, <;0 -JNTSï END* •I'ESTïGIN't VAN jj&l - ^OTESTAlilSi m É ÓB NEDERLANDS tf| . r ONTSTAAN EN DE VESTIGING VAN HET )TESTANTISME IN DE NEDERLANDEN. HET ONTSTAAN EN DE VESTIGING VAN HET PROTESTANTISME IN DE NEDERLANDEN. door Dr. l. knappert, HOOGLEERAAR V.W. DE NED. HERV. KERK AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN. a. oosthoek - utrecht ~ 1924 VOORBERICHT. Dit boek begeert niet anders te zijn dan een betrouw- en leesbaar overzicht van de geschiedenis van het protestantisme in de Nederlanden tot aan de stichting der Gereformeerde Kerk. Het gaat derhalve, wat de behandelde stof betreft, in tijdsorde aan de beide deelen van mijne ,,Geschiedenis der Hervormde Kerk" vooraf. De lezer vindt er geene verrassende ontdekkingen in, wel een verhaal dat op de jongste onderzoekingen en nieuwste gegevens berust. Ook thans heb ik mij den tekst gedacht mede voor dien „ontwikkelden leek", van wiens belangstelling tegenwoordig wel haast te veel gevraagd wordt. De noten zijn voor wie zeiven kerkgeschiedenis beoefenen willen of over bronnen, literatuur en bijzonderheden willen worden ingelicht; ze zijn daardoor, ik ontken het niet, hier en daar wat overladen geworden. Ik betuig mijnen hartelijken dank aan de Bestuurderen van het Haagsch Genootschap en die van het Leidsch Universiteitsfonds, zonder wier steun eene uitgave als deze niet mogelijk zou geweest zijnZeer erkentelijk ben ik ook aan prof. dr. P. J. Blok, die zoo vriendelijk geweest is zijn oog over de eerste proef te laten gaan, zonder natuurlijk voor den inhoud eenige verantwoordelijkheid te dragen. Het is, hoop ik, niet te naïef, wanneer de schrijver ten slotte der verwachting plaats durft ruimen, dat er zullen zijn die, in deze zorgelijke tijden, ter verpoozing, en ter verdrijving van droeve gedachten, zich in een grootsch tijdperk van onze geschiedenis zullen willen verplaatsen. Ook voor den uitgever zou hij zich daarover verheugen. Leiden, Mei 1924, L. KNAPPERT. TER INLEIDING. De middeleeuwsche Kerk. § 1. Wie den nauwen samenhang aller gebeurtenissen en den groei van gedachten, daden en toestanden uit elkander gedenkt, . omdat immers „in 't verleden ligt het heden, in het nu wat worden :zal", zal toestemmen, dat kennis van de middeleeuwsche geschiedenis ten onzent des christendoms noodig is om het ontstaan van Wiet protestantisme in de 16de eeuw te begrijpen. Er over te handelen verbiedt ons ons bestek en wij moeten die kennis bij den lezer onderstellen. Wij moeten het ervoor houden, dat hij althans eenigermate bekend is met het Westgermaansche heidendom dezer landen, dat wel voor het christendom onderdoet, al heeft het zijne dappere paladijnen als Radboud den onbedwingbaren koning der Friezen; *) maar dat, gestorven, voortleeft in tal van christelijke voorstellingen en gebruiken, in die eigenaardige godsdienstmenging, waardoor heidensche goden tot christelijke heiligen worden, Thórr tot Olaf Tryggvason of Wodan tot St. Martinus, en heidensche oogst- of huiselijke gebruiken voortbestaan onder een dun christelijk vernis.*) Wij moeten te zelfder oorzaak voorbijgaan aan de geschiedenis der kerstening van ons land, deel van die grootsche en aantrekkelijke historie van de christelijke zending in West- en Noord-Europa, ï) Radboud, „Goeds1 viant" (Melis Stoke, Rijmchroniek I 91) wordt 689 door PiüDÜn van Herstal geslagen, maar verslaat op zijn beurt Karei Martel. Hij sterft 719, van zijn oud geloof wel verzekerd, als Penda van Mercia of Wittucbint de Saksenhertog. ') Als goede handboeken op het tegenwoordig standpunt neme men: W. Golther, Handbuch der Germ. Mythologie 1895; Paul Hermann, Deutsche mythologie, 1898; P. D. Chantepie de la Saussaye, Gesch. van den godsdienst der Germanen vóór hun overgang tot het christendom 1900, Engelsche vertaling, uitgebreid 1902; R. M. Meyer, Altgerm. Religionsgeschichte, Leipzig 1910; Karl Helm, Altgerm. Religionsgeschichte, Heidelberg 1913; W. Grimm's Deutsche Mythologie 1835, 1844, 1854, 1876, trots alles wat de critiek er niet in spaarde een onsterfelijk meesterwerk, is alleen voor germanisten. 6 waaraan paus Gregorius den stoot gaf, toen hij op de markt te Rome Angelen-slaven zag, wier landgenooten hij tot mede-erfgenamen der engelen maken wilde.1) Wij bogen op beroemde zendelingen, vol van geloof en lijdensmoed; toch is ook bier het evangelie des vredes») door het zwaard tot overwinning gebracht naar den regel „si non vejbjs verberis", indien niet met woorden dan met koorden, en de prediking van een koninkrijk niet van deze wereld werd gesteund door de krAchtije_pditiekuierJKajolingers.3) De bekeering kon niet anders dan uiterlijk zijn — al was het zuurdeeg in het meel gelegd — en krachtiger dan op vernieuwing des gemoeds werkte de godsdienst van den „witten Christus"*) aanvankelijk op de verbeelding door het praalvertoon van misgewaad en altaartooi, door plechtig gezang en statig klokgelui waarvoor demonen vluchten, door de beelden en de mirakelen der heiligen, door de bediening van den doop als een magisch sacrament*) - en door de belofte van een eeuwig heil, blij vergezicht voor wie het leven zagen als een kort oogenblik van licht en warmte tusschen duisternis en koude daarvóór en daarna. •) Wynfrït-Bonifacius is de apostel der Duitschers én hun romaniseerder, de gehoorzame dienaar van den pauselijken stoel, die den bijl legt aan heilige Donareiken en meteen in het gekerstend gebied de kerk organiseert, zoodat het, voor Christus gewonnen, tegelijk van Christus' stede*) Beda, Hist. eccl. Anglorum II, 1 (595). Cosijn, Over Angelsaks. poëzie, 1899, blz. 8 leest Beda's „Aellt" in vóór-christelijken of umlaut-loozen vorm, dus als Alli, waardoor het tot Gregorius' „Alleluia" te ongedwongener aanleiding geeft. *) WUlèbrord's strafrede tegen Radboud, met de woorden: „Si vero me contemnis, viam salutis tibi ostendentem, scito certisame quod aeterna supplicia et infernales flammas tu cum diabolo, cuiobtemperas, sustinebis," is gelukkig slechts vrucht van de verbeelding zijns biograafs Alcuïnus, Moll, Kerkgeschiedenis I 229. *) In 692 (naar Moll a. w. I 102 n. 1, foutief Royaards, Invoering blz. 158 vlg.) laat Pippijn Willebrord naar Friesland reizen, „ipse quoque imperiali auctoritate juvans, nequi praedicantibus quicquam molestiae inferret (Rathbedus)", Beda, a. vu. V 10. «) Hvitakristx. Jong. Olafss. Tryggv. cap. 175, toespeling op de zachte / zedeleer des evangehes. Verg. Maurer, Bekehrung d. Norw. Stamm. II 270 f. *) Typisch voorbeeld daarvan in de genoemde Jongere Olafssage cap. 216. Ook Maurer a. w. I 392 f. Een ander bij Notker, Gesta Kar. II 19 bij Pertz, Monutn. II 765. *) Zie het treffend beeld van een Angelsaksisch heiden bij Beda a. w. II 13 en mijne vertal. Theolog. Tijdschr. 1897, blz. 291 vlg. 7 houder afhankelijk wordt. Als de tweede Radboud in Friesland tegen de nieuwe leer met felheid optreedt, reist de grijsaard1) daarheen, van doodsgedachten vervuld, zijne lijkwade met zich voerend en sterft den marteldood te Murmerwoude, trots zijne fouten *) een heldhaftig belijder, de bevestiger der vaderlandsche Katholieke kerk. Voor de geschiedenis van die kerk kan men nog altijd naar geen veiliger gids verwijzen dan naar Moll', wiens standaardwerk hier en daar misschien kan worden aangevuld,maar onmisbaar blijft en in handen moet zijn van ieder, die onze middeleeuwsche geschiedenis des christendoms beoefent.*) Wij voor ons verwijzen ernaar en stippen van de toenmalige kerkinrichting aan wat tot goed verstand van het vervolg dienstig is. Het bisdom Utrecht d.w.z. de geestelijke macht van den bisschop van Utrecht strekte zich in het begin derlr 9de eeuw uit van Sluis in Zeeland tot Dockum in Friesland, Vanl Katwijk tot Ootmarssum. Ons tegenwoordig N.-Brabant en LimburgI behoorden tot het bisdom Luik, Nijmegen en omgeving viel onder het aartsbisdom Keulen, een stuk van Groningen en het Zuid' Oostelijk deel van de graafschap Zutfen behoorden aan hét bisdom Munster, een ander stuk, Westerwold, en een deel van Drenthe aan Osnabrück.4) In het Zuiden het machtige bisdom Luik, aan de beide oevers van de Maas van 's-Hertogenbosch tot bij Namen en *•) „Quem oculis meis ipse vidi candidum canitie et decrepitum senectute," Liudger bij Moll, a. w. I 146 n. 1. Over bet jaar 755 als dat van Bon. dood zie J. P. MOller, Bonifacius 1869/70 II 241 n. *) Vooral zijn romaniseerende hiërarchische tendenzen, die tegen het nationale leven der Germaansche volken ingingen. De werken van A. Werner en Ebrard daarover bij Lasonder, Thorwaldssaga, blz. 164 aant. 39; apologetisch J. P. Muller, a. w. II, 287 vlgg. *) W. Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, Arnh. 1864/9, 2 dln. Aan te vullen door den arbeid van S. Muller Fzn., J. G. Ch. Joosting, I. Gosses, J. G. R. Acquoy, A. H. L. Hensen, G. Brom, M. Schoengen e. a. Van roomsch-katholieke zijde ook H. J. Coppens, Kerkgeschiedenis van N. Nederland, Utr. 1903 *. *) Coppens a. w. blz. 83. Van het hun toekomend deel van Drenthe hebben de Utrechtsche bisschoppen weinig genoegen beleefd, bisschop Otto II kostte het zelfs het leven, 1227:,,. .ipsum episcopumquem ceperunt expolientes . .diversis plagis mactant.." Quaedatn narracio uitg. Anth. Mattheus 1690 p. 22, uitg. Pijnacker Hordijk, Hist. gen. Utr. 1888 blz. 44. Snijdend-nuchter Picardt, Chronijck d. landsch. Drenth 1660, blz. 188: „Die t' Utrecht in den Dom gebleven haddel" Joosting over „De kerkelijke indeeling van Groningen," Gron. volksalm. 1919, blz. 90—108. 8 Dinant,x) de kleinere bisdommen Kamerijk, Doornik, Atrecht, Térouanne (Terwaan), alle onder het aartsbisdom Rheims, terwijl Luik onder Keulen stond. *) Naast de bisschoppen staan de koor(de latere wijbisschoppen als adjutores en plaatsvervangers. In den loop der middeleeuwen (want wat tusschen de 11de en de 16de eeuw in ligt is één geheel en moet zich ook als eene eenheid toonen) *) verkreeg het episcopaat zijne vastheid 4) De wettige kiezers van den bisschop zijn sinds het concordaat van Worms, 1122, de stemgerechtigde kanunniken van het domkapittel — in Utrecht ook nog die van St. Salvator, St. Heter, St. Jan en St. Marie, benevens de aartsdiakens van Arnhem, Deventer, Emmerik en Oldenzaal — verkiezing, door tal van regelen nauwkeurig omschreven, toch niet bij machte de keuze vaak van onwaardigen te beletten. Tot de volheid der bisschoppelijke macht ging de elect eerst in door wijding met eed en handoplegging en door de blijde intocht. De kapittels beperkten van lieverlede de macht der bisschoppen, waarvan gedeelten overgingen aan den reeds genoemden koorbisschop of suffragaan, aan den bisschoppelijken vicaris die de kerkelijke rechtsspraak uitoefendè, te onderscheiden van den vicaris des kapittels, die optrad als de bisschopsstoel vacant was, aan den officiaal, den geestelijken.opperrechter van het bisdom. De bevoegdheden van dezen officialis principalis hadden oudtijds berust bij den aartsdiaken; in de 14de eeuw treedt de bisschoppelijke officiaal op om machtsovertreding der aartsdiakenen tegen te gaan: bron van voortdurende wrijving tusschen deze ambtsdragers. Het domkapittel was het voornaamste priestercollege der diocees, ook genoemd kapittel van St. Maarten of Nieuw-Munster met 40 kanunniken onder hunnen proost, die het bestuur had over de proostdij, aartsdiaken en man van grooteninvloed, naast wien weder, als tweede prelaat, de deken, door proost en kapittel gekozen, de eerste aartspriester der diocees. Aan de andere functionarissen dezer eigenaardige huishouding, den scholaster, den thesaurarius, den *) Blok, Gesch. v. h. Ned. volk !, I 52 vlg. 120. *) Een kaartje der bisdommen bij Fredericq Corpus Doe. Inq. NeSrl. I t. pag. XVI en XVII. Vergel. Blok a. w. I kaart no. 3. *) Moll, a. w. II, 1, voorrede. 4) Voor het volgende Moll, a. w. II, 1, 236-410. Joosting en Muller, Bronnen voor de gesch. der kerkel. rechtsspraak in het bisdom Utrecht in de Middeleeuwen, 1907. S. Muller Fzn., Schetsen uit de middeleeuwen II (1914> blz. 117—125. Coppens a. w. blz. 162—168. 9 magister coquinae, den cellarius gaan wij voorbij.1) Na de opleiding in de kapittelschool volgde de plechtige opneming en begon dat leven van (althans sinds de 12de eeuw niet meer regulieren, maar seculieren) kanunnik, dat, door de verplichte maar gaarne verzuimde kerkediensten allerminst gevuld, zoo ledig en eentonig was, dat de besten er uit wegvluchtten, om elders zich aan wetenschap of staatsdienst te wijden.2) Behalve het domkapittel was er dat van St. Salvator of Oud Munster *) en de drie andere zoo even genoemde — vijf collegiale kerken met 160 kapittelheeren, die van den Dom in voortdurenden strijd met de anderen. Na de elfde eeuw kennen wij elf aartsdiakenen t.w. de vijf proosten der Utrechtsche kapittels, van vier collegiaalkerken elders en twee kanunniken van het domkapittel. Het aartsdiakonaat van den domproost omvatte Utrecht, Z.-Holland, Zeeland, de vier ambachten van Vlaanderen, de Betuwe, de stad Groningen, Amstelland en Texel4). Dat van den proost van St. Salvator een ander stuk van Utrecht (Wijk bij Duurstede, Vianen, Woerden en Oudewater), het land tusschen IJsel en Lek, Stavoren en Gaasterland. *) Dat van St. Pieter de gansche Veluwe met Arnhem. Dat van St. Jan Abkoude, Mijdrecht en Westergo. *) S. Muller Fzn., Een huishouden zonder geld (begin 13de eeuw) in genoemde Schetsen II 1—40. a) Onder de talrijke straffen voor luie of misdadige kanunniken ook het studium poenale, strafstudie aan eene universiteit, tijdens de reformatie gewone straf voor kettersche geestelijken. Denk aan Anastasius Veluanus. Moll, a. w. II, 1, 304, n. 4. *) Over het ontstaan der St. Maartenskapel (Moll a. w. I 70 n. 1) thans juister mr. S. Muller Hzn. in Bijdr. vad. gesch. 5e reeks, II, 1—26. Het bestaan der eerste kerk te Utrecht is slechts zeker voor het le kwart der 7e eeuw, al dan niet aan St. Thomas gewijd. Zij stond in den burcht, werd in den loop dier eeuw door de Friezen verwoest, door Willebrord herbouwd en St. Maarten toegewijd. Daarnaast bouwde bij de kathedraal S. Salvator met een klooster als sedes episcopalis. Door de Noormannen verwoest, werd zij onder bisschop Balderik in 't begin der 10e eeuw herbouwd, gelijk ook de St. Maarten, als wanneer ook het klooster in tweeën werd gesplitst. S. Salvator daarom Oud-, S. Maarten Nieuw Munster. «) Oudheden van Utrecht I 120. ■) Behalve de opgaven"in Oudheden van Z. Holland, Utrecht, N. Holland en Friesland zie men, voor de indeeling der gansche Nederlanden in bisdommen, aartsdiakonaten, dekanaten en gemeenten, Geschiedkundige atlas van Nederland kaart 9, de kerkelijke indeeling omstreeks 1550 tevens klooster haart door S. Muller Hzn., J. G. C. Joosting, J. S. van Veen en A. A. Beekman met den bijgevoegden tekst. 10 Dat van St. Marie de Alblasserwaard, een stuk van Drenthe en van het graafschap Kuilenburg. Dat van Emmerik, het St. Maartenskapittel, het land boven den rechter Rijnoever. Dat van Deventer, het St. Lebuïnuskapittel, de IJselstreek. Dat van Oldenzaal, het St. Plechelmuskapittel, Twente. Dat van Arnhem den Tieler, den Bommelerwaard en het land van Heusden. Dat van den koorbisschop van den Dom te Utrecht, Jutfaas en Harmeien. Dat van den proost van Westfriesland het land tusschen Alkmaar en Medemblik, min of meer onafhankelijk van den Utrechtschen bisschop, wel met het bisdom vereenigd, maar niet in alles den bisschop als geestelijk heer erkennend. De aartsdiaken heeft in zijn ressort de geestelijke jurisdictie, het visitatie-recht,1) tuchtoefening, administratie der kerkgoederen, terwijl hij ook de landdekens aanstelt. ■) Daar de bisschop insgelijks zijne provisoren had, kwam het tusschen deken en provisor telkens tot botsingen, totdat in 1318 in het aartsdiakonaat van den domproost deze regeling getroffen werd, dat deken en provisor voortaan één persoon zouden zijn, door bisschop en aartsdiaken gezamenlijk aangesteld. De deken staat aan het hoofd van het dekanaat; in het ressort van den domproost had men in dezen zelfden tijd de dekanaten Kennemerland, 't Gooi, Rijnland, Schieland, Voorne, Schouwen, Walcheren, Zuid-Beveland, de Vlaamsche ambachten en de Betuwe. De deken is het geestelijk hoofd der priesters in zijn district, hij houdt toezicht, visiteert, oefent tucht door het dekanaal Sendgericht, brengt ketterij aan en roept de dekanaal-synoden bijeen. Onder den landdeken staat de parochiepriester, de plebanus, de persona, de cureit, de rector (altaris), maar meest genoemd de parochie-paap. Hem benoemt de patronus of collator d.i. de nakomeling of rechthebbende van den oorspronkelijken stichter der gemeente en hare eigendommen, de graaf van Holland, de bisschop van Munster, soms de eigengeërfden eener gemeente, meest een klooster of kapittel. ■) Hoe zulke collatoren, wereldlijke of geestelijke om 't even, de inkomsten der gemeente schaamteloos tot zich trokken en de arme parochiepapen deerlijk gebrek lieten lijden, is x) Zie b.v. Verslagen van Kerkvisüatiên in het bisdom Utrecht uit de 16e eeuw, uitg. S. Muller Fzn. 1911. 2) Rechtsboek van den Dom bij S. Maller, Schetsen II 120. *) S. Muller Fzn., Collatierecht en incorporatie van kerken in Archief v. Ned. kerkg. II (1887) blz. 193— 218, 337 —371. 11 bekend genoeg. *) Geen wonder dat het boekje „Epistola de miseria curatorum seu plebanorum" (1489) — wel door een pastoor in het bisdom Meissen geschreven, maar ook op onze toestanden toepasselijk en door Moll aanschouwelijk getiteld „De negen kwelduivels des pastoors" — als eerste noemt den collator. 2) De andere zijn de custos of koster, de vitricus of kerkvoogd, de rusticus, de officialis of schout, de episcopus („o, boven alle roofzuchtige wolven roofzuchtig"), de capellanus, de predicator d.i. de rondgaande prediker in den vastentijd en de coca, de huishoudster. Wat den capellanus aangaat, hij doet den dienst in de kapel, die onder de kerk der parochie, (de matrix) staat, en als zulk een vicaris met zijn kapel eene onafhankelijke parochie wil worden is er oorzaak te over voor velerlei onaangenaamheid. De coca wordt in de genoemde epistola met de zwartste kleuren geschilderd als „nimmer trouw, altijd lui, lichtekooi, wulpsche vrouw, slaafsche natuur." Maar gewoonlijk was zij toch meer en beter dan zulk een-kwelduivel. Wat men gewoonlijk het concubinaat der lagere geestelijkheid noemt, was dat ook naar kanoniek recht, maar voor het geweten der meesten was het een (zij het ook vormloos) huwelijk met al de verplichtingen van dien, gelijk o.a. blijkt uit de tallooze testamenten en erflatingen, waarin zulke geestelijken vrouw en kinderen hunne goederen vermaken. Als wij later over Huibert Duifhuis, Jan de Bakker handelen, zal ons dat duidelijk blijken. Voor een goed deel van den lageren clerus waren deze concubinen trouwe levensgezellinnen en de term „clerici uxorati" wijst wel op een hechten band. *) Bovendien onderscheidt men tusschen den majorist, die de hoogere orden ontvangt, geen huwelijk kan aangaan en wiens kind dus sacrilegus (in misdaad geboren) is èn den minorist, die de lagere orden ontvangt, wel aan het hoofd eener parochiekerk mag staan, maar geen mis lezen of biecht hooren, en die pok gehuwd mag zijn. Zoo was Rudolf Agricola de „filius naturalis" van zulk een lageren clericus, maar ongehuwd, zoodat Rudolf toch buitenechtelijk geboren was.*) Mogen wij dus op *) Dez., De lotgevallen van een middeleeuwsch kerspel in Schetsen II 41-65. 2) Moll in Kerk. archief I (1857) blz. 288—298. S. Muller Fzn. Eene middeleeuwsche dorpspastorie in Schetsen I 262. A. van Lommei, Korte geschiedk. schetsen van sommige parochieën in Bijdr. gesch. bisdom Haarlem I. ') Plaatsen in mijn Opkomst enz., 1908, blz. 50—54. «) H. E. J. M. v. d. Velde, Rudolphus Agricola 1911, blz. 43 vlg. 12 dit punt den parochiepaap van veel zonde schoonwasschen,*) over het algemeen geleken zij maar weinig op het ideale beeld dat Dionysius van Leeuwen of de Karthuizer (f 1471) van hen ophangt, gelijk hij trouwens zelf zeer wel beseft2), en het straks genoemde verslag der kerkvisitatie wijst op een droevig verval, dat reeds veel vroeger dan de 16de eeuw intrad. *) Zoo waren dan de kerkelijke voorschriften, die, na de benoeming door den collator, presentatie aan den aartsdiaken, approbatie, afkondiging op drie Zondagen en dan eerst bevestiging eischten, al te vaak een doode letter — wat met zulke voorschriften meer het geval is. In de groote steden waren vele parochieën, waaraan meer dan één cureit verbonden was, aan de parochie van St. Jacob te Utrecht, wel bekend, twee, aan die van O. L. Vrouwe te Dordrecht vier. Van het aantal communicanten in het begin der 16de eeuw hebben wij berichten. *) § 2. Volgens de leer aangaande het monnikendom is dit de hoogste realiteit des christendoms; de weg der christelijke volkomenheid loopt door het klooster, want het kloosterleven is het naaste en veiligste pad ten hemel. *) Of anders, naar de woorden van een hedendaagschen roomschen schrijver: „De kloosterlijke staat is niet maar eene bloot menschelijke verheffing van het gemoedsleven, maar een gevolg der openbaring Gods, die ons in het H. Evangelie leert hoe de menschelijke geest zich tot hooger volkomenheid verheffen, de deugd in volmaakten staat beoefenen en zich inniger met God vereenigen kan". «) Daaraan heeft het dan in ons vaderland wel niet ontbroken, gemerkt dat in de eeuw vóór de "reformatie, bij eene bevolking van twee millioen, hier 500 kloosters hunne tinnen x) Geheel onergerlijk in de Reinaert (726 vlgg. 731 vlg. cf. 1231 — 1320) „Selve die pape van der kerke / brochte enen cruusstaf / die hem de coster node gaf.. /spapen wijf vrouwe Julocke /quam gelopen met harenrocke".. ") Bij Moll, Joh. Brugman, 1854, I 79 vlg. ») Wie in 1494 pastoors waren in Holland en Westfriesland blijkt uit de, 1876, door Fruin uitgegeven Enqueste ende Informatie upt stuck van der reductie van den schiltaelen, omdat de commissie in elke gemeente ook den pastoor oproept en noemt. *) In de Informacie upt stuck der verpondinghe enz. 1514, uitg. Fruin 1866 wordt sub 5o gevraagd naar „de menichte van den communicanten" in elke gemeente, 5) Moll, a. w. II, 2, 3. Over de beteekenis der kloosters in de geschiedenis der beschaving F. Pijper, Be Kloosters, 's-Gravenhage, Nijhoff, 1916. 6) Coppens, a. w. blz. 277 vlg. 13 omhoog hieven, waarvan de kleinere 40 a 50, de grootere van 400 tot 700 religieusen bevatten. *) Willebrord en de zijnen, zeiven benedictijnen, brachten hier den regel van Benedictus. 2) Het oudste benedictijner klooster was de aDaij van busteren bij bittard, althans vóór 711. Dan volgt Foswerd op Ameland, ± 866, misschien op de plaats van een vroegeren Fositetempel. •) In 1090 is het van Ameland naar Ferwerd overgebracht, eene abdij voor mannen en vrouwen. Andere benedictijner-kloosters waren de abdij van Elten, Nieuw-Bethlehem te Oostbroek bij de Bilt, Oudwij k bij Utrecht, de abdij van Stavoren, door monniken van Oost- ' broek bevolkt, de abdij van Weerseloobij Ootmarsum, die van Ruinen of Dikninge in Drenthe, Mariënberg of Zwartewater te Staphorst, gesticht door bisschop Wülebrand voor de rust van de ziel van bisschop Otto II bij Anen gesneuveld en voor zijne eigen zonden, wel niet omdat bij een weinig berouw gevoelde over zijn bloedigen wraak op de Drenthen. *) Het leven in deze abdij was later zoo slecht, dat alle reformatie onmogelijk werd geacht. Naar de regelen van den H. Benedictus trachtten ook te leven de vrouwen van Rijnsburg, bhjgeestiger nagedachtenis, terecht beroemde abdij, gesticht door Petronella ± 1132 voor de zielsrust van haren gemaal Floris II, waarvan de bewoonsters, hoofsche juffers, in strengen kloosterregel zich moeielijk schikkend, vroohjk uitreden in de toen nog boschrijke streken, de poorters van Leiden deden opzien van den hoefslag harer telgangers, of tehuis met zang en dans en banketteeren zieh den tragen tijd verdreven: tot spreekwoord geworden dartelheid. In 1574 ging de abdij onder. *) Beroemdste eindelijk van-, al onze benedictijnen-kloosters is de abdij van Egmond, stichting/ *) Moll, a. w. II, 2, 4. In den Geschiedkundigen atlas van Nederland kaart 9. s) Eene nieuwe kritische uitgave van Sancti Benedicti regula monachorum door Cuthbertus Butler, Freiburg i/Br., Herder, 1912. s) Radboud, die te Haüum een sterk kasteel had, zou daar ook een tempel gebouwd hebben ter eere van „Fosite," waar nu de kerk staat, Oudh. v. Friesl. II 286—293, 299 (op deze bladzijde eene zonderlinge etymologie van den naam Fosite), vergel. ook J. Loosjes, Geref. kerk op Ameland, 1912, blz. 26. Forseti is Wódan als rechtspreker, Fosetesland is Helgoland, Theol. Tijdschr. 1892, blz. 437 —444. 4) ,, pro remedio peccatorum nostrorum.." is althans eene geijkte formule. *) G. D. J. Schotel, De abdij van Rijnsburg, 's-Hertog. 1851. Sinds, met grondiger bronnenonderzoek, Maria Hüffer, De adellijke vrouwenabdij van Rijnsburg, Nijm. 1922, in welk veelzins prijzenswaardig boek dit wereldsch karakter niet verzwegen, toch ook niet onderstreept wordt. 14 van Dirk II,*) door de grafelijke familie rijk begiftigd, reeds vroeg begonnen met het vormen harer beroemde boekerij, trotsch op de macht harer abten, laatste rustplaats van Hollands graven. Na in 1567 door Brederode's knechten te zijn geplunderd, bezweek de abdij in 1574. *) Rijk aan machtige kloosters zijn ook de Cisterciënsers geweest, van wier orde eenmaal de H. Bernard van Clairvaux lid was. Ten onzent bezaten zij Klaarkamp bij Rinsumageest, welvarend en . geducht, waarvan de abten, machtige heeren, zich ij verig met 's lands zaken en twisten bemoeiden en als Schieringers tegen de Vetkoopers hebben gewoed; •) Bloemkamp bij Bolsward of Oldeklooster, met monniken die om hunne indijkingen geprezen, om hunne wreedheden gedurende de twisten derzelfde Schieringers en Vetkoopers berucht zijn geworden, dat later door de wederdoopers genomen en door Schenck van Toutenburg weder hernomen zou worden, 1535. /De abdij ging in 1579 onder. *) Bij Groningen lag Aduard, machtiger dan menige stad, waarvan de abten tot ver buiten de Ommelanden hunnen invloed deden gelden, totdat in 1520 bij een overvloedig maal op Sunte Berende dag (20 Augustus, H. Bernardus v. Clairvaux) twist ontstond, de monniken een paar aanzienlijke jonkers doodsloegen en, bij gevolgd proces, der abdij haar wereldlijk rechtsgebied ontnomen werd. *) In 1580 ging zij in de vlammen op. Van /•Bloemkamp stamt Gerkesklooster (naar den stichter Gerke van Twijzel) af, of Jerusalem, bij Achtkarspelen, waarvan de monniken, gelijk die van Bloemkamp, met grooten ijver land. hebben bedijkt *) D.w.z. Dirk I had reeds te Egmond bij de houten kapel van den H. Adelbert een klooster gebouwd voor Engelsche nonnen, dat Dirk II naar Bennebroek verplaatste en te Egmond het steenen nonnenklooster bouwde. *) Literatuur bij Moll, a. w. I 322 vlg. noot; Petit, Repertorium kol. 768 vlgg. E. B. Swalue, in Ned. Arch. 1841, 363- 470. A. H. L. Hensen, Be abdij van Egmond in 1559 en 1561, Bijdr. gesch. bisd. Haarl., 1908, 385 en 1909, 266. *) Oudh. v. Friesl. I 378, 383. Eene non uit het convent Sion, aan Klaarkamp onderhoorig, zag in een visioen engelen de ziel van abt Gerbrand ten hemel dragen, Caes. v. Heisterbach, Dial. Mirac. II 295. *) Oudh. v. Friesland II 13, 24 vlgg. Kroniek van Oldeklooster door Schoengen uitgeg. in Archief bisd. Utr. 1904. *) Over den moord op Hinderick en Frederick Gayckinga laatstelijk J. A. Feith in Gron. volksal. voor 1913, blz. 1 — 16. De Vitaeac gesta abbatum adwerdensium 1522—1528, opnieuw uitgegeven door F. Koppius, Gron. 1850, zwijgen ervan. 15 en ingepolderd.x) In Drenthe was de abdij Mariënkamp, eerst bij Anen, na 1252 naar Assen verplaatst, door cisterciënser nonnen bewoond. In 1602 is het klooster geseculariseerd en sinds gebruikten Drost en Gedeputeerden het gebouw voor hunne zittingen. *) In Holland stichtte Floris IV de abdij van Loosduinen, sinds 1233 als cisterciënser-abdij erkend, om haar zedenverval berucht, in 1573 en volgende jaren geslecht, terwijl de kerk 1580 aan de gereformeerde gemeente overging. *) Voorts de abdij van Leeuwenhorst bij Noordwijk, gesticht in 1262, ook wel ter Lee, bewoond door nonnen uit de edelste familiên des lands, tijdens het beleg van Leiden verwoest; *) en eindelijk te Warmond sinds 1412 het mannenklooster Mariënhaven. ^ Van de orde der Praemonstratensen, in een groot deel van Neder-land weinig voorkomende, kennen wij toch de abdij van Middelburg, oorspronkelijk voor reguliere kanunniken, omstreeks 1120 door bisschop Godebald bevolkt met praemonstreiten uit St. Michiel te Antwerpen, stichting van den grooten Norbert van Xanten zeiven. De Middelburgsche abdij, het „Zeeuwsche Egmond", groot van invloed, met abten, die in wijden omtrek ook wereldlijke macht oefenden, kon toch het verval niet weren, dat op pracht en overdaad pleegt te volgen, een „snood en misselic regiment", zooals Jacoba van Beieren in 1417 zeide. •) Een felle brand deed in 1568 veel van hare schoonheid verloren gaan; nadat Zeeland geus geworden was, bielden de hooge collegiën van Staat er hunne vergaderingen. De abdij bezat te Serooskerke een nonnenklooster Mariëndaal of Zoetendaal en tot hare goederen behoorde ook dat kasteel West- *) A. J. Andreae, Het Klooster Jeruzalem, 1890. Het stichtingsjaar is 1240. *) Zoowel over de genomen maatregelen ten opzichte van de abdij Assen als van het convent Dikninge laatstelijk uitvoerig en afdoende B. M. de Jonge van Ellemèet in Ned. Arch. v. kerkg. XIV, 1917, blz. 170—185. ') Römer, Geschiedk. overzicht van de kloosters en abdijen in Holland en Zeeland, 1854, I 127. Resolutie van 7 Juni 1580 bij Scheltus, Kerkel. plakk. boek II 15 vlgg. In 1586 volgden bepalingen omtrent het begraven in die kerk en de reparatie van den toren, aldaar II 59. 4) Over de plundering van 1563 mijn Opkomst van het protest, enz. blz. 218, in de noot de literatuur en de vermelding van de prenten van het klooster. *) J. W. L. Smit in Bijdr. bisd. Haarlem I 140. •) Bij Römer, a. w. I 460. *) Tegenw. Staat van Zeeland 1751, I 164—172. Zie ook Repertorium II, 1913, kol. 413. 16 hoven, der abten lusthuis,x) dat in onze latere geschiedenis zulk een goeden klank heeft. *) Aan de oevers van de Linge dicht bij Culemborg stichtte Herman van Kuyk, 1128, de abdij Mariènweerd, „ende daer werden moniken gebracht van Laudunen (Laon) van de orde van Praemonstreijt." Zij ging als zoovele in den tijd der Spaansche troebelen te gronde. *) Maar vooral in Groningen en Friesland zijn de norbertijnen machtig en rijk aan invloed geweest. Bij Hallum boven Leeuwarden stichtte de cureit Frederikin 1163 Mariëngaarde, eerst een dubbelklooster, later met een afzonderlijk convent Bethlehem voor nonnen. 4) Uit Mariëngaarde ontsproten een aantal andere kloosters in Friesland, waaronder vooral Bloemhof bij Wittewierum, 1209, met eene beroemde kerk naar het model van die te Prémontré. Emo van Husdinge, Menco en andere abten schreven haar chroniek.5) De Franciscaners, bedelmonniken, fratres minores, minderbroeders, orde in 1207 door den H. Franciscus gesticht, alleen den paus onderworpen, die al ,,terrnijnende'' •) het land doorgingen, stichtten hunne kloosters hier te lande in den loop der 13de eeuw; de clarissen naar den regel der minderbroeders, in strenge, doch spoedig verslapte, afzondering; urbanisten, als zij naar de zachter voorschriften van paus Urbanus IV (1264), innocentianen, als zij naar de nog Römer a. w. I 167. *) Hier woonde o.a. later Pierre 1'Oyseleur, heer van Villera, Oranje's hofprediker en vertrouwde raadsman. A. L. G. Bosboom-Toussaint, Het kasteel Westhoven, 1882. 3) Römer in Nederl. Archief V, 1845, blz. 147—227 en bijvoegsel van N. C. Kist blz. 228—232. Over Bern bij Heusden, dat de kerkhervorming overleefde en waarvan dit Insula S. Mariae het moederklooster was, Moll a. w. II, 2, 32 vlg. 4) Gesta abbatum orti Sancte Marie, gedenkschriften van de abdij Mariëngaarde in Friesland, uitg. door Aem. W. Wybrands, Leeuw. 1879. Hier het vita Fretherici (den stichter), het vita Siardi, het vita Sibrandi, Iarici et Ethelgeri. *) Emonis chronicon abbatis primi in Werum apud Omlandas (Annales coenobii Wittewerumani ordinis praemonstratensis in Frisia..) uitg.in Matthaeus Analecta II 1 —188. Daarna in Mon. Germ. Script, t. XXIII door prof. L. Weiland. Aem. W. Wybrands, De abdij Bloemhof te Wittewierum in ét dertiende eeuw, uitg. Kon. Ac. v. W., Amst. 1883. Over de voortreffelijke eigenschappen van deze en de in de vorige noot genoemde studie van Wybrands H. C. Rogge in Archief TL, 1887, blz. 402 vlg. •) Termijn, gebied, waar in eene stad een minorietenklooster bedelen mocht, vandaar terminare, terminarius, Ducange i. v. 17 zachtere van Innocentius IV (1250) leefden, komen hier vooral in de 15de eeuw, terwijl de tertiarissen, naar Franciscus'derden regel, broeders en zusters van poenitencie, in de wereld maar streng ascetisch levend, ook (gelijk immers zoo vaak in het monnikendom) van lieverlede zich uit de wereld tot conventuaal bestaan terugtrokken; in het midden der 15de eeuw bezaten zij hier talrijke kloosters. Aan het hoofd der minderbroeders stond de generaalminister, van ieder gewest de nünister-provinciahs, van elk convent de guardianus. De tertiarissen, de armste onder allen, *) vinden wij aldus kloosterlijk leven (te Delft in St. Aagte en St. Barbara),«) als zij uit vrije gezelschappen van „personae reformatae" zijn ontstaan; *) sommigen in Magdalena-kloosters, als zij vroeger hadden behoord tot die „deernen welke in 't openbare leven zitten"', voor wie barmhartigen zulke vluchthavens bouwden. Zóó b.v. het -convent in de Maria-Magdalenasteeg te Utrecht. Alle minorietenkloosters ten onzent waren vereenigd in de congregatie van Utrecht.4) In den hervormingstijd zullen wij hen herhaaldelijk door overheid en kerk zien gebruiken ter bekampihg van de ketterij. «) Naast de franciscanen noemen wij aanstonds de dominicanen, ook bedel- i monniken, maar die vooral de onbesmette kerkleer prediken en de ketterij uitroeien zouden, fratres praedicatores, preekheeren, die, onder leiding des pausen, de inquisitie-rechtbanken vormden. Reeds" in 1249 geeft graaf Willem II, Roomsen koning, hun grond te Utrecht voor een klooster; •) sinds tal van andere, ook voor nonnen, als de Behalve enkele conventen voor adellijke nonnen, S. Michiel in Leiden, S. Ursnla in Warmond, S. Caecilia in Utrecht. *) G. H. M. Delprat, De geschiedenis van het S. Aagten-klooster te Delft m Kerk. Archief IV, 1866, blz. 23-77. Jhr. B. W. F. van Riemsdijk, Hei Klooster van S. Agatha met het Prinsenhof te Delft, 1889. Over eene visitatie van S. Barbara te Delft in 1570 en 1571 met eene levendige schüdering van het dagelijksch bedrijf der zusters de genoemde Verslagen van kerkvisitatiên uitg. van Rappard en S. Muller, blz. 507-516. Over eene soortgelijke „vergadennghe der maechden van den hoeck" te Haarlem Bijdr. gesch. bisd. Haarl. XXXIV en twee volgende jaargangen. *) Moll, a. w. II, 2, 94 vlg. *) De statuten bij Moll, a. w. II, 2, 99 vlgg. *) Voor Leiden, waar de minorieten hun klooster hadden buiten de Hoogewoerdspoort, mijn Opkomst enz. sparsim. Een spotliedje op hen in Leidsch jaarb. 1911, blz. 151 vlgg. •) Beka, Chron., p. 79 en Ant. Matthaeus. Fundationes et fata eccl. 1704 pag. 257». 2 18 franciscaner tertiarissen lévende. *) Van de dominikanen schrijft Moll die zinsnede, die een voorbeeld is van historische beoordeeling zonder doode neutraliteit: „zij hebben (trots beschaafdheid en geletterdheid) een naam in den lande nagelaten, die voor den protestant, ook al weet hij de verschijnselen der geschiedenis met het oog op het onderscheid van tijden en omstandigheden billijk te beoordeelen, op het zachtst gesproken zeer dubbel-zinnig is." *) Gaan wij aan de Karmelieten ■) en aan de Augustijner heremieten (tot wie o.a. Hendrik van Zutfen behoorde), als in ons land van weinig beteekenis, voorbij en vermelden wij van de reguliere kanunniken van St. Augustinus alleen, dat een aantal hunner kloosters tot de congregatie van Windesheim zouden overgaan, wij noemen + nog de Karthuizers, *) wier strenge regelen het spreken zelfs ver- t boden en afzonderüjke maaltijden eischten. Ten onzent kennen wij van deze orde Mariënklooster of Hollandsche huis bij Geer- • truidenberg, waarin in den aanvang der 15de eeuw Hendrik van Coesfeld, een mysticus, monnik was; Munnikhuizen op het tegenwoordige Klarenbeek bij Arnhem, de „Grande chartreuse" in miniatuur, 5) door wonderverhalen wijd vermaard, waar Hendrik van Kalkar eenigè jaren prior was, waar Gerritde Groote na zijne bekeering driè. jaren ter reiniging doorbracht en, zegt Thomas a Kempis, „dat licht Gods verscholen was totdat het op den kandelaar werd gesteld"; S. Sofia te 's Hertogenbosch, waarvan de reeds terloops genoemde Dionysius de Karthuizer (1392—1471) abt was , *) Zoo te Leiden. Römer a. -w. I 615 noemt het klooster S. Vincentius» gest. 1440. Het is het klooster der Witte nonnen, jacobinessen der Dominikaner orde, (Orlers, Leyden, blz. 120, H. G. A. Obreen in Leidsch jaarb. 1905 blz. 1 — 13, naar een te Gent gevonden hs.), gesticht kort vóór 1447 door Machteld Jansdr. van der Woude, met eene kapel, later eene 5 Juni 1516 gewijde kerk ter eere van Maria Magdalena, door den beeldenstorm verwoest. a) Mojl, a. w. II, 2, 107. Voor de geschiedenis der Nederl. dominicanen noemt Moll De Jonghe, Desolata Batavia dominicalis, Gent 1717 en dez., Belgium dominicale, Brussel 1719. *) Karmelitessekloosters in Nederland vóór de hervorming in Bijdr. gesch. bisd. Haarl. XXXVI 25 — 38. NL te Haarlem en te Rotterdam. De Rotterdamsche Karnemelksteeg heette in 1766 nog „Karmelietesteeg bij het weeshuis." *) Literatuur bij Römer a. w. 1193 noot, Moll a. w. 11,2,119 n. 1 6) Eene penteekening gewasschen met O. I. inkt van Frederik de 1 Moucheron (1633—1686), „Beek tusschen de rotsen in de bergen van de Grande' Chartreuse," verzam., dr. C. Hofstede de Groot, tent. Lakenhal, Mei 1916 no. 71. 19 schoon hij meest te Roermond heeft gewoond, de geleerde theoloog en encyclopaedicus, doctor ecstaticus, schrijver van zedenspiegels en van het aantrekkelijke „De doctrina et regulis vitae christianae", waaraan wij zijn lof van den idealen cureit ontleenden. Met één woord wederom gaan wij voorbij aan de kruisbroeders, die den regel van Augustinus volgden en van de dominicaners het prediken overnamen, ten onzent sinds het begin der 14de eeuw te Gorinchem, Asperen en elders. *) Kort ook maar vermelden wij de brigittijnen! die zich noemden naar Brigitta, de Zweedsche vorstendochter, in de reuke der heiligheid te Rome, 1373, overleden. Van 1434 dagteekent het eerste klooster dezer orde in ons land, Mariënwater bij 's Hertogenbosch,^en dubbelklooster, moeder van o.a. Mariënsterre te Gouda, streng van leefwijze, ook hier het heilig stilzwijgen geboden en door tal van ceremoniën de dagehjksche herinnering, dat wij, midden in het leven, den dood nabij zijn. De nonnen zongen bij de diensten alleen het „Officium der H. Maagd", te wier eere de orde immers was ingesteld, a) gelijk een koorboek der orde uit de 15de eeuw rijk is aan Maria-hederen van groote zuiverheid. 3) Ook de geestelijke ridderorden zijn hier vertegenwoordigd geweest, de tempeliers, milites templi, fratres templi, omdat zij te Jeruzalem een deel van het koninklijk paleis bewoonden, dat geacht werd ter plaatse van Salomo's tempel te staan, voor een oogenblik de christenheid verbazende door hunne heldendaden, daarna toonende, dat de groote rijkdommen, die hun toestroomden „de zaden werden voor een verderf dat tot op dezen dag spreekwoordelijk is gebleven". 4) De bul van 2 Mei 1312 hief de orde op, ook ten onzent, waar zij mede groote goederen bezat. J) Zij droegen een wit kruis op een zwart scapulier. Hofdijk en van der Keilen, De kloosterorden in Nederland 1865 beelden hen af met zwart scapulier, waarover een rood en wit kruis. Acquoy, Windesheim I 100 n. 1 wijst nog op eenedergelijke, klemeonnauwkeurigheid in de overigensverdienstelijke platen. 2) Cf. Römer a. w. I 665. s) Een viertal vertaalde Moll uit het Latijn o.a. den schoonen avondzang in den advent: „Des Heeren hof was rijk versierd" met dit couplet: „Een lelie bloeide in *t stille dal; / haar zaad is opgeschoten / dat "s Heeren berg straks groenen zal / met duizend vruchtb're loten." Kalender voor de protestanten, 1862, blz. 106. 4) Moll, a. w. II, 2, 131. Zie voorts: Wikke, Gesch. des Ordens der Tempelheeren, Halle 1860; Michelet, Proces des templiers, Paris 1841-1851; Prutz, Entwickelung und Untergang des Tempelherrenordens, Berl. 1888;' Finke', Papstthum und Untergang des Templetordens, Munster 1907. Le' dossier 20 Met name in Frankrijk boetten tallooze tempelheeren hunne en hunner orde zonden (waarvan het „drinken als een tempelier" de ergste niet was) op den brandstapel. Hun ondergang deed de Ridders van St. Jan stijgen, de hospitaalbroeders van den H. Johannes den Dooper te Jeruzalem, die het kleed droegen der reguliere kanunniken en naast de verpleging van zieke pelgrims ook de bestrijding der Saracenen bedoelden. Zoó althans sinds 1130. Na het verlies van Jeruzalem, vestigde de orde zich op Rhodus, straks op Maltha. Ten onzent is de oudste commanderij der Maltheser ridders of Johannieters die van Nijmegen sinds 1196, van Utrecht sinds 1250 en voorts talrijke St. Jans-huizen.*) De Duitsche ridders zijn insgelijks oorspronkelijk ziekenverplegers (vóór Ptolemaïs 1190), die meteen ook de Saracenen bestrijden zouden, hun orderegel gelijkt dien van tempeliers en St. Jansbroeders. *) In ons land verkregen zij hunne eerste goederen door Zweder van Dingede (Dingen bij Baflo), de Utrechtsche stichting is van ongeveer 1230, in 1347 verkreeg zij haar kerk en hospitaal binnen de muren. Over allen staat de Hoogmeester, over een land de Landmeester, onder hem de provincialen of baliërs. Elke balije bestond uit eenige conventen (er waren ook vrouwenkloosters), in ieder waarvan althans twaalf ridders met een commandeur wonen moesten. De aalmoezen voor de hospitalen haalden de kwestierders op, aflaatkramers met reliekenkassen. 8) Nog altijd bestaat „Het Duitsche huis, balije van Utrecht." 4) de l'affaire des Templiers, éd. et trad. par Georges Lizerand, Paris, Champion, 1923. In Lessings Nathan de jonge tempelheer, in Scott's Ivanhoe Sir Brian de Bois-Guilbert. *) Römer a. w. I 184—187. Matth. Annal. V 935 —974. De Meester in Nijhoff's Bijdr. VI. Petit, Repertorium I kol. 348, II kol. 127. *) D'Ablaing van Giessenburg, De duitsche orde, 's»Gravenh. 1857. Daarin eene belangrijke, Nederl. vertaling van de Statuten der orde uit een Ms. der 14e eeuw. Matthaeus Annales V 631—818 geeft een Chronicon equestris ordinis teutonici incerti auctoris loopend tot 1467. Hij voegde er eene continuatio aan toe, ald. p. 819 —907 en een Modus creandi equitem teutonicum, ald. p. 908-923. Voorts bestaat het archief van de balie te Utrecht. 3) A. Eekhof, De questierders enz. 1909. 4) Zeer bitter Moll a. w. II, 2, 148 en n. 1 over de rijkdommen der ridders van St. Jan, waaraan echter het „goud der minne" ontbreekt. Sedert kwam er verbetering. Dinsdag 19 Februari 1918 opende Prins Hendrik als commendator der orde van St. Jan het ziekenhuis Bethanië te Bennekom, dat aan de commanderij Nederland dier orde was opgedragen en door haar wordt bekostigd. 1 EERSTE BOEK. Voorbereiding en Opkomst. Hoofdstuk I. Devotie en mystiek. § 1. Devotie *) is de leer van den weg der christelijke volkomen- heid, die ten hemel voert. Met al hunne ziekelijkheid en overdrijving verdienen de devoten toch te worden geroemd als bewaarders van heiligen ernst, van practisch christendom, in eene wereld waar het I booze zeer machtig was en „Satan meer discipelen had dan Christus". Teekenend voor de eigenaardige en toch wel treffende ontplooiing eener devote menschenziel is de geschiedenis van Katharina van Naaldwijk, door eene vrome grootmoeder opgevoed, een poos opgenomen onder de juffers van Rijnsburg waar eene non,' jonfer Sofia, ernstiger dan velen harer zusteren, het meisje tot een heilig leven vermaant, daarna aan het grafelijk hof, dan plotseling de wereld verzakende en opgenomen in het klooster Diepenveen (1412).«) Wij hebben voor dit werk der „geestelijke timmering" een zuiver Nederlandsch woord: ynnicheit of ynnich leven, terwijl — moderne devotie niet naar de beteekenis van dat woord bij ons, ») W. Moll, Joh. Brugman, Amst. 1854. J. G. R. Acquoy, Het klooster te Windesheim, Utr. 1875, 1876, 1880. Dez., Gerardi Magni Epistolae XIV Amsterd. 1857. G. H. M. Delprat, Verhand, over de broederschap van Geert Groote, Arnh. 1856. W. J. Kühler, Joh. Brinckerinck en zijn klooster te Diepenveen, Rotterd. 1908. J. H. Gerritsen, Florentius Radewijns, Nijm. 1891. G. Visser, Hendrik Mande, 's-Gravenh. 1899. C. G. N. de Vooys, De dietse tekst van H. Mande's Apocalypsis in Ned. Arch. v. kerkg. II, 1902, blz. 78—97. Dez., Meister Eckart in idem 1905, III 50-92, 176—194, 265—290. ») Maria Hüffer, a. w. blz. 109 vlg. Moll, Joh. Brugman ! 17-22. Hij heeft 1413. Kühler, a. w. blz. 104 zegt in 1412; blz. 141-144 herstelt hij enkele andere kleine vergissingen o. a. wat aangaat „Fridocus" d.i. fr. Ydocus, heer Joost, Brinckerincks opvolger te Diepenveen. 22 „nieuwerwetsch" is, maar,,hedendaagsch''. Zoo gebruikt Joh. Busch het herhaaldelijk in zijn Chronicon Windesheimense.x) Wij denken er bij aan de devotie zooals zij zich sinds Gerrit de Groote krachtig openbaarde. „Weet" leert ons een H. S. van het midden der 15de eeuw, „dat niet altoes ynnicheit off devocie is, dat een mensen veel leest off singhet off zueticheit voelt van binnen in sinen gebede off dat bi screyt. Mer gi sult weten, dat rechte devocie nae de leer der heylighen is, dat een mensch bereyt si mit rechter herten tot allen gueden wereken, daer die ere Goeds ende die mynne des naesten in ghelegen is ende dat een mensche selve si een offerhande des Heeren." *) Als een soort van godsdienstig réveil droeg de devotie een zuiver kerkelijk, katholiek karakter. ■) Van ketterij is geen sprake. Zij is de reactie op de oorlogen en rampen, evenzeer op het grofzinnelijke leven van den tijd of, wil men, het al te onbeschroomd zinnelijk genieten. Haar doel is geweest de hervorming van den inwendigen mensch, waarbij wij goed doen te onderscheiden tusschen het bespiegelend, schouwend element en het practisch vrome. Ziehier ook waarom mystiek en devotie inéén vloeien. Mystici waren geneigd tot het practisch-devoot-ascetische leven, verre van de wereld en hare zonden; devoten hadden hunne uren van schouwing, van onmiddellijke vereeniging met God. 4) In eene „Devote samenspraak tusschen Jezus en de ziel, zegt Jezus: „Heft op dijn cruys, mijn lieve bruyt Ende volg mij na, ganc dijns selfs uut, Want ic gedragen heb voor dij, Hebstu mij hef, so ganc na mij." *) Acquoy, a. w. I 325 noot: moderne devotie, devoti moderni, prior modernus etc. hs., no. 1735 te Deventer, bibliotheek, heet „Wat ynicheit of devocie is." *) Moll, a. w. I 57 noot. *) Reitsma, Gesch. der Herv. * blz. 27. Wat niet wegneemt, dat mystiek in den grond gevaarlijk is voor de kerkleer, omdat hier de vrije menschengeest, onafhankelijk van priesterautoriteit, tot de waarheid komt. Daarom terecht Just Havelaar in De Gids 1918 II 141: „De mystici zijn tegelijk vrijheidsapostels geweest, de gevaarlijkste tegenstanders der kerk, de profeten van een ruimer, vrijer ideaal van menschelijkheid." 4) In een „exemplum duorum pauperum" zegt de rabaut d.i. een rondzwervende, bedelende beggard. „Ic hebbe twe oghen vol scaemten. Ic hebbe enen mont vol waerheits, ende een hart vol mynnen, een ziel vol Gods ende een persoon vol cuuscheden. Ende hebbe mijnen wil also verenicht mitten 23 En verder: „Dat cruce is so duren pant Dat ic dat niet dan vrienden sant, Wilstu hebben die vrientscap mijn So moets du hier gecrucet sijn.." En de ziel, na lange tegenstreving, zegt eindelijk: „Soud ic, o Heer, dijn hulde verliesen Ja dusent crucen woud ic kiesen! Ghif mi doch min ende lijdsamheit Ende cruyst mi wel, tsi lief of leit."x) De practijk van Jezus het kruis nadragen en de vereeniging met •» flem gaan hier samen. De practische devotie of de „volcomen bekeringhe" bestaat in drie dingen, „in versaken onsselves, in ophoeren des cruces ende sijn (Jesu) heilighe leven na te volghen."2) f De practische devotie, die geen beoefeningsleer blijft, maar tot bespiegeling, tot schouwing voert vindt hare zuivere uitbeelding in den wmdesheimer Hendrik Mande 1360—1431. 8) Het innig leven wordt tot innerlijke verlichting. „Dan inder bloter stilheit verneemt mijn verstant dat inspreken gods, dat is een verborgen runen tot mijnen inwendigen oren, dat mi horende maect, dat is verstandich of vernemende van binnen die dingen, daer ic mede bequaem mach werden te horen ende te vernemen die waerheit, die mi die geest gods van binnen leret." 4) In dit schouwend leven wordt God gezien „na onser mameren". Mande zegt: „Scouwende leven dat is een mynlic ontsinken des gheests in den diepen af- godliken wille, dat God niet werken en mach sonder mij, noch dat ic niet werken en mach sonder God," bij de Vooys Ned. Archief III 63. x) Het gansche zeer schoone lied bij Moll, Brugman, II 408—412. *) Sermoen over de volkomen bekeringhe, midden der 15e eeuw bij Moll a. w. I 250-258. 8) G. Visser, a. w. Moll, kerkgesch. II, 3, 366 vlg. Acquoy, Windesheim I '260 vlg. Data: geb. te Dordrecht 1360, hofschrijver bij Willem VI, graaf van Holland, reeds vóór deze 1404 aan de regeering kwam. Hij hoort Gerrit de Groote prediken, 1379—1383, vertrek naar Deventer 1391, te Windesheim 1392, ingekleed als reddiet 1395 zonder tot den geestelijken stand te kunnen worden toegelaten, sterft te Beverwijk in het klooster Syon, 1431. *) Uit H. Mande, Hier begint een boec, dat heet een spiegel bij G. Visser, a. w. bijl. blz. 100. 24 gronde der godheyt ende een minlic verenighen mit Gode."1) Het innigste en diepst gevoelde van al zijne werken noemt Visser ,,Eenrrmilikeclageetc.,fol.95r-102rvan,, Liberde sapida sapiencia duodecim habens capitula" en door Moll uitgegeven.2) „Hyr begynt ene claghe of enighe sprake der mynnender sielen tot haren brudegom.." samenspraak tusschen de ziel en haren heer, haren bruidegom, zooals wij daareven reeds zagen, geliefde inkleeding ook bij Thomas a Kempis, later b.v. in Tholuck's „Stunden der Andacht." Hoe zuiver is hier de mystieke gedachte, dat niets de ziel kan voldoen als God-zelf. „Ende hyromme, mijn suete Here en kan mij geen dinc versaden noch ghenoeghen, dat du selven niet en biste.."3) Het gantsche tractaat verdient rustige lectuur. Reformatorisch klinkt het woord, dat de mensch op Gods genademeer dan op zijne goede werken hopen zal, 4) gelijk elders: „also* dat wij op onsselven noch op onse werken ende verdiensten onsniet en verlaten sullen.."5) Om al deze eigenschappen is Mande een uitnemend vertegenwoordiger van devotie en mystiek beidéen daarom stelden wij hem aan 't begin van dit hoofdstuk, overigensvoor hem naar Visser's boek verwijzend. Behalve in visioenen spreekt de mystiek zich ook schoon uit in liederen en exempelen. •) Vaak is devotie ontaard in werkheiligheid l) H. Mande, Hier beghint een boecskijn van drien Staten eens bekierden mensche, dairin begrepen is een volcomen geestelic leven. Afgedrukt bij Moll, Brugman, I 263—292 en aldaar blz. 282. Vergel. ook Visser, a. vu. blz. 45'vlgg' a) In Kalender voor de protest. 1860, blz. 113—122. Het schouwen voert tot „ghetogen worden in den geest", in geestverrukking gezichten zien van God, Jezus, Maria, de engelen, den H. Augustinus. Hiervoor vooral MandesApoealipsis (b.v. „Daer nae sach hi die coninghinne der gloriën mit allen denheüighenmaechden"etc.bij de Vooys t.a.p. blz. 83) en zijne exempelen (b.v. Het was een gheestelic mensche in enen doester enz. bij Visser a. ztv bijl. blz. 2 vlg.) Zeer schoon is ook het visioen van den broeder op kerstnacht, die een lelye der dalen ziet op een steel, die verandert in Maria en Jezus, aldaar blz. 16 vlg. en vergel. boven het adventslied in een koorboek der brigittijnen (blz. 19 noot 3). ») Kal. voor de prot. 1860, blz. 117. «) Aldaar blz. 120. s) Bij Visser, a. w. blz. 49. •) Een allerschoonst kerstlied bij Moll, Brugman II 153 vlg. Het lied: „Och ewich is so lanc.." aldaar II 207 vlgg. Vergel. Camphuysen's ;,Te lang,, te lang valt bang" in „Lust om ontbonden te sijn," Stichtelijke Rijmen II. Voor exempelen zie C. G. N. de Vooys, Middeln. legenden en exempelen, 's-Gravenh. 1900. Voor liederen nog J. A. N. Knuttel Het geestelijk lied in de Nederl. vóór de Herv., Rotterd. 1906. 25 en ascese/ Van deze laatste zijn de wonderlijkheden en onsmakelijkheden vele, gelijk Acquoy en laatstelijk ook Kühler ons verhalen In Diepenveen stelden de zusters zich niet tevreden met de gehoorzaamheid aan de drie gewone regels,1) de dingen te doen die contrarie de natuur waren, de natuur in haat hebben, ziedaar' wat ter zaligheid diende. Dus van het spek juist het garstige kiezende vischgraten opzoeken, welke de werklieden hadden weggeworpen; staan „boven een kupen daer urine inne was, dat ommeren ende den roeke in (de) nese laten slaen.." *) als de lust naar een glas wijn opkwam; slapen op een plank en zoo meer. Kühler die zich zoo geheel in het denken en doen der Diepenveensche zust'eren heeft ingedacht, zegt: „het was de geringschatting van wie het licht meent te aanschouwen en nu geen vrede meer vindt in het duister." *) Dus kwam het er op aan het aardsche zooveel mogeüjk te vernietigen, en hoogste wijsheid was door verachting van het aardsche het hemelsche te verwerven. Zoo was het ongetwijfeld - met dat al is juist dit de-natuur-in-haat-hebben, dit blind zijn voor hare schoonheid en vreugde dat het ons zeer moeielijk maakt de ontwijfelbare deugden der moderne devoten op hare waarde te schatten. § 2. De eerste, groote Nederlandsche mysticus is JohannesRuusbroec, zoo genoemd naar het dorp zijner geboorte a/d Senne dicht bij Brussel, waar hij 1294 het levenslicht zag. *) Zijn oudste ') Over de kuischheid zeer schoon Kühler a. w. blz. 283 vlg Verg daarmede Caes v Heisterbach, Dialog. mirac. I, dist. IV, De tentatione,' ca/pit. .a.01±—om. ") Kühler a. w. blz. 287 noot 1. ») Kühler, a. w. blz 281 4) sl^VTOrgeWaderd heb * het "j^g en aantrekkelijk werk van A. Wautier d Aygalliers, Ruysbrouck ïadmimble, Paris, Perrin 1923 A. A. van Otterloo, Johannes Ruysbroeck, nieuwe üitg. d T C van Slee' -r'ÏT11^!96; Hierbij te l6Zen H' T- de Graaf' My*ü°k> * Theolog. Ttjdschr 1918, die cntiek oefent op Otterloo's opvatting van mystiek en de gevolgde methode. Böhringer, Die deutschen mystieker. A. Augér De doctnnaet meritis Jo. van Ruysbroeek. Lov. 1892. W. de Vreeze, Bijdrage tot dekenms van het leven en de werken van Jan van Ruusbroec, Gent, 1896 s Mans Opera omnia ed. J. B. David, Lov. 1857-1869. Een nieuwe uitgave 7\ TtIOeCS WCrken bMOrB«i D. Ph. Muller, E. P. van Mierlo en f099' ÏT^ , 216 daarover De Vooys in Nieuwe Taalgids XVI, 19^2, blz. 58 vlg en De Man in Ned. Archief XVII, 1923, blz 150 vhar Oeumes de Ruysbroeck Vadmirable, traduct. du flamand par les benedictie de St PauldeWisque, Brux. 1912 (vergel. De Katholiek CXLIV 243) Alle de werken van Jan van Ruysbroec, den wonderbare in nieuwere taal overgezet 26 biograaf1) misprijst .het, in zijne vrome moeder, dat zij haren zoon zoo gaarne bij zich zou gehouden hebben, gelijk R. zijne vroomheid - openbaart door haar niet meer te willen zien en haar zelfs aan haar sterfbed niet op te zoeken, door monniksheiligheid het menschelijke doodend. Eerst na haren dood keerde zijn betere natuur terug, haar schim verscheen hem herhaaldelijk, hem biddende, dat hij spoedig priester mocht worden, opdat hij haar door zijne gebeden uit het vagevuur verlossen zou. Inderdaad werd hij 1318 kapelaan aan de St. Gudule na bij Jan Hincart, kanunnik, theologie te hebben gestudeerd, „met weinig vrucht" zouden later de vromen zeggen, opdat maar blijken zou, dat 's mans schriften wel van goddehjken oorsprong moesten zijn. Wat wij uit die jaren hooren is zijn strijd met Bloemardine, eene „zuster van den vrijen geest" en aanhangster van de „seraphische liefde". Zijne bestrijding was te heftiger, naarmate hij zelf in sommige punten zich tot die ketterij getrokken gevoelde. Is deze Bloemardine dezelfde alsHadewich, de dichteres? Wij mogen hier aan deze vraag niet voorbijgaan. Wij hebben van haar over „Visiones haywigis, epistole haywigis, ritmata haywigis," 2) de visioenen natuurlijk extatisch, *) de brieven *en gedichten vooral over de minne, de hef de tot God, het schouwen van het „grondelooze licht." Sommigen houden haar voor dezelfde als Hadewych, abdis van de cisterciënser abdy van Aywières bij door dr. H. W. E. Moller I, Bnssum 1914 (vergel. prof J. W. Muller in Onze Eeuw 1917, blz. 384 — 413). Verdere literatuur nog bij van Otterloo a. w., voorrede vóór de tweede uitgave, blz. XV—XXIV. Zie nog „Een recent geval van mystiek leven, Lucie Christine zich noemende Soeur Marie-Aimée de Jesus in De Katholiek CXLIII 254 — 269, waarin ook over Ruysbroeck. Ook deze mystica (gest. Goeden Vrijdag 1908) zegt: ,,1'ame est tellement un avec Dieu dans le mystère de 1'union, qu'elle parle Dieu, mon ame buvait Dieu." Voorts G. van Poppel, „Een en ander over Ruysbroeck" in De Katholiek CXLJI, 424 CXLIII, 447, vooral een nader onderzoek over den invloed van Richard en Hugo van St. Victor op R., reeds aangewezen door van Otterloo, en Kalff, Gesch. Ned. Letterk. I 393, 416. 1) Dit is de canonicus regularis, door Surius vermeld in zijne Latijnsche vertaling van R.'s geschriften, Keul. 1549, misschien dezelfde als Henr. Pomerius, in wiens Eiber de origine monasterii viridi vallis eene biografie van R. voorkomt. 2) Uitgaven bij Kalff, Letterk. I 179 noot 38. Laatstelijk naar de drie bekende hss. door dr. Johanna Snellen (alleen de liederen), 1907. *) Over het tijdstip en den duur van dit „vallen buten den geest," een half uur, een halve dag, drie dagen en over eene extatische ontmoeting met Jezus, die haar in zijne armen tegen zich aandrukt, Kalff a. w. I 160 vlg. 27 Kamerijk, aan wie Thomas van Cantimpré zijn „Vita Lutgardis" opdroeg, waartegen echter bezwaren zijn in te brengen, i) Ook in Hadewych die zelfverheffing, die mystiek vaak werkt: zij plaatst tegenover valsche broeders de „nuwe", nieuw in geestelijken zin als in de Openbaring, zonder dat „wij daarbij moeten denken aan eene kettersche secte. Zij getuigt gaarne van haren eerbied voor de Kerk; toch is er in hare geschriften sprake van vervolgingen en' tourmenten om den geloove en van eene geestverwant, „eene beghine, die meester Robbeert (een j>ausehjk inquisiteur) doodde om hare gheregte minne." Haar proza noemt Kalff indrukwekkend door verhevenheid, treffend door diep gevoel, eenvoud en zuiverheid, hare poëzie van eene onbetwiste gratie, diepte en innigheid, zooals wij ze in onze middeleeuwsche literatuur niet dikwijls zullen aantreffen. ») Dat nu de geheimzinnige ketterin Bloemardine dezelfde was als deze Hadewych, betoogt o.m. Paul Fredericq.8) Hij beroept zich op den genoemden Hem. Pomerius, die schrijft: „Bloemardine multa scribens de spiritu libertatis et nefandissimo amore venereo quem et serapbicum apellabat"; herinnert er aan, hoe omstreeks 1410 de inquisiteur Hendrik Selle van Herenthals overblijfsels van Bloemardine's secte vervolgt en het dan heet: „Want ook de volgelingen dezer (ketterij der vrije geesten) gebruikten deze vrijheid tot gelegenheden des vleesches" etc.;4) en vermoedt, dat in 1411 de ketter Aegidius, cantor te Brussel haar bedoelt als bij zegt: „Seraphin, die openlijk zegt, dat men buiten het huwelijk gemeen- • schap oefenen mag zonder zonde."5) Daartegenover stelt o.m. Kalff ter bestrijding der gelijkheid vooreerst, dat de namen Hadewych en Hailwych (Bloemardine) in afkomst verschillen; dat ketterij in Hadewych's werken onbewijsbaar is, ook de „allerschandelijkste seraphise liefde"; en dat, terwijl Ruysbroeck predikt *) Die opdracht moet nl. vóór 1248 hebben plaats gehad en als Hadewych's sterfjaar geldt 1336. Zijn Hadewych en deze abdis wel dezelfden, dan is Bloemardine zeker eene andere, daar Ruysbroeck haar bestrijdt 1318-1338. s) Kalff, a. w. I 156—175. Ik wijs vooral op lied V: „Bi wilen lief." (Snellen, a. w. blz. 12), XII: Nu merket gbi alle vroede.." (aldaar blz. 32), XIII: „Ten blijsten tide" (aldaar blz. 33). 3) Paul Fredericq, Gesch. d. Inquis. i. d. Nederl. II 40—60. Dez., Corpus doe. inq. haer. pravit. neêrl. 1186. Dez., Versl. Kon. Ac. v. W. 3e reeks, dl. XII. *) Paul Fredericq, Corpus etc. I 267. 6) Aldaar I 272, 276. 28 tegen Hailwych Bloemaerts; de kok Jan van Leeuwen, R.'s vurige bewonderaar, spreekt van een „overheyligh wijf, die hiet hadewych" en van hare „edel goddelijke leringhe", wat hij niet zou gedaan hebben, zoo hij ééne en dezelfde vrouw bedoeld hadde. Het laatste woord moge nog niet zijn gesproken, toch schijnen deze argumenten wel sterk.x) Keeren wij thans tot Ruysbroeck terug. Op vijftigjarigen leeftijd, 1344, begaf hij zich naar het klooster rGroenendaal van de reguliere kanunniken van den H. Augustinus2) in het Soniënbosch, dicht bij het latere Waterloo. *) Daar bracht hij zijne dagen door in contemplatie en in eene ascese, die hem het vuilste werk deed begeeren, altijd bezig zijne ziel „Gode te offeren."4^ > De gratie Gods glansde om zijn aangezicht, zijn medelijden strekte • zich — als bij Franciscus — ook over de dieren uit en ook vertoonde hij die angstige nauwgezetheid van geweten, die de allerkleinste;, onopzettelijke overtredingen het leven lang beschreien doet. Dat zulk een man in wijden kring de aandacht trok, is natuurlijk. Om * hem te zien kwam Joh. Tauler,5) niet R.'s geestelijke zoon, maar wel zijn geestverwant, geboren uit diezelfde mystiek, die naar eene *) Kalff, a. w. I 179 vlg. Desgelijks dr. Joh. Snellen a. w. stelling II en E. van Even in Dietsche Warande 1896. Vóór de gelijkheid nog J. A. N. Knuttel in T. v. T. en Letterk. XXXV 81, onbeslist J. Witlox in het (R.K.) T. v. T. en Lett. VII 93—104, die wel de dichteres gelijkstelt met de abdis Hadewych van Hawières, ± 1248. Intusschen heeft J. W. Muller in T. v. T. en Letterk. XXXVII 11—25 vooreerst aangetoond dat Hadewijch en Heilwijch niet verscheiden zijn en voorts gevraagd, of zóó strenge eensgezindheid tusschen Ruysbroec en „den goeden coc van Groenendale" weL behoeft aangenomen te worden? „Over heylich wijf" is misschien wel eenetoespeling op wisselvormen van den naam derzelfde kettersche dichteres. „Zullen wij," vraagt hij „in dezen ooit volledige zekerheid krijgen?" a) Verg. boven blz. 18. 3) Literatuur over dit klooster bij Otterloo a. w. 8 blz. 138 vlg. Muller in a. art. Onze Eeuw blz. 395 vlg. en over R.'s zich vermeien in de wonderen der natuur, aldaar blz. 402 vlg. 4) Deze vrome oefening beschrijft Brinckerinck in zijne eerste collatie aldus: (na een innig en ootmoodig gebed) „seldi u mit gewelde an onsen lieven heren drucken ende seggen: lieve here ic wil ymmer u wesen; ic wil ymmer geern doen, dat men mi doen heet al hoe suer dattet mi wert," Kerkh. Archief IV (1866) blz. 117 en over dit „offeren van zichzelven den Allerhoogste", Moll, a. w. II, 4, 222 vlg. 8) Tauler*s preeken gaf Vetter uit voor de Kön. preusz. Ac. v. Wissensch.. 1910. In het 3e boek van zijn Vont wahren Christentumb (le boek 1605) heeft Joh. Arndt „des geistreichen Mannes Joh' Tauleri theologiam" ver- 29 goede definitie is „eene bezinning op het allerinnerhjkste, een terugkeer tot die bronnen van het godsdienstig leven, waaruit elke vernieuwing weer komen moet", „op het innigste verwant met de wijsbegeerte en de zedelijkheid".») Toen R. in 1350 zijn „Brulocht"naar Straatsburg zond, hadden Tauler en Suso reeds verscheidene hunner werken geschreven. Om hem te zien kwamen Geert Groote en Joh. Cele, de Zwolsche rector, eh waren R.'s gasten en keerden dikwijls weder en ondergingen in sterke mate, b.v. bij hun latere kloosterheironning, zijnen invloed. Tot zijne naaste omgeving behoorden de kanunnik Willem Jordaens, die drie van des meesters werken vertaalde (gest. 1372), Joh. van Schoonhoven, auteur van „Libellus cöntra Johannem Gerson",eene apologie van R.'s mystiek en gij, o Joh. van Leeuwen van Afflighem, kok des kloosters, zelf de strengste asceet, in uitmergeling des vleesches boven allen, opzettelijk b.v. bedorven eieren etende, maar gij zorgdet tegelijk voor eene goede keuken voor de broeders en uws meesters gasten. *) Door de onafgebroken herdenking van het lijden des Heeren hadJoh. van Leeuwen de gaven der schouwing en der profetie ontvangen, hij schreef een aantal mystieke en ascetische geschriften *) en overleed 4 jaren vóór R. Toen de grijsaard met doodsgedachten omging en, gelijk in den ouderdom pleegt te geschieden, zijne prille jeugd in scherpe trekken vóór zich zag, kwam hem ook het bevel zijner moeder herhaaldelijk voor den geest. Zoo werd versmade moederliefde gewroken. Hij ging 2 Dec. 1381, 87 jaren oud, tot de vreugde des hemels in. *) Wij geven bier geene bibhographie zijner werken, doch slechts eene enkele aanwijzing. Ze zijn alle in het Dietsch, de volkstaal, niet | natuurlijk, omdat R. geen Latijn zou gekend hebben, maar óf als uit-1 werkt, een soort van kompendium van Taulers gedachtenwereld, W. Koepp, Joh. Arndt, 1912, S. 53 ff. Van zijne Mark der Seele ken ik eene Nederl' vertaling, Antw. 1634. Tauler stierf 20 jaren vóór R., in 1361. *) H. T. de Graaf a. art. in T. Th. T. 1918. *) Gelijk Jod. van Lodenstein „vastende anderen deed eten " mijne Gesch. d. N. H. K. I 276. *) Over 's mans verward proza Otterloo a. w.1 blz. 152 vlg. noot. *) Thomas a Kempis, Vita venerabilis Ger. Magni cap. IX, § 5 verhaalt, dat Gerrit te Deventer de klok Het luiden op het oogenblik dat R. stierf! Maar Busch, Ckronic. Windesh. pag. 940 zegt, dat het R.'s overgang uit het vagevuur naar den hemel was, hetwelk Gerrit door klokgelui heeft doen verkondigen. Met Acquoy, Windesheim, I 55 noot moeten wij bekennen, dat dit „moeilijk valt te verifiëeren." 30 vloeiselvan die zelfstandigheid, die de mondig geworden Germaansche wereld tegenover de Oudheid ging kenmerken, óf (met Auger en zeer aannemelijk) omdat deze mystiek niet tot de wijzen, maar tot de kinderkens komen wilde.x) Het bekendste is wel „De chierheit dergheestehckerbrulocht" in drie boeken, over de drie trappen in het niystieke leven, het werkende, het innige en het schouwende leven, naar den tekst „Ziet de bruidegom komt, gaat uit hem tegemoet." „Ziet" d.i. de ziel die zich op God richt; „de bruidegom komt" d.i. God komt den naar hem uitzienden mensch tegemoet; „gaat uit" d.i. de mensch zooals hij handelt in zijne betrekking tot God; „hem te gemoet" d.i. de eindelijke ontmoeting van God met den mensch. Hier openbaren zich zuiver en aangrijpend R.'s speculatieve ideeën, met zijn (hepzinnig godsbegrip volgens hetwelk - God is het praedicaatlooze zijn, en in Hem het tijdelooze, worden en bestaan, komen en vergaan als ebbe en vloed, „want God is eene vloeiende ende ebbende zee, die zonder onderlaet vloeijt in al sine gheminde na elcs behoeven ende weerde ende hi is weder ebbende in alle die ghegaeft sijn, in hemel ende in eerde met al dat si hebben ende vermoghen." *) In een ander werk, „Dat boec van VII trappen der gheesteliker minnen" geeft R. de zeven treden langs welke de vrome opklimt tot de zaligheid der schouwing naar de boven genoemde verdeeling. Drie van het werkende leven: „eenwilHch sijn metten wille ons heren, williche armoede, reynicheit der sielen ende suverheit van lichame." Twee van het innige leven: „ghewariche (zuivere) ootmoedicheit, edelheit alre doechde ende alre goeder werke, dat is begheren die. ere Gods boven alle dinc." Twee van het schouwende leven: „een clair insien puer van gheëste ende van *) Een overzicht der geschriften ook bij Maeterlinck Vornement des noces spirituelles de R. I'admirable, traduit du flamand, Brux. 1891, pag. XXVIII—XCIV. Over de taal geeft Muller's genoemd opstel in Onze Eeuw veel belangrijks. R. heeft allicht zijne werken in 't Latijn gedacht, daaruit in 't Dietsch overgezet en geschreven, toch een aantal Latijnsche woorden onvertaald latende, omdat ze zóó gewoon waren, dat de Dietsche vertaling ze niet zou verdietscht d.i. verduidelijkt hebben, aldaar blz. 410 vlg. Over de afbeelding vóór de voorrede van Davids uitgave van R's werken, zie S. G. de Vries in Oud-Holland. XII, 1894, 1—5. Tegen de vertaling, ook door mr. Frans Erens, van „chierheit" door „sieraad" (gelijk Maeterlinck's „ornement") verzet zich terecht dr. Louis A. Bahler in de Hervorming van 9 Maart 1918. Hij wil, veel beter „kostelijkheid." Men verbindt beide begrippen in het hoogere „heerlijkheid." *) Ruysbroeck, Brulocht, Werken ed. David VI 113. 31 ghedachten, een grondeloos niet weten."*) De drie graden van het mystieke leven, toegepast op het kloosterleven en vooral op het sacrament des altaars vindt men in „De spieghel der ewighersalicheit" met eene krachtige aandringing van het dogma der transsubstantiatie:») In het „Boec van den vier becoringhen" vinden wij deze vier verzoekingen: de onbedwongen zondige natuur, schijnheüigheid, het hoogmoedig en dwaas (en, ach, toch zoo menschelijk) begeeren om met ons natuurlijk verstand alle dingen te willen verstaan en, eindelijk, de dwaalleer van de secte van den vrijen geest. ») Voor de kennis van R.'s mystiek van belang is het apologetisch „Samuel of dat boec der hoochster waerheit." *) Voor de titels van andere geschriften verwijzen wij den lezer naar het boek van Otterloo. Keeren wij nog voor een oogenblik tot den rijkdom dezer gedachtenwereld terug. Wat die drie trappen aangaat, het schouwend leven is niet enkel rusten, het werkend niet enkel handelen en het innige niet alleen opgaan in God, veeleer is elke der drie op zich zelf het gansche mystieke leven. In het schouwend leven ziet de vrome „den schoot des Vaders als zijn grond en oorsprong" en hij bereikt \ het hoogtepunt aller visie in die volmaakte vereeniging met God, waarin het wezenlijk komt tot vergoddelijking van den mensch en al het menschelijke. Het is begrijpelijk, dat R. hierom van panthe- isme beschuldigd is o.a. door Gerson, tegen wien dan Joh. van Schoonhoven, boven genoemd, den meester verdedigt — terecht, want voor pantheïsme is zijn godsbegrip weder te transcendent.In R.'s moraal is opmerkelijk de erkenning van den vrijen wil. Wij kunnen ons met liefde en verlangen op God richten en Hij kan ons dan Zijne genade niet onthouden. Jezus' woord: „zij weten niet wat zij doen" klinkt ons tegen uit R.'s leer, dat de zonde niet uit boozen lust, maar uit onkunde voortspruit, en ontroerend optimis- tisch luidt het: „„van nature sijn wi altoes gheneycht ten besten *) Ruysbroeck, Dat boec van VII trappen. Werken als boven IV 1-60 sparsim. Vergel. in de Collaciën van Joh. Brugman, uitg. D. J. M. Wüstenhoff in Archief v. Ned. Kerkg. IV, 1893, blz. 110 over dit niet-weten: „Weet niet, weest niet, leest niet, laet n rollen ende werpen waer dat men wille, ende weest gehoorsam nae uwen vermoegen." 2) Werken als boven III 119—239. *) Werken als boven IV 269—289. 4) Werken als boven VI 241—269. 32 dat wi verstaen."*) Echter heeft hij de zonde en haar macht niet miskend en wij noemden al de vier tentaties, waaraan christenen blootstaan. Het alle-dingen-willen-verstaan zal wel op de scholastiek gericht zijn en de dwaalleer der vrije geesten is vooral hun quietisme, hun passief nederzitten in een vrijheid des geestes, die niet anders dan vrijheid des vleesches is, ledige en luie zinlijkheid, quietisme waartegen hij zich in het boek der twaalf bagijnen herhaaldelijk richt. Voor de Kerk is R. van liefde en eerbied vervuld, tegen hare gebreken, aflaathandel, simonie, weelderig leven der geestelijken heeft hij juist daarom zijne stem met kracht verheven. *) Toch — in het geheel niet vreemd bij zoo diep ingeleiden mysticus — heffen zijne denkbeelden eigenlijk de kerkleer op. De mensch kan zonder hulp der kerk onmiddellijk met God in betrekking treden, bij berouw des zondaars volgt Gods vergiffenis zonder tusschenkomst des priesters, de werken zonder het geloof zijn niets en het betrachten der deugd op hoop van zaligheid is verwerpelijk — in dit alles klinken ons reformatorische tonen tegemoet, toch niet in waarheid hervormend, omdat R. zich in volmaakte overeenstemming dacht met de kerkleer en dat ook niet anders zou hebben gewild. Hijzelf verbond in volkomen harmonie de schouwing der diepste mysteriën met de kerkelijke practijken, en dat zijne mystiek zich van dat kerkelijk christendom soms verre afwendde, dat was hij zich niet bewust. l) Ruysbroeck, Het boec van den twaelf beghinen. Werken als boven V 198 en Otterloo a. w. blz. 174 noot 1 en 332 vlgg. Hoe aantrekkelijk is ook zijne schildering van den goeden priester, „constich ende gheradich; inden monde waerheit ende inden woerden besceydenheit ende inder stemmen uutvloeyende soeticheit, dat herte open, die binnenste ontsloten tote alre noot ontfarmhertich..," Het boec van den twaelf beghinen. Werken als boven V 153 vlgg. *) Prior en gardiaan „sluten hare cameren ende eten ende drinken dies hem ghelust den besten wijn," terwijl het arme convent in het refectorium „pottage, twee haringhe ende dunne bier krijgt," Otterloo a. «/."blz. 360. Zijne felle uitlating tegen de bedelmonniken ook bij Moll, Brugman, I 105—110. De uitdrukking: „naden etene so lopen de broedere ute als bien ( = bijen) ute haren vaten" bij David-Otterloo, luidt komischer bij Moll en van Vloten: „als bier ute haren vate." Ook over kleederdracht zegt R. aardige dingen: „Ende alse dat laken bereet is, so en weetment hoe sceppen noch maken, dat der werelt ende den duvel behaghen moghe. Selke makent soe wijt ende soe groet, dat menze II ofte III cledere af maken mochte, selke makent soe inghe ofte aen hare vel ghenaeyt ware..", Tractaet van zeven sloten (geschreven voor mejonkvr. Marg. van Meerbeke, clarisse te Brussel) Werken als boven IV 109. 33 Ons blijft hij groot en aantrekkelijk, omdat hij door zijne prediking-, van onmiddeUijke zielsgemeenschap met God, van Gods genade en J erbarming, van 'smenschen roeping om God vurig te beminnen wel waarlijk is teruggekeerd tot die „bronnen van het godsdienstig leven, waaruit telkens weer de vernieuwing komen moet" Zijn tijdgenoot Giovanni Boccacio 1315-1375 prijst in zijne „Deca-merone" andere genietingen aan, zinnelijke vreugden, en weï verre dat hij „de natuur in haat" zou hebben, gunt hij haar volle bevrediging. Hij is daarom onlangs nog eens zeer hard gevallen *) Historisch niet geheel billijk, onbeschroomd zinnehjk genieten was in de volkszeden zoo vast vervlochten, dat de volksvertelling er wel het beeld van geven moet. Aan de andere pool van het christendom van toen staat Ruysbroeck's schouwend en innig leven, diep en zurver, maar met eene veroordeeling van het zinnelijke, waarin toch ook eene bedreiging van het leven is. Toen Gerrit de Groote R. bezocht en zich aanvankelijk nog niet geheel in diens beschouwingen vinden kon, zeide R.: „Binnen kort zult gij van de waarheid mijner woorden, u nu nog duister geheel overtuigd worden." 2) Zóó was het ook. In zijne stichting, de Broederschap des gemeenen levens, heeft hij R.'s gedachten in practijk gebracht. § 3. Gerrit de Groote, want zóó is zijn juiste naam,*) werd — l) Prof. H. Oort in De Hervorming van 19 Januari 1918. *) Thom. a Kempis, Vita vener. mag. Ger. Magni cap. 10. Verg. Otterloo ■a. w. blz. 146 vlg. ' 3) Acquoy Windesheim I 18 noot 1. Behalve de algemeene Hteratuur reeds genoemd, nog G. Bonnet Maury, Gerard de Groote un precurseur de la Reforme, Paris 1878. Dez. gaf uit Opera scholasHca fratrum vitae communis tn Neerlandia, 1889. M. Schoengen, Die Schule von Zwolle, Freiburg 1898 Dez., gaf uit Jacobus Trajecti alias de Voecht narratio de inchoatiöne domus cUrtcorummZwollis, Amst. 1908. Vulgo: De kroniek van het fraterhuis te Zwolle .Werken van E. Leiteman, G. Moebius en W. Preger aldaar blz 3 l a F dCn eersten jaargang van het Archief v. Kerkel. gesch. 1829 * ^™'oClariSSe 6611 artikel over G de G- geschreven. Hij overleed echter M bept. 1828 en de vader gaf het toen als: „Over den geest en de denkwijze van Geert Groote" in gen. Archief I 355-398. Hij Het daaraan voorafgaan een Brtef aan Kist en Royaards d.d. 3 Dec. 1828. waarin hij den vroeg ontslapene schetst. Zoo gaf in 1664 Chr. Schotanus te Franeker een boekje uit, waaraan zijn vroeg gestorven zoon GelHus gearbeid had, Sepp, Godgel onderw. II 279; zóó zou later Abr. des Am. v. d. Hoeven de nagelaten leerredenen zyns zoons uitgeven en daaraan een levens- en karakterschets doen voorafgaan (1856). Clarisse heeft daarna zelf zijns zoons artikel voortgezet 34 -October 13JQ te Deventer geboren uit den schepen Warner de Groote en diens vrouw Haylwig van der Basselen. Vroeg rijp en met uitnemende gaven, studeert en disputeert hij te Aken, te Keulen, te Parijs (hij was toen 13 jaar!) te Praag, nog later te Avignon, -een rijk goed gekleed, knap jongman, onbeschroomd deelnemend aan de genietingen der wereld, totdat hij, 1374, onder invloed van Hendrik van Kalkar, prior van het Karthuizer klooster Munmkhuizen bij Arnhem1) tot bekeering komt, afstand doet van alle I aardsche pracht en praal en zich geeft aan dat rigoristisch ascetisme, dat zoowel overwonnen als verzadigde zinnehjkheid is. Met deze laatste woorden, schoon naar onze meening zielkundig juist,, willen wij niet te kort doen aan de waarheid van een woord van Bernard van Clairvaux, door Brugman aangehaald in zijne vroeger genoemde collaciën: „Want een guet mensche, die te voeren m sonden ende in groeten gebreken hevet gheweest, die is naemaels voel te vuerigher, oetmoediger ende vlijtiger, sijnen verlorenen tijt ^ weder te halen." 2) Zijne beide praebenden, te Utrecht en te Aken (als kanunnik van St. Maarten en van O. L. Vrouwe) gaf hij prijs, en ging wonen in zijn huis aan de Bagijnestraat te Deventer, waarvan hij het grootste gedeelte aan arme heden afstond. Het wasteen dat hij die „Conclusa et proposita, non vota, in nomine Domini a magistro gerardo edita" opstelde, die nog geen kloosterverbintenissen, maar voorschriften voor dagelijksch doen en laten zijn. En zóó staat mr. Gerrit dan van nu af vóór ons, type van de vroomheid ivan zijnen tijd, trouw zoon der kerk, streng asceet, tegeüjk van practischen zin, waardoor bij hem en de zijnen het schouwen.het speculatieve meer op den achter-, de beoefeningsleer meer op den voorgrond trad. Een man voorts met warme üefde voor de wetenschap, "een omnis homo, in al de kennis zijner dagen wel onderlegd. 8> in gen Archief II 245-395, III 1-90, terwijl hij in VIII 3- 383 nog een aantal geschriften van en over G. uitgaf - een eerbiedwaardige arbeid van dezen encyclopaedischen geleerde. !) Boven blz. 18 en Acquoy, a. tv. I 28 n. 1. 2) Archief v. Ned. Kerkg. IV, 1893, blz. 155. ») Het jaartal der bekeering 1374 schijnt in strijd met een Mê., waarin, gedeeltelijk de Narratio van Jacob de Voecht voorkomt, waar staat: „Ao. Di. MCCCLXXVII cum tota pene Germania per latam viam incederet queducit ad mortem, placuit Domino suscitare magistrum Gerardum Magnum Daventriensem in omni scientia doctissimum annorum cirater tnginta trium" (Narratio ed. Schoengen p. 1 noot). Daar echter zijn geboortejaar 35 Te Deventer dan woonde mr. Gerrit tot 1377. Toen, om de wereld gansch te ontvluchten, ging hij ten klooster heen, naar Munnikhuizen, waar hem het licht was opgegaan, „waar hij zich ijverig oefende in alle onthouding en dooding der zonden en betrachting der deugden eqroverpeinzing der goddelijke geheimenissen". *) Die mortificatie trachtte hij te bereiken door de pijnlijkste zelfmartelingen, 2) maar, door prior en kloosterlingen overreed, door eigen aandrift voortgestuwd, keert hij weder in de wereld terug om te prediken tot bekeering van zonden. „Tertio anno" (zegt de Narratio juister dan het „tribus annis" van Thomas) komt hij weder naar Deventer en bij acte van 23 Juli 1379 herschept hij zijne woning in dat Meester-Geerts-huis voor jonkvrouwen, zonder kloostergeloften maar tot gehoorzaamheid, armoede en kuischheid ver-' plicht, dat het eerste in de rij der vele zuster- en fraterhuizen wezen, zou - praotischer, vruchtbaarder beginsel dan dat der kloosterüjke afsterving. Het kostte echter moeite de stichting bevolkt te krijgen,. jonge menschen althans wilden de wereld en hare geneugten nog niet opgeven. Zoo verzucht zuster Greete Scheren in droeve herinnering: „In soe groter blyntheit wanderden doe die menschen; het was hem ongewonlic toe doester te gaen. Hadde meyster Gerrit argent (ergens) een jonferken conen crigen, hij soldet gerne op sinen schulderen gedragen hebben. In zijn huis dat hij totter ere godes gegeven hadde moeste hij olde vrouwen nemen, omdat hij gene jonferen en konde gecregen."3) Het „alles of niets" was blijkbaar der Deventersche jonge jeugd te machtig. In datzelfde jaar 1379 het mr. Gerrit zich door bisschop Floris van Wevelinkhoven (bisschop sinds 7 Nov. van dat jaar) tot diaken wijden of verkreeg althans, na te Deventer gewijd te zijn, van hem 1340 vaststaat, krijgen wij ook door dit bericht einde 1373 of begin 1374. Ook is de authentieke acte van de overdracht van zijn huis aan de Bagijnestraat gedagteekend 20 Sept. 1374. De berekening bij Acquoy a w I 22 vlg. n. 5 ') Narratio ed. Schoengen p. 4. a) Petrus Horn, Vita mag. G. Magni (ms. te Brussel) c. III en Thom a Kempis Vita etc. c. VII 1, 2. In deze jaren valt dan zijn bezoek aan Ruys- ' broeck, boven blz. 34. Over meer bezoeken ietwat sceptisch Acquoy a. tv. I 46 n. 3. 8) „Dit boexken hoert toe den susteren van meyster Gerijts huys toe Deventer," Ms. en daaruit de woorden in den tekst bij Schoengen, Narratio p. 2 n. 1. Over het Ms. J. H. Gerretsen, Flor. Radewijns, blz. 45 36 volmacht om in de gansche diocees, zonder iemands toestemming noodig te hebben, te mogen prediken. Zoo begon dan zijne predikersperiode om „onsen Heren veel zielen te winnen", voortaan zijn hoogst begeeren.x) De schare stroomde toe en de groote toeloop van hoog en laag, man en vrouw wijst wel op de onvoldane behoeften des volks, dat niet alléén „grof ende beestlic" was. *) Vergezeld van een notaris, die bij mogelijke rustverstoring daarvan acte moest opmaken, van zijne leerlingen omringd en zijne boeken met zich voerend, trad mr. Gerrit in stad en dorp op, nadat een briefje, ter kerkdeur aangeplakt, zijne komst had aangekondigd, zonder geld te verlangen, in het Dietsch sprekende en het gansche midden des lands bereizende. Van den machtigen en blijvenden indruk door hem gewekt hebben wij menig betrouwbaar getuigenis. Zeiven kunnen wij eenigermate oordeelen: te midden van het dorre verstandwerk, dat de straks te noemen „Sermo c. focartetas" thans geworden is, staan stukken, die rechtstreeks uit het hart zijn gevloeid, herinneringen stellig aan het werkelijk gesprokene en ook zijne brieven zijn, wezenlijk tot velen gericht, geschreven preeken, door tijdgenooten reeds als geestelijk voedsel genoten. Het hoofdthema was immer de „angst Godes", de vrees voor hel en laatste oordeel. Zijn gehoor geloofde als hij (en hunne oogen hadden het op altaarstukken en in mysterie-spelen met huivering aanschouwd) aan den komende doemsdag en aan eene plaats van eeuwige pijniging. En mr. Gerrits strengheid ging elke andere te boven: een t andere Johannes de Dooper.8) Een brief van hem aan Joh. te Water *) is vol van de gruwzaamste bedreigingen voor hemzelven en zijne vaderen, en wat hij van den kansel predikte dat sprak hij ook tot zijne gasten, die hij, aan zijn bovendien zeer soberen disch, onderhield over de „pijnen der hellen, van den ordel ende van der uren des doets", hen voorts vermanende tot navolging van Jezus, den asceet, die de diepste armoede boven alles verkoos. Wie dan een -„inslag" kreeg, werd op zijn beurt vervuld van den „angst des *) Est praedicandum evangelium Christi tota mini mens, Epp. ed. Acquoy, p. 67. *) Het volgende over mr. Gerrits prediking naar Kühler in Teylers Theolog. Tijdschr. 1907, blz. 51-87, 208-233. *) Thomas a Kempis, Vita etc. VIII2. 4) Epp. ed. De Ram 1861, VIII. 37 Heren" en zocht in de felste zelfpijniging afwending van de straf, die komen ging.x) Wij hebben van hem twee") preeken over. De eerste „Sermo contra focaristas", oorspronkelijk voor de vuist uitgesproken, is later omgewerkt en uitgedijd tot eene lijvige verhandeling, sinds door Clarisse uitgegeven ter plaatse reeds gemeld. „Eerwaarde vaders en heeren," zoo worden de hoorders aangesproken t.w. de kapittelheeren van den Dom te Utrecht, voor wie de preek is gehouden, maar menige „eerwaarde" was wel meteen zulk een „focarista," zulk een in vormloos huwelijk levende priester, van welke „aUerschandelijkste ontuchtigen" mr. Gerrit hen aanspoort „zich gansch te onthouden." *) En iets later: „Ik hoop dat niemand van mij denkt dat ik de priesters niet zou liefhebben of vereeren. Dat zij verre van mij. Ziedaar de ontuchtige priester; het zijn twee woorden; den priester eer ik en bemin ik, den ontuchtige haat en verafschuw ik." *) Volgt bladzijden lang eene verheerlijking van den priesterstand. In het dan komend eerste deel van de tot verhandeling geworden preek, acht capita, bewijst hij, dat men de schuldigen op 't strengst moet straffen,») in het tweede, ook acht capita, beziet hij hét kwaad uit onderscheiden oogpunten, in het derde, wederom acht capita richt hij zich tot hart en geweten der hoorders (of lezers). «) Dat eerste deel is een kanoniek-juridisch betoog, waarin niets meer van eene preek over is, in dezen trant: „Innocentius is de zevende, die herhaaldelijk zegt dat de ontuchtige priester moet worden ontzet."7) of: „mijn vierde stelling is dat de afgezette wegens misdaad, zoo hij dienst doet, tegen den regel zondigt." «) Het tweede deel is vol van die smadende geringschatting van de vrouw, die bij de moderne devoten tot de felste uitspraken van veroordeeling leidde, ) „Jammer," zegt Acquoy a. w. 137, „dat hetgeen men destijds bekeering noemde zoo weinig het karakter van blijmoedige vroomheid en zoo geheel het voorkomen eener zwaarmoedige vreeze des Heeren droeg." Over mr. Gerrit's ascese nog bepaaldelijk aldaar I 51 vlgg. ») Acquoy a. w. I 33 n. 4 vermeldt als derde preek nog „Sermo de septem verbis Domini, pendentis in cruce," in het bezit van dr. H. Nolte te Parijs Hij zag haar niet. Kühler t.a.p. blz. 51: „slechts een tweetal staat ons ter beschikking." Elders. N. Biogr. woordenb. I 996, spreekt hij van „preeken " 3) Archief I 371. <) Aldaar, I 372. *) Aldaar, II 307-395. «) Aldaar, VIII 3-107. ») Aldaar, II 322. *) Aldaar, II 338. 38 waarom zij met reden berucht zijn. x) Op dit lijvig tractaat het hij nog eene nadere verklaring volgen,2) aangaande den waren zin zijner woorden, om zich tegen den laster van haeresie en blasfemie te verdedigen. Want, toen hij in 1383 zijne preek te Utrecht gehouden had, werd hem het predikverlof weder ontnomen. Mr. Gerrit voegde zich gehoorzaam en „suppressit vocem suam". Maar, zelf een vurig ketterjager, ging hij onder de verdenking van onrechtzinnigheid gebukt en vandaar die nadere verklaring. Nog meer. Hij gaf een zeer beknopt opstel, in de landstaal, bestemd om als vliegend blaadje in de handen van leeken te komen, bevattende vijf stellingen. In de eerste handhaaft hij het, sinds Augustinus gangbare, gevoelen, dat de waarde van het Sacrament door den zondigen staat des prtfeters niet wordt opgeheven, wat b.v. Tanchelm en later Husz dorsten leeren. In de tweede zegt hij, dat de geloovigen de kerkdiensten van een onkuischen priester nochtans moeten mijden. De derde verklaart den christen, die dat niet doet, schuldig aan doodzonde. De vierde leert, dat dit doorgaat, ook al worden de concubinarii door kerk en prelaten gehandhaafd. De vijfde zegt, dat wie anderen door zijn slechten wandel ergert, tegen de christelijke liefde handelt. „Dit hebbic bewijst in minen sermoenen, die ic der gemeinder kerke van Utrecht gepredict hebbe" ■) De tweede preek, die wij over hebben, „Sermo in festo palmarum de paupertate", *) is eene verheerhjking der armoede. Zij wijst uitsluitend op Jezus' eenvoud en ontberingen. Aan het tekstwoord „Videant pauperes et laetentur"5) wordt de opwekking ontleend Jezus in zijne armoede na te volgen. Dit stuk is warmer en inniger van toon dan het vorige, de taal des harten laat zich hier veel vaker - hooren, 6) toch riekt ook dit naar de lamp. Mr. Gerrit dan valt als offer van zijn moed door den haat van itwee_ partijen, van de priesters („simoniarii", „proprietarii," I „plurium^beneficiorum possessores") wier simonie en geldbezit en *) Acquoy, Windesheim, 152 vlg. II 279 vlgg. De vrouw „porta gehennae. Van Heussen, Histor. Episc. I 103. Archief v. Kerkel. gesch. I (1829) blz. 386 sub 12. Brinckerinck's houding bij Kühler, Diepenveen, blz. 165 vlg. 284. 2) Archief VIII 108-119. ») Dit sijn de vijf poente, die meester Geert de Grote in den volke te Uutrecht predicte, uitgegeven in Studiën en Bijdragen I, 1870, blz. 404—411. *) Uitgegeven door Moll in Studiën en Bijdragen II 425—469. ») Ps. 69 : 32 naar de Vulgaat. «) Kühler in Teylers Theol. Tijdschr. 1907, blz. 64. 39 ■ontucht hij had aangevallen, en van de ketters, die hij heftig ver^ volgd had. Het is niet te gelooven, zegt Acquoy, hoe dreigend deze -overigens edele man tegen anderen kon opstaan. Er is een brief van hem over aan zekeren Gerlacus, „zekeren afvallige'.', die hem bovendien drie gulden schuldig was, een „zoetlieve en scherp•dreigende brief, die soms meer aan een deurwaardersziel dan aan •den koninklijken geest van een groot man doet denken." Hij- was «en „rechtsfanaticus," zooalsBuschzegt.^een echte „ketterhamer"2) die Bartholomeüs, augustijn van Dordrecht, van de secte der Vrije geesten, Matthaeüs den lollard en Gerbrand clürurgijn te Kampen fel vervolgde, naar den stelregel, dat ketterij de grootste aller .zonden is, *) er zich op beroemende: „eigenhandige brieven van den paus dragen mij op de ketters te vervolgen." 4) De vervolger werd haast vervolgd, alle preekvergunningen werden ingetrokken: de verdachtmaking van zijn rechtzinnigheid moet eindelijk ingang hebben gevonden bij Floris van Wevelinkhoven, die hem had aangemoedigd zoolang hij hem als een nuttig en ijverig dienaar •der Kerk had beschouwd, maar hem het vallen, zoodra hij in hem •een verspreider van dwalingen begon te zien. ■) Pogingen te Rome aangewend ter herroeping van het verbod bleven niet zonder goeden uitslag, maar het bericht daarvan kwam te laat, toen Mr. Gerrit reeds uit dit leven was heengegaan. •) Hij was in 1383 ') Busch, Chron. Windesh. pag. 396, „justitiae zelator." a) Clarisse in Archief VIII 107. 273, „malleus haereticorum." *) Guy van Avesnes, bisschop van Utrecht, 1310: „Inter caetera crimina •crimen haeresis detestabilius," bij v. Heussen, Batavia soera, pag. 177. Mr. Gerrit zelf in zijne Sermo in festo palmarum: „vix tam grande vicium, heresi excepta, inveni" (in Stnd- en Bijdr. II 441). Moll, Geert Groote de ketterhamer in idem I 343 —346. 4) Ger. Magni Epp. ed. Acquoy, 1857, p. 25 en 62 s. 5) Kühler t.a.p. bl. 221 verg. Clarisse in Archief VIII 333—344. Een „callidum edictum" noemt Thomas a Kempis, Vita etc. IX § 1 's bisschops verbod. *) Acquoy a. w. I 43 hier te verbeteren naar eene plaats in de biografieën -door Brinkerink uitgegeven, Archief gesch. aartsb. Utr. XXVII 417 vlg.: „Die guetwillige herten weeren bedroeft ende sanden eenen bade toe Romen, die hem daer oorlof verweert, dat hij mit des pawes oorlof vrijlic •dat woert Gods solde predicken, want sijn grote name ende sijn guede geruchte ende die scharpheit sijnes verstandes was ynt hof van Romen wal becaent. Mer eer dese bade wederquam, soe waert meyster Geryt ■ondervangen mitter doet." 40 stil gaan wonen te Deventer, te midden van zijn afschrijvende jongeren, die hij vaak te zijnen huize vergaderde. Het plan van kloosterstichting kwam bij hem op — door zijnen dood, 20 Augustus 1384, verhinderd. Over dat afsterven zijn twee berichten. Thomas van Kempen verhaalt, dat toen Mr. Gerrit op zijn uiterste lag er tusschen hem en zijne vrienden alleen is gesproken over heer Florens Radewijns als hun aanstaanden vader en rector, maar met geen woord over een te stichten klooster. Johannes Busch vertelt daarentegen, dat de stervende dringend beval een klooster te bouwen en wel van reguliere kanunniken. Het schijnt, dat de overlevering de eer van het klooster-te Windesheim heeft willen verhoogen o.a. tegenover het klooster op den Agnietenberg, dat met vrij wat meer recht kon beweren door Mr. Gerrit zeiven te zijn gewild. Dat te Windesheim is dan wel in zijn geest, niet op zijn bevel.*) Van dien geest ging ook na zijnen dood sterke invloed uit. Al wat zijne discipelen deden schreven zij den meester toe, in edel zelfvergeten. Maar ook droeg hen de tijdgeest, de practisch-mystische Nederlandsche strooming *) hunner dagen, voor wat zij wilden uitermate gunstig. Voor louter bespiegeling is ons volk te nuchter, het wil vroomheid verbonden met practischen arbeid. Mr. Gerrit en de zijnen grepen dit niet, zij werden er door gegrepen. Maar hij maakte van de opwaking eene blijvende richting. In 1380 was de toen dertigjarige") magister Florens.Radewijnsnaar Deventer gekomen als vicaris aan de Lebuïnus-kerk, „en nooit had de Elia-mantel op een beteren Elisa kunnen vallen." Hij was van Leerdam, had te Praag gestudeerd, van wandel ingetogen, van al het wereldsche verre. *) Door mr. Gerrits prediking bekeerd, voegde hij zich in den kring der boekenafschrijvende klerken, na ook afstand te hebben gedaan van eene praebende, die hij als kanunnik van St. Heter te Utrecht genoot. Van hem ging het plan uit, door Mr. Gerrit daarna goedgekeurd, dat de klerken gemeenschappelijk zouden gaan leven. Zoo geschiedde, er werden regels *) Maar Kühler, N. B. W. I 996 laat hem op zijn sterfbed zijne leerlingen gelasten een klooster te bouwen. *) Acquoy, a. w. I 55 voegt er nog bij: vrijzinnig-vroom. *) Acquoy a. w. I 44 n. 2. *) Het vreeselijkste waartoe de jonge magister ooit vervallen is, was, dat hij op een bruiloft boomtakken afsneed en daarmede den wagen zijner vriender» versierde, Gerretsen a. w. blz. 49. 41 opgesteld voor waken en slapen, voor bidden en lezen, alles onder bestuur van mr. Florens. Dit is de aanvang van de Broederschap des gemeenen levens, het mr. Florens-huis het eerste frater-huis 5 Te Zwolle, waar het fraterhuis kwam in „de Beghinenstrate daer an the enen zijt gheleghen is der Myme-broeders-huys van Campen ende an die andere zijt Clawes die messemaker," is mr Gerrit bij de stichting de hoofdpersoon. *) Als doel wordt voor Zwolle genoemd (niet vooral de wetenschap of het boekenafschrijven, maar) zij begonnen daar in gemeenschap te leven en God in nederigheid'en eenvoud te dienen met enkele andere vromen." ») Tot de eerste Deventer fraters behoorden Joh. van Kampen, Joh. Brinckerinck, Joh. Vos van Heusden, en met welgevallen denkt men aan deze mannen, die de wereld en hare heerliikheid ohmvp^ nm w«™ te hjden aan hunne ziel. Het was geene kerkelijk goed gekeurde orde, zij droegen noch uniforme kleeding1) noch officiëelen titel) en vandaar zeer verschülende namen: Heerflorensbroeders, fraterheeren devoti clerici, fratres vitae communis. In de fraterhuizen, bleef de zm vooral gevestigd op de practische zijde der devotie, ) de godsdienstige vorming was er hoofd-, de wetenschappelijke bijzaak, geene inrichtingen ook voor volksonderwijs, zoodat zij op de volksontwikkeling geen invloed hebben geoefend. Naast het Deventersche huis bloeide vooral het Zwolsche, wiens regelen „consuetudines" door vele andere huizen gevolgd werden. Ook had men te Zwolle, op denzelfden dag waarschijnlijk als het generale kapittel later te Windesheim, tusschen Paschen en Pinksteren, een ,JJÏ'S8™ anders Gerretsen a. w. bl. 51-60: de broederschap ontstaat mt een knng van twaalf uitverkoren discipelen, die eerst nog niet samenwoonden later zich vereenigden in het vicarie-huis te Deventer. Stellig geeft dr. G . aan mr. Gerrit te weinig invloed op het ontstaan der fraterhuizen. Jac Trajectt Narratio, ed. Schoengen, p. 6-9 en op pag. 9 noot 4. *) Aldaar pag. 8. *) Dr. Schoengen wijst op de bepaling in de Consuetudines van het Zwolsche fraterhuis in de § De vestiario, dat zelfs de kleur van de pij niet umform mocht zijn: „Vitamus omnes deferre uniformem colorem, ne aliquis possit nobis de uniformitate habitus (^umniari» d.w.z. houden voor reguliere geestelijken a.w. pag. CLXXXII en 256. Van welke bekoorlijke naïveteit zyn ^rschnften als deze: „PeUicia fratrum ante festum Sancte Crucis ÏJfJSL ^ SCrena die m ortum ventilanda et excucienda ipse deferat, et que reparatione vel innovatione indigent ipse pervideat" tip. Het w de huisehjkheid van het geestelijk volkshed: „De coning Herodes quam selvers veur. 42 jaarlijksch colloquium, waar de gemeenschappelijke belangen besproken werden. Te Zwolle had (na den dood van mr. Florens in 1400) het hoofd der Broederschap zijnen zetel, Aemüius van Assche, Joh. Matth. van Haarlem enz. Aan beschuldiging van ketterij hebben zij voor en na blootgestaan; de aanvallen van den ^Groninger dominicaan Matth. Grabow werden gelukkig afgeslagen, 'hijzelf werd te Florence veroordeeld;x) te Deventer heeft Gerard Zerbolt van Zutfen (1367—1398), „abel van verstande, sunderlinge geneiget totten vrijen consten",2) die daar naast Radewijns arbeidde, de broeders tegen de bedelmonniken verdedigd, terwijl bisschop Fred. van Blankenheim hen 30 April 1401 in zijne bescherming nam.8) Er waren huizen te Amersfoort, Harderwijk, Gouda, Doesburgh, in de Zuidelijke Nederlanden, in Duitschland. Het aantal zusterhuizen (die, bij den afschuw der broeders voor vrouwen altijd moeite hadden om een biechtvader te bekomen) was •groot, 87 al in den aanvang der vijftiende eeuw. In het fraterhuis woonden blijvend presbyteri, clerici en fratres layci, onder bestuur van een rector, tot armoede, gehoorzaamheid en kmschheid verplicht, maar zonder afgelegde belofte. De clerici mag men niet verwarren met de scholieren der stads- of parochiescholen, die ook klerkjes heetten, maar niet in de fraterhuizen woonden. *) Onder de voornaamste bezigheden der broeders behoorde het afschrijven van boeken voor eigen gebruik en verkoop, boekbinden; waarschijnlijk ook reeds spoedig boekdrukken b.v. van biblia pauperum, bijbelsche bloemlezingen voor ongeletterden, armen van geest, met prenten; van spiegels des heils enz., voorts de verspreiding van deze stichtelijke lectuur en het houden van collatièn in de lands- ») Paul Fredericq, Corpus etc. II 397 — 411. Schoengen a. w. blz. 105 vlgg. Reitsma, a. w. 3 blz. 57 vlg. „zijne veroordeeling had niet plaats te Constanz.." enz., voorbeeld van de wijze, waarop van Langeraad den tekst van R. verbetert, waarover nader Theol. Tijdschr. 1913, blz. 565 vlgg. 2) Brinkerink in Archief aartsb. Utr. XXXVIII 225-276. G. H. J. W. J. Geesink, Gerard Zerbolt van Zutfen, 1879. *) Fredericq, a. w. II 190 vlgg. *) Of kapittelscholen, door de stad bestuurd met een rector, die ook kerkediensten verrichtte. literatuur in mijne artt. over de Leidsche school in L. Jaarb., 1904 en 1905. Over de Lebuïnus-school (het gymnasium) te Deventer, waarvan o.a. Alex. Hegius (sinds 1483) rector was, laatstelijk lindeboom, Bijb. Human. blz. 71—76. 43 taal.x) Zoo hebben de Broeders des gemeenen levens in ootmoed en stilheid hun werk gedaan en hun invloed geoefend en hebben daaraan, ver van het aardsch gewemel, hunne vreugde gehad. _ § 4. Het was Florens Radewijns, die, met Joh. Brinckerinck, Hendrik Klingbijl, Hendrik van Wilsem, Berthold ten Hove en Gerard van Zutfen, de stichting van een klooster beraamde. Na eerst gedacht te hebben aan Hattem o/d Veluwe, plan waartegen de bisschop bezwaar had, gaf Florens gehoor aan het aanbod van ten Hove, die „den hof te Windesem" in de diocees Zwolle schonk, akkers tot een waarde van 3000 Rhijnsche guldens, waarbij van Wilsem nog vijftien bunders, anderen aanzienlijke geldsommen voegden. Op een eenigszins verhoogde plaats, door engelenzang aangewezen, vingen de broeders den bouw aan en October 1387 was de kerk en haar westelijke trans2) gereed, met de eetzaal, brouwerij en bakkerij, van steen, met pannen daken of riet gedekt. De zes eerste broeders, de reeds genoemde Klingbijl, van' Wilsem en ten Hove met Wernerus Keynkamp van Lochem, *) Joh. van Kampen en Hendr. de Wilde gingen toen eerst om „wijs te worden" naar het klooster Eemstein tusschen Dordrecht en Geertruidenbergook van reguliere kanunniken en „in de reinheid zijner eerste *) Reitsma a. w. 3 blz. 68 vlg. Het was wel om hunne preekverdiensten, dat Joh. Brugman zeide: „et si Minorum ordo non essem, postularem flexis genubus ut me reciperent." De beroemde redenaar zeide dat in een sermoen, uitgesproken in het Heer-Florens-huis te Deventer, eind Juni 1460, en uit zijn mond door snelschrijvers opgeteekend, uitgegeven door Aem. W. Wijbrands in Archief v. Nederl. Kerkg. I, 1885, blz. 208-228, aldaar blz. 217. Een ander sermoen hebben wij van hem over, uitgegeven door Moll in zijne bekende monografie over Brugman, I 221—239 benevens vijf korte fragmenten aldaar blz. 239—241 en De Katholiek 1884, blz. 57. Twintig jaren lang heeft Brugman (geb. ± 1400, gest. te Nijmegen 1473) de Nederlanden doorreisd, predikend tegen de zonden der eeuw in den geest der moderne devoten — althans hierdoor beloond, dat zijn naam onder die weinige behoort, die nog in den volksmond ten onzent voortleven („je kunt praten als Brugman"). a) Acquoy a. w. I 68 n. 4: trans, transitus of ambitus, zuilengang om een koor of kerk, gang voor geestelijken tusschen hun heiligdom en hunne woning. Er is dus een koortrans èn een kloostertrans, aldaar blz. 77. Ook = torenomgang, tinne. In den kloostertrans werden ook dooden begraven. 3) Over dezen „Wernerus, clericus Trajectensis, scholae campensis rector.. postea electus et confirmatus prior beatae virginis Mariae in Windesim." Epp. Ger. Magn. ed. Acquoy, p. 49—57. 44 liefde," x) dat op zijn beurt onderricht ontvangen had van Ruysbroeck's klooster Groenendaal. Daar dan leerden zij den koordienst en de kloosterlijke gewoonten, en toen heeft op 17 October 1387 de suffragaan Hubertus Lebene, episcopus Yppusensis, kerk en hoogaltaar gewijd ter eere van Maria en den H. Augustinus en tevens den zes broeders het ordekleed der reguliere kanunniken om de leden gehangen. Hendrik Klingbijl werd rector. Zij beloofden gehoorzaamheid aan den overste, dien zij zouden krijgen, en aan de bepalingen van hun kapittel — niet aan den bisschop dus. Over de -i verdere inrichting van het klooster leze men Acquoy's boek, beste en betrouwbaarste gids voor wie zich van Windesheim eene voorstelling vormen wil. Eigenaardig, dat de broeders bij den bouw van hun molen moeilijkheden ondervonden van den heer van Voorst, ✓die beweerde dat de wind van Salland hem toekwam. *) Onder den prior Johan Vos van Heusden hebben aanzienlijke verbouwingen plaats gehad en het nieuwe koor en de altaren wijdde 23 October 1399 dezelfde suffragaan van twaalf jaar vroeger. Tw££ eeuwen -heeft het klooster zijn roemrijk bestaan gevoerd, toen is het, gelijk zoovele, in den storm der troebelen ondergegaan. Laat het reeds 1577 geweest zijn, *) of eerst 1580, toen althans waren de kloostergoederen genaast en de kloosterlingen her- en derwaarts verspreid. Waarschijnlijk is de tegenwoordige kerk der hervormde gemeente te Windesheim het ziekenhuis van het voormalig convent, en ook een gedeelte der pastorie is oud kloostergoed. De grafsteen van Dirk van Herxen,4) tweeden rector van het fraterhuis te Zwolle, diende nog in Acquoy's tijd aan eene boerenwoning tot stoepsteen, thans is hij ingemetseld in den muur der catechisatiekamer. 5) *) Acquoy, Windesheim, I 69. „Wijs worden," eigenlijk juridische term, gebruikt van schepenen eener stad, die naar eene andere stad gaan, om daar over een rechtspractijk of uitlegging van een keur of privilege te worden ingelicht. 2) Zoo betaalde nog in 1534 de stad Leiden 36 karoli aan den heer van Wassenaar voor den wind, die den molen bij de Rijnsburgerpoort draaien deed. 3) De tijdsberekening bij Acquoy a. w. I 85 vlgg. ') „Meer dan menig ander verdient Dirk van Herxen monografisch behandeld te worden," Acquoy, a. w. I 88 n. 5. ') Zoo diende ook de grafzerk van Jan van Riebeeck te Batavia tot stoepsteen, een fragment ervan afgebeeld bij E. C. Godée Molsbergen, Jan van Riebeeck, 1912, blz. 192. De grafzerk van Arnt van Middachten ■(• 1500 en'van zijne vrouw Belia van Wilp f1505, begraven in het meer- 45 Dit is dan wat er overbleef van een convent, dat bijna twee eeuwen aan het hoofd stond van eene der invloedrijkste en beroemdste klooster-vereenigingen. Zoo gaat de wereld voorbij en hare heerhjkheid.*) In de Windesheimer congregatie spiegelt zich de persoonlijkheid van mr. Gerrit in al hare schakeeringen af. De helderdenkende, rustige en waardige kloosterling is Arnold van Calcar, in 1392 ingekleed, in 1434 overleden, meer dan 35 jaar supprior, een statig en eenvoudig man, voorbeeldig ziekentrooster, verstandig leidsman der bekommerden, liefhebber van boeken en corrector van handschriften. *) De ziekelijke asceet is Werner Keynkamp (f 1427), rector der school te Kampen, dien wij leerden kennen als een der stichters en eerste prior van Windesheim, de voorstander van heilige armoede, van „snoode" kleederen, man van kleingeestige nauwgezetheid en schromelijke angstvalligheid. 3) De mysticus is Hendrik r Mande, 1360—1430, over wien wij reeds uitvoerig spraken, de visionaris, de man van het innige leven en de innerlijke schouwing. De man van studie, eindelijk, is Johannes Busch, de geschied-schrijver en kloosterhervormer, 1399-1479. *) Hij leerde te Zwolle genoemde Munnikenhuizen bij Arnhem, lag nog vóór weinige jaren in stukken op het voetpad tegenover het koffiehuis van dien naam, thans in het stadsmuseum te Arnhem, Nederl. kasteelen en hun historie Elsevier 1914, II 7. *) Acquoy a. w. I 90. Vergel. voor dezelfde stemming het verhaal van de laatste dagen van het groote en kleine huis der Cellegianten (verkocht in 1828) bij van Slee, Collegianten blz. 414 vlgg. en mijne Gesch. d. N. H. K.1149. *) Acquoy a. w. I 240—244. s) Aldaar blz. 251-255. „Snoode" d.z. vuile, versleten kleederen Lijsbeth van Delft, eene zuster te Diepenveen, droeg zulk een verworpen habijt, dat wie haar niet kende zou gewaand hebben, dat zij niet wijs was Acquoy, a. w. II 287. Kühler, Diepenveen, blz. 287. Johan Brinckerinck sprak eens voor de zusters den wensen uit „quod non assumeretis modum arüfrcialem parandi vestimenta sed magis rudi ac grosso modo ipsa faceretis ac si duo latera lardi invicem componerentur," d.w.z. hij wenschte, dat haar de kleederen om het lijf mochten hangen als twee zijden spek, Acquoy t.a.p. noot 8. Over het de-natuur-in-haat-hebben der zusters boven blz. 25. *) Gelijk van Dirk van Herxen zegt Acquoy van Busch, dat eene wetenschappelijke monografie van hem gewenscht zou wezen, a. w. I 289 n 2 ^nds verscheen: dr. Karl Grube, Johannes Busch, Augustinerpropst m Hildesheim, em katholischer reformator des 15> Jahrhunderts, Freiburg 1881. En in 1886 gaf Grube in GeschichtsqueUen der Provim Sachsen 19e Band zoowel 's mans Chronicon windesemense uit als het Liber de reformatione 46 onder Joh. Cele, werd 1419 te Windesheim ingekleed en ging reeds 1424 ter kloosterinrichting uit, in 1429 ter hervorming van de abdij van St. Maarten te Ludingakerke bij Harlingen.J) Luisterrijk noemt Acquoy ook zijn hervorming van het St. Bartholomaeusklooster te Sulta bij Hildesheim, en wie van de gevaren leest, waaraan hij daarbij van de zijde der onwillige monniken en meer nog, in de vrouwenkloosters, van die der oproerige nonnen blootstond, *) stemt dat gereedehjk toe. Geen wonder, dat Nicolaas van Cusa, de bekende pauselijke legaat hem zeer onderscheidde; dat hij, .omgekeerd, als proost van Neuwerk bij Halle in ongenade viel bij Fred. van Bichelinge, aartsbisschop van Maagdenburg, werd de gelukkige oorzaak van zijnen schrijversarbeid. Een man, zeker met een sterk gevoel van eigenwaarde, meteen een moedig man, die ook de harten vermocht te winnen, tegelijk, natuurhjkerwijze, niet vrij van de dwalingen zijner eeuw. Als schrijver heeft hij der geschiedenis onschatbare diensten bewezen. 3) Het is misschien niet algemeen bekend, dat de wijsgeer Leibnitz voor het eerst een gedeelte van de kopij van de „Reformatio monasteriorum" vond (1710) en sinds het geheel uitgaf.4) Busch heet bij hem een „zeer godsdienstig man, aan zijn ordensregel volstrekt getrouw, van vele kloosters van verschillende orden volgens pauselijke opdracht de hervormer." 5) De vruchtbare, geleerde schrijver, die ons ook omtrent het intieme leven der middeleeuwen zooveel verhaalt, overleed in 1479, 80 jaren oud. Nog enkele woorden over de Windesheimsche kloostervereeniging. In 1392 verrees, door bemoeiing zoowel van broederschap als klooster, Mariënborn bij Arnhem, daarna Nieuwlicht bij Hoorn en deze drié nu sloten in 1394 of 1395 een band met het reeds genoemde Eemstein. Dat heette toen een kapittel, dus „Capitulum Windesemense," pauselijk goedgekeurd in dat laatste jaar, onder den monasteriorum. Zijne andere geschriften gaf J. M. Wüstenhoff uit, Gent en 's Hage 1890. Van deze nieuwe uitgaven heeft Kühler gebruik kunnen maken, Diepenveen, register s. v. Busch. De kleinere geschriften kende Acquoy slechts bij name, a. w. I 324. *) Over Ludingakerke Acquoy a. w. III 91—94. 2) B.v. in het klooster Derneburg bij Hildesheim van reguliere kanunnikessen, a daar I 304 vlg. s) Daarover Acquoy, a. w. I 312 — 325, II 212. *) In Soriptores rerum brunsvicensium II. *) Leibnitz bij Acquoy, a. w. I 307 n. 5. 47 prior van Windesheim als „prior superior." Sinds breidt zich het kapittel, door het toetreden van kloosters, die den zedelijken steun «• van Windesheims krachtig geestelijk en zedelijk leven behoefden en begeerden, aldoor uit. Op zijn 7de jaar telt het 7, op zijn 12de 12, op zijn 29ste, dus in 1424, 24 mannen- en 5 vrouwenkloosters. *) Van deze laatste is Diepenveen ons, door Kühlers arbeid, thans wel het best bekend. 2) In 1430 traden de twaalf kloosters van het kapittel van Nuis bij Keulen toe. Zoo gaat het voort met den groei der beroemde congregatie, en toen Busch in 1464 zijn „Chronicon" voltooide waren er 82 conventen tot in den Elzas, Zwitserland en Pommeren toe. Het hoogst bereikt getal is 97, dan begint de Her-. vorming haren invloed te doen gelden, en in 1585 bestond er in N.-Nederland nauwelijks één enkel klooster der Windesheimers meer. Buiten ons land was Frenswegen bij Nordhorn in het Bentheimsche het laatste. Het ging 1805 te niet, de opheffing van del congregatie zelve volgde in 1811. Zij had glorie en vreugde, maar ook zware beproevingen gekend. Haar eerste opperprior Johan Goossensz. Vos van Heusden, onder wien ook het eerste generaalkapittel gehouden werd, vertegenwoordigde de kloostervereeniging op het concilie van Constanz, waartoe zij, schoon nog zoo kort bestaande, was uitgenoodigd. De Windesheimers zaten in de derde afdeeling van het concilie, die voor de verbetering der zedelijkheid in hoofd en leden, en daar was het, dat Vos de Broederschap des gemeenen levens, immers zoo nauw aan de Windesheimers verwant, verdedigde tegen de beschuldigingen van Matth. Grabow, van wien wij reeds gewaagden. De derde opperprior, Willem Vornken, heeft daarentegen een boozen tijd voor de congregatie beleefd. Het waren de dagen van het Utrechtsche schisma, 1423—1450, de wettig verkozen bisschop Rudolf van Diepholt, maar door den paus niet bevestigd en tegenover hem Zweder van Kuilenburg, niet verkozen maar toch door den 'paus gesteund. De Windesheimers nu volgden x) Opgeteld bij Acquoy, a. w. II 13 vlg. in de noten, o.a. Agnietenberg bij Zwolle, Engelendaal bij Leiderdorp, Lopsen te Leiden, Groenendaal in het Soniënbosch ons reeds bekend, Bethlehem bij Leuven enz. a) Voor de geschiedenis der congregatie in haar geheel behalve de genoemde werken van Royaards, Moll en Delprat nog van Slee, De kloostervereeniging van Windesheim, 1874. Geschiedkundige atlas van Nederland, kaart 9, carton a: De kloosters van Windesheim en de huizen van de broeders en zusters des gemeenen levens door dr. A. A. Beekman. 48 Zweder en hadden daarvan te Deventer, dat aan Rudolf's zijde stond, den last te dragen.x) Maar dit was niets vergeleken bij het lijden i door de Hervorming over hen gebracht, toen een groot aantal kloosters der congregatie te niet gingen, met begrijpelijke droefheid ons genoemd door den prior van Eemstein, Joh. Gislenus van Balen, toen hij ter algemeene jaarvergadering van 1538 het gewone sermoen hield, sermoenen, waarin hij van Luther sprak als van „crudelis ille animarum pyrata" — wat op zijn standpunt begrijpelijk is. *) Toch deden niet de ketters hun nog de grootste schade: bij de oprichting der nieuwe bisdommen in 1559 wees Pius IV een aantal Windesheimer conventen den nieuwen bisdommen toe, ze werden opgeheven en afgebroken, terwijl hunne goederen aan den bisschop vervielen. Onder de Gorcumsche martelaren, Lumey's slachtoffers, bevond zich een üd der congregatie, 3) anderen zijn daarentegen tot de nieuwe leer overgegaan. De geschiedenis van Windesheim en zijne bewoners, aan welker beoefening zoovelen onzer beste historici hunne krachten hebben gewijd, is in hooge mate aantrekkelijk en behoort tot de zuiverste bladzijden der kloostergeschiedenis in 't algemeen. § 5. Uit den Windesheimer kring is als zijn grootste zoon ook -voortgekomen Thomas a Kempis. 4) Geboren 1379, gestorven 1471, - leeft hij zeventig jaren in zijn klooster op den Agnietenberg bij **) J. de Hullu, Bijdr. t. d. gesch. v. h. Utrechtsche schisma, 1892. Moll, a. w. II, 1, 176-213. Acquoy a. w. II 110—121. 2) Acquoy a. w. II 146 vlg. 3) NL Joh. van Oisterwijk, reguliere kanunnik in het klooster Rugge of St. Elisabeth bij den Briel. Zie G. Estius, Historiae martyrum gorcomiensium, uitg. Nam. 1655, lib. III, cap. XXXVI. De schuur waar de priesters vóór hun ter dood brenging werden binnen geleid was die van het klooster Rugge, door de geuzen kort te voren verwoest, H. Meuffels, Les martyrs de Gorcum, 1908, p. 153. Verg. Theol. Tijdschr. 1909 blz. 23 n. 2. 4) Literatuur vindt men opgegeven bij Reitsma a. w. 3 blz. 52 vlg. Hierbij nog De Backer, Essai bibliographique sur le livre D. I. C. Luik 1864. Is. van Dijk, De imitatie van Thomas d Kempis, Baarn 1906. J. E. G. de Montmorency, Thomas a Kempis, his age and his booh, Londen 1906. Wilfrid Raynal, Of the imitation of Christ by Th. d Kempis as translated by Richard Whytford 1556, in modern English by —, London 1908. De uiterst fraaie gekleurde illustraties in dit boek zijn van W. Russell Flint. C. G. N. de Vooys, Bibliogr. Medd. over de Dietse vert. der lm. Chr. in De Katholiek CXXI 357 —381. Over den Agnietenberg M. van Rhijn, Wessel Gansfort, 1917, blz. 40. De jongste uitgave is Thomas Hemerken d Kempis O. S. A. opera 49 Zwolle, ver van de wereld en nochtans in hare nooden en zonden met fijne kennis en diep gevoel zich inlevend. Van hem kennen WJ reeds zim "V|ta venerabilis magistri Gerardi Magni" en noemen . nog zijn „Hortulus rosarum".*) zijn „Vallis lüiorum", zijn Soliloquium ammae ' Zijn wereldroem dankt hij aan zijn'even 'innig als verheven, even vroom als diep menschkundig „De inutatione. Chnsü hbn quatuor. Geschreven ± 1425, is de Navolging stellig. Thomas eigen werk, wat niet zeggen wil, dat niet denkbeelder? ^zegden, „punten" van anderen er in voorkomen: het ama Tïï s ltraCht ^ ver^etelheid en Wijf in de schaduw, dat bijde Wmdesheimers zoo sterk was, zal zeker menig auteur uit die dmStemis ^elaten hebbe"- Toch mag men den strijd, in 1645 begonnen, waaraan èn nationale trots en ijverzucht tusschen Benedictijners en Augustijnen deel hadden, thans ten gunste van Thomas beshst achten, vooratna de „Prolegomena" vóór de uitgave • der Imitatio van Carolus Hirsche, Berlijn 1874.») Voorts schijnt het Latijn wel de oorspronkelijke taal, daarin komen alleen de- ^t^ ^.106^6*^^- M' J- *** Herder; Ji ,!ü SJ'ibll7rtUli r°SarUm XVI: »Ma8™s clamor in auribus Dei Z lmZTlliT?. M PeCt°riS-" dat —t-ds denken dï aan Imttaho III c. 5: „Magnus clamor in anribns Dei est ipse ardens affectus ~e qnae dicit: Deus mens! amor meus! Tu torus nfeus et ego tuus^ Xlreuk non S M°nt7"~* "» «" P*8- 214. In de kerk te Anlo ■de spreuk, „non clamor sed amor sonat in aure Dei " ) Naar deze uitgave een keurige druk door Lud. Peters bij T W van Leeuwen, Leiden 1902. In de „Praenotanda" een lijst van Thomas' Te schriften. Literatuur over de kontrovers bij Acquoy .. T. H sTn *5 Hirsche gaf zijne editie naar het door Thomas zeiven geschrevenexel"aar dat zich bevindt op de Bourgondische bibliotheek tl Brusse en w'arvTn" de lotgevallen «ju te lezen bij Acquoy, a. w. II 200 vlg. n. 2. Oven^ thfr "J ÏÏJ* M°ntm0renCy *■ * ™ na: „It i not hard ÏTe The Iv J m T0 * SmUes at ^ envy of ,.^Stery °f the Imitation of Christ is not its autorship but its «xistence. Thomas zelf ppide nm r e\ . r uut 1TS • l ( " 1 5) "non V™ noc dixerit: sed Tl w 7 f En m een Leidschen druk van 1505 (bij Huig Tansz l^ftTlT* de^aantCekening: - 'maer fe ^eens^eze gheniaïït heeft als de materie goet is in haer selven." bij de Vooys /.«* blz 367 Voor t overige zie men nog Spitzen, Thomas d Kempis als schrijver der ^f-S^ Christus gehandhaafd, 1880. In den laatsfen fa dfrwiS aan de echtheid der Intitatio weder toegenomen, van Rhijn, a.w. Ih:43n2 4 50 rhytmische zinnen tot hun recht. Maar het is een Latijn, zegt de Vooys treffend, dat van Thomas' moedertaal, ons Dietsch, doordrongen was en er een eigen klank aan gaf. Vandaar, dat de middeleeuwsche vertalingen van tijdgenooten, in een Dietsch „dat gegroeid en verfijnd was in het milieu der moderne devotie" de oorspronkelijke gedachten beter vertolken (mèt hare misvattingen) dan de moderne overzettingen. *) De Navolging, dit „door-en-door rustige boek doet den geest wiegelen op een sjroom der heiligste en innigste gedachten, onvermengd vroom, algemeen christehjk en tisrh " De ontzaerkike oDeane van dit gulden trac- taat blijkt uit de meer dan 2000 Latijnsche uitgaven en vertalingen in velerlei sprake. 8) De oorzaken van dit succes mogen vele zijn. Het was niet alleen, omdat de Navolging „op een gelegen oogenblik in een aarden vat de godsdienstige beschaving van eeuwen bewaarde en aan de nakomelingschap overleverde." *) Het was zeker ook, omdat, gelijk Bunyan's „Pilgrims progress" later mUlioenen in het hart zou grijpen, wijl hij bevrediging schonk aan het ons ingeschapen^?) heimwee naar een beter vaderland, zóó, in zijne dagen, Thomas dé ziel tot eene hemelsche rust leidde, die zij in eene wereld van leed en zonde met hunkerend verlangen, maar te vergeefs, gezocht had. Het eerste boek der Navolging heet „Vermaningen tot een geestelijk leven" 8) t.w. verachting van de wereld en hare ijdelheden, geringschatting van zichzelven, bijbellectuur, buitensporige begeerten, het vermijden van al te groote vertrouwelijkheid, gehoorzaamheid en onderwerping, het zoeken van den vrede, het verdragen van anderer gebreken, de liefde tot eenzaamheid en stilzwijgendheid 6) enz. Het tweede boek heet „Aansporingen tot een innerlijk leven," ^ het innige, vertrouwende leven t.w. het verkeer met l) De Vooys t.a.p. blz. 358 vlg. a) Acquoy, a. w. II 328. *) Van de Nederlandsche herinner ik aan die van Cornelis Boey, de Perponcher, Schrant, Hasebroek (Amsterdam Joh. Muller 1858*), die in eene inleiding 't een en ander over Thomas en zijn gulden boekske mededeelt en Is. van Dijk (Haarlem, Tj. Willink 1918"). *) Cd. Busken Huet, Het land van Rembrandt I 175. s) Admonitiones ad spiritualem vitam utiles. •) Cap. XX. De amore sohtudinis et silentii. Hierin de woorden: „in silentio et quiete proficit anima devota.. ibi invenit fluenta lacrimarum, quibus singulis noctibus se lavet et mundet, ut Conditori sua tanto familiario fiat, quanto longius ab omni saeculari tumultu degit." ') Admonitiones ad interna trahentes. 51 zichzelven, reinheid van hart en zuiverheid van bedoeling, de blijdschap van een goed geweten, de vertrouwelijke omgang met Jezus, i) de koninklijke weg van het heilige kruis. Het derde boek heet „Van de innerlijke vertroosting" en hier lezen wij die < samenspraken tusschen Jezus en de geloovige ziel, die wij reeds als typisch voor de mystiek leerden kennen. 8) Het vierde boek heet „Vrome noodiging tot de heilige obtnmunie." Hier is van de> transsubstantiatie^weinig sprake, des te meer van den toestand en J de stemming waarin de geloovige het lichaam des Heeren ontvangen moet. 4) De stijl is van een rustige, deinende gelijkmatigheid, vaak rhytmisch en zelfs rijmend, om de woorden beter in het geheugen te prenten. In de vertalingen gaat dit verloren. Wij volstaan met een enkel voorbeeld: „Amans volat, currit et laetatur Liber est et non tenetur. Dat onmia pro omnibus et habet omnia in omnibus; Quia in uno Summo super omnia quiescit Ex quo omne bonum fluit et procedit"6) En iets verder: „Amor vigilat et dormiens non dormitat. Fatigatus non lassatur, Artatus non artatur, Territus non conturbatur.." 8) *) Cap. VIII De familiari amicitia Jesu. Hierin de woorden: Magna ars est scire cnm Jesu conversari, et scire Jesum tenere magna prudentia. *) De interna consolatione. f) Cap. I. (De «el spreekt) Audiam quid loquatur in me Dominus Deus. Beata anima quae Dominum in se loquentem audit et de ore ejus consolationis verbum accipit. «) In cap. 5 van den priester: „Sacerdos omnibus virtutibus debet esse ornatus: et aliis bonae vitae exemplum praebere .. post se cruce signatus est ut adversa quaelibet ab aliis illata elementer pro Deo toleret. Ante se crucem gent: ut propria peccata lugeat, post se, ut aliorum etiam commissa per compassionem defleat: et se medium inter Deum et peccatorem constitutum esse sciat.." ») Wie liefheeft vliegt, loopt en is blijde, vrij is hij en niets houdt hem tegen. Hij geeft alles voor het Al en heeft alles in het Al, omdat hij rust in dien éénen boven alles Verhevene, uit wien alle goed voortvloeit en afdaalt. Imitatio III cap. 5. «) De liefde waakt en slapend sluimert zij niet. Zij wordt moede, maar geraakt met uitgeput, in de engte gedreven wordt zij niet beangst, verschrikt 52 Tegenover al de schoonheden van Thomas' „gulden boekske" heeft men sommige bedenkingen gesteld: de ontvluchting der i tfereld, de mystieke verzwakking van het zondebegrip, den langen I heilsweg, het in de schaduw laten van de kern des Evangelies. Ze mogen gelden min of meer — wat is het alles vergeleken bij die volheid van geestelijk leven, die zich uit die Navolging over de menschheid uitstort. Eindelijk, Thomas kan moeilijk een voorlooper - der Hereorming heeten in overgeleverden zin — wie kan optellen hoe velen zijn geest voor het beste der nieuwe bedeeling ontvankelijk maakte en bereidde? \ maar niet afgeschrikt. Ibid. Zie ook in ditzelfde derde boek cap. 10 vooral op het einde: „O grata et jucunda Dei servitus, qua homo veraciter efficitur liber et sanctus.." Hoofdstuk II. Ketterijen en kettersche secten. § 1. "Ketterij is zoo oud als de kerkleer en de kerkheerschappii Want zij is verzet óf tegen het op de concüiën vastgestelde dogma óf tegen de heersch- en hebzucht van clerus en monnikendom Doch daarnaast bekampt zij dikwijls ook zedelijke afdwalingen én steltdaarvoor hooger gerechtigehid in de plaats; zij is dan aUerminst negatief: afbrekend bouwt zij op. i) Zij is inderdaad vaak het zout der kerk geweest. Onze juiste kennis der ketterij en onze zuivere beoordeling van de ketters worden bij uitstek bemoeilijkt door deomstandigheid, dat wij vanhen slechtshooren doorhun tegenstanders, vooral door de inqmsiteurs, die, tot billijke waardeering volstrekt onbekwaam.ons een stelhg veel te zwart beeld der rampzalige vervolgden ophangen. Van de ketters zeiven hebben wij weinig of niets. Tochheeft ernstig onderzoek der laatste jaren voor de kennis der Nederlandsche ketterij rijke vruchten gedragen, vóór allen verdient de Gentsche hoogjeeraar Paul Fredericq onze warme dankbaarheid. *) De inïïuisrtie is m den beginne bisschoppelijk en voor de Nederlanden dus in X J^.^ Opkomst enz. blz. 57 vlg. en wat ik schreef tegen dr. Nnyens in Nederl. Ttjdschr. voor geneesk. 1915 I 462: „De haeresie heeft vaak gedwaald maar even zeker heeft zij tallooze malen onde, vergeten waarheden aan het hcht gebracht, tegen ingekankerde misbruiken de progaganda gevoerd van een diep zedelijk enthoesiasme, zuiverder opvattingen gepredikt omtrent God en zijn dienst; en altijd is zij opgekomen voor het goed rechtvan eigen denken, eigen overtap gezag van dogmatische formules, van de onden overgeleverd." ) Corpus documentorum inquisitionis haereticae pravitatis neerlandica* uitgeg. door dr. Paul Fredericq en zijne leerlingen, Gent-'s-Gravenhage, 7^7. tff^ verschenen' 1 ("«*> van 1025 tot 1520; II (1896) van 1077 tot 1518, het eerste deel aanvullend; III (1906) van 1236 tot 1513 de bexde eerste deelen aanvullend; IV (1900) van 1514 tot 23 Sept. 1525 en V (1902) van 24 Sept. 1525 tot 31 Dec. 1528 als eerste vervolg op IV. In dit voortreffelijk verzamelwerk vinden wij thans alle stukken afgedrukt, die op Nederlandsen ketteronderzoek betrekking hebben 54 opgedragen aan de zeven bisschoppen van Utrecht, Munster, Luik, Kamerijk, Doornik, Terwaan of Terenburg en Atrecht, onder de drie aartsbisschoppen van Keulen, Trier en Rheims. *) Sedert de dagen van Katharen en Albigenzen kennen wij de pauselijke ingui'sitie, door de dominicaners gevoerd. „De geest der haeresie," zegt Moll, „is als alle andere geesten onnaspeurlijk in zijne wegen.*) Zoo is het. De oudste ketterij ten onzent vertoont zich, zonder dat wij haar oorsprong kennen, omstreeks 830 te Stavoren en omstreken, eene ariaansche opvatting van het dogma der Drieèenheid, gebeurtenis aan welker geschiedkundigheid wij thans niet meer behoeven te twijfelen. Odulfus, kanunnik van St. Maarten, onderdrukte de beweging, die zuiver lokaal schijnt te zijn geweest, maar die daar wel wonderlijk in de Friesche handelsstad zich plotseling aan ons Vertoont.8) Welke ariaansche stam uit vroeger dagen mag daar door kooplieden of soldaten de ketterij hebben gebracht, terwijl toch Franken en Angelsaksers en door hen de Friezenaanstonds orthodox-katholiek • zijn geworden, in tegenstelling met tal van andere Germaansche volken, die immers met arianisme werden besmet. Daarna in elk f geval hooren wij van geen ketterij tot in de elfde eeuw. Doch dan I treedt zij in de Zuidelijke Nederlanden met kracht op, in welke gewesten welvaart, bloeiende industrie en levendig handelsverkeer den invoer van nieuwe denkbeelden zeer bevorderden. Zoo vinden wij dan allereerst Waldensen en Katharen, ook genoemd Manichaeërs, Calaphrygae, Populicani (van Paulicianen), -predikend in de landstaal, wel betezenjn_den bijbel, waarvan zij Dietsche vertalingen bezaten. De vervolging tegen deze stille *) Zie boven blz. 7 vlg. en het aldaar n. 2 genoemde kaartje. Voor de inquisitie in het algemeen H. C. Lea, A history of the inquisition in the middle ages, 3 vol. N. York 1888. Voor de afzonderlijke landen: H. C. Lea, A history of the inquisition of Spain, 4 vol., N. York 1907. J. A. Llorente, Histoire critique de Vinquisition d'Espagne, trad. franc. Paris 1818. G. Buschbell, Reformation und Inquisition in Italiën 1910. Ch. Molinier, Vinquisition dans le midi de la France au XHIe et au XlVe siècle, 1880. Panl Fredericq, Gesch. der Inq. in de Nederl. tot.. Karei V (1025-1520), 1892/98, 2 dln. J. Frederichs. De inq. in het hertogd. Luxemburg, 1897. J. J. Mulder, De inq. te Antwerpen (1550-1566), 1897. 2) Moll, a. w. II, 3, 59. a) Literatuur bij Reitsma a. w. 3 blz. 8. Een nader onderzoek blijft gewenscht. J. de Vries, Wittingen, 1923, blz. 134. 55 vromen woedde vooral in Vlaanderen, toen Robert van de orde der predikheeren daar in 1233 door paus Gregorius IX als kettermeester werd benoemd. De paus deed dit bij de bul „Gaudemus in Dommo, datum Laterani XIII kalendas Man d.i. 19 April zich nchtend tot „zijnen beminden zoon broeder Robert," waarbij Z. H. hem de uitroeüng opdraagt der ketterij, een pest, die zich heeft uitgebreid o.a. „per totam Flandriam." Deze ketters,, habentes speciem piëtatis," den schoonen schijn van vroomheid aannemende (het eeuwig onvermogen om vroomheid te erkennen bii verschil van denken!) vergiftigen de scharen als slangen, zij steken met de staart als de scorpioen en bijten als de adder. Broeder Robert had reeds elders goed werk gedaan b.v. in La Charité a/d Loire waar door zijne prediking „de vader zijn zoon of vrouw, de zoon zijn vader, de vrouw haar eigen kinderen of echtgenoot niet had gespaard, i) Robert le Bougre luidde des inquisiteurs zonderlinge bijnaam, want „bougre" beteekent ketter: „Si estoient Bougre nomme De fause loi pris et prouve.."2) of ook: „hoe anno (1235) inventi sunt bogri apud Cameracum et Duacum (Kamerijk en Dowaai) et combusti sunt," ■) of En Tan qui couroit mil IIc et XXXV envoya li apostoles ung frère prescheur qu on appeloit frère Robert pour praiechier contre les mescreans bougres.. *) Zoo heette een door de hst eens priesters verraderlijk verbrande ketter Aegidius Boogris*). En zoo heette broeder Robert „le Bougre," omdat hij zelf ketter geweest was en twintig jaren lang een groote rol gespeeld had onder de „gevloekte secte der Manichaeërs," verleid door zijne liefde voor een meisje onder hen Maar hij was tot inkeer gekomen en dubbel gaan haten wat hij eens^had liefgehad, zoodat hij in twee maanden er vijftig deedverbanden of levend begraven. •) Maar ten slotte veranderde zijn ijver m razernij en verbrandde hij, zonder nog onderscheid te maken < ke^ttersenorthodoxen te gader. Dus heeft men hem gevangen gezet] *) De bul is afgedrukt in Corpus I 90 —93. ■t'otJww J Kronijk van Philips Mousket vs. 28978 s. in Corpus I 96 en II 45 op welke laatste plaats, blz. 42-45 een uitvoeriger citaat uit die kronijE voorkomt. ») Uit Breve chronicon lobiense in Corpus I 95. 4) Uit de 15e eeuwsche Vlaamsche kronijk in Corpus II 48 2 H1* Th,omas van Caatriiirpé Liber de apibus II c. 57 in Corpus I 105 ) Kromjk van Mattbieu Paris (Matth. Parisiensis.. historia major) in Corpus I 97 en Alberici mon. Trium fontium chron. t.a.p. in de noot 56 maar volgens anderen is hij in 1242 door den graaf van Toulouse onthoofd, waarbij God, om den ijverigen dienaar te eeren, hetzelfde mirakel zou hebben laten geschieden als eenmaal bij DionysiusAreopagita: hij droeg zijn eigen hoofd in zijne handen.x) Uit de daden van dezen naar bloed begeerigen fanaticus blijkt wel hoe -talrijk de ketterij der Waldenzen in zijn tijd in Vlaanderen was. § 2. Een eeuw vroeger valt het leven van den man, die in zijne geschiedenis nog veel onopgeloste raadselen vertoont, van Tanchehjn den „Jan van Leiden" zijner eeuw, als deze zich uitgevend voor godsgezant, als deze zich van vorstehjke pracht omringend. Zijn sterfjaar is 1115. Hij predikt tegen de hiërarchische inrichting der - kerk en tegen het toedienen der sacramenten door onreine priesterhanden. 2) Ook Noord-Nederland is door hem of' zijne volgelingen bezocht, de „kusten der zee waar het volk nog onbeschaafd is"r wat met reden op Zeeland wordt toegepast. 3) Aldus leest men in een brief van de kanunniken van Utrecht namens hun bisdom (18 Mei 1112 was bisschop Burchard gestorven en Godebald nog niet gekozen) aan Frederik, aartsbisschop van Keulen, waarin zij - hem bedanken voor de aanhouding van den ketter Tanchelm en van twee zijner aanhangers, den smid Manasse en den priester Everwacher. *) Deze uitvoerige beschrijving van Tanchelm's daden toont overigens wel duidelijk aan hoe schromelijk verward onze x) „.. Tandem vero abutens potestate.. bonos cum malis confundens... insontes et simplices punivit," Matth. Paris, historia in Corpus I 112.. „Robertus, mutato in furorem zelo, insontes sontesque pari poena percelleret..", Raynaldus Annales in Corpus I 113. Het wonder met den onthoofden ketterjager in Corpus I 111 vlg. noot. Dit staat echter op het jaar 1242 en in 1244 heeft Robert nog een ketter Hendrik Hukedieu veroordeeld. Corpus I 115 en III 174. a) „Ex meritis et sanctitate ministrorum virtutem sacramentis accedere (dicit)", uit een nog te noemen brief in Corpus I 16. 8) „In maritömis primum locis rudi populo et infirmioris fidei venenum perfidiae suae miscuit," t.a.p. Nog duidelijker Sigeberti Gemblacensis continuatio op 1115: „Tanchelinus, qui Andoverpiam, Walacram et circumjacentes insulas .. multis haeresibus infecerat," Corpus I 27. 4) Afgedrukt in Corpus I 15—18. Behalve in dit werk zie men over T. H. Q. Janssen, Tanchelijn, Antw. 1867, antwoord op eene prijsvraag van de Académie d'archeologie de Belgique, Annales de VAc. 2e serie, tom. III. Moll, a. w. II, 3, 42—59. Jo. de Vries in Kalender v. Protest. 1862, blz. 60—102. Altmeyer, Précurseurs de la Réf. I 19—23. Alb. Hauck, Kirchengesh. DeutschL 1903 IV 88-91. 57 betichten zijn. Zulk een waanzinnig monster als volgens de kanunniken deze Vlaamsche ketter was, zou, zoo. hij geene andere eigen- i schappen bezeten en geene begeerde waarheden gepredikt had stellig niet zulk een invloed geoefend hebben. Het heet dan dat deze „voorlooper van den antichrist" zijne ketterijen aanprees enverspreidde door vrouwkens" met wie hij voorts onbeschroomdontucht bedreef. Hij predikte niet „in de duisternis of in verborgen hoeken, maar in het open veld, omringd van een lijfwacht metl bloote zwaarden en koninklijken tooi. Het verleide volk hoorde hem aan als een engel Gods. Hij waarschuwde tegen de sacramenten door booze priesters bediend en ging zóó ver, dat hij zichzelven God noemde, als hebbende de volheid des Heiligen Geestesontvangen en hij deelde aan het verdwaasde volk zijn, badwater om te drinken uit, „als een heiliger en krachtiger sacrament, bevorderlijk voor het heil van lichaam en ziel." *) Ook sloot hij met Maria, onder de gedaante van haar beeld, een humliilr ^ lil? ii* door de ontzinde menigte bruidsgeschenken offeren. Zijn bijstander de smid Manasse had een broederschap gevormd, die in den volksmond „plde heette, van 12 mannen als de 12 apostelen en één*, vrouw als Maria, die met hen allen, als ter wijding der broederschap, schandelijken omgang had. Stellig is dit alles averechtsch en onvolledig ; gelukkig kunnen wij den Utrechtschen brief eenigszins aanvullen Elders hooren wij, dat Tanchelm in Antwerpen de ketterij, leerde, dat het lichaam van Christus niet in het Sacrament des altaars ! tegenwoordig was,2) watdoor deiaam, die immers al gaande groeit nog werd vergroofdals zij zeide, dat Tanchelm leerde, dat men het aUerheihgste lichaam des Heeren, met Paschen ontvangen wederom moest uitspuwen. 3) De opgang, dien Tanchelm juist té Antwerpen maakte, vindt zijne verklaring in het euvele gedrag van den eenigen priester in die toch reeds volkrijke stad, die met zmiejuchtm den derden graad in vleeschelijke gemeenschap leefde • Ï in„het na te n°emen Vita Norberti Corpus I 23- balneum ejus bibebant..» Abaelard, die hem Tanquelmus noemt zegida:7i Z i V^ MPT+v f1"1*"' templUm a6dificari sibi face«t," Corpus I 26. M? Il(t 1'55> biJ Pe**- Monum. XII690*.^ Corpus 122Wg ) Meyeroai Annales (1561) in Corpus I 28 en Chronijke van Vlaanderen 2 tZnt Wii z:üen later> * ons hoofdstuk—* -™ SS^as ^ h°eOUd °DZent dC -titranssubstantiatische en haar tot deelgenoot zijner schande maakte.*) Zoo was dan de gemeente aldaar als eene kudde zonder herder en gaf te gewilliger den verleider gehoor. 2) Ook nu predikte hij weder de ongenoegzaamheid van het allerheiügst Sacrament tot het heü en sleepte gemakkelijk de schare mede, die van de prediking der waarheid te lang reeds verstoken was geweest. Wel drieduizend gewapenden /volgden hem8) en geen vorst of bisschop, die het waagde hem te wederstaan. „Hij ging om in schitterenden tooi, in goudgestikte kleederen, de haren in driedubbelen wrong opgebonden en doorvlochten met een driedubbelen gouden snoer." *) In Tanchelm's leven meent men nog eene reis naar Rome te kunnen plaatsen, wat moeilijk schijnt aan te nemen, gemerkt 's mans openbaar en -driest optreden; na zijnen terugkeer neemt Frederik, aartsbisschop van Keulen hem gevangen (1112), aan wien dan de kanunniken uit Utrecht daarover den genoemden brief schrijven. Tanchelm ont- - snapt, predikt weder in gansch VTaanderenland tot hij in 1115, gereed naar Holland uit te wijken8),in zijn schip, terwijl hij naar - zijne gewoonte het kerkeüjk ambt lasterde, door een priester met een zwaardslag op het hoofd getroffen en gedood werd.«) Zoo gaf hij, heet het, zijne ziel den duivel, wiens dienaar hij geweest was, terug. Zonder twijfel is de invloed van dezen merkwaardigen man, , wiens welsprekendheid en scherpzinnigheid zelfs zijne felle tegen1 standers roemen en wiens praalvertoon en polygame uitspattingen zeer wel met innemendheid en ücht ook met eene krachtige godsdienstige overtuiging hebben kunnen samen gaan, zeer groot geweest. Nog een kleine vijftig jaren na zijn dood, 1163, bracht mee - te Keulen ketters op den brandstapel, „wier verfoeielijke ketterij was opgeschoten uit den drek des misdadigen Tanchelms." 7) Bi] i) Vita Norberti ab auctore posteriore (± 1160) bij Pertz t.a.p. en ir Corpus I 23 vlg. _ *) „Seductor." Aldus ook in Annal. Veterocell, 6p 1112 bij Pertz. a. w XFT 42 en in Corpus II 3. ») Zelfde cijfer in Balduini Ninovensis chron. (13e eeuw ?) in Corpus 11 ó *) Vita Norberti B. als boven. Vergel. Kal. v. d. Prot. 1862, blz. 84 De H Norbert was naar Antwerpen gekomen om Tanchelm te bestrijder, •) Dit laatste een vermoeden. Eén bericht zegt: „dum navigaret" (Corpu I 26) een ander: „nescio quorsus navigaturus" (Corpus I 27). •) ' Presbyter quidam zelo catholicae fidei et pietatis succensus.." t.a.f n " quorum detestanda haeresis originem habuit ex faecibus nefand .hominis illius Tanchelini." Joh. Trithemius Annal. 1163 in Corpus I 41. 56 59 deze gelegenheid hooren wij omstandig waarin die haeresie nu wel bestond. Zichzelven noemen de ketters katharen, de eenig reinen de eenig ware katholieken. Paus en bisschoppen heeten bij hen „verleiders der zielen en strikken des duivels" en zij verwerpen en bespotten hun gezag. Zij achten zich Gods kerk, vol des H. Geestes verachten de sacramenten, vooral dat des altaars en noemen dat met execrabele namen. Eene kerk gaan zij nooit binnen, eene preek hooren zij niet, om de biecht lachen zij, „zeggende dat men Gode alleen de geheimen van gedachte en daad mag openbaren en nimmer den menschen" en om boetedoening geven zij niet, met een beroep op het profetenwoord: zoodra de zondaar berouw heeft is, hij gered en ik gedenk zijne zonden niet langer, spreekt de Heer. ») Over het verbranden dezer ketters, 8 mannen en 3 vrouwen, „te Keulen buiten de stad en bij het joodsche kerkhof werden zij ten vure geleid", hebben wij ook een verhaal van Caesarius van Heisterbach, bij wien o.a. „dat hun leider Arnoldus 3) op weg naar den mutserd, om brood, aarde en water vroeg, zeker, vermoedt Caesarius, om daaruit „eene lasterlijke communie" te maken, teerkost op den weg naar de eeuwige verdoemenis." Want gij ook zijn het, die zeggen, dat elke boer op zijn eigen tafel en van het brood dat hij eet het lichaam van Christus maken kan. Voorts vertelt ook Caesarius, gelijk de andere schrijvers, wat voor ons deze gansche geschiedenis van ontroerende tragiek maakt, hoe onder die elf ketters „een mooi maar kettersch meisje" was! metwie de menschen medelijden hadden en haar zeiden, dat zij gered kon worden, zoo zij van gevoelens veranderen wilde, dat zij haar dan zouden uithuwen of, als zij dat liever wilde, in een klooster zouden doen. Middelerwijl had het vuur aan de anderen zijn werk gedaan en zij vroeg hun, die haar vasthielden: waar is ook weêr de plek, waar die verleider aan den paal stond? Zij wezen haar j (de verkoolde overblijfselen van) meester Arnold. Mèt ontrukte zij I l) „Sacramentum dominici corporis.. execrandis nonunibus appellabant.. aldaar. Gelijk later „Melis in de halve maan" en dergel. *) „.. allegantes illud prophetae: in quacumque hora peccator ingemuent, salvus erit. nee recordabor amplius peccatorum ejns, dicit Dominius " aldaar. Zie Jes. AS, 25; 44, 22; Jer. 31, 34. /L"1^ qU0S ad disPutandttm acutiores fuerunt Arnoldus, Marsüius et Theodoncus, qui etsi essent laïci, latini tarnen sermonis satis fuerunt penti et divinae scripturae voluininibus plurimum legendo intenti.." Corpus I 41. 60 zich aan hunne handen, sloeg zich een doek om 't hoofd, stortte zich bij het verbrande lichaam in de vlammen en - eindigt Caesarius, onbewogen door wat ons ontroert - en daalde met hem ter helle in het eeuwig vuur. *) Speelde deze tragische geschiedenis in Keulen, , er zijn berichten, dat volgelingen van Tanchelm een jaar later I gevonden werden tot in Bohème, den Elzas, Thuringen en de benabuurde landen en dat keizer Lotharius er te Trier en te Utrecht velen deed verbranden.2) „Zoolang men," zegt Moll,3) „voor de - geschiedenis van Tanchelm geene betere bronnen bezit dan ons m de uiterst eenzijdige berigten zijner verklaarde tegenstanders geleverd worden, zal zijn figuur een raadselagtig karakter behouden. Het is best zich daaraan te houden tegenover alles wat omtrent hem is gefabeld. Maar zijn verschijning blijft ons krachtig trekken en wij kunnen het vermoeden niet van ons zetten, dat hij de leider eener machtige en voor de kerk gevaarlijke beweging is geweest. Moge het licht nog eens over hem opgaan. § 3 De vrije kloostervereenigingen waren verdacht als broedplaatsen van ketterij en van wereldsch leven. *) Daarom verbood Clemens V in een bul van 1311, eerst uitgevaardigd door zijn opvolger Johannes XXII de bagijnen zich te vereenigen, daar zij geen goedgekeurden regel volgden en geen afstand van eigen bezittingen deden. Inderdaad bief men te Middelburg, te Zienkzee' en elders bagijnhoven op, maar ae graieujKe iCgcCxme ze aanstonds weêr. ') Zij bestaan tot op dezen dag, want, oorspronkelijk ook door de gereformeerden tegengegaan, werden zij b.v, te ; Amsterdam in 1687 weêr toegelaten en landgenoot en vreemdeling *~~4.~*. ™ w T^c^nPTihof. door een 200tal zusters bewoond.6) -Wat den naam aangaat, het woord begijn of bagrjn wordt afgeleid i) Caes v Heisterbach, Dialog. Mirac. ed. btrange i ^ «=" — Cortus I 43. Nuchterder nog de reeds genoemde Annal. Veterocell. op t jaar 1163bii Pertz a. w. XVI 42 en in Corpus I 42 aant. „Hereticicombusti sunt Colonie, a quibus una muiier se dedit precipitem in ignem nullo cogente^ «) Onze Mart. Schoock in zijn Liber de bonts vulgo eccles. dtctis pag. bouit een Saxische kroniek en daaruit in Corpus I 44. 3) Moll, a. w. II, 3, 55. ■ *) Vereel boven blz. 17 n. 2. Uiterst leerzaam voor onze kennis van de kerkelijke tegenwerking is de geschiedenis der zusters van St. Nicola*; en van St. Cecilia te Utrecht, Vfije vereenigingen, onder invloed der moderne devotie ontstaan en door de geestelijkheid nimmer met rust gelaten, S. Muller Fzn. in Nederl. Archief v. kerkgesch. XII, 1916, blz. 16-34. *) In 1325, Moll, a. w. II, 3, 87 vlgg. 6) Tijdspiegel Nov. 1907 blz. 253. 61 van den bijnaam van Lambert le Bèque (stotteraar), die het eerst vrouwen tot vrije vereenigingen verzamelde. „God verwekte toen hedige geestdrift bij zekeren godvruchtigen priester, die Lambert h Beges (omdat hij stotterde) heette, van de kerk van den H. Christotorus (te Luik), van wiens bijnaam vrouwen en meisjes, die een ingetogen leven wilden leiden, „beguines" in het Fransen genoemd werden omdat hij het was, die haar voor het eerst door wnnd en voorbeeld een kuisch leven predikte."*) Ook de Beggarden, vrije predikers, zijn bloedig vervolgd, schoon „de Kerk geen bloed vergiet." Reeds ongeveer 1277 verbood het provinciaal concilie van Trier het optreden dézer heden en droeg der,geestelijkheid op, streng toe te zien, dat geen leeken verlof tot, prediken zouden ontvangen, d.w.z. begarden of ook kloosterlingen van^welke orde ook, die zelfs buiten de kerk, in stegen en straten Plachten op te treden. *) Dit laatste was vooral kettersch: het werk doen der kerk, die immers het monopolie had der heilsprediking en op alle prediken toezicht oefenen moest. Juist wat ook de straks te noemen Engelsche loJJarden deden, die de kerk versmaadden en vergaaerden m „bergholen en wouden." *) Eene eeuw later, in 1372 slingerde Gregorius XI den bul „Ab exordio nascentis" tegen deze gevemsde jongeren die de schaapskooi des Heeren bedriegelijk binnentreden en 's Heeren wijngaard, de Katholieke Kerk over de gansche aarde verbreid, als de kleine vossen trachten te vernielen " *) In datzelfde jaar heet het, dat deze beggarden en bagijnen niet alleen Duitschland hebben besmet, maar dat zij in hungc-ddeloos- . heid ook naar Hollanden Brabant^n komen aanzwermen, „waar de ongodsdienstigheid toch reeds zoo diepe wortelen geschoten heeft " •) - Voorts ^eedt de Kerk strengehjk op tegen de lollarden of frati'- JL Vr£~ ?dUiae (?2C in Corp^ 11 M- Voor dezen morgen, Luik- schen priester en zijn optreden tegen de bandelooze geestelijkheid 1175 zie men het regzster in Corpus III 365 s.v. Lambert, voorts Paul FrederiL il J7m1 f G'Tg0W COncernant Lambert le Bèque in de Bullétins 1 lAcad. Royale 3e reeks, XXIX 148-165. Voor de bagijnen: Jos. Greven und iTZ Beginen>™ ™ kickte Ver VolLfrömmigTelt und des Ordenwesens %m HochmittelaUer, Munster 1912. In de taal- Ta daar heeft een bagijn voor gebeden." ' 2) Corpus I 142. 3) Macaulay Trevelyan, England in the age of Wycliffe 1909, p. 177. Veiel Vl"" 1372 * ViU—lez-Avignon, Corpus I 223. ») Raynaldus, Annal. eccl. op *t jaar 1372 in Corpus I 225. 62 celli, leekebroeders, onder wie ook yo]gebngen van Wyckffench bevonden hebben. In 1374, toen hij rector van Lutterworth in Leicestershire werd, „waarmede zijn naam voortaan voor altijd verbonden zou zijn," *) had koning Eduard III eene commissie van , zeven aanzienhjken naar Brugge gezonden, om daar met pauselijke afgevaardigden te onderhandelen over de vrije vergeving van kerkelijke ambten in Engeland, en Wyclif f e had van dat gezantschap deel uitgemaakt. Nu weten wij van zijne bevindingen te Brugge niets maar enkele jaren daarna begon hij de leer der transsubstan^ tiatié onomwonden aan te vallen en zond hij zijne volgelingen uit, die in roodbruine mantels gekleed, blootsvoets, predikten en opwekten tot berouw en hervorming van leven en wandel. Dit gelijkt op de meeningen en de practijken der lollarden op het vasteland. Heeft Wycliffe hen op zijn reis te Brugge ontmoet? En van hunne denkbeelden overgenomen? Er is reden aan eeng verband te denken, misschien ook omgekeerd, van invloed van Wychffe op de beweging ten onzent, al bleef zijn eigenlijke invloed ook „binnen enge grenzen" *) en al zijn er geen sporen van directe overbrenging als naar Praag. Gelijke oorzaken zullen ook hier gelijke gevolgen gehad hebben. Wat den naam aangaat, in eene kroniek van 1325 heeten zij „lollardi seu Deum laudantes," terwijl hun naam wordt -afgeleid van lollen d.i. zingen bij de dooden, „von ihrem leisen Todtengesange" zegt Hase, die ook van „Nollbrüder spreekt ») Want gelijk de bagijntjes bij de dooden waakten, begroeven de lollarden de lijken. Na een gevecht tusschen Hollanders en die van Utrecht: „ende die jacobijnen, die minrebroeders ende die lollaertgens,diebrochten die doden bijeen." *) Naar hen heette in datzelfde i) Macanlay Trevelyan a. w. pag. 170. » KarlMüUer in Kultur der Gegenwartl, IV, 1, 214. Over het gezantschap naar Brugge en zijn opdracht Pijper in Nederl. Archief v. kerkgesch. XII, 1916 blz 306 vlg., de twaalf stellingen tegen de hostie-vereenng en de maatregelen daartegen, aldaar bU. 325 vlg. Wycliffe's strijd tegen mass a false miracle invented for mundane purposes," Macaulay Trevelyan a w pag. 173 ss., zijne lessen over de „metaphysical absurdities der trans subst., aldaar pag. 298, het geding tegen John Aston, rijn geestverwant^en een van de leiders der lollarden, aldaar pag. 304 s. Over de rondreizende predikers, „who could be easily recognised by their long russet-coloured gowns with deep pockets, their peculiar speech interlarded withphrases of Scripture. the sanctity of their demeanour" etc. aldaar pag. 317. ») Hase. Kirchengesch. * II 462. Ons „lollepot." «) Annal. rerum in Hollandia gestarum ao. 1481 in Matth. Analecta I 431. 63 Utrecht eene straat, waar velen dezer verachte heden, die „terwijl zij de dooden beweenden, zeker somber geluid maakten," woonden de Lollestraet. >) Te Leiden aan de Uiterste gracht kende men dé Lollaertspoort. *) In alle berichten komen zij voor als verachte en onwaardige schepsels, afschraapsel der aarde, rondzwervende over de landen soms wordt ook hun invloed op vrouwen vermeld.3) Busch verhaalt ons, dat, wie de moderne devoten kwalijk gezind waren, hen lollarden noemden,*) wat dus eene beleediging was Dat de inquisiteurs aanhangers van verschiUende secten met elkaar verwarden, ligt voor de hand. Gelijk zij in de 16 zeggen: „Want God en weet, !) Römer a. w. I 648. Htm klooster was het eenige nonnenklooster te Leiden, gelegen aan de naar hen genoemde gracht. Later het Statencollege, thans manege. Mijn Opkomst enz. blz. 35. *) Schotel, Kerkel. Dordrecht I 19, 74. *) Boven blz. 26. *) Wilhelmi chron. procur. Egm. bij Matthaeus, Analecta II 643 vlg. en in Corpus III175. Dit verhaal over de „nequitia Begardorum" is vol romantische opsierselen. Een aanzienlijk Keulsch burger, wiens vrouw aan die samenkomsten deelneemt, „verkleedt zich als een lollard," woont de vergadering bij en „quasi casu propriae uxori jungitur.'cujus maxilla subtracto similiter annulo vulneratur." Dit is ook een bekend sprookjesmotief. •) De twee bevelschriften van Walram, 6 Maart en 1 October 1335 ui Corpus III 12 vlg. en I 184 vlg. 65 noch en wilt, noch en verrnach niet sonder mi, want ic hebbe met Gode mi se ven ende alle dinghen ghescapen, ende an mine hant hanct hemele ende erde ende alle creaturen; ende alle ere diemen Gode doe die doetmen mij, want ic bin in minen wesene God van nature. *) Zooals het brood op het altaar verandert in het lichaam ^Thk ?^ T ?randert de gelovige in God.*) Tot hen moet die Walther de Hollander behoord hebben, die in L322rte Keulen werd verbrand, „een man des duivels vol, boven allen gewikst, hardnekkig m zijne dwalingen, loos in het antwoorden, verdorven van eer die noch door beloften, noch door bedreigingen, noch door de felste martelingen kon worden bewogen zijne deelgenooten, die toch velen waren te noemen." Hij heet ook „lohareüs," lollard „hel^Latijn weinig kundig, waarom hij zijne dwaalleer in zijné moedertaal in vele boekjes beschreef, welke hij dan heimelijk uitdeelde. Daar hij zijne dwalingen zeer standvastig, beter gezegd zeer hardnekkig, verdedigde, voerde men hem ten brandstapel die hem met zijn enthoesiasme, verteerde."») Het was dezé Walther, die m het genoemde „paradijs" zijne lugubere orgieën vierde, waarom de vrije geesten berucht waren. Dat er in hem ook Openbaar S de «"^Pge be™hten § 4. In al deze en dergelijke secten spreekt zich, bij. alle ver- , schil, e&iezelfde onvoldaanheid uit over de Kerk en hare praktijken ! vooral over den clerus en zijne zonden. Mystiek en zinn^jkheid vloeiden vaak samen, sexueele uitspattingen waren de reactie tegen de imnachting door de kerk van al het natuurlijke en kwamen gemakkelijk tot uiting in tijden, waarin immers ook in het openbare leven het zinnelijke zich onbeschroomd vertoonde. Daarnaast openbaarde zich zondebesef, soms diep opgevat als innjrhjke booze gezindheid, *) meest als angst voor hel en laatste oordeel en ovcr*) Bij van Otterloo, Ruysbroeck * bldz. 348 •eum- smuTnS "?* *ransformamur tota1^ in Denm et convertimur in ' Z L ^ SlCUt m sacramento panis convertitur in corpus Chris* ZS\Ta2 m 6Um' ^ ^ °peratUr me s™* -seLum^on simue, et quia per viventem Deum verum.est, quod ibi nulla est destinctio bul van Johannes XXII in Chron. Henr. de Herevordia, clpt rTlT' be karlT^VO ^^J^T*' * ^ 1 172 v1*" ^ oegnarats pag. 270— 277, Moll, a. w. II, 3, 64 vlg. *) „Item quod actusexterior non est bonus neque divinus, neque operatur ipsum propne Deus. Quod Deus amat animas, non opus exto." St keSe 66 gaande of in de pijnlijkste zelfkastijding, of, onder invloeden van buitenaf, pest, oorlog, hongersnood uitbarstend in visionaire extase en woedende razernij. De groote pest.van 1349 deed de beweging der Geeselaars en later der Dansers ontstaan, d.w.z. in NoordEuropa, in Italië vertoont zich al in 1260 eene dergelijke beweging, die het volk in al zijne lagen aangreep, duizenden in reusachtige optochten zich deed vereenigen, onder bloedige geeselingen — een soort geestelijk reveil althans in goede werken.*) Maar de Zwarte Dood van 1348 en volgende jaren, die tot zelfs op IJsland en in Groenland doordrong en Europa voor een goed deel ontvolkte, bracht zulk een waanzin van angst en verbijstering over de ontzinde en tegen zoo ontzettende bezoeking weerlooze scharen, dat dan •de geeselvaarten algemeen worden, die tegelijk, zooals men weet, die groote, afschuw wekkende jodenmoorden organiseerden, welke eenige bevrediging moesten schenken aan de razenden, die naar schuldigen zochten. En gelijk het te Straatsburg, te Frankfort ging, zoo geschiedde het ook ten onzent, b.v. te Zwolle in Augustus 1347 en te Utrecht. Daar worden de geeselaars geprezen om hunnen gunstigen invloed op de zedelijkheid, „want zij maecten vele soenen van dootslagers of van striden ende van menigen swaren veten, die te voren niemant besoenen mochte".. en aanstonds daarop, in wreede nuchterheid: „dese gheselbroeders sloegen die joden doot, • waer dat si se vonden." *) Zelfs gedoopte joden ontkwamen aan de slachting niet, zooals b.v. te Brussel bleek. *) Het is waar, dat de Kerk beproefde de ongelukkigen te beschermen, de moorden veroordeelde met een beroep op de Schrift en de kerkvaders en * ook de legende tegenging alsof de joden, door de bronnen te vergiftigen, de pest hadden veroorzaakt, terwijl „ieder toch weet dat de epidemie eene vergiftiging van de lucht door sommige hemellichamen is, gehjk dan ook de astronomen deze bezoeking reeds stellingen der beggarden in Corpus III 11. Over de vrijmoedige onbeschaamdheid van het liefdeleven in de late middeleeuwen Huizinga, Herfstij. blz; 180-183. *) Moll, a. w. II, 3, 74. De beschrijving van de pest in Boccacio's Decamerone eerste dag geldt de epidemie van 1308. 2) Joh. de Beka Chron. bij Matth. Annal. III 241 vlg. „Bis endlich die grosze Pest alle Damonen des Grauens entfesselt," Georg Liebe. Dasjudentum S. 19. 9) Chron. Aegid. Li Muisis in Corpus III 19. 67 lang te voren voorspeld hebben." *) Ook overigens was de kerk met de beweging maar matig ingenomen, ofschoon zij haar afkeuring . met altijd uitsprak uit vrees voor de schare. Want ook de geeselaars vertoonen anti-kerkelijke neigingen, knielden niet voor 't sacrament bij de elevatie en hchtten de muts niet van 't hoofd bij de voorlezing uit de evangeliën, *) terwijl zij door hunne boetedoeningen de kerkelijke discipline in verachting brachten en vereenigingen vormden, door het kerkelijk recht verboden. 3) De theologische faculteit te Parijs, „waar van moeiehjke kwesties ook de ingewikkekte knoopen worden losgemaakt," oordeelde de secte gevaarlijk" voor de Kerk en paus Clemens VI heeft haar dan ook veroordeeld «) Maar de menigte, die van de boetedoeningen der geeselaars de afwending van den toorn Gods hoopte, bleef hun goedgezind ' bracht hun zieken, opdat zij door aanraking genezen zouden' vereerde het Woed dat uit hunne wonden vloeide als relieken drenkten er doeken mede en legden die ter genezing op de oogen van blinden. 8) Geen wonder, dat de overheid met dien sterken drang medeging, de geeselaars bij hun komst in de steden geld gaf wijn schonk of stroo op de markt speidde om op te rusten - zóó b.v. te Leuven,«) of, als zij van hunne reis van 33 dagen terugkeerden naar hune woonplaats, de klokken luiden deed - zóó b v te Deventer.') Men verplichtte zich namenlijk om de geeselvaart voor 33V2 dag te volgen, d.i. het getal der jaren van Jezus' leven. *) ») Uit een preek van Joh. du Fayt. doctor in de godgel. voor Paus Uemens VI te Avignon, 5 October 1349, Corpus III 36 vlg. a) Memorieboek van Gent Juni 1349, Corpus II 136. Ook elders- Salutantes honestas personas non deponunt suos püleos, imo etiam, qoud'peins est. cum corpus Christi elevatur, suos pilleos de capitibus non deponunt. Corpus III 35. !! ^ Van Clemens VI Inter soUicitudines, 20 Oct. 1349. Corpus I 200 4) Preek van Joh. du Fayt als boven, Corpus III 31. s) Corpus III 33. De lezer herinnert zich het wonder uit Augustinus' Confessiones IX, cap. 7, waar de doek, die de lichamen der heilige martelaren Protasius en Gervasius had aangeraakt, een blinde geneest. Hetzelfde wonder m andere geschriften bij Pierson. Oorsprong der moderne rigtine. blz. 10—13 de noot. 6 6) Stadsrekening Leuven, 1348 en 1349, Corpus II 114. Voor Mechelen en Gent aldaar II 114 vlg. ') Cameraarsrekening Deventer 1349 Corpus III 38. 8) „Intrantes debent.. se ipsum disciplina triginta tribus diebus cum dimidio..; sijaliquis fratrum decederet infra terminum disciplina durante" etc. Chron. Aeg. Li Muisis als boven in Corpus II 106 vlg. 68 Al wat zij gedurende dien tijd doen en laten moesten wordt omschreven met eene bedachtzame nauwkeurigheid, die wel in vreemde tegenstelling is met de wilde extase der beweging zelve. *) Zij gingen . twee aan twee in den langen stoet en geeselden zich onbarmhartig, zooals een ooggetuige verhaalt, „d'unes escorgies a bouttons de cuir et en yceulx bouttons y avoit pointülons de f er dont fis se sainioient sy fort, que le sang leur couloit parmy les rains".. 2) Intusschen was het hun verboden zich ten doode of tot invahditeit te geeselen. *) Deze ooggetuige, een burger uit Valenciennes, telde in den stoet, die door zijne stad trok, 300 gezeten burgers uit Dordrecht, evenzooveel uit Gent, 250 ridders uit Brugge, 80 geestelijken uit Condé en 140 burgers en ridders uit Nijvel — een der vele bewijzen voor de verepreiding der geeselaars en hun wijd heen-en-weêr trekken. Zij zijn even mobiel als later de opgejaagde doopers. Uit DmtschlandT waar de beweging ontstond, breidde zij. zich uit over Hongarije en Bohème, over Brabant, Henegouwen en Friesland, zoodat op hen het schriftwoord toepasselijk was: „een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden van wege de menigte." *) Zeer opmerkelijk is ook, dat zij tochten naar Engeland maakten. Omstreeks St. Michielsdag, 29 September 1349kwamen er meer dan 120 geeselaars uit Holland en Zeeland ' naar Londen, begaven zich naar St. Pauls en andere kerken, waar - ziji tot het middel naakt, op het hoofd mutsen met kruisen, in de rechterhand uit drie riemen gevlochten geesels, zich ten aanschouwe der menigte bloedig striemden. Middelerwijl zongen zij in hunne -moedertaal hunne liederen, door vier hunner aangeheven, door de overigen in koor beantwoord. *) Deze vier voorzangers, ook J) Als voorbeeld het reglement der geeselaars door hen aan 't Doorniksch kapittel gezonden, Corpus II 111 vlg. 2) Récits d'un bourgeois de Valenciennes op 't jaar 1349, Corpus III 19. Vergel. in het Boec van der Wraken, Corpus II 127: Gheselen hadden si doen maken daer scarpe naelden in staken daer si hem met sloeghen so diep datter troede bloet wtliep. *) Nullus flagellabit se ad mortem vel infirmitatem. Corpus II 111. 4) 1 Kon. III 8, naar de Vulgaat 3 Reg. III 8 in Corpus III 34. Kerstmis 1349 heeten zij 800.000 in getale, Corpus I 195. Eene geeselvaart uit Dordrecht van 400 menschen Corpus I 191 en II 102. *) „.. ipsorum IV cantantibus in idiomate proprio, ceteris omnibus dictis IV respondentibus..," Roberti de Avesbury Historia de rnirab. gestis Edw. III in Corpus II 121. Vergel. in de gen. preek van Joh. du Fayt: „dum se flagellant.. ad modum choree ordinati, habent cantores 3 vel 4 69 elders vermeld, zullen wel de vier aanvoerders zijn, die iedere geeselvaart hebben moest en die met verschillende namen worden genoemd. *) Wat de liederen betreft, „In Dietsche hadden si enen sanc, Wel ghemaect, redehjc lanc, Die op Gode riep met ernste groot, Dat hise hoede vander gadcot.."2) Vermoedelijk is dit het Overijselsch lied, door de geeselaars uit het Hoogduitsch overgenomen, waar in b.v. „Jesus Christ de wart gevanghen, An een cruce wart he gehanghen; Dat cruce wart des blodes rod. Wir klaghen sin marter und sin dod. „ „Sunder, warmide wilt du mi lonen? Dre negele und en dotnet crone. Das cruce vrone en sper en stich. Sunder, dasz leyd ich dor dich Was wilt u nu liden (v)or mich?" " En later: „Jesus dorch dine namen dry, Nu make uns hier van sunde vrij. Jesus dor dine wunden rod Behod uns von den gehen dod." Uit dit lied, dat Beka en Joh. a Leydis in de I5d* eeuw moeten gekend hebben, schreven zij ons een paai regels af: „Nu slaet u seer door Christus leer II Door God so laet die sonden meer," die ook in het Overijselsche lied, eenigszins gewijzigd, voorkomen. ») de ipsis, qui quasdam cantüenas, quas de materia hujus penitentie composuerunt, cantant per versus, tota congregatione ad versum quemlibet respondente," Corpus III 35. En dit weer geheel in overeenstemming met net Boec van der Wraken, Corpus II 127 vlg. x) „Rectores seu magistros," Corpus II 111; „duces et capitanei " Corpus II 104. 2) Het boec van der Wraken III 1995-1999 in Corpus II 128 Vergl m den vergunningsbrief van Lodewijk van Male (alles in 1349): „.. bescermen van deser plaghe van der epydimie of gaadoot.." Corpus III 16. *) NI. „Nu slaed ir sere dor Christus ere; dor God nu latet de sunde varen." Het eerste „dor" «al wel „vor" zijn moeten. Corpus I 196 vlg. II ■136-139. 70 Dat de geeselvaarten, tegelijk met de angsten voor de pest, waaruit ze waren voortgekomen, een kortstondige zedelijke opleving te weeg brachten is onloochenbaar, al ging zij ook, mèt de bezoeking, weder voorbij. De gansche periode leefden mannen en vrouwen in zulk eene devotie, dat het wonderlijk en nauwelijks geloofelijk schijnt. Door den goddehjken geest vervuld, legden zij hun fraaie kleederen en sieraden af, de vrouwen wijzigden zelfs haar kapsel en deden haarrollen en huiven weg; men hoorde geen zweren en vloeken meer noch spotternijen op Christus, Maria en al de heiligen; men legde de dobbelsteenen uit de hand, danste geen onkuische dansen, noch zong oneerbare üedjes, gelijk vroeger en ook hoorde men niet meer van openbare ontucht en overspel bij mannen of vrouwen.*) Het doet denken aan de boetedoening der -Florentijnen in Savonorola's dagen, anderhalve eeuw later, even hevig, even kort. Dat de geeselvaarten dit oogenbkkkekjk succes hadden, vertellen ons velen en Boendale rijmt: „Dese verboden dobbelspel Ende luxurie alsoe wel Ende si verboden diere eden Ende versoenden menighe veeden, Diemen niet versoenen en conde." ■) Mag men dezen zelfden dichter gelooven dan ontbrak onder de geeselaars ook het mystieke element niet: „Selke seide dat bi, ter suiker stat, Met Gode selve dranc ende at; Selk die seide oec, in trouwen, Dat hi selve sprac met Onser-vrouwen Ende dat hi Gode had vonden Met sinen openen, bloedighen wonden Ende dat hi hem biet, sonder waen Dat hi hem soude met gheeselen slaen." *) Zoo hebben dan deze geeselaars, door een hunner bewonderaars ^met een wel zeer modern klinkenden naam de „Roode garde"*) *) Kroniek van Aeg. Li Muisis 1349, Corpus II 104. 2) Jan Boendale, Brab. Yeesten in Corpus I 194. 3) T.a.p. *) „Se verberantes nominabat milites rubicundos et dicebat: si sanguis istorumjnstusest militum et unitus cum sanguine Christi.." Een Luiksche 71 genoemd, door hun optreden behoeften bevredigd, waaraan de Kerk met voldeed, al ging hun invloed, met de gevreesde ziekte ook weder ras voorbij. *) ' De danswoede is een soortgelijk verschijnsel, wat later in 1374 en volgende jaren. Deze „dansatores" of „chorisantes,"' mannen en vrouwen vereenigden zich in groepen, 100, 150 personen groot ») die op straten en markten of ook in de kerken onder den dienst onder luid gegil en zichzelven aansporende met „frischop.frischopi" zich m kringen ronddraaiden tot zij onder stuiptrekkingen neervielen. Zij hadden verschijningen van den duivel en werden van • booze geesten gepijnigd, met wie zij, naar de meening der Kerk en vermoedelijk ook naar hun eigene, omgang hadden. Deze daemonen weken echter voor bezweringen, waarbij, gelijk bij alle exorcisme de aanvangswoorden van het 4de Evangelie werden opgezegd *) maar ook die plaatsen uit de evangeliën, waar Jezus booze geesten mtdnjft.«) Tijdgenooten hebben ons ook gesprekken opgeteekend tusschen daemonen en bezwerende priesters, in oogenblikken als de danswoede den bezetene met rust het. „Zijt gij alleen?" vraagt de priester. En de daemon: „Wij waren met ons beiden, maar mijn metgezel, boozer dan ik, is reeds uitgegaan; ik zal ook ijlings gaan al te zeer word ik in dit lichaam gekweld en nooit zal ik meer in" eens christens lichaam ingaan." - „Doch waarom vaart gij toch m de lichamen juist van het allerlaagste gemeen?" - „Wij waren van plan ook in aanzienlijken in te varen en door hen alle Luiksche geestelijken te verdrijven, maar uwe formulieren dwongen ons heen te gaan." ') Nog vleiender het zich een andere daemon uit op dezelfde yraag: „De geestelijken zeggen in hunne dagelijksche diensten zooveel heilige, schoone en ons vijandige woorden, dat wij maar zelden m hen kunnen ingaan." •) Het kan niet toevallig zijn, dat i de woorden der daemonen in dezen geest door de priesters zijn - 1 laat ons zeggen - geredigeerd. Want de danswoede droeg een juist predikheer in Chron. des rois de France op 1349 in Corpus III 18 Een plaat van de flagellanten bij Monbach, Godsd. der werelt VI 1 197 ) In 1400 vinden wij te Maastricht en Visé weder „flageUatores" die „resurrexerunt," Chron. liég. in Corpus III 49. *) Chron. van Nederlant in Corpus II 147. ») Radulfus de Rivo, Gesta pontif. in Corpus I 234. Joh. a Leydis, Chron. in Corpus II 144. Chron. liég. in Corpus III 41. 4) De Rivo in Corpus I 234 vlg. s) Aldaar. «) Joh. a Leydis in Corpus II 144. 72 der geestelijkheid uiterst vijandig karakter. In het Luiksche beweerde het volk dat de danswoede over hen gekomen was, omdat zij verkeerd gedoopt waren door ontuchtige priesters, wier doop ongeldig was, daar zij in onkuischheid leefden, en dus onmachtig de booze geesten te weren.*) Dit was niet naar de leer der Kerkr maar naar het oordeel der onvernuftige schare, die daarom ook het plan schijnt te hebben opgevat „praelaten, kanunniken, parochiepriesters en alle andere geestelijken te vermoorden." Daarvoor hadden de dansers van Herstal den dag van Allerheiligen 1374 bestemd. Maar God toonde zijne hefde voor de priesters, door, hen te bewaren en macht over de daemonen te verleenett. *) De uitroep, waarmede de dansers in hun razernij elkander aanspoorden, vinden wij vermeld als „frisch, friskes!" *) of „frysch, frysch!" *) of „frilis!", wat wel eene verbastering van het andere zijn zal. •) Sommige kroniekschrijvers hoorden er een daemonennaam in, *) maar het zal wel „frisch op!" beteekend hebben. De verdwaasden dansten halfnaakt, het hoofd met kransen omwonden, op 't einde ter aarde vallend onder akelig gegil en door kramptrekkingen gepijnigd, waartegen zij zich een laken om het lichaam wonden en dat met een stok hard aandraaiden. Wat eindelijk de verspreiding der Dansers aangaat, naar het schijnt te Aken ontstaan, plaatste de razernij zich voort over het gansche Luiksche gebied en naar het ') De Rivo in Corpus I 234 en Petr. de Herenthals, Vita Gregor. XI in 'Corpus I 232. 2) Corpus I 234 en III 41. Ook overigens was de beweging anti-kerkelijk: „Clerum habet odio, non curat sacramenta," Corpus I 232. 3) „Populus tripudiat nimium saltando, / se unus alteri sociat leviter clamando, frisch, friskes cum gaudio clamat uterque sexus.." Corpus I 232. Tripudiare, stampend dansen. In Jean des Preis' rijmkroniek: „Conpangnte de gens, dont cascuns fort dansoit, / et loiiéz de tuelhez (lijnwaad) et trippoit et sailhoit..", Corpus III 43. *) ,,.. saepius se ipsos animando dicentes: frijsch, frijsch.." Corpus II144. *) ,,.. dicebantque sepius saltando: frilis," Corpus III 41. *) ,,.. et quaedam daemoniorum nomina frisch, frisch.. sine omni erubescentia inclamarent," Bernh. Wittius, Hist. Westphal. in Corpus II 149. ,,.. nomina daemonum hactenus inandita in carminibus suis usurpabant," Corpus I 233. 7) „Mappa cum baculo se stringebant circa umbilicum, ubi post saltationem cadentes nimium torquebantur.." Magn. Chron. Belg. in Corpus II 145, verg. Corpus I 233 vlg., Corn. Zantfliet, Chron. in Corpus I 236, enz. 73 Noorden naar Maastricht; *) naar het Guliksche en in Gelderland ») tot in Utrecht toe. 8) ' ' Naast deze en dergelijke kettersche secten, zich van de Kerk afwendende vereenigingen en onder den banvloek levende corporaües, van wie niet immer met zekerheid kan worden gezegd waar de grenzen liggen van het door hen betreden gebied, *) vertooner* zich dmzende gevallen van afwijking van de kerkleer bij afzonder-) hjke personen en op zeer verschillende punten, loochening van de transsubstantiatie, van de maagdelijkheid van Maria na de geboorte des Heeren, van de kracht van de voorbede der heiligen, van denphcht om den Zondag te vieren. Of zeggen „que lyauwe benoitte ' estoit de mille valeur" en „que chimitiere nest plussains que terre de jardins" •) en dergehjke. Dit is niet altijd weldoordachte ketterij, vaak haat tegen den clerus, of ook gewone ruwheid Er zijn echter zeer belangrijke uitzonderingen. Voor ons oog verrijst die slotemaker uit Gent, in 1500 te Brussel verbrand, „bon ouvrier de son stille, homme de bonne conscience, mais ne tenoit compte de leghse, de la messe, des sacremens et a lheure que on chantoit d passoit temps sur les creteaulx". Door zijn patroon verraden en voor de inquisiteurs geleid, belijdt hij, dat hij van zijn Paternoster en Credo sommige artikelen opzegt t.w. „que Jhesucrist avoit este crucifie soubz Pilate et quil avoit este homme juste, non point Dieu Item on luy demanda dont luy venoit ceste maniere de crofre" En dan geeft hij het merkwaardig antwoord: „que son bon ange luy avoit revele et parloyt souvent a luy" - wat doet denken aan de latere leer van het Inwendig woord. Moedig ging hij ten brandstapel, maar „quant ü senty la chaleur du feu, ü sescria et dit' haultement: „ „Ay, ay, ay." " Et aynsy termina ses jours. •) Dit is zeer ontroerend. Wij denken er geen oogenblik aan tot ketters met min of meer reformatonsche neigingen zulke blasfemateurs te rekenen die louter negatief, lasteren wat der kerk heilig is, die van Christus spreken als van den uwm™*,» „* , •• , - u Trf """ui „uij ucii uioeue, ) Verb^sbepalingen van de overheid aldaar, Corpus III 44 2) Shchtenhorst, Geld. Gesch. in Corpus II 150 2 Zendbrief van bisschop Aernt vat Hoorn, Corpus III 45 ) Over de vemarring van sommige historici van „pauperes lugdunenses" met arme Leidenaars Moll, a. w. II, 3, 112 n. 4. 2 Aldus Johanna van Bergen, „accusée en nostre foy" in Corpus I 318 ) Les cron. de feu Jehan Molinet in Corpus I 493. 74 bij den hoofde, bij de vijf wonden, bij den longhere, bij den levere, bij den pensen, ende bij den daermen van den ahnogenden god."l) Stellig ook niet zulke ketters als Herman van Rijswijk, die in 1512 door Jacob van Hoogstraten verbrand wordt. Hij week niet slechts af van de roomsche kerkleer, maar keerde zich ook tegen het christendom zelf, noemende Jezus een „dommen en onnoozelen dweper en verleider van eenvoudige heden" en dergelijke. *) Ten onrechte hebben sommigen hem onder de voorloopers derhervorming gesteld, „onder de apostelen des ongeloofs verdient hij een plaats." *) Maar zoo stellig als wij dit uitspreken, zoo zeker zijn wij overtuigd, dat de gansche middeleeuwen door onder vele vrome mannen en vrouwen onvoldaanheid heeft geheerscht over wat de Kerk leerde en deed en dat zij,geen vrede vindende bij den officiëelen godsdienst en nochtans hongerend naar de gerechtigheid, op hunne wijze hebben gezocht of zij God vinden en tasten konden, die voor hun gevoel wel verre was van een iegehjk hunner. De uitspattingen van geeselaars of blasfemateurs heeft de geschiedenis ons bewaard; de stille overleggingen des harten van een vromen waldens of simpel bagijntje waren toen en zijn nog verborgen 'bij God. Een aantal plaatsen in mijn Opkomst blz. 59—65. Over vloeken bij al wat heilig was ook mijn art. in Handd. en Medd. Mij. der Ned. Letterk. 1904/05 blz. 16 vlg. Zweren bij hetgeen God aan zijn lichaam had (altijd is Christus bedoeld) geschiedde trouwens ook met ernstige bedoeling, b.v. in rechten. Zie Volkskunde 17e jaarg. blz. 114. *) Corpus I 494, 501 vlg. en de daar genoemde plaatsen, waarbij nog te voegen BRN III 392 vlgg. ») De Hoop Scheffer, Gesch. der Herv. blz. 57 vlg. Pijper BRN t. p. denkt aan averroïsme. Hoofdstuk III. Het bijbelsch humanisme. § 1. De in het vorige hoofdstuk genoemde bewegingen hadden der Kerk eenige moeite gegeven, maar haar niet merkbaar geschokt of verzwakt. Eerst principieel verzet tegen de dogmata zelve wordtvoor een heerschende kerk, die met hare leer staat en valt, gevaarlijk Zulk verzet begint gemeenlijk bij geletterden, bij kritische geesten ■ en dringt uit hunne kringen in breeder lagen voort: zoo wordt de leer ondermijnd. Daarnaast, onder geleerden en ongeleerden beiden beginnen de godsdienstige naturen al dieper onvrede te gevoelen over de steenen, die zij voor brood ontvangen en hun weerzin klimt tegen eene kerk, die hun geen zielevoedsel meer biedt Zulke vromen (als de schare uit Jezus' dagen, die ontroerde over zijn leer) waren het, die indertijd met graagte Sermoenen der moderne devoten hadden aangehoord, of door redenaars als Johannes Brugman *) waren gesticht, of de conventikels van waldenzen en lollarden hadden bijgewoond en uit hunne kringen zien wij nu in de vóór. reformatorische periode mannen voortkomen, wier arbeid wij reformatorisch noemen, omdat de geest ervan met dien der Herinning overeen stemt. Er zijn ongeletterden en geleerden onder maar tegen het aanbreken der 16'eeuw trekken vooral diegenen der laatste categorie onze aandacht, die, door de opleving van de studie der klassieke letteren gegrepen en aan den bloei daarvan zeiven ook ijverig deel hebbend, meteen voor de bevordering van , christelijk leven hebben gearbeid: bijbelsche humanisten zijn zij gelukkig genoemd. Zijn zij - voor 't minst met allen - al niet in strikten zin wegbereiders der Hervorming, hun leven en werken hebben toch wel de nieuwe paden gebaand en de eerste onder allen, Erasmus, heeft het stempel van zijnen geest op het vaderlandsché protestantisme diep ingedrukt. Hunne beteekenis zal dit hoofdstuk vooral schetsen; twee figuren, één dat van een leek, één van een l) Boven blz. 43 n. 1. 76 priester gaan hun, als herauten een vorstehjken stoet, vooraf. Epo of Edo, een kleermaker te Haarlem (niet de eerste noch de laatste van zijn ambacht, die tot godsdienstige bespiegeling genegen was) sprak eerst in kleinen kring, verstolen, van zijne twijfelingen daarna voor velen in het openbaar, verspreidde onder zijne hoorders stichtelijke lectuur en won zich, ook door onberispehjken wandel en oprechte vroomheid, vele aanhangers, onder wie meester Nicolaas van Naarden, een Amsterdamsen priester. Edo, een leek en der Latijnsche tale onkundig, las Hollandsche devote boekskens, ook vertalingen van den bijbel of gedeelten ervan, dien hij echter — zegt onze na te noemen berichtgever — kwalijk verstond en waardoor hij tot ketterij verviel. Voor een groot aantal hem toegewijde (.leerlingen sprak hij dagelijks over de dingen des geloofs, over ' „God en diens ontienning, geduld en liefde jegens de menschen,'' over „den ootmoed dien wij hebben na te jagen en onze toewijding aan God en den naaste. " Onze auteur vergelijkt hem, den ketter, deswege met een wolf, die ook soms het geluid van den hond nabootst, om voor een hond gehouden te worden en waarbij hij Rom. 16 (vs. 18è) aanhaalt, waar wij lezen: „en verleiden door schoonspreken de harten der eenvoudigen." Ook voerde hij een -zeer streng en sober leven, „naar den uiterlijken schijn", zegt weêr dezelfde berichtgever, onmachtig of onwillig in een ketter ietsgoeds te erkennen. Al die goede werken, vindt hij, doen hem al weêr op den wolf gelijken, die zich ook met bladeren behangt om het schaap te verschalken. Deze groene bladertooi zijn de liefdewerken der heiligen, waaronder de ketters zich verschuilen. Wel duidelijk bhjkt ook hier, dat de inquisitie, van den ketter het lichaam verbrandend, van den inquisiteur de ziel vergiftigt, immers hem doet lasteren tegen den H. Geest. Het is waar, dat velen het laatste gemakkelijker droegen, dan zij het eerste zouden gedaan hebben. 'Men zette Epo gevangen. Zijn vriend enleerlingNicolaas vanNaarden kwam naar Haarlem om hem te troosten en werd ook gegrepen. «De inquisiteur („uit Groningen, doctor der heilige godgeleerdheid en van de orde der predikheeren") bevond hen kettersch ten opzichte van het woord, „en baarde haren eerstgeboren zoon" (Luk. 2,7), waarvoor zij „eengeboren" wilden lezen, opdat men niet tot de gevolgtrekking zou komen, dat Maria nog meer kinderen had gebaard. Want Epo's ascetische beginselen edschten Maria's voortdurenden maagdehjken staat. Kettersch al verder in de 77 bewering, dat men ook thuis kon bidden en preeken, omdat God overal is; dat men noch Maria, noch de heiligen, noch het kruis moet aanbidden, maar God alleen; dat de godheid van Christus gedurende zijn lijden van zijne menschheid geheel was afgescheiden (omdat het lijden des Heeren zijn verzoenend vermogen vooral aan Jezus* godheid te danken had); dat de ouwel in de mis slechts gewijd brood is; dat wie niet in doodzonde leeft, niet verplicht is cmuubu » jaars te Dieenten, noen ook ter biecht te gaan vóór zijne toetreding tot de communie, daar de vergefelijke zonden reeds door het wijwater en andere gewone ceremoniën worden weggenomen. Deze kettersche stellingen, waarin nog meer dogmatiek dan religie" schuilt, handhaafden Epo en Nicolaas niet. Den SO^n April 1458 iWUClcu ai °P ae groote Marlet, „op dat sant" hunne dwaling af, na eene preek van bijna twee uren van den inquisiteur, waarna zij met een kaars in de hand in de processie door de stad medegingen. Epo stierf kort daarna aan de pest; magister Nicolaas heeft nog lange jaren geleefd. De meeste hunner ketterijen konden - de opmerking is van Moll - bij mannen van het midden der 15de eeuw die zich eenigermate van het kerkgezag geëmancipeerd hadden en zonder theologische wetenschap te bezitten, door de lectuur van" oude en nieuwe geschriften hun denkenden geest voedden al licht opkomen. *) Wij hechten aan Epo's optreden dan ook niet te groot gewicht. Maar toch gewicht als overgangsphase tusschen de laat-middeleeuwsche periode van ketterij en de Hervorming Van grooter belang ook in dit opzicht is Epo's tijdgenoot, maar met als deze leek en ongeletterd, Johannes Pupper van Goch. § 2- Deze stel% uiterst merkwaardige man 2) is een leerling *) Moll a. w. II, 3, 97-103. Hij steunt op Chronice Hollandie, Zeelandie Frtste et terra trajectense van den Karmeliet Jan Gerbrandsz. van Leyden (Reitsma «. w.» blz. 97 foutief: van Alkmaar) fol. 3, afgedrukt door J. G de Hoop Scheffer in Studiën en Bijdr. III, 1876, blz. 142-147 met den variant uit de Excerpta e codice vetusto sanae fidei, Kon. Bibl. Ms. no 88 Ook fr^j? CrpUS 1 337~341- waar ^ datum der afzwering foutievelijk tP"i Staat: het was de vtelde Zondag na Paschen (Cantate), 30 April. ) C. Ullmann, Reformatoren vor der Reformation I 140 ff O Clemen Johann Pupper von Goch, Leipzig 1896. F. Pijper in BRN VI1 -32 267-277' Op den Index van 1550, door de universiteit te- Leuven opgemaakt, komen zijne werken voor, Sepp, Verb. Lectuur, blz. 31. Eene Nederlandsche vertaling van s mans Libertas christiana staat op den Index van 1568. Sepp a w blz. 138. Al de nog bestaande geschriften van Goch heeft Pijper thans Uitgegeven in het genoemde deel VI der BRN. 78 geweest van de Broeders des gemeenen levens en verbindt aldus voor ons deze moderne devoten met het reformatorisch tijdperk. Hij wordt ergens in éénen adem genoemd met Luther, Karlstadt, Melanchthon, Oecolampadius en Wessel Gansfort. *) Den laatsten overtreft hij in helderheid van stijl, is veel meer dan Wessel man van den nieuwen tijd. Het gezag der Schrift gaat hem boven de traditie, hij veroordeelt het kloosterwezen, is in de leer der genade augustiniaansch en hij staat de christelijke, evangelische vrijheid zóó krachtig voor, dat wie hem goed kennen ons verzekeren, dat hij een protestant vóór het protestantisme heeten mag. Hij is geboren te Goch *) bijJKleef in het eerste vierendeel der 15de eeuw. - Er was daar een fraterhuis van de Broeders des gemeenen levens, dat in 1400 een klooster werd der Windesheimer congregatie en daar mag hij onderwijs ontvangen hebben. Zelfs heeft hij zich bij de Broeders aangesloten. Is de Johannes Goch, die in 1451 overste werd van het fraterhuis te Gouda inderdaad onze reformator, dan heeft hij reeds daar .aanstoot door zijne preeken gegeven. *) Maar het fraterhuis ging 1454 te niet en in datzelfde jaar nog vinden . wij onzen Johannes als student te Keulen, waar bij zich als jurist t.w. voor de studie van kanoniek en Romeinsch recht het inschrijven. Vijf jaren later is hij rector van het klooster Thabor der reguliere kanonikessen van St. Augustinus te Mechelen, door hemzelven gesticht met aanvankelijk 13 nonnen. Hier was hij getuige van den strijd tusschen Hendrik van Zomeren en Petrus de Rivo over de goddelijke voorwetenschap en het goddelijk vooruit-willen, de eerste augustiniaansch, de- tweede die „praescientia" en „praevolitio'.' loochenend.4) In 1472 veroordeelde de pauselijke stoel De Rivo's gevoelen, dat door de gansche universiteit was gesteund. In zijn hoofdwerk „De libertate christiana" verhaalt Johannes met welgevallen deze beslissing; het boek moet dus in of na 1472 geschreven of voltooid zijn. Drie jaren later, 28 Maart 1475, is hij gestorven 6) en in de kerk van zijn klooster begraven. Zijne werken « Aldaar VI 544. *) Over vele anderen, die Joh. van Goch hebben geheeten Pijper i» BRN VI 10 n. 1. ») Henric van Arnhems kronijk van het fraterhuis te Gouda, uitg. Hensen in Bijdr. Hist. Gen. Utr. 1899, blz. 26. «) In de 15e eeuw is er een Keulsche en een Leuvensche Hendrik va» Zomeren geweest, van Rhijn, Wes. Gansfort, blz. 61 noot. «) Foppens, Bibl. Belg. II 714. 79 bleven in handschrift achter. Over den reformatorischen, augustiniaanschen geest zijner werken spraken wij. Bovendien heeft bij uitspraken van zoo diepen ernst en zuivere vroomheid dat zij verdienden in wijder kring bekend te zijn. Zooals deze: „De gerechtigheid, regel en maatstaf der geloovigen, waarop van den aanvang der Kerk af de harten der vromen zijn gericht, is de gerechtigheid van dat eene gebod, dat ons beveelt God Hef te hebben met geheel ons hart en verstand en al ónze krachten." i) Of ook- Dat God ons met zich verzoent door den dood Zijns Zoons, daarbij dienen wij vast te stellen, dat er tusschen God en den mensch geen vijandschap kan bestaan, zooals tusschen twee menschen, die elkander .wederkeerig beleedigd hebben.. Doch aldus worden wij met God verzoend, dat, terwijl onze verhardheid wordt verwonnen, waardoor wn, God hatende, vijandschap tegen Hem pleegden, wij nu beginnen Hem hef te hebben, die zelf zijne liefde nooit van ons wegnam, maar ons van eeuwigheid beminde, ook te dien tijde dat wij vijandschap jegens Hem oefenden." ») Zijne werken bleven dan in handschrift achter. Maar bij de eerste « opkomst der Hervorming werden zij, als reformatorisch materiaal van groote waarde, gedrukt. Wij moeten dat hier ter plaatse, waar wij over van Goch handelen, wel vermelden, al gaan wij daardoor m onze geschiedenis voor een oogenblik te ver vooruit Toen in 1520 Karei V te Antwerpen kwam, begroette de stadssecretaris ■ Cornehs Grapheus hem in een gedicht, waarin hij over de pauselijke macht kettersche gevoelens bleek te koesteren, t w dat zij als louter geestelijk, aan het keizerschap onderworpen moest zijn ideaal aller patriottische humanisten. Het was deze Grapheus die in Maart 1521 het boek van Joh. van Goch, „De libertate christiana" mtgaf met eene voorrede, „C. Grapheus wenscht al zijne waarlijk christelijke broederen, die de christelijke vrijheid begeeren, heil in Christus Jezus, den bevestiger onzer vrijheid," waarin hij zich evangelisch toont in den geest van Erasmus en een leekengodsdienst bepleit, omdat Christus ook ongeletterde leeken tot zich riep en hun zijne goddelijke wijsheid leerde. *) Men grijpt hem, voert hem - 2 Joh. Pupper van Goch, De libertate christiana in BRN VI 54 *) Aldaar blz. 207 vlg. 3) CGrapheus omnibus fratribus etc. BRN VI38. Grapheus was bevriend met Erasmus en ook met Dflrer, die hem heeft geschilderd (thans verloren) en die door gemeenschappelijke sympathie voor Luther nauw met hem 80 5 Februari 1522 naar Brussel, waar hij, door Jac. Latomus, Nic. van Egmond e. a. in 't nauw gebracht, 25 April herroept onder al -die vernederende ceremoniën, welke de Kerk voor den herroependen ketter heeft uitgedacht.1) Een brief van zijne hand aan Joh. Carondelet, aartsbisschop van Palermo verhaalt van zijne innerlijke - worstelingen als hij aan vrouw en kinderen denkt: „geeft den man weer aan sijne weduwlijke vrouwe, den vader aan de vaderloose soonkes, erbermt u over de behoeftigen, 't sijn christenen, 't sijn onnoselen, sij hebben niet gesondigt, indien de vader sondigde," - maar hij was wel zeer zwak, dat hij schrijven kon: „. .in deselve voorrede heb ik, meer uit onvoorsichtigheit dan krijgelheit, degeene, die den christenen met eenige dienstbaerheit beswaerden, berispt en dat te dien tijde toen 't seggen en schrijven van sulke dingen noch niet verboden was.."2) Uit gevangenschap losgelaten, was Grapheus ± 1530 in Antwerpen terug, sinds 1540 opnieuw secretaris, 19 December 1558 stierf hij vromelijk in het katholieke geloof. Wij oordeelen hem niet, maar verheugen ons toch, dat hij de uit- - gave van Goch's geschrift niet meer ongedaan vermocht te maken, verbonden was. Zijn portret (uit Phil. Galle's Virorum doctorum effigies) bij Veth en Muller, Albr. Dürers Niederl. Reise II 249. *) Ego C. Grapheus anathematizo omnem haeresin et praecipue eam, de qua diffamatus sum, quam frater M. Luther.. docuit et tenuit.. specialiter autem reprobo quosdam articulos, quorum aliquos scripsi in quadam praefatione.." Wel pijnlijk klinkt het ons in de ooren: „. .instructusjam sentio nullum esse sacerdotem qui possit conficere corpus C. et a peccatis absolvere nisi qui est ad hoe ordinatus ab episcopo.." tegen zijn vroeger leekenchristendom in. De herroeping bij Gerdes, Scrinium antiquarium V 499—508. *) De brief bij Brandt, Reformatie I 71—79 uit het Latijn. En naar het oorspr. Latijn, Ms. ter Leidsche bibl., weder afgedrukt in BRN VI 257—263. In den hoek onderaan staat: „haec omnia grapheus ipse propria manu." In den kerker schreef hij nog voor zijn vriend Geldenhauer „Ad Deum Opt. Max. quaerimonia in carceris angustia non sine lacrymis effusa" (door L. F. J. Janssen, met een inleidenden brief aan Kist en Royaards, uitgeg. in Archief v. kerk. gesch. VI, 1835, blz. 151-167), waarin hij de ellende van den kerker bezingt: „Ecce sub obscuri residentes carceris umbra / ingemimus.." etc. „eene aardige beschrijving van het gevangenisleven," zegt Prinsen, Gerardus Geldenhauer, 1898, blz. 62, wat wel al te luchtig lclinkt voor het afgrijselijke der toenmalige kerkers (men leze mijn Opkomst blz. 24 vlgg., bezie de platen van Jan Luyken in Van Braght's Bloedig Tooneel en bezoeke de kerkers in het oude kasteel, thans milit. kledingmagazijn, te Woerden). Geldenhauer spreekt ergens van „Grapheus poëta et orator," Goïlectanea, uiig. Prinsen, 1901, pag. 47. 81 Thans gaan de eigenlijke bijbelsche humanisten onze aandacht vragen. § 3. Toen Johannes Pupper van Goch in 1454 en volgende jaren m Keulen studeerde, heeft hij daar vriendschap gesloten met Wessel Gansfort, student aan dezelfde hoogeschool, wien zijne vereerders eenmaal het „licht der wereld" noemen zouden l Hij was van Groningen, een broodbakkerszoon, en in 1419 geboren - t ^TZnSea,°P de St Maartei*school vergaat het hem als Luthèr te Erfurt: hij trekt de aandacht van eene patricische vrouw Uda Jargis, die zich zijner aantrekt en hern in-1432 ter fraterschole van Zwolle zendt.') Hij genoot daar de goede zorgen van denTector van het fraterhuis, den ons reeds bekenden Dirk van Herxen die hem een onderkomen bezorgde in het „Domus parva " een kost hu,s voor gegoede leerlingen der fraterschool, liep de klassen door en werd van leerling leermeester en bleef aldus tot 1449 aan de school verbonden. Het zijn de jaren van zijne herhaalde bezoeken aan het Wooster op den Agnietenberg, immers maar een uurloopensvan Zwolle, waar hij Thomas a Kempis leerde kennen en vereerenen zijnen invloed onderging, al schijnt hij oog te hebben gehad voor de eenzijdigheid, waarmede de grijze auteur van de Navolging van Christus op Maria zijn betrouwen stelde. *) Zeker vond hif bil de „fratres m Monte," maar wezenlijk ook in de school te Zwolle te weinig wetenschapsbegeeren, zoodat hij, zelf door kennisdorst^ voortgedreven, den wandelstaf opnam en naar Keulen toog."Baar het hij zich inschrijven bij de faculteit der letteren als Wessel' Goesevoyrd de Groninghen," woonde er in de waarschijnlijk door Laurentius Buning van Groningen gestichte „Bursa Laurentiana " studeerde d.w.z. nam het van de ouden overgeleverde in zich op Het besef van saamgehoorigheid als burgers van één land moest nog geboren worden,8) adei en geestelijkheid waren tirannieke komnkjes op eigen gebied. «) Toch is het aan Karel's regeering Seluk<.gewestelijk en stedelijk bestuur met het centrale althans in verband te brengen - het eerste, flauwe morgengloren van eene nationale eenheid boven lokaal-egoïstische verbrokkeling Uit oeconomisch oogpunt bezien, geeft het eerste kwart der, 16ae eeuw ons het schouwspel van minderende welvaart In de eeuw daarvóór hadden handel en nijverheid zich zeer ontwikkeld; in sommige steden zelfs tot wereldhandel. «) Maar sinds het tweede kwart der 15de eeuw taande de glorie van Brugge door de niet tegen re houden verzanding van het Zwin, haren weg immers naar de open zee, z,j werd een doode stad •) en de koopheden verheten haar voor Antwerpen, dat nu „de gemeene stad aller volken" werd V Calais Engelsen bezit sinds 1347, werd de stapelplaats van den Bntschen wolhandel, later gingen de Engelsche lakenfabrikages de Vlaamsche draperieën overvleugelen en de lakensteden Gent Yperen, Kortrijk geraakten tot diep verval, Yperen's beroemde hahe en belfort - thans jarnmerlijk en barbaarsch verwoest zagen omstreeks 1490 nog maar zesduizend burgers aan hun voet. *) Boven blz. 101. ui k^ÏT1; JZeeeHng Van Karel V' hXz- ,5S- Niet anders onder de Repnbkek. In 1663 maakten Holland en Zeeland elkander door invoerrechten ÏSiïZ Z^l TT Wn Jan ** Wia' 11 «5. 453. In 1787 rt,rjïïï?; ^de friesche ^ *- ') J. W. Muller, Nederlandsen volksbesef en taalbesef, 1915 •! ^°f1Sie )0nkerS m Rrim««waal, Theissen a. w. blz. 140 vfc «03-6183 Cl eD ^Verheid * den bourgondischen tijd in «. I J) Pirenne a. w. III 272 vlgg. Ledeganck's „Wie ooit een doode maged Ö Blok d. w. I 606. 8 114 Tegelijk gorden Hollanders en Zeeuwen zich aan om de Vlamingen en Brabanders op zijde te streven. Was door de verwarring na den dood van Karei den Stoute, 1477, ook de Noordnederlandsche handel, in voortdurenden kamp met de Hanse tot bloei gekomen, sterk achteruit gegaan, het herstel der orde onder Philips den Schoone bracht hem nieuwen luister. Omstreeks 1510 vertoonen zich Hollandsche schepen in de IJszee, in 1528 bij kaap Verd, in het midden der eeuw is Amsterdam al de mededingster van Antwerpen en Europa's korenschuur. *) De lakennering bloeide vooral in Leiden en hield den ouden roem der Friesche lakens aan de Europeesche markt op. *) Op 't einde der 15** eeuw is er eene periode van stilstand, *) dan vooruitgang tot 1530, dan plotselinge daling van in dat jaar nog 24000 lakens tot 1000 in 1573. „In veertig jaren tijds was de geheele draperie geheel te gronde gegaan." 6) Verbazen wij ons nog, dat juist in die jaren de begeerte naar nieuwe en, hcht, beter toestanden sterk was? Ten slotte sta hier ter plaatse nog de herinnering, dat Karel's regeering ook vastheid heeft gebracht in het nog zeer wankele muntwezen en dat sinds hem een nieuw pond van 40 groot de karolus-gulden heet, zonder dat daarom de phüipsgulden, de davidsgulden, de andriesgulden, de arnhemsche gulden verdwenen. •). ~ï) Dirks, Geschiedk. onderzoek van den koophandel der Friezen, 1846. Poelman, Gesch. van den handel in Noordnederland, 1918. Meilink, Nederl. hanzesteden, 1912. *) Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterdam, 1911, blz. 44. Van Ravestein, Onderz. over de econ. en soc. ontwikkeling van Amsterdam, 1906. In 1507 voerden alleen Holl. schepen 125000 last rogge aan. In 1530 getuigt Corn. Domisz. van Middelburg dat hij voor Arnemuiden of Veere wel honderd of anderhalf honderd schepen geladen met koren en andere waren uit Oostland heeft zien liggen, Meilink in Bijdr. Hist. Gen. Utr. XLIV 201 en 53. ») Posthumus, Gesch. v. d. Leidsche lakenindustrie 1908. Bronnen t. d. gesch. v. d. Leidsche textielnijverheid, 1333-1795, 's-Grav. 1910-1922, 6 dln. *) Posthumus, Gesch. I 368 vlgg. «) Aldaar I 370. Mijn Opkomst enz. blz. 5—9. 133 vlg. «) Daarnaast het pond vlaamsch van 20 schellingen = 240 grooten, 1 gr. = 2»/2 ct. Het pond Hollandsen van 30 groot = / 0.75 van onze munt. N. G. Pierson, Bijdr. tot de verklaring v. middeleeuwsche rekenmunten in de Economist 'van 1906. P. O. van der Chijs, De munten der bisschoppen van de heerlijkheid en de stad Utrecht, 1859. Fruin, V. G. VIII 191-201 (ietwat verouderd). M. P. Rooseboom, The scottish staple in the Netherlands, 1910, p. 147. Gron. volksalm. 1915, blz. 59 vlg. 88. Acquoy, Handleiding* enz. blz. 97 vlg. Mijn Opkomst enz. blz. 24 noot over prijzen. 115 § 2. G)e beginselen der hervorming ten onzent zijn zóó weinig luthersch, dat wij reeds vóór of gelijktijdig met Luther hier te lande reformatorisch gezinde mannen kunnen aanwijzen, al denken wij er natuurlijk niet aan hen met Luther in invloed te vergelijken. Onder hen vraagt eene bescheiden plaats Tileman Spengenberg,- * een minoriet uit Groningen uit het begin der eeuw, die in den biechtstoel placht te zeggen, dat Christus voor ons gestorven was, > dat men in hem alleen als in onzen Zaligmaker moest gelooven en dat aflaten louter dwaasheden waren. In breede kringen van hoorders had hij gezegd, dat de heerschende godsdienst spoedig in verachting zou komen en dat priesters en monniken om hun geldzucht i en boozen wandel uit den tempel zouden gedreven en dat daarna | de andere, ware godsdienst zou gesticht worden, omdat God de bedorven zeden dezer heden niet langer duldde, die het evangelie niet predikten en een leven leidden, zelfs den heidenen onwaardig. *) Van meer beteekenis was de Utrechtsche dominicaan Wouter - UArt/ zeker een der oudste sacramentariërs. In het jaar 1510, dus "zeven 'V^VVl jaar vóór Luthers stellingen, trad hij te Utrecht op en bestrafte vrijmoedig de kerkelijke misbruiken, maar bisschop Frederik van Baden noopte hem tot herroeping en eene vredesverklaring aan zijne tegenstanders. *) Doch dit was maar tijdelijk. Want toen Luther was opgetreden, dorst ook Wouter weder spreken en reeds van vroeger verdacht, heette hij thans algemeen de „luthersché monnik". Misschien had hij reeds bij zijne eerste predikmg"vöïgelingen gehad en behoorde daartoe die Lijsbet Petersdr., in 1513 gevangen en door den inquisiteur Olyslagher onderzocht „van ons ^J**»* kersten gelove," *) thans, na zijn monnikspij te hebben afgelegd enmburgerkleedij vermomd, bracht hij „de waarheid" in vele Hollandsche steden, ook te D^lft, waar hij een poos woonde en het eerste hcht ontstak. ^/Hij leerde dat men niet moest wanen, dat l) Mornaeus, Mysterittm iniquitotis fol. 609 bij D. Gerdes, Histor. evang renov. I 46 seq. De tijdsbepaling naar De Hoop Schetter a. w. blz. 66 noot 1 (tegen P. Hofstede de Groot, Gesch. der Broederenk. te Gron. blz. 9 die hem 1499 laat sterven en Brandt Reformatie I 56, die hem ten tijde 'van Joh. van Goch stelt, over wien boven blz. 77—80). >) Schoockius.D* bonis etc. Addenda pag. 752. Hij zegt: „ut ex antiqua memona ahas probabo," memorie tot heden onbekend. *) DodtArchief III 205 b. Zij werd vrijgelaten. De Hoop Schetter a. w blz. 63 stelt de vraag. *) Schoock a. w. pag. 479: „veritatis lumen primus hic exhibuit" en dan 116 men voor geld vergeving van zonden kon verkrijgen, of anders zou God, die een Heer is van hemel en van aarde, niet Zijn eengeboren Zoon in het vleesch gezonden hebben, om door Zijn bloed onze zonden af te wasschen. Te Delft kreeg hij verscheiden aanhangers, Joh. Sartorius, rector Frederik Hondebeke (Canirivus), advokaat Cornehs Hoen, later nog Jan Pistorius en rector Willem Gnafeus uit den Haag, allen mannen van beteekenis, die wij nog gaan ontmoeten: de eerste Hollandsche hervormde gemeente. Totdat hij, aangeklaagd en terwijl het Hof een prijs op zijn hoofd had gezet,x) naar Straatsburg vluchtte, waar hij ook gestorven is. *) Hoe onjuist zijn epitheton „luthersch" is, toont wel duidehjk de kring zijner Delftsche adepten. «n dezen tijd valt ook de arbeid van JeUe Smit of Gelhus Faber, pastoor van Jelsum in Leeuwarderadeel, die sinds 1514 voor zijne gemeente in evangehschen geest predikte. ») Maar hij deed het zeer -voorzichtig en eigenlijk eerst openhjk in 1536, toen hij het priesterschap aflegde en te Norden predikant werd. Een jaar later ging - hij naar Emden, waar hij in 1564 overleed.«) Hij het twee zonen na, Assuerus Faber de Bouma en Petrus Gelhus de Bouma, welke laatste in ons land gepredikt heeft en in 1583 bij de inneming van Zutfen gevangen raakte. ") Diens zoon Gelhus Bouma verhaalt in weder: „uti alias prolixe ostendam, documentis variis allatis.." wat hij nimmer deed. *) Schoockius a. w. pag. 752: „proposito praemio a curia Hollandica, ex actis ejusdem liquere alias ostendam," wat hij al evenmin deed. ») Schoock t.a.p. laat hem te Straatsburg Geldenhauer vinden, wat De Hoop Scheffer a. w. blz. 538 overneemt. Maar J. Prinsen, Ger. Geldenhauer weet er niet van. Noviomagus was 1524, na den dood van zijn bisschop, tot de hervorming overgegaan en het is zeer goed mogelijk, dat hij Wouter te Utrecht heeft leeren kennen. Maar hij zegt het nergens, ook niet in zijne brieven, niet ook in die welke zullen uitgegeven worden in de verzameling '.«jIl .der brieven aan Cranevelt (volgens vriend.med. van dr. J. Prinsen). [ ^ ») Volgens de Villiers Epistola apologetica cap. IV, blz. 9 in Gerdes Scrinium I 173: „Eodem tempore (t.w. van Zwingli's eerste optreden) >£" Gellius in Phrisia docuit." «) E. Meiners Oostvrieschlandts herkei. gesch. I 209—214 uit Ubbo Emmius Rerum frisiarum historia. Over rijn tijd te Jelsum weten wij niets, maar Reitsma, Honderd jaren enz. blz. 72 merkt terecht op, dat de lange duur van zijn rustig verblijf zoo dicht bij Leeuwarden wel bewijst, dat bij zeer voorzichtig optrad. 5) Een brief daarover van den Deventer kerkeraad bij Meiners a. w. I 215 vlgg. Zutphen 1570 Geus, 1572 Spaansch, 1583 Geus maar ook door 117 de opdracht aan Ridderschap en Steden van de graafschap Zutphen van zijn werkje over den Catechismus, dat zijn grootvader al vóór de tijden van Luther te Jelsum Gods Woord zuiver en rein verkondigd heeft, i) Men kan derhalve niet zeggen, dat wij veel van Jelle m zijne eerste periode weten. Daar hij vóór 1536 niet vervolgd is, geven ook de sententieboeken geen licht. *)_/ Ook de aflaat is ten onzent reeds vóór Luther aangevallen. Niet - gehjk men vaak vermeld vindt - in de dan aangehaalde zinsnede uit de Divisie-chroniek, uitgegeven 17 Augustus 1517 bij Jan Severtsz., want die is alleen gericht tegen het uit het land sleepen van het geld. „Och, och!" jammert hij, „wat groter somme gelts ende hoe menich K.Mt. gulden comen jairlicx te romen wt duytschen landen meer dan wt anderen landen." ») Doch wij vinden eenig verzet tegen den aflaat bij pastoors als die Abbod te Wage-1 rangen, die reeds in 1488 zeide, dat „die allerheiligste handel in aflaten mets dan bedrog was om den gemeenen man geld uit den zak te troggelen" en daardoor zijne gemeente van den aflaat afkeeng maakte. *) Dit is toch maar sporadisch. En in het jaar 1517, „en pleine tourmente luthérienne," werd ten onzent de aflaat rustig opgebracht zonder eenig verzet van het pubhek noch eenige aarzeling van de kramers. *) En dat nog wel, terwijl er in 1515 en volgende jaren ook een dijk-aflaat rondging naast den St. Pieteraflaat van 1517, zoodat' wat anders voor het herstel der dijken , mt de schatkist had moeten betaald worden, nu door de natie' Taxis vermeesterd, %1 Staatsch. Petrus Gellius de Bouma tr. Phoebe wed. van Gerrit Dirksz. Verstegen. *) Foeke Sjoerds, Oud- en Nieuw Friesland 1766, I, 2, 760 noot Tegen dit boekje over den catechismus richtte zich de roomsche propagandist Arnout van Geluwe in zijn Den rampzaligen val van den afgodt Dagon, Antw. 1653. *) Het eerste plakkaat der regeering tegen de verandering der leer in friesland is van 1526, Theissen, Centraal gezag blz. 461. Er is over Jelle nog geschreven in den Frieschen volksalm. 1839. Zie ook Pont, Gesch. v h luth blz. 199—206. ») Div. Chron. fol. 412v. Vergel. mijn Opkomst blz. 71 vlg. Over den auteur der Div. Chron., Cornelius Aurelius, of Gaudanus of van Lopsen den vriend van Erasmus Fruin, Vers. Geschr. VII 66- 72 P C Molhuvsen m Nederl. Archief 1903, II 1-35 en 1907 IV 54 - 73, dez. in N Biogr Woordenb. I 196, Lindeboom Bijb. Hum. blz. 122-130. *) Paul Fredericq, Les comptes des indulgences en 1488 et en 1517119 dans li diocese d'Utrecht, 1899, pag 21 •) T.a.p. 118 zelve werd opgebracht, waarvan dan nog het grootste deel aan den strijkstok hangen bleef.») Dat er zich echter wel enkele stemmen tegen verhieven, leert ons een boekje van een monnik van Mariëngaarde te Opheusden, de „Gouden kroon van Maria", 1516 te Deventer verschenen, waarin verhalen als b.v. de volgende. Een monnik verscheen na zijnen dood aan een kloosterbroeder en klaagde dat hij, trots zijn aflaatbrief, toch in de hel was gekomen. „Was dan de bul niet in orde?" vroeg de levende. En de doode: „Ja, maar dit eene ontbrak er aan, dat Christus er zijn zegel niet aan gehangen had." Of van een anderen verdoemde, die toch ook een aflaatbrief had kunnen toonen, maar die ongelukkig bij een duivel was terecht gekomen van Duitschen landaard, die geen Latijn kende en hem toen in zijne onkunde meênam. „Ach," roept de schrijver uit, „hoevelen zal die Duitsche duivel wel ter helle sleepen, die ih stede van op de Schrift op hunne aflaatbrieven hebben betrouwd!" *) Terecht zegt De Hoop Scheffer, dat deze ketterij binnen tien jaren iemand op den mutserd brengen zou. *) § 3. Van de stichtehjk-reformatorische geschriften uit deze -eerste periode sta vooraan „Hier beghinnen 'de Sermonen oft wtlegghingen op alle de evangeliën vander vasten, metter passiën, alsomen die inder kercken houdt zeer costelijck wtgheleyt." Dan volgt: „Ghemaect bij den devoten pater broeder Niclaes Peeters rninnebroeder ende gardiaan." 4) Acquoy heeft dit laatste in zijne i) Eekhof, Questierders van den aflaat, 1909, blz. 27 - 32. Pijper in Nederl. Archief 1905, III 1 — 10. Codex documentarum sacratissimarum indulgentiarum Neêrl'andicarum. Verzameling van stukken betreffende de pauselijke aflaten in de Nederlanden (1300-1600), door Paul Frediricq en zijne leerlingen, 's R. G. P. no. 21. 's-Grav. M. Nijhoff, 1922. „Er ware eene cultuur-historische studie van beteekenis uit samen te steBen/*;japikse in Bij. Vod. Gesch. IX 304. *) Bij Revius, Daventriae illustratae etc. 1650 pag. 202. ») De Hoop Scheffer a. w. blz. 52. Volgens Revius verscheen in 1524 van denzelfden auteur een boekje in 't Latijn en 't Hollandsen PrognosHcon AnHchristi, waarin hij Luther tot den voorlooper van den antichrist maakt. Revius, a. w. pag. 228-231 geeft er een paar staaltjes uit, die fel genoeg zijn. Hille Ris Lambers, Kerkh. op de Veluwe blz. 9 laat het boekje 1523 verschijnen. Zie over het eenige thans bekende exemplaar „to Dude" Elof Colliander, Uppsala Universitetsbiblioteks Minneskrift 1621 —1921, blz. 167192 en mijne aankondiging daarvan in Ned. Archief, XVII 71 vlgg. «) Het is van 1520 en een exemplaar bevindt zich in de bibliotheek van de Mij. der Nederl. Letterkunde. Vermoedelijk daarnaar gaf Acquoy in 1893 het werk uit in de werken van de Mij. der Vlaamsche bibliopbilen te 119 uitgave echter niet afgedrukt. Twijfelde hij aan 'smans auteursschap? Zoo deden reeds Lelong, Rahlenbeck en Petit. Zij houden Niclaes Peeters voor een schuilnaam, omdat minderbroeders wel geen ketters zullen geweest zijn. Dit is toch onjuist. Het is waar dat zij doorgaans rechteinnig waren,1) maar ketterij kwam ook wj wm voor. spengenberg, boven genoemd, was een minoriet, Joannes Pelt, guardiaan van het minorietenklooster te Amsterdam naa srence evangelische neigingen. ») Hoe dit zij, wij weten van den man mets en dat valt zeer te betreuren. Want behalve, dat hij goed kanselredenaar blijkt, is hij een diep-godsdienstig, echt- Cva.xgCU»cii man, wien ae groote beginselen der Reformatie in merg en been gedrongen zijn. *) „Alsmen vast, so en salmen niet met allen eten. Alsmen eedt, so salmen met dancbaerheyt alderhande spijse die God verleent, mateück eten." «) „Daerom niemant UCUIieëe nemseiven, noch en dencke dat hi met vasten, lesen kercken stichten oft met eenigen alsulcken wercken, hoe hooch ende heyhch si schijnen, ten hemel sal comen, ist dat hi sinen naesten voorbij gaet." *) „Dese waerheyt is dat God warachtich is dat is hi gheeft dat hi beloeft heeft, te weten vergiffenisse der sonden ende de eeuwighe salicheyt door Christum wt puerder genaden ende liefden, sonder alle verdiensten des menschen." •) Men neme het boek zelf ter hand. Is dit geschrift van 1520, in 1521 gaf Cornelis Grapheus De libertate christiana" van Van Goch uit, met die voorrede waarvan wij reeds gewaagden *) en weder twee jaren later verscheen de ,,Summa der godliker scrifturen" t.w. het Latijnsche origineel, de Nederlandsche uitgave is van 1524 bij Jan Severts. De auteur, Gent bij C. Annoot-Braeckman. De toen beloofde inleiding is echter in de pen gebleven. *) Voor Leiden boven, blz. 17, nopt 5. 2) Wagenaar, Amsterdam I 265. De Hoop Scheffer, a. w. sparsim «) De Hoop Scheffer a. w. I 117-138. Op blz. 139 de welsprekende epiloog van den protestantschen historicus. *) De Sermoonen uitg. Acquoy blz. 7. ") Aldaar blz. 47. «) Aldaar blz. 69. Zie nog blz. 79 vlg. over het christelijk feestdag vieren wat sterk aan Bloccius denken doet, blz. 95 geen andere middelaar dan Christus, blz. 144 vlg. alleen den Vader onze nooden klagen, blz 187 geen onderscheid van spijzen en dranken, blz. 207 Christus zoekt het verworpene blz. 302 Christus wil dat wij binnenskamers bidden, gelijk hij zelf int hoofken"_ ging. " ') Boven blz. 79. 120 Hendrik van Bommel, rector van het Magdalena-gesticht te Utrecht,*) geboren te Zalt-Bommel ± 1500, had te Deventer en te Keulen gestudeerd, verliet Utrecht om zijne reformatorische gevoelens en is later predikant geworden te Wesel 1553, te Duisburg 1560, waar hij in 157Ó overleed. Behalve de Summa schreef hij theologische werken, vooral echter zijn „Bellum trajectinum," den ondergang van het Utrechtsche bisdom 1525—1528, eerst in 1542 door Geldenhauer uitgegeven.a) De uitgave der Summa bij Severtsz. kostte den moedigen uitgever zijn verblijf te Leiden. *) In 1526 vermeldt Jac. van Hoogstraten het als „zeker duivelsch boekje genaamd algemeene beschrijving der heilige schriften in het Nederlandsen," 4) en, alshijkettersche broeders des gemeenen levensbestrijdt, met hunne leer van Gods vaderhefde en het kindschap Gods zijn dit geestverwanten van den schrijver der Summa. Men zou hen kunnen rekenen — in deze jaren van vlottende, nog allerminst scherp begrensde beweging — tot de „protestantsch-windesheimsche richting," waarin „Thomas a Kempis en Luther elkander ontmoeten." Het is de geest van een van de vijf in den kerktoren te Boskoop gevonden boekjes (1896). „Een profytelijck ende troostelick boeexken vanden gheloove ende hoope," van een onbekenden auteur. 8) Wij noemen het reeds hier, ofschoon het eenigszins na onze periode valt (1534, 15402), 6) omdat de geest ervan zich ook J) Boven blz. 17. Wij noemen hem den auteur met J. J. van Toorenenbergen, die in 1882 de Somma in 't Latijn en 't Nederlandsch uitgaf, maar H. G. Kleyn in Theol. Studiën I 313-323. II 145—162,447-451 bestrijdt dit. De Hoop Scheffer a. w. blz. 347, 204 vlg. verwart onze Somma met Luthers uitgave der Theologia Deutsch. Cf. Benrath, Die Summa etc. 1880S. XXXI f. *) Latere uitgaven bij Brugmans in N. Biogr. Wdbk. I 397. Over dieuitgave door Geldenhauer zie J. Prinsen a. w. blz. 127. Herdrukt in no. 28 der Werken Hist. Gen. Utrecht. a) Mijn Opkomst blz. 76. *) BRN III 540. 606. Ook Latomus heeft het bestreden, aldaar blz. 26 vlg_ Over eene Italiaansche vertaling II sommario de la sacra Scrittura verhaalt ons Sepp, Verboden lectuur blz. 18 vlgg. Benrath bewerkte eene Duitsche uitgave 1880. Over Van Bommels reformatorischen arbeid in Meurs en Wesel ook Dr. C. F. M. Deeleman, Drie graven van Nieuwenaar en Meurs in Nieuw Evang. Tijdsckr. 1923. *) BRN IV 507-551. •) Over den drukker Pijper aldaar blz. 516, verg. mijn Opkomst (over Peter Jansz.) blz. 79. Pijper redeneert aldus: er bestaat eene afzonderlijke uitgave van de Bruyt Christi bij Pi eter Warnersz. te Kampen met zijn devies- 121 toen reeds openbaarde. Welke geest dat was - en wij denken daarbij ook aan de beide tractaatjes, die met dit profijtelijk boekske één geheel vormen t.w. „Noch een boexken van die hefde, die God tot ons heft" én „Met noch eene devote contemplatie'van dye bruyt Christi" - daaraan valt niet te twijfelen. „Wi en connen geen ander fundament vinden daer die sondige siele op rusten mach dan alleen als wi doer *t gelove connen hopen, dat God ons--, een ghenadich vader sal sijn doer die doot Christi Jesu." *) Wij^ mogen niet zien op „gescapen creaturen." *) Aan de mystiek der moderne devotie herinnert tegehjk: „die Here peynsde, hoe"hi ons tot hem geschapen hadde in sijn gelikenisse, daer hij hemselven eens doer srjn hefde in ons ghestort hadde." ») Ook de afkeer van de wereld: „Och werelt, u wijsheyt is sotheyt voor Godt, (TglorTe is hoy. U toelachen is bedroch. U schoonheyt is stinckende U njckdom is onghestadich. U biwesen is onrustich. Uwen loon isden doot. U bliscap eyndt met droefheyt." *) Die mystiek is ook sterk m het derde tractaatje van „die bruyt Christi" b v als de bruidegom zegt: „Ghi sijt mijn alderliefste in welck ick oeyt behagen hebbe gevonden. Coemt inden wijnkelder ende drinct ende wert droncken wt ahe vaten dye ick u wijsen sal. Ghij sult mijn hefde kennen dye u met overvloedighe maeten toe ghemeten is. Proeft ende smaect daer wt dye wonderlijcke weldaden ende gloriosewercken dye ick u tot u verlossinge gheschoncken hebbe." *) Ook het woord „rriinhc" herinnert aan de taal der moderne devoten •) Maar het is wel duidelijk, dat de nieuwe denkbeelden nog niet i scherp gedacht, de nieuwe gevoelens nog niet gansch doorgevoeldi „In Godt wt al. Deze spreuk komt ook voor aan 't slot der gemeenschappelijke uitgave en zij zal dus ook wel bij dien Pieter Wamersz. zijn verschenen Acquoy ui Nederl. Archief VI 80 vlg. denkt aan den Leidsche„ drukkerseter Jansz., die ook dat devies voert en van 1533 tot 1546 in die stad arbeidde. Men kan ook zeggen: Warnersz. drukt een stuk ai van wat in zijn geheel bij Peter Jansz. verschenen was. Ook Boskoop doet aan Leiden denken. Jan Severtsz.' spreuk is „Lof God van al," die ook door Adr van li fierghen te Antwerpen gebruikt wordt. Cw.-vYi__i*. *) BRN IV 523. *) Aldaar blz. 524. ») Aldaar blz. 553 *) Aldaar blz. 573. *) Aldaar blz. 591. •) Aldaar blz. 551. 553. „O minlike Here, hoe beft dye liefde u tot ons gedrongen.." Overigens geven deze bespiegelend-theologische boekjes ons mets voor wereld en leven van toen: geen beeld wordt daaraan ontleend geene toespeling er op gemaakt. 122 waren, al is het nieuwe er onmiskenbaar en het verlangen sterk naar gezuiverde religie. § 4. Stichtelijke lectuur bij uitnemendheid ging nu ook de -bijbel bieden. *) Van het jaar 1522 af kennen wij een vloed van (vertalingen aanwijzen, reactie op het verzet der kerk tegen 'dergelijke „verdietechingen." 2) Het is waar, dat de geestelijkheid -niet opzettelijk aan de leeken den bijbel verbood. *) Wat de Leidsche kanunnik Willem Heerman in 1462 deed, was geen kerkelijk verboden daad. *) Maar de Kerk vreesde toch het ongeschoolde lezen l der Schrift, waaruit kchtelijk ketterij kon voortkomen, het „openen der heilige boeken voor onwaardigen," waarvan Lambert le Bègue (1175) beschuldigd werd, B) het „de verholenheit der scriftueren den gemeenen lieden openbaeren," waarover, volgens den vertaler van den „Dialogus" van Gregorius den Groote (1388), de geleerden lachten. •) Een honderd jaren vroeger had Maerlant over de paapschap geklaagd, die hem verweet, dat hij ,,.. leeken weten dede Uter bijblen die heimelichede." *) De bijbelinhoud was voor de geestelijkheid, voorzoover zij ervan (op de hoogte was, een soort van eisoterische heilsleer, waarover de gemeene man toch geen oordeel had. Hem mochten de passieboeken iets uit de lijdensgeschiedenis, de perikopenverzamelingen enkele stukken uit evangeliën en brieven openbaren. ïj Isaac Lelong, Boekzaal der Nederduytse bijbels, Amst. 1732. Hij vermeldt het plan tot dit werk reeds in zijne Reformatie van Amsterdam, 1729, blz. 4686. Laat het „breedsprakig, met geleerdheid volgepropt" zijn, „zonder spoor van geschiedenis of critiek" (De Vooys), het is toch een schatmijn van materiaal. W. Moll, Bijdr. t. d. gesch. der Middeln. bijbelvert. in Versl. en Medd. Kon. Ac. v. W. 2e reeks, dl. VII. J. I. Doedes, Gesch. der eerste «dg. der Schriften d. N. V., Utr. 1872 en Nieuwe bibliogr. hist. Ontd., Utr. 1876. H. van Druten, Gesch. der Ned. Bijbelv. I 1 en 2, Leiden 1895. 1896. II 1 Rotterd. 1897, met de scherpe critiek daarop van De Vooysin Theolog. Tijdschr. 1903, blz. 111 — 158. C. H. Ebbinge Wubben, Over^middel. vertt. 'v. h. O. T., bouwstoffen voor de gesch. der Nederl. bijbelv., Leiden 1903. P. Leendertz, De prozabijbel aan Jacob van Maerlant toegeschr. in Navorscher 1861, blz. 337 vlgg. H. G. Kleyn, De Nederl. bijbels i. h. Britsch mus. in Archief v. Ned. kerkg. 1885, I 136-161. *) Ebbinge Wubben, a. w. blz. 127 — 139. 3) De Hoop Scheffer, a. w. blz. 55. *) Mijn Opkomst blz. 55 vlgg. *) Fredericq Corpus II 30. Over Lambert zeiven boven blz. 61. 9) Bij de Vooys t.a.p. blz. 141. ') Maerlant, Spieghel historiael, uitg. De Vries I 16. 123 De eerste Nederlandsche bijbel schijnt de befaamde Delftsche,~ 1477, van Jacob Jacobsz. en Mauritius Yemantsz. naar de Vulgaat en alleen de kanonieke en apocryphe boeken des O. T. zonder de psalmen. *) Maar uit den eigenlijken hervormingstijd is de eerste „Het Evangelie van Sinte Mattheus," bezorgd door Joh. Pelt,gardiaan van het Amsterdamsche minderbroederklooster, gedrukt bij Doen Pietersz. in 1522. Het steunt op Erasmus' vertaling van den vulgaattekst des N. T. en licht duistere plaatsen toe uit Erasmus' uitgave van den grondtekst. In de voorrede spreekt hij zijneevangelische gevoelens onomwonden uit. 8) In ditzelfde jaar verschenen de vier Evangeliën naar de Vulgaat bij Jacob van Liesveldt te Antwerpen; en bij Hans van Roermonde ook te Antwerpen een geheel N. T., waarvan echter geen exemplaar over schijnt te zijn. *) Bij al deze vertalingen is nog groote afhankelijkheid van de Vulgaat, doch' spoedig volgden andere naar Luther, geen wonder in het luthersche Antwerpen, waar mannen als Praepositus en Hendrik van Zutfen invloed oefenden. *) In 1523 gaf Adriaan van Berghen, met zijn spreuk „Lof God van al," 5) die zijne zaak had „Int gulden missael" op de Camerpoortsbrug te Antwerpen een Nederlandsen N. T. naar Luther t.w. in Augustus de Evangeliën, in October Handelingen en Openbaring, in December de Brieven, 3 deelen in 8o. In datzelfde jaar verscheen bij Doen Pietersz., daareven genoemd (hij woonde waar later het bijbelhotel stond), ook een N. T., dat er woordelijk mede overeenkomt. In 1524 gaf weder van Berghen een herdruk van het eerste deel mét de Brieven, iets later, 25 Mei, een volledigen herdruk met kantteekeningen en een „prologhe." «) In 1525, den 26sten September, gaf Hans van Roermonde in 't „Huis van Wachtendonck" op de Lombardsvest te Antwerpen ') Blijswyck, Detft, blz. 737. Lelong a. w. blz. 365 -376. *) Doedes en naar hem Reitsma, a. w. 3 blz. 142 vlg. *>. Het heette vroeger, dat deze vertaling door Jac. Praepositus werd vervaardigd naar Luther's overzetting. Maar die verscheen 21 September 1522 te Wittenberg en zal wel niet in een amerijtje zijn vertaald en gedrukt. De vergissing is te wijten aan een slecht gelezen bericht van Lelong, zie H. Q. Janssen, Jac. Praeposüus, blz. 209 en 283 vlg. en beneden blz. 124 n. 1. *) Over hen later. Juist in dit jaar 1522, 2 October, ontvluchtte Hendrik Antwerpen. 5) Vergel. boven blz. 120 n. 6. Voor een boekje over den oorlog met den Turk ook in 1522 en ook bij van Bergen zie mijn Opkomst blz. 87 n. 1. •) Plaatsen aldaar blz. 118 n. 1. Van Berghen werd 1542 te Delft onthoofd. 124 een N.T. volgens Luther met ophelderingen. *) In ditzelfde jaar ook bij Hans een O. T. in vier deelen. Jan van Geelen in „Den witten hasewint" ook op de Lombardsvest gaf een N. T. zijnde de derde uitgave van den tekst naar Erasmus, waarvan Cornelis Hendriksz. te Delft in 1524 de eerste had gegeven. 2) Nog verscheen in dit jaar bij Christoffel van Roermonde een N.T., op nieuw' gedrukt in 1528. Wij zetten de chronologische lijst, die wel dor schijnt, maar inderdaad treffend is, voort en vermelden op den ]Oden Juni 1526 een N.T. bij Hans van Roermonde in 16o iri het „Oostersch" of Nedersaksisch. 8) In ditzelfde jaar, den 6den September, verscheen bij Jacob van Liesveldt de gansche bijbel, — steunend op de vertaling van Luther, voorzoover die toen verschenen was, verder op de Vulgaat. Van deze uitgave volgden zesherdrukken, de laatste is van 3 Juni 1542 met platen. Hier vindt - men op Matth. 4 : 3 de afbeelding van den duivel met de monnikspij r die den moedigen man in 1545 het leven kostte. Zij wekte nog grooter ergernis dan b.v. eene kantteekening als deze op 1 Joh. 5: • „De saelicheit compt alleen door J. Christum." 4) In de uitgave des N, T. van Hans van Roermonde, 1525, draagt het Beest uit de Openbaring de pauselijke kroon. Het is geen wonder, dat juist de uitgaven met „annotacien, glossen ofte prefatiën" streng verboden waren als in het Leidsche plakkaat van 25 Oktober 1529. Onder de uitgevers van bijbelvertalingen, die met hun leven voor hun moed betaalden, noem ik nog Herman Schinckel te Delft, onthoofd 23 Juh 1568, Jan Paedts te Leiden *) en zeker zijn er nog anderen^ | De zegen door deze vertalingen verspreid, valt niet te meten, (duizenden zijn er door gesticht, bemoedigd en vertroost. Daarom behoeven wij niet te verzwijgen, dat alle uniformiteit ontbrak, de vertaling vaak haastig en slordig was, de taal zelve onzuiver, of gewestelijk — voorzoover men dit zeggen kan, waar er nog geen algemeen Nederlandsen was *) De verdere ge- J) De Hoop Scheffer a. w. blz. 270. Van Druten, a. w. blz. 404. Is dit misschien de boven blz. 123 n. 3 bedoelde uitgave? a) De Mij. der Nederl. Letterk. bezit een exemplaar. ') Mijn Opkomst blz. 118 n. 4. *) Sepp, Verboden lectuur blz. 67. Lelong a. vo. blz. 567 vlg. *) Crimin. Sententieboeken van Leiden op 19 Nov. 1567. Navorscker VI 38. 229. Bij vergissing niet vermeld in het register van mijn Opkomst. Over Leidsche drukkers dezer periode aldaar blz. 69—80. ^- *) Zelfs de vertaling van Luther vond' reeds bij Aldegonde geen genade,. 125 schiedenis onzer bijbelvertaling behoort niet tot deze periode §, 5 Nu wij van de Schrift gesproken hebben, moeten wij ook van de schriftuurlijke liederen gewagen, *) Van al wat het gemoed beweegt zingt het lied en draagt aldus wat er geleden, gejuicht gehoopt is tot ons over. De gebruikelijkste vormen waren in dé eerste helft der 16de eeuw, toen de volkslyriek hare eigen ongekunstelde taal gevonden had, het referein en het lied. Het referein met maatlooze doch rijmende coupletten, aan hêTslot van elk couplet de ijStock,'' zal, met name het „vroede," wel van de vroegste uitingen van den geest der hervorming bewaard hebben Doch deze anti-katholieke refereinen zijn verloren gegaan. Anna Bijns heeft ons den stock van een tweetal dezer „luthersche" refereinen bewaard.*) Het referein werd gezegd, het hed gezongen naar zijn aard van uiting geven aan het bewogen gemoed. Doch de bloeitijd van het geestelijk hed was in de 16de eeuw voorbij «) Wel duurt het tot diep in de tweede helft vóór het zijn katholiek karakter verliest, maar dan hebben ook de gereformeerde liederen de hymnen en leysen verdrongen. Ze zijn, juist als andere openbaringen van den roomschen volksgeest, feesten, spelen, gebruiken als „pausche abuyzen" tegengegaan en .. verdwenen. Op de lippen van het gereformeerde volk paste niet: „Ick weet een maget ydone Aen haer staet al minen troost Sij is so over schoone.." *) Voor zoover de geestehjke liederen der 16de eeuw katholiek zijn Sic. Hmlópen. Histor. v. d. Nederl. overzetting des bijbels, 1777, blz 12 vle en de daar genoemde plaatsen. *) G. Kalff, Gesch. Ned. Letterk. XVI eeuw I 308-359. II 85-151 dez. Ge*h Ned Letterk. III; F. C. Wieder. De schriftuurUjke liedekens 190o! J. van Vloten, Nederl. Geschiedzangen 2 dln. 1852; Ph. Wackernagel, Lieder f'"^- Reformierten, Frankf. 1867; Is. le Long. Kort kist. verhaal enz. Z ,', Van Duyse' Het een!*emmig lied enz. Gent 1896; J. Zalm Die Melodieën der deutsch. Ev. Kirchenlieder, Gütersloh, 1889, 1893. ^^ï™* ^nS* Retereinen> uit§ Bogaers en van Heiten 1875, 2e boek no. XIV en XVII; Kalff, Gesch. Letterk. III 48-61. 73 noot 54 ) Heinnch Hoffman von Fallersleben, Holldndische Volkslieder 1833 ÏlSirf'S ^ Jahrh* 18541 Acquoy in Archift *°rkgesch. 1886. II, 1-112; J. A. N. Knuttel, Hei geestelijk lied in de middeleeuwen 1906; Kalff m zijn Het lied in de middeleeuwen, behandelt het wereldlijk hed. maar is voor ons onderwerp evenzeer van belang. *) Acquoy t.a.p. blz. 100 vlg. ' 126 vallen ze buiten ons bestek.1) In „Een devoot ende profitelick boecxken," Antw. bij Simon Cock 1539 met 259 liederen zijn er een zevental van hervormden geest, b.v. met het op den voorgrond stellen van den bijbel, „dat pure woort ende anders gheen." *) Er moeten er van die kettersche liederen vele geweest zijn en Anna Bijns mocht waarschuwen: „Maer schout de sangen die ketterije smaken, Die als nu in veel landen werden geuseert.." *) - Soms niet veel meer dan spotliedjes op geestelijken, niet eens gedrukt, werden ze aangeplakt, zooals die welke in Leiden tegen de terrmnarissen waren gericht*) en gingen dan licht verloren, wij hebben er over in „Een geestehjck liedtboexken" 1529, liederen meest van David Joris. *) Het tijdperk der schriftuurlijke liedekens reikt tot het begin van den opstand, dan dringen psalmen en geuzenliederen hen terug tot binnen de kringen der doopsgezinden. De stof is geput uit den bijbel, „een het wt Godes woorden reyn," toegankelijk nu door de vertalingen, waarvan wij gesproken hebben. Van eerbied en dankbaarheid voor de Schrift vloeien ze over, soms zijn het bijbelschehistorie-liederen, dan weêr berijmde bijbelpericopen. Deze arbeid werd verlicht (of mogehjk gemaakt) door concordanties, •) of door ■boeken als „De fonteine des levens," 1533 en volgende drukken, *) waarin teksten tot een bepaalden gedachtengang of over een onderwerp, b.v. het gebed, bijeengevoegd werden. Zoo vond men voor elk onderwerp, dat men wilde bezingen, zonder moeite de bijbelteksten en even gemakkelijk de exempelen om deze of gene waarheid te bewijzen b.v.„hoe lieflijc dat Godt de sijne altijt inder noodt ghetroost heeft." Zoo is het hed „Al mijn gepeysen doen mij so wee" 8) de met bijbelsche voorbeelden toegelichte stelling ~ïj Acquoy t.a.p. blz. 17—25; Kalff Gesch. Letterk. X VI eeuw, I 324 noot 1. *) Nieuwe uitgave door dr. Scheurleer 1889. ») Anna Bijns, Refereinen, uitg. als boven, 3e boek no. LXIII. *) De Hoop Scheffer, Kerkherv. blz. 431; mijn Opkomst blz. 94 vlg. *) Vergel. Catalog. Doopsgez. Bibl. 1919, blz. 58 sub c. 1. «) Zulk een Hantboecxken ofte concordancie (1562), 1576, (1583), 1614 ter doopsg. bibl. Over een dergelijk werk, Die principaele hooftarticulen enz. De Hoop Scheffer, a. w. blz. 415 —420. t) Wieder a. w. blz. 36 noot 3. ") Wieder a. w. no. XXIV, VL (1556) (= Veelderhande liedekens ghemaect uyt den O. en N. T. enz. met het jaartal van den druk) no. 1 en voorts in doopsg. èn sacram. liedboeken. 127 Idat Gods volk altijd lijden moet. Oud en Nieuw Testament en Apocriefen1) gebruikt men gelijkelijk, zonder voorkeur ook voor eenig boek, tenzij voor Hooglied en Openbaring. Dat sommige liederen in een preek hun oorsprong hebben, ja verkorte berijmde preeken zijn, heeft Wieder aannemelijk gemaakt. *) Aldus vol van bijbelsche stoffe, geven ze toch wel waarlijk ook het persoonlijke in rijkdom van vaak ontroerende gedachten: „In doots ghewelt lach ik ghevaen, Versoncken in Gods tooren, Van verre sach ick een licht opgaen De waerheyt het haer hooren.." 8) In deze eerste jaren van nog vlottende denkbeelden en nog woraenae groepen gebruikten de meuwgezinden zelfs roomsche liedboekjes met bijgevoegde hervormde liederen. *) Voorts, terwijl het eene hed de nieuwe gedachten bezingt, bestrijdt het andere de oude, roomsche denkbeelden, meest onder de bijbelsche gedaanten van het Beest of de Antichrist of de Hoer van Babel. „Ghij weet wel, hoep ick, wie ick meyne Die ick Syon of Babel noem.." s) en inderdaad wist ieder dat wel. Wat den vorm aangaat, ze zijn, in den kerker of op de vlucht gedicht, geene rustig uitgewerkte kunstuitingen, de gedachten zijn ongeordend, de maat is al te vaak onbeholpen. Maar wat beteekent dit in vergeüjking van het vrome leven dat er uit spreekt, het verlangen naar God en de vreugden zijner gemeenschap, die er ons uit tegenklinken? Wel diep valt het te betreuren, dat de latere Hervormde kerk ze om den vorm zoo heeft geminacht, dat er van kerkelijk gebruik geen sprake is *) Ecclesiasticus ofte de wij se sproken van Jesu des soons Syrach.. ghestelt in liedekens., deur Jan Fruytiers, Antw. 1565, op den Index van 1570, Wieder, a. w. no. LXIII. *) Wieder a. w. blz. 53 vlgg. *) VL 1566. Met dit lied begint Wieder a. w. 1 zijn overzicht van den inhoud der liederen. 4) Aldus b.v. de boekjes met „leyssen" welke de Leidsche magistraat nog in 1578 voor schoolgebruik verbiedt, mijn Gesch. der Leidsche groote school in L. Jaarb. 1905, blz. 26. Het waren de eerste liedboekjes der sacramentariërs geweest, toen zij nog in de Kerk waren. Zoo b.v. Een zuverlick bouxken op den Index van 1546, herdrukt door Harmen Muller 1583, Wieder a. w. blz? 130 vlgg. s) Wieder a. w. blz. 77. Vergel. ook in het hed van Adriaan Cornelisz, Vlier aes Heeren in ukh u 527 en mijn Opkomst blz. 197. 128 geweest. *) De psalmen Datheens duldden niets naast zich. Nu zijn de Schriftuurlijke liedekens vergeten, behalve bij wie de oude dingen liefhebben. *) Deze bundels zijn voor een deel vervolgings- lijdens- en offerzangen. En hier vooral in doopsgezinden geest, nademaal de dooperschen het grootst aantal martelaren geleverd hebben. riovenaan staat net „JLiedtboecxken tracterende van het Ulter des Heeren," dat van den aanvang heeft behoord bij dat oudste doopsgezinde martelaarsboek, aldus dat de eerste druk van 1563 is gevoegd achter den eersten (bekenden) druk van het Offer van 1562 en zoo in al de volgende elf bekende uitgaven, 1566 achter 1566 enz. *) Doch over den inhoud dezer offerzangen handelen wij beneden in ons hoofdstuk over de anabaptisten. Hier ter plaatse echter behooren wij van de oudste psalmberijmingen te spreken, gelijk de schriftuurlijke liedjes gezongen in deze periode van opkomende, nieuwe godsdienstige behoeften. Nederlandsche psalmvertalingen waren lang vóór de Hervorming l>ekend, zooals „Die Delftsche Souter," Delft 1480, 1515. Erasmus placht te vertellen, dat in zijn jeugd, 1480, de Vlaamsche bagijntjes psalmen zongen in hare moedertaal. *) Overal is er in het begin der 16de eeuw vraag naar psalm vertalingen, zonder dat wij daarbij nog aan mvioeo oer riervormmg mogen denken, „üen yegenjck had zijn vermaeck in die te singen, want sij waren inderdaet vermakelijck en licht om te leeren en bequaem om op de violen en andere instrumenten te speelen." 8) Aan een dergelijk algemeen l) Vergel. R. Bennink Janssonius, Gesch. van het kerkgezang bij de herv. in Nederl., 1860, blz. 98. *) Voor de bibliografie verwijzen wij naar Wieder. Er zijn sacramentarische en doopsgezinde bundels met gelijke titels. VL 1556, Wieder a. w. no. XXXI, verg. J. van Iperen, Kerk. Hist. van het psalmgezang, 1778, II, XIV, is sacramentarisch maar met liederen van doopsgezinde afkomst. Doopsgezind zijn o.a. VL 1559 Wieder a. w. no. XLVI, Catalog. Doopsg. Bibl. 1919, blz. 266 en 1566, Wieder a. w. no. LXXI, waarvan de drukker, Nic. Biestkens van Emden ook die is van het Offer des Heeren. *) Catalogus D. Bibl. blz. 14; herdruk van beide door Cramer in BRN ÏI en aldaar nader blz. 8—16; Wieder a. w. no. LVII, LXXIII enz. *) De plaatsen bij Bayle, Oeuvres diverses 1727, I 7416. s) Fl. Rémond, Opgang der ketterijen, uit het Fransen, Antw. 1690, 315 vlg. Reeds in 1525 zingen nieuwgezinden te Straatsburg psalmen in de landstaal, het jaar daarop te Basel, O. Douen, Clement Marot et le psautier hugenot. Paris, 1878, I 272; Ruchat, Histoire de la réformation suisse, I 392. 129 verlangen moesten nu onze SouterUedekens voldoen buiten bepaalde kettersche bedoelingen om.1) Ze zijn vertaald naar de Vulgaat, waarvan men den tekst naast de berijming afdrukte ») Op den Index heeft men ze nimmer geplaatst. Slechts geraakte de bundel later verdacht, en vandaar gist Scheurleer vernuftig dat de negen drukken met het jaartal 1540 en het daarbij behoorend pnvüege met wezenlijk van dat jaar, maar latere herdrukken zijn Want de meuwgezinden zongen ze met eraa^ pt, a** k™m,* „ bij de kerk m discrediet. De wereldsche wijzen trokken bovendien de schare aan. Ook Marot wenschte dat de psalmen volkliederen .zouden worden: „O bien heureux qui veoir pourra Fleurir le temps que 1'on orra Le laboureur a sa charme, Le charretier parmy la rue, Et rartisan a sa boutique Avecques un psalme ou cantique En son labeur se soulager; Heureux qui orra le berger Et la bergère aux bois estans Faire que rochers et estangs Après eulx chantent la haulteur Du sainct nom de leur Createur." *) Maar ook dit zingen van geestelijke teksten op wereldsche wijzen was hier te lande zóó algemeen, dat wij niet mogen meenen, dat van Zuylen van Nijevelt het invoerde om het gevaar van het zingen I minder te maken. *) Eigenlijke volksmelodieën zijn de wijzenderSouterliedekens niet, daartoe zijn ze niet ongekunsteld genoeg, ze l) D. F. Scheurleer, De SouterUedekens, Leiden 1898 vaü mZ?^ d0fSt Mar0t iD Zijn 0pdracht «an f^ns I vóór de berijming TdZ d'^ n^Tldat de V^ de P^men „obscurf et durs d intelhgence" had gemaakt, maar dat thans, door wie hebreeuwsch kennen „noussont jecteés les psalmes en lumière / clairs et au sens de la lorme première, Oeuvres compiètes, Paris 1824 III 193. Hii dacht aan Jacques d'Estaples en aan Valtrade, die hem geholpen haddén! 1Jv. , °t'-,?^CT'e5 *** b°Ven 111 1958 (»Aux dames de France touchant esdicts psalmes % Colletet, Notices biogrophiques sur les trois (Jean, Clement Par 7s71^ e" VadCr' ZOOn Wem200n) Marots- ed- Guiffrey. *) Zóó nog le Long, Kort kistorisck verkoel enz. 1751, 39. 9 130 zijn door musici bewerkt.*) Jacobus Clemens non Papa, priester en kapelmeester aan het hof van Karei V bewerkte de Souterliedekens driestemmig, tenor, superras en bassus naar Nederlandsche volksmelodieën *) en daaruit heeft toen Symon Cock, de Antwerpsche drukker, of van Zuylen de tenor overgenomen. Van hem, den -dichter, W. van Zuylen van Nijevelt weten wij weinig. Hij was de vader van den ijverigen dienaar van Oranje, Willem van Zuylen I van Nyevelt, heer van Bergambacht, dien te Water *) en 's-Gravesande4) nog als den dichter noemen. De in 1538 geboren man kon.moeilijk in 1540 de Souterliedekens geven. De eerste druk van 1540 bij Symon Cock te Antwerpen op de Lombaardveste werd gevolgd door de acht, die ik al noemde, no. X is van 1545, XI van 1550, XII driestemmig in het in noot 2 genoemde vierde muziekboekje6) en zoo voorts tot XXXIII in 1613. In zijn „Prologhe" zegt de dichter, dat men dagehjks ziet en hoort, dat - de eerwaardige naam Gods in lichtvaardige, ijdele liedekens mis/ bruikt en ontheiligd wordt en dat hij daarom der jonge jeugd \ gelegenheid wil geven wat goeds te zingen. Derhalve heeft hij „op elcken psalm sonderlinghe wijsen van waerhjcke liedekens gheapphceert ende op noten gestelt."8) Wanneer ze met devotie en (met een tot God opgeheven hart gezongen worden, zullen ze vrucht doen en zoowel hoorder als zanger stichten. Niemand is zóó geleerd of hier wordt hij onderwezen; zóó bedroefd of bier vindt hij vertroosting; zóó zondig of hier wordt hij tot leedwezen en betering des levens bewogen. Zoo vinden wij dan ps. 2 „Waerom so rasen die heydensche J) Fl. van Duyse, Oude Nederl. liederen; melodieën uit de Souterliedekens, Gent, 1889, blz. 67; J. C. Boers, Gein. Gesch. der Muziek I 244. *) Souterliedekens I. Het vierde musijckboexken mit drij parthien, waerinne begrepen sijn die ierste XL psalmen van David, gecomponeert bij Jacobus Clemens non papa. Gedruckt tantwerpen bij Tieleman Susato. Tenor. Cum gratia et privilegio Ao MCCCCCLVI. *) J. W. te Water, Histor. v. h. Verbond der Edelen 1796, IV 311. *) A. 's Gravesande, Tweeh. jarige gedachtenis enz. 1769, blz. 160, 204 vlg, •) De twee eerste gaf Riemsdijk. In de voorrede vóór de tenorpartij van zijn eerste mnsijckboecxken Antw. 1551 verdedigt Susato het goed recht der Nederlandsche taal om ook bij de edele, hemelsche kunst, der muziek gebruikt te worden. De studie van Riemsdijk Bibl. Letterk. 1188, B.33. •) Eliz. Mincoff —Marriage, Souterliedekens. Een Nederlandsch psalmboek van 1540 met de oorspr. volksl. die bij de mei. behooren, 's-Grav., 1922. Jmenschen" naar de wijze „Roosken root"; ps. 4 „Als ick riep met verlangen Godt hoorde al mijn leyt" naar de wijze „Het daget in den oosten, het lichtet overal"; ps. 8 „O Heer ons alderhefste Heer hoewonderhjckop aerden" naar de wijze „Het waren tweegespeelkens zoet"; ps. 12 „O Heer mijn God hoe lang salt dueren" naar de wijze „Ick had een boelken uutvercoren"; ps. 26 „God is mijn licht v mijn salicheyt" naar de wijze „Ick weet een vrouken amoreus"/ ps. 69 „Genadige Heere mijn toeverlaet" naar de wijze „Doen Hanselijn over der heyden reedt"; ps. 120 „Mijn oogen wóu ick stueren al tot die bergen fijn" naar de wijze „Madamme la Regente ce nest pas la fachon." Zóó zullen wij ook de doopsgezinde marte- ♦ laarsliederen hooren zingen. De dichterlijke waarde dezer psalm- berijming is niet groot1) - aan veler behoef ten hebben zij nochtans voldaan. Denken wij aan het jaar 1540, waarin ze ontstonden, dan begrijpen wij het nog weinig streng dogmatisch karakter der, Souterliedekens, waarachter men zelfs nog berijmingen vindt van den lofzang Ambrosii *) ja van het Ave Maria: „Maria vol van graciën Dijn heerlicheyt groeten' wij, Met grooter jubilaciën Soo is die Heer met dij.." Eerst een later geslacht zou daar aanstoot aan nemen. Zeker * zijn ze, bestemd voor huiselijk gebruik, ook wel gezongen in desamenkomsten der oudste hervormden. *) En dat ze met graagte gezongen werden, getuigt zelfs Anna Bijns: „Sij crijghen den loop der menschen met grooten hoopen, want sij met eenen soeten sanc die ooren vermaken, singende ghecorrumpeerde psalmen ende andere valsche liederen, nae die const der Retorijcke gemaect." *) Doch naarmate de verschülen zich scherper gingen afteekenen rezen ook de bezwaren tegen de Souterliedekens, ook om de wijzen. Manux zou het al afkeuren, dat men de psalmen „meer tot cortwijle i ende tijdvergetinghe dan uyt aendachtigheyt" zong,«) hoeveel te 1 meer moest het gaan ergeren, dat men de gewijde woorden om der *) Vergel. Kalff, Letterk. XVI eeuw I 328. *) Thans ook in den vervolgbundel op de liederen van den Protestantenbond no. 230. *) Kalff, Letterk. XVI eeuw I 329, Letterk. III 18. «) Anna Bijns, Refereinen, uitg. als boven blz. 211, prologe vóór den derden bundel. *) Marnix, Het boeck der psalmen, voirrede. ü 131 132 von r\p Inrritiorp wiisip.s nr> den kooo toenam. Daarop doelde Lucas d'Heere, over wien wij later spreken zullen, toen hij zeide dat door de „lichtvaerdige voysen theyhgh woord Gods dickmael is misbruyckt geweest in dansen end andere wulpsheden."1) Thans zijn wij die „voysen" helaas kwijt. Van psalmgezang op wereldlijke melodieën ken.ik nog slechts ps. 100 op de wijze „Ai is ons prinsje nog zoo klein" in onderscheiden streken van ons land en in de jongste literatuur. *) Over de latere psalmberijmingenhandelen wij in de hoofdstukken over de gereformeerden. § 6. In de nog verwarde en weinig systematische ontwikkeling 'der nieuwe denkbeelden spelen ook de Rederijkers hun rol. *) Zij geven stichtelijke lectuur op de planken. In 1528 alvertoonden zij op de "kerkpleinen in Holland en Friesland abele spelen en batementen („batement" wordt ook voor ernstige stukken wel gebruikt4), waardoor ,,'t gemeen volk geschandalizeert" werd. Wij geven hier geene geschiedenis van het tooneel, maar moeten er toch aan her/inneren, dat het geheel in de hjn hunner ontwikkeling lag, dat rederijkers godsdienstige spelen gaven. Kleine gedramatiseerde •stukjes hturgie ontwikkelen zich tot de grootere passie- en kerst¬ spelen, uit de kerk komen zij eerst op het kerkhof, dan op de *) Lucas d'Heere, Psalmen Davids, 1565, voorwoord. J) Zie mijne Verh. Mij. Letterk. 1905/06 blz. 31. Jac van Looy, Jaapje, laat Groomoe met het kind ps. 100 zingen op de wijze: „Ze zeggen er is geen prins in 't land, hoezee." *) J. Worp, Gesch. v. h. drama en van het tooneel in Nederl. 1904 I 109—192. Kalff, Gesch. Ned. Letterk. i. d. 16e eeuw I 62—185. Prudens van Duyse. De rederijkerskamers in Nederl. 2 dln. Gent 1900. 1902. Mr. J. Loosjes, De invloed der rederijkers op de hervorming in Stemmen voor waarh. en vrede, 1909. Over Cornelis Everaert en zijne spelen J. W. Muller, in Versl. en Medd. Kon. Vlaamsche Ac. 1907 en dez. in Ome Eeuw 1908, blz. 88—124. F. Pijper in inleiding vóór Een spel van sinnen op.. dwerck der apostolen, BRN I 275 —285. E. van Even, Het landjuweel van Antwerpen in 1561. Schotel, Gesch. der rederijkers, 1871. H. J. E. Endepols, Het decoratief en de opvoering van het middelnederlandsche drama, 1903. „Battementspelen.. over questiën van God es woordt" in 1591 en bepaaldelijk te Leiden in 1592 veroordeelt de Geref. Kerk als misbruik van Gods Woord, Acta enz. uitg. Reitsma en van Veen II 403, 454 vlgg., ondankbaar jegens wie in vroeger jaren haar eigen zaak zoo krachtig hadden bevoordeeld.. *) Esbattement is gewoonlijk eene „sotternie" of eene „sotte kluft," vermoedelijk ontstaan uit het vastelavondspel, ruwe grappen, vermommingen, nabootsing van huiselijke tooneeltjes, gedramatiseerde erotische anecdoten. 133 markt, de acteurs zijn niet meer priesters, maar de leden van geestelijke broederschappen, dan ook rederijkers, de volkstaal verdringt het Latijn, slechts de stof bleef kerkehjk-godsdienstig maar met het wereldlijke vermengd. In de 15** eeuw heeten zulke geestelijke tooneelstukken „spelen van misteriën," gelijk „mora- . bteit" de naam is voor een stuk, dat de zedelijke ontwikkeling van het pubhek bevorderen moet. i) Uit dit geestelijk drama nu ontstaat het wereldlijk, uit de Fransche „Miracles de nostre Dame" b v komen voort wat ten onzent gaat heeten „abele spelen," kunstige vernuftige stukken met veel verwikkelingen, „Het abel spel van Esmoreit, sconincs sone van Ceciliën," of „Een abel spel van' Glonant," of „Het abel spel van Lanseloet van Denemarken" met! de tragische, roerende figuur van Sanderijn. En naast dit ernstig spel de klucht. Van bestrijding van dit wereldlijk tooneel door de Kerk blijkt ons niets. Waarom zou zij bekampt hebben wat in eene hjn lag met het misterie? Dezelfde gezellen, leden van een dilettanten-tooneelgezelschap, voerden èn misterie èn abel spel èn sotternie op, 's ochtends na den ommegang het ééne, 's avonds het andere. Kerkehjke vroomheid en blijde levenslust gingen samen de gezellen, die de misteries opvoerden, hielden ook van grappen en de vertooners der kluiten waren trouwe zonen der kerk, beiden hielden van tooneelspel.. zoo smolten dan hunne vereenigingen onmerkbaar inéén, om eindelijk over te gaan in de kamers van, rhetonca. En dan komt er strijd met de Kerk. Maar hier hebben' wij wèl te onderscheiden. Er is critiek op maatschappelijke en kerkehjke misstanden door rederijkers, die onverdacht katholiekzijn. Als voorbeeld mag Cornehs Everaert van Brugge (1485-1566) gelden. *) Dat hij in „tSpel van donghelijcke munte" (1530) de nadeelige gevolgen van den ongehjken koers der munt in deze landen aanschouwelijk schildert, gaat natuurlijk met kerkehjke orthodoxie zeer wel samen.») Hij leed mede met de nooden van het volk en l) Kalff, Gesch. d. Letterk. II 303 vlgg. Haslinghuis, De duivel i. h. middel drama, 1912 sparsim. Het misterie Die sevenste bliscap van onser Vrouwen meuwe uitgave bij W. Smulders, 's Bosch. 1913. Uit het misterie komt dan Het heiligen- en mirakelspel voort als b.v. Marieken van Nimwegen k, ^ ,™uuer ed gav«» den tekst uit zijner 35 spelen. Zie ook boven blz. 132 n. 3. ») De overheid verbiedt de opvoering, omdat het oeconomisch te openhartig was. Everaert schrijft dan in enkele dagen t Spel van Groot Labour en Sober wasdom, dat wel gespeeld mag worden al is het weinig minder scherp ' 134 zij zagen in zulke stukken hunne zorgen om het dagelijksch brood afgebeeld, de „tijts benaute." Een van zijne scherpste stukken op dit gebied, „Aerm in de buerse" (1529) „maakt op ons soms den indruk van een socialistisch pamflet."*) Toch is het er verre van af, dat hij oproer zou prediken, hij is veeleer boetgezant en wijt 's volks ellende aan hun eigen zonden, weelde, verkwisting, luiheid. -Welnu, nog veel minder denkt deze „christen-democraat" aan afval van de Kerk, als hij hare ondeugden op de kaak zet. In zijn „t Spel van den Crijch" (na 1530 vermoedt Muller) hekelt hij de hebzucht der geestelijken, die Gehazi slachten, monniken, prochiepapen, kanunniken, prelaten om't even; *) in „t Spel van de wellecomme van den Predicaren int capittele provinciael" (1523) hunne luiheid en weelderigheid, in het „Esbatement vanden visscher" hunne onkuischheid, terwijl hij daar en elders ook met biecht, pelgrimages, vasten den spot drijft. En echter vertoont hij zich als een geloovig kathohek, vrij van ketterij en tegenover de nieuwgezinden tot den brandstapel toe orthodox. Waarom niet? Het waren niet de slechtste zonen der Kerk, die hare ontrouwe dienaren hoonden. Maar al critiseert hij, zoo min als in 't maatschappelijke denkt hij in 't kerkelijke aan een breuk; hervorming, doch in de kerk, is ook zijne leus; eene wel morrende, maar toch gemakzuchtige, * behoudzieke gezindheid, ziedaar zijn houding en stemming. En zóó waren er zeer velen. 3) , Gansch anders is het met die rederijkers, die tegenover de Kerk I stelling nemen en reformatorische waarheden verkondigen. In • December 1533 speelde de kamer „De Egelantier" te Amsterdam een batement vol schimpscheuten op de geestelijkheid, misschien het stuk van Lazarus. *) Daarin komen regels Voor als deze: „Is dit de heyhcheit van haer, die hem aen geen vrouwen (houwen ? Nochtans sij daegehjckx inder mouwen stouwen Davits (scriftueren." Er treedt voorts een deurwaarder in op, die eene keur afleest gericht tegen Jezus en zijne partij: >) J. W. Muller in gen. Versl. Kon. VI. Ac. 1907, blz. 42 van den overdruk. l) Ook van dit stuk verbood de overheid de opvoering. *) Men leze het uitvoerig betoog van J. W. Muller in zijn genoemd artikel in Onze eeuw. *) Kalff, Gesch. Letterk. 16e eeuw I 217 vlg. 271. Gesch. Ned. Letterk. III 22. 135 „Hoort toe van wegen onse genadige biscop machtig.."1) en dreigt: „Heefter yemant Jesus gehuyst, gehooft, wilt haer reveleren, Om te aprenderen en dat secretelijck op pene als vooren ver- (haelt..," wat wel eene duidelijke tpespeling is op de plakkaten van 1526, 1527 en 1528, die immers straf bedreigen tegen wie „geprofesside, religieuse personen, uyt haren doestere geloepen" durft „recepteren, logeren off bistaen." a) Eene wijde klove ook ligt er tusschen Everaert en de spelen op het beroemde Gentsche landjuweel van 1539, een jaar na zijn laatste gedagteekende stuk. Aan dezen wedstrijd namen 19 kamers der Vlaamsche en Brabantsche steden deel. Er waren twee prijsvragen uitgeschreven, voor het „Spel van zinne" (het oude abele spel) moest de vraag worden beantwoord: „Welc den mensche stervende meesten troost es?"3) Terwijl de meeste hunner de goede „ghewercken" afwezen, pelgrimages,, vasten, bidden, feestdagen vieren, kaarsen branden voor santen en santinnen, antwoordde Brugge (maar stellig dus niet Everaert),(dat de stervende mensch het meeste troost vond in" het vertrouwen op Christus alleen; Thjelt, dat met Jezus Christus ons alles is gegeven; Antwerpen vond die troost in de wederopstanding des vleesches; Axel in een gerust geweten; IJperen in het levende woord van God; Kortrijk: „Niet door de wercken der rechtveerdicheyt, Die eenich mensche mocht hebben ghedaen, >) Kalff, Gesch. Letterk. 16e eeuw I 273 acht het niet onmogelijk, dat hier bisschop Filips van Bourgondië, gest. 7 April 1524, is bedoeld, die immers in 1523 een paar Amsterdamsche sacramentariërs vóór zich had gedaagd. Vergel. De Hoop Scheffer a. w. blz. 335. !) De Hoop Scheffer a. w. blz. 473, Kalff, Gesch. Ned. Letterk. III 30: „Hier is het leven zelf, nog trillend onder het dunne waas van verbeelding, waarmede een paar namen het trachten te bedekken" *) Men denkt aanstonds aan den aanvang van den Heidelberger. Ook de later te noemen Gnafeus, Troost ende Spieghel der Siecken 1531 had reeds geleerd, dat de zieke alleen op Gods woord bouwen zal. Op den appendix Indic. Philips II: „Ludi teutonici rhytmice conscripti et Gandavi exhibiti super hac quaestione:" Quod sit homini morienti maximum solarium." In het Nederlandsen op den Index van Karei V als Duytsche spelen enz., Sepp, Verboden lectuur, blz. 94 en in het Fransch als Les ieuz qui parcidevant etc, aldaar blz. 98. Zie ook Pijper in BRN I 277. 136 Maer alleene door zijn barmhertich voortgaen, Welcke barmherticheyt ghelegen is in Godt." Elk had het antwoord op zijne wijze geformuleerd, maar niemand I wees op de Kerk en hare genademiddelen, slechts van Gods ontferming in den dood des Heilands wachte de mensch het heil. In het antwoord van de kamer van Nieuwkerk vraagt Stervende mensch of hij buiten Christus aflaat van zonden mag zoeken? Schriftuyrlycke troost antwoordt: „In trouwe neen! Dit verstaet ghij wel: Door Hem is gegeven de groote aflaet, Dat is vergeving van al der misdaed. Staan deze spelen als kunst al niet hoog, alle getuigen van eene I eerbiedwekkende belezenheid in den bijbel en de geschriften van sommige kerkvaders. Aan de toehoorders was dit alles welbesteed, zij waren immers even bijbelvast.. en voor hen was de „questye," die in al deze gesprekken behandelt werd, eene, ,question;brulante.''*) l|De bloedige tuchtiging van Gent door den keizer geschiedde voor geen klein deel om deze spelen. In denzelfden zomer van 1539 voerde de Middelburger kamer, De boom van Jesse, een stuk op „De boom der Schriftueren," waarin vooral op bijbelonderzoek werd aangedrongen en de priesters - fel gehekeld werden, blinde leidsheden zijn zij, grijpende wolven, „Standaertvoerders van Lucifers wempelen (vanen) tvolck verradende bij kwaden exempelen.." 8) Tot deze reformatorische rederijkersstukken behoort ook (en wij noemen het in dit verband, ofschoon het enkele jaren buiten *) Spelen van sinnen bijden XIX cameren. . binnen Ghendt. . 1539, waarvan een exemplaar ter bibliotheek van Letterkunde. F. van der Haeghen in Bibliotheca belgica no. 221. Hofstede de Groot, Honderd jaren blz. 124 vlgg. *) Kalff, Gesch. Letterk. 16e eeuw, I 279 vlg. Vandaar Sonnius 29 Maart 1551 aan Vigüus: onder den schijn van te rederijken, behandelen zij meestal onder elkander geloofszaken, waarover tegenwoordig getwist wordt en, waar zij leeren rederijken, willen rij woorden van het Woord Gods verkondigen, dwalende en in dwaling brengende," Epp. ed. de Ram. ep. II 3. Cf. A. Driessen in Bijdr. Gesch. Bisd. Haarl. XXVIII 117. *) Vergel. G. D. J. Schotel, De boom der Schriftueren, Utr. 1870, blz. 37 In het exempl. der Leidsche Univ. Bibl. 1498 F 26 no. 9, zeldzaam bundeltje (waarvan no. 1 is Refutatie van 'tsalve regina), heb ik de verzen niet gevonden. Wel is het gansche stuk in den genoemden geest. B.v. „Te vergheefs is u Christus lijden wreet, ghi di op u eygen wercken wilt staen." 137 onze periode valt) „Een spel van sinnen op tderde, tvierde end« tvijfde capittel van Dwerck der apostolen" (1545). Het is een ketterproces op de planken"») en ook letterkundig zeer fraai" Al aanstonds die breede aanhef: „Dalderhoochste, twaerste, dalderprecieuste, Het eeuwichst, twonderhcste, tvictorieuste " *) t.w. het Woord Gods. „tWoort Gods alleene, wiet oyt beschoude, Bleef onbedroghen, hoewel tpersequeren En vervolghen ende menich snoude (snoodheid), Want lijden doet dwoort Gods floreren." ») En later Johannes: Lof puere natuere, die daalde beneden, Gheboren om tverloren menschelic saet Door tsterven te erven die plaetse van vreden, Lof Christe du biste ons toeverlaet.'"4) Het wordt thans ook duidelijk, waarom Jan Beukelsz., Davïd! Joris e.a., over wie wij later handelen zullen, zoo ijverig in de' rederijkerskamers medespeelden: het was een middel ter ver-! spreiding hunner denkbeelden.*) § 7. De eigenlijke hervormden van het tijdvak zijn de sacramentanërs. Om hen te leeren kennen moeten wij ons naar~die Haagsch-Delftsche nieuwgezinden begeven, voor wie de „luther— sche" monnik Wouter eenige jaren had gepredikt. «) Een hunner deadvokaat bij het Hof van Holland Cornelis Hoen, vond onderde nagelaten papieren van den Naaldwijkschen deken JacobusHoeck, 11 November 1509 overleden, een aantal geschriften van hi? ÏRN \215- De inleidmg Maar blz" 270-2»5- het «Pel «elf Diz. 366. Volgende drukken 1557», 1592», 1608* 2) Aldaar blz. 289. s) Aldaar blz. 290 «) Aldaar blz. 297. Het tafelspel Van die menichfuldicheit des bedrochs der werelt aldaar blz. 367 -387, Kalff, Gesch. Letterk. III 23, bespot de gebreken der Kerk. «) Over de Leidsche kamer van rhetorica, door de nieuwe denkbeelden besmet en daardoor onder speelverbod, Leidsch Jaarb. 1911 blz. 151 vhte Over het verboden landjuweel aldaar mijn Opkomst blz. 185. De daar genoemde Nicolaas de Cusa, dien ik te haastig van De Hoop Scheffer a w !l £ °r?am en Reitsma w-1 blz- 229 weder van mij, is eene vergissing voorNic. de Castro. Over de Brielsche kamer „De vreugdebloem" C.Veltenaar Het kerkelijk leven in den Briel, 1915, blz. 41 vlgg ") Boven blz. 115 vlg. 138 Gansfort en daarbij ook 's mans verhandeling over het avondmaal. x) Door de lectuur van dit tractaat kwam Hoen tot nieuwe inzichten omtrent de beteekenis van dit sacrament, welke hij in een vertoog neêrlegde. 2) Zwingli, dit stuk in 1525 in 't licht gevende, betitelde zijn uitgave aldus: *) „Bij uitstek christelijke brief vier jaar geleden aan iemand, bij wien al het oordeel over de Heilige Schrift berust, gezonden uit het land der Bataven, maar door hem verworpen, over het avondmaal gansch anders handelend dan tot nog toe was geschied, met enkele toevoegselen aan het slot, zeer noodzakelijk voor een christen, vooral in deze gevaarlijke tijden. 1 Cor. XI. Gij kunt des Heeren Avondmaal niet eten, omdat ieder zijn eigen avondmaal om te eten medebrengt. 1525." Hoe kwam "Zwingli aan Hoen's tractaat? Hier is geen volstrekte zekerheid, omdat onze eenige zegsman ten dezen door slordigheid weinig betrouwbaar is. *) Hij zegt, dat Hoens vrienden besloten, om, daar hij zelf te oud was, den hervormingsgezinden rector der Hieronymus-school te Utrecht, Hinne Rode, naar Luther te zenden met geschriften van Gansfort en Hoens vertoog. Het is waar, dat "ïj Boven blz. 83. s) Eerst uitgegeven dobr Zwingli in 1515 met eenige aanvullingen; daarna, naar een onbetrouwbaar afschrift, door Gerdes herdrukt Hist. Ev. Renov. I, Monum. pag. 231—240; door Trigland, Kerkel. Geschied. 1650, blz. 1256— 130a vertaald ook naar een exemplaar van den herdruk, waarnaar Gerdes' afschrift was gemaakt; terwijl De Hoop Scheffer a. w. blz. 93—98 een breed overzicht geeft naar Gerdes. In 1917 heeft daarom Eekhof eene facsimile-uitgave van den oorspronkelijken druk, volgens het exemplaar op de Koninklijke bibliotheek te Berlijn, met eene inleiding, bij Mart. Nyhoff doen verschijnen als De avondmaalsbrief van Comelis Hoen (1525), zoodat men zich thans met de gebrekkige uitgave niet meer behoeft te behelpen. *) Epistola christiana admodum ab annis quatuor (dus 1521) ad quendam apud quem omne judicium sacrae scripturae fuit (Luther), ex Bathavis missa, sed spreta, longe aliter tractans coenam dominicam quam hactenus tractata est, ad calcem quibusdam adjectis, christiano homini pernecessariis, praesertim his periculosis temporibus. 1 Cor. XI. Non potestis coenam dominicam manducare quod unusquisque propriam coenam occupat in edendo MDXXV. De aanvullingen van Zwingli laat Gerdes beginnen bij „Nos autem relictis omnibus etc. (Epistola uitg. Eekhof pag. 13 reg. 8 v. o.). De Hoop Scheffer en Enders bij „Dei tui verbum est lector" (aldaar reg. 11 v. o.), Eekhof echter op aannemelijke gronden reeds bij „Est praeterea quod fidem Romanam reddit suspectam" (Epistola pag. 10 reg. 6 v. o.). 4) NL Hardenberg's Vita Wesseli. Over zijne onbetrouwbaarheid Epistola uitg. Eekhof blz. XIII n. 2 en uitvoerig van Rhijn a. w. blz. XII—XXIII, die echter enkele gedeelten der Vita nochtans voor betrouwbaar houdt. 139 Rode vaak naar Duitschland reisde.1) Het was vroeg in 1521. *) « Zeker is dat Luther het stuk heeft gelezen. *) Met Wessels geschriften was hij zeer ingenomen, *) maar de beschouwing van Hoen verwierp hij. Lang had hij met zichzelven over de avondmaalsleer gestreden en nog in December 1519 in zijn „Sermon von dem hochwürdigen Sacrament des heiligen Leichnams Chrisjti" de transsubstantiatie verdedigd. Maar in zijn „An den christlichen Adel" 23 Juni 1520 en in „Von der babylonischen Gefangenschaft" 6 October 152Ó leerde hij de consubstantiatie, dat brood en wijn op het altaaronveranderd blijven, maar daarin toch het ware lichaam en bloed * van Christus tegenwoordig zijn. Zoo vond Rode bij hem geen gehoor, maar het zich evenmin door Luther overtuigen. Twee jaren later, middelerwijl als rector om zijne „luthersche" gevoelens afgezet, ging hij andermaal buitenslands, had te Basel op 21 Januari 1523 eene samenkomst met Oecolampadius, die zich voor zijne denk- beelden verklaarde en hem naar Zwingli verwees. De hervormer had juist zijn 67 stellingen verdedigd w.o. de 18de: „die mesz nicht ein Opfer, sunder des Opfers ein widergedachtnusz und sichrung der erlösung die C. uns bewisen hat." Hij werd aanstonds doör Hoens denkbeelden gegrepen en schreef daarover 23 October 1525 aan Bugenhagen: „Ik begreep dat, dit is mijn lichaam'. figuurlijk is bedoeld, maar niet in welk woord het figuurlijke ' school. Toen geschiedde het door Gods genade, dat twee even vrome als geleerde heden, wier namen ik nog verzwijg, tot Leo *) en mij kwamen om over dit punt te spreken; toen zij ons gevoelen hoorden, dankten zij God, maar verzwegen het hunne, dat toen nog niet veilig scheen iemand mede te deelen. Zij gaven mij een brief van zekeren geleerden en vromen Hollander, thans reedsanonym gedrukt. Daarin vond ik dien parel van groote waarde: *) „Ad evangelicos in Germania saepe excurrit," Nerdenus Systema theologicum praef. pag. 9; en ook: „Crebris in Germaniam profectionibus vindicandae veritati evangelicae) idém Rhodius jam tune vacabat," Joan. a Worden vita per G. Gnafenm in Corpus TV 408. *) De Hoop Scheffer a. w. blz. 98 n. 3. Eekhof t.a.p. blz. XIV. *) Volgens een brief van Zwingli bij Eekhof t.a.p. *) Hij schreef zijne bekende, warme voorrede vóór de derde uitgave van Wessels Opera te Basel 1522. *) Leo Judae was 2 Februari 1523 predikant te Zfirich geworden; vóór dien dag heeft dus het bezoek van Rode en Saganus niet plaats gehad. Maar ook in zijn brief aan Thomas Wyttenbach, 15 Juni 1523, zinspeelt hij nog niet op Hoens oplossing. 140 * ,is' wil zeggen .beteekent'.*) Den naam van Hoen noemt hij in een brief van 1 Maart 1526 en nog eens in zijne verhandeling over zijn avondmaalstrijd met Luther van 1527. Zwingli gaf dus den brief van Hoen anonym uit vóór 23 October 1525, vóór 3 October omdat Erasmus hem dan al kent, ja vóór 18 September, omdat dan Pierre Toussain er reeds mede bekend bhjkt te zijn. Wat Rode aangaat, ook in Straatsburg vond hij sympathie. Hij was daar in den herfst van 1524 de gast van Bucer, die spoedig met hem overeenstemde. Ziehier de hjn HoUand-Straatsburg-Zürich der sacramentariërs getrokken. In 1525 was Rode te Deventer, in 1527 te Norden, in 1530 zette men hem daar als predikant af wegens „zwinghanisme" — sinds verdwijnt hij uit ons oog, zeker een man van beteekenis, van grooter invloed op de ontwikkeling der nationaal-gereformeerde denkbeelden dan nog ooit opzettehjk is aangetoond. *) Gaan wij den inhoud van Hoens avondmaalsbrief na, het oudste I theologisch vertoog van een Nederlander uit den heivormingstijd, waaruit de zwingliaansche avondmaalsleer, eerlang het shibboleth tusschen gereformeerden en lutherschen, haren oorsprong nam. *) Het avondmaal, zegt Hoen, is voor den geloovige het onderpand, dat Christus hem toebehoort. De roomsche scholastici echter leeren, dat het brood het ware lichaam des Heeren is, zoodat zij den gewijden ouwel als God vereeren. Het woordje ,is' in de inzettingswoorden heeft den zin van .beteekent', gelijk de Heer ook zelf waarschuwde en zeide: als iemand zegt ziehier of ziedaar is de Christus, geloof hem niet. *) Het is juist hetzelfde als wanneer *) Ik citeer naar den latijnschen tekst bij Eekhof a. w. blz. XVI. Cf. Gooszen, Breking des broods, blz. 279. *) Bucer aan Zwingli 9 Juli 1526: „Tota jam Hollandia et Frisia per Rodium et alios quosdam pure jam sapit" d.i. staat de zuivere leer des avondmaals voor. Capito aan Zwingli 26 Sept. 1526: „Joh. Rodius uxorem duxit apud Frisios. Veritas eucharistiae passim nota est." Bij Gooszen a. w. blz. 280. Literatuur over Hinne Rode bij Lindeboom, Bijb. Hum. blz. 160 noot. Vooral ook E. Kochs in zijne belangrijke studie „Die Anfange der ostfriesischen Reformation" II in Jahrbuch der Gesellsch. f. bild. Kunst und vaterl. Altert. zu Emden, 1918, XIX, 2, 248-256, 259, 271. *) De Hoop Scheffer. a. w. I 92 vlg. *) „(Paulus zegt) Nonne panis quem frangimus participatio corporis domini est. Non tarnen dicit Panis est corpus domini ut illo loco fere manifestum sit. ,Est' pro, significat' exponi quod evidentius patet excomparatione quam facit de pane nostro, ad immolata ydolis, Epistola p. 4 reg. 9—6 v. o. 141 Christus zegt: ik ben de wijnstok en alleen het pauselijk gezag verhindert de menschen dit te erkennen.1) Maar aangenomen, dat men zou mogen zeggen: dat wat brood is, is Christus, waar lezen wij dan dat ieder priester dezelfde macht zou bezitten?2) De transsubstantiatie komt in het Symbolum niet voor, maar wel in de pauselijke decretalen, zoodat ze eene uitvinding van den paus,beter nog van den Satan moet wezen. *) En om dit ééne al 't andere: kerken en sieraden, lampen en waskaarsen, koorzang, coelibaat.. neem de leer der transsubstantiatie weg en de gansche godsdienst van den paus valt in duigen. *) Men leze het geschrift in zijn geheel, deze zuiver geestelijke opvatting van het avondmaal, waarvan Eekhof terecht den klaren stijl prijst. Wie bedenkt, dat de gansche eeuw door de avondmaalsleer het groote twistpunt zou blijven., acht het van groot belang, dat deze Nederlander reeds zoo vroeg f eene zoo zuivere voorstelling verdedigde. • Uit de kringen dezer sacramentariërs zij voorts genoemd Johannes Sartorius (Jan Snijder) of, naar zijn schuilnaam, Johannes Tosarrius» Aquilovicanus. Ook zijn leven en werken verdienen nog ingrijpender onderzoek, dat op het onbekende hcht doet vallen. Hij is te Amsterdam in 1500 geboren en, scherp van verstand, wierp hij zich op de studie der klassieken, der Drie talen machtig, maar niet\ minder ervaren in de moedertaal, «) wat men niet van alle huma-' nisten zeggen kan. Hij verkeerde in de kringen der bijbelsche humanisten, was bevriend met den straks te noemen Haagschen rector Gnapheus, die hem zijn „Acolastus" opdroeg") en hoorde - l) Christus ait Ego sum vitis vera, tarnen non ibi sumus tam rigidi ut Christum vitem naturalem veram fuisse dicam, quid nos solo hoe loco angustat praeterque pontificis auctoritas, non possum sapere, Epistola p 6 reg. 12-15 v. b. *) Sed maxime admisso illoque Christus in coena verbo virtutis suae panem transsubstantiavit aut ita corpus suum illi univit nt vere et simpliciter dicatur Christus est id quod est panis. < non tarnen adhuc sequitur si Christus hoe fecit quemlibet sacrificulum hoe facere posse, Epistola p. 8 reg. 17—9v.o. 3) Non tarnen collocatus in simbolo ut aiunt apostolico. In decretalibus papae de eo tractant.. Quae res etiam auget suspitionem papisticum esse inventum vel Sathanae potius, Epistola p. 10 reg. 4 v. o.—p. 11 reg. 1 v. b. *) . .et breviter si illud subtraxeris niet universa rehgio papae, Epistola 11 reg. 12 v. o. De beide laatste citaten behooren, volgens Eekhof, reeds tot Zwingli's toevoegselen. *) Gerdes, Hist. Ev. Renov., III 76 vlg. •) Zooals blijkt uit de tweede uitgave, Leipzig 1538, Gerdes a. w. III 77. 142 te Delft Wouter door wien hij „voor het eerst begeerte naar de waarheid ontving."x) Hij ijverde voor de leer der rechtvaardiging uit het geloof en dat hij sacramentariër was, bewijst zijn tractaat over het avondmaal reeds van 1525. *) Het verbaast ons dan ook niet hem in dat jaar gevangen te zien op de Voorpoort van het Hof in den Haag, in den kring der vrienden van Jan de Bakker. Maar hij herriep, hij werd, tegelijk met Gerrit van Wormer en Willem Ottens „bij incarceratie gebracht tot resipiscentie." *y Het afschuwelijk kerkerleven had zijn geest te zeer aangetast. Valt zijn les geven aan de Amsterdamsche Groote School reeds daarvóór of begint dat thans?4) Dat het kettersch was, blijkt uit de leerlingen, die „veel blasphemie dagehcxs zeijden ende suspecte boecken leerden,"' ronduit verklarende, dat „alle die werlt verleyt wort bij papen end bij monniken." Aan dat onderwijs zal dan een eind gekomen en zijne ballingschap begonnen zijn met een vonnis der Amsterdamsche Schepenbank van 9 December 1535. 6) Echter zijn er berichten, die hem al in 1527 rector te Noordwijk laten zijn. *) Zeker is dit rectorschap een belangrijk stuk in zijn leven geweest, waarvan wij den duur niet te kort moeten stellen. Hij heeft wellicht tijdens zijne Noordwijksche jaren een poos Amsterdam bediend, in 1536 en volgende jaren heeft hij de Leidsche evangelischen vaak gesticht, die tot hem in Noordwijk kwamen of voor wie hij te Leiden optrad,8) gelijk hij in 1545 herhaaldelijk te Haarlem deed. Ook schijnt hij te Zutfen te hebben (gewoond, of althans) gearbeid, van welke stad hij zeide, dat daar veilig boeken mogen gelezen worden, welke het in Holland reeds een misdaad was maar in te zien,10) wat De Hoop Scheffer na 1538 wil plaatsen, den dood van *) Scboock, a. w. pag. 479. *) De soera eucharistia, 6—27 Sept. 1515. Het kwam mij niet onder oogen, 3) In een brief der raadsheeren van 27 Februari 1528, maar gezegd van 1525, De Hoop Scheffer in Kerkh. Archief 1866, IV 19 en dez., Gesch. d. Kerkherv. blz. 392. *) Voor dit laatste verklaart zich De Hoop Scheffer a. w. blz. 607 vlg. *) De Hoop Scheffer a. w. blz. 456 n. 3. •) Uit een stuk van 1527 bij Fredericq, Corpus V 312 blijkt dat „Jan Chartorins scoelmeester tot Noertwijck" was. 7) Van zijne school zeide later Junius, dat er meer geleerden uit voortkwamen, dan helden uit het trojaansche paard. •) Gerdes a. w. III 78. Schoockius a. w. pag. 480. Mijn Opkomst blz. 166, •) Schoockius a. w. pag. 477 in fine. 10) „.. Joannis Sartorii epistola in qua fatetur se mirari quod Zutfaniae- 143 hertog Karei, onder het toegefelijk bestuur van Willem van Kleef. Op deze periode volgt dan zijn uitwijken en zijn verblijf te Basel, waar hij in de geleerde kringen gaarne werd opgenomen. Hier schreef hij een Parafrase op de groote en kleine profeten, uitgegeven in folio bij Oporinus te Basel in 1558. *) Hij behoeft toen evenwel met meer in Basel geweest te zijn, kan misschien daar nog voor een poos hebben vertoefd om den druk te bezorgen, maar schijnt toen reeds weder naar Noordwijk te zijn teruggekeerd. *) In 1548 echter was hij nog wel te Basel, want van dit jaar dagteekent zijn opdracht aan Petrus Nannius, hoogleeraar in de welsprekendheid te Leuven van zijne „kleine verhandeling over den zegen der droefheid." ») Maar in dat genoemde jaar 1558 is hij toen te Delft gaan wonen, waar hij voorganger van een kring evangelischen geweest is (van predikant bij eene kerkehjke gemeente kan men dan nog moeiehjk spreken) en in 1570 overleed. *) Gerdes geeft zijn grafschrift, waarin wel zijn kennis der Drie talen geroemd, maar van zijn aandeel in de godsdienstige beweging gezwegen wordt. Van groote beteekenis in deze sacramentarische kringen is Wfflem Gnafeus geweest, de Haagsche rector, de bijbelsche huma-. nist, de schrijver o. a. van een voortreffehjken ziekenspiegel, die den wezenlijken geest onzer nationale hervorming uitnemend weergeeft. Rijze hij op voor onze grage herinnering. ») Geboren in ad Isalam ea tuto legantur, qua nefas sit in Hollandiainspicare," Schoockius a. tv. pag. 460. *) Gerdes a. w. III 78. J) „.. postea ad suos Noortvicum redux, conscripsit paraphrasin in IV profetas majores," Schoockius, a. vu. pag. 482. *) Commentariolus de bono afflictionis, Schoockius a. w. pag. 449 seq. *) Naar Mart. Soermans, Kerkel. register van predikanten van Zuidhollant 1702. Sepp, Predikantenleven, blz. 60. Brandt zegt 1567. In de predikantenhjsten van N. Kerk. Handb., 1907, bijl., blz. 110. s) BRN I 137-149. Aldaar blz. 138 n. 2 en 3 de literatuur. Het aldaar ook genoemde Amsterdarnsch-Leidsche proefschrift van Roodhuyzen is blijkens het voorwoord de eerste theologische dissertatie, die in de moedertaal geschreven werd (1858). De Hoop Scheffer a. tv. in het register op Gnafeus Het Johannis Ptstorii & Worden vita thans ook bij Fredericq Corpus IV 106 - 452. Daarachter volgt de Hollandsche bewerking. Lindeboom, Bijb. Hum. blz. 29, 152-159 (zijn overdreven hoogschatting van 't Latijn en Grieksch) De uitgave van den ziekenspiegel of Tobias ende Lazarus van 1557 bevat dien brief aan de Hoven van Holland, Zeeland en Friesland d d Emden 20 Sept. 1547, waarin veel auto-biografisch. 144 1493, zooals men gewoonlijk aanneemt, te 's-Gravenhage, is hij in 1511 student te Keulen, wordt daar 1512 baccalaureus tegelijk met Mosellanus, den man der Drie talen en in 1520 vinden wij hem in zijne vaderstad terug als rector der Groote school. *) Be, vriend met Hoen en andere leden van den Delftschen kring, werd Ihij met hem in 1523 te Delft gevangen gezet, „sonder ghehoor der sake," zegt Gnafeus zelf, doch na drie maanden ontslagen en binnen Haagsch gebied gebannen. Tijdens hunne gevangenschap ~ ontvingen zij herhaalde en vertroostende bezoeken van Pistorius *) ■ en toen deze twee jaren later, 1525, zelf gegrepen en ter Voorpoort gelegd werd, trad Gnafeus aanstonds voor hem met een verweerschrift in 't krijt, met geen beter gevolg dan dat hij de Bakker's gevangenschap deelen moest. Uit wat hij toen in den kerker telkens - van diens ketteronderzoek hoorde, is zijn geschrift over den martelaar ontstaan. Hemzelven veroordeelde men tot eene boetedoening in een klooster, „om er dry maenden penitentie te doen te bier en te broode" en daar schreef hij zijn „Een troost ende spieghel der siecken," dat eenige jaren later," 1531, buiten zijn weten zou worden gedrukt. De Emdensche uitgave van 1557 noemden wij reeds. Weder drie jaren later, toen Maarten van Rossem het onbeschermde Den Haag juist deerlijk geplunderd had, *) brak er een nieuwe vervolging tegen hem uit. Hij was toen niet in Den Haag, maar in zijn huis was gedurende de vasten.. *) een stuk worst gevonden, dat eene arme zwangere vrouw in een pot met erwten geworpen had, door „malacia" zegt Gnafeus. *) Aan deze schennis kwam de gansche stad te pas. Stadhouder en Raad vergaderden er over, doctoren brachten over de vraag advies uit of het mogehjk ware dat zwangeren in de vasten lust in vleesch hadden. Gnafeus' moeder en zuster ondergingen kerkerstraf, *) Hertog Albrecht van Beieren had in 1393 het door hem gestichte kapittel van O. L. Vr. begiftigd met de Groote School. De giftbrief bij J. de Riemer, Beschr. van 's-Gravenh. 1730, I, 1, 203 vlg. Over de school zelve aldaar I, 2, 588—603 en voor latere literatuur Petit, Repertor. I 653. 2) G. Gnafeus, Vita Joh. a Worden bij Fredericq a. w. IV 409. *) 6 Maart. Blok, B.H.G., 1922. Over den schilder Scorel, toen te Utrecht, G. J. Hoogerwerff, Jan van Scorel, 's-Grav., 1923. 4) In 1528 vielen de vasten van 23 Februari tot Paschen op 12 April, halfvasten was 18 Maart. s) T. w. door den bij gravidae eigenaardigen walg van eten, gravidarum malaciae bij Plinius, Hist. Nat. XXIII 6. 145 zijne goederen werden verbeurd verklaard; het is begrijpelijk, dat de geplaagde man kort daarna het vaderland verhet.x) In 1536 vinden wij hem heel in Elbing, als rector van een door den luthersch gezinden raad gesticht gymnasium; vandaar verbannen, *) komt hij 1543 te Koningsbergen, ook als rector, straks als hoogleeraar bij de philosofische faculteit der in 1544 door Albrecht, hertog van Pruisen, gestichte hoogeschool. Maar ook hier geen rust; thans werd hij het slachtoffer van de luthersche inquisitie. De geschiedenis is uitermate onverkwikkelijk. Ambtgenooten, Melchior Isender, Freder. Staphylus brachten hem in den roep van onrechtzinnigheid op het punt van den doop, van het avondmaal (en zeker was hij als sacramentariër geen consubstantiaan) en van de werking des H. Geestes. *) Hij had te kiezen tusschen herroeping of verbanning, hield moedig stand en werd kerkelijk geëxcommuniceerd. *) Het was 9 Juni 1547. Eindelijk voert zijn weg den zwerver naar uwe poorten, o gastvrij Emden. Gravin Anna *) vertrouwde hem, op aanbeveling van niemand minder dan a Lasko, het onderwijs harer zonen toe, en maakte ook in staatszaken van zijne adviezen gebruik. Hij stierf te Norden 29 September 1568. Maken wij kennis met zijne werken. Chronologisch volgen zij elkander aldus op. Tusschen 1525 en 1529 verscheen te Emden „Een suverlike ende seer schone disputatie" uitgewerkt tot de Latijnsche „Joannis Pistorii vita" Straatsburg 1546. De Acolastus, een Latijnsch tooneelstuk, verscheen te Antwerpen in 1529.«) Van 1531 is de reeds genoemde ziekenspiegel. Als rector te Elbing *) In 1530 ongeveer. Schoockius a. w. pag. 488: „solum vertitanno 1536" *) Over de mogelijke oorzaken Roodhuyzen a. w. blz. 28. -*) De geïncrimineerde stelling van Gnafeus bij Roodhuyzen a. w. blz. 41 no. X. Ook hier weder, gelijk zoo menigmaal, het opzettelijk weglaten van een woord uit de aangevallen stelling. Door het verzwijgen van „nobis" achter efficax liet Staphylus Gnafeus beweren, dat het woord eerst zijne vastheid en waarheid verkrijgt door den Geest, Roodhuyzen a. w. blz. 53. ) „Itaque G. Gnafeum .. ex his gravissimis causis (want zooveel invloed aan den Geest toekennen riekte naar anabaptisme!) a nostra ecclesia segregamus et segregatum pronunciamus." Het gansche stuk bij Roodhuyzen a. w. blz. 57 —60. Hatelijk Melanchthon aan Camerarius: „Est etiam ibi Belga quidam, qui, ut est gentis captus, ommia scit quia loquax est," aldaar blz. 64 n. 1. *) Anna van Oldenburg, weduwe van graaf Enno, zoon van Edzard I den Groote. *) Herdruk door Bolte, Berlin 1891. 10 146 schreef hij het Latijnsche zinnespel, De triumf der welsprekendheid,1) van 1541 en 1544 zijn de „Morosus" en de „Hypocrisis". Van 1557. is een lofdicht op Emden,2) van 1562 eene vertaling van Bullingers „Summa rehgionis christianae." Gnafeus' bijbelsch humanisme vertoont zich duidelijk in den Acolastus, dat ter eene zijde klassiek terentiaansch is naar opzet en aankleeding, maar bijbelsch om de keuze en vooral om de behandeling der stof. Het vertoonen van klassieke treur- en blijspelen was een voortreffelijk middel, *ü de oude talen te leeren kennen en vaardig te spreken. Het geschiedde niet alleen op de Latijnsche scholen maar ook aan de hoogescholen. *) Nu waren de voor dit doel geschikte stukken niet zoo talrijk, of de behoef te aan andere deed zich voelen en de rectoren der scholen, leiders der tooneelvoorstellingen schreven zeiven drama's, waarvan zij de stof aan den bijbel of aan heiligenlevens ontleenden en daardoor tegelijk invloed oefenden op de godsdienstige denkbeelden der vertooners. De nieuwgezinden onder hen hebben aldus hunne evangelische gevoelens verspreid. Aldus Gnafeus. De Acolastus ontleent de stof aan de gelijkenis van den Verloren zoon, maar hier in reformatorischen geest verwerkt. Als de zoon b.v. het vaderhuis verlaat, geeft de vader hem als afscheidsgeschenk een bijbel en zegt: „Neem dit boek tot richtsnoer, waarmeê gij uw doen en laten, uwe gedragingen en uw zieleleven meet. Uw oog bhjve er op gericht als op een poolster, het zij u tot toetssteen om uzelven te beproeven, opdat gij uzelven in hart en nieren kennen moogt." Ook is de geest van Erasmus hier openbaar in de prediking van de hefde als vrucht des geloofs, terwijl mede het rooraliseeren aan Erasmus herinnert. *) De „Triomf der welsprekendheid" heeft louter humanistisch belang. Zuiver godsdienstig daarentegen *) Eloquentiae triumphus, Antv. 1555. ») Aembdanae civitatis iyxüfitov in Aembdanae civitatis atque adeo tohus ultramasanae Frisiae laudem carmen panegyricum 1557. Duitsche vert. door H. Babucke, Emden 1875. Het boek is opgedragen aan de Zweedsche gezanten, die kwamen handelen over het huwelijk van Edzard II en Kathanna van Zweden. Het heeft ook om zijn bronnenmateriaal belang, E. Kochs m Jahrb. d. Ges. f. bild. Kunst u. vat. Alt. zu Emden XIX, 1, 117 f. (waarin hij schrijft over Die Anfange der ostfriesischen ReformaHon), vergel. boven blz. 140 noot 2. 3) Kalff, Letterk. III 94-107. Molhuysen, Bronnen t. d. gesch. d. L.Umv. 1 366 * vlg. *) Lindeboom, Bijb. hum. blz. 154 — 157. 147 is de Ziekentroost.x) Het wil den kranken i» plaats van wat de Roomsche kerk biedt de evangelische vertroosting des geloofs schenken. Gnafeus noemt zelf zulke werkjes der Kerk, „Arent bosmans loghenen,"2) „Die fabulen ende dwase exempelkens vander sielen troost," 3) „Van dat moriael," *) „Dat sterfboeck," s, „Passionael,"6) „Dat vaderboec." *) Tegenover deze „loghenen en fabulen" stelt hij vertrouwen op God, dankbaarheid jegens Christus en hoop op de zaligheid, niet anti-luthersch, toch niet geheel in Luthers geest. Zijn gevoelen over 't avondmaal is (natuurlijk) dat van Hoen: het is ingesteld om den dood des Heeren te verkondigen en elkander voor te houden, dat C. zijn lichaam heeft overgegeven in den dood, opdat wij zouden komen in het leven. 8) In de proloog beklaagt Timotheus zich tegenover Tobias dat hun nieuwe kapellaan den zieken Lazarus niet wil bezoeken omdat hij zijne getijden moet lezen. Was Lazarus maar rijk! Toen des burgemeesters weduwe ziek lag, kwam hij aanstonds „ende wachtede na die siele gelijc een ghier na den krenghe."9) Maar nu, niets ervan. Wat ons aangaat, wij willen niet leven als deze hypokrieten, die der weduwen huizen verslinden en alles wat maar in hunne ijzeren magen kan. Daarom is het nu de tijd dat wij onze talenten niet langer bedelven, maar de armen en ellendigen helpen en troosten. Tobias herinnert aan de gelijkenis van het Laatste oordeel: daar wij „evangelische luden heeten te sijn, soo behooren wij des te vlijtiger te zijn om evangelische wercken te doen."10) En dan uit Timotheus den opmerkehjken wensch naar een „gemeyn geltkiste," gevoed door kerkegelden >) Pijper herinnert BRN I 143 n. 3 aan Luthers Tessaradecas consolatoria pro laborantibus et oneratis, Duitsch van George Spalatinus 1520 (voor Frederik den Wijze). %) Hier begint een mirakel dat geschiede int jaer ons heren 1433, Delft z. j. s) Hier begint die tafel van desen boeck welck is gheheten der sielen troest Utr. 1479. Haarl. 1484 enz. *) Ars moriendi van Joh. Gerson e.a. *) Delft 1488.6) De mul. vertaling der Legenda aurea van Jac. deVoragine. ') De mnl. vertaling van (Hieronymus') Vitae sanctorum patrum aegyptiorum. Deze alle in BRN I 197 vlg. en de noten. 8) Aldaar blz. 203. „Ghij hebt mij vander missen ghevraecht, ic sal u met dat avontmael ons Heeren antwoorden." *) Aldaar blz. 155. „Hij en soect niet dan die sielen, die inden bursen zijn," aldaar blz. 164. *•) Aldaar blz. 163. 148 waaruit de armoede zou bestreden worden onder leiding van diakenen, scholen opgericht, weezen verpleegd enz.1) Aan het einde van hun gesprek gaat Timotheus naar Lazarus, „daernae wil ick gaen tot het pestilentie huys ende brengen daer, dat ick gisteren met mijnen arbeyt hebbe overghewonnen, want zij daer wel troost ende hulpe behoeven."2) Volgt Timotheus' gesprek met Lazarus, dat ons treft door vromen, zuiver evangehschen geest. Men behoort zijn Pater noster in het „Duytsce" te lezen.*) Het geloof is een levendig en vast bevoelen int herte dat wij Gode onsen vader behagen en dat hij ons door zijnen lieven Zoon genadig is. 4) Ons geloof doet ons vroohjk en in God rustig zijn. 6) Wij moeten zijn als een goed Israèls man en door het lijden trekken als door de Roode zee en winnen met een vast geloof. ■) Wij gelooven, dat God ons door het doodslaan levend maakt, dat hij door de zonden ons rechtvaardig maakt, dat hij ons in den hemel brengt als hij ons schijnt in de hel der verlatenheid neêr te slaan. *) Wij moeten bidden als Christus in Gethsemane. 8) Bedevaarten zijn geheel onnoodig. •) Geen uitwendige ceremoniën baten ons iets. Zoekt binnen in u het rijk Gods, zoekt in uw hart den koning der glorie, 't welk alle heiligen gedaan hebben.10) Het is een waarachtig woord, dat men gemeenlijk zegt, wee het land daar veel mirakelen geschieden, want dat is een teeken, dat er veel ongeloovige menschen zijn.11) Maar wij moeten het verdere aan eigen - lectuur overlaten. Wèl hebben wij hier onze nationale hervorming op haar best.12) De regeering van Karei V ging van den aanvang af de reformatorische beweging krachtig tegen — dat de keizer zachter zou !) T.a.p. Over ons oudste diakonaat zie wat ik schreef in Huis. en Maatsch. leven o. vooroud. 1915, II 149 vlg. ») BRN I 164. Over aanzienlijke burgers te Utrecht, die „alle sonnendaghe spise draghen uten gasthuze mirten pot totten armen" zie laatstelijk S. Muller Fzn. in Ned. Arch. v. herkg. 1915 XII 27. ») BRN I 169. 4) Aldaar blz. 170. s) Aldaar blz. 172. «) Aldaar blz. 175. ') Aldaar blz. 179. 8) Aldaar blz. 182. J) Aldaar blz. 186 vlg. 10) Aldaar blz. 190. u) Aldaar blz. 195. -.-^ Groote vroomheid aldaar blz. 209 vlg. De samenspraak tusschen Tobias en Lazarus begint blz. 215. Voor den woordenschat wijs ik op: onderproevingh, beproeving 152; vertreck nemen, uitstellen 157; trugghelsack, bedelzak 163 vlg; paerdenkefde voor apenliefde 167; dertenheyt, blijdschap 171 en derten, dartelen 180; wimmelen, zuur zien 177, 228; krimmelen, pijn lijden 228; kachielen 212 verg. Picardt, Antiq. blz. 117. 149 geweestzgn dan later Philips, is legendarisch. Het Wormser plakkaat van 26 Mei 1521 tegen Luther is wel is waar in Noord-Nederland niet afgelezen, *) maar het volgend van 29 April 1522 voor Holland en Zeeland, 's keizers landen, aldaar 10 Juni afgekondigd. Het richtte zich vooral tegen het drukken, verkoopen en koopen van „luthersche" geschriften waaronder, gelijk men weet, eenvoudig te verstaan is „kettersche". Kort te voren, 23 April, had de keizer den raadsheer mr. Frans van der Hulst aangesteld als inquisiteur in het hertogdom Brabant2) en in een schier gehjkluidend stuk van denzelfden datum die volmacht uitgebreid over al zijn landen „herwaerts overe" dus in al zijn Nederlandsche gewesten. 3) Een paar weken later deed Karei daarop eene instructie voor den inquisiteur volgen, waarin hij zegt het noodig te oordeelen, gemerkt de toeneming der „peste, ketterie ende heresie van Merten Luther, met eeniger nyeuwer manieren van doene daerin te versiene." Van der Hulst krijgt volmacht „te daghen, moneren, arresteren, te vanghen, gevangen te stellene, die goede te annoteren, inventuarieren ende te procederen sonder te houdene forme ofte figure van rechte, maer sommierhc, simpelic ende plane met alle weeghen, hetzij bij inquisitiën, denunciatiën, accusatiën ende met alle extraordinaren weeghen ende manieren bij questiën, interrogatoriën, rigoureuse examinatie ende torment."4) Alle overheden haddenhem voorts bijstand te verleenen. Aldus aan geenerlei rechtsvorm gebonden, kwam mr. Frans in » strijd met de stadsprivilegiën; hij was wereldlijk raadsheer en J) De Hoop Scheffer a. w. blz. 141 noot 1. Het stuk zelf bij Brandt, Reform., I 67 vlg. Over den -officiëelen, Latijnschen tekst Reitsma, uw'*' blz. 175. *) Bij Fredericq, Corpus etc. IV 101 — 104. ») Alduur blz. 104 vlg. *) Aldaar blz. 123-127. Misschien van 7 Mei. In deze instructie komt de verzachting voor, dat „wi uut onser sunderlingen gracien niet en willen gecorrigeert hebben" die „onaxem" (onachtzaam) slechts door woorden zondigen. Mr. van der Hulst zou jaarlijks honderd gouden dukaten ontvangen, bovendien voor vacatiegelden buiten Brussel dertig stuivers 's daags, buiten Brabant drie kronen, de kroon op 24 stuivers parisis, alles zonder verlies van zijne wedde als raadsheer. Men voegde hem nog toe mr. Joost Laurensz., doctor en president van 's keizers Grooten Raad te Mechelen, zonder wiens raad en advies mr. Frans niet zou mogen handelen, bepaling te hatelijker, omdat mr. Joost als bigamist en moordenaar bekend stond, Corpus IV 222. Over nog een inquisiteur, doctor Nicolaas van Egmond, mijn Opkomst enz. blz. 81 vlg. 150 hij trad in de rechten der geestelijke hoven; hij mocht beklaagden uit hunne woonplaats naar elders doen vervoeren en schond aldus het jaloersch gehandhaafde „jus de non evocando." Ziethier oorzaken genoeg voor een conflict, dat ook niet uitbleef en met felheid uitbrak, toen van der Hulst het waagde Cornehs Hoen, ons reeds welbekend, „homme agé, bien doet, dévocieulx, grand aumonier, dhonneste vie et conversation, advocat postulant au dit conseil de Hollande et aültrement tout bien renomme/ als een larron ou meurdrier" op te hchten, naar Geertruidenberg te doen vervoeren en daar schandelijk gevangen te houden. ) Dit was zulk een ongehoorde en openbare inbreuk op der steden vrijheid dat de gouvernante er aan te pas kwam. „Ma tres redoubtee dame, madame larchiducesse d'Austrice, ducesse et contesse de Bourgoingne, tante de lempereur et pour luy régente • et gouvernante es pays de pardeca" beval dat de advocaat te 's-Gravenhage zou terecht staan. «) Niet anders ging het in andere , gevallen. Over 't algemeen kan men zeggen, dat de houding der stadsbesturen de toeneming der ketterij bevorderde. *) Toch vielen er slachtoffers. De eerste Noordnederlandsche bloedgetuige is Jan Janszoon Bqgenaamd de Bakker, van Woerden, leerling van Hinne Rode, kapelaan te Jacobswoude, dan te Woerden, in den beginne niet altijd standvastig in het geloof, op het einde het bezegelend met zijn bloed. Zijn geding voor Tapper loopt van 11 Juli tot 7 September 1525, waarvan zijn kerkergezel W Gnafeus, bovengenoemd, een omstandig Latijnsch verhaal gaf t w levensbeschrijving, ondervraging en marteldood, het Hollandsch relaas mist de levensbeschrijving en is ouder. 4) In deze Hollandsche bewerking zijn enkele van de ergerlijkste vragen der inquisiteurs weggelaten o.a. over de verhouding des martelaars tot zijn vrouw Uit de klacht bij het hof van Holland ingediend, Corpus TV180. *) Corpus TV 178-182. L. M. G. Kooperberg, Marg. van Oostenrijk 1908 blz 197 vlg. Eene karakteristiek van deze uitmuntende vrouw aldaar blz! 201-210, waarvoor als evenbeeld kan dienen die van Isabeüa de Infante door M. S. in De Katholiek CXLIV 65. ») Duidelijk b.v. voor Leiden mijn Opkomst enz. blz. 81—91. « Gedeelteüjk overgedrukt in Corpus IV 406-452 en 452-495.Voorts vooral De Hoop Scheffer a.w. blz. 360-389. H. Roodhuyzen in Kalender voor de Prot. 1857 blz. 155-177. Matth. Fundationes p. 522 seq. Gerdes, Hist. Reform. III 47-52. L. Jaarb. 1916 blz. 35. Over de gheyool bepaaldelijk Fruin V. G. VIII 295 vlgg. Over de inquisiteurs hieronder opzettelijk. 151 en door mr. Joost gesteld, vragen waarbij terecht in margine staat aangeteekend: „onbeschaamde taal des verzoekers, de stem van een om wien men op den grond spuwt." *) Overigens was het disputeeren zelf ijdel. Voor Jan de Bakker gold slechts het schrift- J gezag, voor de kettermeesters traditie en kerkleer met haren I ganschen nasleep. *) Ook stond het einde altijd vast. „Oft ghijt kent ofte ontkent" (dat gij getrouwd zijt) zegt mr. Claes Coppijn de Montibus, „wij sullen u vrijhck totten viere daerom verwijsen." En dan Jan van Woerden: „In trouwe, indien dat u meyninghe is, soo en ist niet van noden, dat ghij mij meer vraecht. Waerom en neemt ghij mij dan niet ende laet mij verbernen, eer ghij mij overtuycht?" *) En zoo was het ook. Voorts de ons bekende eindelooze disputaties, waarvoor de ongelukkige uit zijn hol gehaald wordt, afgebroken als de rechters trek krijgen en zeggen: „Tis I best dat wijt laten, tes etens tijt," of vermoeid worden en op- j merken: „Het gaet na seven uren wij hebbent al langhe ghemaect."4) / De gevangenen zeiven duchtten de vermoeienissen der disputatie meer dan de pijnen der tortuur. 5) Jan de Bakker's verweer is waardig, scherp soms, altijd ernstig, bijbelvast •) en met aanhalingen vooral uit het Nieuwe Testament. Op het .priesterhuwelijk komen de kettermeesters telkens terug. Natuurlijk, want het coelibaat is een der hechtste steunpilaren der Kerk en moet ge-* handhaafd worden hoe dure prijs aan reinheid en huwelijksgeluk'' het koste. Een der inquisiteurs zegt: „Ic wilde, dat ghij bij den duivel geslapen hadt, doe ghij bij u wijf sliept, of ick had kever ghehadt, dat ghij met tien hoeren te doen hadt ghehadt doe ghij eerst met u wijf te doen hebt ghehadt." *) De martelaar zelf zegt *) „Os impudens tentatoris. Phy exspuentis in terram et abominentis vox est." Verg. voor het overige Corpus IV 448 vlg. met 492 vlg. 2) „Die doctoren moet ghy daer bij hebben, anders en verstaet ghij die Schriftuur niet," mr. Claes in Corpus IV 474. Hun Latijn is aldus: „Deus bone quam praesumptuosi sunt isti lutherani. Ego non ausim de me dicere quod habeam Spiritum sanctum." Aldus magister noster Godscalcus Rosemundus, assessor aldaar IV 441 vergel. 417. *) Corpus IV 462. «) Aldaar blz. 463, 476. *) Uitvoeriger, beneden in het hoofdstuk over de anabaptisten. ") „Dat en seyt niet Paulus maar Petrus," als Tapper het woord „weest u oversten onderdanich" (1 Petr. 2 : 13) aan Paulus toeschrijft. Corpus IV 468, vergel. blz. 428. *) Aldaar blz. 493. Blz. 449: „..cum decem putidis scortis.." Hier blijkt de vrager te zijn Joost Laurensz. 152 zeer juist: „Maar wil hem een priester deze hoermart quijt maken ende is liever eehlic bij sijne huysvrouwe, dese is dan een ketter." l) En zijn vader Jan Dirkszoon van Woerden, bij de inquisiteurs toegelaten, 13 Juli 1525, zegt het nog krasser en onbewimpeld: „waerom en sou hij gheen wijf trouwen? Is bij niet soo wel van vleesch ende van bleet als ick?.. Eva is ghemaect om die man ende niet die man om twijf.." zoodat mr. Claes opmerkt: „Ic hoor wel. Ouahs pater talis fihus, quaet sout, quaet boeter." *) Pistorius' medegevangenen zijn bekend: de drie rectoren W. Gnafeus, mr. Frederyck van Delft en Sartorius, zeven priesters *) en het bagijntje Marytgen Thomasdir. *) Den I5d*a September 1525 is de heldhaftige man „optie Plaets alhier in den Haeghe.. gebrant.. tot pulvere toe sulcxs dat van hem gheen memorie meer en zij."5) Het vonnis zegt alleen: „ketterendeheretyek." Maar het Nederlandsche verhaal over zijne lotgevallen laat den monnik, die bij zijn priesterontvrijding de preek hield, optellen: de paus is niet de vicarius Christi, hij kan binden noch ontbinden, het is geoorloofd Vrijdags vleesch te eten, een priester mag in 't huwelijk treden, terwijl hem voorts nog als zonde werd aangerekend een verblijf te Wittenberg, de bewering dat niemand schuldig was heimelijke zonden te biechten en dat ieder, die den H. Geest had het sacrament des altaars mocht consacreeren. Bij deze opsomming riep Heer Jan herhaaldelijk: „Ten is niet waer." •) Maar om zulke meeningen heeft hij den dood geleden, sommige daarvan schijnen ons van weinig beteekenis, wat nog eens te meer bewijst, dat martelaar niet is hij, die voor „de" waarheid lijdt — waar is zij op aarde te vinden? — maar hij, die voor wat hem waarheid is tot in den dood wil gaan. De Catalogus hereticorum van 15 zegt: „Wyclefiet en lutheraan, dwaalde hij hardnekkig in vele J) Aldaar blz. 470. *) Aldaar blz. 484. Ontroerend des vaders afscheidswoord: „Ick bidde u mijn alderliefste sone, dat ghi van twoort Gods niet en wijekt, ick wil u gaerne opofferen, als Abraham zijn sone dede, ende en siet ons verdriet niet aen," aldaar blz. 487. *) Genoemd bij Reitsma a.w. s blz. 159 uit Corpus V 8 vlg. «) Zij was 10 Sept. uit Leiden ter Voorpoort gebracht, mijn Opkomst enz. blz. 98. Zij werd 19 Sept. ontslagen, Corpus V 10. Mr. Frederyck is natuurlijk Hondebeke, die 23 April op borgtocht was vrijgelaten. Corpus IV 336. 5) Rekeningen van den exploiten. Corpus IV 497. •) Corpus IV 495. artikelen des geloofs, vooral over het sacrament des altaars, het huwelijk, de priestenvijding, het laatste oliesel, de biecht en het vagevuur." x) Lutheraan was hij zeker niet, veeleer geestverwant zijns leermeesters Hinne Rode, beter nog van geene richting, gelijk immers in 1525 ten onzent onder de evangelischen nog geene partijen waren. Dat zijn huwelijk met Jacobje Susters2) in het geding een groote rol speelde, zagen wij, 3) de schandelijke, wulpsche vragen zijner rechters vertoonen ons een der bedorvenste vruchten van het coehbaat. De landvoogdes Margaretha, 26 Augustus naar 's-Gravenhage gekomen, zag het schouwspel aan en met haar een aantal geestelijke en wereldhjke heeren, van wie er geen, zegt een tijdgenoot, niet een dronkaard, lichtmis en openbare overspeler was, om vanerger te zwijgen. *) Aangrijpend in zijn soberen ernst is het verhaal van die laatste oogenblikken. „Ende is geleyt van diestellagye (waar hij was ontwijd) na dat scavot; comende bij die poorte hevet hij die ghevangen toe gheroepen: Ic gaen voor! Ende sij hebben gheantwoort: Onse broeder strijt vromehek, wij sullen u volghen. Ende hebben beghonnen te singhen: Te Deum laudamus; ende was so bhjdehc als oft hij ter bruloft ghegaen hadde."5) Gnafeus' Latijnsch relaas is niet zoo sober, maar alle berichten bewaren de heugenis aan den edelen moed en het vrome geloof I van den eersten Noordnederlandschen martelaar en van den diepen vrede dien geen lijden hem rooven kon. Toen hij aan den *) Aldaar blz. 498. *) De naam volgens Andr. Pauw, Europa's lutherdom blz. 344. Na den dood naars echtgenoots werd zij op het kasteel te Woerden gelegd. Corpus TV 499. In het geding komt herhaaldelijk uit, dat zij veel ouder was dan haar man, noch rijk, noch schoon, noch jong, aldaar 492; „non opulenta, non suspectae, sed statae formae femina, aetateque plus quam integra, quae faecunditatis annos tarnen non excedit.." aldaar 449, als om duidelijk te maken, dat geen zinnenlust hem bewogen had maar dat hij door zijn huwelijk vooral wilde toonen geen priester meer te willen zijn. *) De Hoop Scheffer a. w. blz. 383 laat de inquisiteurs vreezen. dat het ongestraft laten van Pistorius andere geestelijken er ook toe zou brengen te huwen. *) Geldenhauer Itinerarium in Archief IX 510. Hij noemt nog Joh. Gochius, „inter matronarum corrnptores non obscuri nominis". Verg. J. Prinsen, Gerard. Geldenhauer Noviom. blz. 65 vlg., die in 's mans woorden de passie hoort van den ijveraar (Goetsius op blz. 66 drukfout voor Gochius; vergel. Nieuw Biogr. Woordbk. I 962). *) Corpus IV 495. 154 staak gebonden was „ende die beul hem biddende om verghiffenisse, heeft gheseyt: Tis u al vergheven. God wilt hem vergheven, diet mij doet, want si en weten niet wat sij doen. O Heere ontfanct minen geest. Ende ter wilen dat die beul die coerde stelde aen sinen hals, so las hij den psalm: In u Heere heb ic ghehoept.." *) \ Toen de vlammen opstegen, had hij reeds den geest gegeven, en de gloed bescheen een vredig gelaat met zacht geloken oogen als van een die in zoeten slaap gevallen was. *) Zoo zagen zij hem vóór het vuur hem verteerde, en keerden van de plaats des doods en bewaarden al deze dingen in hun hart. I Men heeft aan Jan Jansz. Pistorius in tijdsorde een Utrechtsche I martelaar, Willem Dirksz. „die rode cuper" willen laten vooraf gaan, die reeds 10 Juli 1525 zou verbrand zijn. *) Maar vooreerst heeft er op dien dag geene terechtstelling plaats gehad en dan, er zijn twee ketters geweest, Dirk de vader en Willem Dirksz. de zoon, wier geschiedenis in een loopt en niet geheel te ontwarren is. Het geheel is voor onze kennis van den tijd belangrijk. De toedracht schijnt wel aldus. 4) Reeds in 1524 hat „der stat cuyper" Willem Dirksz. eenige verdenking gewekt en hadden schepenen, raden en oudermannen hem ter cause van de lutherije in zijn huis gebannen, doch 9 November weder-ontslagen „ter tijt toe hij sculdiger gevonden sal worden." Er was blijkbaar nog geen bewijs genoeg. Enkele maanden later echter was hij weder gevangen, lag nu op de Kathrijne-poort *) en werd daar herhaaldelijk door de -kettermeesters ondervraagd, die zijne antwoorden door een klerk lieten opteekenen. Den 10den Juli 1525 is hij nog of al weer gevangen en heet thans met zijn bijnaam „Willem Dircksz. die roye J) Corpus IV. t.a.p. *) „Quam extremam vim, quam praefocationis torturam nulla membrorum agitatie-, nulla capitis concussio, nulla item oculorum inversiesequebatur.. Dixisses non nisi in amoenum quempiam somnum martyrem hunc nostrum solvi.." aldaar blz. 452. De appendix indici sacri concilii Tridentini adjuncta ex mandato Philippi (praefatio d.d. Sept. 1569), pag. 61—83 van den Index Phil. II, exemplaar van den heer J. F. M. Sterck, vermeldt pag. 66: Elegiae aliquot de morte conjugis et liberorum etfc. haeresiarchae Joannis Pistorii. ») B.v. Moorrees, Gesch. der kerkh. in de N. Ned. 8 blz. 39 — 44. *) Corpus TV 293, 365, 367, 369—373, 376, 395 vlgg. e) Zoo genoemd naar St. Katrijne-klooster, toen nog een zwaar en sterk gebouw met dikke muren en diepe kluizen, die tot kerkers dienden, Tegenw. Staat XXI 308. 155 cuper." Hij ligt op Jonker Peters kamer, *) waar de kettermeesters hem zullen examineeren wederom op het punt, dat hij met Luyters wercken ofte leringen omgaen ende hem behelpen soude " Zoo is ook geschied. Jacob van Hoogstraten, door drie predik- heeren bijgestaan, hoorde 7, •) 8, 11 en 13 Juli dertien getuigen onder eede, die „Willem die cuper" beschuldigden van kwaad gerucht der luterije, waarom de raad hem uit zijn, toch bezegeld stadsambt zetten wil, gelijk hij reeds uit zijn gilde gebannen was' Hij heet een „vuyl luters boef," hij heeft gezegd, dat alle menschenT leugenachtig zijn en dat God alleen waarachtig is, ook dat de" paus geen macht heeft tot binden of ontbinden. Hij wil de heiligen • met aanroepen, acht de biecht onnoodig, ontkent het pausschap van Petrus en, als men hem vraagt of niet de heilige martelaars hun bloed om Gods wil gestort hebben, antwoordt hij: „menrecht noch wel misdadige lieden." Op een anderen tijd, toen hij met enkele burgers stond te „kallen", had hij gezegd, dat men alleen God behoorde aan te roepen. Maar boven mate ergerlijk was wat hij eens tot Jan Gijsbertsz. gezegd had „in sijn rott sittende " *j dat een priester eene echte vrouw met kinderen hebben moet vóórdat hij ten altaar gaan mag en dat een bisschop vóór zijne wijding zeven jaar gehuwd moest zijn. Om deze, het codibaat t aanrandende, woorden was bij toen uit zijn rot gezet. Op een reis I van Antwerpen naar Oudenbosch *) met Jacob Pietersz., getuige, had hij tot dezen man, die zijn rozenkrans bad, gezegd: „ghij sult uselven voor duysent duvelen lesen" en op diens vraag, of men •) Waar? In het gedeelte van het raadhuis, Haazenberg, bevonden zich op de derde verdieping gevangenkamers, Tegen*. Staat XXI 354 De Hoop Scheffer «. ««.blz. 328 plaatst Jonker Peters kamer op de Sint Katrijne poort *) Corpus TV 368 heeft foutievelijk 6. Ook verandert het „in die Viesteech" 1D "l"de teeCh" ^ JaCOb van Oogstraten Pijper in de inleiding vóór den Dialogus de veneratione et invocatione sanctorum, BRN III f ^,?en 6611 Mei 1524 was Hendrik van Beyeren(die 13 Augustus 1528 de wereldlijke macht van het bisdom aan Karei V zou overdragen) tot bisschop gekozen, Coppens Algem. overzicht der Kerkgesch. v. Noordned » blz 374-384, en Hoogstraten had zich toen naar Utrecht begeven in verband met de moeilijkheden, gerezen tusschen het Hof van Holland en de geestelijke rechtbank des bisschops over de kettervervolging. s) D. i. te midden van zijne gildebroeders. Jï ^! 'f**6 Ptó8terPlaats °P de reis van Antwerpen naar Holland Zóó Geldenhauer in zijn genoemd Itinerarium: „profectus sum ab Antverpia ad veterem SUvam, sunt miliaria p.m. septem," Archief IX 509 156 -dan de moeder Gods niet eeren moet, geantwoord: „Onse lieve vrou, wat was die anders dan mijn vrou ofte die u? Sij was gelijck een sack daer 't meel uutgestort is." Toen de getuige hem vroeg, vanwaar hij die kennis had, had hij gezegd: „Waer hebbent die visschers geleert; onse Godt gheeft mij also wel sijn gratie gelijck haer die ghegeven heeft." Van 't H. Sacrament klonk het: „wat ist anders dan broot?" En toen de chirurgijn Jan Hermansz.r „metter godtsgave gevisiteert wesende" een bedevaart wilde doen naar O. L. Vr. te Amersfoort*) had Willem Dircksz.- gevraagd „geloofdij aan houdt en steen?", het wijders alles fantasie noemende, wat zulke leeken voornemen van „bevaarden en andere huyren." 2> Van belang was ook het getuigenis van Jan de Gravia, mede een Utrechtsch burger, dat er eens „tot een ander cuper, oeck Willem die cuper geheeten, eenen brieff gebracht is van Antwerpen, welcke brieft die selve cuper opengedaen heeft ende begon die brieff te lesen, begunnende: „Lieve broeder in Christo" etc. ende en heeft nyet voirt gelesen, dan zeide: Desen brieff en houdt an mijn nyet, mer an een ander cuper, oeck Willem geheeten." Om dien brief was toen de roode kuiper voor den raad ontboden, want die aanhef riekte naar ketterij. Ook de plaats van herkomst was verdacht in verband met Willems reizen naar die stad, en het vermoeden ligt dicht voor de hand, dat hij in betrekking stond tot de luthersche gemeente aldaar, schoon hij zelf niet luthersch maar sacramentariër was, immers bewerend, dat het hoogwaardig sacrament voor hem „niets dan brood" was. *) r Thans hooren wij ook van een „Dirck die cuper." Den 21sten Juli \ 1525 besloot de raad, dat „Dirc die cuyper off sijn borgen die plechte bij Corn. Lambertsz. opte kysten gelevert des maendags na S. Katrinen dach lestleden, wederom in 'sraets handen leveren sellen." 4) Hier wordt van ketterij nog niet gerept. Wel den 28stea Augustus d.a.v. Dan besluit de Raad, dat Dirk de kuiper den kettermeester van den Dom zal overgeleverd worden om zijn i\ Ej. was daar in de groote kerk een wonderdoend Maria-beeld, door vreemdelingen veel bezocht, Tegenw. Staat XXII 31 met eene fraaie prent der kerk tegenover blz. 32. 2) Corpus IV 373, uren, gebeden. *) Vergel. Pont, Gesch. v. h. luther. i. d. Nederl. blz. 219 vlg. «) Dodt, Archief VII 114 vlg. Corpus IV 376. Dirk of zijne borgen moeten de hypotheek-acte, die Corn. Lambertsz. in bewaring had genomen, weder den raad overgeven: vernieuwing van borgstelling. 157 vonnis te hooren. Hij komt er boven bidden en denken af Want op dien dag wordt hem, „voer den predicstoel op een ardoeys*) in den Dom sittende" de lijst zijner ketterijen voorgelezen, wair op hem penitentie geset ende gratie gedaen is geweest." Toch bleek hij „die ghemeen waerheden der ganser christelicker kercken versmaet" te hebben t.w. den eed als volstrekt tegen het evangelie te hebben veroordeeld, volgehouden dat er geen geloof zonder goede werken is, betuigd dat hij zeker was van het eeuwig leven . beweerd dat priesters gehuwd moesten zijn, zich zeer beklaagd over een goudgulden, die bij eens voor een aflaat gegeven had de biecht veracht, „spijtelijck" te hebben gezegd dat al die feestdagen voor Maria nutteloos waren, nadien men God alleen behoorde aan te roepen, volgehouden dat de apostelen gewone menschen waren en dat zij wel om hunne misdaden zouden gedood ajn, het bestaan des vagevuurs te hebben ontkend en, eindehjk „scemper" gezegd, dat hij Gods oordeel over het profijt der mis" met kende, maar alleen wist dat zij voor de priesters zeer profijtelijk waren. *) Ziehier 's mans gevoelens. Zet men het negatieve er in m de positieve tegenstelling om, dan heeft men eene uitvoerige • sacramentarische belijdenis vóór zich. De zachte straf blijft dan echter te meer verbazen, ook al nemen wij Dirks' hoogen leeftijd m aanmerking. Dat Dirk en Willem niet dezelfden zijn, zooals van Asch van Wijk») en later Pijper*) hebben beweerd, stemmen wj De Hoop Scheffer gereedelijk toe. *) Maar deze laatste laat Willem Dirksz. den brief uit Antwerpen openen, waaromtrent het getuigenis van Jan de Gravia ons beter inlicht; hij laat Willem den lOden juli verbrand worden en wij kennen een getuigenverhoor l) Een tribune of stellage, ordeis, ordeus. *) Corpus IV 396 vlg. w ^ 01 A' M' C' V' AsCh v" Wy'ck Pleëtige intrede van keizer Karei V 1838 blz. 81, uit aanteekeningen van Herbert. tot Amstel tot Mijnden die verloren gingen. «) Pijper in BRN III 400. Vergel. Handd. Letterk. 1905/1906 blz 105 over de vergadering der Hist. Cie. van 28 Sept. 1905, waar Overvoerde tegen Pijpers stelling inbracht, dat men zich toen niet zoo vergiste in den naam van een lid van een belangrijk gilde als dat der kuipers (voor Leiden dez. m Versl. Ver. Oudvad. Recht VI 580 vlg.) Hij denkt, dat „de rode cuper de algemeene familie-alias en Willem de zoon van Dirk was. Notulenboek der Cie. op datum. *) De Hoop Scheffer a. w. blz. 328 n. 2. Hij vermoedt, dat Dirk voor zijn leven gebannen is. 158 nog van 11 en 13 Juli; hij laat Willem de woorden: „gij zult uzelven voor duizend duivelen lezen" zeggen op den wagen, die hem ten brandstapel voert en wij weten dat ze op den Antwerpschen reiswagen gesproken werden.x) Wij kunnen dus niet verder gaan dan tot de vaststelling van een vader en zoon, beiden sacramentariërs, die ons in hunne denkbeelden klaarder dan in hunne lotgevallen voor oogen staan. Wij noemen nog Willem Ottensz. ook uit Utrecht, ook in September 1525 op de Voorpoort gëvangen, later naar Emden gevlucht, uit den geestelijken stand getreden en te Delftshaven zich daarna met de haringvisschrij geneerend. 2) Voorts den priester Nicolaas Jansz. van der Eist, wiens proces te Leiden werd gevoerd, hangende hetwelk hij overleed. Hij moet een man van beteekenis geweest zijn. ■) iTwee jaren na Pistorius, den 2081*11 November 1527, viel de eerste martelares van het Nederlandsche protestantisme.WendeJrnoet Claejdr. van Monnikendam, ook in 's-Gravenhage verbrand. Ss» Haar „behjdinghe" en het op haren dood gedichte „liedeken" vullen eene der allerroerendste bladzijden uit onze martelaarsgeschiedenis; ofschoon opgenomen in het „Offer des Heeren" toonen zij ons toch Wendelmoet niet als anabaptiste, maar als sacramentiste. *) Uit Monnikendam 2 Mei 1525 naar de Voorpoort gebracht,s) blijkt zij reeds bij het eerste verhoor kwalijk te gevoelen van den waarden, heiligen sacrament, van alle inzettingen van menschen en generahjk van alles, wat in de Kerk uitwendig gedaan wordt, waarbij zij zich beroept op de Schrift.6) Hier hebben wij wel de zuivere, oudste Nederlandsche reformatie. Men ontbiedt een neef van Wendelmoet, Roelof van Monnikendam, lic. theol. *) De Hoop Scheffer a. w. blz. 328—332. Dodt Archief V 302 vermeldt een verhoor op Dinsdag 11 en Donderdag 13 Juli. In 1525 viel 11 Juli inderdaad op Dinsdag, maar dan kan 10 Juli de doodsdag niet zijn. s) Reitsma a. w. 3 blz. 160. s) Mijn Opkomst enz. blz. 107 en daaruit zonder vermelding van herkomst bij Reitsma a. w. 3 blz. 161. *) BRN II 422—429. Literatuur aldaar blz. 422 noot. Het verhaal in het Offer des Heeren is uit het Duitsch vertaald, Ein wunderliche geschycht enz. (overgedrukt Corpus V 274—279), die op haar beurt weder uit het Hollandsen was overgezet. Voorts heeft Fredericq alle stukken, over Wendelmoet afgedrukt, /. a. p. blz. XXVIII opgegeven. *) Corpus V 229 vlg. in verband met 236. •) Aldaar blz. 225. 159 en vicecureit van Gouda, om haar tot andere gedachten te brengen,1) wat niet gelukt, en 25 Mei gelast Margaretha dat de deken van Naaldwijk, inquisiteur, het geding tegen haar zal voeren. *) Maar 9 Juni bracht men haar naar het slot te Woerden om gevangen te blijven „totdat zij beter verstaht vercregen soude hebben," *) zonder vrucht natuurlijk, zij volhardde en werd, na dit zomerverblijf, 15 November naar Den Haag teruggevoerd, waar den 18den haar proces begon. *) Waardig en fier antwoordt zij, zij zegt het sacrament te houden voor brood en meel, „waarvan gijheden uwen duivel hebt gemaakt," geen andere middelaar te kennen dan Christus, wien zij ook alleen biechten wil. In den kerker bezoeken haar monniken, vrouwen, bloedverwanten, die allen,, maar te vergeefs, trachten haar van meening te doen veranderen. Treffend is haar gezegde, dat zij, van de zaal in den kerker terug- s^cciu, sjezen moet om al oie hupscne mannen, die zoo verblind zijn en voor wie zij bidden wil. 8) Van 't crucifix zegt zij, met het sarcasme van den profeet uit de ballingschap en uit even diep godsdienstige motieven als hij, „dat is een houten god, werpt hem int vyer ende wermt u daerbij." En noe feller /als later RW™,* of Marnix) van de heilige olie: „Oly is goet op een slaet oft u schoenen daermede te smeyren." Zij boog niet. Zoo bracht men haar te Hove om haar vonnis te hooren. En als zij op de zaal kwam, trad haar een monnik tegemoet en hield haar het crucifix voor en zeide: „Wederroept doch te voren, eer dattet oordeel gegeven wort." Maar zij keerde zich af van het kruis, zeggende: „Ick blijve bij , mijn Heer en Godt, noch doodt noch leven en sal mij daervan I scheyden." Waarop de deken van Naaldwijk haar als kettersche in wereldlijke hand overgaf, zeggende naar de vaste, ons als onwaarachtig klinkende, formule „dat hij in haren doot niet en *) T. a. p. 2) Aldaar blz. 232. ») Aldaar blz. 236 en 312. Het kasteel te Woerden, thans 's Rijks kleedermagazijn, gebouwd door bisschop Godefried van Rheenen tegen Holland 1160, heeft nog de oude kerkers en folterkamers; wie ze bezoekt, voor zijn geest rijzen de edele gestalten van Jan de Bakker, van vrouwe Wendelmoet die in deze afschuwelijke holen maanden lang hebben geleefd. Zie ook Tegenw. Staat XVIII 6. 4) Corpus V 274-279, 279-283. BRN II 422-427. *) Vergel. Claesken. martelares, 1559: „Ick en mochtet van hem (den monnik) niet hooren so grouwelijck als hij tegen de waerheyt sprack " 160 verwülichde." Het doodvonnis verklaart, dat Wendelmoet, - „kettere hartnackig ende heretijcke" geleid zal worden „opt scavolt staende uptie plaetse alhier in den Haghe ende aldaer gebrant tot polveren toe." *) Dat was Woensdag 20 November 1527. - Tot het laatste toe vervolgde een monnik haar met zijne vragen, hield haar een kruisbeeld onder de óogen, maar zij duwde het weg en zeide: „hoe tenteerdij mij, mijn Heer is hierboven." Den beul -deerde dat gemartel en hij wekte haar op: „Moeder blijft bij God en laet u van God niet trecken." Zelve hielp zij hem het gewone zakje met buskruit (dat door de ontploffing den dood moest verhaasten, ofschoon hier verworging aan de verbranding voorafging) tusschen haren halsdoek steken, ging op de bank bij den staak zitten en toen zij gevoelde dat de beul de koorden om haren hals legde „sloech sij haer oogen neder ende hupsch toe, als oft sij in eenen slaep gevallen waer, ende heeft den geest gegeven." Aanstonds verspreidden pamfletten de mare van haren dood, „zeer schandeloose quoyer's", *) maar voor ons gewijde lectuur. Met -tranen leest men het op haren marteldood gedichte kedeken: „De beul trat aen om wórgen; Doen sloot sij haer oogen fijn, Hebbende int hert verborgen Een trooster, niet om sorgen, *) Verlangende thuys te zijn. Dus heffehjck ontslapen Is Wendelmoey in den Heer. Maer monicken en papen, Die naer christenbloet gapen Versaet worden sij nemmermeer." *) Een groot aantal anderen „ter cause vant luyterspel" vervolgd, herriepen of vluchtten of lagen lange jaren in gevangenschap. Ik noemde al Willem Ottensz. en Nic. van der Eist, ik voeg er nog bij Dirk Allaertsz. den bhnde van Leiden, dien wij op zijn rond- *) Corpus V 272 vlg. Met verbeurdverklaxing van goederen. Maar — „alzoo die voerscr. gecondempneerde gheen goeden ter werldt achtergelaten en heeft, daer omme hier (in de rekening) Nyet." *) Aldaar V 279. 370 vlg. 381. Quohier, quahier, quayer, handschrift. *) Zulk een trooster, dat zij niet behoefde te vreezen, aant. van S. Cramer in BRN II 429 n.2. *) Begrijpelijke overgang als in ps. 137 : 7—9. Het is rauwer maar in den grond waarachtiger dan het „ecclesia non sitit sanguinem." 161 zwervend predikerschap langs de plassen en vaarten boven het Y ten deele kunnen volgen,*) mr. Claes van Berckel, een heretieken pastoor uit Leiden, wiens proces eindeloos sleept *) — hoevele anderen, wier namen geschreven staan in het Boek des levens ■ontgaan ons nog! Toch, bovenmate streng woedde de vervolging, nog niet. Vooral de lage overheid was in 't gemeen te afkeerig van) ketterjacht, te onverahillig voor geloofsverschil, te naijverig op plaatselijke privileges. Ook trad de hervorming in deze periode nog met weinig stelligheid op, er waren wel predikers maar geen eigenlijke leiders, wel heilbegeerige kringen maar geen georganiseerde gemeenten en de groote volksmassa was nog niet in beroering gebracht. Met dat al is het getal ballingen en martelaren reeds groot genoeg, en niet alleen in Holland; ook in de landen, waarover hertog Karei van Gelre gebied voerde, woedde de vervolging ƒ bloedig.») ^ ZJ l) Mijn Opkomst enz. blz. 99 vlg. ») Aldaar blz. 110-113. .JÜL Genit AUeyn' kettermeester te Arnhem 1526. Plakkaat van 17 Mei 1529. Van Karel's woeden voorbeelden bij Hüle Ris.I^mbers, Kerh. o d Veluwe blz. 16 en bijlagen blz. CCCLXXI („als sulcken vogel so in tijden hertoch Carels ghepredict hadde, dat hij al denselven avent in een sack naer Renen ghedreven zoude hebben"). Van het Overkwartier van Gelderland hebben wij al berichten van 1531, al beginnen de eigenlijke bronnen eerst \ L ,uf' V7 VeeD' Bijdt *• d- gesch- d' Herv- ** het Overkzvartier van belden, blz. 3 noot (van den overdruk). 11 Hoofdstuk V. Het oudste lutheranisme. § 1. Gelijk wij reeds hebben gezegd1): al is de eerste periode onzer hervorming niet luthersch, het spreekt van zelf, dat wij toch onze aandacht wijden aan wat zich van eigenhjk lutheranisme in de eerste tijden in ons land vertoont. Ziedaar wat wij thans doen gaan. Den 31sten Oktober 1517 klinkt Luthers machtige stem in de Stellingen over de landen der christenheid. Ook hier riep hij de geesten wakker. Van zijne eerste geschriften worden de „Zeven boetpsalmen" en de „Uitlegging van het Onze Vader" reeds in April 1518 te Antwerpen met graagte gekocht. In het Noorden kwamen zulke boekjes meest over Emden binnen, althans sinds 1520. Den 13den Juli 1521 en den 6den Mei 1522 ontsteekt men te Antwerpen auto-da-fé's van luthersche boeken, in 1521 ook te Utrecht, 2) te Gent 24 Juni 1521, te Amersfoort Augustus 1521 3). Reeds een jaar vroeger had de Leidsche boekverkooper Jan Severtsz. zijn winkel vol vertaalde luthersche geschriften. *) De luthersche beweging bepaalde zich tot geletterde kringen, de oudste bestrijders van den Wittenberger, Leuvensche hoogleeraren, schreven hunne verweerschriften in het Latijn, omdat zij het gansche geval als een godgeleerd dispuut beschouwden. *) Toch bereikten Luthers leeringen ook wel andere klassen der maatschappij. De Oostzeehandel bracht in koopsteden als Antwerpen en Amsterdam lutheranen, Nederlandsche koopheden *) Boven blz. 112. *) Over vier vertaalde boeken van Luther, aan den brandstapel van 13 Juh ontsnapt, Sepp, Verboden lectuur blz. 40—44. Het zijn De seven penitenciepsalmen, Een notabel boecxke (over mis en biecht). Een schoon onderwisinge (predikaties van 1519) en Een schoon troosteUjc boecxhen (de Tessaradecas). Eigendom eerst van den geleerden bibliophiel J. F. van de Velde, t 1823, werden ze in 1831 verkocht te zamen voor 5»/» franc! a) Reitsma a. w. * blz. 135 zonder bron. «) Genoemd in mijn Opkomst blz. 74 vlg. *) Bibl. Ref. Neerl. iii. 163 brachten uit Duitschland luthersche denkbeelden mede. zooals die Simon Korver, die „wel twintich jaer hem heeft onthouden in Oestlandt, diemen seyde eerst de secte van Luyter binnen Amsterdam gesemmeert te hebben.' i) In de derde plaats hebben Augustijnen Luther's denkbeelden verspreid. Wij zullen dit nader gaan zien. Bij dit alles is alleen sprake van het wezenlijk of nagenoeg wezenlijk lutheranisme. Dat in de eerste helft der 16de eeuw „luthersch" eenvoudig „kettersch" beteekent, weet ieder, *) gelijk ook „der Augsburgsche confessie toegedaan" niets bewijst, want tal van gereformeerden aanvaardden de Augustana. D.w.z. niet die van 1531, door Melanchthon opgesteld ter vervanging van het verloren gegane origineel van 1530 en sinds als editio princeps beschouwd, maar die van 1540, waarin Melanchthon nog grooter tegemoetkoming toonde/net name in de avondmaalsleer, zoodat ook gereformeerd gezinden daarin hunne beschouwingen konden herkennen. Dit is de Confessio augustana variata, waarmede de strenge lutheranen, b.v. de Flaccianers, zich niet konden vereenigen. Zij hielden zich aan de editie van 1531 en noemden die de Confessio augustana invariata, al weten wij thans, dat ook deze afweek van het den keizer te Augsburg overgeleverde stuk. Voor ons doel is het genoeg te weten, dat, als ten onzent gereformeerden zich noemen van de Augsburgsche confessie, zij de variata bedoelen van 1540, de zachtere, „sulx die bij Philips Melanchthon is geprofiteerd of gedeclareerd in epistola ad comitem Palatinum." *) § 2. Op den bloei van Antwerpen wees ik reeds boven. 4) Over i haar machtige drukpers sprak ik insgelijks.5) Luthers geschriften I waren er van 1518 af overvloedig te koop, hij was de man op wien men hoopte, zelfs Erasmus hielp aan de verspreiding van pamfletten te zijnen gunste mede, nog in 1522, toen hij zich weldra *) Uit de Rekeninghe van Jan Heynricusz. bij Reitsma a. w. * blz. 134. a) Pont, Gesch. v. h. luther. i. d. Nederl. blz. 4. *) Pont, o; w. blz. 6—12, 235 n. 2, waar hij eene vergissing van mij, Opkomst enz. blz. 247 n. 1 herstelt. Ik had daar bij „epistola" aan de Apologie van Mei. gedacht, door hem tegen de Confutatio opgesteld en waarin hij veel scherper en stelliger spreekt dan in de Con/ga»>. Zie verder F. Pijper, De behjdenisschriften der luthersche en anglikaansche kerken. I A, De Augsburgsche geloofsbelijdenis, I B, De apologie der Augsb. confessie in Theolog. Tijdschr. XLII 11—71. Die unverdnderte Augsb. Konfession uitg. Paul Tschackert, 1901. 4) Boven blz. 113. *) Boven blz. 123 vlg. 164 tegen Luther zou uitspreken.x) Voor Luther voelden de Marranen of bekeerde joden, omdat Luther tegen jodenvervolging was. *) Dan de Augsburgsche en Neurenbergsche koopheden, in hunne vadersteden met de luthersche beweging vertrouwd geraakt, in -wier kringen van Juli 1520 tot Juli 1521 Albrecht Dürer, de warme lutheraan, als gast verkeerde.8) Eindelijk de monniken uit het -Augustijner klooster, gesticht 1513, met twintig broeders, die in nauwe betxelcking tot Luther stonden. Hier was sinds 1519 Jacobus 'Praepositus prior, reeds een paar maal door ons genoemd. 4) Hij promoveerde 12 Juli 1521 te Wittenburg tot licent. theol. op eene disputatie over Geest en Letter en bij zijn terugkeer predikte bij tegen een aflaat, aan Itahaansche kooplieden verpacht. *) In December van dat jaar neemt men hem gevangen en krijgen Nic. van Egmond en Latomus volmacht om tegen hem op te treden *) Uit den kerker schreef hij toen: „Geprezen zij dus de Heer, die mij onnutten dienstknecht door slagen opvoeden wil. Veel heb ik gepredikt over het geloof en de hoop op Christus, geve Hij -thans dat ik in practijk breng wat ik heb onderwezen." *) In Januari 1522 was van zijn lot nog niets naar buiten doorgedrongen. 8) —Helaas, zijn moed bezweek en bij herriep, gehjk Cornehs Grapheus 23 April van ditzelfde jaar herroepen zou. •) Het was Zondag 9 Februari.1*) De plechtigheid geschiedde in de St. Gedoele te l) Pont a. w. blz. 21 noot 2. *) Luther, eerst den joden goedgezind, wordt later, 1538, hun felle vijand. Zie R. Lewin, Luther's Stellung zu den Juden, 1911 en mijne aankondiging daarvan Theolog. T. XLV 582 vlg. s) Alb. Dtirers Tagebuch der Reise in die Niederlande, uitg. Fr. Leitschuh, Leipzig 1884, waarin de bekende klacht over des meesters verdwijning na den Wormser rijksdag. Dürer behoorde te Neurenberg tot den kring van Link, prediker in het Augustijner klooster. Luthers trouwen geestverwant. Eene uiting van Luther over Dürers sobere kunst als vergelijking met eigen sobere prediking bij Kösthn, Martin Luther 8 II 505. Zie nog M. Zucker, Albrecht Dürer, Halle 1900 S. 117 f. en over D. in hef algemeen nog M. Thausing, Albrecht Dürer, Geschichte seines Lebens und seiner Kunst, 2 Bnd. Leipzig 1884. 2 *) Boven blz. 104 en 123 n. 4. s) Van Meeteren Ned. Oorl. fol. 10». en daaruit bij Fredericq Corpus IV 36. •) Corpus IV 80 vlg. 84 vlg. ') Latijn aldaar TV 82. ») Aldaar IV 86. 2 Januari. ») Zie boven blz. 79 vlg. 10) De.notarieele acte der herroeping, aan H. Q. Janssen, Jac. Praepositus blz. 246 wel bekend maar niet onder oogen geweest, ligt thans vóór ons 165 Brussel voor eene ontzagglijke menigte. Van het oxaal hield" Jacobus eene berouwvolle toespraak in het Brabantsen, dan las hij in 't Latijn de „Anathematizatio et revocatio" in dertig artikelen. „Ik, broeder Jacobus Praepositus.. vervloek alle ketterij en in het bijzonder die van welke ik beschuldigd ben en die broeder Martinus Luther.. geleerd heeft." De artikelen houden in wat hij had gepredikt over aflaat, vasten, primaat van Petrus enz: Ik wijs nog op art. 27: „Alle leeken zijn priesters." En op art. 29: „Het berouw over begane zonden is niet de weg tot de rechtvaardigende genade, maar, omgekeerd, de genade is de weg tot dat berouw." En te denken, dat hij van deze en de andere verklaarde: „Al deze artikelen derhalve verwerp ik, welke alle strijdig zijn met de vroomheid en den christelijken vrede." En het relaas vermeldt nog verder: „Nadat hij dit had voorgelezen, las bij aanstonds met heldere stem dezelfde artikelen voor, nu in de Brabantsche volkstaal overgezet." Wie durft zich hoogmoedig van den arme afwenden, die voor den ijselijken dood des vuurs was teruggeschrikt? I Men bracht hem voorts naar het Augustijner klooster te Yperen Maar, zijn geweten pijnigde hem rusteloos en — „in die maent » van Junius wert broeder Jacob weder gevangen, ter causen dat hem leedt was, dat hyt wederroepen hadde." Ook had hij weder evangelisch gepreekt.«, Deze maal hield men hem in hechtenis eerst in het huis zelf van Van der Hulst, a) daarna voerde men hem naar den gewonen kerker, want zijn doodvonnis stond vast. Toch » ontkwam hij den dood; door de hulp van een minderbroeder *) ontvluchtte hij, reisde eerst naar Neurenberg (September 1522), *) Corpus IV 88 - 96. Janssen a. w. blz. 68-77 geeft den Holl. tekst, naar de cöpie door Diercxsens vertaald van het aan J. onbekende origineel. Voorts Fratris Jacobi Praeposüi historia.. anno MDXXII in Beitrdge mr Reform, gesch. aus Büchern und Handschrift, der Zwickauer Ratschulbibl. Berlin 1900 S. 38 (van Otto Clemen). ,' *) Uit „Die excellente cronike van Vlaenderen 1531" in Corpus IV 99. Zie nog Corpus TV 163—172 = Janssen a. w. blz. 289—306. *) Frans van der Hulst ontving als inquisiteur in dit proces 107 ponden (Vlaamsch « 20 sch. = ƒ 6) en 16 sch. voor 58 dagen binnen Brabant a 32 st. en 6 buiten Brabanr>4 50 sch. per dag. Corpus IV 100. • *) Janssen a. w. blz. 95 en 259* pleit voor een augustijner. Doch zie den brief van Karei Rose, Sept. 1522 in Corpus TV 136: „frater Jacobus liberatus a carcere per quendam fratrem tercü ordinis s. Francisci, qui etiam apud nos (hier te Neurenberg) moram agit in veste augustiniana". *) Volgens denzelfden brief. 166 na een voorafgaand kort verblijf te Wittenberg,») waar hij ook April 1523 weder terug was. Lutiier, die met alles van harte had meêgeleefd en goed op de hoogte'was, had zich over de herroeping bitter bedroefd. „Die staat, zie toe dat hij niet valle". schreef hij 8 Mei 1522 aan Gabrièl Zwilling te Altenburg, „u moge het voorbeeld van den Antwerpscben prior tot waarschuwing zijn en van vele anderen, die dagelijks vallen, terwijl maar weinigen staande blijven."2) Jacobus Praepositus is als luthersch predikant te Bremen 30 Juhi 1562 overleden, zestien jaren na Luther, *) met wien hij tot den einde in trouwe vriendschap verbonden bleef. § 3. Na hem was te Antwerpen Hendrik van Zutfen overste des kloosters geworden.4) Hij had te Wittenberg gestudeerd, waar hij in het zomersemester 1508 werd ingeschreven als „frater hmricus gelrie de zutfania ordinis S. Augustini" en met Luther sMïhetzelfde klooster woonde. Een graad verwierf hij daar toen nog niet, keerde naar 't vaderland terug en werd prior van het Augustijner klooster te Dordrecht. Het is bekend, dat in de 15de • ■eeuw ook de Augustijner kloosters door den geest der reformatie werden aangeblazen en dat daaruit de „Congregatio saxonica" of „Privilegiata congregatio per Alemarmiam" ontstond, onder een vicaris-generaal, onafhankelijk van den generaal der oorspronkelijke Augustijner orde. In deze jaren was dat Johannes von Staupitz, Luthers vriend, welbekend. In 1493 was er te Haarlem een klooster dezer Augustijner eremieten of barrevoeters gesticht en bevolkt met broeders uit „het land van Sassen." *) Ook in het ~% Want Luther schrijft wel 30 Juni 1522 aan Nic. Hausmann te Zwickau, dat volgens vele berichten Jacobus nu wel al verbrand zal rijn, maar 11 Augustus van dat jaar aan Spalatinus: „..Jacobus prior antwerpiensis, Dei miraculo liberatus, qui nunc hic agit nobiscum". Luthers Briefwechsel ed. E. L. Enders III 411 f. 440 f., Corpus IV 137, Köstlin a. w. I 605. •) Luth. Briefw. III 357, Corpus t. a. p. ») Kalender voor Protest. 1861 blz. 4 laat 18 Febr. 1546 (Luthers sterfdag) ook overlijden: „Jacob Spreng prior van het Aug. klooster te Antwerpen, begunstiger der hervorming." Terecht veroordeeld door Janssen a. w. blz. 282. Die naam Spreng, Sprenger schijnt ontstaan door te haastige lezing van Iperensis (Praep. van Yperen), Iprensis, Iprens, zie Janssen a. w. blz. 229. Köstlin a. w. I 604: ;,von Spatern falschlich Spreng genannt." *) C. H. van Herwerden, Het aandenken van Hendrik van Zutfen onder L zijne landgenooten vernieuwd, Gron. 1840. Dez., Nalezing op Hendrik van Zutfen in Nederl. Archief 1845, V 323-343. 5) R. C. H. Römer, Kloosters in Holland I 627 vlgg. 167 klooster te Dordrecht heeft men de Saksische observantie en reformatie willen invoeren en het verbaast ons niet, dat ook onder de broeders aldaar de grond voor het inplanten van Luthers denkbeelden wel toebereid bleek. " In 1518 was er binnen de Dordtsche kloostermuren eene beweging ontstaan, welke de stedelijke overheid onder leiding van haren pensionaris, Floris Oem van Wijngaerden,a) den vriend van Van der Hulst, meende te moeten keeren. Den 8sten Maart van dat jaar schreef hij aan den provinciaal der Augustijnen, Willem van Alkmaar, dat enkele monniken te xijnent „de gemeente alhier in biechten ende anders induceeren nyet alleen tegens die warachticheyt, mair oeck mede tegens tgemeen welvaert van deser stede," want het schijnt dat zij zich ook met stadszaken inlieten, „die buyten hemlieden verstandt ende faculteyt zijn."3) Drie dagen later antwoordde de provinciaal „mit der haest"4) en ontwijkend: „Ic wil mij wat beraeden ende besynnen up die saecke daer ghij mij van scrijft en, eer ic vuyt Hollant reysz, een goed antwoirt laeten weten," 8) waarmede de regeering der stad slecht tevreden was en nog eens op maatregelen aandrong, omdat de zaak niet alleen de stad zelve raakte, maar het geheele land van Holland, Brabant en Vlaanderen. «) Toch bleef zij geruimen tijd slepend, zeker ook omdat Oem van Wijngaerden Sinterklaasdag 1518 uit zijn ambt was ontslagen. Doch een jaar later in eere hersteld, greep hij in, temeer omdat thans ook de prior, Hendrik van Zutfen, • met de kettersche gevoelens der andere kloosterbroeders medeging. Mr. Floris riep den dominikaner predikheer, Vincent Dirksz. van Beverwijck naar Dordrecht, die, schoon door Erasmus tot zachtmoedigheid aangespoord, *) heftig tegen de Augustijnen te keer *) Aldus ter verbetering van Schotel, Kerkelijk Dordrecht I 13 vlg. en Het klooster der augustijners te Dordrecht blz. 3—6 naar Janssen u. w. blz 220 vlgg. *) Over hem mijn Opkomst enz. blz. 85 vlg. noot 3 en 232 vlg. noot 6. ») Corpus IV 6 vlg., 8 Maart 1518. O. Stijl 1517, omdat men te Dordrecht den paaschstijl gebruikte. De Hoop Scheffer a. w. blz. 73 noot 1. 4) Niet te letterlijk te nemen, maar meer als gewone.schrijfwijze. Aardige voorbeelden daarvan vindt men in de eene halve eeuw oudere Puston letters: „Hastly at Norwyche," „wretyh in hast," „wretyn in gret haste", uitg. 'J. Gairdner 1910 I 441, 439, 429, 417, 259, 91 enz. *) Corpus IV 7 vlg., 11 Maart 1518. 6) Alduur IV 8 vlg., 24 Maart 1518, ^ „..mandavi tibi fraternam charitatem.." Erasmus aan Vincentius in Corpus IV 20 en bij De Hoop Scheffer u. w. blz. 78. 168 ging. 't Eenig gevolg van die „allerzotste preek," vertelt later weder Erasmus, was een volksoploop, waarbij het niet veel scheelde of zij hadden Vincentius gesteenigd.*) Men zou hier uit opmaken, dat de broeders, behalve voor eene gezuiverde religie, ook voor de belangen van het proletariaat waren opgekomen en dat deze die stadszaken waren, welke mr. Floris als „buyten hemlieden faculteyt" gelegen had aangeduid. Het eenig gevolg was, dat Hendrik werd ontslagen. De vicaris Joannes van Mechelen volgde hem op. De ontslagen prior ging naar Keulen, straks naar Wittenberg, waar hij Maandag 14 Januari 1521 den graad van baccalaureus, 11 Oktober van dat jaar dien van licentiaat in de theologie verwierf.») Zonderling dat Joannes van Mechelen toeliet, dat deze zwaar door ketterij belaste man als prior te Antwerpen optrad in de plaats van Praepositus. Toch geschiedde dit in 1522. » Hendrik had den moed om in zijne nieuwe woonplaats met lijver en overtuiging te prediken, maar hem trof aller profeten lot. De markgraaf het hem gevangen nemen en opsluiten in de St. • Michiels abdij, al murmureerde ook de schare.3) De markgraaf handelde aldus onder sterken invloed der landvoogdes, op hare beurt door booze monniken, „a monachis cacodemonis" aangezet. -Het bleef niet bij morren, er kwam een oploop, vooral van vrouwen,*) die den geliefden prior bevrijdden en naar zijn Klooster terugvoerden. Hij bleef er nog drie dagen, toen schudde hij op raad - zijner vrienden het stof van zijne voeten, 5) ontvlood, eerst naar Tj „Imputat mini Vincentius tumultum hollandicum, quod illic post stultissimam concionem propemodum fuerit lapidatus a plebe, cum ego nulli Hollando neque bene scripserim de Luthero neque male," brief van Erasmus aan Godeschalk Rosemond in Corpus en bij De Hoop Scheffer /. a. p. De wending is wel zuiver erasmiaansch. *) Uit Liber decanorum fac. theol. acad. Vitebergensis in Ned. Archief 1845 V 346. *) „Murmurante plebe," brief van den arts Wolfgang Richardus aan Joh. Alex. Brassicanus d.d. Antw. 25 Nov. 1522 in Corps IV 156 vlg. De abdij van St. Michaël was door St. Norbertus 1125 gesticht toen bij tegen Tanchelm predikte, vergel. boven blz. 58 en noot 4. *) „Per matronas aliquot," Geldenhauer in Corpus IV 139; „wel met 111c vrauwen," Die excellente cronike in Corpus IV 138; „plus amplius quingentae muiier es," Wolfgang Richard in Corpus IV 157; „vespere, dum sol occubuisset, irruperunt in monasterium, quo detinebar, aliquot mulierum millia concurrentibus simul viris," Hendrik zelf in Corpus IV 158; „eenige duizenden vrouwen," Janssen a. w. blz. 101. Sic fama crescit eundo. *) Geldenhauer in Corpus IV 139. Matth. 10 : 14. - 169 Enkhuizen, waar ook een Augustijner klooster was, toen naar Amsterdam, toen naar Zutfen, waar men hem op aanstoken derMinderbroeders vasthield „als verspreider eener nieuwe en reeds veroordeelde leer" maar ten slotte liet gaan, toen naar Bremen. ») Hier kwam hij 10 November 1522 en Luther, altijd öp de hoogte, verhaalt dat hij daar bleef en dat de gemeente hem vroeg daar té prediken, wat de senaat goedkeurde, maar wat den bisschop mishaagde. *) Hier heeft hij met vrucht gearbeid, hier ook Jac. Praepositus als leeraar nog naast zich gehad. Helaas maar kort. Want in hetzelfde jaar, waarin Jacobus kwam, 1524, is Hendrikvermoord. Praepositus in een brief „Dem waren junger Christi Martino Luther Jacobus von Hypern,"*) vertelt, dat Hendrik naar Meldorf a/d Elbe gegaan was om daar het evangelie te prediken. Maar „in der nacht nach Zwelffen ur vor dem driften Sontag im advent, sind die münch kommen mit latern beleuchtet und bey fünfhundert wapner mit inen, die seind vol hamburger biers geweszt und seind als die feinde dem pfarrherr zu Meldorff inn sein hausz gefallen, haben den marterer Christi jemmerhchen ausz i dem bete gezogen, darnach einem pferd an schwantz gepunden I und also mitt grosser frolockung gen der hayde ein grosse meil wegs von Meldorff gefürt und geschlaypft." «) Den volgenden dag heeft de woeste bende hem toen verbrand, al bood eene vrouw, den moordenaars 1000 gulden voor zijn leven. Het was 11 December 1524, en wel mocht Praepositus, eigen zwakheid beschaamd herdenkend, zijn verhaal met deze woorden besluiten: „Also sterben , die diener Christi.. ach dasz ich doch nur ein tröpflin solcher I >) Hendrik zelf bij Gerdes, Hist. Reform. III, monum. p. 13 en Cortms IV 159. e 1 Luther aan Link 19 Dec. 1522, Luthers Briefw. IV 39 en Corbus IV 160. *) Sepp. Geschiedk. naspor. II 58 zegt, dat Praepositus in 't Latijn schreef. De Henrtci Zutfaniensis martyris morte epistola ad Lutherum en dat dé Duitsche tekst eene letterlijke vertaling is. Janssen a. w. blz. 285 vlg. houdt den Duitschen brief voor origineel en drukt hem af blz. 315-319. Luther «chreef Die recht warhafft und grundtlich Hystori oder geschicht von brüder Hamrich tn Diethmar verprent sampt dem zehenden psalmen auszgelegt zu Wittenberg MDXXV. Een afdruk van het titelvignet in Das Buch der Reformation 1917 S. 323. „*) Een prent van Hendrik aan het paard gebonden bij Fauth, Luthers Leben 1897, S. 119. 170 gnad und bestands gehabt het, so ruhte ich yetz ohn aüe sorg inn dem herren. Christo." *) § 4. Te Antwerpen was in tusschen het klooster der kettersche Augustijnen als kweekplaats des bederfs gesloopt. De monniken waren 6 Oktober 1522 gevangen genomen,2) 7 Oktober bracht men het Sacrament naar de Lieve-Vrouwe-kerk, ontwijdde het klooster en metselde deuren en vensters toe; 16 Januari 1523 volgde de algeheele afbraak, *) waartoe de keizer 10 Januari uit YaÜadolid toestemming had gegeven, mits ook de paus het zou goedkeuren en de kloosterkerk als parochiekerk behouden bhjven. 4) Van deze te Vilvoorde gevangen monniken herriepen er, naar hun stad teruggebracht, dertien „tantwerpen in Onser Vrouwen kercke upt docsael," 5) de drie anderen voerde men naar Brussel. Het waren HendrïïTVos, Johannes van Essen en een onbekende, de beide eersten vermoedelijk van 's-Hertogenbosch. *) Hun ontroerend einde is bekend. *) Er aan vooraf ging de examinatie door *) Bij Janssen a. w. blz. 319 Op de plek van den moord, te Heide in het Dittmarsche staat thans een gedenksteen opgericht. *) Zij werden, 16 in getal, 8 Oktob. naaf Vilvoorden gebracht, rekening van den meier Sarei van Harlar in Corpus IV 173. Nadere bijzonderheden in het verzoekschrift van Adolf van Wesel, luit. van het kasteel van Vilvoorde aldaar IV 173-176. *) Rekening van den metstelaar Peter de Rosimbos, aldaar IV 176 vlg. «) Aldaar IV 176. Zij werd de St. Andries-kerk, gewijd 6 Juni 1529. s) Die excellente cronike.. in Corpus IV 191. •) „Twee gebroeders van tshertogenbossche," Chron. van Antw. in Corpus IV 192 onder nr. 138. Maar ook: „Henricus Vos ex Busco-ducis," aantt. van Joh. Pascha in Corpus IV 205. Of zelfs: „deen was vuyter kempen ende dander vuyt Zeelant," Chron. v. Antw. op eene andere bladzijde. Corpus IV 192 nr. 139. ') Vroeger J. G. H. Reudler in Bijdragen van Schnltz Jacobi en Domela Nieuwenhuis I 1 —26; H. C. Rogge in Kalender v. Protest. 1863, blz. 134—154; De Hoop Scheffer a. w. blz. 237 vlgg. Alle stukken thans Corpus IV 191 —206, 207 — 214 en BRN VIII 3—114. Hieronder vooral het uitvoerig relaas van Mart. Reckenhofer, door van Haemstede, Hist. der vromer martelaren fol. 46 vlg. gevolgd, t.w. Dye histori etc. Corpus IV 193—199 en BRN VIII 55—114 (.Reckenhofer, niet Heckenhofer, aldaar blz. 59 n. 5 en 66 n. 1). Een ander Duitsch verhaal, ook gelijktijdig, zonder grond aan Luther toegekend, t.w. Der actus und handlung etc. Corpus IV 199—202 en BRN VIII 13—17, Cf. Sepp, Geschiedk. Naspor. II 56. Nog een Duitsch stukje. Die artickel warumb etc., met meer recht aan Luther toegekend en waarachter zijn brief aan de Nederl. christenen, Corpus IV 202 vlgg. Hoogst merkwaardig zijn de 62 artikelen, waarover het proces ging, door Reckenhofer 171 de Leuvensche doctoren, Hoogstraten, Egmondanus, Chodschalk Latomus, Tapper en Pascha over 62 ons bewaard gebleven punten zooals de sacramenten, geloften, pauselijke macht. Artikel 17„..aldo wirdt der leyb Christi nitt geopfert, sunder genummen yn seyner gedechtnus" klinkt nog niet streng luthersch-substantiaansch. Daarom spraken wij in het begin van dit hoofdstuk van „wezenlijk of nagenoeg wezenlijk lutheranisme". Deze avondmaalsopvattmg b.v. is stellig onluthersch. Let ook op art. 41- Er weys Cy? fegfeUr SCy °der keyne sey'" t^i1 Luther" eerst in löZo tot de ontkenning van het vagevuur gekomen is. *) Voor 't overige zijn deze martelaren, in hun verstellingen van geloof en genade b.v., reformatorisch in hitherschpn WP<=+ ™+ ^ : ook aan de Stellingen b.v. art. 52: „So der sunder vertraut das ym seyn sund sind vorgeben, so sindt sie ym vergeben" wat denken doet aan de 3©** stelling: „Jeder Christ, der sich wahrhaft gedemuügt, hat vollen Erlasz von Strafe und Schuld, der ihm auch ohne ablaszbriefe zukommt." Het einde was natuurlijk dat de Kerk ook thans de ketters der wereldlijke overheid uitleverde ten doode. Aan den vóóravond van Maria visitatio dus 1 Juli 1523 zijn Hendrik en Johannes eerst ontwijd. De laatste is daarbij (het duurde een uur) bliben eyner gestalt und eins unverwandelten wol geferbten holtseligen anthtz, dasz sich ertzeyggt nit aUeyn wilHch tzu sterben, sunder auch eyner hohen duit und senffmütigkeyt; er stönd als wer er in seinem beschawen und gebet." Daarna zijn zij op de markt ten brandstapel gevoerd, „und sprachen das were der tag dessie lang begeredt hetten. Als sie entblöst waren bis an die hembt seyn sie lang gestanden, haben die sewl (paal) umbfangen." *)' Vier uren lang heeft de vreeselijke doodstrijd geduurd. „Das fewer vermeld. Zijn verhaal is een vertaling met toehchting van den Latijnschen f72oT 2lY S'v^ ^ dU°bUS -^-sibus etc./S^ IV 208-214 en BRN VIII 21-54. Fredericq liet echter de op de artt volgende Pia et christiana expostnlatio weg, door BRN opgenomen gekkende op.de Epistola docti cujusdam achter de acta van het Groninger twistgesprek. BRN VIII 38 geeft nog Ex aha epistola. ook van eeHcJ getuige en zeer goed op dé hoogte. 5 ml J**? VHI.2,6: "een 601116 lutheraan " Het gevoelen in den tekst met Pont, a. w. blz. 30 n. 3. indusi^ IV^195- briCf: "Jam V6Stibus nudati' relicto tantum Mz.lc© ' maglS ^ PElOS amPlectenfc* q«am alügati". aldaar 172 entzundt man gemelich (langzamerhand) an; ob aus gefer oder tingeler geschach, das wysszen die nachrichter: Aus dem langen } vertzihen und langsamen rosten sein sie nie schwecher noch vertzagter worden.." *) Zij zongen elkander het Te Deum toe, en een hunner hoorde men zeggen, toen het vuur aan zijne voeten begon te knagen; „mich gedunckt man strewe mir rosen under," voorbeeld van die martelaarsextase, die wij ook bij de doopersche martelaren zullen ontmoeten, maar die toch uitzondering bleef. Hij viel, toen de strik om den paal verbrand was, in het vuur op de - knieën, roepende: „Herre Jesu, ein sun David, erbarme dich unser!" *) Een onzer berichtgevers zegt, dat, bij het zien der beide jonge helden „die vier biechtvettèr gewaynet," *) wat mogelijk is. Maar stellig een fabel is, wat door van der Hulst e. a. werd verspreid, dat zij in het vuur zouden herroepen hebben, „zoo vromelijk, dat niet alleen die biechtvaders, maar ook wel honderd omstaanders bovenmate gesticht van daar gingen. 4) Erasmus reeds stak den draak met deze „belachehjke verzinsels." 6) Maar Luther schreef «•einde Augustus 1523 zijn brief „An die christen ym Nidderland." Hij looft God, die ons wederom zijn wonderbaar licht heeft doen schijnen, dat tot nog toe om onzer zonden wil verborgen was.. Welk eene vreugde zijn zij deelachtig geworden! „Denn euch ists fur aller welt geben, das Evangeh' nicht alleyne zu hören und Christum zu kennen, sondern auch die ersten zu seyn, die umb Christus willen itzt schand und schaden, angst und nott, gefengnis und ferlickeyt leyden, und nu so voller frucht und sterckworden, *) Corpus IV 195. Lat. brief: „Ignis lentius succendebatur: id consilio factum sit an casu, equidem affirmare non ausim. Non languescebant, tam diuturna mora vexati..", aldaar blz. 209. *) Corpus IV 201. *) Corpus IV 200. «) Van der Hulst aan Jan Pascha 1 Juli 1523 „ultra modum aedificati abierunt", Corpus IV 204. ») Erasmus aan Karei Utenhove 1 Juli 1529, „(hunne standvastigheid) judicibus gravem movebat invidiam, sparserunt ridiculam fabulam, unum ex illis apparuisse cuidam augustinensi, qui nuntiaret animas illorum esse incolumes, quod in extremis resipuissent, videhcet jam in ipso incendio.. Rogatus carnifex ecquam poenitentiae vocem edidissent in rogo, negavit.. clara voce testati sunt se mori christianos..", Corpus IV 206. Deze beul, mr. Peter Frapmain, ontving voor de „executiën bij hem gedaan mitten brande vanden twee augustijnen" zes ponden vlaamsch, Corpus IV 192. De bewering, dat Hendrik en Johannes zouden herroepen hebben, weerlegde ook Acquoy in Handd. Letterk. 1885 blz. 80 vlg. 17» das yhrs auch mit eygenem bmtt begossen und tekTafftigt habt da bey euch die zwey edle kleyncd Christi, Hinricus und Johannes] zu Brussel yhr leben geringe gemacht haben, auff das Christus mit seinem wortt gepreysset wurde.. Wüche eyne lust und freud haben ahe engel gesehen an diesen zwo seelen"! i) Voorts dichtte Luther zijn beroemde hed: „Ein neüwes Lied wir heben an,\ Das walt Gott unser Herre! ' Zu singen was Gott hat gethan Zu seinen Lob und Ehre. Zu Brüssel in den Niederlandt, Wol durch zween jungen Knaben, Hat er sein Wunder Macht bekant, Die er mit seinem Gaaben So reichhch hat geziert "«) hed dat voor en na veler hart getroffen heeft en ook door menig nieuwer dichter vertaald is: „De martlaarsassche laat niet af; Zij stuift in allen lande: Hier helpt geen kuil, geen groeve of graf, Z'ontdekt des vijands schande. Die hij in 't leven door den moord Tot zwijgen wist te dwingen, Die, door geen dood nu meer verstoord, Die moet hij wel van oord tot oord Gantsch luide laten zingen."8) En Erasmus? Hij schreef aan Zwingli twee maanden later: „Of ik hun dood moet betreuren, weet ik 'niet. Zeker zijn zij met de grootste en ongehoorde standvastigheid gestorven. En ik weet, het is roemrijk voor Christus te sterven. Nooit ook ontbreekt netden vromen aan benauwenis, maar ook de goddeloozen worden gekweld en kunstvaardig is hij, dié zich verandert in een engel tv,^^11?, blief C0rpUS iv 223 vl«- ebto«. Luthe™ Briefwechsü IV 196 ff. geeft de onderscheiden uitgaven. *) Herhaaldelijk gedrukt, ook Corpus IV 225 -228. Verg BRN VIII 4 noot Onder de vertalingen ook die van C. P. Hofstede de Groot, Honderd jaren blz 46 vlg. M. Siegenbeek gaf zijne vertaling in Archief voor kerkel gesch. V, 1834, blz. 473—477. «) Vertaling van J. J. L. ten Kate op verzoek van zijnen vriend H Q " Janssen en opgenomen in diens a. w. blz. 110-114, cf. de aant. blz. 262.' 174 des lichts en eene zeldzame gave is de onderscheiding des geestes. "x) ^ Wat echter geschiedde met den derden Augustijner? Sommigen hebben in hem den abt Lambertus Thoren gezien, die Hendrik van Zutphen was opgevolgd. Reeds Luther had aanvankelijk zoo gedacht, •) maar spoedig was hij beter ingehcht en schreef hij aan Lambertus zelven, „om des evangelies wille in pijn en banden." *) En daarin: „Wie weet, waarom God u niet met die twee wilde , doen omkomen?" Wie derhalve de derde Augustijn was, blijft - verborgen. Slechts weten wij, dat hij 3 Juli insgelijks den vuurdood onderging. „Darnach auff den dritten tag hat man den dritten mönch, der im ein bedacht genommen hat, auch verprent.. der -ist fast ein gelert man gewest, hat er bey dem holtzhauffen ein -lange predig gethan, und ist darnach an die marter gangen." *) Hiermeê vervalt ook de meening, dat hij zou herroepen hebben *) of heimelijk vermoord zijn.6) Maar wij betreuren het oprecht, dat deze blijkbaar edele en even moedige man zoo diep achter Hendrik en Johannes in de schaduw gebleven is. En eindelijk, wat is het lot geweest van Lambertus Thoren? Is hij, gelijk de overige gevangenen te Vilvoorde, ten slotte ontslagen? Wij hebben dit belangrijk bericht: „Item 15 Septembris 1528 betaalt den scerprechter van Brussel om onder de galge op Flotzenbergh te gravene Lambrecht den augustijn, die in zijn quaet ongeloovich propoost ende luteriaenscap sterf, sonder hem te willen biechten 3 sch. 9 p. Item betaelt eenen kerreman om den dooden lichaem op eene sledde op Flotzenbergh ter galgen weerts te sleypene 12 d." D Is deze man onze Lambert van Thoren? Neen, zeggen de schrijvers der Bibliotheca Belgica, want hoe zou men vijf jaren lang een afvalligen monnik in de gevangenis houden, *j Corpus IV 225. «) Luther aan Spalatinus d.d. 29 of 30 Juli 1523. L. Briefwechsel IV 184. Corpus IV 252. ») Luther aan L. Thoren d.d. 19 Januari 1524, L. Briefwechsel IV 280 ff. Corpus IV 251 vlg. ♦) Der actus und handlung der degradation etc., BRN VIII 17, Corpus IV 201. *) „Tertius coram populo revocavit haeresim.." Jan Pascha in Corpus IV 203. «) „Quidam suspicantur clam necatum." Histioria de duobus aug. in Corpus IV 209, BRN VIII 37. t\ Rekening van Hendrik van Witthem, amman van Brussel in Corpus V 360 vlg. 175 wachtende op zijne bekeering? In elk geval heeft men dat dan toch gedaan althans tot 1 Maart 1524, zooals blijkt uit eene rekening van Van der Hulst „pour les despens du moine augustin non exécuté et condempné a pain et eaue du premier jour de juillet XVc XXII au premier de mars enssuyvant, a la devenant.d'un pattard par jour XII £ IV st. i) Vooreerst volgt hieruit, dat Lambertus wel degelijk tot de straf van water en brood was veroordeeld en dan dat Van der Hulst, immers als inquisiteur ontslagen, tot 1 Maart 1524 had betaald. Er volgt niet uit, dat een ' ander na dien datum niét meer zou betaald hebben. Dit laatste meende De Hoop Scheffer: dat hij 1 Maart 1524 was gedood en het daarop slaan Erasmus' woord, in een reeds door ons vermelden bnef, dat na het verbranden van twee monniken de derde in den kerker was teruggevoerd en heimelijk gedood. *) Erasmus schreef dit 1 Juli 1529. Hij noemt verder geen datum, zegt slechts dat Lambert m den kerker werd gedood. Hij kan zeer goed gehoord hebben, dat Lambert 15 September 1528 als hardnekkig ketter i onder de galg was begraven en dat men vermoedde, dat hij vermoord was, terwijl hij dan Juli 1529 dat vermoeden voor zekerheid gaf. Zoodat wij in dat bericht van 15 September 1528 de doodstijding zien van den voormaligen prior der augustijnen te Antwerpen, den vierden lotgenoot der drie anderen, gelwfseetuiee als zij. *) 6 § 5. Sinds het opzettelijk onderzoek door Pont in zijne be- - kroonde prijsverhandeling aan ons oudste lutheranisme gewijd - weten wij dat en waarom het hier nauwelijks wortel schoot nooit eene volksbeweging werd. Tegenover den vrijheidsoorlog stond het op zijn minst neutraal, het verdedigde het goedacht van het - Spaansche gezag, het was te uitsluitend dogmatiseerend en zijn centraal-dogma, dat der consubstantiatie, was, mag" men zeggen ^antinationaal. Zelfs door de verspreiding van vertalingen van Luthers geschriften en van zijnen bijbel werden niet zoozeer specifiek luthersche als wel algemeen-reformatorische denkbeelden - *) V*»,061 Hulst ^ Henry vanden Broucke „cipier des prisons dudit Bruxelles in Corpus V 265. \ „Nam quum Bruxellae primitias inmolassent, exustis duobus monacfanr augustmensibus tertio in carcere reducto et clam interfecto," Corpus IV 206 De Hoop Scheffer a. w. blz. 239. Corpus V 361. 'J Dit laatste oordeelt ook Pont a. w. blz. 29. Maar hij vergeet den derden augustijner, die 3 Juli 1523 moedig den vuurdood onderging. 176 gediend.1) Dit geldt voor die kleine luthersche kringen, waarop wij het oog gaan slaan, het geldt zelfs van Antwerpen, waar in het eerste begin, gelijk wij zagen, de hervorming een luthersch karakter droeg .Na de bloedige uitareiing der augustijner ketterij leeft de gemeente 'voort, zij wordt gesteund door Duitsch-luthersche koopheden, die om den handel daar woonden, maar zij neemt met dat al een -ondergeschikte plaats in en bereikt het Nederlandsche volk niet. *) Dat 23 April 1522 Grapheus herriep, hebben wij elders vermeld: *) met de luthersche beweging had dit niet te maken. Natuurlijk was het voor de gemeente van niet meer dan voorbijgaande beteekenis, dat een aanzienlijke vrouw als Isabella, koningin van Denemarken, des keizers zuster, eene korte poos tot haar behoorde. Isabella, de „hertzliebste gemahel" van Christiaan II bloediger nagedachtenis, met hem in ballingschap gegaan, overleed 19 Januari 1526 in het klooster te Zwijnaarde bij Gent, nadat zij van haren lutherschen hofprediker „das heylig hochwurdig Sacrament nach rechter christlicher wyse entpfangen" had. *) Tegenover zoo hooggeboren kettersche was de overheid machteloos; het vorig jaar, 31 Juli 1525, had zij nog een armen Augustijn, Nicolaas, na eene kettersche prediking „in ein sack eingemacht" en bij de kraan in de Schelde verdronken. *) In dat jaar trad ook Ehgius Pruystinck op, gezegd Loy de schaliedekker, de leider der Loïsten, libertijnen, d.w.z. leeken die de Schrift uitlegden en daarbij oog hadden voor elkander tegensprekende plaatsen, die eene algemeene genade predikten en ook, naar het schijnt , weder de oude ketterij leerden, dat de ziel puur bhjft al zondigt het vleesch.") Zij doen ons denken aan onze middeleeuwsche ketters, aan volgelingen van Tanchelm b.v. al zijn wij volstrekt onmachtig eenige continuïteit aan te wijzen. Luther waarschuwde tegen de Loïsten in zijn „Brieff D. Martini Luther an die christen zu antorff", l) Pont, a. w. blz. 34 —38. s) Aldaar blz. 136. *) Boven blz. 80 *) „Konyg Christiens von Denemarck schrifft an Doctor Martinus Luther das jm sein eelich gemahel gestorben," in Corpus V428 vlgg. Christiaan, de man van het Stockholmer bloedbad (8 en 9 Nov. 1520) was in 1521 als koning van Zweden onttroond, in 1523 hadden ook zijne geplaagde Deensche onderdanen hem verjaagd en was hij naar de Zuidelijke Nederlanden gekomen. Over zijn krijgstocht tot onder de muren van Amsterdam in 1531 Theissen, De regeering van Karei V blz. 104—107. Men kent zijne minnares Duifke van Amsterdam en den invloed harer moeder Siegbrit. *) Corpus IV 380 vlg. •) Aldaar V 81-84. 116-119. 177 1525.1) Hij herinnert zijne lezersdaarin aan de „rümpelgeystern odder pollter geystern, wüche wyr (unter dem bepstlichen regiment) gegleupt und gehalten haben für menschenseelen, die verstorben sind und ym peyn umbher gehen sollten." Maar nu zijn wij beter ingelicht en weten dat het louter booze duivelen zijn die met valsche woorden de lieden bedriegen. De duivel woedt in deze goddeloozen „und poltert heraus mit mancherley wilden, duncklen glauben und leren" en zoo een is ook deze Eligius. Aldus Luther ook nu bevreesd, dat zulke geestelijke uitspattingen der hervorming schade zouden doen. Wat er nog luthersch in Antwerpen mocht zijn school na 1535 achter de anabaptistische beweging weg ook lutheranen doen zich herdoopen, *) terwijl Luthers houding tegen i den grooten boerenkrijg hem in deze democratische kringen meer I dan verdacht maakte. ») Van zijn avondmaalsleer, met zijne voor het ongeletterd volk veel te subtiele onderscheiding tusschen*» trans- en consubstantiatie, bleef men verre en dat hij, man van^ beginselen maar naar organisatie noch machtsvertoon strevend zich tegen de konventikels, tegen de vorming van gemeenten onder, het kruis, verklaarde, deed der beweging schade: de calvinisten zouden spoedig toonen welk een kracht van zulke organisaties uitging. Nu veroorzaakte hij, dat aanzienlijke lutheranen te Antwerpen leefden als gematigd-onverschillige roomschen. Van Haemstede kent geen luthersche martelaren. Toch waren er wel overtuigde lutherschen en voor hunne leer is de belijdenis van Philips van Wesembeke typisch, den broeder van Jacob, Oranje's vriend en helper. *) Maar zij is van 1562 en daarmede zijn wij onze periode reeds verre voorbij. Later zullen wij nog tot de Antwerpsche lutheranen terugkeeren. In Noord-Nederland is van zuiver lutheranisme in 't geheel geen sprake. Als overal ondergaat ook te Amsterdam de beweging der nieuwgezinden den invloed van Luther's optreden, maar zij is daarom niet luthersch, veeleer algemeen evangelisch. Een man als schout Jan Hubrechts las de geschriften van Melanchthon, *) maar was nog geen melanchthoniaan. De pogingen der Oosterlingen, ») Aldaar IV 326- 330. Julius Frederichs, De seete der loisten of antwerpsche libertijnen, 1891. a) Pont a. w. blz. 41. *) Pirenne, Histoire de Belgique III 348 *) Pont a. w. blz. 53 vlg. *) De Hoop Scheffer a. w. blz. 144. 12 178 luthersche kooplieden uit de Hanzesteden aan de Oostzee, die in het Hamburger koor hun middelpunt hadden,*) om vrije (luthersche) godsdienstoefening te verkrijgen, slaagden niet. *) En reeds in 1531 komt ook hier de anabaptistische prediking de schare trekken. Het is overal zóó. Kuilenburg, sinds 1555 onder Floris van Pallandt, is niet luthersch, maar gereformeerd, eene luthersche gemeente ontstaat daar eerst in 1640. *) In Deventer groeit het lutherdom, bij goede kansen, evenmin. WoerdenTwelks luthersche gemeente op haar zegel Jan de Bakker op den brandstapel vertoont, zich aldus noemende naar den man, die niet luthersch was, was het zelve ook niet — tot 1558, toen Philips II de stad verpandde aan Erik van Brunswijk, toen zij dus vrij werd van 's konings gezag *) en het lutheranisme er, althans sinds 1564, post kon vatten. In ^Woerden kan men derhalve zeggen, dat het lutheranisme oude rechten heeft, maar verder kunnen wij in de Noordehjke Nederlanden ■tot 1567 van geen luthersche gemeente spreken. *) In Friesland komen zij eerst met de Duitsche garnizoenen der 17dft eeuw. Opmerkelijk is wat in Groningen geschiedde. Daar was reeds vóór 1536 in gemeenschappelijk overleg van kerk en overheid een kerkorde van zes artikelen ingevoerd, erasmiaansch van geest. I De geestelijkheid moest het evangelie prediken volgens de Schrift, I opdat de Kerk langs geleidelijken weg zou kunnen gezuiverd worden*) Opmerkehjker nog is het concept voor een zuiver reformatorische kerkorde voor de Ommelanden door bisschop Frans van Waldeck. ») In het begin der 15de eeuw had de broederschap der Hamburgers zich in de Oude kerk een kapel gebouwd, het Hamburger koor, met een altaar aan Petrus en Paulus en acht graven, ter opneming van gestorven Oosterlingen, die als mogelijke heidenen en ketters te Amsterdam niet in gewijde aarde mochten begraven worden. Pont a. w. blz. 148 en de noot. *) Aldaar blz. 156. 8) AIdaar blz. 156-165. *) Aldaar blz. 182 vlg. *) Breda komt nauwelijks in aanmerking, aldaar blz. 186—191. •) Brucherus, Gesch. kerkh. in Gron. blz. 421 vlg. De Hoop Scheffer a. w. blz. 311 vlgg. Pont a. w. blz. 207 vlg. Over het godgeleerd dispuut te Groningen in 1523, waarvan de beteekenis niet mag worden overdreven, Reitsma a. w. 8 blz. 170—174. De roomsche woordvoerder Laurens Laurentii bestreed drie jaren later de reformatorische beweging in Oostfriesland in de disputaties te Jemgum en te Oldersum, waarover Ulrich van Dornhum onze bron is in zijn Disputation to Oldersum etc. Wittenberg 1526, ook afgedrukt bij Meiners, Oostvriesl. kerkel. gesch. I 479— 526 met de Nederl. vertaling blz. 527 — 574. Vergel. voorts E. Kochs in zijn aangehaald artikel in Jahrbuch .. xu Emden XIX, 2, 198—216. 179 Wij zullen hem nog in ons volgend hoofdstuk ontmoeten. Hij was bisschop van Munster en Osnabrück, adnmustrator van Minden, 1532—1553, en onder hem, als bisschop van Munster, stond het platte land van Groningen behalve het Goorecht.1) Hij was van een goede tafel uit geen enkel beginsel afkeerig, *) handhaafde allerminst het coehbaat, tegehjk een goedhartig en voor 't overige rechtschapen man en der reformatie van harte toegedaan. Omstreeks 1543 nu het hij, 't zij voor zijne gansche diocees, 't zij voor een deel daarvan, door magister Buning, misschien den officiaal der Ommelanden, eene kerkorde opstellen, reformatorischen arbeid, welke verband hield met soortgelijk pogen van zijnen superieur, den Keulschen aartsbisschop Herman von Wied. De bedoeling der kerkorde is duidelijk. Zij wil eene territoriale kerk stichten, t. w. het bisdom Munster, onttrokken aan den paus, wiens regeering heet „erdoem under den pawesdoem". Zijn macht zou hebben afgedaan, het stift Munster zou voortaan naar de regelen des Evangelies worden ingericht. De geest der kerkorde is onverdacht luthersch: wat ritus, prediking en onderwijs aangaat is zij op luthersche leest geschoeid. Welnu, ofschoon de bisschop de Ommelanden voor zijne hervorming geschikt achtte, van eenig gevolg van het concept blijkt niet: Stad en Lande zijn zoomin als eenig Nederlandsen gewestluthersch geworden.») ») De stad Groningen behoorde tot het aartsdiakonaat van den domproost, boven blz. 9. ') Wij gaan nog den Utrechtschen wijbisschop Nic. van Nieuwland ontmoeten, wiens bijnaam „Wijnklaasken" geen onzekeren klank geeft maar die voor de ketters zijner diocees bij Alva opkwam. t ?0£J't,kerk0rde * ""W"1 door C- P- L- Rntgers in Historische avonden l 1896, blz. 265 - 276. Van hem zijn ook de in den tekst gegeven inlichtingen Over bisschop Frans van Waldeck mijn artikel in Nieuw Biogr. Wrdbk V i v En zoomin als Groningen is Oostfriesland luthersch geworden. Ook daar gaf Luthers optreden den stoot, maar de reformatorische beweging vertoont van den aanvang af zelfstandige trekken en van Luthers avondmaalsleer was men gansch afkeerig. Wij wezen er boven blz. 139 vlg reeds op dat de avondmaalsleer van Zwingli, juist als van Aportanus, op Wessel-HoenKode steunt. Zie ook hiervoor E. Koens in gen. Jahrbuch XIX, 2, 241-263 TWEEDE BOEK. Voortgang en vestiging. Hoofdstuk VI. Het anabaptisme. § 1. De tijd om de geschiedenis der doopsgezinden te schrijven is nog niet gekomen, aldus Kühler1) en hij heeft gelijk. Hachelijk dan onze taak/nu wij in onze geschiedenis een hoofdstukover het oudste anabaptisme moeten opnemen. Intusschen, door hem gewaarschuwd, zullen wij dubbel voorzichtig toezien dat wij niet het nog onzekere zeker noemen. Anabaptisme is de naam, niet voor eene kerkehjke gemeenschap maar, voor eene richting, eene eigenaardige strooming in de groote hervormingsbeweging der 16de eeuw. Sinds Cramer ons tot scherpe onderscheiding bracht,») omvatten wij door het begrip anabaptisme zoowel Kaspar von Schwenckfeld's „Schwarmer",*) als de weerlooze christenen, de stille bejaarddoopers, „onverdacht als kinderen";4) zoowel de volgehngen van Melchior Hoffman als die fanatici die een wereldsch koninkrijk met wereldsche middelen wilden stichten, munsterschen, davidjoristen, batenburgers, die wij allen onder den naam wederdoopers samenvatten; voorts de mennonieten, Menno's volgers, dan de doopsgezinden, eerst geheeten de Waterlanders en Vereenigde Vlamingen, die front maken tegenover Menno en de Friezen, straks de naam die alle andere verdringt, want alleen zij hebben zich bhjvend ingericht.6) De oudste Amsterdamsche *) Kühler in Doopsgez. Bijdr. LIV 1—8. *) S. Cramer in R. E.3 XII 595. *) Grützmacher in R.E.3 XVIII 72. «) D. i. argeloos. Obbe Philipsz Bekentenisse in BRN VII 129. ») Vergel. De Hoop Scheffer in Doopsgez. Bijdr. 1882 blz. 57, 72 vlg. 181 anabaptisten, 1530, tijdens het leeraarschap van Jan Volkertsz Tnjpmaker, noemden zich ook bondgenooten, „die van den bondé zijn ) Een wijdverspreide scheldnaam was „tibbe," over de afleiding waarvan men het niet eens is. *) Gebruiken wij nu voortaan anabaptisten m dezen algemeenen zin, dan kunnen wij het veiïig De Hoop Scheffer nazeggen, dat de geschiedenis van het Nederlandsche anabaptisme op weinig na de geschiedenis van de hervorming ui ons vaderland is van 1530 tot 1566.3) Onder de bronnen noemen wij allereerst de geschriften der anabaptisten zeiven, van Hendrik Rol, Melchior Hoffman, Adam Pastor, David Jorisz., Menno Simonsz. en zoovele anderen die wij in den loop onzer geschiedenis zullen ontmoeten en hooren getuigen.*) In de tweede plaats de geschriften van gelijktijdige bestrijders, onder wie afvallige anabaptisten, zooals de Bekentemsse van Obbe Phüipsz., Nkolaï's Inlasschingen in Bullingers „Teghens de Wederdoopers," Carel van Ghendt „Het beginsel der scheurmge onder de doopsgezinden," *) Blesdijk, „Historia Davidis Georgn heraesiarchae." Voorts al die gedrukte en ongedrukte bescheiden, die samenhangen met den rechtshandel tegen de anabaptisten, de testamenten en behjdingen door de vervolgden in den kerker geschreven, de liederen op hun marteldood gedicht en gezongen de vonnissen. De beide eerste zijn verzameld in het ^Tifv Tn''J WaarUit de grootere martelaarsboeken en eindelijk Van Braght's „Bloedig Tooneel" ontstaan zijn. *) Wat desentenüën betreft, die van de stedelijke schepenbanken zoowel *) Dez. in idem 1884 blz. 5. vnl f" B,r°r V™ Gr0enou: van du°°e. dibbe, Vlaamsch volkswoord voor kwezel, door VTaamsche doopersche vluchtelingen naar DuitscMand Verdam: van SaksisChe eigennamen Thiebout en / J*^»- S^A^iï • ',een Bram") de neuswijze femela~-zie» H«!Lï? SCheffer' GeSCk- d- kerkherv- * Nederi- 1873, blz. 3. Vergel 4) Enkele uitgegeven door Cramer in BRN V. 5) Enkele uitgegeven door Cramer in BRN VII "'"'^''È ■ 1 ?SfVW Uitge8;even door ^amer in BRN II. Vergel. mijne artt m Nederl. Spektor 1905 nr. 8 en 9 en Gesch. ten behoeve v. LpsTi d vTrstroming nr. 23, Dec. 1906. S' 7) De Hoop Scheffer in Doopsgez. Bijdr. 1870, blz. 45-89. Cramer in 182 als die van de Hoven in den Haag, Leeuwarden en Arnhem ze ÏÏn tenTeele uitgegeven, ten deele door van Braght gebnnkt Saar verdienen opzetteüjk openbaarmaking.*) Ook de cnmmede s^ntieboeken der kleinere steden en van de baljuwsehappen Wtten nog rijk materiaal.») Voor de üteratuur verwijs ik naar de noot. . „ , . „„„intiem** 8 2. Ofschoon wij gehouden zijn aueen ov« - o^-^—m ons vaderland te handelen, wülen wij toch enkele regelen wijden m oio vam. „ , wmn ,„„etrprf. i Pt wat eewaagde aan de vraag naar zijn aiKomsi. w "~~t>— -~ " • rmngen te" zwijgen, als daar zijn die van Van Braght. dat de doopsgezinde christenen als een „afgezonderd hoopken van den aanvang der wereld af met hun beginselen hebben geleefd of ïïSder gewaagd die van Bullinger en tal van andere weder^Mers dat rij Satan tot stamvader hebben - spreken wi, , ÏÏ? « woord van de meening dat der anabaptisten oorsprong Sfle Waldenzen te zoeken zij. Zoo nog b.v. Ypey en Dermout Reeds in de tweede helft der 12** eeuw, volgens hen, naar Holland ■"^JTJ^^*™™ B— -» ■* Anabaptiatica in 1837. 1838. 1850; Doopsgez. lectuur 1854, 1856, 1858, de *J S onder verschillende redactenrs. jaarg. 1866, 1871 1913 l» J HorKnah». IW«» «»«*■ ,^ Hdm Oit. .fa»». «M». BaM i. i. «r-m** ?T^'ïoSo»ïl n«H):M*.Spaabeim, Zurich 1672 („onmisbaar", Sepp, Oodge*. vnaerw. ix rT7~ ., 52. « 1643-1648, hoogst vijandig en partndig£^n6 L_JL- H Srhiin feal Hist. menn. plenior deducUo 1729, vert. en aangc prentjes, H. bcnijn ^e.a.; ™" r _ 3 ^ voorzichtig vuld d. G. Maatschoen als Gesch. d. Menn. 1743-1745, ó om., voo 183 en Zeeland gevlucht, hadden zij er als stille burgers gewoond en er van oudsher als wederdoopers bekend gestaan, terwijl zij in het begin der l6de eeuw openlijk begonnen op te treden en veel goeds souden gesticht hebben, zoo zij de leer van den bejaardendoop maar met te sterk gedreven hadden. Het is echter waar, dat de Waldenzen dien doop niet kenden. *) Later heeft ook Blaupot ten Kate dezelfde hypothese verdedigd,») waartegen Hoekstra heeft aangevoerd, dat in geen der geschriften der oudste anabaptisten zeiven ook maar met een woord van verwantschap laat staan afkomst gerept wordt. Dirk Phüipsz spreekt in zijn „Hantboexken van de chr. Leere," 1563, eens van de Waldenzen als „die haer kinderen doopen." Toch zouden zij bij hun pogen om alle verband tusschen zu* en de munsterschen te loochenen, in een beroep op waldenzische afkomst een krachtig wapen gevonden hebben Het verschil m beginselen is te groot om van die afkomst te durven gewagen; wel hebben Waldenzen zich bij anabaptistenaangesloten.») Ook De Hoop Scheffer heeft dien samenhang altijd met nadruk i* gebruiken. Doopsgez. Bijdr. 1905 blz. 73, Hoekstra, Leer der o doopsgvoorrede IX vlg. Van Sehiju ook eene Korte historie d. M. 1711- S FRues Tegen*. Stoet 1745. Zlevoorts Catalog. BM. Ver.D.Gem. Amst., 19,9^ niet ti. L. Steenwyk, Eene chr. waarschouwinge. Franeker 1610 ver* Nautas aantt. achter zijne uitg. v. d. Spaansche Brabander 1895. blz X vlgg.) Van nieuwe werken S. Blaupot ten Cate. Gesch. doopsgez. in FriS 1839, ^on.X8A2, in Holl. e. Zeel. 1847 („veelzius voortreffelijk doch thans rJll ^ ^ BijdK l917' bk- J>: Hoekstra. BegintTZ A otule doopsg 1863 (daarover Crainer in Doop. Bijdr. 1898 bl 156T H_ Detmer, Joh van Leyden 1903; dez. Bernh. Rothmann, 1904, dez. Die Vulveiberei nt Munster1904; A. Hulshoff. Doopsgez. te Straatsburg 9o7 3Ü V^28V Fra Ir "J*0"™ 1883 <*« S*P™en door Cramer ia (SLJl n TW ApPeld00rn en ten Cate. Emden-Amsterdam V" e""8 m Hmon«*< 7 1913 vergel. 17 Jan. 19lï K. Vos, Menno Stmons, 1914. ' aU^7 TQDermout' Gesch- d- N- « K. I 137-143, aantt. blz. 46-51 Aldaar blz. 49 eene ordonnantie uit het groninger stadboek tegen „nJal ^ vrouwspersonen^ die wederdooper sijn» van Pauli conversio d.i. 24^ 1517. Een afschrift heeft echter 1543 en dat zal wel het juiste zijn. J > B Geschiedk- onderzoek naar den wald. oorsprong der Ned doopsgez., 1844, en in zijne andere werken. Ook J. J. Halbertsma De doopsgez. en hunne herkomst. Dev. 1843. naioertsma. De *) Hoekstra, Leer enz. blz. 3 vlgg. 184 geloochend, maar op 't laatst zijns levens achtte hij toch, na de studiën van Keiler e. a., een nieuw onderzoek met onnoodig. > Desgelijks acht ook Kühler over deze kwestie nog het laatste woord niet gesproken.2) Wij voor ons twijfelen daaraan met, maar tot zoo lang als nieuwe bescheiden ontbreken, tot zoolang ook als Sepp's meening, dat Bohème de geboortegrond van het oudste anabaptisme is, niet nader is bevestigd, *) kunnen wij met verder teruggaan dan het Zürich van 1523. Het is ons met ontgaan dat Vos in zijn boek over Menno ons dat verbiedt. De Zünchsche beweging, zegt hij, draagt een anderen stempel dan de onze en uit niets blijkt hoe zij naar Holland zou gekomen zijn. En Hendrik Rol dan, vragen wij? Voor Vos lijdt het geen twijfel dat onze anabaptisten hun oorsprong vinden bij Melchior Hoffman en uit Munster. Dat Melchior te Straatsburg met Zwitsersche anabaptisten in aanraking kwam, loochent hij niet.4) Hier is dus toch een aanknoopingspunt. In October 1523 kwam het te Zürich tot een breuk tusschen Zwingli en hen, die tegen eene kerk als waarheidsinstituut bezwaar hadden, zij werden gebannen en vergaderden sinds ten huize van de moeder van Felix Manz. Deze menschen hadden reeds overal geestverwanten, bijbelsche, apostolische, antikerkelijke heden, die wij in deze jaren aantreffen in Zwitserland, Moravië, Tirol, Straatsburg en Rijnwaarts af. Dat wijst toch op wijder en ouderoorsprong dan het Zürich van 1523. Onder" hunne leiders treden naar voren Koenraad Grebel, een edelman die te Parijs gestudeerd had, Felix Mariz ook een patriciër, Simon Stumpf en Jurjen Blaurock, „omdat hij eenen blaeuwen rock gedragen heeft," zegt de brief van een ooggetuige aan de broeders te Keulen,6) „een slechte, eenvoudige paep, daarvoor men hem gehouden heeft, maar in goddellijken ijver des geloofs halven." Zij leerden dat het geloof zonder de werken en de ceremoniën zonder liefde niets beteekenden, dat men telkens te zamen zou komen om zich te i) S Cramer in Doopsgez. Bijdr. 1894, blz. 5. Ritschl, Gesch. d. Pietismus 1880 I 30 f. ziet in het a. vrucht en gevolg van de vroegere werkzaamheid der devote franciscaners, waartegen reeds Nippold, Zur Vorgesch. des Pietismus, in Theol. Stud. u. Krit. 1882, 2e Heft is opgekomen. *) Doopsgez. Bijdr. 1917 blz. 1. 8) Sepp in zijn Kerk. Stud. blz. 10. ' *) K. Vos, Menno Simonsz. blz. 22. *) Opgenomen in „Successio anabaptistica" en in „Het beginsel der scheuringen" BRN VII 24 vlg. 515 vlg. 185 oefenen m de leere Christi, elkander te vermanen en om in den bmbel te lezen, waarby hij, wien God het beste inzicht gaf, zou •uitleggend) Een goeden levenswandel zouden zij houden ook STZ t ^denen' f StCUnen' "*« zi* » -P* en drank Zij doopten op geloof, weigerden den eed te zweren en het zwaard te dragen, terwijl zij verwachtten, dat „dese tijdt nu haest door de verschqmnge des grooten daghs des Heeren een eynde nemen sal *) Op 't eind van 1524 werd toen de gemeente ter dot"??81111611-In Janr 1525 waren ^ ™S «^ « „doen is Jonan opgestanden ende heeft om Gods wille gebeden den Coenraad, dat hij hem wilde doopen ende dat heeft hij geniën namaak heeft hij, die anderen oock gedoopt .. dewelcken htt" haest met haren bloede betuyght hebben " *) En zoo was het. „Een seer wreedt, bitter en tyrannigh vervolgh ende persecutie) S0Q ^ y£ffl de ^ J J^™** voor ZTVmVOUdlge, Cnde WeerW Iuyden moveert ende voor de handt genomen."*) Om Zwinglrs houding te begrijpen dantc^Th **' ZO°al °ndCr ^ °Udste ^eente^lve! W^lf °mgeVmg de CXCessen met «itbleven; dat het fanatisch-anarchistisch element de overhand kreeg over de spnï :"^vn dat wj °vertuigd was'dat ware godzaligheid m gevaar brachten, de openbare zeden bedierven en de grootste losbandigheid invoerden. Natuurlijk wordt over ^nghverschülend geoordeeld; het zal voor wie zijn schuld hoog ) „Zoo wordt (in een stuk van 18 Tier i) Aldaar V 167 noot 2, VII 157. De Hoop Scheffer in Doofisg. Bijdr 1884, blz. 10. 198 1536 was bij het, die Menno doopte en als oudste bevestigde. Maar de vervolging werd hem te machtig, hij week uit naar het Mecklenburgsche, in 1539 moet hij te Rostock gewoond hebben, het jaar daarop legde hij zijn ambt neder en scheidde zich voor goed van de gemeente af. Van deze daad gaf hij rekenschap in zijn „Bekentenisse, waermede hij verclaert sijn predickampt sonder wettehcke beroepinghe gebruyckt te hebben, beclaecht hem dies ende waerschuwt eenen yder." *) Een boek, zegt De Hoop Scheffer, niet uit het geheugen maar uit het hart geschreven;*) hij heeft zich in enkele bijzonderheden van het verleden vergist, want hij zag het door de tranen van zijn berouw en onderscheidde daardoor niet juist de bijzondere trekken, die voor zijn omfloersden blik inéén hepen. Hij verhaalt van zijne ervaringen, van de leiders der beweging, van zijne ontgoocheling. Eerst van de oudste anabaptisten, Hubmayer, Denck, dan van Hoffman, den man van droomen en visioenen, tegenover wien „wij allen waren onversocht, eenvoudich, onnoosel, sonder archlistigheydt ende wisten van gheen valsche gesichten."3) Hij heeft het over Jan Matthijsz., den nieuwen Henoch, die zijne apostelen ook naar Friesland zond, hoe hij allen verdoemde die hem dorsten tegen spreken, hoe zij doopten en de handen oplegden, „maer wij en voelden noch hoorden geenen H. Geest noch vernamen geen cracht van boven, maer veel loose woorden.." *) Hij vertelt van de komst van Pieter Houtzager te Leeuwarden en „datter veel bij hem gheweest waren ») Geschr. nog bij Menno's leven, dus vóór 31 Januari 1561. Na Obbe's dood, 1568. zwierf het Ms. rond totdat het, 1584. door een gereformeerden „liefhebber der waerheydt" nauwgezet naar de kopij werd uitgegeven bij Cornelis Claesz. te Amsterdam, 2e dr. z. j., 3e dr. 1609. Eene Fransche vertaling, „Obbe Philippe Recognoissance etc.", Leyde, Ant. Maire, 1595, is van Charles de Niélles, toen predikant te Wesel, vader van den waalschremonstrantschen Carólus Niëllius, C. D. Sax, Carolus NieUius, 1896. blz. 9 vlg., BRN VII 101 vlg. Naar het origineel gaf Cramer thans de nieuwe uitgave aldaar blz. 89-138. De echtheid zoowel als de betrouwbaarheid van de Bekentenisse heeft K. Vos nog eens onwederlegbaar aangetoond in Doopsgez. Bijdr. 1917, blz. 124-138. >) De Hoop Scheffer in Doopsg. Bijdr. 1884, blz. 23. ») BRN VII 127. Later: „wij waren altemael onverdocht als kinderen ende hoeden ons niet, dat wij door onse eygen broeders.. bedrogen souden worden, aldaar blz. 129. «) Aldaar blz. 130. Verg. K. Vos in Doopsgez. Bijdr. 1917, blz. 129. 199 van die Zwinghelsche," Nederlandsche sacramentariërs dus.1) Maar voortdurend de toon van groote treurigheid over bedrogen verwachtingen. „. .Van al dat sij ons seyden, dat op die werrelt tyrannen ende godtloosen comen souden, dat quam op ons ende haerselven aldereerst. Want wij waren die aldereersten die se ghetiraniseert ende ghedoot hebben. O, mensche, wie can de groote bedroeftheydt bij ons wtspreecken, van der werelt .. benauwet, van ons eyghen broederen .. bedrooghen." *) En telkens nieuwe leeraren met telkens wonderlijker leeringen, gezichten en droomen en bedenkelijker moraal. *) Obbe erkent volmondig, dat Melchior's profetieën te schande zijn geworden, voor hemzelven heeft hij woorden van deernis. 4) Deernis ook met de verdwaasden, die oproer maakten: die anderen meenden „uit te rooden," werden zeiven „wtgheroyt" en „het werd hun overal selfs dubbelt ingeschoncken." „Och," verzucht hij nog bij 't bedenken, „hoe meenichmael waren onser sommighe bedroeft tot ter doot toe ende dat herte in onsen lijve cout.. die gansche werrelt vervolchde ons ende.. die prophetieën bedroghen ons." 5) Maar, terwijl de deernis de vrucht is van latere reminiscentiën, tóen brandde ook zijn toorn over zooveel onheilig werk, over fanatieken waanzin, over bannen en verketteren, tot hij ten slotte eene gemeenschap verliet, die geene christelijke gemeente maar een woeste gruwel, geen tempel Oodes maar een spelonk der moordenaren was. Zoo vertegenwoordigt Obbe Philipsz. voor ons die groep van melchiorieten, die den wassenden stroom der fanatici wel niet hebben kunnen keeren, maar er althans niet door zijn meegesleurd. Wie kortweg nog altijd anabaptisten en revolutionnairen vereenzelvigen, vinden hem als tegenpartijder op hunnen weg. Dat hij ons in het innerlijk leven van melchiorieten en munsterschen, dat hij ons in zijn eigen gemoed met zijne verscheuringen en tribulatiën zulk een diepen bhk laat slaan, dat is, wijl het ons in de geschiedenis immers vooral om den levenden mensch te doen is, van zijn boek beteekenis en bekoring te meer. § 6. Nu worden de zachtere melchiorieten meer en meer overstemd, de stille doopers schuilen voor een poos weg. De macht is J) Reitsma, Honderd jaren blz. 42 vlg. denkt aan een twistgesprek tusschen Pieter en deze Zwinglianen. *) BRN VII 131 vlg. ») „De echt op rollen zetten," aldaar blz. 132. *) Aldaar blz. 133. s) Aldaar blz. 135. 200 aan Jan Matthijsz. den haarlemschen broodbakker, den gewetenloozen dweper. Een grof gebouwd man, sterk en hartstochtelijk, zinnelijk en van laksche huwehjksmoraal, dweepziek en sluw meteen. *) Reeds in 1528,14 Augustus, hadde Haariemsche schepenbank hem wegens „blasphemie up twaerde heylige sacrament des outaers" veroordeeld tot geeseling en doorprieming van de tong *) — nu wierp hij zich op als Henoch, die het nieuwe Jeruzalem op aarde brengen ging. Genoeg gemard en gewacht op der profetieën venmlhng, nu was de groote dag aangebroken, het zwaard zou de goddeloozen vernietigen, wie niet in zijne zending geloofde zou verdoemd zijn. Zijne boden trekken het land door om de bondgenooten tot gewelddadig optreden te prikkelen, gehjk wij hen reeds in den kring van Obbe Philipsz: aantroffen,3) en bij velen vonden zij geloof. Niet voor niets had de taal der Apocalypse in hunne ooren weerklonken. En ook oefende de ongunst der tijden invloed. Want al is de Munstersche beroerte niet allereerst sociale beweging, slechte oeconomische toestanden maakten de gemoederen ontvankelijk voor de prediking van het haast komende heil. Zoo schreef het Hof 4 Febr. 1535 aan Maria van Hongarije, de landvoogdes: „..gemerct dat alle die arme luyden, overmits slappicheyt van neeringe seer geneycht sijn met den rijcken te deelen ende soo 't lant in desolacie te stellen." 4) In Leiden b.v., waar door het sluiten van den wolstapel te Galais de lakennering stil stond, vond in 1534 de prediking van Jan Matthrjsz. graag gehoor.8) De godsdienstig-chihastische beweging is door oeconomische misstanden gevoed; daarom is zij nog niet „reaktie der lagere volksklasse tegen het kapitalisme." •) De gevangen wederdoopers spreken daarvan nooit voor hunne rechters. _»j Register op Doopsgez. Bijdr. 1912 blz. XLI s. v. Matthijsz. ») G. J. Boekenoogen in Doopsgez. Bijdr. 1919 blz. 1—5 (overdr.) 3) Over de twaalf zendelingen van Jan Matthijsz. K. Vos aldaar 1917 blz. 98-110. *) Doopsg. Bijdr. 1909 blz. 13. >) L. Knappert, Opkomst v. k. protest, enz. blz. 133. N. W. Posthumus, . Gesch. v. d. Leidsche lakenindr. I, 362: „. .Ende dat enige (van de arbeiders) dagelicx zeggen: och Lieve Heere en gaat ons niet verbij mit u gave der heete ziecte, want wij Kever sterven dan langer leven.." 6) J. Keulen in De social. Gids 1919, blz. 467 in een lezenswaardig artikel over het verband tusschen Hervorming en opkomend kapitalisme. Het is jammer dat Vos, Doopsgez. Bijdr. 1917 blz. 169, aan Keulen aanleiding gaf De Hoop Scheffer van partijdigheid te beschuldigen, *. a. p. 468. 201 Munster, Liudgers heilige stede,*) telde in den aanvang der eeuw een 15000 inwoners en was overwegend evangelisch. Bisschop Frederik von Wied had in 1532 zijn ambt neergelegd, zijn opvolger Erich van Brunswijk (sinds 27 Maart) stierf plotseling 14 Mei, hem volgde 1 Juni Frans von Waldeck, bisschop ook van Minden en Osnabrück, die zijn gezag niet kon handhaven, toen de boden van Jan Matthijsz., Bartelmees de boekbinder (of van Halle) en Willem de kuiper 5 Januari 1534 daar hun cbihastisch-revolutionnaire denkbeelden predikten en de geesten tot verzet prikkelden. Zij vonden er gul gehoor en wonnen voor hunne zaak o m. den predikant Bernt Rothmann 2) en den lakenhandelaar Bernh. Kmpperdoffinck, uit aanzienlijk geslacht gesproten en van veel mvloed. ») Zij kregen zóózeer de overhand, dat zij den raad konden omzetten, al is het waar dat vele aanzienlijken en welgestelden de stad verheten. Om het getal weerbare mannen te vergrooten en den bisschop te kunnen weêrstaan „als het daartoe kómen zou" hebben Jan Matthijsz. en de zijnen toen dat manifest verspreid, dat de bondgenooten in Holland naar het- nieuwe Jeruzalem riep en dat de aanleiding werd tot den befaamden Munsterschen trek van 25 Maart 1534. «) Een 3000tal arme verdwaasden, sonunigën gewapend, met het geld hunner verkochte bezittingen bij zich, gingen ©Ver de Zuiderzee Jnaar het onbekende land, maar zagen Zich bij Genemuiden tegengehouden. Arme, onnoozele schepsels waren het, door de predflting van het naderend Rijk verbijsterd en nu even gemakkelijk weder naar hun haardsteden teruggevoerd als zij gekomen waren. Slechts de leiders trof de dood op het schavot. Middelerwijl zweept de dolle razernij van Jan Matthijsz. te Munster de menschen voort, wie zich nog durft verzetten boet het met zijn leven. De profeet voert de gemeenschap der goederen in, verklaart alle renten vervallen, doet de schuldbrieven ver- J) Het oude Mimigerneford in de diocees Sudergoe, waar Liudger een klooster en kerk bouwde, Theolog. Tijdschr. 1892, blz. 445 vlgg. *) Geb. 1495 te Stadtlohn in het bisdom Munster, leerling der domschool later ook der school te Deventer (in 1516), kapelaan aan de St. Mauritz' kerk, wordt luthersch en preekt sinds 1531 onbeschroomd de nieuwe leer maar met behoud van mis en' biecht. Over de vrouw van Willem den kuiper' Aeehte Matthijszdr. zie mijn Opkomst enz. blz. 139. *) Zijn portret naar Aldegrever bij Tumbült, Die Wiedertaufer S 63 f monografie door H. Detmer 1904 cf. boven blz. 183 noot. *) Het stuk drukt Kühler nog eens af in blz, 194 n: 5 gen. act. 202 scheuren en, daar hij aan de bakkerstrog weinig geleerd had van de waardij van boeken en handschriften, het hij 15 Maart 1534 alle bibhotheken verbranden, alleen, als eenmaal Omar den Qoran, den bijbel sparende. Zijn schrikbewind duurde kort. Op den paaschdag, 5 April, predikte hij dat God hem als een anderen Gideon had'verkoren om met twintig man de bisschoppelijke belegeraars te verdrijven. Hij trok inderdaad de Ludgerpoort uit - en werd aanstonds neergeslagen en in stukken gehouwen. Een nog gevaarlijker man nam zijne plaats in. Jan Beukelsz. was als zoon 'van Beukei Gerijtsz. en Alijdgen Jansdn in 1509 te Leiden geboren *) en dus niet, gelijk meest wordt aangenomen, de zoon van den schout van Zevenhoven in onwettig huwehjk met eene later vrijgekochte lijfeigene uit Munsterland. Kleermaker van zijn ambacht, tot reizen en vreemdelanden zien door zijn onrustigen geest gedreven, terwijl zijne oefeningen als rederijker hem gemakkelijkheid en zwier van beweging leenden staat hij nochtans vóór ons in mysterie. Begaafd, gewetenloos, grof zinnelijk, ijdel - wat weten wij van zijn karakter en de ontwikkeling ervan? In den zomer van 1533 heeft hij voor 't eerst Munster bezocht, maar was toen nog niet herdoopt. In het najaar keerde hij naar Leiden terug, waar hij eene vrouw.had, Mantgen IJsbrantsdr. eene schippersweduwe en eene slecht befaamde herberg hield, waar de Drie haringen uitbingen, op den hoek van het Noordeinde bij de St. Anthonybrug, later Plaats royaal.*) Daar herbergde hij November 1533 Jan Matthijsz., die hem en zijne vrouw doopte en 13 Januari 1534 als zijn bode naar Munster zond. Hij heeft daar, polygaam in de practük vóór hij de theorie had vastgesteld, een dochter van Knipperdolhnck getrouwd en, na het sneuvelen van Jan Matthijsz., de leiding genomen. Geloofde hij in zijne goddehjke zending? Was hij een gewikste bedrieger? In elk geval heeft hij onmiskenbare gaven, waaronder ook diplomatiek talent, tot veleronheü misbruikt en zijne fouten niet weten te beteugelen. Na het sneuvelen van Matthijsz. trouwt bij ook nog diens weduwe Dieuwertje, „koningin Divara," aan wie zijne, later, zestien vrouwen ondergeschikt zijn. Een harer, Elise Wand- i) Groot bewijsboeh van Weesmeesterm B. fol. 74i>. Vergel. L. Knappert, Opkomst enz. blz. 143. *) Over andere huizen aldaar blz. 144 noot. 203 scherer, *) heeft de „koning" zelf, bij wien zinnelijkheid en wreedheid gelijk zoo vaak samengingen, 12 Juni ^^OTonthoofd, waarbij de andere vrouwen, in een krans daaromheen staande, aanhieven: „Den hoogen God alleen zij eer," wat ons als blasfemie klinkt en het vermoedelijk ook was. De koning van Sion is onbeperkt dictator, beschikt over leven en dood, beveelt volgens door hemzelven geregelde openbaringen en visioenen en voert de veelwijverij in, die hij vooraf uit den bijbel bewees, wat hem natuurlijk gemakkelijk viel. Rothmann steunde hem met zijn woord, maar de besten onder de burgers wederstaan den „koning" juist op dit punt. Zij konden niet inzien dat deze socialisatie van vrouwen in het nieuwe Jeruzalem op haar plaats was. Maar hun verzet betalen zij met hun leven en de orgieën gaan verder ongehinderd voort.8) De maatregelen, tegen al te grof rnisbruik genomen, getuigen tot wat een gemeenheid de instelling aanleiding gaf. Na een gelukkig afgeslagen bestorming laat Jan de kroning door Dusentschur en Knipperdollinck met groote praal geschieden, sinds zich kleedend in prachtgewaden - uit ijdelheid? - toch ook omdat hij wel wist dat pronk en praal de massa bekoren. Wel vordert de belegering langzaam, maar er komt toch gebrek en, vooral, de beweging grijpt in het Munstersche niet om zich heen. Dus zendt de koning begin October 1534 27 apostelen») uit om aanhangers te winnen, de meesten hunner zijn in de naburige steden terecht gesteld. Het was dezelfde maand, waarin het Hof van Holland hem ten vierden male, „ex habundantie" dagvaardde .. en daarna, omdat hij niet verscheen (wat hij ook moeilijk kon doen!), tot eeuwige verbanning veroordeelde.«) Eindelijk, 25 Juni 1535, valt de dapper verdedigde stad, de wederdoopers houden moedig stand (niet Jan van Leiden, die zich verbergt, gehjk daartoe bij demagogen vaak eene onoverwinnelijke neiging bestaat), maar worden overweldigd en gedood Rothmann sneuvelt, is althans nimmer meer gezien, de stad wordt geplunderd en uitgemoord. Eerst 22 Januari 1536 ondergaat ») Door een zonderlinge luim der historie is het muiltje der arme Elise bewaard gebleven, afgebeeld bij Tumbült a. w. S. 90. Is zij zelve misschien die „gemahhn Johanus von Leyde" door torn Ring geschilderd en nu in Schwerin, aldaar S. 74 ? ') H. Detmer, Ueber die .. Vielweiberei in Munster, 1904 (poethuum). ») Deze 27 mannen lieten te zamen 124 vrouwen in de stad achter! Tumbült a. w. S. 86 zonder bron. 4) Mijn Opkomst enz. blz. 146. 204 de koning van het duizendjarig rijk met Kmpperdolknck zijn straf, waarvan de ijselijkheid nochtans het rechtsgevoel bevredigde. Een 'man van talenten, van nog veel meer ondeugden. *) Nog een poos houden de woehngen der wederdoopers aan. In Amsterdam veroorzaakten reeds in Februari 1535 de naaktloopers het bekende tumult, ook door prenten vereeuwigd.2) Hendrik Hendriksz. Snijder, hun profeet, bewoog een zestal mannen en vijf vrouwen, vergaderd in een huis in de Zoutsteeg, hunne kleederen op het vuur te werpen en naakt de straat op te loopen, schreeuwende: „Wee, wee, de wrake Gods!" Zij werden aanstonds gegrepen, maar weigerden alle kleeding, „schoon," zegt Wagenaar nuchter, ,,'t in februari en gevolgehjk niet warm was." Ook wilden zij in den kerker uit geen aardewerk eten, smeten de schotels aan stukken en dansten op de scherven, „waaruit," zegt wederom Wagenaar, „niet donkerhjk blijkt, dat deezen luiden de hersenen gekrenkt waren." *) Zij werden spoedig daarna terechtgesteld. *) Gevaarlijker nog was de aanslag van Jan van Geelen en Hendrik Goedbeleid op de stad. Een 40tal wederdoopers bemachtigden in den nacht van 10 Mei 1535 het stadhuis, doodden enkelen, onder wie ook burgemeester Pieter Kolijn, maar werden den volgenden ochtend reeds overweldigd en op ijsehjke wijze ter J) Aldaar blz. 145 noot 1. *) De prenten bij Moubach-Picard a. w. VI 195 slaan op deze gebeurtenis, al staat er onder „Adamieten". Ook misschien Mander, Schilderboek, fol. 259 v Doove Barept schildert de geschiedenissen van een rasende secte.. De verklaring van het naaktloopen vindt K. Vos in een verkeerd begrepen beeldspraak uit Hoffman's Die ordonnantie Gods, Doopsg. Bijdr. 1917, blz 155 vlg., verg. boven blz. 194 noot 2. De verhooren en vonnissen der wederdoopers betrokken bij de aanslagen op Amsterdam in 1534 en 1535 gaf Mej. G. Grosheide uit in Bijdr. Hist. Gen. 1920, XLI 1-197. Ook in den maatschappelijken stand dezer gevonnisden vindt K. Vos een argument te meer voor zijne stelling, dat het anabaptisme in Nederland bijna uitsluitend eene oproerige proletariërs-beweging geweest is. Zie zijn opstel in De Gids Dec. 1920. Daartegen Kühler in hetzelfde tijdschrift Aug. 19il en reeds vroeger in Doopsg. Bijdr. 1919, 1-90 en in dien geest ook Boekenóogen in Zondagsbode 26 Dec. '20. Zij hebben m.i. terecht betoogd *dat de Amst beroerten niet de anabaptisten, maar slechts een klem getal hunner raken en dat de wederdoopers te Munster een tusschenspel afspelen, dat de 'ontwikkeling der anab. in hun geheel niet tegenhoudt. ») Wagenaar, Amsterdam 1760, I 240 vlg. «) Het gedenkrijm op een der bovenste schoorbalken in de Nieuwe kerk bij Lelong. Reformatie 1729, blz. 482. 205 dood gebracht. Ook hun bisschop Jacob van Kampen, schoon gansch onschuldig, pijnigde men 10 Juli ten doode. *) Ook op andere plaatsen rommelde het Munstersche onweêr na Een aanslag op Leiden mislukte door verraad, 25 Januari 1535onder de toen terechtgestelden was ook Maritgen IJsbrantsdr een jaar vóór haar man. *) Te Hazerswoude, waar reeds in 1532 éene Heine gemeente bestond, wekte Adriaan Adriaansz. beroerte Dec. 1534, maar werd met de zijnen gegrepen. *) In Groningerland met name m 't Zant en Appingedam hebben een dertigtal wederdoopers een oploop gemaakt, waarvan het verhaal, van een kostelijk en humoristisch realisme, de uiterste verdwazing dezer fanatici wel duidelijk teekent.*) Tragischer verliep de tocht naar Oldeklooster, eene ernstige poging tot omverwerping van het gezag waarbij ook een broeder van Menno sneuvelt. 5) Er is bij dit alles wel eenige leiding uit Munster, maar van gemeenschappelijk op- p Wagenaar a w. I 242-246. Het oudste stadhuis omtrent de St Olofs- of Oudezijdsch kapel (prent van het oudste kerkje aldaar bij C G van t Hooft Het ontstaan van Amsterdam (1917) tegenover den titel) in t begm der 15e eeuw reeds op den Dam (prent o.a. bij Brugmans, Opkomst en bloei van Amsterd. 1911, blz. 36) vaak verbrand, het laatst 7 Tuh 1652 (gewasschen rood krijt teekening van de ruïne door R. Roghman in de verzam C. Hofstede de Groot, catal. tent. Lakenhal Leiden Mei 1916 nr 78) toen reeds tot den bouw van het nieuwe besloten was. Tegen». Staat XV 28 Wagenaar a uk II 1-28. Op deze beroerte der wederdoopers doelt waarschijnhjk ook Een sPel van sinnen van den siecke stad, uitg. H. F. Grondijs 1917 vs 239 vlgg. „hoe dat men noch langs der straeten sou rollen mit mensenbollen enz. 2) Mijn Opkomst blz. 147—150. 3) Theol. T. 1905 blz. 142 vlg. Mijn Opkomst blz. 132. BRN VII 46 136 Het vonnis van Claes Jansz. van Hazerswou 24 Maart 1535, waarin ook Adr_ Admansz. genoemd wordt, deelt v. Langeraad meê in K. C. van IJ JNov. 1911. 4) „Van den oproer der wederdooperen in Groeningherlant" uit Nicolais ,;lnlasschingen ' in Bullinger's „Teghens de wederd." in BRN VII 361 -370 f. Cr. Bos m Ned. Arck. v. Kerkg. 1908, VI 1—47 *) Oldeklooster valt 7 April 1535 Schenck in handen. Kroniek v. Oldekl uitgjchoengen in Arch. Aartsb. Utr. 1903, blz. 194 vlgg. met literatuur De brief van Fnesche wederdoopers die ik uitgaf Ned. Arch. 1904 III 96-101 is, vrees ik achterna, om de taal en om het bedreigen vande Heeren „die inden Haghe sitten en aldaer gruwelijcken die waerheyt vervolgen" met Fnesch. Mu*chien slaat hij op de Sparendammer wederdoopers, zooals Cramer vermoedde. Over het gebruik van den wenschsteen onderde wederdoopers om schatten te vinden mijn art. Th. T. 1905, blz. 148 vlg 206 treden blijkt niet, en gemakkelijk heeft de regeering deze losse groepen overmocht. Een tweetal aanvoerders hebben het tot grooter invloed gebracht. Van hen ga ik spreken. § 7. Jan van Batenburg, bastaard uit dat adellijk geslacht, wierp zich op als hersteller van het rijk van Jan van Leiden en „verwierf zich daardoor, bij wie in dezelfde verwachting leefden, gemak kelijke toejuiching." *) Hij leerde dat men dat rijk met het zwaard weder moest oprichten, waarom zijne volgelingen „zwaardgeesten heetten, die „als moorders en razende zeloten" hebben gewoed. *} Het land van IJselstein schijnt het middelpunt der beweging te zijn geweest, waar zij eene aanzienlijke beschermster hadden in mejonkvr. Elsa van Lostadt, huisvrouw van heer Gijsbrecht van Varik, drossaart van IJselstein, van wie zelfs werd gezegd dat zij „eenige van die van batenburch gewairschuwt hadde als de voora. drossaert haer man hen zoude willen. apprehenderen ofte vangen." *) De batenburgers brachten de veelwijverij onvervaard in practijk. Hier is Maria Barents Gerrijtsdr. „vuyten achtersloot inden lande van IJselstein," herdoopt, die „in *t velt getrout heeft eenen Gerrijt Kieviet, mede van den verbonde ende een kerckroover," te Amsterdam onthoofd. Daarna was zij „eene van de huysvrouwen van eenen Cornelis Appelman, oick vanden verbonde van batenburch, die voor sulx tot utrecht geëxecuteert ïsgeweest." 4) En hier is Jan Pietersz., vleeschhouwer van Alkmaar, die met Janneke, zijne eerste huisvrouw, deel neemt aan den trek naar Genemuiden; die daarna te Haarlem, ten huize van Aleid Stevensdr., den leeraar Willem Zijlmaker hoort disputeeren „vant gebruyck vanden zwaerde" waarna hij „den verbonde van batenburch omtrent een jaer toegestaan heeft sonder dat hij herdoopt is." Hij maakte toen kennis met zekeren Jacob Remmes, die hem gaf ,tot sijn tweede huysvrouwe, de voorz. zijne eerste huysvrouw noch levende, eene genaemt Nele, die tevoren tot haren man gehadt hadde eenen Harck,8) tot haserswoude geslagen mden oproerte aldaar, welcke Nele hem bij een leeraar, genaemt adnaen ~ïj Ubbo Emmius, Rer. fris. kist. 1616, pag. 893. ») Ubbo Emnius, Grondel. Onderr., 1599, blz. 3. ») Sent. 's Hofs v. Holland op 3 Oct. 1548 fol. 226». vlgg. Theol. T. 1905 blz 143 «j Sent. als boven op 26 Juni 1545 fol. 156r. Theol. T. 1905, blz. 141 *) Er is een Jan Harckesz. van Haarlem, de schatgraver, Sent. s Hofs v. Hollant fol. 246u. (1534). 207 die wever, tot delft geëxecuteerd, afgenomen ende bij willem zijlmaker geheel van hem geset is geweest." «, Hoe ook verdwaasd met hun leven hebben deze dwepers altijd hun waan betaald En zóó brachten zij de leer van Batenburg in practijk. En die van David Jorisz. Over dezen onzaligen man, psychologisch raadsel reeds van ouds,*) wachten wij nog eene grondige studie, waarvan de schrijver niét al te teergevoelig zou moeten zijn, gemerkt het woord van A. M. Cramer: „Om David Jorisz. te verstaan zou men bij iederen volzin moeten ophouden en nadenken. Doch wie is niet bang om zich met zulk een man dieper in te laten?" Het is waar dat de kennismaking onverkwikkelijk is.») Geboren in 1501 te Brugge, als rederijker gaarne optredend in den rol van koning David, glasschrijver of glasschilder te Delft sinds 1524, spreekt hij tegen de Kerk, wordt gebannen, wijkt uit naar Friesland en komt daar in aanraking met de melchiorieten. In de munstersche beroerten speelt hij geen rol: zijn karakter neigde niet naar strijdrumoer doch hij was het, die in Augustus 1536 op het groote wederdoopersconvent te Bocholt in het stift van Munster munsterschen en melchiorieten te zamen bracht. De batenburgers deden daaraan met mede. Sinds steeg ook hem de waan naar *t hoofd dat hij profeet was, de Messias, de voltooier van Gods openbaring in Christus en vele zulke waardigheden meer.«) Anneke Jans spreekt hem aan als „ridderlijke voerman Israëls, beminde des Heeren ») Sent. als boven op 7 Aug. 1544 fol. 128>. vlgg. Als tegenhanger van art fanatisme een tooneeltje van stille doopers Ao. 1534 in Th. T 1905 blz. 146 vlg. *) Erbkam, Gesch. der prot. Secten int Zeitalt. d. Reform. 1848, S. 572. *) Nic. Blesdijk, Historia Davidis Georgii haeresiarchi ed. J. Revius 1642 Blesdijk was Davids schoonzoon en volgeling, later afvallig. Over BI als benoemde voogd van Castellion's. kinderen E. Giran Sib. Castellion p 429 M- Cramer in Nederl. Arch. 1845, V 1-145, 1846, VI 289-368 A v d Linde, David Joris, bibliografie 1867. Fr. Nippold in Zeitschr. f. d. histor Th 1863, 1-166, 1864, 484 -673. Ubbo Emmius, Den davidj. geest 1603. Dez.' de reeds gen. Grondeliche Onderrightinge enz. BRN VII 280—285, 301—304, 307, 359, 370. Bloccius, Meer dan tweeh. ketterijen blz. 226, 244. Coornhert schrijft zijn Klein Munster tegen David, Werken III 26-45, waarin hij „uitmunt door degelijkheid van kennis en billijkheid van oordeel " Kühler Soc. i. Nederl. blz. 38. Sepp. Bibl. Ned. kerkgesch. blz. 393. «) „De zevende engel Gods, den derden Heyrleger ened Trompette, de laatste Basuyne, de Behouder en Sakchmaker," BRN VII 370. 208 want de Heer een lust in u heeft, den herder zijner kudde.''*) In droomen en visioenen vielen hem Gods openbaringen ten deel en, daar droomen ons ons eigenlijk wezen openbaren, gewagen de zijne op 't duidelijkst van zijne grofzinnehjke natuur.») Aan zijn grooten invloed op menschen is zoomin twijfel mogehjk als aan de vruchtbaarheid van zijne pen, jammer slechts, zegt Bloccius, dat hij „Godts woordt ende Christi gemeynte cleyn gheacht heeft." ») Veelwijverij en vrije hefde heeft hij, zoo niet met woorden dan toch, bedektehjk geleerd, zeggende dat het huwelijk tot het tijdperk van de Wet behoort en de wedergeborenen vrij van de wet zijn. *) Dit hangt samen met zijne beruchte leer van de drie onderscheiden tijdperken in het godsrijk, le van den kinderleeftijd onder Mozes, 2e van de jonkheid onder Christus en 3e „van de volcommen manhcke jaren onder den middelaar Christo-David." In dit laatste tijdperk is het verbond des huwehjks opgeheven.5) De reeds genoemde Jan Pietersz. van Alkmaar getuigt nog: „Soodat hij, gevangen, hiernae gehoor gegeven heeft eenen cornelis cuyper, tot delft mede geëxcecuteert, die hem leerde van de verbonden van david jorisz. zeggende o.a. dat dezelfde david een waerachtich profeet godts was.." «) Tal van zijne volgelingen brachten aldus de polygamie in practijk zooals Hendrik Koel van Gelder, die geloofde dat op David Joris de H. Geest rustte en die twee vrouwen had..7) ~~i) Van Braght, Bloedig Tooneel II 144 vlg. BRN II 70 vlg. noot. Anneke is eene davidj. martelares, bij ongeluk in het doopsg. martelaarsboek terecht gekomen. Zij steunde David meermalen met haar geld. Tal van nieuwe bijzonderheden over haar gaf K. Vos in Rotterd. Jaarb. 1918, blz. 18, 20 vlg. ») Naakte vrouwen aan den wand. „Daarna zij het geschied dat hij op zijn bedde in geestelijke betrachtinge gekomen en in deselve ontrukt zijnde, zag hij, dat zij uit vrouwen verwandelden in duiven en hij in een duffert ende zij duifbekkeden te zamen.." Ubbo Emmius, Den dav. jor. geest blz. 54 vlg. 192. Dez., Grondel. Onderr. blz. 4, 42. Ned. Archief V 31. s) Bloccius, a. w. blz. 244. «) Boekje van den Egten Staat door D. J. 1541. Blesdijk a. w. blz. 32. U. Emmius, Den dav. jor. geest blz. 247, 272. Voorts Des hemelschen Ehestands beginsel of trouwinge.. door D. J. Verz. v. Geschr. 1616 I 24. Cf. over deze bundels Ned. Arch. VI 292-303. «) David Joris Wonderboeck III, cap. 11. U. Emmius, Grondel. Onderr. blz. 39, 81 vlg. Ned. Archief VI 328 vlg. 6) Sent. 's Hofs v. Hollant op 7 Aug. 1544 fol. 128». T Brandt, Reform. I 333. Hendrik behoorde tot de Delftsche gem. van davidjoristen! die door mededeelingen van Anneke Jans, Jan. 1539, bijna geheel werd gevangen genomen. Brandt plaatst dat één jaar te vroeg door 209 Anderen getuigen van eene bandelooze gemeenschap, „in woorden die geen papier mogen besmetten." *) Het is opmerkelijk dat wij reeds van 1525 eene aanklacht hebben tegen Jan Boekbinder te rt™ m r J Ver&de™*™ zo« ^ggen, waar men „met paren speelde Crescite et Multiplicaniini." Dat kunnen toch nog geen davidjonsten geweest zijn. *) Zinnehjke speculaties verbonden zich ook aan zijn leer dat de uiterlijke hchaamsdeelen figuren of beelden zijn van geestelijke waarheden. God heeft „vant rechte ware toekommende wesen ghelijck cock van alle datter gheschapen of ghemaect is een wtwendich voorbeelt oft figuur, schaduwe unde letter na den vleysch ghegeven."») Het „wonderbouck" waann hij dit zegt, het lijvigste van zijne werken,«) bevat twee fD, naaktC 6n Vr°UW- Achter de voo^de van het tweede deel de man met op de volgende bladzijde dit bijschrift: „Wtlegghmghe des Nieuwen Mensches le dat rechter unde lincker oor Godt den alderhoochsten; dat Herte Gode nl. Christus; die manhjckheydt den hooghen moet Godes of gheest des levens kracht unde macht; neemt waer noch: int hoofd staet den gheestehjcken meuwen hemel, int herte die nieuwe aerde, in die macht den nieuwen volkomen mensch, gheest, sin unde wil der kraeht Godes^ Het tweede beeld, van de vrouw (de teekening is kuisch gehouden) staat vóór het derde deel en in de uitlegging o a • Dat rechter oor wijsheydt, dat lincker oor kennisse, dat rechter oóghe simpelheydt dat linker ooghe kloeckheydt, die hppen lof, haer buyck sahcheydt, haer navel ghesontheydt, haer wijfhjckheydt die wellust des gheestes." De hemel weet tot welke bespiegehngendeze platen aanleiding gegeven hebben benevens ook de 't gebruik van den ouden jaarstijl, K. Vos in RotUrd. Jaarb. 1918 blz 19 2TS\° Jan- I539' waarnaar °°k ^« Diz. wz sub 123 verbeterd moet worden. ') Brandt a. w. I 134. J) P. Fredericq, Corpus, IV 387 (26 Aug. 1525) Haarlem S'-'' ZZ^™* "** 1551 " foL 82t' ' ^ De **ut van Haarlem deed m 1539 hmszoeking o.a. bij Lambrecht Duppyns „hopende Sst naLT hn ^ f** * ^ "* e^™ '(hij wa vi f honlS ^ T l \ * ^ 210) Vant ■*» boucken wel tot vijf hondert toe, die deselve David gecomponeert hadde, geprent ende ongebonden wesende." Bijdr. Histor. Gen. 1920. blz. 217 k-1 w42' .f551" °ver Herman Herberts die het wonderboek zou hebben 14 210 ledepoppen, waaraan Davids leerlingen zijn leer demonstreerden. *) Veel goeds kan dat niet geweest zijn: de davidjonsten met hun „onbeschaemde biecht" *) vonden sexuëele onderwerpen zalig; bij deze secte bhjkt het verband tusschen fanatisme en grove zinnelijkheid wel zeer duidelijk. Dat de overheid tegen het wonderboek streng optrad, is te begrijpen. De uitgave van 1542 kostte het leven aan den drukker Jurjen Keetel. Niet aan den schrijver. David Joris was ook een dier leiders, die weinig lust hebben lijders te worden. Hij vluchtte naar Groningen, toen naar Emden, vanwaar hij in den zomer van 1539 aan de raadsheeren in 't Hof van Holland een brief schreef, waarin hij hun des hemels straffen aankondigde. *) In 1544 vinden wij hem te Basel, waar hij tot zijn dood in 1556 nog lang en gelukkig geleefd heeft, als een groot heer van de gelden door zijne bhnde volgelingen in Holland opgebracht, „met practijcken genomen van de slechte menschen" zegt wederom Bloccius. *) Tegenover de stadsregeering deed hij zich voor als een arm, onschuldig vluchteling, „naer de schalckheydt Jacobs," zegt hij zelf d.w.z. naar het voorbeeld van Jacob, toen hij Izak bedroog.B) Hij had in Basel landgoederen, leefde in weelde, deed zijne kinderen voordeehge huwehjken sluiten en daalde ten grave als een eerbiedwaardig grijsaard, door allen vereerd.*) Aldus ging ook hier schijn vóór wezen. Davidjoristen vinden midddelerwijl in Holland bij honderden den dood, *) vooral na de scherpe plakkaten van 1539. 8) J) Rem van Hoorn „deed d'expositie nae de leeringen vanden voorsz. david opte figuur van een menschen ende al zijne leden," vonnis van Jan Pietersz. als boven, *) David wilde dat zijne aanhangers alle hunne zondige gedachten en daden voor elkander zouden belijden, om alle valsche schaamte uit te drijven. Menno zegt „haer duyvelsche biecht," „naecte, onbeschaemde, vleesschlijcke biechten," BRN VII 302. Over de sacramenten als „schelpen, schalen ofte basten, die vallen ende ophouden moeten" aldaar blz. 307. *) K. Vos in Rotterd. Jaarb. 1918 blz. 22. «) Bloccius, a. w. blz. 226. *) Emmius, Grondel. Onderr. blz. 97 vlg. Zoo ook: „Derhalven suldij om des sorgelijcken boosen tijts wille u tot swijghen ende duycken begeven.. Hout dijn hooft in, laet u niet zien noch hooren..", BRN VII 359. •) David Georgen ausz Holland des Erzkatzers wahrhaftige histori, von der zijt an als er gen Basel ist hummen etc. Getruckt zu Basel im Jar MDLIX. ') Blesdijk, Hist. vitae D. G. p. 81. 8) Repert. v. d. plakkaten blz. 37, 2 Jan. en 26 Febr. 1539. 211 Nog lang komen davidjonsten in de geschiedenis voor.1) David Joris behoort bij de anabaptisten. Wel noemt Menno in de tweede uitgave van 't Fondamentboek 1558 (nog niet in de eerste 1539) hen „valsche broeders", maar zij hebben toch veel gemeen, *) hun leekencbristeadom, de roeping tot wedergeboorte, de heiliging van den innerlijken mensch. Opmerkelijk nog bij David: de letterlijke beteekenis van een bijbelwoord mag worden omgebogen naar de vruchtbare bedoeling die het kan hebben voor het hart. Voorts: de geloovige is een ander mensch geworden, andersoortig naar lichaam en ziel, hij is „vergödet," leeft in eene geheel andere wereld en geniet God buiten kerk en leer om. Doch omtrent Davids leer en persoon bhjft ons nog veel duister.*) Wij herhalen onzen wensch naar eene historisch-psychologische monografie. Eene „copie" van David Joris noemt Cramer Hendrik Niclaes.4) De volkomenheid is met zijn Huis der hefde, Family of love, op J) Een trouwgeval met een davidjorist, 1601, Acta nitg. Reitsma e.v. Veen III 169 vlg. D. D. Hobnrgh, een labadist, betuigt instemming met D. J., mijn Opkomst blz. 184, noot 8. Th. T. 1905, blz. 145 vlg. *) Een scherpe brief van Menno aan David bij K. Vos, Menno Sintons blz. 277 vlg. Gerardi Nicolaï Inlasschingen in (de vertaling van Bullinger's Vont dem unverschampten Frdvel der Widertauffern Zurich 1531) Teghens die wederdoopers, Emden 1569, thans ook BRN VII 267—487 geeft hun terecht ruime plaats, en hij was goed op de hoogte, BRN VII 276 vlg. Van 't Hoofft, Heinrich Bullinger blz. 120—123. Meiners, Oud-Vr. kerk. gesch. II 392 vlg. ») BRN VII 282. «) Nippold in Zeitschr. f. d. histor. Theol. 1862 S. 323—402, 473 — 563. Miss C. Feil Smith in Dict. of nat. biogr. 1894 XL 427—431. R. Barclay, Inner Life of relig. soc. 3 1879, p. 25— 35. John Hunt, Relig. thought in Eng. from the Ref. to the end of the last cent. 1870, I 235. BRN VII 285—287, 304. vlg., 306, 539. Over het allegorisch reisverhaal van H. N. dat, in 't Engelsch vertaald, door Bunyan zal gelezen zijn, Troeltsch, Gesch. der chr. Relig. 1906, S. 363, 1909* S. 589. Over Hendrik Niclaes' Den Spiegel der gkerechticheyt, aan Nippold nog onbekend, in Latijnschen titel op den Appendix-vsxl Alva, waarvan sinds 1862 een ex. ter Leidsche bibl., Sepp Verb. Lectuur blz. 187 vlgg. En over een ander teruggevonden geschrift van Hendrik P. A. Tiele Bibliogr. Adv. V 122 — 125. De drie belangrijke handschriften onzer Maatsch. der Nederl. Letterk., Chronika des Hüsgesinnes der Lieften, Acta H. N. en Ordo Sacerdotis beschrijft Nippold t. a. p. S. 326 — 330. Mijn artikel over hem in NBW V i.v. Van de nog overgebleven gedrukte tractaatjes des veelschrij venden Hendriks bezit de bibliotheek der doopsgezinden te Amsterdam eene rijke verzameling. 212 aarde gekomen. De vroegere onvolkomen bedeelingen ook van Christus, heeft God door Hendrik voltooid. Leer en sacramenten hebben afgedaan, thans komt het aan op het hart. Dit Huis der hefde is eene anabaptistische secte: hunne geloofsbehjdenis, „Dat uprechte christengelove des gemeinschappes der Hilligen, des Hüses der Lief ten," kent alleen den doop op behjdenis en leert ook dat de vromen afgezonderd moeten leven. Toch blijkt van betrekkingen tusschen de 16 eeuwsche doopsgezinden en hen niets, al hebben ze b.v. in Oostfriesland wel bestaan. Menno noemt ze niet. Van Niclaes' uiterhjke levensomstandigheden geven wij hier slechts een kort overzicht. Hij is 10 Januari 1502 *) te Munster geboren, een vroegrijpe, overspannen knaap die reeds op zijn achtste jaar met zijnen streng roomschen vader en zijn biechtvader over het herstel van de verloren gerechtigheid in den mensch redetwist en op zijn negende visioenen heeft, waarin God met hem spreekt. Meteen leert hij goed Latijn, bekwaamt zich in den handel, leest Luthers schriften maar loochent de waarheid ervan, trouwt en vestigt zich op zijn 3(Pte jaar te Amsterdam. Daar verkeert hij veel met wederdoopers, ook met David Joris, wat hem gevangenisstraf kost, daar heeft hij zijn tweede visioen, waarin God zich geheel aan zijnen dienaar openbaart en hem drie helpers aanwijst, Daniël, Tobias en Edidad, historische personen ongetwijfeld, al zijn, voorzoover ik weet, hunne namen niet bekend. Maar hij verlaat Amsterdam en gaat wonen in Emden, het land „Pietas," gelijk hij later in zijn reeds genoemd allegorisch reisverhaal, prototype van „Pilgrims progress" spreken zal van den weg Lijdzaamheid en de landen Speculum justitia, Doctrina, Abstinentia enz. Te Emden geschiedt hem zijne derde openbaring: God vereenigt zich geheel met hem en schenkt hem het volle leven zijner godheid. Van 1540—1560 heeft hij in Emden gewoond, naast zijne mystieke bevindingen goed zakenman, gehjk b.v. bhjkt bij de verwikkelingen van zijn zoon Frans te Antwerpen met diens, zwager. Hier ook vindt hij tijd tot het schrijven van zijne tallooze tractaten, *) die van den lezer zware inspanning vergen. „The reader of the works of the familists has to seek their doctrines in a wilderness of vague and high sounding words."3) ') ') Nippold naar eene kantteekening bij Chronika 3, 2. Over de drukkers ervan Nippold t. a. p. S. 359 ff. Barclay a. w. pag. 27. „They are rarer than white crows, yet they 213 Dit valt inderdaad niet te ontkennen, gelijk een tijdgenoot sprak van „the drowsie dreames of a doring Dutchman," •) want veie bladzijden zijner geschriften zijn slaapverwekkend, al was Nicolaas allerminst kindsch. Toch ontbreken de schoone bladzijden niet. Dit gebed b.v. „O Heer du almechtige Got, ein vader ofte genereerder aller geslachten, bewiset dijne untfermherticheit an dijn hantwerck nömhck an den die dagehek suken dijne wil tho doen; opent ons met dijnen vorstande de ogen unses geistes unde bewiset dijne genade an dit blinde volck, die nochtans ogen hebben; ontstoppet uns de oren unser inwendicheit unserer doven luden die nochtans oren hebben, updat wij dijn woort tho rechte horen unde geloven mögen unde keret umme offte vormurwet de hardicheit unserer herten.." *) Ook dit versje: „Unse Herte is Godes gemüth, Unse Wesen lieflick alse de Lelie süth, Unse Trüwe, Liefde unde warheit Is Godes Licht, Leven unde klarheit." *) Op het einde van zijn verbhjf te Emden heeft de overheid hem vervolgd, hijzelf ontsprong den dans, maar zijne vrouw, getrouwde dochters en kleinkinderen hebben veel te lijden gehad. Hij heeft daarna nog te Kampen en te Keulen gewoond, in welke laatste stad bij vermoedelijk overleed, ± 1580. Over zijn verbhjf in Engeland zoo aanstonds. Wij zeiden reeds dat hij in het groote leger der anabaptisten moet worden ingelijfd: zoo spreken ook alle schrijvers over zijn stelsel als „anabaptistisch mysticisme." Niet zoozeer om zijn doop op belijdenis, wat geen hoofdzaak is, als wel om zijn spiritualisme,4) zijn chiliastische verwachtingen, zijne prediking dat de zijnen afgezonderd moeten leven van de wereld, te zamen met zijne mystieke vereeniging met God, waardoor hij, de profeet, meteen is „den vorgodeden mensch" zooals hij zich o.a. noemt op seem easier to be found than understood," Dexter, England a. Holland o. th. pelgrims, p. 177. *) John Roger bij Miss C. Feil Smith t. a. p. pag. 429. J) H. Niclaes, Den Spiegel der Gherechticheit fol. 63. Bibl. Letterk. Leiden. s) Aldaar laatste bladzijde. 4) Art. 20 van een soort van geloofsbelijdenis der familisten in Engeland 1579 zegt: „That the Bible is not the Word of God, but a signification thereof, and the Bible is but ink and paper, but the word of God is spirit and life," bij Barclay a. w. pag. 29. 214 den titel van „Den Spiegel der Gherechticheit." De liefde is de vervulling der wet, zij doet in de waarheid ingaan, zij is geestelijk, en van davidjoristische uitspattingen is bij hem niet wezenlijk sprake, al is er het een en ander dat er op schijnt te wijzen. Dit brengt ons nog eens op de uitspraak dat Hendrik Niclaes eene copie van David Joris zou zijn.1) Er is sterke overeenkomst. Ook bij David is de geloovige vergödet, ook Hendrik Niclaes acht dat onder de volmaakten geen schaamte is noch bedekking der ledematen,8) terwijl Nicoku ook met toorn spreekt over hun zoogenaamd geestelijk huwehjk. *) Overeenstemming tusschen beiden ook in den raad om zich verborgen te houden. Hoe zegt Niclaes: „Houdt u stille, bhjft binnen uwe deuren, gaet niet buyten der stadpoorten.. Gheeft u ymmer niet bloot. Laet u niet sien. Sijt nu (dewijle dese erghe wereldt noch heerschet) even ah oft ghij doodt ende niet en waert."4) Doch er is ook verschil. Bij Niclaes vinden wij een roomsen getinte hiërarchie, een in rangen verdeeld bestuur der secte, eerst de Hoogste bisschop, dan 24 Oudsten, dan Serafim of aartsbisschoppen, dan drie orden van priesters, wat aan de apostelen, profeten, ouderlingen en engelen der apostolische kerk denken doet.5) Ook heeft David Hendrik als profeet verloochend. Er is, zegt hij, maar één ware profeet, ik zelf. Er kan geen tweede zijn. *) Hendrik Niclaes heeft ook Engeland bezocht, hetzij in 1552 7) of in zijn Emdensche jaren. Hij heeft er aanhangers gewonnen maar ook feilen tegenstand gevonden. De eersten die zich tegen hem verzetten waren voorgangers der Hollandsche gemeente. Micron schreef „A confutation of the doctrine of David George and H. N. the father of the family of Love". Knewstub die in een na te noemen boek het tractaat vertaalt en opneemt zegt dat het is „taken out *) Reeds Nicolaï: „Ende is even denzei ven verley denden David joris geest in alles gelijc," BRN VII 304. ') Van dat geestelicke Landt der Belofften, van dat hemmelsche Jerusalem und des hilligen Volcks, H. N., 1546, fol. 28e. Doopsgez. Bibl. *) BRN VII 306. «) Aldaar blz. 360. Dit gaat gepaard met den leugen uit noodweer, zooals in zijn brief aan de regeering van Emden, Nippold /. a. p. S. 367 f. *) Mijn „Kerkelijk leven in Nederland," Pro ministerio III, 1, 2, 42 vlg. •) Brief van David Joris 10 Mei 1548 bij Nippold t.a.p. S. 364 f. *) Of nog vroeger? In een brief van 20 Mei 1550 van Micronius aan Bullinger, Epp. Tigur. p. 365, worden zij misschien al bedoeld met „Davists." 215 of his booke concerning holy assembhes whiche he wrote in Latine a htle before his death at Nord in East Freeslande." En voorts dat „Nicholas Carinaeus afterwarts it set forth in printe." Volgens Meiners schreef Micron „Van de weerdigheydt, nutheydt ende noodigheydt der christelijker vergaderingen," eerst in het Latijn, daarna vertaald en, bij Microns dood onvoleindigd, door Carinaeus voltooid.!) Gerritsen heeft het geschrift niet kunnen vinden. *) Micron stierf 12 Sept. 1559, Carinaeus, opvolger van Haemstede te Londen, Sept. 1563.*) De bestrijding van H. N. door de Hollandsche predikanten te Londen is alzoo de oudste die wij kennen. Bij voortduring werd de gemeente door deze fantasten gekweld. Dat Haemstede, die voor de anabaptisten opkwam, naar werd gelasterd tot het Huis der liefde zou behooren, wil Karei Utenhoven niet gelooven.«) Enkele leden gingen tot de secte over.«) Peter Baro werd verdacht er zich bij te hebben aangesloten,«) van Chr. Vitel schijnt dat zeker,») in 1612 schrijft een hd der secte drie lange, verwarde brieven aan „de diakens van de Dudtsehe Kaerke te Londen." *) Doch reeds sinds 1574 hadden zij ook onder de Engelschen zelven talrijke aanhangers gemaakt.») Weshalve dan ook van die zijde de strijd tegen hen ontbrandt. In 1579 verschijnt Knewstub's „A confutation of monstrous and horrible heresies taught by H. N.", met eene opdracht aan Lord Warwick. In dit boek vindt men de genoemde vertaling van Micronius' geschrift,1*1) voorts nog een Goede-Vrijdag-preek 1576 van denzelfden autéur tegen dezelfde ketterij. Ook in andere preekbundels werden de >) Meiners, a. w. II 384 vlg. «) J. H. Gerritsen, Micronius, blz. 92. ') Eccl. Lond. Bat. Arch. II 184. *) Karei Utenhoven aan Jan, 4 Sept. 1562, Eccl. Lond. Bat. Arch. II 206. 5) Leden der Holl. gem. aan bisschop Sandes, 17 Nov. 1570. aldaar II 361 vlg. •) Peter Baro aan G. de Laune, 14 Sept. 1580, aldaar II 670 *) Miss Feil Smith *. a. p. 8) Eccl. Lond. Bat. Arch. III, 1, 1237. •) Van dat jaar dagteekent Evangelium Regni. A joyful message of the kingdom. Vertaling van Evangelium offte eine fröliche Bodeschop des Rijcke Godes unde Christi, Doopsg. Bibl. Hier, pag. 3, luidt het: ..I am annoynted with the Holy-Ghost, in the Olde Age of the hoüe Understanding of Jesu Christ, godded with God (verg. boven blz. 213) in the spirit of his Love, made heyr of Christ in the haevenlie goods of the riches of God.." 10) J. Knewstub, A confutation etc. 1579, fol. 87—92, Doopsg. Bibl. 216 f amilisten bestreden.*) Die Lord Warwick had twee dochters, aan wie H. N. een brief schijnt geschreven te hebben, waarover een ander tractaat handelt.2) Nog in het midden der 17ae eeuw verschenen er geschriften tegen de famUisten. Zij gaan ongeveer 1700 onder, maar hun denkbeelden leven voort voor een klein deel in George Fox, ook Swedenborg doet aan Niclaes soms denken. Doch het sterkst vinden wij Niclaes' leer bij de Ranters (to rant, grootspreken, snoeven) tegen wie juist George Fox zich heeft verzet. Zij waren, als Niclaes, „vergodede mensche," zoo zelfs dat „they said that they were God." Fox zegt dat daarover „(his) soul was greatley grieved," hij bestreed hen en daarom zeide een overheidspersoon in 1651 terecht dat, als God niet door Fox' prediking licht en leven had gebracht, het ranterisme het land zou overstroomd hebben. *) Het ging door zijn eigen verdwaasdheid en uitspattingen te gronde. Dus was dan het einde van het Rijk dezer verkorenen. Eens had Hendrik als zijn levensdoel genoemd: „In all this that I sawe and hearde and that was opened unto me, I was forced in my spirit to write it all, tothende that the secreat heavenlie woorkes of god mought be also declared amonge all lovers of the Trueth and understanded and loved by them in their understanding." *) Zulk een waan en zulk een ondergang, daarin ligt het tragische der historie. „Darum" eindigt Nippold zijne nog allerminst verouderde studie, „wenn wir jetzt auf dies groszartige Gebaude blieken, dem seine Phantasie ewige Dauer zusprach, so ergreift uns das Gefühl eines Gottesgerichtes so, dasz wir uns selbst jedes Richtens enthalten."5) Volgelingen van het Huis der Liefde in ons land vinden wij met name in Dordrecht. *) x) George Gifford of Maldon, Sermons upon the whole Books of Revelation 1596, II 24: „so in these last tdmes so soone as ever the light of the gospell brake forth, Sathan set it (zijn rijk) on foote again by the anabaptists, Lybertines, Familie of Love and other such monsters.." naar Dexter a. w. blz. 177; de preeken zelve kon ik niet onder oogen krijgen. *) Henry Ainsworth, An epistle sent unto daughters of Warwick by H. A„ *) Georhe Fox, An autobiography, ed. by R. Jones, 1904, pag. 78, 116s. 22. Over ranterisme ook Barclay a. w. pag. 409—428. *) H. N. Revelatio Dei, the Revelation of God and his great Propheatie 1-574, pag. 7. Vertaling van Revelatio Dei o'der Gott und seine grosze Offenbarung, alleen naar den titel aan Nippold bekend, t. a. p. S. 336. 6) Nippold t. a. p. S. 563. •) Schotel, Kerkel. Dordrecht I 160; Los, Gesch. der Nederl. geloofsbel. VIII § 9; H. Kaajan, Pro-acta blz. 319, 321, 325. Grevinchoven draagt zijne 217 § 8. Van geen protestantsche groep heeft het martelaarsbfoed rijkelijker gevloeid dan van die der stille doopers.*) Zij hebben den zwaarsten last der vervolging gedragen, want de schrik, door de gruweldaden der munsterschen, de uitspattingen van batenburgers en davidjoristen veroorzaakt, is op hen verhaald. Het is vooral van 1535 tot 1555 dat de vervolging woedt en als gevolg daarvan treft ons het omzwerven dezer ellendigen, opgejaagd van stad naar stad, nergens veilig, van niets zeker dan van den dreigenden dood. In 1536 begint Menno onder deze verstrooide doopers te arbeiden - wij gaan daarvan verhalen - thans is «r ons aan gelegen van der martelaren hjden te gewagen. Wij zullen later gelegenheid hebben te erkennen, dat de rustige doopers en de fanatieke wederdoopers verwant zijn, takken van één boom, met gemeenschappelijke denkbeelden en karaktertrekken. Slechts hebben zich daarvan bij dezen andere dan bij genen ontwikkeld, zoodat hunne wegen uitéén gaan, en aldus blijft het waar dat onschuldigen voor schuldigen geleden hebben — gelijk immer. „Je sais" (zegt de wolf) „que de moi tu médis l*an passé." „Comment 1'aurais je fait si je n'étais pas né?" Reprit 1'agneau; „je tette encor ma mère." „Si ce n'est toi, c'est donc ton frère." „Je n'en ai point." „C'est donc quelqu'un des tiens.."2) Ontdeckinge van de monstreuse dwalingen 1604 aan de burgemeesteren van Dordrecht op. *). Bibl. Ref. Neerl. II. Van Braght, Bloedig Tooneel. Cramer in Doopsg Btjdr. 1899, blz. 94-98, 144-152. Frnin, Verspr. gesch. I 387. Van Douwen Soc. en Doopsgez. blz. 96 vlgg. Hoog in Nederl. Archief I 82-116 Dootsg Btjdr. 1902; hU. 150-171. Bijdr. Hist. Gen. XXXIII 55 XLl' 1-231 Mijn „Anabaptistica" in Theol. Tijdschr. 1905, blz. 131-155 Nederl Spectator 1905, nrs. 8 en 9. K. Vos in Rotterd. Jaarb. 1918. E van Bergen in Btjdr. Gesch. Bisd. Haarl. XXVIII. Beztrdgezur Hessischen Kircheng. 1125. H. J AUard m Studiën, dl. 65, blz. 83 - 94 Cramers BRN II aankondigend spreekt van „aan delirium tremens lijdende anabaptisten" (89) en voorts„ik kan het met helpen en het zal wel aan mij liggen, maar die „martelaarsmaken op mij den indruk van half onnoozele wichten te zijn, half-gehallucineerden half gekrenkten in hun niet geheel normale hersen, zoetzacht en volstrekt onschadelijke dweepers met een paar rehgieuse ideeën. Zij wekken mijn innigst medelijden.. niet toerekenbaar, zouden zij (in onzen tijd) tot een laankzinnigengesticht veroordeeld zijn" (92). Dat is ook de ware historische kijk niet! ») Lafontaine. Fables liv. I nr. 10. Adriaan Pan, beschuldigd van aan de 218 Aldus ging het bier, en burgemeester Hooft wist dat ook toen hij zeide: „Ick meene dat onder dengeenen die voor de troublen, zoo hyer ter stede als in andere plaetsen van Hollant ende Vrieslandt om tgelove zijn omgebracht wel thijn Doopsgesinde tegen een gereformeirde sijn geweest ende dat onder tpretext van de seditiën lange te vooren zoo tot Munster als hyer ende elders aengerecht, nyettegenstaande dat men wel wist dattet heel andere luyden waren." x) Inderdaad, heel andere. Dat wisten ook goedingelichte tegenstanders wel: „dat hier en daer eenige vroome luyden haer te samen in eenigheydt begeven cock doope, nachtmael, afsonderinge van den quaden ende anders gebruyckt ende alsco haer van alle oproerigen gescheyden ende tot lijden ende druck gevoeght ende overgegeven hebben.." *) Over onze bronnen voor de kennis der doopersche martelaren heb ik reeds iets gezegd.*) Het oude „Offer des Heeren" in zijn eersten druk van 1562, waaruit met vele tusschenvormen eindelijk Van Braght's „Bloedig \ Tooneel," zware foliant met de prachtige prenten van Jan Luykèn, J gegroeid is, geeft ons de stem zelve der bloedgetuigen te beluisteren. \J Wie het oorspronkehjk exemplaar op de Doopsgezinde bibliotheek te Amsterdam in handen neemt, stuk gelezen, gehavend., hij ziet in zijne verbeelding nog de tranen die er op gevallen zijn van wie er den dood hunner magen en vrienden in bezongen zagen. *) Munstersche beroerten te hebben deelgenomen, zegt: „hoe zou ik bij Munster hebben kunnen zijn, daar ik nog geen 33 jaar ben?" Dat was in 1559, BRN II 343. x) C. P. Hooft, Memorièn en Adviezen, uitg. Hist. Gen. blz. 21 noot. *) (Carel van Gendt) Het beginsel der scheuringen BRN VII 520. 3) Boven blz. 181 vlg. en de noten 6—2. Cramers' inleiding vóór het Offer des H. in BRN II. Behalve de sententieboeken ook de rekeningen van de officieren van justitie (opbrengst der verkoop van verbeurdverklaarde goederen, kosten van rechtspraak en gevangenis), de stadsrekeningen (wijn aan de inquisiteurs geschonken) en de beulsrekeningen. Zie mijn Opkomst blz. 22 vlgg. en het talrijk materiaal in de noten. Voorts nog Rekeningen van Jan Henricsz. van den ontfangerscap van den exploten in Holland, XIII rekeningen 1532, Rijksarch. Holl. Div. rek. nr. 2690. Over deze bron Reitsma Herv.* blz. 192. De jongste uitgave der wederdoopersvonnissen van Amsterdam vermeldde ik boven blz. 204 noot 2. «) Van zulke gevoeligheden had de Franeker hoogleeraar C. Schotanus Sterringa geen last, toen hij zijn Van de gronden der mennisterij ofte waersckouwinge over 't Bloettooneel der Doopsgezinden van Th. van Braght schreef, Leeuwarden 1671, als eene „refutatie van dat vuyl ende gefingeert boeck." Zeker ook niet de Friesche Synode, die hem tot dat werk aangespoord. 219 Of dien met eigen oogen hadden aanschouwd, gelijk het heet van een 15jarigen jongen, die „met zijn jongste broerken'omtrent drie jaar op den arm, ging staan op een bank niet verre van de opgerichte brandstaken, om zijns moeders dood te aanschouwen."l) De liederen op de doopersche martelaren hebben niet het forsche der latere geuzenliederen. Daar gaat het om den strijd tegen Duc d'alf en zijne tirannisten en slaat men den trommel ten aanval; hier, waar men met de wereld heeft afgerekend en slechts van het leven nog den dood verwacht, heerscht stille gelatenheid en vreugde alleen voorzoover men volstandig bleef in het geloof.*) Er zijn «eer zangerige onder: „Een eeuwge vruecht die niet vergaet Coemt mij altijts te voren Dat is de Heer mijn toeverlaet Die mij zijn stem laet hooren Lof, prijs en eer sij God vermaert Die mij zijn waerheit schoone Wt grooter liefden heeft verclaert Van zijnen hoogen throone ",*) alle treffen zij door de roerende droefheid over het lot der arme lijders. Maar geen geloof in de eindehjke triomf der waarheid. De wederdoopers gelooven in de komst van het nieuwe Jeruzalem, in de oprichting van drie burgen des behouds Groningen, Deventer en Amsterdam *) — de stille doopers weten van wereld noch toekomst. Zoo zij maar bij de tortuur hunne belijdenis getrouw noch de provincie die er de kosten tot 100 rijksdaalders voor op zich genemen had, Boeles Friesl. Hoog. II 171 noot 1. Over de veldtocht der kerkelijken tegen dit martyrologium nog mijn De gereformeerde kerk aan den arbeid in Handd. Letterk. 1922/23 blz. 68 vlg. *) Adriaan Wens zoon der martelaresse Maaiken Wens 1573, Van Braght a. w.,11 662. De plaat van Jan Luyken op blz. 661 beeldt den zooi af, die, terwijl het broertje naast hem staat, onder de asch de tongschroef vindt] die haar het spreken had belet. Zie vooral Cramer Het eigenhandig laatst adieu van Maeyken Wens aan haar kind, Doopsg. Bijdr. XLIV 115—133. «j Wolkan, Lieder der Wiedertdufer 1903, S. 40, 74. De Nederl. liederen S. 57—90. Van Wieders Schriftuurlijcke liedekens heeft hij geen gebruik gemaakt, wel van de geest, liederenboekjes, bij Nic. Biestkens te Emden verschenen. Zie ook J. Koopmans in Taal en Letteren 15 febr. 1904 *) BRN II 594, 596. *) Verhoor van Hendr. van Maastricht in Bijdr. Hist. Gen. XLI 172. 220 blijven, dan „looft God met tongen!", dan „wilt veriolijsen." *) Verder alleen de stille berusting: „Geef ons ooc stercheyt in der noot Aldus te strijden totter doot Dat wij met groot verlangen De croon met haer ontfangen." Of ook: „Hij heeft den strijd vroom uitgevoert Als een stout camper onberoert Broeders wandelt met lusten Dat gij met God moogt rusten." *) Onder de allerschoonste is het hed op de eerste martelares vanhet Nederlandsche protestantisme, Wendelmoet Claesdr. van Monnikendam, geen doopersche echter maar eene sacramentiste. *) Als bij de Souterliedekens ook hier de melodieën wereldsche wijzen, op de straat gezongen, en wel tragisch het zingen van zooveel weedom op de wijze van „Ik weet een vrouken amoureus," „Mijn liefken siet mij euvel aen," „De Mey staat nu in zijnen tïjt."*) Voor de martelaars van het Offer des Heeren zou de Mei nimmer meer bloeien. Geen fanatisme drijft deze menschen, want hunne offervaardigheid wordt na strijd verkregen. „Ik bevinde zwakheid in mij," zegt Maaiken Boozen, anderen zijn „verschroemt," bij de marteling^ roepen zij: „Heer bewaar mijn schat!" of „Sterk mijn geloof!" Zij-hebben het leven en de hunnen hef en tweemaal schrijft Hendrik Verstralen: „Kus mijn klein Susanneke." 5) Deze hefde legt hun uitspraken op de hppen van het zuiverst gevoel: „wij verlaten onze lieve kinderen, die ik om de geheele wereld met verlaten en woude, zouden wij dan nog op het onzekere aanloopen?" Zijn dat dweepzieke zonderlingen, die schrijven kunnen: „Lieve Lijsken. zal de Heef alle tranen afwasschen, zoo moet hier eerst geweend zijn." •) Eene enkele maal zij er voor ons nuchter redeneeren eenige overspanning: „daar bloed gestort wordt daar is profijt te doen" *) !) BRN II 90, 505. a) Aldaar 516, 237. Vergel. Camphuysen, Sticht. Rijmen (1713) blz. 199vlg. „Zijn kamp heeft hij kloek uytgekampt.." s) BRN II 427 vlgg. en tallooze malen herdrukt. Zie hoven blz. 158—160. 4) BRN II 117, 433, 521. 5) Aldaar 412, 630, 633. •) Aldaar 330, 134. Verg. weder Camphuysen. Sticht. Rijmen 802: „Daar moet veel strijds gestreden zijn.." enz. ') BRN II 201. 221 «1. om Christus te belijden, waarom Felistis Jansdr., 1553, het schavot betreedt „suyver in de kleederen en een wit schortekleed voor" i) - voor het overige een fabel, dat ziekelijk fanatisme. Een fabel ook, dat de doopersche martelaren proletariërs waren. Onder de wederdoopers te Amsterdam in 1535 zijn zij zeker, hier is de kleine burgerstand, soms de deftige, geletterd als Jacques d'Auchy, van adel als Ursula van Beckum. *) Hun grootste vrees, als zij ter bank gelegd worden, is dat zij door de pijn namen van geestverwanten zullen noemen, maar hunne lippen blijven moedig gesloten.») Een enkele maal vlamt, bij alle lijdzaamheid, zeer menschelijk, de wraakzucht op. 4) De procedure is overal dezejfde: ondervraging, pijniging met de vernuftigste wreedheid,5) gerekte disputaties met monniken en kettermeesters, die dan vaak heel of half dronken zijn, razen en tieren, knikkebollen, grinneken. «) Treffend steekt daartegen de bezadigdheid, de slagvaardigheid, de bijbelkennis der martelaren af. Ook schromen zij het felle woord niet, weerloos met der daad, zijn zij het niet met de taal. Over den ouwel of de gewijde oké spreken zij met het vlijmend sarcasme van Bloccius of Marnix later, *) maar ook de fijne en geestige ironie ontbreekt niet.») Na de procedure de doodstraf. „Ecclesia non sij^sanguinenj," zij laat dit over aan den wereldlijken rechter, zegt zelfs soms dat zij in den dood des ketters niet bewilligt - de leugenachtigheid van welke ffaze de ketters zeiyen hekelen.9) De soorten van dood- *) Bloedig Tooneel II149. Ook De la Grange, zullen wij later zien, verzorgt zhn kleederen vóór hij naar 't schavot gaat, daar hij gaat aanzitten aan de bruiloft des Lams en zóó ook Fabritius „ghelijck oft hij ter bruijloft soude ghegaen hebben". Toch geen overepanning, veeleer eene krachtige overtuiging. Stellig geen „godsdienstwaanzin". '*) In het op haar gedichte hed reeds, als later bij Vondel, „Hier was de liefde in 't herte groot / En sterker dan die bittre dood.." BRN 115 11. J. J. van Deinse, Uit h. land van Katoen, 1922, 274—296 ») BRN II 92, 167, 203, 208, 412. Bloedig tTooneel II 504a." Mijn Opkomst blz. 195 vlg. Assuerus van Gheemont geeft anderen aan, BRN II 152, 184. Een laaghartige verrader is de bekeerde wederdooper Adriaan Adriaens van Dordrecht, Bijdr. Hist. Gen. XLI 219 vlg *) BRN II 549, 644. *) Hoog Martelaren blz. 172 vlg. beschrijft ze niet. Men zie BRN II 344 388, 389, 406 vlg., 408, 508, 540, 656. •) Plaatsen in mijn art. Theol. Tijdschr. 1912, blz. 467 vlg. ') BRN II 528, 233, 425. 8) Aldaar 245, 284, 312 vlg. 353 *) Aldaar 278, 295, 317, 425. 222 straf zijn bekend. Het buskruit dat men in een zakje den lijder óm den hals hing, om door de ontploffing het einde te verhaasten, was soms vochtig en verergerde de smart, wat te Rotterdam in 1558 tot een oproer leidde onder de Vertoornde toeschouwers. *) Ook was het hout vaak te weinig, of te vochtig, of het zwaard te bot, of de zak waarin eene vrouw verdronken werd barstte, zoodat zij met een stok onder water gehouden en aldus „als een beest versmoord" werd. *) Voor de vrouwen was kwetsing der eerbaarheid eene pijniging te meer: zij werden naakt op de bank gelegd. 3) Vrouwen, die „met kint bevaen," „van kinde groot" waren, kregen uitstel. Na de bevalling werden zij aanstonds gedood, wat er met den pasgeborene geschiedde, is onzeker. Gelukkig nog de moeder, die bij de bevalling in de/geöol stierf! Alzoo zijn deze menschen gehoorzaam geweest tot den dood des kruises. Met nadruk wijs ik er nog op dat zij alle betrekking loochenen met die wederdoopers, met wie zij tot hun schade altijd verward worden. „Valsche profeten" noemen zij hen. „Wij zijn van zulken volke geen," zingt het liedeken van Jan Claesz. en telkens herhalen zij, dat zij „in geender maniere gemeenschap hebben met Munster of Amsterdam." 6) § 9. Onder deze stille doopers nu, vervolgd, opgejaagd, heren derwaarts verstrooid heeft Menno Simonsz. opbouwend, organiseerend gearbeid. Hernieuwen wij onze kennismaking met dezen >) Bloedig Tooneel II 295. BRN II 426 n. 2. Hoog a. w. blz. 31 vlgg. Theol. Tijdschr. 1905, blz. 153. J) BRN II 534, 549, 566, 551, 586. Prent in Bloedig Tooneel II 161. *) Elisabeth het bagijntje, BRN II 94. Maaike Boozers aldaar 412. Katelijne in Legende.. van Uilenspiegel 2e dr. 1914, blz. 58 vlg. Elvira del Campo te Toledo, 1568, H. C. Lea, A history of the Inquis. in Spain 1907 III 24ss. Zie ook Lea, A history of the inquis. of the middle ages, 1900, I 421-427. *) BRN II 590. Maritgen Willemsdr. te Haarlem zat 111 dagen gevangen en stierf in het kraambed. Maritgen Jacobsdr. zat 126 dagen en sprong toen boven uit de St. Janspoort naar omlaag, Bijdr. Hist. Gen. XLI 216 vlg. In Spanje maakte de Inq. voor zwangeren geen uitzondering, voor zoogenden af en toe: Maria Gilo te Valencia, 1575 wordt tijdelijk vrijgesteld, Luisa de Narvaes te Toledo, 1608, wordt toch gepijnigd, Lea, Inq. of Spain, III 15. *) BRN II 136, 89, 275. „Maar 't baren heeft haar leven gekost De Heer heeft ze uten vleesche verlost." 4) 223 , T,T- > *** Van biograaf steüen wij de volgende data vast, afwijkende wel van wat De Hoop Scheffer gaf maar goed gestaafd: geboren Januari 1496, priester 1524 verlaat de kerk 30 Januari 1536, sterft 31 Januari 1X1. ») Menno's vader Symen was van Witmarsum, zijne moeder kennen wij helaas met, een broeder, Peter, nam deel aan de inneming van Oldeklooster en werd door Schenck gehangen. Hij is getrouwd geweest met Geertruydt, dochter van Herman den hooiboer nnsschien een bagijntje, die zijne vervolgingen met hem deelde *) Zij hadden kmderen, van wie althans ééne dochter hem overleefde later te Hoorn woonde en daar mededeelingen omtrent haren vader deed aan geloofsgenooten. Het Utrechtsch portret toont een zwaarlijvig man; door een val was hij kreupel, ging wat quahcken," wat ook de latere spotliteratuur nog wist: " „De manke Menno rijdt op kollen, Daar bij het waterbad den kinderen verbiedt " *) Misschien heeft hij zijn opleiding genoten in het Minorietenklooster te Bolsward, waarna hij 26 Maart 1524 priester werd gewijd door Joh. Heetveld, bisschop van Hiëropolis i.p i., suffragaan van den bisschop van Utrecht. Menno was toen al vicaris van Pmgjum het Latijn van den Vulgaat meester, bekend met Beda en Eusebius kerkgeschiedenis in vertaling, maar den bijbel had nij toen zijn „leefdage nog niet geroert, want ick vreesde wanneer ick_sejase, «* soude verleydt werden."5) Reeds in het eerste») 1912 Jr ^ DZPfg- BijdY- °Ver Menn° Seven *e K. Vos' Register Menno Simons, 1837 K Z^Ment ^^ichtingen van ken en zijne reformatorische p\7»/--7aj • 11' J • i*Ul, 1914. Zie Bijdr 1916 33 infi v„ Z I 1 ,CntlscJl °- J- Boekenoogen in Doopsg. ) Uit wijzigt ons oordeel niet: Menno „stoelde" met de munsterschen op den eenen (anabaptistischen) wortel, maar hij behoorde tot eene andere schakeering, die der stille doopers. Uit Witmarsum vluchtte Menno naar Oost-Friesland, zonder, gelijk de overlevering wil, nog gepreekt te hebben in „Menne Simons oud preekhuus." Mogelijk dat het latere menniste vermaanhuis op het hiem, het erf van zijn geboortehuis stond. Later verrees daar het monument, 11 September 1879. *) In het najaar van 1536 wijdt Obbe, in bijzijn van Dirk, hem te Groningen tot bisschop;8) toen had het groote convent te Bocholt al plaats gehad, waar de wilde batenburgers en de stille obbenieten (schoon ook chiliasten) uiteen gingen. Na die wijding begint Menno zijne rondreizen om het verstrooide te verzamelen en tegelijk den arbeid zijner vruchtbare pen. Van zijne geschriften trekken vooral de aandacht het „Fondamentboek," reeds genoemd, d. i. „Dat fundament der christehjcker leere door M. S. op dat alder correkste geschreven ende wtghegheven Anno 1539.. herdruckt 1616." De oorspronkehjke uitgave heeft „op dat alder corste." Hier hebben wij de uiteenzetting van Menno's denkbeelden. Onder het beste wat zijn pen voortbracht ook „Vele goede leringhen op den 258*611 psalm," eene parafrase, eenvoudig, zuiver gevoeld. „Als een gezant van Gods wege voorziet hij zijn boekjes van heilbeden en zegenwenschen, die den geloovigen namens God en Christus ten deel vallen door Menno." 4) Dit doet denken aan de manieren van David Joris. Menno heeft zich geen Elia of Henoch genoemd: aan zelfgevoel ontbrak het hem daarom niet. Vandaar de schok, dien Obbe's afval hem gaf: want als Obbe een valsche apostel geweest was, dan was ook zijne zending verdacht. Hier was het keerpunt in zijn leven (1540). Zal hij terugtreden of voortgaan? Hij grijpt de kans aan, verricht zijne groote levensdaad en werpt zich in Obbe's plaats als leider op. x) Plaatsen bij Vos, a. w. blz. 41 noot. *) Onthuld door ds. P. Cool van Harlingen na eene feestrede van ds. P. Feenstra jr., Doopsg. Bijdr. 1880 blz. 164. Het oude preekhuis verving; men in 1828 door een nieuw kerkje, in 1878 verrees op eene andere plek de nieuwe kerk en kwam hier het gedenkteeken. Eene afbeelding bij H. Bakels, Het volk van Menno, 1908, blz. 107. 3) Boven blz. 198. 4) Bij Vos a. w. blz. 58. 227 Zijn zwerf jaren vallen van 1536 tot 1543.« Wij vinden hem in stad Groningen,») Overijsel, Friesland o.a. als ijT^pS P h* Vf °mtrent de Zwette,*) waarop 7 December van dat jaar het plakkaat volgt, dat verbiedt Menno te herbergen te eten t grnH TfT tC °f mCt hem te l) Voorts mNoord-Holland, waar 19 Januari 1544 te Amsterdam t^ee doopelmgen van Menno worden onthoofd, Jan Claesz. en Lukls Lambertsz^ Bestevaer, de laatste 87 jaar, zeker wel de oudste onzer martelaren^ •) Ook later nog is hij in Friesland, als 1 Jut 1549 te Leeuwarden Klaas Jansz. onthoofd wordt, omdat hij zes T^fi l°Tea Heim° ^ Seherbered' « in N. Holland nog eS M 1556. Zijne eigenhjke woonplaats was 1536-1543 Oldersum bij Emden. Daar te Emden heeft 28-31 Januari 1544 het S gesprek met Joh. a Lasco plaats (zonderlinge, het is waar althans met levensgevaarhjke, verpoozing van de maar al te zendingsreizen) vooral over de menschwording, den kmSoop de erfzonde en de leeraarsberoeping. Men gaf - als immer - van' weêrskanten zichzelven den palm der overwinning (Twas Menno" m het debat zwak, wat hij met groote woorden bemantel) ^..--^PPelijk uitéén. Toen echter MeTo Seerenl C ™JT 5°**? °~ * "M^^ onses lie"n Heeren J. C schreef en (met onbedoelden humor) aan a Lasco opdroeg, werd dat de aanleiding tot zijne verbannmg^t Emden door Gravm Anna •> Joh. a Lasco antwoordde 1545 met S verae semperque m ecclesia receptae doctrinae de Chris DoS mcarnaüone adversus Mennonem Simonis» - weim^cnS tournooi over onkenbare dingen, waarbij ook opvalTdatlZus Xï^^urh^ ) Een schetskaartje daarvan bij Bakels a. w. blz. 104 ) van Veen in Doopsg. Bijdr. 1916 blz 107 wi„ v v '■ ^ 1919 blz. 139-146. g" VoS m Gr0M- volhsal. ') Vonnis van Syouck Hayes bij Reitsma, Honderd jaren blz 58 Tn de Swette by het tegenw. Schenkenschans 7 w 7 ) Bij Brandt, Reformatie I 139, 143. s) Van Braght, Bloedig Tooneel II 70a. •) Onder haar was Oostfriesland leenroerig geworden aan ÏCar„i v 1 Aldus terecht Vos a.w. blz. 77. 228 Menno was toen in Keulen en zou daar onder den heironningsgezinden bisschop Herman von Wied rust gevonden hebben zoo hij zelf niet, door zich voor een dispuut aan te bieden, die rust herhaaldelijk in gevaar had gebracht. In 1546 werkt hij in het Guliksche en Bergsche,x) in dat jaar valt ook het dispuut, weêr heel in Lübeck, met Nic. van Blesdijk over het davidjori?me, waaraan ook Gillis van Aken,2) Lenaert Bouwens, Adam Pastor e.a. deelnemen, in 1542 door Menno als leeraar uitgezonden. Adam Pastor is de krachtige verdediger van het Zuidduitsche, doopersche antitrinitarisme, de wegbereider van het socinianisme in Nederland, geen man van de leer, geen humanist, geen(erasmiaan, geen hbertijn, een christen zonder meer, die Jezus' evangelie het hoogst acht. In 1542 had hij reeds de davidjoristen bestreden in „Dit zijn die articulen van Davidt joris leere." Maar op het dispuut te Goch 1547 sprak Dirk Philipsz over Adam den ban uit wegens zijne unitarische gevoelens, wat Menno toen nog afkeurde. Op het (volgend) convent te Lübeck, 1552, ging Menno echter met den ban mede en sinds zwegen de broeders den uitgestootene dood. *) Hij had beter verdiend: een waardig en hoogst aantrekkelijk man. —ï) Naar het getuigenis van nieuw ontdekte martelaren, Vos in Ned. Archief X 252 vlgg. *) Ten opzichte van Gillis van Aken herroept Vos a. w. blz. 95 noot uit zijn art. Tijdspiegel Aug. 1905 dat Gillis zou zijn: Gillis van Rotheim, getrouwd met de non Gertrud van Valkenbosch en dat hij onder Jac. van Ossenburch optrok om Munster te helpen. Thans geeft Vos a. w. blz. 95-99 deze data: priester in den omtrek van Aken, oudste + 1542, doopt er velen, neemt deel aan het dispuut te Lübeck, ontzet wegens overspel 1552, begenadigd te Wismar 1554 (ook BRN VII 233, 248). Leert de strenge mijding, strijdt daarover met de Waterlanders. Onthoofd te Antwerpen 10 Juli 1557, na herroeping van zijn geloof. Over Gillis van Aken te Swalmen Public, soc. hist. dans le Limbourg XLVIII 430-433. Voorts nog Ned. Arch. 1900 blz. 87; Kron. Hist. Gen. Utr. 1856, 125; BRN II 130. Zie ook Sententiën 's Hofs' van Holland fol. 374r.-377i;. op 3 Maart 1562, mededeelingen van Sofie Harmansdr. over Gillis. Zij herroept wel hare beschuldigingen tegen schout Willem Dirksz. Bardes, maar hare berichten behoeven daarom niet onwaar te zijn. ., s) Over Adam Pastor uitvoerig S. Cramer in BRN V, 317 —359, die daar 's mans Underscheit tusschen rechte unde valsche leere uitgeeft. Zijne Disputation van der Godtheit des Vaders, des Soens unde des hilligen Geistes is van 1553 volgens Vos a. w. blz. 106, „een paar jaren na de disputatie te Lubeck in 1552," Cramer in BRN V 319 vlg. Der Leken wechwijser BRN IV, 333, 335 stelt hem nog met Menno op één lijn, 1554. Arent v. Büchell teekent 1591 in zijn Diarium, uitg. Hist. Gen. 1907, blz. 289 aan, 229 Leenaert Bouwens van Sommelsdijk, die meer dan één tot den bloei der broederschap heeft bijgedragen, is meteen Menno's kwade geest geworden voorzoover hij hem tot zijn rigorisme heeft verleid Leenaerts goed bijgehouden dooplijsten 1551-1566, 1568 bevatten de namen van 10.000 doopelingen tot diep in België toe. ^ woonde bij Emden, was getrouwd en zijne vrouw heeft zich eens bi Menno beklaagd (en niet zonder reden!) dat haar man zoo telkens afwezig was. Een buitengewoon welsprekend en daardoor mvloednjk man, maar ongeneigd zich aan het gezag der gemeenten te onderwerpen. Toen er nu klachten kwamen over zijne nrig2 om goede sier te maken („. .wisten die dienaers (in Friesland) hen? ZZ ntVaSt b°Ven de mate ja °ngelijck * ** plompe Oostvnesen te tracteeren ende cum haustu vini Cos (di tToX.'*" r hf^eilMdCos)datismeteen£oedendronckMijns te onthalen, daer hij oock niet quahjck mede te vreeden ende gedient was »■)) volgde er eene schorsing, 1562. B^bL tn hartstochtehjk, krachtig man, ook in het wijndrinken Uoun^ Hij is in 1582 te Hoorn overleden. Leenaert nu is de leider dfr zlaT^n"?6 VT '* ^ °Ptreedt in de ^ruchtmakende zaak van Swaen Rutgers, die haren gebannen echtgenoot niet wilde mijden. Leenaert bande toen haar ook Men kent de instelling. De ban, gegrond in de overweging dat de ongeloovigen moeten worden afgesneden, opdat niet de gansche gemeente verloren ga, is tot een maatregel geworden v^ven fel als onzinnig rigorisme. Niet slechts om grove zonden, om ketterij ook om onbedachte feilen bande men. *) De ban bracht Wl7 * T^f t0t eindel°^ talmudische haarkkiyenjen en tot zulke scheuringen, dat menigmaal de overheid scÏeiS reeds^^T ^ ™ Adamiete* Coornhert onder¬ scheet reeds: Want d'een seyt.. ick houdt met Menno Symonsz. ick met Adam Pastor," Wercken IfiSrt ttt aiz„ w x. , j ' 1ck met broeders rHP+ aZa t 5 ' WlG hem onder de doopsgezinde rische kettÏÏi o^ZWngen' bftndm ^ Cn te feUer aaarmate 5e „nitaSSor n^K Vol r T^f* VOOrkwam> **» V 325. Over Adam dTz schreeft n 7 '\ V' A' D^eZ' <• * ™strooiing nr. 33. n^Z Ti ^ndagsbode 28 Mei 1922 over een door dr. C. p Burger zszzsz; ssaEm boexken-dari™- m- *) Vos in Gron. volksalm. 1915 blz. 113-118 m^S^:^beginsel der scheuringe in BRN v" «*• ^opsg. *) (Van Ghendt) in BRN VII 527 vlg. 230 er aan te pas kwam. Daar men met een te mijden man met in één gilde wilde blijven, gingen te Harlingen en te Franeker alle gilden te niet *) Ende is so verscbrickelijck ende erbarmeüjck te werck gestelt ende vervolght, van huys tot huys, jae opter straeten, aan wagens ende schepen, over man, wijf, kinderen, knechten ende maeghden, met lasteren, ketteren ende faemrovenjen.. ») Zoo b.v. tusschen Vlamingen en Friezen m 1567. De eersten hebben toen kortweg alle Friezen, man en vrouw, oud en jong, schuldig of onschuldig in één algemeenen ban besloten met den aankleve van dien, schuwen en mijden.3) Ja, Jan van Ophoorn, Vlaamsen leeraar te Emden, van oordeel dat alle leeraars en gemeenten van den rechten weg waren afgeweken, bande hen en bleef aldus alleen met zijn huisvrouw „overende staen, als Eua de Thisbiet één tegen allen.4) Een andere fanaticus, Pieter van Keulen vurig barnier der Vlamingen werd „ter danckbaerheyt, als haer in eenige drijvinge des bans wedersprekende, gebannen ende afgezonderd."8) Zoo voerde rigorisme tot waanzinnige tirannie, gelijk altijd en overal. Gevolg van den ban was ook echtinijding. Bij een aanstaand huwehjk ondervroegen de dienaars bruidegom en bruid, of zij bij geval elkander mijden zouden? Zeiden de arme schepsels neen, dan ging het huwehjk niet door.«) Kwam een echtgenoot onder den ban en bezat niet de gave der onthouding, dan kon hij, zegt Nicolaï, zonder zonde niet leven en verviel tot ontucht. *) Ook werden man en vrouw vaak gewelddadig gescheiden, de vrouw heimelijk ontvoerd en verborgen gehouden. Zoo zijn er tot hun dood toe gescheiden gebleven. Voerde het barbaarsche stelsel soms tot zelfmoord, het geschiedde ook dat men goederen én kinderen deelde en elkander voor dit gansche leven niet wederzag. •) De tragische geschiedenis van Dionies van Walle heb ik elders beschreven. ») Het is geen wonder dat de doopsgezinden door deze ~i) Aldaar blz. 535. *) Aldaar blz. 539. s) Aldaar blz. 545. *) Aldaar blz. 552. . . •) Aldaar blz. 549. Toen in 1604 eene poging geschiedde tot hereemging der gescheiden Vlamingen, heeft Claes Ganglofs, leeraar te Emden, die poging doen mislukken. Over hem, ook als dichter. Vos in Gron. volksalm. 1919 blz. 147-153. •) (Van Ghendt) in BRN VII 529. ') Nicolaï. aldaar blz. 454 vlg. *) Aldaar blz. 528, 530, 531 en noot 2, 545. ») Mijn Verloving en huwelijk blz. 179 vlgg. Ned. Archief II 380 noot l. 231 afschuwelyke practijken de sympathie der buitenstaanders inZ Tr llf ^ ^ enk6len' * Matthiis Servaes, oordedden maarvr H T had dan d« ^g, maar voor de buitenwereld ^olrl van oii^ ™a t__ j. 8' ' mmtdirhr ° "™ Wttl J*" vos ™ een „Gij bant het wijf als 't met haar echte man wil eeten Zoo t bannen duivels is, zoo moet gij duivels heeten." *) Menno dan ging aanvankelijk niet met Leenaart mede- de ban moest nuttelooze, geen zwakke takken afsnijden en althans moest er eene vermaning tot drie maal toe aan voorafgaan HeTsmartte hem dat men Swaen Rutgers den duivel zou omgeven ^Maar op eene vergadering te Harlingen in 1557 (eene zuster der Leeu warder gemeente, ApoUonia Ottes, oog- en oorgetuig heeft W Z£T 5 mhT V°0r ^ bed-Wn vÏÏTinÏrt bezweken, die zeide dat men hem bij verzet ook bannen zou. *) Uit vrees voor de ellende daarvan ging de zwakke man toen met de £x uien tz,? T VTdering ^ dC H^d-tsehe broedeÏÏ te Keulen kozen met mmder dan 50 oudsten voor de gematieden ^ P,5SChamend ™* Menno, al trachtte Dirl Mps" woort >ltt?ie\Mcke vennaninghe wt des Zn 7iTü l f Cn * SChreef hij zeIf ..Grondelyc onderwijs de Hoo^d tT d+err0mmUniCatie'" 11 « ï558ywaaTm de Hoogdmtschen teekent als de antichrist. Ook sloeg hij hen me den ban. Aldus woedden onder elkander menschen Je zeiven vÏÏ doodsgevaren omringd waren! Mmno is daarna komen te wonen op het Woeste veld een uur van BarthlT tUSSCh6n ™ Lfita* °°der de van Bartholomeus von Ahlefeldt, heer van Vriesenburg. Hief SnS T 7"!?*°- iS hCt Foodamentboek op nieuw fe^v n "He? 15 hlJ,31 „JanUari 1561 gCSt0rven en ^ begraven. Het nageslacht, zijne fouten voor zijne deugden ver- getend^heeft er een gedenkteeken opgericht. Volgens get^L ban, aldaar L 207 214 239 !n ^' f ^ °VCr den afsnijden blz. 526 ' * ^ * SlmSOn' haar en B* 232 van wie hem in zijne laatste ziekte bezochten,*) zeide hij eens: „Hoe leed is mij, dat ick-die echtmijdinge hebbe geconsenteerd." En ook: „Wordt geen dienstknecht der menschen gelijk ik geweest ben." Een man van groote beteekenis, maar, bij al zijne toewijding, zwak van karakter, *) gevolg als zoo vaak van gebrek aan zelfvertrouwen, met eene weinig bhjmoedige levensopvatting, voorzichtig en stijfhoofdig. Met dat al heeft hij de sporen van den munsterschen en davidjoristischen geest uit de gemeenten uitgeroeid. Hij heeft haar gered, is 'jaren lang haar geestelijk hoofd geweest, zijn stelsel heeft de grondslagen gelegd van de theologie der latere doopsgezinden. •) Zijne anticonfessioneele vroomheid vormt in onze vaderlandsche hervorming een tegenwicht tegen Calvijn's invloed.4) Zoo is het niet zonder tragiek dat de naam Mennonieten voor dien van Doopsgezinden heeft moeten wijken. Deze laatsten waren de oude Waterlanders, die altijd tegen het drijven van den ban geweest waren. In 1579 hebben zij, „overwegende, dat.het ongeoorloofd is iemand geloovig of ongeloovig te noemen wegens zijne eigenaardige opvatting van geloofsartikelen, waaraan God niet uitdrukkehjk in Zijn Woord zaligheid of verdoemenis verbonden heeft," den naam Mennonieten losgelaten en dien van Doopsgezinden aangenomen.5) Aldus heeft zich vrijzinniger denken over Menno's rigorisme gewroken. Hunne verdere geschiedenis ligt buiten ons voor dit boek gemaakt bestek. § 10. Wij gewaagden van unitarische ketterij onder de doopsgezinden, ook uit Stinstra's dagen bekend.8) De haeresie van Arius was nimmer gestorven. Petrus Gonesius gaf, onder invloed van Servet, op de synode van Secemin 1556 eene ariaansche geloof sbelijdenis en vond bescherming onder den poolschen adel, die immers vrijheid van godsdienst genoot. Consequenter was nog de leer van Lelio Sozzini en Blandatra, volgens welke Christus !) Een oud geloofsgenoot, wiens moeder Menno had bezocht en Alle Visscher van Bolsward, BRN VII 257 vlg. *) Aan het „menniste leugentje" op den reiswagen („zij zeggen dat hij er niet in is") staat hij wel volgens de legende, niet volgens de historie schuldig, Vos, a. w. blz. 261. *) Dit is billijker oordeel dan van Hoekstra, Leer der oude doopsg. blz. 131. «) Naar C. B. Hylkema, Oud en Nieuw calvinisme blz. 390. Zie ook G. E. Frerichs, De beteekenis van Menno Simons voor onze broederschap, 1893. 5) De Hoop Scheffer in Doopsgez. Bijdr. 1882, blz. 72 vlg. •) Zie mijne Gesch. N. H. K. II 95. 233 geheel mensch was, wat in Polen tot een breuk met de gereforWeeuÏÏndr ' T• He\CCntrum dezer P-tü (er is eenUnZ JS'if%T"a^mte,) 18 tot macht gekomen door Fausto Si IlSfr Z1Jner ?VetWinning was de Rakowsche catechismus, 1605, begonnen door hemzelven, na zijn dood (3 Maart 1604) voortgezet door Statorius.*) Hier wordt de triniteit geloochend, de twee naturen in C. en de leer der voldoening als noch noodig noch mogelijk..De. vrijheid in God wordt als willekeur opgevat, de scheiding tusschen eindig en oneindig is volstrekt *) ^ beperking van Gods absoluutheid is, opdat de menschelijke vrijheid onverminderd gehandhaafd worde. Er is geen praedestinatie: zij ware onrechtvaardig en zou Gode geveinsdheid toeheeft hTt's de -takeling van de practische godsvrucht heeft het S. groote beteekenis. Juist andersom dan bij heioverig protestantisme is in de geloofsleer het dogmatische slechts daarom opgenomen, omdat het samenhangt met de moraal. In een tnd toen de heerschende kerken meer en meer nadruk legden op zuiver- ImsT d"' hMfMft ^ S" ^ Zeddijke ^n des christende dnnn Z™ ™* 51™ iS S°dnUS zwin^sch; evenmin is toebeZf" " ' J SlCCfttS ^ voIwass-- worden In Polen spoedig door de jezuïeten verdrongen, begon het S SSJï6kee^ni " ^ °m te Zien- In Nederland*) hadden zich gelijksoortige beginselen als in Polen doen gelden maar niet beheerscht door een krachtige hand en daarom ver ve^hnW A"Ütrinitarisme ook ^n onzent, als vanzelf in veler_hoofd en hart opgekomen, *) „overal waar maar leeken- isto n°°mieggerJan LeUo' geb" 1539 te Sie™- 1559 uit Italië uitgeweken flTp^rr sea-Vita authoris ab poionogL ?S: IklbrÏkÏtr8 d°°r IT* SdUnalz' **** 1609 d°°r Moskorzowski. TV^ 0edelS mtgaVe' Frankf• 1739- In d* "«««le der Lat. u tgave het prachtig pleidooi voor gewetensvrijheid. ; acnoiten, Leer der Herv kerh tt isio oni\ * • ^ waardeering van het socintoe ° W * gCTinge Van^0uwen' Socinianen en doopsgezinden, 1898. Van Slee, De eeschie- t?NZla£ SlZlZ- m d°fd?landen' 19U- ^sociJa^Z d^im) 1684 Dr A lT * ^«^^ Freistadii (Amster¬ dam) 1684 Dr A. Brurnmg, Het antitrinitarisme in den hervorminestiid in Verzamelde Studiën I, 1923, blz. 162-187. ' hervormingstijd *) Verg. Cramer in BRN V 324, 327. 234 godsvrucht, bijbellektuur en redelijk nadenken samenkwamen." Heeft niet een man als Joh. Busch, de geschiedschrijver der Windesh. congregatie, getwijfeld aan de godheid van C. „omdat God zoo groot en heerlijk was." *) Over Adam Pastor en zijn unitarisme hebben wij gesproken.2) Ontmoeten wij bij de doopsgezinden telkens sporen van antitrinitarisme dan is er wel verband met Pastor. Gedurende de gansche 16de eeuw is hier unitarisme. Herman van Vlekwijk, 1569 te Brugge verbrand, verwierp de Drieëenheid in zijn twistgesprek met Broêr Cornelis, als tenminste dat debat niet verzonnen is. *) De advocaat Cornelis Daems, van Brussel of Mechelen afkomstig, te Gouda wonend was antitrinitarièr, 1588.*) In 1597 wekte te Amsterdam een fluweelwerker, . Goosen Michielsz. Vogelsangh ergernis, hij werd als lid der gereformeerde kerk afgezet.6) Hij het drukken „Het hcht der waarheid," waarin Jezus C. „maer een mensch, maer een schepsel en niet eenwesenthjck waerachtig Godt met den Vader" heet. Ook had hij bezwaren tegen de bestaande bijbelverklaringen. Hij werd op aanklacht der kerkehjken gevangen genomen, door burgemeester Hooft kloek verdedigd, *) maar nochtans gebannen. Ter wille van vrouw en kinderen heeft hij later herroepen en eene trinitarische belijdenis onderteekend. Kühler heeft er ons aan herinnerd, dat anderen, zonder het leerstuk der Drieënheid geheel te verwerpen, toch het geloof er aan hebben verzwakt. *) Zóó Melchior Hoffman, voor wien de Vader de hoogste God is, in wiens hcht de beide anderen opgingen; David Joris (voor zoover hij zelf begreep wat hij zeide), voor wien God zich op drievoudige wijze heeft geopenbaard, eerst als Vader, daarna als Zoon, nu eindelijk als H. Geest. Dit laatste is het tijdperk van den mannelijken leeftijd en der volmaaktheid. Het is ~*) Plaatsen bij Kohier, a. w. blz. 27. !) Boven blz. 228. ») Historie van broer Corn. Adriaensz. 414 vlgg. Van Braght, Martelaarsspiegel II 437. BRN VII 196, 194, V, 325. Doopsg. Bijdr. 1899 144-152. Bibl. Martyr. Prot. Neêrl. II 36 ss. *) Brandt, Reformatie I 756. Rogge in Gids 1873, 508 vlg. *) Brandt, a. w. I 813—835. Meinsma, Spinoza en zijn kring 9—14. «) Brandt a. w. I 817—824 en 825 —833 geeft de twee redevoeringen van Hooft. Zij zijn van denzelfden geest als zijne andere vertoogen op dit punt, Sommier discours, Bedenckinge op de kerckelijcke geschillen, enz., die men vindt in 's mans Memoriên en adviezen, uitg. Hist. Gen. 1871. Daar vind ik echter deze twee redevoeringen niet. Een register ontbreekt. ») Kühler, a. w. 34-40. 235 m s mans terminologie het tijdperk van Christus David, met wien hij uitdrukkelijk zegt zichzelven niet te bedoelen." Maar hij onderscheidt tusschen zijnKchaam, waarmee hij Joris' zoon en zijn geest, waarmeê hij Gods Zoon, de ware Christus is; in geen geval heeft hij het rechtzinnig geloof aan de Drieèenheid versterkt. Ook het eigenlijk Ananisme*) bleef hier bestaan, getuige Eraam» Johannes, die reet» was te Antwerpen. Hij leerde dat, aanstonds na de apostelen, de antichrist was gaan regeeren, waardoor zelfs kerkvaders en conciliën zooveel antichristehjke dolingen hadden geleerd. Men moest dus die 1500 jaren vergeten en tot de apostelen tenigkeeren. De Drieëenheidsleer is hier een door menschen uitgedachte ketterij Hij is geëindigd als leeraar bij de unitarische gemeente van Klausenburg in Zevenbergen. «) De doopsgezinden ten onzent toonen in veel overeenkomst met Soonus. Ook zij willen vooral hun godsdienst beleven, hunnë nchting is praktisch, hoe beantwoordt mijn leven aan de hooge. eischen van het Evangelie? Het dogmatische behoort niet eigenlijk tot hun godsdienstig leven. Menno zelfs en zijn volgers, nog het meest rechtzinnig, vonden de fijnere onderscheidingen onnoodig' en achtten het geloof in de ware godheid en menschheid des Heeren voldoende. Doopsgezinden en socinianen loochenden de praedestinatie-leer, de zonde Adams had J. C. betaald en weggenomen, de mensch « weder vrij om zijn heil te aanvaarden of te verwerpen Toen dan later de socinianen in ons land kwamen, waren vooral *) In zijne Ontschuldiging aan gravin Anna eeu wtheTd^Ïr *C' u ^ If* ««"^P» door d«* -* des Vaders, niet van eeuwigheid maar toch vóór het begin der wereld. Zijne formule is Eere henfï i dCn, ^ Cn ^ H- <*"*■ C * *" e- geschap n goa hem te aanbidden is afgodendienst. „Des Arius geschaffner Gott und Welt S25*ï; TfS" ^tiache -ein ■**»«*« - Sft ti. 1 489~528 Bijdr. Gesch. Bisd. Haarl. XXVIII, 82 -96. Uit de Acta visitationis in conventu S. Maria in Nazareth, Alkmaar 18 Sept. 1568 blijkt dat Maarten uit dronkenschap zelden biecht hoorde (cf. Theolog. Tijdschr. XLVII469) in zijn roes de zusters sloeg, leefde met Marijke Jansdr. en met Maycke Claesdr. de schijfzuster (die de schuif in de deur (nog in Zeeland = lade) bedient; of afgesloten luikje met een gordijntje er voor, Acquoy, Windesheim, I 53) 19 290 voor eenheid van godsdienst maakte het streven naar eenheid van bestuur en rechtspraak temeer gehaat. Daarentegen heeft de Hervorming juist de nationale eenheid voorbereid. In hare eerste phasen verbindt zij de Hollandsche gewesten nauwer met „Oostland" d.i. Groningen, Drenthe, Overijsel, Oostfriesland en Hainnover, maar de vereeniging door Karei V van de Noordoostehjke met de Zuidwestelijke streken heeft daarna dat Oostersch weder de pas afgesneden en eene andere eenheid, die van het „Nederlandsch" geschapen. § 5. Wij gaan thans ter bedevaart naar de landen die den Nederlandsohen vervolgden schut en schuilplaats hebben geboden, wier kinderen en kindskinderen dat zouden betalen door later Ons land te maken tot eene arke des behouds. De gemeenten, door deze vluchtelingen gesticht, hebben haren geschiedschrijver, dien wij in veel dankbaar volgen. *) Het is de groote trek van wie wijken voor bruut geweld, niet uit lafheid maar uit verstandig overleg, met Cornelis Kooltuyn van oordeel dat „zich in gevaar, dat men kondè ontkomen, te werpen zonder inwendige drijving des geestes en tegen Christus' uitgedrukt gebod, geeD vromigheid maar reukloosheid" heeten moet2) en met Van Haemstede verzekerd dat „het een arm voghel is die maer één nest heeft".8) Het begint omstreeks 1544, als tegen het voortdringend calvinisme de keizerlijke macht, de inquisitie en de jezuïeten streng gaan optreden, en groeit of mindert met de tijdsomstandigheden, wassend in 1550 als de felle edicten verschijnen, 1555 als Filips koning wordt, 1559 als de nieuwe bisdommen zullen komen, terugvloeiend in 1566 na de moderatie der landvoogdes, hoog stijgend in 1567 als de mare van Alva's komst ontzetting bracht en het land zóó ledig van volk hep, dat men schepen te kort kwam om ze allen !) A. A. van Schelven, De Nederduiische vluchtelingenkerken der XVle eeuw in Engeland en Duitschland, 's Grav. 1909. Hij spreekt niet over de Fransche gemeenten, voor wie men lezen kan F. de Schickler, Les égUses du refuge en Angleterre 1892; Burn, The history of the french, walloon, duich.. refugees settled in England, 1846; Proceedings of the Huguenot Society; uitgaven van onze Commission pour rhistoire des éghses wallonnes. *) Kooltuyn in zijn brief vóór Het evangelie der armen aangeh. bij Brandt, Reform. I 225 vlg. ») Brief aan Mayken Jacob Cools huysvrouwe d.d. Emden 10 Febr. 1561, Eccl. Lond. Bat. Arch. II 145. over te voeren, *) terwijl 1572 velen ziet terugkeeren die zich in de landen der vreemdelingschap niet voor goed gevestigd hebben. Over het gansche tijdperk telt men 300.000 uitgewekenen, waarbij men ook den invloed der sterk geminderde volkswelvaart in rekening brengen moet. Met dankbare piëteit noemen wij allereerst Oostfriesland en Emden. De gemeente daar is wel niet door vluchtelingen gesticht, immers reeds sinds 1518 los van Rome, maar zij vertoont er toch' het eigenaardig karakter van. Sinds 1540 regeert er de gravinweduwe Anna, gesteund door haren broeder Christoffel van Olden* burg, in evangelischen geest, voor de betoogen van het Hof te Brussel niet beducht, „standvastig ofschoon een vrouw."2) Zij vertrouwt Gnafeus, ons reeds bekend, het onderwijs harer zonen toe, zij stelt a Lasco aan tot superintendent, den adellijken, geleerden Pool, sinds 1538 tot het protestantisme overgegaan.») Wel moet zij het Interim invoeren, 16 Juli 1549, en verlaat a Lasco de stad, maar 4 Dec. 1553 keert hij terug (uit Londen) en hervat zijn arbeid. De eigenhjke stroom der vluchtelingen gaat eerst 1565 vloeien, dan wordt Emden de „herberg der gemeente,"«) en terecht vermeldt de steen boven de hoofddeur der Groote Kerk, onder een schip (de kerk) met drie Hollandsche vlaggen: „Godts kerck, vervolgt, verdreven Heft Godt hyer troost gegeven," gelijk in 1689 Alb. Alberthoma, predikant te Emden, zingen mocht: „Als een moeder in haer schoot Borg zij ballingen in noodt, *) Hooft, Historiën blz. 133; Wagenaar, Historie VI 233; mijn Opkomst enz. 255 vlg. Uit Leiden weken er althans 109 uit, aldaar blz. 279. Over den afzonderlijken exodus van de Z. naar de Noord-Nederlanden in het laatste kwart der 16e eeuw ten getale van 60.000 van Schelven in zijn Inaue oratie van 19 Dec. 1918. *) é Lasco, Epp. nr. 30 bij van, Schelven a. w. blz. 42 noot 3. Anna was 1530 getrouwd met Enno, zoon van Edzard. •) Dalton, Jok. 4 Lasco 1881 (vert. door P. C. van Oosterzee Utr. 1885); dez., Lasciana Berl. 1898; Opera ed. Abr. Kuyper, Hag. 1866. 4) Boven de nieuwe Boltenpoort aan het noordeinde van de Boltenpoortstraat buiten: Heer bewaer de Herberg diner Gemeine" en binnen: Velut hlium inter spinas, Fürbringer, Die Stadt Emden in Gegenwartund Vergangenheit, 1892. S. 16 f. 21. Wandeling door Emden in Zondagsblad v. h. N. v. d. D. 29 Juli 1900. 291 292 Hollands toevlugt, Brabants schuil, Afgronds ondergang en kuil.." x) Zoo herbergde drost Manninga op Lutzeburg (waar Marnix zijn „Bijencorf" schrijven zou) soms zeventig gezinnen tegelijk. Van Schelven doet ons opmerken, dat onder deze uitgewekenen de koopheden en handwerkslui het rustig, godsdienstig element vormden, terwijl de geuzen en de edelen van Brederode's aanhang door hun tuchteloosheid de zaak der vrijheid vaak in discrediet brachten. A Lasco nu is~de organisator der gemeente, hij schept het consistorium van predikanten en ouderlingen; hij stelt wekelijksche samenkomsten in van Oostfriesche predikanten, waar men over gemeentebelangen handelde en ook candidaten voor het predikambt examineerde, die te voren eene vooral praktische opleiding genoten en de latijnsche scholen te Norden of te Emden bezocht hadden: een soort seminarium dus, waaruit tal van Nederlandsche gemeenten voorzien zijn. *) Ja meer, Emden is de moederkerk dier gemeenten geweest, uit de vele binnen hare muren gevluchte predikanten zond zij er uit aan wie om voorgangers hadden gevraagd, nadat zij hen had geordend, *) en de Emder kerkeraad diende van advies in tal van moeiehjke zaken, gaf antwoord op vragen, trad verzoenend op in conflicten, zooals later Londen, zooals onze Arent Cornelisz. te Delft doen zou. Er is meer. Onder a Lasco's leiding ontwierpen de Emder predikanten een catechismus voor de scholen in 250 vragen en antwoorden, aanvankelijk nog ongedrukt, daarna te Londen uitgegeven. De Emder gemeente zelve heeft trouwens groote beteekenis als drukkersplaats gehad. Hoeveel bijbelvertalingen zijn daar van de pers gekomen, b.v. in 1556 die !) Fürbringer ,a. w. S. 22. N. Biogr. Woordenb. I 56. Van 1553 is Gnafeus' Aembdanae civitatis eyxdipuiv, Duitsch van H. Babucke, Emden 1875, „dem ein gewisser Quellenwert nicht ab zu sprechen ist," E. Kochs in Jahrb. d. Ges. f. Kunst u. Alterth. zu Emden XIX, boven blz. 146, n. 2. f) H. H. Kuyper, De opleiding tot den dienst des woords, blz. 308. Schoock, De bonis etc. p. 439: „. .Ecclesia Embdana, quam si vocavero seminarium omnium ecclesiarum belgicarum, parum adhuc dixero." a) Zóó van der Heyden, 1556 naar Antwerpen beroepen, van Lennep, a. w. 18. Die opleiding had aanvankelijk ook plaats in de „profetie," soort van college naar Londensch voorbeeld (ook van a Lasco en Delenus) in 1558 te Emden ingevoerd, aldus dat men daar bezwaren kon opperen tegen het des'Zondags op den kansel behandelde, Meiners, a. w. I 396. Later werd dit recht maar enkelen gegund, in 1560 was de gansche profetie al te niet gegaan. 1 293 door Utenhove-Van Wingen (van het N.T.) bij Gillis van der Erven, die' zoo slecht ontvangen werd om Utenhove's zonderlinge taal;l) maar ook de eerste druk van de vertaling der Institutio verscheen hierin 1560,*) de overzettmgvanBullingers„Huysboeck''in 1567. In dit alles is het Nederlandsen voertaal, gehjk het immers tot over het midden der vorige eeuw in Oostfriesland gebleven is») en nog heden het Nederlandsen karakter van Emden ons ontroert. De Nederlandsche vluchtelingen, verdeeld in „naties" d.z. provinciale groepen, Hollanders, Zeeuwen, Brabanders enz., door verschil van taal met de Emder en Oostfriesche gemeenten niet belemmerd, hadden gemakkelijk in haar kunnen op gaan. *) Toch is dit niet geheel geschied: zij hielden eigen armverzorging.6) De landsregeering schiep het instituut als „Diakenie der aermen vrembdelingen binnen Emden," 1558. Boven de in dat jaar beginnende hjst van diakenen lezen wij: „A. 1554 Johannes a Lasko, Johannes Vyt den Hove, Martinus Micron, Gillis Faber mit noch 175 personen uyt Engelant op Denemarken end alhyr angekomen und uyt deselve dese goede Ordre eerstmael opgericht." De lijsten der bedeelden uit de jaren tot 1576 toonen ons vluchtelingen uit alle oorden der Nederlanden, onder wie velen uit de Zuidelijke gewesten, doch niet overwegend, de meesten integendeel uit Amsterdam en Westfriesland, Holland, Friesland en Groningen. *) Rjper, Utenhove, blz. 118—137. Zijn bericht, dat Wingius later die vertaling omgewerkt en achter zijne overzetting van het O. T. (Deux Aasuitgave van 1562) geplaatst heeft, a. w. blz. 136-142, heeft Grosheide aldus verbeterd, dat. Wingius de vertaling van Joh. Dyrkinus van 1559, met enkele kantteekeningen uit de uitg. van 1556, verbond met het door hemzelven herziene O. T. tot een bijbel die later de Deux Aas zou worden genoemd, T. W. Grosheide in Ned. Arch. v. Kerkg. XIV, 1917, blz. 126—151. 2) De latijnsche uitg. komt al 1546 op den Index. 3) J. W. Muller in de maandverg. van Letterkunde 4 Febr. 1921 en uitvoerig in De nieuwe Taalgids XV (1921) blz. 161—193, 245—260, 298—309. Derk Roelfs Mansholt, Vor einem halben Jahrhundert, Aurich z. j. (1900). Nog in 1806 telt de coetus van Oostfriesland 90 predikanten die in het Nederlandsen spreken, Naamregister der predt. in de .. Bataafsche Republiek enz. blz. 143 — 148. *) Voor de Waalsch-gereformeerde vluchtelingen en voor de Engelsche schiep a Lasco een afzonderlijk verband, Meiners, a. vu., I 329, van Schelven a. w. blz. 115 noot 1. *) J. Mülder, Die Diaconie der Fremdlingen Armen, Emden 1858. Stukken betr. de diaconie der vreemdelingen te Emden 1560—1566, uitg. van Toorenenbergen in W. M. Ver. I, 2. Utr. 1876. 294 De ontvangsten bedragen b.v. over 1570/7, 3435-5-11,l) 1571/72 2790-7-111/1, 1572/73 3715-9-0 enz. De diakenen'gingen bij de huizen, in vele waarvan busjes hingen, om gaven,2) gebruik dat in ons land zich heeft ingeburgerd en nog veel later de aandacht van vreemdelingen trekken. zou. *) Wij steken nu over naar Engeland, toevluchtsoord om zijne ligging meest van Vlamingen, Zeeuwen en Hollanders. Daar regeerde Hendrik VIII 1509—1547 over een rijk dat in welvaart en beschaving bij de Vereenigde Nederlanden achter stond.4) De koning, zich daarvan wel bewust, nam de vluchtelingen op, niet als vervolgden om den geloove, maar als handwerkslieden die zijne industrie zouden ontwikkelen. Van kerkehjke organisatie noch echter van aansluiting bij de kerk van Engeland was bij hen sprake. Dan bestijgt Eduard VI den troon (1547—1553,) de hertog van Somerset en Thomas Cranmer aartsbisschop van Canterbury nemen de reformatie der Kerk ter hand, met voorlichting ook van a Lasco, die met Cranmer bevriend en, na de invoering van het Interim ook te Emden, immers naar Londen gekomen was, 13 Mei 1550. Zoo kreeg hij de gelegenheid ook de Nederlandsche vluchtelingen kerkelijk te organiseeren. Sedert 1547 kerkten zij in eene Engelsche parochie,6) kregen later de beschikking over eene kerk voor prediking in hunne eigene taal, 3 Juni 1549, en heeten dan „Germani", wat herhaaldelijk tot de gevaarlijke verwarring aanleiding zou geven, alsof zij „Duitschers" (in modernen zin) zouden geweest zijn. •) De gemeente, zes a achthonderd zielen *) In guldens, schapen en witten, l1/* Emd. gulden (= 1 gl. Holl.) ad 10 schaap, 20 stuiver, 200 witten. *) „Wt de busse die tot Lieven de Somer hanght"; „wt die busse, die tot Steven van den Hove gehangen hadde"; „wt die busse die in de Coninginne van Inghelant hanght," Stukken blz. 48 vlg. *) Samuel Pepys, Diary I 136 s: „Observing that in every house of entertainment there hangs in every room a poor-man's box.." Het zijn de oude offerblokken, C. Ligtenberg, Armezorg te Leiden, blz. 45, 59. *) Voor de 15e eeuw typisch de Paston-letters uitg. James Gairdner, Edinb. 1910, 4 vol. waarvan één de breede en uitnemende Introduction bevat. Oriénteerend is ook Morton Dexter, England and Holland of the pelgrims, chap. I. *) Schoock, De bonis etc. p. 516. Enquête-rapport 1573 bij van Schelven a. w. blz. 61. «) 22 Octob. 1549 schrijft Bucer aan Hardenberg die uit Overijsel was:,,. .Scripsi ut Germanis qui habitant Londini mitteres concionatorem.. 295 (in 1551 ruim 100 gezinshoofden), te zamen met de Fransche ballingen, die zich echter om den oorlog tusschen Frankrijk en Engeland wat achteraf hielden, verkreeg toen voorjaar 1550, *) op voorspraak van de hertogin van Suf folk *) die weder met de beide voogden des konings overleg had gepleegd, de vóór kort verlaten kerk der Augustijnen in Threadneedle street, de „Dutch Church in Austin friars" tot op dezen dag. Van 24 Juni is Eduards bekende aanteekening in zijn dagboek: „It was appointed that the Germans should have the Austin friars for their church." Van 24 Juli dagteekent het officiëele, prachtig geschreven, als een kostelijke schat bewaardé, charter.*) „Edwardus sextus Dei gratia Anglie, Francie et Hibernie rex.. concedimus et ordinamus quod de cetero sit et erit unum templum sive sacra edes in civitate nestra Londoniensi quod vel que vocabitur Templum Domini Jesu ubi congregacio et conventus Germanorum et aliorum peregrinorum fieri et celebrari possit." Er zullen één superintendent en vier dienaren des Woords zijn en zij zullen vormen „unum corpus corporatum et politicum de se." Voorts „Dedimus et concessimus ac per presentes damus et concedimus prefato superintendenti et ministris.. totum ülud templum sive ecclesiam nuper fratrum augustinensium in civitate nostra londoniensi ac totam terram fundum et solum ecclesie predicte, exceptis toto choro dicte ecclesie terris, fundo et solo ejusdem habendum et gaudendum dictum templum sive ecclesiam ac cetera premissa, exceptis preëxceptis, prefatis superintendenti ac ministris et successoribus suis tenendum de nobis heredibus et successoribus nostris in puram et liberam elemosinam damus.." Uit het stuk (het lange citaat waaruit men ons om de belangrijkheid vergeven zal), blijkt dat de koning handelde uit medelijden met de ballingen, dan ter bestrijding der lingua vestrate opus est: sunt enim bi Germani omnes fere inferioris Germaniae hommes," Gerdes, Serinium IV 699 vlg. Het ware beter geweest zoo men aanstonds van „Hollandi" of „Dutch" gesproken hadde. *) Aldus berekent van Schelven a. w. blz. 63. De vrede met Frankrijk is van Maart 1550. ») Mary, jongste zuster van Henry VIII, getr. le met Louis XII van Frankrijk, slechts drie maanden, want de Koning f 1 Jan. 1515; 2e met Charles Brandon, hertog van Suffolk, f 1545. Edward zon inl553 den markies van Dorset, Henry Gray, tot hertog van Suffolk maken, den vader van Jane. *) Pijper, Utenhove, blz. 63. Afgedrukt o.a. Archivum III 4 — 7, in de noot waarbij de andere uitgaven genoemd worden. 296 ketterij (met name van het anabaptisme onder hen, want door hen te organiseeren in een kerkverband zouden zij in den vollen dag treden en de ketters wegschuilen), eindelijk met de gedachte dat hij, aldus eene zuiver gereformeerde modelkerk scheppende, een voorbeeld zou stellen voor de hoognoodige reformatie der Engelsche kerk. Daarom zoo nadrukkehjk in het Charter, dat de gemeente een onafhankelijke rechtspersoonhjkheid zou zijn, waarvan de leden zich geheel naar eigen overtuiging zouden kunnen inrichten, vrij in ritus en ceremoniën en zonder dat eenige bisschop of magistraat zich daarmede zou mogen inlaten, ook al zagen zij dat de dienst daar van de hunne verre afweek.*) Van de bisschoppen (die van Londen, Ridley, aan het hoofd) is dan ook het verzet uitgegaan, zij hielden het herstel der kerk tegen, wilden de gemeente dwingen den Engelschen ritus aan te nemen, deden haar het gebruik der sacramenten verbieden (Micron aan Bullinger 20 Oct. 1550) en eerst 12 Dec. was de eerste godsdienstoefening in Austin friars. De Hollandsche gemeente met 4 ouderlingen en 4 diakenen (de Fransche had een eigen kerkeraad maar denzelfden superintendent, a Lasco) werd eerst bediend door Maarten Micron en Walter Delenus, deze de geleerde, gene de practicus. Walters zoon Petrus was althans in 1553 naast hen werkzaam. Van deze Hollandsche gemeente zijn uitgegaan het „Compendium doctrinae" (Jan. 1551), eene apologie met begeleidenden brief van koning Edward, om te betoogen, dat de gemeente inderdaad apostolisch was, dan ook geloofsformulier en door Utenhove, Mei 1551, vertaald als „Een kort begrijp der leeringe" enz.; de Emder catechismus van a Lasco uit het Oostfriesch in het Neder- l) Voor de thans gestichte gemeente zie men: Eccl. Lond. Bat. arch. ed. Hessels, 3 vol. in 4 bnd. I Ortelianae (Jacob Cole trouwde in tweede huwehjk, 16 Nov. 1562, Ehsabeth, zuster des grooten geograafs Abr. Ortelius (1528—1598), hun oudste zoon Jacob (1563—1628) onderhield met zijn oom een levendige briefwisseling: de Ortelianae, zie genoemd Archivum I preface p. LVI—LXI), II en III brieven van en aan de gemeente; Archives of the London Dutch Church ed. Hessels, Certifications of membership 1892, The marriage-baptismal and burial registers 1571 —1874 ed. W. J. C. Moens, 1884; Kerkeraadsprotocollen 1569—1571 ed. A. Kuyper in W.W.M.V. I, 1, 1870; id., 1560—1563 ed. A. A. van Schelven, 1921; Acta van de Colloquia 1575 — 1624 ed. J. J. van Toorenenbergen, 1872; Symeon Ruytink, Gheschiedenissen enz. uitg. van denz. 1873; Lidmatenboeken in Publ. Hug. Soc. of London vol. X, part. 1, 1900; M. Woudstra, De Holl. vreemdel. gem. te Londen, 1908; Ch. Bateman in Sunday at home, March 1905. 297 landsch vertaald (15 Mei 1551)x) als „Kinderleere diemen te Londen in de Duytsche ghemeynte is gebruykende", 1553 in tweeden druk vermeerderd met zeven vragen en antwoorden over de nederdaling ter helle, waarover in de gemeente geschil gerezen was; *) de „Kleine catechismus" van Micron (1552), waarin de 250 vragen tot 134 waren beperkt en waaraan de kinderen op hun 5de jaar begonnen te leeren, met eene inleiding van a Lasco, *) 15582, 1559»-4, 156T5-6, terwijl het geschrift ook voorkomt achter Utenhove's volledig (posthuum) psalmboek door Van Wingen bezorgd en 12 Sept. 1566 verschenen; „Eene korte ondersoeckinge des gheloofs" (1553), klein vraagboekje met 41 vragen, volgens den een van a Lasco en in het Latijn,4) volgens een ander van Micron en in het Nederlandsen.B), volgens wêer anderen niet uit te maken; •) de eerste bundel psalmen van Utenhove (1551) telkens vermeerderd tot de genoemde volledige uitgave; de „Christelijcke ordinantiën" van Micron (1554) en de Forma ac Ratio van a Lasco (1555), met dit onderling verband dat Micron de kturgische handelingen, door de gemeente goedgekeurd, beschreef, ze na de vlucht uit Londen te Norden voltooide met gebruikmaking van de „Forma ac Ratio", waaraan hij trouwens ook had medegewerkt, zoodat de „Ordinantiën" eene verkorte Nederlandsche uitgave van de „Forma" zijn. 'J De ouderlingen, van wie sommigen „dienaren des Woords" zijn, de diakenen en den superintendent of „Oversiender" kiest de kerkeraad uit candidaten der gemeente, terwijl te Straatsburg de gemeente koos uit dubbeltallen van den kerkeraad. Er waren drie beurten, des Zondagsmorgens en middags, overwegend liturgisch van karakter, en Donderdag avonds, in welke laatste samenkomst, J) Boven blz. 292. *) Wal ter Delenus wilde het artikel over den Descensus ad inferos uit de belijdenis schrappen, maar ten slotte zegevierde wat Van Schelven a. w. blz. 75, n. 3 zijn „beter ik" noemt en voortaan leerden de Londensche kindertjes zeven antwoorden over Christus' hellevaart. *) 0.a. afgedrukt bij Woudstra a. w. blz. 74 vlg. 4) Kuyper, Opera a Lasco I praef. p. C. *) Gerretsen, Maarten Micron blz. 23—33. •) Woudstra a. w. blz. 77—81 en van Schelven a. w. blz. 76. *) Woudsta a. w. blz. 85—89, hypothese door van Schelven a. w. blz. 78 n. 1 als de beste aanvaard. Zie ook Gooszen, Catechismus blz. 57. Bij het ontwerpen der liturgische handelingen richtte men zich naar Genève en Straatsburg. 298 naar Zürichsch voorbeeld, kerkeraadsleden en aangewezen gemeentenaren vragen over de laatste bijbeluitlegging deden, door den dienaar beantwoord.x) Des Maandags en Woensdags gaf a Lasco college in het nieuwe, Delenus in het oude Testament, beiden in het Latijn, maar dat eindigde al in 1552. Het avondmaal werd, met gebroken brood, zittend gehouden, de discipline strekte zich ook over de ambtsdragers uit. Bij de begrafenishturgie volgde a Lasco het Engelsche voorbeeld, helaas ten onzent nimmer gebruikt. *) Aldus dan waren de eerste jaren dezer evangelische gemeente, model eener zuivere gereformeerde gemeenschap. Dan treft haar de slag van des konings dood. Jonge Edward had mazelen en pokken gehad en sinds kwelde hem de hoest, men riep nog de hulp in eener kwakzalfster, die de ziekte te erger maakte, en 6 Juli 1553 stierf hij te Greenwich, 16 jaar oud. *) Tien dagen zat Jane Gray op den troon, om dan gaarne afstand te doen van een macht die zij niet had begeerd.4) Dan begint de regeering van Mary de Bloedige en de Hollandsche gemeente verstrooit zich. Een 175 vluchtelingen komen naar Denemarken, vandaar 13 Dec. in felle koude verdreven, raken zij naar Rostock, paar Wismar, waar Micron nog moed heeft, begin Februari, om met Menno Simons elf volle uren over de Vleesch wording des Woords te redetwisten; vandaar weder door luthersch fanatisme verjaagd kwamen zij te Lubeck en disputeerden over den aard van het lichaam des Heeren na de opstanding en over zijn zitten ter rechterhand Gods en nog eens te Hamburg, waar Micron, bij bittere koude en hongerend gebrek, met Joachim Westphal redetwist weder over deze „brandende vragen van den dag",5) die meteen wel zeer hachelijk waren. Tot Emden eindelijk rust en vrede bood — oase in deze akelige woestijn van geloofshaat. Na Elisabeth's troonsbestijging, 17 Nov. 1558, komt er niet aanstonds betering. De koningin was boos om een boek van John *) Woudstra a. w. blz. 44 — 50. ') Micron, Ordinantiën, cap. 32; mijn Van sterven en begraven, blz. 20. 8) „.. whom the flattering promises of hope, joined to many real virtues, had made an object of tender affection to the public," Hume, History of England IV 365. «) Aldaar blz. 372. Zij zou 12 Febr. 1554 onthoofd worden. ') Van Schelven a. w. blz. 111. Voor deze reis Utenhove, Simplex et fidelis narratio. De volledige titel bij Pijper, Utenhove, blz. 175 noot 2, die voorts Utenhove's auteurschap handhaaft. 299 Knox, die het dienstig had geacht in Genève te doen verschijnen „The first Blast of the Trumpet against the monstrous regiment of women," t.w. Mary de Bloedige, Elisabeth „neather gude protestant nor yet resolute papist" en.. zijne eigene booze schoonmoeder.1) Mei2) 1559 stak Adriaan van Haemstede „uth sijn frije wille" naar Londen over om de gemeente te helpen, in 't najaar kwam Petrus Delenus als vast predikant en Jan Utenhove als ouderling, maar de vroegere onafhankelijkheid keerde niet weder, de gemeente werd deel der Engelsche Kerk onder toezicht van den bisschop van Londen, toen Edmund Grindal, die gelukkig hare belangen ijverig heeft voorgestaan. In 1571, haar ledental bedroeg toen 1500, weken de psalmen van Utenhove voor die van Datheen, de profetieën geraakten in onbruik, de hjkpredikatiën werden afgeschaft en door de Engelsche ceremoniën vervangen, in 1576 desgelijks Microns Catechismus door den Heidelberger — alles de invloed van een nieuwen geest, die zich aan de overzijde van het Kanaal in hechter kerkverband en dogmatische verscherping openbaarde. In dezen tijd vallen de beroeringen, gewekt door Haemstede en Van Wingen. Er was in 1560 een streng plakkaat tegen de anabaptisten uitgevaardigd, Haemstede komt voor enkelen hunner op bij bisschop Grindal: *) ziedaar de causa Hadriani geschapen. Door den invloed van zijn vriend Anthony Verdickt was Haemstede verdraagzaam tegen de doopers4) en geneigd ook onder hen leden van Christus te erkennen.5) Ook de leer der Menschwording achtte ») Marion Harland, John Knox, p. 64. Knox was gehuwd met Marjorie Joan Bowes, vijfde kind van Richard Bowes en Elis. Ashe. *) Met van Schelven a. w. blz. 133 tegen Woudstra a. w. blz. 24 („in den herfst van 1559"). Haemstede, uit Antwerpen gevlucht, had te Aken gepredikt en eene geloofsbelijdenis voor de nieuwgezinden opgesteld, was daarna naar Emden gegaan, waar zijne zuster Catharina woonde, en kwam vandaar naar Londen. Zie Goeters in Nederl. Archief 1908, V 19. s) Brief van Grindal in Archief v. Kerkg. VI 129. 4) Van Haemstede, De gesch. der vromer mart. 1559 blz. 429 vlg. Ook nog 1565. In de volgende uitgaven zijn de woorden van Verdickt weggelaten, wat aan Guydo de Bray te wijten (te danken, zegt van Schelven a. w. blz. 144 noot 3) is, Sepp, Geschiedk. Naspor. II 13 en 123; van Langeraad, Guydo de Bray blz. 61 noot 2. 6) Eccl. Lond. Bat. Arch. II 167; Gerdes, Reform. III, mon. p 150Archief VI 127. 300 bij slechts bijkomstig. --) Ofschoon een deel der gemeente hem bijviel, de „Hamstedii," *) werd hij 17 Nov. 1560 geëxcommuniceerd.1) Begin Februari 1561 was bij, na zware reis, te Emden, waar zijne vrouw hem „drye kinderkens te ghehjck heeft ghebaert," van wie „een knechtken quam mit een heimet ter wareld, waermede mij de Heere betuyght dat ick mij ten strijde wapenen moet." 4) Zijne aanhangers te Londen weerden zich heftig, sommigen bracht de kerkeraad tot onderwerping.5) De anderen vroegen Haemstede terug te keeren, wat hij eerst weigerde, *) maar daarna aannam om de „oneere der gemeente voor den volcke te bedecken." ■) Aanstonds viel men hem weder lastig en reeds 31 Juli 1562 legde bisschop Grindal hem een herroepingsformuher voor, waarin hij zijne dwalingen (o.a. dat de anabaptisten zijne broeders waren) moest afzweren. 8) Hij weigerde en 19 Augustus 1562 volgde zijn verbanning. Zijne oude Antwerpsche gemeente kwam bij monde van Moded tevergeefs voor hem op. *) Hij week uit en is nog in datzelfde jaar in Friesland gestorven,10) een man van groote beteekenis, zijnen tijd verre vooruit, slachtoffer van de vervolgingszucht van vBrvolgden.u) Wingius, om wie zich de „Wingensche"12) twisten bewegen, in 1563 predikant te Sandwich, was in December18) van dat jaar de Londensche gemeente ter hulpe gesneld, waar Delenus en Carri- H. Venema, Institutiones VII 250. Jac. Acontius aan Grindal, Eccl. Lond. Bat. Arch. II 227 vlg. *) Em. van Meteren, Karei van Utenhove e.a. bij Goeters t. a.p. blz. 22. *) Eccl. Lond. Bat. Arch. II 142, noot 2 en 358. *) Eccl. Lond. Bat. Arch. II 144 vlgg. *) Eccl. Lond. Bat. Arch. II 151. •) 14 Juni 1561 uit Oldersum, distr. Aurich, Eccl. Lond. Bat. Arch. II 165-168. ') Werken M. Ver. III, 2, 88. 8) Eccl. Lond. Bat. Arch. II 201—204. Voor de causa Hadriani zijn de, reeds blz. 296 noot 1 genoemde en door van Schelven uitgegeven Kerkeraadsprotocollen 1560—1563 van groot belang. •) 17 Nov. 1570 vermeld in een rekest aan Edwin Sandys, Grindals opvolger, Eccl. Lond. Bat. Arch. U 358 sub 8. 10) Regist. Lond. predt. in M.S. Nog in 1740 vind ik in Londen een predt. Hem*, van Haemstede, begraven 6 Juni 1765, Begr. register uitg. Moens p. 152. u) Anders van Schelven in Nieuw Biogr. Woordenbk. I 1015. 12) Aldus („lapsus calami'') van Schelven a. w. blz. 152. u) Van 14 Dec. 1563 een brief van Bucer aan Wingius te Londen, Eccl. Lond. Bat. Arch. II 221 vlgg. 301 haeus aan de pest gevallen waren. Hij trachtte daar verbeteringen in te voeren o.a. de (wederinstelling van doopgetuigen, maar diakenen, door Wingens ouden vijand te Emden Barthol. Huysman opgezet, wilden dat niet, en eensklaps, waarom weet ik met, was het vuur hoog opgevlamd. Andere twistpunten kwamen er bij o.a. over de juiste verkiezing van ambtsdragers. Bisschop Grindal — als een andere Pilatus tusschen twistende joden gezeten — deed uitspraak ten gunste van Wingius, 20 Sept. 15641), maar nu dreigden diakenen dienaar en ouderlingen met den ban. Het verweerschrift dezer laatsten *) leert ons dat de kerkeraad niet alleen op doopgetuigen aangedrongen, maar ook eene richtige huwehjkssluiting gewenscht had. Overigens eene droevige lectuur van kleinzielig geharrewar met „verdöminge, mit onverstande, uth köppicheyt, «rcheit, wrevel, spaltlust, strijdlust., unde in summa mit misbruycke weder heve, stichtingen unde ordene." Wel had er eene verzoening plaats, *) maar slechts voor enkele maanden, ook eene pacificatie door die van Emden bewerkt baatte niet, *) eene preek van Wingius, waarin bij den beeldenstorm afkeurde, goot nieuwe ohe op het vuur, dat ook naar de gemeente te Norwich oversloeg. Wingius en de zijnen stelden hun eischen.6) Te Emden noch te Genève, waarheen Moded van Norwich getogen was om tegen Wingius te pleiten, wist men raad, Grindal waarschuwde Beza in het partijkiezen voorzichtig te zijn,«) ook te Lausanne en te Bern vreesde men de handen te steken in het londensch wespennest, Bullinger meende met enkele algemeenheden de stugge harten te kunnen neigen, -j De tijd heeft ten slotte zijn werk gedaan, *) Quaedam decreta etc, in Eccl. Lond. Bat. Arch. III 37. a) Afgedrukt door van Schelven a. w. blz. 345—364. Nationaal is in dit stuk de onwil om zich aan tucht te onderwerpen. Twee diakenen zeggen: „wan wij unse kinder thor döpe bringen sullen, so edt ons dan int herte kumpt tuygen tho nemene, willen wij se nemen, so ock nieth, geinssins." ") De formula pacificationis van 6 Nov. 1564, een fraai stuk, Eccl. Lond. Bat. Arch. III 38 vlg. *) 5 Maart 1566, door Corn. Kooltuyn en Hendrik Schonenberg. s) Dit „artyckelschrift" is bewaard in het antwoord van de kerk van Genève, door Beza gesteld, Epp. Bez. 1575, I 137 ss. Eene vertaling bij van Toorenenbergen, Philips v. Mamix schriften, I 547—553, als aant. bij Marnix' Advijs aengaende den twist tot Londen. 6) Van Schelven a. w. blz. 172. *) „Indien er eenige troost is in Christus.. ieder moge den ander uitnemender achten dan zichzelven.. 302 Wingius had sinds eind 1568 Joris Wybo1) naast zich, in 1572 ging hij voor een poos naar Holland,2) langzamerhand keerde zoo de rust terug. „Onverkwikkehjke dingen", zegt de uitnemende historiograaf onzer vluchtelingengemeenten, maar troost zich met de overlegging, „dat het leven met al zijn strijd beter is dan de rust der zelfvoldane onverschilhgheid." *) Natuurlijk. Doch dan een strijd om hooge goederen, geen gekrakeel om kleine persoonlijke grieven. Behalve in Londen vinden wij gemeenten van ballingen te Sandwich sinds 1561, toen een vierhonderdtal verlof kregen zich daar te vestigen, rustige burgers, maar ook uiterst woelige elementen. Jac. Bucerus is er predikant geweest, dan Willem Damman, 1570, dan Ysbr. Balck, die, toen Elisabeth in 1573 de stad bezocht, H. M. begroette en „een silver kistken daert kindeken Moses in lagh" aanbood. *) Voorts te Colchester sinds 1566 en eene uitbreiding in 1570 door Vlaamsche vluchtelingen, die door de fijne-lakendraperie de stad tot bloei brachten, lakens in de „Dutch Bay Hall"' gewaarmerkt met het stempel „Dyts Colchester Crone Bay." De gemeente vergaderde achtereenvolgens in verschillende kerken, haar eerste predikant was Joh. Miggrodius, die Mei 1572 naar Veere ging.5) Dan te Norwich, 1565 door Elisabeth voor vluchtelingen opengesteld, meest uit Doornik en Yperen, nog in 1582 *) Joris Wybo, vroeger te Antwerpen, de auteur van het Martyriologium van Chr. Fabritius, BRN VIII 272 vlg. Hij overleed te Londen 1576 en Wingius wijdde hem een grafschrift, Latijn in Wybo's Gheestelijcke liedekens, Antw. 1582, Hollandsen in de uitg. van Gorinchem 1596 (Wieder, a. w. bibl. nr. XCIV en CXI). *) Hij was daar 1572—1574, maar men bleek op zijn diensten niet gesteld. Om zijn heerschzucht? In 1581 vaardigde zijne gemeente hem af naar de synode van Middelburg. Hij overleed te Londen 30 Sept. 1590, nalatende zijne weduwe Catelijne Lamoot (zijne eerste vrouw Levina.. was Aug. 1562 overleden), die 21 Nov. 1592 hertrouwde met Goossen Verbeke, na diens dood 29 Nov. 1614 met Pieter Tierentijn, na diens dood Octob. 1618 met Daniël Robberts. 3) Van Schelven a. w. blz. 178. 4) Blok in Nijhoffs Bijdr. 3e reeks, IX 254 vlg.; J. Reitsma in Friesche volksalm. 1899 blz. 46—67; van Schelven a. w. blz. 179. *) F. Oudeschans Dentz in Neerlandia Nov. 1906 met afbeelding van den baaihal. Miggrodes portret, door J. Houbraken gegrav. in Jos. van Iperen Hist. Rédenv. bij het ontd. der gedenknaalde van J. van Miggrode, 1774 blz. 59. W. J. C. Moens, Hist. Introd. vóór zijne uitg. van The Marriage etc. registers of.. Austin Friars, p. XXIII. De gemeente bestond tot 1725. 303 aangroeiend tot bijna 5000 zielen. Zij plachten te Nieuwpoort scheep te gaan, waar zij in „De halve Mane" eene hulpvaardige waardin vonden, terwijl schipper Wolfert Boeteman hen daarna naar Yarmouth overzette. *) De gemeente kwam ter preek in de voormalige kerk der Zwarte predikheeren en leefde kerkelijk naar de Formula ac Ratio van a Lasco. De verhouding tot de Engelschen was uitnemend en, toen Elisabeth in 1578 ook hen bezocht, bood Moded haar met eene latijnsche redevoering een verguld-zilveren beker aan. Helaas ook hier kerkehjke partijen, de eene om Ysbr. Balck, de andere om Theoph. Rijckewaert en Ant. Algoet, alle drie heftige naturen,2) tusschen wie ook nu een Engelsche bisschop, Parkhurst, vrede trachtte te sluiten en, toen dit niet gelukte, Balck en Rijckewaert hun verzet met verlies van hun ambt boeten deed. Spraken wij er vroeger van, dat in de gemeente te Londen Datheen en zijn beginselen het wonnen van de vroegere van a Lasco en Utenhove, hier te Norwich was die uitgever Anth. Solesme gevestigd, die in 1568 een bundel uitgaf met Datheens psalmen, den Heidelberger en het doop-, avondmaals- en trouwformuher.-■) Andere Hollandsche gemeenten kennen wij nog in Maidstone, Yarmouth, Stamford, Ipswich, Thetford, Dover. Van die alle is alleen de Londensche in Austin Friars nog over, bloeiend en werkzaam in het heden, trotsch (gelijk allen die haar kennen) op haar glorieus verleden. Voor het benauwde vaderland hebben al deze kringen veel gedaan, predikanten overgezonden, invloed geoefend door de leer- en liturgiekboeken der eerste periode, gelukkig zoo zij hunne hefde voor het Moederland toonen konden. Naast Emden en Londen zijn er ook naar het Oosten gemeenten die wij dankbaar gedenken moeten. In Keulen zijn er reeds in 1544 Waalsche vluchtelingen, in 1566 is er een tweede trek nu van Nederlanders, in 1570 prijst Datheen de onbekrompen gastvrijheid van Colonia Agrippina.4) Dat gold van enkele welgezinden, het heilige Keulen was toen der Hervorming allerminst goedgezind, daarom in den aanvang ook geene eigen Hollandsche gemeente maar aansluiting aan de Hoogduitsche. Zelfstandigheid eerst in 1571 met *) H- Q- Janssen over Yperen en Norwich in Bijdr. tot de oudh. en geschr inzond, van Zeeuwsch Vlaanderen II 211—304 vergel. denz. Kerkherv. in Vlaanderen I 257; Van Schelven, a. w. blz. 191. *) Parkhurst aan Bullinger 10 Aug. 1571 bij van Schelven, a. w. blz. 197, 3) De plaatsen bij van Schelven a. w. blz. 199 noot 1. *) Datheen aan Beza 23 Mei 1570 bij van Schelven a. w. blz. 420. 304 Heidelberger en Confessio Belgica als formulieren van eenheid. Aken, ook voor 't eerst in 1544 door Waalsche vluchtelingen bezocht, zag in 1558 Antwerpsche hervormden binnen zijn muren, onder wie Joh. Dyrkinus arbeidde, later Herman Backereel, bij wien zich toen 10 Februari 1559 (wij zagen het reeds) „Adrian Hembstein aus Zirksen in Seeland" voegde. Maar de aanwas der gemeente ontbrandde ook den vervolgingsijver, en de overheid eischte óf het verlaten der stad óf het overleggen van bewijs van goed-roomsch-zijn. Zij hebben toen twee beüjdenissen overgelegd, eene door Backereel voor de Vlamingen en Taffin voor de Walen, trachtende aan te toonen dat de gemeente naar de Augustana van 1540 leefde, de andere door Haemstede. Over deze belijdenis spreken wij later in ander verband.1) De Akensche gemeente ging te niet, toen de ballingen naar het vaderland konden terugkeeren. Wesel,2) in het uitgestrekte hertogdom Kleef, onder den erasmiaanschen hertog Willem, die onder zijne raadslieden Koenraad von Heresbach telde, was 1544, toen er vluchtelingen uit Doornik kwamen, al evangelisch, met twee predikanten Nic. Buscoducensis *) en Thom. Plateanus. Toen het aantal vluchtelingen toenam, legde men hun ook hier een geloofsbelijdenis voor, niet de Augustana, die was te luthersch, maar eene door Buscoducensis opgesteld, die vooral tegen de dwalingen der wederdoopers inging (zelfs „que les femmes ne doibvent pas etre communes..") en voorts het avondmaal in twee gestalten leerde, vleesch en bloed „soubz ou en lespece du pain et du vin."4) De ballingen teekenden, wat zeer verstandig was, kregen toen de oude Augustijnenkerk voor de prediking, maar moesten het avondmaal komen gebruiken met de stadsgemeente naar lutherschen ritus. Het Interim 15 Mei 1548 l) De Confessio is afgedrukt als bijlage A achter Goeter's artikel in Ned. archief 1907, 46—60 naar het origineel te Stuttgart. Goeters t.a.p. blz. 39 vlg. over den spiritualist Heinrich Slachtscaef van Tongeren. *) A. Wolters, Reformationsgeschichte der Stadt Wesel, 1868; L. J. F. Janssen, De Nederl. hervormden in Kleefsland in Archief v. Kerkel. Gesch. V; verdere literatuur bij van Schelven a. w. *) Nic. van den Bossche, geb. 1478, rector te Antwerpen, daarna te Wesel Donderdag na Jacobi 1540. „Der Rath fand Wohlgefallen an dem alten Herrn, der trotz seiner Gelehrsamkeit so bescheiden war und für sich nichts als die kost begehrte, da er zu alt sei um noch nach irdischen gütern zu verlangen," Wolters a. w. S. 84. *) Bekentnisz der Walonen 4 Febr. 1545 bij Wolters a. w. S. 455 /. Godgel. Bijdr. 1835, 2, 151 vlg. 305 bracht ook bier luthersche reactie, Heshusius (de wederpartij van Bloccius, gehjk wij reeds zagen) was er de leider van en het bevel om de Augustana invariata van 1531 te teekenen het gevolg. Toen nu, na Mary's troonsbestijging, ook hier Londensche vluchtelingen kwamen, Fransche en Walen, -) die hunne geloofsbelijdenis aanboden, 3 October 1553,*) stelde men ook hun als voorwaarde: vrije prediking maar luthersch avondmaal. Zij weigerden, tegen het advies van 'Calvijn en de geneefsche jJTerdikanten, maar met goedkeuring van Antwerpen en Emden. Vele ballingen gingen liever heen dan toe te geven; die bleven, de armsten, sloten zich bij de Waalsche gemeente aan. Intusschen deed Heshusius, 1563 naar Wesel gekomen om de Augustana te verdedigen, door eigen felheid zijner zaak groote schade en, toen hertog Willem, op den Augsburgschen rijksdag van 1566 door eene beroerte getroffen, in het aangezicht des doods zachter gestemd, een godsdienstvrede afkondigde, keerde de rust terug. De kleine gemeente zonder eigen dienaren heeft toch op het gebied van armenzorg en gemeenteregeling veel tot stand gebracht o.m. dien diakonessenarbeid, waarvan de Nederlandsche gereformeerden (ter synode van Middelburg 1581) helaas niet hebben willen weten. In 1578 keerden ook hier de Hollandsche balhngen naar het vaderland terug, den Raad een zilveren beker aanbiedende als uiting hunner dankbaarheid, waarin de Walen hen navolgden. *) Goch heeft in de jaren 1566 tot 1576 ook velen vluchtelingen, Vlamingen en Hollanders herberg verleend.4) Zij hadden eene ƒ gemeente met predikanten, C. Walraven, Joh. Leo, Peter Hazaert; *) /eene kerkordening die o.m. de londensche profetie voorschreef en ook diakonessenarbeid. Sommige leden, den al te strengen tucht der andere broeders ontvloden, vergaderden afzonderlijk ten huize l) Over hun leider Francois Perucel dict de la Rivière en zijn boek Historia de ecclesia Wesaliensis dissipatione zie van Schelven a. w. blz. 287 noot 3 en Wolters a. w. S. 197 noot 2. *) Bij Wolters a. w. S. 440-443 in uittreksel. Vier §§: „Van gott dem vader. Van dem soin unde hopnung unsern erlosung. Van den heyligen geyst. Van die christehcke gemeinte unnde ere gaven unnde genade daer sy mede begeven ist." *) Nog aanwezig. Op den Hollandschen beker het opschrift :„Hospes fui et collegisti me. Mt. 25 **". Afbeelding Eigen Haard 5 Sept. 1896. 4) Bösken, Die Niederl. Fluchtelingsgem. zu Goch in Zeitschr.d. Bergischen Geschichtsvereins XXXVI. *) Van Schelven in N. B. W. I 1037—1040. 20 306 eener vrouwe von Arnheim en met een eigen predikant, Gottfried Loeffs. Te Emmerik1) was eene gemeente, waar o.a. Willem van Zuylen van Nijevelt, door Alva gebannen, kerkeraadslid was.2) Deze en andere gemeenten vormden een classis Kleef, eerste vergadering te Wesel 29 Juli 1572, en een classis Gulik, eerste vergadering 4 Juli 1571 met de Confessio Belgica als accoord van gemeenschap en de Emder kerkorde als organisatie. Het is opmerkelijk, dat nog tal van Nederlandsche geslachtsnamen aan deze plaatsen herinneren van Kleef, van Goch of van Gogh, van Gulik, van Wesel, Rijnbeek. Het zou vermoedelijk voorbarig zijn deze alle van voormalige ballingen te laten afstammen, maar verband kan er soms wel zijn. Naar Frankfort, sinds 1536 bij het Smalkaldisch verbond aangesloten, m het kerkehjke meer luthersch dan evangelisch, kwamen in 1554 ook vluchtelingen uit Engeland, dan ook Nederlandsche ballingen, onder wie a Lasco organiseerend optrad. *) Maar hij was een overtuigd sacramentariër, wat de luthersche stadspredikanten prikkelde, die zich met name stieten aan het broodbreken, waaraan de gereformeerden juist met stelligheid vasthielden.4) De Raad, ook door de felle onderlinge twisten der Waalsche ballingen geërgerd, *) besloot Maart 1561 dat de vluchtelingen zich den lutherschen ritus hadden te onderwerpen. Een deel bleef toen als schuilgemeente te Frankfort, met G. v. d. Heyden, W. Helmichius als dienaren, *) om 1636 met de Deutsch Reformirte Kirche samen te smelten; een ander deel week uit naar de Paltz, waar sinds 1559 keurvorst Frederik III de Vrome, minlijk schutsheer der gereformeerden, heerschte. ■} Een zestigtal vestigde zich in den zomer J) W. Meyer, De wording der gereformeerde gem. te Emmerik in Nederl. Archief, 1903, 276 — 285. 2) P. C. Hooft, Ned. Hist. uitg. 1642, bk. VII, blz. 288 laat v. Z. v. N. zich te Emden met boekbinden geneeren; van Meer, Syn. te Emden blz. 93, de Jong De voorbereiding enz. blz. 138 en Hooyer, Oude Kerkord. blz. 27 zeggen allen „Emmerik." *) Van Schelven a. w. blz. 211 noot 2. 4) Aldaar blz. 261-264. 5) „Het is een raadsel, dat 200 jaren achtereen de broederlijke hefde dood kon zijn in de kerk van Christus" zegt van Schelven a. w. blz. 226. Maar vormden deze Walen dan „de" kerk van Christus? •) Het zegel dezer schuilgemeente was een roos tusschen de doornen, Kerkhist. Archief 1857, blz. 471. *) A. Kluckholm gaf zijne Brieven uit, 2 dln. 1868/72. 307 van 1562 onder Datheen in Frankenthal, *) later kwam ook van der Heyden, terwijl Datheen Januari 1571 vervangen werd door den jongen Arent. Cornehsz, die na twee jaren naar Delft ging den welbekenden „superintendent" zonder titel onzer hervormde kerk. De vrijheid der gemeente was groot, zij kreeg verlof zich m een Paltzische classis te organiseeren, die voor het eerst 16 en 17 April 1572 vergaderde,2) terwijl zij op haar beurt Frankenthal tot eene bloeiende stad maakten. Dit bracht ook hunzelven rijkdom, wat weer sommiger afgunst wekte o.a. van Erastus,8) die den gereformeerden geest wilde tegengaan, met name het'pogen om strenge kerktucht in te voeren, waarom hij hen smalend „disciplinistae" noemde. De groote vraag was: zal de kerk geheel haar eigen tucht voeren (Datheen, Olevianus) of zal de overheid dit doen (Erastus, Bullinger)? En de Nederlanders hielden het op dit punt met Olevianus. -) Hün zegel was een hoeksteen aan drie zijden gemerkt met V. en het omschrift Ego sum Via, Veritas, Vita. De namen der gezinshoofden, die het contract van 13 Juni 1562 teekenden, geeft van Schelven a. w. blz. 238 noot. Er zijn bij Jan Rijckewaert, Pieter Boeraven, Pieter de Groot. !) Een enkel extract uit de acta bleef bewaard, van Schelven a. w. blz. 411 vlgg. 3) Zijn merkwaardige brief aan Bullinger, 21 Mrt. 1570 bij van Schelven a. w. blz. 250. Van hem ook de klacht: „Scio quales sunt Belgi, gackelmenli, die comedias und meister Hemerlin (de humanist Felix Hemerli, overl. 1464^ een twistzoeker te Zurich?) (of een klucht Hemmerlin, MaJleolus?) spielen,' convivia anrichten, aulifici und supra alios sumilieren und die Helsz krümmen; man solt in die Litanieën gesetzt haben: a Niderlandris libera nos Domine," aldaar blz. 258. HOOFDSTUK IX. Het Calvinisme. § 1. Den 25sten October 1555 deed Karei V in de groote zaal van zijn paleis te Brussel afstand van de regeering, gebeurtenis die tot de volksverbeelding altijd luide gesproken heeft en voor den weemoed waarvan ook hedendaagsche historici zich nog zeer gevoelig toonen.--) Inderdaad laat de geschiedenis geen twijfel toe aan des keizers uitnemende eigenschappen als heerscher, en erkent ook — wat de Nederlanden aangaat — de zegeningen van zijn op centralisatie aangelegd bestuur. In de Nederlanden geboren en naar 'slands wijze opgevoed, kende hij ons volk stellig beter dan zijn van den aanvang af onpopulaire zoon, wiens huldigingsreis in 1549 door deze gewesten hem niet nader had gebracht aan de harten der onderdanen. Maar men mag niet vergeten, dat aan de beide landvoogdessen, zijne tante Margaretha, zijne zuster Maria, een goed deel van de eer toekomt, zijner regeerkunst geschonken, en voorts, dat de haat, door Phihps gewekt, in de herinnering het beeld des Keizers boven de maat der waarheid met schoonheid heeft getooid.*■) Maar vooral, wie leest van de zuchten en snikken, die op dien 25sten October werden gehoord, denkt aanstonds aan de tranen der slachtoffers van Kareis geloofsijver. Juist in zijne regeeringsjaren heeft het meeste martelarenbloed gevloeid, en *) Blok, Gesch. 2 I 488. Reitsma, Gesch. Herv.* blz. 263 nuchter maar juist: „Als loon voor hunne gehoorzaamheid het hij den Nederlanders de beruchte plakkaten en de geduchte instelling der inquisitie na".. 2) Niet anders Jac. Burckhardt, Die Kultur der Renaissance in Italiên, 1919", I 85: (der) Jammer, den nachher die Trappen der Fremden über Italiên brachten; besonders jene Spanier, in welchen vieUeicht ein nicht abendlandischer Zusatz des Geblütes, vielleicht die Gewöhnung an die Schauspiele der Inquisition die teuflische Seite der Natur entfesselt harte. Wer sie kennen lernt bei ihren Greueltaten hat es spater schwersich für Ferdinand den Katholischen und Karei V in höhern Sinne zu interes-* sieren. Diese haben ihre Horden gekannt und dennoch losgelassen.." 309 ofschoon wij niet blind zijn voor de tragiek van dit door zorgen te vroeg gebroken leven, ons oog wordt vooral getrokken door de slanke figuur van den jongen Oranje, op wiens schouder de keizer steunt: hij zal der natie brengen, wat de keizer haar niet gegund heeft, de burgerlijke en godsdienstige vrijheid. Oranje zou de ziel van den grootschen opzet worden, hij is de leider van den opstand, hij is de opstand. Gepredikt door eene keurbende van geestdriftige mannen dringt het calvinisme in de Zuidehjke Nederlanden door. Het wint veld en overvleugelt de andere protestantsche groepen, met name recruteert het zich uit de immers reeds democratische anabaptisten. Onder de allereersten verdient Pierre Bruly te worden genoemd, een monnik van Metz, 1541 reeds te Straatsburg bij Calvijn, dan zendt Bucer hem naar Doornik. Dat% was September 1544. Van Doornik uit bediende hij ook Valenciennes, Douay, Arras en Rijsel, totdat hij in handen der overheid viel en 19 Februari 1545 op langr zaam brandend vuur ter dood gemarteld weni/Óf hij gemeenten heeft gesticht, weet ik niet, wel dat hij talrijke volgelingen had, van wie velen met hem den dood om het geloof geleden hebben, onder hen in 1556 te Rijsel het bekende gezin van Robert Oguier. Van eene gemeente te Doornik is eerst 1560 sprake, als Jean de Lanoy, haar ouderling den marteldood ondergaat.*) § 2. Te Rijsel predikte in dat jaar 1556 Guydo de Bray, die in het midden staat van de calvinistische beweging.8) Hij werd te Bergen in Henegouwen omstreeks 1522 geboren, zijn vader was Jean een drapenier/van zijne moeder weten wij helaas zelfs den naam niet, zijne broeders en een zwager waren der Hervorming ijverig toegedaan. Hij heeft, gelijk al zijne medestrijders, veel gezworven; hij was in Engeland onder Edward VI en hij mag in *) Haemstede, Historiën der vromer martelaren fol. 83i».—86>. Ch. Paillard Le proces de Pierre Bruly, Paris 1878. R. Reuss, Pierre Bruly, ancien domintcaxn de Metz, Strasb. 1879. Schoockius, De bonis etc. pag. 461, wien Moorrees, Kerkh. Zuid. Ned. blz. 42 vlg. volgt, laat hem ten onrechte reeds 1537 te Gent optreden. *) Van Langeraad, Guido de Bray, 1884. Pijper in BRN VIII463 — 490, die daarop laat volgen den herdruk van Procedures.. auxquelles est amplement déduit comme Guy de Bres et Peregrin de la Grange ont signé par leur song la doctrine de l'Evangile.. 1568. Men vindt aldaar blz. 464 noot 1 nog andere geschriften over de Bray vermeld. Pijper noemt hem de Bres, „zonder te meenen dat deze spelling de eenig juiste is." 310 de Fransche vluchtelingengemeente de „profetieën" hebben bijgewoond, waar bijbelteksten grondig uitgelegd werden en hun horniletische waardij werd aangewezen. Uit Londen teruggekeerd, predikte hij te Rijsel, bestreed daar reeds de anabaptisten onder dien noodlottigen drang, die vervolgden tot vervolgers maakt, maar week na de terechtstelling van het gezin Oguier uit naar Gent.1) Hij had toen al zijn „Baston de la foy" gegeven*),eene verzameling aarmalingen uit den bijbel en de kerkvaders tegen Rome, gericht tegen Nicole Grenier's „Le bouclier de la foy" van 1547. *) De tweede uitgave van 1562 is veel uitgebreider, de vraagstukken zijn scherper belijnd. Steunde Grenier op de leer der Kerk, De Bray op de Schrift. Maar daarnaast beroept hij zich ter verdediging van de ware leer op kerkvaders en andere oude schrijvers, Augustinus, Irenaeus, Lactantius, Eusebius, Chrysostomos, Hieronymus, maar ook Beda, Bernard v. Clairveaux, Thomas Aquinas, Gerson. Opmerkehjk, dat een gereformeerd theoloog zoo groote waarde hecht aan de getuigenissen van kerkvaders; hij had een ruimeren blik dan velen zijner geestverwanten. Zoo behandelt hij een aantal geloofsartikelen: twee sacramenten, het avondmaal geen offerande maar eene gedachtenisviering, geen ubiquiteit, de kinderdoop, geen coeübaat, geen aranbidding' der heiligen, geen beelden, geen vagevuur. WMavn* In den zomer van 1557 was De Bray te Frankfort a/M. waar hij deelnam aan een dispuut tegen de anabaptisten. Daarna studeerde hij te Lausanne en Genève, waar toen Calvijn's hoogeschool echter nog niet was opgericht. Die is van 1559. Teruggekeerd naar Doornik, huwde hij Catharine Ramon, die hem 5 kinderen schonk. Zij is zijne „chère et bien aimée espouse", die hem beminde „d'une affection tres ardente." Er is een brief van De Bray uit den kerker aan Catharine, 12 April 1567, waarin de ijzeren kracht en lijdensmoed van het Calvinisme ons zoo treffen. Daarin over haar: „vous avez assez apperceu et resenti mes labeurs.. et mesmes en avez esté participante quand vous m' avez fait compagnie en mes voyages durant le temps de mon exil." Een zegenwensch: „a Dieu Catherine, ma tres bonne amie.. Bien vous soit!" Wij twijfelen niet aan het *) Crespin, Histoire des vrays tesmoins etc. uitg. 1570, fol. 691. 2) Lyon 1555, 1562 *, Genève 15623. s) Een overzicht van den inhoud van Le bouclier bij Pijper a. w. blz. 477 -480. 311 diep gevoel achter dezen heldenmoed. Wat zich naar buiten vertoont is kracht, geloof en ijzeren wil. -■) In het najaar van 1561 vlucht hij voor de vervolging uit Doornik, 10 Januari 1562 ontdekt men zijn huis en doorzoekt zijn geschriften. Daaronder „annotations tant en francois qu'en latin" en een brief van Jean Crespin, wien hij voor diens martelaarsboek hulp had verleend. *) Na die vlucht uit Doornik wordt hij predikant te Sedan, vanwaar wij een brief van hem hebben aan de gemeente van Antwerpen, 10 Juh 1565, over eene vereeniging van lutherschen en gereformeerden, waarover wij later spreken. *) Juh 1566 beroept de Antwerpsche gemeente De Bray, vandaar volgt hij de roepstem van Peregrin de la Grange om hem te Valenciennes te komen bijstaan. Het zou zijn dood zijn. Men weet dat, , na de indiening van het Verzoekschrift op 5 April 1566, de plakkaten minder strenge toepassing vonden: zoo trad ook De Bray, sinds 9 Augustus van dat jaar, openhjk te Valenciennes op, na den beeldenstorm aldaar, 24 Augustus, ook in de St. Jan en de bagijnekerk. 4) De Noircarmes, gouverneur van Henegouwen, een oogenbhk, October 1566, tegemoetkomend, bleek toch onverzoenlijk, sloeg het beleg om Valenciennes 14 Dec. en nam de stad 23 Maart 1567 in. De Bray en De la Grange vluchtten, maar, door een herbergier verraden, werden zij gegrepen. Dat zij de tusschenpersonen waren geweest tusschen Oranje, Lodewijk van Nassau, Brederode, Hoorne èn de burgers der stad en dat zij, gedurende het beleg, boven den Raad hadden gestaan en de leiding der zaken in handenhadden genomen, heeft hun natuurlijk te meer schade gedaan.*) l) De brief staat o.a. BRN VIII 624-628. Hier ook, als bij zooveel martelaars, het aandringen op een eerbaar weduwschap. Maar, „si vous ne pouvez, et que les moyens vous defaillent, regardez que vous vous alliez a quelque homme de bien, fidéle et craignant Dieu, duquel on ait bon tesmoignage." En eindelijk nog dit: „Vous avez nostre fille Sara, qui sera tantost esleveé, elle vous pourra tenir compagnie, et vous assister en vos afflictions et vous consoler en vos tribulations." *) Boven blz. 279. 3) BRN VIII 496. Vóór Sedan, waar de hertog van Bouillon hem beschermde, heeft de Bray nog in Frankrijk gepredikt. 4) De onderscheiden data voor den aanvang der openbare preek (waarover later) ook in mijn Opkomst, blz. 220 vlg. Het onderzoek naar stukken over deze jaren te Valenciennes zelf door Bakhuizen van den Brink, Studiën III 193—200, 202 vlg. *) De protokollen daarvan zijn bewaard gebleven, BRN, VIII 477, noot 3. 312 Het tegen beiden gevoerd proces kennen wij het best uit de genoemde Procedures.') De Bray verhaalt er zelf van in een uitvoerig relaas, beginnende met zijne gevangenneming en hoe hij in den kerker, „laquelle pour son obscurité on nomme Brumain," „fus visité d'un grand nombre de gentilhommes, de dames et de demoiselles, lesquels, comme ils disoyent, avoyent fort grand desir de me voir, a cause qu'ils avoyent ouy parler de Guy de Bres et ne 1'avoyent jamais peu voir." 2) Treffend iets verder: ,,I1 vint encores d'autres damoiselles desqueües plusieurs estoyent jeunes et bravement attifiées. Lors quelque vielle dit: voicy assez pour tenter monsieur Guy de voir tant de belles filles. Adonc je luy di: Madeue gardez les destentations de vos prestres et moines, car vous savez qu'ils sont hazardeux en telle marchandise." *) Zoo bespotten of beleedigden zij hem, eene enkele toonde mededoogen. Dit alles was te Doornik. Daarna brengt men de gevangenen naar St. Amand, op een kar zonder stroo, handen en voeten in ijzers geklonken, door Doornik heen, „ou les povres fidèles estoyent nous regardans en pitié et n'osans sonner mot." *) Vandaar naar Valenciennes in den kerker Brumain. Dat was 16 April. De eerste brief van Guy is van 18 April „en mon trou nommé Brumain." De tweede, ook aan de gemeente van Valenciennes, is van Mei, een zeer uitvoerig stuk "*) vol van de gesprekken door hem gehouden, waarbij hij eene ontzagwekkende belezenheid in de kerkvaders openbaart. Den igden April b.v. disputeerde hij met Francois Richardot, bisschop van Atrecht sinds 1561, den lijkredenaar van Karei V.6) Den 228ten keerde de bisschop nog eens terug, ook daarvan geeft De Bray uitvoerig bericht. ■) Behalve den brief aan zijne vrouw schreef hij er een aan zijne moeder vol treffende berusting en haar herinne*~J) Boven blz. 309 n. 2. *) Aldaar blz. 498. Van Langeraad a. w. blz. 77 vlg. ») BRN VIII 501 vlg. *) Aldaar blz. 504. Van Langeraad a. w. blz. 80. *) BRN VIII 507—592. laquelle pour son obscurité on nomme Brumain." Erger nog blz. 504. •) Aldaar blz. 561—592. Literatuur over R. aldaar blz. 525 noot. In den genoemden brief aan zijne vrouw is de inquisiteur gewoon te komen „après disner, après qu'il a le vin en la teste et le ventre farcy." Aldaar 624—628. Ook 499: „on prestre.. qui estoit yvre." Zie in mijn art. Theol. T. XLVI 467 vlg. ') Aldaar blz. 593—614. Het „dispute tenue entre un certain cordelier et Guy de Bray," aldaar blz. 614 —622. 313 rend aan de moeder der zeven jongelingen uit den tijd der Maccabeeërs. „Au rëste ma bonne mère je vous prie de vous monstrer femme vertueuse en vostre affliction et porter ceste espreuve que Dieu vous envoye patiemment et alaigrement, cognoissant que c'est le bon plaisir de Dieu contre lequel il ne faut nullement resister encore, mesmes qu'on le peut faire." *) Het einde was natuurlijk de dood, 31 Mei 1567. De Bray nam afscheid van zijne medegevangenen, hen opwekkende getrouw te blijven in het geloof. „II me semble que mon esprit ait des aisles pour voler au ciel, estant auiourd'huy conuié aux nopces de mon Seigneur le Fils de mon Dieu."2) De la Grange „demanda des escouvettes (qui sont ou langage du pays des vergettes) pour nettoyer sa cappe et son saye, fit noircir ses souhers, donnant raison pourquoy il faisoit cela. D'autant, disoit il, que je suis convié aux nopces et que je m'en vay au banquet éternel de 1'Agneau." *) Wij herinneren ons aanstonds eene doopersche martelares, Fehstis Jansdr.; 1553, die het schavot betrad „suyver in de kleederen en een wit schorten kleed voor".4) Gelukkig wie in zulk een hoop starven! De la Grange werd het eerst gehangen, daarna De Bray. Van de ladder sprak hij nog tot de menigte, maar „al eer hij deze propoosten wt hadde, soo wenckten de commissarissen den beule dat hi hem voorthelpen soude."5) Toen de ladder onder hem was weggenomen, ontstond er een paniek onder de soldaten, zij vuurden en er vielen twaalf dooden. „Dequoy nous ne pouvions autre chose penser, sinon que Dieu leur avoit envoyé eest espourvantement pour un signe de son juste jugement." «) De lichamen bleven een dag hangen, daarna begroef men ze op den Mont d'Anzin. Op dien dag werden nog onthoofd Michel Herlin, vader en zoon (of deze laatste acht dagen later). Toen de zoon in zijn vonnis hoorde lezen: „met verbeurd- 1) Aldaar blz. 635 vlg. De brieven vindt men ook als bijlage H. achter van Langeraad a.w. Ook in Histoire des Martyrs fol. 744r—747ren748f—749r. 2) Van Langeraad a. w. blz. 84 vlg. *) BRN VIII 490, 638. «) Bloedig Tooneel II 149. Niet anders Fabritius: „began hemselven totter doot te bereydene, sijn cleederen vaghende, sijn cousen nestelende frijn hayr ende baert kemmende summa sijn aensicht tot vrolicheyt stellende, ghehjck oft hij ter bruyloft soude ghegaen hebben," Historie enz BRN VIII 383. Boven blz. 221. •) Van Langeraad a. w. blz. 86. •) BRN VIII 639. 314 verklaring van goederen," zeide hij: „voila la sausse du poisson." *) Terecht; de gouddorst heeft altijd een voorname rol gespeeld bij de geloofsvervolging. Behalve de „Baston de la foy" hebben wij van De Bray „La racine, source et fondement des anabaptistes ou rebaptisez de nostre temps," 1565, *■) 1589,1595, vertaald als „De wortel, den oorspronck ende het fondament der wederdooperen oft herdooperen van onsen tijde", 1570, 1585, 1589,3) 1608. Het boek is fel tegen de anabaptisten, zij waren hem grooter kwaad dan Rome. In den bovengenoemden brief uit Sedan zegt hij: „J'ay esté fort contristé de ce qu'on m'a dict que les anabaptistes gastent plusieurs de nos gens: je vous prie de surveüler dihgemment sur ce mal." 4) Hij schrijft vooral met dit doel, dat onze vervolgers anderen natiën niet langer kunnen wijsmaken dat wij allen oproermakers, wederdoopers en verstoorders der gemeene rust zijn. Pijnlijk treft ons het woord van Guydo, dat de anabaptisten zoo schijnheilig zijn t.w. hun zeggen, dat men de zuiverheid van hun geloof wel uit hun goede werken bespeuren kan. „Als of ooit een zedelijk leven een slecht geloot goed zou kunnen maken! Neen, laten zij niemand bedriegen: de zoetst smakende wijnen zijn dikwijls vervalscht. Ook verleiden zij de eenvoudigen door hunne volstandigheid in lijden en sterven. Maar niet het lijden maakt den martelaar, doch de zaak waarom zij lijden. Anders is het niet beter dan zelfmoord." Dit gevoelen van Guydo is zuiver roomsch. Van een ongenoemden jezuiet is het woord: „noch pijne noch doot en maeckt den waren martelaar niet, maer d'oorsaecke, waerom bij zulcks hjdt d.i. het ware geloove."6) Ware dit zoo, dan zouden er geen andere martelaars voor « Aldaar blz. 642. De oude Herün had nog drie zonen, die zich onder de boschgeuzen begaven. Twee hunner werden 1568 gehangen, den derde, Gautier, sneed men neus en ooren af. Hij was later als kapitein der watergeuzen bij den Briel, van Groningen, Gesch. der Watergeuzen, 1840, blz. 247 vlg. Gautiers wreedheden tegen priesters en monniken bij Van Haren, De Geuzen, blz. 267 zonder bron. *) Deze eerste uitgave bij Abel Clemence te Rouaan, bij wien ook twee uilgaven van Datheens psalmen zijn verschenen, 1567. Over dezen uitgever Theolog. Studiën VIII 342-348. ») Langeraad a. w. blz. 162 noot 2. Pijper in BRN VIII 485—489. Pijper zegt t.a.p. blz. 486 een exemplaar te hebben geleend uit de doopsg. bibl. te Amsterdam. Hij had zoover niet behoeven te gaan: de bibliotheek der N.H.K. te Leiden bezit een ex. 4) B. v. d. Brink, Huw. van Anna v. Saksen, blz. 157. 8) Boven blz. 274. 315 ons zijn, dan zij die leden voor juist dezelfde denkbeelden als die wij aanhangen. Zoo is De Bray geen martelaar voor de roomsche Kerk. Neen, niet de juistheid zijner overtuiging, maar de hefde vooi zijne overtuiging maakt den martelaar, het hjden dat hij verduren wil voor wat bij waarheid acht. Geheel anders dan b.v. Anastasius maakt hij geen onderscheid tusschen de groepen der anabaptisten: Munsterschen zijn ze aUe! Dit is zeker-onvergefelijk. Maar nog erger! In de twee eerste uitgaven van Van Haemstedes martelaarsboek, 1559 en 1565 lezen wij de vrijzinnige uitspraak van den martelaar Anthony Verdickt over de anabaptisten, dat hij wel den volwassen doop afkeurt, maar niemand tot dén kinderdoop tegen zijn consciëntie zou willen dwingen, waarom ook sommigen kwaad doen, als zij iemand daarom dooden. *-) In de derde en al de volgende uitgaven, 1566 vlgg. missen wij die uitspraak. <•) Wie kan haar hebben geschrapt? Natuurlijk een tegenstander, zegt Sepp.4) En Van Langeraad in een ietwat duisteren zin wil daar De Brays hand in erkennen.5) Hij heeft aan Crespin's martyrologium, zagen wij,«) medegewerkt en het weglaten van het rekkelijk gevoelen omtrent den doop zou dan aan zijn anabaptistenhaat te wijten zijn, daar hij ook aan dit martelaarsboek deel gehad heeft. Ik heb dit betoog vroeger voetstoots aanvaard; *) thans kan ik het niet zóó helder meer vinden. Wij hebben al verder van hem eene Fransche vertaling van de „Historie ende gesciedenisse vande verraderlicke gevangenisse der vromer ende godsahger mannen Christophori Fabritii.. ende Oliverii Bockii.. 1565. ■) Dit zeldzaam geworden geschrift is thans -) Fruin Verspr. Geschr. II 315 vlg. verdedigt ook dit gevoelen. Een felle lutheraan als Heshusius, met wien ook eenmaal onze Petrus Bloccius disputeerde over de zaligheid van ongedoopte kinderen, noemde de evangelische bloedgetuigen „martelaren des duivels," plaats bij Gooszen, Heidelberger Catechismus, blz. 19. 2) A. van Haemstede, De gheschiedenisse ende den doodt der vromer martelaren. Antw. 1559, blz. 429 vlg. s) B.v. in mijn ex. van 1643 blz. 273». vlg. «) Sepp, Geschiedk. naspor. II 13. s) Van Langeraad, a. w. blz. 61, noot 2. «) Boven blz. 311. ') Doopsgez. Bijdragen LUI, 112-116. Als argument geldt bij van L ook, dat de derde druk uitvoeriger dan de tweede is over Fabritius ria'te noemen; De Bray, is denkelijk de bedoeling, was door de vertaling der Hist. beter op de hoogte. 8) Van Langeraad a. w. blz. 60: le druk 1564, 2e druk 1565, tweede druk van de fr. vertaling in 1614 te Leiden bij Perin. 316 ook in de Bibl. Reform. Neerl. herdrukt. -) Wij ontleenen aan de inleiding van dr. Pijper het volgende: Christoffel Smit, geboortig van en karmelietermonnik te Brugge, ging tot de gereformeerden over, trad in 't huwehjk, vluchtte voor de vervolging naar Engeland en verdiende te Sandwich als wever zijn brood. Vandaar keerde hij, op sterken aandrang der Vlaamsche broeders, terug en diende de gemeente van Antwerpen. Hier werd hij 2 Juh 1564 gevangen genomen, offer van jezuïeten-verraad. Eene mutsenverkoopster, Lange Margriet, door jezuïeten-priesters overgehaald, nam den schijn aan van tot de gereformeerden te willen overgaan (oud en welbeproefd middel), zoodat men haar bij Fabritius bracht, die sinds meermalen met haar sprak. Van haar zingt het geuzenlied, „Antwerpe rijck, o keyserlycke stede:" „End twijf is wel befaemt Sij heet langhe Margriete, Der secten jesuijt, Die daer brynghen altijt Gods kinders in verdriete. Dit valsch wijf ghyngh Met een dobbelen gronde Een ouderlyngh Groette sij met den monde.." enz. *) Begeerig meer dan één persoon te verraden, bepraatte zij Fabritius nog een „geleerden man" uit te noodigen, die daarop Olivier Bockius van Aalst, professor in het Latijn te Heidelberg, vroeg, voor korte poos in Antwerpen aanwezig. Sommige vrienden roken lont, waarschuwden, maar Fabritius was even goed van vertrouwen als Egmond of Coligny. Op de samenkomst van Zondag 2 Juli traden markgraaf en schout, door Margriet onderricht, binnen en namen beide mannen gevangen. De vrouw kreeg als judasloon / 300. Fabritius is met de uiterste felheid gepijnigd, bleef moedig tot den einde en-is 4 October 1564 verbrand onder de afschuwelijkste omstandigheden. Een volksoploop om den brandstapel heen schijnt J) BRN VIII 281-459. „De vrome martelaar Christophorus Fabritius, die van de papisten so schandelick binnen Antwerpen wierde vermoort also dat Herodes Joannem so ongenadigh niet gehandelt heeft," Bloccius Tweeh. Ketter, cap. 141, blz.197, *) Van Lummel, Nieuw geuzenliedboek blz. 1. BRN VIII 418—423. 317 niet bij machte te zijn geweest hem te redden, hij is onder de ijselijkste, zelfs bij deze wijze van dooden onnoodige, pijnen bezweken. *) Bockius was 2 September losgelaten, Frederik III de keurvorst was voor zijn onderdaan opgekomen en staatkundige overwegingen drongen de landvoogdes tot toegeven. Voor den onaanzienlijken Fabritius bestonden zulke redenen niet, Philips II heeft uitdrukkelijk zijn dood geèischt. *) Als auteur nu van het geschrift, dat het lijden en den dood" van dezen martelaar verhaalt, kan Joris Wybo of Sylvanus, toenmaals predikant te Antwerpen en in 1576 als predikant bij de Hollandsche gemeente in Londen overleden, eenige aanspraken laten gelden, daar hij ook twee liederen aan het geval heeft gewijd.*-) Anderen denken aan den bewerker van den tweeden druk van Haemstedes martelaarsboek 1565 te Vianen of te Delft, waarin immers voor het eerst de lotgevallen van Fabritius naar de „Historie" enz. worden medegedeeld. Ook zegt de bewerker van dien tweeden druk van Van Haemstede, doelende op de Historie: „wij hebben laten uitgaan een boeksken." Dat kan een schrijver èn een drukker zeggen. In elk geval is er nauw verband. Hoe dit zij, de eerste uitgave (van 18 Nov. 1564), ofschoon „met so vele viciën mismaeckt ende gesceynt", was aanstonds uitverkocht, er volgden drukken in 1565, 1582, 1593, 1611. De Fransche vertaling, „Histoire notable de la trahison et emprisonnement de deux bons et fideles personnages en la ville d'Anvers etc." is van 1565, welke van Langeraad niet onder oogen kreeg, *) maar Pijper wel, •)■ de tweede van 1614. De vertaling is getrouw met enkele kleine wijzigingen. *) Eene gansch andere voorstelling gaf Van Langeraad in zijne bewerking van Reitsma's handboek, waar het heet, dat De Bray de „Histoire notable" schreef en daarna zelf in het Nederlandsch vertaalde.-) Zoo staat Van Langeraad tegenover Van Langeraad! Moet men dus De Bray voor den oorspronkehjken auteur houden? Wij zagen dat de eerste Nederl. uitgave is van 18 Nov. 1564, de tweede van 20 Juni 1565. De Fransche tekst is gedagteekend „En haste ce 2 Juin 1565" en vermeldt: „revue, corrigee et augmentee pour la seconde fois par son propre auteur J) Historie enz. fol. 173—185, BRN VIII 391—397. 2) Antw. Archievenblad IX 272 vlg. 3) BRN VIII 272 vlgg. 4) Van Langeraad a. w. blz. 162. «) BRN VIII 278, noot. «) Een voorbeeld van een kchtelijk gekuischte vertaling aldaar VIII 351. 7) Reitsma, Gesch. * blz. 275. 318 et depuis traduite de Flamand en Francois par Guy de Brés, ministre." Hier is dus het Vlaamsch het origineel, maar de Fransche vertaling is 18 dagen vroeger geteekend dan de tweede Nederl. uitgave, wat dan weer zou wijzen op de prioriteit van het Fransch en De Brays auteurschap. Opmerkehjk is nog, dat de „Historie" fel tegen de anabaptisten is. Zij vertelt dat Fabritius in den kerker zeer ziek werd en dat toen enkele geloovigen hem wat wijn zonden, waarvan hij dagelijks wat met mate gebruikte, naar I Tim. 5-23, en dat toen sommige wederdoopers, onder wie men hem gevangen gezet had, hem deswege uitscholden voor wijnzuiper, dronkaart, vleeschehjk mensch, gehjk zij tot lasteren en schelden, naar farizeeuwsche wijze zeer genegen zijn. -) Deze felle toon tegen de anabaptisten komt met Guydo's bekenden haat zeer wel overeen,, maar is nog geen stellig bewijs voor zijn auteurschap. In de, laat ons bhjven zeggen, Fransche vertaling zijn de beide eerste Latijnsche sonnetten van het origineel behouden,2) het Hollandsche „Van den warachtighen martelaar.." is vervangen door drie Fransche sonnetten en een Latijnsch distichon „Spernite mortales etc." get. Arbre d'Arbrisseau. *-) § 3. De Bray's beroemdste werk is de Nederlandsche geloofsbelijdenis. *) Van Langeraad heeft ons er uitvoerig over ingehcht.5) Dat De Bray de schrijver is, wisten al Margaretha's commissarissen Octob. 1561,*) ook Jean Taffin. ">) Aan den tekst dier confessie gaat die beroemde brief aan Philips II vooraf, die ons vooreerst leert dat de C. bedoeld is als vemeerschrift, maar ook om zich zelf ons treft, stuk waardig om te staan naast Calvijn's brief aan Frans I vóór de Institutio en den Apologeticus van Tertulhanus. *) „Ainsi *) BRN VIII 353. 2) „In laudem Christ. Fabritii" en „In laudem ejusdem," aldaar blz. 282. ») Aldaar blz. 301 n. 2, 278. Van Langeraad a. w. blz. 163—168. «) Literatuur BRN VIII 485 noot 2. 5) Van Langeraad, a. w. blz. 92—155. 6) Aldaar blz. 116. ') Aldaar blz. 117. Verg. blz. 149. 8) Libri symbolici ed. Vinke pag. 3—11. Ook bij van Toorenenbergen, Eene bladzijde uit de geschiedenis des Ned. geloofsbelijdenis, 1861, V—XII. De brief spreekt van „l'ancien proverbe des tyrans.. Chrestiens aux bestes," wat ontleend is aan Tertullianus, Apologeticus XL: „quod existiment omnis pubhcae cladis, omnis popularis incommodi christianos esse in caussa. Si Tiberis ascendit in moenia, si Nilus non ascendit in arva, si coelum stetit, si terra movit, si fama, si lues, statim christianos ad leonem." „De geloofsbelijdenis is dikwijls scherp jegens andersdenkenden, de brief 319 maintenant protestons nous devant Dieu et ses anges, que nous ne desirons rien plus que sous robeissance des magistrats vivre en pureté de conscience, servir a Dieu et nous reformer selon sa Parolle et ses saincts commandemens." En later: „Car quant a ce que qu'on nous persecute, non seulement comme adversaires a vostre couronne et a la chose publique, ains ainsi cornrne ennernis de Dieu et de son Eglise nous vous supplions d'en faire jugement par la Confession de foy que nous vous presentons, prests et appareülez de la signer de nostre propre sang s'il en est de besoin." In den nacht van 1 op 2 November 1561 het De Bray een exemplaar der C. in het kasteel van Doornik werpen, opdat de gouverneur De Montigny het der landvoogdes, deze het den koning toezenden zou. *) Een exemplaar van deze eerste uitgave van 1561 berust in de Kon. Bibliotheek. De oudste Nederl. uitgave is van 1562 en reeds 7 April van dat jaar vaardigt de stadhouder van Friesland, Jean de ligne, grave van Aremberg eene ordonnantie uit, waarbij hij de verspreiding der „Behjdinge des geloofs" verbiedt.2) Voor den vertaler houdt men óf Moded óf Van Wingen. Den eersten, omdat hij vooreerst behoorde tot hen, aan wie De Bray zijne behjdenis had laten zien ter beoordeeling, en zelf zegt dat bij haar „in 1561 onder 't Cruyce beneerstigt" heeft,8) d.i. gebruikt. De onrustige, altijd zwervende man diende 1561 en 1562 de gemeente te Antwerpen en kan dus toen de belijdeniss wel vertaald hebben, maar zijn jongste biograaf vindt alles nog zeer onduidelijk.4) Dat van Wingen de vertaler zou zijn, berust op eene aanteekening in een exemplaar van de (verbeterde) uitgave van 1566: „Auctor est Godfried van Wingen, praeceptor, vide plura verdedigt het recht van andersdenkenden tegenover de leeringen eener alleenzaligmakende Kerk," C. P. Hofstede de Groot, Honderd jaren enz. 187. „Helaas! welk een rechter riepen zij in om over leven en dood te beslissen!" Fruin, Verspr. Geschr. I 383. *) Van Langeraad a. w. blz. 32. Een herdruk van de eerste Fransche uitgave, naar het waarschijnhjk eenig overgebleven exemplaar door Trip van Zoudtland, Fruin V G VII 81. .... 2)Dit bewijst natuurhjk niet dat de behjdenis toen reeds in Friesland verspreid was. s) G. J. Brutel de la Rivière, Het leven van Hermannus Moded, 1879 blz. 19. 4) A. A. van Schelven in Nieuw Biogr. Woordenboek III 862 —874, waarachter ook alle literatuur. 320 apud Outhovium in zijne Warschouwinge. 1723, blz. 217-222." x) Van Schelven gaat weder niet verder dan „ook wordt bij, naast Moded, als de vertaler van de eerste uitgave ervan genoemd." *) Hij was, meen ik, voor dat werk beter geschikt dan Moded en had zich, als medewerker van Jan Utenhove ook voor de bijbdvertaling verdienstelijk gemaakt. Van Wingen, zwerver als alle predikanten onder 't kruis, was in de eerste helft van 1561 te Brugge, Gent en elders in Vlaanderen, October in Sandwich, November in Frankfort, Mei 1562 in Londen, waar hij een jaar bleef en het werk kan hebben verricht. *) De Bray heeft van verre de eerste Fransche Confession de foy gevolgd, die was aangenomen op de beroemde synode van Parijs, Mei 1559, de Confessio galhcana, die streng calvinistisch was, ook presbyteriaal-democratisch, *) maar hij heeft haar ; gewijzigd en aangevuld/zóó b.v. art. XXXVII over de wederkomst des Heeren, wat inde Gallicana ontbreekt. Vervolgens, in overeensteniniing met zijn bitteren haat tegen de anabaptisten, wilde hij opzettelijke verwerping hunner dwalingen, wat de Galhcana niet heeft, omdat het anabaptisme in Frankrijk maar sporadisch voor kwam; *) vandaar wat wij nu lezen in art. XVIII (tegen de menschwordingsleer der melchiorieten), XXXIV (tegen den doop op behjdenis) en XXXVI (tegen het verwerpen van overheden en magistraten). Daarentegen vermeldt de Belgica niet Servet (Galhcana ~~ïj Van Schelven aldaar kol. 1436. Maax dit bericht heet ongeloofwaardig. bij Reitsma a. w.1 blz. 286. 2) Eene derde mogelijkheid is natuurlijk dat De Bray zelf haar heeft vertaald, die immers ook de Historie van Fabritius in het Fransch overzette. 3) Dr. A. van der Linde gaf 1864 eene reproductie van de eerste vertaalde uitgave van 1562 „eene stijve en onduidelijke vertaling., voor de wetenschap en voor de letterkunde heeft zij slechts betrekkelijke waarde.. steeds onveranderd herdrukt, tot 1582 een herziene druk verscheen", Fruin, V.G. VII 81-84. 4) Erich Marcks, Gaspard von Coligny, 1892 I, 327 ff. Aan deze confessie der Fransche kerk ligt eene oudere, van de gemeente van Parijs, ten grondslag, denkelijk door Calvijn zeiven opgesteld. Dat men niet de Fransche geloofsbelijdenis in haar geheel overnam, kwam door den haat tusschen beide landen na den langen oorlog. *) Clement Marot in zijfi „Epitre a Mons. Bouchart, docteur en theologie" (en groot-inquisiteur) 1525, die hem op aanstoken van Diana de Portiers had laten gevangen zetten zegt: „Point ne suis lutheriste, ni zwinglien, et moins anabaptiste," Oettvres, ed. 1824 I, 335. Dat was dus wel zeer vroeg, 1525, dat hij hen noemt. Misschien denkt hij aan Thomas Münzer. 321 XIV), omdat wij nog geen socinianisme kenden. Voorts verwerpt Galhcana XXIV de voorspraak der heiligen, wat Belgica XXVI ook doet maar in gematigder woorden; Galhcana XXVIII zegt: „Papisticos igitur conventus damnamus, quod pura Dei veritas ab illis exulet, in quibus etiam sacramenta fidei corrupta sunt, adulterata, falsificata etc." Belgica XXIX over de ware en de valsche kerk en hare merkteekenen. *) De Bray volbracht zijn arbeid te Doornik en toonde dien toen aan de opzieners der Antwerpsche gemeente. Vandaar de naam „Confession de foy d'Anvers." Een later geslacht, van meening dat de confessie van den beginne Formulier van Eenigheid geweest was, geloofde daarom ook, dat een aantal predikanten haar vooraf hadden goedgekeurd. Zóó Schoockius, *) zóó Thysius.*) Geheel ten omechte. De vergissing mag ook ontstaan zijn door de woorden op den titel: „faicte d'un commun accord par les fidèles qui conversent en pays bas." Maar de bovengenoemde „Epistre au roi" zegt duidelijk: „En vostre pays, Sire, ü y a plus de cent rnüle hommes tenant et suyvans la religion de laquelle nous vous offrons la confession" en in den brief van De Bray aan die van het kasteel van Doornik V* November 1561, geschreven „au nom des bourgeois manans et habitans d'icelle" staat dat de Conf. is gemaakt „d'un commun accord" van „plus de la moictiée de cette ville'V waarmede meer dan 100.000 in den lande instemmen. Derhalve' is de Conf. geloofsuitdnutlang van de gemeente van Doornik en in den aanvang stellig niet als geloofsformulier beschouwd. Doch wél was De Bray vast verzekerd, dat de Conf. geheel conform de H. Schrift was en nimmer zou hij eenige wijziging daarin hebben toegelaten, „que pour perdition de biens, tourmens, calamitez, mortz ou feuz ne la changeront, ni se laisseroht óUvertir de la pureté de la doctrine de Dieu." Zoo zeggen in Nov. 1564 nog eens „de geloovighe der ghemeenten van Antwerpen", dat „men in haer gheloove niet één artijckel bevinden sal, contrariènde den woorde ") Cf. Libri symbolici ed. H. E. Vinke, praef. XVII—XXI. *) Schoockius. De bonis etc. p. 519 - 521. Hij noemt Saravia, Van Wingen, Cooltuyn, die van Emden, „varii in Belgio nrrinistri,'' Datheen en Van der Heyden in Frankenthal, Valerandus in Frankfort, de Londensche predikanten. *) Thysius, Leere ende order der Nederl. kercken 1615 in de voorrede. Geen van deze allen hebben de Conf. echter gezien, Val. Polanus o.a. omdat hij al in 1557 gestorven was! Van Langeraad a.w. blz. 106—116. 21 322 Gods oft oock discorderende met der primitive heylighe Kercke ofte detenmnatiën der vier eerste autentieke c»ncüiën, also 't blijct wt haerlieder confessie ende belidenisse des gheloofs, hiermede anderwerf over ghegeven." *) Zoo waren zij dan van de volstrekte waarheid der Conf . overtuigd. ) Pijper, a. w. 22, 78, 72 vlg. Wieder o. w. nr. XX, blz. 132 vlg. ex. Amst. Bibl. *) Pijper a. w. 214 noot 1. ») Vergel. boven blz. 293. 4) Datheen vond dat eene nuttelooze en noodlottige nieuwigheid; Wingius beriep zich op Jodocus Lambertus, Eccl. Lond. Bat. Arch. II 82 vgl. s) Pijper, a. w. 214 noot 3. Wieder a. w. nr. XXXIV, blz. 137, ex. te Gent s) Wieder, a. w. nr. XLII blz. 140. ") Wieder a. w. nr. XLD7 en Pijper a. w. 217. 8) Wieder a. w. nr. LI blz. 147 vlg.. Pijper a. w. 222—226. Over Utenhoves eigenaardige schrijfwijze van tweeklanken, geslachten, getallen enz. Pijper a. w. 128 vlg. ») Wieder a. vu. nr. LXVII blz. 153 vlg. Pijper a. w. 228 vlg. Ex. Univ. Bibl. Utr. 10) Pijper a. w. 230—234. Mijn artikel in Verh. Letterk. 1905/06. 344 had bewerkt. Van deze psalmen van Datheen,1) die alle andere zouden overstemmen, hebben tot 1865 121 uitgaven het licht gezien.1) Hun invloed was zóó plotseling en zóó sterk, dat reeds 2 Jan. 1570 Bucer aan Wingius schreef, dat men in Sandwich de psalmen van Utenhove door die van Datheen wenschte te vervangen,*) 6 Maart 1571 geschiedde dit in Londen. Datheen had overwogen dat, nu er met de fransche gemeenten reeds overeenstemming in leer en ceremonieën bestond, thans ook de psalmen eenvormig moesten zijn. In het voorwoord verdedigt hij zich eerst tegen den laster, alsof hij zou beweerd hebben dat men de kinderen wel in de roomsche kerk mag doopen; betoogt dan de geoorloofdheid van psalmzingen ook in booze tijden, daar de heihge Jonas zelfs in den walvisch zong; herinnert aan den inhoud van het psalmboek, waarin immers alle artikelen van ons christelijk geloof Waarlijk geleerd en bevestigd worden, waarin men schrikkelijke dreigementen en heerhjke vertroostingen vindt. Daarom is het zoo geschikt voor wie dagelijks de „benautheden Davids proeven." Hij voegt er den (vertaalden) Catechismus bij 4) en de kerkorde en teekent: Frankenthal 25 Mrt. 1566.6) Nog in dat jaar verschenen althans vijf drukken. *) Of werkehjk reeds een daarvan bij de groote hagepreek te Gent van 22 Juh 1566 gebruikt zij, zullen wij zoo aanstonds zien. In 1567 weder ten minste vier drukken, waaronder twee Rouaansche.7) Datheen beoogde de maat en de melodie der fransche berijming geheel te behouden, wat alleen kon geschieden ten koste van de Nederlandsche taal. Daartegen heeft zich later felle kritiek verheven, dan ook wel weer wêerlegd, als door Willem te Water, predikant te Axel. 8) Natuurlijk moet men het *) Biographieen door H. ter Haar 1858, H. Janssen 1872, Th. Ruys 1919. Boven blz. 340 noot 3. *) Ruys a. w. 226 noot. Ik bezit nog een druk van Kruiningen 1891. s) Eccl. Lond. Bat. Arch. II 332 vlgg. Kerkeraadsprotocollen, uitg. Marnix. Ver. 1870, blz. 302 vlgg. 4) Bopen blz. 340. 5) De gansche voorrede bij Ruys a. w. 228—232. •) Opgenoemd bij Ruys a. w. 232 vlgg. ') D. van der Heydt en J. I. Doedes in Theol. Studiën 1890, 89—117 en 347 vlg. Voor verdere uitgaven Scheurleer, Catalogus 373 en Catalog. Letterk. I 233. 8) In Kerkh. Archief 1859, 113—128. Voor die latere kritiek mijne Gesch. N.H.K. II 139 vlgg. Van den beruchten regel b.v. ps. 60, vs. 5: „Edom acht ik met zijn volck koen / niet beter dan mijn oude schoen" zegt 345 werk beoordeelen naar zijn tijd, de Nederlandsche taalkunst was nog in haren aanvang, maar Datheen staat toch verre achter Utenhove en Marnix. Doch zijne psalmen vielen samen met de dagen van hagepreek en beeldenstorm en vergezelden sinds de vaderen in den kerker en op Alva's schavotten, op vlucht en ballingschap, bij gevecht en belegering,*) straks op hunne reizen om den aardbol. *) Wat deerden hen onbeholpen woordkeus en hortende maat, als zij in de psalmen mêeleefden met het lijden en verblijden van Gods verkoren volk of smeekten: „Staet op, Heer, toont u onvertsaegt Soo werden vérstroyt en verjaeght Seer haest al uw vijanden.." *) Ook hadden Datheens psalmen dat stoere en hartige dat ze dierbaar maakte aan het geuzengeslacht van 1566 en volgende jaren. Aldus vervlochten zij zich allengs met de gewijde herinneringen aan den glorieusen kamp en, toen Marnix's psalmen in 1580 verschenen, waren die van Datheen reeds de schat des calvinistischen volks geworden, waaraan het niet duldde dat iemand de hand zou slaan.4) Over de psalmwijzen slechts dit. Louis Bourgeois heeft verreweg de meeste en schoonste melodieën aan den bundel geschonken. Eerst in 1542 35, waaronder ook wijzen van Matth. Greiter o.a. ps. 36. Later componeerde Bourgeois melodieën bij andere psalmen van Marot en Beza, maar 1557 moest hij Genève verlaten, omdat Calvijn zijn vierstemmige bewerking als Gode ongevallig had veroordeeld. Toen heeft Maitre Pierre zijn werk voortgezet. Van de 150 psalmen hebben 123 eene oorspronkelijke wijze, daaronder 80 van Bourgeois, 40 van Maitre Pierre. „De eerste heeft geniaal, de tweede goed werk geleverd: de laatste echter stond op een meer te Water dat niet God maar David hier spreekt en dat ook Beza heeft: „Contre Edom peuple glorienx ƒ Je jetterai mes souliers vieux." l) Zooals te Alkmaar, toen de belegerden op de wallen ps. 6 en 36 zongen, van Vloten, Ned. geschiedz. II 56 noot. *) Tollens: „En Nova Zembla's kust hoort psalmen van Datheen." *) Ps. 68, 1. De gansche psalm behoort tot de best geslaagde, „La marseillaise huguenotte," zie mijn toespraak Verh. Letterk. 1921/22, blz. 22 vlg. *) Het convent van Wesel 1568 raadt invoering aan; te Dordrecht 1574 en 1578 besluit men met de psalmen Datheni „tevreden te wezen"; te 's-Gravenhage 1586 laat men nog de vrijheid van keuze tusschen hem en Marnix; maar daarna is het pleit beslist. 346 modern standpunt, zoodat de psalm-intonaties van Bourgeois inderdaad niet anders mogen worden opgevat dan als een gemoderniseerd gregoriaansch. De hoofdbeteekenis ligt bijgevolg niet in de muziek, maar in de woorden. De psalmen moeten dus niet gezongen maar geïntoneerd worden, zoodat er onder Calvijn vóór 1547 wel geen gemeentezang zal geweest zijn." *) Dat Claude Goudimel als toondichter dei psalmen zoo lang gegolden heeft, komt omdat hij de psalmen van Bourgeois verder vierstemmig heeft bewerkt, zooals bij ons Sweelinck.2) Zijn de psalmen Datheens reeds bij de Gentsche hagepreek gezongen? Er waren toen reeds kleine bundeltjes met enkele psalmen en schriftuurhjke hedekens in omloop, ten gebruike bij de samenkomsten onder het kruis. Wij nemen als voorbeeld dat boekje dat met vier andere April 1896 in den toren te Boskoop gevonden werd.3) Het heet „Sommighe psalmen ende andere ghesangen," 1566, en bevat de ps. 1, 2, 79, 115, 130, 128 en 143 en zeven lofzangen en gebeden. Het is de eerste uitgave van een boekje dat Lelong nog bezat, „Psalmen Davids gedrukt 1566," waarover in zijn verkoopcatalogus stond: „extra raar, zijnde vóór dat van Dathenus in de N. H. kerk onder 't kruys gebruykt." *) Maar deze uitgave van Lelong was de tweede, vermeerderd met 38 psalmen van Utenhove en 19 liederen. Het boskoopsche boekje is de eerste druk, Juni 1566, bestemd voor de geheime samenkomsten der gereformeerden. Acquoy zegt altijd getwijfeld te hebben, of Datheens psalmen, gedagteekend 25 Maart 1566, reeds einde Mei in Vlaanderen en Brabant konden gekend èn gezongen zijn. En ziehier " J. W. Enschedé volgens N.R.C. 20 Dec. 1921 Avondbl. en zijn feuilleton De voordrachtswij ze der fransche psalmen in de kerk van Calvijn te Genève vóór het midden der 16e eeuw, N.R.C. 19 Mei 1921, Avondbl. 2) M. Brenet, Claude Goudimel, Paris 1898 en Acquoy in het aanstonds te noemen artikel blz. 15 noot 6. Hij werd 1505 geboren en viel eind Aug. 1572 te Lyon als offer van den Par. Bloedbruiloft. Zijne eerste, onvoleindigde psalmbewerking 1551 — 1566 was in motetten, dan eenvoudiger in 1564, dan simpel op één noot 1565. Voor onze psalmwijzen, waarin de afwisseling van korte en lange noten wegviel en kruisen zijn ingevoegd, zie Acquoy in Archief v. Ned. Kerkg. 1893 IV 1—84. 3) Acquoy in Archief Ned. Kerkg. 1897, 77—128 en nader aldaar 93— 119. Bisschop Carel van Croy schrijft Nov. 1564 aan de landvoogdes dat de psalmen waren „un signal entre les Huguenois et malvoeullans," Bakhuizen v. d. Brink, Studiën III 49 noot 2. cf. Fruin V. Gesch. I 314. 4) Verg. Pijper Utenhove blz. 227. 347 nu dit dunne boekje, in perkamenten omslag, met duidelijke sporen van over de lengte in tweeën gevouwen en dus in den zak gedragen te zijn, met psalmen van Utenhove, hetzij .naar den druk van 1551 of den herdruk van 1557.*) De zeven psalmen, daaruit voor °ns boekje gekozen, waren juist voor den nood van 1566 geschikt: 1 Die niet en gaet in der godtloosen raet; 2 De princen en coninghen strijden teghen 's Heeren handt; 79 De heydnen zijn oHeerghecomen / In dijn erve en hebben besmet uwen tempel; 115 Maer haer goden ghemaket zijn / Wt gout en silver door 's menschen hant; 130 Uyt diepten; 143 Verlos mij Heer door u ghenade / Van mijn vijanden die mij schaden. Wat ps. 128 betreft: U wijf zal vruchtbaer wesen / als wijnstocken vruchtbaer, er staat bij: „hoe dat men godtsahchlick ende gheluckehc inden houwehcken staat sal moghen leven." Blijkbaar zong men hem bij de huwelijkssluiting, die immers ook bij de geuzenpreek geschiedde. Van de zeven lofzangen zijn er twee uit Londen, *) vijf van Datheen. Deze laatste niet overgedrukt uit de berijming van 1566, want, gehjk wij zagen, is zóó snelle verspreiding wel niet denkbaar, neen maar ook al in losse blaadjes verspreid. Zij vormen het oorspronkelijk gezangboek onzer gereformeerden. De psalmberijming van Marnix van St. Aldegonde valt buiten ons tijdperk, toch handelen wij er hier ter plaatse over, omdat wij daarmede ons onderwerp over de gereformeerde psalmberijmingen afronden. Toen Marnix in 1575 in Engeland was, in ambassade om aan Elisabeth de souvereiniteit aan te bieden, werd hij bevriend met Lukas d'Heere, die immers bij Alva's komst daarheen gevlucht J) Zie hiervoor blz. 343. Waarschijnlijk is ons boekje ook bij Gillis van der Erven gedrukt, terwijl dan de boekencolporteurs. Brandt, Reform. I 305, ze ook bij de hagepreeken zullen verkocht hebben. Vergel. mijn Opkomst 249 en 278 over Cornelis Symonsz., den bijbelschipper, den medebouwer van de geuzenkerk te Leiden, die dus zijne bijbels per schuit rondventte. Over de opstelling en verspreiding van vliegende blaadjes eene merkwaardige mededeehng van Klebitius (zie over hem boven 326) in Bijdr. Vod. Gesch. 5e reeks, IX 281 vlgg. Over Cornelis Pietersz., een colporteur van geuzenliederen zie beneden. *) Het onze Vader naar Luther door een onbekende te Londen en Utenhoves gebed vóór de predikatie, hierboven blz. 343, zoo geliefd ook om de statige melodie. Over deze zeven liederen handelt Acquoy afzonderlijk in Archief IV, 1893, 73—84. 348 was. *) Bij zijn terugkeer naar het vaderland zond hij aan Lukas een „silveren cop" met de berijmde psalmen 49, 51, 89 en 117 en twee sonnetten, in het eerste waarvan hij zegt: „Wat hadd' ick beter doch als psalmen cunnen schencken, Opdat, so menichmael ghij mijner sult ghedencken, Gots woord, werck, loff end hefd' oock kunst en poësije U ziel, oog, tong en hart, u geest en penn' verbhje.. *) Deze verzen zijn gedagteekend 28 Maart 1576, maar reeds tien jaarvroeger was hij aan zijne psalmberijming begonnen. In 1580 verscheen de eerste druk, „Het boeck der Psalmen wt der Hebreïschen sprake in Nederduytschen dichte op de ghewoonlicke oude wijsen van singen overgeset van Phihps van Marnix." Sinds verbeterde hij rusteloos tot de uitgave van 1591, te Middelburg bij Richard Schilders.8) Naast den berijmden tekst kwam de onberijmde en er werden aan toegevoegd XXII schriftuurlijke lofzangen met den Heidelberger, de christelijke ceremoniën en gebeden en de ziekentroost. Er gaat aan vooraf eene opdracht aan „de Generale Staten der geünieerde Landen en Provinciën van herwaerts over," waarin ook enkele verzen gericht tot „End du o edel spruyt van 't edel Nassaws bloet" d.i. dus prins Maurits. Dan volgt eene „Voirrede ende waerschouwinge aenden christehjcken goetwillighen leser," in proza. Ik zeide al dat Marnix' psalmen den strijd met die van Datheen niet hebben kunnen volhouden. In deze proza-voorrede zegt hij nu: „wij konnen seer wel hjden dat de psalmhederen van M. Peeter Datheen overbhjven ende de onse onderdruckt worden." i) Boven blz. 342. *) Rudelsheim in T. Ned. T. en Letterk. 1898, 105—111. Over Marnix het Ac. Proefschr. van G. Tjalsma 1896; J. J. van Toorenenbergen in de Inleiding vóór zijne uitgave van 's mans Godsdienstige en Kerkelijke geschriften, 1871, I, I—LXXVIII; Edgar Quinet, Notice historique sur Philippe de Marnix achter Oeuvres de Ph. de Marnix, 1857, IV 275—334 door Albert Lacroix; vooral ook de studiën van Albert Elkan, deel I eener helaas onvoleindigde monographie, Die Jugend Johanns und Philips von Marnix, 1910; Elkans Habilitationsschrift als privaat-docent over beiden „w&hrend des Vorspiels des niederlandischen Aufstandes"; dez. in Oud-Holland 1909 3e afl. en 1911, 3e all. *) Mijn exemplaar mist niet, gehjk dat der Mij. der Ned. Letterk. de pss. 6914 tot 105". Cf. Tjalsma a.w. 271.Eris nog een derde druk van 1617 dien van Toorenenbergen heeft afgedrukt in bovengenoemde uitgave. 349 En iets daarvóór: „Wij en willen M. Petrum Dathenum niet schelden noch straffen, ofte zijne oversettinge (hoewel hij dickmael in sijn leven bekent heeft dat zij met grooter haesten gemaeckt was) iiyt des gemeynen mans handen niet rucken." Maar, vervolgt hij dan met beminnelijken en wezenlijken ootmoed, „soo de gheest des Heeren ons oock Wat heeft verleent van sijne menigherleye gaven, dieselve willen wij (sonder yemants nadeel) der ghemeinten Godes gheirne ende mildelick hebben medegedeelt." Als hij dan een paar bladzijden verder opnoemt van welke beginselen hij bij zijne vertaling is uitgegaan, dan vinden wij èn wat er voor ons juist de voortreffelijkheid van uitmaakt èn wat voor het toenmalig geslacht het gebruik ongewenscht maakte. Hij heeft, zegt hij: „alomme daer het ons mogehjck is geweest de gemeyne ende ghebruyckehjcke wijse van spreken ghevolget " voorts „alle gheschuymde *) ende vreemde woirden uyt andere talen ontleent, gemijdet " desgelijks alle stopwoorden (waarvan Datheen zulk een jammerlijk misbruik had gemaakt), 2) eindelijk — en dit vooral heeft hem kwaad gedaan — hij heeft het onderscheid behouden „tusschen de wijze van spreken diemen tot éénen persoon alleen ghebruyckt ende degene diemen ghebruyckt tot velen" m.a.w. tusschen „du" en „gij", gehjk ook het verschil tusschen den imper. enkelv. en meervoud: doe du, geef du én doet ghij, gheeft ghij. Hij verdedigt zijne meening uitvoerig en wetenschappelijk en is zich in dezen zóózeer het verschil met Datheen bewust, dat bij aan 't einde opmerkt: „wie dan tot Godt ofte tot eenen persoon sprekende liever heeft te seggen: ghij hebt, om daernae, sprekende tot velen, gedrongen te zijn sich te behelpen met ghijlieden.. die mach dese onse psalmen ende lofsanghen naelaten ende de psalmen Datheni singen ofte andere op sijn eyghen hant dichten." De Nederl. Herv. Kerk heeft deswege inderdaad Datheen verkozen. De Z. Hollandsche synode te Rotterdam in 1581 verklaart zich vóór Datheen en tegen Marnix, want er zijn „in des heeren Aldegondii psalmboeken veel elisiones ende vreemde ofte onbekende woorden, den gemeynen man on verst andich."3) Zoodanig was dus de taal door bastaardwoorden bedorven, dat de kerkvergadering Marnix' zuiver Neder- *) Geroofde, vergel. zeeschuimer. *) Voorwaer, hier, eenpaer, in 't gemein, certeyn. *) Acta uitg. Reitsma II 198. 350 landsch voor vreemd en onbekend versleet. Doch vooral du en dijn wekten tegenzin: Mijn siel waerom bistu trurich., 42* Als ick dijns denck in dit dwalen,. 427. Want du de god bist mijner krachten Waerom verstootstu mij so wijt? 43* Du salst verdrijven 't godloos volck,. 681. Eene Z. H. synode te Gorinchem, 1595, zich bezig houdende met het plan eener bijbelvertaling, verklaarde zich vóór ghij, omdat het „der gemeente emmers den eenvoudigen beter behagen sal."1) Ziedaar de volstrekt onkundige gemeente tot richteres in taalvraagstukken gemaakt! De Dordtsche nationale synode maakte in hare zitting van 24 Nov. 1618 vóór noen de zaak voor goed uit. Zij verwierp in het programma voor de bijbelvertaling „du" „voornamelic omdat de Nederlantsche woorden des tweeden persoons int getal van één, die op het woordeken dij respondeeren nu overlanck buyten gebruyck geraeckt sijn ende een rouwe, Onaengename ende ongewone geluyt den Nederlandschen ooren gheven."2) Finis Poloniae! Hierdoor was ook Marnix' berijming voorgoed veroordeeld, bovendien schreef de 162**6 zitting der (na)synode het uitsluitend gebruik van Datheens psalmen voor. De achter de psalmen gevoegde bundel van schriftuurlijke lofzangen begint met eene voorrede, weder in vierregelige verzen „Den verstroyden Nederlandschen gemeynten Jesu Christi, die om des geloofs wille hebben uyt haere vaderlandt moeten wijeken." !) Acta III 146. ') Acta Nat. Syn. uitg. 1621, tol. 27. Hoofdstuk X. De Zegepraal.. § 1. De nieuwe regeling der Nederlandsche bisdommen, waarover wij thans handelen moeten, bedoelde ongetwijfeld grooter waakzaamheid tegen de ketters, meteen echter ook hervorming van de leden der geestelijkheid en strenger kerkelijke tucht. *) Van roomsen standpunt uit bezien, stellig een prijzenswaardig voornemen, ja ook in zekeren zin een nationale maatregel, wijl hij samenhing met wat reeds Karei V wilde, de Nederlanden van vreemd kerkgezag vrij te maken. *) Ook hier natuurlijk eene voorgeschiedenis. De indeeling der bisdommen, tot 1559 geldend, stamde nog uit den karolingischen tijd en bevredigde niemand meer. Zoo had men reeds in het begin der 14de eeuw getracht Brabant los te maken van de rechtspraak van den bisschop van Luik en Vlaanderen van die van den Doornikschen kerkvoogd. *) Karei de Stoute had reorganisatieplannen voor hetzelfde Vlaanderen, Maximiliaan voor Luik, dat in twee bisdommen, Namen en Leuven, zou gedeeld worden. Karei V heeft eerst pogingen bij Adri- x) Arnoldus Havensius, De erectione novorum in Belgio episcopatuum, Colon. 1609. Aubertus Miraens, Opera diplontatica uitg. Foppens, III 523 ss, geeft het advies der kardinalen. In vroeger redactie staat dit advies in Geldorps reeds genoemde {boven blz. 254) Totius Belgicae, urbium abbatiarum, collegiorum divisio ad opprimendum per novos episcopos Evangelium, een vroeger ontwerp dat ons leert wat Philips had voorgesteld en wat de paus ten slotte verordend heeft. A. P. van Groningen, Kort verhaal van de invoering der nieuwe bisdommen in 1559, Haarl. 1853. Fruin, Verspr. Geschr. I 289-294, VIII 298—303. Bakhuizen van den Brink, Cartons voor de gesch. v. d. Ned. vrijheidsoorlog 1891., I 29—39; dez.. Studiën en karahtersch. 1902», blz. 449- 461, 563—571. A. H. L. Hensen gaf met Beekman eene kaart der N. bisdommen in den Geschiedk. atlas van Nederland kaart 9 blad 1 en 2 met breede toelichting, 's-Grav. Nijhoff 1922. Gisb. Brom(4-) en A. H. L. Hensen, Romeinsche bronnen voor d. kerk. staatk. toest. der Nederl. 16e eeuw, 1922, blz. 62—157. *) Doch zie beneden blz. 352 noot 1. ') Vergelijk boven blz. 7 vlgg. 352 aan VI gedaan om nieuwe bisdommen opgericht te krijgen, na 's pausen dood bij Clemehs VII, maar eerst Philips II heeft het lang begeerde bereikt X en ras verloren. Met ijver heeft hij de zaak aangevat, staatkundige macht was ook hier zijn doel, maar meer nog golden hem godsdienstige belangen; ware dat anders geweest, zegt Hensen, hij had paus Paulus IV, wezenlijk zijn vijand, niet zoo gewillig bevonden. De bedoeling was de banden los te knoopen, die sommige Nederlandsche gewesten aan vreemde bisdommen vasthechtten en aldus Nederland tot eene eigene afdeeling der kerk te maken. *) Daarnaast zouden 15 bisschoppen en drie aartsbisschoppen de ketterij met grooter gevolg kunnen bestrijden, al heeft Philips de pauselijkkeizerhjke inquisitie, door zijn vader ingevoerd, niet door de bisschoppelijke vervangen, wat zeker een „verstandige en verzoenende politiek"2) van hem zou geweest zijn. Maar juist daarom moeiehjk te verwachten van den man, die geen begrip van volksrechten had, geen begeerte naar volksgunst koesterde en bij uitstek zich door godsdienstige overwegingen leiden het, die. bij hem vooral angst en vrees waren voor de eeuwige straffen. *) Hij begon met eene commissie te benoemen, die een plan zou ontwerpen, den jurist Vighus,4) den kanseher van het Gulden Vlies Nigri5) en den hoogleeraar van Douai 6) Driutius, die 1557 gereed ») Doch deze afzondering in het kerkelijke was toch weer niet nationaal, omdat zij ons land te losser maakte van het stamverwante Duitschland, Engeland en het Noorden en te vaster bond aan die Romaansche monarchie, „waarin een onzinnig erfrecht het had ingelijfd". a) Fruin, Verspr. Geschr. I 291. " ») Bakhuizen van den Brink, Cartons, I 42 noot. 4) „De oude kwezelaar" bij B. v. d. Brink, Stud. II 38. Maar juister Fruin, Verspr. Geschr. I 287: „hij stond aan het hoofd der magistratuur, die hem om zijne buitengewone geleerdheid en bekwaamheid hoogschatte en naar de oogen zag." 6) Deze Phil. Nigri was ook deken van St. Goedele en St. Rombout, en in 1535 en 1536 een der commissarissen in zake het congégeld op granen, Meilink in Bijdr. Hist. Gen. Utr. XLIV 12. 6) In 1562 had de regeering de universiteit te Donai opgericht voor de Waalsche gewesten, opdat de trek naar de vreemde, vaak kettersche hoogescholen ook bij hen zou ophouden, Leuven deed dat al voor de Vlamingen; een oogenbhk heeft men er ook over gedacht te Deventer eene universiteit te stichten: zoo zou maar te meer „Nederland worden wat het zijn moest, eene wereld op zich zelve," juist wat Oranje niet wilde, Fruin, Verspr. Geschr. I 309 vlg. De plechtige opening geschiedde 5 October 1562. De op- 353 waren. Met deze plannen reisde Franciscus Sonnius toen in Maart naar Rome om met paus Paulus IV overleg te plegen. Eene ammiissie van zeven kardinalen zou hem van advies dienen, het werd daarna onderzocht, gewijzigd — 12 Mei 1559 teekende de paus de bulle die Nederland drie aartsbisdommen en 15 bisdommen gaf.x) Sonnius zond het kostbaar document aanstonds den koning toe. In 1561, na Paulus' dood, vaardigde Pius IV de circumscriptiebullen uit, die het grondgebied der nieuwe bisdommen en de dotatie der bisschoppen nader regelden. Hij had Salvator Pacinia) daartoe naar de Nederlanden gezonden, die overleg had gepleegd met de reeds genoemde commissarissen, bij wien nog Granvelle en Sonnius geroepen waren. Met die dotatie was het aldus. Aanvankelijk had men bepaald, dat van staatswege de aartsbisschoppen drieduizend, de bisschoppen vijftienhonderd dukaten zouden genieten.3) Maar Granvelle stelde voor, iederen bisschop de beschikking over eene rijke abdij te geven. De koning vond dat goed, maar Pius IV maakte geen haast, daardoor kwam het plan den abten in patria ter oore, die zich nu heftig verzetten tegen die berooving, maar zonder gevolg. Zoo kreeg de aartsbisschop van Utrecht de St. Paulus-abdij aldaar, de bisschop van Haarlem die van Egmond, die van Groningen Aduard enz.4) Voorts kwam de benoeming der bisschoppen, met voorbijgang derhalve van de kathedraal kapittels, aan den koning onder voorbehoud der pausehjke institutie. Aan elke kathedraal voegde men n.1. een kapittel toe van den bisschop met negen kanunniken. Gaan wij de nieuwe bisdommen richtingsbul had Pius IV 6 Jan. 1560 uitgevaardigd, Paulus IV haar reeds 31 Juh 1559 geteekend, Romeinsche bronnen no. 69; tot onderhoud een gedeelte van de inkomsten van rijke kloosters bij Chiusi, aldaar no. 70. *) De bulle „Super universas" aldaar no. 77; het summier plan van Sonnius, aldaar no. 74; memorie, waarom Philips de bisdommen wil, aldaar no. 76. 2) Bisschop van het straks genoemde Chiusi. 3) De oprichtingsbul „Super universas" bepaalde: aan den aartsbisschop van Mechelen 5000 gouden dukaten en aan ieder der bisschoppen 3000 uit zekere tienden en kerkehjke goederen, maar totdat de regeling zou getroffen zijn resp. 3000 en 1500, door den koning te voldoen. *) Enkele andere nog bij Coppens a.w. blz. 453 vlg. Volgens sommigen koos men zulke abdijen, „quae hodie non Christo sed privatorum commodis et vitae voluptatibus inserviunt et in quibus praeter regulum indecore viveretur.." Flor. van der Haer, De initiis tumultuum uitg. Duaci 1587, p. 89. 23 354 rond.1) Het aartsbisdom Mechelen (Sonnius had liever Leuven als zetel gezien) kreeg tot aartsbisschop Anthonie Perrenot, voortaan kardinaal Granvelle, en tevens primaat der Nederlanden,8) benoeming die de nieuwe bedeeling eerst recht gehaat maakte. Tot dit aartsbisdom behoorden de bisdommen Brugge, waar Petrus Curtius, deken van St. Heter te Leuven, bisschop werd; *) Yperen met Martinus Rythovius, door Phüips benoemd tegen Viglius' raad, die hem in Antwerpen wilde en tegen zijn eigen begeerte, die naar rust uitging; *) 's Hertogenbosch, gehjk wij reeds weten, met Sonnius, die eerst 16 Nov. 1562 werd geïntromseerd; *) Gent met Cornelis Janssenius, alleen door het ingrijpen van Alva op zijn zetel gebracht; Roermond met Lindanus sinds 10 Mei 1569, zooals wij zagen; •) Antwerpen met Sonnius, 1 Mei 1570. Het tweede aartsbisdom was Kamerijk. De stad lag dicht aan de Fransche grens, in voortdurend gevaar derhalve en 1581 ook inderdaad door de Franschen veroverd. Daarom had men ook eerst Atrecht voorgeslagen, maar de paus stond op Kamerijk, omdat hij van oordeel was dat „onze kerk van Kamerijk" onmiddelhjk onder den H. Stoel behoorde te staan. *) Er waren vier bisdommen, Atrecht waar Granvelle eerst bisschop geweest was; *) St. Omer, i) De lijst ook bij Van der Haer, a.w. p. 99 maar onvolledig. *) Bovendien vertegenwoordiger q. q. van het eerste lid der Staten van Brabant. . „ . „ ») Gewijd 26 Dec. 1561, overl. 17 Octob. 1567. In de Querela zie Goossens a.w. 73 volg. . , . K .... «) 2 Nov 1561 dienden Granvelle en Sonnius hem de bisschopswijding toe 11 Nov volgde zijn intocht. Hij zou Egmond in diens laatste uren bijstaan. Over hem Fruytier in NBW V. 640-646. Rom. bronnen no. 159,561. «) De Querela adversus novos episcopos van Geldorp noemden wij. Zie over de historische feiten uit zijn bisschopsleven Goossens a.w. 61-73 38-43 De intrede was 18 Nov. en gaf wel geen openbaar schandaal, maar noch de burgerij noch de gilden gaven toch eenig blijk van sympathie. Na hem Laur. Metz 13 Mrt. 1570, Rom. bronnen no. 111, 259. Van Metz De vera causa, origine et progressu praesentium motuum, in Hs. in verschillende boekerijen, „bij flarden" uitgegeven in Annales Antverpienses, B. v. d. Brink, Stud. III 207. . •) Over Lindanus in Marnix' Biëncorf Goossens a.w. 107. Nog in 1589 geprezen als „vir vitae sanctus et pius, lux et vivum exxlesiasticae dignitaris exemplar", Rom. bronnen, no. 363. i) Fruin, Verspr. Geschr. VIII 300 vlg. Aartsbisschop was Maximihaan van Berghen, Strada, De bello belgico, I 37. ») Daarna Franc. Richardot, in de vatic. informatie van Aug. 15W> geprezen. Zie ook BRN VIII 525 noot, 561-592 en boven blz. 312. 355 waar Gerard Haméricourt, abt van Saint Bertin, 22 Sept. 1563 werd gewijd; Namen, waar Antonius Havet, dominicaan, 14 Juni 1562 bisschop werd *) en Doornik, waar Charles van Croy bisschop bleef, uit het om zijn losbandigheid berucht geslacht. *) Eindelijk het aartsbisdom Utrecht. Daar benoemde men eerst Adriaan van Renesse van Wulven, deken ten Dom, die maar tien dagen zijn zetel bekleedde. Na hem kwam, 25 Mei 1561, Frederik Schenck van Toutenburg, die dat te danken had aan de krijgsdiensten zijns vaders, overigens een vadsig en geldgierig man,") die het toezicht op de hem toevertrouwde kudde verwaarloosde. *) Hij overleed 25 Aug. 1580. De bisdommen waren hier Haarlem met Nic. van Nieuwland, over wien wij niets meer behoeven te zeggen.5) Zijn opvolger was Godefridus van Mierlo, sinds 1559 provinciaal der Dominikaners, 1570 benoemd . In 1572 ontvluchtte hij de stad, keerde er na de verovering door de Spanjaarden terug, maar week 1578 weder uit. Het tweede bisdom, Middelburg, kreeg als bisschop Nicolaus de Castro. Hij was geboortig van Leuven en aldaar gepromoveerd. In de vaticaansche informatie van Aug. 1566 heet het dat hij zich meer met tijdehjke dan met geestelijke belangen bezig houdt. •) De abdij van Middelburg was hem als dotatie aangewezen, wat zonder te groote twisten schijnt geschied. *) Hij " Goossens, a.w. blz. 51 noot 5 en 6. Maar voor St. Omer noemt Hensen Guillaume de Portiers, aartsdiaken van de Kempen. 2) Bakhuizen v. d. Brink Cartons, I 34. Gilbert d'Ognyes volgde hem 1565 als bisschop op. s) Plaatsen bij Fruin, Verspr. Geschr. III 255, noot 2. 4) Goossens, a.w. blz. 54 vlg. Coppens a.w. 565 zegt dat zijn ijver verflauwde door het calvinistisch geweld. De bulla limitum van Utrecht Rom. Bronn. no. 84. *) Boven blz. 267 vlgg. De bulla limitum van Haarlem Rom. Bron. no. 83 (Leiden hoort bij Utrecht) met aanwijzing der tafelgoederen, mensa episcopalis. Godefridus van Mierloo werd benoemd 11 Dec. 1570 en 11 Febr. 1571 gewijd, aldaar no. 113, 114. 6) Goossens a.w. bijl. III, blz. 68*. In de Querela dient hij Sonnius van antwoord. 7) Verhaal van Quintijn Weytssen bij Goossens a.w. 78 vlg. Over de Castro Te Water Kort verhaal der reformatie in Zeeland, blz. 361—387. De bulla limitum van Middelburg Rom. Bronnen no. 85, eedsaflegging van de Castro aldaar no. 101. Zijn opvolger was Joh. Strijen. Bij de bekrachtiging zijner benoeming, 4 Juh 1576, wenscht Gregorius XIII hem o.a. toe: „populus vero te tamquam patrem et pastorem animorum devote" ontvangen moge, aldaar no. 122. 356 werd 26 Dec. 1562 gewijd en overleed 17 Juni 1573. Het geus-worden van Middelburg maakte dat de zetel onbezet bleef. Deventer, bet derde bisdom, kwam eerst onder Joh. Mahusius, die ook te Leuven gestudeerd had. Hij werd echter niet gewijd, omdat de tegenstand, zelfs van zijn eigen kathedraal kapittel, te sterk was, vertrok naar zijn geboorteplaats Oudenaarde, waar hij volgens sommigen bij een geuzenoverval in 1572 het leven het.*) In Deventer volgde hem op Aegidius de Monte, guardiaan der minnebroeders te Leuven, die 29 October 1570 werd gewijd. *) Hij deed een rondreis door zijn bisdom.3) Ook zijn zetel bleef onvervuld. Leeuwarden is het vierde bisdom. *) Remigius Driutius werd daar benoemd, maar eendrachtig verzet van Staten en vroedschap van Leeuwarden weerde hem van zijn zetel. Toen is daar Cunerus Petri gekomen, 11 Dec. 1569, die met de abdijen, wier inkomsten voor zijn onderhoud waren aangewezen, heftigen strijd heeft gevoerd en in 1578 voor de toenemende macht der prinsgezinden geweken is.6) Eindelijk Groningen.») Daar benoemde de koning den franciscaan Joh. Knijff, die wel door Granvelle werd gemijterd, Sept. 1563, maar zijn post met kon bereiken, totdat Alva ook in Groningen het verzet brak. i) NBW I 1295. De bulla limitum voor Deventer Rom. Bronnen no. 94. *) Dusseldorp, Annales, uitg. Fruin, p. 99 Rom. Br. no. 112. s Actavisitationis, bewerkt door R. Hassink, Zwolle 1888. Revius, Dav Illustr. p. 485 en op zijn voetspoor Coppens, a.w. blz. 569 laten hem 26 Mei 1577 te Zwolle overlijden. Havensius a.w. p. 55 zegt slechts: Defuncto Aeg de Monte etc. zonder jaartal. Uit Bronnen bhjkt verder, dat hij, Mei 1589 door het kapittel van Deventer ontzet, nog in Sept. met hetzelve in geding was, no. 371. . . «) De bulla hmitum van Leeuwarden Rom. Bronnen no. 93. Kemigius Driutius proost van Sinte Marie te Brugge, „post dimissionem factam£ aldaar no. 106. Cunerus Petri was benoemd 13/20 Sept. 1569, aldaar no. 106 Pius V moest hem 2 Juh 1571 waarschuwen tegen verwaarloozing zijner plichten, aldaar no. 172. In Oct. 1579 vinden wij hem te Keulen levend „assai poveramente et è necessitato di andar facendo giornalmente debiti, aldaar no. 237. e) Reitsma, Honderd jaren, blz. 152—178. «) De bulla limitum van Groningen Rom. Bronnen no. 91. Knijff werd benoemd 8 Aug. 1561, aldaar no. 95 en kreeg voorloopig 1500 dukaten uit het bisdom Palencia, aldaar no. 96. Nijlen werd 4 Aug. 1589 vicaris-apostoliek aldaar no. 366, had bitter weinig lust te gaan, aldaar no. 378, maar aanvaardde zijn ambt 5 Febr. 1590., aldaar no. 385. De Keulsche nuntius Frangipani vroeg 9 Maart 1589 aan Verdugo het verweesde bisdom te beschermen, aldaar no. 344. 357 3 October 1568 deed hij zijn intocht. Van kettervervolging toonde hij zich afkeerig, terwijl Johan de Mepsche, luitenant van de Hoofdmannenkamer, daar juist fel op was. Hij overleed 1 October 1576 aan de pest, „daer he altijdt seer voer gevreset", een gematigd en onbesproken man. *) Arnoldus Nijlen regeerde na hem, maar ontving nimmer de bisschopswijding en moest in 1594 wijken. Het verzet tegen de nieuwe bisdommen kwam van drie zijden.2) Vooreerst van den adel. Tot nog toe waren de bisdommen altijd aan de leden der adellijke geslachten toegewezen, aan wie ook menige abdij ten deel viel, wat aan de zedentucht in zulk een klooster gemeenlijk niet ten goede kwam. Zoo heeft de prins van Oranje — wij herinneren het ons met tegenzin — eenmaal voor zijn broeder Hendrik het inkomen van de proostdij van S. Salvator te Utrecht verkregen. Die dagen waren thans voorbij. Om bisschop te worden was voortaan ook het doctoraat in de theologie noodig: dat beteekende reeds uitsluiting van den hoogen adel. Zoo zagen zijfmet weerzin „in plaats der oude, vroolijke geestelijken, hunne bloedverwanten en compeers, die zwermen van vreemde monniken, dat nachtgevogelte, dat zich over het land uitbreidde, en de voorbode of begeleiding was van de plaag der jezuïeten, welke bier en elders doordrong." De adel zag in deze verheffing van heden uit den burgerstand eene koninklijke bedreiging van hun stand4) en de besten hunner vreesden ook wel voor de botsing der geloofsrechters met de evangelische burgerklasse.5) In de tweede plaats verzette zich de geestelijkheid. *) Reeds had, zagen wij, de invoering *) Reitsma in Gedenkboek der Reductie, 1894, 139—156. Opmerkelijk dat Coppens met geen woord daarvan spreekt, a.w. blz. 571. Ook heet Knijff een welsprekend man. Inderdaad had de paus hem den titel verleend van prediker-generaal. In de Querela echter wordt hij beschuldigd van gulzigheid en ontucht, Goossens a.w. 27*. *) Eigenlijk van vier, want ook de aartsbisschop van Keulen en de bisschop van Munster protesteerden tegen de afbrokkeling van hun machtsgebied, Rom. bronnen no. 79, 89, 90, 117. s) Bakhuizen v. d. Brink, Cartons I 40 vlg. 4) Fruin, Verspr. Geschr. I 291 vlg. spreekt apologetisch van dit den derden stand den toegang openen tot de hoogste rangen. 6) Naar B. v. d. Brink, Cartons I 42 vlg. *) Strada, De bello belgico, uitg. Lugd. Bat. 1643 I 93: ,?Nec minus impigre versavit (Orangius) se in novorum antistitum designatione, quos odio nempe calviniano tortores appellare consueverat, excarnificandis comburendisque mortalibus impositos. Idque acrius agebat apud abbates quorum aliquot 358 der keizerlijke mquisitie bij hen kwaad bloed gezet als een inbreuk op hunne rechten, thans zouden de nieuwe bisschoppen bovendien nog als rechters optreden over hunne zeden, die niet al te hel Bchfc verdragen konden, terwijl eindelijk de abten van de rijke abdijen morden over de derving hunner inkomsten. Verzet ook van de evangelischen. Zij zagen in het instituut der nieuwe bisschoppen eene felle bedreiging te meer van hun godsdienst en, dat een aantal dier geestelijken meteen inquisiteurs waren of geweest waren, ' versterkte natuurhjk die vrees. Gehjk de „Ghemeynte oft gheloovige binnen' Antwerpen," verontrust door den ijsehjken dood van Fabritius en de al sterker woedende vervolging,'in hun „Requeste aen mijn vrouwe d'Hertoghinne van Panna" in eenen adem spreken van de „tyiannighe inquisiteurs ende onlanx inghedronghen bisschoppen vanden nieuwen slaghe."l) Zeker is dat de instelling der nieuwe bisdommen den opstand heeft bespoedigd2) en ook den val van Granvelle heeft verhaast: 13 Maart 1564 ging hij om niet te keeren. De volkshaat had zich tegen hem gekeerd omdat hij de belichaming was van dat verfoeide Spaansche regeeringsstelsel, dat zoo secretis coUoquiis instructos, firmatosque adversus imperantium metum, praecipua discordiarum instrumenta dra habuit." De prins behoefde zich voor dat alles waarlijk geen moeite te geven: znlke gevoelens leefden alom. De verbolgenheid der abten was ook daarom gevaarlijk, omdat zij in de vergaderingen der Staten mede over de beden te beslissen hadden. Het proces van de kanunniken van St. Servaes te Maastricht Rom. bronnen no. 118; de tegenstand der kanunniken te Groningen tegen Knijff aldaar no. 373; de twist tusschen het Kathedraal-kapittel te Deventer en bisschop Aeg. van den Berg aldaar no. 355. i) BRN VIII 408. Daarmede verbond zich dan nog, vooral in een handelsstad als Antwerpen, de vrees-dat de vreemde kooplieden, onder wie ook vele protestanten, haar zouden mijden, indien bisschoppen en inquisitie de gewetens niet vrij lieten. ») Er kwam nog bij dat 1559 ook het jaar is van den vrede van CateauCambresis, 3 April. En gehjk vroeger te Crespy, boven blz. 260, besloten ook hier Frankrijk en Spanje tot vernieuwden strijd tegen de ketterij, voor 't minst sloot Spanje. »a later Alva, vrede „para que le (d.i. koning Hendrik II) quedasse la mano libera para remediarlo lo de la religion," von Ranke, Franz. Geschichte, 1868, I 139, no. 1. Bekend is dat Oranje, dit „uyt des Coningh Heyndricks eyghenen mondt verstaen" hebbende, besloot „ons wterste beste te doen om dit Spaensche ghespuys wt den landen te helpen verjaghen, hetwelcke ons noch tot deser uren niet en is berouwen," Apologie, 1581, blz. 47 vlg. vierkant tegen de nationale zeden en denkbeelden inging. De massa kende hem vooral als den onverbiddelijken handhaver der plakkaten, zonder genade of oogluiking. Het is mogelijk, dat hij niet wreed van inborst was *) en soms zelfs heeft getracht den geloofsijver zijns meesters te matigen, *) maar zijn optreden was het wel, omdat hij met scherpen blik zag hoe gevaarlijk de nieuwe godsdienst voor het gezag diens meesters was. De verhouding der edelen tot Granvelle was „ongeveer dezelfde als die der Chatillons tot den kardinaal van Lotharingen," *) bij kende hen en wist wel dat velen hunner met pracht en schoonen schijn te winnen waren, zij van hun kant waren minder tegen zijn persoon dan tegen het stelsel dat hij diende euvel gestemd. Wij schrijven hier niet de staatkundige geschiedenis en herinneren er dus slechts aan, dat de Ligue tegen hem Mei 1562 tot stand kwam. Oranje, Egmond, Hoorne, Montigny, Mansfeit namen er deel aan, Berlaymont en Aerschot niet, Aremberg wel, maar zijn zwager Berlaymont heeft hem spoedig weêr tot uittreden bewogen. Spoedig breidde de bond zich uit, schotschriften zweepten de stemming tegen hem op, zoo deed ook het conflict tusschen den kardinaal en Oranje, die immers superintendent van Brabant worden wilde.,4) Op de bruiloft in het huis van Egmond van Phüippe de Beaufort en Madeleine de la Marck, Lumey's zuster, teekenden Oranje, Egmond en Hoorne den brief aan Philips, die den koning omtrent Granvelles onduldbaar beleid moest inlichten. Over de livreien, die de Ligue hare dienaren deed dragen, met de teekenen op de mouw, als zinnebeeld hunner stemming, behoeven wij niet te spreken. Egmond koos zotskappen, maar veranderde die in dien pijlbundel, die eenmaal het wapen onzer Repubhek worden zou. Philips week eindelijk voor den aandrang en gaf, Februari 1564 Granvelle op. Het was alles pohtiek schaakspel geweest, aan gewetensvrijheid dacht de Ligue nog geenszins. § 2. Het concilie van Trente, in 1562 hervat was December 1563 geëindigd.5) Philips II had met kracht er bij den paus op ') Bakhuizen van den Brink, Studiën III 58. *) Fruin, Verspreide Geschriften I 288, 330. 3) Aldaar blz. 322. *) 24 Sept. 1560 schreef Pius IV Oranje, dat hij gehoorzaam het oor zou leenen aan de woorden van Granvelle, Romeinsche bronnen no. 939 *) Paolo Sarpi (schuilnaam Retro Soavo Polano) Istoria del concilio Tridentino 1629 enz. Daartegen in streng katholieken geest Pallavicini Istoria del Concilio di Trento 1656 enz. („Beide sind von Herzen parteiisch," von Hase, Kirchengeschichte ausg. Krüger, 18962, III, 1, 363. Veel strenger 359 360 aangedrongen het door te zetten en, toen het zijn arbeid had verricht, liet hij niets onbeproefd om de besluiten*) in deze landen te doen afkondigen, hoezeer hij ook den tegenstand der natie daardoor aanwakkerde. Van Nederlandsche zijde had Margaretha drie bisschoppen, Rythovius, Richardot en Havet met drie leuvensche godgeleerden, Bajus, Hessels en Corn. Jansenius den ouden naar de vergadering gezonden, waarvoor het concilie haar hartelijk dank zegde. *) Paus Pius IV had Granvelle toegestaan in Nederland te blijven, waar hij „voor de eere Gods en ten nutte van onzen in Christus gehefden zoon den katholieken koning" zooveel meer doen kon. *) Stellig heeft het Concilie voor de verscherping der kerkehjke tucht veel gedaan, voor zuiverder kloosterwezen, ook voor eene betere huwehjksordening, maar meteen, ofschoon er tal van pogingen gedaan zijn om de kelk voor de leeken, het priesterhuwelijk, kerkzang in de landstaal toegestaan te krijgen, de oude leer en de oude gebruiken gehandhaafd. De leer van de rechtvaardiging door het geloof alleen werd veroordeeld, die van het Sacrament des altaars onveranderd gehandhaafd, elke afwijkende meening met den ban getroffen. Dat bracht van zelf verscherping van het ketteronderzoek. In elke stad en elk dorp moesten de besluiten worden afgekondigd en iedere geestehjke werd daardoor eigenlijk tot inquisiteur. Geen wonder dat alom de verontwaardiging en het verzet uitbarstten.4) In Augustus 1564 schreef de koning aan de landvoogdes dat de afkondiging alom in zijne erflanden zou geschieden. Zij riep den Raad van State bijeen, toen Phihps in. October en November nogeens op onverwijlde afkondiging had aangedrongen en wel in den vorm, waarin dit ook in Spanje geschied was.B) De Raad van veroordeelt beider werk Bungener, Histoire du Concile de Trente, 1847," I p. VII. Uitvoerig en diep op de zaak ingaande Von Ranke, Die römischen Pdpste, 18899 Analekten, zweiter Abschnitt, Zur Kritik Sarpi's und Pallavicini'sS. 25*—41*.) Aug. Theiner, Acta genuina Conc. Trid. ab Angelo Massarello ejusdem concilii secretario conscripta, Zagrabriae 1875. Coppens, a.w. blz. 461-469. *) Professio fidei tridentina 1564. Catechismus romanus 1566 van Pius V. !) Romeinsche bronnen no. 140. s) Aldaar no. 484. 4) De beschrijving der algemeene opwinding bij Motley, Rise part II, ch. V, uitg. Amst. 1857, I 394. Fruin, Verspr. Geschr. I 343 vlg. 6) „..eoque mitti hispanicae promulgationis exemplum ut parentes imperio suo popuh ad unam ubique normam pariter exigantur," Strada, a.w. I 167. 361 State had geen bevoegdheid tot regeeren, alleen tot uitbrengen van adviezen. Er waren daarnaast een Geheime Raad en een van Financiën, waarmêe Granvelle altijd geregeerd had,x) maar die sinds slecht werkten. Juist in deze dagen wilde Oranje ze beide door bureaux vervangen, die den Raad van State als regeerend hchaarn ondergeschikt zouden zijn, met nieuwe leden als Montigny, Noircarmes e.a.: eene wel nationale maar aristocratische regeering. In deze vergadering adviseerde Viglius 's konings bevelen zonder meer uit te voeren, maar de anderen hadden daartegen groote bezwaren en wenschten Philips tot matiging te bewegen. Men besloot tot eene zending naar Madrid met dat doel, Montigny*) en Bergen3) verontschuldigden zich; toen verklaarde Egmond zich bereid. Vighus stelde eene instructie op, waarin den koning werd verzocht zelf over te komen om de bedreigde orde te herstellen. Het was bij de discussie daarover, dat Oranje die beroemde rede hield, waarvan de bange Vighus zóó ontstelde dat hij, na een slapeloozen nacht, door eene beroerte getroffen werd. *) Oranje sprak:6) „Wij bedriegen onszelven en anderen, als wij met zulke, schoone woorden de bestaande kwalen bedekken. De koning moet weten, dat de godsdienst hier door het schandelijk leven der geestehjken zeer geleden heeft en noch, door de strenge plakkaten, noch door de nieuwe bisschoppen in zijnen stand kan gehouden worden. De inquisiteurs zijn zóó berucht door hun onderlinge twisten en bedorven zeden, dat de menschen hun woeden niet langer kunnen - *) Er was nog een consulta of geheime .achterraad, Granvelle, Viglius en Berlaymont, waarmeê Margaretha eigenlijk te rade ging. Zie overigens Fruin, Gesch. der Staatsinstellingen, uitg. Colenbrander, 1901, blz. 104—110. Na Granvelles vertrek leed Vighus geruimen tijd onder Margarethas toorn tegen de handlangers van den kardinaal en had niets liever gedaan, de „moedelooze egoïst," dan zich veilig te bergen in zijn abdij St. Bavo te Gent, Fruin, V. G. I, 336. In een brief van 6 Juni 1566 aan Pius V zegt hij dat „hujus temporis, iniquitas" hem de handen bindt. Rom. bronnen no. 494. 2) Floris van Montmorency, baron van Montigny. s) Jan van Glimes, markies van Bergen. «) Hij werd sinds vervangen door Joachim Hopperus, hd van den Geheimen Raad, als hij van Frieschen bloede, die indertijd de plannen had gemaakt voor de oprichting van de hoogeschool van Douai (boven blz. 352, noot 6). Hij verzette zich nimmer tegen een voorstel der landvoogdes, zoodat zijne collega's hem „Meester ja mevrouw" noemden, Motley, Rise, I 380 noot 2. Vighus' portret bij Blok, Willem de Eerste, I 94. s) De rede zelve schijnt verloren, de inhoud bij Van der Haer, a.w. p. 185 ss. De dag was 31 December 1564. 362 dragen. Men moet den koning aantoonen, dat de Trentsche besluiten niet kunnen worden aangenomen, dat deze gewesten aan Duitschland grenzen, waar niet alleen protestantsche, maar ook katholieke vorsten om zeer ernstige redenen het Concilie afwijzen. De landvoogdes moet derhalve de afkondiging uitstellen en de koning moet zijne strengheid tegen de ketterij laten varen. Oranje verklaarde zich katholiek en dat hij van dien godsdienst met wilde afwijken, maar hij kon die gewoonte der vorsten niet goedkeuren om door hun wil en gebod der menschen geloof en godsdienst binnen willekeurige grenzen te beperken".1) Inderdaad woorden van groote beteekenis; voor het eerst hoorde men in deze omgeving het beginsel bepleiten van de vrijheid van geweten. Egmond vertrok 18 Januari 1565, met de plechtige verklaring der Edelen, met hun bloed geteekend, dat zij hem zouden wreken, zoo Granvelle of wie ook hem kwaad zou berokkenen. De zending droeg geenerlei vrucht, Egmond in staatkunde onervaren üet zich door den sluwen koning licht misleiden, 6 April vertrok hij met den jongen Alexander van Panna, zoon der landvoogdes, en was 30 April 1565 m Brussel terug. De koning had aan Margaretha slechts toegestaan eene commissie van theologen samen te roepen om over de afkondiging der besluiten te raadplegen, zij kwam bijeen en verklaarde zich natuurlijk vóór die afkondiging, doch ook voor verzachting der plakkaten in zooverre alleen hardnekkige ketters den dood zouden lijden. Maar Philips schreef in October1) dat er van verzachting geen sprake kon zijn, dat integendeel Titelman en de zijnen nog strenger zouden optreden. Eerst in December durfde de landvoogdes ze openbaar maken. In den Raad van State zeide Oranje: „Wij zullen het begin van het treurspel zien." *) Van roomsche zijde werd men niet moede i) „Gravis oratio." van der Haer, a.w. p. 187. „A long and vehement discourse, such as Orange rarely pronounced, but snch as few except himself could ntter," Motley, a.w. I 378. „De strijd der toekomst lag voor een groot deel in Oranje's rede opgesloten," Blok, Gesch* II 21. Coppens a.w. blz. 463 laat dit alles weg! , . ») De noodlottige brieven uit het park van Segovia, Blok, Willem de Eer'ste 1112. Philips schreef o.a. „que tous les fois qu'on at usé de douceur alendroict des héréticques, qu'ils se soient plus eshontez et enorgueilhz. ») Groen Archives I 448. Natuurhjk eene uitlating van smart. Maar Nuyens Gesch. der Ned. Beroerten I 257 hoort er blijdschap in, dat hij nu het smeulend oorlogsvuur kon aanblazen, op voetspoor van Vita Vtght, 363 op afkondiging der Trentsche besluiten aan te dringen.1) Terwijl nu de Grooten zich bleven verzetten en de gisting onder de natie dagelijks toenam, deden de nieuwe bisschoppen hun best. De aartsbisschop van Utrecht schreef zelfs eene provinciale synode uit, die 10 October 1565 in den Dom vergaderde. Daar werden alle besluiten van Trente aanvaard behalve wat aanging de jurisdictie van aartsdiakens, dekens en kapittels, die zich in hunne rechten verkort achtten. Zij gaven niet toe en eerst Alva heeft het verzet gebroken. Eigenlijk is er nergens van de afkondiging iets gekomen *) vóór Alva er toe dwong en toen was de goede zaak der hervorming al te vergevorderd om den val der kerk nog te kunnen stuiten. Hoe diep het zedenbederf der priesters was, leert ons de uitslag der kerkvisitatie, juist als gevolg van de Trentsche vergadering toen in een deel van het aartsbisdom Utrecht ondernomen, voor het eerst in 1566, maar nog slapjes, later strenger, weder door Alva's aansporing, waarbij zich o.a. de aartsbisschoppelijke officiaal Floris Heermale (die tien jaren later zoo ijverig de Unie van Utrecht bevorderen zou) door groote plichtsbetrachting onderscheidde. Zoo hebben wij Verslagen van visitatiën in het aartsdiakonaat van den domproost 1566—1571, van den proost van Oud-Munster 1567—1569, van den proost van St. Jan 1567— 1568, van den proost van St. Marie 1525—1570, van de proostdij van Westfriesland 1558—1565. *) In Den Briel en omgeving, die het den prins laat zeggen: quasi laetus gloriabundusque. Zóó ondoenlijk was het voor sommigen Oranje recht te laten wedervaren. *) Kardinaal d'Altemps 8 Oct. 1565: „Decreti del Concilio Tridentino, stabiliti con 1'assistentia de lo spirito Santo..," Rom. bronnen no. 144. Bisschop Rythovius 27 Juni 1566: „Nihil pro temporis qualitate commodius esse existimamus quam si totis viribus incumbamus in executionem reformationis Tridentinae..," aldaar no. 148,. Aartsbisschop van Kamerijk, Max. van Bergen, 6 Juh 1566: ,,..ad obviandum erroribus et haeresibus nunc proh dolorin hisce partibus grassantibus.. nihil.. magis accommodum magisque necessarium quam sacri oecumenici concihi tridentini sedulam ac seriam executionem.." aldaar no. 149. Voorts nog no. 152, 155. *) Te Amsterdam 6 Jan., te Haarlem 15 Aug. 1566, Coppens a.w. blz. 468. Van Cunerus Petri, bisschop van Leeuwarden verscheen 1566 te Leuvec Die christelicke leeringhe met op het einde Een cort professie oft belijdinge des gheloofs nae die vercleringhe ghedane int heylich concilie van Trente, waarin alle afwijkende meeningen verdoemd, verworpen en vervloekt worden. *) Verslagen van kerkvisitatiên in het bisdom Utrecht in de 16e eeuw, uitg. F. A. L. ridder van Rappard en S. Muller Fzn. Amst. 1911. De laatste over den inhoud in Onze Eeuw 1909. 364 waar het onderzoek eindigde één jaar vóór de inneming door de watergeuzen, waren de toestanden boven alle beschrijving bedorven. Maar ook elders was het erg genoeg: dronkenschap, concubinaat, ledigheid, verwaarloozing van alle kerkehjke plichten alom.1) Men verwondert zich dat zulk een Kerk nog zóó lang haar macht behield en zou wenschen dat de tegenwoordige erkennen wilde dat zij voor de reiniging harer zeden veel aan de Hervorming te danken heeft. § 3. Des konings onwil om eenige verzachting in de vervolgingen tóe te laten en zijn volstrekt onvermogen om iets te begrijpen van den vrijheidsgeest'der natie, die onder den zwaren druk te krachtiger groeide; de inquisitie, die zich al bitterder gehaat maakte; het stijgend misnoegen van den adel; de krachtige organisatie der calvinistisch-gereformeerde gemeenten; zeker ook hier en daar maatschappelijke nooden door achteruitgang van de nijverheid — het stuwde alles voort naar de geweldige uitbarsting, naar den grooten strijd, waaruit een nieuw en vrij volk zou geboren worden. Roepen wij ons bij den aanvang van het wonderjaar 1566 de onderscheiden groepen voor den geest, waaruit de natie was samengesteld, eerst uit godsdienstig-kerkehjk oogpunt bezien. De roomschen vormden natuurlijk nog de overgroote meerderheid, ï behalve misschien in Vlaanderen, waar het calvinisme zich sterk had uitgebreid. Er was een rechtervleugel, onverzoenhjk, fel tegen i) Voorbeelden geven is om hun talrijkheid onmogelijk. Maar symboo1 van het ontstellend bederf schijnt wel pastoor Guil. Egidii van Zuidland. die na den eten dronken en naakt zich in de haven baden gaat en dan uit het water in het huis loopt, waar hij een vrouwspersoon tot zijn jonkwijf begeert, Verslagen blz. 332 en 334 vlg. En tragisch-zinnebeekiig klinkt het: „Propter defectum olei a multo tempore lampas coram venerabili Sacramento non fuit incensa," aldaar blz. 316 (Van Oostvoorne) cf. blz. 281. In 1588 en 1589 was het trouwens nog niet veel beter geworden. Frangipani, de nuntius te Keulen, moest Vosmeer tot groote strengheid aanmanen tegen „sacerdotes tum saeculares tum diversorum ordinum regulares, homines sacrilegos et ea quae carnis sunt quaerentes non quae Jesu Christi," die „quotidie cum fihabus confessionis" ontucht plegen en, om het stil te houden, haar verbieden andere biechtvaders te nemen - juist als broêr Cornelis. En 4 Aug. 1589 schrijft dezelfde Frangipani aan Arnoldus Nijlen te Groningen (boven blz. 357) over „sacerdotes concubinarii, biganti, trigami, et quae castis auribus horrori sunt, octigami.." Romeinsche bronnen nas. 327 en 366. 365 elke matiging der plakkaten, wier denkbeelden men leert kennen o.m. uit Franc. Dusseldorps Annalen,*) uit de vroeger genoemde Sermoenen van Broêr Cornelis, uit de brieven van Joh. Straetman, prior van het dominicaner convent in Brussel, dien wij nog zullen ontmoeten.2) De groote middenpartij, onverschilliger op het punt van godsdienst, tot eenige zachtheid geneigd, de gebreken der Kerk erkennend, zag echter duidelijk dat afval van de Kerk ook het koninklijk gezag aantastte, en steunde derhalve beide. •) Men denkt aanstonds aan Egmond, door Bakhuizen van den Brink zoo zwart,4) door Fruin gunstiger beoordeeld,8) die, schoon voor de vrijheid voelend, toch als goed katholiek en goed koningsgezind door zijn loyaliteit de zaak van den opstand zeer heeft geschaad. De protestanten vertoonden grooter verschillen. De lutherschen waren gering in aantal, eigenlijk alleen in de Antwerpsche gemeente georganiseerd en stonden, zacht gezegd, niet aan de zijde van den opstand. Men weet dat zij later de afzwering van Philips onomwonden hebben afgekeurd. *) De doopsgezinden, eenigermate aan het bekomen van de felle vervolgingen sinds de munstersche dagen, vormden in de N. Nederlanden de groote partij tegen Rome. Zij waren vereenigd in misschien tweehonderd goed geordende, wel op zichzelve staande, maar door dezelfde overtuiging verbonden gemeenten, te zamen met een 80.000 zielen, Amsterdam een 8000, maar ook b.v. Harlingen met 1700, Franeker met 1300. Stellig hebben zij den akker bereid voor het zaad, dat weldra de calvinisten ook in het Noorden zaaien gingen. Doch zij waren in zware onderlinge twisten gewikkeld, en juist in deze ontzaglijke jaren, ook toen *) Uittreksel 1566—1616 door Fruin met breede inleiding, 's-Grav. 1893. *) Een aantal in Romeinsche bronnen nos. 511, 581, 543, 555, 561, 571, 573, 574, 577. 3) Lindanus 8 Sept. 1574: „Labefactata religio catholica, quae sui ruina florentissimam etiam hanc evertit rem publicam," Rom. bronnen no. 192; Frangipani 25 April 1591: „.. come si puo sotto 1'impero di quelli rebelli di Dio et del lor principe naturale," aldaar no. 448; Castagna 15 Oct. 1567:,,.. la causa della (van den roomschen godsdienst) quale è cosi congiunta con quella dello Stato," aldaar no. 548. *) B. v. d. Brink, Studiën III 71. *) Fruin V.G. I 374 vlg. 422. 6) In October 1566 was te Antwerpen Matthias Flacius Illyricus komen arbeiden, de felle lutheraan (vergel. boven blz. 279 noot 1 in fine), die zooveel onvrede gesticht heeft en van wien wij die Confessio ministrorum Jesu Christi in ecclesia antwerpeinsi quae augustianae confessioni adsentitur hebben waartegen Corano opkwam, beneden blz. 367 n. 1. 366 Alva al in het land was, streden zij over den ban en zijne werking'. Vreemd aan alles wat toen de hoogste belangen raakte van staat en maatschappij, zonder belangstelling voor deze wereld, daar mem de toekomende zocht, zagen de meesten lijdelijk toe, terwijl het gansche land in beroering was en de calvinisten te hoop hepen. Zoo had men voor den opstand weinig van hen te hopen. Docher waren er die zich schaamden over deze lijdelijkheid en die,, bovendien vol ergernis over de eindelooze, onzalige broedertwisten, de gemeente verheten en zich bij de calvinisten aansloten. Juist in dit jaar 1566 gingen zij bij menigten over en de eigen gemeenten vervloeiden jammerlijk. *) Resten de gereformeerden. Wij hebben reeds gezien en zullen het nog meer zien, dat de calvinisten onder hen, goed georganiseerd, vol geloofsijver en, gehjk de Maccabeeëers tegen Antiochus Epifanes, wel verzekerd van hunne goddelijke roeping, in den strijd vooraanstonden en welhaast de spits zouden afbijten. Maar in de N. Nederlanden vooral leefden nog de nakomelingen der oude, nationale gereformeerden, geestverwanten sommigen van Erasmus, anderen van Bullinger, wiens huisboek hier veel gelezen werd, *) wéér anderen van Anastasius Veluanus, over wien wij vroeger uitvoerig gesproken hebben *) of van Angelus Merula.4) In dezen tijd heten zij zich in N. Holland stichten door Cornelis Kooltuyn van Alkmaar, den benunnelijken schrijver van het „Evangelie der Armen," de eigenlijke vader van dat protestantisme zooals het zich, door zijn leerling Jan Arentsz., Juh 1566 te Amsterdam vertoonde, gehjk nog bhjken zal.8) In Groningen heeft Doede van Amsweer, schrijver van „De reformeerde coopman" 1592, „Christehjcke ende trouhertige vermaenschriften" 1619 voor de hervormden veel gedaan.6) 1) J. G. de Hoop Scheffer in Doopsg. Bijdr. 1893, blz. 82-90. Dit alles niettegenstaande de felle polemiek, van gereformeerde zijde jegens hen gevoerd, waarvan wij als sprekendst voorbeeld De Bray's La racine etc. hebben genoemd, boven blz. 314 vlgg. 2) 't Hooft, Heinrich Bullinger, blz. 96; Gooszen, Hendrik Bullinger blz. 18 (van den overdruk uit Geloof en Vrijheid 1909). ») Boven blz. 242-248. 4) Boven blz. 237—242. ») In 1558 was Kooltuyn naar Emden geweken, in 1565 ging hij naar Londen ter beslechting der Wingeniaansche twisten en overleed 1567. Plaatsen bij Reitsma a.w*. blz. 295. G. Paris in Kalender voor de protestanten 1859, 61-78. «) Geb. te Appingedam 1546, overl. 1621. Plaatsen bij Reitsma a.w*. 367 Slechts waren deze rekkelijke, bijbelsch-evangelische gereformeerden geen kerkstichters en bereikten niet de massa. Dit alles bleef den calvinisten overgelaten, met wie zij na 1572 in één kerkverband leven zouden. De tijd was niet voor deze verdraagzame, weinig dogmatische figuren, zooals er trouwens ook in de Z. Nederlanden gevonden werden. Ik noem slechts Antonio Corrano genaamd Bellerive, van Sevilla geboortig, maar Spanje ontvlucht en in 1566 predikant te Antwerpen. Hij was, als zoovelen in de Noordelijke Nederlanden, noch lutheraan, noch calvinist, maar ijverde voor eene éénheid niet van leer maar van hefde. Geheel in Oranjes geest wilde hij de vereeniging aller protestanten tegen Rome. *Hij was zijn tijd vooruit en zijn invloed derhalve gering.1) Soms in verbond met, soms tegenover deze kerkehjke groepen vinden wij den Nederlandschen adel en onder hen allen vraagt Oranje allereerst onze aandacht. *) Hij was 25 April 1533 geboren blz. 300. Over Van Amsweer en Corrano schreef Sepp in Kerkhist. Studiën, zie de volgende noot. *) Ik zeg dit op grond van zijne Epistola aan de opzieners der luthersche gemeente te Antwerpen (als antwoord op Flaccius' Confessio) d.d. 2 Jan. 1567, ook in het Nederl. Fransch en Engelsen, gehjk ook Wtenbogaert hem reeds prees als „seer moderaet in 't stuk van Religie, hatende sodanige twisten," Kerck. Gesch. uitg. 1646, fol. 1576. Intusschen zegt Sepp: „Niemand gevoelt zich meer verlegen tegenover den eisch om dezen mensch te schetsen dan ik, die zoolang mij met zijne geschriften heb bezig gehouden," Bibl. Meded. 1883, blz. 82. Sepp schreef over Corrano in Geschiedk. Naspor. III, 1875, blz. 93—190; Polemische en irenische theol. 18822, blz. 1 — 75; Bibliogr. Meded. 1883, blz. 65—87; Kerkh. Stud. 1885, blz. 221-237. Cf. Fruin a.w. I, 434. *) P. J. Blok, Willem de Eerste, prins van Oranje, Amst. 1919, 2 dhu In dl II 229—242 handelt de schrijver over de bronnen en de literatuur. Wij moeten daarheen verwijzen, maar toch niet nalaten van de eerste althans te noemen Groen van Prinsterer, Archives de la Maison d'Orange Nassau, Leiden, 1835/47, 8 tomes en Gachard, Correspondance de Guillaume le Tod' turne, Brussel, 1847/66 6 vol.; van de laatste L. F. de Beaufort, Het levenvan Willem den Eerste, Leiden en Middelburg, 1732, 3 dln., Motley, Rise of the Dutch Republic, London, 1856, 3 dln., Ned. vertaling met inl. en aantt. van R. C. Bakh. v. d. Brink, 1895, „voor een groot deel de biografie van Oranje," Fred. Harrison, William the Silent, Lond. 1897, Ned. vert. 1898, Ruth Putnam, William the Silent, New-York 1895 2 vol. Ned. bew. van D.C. Nijhoff, 's-Grav. 1897 2 dln. zonder veel kritiek, Felix Rachfahl, Wilhelm von Oraniën und der niederldndische Au)stand,. Halle, 1906/08, 2 Th. Van plaatwerken noem ik althans Je Maintiendrai, Een boek over Oranje-Nassau onderleiding van Kramer, Moes en Wagner, Leiden z. j. (1905) 2 dln. en Ed.. 368 op het Hooge huis te Dillenburg uit graaf Willem van Nassau en Juliana van Stolberg en werd opgevoed in den gematigd lutherschen geest zijns vaders, „heilig zaad dat God niet heeft laten verstikken."1) 18 Juh 1544 sneuvelde voor de muren van St. Dizier Réné van Chalons, prins van Oranje, die zijne goederen zijnen neef vermaakt had met vruchtgebruik voor de weduwe, Anna van Lotharingen. Zij deed er echter afstand van (de boedel was deerlijk bezwaard) Willem werd prins van Oranje en zou aan het hof te Brussel als katholiek worden opgevoed, prijs voor eene aanstaande glansrijke positie. Eerst vestigde hij zich te Breda, weldra vinden wij hem te Brussel^lieveling des keizers,2) overgegeven aan al de geneugten der weelderige Bourgondische omgeving, eerzuchtig en van eigen belangen vervuld. Als Karei V, afgeleefd en teleurgesteld, 25 October 1555 afstand doet van de regeering leunt hij op Oranjes schouder: stellig heeft de prins met zijne uitnemende geestesgaven») veel te danken gehad aan de omgeving zijner jeugd; eene school van regeer- en bestuurderskunst heeft hij er doorloopen, waar hij luisteren en vragen, plannen maken en uitvoeren heeft geleerd, omringd van staatsheden, die 's keizers ideaal van centraal bestuur in nauw vereénigde en uniform, ingerichte staten in vervulling brachten.4) Op zijn 23"° jaar wordt hij ridder in de Orde van het Gulden Vlies,5) trouw zwerend aan het katholiek geloof, 6 Juh 1551 reeds gehuwd met Anna van Egmond, erfdochter van Buren, «) op zijn schitterende braüoftsfeesten de hoffelijke, bevallige, aangenaam pratende edelman, met zijne fijne trekken en donkere, diepliggende oogen,') maar met mets Heyck, Wilhelm von Oranten in Monographien zur Weltgeschichte, Bielefeld, 1908, 1 Th. !) Apologie blz. 47. ») Huizinga Herfsttij, blz. 81 wil deze verhouding zien onder het „aspect van het geformaliseerd instituut" der vorstelijke „mignons," parallel tot de hoofsche hefde, maar in zijn tijd vrij van elke booze verdenking ») Hij was wel ervaren in Latijn, Duitsch, Fransch, Spaansch en Itakaansch. Het Nederlandsen sprak hij later met Duitsch accent. «) J S. Theissen, De regeering van Karei V. blz. 283 vlg. •) H Kervijn de Lettenhove, La toison d'or. notes sur Vhistoire de l'ordre (bij gelegenheid der tentoonstelling te Brussel 1907), Brux. 1907. i) Haar portret bij Blok, a.w. I 29, eene stille, beschroomde bruid met hare kinderlijke trekken. Treffender nog het portret bij Heyck a.w. S. 40. t) Zie het portret door Frans Floris of door Willem Key te Kassei by Blok a.w. I tegenover den titel en bij Heyck a.w. blz. 39. 369 dat iemand had kunnen doen vermoeden, dat hij de redder, de martelaar worden zou van de protestentsche republiek der Zeven Provinciën. Anna stierf reeds 24 Maart 1558, zeker tot Oranjes droefheid; *) maar reeds September 1559 wordt hem uit eene betrekking met Eva Eliver (of Elinx?) een Vlaamsen burgermeisje, een zoon geboren, Justinus, de latere admiraal van Zeeland. Wij vergeten geen oogenbhk dat zulke verbindingen algemeen voorkwamen en bastaardij geen schande werd geacht — slechts teekent ook dit geval ons, dat de ernst in 's prinsen leven nog niet gekomen was. Maar, benoemd in den Raad van State, straks, 9 Augustus 1559, tot gouverneur van Holland, Zeeland en Utrecht, aandeel hebbende in de onderhandelingen die tot den vrede van 3 April 1559 zouden leiden, begon Oranje, ofschoon met Granvelle nog op goeden voet, gewetensbezwaren te gevoelen tegen de maatregelen waarmede het Nederlandsche volk in zijne vrijheden bedreigd werd. De burgerhjke en godsdienstige vrijheid beide aangetast, de dwang hoogen en lagen aangedaan, de bloedige bekeeringsmethode der Inquisitie — dat dit alles tot eene botsing voeren moest en de Nederlanden reeds in gisting gebracht had, het genie des prinsen speurde het al klaar, al was hij nog niet bij machte den diepsten grond van het komend verzet te peilen, den geloofsmoed in die kringen der hervormden die later, bij den opstand, de spits zouden afbijten. Tusschen half en eind Juni 1559 moet het beroemde gesprek tusschen hem en koning Hendrik II Rebben plaats gehad, waarvan wij reeds gewaagden2) en aan de waarheid waarvan men niet behoeft te twijfelen. Wederom in datzelfde jaar bhjkt van sterke verwijdering tusschen Oranje en Philips naar aanleiding van den eisch der Staten-Generaal tot het terugtrekken der Spaansche troepen, het „Spaansch ongedierte," waarvan zij het toestaan der bede afhankelijk maakten. Bekend is het verhaal dat bij het vertrek des konings uit Vhssingen, 26 Aug. 1559, hij den prins daarover heftige verwijten deed; dat Oranje toen antwoordde, dat het niet zijn besluit, maar dat der Staten-Generaal was; en dat daarop de Koning, met den vinger naar hem wijzende, zou *). Twee brieven aan zijn vader, Archives I 32 vlg. en Prolegomena 201 noot. *) Boven blz. 358 noot 2. 24 370 geroepen hebben: „Niet de Staten, maar gij, gij, gij I" x) De anecdote is jong maar in wezen betrouwbaar. In de jaren daarvóór, de dagen van den hertog van Savoye" Emanuel Philibert, 1555—1559, was de tweedracht en de verwarring in het bestuur des lands reeds hoog geklommen. De hooge edelen waren in de oppositie of onttrokken zich aan de regeering, zij klaagden dat Nederland aan Spanje werd opgeofferd, terwijl Granvelle juist het omgekeerde betoogde. Philips' wantrouwen was dus begrijpelijk en zijn uitval tegen Oranje in den grond juist: de prins zou de ziel van den opstand worden, de opstand zelf. Doch de hjn zijner ontwikkeling gaat omhoog met soms nog diepe dalingen. Hij was bedacht op een tweede huwehjk2) en deed zijne keuze in anti-Spaanschen geest. Anna van Saksen, allerminst uit liefde verkoren, moest hem bij mogehjke plannen den steun geven van Keur-Saksen, Hessen en de Paltz. Van Duitsch-protestantsche zijde vond het hevig verzet, maar hij beantwoordde dat met de lichtzinnige verzekering dat hij er niet aan dacht zijne vrouw in haren godsdienst te dwingen. Hij zal, schrijft hij der Keurvorstin van Saksen, Anna met zulke melankoheke kwesties niet vermoeien, hij zal beter doen: in plaats van den bijbel zal hij haar de avonturen van Amadis de Gaule laten lezen en haar de gaülarde leeren dansen, dat is aangenamer werk voor een jonge vrouw *) Tegelijk geeft hij den Spaanschen heeren de verzekering, dat hij niet zou toestaan dat Anna anders dan als eene katholieke leven zou. Inderdaad eene donkere periode in zijn geestelijk leven, want juist in deze dagen begon zijn scherp oog de kracht te zien van het goed georganiseerd calvinisme. Maar uit de duisternis is hij omhooggestegen in het hcht, weldra zal hij gaan erkennen, dat godsdienst nog wat anders is dan een melankoheke kwestie, dat hij de bron kan zijn van onbegrensde toewijding. Het huwehjk werd 25 Aug. 1561 te Leipzig onder overdadige praal gesloten. ) % Nolo's estados, ma vos, vos, vos!" Voor het eerst bij Louis d'Aubery, Mémoires, 1680. Blok, a.w. I, 49 en Gesch* II, 4. Niet bij Fruin. V. Geschr. 1 »)86R. C. Bakhuizen van den Brink, Het huwelijk van Willem van Oranje en Anna van Saxen, Amst. 1853. ») Archives I 123. Prolegomena 203. «) Het zou een bron worden van bittere smart voor den prins met van Anna's zijde moedwillige verlating, dronkenschap, overspel, en een eenzame dood in verstandsverbijstering, 18 Dec. 1577. Een roerende brief van Oranje 371 Terwijl de draden der politiek reeds voor een goed deel door zijne vingers gingen, begon dat grootsch ideaal vaste vormen aan te nemen, aan de verwezenlijking waarvan zijn gansche volgend leven gewijd zou zijn: de eendrachtige samenwerking van roomsen en onroomsch aan de afwerping van het Spaansche juk. Zijn barmhartig gemoed ging zich krachtig verzetten tegen de ketterTtrvolging. „Eén ding willen wij gaarne bekennen," zeide hij in later jaren, „dat het blinken der vuren, waarin zooveel arme christenen gepijnigd en gemarteld werden, in onze oogen nooit zoo aangenaam is geweest als in die van den hertog van Alva en dat wij altijd geraden hebben, dat de vervolgingen^in de Nederlanden zouden ophouden."«) Van zijn rede in den}Raad van State 31 Dec. 1864 hebben wij gesproken2) en bierbij buiten zich die I andere met reden beroemde woorden aan van 29 Maart 1566: „En routes choses du monde il f ault qu'il y ait ordre, et tant plus en la religion pour maintenir sahit des ames et tranquillité du pays.. mais asthuere et par 1'inquisition la religion se pert. Car veoir brusler ung homme pour penser avoir faict bien, faict mal aux hommes et leur semble conscience: par oü les juges ne exécutent les placcartz. Par oü la rigeur n'est nullement pour maintenir la religion."8) Ik zeg niet, dat er toen reeds die ommekeer in zijn zieleleven had plaats gevonden, die wezenlijk eerst op den Dillenburg na zijn uitwijken voor Alva zou tot stand komen, maar wel dat hij toen toch reeds veel dichter tot de godsdienstige vraagstukken genaderd was. In dit verband behooren wij ook te herinneren aan 's prinsen pogingen om door vereffening der verschillen tusschen roomsen en protestant tot eene inwendige kerkhervorming te komen, ook in later dagen nog veler droom, toen o.m. van Cassander (van Katzand) en mogelijk geacht, zoo men van weerszijden iets toegaf en den priesters het huwelijk, het volk de kelk toestond.4) Een aan haar Archives III 327. 11 Nov. 1569. Haar portret bij Heyck, a.w. x) Apologie blz. 66. *) Boven blz. 361 vlg. *) Gachard, Correspondance VI 367 s. Reeds hier blijkt hoe terecht Sepp Geschiedk. Naspor. III 135 zegt: „Men doet Oranje onrecht wanneer men ter verklaring van den gang en de ontwikkeling van zijn godsdienstig leven in de voornaamste plaats op staatkundige beweegredenen let." «) Cassander stierf juist in ons jaar 1566. Zijne Consultatio is een „Augsburgsche confessie der katholieke kerk," Von Hase, Kirchengeschichte 18962 III, 1, 417. 372 geestverwant van hem was Francois Baudonin (Baldumus) van Atrecht, groot jurist en theoloog. Hij had deel genomen aan het g^sÏensfgesprek van Poissy, 1561. en was dus baden partnen verdacht. Sinds hoogleeraar te Heidelberg kwam hij door enkelen van den hoogen adel ontboden, naar bier en had m den zomer van 1564 eene samenkomst met Oranje bij Brussel. Men maakte hem hoogleeraar te Douai, hij zou in den Geheimen Raad komen en eene nieuwe wetgeving op het punt der ^°T7^Z moderatie, die den vrede zou brengen, waartoe de bloedplakkaten nu wel onmachtig waren gebleken. Kwam maar eenmaal zulk een vergelijk tot stand, dan, hoopten de Grooten,1) zou ook het gereformeerde volk zich voortaan rustig houden. Zóó weinig begrepen zij van de wezenlijke geloofshervorming die noodig was. Van de zaak zelve is natuurlijk niets gekomen.2) Ongemerkt zijn wij aldus van Oranje tot den Adel genaderd. *) Wij moeten onderscheiden tusschen den hoogen (de Grooten) en den lageren adel, tusschen wie Lodewijk van Nassau een band vormt en als bemiddelaar optreedt. *) De ligue der Grooten tegen Granvelle van Mei 1562 hebben wij te harer plaatse vermeld.6) Daarbij was van godsdienstvrijheid geen sprake geweest. Maar sinds had het calvinisme al wijder om zich heen gegrepen, en onder de lagere edelen waren er reeds die zich erbij hadden aangesloten, Marnix van St. Aldegonde en zijn broeder Jan van Marnix heer van Toulouse, graaf Floris van Culemborg, Nicolaas de Hammes^ ) Nu gebruikte Lodewijk van Nassau in Juh en Augustus 1565 de baden te Spa en had daar eene samenkomst met Jan van Marnix de Hammes, misschien nam ook Bergen er aan dee, die ,at elk geval toen te Spa was. De ziel der samenkomst was Gilles le^Oercq^ ST-Quae-res eo nostris proceribus gratior existebat, quod neque mquisitorum^nelgorumque acrimoniam neque calvinistarum.. vehementes T Va^lerTaerS 1587, p. 169-173. alwaar ook de JJ^dïS.-oot Over B. nog Fruin, V. GescHr^ 3ï Bakhuizen van den Brink. De adel in Cartons enz. 1891. blz. l «*. 2 ff mol Lodewijk van Nassau, 's-Grav. 1889. Dez.. Correspondentie val Jbeieffend Lod. van Nassau, Utr. 1887, aanvulling van wat de Archives ZZ Zlpondance bieden. Lodewijk. „een der schoonste hguren. *e de geschiedenis van onzen strijd tegen Spanje oplevert. Blok a.w. blz. 10. ? OrerdÏÏen^tnemenden man Bakhuizen v. d. Brink in Cartons blz. 79—94. Over zijn calvinisme aldaar blz. 82 vlg. f 373 de Doorniksche rechtsgeleerde, dien wij reeds hebben ontmoet, door onze oude geschiedschrijvers nauwelijks genoemd, *) voor ons thans een der grootste en machtigste bewerkers van den opstand. Men sprak over de afkondiging der Trentsche besluiten, de mislukte pogingen om verzachting der plakkaten te verkrijgen en besloot tot het vormen van een verbond, dat voor godsdienstvrijheid, ja voor de zegepraal der protestantsche zaak zou opkomen. Hier dan hebben wij het begin van het Verbond der Edelen,2) dat derhalve toen zuiver protestantsch was en eerst later, onder invloed van Oranje, ook katholieken zou opnemen, d.w.z. die vele rekkelijke roomschen, die wel priesterhaat voedden, maar voor de protestantsche vrijheid niets voelden. Door hen vooral zou het verbond een mislukking worden. Maar het allereerste begin was gewetens- en nog geen staatszaak. Einde November *) dezes zelfden jaars vergaderden zich te Brussel een aantal edelen voor Farnese's bruiloft. Lodewijk van Nassau riep er een twintigtal samen ten huize van Floris vari Pallandt heer van Culemborg, Franc. Junius de calvinistische predikant hield eene godsdienstoefening, Toulouse zette hun plan uiteen — enkele dagen later kwam het Verbond, het Compromis, tot stand. Het richtte zich allereerst tegen de inquisitie, „laquelle est non seullement inique et contraire a toutes loix divines et humaines, surpassant la plus grande barbarie que oncques fut practiquée entre les tirans" maar die ook zou strekken tot verachting van het kathohek geloof en den ondergang der Nederlanden. Het gezag des konings echter wilde men hoog houden.4) Lodewijk teekende reeds December, na eenige aarzeling; in een paar maanden tijds droeg het stuk reeds een driehonderd handteekeningen — maar niet van de Grooten. Ook niet van Oranje. Hij was nog neutraal en zag in het Compromis de kiemen van opstand. Maar in Februari 1566 trachtte hij, bevreesd voor een isolement, de leiding aan zich te trekken en de Grooten te bewegen zich aan het hoofd te stellen. Maar Megen, Mansfeld en Egmond *) Bakhuizen van den Brink, Studiën III 432, die zelf voor 's mans erkenning zooveel heeft gedaan. Hij noemt hem blz. 172 den „Albedrijf Gilles le Clercq". *) Te Water, Historie van het Verbond der Edelen, 1779, I 59, gehjk toen allen, dagteekent het verbond van herfst 1565 op de bruiloft van den jongen Farnese; de betere voorstelling sinds B. v. d. Brink, Studiën III 138—140. ») Fruin, Verspr. Geschr. I 368 vlg. noot 4. 4) Archives II 2ss. naar een origineele. 374 weigerden stellig, en dat Egmond, de beroemde veldheer, „wiens naam alleen een leger waard was" *) zich onttrok, was een zware slag Zoo ried Oranje tot voorzichtigheid: men zou zich bepalen tot de aanbieding van een rekest bij wijze van machtsvertoon. En te denken, dat er bij het begin van het Verbond reeds plannen waren gemaakt om zich van Antwerpen meester te maken! Lodewijk en Toulouse hebben het adres gesteld, zeker met medewerking van Oranje, en 5 April 1566 is de dag der aanbieding van het beroemde smeekschrift.2) Brederode deed het woord, hij, die met Lodewijk van Nassau en Anthonie van Hoogstraten») nauw verbonden, zooveel voor den opstand heeft gedaan. In afwachting van 'skonings antwoord vroegen zij: „surséance genéralle tant de 1'inquisition que de toutes exécutions des dits placcars." De landvoogdes, op de gebeurtenissen voorbereid,*) gaf den volgenden dag in vage termen antwoord, dat zij een gezant naar den koning zou zenden en voorloopig de plakkaten zou verzachten. Van weerszijden was ontstemming en verbittering, maar den edelen bleef niet anders over dan uitéén te gaan. Sinds heeft het Verbond de leiding der beweging verloren, krachtiger handen zouden haar grijpen. Het calvinistisch volk had hunne daden met belangstelling i) Blok, Gesch* II 26. Portret van Egmond in Kervijn de Lettenhove a.w. p. 78. .. __ , o eo *) Groen, Archives, II 80 naar het origineel. Prent bij Heyck, a.w. S. 62. •) Zijn portret bij Blok, Willem de Eerste, I 114. Brederodes „proposition verbale" bij Te Water; Verb. d. Edel. IV 4 vlg. «j Misschien ook gerust gesteld door Beriaymonfs befaamd „Comment madame, peur de ces gueux!" De zinneprent Vive les geul* m Vatems Gedenckclanck en daaruit in Van Rijns Platenatlas blz. 7. De leuze,, Fideles au roy jusqu'a la besace" wellicht voor het eerst op een gastmaal m het paleis van Culemborg te Brussel. Over de geuzenliederen later opzettelijk, bver Brederode de Monografie van M. C. van Hall. 1844, naar aanleiding waarvan Bakh. v. d. Brink toen zijn opstel over Brederode schreef Cartons II 1-136 waarin hij diens uitnemende verdiensten in het hcht stelt. Met wat v d Brink b.v. blz. 131 zegt stemt geheel overeen wat de Emdenscne boekdrukker Jehan Malet in zijn opdracht van Nicolai's vertaling van Bulhngers Wederdoopers aan Amalia, Gravin van Neuenahr, gemalin van Brederode schrijft. In die opdracht, 21 Juni '69, toont hij zich warm bewonderaar van Br. Ware bij niet door een ontijdigen dood weggerukt (25 Febr '68) hij zou ons vaderland wel van het Spaansche juk bevrijd hebben, hij die, om het Evangelie getrouw te blijven, alles had prijsgegeven. Zie B R JfVUOT vlg 295 vlg. Groen schreef een Antwoord aan Mr. van Hall, Leiden 1844. Over B's boekerij Salverda de Grave in Bijdr. Utr. Gen. 1918. 375 gade geslagen en ook „leve de geus!" geroepen, maar zijne idealen waren niet die der edelen, die wel verdraagzaamheid wilden, maar ook handhaving van het katholiek geloof. Daarom laat Beza zich in een bekend woord smalend over hunne pogingen uit.x) Omgekeerd waren voor hen Genève en Beza vooreerst zinnebeelden van omwenteling en regeeringloosheid, dan ook leuzen van franschgezindheid en dus van verraad. Reeds tegen het einde deszelfden jaars was het Verbond wezenlijk ten einde, toen deden tal van edelen den eed van aanhankelijkheid aan den koning, door Margaretha geëischt, zelfs Brederode, Culemborg, Hoorne éindelijk ook.2) De consistoriën namen hun taak over. De samenwerking tusschen hen en de Grooten is wezenlijk gestrand op de klip der godsdienstige overeenstemming. De edelen wilden bemiddelen tusschen volk en regeering en stellig ook voldoende geloofsvrijheid om gewapend verzet te voorkomen. Daartoe achtten zij den band noodig van ééne zelfde geloofsbehjdenis, waardoor de oproerige en onwaardige elementen zouden worden buitengesloten en de aandrang bij de regeering grooter kans van slagen hebben zou. Dat moest de Augsburgsche zijn of althans eene die er dicht toe naderde. Vooreerst stonden de lutherschen als ordelijk en kalm bekend, die ten onzent als volmaakt loyaal. Dan ook zou men aldus de voorrechten van 'den Duitschen godsdienstvrede genieten *) en aansluiting verkrijgen met de Duitsche luthersche vorsten, op wier hulp men waande dan te zullen kunnen staat maken. Van eene verbintenis met de Fransche calvinisten waren de Grooten afkeerig, die waren hun te democratisch en bovendien, wij zagen het reeds, hadden de oorlogen tusschen keizer en koning de nationale verwijdering aanzienlijk verbreed. Nog in Augustus 1566 werd Oranje tot in zijne *) Beza aan Bullinger 19 Juni 1566: „Bei den Belgiëm ctöiv vyteq." Vergel. Rachfahl a.w. I 465 f. Bakhuizen van den Brink, Cartons I 44. l) Het kloeke antwoord van Bernard van Merode, heer van Rummen, Hoorne's luitenant, die trouw aan het verbond blijft, bij Bakh. v. d. Brink, Studiën III 72. De Friesche adel had eerst Brederode's verzoek tot onderteekening afgeslagen (Brief van Philips aan het Hof van Friesland d.d. Segoyia 31 Juh 1566 bij Te Water, a.w. II 80 vlg.), later kwamen zij tot het „Kleine Compromis," dat echter in Jan. 1567 al weder ontbonden werd. De tekst daarvan bij Bakh. v. d. Brink, Studiën III 128 noot. *) Van Augsburg, 25 Sept. 1555. Hij gold immers slechts tusschen roomschen en aanhangers der Augustana. Over de verwerpelijkheid van zulk een „Rehgionsfridt" voor onze gewesten Castagna in Romeinsche bronnen no. 786. 376 droomen door de vrees voor zulk een samengaan gekweld. *) Doch de calvinisten wilden geen luthersche behjdenis en wel nauwe verbinding met de hugenoten en ook de calvinistische leden van het Compromis gingen dien weg en onderhandelden reeds met De Coligny. Maar vóór die tegenstelling onheelbaar bleek heeft het aan vereenigingspogingen niet ontbroken. In 1564 hebben De Bray en Nièllius met graaf Lodewijk samensprekingen er over gehouden en, toen hij het volgend jaar predikant in Sedan was, schreef hij er,' 10 Juh 1565, over aan de gemeente van Antwerpen. Hij verklaart zich daarin vóór eene vereeniging van luthersch en gereformeerd „en ceste opinion qu'on peult accorder de signer avec eulx le poinct de la cène, suyvant la déclaration qu'en donne mons. Bucer a la fin qui sera desia un grand poinct pour nous, car nous ne sommes pas separez d'eulx que pour ce point." 2) De Bray bedoelt de Wittenberger concordia van 1536, waarop zwinghanen en lutheranen het eens waren geworden onder invloed van Melanchthon en waarbij Bucer zoo ver was gegaan als hij kon. Voor een samengaan van Duitschers en Nederlanders tegen Rome was inderdaad dit stuk als aangewezen en het gezag van Bucer had het ook voor Calvijn aannemelijk gemaakt. Taffin, toen te Metz, vroeg het advies van Beza. En deze, calvinistischer nog dan Calvijn, raadt het plan af: er zijn nog zoo veel verschilpunten over. Dit advies heeft men gevolgd en daarop is toen Oranjes plan gestrand. *) Wat men vaak vergeet is, dat onze Nederlandsche calvinisten toen nog weinig aan eene behjdenis hechtten, nawerking stellig van oud-nationalen tegenzin. Daarvoor is een wolk van getuigen. 4) En daarvan getuigt ook het feit, dat er zooveel confessies in omloop waren, die alle ï) Archives, II 227. *) Guy de Brés a messieurs et frères du consistoire de Capernum (d.i. Antwerpen) bij Bakh. v. d. Brink, Het huwelijk enz. blz. 156 vlgg. en bij Van Langeraad a.w. bijlage A. In den aanvang: „le frère de ce grand personnaige que nous fusmes voire a BruxeUes il y a ung an, les frère Charles et moy — de samenkomst van 1564 met graaf Lodewijk. ») De brief is van 24 Aug. 1565, Pont, Gesch. lutheranisme, blz. 63, noot 6. Trouwens de lutherschen waren ook niet toeschietelijk. Heshusius had in 1561 gezegd dat er maar één weg tot eendracht was, dat de calvinisten gelooven wat wij gelooven". De praesentia corporis Christi in coena, volgens Wolters, Reform, gesch. der Stadt Wesel, 1868 S. 233, die dat'ontleent aan Wilkens, Heshusius, 1860 S. 62. «) Bloccius boven blz. 257, Saravia blz. 325, Toulouse blz. 325 noot 2. 377 nog naar vereeniging streefden. Denk aan de „Corte Behjdinghe" van 1566 te Antwerpen, die immers noch calvinistisch noch luthersch was en van geestverwanten van 's prinsen pohtiek is uitgegaan.1) Denk aan Van Haemstedes behjdenis te Aken, die nergens voor de verschillende richtingen partij kiest.*) Denk eindelijk aan de behjdenis, die Junius naar de vergadering van St. Truyen medekreeg en die, o.m. tegenover de roomschen onder de edelen aldaar, den ongunstigen indruk van de scherp anti-roomsche behjdenis moest wegnamen. ») Over die vergadering van St. Truyen moeten wij thans opzettelijk handelen. Deze samenkomst, waar de toenaderirlg^usschen de edelen en de consistorièn zeer dicht zou zijn, was voorbereid door enkele ijverig hervormden van Lier, Marcus, Creticq, zijn zwager Roelof van Stakenbroek, zijn schoonvader Claude van Thieusieu heer van Belmont e.a.4) Den 14 Juh 1566 kwam de vergadering bijeen en, zooals wij al zagen, de synode van Antwerpen vaardigde daarheen De la Grange, Moded, Junius en nog een onbekende met Junius' „breve scriptum" af. De stemming der vergadering was den consistorièn gunstig, Lodewijk en Brederode zegden bescherming tegen de vervolging toe.6) De calvinisten sloegen voor dat er een Raad zou benoemd worden, zes edelen aan te wijzen door de consistorièn, zes kooplieden die de geldmiddelen zouden beheeren. De vergadering nam dat aan en zoo kon De la Grange van St. Truyen spreken als van een hecht verbond tusschen edelen en gemeenten.6) Zoo kon ook GillesTe Clercq in zijn „Question" van 1 Dec. 1566, na de vraag „sy aux Pays-bas une partie des vassaulx avecq une partie des subjectz peuvent resister par force d'annes contre leur magistrat en cas qu'il rompe et n'observe les privileges?" toestemmend te hebben beantwoord „sy on trouve bons moyens pour le pouvoir exécuter," vervolgen, dat het hoofd der beweging Oranje zijn moest, „moyennant qu'il promist conserver 1'exercise pubhcq de la religion réformée, suyvant la confession des églises du Pays-bas" of anders Hoorne of Brederode en, eindelijk, x) Boven blz. 326 vlg. *) Boven blz. 339 vlg. 3) Boven blz. 324 en 329. «) Bakh. v. d. Brink, Studiën III 69. ') Summier Protokoll achter Lodewijks Apologie, uitg. Blok in Bijdr. Hist. Gen. Utr. VIII blz. 91. *) Bakh. van den Brink Studiën III 147. Verzoek der consistorièn Archives II 159, ontwerp-antwoord (van graaf Lodewijk) aldaar II 163. 378 dat deze heeren naast zich zouden hebben „six gentilshommes.. dénómmez par les églises réformées "en „six marchans députez au conseil et pour le faict des deniers." x) Maar ook thans hield Oranje zich neutraal, omdat ook nu de Augsburgsche confessie geen accoord van gemeenschap geworden was en de Grooten konden niet zonder hem. Junius, veel minder verrukt dan De la Grange, schreef later: „Wij kwamen, zagen en werkten niets uit door iemands ongelegen tusschenkomst. God vergeve hem." *) Hij had gehjk: had Oranje meegewerkt, dan had het Compromis, vereenigd met de consistorièn, zijn aanvankelijk protestantsch karakter terug erlangd en weer kracht kunnen ontwikkelen. Nu volstaan zij met een tweede verzoekschrift, waarin zij de belangen der consistorièn bepleiten, dat Lodewijk aan het hoofd van elf edelen 30 Juh der landvoogdes aanbiedt. Dan komen 12 Augustus de brieven uit Madrid, die Philips' antwoord op het smeekschrift bevatten: de pauselijke inquisitie mag ophouden, daar de bisschoppelijke thans toch goed is ingericht en een plan van moderatie kan ontworpen worden. Intusschen had Philips (altijd onbetrouwbaar èn onberekenbaar in zijn pohtiek) den paus al verzekerd, dat die afschaffingsbelofte ijdel was en bij notariëele akte verklaard zich tot de verleende gratie niet verplicht te achten, nademaal zij door nood was afgedwongen.*) Doch reeds was de leiding aan de handen der edelen ontsnapt. De consistorièn hadden meer gedaan dan met hen te onderhandelen. Wij herinneren ons dat Calvijns israëhtisch-theocratisch godsbegrip een grimmig heroïsme, het dogma der voorbeschikking fatalistische doodsverachting wekt; de kerkorde brengt discipline en éénheid. *) Want het consistoire, Calvijns merkwaardige schepping volgens zijne kerkorde van 1541, oefent tucht, regeert de gemeente, bindt haar samen .waakt voor reine zeden en zuivere leer. Geen staatshchaam, geen regeeringsmacht is het: geestelijken mogen, volgens de slotbepaling dier kerkorde, geen burgerhjke rechtsmacht oefenen; ook mag het consistorie geen inbreuk maken fj Tjit de papieren van G. le Clercq in gen. Studiën III 151 vlg. ») Venimus, vidimus, nihil effecimus, importuna cnjusdam intercessione, cui ignoscat Itominus, Vita Junii in Gerdes' Scrinium I 247. *) Correspond. de Philippe second I 443 en 590. «) „..die heroisch-persönhche Kraft und Ueberzeugung, der organisatorische Gemeinsinn und die rücksichtiose Herrscherskunst des Calvinismus", Troeltsch, Die Kultur der Gegenwart I, 4, 341. 379 op de autoriteit van den landsheer. Veeleer derhalve een politierechtbank, die zich ook met godsdienstzaken inliet, „afin de savoir comment chacun se devra conduire selon Dieu et la justice," een bastaardsysteem, waarin de machten van Kerk en Staat zich telkens op elkanders terrein bewogen.*) Met dat al is in de practijk het. consistorie een machtig wapen gebleken doordat het overal de gemeenten tot vast aaneengesloten groepen organiseerde, deze weêr onderling in synodaal verband samensmeedde en ze alle doorgloeide van ijver om de zaak Gods tegen eiken vijand te handhaven, als eens Israël tegen de Phüistijnen. Desgelijks waren ook in de Z. Nederlanden de consistorièn brand- en middelpunten der beweging, Antwerpen vóóraan, Lier, Doornik, Valenciennes, waar ook, zij onderhandelen met de stedelijke regeeringen, staan in verstandhouding met vreemde vorsten, lichten geldelijke bijdragen voor de heilige zaak, zenden hun afgezanten, Gilles le Clercq, Pieter Dandelot, naar buitenlandsche gemeenten en zorgen voör prediking en herderlijke zorg in tal van kerken onder 't kruis. Zij waren nauw verbonden met of verborgen zich misschien onder den naam van het Verbond der koopheden. Uit den naam dezer laatsten, maar zeker met de consistorièn verbonden, bood Philips van der Meeren aan de vergadering van St. Truyen een rekest aan, waarin zij verklaren, door inquisitie en plakkaten op het onhjdehjkst vervolgd, tot verzet te willen overgaan en daarvoor groote sommen beschikbaar te stellen. *) Gilles le Clercq is de Lodewijk van Nassau van deze nauw samenwerkende (of misschien wel met elkander versmolten) groepen,*) bij is ook hun bekwame penvoerder. Van hem is het „Vertoogh aan den grootmachtigen Coninck van Spaengen," *) van hem het Antwerpsche plakkaat van 22/23 December 1565, van hem het manifest aan de burgerij om zich bij de edelen, J) A. Bossert, Jean Calvin, Deutsche Ausg. 1908. S. 93. Calvijn zelf: „formulam composuimus non illam quidem satis absolutam, sed pro temporis infirmitate tolerabilem," bij Pierson, Studiën over Joh. Kalvijn, 3e reeks, blz. 119. *) Paülard, Kuit mois de la vie d'un peuple. Les Pays-Bas du 17 Jan. au 12 Sept. 1566, pag. 170. s) „Requis de la qualité de Gilles le Clercq et de quoy il se mesloit, dict (t.w. De la Grange) que led. Gilles suyvoit les grands maistres sicomme le Prince d'Orange et Conté de Hornes.." Verhoor van De la Grange bij Bakh. v. d. Brink Studiën III 144 noot 1. «) Bij Te Water, Verbond IV 82—133. 380 die het Smeekschrift gaan aanbieden, aan te sluiten.J) Van de consistorièn en de koopheden komen de geldsommen voor de edelen, voor de openbare preek, voor de lichting van troepen en geen kleine bedragen waren het: toen Brederode naar St. Truyen ging had hij toezegging van 50.000 gulden van de consistorièn en Leclercq gaf hem er 2000 in de hand. Antwerpen had blijkbaar zijne schatten voor de heilige zaak veü. Ja, van deze kringen is, op voorstel van Datheen, het bekende plan uitgegaan om den koning voor het verleenen der godsdienstvrijheid dertig tonnen gouds aan te bieden.2) Van de consistorièn is ook bij gemeen overlegd de openbare preek uitgegaan, als antwoord op de moderatie, besluit waaraan vooral weder Güles le Clercq deze maal met Nic. de Hammes hebben medegewerkt. Zóó machtig waren zij in deze dagen en zóó stout in hun optreden, dat 19 Augustus 1566 Luc de la Palme, predikant te Blandain bij Doornik zich bij de vroedschapvan Rijssel beklaagde over de vervolgingen hunner geloofsgenooten, brief den volgenden dag door een gelijksoortigen uit Doornik gevolgd. En de regeering van Rijssel antwoordde aanstonds met verontschuldiging. 3) Vóór wij met ons verhaal verder gaan zij ons de vraag geoorloofd: valt het niet te betreuren, dat men in 1566 niet met den opstand begonnen is en Philips openhjk den oorlog verklaard heeft? Aan de ééne zijde de consistorièn op het toppunt hunner macht, de gereformeerde kooplieden gul en bereid hun geld te offeren, tusschen !) Wesenbeke, Mémoires, uitg. als boven, p. 132, 172 vlg. *). Het rekest werd opgesteld ten huize van Marcus Perez, een gereformeerden Spaanschen koopman, 27 October 1566. Reael, die de samenkomst 'bijwoonde, verhaalt dat „al de kerken der Nederlanden" vertegenwoordigd waren: inderdaad vinden wij er vier lutherschen bij de Nederlandsche en Waalsche gereformeerden, Brandt, Reformatie, I 393-396. Het gansche stuk bij Bor, Nederl. Oorlogen, uitg. Amst. 1679, I fol. 122 vlgg. Jammer, dat met name Amsterdam aan die 30 ton niet wilde bijdragen, 24 Dec. '66, Archives II 515 en Van Hasselt, Stukken, 1792, II 98 vlgg. Misschien invloed van den Prins op Reinier Cant en Maarten Coster. Intusschen is er reden te denken, dat het geld niet moest dienen om den koning om te koopen, maar om voor een mogehjken opstand een krijgskas te hebben, „que dudit argent on hveroit gens de guerre," zooals later de commissarissen van den koning zouden zeggen, Van Vloten, Nederlands Opstand I 229 en Ruys, Dathenus, blz. 64, noot 5. 3) Uit Mémoires du tems de Marguérite duchesse de Parme, Archief Atrecht, bij Bakh. v. d. Brink, Studiën III 204. 381 lutherschen en calvinisten althans eenige toenadering, de troepenwervingen overal voorspoedig, de gewapende burgerijen gereed, Lodewijk van Nassau, Brederode en Hoogstraten dicht tot de partij van den opstand genaderd. En aan de andere zijde moedeloosheid en een zoo groot besef van zwakheid, dat alleen de komst des konings geacht werd nog redding te kunnen brengen. O, welk een invloed zou het hebben om de bouwvallen weêr op te richten als de kathoheke koning zelf zijnen onderdanen de wet kwam voorschrijven en hun toeriep: „Zie hier ben ik, die te bevelen heb!" Aldus klonken het gansche jaar door de roepstemmen van wie de Spaansche zaak den ondergang nabij achtten, *) de berichten dat de koning, neerslachtig over de slechte tijdingen, er over denkt te komen, *) dan weêr dat zijne reis uitgesteld is. *) Hij heeft er nooit over gedacht, voor 't minst heeft hij ook op dit punt getoond, dat in moeiehjke gevallen zijn vast besluit was om besluiteloos te blij ven, zooals Granvelles broeder Chantonay eens van hem gezegd heeft. Inderdaad stond de Spaansch-Roomsche zaak in dit jaar slecht. In Augustus 1566 heet het in de „informatio" van een ongenoemde uit Brussel: de toestand is zóó dat hij niet slechter kan. Ook de besten beginnen te wankelen, de ketterij dringt als een kanker tot alle leden der maatschappij door, over de roomsche leerstukken redetwist men op wagens, in schuiten, op reis, onder den maaltijd en zelfs de vroomste kathoheken beginnen te weifelen. Openhjk zegt men dat nu door Gods genade de tijd gekomen is, dat het evangelisch hcht de pausche duisternis verdrijven zal. Pamfletten en libellen overal, tot op de kerkdeuren aangeslagen7 De sacramenten veracht, de magistraat onmachtig of onwillig — zoo gaat de gansche godsdienst te loor en binnen weinig maanden zuilen wij hier, nadat de gansche geestelijkheid wreedaardig zal zijn uitgebannen, een vrijheid hebben als in Frankrijk d.w.z. dat ieder, na der Kerk te zijn afgevallen, de dwaling omhelzen mag, die hem behaagt.s) Begin November 1566 spreekt Pius V van het *) Andreas Fabritius aan Pius V, 25 Dec. 1566, Romeinsche bronnen nr. 152 s) Aldaar nrs. 500, 501, 504, 505, 506, 507, 508. *) Aldaar nr. 520 ,,..che S. M.ta. dissegni di passar in Fiandra piü presto.."; n° 533 „. .de la determinacion que he tornado en lo del camyno que tengo de hazer para ir a Flandes." 4) Aldaar nr. 542, 539. Nog van Dec. 1573 is er een bericht over 's konings voorgenomen reis naar de Nederlanden, aldaar nr. 620. *) Aldaar nr. 150. 382 dreigend gevaar, dat deze rijke gewesten voor den koning verloren zullen gaan.*) En wel zeer opmerkelijk is wat Straetman aan den kardinaal Bonelli schrijft 14 September 1567, als de Spaansche zaak een gunstigen keer genomen heeft: „Verleden jaar om dezen tijd was de landvoogdes, waren alle katholieken in grooten rouw en zwaren angst, maar velen die thans gevangen zitten in blijdschap en opgetogenheid." *) Inderdaad, zijn wij geneigd te zeggen, had men toen den grooten stap maar gewaagd j § 4. Wat. ook telkens duidelijker blijkt is dat het godsdienstig beginsel niet de eenige oorzaak maar wel de stuwkracht der omwenteling is geweest, de schijf waarop zij draaide,"3) al zij het waar, dat het protestantsch geloof zich nergens in volstrekte zuiverheid toonde en nog, als Oranje, de loutering van ballingschap en Alva's schrikbewind moest ondergaan. Er zijn er, die onzen opstand buiten het calvinisme en dus buiten dien godsdienstigen factor om laten ontstaan en hem voldoende meenen te kunnen verklaren uit den drang tot zelfbehoud, den geest der vrijheid, ons volk ingeboren en stellig ook uit woede over de vervolgingen.4) Het is waar dat Beza de gebeurtenissen van 1566 heeft afgekeurd, dat vroeger reeds Calvijn verzet den christen onwaardig heeft geacht. •) Maar dit ging bij hem samen met beginselen, die ook onzen opstand moesten rechtvaardigen t.w. dat, als koningen hun volk kwellen en zijne vrijheid bedriegelijk verraden, verzet plicht wordt.6) En dat hebben onze calvinisten in practijk gebracht, als zij al in 1561 gevangenen der Inquisitie gewelddadig bevrijden. De gansche handel der consistorièn is van godsdienstige gedachten gedrenkt, gewetensvrijheid is de inzet van hun roemrijk spel, door God geroepen zullen zij Gods koninkrijk handhaven. Wat natuurlijk zeer goed kan samengaan met dien vrijheidsgeest en die woede over de vervolgingen. Stellig is er op dien godsdienst ook Fransche invloed geweest. De oorlogen hadden staatkundige verwijdering gebracht, doch wat deerde dat bij de hoogere, godsdienstige belangen? Er kwamen scharen hugenootsche vluchtelingen over de rj Aldaar nr. 510. *) Romeinsche bronnen nr. 543. ») Bakh. van den Brink, Studiën II 422-425. III 9, 47, 110. 4) Zóó b.v. Rachfahl a.w. *) Van Schelven, Het begin van het gewapend verzet enz. in Handd. Letterk. 1914/15 blz. 26. 6) Aldaar blz. 28. Calvijn, Institutio IV, 20, § 31 en 32. 383 grenzen, toen het Fransche Hof weder vervolging gelast had, en mede door hen moet men aannemen, dat juist de Zuid-Nederlanders met hart en ziel calvinist waren.1) Ook hier dan geldt, wat van de Hervormingsbeweging in haar geheel moet gezegd worden: ras, volk, maatschappelijke toestanden, vrijheidszucht in burgerlijk opzicht hebben op haar ontstaan invloed geoefend, hare wezenlijke oorsprongen liggen op het gebied van den godsdienst, in de angsten om der ziele zaligheid, door kerkehjke goede werken niet langer te verdooven, in het diep en smartelijk besef van zonde tegenover den Heilige. Gelijk zij immers ook niet op studeerkamers verstandelijk in elkander is gezet, maar geboren uit de schreeuwende nooden der tot God geschapen ziel. Hoe zullen wij zonder dit alles ook de hagepreek, ja den beeldenstorm begrijpen, tot het verhaal waarvan wij thans gekomen zijn. Toen het gereformeerde volk bespeurde, dat er van de beloften der landvoogdes niet kwam, dat de terechtstellingen voortduurden, de Staten-Generaal niet bijéén kwamen, dat de moderatie eer eene „moorderatie" scheen, gemerkt dat ook de hchtste zweem van ketterij den dood bracht, begon het te morren, zeggende, dat „zij wel bespeurden dat zij een prooi der inquisiteurs" gebleven waren, dat de hun gedane beloften ijdel waren en slechts dienden om hen rustig te houden totdat er nieuwe middelen voor hunne onderdrukking gevonden waren." Wat zij dan door smeekschriften niet hadden kunnen verkrijgen, dat zouden zij zich verschaffen door te toonen hoe groot de menigte wel was dergenen, die het nieuwe geloof aanhingen. En zij besloten bij gemeen overleg dat, daar zij niet volgens hun geweten konden leven, het beter was een korten dood te verduren en tot het eeuwig leven in te gaan, dan eene zoo ellendige slavernij te verdragen, duizend dooden te boven gaande. Inderdaad begonnen zij met de openbare preek na gemeen- *) Van Schelven zegt dit elders, Omvang en invloed der Z. Ned. immigratie van het laatste kwart der 16e eeuw, 1919, blz. 48, van de immigranten dier periode; het past op het geslacht vóór hen even zeer. Het in den tekst gezegde loochent niet het feit, dat na 1568 het Vlaamsche calvinisme door de Spaansche overmacht slinkt en eindelijk inéén stort. Noch, dat in de Noordelijke Nederlanden in eene latere periode de opstand niet slechts „rehgionis", maar ook „libertatis causa" (Douza en van Hout in Leiden) zou gevoerd worden. Doch wie ontkent dat ook dan de religie de stuwkracht der edelsten was? 384 schappelijk overleg van het gansche land. Aldus Marnix. *) Er was sinds jaren in het geheim gepreekt, af en toe ook openhjk, gehjk Van Haemstede 9 Juni 1558, *) thans stroomden de massa's toe alle geheimhouding afwerpend en verachtend. Het begon eind Mei/ in West-Vlaanderen, *) waar immers het calvinisme het sterkst was, en al ras hooren wij de woorden haagpredikant en haagpredikatie. *) Broer Cornelis, die ze 't eerst gebruikt, heeft ze óf gemaakt óf aan de volkstaal ontleend, in elk geval als scheldwoord. Haag is struik en kreupelbosch, maar de beteekenis breidde zich uit tot bosschen, velden, waterkanten, in 't algemeen: ten platten lande, zooals ook het woord veldpredikant in dezen tijd voorkomt.*) In Antwerpen is er voor 't eerst 13 Juni openbare preek, •) den 14den te Oudenaerde, *) waar Herman Moded preekte voor een zevenduizend menschen, 8) den 3»** te Gent buiten de St. Lievens~~ij Marnix van St. Aldegonde, Vraye narration et apologie des choses passies au Pays-Bas touchant le fait de la Religion en Van MDLXVI, uitg. van Toorenbergen 1871, deel I der Geschriften blz. 69 vlg. *) Boven blz. 282. Scultetus, Annales vertelt uit de brieven van Fred. Canirivus (dien hij foutief Canirmius noemt), den rector te Delft, dat deze • al 1522 schreef: „Als wij maar eens in 't pubhek preeken mogen, dan zal de zaak der monniken tot niets worden gebracht," Von Seckendorff, Hist. der Ref uitg. 1694 fol. 241 (hb. I, sect. 55 § CXXXIX 7). De Leidsche sacramentariërs hielden al 1530 openbare prediking onder Oegstgeest mijn Opkomst enz. blz. 119; de anabaptisten stellig ook, BRN II 102, 107 („in bosschen ende hoecken") 246 („inde haghen, inde bosschen, int velt, op bergen, op de watercanten"). 3) Broêr Cornelis, Sermonen, I 70. *) Aldaar I 74 op 2 Juh. 5) Fruin V Geschr, VIII 307 - 313; Woordenboek Ned. Taal, V, 15AS vlgg Onjuiste afleiding Acquoy in Archief Ned. Kerkg. VI 93. Veldpredikant bij van Vaernewijck, Beroerlijcke Tijden I 9 en in een vonnis van 9 Dec. 1567 te Schoonhoven, dat in zijn geheel voor de hagepreek van belang is, Jac. Marcus, Sententiën en Indagingen, 1735, blz. 295. «) H O. Janssen, Kerkherv. te Brugge I 41. Hiervan de bekende fraaie plaat bij Bor, a. w. I 68. De prent van Hogenberg heeft Blok opgenomen, Willem de Eerste, I 140. ') H O Janssen, Kerkherv. in Vlaanderen I 347. s g' J. Brutel de la Rivière, Hermanus Moded, 1879, blz. 21. Moded was sinds 1561 in de Z. Nederlanden werkzaam, in 1562 te-Antwerpen, waar hij eens op de Vischmarkt twee gevangenen den beul ontrukte. April 1563 te Emden om namens de Antwerpsche gemeente een kerkrechtelijk advies in te winnen, wij vonden hem te St. Truyen, 14 Juni 1566 te Oudenaarden en sinds trad hij met groote onverschrokkenheid op, ook voorstellende troepen te werven voor gewapend verzet, van Schelven in NBW III 864. 385 poort.!) Den 228*«» Juli had daar die groote hagepreek plaats, waar het heette, dat reeds de psalmen Datheens gezongen werden, maar waar men zich in waarheid, gehjk wij vroeger zagen,2) van een kleiner bundeltje met psalmen van Utenhove bediende. Overal geschiedde de prediking naar een vast plan, onder al grooter wordend getal hoorders, waarbij de eisch vernomen werd, reeds niet meer van vrije prediking maar van eene nieuwe Kerk.8) In Hoorn preekte Jan Arentz. den 15 Juh, te Haarlem 21 Juh, te Amsterdam was er 31 Juh preek bij het karthuiserklooster buiten de Haarlemmerpoort.4) Te Nijmegen preekte men op het Jodenkerkhof,6) te Utrecht kochten de gereformeerden zelfs een plek gronds buiten de Witte-vrouwenpoort, met zand bestrooid, opdat met regen vrouwen daar beter zouden kunnen zitten. •) In Leeuwarden ging het eenigszins anders, daar preekte men reeds 8 September in de ruw van beelden en sieraden ontledigde kerken, aldus zonder de hagepreek aanstonds tot den beeldenstorm komend.7) Te Venlo, waar in 1550 Theodorus gearbeid had, *) preekte Zondag 4 Aug. 1566 Chr. Sinapius, toen predikant van de vrije heerlijkheid Hörstgen, onder een boom op de pachthoeve Wilrehof buiten de Tegelsche poort. De gemeente aldaar had toen reeds een consistorie. 9) De verbijsterde landvoogdes kon niet anders doen dan verbieden, maar hare plakkaten (van 3 Juh b.v.) waren slechts als ohe in het vuur: men kwam nu gewapend ter preek, maakte van de plek een soort van wagenburg, zette posten uit en trotseerde "aldus alle gezag. Ook de Grooten trachtten de beweging te keeren. J) Van Vaernewyck, Van die beroerlicke tijden enz. I 3. 2) Boven blz. 346 vlg. Over het wonderjaar te Gent schreef Dr. Daniël Jacobs in Tijdspiegel Aug.—Novemb. 1906 (posthuum). *) M. L. van Deventer, Het jaar 1566, blz. 23. *) Bor, a.w. I fol. 77 vlg. In Amsterdam zelf durfde men nog niet, „vermits sij de regeerders aldaar voor ongenadig en seer wreet hielden." 6) Schoockius, De bonis, p. 459. «) Utr. Kroniek 1566—1577 uitg. Brugmans in Bijdr. Hist. Gen. Utr. XXV 47 vlg. Hier ook belangrijke berichten over de armenzorg bij de hagepreek, die men later heeft aangezien als een soort van omkooping. Voor Leiden mijn Opkomst blz. 245 vlg. *) Reitsma, Honderd jaren blz. 125. *) Schoockius, a. w. p. 458. *) J. S. van Veen, Bijdr. t. d. gesch. der Herv. in het Overkwartier in Publ. Soc. hist. d. I. Duck. de Limbourg XLI, 41, 44, 71, 76. Voor Leiden mijn Opkomst blz. 220 vlgg. 25 386 Te Armentières, waar in 1566 een predikant Gilles du Mont arbeidde1) liet Egmond door den grootbaljuw Nicolas de Landas, een lid van het Compromis, afkondigen, dat de openbare preek tegen den wil der Guldenvhesridders en der verbonden edelen was.*) Doch wat baatte dit alles? De zee der hartstochten sloeg alle dijken weg, ook de toch geziene en geliefde predikers als Datheen, Moded, De Bray, Taffin, Nic. van der Schuere, Junius, De la Grange zouden welhaast alle leiding verhezen, allerlei ongure, muitzjfike elementen'voegden zich .bq de gemeenten. En, terwijl Philips te Madrid met Alva overleg pleegde en misschien er toen over dacht naar de Nederlanden te komen, bereikte de gisting haar toppunt, de jarenlang verkropte haat tegen de ketterdooders, *) zeker ook het kwijnen der industrie en de ellende van twee strenge winters *> braken eindelijk uit in den beeldenstorm. Van den eersten aanvang der reformatie af waren beelden en beeldendienst met den aankleve van mirakelen heftig bestreden. Er waren er onder de middenpartijen, die wel de vereering maar niet de afgoderij ermeê gepleegd toebeten.*) De meesten waren radicaal. Beelden zijn nergens goed voor, wat men hun ten koste legt geve men liever den levenden, gebrekkigen beelden Gods. •) Het is louter verblindheid, dat wij troost en hulp bij een heilige zoeken, dien wij in zijn houten beeld meenen te eeren. *) Het aanbidden der stomme beelden is ingeven des duivels. ") Kaarsen branden voor hout en steen is niemand dienstig dan den duivel. ») Van ïj H. Q. Janssen, Kerherv. in Vlaanderen I 82 en 196. *) Bakh. van den Brink, Studiën ,111 68. *) Zie het verhaal van Fabritius boven blz. 315—318. «) Vooral 1564 van Kerstmis tot begin Maart strenge vorst waardoor nog late oogst en duurte, Hering, Tafereel van harde winters, z. j. (1784) blz. 29. *) Corte Instrucije 1545, BRN IV 19. De Kerk verbiedt de aanbidding van het beeld of van de reheken, de beelden zijn de boeken der onwetenden, waaruit zij leeren wat zij gelooven moeten. Doch ook op dit punt is de Kerk (of de H. Stoel) gezwicht voor, meêgegaan met den geest der ongeschoolde schare, die het wonderdoend beeld wilde aanbidden en voor wié het beeld het bewijs was voor de waarheid van het afgebeelde. F. Pijper, De heiligenvereering, 1911, blz. 275—300. *) Art. 7 van Balthasar Friberger in BRN I 122. i) W. Gnafeus, Troost ende Spiegel der zieken, aldaar I 187. *) Vanden propheet Baruch, aldaar I 261 vlgg. •) Anast. Veluanus, Der leecken wechwijser uitg. 1594, blz. 243, naar de uitg. van 1554 in BRN IV 289. Het gansche tractaat „Van den beelden" aldaar 287—291. 387 bijzondere felheid, wij zagen het reeds vroeger, is Petrus Bloccius. Hoe kostelijker de beelden zijn hoe smadehjker wij die moeten vernielen en verbranden. *) Doch bij denzelfden man spreekt ook het godsdienstig element zeer zuiver. „Zijn Moses, Josias, Gedeon ghepresen omdatse de Baals-altaren hebben' afgebroken, hoe veel te meer die nu de Paussche altaren vernielen, opdat het volck te beter mach den levenden Godt dienen." *) Gode alleen de eer het gereformeerd beginsel. Er Hinken nog andere tonen, verbittering over het bloed der martelaren dat voor de beelden heeft gevloeid. Treffend hooren wij een beeldstormer zeggen: „Tes een cleen zake oft wederwrake dat wij dus beelden breken dwelck toch een specie van afghoderie es, daer tgheestelicke ons veel meerder schade ende hinder ghedaen heeft, ja onspreeclic jammer, brekende duer haer vervolghen die beelden, die Godt zelve ghemaect hadde ende daer hij zijn dierbaer bleet voren ghestort heeft, te weten ons naeste vrienden, vaders ende moeders, zusters ende broeders ende dierghekjeke."3) En niet anders Marnix: „ils ont bruslé les vrayes eit vives images de Dieu, c'est a dire les hommes vivans." 4) Eindelijk moet ik in dit verband nog herinneren aan de stelling onlangs door Huizinga verdedigd, dat de hervorming bij hare beeldenbestrijding, gemeenzaam gezegd, eene open deur inliep, omdat de gansche heiligenvereering een „caput mortuum" geworden was, van de huisehjkste vérhouding, zonder eenig huiverend ontzag.«) Zeker was het beeld geen „mysterium tremendum" en misschien ware het zonder de hervorming toch verdwenen, maar in de 16*8 eeüw was het bijgeloof er meê verbonden nog zóó algemeen en zóó grof, dat de strijd er tegen juist den indruk maakt van een ongehjken en hopeloozen kamp. De storm begon te woeden in de omstreken van St. Omer en Armentières 14 Augustus, Dinsdag 20 Augustus en volgende dagen x) Bloccius, Meer dan tweehonderd ketterijen wter Misse, 1567, cap. 69, blz. 60. Vergel. mijn Opkomst enz. blz. 223. Gedrukt 156J, heeft het boekje op den beeldenstorm geen invloed kunnen oefenen — maar de geest die er uit spreekt wel door B.'s woorden. 2) Bloccius, a.w. cap. 83, blz. 71. *) Van Vaernewijck,. Van die her. tijden I 118. '4) Marnix, Vraye narration, uitg. als boven, pag. 77. ») Huizinga, Herfsttij, der middeleeuwen, 19191 blz. 286 vlg. Het gansche hoofdstuk, De teugellooze verbeelding van het heilige, blz. 242—287 is ook .voor den beeldendienst suggestief en vol nieuwe gedachten. 388 brak hij los over Antwerpen, den 22«*° en in den volgenden nacht over Gent, *) enkele dagen vroeger reeds was hij naar Middelburg overgestoken,») te Delft brak men de beelden Zaterdag 24 en Zondag 25 Augustus, „in ipso festo Bartholomaei," J in j^venhage hebben de beelden van boven neder gedanst op den 25^, zoowél in de Groote kerk als in het Predikheerenklooster in t Voorhout en de kapel in 't Bosch, *) te Leiden op dien dag en den volgenden «) te Amsterdam reeds den 2S***, nadat „eenige koopheden en vreemden., hadden verhaald., wat beeldenstorm zij twee dagen te voren te Antwerpen gezien hadden." *) Roemer Visscher heeft er in zijn „Quicken" van gesproken dat „de beelden . worden overal aan stucken gesmeten.. daerom derf mijn Lief uide kerck niet comen." «) In Utrecht was ook 25 Augustus de dag. Wij hooren hier opzettehjk melding maken van het verbranden der hbrariën ende boecken, soe in den geestelijcken als weerhcken rechten ende anderen faculteiten, een groote schat weerdich wesende; ende opdat die te beter branden zouden hebben allen die boteren ende ohe die in den conventen was daerinne geworpen." 8) Ook in Den Haag is „een schat van kostbare incunabelen verloren gegaan.»») ij Bor aw. I fol. 826 vlgg. De bekende prent aldaar tusschen 84 en 85V . .' «V7Q <7$M» TV behoef wel niet te herinneren aan Wesenbeke, Mémoires, pag. 278-288. ik Denoei wei men. de prachtige bladzijden van Motley over de verwoesting der O. L. Vr. JcerK te Antwerpen, Rise I 461-470 (uitg. van 1857). \ Jacoos in Tijdspiegel Sept. 1906, blz. 71 vlg. V. Fns Notespour servir a VhiLire des Iconoclastes et des calvinistes d Gand. Handd. Mij. v. Gesck. en oudheidk. te Gent, dl. IX, afl. 1. :, ») Kroniek van Pieter Joossen Altijt recht hout in Archief Zeeland 1909, h\ 7vlmBleyswijck, Beschr. v. Delft I 412 vlgg., Martinus Duncan, pastoor bii Dodt Archief V 329. ' . . \ Smit, Den Haag in den geuzentijd, 1922, blz. 44-60. Met dencalvinistischen „catechismus" blz. 53 noot 1 zal wel de geloofsbelijdenis bedoeld zijn. *) Miin Opkomst enz. 222—234. I Wagenaar, Amsterdam 1760, I 283 vlg.. Lelong Reformatie der sUult Amsterdam 1729, blz. 528 vlg. Alleen de Oude kerk had hier iets te lijden Brugmans, Amsterdam, 1911, blz. 72, maar 25 en 27 September ook het Minrebroedersklooster. ■ :i$>$$ ,Q1ork„ v Kd •) N. van der Laan, Uit Roemer Visschers Brabbeling I, 1918 Qu. V 54. Voorts IV 21, 24. ») Utr. Kron. uitg. Brugmans, Bijdr. Hist. Gesch. Utr. XXV Si. 1°) J. Smit, a.w. blz. 57. 389 Gelijk op vele plaatsen, tot onherstelbaar verhes onzer wetenschap. Hoe men in de Buurkerk (Mariae Minoris) heeft huisgehouden bhjkt schilderachtig uit de latere rekening van het „scoonmaken ende gebroken beelden., weder oprechten."1) Tot hoog in Groningen woei de storm: Barthold en Jan Tjarda van Starkenborgh op Dykumborg of Hissema leidden den beeldenstorm heel in Garsthuizen.2) En om ook nog eens naar Limburg te keeren: October 1566 wapende zich het volk in Venlo, liet den predikant Leonardus binnen en zuiverde de kerken van het klooster Transcedron en de kerk van den H. Nicolaas, in welke kerk van Transcedron zij voorts preek hielden, kinderen doopten „a la nouvelle manière" en huwelijken sloten „a la mode des damnés sectaires." *) Aldus ging het overal. Heerhjke kunstschatten zijn bij den beeldenstorm verloren gegaan; van het vernietigen van boeken en handschriften heb ik gesproken; toch ging men met oordeel te werk en spaarde wapenborden, geschilderde kerkramen, kronen en luchters, banken en preekstoelen, vernielend alleen wat voor protestantsche geloofsopvatting stuitend was; *) gestolen is er slechts daar, waar het gepeupel zich onder de beeldstormers gemengd had. Stellig was de beeldbreking een uiting van gereformeerden geloofsijver. In 's Hertogenbosch drong het volk in de St. Jan binnen „onder het zingen der calvinistische psalmen." 8) Lutherschen deden er niet aan mede, er is van hunne zijde zelfs openlij k tegen geschreven zooals in een Bredasch pamflet van 1566, „Stercke bewijsinghe dat men wel magh ghedenck- ende ghetuyghenisse-beelden hebben, maer gheen omme die te aenbidden," waartegen toen Marnix de pen heeft gepunt, gehjk wij zoo aanstonds nog zien zullen. Wat de anabaptisten aangaat, men heeft betoogd, dat zij aan den beelden*) Dodt, Archief VI 314 vlg. 7 Maart 1580 is er nog een beeldenstorm in Utrecht geweest, als een soort terugslag op Rennenbergs verraad, Bor, a.w. II 172a. Den 25sten September 1568 zou men te Utrecht Anna van Broeckhuysen „metten zweerde" richten, omdat zij het breken der beelden ,,voor goet" gehouden had, Marcus, Sententiën, blz. 334 vlg. (2 Sept?) Ned. Archief V, 427 noot. *) J. A. Feith, Ommelander borgen blz. 91. *) Zie de allerbelangrijkste berichten bij Van Hasselt, Stukken enz. I nr. 174, 176—178, 182. Het godsdienstig element ook hier: „le dict Thijsken (Raemmaecker) dict publiquement qu'il falloit plustost obeyr a Dieu que aux hommes quant au faict de la religion," nr. 174. *) Voor Den Haag J. Smit, a.w. blz. 55. *) Pont, a.w. blz. 245, noot 1. 390 storm niet zouden hebben deelgenomen, omdat er tusschen 1 Januari 1565 en 30 Maart 1568 geen doopersche martelaren bekend zijn.1) Maar dit gaat niet op. In Leiden kennen wij in 1567 „menysten beeldesmijters;" 2) in 1551 nemen drie anabaptisten deel aan de vernieling van een kruis aan den weg naar Hoboken en aan de afzaging van de hoofden van heiligenbeelden in een kapelletje op den dijk bij Oosterweel. Maar de uitgevers van het Offer de3 Heeren in 1566 heten zoowel de namén der drie schuldigen als ook den aard van hun misdrijf weg: vermoedelijk omdat dat, juist in 1566, te veel aan de groote beeldstormerij deed denken.8) Zij waren er dus in geen geval mede ingenomen. Belangrijk en derhalve van ouds onder de oogen gezien is de vraag of de edelen, de consistorièn en van hen vooral de predikanten den beeldenstorm hebben gewild? Nuyens en andere katholieke schrijvers hebben dat met stelligheid beweerd.4) Zoo zeggen ook de roomsche schrijvers uit den tijd zeiven, dat de edelen in St. Truyen tot den beeldenstorm besloten, of dat Oranje, Egmond en Hoorne de-aanstichters waren.6) Wel gansch anders Ypey en Dermout, die het er voor houden, dat aanzienlijke roomsche ambtenaren er de hand in hebben gehad, om door dien weg de landvoogdes gegronde redenen té doen krijgen tot de hoogste verontwaardiging en het werk der hervorming met het uiterste geweld te stremmen. •) Het is gelukkig mogelijk op dit punt de waarheid vast te- stellen en te zeggen: „dat noch de verbonden edelen noch de veldpredikanten- rechtstreeks den beeldenstorm veroorzaakt hebben."») Fruin heeft het wel bij het rechte eind, als hij zegt dat zoowel de edelen als de consistories door het gebeurde hunne plannen volstrekt zagen verijdekLEn het dus niet kunnen ~~'ïj BRN II 649 noot 1. ») Dusseldorp, Annales, op 13 Sept. 1567. Orlers, Kroniekje, op 29 Maart 1568. Mijn Opkomst enz. blz. 224 vlg., 256 vlg. s) Cramer in BRN II 182 vlg. noot 2, 521 noot 2.' «) Nuyens, Gesch. der Ned. beroerten II, 145. Kervijn de Lettenhoven, Les huguenots et les gueux I 361. *) Strada a.w. uitg. 1643 I 234, 261; Van der Haer, De init. tum. uitg. 1587, pag. 232 -239; Viglii Vita p. 47. e) Ypey en Dermout, a.w. I 194. Trouwens ook Marnix, Vraye narration: „..Sinon qu'il y a grandes conjectures et indices fort apparens; que les préstres mêmes ont imaginé ceste ruse. esperans d'irriter le magistrat contre ceus de la Religion," Geschriften I, 100. ') Jacobs in Tijdspiegel Sept. 1906 blz. 85. 391 hebben gewild. Slechts zagen zij er een fout, geen misdaad in ,1 \ld J konden er dus niet verontwaardigd over zijn en werden aldus voor' s 9 schuldig gehouden aan een daad, die hunne zaak het ergst benadeelde. !) Inderdaad, juist waren de consistorièn van plan der landvoogdes een rekest aan te bieden en te vragen, dat hun kerken mochten worden afgestaan — daarvan kon nu niets komen. En de edelen hadden den toorn van de hertogin te weêrstaan, al kregen zij, door haar angst,2) meteen macht over haar.. Voorts heeft weder Fruin wel overtuigend aangetoond dat ook Lodewijk van Nassau in geen opzicht aan den beeldenstorm medeplichtig is geweest.8) Hooren wij thans ook tijdgenooten. Marnix eerst. „Want de predikanten, ouderlingen, consistories of vergaderingen van wie den gereformeerden godsdienst volgen, van den beeldenstorm de schuld te geven, dat ware al te schaamteloos gehandeld, gemerkt dat men nooit de bekentenis daarvan heeft kunnen afpersen bij wie er om werden ter dood gebracht, hoe helsche martelingen men hen ook deed ondergaan; integendeel is het bekend dat zij altijd hebben betoogd, dat particuhere burgers de beelden niet mochten breken, door de overheid opgericht."4) Hij heeft gehjk: zelfs den Raad van beroerten is het niet gelukt de hoofden der gereformeerden van schuld te overtuigen. Hooren wij anderen. Gelein Jansz. de Hoorne verklaarde 18 October 1566 voor Wet en Rade van Middelburg, dat al het gebeurde was buiten schuld der hervormden. *) Maar nu Moded, die in zijne Verantwoordinghe fel en smadelijk tegen de beelden spreekt, die erkent dat hij, op last van den graaf van Culemborg, de kerk te Weerden van alle menschehjke superstitie heeft gezuiverd (al deed hij het dan ook op bevel zijner overheid) •) — van het beramen van den beelden*) Fruin, Verspr. Geschr. I 413. *) „. .Dont la gouvernante fut constituée en une paour si extréme..". Wesenbeke, Mémoires, pag. 288. s) Fruin, Verspr. Geschr. II 45—71, het bekende, meesterlijke pleidooi. Zelfs een onstuimig man als Hendrik van-Brederode schrijft in zijne vertrouwelijke brieven aan graaf Lodewijk, dat hij den storm wil stillen om erger voor het land te vóórkomen, ofschoon hij den vijanden hun schrik van harte gunt, aldaar blz. 78 vlgg. 4) Marnix, Vraye narration, Geschriften I 98s. s) . Regist. ten Rade in Tegenw. Staat XIX 154. •) Marnix dacht daar anders over. In zijn antwoord op het daareven genoemde luthersche pamflet Stercke bewijsinghe antwoordde hij met Van de beelden afgheworpen in de Nederlanden. Zijn betoog steunt op den strijd 392 storm wil hij niet hooren* «Soo vele dese beschuldinghe belanghet" (van het volk te hebben omgekocht om de beelden en altaren te breken) „soo betuyghe ick voor God ende alle menschen op aerden, dat ick noah oock de geheele consistorie van deser sake als dit Tantwerpen is gheschiet ende aenghevangen, niet meer wetenschap en hebben gehadt als van de ure mijns doots." Hij herinnert dan aan het bekende plan van den opgang der gemeenten naar Brussel, waaraan 1400 der notabelste leden zouden deelnemen, om het gemeene rekest over te geven. Ook de magistraat van Antwerpen kende ons voornemen: Moded en Sylvanus zeiven hebben het den pensionaris verteld. Moded zou voor de Nederlandsche gemeente medegaan. „Nu dan gheheele besloten hebbende onse reyse ende omtrent den ses uren naer middach naer huys gaende creghen wi.. de tijdinghe.. datmen al de beelden begonst af te worpen." Terecht zegt Moded, dat ieder hieruit wel zal begrijpen, dat zij van de zaak niet geweten hebben.1) Hoor alweder Franciscus Junius. Toen hij reeds hoogleeraar te Leiden was en dus voor niemand meer behoefde te vreezen, schreef hij, 1590, in zijne autobiografie: „In Gent diende ik de gemeente, toen de beeldstormen., ons onbetegen de beelden in het O.T. waarbij de mogelijke (en, zeggen wij, voor de hand liggende) tegenwerping dat God zelf Mozes de slang deed oprichten, wordt beantwoord met „God mach doen soo het hem gekeft, maer wij zijn schuldich sijn gebodt te volgen" juist zooals ook gereformeerde theologen , de O.T.sche polygamie voor ons geen gebod achten. Van belang is nu dat Marnix zegt, dat het volk zelf, tegen de overheid in, de beelden mag afwerpen, de „afgodenbeelden oft kinderpoppen die Godt soo menichmael verdoemt," Geschriften als boven I 1-34. Ook in zijne Vraye narration het betoog dat het volk mag optreden, als de overheid in gebreke blijft, gelijk Elia tegen AChab, aldaar p. 108. Er is nog een verweerschrift, Corte apologie oft ontschuldinge der Nederl. christenen tegen de valsche beschuldigingen h. vijanden. Catalog. Fr. Muller I nr. 80. Ex. Utrecht. i) Moded, Verantwoordinghe achter Brutel de la Rivière a.w. blz. 62 vlgg. (cijfers in margine) en bij Paul Fredericq, Het Nederl. proza in de 16e eeuwsche pamfletten 1907 nr. 2. Een pamflet van 1566, aldaar nr. 1 bevestigt Modeds woorden. Wesenbeke was in voortdurende aanraking met Moded, Taffin en Sylvanus, Mémoires ed. als boven p. 276, 295, 299. In zijn vonnis bij verstek Mei 1568 wordt daarvan ook gewaagd. Over Wesenbeke, die tusschen '73 en '75 moet gestorven zijn, onlangs Blok in NBW V, 1112-1115. Datheen, die tijdens den beeldenstorm in Zwitserland was, en er dus geen deel aan gehad had, verklaarde in 1584, dat „hem die onordentelicke beeldbrekerie. bij welke bij noyt geweest heeft, altijt seer mishaecht heeft" bij 's-Gravezande. Tweehonderdjarig gedachtenis enz. blz. 155 vergel. antw. 5 op blz. 153 vlg. 393 kend, zonder onze voorkennis, door roekelooze lieden of kwaadwilligen over alle dorpen en steden van Vlaanderen uitgezonden, in de kerken binnendrongen. Ik roep hen tot getuigen, die toen in den Raad van Vlaanderen zaten, welke trouw ik heb aangewend om de dingen ten goede te leiden, toen ik met volmacht van den Raad tot de beeldstormers afgevaardigd werd. Nooit hebben mij zulke woestheden behaagd. Met dit getuigenis wil ik mijne goede trouw en die mijner waardige ambtgenooten openlijk bevestigd hebben."1) Op onderscheidene andere plaatsen heeft aldus de overheid de hulp der predikanten tegen de plunderaars ingeroepen. Op grond dan van zulk een wolk van getuigen, Brederode en graaf Lodewijk, Marnix, Junius en Moded stellen wij vast, dat noch bijde edelen, noch bij de consistorièn van eenig plan sprake is geweest en dat zij aan den beeldenstorm niet schuldig staan. 2) Dat echter daarvóór de heftige taal sommiger predikanten de menigte in beroering heeft gebracht, ontkent wel niemand. Het is slechts billijk daartegenover te stellen, dat er ook zijn geweest die hem opzettelijk hebben veroordeeld. Zóó deed wezenlijk Junius. Zóó deed ook Godfried van Wingen. Hij was toen predikant te Londen en gewikkeld in die twisten, waarvan wij in ander verband gesproken hebben, *) waarin Kooltuyn en Schonenberg juist eene korte pacificatie hadden tot stand gebracht, 5 Maart 1566. Toen hield, op het einde des jaars, Van Wingen een preek waarin hij den beeldenstorm veroordeelde, uit onverstandigen ijver voortgekomen en strijdend tegen God en de overheid.4) Ook Huibert Duifhuis — maar dit was van hem niet anders te verwachten — heeft het gebeurde streng veroordeeld. *) Wij kunnen het verhaal van de diep te be%) Vita Junii in Gerdes' Scrinium I 246 s. *) Toch gaat men van roomsche zijde, alsof er niets geschreven en onderzocht ware, voort met te spreken van een lang beraamd plan.. calvinisten de hand erin vooral hun kopstukken.. kregen het wachtwoord uit St. Truyen.. hoofdschuldige Lodewijk van Nassau.. Willem I wel sans peur maar niet sans reproche".., B. J. M. de Bont in Jaarb. van Alberdingk Thijm 1904, blz. 1 vlgg. Dit is geschiedscnrijving op zijn smalst en zijn malst. *) Boven, blz. 301. 4) Naar Ruytinck. *) In zijne predicatiën over het lijden van Christus, Nederl. Archief VI, 1846, blz. 184 noot 1. Vergel. Bor, a.w. II 830 vlg. Mijne Gesch. N. H. K. I 50 vlg. Niet zonder geest schrijft de boven blz. 388 noot 4 genoemde Delftsche pastoor Duncan, dat wij toch ook onszelven „na tleven afsetten" laten en ophangen in onze huizen, gebakken en geschilderde glasvensters hebben, 394 treuren, zeker te vercordeelen, maar toch te begrijpen gebeurtenis niet beter besluiten dan met Motiey's woorden voor onze lezers over te zetten: „Voor eeuwig moet Kunst schreien over deze berooving; Menschelijkheid moet het betreuren dat hervormen aldus altijd gereed staat te ontaarden in verwoesten; maar het is onmogelijk streng te oordeelen over den geest, die aandreef tot de ruwe, maar niet misdadige handeling. Deze beelden, verbonden als ze waren met de meedoogenlooze vervolging die de gewesten zoo lang had geteisterd, hadden opgehouden beelden te zijn. Menschelijk waren ze geworden en verfoeid, en het volk verhief zich tegen hen en wijdde ze alsof het menschen waren ten doode." *) Even snel als de storm was opgestoken legde hij zich, als beschaamd over eigen geweld, weêr neder. De landvoogdes, eerst geneigd uit Brussel te vluchten, het zich door Oranje overhalen te blijven en 23 Aug. sloten graaf Lodewijk en 15 andere leden van het Compromis met haar een verdrag. Het bepaalde straffeloosheid voor de leden van het Verbond en vernietigde het daardoor wezenlijk, zoodat het altijd een raadsel zal blijven, hoe Lodewijk er zich toe leende, want, toen in de maanden daarna de vrees voor 's konings toorn al grooter werd, keerden tal van edelen tot Margaretha terug, gehjk wij in ander verband reeds zagen, *) velen ook begeerig naar de ambten, die, mocht de nationale beweging mislukken, hun ten deel zouden vallen. *) Brederode, Jan van Marnix en anderen, die toen niet te Brussel waren, hebben het verdrag dan ook sterk afgekeurd. Het beloofde voorts afschaffing der inquisitie en matiging der plakkaten. Dan, dat de openbare prediking zou mogen voortduren daar, waar zij 23 Augustus gehouden was. Waar dat niet het geval was geweest, zouden de edelen haar beletten. Als gevolg dezer bepaling verrezen toen overal de houten hulpkerken, d^_bgkende geuzenkerken, soms in enkele dagen in gelijkenissen koopen van Turken en andere groote personnages. „Ist beter ende God behaghelijker eens Turcx beert in sijn sael te hebben, dan een beeft des oppersten keysers van hemel ende aerde oft des gecruysten Christi?" Uit Een cort onderscheyt enz. 1567, bij Paul Fredericq a.w. blz. 9. l) Motley, Rise, uitg. als boven I 460. Wij moeten afwachten of de groote, weldra te verschijnen uitgave van de vonnissen over beeldstormers ons zal nopen onze inzichten te wijzigen. *) Boven blz. 375. 8) Fruin, Verspr. Geschr. I 418 fel: „Daarop aasden reeds bij voorbaat de hongerige gieren»" 395 elkaar getimmerd.1) Overigens beschouwde het volk het verdrag van Brussel als verraad, vooral toen Oranje en andere edelen hier en daar beeldstormers lieten terechtstellen. In November waren Oranje en graaf Lodewijk in de N. Nederlanden om de rust te herstellen, altijd nog in den waan bevangen, dat de aanneming der Augustana heil zou brengen, alsof dan de Duitsche vorsten helpen zouden! En alsof de consistorièn ooit Luthersch zouden worden! *) Toch hebben zij hier en daar iets tot stand gebracht, zooals te Leiden, waar Oranje 23 Januari 1567 kwam. En juist van Leiden is gezegd, dat daar de vereeniging van luthersch en calvinist tot stand kwam. In het Leidsch verdrag3) luidt art. 1: „.. dat syluyden (t.w. Jurriaan Ypesz. predikant met de andere leden van het consistorie) geen andere religie en willen profiteeren dan de oprechte confessie van Ausburg sulx die bij Philips Melanton is geprofiteerd of gedeclareert in epistola ad comitem Palatinum." Dus de Augustana naar de opvatting van haren opsteller, d.w.z. niet die van 1531, door Melanchthon opgesteld ter vervanging van het verloren origineel van 1530, sinds als editio princeps beschouwd, maar die van 1540, waarin Melanchthon nog grooter tegemoetkoming toonde, met name in de avondmaalsleer. Dit is de Confessio Augustana variata, onaannemelijk-voor de strenge lutheranen, die zich aan de dusgenaamde invariata van 1531 hielden, die intusschen ook afweek van het den keizer te Augsburg overhandigde stuk. *) Zijn nu Ypesz. met de zijnen luthersch? Niets ervan! Maar zij behooren tot de rekkelijk gereformeerden als Jan Arentsz. en Peter GabrM, die geen bezwaar hebben den naam der Augustana te dragen en toch in hun avondmaalsleer, in hun opvatting over den doop, in gahsch hun nog weinig dogmatisch begrensde denkbeelden niet luthersch zijn. •) Oranje en graaf Lodewijk stieten *) Zooals te Leiden van 27 Jan. 1567 tot 2 Februari, mijn Opkomst enz. blz. 249 vlg. Te Gent arbeidden de werklui om niet en schonken de rijken de bouwstoffen, Jacobs a.w. Octob. 199 vlg. Eind October namen Datheen en Moded het in gebruik, Th. Ruys, Dathenus, 1919 blz. 63, maar Van Vaernewijck a.w. II 14 vlg. zag 23 Nov. het gebouw nog in wording. 2) Voor Utrecht Utr. Kron. uitg. Brugmans in Bijdr. Hist. Gen. Utr. XXV 44 vlg. Daar had Lodewijk van zijn broeder afscheid genomen en was naar Duitschland getrokken . 3) Bij Bor a.w. I 1076 108a. 4) Vergel. boven blz. 163. *) Jurriaan Ypesz. b.v. is in 1573 praeses van de gereformeerde synode 396 hier dus niet op een tegenstand als bij de preciesen in de Z. Nederlanden, doch wat zij bereikten was niets dan schijn: van een luthersch worden, dat de zaak van den opstand aannemehjk moest maken voor de Duitsche vorsten, was ook hier geen sprake. Phüips, in zijne dierbaarste gevoelens getroffen,x) besloot een leger te zenden onder den hertog van Alva, waarvan het gerucht zich hier snel verspreidde.a) Tegen dit groote gevaar kon slechts helpen óf volstrekte onderwerping over de gansche linie óf gewapend verzet. Maar Oranje trachtte ook thans nog te bemiddelen, zette zijne pogingen voort om Nederland te laten deelen in de voorrechten van den godsdienstvrede van Augsburg8) en hield 3 October te Dendermonde eene bespreking met Hoogstraten, Hoorne, Egmond en graaf Lodewijk over mogelijke pogingen tot afwering van 's konings geweld. Doch ook hier verhinderde Egmonds loyauteit alle dan louter vreedzame middelen. „Wij praten en onze vijanden voeren den degen," zeide Nic. de Hammes.4) Margaretha, door gulle geldzendingen daartoe in staat gesteld, verkreeg zelve een leger van meer dan 13000 man, onder Mansfeld en Noircarmes, beiden van hunne nationale dwalingen bekeerd en als renegaten feller dan wie ook, welke troepen in de steden werden ondergebracht.8) Wel hadden ook de edelen troepen geworven, gehjk wij zagen, waarbij gfaaf Lodewijk veel ijver had getoond, maar gebrek aan van Hoorn. Mijn Opkomst enz. blz. 244-248, waar blz. 247 noot 1 moet verbeterd worden naar Pont, a.w. blz. 235 noot 2. ') Correspond. de Philippe second, I 489. *) Reeds October, Archives II 309. Broêr Cornelis op 3 November: „. .dat de coninck terstond met zijn Spaenjaerden komen zal en smijten alle 't volck van dese landen in ijsere ketenen..", Sermoenen I 129 vlg. Het is in deze preek, dat bij zoo te keer gaat tegen het huwehjk van den gewezen priester Michiel v. Oudenborg, dat dien zelfden 3 November door Datheen te Brugge werd ingezegend, Janssen, Kerkh. te Brugge, blz. 7L Castagna schrijft aan Bonelli d.d. Madrid 23 Dec. 1566 dat hij met Alva over diens optreden in de Nederlanden gesproken heeft: „che sia necessano di usarvi non solo motte forze ma ancora molta prudenza.." Romeinsche bronnen nr. 516. Alva was 1 Dec. aangesteld. „Dici non potest quantus terror omnes incesserit ex adventu tanti viri, tot bellis et praesertim germanicis nommatissimi," Dusseldorp, Annales, p. 85. ») Vergel. boven blz. 375. 4) Bij Fruin, a.w. I 422. *) Voor Leiden, Delft, Brielle, Amsterdam en Haarlem mijn Opkomst enz. blz. 253. In diezelfde dagen, begin Mei, begon ook de afbraak der geuzenkerk, volgens art. 4 van een bevel der gouvernante (bij Bor, a.w. I 155a), mijn Opkomst, blz. 252. 397 geld leidde in November tot ontbinding. De consistorièn op hun beurt vatten nogmaals het plan van St. Truyen op,*) een krijgsmacht onder Oranje of Hoorne of Brederode. Thans nam Brederode dat opperbevel aan. Intusschen had Noircarmes het beleg om het fiere Valenciennes geslagen. Datheen, op verzoek der gemeenten, sinds eind September weêr te Gent werkzaam, *) weerde zich met grooten ijver in het werven van troepen en de berekening der kosten, 'van iedere stad daarvoor te eischen. *) Het waren slecht ervaren, ongeregelde troepen, zeker niet berekend voor dat ontzet van Valenciennes, waartoe zij bestemd heetten. Eind December vernietigde Noircarmes hen, eerst bij Watrelos, dan bij Lannoy volkomen. Dathenus vluchtte van het slagveld naar Brederode te Vianen. *) In Amsterdam, waar Oranje van 14 December 1566 tot 20 Januari 1567 zich ophield, heeft dan die samenkomst plaats van Hollandsche consistories, waarvan wij reeds in ander verband gewaagden 5) en die op niets uitliep. In Antwerpen terug, het Oranje oogluikend Brederode zich voor den krijg .toerusten, nadat een rekest aan de landvoogdes, door Toulouse en Le Clercq ontworpen, 16 Februari slechts met tegenklachten was beantwoord. In Antwerpen, waar door de boven verbeelding hatelijke prediking der lutheranen Flaccius, *) Jan Saliger en Ligarius tegen de gereformeerden — hoe kan Oranje van deze menschen eenig heil verwacht hebben!7) — een jammerhjke tweedracht heerschte, trachtte de *) Boven blz. 377 vlg. Het op nieuw opgevatte plan is van 1 Dec., dag van Alva's benoeming, boven blz. 396 noot 2. *) Th. Ruys, Petrus Dathenus 1919, blz. 62. Hij preekte trouwens ook te Yperen, Brugge, tot in Vlissingen en Zierikzee toe. *) M. L. van Deventer, a.w. blz. 48 vlg. geeft cijfers van die quotisatie. 4) Fruin, a.w. I 432, Blok, Gesch. II 40. Ruys a.w. blz. 73 Ontkent dit, op grond van Datheens gehouden verhoor te Utrecht in 1584, waar hij op vraag 6 antwoordt „gesonden te zijn tot Brederode te Amsterdam" en vertrokken vandaar naar huis, bij 's-Gravezande Tweehonderdjarige gedachtenis enz. blz. 154. &b>ÜÏ *) Boven blz. 380 noot 2. ') Vergel. boven blz. 279 noot 1, 365 noot 6, 367, noot 1. ') Het is waar, dat hij in deze dagen heeft beleden luthersch te zijn. In een brief Van 5 Nov. 1566, Archives II 434 noemt hij zich in het lutherdom „geborrn und ufferzogen" en voegt er bij, dat hij dat ook altijd in zijn hart „getregen und bekendt" had. Doch daarom kon hij toch niet blind zijn voor den noodlottigen invloed der Luthersche fanatici? Voor het overige bleef hij voor de wereld nog katholiek. Zijn brief van 8 Juni 1566 aan den 398 prins nog eens — voor de hoeveelste maal? — Egmond te winnen voor een gezamenlijk optreden, waarbij zij afschaffing der openbare predicatie zouden aanbieden voor het wegbhjven der Spaansche legers. Egmond weigerde weder, ongemerkt al dichter tot de regeering des konings naderend, zelfs Oranje met meer willende ontmoeten. Ach had men een jaar te voren maar doorgetast! De consistorièn, bereid ook nu, bij zooveel ongunstiger omstandigheden, ») den strijd te wagen, richtten zich tot de edelen om hunne noodlottige weifeling te overwinnen in een geschrift, even aangrijpend van vorm als van inhoud. „Indien gij onze waarschuwing niet gelooft, gij zult haar voelen als de Spanjaard, onbeschaamd en geldgierig, tiran overal waar hij regeert, in huizen en steden zal zijn ingekwartierd.. Zij zullen eerst uw goederen rooven.. dan uzelven als beesten doodslaan, en er zal geene wreedheid zijnr die zij, tegenover u gepleegd, geen zachtheid en hoffelijkheid zullen noemen; van uwe vrouwen, dochters en zusters zullen zij slechtssparen wie zij voor hun gemeenheden voor zich houden willen en uw hefste kinderen zullen de slaven zijn van de beulen hunner vaders.."2) Zij zetten middelerwijl de werving met kracht voort, waren daarin gelukkig, hadden geld — o, indien Oranje hun aanvoerder had willen zijn! Brederode, daartoe reeds aangewezen, werd tijdelijk aan zijne bemoeiingen onttrokken, omdat hij in Amsterdam, dat voor de geuzen dreigde verloren te gaan, hoognoodig was. Toulouse verving hem, waagde een aanslag op Walcheren, die door verraad mislukte, *) en verschanste zich bij Oosterweel — paus, waarin hij belooft al zijn best te zullen doen, dat in zijn prinsdom „antiqua et catholica religio conservaretur," Rom. br. nr. 949 is wel vriendelijk en onderworpen, maar spreekt niet wezenlijk van zijn eigen overtuiging. \ Paschen, 30 Maart, 1567 ging hij niet meer ter kerke. *) „Universo demum Belgio pacem tranquilhtatemque pristinam restituerit'(gubernatrix), Strada, De bello belgico I 316. En bij haar vertrek, 15 Nov. 1567 zou zij getuigen: ,,..che conforme a i suoi santi desiderii lascio questi paesi in pace et obedienza et con osservanza del culto divinoet reverenza verso i religiosi," Romeinsche bronnen nr. 550. *) Gervais le Barbier, Conseil sacré d'un gentilhomme franpris aux églises de Flandre, qui peut servir d'humble exhortation d l'excellente des trés illustres princes protestans du sainct empire et d'advertissement certain aux seigneurs des Pais-bas, Anvers 1567. Uitvoerig over pamflet en schrijver Fruin a.w. I 441 vlgg. noot. ») De verrader was de beruchte en verfoeielijke Gilles Jolly, die zich in het vertrouwen van Leclercq, die ook van dit plan de stuwkracht was,. 399 altijd wachtend of Oranje zich misschien nog voor den opstand verklaren zou. Maar Oranje weifelde nog altijd. Toen overviel Beauvoir— ach, op raad en met troepen van Egmond! — het argelooze geuzenleger, 13 Maart, en — met woorden van Hooft — „magh men 't geenen strijd heeten, daar zo zorgheloos een hoop, zonder moedt, zonder raadt, als een kudde schapen geslaght' gevangen ofte in de Schelde gejaaght en ten deele verdronken is.' Anderen gekipt van den kogel deed int water het vuur den doodt. Zeer luttel die veldwaarts invliedende ontquamen."*) Voor Oranje waren het vreesehjke dagen. Hij bedwong, door lutheranen en roomschen gesteund, de calvinisten, die onder den klokslag hunner stad hunne broeders zagen afmaken en hun ter hulpe snellen wilden. Het was op dien dag, dat een droogscheerder hem een geladen zinkroer op de borst zette, zeggende: „gij eerlose en schelmse verrader zijt oorsake van dit spel en dat onze broeders daerbuiten werden gemassacreert en vermoort!"8) Ongetwijfeld heeft Oranje naar plicht en geweten gehandeld. Maar was het gevoelen van den droogscheerder (en dat van alle calvinisten) niet begrijpelijk? Hadden niet de Antwerpsche geuzen een hulpleger kunnen vormen, dat, met Toulouses troepen, Beauvoir nog had kunnen slaan? *) Thans lag Aldegonde's ridderlijke broeder, na heldhaftigen weerstand, dood te midden der zijnen. 4) Waarlijk wij verbazen ons niet, had ingedrongen, gelijk hij vroeger ook Guydo de Bray bedrogen had. Deze „heillooze verspieder" zal ook wel de man zijn, die zich als een der edelen voordeed in het leger van Toulouse en daardoor diens plannen aan Noircarmes verried, waardoor Beauvoir zijn slag kon slaan. Maar in het bericht in de Mémoire des troubles etc. is de naam doorgeschrapt, Bakh. v. d. Brink, Studiën III 199 vlg. zoodat zekerheid ontbreekt. De judas was echter Uit Valenciennes en daar arbeidde een ander verrader Jan de Hollander, die het dus ook kan geweest zijn. J) Hooft, Historiën, blz. 120. Andtorffischer Empörung so sich zwischen den Papisten und den Geusen, als man sie nennet, nechst den 13, 14 und IS toe Martii zugetragen kurtzes Bericht, Frankf. a/d Main bei Hans Schmidt. Knuttel, Pamfletten, nr. 153. Brief over het drukken van dit pamflet door Wilhelm Klebitius (boven blz. 326) in Bijdr. Vod. Gesch. IX 281 vlg. Over Oosterweel uitvoerig Bakh. v. d. Brink, Studiën III 171 — 180. !) Hooft, a.w. blz. 121. Bor a.w. I 157a Prent van het „oproer" naar Hogenberg bij Blok, Willem de Eerste, I 166. *) Aldus o.a. Ruys a.w. blz. 74. 4) Filips van Lannoy, heer van Beauvoir, de overwinnaar, was een berooid man en verzocht aan Margaretha hem de goederen zijns vijands te schenken, die, met de bezittingen van Aldegonde, op een tonne gouds 400 dat de Prins vier dagen later schrijft dat „hij God moet danken aan zoo groot gevaar te zijn ontkomen en zich zeiven als door de genade Gods kan beschouwen als een nieuw schepsel." x) Bedoelt hij niet meer dan „aan 't ieven weergegeven?" Misschien. Maar wij, die ook de latere jaren kennen, plaatsen hier den aanvang zijns nieuwen levens. In de maanden van nadenken en zelfonderzoek op den Dülenburg, die thans aanbraken, het hij alle weifeling varen en stelde zich daarna aan het hoofd van den vrijheidskrijg. Intusschen had, na het treurspel van Oosterweel, ook Valenciennes zijne poorten moeten openen, 23 Maart.2) Brederode, naar wij zagen te Amsterdam, kon ook die stad niet houden en week naar Duitschland uit. Zoo deed Oranje 22 April 1567. *) Meteen werd het vluchten algemeen. „Toen gink de kreet op wee Nederlandt, niet anders dan oft het gemeene welvaren aan de behoudenis van zijnen eenighen persoon gehangen hadde ende met zijn verwijdering alles omgekomen waar." 4) Het land hep zoo ledig van volk, dat men schepen te kort kwam om allen over te voeren, meest naar Oostfriesland.") En met Fruin«) gedenken wij in weemoed die keurbende van geloofshelden, Gilles le Clercq en de consistorièn, die alles hadden gewaagd om het geloof, maar door het talmen en de lafheid der Grooten waren te gronde gericht. § 5. Alva deed 22 Aug. 1567 zijne intocht binnen Brussel, door de Spaansch-roomsche partij begroet als de groote Redder, werden geschat. De landvoogdes had de onkieschheid het verzoek bij den koning in te dienen en krachtig te ondersteunen, Bakh. v. d. Brink, Cartons I 22. i) Archives III 52. Blok, Willem de Eerste, I 142 gewaagt van zijn bleek en mager uiterlijk in die dagen. *) Vergel. boven blz. 311. Margaretha bedankt 4 Mei Pius V „del affetto paterno, col quale si degna rallegrarsi meco per il felice successo di Valentienes.." Rom. bronnen nr. 530. ») Op zijn vertrek het geuzenlied „Ghij christenen allegare," van Lummel, Nieuw geuzenliedboek nr. XVIII. Het verhaal van zijn laatste gesprek met Egmond: „Adieu prince sans terre." „Adieu comte sans tête," bij Blok, Gesch * II 42 Het scherpe en genadelooze plakkaat tegen de aanhangers der nieuwe leer van 24 Mei 1567 bij Bor, a.w. I 1706-17 Ib. Het in Napels en Milaan gevormde leger van Alva der „Barbes Noires" bij Blok, a.w. II 45. *) Hooft a.w. fol, 133. 5) Wagenaar, Historie VI 233. 8) Fruin, a.w. I 449 met het woord van Languet: „Nederland is te gronde gericht door de lafheid en het onverstand der Grooten." 401 wiens komst alleen reeds de zege beteekent; door Pius V aangemaand vooral de plakkaten streng te handhaven, waardoor de rust stellig zal terugkeeren (wat nog eens weer bewijst, dat men te Rome van den eigenlijken grond des verzets niets begreep) en later van hem de plechtig in den Kerstnacht gewijde degen en hoed ontvangend, als de handhaver des geloofs. *) Den 9) Van Lummel a.w. nr. XIII. Van Vloten a.w. I 310. *) Van Lummel a.w. nr. III. De ketterijen van dezen dapperen pastoor in zijn vonnis, 30 Mei 1570, Sententiën 's Hofs van Holland fol. 468r vlgg. Mèt hem verbrand Gors. Steffens, Claes Cornelisz., Adriaen Jansz. van Berckon, Sybrand Janssen en Wouter Symonsz., aldaar fol. 456, 463, 465, 466, 467. Reeds in 1567 begint zijn proces, Kerkh. Archief III, 1862, blz. 123—138. 238—250; II, blz. 267 vlgg.; Haemstede, Hist. d. Mart. blz. 4256. Marcus, Sententiën blz. 385; Bibliographie des mart. prot. neerl. II 787. ») Van Lummel a.w. nr. XXVI. Van Vloten a.w. I 342. *) T.a.p. nr. XXVIII en I 357. «) T.a.p. nr. XXXIV en I 373. •) T.a.p. nr. XLVIII en II 7. *) Bergen genomen van Lummel, a.w. nr. LIV, Kapitein Worst nr. LVII, beleg van Haarlem nr. LVIII, van Alkmaar nrs. LX—LXIV, Anjou nr. CXXXIII. Het Onze vader op Alva bij Van Vloten a.w. I 393. ») A. D. Loman, Twaalf geuzenliedjes met de oorspronkelijke wijzen voor zang en klavier bewerkt, 1872. 405 die het bovengenoemde hed op Heiligerlee dichtte met dat prachtige slotcouplet: . „o Heere u sij lof end danck Van uwen overwinnen.." Hij is ook de berijmer van den Ecclesiasticus, gehjk wij reeds zagen.,x) de schrijver van een verhaal over het beleg van Leiden, *) de vertaler Van „La legende veritable de Jean le Blanc," een fel schimpdicht op de hostie.8) Van hem ook „Papen-apen-spel," waarachter „Een nieu hedeken van der papen afgoderij" en „Nieu bedt vervalende de miraculen, die O. L. Vr. tot Scherpenhéuvel doet" welk hed ook in het geuzenliedboek voorkomt.4) Van Laurens Jacobsz. Reael welbekend, Arminius' schoonvader hebben wij het geuzenlied Waer blijft ghij nu ghij boes gheslacht.." tegen de pardonisten, •). en een ander, scherp spotlied tegen de kerk met den stock: „Cecidit, cecidit civitas magna Babylonia."«) De beroemde bundel van Adriaan Valerius, „Nederlantsche Gedenckclanck" is wel eerst 1626 verschenen, maar de stof is geput uit die eerste periode van strijd, waarin ook de schoonste geuzenliederen ons verplaatsen. *) Tekst en melodie van vele dezer liederen zijn in de laatste jaren algemeen gehefd en bekend geworden, ') Boven blz. 127 noot 1. a) Herdrukt in de Oude verhalen enz. 1874. Over den schrijver R. Fruin in de inleiding aldaar blz. 5—16. *) Warachtige legende van Jan de Witte, 1596. Als toespeling daarop in 1618 Gulden legende van den nieuwen St. Jan (Oldenbarnevelt). Fruytiers' Der Francoysen ende haerder nagebueren morghenwecker, ook naar het Fransch, zag ik nimmer. 4) Van Lummel a.w. nr. CLXVI. Als pamflet 1609. Ik bezit een ex Cat. Fr. Muller n«. 826. *) Van Lummel a.w. nr. XLVII. Vergel. nr. XXXVII. Nov. 1569 had Philips een soort amnestie uitgevaardigd, door Alva eerst 16 Juh 1570 afgekondigd, waardoor enkelen afvallig geworden waren van de goede zaak, de pardonisten. 8) Van Lummel, a.w. nr. XVII. In 1592 dichtte hij een hed op Maurits naar het voorbeeld van het Wilhelmus, J. C. Breen in Amst. Jaarb. 1897; in Bijdr. Vad. Gesch. 3e reeks X 69 vlgg.; in Archief v. Ned. Kerkg. VI 129 en 355. Zijne stichtelijke liederen gaf dez. uit aldaar blz. 355 —382. 7) Prachtig exemplaar bibl. Middelburg. F. Nagtglas, Levensber. van Zeeuwen, 1893, II 809 vlgg. A. D. Loman, Toelichting vóór Oud Nederl. liederen uit den Gedenckclanck, Utr. 1871. Mijn artikel in NBW V i.v. 406 in moderne üederbundels opgenomen, soms helaas sterk gewijzigd. ) Alva zon middelerwijl op de invoering van vaste directe belastingen in plaats van de oude beden, zooals Spanje ze al kende, 10% van roerende, 5% van onroerende goederen (de tiende penning) en nog 1 % van alle (de honderdste penning). Een ander plan al onder Karei V opgevat, werd thans weder opgenomen, de vereeniging aller bourgondische gewesten tot ééne monarchie in nauwe verbinding met Spanje. Alva begon daartoe met de oprichting van citadellen, legering van troepen in de steden, samensmelting van bestaande rechten en costumen, opstelling van de Crimineele ordinantiën," Juh 1570, als een nieuw strafwetboek voor het te vormen koninkrijk. Ook dit plan vond heftig verzet, gehjk ook de voortgaande processen van den Bloedraad de onderdrukte natie tot wanhopigen tegenstand bracht. De vreeselijke Allerheiligenvloed van 1570, die vooral Friesland en Gronmgen teisterde, drukte de stemming maar te meer.2) Op Oranje bleef de hoop gebouwd, God zou zijne hand sterken om den „bloethont" te vernielen. <•) De prins ging voort de gemoederen op te wekken tot verzet met behulp van uitnemende agenten als Sonoy, Wesenbeke, Reinier Cant, Pieter Adr. van der Werff, Dirk Cater, Herman de Ruyter en vooral ook Paulus Buys, pensionaris van Leiden. Het was slechts jammer dat de calvimstischgereformeerden hem nog niet vertrouwden, altijd nog bang voor zijne luthersche neigingen, al heeft zijne 1570 aangeknoopte betrekking met Marnix hem op dat punt veel goed . gedaan. *) Ook zag hij de onverdraagzaamheid der lutherschen thans zeer goed. Hem persoonhjk bleef het meest trekken wat men later „christendom boven geloofsverdeeldheid" noemen zou. Zijne naaste geloofsverwanten waren niet de onverschilhgen-voor-godsdienst, maar de gematigden, verdragen en verdragend, allen te zamen tegenover Spanje. Zijn overgang tot de hervormde kerk valt na onze periode. Jammer ook dat de Noord-Nederlandsche steden zooveel schrieler i) Zie b.v. Bundel Ned. Prot. Bond. nr. 315 geheel veranderd, 212 heet van Valerius, maar heeft alleen de melodie overgenomen, 237 en 238 zijn onaangetast gelaten. t) De steenen man te Harlingen, gedenkzuil voor Kaspar Robles, op den zeedijk, Tegenw. Staat v. Friesland 1875, I 71-75. Vernieuwd in 1784. ») Van Vloten a.w. I 384. .. « Fruin Verspr. Geschr. II 133, 165, 256. Da Costa laat m zijn Slag btj Nieuwpoort Oranje en Marnix te zamen in de wolken verschijnen. 407 waren dan in 1566 de Z. Nederlandsche koopheden, en Oranjes agenten soms afscheepten met.. enkele guldens.x) Den Dec. 1570 verraste Herman de Ruyter Loevestein, maar moest het na tien dagen weêr opgeven en ging heldenmoedig in den dood. *) Juist in deze maanden valt de bitterste ellende van 's prinsen tweede huwehjk, Maart 1571 moest Anna, overspeelster en drinkster, gevangen worden gezet. *) De zomer van 1572 werd bestemd voor een nieuwen aanval, thans met de hulp van Frankrijk, waar de jonge Karei IX, door Lodewijk van Nassau, bij de hugenoten zeer geliefd, overgehaald, vurig begeerde de oude veete van zijn Huis met de Bourgondiërs uit te vechten. Coligny wilde een verbond tusschen Engeland. Frankrijk en sommige Duitsche vorsten om de Nederlanden te ontrukken aan het Spaansch geweld. Slechts zou de verdeeling der Nederlanden gevolg van het welslagen der onderneming zijn geweest. Alva, bitter gehaat, 4) en van alle kanten tegengewerkt, eene terugroeping begeerend, die de koning hem niet schenken wilde, ging voort met zijn pogingen om het verzet in bloed tè smoren en de inquisiteur Titelman was bloeddorstig als hij. •) De heffing van den tienden penning zette hij met kracht door, al zou hij ondervinden dat „nu ick haer Mammon aanroer met kracht, willen sij mij uyt die landen verdrijven." *) Marnix en later Grotius hebben de natie gehekeld, die slechts door een aanslag op haar beurs in beroering kwam. *) „Qui est en effet une pure mocquerie," Oranje bij Fruin, a.w. II 153. 2) Acquoy, Herman de Ruyter, 's-Bosch 1870. Busken Huet, Land van Rembrand II, 1, 35 in een onzalig oogenblik, „een geest- en ossedrijver." Brief van Oranje over deze teleurstelling 1 Dec. 1570, bij Fruin, a.w. II 161. 8) Vergel. boven blz. 370. 4) Het paskwil Helsche duvel die tot Brussel sijt, uwen naem ende faem sij vermaledijt.." zie boven blz. 404 noot 7. *) De haat tegen de onderdrukkers blij kt ook uit de vorming van legenden. Nicolaas Spelt, drossaart-crimineel van den Bloedraad, alias Roode roede (Rooroê; over het woord Gron. volksalm. 1906, blz. 33 noot) werd 11 Febr. 1569 te Vilvoorden gehangen. „..Diewelcke sohaest als hem die stroppe om den hals gedaen ende hij van de ledder gestoten woorden, sin aensichte ende sijnen baert, die geheel geel was, soo peckswart geworden is, dat hij scheen die duvel van de helle te wesen..", Utr. Kron. uitg. Brugmans in Bijdr. Hist. Gen. Utr. XXV 82; Bor a.w. fol. 177. 194. *) R. C. Bakhuizen v. d. Brink in Cartons I 186 —289. ^ Aldaar blz. 277 —280. 408 Dan geeft de inneming van Den Briel, 1 April 1572 een schok door 't gansche land,x) Oranje en Lodewijk betreuren haar aanvankelijk, omdat zij den zomerveldtocht dreigde te doen mislukken, maar de uitwerking loochenstrafte hun vreeze. Overal staken nu de prinsgezinden het hoofd op. Lodewijk nam Bergen, weldra door don Frederik belegerd, Oranje trok weder over de Maas, door geldgebrek als van ouds belemmerd, terwijl het geuzenlied zong: „Ras seventien provincen Stelt u nu op den voet.."2) Maar ook nu nog stak geen hand in Brabant of Vlaanderen zich voor hem uit en de vreeselijke Bartholomeüsnacht, 24 Aug. 1572 deed alle nog gebleven hoop vervliegen. *) Oranje trachtte nog Bergen te ontzetten, maar week terug en de stad moest zich onder graaf Lodewijk overgeven. Straks zou Noircarmes haar zóó grondig uitmoorden, dat haar bloei voor goed verwelkte. Het was alles aan een einde. De prins ontbond zijn leger te Roermond. Met een zestigtal volgelingen trok hij naar de Zuiderzee, stak over naar Enkhuizen, dat Spaansch garnizoen geweigerd en de geuzenvlag van de torens gestoken had en trad daar 20 October aan wal. Uit deze dagen is zijn brief aan graaf Jan met de beroemd geworden woorden: „..Estant resolu de partir vers Hollande et Zélande pour maintenir les affaires par dela tant que possible sera, ayant déhbéré defaire illecq ma sépulture."4) Wie zegt het niet Fruin van ganscher harte na: „Wien onder zulk een reeks van jammeren *) Over de watergeuzen Blok in Bijdr. Vad. Gesch. 3e reeks IX 1. A. P. van Groningen, Geschied, der Watergeuzen, 1840; Dingman Versteeg, The sea-beggars, N.-York 1901; in de Uteratuur o.a. in Oosters Uilenspiegel en Reitsma's De watergeuzen. a) Van Lummel a.w. nr. LUI. *) Jacques Aug. de Thou, Historia sai temporis (trad. franc. 1734) chap. LH; Henri Bordier, La saint Barthelemy et la critique moderne, Genève 1879 met repr. van de sdiüderij van Dubois; Henry White, The massacre of St. Bartholomew, Lond. 1868; James Westfall Thompson, The wars of religion in France, Chicago 1909; Erich Marcks, Gaspard von Coligny, Stuttg. 1892; Whitehead, Gaspard de Coligny, Lond. 1904; Caraman-Chimay, Gaspard de Coligny, Paris 1873. De oudste bron: Nic. Barnaud, Réveille-matin des Francais (dialogue auquel sont traitées etc.) Basel 5 fevr. 1573. Mijn artikel K. Cour. 17 Aug. 1922. De woorden van Elisabeth van Oostenrijk, gemalin van Karei IX bij Brantóme. Dames galantes, nouv. ed. p. 379. l) Archives IV 4. 409 een taal als deze uit het hart vloeit, is een grooter man dan de roemrijkste overwinnaar op het slagveld. Hij bezit een zedelijken moed, een veerkracht, een trouw aan den opgelegden plicht, die meestal eindigt met het weêrbarstig lot te dwingen."x) De laatste, de schitterendste periode van Oranjes leven breekt aan, zijn genie in volle kracht, zijn hart door lijden gelouterd, zijn godsdienstig geloof verdiept, zijn leven en lot nu voor goed met de opgestane gewesten vereenigd.2) § 6. Wij keeren thans tot de eigenlijke kerkzaken terug, tot het werk der ballingen, die in den vreemde de stichting der hervormde kerk hebben voorbereid. 8) Naar de beginselen van Calvijn moest door eenheid van confessie en kerkordening de in- en uit» wendige eenheid der kerk bevestigd en haar bloei door een kerkverband worden bevorderd. Over die behjdenis hebben wij uitvoerig gehandeld; de „discipline ecclésiastique" op de synode van Parijs, Mei 1559, is misschien van Antoine de Chandiere, predikant aldaar. Hier hebben wij de presbyteriaal-synodale -kerkinrichting: de kerkvergaderingen bestaan niet meer alleen uit geestelijken, \ maar ook uit leeken, ouderlingen die mede de gemeenten besturen. Aldus reeds op de synoden onder 't kruis in de Z. Nederlanden, aldus op het convent te Wesel en de synode van Emden. Het convent,4) hetzij dan 3 November of reeds einde October 1568 *) Fruin a.w. II 226. 2) Als tegenstelling de woorden van Joh. Straetman, die in zijn felheid telkens aan Dusseldorp denken doet over Oranje, „perfidissimus ille princeps.. vipera versipellis.. imitans patrem suum diabolum.. Dei, sacramentorum ac patriae proditor.. scelestus Orangius.. Aurantius ille sathanicus, Rom. bronnen nrs. 571, 573, 574 en 577. En de nuntius Castagna: „pnnceps auriacus.. in hoe quam maxime laborat ut exterminet catholicam religionem.. praetextu scihcet hbertatis religionis et conscientiae," aldaar nr. 785. „Onder het voorwendsel van gewetensvrijheid" — zoo volstrekt hebben zij hem misverstaan! *) - Mijne Gesch. der N. H. K. I 6 vlg. Sedert nog J. de Jong, De voorbereiding en Constitueering van het kerkverband der Ned. Gen kerken in de zestiende eeuw. Histor. studiën over het convent van Wesel en de synode te Emden, I, 1911. Aldaar ook de hteratuur. 4) Convent t.w. „eene particuliere conferentie zonder eenig kerkelijk gezag." Breedvoerig betoog daarover bij De Jong, a.w. blz. 28-46. Ook hecht hij er veel aan dat de beweerde gematigdheid der Weseler artikelen niet ligt in een minder streng calvinistisch karakter dier vergadering (zóó nog Hooyer, Oude Kerkord. blz. 29) maar in den toon der vergaderden, die, als particulieren zonder kerkelijk verband, slechts konden vermanen^' niet 410 samengekomen, vergaderde in de hoop dat Oranjes pogingen tot redding des vaderlands zouden slagen en dan voor de evangelieprediking een deur zou geopend wordend) Wie het plan hebben opgevat en de voorbereidende maatregelen getroffen, ligt m t duister- misschien is Marnix, die in den voorzomer 1567 was uitgeweken, de auctor primarius,») terwijl ook Datheeh en Van der Heyden te Frankenthal er deel aan kunnen gehad hebben. Hoogst waarschijnhjk is de oproeping mondeling geschied. Heeft men mis-, schien eerst te Emden willen vergaderen, Alva's bedreiging die stad streng te zullen straffen om de aan Lodewijk van Nassau verleende herbergzaamheid en eene juist in dat jaar binnen hare muren grasseerende ziekte deden de oogen naar Wesel richten. Over die stad hebben wij gesproken.») De godsdienstvrede van hertog Willem van Kleef was in 1567 wel ingetrokken, maar de Raad had er zijne verdraagzame pohtiek niet om gewijzigd. Wel bedreigde Alva ook den hertog herhaaldelijk, zoo hij voortging ballingen te herbergen, maar juist in October 1568 was hij m het Henegouwsche, telkens terugtrekkend voor Oranje's leger. Wat nu de leden van het convent aangaat, bet autographon der Weselsche artikelen4) bevat 63 namen t.w. 51 eigenhandige onderteekeningen en 12 bij volmacht, aldus verdeeld dat eerst 37 eigenhandige en 7 bij volmacht komen, dan volgt de aanteekening van Reinier de Pestere: „deze navolgende personen de lecture der overghesette copie hen gedaen zijnde hebben oock onderteekent," waarna nog 14 eigenhandige en 5 bij volmacht. De 12 onderteekeningen bij volmacht zijn van wie verhinderd waren tot den einde te bhjven, er waren dus in den aanvang 63 leden. De schrijver van het officieele protocol is Moded, scriba der vergadering en tweede onderteekenaar. De vergadering was samen- voorschrijven, aldaar blz. 46-51. Reitsma a.w* blz. 333 gaat hiermede accoord: „onverdiend draagt het convent den goeden naam van gematigdheid en vrijzinnigheid." Soit! . i) Art. 3: „Soo wanneer Godt de Heere sal in Nederlant geopent hebben de deure tot verkondinge sijns woorts." ») De Jong, a.w. blz. 63. *) Boven blz. 304 vlg. Over de bekers ook de Jong a.w. blz. 68 noot, die volgens Janssen nog te Wesel aanwezig zijn," wat inderdaad zoo is. ' «) Oud synodaal archief te 's-Gravenhage, uit het Latijn in het Nederlandsen vertaald. De hjst bij Rutgers, Acta der Nederl. synoden blz. 36-41, vergel. De Jong, a.w. blz. 78 . 411 gesteld uit kerkedienaren van alle oorden van het vluchtelingengebied en dit geeft aan de hjst hunner namen eene bijzondere waarde. Het leven van velen hunner „heeft zich voor een goed deel niet aan de oppervlakte, maar in de verborgenheid van vervolgden afgespeeld,"1) toch is ons van velen meer of minder bekend.8) Laat ons enkelen voor onzen geest oproepen. Van Petrus Dathenus, den president, ") hebben wij reeds her1 haaldehjk gewag gemaakt, zoo ook van Herman Strijker of Moded.' Jacobus Michaèlis, diaken van Emden, was als predikant van Nedermurmter de voorganger geweest van Petrus Bloccius. Willem Van Zuylen van Nijevelt, de oudste zoon van den vervaardiger der Souterliedekens, juist door Alva gebannen 4) en toen te Wesel. Wij vinden Herman van der Meere, ouderling der Antwerpsche gemeente en balling, en herinneren ons Philips van der Meere, die te St. Truyen het rekest der koopheden aanbood.6) Onder hem teekent Gerardus Larenius, die te Duren, Goch, Emmerik en Rees heeft gediend en te Goch moeiehjkheden had met dien Gottfried Loeffs, die daar eene kleine gemeente van rekkehjken had. •) Hier is Caspar Coolhaes, die later als predikant te Leiden zijn gewichtige rol in onze kerkgeschiedenis spelen zal; en Lenardus Panhusius te Goor, die ook bij Petrus Bloccius genoemd wordt *) en te Medemblik predikant zijn zou;8) en Christiaan Sinapius, *) Wolters a.w. S. 368. *) De Jong a.w. blz. 110-192 en Addenda blz. 237—242 met behulp van 's Gravesande, Tweehonderdjarige gedachtenis 1769, blz. 218—226; Wolters, a.w. S. 368—380; Eccles. Lond. Bat. Archivum II en III; E. Simonsi Niederrheinisches Synodal- und Gemeindeleben unter dem Kreuz, 1879; dez., Kölnische Konsistorialbeschlüsze, 1905; dez.. Die Akten der synoden und Quartierconsistorièn in Jülich, Cleve und Berg 1909; H. Q. Janssen, De kerkhervorming in Vlaanderen 1868. *) Zóó De Jong. Maar zie Ruys, Petrus Datheen blz. 81 en Van Schelven in Nederl. Archief X, 1913, blz. 5 noot, die Datheens eigen woord: „ego vero qui primae synodo ex sententia fratrum praefui" laat slaan op eene vergadering van gemeenten in de Paltz, omdat Datheen een convent geen synode zou genoemd hebben. Waren zij toen al zóó streng in hun kerkrechtstermen? Datheen onderteekent het eerst de acta, wat wel een argument maar niet afdoende is, Wolters a.w. S. 315. 4) Marcus Sententiën blz. 148—154. 5) Boven blz. 379. 6) Boven blz. 306. r) P. Bloccius, Meer dan tweehondert ketterijen wtér misse, blz. 325, boven blz. 255. 8) Knipscheer in Nederl. Archief VI, 1909, blz. 148 vlg. 412 overgezet Mostert, van Venlo, die daarna nog tal van vaderlandsche gemeenten dienen zou; *) en Gaspar van Bygaerden van Vilvoorden, wiens moeder als martelares bij Bloccius voorkomt en die later met tal van Z. H. synoden overhoop liggen zou. Onder de leden van het convent vinden wij er velen, die later EngelschHollandsche gemeenten hebben gediend. De 35"* onderteekenaar was Marnix, in het voorjaar van 1567 uitgeweken, het volgend 'jaar door Alva gebannen, in dezen tijd vooral te Emden en te Lützburg bij Norden verbhjf houdend, vanwaar uit hij het convent had voorbereid.2) Hij, de vriend en medewerker van Oranje, was de aangewezen tusschenpersoon tusschen hem en de kerkehjken. De artikelen van het convent zijn als een ontwerpkerkorderiing, met de inrichting in gemeenten, klassen, provinciale en generale synoden, presbyteriaal-synodaal, waaraan de kerk ten onzent later haar stevigheid danken zou, maar die ook als een Magna charta voor het geheele evangelische Duitschland geworden is.3) Gaan wij den arbeid der vergadering na. 4) Men voelde zich in veel dingen begrijpehjkerwijze nog onzeker en wachtte nog de wijsheid der ervaring, maar wilde toch ook niet langer met het ontwerpen eener kerkwet wachten: op eene latere „algemeene provinciale synode" kon men dan vaste besluiten nemen, *) Doch ook vóór dien tijd zou ééne gemeente zich niet mogen aanmatigen wat allen aanging, met dien verstande echter dat men haar moest vrijlaten op punten, die „in haar natuur middelmatig" zijn d.w.z. geen fundament hebben in de leer of de exempelen der apostelen. De i) r. c. H. Römer in Kerkh. Archief iii, 1862, blz. 68-86 en De Jong in NBW iii 1179 vlg. Hij volgde Bloccius op te Niedermörmpter. De latere subregent van het Statencollege, Daniël Sinapius was zijn zoon. s) Uit dezen tijd is zijn Bièncorf der H. Roomscher Kerche 1569 en dagteekenen zijne beide adviezen aan Peter Carpentier over de Londensche twisten d.d. Lützburg 19 Sept. 1568 en 10 Jan. 1569. Zie Van Toorenenbergen, Geschr. van Marnix i 135-182. Zijne brieven aan Bernh. Boemius en Aggaeus Albada, 1570, over de twee naturen in Christus in Oeuvres de Ph. de Marnix ed. Quinet en Lacroix ii 119—169. 3) Aldus E. Simons en, met andere woorden ook. Joh. Hillmann bij de Jong a.w. blz. 213 vlg. *) F. L. Rutgers, Acta van de Ned. Synoden der zestiende eeuw 1889, blz. 9—36 geeft den Latijnschen tekst der artikelen, C. Hooyer, Oude Kerkordeningen, 1865, blz. 34—52 den Nederlandschen. «) Wes. artt. i 3 en 8. 413 broeders rekenden tot deze adiafora: eens of meermalen met het doopwater besprenkelen, doop vóór of na de preek, doopgetuigen of niet,*) zittend of staand avondmaal vieren, bijbellezing of psalmzingen onder de bediening en nog 't een en ander2) — inderdaad niet zeer gewichtige aangelegenheden, waarbij het Hcht viel de consciëntièn vrij te laten. Want nu men ons eenmaal gewaarschuwd heeft tegen den waan, alsof er onder de leden des convents zekere gematigdheid zou geheerscht hebben,3) zijn wij op onze hoede tegen dien yalschen schijn. Wij hooren nu allereerst van de kerkehjke personen. Daar zijn de profeten, die wij te Londen leerden kennen.4) Na de preek op bepaalde dagen behandelen zij een bijbelboek voor de gemeente, waarbij ook anderen vragen mogen stellen. De „voornaamste profeet" eindigt met dankzegging. Doch dit stellen van vragen keurt Wesel af „als vervreemd zijnde van Pauli instellinge." Profeten kunnen zijn predikanten, „leeraren",6) diakenen en gemeenteleden, deze laatsten onder zekere waarborgen van kennis en rechtzinnigheid. In kwesties over de leer hebben de profeten plaats in den kerkeraad, „vermits haarlieden voornamelijk toekomt de beproevinge der geesten ende leerstukken." Deze profetische bijbeloefeningen zijn dus iets anders dan de geleerde „collegièn," waarin de leeraren kennis der Drie talen en des bijbels opdoen of onderhouden. «) Er zijn voorts vier trappen van bediening in Gods Kerk, predikanten, doctoren, ouderlingen en diakenen. De wettehjke predikantsberoeping is noodig, maar wordt bemoeielijkt door de kuiperijen der gegadigden en de ongematigde genegenheden van het volk. Nademaal men op bijstand eener godvruchtige overheid niet hopen kan, doet men best de beroeping over te laten aan dienaren en ouderlingen van een aantal gemeenten tezamen, waarbij de toestenuning aller lidmaten dan niet van noode is, overmits de autoriteit dier verzamelde gemeenten, de klassen, de mogelijke ongematigde driften der ouderlingen genoegzaam in toom zal houden. Dit is niet erg democratisch, maar in ») De strijd daarover te Londen boven blz. 301. a) Wes. artt. I 10. ■) Boven blz. 409 noot 4. «) Boven blz. 298, 310. 5) Wes. artt. II 14 en 15. De „leeraars" zijn den dienaren toegevoegd. Maar „men kan voorals nu niets zekers van hen beramen." «) Aldaar I 2; II 16—20. 414 den geest der Geneefsche kerkordening en zeker ook wel in dien der poktieken te Wesel. Zoolang er echter nog geen klassen zijn, stelt de kerkeraad een dubbeltal aan de gemeente voor, waarover dan alle leden stemmen. *) Aan de verkiezing gaat een vasten- en biddag vooraf. Als waarborg voor leerzuiverheid moet de beroepene eene attestatie overleggen van gemeente of overheid,^ dat hij geene ketterij is toegedaan'noch zich, meer dan „billijk'' is, met vreemde en curieuse vragen en ledige speculatiën heeft vermaakt, noch naarstiger dan betaamt kettersche boeken gelezen of toegegeven heeft aan de droomen van menschen met vreemde gevoelens. Daarna moet hij instenmdng betuigen met de behjdenis (van De Bray) en met den (Heidelberger) Catechismus, maar onderteekening is nog niet voorgeschreven. Vóór de bevestiging moet hij nog beloven, dat hij het getuigenis des H. Geestes niet zal buigen tot zijne bijzondere begeerlijkheden. *) Gehjk men noch in het openbaar noch in het bijzonder de ooren des volks met velerhanden questiën ontroeren en ontstellen moet, zoo behoort een prediker de H. Schrift op het duidelijkst uit te leggen en op het allerbekwaamste toe te passen, met verrmjding van alle hatehjke en stinkende affectatie of hoogdravendheid, onnutte speculatiën, afdwalen van den tekst, spitsvondige allegorieën en heidensche getuigenissen.*) Een goed prediker — wijze les voor alle tijden! — heeft het over geloof en bekeering, de ware afsterving en levendmaking des menschen; zooveel maar doenlijk is dringt hij door achter de voorhangsels en in de schuilhoeken van de zielen der toehoorders, bhjft niet staan bij grove schelnistukken en bhjkehjke zonden, neen maar hij schudt ook de verborgen geveinsdheid des harten uit en brengt daaruit voor den dag het seminarium en de modderpoel van goddeloosheid, hoovaardij en ondankbaarheid die zelfs nog in de allerbesten haar voedsel vinden. Eén uur preeken is lang genoeg, langer belast maar de memorie der hoorders en bezorgt hun als eene walging der mage. *) Eens per week zal er na den dienst een uur van gebeden zijn met openbare schuldbelijdenis en afbidding ~~ i) Aldaar II 4. Aldus reeds te Teur (d.ü Tourcoing, zie boven blz. 322 noot 2) in 1563, Livre synodal I 2. Ook in Frankfort, Liturgia soera.. Franpofordiae bij Richter, Evang. Kirchenord. des 16e Jahrh. II 159. 2) Wes. artt. II 8. ») Aldaar II 11 vlg. 4) Aldaar II 21 vlg. *) Aldaar II 23 vlg. 415 van Gods gunst; gebeden dienen in het algemeen de goddehjke dingen diep in de harten der hoorders in te planten en de onervarenen te leeren, wat heerlijk gebruik men van de Schriftuur maken kan tot het maken van gebeden.*) Vóór den dienst, om de gemoederen door ijdel geklap niet te verstrooien, voorlezing uit de Schrift door een ouderling of diaken, die echter het gelezene niet mag uitleggen, want dat zou zijn de zeisen werpen in eens anders oogst.2) Men zingt de psalmen Datheens, liefst met een voorzanger, vooral als de predikant van muziek geen begrip heeft, en dan moeten er borden in de kerk worden opgehangen met notenbalken en de gewone wijzen van zingen, want als de gemeente slecht zingt dan ergeren zich de ongeloovigen of lachen er om. Op andere borden vermeldt men de psalmen, die dan en dan zullen gezongen worden, •dan kan ieder zich van te voren oefenen.8) Ziedaar practische voorschriften van beteekenis en bekoring! De broederen te Wesel hebben voorts over den catechismus gesproken, voor de Waalsche gemeenten was het die van Genève, voor de Nederlandsche die van Heidelberg. Daaruit moet men naarstig catechiseeren en wel zóó, dat de kinderen niet alleen klanken van buiten leeren, maar aldus, dat men de zaak zelve in het binnenste hunner harten indrukt.4) Dat de catechismi, voor volwassenen nog zwaar genoeg, voor kinderen geheel ondeugdelijk waren, kwam nog bij niemand op. Volgens deze kerkerde heeft iedere ouderling zijn wijk, die hij ééns per week bezoekt (o, idylle van kleine gemeenten!) en dan navraag doet naar leer en wandel, naar de huiselijke godsdienstoefeningen, altijd tot standvastigheid en lijdzaamheid vermanend, overal vertroostend of bestraffend. Van hun arbeid geven zij in den kerkeraad rekenschap. Bij de keuze eens ouderlings behoeft men niet te letten op dingen die tot den dienst des woords behooren, maar te meer op hoedanigheden, die reeds de apostel Paulus eischte, in leven onergerlijk, in religie zuiver, in godzaligheid uitmuntend, met eenige kennis van wat in de wereld omgaat en bovenal ook zonder maar den schijn van eergierigheid en hoovaardigheid. Ook ziekenbezoek is van hun ambt. Een hunner treedt als scriba des kerkeraads op. *) Op diakenen rust de taak den armen in hun J) Aldaar II 27 vlg. *) Aldaar II 29 vlg. *) Aldaar II 31—34. «) Aldaar hoofdst. III. *) Aldaar hoofdstak IV. 416 nood te hulp te komen, waartoe zij de aalmoezen opzamelen, uitkeeren en daarvan elke maand rekenschap aan den kerkeraad afleggen.*) Natuurhjk mogen zij niet met gierigheid besmet zijn. In groote steden zijn twee soorten van diakenen, een voor de geldmiddelen, één voor het bezoeken van zieken, gekwetsten en gevangenen, vooral voor dit laatste moeten zij begaafd zijn met ongemeene kennisse der vertroosting. En de liefdeplicht eischt dat zij ook op vreemdelingen en „buitenlingen" acht geven. Het convent oordeelde dat ook vrouwen, mits vroom en reeds op leeftijd, diaken mogen zijn. Wij hooren hier voorts van mannen, „met voorzichtige keure" d.i. behoedzaam in hun oordeel, die voor de „gagie" der predikanten moeten zorgen en voor den eeredienst. T.w. uit de gaven der gemeenteleden. In de latere practijk zou dit ten onzent van overheidswege geschieden en de gemeente verleeren voor zich zelve te zorgen. Elk jaar moet, besluit het convent, de helft der ouderlingen en diakenen aftreden, nademaal zij hun druk ambt bekleeden met werkelijk nadeel hunner huiszaken.2) Wat de sacramenten aangaat, aUeen de dienaar des woords mag den doop bedienen, voorschrift waartegen later in het vaderland bijgeloof en gemakzucht beide zondigen zouden. De huisdoop is als bijgeloovig verboden, tenzij dan in tegenwoordigheid van vier of vijf geloovigen. Het gebruik van peters en meters laat het convent, ik zeide het al, vrij. Het achtte het aanleggen van doopboeken ten hoogste dienstig; daarin kon men meteen de namen opteekenen van wie, na gedane behjdenis voor de gemeente, in Christo stierven. *) Tot des Heeren avondmaal komt men niet dan na behjdenis des geloofs, ook gaat er censura morum aan vooraf. Voor wie voor het eerst aanzitten is er ook onderzoek des geloofs, naar het formulier' van den kleinen catechismus d.i. dien van Maarten Micron, terwijl zij dan daags vóór de beoiening openhjk bevestigd .worden. Dat het brood moet gebroken worden, spreekt bij dit gereformeerd convent vanzelf, ook dat het gewoon brood zij, opdat er geen bijgeloof heersche. Het zittend of staand (als teeken dat wij op deze aarde voortdurend op ons vertrek staan) avondmaal vieren wordt vrij gelaten. Altijd zal ons de laatste bepaling om hare teederheid roeren: laat vooral de preek niet te lang zijn „om *) Aldaar nog in IV 13 en VI. Aldaar hoofdstuk V. Aldaar VI 1 — 5. 417 in acht te nemen de zwangere vrouwen en die anders ziekelijk en zwak zijn."*) Dat er bij hagepreeken en in de geuzenkerken reeds bruiden getrouwd werden, weten wij. Nu het gezag des priesters en het sacrament des huwelijks beide waren weggevallen, stond men voor het vraagstuk wie thans het huwehjk sluiten of — juister — wie van het zich-aan-elkander-ten-huwelijk-geven acte nemen zou. De latere gereformeerde kerk heeft op het gebied van het wettig huwehjk veel goeds tot stand gebracht.«) Hier te Wesel bepalen de broeders slechts dat er „naar het gebruik der zaken en de dagehjksche ervarenheid" drie Zondaagsche geboden zullen gaan; dat daarvóór de predikant het paar zal ondervragen „over hetgeen noodzakelijk te zijn geoordeeld wordt," waaronder wel zal verstaan worden over verboden graden, bigamie, consent der ouders en dergel.; dat de namen zullen worden opgeteekend en dat alle dagen voor den trouw goed zijn, behalve de vasten- en biddagen, op welke de droefheid der ziel moet betracht worden.8) Het laatste en op één na het langste capittel der Weselsche artikelen handelt over de kerkehjke tucht, t.w. de censuur over leer en leven, de wettehjke bestraffing, eindelijk de ban, „waarin de macht der sleutelen, van den Heere Jezus Christus aan de gemeente gegeven, gelegen is". De oefening der censuur — christehjkgereformeerde ethiek in de practijk — is den kerkeraad opgedragen.4) Wat de leer aanbelangt, wie ketterijen strooit wordt vermaand, na drie vruchtelooze vermaningen afgesneden van de gemeenschap der geloovigen, desgelijks wie hoovaardig de kerkehjke reglementen veracht. *) En wat het leven aangaat, heimelijke zonden, d.i. die geen openbaar schandaal geven, behandele men in 't geheim, openbare in 't openbaar. Er is hooger beroep op de klasse, zoodra die zal ingesteld zijn en van de klasse op de synode, „hoewel zoodanige tegenspartelinge ende weigering van schuldbekenninge niet anders dan voor een teeken van wederspannigheid kan gehouden worden."6) De censuur over predikanten staat aan de klassicale vergadering. Tot de zonden, in deze dienaren geenszins 1) Aldaar VI 6—17. 2) Vergel. mijne Gesch. der N.H.K I 132 vlg., 184. Bij de daar genoemde literatuur nog mijn Verloving en huwelijk in vroeger dagen, 1914. *) Wes. artt. hoofdstuk VII. *) Aldaar VIII 1 —6. *) Aldaar VIII 7 vlg. •) Aldaar VIII 11. 27 418 te verdragen, rekent het convent, behalve de grove van dronkenschap ontucht, meineed en behalve godslastering en ketterij (de oude dwaling, alsof ketterij een zedelijk kwaad zijn zou) ook gewapend geweld, spelen met dobbelsteenen, klaarbhjkehjk trachten naar tirannie over de kerk. Zonden van rninder soort zijn o.m. ijdele nieuwsgierigheid naar onnutte historiën, vreemde en opgepronkte schriftverklaringen b.v. door te spelen met ontijdige allegorieën, het hoovaardig invoeren van nieuwe theorieën om kwansuis zijn verstand te toonen, pluimstrijkerij, onbetamehjke boerterij, eerroving, spijtige en bijtende propoosten, oneenigheid in huishoudinge en nog veel meer - een gansche hjst van verboden afdwalingen, een ethiek in 't klein. *) Tot het onderzoek er naar alle twee of drie maanden klassicale bijeenkomst, alle half jaar van de klasses der provincie (wat later provinciale synode heeten zou) eens in het jaar „provinciale synode van geheel Nederland . Ziedaar reeds de grondslag van die presbyteriaal-synodale kerkinrichting gelijk ze tot heden der hervormde kerk eigen is. Het slotartikel betuigt dat de dienaren, die de vorige artikelen stelden, alleen den welstand der kerken bedoelden en het goed zullen vinden dat zoo God te eeniger tijd overvloediger in Nederland zijne genade uitstort, alsdan die artikelen zullen worden gewijzigd of uitgebreid.2) . Moge dan al aan den arbeid der Weselsche broederen de stempel van het officieële ontbroken hebben, hun vergadering geen synode verdienen te heeten en de geest van Calvijn en Beza onder hen geheerscht hebben8) - met levendige sympathie aanschouwen wij de door hen ontworpen kerkinrichting, waarin het practischgodsdienstige zoo lieflijk en sterk naar voren treedt. Drie jaren later kwam, altijd nog in het land der ballingschap, de synode van Emden bijeen. Er waren middelerwijl wel kleinere, particuliere synoden geweest, te Antwerpen 8 Sept. 1570 bij het vuur der brandstapels, *) te Frankfort in diezelfde maand, te M Aldaar VIII 14 vlg. 2) Aldaar VIII 22. tJ'JÏ s) De Jong a.w. blz. 49. Prof. van Schelven heeft onlangs het betoog geleverd dat „de vluchtelingengemeente te Norwich omstreeks 1570, behoudens eenige aanvullingen, uitlatingen en wijzigingen, het cachet der Weseler acta heeft gedragen" en voorts dat „van anabapüstisch-mdependentistische tendenzen in de overigens gereformeerde kerk te Norwich geen sprake geweest is, Nederl. Archief XVII, 1923, blz. 108-126. «) Livre Synodal p. 13, 25. Ned. Archief v. Kerkg. IX, 1849, blz. 140 vlgg.. 419 Bedbur 3 Juli 1570, te Keulen ook in Juk.« Hier besloot men bij den Prins aan te dringen op eene nationale synode.2) Marnix heeft aan het tot stand komen der synode krachtigen steun verleend. Hij was in den loop van 1569 uit Emden naar de Paltz gekomen en daar lid geworden van den uit drie politieken en drie theologen bestaanden opperkerkeraad te Heidelberg.») In die hoedanigheid kon hij iets doen voor de vervulling van zijn wenschen naar een synode, die de eenheid der kerk beide moest tot stand brengen en uitbeelden. Hij stelde een brief aan de gemeenten te Londen, Sandwich, Norwich e.a. d.d. 21 Maart 1570 „uyt naeme der Nederlantsche broederen te Heidelberg" mede onderteekend door G. van der Heyden voor de gemeente van Frankenthal.4) Hij handelt daarin over de opleiding der dienaren, de' correspondentie tusschen de gemeenten in de verstrooiing en over de verzorging van rondzwervende geloofsgenooten - alles met deze ééne hoofdgedachte: „alle gemeynten der Nederlanden tot éénen lichame in te lijven" d.i. dus in ééne kerk te vereenigen. En wachten mocht men niet, want als het Gode behagen mocht „morgen ofte overmorgen het lant te openen," dan moest de opbouw der kerk niet afstuiten op het gebrek aan dienaren. Wel sterk heeft de hoop op die opening des lands bij de ballingen geleefd! Opmerkehjk is ook Marnix' opwekking om met door gierigheid de opleiding en het onderhoud van predikanten te verwaarloozen, met de herinnering aan 1568, toen men geen twee tonnen gouds wilde opbrengen tot bescherming des vaderlands en thans er wel twintig moet betalen voor zijne verdrukking. En wèl goed kende Marnix ons ingekankerd en nationaal particularisme, toen hij wees op de zorg van elke landschap voor eigen belangen zonder *) W. W. Mam. Ver. II, 2, 3-7. III, 5, 1 -17, niet vermeld bij Rutgers Acta blz. 54. ') B. van Meer, De synode van Emden 1892. M. F. van Lennep, Gaspar van der Heyden, 1884. Fruin, Verspr. Geschr. II 235—275. *) Boven blz. 330. 4) Geschr. van Marnix uitg. van Toorenenbergen, Verscheidenheden, 1878, blz. 3-38. De brief berust ook in het kerkeraadsarchief te Emden Meiners' Oostvrieschlandts Kerkel. Geschied. I 426, aangezien hij immers 'insgelijks aan de verstrooide gemeenten der vluchtelingen in Düitschland gericht was Het antwoord van den kerkeraad der Holl. gemeente van Maidstone d.d. 10 Aug. 1570 .op Marnix' brief vindt men Eccl. Lond. Bat Arch 420 acht te geven op de gemeenschap. Daarom wil hij een „algemeyne borsse" d.i. een algemeen fonds, waaraan allen zullen bijdragen en waaruit alle kosten zullen worden bestreden. Om die reden moest er ook correspondentie zijn tusschen de verstrooide gemeenten, zoolang er geene mondelinge samenspreking op synoden mogelijk was. En wat den steun aan de zwervende geloofsgenooten aangaat, hier was gemeen accoord hoognoodig, omdat er van de christehjke barmhartigheid zóó schandelijk misbruik werd gemaakt, dat de gaven der geloovigen al te vaak in de zakken van vagebondeerende boeven te land kwamen. Stellig heeft deze brief op het samenroepen eener synode invloed geoefend en de hoofdgedachten ervan hebben sornmige besluiten dier Emder vergadering uitgelokt. Vroeger gevolg nog was eene bijeenkomst te Frankfort in September 1570, waarvan ons echter niets bekend is. Men kan dus niet „voor vast aannemen"*) dat alle aanwezigen daar door den wensch naar eenheid zich heten leiden; maar dat men over het heilzame eener Synode heeft gesproken, is wel denkelijk. Weten doen wij het niet. Men sprak er ook later over op samenkomsten in het Guliksche, te Heidelberg en te Frankenthal, men vervoegde zich bij den Prins, die van zijne sympathie voor het plan blijken het2) en beriep eindehjk eene synode naar Bedbur, die 3 en 4 Juh 1571 samenkwam. *) Daar is tot eene generale synode te Emden besloten, op welk beslmt Marnix in de vergadering aanwezig, krachtig had aangedrongen.4) Met Emden confereerde men door twee deputaten, Kuylenburg6) i) Zooals Van Meer a.w. blz. 74 vlg. Brief van Marnix aan die van Londen Juli 1571 in Archivum II 365 -369, waarin wel van „eene particuliere vergaderinge der Gulicksche ghemeynten," maar niet van Frankfort gesproken wordt. In den vroeger genoemden brief van Maidstone wordt op de aanstaande samenkomst te Frankfort gezinspeeld, Archivum II 351. ») Brief van Gerard van Kuylenburg en Willem v. Zuylen v. Nijevelt aan die van Londen d.d. Emden 24 Juli 1571, Archivum II 378 - 387 in den beginne. . , ») Archivum II 381: „provinciaal synode te Berber in het sticht van Coelen " De acta dezer samenkomst in W. W. Mam. Ver. II, 2, 3-7. «) Dit staat niet in genoemde acta, maar blijkt uit een lateren brief van Chr. Otzenrath, predikant te Bedbur èn uit een bericht van Marnix zeiven, beide vermeld bij Van Meer, a.w. blz. 87—90. ■) Boven noot 2. Hij was later predikant te Middelburg en te Zienkzee, Archivum II 386, noot 15 aan te vullen door Van Meer. a.w. blz. 92 vlg. noot 1. 421 en van Zuylen van Nyevelt, die hun reis over Wesel namen, waar zij hun plan ontvouwden, van Oranjes sympathie er voor gewaagden en volle mstemming vonden. Aldus in andere Kleefsche gemeenten, aldus ook in Emden na lange beraadslaging. Men benoemde eene commissie, Gerard Montaigne van de Vlaamsche ballingen te Emden, Johannes Polyander van de Fransche, Corn. Rhetius *) van de Brabantsche en Zeeuwsche, IJsbrand van Harderwijk van de Friezen, die met de beide genoemde deputaten Emden als plaats en 1 October als aanvangsdatum der synode aanwezen. Gelukkige keuze inderdaad, deze van de herberg der vervolgden. Ook golden de bezwaren van 1568 niet langer. *) Op 1 October viel de groote jaarmarkt, zoodat de aanwezigheid van vreemdelingen dan minder opviel. En vóór den winter wilde men gereed zijn.») De beschrijvingsbrieven werden verzonden; die aan de Engelsche gemeenten, d.d. 24 Juh 1571, is nog over.4) Ofschoon hij zijn adres bereikte, «j bleek de tijd tot het zenden van afgevaardigden te kort.«) In Holland vond het plan aanvankelijk weinig mstemming, maar men heeft zich ten slotte toch gevoegd. Hierover zoo aanstonds. Den eersten October was Gaspar van der Heyden met Jean Taffin') te Emden aangekomen, maar had daar niets in orde gevonden („alle dinghen so raw") en was met Taffin drie dagen doende geweest om de vergadering nog mogelijk te maken. «) ) Lic. in de rechten, geestverwant van Meded. In het na te noemen art. van Fruin. De namen Archivum II 387. *) Boven blz. 410. ») Brief van G. van der Heyden 4 Oct. 1571 bij Van Lennep, a.w. blz. 204 vlg. 1 October was altijd de datum geweest. In den Akenschen geloofsbrief d.d. 9 Sept. 1571 staat: „het generale synodum.. welck nu haestvolghend den 1 October tot Embden sal ghehouden worden.." W W M Ver. III, 5, 8. *) Reeds genoemd boven blz. 420 noot 1. De daar genoemde „besloten brief opten rugge met D geteekent," waarin plaats en tijd der synode, is niet meer in het Londensch archief aanwezig. *) Ds. Michaël Ephippius van de kleine gemeente van Ipswich schreef d.d. 21 Sept. aan die van Londen: „Verstaen hebbende., uut u lieder missyue in dato van den 13en September., datter eenen alghemeenen Synodus..", Archivum II 389. •) Reitsma, a.w* blz. 325 denkt aan een verbod der Eng. overheid. *) Jan van Nassau in Archives V 587 over Taffin: „Were zu wünschen dasz man dergleichen viel hette.." 8) Uit zijn noot 3 genoemden brief. Ook heeft men nog op de afgevaar- 422 Den 4den October na noen kon men de eerste zitting houden, de laatste was 13 October. Praeses was G. van der Heyden, toen predikant in Frankenthal; scriba Joh. Polyander, toen bij de Walen te Emden; assessor de reeds genoemde Jean Taffin, toen bij de Walen te Heidelberg. De gemeente van Emden zelve was niet vertegenwoordigd, misschien uit vrees voor Spanje, en de acta der synode berusten dan ook niet in het archief dier gemeente. In 1578 berustten ze nog onder den scriba Polyander;«. in de dagen van Trigland „bij een persoon van tréffelijcke qualiteit, maechschap van eenen die niet de minste is gheweest in die vergaderinghè'7) en wel in den origineelen Latijnschen tekst. Misschien was dat wel Polyanders zoon, Johannes Polyander a Kerckhoven, sinds 1611 hoogleeraar te Leiden en aldaar 1648 overleden.8) Thans hebben wij ze alleen over in een aantal afschriften, 4) waarnaar ze herhaaldelijk zijn uitgegeven. De vergadering mag eene Synode heeten, omdat de afgevaardigde gemeenten officieel van geloofsbrieven waren voorzien; „generaal" was zij niet, zoo men onder dat woord eene vergadering verstaat van gereformeerde gemeenten over de gansche wereld; zij was, volgens de deskundige naplmzers van dit woord, „generaal in beperkten zin" of „nationaal" d.i. uit één land. 6) Over het karakter der synode spreekt Fruin in eene zijner fraaiste studiën.*) Hij herinnert aan de tegenstelling tusschen het precies-calvinistisch Zuiden en het rekkelijke, weinig confessioneele digden uit Londen gewacht, ofschoon „grotelix an de selve twivelende Moded aan die van Londen 14 October 1571 naar een kopie van Hessels bij Van Meer a.w. blz. 263. Of Moded ter vergadering was als predikant der Nederl. vluchtelingen van Wesel, betwijfelt Van Schelven tegen Fruin, N.B.W. III 866. i) W. W. M. V. 11,3,284. *) Trigland, Kerckel. Gesch. 1650, blz. IQza. ») Eekhof, De theol. fac. te Leiden in de 17de eeuw, 1921, blz. 37* vlgg 4) Opgesomd bij Van Meer, a.w. blz. 227. 5) Oa door Hooyer, Oude Kerkord. blz. 67-82 (Ned. tekst); Rutgers, Acta van de Ned. Syn. der 16de eeuw, blz. 55-119 (Lat. en Ned. tekst); Van Meer, a.w. blz. 229-261 met kennis van enkele MSS. die Rutgers met had geraadpleegd. •) Fruin, Verspr. Geschr. II 278 vlg. noemt haar niet generaal, zelfs met geheel wettig samengekomen. ') De voorbereiding in de ballingschap van de Gereformeerde Kerk van Holland, 1894, Archief v. Ned. Kerkg. V en Verspr. Geschr. II. 423 Noorden des landsx) met predikers als Kooltuyn,2) Jan Arentsz., Peter Gabriël, Nicolaas Scheltius, Jurriaan IJpesz. Tusschen die twee stroomingen scheen een gemeen accoord, hoezeer ook door Oranje gewild, uiterst bezwaarlijk. En toch, in 1572 zien wij het calvinistisch beginsel in Holland aangenomen, nog wel onder stilzwijgende goedkeuring van den Prins. Op de synode van Alkmaar, Maart 1573, is het de voorzitter Jan Arentsz., die voorstelt dat men de confessie van De Bray zal onderteekenen, bijgestaan daarin door den scriba Pieter Cornelisz., medeleerling van Kooltuyn. 3) Wat mag er zijn geschied vóór 1572 om die gewichtige verandering mogelijk te maken? Dan richt Fruin onzen blik natuurlijk naar het leven en werken der ballingen4) en wijst er op, dat de verschillende inzichten tusschen Brabanders en Hollanders ook in de ballingschap, met name te Emden, waar immers de „natiën" in armenzorg als anderszins gescheiden bleven, voortduurden. Dit bhjkt vooreerst uit Oranjes plan in 1570, dat de ballingen zich tot den Rijksdag te Spiers zouden wenden met een klaag- en verweerschrift. 6) Maar de preciesen voelden achterdocht tegen het plan van zoo rekkelijk een staatsman en waren bovendien juist bezig, buiten den Prins om, voor de verstrooide gemeenten een formuüer van eenheid vast te stellen. Twee bewegingen derhalve, de preciesen die kerkelijk verband willen en bang zijn, dat men hun invloed voor de politieke oogmerken van Oranjes 1) Zoo ook S. Muller Fzn. in Schetsen uit de Middeleeuwen II 375: „(de Zuidelijke Nederlanders) hartstochtelijke drijvers op kerkelijk gebied, die de „„reckelijckheyt"" der kalme Oudhollanders eerlang zouden doen wijken voor het drijven der „„preciese"" gereformeerden." Trouwens, zij hadden er het hardst voor geleden. 2) Boven blz. 366. *) Acta Prov. Syn. uitg. Reitsma en Van Veen I 7 art. 8: „. .dat zij om der eendrachticheyt willen.. die behjdinge des geloofs van den Nederlantsche gemeynte tsaemen aennemen ende onderscrijven.." ' 4) Hij vermeldt in dit verband de beide proefschriften van de twee „verdienstelijke studenten" Van Lennep en Van Meer, het betreurend dat zij nog geen partij konden trekken van sinds uitgegeven nieuwe documenten t.w. van Oranjes briefwisseling met Jac. van Wesenbeke door Van Someren in Oud-Holland en van de Memoriên van Laurens Jacobsz. Reael, door Fruin zeiven in breed uittreksel gevonden, 1895 en door Breen uitgegeven in Bijdr. Hist. Gen. Utr. XVII 1. 8) Het is hier dat Fruin, t.a.p. blz. 245—248 belangrijke dingen zegt over Oranje's kerkelijk en godsdienstig standpunt. 424 IXiitsch-luthersche staatkunde misbruiken zal, zooals wij boven uitvoerig uiteenzetten, én de rekkekjken, die vreezen dat men hen binden zal aan eene rechtzinnigheid die tot een nieuw pausdom voeren zal. 's Prinsen plan, een algemeen adres aan den Rijksdag, stuitte af op de tegenkanting der preciese Brabantsche ballingen; tegen eene preciese apologie, die alleen de kerkehjke zaken behandelen zou, hadden de rekkelijke Hollanders bezwaar. *) Zij wilden ook den Prins niet verlaten, „alsoff wij sijnder V.G. diffideerden oft mistrouwden" eh vreesden vooral, dat, zoo zij met Gods hulp in 't land kwamen, deze „onrustighe" voorstanders eener confessie, die eene „diffidentie op mijne Exc. Heere die Prince van Oranghe hebben," een „nieuw pausdomme" zouden scheppen. Dit laatste zegt Reael en voegt er bij: „maar wij zijn Goddanc noch so vercoudt niet off wij hebben dit wel coonnen ruycken." 2) Toch is de apologie, op den Rijksdag ingeleverd, in zeer rekkelijken geest, het calvinistisch standpunt gaat daar schuil en hoe Datheen haar kon stellen is raadselachtig: stellig is er gemeenschappelijk overleg en wederkeerige inschikkelijkheid geweest.») Zulk overleg, zulke eendracht was juist wat Oranje begeerde, die immers in den winter van 1570 op 1571 daartoe ook Marnix aan zijn dienst verbond, straks ook in zijn vriendschap deelen het. *) De synode van Emden was er de vrucht van en hier voegden de !) Brief van Frans Volckertsz. Coornhert uit Emden aan zijnen broeder Dirk te Kleef in Oud-Holland 1892 nr. XV; Van Someren, Supplement p. 53. ») Laurens Reael aan Dirk Kater in Oud-Holland 1892 nr. XIV en Van Someren, Suppl. p. 47; Fruin t.a.p. blz. 253. ») De apologie bij Gerdes, Scrinium Antiq. VIII, pars 2, blz. 577—649. Datheen als schrijver bij Wesenbeke d.d. 9 Aug. 1570 in Oud-Holland 1892 nr. XVIII en Van Someren, Suppl. p. 62. Historici als Rutgers, Van Schelven, Ruys zeggen dat Fruin eene onjuiste vcwrstelling van „precies" heeft, dat de apologie goed gereformeerd is en dat men, om de Duitsche hulp, de Augustana van 1540 zeide gaarne aan te nemen, Ruys, Datheen, blz. 83-90. Doch dit is juist het rekkelijk standpunt, zooals wij al menigmaal zagen. De apologie is gereformeerd, maar niet calvinistisch naar den geest der Z.Ned. preciesen. In deze school acht men voorts de termen precies en rekkelijk „minder fraai" en spreekt liever van kerkelijk en pohtiek of gereformeerd en hbertijnsch. Maar ook de ppütieken waren goedkerksch en vele hbertijnen goed gereformeerd, schoon niet altijd carvinist. De door ons voorgestane termen zijn uit het tijdperk zelf. Afwerend ookC. Nijdam in Teek. des Tijds 1917, blz. 159. «) Maxnix' onverstoorbare gehechtheid aan Oranje, borgtocht voor de onbaatzuchtigheid van diens staatkunde. 425 rekkelijken zich naar de preciesen. De Hollandsche natie — niet de gemeente onder 't kruis in Holland, maar de Hollandsche ballingen te Emden, volgelingen van Jan Arentsz. en Pieter Gabriël — had dan aanvankelijk niet willen meêdoen, zij had geen „persoon gestelt" gehjk de anderen, om over het plan te beraadslagen. De ballingengemeente te Keulen schreef daarover d.d. 22 Aug. 1571 aan den Prins, dat „de Hollandsche natie hen (ten deele) weiggheren op het voors. generaal synodum" en dat zij Z.V.G. ootmoedig bidden, omdat bij „veel bijdeselve natie (desghehjcx cock bij allen anderen onse natiën etc) vermach, niet alleen midts de goede ghenegenheijt die sij van naturen tot sijne V.G. draeghen" die natie te verzoeken ja ook te gebieden zich op de synode te laten vinden.2) Ook vragen zij den Prins Marnix ter synode te zenden „midts sijne presentie aldaar seer vele kan wtrichten.. merckende in alles dat onse goede God den voorss. Heere grootehjcx beghaeft heeft met vele ghaven.. seer bequaem om het vervallen huys des Heeren wederom op te bouwen." s) Hij is er niet geweest en ook de Prins heeft zich onzijdig gehouden. Doch het was geheel in zijnen geest, dat de rekkelijke Hollandsche natie tenslotte toch was vertegenwoordigd en zich naar de meerderheid heeft gevoegd. Er waren ter synode nagenoeg alleen uitgewekenen. Slechts de Antwerpsche gemeente was door opzettehjke afgevaardigden vertegenwoordigd t.w. door den predikant Joh. Woudanus en den „senior" Gabriël. 4) Voor het overige waren alle leden ballingen, zoodat de „Schaganae ecclesiae minister" Gisb. Zythopaeus, de „Brielensis minister" Andr. Cornehi, de „Hornanus minister" Clem. Martini, de „Twiscanus minister" Corn. Joannis niet van die gemeenten uit waren afgevaardigd, maar vandaar waren uitgeweken en zich toch dienaren dier gemeenten bleven noemen. *) Welnu dit geldt ook van de beide aanwezige Amsterdammers „Joannes Arnoldi, Amsterodamensis x) Boven blz. 421. ») W. W. Af. V. III, 5, 4. *) Aldaar blz. 5. *) Deze Gabriël had ook de synode van Bedbur bijgewoond, Fruin t.a.p. blz. 269 noot 3 en 276. s) De genoemde Clement Maertsz. van Hoorn b.v. heet uitdrukkelijk (met Evert Gorter) 26 Mei 1567 gebannen en begin Juh 1572 weder teruggeroepen terwijl hij nog „tot Embden was," Th. Vehus, Chronijk van Hoorn, blz. 311 en 342. 426 minister" en „Petrus Gabriël, Amsterodamensis ecclesiae minister." Dat zij er waren, ja, en ook de acta teekenden, bewijst dat zij hun verzet hadden opgegeven in het belang beide van kerk en vaderland. En dat offer was niet gering. Want men weet dat de kerkvergadering als formulier van eenigheid de confessie van De Bray aanvaardde.x) Dat ging dus vierkant tegen den Prins in, die zoo nauwe aansluiting met de Fransche kerk niet begeerde en nog altijd bondgenootschap met de Duitsche Lutheranen najoeg. De synode heeft zich met die politieke plannen niet ingelaten en, op haar standpunt terecht, den steun gezocht van het Fransch calvinisme. Doch dat was meteen het preciese element, en Arentsz. en Gabriël hebben de zehoverwinning gehad om nochtans te teekenen. Van der Heyden zelf schreef 25 Sept. 1573 uit Frankenthal aan Arent Cornelisz., den invloedrijken Delftschen predikant: „..ghij weet dat ickt u.1. dick gesegt heb, dat hij (Petrus) (en) sijn gesell, jae hij door den anderen, deser saecken een afschouwen hadden, hoewel sijt toch onderschreven ende ons daervoor ten lesten bedanct hebben." Petrus is natuurlijk Petrus Gabriël, toen te Delft naast Arent Cornelisz. werkzaam en daar weinige maanden later overleden.2) De „gezel" is even natuurlijk Arentsz.8) Zoo heeft dan Van der Heyden eene scheuring voorkomen en de twee rekkelijken hebben het offer van eigen inzicht gebracht. Eere zij hunne nagedachtenis! Men heeft .de bier alles beheerschende tegenstelling tusschen rekkelijk en precies willen verzachten.4) Die preciesheid zou bij nadere kennismaking meevallen. Stelhg is dit zoo, t.w. bij de preciesen van 1618 en volgende jaren vergeleken, zijn die van 1571 nog gematigd confessioneel. Maar de tegenstelling blijft door het „Brabantsen element". Trad te Wesel de practische dienst der gemeente naar voren, te Emden was het vooral om het kerkverband te doen, om de grondlegging van de uitwendige eenheid der kerk. •) De Parijsche !) Artt. 2 en 4 .Bij Rutgers a.w. blz. 56 vlg. *) Volgens Reael bij Brandt, Reform., I 459: „Peter Gabriël raakte in den jare 1572 in den kerkendienst tot Delft.. daer hij 's jaers daernae overleedt." 3) Het betoog bij Fruin t.a.p. blz. 271 vlg. ' «) F. S. Knipscheer, De invoering en waardeering der geref. belijdenisschriften in Nederl. voor 1618, 1907, blz. 53—65. &) Vreemd dat de Acta Emdana van Wesel niet reppen! Toch waren 427 kerkorde van 1559 of een harer latere redacties bewees daarbij goede diensten. Ook droeg de synode aan Datheen en Taffin op om te trachten een afschrift te verkrijgen van wat op de generale synode van Rochelle besloten was, opdat „sij sich konden verghelijcken met denselvighen in al wat moghehjcken sij ende ons dienen mach tot opbouwinge ende bevestinge des huys Godes in dese landen."*) Echter is er geen bloot overnemen van de Fransche kerkorde; deze laatste b.v. kent geene klassicale vergaderingen. De Emder kerkorde begint met te zeggen, dat er in de (presbyteriaal-synodale) kerk geen hiërarchie bestaat, alle gemeenten hebben gelijke rechten, alle dienaren denzelfden rang. *) De kerkelijke ambten zijn de organen der souvereine gemeente, om wier wil ze zijn ingesteld. Over de püchten van den predikant spreken de Emder broeders niet, wat wel scherp tegen Wesel afsteekt. Even als daar echter maakt men, bij de disciplina ecclesiastica, onderscheid tusschen verborgen en openbare zonden. •) Behalve de consistorièn4) zijn er classicale vergaderingen om de 3 of 6 maanden,8) provinciale om de 12, •) generale alle twee jaar.7) De gemeenten in Duitschland en Oostfriesland vormden eene provincie, die in Engeland de tweede, die onder het kruis de derde.8) Er is éénmaal hooger beroep van eene lagere op eené hoogere vergadering. Opmerkehjk ook het besluit, dat men den Heer van St. Aldegonde zal „bidden dat hij eene historie der dingen, die in sommige jaren herwaarts geschied zijn beschrijve ende voornamelijk van die dingen, die de oprechting der kerken, de vervolginge derzelve, de afwerping ende wederopregtinge der zes leden van het convent ook te Emden aanwezig. Joh. Lippius, Joh. Woudanus, Henr. Michaehs, Chr. Becanus, Herm. van der Meere en Gaspar van Bijgaarden. Hier kan men slechts gissen — maar kan het zijn, dat men het convent toch te rekkelijk vond? x) Punten der gem. te Keulen voor de synode nr. 8 in W. W. M. V. III, 5, 11 (vergelijken is gelijkmaken aan). Acta Emd. Quaest. partie. 5 bij Rutgers a.w. blz. 91. a) Act. Emd. art. 1. Aldus ook art. 31 der geloofsbelijdenis en art. 2 van de synode de la Vigne, 1 Mei 1564. Act. Wes. VIII 20: „. .tum ut ecclesiarum alterius in alteram dominatio impediatur.." en 14, waar onder de onduldbare vergrijpen der predikanten ook genoemd wordt: „Manifesta affectatio tyrannidis in ecclesiam et collegas." s) Act. Emd. artt. 25 —34. *) Aldaar art. 6. ») Aldaar art. 7. •) Aldaar art. 8. Aldaar art. 9. 8) Aldaar artt. 10 en 11. 428 beelden, de volstandigheid der martelaren, die grouwehjke oordeelen Gods tegen de vervolgers, betreffen." Men benoemde eene commissie die de stof zou helpen verzamelen.1) Er is niet van gekomen. *) Nu aldus de fondamenten waren gelegd, kon de bouw beginnen zoodra God de Heer inderdaad het land geopend had. Men weet dat het groote werk in Noordnederland is geschied. In de Zuidelijke Nederlanden is op schoonen en alles belovenden bloeitijd geen oogst gevolgd. Na het optreden van Parma voltrekt zich dat droevig proces. Nog in 1578 en 1579 is de toon opgewekt en de hoop vurig. Wij hooren van „den grooten voortganck des Evangehi alhier in Vlaanderen, sonderlynghe onder 't Ghentsche." Waren er maar predikanten genoeg, men zou, heet het, de halve stad Gent in handen hebben. En met Gent gansch Vlaanderen, „dewijle gheheel Vlaanderen sijn ooghen op haer heeft." Te Antwerpen had de overheid in April 1579 vrije exercitie der chr. religie gegeven. Zoo was de verwachting hoog gespannen — de teleurstelling zou te grievender zijn.3) In Noordnederland waren de voorwaarden gunstiger, maar met dat al heeft de uitkomst aan een haar gehangen. Want de eensgezindheid was zelfs toen, toen het er zóó ernstig op aan kwam, verre te zoeken. De groote meerderheid der talrijke kathoheken hield zich nog onzijdig; onder de protestanten waren de doopersche secten weerloos, de lutherschen met reden verdacht, de gereformeerden begonnen al spoedig den strijd om behjdenis en kerkorde, die eenmaal het vaderland op zooveel onrust te staan zou komen, hun rechter vleugel wantrouwde nog altijd Oranje's ruime pohtiek. Toch mocht de jonge Repubhek in hare edelste zonen met Zeeland zeggen „Luctor et emergo", en met haar bleef de gereformeerde kerk staande, die, in aarden vaten, de voornaamste draagster zou moeten zijn der protestantsche vrijheden. *) Aldaar artt. 48—50. 2) Acquoy, Mislukte pogingen der nederl. geref. kerken, om kare geschiedenis te doen beschrijven (in den bundel aan R. Fruin aangeboden blz. 229—257). *) Archiv. Eccl. Lond. Bat. II 626; HL, \, 496, 498, 502, 512 vlg. REGISTER VAN PERSOONSNAMEN. Bij de betrekkelijk nog weinige achternamen en de vele patronymica in de 16e eeuw, terwijl ook velen naar hun bedrijf of de plaats hunner afkomst genoemd werden, scheen het wenschehjk, zooals ook De Hoop Scheffer o.a. deed, een aantal personen naar hun voornaam te rangschikken, waarmede zij trouwens ook in de geschiedenis bekend staan. Een * bij het cijfer verwijst naar de noot. Abaelard, 57*. Abbod, pastoor Wagen., 117. Adelbert, heilige, 14*. Adriaan, paus, 106. Adriaan Adriaansz. van Hazerswou, martelaar, 205. Adriaan Adriaansz.van Dordrecht, anabaptist, 221*. Adriaan Cornelisz., mart. 127*. Adriaan Willemsz., 238. Aechte Matthijsdr., 201*. Aegidius Boogris, mart. 55. Aegidius, cantor, martelaar, 27. Aelcke Oenesdr. vrouw van Geldorpius, 253. Aerschot, Philips hertog van, 359. Agricola, Rudolf, 11, 84, 85, 87 -91, 95. Ahlefeldt, Barth. van, 231. Ainsworth, Henry, 216*. Albada, Agge 190, 412*. Alberthoma, Alb. predikant, 291. Al bert us, abt van Aduard, 84. Aldegonde, Philips van Marnix, heer van St., 131, 278, 286, 324, 328 vlg., 347, 348 vlgg 372, 384, 389, 391, 401*, 406, 410, 419, 424, 427. Aleid Stevensdr., batenb., 206. Alenson, Hans, 194*. Algoet, Ant., predikant, 303. Allard Dircksz., pastoor, 289. Alleyn, Gerrit, inquisiteur, 161*. Altemps, kardinaal d', 363*. Alting, Egb., seer. van Groningen, 249*. Alva, Alvarez de Toledo, hertog van, 219,251, 268, 272,281, 288, 290, 342, 345, 356. 358*. 363, 366, 371, 382, 386, 396, 400 vlg., 402, 404, 405*, 406 vlg. Alijdgen Jansdr. vrouw van Beukei Gerijtsz., 202. Alzey, Phoebe Jungius van, vrouw van Petrus Gelhus de Bouma. 117*. 245*. Ambrosius, kerkvader, 131. Ambrosius I, paus, 285*. Amorbach, BasUius, uitgever 98*. Amorbach, Bonifacius, uitg., 98*. Amorbach, Bruno, 98*. Amorbach, Johann, uitgever, 98. Amsweer, Doede van, 366. Anastasius Veluanus, 9*. 242— 248, 252, 255. 257 vlg.. 289, 315, 366. Andries Auwelsz., pastoor, 269. Andries Cornelii, predikant, 425. Anna, gravin van Oostfr., 145, 227, 291. Anneke Jansdr., davidjorist, 207, 208*. Antiochus Epifanes. 366. Apoüonia Ottesdr., 231. Appelman, Corn., batenburger, 206. Aremberg, Jan, graaf van, 250, 269, 319, 359. 430 Arent Cornelisz., predikant, 292, 307, 336*, 426. Arius, 232, 235*. Arminius, Jac., 405. Arnheim, vrouwe von, 306. Arnold van Calcar, windesheimer, 45. Arnoldus, ketter, 59. Arragon, Catharina van, 107. Arragon, Johanna van, 112. Ashe, Elis., schoonm. van Knox, 299*. Askew, Anne, martelares, 284*. Assche, Aem. v., windesheimer, 42. Aston, John, lollard, 62*. Auchy, Jacques d', martelaar, 221, 269. Augustinus, kerkvader, 38, 67*, 103. Avesnes, Guy van, bisschop, 39*. ■ Backereel, Herm., predikant, 304, 339. Baduel, Claude, uitgever, 278. Baeck, van, drost, 187. Baedts, Martin de, 285*. Baius, Mich., hoogleeraar, 360. Balck, IJsbrand, predikant, 256, 302 vlg. Balderik, bisschop, 9*. Balen, Joh. Gislenus van, windesheimer, 48. Barbier, Gervais le, 398*. Bardes, Willem Dircksz., schout, 228*. Baro, Peter, niclaïet, 215. Bartelmees de boekbinder, 201. Bartholomeüs, augustijn, 39. Basselen, Haylwig van de, vrouw v. Warner de Groote, 34. Batenburg, Jan van, 206 vlg. Batt, Jacob, 93. Baudouin, Franc., 372. Baumius, uitgever, 328.* Beatus Rhenanus, 98*, 99. Beaufort, Phil., graaf van, 359. Beaussart, Jan van, martelaar, 401*. Beauvoir, Phil. van Lannoy, heer van, 399. Becanus, Christof., ouderling, 427*. Becket, Thomas a, 94. Beckum, Ursula van, martelares, 221. Beieren, Albr., hertog van, 144*. Beieren, Hendr. van, bisschop, 112, 155*. Benedictus van Nursia, 13. Berckel, mr. Claes van, pastoor, 161. Berckou, Adr. Jansz. van, martelaar, 404*. Bergen, Jan van Glimes, markies van, 361, 372. Berghen, Adriaan van, uitgever, 123. Berghen, Maxim, van, aartsbisschop, 354*, 363*. Berlaymont, Karei graaf van, 359, 361*, 374*, 403. Bernard van Clairvaux, 14, 34, 49*, 85. Bessarion, Basil., kardinaal, 82. Beukei Gerijtsz., 202. Beverwijk, Vincent Dirksz. van, dominicaan, 167 vlg. Beza, Theod., 258, 301, 343, 345, 375 vlg., 382. Bichelinge, Fred. van, aartsbisschop, 46. Biestkens, Nic, uitgever, 219*. Bildesnider, Grietgen, martelares, 188*. Blankenheim, Fred. van, bisschop, 42. Blaurock, Jurgen, 184 vlg. Blesdijk, Nic, 207*. 228. Bloccius, Jacob, 255. Bloccius, Maria, - 256. Bloccius, Petrus, 119*. 247, 254, 255-259, 288, 325*. 336*, 387, 411. Bloemardine, 26 vlgg. 431 Boccacio, Giov., Bockius, Olivier, Boemius, Bernh., Boeraven, Pieter, 33. 315 vlgg. 412*. 307*. Boeteman,Wolfert, schipper, 303. Boleyn, Anna, 107*. Bonelli, Mich., kardinaal, 382, 396*. Bonifacins, 6 vlg. Boozen, Maaiken, martelares, 220, 222*. Boquinus, Petrus, hoogleeraar, 330, 335, 339. Bora, Catharina van, 108. Borselen, Anna van, 93. Botzheim, Jan, 95*. Bouchart, inquisiteur, 320*. Bouillon, hertog van, 311*. Bouma, Ass. Faber de, 116. Bouma, Gelhus, 116, 285*. Bouma, Petrus Gelhus de, 116 vlg., 245*. Bourgeois, Louis, musicus, 345vlg. Bowes, Marj orie Joan, 299*. Bowes, Richard, 299*. Bray, Guydo de, predt., 278vlg., 280*. 299*, 309, 310 - 315, 317321, 376, 386, 399*. Bray, Jean de, 309. Braght, Tileman van, 218. Brandt, Sebastiaan, 98. Brederode, Amalia van Neuenahr, gravin van, 374*. Brederode, Hendrik, graaf van, 14, 292, 311, 374 vlg., 377, 380vlg., 391*. 394, 397vlg., 400. Brenz, Joh., 246*. Brigitte, heilige, 19. Brinckerinck, Joh., windesheimer, 38*, 41, 43, 45*. Broeckhoven, Foy van, baljuw, 268*. Broeckhuysen, Anna van, martelares, 389*. Bronchorst, Died. van, 255. Broucke, Hendr. van den, cipier, 175*. Brouwers, J. W., pastoor, 401*. Brugman, Johannes, 31*, 34, 43*. Bruin, Claes, dichter, 281*. Bruly, Pierre, martelaar, 309. Brunswijk, Erik, hertog van, 187. Brunswijk, Erik van, bisschop, 201. Bucer, Jac., predikant, Sandwich, 302. Bucer (Butzer), Joh., predikant, Straatsburg, 140, 195, 269, 289, 294*, 309, 344, 376. Buchell, Arent van, 228*. Bueren, Elis. van, 255. Bugenhagen, Joh., 139, 191. Bullinger, Heinr., 242*, 244*, 248, 289, 293, 301, 307, 330vlgg. 334, 336—339, 366. Buning, Herman, officiaal der Ommel.? 179. Buning, Laur., van Gron., 81. Bunyan, John, 50. Burchard, bisschop, 56. Busch, Joh., windesheimer, 40, 45 vlg., 47, 234. Buscoducensis, Nic, 304. Busmaker, Herm. Jansz., martelaar, 283*. Buys, Paulus, pensionaris, 406. Bygaerden, Gasper van, 412, 427*. Bijns, Anna, 125 vlg., 131. Caesarius van Heisterbach, 59 vlg., 85. Calleke, 286*. Calvijn, Joh., 109, 232, 257, 282, 289,305,309, 318, 327*. 331vlg., 333, 335, 337, 339 vlg., 345 vlg., 376, 379*, 382, 409. Camerarius, Joachim, 145*. Camphuysen, Dirk Rafelsz., 24*. 220*. Campius, Bernh. 251*. Campius, Gerardus, 251*. 252*. Campo, (Campius?) Dion. k 251. 432 Campo, Elvira del, martelares, 222*. Canin, Jan, uitgever, 209*, 280*, 284. Canisius, Petrus, 271*. Cant, Reinier, 256, 380*. 406. Capito, Wolfgang, 140*, 187, 338. Carinaeus, Nic., predikant, Londen, 215, 300. Carondelet, Joh., aartsbisschop en kanseher van Brabant, 80. Carpentier, Peter, 412*. Cassander, George, 244, 371. Castagna, Giov. Batt., nuntius, 365*, 375*, 396*, 409. Casteele, Jan van, martelaar, 285*, 286. Castelhon, Sebast., 207*, 246*. 258, 327*. Castro, Nic. de, kanunnik, 137*, 250, 355. Cele, Joh. rector te Zwol, 29, 46. Chandière, Ant. de, predt., 409. Chantonay, Thomas Perenot, heer van, 381. Christiaan II, koning van Denemarken, 176, 191. Chrysostomus, 99. Claes Cornelisz., martelaar, 404*. Claes Jansz. van Hazersw., martelaar, 205*. Claesken, martelares, 159*. Clawes de messemaker, 41. Clemence, Abel, uitgever, 314*. Clemens V, paus, 60. Clemens VI, paus, 67. Clemens, VII, paus, 106*, 352. Clemens, Jac. (non Papa), musicus, 130. Clemens Dircksz., martelaar, 276*. Clemens Maertsz., predikant, 425. Clercq, Gillis le, 323, 324, 372, 377, 379 vlg., 397, 398*. 400. Cock, Simon, uitgever, 126, 130. Cole (Cool), Jacob, 296*. Colet, John, 99. Coligny, Gaspard de, 316, 376, 407. Colle, Jan de, inquisiteur, 262. Contoblacas, hoogleeraar, 99. Cool, P., predikant, 226* Coolhaes, Caspar, 411. Coornhert, Dirk Volkertsz., 190*, 207*. 229*. 236*, 258, 424*. Coornhert, Frans Volkertsz., 424*. Cornelis Adriaansz. van Dord- 364*. 384. Cornelis Claesz., uitgever, 198* Cornelis Jansz., predikant, 425. Cornelis de kuiper, davidjorist, . 208. Cornelis Lambertsz., 156. Cornelis Pietersz., colporteur, 347*, 403. Cornelis Steffensz., martelaar,404* Cornelis Symonsz., bijbelschipper, 347* Cornelius Aurehus, 117* Cornu, Willem, martelaar, 279. Corrano, Antonio, 365*, 367. Coster, Maarten, Amst., 380* Cranmer, Thomas, aartsbisschop, 294. Creemer, Dierk Andriesz., martelaar, 182* Crespin, Jean, 275, 278 vlgg., 284, 315. Creticq, burger van Lier, 377. Croy, Carel van, bisschop, 346, 355. Cubus, Joh., predikant, 280*, 281* Culemborg, Floris I van Pallandt, graaf van, 178, 372 vlg., 375, 391. Curtius, Petrus, bisschop, 354. Cusa, Nic. van, legaat, 46. Daems, Corn., unitariër, 234. Dalberg, Joh. van, bisschop, 89 vlgg. 433 Damman, Willem, predikant Sandwich, 302. Dandelot, Pieter, 379. Datheen, Petrus, predikant, 282, 299, 303, 307, 321*, 340 vlg., 343 vlgg., 346, 348 vlg., 380, 386, 392*, 396*, 397, 410 vlg., 427. David van Bourgondië, bisschop, 83 vlgg. David Joris, 126, 137, 181, 197, 207-212, 214, 226, 227*, 234 vlg. Daye, Jan, uitgever, 343. Delenus, Petrus, predikant, Londen, 296. Delenus, Walter, predikant, Londen, 296—300. Denck, Hans, anabaptist, 186 vlg., 194, 198. Deyster, wed. van den, uitgever, 281*. Diepholt, Rudolf van, bisschop, 47, Dierkens, Martin, martelaar, 281*. Düler, Mich., predikant, 330 vlg. Dionysius Areopagita, 56. Dionysius de Karthuizer, 12, 18 vlg. Dirck die cuper, 154, 156 vlg. Dirk II, graaf van Holland, 14. Dirk Allaertsz., de blinde, 160. Dirk Phihpsz., 183,196 vlg., 224, 226, 228, 231. Divara, „koningin", 202. Doen Pietersz., uitgever, 123. Domisz., Cornelis, koopman, 114*. Douza, Janus, 383*. Driutius, Remig., bisschop, 352, 356. Duifhuis, Huibert, 11, 247, 327, 393. Duncan, Martinus, pastoor, 388*, 393*. Duns Scotus, 82*. Duppyns, Lambr., davidjo- rist, 209*. Dürer, Albrecht, 105, 164. Dusentschur, wederdooper, 203. Dusseldorp, Franc, 365, 409* Dyrkinus, Joh., predikant 293* 304. Eduard III, koning van Engeland, 62. Eduard VI, koning van Engeland, 294 vlgg., 298, 309. Edzard I, graaf van Oostfriesland, 145» Edzard II, graaf van Oostfriesland, 146*. 291* Egbert, vicaris te Workum, 269. Egidii, Willem, pastoor, 364* Egmond, Anna van, gravin van Buren, 368 vlg. Egmond, George van, bisschop, 238, 250, 267, 269. Egmond, Lamoraal, graaf van, 316, 354*, 359, 361 vlg., 365, 373 vlg., 386, 390, 396, 398 vlg. 401. Egmond, Nic. van, inquisiteur 80, 149*, 164, 171. Egmond, Sabina van Beieren, gravin van, 401*. Elisabeth, koningin van Engeland, 284, 298 vlg., 302.vlg, 347. Elisabeth het bagijntje, martelares, 222*. Eliver, Anna, 369. Eist, Nic. Jansz. van der, martelaar, 158. Emo van Husdinge, abt van Bloemhof, 16. Enno, graaf van Oostfriesland, 145*. 291*. Ens, Joh., hoogleeraar, 332. Enzinas, Franc d', 277, 280*. Enzinas, Jaime d', 277*. Ephippius, Mich., predikant, Ipswich, 421*. Epo de kleermaker, 76 vlg. Eppens tho Ecquard, Abel, 252. Erasmus, 79, 82, 88 vlgg., 92 — 434 110, 112, 123, 140, 146, 163, 167 vlg., 172 vlg., 175, 186, 248, 252*, 366. Rrasmus Tohannes. 235. Erastus, Thom., 307, 330 vlg. Erven, Gillis van den, uitgever, 293, 340, 343, 347*. Essen, Joh. van, martelaar, 170173, 272. Estaples, Jacques d', 129*. Este, Ercole d', 89. Everaert, Corn., 132*. 133 vlgg. Everwacher, volgeling van Tanchelm, 56. Ewouts, Hans, schilder, 342*. Fabritius, Christof., martelaar, 221*, 280* 282*, 313*, 315 - 318, 358. Faille, de la, raadsheer, 269. Farel, Guill., 1 338*. Feermans, Mich., uitgever, 281*. Felistis Jansdr., martelares, 221, 313. Flacius Illyricus, 279*, 365*. 367*, 397. Floris II, graaf van Holland, 13. Floris IV, graaf van Holland, 15. Floris V, graaf van Holland, 281, 339*. Forseti-Wodan, 13*. Fox, George, kwaker, 216. Fox, John, 283 vlg. Fox, Samuel, 283*. Fox, Thomas, 283*. Franciscus van Assisi, 16 vlg., 28. Franck, Sebast., 289. Frangipani, Fabio Mirto, nuntius, 356*. 364*, 365*. Frans I, koning van Frankrijk, 101*, 129*. 260, 263, 318. Frans Floris, schilder, 341, 368*. Frans, zoon van Hendr. Niclaesz., 212. Frapmain, Peter, beul, 172* Fredericq, Paul, 53. Frederik III, keurvorst van de Paltz, 244, 281, 306, 324, 330, 333, 335 vlgg., 340. Frederik van Baden, bisschop, 115. Frederik, aartsbisschop van Keulen, 56, 58. Frederik, cureit, 16. Froben, Jeron., uitgever, 108. Froben, Joh., uitgever, 91*, 95*, 98, 101, 108. Fruytiera, Jan, 127*. 404 vlg. Gansfort, Wessel, 78, 81—87, 88, 90, 138 vlg., 249. Gayckinga, Hind. en Fred., 14*. Geelen, Jan van, wederdoo- per, 204. Geelen, Jan van, uitgever, 124. Geertruid Hermansdr., vrouw van Menno, 223. Geldenhauer, Ger., 80*. 108*, 168*. 259. Gelder, Hendrik Koel van, david jorist, 208. Geldorpius, Hendr., 237*. 253 vlg., 265. Geluwe, Aernout van, 117*. 285. Gerard Zerbolt van Zutphen, 42 vlg. Gerardus Eliasz., vader van ■ Erasmus, 92. Gerardus van Vianen, inquisiteur, 272. Gerbell, Nic, 99. Gerbrand, chirurgijn, ketter, 39. Gerbrand, abt van Klaari 14* Gerke van Twijzel, abt van Gerkesklooster, 14. Gerlacus, ketter, 39. Gerrit van Wormer, ketter, 142. Gerson, Joh., 83. Gheemont, Assuer. van, martelaar, 221* Gillis van Aken, 228. Gilo, Maria, martelares, 222* 435 Gnapheus, Willem, 116,135*, 141, 143, 150, 152, 245, 280, 29l! Goch, Johannes Pupper van, 7780, 119. Gochius, Joh., 153*. Godebald, bisschop, 15, 56. Goltzius, Hubert, 285*. 286 vlg., Gonesius, Petrus, unitariër, 232. Gorter, Evert, predikant, 425*. Goswinus van Halen, 84*, 85, 251. 'Goudimel, Claude, musicus, 346. Goulart, Simon, uitgever, 278. Grabow, Matth., domin., 42, 47. Grange, Peregrin de la, martelaar, 221*, 311, 313, 324, 377 vlg., 386. Granvelle, Ant. Perenot, heervan, 270, 353 vlg., 356, 358 vlg.,' 360 vlg., 362, 369 vlg., 3». Grapheus, Corn., 79 vlg., 119, 164, 176. Grauwels, Jan, inquisiteur, 272, 401*. Gravia, Jan de, burger van Utrecht, 156 vlg. Gray, Jane, 298. Grebel, Koenraad, anabaptist 184 vlg. Gregorius I, paus, 6. Gregorius IX, paus, 55. Gregorius XI, paus, 61. Gregorius XIII, paus, 355*. 401* Greiter, Matth., musicus, 345. Grenier, Nicole, kanunnik van St. Victor, 320. Greve, Jan de, inquisiteur, 401* Grindal, Edm., bisschop, 299 vlgg Groot, Huig de, 106, 247, 272 407. Groot, Pieter de, 307*. Groote, Gerrit de, 18, 23*, 29 33-40, 63. Groote, Warner de, 34. Gruwel, Barent, inquisiteur, 243, 272. Guicciardini, Lodov., 328. Guilhaudus, Claudius, 240. Gysius, Joh., 281*. Hadewich, de dichteres, 26 vlgg. Hadewych, abdis (dezelfde?) 26 vlgg. Haemstede, Adr. Cornelisz. van, 215, 280-284, 290, 299 vlg., 315, 327*, 339 vlg., 377, 384. Haemstede, Hendr., van, predikant te Londen, 300*. Halewijn, Corn., martelaar, 283*. Halle, Barth. van, anabaptist, 196. Hamelmann, Herm., 255*. Haméricourt, Ger., bisschop, 355. Hammes, Nic. de, 372, 380, 396. Harck, batenburger, 296. Hardenberg, Albertus, 138*, 251 vlg., 294*. Harlar, Sarei van, meier, 170*. Hausmann, Nic, 166*. Havet, Ant., bisschop, 355, 360. Hazaert, Peter, predikant, 305. Heere, Lucas d', 132, 341, vlg., 343, 347 vlg. Heermale, Floris, officiaal, 363. Heerman, Willem", kanunnik te Leiden, 122. Heermans, Jacoba, vrouw van W. Paul. Merula, 239*. Heetveld, Joh., bisschop, 223. Hegius, Alex., 42*. 84, 91 vlg. Helmichius, Willem, predt., 306. Hendrik II, koning van Frankrijk, 281, 358* 369. Hendrik VIII, koning van Engeland, 101*, 106 vlg., 294 vlg. Hendrik van Bommel, 120 vlg., 287. Hendrik van Coesfeld, karthuiser, ig> Hendrik Goedbeleid, wederdooper, 204. Hendrik van Kalkar, prior, 18 34. 436 Hendrik van Maastricht, martelaar. 219*. Hendrik Niclaesz., 211—216. Hendrik van Rees, abt van Aduard, 84 vlg. Hendrik van Wilsem, windesheimer, 43. Hendrik van Zutphen, martelaar, 18,123. 166-169,174, 277. Henricus Michaëlis, 427*. Heresbach, Koenraad van, 364. Herlin, Gautier, geus, 314*. Herlin, Michel, de vader, martelaar, 313. Herlin, Michel, de zoon, martelaar, 313 vlg. Herman Herbertsz., predt., 209*. Herman van Rijswijk, ketter, 74. Hermonymus, hoogleeraar, 93, 94*, 99. Herxen, Dirk van, windesheimer, 44, 45*, 81. Heshusius, Tüem., 255, 257, 305. 315, 330, 376*. Hessels, Jac, raadsheer, 401*. Hessels, Joh., godgeleerde, 327, 360. Heyden, Gasper van der., predikant, 280*, 281 vlg., 292*. 306 vlg., 321*, 410, 419, 421 vlg., 426. Heynen.het gezin,martelaren,270. Hierges, Gillis van Barlaimont, heer van, 270*. Hincart, Jan, kanunnik te Brussel, 26. Hoburgh, Dan., david jorist, 211*. Hoeck, Jac, deken, 83, 137. Hoen, Corn., 116, 137-140, 144, 147, 150, 245. Hoffman, Melchior, 180 vlg., 184, 191-197, 199, 224 vlg., 234. Holbein, Hans, de zoon, 91*. Hondebeke, Fred. (Canirivus), 116, 152, 384*. Hooft, Corn. Pzn., burgemeester, 218, 234. Hoogstraten, Antonie van Lalaing, graaf van, 374, 381, 396. Hoogstraten, Jacob van; inquisiteur, 74, 120, 155, 171. Hoorne, Phihps van Montmorency, graaf van., 311, 359, 375, 390, 396 vlg., 401. . Hoorne, Geleyn Jansz. de, predikant, 391. Hopperus, Joach., 253, 361*. Horst, Joh. v., kapelaan, 251. Hout, Jan v., 383*. Hove, Berthold ten, windesheimer, 43. Hove, Steven van den, 294*. Hubmaier, Balth., anabaptist, 187. 198. Hulst, mr. Frans van der, inquisiteur, 149, 165, 167, 172, 175, 263. Husz., Johannes, 38, 277. Hutten, Ulrich von, 104 vlg. Huysman, Barth. te Emden, 301. Huysman, Hendrik, vader v. Agricola, 87 vlg. Imberger, Justus, martelaar, 280* Innocentius III, paus, 262. Innocentius IV, paus, 17. Innocentius VIII, paus, 90. Isabella, gem. van Chr. II van Denemarken, 176. Isabella de Infante, 150* Isender, Melchior, hoogleeraar, 145. Jacob Jacobsz., uitgever, 123. Jacob van Kampen, anabaptist,. 197, 205. Jacob Pietersz., burger van Utrecht, 155. Jacob Remmesz., batenburger, 206. Jacoba van Beieren, 15. Jacobus Michaëlis, predt, 411. Jan Arentsz., 256, 366, 385, 395, 423, 425 vlg. 437 Jan de Bakker van Woerden (Pistorius), martelaar, 11, 116, 142, 144, 150-154, 159*. 178, 266, 277. Jan Beukelsz. van Leiden, 137, 188, 202 vlgg., 206, 225. Jan de boekbinder, davidjorist?, 209. Jan Claesz., martelaar, 222, 227. Jan Dirksz., vader van Pistorius, 1§2. Jan Gijsbertsz., burger van Utrecht, 155. Jan Hermansz., chirurg., 156. Jan de Hollander, spion, 399*. Jan. Hubrechtsz., schout, 177, 191, 192*. Jan Matthijsz., van Haarlem, wederdooper, 196, 198, 200 vlgg. Jan Pietersz., batenburger, 206, 208. Jan Seversz., uitgever, 117, 119, 120, 121*, 162 en Corrigenda. Jan IJsbrantsz., wederdooper, 224*. Janneke, vrouw van Jan Pietersz., 206. Janssenius, Corn., van Hulst,327, 354, 360. Jargis, Coppen, burgemeester van Groningen, 81*. Jargis, Oda, 81. Joachim Jacobsz., martelaar,270*. Johann Frederik de Middelste van de Paltz, 337. Johannes XXII, paus, 60. Johannes van Amsterdam, leerling van Gansfort, 85*. Johannes Matthaeus van Haarlem, windesheimer, 42. Johannes van Kampen, windesheimer, 41, 43. Johannes van Oisterwijk, windesheimer, 48*. Johannes van Schoonhoven, leerling van Ruusbroec, 29, 31. Johy, Gillis, spion, 398*. Joost Laurensz., inquisiteur, 149*, 151*, 263. Jordaens, Willem, kanunnik, 29.' Judae, Leo, 139*, 331. Julius III, paus, 264. Junius, Franc, predikant, 142*, 324 vlg., 329, 373, 377 vlg., 386, 392 vlgg. Jurriaan Simonsz., martelaar, 276*. Jurriaan IJpesz., predikant, 395, 423. Karei V, keizer, 100, 101, 112 vlg., 130, 135*, 148, 155*, 227*, 260, 262, 287, 308, 312, 351, 368, 406. Karei Martel, 5*. Karei de Stoute, hertog van Bourgondië, 114. 351. Karei IX, koning van Frankrijk, 407. Karei, hertog van Gelre, 101, 161. Kateleyne, -Hoste van de, martelaar, 279. Kater, Dirk, 406, 424*. Katharina van Naaldwijk, windesheimster, 21. Key, Willem, schilder, 368*. 401*. Keynkamp, Werner, windesheimer, 43, 45. Kieviet, Gerryt, batenburger, 206. Klaas Jansz., martelaar, 227. Klebitius, Willem, 326 vlg., 347*. 399. Klingbijl, Hendr., windesheimer, 43 vlg., Kloprisz., Joh., wederdooper, 188. Knewstub, John, 214 vlg. Knipperdollinck, Bernh., wederdooper, 201 —204. Knox, John, 2£|9. 438 Knijff, Joh., bisschop, 356, 358*. Kolijn, Pieter, burgemeester van Amsterdam, 204. Kooltuyn, Corn., 256, 290, 301*, 321*, 366, 393, 423. Korver, Simon, koopman in Amsterdam, 163. Kruiningen, Jacob van, 239. Kruiningen, Johan van, 239. Kruiningen, Joost van, 238. Kuenen, Abr., hoogleeraar, 261*. Kuyk, Herm. van, abt van Mariënweerd, 16. Kuylenburg, Ger. van, predikant, 420. Kuylenburg, Zweder van, bisschop, 47. Kuyper, Abr. hoogleeraar, 323. Kuyper, Dirk, anabaptist, 196. Lambert le Bèque, ketter, 61, 122. Lambertus, Jodocus, 343*. Lamoot, Catelijne, 2e vrouw van Wingius, 302*. Landas, Nic. de, grootbaljuw, 386. Lange Margriet, spion, 316. Lange Pier, 101. Lannoy, Jan van, martelaar, 279, 309. Larenius, Ger., predikant, 411. Lasco, Joh. a, 145, 227, 252, 291, 292 vlg., 294, 296, 297 vlg., 303, 306, 332, 340 vlg., 343. Latomus, Jac, inquisiteur, 80, 120*, 164, 171. Laurens Jacobsz., uitgever, 280*. Laurens Laurentii, 178*. Laurinus, dekaan te Brugge, 105. Lebene, Hub., suffrag., 44. Leeuwen, Jan van, „die goede coc" van Groenendaal, 28 vlg. Leibnitz, Gottfr. Wilh. von 46. Lenaert Bouwensz., anabaptist, 228, 229, 231. Leo, Joh., predt. te Goch, 305. Leonardus, predt. te Venlo, 389. Lethmate, Herm. van, inquisiteur, 240, 267. Levina, le vrouw van Wingius, 302* Liber van Soest, Ant., 83*. 84* Liesveldt, Jac. van, uitgever, 123 vlg. Ligarius (Binder), Joh., luth. predikant, 397. Lindanus, Wilh. Damasz., bis- schorj. 249. 269 vlsre.. 354. 365* Lioriius. Toh.. 427* Lodewijk XI, koning van Frankrijk, 82. Lodewijk XII, koning van Frankriik. 295* Loeffs, Gottfr., predikant te Goch, 306. 411. Lorenzo il Magnifico, 89. Lostadt, Elsa van, vrouw van Gijsb. van Varik, 206. Lotharingen, kardinaal van, 359. Lotharingen Anna van, gem. van René van Chalons, 368. Lotharius II, keizer, 60. Lothius, advoc. te Brussel, 254. T.ueie Christine. mvstica. 26* Lucius III, paus, 262. Lukas Lambertsz. bestevaer, martelaar, 227. Lumey, W. van de Marck, heer van, 48, 271. Luther, Maarten, 96, 103 vlg., 106-109, 111, 115, 117, 120, 139 vlg., 147, 149, 162-166, 169, 171 vlg., 174, 176, 192, 212, 245 vlg., 252, 257, 289, 324*, 327*. 337, 347*. Luyken, Jan, 218. Lydius, Balth., predikant, 284. Lijsbeth van Delft, windesheimster, 45* Lijsbeth Petersdr., kettersche, 115. Maerlant, Jacob van, 122. Maerten Jacobsz., pastoor, 289. 439 Mahusius, Joh., bisschop, 356. Maldon, George Gifford of, 216*. Malet, Jehan, uitgever, 374*. Manasse, smid, volgeling van Tanchelm, 56 vlg. Mande, Hendr., windesheimer, 23 vlg., 45. Manilius, Gheleyn, uitgever, 342. Manninga, drost, 292. Mansfeld, Peter Ernst, graaf van, 359, 373, 396. Manutius, Aldus, uitgever, 95 vlg. Manz, Felix, anabaptist, 184. Marck, Everh. van de, bisschop, 263. Marck, Madeleine van de, 359. Marcus, burger van Lier, 377. Margaretha Petrusdr., moeder van Erasmus, 92. Maria, koningin van Engeland, 298 vlg., 305, 340. Maria Barents Gerrijtsdr., batenburgsche, 206. Marnix, Jan van, heer van Toulouse, 325*, 327*, 372, 374, 394, 397 vlg., 399. Marnix, Philips, zie Aldegonde. Marot, Clement, 129, 320*, 342 vlg., 345. Martinus, heilige, 5. Marijke Jansdr., non, 289*. Marijtgen Davidsdr., martelares, 191. Marijtgen Jacobsdr., martelares, 222*. Marijtgen Thomasdr., bagijn, 152. Marijtgen Willemsdr., martelares, 222*. Marijtgen IJsbrantsdr., vrouw van Jan van Leiden, 202, 205. Matthaeus, lollard, 39, 63. Matthijs Servaesz., anabaptist, 231. Maurits, prins, 348, 405*. Maximiliaan I, keizer, 101*. Maximihaan II, keizer, 324, 330, 351, 401*. Mnwkf» flapsdr non 9S9* Mawkfi lamh Pnols hnisvr 99ft* Mechelen, Joh. van, vicaris, 168. Meerbeke, Marg. van, clarisse te Brussel. 32* Mpptp Herman van Hm- 411 497* Meere, Philips van der, 379, 411. Megen, Karei van Brimeu, graaf van, 373. Melanchthon, Philippus, 89, 103, 145», 163, 177, 239, 246, 248, 330, 333, 376, 395. Melle, Abr., predikant, 284 vlg. Menco, abt van Bloemhof, 16. Menier, uitgever, 328* Menno Simonsz., 180 vlg., 190, 1Q4* 19,5 197 vla 905 210* 211 vlg., 217, 222-232, 236, 257, 298, 327*. Mepsche, Johan de, 250, 357. Merberghe, Magn, van der, uitgever, 247. Mprnrlp Rortlh van 375* Merula, Angelus, 237 -242, 247, 266, 366. Mprnla Panlira 942* Merula, Willem Paulusz.,239,242. Metsius, Laurens, deken 342, bisschoo 354* Michaëlis, Jacob, predt., 255. Micron, Maarten, 214 vlg., 256 vlg., 279, 289, 293, 296—299, 332, 340. Mierlo, Godefr. van, bisschop,355. Miggrodius, Jac, predt. Mid- HplhnrCT 984* Miggrodius, Joh., predt. Colchester, 302. Moded (Strijker) Herm., 300 vlg., 303, 319 vlg., 324, 377, 384. 386, 391 vlg., 410, 422*. Mnlannc nraprpnt 959* Monhemius, Joh., erasm., 243 vlg. Mont, Gillis du, predikant, 386. Mont, Rogier du, martelaar, 279. 440 Montaigne, Ger., predikant, 421. Monte, Aegid., de, bisschop, 356, 358*. Montfoort, Lodewijk van, 93. Montibus, Claes Coppijn de, inquisiteur, 151. Montigny, Floris van Mont- morency, baron van, 319, 359, 361. Moor, Ant., schilder, 401*. Moorman, Fred., 90. More, Thomas, 96. Morillon, proost te Kamerijk, 268*. Mortier, Jean du, vriend van De Bray, 279. Mosellanus, Petrus, hoogleeraar, 82, 144. Motley, John Lothrop, 261* vlg. Münzer, Thomas, 320*. Musculus, Wolfgang, 244*, 289. Nannius, Petrus, hoogleeraar, 143. Napoleon I, keizer, 113. Narvaes, Luisa de, martelares, 222*. Nassau,Adolf, graaf van,274, 401. Nassau, Jan, graaf van, 408, 421. Nassau, Justinus van, 369. Nassau, Hendrik, graaf van, 357. Nassau, Lodewijk, graaf van,311, 323, 372 vlgg., 376 vlg., 378, 381, 391, 394 vlg., 396, 401, 407 vlg., 410. Nassau, Willem de Oude, graaf van, 276*, 368. Navigero, Bernh., Ven. gezant, 272, Nele, vrouw van Jac. Remmesz., batenburgsche, 206. Nervius, Barth., vriend van Cassander, 244*. Nicolaas van Antwerpen, martelaar, 277. Nicolaas van Naarden, pastoor, 76. Niëlles, Charles de, predt., 198*, 376. Nieuwland, Nic. van, bisschop, 179*, 241, 267, 268, 355. Nigri, Phil., deken, 352. Noircarmes, Philippe, heer van, 311, 361, 396 vlg., 408. Norbert van Xanten, 15. Nijevelt, Willem van Zuylen van, de vader, 130. Nijevelt, Willem van Zuylen van, de zoon, 129 vlg., 306, 411, 420. Nijlen, Arn., vicaris aposto- licus, 356*, 357, 364*. Obbe Philipsz., 181, 196—200, 224, 226. Occam, William van, 82. Odulfus, kanunnik, 54. Oecolampadius, Joh., 99, 139, 331. Ognyes, Gilbert d', bisschop, 355. Oguier, Robert, martelaar, 309 vlg. Olaf Tryggvason, koning van Noorwegen, 5 vlg. Oldenbarnevelt, Joh. van, 339. Oldenburg, Christoffel, hertog van, 291. Olevianus, Gaspar, 330, 332», 335, 339. Olyslagher, inquisiteur, 115. Onno van Ewsum, 84. Oostenrijk, don Juan van, 261*, 271. Oostenrijk, Elis. van, gem. van Karei IX, 408*. Oostenrijk, Margaretha van, 150, 153, 159, 308, 374, 391, 394, 396, 399*, 400*. Oostenrijk, Maria van, koningin van Hongarije, 107, 200, 272, 308. Ophoorn> Jan van, doopsgezind leeraar, 280. 441 Oporinus, Joh., uitgever, 143, 283*. Oranje, René van Chalons, prins van, 368. Oranje, Willem I, prins van, 130, 254, 274, 309, 311, 327, 329, 342, 352*, 357, 358*. 359, 361 vlg., 367-372, 382, 390, 394-400, 402, 404, 406, 408 vlgg., 419 vlg., 423 vlg., 428. Ortehus, Abraham, 288*. 296*. Ortelius Elisab., 296*. Ortelius Jacob, 296*. Otto II, bisschop, 7*, 13. Otzenrath, Chr., predikant « te Bedbur, 420*. Oudenborg, Mich. van., 396*. Pacini, Salvatore, nuntius, 353. Paedts, Jan, uitgever, 124, 247. Paedts, Willem, schepen, 268*. Palme, Luc de la, predt., 380. Pan, Adr., martelaar, 217*. 274. Panhusius, Lenardus, predikant, 411. Parkhurst, John, bisschop van Norwich, 303. Panna, Alexander Farnese, hertog van, 362, 373, 428. Parma, Margaretha, hertogin van, 250, 318, 324*, 346, 358, 361*. 362. Parsons, Robert, S.J., 283*. Pascha, Jan, inquisiteur, 171, 172*. Pastor, Adam, unitariër, 181, 228, 229, 234, 235*. 276. Paulus TV, paus, 352 vlg. Peeters, Niclaes, minrebroe- der, 118 vlg. Pelhcanus, Conr., 289. Pelt, Joh., minrebroeder, 119, 123. Penda, kon. v. Mercia, . 5*. Pepys, Samuel, 283*, 294*. Perez, Marcus, koopman, 380*. Perucel, Franc., predt. te Wesel, 305*. Pestere, Reinier de, diak. te Emden, 410. Peter Gabriël, predt., 256, 395, 423, 425 vlg. Peter Symonsz., broeder van Menno, 223. Petrarca, Franc, 98. Petri, Cunerus, bisschop, 356, 363*. Petronella, gravin van Holland, 13. Petrus Aegidius, vriend van Erasmus, 102. Petrus Martyr, 244*. 330. Pfefferkorn, Johann, 105. Phihps II, koning van Spanje, 92, 149, 178, 261, 264, 271, 283, 288, 290, 308, 317 vlg., 325*. 352, 359, 360, 369, 378, 381, 386, 396, 401*, 405*. Phihps van Bourgondië, bisschop, 101, 112, 135*. Philips de Goede, hertog van Bourgondië, 101, 112. Philips de Schoone, hertog van Bourgondië, 114. Philips, keurvorst van de Paltz, 90. Pierre, maitre, musicus, 345. Pieter Cornelisz., predikant te Alkmaar, 423. Pieter de houtzager, anabaptist, 197 vlgg. Pieter Jansz., uitgever, 121*. Pieter van Keulen, leeraar der doopsgezinden, 230. Pieter Warnersz., (Wernaertsz.) uitgever, 120*, 403. Pippijn v. Herstal, 5*, 6* Pistorius, zie Jan de Bakker. Pithopaeus, Johanna, 244. Pithopaeus, Lambertus, 244. Pius IV, paus, 48, 353, 361. Pius V, paus, 356*. 381, 400*, 401. 442 Plantijn, Christof., uitgever, 288. Plateanus, Thom., predikant te Wesel, 304. Poelgeest, Gerrit van, ambachtsh., 190*. Portiers, Diana van, 320*. Portiers, Willem van, bisschop? 355*. Pollanus, Valerandus, predikant, 321*. Polyander, Joh., predt., 421 vlg. Polyander a Kerkhoven, Joh., hoogleeraar, 422. Pomerius, Hendr., 26*, 27. Poussin, Claudine, vrouw van Melle, 284*. Praedinius, Regnerus, 85, 87, 251 vlg. Praepositus, Jac, 104,123, 164— 169. Pruisen, Albrecht, hertog v., 145. Pruystinck, Eligius, loïst, 176 vlg. Rabus, Ludwig, 275 vlgg., 284. Radboud, 5, 6*, 13. Radewijns, Florens, 40, 42 vlg. Raemmaecker, Tbijsken, martelaar, 389*. Ramon, Catharine, vrouw van De Bray, 310. Randale, Agnes, vrouw van John Fox, 283*. Reael, Laurens Jacobsz., 380*, 405, 423 vlg. Rem van Hoorn, davidjorist, 210*. Requesens y Zuniga, don Louis de, 270*. Reuchlin, Johann, 82, 90, 105. Rheenen, Godefr. van, bisschop, 159*. Rhetius, Corn., predikant, 421. Richardot, Fran9., bisschop, 312, 354*, 361. Ridley, Nic, bisschop van Londen, 296. Ries, Hans de, leeraar, . 190. Rivo, Petrus de, kanunnik en hoogleeraar, 78. Robberts, Daniël, 302* Robert le Bougre, inquisiteur,55, 262. Robles, Caspar de, heer van Billv 406* Roche, Alain de la, 193* ■Rnr.hiis martelaar. 280* Rode, Hinne, 138 vlgg., 150, 153. RoelofvanMonnikendam.hc, 158. Roermonde, Christof. van, uitgevet, 124. Roermonde, Hans van, uitgever, 123 vlg. Roevere, Geertruid AdriaansHnr.htpr c\p. martelares. 276* Rol, Hendrik, anabaptist, 181, 184, 187-190, 194*, 334. Rora, Jacob de, martelaar, 286. Rosemundus, Godschalk, inquisiteur, 151*, 168, 171. Rosimbos, Peter de, metselaar 170* Rossem, Maarten van, 144. Rothmann, Bernh., wederdooper, 187*, 188, 197, 201, 203, 225. Ruusbroec (Ruysbroeck) Joh., 25 vlg., 28- 33, 35*, 64. Ruyter, Herm. de, 406 vlg. Rijckewaert, Jan, 307* Rijckewaert, Theoph., predikant te Norwich, 303. Rijthovius, Martinus, bisschop, 354, 360, 363*, 401. Safry, Jan, uitgever, 281* Saksen, Anna van, gemalin van Willem I, 370, 407. Saksen, Anna van Denemarken, keurvorstin van, 370. Saliger, Jan, luthersch predikant, 397. Sandys, Edw., bisschop van t j Qnn 443 Saravia, Adr., hoogleeraar, 321*, 325. Sareye, Jan Maartensz., praec, 255. Sartorius, Joh., rector, 116, 141 vlgg., 152, 287. Sassen, Servaes van, uitgever, 287. Satler, Michaël, anabaptist, 186 vlg., 194*. Savonorola, fra Girolamo, 70, 285*. Savoye, Eman. Philiburt van,370. Scheltius, Nic, predikant te Amsterdam, 423. Schenck van Toutenburg, Frederik, bisschop, 355, 363. Schenck.v. Tout., George, 14, 205*. Scheren, Grete, 35. Schilders, Rich., uitgever, 325, 348. Schinckel, Bruin Hermansz., uitgever, 280*. Schinckel, Herman, uitgever, 124. Schipper, wed. Jan Jacobsz., uitgever, 281*. Schleiermacher, Friedr., 102. Schmidt, Hans, uitgever, 399*. Schonenberg, Hendr., van Emden, 301*, 393. Schott, Joh., uitgever, 105*. Schuere, Nic. van der, predikant, 386. Schwenckfeldt, Kaspar von, 180, 190, 276. Scorel, Jan van., schilder, 144*. Selle van Herenthals, Hendr., inquisiteur, 27. Selling, William, prior, 99. Servet, Michaël, 232, 320. Sickingen, Franz von, 105. Simple, 'Schotsch ofhc, 256. Sinapius, Chr., predikant, 385, 411 vlg. Sinapius, Daniël, 412*. Sixtus IV, paus, 83, 89. Slachtscaeff, Heinr., 304*. Smit, Jelle, 116 vlg., 117*. 196, 293. Snijder, Hendr. Hendriksz., wederdooper, 204. Snijder, Sikke Freerks, mel- chioriet, 191, 196, 224. Sofia, non te Rijnsburg, 21. Sofie Hermansdr., 228* Solesne, Anth., uitgever, 303. Somer, Lieven de, . 294* Somerset, Edward Seymour, hertog van, 294. Sonnius, Franc, bisschop, 136*, 239, 243, 254, 265 vlgg., 327, vlg., 352 vlg. Sonoy, Diederik, 406. Sozzini, Faustus, 233, 235 vlg. Sozzini, Lelio, 232. Spalatinus, George, 147*, 166* 174*. Spangenberg, Tileman, 115, 119. Spelt, Nic, drossaart crim., 407* Stakenbroek, Roelof van, burger van Lier, 377. Staphylus, Friedr., hooglee- ' raar, 145. Starkenborgh, Barthold Tjarda van, 389. Starkenborgh, Jan Tjarda van, 389. Statvelt, Matthijs van, 327. Staupitz, Joh. von, 166. Sterringa, C. Schotanus, hoog- lpprnar 218* Stinstra, Joh., doopsgezind leeraar, 232. Stolberg, Juliana,gravin van, 368. Straalen, Antonie van, burgemeester, 281. Straetman, Joh., dominicaner nrinr 3«5 382 4flQ* Striien. Tob., bissr.hon. 355*. Stumpf., Simon, anabaptist, 184. Suffolk, Charles Brandon, hertog van, 295. Suffolk, Henry Gray, hertog van, 295* 444 Suffolk, Mary, hertogin van, 295. Susato, Tieleman, 130*. Susters, Jacobje, vrouw van Pistorius, 153. Swaen Rutgers, 229, 231. Swedenborg, Em., 216. Sweehnck, Jan Pietersz., musicus, 346. Sybrand Jansz., martelaar, 270, 404*. Sylvanus, George, predikant te Antwerpen, 392. Sylvius (uit de Wouden), Stephanus Sybrandi, 87, 248,-251 270. Symon, vader van Menno, 223. Syouck Hayes, martelaar, 227*. Taffin, Jean, predikant, 279*, 304, 318, 339, 376, 386, 392*, 421 vlg., 427. Tanchelm, 38, 56 vlgg., 176. Tappert (soms Tapper) Ruardus, inquisiteur, 150 vlg., 171, 240 vlgg., 265, 269, 271 vlg. Tauler, Johannes, 28 vlg., 186. Terenumus (Vrijfpenninck), Joh., 288*. Tertulhanus, 318. Theodorus, predikant teVenlo385. Thieusieu, Claude de, burger van Lier, 377. Thomas Aquinas, 82, 262. Thomas van Cantimpré, 27. Thomas a Kempis, 18, 40, 48— 52, 81, 84, 120, 186. Thoren, Lamb., abt, martelaar, 174 vlg. Tielens, Ant., pastoor, 270. Tierentijn, Pieter, 302*. Titelman, Pieter, inquisiteur, 272, 362, 407. Tjaert Renicx van Kimswerd, ■wederdooper, 226. Toledo, Fred. de, 408. Tombe, Nicaise de la, martelaar, 279. Torquemada, Thomas, grootinquisiteur, 264. Toussain, Pierre, 140. Tremelhus, Eman., hoogleeraar, 330. Trigland, Jac., hoogleeraar, 422. Tromken (Jan van Oostende), martelaar, 281. Trijpmaker, Jan Volkertsz., 181, 191, 224. Tseraerts, Jeróme, krijgsov. van Oranje, 401* Urbanus I, paus, 285* Urbanus IV, paus, 16. Ursinus, Zach., hoogleeraar, 330,. 332*, 333. Uten Eng., Jac., vicaris generaal, 250. Utenhove, Anneke, martela' res, 272, 276* Utenhove, Jan, predikant te Londen, 293, 296-299, 303, 320, 332, 335, 342 vlg., 344, 346 vlg., 385. Utenhove, Karei, 172*, 215. Valdez, inquisiteur-generaal, 288* Valerius, Adriaan, 405 vlg. Valtade, hebraicus, 129* Varik, Gijsbr. van, drossaart, 206. Vehe, Matth., socin., 235* Verbeke, Goossen, 302* Verdickt, Anth., martelaar, 283, 299, 315. Verdickt, Gillis, martelaar, 283. Verdugo, Francesco de, 356* Vereist, Elis., vrouw van Jac. Bloccius, 255. Verhasselt, Merten, uitgever, 288. Verrutius, Gerlacus, rector, 252. Verstege, Dirk, 245. Vc-c+oov» r.oror^,,c n0^+=7 945* "»"^' XJ^lUiUUO UVillU,.,,. Verstege, Gerrit Dirksz., 244, 245*. Vorctono 0.arT*+ Ton TWlro» 944* Verstege, Jan Dirksz., 244* 445 Verstege, zie Anastasius Veluanus. Verstralen, Hendr., martelaar, 220. Verstrepis, Claes Heyndrickszoon, 269*. Vervetius, Alph., bisschop, 239. Vignon, Eust., uitgever, 278. Villers, Pierre 1'Oyseleur de, predikant, 16*.- Virnenburg, Hendrik I van, 64. Visscher, Alle, van Bolsward, 232*. Visscher, Roemer, 388. Vitel, Chr., ntclaïet, 215. Vives, Juan Lodov., 238, 253. Vlekwijk, Herm. van, martelaar, 234, 286. Voetius, Gisb., hoogl., 97*. Vogelsangh, Goosen Michielszoon, unitariër, 234. Voltaire, 105*. Vornken, Willem, windesheimer, 47. Vorstius, Conrad, 236*. Vos, Arent Dirksz., martelaar, 239, 404. Vos, Hendrik, martelaar, 170173, 272. Vos van Heusden, Joh., windesheimer, 41, 44, 47. Vosmeer, Sasbout, 364*. Waart, Christ. de, raad, 239. Waldeck, Franz von, bisschop, 178, vlg., 201, 249. Walle, Dionies v., doopsg., 230. Walram, bisschop, 64. Walraven, C, predikant, 305. Walther de Hollander, ketter, 65. Wandscherer, Elise, 202 vlg. Warwick, lord, 215 vlg. Water, Joh. te, 37. Water, Willem te, predikant.,344. Wazo, bisschop van Luik, 262. Wee, Joh. van, kanunnik, 250. Wendelmoet Claesdr., van Monnikendam, martelares, 158 vlgg., 220, 276*. 277. Wens, Adriaan, 219*. Wens, Maaiken, martelares, 219*. Werff, Pieter Adriaensz. van der, 406. Wesel, Adolf van., luit., 170* Wesenbeke, Jacob van, pensionaris van Antwerpen, 260*, 265, 392*, 401*, 402*, 406, 423: Wesenbeke, Phihps van, 177. Westphahus, Joachim, 298. Wevelinkhoven, Floris van, bisschop, 35, 39, 63* Wied, Freder. von, bisschop, 201. Wied, Herman von, aartsbisschop, 179, 228. Wilde, Hendr., windesheimer, 43. Willebrand, bisschop, 13. Willebrord, 6*, 9*. 13. Willem II, Roomsch koning, 17. Willem IV, graaf van Holland, 23* Willem van Alkmaar, aug. " provinciaal, 167. Willem Dircksz., „die rode cuper", 154-158. Willem Frederiks, pastoor, 84. Willem hertog van Kleef, 143, 304 vlg., 410. Willem de kuiper, wederdooper, 201. Willem Ottensz., 142, 158. Willem van Zwolle, martelaar, 277. Willem de zeilmaker, batenburger, 206. Wingen, Gottfr. van, predikant, 293, 297, 299, 300 vlg., 319, 321*, 332*, 343 vlg., 393. Wittuchint, 5" Wobbe Lijsbethdr. van Pingjum, martelares, 224' Woudanus, Joh., predikant, 425, 427*. Woude, Machteld Jansdr. van der. 18" 446 Wouter, de luth. monnik, 115 vlg. 137, 142. Wouter Symonsz., martelaar, 270 404*. Wtenbogaert, Joh., 248, 325, 367*. Wulven, Adr. van Renesse van, bisschop, 355. Wybo, Joris, predikant, 302, 317. Wycliffe, John, 62, 64. Wijngaarden, Floris Oem van, 167 vlg. Yemantsz., Maur., uitgever, 123. IJsbrand van Harderwijk, 421. Zell-Schütz, Katharina, 276. Zeil, Matthias, 277*. Zichem, Eustachius van, hoogleeraar, 191. Zomeren, Hendr. van, hoogleeraar, 78. Zuichem, Vighus van, 136*. 240, 352, 354, 361. Zuleger, Wenzeslaus, raad, 330. Zuttere, Pieter de (Hyper- phragmus), 188, 190. Zweder van Dingede, 20. Zwilhng, Gabriël, 166. Zwingh, Huldr., 112, 138—141, 173, 17C*, 185, 192, 245, 287, 289, 331, 333 vlg., 335, 338. Zycka, moeder van Agricola, 87 vlg. Zythopaeus, Gisb., predikant,425. CORRIGENDA. blz. 32 noot 2 menze 1.: menre. 54 „ 3 Wittingen „ Wikingen. 62 „ 1 Macanlay „ Macaulay. „ 81 reg. 5. v. b. wien „ dien. „ 105 reg. 1. v. b. Sickengen „ Sickingen. „ 117 noot reg. 1. 1951 „ 1591. 121 noot, 123. Dat de spreuk „Lof God van al" ook die van Adr. van Berghen was, neem ik thans, op gezag van Mej. M. E. Kronenberg, Lotgevallen van Jan Seversz., 's-Grav., 1924, blz. 2, noot 7, terug. Haar studie verscheen, toen dit boek reeds geheel was afgedrukt, blz. 129 noot 2 Valtrade 1.: Valtade. 158 reg. 11 v. b. visschrij „ visscherij. 170 noot 3 metstelaar „ metselaar. 216 „ 3 Georhe „ George. 240 reg. 2 v. b. Guilliandus „ Guilhaudus. 255 reg. 3 v. o. Bronshorst „ Bronchorst. „ 266 noot 4 hoztari „ hortari. 272 „ 3 Titelmans „ Titelman. 293 1 T. W. Grosheide „ F. W. Grosheide. INHOUD. Blz. VOORBERICHT 3. TER INLEIDING. De middeleeuwsche Kerk 5— 20. § 1. De kerlunrichting, 5—12. § 2. Het kloosterwezen, 12—20. .Eerste Boek. Voorbereiding en opkomst 21 — 179. HOOFDSTUK I. Devotie en mystiek 21— 52. § 1. Naam en begrip. Hendrik Mande, 21—25. § 2. Ruusbroec • en zijn mystiek, 25 —33. § 3. Gerrit de Groote en de Broederschap des gemeenen levens, 33 —43. § 4. Windesheim, 43—48. § 5. Thomas a Kempis, 48—52. HOOFDSTUK II. Ketterijen en kettersche secten 53— 74. • § 1. Waldenzen en Katharen, 53—56. § 2. Tanchelm, 56—60. § 3. Beggarden, lollarden en vrije geesten, 60—65. § 4. Geeselen danswoede. Afzonderlijke ketters, 65—74. HOOFDSTUK III. Het bijbelsch humanisme 75—110. § 1. Inleiding. Epo van Haarlem, 75—77. § 2. Johannes Pupper van Goch, 77—81.' § 3. Wessel Gansfort en Rudolf Agricola, 81—91. § 4. Desiderius Erasmus, 92—110. HOOFDSTUK IV. Het tijdperk der sacramentariërs 111 — 161. § 1. Inleiding. De Nederlanden onder Karei V, 111 — 114. § 2. Eerste teekenen, 115—118. § 3. Stichtelijk reformatorische geschriften, 118—122. § 4. Bijbelverspreiding, 122— 125. § 5. Schriftuurlijke liedekens. Oudste psalmberijmingen, 125-132. § 6. De rederijkers, 132-137. § 7. De sacramentariërs, 137—161. HOOFDSTUK V. Het oudste lutheranisme 162-179. § 1. Inleiding, 162 vlg. §~2. Jacobus Praepositus, 163—166. § 3. Hendrik van Zutphen, 166—170. § 4. De vier augustijner bloedgetuigen, 170—175. § 5. Omvang en invloed, 175—179. Tweede Boek. Voortgang en vestigfng 180—428. HOOFDSTUK VI. Het anabaptisme 180—236. § 1. Inleiding, 180 vlgg. § 2. Afkomst, 182—187. § 3. Hendrik Rol, 187—190. § 4. Melchior Hoffman, 190—196. § 5. Obbe Philipsz., 196—199. § 6. Het nieuwe Jeruzalem, 199—206. § 7. Batenburgers, Davidjoristen en Huis der Liefde, 206— 216. § 8. Doopersche martelaren, 217—222. § 9. Menno Simonsz. en zijn werk, 222—232. § 10. Anabaptisten en Socinianen, 232—236. 450 HOOFDSTUK VTI. De nationaal gereformeerden .. 237—259. § 1. Angelus Merula, 237-242. § 2. Anastasius Veluanus, 242-248 § 3. In Stad en Lande, 248-253. § 4. De strijdvaardigen, 253—259. HOOFDSTUK VTII. Inquisitie en vervolgden 260—307. § 1. De inquisiteurs. 260-272. § 2. Getal der martelaren, 272—275. § 3. De martelaarsboeken, 275—287. § 4. De verboden boeken, 287 -290. § 5. De vluchtelingengemeenten 290-307. HOOFDSTUK IX. Het calvinïsme 308-350. § 1. Inleiding. Pierre Bruly, 308 vlg. § 2. Guydo de Bray en zijn werk, 309-318. § 3. De Nederlandsche geloofsbelijdenis, 318—329. § 4. De Heidelbergsche catechismus. Het tertium genus reformationis, 329-341. § 5. De psalmberijmingen 341—350. HOOFDSTUK X. De zegepraal 351-428. § 1. De nieuwe bisdommen, 351—359. § 2. De Trentsche besluiten, 359—364. § 3. Het wonderjaar, 364 —382. § 4. Consistorièn; hagepreek en beeldenstorm, 382 — 400. § 5. De opstand. Geuzenhederen. 400 — 409. § 6. Wesel en Emden, 409—428. ^gister 429-446. Corrigenda _ 447 ■