9226 STENOGRAFISCH VERSLAG VAN HET VERHANDELDE IN DE DOOR DEN MINISTER VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, KRACHTENS ART. 64 DER NIJVERHEIDSONDERWIJSWET, UITGESCHREVEN VERGADERING MET DE BESTUREN EN DIRECTEUREN VAN AMBACHTSSCHOLEN EN VERTEGENWOORDIGERS VAN DE CENTRALE ORGANISATIES VAN WERKGEVERS EN WERKNEMERS, TER BESPREKING VAN HET ONDERWIJS AAN DIE SCHOLEN. Verwijderd uit Bibliotheek v/h Dept. v. Opv. W. en C, 19 'S-GRAVENHAGE. — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ. — 1927. STENOGRAFISCH VERSLAG VAN HET VERHANDELDE IN DE DOOR DEN MINISTER VAN ONDERWIJS, KUNSTEN EN WETENSCHAPPEN, KRACHTENS ART. 64 DER NIJVERHEIDSONDERWIJSWET, UITGESCHREVEN VERGADERING MET DE BESTUREN EN DIRECTEUREN VAN AMBACHTSSCHOLEN EN VERTEGENWOORDIGERS VAN DE CENTRALE ORGANISATIES VAN WERKGEVERS EN WERKNEMERS, TER BESPREKING VAN HET ONDERWIJS AAN DIE SCHOLEN. 'S-GRAVENHAGE. — ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ. — 1927. VERGADERING VAN VRIJDAG 15 JULI 1927. VOORZITTER: de heer Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. PUNTEN VAN BEHANDELING: 1. Is een betere verdeeling van de leerstof in verband met den tijd, welke o. a. aan werkteekeningen enz. wordt besteed, mogelijk? 2. Is de duur van den cursus in het algemeen van drie jaren op twee jaren te stellen? 3. Wat verder aan de orde zal worden gesteld. De VOORZITTER opent te 2 uur de vergadering met de navolgende openingsrede: Mijne Heeren! Gebruik makende van de bevoegdheid, mij gegeven bij art. 64 der Nijverheids-onderwijswet, heb ik gemeend de besturen en directies der ambachtsscholen* atëmtede" ftöF vertegenwoordigers der centrale organisaties van werkgevers eh werknemers te moeten oproepen tot deze vergadering, waarin,ik ni^,-r blijkens de t| toegezonden oproeping, voorstel te .doen behahdeleTrl 'een reorganisatie, juister, een vereenvoudiging van óns ambachtsondéVwijs, die, naarl mijn aanvankelijke meening, aan het dbel^ hetwelk aan j'^dé^eijt tak Van onderwijs is gesteld, slechts ten -goede-kaa kpnjen,. Zeer verheug ik mij erover, dat zoovelen aan mijne uitnoodiging hebben gevolg gegeven. Ik dank U alleen zeer voor Uwe aanwezigheid hier ter plaatse en ik spreek den wensch uit, dat, hoe ook het verloop der beraadslaging zal zijn, deze vergadering haar nut moge afwerpen voor het onderwijs aan den Ambachtsleerling. Vergunt mij, Mijne Heeren, in de eerste plaats een nadere, thans mondelinge uiteenzetting te geven van het doel dezer bijeenkomst, om daarna U in kennis te stellen van de maatregelen van orde, die ik gemeend heb voor deze vergadering te moeten vaststellen. Punt 1 van de U toegezonden agenda luidt: „Is een betere verdeeling van de leerstof in verband met den tijd, welke o. a. aan werkteekeningen enz. wordt besteed, mogelijk?" 3 Reeds jaren geleden, toen ik het voorrecht had, voorzitter te zijn van het bestuur eener groote ambachtsschool, heb ik mij zelf vaak de vraag gesteld of het leerplan der ambachtsscholen niet te omvangrijk is, of inderdaad deze scholen wel geheel voldoen aan het doel, waarvoor zij zijn in het leven geroepen: het „leveren" aan de maatschappij van voldoend onderlegde ambachtsleerlingen. Op ieder der deelen van het woord „ambachtsleerlingen" zou ik den nadruk willen leggen. De school behoort „leerlingen" af te leveren. Niemand immers beschouwt dengene, die een einddiploma heeft verworven, als een geschoold ambachtsman. Op de opleiding aan de school volgt de verdere opleiding in de werkplaats. En leg ik den nadruk op het eerste deel van het woord ambachtsleerling, dan doe ik dit om te kennen te geven, dat de school niet heeft op te leiden voor andere beroepen. Ieder zal zich erover verheugen, indien een oud-leerling eener ambachtsschool later, door voortgezette studie, er in slaagt, op de maatschappelijke ladder hooger te stijgen, maar niemand zal ontkennen, dat het onderwijs aan de ambachtsschool hierop niet behoort te zijn gericht. De school heeft af te leveren niet opzichters en opzichters-teekenaars bij publieke diensten of particuliere ondernemingen, of andere meer of min gelijkwaardige functionarissen, doch ambachtslieden zonder meer. Dit vooropgesteld, rijst onmiddellijk de vraag of inderdaad de thans geldende leerplannen op dit doel zijn gericht. Vooralsnog meen ik deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Het komt mij voor, dat veel, wat thans onderwezen wordt, gerust achterwege kan blijven. In de toelichting, welke ik U bij de agenda heb toegezonden, wees ik reeds er op, dat naar mijn meening aan het teekenen meer tijd wordt besteed, dan voor het doel noodig is. Ook voor de algemeen vormende vakken en zeker voor vakken als wis-, natuur- en werktuigkunde, kan dezelfde vraag worden gesteld. En is men eenmaal tot de erkenning gekomen, dat beperking mogelijk is, dan zal men deze hebben toe te passen en de gevolgen ervan hebben te aanvaarden. Zoo kom ik vanzelf tot het tweede punt der agenda: „Is de duur van den cursus in het algemeen van drie op twee jaren te stellen?" Het zal den meesten Uwer bekend zijn — en degenen, die het nog niet wisten, hebben het kunnen lezen uit de U gezonden toelichting — dat reeds sinds jaren aan de Amsterdamsche ambachtsscholen het stelsel van den 2-jarigen cursus wordt toegepast voor het onderricht in smeden, bankwerken, plaatwerken en metaaldraaien, voor timmeren, 4 metselen, lood-, zink en koperbewerking, voor steenhouwen, meubelmaken, schilderen en stucadooren. Tenzij men van de veronderstelling zou uitgaan — wat ik niet meen te mogen doen — dat de gemiddelde Amsterdamsche ambachtsleerling vlugger en bekwamer is dan de leerlingen in overig Nederland, komt men onmiddellijk voor de vraag te staan of datgene, wat in Amsterdam mogelijk is gebleken en wat daar nu gedurende enkele tientallen van jaren in practijk is gebracht, ook voor de overige scholen niet kan worden ingevoerd. Ik sprak zooeven van een tweejarigen cursus. Juister zou ik moeten spreken, wanneer ik het oog heb op Amsterdam, van een cursus, in vier semesters verdeeld. Het valt niet te ontkennen, dat dit stelsel èn voor het onderwijs èn voor den leerling groote voordeelen oplevert. De ijver der leerlingen wordt er door geprikkeld. Niet eenmaal, gelijk thans, doch tweemaal per jaar hebben directeuren en leeraren te beslissen of de vorderingen van den leerling voldoende zijn geweest om hem te bevorderen en blijkt dit niet het geval te zijn, dan verliest de leerling niet een vol jaar, doch slechts zes maanden. Een 2-jarige opleiding brengt ook dit groote voordeel mede, hetwelk door de ouders, die toch in het algemeen niet tot de economischs ter ken behooren, op zeer hoogen prijs zal worden gesteld, dat de jongen een jaar vroeger dan thans in de werkplaats komt en kan gaan bijdragen in de kosten van het gezin. Ten slotte zal door dezen maatregel het algemeen belang worden gediend, omdat, terwijl nu in zes jaar twee groepen leerlingen worden afgeleverd, in de toekomst in hetzelfde tijdvak en met ongeveer gelijke kosten van opleiding driemaal het einddiploma kan worden uitgereikt. Mijne Heeren! Ik heb, zeer in het kort — in dit opzicht, hetzij in bescheidenheid gezegd, moge ik dengenen, die na mij zullen spreken, tot voorbeeld strekken — uiteengezet, waarom ik aanvankelijk nog van meening ben: 1°. dat inperking van het leerplan der ambachtsscholen noodig is; 2°. dat hieruit voortvloeit een verandering van den driejarigen cursus in een tweejarigen, of juister, in vier half jaar lijkschen. Het zal mij aangenaam zijn, de meening der vergadering thans over deze punten te mogen vernemen. Wat de orde der vergadering betreft, meen ik het volgende te moeten mededeelen. In de eerste plaats verzoek ik den sprekers zich stipt te houden aan de orde der op de agenda vermelde punten. In de tweede plaats merk ik op, dat deze vergadering dient te mijner voorlichting, waaruit logisch voortvloeit, dat noch conclusies, noch moties in bespreking, nog minder in stemming kunnen worden gebracht. In de 5 derde plaats zou ik den aanwezigen willen verzoeken aangaande deze vergadering geen mededeelingen te verstrekken aan de pers, aangezien van mijnentwege door middel van het Haagsch Correspondentiebureau een communiqué zal worden toegezonden aan de verschillende bladen. In de vierde plaats wil ik er op wijzen, dat wij ons bevinden in een historisch gebouw, dat onder beheer staat van mijn ambtgenoot van Financiën, in wiens naam ik met nadruk wil wijzen op het bevel, dat ginds aan de schouw is aangebracht, dat het rooken hier ten strengste verboden is ter wille van de veiligheid van het gebouw. In de vijfde plaats merk ik op, dat degenen, die het woord willen voeren," dat kunnen doen hetzij van hun zitplaats, hetzij van den hier staanden lessenaar af. Ten slotte zou ik den heeren ernstig op het hart willen binden er naar te streven, dat wij vandaag niet later dan tot 5 uur behoeven te vergaderen, en dat wij, hoe het ook loopt, morgenochtend qm 12 uur gereed zijn. Ik heb tot mijn groot genoegen gezien, dat degenen, die van buiten zijn gekomen, gezorgd hebben voor goed weer, zoodat zij vanavond van de aantrekkelijkheden van Scheveningen kunnen profiteer en. Ik schors thans voor een oogenblik de vergadering, ten einde hun, die spreken willen, de gelegenheid te geven om zich bij mijn linkerbuurvrouw hier als sprekers te laten inschrijven. De heer O. S. KNOTTNERUS (Rotterdam): Excellentie, Mijne Heeren! Het zij mij vergund, U in de eerste plaats hartelijk dank te zeggen voor de gelegenheid ons geboden van gedachten te wisselen over een onderwerp, betreffende het ambachtsonderwijs, dat ons in de laatste jaren veelvuldig heeft beziggehouden. Het is mij dan zeker wel veroorloofd, bij wijze van inleiding, een kort overzicht te geven van mijn zienswijze over de beide punten van de agenda, dan kan men straks gemakkelijk nagaan hoe mijn. standpunt is ook ten opzichte van de eerste vraag. Zooals U bekend, hebben wij in Rotterdam, d. w. z. de Vereeniging „de Ambachtsschool", in de laatste jaren ernstig overwogen, in hoeverre de driejarige cursus van de ambachtsschool moest worden verlaten en vervangen door een tweejarigen, zooals reeds in Amsterdam op enkele scholen het geval is. Wij moesten dit onderwerp wel met ernst onder de oogen zien, omdat wij een viertal jaren geleden van de groote werkgevers, voornamelijk uit de metaalindustrie, de opmerking moesten hooren, dat de opleiding aan de ambachtsschool feitelijk niet juist is, in zooverre, dat zij niet in voldoende mate aankweekte de geschoolde ambachtslieden, die men noodig had. Men hield ons voor, dat de jongelieden eigenlijk te veel leerden; als gevolg waarvan zij in de werkplaats te werk gesteld, daar twee hoogstens drie jaren 6 bleven en daarna vertrokken: de een machinist werd, de ander teekenaar enz., zij bleven in geen geval in de werkplaats zelf. Dit verdroot den werkgevers in de metaalindustrie ten zeerste, reden waarom zij ons verzochten pogingen te doen daarin verandering te brengen. Wij hebben toen ernstig met hen geconfereerd, daar wij niet zoo gemakkelijk door hen konden worden overgehaald om van werkwijze te veranderen. Zooals U bekend is, zal het volgend jaar onze ambachtsschool zestig jaren bestaan, zoodat, wanneer men gedurende zestig jaren ongeveer een zelfde programma heeft gevolgd en succes heeft gezien, men gaarne op denzelfden weg wil blijven voortgaan. Maar, zooals gezegd, wij hebben ernstig overwogen, of het niet nuttig en noodzakelijk was, dat in een stad als Rotterdam werd gezorgd voor aansluiting aan de werkplaatsen van de grootindustrieelen. Een gehouden enquête bij de verschillende industrieën wees uit, dat voornamelijk in de metaalindustrie het resultaat pover was. Ik mag gerust zeggen, dat van de ongeveer 8000 a 9000 werklieden in de metaalindustrie maar ongeveer 2% % behoorde tot de geschoolde arbeiders, die opleiding in een ambachtsschool hadden genoten. Vooral dit resultaat heeft ons ernstiger doen overwegen of wij wel op denzelfden weg mochten blijven voortgaan. Nog waren wij niet tot een besluit gekomen, toen de groote werkgevers te Rotterdam een vereeniging stichtten tot opleiding van leerlingen in hunne werkplaatsen, zoodat de ambachtsschool werd buitengesloten in dien zin, dat men in de werkplaatsen van de patroons, die lid waren van deze vereeniging, geen gediplomeerde jongens van onze school zou toelaten. Zij wilden ze eenvoudig niet meer hebben. Dit besluit vonden wij zeer ernstig voor de leerlingen, terwijl het ook een groote desillusie was voor hun ouders. De inschrijvingen van de laatste jaren gaven aan, dat 75 % van de jongens, die zich voor den nieuwen cursus aanmeldden, zoons waren van ambachtslieden, 10 % zoons van bootwerkers, de overige 15 % was gemêleerd. De meesten kwamen dus uit een gezin, waarvan de vader het ambacht beoefende, en die dus voor zich zelf dacht: als ik mijn jongen naar de ambachtsschool stuur, kan hij een bekwaam ambachtsman worden, die meer weet dan ik, en die vooruit kan in de maatschappij. Toen wij dan ook tot de zekerheid kwamen, dat niemand van de groote werkgevers onze jongens wenschte te nemen, en dat na een 55-jarig bestaan van onze ambachtsschool, kwamen wij tot de overtuiging, dat er verandering moest komen. Nagaande, in welken geest die verandering moest zijn, hebben wij voorlichting gevonden door een voordracht van den heer Worp en zijn naar Amsterdam gegaan om te zien, hoe de scholen met 2-jarigen cursus waren ingericht. Onze overtuiging was daarna, dat het voor Rotterdam eisch was, ten 7 minste een proef te nemen met een ander leerplan dan dat, tot nu toe gevolgd. Toen er dan ook een nieuwe school moest worden gebouwd op Feyenoord, te midden van de groot-industrie, waar onze jongens zouden gaan werken, meenden wij, bij wijze van proef te moeten voorstellen die school met een 2-jarigen cursus in te richten, en dan met 4 halfjaarlijksche semesters. Dit zoude bovendien het voordeel hebben, dat wanneer een jongen na een half jaar niet kan overgaan en dus moet blijven zitten, voor hem maar een half jaar verloren is, hetgeen op zich zelf niet zoo bezwarend is. Dit plan eenmaal aldus opgezet, gingen wij er ook hoe langer hoe meer voor voelen en vooral, toen wij van de groote werkgevers in Rotterdam mochten hooren, dat de aangegeven weg hun instemming had. Richt gij zoo Uw school in, zeiden zij, dan zult gij ons jongens leveren, die wij in onze werkplaatsen nemen kunnen en die werklieden worden in onze industrie, jongens, waaraan wij wat hebben, die bij ons blijven. Helaas hebben wij ons plan niet tot uitvoering kunnen brengen, toen ten gevolge van de stopwet de school niet mocht worden gebouwd. Wel vonden wij de Gemeente bereid, de uitvoering voor haar rekening te nemen, maar de bouw bleef uit, omdat men altijd nog verwachtte, dat op een gegeven oogenblik het stopwetje zou worden opgeheven of misschien anders zou worden uitgelegd. Gelukkig hebben wij thans echter in deze een lichtpunt en ik mag Uwe Excellentie, namens onze vereeniging hier ter plaatse zeker wel dank brengen, dat Zij op de begrooting voor 1927 een bedrag heeft uitgetrokken, om aan de grootste bezwaren van het stopwetje voor Rotterdam's 3de ambachtsschool tegemoet te komen. De tweejarige cursus aan de 3de ambachtsschool te Rotterdam is intusschen zoodanig gedacht, dat 1/3 van den tijd zal worden besteed aan de theorie, en 2/3 aan de practijk, zoodat de jongens, als zij straks den tweejarigen cursus hebben doorloopen, direct werk kunnen vinden bij de groote werkgevers. Deze hebben dan ook besloten, de leerlingen van den 2-jarigen cursus preferentie te geven in hun werkplaatsen, zoodat zij direct leerlingen worden aan de opleidingsinstituten, die zij voor hun fabrieken hebben opgericht. Ik geloof voor 't oogenblik niet verder over de onderwerpen te moeten uitwijden, ook niet moet uiteenzetten, hoe de verdeeling der leerstof moet zijn, omdat ik dan te veel in details treed. Maar de bedoeling is, het leerplan voor den 2-jarigen cursus zoo veel mogelijk te vereenvoudigen, omdat wij de noodzakelijkheid daarvan inzien, wil het onderwijs meer volkomen aan de vraag naar geschoolde ambachtslieden beantwoorden. De heer Mr. A. C. CRENA DE JONGH ('s-Gravenhage): Excellentie, Mijne Heeren! Mijn voorganger heeft reeds uiting gegeven aan hetgeen vermoedelijk in ons aller gemoed omgaat, nl. dat wij Uwe Excellentie 8 dankbaar zijn, dat U ons in de gelegenheid hebt gesteld een zoo belangrijke zaak voor het nijverheidsonderwijs in een zoo uitgebreid en voor het grootste deel deskundig gezelschap te bespreken. Ik deel die meening volkomen, maar ik moet er een restrictie bijvoegen, nl. dat de tijd tusschen het tijdstip, waarop ons de agenda is toegezonden en het tijdstip van deze vergadering wel zeer kort was, zoodat ons eigenlijk heel weinig gelegenheid is gegeven om deze zaak met den directeur en leeraren te bespreken. 5 Juli werd door ons het schrijven van Uwe Excellentie ontvangen en 12 Juli heb ik met den directeur en de leeraren een vergadering gehouden en het spreekt van zelf, dat een zoo belangrijke en gewichtige zaak — en Uwe Excellentie zal niet ontkennen, dat zij dat is — voorbereiding en kalme overweging vereischt. Intusschen staan wij voor het feit, dat wij over deze belangrijke zaak hebben te spreken. Ik geloof, dat wij ons, ook opdat de conclusie door Uwe Excellentie gemakkelijker getrokken kan worden, aldus moeten uiten, dat zoo mogelijk een communis opinio, althans een duidelijke meening uit deze vergadering kan spreken. U heeft verzocht om de beide punten afzonderlijk te behandelen, maar gelijk de heer KNOTTNERUS reeds zeide, is dat uit den aard der zaak nogal moeilijk. Ik heb dan ook bemerkt, dat de heer KNOTTNERUS slechts gedeeltelijk punt 1, en hoofdzakelijk punt 2 heeft besproken. Ik zal natuurlijk gaarne trachten, zooveel mogelijk'aan Uw wenk te voldoen, maar zal mij wellicht ook eenigszins aan deze „onregelmatigheid" schuldig moeten maken. Beide punten zijn zeer belangrijk; punt 2 natuurlijk in veel grootere mate dan punt 1, omdat punt 2 de practijk van het nijverheidsonderwijs in het hart raakt en dus van het grootste belang is voor de kinderen uit den arbeidenden stand, die op de ambachtsscholen in den regel worden gezien en verwacht. Maar daarom is ook de beantwoording van die vraag zoo buitengewoon moeilijk, niet alleen op zichzelf, maar ook wegens de gevolgen, die uit de beantwoording zullen voortvloeien. De neiging om het nijverheidsonderwijs te beperken in dien zin, dat in plaats van een driejarigen cursus er vier half jaarlij ksche cursussen zouden zijn (ik ben het volkomen met U eens, dat een tweejarige cursus zoo beter is te qualificeeren) is ontstaan, nadat men bevestigend had beantwoord de stelling, dat het nijverheidsonderwijs zich moet aanpassen bij de practijk, een practijk die wijst op sterke uitbreiding der industrialisatie van verschillende vakken, speciaal wat de metaalbewerking betreft, maar ook ten aanzien van onderdeelen van het bouwbedrijf. De vorige spreker heeft reeds gewezen op wat is geschied en nog geschiedt in Rotterdam. Degenen, die eenigszins op de hoogte zijn, weten waar de schoen daar wrong. Nu heeft het ons Bestuur bijzonder gefrappeerd, dat bij het stellen van deze vragen en van de toelichting de fout is begaan, dat er te veel 9 wordt gegeneraliseerd. Het komt mij voor, dat de beantwoording van vraag 1, maar vooral die van vraag 2, niet kan geschieden voor het onderwijs is zijn geheel. Men moet zoowel bij de beantwoording van vraag 1 als bij die van vraag 2 onderscheiden; in de eerste plaats ten aanzien van de vakken, in de tweede plaats ten aanzien van de scholen, en in de derde plaats ten aanzien van de plaatsen, waar die scholen gevestigd zijn. Wat de vakken betreft, geldt het zoowel voor het teekenen als voor de quaestie van de beperking zelf. In onze vergadering met directeur en leeraren, op 12 dezer gehouden, zijn wij na eenige discussie tot de conclusie gekomen, dat voor menig vak een beperking van het teekenonderwijs mogelijk, misschien zelfs wenschelijk is, doch dat die beperking van het teekenonderwijs voor andere vakken naar onze innige overtuiging bepaald fnuikend zou zijn. Ik neem eens het timmervak; persoonlijk ben ik geen deskundige, maar ik heb mij te dien aanzien herhaaldelijk door deskundigen laten voorlichten. Een timmerman moet niet alleen een teekening kunnen lezen, maar het is ook hoogst wenschelijk, dat hij een teekening kan maken. Een timmerman moet niet alleen naar een teekening kunnen werken, en dus die teekening kunnen lezen, maar volgens mijn deskundige — en het is er een, dien ik gerust mag noemen — moet een timmerman de constructiedeelen uit zijn vak volkomen kennen, en moet hij die zelf kunnen teekenen. Voor den timmerman geldt dit zeer sterk, maar ik wil direct daartegenover stellen — en ik meen dit te mogen aanvoeren als een bewijs van mijn objectieve beschouwing van de zaak — dat ten aanzien van een machinebankwerker die eisch niet zoo sterk geldt. Voor een machinebankwerker, die in den regel maar deelen van machines heeft te maken, en dus slechts deelen van teekeningen krijgt, die hij moet uitwerken, is het niet bepaald noodig, dat hij in het teekenen zoo volkomen vaardig is als dat met den timmerman het geval moet zijn. Ik geef dit echter alleen als voorbeeld om te laten zien, hoe ontzettend moeilijk het is, juist.ten aanzien van dat teekenen een beslissing te nemen, wanneer men niet elk vak op zich zelf beschouwt. Wat betreft de vraag van den cursusduur van 3 of 2 jaar, ook daar is generaliseeren naar mijn innige overtuiging niet goed, niet ten aanzien van de vakken, en niet ten aanzien van de scholen. Ten aanzien van de vakken geldt, wat ik zeide ten aanzien van het teekenen, en ten aanzien van de scholen geldt het, wat betreft de grootte en de plaats van de scholen. Voor een school, die gevestigd is in een omgeving, waar veel industrie is, kan men zich goed denken den wensch van de werkgevers, dat de jongelui, komende van de ambachtsschool zich direct kunnen aanpassen aan hun taak in werkplaats en fabriek, zoodat zij een zoo uitgebreide opleiding niet noodig hebben. Maar, Excellentie, die gevallen doen zich niet in zoo grooten getale voor. Er zijn niet zooveel ambachtsscholen in een dergelijk 10 milieu gevestigd; de meeste van onze scholen zijn gevestigd op het platteland en daar verlangt men van de school een vakman, althans een leerling-vakman. De Nijverheidsonderwijswet zegt in artikel 1: „Het nijverheidsonderwijs heeft ten doel op den grondslag en met voortzetting van het algemeen vormend onderwijs op te leiden voor ambacht, nijverheid, scheepvaart, huishouden, landbouwhuishouden en vrouwelijke handwerken." Het artikel zegt dus niet: op te leiden voor welke betrekking ook, maar op te leiden voor ambacht, dat staat op den voorgrond; nijverheid, scheepvaart, huishouden, enz. komen eerst in de tweede, derde en vierde plaats. Dat spreekt juist zoo sterk ten aanzien van de opleiding van de jongelui aan ambachtsscholen ten plattelande. Daar moet een timmerman, een smid, een schilder zijn een „manusje van alles"! Hij moet zijn handen kunnen gebruiken voor elk doel. Wanneer men daar krijgt een soort getrainde industriearbeider — U kunt het zelf weten, Excellentie, U hebt ook op het platteland geleefd — staan zijn handen verkeerd, wanneer van hem plotseling een of andere herstellingsarbeid wordt verlangd, of wanneer hij, zij het in kleinen vorm, iets moet maken, waarvoor ambachtskennis noodig is. Daarom geloof ik, dat, wanneer er een wijziging in de opleiding moet plaats hebben — waar ik overigens niet tegen ben, mits niet ten nadeele van het onderwijs en van de leerlingen — deze alleen kan geschieden na grondig de onderdeden van het ambachtsonderwijs te hebben bezien, en na te hebben nagegaan, of inderdaad in het eene vak wel, in het andere geen beperking kan plaats hebben. Ik geloof trouwens, dat dit ook in de bedoeling van Uwe Excellentie ligt. Immers, in Uw toelichting heeft U medegedeeld, dat een herziening van de programma's moet voorafgaan aan een principieele beslissing ten aanzien van den duur van den cursus. Ik wil nog even een concreet voorbeeld noemen. B. en W. van den Haag hebben eenige maanden geleden bepaalde klachten gekregen, dat de vakmenschen, die werken in het gas-, waterleiding- en voor een deel ook in het electrisch bedrijf, wat hun vakkennis betreft zoo hard achteruitgaan. B. en W. hebben toen met het bestuur van de ambachtsschool overlegd, of daaraan niets te doen is. Nu weet ik wel, dat iemand, die er verstand van heeft, mij dadelijk zal antwoorden: dat komt, omdat het den personen, die de artikelen, welke in die bedrijven te pas komen, verkoopen, zooals gaskachels, lampen, waterleidingsinstrumenten, enz. meer om dien verkoop te doen is dan om het monteeren van die artikelen, maar het zal geen betoog behoeven, dat het slecht monteeren van de gekochte voorwerpen dikwijls oorzaak is, dat die artikelen slecht voldoen. 11 Er waren klachten ingekomen, dat men b.v. gaskachels of kookfornuizen had gekocht, die volgens den fabrikant moesten voldoen en wier resultaat zoodanig was, dat de huisvrouw wanhopig was en de huisheer natuurlijk ook over de resultaten van de kookkunst van zijn vrouw. Maar het bleek, dat het niet lag aan de gaskachel of het fornuis, maar aan het monteeren daarvan en de leiding. Wij hebben B. en W. geantwoord, dat wij er niet veel aan konden doen, dat wij wisten, dat die leemte bestond, maar dat wij wel een theoretische fittersklasse aan onze ambachtsschool hadden, maar dat het practische onderwijs werd gegeven aan de gasfabriek. Wij waren echter volkomen bereid, indien B. en W. dat wilden en de Minister daarmede instemde, een dergelijken cursus aan den bestaanden te doen aansluiten om in het euvel te voorzien. Ik geef dat slechts als voorbeeld om te laten zien, hoe in dergelijke kleinigheden grondige vakkennis nuttig en noodig is. Ik zal nu, om niet te lang te zijn, niet mededeelen een aantal andere punten, die in de vergadering van 12 Juli met de leeraren naar voren zijn gekomen. Maar een ding wil ik toch wel mededeelen. In uw toelichting kwam o. a. de tirade voor, dat verkorting van den duur van den cursus en beperking van een aantal onderdeelen van onderwijs een belangrijke besparing ten gevolge kon hebben. Nu is de beoordeeling daarvan buitengewoon moeilijk, omdat men wel weet, wat men op het oogenblik betaalt, maar niet, hoeveel men straks als de nieuwe regeling ingevoerd zou zijn, zal moeten betalen. Maar de directeur en de leeraren meenden, dat de tweejarige cursus en de vermindering van het teekenonderwijs zeker geen bezuiniging zou te weeg brengen. Men zeide, dat een terugbrengen van den driejarigen cursus tot een tweejarigen den toeloop enorm zou doen toenémen, omdat het voor vele ouders gemakkelijker is hun kinderen twee in plaats van drie jaren onderwijs te laten genieten. Dit is zeker de overweging waard, omdat U de bezuiniging zeker niet zoude overwegen, indien deze een illusie zou zijn, of indien men door de beperking iets zou bereiken, wat velen niet wenschelijk achten. Daarenboven werd er de aandacht op gevestigd, dat, wanneer de leerplicht wordt uitgebreid tot zeven jaren en de toelatingseisch blijft het doorloopen van de zesjarige lagere school, de toeloop niet minder zal worden, en het aantal niet-toegelaten leerlingen, welke men in de meeste groote plaatsen heeft, niet zal verminderen. Wat de Amsterdamsche scholen betreft, ik ken die persoonlijk niet; de vorige spreker is eens in Amsterdam gaan kijken, maar hij zal mij moeten toegeven, dat een bezoek alléén geen positieve opinie kan doen vormen. Men dient daartoe een studie te maken van de resultaten. Het is een feit, dat men daar niet een algemeenen tweejarigen cursus heeft; voor sommige vakken is er wel degelijk 12 een driejarige cursus, o. a. voor de electriciens. Dat doet mij herhalen: laten wij toch vooral niet generaliseeren; voordat wij een dergelijk gewichtig besluit nemen, dienen wij wel degelijk voor elk vak na te gaan, of het practisch, wenschelijk en mogelijk is. Ik zou over de zaak zelf nog langer kunnen spreken, maar dat is niet de bedoeling. Het is goed, dat wij eens uit alle deelen des lands de opinie hooren, omdat het er ten slotte niet om te doen is, dat net nijverheidsonderwijs zal gaan in een richting, die speciaal ons of den fiscus bevredigt, maar die in de behoefte van de bevolking aan goed ambachtsonderwijs voorziet. De conclusie, waartoe wij in de vergadering van 12 Juli zijn gekomen, is deze, dat de beantwoording van vraag 1 tot zekere hoogte bevestigend kan zijn; dat echter vereischt zijn voorafgaande grondige studie en voorbereiding en behandeling van elk ambacht afzonderlijk, en dat de beperking van het teekenonderwijs ook onder de oogen moet worden gezien door de betrokken werkgevers, werknemers en kenners van het nijverheidsonderwijs. Ten aanzien van de tweede vraag luidde het antwoord in het algemeen ontkennend. Voor zoover de weinige tijd, die gegeven was, toeliet om over dit belangrijke punt een oordeel uit te spreken, meende men zeer beslist, dat een inkrimping van drie tot twee jaren in algemeenen zin niet mogelijk is. Men heeft daarop echter laten volgen, dat bij nadere ernstige studie van ieder ambacht afzonderlijk de mogelijkheid zou kunnen blijken, dat men ten aanzien van enkele vakken toch kan komen tot hetzelfde resultaat, zoodat men in die gevallen bevestigend zou kunnen beantwoorden de vraag, of beperking van den duur van den cursus van drie tot twee jaren mogelijk is. De heer M. WORP (Delft): Excellentie! Ik wil graag van de gelegenheid gebruik maken, om in deze vergadering mijn meening te zeggen over de twee punten, die op de agenda zijn vermeld. Ik wil dat doen aan de hand van de toelichting, die gegeven is bij de punten 1 en 2 van de agenda. Met het eerste gedeelte van die toelichting kan ik mij zeer wel vereenigen. Daar staat o. a., dat bij de opleiding van arbeidskrachten rekening gehouden moet worden met de snelle ontwikkeling, welke in ambacht en nijverheid valt waar te nemen. In verband hiermede, zoo staat er verder, zal allereerst het onderwij sprogram zijn te herzien, maar aan de herziening van dat onderwijsprogram zal m. i. toch wel heel wat moeten voorafgaan. Verder staat er, dat de vraag moet worden overwogen, of de tijdsverdeeling voor de verschillende vakken juist is, terwijl voorts de vraag wordt gesteld, of de cursusduur in het algemeen niet van drie tot twee jaar moet worden teruggebracht. Ik vind, dat vóór wij die 13 vragen gaan beantwoorden, wij eerst moeten komen tot een zuivere doelstelling van de school, die wij nijverheidsschool noemen. In de 3de alinea staat o. a., dat den leerlingen in een tweejarige school met teekenonderwijs meer ambachtskennis bijgebracht zal kunnen worden. In de toelichting lees ik telkens van ambacht en nijverheid, terwijl in het laatste gedeelte uitsluitend over ambacht wordt gesproken. Ik geloof, dat dit niet scherp onderscheiden van opleiding voor het ambacht en voor de nijverheid een van de voornaamste oorzaken is van de zeer uiteenloopende meening over de waarde van het ambachtsonderwijs, die in den laatsten tijd bestaat bij de industrieen ambachtsmenschen. Vroeger kende men eenvoudig de ambachten van smid, timmerman, tuinier, van boer, die zijn kaas maakte, van schilder, enz., die van de ambachtslieden een veelzijdige kennis eischten op het gebied van hun ambacht. Maar de smid, zooals die vroeger bestond, bestaat bijna niet meer; er zijn nog wel smeden, o. a. de huissmeden, maar wij kennen tegenwoordig meer metaalbewerkers in misschien wel honderd soorten. De timmerman bestaat ook nog wel, vooral op het platteland, maar in de groote steden is hij langzamerhand geworden de houtbewerker, de „bouwmonteur", die deuren, ramen en kozijnen kant en klaar van de fabriek krijgt om ze af te hangen en op zijn plaats te brengen. Ik weet niet, of het woord „bouwmonteur" juist is, maar een „timmerman" is hij niet meer, althans niet in de vroegere beteekenis van dit woord. Zoo heeft er in verschillende ambachten een heele ommekeer plaats gehad. De meeste bedrijven hebben den industrievorm aangenomen. Zoo langzamerhand is naast het ambacht gekomen de fabrieksnijverheid. Er zijn ook nieuwe ambachten ontstaan. Een van de nieuwste is o. a. dat van motorhersteller. Herstelwerk aan motoren en machines kan nooit tot de fabrieksnijverheid gerekend worden te behooren, dat blijft altijd een ambacht, dat moet worden uitgeoefend door menschen, die een universeele, breede ontwikkeling op het gebied van hun vak moeten bezitten. Verder noem ik het vak van instrumentmaker, dat gesplitst kan worden in electrotechnisch instrumentmaker, orthopaedisch instrumentmaker, optisch instrumentmaker, enz., ook dat blijft steeds een ambacht. Schilder, meubelmaker, metselaar, vormer, modelmaker, het blijven altijd ambachten, ook al heeft er hier en daar specialisatie plaats en al zijn de vroegere eenvoudige gereedschappen op den duur vervangen door meer samengestelde en zelfs door machines. In de nijverheid en vooral in de fabrieksnijverheid is het karakter der ambachten en vakken zeer verschillend. Men heeft daar voor een deel geschoolde krachten, menschen, die een ambachtsachtige ontwikkeling hebben, die het vak over de volle breedte kennen en die de 14 14 kern van het personeel vormen. Dat zijn de gangmakers van het bedrijf. Daarnaast heeft men noodig half geschoolden of geoefenden, flink geoefenden, om van de weinig geoefenden en ongeschoolden maar niet te spreken, want die behoeven geen vakopleiding. Die tweede groep is de groep, die ons de meeste moeite veroorzaakt. Dat zijn de menschen, die werken onder leiding van anderen met een veelzijdige vakkennis. Hun vakkennis is beperkt. Zij bezitten meer een vaardigheid in een klein onderdeel van het vak. Dat stelsel van de verdeeling van den arbeid vindt tegenwoordig ook in de Nederlandsche industrie meer en meer toepassing. Als men met industrieelen spreekt, dan hoort men steeds weer, dat dit de richting is, die wij uitgaan, steeds verder doorgevoerde specialisatie van den arbeid en het gevolg daarvan is natuurlijk steeds verder doorgevoerde specialisatie van de ambachten. Nu zijn er vroeger klachten geweest van de patroons over te weinig routine van de ambachtsschoolleerlingen, maar langzamerhand hebben de ambachtsscholen bewezen, dat zij zijn de opleidingsinstituten bij uitnemendheid voor hen, die een ambacht gaan uitoefenen. Maar de fabrieksnijverheid klaagt, dat de jongens aan de scholen veel te veel leeren en daardoor vinden de jongens geen bevrediging meer in het werk, dat hun wacht als zij de school verlaten hebben. Een tweede klacht is, dat de jongens geen blijvers zijn, dat zij, 'als zij eenige jaren in de industrie werkzaam zijn geweest, betere betrekkingen zoeken, waarvoor zij ook krachtens hun opleiding beter geschikt zijn, waardoor h. i. de continuïteit in den arbeid wordt geschaad. Een 3de klacht is, dat de jongens zich veel moeilijker aanpassen aan het fabrieksleven en de vierde klacht is, dat zij te oud op de fabriek komen, nl. op 15-jarigen en in den regel zelfs 16- en 17-jarigen leeftijd, waardoor zij niet voldoende Fingerfertigkeit meer hebben en daardoor minder gemakkelijk de vaardigheid voor het bedrijf aanleeren, dan wanneer ze vroeger in de fabriek komen. Ik kan en wil al die klachten niet beoordeelen, maar wil aannemen, dat zij ten deele gegrond zijn, maar dan wil ik vragen: is voor dit doel indertijd de ambachtsschool opgericht? En dan antwoord ik met den vorigen spreker: neen, de ambachtsschool is opgericht voor opleiding in het ambacht. Maar dan komt men toch tot een andere vraag: wij weten, dat de nijverheid vraagt arbeidskrachten, en ook geschoolde krachten, is het nu mogelijk, dat de nijverheidsschool in die behoefte voorziet? Ik geloof wel, dat dit een vraagpunt is, waarmede wij ons in de naaste toekomst het meest zullen hebben bezig te houden. Ik geloof wel, dat dit mogelijk is Het overlegr dat ik hierover de laatste jaren met verschillende industrieelen heb gehad, heeft mij de overtuiging bijgebracht, dat het wel mogelijk is, dat de nijverheidsschool opleidt voor het ambacht en te öeliiker tiid voor dè nijverheid. 15 Ik heb mij dat zoo voorgesteld, dat men het ambachtsonderwijs in de eerste plaats zou kunnen vereenvoudigen. Die vereenvoudiging zal niet zoover mogen gaan, dat zij schade berokkent aan de opleiding tot het ambacht. Ik zou dat dus niet willen aanbevelen. Het lijkt mij het meest aanbevelenswaard, dat voor de opleiding voor de fabrieksnijverheid afzonderlijke cursussen worden gemaakt, parallel-af deelingen aan een zelfde school en die voor de nijverheid zouden dan misschien een korteren cursusduur kunnen hebben. Maar dat punt zou ik thans nog niet willen bespreken. Men zou in ieder geval afzonderlijke cursussen moeten hebben voor de opleiding voor het ambacht en voor de nijverheid. Natuurlijk zullen er dan meer jongens naar de vakscholen komen, maar daartegenover staat, dat verschillende jongens, die thans een ambacht leeren, dan zouden kunnen worden opgeleid in de andere parallel-af deeling, nl. die voor de nijverheid. In de groote plaatsen zou men voor dit doel afzonderlijke scholen kunnen maken. Ik stel mij voor, dat het in plaatsen als Rotterdam en Amsterdam en in de verschillende industrie-centra zeer wel mogelijk is, scholen te maken speciaal voor de opleiding voor de fabrieksnijverheid, dus voor jongelieden, die niet die breede ambachtskennis noodig hebben. Vóór alles 'wil ik waarschuwen voor een eenzijdige oplossing, uitvoerig overleg met industrieelen en de metaalbewerkers zal aan deze regeling vooraf moeten gaan. Het ambacht en de industrie bestaan beiden, en voor beiden zal ook gezorgd moeten worden. In de groote steden en in de industrie-centra zou men afzonderlijke scholen voor het ambacht en voor de fabrieksnijverheid kunnen oprichten, de laatste desnoods met een korteren duur. In kleinere steden zou men parallelafdeelingen voor beiden kunnen oprichten; de opleiding voor het eerste leerjaar zou parallel kunnen loopen. Op het platteland moet men niet te veel in de richting van de fabrieksnijverheid werken, want te recht zeide de heer CRENA DE JONGH: de ambachtsman op het platteland blijft het „manusje-van-alles". Dat is de man, die zelfs bekend moet zijn met de neven-ambachten. Hij mag in geen geval een verkorte opleiding hebben, want zijn kennis moet veel breeder zijn dan die van den fabrieksarbeider. In Delft hebben wij dat punt al meermalen besproken; ook met inspecteur GROOTE HAAR hebben wij meermalen overleg gepleegd, en eveneens met de plaatselijke industrieelen. Een oplossing, als ik zooeven heb geschetst, vindt men voor Delft de juiste. Daar heeft de Machinefabriek „Reineveld" geruimen tijd geleden aan de ambachtsschool voorgesteld, verkorte cursussen te openen speciaal voor die fabriek. Daar geldt nl. het parool: de leerlingen, die te veel kennen, worden niet toegelaten; men wil wel hebben de jongens, die uit de tweede klasse komen, maar als zij het diploma bezitten, komen zij niet 16 in de fabriek. Men heeft verzocht om verkorte cursussen te maken, maar na overleg met inspecteur GROOTE HAAR hebben wij dat verzoek voorloopig niet kunnen inwilligen, omdat naar wij meenen de belangen van de opgeleiden zelf te veel in het gedrang komen. De zaak zal nauwkeurig moeten worden bekeken voordat men met een concreet advies zal kunnen komen. In ieder geval zal deze vergadering, waarin waarschijnlijk een meening naar voren zal komen, aan de bespoediging van dat proces veel kunnen doen. Een compromis tusschen vakschool en industrie kan niet uitblijven. Wat den cursusduur betreft, dat is een heel moeilijke zaak. Waar voor een ambacht veel ambachtskennis en een breede ontwikkeling vereischt zijn, zal het heel moeilijk zijn, van de opleiding een stuk af te knippen, waarvan het gevolg zou zijn, dat de aanstaande ambachtsman te weinig vak- en constructieve kennis bijgebracht wordt. Die tweede vraag zou ik dan ook niet bevestigend willen beantwoorden. In Amsterdam is het wellicht een ander geval. In groote plaatsen, waar de bouwbedrijven ook min of meer geïndustrialiseerd zijn, is de toestand heel anders dan op kleine plaatsen. Wanneer men komt in het Westland of op het platteland van Limburg of Brabant vindt men daar den toestand geheel anders dan in Amsterdam. Onze Bond van Directeuren heeft verleden week een excursie gemaakt door de nieuwe wijken van Amsterdam, onder leiding en voorlichting van een paar ingenieurs van de gemeente, waardoor wij een beeld hebben gekregen van het uitbreidingsplan en de bebouwing van groote steden, maar de timmerman, die daaraan meewerkt, behoeft niet te zijn het ..manusje van alles" met zijn breede vakkennis. Daar is noodig, wat ik noem een „bouw-monteur" en het is zeer wel mogelijk, dat in het algemeen de eischen in Amsterdam niet hooger gaan en daar met een tweejarigen cursus kan worden volstaan, maar dan met voortgezet avondonderwijs na het verlaten der ambachtsschool. Maar toch meen ik, dat het voor Amsterdam en andere groote plaatsen noodzakelijk is gelegenheid te geven in die verschillende ambachten een langeren cursus te volgen dan een van 2 jaar, met het oog op degenenf die wat meer van het vak moeten weten dan zij, die alleen in het grootbedrijf werken. Ik heb indertijd in Duitschland gelegenheid gehad, in verschillende plaatsen fabrieksscholen te bezoeken en daar heb ik over het algemeen gevonden een 4-jarigen leertijd, dus ook voor de industrie, d. w. z. een 2-jarigen leertijd in de leer-werkplaatsen van die fabrieksscholen, die ingericht zijn als bij ons de ambachtsschool, maar met een veel grooter aantal lesuren, b.v. 48 per week, en daarna een 2-jarige opleiding in de bedrijfswerkplaatsen, dus in totaal een 4-jarige opleiding van het 14de tot het 18de jaar. 2 17 17 Nu rijst bij mij de vraag: wanneer hier over het algemeen van den kant van de fabrieksnijverheid wordt aangedrongen op verkorting van den leertijd, zou het dan niet wenschelijk zijn, vóór men daartoe overgaat, eerst eens na te gaan de resultaten van den langer en leertijd in het buitenland? De Duitsche industrie weet wel, wat zij doet! Zij krijgt bij een dergelijke langdurige opleiding flink geschoolde krachten voor haar bedrijven. Bij deze opleiding komt nog een voorname factor, die wij in Holland missen: er bestaat daar leerplicht tot het 14de levensjaar, terwijl wij bij ons jongens van de lagere school krijgen, die eerst een tijd hebben rondgeloopen, of wij krijgen ze direct uit de 6de klasse van de lagere school, dus als zij 12 of 13 jaar zijn. En nu geef ik U de verzekering, Excellentie, ik heb 20 jaar in Venlo gewoond, en daar verschillende Duitschers op mijn school gehad, maar een Pruis van 14 jaar is een heel andere jongen dan een Hollander van 12! Een van de voornaamste elementen bij onze vakopleiding is (en daar zal Amsterdam met zijn 2-jarige opleiding zeer zeker niet buiten kunnen), dat wanneer onze jongens van de vakschool komen na 2 of 3 jaar, zij nog geen ervaring in hun vak hebben en nog zoo weinig kennen van het bedrijfsleven, wat juist het groote bezwaar is van hen, die deze jongens in hun bedrijf krijgen. Die grieven zijn inderdaad juist. Er is geen advocaat of arts of ambachtsman, die op het oogenblik, dut hij het instituut van zijn opleiding verlaat, ervaring heeft van het vak, dat hij gaat uitoefenen, al meent hij zelf wel, er knap genoeg voor te zijn. Dat bezwaar voelen wij, vakschooldirecteuren, maar al te dikwijls. Daarom hebben wij in Delft gemeend — en ik heb dat plan ook ter sprake gebracht in den Bond van Directeuren, en het opgenomen in het rapport van de door dezen Bond ingestelde leerplancommissie, dat binnenkort ter kennis van Uwe Excellentie gebracht zal worden —:, dat de oplossing aldus te vinden zou zijn, dat na het verlaten van de ambachtsschool of nijverheidsschool een tweejarig leercontract met de patroons wordt gesloten, zooals ook de Rotterdamsche patroons met hun leerlingen doen, met de verplichting om gedurende die twee jaar een vervolgcursus op het gebied van het vakonderwijs te volgen, In Delft is in overleg met inspecteur GROOTE HAAR voorloopig bepaald, dat de jongens verplicht worden tot het volgen van een cursus voor meer gevorderden. Als de jongens de school verlaten en zij komen in het bedrijf, dan staan zij daar vreemd, zij missen den steun van hun leeraar De VOORZITTER: Mag ik vragen, welk punt U op het oogenblik behandelt? 18 18 De heer WORP: Ik ben. thans geleidelijk aan het tweede punt van de agenda gekomen en wil aantoonen, dat verkorting van den cursusduur zal leiden tot vervolgonderwijs na het verlaten der ambachtsschool. De VOORZITTER: U hebt het thans over een punt, dat heelemaal niet op de agenda staat. Ik vraag niet, wat er gebeuren moet, als de jongens de ambachtsschool hebben verlaten, maar of het mogelijk is de leerstof te beperken en den duur van den cursus. Die heele bedrijfsopleiding staat buiten de bespreking. De heer WORP: Mag ik dan even doorgaan over het leerplan? De VOORZITTER: Over het programma kunt U doorgaan. De heer WORP: Het eerste punt betreft het teekenonderwijs. Dat kan m. i. zeer wel verminderd worden. Ook op de fabrieks- en vakscholen in het buitenland geeft men betrekkelijk weinig teekenonderwijs en ik geloof, dat het ook hier zeer wel mogelijk is te komen tot een verkorting van den tijd, die voor het teekenonderwijs bestemd is. Intusschen mogen wij die vraag niet in algemeenen zin beantwoorden, want de waarde van het teekenen voor de verschillende ambachten en voor de nijverheid is verschillend. Er zijn vakken, waarbij de constructieleer hoofdzaak is, b.v. het timmervak, het motor herstellen, electrotechniek, en waarvoor meer teekenonderwijs wordt vercischt dan voor vakken, waar de meteriaalbewerking hoofdzaak is en die minder hooge constructieve eischen stellen. In het algemeen echter kan ik mij zeer goed vereenigen met hetgeen U in de toelichting hebt geschreven over de vereenvoudiging van het teekenonderwijs en het beperken daarvan tot het maken van schetsen. De bekwaamheid van de jongens moet vooral niet afgemeten worden naar de dikte van de rol teekeningen, die zij mee naar huis nemen, Zij moeten leeren schetsen, waardoor zij leeren lezen en schrijven op vakgebied, opdat zij op eenvoudige wijze hun gedachten over een punt aan anderen kunnen mededeelen. Maar bij verandering van het programma zou ik willen aanbevelen het niet bij vermindering van het teekenonderwijs te laten. M. i. is uitbreiding van het practisch onderwijs nog meer noodzakelijk. Vooral, wanneer er een tweejarige cursus komt, zal er meer tijd besteed moeten worden aan de oefening in de elementaire bewerking van de materialen. Een ander punt zal ik straks heel graag bij het tweede punt bespreken. Ik dank U. De heer H. Js. KLOOSTERMAN (Winschoten): Excellentie, Mijne Heeren! Ik zie in het eerste punt: het vereenvoudigen van de werk- 19 19 teekening, eigenlijk meer een paedagogische quaestie. Wanneer men gaat vereenvoudigen en verminderen, dan loopt men het groote gevaar, dat men de kinderen er aan went: het kan zoo wel. Wanneer men dit den kinderen eenmaal bijbrengt, laat men er dan verder maar niet veel meer aan doen. Iets half doen, beteekent voor een kind, iets heelemaal niet doen. Ik ben geen deskundige, wat het teekenen betreft, maar wanneer men op de school den kinderen bijbrengt, dat het zoo wel gaat, dan kan men het beter achterwege laten. Wanneer men te veel aan het teekenen gaat tornen, dan zullen de kinderen er weinig meer van weten. In de groote steden kunnen de leerlingen misschien met minder teekenen volstaan, maar op het platteland moet veel teekenen worden gegeven, want daar moeten de leerlingen van alles leeren. Men moet echter vooral denken aan het praedagogische gedeelte en niet spoedig tot vermindering overgaan. Over het andere punt zal ik later kunnen spreken. De heer G. C. MICHELL (Leeuwarden): Excellentie! In Uw inleidend woord heeft U gezegd: veel van wat nu op de school wordt onderwezen, kan achterwege blijven. Uit de toelichting op de agenda blijkt echter niet dat „vele"; daarin wordt toch alleen het teekenonderwijs aangegeven. Verder komt daarin iets voor, waarvan de juistheid zeer zeker betwijfeld mag worden. Er wordt nl. gezegd, dat in verband met de snelle ontwikkeling van ambacht en nijverheid ten gevolge van den wereldoorlog in de eerste plaats het onderwijsprogramma zal zijn te herzien — maar is U er van overtuigd, dat dit op verschillende inrichtingen van onderwijs niet reeds is geschied? Er zijn indertijd voorschriften gegeven, dat men zoo weinig mogelijk geld aan drukwerk moet besteden en wegens die bezuiniging wordt dan ook niet alles gedrukt, maar het is te betreuren, dat daardoor die wijzigingen in de leerplannen niet alle tot den Haag zijn doorgedrongen. Immers de werkwijze, die hier in zake het teekenen wordt aangegeven, bestaat reeds aan verschillende ambachtsscholen. Intusschen zal ik met belangstelling alsnog vernemen, welke andere vakken achterwege kunnen blijven. U hebt wel genoemd natuur- en wiskunde, maar daaraan wordt reeds zeer weinig tijd besteed, zoodat ik betwijfel of men hier nog het urental kan verminderen. De heer CRENA DE JONGH heeft betoogd, dat men in zake punt 1 drie dingen moet onderscheiden: t. w. de vakken, de scholen en de plaatsen. Hij heeft aangehaald art. 1 van de Nijverheidsonderwijswet, waarin wordt bepaald, dat het nijverheidsonderwijs ten doel heeft, den grondslag te leggen voor ambacht, nijverheid en scheepvaart. Nu heeft de heer CRENA DE JONGH sterk den nadruk gelegd op het woord ambacht, maar ik wil even sterk den nadruk leggen op nijverheid, want wanneer wij zien naar art. 11, waar de scholen voor lager nijver- 20 20 heidsonderwijs worden verdeeld in: a. scholen voor een ambacht of handwerk; b. scholen voor nijverheid, nijverheidskunst en kunstambacht, dan rijst de vraag, of werkelijk bij den tegenwoordigen toestand van het nijverheidsonderwijs wel voldoende met deze indeeling is en wordt rekening gehouden. Wanneer wij die onderscheiding in het oog houden, zouden wij kunnen zeggen, dat in de groote centra, b.v. in Amsterdam, de besproken school geen ambachts- maar een nijverheidsschool is, als zoodanig geplaatst in het centrum van de nijverheid en te rangschikken onder art. 11, b. Dat geldt ook voor Rotterdam, Delft en andere steden. Maar in verschillende plaatsen in het noorden en zuiden van ons land, op het platteland en zelfs in de provinciale hoofdsteden moet in de vakopleiding worden voorzien door ambachtsscholen, vallende onder a van art. 11. Op die scheiding van de scholen in categorie o en categorie b en de eischen daaraan te stellen is door den heer WORP al gewezen, ik zal er dus niet verder op ingaan. Wanneer wij dus vragen: is een betere verdeeling van de leerstof in verband met den tijd, welke aan werkteekeningen wordt besteed, mogelijk, dan antwoord ik daarop: dat hangt af van de school, voor welke die leerstof wordt voorgeschreven. Voor een ambachtsschool, vallende onder a, zal die leerstof anders moeten zijn dan voor een nijverheidsschool, vallende onder b. Voordat is uitgemaakt, of een school valt onder a of b, is m. i. de leerstof voor die school niet te regelen; het is best mogelijk, dat voor een school, vallende onder b, een geheel ander leerprogramma voldoende kan worden geacht dan voor een school, vallende onder a, het geval mag zijn. Wanneer wij ons bepalen tot de ambachtsscholen, die hier nu voornamelijk op den voorgrond zijn gesteld, dan acht ik een herziening van de onderwijsprogramma's, bij de goed ingerichte scholen, waar men met zijn tijd is meegegaan, niet direct noodzakelijk. Verschillende sprekers, zooals de heeren KNOTTNERUS en CRENA DE JONGH, hebben naar mijn gevoelen het verschil tusschen de twee soorten scholen a en b niet voldoende op den voorgrond gesteld. Nemen wij dat verschil wel in aanmerking, dan kan naar mijn meening de vraag, gesteld onder punt 1 der agenda, met „ja" en ook met „neen" beantwoord worden: met „neen" voor de goed ingerichte ambachtsscholen, met „ja" voor de nijverheidsscholen. De heer NOORDDUIN (Veendam): Excellentie, Mijne Heeren! Als zooveelste spreker kan ik geheel in den geest van Zijne Excellentie handelen door zeer kort te zijn. Ik meen echter, dat het gewenscht is, dat nog eens een enkel woord gesproken wordt door een bestuurder van een plattelandsschool in de provincie Groningen, welke plaats 21 21 levens het typische heeft van te zijn een industrieplaats. Ik kan mij in deze dadelijk scharen aan de zijde van de heeren CRENA DE JONGH en WORP, dat wij in deze quaestie' hebben te onderscheiden tusschen de groote steden en het platteland. Zelfs in een industrieplaats als Veendam kunnen wij ons nog gerust rekenen onder de plattelandsscholen. De industrie daar trekt haar menschen uit de ongeschoolde krachten. De aardappelmeel- en cartonfabrieken hebben alleen maar noodig^ een vasten smid en een timmerman. Verder worden onze leerlingen in hoofdzaak opgeleid voor de kleine plaatsen in Drente en in de omgeving van Veendam. Daar zijn zij inderdaad „manusje van alles", de vraagbaak voor de boeren. Dat geldt zoowel voor den schilder als voor den smid en den timmerman. De smid moet ijzerwerk kunnen behandelen van huishoudelijken aard als ook verstand nebben van landbouwwerktuigen, terwijl hij ook de paarden moet kunnen beslaan. De timmerman moet eenvoudige woonhuizen, boerderijtjes bouwen! Het behoeft geen betoog, dat voor dergelijke vakmenschen een opleiding van 3 jaar in hooge mate gewenscht is. Afgescheiden nog hiervan, dat men van een ambachtsschool ook nog een zeker algemeen vormend onderricht verwacht. Komt er een 7-jarige leerverplichting, dan kan misschien met 2 jaar worden volstaan, maar dat is nog zeer misschien en dient nader te worden onderzocht. Wat het punt teekenen betreft: wij teekenen thans 7 uur, omdat wij hebben gevoeld, dat er vroeger eigenlijk te veel tijd aan dat onderwijs werd besteed. Maar wanneer men nu nagaat, dat er 38V2 uur les wordt gegeven, waarvan 7 uur teekenen, 20 uur practische oefening en de rest voor algemeene theorie, dan kan men niet zeggen, dat er thans nog te veel tijd aan teekenen wordt gegeven. Het is wel juist, dat wij ons hoofdzakelijk moeten toeleggen op schetsen, doch wanneer wij zouden doen, wat in de circulaire van den Minister staat, dat slechts een enkelen keer een teekening volledig moet worden afgewerkt, dan zou ik meenen, dat men dat beter heelemaal zou kunnen nalaten, want een teekening goed afwerken, met arceering, kleuren enz. kan men alleen, wanneer men dat veel gedaan heeft, en anders wordt het toch niets. Laat men dus uitsluitend schetsen, maar dan zal men vermoedelijk voor het handteekenen een uur extra moeten uittrekken. Wanneer men spreekt over het verschil tusschen de groote stad en het platteland, dan wil ik nog het volgende opmerken: Het is mij opgevallen, dat wanneer in Amsterdam werkloosheid gaat heerschen onder de ambachtslui, de echte Amsterdammers het eerst werkloos worden, terwijl de jonge menschen, die uit Friesland en Groningen komen, het langst aan het werk blijven. Als men zich afvraagt, waar dat in zit, dan meen ik, dat dit voor een zeer groot deel te danken is aan de goede vakopleiding aan de ambachtsscholen, waar men het heele vak leert en zich niet toespitst op de behoeften van de plaatselijke 22 nijverheid in de groote steden. Toen ik de circulaire van den Minister las, dacht ik direct aan hetgeen de heer KNOTTNERUS zeide. Met deze reorganisatie tracht men het nijverheidsonderwijs te laten aansluiten aan de behoeften van de grootindustrie (speciaal metaalindustrie, timmerfabrieken enz.) in groote steden c. q. provinciale hoofdplaatsen. Men krijgt dan jongens, gekweekt om speciale draaibanken of houtbewerkingsmachines te bedienen, doch geen ervaren ambachtslieden, die uit den aard der zaak geen bevrediging vinden bij bediening van een speciaal werktuig en daarom na korten tijd de fabriek uitloopen. Toch kan ik mij heel goed de behoeften der grootindustrie indenken. Ik ben dan ook — in afwijking van de meening van den InspecteurGeneraal — van meening, dat in de groote plaatsen heel geschikt enkele ambachtsscholen kunnen worden gereorganiseerd in den geest, zooals de Minister van Onderwijs en de grootindustrie bedoelen, mits men de 3-jarige ambachtsschool er naast in stand houdt. In verband met de behoeften van de maatschappij, den aanleg en de geaardheid der leerlingen heeft men toch ook H. B. S.en met 5-jarigen en met 3-jarigen cursus! Voert men den 2-jarigen cursus in 4 semesters in op het platteland, dan bereikt men het tegenovergestelde van bezuiniging, het hoofddoel, waarop de reorganisatie is gebaseerd: 1°. omdat aanvulling der 1ste klasse per % jaar niet is verzekerd, per 1 jaar wel; 2°. men krijgt kleiner klassen te onderwijzen, moet meerdere leslokalen bouwen en meer leerkrachten aanstellen. Om bovenstaande redenen adviseer ik, dat wij op het platteland het ambacht nog in zijn vollen omvang noodig hebben, en daarom blijf ik gaarne behouden de school, die wij nu hebben! Doch laat men in enkele groote steden één of meer ambachtsscholen bij wijze van proef omzetten in een 2-jarigen cursus, met aansluiting op de behoeften der grootindustrie, naast de 3-jarige scholen. In de groote steden is aanvulling per half jaar van de 1ste klasse wel verzekerd! De VOORZITTER: Voor de eerste instantie zijn geen sprekers meer ingeschreven, zoodat ik thans den Inspecteur-Generaal zou willen verzoeken, een enkel woord te zeggen. De Inspecteur-Generaal, de heer H. J. DE GROOT: Excellentie, Mijne Heeren! Ik zou gaarne in eerste instantie de zaak van een breeder standpunt willen bezien, om daarna een enkel woord te zeggen over punt 1, dat natuurlijk wel verband houdt met punt 2, doch dat toch op zich zelf moet worden bekeken, vóórdat men overgaat tot de beantwoording van punt 2. 23 Men heeft het hier heel veel gehad over onze nationale school. Men zou, wanneer men de heeren zoo hoort, meenen, dat onze gansche industrie en ons gansche ambacht den kelder ingaan, wanneer wij die school niet hadden. Ik zou echter willen wijzen op hetgeen in het buitenland bestaat, in de eerste plaats in het groote Duitschland, dat toch zeker wel een land is, dat op het gebied van ambacht en industrie genoemd mag worden. Wanneer wij een vergelijking met Duitschland maken, dan kunnen wij ons met onze opleiding van de aanstaande ambachtslieden toch nog altijd gelukkig prijzen! Na den groot en oorlog moest alles van een geheel ander standpunt worden bekeken; wij hebben een geheel andere wereld gekregen, er zijn gansch andere toestanden gekomen, en wij dienen ons daarbij aan te passen, willen wij ons bestaan handhaven. Men weet hoe het vroeger in Duitschland was: de Gewerbeordnung schreef voor, dat niemand een leerling in dienst mocht nemen, die niet den veertien jarigen leeftijd had bereikt; ieder werd verplicht, zoowel de middenstander, de handwerker als de grootindustrie, om een contract te sluiten met zoo'n leerling tot zijn achttiende levensjaar; daarna was men vrij. Het gevolg was, dat die jongens niet bij de grootindustrie te werk. konden worden gesteld, want men zeide: laat de middenstander den jongen eerst maar gebruiken, daarna komt hij toch wel bij ons; wij kunnen dan een hoog er loon geven en zijn dan direct klaar. Maar er is in Duitschland een groote ommekeer gekomen, die ons — de Minister, en ook zijn ambtsvoorganger, weet het — veel heeft te leeren. Inderdaad kunnen wij onze nationale school niet internationaal vergelijken, omdat wij, wat de opleiding van de aanstaande ambachtslieden betreft, nog altoos schreden vooruit zijn bij het buitenland. Wat geeft nu het buitenland te leeren? Dit, dat de grootindustrie de opleiding zelf ter hand neemt. Ook in ons land wil men dat zelfde doen; men ziet, hoe vanwege de groote fabrieken scholen zijn verrezen. Men noemt ze fabrieksscholen, maar dat zijn in vergelijking met Duitschland nog geen fabrieksscholen; men roept de jongens in de werkplaats, waar ze, onder leiding van den werkmeester, eenige handvaardigheid leeren. De jongen leert b.v. aan sommige dezer scholen dadelijk vijlen; een stuk behoeft hij niet af te maken. Dat is de eerste schrede, die wij in ons land bezig zijn te zetten op dit gebied, een eerste schrede vergeleken bij de meer dan 100 fabrieksscholen, die reeds in Duitschland bestaan. Er is op dit gebied voor ons land: nog veel van Duitschland te leeren. Ik heb verbaasd gestaan, toen ik zag — ik heb het in een rapport, dat ik hier voor mij heb, neergelegd — dat men daar in het eerste leerjaar de jongens opleidde, zooals wij dat doen aan onze ambachtsschool. Men leert daar eerst de handgrepen en eenige handvaardigheid, met de gereedschappen, en zoodra die verkregen zijn, kiest men 24 werkzaamheden, die passen bij de ontwikkeling van den jongen; men geeft hem een „Probearbeit", en daarnaar wordt hij zelfs betaald. Ik zal bierbij niet langer stilstaan, maar het feit, dat men ook daar bijzondere zorg besteed aan het bijbrengen van handvaardigheid bij het bewerken van hout of ijzer, is wel een bewijs, dat wij niet zoo achterlijk zijn. Ik heb in den loop der jaren hier rondgeleid Duitschers, Oostenrijkers, Denen, Belgen, die verbaasd stonden over den ontwikkelingsgang van de jongens en over het feit, dat zij het al zoover hadden gebracht. Dat is een voordeel van het stelsel, dat wij hebben. Men kan de jongens handvaardigheid leeren in het bewerken der materialen, en hun te gelijk een theoretische ontwikkeling geven, die zich moet aanpassen aan wat het practische leven later van de jongens zal vragen. Als dat zuiver theoretisch onderwijs is, zonder dat men voldoende leert het toepassen op de vraagstukken in het maatschappelijk leven, dan zeg ik, dat ons algemeen vormend — men kan ook zeggen ons bijzonder vormend — onderwijs, dat van groote beteekenis kan zijn ook mét het oog op het welslagen van den leerling in het maatschappelijk leven, niet aan zijn doel beantwoordt. Ten opzichte van het theoretisch onderwijs hebben wij nog heel veel van Duitschland te leeren, dat erken ik eerlijk. Wij staan nog voor een groot en moeilijk vraagstuk. Wij zullen deze zaak hebben te bezien niet uit het enge standpunt — men verwijte het mij niet, als ik een kras woord gebruik — van waar uit wij het al die jaren hebben bezien binnen de muren van onze school. Het is zoo mooi, zegt men, dat in de jaren na den oorlog het ambachtsonderwijs zich zoo uitgebreid heeft, maar er heerscht een zekere overdrevenheid in hetgeen men voor de opleiding van den aanstaanden ambachtsman noodig acht. Men heeft door hetgeen men op tentoonstellingen heeft laten zien vaak de zaak, die wij dienen, slechte diensten bewezen, want daardoor is bij de werkgevers de gedachte ontstaan, dat men op onze scholen te veel geeft, want het valt tegen, wanneer zoo'n jongen in de practijk van het leven komt. Ik spreek nu nog niet over den tweejarigen cursus, dat is het tweede punt van onze agenda, maar over het eerste punt, over de vraag of er wat aan te merken valt op de vakken van onderwijs, die aan onze. scholen worden gegeven, en of dat ten goede kan komen aan het hoofddoel: het aanleeren van technische vaardigheid, om met zijn gereedschap hout, ijzer of welk materiaal ook, te bewerken. Want volledige practijk kunnen wij op de school nooit geven. Ik zou zelfs willen beweren, dat de school binnen de muren op min of meer onnatuurlijke wijze de natuur moet nabootsen. Wij kunnen op de school den grondslag leggen, maar nooit de volledigheid geven, die de practijk vereischt. Er wordt op gewezen, dat de jongens, die 25 van de scholen bij den patroon komen, het in het eerste jaar afleggen tegen hen, die van het begin af bij den baas zijn gekomen, omdat de laatsten meer vaardigheid hebben. Maar het is opmerkelijk, dat de statistiek uitwijst, dat zij na een jaar al wat beter zijn dan de jongens, die direct van de lagere school in het bedrijf zijn gekomen. Alleen het aanpassingsvermogen is heel moeilijk. Nu wordt in het eerste vraagpunt gevraagd: wordt er niet te veel teekenonderwijs gegeven? Ik heb gisteren nog een. klacht gehoord van een architect, die van deze geheele zaak niets afwist, maar die nog eens herhaalde de algemeene klacht van den Bond van Nederlandsche Architecten, dat nl. de oud-leerlingen van ambachtsscholen op het platteland de architectuur bedierven; zij hebben wat teekenen geleerd en meenen, dat zij al spoedig zoover zijn, dat zij ook werken kunnen uitvoeren. Geheel ongegrond is die klacht niet. Als ik ons teekenonderwijs op de ambachtsscholen vergelijk met het teekenonderwijs op de beste fabrieksscholen in Duitschland, nog wel op het gebied van de electrotechniek, en ik zie, hoe dit onderwijs daar wordt opgevat, dan moet ik inderdaad toegeven, dat wij bezig waren, en soms zijn, om in onze scholen den grond te leggen voor bekwame teekenaars, en niet, wat ons hoofddoel moet zijn, voor bekwame ambachtslieden. Niemand zal ontkennen, dat men in de eerste plaats moet leeren naar een teekening te werken en daarvoor is noodig, dat de jongens een teekening kunnen lezen en begrijpen, maar moet dat bereikt worden door al die groote teekeningen en uitslagen, die dikwijls gekleurd en in inkt gezet worden? Meer kennis kan men op uitnemende wijze den jongens in hun schetsboeken meegeven, waardoor zij alle vraagstukken, betreffende constructie en samenstelling — en daarop komt het toch aan — kunnen leeren. Dan hebben sommige hier gezegd, dat natuur- en werktuigkunde van zoo groot belang is. Men heeft dit punt blijkbaar niet goed begrepen. Het is natuurlijk van belang, dat onze goed onderlegde ambachtslieden kennis van de natuur- en werktuigkunde hebben, noodig voor zoover het verschijnselen en uitwerking betreft, waarop de vraagstukken, aan hun ambacht ontleend, zijn gebouwd. Het onderwijs draagt in geen geval een wetenschappelijk karakter; het komt er bij de leerlingen vooral op aan, dat zij een verklarend onderwijs ontvangen. In denzelfden geest wordt ook het onderwijs in de wiskunde gegeven. Ik herinner mij nog een voorbeeld van een oud-leerling van mij, thans directeur van een groote school en in deze vergadering aanwezig. Hij was in de timmerwerkplaats bezig met een bovendorpel van een kozijn en moest den straal van den cirkel berekenen om „de taag" op dien dorpel te kunnen trekken; een gewoon vraagstuk tut de vlakke meetkunde, nl. den straal van den cirkel berekenen, indien koorde en pijl van dien cirkel zijn gegeven. Door telkens den spijker in de lat te verslaan, trachtte hij door de drie punten den cirkel te trekken. 26 Toen ik eenige aanwijzing gaf, was de zaak klaar; het kwam slechts aan op de toepassing. Op dit punt heeft de heer Scholten uit Tiel veel mooi werk gedaan; ik had gaarne gezien, dat degenen, die ons theoretisch onderwijs geven, in die richting waren voortgegaan en de vraagstukken hadden gekozen uit de practijk, waarop dan de theoretische kennis kon worden toegepast. De bedoeling is toch, dat het theoretisch onderwijs opbouwend voor de practijk zal werken. Intusschen kunnen van het teekenen zonder eenig bezwaar uren worden afgenomen, want in korter tijd kan men door het maken van schetsen meer kennis bijbrengen en kunnen deze uren, hetzij voor meer theoretisch onderwijs of aan de practijk worden besteed. Men kan deze zaken van verschillende kanten bekijken, doch het is tijd, dat zij ernstig onder de oogen worden gezien. Toch zal. men begrijpen, dat de laatste jaren voor mij, die met hart en ziel dit onderwijs jarenlang heb gediend, geen vreugdejaren zijn geweest. Maar wanneer men de zaak uit een financieel oogpunt bekijkt, moet men bekennen, dat ons kleine Nederland in vergelijking met andere landen zeer veel geeft voor de opleiding van de aanstaande ambachtslieden. In Duitschland laat men de nijverheid zelf de opleiding betalen; inen wordt gedwongen tot de stichting van nijverheidsvereenigingen over te gaan, en het bedrijf moet, in den geest van het handelsregister, de bijdragen voor de administratiekosten en proef af leggeng betalen. Wanneer er nu voortdurende druk uitgaat van menschen, die de zaak weliswaar niet altijd even goed bekijken; wanneer men van den ochtend tot den avond leest: ,,dat dure nijverheidsonderwijs moet toch eens aangepakt worden", dan zijn wij verplicht na te gaan of een andere organisatie mogelijk is, zonder dat de opleiding zelf te veel wordt geschaad en waarbij de school in stand blijft, die de jongens opleidt voor het ambacht, dat zij kiezen. Wanneer ten aanzien van het theoretisch onderwijs een bezuiniging mogelijk zou zijn, wat den duur van de opleiding betreft, dan zou dit ten voordeele kunnen komen van de andere vakken. Bovendien zou kunnen worden bereikt, dat de honderden, die voornamelijk in de groote steden niet toegelaten kunnen worden, althans zouden kunnen worden toegelaten. Laat men toch eens bedenken, dat er in Den Haag nog kort geleden 480 op plaatsing wachtten en in Rotterdam nog meer. Ik wil niet treden in alle onder deelen, die zijn besproken; wij hebben van sommige sprekers vernomen, dat men heeft vergaderd met den directeur en de leeraren. Ik kan mij begrijpen, dat directeuren en leeraren van scholen niet zoo gemakkelijk te overtuigen zijn en zeggen: wat moet er van onze scholen terecht komen, indien het programma van onderwijs wijziging vraagt, waardoor de duur van den cursus zou verminderd worden. Toch zullen wij de zaak breed moeten bezien, wij moeten zoeken naar een weg, die zoo weinig mogelijk kwaad doet aan ons 27 onderwijs; doch wij hebben ook te vragen, wat de maatschappij thans van ons verlangt. De oude wegen heeft men in vele gevallen in het werkelijke leven moeten verlaten en wij moeten niet bang zijn, ook wat de opleiding van aanstaande ambachtslieden betreft, te trachten een nieuwen weg te vinden. Als wij straks komen aan de bespreking over de verdeeling van de uren over 4 halfjaarlijksche semesters zullen wij wijzen op de voordeelen, die ook daaraan verbonden zijn, en waardoor het mogelijk wordt, om de groepen, welke thans staan te wachten, aan een opleiding te helpen. Daaraan, mijne heeren, moet wel worden gedacht. De VOORZITTER: Ik zal mij uit den aard der zaak niet in de discussie mengen, maar ik wil toch, alvorens aan de verschillende heeren, die dit mochten verlangen, in tweede instantie het woord te geven, een enkele opmerking maken. Ik heb uit de woorden van eenige sprekers meenen te moeten opmaken, dat men mij er van verdenkt, bij dit voorstel te staan onder den invloed van eenige industrieelen. Ik moet degenen, die dat misschien denken, toch met nadruk op het hart binden, dat hun meening totaal onjuist is. Ik heb noch van de zijde van eenige industrie, noch van de zijde van een industrieel persoonlijk, eenige wenk of verzoek in die richting gekregen. De punten van bespreking, die op deze agenda staan, zijn uitsluitend van mij uitgegaan, nadat ik over deze aangelegenheid langdurig had overlegd met den Inspecteur-Generaal. In de tweede plaats — en dit kan misschien dienen om de discussie in tweeden termijn eenigszins te bekorten, spreekt het natuurlijk vanzelf, dat indien ooit door mij een maatregel in den geest van de punten, die op onze agenda zijn vermeld, zou worden getroffen, dit niet is een wet van Meden en Perzen, d. w. z. — en onze soepele Nijverheidswet stelt mij daartoe gelukkig in staat — dat bij het treffen van maatregelen wel degelijk kan worden rekening gehouden met de plaats, waar de school gevestigd is en met het vak, waarom het gaat. Bij de vakken, die ik zoo straks opsomde, en die te Amsterdam in 4 halfjaarlijksche cursussen worden gegeven, heb ik o. a. niet genoemd electro-techniek en schoenmaken, ofschoon die beide vakken ook in Amsterdam worden gegeven. Ik zou daarbij kunnen voegen het kleermaken. Dat zijn vakken, die men op zich zelf moet bezien. Men zal óch de vraag moeten stellen, hoeveel tijd van opleiding daarvoor noodig is, en men kan afls algemeene regel zonder uitzondering niet stellen, dat voor ieder vak een 4-half jaarlijksche opleiding voldoende is. In de derde plaats zal moeten worden gelet op de gemeente of streek, waar de school gevestigd is. Een van de geachte sprekers heeft de vriendelijkheid gehad de vergadering in herinnering te brengen, dat ik eigenlijk een plattelander ben. Ik wil dat volstrekt niet tegen- 28 spreken, in dien zin, dat ik 13 jaar in een streek heb doorgebracht, die men gewoonlijk niet tot de groote steden van Nederland rekent, maar ik moet daartegenover stellen, dat als men één voorbeeld ongelukkiger had willen kiezen men lang had moeten zoeken, want op het platteland, waar ik vandaan kom, was juist gevestigd de industrie, die men aanduidt als Schwerindustrie bij uitnemendheid: de mijnindustrie met haar toen reeds 30 000 arbeiders, die de groote afneemster was van de leerlingen van de ambachtsschool in Heerlen. Juist dat voorbeeld was uitermate ongelukkig gekozen, en als men mij op grond daarvan zou willen overtuigen, dat er verschil gemaakt moet worden tusschen de gemeenten, waarin de scholen zijn gevestigd, dan was men daarmede niet op den goeden weg. Daar zijn gelukkiger voorbeelden van te vinden. Ik heb deze opmerkingen willen plaatsen, om te voorkomen, dat daarop in tweede instantie verder zou worden doorgegaan. Men zou dan bij mij een open deur opentrappen, want ik ben er van overtuigd, dat de regel zonder uitzonderingen niet toelaatbaar zou zijn. Ik geef thans gelegenheid tot het spreken in tweede instantie en zou den heeren willen verzoeken, met het oog op den beschikbaren tijd, niet langer dan 5 minuten te spreken. De heer Mr. A. C. CRENA DE JONGH fs-Gravenhage): Excellentie! In eerste instantie heb ik ten aanzien van punt 1 in hoofdzaak betoogd het groote gevaar, dat er in gelegen zou zijn, indien men ten aanzien van het teekenonderwijs een generaliseerende beslissing zou nemen en ik heb medegedeeld, dat er in de vergadering van leeraren op aangedrongen is, dat men, indien daaromtrent de beslissing valt, een onderscheiding zal maken zoowel ten aanzien van de vakken, als ten aanzien van de scholen, alsook ten aanzien van de plaatsen, waar de scholen gevestigd zijn. Ik heb met groote vreugde uit hetgeen de heer DE GROOT gezegd heeft, opgemerkt, dat inderdaad de bedoeling is die onderscheiding te maken, want het zal Uwe Excellentie en den heer DE GROOT voldoende gebleken zijn, dat te dien aanzien in deze vergadering vrijwel een communis opinio heerscht. Op dat punt ben ik dus wel niet geheel bevredigd, maar ik ben toch blij, dat er in die richting gewerkt zal worden. Ten slotte een min of meer persoonlijk feit. U hebt gereleveerd, dat ik er op gedrukt heb, dat ook U het platteland bewoond hebt. Ik heb daarmede allerminst iets kleineerends bedoeld. Maar bovendien meen ik slechts gezegd te hebben, dat U met het platteland bekend zijt. Nu weet ik heel goed, dat Heerlen een groote fabrieksplaats is en dat onder Uw bestuur de industrie en de bevolking daar zeer sterk is toegenomen, zoodat Heerlen van een kleine plaats een stad is geworden. Maar ik heb bedoeld, dat U met het platteland bekend is. Ik kan 29 persisteeren bij mijn meening, dat de school ten plattelande geheel anders moet worden beoordeeld dan die in de groote steden. Ik heb het timmerbedrijf genoemd, maar het smidsbedrijf neemt op het platteland ook een groote plaats in. De dorpssmid, die in zoovele Duitsche balladen is bezongen als een historische persoon, waarvoor de geheele bevolking respect heeft, die door Wagner in zijn bekend toongedicht is bezongen, moet van alle markten thuis zijn; hij moet zoowel een roe aan een bedstee kunnen maken als het paard van den boer kunnen beslaan. Wanneer ik een beroep heb gedaan op Uw bekendheid met het platteland, bedoelde ik, dat U volkomen op de hoogte zijt met het verschil tusschen het platteland en de groote steden, zoowel wat punt 1 als wat punt 2 betreft. Wanneer die overtuiging is doorgedrongen tot degenen, die de zaak moeten uitvoeren, dan ben ik tevreden gesteld. De heer J. VELDKAMP (Zwolle): Excellentie! Ik heb het bijzondere voorrecht om te wonen in een stad, die geen industrieplaats is, en uit dien hoofde sta ik al eenigszins huiverig tegenover de gedachte, die in punt 1 is neergelegd. Onze meeste leerlingen zijn zoons van ambachtslieden, die zelf in de burgerpractijk werkzaam zijn, en die trachten hun kinderen zooveel mogelijk klaar te maken voor den strijd in het leven. In verband daarmede is het programma van onderwijs, zooals het tot heden in Zwolle heeft bestaan, van alle zijden toegejuicht. Ik weet wel, dat het een moeilijk onderwerp is om hier duidelijk te maken, maar ik mag constateeren, dat de verdeeling van den tijd, die aan de verschillende onder deelen van de opleiding aan onze school wordt besteed, een juist is. Wat wordt onder teekenen verstaan? Is het prentjes maken, of is het een opleiding, die de practijk aanvult? Het voordeel van het onderwijs aan onze scholen is altijd geweest, dat naast de practijk de theorie werd onderwezen, en dat die twee onafscheidelijk met elkander verbonden waren. Wanneer op_ een programma van onderwijs 7 uren zijn uitgetrokken voor het vakteekenen (waaronder wij verstaan alleen het teekenen, op het vak betrekking hebbende, niet het handteekenen, want dat is alleen bedoeld om vaardigheid te geven, om verhoudingen te leeren zien, dus om schetsvaardigheid te krijgen), dan is dat zeker niet te veel. Het moet natuurlijk niet de bedoeling zijn, de jongens tot aankomende teekenaars op te leiden, maar het teekenen moet zijn een zekere aanvulling van de practijk. Het best kan ik dit illustreeren met te zeggen, hoe het gaat met de leerlingen, die overdag uitsluitend in de practijk zijn en die het teekenen 's avonds moeten leeren. Dat avondonderwijs is eigenlijk „werken" op papier en juist het teekenen is aanvullen van het werken in de practijk. Men zal het met mij eens zijn, dat het niet aangaat, 30 alles wat in het vak voorkomt, practisch uit te voeren. Aan specialisatie wordt in Zwolle zoo weinig mogelijk gedaan; een smid b.v. krijgt in drie jaar het bankwerken, het vuurwerken, het plaatwerken en bet draaien. Bij een verdeeling over drie jaar is het aantal uren voor elk vak al zoo gering, dat zeker aanvulling van de technische kennis van de leerlingen noodig is, en nu wordt juist het teekenen gebruikt om, al is het in theoretischen zin, die kennis van de practijk aan te vullen. Daarom meen ik, dat men vooral voorzichtig moet zijn met het verminderen van het aantal uren voor het vakteekenen. Het is een groot verschil, in welke omgeving de school gevestigd is. De leerlingen te Zwolle worden tot de school toegelaten op 12- of 12%-jarigen leeftijd, een leeftijd, waarop het begrips- en bevattingsvermogen niet van dien aard is, dat het vergeleken kan worden met dat op 14- of 141^-jarigen leeftijd. Het is mij niet door statistieken bekend, maar ik weet van nabij, dat in verschillende plaatsen de jongen omstreeks 14 jaar moet zijn om tot de ambachtsschool te worden toegelaten. Vooral op het platteland is het heel moeilijk om jongens van 12 jaar in zoo korten tijd zooveel bij te brengen, dat zij voor het ambacht, dat zij gaan beoefenen, voldoende onderlegd zijn, en dan zijn de uren, besteed aan het teekenen, zeker noodig. Zoo ook voor de andere vakken, die genoemd zijn, als werktuigkunde en natuurkunde. In sommige scholen wordt het niet met dien naam betiteld. Wij hebben alleen „kennis van werktuigen", en bij de bespreking van die werktuigen worden de eenvoudige begrippen van natuur- en werktuigkunde besproken, en nu zou het m. i. zeer jammer zijn, wanneer die eenvoudige begrippen aan onze leerlingen niet meer werden bijgebracht. Dat geldt niet alleen voor de gemeente Zwolle, maar voor tal van andere gemeenten, waar leerlingen onze ambachtsscholen bezoeken. De Inspecteur-Generaal, de heer H. J. DE GROOT: Excellentie! Ik wil een enkel woord zeggen naar aanleiding van hetgeen de heer CRENA DE JONGH in eerste instantie heeft opgemerkt, en waarop hij in tweede instantie is teruggekomen. Het zou te ver voeren, om alle punten, die de heeren hebben besproken, stuk voor stuk te behandelen, maar nu heeft de heer CRENA DE JONGH gewaarschuwd tegen een te veel gaan generaliseeren. Welnu, ik geloof, dat de heeren daarover in het algemeen geen klagen hebben, want als er één wet is op het gebied van het onderwijs, die vrijheid van beweging geeft, is het wel de wet op het Nijverheidsonderwijs. Want wij zouden hier niet praten ever ons onderwijs en over den tijd, die aan de verschillende vakken moet worden besteed, indien voor dat onderwijs, zooals voor het middelbaar en gymnasiaal onderwijs min of meer het geval is, ieder 31 vak van uur tot uur en van dag tot dag vastgesteld was. Dat kennen wij gelukkig niet! Dus van generaliseeren is bij ons onderwijs eigenlijk nooit sprake geweest. Het is mij opgevallen, dat enkele heeren spraken van plannen tot wijziging. Het zal de vraag zijn, of, waar het betrekkelijk kleine afwijkingen betrof, men wel bij de Regeering was gekomen om dat te laten goedkeuren. U ziet dus, hoe groote mate van vrijheid bij het onderwijs steeds heerscht, wat ook blijkt als men de lesroosters van de verschillende scholen naast elkaar legt, Het is juist, dat plattelandsscholen afwijken van stadsscholen, maar hiervoor wil ik waarschuwen, dat wij den jongens nooit een zoo eenzijdige opleiding moeten geven, dat zij als het ware nooit van het platteland weg kunnen en ten eeuwigen dage daaraan gebonden zijn. Wij moeten ook in dat opzicht de vrijheid lief hebben en. de jongens door ons onderwijs in staat stellen om ook elders hun brood te verdienen. Wij moeten dus een algemeene lijn uitstippelen en die volgen en ons niet te veel vastleggen aan het platteland. De heer CRENA DE JONGH vertelde van den timmerman op het platteland, die nog meer moest weten dan zijn eigenlijke vak, die geroepen kon worden voor allerlei karweitjes. Dat is nu juist de klacht van den Bond van Nederlandsche Architecten, die gevraagd heeft, of wij willen ophouden met het aankweeken van halve teekenaars, die later als plattelandsarchdtect optreden en aan den woningbouw, uit architectonisch oogpunt bezien, veel bederven. Dit is natuurlijk het doel van de school niet. De leerlingen moeten natuurlijk teekenen, maar men kan in hoofdzaak volstaan met het maken van schetsen en wij moeten minder doen aan de groote werkteekeningen, die veel tijd vragen, Men blijft natuurlijk vrij om de uren voor ieder vak nader vast te stellen. Ik geloof ook, dat een smid minder teekenen noodig heeft dan een timmerman of meubelmaker. Maar ik heb wel scholen gekend, in groote steden, waar men meende den jongens een grooten dienst te bewijzen door ze groote teekeningen te laten maken van heele machines, opgewerkt en wel. Neen, het gaat voor dit vak om de onderdeelen en als men weet, hoe die samengesteld zijn, kan men met het maken van schetsen veel bereiken. Ik zal eens mededeelen, wat men in de beste fabrieksschool, die ik in Duitschland bezocht, nog wel op het gebied van de electrotechniek, aan vakteekenen deed — en ik verzeker U, dat de Duitschers weten, wat zij van de jongens moeten eischen om het hoogste te kunnen bereiken. Welnu, in die school deed men er niet meer aan dan 2 uur in ieder der 4 klassen. Maar bovenaan stond: beroeps- en burgerkundé. Dat kennen wij hier niet. Als er Nederlandsche taal wordt gegeven, dan is het gewenscht, dat dit onderwijs mede dienstbaar wordt gemaakt aan het schrijven van quitanties enz. en wat verder voorkomt. Wat weet hier een ambachtsman, wat hij doen moet, als hij naar het stadhuis moet? 32 In Duitschland krijgt zoo'n jongen wenken en voorlichtingen voor heel zijn maatschappelijk leven in een map mee naar huis. Daaraan doen zij in de eerste 3 klassen één uur en in de 4de klasse 2 uur. Zij worden voor het maatschappelijk leven geschikt gemaakt en iedereen weet, hoe de Duitscher zich in het algemeen kan redden. Laat ons daarvan wat leeren; waar wij hier 8 a 9 uur teekenen, doet men het daar met 2 uur, en met zeer voldoende resultaten. Ik zeg niet, dat wij dat cijfer moeten navolgen, maar bedoel toch, dat het waard is te worden bekeken. De VOORZITTER: Ik meen te mogen aannemen, dat, hoezeer wij gebleven zijn binnen het rantsoen van tijd, dat wij ons gesteld hadden, de heeren niet voornemens zijn, in de veertig minuten die nog resten, het tweede punt af te handelen. Ik stel mij voor, dat wij dat beter morgen kunnen doen, wanneer hedenavond ook heeft nagewerkt, wat wij thans hebben gehoord. Ik zal dus nu de vergadering schorsen, en verzoek den heeren, morgen te half tien hier weer aanwezig te zijn. De vergadering wordt verdaagd tot Zaterdag 16 Juli, des morgens 9y2 uur. 3 33 VERGADERING VAN ZATERDAG 16 JULI 1927. (Bijeenroepingsuur voormiddag.) De VOORZITTER: Ik heropen de vergadering, en stel aan de orde punt 2 van de agenda, de vraag, of de cursusduur der ambachtsscholen van drie jaar kan worden teruggebracht op twee. Er hebben zich opgegeven 14 sprekers. Wanneer ik begin met 10 minuten spreektijd te geven, doe ik dat in de hoop, dat de sprekers, die het laatst aan de beurt zijn, tot de ontdekking zullen komen, dat wat zij wilden zeggen al voor een groot deel gezegd is door hun voorgangers. De heer B. VAN DER WORP (Amsterdam): Excellentie, Geachte Vergadering! Ik meen goed te doen hier even een stem uit Amsterdam te laten hooren, want velen van de hier aanwezigen zullen niet weten, hoe men in Amsterdam tot een 2-jarigen cursus gekomen is. Ik wil dan mededeelen, dat wij ruim 40 jaar hebben gehad een 3-jarigen cursus, maar dat men, door de achteruitgang van de ambachtsschool, is overgegaan tot het instellen van een 2-jarigen cursus. Toen die cursus werd ingevoerd is de school weer vooruitgegaan en in bloei toegenomen, en tot heden toe is die 2-jarige cursus gebleven, niettegenstaande er voor ongeveer 15, 16 jaar een strooming is geweest, weer een 3-jarigen cursus te krijgen. Die 3-jarige cursus is er niet gekomen, en ik moet zeggen: tot mijn groote blijdschap. Ik ben zelf 8 jaar geweest aan een ambachtsschool met 3-jarigen cursus, en ongeveer 16 jaar ben ik nu directeur van een ambachtsschool met 2-jarigen cursus. Toen ik ruim 2 jaar aan een 2-jarigen cursus verbonden was, en een keuze moest doen tusschen een 2-jarigen en een 3-jarigen cursus, heb ik gezegd: er is veel te zeggen voor een 2-jarigen cursus, en de gedachte, die ik toen had, is nog gegroeid, omdat ik heb gezien, dat in een 2-jarigen cursus voldoende kan worden gedaan om de leerlingen zoover te brengen, dat zij in de practijk hun ambacht verder kunnen leeren. Gisteren heb ik gehoord, dat verschillende heeren de kennis van de jongens heel ver wilden brengen, maar mijn meening is, dat wanneer zij dan van school komen, zij ongeveer gelijk zijn aan een patroon, en dat vind ik heelemaal niet goed. De jongens moeten aan de ambachtsschool alleen ontbolsterd worden, en daarna moeten zij in de practijk hun verdere opleiding krijgen. Ik wil nu in het kort de redenen opsommen, waarom naar mijn meening een 2-jarige cursus de voorrang heeft boven een 3-jarigen cursus. L Aan een school met 2-jarigen cursus zijn 4 semesters. In 4 klasen van jaar wordt meer afgewerkt dan in 2 jaar van een 35 3-jarigen cursus. Doordat de tijdstippen van de verhoogingen korter bij elkaar liggen, en na het eerst ontvangen rapport de verhooging weer voor de deur staat, wordt steeds een drang uitgeoefend om intensief te werken. 2. Bij een 2-jarigen cursus zijn de leerlingen een jaar vroeger in de gelegenheid eenig loon te verdienen. In vele gezinnen wordt daar verlangend naar uitgezien. 3. Het onderwijs en de leerstof is meer gecomprimeerd en van franje ontdaan. 4. Wanneer de leerlingen niet overgaan naar een hoogere klasse is de cursusduur maar een half jaar langer. 5. De leerlingen krijgen geen overladen leerprogramma af te werken en zijn niet over 't paard gebeurd. 6. De school kan nooit de geheele practijk geven. Brengt daarom de leerlingen zoo spoedig mogelijk in de practijk met korte vooropleiding, 7. De aanpassing aan de practijk gaat gemakkelijker. Bij de bespreking van dit punt met de leeraren, deze week, heb ik nog mogen hoor en, dat de meeste leeraren waren vóór een 2-jarigen cursus. 8. Niet finacieel krachtige ouders zullen hun kinderen eerder zenden naar een nijverheidsschool met 2-jarigen cursus dan naar een met 3-jarigen cursus. Ten slotte wilde ik nog dit opmerken: dat scholen van kleinere plaatsen ook geen Langeren cursus noodig hebben, omdat de verwerkte leerstof in 4 semesters voldoende geeft om met het werken in de practijk te beginnen en de verdere vakopleiding in de werkplaatsen van deze steden en van het platteland gemakkelijker te verkrijgen is dan in de grootere plaatsen. Ik meen hiermede de zaak voldoende besproken te hebben. De heer C. DOETS (Middelburg): Excellentie, Mijne Heeren! Ik acht het mijn plicht als directeur van de Middelburgsche ambachts-' school het volgende te zeggen. Onze school ligt in het centrum van het eiland Walcheren, dat omspoeld wordt door de zee en de breede slroomen en daardoor als het ware een staatje op zich zelf vormt. Op Walcheren heeft men geen industrie van beteekenis, behalve de Vitrite Works te Middelburg en de Koninklijke Maatschappij „de Schelde" te Vlissingen. De bevolking beoefent in hoofdzaak den landbouw, de veeteelt en visscherij. Het platteland is overbevolkt en de landbouwers laten daarom hun kinderen een vak leeren. Onze school 36 vervult daarbij een zeer belangrijke rol. Het is als het ware een wedstrijd om de Middelburgsche ambachtsschool te mogen bezoeken en wij kunnen maar de helft plaatsen van hen, die zich aanmelden. Vooral in de afdeelingen bankwerken en timmeren worden veel candidaten afgewezen. Door van den 3-jarigen cursus een 2-jarigen te maken zou in die leemte worden voorzien, maar ik spreek mede namens het geheele personeel, wanneer ik zeg, dat het voor onze school allerminst gewenscht is, in een sneller tempo en minder goed geoefende leerlingen af te leveren dan thans het geval is. Is het plaatsen van leerlingen op onze school een vraagstuk, het vinden van een patroon voor onze leerlingen, nadat zij de school verlaten hebben, is dit niet minder. Niet, dat men onze leerlingen niet wil hebben, integendeel, maar men heeft niet altijd plaats voor hen. Dit jaar zijn de 54, die met een diploma onze school hebben verlaten, allen, op een enkele uitzondering na, geplaatst. Maar zoo gunstig is het altijd niet, zij loopen ook wel eens rond, en m. i. mag dat niet gebeuren. Door den cursus tot 2 jaar te verkorten maken wij den toevloed naar de patroons grooter en onze school zal daarvan den terugslag ondervinden. Ook blijft het een probleem, hoe de voor % geoefende leerlingen, het verdere Vz in de practijk moeten leeren, want zelfs de patroons sturen hun eigen kinderen naar onze school, omdat zij daar de gelegenheid krijgen zich vlug en veelzijdig te ontwikkelen; zij zeggen zelf, dat zij hun leerlingen of zoons niet alles kunnen leeren, zooals wij dat doen. Juist de leerlingen, die de geheele school, zooals zij nu is, volledig hebben afgeloopen, vinden het gemakkelijkst een plaats. Wat waar moge zijn voor de groote steden en industrieele centra, is daarom nog niet goed voor kleinere plaatsen. Voor ons geldt het, dat wij, naar den toestand van thans, behoorlijken afzet hebben voor onze leerlingen en de patroons zijn tevreden over wat wij afleveren. Er is geen sprake van niet voldoen bij de patroons, er is alleen een quaestie van werk voor hen hebben. Ik herhaal, wat ik reeds zeide: wij wonen geïsoleerd op een eiland, en het is daardoor niet altijd mogelijk de jongens ver naar buiten te sturen. Men kan niet alles over één kam scheren, en daarom is het onze wensch, dat de driejarige cursus zou mogen blijven bestaan. Voor het deel, dat nog wordt afgewezen, kunnen andere vakken op de school worden ingevoerd. Ik denk daarbij aan een metselcursus en een cursus in het herstellen van automobielen. U zult zeker zeggen: wij willen bezuinigen en niet uitbreiden, maar dan zeg ik: U breidt ook uit, wanneer U van een driejarigen cursus een tweejarigen maakt, met de bedoeling om het deel, dat op de school nog geen plaats heeft gevonden, toe te laten. Zoo bekeken, zou er op onze school een leerkracht voor de afdeeling timmeren en een voor bankwerken bij moeten. Voor 37 de afdeeling bankwerken, omdat wij een vierde leerjaar (een machinistencursus) hebben. Wij kunnen dezen niet missen! En het moet een vierde leerjaar zijn, omdat de Schipperswet alleen het vierde leerjaar eener school erkent in den zin der wet, als gelijkstaande met een werkplaats waar stoomwerktuigen worden hersteld. Er zou dus een brug geslagen moeten worden van het tweede naar het vierde leerjaar. De Koninklijke Maatschappij „De Schelde" zal die brug voor ons niet willen slaan. „Wij bedanken er voor om jongens, die maar een jaar op onze fabriek willen werken, aan te nemen", zegt de directeur, de heer Smit. Dit standpunt neemt de Directie dier Maatschappij reeds jaren in. Onze leerlingen uit de bankwerkersafdeeling kunnen daarom alleen machinist worden door middel van ons vierde leerjaar, en een ander afzetgebied bestaat er voor onze jongens uit de afdeeling bankwerken niet. Toch verlangt bijna de helft van wat zich voor onze school aanmeldt, het vak bankwerken te leeren; dit is reeds jaren zoo. Wij komen daarom tot deze conclusie: het veranderen van onzen driejarigen cursus in een tweejarigen beteekênt, wanneer dit althans niet ruw geschiedt, voor de Regeering meerdere uitgaven en voor onze school een grooten tegenslag, want onze jongens vinden dan geen plaats meer en de leerlingen, die nog een plaats bij een patroon mochten vinden, zullen niet voldoen. De patroon verlangt van onze jongens, dat hun opleiding zoo volledig mogelijk zij. Ook een onlangs gedaan verzoek van + 50 timmerliedenpatroons aan ons Bestuur, om een metselcursus te willen oprichten ten behoeve van de oud-leerlingen onzer school uit de afdeeling timmeren, is hiervoor een klaar bewijs. Ook wanneer wij onzen machinistencursus door het invoeren van een tweejarigen cursus niet zouden mogen behouden, zou dit buitengewoon belemmerend werken op het afzetgebied onzer leerlingen uit de bankwerkersafdeeling. Een tweejarige cursus voor deze afdeeling heeft alleen zin, wanneer na het verlaten der school de leerlingen zich in fabrieken verder kunnen ontwikkelen. Deze fabrieken ontbreken. Wanneer er dus aan onze school geen derde leerjaar machinebankwerkers zou mogen blijven bestaan, zou ook de machinistencursus vervallen, wat feitelijk zou neerkomen op het vernietigen van een tak van welvaart in Walcheren. Ik vertrouw, dat dit de bedoeling van -de Regeering niet kan zijn; het zou spotten zijn met het werkloozenvraagstuk. De heer STAAL (Eindhoven): Excellentie, Mijne Heeren! Aangezien ik als Raadslid van Eindhoven zitting heb in het bestuur der ambachtsschool, ben ik aangezocht naar deze vergadering te gaan. Als onderdirecteur van Philips' Gloeilampenfabrieken ben ik eenigszins bekend met de industrie te Eindhoven, in het bijzonder natuurlijk met de metaalindustrie. Het spijt mij, dat de directeur van 38 onze ambachtsschool mij zoo laat mededeeling kon doen van de circulaire; door uitstedigheid mijnerzijds heb ik niet de gelegenheid gehad te doen datgene, wat mijn plicht was, nl. om als Raadslid van gedachten te wisselen met B. en W. van Eindhoven, maar ook om van gedachten te wisselen met de bedrijfsleiders van onze fabrieken en die van de mechanische en van de electrotechnische industrie, om van hen in het bijzonder te hooren, hoe naar hun oordeel de jongens zijn, die jaarlijks de ambachtsschool verlaten en in onze industrie worden geplaatst, hoe het staat met hun bekwaamheid, en welk onderwijs zij nog behoeven. Ik verschil heel veel met den eersten spreker, wat de bekwaamheid in het algemeen betreft. Toen ik deze circulaire zag [het is meer mijn persoonlijk inzicht, dat ik hier verdedig) heb ik mij afgevraagd: is het een quaestie van bezuiniging? Ik sta tegenover bezuiniging op het onderwijs, vooral als Raadslid, zeer sceptisch. Elke bezuiniging op het onderwijs betreur ik. Vooral op het gebied van nijverheidsonderwijs betreur ik de bezuiniging van 1923. Wanneer een jongen, die eenig ambachtsonderwijs heeft gekregen, werkzaamheden moet verrichten in de industrie, waarbij alleen een zekere geoefendheid te pas komt, kan ik wel zeggen, wie in geval van malaise het eerst ontslagen worden. Dat zijn de weinig geoefenden; zij worden het eerst werkloos. Voor emigratie komen ongeoefenden nooit in aanmerking; het zijn alleen de vaklieden en ik durf zeggen de bekwaamste vaklieden, die daarvoor in aanmerking komen. Ik betreur het dus, dat men tot die bezuiniging op het nijverheidsonderwijs is overgegaan, want de H. B. S. heeft men maar laten loopen. Ik heb ook bemoeienis, met het M. O., ik ben nl. bestuurslid van een onzer H. B. S.en, en dan betreur ik het — en dat vloeit wellicht voort uit de liefde, die ik voor het ambachtsonderwijs heb — dat er zooveel jongens naar de H. B. S. gaan, die veel beter deden, de ambachtsschool te bezoeken. Ik kom nu tot het standpunt van de industrie, en dan moet mij direct van het hart, dat wanneer het mogelijk zou zijn, bij omzetting van den 3-jarigen cursus in een 2-jarigen, de jongens met dezelfde bekwaamheid af te leveren (dat stel ik op den voorgrond) dit van de zijde der industrieelen zeer zou worden toegejuicht. Dat zou even goed van werknemers- als van werkgeverszijde worden toegejuicht, vooral in Eindhoven, waar meer dan 100 jongens jaarlijks van de ambachtsschool moeten worden afgewezen, omdat er voor hen geen plaats is. Vooral onze industrie zou er mede gebaat zijn, omdat er bij ons meer dan 100 fijn-meehanikers werken, die uit Duitschland en het Walenland betrokken zijn, die bier na den oorlog zijn achtergebleven, die wij, om het hoofd te kunnen bieden aan de Duitsche en Amerikaansche concurrentie, ter aanvulling aan het plaatselijk tekort aan bekwame vaklieden, noodig hebben. Op die bekwaamheid wil ik den nadruk leggen. Ik ben geen paedagoog, ik weet niet of het 39 mogelijk zal zijn, in twee jaren dezelfde vakken en dezelfde kennis bij te brengen als in drie jaren, maar in elk geval zouden wij gaarne zien, dat de jongens nog bekwamer waren, als zij bij ons op de fabriek komen. Wij hebben een grooten en zwaren strijd te voeren, en bij de moderne ontwikkeling der industrie, in het bijzonder van de onze, waarin elke handeling minitieus is vastgelegd, om de machine tot hoogere productie op te voeren, is eerste eisch: bekwame mechanikers. Excellentie, wanneer U mij morgen aan den dag 50 prima mechanikers bezorgt, kan ik ze direct bij ons in Eindhoven aan werk helpen, want het aanbod van fijn-mechanikers is op het oogenblik onvoldoende. Wanneer ik dat zeg, dan wil ik daarmede aantoonen, dat het vooral noodig is, dat de mechanische industrie vooral bekwame vaklieden krijgt. Ik ben niet in de gelegenheid geweest deze zaak met de verschillende bedrijfsingenieurs te bespreken. Ik hoop die gelegenheid alsnog te krijgen en U naar aanleiding daarvan schriftelijk van advies te dienen. Maar ik wil dit zeggen: wij nemen ongeveer 80 % van de leerlingen van de ambachtsschool af; zij beginnen direct bij ons een aardig loon te verdienen en daarom is de toeloop naar ons zoo groot, maar wij verplichten de jongens, althans dringen er ten sterkste op aan, dat de jongens, nadat zij bij ons in dienst zijn getreden, nog minstens twee jaar op de gemeentelijke avondschool het teekenonderwijs volgen. Excellentie! Ik wil deze plaats niet verlaten zonder een woord van waardeering te hebben gesproken in het bijzonder tot U, Excellentie, dat U deze zaak hier ter sprake brengt. Ik ben ook eenigszins op de hoogte van hetgeen in Duitschland gebeurt. Ik ben er 3 jaar geleden geweest, bij Siemens, en ik heb daar ook de school bezocht en ik heb naar aanleiding daarvan Dr. BONEBAKKER en Ir. FETTER last gegeven, het vraagstuk in Duitschland te gaan bestudeeren. Ik meen, dat hun rapport U indertijd heeft bereikt. Maar het is mij opgevallen, dat het daar altijd gaat over jongens van belangrijk hoogeren leeftijd, want zij hebben tot hun 14de jaar de lagere school bezocht, terwijl zij hier de zesde klasse soms op hun 12de jaar verlaten en dan van veel geringere geestelijke ontwikkeling zijn. Ik kan mij voorstellen, dat wanneer een jongen van 14 of 15 jaar op school of werkplaats komt, hij hetgeen hij daar ziet gemakkelijker tot zich neemt, maar hier hebben wij nog niet eens het 7de leerjaar en die jongens kunnen het zich natuurlijk niet zoo gemakkelijk eigen maken. Maar ik herhaal, ik wil een woord van waardeering spreken tot U, Excellentie, omdat U deze zaak ter sprake brengt, want wanneer dit vraagstuk tot een goede oplossing gebracht kan worden, dan zal dat zijn in het belang van de arbeiders zoowel als van de industrie Maar ik wijs nog hierop, dat een ambachtsschool geen plaatselijk karakter 40 draagt. Wanneer men de programma's van de verschillende H. B. S.en naast elkaar legt, dan zijn zij overal vrijwel gelijk en wanneer nu de ambachtsschool voor een bepaalde industrie zou gaan werken, dan zou ik dat uit den booze achten. Een jongen, die er vandaan komt, moet vrij zijn om zich in elke richting te bewegen, moet evengoed naar het buitenland kunnen gaan. Wij voor ons waardeeren het, als een jongen, die van de ambachtsschool komt, na eenige jaren in ons bedrijf werkzaam te zijn geweest, ons verlaat. Een goede Brabantsche werkman komt over het algemeen toch weer in zijn Brabant terug. Een jongen, die den 3-jarigen cursus van de Eindhovensche ambachtsschool met succes heeft gevolgd en eenige jaren als mechaniker werkzaam is geweest, kan wedijveren met de fijnste machanikers in het buitenland. Maar ik zou dan ook niet graag willen, dat het tegenwoordige peil van het onderwijs geschaad zou worden door een korteren duur van het onderwijs. De heer Jhr. Mr. H. LAMAN TRIP (Arnhem): Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik naga de vraag, welke ons gesteld is: Is de duur van den cursus in het algemeen van drie jaren op twee jaren te stellen? dan bedoelt U daarmede ongetwijfeld of het mogelijk is, dat er dan nog een voldoende voorbereiding is voor de practijk. Naar mijn overtuiging moet dan het antwoord bevestigend luiden. Het lijkt mij inderdaad mogelijk, in twee jaren een vrij behoorlijke opleiding voor de practijk te geven. Er zijn natuurlijk bezwaren aan die kortere voorbereiding verbonden, maar die zouden zooveel mogelijk te ondervangen zijn. Aan den anderen kant zijn er voordeelen aan verbonden. Indien er inderdaad buiten de voor- en nadeelen van het ambachtsonderwijs zelf nog andere overwegende bezwaren tegen den driejarigen cursus zijn, dan is naar mijn persoonlijke overtuiging en naar de meening van vele leden van ons Bestuur een tweejarige cursus mogelijk; de bezwaren daartegen zouden voor een groot deel zijn te ondervangen, door er in plaats van voljarige cursussen vier half jaarlijksche cursussen van te maken. Er zijn wel degelijk voordeelen, die pleiten voor een tweejarigen cursus. Natuurlijk zullen er van de zijde der leeraren bezwaren naar voren worden gebracht; ik kan mij voorstellen, dat leeraren, die zich met hart en ziel aan het ambachtsonderwijs hebben gewijd, een beperking betreuren en gaarne zouden zien, dat van hun kennis zooveel mogelijk op de leerlingen werd overgebracht. Het pleit voor de directeuren en de leeraren, dat zij voor het onderwijs opkomen, maar er zijn aan een driejarigen cursus inderdaad bezwaren verbonden, en ik acht een tweejarigen cursus mogelijk. Ik zou echter deze vraag willen stellen: wanneer in den Raad van Ministers besloten is, dat er inderdaad een tweejarige cursus moet komen, zou men dan niet zeer geleidelijk te 41 werk kunnen gaan, nl. dat de loopende cursussen mogen afloopen, zooals zij aanvankelijk zijnopgezet, en dat alleen voor de nieuwe cursussen de kortere duur zal gelden? Zou het ook niet mogelijk zijn, bij wijze van proef aanvankelijk facultatieve derde leerjaren toe te laten, die voor verschillende industrieën en plaatsen misschien gewen scht zijn? Wij hebben zooeven van den heer STAAL gehoord, dat voor zijn industrie een derde leerjaar broodnoodig is. Zou het niet mogelijk zijn, bij wijze van proef derde leerjaren toe te laten voor machinebankwerkers? Dat zou toch bezuiniging kunnen medebrengen; bij een algemeenen, verplichten tweejarigen cursus zouden weinig leerlingen het derde facultatieve leerjaar volgen. Een facultatief derde leerjaar zou bovendien het voordeel hebben, dat een breedere opleiding aan de leerlingen kan worden gegeven, zoodat op die wijze de ambachtsschool een aansluiting zou kunnen geven bij het middelbaar technisch onderwijs. Dat sluit niet precies aan, maar de practijk sluit het toch een heel eind aan, en het zou zeer te bejammeren zijn, wanneer, door het verplicht stellen van 2 leerjaren, zonder het facultatieve 3de jaar, de mogelijkheid werd afgesloten, voor sommige zeer goede leerlingen van onze ambachtsscholen, om aan te sluiten aan het middelbaar technisch onderwijs. Verder is al opgemerkt, dat kinderen van 12 tot 14 jaar minder vatbaar zijn voor ontwikkeling, minder opname-Fahigkeit bezitten dan op ouderen leeftijd, zoodat door een facultatief derde jaar nog dit voordeel wordt bereikt, dat de kinderen, wier ouders dat wenschen, kunnen worden opgeleid in de richting, die zij gekozen hebben. Verder zullen, wanneer er bezuiniging plaats heeft, en er hier en daar krachten vrijkomen, de leerkrachten in den overgangstijd niet op wachtgeld behoeven te worden gesteld, maar gebruikt kunnen worden voor het facultatieve derde leerjaar. De heer B. STEGGERDA (Breda): Excellentie! Het heeft mij getroffen, dat mijn Amsterdamsche collega zeide, dat daar het instellen van een 2-jarigen cursus het gevolg is geweest van achteruitgang van de school. Als dat het motief moet zijn, kunnen wij gerust aan alle scholen den 3-jarigen cursus behouden. Ik heb daarvan aan de school, waaraan ik verbonden ben, nooit iets kunnen merken. Integendeel, ik meen, dat er aan het invoeren van een 2-jarigen cursus verschillende bezwaren verbonden zijn. Onze jongens komen bij ons van de lagere school, op 12V2- a 13-jarigen leeftijd, dus betrekkelijk heel jong; een vergelijking met Duitschland, waar men de jongens op 14-jarigen leeftijd krijgt, is dus niet geheel juist. 42 Wanneer wij jongens kregen van 14 a 15 jaar, en dat komt wel eens voor, zou het mogelijk zijn, hun voldoende vaardigheid in 2 jaar bij te brengen, maar het gaat er om, wat men „voldoende" noemt. Ik kan mij voorstellen, dat in industriecentra met een 2-jarige opleiding kan worden volstaan; maar in mijn omgeving, het is mijn tweede standplaats in Brabant, is de 3-jarige cursus de cursus. Bij ons komen de ouders zelfs vragen: kan mijn jongen nog niet een jaar langer blijven? De jongens zijn dan ongeveer 15% jaar; er zijn pientere jongens bij; zij zijn klein van bouw, niet zoo sterk en dan vragen de ouders vaak een jaar langer onderwijs voor hun jongen. Dan staat hij wat sterker, is meer toegerust en kan hij beter de practijk ingaan. Men vraagt mij zelfs om een 4-jarige opleiding. Als de opleiding wordt teruggebracht tot 2 jaar, zijn de jongens nog te jong om de practijk in te gaan. Dan zijn het geen „aankomende gezellen", maar „jongens". Nu kan Amsterdam daaromtrent misschen een uitzondering maken; wanneer zooveel jongens moeten worden afgewezen, kan ik mij dat voorstellen, maar mijn ervaring is, dat een 2-jarige cursus te kort is. Bovendien, bij ons krijgen wij veel jongens van de dorpen; wij noemen dat buitenleerlingen. Die jongens moeten het in de meeste gevallen doen met wat zij op de ambachtsschool hebben geleerd; wanneer wij hun nu nog minder gaan geven, voorzie ik, dat zij dat niet zullen kunnen aanvullen. Die buitenleerlingen zijn, wanneer zij de ambachtsschool hebben verlaten, aangewezen op het vak; wanneer zij reeds na 2 jaar naar huis moeten worden gestuurd, hebben zij te weinig, om het met die kennis te kunnen doen. Er is nog iets: wij hebben tot dusverre vrijwel uitsluitend gesproken over de materieele zijde van het vraagstuk: de vakkennis; maar de school heeft ook nog een taak ten aanzien van de algemeene vorming, en ik zou niet graag zien, dat daarvoor minder tijd beschikbaar werd gesteld. Nu is onze ervaring — en alle collega's zullen dat zeker onderschrijven — wanneer een leerling in het 3de leerjaar komt, er een groote verandering bij hem plaats vindt, dan komt er een zekere bezonkenheid van het in het eerste en tweede jaar geleerde. Het gaat precies als op de lagere school. Tot 12 jaar is het alles nog een beetje aan den buitenkant, daarna komt de bezonkenheid, het begrip om meer zelfstandig te kunnen werken. Nu kan Amsterdam daarop een uitzondering maken, maar ten aanzien van de omgeving van Breda kan ik zeggen, dat wij het spijtig zouden vinden en niet in het belang van de jongens en evenmin in overeenstemming met de wenschen van ouders en patroons, wanneer de cursusduur werd bekort. Wij kunnen onze leerlingen steeds afleveren en nog nooit heeft iemand gezegd: gij moet het korter doen. maar wel: er moet nog meer bij. En wanneer Uwe Excellentie meent, dat er „bezuiniging" in zit, dan meen ik daarachter een vraagteeken te mogen zetten. Wanneer men zegt, dat het 43 onderwijs zich meer naar de practijk moet richten, dat de verhouding tusschen de uren aan de theorie en de practijk gewijd, gewijzigd moet worden, dan is daartegen geen bezwaar; maar iets anders is, dat men den duur van het onderwijs wil bekorten. Dan krijgen wij niet meer de resultaten, die wij nu bereiken. Bovendien zijn bij de tegenwoordige regeling zeer vele jongens, als zij de school verlaten, eigenlijk nog te jong om in de practijk te gaan en dat is het bezwaar. De heer J. HUIZINGA (Terneuzen): Excellentie, Mijne Heeren! Ik wensch hier in een enkel opzicht ook iets over deze zaak te zeggen, omdat het voor mij hier niet alleen gaat om de ambachtsschool en de daarbij belanghebbenden, maar voor mij zit hieraan ook een sociaaleconomische kant met betrekking tot de leerlingen. Als wij ons herinneren den niet onbelangrijken strijd uit de jaren 1890—1900 voor het ambachtsonderwijs, dan weten wij, dat die strijd niet in de eerste plaats gevoerd is, om de grootindustrie op een hooger peil te brengen, maar voornamelijk met het oog op de toekomst van de werklieden, die in de maatschappelijke samenleving een behoorlijke positie moesten innemen. Wij zijn dankbaar geweest, dat de ambachtsschool er toe heeft bijgedragen de arbeiders een betere positie in de samenleving te doen innemen en wij zullen geen van allen terugverlangen naar den tijd, dat de krullenjongen de boodschappen moest doen voor den baas, de juffrouw en de meid. Wie zich dat herinnert zal erkennen, dat het ambachtsonderwijs als zoodanig er toe heeft bijgedragen de positie van de arbeiders in de maatschappij te verbeteren, vooral in de buurt, waar ik op het oogenblik woon. Wat nu met veel moeite is tot stand gebracht en wat wij gedacht hebben omhoog te kunnen voeren, laten wij dat niet op onberaden wijze omlaag halen. Laat ik ter inllustratie enkele voorbeelden mogen noemen. Gisteren is gesproken van die „manussen van alles". Toen onze school werd opgericht, waren wij verlegen met die „manussen van alles" en wij hebben getracht daarvan te maken: manussen in hun vak. D. w. z. wanneer men kennis neemt van den toestand op het platteland, dan ziet men wel, dat die menschen een zekere handigheid hebben op allerlei gebied, om van alles te kunnen doen. Maar als het klaar is kan men ook zien, dat het gemaakt is door menschen, die er ongeveer geen verstand van hebben. Bij ons is gebleken, dat het ambachtsonderwijs niet alleen dient voor de jongens, maar vobrnamelijk voor de kleine patroons, die begrijpen, dat, als zij niet meegaan met hun tijd, zij naar beneden zouden gaan. Wij hebben een heel vriendelijk woord voor de industrie, wij willen ook niet onvriendelijk zijn tegenover de grootindustrie, maar er is toch een gevaar voor onze jongens in de grootindustrie, nl. dat men steeds meer opgaat den weg van specialisatie. Consequent doorgevoerd zou de specialisatie hierop neerkomen, dat men den jongens niets leerde, 44 zoodat men precies met hen kan doen wat men wil. Maar men dient te beginnen, aan de jongens een zoodanige opleiding te geven, dat zij ten minste een behoorlijke plaats in de fabriek kunnen innemen. Of dat kan gebeuren in twee en een half, drie of drie en een half jaar, wil ik niet uitmaken, maar laat men vooral niet omlaaghalen wat met zoo buitengewoon veel moeite is opgebouwd, waardoor aan het bedrijf in de maatschappij een plaats is gegeven, die het met eere inneemt, en waardoor wij ook tegenover het buitenland tamelijk sterk staan. De heer J. N. SNAKKERS (Roermond) :Mijnheer de Voorzitter! Mijn stem zal zijn een stem uit het Zuiden. Ik wil nl. even het woord voeren als voorzitter der nijverheids- en teekenschool in Roermond. Ik doe dat namens het bestuur en de leeraren, en ik twijfel niet of ik vertolk daarmede ook het gevoelen van de meeste, zoo niet alle ambachtsscholen in Limburg. Sedert de oprichting ben ik bestuurder van de ambachtsschool in Roermond. Na den dood van onzen grooten Dr. CUYPERS, die het ambacht zoo verheven heeft, heeft men mij den voorzittersstoel aangewezen, al was ik dien onwaardig, want het is een groot bezwaar om een man als Dr. CUYPERS op te volgen. Ik heb dus de ontwikkeling van die school meegemaakt. Namens het bestuur en de leeraren sluit ik mij aan bij de bezwaren, die door enkele sprekers geopperd zijn. Wij beschouwen de zaak zoo: de ambachtsschool is een kind van den hoogedelgestrengen heer Inspecteur-Generaal; die is als het ware met het ambacht getrouwd geweest, en de ambachtsschool is de edele telg uit dat huwelijk. Zij is opgegroeid onder zijn leiding, zijn degelijke leiding, omdat hij een degelijk vader was. En nu kan ik mij voorstellen, dat, nu die maagd langzamerhand volwassen is, het den vader pijn moet doen, wanneer hij die maagd ziet gaan flirten met een groot-industrieel, of met een Hans Michel uit Duitschland! Ik geloof, dat hij blij zou zijn, indien zij hart en hand schonk aan een degelijk ontwikkeld burgerman, een man, die door een degelijke ontwikkeling haar toekomst verzekeren kan. Maar laat ik dit beeld laten varen; het zou mij te ver kunnen voeren. Wij zijn dus van oordeel, dat een 3-jarige cursus voor een ambachtsschool een noodzakelijkheid is, willen wij aan de maatschappij leveren ontwikkelde jongelui, die ten minste een grondslag hebben, waarop zij voort kunnen bouwen. En zonder degelijken grondslag geen hecht gebouw! Een paar van mijn voorgangers hebben reeds gezegd, dat Z.H.E.G. niet geheel juist had geoordeeld — hij neme het mij niet kwalijk — toen hij onze scholen vergeleek met de Duitsche. Wat wij in Roermond van de dorpen krijgen, op 12- en 12%-jarigen Jeeftijd, is in ontwik- 45 keling niet heel hoogstaand. Daaraan is, niet alleen in vakkennis, maar ook wat het L. O. betreft, heel wat te schaven en bij te werken! Wanneer wij, na den leerplicht van 7 jaar — waarop wij helaas nog wachten —, de jongens kregen, zooals in Duitschland, op 14-jarigen leeftijd — de directeuren hier zullen het beter kunnen beoordeelen dan ik, al ben ik in het onderwijs vergrijsd —, zullen zij mij zeker toegeven, dat wij dan in 2 jaar verder kwamen dan nu in 3 jaar. Maar wij staan nu eenmaal voor het feit, dat wij hebben te doen met leerlingen van omstreeks 12 jaar, die een 6-jarigen schooltijd achter den rug hebben. Voegen wij daar nu 2 jaar bij, dan hebben wij broekjes van 14 jaar, die de wereld in moeten! Hebben wij hun dan, niet alleen voor fabriek en ambacht, genoeg meegegeven naar geest en hart, opdat zij gestaald zijn voor het leven? Mij dunkt van niet! In plaats van te veel, geven wij hun nog te weinig in een 3-jarigen cursus. Indien het mogelijk was, zooals Z.H.E.G. gisteren opmerkte, de patroons te verplichten, de leerlingen na afloop van de ambachtsschool nog 2 jaar naar een avondschool, of zooals in Duitschland, 1 of 2 dagen per week naar een gewone dagschool te sturen, zou die vorming eenigszins worden voltooid. Maar zij is niet voltooid na 3 jaar. Dan moet nog 's avonds, en niet alleen in den winter, maar minstens 9 maanden per jaar, worden doorgewerkt aan de verdere ontwikkeling van de leerlingen. Doen zij dat niet, dan blijven zij gebrekkig in hun vak. Er moet meer gewerkt worden, ook nadat zij de school hebben verlaten. De industrie kennen" wij niet zoo bij ons, dus daar spreek ik niet van. Mocht het mogelijk zijn daarvoor een afzonderlijke school te stichten van 2 jaar, dan zou ik dat kunnen toegeven voor de industrie, maar ik juich het niet toe in het belang van het kind. Ik dank u zeer, Excellentie. De heer H. Js. KLOOSTERMAN (Winschoten): Excellentie, Mijne Heeren! Bij het punt, dat thans aan de orde is: is in het algemeen de 3-jarige cursus aan onze ambachtsscholen te vervangen door een 2-jarigen cursus, meen ik als lid van het bestuur van wat men noemt een kleine school op een kleine provincieplaats even iets te moeten zeggen. Het verheugde mij van Uwe Excellentie te mogen hooren, dat U niet alles gelijk wilt regelen, zooals gelukkig ook naar onze Nijverheidsonderwijswet niet noodig is. Ik vertrouw dan ook, dat U met de eischen, welke door de practijk gesteld worden aan de leerlingen van scholen als de onze, dus een kleine school in een kleine provincieplaats, ter dege rekening zult houden. Reeds meermalen is het hier gezegd, maar toch meen ik, dat het goed is dat het ook gezegd wordt door iemand van een kleine school in een provincieplaats, dat een ambachtsman in plaatsen op het platte- 46 land meer zijn vak in den geheelen omvang moet kennen dan naar ons verzekerd wordt in een groote stad noodig is, hoewel ik zou meenen, dat ook daar toch wel ambachtslieden gevraagd zullen worden voor reparatiewerkzaamheden. Reeds enkele malen heb ik in deze vergadering gehoord, dat de scholen den jongens te veel geven: het worden allen opzichters, opzichters-teekenaars, machinisten enz. Inderdaad bereiken onze jongens dat, maar niet enkel door hun opleiding aan onze school. Wanneer zij dat bereiken, komt dat alleen door hun verdere studie. Men mag dat dus naar mijn meening niet aan onze ambachtsscholen aanwrijven. Een ieder kan toch begrijpen, waar in den regel jongens van 15 of 16 jaar worden afgeleverd, dat, indien het hun gelukt om iets verder te bereiken, dit een gevolg moet zijn van hun eigen studie. Wel degelijk eischt de practijk, naar de ervaring ons leert, dat de jongens, die onze school verlaten, als bagage voor de verdere reis van het leven meekrijgen datgene, waaraan zij later behoefte kunnen hebben. Ik kan mij heel goed voorstellen, dat er steden of streken zijn, waar de jongens met minder kunnen volstaan, doch dat is dan een gevolg van een bepaalde industrie, die ter plaatse bestaat. Doch ik vraag mij af: dienen onze scholen opleidingsinstituten te zijn van dergelijke eenzijdige krachten, als daar gevraagd worden? Of zijn de jongens, en daarmede de geheele maatschappij, niet meer gebaat met een algemeene opleiding, waardoor ook de latere ambachtsman het onderdeel beter zal uitvoeren, omdat hij het geheel begrijpt? En is hij ook niet weerbaarder, om, wanneer hij al in de industrie eenzijdig werk vindt, en, om welke reden dan ook, ander werk moet zoeken, wanneer hij de beginselen van het door hem in zijn prille jeugd geleerde vak in zijn geheelen omvang op school geleerd heeft? Voorts: de jongens zijn in onze ambachtsscholen in de moeilijkste jaren van het leven: de puberteitsjaren. Zendt ze niet vroeger naar de werkplaats dan strikt noodig is. Want door verschillende deskundigen is mij verzekerd, dat het derde leerjaar het vruchtdragendste is en ik vermoed, dat dit voor een groot deel voortvloeit uit den moeilijken tijd, dien de jongens op school doormaken. De heer NOOTEBOOM: Mijnheer de Voorzitter! Ik kan van het woord afzien; ik sluit mij geheel aan bij hetgeen de heer STEGGERDA heeft gezegd. De heer W. C. VAN AS (Middelharnis): Mijnheer de Voorzitter! Ik zou ook van het woord hebben kunnen afzien, maar ik meen, dat ik een nieuw geluid kan doen hooren. Ik spreek nl. als werkgever, als voorzitter van een vakvereeniging en als voorzitter van het bestuur van een ambachtsschool. Feitelijk zou ik dus recht hebben op 30 minuten, maar ik zal het heel kort maken. 47 Er is heel veel gezegd, dat ik onderschrijven kan, o. a. het gesprokene door de heeren CRENA DE JONGH en STEGGERDA, maar vooral de woorden van den heer STAAL. Ik heb het nijverheidsonderwijs, het ambachtsonderwijs (het eerste klinkt mij nog altijd zoo vreemd in de ooren) geboren zien worden. Ik heb dat onderwijs in miniatuur gezien, maar ik heb ook den vooruitgang meegemaakt. Ik heb gezien den grooten tegenstand van de vakpatroons, die er niets van moesten hebben, en ik heb tot hen gezegd: gij hebt geen tijd meer om de jongens op te leiden, gij moet te veel koopman in Uw zaak spelen, en bovendien, gij kunt het ook niet meer, gij zijt er uit. Groot was mijn voldoening, dat die tegenstanders zijn veranderd in voorstanders, die met hart en ziel hebben medegewerkt om het onderwijs omhoog te brengen; ik wijs maar op de schildersschool van den Bond van Nederlandsche Schilderspatroons. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb thans nog zeven minuten. Ik denk aan dien beroemden professor in Transvaal, die vier weken geleden voor de moeilijke taak stond, dat hij in zeven minuten zes vraagstukken moest behandelen. Laat ik probeeren, in die zeven minuten één vraagstuk te belichten. Die professor zei de tot zijn studenten: „Als gij alles gelooft, wat ik geloof, als gij alles doet, wat ik doe, als gij alles ziet, zooals ik het zie, dan zijt gij geen mensch, geen staatsburger geworden, maar dan zijt gij een aap; dan zijt gij net als die menschen, die voldoende doen om hun gage te verdienen; er moet meer komen, er moet liefde en gevoel voor de zaak bijkomen." Bij den grooten strijd, dien de voormannen voor het ambachtsonderwijs hebben gestreden, heb ik kunnen nagaan hoe op de ambachtsschool zelf werd gewerkt. Kan men van de directeuren en leeraren der ambachtsscholen zeggen, dat het allen koks zijn, die het mes dragen? Och neen, hoe zou men ook kunnen verlangen, dat onvolmaakte menschen deze maatschappij volmaakt maken? Maar zij hebben zich toch gegeven met een liefde, die het onderwijs heeft gebracht tot wat het thans, met vallen en opstaan, is geworden; ons mooie, goede nijverheidsonderwijs. Men zal dat onderwijs door verkorting van den leertijd in gevaar brengen. De verdediging, die ik heb gehoord van den 2-jarigen cursus zal mij niet bekeeren! Ik spreek rechtstreeks uit het hart. Ik heb een groot voorstander van het self-help van den fabrikant gehoord, die trachtte in 2 jaar tijds — want hij kon de jeugdige leerling niet missen wegens de concurrentie van het buitenland —- een jongen zoover te brengen, dat bij bruikbaar was in zijn fabriek, maar hij gevoelde bij intuïtie: wat moet er met dien jongen gebeuren, wanneer hij buiten werk raakt? Dan wordt hij een stumper, hij is geen bankwerker, geen smid, hij is hulp van de machine! Dan zal de fabriek natuurlijk moeten zorgen, dat er altijd werk is! Commentaar overbodig. 48 Wanneer ik het woord „bezuiniging" hoor, krijg ik rillingen over mijn rug. Ik weet, dat er bezuinigd moet worden, maar ik wijs op de volgende cijfwfc; in 1878 was bij de nijverheid 39 % van onze bevolking werkzaam, bij den landbouw 41 %; nu zijn deze cijfers: 47 % bij de nijverheid en 28V2 % bij den landbouw. Als er ongeveer 50 % van onze bevolking betrokken is bij de nijverheid, mag er dunkt mij wel eens in de schatkist worden gegrepen om te zorgen, dat het volkskind de plaats kan innemen, die het toekomt. Dat is voor hem een groot voorrecht en voor de maatschappij een zegen. De heer W. BRUINS SLOT Pzn. (Hoogeveen): Excellentie, Mijne Heeren! Mag ik beginnen met een groet te brengen uit Drenthe, het landschap, dat den laatsten tijd bij onze Regeering zoozeer de aandacht heeft getrokken, en ook bij particulieren, zoodat zelfs de bewoners van het Witteveen voorzien zijn van geitjes. Ik ben landbouwer van beroep, en een landbouwers ploegt niet altijd even diep. Daarom zal ik hier ook niet diep ploegen Dat diepploegen is al gedaan door andere heeren, die dieper op de zaak zijn ingegaan. Ik zal meer aan de oppervlakte blijven. Ik heb gesproken van Drenthe, maar ik wil hier mijn provincialisme een oogenblik laten vallen en het woord voeren voor het platteland van ons vaderland. En dan kom ik namens dat platteland tot u, Excellentie, met de bede: Excellentie, beroof ons niet van de gelegenheid, om ons te bekwamen in een vak, om ons te bekwamen voor den strijd om het bestaan, die ons wacht. Dat is de bede van het opkomend geslacht. Er wordt hier gesproken over den 3-jarigen of den 2-jarigen cursus. En wanneer wij nu eens beginnen aan het begin, de toelating, wat zien wij dan? Dat tegenwoordig aan onze school een soort vergelijkend examen wordt gehouden. Bij den eersten en tweeden directeur was dat nog niet zoo het geval, maar tegenwoordig gebeurt dat wel. Dat examen nu is heel vaak zeer licht, en als ik dan zoon examen meemaak en ik krijg de rapporten over het werk, dan moet ik wel eens het hoofd schudden over de slechte resultaten van het lager onderwijs in den omtrek van Hoogeveen. Hoogeveen zelf maakt daar eenigszins een uitzondering op, maar wij kennen de scholen al, die slechte leerlingen afleveren. Wat dus betreft de vakken van het L. O. kan er geen letter gemist worden en is het broodnoodig, dat behouden blijft, wat wij hebben. Wat de wis- en natuurkunde betreft, daar blijf ik met mijn vingers af, dat reken ik weer tot het diepploegen. Maar als wij de jongens aan de school krijgen, dan zijn het jongens, gekweekt op den zand- en veenbodem, licht van postuur, niet van die zware kleikluiters; als uit een aangrenzende provincie. Als ik nu in de school binnenkoni, 4 49 zie ik jongens, „kinderen", aan de vijl en hamer staan, niet robust. Wanneer wij nu van de 3 jaar 2 jaar maken, dan valt het beste jaar af, niet alleen wat opnemingsvermogen aangaat, maar ook wat kracht betreft, als de jongens uit de kluiten gewassen zijn. Het eerste jaar beschouwen wij eenigszins als het vormend jaar, waarin waarnemingsen opnemingsvermogen worden uitgebreid, van het tweede en derde jaar zullen zij het meeste meenemen. Er is een lans voor gebroken ten behoeve van de jongens in de steden. Maar de jongens in de steden verschillen reusachtig van die op het platteland. Een stadsjongen van 12 jaar heeft al zooveel uit hetgeen hem dagelijks omringt opgenomen, dat hij een jongen van het platteland van gelijken leeftijd ver vooruit is. Als ik mij herinner, dat toen ik na het leggen der electrische lijnen in Amsterdam kwam, als plattelander, een oogenblik heb stil gestaan om mij te oriënteeren — het suist en raast om je heen! Daarna ben ik de stad in gegaan en ben er gelukkig altijd heelhuis afgekomen; de stadsjongen leeft er steeds in. Als er dus gepleit wordt voor een tweejarigen cursus, dan kan het zijn, dat dit voor een stadsjongen goed is, maar voor het platteland zeker niet. Er is ook gesproken over het minder afwerken van teekeningen. Het kan zijn, dat daaraan wat te veel tijd verknoeid wordt, maar als ik daarover spreek met den tegenwoordigen directeur, dan zegt hij: dat gebeurt al lang niet meer. De teekeningen worden behoorlijk afgewerkt en daarmede uit. En toen ik in de bestuursvergadering van Dinsdag daarover heb gesproken, toen waren wij eenstemmig: die behoorlijk afgewerkte teekening willen wij volstrekt niet missen, want dat verhoogt het netheids- en schoonheidsgevoel van de leerlingen. Dit staat wel vast, dat als zij vergunning krijgen om de teekeningen maar ruw te laten, zij ook in hun ander werk ruw zullen blijven. Wanneer ik als bestuurslid van onze school de klassen doorloop, kost het mij geen moeite, de goeden en minder goeden uit te zoeken. Al ben ik landbouwer, ik Weet het timmergereedschap te hanteeren, en als ik een jongen bezig zie met een stuk werk, waarin geen lijn zit, dan breng ik hem bij, dat hij werk moet leveren, dat gezien mag worden. Excellentie! Gisteravond hebben wij gehoor gegeven aan Uw wenk om naar Scheveningen te gaan, en daar ontmoette ik een vroegeren leerling van onze school, die mij vertelde, hoe hij bij een firma in Duitschland te werk was gesteld en dat het dipdoma daarbij voor hem van zoo ontzaglijk groote waarde was geweest. Dit is een aanwijzing, dat een diploma van een driejarigen cursus heel wat meer beteeken t dan een van een cursus van zooveel semesters. Ik zeg altijd tot de jongens: zorgt, dat het diploma netjes blijft, geeft het niet aan broertjes of zusjes in handen, die het beduimelen. 50 Mijnheer de Voorzitter! Ik moet het hierbij laten. Ik had nog veel meer te zeggen; daarom heb ik niet diep geploegd. De heer A. VAN BOMMEL (Sittard): Mijnheer de Voorzitter! Ik wil den heer SNAKKERS dank zeggen voor hetgeen hij namens de Limburgsche scholen heeft gezegd. Ik wil er op wijzen, dat een derde van onze leerlingen is bestemd voor de metaalbewerking bij de Staatsmijnen; deze behooren tot de z.g. Schwer-industrie, waar kleine jongens absoluut worden geweerd; alleen de grootsten hebben kans op aanneming. Daarom is het gewenscht, dat de leerlingen de ambachtsschool op niet al te jeugdigen leeftijd verlaten. Een driejarige leertijd op de ambachtsschool is dan ook noodzakelijk. De bestaande ambtchtsscholen in het Zuiden leveren voldoende krachten voor de mijnen. Eenigen tijd geleden mochten wij op eene vergadering, gehouden op de Staatsmijn „Emma", vernemen, dat de hoofdopzichters van de Staatsmijnen in Limburg zeer tevreden waren over de leerlingen, die de ambachtsscholen leverden, en dat het meeste werk op de Staatsmijn „Maurits" door die oud-leerlingen wordt gedaan. Betrekkelijk weinig leerlingen verlaten het ambacht; van de 250 leerlingen, die in de laatste zes jaren zijn afgeleverd, zijn er slechts 2 of 3 als teekenaar werkzaam; wel hebben wij natuurlijk, evenals andere scholen, eenig verloop, dat + 5 % bedraagt. Bovendien is er in voorbereiding een nauwere samenwerking tusschen de Staatsmijnen en de ambachtsscholen van Zuid-Limburg. In overleg met de directie der Staatsmijnen zullen bij ons werkstukken worden ingevoerd, terwijl misschien in de toekomst de leerlingen van onze school, en wellicht ook die van andere scholen, die op de mijn „Maurits" gaan werken, bij aanneming de verplichting krijgen opgelegd, 2 jaar de avondteekenschool te volgen. Waar aldus de opleiding is voor de constructiewerkplaatsen van de mijnen, daar meenen wij, dat de leertijd vooral nnet moet worden ingekrompen. Dat zou in dubbel opzicht onverantwoordelijk zijn (want de jongens worden dan ook op te jeugdigen leeftijd in het zware bedrijf opgenomen), ook met het oog op de gevaren. Thans nog iets over te ver doorgevoerde inkrimping van het teekenonderwijs. Ons is bekend, dat leerlingen, die het onderwijs op de Duitsche Gewerbefortbildungsschule hebben gevolgd, voelden het tekort aan teekenen; ze komen bij ons vragen om het teekenonderwijs op de avondschool te mogen volgen. Verder weet ik, dat vele van die jongens in gezellenvereenighigen e. d. zich verder bekwamen in het teekenen, juist, omdat de Gewerbeiortbildungsscholen in dat opzicht niet genoeg geven. Na het door den SNAKKERS gesprokene meen ik het hierbij te kunnen laten. 51 De heer W. DE BOER (Helder): Excellentie, Vergadering! Gisteren is hier gezegd, dat het oorspronkelijk doel van de ambachtsschool was, te zorgen, dat er in ons land kwamen ambachtsleerlingen. Ik wil aannemen, dat dit juist is, maar wij weten ook, dat een eenmaal gesteld doel dikwijls door de practijk van het leven verandering ondergaat. Zoo is b.v. de H.B.S. heel anders geworden dan de oorspronkelijke bedoeling was. Dit is, dunkt mij, ook het geval geweest met het ambachtsonderwijs, als ik dien naam mag gebruiken. Het ambachtsonderwijs heeft zich, dank zij de soepele wetgeving, kunnen aanpassen bij alles, wat de plaats van vestiging, wat de omgeving vroeg. Ik vind dit een van de beste zijden van de ambachtsschool, omdat in de eene streek van die school heel iets anders wordt verlangd dan in de andere. Wat de ambachtsschool te Helder betreft, is overtuigend aangetoond, dat inkrimping van den 3-jarigen tot een 2-jarigen cursus met het oog op de Heldersche toestanden een absolute onmogelijkheid is. Helder, dat daar ligt omsloten tusschen de zeeën, waar geen nijverheid is — behalve aan de Rijkswerf, die zelf zorgt voor de opleiding van haar mannekens — Helder, Excellentie, leeft goeddeels van en door de zee. De lust tot varen zit daar den jongens in het bloed, en er is bijna geen familie, of zij heeft één of meer van haar leden, die op de golven varen, naar Oost en West, naar Noord en Zuid. De jongens willen de zee op. Er zijn tientallen, die telkens weer vragen om plaatsing, niet alleen op het dek, maar ook bij de machine. Zoo zien wij b.v.. dat van de leerlingen, die in 1911 door de ambachtsschool te Helder zijn gediplomeerd, er van de 23 machinebankwerkers twee jaar nadat zij gediplomeerd zijn, niet minder dan 16 varen als machinist bij de koopvaardij. Van de in 1912 gediplomeerden varen er van de 18 machinebankwerkers 2 jaar na hun diplomeering niet minder dan 10 als machinist bij de koopvaardij. Van de in 1913 gediplomeerden varen twee jaar later van de 17 machinebankwerkers 10 als machinist bij de koopvaardij. Van de in 1914 gediplomeerden varen er 2 jaar na het behalen van hun diploma van de 20 machinebankwerkers 11 als machinist ter koopvaardij. Van de in 1915 gediplomeerden varen 2 jaar na hun diplomeering van de 26 machinebankwerkers 12 als machinist ter koopvaardij. Verder is Helder vooral een plaats van de marine en vooral in de laatste jaren ziet men een niet onbeduidend aantal van onze leerlingen afvloeien naar onze vloot. Daar is b.v. de opleiding voor monteur bij de Koninklijke Nederlandsche Marine. Daarvoor moeten de jongens na hun driejarige opleiding aan de ambachtsschool een examen afleggen, waarbij heel wat theorie wordt gevraagd. Als de 3 jaar worden ingekrompen tot 2 jaar, zal het niet meer mogelijk zijn de j ongens daarvoor klaar te maken en dan kunnen zij niet meer worden leerling-torpedomaker en leerling-machi- 52 nist bij de marine, noch bij de koopvaardij. Waar dit een zeer beduidende factor is voor het afvloeien van de leerlingen, pleit ik met de grootst mogelijke warmte, dat niet de 3-jarige cursus verkort zal worden tot een tweejarigen. De heer A. M. TOUW (Leiden): Excellentie, Mijne Heeren! Na al wat ik heden in een bepaalde richting gehoord heb, ben ik eenigszins huiverig een stem uit een andere richting te laten hooren en wel meer de stem van de industrie, al ben ik ook bestuurder van de ambachtsschool te Leiden. Ik ben het in zooverre eens met wat ik vanochtend gehoord heb, dat ik inderdaad het nut van een driejarigen cursus voor het platteland en provinciesteden niet zou willen betwisten. Maar wat betreft de groote nijverheid, en speciaal de metaalnijverheid — en dat is een van de grootste afneemsters van de leerlingen van het nijverheidsonderwijs — vind ik een cursus van 3 jaar wel een 'bezwaar. Het is mij b.v. opgevallen dat, wanneer men ouders aanraadt om hun jongen naar een ambachtsschool te sturen, men herhaaldelijk ten antwoord krijgt: ja, maar ik heb een groot huishouden en wanneer de jongens 15 jaar worden, dan moeten zij wat mee verdienen. Het is niet zoozeer het leergeld, wat een beletsel vormt, maar de noodzakelijkheid, om wat mee te verdienen. Dat houdt de jongens terug en dat vind ik jammer. Verder hebben wij gister duidelijk gehoord, dat de groote nijverheid niet vraagt om de zoozeer ontwikkelde leerlingen als de ambachtsscholen gaarne afleveren. Ik ben overtuigd, dat wij inderdaad in een tweejarigen cursus voldoende leerlingen kunnen kweeken voor onze groote bedrijven, leerlingen, die voldoende onderlegd zijn voor de werkplaats. Niet uit het oog moet worden verloren, dat wij in de meeste groote steden onze voortreffelijke avondscholen hebben, waar de jongelieden zich verder kunnen ontwikkelen. De Arbeidswet maakt het mogelijk, dat de jongens des avonds gemakkelijk een cursus kunnen volgen. Ik acht den vijftienjarigen leeftijd volstrekt geen bezwaar cm in de werkplaats te komen. Er zijn in de nijverheid zeer veel plaatsen, waarin de ambachtsscholen op geen stukken na voorzien. Als men aan de jongens van de afdeeling smeden en bankwerken vraagt, wat zij willen worden, dan zweeft hun monteur, machinist, electricien voor oogen, maar geen denkt er aan om vuurwerker, constructiewerker, grofwerker, scheepsbouwer te worden, waaraan toch zoó'n groote behoefte bestaat. De ambachtsschool is er voor aangewezen om de jongens in die richting op te voeden. Er is dus geen bezwaar tegen, dat de jongens op vijftienjarigen leeftijd in de werkplaats komen; velen komen er al jonger. Ik zou een differentiatie willen maken tusschen de scholen in de groote steden en de groote centra van nijverheid, en die in de provinciesteden en op het platte- 53 land. De Nijverheidsonderwijswet biedt de gelegenheid voor een buigzame toepassing en past zich, blijkens art. 4, aan bij de eischen van het maatschappelijk leven. Wij hebben zooveel gehoord over de eischen, die in de provinciesteden worden gesteld, maar laten wij ook de grootindustrie eenig recht geven. Ik zou het toejuichen, wanneer aan de besturen van de scholen in de groote steden en in de centra van nijverheid de gelegenheid werd geopend, een proef te nemen met een cursus van twee jaren, die dan ontdaan wordt van de franje, die er af kan. Blijkt het dan mogelijk te voldoen aan hetgeen de grootindustrie verlangt, dan is een bezuiniging verkregen. Immers, er zal dan een grootere toeloop komen, en de kosten per leerling werdén minder naarmate het aantal stijgt. Ik zou dus een proef in zake een tweejarigen cursus wenschelijk vinden: mocht blijken, dat het niet voldoet, dan kan men er op terugkomen, maar ik acht het alleszins de proefneming waard. De Inspecteur-Generaal, de heer H. J. DE GROOT: Mijne Heeren! Ik zou haast zeggen, dat er moed toe behoort, in deze vergadering de zaak ook van een andere zijde te belichten, dan de meerderheid der sprekers dezen morgen gedaan heeft. Maar ik acht mij verplicht — hoe vreemd dat misschien in de ooren van sommigen uwer moge klinken — op het eenzijdige van vele voorstellingen de aandacht te vestigen. Ik kan mij levendig voorstellen, dat de meesten uwer pleiten voor het voortbestaan van een volledigen 3-jarigen cursus aan de ambachtsschool. Men is daarin gegroeid, men heeft daarvan aardige resultaten gezien, men is daarover tevreden, natuurlijk ook in eigen kring. Maar het spreekt vanzelf, dat buiten dien kring wel eens stemmen zijn opgegaan en doorgedrongen tot het bestuur der scholen, niet alleen van de groot-industrie, maar ook van de klein-industrie, van den handwerker en gewonen ambachtsman, die niet altijd even tevreden waren over de resultaten, zooals die aanvankelijk werden bereikt. Wij moeten zoo eerlijk wezen, om dat te erkennen, en het is velen uwer ook wel bekend. Nu is het de vraag, of deze zaak ook niet van andere zijde kan worden belicht. Nu zullen sommigen misschien zeggen: ja, aan het Departement meent men de wijsheid in pacht te hebben, maar wij staan in de practijk van het leven. Ik kan echter wel zeggen, dat het Departement ook leeft onder een indruk van de wenschen, die de practijk van het technisch leven vraagt; allerlei omstandigheden nopen er daarom toe, de zaak van alle kanten te bezien en niet van een eenzijdig standpunt. Voor een schoolbestuur, voor directeuren en leeraren, die dagelijks in een kleine omgeving werkzaam zijn, en die tevreden zijn met hun werk, kan het geen kwaad alles ook eens van een anderen kant te bezien. 54 Ik zal bier niet pleiten voor de groot-industrie, en allerminst voor een splitsing van scholen in die voor de groote steden en die voor het platteland. Het doel van onze ambachtsscholen is, een eersten grond te leggen, waarop straks in de practijk van het leven kan worden voortgebouwd. Nooit is het de bedoeling geweest, dat de ambachtsschool zou geven de volledige opleiding voor de aanstaande ambachtslieden. Het heeft er niets van) De school kan nooit de ervaring geven, zooals de practijk van het leven dat doet. Daarmee houdt ten nauwste verband, dat de overgang van school naar werkplaats of fabriek als het kan zoo snel mogelijk moet plaats hebben. De aanpasssing tusschen hetgeen op school is geleerd en hetgeen men straks in de practijk van het leven vraagt, geschiedt het best op jeugdigen leeftijd. Daarover zijn uit vele kringen nogal klachten geboord, al zijn die klachten door de prachtige ontwikkeling van het vakonderwijs in de laatste jaren bij de werkgevers minder geworden, terwijl zij, die hun heele leven de grootste vijanden waren van het oprichten van ambachtsscholen, later door de goede vruchten van het onderwijs zijn bekeerd! De grondbeginselen van het ambacht moeten in de school goed worden geleerd; de heele practijk kan de school niet leeren, dat is onmogelijk. Niemand uwer zal dit dan ook beweren. De vraag is nu: wat kan er minder geleerd worden, zonder dat er groote nadeelen ontstaan voor de opleiding zelf? Het staat vast, en het is ook vanmorgen erkend, dat men in 4 halfjaarscursussen door de betere tijdsverdeeling meer kan doen en een sneller ontwikkeling bij de leerlingen kan bevorderen en ook bij de leeraren. Wanneer men in een half jaar een bepaald doel wil bereiken, moet dat nauwkeurig uitgerekend worden; wanneer daarvoor een heel jaar staat, denkt men allicht: het is nog een heele tijd, wij komen er wel! En dat denken de jongens ook. Ik heb dit de vorige week nog hoor en bevestigen door een oud-directeur van een school, die zeide: er is alles voor te zeggen; in 2 half jaarscursussen kan meer worden bereikt dan in een éénjaarscursus. Dus daar is wat meer te doen. Nu zult U zeggen: ja, maar dan hebben wij liever 6 half-jaarlijksche cursussen, dan kunnen wij meer bereiken. Maar het is de vraag, of men met het onderwijs dan niet komt op het onnatuurlijke terrein, waar eigenlijk het practische leven behoort te zijn. Want men kan alle werkstukken, die het practische leven eischt, niet in de school laten maken. Ook in dat opzicht is de wereld veranderd en wij zullen aan het werkelijke leven moeten aanpassen. Nu heb ik zooeven gezegd, dat ik niet hoop, dat er een splitsing zou komen tusschen scholen voor de groot-industrie en de scholen voor 55 handwerk, want dat zou in strijd zijn met het groote beginsel, dat in die scholen de algemeene grondslagen worden gelegd en dat de jongens straks vrijheid van keuze moeten hebben. Als men kreeg scholen voor de groot-industrie, dan zou men niet meer kunnen zeggen, dat het scholen zijn om de jongens een ambacht te leeren, maar om hun een zekere geoefendheid bij te brengen om straks aan machines de onderdeelen van machines te bewerken. Neen, de groot-industrie zou daar m. i. ook niet gelukkig mee zijn. Het moet ten slotte aan de jongens blijven, de keuze te doen, en dan zal van zelf blijken, dat de grootindustrie de beste krachten krijgt, overeenkomstig den aanleg van den leerling voor de hout- en metaalbewerking. Ik geloof inderdaad, dat de nadeelen van een 4-half-jaarlijkschen cursus niet zoo groot zijn als vanmorgen is gezegd. Daarbij komt, dat wij toch ook nog onze avondscholen hebben, waar de jongens, die zich verder in de onderdeelen van een ambacht willen oefenen, heen kunnen gaan. Wat is er tegen, dat in de avonduren nog voortgezet onderwijs wordt gegeven in de practische vakken? Dat zou een aanvulling en versterking zijn van hetgeen in het practisch leven wordt gevraagd en door het verband, dat op deze wijze wordt gelegd tusschen school en practijk, zou het niet anders dan harmonisch kunnen werken. Ik heb hiermede enkele onderwerpen van algemeenen aard naar voren gebracht. Ik geloof, dat het niet noodig is, op de verschillende bijzonderheden nader in te gaan. Wat het onderwijs in het buitenland betreft, wil ik alleen hüerop nog wijzen. De heer STEGGERDA heeft gezegd: ja, maar in Duitschland komen de jongens pas op hun 14de jaar in de werkplaats en niet in de ambachtsschool, want die bestaan in Duitschland feitelijk niet. Behalve in Beieren, waar de leerplicht tot het 13de jaar geldt. En nu wil ik speciaal ten aanzien van Beieren, en wel speciaal iets omtrent Munchen, mededeelen. Iedereen kent den bekenden paedagoog Dr. GEORG KERSCHENSTEINER. Hij bekleedde de betrekking van stads-schoolraad te Munchen. Nu geldt in Beieren de leerplicht niet tot het 14de, maar tot het 13de levensjaar. KERSCHENSTEINER heeft aan de lagere school voor het laatste leerjaar werkplaatsen verbonden in denzelfden geest als aan onze ambachtsscholen. Er werd getimmerd en gemetseld. Dat deed men, omdat men niet tevreden was over de resultaten van het leercontract, dat de patroon verplicht was met den leerling af te sluiten tot het 18de levensjaar. Het was zeker een aardige gedachte, maar het was te duur. Het stelsel van Dr. KERSCHENSTEINER is daarom niet geslaagd. Laten wij hierbij opmerken, welke voorrechten wij in Nederland hebben met een vakopleiding, zooals die hier bestaat en zal blijven bestaan, ook al wordt het onderwijs over 4-halfjaarlijksche cursussen verdeeld. Ik vraag mij af, of wij deze zaak ook niet uit een oogpunt van bezuiniging 56 mogen bekijken; of wij niet moeten nagaan — de bekende nota stipte het reeds aan — of er versobering valt aan te brengen, zonder dat de zaak, die wij allen liefhebben, wordt aangerand. Wanneer men meent, dat dit niet noodig is, dan verzeker ik het tegendeel. Ook het nijverheidsonderwijs moet van alle kanten worden bekeken. Laat ons eerlijk bekennen: hier en daar zijn ook wel dingen gebeurd, die niet precies in overeenstemming waren met de gewenschte soberheid in de opleiding. Ik heb met groote belangstelling het betoog van den heer STAAL aangehoord. Men heeft het voorgesteld alsof hij per se een voorstander van den driejarigen cursus was, maar ik heb begrepen, dat hij dit in het midden wenschte te laten. Ik erken volkomen, dat voor sommige bedrijven — ik denk maar aan de fabrieken van Zeiss en aan zoovele andere, waar de „fijnmechaniker" op den voorgrond behoort te treden — een speciale opleiding vereischt is. Daar is niets tegen; het zou in Eindhoven noodig kunnen blijken, dat met het oog op een 'bepaalde industrie aan de jongens eenige meerdere oefening wordt gegeven. Ik denk hierbij ook aan het vak electrotechniek. Er kan niets tegen zijn, dat voor bijzondere vakken de cursusduur op 3 jaar blijft of dat dit door avondonderwijs wordt bereikt. Men heeft in dit verband gezegd, dat het niet wenschelijk is, dat de jongens op zoo jeugdigen leeftijd in de werkplaats komen. In geheel Duitschland komen zij op 14-jarigen leeftijd in de werkplaats, en hier zijn de jongens 12% a 13 jaar, wanneer zij op de school komen; voegt men daar de 4 half jaarlijksche cursussen bij, dan wordt de leeftijd 14% a 15 jaar. Men moet deze zaak in het goede licht bezien en zich op een breed standpunt plaatsen en niet conservatief vasthouden aan vastgeroeste begrippen, die wat voor, doch ook zeer veel tegen hebben. De VOORZITTER: Ik geloof, dat het, na het geen wij heden hebben gehoord, weinig zin heeft, in tweede instantie te laten spreken. Wanneer ik naga datgene, wat gister en heden hier in het midden is gebracht, dan kan ik — ik mag het niet verhelen — een zeker gevoel van teleurstelling niet onderdrukken. De bedoeling van deze vergadering — ik meen daarbij te hebben gehandeld in den geest van art. 64 der Nijverheids-onderwijswet — was om naast de stemmen, die ik dagelijks om mij heen hoor en in welke ik heel veel vertrouwen heb, ter wille van de goede zaak ook nog eens te hooren stemmen, die ik niet dagelijks hoor, stemmen uit het volle leven, stemmen uit de practijk. Om die stemmen te hooren heb ik gemeend het best te doen, hier uit te noodigen de besturen en directies van ambachtsscholen, benevens de centrale organisaties van werkgevers en werknemers. Wanneer ik dan, zooals ik zoo juist zeide, een gevoel van teleurstelling niet kan 57 onderdrukken, beteekent dit, dat de quaestie, waarom het gaat, nog niet voldoende duidelijk is geworden. Den heer LAMAN TRIP, die een oogenblik scheen te vreezen, dat deze zaak reeds haar beslissing zou hebben gevonden in den Ministerraad, wil ik zeggen, dat dit een zaak is, die niet des Ministerraads is, en dat deze zaak, die door mij alleen beslist zal moeten worden, ook bij mij een beslissing nog niet gevonden heeft. Nu betreur ik het bovenmate, dat ik in deze vergadering zooveel gevoelsargumenten, tot den krullenjongen toe, en zoo weinig zakelijke argumenten gehoord heb, dat ik zooveel heb hooren naar voren brengen het plaatselijk belang en het plaatselijk inzicht, zoodat het groote vraagstuk in zijn geheel, ik mag het niet anders zeggen, voor mij in hetzelfde stadium is, als toen ik gisteren te 2 uur deze vergadering opende. En waarom meen ik aan dat gevoel van teleurstelling hier uiting te moeten geven? Op de eerste plaats wil ik zeggen, dat het niet animeert om dergelijke vraagstukken in het vervolg op een dergelijke wijze te doen behandelen. Gij allen, mijne heeren, interesseert U, evenals ik, in hooge mate voor het ambachtsonderwijs; gij, zoowel als ik, willen, niets liever dan het ambachtsonderwijs houden op het peil, waarop het is. De vraag, waarom het gaat, is in weinig woorden deze: kan met dezelfde middelen, maar in korter tijd, hetzelfde bereikt worden als op het oogenblik? Wanneer ik nu hoor, dat deze vergadering vrijwel eenstemmig is in haar antwoord op de eerste vraag: of inperking van het leerplan mogelijk is, dan vraag ik mij af, of wij niet tot de overtuiging moeten komen, dat de tweede vraag dan wel wat wat ernstiger mag worden bekeken dan tot nu toe gedaan is. Daarom zou ik u, los en onafhankelijk van hetgeen ik zelf in deze zaak nog moet doen ter verdere voorbereiding van mijn beslissing, willen verzoeken, in uw besturen en in uw organisaties deze quaestie nog eens onder de oogen te zien: in de eerste plaats dus de beperking van het leerplan, op de tweede plaats de verkorting van den cursusduur. Wanneer gij neiging gevoelt, mij daaromtrent nog te adviseeren, zal ik die adviezen zeer gaarne ontvangen. Men kan nu met de directies en met de leeraren deze zaak nog eens bekijken, en ik geloof, dat, wanneer men zou kunnen bereiken, dat de cursusduur van onze ambachtsscholen ingeperkt zou kunnen worden, wij daarmede toch wel dit groote doel zouden hebben bereikt, dat wij met dezelfde middelen als thans — en daarin zit dan eigenlijk de bezuiniging — een grooter aantal jongens in Nederland aan ambachtsonderwijs zouden kunnen helpen. Ik mag dus aannemen, dat men in het algemeen in de besturen de zaak nog eens ernstig bekijkt, en dat men, als men er aanleiding toe 58 vindt, mij concrete voorstellen zal doen, waarbij ook rekening gehouden wordt met plaatselijke omstandigheden, omdat natuurlijk ieder bestuur geacht wordt met de bijzondere omstandigheden van zijn plaats het best vertrouwd te zijn. Ik dank U voor de moeite, die gij U getroost hebt, om hierheen te komen, en ik verzeker U, dat mijnerzijds in dit gewichtig vraagstuk geen beslissing zal worden genomen, dan nadat ik-alzijdig ben ingelicht en ik mij persoonlijk een overtuiging heb gevormd, die ik in alle opzichten zal kunnen verdedigen. De heer CRENA DE JONGH: Excellentie! Mag ik even iets vragen. Het is misschien de bedoeling, dat het stenografisch verslag van deze vergadering wordt gedrukt. Zou dat aan de besturen kunnen worden toegezonden? Dat zou een groot gemak zijn bij de behandeling in de vergadering van leeraren, waar wij de zaak natuurlijk gaarne nog eens behandelen zullen. De VOORZITTER: Indien het stenogram niet al te omvangrijk wordt, zal ik dat gaarne doen. De vergadering wordt gesloten. 59 (