Geschenk van: JAVAANSCHE SAGEN, MYTHEN EN LEGENDEN Van dit werk zijn 25 genummerde exemplaren gedrukt op Oud-Hollandsch papier. „Bewaar hem goed", sprak toen de oude kluizenaar JAVAANSCHE SAGEN MYTHEN EN LEGENDEN VERZAMELD DOOR JOS. MEIJBOOM—ITALIAANDER ZUTPHEN — W. J. THIEME 6 CIE — 1924 INLEIDING. VEEL is er reeds geschreven over Java. Veel, zeer veel over de oude Javaansche geschiedenis. En wellicht zijn daaronder reeds vele sagen en legenden, belangrijker dan deze eenvoudig geschreven mythen en legenden, die ik voor het meerendeel uit den volksmond heb opgeteekend, terwijl ik de legende van Radèn Pandji bewerkte naar het over-bekende Wajang-verhaal. Vreemd zal men het echter vinden, dat ik begon met de legende van Pasopati, en ook, dat ik geen der wondermooie legenden, voorkomende in de Javaansche geschiedenis, besprak. Dat ik b.v. niet begon met Damar Woelan of niet de zeer schoone geschiedenis van Radèn Rahmat beschreef. Zeer zeker had ik over dit alles kunnen schrijven, 'k Had kunnen vertellen, hoe Radèn Rahmat (later Raden Pakoe) den titel van Soenan Giri kreeg, 'k Had ook kunnen schrijven over diens vader Maulana Ahloe'1 Islam, en ook de legende kunnen vertellen der acht Soenans, de heilige mannen die, toen ze eens in Dëmak vergaderden, zagen het groene kleed van Mohammed, dat, van uit den hemel, voor hun voeten neerviel. Doch 't was niet mijn bedoeling, om brokstukken uit de Javaansche geschiedenis te schrijven, ook al waren dit overleveringen, 'k Wilde slechts de mythen en legenden weergeven, zooals ik die uit den volksmond heb gehoord. De heel eenvoudige volks-sagen, zooals de Kakès (grootvaders) en de Neneks (grootmoeders) nu nog aan hun kleinkinderen vertellen. 't Was dan ook daarom, dat ik begon met de legende INLEIDING. van Pasopati, de legende van het door den Javaan zoo geliefde wapen, de kris! Het wapen dat vaak een poesaka is, een heilig erfstuk, overgegaan van vader op zoon, gedurende vele geslachten. Ik gaf ook daarom dit boek den titel van: „Javaansche Sagen, Mythen en Legenden", ook al komen ef eenige mythen van Borneo in voor. En omdat nu deze mythen en legenden zoo heel eenvoudig zijn verteld, hoop ik, dat ze ook gelezen zullen worden door hen, die Java nog niet kennen. DE SCHRIJFSTER. INHOUD. Bladz. HOOFDSTUK I. SAGEN EN LEGENDEN VAN MENSCHEN EN REUZEN. DE LEGENDE VAN PASOPATI i DE LEGENDE VAN DE BOOZE WEEFSTER 5 DE SAGE VAN DEN VERSTEENDEN PRINS , 10 DE LEGENDE VAN RADÈN PANDJI £ 16 DE LEGENDE DER OUDE STAD MADJAPAHIT 48 DE LEGENDE DER GROT VAN POLAMAN 61 DE HEILIGE VISCHJES VAN POLAMAN 66 HOE DE VISCHJES VAN POLAMAN LOEHAMA STRAFTEN 76 DE SAGE VAN BEGA WA KASISAPA 80 DE SAGE VAN KËBOE SOEWA 83 HOE DE ZIEL VAN TISNA WATI IN DE BERGRIJST KWAM . 86 DE SAGE VAN TALIM'S ZIEL 90 DE SAGE VAN DEN TJONGKLANG-WÈ-WÈ 95 HOOFDSTUK II. SAGEN EN LEGENDEN VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. DE LEGENDE VAN DEN WARINGIN 100 DE LEGENDE VAN DE KALI DJÈROHAN 109 DE SAGE VAN DE WIDJAJA KÉSOEMA 119 DE SAGE VAN DEN KELAPA-BOOM 126 HOE DE MAN, DIE NIET WILDE OFFEREN, WERD GESTRAFT 129 WAAROM BIJ DE TENGGEREEZEN DE UIEN ZOO GEWILD ZIJN 133 DE SAGE VAN DEN WAROE-WANGGI 136 WAT DE KLEINE SAWAH VOORTBRACHT 139 WAAROM SOMMIGE JAVANEN GEEN UITSPRUITSELS DER GËLAGAH ETEN 143 EEN OUDE LEGENDE UIT SUMATRA 145 HOE DE STAD BANJOEWANGI AAN HAAR NAAM KOMT . . 150 WAAROM DE KROKODILLEN IN VIJANDSCHAP MET DE MENSCHEN LEVEN . . . -"i 153 EEN OER-OUDE SAGE 156 DE LEGENDE DER MATA-AJER, AJER-MATA 162 INHOUD. HOOFDSTUK III. BERGEN LEGENDEN. HOE DE BERGEN TANGKOEBAN-PRAHOE, BOERANGRANG EN BOEKIT TOENGGOEL ZIJN ONTSTAAN 166 ade LEGENDE VAN DEN TANGKOEBAN PRAHOE 170 DE LEGENDE VAN DEN SÈMEROE 174 HOE HET BROHMO-FEEST ONTSTOND 179 DE LEGENDE VAN DEN BATOK 182 DE LEGENDE VAN DEN KARANG j84 EEN LEGENDE VAN DEN BARA-BOEDOER 188 BATARA BIHMA EN DE BERGREUS 192 DE SAGE DER DRIE BERGEN I94 DE LEGENDE VAN HET ONTSTAAN DER KOELPOTTEN . . 198 HOOFDSTUK IV. SAGEN DER ZEE-GEESTEN. SAGEN VAN RATOE LORO KIDOEL. 1. WAT DE OVERLEVERING VAN RATOE LORO KIDOEL VERTELT, EN WIE ZIJ WAS 204 2. DE LEGENDE VAN DEN SEGARA-ANAKAN 212 3. HOE RATOE LORO KIDOEL OOK BELOONEN KAN . . 222 4. DE BRUID VAN DEN SENAPATI 229 EENIGE SAGEN VAN KJAI BËLORONG 234 1. HOE KJAI BËLORONG DEN HEBZUCHTIGEN SARIDJAN STRAFTE 235 2. HOE RASOEL BIN RACHMAN WERD GESTRAFT ... 243 3. HOE HJAI BËLORONG NGARIDJO BELOONDE .... 252 4. DE SAGE VAN KAROEMAN aS9 HOOFDSTUK V. EEN MYTHE DER KEI-EILANDEN 269 HOOFDSTUK VI. DAJAK MYTHEN. 1. DE MYTHE VAN DE SCHEPPING DER WERELD ... 289 3. DE VLEKKEN OP DE MAAN 293 3. WAAROM DE DAJAKS DE KROKODILLEN ALS HEILIGE DIEREN BESCHOUWEN 293»- INHOUD. Bladz. 4. EEN LEGENDE DER APOE-KAJANS 295 5. HET ONTSTAAN VAN DEN NACHT 396 6. WAAROM DE HOOFDEN VAN DEN AGING-STAM HUN HAREN NIET AFKNIPPEN 298 7. DE MYTHE VAN HET EI 298 HOOFDSTUK VII. KLEINE SAGEN EN FABELS. 1. DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES 301 a. WAAROM DE KRAAIEN ZWART ZIJN 303 3. HOE DE ZONS- EN MAANSVERDUISTERINGEN ZIJN ONTSTAAN 305 4. HET VUUR, HET WATER EN DE GOEDE NAAM ... 307 5. DE SLIMME BADJING 309 6. WAAROM EEN MOHAMMEDAAN GEEN SPIN DOODT . 311 ERRATA. Bldz. 1/ 2, regels 10 en 17: Mahisoera, lees Doerga. v 7> reêel 9 van onder al: zien of, lees zien, of. f» ',0> » 3 van onder af: was wiens, lees was, wiens. » » IO> n I5 en 24: Telaga, lees Tjelaga. m • 32> >» 3 van onder af: Tjandi, lees Tjandi". h 46> ,1 16 van onder ai: Rij, lees „Hij. » «48» 9 van onder af: tweeden, lees tweede. i> S8> „ 8 van onder af: zoudt, lees, „Zoudt. n *64, „ laatste regel: vertoornd, werd; lees vertoornd werd. )> v 66> >> 16 van onder af: zelf, lees zelfs. » "67» » 5 van &BH£»a£z toenmalige, lees toenmaals. » '&7> ,, 9 van onder ai: tellende, lees telde. >» 7°> » 6 'an onder af: groote angst, lees grooten angst. .1 7°> » ia van onder af: fluisterde, lees fluisterden. n 79, „ 18 van onder af: Loehama, lees Loehama". >• 79» » 20 van onder ai: overtreedt, lees overtreedt". » 8a, „ 3 van onder af: als padi, lees als de padi. 88, „ 5 van onder af: antwoordde, het, fees antwoordde het. » '08, „ 3 van onder af: de troonopvolger, lees den troonopvolger. >> "8, „ 9 van onder af: was, lees was". •1 "9> » 8 van onder ai: heeft, lees heeft" » "5. » 7 van onder ai: Pagoeng, lees Pajoeng. » i2s« j. 14 van onder af: hoveling, af, lees hoveling af. >• '34. .. 16 van onder af: vond hij, niet, lees vond hij niet. »• '37> » 5 van onder af: kluizenaar, lees kluizenaars. •> „ ia van onder af: leende, lees leende". » *59> » 8 van onder af: hij, lees zij. >• 169, „ 5 van onder af: verschrikt, springt, lees verschrikt springt. >• '69. .. 6 van onder af: toch zelf, lees zich zelf. .» 204, „ 13 van onder af: hout, komt, lees hout komt. „ 206, „ 4 van onder af: verigft, uit, lees vergift uit. •» 207, „ 7 van onder af: dageijks, lees dagelijks. » 211, „ 13 van onder ai: bergtop; lees bergtop, » 246, j, 11 van onder af: zelf, lees zelfs. HOOFDSTUK I: SAGEN EN LEGENDEN VAN MENSCHEN EN REUZEN. De legende van Pasop&ti. IN het Hindoe-tijdperk, toen de Islam nog niet op Java was doorgedrongen, leefde op dit eiland vorst Djamodjojo, die zóó oorlogzuchtig was, dat hij bij de talrijke gevechten, die hij meemaakte, steeds vooraan liep, gewapend met een soort dolk, die den vorm had van een kris, maar dat toch geen kris was, omdat in dien tijd dit wapen nog niet bestond. En nog nimmer was vorst Djamodjpjo gewond. Daarom fluisterden velen van zijn tijdgenooten, dat dit kwam door het wapen, dat hij altijd in de rechter-hand droeg en dat geheimzinnige krachten moest bezitten. Ditzelfde had ook eens de Tapa (kluizenaar), die hem den dolk ten geschenke gaf, tot Djamodjojo gezegd: „Bewaar hem goed", sprak toen de oude kluizenaar, „want ontneemt men je dit wapen, dan is het gedaan met je macht!" Dit laatste wist ook de reuzenvorst, Wrekrodata, één van Djamodjojo's grootste vijanden, en toen nu, na een gewonnen slag, op zekeren nacht de groote krijger rustig lag te slapen, kwam plotseling de reuzenvorst met zijn hovelingen en een aantal dienaren, 't Wapen, dat hij nog in de hand hield, werd Djamodjojo ontnomen en hij zelf werd gebonden en naar een der onderaardsche gewelven van Wrekrodata's> paleis gevoerd. Daar voelde zich de aan zooveel vrijheid gewende vorst al zeer ongelukkig. Hij raakte de spijzen en dranken, die hem werden gebracht, nauwelijks aan, en sliep maar enkele uren in den nacht. En zoo was het gegaan vele dagen en vele nachten, totdat op zekeren nacht, toen de maan door de spleten van het gewelf scheen, Djamodjojo uitgeput ineenzeeg en in diepen slaap viel. En in dien slaap verscheen hem een widodari1) (engel), die tot hem sprak: i) Ook wel Malak genoemd. Javaansche Mythen en Legenden. i 2 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Djamodjojo, men heeft je het wapen, je eens door den Tapa geschonken, ontnomen. Maar je zult daarvoor in plaats een ander wapen terugkrijgen en wel op een bijzondere wijze " Doch juist op het oogenblik dat Djamodjojo wilde vragen: „Op welke wijze?" was reeds de widodari verdwenen. Lang dacht nu Djamodjojo na over dien zonderlingen droom, totdat hij op zekeren nacht weer iets vreemds ondervond. Nu was het echter geen widodari, die hem in zijn droom verscheen, maar 't was MaÉisoSfa, de schoone godin, die eens den buffel overwon *), die tot hem zeide: „Djamodjojo, ge zult eens een zoon krijgen, die je geluk zal aanbrengen. Want met hèm zult ge een wapen terugkrijgen, béter, schooner en van geheel anderen vorm dan den dolk dien de reuzenvorst je ontnomen heeft". En toen nu Djamodjojo weer iets wilde vragen, was weer plotseling de schoone Ma^«eera verdwenen. Djamodjojo begreep niets van zijn vreemde droomen. Nacht en dag peinsde hij er over, vooral over het verloren wapen, dat hij zou terugkrijgen, als hem een zoon geboren werd. Door al dat denken en peinzen, en vooral door het niet aanraken der hem voorgezette spijzen en dranken, werd Djamodjojo mager en ziek. En toen nu de reuzenvorst, die zoo heel kwaad niet was, dit zag, beloofde hij, bij de eerstvolgende overwinning op een zijner vijanden, Djamodjojo zijn vrijheid terug te zullen geven. En ziet, dit gebeurde spoediger dan men had verwacht. Dadelijk werd nu Djamodjojo uit zijn gevangenschap verlost en vrij mocht hij naar zijn rijk terugkeeren, doch op één voorwaarde : Hij moest als losprijs alle wapens uit zijn rijk aan den reuzenvorst uitleveren. „Want", zei Wrekrodata, „geen oorlog mocht Djamodjojo ooit meer voeren. In zijn rijk moest het van nu af aan altijd vrede zijn". Toen Djamodjojo dezen eisch vernomen had, boog hij i) Volgens een oude Jav. legende. (Zie register). VAN MENSCHEN EN REUZEN. 3 het hoofd voor zijn overwinnaar en beloofde, dat, zoo hij in zijn rijk was teruggekeerd, alle wapenen aan den reuzenvorst zouden worden uitgeleverd. Wèl kostte deze belofte den krijgsman een ontzettenden strijd, maar zijn vrijheid had hij lief bovenal. En zoo gebeurde het, dat alle lieden, vanaf den kleinsten Javaan tot den hoogsten der rijksgrooten, hun wapens brachten naar Djamodjojo's paleis, en dat vandaar uit weer deze wapens, bij duizenden tegelijk, vervoerd werden naar het paleis van Wrekrodata, den reuzenvorst. En toen nu het allerlaatste een oude man, de eenige Mohammedaan onder de Hindoesche bevolking, die van uit een land ver over de zee was gekomen, zijn wapen neerlegde aan de voeten van den vorst, sprak hij bijna dezelfde raadselachtige woorden, die Djamodjojo ook tijdens zijn gevangenschap in zijn droomen had gehoord: „Mijn vorst", zoo sprak het mannetje, „wij allen hebben onze wapens aan den reuzeavorst moeten uitleveren. Vrees echter niet, want weldra zult ge een ander wapen terugkrijgen, beter, schooner en van geheel anderen vorm dan den dolk en alle andere wapenen, u en ons door den reuzenvorst ontnomen, 't Is Allah, die 'dit zoo heeft beschikt " De vorst en zijn hovelingen lachten om deze woorden. „Wie is die Allah?" vroeg Djamodjojo. „Wij kennen hem niet . . . ." „Hij zelf heet zeker zoo", sprak spottend een der rijksgrooten; „hij heeft misschien nog een wapen verborgen gehouden " Ook Djamodjojo was van dezelfde gedachten. „We laten ons niet door je bedriegen", zei hij. „Je hebt waarschijnlijk nog een wapen achtergehouden, dat je ons later wilt verkoopen. Kom, breng het hier, of anders " Doch de .oude man schudde bij deze beschuldiging droef het hoofd; hij zei, dat hij geen enkel wapen meer bezat, en 4 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. dat zijn Allah geen mensch was, en niet op de aarde, maar in den Hemel woonde. Niemand geloofde echter aan zijn woorden, men noemde hem een bedrieger en men wierp hem in de onderaardsche kelders van het paleis. En weldra dacht geen sterveling meer aan den grijsaard, die daar in de donkere, vochtige gewelven zat opgesloten, totdat op zekeren dag de vorstin een zoontje kreeg, 't Kleine prinsje, dat overigens een gezond en flink kind was, had bij zijn geboorte iets heel vreemds meegebracht .... 't Was een kleine gouden kris, die, aan zijn linkerzijde, aan een gouden koord hing! Toen nu de vorst^ de vorstin en alle rijksgrooten hierover een en al verbazing waren, dacht men op eens aan de voorspellingen den vorst in zijn droomen gedaan en voornamelijk aan de laatste voorspelling, die van Pasopati, zoo heette de oude Mohammedaan, die nu in de onderaardsche gewelven zat opgesloten. „Haal oogenblikkelijk Pasopati uit zijn gevangenis en breng hem hier!" beval vorst Djamodjojo. Maar toen nu de grijsaard werd binnengebracht en zich wilde neerbuigen voor zijn vorst, zakte hij ineen en sloot de oogen; Pasopati voelde dat Allah hem tot zich riep, dat hij sterven ging .... Doch nog éénmaal opende hij zijn reeds half gebroken oogen, keek naar den jongen prins, dien men, op een zijden kussen, bij hem had neergelegd, en fluisterde met steeds zwakker wordende stem: ,,'t Is Allah's wil, die alles zoo heeft beschikt. Met de gouden kris, het wapen hem door Allah geschonken, kwam. hij ter wereld. Maar niet om te strijden zal dit wapen dienen . . ." En nu, zijn brekende oogen naar vorst Djamodjojo wendend, fluisterde hij bijna onhoorbaar: „En gij, mijn vorst, gij en uw volk zult u wapens laten maken zooals dit, en ge zult ze dragen ten teeken, dat ge u eens zult onderwerpen VAN MENSCHEN EN REUZEN. 5 aan Allah's wil. Want mijn Allah is groot en machtig en oneindig goed. Leer hem kennen!" Nauwelijks had Pasopati dit gezegd, of hij sloot voor goed de oogen. En in zijn groot berouw, omdat hij den grijsaard onschuldig had gestraft, noemde vorst Djamodjojo het wapen, waarmee zijn zoon ter ~wereld was gekomen „Pasopati". En zoo noemen de Javanen nog heden de kris, die, zoo als zij zeggen, gemaakt is naar het model, waarmee prins Sepoetran, Djamodjojo's zoon, ter wereld kwam. De legende van de booze weefster. Radja Baka, vorst van Mendang-Kemoelan, was vertoornd op zijn dochter Sakira, omdat ze geen ander wilde trouwen dan Djaka Bandoeng, de zoon eener oude heks, die zich uitgaf voor een vrome kluizenaarster. En zóó boos was Radja Baka op Sakira, dat hij haar verbande naar een verafgelegen oord. Daarheen ging nu de prinses op zekeren dag, vergezeld door twee vrouwelijke bedienden, die den weefstoel droegen, terwijl de prinses zelf de weef spoel droeg. Want weven zou ze tijdens haar verblijf in het afgelegen oord, weven moest ze al het. linnen, dat voor haar ouders en de rijksgrooten was bestemd, en als al dat linnen zou zijn geweven, dan eerst mocht zij weer naar het rijk van haar vader terugkeeren. Maar prinses Sakira, boos over de verbanning, wilde niet weven; zij deed niets dan uitkijken, want ze dacht dat Djaka Bandoeng wel zou komen, om haar van hier weg te halen en mee te nemen naar het betelwoud, waar hij met zijn moeder woonde. Als de prinses zoo in gedachten verdiept zat te turen, schudden de twee bedienden hun hoofden en spoorden hun gebiedster tot weven aan: „Weef toch, o weef toch, prinses", smeekten zij, „uw vader, onze vorst, heeft het 6 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. toch bevolen. O, als ge niet weeft zult ge nog zwaarder gestraft worden". Doch de prinses luisterde niet naar hun woorden en keek niet om naar weefstoel, nóch spoel, alleen keek ze naar den kant, vanwaar Djaka Bandoeng moest komen. Eens, toen de vrouwen haar weer tot weven aanspoorden, werd prinses Sakira zoo woedend, dat ze haar weefspoel nam en daarmeê de trouwe bedienden zoo hard ze kon óm de ooren sloeg. Sinds dien dag scheen het prinsesje nog boozer te worden en weldra was ze zóó wreed, dat ze de twee vrouwen het onmogelijkste werk op de onmogelijkste uren liet verrichten, soms zond zij ze zelfs in het holst van den nacht naar het nabijgelegen kerkhof om daar kruiden te zoeken. Zoo kreeg zij dan ook weldra den naam van „de booze weefster", en zelfs de lieden, die in den omtrek van Tjelaga, zoo heette het verbanningsoord, woonden, noemden haar zoo. Djaka Bandoeng, die van zijn moeder had vernomen, dat prinses Sakira door haar vader naar Tjelaga was verbannen en dat men haar daar „de booze weefster" noemde, kon niet gelooven, dat het prinsesje, dat voorheen zoo lief was en zoo goed, zóó kon veranderd zijn. „De verbanning heeft haar hart verbitterd", dacht hij, en met deze gedachten vroeg hij gehoor bij den vorst en trachtte, toen hem dit was toegestaan, den vertoornden vader te bewegen zijn kind weer in genade aan te nemen. Hij, Djaka Bandoeng, wilde dan in haar plaats verbannen worden en zou gaan waarheen de vorst hem zou zenden, hoe woest en onherbergzaam dit oord ook zijn mocht. De vorst, getroffen door zooveel opoffering, sprak nu tot Djaka Bandoeng: „Verbannen zult ge niet worden, omdat alleen vorstenkinderen met verbanning worden gestraft, doch ge moogt naar Tjelaga gaan en daar met de prinses trouwen zoo ge in één nacht een volledigen graftempel kunt bouwen met de beelden en al er in. Kunt VAN MENSCHEN EN REUZEN. 7 ge dit echter niet, dan zult ge prinses Sakira nimmer terug zien". De jonge man, die wel inzag, dat in één nacht een tempel te bouwen, al was het ook maar een graf-tempel, een groote onmogelijkheid was, ging zeer terneergeslagen naar het betel-woud terug en klaagde zijn nood aan zijn moeder. Doch de oude heks, die todveren kon, wist raad; ze vertelde hem, hoe hij werkelijk in één nacht een graftempel zou kunnen bouwen en gaf hem toen ook nog den volgenden goeden raad: „Ga dadelijk na zonsondergang aan den arbeid, luister naar niets en kijk niet op nóch om, want kijkt ge op of om, terwijl ge aan het bouwen zijt, dan zal dit je ongeluk zijn". Djaka Bandoeng bedankte zijn moeder voor haar wijze raadgeving, en nog dienzelfden dag na zonsondergang begon hij met het bouwen van den graftempel. En hij deed juist zooals zijn moeder hem had gezegd, hij luisterde naar niets, keek niet op of om, en werkte vlijtig door. Maar toen nu de tempel op een tiental beelden na gereed was, begonnen de meisjes uit de omliggende dessahs op hun rijstblokken te stampen, als teeken dat de dag weldra zou aanbreken, en Djaka Bandoeng, door dat onverwacht geluid verschrikt, keek op ... . En toen hij had opgekeken stortte plotseling de tempel met donderend geraas ineen .... En toen nu bij het aanbreken van den dag de vorst kwam zien ,of de graf-tempel werkelijk in één nacht was opgebouwd, wees de arme jonge man hem met een treurig gebaar op de ruïne en sprak met zachte stem: „Ge ziet het, o vorst, hij ligt in puin, en toch had ik hem bijna gereed .... Nu zal ik de lieve prinses Sakira wel nimmer terugzien . . . ." Toen boog hij diep voor den vorst en wilde heengaan. Maar met een bevelend: „Blijf" hield de vorst hem terug en begon: „Je wil was goed en daarom wil ik je nog één kans geven. Vertrek morgen vóór zons- 8 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. opgang, als bedelaar vermomd, naar Tjelaga, daar aangekomen begeef je je oogenblikkelijk naar het verblijf van de prinses, vraag er een onderkomen en bespied haar dan zeven dagen en zeven nachten, en . . . wil je haar daarna nog tot vrouw, dan kunt ge haar hier terugbrengen .. ,.** Verheugd, dat hij zoo spoedig prinses Sakira zou terugzien, kon Djaka Bandoeng nauwelijks wachten tot de dag was aangebroken; nog lang vóór zonsopgang steeg hij te paard en begaf zich op weg naar het verbanningsoord. Doch toen hij daar was aangekomen en prinses Sakira den bedelaar zag, die heel nederig een onderkomen vroeg» joeg ze hem met booze woorden weg, en toen nu de bedelaar zei, dat hij een langen weg had afgelegd en sinds den vorigen dag niet gegeten had, wierp ze hem de weef spoel naar het hoofd en schold hem uit voor „onreine hond". Hierdoor zag Djaka Bandoeng hoe boos het prinsesje was geworden, en toen hij haar daarna nog twee dagen en nachten in 't geheim had bespied, begreep hij dat zulk een booze heks nimmer zijn vrouw kon worden. Maar nog gaf Djaka Bandoeng den moed niet op; hij wilde haar nog eenmaal bespieden. Daarom klom hij den volgenden dag, terwijl prinses Saktra in den tuin van haar verblijf wandelde, in een hoogen boom, juist tegenover het vertrek waar Sakira's bedienden zaten te weven. iToen nu een poosje later de prinses dit vertrek binnentrad, zag Djaka Bandoeng door de openstaande deur juist haar gezicht, dat nog boozer en wreeder leek dan de twee vorige dagen. Dit gelaat was als dat van een afschuwelijke, oude heks met van boosheid uitpuilende oogen, terwijl haar vingers, die zij gekromd hield, op de klauwen van een roofdier geleken. Met een dezer klauwen greep ze nu ook de weefspoel uit de hand van een der vrouwen en sloeg haar daarmee zóó hard, dat de arme vrouw het uitschreeuwde van pijn. „Neen, hdar wil ik niet tot vrouw", dacht Djaka Ban- VAN MENSCHEN EN REUZEN. 9 doeng en hij keerde nog dienzelfden dag naar het betelwoud terug en daar vertelde hij aan zijn moeder, hoe wreed prinses Sakira was geworden. Naar den vorst durfde hij echter niet te gaan, die zou hem misschien dooden, als hij wist dat hij het bevel, om zeven dagen en zeven nachten de prinses te bespieden, niet had opgevolgd en reeds den derden dag was teruggekomeri. Maar de vorst, die twee dagen later van Djaka Bandoeng's terugkeer hoorde, liet hem tot zich komen. Bevend van angst was toen de jonge man naar het paleis gegaan, doch toen hij voor den vorst was neergehurkt en deze hem vroeg: „Wel, waarom zijt ge reeds nu terug gekomen? En waarom hebt ge prinses Sakira niet meegebracht?" toen durfde hij, hoewel met bevende stem, te antwoorden: „Ik kon de prinses niet bij u brengen, o vorst, want uw voorheen zoo schoone, lieve dochter is nu een afschuwelijke, wreede heks geworden. „Neen", riep hij met afschuw uit, „gij, mijn vorst, zoudt uw eigen dochter niet meer herkennen, en ik . . . .ik kan niet met een heks trouwen! Dood mij, mijn vorst, want prinses Sakira zal nimmer mijn vrouw worden . . . ." Djaka Bandoeng dacht nu niet anders dan dat hij zou moeten sterven, maar de vorst scheen zijn woorden zonder eenige boosheid te hebben aangehoord. Heel kalm vroeg hij den jongen man: „Welzoo is mijn dochter een heks geworden? Wel, dan zal ze niet alleen bij haar leven, maar ook nog na haar dood heksenwerk verrichten. Zelfs in haar graf zal ze spinrag weven, niets dan spinrag en daarna een kleed van alang-alang" •). En zoo gebeurde het werkelijk. Want toen met den dag de wreedheden van het prinsesje toenamen, kwam het uit, gelijk eens de vorst had voorspeld. Ze stierf aan een vreeselijke ziekte, melaatschheid, en juist toen ze, even vóór haar dood, een van haar trouwe bedienden met de weef- i) grof, scherp snijdend gras. 10 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. spoel wilde slaan, drong die spoel in de wonden van haar hand en zoo stierf ze. Met de weefspoel werd ze toen begraven, maar toen kon ze zelfs nog geen rust in 't graf vinden; bij dag moet ze nu de spinrag weven, en des nachts het kleed van alang-alang, dat nimmer gereed kan komen, omdat het alang-alang scherp is en weer afsnijdt, wat eens geweven is. En daarom zal nu de prinses eeuwig blijven weven. Hooren nu daarom, nog heden ten dage, de inwoners van de dessah Tjelaga des nachts op het kerkhof het gefladder van vleermuizen, dan fluisteren zij: „Luistert, de booze weefster weeft haar alang-alang kleed!" De sage van den versteenden prins. Op een der hellingen van een berg, den Sawal, lag eens een groot steenen beeld, op welks beenen men twee doodshoofden zag. Dit beeld is, volgens de overlevering, een versteend mensch, een prins. Deze prins, vertelt nu de legende, was in den bloeitijd van het rijk van Padjadjaran, een zeer schoon jongeling, die wilde huwen met een bekoorlijk prinsesje, Dèwi Ngalima, de dochter van den even gevreesden, als gehaatten vorst Rangga Gading, die als troon den batoe Tjomplang, een heiligen steen, gebruikte, en waarop geen sterveling, zelfs niet zijn gemalin, zich mocht neerzetten, daar deze steen dan groot onheil zou brengen aan allen in het rijk. Rangga Gading, die zijn dochter had willen uithuwelijken aan den vorst van Tjêribon, droeg den jongen prins die het eerste de hand van Dèwi Ngalima had gevraagd, een vreeselijken haat toe. Afwijzen durfde hij hem echter niet, omdat de vader van den jongen prins een machtig vorst was wiens rijk veel grooter was, dan het rijk van Tjêribon. En omdat nu Rangga Gading, die ook zeer laf en bang was, vreesde, dat, zoo hij den prins zou afwij- VAN MENSCHEN EN REUZEN. II zen, de oude vorst hem den oorlog zou aandoen, had hij in de verbintenis toegestemd, doch hij peinsde dagen en nachten op een middel waardoor hij zijn aanstaanden schoonzoon zou kunnen kwijtraken. Maar nog had hij niets gevonden, toen de dag, dat het huwelijk zou plaats hebben, was aangebroken. En op dien morgen kwam hem plotseling iets in de gedachte, dat den jongen prins voor altijd van het prinsesje zou scheiden. Met groot gevolg verscheen dien dag de jonge prins in Rangga Gading's vorstenverblijf. Hij was gekomen met een aantal slaven, die de kostbaarste geschenken droegen voor zijn bruid en diens ouders. Buitengewoon vriendelijk werd hij dan ook door Rangga Gading ontvangen. „Mijn zoon", sprak hij, op den heiligen steen wijzend : „zet u neer op mijn troon. Vandaag zult gij vorst zijn in mijn plaats". Terwijl de vorst dit op vriendelijken toon zeide, fluisterde een oude hoveling den prins toe: „Ga niet zitten op Rangga Gading's troon. Ongeluk zal u en vele anderen treffen, zoo ge dit doet . . . ." De prins boog zich eerbiedig voor den vorst, maar hij zette zich niet neêr op diens troon. En toen nu Rangga Gading herhaalde: „Zet u toch neder op de plaats, die ik u, mijn zoon, aanbied . . . ." hurkte de prins eerbiedig op de fijne mat, die vóór den troon lag, en sprak met diepen eerbied in zijn houding en in zijn stem: „Mijn vorst, eerst na de voltrekking van het huwelijk mag ik naast u plaats nemen. Nu heb ik er het recht niet toe". ,,'t Is goed, mijn zoon", antwoordde de vorst. Nauwelijks was nu het huwelijk voltrokken, of weer begon de vorst: „Mijn zoon, nu hebt ge toch het recht u naast me neer te zetten". En de prins, in zijn groot geluk, niet meer denkende aan de waarschuwende woorden van den ouden hoveling, zette zich neer naast zijn schoonvader op den heiligen steen. 12 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. In dien tijd was het prinsesje naar de vrouwenvertrekken geleid, om haar bruidstooi af te leggen. Lang, zeer lang duurde dit, want reeds was een uur verstreken en nog kwam de prinses niet terug. En toen er bijna twee uren waren verloopen en zij nog steeds niet verscheen, stond de prins op en ging zijn jonge vrouw zoeken. Daar hoorde hij reeds van verre luid geweeklaag, 't Waren de stemmen van schreiende vrouwen, die van uit de vrouwenvertrekken, hem bereikten. „Wat is er toch gebeurd?" vroeg de prins, nadat hij het vertrek der prinses was binnengetreden. „Waarom schreit ge allen zoo? En waar is mijn jonge vrouw, Dèwi Ngalima?" ,,'t Is juist om haar, dat we zoo bedroefd zijn", snikte de oude voedster der prinses. „Men heeft de lieve Dèwi Ngalima weggevoerd van hier" .... „Waarheen, waarheen heeft men haar gebracht!" riep met bevende stem de prins. „En wie heeft haar weggevoerd?" „Dat weet geen van ons allen", snikte de voedster. „We zagen alleen heel even de schaduw van het paard, dat haar wegvoerde. Maar allen hoorden van uit de verte haar stem, die ons toeriep: „De prins heeft zich op den heiligen steen neergezet! Nu zal een groot onheil ons treffen . . . ." De prins schrok geweldig van deze woorden, 't Was dus zijn schuld, dat men de prinses had ontvoerd. Hij zou haar óók redden! Zonder iets te zeggen, zelfs zonder afscheid van Rangga Gading te nemen, besteeg de prins zijn paard, en reed naar den berg Moeriah, daar, waar de heilige grotten zijn. Hij wist dat in een dezer grotten een Tapa *) woont, die alles weet en alles kan verklaren. En in de andere grotten van dezen berg zijn de koedas sëmbrani gestald, de bovennatuurlijke paarden, die even goed in de lucht, als onder- i) Kluizenaar. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 13 en op de aarde kunnen rijden. Hij laat, ten einde den berg Moeriah spoedig te bereiken, zijn paard zóó hard draven, dat het dier geheel uitgeput raakt, en hij zelf daar doodmoede en bezweet aankomt. Hij springt nu van zijn paard, zoekt den Tapa op, en vraagt dezen hem te brengen naar de grotten waarin de koedè's sëmbrani zijn. „Ik kan u wel naar deze grotten brengen", begint de kluizenaar. „Doch ge zult er geen koeda sëmbrani vinden. De goden hadden ze noodig in den strijd. Ze zijn allen in den goden-hemel . . . ." „Ach, vrome, heilige man", smeekte nu de prins den kluizenaar. „Wat moet ik nu beginnen? Ze hebben mijn jonge vrouw ontvoerd, en ik ben op weg om haar te zoeken, 'k Wil haar terugvinden, hetzij op of onder de aarde, of in de lucht. En mijn eigen paard is daarvoor niet geschikt. Ach, bidt toch de goden, dat zij mij een koeda sëmbrani zenden. Of anders een garoeda ') . . . ." „Een Garoeda? Wishnoe's heilige vogel?" roept verschrikt de Tapa. „Maar dat kan toch niet. Daarop mogen zelfs geen der andere goden rijden. En een der koeda's terugroepen, dat gaat ook niet". Even zwijgt de Tapa, dan kijkt hij naar boven, en als hij zoo eenige oogenblikken, als in gedachten verdiept staat, zegt hij tot den prins: „Mijn zoon, ik wil je helpen! Sluit je oogen totdat ik je beveel ze weer te openen". Gehoorzaam doet nu de prins, zooals de Tapa tot hem zegt. En als hij nu zoo eenige minuten daar staat met gesloten oogen, en hem daarna weer wordt bevolen ze te openen, ziet hij, dat zijn eigen paard vleugels heeft gekregen, waarmee het als een vogel de lucht kan doorklieven. „Stijg nu op je paard en zoek je vrouw!" beveelt hem de Tapa. Weer volgt de prins ook dit bevel op en nu vliegt 1) Mytische vogel, waarop Wishnoe rijdt (soort zeevogel). 14 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. weldra het gevleugelde paard met hem de lucht in. 't Gaat nu over hooge bergen en diepe dalen, loodrecht naar beneden loopende rotsen en diepe ravijnen. Ook vliegt hij over den top van den berg, Sawal, en daar ziet hij een zestal mannen, die in druk gesprek gewikkeld bij elkaar zitten. Nu wil de prins hooren, of deze mannen misschien de prinses hebben gezien. Snel laat hij zijn paard dalen, tot op de plek, waar de groep bijeenzit, en dan vraagt hij: „Heeft een van jullie ook een prinses zien wegvoeren?" De mannen blijven fluisteren, alsof ze deze vraag niet verstaan. Geen van hen antwoordt. De prins herhaalt nu zijn vraag, en weer volgt geen antwoord. Dit doet den prins in feilen toorn ontsteken, zoodat hij ze woedend toeschreewt: „Kom, antwoordt me oogenblikkelijk, of ik sla jullie het hoofd van den romp!" Nu eerst begon een der mannen. „De prinses is niet ontvoerd. Ze vloog weg in de gedaante van een witte duif". „En ik zag haar als een widodari *) naar boven zweven", sprak nummer twee. „En ik zag haar als een schuwe ree, terwijl ze het bosch in vluchtte voor een jager", sprak de derde. „En ik", fluisterde, angstig om zich heen kijkend, de vierde, „zag haar als een tijgerin, terwijl ze bezig was een geit te verslinden". „En ik zag haar leelijk, oud en gerimpeld als een heks", lachte nummer vijf. „En die heks hebben wij gedood en daarna in het ravijn geworpen", bromde de zesde. „Ja, ja, wij wierpen haar in het ravijn!" riepen nu alle mannen tegelijk". Nog boozer werd nu de prins. „Ik zal jullie leeren mij uit te lachen!" riep hij heesch van woede, en hij sloeg ze met zijn zwaard alle zes het hoofd af. En toen ze nu daar i) engel. VAN MENSCHEN EN REUZEN. IS zoo zonder hoofd ter aarde lagen, sprak hij: „Dat mijn vloek uw lichamen zal doen versteenen!" Nauwelijks had hij dit gezegd, of de zes hoofdlooze mannen waren in steen veranderd. Nu eerst zag de prins het wreede van zijn daad in. Van schaamte en berouw en ook van angst voor de zes versteende lichamen, loopt hij, op den voet gevolgd door zijn paard, naar het plateau. Een bijna onbegaanbaar pad leidde van den bergtop naar deze plek. Zoodra hij daar is gekomen, springt er een oude, afzichtelijk-leelijke heks op hem toe, vliegt hem om den hals en schreeuwt hem toe met haar krijschende stem: „Ik ben je lieve vrouw» Ik ben Dèwi Ngalima! Kent ge mij dan niet meer, mijn lieve man?" • „Hoe kunt ge dan zóó veranderd zijn?" vraagt de prins op verbaasden toon. „Mijn vrouw, Dèwi Ngalima, is jong en schoon. En gij zijt zoo oud en zoo leelijk „Leelijk, ik leelijk!" gilt de heks, en terwijl ze dit zegt, springt ze op het gevleugelde paard en drijft het dier met woest geweld, en nóg harder gillende dan straks de lucht in. En de prins, die daar nu geheel alleen en zonder zijn paard op het hooge, eenzame plateau achterblijft, valt versteend van schrik en ellende op den grond neer. Daar lag hij nu, in dezelfde houding, als de zes mannen, die hij het hoofd had afgeslagen, en daarna door zijn vloek had doen versteenen. Nóch zijn armen, nóch zijn beenen kon hij meer bewegen, zeHs zijn hoofd kon hij niet meer opheffen. En al meer en meer versteende hij. Zijn oogen staarden strak naar één punt, zijn oogleden bewogen niet meer, en hij voelde zijn mond reeds verstijven. En terwijl hij daar zoo hulpeloos lag, kwam de werkelijke prinses, Dèwi Ngalima, met haar weef spoel in de hand aanloopen. Met zijn starre oogen, waaruit reeds het leven verdwenen was, staarde hij de prinses aan, en zij, de jonge i6 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. schoone vrouw, die nog niet begreep wat er was gebeurd, boog zich over hem heen en vroeg op verwijtenden toon: „Waarom liet ge toe, dat mijn vader mij op den dag van ons huwelijk door den vorst van Tjêribon liet ontvoeren? Waarom zocht ge mij niet overal? En waarom ligt ge nu hier op deze eenzame plek?" Nog even kon de bijna versteende mond van den prins uitbrengen: „Ik ben op weg om je te zoeken . . . ." Dit was alles, wat hij kon zeggen. Veertig dagen en veertig nachten waakte nu Dèwi Ngalima bij haar versteenden man. En ze weende de draden van haar weefspoel zóó nat, dat ze niet kon weven zijn doodskleed. Om nu rustig dit kleed te kunnen weven, verliet ze, na den veertigsten nacht, haar prins. Ze zwierf van dessah tot dessah, totdat zij de dessah Tjelaga bereikte, waar ze, op het kerkhof tusschen de graven en onder een grooten waringin-boom, eindelijk een plekje vond, waar zij kon weven zonder gestoord te worden. Daar bleef zij nu heel haar verder leven; bij dag zich in holen verbergend; bij nacht dwalend langs de graven, en dan weer onder den waringin om daar verder te weven het doodskleed voor haar versteenden man. Doch nimmer kwam dit doodskleed gereed. „En nu nog", zeggen de lieden uit de dessah Tjélaga, „kan men, in stille maanlichte nachten, duidelijk Dèwi Ngalima het doodskleed hooren weven". En geen van hen, die het durft te wagen, om bij nacht langs de graven of den waringin-boom te loopen. De legende van Raden Pandji Koedè w&nengpati. In de i2de eeuw regeerde over Djëngallah een vorst, wiens drie jongere broeders eveneens als vorst regeerden. De oudste was vorst van Këdiri, de tweede, vorst van Ngoerawen, en de derde heerschte over het rijk van Singasari. Verder was er nog een oudere zuster, die als VAN MENSCHEN EN REUZEN. 17 èndang ') leefde in het woud Kepoetjangan of Betelwoud. Die oudere zuster, die nooit gehuwd was geweest, heette Kili Soetji. De vorst van Djëngallah, bezat twee zonen, waarvan de oudste Toemënggoeng Bradja Nata heette, en de jongste, Raden Pandji Koeda Wanengpati. Deze jongste zoon was verloofd met zijn nicht, Dèwi Sëkar Tadji, dochter van den vorst van Këdiri. Hij had zijn nichtje nooit gezien, omdat de verloving door de ouders tot stand was gebracht, zonder beide jonge ,menschen te raadplegen. De troüwdag zou echter weldra worden vastgesteld, en eerst dan zouden bruid en bruigom elkaar mogen zien. Doch het toeval wilde, dat, kort voor dien grooten dag, Raden Pandji Koeda Wanengpati met zijn gevolg op de* jacht was. Hij kwam toen voorbij het huis van den Patih (rijksbestuurder). Nauwelijks bemerkte de Patih den zoon van den vorst, of hij liep hem tegemoet en vroeg hem binnen te komen. De jonge prins, die heel moe was en naar een koelen dronk verlangde, volgde nu den Patih, en terwijl hij uitrustte in diens koele galerij, werd hem de sirih-doos a) aangeboden door een zeer mooi meisje. Verbaasd en eenigszins verlegen, keek de prins het mooie meisje aan, dat zoodra zij de sirih-doos voor hem had neergezet, hurkende en haar sëmbah 3) makende, het vertrek weer verliet. „Wie is dat mooie meisje?" vroeg de prins den Patih. „Pangeran" 4), antwoordde de Patih, ,,'t is Dèwi Angréni, mijn jongste dochter. Vindt ge haar werkelijk zoo mooi?" „Zóó mooi!" riep in vervoering de prins, „dat ik mijn verloving met mijn nicht, Dèwi Sëkar Tadji verbreek, en met uw dochter wil trouwen". 1) Vrouwelijke kluizenaar. 2) betel. 3) eerbiedige groet. 4) prins. Javaansche Mythen en Legenden. i8 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Pangeran", begon nu op ernstigen toon de Patih, „denk er aan, dat uw vader reeds over uw hand heeft beschikt. Bovendien hebt ge uw nicht nog niet gezien. Men zegt dat ze zeer schoon is, nóg schooner dan mijn dochter . . . ." „Dat kan wel zijn", sprak de prins, „maar ik wil geen andere vrouw, dan uw dochter Dèwi Angréni. Zeg haar, dat ze zich gereed maakt, want ik neem haar oogenblikkelijk mee naar de Kedaton 2). Want heeft mijn vader haar gezien, dan zal hij zeker zijn toestemming tot een huwelijk met haar geven. De Patih durfde nu geen bezwaren meer te maken, en zoo volgde Dèwi Angréni den prins naar het paleis van zijn vader, den vorst van Djëngalah. Ook deze keek vreemd op toen zijn zoon hem Dèwi Angréni als zijn toekomstige vrouw voorstelde. Maar ook de oude vorst, geboeid als hij werd door de buitengewone schoonheid van het jonge meisje, vond haar waard zijn schoondochter te worden. Met groote pracht en vele feesten werd, kort daarna, het huwelijk van Raden Pandji Koeda Wanengpati met de schoone Dèwi Angréni gevierd. Maar toen nu de vorst van Këdiri hoorde, dat hij^ die zijn schoonzoon had moeten worden, de dochter van den Patih tot vrouw had genomen, begreep hij maar al te goed, dat de prins van een huwelijk met Dèwi Sëkar Tadji niets wilde weten. Hij werd boos op den prins en nóg boozer werd hij op zijn broeder, den vorst van Djëngallah, omdat deze zijn zoon toestemming tot dit huwelijk had gegeven. En zoo besloot hij, in zijn woede, den vorst van Djëngallah den oorlog te verklaren. Tot dit doel riep hij op een dag zijn rijksgrooten bijeen. Onder dezen bevond zich Prasanta, een zeer wijze, oude hoveling. „Mijn vorst", begon de oude Prasanta, toen deze i) vorstenverblijf. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 19 over een strijd met den vorst van Djëngallah begon, „verklaar uw broeder nog niet dadelijk den oorlog! Vóórdat ge daartoe over gaat, moest ge eerst den heiligen kluizenaar uit de tempelgrotten gaan raadplegen". „Dan wil ik liever mijn zuster, de éndang ') Kili Soetji, laten komen", sprak de vorst. Hij gaf nu bevel, dat een paar vertrouwde hovelingen nog dienzelfden dag naar het woud Këpoetjangan zouden gaan, om de kluizenaarster te verzoeken zoo spoedig mogelijk bij den vorst van Këdiri te komen. Het woud Këpoetjangan lag eenige dagreizen ver. Vóórdat echter veertien dagen waren verstreken, stond de éndang voor haar broeder, die haar van het onverwachtte huwelijk vertelde en vroeg, hoe hij nu moest handelen in dit geval. „Moet ik mijn broeder, die zijn woord brak, den oorlog verklaren?" vroeg hij „Brak onze broeder zijn woord tegenover u ?" vroeg de éndang. „Natuurlijk brak hij zijn woord", stoof de vorst op. „Is het soms niet zijn woord breken, wanneer men zijn beloften niet nakomt. En dit deed onze broeder, de vorst van Djëngallah. Hij gaf mij zijn woord, dat zijn tweede zoon, Raden Pandji Koeda Wanengpati, mijn dochter Dèwi Sëkar Tadji zou trouwen, zoo beiden den huwbaren leeftijd hadden bereikt. En nu, nu huwde onze neef de dochter van een Patih . . . ." „Wees niet zoo vertoornd, broeder", sprak de éndang, „Luister, ik zelf zal onzen broeder gaan bezoeken en hem zijn ongepast handelen onder het oog brengen. Wellicht is alles nog niet verloren. Een dochter van een Patih is geen prinses! Kom, zet dat oorlogvoeren uit je hoofd", ging ze voort, „en vertrouw maar op mij. Ik maak alles wel, zooals het zijn moet". _Eenige dagen na dit gesprek, steeg de éndang in den 1) vrouwelijk kluizenaar. 20 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. draagstoel, en gedragen door de slaven van den vorst begon zij haar reis naar het rijk van Djëngallah. Toen zij daar na vele dagreizen was aangekomen, en uitgerust van den vermoeienden tocht, begon zij den vorst te vertellen, waarom zij gekomen was. „Een vorst mag nimmer zijn eerst gegeven woord breken", sprak ze, nadat ze hem had verteld hoe vertoornd de vorst van Këdiri was. „Een vorst, die zijn woord breekt, is geen goed vorst. En gij hebt toegestemd in het huwelijk van uw zoon met de dochter van den Patih, terwijl er toch vast besloten was, dat hij zijn nicht Dèwi Sëkar Tadji zou huwen". „Dat kan hij immers toch", sprak de vorst. „Hij mag toch zooveel vrouwen hebben, als hij wil! En natuurlijk zal hij nu ook Dèwi Sëkar Tadji trouwen, en zij zal de Ratoe *) zijn. Breng mijn groet over aan onzen broeder en zeg hem, dat mijn zoon weldra zal komen om zijn bruid te zien". Tevreden, dat alles nu zoo goed was geschikt, ging eenige dagen later de éndang weer naar het rijk van Kédiri terug. Aan oorlogvoeren dacht toen de vorst niet meer. Hij dacht nu alleen aan de toebereidselen, die er moesten worden gemaakt, om het huwelijk van zijn dochter met Raden Pandji Koeda Wanengpati zoo luisterrijk mogelijk te vieren. In dien tijd zat de vorst van Djëngallah ook niet stil. Hij sprak met zijn rijksgrooten over het tweede huwelijk, dat weldra zijn zoon zou sluiten met Dèwi Sëkar Tadji van Këdin, vertelde, dat deze prinses de Ratoe zou worden, zoodat indien haar later een zoon werd geboren, deze den titel van Pangéran zou voeren. Na het gesprek met zijn rijksgrooten ontbood hij zijn zoon, Raden Pandji Koeda Wanengpati, en begon, alsof dit zoo van zelf sprak: „Mijn zoon, door je overhaast huwelijk met de schoone Dèwi Angréni, hebben we het huwelijk met je i) eerste gemalin. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 21 nicht, Dèwi Sëkar Tadji bijna vergeten. Maar daar zij toch je eerste vrouw zal worden, zag ik wel graag, dat je reeds morgen naar het rijk van Këdiri vertrok om haar te zien". De prins, die aan dit huwelijk niet meer had gedacht, schrok van dit bevel. En 't^was voor 't eerst in zijn leven, dat hij een bevel, hem door den vorst gegeven, niet wilde opvolgen. Hij begon nu ook tegen den adat') te zondigen, door te zeggen: „Mijn vorst, ik zal mijn nicht, Dèwi Sëkar Tadji niet huwen. Dèwi Angréni zal mijn eerste en eenige vrouw blijven". De vorst, over de woorden van zijn zoon zeer vertoornd, bedwong zich en sprak op kalmen toon: „Welnu, mijn zoon ik wil u niet er toe dwingen de prinses van Këdiri te huwen". En toen, alsof hem plotseling iets in de gedachte kwam, begon hij: „Ik zou gaarne zien, dat ge nog heden op reis ging naar het woud van Këpoetjangan, om aan de éndang, Kili Soetji, te vragen, met u mee naar hier terug te komen. Zeg haar, dat ik iets met haar te bespreken heb van veel gewicht, iets dat niet lang kan wachten. Daarom moet ge ook oogenblikkelijk vertrekken". ,/t Is goed, mijn vorst", sprak de prins. „Vergun me echter een kort afscheid van mijn jonge vrouw te nemen" „Mij n zoon, dit afscheid zou te veel van onzen tijd rooven, en dat mag niet", sprak de vorst. „Maar ik zal zelf, nadat ge zijt heengegaan, uw vrouw bezoeken, om haar de reden van uw overhaast vertrek te verklaren". Raden Pandji Koeda Wanengpati, op de woorden van zijn vader vertrouwende, volgde, zonder aan iets kwaads te denken, het bevel op. Nauwelijks echter had hij met zijn volgelingen en slaven het vorstenverblijf verlaten, of de vorst van Djëngallah ontbood zijn oudsten zoon, Toe- i) gebruiken, zeden. 22 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. mënggoeng Bradja Nata. En zoodra nu deze zoon voor hem stond, sprak hij tot hem: „Mijn zoon, je jongere broeder, Raden Pandji Koeda Wanengpati heeft niet volgens den adat gehandeld. Hij heeft mij niet met den eerbied behandeld, die mij als vorst en vader toekomt. Hij heeft geweigerd mijn bevelen op te volgen. Hij weigerde een plicht na te komen, die van hem werd verlangd. Daarvoor wil ik hem straffen. En een vreeselijke straf zal het voor hem worden!" De vorst van Djëngallah gaf nu zijn oudsten zoon een kunstig gesmeed de kris, een prachtig wapen, en vervolgde: „Met deze kris zult gij Dèwi Angréni, de vrouw van uw broeder, dooden. Maar niet hier in dit rijk. Ge moet haar weglokken, met vriendelijke woorden, naar een oord ver van hier, opdat uw broeder nimmer zal vernemen, wat er met zijn vrouw gebeurd is". Toemënggoeng Bradja Nata was geen slecht mensch. Ook haatte hij zijn jongeren broeder' niet, nóch diens schoone vrouw. Doch hij durfde het bevel, hem door den vorst gegeven, niet te weigeren. Ook moest hij, als een goed zoon uit dien tijd, doen wat zijn vader hem had bevolen. Hij nam daarom de kris en sprak: „Mijn vorst, het zal geschieden volgens uw wil". Daarna verliet hij den vorst en ging naar de vrouwen-vertrekken, waar Dèwi Angréni zat te midden van haar vrouwen. Onder deze vrouwen bevond zich ook de voedster der prinses, die haar gevolgd was, toen zij met den prins trouwde. „Emban", begon juist de prinses tot de voedster, „ik had vannacht een vreemden droom. Ik kreeg een kleed, schoon en schitterend als de zon, waarover zilveren strepen liepen, juist alsof het manestralen waren. Bij dit kleed was een gordel van schitterende sterren . . . Weet jij ook, wat deze droom beduidt, Emban?" vroeg ze. Even dacht de voedster na, en daarna sprak ze: „Dat beteekent, dat ge weldra iets schoons en glinsterends zult zien. Men zal . . ." De voedster kon niets meer VAN MENSCHEN EN REUZEN. 23 zeggen, want Toemënggoeng Bradja Nata vroeg, of bij binnen mocht komen. Dèwi Angréni had haar vrouwen weggezonden, zoodra haar schoonbroeder het vertrek betrad. Alleen de oude voedster was gebleven en zat neergehurkt op haar matje in een der hoeken. Daar kon ze alles hooren, wat er gesproken werd. Ze hoorde hoe hartelijk Dèwi Angréni den prins begroette en hem daarna vroeg wat de reden was van zijn onverwacht bezoek. Ze hoorde nu ook, hoe de prins tot Dèwi Angréni begon: „Zuster Angréni, je man is straks door den vorst met een opdracht naar de reede van Kamal (eiland Madoera) gezonden, en omdat hij misschien langen tijd daar moet vertoeven, verzocht hij mij je bij hem te brengen. Wilt ge u gereed maken met mij daarheen te gaan?" Dèwi Angréni was wèl zeer verbaasd, dat haar man was heengegaan zonder afscheid van haar te nemen. Maar ze wist, dat de bevelen van den vorst oogenblikkelijk moesten opgevolgd worden, en begreep dat de prins geen tijd was gelaten, om tot haar te gaan. Ze zei daarom alleen: „Als ge eenige oogenblikken wilt wachten, broeder, dan zal ik mij voor de reis naar Kamal gereed maken". Op den voet gevolgd door de oude voedster, verliet daarna Dèwi Angréni het vrouwenvertrek, en toen ze nu weldra gereed om te vertrekken voor den prins stond, sprak deze op de oude voedster wijzende: „Zij kan niet met ons meegaan, zuster Angréni". Radeloos was de oude vrouw, toen ze deze woorden hoorde. Ze bad en smeekte en hield zich vast aan Dèwi An greni's kleederen. En ze klaagde en jammerde zóó hevig, dat ten slotte Toemënggoeng Bradja Nata besloot aan dat gejammer een einde te maken, door ook de voedster met zich mee te nemen. Vooral omdat ook de prinses hem smeekte, dat men de oude vrouw, die altijd om en bij haar was, toch mee zoude nemen. 24 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Om echter te verhinderen, dat geen der andere vrouwen de prinses zou kunnen volgen, sloot hij toen ze buiten gekomen waren, de poort af, zoodat niemand daar in nóch uit kon. Nóch de prinses, nóch de voedster hadden daarvan iets bemerkt. Beiden zaten reeds in den draagstoel. De prinses verheugd, dat zij weldra haar man zou zien, en de voedster verheugd haar meesteres te mogen vergezellen. Langzaam ging nu de tocht naar Kamal voort. Zoo dachten de beide vrouwen, die nog niet vermoedden het vreeselijke, dat er met hen zou gebeuren. Nog vóórdat men Kamal had bereikt, namen de slaven, die de draagstoelen droegen, een zijweg, die leidde naar een groot woud. Daar liet Toemënggoeng Bradja Nata zijn schoonzuster en de voedstef uit den draagstoel stappen, gaf de slaven bevel naar Djëngallah terug te keer en en bracht daarna de vrouwen in het woud. „Hier moet het gebeuren, zuster Dèwi Angréni", begon hij tot de jonge vrouw, toen ze onder een Angsokaboom waren gekomen. „Zal ik hier mijn echtgenoot vinden?" vroeg de prinses. „Neen, het is de wil van mijn vader, dat ge hier zult sterven", antwoordde de prins. „Waarom moet ik gedood worden?" vroeg verschrikt de prinses. „Van welke misdaad word ik beschuldigd? Wat heb ik gedaan?" „Je hebt niets misdaan, schoone Dèwi Angréni" sprak de prins. „Maar je moet gekrist worden, omdat mijn broeder weigert zijn nicht, Dèwi Sëkar Tadji, te trouwen. Raden Pandji Koeda Wanengpati wil geen twee vrouwen hebben, en omdat het nu mijn vader's wil is, dat hij de prinses van Këdiri trouwt, moet jij sterven . . . ." „Dan zal ik mij aan den wil van den vorst van Djëngallah onderwerpen", sprak met treurige stem Dèwi Angréni, en toen wierp zij zich op de kris, die de prins haar voorhield. En de voedster, die nu ook niet meer VAN MENSCHEN EN REUZEN. 25 wilde blijven leven, trok de kris uit het lichaam der jonge vrouw en doorstak zich met hetzelfde wapen. De prins bedekte nu de doode vrouwen met de bladeren van den Angsoka-boom en keerde daarna naar Djëngallah terug. „Welnu, is het volbracht?" vroeg hem de vorst. ,,'t Is volbracht volgens uw wil, mijn vorst", antwoordde de prins. „Dèwi Angréni is gekrist, en daarna kriste zich haar voedster". De vorst van Djëngallah was tevreden met dit antwoord. Nu zou Raden Pandji Koeda Wanengpati er wel in toestemmen zijn nicht, Dèwi Sëkar Tadj, te trouwen, daeht hij. ^ Toen na eenige dagen Raden Pandji Koeda Wanengpati van zijn bezoek aan de éndang, Kili Soetji, terugkwam, was zijn eerste gang naar de vrouwen-vertrekken. Hij verlangde er naar, zijn jonge vrouw, waarvan hij geen afscheid had mogen nemen, te begroeten. Doch bij de poort, die tot deze vertrekken toegang gaf, stond niet zijn jonge vrouw; hij zag daar alleen zijn jongste zuster, Dèwi Oenëngan. En toen hij nu heel verbaasd vroeg: „Waarom ben jij hier? En waar is mijn lieve vrouw?" antwoordde hem op droeven toon Dèwi Oenëngan: „Zij is niet meer hier, mijn broeder. Dèwi Angréni is met haar voedster naar Kamal gebracht, daar is zij, volgens den wil van onzen vader, gekrist . . . ." Nauwelijks had de prins deze vreeselijke woorden vernomen, of hij wankelde, viel, en bleef bewusteloos op den grond liggen. Vele dagen lag hij zoo, en toen het bewustzijn weer terugkeerde, zagen allen met ontzetting, dat hij waanzinnig was geworden. Roepend, en overal zoekende Dèwi Angréni liep hij van den morgen tot den avond overal rond. 't Meeste was 26 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hij in de tempelgrotten, en dan weer doorzocht hij de spelonken of liep door de rijstvelden, denkende dat zijn vrouw misschien in een rijst-aar was veranderd. Dan weer streelde en kuste hij de bloemen en fluisterde dan tot Prasanta, den ouden hoveling, die altijd bij hem was, omdat de waanzinnige prins geen ander dan hem bij zich duldde: „Ik geloof waarlijk, dat deze schoone bloem, de ziel van mijn lieve vrouw bevat. Kijk toch eens, Prasanta, 't is alsof het haar oogen zijn, die me van uit den bloemkelk aanzien, en die fijne blaadjes zijn als haar oogleden . . . ." Op zekeren dag toen hij weer met Prasanta langs de bloemen wandelde, begon opeens de prins: „Prasanta, ik geloof toch niet, dat Dèwi Angréni's ziel in deze bloem zit. Laat ons liever naar de reede van Kamal gaan en haar daar zoeken. Ik weet zeker, dat zij met haar voedster daarheen is gegaan". De oude hoveling, die veel van den prins hield, en alles wilde doen, om den ongelukkigen jongen man genoegen te geven, stemde ook nu weer er in toe met hem naar Kamal te gaan. En toen nu Dèwi Oenëngan van het plan hoorde, wilde ook zij beslist mee. „Zoo lang hij ziek is, zorg ik voor hem, alsof hij mijn zoon is", zei ze tot Prasanta. „Hij kan mijn zorgen niet meer missen. Daarom wil ik gaan, waar hij heen wil. Overal wil ik hem volgen". Begeleid door eenige trouwe hovelingen en een aantal slaven, begaven zich nu Raden Pandji Koeda Wangenpati, diens zuster, Dèwi Oenëngan en de oude hoveling Prasanta naar Kamal. Hun weg voerde nu ook door het woud, en toen ze nu bij den Angsoka-boom kwamen en daar den grooten hoop afgevallen bladeren zagen, liep de prins op den bladeren-hoop toe en riep: „O, kijk toch eens, wat een menigte bladeren; daar ligt toch zeker mijn lieve Dèwi Angréni onder!" Terwijl hij dit zeide, schopte hij met beide voeten de bladeren uiteen en hij was in 't geheel niet VAN MENSCHEN EN REUZEN. 37 verbaasd, toen hij daar op eens twee lichamen zag, die op twee steenen beelden geleken, het eene jong en schoon, het andere oud, tanig en gerimpeld. Want beiden, Dèwi Angréni, zoowel als haar voedster, droegen niet de minste teekenen van ontbinding. Beiden zagen er juist zoo uit, als toen ze nog leefden. Alleen waren ze koud en hard als steen. De prins scheen ook in 't geheel niet verwonderd, toen hij daar de doode vrouwen zag. Dadelijk nam hij Dèwi Angréni in zijn armen, en terwijl hij haar van den grond opnam, begon hij tot Prasanta: „neem jij de voedster op, Prasanta, en volg mij dan naar het strand. Daar is het beter, dan hier in dat sombere woud". Weer deed de hoveling, zooals de prins het beval. Hij nam de oude, doode voedster in zijn armen en volgde hem. Prinses Oenëngan was als verstijfd van schrik. Ze had, van af het oogenblik dat de dooden werden gevonden, geen woord kunnen uitbrengen. Zwijgend volgde zij ook nu den treurigen stoet. En een groote angst overviel haar, toen ze aan het strand gekomen, haar broeder tot Prasanta hoorde zeggen: „Kijk, daar liggen juist twee bootjes gereed! Nu gaan we varen! Ik stap met mijn vrouw en mijn zuster Oenëngan in de eene boot, en jij, Prasanta, gaat met de voedster in de andere". „Wel, en hoe moet het dan verder gaan?" vroeg ' Prasantè, die juist de twee bootjes door een der slaven stevig aan elkander liet binden, zonder dat de prins er iets van bemerkte. „Wel", antwoordde Raden Pandji Koeda Wanengpati, „de slaven moeten ons in kleine bootjes volgen. Er zullen hier wel visschers wonen, die hun vaartuig aan mijn slaven willen verhuren, 't Is toch maar een tochtje voor ons genoegen, dat we maken". Prasanta beval nu de slaven, dat zij bootjes zouden gaan zoeken, waarin zij den prins konden volgen. 28 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. De visschers stonden ook dadelijk hun vaartuigen af, zoodra zij hoorden, dat zij den waanzinnigen prins, die toch al zoo ongelukkig was, daarmee genoegen konden doen. Zoo gingen nu weldra de bootjes in zee. In 't eerste bootje zat de prins, nog steeds met zijn doode vrouw in de armen, terwijl eenige slaven roeiden. En achter die slaven zat, bijna verborgen, prinses Oenëngan. Vlak achter hen kwam het bootje, waarin Prasanta met de doode oude voedster, die nu als een oud, verschrompeld steenen beeld, op den bodem tusschen de bloote voeten der roeiers was neergelegd. Na deze twee bootjes kwamen een aantal kleinere vaartuigen, gevuld met slaven. Zoo kwamen ze weldra in volle zee. Toen gaf de prins het bevel, dat ze naar het noorden zouden roeien. Nauwelijks echter waren ze een uur in volle zee, of er kwam een storm opzetten, die weldra een orkaan werd. Hoog en woest was de zee, en hoog waren de golven, zóó hoog, dat van de bootjes, waarin de slaven zaten, weldra niets meer te zien was. Alleen de booten waarin de prins en Prasanta zaten dansten nog een woesten dans, nu eens hoog, dan weer heel diep op de schuimende golven. Ze schenen te worden meegesleurd al verder en verder. Maar ze bleven bij elkaar, omdat de booten stevig aaneen waren gebonden. De strandbewoners, die hun booten niet terug zagen komen, dachten niet anders, of allen, óók Raden Pandji Koeda Wanengpati, waren in de golven omgekomen. Reeds op den avond van dienzelfden dag, bracht een der strandbewoners van Kamal, den vorst van Djëngallah het bericht dat de prins en allen, die met hem in de booten waren, hun graf in de golven hadden gevonden. Deze vreeselijke tijding deed het geweten van den vorst van Djëngallah ontwaken. Hij wilde niet meer regeeren! Hij wilde zich afzonderen, — zijn leven doorbrengen met bidden en vasten. — Tapa (kluizenaar) wilde hij worden VAN MENSCHEN EN REUZEN. 29 in het woud van Këpoetjangan, waar ook zijn zuster, de édang Kili Soetji, haar kluis had. Hij droeg nu de regeering over het rijk van Djëngallah over aan zijn zoon Toemënggoeng Bradja Nata, en daarna trok hij naar het woud van Këpoetjangan. Raden Pandji Koeda Wanengpati was echter niét gestorven. Hij en de anderen, die in de twee aaneengekoppelde booten zaten, dreven op de zee rond, zeven dagen en zeven nachten, totdat zij op het strand werden geworpen bij Lémah-Abang, juist tegenover het eiland Bah. En al die zeven dagen en zeven nachten had de prins niet gerust, bevreesd als hij was, dat men hem, wanneer hij sliep, zijn doode vrouw zou ontnemen. En toen ze nu aan land waren gekomen en Prasanta tot hem zeide: „Mijn prins, zullen we uw lieve vrouw nu hier begraven? Kijk eens, hoe rustig en hoe mooi het hier is". Toen antwoordde hem de prins: „Mijn goede Prasanta, hoe komt ge er bij, mijn vrouw te willen begraven? Mijn lieve Dèwi Angréni is toch niet gestorven! Kijk toch eens, hoe rustig ze slaapt!" Prasanta keek nu nog eens aandachtig naar de doode en ook hij vond, dat 't was alsof ze sliep. Maar toch was het al te gek, dat de prins steeds met de doode vrouw in zijn armen liep en niet wilde dat iemand haar van hem over nam. Toen hij er nu over zat na te denken, hoe hij er mee aan moest, besloot hij den prins een verhaal te vertellen. Hij had dit, sinds Raden Pandji Koeda Wanengpati het verstand verloren had, zoo vaak gedaan, want een verhaal of een sprookje werkte altijd kalmeerend op den vaak opgewonden jongen man. En toen nu op een oogenblik de prins hem vroeg: „Hè, Prasanta, waar zit jij over te denken?" antwoordde hem de oude hoveling: „Ik denk aan een mooi verhaal, dat ik eens hoorde. Wil ik het u eens vertellen?" 30 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Als het heel mooi is, wil ik het heel graag hooren", sprak de prins. „Welnu, luister dan", zei de oude hoveling, en hij begon: „In den ouden tijd leefde ergens in een land, ver over de groote zee, een vorsten-zoon, die evenals gij, pangéran, zijn schoone jonge vrouw door den dood verloren had. Ook hij kon van de doode niet scheiden en zoo droeg hij haar overal heen, waar hij ging. Hij nam haar mee naar het Oosten en het Westen, en hij sprak haar toe, alsof zij nog leefde, maar dit alles maakte de doode vrouw zoo heel moe. Nu ze gestorven was, wilde ze zoo graag rusten in het graf. Maar de prins begreep dit niet. Doch op zekeren nacht, toen hij weer met de doode had rondgeloopen en tegen haar gesproken had, hoorde hij een stem, die van uit den Goden-hemel scheen te komen en die tot hem zeide : „Mijn zoon, gij loopt maar overal heen met uw doode vrouw in de armen. Hebt ge er dan nimmer aan gedacht, hoe moe ge haar daarmee maakt? Als ge waarlijk uw vrouw zoo bemint, laat haar dan rusten onder de aarde. Daar eerst zal ze kunnen uitrusten! Daar zal ze zich gelukkig voelen . . . ." „En ik dan?" vroeg de vorstenzoon, „wat moet ik dan beginnen, als ik mijn lieve vrouw onder de aarde heb neergelegd?" „Gij, mijn zoon", sprak weer de stem van boven, „gij zult heengaan en vele rijken gaan veroveren. En eerst stelt ge den goden voor, dat, zoo ge overwint in den strijd, gij later uw vrouw weer levend zult terug vinden. Maar zoo ge verliest, moogt ge ook niet van de goden eischen ooit uw vrouw weer terug te zien, zelfs niet na uw dood". „En toen hij daarna de rijken zijner vijanden overwonnen had, vond hij op een dag zijn jonge vrouw levend en nog schooner dan voorheen terug". 't Verhaal scheen wonderen gedaan te hebben. Ademloos en met zijn door den waanzin verwilderde oogen op zijn doode vrouw gericht had de prins naar Prasanta zitten VAN MENSCHEN EN REUZEN. 3i luisteren. Daarna fluisterde hij zacht tot de doode: Ben jij óók zoo heel moe, lieve Dèwi Angréni. Zoudt ge ook liever willen rusten onder de aarde?" En toen tot den ouden hoveling: „Uw verhaal was zeer schoon, Prasanta. Zeg eens, zoudt ge denken, dat mij zoo iets óók gebeuren kan. Zou ik, als ik de vijanden mijns vaders den oorlog ging aandoen en daarna in den strijd overwon, óók mijn lieve vrouw weer levend terug zien?" „Zeker is dit mogelijk", sprak de oude hoveling ,, t Kan even zoo goed den een als den ander gebeuren fcn laten we nu maar vast beginnen met de lieve prinses rust te geven. Kijk, hier is juist een mooie plek om haar te begraven . Prasanta wees nu op een grooten, hoogen boom. „Kijk, onder dezen boom, prins. Daar kan de prinses heerlijk rusten. En we zullen de voedster naast haar leggen, als u dat goed vindt". Zoo droeg nu Raden Pandji Koeda Wanengpati zijn doode vrouw naar de plek hem door Prasanta aangewezen De slaven groevén den kuil, en toen die diep genoeg was en de prins gereed stond zijn vrouw daarin te leggen' vloog de doode op eens uit zijn armen en ging op naar" den goden-hemel. En ook de voedster, door een der slaven gedragen, vloog naar boven, en zoo waren de beide vrouwen weldra verdwenen. Met groote, van schrik wijdgeopende oogen keek de prins naar boven. Ontzetting sprak uit zijn trekken, en toen hij eindelijk weer iets kon zeggen, vroeg bjj met bevende stem: „Prasanta, hoe komt dat nu? En hoe moet het nu? Mijn lieve Dèwi Angréni is toch naar den hemel gevlogen? Hoe kan ik haar nu weer levend terug zien, als ik later mijn vijanden heb overwonnen?" „Nu zult ge haar zeker terugzien", sprak de oude hoveling „Ge ziet nu zelf, dat de goden haar liefhebben Zouden ze haar anders zoo spoedig naar den hemel heb- 32 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ben gezonden? Daarom zullen we ook dadelijk beginnen met het bouwen van een Tjandi Na eenige dagen stond de Tjandi op de plek waar de slaven het graf hadden gedolven. En nu begon weer Prasanta te spreken van de overwinningen, die de prins weldra op al zijn vijanden zou behalen. „Ge heet nu niet meer Raden Pandji Koeda Wanengpati", sprak hij, „maar ge neemt den naam aan van Këlana Djajengsari. En vertel ook aan niemand, dat ge den zoon zijt van den vorst van Djëngallah". „Wie ben ik dan nu?" vroeg de prins. „Ge zijt nu een prins van uit het land ver over de zee. En ik ben uw vriend, en noem mij Këbo-Pëndoga", antwoordde Prasanta. En de prinses zal voortaan Ragil Koening heeten. Met deze namen zal het ons gemakkelijk vallen de verschillende rijken binnen te gaan. We gaan het eerste naar Bali". Daarheen gingen ze reeds den volgenden dag. Juist had dien nacht Djaja Natpada, vorst van Bali, gedroomd, dat een kleine bron uit het gebergte ontsprong en geheel Bali onder water zette. „Wat mag die droom beduiden, Patih?" vroeg hij den volgenden morgen aan een zijner rijksgrooten. „Als men van water droomt, mijn vorst, dan krijgt men oorlog met zijn vijanden", sprak de Patih. Juist toen hij dit antwoord den vorst gaf, kwamen de bootjes, waarin de prins, diens zuster, de oude hoveling en de slaven aan land. Niet lang duurde het nu, of het gerucht bereikte den vorst van Bali, dat een vreemde prins, die zich Këlana Djajengsari noemde, met zijn volgelingen Bali was binnengetrokken. Hij was al op weg naar het vorstenverblijf, vertelde men. i) graftempel. Met een Tjandi wordt ook bedoeld alles wat men boven een graf opricht. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 33 „En hoeveel volgelingen heeft die prins wel bij zich!" vroeg de patih. „Zoowat honderd man", antwoordde hij, die het nieuws kwam vertellen. „O, die honderd man zijn gemakkelijk te overwinnen", sprak de vorst. „Roep alle soldaten bijeen, Patih, en laat den vijand tegemoet gaan". Het kleine leger van den vorst van Bali trok er nu op uit, doch de slaven, allen flinke, sterke mannen, takelden eenige soldaten zóó toe, dat de anderen hals over kop de vlucht namen. ,,'t Zijn kerels als reuzen", sprak de Patih, toen hij den vorst de nederlaag kwam vertellen. „We moeten ons maar aan dien vreemden prins onderwerpen". Dit hoorde de zoon van den vorst, prins Koeda Natpada, die nog wel heel jong, doch ook zeer dapper was, en hij sprak tot zijn vader: „Ik wil dien prins, uit het land van over de zee, gaan bevechten. Laat mij er met de overige soldaten op uittrekken". De vorst schudde zijn hoofd, en ook de Patih begon te vertellen, dat dit niet ging. ,,'t Was alsof die vreemden onkwetsbaar waren", zei hij. „ Ze staan bepaald onder de bqzondere bescherming van Wishnoe. Ze hebben misschien ook een verbond gesloten met deamonen en Titanen. Dus moeten we ons wel aan hen onderwerpen. Biedt dien prins daarom als teeken uwer onderwerping", zoo sprak nu weer de Patih tot den vorst, „uw zoon en uw dochter aan. 't Zijn de grootste schatten, die ge bezit. Want uw zoon is dapper als een der goden. En uw dochter is schoon als een Widodari" I). De vorst schrok hevig bij dit voorstel. Maar hij vond toch den raad, dien de Patih hem gaf, nog zoo slecht niet. Hij gaf daarom bevel den draagstoel gereed te maken, i) engel. Javaansche Mythen en Legenden. 3 34 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. liet ook de prinses uit het vrouwenverblijf halen en vertelde haar, dat zij en prins Koeda Natpada, als teeken zijner onderwerping, aan den vreemden prins zouden worden aangeboden. „Ik onderwerp mij aan uw wil, vader", sprak het prinsesje. En ook Koeda Natpada, de prins van Bali zei: „Ook ik onderwerp mij aan uw wil". Gezeten in haar draagtoel, naast haar voedster, en gedragen door de slaven, ging het prinsesje naar prins Këlana Djajengsari. En naast den draagstoel reed prins Koeda Natpada op een klein paard, terwijl achter hem de slaafjes kwamen met de djimats *) en de poesakas 3). Want zonder die slaafjes mocht de prins niet uitgaan. De Patih, die de boodschap van zijn vorst aan Këlana Djajengsari moest overbrengen, was reeds vooruit gezonden. En toen hij nu het prinsesje uit den draagstoel had geholpen, bracht hij haar en den prins naar Këlana Djajengsari en begon tot hem: „Prins, mijn gebieder, Djaja Natpada, vorst van Bali, biedt u, als teeken zijner algeheele onderwerping, zijn zoon, prins Koeda Natpada, en zijn dochter, prinses Andaja Prana aan. Beschouw van af dit oogenblik beiden als uw slaven". Met vorstelijke waardigheid waren de prins en het prinsesje tot hem gegaan. En toen nu Këlana Djajengsari het schoone prinsesje zag, dacht hij Dèwi Angr«fr weer te zien. Hij trok haar tot zich en zei: „Ik heet u welkom, schoone Dèwi Angréni". „Ik heet Andaja-Prana", zei verlegen het prinsesje. Nu eerst zag de prins met droefheid, dat hij zich vergist had. Hij zei niets meer tot het prinsesje, maar begon tot den Patih: „Neem den prins en de prinses weer met u terug naar hun ouders. En zeg aan den vorst van Bali, 1) amuletten. 2) heilige erfstukken van voorouders. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 35 dat ik geen pand van onderwerping wil aannemen. Zijn woord is mij voldoende. Ga heen, Patih, en zeg dit aan uw vorst". Met groote vreugde zag nu de vorst van Bali zijn beide kinderen terugkeeren. En ook verheugde hem de woorden, die de Patih hem overbracht. Nog dienzelfden nacht verliet prins Këlana Djajengsari met de anderen Bali, en stak toen over naar Balëmbangan, want ook dit wilde hij veroveren. 't Ging op Balëmbangan op dezelfde manier als op Bali. Ook d£ar onderwierp zich de vorst omdat men hem had verteld, dat met Këlana Djajengsari niet te strijden viel; die werd door de goden beschermd, zoodat hij en zijn volgelingen onkwetsbaar waren. Als teeken zijner onderwerping zond nu de vorst van Balëmbangan zijn zoon, zijn dochter, een olifant en een prachtig paard. Daarna veroverde Këlana Djajengsari nog de rijken: Besoeki, Loemadjang en Poerba-Lingga *), en ook nog de regentschappen Pasoeroean en Malang. En allen die over deze rijken en regentschappen regeerden onderwierpen zich aan den held, Këlana Djajengsari. Vermoeid door al zijn veroveringen, trok nu de prins naar een der in het rijk van Këdiri gelegen wouden, om daar eenigen tijd uit te rusten. Toen hij daarheen trok met zijn volgelingen, wist hij niet in welk rijk hij zich bevond. Doch de slimme, oude hoveling Prasanta, die nu KëboPëndoga heette wist dit wel. Hij had den prins aangeraden daarheen te gaan, omdat het woud in het rijk van Këdiri lag. Nu zou alles wel in orde komen, dacht hij. En als Këlana Djajengsari Dèwi Sëkar Tadji had gezien, zou hij Dèwi Angréni wel spoedig geheel vergeten. Nu bezat de vorst van Këdiri vijf kinderen. De oudste was Raden Kërta Sari, na dezen kwam Dèwi Sëkar Tadji, i) Probolinggo. 36 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. en na haar kwamen nog twee jongere zusjes Dèwi Mendaka en Dèwi Tèmi, en een broertje, wiens naam Goenoeng-Sari was. In den tijd, dat Këlana Djajengsari uitrustte in /het groote woud, verkeerde de vorst van Këdiri in grooten angst voor den ondergang van zijn rijk, doordat vorst Gadja-Angoen-Angoen,, van Mëtaoën '), die aan de overzijde der rivier woonde, tegen hem ten strijde wilde trekken. Dit zou nu nog zoo heel erg niet geweest zijn, als niet alle kleine vorsten en regenten der Westerlanden tegen hem waren. Vooral was er onder de regenten een machtig heer. Dit was Djaja Soedërna, regent van Blitar. Hem vooral vreesde de vorst van Këdiri. En hij had ook reeds vernomen, dat een groot, machtig leger aan de grenzen van zijn rijk gereed lag. Op een gegeven teeken van den vorst van Mëtaoën zou dit leger het rijk van Këdiri binnen rukken, en allen zeiden, dat dit rijk zou ten onder worden gebracht. Dagen en nachten had reeds de vorst van Këdiri gepeinsd, hoe hij nu wel doen zou, en toen hij ten einde raad was, ging hij den Tapa 3) in een der tempelgrotten raadplegen. „Ge moet hulp aan uw vrienden vragen", raadde hem de Tapa. „Wiens hulp zou ik kunnen vragen?" vroeg de vorst. „Wie van mijn vrienden heeft een leger, dat gelijk staat aan de legers mijner vijanden. En dkn nog, zouden zij mij willen bijstaan in een strijd tegen zooveel vorsten en regenten?" „Luister, mijn zoon", begon nu de Tapa. „Wij, vrome mannen zien en hooren meer dan gewone menschen. En nu hoorde ik, dat hier, in het Oosten, een krijgsheld rondtrekt. Hij heet Këlana Djdjengs&ri en is wijd en zijd beroemd door de overwinningen die hij maakte. Van af i) Naam van een oude rijkszetel op Java (Wellicht het tegenwoordige Madioen). 2) kluizenaar. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 37 Bali verspreidde zich zijn roem. En vele gewestelijke vorsten onderwierpen zich aan hem. Vraag dezen held u in den strijd tegen uw vijanden bij te staan, en ge zult overwinnen!" „En waar kan ik dezen held vinden?" vroeg weer de vorst van Këdiri den Tapé. „Op dit oogenblik vertoeft hij met zijn volgelingen in een der wouden dicht bij Pasoeroean. Ga daarheen zoo spoedig ge dit kunt. Laat geen tijd verloren gaan". De vorst van Këdiri bedankte nu den Tapa en nog dienzelfden avond zond hij zijn Patih en eenige zijner trouwste volgelingen naar het woud, en die vonden daar ook werkelijk den held, Këlana Djajengsari. 2e brachten hem de groeten van den vorst van Këdiri over, die zijn hulp verzocht. Ze gaven hem ook een brief door den vorst eelf geschreven, waarin deze hem zijn dochter Dèwi Sëkar Tadji tot vrouw gaf, zoo het rijk van Këdiri bestaan bleef. En toén nu Këlana Djajengskri dezen brief gelezen had, sprak hij er over met den ouden Këbo Pèndoga en vroeg hem, wat hij er van dacht. „We moeten natuurlijk aan het verzoek van den vorst van Këdiri voldoen", sprak de slimme hoveling. „En 't beste is, dat we dadelijk met den Patih en de volgelingen op weg gaan". Dit gebeurde nu ook. Prinses Ragil Koening ging ook mee. Zij volgde de anderen in haar draagstoel. Reeds waren eenige slaven vooruit gezonden, om den vorst van Këdiri de komst Van Këlana Djajengsari en zijn volgelingen aan te kondigen. Verheugd over dit bericht, gaf nu de vorst van Këdiri bevel, dat men de gasten aan de poort der hoofdplaats moest ontvangen met groote eer en alle mogelijke plechtigheden. Dit was nu ook met groote plechtigheid geschied, en daarna geleidde men den held, Këlana Djajengsari, naar 38 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. het vorstenverblijf, waar de vorst hem allerhartelijkst gnpring en hem toesprak met de woorden: „Mijn zoon, ik hoorde van uw groote macht, en van de vele overwinningen, die ge behaald hebt over uw vijanden. Ik dank u daarom, dat ge gekomen zijt en bereid staat, om mij te helpen mijn vijanden te overwinnen. En zoo ik overwin zal mijn dochter Dèwi Sèkar Tadji uw vrouw worden. Ze was eens verloofd met Raden Pandji Koeda Wanengpati, zoon van den vorst van Djëngallah. Doch de prins kwam helaas in de golven om. Mijn dochter is daarom vrij den man te huwen, dien ik voor haar heb bestemd". Këlana Djajengsari glimlachte toen hij den vorst zoo hoorde spreken. Hij wilde ook wat zeggen doch Këbo Pëndoga, die achter hem was neergehurkt, en begreep dat misschien de prins zich zou verraden, gaf hem een zachten duw in zijn rug, en toen de prins daarna verbaasd omkeek, gaf de oude hoveling hem een wenk, dat hij zou zwijgen. De schoonste vertrekken werden nu voor Këlana Djèjengsari, Ragil Koening en Këbo Pëndoga in gereedheid gebracht. En ook diens volgelingen werden goed verzorgd. Reeds den volgenden dag zond Këlana Djajengsari, zijn zuster Ragil Koening naar den vorst van Këdiri met kostbare geschenken voor Dèwi Sèkar Tadji. 't Waren de fijnste weefsels, en arm- en voetringen van het zuiverste goud en door kunstenaars bewerkt, ©eze geschenken had Këlana Djajengsari ontvangen van de vorsten wier rijken hij had veroverd. De vorst ontving prinses Ragil Koening zeer vriendelijk, en hij zelf geleidde haar naar de vrouwenvertrekken: Daar werd prinses Ragil Koening getroffen door de sprekende gelijkenis van Dèwi Sëkar Tadji met de gestorven Dèwi Angréni. Zóó, dat ze oogenblikkelijk haar broeder opzocht en tot hem zei: „O, vraag toch aan VAN MENSCHEN EN REUZEN. 39 den vorst u naar de vrouwenvertrekken te brengen en zie daar eens hoe Dèwi Sëkar Tadji op onze lieve gestorven Dèwi Angréni gelijkt". De prins schudde met boos gebaar het hoofd. Hij wilde Dèwi Sëkar Tadji niet zien, en hij geloofde ook niet dat zij op de schoone Dèwi Angréni kon gelijken. „Geen sterveling kan zoo schoon zijn, als mijn lieve Dèwi Angréni", zei hij met een zucht. En toen, om zijn groote droefheid te verbergen, verliet hij zijn zuster en ging naar Këbo Pëndoga, om met hem alles voor den strijd gereed te maken. En toen dit was gebeurd, en de vorst van Këdiri de volgelingen van Këlana Djajengsari zag voorbijtrekken, begreep hij niet, hoe met dit kleine aantal slaven, het groote, sterke leger van den vorst van Mëtaoën kon overwonnen worden. Daar klonk het alarmsignaal der tong-tongs, ten teeken, dat het gevecht zou beginnen; Woedend, en nog meer beangst was de vorst van Mëtaoën, toen hij vernam, dat de zoo beruchte held Këlana Djajengsari, zijn vijand, den vorst van Këdiri, kwam bijstaan in den strijd. Uit woede en nog meer uit radeloozen angst van nü te zullen verliezen, liet hij eenige dessahs, die hem in den weg stonden verbranden. Deze domheid maakte voor hem en zijn bondgenooten den toestand nóg erger. Want de dessahlieden denkende, dat de vijand den brand had aangestoken, vluchtten in allerijl naar de plek, waar het leger van den vorst van Mëtaoën was opgesteld en vertelden daar van het ontzaggelijke groote leger, dat Këlana Djajengsari had, en vooral van de onkwetsbaarheid van allen, die met den held ten strijde trokken. Toch wilde de vorst van Mëtaoën, dat de strijd gestreden zou worden. Doch toen reeds de eerste dag hem zooveel mannen deed verliezen, en de tweede dag het meerendeel zijner volgelingen naar het gebergte 40 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vluchtte, verklaarden al zijn bondgenooten, dat er tegen Këlana Djajengsari niet te strijden viel. Ze waren er nu toch allen van overtuigd, dat hij en zijn volgelingen onkwetsbaar waren. De vorst van Mëtaoën was echter lang niet tevreden met wat de bondgenooten deden. Nu die hem in den steek lieten, wilde hij zelf aan het hoofd zijner overgebleven mannen den vijand tegemoet gaan. Hij trok een wapenrusting aan, besteeg zijn grootsten olifant en begaf zich zoo uitgerust naar het strijdperk. Déar bleek het nu al spoedig, dat ook hij onkwetsbaar was1 voor staal, zoowel als voor lood, en daarom sloeg hij allen, die hem durfden naderen, zegevierend af. Dit duurde totdat het invallen van de duisternis een einde maakte aan het gevecht. Werkelijk had het leger van den vorst van Këdiri tamelijk veel mannen verloren. Hij zag dan ook met spanning den volgenden dag tegemoet. Dan zou alles beslist worden. Maar den volgenden dag toen Këlana Djajengs&ri zich gereed maakte om zelf den vorst van Mëtaoën te bestrijden, hoorde hij achter zich de stem eener vrouw, die bijna fluisterend vroeg: „Laat mij met u ten strijde trekken". De prins denkende dat het zijn zuster, Ragil Koening was, die tot hem sprak, maakte een afwerend gebaar met de hand, doch toen hij óók even het hoofd omwendde, zag hij het gelaat van zijn overleden vrouw Dèwi Angréni, zoodat hij uitriep: „Mijn lieve vrouw, zijt ge dan werkelijk teruggekomen?" „Ge vergist u, prins Këlana Djajengsari, ik ben uw vrouw nog niet", sprak het schoone meisje met een lieve, zachte stem. „Ik ben Dèwi Sëkar Tadji, de dochter van den vorst van Këdiri. Men noemt mij hier „de prinses zonder vrees". En vrees ken ik ook niet. 't Is daarom, dat ik met u den vorst van Mëtaoën wil gaan bestrijden. Mag ik gaan aan uw zijde, op mijn witten olifant? 't Is VAN MENSCHEN EN REUZEN. 4i een verstandig dier. Hij verstaat de taal der menschen, en is bovendien onkwetsbaar". „Schoone prinses", sprak nu Këlana Djajengsari, „ik durf u niet aan zulk een groot gevaar blootstellen". Het prinsesje echter hield zóó lang aan, ja, ze verlangde zelfs een proef te geven van haar behendigheid in het lanswerpen, zoodat de prins eindelijk toegaf en haar meenam. Gezeten op haar witten olifant, rende nu de prinses weldra naast den olifant, waarop Këlana Djajengsari zat, het strijdperk in. En toen de vorst van Mëtaoën, die reeds was aangekomen, op de beide jongelieden toetrad-, zei hij tot den prins: „Nu zal ik je eens mijn lans laten voelen, en indien je werkelijk zulk een held zijt, ontwijk hem dan niet". Heftig, en bevend van woede stak nu telkens de vorst van Mëtaoën zijn lans naar den prins. En toen die nu iederen stoot met zijn vuist afweerde, begon dit den vorst te vervelen. Hij trok daarom zijn zwaard en sloeg daarmee naar den prins. Maar ook dit zwaard deerde Këlana Djajengsari niet, ook dit weerde hij met de hand af. Nog heviger werd nu de vorst van Mëtaoën op den prins vertoornd. Zijn woede grensde aan het ongeloofelijke. Het schuim stond hem op de lippen, zijn oogen puilden uit de kassen, en zijn tanden knarsten toen hij, zijn kris grijpend, den prins toeschreeuwde met woeste, heesche stem: „Stijg van je olifant en laat ons te voet strijden, man tegen man, met de kris . . ." „Ik ben ook daartoe bereid, o vorst van Mëtaoën", sprak met kalme waardigheid, prins Këlana Djajengsari, terwijl hij den olifant verliet en óók zijn kris greep. Doch de vorst van Mëtaoën wist niet, dat Këlana Djajengsari's kris hem, toen hij nog Raden Pandji Koeda Wanengpati heette, door de goden was geschonken. Dit wist niemand dan zijn moeder en hij zelf. Ook wist niemand, dat een stoot met deze kris, die Kala Misana heette, nimmer 42 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. faalde. En terwijl nu even later de vorst van Mëtaoën door woede verblind, op hem aanviel met zijn scherp gepunt wapen, stiet de prins hem de kris, Kala Misana, in de rechterzijde. Plotseling viel nu de vorst dood ter aarde. En de prins, dié; ongedeerd was gebleven, trok ihem het kostbare wapen uit de wonde en stak het, na een kleine reiniging, weer in de schede, alsof er niets bijzonders was gebeurd. Alle volgelingen van den vorst van Mëtaoën begrepen nu ook, dat Këlana Djajengsari een Moor de goden bevoorrecht wezen was. Ze namen daarom allen van hoog tot laag de vlucht. Ja, ze lieten zelfs hun wapens in het strijdperk achter. Met het prinsesje ging nu de prins naar het vorstenverblijf van Këdiri terug, en hij werd daar met groot gejuich ontvangen en naar binnen geleid. Nauwelijks echter Was hij daar, of hij viel bewusteloos neer. Juist zooals was gebeurd op dieri vreeselijken dag, toen hij vernam, dat zijn jonge vrouw en haar voedster waren gekrist. De vorst van Këdiri en zijn dochter stonden met ontsteld gelaat naast Ragil Koening, terwijl de oude hoveling Këbo Pëndoga zich over den prins heenboog en onderzocht, of hij ook soms gewond was. „Ziet ge iets? Is hij gewond?" vroeg na eenige oogenblikken de vorst van Këdiri den hoveling. „Was hij maar gewond! Had hij maar een paar ribben of een arm gebroken!" riep met angstige stem Këbo, Pëndoga. „Maar nu vrees ik voor zijn leven, want zijn hart klopt niet meer . . ." Vol angst zagen nu allen naar het onbewegelijke gelaat van den prins. En Dèwi Sëkar Tadji riep in vertwijfeling: „Ik beloof, dat, als hij weer herstelt, ik dadelijk zijn slavin zal worden . . ." Nauwelijks had het prinsesje dit gezegd, of Këlana Djajengsari opende zijn oogen, en toen nu de prinses Stiet de prins hem de kris, KalS Misana in de rechteragde. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 43 zich over hem heenboog en nu ook tot hem zei, dat zij zijn slavin wilde worden, sprak de prins fluisterend, zoo, dat alleen zij het kon hooren. „Neen, mijn lieve Dèwi Angréni, niet mijn slavin, maar mijn vrouw zal je weer zijn, nu je uit den hemel tot mij teruggekeerd zijt". Eerst was de prinses bedroefd, omdat Këlana Djajengsari haar aanzag voor zijn uit den hemel teruggekomen vrouw. Maar toen zij nu dacht aan Raden Pandji Koeda Wanengpati, die haar man had zullen worden, indien hq met verdronken was op de reede van Kamal, verdween al spoedig haar droeve gedachte, en ze voelde zich trotsch en gelukkig, een prins zóó schoon en zóó heldhaftig als Këlana Djajengsari te zullen huwen. Met groote pracht werd nu het huwelijk gevierd. Groote feesten en eetpartijen werden gegeven. En 't was op een dag gedurende deze feesten, dat Dèwi Sëkar Tadji zich met haar voedster begaf naar een der tempels in de nabijheid van het vorstenverblijf, om daar de goden het geluk over haar huwelijk af te smeeken en hen te vragen, of zij er wèl aan had gedaan prins Këlana Djëjengsari tot man te nemen. En daarna wilde zij aan Kama-Djaja, den beschermer der gehuwden, vragen, om haar door een teeken te vertellen, of haar vroegere bruigom Raden Pandji Koeda Wanengpati, werkelijk in de zee was omgekomen. Këlana Djajengsari was dien dag eveneens naar dien tempel gegaan, en toen hij daar zijn jonge vrouw met haar voedster zag binnenkomen, veranderde hij zich in een der goden en wel juist in Karna Djaja, daarna nam hij plaats op een steen, en wel op een plek, waar de prinses zijn gelaat niet heel goed kon onderscheiden. En toen nu de prinses heel dicht bij hem was gekomen, begon hij met een veranderde stem: „Schoone Dèwi Sëkar Tadji, gij bevoorrechte der goden, waarom zijt ge hier gekomen? Wat verlangt ge van ons, goden? Ge zijt schoon en goed en rijk, en uw gemaal is dapper. Zeg, wat wenscht ge nu nog meer?" 44 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Wie zijt ge, die zoo tot mij spreekt!" vroeg de prinses. „Zijt ge een geest, of zijt ge een onzer goden?" „Een uwer goden", sprak de prins. „Ik ben Karna Djaja, en 't was Batara Goeroe, die me tot u zond. Hij zag u, van uit den godenhemel, hierheen gaan, en daar hij niets anders wenscht, dan u volkomen gelukkig te zien, verlangt hij te weten wat u kwelt. Kom, zeg het mij". „Mij kwelt niets, o, hoog verhevene", antwoordde de prinses. „Ik wenschte alleen te weten, of mijn-bruigom, Raden Pandji Koeda Wanengpati werkelijk gestorven is". „Waarom wenscht ge dit te weten?" vroeg Karna Djaja. „Wel", sprak de prinses, „als mijn bruigom nog leeft, mag ik toch niet de vrouw van Këlana Djajengsari zijn?" „Luister, prinses", begon nu de gewaande Karna Djaja, „Raden Pandji KoedA Wanengpati is niet gestorven. Hij is alleen veranderd in den held, prins Këlana Djajengsari. Zeg dit echter nog aan geen sterveling, zelfs niet aan hem zelf. En ga nu naar huis, prinses, ga spoedig heen, uw gemaal wacht u". Nauwelijks had Dèwi Sëkar Tadji den tempel verlaten, of Karna Djaja, nu weer als Këlana Djftjengs&ri, spoedde zich naar het vorstenverblijf terug, waar hij nog vóór de prinses aankwam. Hij sprak in 't geheel niet over den tempel, noch vroeg haar iets. En de prinses vroeg ook niets. Ze was zoo verheugd, dat Këlana Djajengsari en Raden Pandji Koeda Wanengpati een waren. Weer gebeurde er iets, dat droefheid en angst over het rijk van Këdiri bracht, 't Gerucht verspreidde zich, dat de vorst van Djëngallah, Toemënggoeng Bradja Nftta; op last van zijn vader, die thans als Tapa in het woud woud Këpoetjangan leefde, met een groot leger onkwetsbare strijders op weg was naar het rijk van Këdiri, en dat ze reeds in de omliggende dessahs het vee hadden gestolen en de huizen geplunderd. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 45 Prins Këlana Djajengsari was het minst bevreesd van allen. Hij kon ook het gerucht niet dadelijk gelooven. Daarom zond hij den jongsten broeder van zijn vrouw, prins Goenoeng Sari met eenige volgelingen op verkenning uit. ,,'t Is waar, broeder Këlana Djajengsari", sprak de jonge prins.^ „Ik zelf zag het groote leger bij de dessah Sëmampir. 'k Ging toen niet heen, voordat ik een der voornaamste strijders had gezien. Een reus was het, zoo groot en sterk. Dien sprak ik aan, deed alsof ik op reis en toen verdwaald was, en vroeg hem, waarom ze oorlog kwamen voeren in dit rijk". „En wat was zijn antwoord?" vroeg Këlana Djajengsari. „Dat ze zoo spoedig mogelijk hier binnen onze poort zullen zijn", antwoordde de jonge prins. „Ze zijn gekomen, om u, mijn broeder te straffen, omdat gij als vreemdeling, het hebt gewaagd mijn zuster, Dèwi Sëkar Tadji. die toch de vrouw moest worden van Raden PandjrKoeda Wanengpati, tot vrouw te nemen. Daarom zoeken zij u, mijn broeder. Want de oude vorst van Djëngallah is zoo vertoornd op u, dat hij zijn zoon, den vorst van Djëngallah heeft bevolen u te krissen en hèm daarna uw hoofd te brengen". Prins Këlana Djajengsari bedankte den jongen prins voor het bericht, en ging toen oogenblikkelijk den vorst van Këdiri opzoeken. En deze, die natuurlijk geen flauw vermoeden had, dat zijn schoonzoon, de dood gewaande zoon van den vorst van Djëgallah was, sprak: „Natuurlijk moeten we ons tot den strijd gereed maken. Ons leger is sterk genoeg. We moeten strijden en volhouden en ten slotte . . . overwinnen! Ge weet nu toch, dat ge een door de goden bevoorrechte zijt; ge zijt toch onkwetsbaar?" „Dat ben ik vader", sprak de prins. „En toch zal ik niet met Toemënggoeng Bradja Nata den strijd aangaan. Ik wil met den vorst van Djëngallah niet strijden. Ik geef 46 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. mij, 200 gauw hijbinnen de poort is, aan hem over . . . ." tToen hij dit tot zijn schoonvader had gezegd, ontbood Këlana Djajengsari zijn hoveling en vriend, Këbo Pëndoga en beval hem de volgelingen en krijgslieden te zeggen, dat zij zich, zoodra het leger van den vorst van Djëngèllah zich vertoonde, allen moesten overgeven. Eenige dagen later kwam dan ook Toemënggoeng Bradja Nata, vorst van Djëngallah, met zijn krijgslieden voor het rijk van Këdiri. Hij ging zelf naar den vorst en sprak tot hem: „Mijn vader, de oude vorst van Djëngallah, is zeer vertoornd op u, en nog meer op den vreemden indringer, Këlana Djajengsari, aan wien ge uw dochter, Dèwi Sëkar Tadji tot vrouw hebt gegeven". „Waarom mocht-ik Këlana Djajengsari mijn dochter niet tot vrouw geven?" vroeg de vorst van Këdiri, verbaasd. Hij is een prins en een held! En Raden Pandji Koeda Wanengpati is toch gestorven? Waarom mag zij dan geen ander huwen?" „Omdat men niet zeker weet, of mijn broeder dood is. Men heeft nimmer zijn lijk gevonden. En laat nu dien Këlana Djajengsari ontbieden. Ik zelf wil hem het doodsbevel overbrengen. Nog heden, vóórdat de zon is ondergegaan, zal hij gekrist zijn, en zijn hoofd zal daarna in een der boomen van het woud van Këpoetjangan worden opgehangen". Tot schreiens toe bedroefd was de vorst van Këdiri, toen hij dit vonnis over zijn schoonzoon hoorde uitspreken. Met bevende stem gaf hij een der volgelingen bevel prins Këlana Djajengsari te gaan roepen. En Këlana Djajengsari kwam. Fier en met trotsch opgericht hoofd kwam hij aan. Hij boog niet, hurkte zelfs niet neer voor den vorst van Djëngallèh, strak, als uit brons gegoten, was zijn gelaat, en met zijn donkere oogen keek hij kalm zijn oudsten broeder aan. Doch nauwelijks had Toënggoeng Braja Nata zijn VAN MENSCHEN EN REUZEN. 47 broeder Raden Pandji Koeda Wanengpati herkend of hij vloog met uitgestoken handen op hem toe en riep verheugd : ,,'t Is niet Këlana Djajengsiri! 't Is mijn verloren broeder, Raden Pandji Koeda Wanengpati! Hij had het recht uw dochter Dèwi Sëkar Tadji te huwen. Ze was voor hem bestemd!" In plaats van diepe droefheid, heerschte er dien dag groote vreugde in het vorstenverblijf van Kédiri De gamelang zong veertig dagen en veertig nachten de schoonste en zoetste melodieën van liefde en geluk! En 't was op den veertigsten dag, dat het groote wonder gebeurde, het voornaamste in deze vreemde legende: Op dien veertigsten dag ging Këléna Djajengsari, die zich nu weer Raden Pandji Koeda Wanengpati noemde met znavrouw, Dèwi Sëkar Tadji en heel veel vrouwen en volgelingen naar een verafgelegen eiland, dat Këntjand heette. Ze kwamen toen door een woud, en daar zagen zij onder een grooten Angsokaboom, een meisje naast een oud gerimpeld vrouwtje zitten. Het meisje geleek zóó sprekend op de gestorven Dèwi Angréni, en de oude vrouw op de voedster, dat de prins als vastgenageld bleef staan op de plek, waar de twee vreemden zaten. Zeggen kon hij niets, hij kon niets doen dan kijken naar het meisje, dat zoo sprekend op Dèwi Angréni geleek. Maar terwijl hij daar zoo stond, diep bedroefd, omdat hij dacht dat Dèwi Angréni waarlijk nog leefde, en hij nü met Dèwi Sëkar Tadji was getrouwd, daalde er uit den goden-hemel een der goden. Dit was Narada! Nu begon ook Narada met tot den prins te zeggen: „Raden Pandji Koeda Wanengpati, gij bevoorrechte der goden, weet dat Batara Goeroe mij tot u heeft gezonden, om u het, voor u onmogelijke, te verklaren. Weet dan, dat het Batara Goeroe's wil was, dat Dèwi Angréni van de aarde verdween. Want geen twee menschen op de aarde mogen hetzelfde zijn. En omdat nu Dèwi Angréni zóó sprekend 48 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. op Dèwi Sèkar Tadji geleek, als de tweeling-sterren, die aan den hemel staan, daarom veranderden de goden Dèwi Angréni in een manestraal. Maar om u nu te toonen de gelijkenis der twee door u beminde vrouwen, kwam Dèwi Angréni hier eenige oogenblikken met haar voedster op de aarde terug. En nu zullen zij en Dèwi Sëkar Tadji voortaan één wezen zijn. Dit ééne wezen zal van nu af aan heeten: Tjandra Kirana (manestraal), en haar schoonheid zal even schoon en stralend zijn, als haar naam". Meer sprak Narèdfl. niet tot den prins. Hij vloog weer terug naar den goden-hemel. En toen nu Raden Pandji Koeda Wanengpati naar den Angsoka-boom keek, stond daar schoon en stralend zijn jonge vrouw Dèwi Sëkar Tadji, die nu Tjandra Kirana (manestraal) heette. Maar hij zag niet meer het jonge meisje, noch de oude vrouw op de plek onder den Angsoka boom, en daardoor begreep hij, dat werkelijk de twee vrouwen één wezen waren geworden. De legende der oude stad M&dj&pahit. Over een der rijken in midden Java, regeerde eeuwen geleden vorst Moendang Wanggi, een vorst even wreed als bijgeloovig. Hij was de zoon van Praba Moendang Wanggi en diens tweedetf vrouw Poetri Moentiara. Op zekeren dag met zijn volgelingen en slaven door het gebergte trekkend, werd hem door een ouden Tapa ') voorspeld, dat hij drie zoons zou krijgen, en dat de eerstgeborene hem, zijn eigen vader, later zou dooden. Door deze vreeselijke voorspelling, geraakte vorst Moendang Wanggi buiten zich zeiven van woede. Hij vergat zelfs in zijn woesten toorn, dat hij tegenover een heilig kluizenaar stond en beval, met een stem, die van i) Kluizenaar. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 49 boosheid trilde, dat men den man, die zulke heillooze voorspellingen deed, oogenblikkelijk moest krissen. Geen der volgelingen, zelfs geen der slaven durfde de hand aan een heilig kluizenaar te slaan. En omdat nu vorst Moendang Wanggi ook niet durfde, bleef de Tapa leven. „Daar niemand den moed heeft u te dooden", sprak de vorst tot den grijsaard, zult ge niet sterven, doch ge zult van hier verbannen Worden. Waarheen ge gaat, dat is mij hetzelfde, maar ik duld u niet langer in mijn rijk. En ik zweer, dat, zoodra mij een zoon wordt geboren, ik hem dooden zal. Dag en nacht dacht nu vorst Moendang Wanggi aan den zoon, die hèm, zijn eigen vader, zou dooden. En toen zijn eerstgeboren kind nu werkelijk een zoon was, beval hij op een nacht de voedster, het kind weg te nemen uit de armen zijner slapende moeder en het bij hem te brengen. Zoodra nu de voedster, uit angst voor den wreeden vorst, dit bevel had opgevolgd, liet nog dienzelfden nacht de wreedaard, door een zijner meest vertrouwde slaven, het kindje brengen naar het Zuiderstrand, daar moest hij het dooden en het lijkje in zee werpen. De slaaf begaf zich nu met het pasgeboren prinsje naar het Zuiderstrand. Daar riep hij Kjai Bëlorong aan. „Groote, machtige geest van den Zuider-Oceaan!" riep hij. „Moendang Wanggi, mijn geëerbiedigde vorst, heeft mij bevolen zijn eerstgeboren zoon te dooden. En ik, ik ben daartoe niet in staat. Ik kan geen onschuldig kindje ter dood brengen .... Zegt gij mij daarom, wat ik moet doen met het prinsje En uit de diepte der zee, bulderde Kjai Belorong's machtige stem: „Gij, slaaf, die niet wreed zijt gelijk uw vorst, leg het kindje neer in het eerste rotshol, dat ge ziet. Daarna gaat ge terug naar den vorst en zegt hem deze woorden: „Het is volbracht, o, heer! uw zoon is thans in Kjai Bëlorong's macht". De vorst zal dan tevreden zijn Javaansche Mythen en Legenden. 4 50 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. en niet verder vragen, wat ge deedt met het kind Vrees verder mets, ik waak over het kleine prinsje" De slaaf legde nu het knaapje neer in het eerste rotshol, aat hij zag en ging daarna terug naar den vorst. „Nu en is het volbracht?" vroeg deze. En de slaaf die voor zijn gebieder was neergehurkt antwoordde : „Het is volbracht, o heer. Uw zoon is thans in Kjai Belorong's macht!" „'t Is goed, ga maar heen", beval de vorst Den volgenden dag heerschte er diepe droefheid in Moendang Wanggi's paleis. De Ratoe th de moeder van het prinsje, had bij het ontwaken haar kind gemist, daardoor was ze zóó hevig geschrikt, dat ze eenige uren later hevige koortsen kreeg en nog dienzelfden avond stierf. Vorst Moendang Wanggi vergat zijn overleden vrouw eyen spoedig, als het kind, dat naar hij dacht, gedood was £.°JF.£een zes maanden later hertrouwde hij met een Fadjadjaransche prinses, en bij deze vrouw kreeg hij twee zonen. De oudste kreeg den naam Raden Tandoeran, en de tweede noemde hij Arja Babangan. En hij was zeer trotsch op deze zonen, en ook gerust omtrent zijn eigen lOt, want .... de eerstgeboren zoon was doodl Zoo dacht vorst Moendang Wanggi, die niet wist, dat Kjai Belorong, zoodra de slaaf het Zuiderstrand had veriaten daarheen een braven visscher zond. Hij bracht, door zijn bovennatuurlijke macht, den man, die kinderloos was en daarom zoo vaak tot Brahma had gebeden om een zoon, naar het rotshol. Juist toen de visscher daar aankwam begon het prinsje te schreien. De visscher bleef voor het rotshol staan en luisterde naar het vreemde geluid, dat hij binnen in 't hol hoorde. „ t Is een der zeevogels", mompelde hij. Reeds wilde hii verder gaan, doch het was alsof een onweerstaanbare macht hem er toe dwong het rotshol binnen te gaan. t) Vorstin. VAN MENSCHEN EN REUZEN. Si 't Was er diep en donker, en de door hem uit hun rust opgeschrikte uilen en vleermuizen, vlogen en fladderden schreeuwend en piepend om hem heen. Maar zoodra nu zijn oogen wat aan de hem omringende duisternis gewend waren, zag hij het kleine prinsje liggen op een hoopje zeegras. Groot was zijn verbazing en nóg grooter zijn vreugde, toen hij daar het pasgeborene, in fijne doeken gewikkelde, kindje vond. ,,'t Is ons door Brahma toegezonden", mompelde hij. „Brahma's macht en goedheid zijn groot! Geprezen zij Brahma, onze schepper". Hij wikkelde nu het prinsje in zijn kain '), nam het op en droeg het heel voorzichtig naar zijn hut. Rasoela, de vrouw van den visscher, zat voor de hut. Ze zag haar man aankomen, en omdat hij zoo langzaam liep, vreesde ze, dat hij ziek was. Daarom liep ze hem tegemoet, en riep reeds van uit de verte: „Wat hebt je, Kaiman?" „Een kind, een zoon!" schreeuwde de visscher haar toe. „Een zoon, die ons door Brahma is toegezonden!" Rasoela begreep de woorden van haar man eerst niet. Doch toen hij, wat dichterbij gekomen, haar het schoone, lichtgekleurde prinsje toonde, riep ook zij verheugd uit: „O, een kind! Een zoon! Brahma zij geprezen! Hij heeft onze gebeden verhoord!" Zoo werd nu Moendang Wanggi's eerstgeboren zoon het pleegkind van den visscher Kaïman, en van Rasoela, diens goede vrouw. Jaren waren voorbijgegaan. Vorst Moendang Wanggi was, hoewel reeds bejaard, nog even wreed als voorheen, en ook diens zonen, Raden Tandoeran en Arja Babangan, waren ruwe, woeste knapen. Radèn Tandoeran, hoewel nog maar een knaap, was reeds even wreed als zijn vader. i) langen gebatikten lap, die als kleedingstuk dient. 52 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Doch de eerstgeboren zoon, de pleegzoon van Kalman, den visscher, was zacht en goed en vriendelijk en daarbij zóó schoon, dat men hem „een door Brahma bevoorrechte" noemde. „Hij moet ongetwijfeld een vorstentelg zijn", fluisterde soms de visscher tot zijn vrouw. „Kijk toch eens hoe licht zijn huidskleur is en hoe fijn en voornaam zijn gelaat en hoe fier zijn houding. Wellicht heeft een vijand hem aan zijn ouders ontroofd, en hem daarna verborgen in het rotshol, 't Zal ook wel eens aan 't licht komen, wie hij is". „Als hij ons dan maar niet ontnomen wordt", zuchtte Rasoela. „Toch wil ik wel graag weten, of hij werkelijk een vorsten-zoon is", sprak op een dag de visscher. En geleid door deze gedachte, zocht hij een Tapa op, die zijn kluis in een der nabijgelegen wouden had. Deze gaf hem geen ander antwoord op zijn vraag omtrent de afkomst van zijn pleegzoon, dan: „Zend hem naar Padjadjaran en laat hem daar de smeedkunst leeren. Meer kan ik u nü nog niet zeggen". Nu stonden in die dagen de pandés *) in groot aanzien, 't Waren kunstenaars in het bewerken van ijzer, staal en edele metalen. Bij een van de bekwaamste dezer pandés deed nu de visscher den knaap in de leer. En toen het nu na korten tijd bleek, dat hij voor dit ambacht zeer geschikt was, begreep Kaïman dan ook werkelijk, dat zijn pleegzoon van vorstelijke afkomst moest zijn. In weinige jaren was dan ook Moendang Wanggi's oudste zoon tot het hooge ambt van opperhofsmid opgeklommen, en zijn smeedkunst was zóó vermaard, dat men zelfs in de naburige rijken over hem sprak. Ook Moendang Wanggi had over den beroemden Opper-hofsmid van Padjadjaran hooren spreken. Hij wilde toen den kunstenaar zien, die wapens en zelfs tijgerkooien kon smeden, sier- i) pandés zijn hof smeden. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 53 lijker van vorm, dan zijn eigen Opper-hofsmid dit kon doen. Tot dit doel ondernam hij nu op zekeren dag den vrij verren tocht van zijn rijk naar het rijk van Padjadjaran. Druk was de Opper-hofsmid bezig met het smeden van een ijzeren kooi, voor tijger gevechten bestemd, toen Moendang Wanggi uit zijn draagstoel stapte. En toen hij daarna de smidse was binnengegaan en het gelaat van den Opper-hofsmid zag, fel beschenen door den vuurgloed, waarover hij juist zich heenboog, werd de vorst bijna radeloos van schrik en ontzetting, want de man, dien hij daar zag, zóó jong en zóó schoon, geleek sprekend op zijn overleden eerste vrouw. Hij herstelde zich echter spoedig, liep op den Opper-hofsmid toe en vroeg hem, nadat hij de tijgerkooi had bezichtigd: „Hoe is uw naam, Opper-hofsmid? Waren uw ouders zulke hooggeplaatste lieden, dat ze u het ambt van pandé hebben toegedacht?" „Dat kan ik u niet zeggen, mijn vorst", antwoordde de jonge man op eerbiedigen toon. „Maar Kaïman, de visscher, hij, die mij, als pasgeboren kind, in een der rotsholen aan het Zuiderstrand vond, hem noem ik „vader". En „moeder" noem ik de vrouw van Kaïman, de goede Rasoela, zij, die mij verzorgde en opvoedde als een moeder . . . ." ,,'t Is genoeg, vertel maar niet verder", sprak de vorst, nóg meer ontdaan door dit verhaal. Hij keerde daarna, zonder iets meer te zeggen, den Opper-hofsmid den rug toe, stapte weer in zijn draagstoel en beval de slaven, die hem droegen, zich te haasten. Hij wilde, nog vóór de nacht daalde, in zijn rijk terug zijn. 't Was reeds vele uren na middernacht, toen vorst Moendang Wanggi het vorstenverblijf bereikte. Dadelijk ontbood hij toen den slaaf, die vele jaren geleden, op zijn bevel, den pas geboren prins naar het Zuiderstrand had gebracht. En zoodra nu de man, thans een grijsaard, moê en afgebeuld, voor hem was neergehurkt, vroeg de vorst 54 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hem op strengen toon: „Hebt ge mijn bevelen wel geheel opgevolgd? Hebt ge mijn eerstgeboren zoon wel gedood, en daarna in zee geworpen, gelijk ik het u, vele jaren geleden heb bevolen?" „Ik bracht den prins naar het Zuiderstrand", antwoordde met bevende stem de oude slaaf. „Doch dooden kon ik hem niet. Ik riep toen Kjai Bëlorong aan, en die . . ." „En die zond toen een visscher, om den knaap te redden en hem mee te nemen", bulderde ziedend van toorn de vorst tot den voor hem neergehurkten grijsaard. Daarna riep hij eenige jonge slaven en beval dezen den ouden slaaf oogenblikkelijk ter dood te brengen. „En past op, dat ge mijn bevel opvolgt?" riep hij met een stem heesch van woede. „Denkt er om dat ge niet doet zooals hij. Ook gij allen zult dan gedood worden . . . ." De ter dood veroordeelde slaaf, boog nu nóg dieper voor den vorst, alsof hij dezen wilde bedanken voor het doodvonnis over hem uitgesproken. Hij had reeds zoo vaak verlangd zijn oud, vermoeid hoofd neêr te mogen leggen. Hij had zoo verlangd naar het einde zijner slavernij. Nü zou de eeuwige rust, de belooning zijn voor zijn trouw en gehechtheid aan den vorst betoond .... Hij volgde daarom de slaven en werd door hen gedood. Zoodra Moendang Wanggi had vernomen, dat hij van zijn ouden slaaf niets meer te vreezen had, liet hij Kaïman, den visscher, ontbieden. Hij zond zelfs eenige slaven met een draagstoel naar den man, op dat deze toch maar dadelijk zou komen. Ongeduldig liep hij heen en weer, totdat hij den visscher uit den draagstoel zag stappen. En nauwelijks was nu Kaïman voor hem neergehurkt, of Moendang Wanggi begon tot hem: „Zeg me toch, visscher, waar ge eens den knaap vondt, dien ge als een vorstenzoon liet opvoeden? Wat weet ge van zijn afkomst?" „Mijn vorst, ik weet niets van de afkomst van hem, dien ik als pasgeboren kind vond in een der rotsholen, VAN MENSCHEN EN REUZEN. 55 schreiende van den honger", antwoordde nu de visscher. ,,'t Was een mooi, fijn kindje, wiens lichte huidskleur niet het eenige kenmerk zijner hooge geboorte was. Daarom, mijn gebieder, liet ik hem een opvoeding geven, die..." „Ja> gij> die maar een gewoon visscher zijt, liet den knaap, waarvan ge niets afweet, opleiden tot Opper-hofsmid", viel barsch Moendang Wanggi in. „En dit alleen, omdat zijn tint wat lichter is, dan de uwe .... Dit alles bewijst immers nog niet zijn hooge geboorte? Kan het bloed van een blanke niet door zijn aderen vloeien? Kan hij niet zijn geboren uit een gemengd ras?" „Gewis kan dat, mijn vorst", stemde de visscher toe. „Doch nog meer wijst op de voorname afkomst van mijn pleegzoon. Niet alleen zijn huidskleur verraadt die, doch ook heeft hij iets vorstelijks in zijn houding, en geheel zijn optreden getuigt maar al te zeer, dat hij geboren is, om te gebieden .... En dan nog heeft hij, sinds hij volwassen is, in zijn gebaren iets, dat op bevelen gelijkt, terwijl zijn stem . . . ." Weer viel Moendang Wanggi den visscher op minachtenden toon in de rede: „De Opper-hofsmid, dien ik dezen morgen bezocht om hem een tijgerkooi te bestellen, gelijkt in niets op een vorstentelg. En ga nu heen, ga naar je dessah terug en houdt verder dien gekkepraat voor je!" De visscher verliet, zijn sëmbah *) makend voor den vorst, het vertrek. Vreemd, raadselachtig vreemd, vond hij Moendang Wanggi's gedrag. Wat ging den vorst de opvoeding van zijn pleegzoon aan? Neen, daar begreep de eenvoudige Kaïman niets van. En toen hij, thuiskomende, het aan Rasoela vertelde, begreep die het ook niet. ,,'t Beste is, dat je eens naar een der Tapa's gaat", raadde zij haar man. „De heilige mannen in het Rijk van Kadoe, staan bekend als zeer bekwaam j zij zullen je wel i) eerbiedige groet. 56 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vertellen, waarom de vorst je zooveel vroeg over onzen zoon . . . ." Reeds den volgenden dag ging de visscher op weg naar het rijk van Kadoe, dat eenige dagreizen ver van zijn dessah lag. Daar vond hij, in een der tempelgrotten, een Tapa, die zeer oud en wijs en vroom was. Het toeval wilde ook, dat het dezelfde kluizenaar Was, die lang geleden Moendang Wanggi de vreeselijke voorspelling had gedaan, dat hij door zijn eigen eerstgeboren zoon gedood zou worden. Hij, de vrome man, die om deze voorspelling door den vorst was verbannen, leefde nu sinds dien tijd als banneling in deze grot. Doch de visscher wist dit niet. Zonder omwegen vertelde hij den Tapa, dat hij kwam van het Zuiderstrand, en wat er verder gebeurd was, en dat hij nu wilde weten, waarom vorst Moendang Wanggi hem had laten ontbieden, ja, dat hij zelfs aan hem, Kaïman, die toch maar een visscher was, zijn draagstoel had gezonden. „Waarvoor toch deze eer, o, heilige man?" vroeg hij. „En waarom wilde de vorst zooveel over de afkomst van mijn pleegzoon weten? Noch mijn vrouw, noch ik begrijpen er iets van. 't Is daarom, dat ik ben gekomen tot u. En dan nog merkte ik op dat Moendang Wanggi juist de stem heeft van mijn pleegzoon, en dat het gebiedende in de houding van den Opper-hofsmid mij zeer sterk aan den vorst doet denken. Is het misschien mogelijk dat mijn pleegzoon een kind is, gesproten uit een geheimen omgang van den vorst met een zijner slavinnen? En moest daarom dit kind in het rotshol worden gebracht, om daar den dood te vinden . . . .? Zeg mij, of mijn gedachten hieromtrent juist zijn, o, heilige, wijze man, zeg het mij . . . ." „Rust uit in mijn verblijf", was het antwoord van den Tapa. ,,En voedt u met de eenvoudige spijzen, die ik u zal aanbieden. Want vermoeid zult ge zijn, visscher; de weg, dien ge aflegde, was lang. En terwijl ge uitrust en u verzadigt, zal ik onderzoeken, waarom vorst Moendang VAN MENSCHEN EN REUZEN. 57 Wanggi zooveel verlangde te weten over de afkomst van uw pleegzoon". Twee dagen was reeds de visscher in het verblijf van den kluizenaar, toen, op den avond van dien tweeden dag, de wijze man tot hem zeide: „Visscher, het raadsel is opgelost. Winden wezen mij den weg, dien ik moest volgen. Uilen en Tjëlandjangs ') schreeuwden het mij toe, en de heilige perkoetoet 2) vertelde het mij, door zijn lieflijk gekir. De kronkelingen van den rook der kruiden, die ik brandde, zeiden mij verder, dat vorst Moendang Wanggi zijn eerstgeboren zoon liet brengen naar het Zuiderstrand. Daar moest hij gedood worden, omdat ik eens den vorst heb voorspeld, dat deze zoon hem, zijn vader, zou ten val brengen. En omdat de slaaf, die het kind moest dooden; dit niet kon, legde hij het knaapje in een der rotsholen. Denk dus niet, dat uw pleegzoon is gesproten uit een slavin. Neen, de Opper-hofsmid van Padjadjaran is de zoon van Moendang Wanggi en diens eerste gemalin, Ratoe Soedarna Andina, en hij is dus de troonopvolger. Zeg hem echter nog niets. Wacht, tot dat de tijd daarvoor is aangebroken. Want groot is de macht van zijn half-broeder, Radèn Tandoeran, die bij zijn onderdanen even bemind is, als men zijn vader, vorst Moendang Wanggi, haat. Waak daarom over uw pleegzoon. Meer kan ik u niet zeggen, alleen dit nog: Ga niet dadelijk terug naar uw dessah, doch vertrek oogenblikkelijk naar Padjadjaran, naar hem, dien ge als uw zoon bemint". 't Was meer dan tijd dat de visscher naar Padjadjaran vertrok, want ook vorst Moendang Wanggi wist nu met zekerheid, dat de Opper-hofsmid van Padjadjaran zijn eerstgeboren zoon was, en hij peinsde reeds op middelen om hem uit den weg te ruimen. Werkelijk scheen hij ook iets te hebben gevonden, dat hem geschikt voorkwam. Weer liet hij zich daarom op zekeren morgen naar de i) vogel, die geluk en soms ongeluk voorspelt. 2) soort woud-duif. 58 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. smidse brengen, waar juist de Opper-hofsmid bezig was met het smeden van het laatste kunstig-gesmeedde versiersel voor de tijgerkooi. Hij trad binnen en begon, vriendelijker dan gewoonlijk: „Goeden morgen, opper-hofsmid". „Ik groet u, mijn vorst", sprak de Opper-hofsmid. „Ik kwam vragen, of ge mij de tijgerkooi zoudt willen verkoopen", sprak de vorst. Zoudt ge denken, dat ze sterk genoeg is voor mijn twee tijgers?" „Geen tien tijgers kunnen de tralies doen buigen, mijn vorst", was het antwoord. „Toch wilde ik, voordat ik den koop sluit, gaarne, dat ge de kooi van binnen nog eens goed wilde nazien, vooral het traliewerk en den achterwand. Men kan nooit weten, Tijgers zijn sterk, en een ongeluk is zoo spoedig gebeurd. Ga gij daarom even de kooi binnen en onderzoek ze nog eens flink". Juist wilde de Opper-hofsmid, aan geen boosheid denkende, aan 's vorsten bevel voldoen, toen de visscher de smidse binnentrad. En zoodra deze nu het gevaar zag, waaraan zijn pleegzoon zich wilde blootstellen, liep hij op hem toe en fluisterde haastig: „Ga er niet in! — De vorst haat je! — Zeg hem, dat hij met je de kooi binnengaat, doch laat hem dan voorgaan . . . ." „Wat heb je te vertellen, jij oude man!" snauwde vorst Moendang Wanggi den visscher toe. „Weet je niet, dat ik je kan laten krissen, omdat je ongeroepen hier, waar ik, je vorst, mij bevind, binnentreedt. Kom, ga heen, verwijder je oogenblikkelijk uit mijn nabijheid". En daama tot den Opper-hofsmid. „En gij, voldoe aan mijn bevel en ga de kooi binnen!" „Maar ge hebt toch nog niet gezien, hoe zwaar en sterk de staven zijn, waarmee de kooi wordt gegrendeld", sprak lachend de Opper-hofsmid. „Die moet ge eerst zien, mijn vorst". „Luistert allen, gij vrije lieden", begon weer de visscher, . VAN MENSCHEN EN REUZEN. 59 „Waar zijn deze staven?" vroeg Moendang Wanggi. „In de kooi", was het antwoord. „Kijkt u zelf maar eens hoe gemakkelijk het grendelen gaat . . . ." „Draagt me de kooi binnen, ik wd die van binnen onderzoeken", beval de vorst zijn slaven. Terwijl deze lieden hun gebieder naderden, nam vlug de visscher een zware ijzeren staaf, en nauwelijks was de vorst binnen de kooi, of hij, Kaïman, grendelde daarmee zoo vlug hij kon de zware getraliede deur, en daarna riep hij de verschrikte slaven toe: „Draagt nü in deze tijgerkooi uw vorst naar het Zuiderstrand! — Voldoet aan den wensch van zoo vele zijner onderdanen, draagt hem naar dit strand, en daarna zult ge allen vrije lieden zijn en bovendien een belooning ontvangen". Eerst aarzelden de slaven, ze vreesden de volgelingen, die hun vorst buiten de smidse stonden op te wachten. Maar toen de visscher hen verzekerde, dat zij van deze volgelingen niets meer te vreezen hadden, namen de slaven, die hun wreeden vorst haatten met woesten haat, de kooi met hun gebieder op hun schouders en droegen hem, gevolgd door den visscher, naar de hun aangeduidde plek, en vandaar naar het rotshol, hetzelfde, waar eens de oude slaaf, op Kjai Bèlorong's bevel, het pasgeboren prinsje had neêrgelegd. Vorst Moendang Wanggi, razend van woede en vooral van angst voor het lot, dat hem, nu hij in handen van den visscher was, wachtte, gilde steeds meer bevreesd: „Ach, laat me er toch uit! Ach, mijn getrouwe dienaren, luistert toch niet naar wat deze visscher u beveelt. Ik, uw vorst, beloof u te overladen met schatten! En vrij zult ge allen zijn! Vrij zult ge mogen gaan, waarheen ge maar wilt!" De slaven echter kenden hun wreeden vorst. Ze luisterden niet naar hem, — deden alleen, wat de visscher hen beval. „Luistert'allen, gij vrije lieden", begon weer de visscher, 6o JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. toen de slaven de kooi het rotshol hadden binnengedragen. En daarna vroeg hij Moendang Wanggi: „Wie was de wreede vader, die zijn eerstgeboren zoon door een zijner slaven wilde laten ter dood brengen en in zee werpen? Kent gij dien vader, vorst Moendang Wanggi?" De vorst, die bijna stikte van boosheid, antwoordde hem niet. Doch nu begon een der slaven, de zoon van den ouden trouwen slaaf, dien Moendang Wanggi had laten krissen: „Die wreede vader is vorst Moendang Wanggi zelf! Hij gaf mijn vader zijn eerstgeboren zoon en sprak tot hem: „Kario, heden nacht brengt ge het pasgeboren kind der vorstin naar het Zuiderstrand. Daar zult ge het dooden, en het lijkje daarna in zee werpen". En vader ging met den jongen prins daarheen. Doch dooden kon hij het kindje niet. In zijn angst, niet wetende tot wien zich te wenden, riep hij Kjai Bëlorong aan. En daarop verscheen de zeegeest, die hem antwoordde: „Gij slaaf, die niet wreed zijt gelijk uw gebieder, leg het kindje neêr in het eerste rotshol, dat ge ziet..." En dat deed mijn vader ..." „En ik vond het kleine knaapje daar en nam het mee, om het op te voeden als mijn zoon", sprak nu de visscher, en toen nog eens tot Moendang Wanggi: „En wie wilde zijn eigen weergevonden zoon in deze kooi opsluiten, om hem mee te nemen naar zijn verblijf en hem daar door tijgers te laten verscheuren?" ,,'t Is vorst Moendang Wanggi!" riep weer de slaaf. Nog boozer werd nu de vorst, zóó boos, dat hem de oogen uit het hoofd puilden, en het schuim hem op den mond stond. Hij kon niets zeggen, doch hij siste als een slang en brulde als een tijger, totdat hij brullend ineenzakte. Vorst Moendang Wanggi was van woede gestikt! Nu had de Opper-hofsmid, die op aanraden van zijn pleegvader, den naam Bra Widjaja Tjoeng Warana had VAN MENSCHEN EN REUZEN. 61 aangenomen, recht op den troon. Hij verdreef daarom zijn half-broeders, Radèn Tandoeran en Arja Babangan, uit het vorstenverblijf. Hierdoor ontstond een burgeroorlog, waarin Bra Widjèja Tjoeng Warana overwon. Heel lang duurde echter zijn regeering niet, want weldra moest hij het veld ruimen voor Radèn Tandoeran, wiens macht zeer groot was, door zijn onnoemlijk aantal volgelingen. Met de slaven zijns vader begaf Bra Widjaja Tjoeng Warana zich naar een ver afgelegen woud, waar bijna geen vruchten groeiden. Alleen vonden zij er een vrucht, die madja heette, en zeer bitter van smaak was. Daarmee voedden hij en zijn volgelingen zich langen tijd. Hij stichtte nu in dit woud een stad, die hij Madjapahit noemde, naar de vrucht, de madja, die zoo pahit (bitter) was, en waarmee hij zijn honger had gestild. Zoo ontstond nu de stad Madjapahit, waarvan de zoo beroemde Damar Woelan later regent werd. Sinds véle eeuwen bestaat de stad Madjapahit niet meer. Ze werd in het jaar 1478 door de Mohammedaansche vorsten, Radèn Koesèn en Pangéran Koedoes overvallen, leeggeplunderd en daarna verwoest. Maar de ruïne van de eens zoo beroemde stad uit het Hinden-tijdperk, vindt men nu nog in den omtrek van Modjokerto (Oost-Java). De legende der grot van Polaman. *) In de met allerlei tropische woekerplanten begroeide rots, die aan één kant het meertje van Polaman ') begrensd, bevindt zich een diepe grot, zóó laag van gewelf, dat men er slechts in gebukte houding kan loopen. En ook de twee gangen, waarvan één naar de thans geheel vervallen tempelstad Singasari loopt, en de tweede naar Këdiri, zijn, hoewel zeer lang, heel laag en nauw. 1) een dessah tusschen Lawang en Singasari. 62 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Van deze grot bestaan vele legenden. Een dezer vertelt het volgende: Këlana Rangga Poespati vorst van Bali, bezat, door dat hij de ngëlmoe ') en diens rapals 2) kende, een bovennatuurlijke macht. Hij stond daarom op goeden voet met de voornaamste goden. De vorst had nu op zekeren dag, terwijl hij gezeten op een koeda sëmbrani 3) boven de, toen nog schoone en bloeiende tempelstad Singasari vloog, Dèwi Raggi Moenti, het zeer schoone dochtertje van den vorst van Singasari, gezien, terwijl ze met haar voedster en nog vele andere vrouwen door den tuin van het vorstenverblijf wandelde. Hij vond haar zóó mooi, dat hij al zijn andere vrouwen verbande naar een der verafgelegen rijken, en daarna weer op een koeda sëmbrani over de zee vloog en zoo naar het rijk van Singasari, om de schoone prinses ten huwelijk te vragen. Doch daar Bali, in die dagen, lang niet zoo groot en machtig was, als het rijk van Singasari, weigerde Lëmboe Amidjaja, vorst van Singasari, zijn dochter uit te huwelijken aan den vorst van een minder machtig rijk. „Mijn dochter is reeds door mij beloofd aan den vorst van Balambangan", jokte hij tot den vorst van Bali. „En ze kan natuurlijk geen twee mannen huwen". Zeer vertoornd, dat hij werd afgewezen, zwoer Këlana Rangga Poespati zich te wreken. Hij riep daarom de hulp der goden in, vroeg hen hem bij te staan en hem een weg aan te wijzen, waardoor hij ongezien in het rijk van Singasari kon komen en daarna in het vorstenverblijf, waaruit hij Dèwi Ragi Moenti wilde ontvoeren. En toen hij nu ook de ngëlmoe, waardoor hij zich onzichtbaar kon maken, had uitgesproken, zag hij Batara Goeroe, een der goden, uit den godenhemel op de aarde neerdalen, en die sprak 1) bijzondere toovermacht. 2) tooverspreuken. 3) bovennatuurlijk paard, dat zich op de aarde, en door de lucht kan bewegen. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 63 tot hem: „Ga naar de dessah Polaman, mijn zoon. Bij deze dessah is een meertje, waarachter een hooge met planten begroeide rots ligt. Daar in die rots zal ik een opening maken. Ga deze opening binnen en ge zult er twee wegen vinden, waarvan een leidt naar het rijk van Singasari. Blijf echter onzichtbaar, totdat ge uw bruid veilig en wel het rijk Bali hebt binnengevoerd". Këlana Rangga Poespati bedankte nu Batara Goeroe voor diens hulp. Onzichtbaar voor het oog der menschen, vertrok hij van Bali naar de dessah Polaman, waar hij nu ook werkelijk de opening in de rots, en den weg naar het rijk van Singasari vond. En onzichtbaar bleef hij voor allen, zelfs voor zijn bruid, die hij, terwijl ze sliep, door de gang der grot naar Polaman bracht. Daar eerst prevelde hij weer de ngëlmoe, die hem weer zichtbaar moest maken, en toen zag hem ook het prinsesje. Doch bij het aanbreken van den dag kwam de voedster met alle andere vrouwen, allen luid schreiende, den vorst van Singasari vertellen, dat Dèwi Raggi Moenti nergens te vinden was. „Vraag den Raksasa *), die Siwah's tempel bewaakt, of hij de prinses misschien heeft gezien?" beval de vorst op barschen toon de luid jammerende vrouwen. Allen spoedden zij zich nu naar den tempel van Siwah, vroegen aan alle Raksasas, ook aan die welke de andere tempels bewaakten, doch allen schudden hun hoofden, geen van hen had prinses Raggi Moenti gezien. Nog luider jammerende dan zij waren heengegaan, kwamen de vrouwen weer bij den vorst terug. „Ze is nergens te vinden", weeklaagden zij. „Ach, waar kan toch die lieve Dèwi Raggi Moenti zijn?" „Ja, waar kan zij zijn?" dacht ook de vorst, nadat hij de vrouwen had heengezonden. En terwijl hij zoo dacht, riep hij zijn slaven. 1) Tempelwachter. 64 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Breng mijn draagstoel voor!" beval hij, toen deze lieden hem vroegen, wat de vorst verlangde, „en breng me naar de groote tempelgrot van Mëndit, ik wil den Tapa 1) om raad vragen". 't Duurde nu niet lang, of Lëmboe Amidjaja, vorst van Singasari, was op weg naar den Tapa van Mëndit. Zoodra hij nu in de tempelgrot was aangekomen, begon de Tapa, dien het leven van bidden en vasten, vermagerd had tot een skelet: „Ik wist, dat ge tot mij zoudt komen, mijn vorst. De rook der kruiden, die ik brandde, vertelde het mij. Ge komt mij vragen, waar uw dochter, Dèwi Raggi Moenti, zich bevindt. Welnu, haar ontbreekt niets. Ze is gezond en gelukkig, als de gemalin van Këlana Rangga Poespati, vorst van Bali, van hem, die in de gunst der goden zich mag verheugen". Woedend was Lëmboe Amidjaja, toen hij dit hoorde. „Wat", schreeuwde hij buiten zich zelf van toorn, „is zij de gemalin van den vorst van Bali, van hem, aan wien ik weigerde haar tot vrouw te geven? Hoe is dit mogelijk! Hoe heeft hij haar ongemerkt kunnen ontvoeren?" „Ik vertelde u reeds, dat vorst Këlana Rangga Poespati een gunsteling der goden is", sprak de Tapa. „Zij hebben hem geholpen uw dochter ongemerkt weg te voeren". „Dan moeten de goden mij helpen haar weer bij mij terug te brengen". Met deze op boozen toon uitgesproken woorden, verliet de vorst van Singasari den Tapa. Zoodra hij nu in het vorstenverblijf was teruggekeerd, riep hij de goden aan, ook hèm te helpen. Doch de goden antwoordden hem: „We zouden u gaarne helpen en bijstaan door onze macht. Doch we kunnen dit nu niet, omdat we juist uw vijand, Këlana Rangga Poespati goed zijn gezind en hèm dus moeten bijstaan". Nog meer vertoornd^ werd toen de vorst van Singasari. i) kluizenaar. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 65 In zijn feilen haat tegen den vorst van Bali, riep hij nu de bovennatuurlijke machten op. Hij riep de boetas *)> de daemonen en Titanen op, en die kwamen hem te hulp, door den vorst van Bali met zijn ontvoerde gemalin van de aarde op te nemen en door de lucht te voeren, en hen te brengen in het rijk der booze geesten. Dit laatste verhinderden nu weer de goden, die véél machtiger waren dan de boetas, en veel sterker dan de daemonen en de Titanen. En zij, de goden, waren het nu ook, die den vorst van Bali weer met zijn gemalin op de aarde terugvoerden. Këlana R&ngga Poespati was nu over deze, hem door zijn schoonvader aangedane beleediging, zóó boos, dat hij hem den oorlog verklaarde. Deze oorlog, die nu weldra ontbrandde, werd gevoerd op de vlakte van Bëdali. Daar leed dan ook Lëmboe Amidjaja, vorst van Singasari, ook al weer doordat de goden den vorst van Bali bijstonden, een ontzettende nederlaag. Hij verloor het grootste gedeelte zijner volgelingen in dien strijd, en er was zóóveel bloed gevloeid, dat de aarde dit niet meer kon verzwelgen, en er zoodoende een riviertje van bloed ontstond. Dit riviertje dat nu nog door de vlakte van Bëdali stroomt, werd daarom „de Bloedrivier" genoemd. En 't was vreemd, dat, hoe breeder het riviertje werd, hoe meer het rijk van Singasari achteruit ging. De prachtige tempels verdwenen gaandeweg; daardoor verloor dan ook weldra de groote tempelstad haar roem en luister. En de vorst van Singasari, die wel zag hoe de roem van zijn machtig rijk begon te tanen, wilde den val van het rijk Singasari, die nu wel spoedig volgen zou, niet meer bijwonen. Hij trok zich uit de wereld terug en begon een leven van boetedoening. En hij ging leven als Tapa, in dezelfde grot, die de goden hadden aangebracht in de rots van Polaman, en waardoor Këlana Rangga Poespati, 1) booze geesten der lucht. Javaansche Mythen en Legenden. 5 66 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vorst van Bali eens zijn dochter, Dèwi Raggi Moenti, als zijn bruid, had ontvoerd. Daar, in die grot, leefde nu vele jaren Lémboe Amidjaja, vorst van Singasari, een leven van algeheele afzondering. Hij voedde zich met de vruchten, die de boomen in zijn nabijheid hem gaven, en zijn drank was het water uit het meertje, waarin nu nog de heilige vischjes zwemmen, terwijl hij sliep op een platten steen, die voor den ingang der grot lag. 't Was ook op dezen steen, dat hii «ijn gebeden verrichtte. En nu nog, zegt de legende, ziet men op dezen steen de indrukken, die de knieën van den steeds biddende en vastende Tapa, Lëmboe Amidjaja daar hebben achtergelaten. Zoo bereikte nu deze vorst door zijn bidden en vasten zulk een hoogen graad van heiligheid, dat, toen hii gestorven was, de tijgers het zelfsniet waagden te knagen aan zijn uitgeteerd lichaam, nóch aan zijn gebeente dat men, vele jaren later, verdroogd in de grot van Polaman terugvond. Nog eenmaal werd na dien tijd de grot v"an 7ol"aman" door een Tapa bewoond. Dit was de bekende Kjai Sëmbadja, de vader van den held der Javaansche geschiedenis, Damar Woelen, die eens als regent regeerde over dé reeds lang vergane stad Madjapahit De Heilige vischjes van Polaman. In een der vele dessahs, die eeuwen geleden lagen aan den voet van den Sëmeroe, Indra's heiligen berg, woonde eens een Hindoe uit een der lagere kasten, een Pariah, die door velen werd bespot, omdat hij eens had verteld, dat tJrahma hem m den droom was verschenen en tot hem had gezegd: „Polaman, (zoo heette de man) eens zult ee een wonder verrichten". i) Zie mijn legende: „Hoe de stad Madjapahit ontstond. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 67 Polaman zelf begreep ook niet, hoe hij, de arme Pariah, die vaak te arm was om voedsel te kunnen koopen, eens iets groots zou kunnen uitvoeren. Op eerudag toen hij bedelend had rondgezworven in de toenmaöge schoone tempelstad Singasari, en daar, met nog eenige andere bedelaars, zich vermoeid en hongerig had neergezet op een der treden van een tempel, aan Siwa, den verdelger, gewijd, en daar het weinige geld tellende, dat hij bijeen had gebedeld, dacht hij weer aan dien vreemden droom. „Negen duiten heb ik bijeengekregen", mompelde hij, „niet eens voldoende om wat rijst of maïs te koopen .... Hoe zou ik, die zóó arm ben, nu een wonder kunnen verrichten?" Moedeloos, dat hij niet eens genoeg geld had, om voedsel te koopen, stond hij op van de tempeltrede en strompelde verder, voorbij de vele lieden, die hun waren, rijst, maïs en gedroogde visch te koop aanboden, en die telkens, wanneer hij hen vroeg hem voor negen duiten rijst of visch te geven, hem uitlachten. Terwijl hij nu hongerig verder liep, zag hij dicht bij den zoom van het woud, dat in dien oer-ouden tijd de tempelstad begrensde, een vrouw zitten, die er heel bedroefd uitzag. Polaman, denkende dat de vrouw een pariah was, zooals hij, en die schreide, omdat men haar misschien beschimpt had, liep op haar toe en begon: „Waarom zoo treurig, mijn zuster?" „Ik ben uw zuster niet", antwoordde nu de vrouw op hoogen toon. „Ik behoor tot de kaste der Brahmanen. Mijn broeder, een der priesters, bracht me, uit een der aan de zee gelegen dessahs van het rijk van Soerabaya, deze vischjes mee . . . ." De vrouw opende nu een klein uit palmbladen gevlochten mandje en toonde aan Polaman een tiental kleine, zilverkleurige vischjes, die, zoodra het mandje werd geopend, er uit sprongen. 68 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Polaman, die, evenals de vrouw, nog nimmer levende visschen had gezien, sprong verschrikt achteruit, roepende, dat het betooverde vischjes waren. „Raak ze niet aan, ze zijn betooverd!" riep hij tot de vrouw, die moeite deed de diertjes op te rapen en in 't mandje terug te brengen. „O, raak ze toch niet aan! Want wie zag ooit een visch, die springt als een bëlalang!" *) „Ja, ik durfde ze ook eerst niet aan te raken", antwoordde de vrouw. „Maar mijn broeder zegt, dat de visschen, die hij zag in de dessah bij de zee, allen zoo springen. Hij zegt, dat dit komt, omdat ze levend gevangen zijn, en alleen in water kunnen leven. Maar toen ik ze in water legde, in goed heet water, wilden ze daarin niet blijven. Ze sprongen er uit, en wierpen het kokende water over mijn voeten, zoodat ik moest schreien van pijn. En wat moet ik nu met die dieren doen?" vroeg ze. „Wilt gij ze misschien van mij koopen?" Polaman wilde dit wel. Hij vond die kleine zilverkleurige vischjes zoo heel mooi en ... . lekker zouden ze ook wel zijn, dacht hij. Doch hij bezat maar negen duiten . . . „Ik zou ze wel willen", sprak hij tot de vrouw. „Maar ik ben heel arm, ik heb maar negen duiten . . . ." De vrouw echter, die werkelijk bevreesd was voor de nu in het mandje springende dieren, was zeer blij, ze voor negen duiten te kunnen verkoopen. „Neem ze maar mee met mandje en al", zei ze. „Maar ga er dan ook dadelijk mee heen, opdat mijn broeder niet zal bemerken, dat ik die mooie vischjes aan een pariah, een onreine, heb verkocht". Polaman, lette niet op deze beleedigende woorden. Hij was daar reeds aan gewoon. Zonder iets te zeggen betaalde hij de vrouw, en ging daarna, het mandje op zijn hoofd dragend, verder. i) sprinkhaan. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 69 „Ik zal in 't woud een vuurtje maken", mompelde hij. „Daarop zal ik ze roosteren. Met wat boschvruchten, zal het dan een goden-maal worden". „Een goden-maal Zal het niet worden", hoorde hij op eens een fijn stemmetje dichtbij zijn linker oor. Polaman keek om, doch geen sterveling in zijn nabijheid ziende, dacht hij: „Ik verbeeldde mij zeker, dat ik iets hoorde, 't Was zeker een kalong 1), die aan een der takken hing en piepte . . . ." Verlangende zijii honger met de geroosterde vischjes en wat vruchten te stillen, bereikte nu Polaman het woud, dat in dien tijd tusschen Singasari en Mendit lag. Doch nauwelijks was hij daar bezig met het maken van een vuurtje of hij zag een stier in woeste vaart op hem aanrennen. „Hij zal mij dooden!" dacht Polaman, en hij keek angstig naar het woedende dier, dat met zijn kop naar beneden op hem afkwam. „Werp spoedig den stier twee van uw vischjes toe, en geen kwaad zal u geschieden!" sprak weer hetzelfde fijne stemmetje, dat hij straks meende gehoord te hebben. Zonder zich te bedenken, greep nu Polaman twee der vischjes uit het mandje en wierp dezen den stier toe. En ziet, zoodra nu de stier de vischjes zag, hapte hij ze op en rende toen met vaart den anderen kant op. Polaman echter, dacht dat het dier straks wel terug zou kunnen komen. Hij durfde het daarom niet te wagen, om op die plek een vuurtje te maken, liep dus verder door, wat dieper het woud in, en daar vond hij verborgen tusschen de hooge woekflplanten een Hindoe vrouw van hooge kaste, die haar schoon gelaat angstig achter haar fijne handen verborgen hield. Aan het schokken van haar schouders zag Polaman, dat zij schreide. Eerst durfde hij, de pariah, haar niet te naderen, doch toen haar gesnik niet 1) vleermuis (vliegende hond). 7o JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ophield, overwon hij zijn beschroomdheid, liep op haax toe, en vroeg op deelnemenden toon: „Waarom zijt ge zoo bedroefd, o dochter van Brahma?" Verschrikt keek de vrouw met haar door tranen omfloerste oogen naar den pariah op en antwoordde toen, met groote angst in hare oogen, en met hijgende stem, alsof ze snel geloopen had: „O, redt me toch . . . redt me .... Brahma zij geprezen, dat hij u tot mij zond .... Eerst dacht ik, dat ge waart gekomen, om me te zoeken en terug te brengen in het huis dat ik dezen nacht ben ontvlucht.... Want, luister .... mijn echtgenoot .... de priester Gologah, wiens vrouw ik ben .... is gestorven .... Ik moest nu tegelijk met den doode .... en met nog negen andere vrouwen . . . verbrand worden . . . Doch voordat men kwam om mij de voeten met koorden... en . . . bloemenkransen te binden . . . ontvluchtte ik . . . Wat er van de anderen geworden is, weet ik niet . . . Wellicht staan ze op dit oogenblik met hun met koorden en bloemen omwonden voeten op den plank boven den brandstapel van geurig hout, en zingen zij het lied: „Ik kom, ik kom tot u, o heer en gebieder .... Ik kom tot u en volg u, waarheen gij gaat. . ." Op eens zweeg ze, sprong op en verborg zich achter Polaman. „Hoort ge ze niet komen", fluisterde haar trillende lippen hem toe. Ja, Polaman hoorde ze komen de Brahmanen. Ze naderden onder hun eentoonig gezang. Zochten zij de arme, ontvluchte weduwe van den priester Gologah? Ach, kon hij haar maar redden! 't Was alsof iemand in de nabijheid was, die zijn gedachten raadde, want weer fluisterde de geheimzinnige stem hem toe: „Werp vlug twee van de vischjes achter u, en ge zult gered worden!" „Wel", dacht Polaman, „dat wil ik wel weer doen. Ze hielpen me toch ook toen de stier op me afkwam". Hij deed nu, zooals de stem hem had bevolen. En ziet, VAN MENSCHEN EN REUZEN. 71 nauwelijks lagen de vischjes op de aarde, of twee groote tijgers sprongen uit de struiken, hapten eerst ieder een vischje op en daarna renden zij, onder een hevig gebrul, de reeds naderende Brahmanen tegemoet, die gillende en schreeuwende terug holden naar de tempelstad Singasari, achtervolgd door de twee tijgers. „Nu zijt ge gered, o dochter van Brahma', sprak Polaman. „Keer nu naar uw ouders terug". „Mijn ouders", begon nu de vrouw, „zij zullen mij weer naar het huis van mijn overleden echtgenoot terugbrengen. Zij vinden het een groote eer, dat hun dochter tegelijk met een priester zal verbrand worden .... Ach, neem me toch met u mee!" smeekte zij. „Waar gij heengaat wil ik u volgen . . . ." „Maar ik behoor tot de pariah's, tot de onreinen", sprak Polaman. „Weet ge niet, dat het een misdaad is, zoo wij te zamen onzen weg vervolgen?" „Dat weet ik", sprak de vrouw. „En ook ik wil tot de onreinen behooren, geheel mijn verder leven. Ach, laat mij uw zuster, of, zoo ge dit niet wilt, laat me uw vrouw zijn . . . ." Polaman, hij, de pariah, die arm en verlaten op de wereld stond, kuste de voeten der Brahmaansche vrouw en sprak: „Waar ik heenga, zult gij mij volgen, mijn vrouw . . . ." Daarna liepen zij verder het woud door, totdat Polaman, die den geheelen dag niet gegeten had, zich flauw begon te voelen. „Laat ons hier op deze plek rusten en mijn vischjes roosteren", sprak hij tot de vrouw. Dadelijk begon nu de vrouw hout bijeen te sprokkelen, zocht daarna vuursteenen, doch kwam weldra moedeloos terug. „Hier is hout", zei ze, „doch vuursteenen vond ik niet". ,,'t Is niets", zoo stelde haar Polaman gerust, „dan zullen we de vischjes rauw opeten. Doch terwijl hij nu het mandje wilde openen, hoorde hij weer de zachte stem, die tot hem 72 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. sprak: „Bewaar liever uw vischjes, totdat ge ze noodig hebt. Kijk liever eens om je heen . . . ." Polaman keek nu om zich heen en zag op eens een Kélapa-boom, vol rijpe vruchten. Boven in dien boom zaten twee apen, die zoodra zij de twee menschen daar zagen, heel boos werden. Woedend begonnen ze nu de vruchten van de stengels te rukken en wierpen ze bij massa's naar beneden, zoodat Polaman en de Brahmaansche vrouw daarmee hun honger en ook hun dorst konden stillen. Polaman stelde nu de vrouw voor om met hem terug te keeren, en het bosch te verlaten. Toen hij daarvan sprak, begon ze weer te schreien en smeekte: „Ach, Polaman, laten we toch verder gaan; als ik het bosch verlaat, zullen zij mij zien, en morgen zal voor mij alleen een brandstapel worden opgericht". „Maar ik weet geen weg in dit woud", sprak Polaman. „Zie, de zon gaat reeds onder, en mijn dessah ligt zoo ver van hier, vooral wanneer we die door dit woud moeten bereiken. En verdwalen zullen we. En wat dan? Gij zult dan toch moeten sterven, want er zullen tijgers komen, om ons beiden te verscheuren . . . ." „Misschien hebben deze tijgers meer medelijden met mij, dan mijn vrienden en mijn ouders", zuchtte de vrouw. „Misschien sparen zij ons . . . ." „Dan zullen we den weg door het woud zoeken", sprak Polaman. Beiden liepen nu, eenige këlapa-noten medenemend, verder het woud door. Ze liepen totdat de toenemende duisternis hen belette voort te gaan. „Hier moeten we den nacht doorbrengen", begon weer Polaman tot de vrouw. „Gelukkig hebben we nog de këlapas en de vischjes. We behoeven dus geen honger te lijden". Terwijl ze zich nu hadden neergezet en bezig waren een^der noten te openen, klonk, kort in hun nabijheid, i) Klapper- af kokospalm. Polaman en de Brahmaansche vrouw konden daarmee hun honger stillen. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 73 een woest gebrul. „O, 't zijn de tijgers!" riep radeloos van angst de vrouw. „Wat moeten we nu beginnen?" „In een boom klimmen", sprak rustig Polaman. „En daar den dageraad afwachten". Beiden betastten nu de boomstammen. Doch de duisternis was zóó groot, dat ze geen geschikten boom konden vinden. Ze voelden niets dan veel te dunne stammen, die onder hun gewicht zouden breken. En steeds nader kwam het woeste tijgergebrul! En terwijl ze daar nu zoo in radeloozen angst den dood stonden af te wachten, fluisterde weer de geheimzinnige stem Polaman toe: ,,'t Zijn vier tijgers, die komen. Werp hen ieder één vischje toe, en zij zullen u geen leed doen . . . ." Reeds glinsterden, in de hen omringende duisternis, de oogen der tijgers hun tegen. Doch met een vasten greep nam Polaman de vier. spartelende vischjes uit het mandje en wierp die voor zich uit. Polaman, nóch de vrouw zagen, dat de tijgers de diertjes verslonden. Toch begrepen ze, dat de anders zoo bloeddorstige dieren hen beiden geen leed zouden doen, want alle vier vervolgden zij brullend hun weg in de richting der tempelstad, Singasari. „Neen, ge zijt geen gewoon mensch, Polaman", begon nu de vrouw; „ge zijt geen pariah; ge zijt een machtig toovenaar, een door Brahma bevoorrechte. Neen, nu vrees ik niets meer, zelfs al kwamen er duizend tijgers". Polaman echter was niet zoo gerust. Hij wist, dat hij geen toovenaar was, en hij had bemerkt, dat er nog maar twee vischjes in het mandje waren overgebleven. Hieraan denkende slaakte hij een zucht. „Wat heb ik nu voor mijn negen duiten", dacht hij. „En hoe moet het nu, als er straks weer tijgers komen, en ik moet ze mijn twee laatste vischjes geven . . . .?" „Als ge wat zijt uitgerust", begon hij tot de vrouw, 74 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „dan zullen we verder gaan. Want hoe dieper in den nacht, hoe meer tijgers er zullen komen". „'t Is mij goed", sprak de vrouw, „laten we dan maar op den tast den weg zoeken". Polaman, die lang niet tevreden was over het verlies zijner vischjes, liep peinzend door. Ook de vrouw scheen in gedachten verdiept, want ook zij zweeg. Zoo dwaalden ze al verder en verder door het woeste woud, totdat, na zich een pad gebaand te hebben, langs struiken en slingerplanten, zij opeens verward raakten in een boschje vol doornige bamboe. Ze verwondden zich aan handen en voeten, en hun haren verwarden zich in het doornig gewas. Doch terwijl ze bezig waren zich te bevrijden, riep opeens Polaman uit: „Ziet ge niets, vrouw?" „Wat moet ik zien?" vroeg de vrouw, meenende, dat de pariah weer een tijger of iets anders zag, dat hem vrees aanjoeg. „D&ar, kijk, daar rechts van den weg!" riep, als in een groote vreugde, weer Polaman. „Kijk, daar schemert het door de boomstammen, die ge nu reeds kunt zien!" Nog begreep de vrouw hem niet. „Wat moet ik zien!" vroeg ze. „Ik zie niets dan een lichtstreep, 't Is misschien de dag, die aanbreekt. . . ." „Ik denk dat het de zoom van het woud is", sprak Polaman.,,Als we dien hebben bereikt, is al onze ellende voorbij". Steeds breeder werd nu de lichtstreep. Alle angst, en zelfs vermoeidheid was vergeten; beiden liepen met vluggen tred voort. Doch toen zij de lichtstreep hadden bereikt, zagen zij dat het nog niet de zoom van het woud was en dat, wat zij daarvoor hadden aangezien, een kleine waterplas was. Dit plasje had zich daar gevormd, doordat een kleine waterstraal van af een, geheel met planten overdekt, rotsje naar beneden viel. Bij het grauwende daglicht zagen ze nu ook een apen-kolonie, VAN MENSCHEN EN REUZEN. 75 die zich had neergezet in de kruinen der door lianen omslingerde boomen. Woedend schreeuwden de oude en jonge apen hen toe. 't Was alsof ze riepen: „Wat doet ge hier in ons gebied!" Ze gingen zóó hevig te keer, dat Polaman reeds dacht zijn laatste vischjes te moeten offeren. Dit gebeurde dan ook werkelijk. Wel niet aan de apen, doch aan andere dieren. Want boven het geschreeuw der apen uit, gilde de angstige stem der vrouw: „Ach, Polaman, haal toch dien kalongJ) van mijn hoofd! O, daar grijpt hij zich vast aan mijn haren!" „Ach, dat kan ik niet!" riep Polaman. „Er zit óók een kalong op mijn hoofd!" „Help me toch, help me toch, hij bijt me!" gilde nog harder de vrouw. „Geloof me toch, ik kan niet", schreeuwde Polaman terug. „Er zit er ook een op mijn schouder!" „Ge kunt wèl!" gilde de vrouw. „Ge zijt toch een groot toovenaar!" Juist toen de vrouw dit riep, fluisterde weer de geheimzinnige stem den pariah toe: „Leg een vischje op het hoofd der vrouw, en leg er een op je eigen hoofd, en wacht af, wat gebeuren zal . . . ." Met moeite een zijner handen losmakende uit de klauwen, waarmee de kalong hem omknelde, nam hij de twee laatste vischjes uit het mandje, legde daarvan een op het hoofd der vrouw en een op zijn eigen hoofd, en omdat het mandje nu toch geheel leêg was, wierp hij dit in het plasje. En nu gebeurde het groote wonder! Zoodra de kalongs de vischjes zagen, vlogen zij daarmee naar het plasje en wierpen daarin beide vischjes. En nauwelijks was dit geschied, of het mandje opende zich van zelf en daaruit stroomde nu het heldere water in breede stralen. Daardoor werd nu het plasje in een meertje herschapen, 't Meertje i) vliegende hond, soort vleermuis. 76 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN'. werd, door het steeds uit het mandje stroomende water, weldra een meer. En toen dit meer daar nu lag zóó effen en zóó schoon en zóó kristalhelder, dat men den thans vrij diepen bodem kon zien, toen verschenen de twee kleine vischjes aan de oppervlakteen daar opende een der twee zijn bekje, en het begon met dezelfde stem, die Polaman telkens, wanneer hij zich in gevaar bevond, had gehoord: „Polaman, wij zijn de heilige visschen, die door Brahma zijn gezonden om dit meer te bewonen en dit te bevolken met onze talrijke nakomelingen. En omdat nu, gij, Polaman, ons hebt gebracht naar dit meer, zal dit üw naam dragen. Voortaan zal daarom dit meer „het meer van Polaman" heeten. Maar gij, Polaman, zult niet naar uw dessah, aan den voet van den Sêmeroe terugkeeren, doch ge zult hier in onze nabijheid blijven, en ge zult hier een dessah stichten, die, evenals dit meer, uw naam zal dragen. Beloof ons echter, dat ge aan allen, die ge ontmoet, zult vertellen, dat we heilige visschen zijn en dat we daarom niet mogen worden gevangen, nóch gedood, nóch gegeten. Want weet dat Brahma hem zal straffen, die ons, door Zijn wil in dit meer gezonden, eenig leed doet. En dat hij zal beloonen allen, die ons wel doen!" Zoo sprak het heilige vischje tot Polaman. En zoo ontstond nu ook het bekende meertje het meertje van Polaman, dat ligt in de dessah Polaman, bij Lawang. Sinds dien dag, zegt de legende, spreken de vischjes uit het meertje niet meer. Hoe de vischjes van Polaman Loehama straften. De legende vertelt nu verder, hoe deze heilige vischjes eens een gulzigaard straften: Polaman, de pariah, die nu een welgesteld man was geworden, offerde uit dankbaarheid iederen dag rijst en mais aan de heilige vischjes. Hij en ook zijn vrouw, Loehama op weg naar het meertje van Polaman. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 77 wierpen dit in het meertje, en zoodra dit nu gebeurde, hieven de twee vischjes en hun talrijke nakomelingen hun fijne kopjes boven de oppervlakte, en hapten met hun gretige bekjes naar de offer-spijzen. Weldra kwamen er ook andere lieden uit de verschillende dessahs hun offerande aan de heilige vischjes van Polaman brengen. Ze kwamen zelfs uit de verafgelegen dessah Poerwodadi. Vandaar kwam zelfs een zeer oud vrouwtje, Njai Toemila. heette zij, en ze was zóó wijs, dat ze alles begreep en alles kon verklaren, hoe moeielijk de vraag ook was, die men haar deed. En ze was zóó vroom, dat zij de helft van haar spijzen aan de goden offerde. Lang niet zoo vroom en ook niet zoo wijs, als njai Toemila, was haar buurman Loehama, een groote gulzigaard, die nimmer iets aan de goden gaf. Op zekeren dag hoorde Loehama nu ook van de heilige vischjes van Polaman, die zóó tam waren, dat men ze met de hand kon vangen. Loehama's groote, domme oogen glinsterden van verlangen, toen hij over de vischjes hoorde spreken, en hij nam zich voor, om nog dienzelfden dag naar het meertje van Polaman te gaan, niet om zijn offerande aan den oever neer te leggen, of dit te werpen in het kristalheldere water, doch om de vischjes ... te vangen. Want de gulzigaard hield bijzonder veel van visch. Met de gedachte een heerlijk maal te hebben, ging hij dien middag op weg. 't Was een gloeiend heeten dag, en de weg van Poerwodadi naar het meertje was lang en bijna onbeschaduwd. Hijgend van vermoeidheid kwam hij er aan. En terwijl hij zich nu neerzette aan den oever, en keek naar de vroolijke, spartelende diertjes, en daarna ter sluiks om zich heenkeek, of er ook iemand hem kon zien, opende hij den doek, dien hij voor het doel had meegebracht. En reeds stak hij een zijner handen, tot grijpen gereed, in het koele water, toen hij opschrikte door een 78 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. stem, die hem toeriep: „Zoo, ben je aan het offeren, Loehama? Mooie vischjes, hè? Maar denk er wel aan, dat deze vischjes heilig zijn, en niet gegeten mogen worden . ." 't Was de oude, wijze njai Toemila, die zoo tot hem sprak en die nu te voorschijn kwam van achter een groote boomvaren, waartegen zij zat neergehurkt. Zoodra nu Loehama het vrouwtje daar zag, snauwde hij haar toe: „Bemoei je niet er mee, wat wel of niet mag, oude heks. Ga naar je huis en kook je rijst". 't Vrouwtje zei nu niets meer. Ze stond op en strompelde voort, den weg op naar haar dessah. Met vreugde in zijn begeerige oogen zag Loehama haar gaan. En toen hij nu nóg eens rondkeek, en zag dat hij hier geheel alleen was, greep hij vlug een handvol spartelende vischjes en wierp ze in den doek. Dit herhaalde hij nu, totdat de doek geheel met de vlugge diertjes was gevuld. Toen eerst ging hij naar Poerwodadi terug. Thuisgekomen gunde hij zich zelfs niet den tijd de vischjes te dooden en schoon te maken. Hij wierp ze in een met water gevulden pot en zette dien op het vuur. Hevig spartelden de arme diertjes in het steeds heeter wordende water, en toen nu dit water begon te koken, was het als hoorde Loehama een fijn stemmetje tot hem zeggen: „Weet, dat wij heilige vischjes zijn, en dat de goden hen, die ons vangen of dooden, daarvoor zullen straffen . . . ." Loehama echter lachte om deze waarschuwende woorden. „Hoe zouden de goden mij daarvoor kunnen straffen", mompelde hij. „Ze zijn er toch voor, om gevangen en gegeten te worden! 't Zijn toch visschen . . . ." Gekookt waren de heilige vischjes! Niet meer zilverblank, doch grauw van kleur lagen ze op het groene pisang-blad, dat Loehama tot bord diende, naast de blankgestoomde rijst.. Met smaak en met groote gulzigheid, schrokte hij het maal naar binnen. Doch nauwelijks had VAN MENSCHEN EN REUZEN. 79 hij het laatste der vischjes opgeslokt, of hij voelde, dat hij van binnen heel koud werd, en dat zijn maag met water werd gevuld, dat stroomde, al maar stroomde heen en weer. In dit stroomende water voelde hij nu ook de vischjes spartelen, juist zooals ze dat in het meertje deden. En 't werd steeds heviger het gestroom van het koude water en al heviger begonnen nu ook de vischjes te spartelen, zoodat Loehama, ziek van angst en afschuw, naar een der buren liep en dien vertelde, dat hij zich zoo ellendig voelde. Doch over de vischjes, die hij had gegeten, sprak Loehama niet. „Hij is wèl heel ziek", dacht de buurman, en hij liep naar de hut der oude Njai Toemila, vroeg haar, hem te volgen naar Loehama. Zoo dra nu de oude, wijze vrouw den gulzigaard daar zag en hem hoorde kermen, begreep ze reeds, wat er was gebeurd. „Ge hebt van de heilige vischjes van Polaman gegeten, Loehama, zei ze. „Dat hadt ge niet moeten doen. Nu zult ge moeten sterven. Want de goden straffen zwaar, wanneer men hunne geboden overtreedt. . . . ,/t Is waar", kermde Loehama, „ik at van de vischjes, maar ach, Njai Tomila, help me toch, ik sterf, o ik sterf „Neen, sterven zult ge niet", hoorde nu op eens weer Loehama het fijne stemmetje tot hem zeggen. „Maar wel zult ge voor uw gulzigheid worden gestraft. Hoeveel vischjes at ge op, Loehama?" „O, 'k at er maar negen op", kreunde de gulzigaard. „Dan zult ge in een visch veranderd worden, Loehama", sprak weer het stemmetje, „en ge zult den naam krijgen van „ikan sëmbilan", dat „negen visschen" beteekent". Nauwelijks had de geheimzinnige stem dit gezegd, of Loehama's lichaam wérd met schubben overdekt, zijn hoofd werd een platten visschen-kop, en aan beide kanten van zijn wijden visschen-bek prijkten reusachtige kattensnorren. 8o JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. En daar nu een visch niet op het land kan leven, bracht Njai Toemila, den in een visch veranderde Loehama, in het riviertje, dat langs de dessah Poerwodadi stroomde en vandaar naar een groote rivier loopt. „En 't is sinds dien tijd', zegt de legende, „dat men in deze rivier, nog wel eens een ikan-sembilan vangt, die eigenlijk in de zee thuis hoort". De sage van Bëgawa Kasisapa. Toen Bëgawa Kasisapa geboren werd, had hij slagtanden als een jonge olifant. En omdat zijn moeder de dochter was van een reuzen-vorst, en ook omdat hij tot vader een der goden had, was Bëgawa Kasisapa groot en sterk als een reuzen-zoon. Op jeugdigen leeftijd, zag hij op zekeren dag Dèwi Danoe, een waternimf, de schoone vorstin, die heerschte over heel de groote vallei, en die haar paleis had in het groote heldere meer. Op dien dag dreef zij in haar schelp, die de kleuren had van den regenboog, aan de oppervlakte van het meer, en zoo langzaam voortdrijvend op het kristalheldere water, keek zij naar beneden in de vallei, waarover ook zij alleen de heerschappij voerde. En terwijl ze zoo rondkeek, zag Dèwi Danoe Bëgawa Kasisapa, die daar neerzat op een rots. En de jonge reus zag ook de waternimf, en terwijl hij naar haar keek, stond zij daar, stralende in al haar schoonheid, en als door een glans van licht, omgeven. En zoo de schoone Dèwi Danoe aanstarende, werd zijn ruw hart zóó week, dat hij schreide als een kind, teeder werd als een moeder en zacht als een lam. Dèwi Danoe zag de tranen in de groote oogen van den jongen reus, en zij hoorde de diepe zuchten opstijgen uit zijn hart, zoodat, door diep medelijden er toe gedreven, zij hem vroeg met haar kristalheldere stem: „Waarom VAN MENSCHEN EN REUZEN. 81 zoo bedroefd, o groote reuzenzoon? Waartoe al die tranen en diepe zuchten?" „Ik schrei, o lieflijke vorstin", begon nu de jonge reus, „omdat de goden mij maar twee oogen schonken, waarmee ik uw stralende schoonheid kan aanschouwen. Ach, waarom gaven ze mij geen duizend oogen, opdat ik u, o heerscheres over meer en vallei, en vooral over mijn hart, u overal zou kunnen aanschouwen, bij dag zoowel als bij nacht. Ach, ik smeek u, wordt mijrt vrouw, of ik zal sterven van smart en verlangen . . . ." Dèwi Danoe vond den jongen reus schoon. En toen ze nu ook zag, hoe sterk hij was en daarbij zoo goed en zoo zacht, werd ze zijn vrouw. Weldra werd uit dit huwelijk een zoon geboren, dien zij Masa Danawa noemden, dat beteekent „zoon, geboren uit lichtenden glans". Flink en krachtig, gelijk zijn vader, groeide Masa Danawa op. Doch nauwelijks had de reuzen-zoon den mannelijken leeftijd bereikt, of hij werd aangegrepen door een onuitstaanbaren hoogmoed. Hij voelde, dat hij een hooger wezen was, een wezen, dat zelfs hooger stond dan de goden. En op een dag, toen hij niets anders meer te wenschen had, riep hij alle bewoners uit de vallei bijeen, ging daarna op een rots staan, en sprak tot hen: „Ik, de hoogste aller schepselen, ja, ik, die zelfs verheven ben boven de goden, beveel, dat ge niet meer aan deze goden zult offeren. Aan mij, Masa Danawa, den grooten toovenaar, moet ge voortaan uw offeranden brengen . . . .!" Nu, een groot toovenaar was Masa Danawa werkelijk. Want als de vruchten van den kapok-boom rijpten, en daarna op zijn bevel openbarsten, dan was de wol reeds gesponnen en geweven, en gebatikt, zoodat daaruit reeds prachtige kaïns ') voor de mannen, en met goud door- i) lang, om het lichaam gewonden kleedingstnk. Javaansche Mythen en Legenden. 6 82 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. weven saroengs ") en sèlendangs 2) voor de vrouwen te voorschijn kwamen. Zoo ging het ook op de sawahs 3); als padi 4) rijpte, dan liet hij de padi-aren zich openen, door zijn macht, en dan waren de rijstkorrels reeds gestoomd, of zij hingen gaar in Këtoepats s) aan de wiegelende padi-stengels. De goden begrepen er niets van. Want sinds Masa Danawa volwassen was, hadden ze nergens meer een offerande gevonden; geen rijst, geen maïs, geen wierook, ja zelfs geen vruchten, nóch de door hen zoo verlangde Kétjoeboeng 6), de bloem, die zoo geurig en bedwelmend is, en die voorheen bij nieuwe maan aan hen, de goden, werd geofferd. Ze hadden daarom reeds begrepen, dat het Masa Danawa was, die nu al die offeranden voor zich alleen eischte. Hierover zeer vertoornd, verlieten ze op zekeren nacht het rijk van Bali, en trokken naar MiddenJava. Daar namen ze hun intrek in de bergen, de woeste wouden, de dicht begroeide valleien en zelfs op de rotsen. Ze vroegen nu alle, op Java aanwezige, goden, hen te helpen bij den strijd, dien ze van plan waren tegen Masa Danawa te voeren, en toen waren deze goden allen gekomen, om in den oorlog tegen den trotschen reuzen-zoon te iStrijden. Nu trokken alle goden te zamen weer naar het rijk van Bali terug, waar Masa Danawa hen opwachtte met een ontzaggelijk groot leger van toovenaars, reuzen en daemonen. Doch zooals het altijd ging in die dagen, zegevierden de goden. Zij overwonnen zelfs den reuzen-zoon, Masa 1) kleedingstuk als boven, waarvan de uiteinden aan elkander zijn genaaid. 2) kleedingstuk, dat door de vrouwen over het hoofd of de schouders wordt gedragen. 3) rijstveld. 4) ongebolsterde rijst. 5) rijst in zakjes uit kokos-bladeren gevlochten en daarin gaar gekookt. 6) sterk geurende witte kelken eener plant? VAN MENSCHEN EN REUZEN. 83 Danawa, den grooten toovenaar, wiens moeder een waternimf was. Masa Danawa echter gaf het niet op. Hij wilde blijven Strijden, totdat de laatste zijner strijdmakkers was gevallen. Maar daar verscheen op eens Wishnoe! Hij wilde aan den strijd een einde maken. Op Garoeda, zijn wondervogel, kwam hij op de aarde neerdalen, greep Masa D anawa en voerde hem, op Brahma's bevel, van de aarde weg. En terwijl hij met den reuzen-zoon terug vloog, veranderde hij dezen in een boeta zoodat Masa Danawa nooit meer op de aarde kon terugkomen. En nu vertelt deze legende, dat Bëgawa Kasisapa en zijn schoone vrouw, Dèwi Danoe, zóóveel tranen schreiden om hun beminden zoon, Masa Danawa, dat het meertje zóó vol werd, dat het overliep en zoodoende vele watervalletjes en bergstroompjes deed ontstaan, die men nog heden in de vallei ziet neêrdalen. De sage van Këboe SoewS. In den tijd, toen de goden nog op de aarde onder de menschen verkeerden, en er, vooral op Bali, schoone Hindoe-tempels werden gebouwd, woonde in een der rijken over de zee, een jonge reus, Këboe Soewa. Hij woonde met zijn ouders in een hut aan den zoom van een der groote wouden, en hij hielp zijn vader, die landbouwer was, met het planten der mais en het werken op de sawah. Këboe Soewa was, doordat hij een reuzenkracht bezat, een flink landman, doch hij teekende liever met zijn sterke vingers vreemde, grillige figuren in de aarde, dan die om te spitten. En omdat hij óók een eetlust bezat, die bijna niet te verzadigen was, en door dezen eetlust zijn ouders — wat men noemt — de haren van het hoofd at, besloot op een dag Këboe Soewa's vader, zijn zoon te dooden. „Er is geen huis meer met den jongen te houden", x) reus der lucht. 84 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. klaagde hij iederen dag tot zijn vrouw. „Als ik hem de aarde laat omspitten, gaat hij languit daarop liggen en wroet er met zijn vingers allerlei akelige figuren in, vreemde dieren en draken, die vuur spuwen en, wat het ergste is, hij heeft gisteren de goden gewroet. Daarom wil ik hem dooden. Hij dient toch nergens voor . . . ." „Ach, dood hem toch niet", smeekte de moeder. Kèboe Soewa's vader antwoordde niet. Hij nam zijn kapmes en ging er mee het woud in. Daar hakte hij den stam van een der grootste Waringin-boomen zóó door, dat, al wie dezen stam maar even aanraakte, hem op het lichaam kreeg en er door werd verpletterd. Alsof er niets gebeurd was, ging daarna de landbouwer weer naar huis terug en sprak tot zijn zoon: „Kèboe Soewa, ik moet wat goede bosch-aarde hebben, ga gij nu eens naar de plek, waar de groote waringin-boom staat, en haal me van daar wat aarde. Neem, die het dichtst bij den stam ligt, die moet ge nemen, die is de beste. Kèboe Soewa nu, was zóó sterk, dat hij zelfs groote boomen uit den grond kon rukken. Niemand wist, dat hij dit kon, zelfs zijn vader niet. En toen nu de jonge reus was heengegaan om de aarde te halen, sprak de landbouwer tot zijn vrouw: „Ge hebt uw zoon voor 't laatst gezien". De moeder begon hevig te schreien, toen ze dit hoorde. „Neen, hij mag niet gedood worden", snikte zij. „Hij is reeds gedood", sprak de man. „Hij ligt reeds verpletterd onder den grooten waringin-boom in het woud". Luid schreiende, en haar zoon roepend, liep nu Kèboe Soewa's moeder het bosch in. En toen ze kwam op de plek, waar de groote waringin moest staan, zag ze dien boom niet meer. Ze zag alleen een stuk van den omgehakten stam, die nog in de aarde stond. Nog harder schreiende liep ze nu naar huis terug en Këboe Soewa werpt den waringin-boom in het ravijn. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 85 daar begon ze te jammeren: „De waringin-boom is wegl En mijn zoon vond ik niet op de plek! Waar kan hij dan zijn?" En de landbouwer, die al even verbaasd was, als zijn vrouw, riep: „Dan hebben de goden hem meegenomen! Die hebben hem gestraft!" De goden hadden echter Kèboe Soewa niet meegenomen. De jonge reus had, terwijl hij bezig was om de aarde rond den boomstam weg te scheppen, den boom zien vallen, en hij had hem opgevangen in zijn bovenmenschelijk sterke armen en daarna hem, alsof het een nietig struikje was, heel ver weggeslingerd. Heel verbaasd waren nu de ouders, toen tegen het vallen van den avond, Kèboe Soewa op eens voor hen stond en met vroolijke stem begon: „Hier ben ik weer, vader! En hier is de zak vol aarde, die ik wegnam uit den grond, waarin nog de wortels zitten van den waringin-boom, dien ik zóó ver heb weggeworpen, dat hij nu geheel versplintert in het ravijn ligt". Half gek van vreugde was Kèboe Soewa's moeder, toen ze haar zoon zóó gezond en zóó vroolijk terug zag. Maar de vader was niet blij; hij gromde en bromde op Keboe Soewa, noemde hem een gulzigen slokop, en joeg hem, eenige dagen later, de hut uit met het bevel, daarin niet terug te keeren, vóórdat hij zelf zijn kost kon verdienen. Eerst zwierf nu Këboe Soewa eenigen tijd op Java rond. Daarna ging hij naar Bali. Hij zag de prachtige, groote tempels, die men daar bezig was te bouwen, en terwijl hij deze tempels, die uit grauwe poreuze steen waren opgetrokken, zoo aan 't bewonderen was, dacht hij dat ze nóg veel schooner zouden zijn, als ze wat meer versierd waren. Zoo in gedachten daarover verdiept, kraste hij met zijn sterke nagels in het poreuze steen de grilligste figuren, 86 JAVAANSCHE MYTHEN FN LEGENDEN. die men zich maar denken kan. En hij kraste al maar door. En wat hij kraste, was zóó sierlijk en zóó wonderbaargrillig van opvatting en vorm, dat weldra alle Balineezen kwamen kijken naar het werk van Këboe Soewa, dien ze voor een der boeta's ') aanzagen. Velen ook dachten, dat hij een der goden was, die was neêrgedaald uit den godenhemel, om hunne tempels te versieren. Zij, die dit dachten, brachten hem de heerlijkste spijzen, en vruchten en wierook en geurige bloemen, als offerande. Këboe Soewa nam al deze offers dankbaar aan en ging voort met het bekrassen der tempels, totdat deze, van boven tot beneden, waren versierd met de vreemdstgevormde figuren, voorstellende de goden, in allerlei grillige gedaanten, en de griezeligste dieren, en verder allerlei gedrochten, die in zijn eigen reuzenf antasie waren opgekomen. En nu nog vindt men de voortbrengselen van Këboe Soewa's kraskunst, in de oude Poeris a) van Bali terug. Hoe de ziel van Tisna Wati in de berg=rijst kwam. Tisna Wati, de dochter van Batara Goeroe, een der goden, woonde bij haar vader in den goden-hemel. Nu was Tisna Wati wel een heel mooi, maar ook een heel lastig godinnetje, dat het in den goden-hemel lang niet prettig vond. Soms, als ze neêrkeek op de aarde en daar, diep beneden haar, de menschen-wriemeling zag, zuchtte zij vaak: „Ach, was ik toch maar een gewoon sterveling!" En was Batara Goeroe uitgegaan om oorlog te voeren tegen de boeta's 3) en daemonen, die de lucht onveilig maakten, dan morde Tisna Wati, omdat zij, als godinnetje, niet met haar vader mee ten strijde kon trekken. Heel lastig en danig uit haar humeur was dan 1) reuzen der tucht. 2) vorstenverblijven. 3) reuzen der lucht. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 87 Tisna Wati, als haar vader uit den oorlog terugkwam. Ze was dan stug en onvriendelijk, en eens, toen ze zelfs niet wilde spreken, begon dit Batara Goeroe te vervelen. „Kom jij eens hier", sprak hij op strengen toon, „je gemor en je kuren beginnen me te vervelen, en daarom zou ik niets liever doen dan je naar de aarde te zenden en een gewoon stérveling van je te maken* maar dat kan helaas niet, omdat je van het levenswater hebt gedronken en dus onsterfelijk bent. Doch ik heb iets anders voor je bedacht. Ik zal onder de jonge goden een bruigom voor je zoeken, die mij flink genoeg lijkt om jou je malle kuren af te leeren". „O, 'k weet al een bruigom, vader!" riep het godinnetje vroolijk. „Wie dan?" vroeg Batara Goeroe streng. „Toch geen der jonge boeta's, hoop ik. Want ik wil beslist niet, dat je trouwt met den zoon van een mijner vijanden . . . ." „O, neen vader, 't is heelemaal geen boeta, en hij woont niet in de lucht en ook niet in den goden-hemel; hij woont beneden op de aarde. Kijk, nu kunt u hem juist zien. 't Is die knappe, jonge man, die dat rijstveld omploegt, dat daar tegen den heuvel ligt . . . ." „Maar dat is een menschen-kind!" riep Batara Goeroe boos uit. „Dat is een gewoon sterveling, daar kan jij, als goden-dochter nooit mee trouwen". „Maar ik wil hem trouwen", schreeuwde Tisna Wati stampvoetend; ,,'k wil niemand anders trouwen dan hèm. Hij zal mijn man worden, ook al moest ik voor altijd den goden-hemel verlaten en een mensch worden, zooals hij". „En ik zeg je, dat je hem niet trouwen zult", stoof Batara Goeroe op; „liever verander ik je in een rijsthalm. En je zult zoo gauw mogelijk een zoon der goden trouwen, versta je!" Toen ze haar vader, die anders zoo toegefelijk en goed voor haar was, nu op eens zoo heel boos zag, werd Tisna 88 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Wati bang. Ze vreesde, dat het met haar zou gaan als niet de vrouw van Wisnoe, de lieve Dèwi Sri, die, omdat ze ongehoorzaam was geweest, door Wisnoe, haar man, gedood was, en die, toen ze onsterfelijk bleek te zijn, in een rijsthalm was veranderd, en zoo zat nu in de sawah-rijst nog altijd de onsterfelijke ziel van Dèwi Sri, de lievegodin. Maar Tisna Wati was niet zoo gedwee als Wisnoe's gemalin, zij zou zich nimmer in een rijsthalm laten veranderen. En nooit, nooit zou ze een goden-zoon trouwen, omdat ze alleen hield van den jongen man, die het rijstveld tegen den heuvel omploegde. Reeds den volgenden dag zou Batara Goeroe er op uitgaan om een bruigom voor zijn dochter te zoeken, doch juist toen hij gereed stond te vertrekken, kwam de tijding dat boetas en daemonen weer de lucht onveilig maakten, en weer moest Batara Goeroe ten strijde. „Als ik terugkom, breng ik je bruigom meê", zei hij tot zijn dochter. En Tisna Wati sprak gedwee: ,,'t Is goed, vader!" Maar ze wachtte zijn terugkomst niet af. Want nauwelijks was haar vader heengegaan, of, gedragen op de vleugelen van den wind, daalde het goden-dochtertje op de aarde neer. En zelfs de wind was haar goed gezind, die had haar gebracht tot vlak bij den heuvel, waar de jonge man het rijstveld omploegde. „Nu kan ik hem eerst goed zien", dacht Tisna Wati, en toen zette zij zich op de heuvelhelling neêr en wachtte daar geduldig, totdat de jonge man haar zou opmerken. Dat gebeurde al heel spoedig. En niet wetende dat het een goden-dochter was, die daar zat, ging de jongen naar Tisna Wati en vroeg: „Wat zoekt ge hier, schoon meisje?" „Ik zoek mijn bruigom", antwoordde, het meisje lachend. Bij dit vreemde antwoord begon ook de jongen te lachen en toen lachten zij beiden heel vroolijk. Doch dit lachen werd Tisna Wati's ongeluk, want haar luide, vroolijke VAN MENSCHEN EN REUZEN. 89 stem drong door tot de plek waar haar vader tegen de boetas en daemonen streed. En hoewel in het heetst van den strijd, luisterde hij met beide ooren en keek daarna van uit de lucht op de aarde neer, waar hij zijn dochter zag, en naast haar zat een jonge man en beiden lachten nóg vroolijker en luider dan straks. Razend van woede werd Batara Goeroe toen hij dit zag. Plotseling gaf hij den strijd tegen zijn vijanden op en nu daalde ook hij op de aarde neer, en toen hij bij de plek kwam waar zijn dochter zoo vertrouwelijk naast den jongen man zat, bulderde hij haar toe: „Kom vooruit, mee terug naar den goden-hemel!" Maar teruggaan naar den godenhemel daaraan dacht .Tisna Wati niet. Ze hield werkelijk van den jongen man, en haar liefde was sterker dan Batara Goeroe's wil. „Neen", sprak ze beslist, „ik keer niet meer naar den goden-hemel terug, liever word ik een gewoon sterveling en blijf bij mijn bruigom op de aarde . . . ." „Dan zal je er ook blijven", sprak Batara Goeroe, „doch niet als goden-dochter en ook niet als mensch. Je zult een rijst-aar worden en je ziel zal voortaan één zijn met deze Tegal" *). En toen werkelijk, op het oogenblik, dat de vertoornde Batara Goeroe dit zeide, werd Tisna Wati een slanke rijst-aar. „Juist zooals de arme, lieve Dèwi Sri", zuchtte nog even, voordat ze in een rijst-aar veranderde, het godendochtertje. En toen ze nu als een slanke halm in de versch omgeploegde aarde stond, boog ze zich naar den jongen man, en deze liefkoosde den halm, maar zeide niets en aan ploegen dacht hij niet meer, hij deed niets anders dan kijken naar dien eenen halm. Toen Batara Goeroe dit zag kreeg hij berouw. „Tc Had ze toch eigenlijk wel bij elkander kunnen laten", mompelde hij, „nu is er echter niets meer aan te veranderen, 1) rijstveld tegen de heuvels, waar de bergrijst wordt verbouwd. 90 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. een rijst-aar moet ze blijven, want haar ziel zit nu in deze Tegal. Doch hem zou ik ook wel in een rijst-aar kunnen veranderen . . . ." En toen nu Batara Goeroe ook dit had gedaan, zag hij hoe de twee halmen zich naar elkander toe bogen, als wilden zij vertellen, hoe lief de een den ander had. En hij schudde goedkeurend zijn reusachtig goden-hoofd, en mompelend: „Zoo is het goed" vloog hij terug naar den goden-hemel. En sinds dien dag, zoo luidt de overlevering, zit nog altijd de ziel van Tisna Wati in de bergrijst, zooals de ziel van Déwi Sri in de sawah-njst zit. Maar waar de ziel is heengegaan van den jongen man, die ook in een rijst-aar werd veranderd, dat kan niemand vertellen. De sage van Talim's ziel. Ontmoet de Javaan op zijn weg een tijger, dan zal hij, wanneer de tijger hem niet dadelijk aanvalt, zijn sëmbah x) maken en zeggen: „Tabé kiai"! 2). „Want", denkt hij, „het kan gebeuren, dat in het lichaam van dezen tijger de ziel van een mijner gestorven voorvaderen huist". En waarom de Javaan dit denkt, vertelt de volgende sage: Eeuwen geleden woonde in een op midden-Java gelegen dessah, een kleine, booze knaap, Djojo genaamd, die zijn ouden grootvader erg plaagde. Talim, zoo heette de grootvader, die lam en bijna blind was, schreide dag en nacht door het verdriet, dat zijn booze kleinzoon hem veroorzaakte, en ten slotte moegeplaagd smeekte de arme, oude man tot Allah, hem toch te laten Sterven. En Allah verhoorde zijn gebeden, want op zekeren nacht stierf Talim. 't Was in den nacht, die volgde op den dag, dat men 1) eerbiedige groet. 2) goeden dag, grootvader. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 9i Talim onder de Kambodjas r) had gelegd, dat de grafengelen Nakir en Mongkir hem kwamen vragen, hoe hij op aarde geleefd had. Daaruit zouden zij opmaken, of Talim geschikt was om in het paradijs te worden opgenomen. Op alle vragen, die de graf-engelen hem deden, antwoordde Talim naar waarheid. Doch toen Mongkir hem vroeg: „Talim, is Djojo, je kleinzoon, altijd goed en vriendelijk voor je geweest?" toen jokte de oude man uit liefde voor den boozen knaap,twant hij zeide: „O, ja, Djojo was altijd heel goed en vriendelijk voor mij . . . ." „Neen, dat was hij niet", begon nu Nakir; „je jokt, en daarom kom je voorloopig niet in het paradijs". „En je zult er niet inkomen, voordat jij, als Djojo's grootvader, meer macht hebt dan hij", sprak weer Mongkir, „en daarom zult ge van af mi zijn vijand zijn". „Ja, toon eerst je macht over hem", zei Nakir, en toen nam hij de ziel van Talim uit diens-dood lichaam en bracht die over in het lichaam van een reusachtigen krokodil, die in de rivier zwom, waarin Djojo gewend was zich te baden. Nu gebeurde het op zekeren morgen, toen Djojo met nog eenige Javanen zich baadde in de breede, snelstroomende rivier, dat plotseling een reusachtige krokodil op hem af kwam, die hem zoodanig toetakelde, dat hij meer dood dan levend thuis werd gebracht. Maar Djojo, jong en sterk als hij was, herstelde van zijn wonden en toen hij nu weer in de rivier ging baden nam hij zijn kris meê, want, dacht Djojo, er kon misschien weer eens een boeaja op hem afkomen .... En zoo, gewapend met zijn kris, nam Djojo nu twee keer per dag zijn bad. 't Was op een namiddag in den West-moesson. Dagen aaneen had het geregend, en de rivier was hoog en troebel. Daardoor waren er dien dag maar weinige 1) booraen, die men algemeen op de Jav. begraafplaatsen aantreft. 92 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Javanen, die hun dagelijks bad namen, en onder die weinigen was Djojo, die, met zijn kris in de hand, gereed stond in de rivier te springen. Met een fikschen sprong was hij er in. Hoog spatte het water op, en Djojo plaste en proestte en dook en kwam weer boven, totdat .... een schreeuw: — „Boeaja .... —" Een boeaja had een zijner voeten te pakken! — Djojo, ziende, dat niemand hem ter hulp kwam en daarbij woedend door de pijn, stak het ondier met zijn kris, waar hij het raken kon, totdat het blijkbaar doodelijk gewond, losliet en naar de diepte zonk. „Nu kan ik voortaan mijn kris wel thuislaten", sprak Djojo, toen men hem eenige oogenblikken later, met één voet minder en hevig bloedend, naar de kampong droeg, „want nu is mijn vijand dood!" Nu, de boeaja was werkelijk dood, maar op het oogenblik dat hij stierf, zweefde zijn ziel, of eigenlijk was het Talim's ziel, die de graf-engelen Nakir en Mongkir in het lichaam van den krokodil hadden gebracht, weer terug naar de graf-engelen. „Hier ben ik weer", begon de ziel. „Dat zien we", zei Mongkir. „En waar is nu de ziel van Djojo, je kleinzoon?" vroeg Nakir verbaasd rondkijkend. „Heb je die niet meegebracht?" „Neen", sprak Talim's ziel, „mijn kleinzoon leeft nog; hij is het, die mijn krokodillen-lichaam heeft gedood.' Maar ik heb hem flink toegetakeld, en .... nu kom ik toch zeker wel in het paradijs?" „Dat kan je denken", sprak Mongkir. „Eerst moeten wij de ziel van je kleinzoon hebben", zei Nakir „tot zóó lang blijft het paradijs voor je gesloten". En weer namen de graf-engelen Talim's ziel, deden haar in het lichaam van een grooten koningstijger, daarna joegen zij den tijger naar een der woeste wouden, VAN MENSCHEN EN REUZEN. 93 nabij het Zuiderstrand en daar moest hij ronddolen totdat Twee jaren zat reeds Talim's ziel in het lichaam van den koningstijger, twee lange jaren doolde reeds de tijger door de dichte wouden van Ratoe Loro Ktdoel's rijk, daar, waar het kajoe-pèlèt groeit, het fraai-gevlamde hout, waaraan de Javaan geheimzinnige krachten toekent en waaruit de kris-scheeden gesneden worden. In dien tijd was Djojo, Talim's kleinzoon, houthakker geworden aan het hof, en dagelijks trok hij te paard naar de wouden om daar met de andere houthakkers hout te kappen. Op zekeren dag zond men hem, met nog drie houthakkers, naar het groote, woeste woud nabij het Zuiderstrand, daar, waar de graf-engelen den tijger hadden heengezonden. Geen Javaan durfde dit woud te betreden zonder zich door bidden en vasten voor te bereiden. En dan nóg nadert hij het angstvallig, want niet alleen vreest hij de geheimzinnige gebiedster, Ratoe Loro Kidoel, die zoo boos is en zoo wreed, maar ook vreezen zij de vele onzichtbare booze geesten, die het kajoe-pèlèt bewaken. Daarom loopen dan ook allen in eerbiedig-gebogen houding en zonder te spreken, gehuld in een stroozak en met zolen van arèn-vezelen onder de voeten, dit woud binnen. En zoo hinkte nu op dien dag ook Djojo, die zijn paard aan den ingang van het woud moest achterlaten, op één been tusschen twee zijner makkers in, naar de plek, waar het kajoe-pèlèt groeit. Toen ze daar waren aangekomen, begonnen ze met zorg te hakken, angstig een der vele boomgeesten te kwetsen, en zij hakten door zonder te durven spreken, totdat ze plotseling door een dof gebrul in hun nabijheid in hun werk werden gestoord. „Tijgers", fluisterde Djojo, angstig naar alle kanten heenziende. De anderen beduidden hem echter, door het geven van teekens, dat hij moest zwijgen. 94 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Djojo zei toen niets meer, maar luisterde, sidderend van angst, naar het steeds duidelijker klinkend gebrul, en nu zagen allen weldra den kop van een grooten koningstijger tusschen de boomen, en lang duurde het niet, of het ondier kwam hevig brullend en met geopenden muil op hen af. De drie houthakkers waren, op het oogenblik dat zij den tijger hadden gezien, in een der hoogste boomen geklauterd, Djojo, die op zijn eene been niet zoo vlug voortkon als zij, achterlatend als een welkome prooi voor het ondier, dat den armen houthakker dan ook weldra gegrepen had. „Laat me los, o, laat me los!" riep Djojo, toen de tijger hem met zijn scherpe nagels den rug openscheurde; „o, laat me los; ik ben een braaf mensch!" Maar Talim's ziel, die naar het paradijs verlangde, deed plots den tijger antwoorden: „Hoe durf jij te zeggen, dat je een braaf mensch bent, jij, die je eigen grootvader het leven zóó hebt verbitterd, dat hij gestorven is. Neen, Djojo, je zult sterven; de ziel van iTalim, je grootvader, verlangt naar rust!" Djojo stond versteld, toen hij den tijger zóó tot hem hoorde spreken, want hij begreep nu, dat het de ziel van zijn grootvader moest zijn, die zoo sprak en terwijl de tijger reeds bezig was met hem te verscheuren, riep hij zijn vrienden met zwakke stem toe: „Laat toch niemand dezen tijger dooden; de ziel van Talim, mijn gestorven grootvader, zit in zijn lichaam . . . ." Met deze woorden stierf Djojo. En nauwelijks was Djojo's ziel diens lichaam ontvloden, of daar daalden de graf-engelen Nakir en Mongkir op de aarde neer, namen Talim's ziel uit het lichaam van den koningstijger en brachten haar in het paradijs. En 't is sinds dien dag dat de Javanen gelooven, dat soms de ziel van hun overleden voorouders verhuist naar het lichaam van een tijger. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 95 De sage van den Tjongklang=wè=wè. „Tjongklang-tjok-tjok, niets kan mij deren!" roept het kleine, grijs-witte vogeltje, dat nimmer zit op den grond, nóch op een struik of boomtak, doch dat opkruipt tegen een der takken van den boom of tegen den boomstam en zich daaraan vastgrijpt met zijn klauwtjes. En zoo opkruipend tegen boomtakken en stammen van dezelfde kleur als zijn grijs-witte, donzige veertjes, vormt hij daarmee één geheel, terwijl hij zonder ophouden zijn sinister geluid doet hooren. „Tjongklang, tjok-tjok-wè-wè, niets kan mij dooden, niets mij deren, geen kruit, geen lans, zelfs geen vergiftige pijl kan mij treffen .... En niets, niets kan mij verjagen uit de dessah, waar ik ongeluk, ziekte of dood kom voorspellen. Want weet, dat de geesten mij beschermen. De boomgeest, de gëndroewa "), spuwt op het kruit, zoodat dit niet kan ontbranden; ook vangt hij de vergiftige pijlen en de lansen op, waarmee men mij wil dooden. En ik zelf straf hem, die mij door gedruisch of geschreeuw durft te verjagen, met de vreeselijkste aller ziekten, de cholera. Ja, ja, de geesten zijn goed voor mij, zeer goed, veel beter dan de menschen. Daarom houd ik van de geesten, en haat al wat „mensch" heet. Daarom vervolg ik hen met mijn geroep, zoowel bij dag als bij nacht. En ik weet dat ze dit geluid meer vreezen, dan een hunner geesten, omdat dit geluid onheil voorspelt. En toch ben ik uit een mensch geboren. Eens was ik een mensch, een slecht mensch, want .... ik doodde mijn eigen vader . . . ." Dit riep eens de kleine, grijs-witte vogel toe aan een vroom en wijs man, die in het woud tusschen de dieren leefde, en ook de taal verstond, die deze dieren, van af het rijstvogeltje tot den matjan-toetoel, den koningstijger, i) booze geest, die in boomen huist 96 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. spraken. Hij, de vrome man, vertelde dit, kort voor zijn sterven, aan een der pelgrims, die hem met een laatste druppel water zijn dorst laafde. „Deze woorden", zei hij, „roept nu de Tjongklang-wéwé, de menschen toe. Hij haat de menschen. Wilt ge hoor en, waarom?" „Gaarne", antwoordde de pelgrim. En toen begon met zwakke stem de vrome man: „Eens was deze Tjongklang-wé-wé, het grijs-witte vogeltje, dat niet grooter is dan een rijstvogel, en wiens vleermuis-kop, waarlijk wel iets van een mensehengelaat heeft, een mensch. Hij was de zoon van een landbouwer uit een der dessahs in den omtrek van Bondowoso. Hij, Djojo, heette hij, was een ruwe, onhandelbare knaap, die liever lag te luieren, dan op de sawah ') werkte. De landlieden zagen hem niet graag, omdat hij altijd in zich zeiven mompelde. „Hij spreekt met de geesten, hij is een booze geest", fluisterden zij, en liepen hem, zoodra ze hem zagen, angstig voorbij. Dit verdroot den knaap en hij sprak er met zijn vader over, dat hij had opgemerkt hoe de menschen over hem fluisterden, en hem daarna, alsof hij een hantoe 2) was, voorbijliepen. „Als je niet zoo lui was en mij hielp de sawah te bewerken", antwoordde hem de vader, „dan zouden de menschen niet over je fluisteren en niet zoo vreemd doen. Maar je bent te lui om te werken; je ligt liever langs den weg of op je matje". Door deze woorden ontstak de booze knaap in felle woede. Ja, hij werd zoo vertoornd op zijn eigen vader, dat hij een kapmes nam, dat in zijn nabijheid op den grond lag, en daarmee sloeg hij zijn vader op het hoofd. Bloedend en bijna stervend, zonk nu de landbouwer voor de voeten van zijn wreeden zoon neer en riep: „Mijn zoon, vóórdat ik sterf wil ik tot Brahma bidden, dat hij i) rijstveld. 2) booze geest, ook spook. Bloedend en bijna stervend, zonk nu de landbouwer voor de voeten van zijn wreeden zoon neer .. VAN MENSCHEN EN REUZEN. 97 zijn toorn niet op je hoofd laat nederdalen, gelijk jij dit deed op het hoofd van mij, je vader, die je toch liefhad als zijn zoon en die je niets misdeed. En toen bad hij stervende tot Brahma: „Gij grootste aller goden, vergeef mijn zoon zijn misdaad! Ontferm u over hem, en straf hem niet voor wat hij misdreef. Ik, zijn eigen vader, smeek u dit stervende. Want weet, o, groote, machtige Brahma, dat het niet mijn zoon was, die mij doodde, doch een booze geest was het, die mijn zoon, tot het doen van kwaad aanspoorde. Die booze geest sprak tot hem: „Nu moet je je vader met dit kapmes dooden!" En toen moest mijn zoon dit wel doen . . . ." met deze woorden op de lippen, stierf de landbouwer. Daarna riep Brahma alle goden te zamen, om te bespreken, wat men met den wreeden jongen zou doen. „Ik moet toch de bede zijn's vader's verhooren", begon Brahma tot hen. „Wat moeten we nu doen?" „Hem laten leven", was het antwoord der goden, „hem laten leven, doch .... met wroeging en berouw in zijn boos hart. Hem laten leven, moet ge hem, o, groote Brahma, en dan hem daarbij laten denken aan zijn vader, die door hem werd gedood met een kapmes. Dat zal zijn straf zijn, een vreeselijke straf, erger dan de dood". „Het zij, zooals ge zegt", zei toen Brahma, en hij liet Djojo leven, 't Werd nu een leven van wroeging en berouw voor den knaap, zoodat hij, gehaat en verafschuwd door alle menschen, allen nog meer haatte dan voorheen, terwijl de gedachte aan zijn vader, hem deed wegkwijnen en uitteeren van wroeging. Zoo uitgeteerd vond men Djojo nu op zekeren dag dood onder een angsoka-boom in het woud. Men begroef hem toen naast zijn vader. Doch zelfs in het graf kon de knaap geen rust vinden. Zijn geest zweefde nu eens hier, dan eens daar, doch meestal door het woud. Daar dwaalde hij dan rusteloos, zwevende tusschen de takken van den Javaansche Mythen en Legenden. 7 98 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Angsoka-boom of door de luchtwortels van den grooten, heiligen Waringin-boom, de offerplek der lieden uit de dessah, en daar at hij van de offerspijzen, die voor de goden waren bestemd, zoodat de goden daarover vertoornd werden. Ook zweefde Djojo's onrustige geest, bij dag langs de houthakkers, die in het woud kwamen om de doode boomen te vellen. En bij nacht, als bij nieuwe maan de lucht heel donker was, zweefde de ziel van Djojo met klagend geluid, dat klonk als „Tjongklang, Tjongklang, wé-wé, voorbij de hutten der dessah-lieden, zoodat dezen aangegrepen door een doodelijken angst en geen raad wetende, om het akelige geluid, dat zij telkens weer hoorden, te doen verstommen, Brahma omyhulp smeekten. Ze wisten wel niet, wie dat sinistere geluid voortbracht, doch dat het een of andere booze geest moest zijn, dat geloofden allen beslist. En Brahma, die evenals de andere goden, óók boos was op Djojo's ronddolende ziel, omdat die telkens van de offeranden, voor de goden bestemd, snoepte, besloot nu de ziel te brengen in een dier, liefst een heel klein diertje, dat geen kwaad kon doen. Weer riep nu daarom Brahma zijn goden te zaam, en weer vergaderden zij allen, en bespraken, wat er zou gebeuren met Djojo's onrustige ziel. „Laten we hem, Djojo, in een aap veranderen", stelde een der goden voor. „Neen, hij moet een vogel worden", zei Brahma. „Laat hem een kalong x) worden, o, machtige Brahma", sprak een der andere goden. Doch Brahma vond het beter om Djojo's ziel te brengen in een klein, onschadelijk dier. En hij maakte nu daarom van Djojo een klein grijs-wit vogeltje. En zelfs in dit kleine, nietige diertje bleef de booze ziel van den knaap voortgaan met kwaad doen. Hij, de kleine i) vleermuis (vliegende hond). VAN MENSCHEN EN REUZEN. 99 vogel, dacht dat het alleen de schuld was der menschen, dat de goden hem in een vogel hadden veranderd. Daarom besloot hij zich op hen te wreken, door met zijn sinister geschreeuw hen ziekte, ongeluk of dood te voorspellen. En zoo doet de kleine, grijs-witte vogel nu nog na eeuwen", zoo besloot de vrome, bijna stervende kluizenaar zijn verhaal, „hij is de ongeluksbode, die de dessah-lieden, door zijn onheilspellend geroep, den schrik door de leden drijft. En nooit, nooit kunnen zij het dier vangen, nóch dit dooden, daarom zeggen zij: ,,'t Is geen echte vogel, 't is een booze geest, die ons ongeluk brengt". En zij allen vreezen het geroep van den vogel meer, dan een hantoe of een gëndroewa. En altijd blijft hij ronddolen in de streek, waar zijn vader ligt begraven. Altijd is hij in de nabijheid dezer dessah, nu eens in het woud, dan weer in de Kambodja-boomen op het kerkhof, en in tijden, dat de cholera heerscht, zoekt hij de boomen op in de nabijheid der hutten, en dan vreezen de dessah-lieden hem het meest. Dit is de sage van den zoo gevreesden vogel, den Tjongklang-wé-wé", zuchtte nog voor 't laatst de vrome man, daarna sloot hij de oogen en fluisterde met matte stem: „Ga nu verder pelgrim en laat me hier rustig sterven, 't Is Brahma's wil! Brahma is groot en goed en machtig . . . ." HOOFDSTUK II: SAGEN EN LEGENDEN VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN ENZ. De legende van den Waringïn«boom. OVER een der grootste en machtigste rijken van Java regeerde eens een vorst, Kèmoeran Dinadja. Vele kinderen had de vorst bij zijn vele vrouwen. De oudste, een zoon, heette Djamodjaja. Hij was schoon als een der goden, slank als een palmboom, vlug en lenig als een kantjil sterk en vermetel als de koningstijger. Maar zacht als een perkoetoet 2) en trouw als een paard van het edelste ras. Hij was goed en vriendelijk voor alle menschen. Daarom was hij bemind door de onderdanen van den vorst. Als prins Djamodjaja verscheen juichten allen hem toe, en ze hurkten allen neer en aanbaden hem, alsof hij een der goden was. Doch onder al deze lieden was er één, die den prins haatte. Dit was de tweede vrouw van vorst Kèmoeran Dinadja. Zij, Dèwi Andana, had óók een zoon, daarom was er afgunst in haar hart. Ze wist toch* dat eens prins Djamodjaja zou opvolgen den ouden vorst, en dat hij, de zoon van Ratoe Poerwodadi, dan zou heerschen over het groote rijk. En dan, dan zouden zij en haar zonen uit het vorstenverblijf worden verbannen. En de vorst was al zoo * heel oud. Ook was de eerste vrouw niet zoo schoon, als zij, Dèwi Andana. Ja, Dèwi Andana was schoon, schooner dan een der andere vrouwen van den vorst. Maar ze was ook de listigste van hen allen. Met de liefste woordjes ontving ze den ouden vorst, als hij haar bezocht in het vrouwenvertrek. Haar fluweelzachte, slanke armen, die de kleur hadden van den langsep 3) schil, omstrengelden dan den hals van haar heer, en haar donkere schitteroogen lonkten en lokten, terwijl zij tandakkend 4) hem naderde, of neer- i) klein vlug hertje. 2) soort woudduif. 3) lichtgeel, eenigszins roseachtige schil van een fijne vrucht. 4) heupwiegend-dansende. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. IOI gehurkt hem de sirih •) doos aanbood. En al meer en meer hechtte zich daarom de vorst aan de schoone vrouw en gaf haar de sieraden en de prachtige zijden weefsels, waarom zij vaak met haar zachte vleistem hem smeekte. Maar op een dag toen de vorst nog meer dan anders onder Dèwi Andana's bekoring geraakte en haar vroeg: „Verlangt mijn gouden hart den armband van goud met de kleurige steenen versierd; dien de Arabier haar gisteren toónde?" toen schudde de schoone vrouw verlokkend lachend haar donker hoofd, en haar stem, zacht en lieflijk als het murmelen eener bron, fluisterde aan het oor van den vorst: „Neen, heer, heden begeer ik geen kostbaar sieraad. Ik vraag u alleen één wensch!" „En wat is dan wel de wensch van mijn schoonste en liefste aller vrouwen?" vroeg de vorst. „Kom, noem mij dezen wensch". Toen lispelde zacht de schoone vrouw in het oor van haar gebieder: „Ach, heer, mijn eenige wensch is het, dat onze zoon, Raden Samidjan, eens zal heerschen over dit rijk". „Maar dat is immers onmogelijk, zoolang mijn zoon Pangéran Djamodjaja nog leeft", sprak de vorst. „Wat zou zijn moeder, de Ratoe, wel zeggen, zoo de zoon van mijn tweede vrouw mijn opvolger werd". „Ben ik dan niet de eerste vrouw van uw hart?" vroeg vleiend Dèwi Andana. „Zeker, dat zijt ge", sprak de vorst. „Welnu dan", begon weer de slimme vrouw, „zend uw zoon, Pangéran Djamodjaja naar het gebergte. Zeg hem, dat hij heen moet gaan voor altijd, omdat zijn leven bedreigd wordt door een uwer onderdanen, die hem haat en hein wil doen sterven door vergift. Dan zal uw zoon bang worden en heengaan. Want bleef Pangéran Djamodjaja i) betel. 102 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hier, dan zou het volk misschien weldra eischen, dat gij mijn heer, nog vóórdat uw rug is verkromd en uw spieren zijn verslapt, den troon verliet. Dan zou Pangéran Djamodjaja over ons allen regeeren, Uw vrouwen zouden worden verbannen en gij, mijn vorst, zoudt niet meer kunnen zien uw liefste vrouw, Dèwi Andana. Bedenk dit alles wel, mijn heer, mijn vorst. . . ." Onderzoekend keken de donkere schitter-oogen der schoone vrouw den vorst aan, en terwijl haar hand liefkoozend zijn gerimpeld gelaat streelde, vroeg ze met haar zoetste vleistem: „Wat denkt mijn vorst te doen?" En vorst Kèmoeran Dinadja, de groote heerscher over zijn groot rijk, hij, die nimmer was bevreesd voor zijn grootste vijanden, hij, die meer dan vijftig pijlen in zijn hand had opgevangen, die met zwaard en lans, en soms alleen met zijn kris, de vijandelijke krijgers had verslagen, hij, de sterke, de nimmer bevreesde, stond nu met angst in 't hart naast de schoone vrouw. En hij, die zooveel had gedurfd, zooveel smeekingen en verzoeken had afgeslagen met onverschillig gebaar, durfde nu het verzoek hem door een schoone vrouw gedaan niet te weigeren. Hij boog het hoofd en sprak tot haar: ,,'t Zal gebeuren, volgens den wensch mijner liefste vrouw. Mijn zoon Pangéran Djamodjaja zal weggezonden worden uit mijn rijk. En na mijn dood zal Raden Samidjan, de zoon mijner liefste vrouw, over dit rijk regeeren". Nog dienzelfden avond ontbood vorst Kèmoeran Dinadja den zoon zijner eerste vrouw, Pangéran Djamodjaja, en met hem zijn rijksgrooten, en hij vertelde hem, wat hij besloten had, en dat de zoon zijner eerste vrouw zou weggezonden worden naar het gebergte, omdat hij had vernomen, dat men hem wilde dooden. En toen nu Pangéran Djamodjaja smeekte: „Laat me toch blijvert. vader. Ik vrees den dood niet", sprak de vorst: „Ik verlang, dat ge aan mijn wensch zult gehoorzamen, mijn zoon". VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 103 Met deze woorden was nu over het lot van Pangéran Djamodjaja beslist. De rijksgrooten en alle andere hovelingen waren bedroefd, omdat de prins, die zoo goed, zoo edel en zoo dapper was, moest vertrekken. Doch het treurigste van allen was Dèwi Kësoemo, de jonge en schoone vrouw van Pangéran Djamodjaja, toen hij tot haar begon: „Kësoemo, vreugde mijner ziel, 't is de wil van mijn vader, vorst Këmoeran Dinadja, dat ik van hier ga. Ik zou mij tegen zijn wil kunnen verzetten en zeggen: „Ik blijf in het rijk, waarover ik na den dood mijns vaders heerschen zal". Doch zoo ik dit deed, zou ik zondigen tegen den adat '), die ons, kinderen, beveelt onze ouders te gehoorzamen. En gij, Kësoemo, wat zult gij doen?" „Ik zal doen gelijk uw vader het wenscht", sprak de jonge vrouw, met haar zachtste stem. „Ik zal u volgen naar het gebergte, mijn prins. En gij, nóch ik zullen morren, en we zullen niet vragen: „Waarom mogen wij niet blijven in het rijk van onzen vader?" Neen, mijn gemaal, we zullen ons buigen voor den wil uws vaders, zooals de palmboom zich buigt bij het woeden van den orkaan. Wat er ook zal geschieden, wij blijven elkaar liefhebben. En waar gij heengaat, zal ik u volgen". „En uw ouders, mijn zoete gemalin, wat zullen zij zeggen, als ge met mij gaat naar het gebergte?" vroeg de prins. „Zullen ze niet treuren om hun dochter?" „Kësoemo zal niet luisteren naar het verdriet van haar ouders", antwoordde de prinses. „Ze zal slechts luisteren naar de stem van haar gemaal, als die haar tot zich roept. Zij zal hem volgen langs de wegen, waar de dorens der bamboe en de ruwe steenen haar voeten zullen wonden. Zij zal zich voeden met de vruchten, die groeien in het woud, dat zij doorkruisen, en de bron in het gebergte zal haar dorst lesschen . . . ." 1) gebruik, gewoonte. 104 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „En als ge vermoeid zijt, en de zon het zand onder onze voeten doet branden?" vroeg de prins. „Dan zullen wij uitrusten onder de palmen in het woud", antwoordde de prinses, „en het ruischen der bladeren zal ons in slaap zingen". „Welnu, volg mij dan naar het gebergte", sprak de prins. Terwijl Pangéran Djamodjaja bij zijn vrouw zat; sloop een donkere gedaante het slaapvertrek van den prins binnen. Dit was Dèwi Andana, de tweede vrouw van den vorst. Ze vreesde, dat de oude vorst berouw zou krijgen over het verbannen van zijn oudsten zoon. En dan zou haar zoon, Raden Samidjan, den troon niet bestijgen. En dat moest! Haar zoon moest vorst worden van het groote rijk. Ze bedacht ook, dat als Pangéran Djamodjaja zou sterven, hij nimmer haar zoon, als die later als vorst regeerde, van den troon zou kunnen dringen. Daarom wilde ze hem dooden. Ze druppelde tot dit doel eenige druppels van een sterk, doch langzaam werkend, vergift, in de gëndih *) van den prins, die op een mat naast de baleh-baleh 2) stond en verdween daarna weer even geheimzinnig, als ze gekomen was. Dien nacht dronk de prins, zooals hij vaak deed, het water uit de gendih, en toen hij nu den volgenden morgen ontwaakte en van de baleh-baleh opstond, voelde hij zich loom en duizelig. Doch hij sprak er niet over, zelfs niet tot zijn gemalin. Twee dagen later verliet Pangéran Djamodjaja met de prinses het vorstenverblijf, en trok, zelfs zonder een der slaven mee te nemen, naar het gebergte. Hoewel de prins zich steeds zieker begon te voelen, liep hij moedig naast zijn jonge vrouw voort. Maar op een zeer warmen dag, toen ze bij een diep ravijn kwamen, kon hij niet verder. Hij viel i) waterkruik, a) rustbank. toen ze zag, hoe het doode en bijna verstijfde lichaam van haar man zich oprichtte .... VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 105 neer en stamelde hijgend: „Ach, mijn lieve Kësoemo, ik sterf . . . ." 't Arme prinsesje was radeloos van droefheid. Ze knielde neêr bij haar stervenden gemaal, greep zijn reeds bijna koude handen, en terwijl ze haar betraande oogen naar den hemel ophief, smeekte zij snikkend tot de goden: „Ach, groote, machtige geesten, help me toch! Redt mijn lieve man!" Nauwelijks had Dèwi Kèroemo, dit uitgeroepen, of van uit den goden-hemel daalde Karna Djaja, de beschermer der gehuwden. Hij kwam juist neer op de plek, waar de prins lag, en boog zich over den doode heen. Doch de prinses zag hem nog niet, omdat haar oogen door tranen waren omfloersd. Doch weldra zag ook zij het vreemde, heldere licht, dat Karna Djaja omgaf, en zoodra haar oogen wat aan dit licht gewend waren, zag ze den grooten, den machtigen, hij, die geluk brengt in het huwelijk. En ze keek hem aan, den grooten Kéma Djaja, en zij zag op zijn gelaat groote droefheid. En toen ze hem nu nogmaals smeekte: „Groote, machtige en hoogverheven Kèma Djaja, gij, die de huwelijken zegent, ach maak ook mij weer gelukkig! Geef mijn lieve man het leven weer!" werd Karna Djaja's gelaat bij deze woorden nóg droeviger, want hij kon den doode niet meer levend maken. „Mijn schoone prinses", sprak hij tot Dèwi Kësoemo, „een booze hand heeft uw man vergiftigd. En geen hoogere macht kan meer de uitwerking van dit gif vernietigen. Wel wil ik uw man op de aarde laten voortleven, doch niet meer als mensch. Als een schoone, krachtige boom zal hij hier staan, op deze plek Dèwi Kësoemo begreep nog niet Karna Djaja's woorden. Ze begreep die pas, toen ze zag hoe het doode en bijna verstijfde lichaam van haar man zich oprichtte met uitgestrekte armen, en zijn lange haren, als dunne tressen, vallend langs zijn schouders tot aan den grond. Ze zag nu io6 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ook met verbazing, hoe geheel zijn lichaam werd bedekt met een ruwe schors, en hoe uit zijn met schors bedekte armen takken ontsproten vol schoone groene bladeren. En toen ze keek naar de lange, op den grond hangende haartressen, waren die niet zwart meer, doch grauw. En zoo naar dit alles kijkende, zag ze ook zijn voeten met meer Die waren in de aarde verzonken, 't Waren de aard wortels geworden van den vreemden boom! Dèwi Kësoemo liep schreiende naar den boom, sloeg haar armen om den ruwen stam en drukte haar gelaat daartegen. Steeds heviger werd ook haar groote droefheid, en snikkend riep ze: „Wat heb ik aan dezen zielloozen boom? „Deze boom is niet zielloos", begon nu Karna Djaja. Hij is heilig, en allen zullen hem „den heiligen Warin£in" noemen! En heilig zal de Waringin zijn en blijven. Hij zal zijn zaden verspreiden over geheel Java. Die zaden zullen zich ontkiemen, en een trotsdie, fiere boom zal uit ieder zaadje groeien. Overal zullen deze boomen uit den grond komen, zelfs in de kleinste dessah. En de heilige Waringin zal den offerboom worden van allen die op Java wonen. Vorsten zoowel als bedelaars, zullen, onder zijn takken, hun offers aan de goden neerlege-en Kinderen zullen komen spelen, daar waar een heilige Waringin staat. Jongelieden zullen hun zoete liefde-geheimen toefluisteren aan zijn stam. De bruid zal, onder zijn bladerkroon, trouw beloven aan haar bruigom. Vorsten, moe van het oorlogvoeren, zullen komen uitrusten onder den grooten heiligen Waringin, en zij zullen luisteren naar het geritsel der bladeren, dat hen van nieuwe overwinningen vertelt. En wee hem, die zijn slaven durft te gebieden een der heilige Waringins te vellen. Ziekte en groot onheil zal over diens kinderen komen en hen doen wegkwijnen, voordat zij volwassen zullen zijn ... . Toen K&ma Djaja dit alles tot Dèwi Kësoemo had gezegd, ging hij terug naar den goden-hemel. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 107 Het bedroefde prinsesje echter bleef staan op dezelfde plek met haar armen geslingerd om den stam, en haar hoofdje rustend daartegen. Zoo sliep Dèwi Kësoemo in voor eeuwig. Haar schoone ziel werd opgenomen in den godenhemel, en haar lichaam veranderde in een bron, waarin kristalhelder water opborrelt. Terwijl dit alles voorviel bij het diepe ravijn, heerschte er groote angst en diepe droefheid in het rijk van den ouden vorst, Kèmoeran Dinadji, over het verdwijnen van diens oudsten zoon, Pangéran Djamodjaja. Wel wisten de rijksgrooten en de hovelingen van diens verbanning naar het gebergte, doch het volk, dat den pnns als 't ware aanbad, wist niet wat er in het vorstenverblijf was voorgevallen. En toen nu eenige dagen na het heengaan van Pangéran Djamodjaja, de vorst liet bekend maken, dat niet de zoon zijner eerste gemalin, doch Raden Samidjan, de zoon zijner tweede vrouw, Dèwi Andana, hem na zijn dood zou opvolgen, begreep men, dat er iets moest gebeurd zijn. En toen het volk nu dé verbanning van den zoo beminden prins vernam, werd het boos en oproerig, en eischte, dat men den prins zou terug roepen. & Maar niet alleen het volk wilde dit. Neen, het vreemdste was, dat Raden Samidjan, de zoon van Dèwi Andana, zelf den vorst er om smeekte, dat men zijn broeder, die hij zoo liefhad, terug zou laten komen. Raden Samidjan, die nog maar een kleine knaap was van tien jaar, begreep ook niet, waarom hij sinds Djamodjaja's heengaan, met zooveel eerbied werd behandeld. Hij begreep niet, waarom nu een aantal slaven hem bedienen moest, en zijn djimats ') moesten dragen, als hij zich buiten het vorstenverblijf begaf. »Ik ben toch geen prins", zei hij dan verbaasd. 1) amuletten. io8 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Je bent wèl een prins', vertelde hem dan telkens weer zijn moeder. „Je bent nu de eerste zoon van den vorst; je bent de troonopvolger!" Op een dag, toen zijn moeder dit weer tot hem zeide, werd Raden Samidjan heel boos. Hij stampte met zijn kleine voetjes op den grond en schreeuwde: „'t Is met waar! Ik ben niet den troonopvolger! Dat is pangéran Djamodjaja, mijn broeder Hij moet terugkomen, en ik heengaan en hem zoeken wil". En op een dag miste men hem, den kiemen, dapperen Raden Samidjan, en hoe en waar men ook zocht, nergens was hij te vinden. Veertig dagen en veertig nachten doorzochten de slaven de bosschen en bergen, de ravijnen en spelonken. Rivieren en beekjes werden doorwaad, doch geen spoor van den knaap werd gevonden. En hij zou niet gevonden worden. Want toen het verlangen naar den verdwenen broeder hem te sterk werd, vroeg hij den goden hem te veranderen in een vogel, opdat hij zou kunnen heenvliegen overal, over bergen en zeeën en woeste wouden, om te zoeken zijn broeder, die recht had op den troon, wanneer zijn vader niet meer kon regeeren. En de goden verhoorden den wensch van den knaap, en veranderden hem in een schoonen vogel. Nu was Samidjan tevreden. Hij kon nu vliegen overal heen, van Noord naar West, en van Zuid naar Oost, waarheen hij maar wilde. Maar ach, waar hij ook heenvloog, nergens zag hij Pangéran Djamodjaja, zijn verbannen broeder. Zoo kwam hij op een dag bij den Waringin-boom en bij de zacht murmelende, kristalheldere bron. En hij dronk van het bronwater en zette zich daarna op een der takken van den Waringin, en daar riep hij klagend: „Kakagatot, Kakagatot!" (Ik zoek mijn broeder). Maar hij hoorde niet, hoe de bladeren van den Waringin boven hem ruischten: „Ik ben je broeder". Ook hoorde hij niet het zacht VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ, 109 gemurmel der bron beneden hem, die zong: „Gij zijt bij uw broeder I" En omdat hij niet hoorde de taal, die de Waringin en de bron tot hem spraken, vloog de vogel nog bedroefder heen, dan hij gekomen was, al maar roepend: „Kakagatot, kakagatot!" En nog altijd, na eeuwen en eeuwen, roept de vogel klagend, die droeve klacht. En hij hoorde nog altijd niet de stem van den heiligen Waringin, die hem antwoordt: „Ik ben je broeder!" De legende van de kali Djërohan. *) Gautama heette hij, de vrome man, die als een kluizenaar leefde. Eens was hij een koningszoon uit het rijk Kapilawastoe, dat lag aan den voet van het Himalajagebergte. Omringd door groote pracht, werd hij opgevoed. Doch diep getroffen door de ellende der armen in zijn vader's rijk, stond hij zijn plaats als troonopvolger af aan een zijner jongere broeders, en ging heen om zich door de Brahmaansche priesters te laten onderrichten over den oorsprong van het menschelijk leed, en de ellende der armen. Toen hij nu begreep, dat zelfs deze priesters hem niet konden leeren, wat hij zocht, nam hij den naam SakjaMoeni aan, werd kluizenaar, en sleet eenige jaren in strenge afzondering. Toen deze jaren van boetedoening verstreken waren, doorreisde hij, twintig jaren lang, geheel Indië, ging ten slotte de zee over en kwam zoo op Java. Daar predikte hij eerst over de ellende der menschen en over het leven na den dood. Maar men scheen zijn verheven taal niet te begrijpen, zoodat hij weldra weer het leven van kluizenaar leefde in een der groote wouden van. Midden-Java. Daar in zijn eenzame afzondering bestudeerde hij de sterren, het voortdrijven der wolken, de vlucht en het gezang der 1) ingewanden rivier. IIO JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vogels, en vooral de taal der dieren. En verder vroeg hij den goden hem de ngëlmoe *) te leeren kennen. De goden, die wisten, hoe wijs en vroom Gautama was, verhoorden hem. Ze gaven hem de leer der ngëlmoe, en ook de kunst de verschillende rapals 2) daarbij te zeggen. Want de goden wisten wel, dat Gautama, die zich nu weer Sakja-Moeni (kluizenaar uit het geslacht Sakja) noemde, deze kunst niet vroeg voor zich zelf, maar om anderen daarmee te kunnen helpen. En allen, die hem, den vromen, wijzen man, om raad vroegen, hielp hij. Zoo kwam nu op zekeren dag ook een vorst zijn hulp inroepen, 't Was de reuzen-vorst Praboe Arimba, die aan den voet van den berg Pandan woonde, en die regeerde over een der rijken, dat grensde aan het, juist in die dagen zoo bloeiende, rijk van Madjapahit. Vorst Praboe Aramba kwam niet voor hem zelf. Hij kwam voor zijn zoon, prins Retja Mènak Djinggah, dien hij zeer lief had. De prins was goed en verstandig, en vooral dapper. Doch hij was zoo afschuwelijk leelijk, dat zelfs geen vrouw uit de laagste kaste hem tot echtgenoot wilde. Want de prins had slagtanden als een olifant. De prins, die zeer bedroefd was, omdat alle vrouwen hem afwezen en zelfs schimpten op zijn leelijkheid, klaagde op een dag tot zijn vader: „Ik wil den goden vragen mij weg te nemen van de aarde. Ik wil hen vragen den bliksem te zenden om mij te treffen, of een stormwind om mij mee te voeren naar den hoogsten bergtop en mij van daar te werpen in het diepste ravijn .... De vorst schreide, toen hij zijn liefsten zoon zoo wanhopend bedroefd zag. Hij troostte hem met de belofte, dat 1) De macht tot het verrichten van iets bovennatuurlijks, b.v. zich onzichtbaar maken, zich tijdelijk veranderen in een dier, of iets te hooren of te zien, dat voor anderen niet hoorbaar of zichtbaar is. 2) Tooverspreuken die men bij de ngëlmoe (ook wel Ilmoe genoemd) moet zeggen. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. hij den volgenden dag den vromen kluizenaar zou gaan raadplegen en hem zou vragen, wat Retja Mènak Djinggah toch moest doen, opdat hij wat schooner zou kunnen worden. Daarom stond nu op dien dag Praboe Arimba in het oerwoud op de helling van den berg Pandan, déar waar in vrome afzondering de kluizenaar leefde. „Wat wenscht ge te weten, mijn vorst?" vroeg hem de vrome man. „Ik wensch een toovermiddel, waardoor mijn zoon, die zeer leelijk is, in een schoon jongeling kan worden veranderd', sprak Praboe Arimba. „Dit toovermiddel kan ik u helaas niet bezorgen, mijn vorst", antwoordde de man. „Ik ben slechts een vroom kluizenaar, geen toovenaar . . . ." „Weet ge dan misschien, waar mijn zoon de vrouw kan vinden, die de goden voor hem hebben bestemd?" vroeg weer de vorst. „Misschien wordt mij dit geopenbaard", antwoordde de kluizenaar. „Wilt ge eenige oogenblikken hier wachten?" vroeg hij. De vorst zette zich neer op de mat, die de kluizenaar voor hem uitrolde en wachtte zóó, totdat de vrome Gautama, die een eindje het woud was ingeloopen, in de kluis terugkwam en hem begon te vertellen, wat hij had opgemerkt uit de vlucht der vogels en de rook der kruiden die hij had gebrand. „De bruid, die de goden voor uw zoon bestemd hebben", sprak hij, „moet hij zelf zoeken. Hij moet daarom met nieuwe maan vertrekken. Geef hem een flink, sterk paard en niet meer dan één volgeling mee. Liefst een uwer vertrouwde slaven, en zeg dezen, dat hij den prins moet brengen in het rijk van Madjapahit . . . ." „En dan?" vroeg de vorst. „Meer kan ik u op dit oogenblik niet zeggen", sprak de 112 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kluizenaar. „Doch ik weet dat hij de prrnses zal vinden . Gerustgesteld door deze woorden, verliet Praboe Arimba het woud. Zoodra hij zijn zoon zag, vertelde hij hem van de prinses, die zijn vrouw zou worden en die hij moest zoeken in het rijk van Madjapahit. Zoo steeg nu, op den dag van nieuwe maan, prins Retja Mènak Djinggah te paard, gevolgd door een der slaven, die ook te paard zat, en beiden gingen op weg om de prinses te zoeken. „'t Is niet zoo heel ver, o heer", had hem onder het rijden de slaaf verzekerd. Doch toen ze reeds twee dagreizen achter den rug hadden, bemerkte de slaaf met schrik, dat ze een verkeerden weg hadden genomen en dat ze op weg waren naar het rijk van Singasari. De slaaf, bevreesd dat de prins nu wel heel boos zou zijn, durfde niets te zeggen. Eerst toen ze aan den voet van den Sémeroe, Indra's heiligen berg, kwamen en de prins hem vroeg: „Zijn we nu in het rijk van Madjapahit?" antwoordde hem de slaaf: „Ik geloof, dat we verdwaald zijn, o, heer. Ach, vergeef me, dat ik niet beter den weg weet . . . ." De prins echter dacht er niet aan, dat het rijk van Singasari zoo ver van Madjapahit lag. Hij begon te lachen en zei: „We zullen hier wel iemand vinden, die ons op den goeden weg brengt". Terwijl ze zoo rondkeken, zagen ze een oud vrouwtje aankomen. De prins liep dadelijk op haar toe en begon: Grootmoeder, we zijn verdwaald. We zoeken den weg naar het rijk van Madjapahit. Kunt u ons misschien zeggen welke weg daarheen leidt?" „Vanwaar komt ge, mijn zoon?" vroeg het vrouwtje. „We komen van het rijk van Bawërna, grootmoeder , antwoordde de prins. „Ik ben op weg om de bruid te zoeken, die de goden voor mij bestemd hebben . „Ge zult deze bruid wel vinden, mijn zoon, doch veel VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. "3 geluk zal zij je niet brengen", sprak het vrouwtje. „En als ik je een goeden raad mag geven, vraag dan eerst den goden je de ngëlmoe te geven, waarmee je alles wat leelijk is, in schoon kunt veranderen. En bezit je deze ngëlmoe, die je alleen door bidden en vasten kunt verkrijgen, begeef je dan geheel alleen naar den Tengger, daar woont in het groote Tjemara ')-woud de blinde Tapa 2) Soerohwidjaja, en leer bij hem de rapals, die je bij de ngëlmoe noodig zult hebben". „Wie zijt ge, grootmoeder, gij die alles zoo weet?" vroeg de prins. „Men noemt mij de éndang 3) van den Sëmeroe", zei het vrouwtje. „En waarom raadt ge mij de ngëlmoe te verkrijgen?" vroeg weer de prins. „Om de bruid, die de goden voor je bestemden te winnen", was het antwoord. „Want die bruid is even schoon als wreed. Ze zal je bespotten, omdat ge niet even schoon zijt als zij . . . ." „Als zij wreed is, waarom hebben de goden haar dan voor mij bestemd", dacht de prins. Hij vroeg het vrouwtje echter niets meer, maar ging dadelijk naar den Tengger. Hij wilde daar een leven van bidden en vasten beginnen in hetzelfde Tjemara-woud, waar de blinde Tapa Soerohwidjaja zijn kluis had. Daar wilde hij trachten de ngëlmoe te verkrijgen, doch niet die macht om zich van leelijk in schoon te veranderen. Neen, hij wilde den goden vragen hem de ngëlmoe gadongan 4) te schenken, waardoor hij zich in een tijger of krokodil zou kunnen veranderen. Hij wilde wreed worden, nog wreeder dan de bruid, die de goden voor hem hadden bestemd. Hij zond nu den slaaf naar zijn vader terug, en toen deze in het rijk van Bawërna zonder den prins aankwam, 1) naaldboom op Java. a) kluizenaar. 3) vrouwelijk kluizenaar. 4) De ngëlmoe om zich in een dier te veranderen. Javaansche Mythen en Legenden. 8 U4 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vroeg hem vorst Praboe Arimba verbaasd: „Waar is de prins?" „Mijn Heer heeft mij opgedragen u, mijn vorst, te zeggen, dat hij in het Tjemara-woud wil bidden en vasten, en dat hij daarna zijn bruid wil zoeken". Dit antwoord gaf hem de slaaf. Doch vorst Praboe Arimba, daarmee niet tevreden, ging weer den kluizenaar Sakja-Moeni raadplegen. „Laat hejn bidden en vasten, laat hem wijs worden", sprak de kluizenaar, ,,'t Is de wil der goden, dat hij op zijn weg is verdwaald. Zij hebben hem geleid, en ze zullen hem wel verder leiden. Vrees daarom niet voor het lot dat uw zoon wacht, mijn vorst. De goden zullen hem leiden op den weg, dien zij voor hem hebben bestemd". In dien tijd leefde prins Retja Mènak Djinggah zijn leven van bidden en vasten. Hij voelde dan ook weldra, dat de goden hem hielpen de ngëlmoe te verkrijgen. En toen nu op zekeren nacht Wishnoe hem in den droom verscheen en tot hem zei: „Mijn zoon, zoek nu den vromen Soerohwidjaja op en leer van hem de rapals, die ge noodig hebt", toen wist prins Retja Mènak Djinggah, dat hij de ngëlmoe gadongan verkregen had. Lang duurde het nu nog, vóórdat de prins de rapals, die hij noodig had, kende, en toen sprak op zekeren dag de kluizenaar tot hem: „Mijn zoon, zoek nu je bruid. Op het hooren van je stem, zal zij tot je komen. Vertrek morgen tegen zonsopgang van hier. Een paard zult ge wel vinden, zoodra ge den zoom van dit woud hebt bereikt". Retja Ménak Djinggah deed nu zooals de kluizenaar hem had gezegd, en toen hij den volgenden morgen geen gewoon paard, doch een koeda sëmbrani ') vond, aan het einde van het Tjemara-woud, was hij zeer verheugd. i) bovennatuurlijk gevleugeld paard. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. "5 Hij besteeg het bovennatuurlijke paard, dat dadelijk met hem vloog over bergen en ravijnen, zóó vlug, dat hij weldra in het rijk van Madjapahit was aangekomen, en wel juist voor het vrouwenvertrek. En zoodra nu de prinses hoorde, dat een zeer welluidende mannen-stem aan een der vrouwen vroeg: „Woont hier ook Poetri Dajang Ngadina, de dochter van den vorst?" verscheen zij zelf buiten de poort en vroeg: „Is het mijn bruigom, die mij roept? Is hij dan toch gekomen?" „Uw bruigom is gekomen, schoone prinses", sprak de prins. 't Was bijna duister, zoodat de prinses het gelaat van Retja Mènak Djinggah niet kon zien. En omdat ze nu dacht, dat zijn gelaat even schoon was als zijn stem, zei ze: „Als ge mijn bruigom zijt, dien de goden voor mij hebben bestemd, kom dan morgen in den tuin achter de vertrekken van mijn vader, daar zal onze verloving plaats hebben. 't Was nog heel vroeg in den morgen, toen prins Retja Mènak Djinggah, gezeten op zijn koeda sëmbrani, den tuin invloog. De prinses, die zich juist bij haar vader bevond, zag hem, terwijl hij afsteeg, in 't gelaat, en toen bemerkende hoe leelijk dit was, riep ze verschrikt: „O, neen, dit monster kan onmogelijk mijn bruigom zijn! 't ls een boeta '); hij komt uit de lucht vallen! O, hij is zeker gekomen, om me te verslinden!" De prinses had deze woorden zóó luid uitgeroepen, dat de prins ze had verstaan. Droef, en daardoor nóg leelijker, werd zijn gelaat, zóó leelijk, dat, toen hij het prinsesje naderde en voor haar boog, Poetri Dajang Ngadina met nog meer afschuw uitriep: „Ik wil zoo'n afschuwelijken boeta niet tot man hebben? Ik trouw nog liever met een tijger!" Op eens verdween nu de droefheid uit prins Retja i) reus der lucht. n6 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Mènak Djinggah's hart. Hij verheugde zich, dat hij de ngëlmoe gadongan bezat, de macht om zich in een tijger te veAnderen. Dit deed hij dan ook dadelijk door de rapals te zeggen, die de vrome kluizenaar, Soerohwidjaja hem had geleerd. Zoo werd hij nu werkelijk een prachtige koningstijger, doch woest en wreed. Toen nu de prinses op eens het groote, wreede dier naast zich zag, wist ze geen raad van angst. Ze riep gillende, dat de prins een booze toovenaar was, die zich in een wreeden tijger had omgetooverd. „O, wordt toch dadelijk weer een mensch!" gilde zij. „Ik ben zoo bang voor wreede tijgers! Wordt een mensch, en ge zijt mijn bruigom!" Uit medelijden met het prinsesje, werd de prins weer dadelijk een mensch. Doch nauwelijks zag weer de prinses zijn leelijk gelaat, of zij plaagde hem met zijn leelijkheid, en riep op boozen toon: „Nu ik zie, dat ge een toovenaar zijt, zal ik niet metje trouwen, voordat je mij in een vogel hebt omgetooverd, zoodat ik overal kan heenvliegen". „Lieve prinses", sprak de prins, en hij keek haar met zijn groote, leelijke, uitpuilende oogen treurig aan, „ach, daartoe bezit ik de macht niet. Mij is alleen de macht gegeven mij in een tijger te veranderen „Je hebt wèl de macht, doch je wilt die niet gebruiken!" riep het prinsesje. „En nu wil ik je ook niet tot man hebben . . . ." „Ach, ik zal beproeven, of mijn macht groot genoeg is, om aan uw verlangen te voldoen", sprak, op treurigen toon, weer de prins. Hij begon nu alle rapals te zeggen,hem door den kluizenaar geleerd. En hij zei ze telkens weer, totdat hij zag, dat de prinses werkelijk begon in een vogel te veranderen. Doch toen ze half vogel, half mensch was, straften de goden Retja Mènak Djinggah door hem te doen verstommen, zoodat zijn mond geen enkele rapal meer kon uitspreken. ,,0, wordt toch dadelijk weer een mensch!" gilde zij ... . VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 117 Daar stond nu Poetri Dajang Ngadina half als een vogel, en toen ze bemerkte dat ze zoo bleef, riep ze ongeduldig: „Kom, maak toch wat voort! Geef me nu dadelijk vleugels! Ik wil vliegen!" Treurig schudde de prins het hoofd en wees naar zijn mond, die niets meer zeggen kon. Deze beweging maakte de prinses woedend. Ze ging hevig te keer, zei dat hij een slecht mensch was, en riep: „Ik wilde, dat de goden je in steen veranderden, wanneer je geen vogel van me maken kunt . . . ." Nauwelijks had zij deze vreeselijke woorden uitgesproken, of Retja Mènak Djinggah was versteend. Hij stond daar nu als een reusachtig steenen beeld, haar aanziende met zijn wijdgeopende, starende oogen, terwijl zijn lange slagtanden nog langer schenen. Doodsbang werd nu de prinses, toen ze zag, dat de goden haar hadden verhoord. Ze gilde en schreeuwde, dat ze niet voor de/helft vogel wilde blijven, dat ze geheel vogel of weer een mensch wilde zijn. Doch hoe ze schreeuwde en gilde, 't hielp haar alles niets. De versteende ooren van Retja Mènak Djinggah konden haar niet meer hooren, en zijn steenen mond bleef stomDe goden echter hadden van uit den godenhemel alles gezien en gehoord. Zij bezaten natuurlijk wèl de macht om aan het verlangen der prinses te voldoen. „Zouden wij haar verhooren? Zouden wij werkelijk haar in een vogel doen veranderen?" Zoo spraken de goden, die dien dag vergaderden. Ze waren allen bijeen, behalve Wishnoe en Dharma »). Daarom sprak nu Bihma.: „Laten wij liever wachten tot Dharma terug is gekeerd. Hij alleen weet wat recht of onrecht is". Tegen middernacht toen Wishnoe en Dharma terug waren, vertelden de goden, wat zij hadden gedaan. 1) God der gerechtigheid. u8 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „We vonden het maar 't besté om dien jongen prins in steen te veranderen", zei Batara Goeroe. „Was dit dan de wensch der prinses?" vroeg Dharma. „Ja", was het antwoord, „ze zei: „Ik wilde dat de goden je in steen veranderden, wanneer je van mij geen vogel kunt maken . . . ." „Wel", zei Dharma, „dan is de beste oplossing in dit geval, dat we óók de prinses in steen veranderen. We hebben haar reeds, van af haar geboorte, voor Retja Mènak Djinggah bestemd, en zoo zal het blijven. Bruid en bruigom behooren bij elkander . . . ." Zoo werd nu ook Poetri Dajang Ngadina, die nog altijd daar stond, half als mensch, half als vogel, een klomp steen. En zoo staat zij daar nu nog, en kijkt met booze oogen naar haar versteenden bruigom, die op een puinhoop van opeengestapelde trachiet-blokken ligt, in de nabijheid van de stad Modjokerto, daar waar eens het rijk van Madjapahit was. Vorst Praboe Arimba was eigenlijk meer boos dan bedroefd, toen hij het treurig einde van zijn zoon vernam, 't Was weer Sakja Moeni, de vrome kluizenaar, die het hem vertelde. Hij had het gelezen uit de sterren. „Ik wil den vader van die wreede prinses den oorlog aandoen", sprak daarop de vorst. „Hij had zijn dochter moeten bevelen mijn zoon te trouwen". „Dat heeft hij ook gedaan", zei de kluizenaar. „En 'twas niet zijn schuld, dat de prinses hem ongehoorzaam was. „Kom, vrome man, zeg me dan, hoe het is gekomen, dat de prinses niet wilde doen, wat haar vader had bevolen?" vroeg verbaasd de vorst. „Luister, mijn vorst", begon nu de kluizenaar. „In een der naburige rijken heeft vorst Pandoe zijn zetel. Deze vorst, die reeds oud is, heeft een zoon. Wrëkodara is zijn naam. Deze jonge man zag eens prinses Dajang Ngadina en begeerde haar tot vrouw. Hij sprak met haar vader en VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 119 vroeg hem de hand der prinses. En toen nu de vorst Wrèkodara vertelde, dat de goden zijn dochter voor uw zoon hadden bestemd, haalde op een dag Wrèkodara de voedster der prinses over, om haar een liefdedrank in te geven, opdat zij Retja Mènak Djinggah zou verafschuwen en hem Wrèkodara beminnen. Ge ziet dus, mijn vorst", besloot de kluizenaar, „dat de vader der prinses geen schuld heeft. „Dan wil ik dien Wrèkodara den oorlog aandoen!" riep de vorst Praboe Arimba. Tevergeefs beproefde nu de kluizenaar hem van dit plan af te brengen, en zoo ontstond er weldra een verwoede strijd tusschen vorst Praboe Arimba en Wrèkodara. Beiden waren moedig, beiden waren reuzen, en ook hun leger bestond uit reuzen. Zoo sneuvelden dan ook van beide kanten een groot aantal strijders en omdat men dezen niet zoo gemakkelijk begraven kon in den steenachtigen grond, waarop de strijd werd gestreden, ontdeed men de gesneuvelden van hun ingewanden en wierp daarna de lichamen op een hoop, om die later aan den voet van den berg Pandan te begraven. En omdat nu deze ingewanden in een voorbijstroomend riviertje werden geworpen, kreeg dit riviertje den naam „kali Djërohan", dat „ingewanden rivier" beteekent. En nu nog wordt deze rivier zoo genoemd, zegt de legende. De sage van de WidjajS KësoemA. Op de kruin van Karing-Bandong, een der twee kleine rotseilanden, dicht bij het eiland Noesa-Këmbangan, groeit de Widjaja-Kësoema, een bloem, die met veel moeite wordt geplukt en die alleen bestemd is voor den Soesoehoenan. Deze bloem, als roedjah •) toebereid, wordt ook door den vorst en zijn gemalinnen gegeten. 1) in stukjes gesneden rijpe en onrijpe vruchten, overgoten met een zoet, doch pikant sausje. 120 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. En hoe nu de eerste Widjaja-Kësoema, die op het eiland werd geplukt, ongeluk aanbracht, vertelt de volgende sage: Toen de eerste Soesoehoenan, die als zeer wreed en heerschzuchtig bekend stond, zou gekroond worden, beval hij eenige zijner volgelingen naar de rotseilanden te vertrekken, om daar een zeldzame bloem te zoeken, die hij in zijn droom had gezien, en die, zooals een Tapa hem had verteld, werkelijk op een der kleine rotseilanden moest groeien, doch die alleen mocht worden geplukt, als de booze geesten, die de rotseilanden bewoonden, sliepen. „Die booze geesten slapen alleen als de lucht onbewolkt en de zee kalm is", vertelde de Tapa den vorst. „Denk er dus vooral aan, dat ge niet uw heden bij een bewolkte lucht of bij storm daarheen zendt. Deedt ge dit, dan zouden de geesten zich vreeselijk op den plukker van deze bloem wreken, en dan zou misschien U, mijn vorst, en allen, die zich met de bloem tooien of er van proeven, ongeluk overkomen. 't Was echter juist in den West-moesson, dat de kroning van den nieuwen vorst zou plaats hebben. En 't was eenige dagen voor deze kroning, dat, terwijl de zee onstuimig was, en de golven met woest geweld tegen de rotsen beukten, men, op bevel van den vorst, een aantal volgelingen uitzond om de geluks-bloem, zooals de vorst haar noemde, te gaan plukken. ,,'t Is onmogelijk om in dit weer de rotsen te bereiken", fluisterden angstig de slaven, die de bloem moesten zoeken. „De booze geesten zijn allen ontwaakt. Er zal een groot onheil gebeuren". „De hofnar, die het gefluister hoorde", grijnsde tot de angstige slaven, en sprak daarna: „Ge moet gaan! De vorst beveelt, dat heden de geluksbloem moet worden geplukt. En hij die niet aan de bevelen van mijn vorst gehoorzaamd, zal ik krissen!" VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 121 En de slaven, die wisten, dat de kleine gebochelde hofnar zou doen, wat hij had gezegd, vertrokken naar het kleine rotseiland, om de geluksbloem te zoeken en hem daarna te brengen aan de hovelingen, die hen met een zilveren schaal zouden opwachten. Op deze schaal moest daarna de bloem den vorst worden overhandigd. Hol en dreigend was dien dag de zee. En Zwart waren de wolken, die in woeste vaart door het luchtruim joegen. Geen der slaven durfde in dit weer de bloem te gaan zoeken. En toen ze nu daar stonden en geen van allen met de kleine boot in zee durfde te gaan, kwam een visscher voorbij, 't Was een arme, brave man, die kort geleden bij een storm zijn prauw en zijn netten had verloren. Hij durfde wèl in zee te gaan, vertelde hij de slaven. En als hij zóóveel kon verdienen, dat hij een nieuwe prauw en ook netten kon koopen, dan wilde hij wel op het rotseiland de geluksbloem gaan halen. Hij kende deze zeldzame bloem wel, die bewaakt werd door de booze geesten. De slaven vertelden nu den visscher dat de nieuwe vorst hen had uitgezonden, de bloem te zoeken, en zoodra de visscher dit hoorde, sprak hij: „De vorst zal mij stellig een beste prauw geven, en ook groote en sterke netten, waarin ik veel visschen zal vangen. Ja, voor den vorst wil ik de bloem van het rotseiland gaan halen!" De prauw om naar het rotseiland te roeien lag gereed en daarop de ladders waarmee de visscher tegen de rots moest klimmen. Zoo roeide nu weldra de arme visscher door de woeste zee naar het rotseilandje. Doch nauwelijks had hij de rots beklommen en de bloem gevonden en afgeplukt, of de storm werd een orkaan. Nog zwarter werd de lucht. Huilend loeide de wind. De kokend-bruisende zee sloeg met woest geweld de hemelhooge golven tegen de rotsen, hij wierp de ladders om en deed de prauw afdrijven, heel, heel ver in zee, en daar verdween ze in de golven. 122 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Daar stond nu de arme visscher met de afgeplukte bloem in de hand, zonder hulp op het rotseiland, omringd door zwermen zeevogels, die als woeste spoken om hem heen vlogen. Zoo stond hij nog, toen de zon onderging. En nog steeds woedde de orkaan en nog heviger beukten de golven tegen de rots. Sidderend van angst zag de arme man de zon al lager en lager dalen. Weldra zou de duisternis invallen en dan .... Dan zouden toch de booze geesten, die het rotseiland bewaakten, hem zien, en zij zouden hem vragen: „Hoe komt ge zoo vermetel de de heilige bloem te plukken, die op óns eiland groeit en óns toebehoort . . . .?" En toen hij nu, nog meer beangst, om zich heen keek, zag hij werkelijk de booze geesten, in de gedaante van afzichtelijke, behaarde gedrochten, van uit de rotsspleten op hem toezweven. Eerst zag hij ze vaag en nevelachtig, doch toen ze nu met dreigende gebaren om hem heen stonden, zag de visscher eerst, hoe boos de monsters hem met hun vele oogen aanstaarden. En de afschuwelijkste van hen allen, hij die den kop had van een inktvisch, en wiens armen zich naar hem uitstrekten, als de armen van een poliep, bulderde hem toe: „Ik ben de koning der geesten, aan wien dit eiland toebehoort. Nimmer waagde het een sterveling ons gebied te betreden* En gij, die zelfs de schoone bloem plukte, de eenige die wij hier zelf hebben geplant, gij, ongelukkige, zult ons deze bloem teruggeven of ... . ge zult sterven . . . ." „Ach, goede geesten", begon nu de visscher met bevende stem, „ben ik niet reeds genoèg gestraft? Ik zit hier reeds vanaf dezen morgen op dit rotseiland. Mijn ladders, mijn prauw, alles is meegenomen door de woeste golven. Doodt me, zoo ge wilt, en werp me in zee, doch laat me deze bloem behouden. Ze is voor den vorst bestemd, die morgen gekroond zal 'worden . . . ." „Geef onze bloem terug! Geef ze terug!" bulderde zag hij werkelijk de booze geesten VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ 123 weer de koning der geesten. „Ook ik ben een vorst hier in mijn rijk, en 'k wil de bloem terug hebben, die mij toebehoort en die ik wil dragen op het feest der groote geesten". „Als ge de bloem, die ge op ons eiland hebt geplukt, niet aan onzen vorst teruggeeft, zal ze hem, die er zich mee tooit, of er zich mee voedt, groot ongeluk brengen", sprak nu een kleine geest. „De bloem is voor den vorst bestemd", sprak weer de visscher. „Ginds op het land dat door de zee wordt bespoeld, wachten mij de volgelingen". „Als ge de bloem niet teruggeeft, werpen we u in zee!" brulden nu alle geesten tegelijk. „Toch krijgt ge de bloem niet", hield de visscher vol. „Ik plukte ze met levensgevaar voor den vorst. Werpt me gerust in zee, want alleen de volgelingen van den vorst zullen de bloem uit mijn handen ontvangen, zelfs al heeft de dood deze handen verstijfd . . . ." Rechtop stond de groote visscher, zoodat de monsterachtige geesten, die heel klein, gedrochtelijk klein en mismaakt waren, diens hoog opgeheven arm niet konden bereiken. En toen nu zelfs de koning der geesten zijn vele armen uitstak naar de hand, die heel stijf den stengel der afgeplukte bloem- omklemde, kon ook hij haar niet bemachtigen. Dit maakte de booze monsters woedend. Ze bliezen als tijgers, en sisten als slangen, en met hun allen duwden zij den visscher naar een punt, waar de rots loodrecht naar beneden liep. Daar wierpen zij den man in zee. Even verdween de visscher in de diepte, doch hij kwam weldra weer boven, en, met de bloem nog in de hand, bleef hij dobberen op de golven. Zoo bleef hij op en neer dansen met de soms hemelhooge golven, tot dat, bij het aanbreken van den nieuwen dag, de orkaan wat afnam en een der golven hem op het eiland Noesa-Kèmbangan wierp. Daar vonden hem de slaven, half dood van angst 124 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. en uitputting, met de bloem in de bijna verstijfde handen. „Dit moet zeker de bloem zijn, die de vorst ons heeft bevolen te zoeken", begon een der slaven. Bij het hooren dezer woorden, keek de visscher met zijn reeds gebroken oogen den slaaf aan en zijn zwakke stem fluisterde nauwelijks hoorbaar: ,,'t Is de bloem, die ik, Kësoema, plukte, op het rotseiland. Geef ze den vorst, doch zeg hem, dat hij ze niet moet dragen op den dag zijner kroning, en zeg hem dat hij er ook niet van eten mag De slaaf vroeg nu, waarom deze bloem ongeluk zou aanbrengen, doch de visscher antwoordde hem niet meer^ hij was gestorven! Met de bloem, die zij de Widjaja Kësoema noemden, omdat ze door den visscher, Kësoema, was geplukt, gingen de slaven naar de volgelingen, die reeds met ongeduld de terugkomst van deze lieden, die, naar zij dachten, zelf naar het rotseiland waren gegaan, stonden af te wachten. „Hier is de bloem, die de vorst ons beval te plukken", zeiden zij. „Doch wij waagden ons niet in zee bij dit verschrikkelijke weer. Toen beloofden wij een visscher een nieuwe prauw en netten, zoo hij zich durfde begeven naar de plek waar de geluksbloem groeide. En hij ging, en hij bracht ons de bloem, die wij Widjaja Kësoema noemden, omdat het Kësoema, de visscher was, die ze met levensgevaar plukte, en die stervende tot ons sprak: ,,'t Is de bloem die ik, Kësoema, plukte op het rotseiland. Geef ze den vorst, doch zeg hem, dat hij ze niet moet dragen op den dag zijner kroning, en zeg hem, dat hij er ook niet van eten mag . . ." „De vorst zal ons niet gelooven, als we hem dit vertellen", zei een der hovelingen. „Laten we liever de bloeéri in zee werpen en vertellen, dat we ze niet konden vinden". „Als we de bloem niet meebrengen zullen de slaven, en wij met hen, worden gekrist", begon nu een zeer oude hoveling. „Daarom zullen wij ze den vorst brengen en VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 125 nem waarschuwen dat, zoo hij de bloem bij zich draagt op den dag zijner kroning, of er van eet, daaruit ongeluk zal voortkomen". De anderen waren het volkomen met den ouden hoveling eens. De bloem werd nu meegenomen naar het vorstenverblijf en op een zilveren schotel, waarboven een gouden pagoeng ») den vorst aangeboden. En Raden Kromodongso, de oude hoveling, die de schaal droeg begon tot den vorst: „Mijn gebieder, tooi u niet op den dag uwer kroning met deze bloem, en raak ze niet aan met uw lippen, 't Is geen geluksbloem. Want hij, die ze plukte, stierf met de bloem in zijn hand". Eerbiedig neergehurkt, de zilveren schaal voor zich uitdragend, wachtte de oude hoveling, af, wat de vorst hem zou bevelen met de bloem te doen. „Hij, die mij durft voor te schrijven, wat ik doen en niet doen mag, hem verban ik uit mijn rijk". Zoo sprak de vorst tot den ouden hoveling, die daarna dadelijk uit het rijk werd verbannen. En op den dag der kroning droeg de vorst fier de bloem. Hij droeg ze zoo, dat iedereen ze kon zien. En op den avond van dien dag gaf hij bevel, van de zeldzame bloem een roedjah te bereiden en die te brengen in het vrouwenvertrek. Doch nauwelijks had de Ratoe, 's vorsten eerste gemalin, van dit gerecht geproefd, of zij zakte ineen en stierf. En de hovelingen, die den plotselingen dood der vorstin vernamen, fluisterden: ,,'t Was de Widiaia Kësoema, die dit ongeluk bracht. Er zullen nog meer offers vallen!" De vorst, die nu inzag hoe verkeerd hij had gedaan den raad van den ouden hoveling niet op te volgen, beval dat men den banneling terug zou roepen. Nergens echter was Kaden Kromodongso te vinden. „De goede geesten zullen 1) parapluie, parasol. In 't algemeen iets dat tegen de zon beschermt. 12Ö JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hem meegevoerd hebben naar het geestenrijk", zeiden de slaven, toen zij, na veertig dagen en veertig nachten gezocht te hebben, aan het hof terugkwamen. En de vorst die dit hoorde, sloeg in radeloozen wanhoop de handen voor de oogen en gilde: „Geesten zullen ook mij meenemen! Helpt me, redt me, daar komen zij reeds Toen zagen allen met ontzetting, dat de pasgekroonde vorst waanzinnig was geworden. En de oude Tapa, die van dit ongeluk hoorde, schudde zijn grijs hoofd en hij waarschuwde later den nieuwen vorst, dat hij toch niet de bloem zou laten plukken bij donker en onstuimig weer, doch alleen bij kalme zee en helder weer, en dan nog bij dag, als de geesten van het rotseiland sliepen. Zoo wordt nu sinds dien tijd de Widjaja Kësoema geplukt bij kalme zee en helder weer. De sage van den Këlapa»boom. *) Batara Bihma, een der machtigste goden, begeerde Dèwi Tisna, zijn eigen, zeer schoone dochter tot vrouw. Twee maal had zij reeds geweigerd en tot hem gezegd, dat haar een groot ongeluk zou overkomen, zoo zij haar eigen vader huwde. En op een dag toen Batara Bihma weer vroeg, dat ze toch zijn vrouw zou worden, sprak het prinsesje: „Vader, ik zal uw vrouw worden, als ge drie mijner wenschen kunt vervullen. Bezit ge daartoe de macht, dan wil ik bukken voor uw wil". „En welke wenschen wilt ge dat ik vervul?" vroeg de vader. „Mijn eerste wensch is, dat ge een spijs voor me laat gereed maken, waarvan ik nooit genoeg krijg", was het antwoord. „Dan luidt mijn tweede wensch, dat ge voor mij een kleed laat weven, dat nimmer verslijt. En mijn derde wensch is, een gamëlan, die van zelf speelt . . ." i) klapper-boom (kokospalm). VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 127 Dèwi Tisna had deze drie wenschen genoemd, omdat ze wèl begréép, dat haar vader, hoe machtig hij ook was deze wenschen nimmer zou' kunnen vervullen. Batara Bihma echter, wiens verlangen, zijn dochter te bezitten, steeds grooter werd, peinsde dag en nacht, hoe hij haar wenschen zou kunnen vervullen. Totdat hij moegepeinsd, ten einde raad een zijner half-goden naar de aarde zond, om te onderzoeken, of daar iemand leefde die een spijs kon bereiden, waarvan men nimmer genoeg kreeg en een kleed kon weven, dat nooit versleet. En dan nog te onderzoeken, of daar misschien een gamélan bestond, die van zelf speelde. De half-god voldeed dadelijk aan Batara Bihma's bevel Nog dienzelfden dag daalde hij reeds van uit den godenhemel op de aarde neer en begon daar zijn onderzoekingstocht naar de drie onbereikbare zaken. Terwijl hij neerdaalde, kwam hij boven een woud, en neerköffiende op de aarde zag hij daar een Tapa die bezig was zijn maal te doen met een groot aantal bananen. „Wat eet ge daar?" vroeg hem de half-god. „Ik, wel, ik eet pisangs", antwoordde de Tapa „Ge eet daarvan wel heel veel", begon weer de half-god " * *» ook een sPy's zóó licht, dat men er nooit genoeg van krijgt", sprak de Tapa. 8 „Als dat zoo is, dan wil ik wel wat van deze vruchten meenemen", zei de half-god. u uG 7^P! ?-a,f hem nu een tros Pisangs waarmee de halfgod dadelijk naar den goden-hemel terug vloog En zoodra hij daar aankwam, reikte hij Batara Bihma den tros toe en sprak: „Hier breng ik u een spijze, waarvan men nimmer genoeg krijgt". ,,'t Is goed" sprak Batara Bihma. „Zie nu ook het kleeddat-nimmer-verslijt en de gamélan te krijgen, die-vanzelt-speelt . 1) kluizenaar. 128 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Weer daalde nu de half-god op de aarde neer en zoo kwam hij terecht bij een der groote smeden uit dien tijd. Hij keek naar den smid, die juist bezig was met het smeden van een pantser, uit de fijnste en edelste metalen samengesteld, en zoo kijkende, vroeg hij den smid: „Wat smeedt ge daar?" „Ik smeed een pantser", antwoordde de smid. „Wat is een pantser?" vroeg weer de half-god. „Kan men daar iets mee doen?" „Ja, 't is een kleedingstuk, dat nimmer veuriijt", sprak lachend de smid. „O, maak dan dadelijk zulk een kleedingstuk voor mij", smeekte de half-god. „Ik moet dit brengen naar den goden-hemel. Batara Bihma zond me naar de aarde, om zulk een onverslijtbaar kleed te zoeken. Uw loon zal bestaan in de gunsten der goden, zoodra ge mij het kleedingstuk hebt ter hand gesteld". Nu, de gunsteling der goden zijn, dat wilde de smid heel graag. Hij gaf dan ook dadelijk het pantser, dat hij onderhanden had, en dat bijna gereed was, aan den halfgod, die er dadelijk mee naar den goden-hemel terugkeerde. Hoogst voldaan was Batara Bihma, toen hij het onverslijtbare kleedingstuk zag. Hij bracht het met den tros pisangs, dadelijk naar Dèwi Tisna, en sprak: „Zie hier reeds twee uwer wenschen. Een spijs waarvan men nimmer genoeg krijgt, en een kleedingstuk dat nimmer verslijt, omdat het weefsel alleen uit edele metalen bestaat. Wilt ge nü mijn vrouw worden?" „Zoodra ge ook mijn derden wensch hebt vervuld, word ik uw vrouw", antwoordde Dèwi Tisna. Weer werd nu de half-god naar de aarde gezonden, om den gamélan, die van zelf speelde, te zoeken. Dagen en daarna weken zocht nu de half-god naar dit instrument, en in dien tijd werd Batara Bima's verlangen, zijn dochter VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 129 te bezitten, zóó hevig, dat hij haar op zekeren dag tot vrouw nam, zonder dat haar derde wensch was vervuld. Doch Dèwi Tisna kon deze schande niet verdragen, want nog dienzelfden dag stierf ze. Vóór haar dood, had ze haar verlangen geuit niet in den goden-hemel, doch op de aarde te worden begraven. Ze wilde zelfs niet onsterfelijk worden, omdat ze, sinds het misdrijf van haar vader, de goden haatte. Zoo werd nu, alsof ze een gewoon sterveling was, Dèwi Tisna onder de aarde begraven. 't Bleek echter dat het goden-dochtertje geen gewoon mensch was geweest, want reeds den dag na dien, waarop zij was neergelegd in het graf, ontsproten daaruit verscheidene planten, waaronder vele vruchtboomen. Ook de Kèlapa (kokospalm) was uit het graf gegroeid, en deze boom, die ontsproot uit het hoofd van Dèwi Tisna, schonken de goden aan de menschen, in ruil voor den tros pisang en het pantser. Hoe de man, die niet wilde offeren, werd gestraft. Pak Kasmidin was welgesteld. Hij bezat een der vruchtbaarste sawahs ') en zijn klappertuinen a) werden besproeid door den Oceaan, zoodat hij altijd een rijken klapperoogst had. De dessah-lieden, wie het minder goed ging, fluisterden soms, dat Kasmidin een vriend was van Kjai Bëlorong. „Hoe zou het hem anders zoo goed gaan?" dachten zij. „En dat terwijl hij nooit offert, niet aan den Danhjang 3) dessah, nóch aan den Danhjang 4) sawah, en ook niet aan den Danhjang këlapa 5), ja, zelfs niet aan de maan..." 't Was waar, wat de dessahlieden van Pak Kasmidin 1) rijstvelden. a) Eigenlijk Kelapa (kokosnoot). 3) Danhjangs zijn geesten der Javanen: De geest v. d. dessah 4) De geest v. d. sawah. 5) De geest van de klapper-tuinen. Javaansche Mythen en Legenden. 130 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vertelden. Nooit ging hij offeren. Geen bloem, geen handjevol rijst, legde hij neer onder den grooten heiligen Waringin-boom, de offerplek. „Waarom zou ik offeren?" mompelde vaak de rijke man. „Ik heb toch alles, wat ik verlang". En toen nu op een dag de Danhjang-sawah heel boos was op Pak Kasmidin, zóó boos, dat hij de Mënték *) liet komen en die, tusschen de bijna rijpe halmen, over de sawah liet wandelen, zoodat geen enkele rijstkorrel gaaf was, haalde Pak Kasmidin zijn bruine schouders op en sprak: „Wat geeft het dat de Mëntèk mijn padi 2) heeft bedorven, 'k heb toch nog mijn prachtige klappertuinen? En 't zal dit jaar een rijken oogst geven! De boomen zijn overladen met groote en schoone vruchten". „Ja, 't zal een rijke oogst geven", mompelde ook weer Pak Kasmidin, toen hij op een dag door zijn klappertuinen liep en de talrijke vruchten bewonderde, die in volle trossen neerhingen in de boomkruin. Op den avond van dien dag, 't was bijna volle maan, drentelde weer Pak Kasmidin langs de hooge stammen van zijn klapperboomen. Terwijl hij daar liep en keek en telde, en toen uitrekende hoeveel geld hij wel voor zijn vruchten kon maken, kwam zijn buurman, Pak Warso, naar hem toe en vroeg: „Zie je, dat het bijna volle maan is, Pak Kasmidin?" „Natuurlijk zie ik dat", antwoordde de man. „Kijk maar eens, hoe ze mijn klappers bewondert. Nu, over eenige dagen begin ik met plukken". „Je gaat toch eerst offeren, voordat je met plukken begint?" vroeg Pak Warso. „Ik zal offeren, zoodra ik mijn oogst heb verkocht", lachte spottend Pak Kasmidin. „En misschien offer ik ook niet". 1) Mentèk is een booze geest, die in de gedaante van een kind, door de rijstvelden loopt en een ziekte „ïientèk" in de rijst-korrels veroorzaakt. 2) ongebolsterde rijst. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 131 „Je moet aan de heilige maan offeren, voordat je met plukken begint", waarschuwde Pak Warso. „Doe het toch, voordat ze haar reis naar het rijk der dooden aanvangt. Morgen gaan we allen onze gaven neerleggen onder den heiligen Waringin. Kom, ga met ons mee, Pak Kasmidin. Offer wat zoet geurende sëdap-malëm of Këmoening ») en wat kétan a). Jij, die zoo rijk zijt, moet iets neerleggen, dat de Danhjangs welgevallig is". Pak Kasmidin zei niets meer. Hij keek naar de maan, die nog schooner dan straks zijn klappertuin bescheen. Den volgenden avond, 't was de avond van het groote offerfeest, riepen eenige buren tot Pak Kasmidin: „Gaat ge niet met ons offeren onder den heiligen Waringin? Kom, maak wat voort, als ge uw gaven wilt brengen aan de heilige maan. Morgen begint ze haar reis naar het rijk der dooden". Doch Pak Kasmidin bleef liggen op de mat voor de deur van zijn huis, en sprak lachend: „Waarom zou ik offeren aan de heilige maan? Wat heb ik van haar te vreezen? Kjai Bëlorong beschermt toch mijn klappertuin! Neen, ik geef een offermaal als ik goede winsten heb gemaakt". „Je moet het zelf weten", waarschuwde Pak Dangso, een oude man. „Maar weet wel, dat de maan zich heel leelijk kan wreken op hen, die niet aan haar willen offeren. Ze is in staat het vleesch van al je klappers in één hap te verslinden". Ongeloovig lachte Pak Kasmidin, toen de oude man zoo tot hem sprak. Hij keek op tot de maan, die vol en rond aan den hemel stond, en mompelde toen: „Is 't waar, dat jij het vleesch uit mijn klappers verslindt, zoo ik niet aan je offer, schoone zilveren maan?" En 't was alsof de maan hem aankeek en lachte zooals hij. Ten minste, dat dacht Pak Kasmidin. 1) geurige bloemen. 2) kleefrijst 132 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Dien nacht had hij ook een vreemden droom. Hij zag zijn klappers reeds geplukt. Er waren er zóóveel, dat ze een berg vormden, die tot aan den hemel reikte. En daar boven, op den top van dien berg van klappers, zaten alle Danhjangs; de Danhjang sawah, en die der dessah en de Danhjang van de klappertuinen. En heel bovenaan zat de maan in een prachtig blinkend gewaad. En zij gaf de Danhjangs het heerlijke, sappige, witte vleesch uit de klappers te eten. Ze at zelf óók mee en nam dan het vleesch uit de grootste en schoonste vruchten. „Een vreemde droom was het", vertelde Pak Kasmidin den volgenden morgen aan zijn vrouw. En toen ging hij naar zijn klappertuin, om te zien, hoe het met de vruchten was gesteld en of hij misschien reeds den volgenden dag met plukken zou kunnen beginnen, 't Was nog bijna duister toen hij zijn tuin betrad. Maar na een paar stappen, struikelde hij over een rond voorwerp. Hij bukte zich, raapte het ding op; zag dat het een afgevallen klapper was. „Die is overrijp", mompelde hij, en wierp de vrucht een eind weg. Maar toen hij nog een paar stappen deed, struikelde hij weer over een der vruchten, en daarna telkens weer. Neen, daar begreep Pak Kasmidin nu niets van. Hij opende nu een der vruchten, om te zien, of ze misschien overrijp waren, maar hij kon in 't half duister niet zien, hoe het vruchtvleesch er uitzag. Weer verder liep hij, en nu vielen de klappers bij tientallen van uit de boomkruinen op zijn hoofd. En nauwelijks was het dag geworden en had hij een der vruchten geopend, of hij zag met schrik dat het vruchtvleesch niet wit was en sappig, maar bruin en geheel verdroogd. En iedere vrucht, die Pak Kasmidin opende, was even bruin en verschrompeld als de vorige. Zoo ging het met alle klappers, die hij met droeve oogen bekeek. PaTc Kasmidin zag nu wel, dat niet alle vruchten afge- VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 133 vallen waren. Hij keek naar de boomkruinen en mompelde: „Zoo heel erg is 't nog niet". Maar toen nu de zon was opgekomen, en hij nog eens nauwkeurig naar de klappertrossen boven hem keek, zag hij met schrik, dat die óók niet zoo waren, als 't eigenlijk wel moest. Ze hingen niet aan zwart-groene, korte stengels, doch schommelden, alsof ze dadelijk zouden afvallen, aan verdroogde vezels! Radeloos van smart en teleurstelling, riep nu Pak Kasmidin zijn vrouw, zijn kinderen en zijn buren. Bij deze laatsten bevond zich óók de oude Pak Dongso, hij, die Pak Kasmidin gewaarschuwd had voor de wraak der maan op hen, die niet aan haar offerden op den dag, vóórdat ze haar reis naar het rijk der dooden begint. Nauwelijks had deze het verschrompelde vleesch van een der geopende vruchten gezien, of hij begon: „Pak Kasmidin, waarom heb je toch niet geofferd, zooals wij allen, aan de Danhjangs? Waarom ook niet geofferd aan de heilige maan? Zie nu eens, hoe die zich heeft gewroken! Ze heeft, met de Danhjangs het vleesch van je klappers opgegeten". „Juist zooals ik zag in mijn droom", zuchtte Pak Kasmidin. Of Pak Kasmidin later aan de Danhjangs en aan de maan offerde, dat vertelt de legende niet. Doch sinds dien tijd noemen de Javanen de klappers, wier vruchtvleesch bruin, droog en verschrompeld is „makan boelan" (door de maan opgegeten). Waarom bij de Tenggereezen de uien zoo gewild zijn. De bewoners van den Tengger beschouwen de uien als een bijzonder geschenk van Brahma, en waarom dat is vertelt de volgende sage: Kort nadat de Brahmanen zich in deze toen nog zeer woeste en onvruchtbare streek hadden neergezet, ontdek- 134 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ten zij op den Sëmeroe het bestaan van menschen. Kjai Dadap Poetih, een oude Brahmaan, stelde daarom zijn rasgenooten voor, dat men zou gaan onderzoeken tot welke kaste deze lieden behoorden, want dat het Brahmanen moesten zijn, daarvan was hij zeker. En daar Kjai Dadap Poetih niet kon begrijpen, wat zij daar op de helling van den Sëmeroe konden verbouwen, omdat zelfs in den Tengger geen rijst wilde groeien en zij dus bijna honger leden, besloot hij meteen te gaan vragen; of misschien die vreemde lieden dóar een vruchtbaarder bodem hadden gevonden dan zij. Zoo begaf Kjai Dadap Poetih zich dan op zekeren maanlichten nacht met nog eenige Brahmanen op weg naar de helling van den Sëmeroe, maar toen hij de plek had bereikt waar de vreemdelingen zich ophielden, vond hij, niet, zooals hij had gedacht, een geheelen stam bijeen doch alleen een man en een vrouw, een Tapa (kluizenaar) en een Endang (vrouwelijk kluizenaar), die hier hun dagen doorbrachten met bidden, en zich voedend met planten, vruchten en kruiden, die zij vonden. Toen nu Kjai Dadap Poetih en zijn volgelingen dit hoorden, vroegen zij het kluizenaars paar óók voor de bewoners van den Tengger te willen bidden, opdat de thans zoo dorre en onvruchtbare streek toch spoedig vruchtbaar mocht worden, en toen de Tapa. en de Endang dit hadden beloofd, keerden de Brahmanen weer naar den Tengger terug, in het volle vertrouwen dat Brahma het gebed der vrome lieden zou verhooren. En dit gebeurde eerder dan zij hadden gedacht, want op zekeren nacht droomde de éndang dat er een widodari J) tot haar kwam, die haar twee zaadkorrels gaf, waarvan de eene rood en de andere wit was. „De roode zaadkorrel moogt ge reeds morgen planten", sprak de i) engel. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 135 widodari, „en de vrucht, die deze korrel voortbrengt, zult ge bawang abang (roode ui) noemen. Daarna moet ge met nieuwe maan de witte korrel planten, en de vrucht, die deze korrel zal geven, noemt ge bawang poetih (witte ui). En het zaad, dat ge van deze vruchten moet winnen, zult ge schenken aan de lieden wier streek onvruchtbaar is, en ge zult hen zeggen dat deze zaden hen en hun nakomelingen geluk zullen brengen. En de aard- en peulvruchten, die zij in de nabijheid van deze zaden zullen planten, zullen welig opschieten uit den thans zoo onvruchtbaren bodem. Doch geen padi zullen zij ooit mogen verbouwen, niet op de vlakte, nóch tegen de hellingen der bergen, want doen zij dat, dan zal de geheele streek voor altijd onvruchtbaar zijn en bHjven . . . ." Meer zei de Widodari niet; hij was weer even geheimzinnig verdwenen als hij gekomen was, maar toen de éndang den volgenden morgen ontwaakte, bemerkte zij dat de Widodari werkelijk tot haar gesproken had, want in haar gesloten rechterhand vond zij de twee zaden. En ziet, toen zij eerst de roode en daarna de witte zaadkorrel had gezaaid, schoten al spoedig daarna een paar schoone uien, een roode en een witte daaruit op, en toen nu de éndang weer daaruit zaden had gewonnen, gaf ze die aan den Tapa, die ze zelf naar den Tengger bracht. Daar had men reeds langen tijd op zijn komst gewacht, en toen nu de kluizenaar het uienzaad aan Kjai Dadap Poetih gaf en hem daarbij vertelde, dat het een geschenk des hemels was, want dat een widodari de eerste zaden zelf aan de éndang had gebracht, begonnen de Brahmanen al dadelijk met het zaaien van de roode uien en daarna met de witten, en nu bleek weldra de grond zóó vruchtbaar te worden, dat men ook begon met het zaaien van aard- en peulvruchten, en zoo levert de uienteelt, sinds dien tijd, den Tenggerees een goed bestaan op. 136 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. De sage van den Waroe»"Wangfci. *) Achter de dessah Poerworedjö, ligt een niet zeer hooge berg, de goenoeng-wanggi. Op dezen berg groeit, onder meer tropische gewassen, een waroe-boom, de waroewanggi, uit wiens hout men lans-schachten snijdt. De Javanen hechten groote waarde aan deze schachten voor hun lans, omdat een overlevering daarvan zegt: „Hij, die zijn lans omhult met een schacht, gesneden uit het hout van den waroe-wang^i, zal zonder moeite zijn vijanden overwinnen". Oorspronkelijk hebben deze woorden hun bestaan te danken aan de volgende sage: Goenoeng-wangfri beteekent letterlijk „geurige berg", dat wil zeggen, een berg die in een geur van heiligheid staat. En heilig noemde men dezen berg, omdat in diens holen en spelonken vele kluizenaars hun verblijf hadden. Onder deze kluizenaars, waaronder veel vrome mannen waren, die bovennatuurlijke machten bezaten, en daardoor zelfs het onmogelijkste konden bereiken, was een zeer oud, doch bijzondez'vroom en wijs man. Men noemde hem daarom Tapa 3) Kawitjaksana, dat, „kluizenaar vol wijsheid", beteekent. Velen kwamen dan ook dagreizen ver, om zijn woorden te hooren, en zijn raad, die altijd goed was, in te winnen. De oude man leefde in groote armoede en ontbering. Hij droeg een kleed uit boomschors gevlochten, en vastgebonden met sterke planten-vezels, en hij voedde zich met de vruchten en kruiden, die hij in het woud en op den berg vond. En als hij twee dagen zijn, bijna tot een skelet vermagerd lichaam had gevoed, vastte hij den derden en den vierden dag. Verder leefde hij zijn leven van vrome afzondering zooals het behoorde. Nimmer sprak hij met r) de waroe is een op Java veel voorkomende boom, die men, omdat hij cao spoedig opschiet, langs de wegen plant. 2) kluizenaar. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 137 de andere kluizenaars. Hij sprak alleen tot Brahma, den schepper, zijn God, en met de lieden, die tot hem kwamen om hem, Tapa Kawitjaksana, te raadplegen over alles wat hen drukte. De andere kluizenaars uit den berg, waarvan er velen niet zoo vroom leefden als Tapa Kawitjaksana, en die zelfs vaak omgang hadden met de èndangs ») uit het nabijgelegen woud, werden weldra naijverig op de voorkeur, die de lieden hem, den eenvoudigen man, boven hen allen gaven. In hun onbillijke jaloezie plaagden zij daarom den grijsaard op de slechtste manieren, en dit werd gaandeweg zóó erg, dat, zoodra de kluizenaar zich buiten zijn spelonk vertoonde, men hem wierp met allerlei vuil, en hem verwondde met steenen. Zoo leefde nu langen tijd de arme, vrome kluizenaar, zonder over zijn lot te morren en zonder bescherming, tusschen de lieden zijner eigen kaste, doch die hem al meer èn meer het leven ondragelijk maakten. En nog altijd had de vrome Tapa geen hulp gevraagd, nóch aan Brahma, noch aan een der goden. In den tijd, dat dit voorviel, groeiden er op den goenoeng-wanggi nog geen waroe-boomen. Glad, kaal, en met steenen bedekt en vol kloven was deze berg, en de dessa\ lag zoo ver. Daarom ook wist geen der dessah-lieden wat Tapa Kawitjaksanè, dien zij allen liefhadden en eerbiedigden, van de andere kluizenaars te verduren had. Zoo was het nu op een dag, toen de kluizenaar drie dagen lang had gevast, dat de honger hem buiten zijn kluis dreef. En toen hij zich nu waagde langs het begroeide ravijn, om daar eenige wortels en kruiden te verzamelen, zagen hem de andere kluizenaars. Op een teeken van een der meest vijandige, vielen ze op den vromen man aan en wilden hem werpen in het diepe, met groote, puntige steenen als bezaaide, ravijn. 1) vrouwelijke kluizenaar. 138 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Gewillig liet de goede Tapa toe, dat ze hem meesleurden naar een punt, dat loodrecht naar beneden liep, doch in dien tijd zond hij een vurig gebed op tot Brahma, zijn God, om toch een teeken te zenden, dat hem zou kunnen redden uit de handen zijner moordenaars. En terwijl hij dit bad, viel er een groote slang voor de voeten der kluizenaars, die eerst verschrikt opsprongen, doch die, toen zij de slang zagen, uitriepen: „O, 't is maar een slang! Wat hebben wij van haar te vreezen? Zoo zij vergiftig is, kan haar gif ons, heilige mannen, toch niet deren!" Ze gingen nu weer voort met Tapa Kawitjaksana naar den afgrond te sleepen. Deze greep echter door een, hem door Brahma gezonden, geheimzinnige macht er toe gedreven, vlug de slang bij haar kop en plantte haar zoo met den staart in de losse aarde, zoodat zij nu rechtop stond, tusschen hem en eenige van zijn aanvallers. Loodrecht stond daar nu de slang, wier lichaam, door Brahma's wil, op eens veranderde in een dikken boomstam. De kop der slang begon nu ook vaneen te splijten. Hij spleet zich in vele deelen, die nu dikke takken werden, terwijl het gif, dat naar alle kanten heenspoot, in bladeren veranderde. Zoodra de kluizenaars dit wonder zagen, begrepen zij eindelijk de macht van den vromen Tapa Kawitjaksana. Allen bogen zich nu voor hem ter aarde, en daarna sneed hij, die de anderen had opgeruid, een der takken van den nieuwen boom tot een lansschacht, bood deze den vromen grijsaard aan en sprak: „Moge de lans, die deze schacht eens zal omhullen, ons allen dooden, wanneer wij zullen ophouden u te eeren als de grootste, braafste, vroomste en machtigste der kluizenaars". Nauwelijks had de man deze Woorden gesproken, of weer gebeurde er een wonder, want zoodra had Tapa Kawitjaksana de schacht aangenomen, of deze kreeg oogenblikkelijk een fijnpuntige lans. Nóg dieper bogen zich toen de kluizenaars voor hun machtigen broeder, en VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 139 zij zeiden: „Nu zien wij, dat gij hoog, zeer hoog boven ons allen verheven zijt. Dat ge zijt, een door Brahma uitverkorene . . . ." En toen nu, na verloop van tijden, zich nieuwe waroe boomen op dezen berg uit de aarde verhieven, werden ook deze boomen met vreugde ontvangen, omdat ook zij waren voortgekomen, uit de slang door Brahma van uit den godenhemel aan Tapa Kawitjaksana toegezonden. En nog altijd zegt men daarom, dat de lans-schachten, die gesneden zijn uit het hout van den waroe-wanggi, den waroe-boom-die-is-ontsproten-uit-een-slang-door-Brahmaaan-Tapa-Kawitjaksana-gezonden, wonderen doen, vooral in den strijd, omdat men met de lans, die door de schacht is omhuld, zijn vijanden kan overwinnen. Wat de kleine sawah voortbracht. Hongerig zwierf een arme Javaan van dessah tot dessah; hij was door de rijke weduwe, wier sawahs hij bewerkte, ontslagen, omdat ze bijna niets opbrachten. En voorheen was de oogst altijd overvloedig geweest, want haar sawahs heetten de vruchtbaarsten uk heel den omtrek. Maar sedert ze den jongen als knecht had aangenomen, was de oogst zóó gering geweest, dat de gezonde, sterke Javaan meer rijat at dan de sawahs voortbrachten. Wèl hadden reeds, twee keer in dien tijd, de aren goud-geel op hun slanken stengel gewiegeld, en wèl had de vrouw gezien hoe goed de jongen haar rijstvelden bewerkte, de padi zaaide en verzorgde, maar tegen oogst-tijd waren de meeste aren leêg en niemand begreep hoe dit kwam. En toen nu de dessah-lieden fluisterden, dat de jongen wel een boozen geest kon zijn, die door Allah op aarde was gezonden om de rijke weduwe te straffen, omdat ze zoo gierig was en te weinig offerde aan den dorps-geest en den sawah-geest, toen had de weduwe dit gefluister ver- 140 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. nomen en den jongen weggezonden zonder eten en zonder hem zijn loon uit te betalen. Uitgeput van honger kwam hij op een avond in de, tusschen Bangil en Pasoeroean gelegen, dessah Gempol. Even buiten deze dessah woonde de arme, doch brave vrouw njai Randa Derma, die een onaanzienlijk stukje sawah bezat, maar geen buffel had, noch geld om dit te laten bewerken. Aan de hut van deze arme, oude vrouw, klopte nu op dien avond de van honger en ellende uitgeputte jongen en vroeg om een handjevol rijst. „Waarom moet je bedelen?" vroeg de vrouw. „Jij, die zoo sterk bent en zoo jong. Waarom verdien je de rijst niet liever door er voor te werken?" Maar gastvrij en goed als ze was, wachtte het vrouwtje het antwoord van den jongen niet af, doch liet hem haar hut binnengaan, zette hem rijst en koffie voor, en sprak: „Eet en drink eerst, mijn zoon, en vertel mij daarna, waarom je liever bedelt dan werkt". De arme, uitgeteerde jongen viel, zonder te antwoorden, op de rijst aan, en eerst toen hij verzadigd was vertelde hij, waarom hij niet werkte: ,,'k Heb toch zoo mijn best gedaan en zóo hard gewerkt, al den tijd dat ik de sawahs der weduwe bewerkte", begon hij. „En 'k kon het waarlijk niet helpen, dat de aren bijna allen ledig waren. Want", sprak hij fluisterend, „ze offerde niet aan de beschermgeesten, en die straften haar. En ik .... ik kon de geesten niet dwingen, dat ze de aren moesten vullen . . . ." „Neen, dat kon en dat mocht je ook niet", sprak het arme vrouwtje. „Maar als je bij mij wilt blijven en mijn sawah wilt bewerken, dan geef ik je een vijfde van de opbrengst van den oogst. Maar ik bezit geen buffels, weet je, doch de sawah is niet zoo heel groot . . . ." Dankbaar nam de jongen het aan, en reeds den volgenden morgen ging hij, alleen met een spade, naar de VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 141 kleine sawai\ en ploegde daar de aarde om, alsof hij een flinken ploeg en sterke buffels tot zijn dienst had. En toen de tijd van het zaaien gekomen was, deed hij ook dit flink en handig. Nu zag hij met ongeduld den oogsttijd naderen; nu zou hij schoone, volle aren oogsten, waren zijn gedachten, 't Was echter alsof hem alles moest tegenloopen, want wèl schoon en goud-geel waren de aren, maar 't was er nog treuriger meê gesteld dan met de aren, die hij vroeger op het rijstveld der rijke weduwe had geoogst: ledig bleven de aren, geen korrel zat er in! Toen vroeg hij zich in zijn wanhoop af: „Zou ook deze vrouw niet aan de geesten geofferd hebben? Of ... . zou ik het zijn, die altijd ongeluk aanbreng?" Echter durfde hij aan de arme weduwe niet te vertellen, hoe treurig het met den oogst was gesteld. „Ze zal het wel zien, als de dag van oogsten daar is", sprak hij bij zichzelven. Maar hoe meer die dag naderde, hoe bedroefder hij werd, en den nacht vóórdat men met het snijden der padi zou beginnen, lag hij slapeloos op zijn matje, altijd maar denkende aan de leêge aren op het rijstveldje der arme vrouw, en aan de schade die zij zou hebben. Neen, hij zou het treurige gezicht der goede vrouw niet voor zich kunnen zien, als ze morgen eenige der afgesneden aren zou openen. Héél vroeg, nog vóór zonsopgang, zou hij de dessah verlaten .... Muisstil sloop hij nu den volgenden morgen de hut uit, maar vóórdat hij voorgoed de dessah verliet, wilde hij nog ééns de kleine sawah zien, die hij zoo ijverig had bebouwd. Treurig loopende tusschen de halmen, keek hij naar de goud-gele, maar leêge aren, opende er weer een, en ... . geen rijstkorrels vond hij er in, doch wel .... korrels van zuiver, glinsterend goud .... Versuft over wat hij zag, opende hij nu een tweede en vervolgens een derde aar, en ook die aren waren met gouden korrels gevuld .... 142 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Vroolijk en gelukkig, liep nu de jongen naar de hut terug, waar hij het vrouwtje met weven bezig vond. Verbaasd keek het oudje hem aan en vroeg: „Waarom bên je toch zoo vroolijk, Dongso?" De jongen, die het vrouwtje eerst bij het snijden der padi de rijke vondst wilde toonen en nu nog niets wilde vertellen van de verrassing, die haar wachtte, antwoordde: „Omdat we vandaag een heerlijk oogstfeest zullen vieren, njai Randa Derma". Het rimpelige gezichtje van het arme, oude vrouwtje betrok, toen de jongen dit zeide. „Neen, we kunnen het oogstfeest niet vieren, Dongso", sprak ze met een zucht; „we kunnen zelfs geen eenvoudige selamettan *) geven, want .... mijn laatste geld besteedde ik aan offeranden voor de geesten der dessah en sawah, opdat zij den oogst zouden zegenen . . . ." „En ze hebben den oogst gezegend!" riep vroolijk de jongen; en toen bracht hij het vrouwtje naar de kleine sawah en liet haar de met goud gevulde aren zien. Eerst schrikte het moedertje, doch zij herstelde zich spoedig en riep toen uit: „Allah zij geprezen, mijn klein rijstveldje heeft meer voortgebracht dan honderd groote sawahs kunnen voortbrengen!" Ze gaf nu ook werkelijk een vijfde van de opbrengst aan Dongso, die alleen met een pat joel (spade) en zonder buffels de kleine sawah had bewerkt. En zoo was nu de arme jongen op eens heel rijk geworden; hij kon nu zelf een sawah koopen en ook buffels, zoo hij dit wilde. Maar dit deed Dongso niet; hij bleef in dienst bij de oude, nu zoo rijke vrouw en bewerkte met even veel ijver haar talrijke sawahs, als hij, toen ze nog arm was, haar kleine sawah had bewerkt. En aan de lieden, die bij het oogsten kwamen helpen, gaf hij gezamenlijk een vijfde van de opbrengst der akkers. i) maaltijd. Vroolijk en gelukkig liep nu de jongen naar de hut terug .... VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 143 En zoo is het geven van dit vijfde deel sinds dien tijd zoo gebleven. En nooit was er meer armoede in deze streek, altijd en altijd leven sinds dien tijd in welvaart de bewoners van de dessah Derma. Zoo werd later deze dessah genoemd, ter herinnering aan de vrouw, die eens zóó arm was, dat ze zelfs geen oogstfeest kon geven. Doch de Javanen schrijven deze tegenwoordige welvaart niet toe aan de vruchtbaarheid van den bodem, doch aan den Tjandi (graftempel), dien Dongso, na den dood van zijn weldoenster, liet bouwen op de plek, waar eens de kleine sawah lag. "Waarom sommige Javanen geen uitspruitsels der Gëlagah eten. x) „Sedert ontelbare eeuwen", zoo vertelde mij eens een oude Javaan, „is de bevolking der Djampang-landen het eigendom van vorst Ejang Djampang Manggoeng, die, met zijn broeder Ejang Dalem Wangsakerti, moet wonen in een voor menschen-oogen onzichtbaar paleis, gebouwd op den berg Patoeha, dicht bij den oorsprong der Tji Djampang. Nu is sinds vele eeuwen vorst Ejang Dalem Wangsakerti verloofd met de versteende prinses Tji Aweni, de dochter van vorst Boros Ngora, die ergens op den berg Hioer, bij den oorsprong der Tji Kaso moet wonen. Nu stroomt laatstgenoemde rivier op zeker punt door een nauwe kloof, langs hooge, steile rotswanden. Eens zal deze kloof zich op een wonderbare wijze sluiten, en als dit gebeurt zal de Tji Kaso haar loop moeten nemen in een andere richting, dan zal zij zich moeten storten in den waterval Tjoeroeng Tji Aweni, die genoemd is naar de prinses, die daar nü nog in versteende gedaante, de komst van haar bruigom, Ejang Dalem Wangsakerti, 1) Een soort riet, sacharum spontaneum (Gramineae), waarvan de jonge uitspruitsels door de inlanders, als een lekkernij worden genuttigd. 144 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. afwacht. Want, op het tijdstip dat de Tji Kaso haar loop verandert en één wordt met den waterval, zal Ejang Dalem Wangsakerti zijn bruid, die dan ook weer uit haar versteening zal ontwaken en een levend wezen zal worden, komen afhalen om met haar een groote reis over zee te maken. De prauw, waarmee de tocht zal gemaakt worden, ligt dan ook reeds gereed in de Tji Boeni. Nu is die prauw nog een klein eilandje met, in 't midden, twee hooge boomen. Die boomen zullen de masten zijn. Verder zal een man, die men Bapak 1) Bengkok ') noemt, omdat hij een bult heeft, en die nu ook nog onzichtbaar is, het scheepje optuigen. Behalve zijn bult bezit Bapak Bongkok ook een gamélan, die men nu en dan reeds op den bodem der rivier hoort spelen, vooral als het water iets harder dan gewoonlijk tegen den oever klotst. Als nu de prauw geheel gereed is, zal deze gamelan daarop worden overgebracht, en heel de tocht, tot aan Soekapoera, waar het bruidspaar eenige maanden zal doorbrengen, zullen daarop, door onzichtbare spelers, de mooiste melodieën worden gespeeld. Van Soekapoera zal de prauw het paar verder voeren, totdat zij, eindelijk moegezworven, zich zullen vestigen op den berg Marioek, die zich dicht bij de uitmonding der Tji Boeni bevindt. Daar, aan den Zuidelijken voet van dien berg, zullen zij een nieuw rijk stichten. Nu heeft ook vorst Boros Ngora, uit vreugde over de verbintenis van zijn dochter met vorst Ejang Dalem Wangsakerti, reeds vele toebereidselen gemaakt tot een feestelijke ontvangst van het jonge paar. Reeds liet hij in den rotsachtigen wand van den berg Hioer een stal uithouwen, voor de thans nog onzichtbare paarden, die hij zijn schoonzoon ten geschenke zal aanbieden. Verder liggen er reeds stapels zachte kussens voor de prinses gereed; thans zijn deze kussens nog onder groote rots- i) vader. 2) balt, bochel. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. *45 blokken, voor het oog der bevolking verborgen. Doch het voornaamste wat vorst Boros Ngora de jonggehuwden zal aanbieden, zal zijn een gewas, dat hij zelf heeft geplant en dat hij den naam gaf van „Boros Kaso". Dit gewas, dat veel met de gëlagah overeenkomt, heeft hij bestemd als hoofdgerecht voor het groote feestmaal, dat hij ter eere van het bruidspaar zal geven. En nu heeft vorst Boros Ngora, hen, die van dit gewas zelfs maar de uitspruitsels eten, met de vreeselijkste straffen bedreigd. „En 't is daarom", zoo besloot de oude Javaan zijn sage, „dat de bewoners der Djampang-landen nimmer de uitspruitsels der gëlagah durven te eten. „Want", zeggen zij, „zij, die zelfs maar de uitspruitsels van het voor het bruidspaar bestemde gewas nuttigen, zullen door tijgers worden verscheurd". Een onde Sumatraansche legende. Vele eeuwen geleden lag, ergens op Sumatra, een kleine dessah aan een snelstroomende rivier. Aan de overzijde van deze rivier was een groot, woest woud, en in dit woud woonde een even wijs als vroom Tapa »), wiens kluis, een rotshol, verborgen was door het loof der palmen. De vrome man, die reeds vele jaren deze kluis bewoonde, voedde zich met de boom- en veldvruchten, die het woud' opleverde, en leefde in vrede met de dieren, zelfs met de tijgers. Maar op een tijd, toen, door maanden lange droogte, de vruchten verschrompeld en verschroeid aan de boomen hingen en er ook geen veldvruchten meer te vinden waren, en dus de kluizenaar, die geen dieren wilde dooden, niets vond waarmee hij zich kon voeden, maakte hij zich uit een boomstam een klein bootje, stak daarmee de rivier over en vroeg aan de bewoners der kleine dessah een handjevol rijst, om zijn honger te stillen. »Later hoop ik het dubbel terug te kunnen geven", i) Kluizenaar. Javaansche Mythen en Legenden. , 146 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. sprak hij tot een der dessah-lieden die hem een halven klapperdop vol rijst bracht. Lachend antwoordde toen de man, dat dit waarlijk niet noodig was. Maar toen nu voortaan iederen dag de kluizenaar de rivier overstak en nu eens bij dezen, dan bij die „een handje vol" rijst vroeg, begon dit de lieden, die zelf niet veel te eten hadden, te vervelen. „Neen, we kunnen u geen rijst meer geven", zeiden zij op zekeren dag. En zelfs de man, die hem den eersten dag een halven klapperdop rijst had gegeven, sprak: „Zie maar dat je zelf een sawah ') krijgt en geef ons dan éérst de rijst terug, die je van ons leende. Hongerig verliet de Tapa dien dag de dessah; droef zette hij zich neer aan den oever der rivier, en terwijl hij daar zoo zat na te denken, over de woorden der dessahlieden, naderde een kleine bidar 2), en deze legde juist aan bij de piekwaar de Tapa zat. „Waarom zoo in gepeins, vrome kluizenaar?" vroeg de man, die het vaartuig bestuurde. „Ik heb sinds gisteren niets gegeten, en de lieden uit deze dessah, die mij reeds zoo lang hebben gevoed, willen mij geen rijst meer geven", sprak de kluizenaar; „zij zeggen, dat ik zelf maar moet beginnen met padi 3) te planten. Maar hoe zal ik in het woeste woud een geschikte plek vinden om te planten, en wie zal mij de bibit 4) geven nu ik geen enkele rijstkorrel meer bezit om die te planten?" „Die zal ik je geven", sprak de man en hij nam uit een kleinen zak, die naast hem lag, een paar handen vol padi en vervolgde: „Kap een aantal boomen om in de omgeving van je kluis, en plant op deze plek de padi. Als je ijverig bent zullen deze korrels je geluk aanbrengen..." Meer zei de man niet; hij sprong weer m zijn bidar en 1) Rijstveld, a) Klein vaartuig. 3) rijst 4) jonge rijstplantjes VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 147 ging verder, den Tapa met zijn gedachten alleen latend. Nadat de kluizenaar de vreemdsoortige rijstkorrels, die de man hem gegeven had, nog eens nauwkeurig had bekeken, stapte ook hij in zijn uitgeholden boomstam en roeide naar het woud terug. Nog dienzelfden dag begon hij, hoewel de honger hem geducht kwelde, met het omkappen der boomen in de omgeving van zijn kluis, en ijverig kapte hij door, totdat de duisternis inviel. Zoo kapte hij iederen dag eenige boomen om, totdat er na eenige dagen een open plek was ontstaan, groot genoeg om die te kunnen bebouwen. In dien tijd voedde hij zich met kruiden en boombladeren. Het hout der omgekapte boomen droogde snel in de felle zon, en toen de eerste regens vielen, kon hij met het zaaien der padi in de losse aardlaag beginnen. Weliger dan op een echte sawah schoot het gewas op, en m korter tijd dan gewoonlijk wiegelden reeds de volle goud-gele aren, tot snijden gereed, op de slanke stengels. En toen nu de kluizenaar met het snijden begon, kon hij aan het snijden blijven, want waar de padi was afgemaaid, groeide ze weer aan. Verheugd, dat hij nu in staat was de door hem geleende rijst aan de dessah-lieden terug te kunnen geven, stak hij op zekeren morgen de rivier over en verzocht den lieden zijn sawah in het woud te komen bewonderen. Allen moesten zij een groote mand meêbrengen, zeide hij; ze zouden die dan kunnen vullen met de wonder-padi. En hoewel zij niet geloofden, wat de kluizenaar hen vertelde van de padi, die altijd maar weer aangroeide, gingen ze toch allen de rivier over, de meesten in uitgeholde boomstammen, anderen zwemmende, doch allen kwamen zonder mand, omdat ze niet geloofden aan de woorden van den kluizenaar. Doch toen ze in het woud waren aangekomen en daar met eigen oogen de padi zagen, en ook hoe, wanneer de Tapa eenige aren afsneed,' zich dadelijk weer nieuwe halmen met volle, rijpe aren 148 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vormden, toen staken ze allen weer de rivier over om weldra terug te keeren met groote, uit bamboe gevlochten korven, waterkokers en alle mogelijke dingen, om toch maar zooveel mogelijk padi mee naar huis te kunnen nemen. Een kwam zelfs met een koeroeng T), omdat hij geen mand bezat, die hij groot genoeg dacht. Met moeite bereikte hij met de groote, zware houten kooi den anderen oever, juist op het oogenblik dat de zon onderging en de anderen reeds voor de zooveelste maal met hun manden de rivier overstaken. „Wat moet je met die koeroeng?" vroeg hem de kluizenaar. „Natuurlijk met padi vullen", sprak de inhalige man, en hij begon de koeroeng te vullen met de padi, die de kluizenaar afsneed. Doch toen de kooi tot aan den rand toe gevuld was, kon ze met geen mogelijkheid naar de dessah teruggebracht worden. Dit maakte den man wanhopig, en de kluizenaar, die medelijden met hein kreeg, vlocht uit sterke boomvezels een groote mand en gaf hem die in ruil voor de koeroeng, die hij, nu hij toch eenmaal was gevuld, daar zou laten staan als offerande voor de geesten. En iederen dag kwamen de dessah-lieden naar het woud en vulden er hun manden met de padi, die de Tapa zoo gewillig voor hen afsneed en die dan daarna weer aangroeide. Totdat de kluizenaar, eens het snijden moe, zijn parang a) neerwierp en in wanhoop uitriep: „Houd toch eens op met groeien, ellendige padi!" En nauwelijks had hij die woorden uitgesproken, of de schoone goud-gele, volle aren verdorden en verzonken met de halmen in de aarde, waaruit reeds eenige oogenblikken later de alang-alang 3) welig opschoot en de straks 1) hok of kooi. 2) kapmes. 3) lang, scherp gras. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 149 nog zoo vruchtbare plek in een woestenij veranderde. Juist toen dit gebeurde kwamen de dessah-lieden met hun leege manden aan, en toen ze nu zagen, dat ze die niet meer konden vullen, liepen ze naar de met padi gevulde koeroeng, die de kluizenaar als offerande voor de geesten had bestemd en die daar nog onaangeroerd tusschen de hoog opgeschoten alang-alang stond, maar toen ze zich van de padi wilden meester maken, bemerkten ze, dat èn de padi èn de koeroeng versteend waren; de groote koeroeng was in een rots veranderd! Bedroefd, om dat, nu zij de padi niet meer voor het grijpen hadden, zij zelf weer aan het bebouwen van hun sawahs moesten gaan, staken de dessah-lieden de rivier over en keerden naar hun kampong terug. Daar vertelden zij aan de vrouwen en de oude lieden, die de wondersawah nimmer hadden gezien, hoe de vruchtbare plek plots in een alang-alang veld was veranderd. En toen ze nu ook van de in een rots veranderde koeroeng vertelden en zeiden dat het een koeroeng-raja x) was, riep een der oudste kampong-lieden: „Voor deze dessah heeft nog niemand een naam gevonden, laten we haar „koeroengraja" noemen, naar de in een rots veranderde koeroeng. En toen nu alle dessah-lieden, tot zelfs de Loerah a) dit goed vonden, behield de dessah dezen naam, totdat er, vele jaren daarna, in de dessah koeroeng-raja hongersnood kwam en daarna een vreeselijke ziekte, die het grootste deel der bevolking wegmaaide. Toen veranderde een bij geloovig Loerah den naam, die toen „Kroeëng-Raja" werd, en ook de bovenloop der rivier kreeg den naam „Kroeëng" opdat de vreeselijke ziekte met het water zou kunnen wegvloeien. 1) groote kooi of hok. 2) dorpshoofd. 15° JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Hoe de stad Banjoewangi aan haar naam komt. Vele eeuwen geleden, toen vorst Sindoe Redjo nog regeerde, woonde aan den oever eener rivier de patih ') Sida Paksa, die een zeer schoone Hindoe-vrouw uit lagere kaste getrouwd had tegen den wil zijner moeder, een trotsche vrouw van Brahmaansche afkomst. Die moeder, die niet alleen trotsch, maar ook zeer wreed was, haatte de lieve, zachte Hindoe-vrouw zóó, dat zij vorst Sindoe Redjo overhaalde haar zoon naar een land te zenden, vanwaar hij niet spoedig kon terugkeeren. Niet wetende, wat de booze moeder tijdens de afwezigheid van haar zoon zou uitvoeren, zond nu de vorst Sida Paksa naar den Idjen 2), om op diens top een bloem te plukken, die de macht bezat, om haar, die ze droeg, eeuwige jeugd en schoonheid te geven. De bloem was voor de vorstin bestemd, en de vorst was overtuigd, dat, door de gevaren en andere moeilijkheden aan deze opdracht verbonden, de patih wel niet spoedig zou terugkomen. Zeer bedroefd, zijn jonge vrouw te moeten verlaten, vernam Sida Paksa het bevel van den vorst, en niet wetende, dat het de schuld zijner moeder was, dat juist hij werd gezonden om die bloem te plukken, nam hij hartelijk afscheid en smeekte haar om, terwijl hij afwezig was, lief en goed voor zijn vrouw te zijn. Kort na Sida P aksa's vertrek werd hem een zoontje geboren, en toen nu op zekeren dag, kort na de geboorte van haar kind, de jonge moeder een bad nam, stal de booze schoonmoeder het knaapje en wierp het in de rivier. Ziek van verdriet werd, toen zij haar kindje miste, de arme jonge moeder. Maandenlang liet ze zoeken in de bergen en bosschen en langs de rivier, maar men vond haar kind niet. Twee jaren waren voorbijgegaan sinds die treurige 1) rijksvizier. 2) Een hoogen berg op Java. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 151 gebeurtenis. En twee lange jaren had ook de Patih noodig gehad om de bloem, die eeuwige jeugd en schoonheid aan de vorstin zou schenken, van den Idjen te halen. En nu had hij den vorst de kostbare bloem gebracht en was daarna vlug naar zijn huis gereden, om zijn vrouw te begroeten en zijn zoon te zien, die tijdens zijn afwezigheid geboren was. Doch nauwelijks had hij den drempel van zijn huis betreden, of zijn oude moeder kwam hem met een ontsteld gelaat tegemoet en vertelde, onder hevig misbaar, dat de Hindoe-vrouw een slechte moeder was, omdat ze op een nacht, terwijl ze zich onbespied waande, haar kind had geworpen in de rivier, die langs het huis stroomde. „Daar in het drabbige, onaangenaam riekende water heeft ze het geworpen", vertelde zij schreiend, „en dadelijk zonk het in de diepte, zoodat geen redding mogelijk was. En nu, nu houdt de slechte vrouw zich ziek, omdat ze geen raad weet zich er uit te redden . . . ." Dit en nog meer booze dingen vertelde de slechte, oude moeder, zoodat de patih, niet aan leugens denkende, naar het vertrek ging, waar zijn arme, zieke vrouw op haar matje lag, en in plaats van haar te omhelzen, trok hij woedend zijn kris, en gereed om haar te dooden, sprak hij met een van woede trillende stem: „Vóórdat je gekrist wordt zult ge mij vertellen, waarom ge uw kind in de rivier hebt geworpen . . . ." „Waarom mij te krissen", begon met zwakke stem de Hindoe-vrouw. „Waarom je handen met mijn onschuldig bloed te bezoedelen? Ik zal toch wel spoedig sterven. Kom, draag mij liever naar den oever der rivier, daar zal ik u kunnen bewijzen, dat ik het niet was, die ons kind doodde, maar . . . ." „Draag haar niet naar den oever!" riep de booze moeder, bang, dat nu alles aan het licht zou gebracht worden. „Kris haar liever hier in dit vertrek, want is zij eenmaal 152 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. buiten, dan zal zij wegloopen en nog meer ellende over ons brengen . . . ." De patih echter luisterde niet naar haar; hij nam zijn zieke vrouw voorzichtig in zijn armen, droeg haar naar buiten, legde haar op den oever der rivier en sprak: „Bewijs nu, dat ge onschuldig zijt". Nauwelijks had hij deze woorden uitgesproken, of zijn vrouw liet zich langzaam van den oever in het drabbige water glijden en verdween even snel in de diepte, als eens haar kind. „Ach, wie zal mij nu vertellen, of zij schuldig is of niet!" riep de patih wanhopend uit. Maar ziet, juist toen hij dit had gezegd, rezen van uit het leelijk-riekende water twee slanke, witte bloemen omhoog, 't waren bloemen met lelie-vormige kelken en uit die kelken steeg een heerlijke geur op. En de grootste en slankste der twee bloemen begon te spreken. „Patih Sida Paksa", zei ze, en ze boog haar kelk bijna tot den kelk der andere bloem, „ziehier onzen zoon, dien ik terugvond op den bodem dezer rivier. Hij zal u zeggen wie de schuldige is . . . ." ,,'t Was uw eigen moeder, mijn grootmoeder, die mij doodde", begon nu de kleinste der witte bloemen; „toen ik eenige dagen oud was wierp ze mij in deze rivier. En nu ben ik verheugd, dat mijn lieve moeder is gekomen, nu scheiden wij niet meer . . . ." Meer sprak de kleine, witte bloem niet; ze boog zich voor de groote bloem neêr heel, heel diep, en de groote bloem omstrengelde met haar stengel de kleine bloem en zoo zonken beiden weer naar de diepte. Nimmer zag men de bloemen terug, doch de heerlijke geur, die uit hun kelken opsteeg, schenen ze achter gelaten te hebben, want sinds dit oogenblik had het drabbige water zijn onwelriekende geur verloren, zoodat allen, die zich in het riviertje kwamen baden, verbaasd stonden omdat het er zoo lekker rook. En dit moet nog zoo zijn volgens de Het oudste krokpdillen-paar, Kjai en Njai Boeaja VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 153 overlevering, want naar het water der rivier „Banjoewanggi" (geurig water) wordt thans nog de stad genoemd. Waarom de krokodillen in vijandschap met de menschen leven. Aan den Noordoostelijken voet van het Tenggergebergte ligt het meer van Grati, het zoogenaamde krokodillen-meer. Dit meer heeft dezen naam te danken aan de krokodillen, die eeuwen geleden, op een zeer geheimzinnige wijze, plotseling in het meer verschenen, om weer even geheimzinnig daaruit te verdwijnen en hun plaats af te staan aan den ikan lèlèh of meerval. Deze meervallen waren eigenlijk de oorzaak, dat de krokodillen de vijanden der menschen werden. En hoe dit nu gebeurde, vertelt de volgende sage: Eeuwen geleden, toen de dessah-lieden nog braaf en eenvoudig waren, leefde in het meer van Grati een krokodillen-soort, dat met de bevolking uit die streek op goeden voet stond. Het oudste krokodillen-paar, Kjai en Njai Boeaja heetten zij, waren de bet-bet-over-over-grootouders van het jongste krokodillengeslacht. En omdat nu Kjai en Njai Boeaja al heel, heel oud waren, hadden de Goden hun de macht gegeven om, als de duisternis inviel, een menschelijke gestalte aan te nemen, doch zoodra de dag aanbrak werden zij weer krokodillen. Nu bezaten Kjai en Njai Boeaja een gamélan, die veilig was opgeborgen in hun woning op den bodem van het meer. Deze gamëlan werd nu vaak door de dessahlieden, wanneer een bruiloft of een besnijdenis of een oogstfeest werd gevierd, ter leen gevraagd. Ten einde het krokodillenpaar gunstig te stemmen, zonden dan zij, die een feest wilden vieren, een vlot waarop wierook brandde en bovendien nog een eend of een kip lag, naar de plek, waar Kjai en Njai Boeaja iederen dag boven water 154 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kwamen, en men riep, zoodra men hen zag: „Kjai en Njai Boeaja, mijn dochter gaat trouwen", of „We geven een oogstfeest, onze padi is rijp!" Mogen we uw gamëlan leenen? En ge komt toch óók op het feest?" Zoodra men dit had geroepen, verdwenen de twee krokodillen weer in de diepte, en nu duurde het niet lang, of het vlot kwam, met den gamélan er op, weer naar den oever. En als op den avond van het feest de welluidende tonen van den gamélan over het meertje klonken, dan verschenen kort vóór middernacht Kjai en Njai Boeaja in hun menschelijke gestalten en zij vierden, even vroolijk als de menschen, het feest mee dat gegeven werd. Ze bleven dan meestal tot een uur vóór zonsopgang, want zoo ze langer bleven, vreesden ze de menschen te verschrikken, daar zij met zonsopgang weer een paar reusachtige krokodillen werden. Zoo bestond nu reeds vele jaren de vriendschap tusschen Kjai en Njai Boeaja en de dessah-lieden, en zoo werd, bij het ter leen vragen van hun gamëlan, menige eend of kip, of soms een wild zwijn of een hert, op het vlot gezet. Dit alles maakte, dat de krokodillen zich al meer en meer aan de menschen hechtten. 't Veranderde echter toen er op zekeren dag een vrouw, Lèlèh genaamd, zich in de dichtbij het meer gelegen dessah Dawi kwam vestigen. Lèlèh was een booze vrouw. Men zei, ze was een heks, die, om haar rapals 1) en het aanroepen van booze geesten uit de dessah, waar zij geboren was, was verbannen. Ook zei men dat ze de ngëlmoe gadongan a) kende, doch dit laatste was niet zoo. Wel was ze boos en slecht en heel diefachtig. Ze stal de kippen en de eieren der dessahlieden, en ze verjoeg de mëliwis 3), die aan den oever van i) tooverspreuken. 2) de machtspreuk om zich in een tijger te veranderen. 3) soort wilde eend. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 155 het meer hun eieren kwamen leggen. En wat het ergste van alles was, ze plaagde de krokodillen. Ja, ze werd op een dag zelfs zóó vermetel, om Kjai en Njai Boeaja te plagen, door een vette eend een touwtje om haar rechterpoot te binden, daarna het dier op een vlot te zetten en heel hard te roepen : „Kjai en Njai Boeaja, hier breng ik jullie een heerlijk maal. Komt maar boven water, 't ligt voor jullie op het vlot gereed!" Doch nauwelijks kwamen de twee groote koppen van het krokodillenpaar boven de oppervlakte van het meer en keken zij met hun schrandere oogjes naar het vlot, of de booze Lèlèh trok bij het touwtje de eend weer van het vlot op den oever en riep plagend : „Kjai en N]ai Boeaja, dat lekkere hapje lust ik zelf ook wel! Zoekt maar wat anders, oudjes!" En daarna maakte zij een vuurtje, braadde daarop de eend en at ze tot het laatste boutje op. Toen dit reeds meermalen was gebeurd, begon dit gesar het krokodillenpaar te vervelen. Ze zeiden er echter niets van, nóch aan Lèlèh zelf, nóch aan de dessah-lieden, doch ze besloten de booze vrouw eens flink te straffen. En toen nu op een dag weer Lèlèh een eend op het vlot zette en tot Kjai en Njai Boeaja riep: „Hier breng ik nu toch echt een heerlijk hapje, oudjes!" toen riep Kjai Boeaja: „Breng het vlot hierheen, Lèlèh, mijn vrouw is ziek, ik moet bij haar blijven". Lèlèh duwde nu het vlot een eindje verder, doch trok met een de eend er af. En nauwelijks had ze dit gedaan, of van alle kanten schoten de krokodillen op haar af en, voorafgegaan door Kjai Boeaja, sleepten zij haar naar de diepte en lieten haar zinken, totdat zij op den bodem kwam. Daar veranderde Kjai Boeaja haar dadelijk in een visch, dien hij ikan (visch) Lèlèh noemde. Hij beval haar nu vooral goed te passen op zijn achter-achter kleinkinderen, de jonge krokodillen. En toen nu Lèlèh dit niet wilde doen, beten alle krokodillen haar zóó vreeselijk, dat 156 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. haar vinnen week werden (vandaar ook dat de meerval een weekvinnige visch is). En nimmer zou Lèlèh weer het meer mogen verlaten. Dit ging ook niet, want haar talrijk nageslacht stopte haar, hun oude stammoeder in een donkere spleet. Al meer en meer werd nu het meer van Grati door Lèlèh's nakomelingen bevolkt. Deze visschen speelden nu ook weldra den baas over de krokodillen. En toen Kjai en Njai Boeaja daar zelfs onder leden, riepen zij de hulp der dessah-lieden in. Dag en nacht vischten nu de mannen uit de dessah naar de booze meervallen, en ze vingen ze bij massa's. Hoe meer ze echter vingen, hoe talrijker de visschen in het meertje werden. Kjai en Njai Boeaja dachten nu, dat de dessah-lieden met de visschen samenspanden en ze niet opaten, doch na het vangen weer in het meer terug wierpen. Zij en ook de andere krokodillen werden daarover zeer boos op alle menschen. Ze werden zóó boos, dat ze hen allen eeuwige vijandschap zwoeren. Kjai Boeaja zei zelfs, dat hij ieder mensch, die hij voortaan op zijn weg zou ontmoeten, wilde verslinden. En op een dag, toen het water in het meer hooger was dan gewoonlijk, verlieten Kjai en Njai Boeaja, met alle andere krokodillen, de plek, waar zij, vóór Lèlèh's komst, zoo gelukkig en tevreden hadden gewoond. Ze verlieten het meer zóó geheimzinnig, dat'geen der dessahlieden het had bemerkt. Ze hadden dit gedaan omdat ze voortaan in vijandschap met alle menschen wilden leven. Een oeroude Sage. Kembang Melati, de jonge, schoone prinses, woonde met haar voedster en nog heel veel andere vrouwen in het prachtige paleis, dicht bij de groote rivier. Radjal| Bandjir, de vorst des regens, die overstroomingen kon te voorschijn roepen, en wiens tranen rivieren en beken konden doen zwellen woonde in zijn regenboog- ■ veranderde hij 'zich toen in een goudgelen vlinder Sj 1Z VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. 157 kleurig paleis aan den anderen oever der rivier. En hij zag van uit zijn vensters het prinsesje, dat haar bruidskleed weefde en daarbij een lied zong van geluk. Maar nooit keek het prinsesje naar de overzijde der rivier. Doch de vorst des regens keek wèl naar haar, met groote, treurige oogen. Want hij was zóó bedroefd, dat hij vele tranen schreide. En terwijl hij al schreiende de rivieren deed zwellen, suisde de wind zuchtend en klagend door de hooge boomen, rond het paleis, zoodat de prinses dit wel moest hooren. Kembang Melati hoorde ook wel het suizen van den wind, en ook zag ze dat de rivier al maar hooger en breeder werd. Maar ze wist niet, dat het haar bruigom was, die om haar weende en riep .... Heel veel dagen schreide reeds de vorst des regens om het prinsesje, en nog altijd had het wevende meisje niet naar de overzijde gekeken. Om dicht bij haar te kunnen zijn, veranderde hij zich toen in een goudgelen vlinder en vloog onophoudelijk voorbij het venster van het vertrek, waar zijn bruid haar bruidskleed weefde. En iederen dag kwam de vlinder terug, totdat het prinsesje hem zag en haar venster opende, opdat hij zou binnenvliegen en ze van nabij kon zien zijn schitterend-gouden vleugels. Toen zette zich de goudgele vlinder op Kembang Melati's klein handje, kuste haar vingertoppen en vloog daarna weer het venster uit. Eenige dagen later kwam weer de vlinder terug en zette zich op het randje van prinsesje's rechter oortje en fluisterde haar toe: „Weef spoedig uw bruidskleed af, prinsesje, want weldra zal uw bruidegom komen". De prinses, die alleen het woord „bruidegom" had verstaan, vroeg: „Waar is mijn bruidegom?" Doch de vlinder hoorde het niet meer, die was al weer het venster uitgevlogen. Maar wel een ander, die juist onder het venster stond, had prinsesje's vraag gehoord. Dit was Nasiman, de booze I5« JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. zoon van prinsesje's oude voedster. „Moeder", begon nu Nasiman, „ik hoorde dat prinses Kembang Melati vroeg: „Waar is mijn bruidegom?" Ga gij nu naar haar toe en zeg, dat ik haar bruidegom ben". „Dat kun je niet zijn, mijn zoon", sprak de voedster, „want je bent geen vorstenzoon". „En toch wil ik met prinses Kembang Melati trouwen", zei weer Nasiman. „Ga nu heen, moeder, en zeg de prinses, dat haar bruidegom gekomen is". Nasiman was boos en wreed, en dat wist' zijn moeder. En omdat ze nu bang was voor haar boozen zoon, ging ze naar de prinses en vertelde van den bruidegom, die gekomen was. Juist vloog weer de goudgele vlinder het venster binnen en weer fluisterde hij in 't oor der prinses: „De echte bruidegom is nog niet gekomen, prinsesje. Hij, die zich nu onder uw dak bevindt, is een booze man. Nasiman heet hij, en hij is de zoon van uw oude voedster, Sarina. Trouw niet met hem, prinsesje, maar wacht tot de goede bruidegom komt". Toen nu de goud-gele vlinder weer was weggevlogen, zei het prinsesje tot haar voedster: „Ik wil wachten, totdat de goede bruidegom komt". ,,'t Is de goede bruigom", zei de voedster. „En, ach, lieve prinses, trouw maar met hem, want doet ge dit niet, dan moeten we beiden sterven". Neen, sterven wilde het prinsesje liever nog niet. Daarom zei ze tot haar voedster: „Zeg aan den bruidegom, dat ik er eerst eenige dagen over wil denken. Hij moet in dien tijd maar zich neerzetten aan den oever der rivier, daar zal ik hem mijn antwoord brengen". Nasiman vond dit voorstel best. Hij nam een groote mand, vulde die met eten voor wel zeven dagen, en liet die brengen op een plek aan den oever der rivier. Op dienzelfden dag riep de vorst des regens, een witte kraai, een van zijn beste en grootste toover-vogels, en gaf VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN, ENZ. !59 haar een kistje vol kostbare sieraden en een brief. „Breng dit dadelijk naar prinses Kembang Melati", beval hij de kraai, „en pas op, dat ge niets verliest". „Wees daarvoor niet bevreesd, Radjah Bandjir", sprak de kraai, „ik zal alles zelf bij de prinses brengen". De witte kraai vloog nu weg met het kistje vastgebonden op haar rug en den brief tusschen de pooten, en zoo vloog hij naar den anderen oever. Daar zag zij Nasiman bezig met het verorberen van een heerlijken visch. En de witte kraai, die zoo heel veel van visch hield, streek naast Nasiman neer en begon: „Wel, wat ben jij aan 't smullen! Mag ik ook een hapje?" „Nou, je durft veel te vragen", bromde Nasiman boos. „Wie ben je en waar kom je vandaan met dien brief tusschen je pooten en dat kistje op je rug?" „Wel, ik ben een der afgezanten van den grooten toovenaar, den vorst des regens", antwoordde de witte kraai, „en ik moet dezen brief en het kistje aan de prinses, Kembang Melati brengen, heeft mijn meester me bevolen. En ik moet het haar zelf geven". „Zoo, zoo", zei Nasiman, en hij lachte heel valsch, „nu, en omdat je een afgezant van den grooten toovenaar bent, mag je voor dezen keer mee eten van mijn visch. Leg je brief maar neer, en je kistje er bij en doe je te goed". Nu, dat liet de witte kraai zich geen twee keer vertellen. Weldra lagen dan ook brief en kistje in 't gras, en de kraai ging duchtig aan 't smullen. In dien tijd opende Nasiman het kistje, nam de sieraden er uit, en deed er eenige groote spinnen en wat griezelige schorpioenen in, en daarna liep Nasiman met den brief naar zijn moeder en sprak tot haar: „Moeder, ik kan niet lezen, maar ik geloof dat in dezen brief veel mooie woorden staan. Kom, verander die dadelijk in leelijke woorden, ik zal in dien tijd de steraden wegstoppen". Niets bemerkte de witte kraai van al het booze, dat i6o JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Nasiman in dien tijd deed. Zij at maar door van den heerlijken visch, en toen het laatste hapje in haar maag verdwenen was, ging ze drinken bij de bron, en ze hoorde niet, hoe de bron tot haar murmelde: „Ach, witte kraai van den grooten toovenaar, waarom bracht ge niet eerst den brief en het kistje aan de prinses?" En ook hoorde ze niet, hoe de wind begon te suizen: „Ach, witte kraai, groote afgezant van den vorst des regens, uit uw groote gulzigheid zal ellende voortkomen!" En de ellende kwam. Want toen prinses Kembang Melati de kraai zag komen met den, nu door Nasiman's moeder geheel veranderden brief, en met het, nu met spinnen en schorpioenen gevulde kistje, toen begreep zij, dat die witte kraai was gezonden door den echten bruidegom, en verheugd las ze eerst den brief. Maar toen ze daarin in plaats van mooie woorden, zooveel leelijke zag, en toen ze las: „Je bent heel leelijk, en wat in het kistje zit is vies en oud en dat past zoo goed bij je groene haren en je blauw vel", toen werd het prinsesje zóó boos, dat ze het kistje, zonder het te openen, het venster uitwierp. En dat was heel gelukkig, want nu vielen de spinnen en de schorpioenen in den tuin, en daar krioeldën ze nu dooreen, tot groote verbazing van de witte kraai, die maar niet kon begrijpen, hoe de vorst des regens die griezelige dieren aan het lieve prinsesje had kunnen zenden. Alleen Nasiman, die wel begreep wat er was gebeurd, lachte. Nu zou de prinses wèl met hem willen trouwen, dacht hij. Maar prinses Kembang Melati dacht niet aan trouwen, zelfs niet met den echten bruidegom, want ze was bitter bedroefd over dien leelijken brief. Luid schreiende liep ze heel dien dag haar vertrek op en neer, niemand kon haar troosten en ze riep maar steeds: „Neemt toch weg mijn weefstoel Ik wil niet meer weven mijn zijden bruidskleed! Ik wil ook mijn bruidegom niet zien!" VAN BOOMEN, PLAN1FEN, RIVIEREN, ENZ. 161 En toen nu op den avond van dien treurigen dag weer de goudgele vlinder het venster kwam binnenvliegen en weer tot het prinsesje fluisterde: „Lief prinsesje, waarom draagt ge niet de sieraden, die uw bruidegom u zond?" toen verjoeg de prinses met boos gebaar den schoonen vlinder. En de groote vorst des regens, die dacht, dat ze dit uit lust tot plagen deed, fluisterde haar weer in 't oor: „Lief prinsesje, wilt ge morgen uw bruidegom zien? Hij zal u dan brengen naar zijn regenboog-kleurig paleis, waar de gouden zonnestralen duizendvoudig in de prachtigste kleuren worden weerkaatst, en waar ge weefsels zult zien, zoo fijn, en schitterend als manestralen! Kom, schoone prinses Kembang Melati, weef uw bruidskleed af, want morgen komt uw bruidegom!" Nog boozer werd nu de prinses. Ze riep haar vrouwen en beval hen dien leelijken gelen vlinder te verjagen en nooit meer het venster binnen te laten. Toen de groote toovenaar het prinsesje zoo over hem hoorde spreken, werd ook hij vreeselijk boos, zóó boos, dat hij nog dienzelfden nacht een geweldige overstrooming over het geheele rijk liet komen. Alles dreef weg, zelf het paleis met prinses Kembang Melati en haar voedster en den boozen Nasiman en alle anderen, die in het paleis woonden. En zoo dreef het paleis al verder en verder, totdat het kwam aan den anderen oever, daar waar het paleis van den grooten toovenaar, den vorst des regens, stond. En de vorst, die voor zijn verblijf stond, en het drijvende paleis van prinses Kembang Melati zag aankomen, deed alsof hij niets zag. En hij deed ook alsof hij niets hoorde, toen de prinses om hulp smeekte. Maar toen de voedster in groote wanhoop uitriep: „Ik droeg alleen de schuld van het ongeluk! Ik veranderde de mooie woorden in den brief in leelijke. En mijn zoon, Nasiman, vulde het Javaansche Mythen en Legenden. n IÓ2 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kistje met spinnen en schorpioenen, terwijl de witte kraai van den visch at!" toen begreep opeens de vorst des regens alles. Hij haalde daarom het prinsesje en alle anderen uit het drijvende paleis en bracht ze veilig en wel in zijn eigen verblijf. Maar alleen de oude voedster en haar boozen zoon mochten niet binnenkomen. „Dat de golven jullie beiden verzwelgen!" bulderde hij woedend tot moeder en zoon. En nu kwamen er ook weldra hemelhooge golven en die voerden de voedster en haar zoon mee. Ook de witte kraai werd gestraft voor haar gulzigheid. Die werd veranderd in een zwarten vogel, die heelemaal niet meer spreken kon. Zij kon nu nog maar alleen zeggen : „Kou . . . kou ... kr . . . kr . . .", dat beteekent „goud . . . goud . . ." maar hoe de kraai later ook zocht, nooit heeft ze het goud, waarmee eens het kistje was gevuld, kunnen terugvinden. Dit was haar grootste straf. Toen de vorst des regens alle boosdoeners had gestraft, liet hij de overstrooming ophouden. Weldra was nu het geheele rijk weer droog en toen vertelde hij het prinsesje, dat hij een vorstenzoon was, en hoe hij dagen en nachten om haar had geschreid. Kembang Melati kreeg medelijden met den ongelukkigen vorst, ze wist nu ook dat hij goed was, en dat het werkelijk haar bruigom moest zijn, die zoo tot haar sprak. Ze trouwde daarom den vorst des regens en leefde haar leven lang gelukkig met hem in zijn regenboogkleurig paleis aan den oever der rivier. Geen sterveling heeft echter ooit de plek kunnen vinden, waar dit paleis heeft gestaan. De legende der Mata»ajer *) Ajer»mata. 2) In den tijd toen de Islam op Java en ook op Madoera zijn intrede had gedaan, bekleedde de stad Arisbaja een i) bron. 2) tranen. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN ENZ. 163 voorname plaats in de geschiedenis van Madoera, omdat in deze stad het eerste de Islam werd gepredikt en daar ook de eerste Moskee werd gebouwd. In die glorierijke dagen was Arisbaja dan ook het verblijf van den vorst, die regeerde over de vele kleine rijkjes, waaruit Madoera toen bestond. Zoo bleef Arisbaja in bloei toenemen, totdat Sultan Agoeng zijn gunsteling, Prasenta, onder den titel van Tjakra-Ning-Rat, als leenvorst over geheel Madoera aanstelde, en hem, als zetel, het stadje Sampang aanwees. Korten tijd bleef toen Arisbaja nog een haven-stad van beteekenis, omdat er veel handel werd gedreven en nog eenige schoone Moskeën werden gebouwd. Doch dit duurde niet lang. Vooral toen na aanslibbing van zand en modder, de haven in land veranderde, en wel zóó, dat nü Arisbaja reeds ongeveer vier mijlen van de zee verwijderd ligt. De gemeenschap met de zee, wordt nu ook onderhouden door de rivier, die de voormalige bloeiende plaats, dat thans een zeer vervallen visschersdorpje is, doorsnijdt. Welvaart kent men sinds lang niet meer in Arisbaja. Slechts de begraafplaats der voormalige vorsten getuigt nog van de vroegere grootheid dezer stad. Deze begraafplaats ligt op den hoogsten top van eenige steile kalkrotsen, die te zamen een kring vormen. Nu ontspringen midden in dezen kring, twee zoetwaterbronnen, die men de Mata-ajer-Ajer-mata (bronnen der tranen) noemt, omdat „mata-ajer" bron beteekent, en „ajer-mata", tranen. En waarom nu deze bronnen dien naam kregen, vertelt de volgende legende: . In den tijd toen de bronnen nog niet waren ontstaan, en op deze plek alleen boomen en planten groeiden, leefde daar, te midden dezer plantengroei, een goede geest, die in zijn verblijf in de aarde, onder een der dikste boomen, een prachtigen gamëlan ') had. 1) muziek-instrumenten van verschillende grootte en vorm. 164 JAVAANSCHE MYTHEN- EN LEGENDEN. De geest had zich daar een verblijf gekozen, om de huwelijken tot stand te brengen. Vele verliefde paartjes brachten hem dan ook steeds de heerlijkste offers, bestaande uit geel gekleurde rijst en geurige këmoeniiig En zoodra ze dit offer onder den boom hadden neergelegd, steeg de gamëlan uit de aarde omhoog en begon, door onzichtbare geesten bespeeld, de schoonste melodieën voort te brengen. Dit was dan het teeken, dat het offer met welgevallen was aangenomen en dat de goede geest hun liefde goedkeurde, en geluk in hun huwelijk zou brengen. Doch bleef bij het offeren de gamëlan onder de aarde, dan was dit een teeken, dat de geest de bruid of den bruidegom niet goed gezind was. Zoo was het op een dag, dat weer een verliefd paartje kwam, en hun geel gekleurde rijst, waaromheen zij een rand heerlijk-geurende kèmoening hadden gelegd, onder den boom plaatsten. Met groote, van geluk stralende oogen, keken beiden naar den gamëlan die heel langzaam uit de aarde opsteeg. En toen ze nu wèl de instrumenten zagen, doch bemerkten, dat dezen geen klanken voortbrachten, keken zij elkander verschrikt aan, niet begrijpend waarom zij geen enkelen toon hoorden. „Waarom zou de gamëlan niet spelen?" fluisterde het meisje haar bruigom toe. „Zouden we iets hebben gedaan, dat den geest heeft vertoornd? Was het misschien niet goed, dat we de këmoening om de rijst hebben gelegd? Hadden we eerst de rijst en daarna de bloemen moeten offeren?" begon nu de jongen. Hij en zijn bruid plukten nu wat frissche groene bladeren van een der boomen, legden daarop de bloemen en offerden dezen na de rijst. Maar wat ze ook deden, geen geluid bracht de gamëlan voort. De geest was dus vertoornd! Wanhopend door deze gedachte, en niet begrijpende, i) geurige bloem. VAN BOOMEN, PLANTEN, RIVIEREN ENZ. 165 waardoor zij, den anders zoo goeden geest, boos gemaakt hadden, begonnen zij beiden zóó vreeselijk te schreien, dat hun tranen niet ophielden te vloeien. Deze tranen vulden nu ook de instrumenten van den gamëlan, ze vulden ook de bekkens, die daarbij behoorden. En toen daarna de gamëlan weer onder de aarde verdween, bleven deze, met tranen gevulde, bekkens op de aarde achter. Dit werden de zoetwater-bronnen. En omdat deze bronnen ontstonden door de gestortte tranen van het verliefde paartje, noemde men ze ,,de bronnen der tranen" (Ajer-mata). De Madoereezen gebruiken nu deze bronnen als badplaats. De mannen baden zich in de bron, die is ontstaan uit de tranen van den bruigom, terwijl de vrouwen zich baden in de bron, die de door de bruid geschreide tranen bevat. Doch sinds lang is de goede geest niet meer op deze plek. Hij is heengegaan en zijn gamëlan nam hij mee. HOOFDSTUK III: BERGEN LEGENDEN. Hoe de bergen Tangkoeban Praboe, Boerangrang en Boekit Toenggoel zijn ontstaan. IN oeroude tijden regeerde over Galoe (een in het Tjeribonsehe gelegen regentschap) een prins, wiens dochter Poetri Dajang Soembi, zóó schoon was, dat zelfs vorsten uit verafgelegen landen naar Galoe kwamen om haar ten huwelijk te vragen. Doch de prinses wees allen af met de woorden: „Ik houd meer van jagen dan van trouwen". En dit was werkelijk zoo, want bijna iederen dag zwierf ze, vergezeld van haar honden, door de dichte oerwouden van het regentschap. 't Was op zekeren morgen, juist nadat ze den vorigen dag een der voornaamste prinsen uit hetTrijk van Bawerna had afgewezen, dat men niet alleen de prinses, maar ook haar lievelings hond, een prachtig dier van edel ras, miste. Eerst dacht men dat ze misschien met den hond door een der wouden zwierf, doch toen de duisternis inviel en men haar overal tevergeefs had gezocht, werd de prins ongerust. Nog dienzelfden nacht zond hij zijn volgelingen en lijfeigenen, er op uit, om heel het rijk te doorzoeken, en er zelfs aan denkende, dat de prins uit het rijk van Bawerna zijn dochter, uit woede over de afwijzing, geschaakt kon hebben, zond hij eenigen zijner trouwste dienaren ook daar heen. Doch hoe men ook zocht, Poetri Dajang Soembi werd niet gevonden. Zoo verliepen er jaren; bijna dacht men niet meer aan de verdwenen prinses, totdat deze, na zes jaren te zijn weggeweest, op zekeren avond even geheimzinnig terugkwam als zij eens was heengegaan. Haar lievelingshond kwam ook meê en op diens rug zat een lief, klein jongetje, dat de prinses aan haar vader voorstelde als: „Sang Koeriang, mijn zoon". Doch over den vader van den kleinen knaap sprak zij niet, en evenmin vertelde zij, waar zij die zes lange jaren geweest was. BERGEN LEGENDEN. 167 Sang Koeriang groeide op tot een flinken jongen, en, ondanks zijn geheimzinnige afkomst, was hij reeds bestemd om later over Galoe te regeeren. Doch eens, toen hij bijna volwassen was en hij reeds meermalen aan zijn moeder had gevraagd hem toch te zeggen wie zijn vader was, zei hij op beslisten toon: „Moeder, zoo ge mij den naam van mijn vader nog langer verzwijgt, kris ik mij voor uw oogen". Hevig verschrikt fluisterde hem toen de prinses een naam in 't oor. Doch nauwelijks had Sang Koeriang dien naam vernomen, of hij snelde doodsbleek en bevend over al zijn leden het paleis uit en den weg op naar het woeste woud. De trouwe jachthond der prinses, die reeds oud was en bijna blind, was den knaap gevolgd, maar nóch hij, noch Sang Koeriang keerden naar het paleis terug; de knaap was spoorloos verdwenen, en van den jachthond vond men slechts het lijk. Nog stak de kris in het reeds verstijfde lichaam, en met schrik bemerkte de prinses, dat het de kris was van haar zoon. Vele jaren waren voorbijgegaan sinds het verdwijnen van Sang Koeriang, en de prinses, die het, na het heen" gaan van haar zoon, in Galoe niet meer kon uithouden, had den berg Karang Penganten in het Bandoengsche district Tji Lokotot, tot verblijf gekozen. Daar leefde zij nu sinds jaren het leven van éndang wevende haaf eigen kleederen en zich voedend met de vruchten, die zij vond. Maar in die jaren had Poetri Dajang Soembi niets van haar zeldzame schoonheid verloren, zoodat ze nog even jong en mooi scheen als voorheen. 't Was op een dag, toen de prinses kruiden en vruchten liep te zoeken, dat zij op een der meest begroeide heWSagen van den berg een vreemdeling ontmoette, die, verrast door haar schoonheid, haar vol bewondering aanstaarde. Op 't eerste gezicht echter had Poetri Dajang Soembi in 1) vrouwelijk kluizenaar. i68 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hem haar zoon herkend, doch ze maakte zich niet aan hem bekend. Wel was ze zeer vriendelijk en bood hem zelfs een verblijf aan in haar hut. Daar zette zij hem het beste voor, wat zij had en ook gaf ze hem haar eigen tikar ') om op te slapen. Toen Sang Koeriang twee dagen en twee nachten in de hut der prinses had doorgebracht, en Poetri Dajang Soembi er reeds over begon te denken zich aan hem bekend te maken, bemerkte zij tot haar groote ontsteltöïiis., dat Sang Koeriang haar niet liefhad zoo als een zoon zijn moeder, maar als een man, die een vrouw liefheeft. Toch verloor zij bij die ontdekking haar kalmte niet, want toen Sang Koeriang haar zeide, dat zij zijn vrouw moest worden, want dat hij zonder haar niet kon leven, sprak ze, op de vlakte wijzend, die zich, onder aan den berg, tot heel ver uitstrekte: „Ik zal je vrouw worden, zoo ge in één nacht deze vlakte in een meer kunt veranderen en ook in dienzelfden nacht een vaartuig gereed hebt, waarmee gij mij van hier komt halen om met mij op dit meer te varen". Dat, wat de prinses had gevraagd, scheen haar zelf een onmogelijkheid toe, doch Sang Koeriang, die wist, dat hij in hooge gunst bij de goden stond, leek dit niet zoo heel moeielijk; hij vroeg de prinses drie dagen tijd om zich voor te bereiden, en toen hem die waren toegestaan en hij die met bidden en vasten had doorgebracht, sprak hij tot haar: „Nog heden nacht begin ik met de taak, die ge mij hebt opgedragen, en vóór het aanbreken-van den dag zal een vorstelijk vaartuig op het pas ontstane meer gereed liggen, en in dit vaartuig zal ik u als mijn bruid over het meer varen . . . ." De prinses lachte ongeloovig, toen Sang Koeriang zoo tot haar sprak, maar toch begon zij even te beven bij de gedachte, dat er misschien wel een wonder zou kunnen gebeuren. En toen nu haar zoon was heengegaan, om het i) mat. En weer nam hij den batok en vulde hem met aarde .... BERGEN LEGENDEN. toen tot dèwi Djoerangga: „Zoek mij den grootsten batok (klapperdop), dien ge vinden kunt, en leg dien gereed op de plek, waar we elkander hebben ontmoet". Den volgenden avond, kort vóór zonsondergang, bracht dèwi Djoerangga den Rasasa den batok. „Toon je macht en je kracht", sprak ze vriendelijk, „en we zullen gelukkig worden". De Raksasa nam den Batok uit Djoerangga's fijne handjes, en zei erttstig: „Ik zal het beproeven, kembang manis (lieve bloem)". En nauwelijks was de zon onder de kim verdwenen, of hij begon met het vullen van zijn reuzen-batok vol zand, dat hij een eind verder op hoopen wierp, die weldra heuvels vormden. En hij schepte maar steeds rondom den Bramah, en hij stoorde er zich heelemaal niet aan, of de groote, machtige bergreus al kookte en raasde en met gloeiende lavasteenen naar hem wierp, hij ging maar door met scheppen, klapperdop na klapperdop. En hij werkte heel den nacht door met een reuzenkracht, zoodat, toen 't bijna ochtend was, hij rondom den Bramah een zandkuil had gegraven van 990 voet breedte en 990 voet diepte. „Nog tien voet moet ik graven, vóórdat de zon opkomt", hijgde hij, „en dan . . . ." En weer nam hij den batok en vulde hem met aarde .... En de bergreus van den Séméroe, Indra's heiligen berg, had zich dien nacht nedergezet op den top van zijn berg, en van daaruit zag hij met-zijn reuzen-oogen, die zelfs de diepste duisternis konden doordringen, hoe ver de Raksasa met zijn reuzenarbeid vorderde. En toen hij nu ook begreep, dat vóórdat de dag aanbrak het werk gereed zou zijn, en hij zijn lief dochtertje aan den Raksasa zou moeten afstaan, wist hij niet wat hij moest aanvangen van woede. Want, zijn belofte moest hij houden! Daar wierp juist de Raksasa weer een batok vol zand met donderend geraas op de reeds hoog opgeworpen Javaansche Mythen en Legenden. ia i78 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. heuvels. Dit deed den bergreus nog meer sidderen en beven. „Nog eenige voeten en hij zal met den arbeid gereed zijn", steunde hij. „En .... t' is nog lang geen dag! Wacht, hoorde hij daar geen hanengekraai, dat het aanbreken van een nieuwen dag verkondigde . . .? Neen, 't was verbeelding; hij hoorde niets dan het opscheppen van zand! Maar ... e ... als hij eens zelf ... 't geluid . . . het kraaien van een haan nabootste . . . Als hij eens . . . Zou hij .... 't Was toch om zijn kind niet te missen . . . En hij was een reus, een half-god . . ., hij kon immers alles, wat hij wilde . . . Kukeleku . . ." „Kukeleku", antwoordden de hanen uit de verschillende dessahs. De hanen hadden gekraaid! De dag was aangebroken! En de Raksasa, die nog maar drie voet te graven had, hoorde het met schrik en woede. Woest balde hij zijn sterke reuzenvuist, nóg woester greep hij den met zand gevulden batok en wierp hem met zand en al neer. Omgekeerd, met den ronden kant naar boven, lag nu de batok in de diepe vlakte, die, door het leegscheppen, rond den Brahma was gevormd, en daar bleef hij liggen als een hooge berg, de batok ») genoemd. Maar zoodra de Raksasa den batok had neergeworpen, hoorde hij in de verte een doordringenden gil. Opkijkend zag hij Djoerangga, met loshangende haren, versteend van schrik, hem met haar groote, donkere oogen aanstaren. „Kêmbang manis (lieve bloem), Kêmbang (bloem)!" riep hij haar met treurige stem toe. „Zie, al mijn werken is voor niets geweest!" Doch het schoone reuzen-dochtertje antwoordde hem niet; ze was van schrik versteend en weldra in een berg veranderd, die de Kembang werd genoemd, naar het laatste lieve woord, dat de Raksasi haar had gegeven. Want ook hij veranderde in steen, juist zooals de bergreus had voorspeld, zoo hij niet vóór het aanbreken van i) Er zijn van den Batok verschillende legenden. BERGEN LEGENDEN. 179 den dag met het uitgraven gereed was. En ook hij werd een berg; volgens de overlevering, de Sëgarawëdi. Maar ook de bergreus zelf, door wiens schuld alle ellende was ontstaan, ontving zijn straf. Of eigenlijk strafte hij zich zelf. Want bevreesd voor Bramah's macht, hield hij zich voortaan schuil in 't binnenste van den Séméroe, en daar zucht en steunt hij nü nog steeds om de twee levens, die hij zoo wreed verwoestte. En bij iederen zucht, dien hij slaakt, stoot hij een zware rookwolk uit, die, door den hoogen bergtop naar buiten gedrongen, zich daar tot hoog boven de wolken verspreidt als een prachtige, witte pluim. En de bergreus zal blijven doorgaan met zuchten, steunen en rookwolken uitblazen, totdat de Raksasa, nü de Sëgarawëdi, en dèwi Djoerangga, nu de Kêmbang, na duizendmaal duizend jaren hun menschelijke gestalte hebben terug gekregen, de Bramah is verzonken, en de Zandzee of Dasar weer zal zijn als voorheen. Hoe het Bromohsfeest ontstond. Ieder jaar wordt door de bewoners van het Tenggergebergte het Bromoh-feest gevierd. De volgende legende vertelt het ontstaan van dit feest der Hindoes: Kjai Kèsoema en Njai Kësoema waren Hindoes. Ze bewoonden een hut in den omtrek van de Dasar (Zandzee) en leefden daar gelukkig en tevreden. Toch ontbrak er iets aan dit geluk: Kjai en Njai Kësoema waren kinderloos en reeds bejaard, zoodat zij geen hoop meer hadden, dat hen een zoon geboren zou worden. Den zoon, waarom zij reeds zoo vele jaren tot Brahma hadden gebeden. Op zekeren avond, kort voor middernacht, werd er zacht en bescheiden op de deur van hun hut geklopt. En toen nu Kjai Kësoema opstond en de deur opende, stond daar een oude, schamel gekleede man, die hem smeekte: „Ach, BERGEN LEGENDEN. 181 reeds bejaarde ouders, dat Kjai en Njai Kësoema hun zoon, den steun en troost van hun ouderdom noemden. En toen nu deze zoon volwassen was, werd er op zekeren nacht weer op de deur der hut geklopt, en weer was het de afgezant van Brahma, die tot hen kwam. Heel somber, bijna trtktfïg was nu het schoone gelaat van den half-god, die met zachte, droeve stem tot Kjai en Njai Kësoema begon: „Brave lieden, morgen is het nieuwe maan. Beklimt in dien nacht met uw zoon den Bromoh, tot aan den krater-rand. Want weet, dat in dezen nacht Brahma uw zoon zal komen opeischen. Volbrengt daarom zonder morren het offer, dat Brahma, uwe God, van u verlangt". „Dat Brahma's wil geschiedde", zeiden met droeve stem de oude lieden, terwijl ze zich ter aarde bogen. Zonder morren, noch te klagen over het groote offer, dat Brahma van hen eischte, begaven zij zich den volgenden nacht met hun zoon op weg naar den Bromoh. 't Was nog lang geen dag toen zij de plek bereikten, waar Brahma het offer zou komen opeischen. Daar bogen Njai en Kjai Kësoema zich ter aarde, en smeekten als in gebed: „Groote, machtige Brahma, zie hier onzen zoon, het groote offer, dat ge van ons verlangt. Zie hier ons kind, den steun en troost van onzen ouderdom. Neem hem tot u, doch sta ons toe met hem te gaan. Laat ons met hem sterven . . . Want zie, groote Heer, wij beiden zijn reeds zoo oud en zoo moe. En wat zal er van ons worden, als ge onzen zoon tot u neemt? Wie zal dan onze geiten hoeden? Wie zal het water uit de bron halen, en de maïs planten, als onze zoon dit niet meer doen kan?" Met hun hoofd diep ter aarde gebogen, bleven Kjai en Njai Kësoema met hun zoon in hun midden, afwachten wat Brahma over hen zou beschikken. In deze houding bleven zij, totdat zij Brahma's goddelijke stem hoorden, die tot hen sprak: „Njai en Kjai 184 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. booze stem: „Ik werk óók niet meer! Mijn berg is hoog genoeg!" En Brahma keek den luien bergreus aan en sprak tot hem: „Uw batok zal voor altijd op dezen onvoltooiden berg blijven, hij zal den top zijn, die den berg siert. Maar gij, luiaard, wordt niet opgenomen in den goden-hemel. Gij zult, van af dit oogenblik, in een dezer twee schoone, voltooide bergen, die ik den naam Brahma (Bromo) en Widodarèn zal geven, uw verder leven doorbrengen. Door Brahma's wil, werd nu de luie bergreus in den Brahma (Bromo) gestopt. Daarin zit hij nu nog, zegt de legende. En de door hem opgeworpen berg draagt nu ook nog den naam „Batok" omdat hij een batok (halven klapperdok) als top kreeg. De legende van den Karang. In het Zuiden der Residentie Bantam ligt het Kendenggebergte, waar zich de stam der Badoewi* heeft neergezet, en daar een leven van afzondering leeft. Want de Badoewis belijden nog steeds het geloof hunner voorvaderen en verafschuwen den Islam. Braaf en strikt eerlijk en trouw zijn alle Badoewis, want deden ze iets, dat slecht was, dan zouden ze niet bereiken de lêmah bodas, de witte plek, waar ze na hun dood heengaan, om daar de zalige rust en het eeuwige geluk te vinden. Die witte plek nu, ligt, volgens het begrip der Badoewis, niet onder de aarde en niet in den hemel, ze ligt zelfs niet zoo heel ver van hun dessah. 't Is een plek met verschillende terrassen, waarop bazaltsteenen liggen van verschillende grootte en vorm. Overal liggen die bazaltsteenen verspreid, zelfs midden in het dichte woud, waar zich de witte plek bevindt. De Badoewis zien in deze bazaltblokken hun goden, daarom vereeren en aanbidden zij ze, en offeren daar rijst en bloemen. Zeer zelden gebeurt het nu, dat een der Badoewis' iets doet, dat, in de oogen zijner Toen nu de apen den hoogen berg zagen, dankten zij hun vorst .... BERGEN LEGENDEN. 187 een der andere sterren meer aan het uitspansel verschijnen . . . ." Toen nu de avondster en alle andere sterren, groote, zoowel als kleine, de stem der morgenster hoorden, die tot Brahma sprak, riepen ook al deze sterren tot den schepper: „Neen, neen, groote, machtige Brahma, ook wij willen niet meer aan het uitspansel verschijnen, wanneer dit geplaag der apen nog langer aanhoudt". Brahma riep nu den gunsteling der goden, Loerah Dalam, die in die dagen over het rijk van Bantam regeerde, en hij beval hem, om oogenblikkelijk Hanomat, den vorst der apen, bij hem te zenden. „Hanomat", begon nu Loerah Dalam tot den vorst, „Brahma heeft mij bevolen je oogenblikkelijk naar den goden-hemel te zenden". „Wat moet ik in den goden-hemel doen?" vroeg Hanomat. „Ik denk dat Brahma je een der groote scharen wil leenen, om een stuk van den berg af te knippen, opdat de apen niet kunnen opklimmen tot de sterren", zei de loerah. „Wat, moet er een stuk van mijn prachtigen berg af?" vroeg Hanomat. „En waar moet dat stuk dan blijven?" „Ik denk in de zee", antwoordde Loerah Délam. „Wat, moeten zij met mijn bergtop de zee karnen?" ') vroeg nu boos de geest der apen. „Zeg aan Brahma, dat hij daarvoor dan maar de drie bergen neemt, die de goden in straat Soenda hebben neergezet". Door deze oneerbiedige taal werd Loerah D£lam nu óók boos. „Wat!", riep hij, „wil jij Brahma, onzen God, bevelen wat hij doen en niet doen moet? Ga oogenblikkelijk naar den goden-hemel, zeg ik je, en haal daar een der groote scharen!" „Ik wil niet, dat er een stuk van mijn prachtigen, hoo- 1) Zie register. En ziet, nauwelijks was de ochtend van den tienden dag aangebroken .... BERGEN LEGENDEN. 189 en verscheurd, wordt Déwa Koesoema's vrouw waanzinnig van verdriet. In haar waanzin denkt zij nu, dat het Ratoe Loro Kidoel, de wreede vorstin van den ZuiderOceaan, is, die, in de gedaante van een tijger, haar kind heeft weggevoerd naar haar rijk. En omdat ze alles wil beproeven om haar kind terug te krijgen, ontvlucht ze op zekeren nacht het paleis en trekt alleen en te voet naar het Zuiderstrand. Daar roept ze Ratoe Loro Kidoel aan, smeekte haar het kind tot haar terug te brengen, en als, na drie dagen van bidden en vasten, de vorstin van den Zuider-Oceaan haar smeekingen nog niet heeft verhoord, werpt de ongelukkige moeder zich in zee. 't Was een donkere nacht toen dit gebeurde en in diennacht had Déwa Koesoema een vreemden droom. Hij zag in dien droom zijn vrouw, die zich in den Oceaan wierp, doch vóórdat zij in de diepte verdween, sprak ze met treurige stem: „Zoo ik mijn kind niet op den bodem der zee terugvind, is zij niet gestorven. Daarom zult gij tien dagen en tien nachten aan het Zuiderstrand doorbrengen, en werpen mij in dien tijd de golven, zonder mijn kind teruggevonden te hebben, op het strand, dan moet gij zelf heengaan om haar te zoeken, want eens zult ge naar terugvinden, hetzij dood of levend . . . ." Meer zeide de vrouw niet; ze keek Déwa Koesoema alleen met droeve oogen aan en zonk toen naar de diepte. Toen nu Déwa Koesoema den volgenden morgen ontwaakte, dacht hij na over dien droom, en nog dienzelfden dag reisde hij naar het Zuiderstrand met het voornemen daar tien dagen en tien nachten te blijven. En ziet, nauwelijks was de ochtend van den tienden dag aangebroken, of een hooge golf wierp het doode lichaam van de arme, waanzinnige moeder op het strand en wel vlak bij de plek waar Déwa Koesoema zat. Dadelijk herkende hij in het lijk zijn ongelukkige vrouw; ze was juist zooals hij haar dien nacht in zijn droom had gezien, haar oogen 190 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. waren geopend en keken hem in stille wanhoop aan, als wilde zij hem te kennen geven, dat zij, op den bodem van den Oceaan, haar kind niet had teruggevonden. Déwa Koesoema liet nu zijn doode vrouw begraven, en nauwelijks waren alle plechtigheden hieraan verbonden afgeloopen, of hij verliet het paleis, om nu zelf zijn doodgewaand kind te zoeken. Hij begon een zwervend leven, dolende van rijk tot rijk, over hooge bergen en door woeste wouden, totdat hij, na vijftien jaar te hebben rondgedoold, in een hem geheel onbekende streek een meisje zag, zóó schoon, als hij nog nimmer had gezien. Er niet aan denkende, dat dit mooie meisje zijn eigen dochter kan zijn, die zóó groot en zóó schoon is geworden, krijgt hij haar, die hem heeft verteld de dochter te zijn van een arm landbouwer, zóó lief dat hij haar trouwt. Een heel jaar blijft hij nog met zijn jonge vrouw, die hem overal volgt, rondzwerven, totdat hem een dochtertje wordt geboren en de komst van dit kind de herinnering aan zijn verloren kind wat verflauwd heeft, en hij dan ook kort daarop met vrouw en kind naar zijn eigen rijk terugkeert. Daar ziet men hem met vreugde komen; de oude vorst is kort geleden gestorven en men wachtte met ongeduld op Déwa Koesoema's terugkomst, omdat hij den troonopvolger was. Groote feesten werden er nu ter zijner eere gegeven. Op een dezer feesten verscheen ook de toenmaals door Déwa Koesoema beleedigde hoveling, en toen die nu vernam, waar de nieuwe vorst zijn jonge vrouw had gevonden, gleed er een booze lach over zijn gezicht. Nu zou hij zich ten tweede male kunnen wreken en nu zou zijn wraak nóg vreeselijker zijn, want de beleed iging hem eens door Déwa Koesoema aangedaan, zou hij nimmer vergeten. Reeds den volgenden dag, nadat de booze hoveling het feest had bijgewoond, verspreidde zich het vreeselijke BERGEN LEGENDEN. 191 gerucht, dat vorst Déwa Koesoema zijn eigen dochter had getrouwd en dat er uit deze bloedschendige verbintenis een kind was geboren .... Nu was óók in die dagen bloedschande een zwaar misdrijf, dat niet alleen door de menschen, doch ook door de goden streng werd gestraft. En ook nu, hoewel het misdrijf in onwetendheid was begaan, zou de straf niet alleen Déwa Koesoema treffen, maar ook diens vrouw en kind. En de straf, die het drietal wachtte, zou verschrikkelijk zijn; dit hadden de goden besloten. Vader, moeder en kind moesten, ieder afzonderlijk, ingemetseld tusschen vier muren, waar geen daglicht kon doordringen, hun dagen doorbrengen, totdat zij den hongerdood stierven. Doch er bestond nog één middel om aan die vreeselijke straf te ontkomen en dat was: Als Déwa Koesoema, in tien dagen tijds, een wondertempel, met beelden en al er in, kon bouwen, volgens een plan dat hem zou worden voorgelegd. Doch nauwelijks heeft Déwa Koesoema het plan ingezien, of hij schrikt er voor terug. Dat was geen menschenwerk, dat was reuzen-werk! Maar denkende aan de ontzettende straf, die hem wacht, en aan zijn vrouw en kind, die, hoewel onschuldig, dezelfde straf zullen ondergaan, zegt hij, dat hij beproeven zal om in tien dagen het wonderwerk gereed te hebben. Hij roept nu alle bouwmeesters en beeldhouwers uit het rijk bijeen, legt hen het reuzen-plan voor en zegt dat er oogenblikkelijk met het bouwen van den tempel moet worden begonnen. En werkelijk komt dan ook het reusachtige gebouw in tien dagen gereed. Maar als Déwa Koesoema op den elfden dag met zijn priesters en rijksgrooten het wonder-gebouw bezichtigd, deinst hij plotseling verschrikt terug; want ... in een der nissen ontbreekt het beeld van een der voornaamste goden, dat misschien vergeten is, of . . . gestolen! 194 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. slingerde ze heel ver weg. Hij wierp ze met zulk een kracht, dat ze terecht kwamen, dicht bij het Zuiderstrand. Daar vermengden de gebroken hoefijzers zich met zand en aarde, en vormden zeo een heuvelrij. En, zoo zegt de overlevering, deze heuvelrij vindt men nü nog, dicht bij het Zuiderstrand. De sage der drie bergen. Lang, zeer lang geleden, toen ze nog jong waren en slank en schoon, en nog niet droegen het dichte oerwoudkleed, waarin Kala *) hen hulde, streden de twee groote vulkanen, de Mërapi 2) en de Ophir 2), om het bezit van Singalang a), de trotsche bergmaagd, omdat ze haar zoo schoon vonden en zoo lief, en omdat haar kopje zoo fijn was en zoo rond, en zoo glanzend groen haar rug. En in den hevigen strijd, dien Mërapi en Ophir streden om Singalang's bezit, bespuwden zij elkander in felle woede met groote, gloeiende steenen, trachtten elkaar te verwoesten door het uitbraken van geweldige lavastroomen, breed als een meer, en kokend als vuurpoelen, en verstikten elkaar bijna met hun zwaveldampen. Schrikbarend en afschuwelijk was die strijd, waaruit fier, als overwinnaar, en trotsch op zijn jonge, bekoorlijke, met zooveel moeite veroverde bruid, de Mërapi te voorschijn trad. En trotsch bleef hij neerzien op den Ophir, nog langen tijd nadat de braüoft tusschen hem en Singalang gevierd was. Ridderlijk had de Ophir zich teruggetrokken en zich tevreden gesteld, met voortaan eenzaam zijn bestaan te slijten op de plek waar hij Mërapi en Singalang in hun jong geluk, schouder aan schouder kon zien staan. En Mërapi, die dacht, dat, nu de Ophir de nederlaag had geleden, deze van schaamte zou verzinken in de aarde, of zou vaneen splijten uit nijd en afgunst, en i) de Tijd. 2) Drié bergen in het Padangsche hoogland. BERGEN LEGENDEN. 195 daarna vuur en lava zou spuwen over hem en zijn jonge vrouw, keek zeer verbaasd, toen de Ophir daar bleef staan, zooals hij daar reeds sinds eeuwen stond, recht en slank, en krachtig als- een jonge reus. 't Scheen juist, alsof de Ophir zich verheugde in hun geluk. En Ophir kon werkelijk gelukkig zijn, dat niet hij, doch Mërapi de schoone Singalang had verov#rd. En als hij soms eens schreide, zóó, dat de tranen hem langs den rug liepen en daar beekjes vormden breed en diep, dan waren deze tranen niet geschreid uit droefheid om zijn eenzaam bestaan. Neen, 't waren louter vreugde-tranen, omdat hij, de Ophir, had opgemerkt, dat mevrouw Singalang geen wonderzacht vrouwtje was. En dat ze een echt feeksje kon genoemd worden, bleek reeds kort na haar huwelijk met den trotschen Mërapi. Want o, ze kon zoo vreeselijk boos en humeurig zijn. Ze gromde en bromde soms dagen aaneen. En als ze dan daarna haar kopje met haar rossige pruik tooide, dan was er geen huis met haar te houden. Dan slingerde zij, razend en bulderend van woede, groote, gloeiende steenen, niet alleen naar haar eigen man, Mërapi, doch zelfs naar den Ophir, die haar toch niets in den weg had gelegd, en die zoo ver van haar verwijderd was. In zulke oogenblikken van Singalang's bijna ontembare woede, stond daar recht en slank de Ophir en keek naar Singalang, en lachte zijn jongen lach, als hij de vrouw, voor wie hij zoo verwoed gestreden had met zijn vriend Mërapi, ziet, en hij kon het niet vatten, hoe die onder alles zoo kalm bleef. Die rookte maar zijn pijp, en pufte en blies de rookwolken uit, alsof bij de gelukkigste berg op aarde was. Neen, zulk een kalmte kon de Ophir zich moeielijk voorstellen; hij zou anders gedaan hebben met Singalang. Zoo dacht de Ophir, en zoo dacht hij nog na eeuwen, Jtoen de drie bergen er nog altijd stonden, en er een tijd 196 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kwam, dat menschen kwamen aan hun voet, en er hun huizen als arken en Spaansche galjoenen gingen bouwen. Prachtige huizen, zooals alleen de oude Maleiers konden ineenzetten. Huizen waren het, vreemd van vorm en grillig van lijn, en frisch en bont van kleuren, en met daken van palmharen, waartusschen varens en andere planten woekerden, en wier uiteinden geleken op de horens van den karbauw, met naar boven gekeerde punten. En al meer en meer menschen kwamen er, en ook zij bouwden er weer huizen, die zij versierden met kunstiggesneden, fraai-gekleurde dieren en andere figuren. En de drie bergen keken op deze huizen neer, en ook op de menschen die er in- en uitgingen; dwergen schenen zij hun toe, de lieden, die leefden aan hun voet, en die dronken van de tranen-stroomen, die zij — de bergen — soms deden vloeien. Ja, veel, héél veel zagen in dien tijd de drie bergen. En altijd bleven zij daar en keken toe en luisterden. En nu staan ze er nog. Maar 't zijn niet meer de jonge, slanke bergen van vóór eeuwen, want kala spaarde hen niet. Wel staan daar nog altijd, héél dicht aaneen, de trotsche Mërapi en de humeurige Singalang, en, wat verder op, de nog altijd eenzame Ophir, die nu als een vroolijk-lachende oude boedjang *), wiens hart eeuwig jong bleef, zijn jongens-lach lacht, maar slank en schoon zijn geen der drie bergen meer. Ophir's smaragden rug is reeds gekromd, en zijn schedel is bijna kaal. En de Mërapi, die nog altijd denkt, dat droefheid om de verloren bruid, den Ophir zoo deed verouderen, zou, als hij toch zelf eens kon zien, wel anders spreken. Want ook hij is sterk verouderd. Kaal is zijn schedel, die soms boven de grijze wolken-lokken uitsteekt Oud maakt hem ook de dof-grauwe pij, die de mist hem zoo vaak om de schouders slaat. Zijn voorhoofd is vol lava-rimpels, en de tranen, die hij maar al te dikwijls 1) vrijgezel. BERGEN LEGENDEN. 197 schreide, lieten diepe voren achter op Mèrapi's rug en borst. Toch rookt hij, ondanks dit alles, nog welgemoed zijn pijp, en puft en blaast rookwolk op rookwolk naar boven. En, alsof hij gaandeweg het staan op den aardbodem en het menschen gewriemel om hem heen, begint moe te worden, schijnt het, als vraagt hij bij iedere rookwolk, die opstijgt naar den hemel: „Hoe lang moet ik hier nog staan ? Wanneer is het mijn beurt van den aardbodem te verdwijnen?" Dan komt van boven de frissche, speelsche, altijd jonge berg-wind die ruischend en suizend, en kittelend grootvader Mèrapi's kalen schedel, hem antwoordt: „Nog niet, grootvadertje, nog niet . . ." En de Singèlang, de booze bergfeeks, die nu ook bekoeld is, zwijgt ook reeds sinds langen tijd. Ze buldert en ze gromt en bromt sinds lang niet meer, en de kracht om steenen uit te werpen ontbreekt haar. Want ook bij haar kwam de ouderdom. Die nam haar rossige pruik mee en gaf haar, daarvoor in de plaats, een meer bij haar leeftijd passend grauw-grija kapje. „Wat is ze oud geworden", denkt telkens de Ophir, die van uit de verte naar haar kijkt. En hij rilt en huivert in zijn kleed van smaragd. En de Singalang, die begrijpt, hoe de Ophir over haar denkt, hult zich beschaamd in haar dicht oerwoud, dat Kala haar om de schouders sloeg. Zoo staan daar nu de drie bergen, uitgeraasd en uitgewoed hun strijd. Ze staan daar nu, gelijk drie bezadigde reuzen, wachtend op wat eens komen zal. En zij vragen zich af: „Zal eens onze jeugd terugkeeren? Of zullen wij verzinken in de aarde?" Want 't zijn bergen . . . 't Zijn vulkanen, waarin na eeuwen en eeuwen het nieuwe vuur, hun jeugd, weer kan oplaaien. En iederen avond, tegen zonsondergang, kijkt de Ophir naar het oude paar, tegenover hem, en denkt dan 198 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. weer: ,,'t Is waar, eenzaam en alleen sta ik hier, maar 'k heb geen booze vrouw . . ." Dan lacht hij weer. En zijn eeuwige jonge lach straalt in het licht der ondergaande zon, dat ook de toppen van Mërapi en Singalang hult in gouden gloed. De legende van het ontstaan der koelpotten. *) In de dagen toen het rijk van Madjapahit het hoogtepunt zijner bloei had bereikt en reeds vele eilanden op Java aan zijn macht had onderworpen, had een Radja, (Radja Pahit noemde men hem, omdat hij de zoon was van een der machtigste heerschers van dit rijk) bij een dobbelpartij alles verloren wat hij aan geld en kostbaarheden bezat. Ht^had zelfs de poesakas ») die zijn voorouders hadden toebehoord, als pand moeten geven, daar al zijn andere bezittingen niet toereikend waren, zijn groote speelschulden te dekken. Het verlies van deze poesaka's, waarvan de meesten zijn vader toebehoorden, maakte den Radja wanhopend. En omdat hij zijn ellende niet aan zijn vader durfde te vertellen, ontvluchtte hij op een nacht het rijk van Madjapahit, slechts met zich nemend zijn vrouw en kind, een meisje van nauwelijks twee jaar oud. Niet wetende waarheen te gaan; doolde hij eerst van het eene rijk naar het andere, totdat hij zoekensmoede zich vestigde in het rijk van Kadoe en Bagelèn, op een der hellingen van den berg Mërbaboe. Daar leefde nu Radja Pahit vele jaren lang een leven van ballingschap en boetedoening. Zoo leefde hij zijn leven van bidden en vasten, totdat Brahma medelijden met hem kreeg. 't Was op een der schoone, maanlichte avonden, dat hij met zijn vrouw en zijn nu reeds volwassen dochter Roe- 1) Een koelpot, die ongeveer de vorm eener Japansche Martevaan heeft, dient om het drinkwater koel te houden. 2) poesakas zijn heilige erfstukken der voorouders. BERGEN LEGENDEN. 199 wana, zat neergehurkt voor zijn hut, zooals gewoonlijk zacht prevelend zijn gebeden, terwijl hij daarna zijn hoofd, in droef gepeins, liet zinken op de ingevallen borst en dan weer smeekend de handen ten hemel ophief. Eerst toen zijn lippen zich niet meer bewogen, durfde zijn vrouw hem in zijn vroom gepeins te storen, door te zeggen: „Zoudt ge u niet ter ruste begeven? Ge hebt weer zoo lang gebeden; Brahma zal u toch wel spoedig verhooren". Toen zijn vrouw zoo tot hem sprak, keek Radja Pahit niet op. Hij schudde alleen met droef gebaar zijn sneeuwwit hoofd, dat zoo vreemd afstak bij zijn donker gelaat, door vasten vermagerd, en waarin alleen de donkere oogen, droef doch glanzend, getuigden dat Radja Pahit nog geen grijsaard was. Brahma, die wel wist, dat Radja Pahit niet slecht was, maar dat hij in een oogenblik van zwakheid zich aan het spel had overgegeven, bedacht nu van alles om den banneling te helpen. En toen nu juist dien avond de maan zoo helder scheen, beval hij Kadjangka *), dat hij Radja Pahit iets zou brengen, dat hem zóó rijk zou maken, dat hij alles, wat hij bij het dobbelspel had verloten, weer terug kon winnen. Kadjangka, had niet veel lust om de kinderen der aarde te helpen, doch hij moest wel doen wat Brahma hem beval en daarom ging hij dan ook reeds den volgenden avond, gedragen door een der schitterendste manestralen, naar de aarde. Hij zette zich neer nabij den top van den Mërbaboe, op een plek vanwaar hij juist de bamboe hut kon zien, die Radja Pahit met zijn vrouw en dochter bewoonde. En zoo glurende door een der openingen in den bamboe muur, zag hij Radja Pahit's dochter Roewana, een meisje zoo schoon en stralend als de zon. Zoodra had nu Kadjangka Roewana gezien, of hij i) Kadjanka is de bebeèrscher der maan. 200 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. begeerde haar tot vrouw. Hij veranderde zich daarom in een knappen, jongen man, ging daarna de hut binnen en vroeg Radja Pahit hem zijn dochter tot vrouw te geven. „Ik ben wel een arm banneling", sprak nu de Radja, „doch ik geef niet mijn kind aan een man, die misschien tot een lagere kaste behoort". „Ik behoor in 't geheel tot geen kaste", begon nu Kadjangka. „Ik ben door Brahma tot u gezonden, 't Is zijn wil, dat ge weer rijk zult worden, zoodat ge de poesakas, die ge hebt verdobbeld, weer kunt inlossen en naar uws vaders rijk kunt terugkeeren. En ik, Kadjangka, de de beheerscher der maan, wil doen, wat Brahma mij heeft bevolen. Luister", ging hij voort, „de Schepper kneedde de zon van een hoop klei. Daarna maakte hij de maan van het overschot der klei, waaruit hij de zon had gekneed. Doch vóórdat men de maan begon te kneden, nam ik, die toen nog niet van het levenswater had gedronken, en nog als gewoon sterveling op de aarde rondliep, een gedeelte der klei weg en verborg die in den berg, den Merbaboe, dien gij juist als uw ballingsoord koost. En als gij nu er in toestemt, dat uw schoone dochter, Roewana, mijn vrouw wordt, dan zal ik u het potten-bakken leeren?" „Waarom moet ik het potten-bakken leeren?" vroeg Radja Pahit. „Om rijk te worden", antwoordde hem Kadjangka. „Om de als pand gegeven erfstukken uwer voorouders weer te kunnen inlossen. Daarom zal ik u potten leeren maken van een bijzondere soort en vorm. Ge zult die potten maken van de klei, die ik in dezen berg heb bewaard. Van de kostbare klei, waaruit ook zon en maan zijn gekneed. Daarom zullen ook de potten, uit deze klei gekneed, kostbaar zijnni • Radja Pahit gaf nu den beheerscher der maan zijn dochter tot vrouw, en zoo leerde Kadjangka hem het potten-bakken. Daarvoor werd de gestolen klei door hem BERGEN LEGENDEN. 201 uit den berg gehaald, en daar deze klei onuitputtelijk bleek, maakte Kadjangka daarvan vele groote koelpotten. Hij werd daarbij geholpen door Radja Pahit die, nu hij zijn schoonvader was, zóó handig bleek te zijn, dat hij het potten-bakken in één nacht had geleerd. Weldra hadden ze nu zóóveel koelpotten gereed, dat de top van den Merbaboe, en zelfs de toppen van eenige kleinere bergen, daarmee vol stonden. „Kijk toch eens wat een massa potten", sprak toen op een dag Kadjangka tot Radja Pahit. „Maar mij dunkt, dat we toch een muur rond de toppen der bergen moesten maken, want je kunt niet weten. De potten zijn zóó kostbaar en er kan soms iets meê gebeuren, en dan zijn we ze kwijt". „We zullen een omheining om de bergen maken; we zullen daarmee dadelijk maar beginnen", stelde Radja Pahit voor. Ze begonnen nu met het maken van bamboemuren op de toppen der bergen, zoodat de koelpotten daarachter verborgen waren, en alleen de goden van uit den godenhemel ze konden zien. Drie bergtoppen waren reeds omheind, toen er op een dag een vreeselijke donderbui losbrak, juist boven den Mèrbaboe, zoodat Radja Pahit zijn werk in den steek liet en naar zijn hut vluchtte, terwijl Kadjangka een toevlucht op de maan zocht. En toen nu, nadat het onweder was afgetrokken, Kadjangka en Radja Pahit weer met hun werk wilden voortgaan, zagen zij tot hun schrik, dat, van de nog niet omheinde bergtoppen, de koelpotten verdwenen waren! „Ze zijn zeker uit vrees voor den bliksem weggevlucht", veronderstelde Radja Pahit. „Maar waar kunnen ze toch zijn?" „Dat weet ik ook niet", zei Kadjangka. „Doch wèl weet ik, dat het een teeken is, dat Brahma je heeft gezonden. 202 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Een teeken, dat je nu maar zoo gauw mogelijk alle koelpotten, die zijn overgebleven, moet verkoopen. En ik moet terug naar den goden-iiemel, doch ik neem mijn vrouw met mij mee". Eerst mopperde nu Radja Pahit wel wat, omdat hij zijn dochter moest missen, doch toen hij nu was begonnen met het verkoopen der potten, en daarvoor zóóveel geld ontving, dat hij al zijn sieraden kon terugkoopen, en zijn poesakas kon aflossen, waardoor hij weer naar het rijk van Madjapahit kon terugkeeren, was hij reeds half over Roewana's verlies getroost. Hij wist nu ook, dat zijn kind het goed had bij Kadjangka; dit zag hij wel aan haar lachend gezichtje, dat hij, als het volle maan is, altijd duidelijk kan zien. Maar wat was er nu met de verdwenen koelpotten gebeurd? Wel, die waren werkelijk, uit angst voor den bliksem, van de niet omheinde bergtoppen gevlucht. In hun ontzettenden angst waren zij zelfs Java ontvlucht Ze waren allen weggevlogen naar het eiland Borneo. Daar hadden zij zich verborgen in de dichte, maagdelijke oerwouden. Ze dachten, dat geen sterveling ze daar zou kunnen vinden. „Toch", zoo zegt verder de legende, „zijn ze daar vele eeuwen later, door de inboorlingen gevonden. En toen nu de Dajaks óók hoorden, dat deze potten uit klei waren gekneed, afkomstig van de zon en de maan, waren ze zeer verheugd, omdat ze nu wel begrepen, dat het in huis hebben van een koelpot van zulk een bovennatuurlijken oorsprong, geluk moest aanbrengen, en ziekte en booze geesten uit hun omgeving moest verbannen. En nog heden is daarom het in huis hebben van zulk een koelpot, bij de Djajaks van veel gewicht. De pot verdrijft ziekte, booze geesten, brengt geluk bij den oogst en bij de vischvangst, en vruchtbaarheid in het huwelijk. ' BERGEN LEGENDEN. 203 Het aankoopen van een koelpot is dan ook bij de Djajaks een gebeurtenis van groot belang. Zeven dagen en zeven nachten wordt er in zulk een huis feest gevierd, waarbij de Dajak-priesteressen zingen en dansen. En zeven uit ijzerhout gesneden poppen, die panggawahs worden genoemd, worden voor den ingang der woning opgesteld en blijven daar staan zeven maanden, opdat een ieder zal kunnen zien, dat de bewoners van het huis een koelpot hebben gekocht. HOOFDSTUK IV: DE SAGEN DER ZEEGEESTEN. SAGEN VAN RATOE LORO KIDOEL. 1. Wat de overlevering van Ratoe Loro Kidoel vertelt. En wie zij was. IN den Zuider-Oceaan, daar waar de golven met woest geweld tegen de hooge rotsen beuken, daar is het rijk van Ratoe Loro Kidoel, de even wreede, als leelijke vorstin, die geheel de rotsachtige kust beheerscht, niet alleen de zee, doch ook de rotsen en de woeste wouden in den omtrek. Ze laat den vogelnest-plukker, die met levensgevaar tegen de rotsen klimt, om de eetbare vogelnesten der salanganen *) te verzamelen, door de woeste golven meevoeren naar de geheimzinnig-duistere grotten en spelonken, die zich diep onder de hooge rotsen bevinden, en waar haar slaven, in de gedaanten van reuze-poliepen, met hun talrijke armen, dik en lang als reuzenslangen, den ongelukkigen vogelnestplukker doen verstikken, zoo hij niet offert aan haar, Ratoe Loro Kidoel, vóórdat hij met het verzamelen der vogelnesten begint. Ze laat ook den houthakker, die in de wouden het schoone geel en zwart gevlamde hout, komt zoeken, het kajoe pèlèt, waarvan de kris-scheden worden gemaakt, door tijgers verscheuren, zoo hij niet eerst zijn offermaal voor haar neerlegt op de offer-plek. En ze laat hem een ongeluk treffen, wanneer hij niet op de door haar bevolen wijze, gehuld in een zak, en met zolen van arèn-vezelen aan de voeten, het woud betreedt. Dit alles en nog veel meer kwaad brengt zij over allen, die haar gebied niet met den door haar verlangden eerbied durven te betreden. Doch niet altijd was deze vorstin zoo boos. Luister wat de overlevering van Ratoe Loro Kidoel vertelt: i) gierzwaluwen. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 205 Ratoe Loro Kidoel, de vorstin die heerscht over den Zuider-Oceaan, was eens een zeer schoon prinsesje. Ze was de dochter der eerste vrouw van vorst Praboe Moendang Wanggi. Ze was zoo lief en zacht, dat iedereen van haar hield. Ze heette Dèwi Kadita, doch allen noemden haar Déwi Srëngégé (prinses Zon), omdat ze was als een zonnetje, zóó vriendelijk, zóó lief en zóó schoon. Vorst Praboe Moendang Wanggi, die veel van zijn dochtertje hield, verlangde zeer naar een troonopvolger, en omdat deze maar niet verscheen, nam de vorst een tweede vrouw. Deze vrouw, Poetri Moentiara, heette zij, was even schoon als wreed en daarbij zeer slim. Ze drong zich daardoor al meer en meer op den voorgrond. Nog erger werd dit, toen zij den vörst den zoo lang verwachtte troonopvolger had geschonken. Op dien dag eischte de booze vrouw, dat vorst Praboe Moendang Wanggi zijn eerste vrouw zou verbannen. En omdat nu de vorst, die zijn eerste vrouw en haar dochtertje Dèwi Kadita zeer lief had, weigerde aan Poetri Moentiara's verlangen te voldoen, bedacht deze booze vrouw van alles, om zich van haar zoo gehaatte mededingster te ontdoen. Maar toen nu geen der slaven, nóch de vrouwen der vorstin er zich toe wilden leenen, hun gebiedster eenig leed te doen, nam Poetri Moentiara haar toevlucht tot een oude heks, die door haar rapals (tooverspreuken) ziekten en ongelukken kon te voprschijn roepen. Deze heks. Djahil, werd ze genoemd, was lang geleden door vorst Praboe Moendang Wanggi uit het rijk verbannen, omdat de landbouwers zeiden, dat ze het miltvuur onder hun vee had gebracht. Een hunner had het zelf gezien, hoe Djahil te middernacht met Potoh, den boozen geest, die het miltvuur meebrengt, zich tusschen de buffels van Pak Soeroh bewoog, en deze dieren waren daarna ook de eersten geweest, die door het miltvuur waren aangetast en bezweken. 200 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. En toen nu ook de Tapa *) uit de tempelgrotten, den vorst voor Djahil, de heks, had gewaarschuwd, liet vorst Praboe Moendang Wanggi haar zoeken in 't woud, waar ze haar tooverkruiden zocht. Heel spoedig werd ze daar door de slaven gevonden en voor den vorst gebracht. Djahil trachtte zich toen zoo goed mogelijk te verantwoorden, doch niemand geloofde aan haar woorden, en zoo werd de heks nog dienzelfden dag uit het rijk verbannen. 't Vonnis, dat over haar was uitgesproken, had nu Djahil zóó boos gemaakt, dat ze van alles bedacht om zich op den vorst te wreken. Doch al haar rapals, van ziekte en onheil, die zij over hem en zijn volk uitsprak, verloren hun kracht door de liefde, die de onderdanen hun vorst toedroegen, en vooral door de gebeden en de macht van den Tapa uit de tempelgrotten. Zoo verliepen er jaren. Niemand dacht meer aan Djahil, de heks, die eens uit het rijk was verbannen. Dèwi Kadita was in dien tijd geboren, en nu was er ook een troonopvolger gekomen, een flink, gezond ventje. Wie echter wèl aan Djahil had gedacht, dat was Poetri Moentiara, de tweede gemalin van Praboe Moendang Wanggi. Ze had in haar jeugd van Djahil's verbanning gehoord, en had toen ook vernomen, dat deze, als bannelinge, in een der naburige rijken zich ophield. tToen zij nu vorst Praboe Moendang Wanggi er niet toe kon overhalen, dat hij zijn eerste gemalin en haar dochtertje uit het vorstenverblijf wegzond, en ook geen der anderen haar wilde helpen de vorstin en haar kind, door vergift, uit den weg te ruimen, liet ze door haar voedster, heel in 't geheim, de heks het rijk binnenhalen. Djahil, die moest doorgaan voor de zuster van de oude voedster, werd nu het vorstenverblijf binnengesmokkeld i) kluizenaar. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 207 en kwam ook, alsof het heel toevallig was, in de vrouwenvertrekken. En omdat geen der daar aanwezige vrouwen, ooit de booze heks had gezien, dacht men niet anders, of die oude, leelijke vrouw was werkelijk de zuster van de voedster der vorstin. 't Was diep in den nacht, allen sliepen, behalve Poetri Moentiara en haar voedster, toen Djahil, de heks, het slaapvertrek van 's vorstens tweede gemalin betrad. Daar werd nu dien nacht het vonnis geveld over Dèwi Kadita en haar moeder, de lieve, zachte eerste gemalin van Praboe Moendang Wanggi. En dit vonnis luidde: „Beiden zullen door melaatschheid worden besmet!" Door Djahil's booze macht en door de vreeselijke rapals, die ze over beiden onophoudelijk uitsprak, werden nu werkelijk de lieve vorstin en haar dochtertje door de vreeselijke ziekte aangetast. En daar het een melaatsche was verboden te wonen iri het rijk, zoo moesten nu weldra ook de vorstin en prinses Kadita het rijk verlaten, en in het woud een afgezonderd verblijf bewonen. Diepe droefheid heerschte er in het rijk van Praboe Moendang Wanggi, toen het was bekend, door welke vreeselijke ziekte de goede vorstin en haar lief dochtertje waren aangetast. Velen waren zelfs verontwaardigd over de verbanning van beiden naar het woud. Gelukkig lag dit woud in de nabijheid der tempelgrotten, het verblijf van den Tapa, die door zijn leven, met bidden en vasten doorgebracht, zóó heilig was, dat hij ongevoelig bleek voor alle ziekten, zelfs voor melaatschheid. Hij voorzag nu dageijks de ongelukkige vrouwen van voedsel; hij verzorgde hen en verbond hunne wonden. Doch weldra stierf de vorstin. Ze kon de schande harer verbanning niet langer dragen. Doch den nacht vóórdat zij stierf, had ze een vreemden droom, dien ze met reeds zwakke stem, eenige oogenblikken vóór haar dood, den Tapa vertelde. „Ik droomde", begon ze, „dat mijn oude 210 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. waar de luchtwortels in menigte afhingen, een ineengedoken gestalte zitten, wier oogen, schitterend als gloeiende kolen, hem woedend aanstaarden, en die hem met een krassende stem toeriep: „Houdt je tijgers eens vast, heilige man". „Wie zijt ge?" vroeg de Tapa. „Iemand, die met haar rapals meer kan doen, dan gij met uw gebeden en uw vasten!" krijschte. sarrend de vrouw. „Maar ge kent zeker Djahil wel . . ." „Zeker ken ik Djahil", sprak de Tapa. „En als zij het is, die daar in den heiligen Waringin zit, beveel ik haar daar oogenblikkelijk uit te komen, zoo ze niet wil, dat mijn tijgers haar in stukken scheuren". „Zoo, denkt ge dus machtiger te zijn dan ik, vrome kluizenaar", sarde de heks. „Nu, zoo uw macht grooter is dan de mijne, zullen mijne voetstappen die ik achterlaat, versteenen". Terwijl de booze heks deze woorden sprak, werd het gebrul der tijgers steeds woester, en zich daarna, onder woedend geblaas, losrukkend uit de handen van den Tapa, zóó, dat de koorden, uit stevige bamboe gevlochten, afknapten als glas, besprongen zij den boom, grepen de heks en sleepte haar weg tot aan de helling van den Prahoe, een hoogen berg. Daar lieten zij haar half dood van angst en bijna stikkende van woede en met vele wonden overdekt liggen. Donker en sterloos was de nacht, toen Djahil, deerlijk toegetakeld door de scherpe tijgerklauwen, verder den Prahoe beklom, terwijl ze weer mompelde: „Als zijn macht sterker is, dan mijn rapals, dan zullen mijn voetstappen versteenen". Zoo mompelend liep ze voort, zoekende de berggeesten, die haar moesten bijstaan in den strijd, dien zij tegen den Tapa wilde voeren. Ze zou hem daarmee toonen, dat zij machtiger was dan hij. Zoo in zich zelve pratend strompelde ze voort. Ze liep nog, toen de En toen, met den kreet: „De Tapa is machtiger dan ik!' stortte zij ... . SAGEN DER ZEEGEESTEN. 211 zon opkwam, en terwijl ze nu omkeek om te zien, hoe hoog de zon reeds was geklommen, vielen haar oogen op de voetstappen, die zij in de weeke aarde had achtergelaten, en die voetstappen waren hard als graniet, ze waren .... versteend! Achter haar lagen de versteende voetstappen, en vóór haar lag het zeer diepe ravijn, en toen, met den kreet: „De Tapa is machtiger dan ik!" stortte zij zich voorover, zoodat zij in het ravijn te pletter viel op de steenblokken. Daar vond men, vele jaren later, alleen haar gouden haarnaald terug. „Doch nu nog", zeggen de oude lieden uit den omtrek, „vindt men op de helling van den Prahoe, dicht $£j den bergtop; Djahil's voetindrukken, die versteend zijn". Terwijl nu de Tapa met zijn tijgers de heks verdreef, had ook Dèwi Kaditft, die zich dien nacht heel ongelukkig voelde, haar verblijf in het woud verlaten. Ze liep door het geheele woud en toen al verder en verder. Vele dagen aaneen liep ze voort, bedelend om wat rijst, van dessah tot dessah. En waar ze zich vertoonde, verjoeg men het arme, melaatsche prinsesje met de booze woorden: „Ga weg van ons, onreine! „Ga weg van hier!" Zoo dwalende bereikte Dèwi Kadita na vele dagen het strand van den Zuider-Oceaan, en daar was het alsof de zee haar lokte, en haar toezong: „Kom, Dèwi Kadita, kom, ge zijt vermoeid van het zwerven. Kom bij mij, en rust uit in mijn koele armen. Kom, hier in de diepte zult ge weer gelukkig worden! Kom, hier wacht uw bruigom Op u, zijn bruid!" En het vermoeide, overal verjaagde prinsesje, gaf gehoor aan het lokkende geruisen der golven. Ze bedacht zich niet lang, ze wierp zich in zee, waar ze dacht haar bruigom te vinden. En toen ze daarin nu ook weer teleurgesteld werd, begon ze nog boozer te worden. Sinds dien dag veranderden de goden Dèwi Kadita in Ratoe Loro Kidoel, de door allen gevreesde vorstin 212 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. van den Zuider-Oceaan, die allen, die niet aan haar offeren en haar niet de eer bewijzen, die haar toekomt, straft. En hoe zij nu kan straffen en beloonen, vertellen de volgende legenden. 2. De legende van de Sëgara«Anakan. Langs de met rhizophoren begroeide oevers van een kleine binnenzee, lag de dessah Manondjaja, waar vele vogelnestplukkers hun hutten hadden gebouwd. In een dezer hutten woonde Pak Miam, een der meest onversaagde plukkers, met zijn gezin, waaronder een zoon, waarop Pak Miam zeer trotsch was. Kertadikrama, had hij den knaap genoemd. Maar omdat zijn vrouw dien naam wel wat lang vond voor zoo'n kleinen knaap, noemde zij en ook allen uit de dessah hem Kerta. De jongen was bijna tien jaar oud, zoodat, toen de tijd aanbrak van het plukken der salanganen-nesten, Pak Miam er over begon te denken zijn zoon mee te nemen naar de rotsen van Karang-Bolong, het gebied van Ratoe Loro Kidoel, de zoo gevreesde vorstin van den ZuiderOceaan. Ma Kerta, Pak Miam's vrouw, schrok geweldig toen haar man er over begon, doch Pak Miam stelde haar gerust, door te beloven, dat hij den knaap niet de rotsen zou laten afdalen. Kerta zou alleen het offermaal, bestemd voor Ratoe Loro Kidoel dragen, en daarna zou hij boven op den rotsmuur blijven en daar wachten, totdat hij, Miam, hem zou komen vertellen, dat hij naar huis terug kon gaan. 't Was op Donderdag en nog vroeg in den morgen, toen vader en zoon zich op weg begaven naar de rotsen van Karang-Bolong. Evenals alle vogelnestplukkers, waren ze van huis gegaan zonder iets te hebben gegeten. Dit mocht niet gebeuren op den eersten pluk-dag, vóórdat het of fermaal voor Ratoe Loro Kidoel was neergezet op i) kinderzee. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 213 de witte mat, die lag op de offerplek in het palmenwoud op de rotsen. Pak Miam had zoo'n dag reeds zoo vaak meegemaakt. Doch de knaap, die gewend was iederen morgen, zoodra hij was ontwaakt, rijst of maïskoeken te eten, stond dit vasten lang niet aan. En nog niet begrijpende de voorgeschreven gebruiken, teneinde de booze vorsten niet te vertoornen, liep hij met een verdrietig gezichtje achter zijn vader aan en drensde onophoudelijk: „Vader, ik heb zoo'n honger Wanneer krijg ik nu wat van dat lekkere eten, dat we meedragen in den doek?" Eerst had Pak Miam niet opgemerkt het gedrens van den knaap. Doch toen deze weer begon te zeggen, dat hij eten wilde van wat hij meedroeg in den doek, sprak de vader: „Mijn zoon, gij nóch ik mogen eten van de spijzen, die we meedragen. Want weet, dat, zoo we dit deden, de vorstin ons op een vreeselijke manier daarvoor zou straffen. Maar straks als we ons offermaal hebben neergelegd op de witte mat in het palmenbosch, dan mogen wij beiden gaan eten aan een der vele waroengs T), die ge straks zult zien. En als je nu niet meer klaagt en schreit, mag je het beste en lekkerste eten uitzoeken, dat je in den waroeng ziet. Kerta, bij het vooruitzicht straks te mogen eten, en wel het lekkerste, dat hij aan den waroeng zou vinden, staakte zijn gedrens en liep, torschend het heerlijke offermaal voor Ratoe Loro Kidoel, achter vader aan. Doch al grooter werd zijn honger, en nog veel grooter de lust, om toch even te proeven van het lekkers, dat hij meedroeg in den doek. Totdat hij eindelijk het verlangen, om toch eens heel even van het heerlijke eten te proeven, niet langer kon weerstaan en ... . twee bruin vingertjes in de opening van den doek verdwenen en daaruit weer te 1) draagbare gaarkeukens. 214 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. voorschijn kwamen met. . . een heerlijk stukje kip. En zoodra nu het stukje kip door Kertafs witte tandjes met groote gulzigheid was verslonden, grepen weer zijn vingertjes in den doek, en daar vonden zij nu een prachtig bruin gebakken vischje en daarna wat geel gekleurde rijst. En Kerta's vingertjes bleven grijpen, en zijn tandjes kauwden zóólang, totdat zijn maag zwaar werd, en de doek heel licht, en daardoor gemakkelijk te dragen. En vader liep maar door, niets bemerkend van wat er achter hem gebeurde. Zoo kwamen zij in het palmënbosch. Daar stonden vele waroengs vol met allerlei heerlijk eten. Pak Miam, die vreeselijken honger had, begon nu tot zijn zoon „Mijn jongen, nu neem je voorzichtig het offermaal uit den doek en breng dit naar de offerplek. Loop maar een eindje door, dan zul je die wel spoedig zien. Er ligt een witte mat onder een dak van Nipah-bladeren, en daar dichtbij staat de priester, die de offers in ontvangst neemt en neerzet op de mat. En kom daarna hier terug bij dezen waroeng, daar mag je dan nemen, wat je maar wilt". Kerta blij, dat hij zelf het offermaal naar den priester mocht brengen, en vader dus niet zou bemerken, hoe bitter weinig er nog over was van het heerlijke voor Ratoe Loro Kidoel bestemde maal, haastte zich naar de offerplek. Daar stonden reeds de heerlijkste spijzen op de witte mat. En naast een overvloedig maal, bestaande uit rijst en kip en nog vele andere bij spijzen, het offermaal van een der andere plukkers, werd het weinige neergezet, dat nog was overgebleven van Pak Miam's groot en heerlijk offermaal. Doch de priester vroeg niets, en Kerta zei niets, hij was zoo verheugd, dat alles zoo goed voor hem afliep. Hij at nu later bij den waroeng met lange tanden van iets, dat hij zelf had uitgekozen, stopte, wat hij niet op kon, onder zijn hoofddoek en bracht daarna zijn vader naar de rotsen, waar nu weldra Pak Miam, met de andere plukkers, zich aan de ladders langs de steile rotsen neerliet. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 215 In den tijd dat zijn vader met het gevaarvolle werk bezig was, drentelde Kerta door het palmenbosch, totdat hij zich verveelde, moe werd en ging liggen op een koel plekje tusschen de palmen. Daar sliep hij weldra in, en hij ontwaakte pas, toen een der plukkers hem bij den arm greep en hem toeriep: „Hé, jongen, sta toch op, de zon gaat reeds onder!" Kerta wreef zich de oogen uit, keek toen den man, die hem had gewekt aan en, denkende dat het zijn vader was, die hem riep, vroeg hij: „Is het al zóó laat, vader?" „Ik ben je vader niet", sprak de man. „Je vader zal wel reeds zijn heengegaan met de anderen. Kom, sta op en ga vlug heen. Hoor je niet, hoe de golven tegen de rotsen slaan? Van nacht zal het nog erger worden, want Lampor l) zal geducht te keer gaan Kerta rekte zich uit, stond op en liep naar huis. Wel vond hij het vreemd, dat zijn vader zonder hem te wekken was heengegaan, doch hij dacht er niet verder over na en holde voort, uit angst voor den boozen Lampor, die de stormen en orkanen te voorschijn roept, en de vogelnestplukkers van de ladders werpt en hen zoo brengt naar Ratoe Loro Kidoel en haar slaven. 't Was geheel donker geworden, en de storm loeide over de Nipah-daken der hutten, toen Kerta hijgend bij Ma Kerta aankwam. „Waar is vader?" vroeg de vrouw. „De man, die mij wekte uit den slaap", begon Kerta, „zei, dat vader reeds met de andere plukkers naar huis was gegaan". „Dan zal hij wel spoedig komen", sprak de vrouw. Pak Miam echter kwam niet. Toch was Ma Kerta niet bevreesd. „Er kan vader geen ongeluk overkomen zijn", begon ze, toen het later op den avond werd, tot den knaap. 1) De geest der stormen en orkanen. 2l6 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Want het offermaal, dat ik hem meegaf voor Ratoe Loro Kidoel was zóó heel groot en zóó heerlijk, dat de vorstin hem zeker goed gezind is". „En als het offermaal nu heel klein was, moeder, wat zou er dan met vader kunnen gebeuren?" vroeg Kerta. „Dan, zou de vorstin van den Zuider-Oceaan heel boos op vader zijn", antwoordde de vrouw. „Dan zou ze hem meesleepen naar de diepe rotsholen en . . . ." Daar begon op eens de knaap te schreien, en snikkend te vertellen, dat hij het grootste gedeelte van het voor Ratoe Loro Kidoel bestemde offermaal had opgegeten. Radeloos van droefheid werd nu de vrouw, en in haar radeloosheid riep ze haar buren bijeen, smeekte hen, dat zij zouden uitgaan om Pak Miam te zoeken. Doch geen der mannen durfde zich bij zulk stormachtigweer op de rotsen te wagen. Ze beloofden echter, dat, zoodra het dag werd, zij er op uit zouden trekken, om Pak Miam overal te gaan zoeken. Heel dien nacht sliep Ma Kerta niet. Schreiend om haar man, zat ze op haar matje, en naast haar lag Kerta, die moegeschreid was ingeslapen. 't Was nog lang geen dag toen de knaap met een luiden gil wakker werd. En toen hij nu zag, hoe bedroefd zijn moeder daar neerzat, vertelde hij haar, dat hij zijn vader wilde gaan zoeken. „Luister, moeder", sprak hij, ,,'t is mijn schuld, dat vader niet terugkomt, want ik heb van het offermaal gegeten. En zoeken zal ik hem, dat beloofde ik straks in mijn droom . . . ." „Vertel mij dien droom, mijn zoon", begon Ma Kerta. En de jongen vertelde: „In mijn droom kwam een afschuwelijk leelijke vrouw op mij toe. Haar gezicht was vol vreeselijke wonden en haar oogen waren rood, en gloeiden als kolen vuur. Wit waren haar haren, die als slangen zich kronkelden om haar geschubt lichaam, en haar armen, die op viese glibberige kwallen geleken, SAGEN DER ZEEGEESTEN. 217 wilden mij grijpen. Toen ze dit niet kon, omdat ik telkens uit haar glibberige handen weggleed, werd ze boos. Ze begon met een stem, die geleek op het bulderen der golven, wanneer ze zich tegen de rotsen te pletter slaan, tot mij te zeggen: „Kerta, ik strafte je vader, omdat het offermaal, dat hij mij bracht, niet groot genoeg was. Daarom greep ik hem, terwijl hij bezig was met het inzamelen der salanganen-nesten in mijn gebied. Ik wierp hem in een der diepste grotten. Daar dwaalt hij nu rond, totdat hij van honger en dorst zal omkomen, of totdat mijn slaven, de poliepen, hem met hun armen zullen verstikken . . . ." Nog meer wilde de afschuwelijke vrouw zeggen", vervolgde de knaap, „maar nu kwam er een schoone vrouw naast haar staan, die begon met een stem, welluidend als de tonen van den gamëlan, tot mij te zeggen: „Zoon van Pak Miam, 't is waar, dat je vader ronddoolt in een der diepste grotten. Doch den hongerdood zal hij niet sterven. En vóórdat de poliepen hem met hun armen hebben verstikt, zal jij hem gered hebben. Luister", ging ze voort, „aan het einde van deze dessah ligt een druipsteengrot, de missigit sela. Begeef je bij het aanbreken van den dag daarheen. Ge zult daar iemand vinden, die je verder helpen zal . . . ." Dit zeide de schoone vrouw en toen verdween ze even geheimzinnig als ze gekomen was. Maar de leelijke vrouw stond er nog en toen zij nu juist weer de armen uitstak om me te grijpen, werd ik wakker". Ma Kerta was er zeker van, dat deze droom een bijzondere beteekenis moest hebben. Ze riep daarom een buurvrouw, die droomen uit kon leggen. En toen nu Kerta ook aan deze vrouw zijn vreemden droom had verteld, sprak de wijze vrouw: „Er bestaat werkelijk een verbindingsweg tusschen de grotten van Karang-Bolong en de druipsteengrot, de missigit-sëla. Wel heeft nog nimmer een sterveling dezen weg betreden, doch wéllicht heeft Allah uw zoon uitverkoren, om den eersten, te zijn. Geef 218 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. daarom nog heden een slamëtan l) en laat daarna den jongen heengaan, om zijn vader te zoeken". Ma Kerta verzocht dien dag alle mannen uit de dessah op de slamëtan, en daarna bracht ze Kerta naar den ingang der druipsteengrot, die op het einde der dessah, aan den oever der binnenzee lag. Toen Kerti de grot was binnengegaan, vond hij daar eerst een steenen rustbank en toen een geheel versteenden grafheuvel, doch den verbindingsweg naar de grotten van Karang-Bolong vond hij niet. Bedroefd, omdat hij dacht, dat het niets dan een droom was- geweest, zette hij zich neer op de steenen rustbank en terwijl hij daar zat en er reeds aan dacht om weer naar huis terug te gaan, zag hij in een der hoeken een helder licht. En midden in dit licht stond een man met langen, witten baard. Heel langzaam kwam deze man op Kerta toe. 't Was alsof hij meer zweefde dan liep, en toen hij nu vlak voor den knaap stond, legde hij zijn handen, die doorschijnend waren als glas, en koud als marmer, op Kerta's hoofd en vroeg met een stem, die rinkelde als brekend kristal: „Wat verlangt ge, mijn zoon?" Kerta vertelde nu, dat hij zijn vader wilde zoeken, die in de grotten, onder de rotsen van Karang-Bolong, rond zwierf, ,,'t Is mijn schuld", zei hij, „dat Ratoe Loro Kidoel vader daarheen sleepte. Ik at van het offermaal, dat voor haar was bestemd . . . ." „Mijn zoon, ge deedt daarmee iets verschrikkelijks", rinkelde weer de kristal-stem van den glazen man. „Weet dat geen offermaal, voor Ratoe Loro Kidoel bestemd, door gewone stervelingen mag worden aangeraakt, zoo niet eerst de onstoffelijke kracht der verschillende spijzen door haar is genuttigd. Heeft de vorstin zich met deze onstoffelijke kracht verzadigd, dan eerst mogen anderen de spijwsn tot zich nemen. En wreed en wraakzuchtig is Ratoe Loro Kidoel. Ook ik weet, hoe ver- i) offermaal, ooi feestmaal. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 219 Schrikkelijk zij kan straffen. Luister, mijn zoon", ging hij voort: „Vele eeuwen geleden, toen Ratoe Loro Kidoel nog niet lang heerschte over het gebied van den ZuiderOceaan, waagde ik het met mijn klein, doch vruchtbaar eiland hierheen te komen, 't Was maar een klein stukje van haar gebied, dat mijn eilandje innam. Daar verscheen op een nacht de vorstin. En in dien nacht maakte zij mijn vruchtbaar eiland tot een rots, waarop alles, zelfs mijn huis, en alles wat zich daarin bevond, versteende. En toen ik haar daarna vroeg, waar ik nu heen moest, nu zelfs mijn rustbank, mijn voedsel, en het water in de kruiken was versteend, wees ze op dezen steenen grafheuvel, en beval haar slaven mij onder dezen heuvel te begraven. Doch eens in de honderd jaren stond zij mij toe mijn graf te verlaten. Twee maal mag ik dan de zon zien op- en ondergaan. Gisteren waren er juist weer honderd jaren verstreken. Eenmaal zag ik de zon opkomen, éénmaal zag ik ze ondergaan. Veel tijd wordt me dus niet toegestaan. En toch wil ik u helpen, om uw vader te bevrijden uit de grot, waarin de booze vorstin hem gevangen houdt. Volg me daarom, mijn zoon, en ik zal u den weg aanwijzen, die naar de grotten leidt". De glazen man bracht nu Kerta bij een zeer nauwe opening in den rotsachtigen muur, en begon weer: „Kruip door deze opening, zoodra ik met mijn hand uw oogen heb aangeraakt". Zacht gleed de koude, glazen hand over Kerta's voorhoofd en oogen en toen voelde de knaap, hoe hij ineenkromp en hoe glad zijn lichaam werd en dat hij nu niet meer recht op stond, doch zich voortbewoog liggende, en gesteund door vier korte pootjes, Kerta was in een leguaan *) veranderd. „Kruip nu door deze opening en redt je vader uit Ratoe Loro Kidoel's macht", sprak weer de glazen man. 1) Groote kaïn-hagedis. 220 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Doch denk er aan, dat je hier weer terug moet zijn, vóórdat de zon ondergaat. En heb je nu je vader gevonden, roep mij dan aan. Ge hebt maar te roepen: „Help ons, heilige man!" En ga nu heen, mijn zoon, de oogenblikken die me vergund zijn hier rond te loopen, zijn maar weinige . . ." Kerta gleed nu met zijn leguanen-lichaam door de nauwe opening, en bereikte daarna den verbindingsweg tusschen de missigit-sêla en de grotten van KarangBolong, een weg, heel nauw en lang, en waar het zeer duister was, zoodat hij tastend met zijn vier korte pootjes moest voortgaan. Zoo tastende bereikte hij nu weldra de grotten van Karang-Bolong. Woest sloeg de branding tegen de hooge rotsen, de storm loeide en raasde als een bende huilende spoken, want woedend was Ratoe Loro Kidoel op Kerta, die zoo vermetel was haar gebied binnen te dringen. Ze riep haar slaven, de reuzen-poliepen, toe, dat zij Pak Miam, Kerta's vader, met hun vangarmen oogenblikkelijk moesten verpletteren, vóórdat diens zoon bij hem zou zijn om hem uit haar macht te bevrijden. En de veelarmige monsters rezen op van uit de diepte der zee en van achter de in zee gelegen rotsblokken, en ze grepen naar Pak Miam, die, uitgeput van angst en honger, in een der hooger gelegen rotsholen lag. Juist was Kerta, de kleine leguaan, dit rotshol ingekropen, en zoodra hij het gevaar zag, dat zijn vader bedreigde, riep hij uit al zijn macht: „Help ons, heilige man!" Nauwelijks had hij dit geroepen, of de reuzen-poliepen verdwenen weer in zee en achter de rotsblokken, en toen zag Kerta, dat zijn vader in een leguaan was veranderd. Doch stil en onbewegelijk, alsof hij dood was, lag dit dier. En Kerta bevreesd, dat hij met zijn vader met vóór zonsondergang in de missigit-sêla zou terug zijn, begon daarom, met zijn spitsen leguanen-bek, zijn vader voort te sleepen. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 221 Dit ging echter niet zoo gemakkeKjk en ook niet vlug, en daarbij raakte hij weldra uitgeput van vermoeidheid. En toch moest hij verder! Een klein gedeelte van den nauwen, duisteren verbindingsweg was nauwelijks afgelegd, of Kreta voelde dat zijn krachten hem geheel begaven. Bij tusschenpoozen, die steeds langer werden, sleepte hij zijn vader een eindje verder en juist toen zij de opening hadden bereikt en hij met inspanning zijner laatste krachten, nog eens riep: „Help ons, heilige man!" viel hij geheel krachteloos neer. En hij hoorde niet, hoe de kristal-stem hem toerinkelde: „Waar blijft ge toch, mijn zoon?" En hij hoorde ook niet, hoe zijn vader, die door de macht van den glazen man zijn menschelijke gestalte weer had herkregen, tot hem riep: „Waar blijft gij nu, mijn Kerta?!" Hij hoorde niets. Doch toen de zon was ondergegaan, en de glazen man weer in den versteenden grafheuvel zijn honderdjarige rust begon, gleed langzaam een kleine leguaan door de nauwe opening. En hij sprak tot Pak Miam, die nu weer als mensch hem opwachtte, en die zoo bedroefd was, omdat zijn zoon nu gedurende honderd jaren een leguaan zou moeten blijven: „Treur niet om mij, vader, 't Was, omdat ik van Ratoe Loro Kidoel's offermaal at, dat gij gestraft werd. En vroeg of laat zal de booze vorstin daarvoor een offer eischen. Ik zal dat offer zijn, vader . . ." Nog eenmaal keek de kleine leguaan met zijn glinsterende oogjes Pak Miam aan, daarna kroop hij van uit de druipsteengrot naar de binnenzee èn verdween daar in de diepte. En nu nog zeggen de oude lieden uit de dessah, dat deze binnenzee, die de Segara-Anakan (Kinderzee) heet, haar naam heeft te danken aan Kerta, die zich als offer gaf aan Ratoe Loro Kidoel, de vorstin van den ZuiderOceaan. 222 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. 3. Hoe Ratoe Loro Kidoel óók beloonen kan. In den omtrek van Rongkob, in een dessah waar vele vogelnestplukkers woonden, leefde Pak Sidin met zijn vrouw, Moenah, en vele kinderen in een bouwvallige hut. Want Pak Sidin was zeer arm. Niet altijd was Pak Sidin zoo arm geweest. Hij was dit geworden op een stormachtigen dag in den West-moesson, toen een bandjir z) heel de streek kwam verwoesten. Hij, Pak Sidin, had toen een flinke sawah 3) en twee sterke buffels. En zijn oudste zoontje, Amat, paste op deze dieren. Hij liet ze juist grazen op een plek, dicht bij de groote rivier, die langs hun huis stroomde, zoodat toen de bandjir kwam, hij geen tijd had de dieren in veiligheid te brengen. De buffels en ook de kleine Amat, werden toen meegesleept door de bruisende golven, die geheel het land overspoelden, zoodat nóch het knaapje, nóch de buffels bij Pak Sidin terugkwamen. 't Was ook deze bandjir, die Pak Sidin's vruchtbare sawah verwoestte en zijn uit bamboe en Kadjang 3) gebouwd huis deed instortten en daarna wegdrijven op de woest-voorstuwende breede rivier. Zoo waren droefheid en armoede gekomen, en die waren gebleven, en spookten nu rond in de bouwvallige hut, waarin, na de bandjir, Pak Sidin met zijn vrouw en de hem overgebleven kinderen zijn intrek had genomen, 't Was juist, alsof het ongeluk Pak Sidin achtervolgde. Koortsen sloopten zijn krachten en deden zijn lichaam vermageren, zoodat hij te zwak was, om weer de sawah te bewerken. En nieuwe buffels kon hij niet koopen, omdat zijn geld, met al het andere dat in zijn huis was, door den stroom was meegesleurd. Op een dag, toen Pak Sidin niets meer bezat dan wat rijst en eenige maïskolven en hij er over liep na te denken, i) Geweldige stortvloed, overstrooming. a) Rijstveld. 3) Gevlochten palmbladeren, ook wel riet. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 223 wat hij moest beginnen den volgenden dag, als deze kleine voorraad was verdwenen in de magen van zijn altijd hongerige kinderen, ontmoette hij een der vogelnestplukkers, wien hij zijn nood klaagde. „Waarom wordt ge dan geen plukker, zooals ik", zei de man. „We hebben altijd werk, en 'twordt goed betaald". „Hoe kan ik, die landbouwer ben, plukker worden", zuchtte Pak Sidin. „Op- en afklauteren langs de rotsen aan de steile ladders! En dan . . . Ratoe Loro Kidoel . . ." Pak Sidin durfde bijna den naam niet uit te spreken, zóó vreesde hij de booze vorstin. Doch lachend stelde hem Soeroh, zoo heette de plukker, gerust. „Kom", sprak hij, „zoo heel wreed is de vorstin niet. Maak jij morgen maar een goed offermaal gereed, en ga dan overmorgen met ons mee naar de rotsen. Je zult dan zien, hoe alles je meevalt. En is de vorstin je goed gezind, dan heb je zelfs geen bandjir meer te vreezen". Toen Pak Sidin dien dag zijn vrouw het nieuws vertelde, dat hij plukker wilde worden en overmorgen met de andere vogelnestplukkers naar de rotsen van Rongkob wilde gaan, vond Moenah dit best. Doch nauwelijks begon hij over het offermaal, dat hij mee moest nemen, of de vrouw begon te schreien, en snikte: „Ach, we hebben niets meer in huis dan twee batoks *) rijst en vier maïskolven!" „Eet jij die maïskolven dan met de kinderen", zei Pak Sidin, „en maak de twee batoks rijst als offermaal voor Ratoe Loro Kidoel gereed. Kleur daarvan één gedeelte rood en het andere geel, opdat de oogen der machtige vorstin worden geboeid door de schoone kleuren". Eerst stribbelde Moenah nog wat tegen, sprak over de altijd hongerige kinderen, en dat vier maïskolven niet voldoende waren, om hun honger te stillen. „En jij, wat moet jij dan eten?" vroeg ze haar man. „Ik zal vasten, totdat het offermaal voor Ratoe Loro 1) Een batok is een halven klapperdop, harde bast van een kokosnoot. 224 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Kidoel op de offerplek is neergezet", antwoordde Pak Sidin. „Daarna zullen de vrienden mij wel wat geld willen Ieenen, om bij een der waroengs *) wat rijst en maïs te gaan eten". Op den dag, dat Pak Sidin met de andere plukkers naar de rotsen zou gaan, was Moenah reeds vóór zonsopgang bezig met het inpakken der prachtig gekleurde rijst in een van Pak Sidin's hoofddoeken. „Ik bond ze in je besten hoofddoek", zei ze. „Als men gaat offeren, moet alles netjes en rein zijn". Opgewekt, doch flauw en afgemat door het vasten, ging Pak Sidin dien morgen met zijn vrienden op weg. Begeerig keek hij telkens naar de roode en gele rijst, die door de opening van den hoofddoek schemerde. Hij at er echter geen korrel van, hoe flauw en ellendig hij zich ook voelde. Hij dacht er alleen aan, hoe verheugd Ratoe Loro Kidoel zou zijn, als ze straks de prachtig gekleurde rijst zou zien, neergezet tusschen de andere spijzen op de witte mat. Heel anders dan Pak Sidin, gedroeg zich Pak Moor, een der andere vogelnestplukkers. Hij droeg, als offermaal, heerlijke witte rijst met kip en visch en allerlei bijgerechten. En als nu een der anderen niet naar hem keek, snoepte hij telkens iets van het heerlijke maal, zoodat, toen hij bij de offerplek kwam, hij niets meer te geven had dan wat afgekloven kippenbotjes en pisangschillen. Pak Sidin's offermaal prijkte reeds op de witte mat, toen Pak Moor puffende en blazende aankwam, en aan allen die er bij stonden vertelde, dat hij zijn offermaal onderweg verloren had. Maar toen zij daarna gingen eten bij den waroeng, en alleen Pak Moor niets at, begonnen allen aan de waarheid van zijn verhaal te twijfelen, en men fluisterde i) Draagbare gaarkeuken. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 225 elkander toe, dat Ratoe Loro Kidoel nu wel zeer vertoornd zou zijn. Er moest dus dien dag een ongeluk gebeuren! Toen men dit zeide, keken allen naar Pak Sidin, den nieuweling. En ook de mandoer ») keek naar hem en nam zich voor, hem bij het afdalen langs de ladders bij te staan. Blauw was de lucht, toen men de gevaarlijke tocht naar de vogelnest-grotten begon. Tusschen den mandoer en een der beste plukkers, ging Pak Sidin. „Kijk vooral niet naar beneden, Pak Sidin", waarschuwde hem telkens de mandoer. „Kijk alleen naar je ladder en houdt je goed vast". En toen ze nu in de branding kwamen, en de touwen vastgrepen om zoo in de grotten te komen, begon weer de mandoer: „Blijf jij hier even in deze eerste grot, Pak Sidin, en kijk eens rond, dan kan je daarna gemakkelijk de nesten vinden". Dit deed nu Pak Sidin. Hij keek de grot langs, eerst de wanden, van boven naar beneden, en toen zag hij op eens een platten steen, waaraan zich eenige tirams a) hadden vastgehecht. 'Hij dacht bij het zien van deze tirams op eens aan zijn vrouw, die zooveel van deze schelpdieren hield en die nu toch wel honger zou hebben. „Ze zal de maïs wel onder de kinderen hebben verdeeld", mompelde hij. „En zij heeft nu niets te eten. Ik zal wat van deze tirams voor haar meenemen". „Ja, Pak Sidin, neem wat van deze tirams voor haar mee", riep hem op eens een stem van uit de zee toe. „Laat ze echter aan geen sterveling zien, stop ze tusschen je buikband en onder je hoofddoek, want voor jou alleen zijn deze tirams bestemd, 't Is de belooning voor je offermaal. . .." Stil, heel stil was het op eens om Pak Sidin heen. En in die doodsche stilte verzamelde hij nu zooveel tirams, als hij bergen kon tusschen zijn buikband en onder zijn 1) Opzichter over de plukkers. 2) Klein soort oester. Javaansche Mythen en Legenden. 15 226 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hoofddoek. Even later kwam weer de mandoer en toen waren op eens de tirams, die nog aan den steen waren overgebleven, verdwenen. De mandoer wees nu Pak Sidin, hoe hij de nesten van de rots moest plukken, en hoe hij dan verder moest doen. In dien tijd was Pak Moor in een ander gedeelte, heel diep in een der grotten, aan het plukken gezet. Hij voelde zich echter zoo moe en slaperig door het verslinden van het groote, voor Ratoe Loro Kidoel bestemde offermaal, dat hij, in plaats van te werken, zich neerzette op een der groote rotssteenen en zoo viel hij nu weldra in slaap. En terwijl haar man daar neerzat en sliep, stond Pak Moor's vrouw op den kustmuur en zij bad tot de vorstin van den Zuider-Oceaan: „Groote, machtige Ratoe Loro Kidoel, geef me zooveel rijkdom als het offermaal, dat mijn man voor u neerzette, groot is". En aan de andere zijde van den kustmuur zat voor haar hutje Moenah, Pak Sidin's vrouw, die de laatste maïskorrels aan haar kinderen had gegeven, en zij bad: „Groote, machtige Ratoe Loro Kidoel, maak toch dat mijn man weer behouden tot mij en mijn kinderen terugkeert . . . ." Pak Moor zat nog steeds op den rotssteen, en hij sliep zóó vast, dat hij niet wist dat de lucht donker werd en grauw. En hij hoorde niet, hoe de donder rolde, en de storm onafgebroken loeide, en hoe de zee met woest geweld tegen de rotsen sloeg. En hij zag niet de bliksemschichten, die de grot verlichtten, alsof die in blauwe vlammen was gehuld. En niet voordat hemelhooge golven over hem heen sloegen, ontwaakte Pak Moor uit zijn diepen slaap. Toen eerst sprong hij op van den steen, en wilde het touw, dat hem naar de ladders moest terugvoeren, grijpen. Doch dit ging niet, een hooge golf sloeg hem terug, en een stem, die klonk als het ruischen der zee, riep hem toe: SAGEN DER ZEEGEESTEN. 229 Waarom vroeg je geen rijkdom en geluk?" toen antwoordde hem snikkende de vrouw: „Ik bad om rijkdom en geluk! Ik heb Ratoe Loro Kidoel gevraagd ons zooveel rijkdom en geluk te geven, als het offermaal groot was, dat je voor haar op de offerplek neerzette . . . ." Pak Moor zei hierop niets meer, hij durfde niet te vertellen, dat hij niets op de offerplek had neergezet. Maar sinds dien dag bleef het ongeluk Pak Moor vervolgen. Pak Sidin echter, werd door Ratoe Loro Kidoel beloond. Want toen hij terugkwam bij zijn vrouw en kinderen, die droef en hongerig in de hut zaten, en hij hen de tirams gaf, die hij had meegenomen uit de grot, zat in ieder van deze tirams een kostbare parel, zoodat met een paar nieuwe buffels nu weldra weer Pak Sidin zijn sawah kon bewerken, en er weldra weer rijst genoeg was, om hen allen te voeden. En nimmer heeft Gariah, de vrouw van Pak Moor, begrepen, dat zij, terwijl ze met het groote offermaal ook om rijkdom had gebeden, nu zoo heel arm was geworden, en dat Pak Sidin, die maar twee batoks rijst offerde, zóó rijk werd, dat hij een nieuw huis kon bouwen en twee groote padi-schuren, die, na den oogst, tot aan den hok toe waren gevuld met prachtige, volle rijst-aren! Zoo beloonde Ratoe Loro Kidoel den braven Pak Sidin, die zijn laatste rijst aan haar offerde! 4. De bruid van den Senapati. *) Eens gaf de sultan van Padjang aan Kjai Gëdé Pamanahan, een zijner rijksgrooten, omdat hij dezen voor zijn trouw wilde beloonen, het bestuur over Mataram, dat toen nog voor een groot gedeelte woest en onbebouwd, ja, eigenlijk een wildernis was, waar nog maar weinig menschen zich hadden neergezet. En toen nu eens de 1) Opperbevelhebber in den oorlog. 230 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vorst van een der naburige rijken hem vroeg, waarom hij dit juist aan dezen rijksgroote had opgedragen, antwoordde hem de sultan: „Omdat ik er zeker van ben, dat, onder Pamanahan's bestuur, uit dit kleine stukje grond spoedig een bloeiend regentschap zal ontstaan". Zoo werd nu Kjai Gëdé Pamanahan regent over Mataram, en kreeg hij den naam Kjai Gëdé Mataram. De regent van Mataram zocht nu een plek uit in het nieuwe regentschap, die hij Pasar Gëdé ^noemde. Hij koos deze plek tot woonplaats, omdat hij vandaar uit geheel Mataram kon overzien. Het gebeurde nu ook werkelijk zooals de sultan van Padjang had gedacht, want weldra werd, onder het wijze en goede bestuur van Kjai Gëdé Mataram, de wildernis herschapen in een vruchtbare, bloeiende landstreek, waar zich al meer en meer lieden uit de verschillende rijken kwamen vestigen. Ze kwamen zelfs uit de naburige districten, omdat ze hadden vernomen, hoe goed de regent voor zijn volk was, en hoe verstandig hij hun aller belangen behartigde. Al meer en meer nam nu de landstreek onder Kjai Gëdé Mataram's regeering in bloei toe, zoodat, toen omstreeks het jaar 1575 de regent stierf, hij door al zijn onderhoorigen werd betreurd. Algemeen werd nu gedacht, dat de oudste zoon van den regent, Mas Ngabéh Soeta. Widjaja, die zijn vader opvolgde, een even wijs en goed bestuurder zou worden. Hij stond ook reeds bekend als zeer dapper, was opperbevelhebber over de soldaten van den sultan en voerde den titel van Senapati-ing-Ngalaga «). Doch sprak men over hem, dan noemde men hem „de Senapati". 't Was een gebruik, dat ieder jaar, op den dag van het Mauloed-feest2) alle hooggeplaatsten, waartoe ook de Senapati behoorde, zich in het vorstenverblijf vertoonden, om den sultan geluk te wenschen. Dit had dan 1) Opperbevelhebber in den oorlog. 2) Mohammed's geboortedag. f Ze heeft mij beloofd weldra te zullen opstijgen uit de zee 232 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. naburige districten had laten overvallen en plunderen, en hij hem nü ook weer niet op het Mauloed-feest zag verschijnen, werd hij zeer vertoornd. Met zijn rijksgrooten overlegde toen de sultan, hoe er, in dit geval van groote oneerbiedigheid, gehandeld moest worden, en toen nu de rijksgrooten hem aanraadden, niet den regent te laten ontbieden, doch tot hém te gaan en te zien, hoe het ging in Mataram, besloot de sultan daarheen een gezantschap te zenden, dat den Senapati rekenschap van diens vreemde handelingen moest vragen. Zoo vertrok nu reeds spoedig een gezantschap, alleen bestaande uit rijksgrooten en leger-aanvoerders, van Padjang naar Mataram. Zeer vriendelijk ontving de Senapati de gezanten. Hij vroeg naar hun welstand en hoe de sultan het maakte, en putte zich uit in de meest mogelijke beleefdheden. Ja, hij gedroeg zich zelfs zeer onderdanig tegenover hen allen. Doch de gezanten begrepen wel, dat deze al te vriendelijke ontvangst, alleen ten doel had hen allen om den tuin te leiden met mooie woorden en vele sembahs *), gesproken en gebogen door den Senapati. Ze waren er van overtuigd, dat hij iets kwaads in den zin had tegen den sultan en tegen hen allen. Ook bemerkten zij, dat de bevolking van Mataram lang niet meer zoo goed was, als in den tijd toen Kjai Gêdéh Mataram dit land regeerde. Ze vonden, dat dit volk oproerig en ontevreden was. En omdat ze nu vreesden, dat er misschien onlusten zouden kunnen ontstaan, indien de Senapati voortging met zoo vreemd te doen, vertelden zij bij hun terugkomst in Padjang, den sultan, wat zij in Mataram hadden bijgewoond. De sultan besloot nu maar ineens flink tegen den Senapati op te treden. Daarom zond hij een leger van ongeveer 6000 man, waarover de troonopvolger het l) Eerbiedige groeten. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 233 opperbevel voerde, naar Mataram. Hij begreep wel, dat de Senapati, die nog geen duizend soldaten bezat, nu wel den strijd zou verliezen en daarna Mataram ontvluchten. Dit gebeurde ook werkelijk. De hoogmoedige Senapati werd overwonnen en vluchtte naar het Zuiderstrand, om, zooals hij weer vertelde, daar zijn bruid, Ratoe Loro Kidoel, op te wachten en met haar te gaan naar een der rijken over den Oceaan. Daar wilde hij dan weer een paleis laten bouwen, nóg schooner, dan dat van Mataram. Zoo liep nu op een dag de Senapati langs het strand, roepende zijn mystieke bruid. „Groote Ratoe Loro Kidoel! Groote vorstin van den Zuider-Oceaan!" riep hij onophoudelijk. En toen. hij nu wel een halven dag dit geroepen had, hoorde hij eindelijk, tegen het invallen der duisternis, een stem, die scheen te komen van uit de diepte der zee, en die tot hem riep: „Wat verlangt ge van Ratoe Loro Kidoel? Verlangt ge de schatten der zee?" „Neen, ik verlang haar als mijn vrouw!" riep de Senapati. „Ik wil haar meenemen naar het verre land over den Oceaan. Daar moet zij met mij wonen in mijn prachtig paleis!" „Maar weet ge dan niet, o sterveling, dat de vorstin van den Zuider-Oceaan nimmer het rijk, waarover zij regeert, zal verlaten, om een gewoon mensch te volgen?" vroeg nu op boozen toon weer de stem. „Weet ge dan niet, dat hij, die haar tot bruid verlangt, tot haar moet komen en met haar moet wonen in haar onderzeesch paleis? En dat hij haar dienen moet, als haar slaaf, vele, vele eeuwen . . . .?" Neen, dit alles wist de Senapati niet. Maar onder de zee te wonen, dat stond hem niet aan. Hij begreep nu ook, dat er van een huwelijk tusschen hem en Ratoe Loro Kidoel niets komen kon, daarom zou hij maar trachten 234 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. zich met den sultan te verzoenen. Tot dit doel ging hij nu weer naar Padjang, en werd daar door den sultan ontvangen, die hem, goed als hij was, alles vergaf en hem weer tot regent van Mataram benoemde. Langen tijd ging dit goed, doch de Senapati, die zich door alles, wat er was voorgevallen, in zijn ijdelheid zeer gekwetst voelde, koesterde een geheimen wrok tegen den goeden, edelmoedigen sultan van Padjang. En toen nu deze op zekeren dag naar Mataram kwam, om te zien, hoe nu alles ging, liet de Senapati hém alleen een bijzondere, uit vele vruchten bereide drank proeven. En de sultan, niet er aan denkende, dat de Senapati vergift in dezen drank had gemengd, dronk van den heerlijken drank eenige bekers. Langzaam, doch vreeselijk was de uitwerking van dit vergift, en zoo stierf nu de sultan eenige dagen later onder de vreeselijkste smarten. Niet wetende, dat de Senapati zijn moordenaar was, zegende hem de sultan nog vóór zijn dood. Daardoor greep een vreeselijke wroeging den Senapati aan, een wroeging, die hem zijn rust en zelfs zijn slaap ontroofde. Rusteloos dwaalde hij rond, totdat hij op een nacht Mataram ontvluchtte en weer ging naar het Zuiderstrand. Daar riep hij weer Ratoe Loro Kidoel aan. „Groote vorstin van den Zuider-Oceaan!" riep hij weer. „Ach, verhoor uw bruigom!" „Wat verlangt mijn bruigom?" riep de stem van uit de zee. „Verlangt hij mij te volgen? Mij te dienen als mijn slaaf? Dat hij dan tot mij kome ..." „Ik kom mijn bruid, ik kom!" gilde de Senapati. Zoo sprong hij in zee, en was weldra in de diepte verdwenen. Eenige sagen van Kjai Bëlorong. Kjai Bëlorong is, evenals Ratoe Loro Kidoel, een booze geest, die over den Zuider-Oceaan heerscht. Nog SAGEN DER ZEEGEESTEN. 237 dat neergehurkt op een der steenen voor het paleis zat. 't Bestje, dat Pak Saridjan scheen te kennen, strompelde naar hem toe en vroeg: „Waarom zoo bedroefd, Pak Saridjan?" „Hi, hi, hi", snikte nu de luiaard, „zou ik niet bedroefd zijn? Vannacht hebben de veedieven mijn twee buffels gestolen. Ach, mijn arme dieren", kermde hij; „ze waren zoo groot en zoo sterk. En nu, nu bezit ik niets meer. Ik ben zoo heel arm, nu mijn buffels weg zijn .... En .... ne .... nu ben ik hier gekomen, om den vorst mijn nood te klagen en hem een paar nieuwe buffels te vragen . . .." Juist toen Pak Saridjan zoo sprak, verliet de vorst het paleis. Nog harder begon toen de luiaard te jammeren, en de vorst die den man zoo bedroefd zag, wenkte hem te naderen, en toen hij nu was neergehurkt voor de voeten van zijn gebieder, vroeg deze hem: „Vertel me nu eens de reden van uw groote droefheid? Hebt ge misschien uw vrouw of een uwer kinderen verloren?" „Neen, o, neen", snikte Pak Saridjan, „ik heb alleen mijn twee schoone, sterke buffels verloren! Veedieven drongen gisterenavond mijn tuin binnen en roofden mijn beide dieren. En nu, nu ben ik arm . . . ." Even glimlachte de vorst en daarna sprak hij tot Pak Saridjan: „Wel, dat is toch wonderbaarlijk! Er kwamen gisterenavond twee buffels mijn stal binnenloopen. Zouden dit jouw buffels kunnen zijn?" En zonder Pak Saridjan's antwoord af te wachten, gaf hij zijn slaven bevel, de twee grootste en schoonste buffels, die ze in de stallen zagen, voor te brengen. „Zijn het deze buffels?" vroeg de vorst, toen even later een der slaven met de schoone, groote dieren op het voorplein stond. „Ja, mijn vorst, o ja, dat zijn mijn eigen buffels!" loog Pak Saridjan. „Ja, het zijn ze, ik zie het aan den 238 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kop van den eene, en aan de horens van den andere". Hij liep nu op de dieren toe en wilde hen aanraken. Doch zoodra hij zijn hand naar nen uitstak, begonnen ze hem met hun horens te stooten, draaiden zich daarna om en liepen naar het oude vrouwtje. „Je zegt wel dat het jouw buffels zijn, Pak Saridjan", begon nu op strengen toon de vorst, „maar wat vreemd dan, dat de dieren hun meester niet kennen". „Toch zijn het mijn buffels, o vorst", hield de luiaard vol. „Het zoontje van Pak Astro, mijn buurman, leidt ze, en daarom kennen zij mij niet zoo goed". Al meer en meer verdonkerde zich het gelaat van den vorst. Hij keek Pak Saridjan aan met van toorn flikkerende oogen, wendde daarna met een gebaar van minachting het hoofd af, en begon tot het oude vrouwtje, dat nog altijd daar neergehurkt zat: „Wijze 'mbok1) Troena, vertel jij eens aan dien man, aan wien deze buffels toebehooren". „Ze behooren aan u, mijn vorst", antwoordde het vrouwtje. „Pak Saridjan heeft nimmer een buffel bezeten. Hij is te lui om te werken, en te arm, om zelfs een geit te kunnen koopen. En toch haakt hij naarrijkdom, o vorst, want even hebzuchtig als lui is Pak Saridjan". „Dan zal hij rijk worden", hernam de vorst. „En gij, wijze 'mbok Troena, moet hem vertellen, wie hem rijkdom kan schenken, zonder dat hij er iets voor behoeft te doen". „Ik zal het hem vertellen, mijn vorst", sprak eerbiedig het vrouwtje. En toen tot Pak Saridjan: „Ga naar het Zuiderstrand en loop tot bij den Oceaan. Blijf daar staan op een plek, waar een der rotsen tor in zee loopt en roep daar Kjai Bëlorong aan. Hij zal je rijk maken, zooals hij reeds velen, die hem aanriepen, met schatten heeft overladen". i) 'Mbok Troena (lees: bok) beteekent vrouw Troena. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 239 „En word ik dan van zelf rijk?" vroeg Pak Saridjan. „Behoef ik niet van den morgen tot den avond te werken?" „Ge behoeft heelemaal niet meer te werken, Pak Saridjan", sprak het vrouwtje. „En ga nu heen, en spoed u naar Kjai Bëlorong". Zich in 't geheel niet schamende voor zijn leugen, liep even later Pak Saridjan naar de dessah terug. Hij sprak er met geen sterveling over, wat er was voorgevallen bij den vorst, en vertelde ook niets van zijn plannen om naar het Zuiderstrand te gaan. Hij verkocht zijn hut en zijn baleh-baleh z) en vertrok daarna op een nacht heel stil naar de plek, waar hij rijkdom zou verwerven. Nauwelijks was hij daar aangekomen, of hij riep met luide stem: „Kjai Bëlorong, groot is uw. macht, ach, verhoor mijl" Zoodra hij deze woorden had uitgeroepen, bulderde een stem van uit de diepte der zee hem toe: „Wie zijt ge en wat verlangt ge van mij?" „Ik ben Pak Saridjan, o groote, machtige Kjai Bëlorong!" riep de luiaard, nü met een van angst bevende stem. „Ik ben hier gekomen, om u te smeeken mij rijk te maken". „Als ge mijn bevelen wilt opvolgen", bulderde weer Kjai Bëlorong's stem, „kunt ge zeven jaren in rijkdom leven. Doch denk er wèl aan, slechts zeven jaren, daarna . . . ." Wat daarna zou gebeuren, hoorde Pak Saridjan niet, vervuld als hij was met de gedachten zeven lange jaren in rijkdom te mogen leven. Hij antwoordde daarom haastig: „Ik zal al uw bevelen opvolgen, o groote, machtige Kjai Bëlorong. Alles, alles wil ik voor u doen, als ge mij maar goud en edelgesteente wilt schenken" „Ge zult dit alles hebben, Pak Saridjan!" riep nu met een geluid, dat klonk als een spottend gelach, de zeegeest. „Begin maar vast met het volgende te doen: 1) Rustbank. 240 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Loop naar de Praga, daar zult ge, aan den oever dezer rivier, witte kiezelsteenen vinden. Zoek zooveel van deze steenen, dat ge daarmee een koekoesan *) kunt vullen. Doch denk er wèl aan, dat deze steenen allen van dezelfde grootte en vorm moeten zijn. Als ge nu uw koekoesan met deze kiezelsteenen hebt gevuld, loop dan verder de rivier langs, totdat ge een uit bamboe gevlochten hui» vindt. Ga daar binnen en ledig uw koekoesan op het groote vuur, dat ge daar ziet. Denk er echter aan, dit zeer voorzichtig te doen, want het vuur mag nimmer worden gebluscht. Zoodra ge nu uw koekoesan boven dit vuur hebt leeggestort, loop dan weer naar de plek terug, waar ge de witte kiezelsteenen vondt, en vul dan nog eens uw koekoesan. En zijt ge nu weer in het huis teruggekeerd, dan zal het eeuwig brandende vuur uw eersten voorraad kiezelsteenen in diamanten hebben veranderd. Daarna zal uw tweede voorraad in goud, uw derde in paarlen, uw vierde in robijnen veranderen, kortom in alles wat ge u maar wenscht zullen telkens de kiezelsteenen worden omgezet". Met van hebzucht schitterende oogen had Pak Saridjan den grooten Kjai Bëlorong aangehoord, en zijn vingers kromden zich alsof hij de schatten reeds kon grijpen, en toen, met een van verlangen bevende stem, vroeg hij: „Groote, machtige Kjai Bëlorong, mag ik zooveel van de kiezelsteenen verzamelen als ik wil?" „Zooveel als je wilt", antwoordde de zeegeest, „doch niet meer dan telkens één koekoesan, mag je naar de hut brengen". „Ik zal er aan denken, groote gebieder", antwoordde Pak Saridjan, en hij ging naar de dichtstbij gelegen dessah, kocht daar de grootste koekoesan, die hij kon vinden en liep daarmee naar de rivier, om daar zijn i) Trechtervormig mandje, waarin de rijst wordt gaar gestoomd. Vriend Kala, de Tijd, die kwam als Siwa, de vernietiger, liet niet met zich spotten .... SAGEN DER ZEEGEESTEN. 241 eersten voorraad kiezelsteenen te gaan verzamelen, 't Lag er als bezaaid met witte kiezelsteenen van allerlei grootte en vorm. En omdat nu de steenen, waarmee hij zijn koekoesan moest vullen, allen even groot en even rond en even plat moesten zijn, duurde het verzamelen vrij lang. En bovendien lag de hut zóó ver in het onmetelijke groote woud, dat Pak Saridjan eenige dagreizen noodig had om deze hut te bereiken. Eindelijk daar aangekomen, schrok hij geweldig bij het zien van het reusachtige vuur, dat de hut bijna geheel vulde. Doodsbang voor de vlammen, die zich, als vurige slangen, naar alle kanten kronkelden, durfde hij het eeuwig brandende vuur niet te naderen, noch de met steenen gevulde koekoesan daarin te ledigen. „Hoe zou ik in dit vuur mijn diamanten en mijn goud terug kunnen vinden", mompelde hij. Ten einde raad en niet wetende wat te moeten doen, zette hij zich neer voor de hut. En terwijl hij daar zoo moedeloos zat en naar de kiezelsteenen in zijn koekoesan staarde, vloog er een kalong *) langs hem heen. Het dier fladderde telkens boven Pak Saridjan's hoofd heen en weer, zoodat dit gefladder hem begon te vervelen en hij den kalong trachtte te verjagen. Doch in plaats van angstig weg te fladderen, begon het dier te piepen met een bijna menschelijke stem. Zoo verstond Pak Saridjan dan ook duidelijk de woorden: „Verzamel eerst de kiezelsteenen totdat ze een grooten hoop vormen en werp ze daarna in het vuur. Ge hebt dan in één keer grooten rijkdom verworven . . . ." „Wel, vriend kalong, 't is geen slechte raad, dien ge mij daar geeft", sprak Pak Saridjan. Hij ging nu met woede aan het verzamelen der kiezelsteenen, gunde zich zelfs geen tijd om het eten te koken, en at daarom niets dan de vruchten en kruiden, die hij op 1) Vliegende hond (soort vleermuis). Javaansche Mythen en Legenden. 16 SAGEN DER ZEEGEESTEN. 249 baleh en daar vond hij werkelijk een aantal goud- en zilverstukken, waarmee hij alles, wat hij voor het offermaal noodig had, kon koopen. Zoo vond hij voortaan, telkens als hij onder de baleh-baleh keek, zooveel geld als hij maar wenschte. Zeven jaren lang ging het zoo. Zeven jaren leefden Rasoel bin Rachman, Sëlima en hun zoon in weelde en overvloed. Wat ze maar wenschten, vonden zij dadelijk onder de baleh-baleh, zelfs al grensden hun wenschen aan het onmogelijke. Doch na verloop der zeven gouden jaren, werd er op zekeren nacht aan hun Venster geklopt, en toen Rasoel bin Rachman dit had geopend, zag hij, bij het heldere licht der volle maan, hetzelfde mannetje, dat hij eens op het rotsblok had gezien en dat hem had aangespoord tot het aanroepen van Kjai Bëlorong. „Wat verlangt ge?" vroeg hij op boozen toon het ventje. „Waarom komt ge in 't holst van den nacht onzen slaap verstoren?" „Ik kom niet voor niets", antwoordde hem het mannetje. „Ik kom, uit naam van Kjai Bëlorong, u er aan herinneren, dat morgen de zeven jaren verstreken zijn. Mijn meester wacht je dan, Rasoel bin Rachman. Er ontbreekt juist nog één dwarsbalk aan zijn menschenpaleis. En jij, die zoo groot en zoo sterk zijt, zult die balk zijn . . . ." ,,'t Is goed", sprak Rasoel bin Rachman. „Zeg aan Kjai Bëlorong, dat ik morgen komen zal". Den volgenden morgen ging werkelijk Rasoel bin Rachman naar het Zuiderstrand. Doch hij ging niet alleen, hij nam zijn zoon mee. En toen hij nu Kjai Bëlorong had aangeroepen, en deze hem had toegebulderd, dat hij hem wachtte, riep weer de sluwe man: „Groote, machtige Kjai Bëlorong, ach, laat mij nog zeven jaren van mijn rijkdom genieten. Als pand geef ik u mijn zoon . . . ." Hij wierp nu zijn zoon in zee, en zag 25° JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hoe dadelijk de knaap in de diepte verdween. En daarna hoorde hij weer Kjai Bëlorong's bulderende stem, die begon: „Je bent een slecht vader. Daarom wil ik je zoon tot mij nemen. En jij, leef nog zeven jaren in overvloed, maar daarna behoor je mij onherroepelijk toe". Weer verliepen zeven jaren, en weer verscheen op een maanlichten nacht het mannetje, als afgezant van Kjai Bëlorong, en hij begon weer tot Rasoel bin Rachman: „De zeven jaren zijn morgen verstreken, dan wacht je Kjai Bëlorong. ,,'t Is goed, ik zal komen", was weer het antwoord van den boozen man. En nauwelijks was den volgenden morgen de zon opgekomen, of hij beval Sëlima, zijn vrouw, hem te volgen naar het Zuiderstrand. En toen daar nu de niets kwaads vermoedende vrouw naast hem stond, wierp Rasoel bin Rachman haar in zee, en daarna riep hij tot den zeegeest: „Groote, machtige Kjai Bëlorong, neem toch liever mijn vrouw, ze verkwijnt van verdriet over den dood van haar zoon. Ach, neem toch haar, en laat mij nog zeven jaren van mijn rijkdom genieten . . . ." „Jij slechte man!" bulderde Kjai Bëlorong. „Eerst wierp je Joesoef bin Salim, je blinde schoonvader, in de golven en verrijkte je met zijn geld. Daarna was je eigen leven je meer waard, dan het leven van je zoon, en nu wil je je vrouw opofferen, om je eigen leven te rekken? Neen, ik wil je vrouw niet! Ik wil jezelf! Jij gaat oogenblikkelijk mee naar de diepte!" In dien tijd dreef Sëlima weer naar het strand terug. En juist toen Kjai Bëlorong gereed stond Rasoel bin Rachman te grijpen, begon ze te smeeken: „Ach, goede Kjai Bëlorong, groot is uw macht, daarom smeek ik u mij mee te nemen, en mijn man te laten leven. Ach laat, hem nog zeven jaren van zijn rijkdom genieten. Want voor mij heeft niets meer waarde, sinds ik mijn zoon SAGEN DER ZEEGEESTEN. 251 verloren heb. Neem mij daarom mee, en breng me bij mijn zoon . . . ." ,,'t Is goed", bulderde weer de zeegeest. En toen trok hij Sëlima weer van het strand en nam haar mee. Doch hij bracht haar niet in zijn van menschen opgebouwd paleis. Hij, de voor anderen zoo booze Kjai Bëlorong, bracht de arme vrouw dadelijk naar het paradijs, waar zij nu ook haar zoon terugvond. Zoo bleef Rasoel bin Rachman nog zeven jaren leven. Eenzaam en verlaten voelde hij zich nu. En wat hij het vreeselijkste van alles vond was, dat hij, sinds den dag, dat Sëlima door den zeegeest was meegenomen, goud, nóch zilver meer onder de baleh-baleh vond. Hij vond nu op de plek, waar vroeger de schatten maar voor het grijpen lagen, niets dan schorpioenen en spinnen. En omdat nu Sëlima er niet meer was, om het huis te reinigen, weefden de afzichtelijke spinnen overal hun groote, taaie webben. En ook bij nacht had hij geen rust. Dan overvielen hem de schorpioenen, en staken hem met hun scherpe angels. Ten slotte door het ongedierte verjaagd, ontvluchtte hij zijn huis. Bedelend liep hij nu van dessah tot dessah. Doch 't scheen alsof alle lieden wisten, hoe slecht Rasoel bin Rachman was. Want ze weigerden hem zelfs een handjevol rijst of maïs. Door dit alles kwam nu de grootste straf, de wroeging, over wat hij misdreven had. Deze wroeging maakte, dat hij zóó hevig en zóó lang schreide, totdat hij even blind was, als Joesoef bin Salim, toen hij dezen in zee wierp. En zoo zocht nu. op een dag de blinde Rasoel bin Rachman, op den tast het pad, dat leidde naar het strand van den Zuider-Oceaan. En zoodra hij daar nu stond zóó blind, ellendig, en ziek van angst en wroeging, riep hij kermend: „Ach, groote, machtige Kjai Bëlorong, neem mij nu mee! Nü is het leven mij een last!" „Neen, nu neem ik je niet mee", bulderde op woesfen 252 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. toon de zeegeest. „Nu zult ge leven en ronddolen en overal, waar ge komt, verjaagd wordèn! En nergens zult ge rust vinden! Kom, ga heen!" „Kom, ga heen!" riep ook met een grijnslach het mannetje, dat weer op het rotsblok zat, doch dat Rasoel bin Rachman's lichtlooze oogen niet meer konden zien. In groote ellende moest nu Rasoel bin Rachman zijn verdere levensdagen doorworstelen, totdat hij op zekeren dag geheel uitgeput, weer op weg was naar het Zuiderstrand. Daar sleepte hij zich, met inspanning zijner laatste krachten, voort tot aan het rotsblok, waarop weer het mannetje zat, dat op hem scheen te wachten, want nauwelijks zag hij den ongelukkigen man, of hij sprak tot hem:. „Kjai Bëlorong roept je!" „Eindelijk mag ik dan toch tot hem gaan", zuchtte Rasoel bin Rachman en toen liet hij zich in de zee vallen, juist in Kjai Bëlorong's armen. Zoo nam de zeegeest hem nu mee naar zijn uit levende menschen- opgebouwd paleis, waar hij, zooals de sage luidt, nu nog dienst doet als een der treden van de uit menschen samengestelde trap, die naar het onderzeesche paleis van Kjai Bëlorong voert. 3. Hoe Kjai Bëlorong Ngaridjo beloonde. Vele eeuwen geleden woonde aan het strand van den Zuider-Oceaan een arme visscher, die Ngaridjo heette, lederen morgen stak Ngaridjo met zijn prauwt in zee, wierp zijn treknet uit, en van de visschen, die hij ving, bestemde hij de grootsten en schoonsten voor Kjai Bëlorong, den grooten zeegeest. En altijd wierp Ngaridjo zijn visschen in zee op de plek, waar, naar hij dacht, Kjai Bëlorong's paleis stond, dat opgebouwd was uit levende menschen. Zoo had Ngaridjo reeds vele jaren gedaan, en nooit was het bij hem opgekomen, om, in ruil voor de geofferde visschen, Kjai Bëlorong een gunst te vragen. SAGEN DER ZEEGEESTEN. '53 Want Ngaridjo was tevreden met het weinige, dat hij bezat. Nu gebeurde het, dat op zekeren dag, toen de visscher met zijn prauw uit zee terugkeerde, de vorst met zijn rijksgrooten, volgelingen en vele slaven, langs het strand kwam. Dé vorst zag dat Ngaridjo groot en sterk was en daarom beval hij zijn slaven: „Brengt dien visscher hier, hij is groot en zal wel heel sterk zijn, daarom moet hij houthakker worden aan mijn hof". Nu, wanneer de vorst iets beval, moest dit ook oogenblikkelijk gebeuren, zoo ging het in die dagen. En zoo werd nu ook Ngaridjo meegenomen naar het vorstenverblijf, dat midden in een der groote wouden lag. De prauw, die zijn eigendom was, en ook zijn netten werden hem ontnomen, die werden het eigendom van den kroonprins, en de arme Ngaridjo mocht daar niet meer naar omzien. Reeds den volgenden dag gaf de opperhouthakker Ngaridjo een kapmes, en daarna het bevel, om met de andere houthakkers naar het woud te gaan. Daar werd hem de boom aangewezen, dien hij dien dag moest vellen. Deze boom nu stond op een eenzame plek, waar, tusschen eenige andere boomen, een mangga ')-boom stond, beladen met rijpe vruchten. Het was zeer warm dien dag. Weldra kreeg Ngaridjo hevigen dorst, en, niet wetende, dat de manggas alleen bestemd waren voor den vorst en zijn vrouwen, en voor den kroonprins, plukte Ngaridjo eenige van de heerlijke, sappige vruchten en at het heerlijke vruchtvleesch. Juist wilde hij de pit der laatste mangga wegwerpen, toen hij een klein, gebocheld mannetje zag aankomen, 't Was een afschuwelijk kereltje, dat waggelend op zijn korte, veel te dunne beentjes hem naderde, eerst Ngaridjo gluiperig met zijn loensche oogjes aanzag en toen, zijn groot, wanstaltig-dik hoofd schuddend, tot hem begon: i) heerlijke, sappige vrucht. Groeit op Java in vele soorten. 254 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Wel, wel, houthakker, eet jij de manggas van den vorst op? Nu eet ze met smaak, hoor! Ze zullen je wel best bekomen". „Hoe dat zoo?" vroeg Ngaridjo lachend. „Wel, je zult er van sterven!" grinnikte het ventje. „Wat, zijn ze dan vergiftig?" vroeg hevig verschrikt de houthakker. „O, neen, ze zijn niet vergiftig", riep nu, luid schaterend van pret, het mannetje. „Hi, hi, hi, vergiftig zijn ze niet, en toch moet je er van sterven. Dat voorspel ik jou, ik, de hofnar van den vorst". „Ik begrijp je niet", sprak Ngaridjo. „Hi, hi, hi, dat behoeft ook niet", lachte de hofnar, en'toen keerde hij den houthakker zijn gebochelden rug toe, en liep terug naar het vorstenverblijf. „O, ik weet een grap", grinnikte hij, zoodra hij den vorst zag. „Zoo, weet jij een grap?" vroeg de vorst. „Vertel die dan maar dadelijk". De hofnar trok een heel geheimzinnig gezicht en fluisterde den vorst toe: „De nieuwe houthakker houdt veel van vorstelijke manggas Hij zat er van te smullen, juist toen ik kwam. O, en hij vond ze zoo lekker .... zoo lekker . . . ." Woedend was de vorst, toen hij dit hoorde. Hij gaf zijn hofnar een schop, en beval hem daarna de rijksgrooten te gaan roepen. En toen dezen allen voor hem waren neergehurkt, begon de vorst hen te spreken over den nieuwen houthakker, die tegen den adat») zondigde, door van de vorstelijke manggas te eten. „Hoe heeft hij het durven Wagen!" schreeuwde hij met booze stem. „Hoe heeft hij van de vorstelijke manggas durven i) gebruik, gewoonte. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 255 eten!" riepen, met diepe verontwaardiging, de rijksgrooten. „Brengt hem naar de gevangenis, en krist hem morgen bij het aanbreken van den dag", beval de vorst zijn rijksgrooten. De rijksgrooten maakten hun sèmbah *) voor den vorst, verrezen uit hun hurkende houding, riepen de slaven, en de oudste van hen begon tot deze slaven: „Brengt den houthakker, Ngaridjo, die bezig is een boom te vellen in de nabijheid van den vorste lij ken manggaboom, naar de gevangenis. We zullen hem morgen, bij het aanbreken van den dag, krissen". De slaven voldeden dadelijk aan dit bevel. Ze haalden Ngaridjo uit het woud en brachten hem in het donkere gewelf onder het vorstenverblijf. „Houthakker, morgen zult ge gekrist worden", zei een der slaven, Ngaridjo het hol induwende. „Wat heb ik voor kwaads misdreven?" vroeg de houthakker. „Ge hebt van de vorstelijke manggas gegeten", antwoordde hem de slaaf. „Dit is wel de grootste aller misdaden". „Ach", zuchtte Ngaridjo, „ook dat nóg. Is het niet genoeg, dat ze me mijn prauw en mijn netten ontstalen en mij als houthakker in 't woud lieten werken. Moeten ze mij nu ook nog krissen, omdat ik, door den dorst er toe gedreven, een paar van de vruchten at?" De slaven antwoordden hem niet, ze haalden alleen hun schouders op, grendelden de deur en gingen daarna heen. In treurige gedachten verdiept zat nu de arme Ngaridjo in het, van allerlei ongedierte wemelende, hol, en hij peinsde er over, hoe gelukkig hij toch was, vóórdat de 1) eerbiedige groet. 256 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vorst hem zag en meenam. „En wie zou er nü met mijn prauw varen?" vroeg hij zich af. „Waar zou mijn prauw nü wel zijn?" Juist het zelfde als Ngaridjo, dacht op dit oogenblik ook de vorst! Ook hij dacht aan Ngaridjo's prauw, waarmee de kroonprins dien morgen in zee was gegaan. „Hq zal wel spoedig terugkomen", dacht hij. „De lucht wordt zoo donker, en de zee zoo onstuimig. Het zal noodweer worden!" En 't werd noodweer! 't Werd ook weldra avond en daarna werd het nacht. En nog was de kroonprins niet teruggekeerd, toen de morgen aanbrak. Zonder den kroonprins, keerden toen de slaven, die den geheelen nacht gezocht hadden, in het vorstenverblijf terug. En de hofnar, die den vorst zoo vreeselijk bedroefd zag, begon tot hem: „Mijn vorst, waarom liet ge ook de slaven zoeken? Waarom zondt ge niet den houthakker, die van uw manggas at en die daarom straks gekrist zal worden? Waarom zondt ge hem, die alle rotsholen en spelonken kent, niet naar het Zuiderstrand om den kroonprins te zoeken? Hij zal hem wèl kunnen vinden, want hij, Ngaridjo de visscher, is ... . een vriend van .... Kjai Bëlorong . . . ." . „Hoe weet gij, dat deze man een vriend van Kjai Bëlorong is?" vroeg de vorst. „Heeft Ngaridjo je dit verteld?" „Hi, hi, hi", grinnikte de hofnar, „neen, hij heeft me niets verteld, 't Is de Tapa ') uit het woud, die het tot me zeide, toen ik hem straks vroeg, of hij ook iemand wist, die den kroonprins zou kunnen vinden". „En wat zei»de Tapa er van?" vroeg de vorst. „Hij zei niets anders dan, dat alleen Ngaridjo, de visscher, den kroonprins kan terughalen uit Kjai i) kluizenaar. SAGEN DER ZEEGEESTEN. Bëlorong's menschen-paleis. Hij zei: „Wat zelfs de vorst niet kan, kan Ngaridjo, omdat hij een vriend is van Kjai Bëlorong . . . ." Nog meer wilde de hofnar zeggen, maar de vorst beval hem te zwijgen. Hij riep zijn rijksgrooten! en zei, dat men Ngaridjo dadelijk uit de gevangenis moest halen en bij hem brengen. Weldra stond nu de houthakker, die niet anders dacht, dan dat hij op dit oogenblik gekrist zou worden, voor den vorst. Rillend van 't hoofd tot de voeten, wachtte hij het vreeselijke, dat gebeuren zou, af. Hij kon het zich daarom niet voorstellen, toen de vorst tot hem begon: „Ngaridjo, mijn zoon, de kroonprins, is gisteren met je prauw in zee gegaan en niet teruggekeerd. Ga heen en zoek hem, zoek hem overal, en brengt ge hem bij mij terug, dan zult ge niet gekrist worden, en ge kunt weer als houthakker aan mijn hof blijven. Vindt ge hem echter niet, dan moet ge sterven". „Waar moet ik uw zoon zoeken, mijn vorst?" vroeg Ngaridjo. „Waarheen is hij gegaan?" . „Hij is in zee gegaan aan het Zuiderstrand", antwoordde de vorst. „Zoek hem daar in alle holen en spelonken, en vindt ge hem daar niet, begeef u dan in zee, en duik naar het verblijf van Kjai Bëlorong. Wellicht vindt ge hem daar". Gevolgd door den vorst in zijn draagstoel, en door een aantal volgelingen en slaven, begaf Ngaridjo zich naar het Zuiderstrand. Daar zocht nu de houthakker overal naar den verdwenen kroonprins, totdat de avond kwam. En toen 't nu zóó donker werd, dat Ngaridjo bijna niet meer kon zien waar hij liep, ging hij terug naar den vorst en sprak: „Morgen zal ik verder zoeken, mijn vorst". De vorst echter was verdrietig, en boos op Ngaridjo,' omdat deze den kroonprins nog niet had gevonden; hij beval daarom zijn slaven den houthakker in zee te werpen, Javaansche Mythen en Legenden. 17 258 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. opdat hij zou duiken naar Kjai Bëlorong's paleis, om daar verder te zoeken. Voor 't eerst van hun leven durfden de slaven iets tot hun vorst te zeggen. Ze wierpen zich sidderend op de knieën voor hun wreeden gebieder en riepen angstig: „Ach, groote, machtige vorst, we durven Ngaridjo niet in zee te werpen. Hij is een vriend van Kjai Bëlorong. En zoo we aan uw bevel voldeden, zouden we allen gestraft worden door den machtigen zeegeest. En uw zoon krijgt ge er toch niet mee terug, zoo hij zich in Kjai Bëlorong's macht bevindt „Doe oogenblikkelijk wat ik jullie gebied, en werpt hem in zee", schreeuwde de vorst, aschgrauw van woede, de arme slaven toe. „Doet het, of ge zult allen gekrist worden!" Met bevende handen wierpen toen de slaven Ngaridjo in zee, en toen nu de houthakker voelde dat zijn krachten hem begaven en hij begon te zinken, riep hij voor den eersten keer Kjai Bëlorong aan. „Groote, machtige vorst van den Zuider-Oceaan", smeekte hij, „ik gaf je altijd mijn grootste en schoonste visschen, ach, help mij nu ook eens en breng me veilig aan de overzijde van uw rijk. Breng me heel ver weg, opdat de vorst mij niet meer kan bereiken . . . ." En nauwelijks had Ngaridjo Kjai Bëlorong aangeroepen, of daar kwam zijn eigen prauw, van uit de diepte der zee, naar hem toedrijven, en in die prauw vond hij zelfs zijn netten terug. „Dank u, o, ik dank u, o machtige Kjai Bëlorong^, riep Ngaridjo verheugd. Dadelijk sprong hij nu in zijn prauw, en zeilde, zoo vlug hij kon, verder. En onder het wegzeilen hoorde hij het ruischen der zee, en daar boven uit bulderde Kjai Bëlorong's stem hem toe: „Jij behoeft mij niet te bedanken, Ngaridjo. Maar> ik bedank jou! Want er was juist een dwarsbalk in mijn paleis gebroken, SAGEN DER ZEEGEESTEN. 259 en de kroonprins kwam juist op tijd, en .... hij is een sterke balk, die lang houden zal . . . ." Zoo beloonde Kjai Bëlorong den armen Ngaridjo, zegt de overlevering. 4. De sage van Karoeman. Pak Karoeman was landbouwer. Zijn bamboehut stond in een kleine dessah aan den oever eener breede, snelstroomende rivier. De loemboeng die achter zijn huis lag, was altijd gevuld met de schoonste padi2), want vruchtbaar was Pak Karoeman's sawah 3), en zijn buffels waren sterk. En altijd had Pak Karoeman geluk gehad, ook met zijn kinderen, drie flinke jongens. Karoeman, een stevig, achtjarig kereltje, was de oudste van het drietal. Hij leidde reeds vaders buffels en zorgde voor deze dieren. Zoo was het tot nu toe geweest, totdat op zekeren dag, toen de volle aren der bijna rijpe padi weer een schoonen oogst beloofden, plotseling het geluk Pak Karoeman den rug toekeerde, en het ongeluk, dat begon met een hevigen bandjir 4), bij hem zijn intrek nam. In één enkelen nacht werd de sawah verwoest, en de buffels, het huis en de loemboeng werden door het water meegesleurd. En nauwelijks was dit alles voorbij, of de cholera brak uit, en in weinige uren verloor, aan deze vreeselijke ziekte, Pak Karoeman zijn vrouw en daarna zijn twee jongste zonen. Toen bleef Pak Karoeman met zijn oudsten zoon, Karoeman, en diens voedster, in ellende en armoede achter. Hij was nu zóó arm, dat hij zelfs geen geld meer had, om rijst te koopen. 't Weinige geld, dat hij uit den bandjir had gered, was gebruikt om zijn vrouw en zijn 1) schuur. 3) ongebolsterde rijst. 3) rijstveld. 4) overstrooming. 2Ó0 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kinderen te laten begraven, en de offerfeesten te kunnen geven na de begrafenis en daarna op den derden en den zevenden dag. En terwijl hij nu, na het offerfeest van den zevenden dag, zoo treurig voor zijn nieuw gebouwde hut zat, kwam de oude, doch rijke Ma Dongso tot hem. „Ik heb mijn man verloren, Pak Karoeman", zoo sprak ze, „en gij hebt geen vrouw meer, geen moeder voor uw zoon. Ik ben rijk, maar gij zijt arm. Ik heb geen kinderen, doch bezit een vruchtbare sawah en twee prachtige, sterke buffels. Geef mij daarom üw zoon, in ruil voor mijn rijkdom, Pak Karoeman. Geef mij hem, en ik zal een goede moeder voor hem zijn". Zoo gaf nu Pak Karoeman zijn zoon aan Ma Dongso. Maar haar sawah begeerde hij niet. Hij vroeg alleen haar buffels ter leen, om zijn eigen verwoeste sawah te bewerken. En Ma Dongso was gedurende duizend dagen heel goed voor Pak Karoeman's zoon, en ook voor diens voedster. Ze gaf hem iederen dag heerlijke maïskoeken te eten, en ze gaf Pak Karoeman padi uit haar eigen loemboeng om de zijne te vullen, zoodat hij dacht, dat Ma Dongso de beste vrouw was, die er bestond. Op zekeren dag vroeg Ma Dongso aan Pak Karoeman, of hij er niet aan dacht een nieuwe vrouw te nemen. En toen nu de landbouwer schertsend zei: „Ma Dongso, als ik trouw, dan moet het een goede vrouw zijn, zooals jij", sprak Ma Dongso opeens: „Welnu, Pak Karoeman, dan zullen wij op den eersten dag van nieuwe maan bruiloft vieren". En de eerste dag van nieuwe maan kwam, en op dien dag trouwde Pak Karoeman met Ma Dongso. Doch nu duurde het niet lang, of alles werd anders. Zoo lief als Ma Dongso vóór haar huwelijk was geweest, zoo wreed en onbillijk werd ze nu, vooral voor Karoeman, SAGEN DER ZEEGEESTEN. 261 die nu den leeftijd van tien jaar had bereikt. En ze behandelde diens voedster als haar slavin. Zoo was 't op een dag, toen de voedster Karoeman had beschermd tegen haar ruwheid en wreedheid, dat Ma Dongso de oude, trouwe vrouw het huis uitjoeg, en toen nu dien avond Pak Karoeman thuiskwam, vertelde hem de booze vrouw schreiende, dat Karoeman en diens voedster haar, Ma Dongso, oneerbiedig hadden behandeld. En omdat nu oneerbiedigheid jegens ouders en meerderen in rang, in die dagen een groote misdaad was, die streng werd gestraft, bond Pak Karoeman de armen en beenen van zijn zoon met boomvezels vast en wierp hem in de rivier, omdat hij de leugens geloofde, die Ma Dongso hem had verteld. Toen zijn vader hem opnam om in de rivier te werpen, kermde de knaap: „Ach, vader, waarom gelooft ge toch de leugens, die Ma Dongso u heeft wijs gemaakt? Nóch ik, nóch Gariah, mijn oude, trouwe voedster, hebben haar oneerbiedig behandeld. Ach, geloof me toch, vader, geloof me toch . . . ." Pak Karoeman echter wierp zijn zoon in de rivier, want hij geloofde hem niet. En terwijl de stroom hem meesleepte, kermde nogmaals de knaap: „Vader, ge wilt me niet gelooven, en toch zullen we elkaar eens terugzien, doch niet in het Paradijs . . . ." Al verder en verder dreef nu Karoeman stroomafwaarts, totdat hij bij een plek kwam, waar krokodillen woonden. En omdat hij nog niet naar de diepte was gezonken, hoorde de knaap, hoe een oude krokodil tot een der jongeren zeide: „Wat is het toch vervelend, dat we niets te eten vinden. Ik heb grooten honger in een mensch . . . ." „Ach, nu zullen de krokodillen mij opeten", dacht Karoeman. De krokodil zag nu ook den knaap. Hij zwom naar hem 2Ó2 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. toe, keek met zijn booze oogen Karoeman aan en ... . begon met het doorbijten der boomvezelen, waarmee Karoeman's armen en beenen waren gebonden. „Waarom doet ge dat, grootvadertje krokodil?" vroeg de knaap. „Waarom eet ge mij niet dadelijk op? Ge hebt toch honger? Weet ge dan niet, dan mijn vader mij in deze rivier wierp, om door jullie te worden verslonden ?' „Zeker weet ik dat", antwoordde de krokodil, ,,'t Is Kjai Bëlorong, die mij dit zooeven heeft verteld. Hij, de groote geest van den Zuider-Oceaan, gaf me daarom een paar waterschoenen mee. Trek deze waterschoenen aan, en ge kunt daarmee over den Oceaan wandelen. Want weet Karoeman, dat ge zijt bestemd om later te heerschen over een machtig rijk". Karoeman trok nu de waterscboenen aan, die Kjai Bëlorong hem geschonken had, en waarmee hij even gemakkelijk over de zee, als over den weg kon loopen, en toen begon weer de oude krokodil: „Ga nu heen, Karoeman, en zoek het rijk, waarover ge eens zult heerschen!" Weldra liep nu Karoeman op zijn waterschoenen de rivier af en zoo kwam hij in het rijk van Kjai Bëlorong, den Zuider-Oceaan. En de groote zeegeest, die voor anderen zoo boos en wreed kon zijn, waakte over den knaap, zoodat, toen hij moe werd, Kjai Bëlorong een schip liet varen tot bij de plek^ waar Karoeman stond. Zoodra de knaap dit schip zag, liep hij er heen en lachte tegen de bemanning, die hem verbaasd aanstaarden en niet anders dachten, dan dat hij een der kleine zee-geesten was, die iets kwaads in den zin had. „Laten we den kapitein waarschuwen", fluisterden zij elkander toe. „Zoo'n zeegeest is tot alles in staat; hij kan een gat boren in ons schip, zoodat we allen verdrinken". Een van hen ging nu den kapitein roepen, en toen die SAGEN DER ZEEGEESTEN. 265 woorden . . . ." Meer kon Pak Karoeman niet zeggen. De heks prevelde weer een rapal, en daarop verdween Pak Karoeman in de aarde. Alleen zijn handen, waarmee hij eens Karoeman in de rivier had geworpen, bleven boven den grond. Op deze handen legde nu de heks wierook, stak dit aan en plaatste daarop het doodshoofd. Onmiddellijk sloegen nu groote, blauwe vlammen uit de oogholten. En weldra werden deze vlammen zoo groot, dat ze zich hoog boven het doodshoofd verhieven en zoo het zeer hooge gewelf bereikten. In dien tijd wierp de heks kleine, witte kiezelsteentjes in 't rond, die nu weer in dwaallichtjes veranderden en die langzaam voortgingen, totdat zij het doodshoofd hadden bereikt. Daar vereenigden zij zich met de groote vlam, en in die vlam zag nu Karoeman het gelaat van een zeer schoon meisje. „Ziet ge haar?" vroeg hem de heks. „Ja", was Karoeman's antwoord. „Wie is zij?" „Zij is je bruid", grinnikte de heks. „Zij zal met je regeeren over een machtig rijk". Even geheimzinnig als het gekomen was, verdween weer het schoone gelaat. Ook de vlammen doofden langzaam uit, en met de vlammen waren ook het doodshoofd en de heks verdwenen. Nu was ook weer het hol in duisternis gehuld, zoodat Karoeman, die naar den uitgang zocht, in doornige struiken verward raakte. Karoeman, die bij iedere poging, die hij deed om zich los te rukken, door de dorens werd gewond, riep in zijn angst Kjai Bëlorong aan. En nauwelijks had hij geroepen: „Ach, groote, machtige geest van den Zuider-Oceaan, help me!", of er verschenen twee reusachtige tijgers, uit wier oogen een helder-groen licht straalde. Ze verscheurden met hun scherpe klauwen de struiken, en brachten daarna Karoeman buiten het hol. Karoeman zag nu tot zijn verbazing, dat hij zich in een woud bevond, dat achter de dessah lag, waar hij geboren 266 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. was. „Nu wil ik ook zien, of ons huis er nog staat, en of het werkelijk mijn vader was, die in het hol tot mij sprak". Deze woorden mompelend, vervolgde hij zijn weg naar de dessah. En toen hij daar nu voor de hut stond, hoorde hij daarbinnen een luid gejammer. Karoeman herkende de stem. 't Was Ma Dongso, die om haar man schreide. Duidelijk hoorde hij, hoe zij riep: „Ach, wat moet ik nu beginnen ? De booze heks heeft mijn man van me weggenomen . . . ." Karoeman liep nu de hut in, en zoodra Ma Dongso hem zag, schreeuwde zij hem op boozen toon toe: „Jij, ben jij dat? Hoe ben je uit de rivier gekomen? Wie heeft de boomvezels losgemaakt, waarmee je vader je heeft vastgebonden ?" „De krokodillen in de rivier hebben de boomvezels stukgebeten", antwoordde Karoeman. „Ze hadden meer medelijden met mij, dan u en vader . . . ." „En wat kom je nu hier zoeken?" vroeg Ma Dongso. „Ik kom mijn stiefmoeder zoeken", sprak Karoeman. „Ik kom haar vragen, waar ze mijn oude, trouwe voedster, Gariah, heeft heengezonden?" „Je oude voedster heb ik naar het gebergte verbannen", was Ma Dongso's antwoord. „Als de tijgers haar niet hebben verscheurd, zal ze daar nog wel arm en eenzaam ronddolen. En ga nu heen", snauwde ze ruw. „Wat wil je nog meer?" „Niets anders, dan je straffen voor de leugens, die je mijn vader hebt wijsgemaakt", sprak Karoeman, terwijl hij Ma Dongso's handen vastgreep en haar zoo meesleurde naar het woudv. Daar bond hij haar met sterke boomvezels en daarna droeg hij haar naar een diep ravijn, waar hij haar ophing aan een ver-vooruitstekend rotsblok. (Volgens de overlevering hangt Ma Dongso daar nü nog, geheel versteend, als een waarschuwend voorbeeld voor alle booze stiefmoeders.) SAGEN DER ZEEGEESTEN. 267 Nadat nu Karoeman zijn booze stiefmoeder had gestraft, ging hij naar het gebergte, om Gariah, zijn oude, trouwe voedster, te zoeken. En hij vond haar. Doch niet eenzaam en arm zwierf Gariah door de bergen; ze woonde thans in een paleis, als de voedster van een allerliefst prinsesje, Dèwi Oenanga, de dochter van den vorst, die regeerde over het rijk van Daha. Toen de oude Gariah Karoeman terug zag, was zij zoo verheugd, dat zij hem kuste, en beloofde hem te beloonen, omdat hij haar had gezocht veertig dagen en veertig nachten. Ze bracht hem ook in het vorstenverblijf en vertelde den vorst, dat Karoeman was gekomen van heel ver, om haar, zijn oude voedster» te zoeken. Karoeman moest toen den vorst vertellen van zijn zwerftochten en ook van het schoone meisje, dat hij in het hol der heks te midden der vlammen had gezien. En terwijl hij dit nu aan 't vertellen was, zweeg hij plotseling, en keek met droeve oogen voor zich uit. „Wel, wat gebeurt er nu?" vroeg verschrikt de vorst. „Waarom schreit ge?" „Ik schrei, omdat ik daar hetzelfde mooie meisje in den tuin zie wandelen", antwoordde Karoeman. ,,'t Is prinses Oenanga!" „Welnu, behoeft ge daarom zoo verdrietig te zijn?" hernam de vorst. „Zou ik niet verdrietig zijn, nu ik weet dat zij een vorstenkind is", sprak Karoeman. „Ze kan nu toch mijn bruid niet worden?" De vorst hoorde Karoeman lachend aan. Hij vond hem een flinken knaap, en daar hij geen troonopvolger had, besloot hij den jongen als zijn zoon aan te nemen en hem later Dèwi Oenanga tot vrouw te geven. Zoo werd nu Karoeman, de zoon van den landbouwer, Pak Karoeman, een prins, en toen de tijd kwam, dat de vorst te oud werd om te regeeren, volgde hij zijn schoon- 268 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. vader op. En hij werd een goed vorst voor zijn onderdanen. Vele jaren regeerde Karoeman over het groote, machtige rijk, en daar, waar vroeger zijn hut stond, stichtte hij de dessah Karoeman, die ook wel Aroeman wordt genoemd. Deze dessah, die nu nog bestaat, ligt tusschen Malang en Pendem. Doch waar het ravijn ligt, waarin de booze Ma Dongso hangt, dat kan niemand meer vertellen. HOOFDSTUK V: MYTHEN DER KEIsEILANDEN. LEGIO zijn de legenden en mythen, die de inboorlingen der Kei-eilanden kunnen vertellen. Vooral omdat ze alles, wat ze zien uit ppn mvstiek' nno-nnnt JL—^ omdat ze alles, wat ze zien, uit een mystiek oogpunt beschouwen, en alles, wat er om ot op hun eiland voorvalt, door een of andere mythe verklaren. Een mythe is zelfs hun nederzetting op de Keieilanden, en waarvan, zooals de overlevering zegt, nog het kleine rotseiland getuigt, dat op eenigen afstand van de kust, nabij klein-Kei, ligt. Dit eilandje nu, zeggen de Keieezen (eigenlijk is het niets dan een groote steenklomp), was eens het schip, waarmee hun stamvader van Bali naar de Kei-eilanden kwam. 't Was een schip, vreemd van vorm. 't Was gebouwd door de goden, die, toen het schip gereed was, er niet mee wilden varen. Ze gaven het daarom ten geschenke aan een man en een vrouw, de braafste lieden, die op Bali leefden, en de opperste der goden sprak tot deze lieden: „Met dit schip zult ge in één nacht van hier over de zee varen. En het land, dat ge zult zien bij het aanbreken van den dag, zal uw land worden, en het zal „het land van Kei" heeten. Gaat nu daarheen, en groot zal uw nakomelingschap worden, die zich zal verspreiden over de geheele eilanden-groep, van af het Zuiden naar het Noorden, en van het Oosten naar het Westen. Zoodra nu de man en de vrouw op het schip waren, dreef dit vanzelf over de zee naar de eilanden-groep. Dit gebeurde ook werkelijk in één nacht. En toen ze bij het aanbreken van den dag de kust bereikt hadden en aan land gingen, zagen de man en de vrouw met schrik, dat het schip in zee terugdreef, en dichtbij de plek, daar waar nu het dorpje Satheën J) ligt, bleef liggen en toen, i) Satheën ligt op klein-Kei. 270 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. door de macht der goden, veranderde in een versteend eilandje. Om deze nederzetting nu, weeft de Keiees zijn talrijke mythen, sagen en legenden. Hij haalt, vooral de mythen, uit rotsen, boomen, planten, visschen en andere dieren. Verder heeft hij zijn goden en zijn geesten, woud- en zeegeesten. De woudgeest, die in de boomen huist, heet „Ngabal". Een der voornaamste zeegeesten heet „Janan". Doch spreken de Keieezen over deze geesten, dan zeggen zij „nebi-Janan" (nabi = zeegeest). En daar nu een boschgeest „raeit" heet, spreekt men over „raeit-Ngabal", zoo men dezen laatsten geest bedoelt. De meest geliefde mythe is wel de volgende: De mythe van den visscher Towie. 1. Wat Towie vischte. Towie, de visscher, was groot en sterk en schoon, want hij was een gunsteling der goden. Hij woonde in het Zuiden van klein-Kei, in het dorp Hoideer (ook wel Ohoideer-toetoe genaamd), dicht bij de zee, waarin NebiJanan, de groote zeegeest, zijn paleis had, gebouwd uit koraalriffen en schelpdieren, en waarin het zeewier en de planten, die op den bodem der zee groeiden, een veelkleurig, schoon en zacht tapijt hadden neergelegd, waarop de kleine zeenimf, het dochtertje van Nebi-Janan, speelde met de visschen. Towie had nooit gehoord dat Nebi-Janan een dochter bezat, en zijn vrouw, die Booi-Yok heette, wist dit ook niet. Dit laatste was echter wel te begrijpen, want BooiYok kwam uit Madwer, een der nabij Hoideer gelegen dorpen. Towie had haar, vele jaren geleden, gekocht van haar broeder Tobaai, in wiens huis zij woonde. Hij had haar eerlijk gekocht voor een tros pisang, een net vol visschen en 50 klappers (kokosnoten). Ouders bezat Booi-Yok niet. Zij, nóch haar broeder, " I MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 271 Tobaai, hadden ooit van hun ouders gehoord, 't Was ook daarom, dat zij zich „kinderen der goden" noemden. Towie was echter meer een kind der goden dan Booi-Yok en Tobaai, zooals we in deze mythe zullen zien. Towie ging iederen morgen, zoodra de dag aanbrak, naar het strand, stapte in zijn bootje en ging visschen. Soms vischte hij ook op maanlichte nachten naar de zoo smakelijke en groote visch, de lamoraan. Op zekeren nacht, toen Towie weer bij maanlicht ging visschen, ving hij, in plaats van visch, een zeenimf, een zeer schoon meisje. De zeenimf, die met haar lange haren in de mazen van het net verward zat, keek heel verschrikt met haar zeegroene oogen den visscher aan en begon toen tot hem: „Ach, goede visscher, maak me toch los, en laat me tot mijn vader terugkeeren . . . ." „Wie is je vader, en waar woont hij?" vroeg Towie. „En hoe kom je in mijn net?" „Ik ben de dochter van Nebi-Janan", antwoordde het meisje. „Ik kon het niet helpen, dat ik in uw net kwam. Ik wilde maar heel even zien, hoe het er uitziet op het land boven de zee. Mooi is 't hier, heel mooi, maar bij ons op den bodem der zee is 't veel schooner. 't Is daarom, dat ik hier niet blijven wil. Laat me dus naar mijn vader terugkeeren, en ik zal u zooveel van mijn visschen zenden, als ge verlangt. Ge hebt maar te roepen: „Visch kom in mijn net", en zij zullen komen . . . ." „Wel, dat is niet te versmaden", dacht Towie, terwijl hij voorzichtig de lange haren der zeenimf losmaakte. Zoodra dit nu was gebeurd, sprak de zeenimf: „Dank je wel, visscher. En als je de visschen roept, kom ik mee. Want ik ben gewend mijn diertjes altijd zelf te voeren". Toen ze dit had gezegd, sprong ze in zee en verdween in de diepte, en nog lang daarna hoorde de verbaasde Towie haar stem, die hem van uit de diepte toeruischte: „Dank je wel, goede visscher, en hoeveel 272 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. visschen je ook zult verlangen, zij zullen komen . . . . komen . . . ." Daarna stierf langzaam de zilveren klank van haar stem weg. Ze was het paleis van Nebi-Janan binnengetreden. De vischvangst leverde juist de laatste weken zeer weinig op. Ook dien nacht ving hij niets dan eenige krabben. En toen hij nu den volgenden dag geen enkel vischje ophaalde, dacht hij er aan, dat hij nu wel eens kon probeeren, of de visschen werkelijk kwamen, wanneer hij hen riep. Zoo klonk dan ook eenige oogenbükken later Towie's krachtige stem: „Visch, kom in mijn net!" Dadelijk antwoordde hem nu een stem van uit de diepte der zee: „Hoeveel visschen verlangt ge?" Towie noemde een getal, en zoodra hij dit had gedaan, kwamen de visschen, groote en kleine, aanzwemmen. Ze sprongen en duikelden en spartelden, en kwamen zoo in Towie's net. En toen hij dit aan land trok, zag Towie, dat dit wel tien maal zooveel visschen bevatte, als hij had gevraagd, 't Waren er zooveel, dat hij er geen raad mee wist. En terwijl hij daar nu zoo besluiteloos stond en al maar keek naar de spartelende dieren, hoorde hij weer de zilveren stem hem toeruischen: „Neem toch van de visschen, zooveel ge wilt", 't Was weer de zeenimf, die zoo tot hem sprak, en toen hij nu het aantal visschen had genomen, dat hij noodig had, verscheen het meisje weer aan de oppervlakte van het water, met in haar handen een, uit de stengels der zeeplanten gevlochten mandje, dat den vorm had eener wan, en gevuld was met maïs, rijst en tapioca-koekjes. „Visscher", zoo sprak ze, „als ge 't mij toestaat, wH ik mijn visschen voeren. Gij neemt daarna uw visschen en verlaat het strand. En tracht nimmer mij over te halen u te volgen naar uw hut. Want door mijn aderen stroomt visschen-bloed, zoodat ik zou sterven, indien ik te lang op het land vertoefde". MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 273 ,,'t Zal geschieden, zooals ge het beveelt, schoon prinsesje", sprak Towie eerbiedig. Hij nam nu de visschen, die hij noodig had op en ging er mee naar huis. Doch hij vertelde zijn vrouw niet, hoe hij kwam aan deze schoone en smakelijke visschen. Zoo ging het voortaan iederen dag. Eerst kwamen de visschen en daarna de zeenimf met de wan, die altijd was gevuld met hetzelfde voedsel voor de visschen. 2. De wan van de zeenimf. Op een dag, terwijl de zeenimf bezig was haar visschen te voeren, kwam er een hevige wind van uit het Noorden over de zee, en voordat zij er op bedacht was, rukte een sterke windvlaag haar de wan uit de handen. Deze rolde en tolde over de golven, en dreef daarna al verder en verder weg. „Haal de wan!" riep zij tot de visschen. Maar de visschen, die, als zij boven waren, niet goed konden zien, vonden de wan niet, hoe ze ook zochten. Toen nu de visschen zonder de wan tot haar terugkwamen, was de zeenimf zeer bedroefd. Groote tranen, die dadelijk tot paarlen stolden, ontrolden haar oogen, en ze zuchtte zóó hevig, dat Towie, die de visschen naar zijn hut bracht, haar daar hoorde. Hij zond daarom zijn zoontje naar het strand en sprak tot hem: „Ga eens kijken, wie daar zoo zucht". ,,'t Is een meisje, vader", zei de jongen, nadat hij het bevel had opgevolgd, ,,'t Is een meisje met lange haren, en ze staat in de zee tusschen de visschen Towie begreep nu ook wel dat het de zeenimf was, die zoo zuchtte. Hij ging dadelijk naar het strand en vroeg haar: „Waarom zijt ge zoo bedroefd, prinsesje?" De zeenimf vertelde nu van den boozen Noordenwind, die haar wan had meegenomen, heel, heel ver, zóó ver, dat de visschen die zelfs niet konden terugvinden. Javaansche Mythen en Legenden. 274 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Wel, dan zal ik haar zoeken", beloofde Towie. Hij stapte in een bootje, ging daarmee tot heel ver in zee, zocht daar de wan en vond die ook werkelijk. Ze lag daar heel stil in de baai van Elaten toen nu Towie haar wilde meenemen, zag hij met schrik, dat ze daar als vastgeketend lag, hard was als een rots, en een eiland was geworden. Towie noemde nu dit eiland „Hat" of ook wel „Sifat", dat „wan" beteekent. Heel bedroefd werd weer de zeenimf, toen ook Towie zonder de wan terugkwam. Schreiende ging ze, gevolgd door haar visschen, terug naar het paleis van Nebi-Janan, haar vader, en ze bleef daar, ze kwam niet meer voeren haar visschen, omdat de Noordewind haar wan had meegenomen. En die wan lag daar nu als een eiland, vast in de baai van Elat '). En nu de wan weg was, kon ze de visschen niet voeren. En 't duurde zoolang, voordat zij uit de stengels der zee-planten een nieuwe wan had gevlochten. 3. Towie gaat sago kloppen. Towie, die dacht, dat, nu de zeenimf was heengegaan, de visschen ook niet meer zouden terugkomen, besloot zijn visch-gerei voorloopig maar op te bergen. „Wat geeft het, als ik toch niets vang", dacht hij. ,,'t Is beter om naar Faan 2) te gaan, en daar in het woud sago te kloppen". Hij begon nu zijn vrouw te vertellen, wat er met de wan der zeenimf was gebeurd, en sprak: „Nu wil ik morgen naar het woud gaan, om sago te kloppen, en om mij daarbij te helpen, neem ik mijn oudsten zoon mee". „Onze jongen is nog niet groot en niet sterk genoeg", zei Booi-Yok. „Laat mij liever meegaan". i) Elat is een havenplaats van Groot-Kei. 2) Faan, is een dorpje, dat aan de Oostkust van klein-Kei ligt. Daar stonden in de wouden de sago-palmen, uit wier stammen de sago wordt geklopt. MYTHEN DER KEI-EÏLANDEN. 275 Doch Towie wilde beslist zijn zoontje meenemen, en wat Towie wilde, dat gebeurde. Nauwelijks was de zon op, toen Towie met zijn zesjarig zoontje op weg ging. Goed en wel kwamen ze in 't woud, waar een massa sago-palmen stonden. Twee dagen lang klopte Towie vlijtig, terwijl zijn zoontje het afval op een hoop wierp. Doch terwijl nu de knaap daarmee bezig was, beet hem een vergiftige slang, zoodat hij nog dienzelfden dag stierf. Dit was het eerste groote verdriet, dat Towie in heel zijn leven had ondervónden. Hij beschouwde het dan ook als een straf der goden, omdat hij 't eerste de sago had geklopt uit een der dikste palmen, die geheel alleen op een plek stond. Hij begreep nu, dat in dezen stam een der boschgeesten huisde, misschien wel racit-Ngabal, de groote boomgeest! Nog meer sago te kloppen, durfde hij daarom ook niet meer. Ja, hij durfde zelfs de reeds geklopte sago niet mee te nemen, 't Eerste begroef hij zijn zoontje op een stille plek in het woud, legde op het graf de sago, als offerande voor de goden en de boschgeesten, en daarna wierp hij het afval in zee. Dit afval dreef te zamen en vormde zoo een eilandje, dat Oet x) heet. Daaraan zag Towie nu wel, dat de goden niet boos op hem waren. Doch hij vreesde, dat Booi-Yok, zijn vrouw, wèl zeer boos op hem zou zijn, als hij haar vertelde, dat hun zoon gestorven was. Dadelijk naar Hoideer terug te keeren, durfde hij daarom niet. Eerst wilde hij de kust eens langs varen. 4. De wedstrijd. Towie stapt nu in een bootje en vaart daarmee heel dicht langs de kust. Hij vaart al maar door, totdat hij bij NieuwGuinea komt. Daar ziet hij op het strand eenige Papoeas, i) Oet is een klein eilandje in het Noord-Westen van klein-Kei. 276 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. die hem iets toeroepen, en omdat nu Towie denkt, dat de mannen hem bespotten, wordt hij boos en zegt: „Moeten jullie me nu ook nog voor den mal houden? Is het reeds niet genoeg dat jullie Noorden-wind de wan van NebiJanan's dochter heeft meegenomen, en die heeft vastgeklonken in de zee, zoodat zelfs de goden de wan niet kunnen losmaken? Wat deden wij voor kwaad? Waarom hindert ge ons met dit geplaag?" „Ik weet waarlijk niet, wat hij bedoelt!" riep een der Papoeas. „Hij belastert ons!" schreeuwde een tweede. „Hij zegt, dat het onze schuld is, dat de Noordenwind iets heeft meegenomen, dat . . . ." „Hij heeft ongelijk met ons de schuld te geven van iets, dat de Noordenwind deed", begon nu een derde. „Ik heb geen ongelijk!" riep Towie. ,,'t Was jullie Noorden-wind, die de wan meenam". „Weet je wat", begon weer een der Papoeas. „Laat het lot beslissen, wie ongelijk heeft. We zullen een wedstrijd houden op de zee. Wie in zijn boot het vlugste vooruit komt, heeft gewonnen. En hij, die verliest, heeft ongelijk en moet als pand iets aan den winnaar geven". „Best", zei Towie, „maar geef me dan den tijd om mijn boot, die op zee wat geleden heeft, weer in orde te brengen". Twee dagen tijd wordt nu Towie toegestaan om zijn boot wat op te knappen. Ook de Papoeas kijken hun booten na en knappen die wat op, doch ze doen niet zooals Towie, die zijn boot op een bijzondere manier uitrust. Hij begint met in 't midden een mast te planten; daarvoor neemt hij een langen, platten visch. Aan dezen mast hecht hij een zeil, gevlochten uit pandan-bladeren r). Een groote, platte schol neemt hij als roer. En als anker, de 1) Bladeren van den Pandanus Odoratissimus, die een heerlijke geur verspreiden. Ook de bloemen, die deze boom draagt, zijn geurig. MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 277 hon ») of ankervisch. Voor het vastmaken van dit anker gebruikt hij de armen van een reuzen-poliep. En als hoosvat dient hem de gnies a). Weldra vangt nu de wedstrijd aan. Allen stappen in hun eigen boot en varen naar een afgesproken punt. Wie daar het eerst aankomt, heeft gewonnen. Doch daar komt de Noorden-wind. Hij heeft gehoord hoe Towie hém heeft beschuldigd van het wegnemen der wan uit de handen van Nebi-Janan's dochter. En omdat het niet zijn schuld, doch die der goden was, dat de wan daar nu, als een eiland in de zee ligt, is hij zeer boos op Towie, zóó boos, dat hij de Papoeas rustig verder laat varen, doch met Towie's bootje de vreemdste kuren uithaalt. Hij, de Noorden-wind, blaast met zulk een kracht door het, uit pandan-bladeren gevlochten, zeil, dat het vaartuig in woeste vaart over de zee vliegt en zoo de bootjes der Papoeas ver achter zich laat. Daarvoor is Towie den wind zeer dankbaar. Hij heeft ook niets anders te doen, dan toe te kijken, hoe de schol het roer stuurt, en hoe de gnies waterstraal op waterstraal uitspuwt, en op deze manier het water, dat telkens binnen boord komt, weer uithoost. Nu zien ook de Papoeas, dat aan een wedstrijd met Towie niet te beginnen is, want nog lang vóórdat zij bij het eindpunt aankomen, zit Towie daar te visschen naar wat kleinen visch, om daarmee zijn middagmaal te doen. Woedend waren de Papoeas toen ze dit zagen, en nog boozer werden zij, toen ze, omdat zij het tóch verloren hadden, naar het strand terugkeerden, en toen bemerkten, dat Towie daar ook al weer vóór hen was aangekomen. En toen daar de gnies zooveel en zulke dikke waterstralen spuwde, dat daardoor een heel stuk land wegspoelde, sloegen zij, nu niet meer van woede, doch van 1) Een -visch, die voortkruipt op den bodem der zee. 3) Een visch, die voortdurend water uitspuwt. 278 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. schrik, hun bruine handen ineen, schudden hun zwarte kroeskoppen en fluisterden elkaar toe: „Neen, dat is geen gewoon mensch; 't is een der goden!" En zoodra nu Towie van uit zijn bootje aan land stapte, bogen zij zich voor hem nêer, en ook voor de mast en het roer en het hoosvat, dat alles leefde en zich bewoog. En zij vroegen vergiffenis, dat zij hem, Towie, een der goden, niet de eer hadden bewezen, die hem toekwam. 5. De Tebobs. Slimme Towie nam deze eerbiedsbetuigingen aan, alsof hij werkelijk een der goden was. En toen nu de Papoeas hem vroegen, wat hij wenschte als belooning voor den gewonnen wedstrijd, wees Towie naar een plek nabij het strand, waar eenige voor hem vreemde dieren in groepjes bijeen lagen, en vroeg: „Hè, vrienden, wat zijn dat voor dieren? Kijk, die daar in groepjes bijeen liggen! Mag ik daar eenige van meenemen?" „Zeker moogt ge eenige onzer Tebobs ') meenemen, o groote geest. Neem maar zooveel ge wilt. Ze doen geen kwaad, en hun vleesch smaakt best. Zeg maar hoeveel je hebben wilt. We zullen ze wel achter aan je bootje vastmaken". Zoo sprak het opperhoofd der Papoeas tot Towie. Met de Tebobs achter het bootje aanzwemmend, verliet nu Towie de Papoeas. Doch vier van deze groote dieren mee naar klein-Kei te nemen, vond hij wel wat veel. Hij landde daarom eerst bij Doelalaut 2), en vroeg daar, aan 1) De Tebob is een schildpadachtig dier, dat, op enkele tijden van het jaar uit het Noorden naar Hoideer komt, en daar door de bevolking wordt gevangen, door het te steken met speren. De Keieezen noemen dit „Tebob steken", 't Zijn groote dieren met een fraai gemarmerd schild. Hun vleesch is smakelijk, doch heeft een eigenaardige geur. Vooral de stam der Noehfiets maakt veel jacht op deze dieren, die zelfs in hun liederen voorkomen. Ze bezingen daarin de fraaie teekening hunner huid; de ring, die ligt, gelijk een snoer van paarlen, om hun nek; hun geur en smaak en vooral hun vet, waarvan, zooals zij zeggen, een speldenknop voldoende is tot het bereiden van een feestmaal. 2) Doelalaut of Doeroa ligt ten Noord-Westen van Klein-Kei. MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 279 de lieden die bij zag, of die misschien ook een paar van de dieren met het mooigestreepte pantser wilden hebben. Doch de lieden van Doelalaut hadden het op de groote dieren niet begrepen. „Neen, man", zeiden allen, „we kennen deze vreemde dieren niet. Wie weet hoe gevaarlijk ze zijn. Neem ze maar mee naar je eigen dorp". Nu zeilde Towie verder, en zoo kwam hij in Defoer Maar ook daar wilde niemand de dieren hebben. Towie nam ze maar weer mee en zeilde verder naar Faan, waar hij zijn zoontje begraven had. Hij wilde gaan zien, of de goden de sago hadden aangenomen, die hij als offerande op het graf had neergelegd. En toen hij nu zag, dat de sago met welgevallen door de goden was aangenomen, haalde hij wat stofgoud a) uit het rivier-zand en maakte, van zacht hout, een klein kanon a), en offerde dit alles weer aan de goden. En op het grafje van zijn kind, plaatste hij zijn koperen sirih-doos, opdat de goden daaruit konden nemen tabak en sirih. Maar het deksel der doos nam hij mee in zijn boot, en toen hij nu, een poosje later, landde bij het dorpje Madwer, waar zijn zwager Tobaai woonde, zette hij het deksel daar neer, vlak bij de kust op het vlakke strand. „Wel, Towie, waarom doe je dat?" vroeg Tobaai. „Dat doe ik uit vriendschap voor jou, zwager", antwoordde Towie. „Het is een teeken onzer bloedverwantschap, en 't dient als een overeenkomst, dat wat jou toebehoort, ook het mijne is, en wat van mij is, hoort ook jou toe. En als een van mijn stam nu kippen of vruchten of visch verlangt, dan geef je het. En ik doe hetzelfde. Doch wenscht een van jouw stam een bruid uit onzen stam, dan verlangen wij gongs of booten of hulp bij het sagokloppen". 1) Defoer is een district op Klein-Kei. a) De Keieezen offeren ook vaak stofgoud of goudschraapsel aan hun goden, zelfs ook andere zaken, zooals een kanon of een speer. 280 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ,,'t Is goed", zei Tobaai. En toen keek hij met verlangende oogen naar de Tebobs, die achter het bootje zoo heel stil lagen, en vroeg: „Wat heb je daar, Towie?" „Dat", zei Towie, die door het praten de dieren geheel vergeten had, „dat zijn Tebobs, de heerlijkste visschen, die er bestaan. Ik kreeg ze van de Papoeas . . . ." „Daar moet je mij dan een van geven, ten teeken onzer vriendschap", sprak Tobaai. „Wel, dat was ik juist van plan", zei Towie. „Je krijgt er zelfs twee, want ik bracht ze mee voor ons beiden. Ik behoud de andere twee. Maar wees goed voor de dieren, Tobaai, dan zullen zij zich weldra vermenigvuldigen. En denk er aan, dat je nimmer den stamvader zult dooden". Tobaai beloofde alles, wat Towie maar wilde. Hij bouwde nu een muur '), waarachter hij de dieren vrij liet rondzwemmen. „Daar zal de Tebob voortaan wonen, met heel zijn talrijk nageslacht", zei hij tot Towie. „En wij beiden zullen daar later de nakomelingen mogen steken..." 6. Towie doet vreemde dingen. „Ziezoo", die ben ik gelukkig kwijt", dacht Towie terwijl hij, verder varende, keek naar de twee Tebobs, die van de vier waren overgebleven, „nu zal ik deze twee ook wel spoedig kwijtraken. Maar toen hij kwam in het dorp Ngilngof, en daar aan eenige lieden vroeg: „Willen jullie ook deze schoone dieren koopen?" antwoordden hem geen der Ngilngoffers. Ze schudden alleen hun hoofd en wenkten afwerend met de handen, ten teeken, dat hij de Tebobs maar kalm mee moest nemen. In vele andere dorpen ging het evenals in Ngilngof. Niemand wilde de Tebobs, zoodat Towie de dieren maar meenam. Hij kwam nu bij Tetaöt. Déar stapte hij aan land, om in het woud i) Deze muur was een onderzeesch koraal-rif. Doch toen hij keek naar het wegdrijvende klapper-afval.. MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 281 aan Racit-Ngabal, den boom-geest, die in een der oude boomen dicht bij het dorp, huisde, te offeren. Zoodra nu de lieden van Tetaöt zagen, dat Towie aan Ngabal offerde, werden zij hem goed gezind. Ze gaven hem daarom zóóveel klappers x) ten geschenke, dat hij die onmogelijk in het bootje kon meenemen. Doch ook daarvoor bedacht de slimme Keiees iets. Hij ontdeed de klappers van hun zachten buitenrbast, wierp dit afval in zee en droeg daarna, de nu zooveel kleinere noten, in zijn bootje. Doch toen hij keek naar het wegdrijvende klapper-afval, zag hij tot zijn groote verbazing, dat dit afval in een eilandje was veranderd. Dit eilandje gaf nu Towie den naam „Noer-Ngoewa" 3), dat „afval van kokosnoten" beteekent. Towie keek, terwijl hij verder vaarde, telkens om naar het zoo plotseling ontstane eilandje, en hij noemde dit met trotsch: „Mijn eiland, mijn eigen eiland!" Voor dezen eigenwaan straften hem de goden door zijn bamboe-koker, waarin hij drinkwater had meegenomen, uit het bootje te werpen. Daardoor vergat op eens Towie zijn trotsch, en zoo starende naar den steeds verder wegdrijvenden water-koker, zag hij weer met nóg grooter verbazing, hoe, uit deze holle bamboe, dadelijk een geheel bamboe-bosch sproot, waarin, tusschen de hooge bamboestoelen 3), een bron lag met kristalhelder^cinkwater. Deze bron 4) was ontstaan uit het water, dat zich nog in den bamboe-koker bevond. Nu weer verheugde zich Towie over „zijn eigen bamboe bosch" en weer kwam er een trek van trotsch op zijn donker gelaat. En terwijl zijn bootje over het water verder 1) Kelapa (kokosnoten). 3) Noer-Ngoewa ligt in het Noord-Westen van Tetaöt. 3) Een bamboe-stoel noemt men een groep bamboe planten, die dicht bijeen staan. 4) Uit deze bron mogen alleen de lieden behoordene tot de stam der nochfiets en die der Ohoi-woet hun drinkwater halen. 282 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. gleed, rookte hij een pijpje, en zong daarbij een liedje, waarin hij zich zelf bezong, als een gunsteling der goden. Dit laatste dacht hij zich ook werkelijk, vooral toen er wat asch uit zijn pijpje in zee viel en deze asch op eens veranderde in een zeer smakelijken kleinen visch met Spitsen kop. Hij ving vlug dezen visch, at hem op, en toen bij nu de graten in zee wierp, werd weer iedere graat een klein, spartelend visch je I). Al meer en meer werd nu Towie met zich zelf ingenomen. „En al die wonderen doe ik!" blufte hij. Voor deze woorden van eigenwaan straften hem nu weer de goden, door een windvlaag te zenden, die niet alleen den mast, doch ook zijn boom-stok uit het bootje wierp. Dit gebeurde vlak bij het dorpje Arat. De mast, die niets dan een lange, smalle visch was, zwom, met zeil en al, dadelijk weg. Doch de boom-stok dreef een eindje voort, en veranderde toen plotseling in een hooge, puntige rots, die daar nu nog ligt, en „Towie-nilaët" heet, dat „Towie's boomstok" beteekent. Vreeselijk verdrietig werd Towie, toen hij daar zoo op eens mast, zeil en boomstok kwijt was. Schreiende riep hij de goden aan, dat die hem toch een anderen boomstok zouden zenden, en toen deze goden hem niet verhoorden, vergoot hij zooveel tranen, dat die weldra een meertje 2), vlak achter den kustrand, deden ontstaan. Towie liet zich nu maar door den wind verder voeren, zoo dreef hij af naar Kaap-Doaan 3). Daar was de zee zóó ruw en zóó woest, dat ze Towie's bootje dreigde tegen de rots te verpletteren. Vóórdat dit echter kon gebeuren nam Towie de tabakspruim uit zijn mond en wierp deze met zóóveel kracht tegen een der voor uitstekende rots- 1) Dit vischje heet de „ngam". 2) In dit meertje, dat Taheit-Ko heet, vindt men heerlijke mosselen. 3) In een der uitstekende punten van Kaap Doaan heeft de zee een gat geslagen. De Keieezen zeggen nu, dit deed Towie's pruim. MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 283 punten, dat de knaap doormidden brak. Nu was ook de zee plotseling weer kalm geworden. En op deze nu zoo effen zee, dreef Towie naar zijn dorp Hoideer terug. De lieden van Hoideer waren in 't begin zeer bang voor de twee Tebobs, die Towie meebracht. Ja, zelfs de zeenimf, Nebi-Janans' dochter, die even aan de opper' vlakte van het water kwam, om naar de vreemde dieren, die zelfs zij nimmer in de zee had gezien, te kijken, dook weer dadelijk onder en durfde niet weer te verschijnen, vóórdat Towie de Tebobs naar Madwer had gebracht, waar ze beiden veilig en wel achter den muur in zee, bij de twee anderen zwommen. Doch vóórdat Towie weer terugging naar Hoideer, sprak hij tot zijn zwager: „Luister eens, Tobaai, bij deze twee Tebobs is de stamvader, dien ge nooit moogt steken, denk daaraan vooral. En als ge soms een der nakomelingschap wilt dooden, gebruik dan geen geweld, maar waarschuw mij, dan zeg ik je wel, hoe je dit moet doen. Steek dus geen der Tebobs, voordat ik er bij ben". 7. Tobaai steekt te veel Tebobs, en Towie doodt den stamvader. Tobaai deed alsof hij Towie's raad zou opvolgen; hij dacht: „als zwager Towie in Hoideer zit, kan hij onmogelijk zien, hoeveel Tebobs ik steek". Zoo stak nu iederen dag Tobaai zijn Tebob, soms wel twee, en onthaalde daarop al zijn vrienden en zijn buren, ja, hij offerde zelfs stukken Tebob-vleesch aan de golven. Dit ging zoo door, totdat op zekeren dag Towie heel onverwacht in Madwer kwam. Hij keek achter den muur en berekende intusschen, hoeveel Tebobs er in dien tijd wel geboren zouden zijn. 't Viel hem dus geducht tegen, dat er, volgens zijn berekening, veel te weinig van deze dieren waren. 284 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Zeg eens, vriend", begon hij nu tot Tobaai, „ik geloof, dat jij te veel van die dieren steekt". „O, neen, ik steek er bijna nooit een", jokte Tobaai. „Dat is ook maar goed", sprak weer Towie, „want ze zijn niet alleen voor jou bestemd. Denk er wel aan, dat ze ook voor fluj zijn, en voor mijn vrouw, en voor mijn stamgenooten. En als je er van tijd tot tijd eens een steekt, gebruik dan geen speer van ijzer, want daarmee martel je het dier. Neem liever een brozen stengel van den sago-palm en dood daarmee den Tebob. En wil je hem binden, neem dan daarvoor wat alang-alang r). En dood ook vooral niet de groote dieren; je kon je misschien vergissen en den stamvader dooden. En o, als dit gebeurde, dan zouden de goden zeer vertoornd zijn . . ." „O, neen', beloofde Tobaai, ,,ik zal aan den stamvader niet komen. Ik zal zelfs geen der andere Tebobs steken, dat beloof ik je, Towie". Door deze belofte gerustgesteld, ging Towie weer naar Hoideer terug. Doch zoodra had zijn zwager het dorp Madwer verlaten, of Tobaai nam weer zijn ijzeren speer en stak daarmee eenige Tebobs. En toen nu het vleesch dezer dieren met allerlei kruiden was toebereid en daarna geroosterd, gaf Tobaai een groot feestmaal, waarop hij al zijn vrienden noodigde. Doch al smullende, vergat Tobaai de goden. Hij offerde zelfs geen stukje van het gebraad. Dit vertoornde nu alle goden; ze werden zóó boos op Tobaai, dat ze op een nacht Towie vertelden, wat er op Madwer al zoo gebeurde. Ze vertelden het hem in een droom en zeiden tot hem: „Towie, vertrek zoo spoedig je kunt naar Madwer, want blijf je hier, dan zal Tobaai weldra alle Tebobs met zijn ijzeren speer gedood hebben . . . ." Twee dagen later stond nu Towie heel onverwachts voor zijn zwager, terwijl deze juist weer, met zijn speer in i) grof scherp gras. MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 285 de hand, gereed stond Tebobs te gaan steken. „Waar ga ji] met die speer heen, Tobaai?" vroeg hij. „Apen dooden", jokte Tobaai. „Dat kun je straks wel doen", zei Towie. „Laten we eerst even naar de Tebobs gaan kijken. Die zullen zich in dien tijd wel sterk vermenigvuldigd hebben". „Misschien wel, misschien ook niet", was Tobaai's onverschillig antwoord. „Zijn dat alle Tebobs?" vroeg Towie, toen hij met Tobaai achter den muur waS gekomen. „Ja, ze schijnen zich niet te kunnen voortplanten", loog weer Tobaai. „En ik verzeker je, dat ik er in dien tijd geen gestoken heb". Tobaai's liegen maakte Towie woedend. Met woesten greep rukte hij nu zijn zwager de speer uit de hand, en niet wetende, hoe hij zijn woede kon koelen, stak hij naar hem, doch raakte bij ongeluk den stamvader der Tebobs! Dit voorval bracht grooten schrik onder de Tebobs. Ze hieven hun koppen op, openden hun bek, en zij, die nimmer hadden gesproken, schreeuwden met groot misbaar, zóó, dat men het mijlen ver kon hooren. „We willen hier niet langer blijven Ge hebt ons groot opperhoofd gedood, daarom gaan wij allen heen! We willen Tobaai en zijn vrienden niet meer tot voedsel dienen. Want hij, Tobaai, draagt de schuld van wat er is gebeurd. En gij, Towie, al hebt ge iets vreeselijks gedaan, door onzen stamvader te dooden, toch zal onze toorn u niet treffen, want we weten dat ge het niet uit boosheid deedt. Daarom moogt alleen gij, en ook alle leden van uw stam ") ons blijven steken. Kom met uw stamgenooten op Rootbobo 3), daar trekken wij thans heen en daar zullen wij voortaan blijven ... En wij danken u allen, Towie, want ge hebt ons nimmer eenig leed gedaan . . ." 1) De stam der Noeh-fiet. a) Rootbobo is een zandbank tusschen Hoideer en Kei-Tanimbar. 286 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. 8. Towie voelt zich door de goden verlaten en ... sterft. Zoodra hadden de Tebobs dit tot Towie gezegd, of allen zwommen ze weg door een opening, die eens hun stamvader in den muur *) had geslagen. „Nu zijn ze heengegaan", klaagde Towie. „En nooit, nooit komen ze hier weer terug". En toen tot Tobaai: „Het ongeluk, dat er is gebeurd, komt op jou neer. Jij draagt de schuld van alles. Je bent valsch, je bent slecht, Tobaai. En ook ik ga terug naar mijn huis, naar Hoideer. Nooit zie je mij hier weer . . . ." Towie vertrok nog dienzelfden dag naar Hoideer. Daar werd hij weer visscher. Maar hij vischte nu niet met het net naar de visschen, die Nebi-Janan's dochter hem toezond. Voor de kleine visschen gebruikte hij een hengel, voor de grooten zijn speer. Daardoor werden nu de groote visschen boos op Towie; ze gevoelden zich zeer gekrenkt, dat Towie hen, door de zeegeest, Nebi-Janan, hem toegezonden, wierp met een speer. En zoo begon nu op een dag de allergrootste der visschen: „Towie, eens gaf de zeegeest jou alleen het voorrecht ons te vangen, te dooden en op te eten. Je hebt ons mogen vangen in je net. Maar nu je ons doodsteekt met je speer, heb je niet alleen ons, doch ook Nebi-Janan en diens dochter beleedigd. Daarom verlaten wij allen deze kust. We gaan nu zwemmen in de groote zee, van Oost tot West, van Noord tot Zuid. En we geven alle stammen het recht ons te vangen. Vaarwel, Towie, vaarwel, wij gaan nu heen; we volgen onzen zeegeest, Nebi-Janan, van kaap tot kaap, van baai tot baai en tot heel ver over den Oceaan . . . ." „En het prinsesje, Nebi-Janan's dochter?" vroeg Towie. „Zij zal haar vader volgen", zeiden de visschen. Zij zal, evenals wij, hier nooit, nooit meer terugkomen. Nooit, nooit meer, Towie, nooit meer . . . ." i) De Tebobs hadden een gat in bet rif geslagen. MYTHEN DER KEI-EILANDEN. 287 „Nooit, nooit meer", klonk het in Towie's ooren, nog lang nadat de visschen waren weggezwommen. „Nooit, nooit meer komen zij terug", mompelde hij. „Geen Tebobs, geen visschen!" En bij de gedachten, dat hij zelfs geen lamoraan meer zal kunnen visschen, begint hij te schreien, zóó hevig, dat de zeegeest, door de tranen bewogen, aan de oppervlakte van het water verschijnt en hem vraagt: „Waarom zoo bedroefd, Towie. Gij hebt toch het recht niet verloren te visschen. Gij en de leden der andere stammen mogen overal uw netten uitwerpen, zelfs in de beekjes, die door uw tranen zijn ontstaan . . . ." Towie keek nu naar de door zijn tranen gevormde beekjes, waarin schoone, zilverkleurige vischjes zwommen. Doch tevreden was hij niet. Hem alleen was altijd het voorrecht geschonken om te mogen visschen, en nu ... . nu zouden alle Keieezen hun netten mogen uitwerpen . . . Was hij, Towie, dan ook een gewoon mensch? Was hij dan geen door de goden bevoorrechte?" Dit wilde Towie nu werkelijk onderzoeken. Hij begon met maïs en sago en pisang te offeren, en daarna de goden aan te roepen, dat dezen hem zouden toonen, dat hij in hun gunst stond, door hem onsterfelijk te maken, en hem op te nemen in den goden-hemel. Hij bidt en offert echter tevergeefs. Geen antwoord geven hem de goden. En daar Towie nu ziet, dat hij een gewoon mensch is, dat hij oud zal worden en sterven zal gelijk andere menschen, ontvlucht hij luid snikkende Hoideer en gaat zwerven in andere streken, waar men hem niet kent. Ellendig en moe van het zwerven, komt hij in OewatMaar Vandaar gaat hij naar Moen 2) en bouwt daar in het woud, een hut, leeft als een kluizenaar, en treurt om 1) Oewat-Maar, is een dorp op de Westkust van Groot-Kei. a) Moen is een Noordelijker gelegen dorpje. DAJAK MYTHEN. 293 der drie anderen op, vooral van Panjerom Dom, de donkere of afnemende maan, die de minst schoone der vier maangeesten was. En zoo gebeurde het nu, dat op een avond, toen de vier maangeesten bezig waren met boeboer J) van kleefrijst te koken, Panjerom Dom, die zag, dat Kamat's schoon gelaat nog schooner glaniüe dan op andere tijden, haar een schotel vol Van de gloeiende boeboer in het gelaat wierp. Vol vreeselijke brandwonden werd nu Karnat s schoon, rond gezicht, en vreeselijk was de pijn, die zij moest verduren. Doch spoedig genazen de brandwonden; 't ging zelfs vlugger dan bij gewone stervelingen, omdat Karnat een geest was. Doch de litteekens der wonden bleven voor altijd Kamat's gezicht ontsieren. Deze litteekens werden de vlekken, die men nu nog altijd op de maan ziet, zeggen de Dajaks. 3. Waarom de Dajaks de krokodillen als heilige dieren beschouwen. Mahatara, de geest, dien de Dajaks als den hoogsten hunner vele goden vereeren, heeft nooit een begin gehad. Altijd heeft Mahatara bestaan, en nooit zal zijn bestaan eindigen. Evenals de andere geesten en goden is ook Mahatara onzichtbaar. Hij heeft ook een vrouw, die hem één zoon en zeven dochters heeft geschonken. Al deze dochters dragen denzelfden naam, Poetri-Santang. Doch Mahatara's zoon heet Oembang. Veel wordt er door de Dajaks aan Mahatara geofferd, doch de offers zelf blijven door hem onaangeroerd, omdat hij zich alleen voedt met de ziel die iedere spijze, iedere bloem, en ieder ander voorwerp, dat als offerande voor hem wordt neergezet, bevat 2). 1) brij, pap. 2) Dit doen alle goden en geesten. 294 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Mahatara haalt echter niet zelf deze ziel uit de offerande; met alle mogelijke eerbied wordt deze onstoffelijke spijze hem gebracht door een roofvogel uit het geslacht der valken, die door de Dajaks ,,de Antang" wordt genoemd. Om het lot der menschen bekommert Mahatara zich in 't geheel niet. Hij, als opperwezen, voelt zich daarvoor te hoog verheven. Daarom heeft hij zijn zeven dochters opgedragen het lot der menschen naar hun wil te besturen. Om beurten worden zij tot dit doel naar de aarde gezonden, wanneer er een der menschen gestraft, geholpen of beloond moet worden. Door hun broeder Oembang, die met deze taak is belast, worden, een voor een, de Poetris-Santang neergelaten van uit den hemel. Dit geschiedt door een gouden kabel, waaraan een koord van goud is bevestigd. Langs dit gouden koord dalen de Poetris Santang, gezeten op een gouden bezem, een soort gard, op de aarde neer. Doch ook zij zijn voor gewone stervelingen onzichtbaar. Nu heeft Mahatara ook gedacht aan de mogelijkheid, dat zijn zeven dochters wel eens een ongeluk zou kunnen treffen. En omdat hun broeder, Oembang, nimmer den hemel mag verlaten, heeft Mahatara tot plaatsvervangers zijner dochters, zijn broeder, Djata, en zijn zuster, Kloweh, uitverkoren. Kloweh is een geest, onzichtbaar als alle geesten. Doch Djata heeft, door Mahatara's oneindig groote macht, de gedaante van een grooten krokodil met rooden kop gekregen. Hij, Djata, leeft ook op de aarde, en hij is de stamvader van alle krokodillen. Daarom worden nu deze ondieren door de Dajaks als heilige dieren beschouwd, die alleen dan gedood mogen worden, als zij iemand aanvallen, of een der bloedverwanten hebben verslonden. In dit laatste geval mogen er zooveel krokodillen worden gedood, totdat er in de ingewanden der gedoode dieren iets is gevonden, hetzij een DAJAK MYTHEN. 295 stuk der kleederen of eenig ander voorwerp, dat men herkent als aan den verslonden bloedverwant te hebben toebehoort. 4. Een legende der Apoe=Kajans. „Eens", zoo zeggen de tot den Apoe Kajan-stam behoorende Dajaks, „kregen het vuur en het water hevigen twist. Beide elementen begonnen een gevecht, waarbij het vuur zeker de overwinning zou behaald hebben, als niet de wind en de regen het water ter hulp waren gekomen. En toen nu daardoor het water overwon, steeg dit plotseling zóó hoog, dat het alles overstroomde met groote, woeste golven. Het overstroomde het geheele land van Apoe-Kajan, bluschte de vuren in de huizen der menschen, verzwolg het vee, en daarna ook alle lieden, die niet gevlucht waren in hun boot. Deze lieden, die te dom waren om te begrijpen, dat de strijd, die het water met het vuur streed, de schuld droeg van dezen geweldigen watervloed, beschuldigden nu het hoofd van hun stam van dit ongeluk. „Ge hebt niet genoeg aan de goden geofferd", zeiden zij. „Ge hebt zeker niet aan Mahatara gedacht. Nu wreekt zich daarom het opperwezen, door ons deze overstrooming te zenden. Daarom zullen wij een van uw bloedverwanten aan Mahatara offeren, uw vróuw, uw zoon of uw dochter". De vrouw was echter te oud, en de zoon was noodig, om later voor zijn ouders te zorgen. Zoo namen zij toen de dochter om aan Mahatara te worden geofferd. Ze brachten nu het meisje naar de offerplek en doorsneden daar het eerst haar schouders. Op het zelfde oogenblik dat dit gebeurde, begon het water met zulk een kracht te dalen, dat de lieden, die in de booten waren gevlucht, met geweld daar uit werden geworpen en wegdreven op de golven, zich verspreidend naar alle kanten, naar Oost en West en Noord en Zuid, 296 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. en maar weinige bloedverwanten vonden elkander terug. „En 't is daarom", zegt de legende, „dat men de lieden van den Apoe-Kajan-stam overal zoo verstrooid vindt op Borneo, en dat zij ook niet allen dezelfde taal spreken. 5. Het ontstaan van den nacht. In den tijd toen de goden en de geesten nog vaak op de aarde rondliepen, vierde een huisgezin, dat nabij de groote rivier woonde, een zaai-feest. Doch toen het hoofd van dit gezin, die, bijgestaan door de priesteressen, de gebeden op het rijstveld had verricht en daar ook een altaar met offeranden had opgesteld, weer zijn huis betrad, bemerkte hij, dat hij zijn mes, een erfstuk zijner voorouders, op de offerplek had laten liggen. Hij liep toen dadelijk weer terug, om het voor hem zoo waardevolle voorwerp te halen. Maar toen hij nu op het rijstveld kwam, zag hij daar, tot zijn groote verbazing, eenige vrouwelijke geesten, die zich aan de offer-spijzen te goed deden. Gelukkig waren het allen goede geesten. Ze schenen echter bang voor de menschen te zijn, want zoodra zij den man zagen, namen zij allen de vlucht. Doch een der geesten, die zeer schoon was en prachtige lange haren had, verwarde met deze haren tusschen het hout, waarop eenige offer-spijzen lagen, en zoo kon zij niet met de anderen vluchten. De man zag nu eerst duidelijk, hoe schoon deze geest was. Haar oogen straalden als twee heldere sterren, en blank was haar gelaat. En toen nu de man zag, hoe bevreesd zij voor hem was, sprak hij tot haar: „Ge zijt zoo schoon als de zon, o goede geest. Wilt ge mijn vrouw worden en hier met mij op de aarde blijven wonen?" De vrouwelijke geest, die Mang heette, had wel lust om op de aarde te blijven. Doch omdat zij zich schaamde voor de liefde, die zij voor een gewoon mensch voelde, ging zij eerst naar den hemel, om vandaar wat nachtelijke DAJAK MYTHEN. 297 duisternis te halen en dit te brengen in het huis van den man, dien zij lief had gekregen. Want in die dagen kende men daar in de streek nog geen duisternis, 't Was daar altijd dag. In een uit palmbladen gevlochten zak, bracht nu de geest, Mang, een weinig duisternis van uit den hemel mee. En omdat nu de lange reis van den hemel naar de aarde haar zeer moe had gemaakt, legde zij den zak in een hoek neer en ging op een mat uitrusten. Zoo sliep Mang in. En terwijl zij daar nu slapende lag, kwam er een kind binnen. Zoodra had dit den vreemden zak ontdekt, of het liep er heen en peuterde met de vingertjes tusschen de dooreengevlochten palmbladen, want het wilde weten, wat er toch wel in dien zak kon verborgen zijn. Maar toen nu uit het gaatje, dat haar vingertjes hadden gemaakt, een hoeveelheid duisternis ontsnapte, en weldra het geheele vertrek in deze duisternis was gehuld, begon het kind van schrik zóó hevig te schreien, dat Mang er door ontwaakte. En toen ook zij bemerkte, wat er gebeurd was, zette ze het kind buiten de deur. Doch nu kwam, tegelijk met het kind, de duisternis naar buiten en die verspreidde zich over de geheele streek en daarna over geheel Borneo. En deze duisternis noemde men nu ,,de nacht". In hun angst niet wetende, hoe zij nu die duisternis weer in den zak konden terugbrengen, ontwierpen de Dajaks allerlei plannen. Ze waren zelfs reeds begonnen met een wijden kring te maken, om zóó de zich verspreidende duisternis weer te kunnen bijeen krijgen. Maar terwijl ze daarmee bezig waren, begonnen op eens alle hanen te kraaien, en toen brak ook de dag aan. Doch dien avond verspreidde zich weer de duisternis over het geheele land. En 't is sinds dien tijd, zegt de legende, dat nacht en dag zijn ontstaan. Mang, de vrouwelijke geest, werd nu de vrouw van Ledjo, zoo heette de man, daarom bleef zij op de aarde. Doch toen haar later een dochtertje geboren werd, begon 298 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ze weer verlangen te krijgen, om naar de geesten-wereld terug te keeren. Haar kind kon zij echter niet mee daarheen nemen, omdat het een gewoon mensch tot vader had. Ze wachtte nu, totdat haar dochtertje volwassen werd, en daarna totdat het getrouwd was. Maar toen kon ook Mang niet langer op de aarde blijven, zoodat zij op een nacht toen allen sliepen, terugkeerde naar Apoe Lagang (het rijk der geesten). 6. Waarom de hoofden van den Aging=stam hun haren niet afknippen. Toen Mang's dochter ongeveer een jaar getrouwd was, kreeg zij een zoontje. Het ventje groeide flink op, en zoo kwam dan ook de tijd, dat hij gespeend moest worden. Toen werd hij vrij lastig, en omdat hij nu ook vaak huilde, en eerst daarmee ophield als zijn moeder hem in de rivier baadde, gebeurde dit baden nu dikwijls. Op een dag, toen zijn moeder hem weer naar hartelust in de rivier liet spartelen, bemerkte zij, dat ze geen doek had meegenomen om hem af te drogen. Ze sneed toen eenige tressen van haar prachtige, lange haren af, om daarmee het kind droog te maken. Doch zoodra ze dit had gedaan, begonnen de haren, die nog op haar hoofd zaten, zóó vreeselijk te bloeden, dat al het bloed haar lichaam ontvlood en zij stierf, 't Is daarom, dat sinds dien tijd de hoofden van den stam, waartoe ook moeder en kind behoorden, hun haren niet laten afknippen. 7. De mythe van het ei. Ook het ei speelt bij het offeren der Dajaks een voorname rol, en wel om het volgende: Tedjoelong Apong en Boero Ling, een echtpaar uit den stam der Kajangs, woonden in een hut aan den oever der rivier. Ze hadden één kind, een dochtertje, dat Oemo heette. Dat kind speelde op een dag zóó dicht bij de rivier, dat het van den oever gleed en dadelijk door den DAJAK MYTHEN. 299 stroom werd meegesleept. Tijd om hun kind te redden hadden de ouders niet, want kleine Oemo zonk dadelijk naar de diepte en kwam niet meer boven. Zielsbedroefd waren de ouders over het verlies van hun kind. Ze schreiden zelfs zóó luid, dat de geesten hen hoorden. Die verdiepten zich dan ook in allerlei gissingen, en ze vroegen elkander, wat toch wel de reden kon zijn, dat die twee stervelingen daar beneden op de aarde, zoo vreeselijk jammerden. „We moesten eens op de aarde neêrdalen en gaan zien, wat daar te doen is", begon een der groote geesten, Bëlarè Kingan Toewan Tana tot Bëlarè Toewan Langit, een anderen grooten geest, „want ik heb werkelijk te doen met dat bedroefde menschenpaar". „Ik weet, wat er is gebeurd en waarom ze zoo luid schreien", sprak Bëlarè Toewan Langit. „Ik zag hun kind in de rivier vallen en verdwijnen. Laten we iets naar de aarde zenden, dat de ziel van het verdronken kind weer bij de ouders kan terugbrengen". „Ja, dat zullen wij doen", zei Bëlarè Kingan Toewan Tana. Door diep medelijden met de arme ouders er toe gedreven, zonden nu de twee groote geesten aan de nog heviger schreiende ouders, een ei, dat moest dienen, om de reeds ontvloden ziel van het verdronken kind, weer in diens lichaam terug te brengen. Toen nu de ouders dit ei zagen, begrepen zij nog niet, hoe dit in hun hut gekomen was. En omdat zij ook niet wisten, wat er mee aan te vangen, wikkelde moeder Boero Ling het ei in een lapje en legde het daarna onder haar slaapplaats. Doch dienzelfden nacht verschenen haar de beide geesten in den droom. „Breng het ei naar de rivier", zeiden zij, „en werp het in den stroom, op dezelfde plek, waar uw kind in de diepte zonk, en ge zult zien, wat daarna gebeurt". 300 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Den volgenden morgen vertelde Boero Ling den vreemden droom aan haar man, die haar aanraadde, dat zij dadelijk zou doen, wat de geesten hadden gezegd. Terwijl nu Boero Ling het ei in de rivier wierp, juist op de plek waar haar kind was verdwenen, offerde haar man een mandje kleefrijst aan de goede geesten, en daarna gingen beiden naar hun hut terug. En ziet, zoodra zij daar binnentraden, zagen ze hun kind, dat levend en gezond daar zat te spelen, alsof er niets bijzonders was gebeurd. De ouders, verheugd als zij waren, kusten hun kind. Daarna droeg de moeder het naar de rivier, om het te baden. En zoodra nu Boero Ling met haar kind aan den oever kwam, zag zij een ei op het water drijven. Doch de vrouw, die het ei niet herkende, stiet het telkens wanneer het naderbij kwam, in den stroom terug. Maar 't was alsof het ei niet wilde wegdrijven. Dit begon nu de vrouw te vervelen. Ze nam daarom, zoodra ze haar kind had gebaad, het ei uit het water, droeg het, tegelijk met haar kind, naar huis terug en wikkelde het daar weer in een lapje. Zij, noch haar man keken verder naar het vreemde ei om. Doch op een dag, toen het kind was opgegroeid tot een aardig meisje, kropen er uit het ei een haantje en een hennetje. En eerst op dien dag begrepen de ouders, dat het ei hun werkelijk door de twee groote geesten, Bëlarè Kingan Toewan Tana en Bëlarè Toewan Langit, was toegezonden als een bijzondere gunst dezer geesten. Dadelijk maakten nu de ouders een offermaal gereed, en 't is ook sinds dien tijd, dat de Kajans eieren en kippen aan hun goden en geesten offeren. En hoe groot is het aantal slachtoffers, dat je nu weer zult maken .... HOOFDSTUK VII: DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. DE cholera bracht haar jaarlijks bezoek aan de Heilige stad Mekka. Zooals gewoonlijk vergezelden haar de Dood en de Vrees. De Vrees echter kwam, nog vóórdat de Cholera en de Dood daar waren aangekomen, voor Mekka's poort, en de poortwachter, die haar niet kende, liet haar onopgemerkt binnengaan. Vrij wat moeielijker ging dit voor de Cholera en diens onafscheidelijken makker, den Dood. Zoodra de poortwachter dit tweetal voor de poort der Heilige stad zag, riep hij eerst de Cholera op boozen toon toe: „Zoo, komt ge weer eens hier droefheid en ellende brengen? En hoe groot is het aantal slachtoffers, dat je nu weer zult maken, vervloekte Cholera?" „Ga nu maar niet zoo te keer, poortwachter", antwoordde de Cholera. „Ik beloof je, dat ik niet meer dan 500 slachtoffers zal maken". „En jij, afschuwelijke Dood", snauwde de poortwachter den Dood toe. „Hoeveel menschen neem je uit deze Heilige stad mee naar je rijk?" „Ik neem niet meer mee, dan mijn vriendin, de Cholera, me geeft", antwoordde de Dood. „Welnu dan", bromde de poortwachter, „gaat dan maar de poort binnen. Doch pas op, Cholera, dat je niet meer slachtoffers maakt dan 500. En jij, Dood, neemt niet meer mee, dan de Cholera je geeft". „Poortwachter, je kunt op ons woord vertrouwen", zeiden de Cholera en de Dood, en zij gingen te zamen de geopende poort der Heilige stad binnen. Weken lang hielden zij daar nu geweldig huis. En zoodra ze het bepaalde aantal slachtoffers hadden gemaakt, riepen ze den poortwachter toe, de poort voor hen te openen. 302 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Wel, en hoeveel slachtoffers maakte je, Cholera?" vroeg weer de poortwachter. „O, ik deed mijn best het bepaalde aantal niet te overschrijden", was het antwoord. „En daarom maakte ik niet meer dan 490 slachtoffers". „Nu, dat valt me waarlijk van je mee", sprak de poortwachter. En toen tot den Dood: „En jij, Dood, hoeveel dooden neem je mee?" „O, ik, ik neem meer dan 1000 dooden met me mee", antwoordde de Dood. „Hè, en hoe kan dat nu?" vroeg verbaasd de poortwachter. „De Cholera maakte toch maar 490 slachtoffers!" „Zeker, dat maakte de Cholera ook", was het antwoord van den Dood. „Doch de meeste slachtoffers maakte de Vrees, die heel onopgemerkt de poort uwer stad is binnengeslopen. Op haar hebt ge niet gelet, en zij alleen deed meer kwaad, dan mijn vriendin, de Cholera, en ik met ons beiden!" "Waarom de kraaien zwart zijn. In den oer-ouden tijd, toen de tijgers nog in vriendschap met de menschen leefden, werd de kraai „de vogel van het paradijs" genoemd. En toch had ze in die dagen reeds de schoone, witte vederen, haar door Allah geschonken, verloren en had daarvoor zwarten in de plaats gekregen. En hoe nu de kraai haar witte vederen verloor, vertelt deze oude sage: Toen Allah de visschen, de vogels en de viervoetige dieren had geschapen, riep hij de witte kraai en sprak tot haar: „Vogel uit mijn paradijs, groot zijt ge en schoon, en sterk en vlug, daarom zult ge mijn bode zijn". De kraai boog haar sierlijk wit kopje en sprak: „Groote, machtige Allah, ik zal uw bode zij». Zeg me slechts, wat ge van mij verlangt". DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. 303 Allah toonde nu de witte kraai een stuk klei en sprak: „Van deze klei wil ik den mensch kneden". Zoo kneedde Allah den mensch. En toen de menschlrjke figuur, uit klei gekneed, neêrlag op de aarde, riep Allah de dieren, opdat die zijn schoone schepping konden bewonderen. En zij kwamen allen, de vogels, de viervoetige dieren en de visschen. Allen keken ze naar den mensch uit klei gekneedt, die daar onbeweeglijk op de aarde lag. En toen Allah hen vroeg: „Wel, hoe vindt ge den mensch?" begonnen de visschen met te zeggen: ,,'t Is een vreemd ding". „Is dit nu de mensch?" riepen verbaasd de vogels, ,,'t Is een stuk klei, niets anders!" „Ja, 't is een gewoon stuk klei!" riepen ook de viervoeters. „En gij mijn bode, wat zegt gij van den mensch?" vroeg Allah, de witte kraai. „Ik zeg dat de mensch een wonderschoone schepping is", antwoordde de witte kraai, „maar . . ." „Wat wilt ge nog meer zeggen?" vroeg Allah. „Ik wil alleen zeggen, dat er geen leven in den mensch zit", sprak de witte kraai verlegen. „Er zal weldra leven in den mensch komen", begon weer Allah. „Want weet, dat ik den mensch onsterfelijk wil maken. Daarom zend ik u, mijn bode, nog heden uit, om het levenswater te halen, het water, dat den mensch onsterfelijk zal maken. Spoed u daarom naar de levensbron en haal voor mij dit water". „En waarin moet ik het water halen?" vroeg de witte kraai. „Is een snavel vol genoeg, om den mensch onsterfelijk te maken?" „Weineen", antwoordde Allah, „ge moet dit water halen in de groote kruik, die ge bij de levensbron zult vinden. Doch denk er wel aan, dat je geen ander dier van het levenswater laat drinken, want ik wil alleen den DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. 307 zons- of maansverduistering bijwonen. Dan zijn ze bang, dat de wonde, die Rémboe Tjoeling door Tjakra, Wishnoe's allesvernietigenden pijl, is toegebracht, weer geheeld is, en zon noch maan daaruit kunnen te voorschijn komen, zoodat de aarde koud zal worden en in duisternis gehuld zal zijn voor eeuwig. Het vuur, het water en de goede naam. Eens zouden het vuur, het water en de goede naam te zamen op reis gaan. Ze wilden wat anders van de wereld zien dan de hooge bergen, de steden vol tempels en de palmboomen. Terwijl ze zoo voortliepen, rees door een toeval de vraag bij hen op, hoe ze elkander terug konden vinden, indien men elkaar onderweg eens kwijtraakte. „Wel, dat is al heel gemakkelijk", begon het vuur, „overal, waar ge den rook ziet kronkelen, kunt ge mij vinden". „En mij", sprak het water, „mij vindt ge overal, waar zeeën, rivieren, beekjes en plassen zijn". En toen tot den goeden naam: „En waar zijt gij te vinden, mijn vriend?" „Ik geloof dat ge mij nooit meer kunt terugvinden, zoo ge mij verloren hebt", zuchtte de goede naam. De twee anderen geloofden hem echter niet, doch ze zeiden dit niet en liepen eendrachtelijk verder. Weldra echter verloren zij elkander op een viersprong, 't Vuur ging rechts, het water links, en ook de goede naam was eensklaps verdwenen. Zoo kwam het vuur in het huis van den mensch. Die zocht het water, en toen hij dit al spoedig vond, bluschte hij daarmee het vuur. En het vuur, dat verheugd was zijn vriend terug te zien, vroeg hem: „Laten we riu den goeden naam gaan zoeken". Een klein stukje van het vuur, dat niet door het water 308 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. was gebluscht, ging nu met dit water op zoek naar den goeden naam. Ze zochten hem eerst in de dorpen en in de steden, en toen zij hem daar niet vonden, gingen ze naar de hooge bergen en de diepe dalen, en zochten hem daarna in de zeeën en in de rivieren. „We hebben de wouden nog niet doorzocht", sprak het water tot het vuur, toen ze nergens den goeden naam hadden teruggevonden. „Ja, je hebt gelijk", antwoordde het vuur, „laten we hem in de wouden zoeken". Zoo gingen nu het water en het vuur de groote, woeste wouden binnen. In een dezer wouden leefde een Tapa die geheel blind was. 't Vuur en het water gingen nu tot dien blinde en vroegen hem, of hij ook den goeden naam ergens in 't woud had ontmoet. „De goede naam?" vroeg de Tapa. „Waarom zoekt ge dien?" „Wel", sprak het vuur, „wij, het water en ik, zijn met den goeden naam op reis gegaan, en daar we hem nu onderweg verloren hebben, zijn we weer op weg getogen om hem terug te vinden". Treurig schudde de blinde Tapa het hoofd, toen het vuur dit zeide. „Ge hebt den goeden naam op uw reis verloren", zei hij, „en wie den goeden naam heeft verloren, vindt dien nimmer meer terug. Want weet, dat de goede naam is, als het licht onzer oogen. Ook dit krijgen we nimmer terug, zoo we dit verloren hebben". Nu eerst geloofden het vuur en het water de woorden, die eens de goede naam tot hen sprak, en zij zochten niet verder, maar gingen terug naar den mensch. En 't vuur verteerde, en 't water verdampte, dit kwam omdat zij den goeden naam hadden verloren en hem nooit meer konden terugvinden, zegt de sage. i) kluizenaar. DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. 309 De slimme badjing. A) Door een der groote wouden liep een man, met in de eene hand een kris, terwijl zijn andere hand een lange lans omklemde, beide wapens moesten dienen om de tijgers en slangen te dooden, die hij op zijn weg zou ontmoeten. Bijna had hij den zoom van het woud bereikt en hij verheugde zich reeds, dat hij zijn kris, nóch zijn lans had noodig gehad. En toen hij er nu over liep na te denken, hoe 't geluk hem gunstig was geweest, hoorde hij op eens, boven zijn hoofd in een der hooge boomen, een vreeselijk gesis, en opkijkende naar den tak, vanwaar het geluid scheen te komen, zag hij een reusachtige slang, die met haar staart tusschen een boomspleet bekneld zat. 't Reptiel, dat alle moeite deed haar staart te bevrijden, zag den man en riep hem toe: „Ach, help me toch! Maak toch de boomspleet met uw lans wat breeder, opdat ik mijn staart daaruit kan los maken, en mijn weg kan vervolgen". „Dat wil ik graag doen", sprak de man, „doch beloof me eerst, dat je me geen kwaad zult doen, als ik je heb bevrijd". „Weineen, waarom zou ik je kwaad doen?" vroeg de slang. „Je hebt van mij niets te vreezen". De man maakte nu met zijn kris de boomspleet wat wijder, zoodat de slang weldra vrij was. „Steek me nu nog even je lans toe", sprak toen de slang, „opdat ik daar langs naar den grond kan kruipen". Ook dit deed de man. De slang kronkelde zich toen om de lans, doch in plaats van daar langs naar beneden te kruipen, kroop ze naar boven, tot bij den schouder van den man, en kronkelde zich toen heel vast om diens hals. „Hè, wat doe je nu?" vroeg de man verschrikt. „Waarom kronkel je je om mijn hals! Waarom kruip je niet naar den grond?" 1) een soort eekhoorn. 3io JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Omdat ik je wil dooden", siste de slang. „En je hebt me daar juist beloofd mij geen kwaad te zullen doen", sprak sidderend de man. „Wel, dat heb ik ook", siste de slang. „Maar toen ik dat beloofde, was ik nog in den boom. Nu echter ben ik op de aarde, en daar wordt altijd goed met kwaad beloond". De man, die wel begreep, dat het valsche dier hem wilde worgen, bedacht een uitweg, ,,'t Is best",, zei hij, „je moogt me dooden. Maar graag zou ik nog eerst willen hooren, wat drie anderen, die we hier in 't woud ontmoeten, er van zullen zeggen". „Best", zei de slang, en ze worgde den man nog niet. 't Eerst kwamen ze nu bij een palmboom. „Vraag het den palmboom", beval de slang. „Palmboom", begon nu de man, „straks redde ik deze slang het leven, en nu wil ze mij worgen, omdat, zooals ze zegt, hier op de aarde goed met kwaad wordt beloond. Is dat waar?" „Zeker is dat waar", sprak de palmboom. „Zie maar eens naar mij. Ik verkwik door mijn beschuttend bladerdak de reizigers, die zich vermoeid en warm hierheen sleepen. En toch zullen die eens komen, als zij niet meer vermoeid zijn, en zij zullen mij in stukken hakken met hun scherpe bijlen en mij daarna in het vuur werpen . . . ." „Hoort ge nu, wat de palmboom zegt?" siste de slang, en ze kronkelde zich wat vaster om den hals van den man. Ze gingen nu weer verder, totdat ze bij een beekje kwamen. Ook aan dit beekje vertelde nu de man, dat hij de slang het leven had gered en dat nü het dier hem wilde worgen, omdat op de aarde goed met kwaad wordt beloond. „De slang heeft gelijk", ruischte het beekje, „kijk maar naar mij. Ik laaf en verkwik met mijn water allen, die vermoeid en dorstig tot mij komen. En als zij daarna hun dorst hebben gelescht, beloonen zij mij met het werpen „Omdat ik je wil dooden", siste de slang. DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. 3" van allerlei onreinheden in mijn frisschen, helderen, stroom. Laat u dus worgen door de slang, die ge het leven hebt gered, want hier wordt altijd goed met kwaad beloond". En toen tot de slang: „Gij slang, worg den man, die u het leven redde!" Nog vaster kronkelde zich nu weer de slang om den hals van den man, zoodat die bijna stikte, en die naar adem snakkend uitbracht: „Worg me nog niet, slang. Vraag nog eens om raad aan een derden, en hoor wat die zegt. Daarna kunt ge mij dooden". ,,'t Is goed", siste de slang, die juist naar een badjing gluurde, die op een der takken van een boom zat. Ook de man zag den badjing. „Laten we hem nu eens vragen, wat hij er van denkt", sprak hij tot de slang. „Vraag het dan maar", siste de slang, „want 'k wil je worgen, vóórdat ik den badjing als prooi neem". „Lieve badjing", begon nu de man, „ik redde de slang het leven, en nu wil ze mij dooden, omdat, zooals zij zegt, hier op de aarde goed met kwaad wordt beloond. Is dat waar?" De badjing keek eerst naar de slang en toen naar den man, en begon daarna: „Ja, dat is heel moeielijk uit te maken. Ik moet eerst zien, hoe alles is gegaan. Want ik weet waarlijk niet, op welke manier gij, man, de slang het leven hebt gered. Ge moet me dit eerst nog eens laten zien. Eerst daarna kan ik u mijn oordeel zeggen". „Ik zal het je laten zien, hoe het is gegaan", sprak nu de slang, en ze slingerde zich weer om de lans en kroop op naar den boomstam, en terwijl ze opkroop naar den tak, waar dichtbij de boomspleet was, nam de man zijn lans en ... . stak de slang dood! Waarom een Mohammedaan geen spin doodt. In de dagen toen Mohammed nog als gewoon sterveling op de aarde leefde, kwam hij vaak door zijn vreemde voor- 312 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. spellingen en wonderlijke daden in strijd met zijn schoonvader. Deze oude man, die Mohammed haatte, hitste nu op een dag het volk tegen den toekomstigen profeet op. Een ellendige tijd brak daardoor weldra voor Mohammed aan, en op een dag toen de toestand voor hem onhoudbaar was geworden, ontvluchtte hij de stad, waar men hem het leven ondragelijk maakte. Ongelukkig hadden eenige booze lieden hem zien vluchten. Ze waarschuwden dadelijk Mohammed's schoonvader, die hen verzocht zijn schoonzoon te achtervolgen en bij hèm terug te brengen. „En zoö hij weigert met u mee terug te gaan, doodt hem dan", sprak hij. De booze mannen achtervolgden nu Mohammed, die in zijn radeloosheid een verkeerden weg had genomen, een eenzaam pad, waar geen boom stond en geen huis, en waar zelfs geen planten groeiden, waarin hij zich kon verbergen. Angstig keek hij om zich heen, en toen zag hij ook zijn vervolgers, die al nader en nader kwamen. Dit maakte Mohammed nog angstiger, en hij vroeg Allah hem te helpen. En Allah hielp hem, want op eens bemerkte de profeet, dat eenige schreden verder een grot lag. Hij liep er heen en was verheugd, toen hij ontdekte, dat zich in deze grot een opening bevond. Doch deze was zóó nauw, dat er nauwelijks zich een mensch kon doorwringen. En ook nu weer hielp Allah den profeet, zoodat deze zich nu ook door de nauwe opening kon wringen, en zich op die manier kon verbergen voor zijn booze vervolgers. Nu woonden in deze grot een menigte insecten, en onder dezen bevonden zich een reuzen-schorpioen en een groote, dikke kruisspin. Deze spin was niet boos op de menschen. Doch de schorpioen haatte al wat „mensch" heette, met woesten haat. Nauwelijks zag hij dan ook Mohammed de grot binnenkomen, of hij werd zeer boos, en uit boosheid sloeg hij met zijn puntigen staart zóó hard DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. 313 tegen den wand der grot, dat alle andere insecten verschrikt in hun hoeken en spleten terugkropen. En toen hij nu zag, dat Mohammed hem niet vreesde, werd de schorpioen nog woedender op den mensch. Hij kroop op hem toe, en trachtte Mohammed door zijn venijnige steken uit de grot te verjagen. Doch vóórdat hij den profeet kon aanvallen, kroop de kruisspin, die van uit haar schuilplaats alles had aangezien, uit haar hoek, hield den schorpioen tegen en vroeg hem: „Wat wil je doen? Waarom laat je den mensch niet met rust? Denk je misschien, dat hij voor zijn genoegen hier een schuilplaats komt zoeken?" „Ik duld geen mensch in onze woning", sprak boos de schorpioen, en hij sloeg nóg harder met zijn staart. „De mensch behoort niet in een grot. Hij behoort op de aarde te wonen en niet, zooals wij, in holen en spleten. Hij moet hier weg, ik wil het!" Weer deed hij nu een aanval naar Mohammed. Deze vijandige houding van den schorpioen tegen den mensch, maakte nu ook de kruisspin boos. Ze plaatste zich vóór den schorpioen en sprak dreigend: „Raak den mensch niet aan, of ik weef een web om je heen, zóó sterk en zóó dicht, dat je altijd daarin gevangen blijft Terwijl de spin zoo tot den schorpioen sprak, luisterde Mohammed aan de opening der grot naar de voetstappen zijner vervolgers, die nu duidelijk hoorbaar waren. Groote angst daarover teekende zich daarom op zijn gelaat af, zoodat de spin, die juist naar hem keek, het bemerkte en hem vroeg: „Waarom ben je zoo bevreesd, mensch? Ge hebt toch nu van den schorpioen niets meer te vreezen. Zoo hij je tracht te steken, weef ik hem vast in mijn groot en sterk web . . . ." „Ik vrees de menschen, die mij achtervolgen, meer dan de steken van den schorpioen", begon nu Mohammed. „Als ze mij hier in deze grot vinden, zullen ze mij dooden...." 314 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Ze zullen je hier nimmer vinden", sprak weer de spin, en ze kroop tot vlak voor de opening, en weefde daar haar groot en sterk web, en toen dit gereed was, kroop zij er midden in. Mohammed, die niet luisterde naar wat de spin tot hem zeide, doch die angstig de voetstappen zijner vervolgers hoorde naderen, vernam nu ook hun stemmen. „Ik zag hem duidelijk hier deze grot binnengaan", sprak de eerste stem. „Hij moet zich hier verborgen hebben. Komt, laten we hem hier in deze grot zoeken. Jij, Achmed", zei hij tot een der anderen, „jij bent den kleinste van ons allen, kruip jij door de opening en haai Mohammed er uit!" „Jou domoor" riep Achmed, „hoe kan hij deze grot zijn binnengegaan, zonder de spin, die daar midden in haar web zit, te verjagen en het web te vernielen! Kijk maar eens, of dit mogelijk is . . . ." „Achmed heeft gelijk", sprak een andere stem. „In deze grot kan Mohammed zich niet verscholen hebben. Komt, mannen, laat ons verder gaan. We zullen hem wel ergens vinden . . . ." Weldra hoorde nu Mohammed dat de mannen verder gingen. En nu zag hij eerst de spin, die zijn leven had gered, zitten midden in haar web. Later, heel veel later vertelde Mohammed aan zijn vrienden van deze wonderbare redding. En sinds dien tijd zal geen volgeling van den profeet een spin dooden, omdat een spin eens het leven van Mohammed redde. REGISTER. A AGING-STAM, volksstam op Borneo, 398. AJER-MATA, bronnen der, 162, 163. AMEI-AWI, 29, een der Dajak-goden (god van den landbouw). AMURTA (zie levenswater, 87, 303, 3°4)- ANDAJA-PRANA, dochter van den vorst van Bali, 34. ANGSOKA Pavetta Indica, 24. Dèwi Angréni en haar voedster worden gekrist onder den, 25; Raden Pandji vindt de doode vrouwen onder de afgevallen bladeren van den, 26; Radèn Pandji ziet een meisje naast een oud vrouwtje onder den, 47. ANTANG de, 294; brengt de onstoffelijke spijze aan Mahatara, 294. APOE KAJANS, stam der, 295. APOE LAGANG, het rijk der geesten, 298. ARISBAJA, 162, 163, vroeger een der bloeiendste steden van Madoera ; het eerste werd de Islam gepredikt op, 163. ARJA BABANGAN, jongste zoon van vorst Moendang Wanggi, 50. B BADJING, 309, de man vraagt raad aan den, 309. BADOEWIS, stam der, 184. BANJOEWANGI, de stad, 150. BANTAM, de residentie, 185. BARABOEDOER, de, 188, 192. BATARA BIHMA, zoon van Vajoe, den Wind-god, en van Koenti, een , half godin, 126; zendt een der half goden naar de aarde, 127; huwt zijn eigen dochter, 129; gaat naar den bergreus, 192; werpt de smidse om en breekt de hoefijzers, 193. BATARA GOEROE, een der goden, 47, 62; is boos op zijn dochter, 87; ziet zijn dochter op de aarde en verandert haar in een rij staar, 89. BATARA TJANDRA, een der goden, 305, 306. BATOE TJOMPLANG, 10, de troon van vorst Rangga Gading was de, 10. BATOK, de berg, 176, 182. BEGA WA KASISAPA, 80; ziet de waternimf, 80; huwt de nimf, 81; zijn droefheid, 83. BELARE ADJE AWE, de geest, 289. BELARE KINGAN TOEWAN TANA en BALARE TOEWAN LANGIT, de geesten, 299; zien Oemo in de rivier vallen, 299; zenden Oemo's ouders een ei, 299; verschijnen in een droom, 299; doen het ei naar den oever terug drijven, 300. BLOEDRIVIER, stroomt door de vlakte van Bedali, 65. BOEAJA, de, 91; wordt door Djojo gedood, 92; Kjai en Njai, 151; Leleh wordt gestraft door den, 155; wordt boos op de dessahlieden, 156. BOEKIT TOENGGOEL, de berg, 166. BOERANGRANG, de berg, 166. BOERO LING, moeder van Oemo, 298; vindt het ei, 299; vindt haar kind terug, 300j vindt een haantje en een hennetje, 301. BOEROENG OENE, 290, (een der Dajak-goden van den landbouw). BOETA'S, 65; de vorst van Singasari wordt bijgestaan door de, 65; Masa Danawa wordt veranderd in een, 83; drinkt het levenswater op, 305; het hoofd van den, 305. BOOI YOK, vrouw van Towie, 270. BOROS KASO, het gewas, geplant door vorst Boros Ngora, 145. BOROS NGORA, vorst, 143; maakt toebereidselen voor het huwelijk zijner dochter, 144. BRA WIDJAJA TJOENG WARANA, 60; verdrijft zijn halfbroeders uit het vorstenverblijf, 61; sticht de stad Madjapahit, 61. BRAHMA, 179, zendt een afgezant naar Kjai en Njai Kësoema, 179; de oude lieden beproefd door, 181; spreekt tot Kjai en Njai Kësoema, 182 BROHMO, de berg, 179. 316 REGISTER. c CHOLERA, de, 301; de poortwachter spreekt tot de, 301, 302. D DA JAK-MYTHEN, 289. DANHJANGS, de, 129. DEWA KËSOEMA, 188; beleedigt den hoveling, 188; heeft een vreemden droom, 189; vindt het lijk zijner vrouw, 189; huwt het schoone meisje, 190; bouwt een tempel, 191; wordt met vrouw en kind ingemetseld, 192. DEWI ANDANA, bijvrouw van vorst Kèmoeran Dinadja, 100; wil haar zoon op den troon brengen, 101; druppelt vergift in de gendih, 104. DEWI ANGRÉNI, 18; huwt Raden Pandji, 18; wordt op last van haar schoonvader gekrist, 24; stijgt op naar den godenhemel, 31. DEWI DANOE, 80; haar huwelijk met den reus, 81; haar droefheid, 83- DEWI DJOERANGGA, dochter van den bergreus, 174; bemint den Raksasa, 176; brengt hem den Batok, tjf; verandert in een berg, 178. DEWI KADITA, dochter van vorst Praboe Moendang Wanggi, 205; wordt melaatsen, 207; springt in den Zuider-Oceaan, 211. DEWI KËSOEMA, 103; volgt haar man, 103; roept Karna Djaja aan, 105; verandert in een bron, 107. DEWI NGALIMA, 12; wordt ontvoerd, 12; vindt baar echtgenoot versteend terug, 16. DEWI OENËNGAN, 25, volgt haar broeder, 26; krijgt den naam Ragil Koening, 32. DEWI RAGGI MOENTI, 63; wordt geschaakt, 63. DEWI SEKAR TADJI, verloofde van Raden Pandji, 17; ziet haar verloofde, 40; volgt hem in het strijdperk, 41; huwt, 43; roept Karna Djaja aan, 44; krijgt den naam Tjandra Kirana (manestraal), 48. DEWI TISNA, dochter van Bihma, 126; doet drie wenschen, 126; het wonder na haar dood, 129. DHARMA, 117; spreekt het vonnis uit over de prinses, 118. DJAHIL, 205; de Tapa waarschuwt den vorst voor, 206; wordt verbannen, 206; brengt melaatschheid, 207; komt bij den Tapa, 210; haar dood ,211. DJAJA NATPADA, vorst van Bali, 32- DJAKA BANDOENG, 5; bouwt een graftempel, 7. DJAMODJOJO, vorst, 1; wordt gevangen genomen, 1; de voorspelling aan, 2; krijgt een zoon, 4. DJATA, broeder van Mahatara, 294. DJËNGALLAH, rijk van, 16. DJËNGALLAH, vorst van, 16; zendt zijn zoon naar het Betelwoud, 21; laat zijn schoondochter krissen, 22; krijgt berouw en wordt kluizenaar, 28; zendt een leger naar Këdiri, 44. DJEROHAN, kali, 119; de strijd bij, 119. DJOJO, kleinzoon van Talim, 90; doodt den boeaja, 92; wordt door een tijger verscheurd, 94. DO ERG A (zie het abusievelijk geplaatste Mahisoera op blz. 2) ; verschijnt vorst Djamodjojo in zijn droom, 2. De legende van Doerga (Lara Djongrang) luidt aldus: Mahisoera, een booze geest, had, in de gedaante van een buffel, Indra's hemel bestormd en daaruit de goden verdreven. Brahma riep nn alle goden te zamen, om met hen te beraadslagen over de straf, die Mahisoera moest ondergaan. En zoodra nu alle goden den mond openden om te spreken, kwamen daaruit, in plaats van woorden, groote vuurstralen. Die stralen vereenigden zich nu, en zoo vormden zij een schoone vrouw, die zij Doerga noemden. Doerga ontving nu van elk der goden een wapen, en met al deze wapens overwon zij Mahisoera, zoodat weldra de goden weer naar Indra's hemel konden terugkeeren. REGISTER. 3*7 DOOD, de, 301; spreekt met den poortwachter, 301, 302. E EJANG DALEM WANGSAKERTI, '43- EJANG DJAMPANG MANGGOEN, M3- ENDANG, 17; geeft haar broeder goeden raad, 19. G GAMELAN, 153, 163, 165. GAROEDA, rijdier van Wishnoe, 13, 172. GAUTAMA, 109; krijgt de leer der Ngëlmoe, 110; geeft den vorst goeden raad, 111. GRATI, meer van, 153; Kjai en Njai Boeaja verlaten het, 156. GOENOENG TAMBAKAN, 170. H HANOMAT, vorst der apen, zoon van Vajoe, den Windgod, 185; wil eilandjes opwerpen, 185; knipt een stok van den Karang, 188. HOIDEER, dorp op klein Kei, 270; Towie woont in, 270. I IKAN LELEH (meerval), 155; Kjai en Njai Boeaja veranderen Leleh in een, 155. ISLAM, de, 1, 163, 184. K KADJANGKA, 200; leert Radja Pahit het pottenbakken, 200; huwt Roewana, 200; keert terug naar den godenhemel, 202. KAlMAN de visscher, 51; vindt het prinsje, 51; raadpleegt den Tapa, 52; wordt door den vorst ontboden, 54; waarschuwt zijn pleegzoon, 58; grendelt de tijgerkooi, 59; spreekt tot de slaven, 60. KAJOE PELET, 204, geel gevlamd hout. KALA, 194; hult de bergen in een oerwoud, 194; vergeet Saridjan niet, 242. KALA MISANA, 41; Kaden Pandji doodt den vorst van Metaoen met de, 41. KALONG, 241; spreekt tot Saridjan, 241; verschijnt weer, om Saridjan er aan te herinneren, dat Kjai Bëlorong hem wacht, 243. KALI DJEROHAN, 109; de strijd bij de, 119. KAMA DJAJA, 43; Raden Pandji verandert zich in, 43; Dèwi Sekar Tadji roept, 43; daalt neer uit den godenhemel, 106. KAMAL, kustplaatsje op Madoera, 23. 24, 26, 28. KAMAT, 291, (de volle maan). KAPILAWASTOE, rijk van, 109. KARANG, de berg, 184; de apen beklommen den, 186; Hanomat knipt een stuk van den, 188. KARANG-BOLONG, de rotsen van, KARANG PENGANTEN, de berg, 167; Poetri Dajang Soembi, leefde als éndang op den, 167. KAROEMAN, 259; wordt in de rivier geworpen, 261; komt bij de krokodillen, 261; krijgt waterschoenen, 262 ; komt op het schip, 263; vliegt naar het hol, 264; ziet het meisje, 265; straft zijn stiefmoeder, 266; vindt zijn voedster terug, 267; wordt vorst en sticht de dessah, 268. KAWITJAKSANA TAPA, 136; wordt mishandeld, 137; grijpt de slang, 138; ziet het wonder gebeuren, 138. KEBO PËNDOGA, 32; Prasanta krijgt den naam, 32. KEBOE SOEWA, 83; vangt den waringin op, 85; krast figuren in den tempel, 86. KËDIRI, rijk van, 16, 61. KEDIIRI, vorst van, 16; is boos op zijn broeder, 18; wordt bijgestaan door Raden Pandji, 39; zijn droefheid, 46. KEI-EILANDEN, 269. KELANA DJAJENGSARI, 32; Raden Pandji krijgt den naam, 32. 3*8 REGISTER. KELANA RANGGA POESPATI, 62; wordt door de goden onzichtbaar gemaakt, 62; schaakt de prinses van Singasari, 63; overwint in den strijd, 65. KELO-ONG PAJANG, 291. (Eerste kwartier). KEMBANG MELATI, prinses, 157; ziet den goudgelen vlinder, 158; ontvangt den brief, 159; baar droefheid, 160; smeekt om hulp, 161; haar huwehjk, 162. KEMOENING (Mnrraya Sumatrana, fam. der Anrantiaceae), 131, 164. KÈMOERAN DINADJA, vorst, 100; verbant den troonopvolger, 102. KEREBSO, 290, (nieuwe maan). KËSOEMA, de visscher, 121; plukt de bloem, 122; wordt in zee geworpen, 123; zijn laatste woorden, 124. KETJOEBOENG (Datura alba, fam. Solanaceae), 82. KETOT ERA PODE, 289. KILI SOETJI, de éndang, 17; geeft haar broeder raad, 19, 20. KJAI BËLORONG, 49; redt Moendang Wangi's zoon, 49; straft Pak Saridjan, 243; maait Rasoel rijk, 248; neemt Rasoel's zoon, 250; neemt Rasoel's vrouw, 251; straft Rasoel, 252; redt Ngaridjo, 258; zendt Karoeman de waterschoenen, 262; zendt de tijgers, 265. KJAI GEDE MATARAN, 229; wordt rijksbestuurder, 229; zijn dood, 230. KJAI en NJAI KËSOEMA, 179; ontvangen Brahma's afgezant, 180; gaan hun zoon offeren, 181; hun dank, 182. KLOBE ANGE en KLOBE, 290, geesten de, 290. KLOWEH, zuster van Mahatara, 294. KOEDA NATPADA, kroonprins van Bali, 33. KOEDA SËMBRANI, 12, 13; de prins vraagt een, 13. KOEKOESAN, 173, 240. KROEENG, 149. L LAMPOR, geest der stormen, 215. LATEI LALAU, 290. LEDJO, 297. LEGUAAN, 218. Kerta verandert in een, 219. LELEH, 155; plaagt de krokodillen, 155; wordt in een visch veranderd, LEMBOE AMIDJAJA, vorst, 62; weigert den vorst van Bali zijn dochter, 62; vraagt hulp aan de goden, 64; roept de boeta's op, 65; verliest den strijd, 65; wordt kluizenaar, 65. LEVENSBRON, 303, 304. LEVENSWATER, of Amurta, drank die de goden de onsterfelijkheid geeft, 87; de kraai drinkt van het, 304; Remboe Tjoelang drinkt van het, 305. LOEHAMA, 76; vangt en eet de heilige vischjes, 77; wordt in een visch veranderd, 79. LOEMBOENG, 259. M MADJAPAHIT, 48; de ruïne van, 61 zie verder 198 en 202 over). MAHAMEROE (zie Sëmeroe), 174. MAHATARA, 293, het opperwezen der Dajaks, 293. MAHISOERA, staat abusievelijk op bid. 2, regel 10, dit moet zijn DOERGA (zie legende bij D.). MANG, 296; bracht duisternis van uit den hemel op de aarde, 296; keert naar het rijk der geesten terug, 297. MASA DANAWA, 81; eischt de offeranden op en vertoornt de goden, 82; wordt in een boeta veranderd, 83. MATARAM, rijk van, 229. MENDANG KEMOELAN, tempelStad uit het Hindoe-tijdperk, 5. MENDIT, de dessah, 64 (tusschen Malang en Singasari). MERAPI, de berg, 194. MERBABOE, de berg, 198, 199, 201. METAOEN, vorst van, 36; steekt eenige dessahs in brand, 39; zijn strijd met Kelana Djajengsari, 41; wordt gedood, 42. MOENDANG WANGGI, vorst, 48; verbant den kluizenaar die hem on- In haar wanhoop strekt zij haar armen uit naar het Oosten, alsof.... BERGEN LEGENDEN. 169 reuzenwerk tot stand te brengen, verzonk zij in diep gepeins en daarna in gebed. Nog angstiger werd zij dien nacht toen zij een geruisch hoorde, alsof al het water, uit de rivieren in den omtrek, naar de vlakte beneden haar werd gestuwd. Verschrikt, springt ze op, vliegt de hut uit, en ziet .... werkelijk beneden haar, daar waar eens de groene vlakte lag, een uitgestrekt meer. En nu ziet zij ook, dat aan den oever van dit meer Sang Koeriang bezig is met het maken van het vaartuig, dat bijna gereed is. En nog altijd is de dag niet aangebroken. De prinses weet geen raad, want vóór het aanbreken van den dageraad zal alles zijn, zooals zij zelf het heeft gewenscht, en dan ... In haar wanhoop strekt zij haar armen uit naar het Oosten, alsof ze de zon om hulp smeekte. En 't is werkelijk alsof de zon, haar stille bede heeft verhoord, want nog vóór de prahoe •) gereed is, wordt de lucht in het Oosten purperrood gekleurd en .... de zon rijst boven de kim. Met schrik ziet nu ook Sang Koeriang, dat het reuzenwerk, dat hij aanving, te vergeefs is geweest, en, als hij opkijkend, Poetri Dajang Soembi op de berghelling ziet staan, snelt hij op haar toe en werpt zich, tóch om liefde smeekend, aan haar voeten, uitroepend: „Ach, de prahoe was bijna gereed . . . ." Maar de prinses luistert niet naar hem, en om te toonen welk een afkeer zij van hem heeft, grijpt zij de kris, die zij eens uit het doode lichaam van haar trouwen hond heeft getrokken en die zij, sinds dien noodlottigen dag, steeds bij zich draagt, werpt die Sang Koeriang voor de voeten en zegt op droeven toon: „Begraaf je liever op den bodem van dit meer, dan je moeder als vrouw te begeeren .... En zie je deze kris? Ik trok die' uit het doode lichaam van mijn trouwen hond Nauwelijks had de prinses deze laatste woorden gesproken, of Sang Koeriang ging met gebogen hoofd heen, en 1) vaartuig, prahoe of prauw. 170 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. nimmer zag men hem terug. Maar niet alleen de prinses, maar ook de goden schenen verontwaardigd, want zij veranderden de bijna voltooide prahoe en wat daar verder bij behoorde, in bergen: Zoo werd de van kruin en takken beroofde stam, die het hout voor de prahoe had geleverd, veranderd in den Boekit Toenggoel, den Tronkberg; de afgehouwen takken en bladeren, die iets verder op een hoop bijeen lagen, vormden den Boerangrang; de bijna voltooide prahoe, die juist met den kiel naar boven gekeerd lag voor het stoppen der laatste naden, werd den Tangkoeban Prahoe, en dan nog werd de dam, die, aan de noordzijde van het meer, het water moest tegenhouden» de Goenoeng Tambaken of het Dam-gebergte genoemd. Tweede legende van den Tangkoeban Prahoe. Nog een andere, doch niet minder schoone legende bestaat over het ontstaan van den berg, Tangkoeban Prahoe, die luidt als volgt: Eens woonde in het Bandoengsche disctrict, Tji Lokotot, een wonderschoone vorstin; Poetri Dajang Soembi, heette zij. Ze bezat een zoon, even schoon als zij. Zijn naam was Sang-Koeriang, en men zeide, dat hij een zoon van een der goden was, verwekt bij de vorstin, toen deze verbannen door den vorst, haar echtgenoot, in ballingschap door de wouden zwierf. Sang Koeriang was dan ook een door de goden bevoorrechte knaap, die alles kon volbrengen, zelfs het onmogelijkste. Op een dag, toen hij bijna den volwassen leeftijd, had bereikt, kreeg hij een berisping van zijn moeder, en daarover vertoornd omdat, naar hij meende, deze berisping onverdiend was, verloor hij den eerbied voor den vorstin uit het oog, en werd zeer brutaal. Woedend over de oneerbiedigheid van haar zoon, stak Poetri Dajang Soembi hem met een kris in het voorhoofd. BERGEN LEGENDEN. 171 Hevig bloedende, en nu nóg boozer, ontvluchtte Sang Koeriang het rijk, en begon geheel Java rond te zwerven, slechts vergezeld van eenige zijner volgelingen. Eenige jaren had hij daar rondgezworven, — hij had daar zelfs een rijk veroverd, — toen hij verlangen kreeg naar zijn eigen rijk. Terwijl hij nu op weg was daarheen, zag hij op een der rotsachtige heuvels, waarlangs de Tjitaroen stroomt, een schoone vrouw zitten, die met treurige oogen in de vallei staarde. Sang Koeriang, niet wetende dat deze schoone, treurige vrouw zijn eigen moeder was, begeerde haar tot vrouw. En omdat nu ook Poetri Dajang Soembi, in den flink opgegroeid en jongen man, haar zoon niet herkende, stemde zij toe hem te huwen. Spoedig zou het huwelijk gesloten worden. En reeds werden de toebereidselen daarvoor gemaakt, toen op een dag de vorstin, Sang Koeriang over het hoofd streelend, het diepe litteeken zag der wond, die zij, Poetri Dajang Soembi, hem eens met haar kris had toegebracht. Hevig verschrikt over deze ontdekking, en nog meer zich schamende over de schande, haar eigen zoon als echtgenoot te beminnen, verzint ze een list, om aan dit onnatuurlijke huwelijk te ontkomen. Want Sang Koeriang ronduit te bekennen, dat zij zijn moeder is, durft Poetri Dajang Soembi niet. Kort voor den huwelijksdag stelt ze daarom haar bruigom voor, dat hij nog dienzelfden avond een van haar liefste wenschen moet vervullen. „Ik zou graag willen, mijn bruigom", begon ze, „dat ge nog dezen nacht een dam wilde leggen in de Tjitaroen, zoodat het teruggestuwde water de hoogvlakte van Bandoeng geheel overstroomt. Is dit gebeurd, dan bouwt ge een prauw, een sierlijk vaartuig, waarin wij beiden op onzen huwelijksdag kunnen varen". Sang Koeriang, die zijn schoone bruid niets kan wei- 172 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. geren, zegt: „Mijn schoone bruid, ik zal er mijn best toe doen,'dit werk in één nacht gereed te krijgen, want ook ik wil op onzen huwelijksdag met u varen in een sierlijke prauw", 't Is een reuzen-, een goden-werk, dat Sang Koeriang is opgedragen. Doch wetende, dat hij door de goden bevoorrecht is, roept hij alle goden aan, om hem te helpen. En de goden komen hem te hulp. Ze brengen eerst een aardverschuiving, door de heuvels zoo te zetten, dat ze een dam vormen. En als nu, door dezen in de Tjitaroen gelegden dam, geheel de hoogvlakte van Bandoeng is overstroomd, roepen ze den blibsem toe, zóóveel boomen te vellen en te spkjten, als Sang Koeriang voor het bouwen zijner prauw noodig heeft. Ze helpen nu ook Sang Koeriang bij het maken van deze prauw, zoodat de jonge man op tijd met alles gereed is. Nu vaart hij over de overstroomde hoogvlakte in het sierlijke vaartuig, tot nabij de plek waar de votptin gewoonlijk hem wacht. Hij komt daar aan, nog vóór het aanbreken van den dag. En de vorstin, die bij het licht der maan, dien nacht alles heeft gadegeslagen, terwijl ze zat op een der hooge rotsen, ziet Sang Koeriang in de prauw aankomen. Ze weet geen raad van ellende. Nu moet het huwelijk tóch plaats hebben! Alles, zelfs het bruiloftsmaal, is daarvoor gereed. En zoo, radeloos van schaamte en wanhoop, roept ze de hulp der goden in. Ze roept tot den schepper: „Groote Brahma, gij die zóó machtig zijt en zóó oneindig goed, help me toch! Zendt gij toch een wonder, opdat het ongeoorloofde huwelijk niet kan plaats vinden . . . ." Zoodra nu Poetri Dajang Soembi dit gebeden had, verscheen, van uit den goden-hemel, Brahma's afgezant, Batara Goeroe. Hij kwam op den wondervogel Garoeda, en daalde neer bij de plek, waar de vorstin, van wanhoop schreiende, neerzat en, met ontzetting in haar wonder- BERGEN LEGENDEN. 173 schoone oogen, staarde naar de prauw, die geroeid door Sang Koeriang al meer en meer naderde. Batara Goeroe gaf haar nu een kruid, dat de macht bezat, de sterkste dammen te doen doorbreken. „Brahma, mijn gebieder, zendt u dit kruid", sprak hij tot haar. „Werp dit op den dam, en ge zult een wonder zien gebeuren". Daarna vloog hij weer op Garoeda naar den goden-hemel terug. In dien tijd liep Poetri Dajang Soembi naar den dam, wierp daarop het goden-kruid, en nauwelijks was dit gebeurd, of de dam brak, en toen stroomde met zulk een kracht het tegengehouden water terug, dat de sterke stroom de prauw deed kantelen, zoodat Sang Koeriang er uit werd geslingerd en door het woest voortstuwende water werd meegevoerd. Toen ze dit zag, ontstelde Poetri Dajang Soembi zóó hevig, dat ze, niet wetende hoe hem te redden, Sang Koeriang naspringt en zich aan hem, die nu bijna zinkende is, vastklemt, zoodat ze nu beiden in de. diepte zinken. Dit was Brahma's wil geweest. Hij, de groote, de machtige, wilde geen huwelijk tusschen moeder en zoon. Hij, die wijs was en goed, liet hen beiden liever sterven! Doch de andere goden, die dit niet wisten werden zóó bedroefd, dat zij de koekoesan »), waarin de rijst voor het bruiloftsmaal was gestoomd, veranderden m een bergstroom, terwijl zij het vaatwerk en het bruidsbed, als ruwe rotsen, aan den oever der rivier vasthechtten. Nu nog ziet men deze rotsen, waarachter de omgekantelde prauw (Tangkoeban Prahoe) zich als een hoogen berg verheft. En ook nó nog smeult het vuur, waarop het bruiloftsmaal werd gereed gemaakt voor Poetri Dajang Soembi en Sang Koeriang, binnen in dezen berg. Zoo zegt de legende. 1) trechtervormige uit palmblad gevlochten mand, waarin de rijst wordt gestoomd. 174 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. De legende van den Sëmeroe. De machtige reus, die, reeds van af het begin der wereld, in den Sëmeroe, Indra's heiligen berg, regeert, had eens een eenige, zeer schoone dochter, die hij onuitsprekelijk lief had. Hij had haar zóó lief, dat hij haar dag en nacht bewaakte en vooral haar voor vreemde oogen verborgen hield. Doch op zekeren morgen toen de vader, zooals hij vaak deed, door zijn onderaardsch gebied wandelde, kreeg het dochtertje een groot verlangen om eens te gaan zien, hoe het er buiten den berg toch wel uitzag, en .... ze verliet den berg .... In 't eerst verblindde het heldere daglicht haar oogen, zoo, dat ze bijna niets kon zien, doch toen ze wat aan .het licht gewend was, stond het schoone meisje opgetogen door al het schoone en vreemde dat zij zag. En ze liep al verder met vlugge, lichte stapjes. Soms was het alsof ze zweefde over de uitgestrekte maïsvelden en langs de weiden, waar kudden geiten graasden. En vreemd keek ze op, toen bij een der maïsvelden een mensch stond, die er bijna uitzag als haar vader, doch veel schooner en jonger dan de oude bergreus. Maar nóg vreemder vond ze het, toen die jonge reus op haar toetrad en haar met een zachte, vriendelijke stem vroeg: „Wie zijt ge?" 't Meisje, dat nimmer een andere stem had gehoord dan de luid-buWerende stem van haar vader, werd zóó meegesleept door den toon waarop die paar eenvoudige woorden werden uitgesproken, dat ze hem vertelde, dat ze dèwi Djoeritngga heette en dat haar vader de machtige bergreus van den Mahameroe (Sëmeroe) was. Ze vertelde ook dat ze, heel in 't geheim, het rijk van haar vader had verlaten, en dat alles, wat ze vandaag voor 't eerst had gezien, haar zóó goed beviel, dat ze wel altijd op de aarde zou willen blijven, ook al zou zij daarmeê de onsterfelijkheid der goden moeten verliezen. „Ben jij ook een der goden, of ben je een reus?" vroeg ze. BERGEN LEGENDEN. 175 „Ja, ik ben een reuzenzoon", sprak het vreemde mensch, „en ik ben de RSksasa ') van den grooten godentempel. Brahma zelf stelde mij daartoe aan. En ook mijn vader is een groote, machtige reus; hij is bijna even machtig als uw vader". Verder vertelde de Raksasa, dat hij op weg was om een vrouw te zoeken. De goden hadden hem gezegd, dat hij bij een der bergen een schoon meisje zou vinden. „En nu, nu heb ik het schoone meisje gevonden!" riep hij vroolijk. Even keek het schoone reuzendochtertje den Raksasa aan, toen schudde zij mét treurig gebaar haar donker hoofdje en sprak: „Ik zal nooit uw vrouw kunnen worden .... Ziet", ging zij voort, „mijn vader heeft mij boven alles lief, hij bewaakt mij als het licht zijner oogen, en nimmer zal hij er in toestemmen, dat ik de vrouw word van een Raksasa, en nog wel van een, die een gunsteling van Brahma is . . . ." Vreemd keek de Raksasa op, toen hij dit hoorde. „En waarom dat?" vroeg hij. „Wel", antwoordde het reuzendochtertje eenvoudig, „omdat Brahma a), van uit den berg, waarin hij zelf regeert, het allesvernielende vuur en de kokende lavastroomen laat vloeien over de vruchtbare velden en akkers, die onzen berg begrenzen, en die hij dan in één enkelen nacht herschept in een dorre vlakte .... En daarom leeft mijn vader in vijandschap met Brahma . . . ." „En toch wil ik met uw vader spreken", hield de Raksasa vol. En zoo ging hij nog dienzelfden dag, kort vóór zonsondergang, Indra's heiligen berg binnen en hij sprak met deni grooten, machtigen bergreus en vroeg, hem dèwi Djoerangga tot vrouw te willen geven, omdat de goden, die hem hierheen hadden gezonden, dit zoo hadden beschikt. Vreeselijk bulderde de reus, toen de Raksasè zoo tot 1) tempelwachter. 2) Hier wordt bedoeld „de Brohmo". 176 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. hem, den machtigen bergreus, durfde te spreken, en nog harder bulderde hij, toen dèwi Djoerangga nu zelf zeide, dat zij zoo heel graag de vrouw van den Raksasa wilde worden, en, zoo ze dat niet werd, zij zou gaan naar vader's vijand, den grooten, machtigen Brahma, en zich zou werpen in diens poel vol allesvernielend vuur. Doch toen nu de bergreus goed uitgebulderd had, dacht hij met angst, dat, zoo hij bleef weigeren den Raksasa dèwi Djoerangga tot vrouw te geven, Brahma, uit boosheid daarover, nog meer vuur en lava zou werpen over zijn schoone, vruchtbare velden en akkers, en dat hij zijn lief kind óók nog als offer zou nemen, als ze zich zou werpen in den vuurpoel, en daarom sprak hij tot den Raksasa: „Luister eens, gunsteling van den grooten Brahma, ik heb jaren geleden aan de goden beloofd, mijn kind alleen uit te huwelijken aan een wezen met bovenmenschelijke kracht en macht; geen reuzenzoon, maar een godenzoon moest dèwi Djoerangga's gemaal worden. En om te bewijzen, dat hij werkelijk een godenzoon zou zijn, zal hij in één nacht, dit is van zonsondergang totdat het eerste hanengekraai wordt gehoord, een zee van zand moeten maken rondom mijn vijand, den Brahma, een zee van duizend voeten diep en duizend voeten breed, opdat het alles vernielende vuur niet meer kan deren mijn vruchtbare velden en akkers, en de gloeiende lavastroomen zullen worden gedoofd door het zand .... Kunt gij in één nacht zulk een zee doen ontstaan, Raksasè, dan kunt gij dèwi Djoerangga als uw gemalin met u nemen. Doch is de zee bij het eerste hanengekraai niet gereed, daiVzult ge in steen veranderen, en duizend maal duizend jaren, zult ge versteend blijven...." De Raksasa dacht even na, en daarna fier het schoone reuzenhoofd opheffend, sprak hij met een blik vol liefde op het reuzendochtertje: „Ik zal het beproeven, o groote, machtige heerscher van Indra's heiligen berg. Morgen avond, als de zon is ondergegaan, begin ik mijn taak". En i8o JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. goede Kjai Kësoema, geef me een handvol maïs en laat me dezen nacht slapen onder uw dak! Want de weg, dien ik aflegde, was zoo heel lang, zoodat ik vermoeid ben en hongerig"* Kjai Kësoema riep nu zijn vrouw, en beiden leidden zij toen den grijsaard hun hut binnen. En zij brachten hem een nieuwe mat, en Kjai Kësoema sprak: „Rust uit op deze mat en blijf onzen gast zoo lang ge maar wilt". En Njai Kësoema bracht koffie en maïskoeken en begon op vriendelijken toon: „Arme, oude man, eet van deze maïskoeken en drink van deze koffie, totdat ge verzadigd zijt. En daarna legt ge u neer op de mat, om uit te rusten van uw tocht, die zoo lang en zoo vermoeiend was. De grijsaard at van de maïskoeken, en dronk de geurige koffie, en daarna legde hij zich neer op de mat en sliep weldra in. Maar toen Kjai en Njai Kësoema den volgenden morgen vroeg ontwaakten en naar den vreemdeling keken, zagen zij hem, omgeven door een lichtglans, staan op de mat. Hij was nu ook niet meer oud en gebogen, maar stond daar schoon en slank gelijk een der goden. Hij begon nu ook te vertellen, dat hij door Brahma tot hen was gezonden: „Brahma heeft uw gebeden verhoord", zei hij. „Er zal u een zoon geboren worden. Als deze zoon volwassen is, kom ik tot u terug, om u te zeggen, wat Brahma's wil is. Gij, die beiden zoo vroom zijt en zoo braaf, zult dan doen, zooals Brahma dit van u verlangt". Kjai en Njai Kësoema bogen hun grijze hoofden ter aarde, als teeken, dat zij Brahma's bevelen zonder te morren zouden opvolgen. En toen ze nu weer opkeken, was Brahma's afgezant verdwenen. 't Was een jaar na deze voorspelling, dat hun werkelijk een zoon geboren werd. De knaap was zeer schoon, en hoe ouder hij werd, hoe schooner zijn gelaatstrekken werden. Zoo groeide hij op tot een flinken jongen man, en hij was zóó braaf en moedig, en daarbij zóó goed voor zijn begaven zij zich den volgenden nacht met hun zoon op weg naar .... 182 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Kësoema, ik verlang uw zoon niet als offer. Hij moet uw beider steun blijven, zoo lang ge leeft. Ik wilde alleen maar beproeven, of ge mij, uw God bemint. Ge hebt de proef doorstaan; ge hebt mijn wil geëerbiedigd 1 Gaat thans heen en leeft gelukkig met uw zoon!" „Dank, groote, machtige Brahma, dank voor uw oneindige goedheid", dankten nu de oude lieden, met vreugde in hun stem, hun God. „We zullen u met groote liefde gedenken. We herdenken dezen dag, door u het beste te offeren dat onzen grond of onze kudde oplevert". Kjai en Njai Kësoema spoedden zich nu met hun zoon naar hun hut terug. Daar namen ze de vetste geit uit de kudde, en de schobnste maïskolven van het veld, en daarmee zonden ze hun zoon naar den Bromoh terug. En terwijl hij de geit aan den kraterrand had geslacht, wierp hij het kostbare vleesch en de maïskolven in den krater, en sprak: „Groote, machtige Brahma, bier brengen we u als offer het beste wat we bezitten, tot dank voor uw oneindige goedheid. Neem dit offer met welgevallen aan. Ieder jaar zullen we u zulk een offer brengen". En van af dien tijd brengen de Hindoes uit het Tengger-gebergte ieder jaar, op den zelfden dag, hun offerande aan Brahma, hunnen God! Dan vieren zij het Bromohfeest, (feest ter eere Brahma!). De legende van den Batok. *) Toen, vele eeuwen geleden, de laatste uitbarsting van de Dasar (Zandzee) had plaats gehad, zond Brahma drie bergreuzen ieder met een batok (halven klapperdop) naar den uitgebranden krater, om den chaos van lava, steen, puin en andere rommel wat op te ruimen. Vóórdat ze daarmee zouden beginnen, sprak Brahma tot hen: „Schept met jullie batoks alles op hoopen. En wie van jullie i) Een der bergen in de Zandzee (Tenggergebergte). BERGEN LEGENDEN. 183 drieën in den door mij bepaalden tijd den hoogsten berg met dezen rommel heeft opgeworpen, die wordt daarna oogenblikkelijk in den godenhemel opgenomen. Doch denkt er wel aan, dat de bergen hoog moeten zijn en voorzien van een schoönen, spitsen kegel . . „Uw wil geschiedde, o groote, machtige Brahma", zeiden de drie bergreuzen, en zij begonnen met hun batoks het zand, de lava en al het andere, door de Dasar uitgeworpen, op hoopen te werpen. Twee der reuzen werkten vlijtig door, doch de derde was een luiaard, die liever toekeek dan werkte. Wel vulde hij telkens zijn batok, doch dit ging zóó langzaam, dat het was alsof die heel zwaar woog, veel zwaarder dan de batoks zijner twee makkers. En even langzaam als hij ze vulde, ging het ledigen op den door hem opgeworpen hoop, zoodat, toen de door Brahma bepaalde tijd verstreken was, en de zandhoopen der twee vlijtige reuzen zich, als twee hooge bergen, midden in de Zandzee verhieven, de luie reus zijn batok ook wilde neerleggen. Doch Brahma sprak tot hem: „O neen, jij moet je batok nog niet neerleggen. Jouw berg is nog lang niet hoog genoeg. Hij heeft zelfs nog geen top. En kijk eens, welk een schoone toppen de twee andere bergen dragen. Hoog daarom jouw berg nog wat op, en geef hem een schoonen kegel. Kom, neem je batok weer op en werk vlug door". Toen Brahma dit den luien bergreus bevolen had, prees hij nogmaals het schoone werk der twee vlijtige bergreuzen en beloofde hen, dat zij beiden in den godenhemel zouden komen, zoodra de berg van hun vriend was voltooid. De luie bergreus echter, vond dat hij, voor zijn doen, heel hard had gewerkt. En omdat hij ook dacht, dat het oneerlijk was toegegaan en dat Brahma de twee anderen boven hem voortrok, wierp hij met een nijdig gebaar zijn batok boven op zijn nog onvoltooiden berg en bromde met BERGEN LEGENDEN. 185 stamgenooten, niet goed is, doch gebeurt dit, dan komt zijn ziel niet op deze zoo heilige witte plek, doch, na zijn dood, brengen de geesten des vuurs zijn ziel naar de vulkanen-groep, die in het Noorden van Bantam ligt, en wiens hoogste bergtop, de Karang, heet. . Niet altijd heeft deze vulkanen-groep bestaan. Die ontstond pas, nadat er een stuk van den Karang was afgeknipt. En hoe dit nu gebeurde, vertelt deze legende: Hanomat *), de vorst der apen, hij, die soms in de gestalte van een orang-oetan, op de aarde ronddwaalt, kwam op zekeren dag weer zijn bezoek aan de apen brengen. Hij kwam daar met twee groote zakken vol zand, en wilde nu zijn apen overhalen, om met dit zand twee eilandjes in straat Soenda op te werpen. Doch toen hij, torschend zijn boordevolle zakken, daar aankwam, zag hij, tot zijn schrik, dat een der goden hem vóór was geweest en daar reeds drie eilanden had neergezet: de Krakatau, Poeloe (eiland) Bësi, en het eiland Dwars-in-den-weg. Daarover was hij zóó vertoornd, dat hij eerst een eind de zakken achter zich aanslierde, en toen dit niet vlug genoeg ging, scheurde hij woedend, omdat alles hem zoo tegenliep, de zakken stuk. In groote golven liep nu het zand er uit. Die golven werden nu twee groote hoopen, die weldra zóó hoog waren, dat ze twee hooge bergen vormden. Een dezer bergen noemde nu Hanomat, de Karang, terwijl hij den anderen den naam „Ppelosari" gaf. De laatste berg bleef nu, toen hij de hoogte van een gewonen berg had bereikt, zooals hij was. Doch de Karang, groeide al meer en meer de hoogte in. En ten slotte was hij zóó hoog, dat zijn top tot aan den hemel reikte. Toen nu de apen den hoogen berg zagen, dankten zij Hanomat, hun vorst, omdat zij dachten, dat deze den berg zoo hoog maakte, opdat zij konden opklimmen naar de sterren. 1) Hanomat was een zoon van Vajoe, den Windgod. i86 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Nauwelijks was dan ook de berg voltooid, of een geheele apen-kolonie klom naar den top van den Karang, en zij begonnen de sterren te plagen. Ja, ze werden weldra zóó brutaal, dat ze zelfs de kleinere sterren begonnen te Irijten. Van uit den goden-hemel zagen dit de goden, zoodat op een avond, toen het al te bar Werd, Wishnoe tot Brahma sprak: „Kijk toch eens, schepper, hoe die ellendige kinderen van Hanomat, nu weer die schoone, kleine sterren plagen. Moeten wij ze niet daarvoor straffen?" En Brahma, grootmoedig als hij was, antwoordde: „Beste Wishnoe, ze zullen hun geplaag weldra moê worden. Laten we daarom nog maar afwachten, hoe het verder afloopt". Zoo straften de goden de apen nu nog niet. Doch op een avond, toen de grootste der apen begon met te happen naar de bintang barat, de avondster, en die zich daarna, uit angst voor de plaaggeesten, achter de wolken verschool, begon weer Wishnoe tot Brahma: „Zie toch eens, groote schepper, moet dat nu zoo avond aan avond doorgaan? Zoudt gij, die zoo groot zijt en zoo machtig, dit die dieren niet kunnen verbieden?" En Brahma, de groote, de wijze, de zachtmoedige schepper, antwoordde: „De bintang barat is nu buiten hun bereik. Veel kwaad kunnen zij niet meer uitrichten dezen nacht. Laten we daarom tot morgen wachten". Doch den volgenden morgen, toen het begon te dagen, en de bintang timoer, de morgenster, zoo schoon aan den hemel stond, zag Brahma nu zelf, van uit den godenhemel, hoe eenige apen deze schoone, groote, schitterende ster begonnen te bijten. En toen nu deze ster te vergeefs uitzag naar een wolk, waarachter ze zich zou kunnen verschuilen, riep ze, in grooten angst voor de plaaglustige dieren: „Groote, machtige, Brahma, als dat geplaag der apen nu niet spoedig een einde neemt, dan wil ik, nóch i88 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. gen berg wordt geknipt", pruttelde Hanomat weer. „Mijn berg blijft zooals hij is . . . ." „Wat, wil je niet doen, wat Brahma je beveelt?" vroeg Loerah Dalam. „Haal dadelijk de schaar, of ik verban je naar het rijk van Tjermën" '). Nu moest Hanomat, of hij wilde of niet, wel naar den goden-hemel gaan. Daar gaf Brahma hem de groote bergen-schaar, en sprak tot hem: „Knip met deze schaar het derde deel van den Karang af, zoodat geen der apen meer de sterren kan plagen". „En wat moet ik dan met het afgeknipte stuk beginnen, groote, machtige Brahma?" vroeg Hanomat. „Begin maar eerst met knippen", sprak weer Brahma, „de rest komt van zelf wel terecht". Met de groote schaar daalde nu Hanomat weer op de aarde neer. Daar aangekomen beklom hij den Karang en knipte daarvan het derde gedeelte af. Met donderend geraas viel nu het afgeknipte stuk naar beneden en daar vormde het, door Brahma's wil, eenige kleinere vulkanen. En in deze vulkanen komen nu de zielen der BadoewPs, die iets verkeerds deden in hun leven. Een legende van den Bar&sboedoer. Déwa Koesoema, de zoon van een priester-vorst, die over een groot deel van Java regeerde, had een der hovelingen zwaar beleedigd. De hoveling, die een zeer boosaardig karakter had, wreekte zich over deze beleediging door eenige dagen later het dochtertje van Déwa Koesoema, een lief kindje van nauwelijks drie jaren oud, te rooven en haar zóó te verbergen, dat alle nasporingen omtrent het vermiste kind te vergeefs waren. Want hoe of waar men ook zocht, geen spoor vond men terug van het lieve, kleine meisje. Denkende dat haar kind door een tijger is weggevoerd i) Tjermen is een rijk, dat nimmer heeft bestaan, een i.g. schimmen rijk. IQ2 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Aan den eisch der goden is dus niet geheel en al voldaan, en ... de tien dagen zijn verstreken .... Nu moet tóch Déwa Koesoema de verschrikkelijke straf ondergaan en met hém zijn vrouw en kind. Alle drie werden nu, ieder afzonderlijk, tusschen vier muren, in den Baraboedoer ingemetseld. En nu nog, zoo zegt de bevolking uit die streek, vindt men in dien tempel drie steenen beelden, die worden genoemd: Déwa Koesoema, zijn vrouw en zijn kind! Batara Bihma en de bergreus. Een der goden Batara Bihma was door Wishnoe op, of eigenlijk onder de aarde gezonden om de hoefijzers, die door een der bergreuzen voor de Koeda's Sëmbrani's ') werden gesmeed, te gaan halen en die te brengen op de plek, waar deze bovennatuurlijke paarden gestald waren. De bergreus echter, die zijn smidse had heel diep in den berg Raoen, was wat lui. Wel sloeg hij vreeselqk hard op het gloeiende ijzer, dat op zijn aambeeld lag, zelfs zóó hard, dat de vonken Batara Bihma's verblijf binnenvlogen en daar alles deden verschroeien en verdorren, doch de hem door Wishnoe bestelde hoefijzers vorderden niet hard. „Kom, maak dan toch wat voort, met het werk", zoo spoorde hem telkens Batara Bihma aan. „Weldra begint de groote strijd tegen de boeta's 3) en dan hebben wij de koedas sëmbranis hoog noodig. En wat zal het worden als hun hoefijzers niet gereed zijn?" Als antwoord sloeg nu de bergreus met zijn reuzenhamer heel hard op het gloeiende ijzer, zóódat de vonken, die weer naar alle kanten heenvlogen, Batara Bihma's aangezicht en handen deerlijk schroeiden. 1) paarden, die op de aarde en in de lucht kunnen leven, omdat ie vleugels hebben en dus kunnen vliegen. 2) reuzen der lucht. Toen de bergreus juist weer bezig was een der hoefijzers te smeden .... i BERGEN LEGENDEN. 193 Woedend over deze hem aangedane beleediging, klaagde nu weer Batara Bihma tot Wishnoe: „Neen, zoo kan het niet langer duren. Hij drijft den spot met ons allen. En als ik hem aanmaan zich wat te haasten, slaat hij met zijn hamer zóó hard op het gloeiende ijzer, dat mij de vonken in 't aangezicht vliegen. Kijk toch eens, hoe ik er uitzie! Mijn gelaat en handen zijn bijna zwart geblakerd! Neen, we moeten den bergreus straffen!" „Ik zal hem nog niet straffen", begon nu Wishnoe, „ik zal zelf tot hem spreken en hem zijn leelijk gedrag onder het oog brengen, en daarna hem tot spoed aanmanen". Nog dienzelfden nacht riep Wishnoe tot den bergreus: „Batara BihmS. heeft over u geklaagd. Gedraag u voortaan wat eerbiediger, als hij uw smidse betreedt, en werp hem geen vonken in 't gelaat. En maak toch wat voort met het smeden der hoef-ijzers, er is haast bij . . . ." Meer zei Wishnoe niet tot den bergreus. Doch deze werd nu zeer vertoornd op Batara Bihma, omdat hij tegen Wishnoe over hem had geklikt. En toen nu eenige dagen later Batara Bihma weer de smidse binnenkwam en hem vroeg: „Wel, zijn de hoefteers voor onze paarden gereed?" sloeg weer de bergreus met woest geweld op het gloeiende hoefijzer, dat hij juist onder den hamer had, en wel zóó hard, dat een regen van vonken en metaaldeeltjes weer Batara Bihma's gelaat, handen en nu ook diens hoofdharen schroeide. Hevig vertoornd, en woedend van pijn, besloot hij nu de smidse van den bergreus te verwoesten. Dit deed hij nu op een nacht, toen de bergreus juist weer bezig was een der hoefijzers te smeden. Hij, Batara Bihma, sloop toen den berg Raoen binnen, wierp met kracht de geheele smidse omver, woelde toen door het groote, onderaardsche vuur, zóó, dat de vonken, die overal heenspatten, diepe kloven in den berg deden ontstaan. En toen dit was gebeurd, greep hij de hoefijzers, brak die in stukken en Javaansche Mythen en Legenden. 13 208 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. kleeren, die ik aan een arme vrouw had gegeven, weer in mijn vertrek lagen. Boven op deze kleeren zat een oude vrouw met een afschuwelijk leelijk gezicht. Ze zag me aan met oogen, als die van een tijger, en sprak toen tot mij: „Vorstin, deze kleederen, die heel oud zijn en vol van allerlei onrein, schenk ik u, trek ze aan en geef er ook een gedeelte van aan uw dochtertje". Ik trok ze aan", vervolgde met zwakker wordende stem de vorstin, „en met de saroeng dekte ik mijn dochtertje toe, dat sliep. En nauwelijks had ik dit gedaan, of naast de vrouw met het afschuwelijke gezicht, stond de tweede gemalin van den vorst met haar zoontje op den arm, en ze sprak tot mij: „Lang geleden heeft onze gemaal, vorst Praboe Moendang Wanggi, deze oude vrouw uit zijn rijk verbannen. Ik haalde haar weer terug uit deze verbanning, en zij beloonde mij daarvoor, door u en uw kind deze oude, onreine kleederen te schenken ..." Meer zeide Poetri Moentitari niet. Ze ging heen met de oude vrouw, en beiden hoorde ik later lachen, heel, heel hard . . ." Toen de vorstin dezen droom had verteld, viel ze in een diepen slaap, waaruit ze niet meer ontwaakte. De droom der vorstin, had echter den Tapé stof tot nadenken gegeven. Die oude, leelijke vrouw kon niemand anders geweest zijn dan Djahil, de heks, die eens door den vorst uit het rijk was verbannen, en die nu was teruggehaald door Poetri Moentiara, opdat zij met haar rapals de goede vorstin en de lieve Dèwi Kadita zou ten onder brengen. De oude, onreine kleeren beteekenden, de melaatschheid, waarmee Djahil beiden had besmet. Zoo over dit alles nadenkende, besloot de Tapa de booze Djahil te straffen, zooals zij het verdiende. Hij zond tot dit doel zijn twee tijgers op haar af, om haar te zoeken en dan bij hem te brengen. En ook Poetri Moentiara1 strafte hij. Doch niet dadelijk, die straf zou later komen, heel veel later, want hij wilde haar straffen in haar zoon, den SAGEN DER ZEEGEESTEN. 209 pangéran, later de vorst Moendang Wanggi, en dat deed hij ook werkelijk *). Eenige dagen later kwamen de tijgers zonder Djahil, de heks, te hebben gevonden in de tempelgrot terug. „Eens zal Djahil uit zich zelf tot mij komen", sprak toen de Tapa tot prinses Kadita, die, na den dood van haar moeder, zoo treurig was, en op wiens vroeger zoo lief gezichtje de melaatschheid reeds haar afzichtelijken stempel had gedrukt. 't Prinsesje antwoordde hem niet. „Wat gaf het de heks te straffen, nu het toch te laat was", dacht ze. Zoo verliepen er maanden. Afzichtelijk leelijk was in dien tijd Dèwi Kadita geworden. En den afkeer, dien ze zag op het gelaat der menschen, die ze soms in 't woud ontmoette, maakte dat zij allen ging haten. Ja, ze haatte zelfs reeds den Tapa en de twee tijgers, en alle andere dieren in het woud. En de Tapa, die de uitdrukking van dezen haat op haar afzichtelijk gelaat opmerkte, was heel bedroefd. Hij bad daarom nog meer dan vroeger, en vastte vaak vele dagen achtereen, opdat de goden den haat van het prinsesje weer in liefde zouden veranderen, en ook, dat hij de booze Djahil, die toch van dit alles de schuld droeg, weldra zou kunnen straffen. Deze laatste wensch werd al spoedig verhoord! Op zekeren nacht, toen zijn twee tijgers zeer onrustig waren, en bliezen en gromden, en met hun nagels tegen de wanden der grot krabden, begreep de Tapa, dat er iemand in de nabijheid moest zijn, die niet veel goeds in den zin had. Hij verliet daarom met beide trouwe dieren de grot, om de oorzaak van hun onrustigheid op te sporen. Nauwelijks waren zij buiten gekomen, of de tijgers renden woest brullend op een waringin-boom toe. Daar zag toen de Tapa op een der laagste takken, van- 1) Zie de legende: Hoe de 3tad Madjapahit ontstond. Javaansche Mythen en Legenden. 14 SAGEN DER ZEEGEESTEN. 227 „Jou ellendige gulzigaard, waarom heb je het voor mij bestemde offermaal opgegeten? Zeg, waarom deedt je dat . . . .?" ,,'k Had honger", schreeuwde Moor. „Honger, honger . . . .", echode de stem. En toen hoorde hij een honend lachen. Nu eerst begreep Pak Moor, dat het Ratoe Loro Kidoel was, die tot hem sprak. „Ach, vergeef me, vergeef me, machtige vorstin!" riep hij smeekend. „Hen, die het voor mij bestemde offermaal opeten, vergeef ik dit nimmer", sprak weer de stem. „En daarom mee, mee naar de onderzeesche grotten! Kom, volg me daarheen, mijn slaven wachten reeds op je komst. Ze hebben hun vele armen reeds uitgestrekt, om je te ontvangen! Ze zullen je omhelzen en . . . ." „Genade, machtige vorstin, genade!" smeekte weer Pak Moor. „Ik heb een vrouw en vele kinderen, die allen van honger zullen omkomen, als ik niet tot hen terugkeer". ,,'t Is waar, wat hij zegt, groote, machtige vorstin", begon nu een andere stem. 't Was een der kleine zeegeesten, die zoo sprak. „Maar hij moet toch gestraft worden", begon weer Ratoe Loro Kidoel. „Dat moet hij" sprak de kleine zeegeest. „Maar neem hem niet mee naar de poliepen, uw slaven. Verhoor alleen het gebed dat Pak Moor's vrouw tot u richtte, o, groote vorstin. Dit zal wel de zwaarste straf voor den gulzigaard zijn". „Wat bad zijn vrouw dan tot mij?" vroeg de vorstin. „Ze smeekte u, o, machtige Ratoe Loro Kidoel, haar zooveel rijkdom en geluk te geven als het offermaal groot was, dat haar man voor u neerzette op de offerplek . . . ." „Wel, dan zullen we dit gebed maar verhooren", sprak de vorstin. En toen tot Pak Moor: „Ik vergun je naar 228 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. je vrouw en kinderen terug te keeren. En ook verhoorde ik het gebed van je vrouw. Hier, grijp het touw en klim naar boven!" Pak Moor, verheugd omdat, naar hij dacht, de vorstin hem goed gezind was, liep langs het touw naar de ladders, klom naar boven en stond nu weldra op den rotsmuur. Mompelend heel den weg over van het groote geluk, dat voor hen allen zou komen, nu Ratoe Loro Kidoel het gebed van zijn vrouw had verhoord, liep Pak Moor naar zijn hut teug. „Natuurlijk had Gariah, zijn vrouw, gebeden om wat goeds", dacht hij; „om rijkdom zou Gariah wel gebeden hebben . . . ." Terwijl hij hierover liep na te denken, zag hij zijn schoonvader, die schreiend aan den weg zat. „Schreit ge om mij, vader?" vroeg hij. „Nu droog dan maar vlug je tranen, want in plaats van ongeluk, bracht Ratoe Loro Kidoel ons groot geluk! Ze heeft Gariah's gebeden verhoord . . . ." „Dan heeft Gariah om ongeluk gebeden!" snikte de oude man. „Je huis is verwoest door den bliksem, die ook je klappertuin trof. En de storm deed de rest, die nam je geiten en je kippen mee naar de rivier en liet ze daarin verdrinken . . . ." Pak Moor kon niet gelooven, dat het waar was, wat zijn vader hem vertelde. Hij liet den ouden man staan en liep vlug naar zijn dessah. Maar zijn huis was er niet meer, en de klapperboomen in zijn tuin waren geheel verkoold. En op een van deze zwart-verbrande boomstronken zat zijn vrouw te schreien en te jammeren. En ook de kinderen, die bij haar stonden, huilden, want er was geen rijst meer en geen maïs, en zij hadden honger. Zoodra Gariah haar man zag komen, begon ze nog harder te schreien, en toen nu Pak Moor haar vroeg: „Vrouw, wat heb je toch tot Ratoe Loro Kidoel gebeden? Hoe kom je zoo dom? Waarom badt je om ongeluk? SAGEN DER ZEEGEESTEN. 231 ook de Senapati trouw ieder jaar gedaan. Doch nu hij regent van Mataram was geworden, vond hij dit niet meer noodig. Zoo was, tegelijk met het bestuur over Mataram, de ijdelheid gekomen. Weldra ging nu deze ijdelheid over in een soort hoogmoedswaanzin, waarin hij de ongerijmdste dwaasheden vertelde. Zoo vertelde hij op zekeren dag den sultan, toen deze hem had ontboden om hem zijn misnoegen te betuigen, daar hij zich weer niet op het Mauloed-feest had vertoond, dat Ratoe Loro Kidoel, de vorstin van den ZuiderOceaan, hem had verboden daarheen te gaan. „Mijn vorst", zei hij, „u weet misschien niet, dat ik een bijzonder voorrecht geniet bij Ratoe Loro Kidoel". „Zoo, en waarin bestaat dit voorrecht?" vroeg de sultan verbaasd. „Het bijzondere voorrecht, mijn vorst", antwoordde met trotsch gebaar de Senapati, „dat zij mij heeft uitverkoren als haar echtgenoot. Ze heeft mij beloofd, weldra te zullen opstijgen uit de zee, gehuld in een prachtig met paarlen versierd, veelkleurig gewaad, haar bruidskleed. Tal van kleine zeegeesten zullen met haar mee komen, om de korven vol schatten te brengen in het paleis, waar ik met de vorstin zal wonen en dat reeds gebouwd wordt. Doch vóór mijn huwelijk wil ik nog eenige naburige districten gaan veroveren, dat heb ik mijn bruid beloofd". De sultan, denkende dat de Senapati zulke dwaasheden vertelde om hem te laten lachen, en zóó zijn toorn van hem af te wenden, lachte werkelijk en sprak: „Welnu, Senapati, noodig mij dan ook maar op het bruiloftsfeest, als je huwelijk met Ratoe Loro Kidoel plaats heeft. Ik kom dan meteen het paleis zien, dat je laat bouwen". Doch toen nu de sultan eenigen tijd later hoorde, dat de regent van Mataram (de Senapati) werkelijk een prachtig paleis had laten bouwen en ook reeds vele SAGEN DER ZEEGEESTEN. 235 afschuwelijker dan de vorstin is deze zeegeest, 't Eenige menschelijke, dat hij heeft, is zijn hoofd. Hij heeft echter het lichaam van een haai en zooveel armen en beenen als een duizendpoot; de voorpooten heel lang, de achterpooten voorzien van weerhaken. Daarmee trekt hij de menschen naar den bodem der zee. Daar heeft fCiai Bëlorong zijn paleis, dat geheel uit levende menschen is gebouwd. X)ok de palen, waarop het dak rust, zijn levende menschen. Dit zijn de lieden, die ontevreden waren met hun bestaan en daarom Kjai Bëlorong vroegen hen rijk te maken. Zeven jaren mogen zij dan van de schatten, die de zeegeest hen zendt, genieten, maar zijn die zeven jaar voorbij, dan haalt hij hen weg van de aarde en sleept ze mee naar zijn onderzeesch paleis. Vele sagen zijn van Kjai Bëlorong in omloop. Ik begin daarom met: 1. Hóe Kjai Bëlorong den hebzuchtigen Saridjan strafte. Vele eeuwen geleden woonde in het Rijk van Bagelén (Midden-Java) een machtig vorst, die zóó-goed en zóó mild was, dat men hem „de edelmoedige" noemde. Geen bedelaar verliet hongerig of zonder aalmoes zijn paleis. En verwoestte soms een aardbeving of een bandjir ') de huizen zijner onderdanen, of bedierf een walang-sangit 2)plaag hun sawahs 3), dan vergoedde deze edelmoedige vorst een groot gedeelte der geleden schade. Zoo kwam nu ook op zekeren dag Pak Soeroh, een oppassend landbouwer, zich bij den vorst beklagen, dat een bende veedieven, die reeds lang den omtrek onveilig maakten, zijn buffels hadden geroofd; twee groote, sterke dieren. 1) Overstrooming. 2) Lichtgroen, gevleugeld insect, dat een afschuwelijke stank verspreid, en daardoor de sawah's bederft. 3) Rijstvelden. 236 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „En geld om nieuwe buffels te koopen, heb ik niet, o, vorst", klaagde de man. „Wel, dat behoeft ook niet, Pak Soeroh", sprak de vorst op vriendelijken toon. „Ga jij nu maar naar je déssah terug. Morgen zend ik je een paar buffels, die nog flinker en sterker zijn, dan die de veedieven je ontstalen." Vroolijker dan hij dien morgen uit de dessah was vertrokken, keerde Pak Soeroh in den namiddag daar weer terug. De eerste, dien hij daar ontmoette, was zijn buurman, Pak Saridjan, een man, die even lui als hebzuchtig was, en die alleen werkte, wanneer de honger hem er toe dreef. „Wel, Pak Soeroh", begon hij, „waarom kijk jij zoo vroolijk. Toen je vanmorgen je buffels miste, keek je toch heel anders". „Zou jij ook niet vroolijk zijn, als de vorst je een paar andere buffels gaf?" vroeg Pak Soeroh. „Morgen kunnen ze al hier zijn, en dan begin ik dadelijk met het omploegen van mijn sawah. Als je wilt, kun je me helpen", vervolgde hij goedig tot zijn luien buurman. Pak Saridjan echter, die zei, dat hij veel te moe was, om op de sawah te werken, keerde zich toen om en liep verder de dessah door. Zoo langzaam voortgaande, kwam hem iets in de gedachte. „Als het zoo gemakkelijk gaat den vorst te bepraten", dacht hij, „kan ik het ook wel eens wagen, hem een paar buffels te vragen. Hij kan toch onmogelijk weten, dat ik nimmer een buffel heb bezeten, en hij zal me zeker wel een paar dieren geven, wanneer ik hem vertel, dat de veedieven ook mijn buffels meenamen . . . ." Den volgenden morgen stond nu Pak Saridjan schreiende voor het vorstenverblijf te wachten, totdat de vorst hem zou zien en dan zou vragen, waarom hij, Pak Saridjan, zoo bedroefd was. In plaats van den vorst, zag hem een oud vrouwtje, 242 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. zijn weg door het woud vond. En aan niets anders denkende, dan aan het verzamelen van de kiezelsteenen, vergat hij zelf Kala (den Tijd)! Vriend Kala echter liet niet met zich spotten. Hij vergat Pak Saridjan niet. Met vaart snelde hij voort, zeven lange jaren, totdat op zekeren dag hij Pak Saridjan er aan kwam herinneren, dat de zeven jaren, die Kjai Bëlorong hem had toegestaan, om rijkdom te vergaren, verstreken waren. Hij kwam, in den vorm van een kalong, aan den luiaard vertellen, dat Kjai Bëlorong hem wachtte. Juist meende dien dag Pak Saridjan, dat zijn berg van kiezelsteenen nu groot genoeg was om door het reuzenvuur in diamanten, goud en andere kostbaarheden te worden omgetooverd. Hij was dan ook zeer verbaasd weer een kalong bij zijn hut te zien en die tot hem te hooren piepen: „Kom met me mee, Kjai Bëlorong wacht je!" „Zeg hem, dat ik nog niet komen kan!" riep Pak Saridjan met een van angst bevende stem. „Zeg hem, dat ik zal komen om hem te bedankén, wanneer ik, beladen met schatten, naar mijn dessah terugkeer. Nu kan ik nog niet van hier gaan; vandaag werp ik mijn steenen op het eeuwigbrandende vuur". „Kom mee", piepte weer de kalong. „Ge hebt geen tijd meer om de steenen op het eeuwigbrandende vuur te werpen. De zeven jaren, die Kjai Bëlorong u toestond, zijn heden verstreken. En naar uw dessah zult ge nooit meer terugkeeren . . . ." „En mijn steenen dan? Al mijn tot een berg opgehoopte schatten?" vroeg Pak Saridjan bijna schreiende. „Heeft iemand je ooit gezegd, om zeven jaar lang zooveel kiezelsteenen te verzamelen, dat ze een berg vormen?" vroeg de kalong. „Maar jij riep het me toch toe", kermde Pak Saridjan. En vóór hem, gezeten op een golf, wenkte hem de afzichtelijke Kjai Bëlorong .... SAGEN DER ZEEGEESTEN. 343 „Jij riep toch: „Verzamel de kiezelsteenen tot één grooten hoop en werp ze daarna op het vuur!" „Neen, ik was het niet, die dit riep", piepte de kalong. „'t Was alleen je grenzenlooze hebzucht, die je deze gedachten ingaf. Maar nu ben ik gekomen om je te zeggen, dat de zeven jaren voorbij zijn en dat Kjai Bëlorong je wacht. Kom, haast je wat, want ga je niet tot hem, dan zal hij tot jou komen en dan . . . ." Lustig vlamde het eeuwigbrandende groote vuur in de hut. Hoog, heel hoog opgehoopt tot een grooten berg, lagen vóór de hut de helder witte kiezelsteenen. En de kalong zweefde, als een dreigend spook, boven Pak Saridjan's hoofd. Bang, doodsbang werd nu de man, zelfs voor den kalong. Van angst sloot hij de oogen en toen hij ze weer opende, stond hij aan het Zuiderstrand, vlak bij de zee. En vóór hem, gezeten op een golf, wenkte hem de afzichtelijke Kjai Bëlorong, en daarna zijn vele armen uitstrekkende, greep hij Pak Saridjan en sleurde hem mee naar de diepte, om als paal te dienen in zijn onderzeesch verblijf. 2. Hoe Rasoel bin Rachman werd gestraft. Rasoel bin Rachman, een slimme, slechte man, had zijn vermogen verspeeld. En daar geen zijner oude vrienden hem iets wilde leenen, ging hij naar den ouden, blinden, als zeer rijk bekend staanden Joesoef bin Salim en maakte hem wijs, dat hij een voornaam koopman was uit Arabië, en dat hij zich op Java wilde vestigen. Hij overtuigde den blinden grijsaard van zijn onmetelijken rijkdom, door hem geslepen glassteenen, die hij zelf diamanten noemde, te laten voelen, leidde hem daarna met nog tal van mooie praatjes om den tuin, en toen hij nu zoodoende den ouden man voor zich gewonnen had, vroeg hij hem zijn schoone en eenige dochter, Sëlima, tot vrouw. Vertrouwende op Rasoel bin Rachman's schoone 244 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. woorden van rijkdom en braafheid, gaf Joesoef bin Salim hem Sëlima. „Wees goed voor haar", sprak hij tot zijn schoonzoon, nadat het huwelijk voltrokken was: „ze is zoo lief en hartelijk; ze is mijn eenige steun en troost. Blijf daarom met haar wonen in mijn huis. Ik kan mijn kind niet missen". „Ik zeide u toch, vóórdat ik Sëlima's hand vroeg, dat ik mij op Java wilde vestigen", begon nu Rasoel bin Rachman. „Over eenige weken vertrek ik met Sëlima daarheen . . . ." „En ik dan?" vroeg de grijsaard. „Moet ik dan hier hulpeloos en verlaten achterblijven? Neen, mijn zoon, zoo wreed kunt ge toch niet zijn. Bedenk dat ik oud ben en blind. En zoo heel lang zal ik u niet meer tot last zijn. Neem mij daarom met u mee naar het land, waarheen gij met Sëlima wilt gaan". Toen de sluwe Rasoel bin Rachman den grijsaard hoorde smeeken hem mee te nemen op zijn reis over de zee, gleed een lach van voldoening over zijn donker gelaat, daarna sprak hij; „Maar, vader, natuurlijk nemen wij u mee naar Java, zoo ge dit verlangt. Doch ge kunt toch al uw bezittingen niet mee op het schip nemen . . . „O, ik zal alles wat ik bezit verkoopen", antwoordde Joesoef bin Salim, „en gij, mijn zoon, kunt dan het geld bewaren, totdat we op Java aankomen". De grijsaard verkocht nu zijn huizen, zijn land en zijn groote kudde geiten en al zijn koperwerk, zoodat de lederen zak weldra met goud en zilverstukken was gevuld. „En waar hebt ge uw geld?" vroeg hij zijn schoonzoon, toen hij hem bij het aan boord gaan den gevulden zak overhandigde. „Hier, vader, hier is mijn geld", antwoordde de sluwe schoonzoon, en hij gaf den ouden, niets kwaads vermoedenden man, diens eigen goedgevulden zak in handen. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 245 „Ja, ja, zoo'n lederen zak kan veel geld torschen", zei hij en hij glimlachte tevreden bij de gedachte, dat Rasoel bin Rachman toch zoo heel rijk was en daarbij zulk een braaf zoon. Verheugd daarover drukte hij zijn schoonzoon de hand en vervolgde: „Ge zijt een braaf man, mijn zoon! Moge Allah je braafheid spoedig beloonen". Twee dagen waren ze reeds op zee, toen er een hevige storm kwam opzetten. Woest kookte en bruiste de zee, en de hemelhooge golven wierpen het schip heen en weer, alsof 't een notedop was. De oude Joesoef bin Salim, die niet anders dacht, dan dat ze zouden omkomen, sprak met grooten angst in zijn stem tot Rasoel bin Rachman: „Mijn zoon, als we dan toch moeten sterven, wil ik eerst mijn gebeden doen. Breng mij daarom aan dek. Hier beneden kan ik niet met Allah spreken". Als een braaf zoon geleidde nu Rasoel bin Rachman zijn schoonvader naar dek, zette hem daar neer in een afgelegen hoekje en sprak: „Nu kunt ge met Allah spreken, vader". Reeds viel de duisternis in, en nog zat de oude man zijn gebeden prevelend in het hoekje, waar hij zat tusschen twee groote kisten, en waar geen sterveling hem zag. En toen het nu geheel duister was gewórden, sloop naar dit hoekje Rasoel bin Rachman, nam den grijsaard op in zijn sterke armen, en nog vóórdat deze iets kon zeggen, wierp hij hem in de hooge golven. Luid weeklagende vertelde hij daarna aan Sëlima, dat hij straks vader aan dek had gebracht, en dat nu de oude man nergens meer te vinden was. „Ach, hij is misschien meegenomen door de zee!" klaagde hij. „Ach, die arme, goede vader!" Zoo klaagde ook Rasoel bin Rachman zijn groot leed aan allen op het schip. En omdat men zag hoe zielsbedroefd hij was, beklaagde men hem en noemde hem „een goed zoon"! 246 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Doch Kjai Bëlorong;, die den ouden man had opgevangen, had Rasoel bin Rachman's misdaad gezien, en hij besloot den wreeden schoonzoon streng daarvoor te straffen. De moordenaar zelf bekommerde zich niet, om wat hij misdreven had. Op Java aangekomen vestigde hij zich in den omtrek van Bagelèn, verbraste en verspeelde daar weer spoedig het geld van zijn schoonvader, zoodat weldra de lederen zak geheel ledig was. Rasoel bin Rachman werd nu weer zoo arm als vóór zijn huwelijk. Hij bezat niets meer, zoodat hij zelf de gebruikelijke sëlamêtan ') niet kon geven op den dag der besnijdenis van zijn eerstgeboren zoon. Op dien dag liep Rasoel bin Rachman bedroefd en radeloos, omdat geen zijner vrienden hem iets wilde leenen, langs het Zuiderstrand. En zoo denkende aan al het geld, dat hij met spelen en brassen had verloren, zag hij niet het rotsblok, waarop een oud mannetje zat, dat bezig was met rijst uit een pisangblad te eten. Hij liep nog al erg hard tegen dit rotsblok aan. 't Mannetje viel, — de rijstkorrels vlogen naar alle kanten — en het pisangblad werd opgenomen door den wind, tot heel, heel ver. 't Mannetje, zoo op eens van zijn middagmaal beroofd, snauwde boos tot Rasoel bin Rachman: „Zeg eens, ben je blind? Kun je geen rotsblok meer onderscheiden? Wat zoek je hier? Kom, ga heen!" „Ik kon het waarlijk niet helpen", verontschuldigde zich Rasoel bin Rachman. „Ik zag het rotsblok niet, omdat ik liep te denken, hoe ik aan geld zou kunnen komen, om de sëlamêtan te geven voor mijn zoon, die dezen namiddag besneden wordt . . . ." „Zijt ge zóó arm? Gij die zóó rijk waart?" vroeg het 1) Feestmaal. Offermaal. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 247 mannetje. „Wat deedt ge dan wel met den lederen zak vol geld, dien je schoonvader, Joesoef bin Salim, je naliet?" Rasoel bin Rachman sidderde toen hij het mannetje zóó tot hem hoorde spreken. Doch vóórdat hij iets kon zeggen, vervolgde het ventje: „Je ziet, dat ik alles weet, Rasoel bin Rachman. Daarom wil ik je een goeden raad geven. Roep Kjai Bëlorong aan. Hij alleen kan je helpen". „Kjai Bëlorong zal mij niet verhooren, als ik hem aanroep", zuchtte Rasoel bin Rachman. „Nimmer heb ik aan den zeegeest geofferd, nóch aan Ratoe Loro Kidoel". „Gij zelf zult de offerande zijn", sprak spottend het mannetje, en daarna den hem verbaasd aanstarenden man den rug toekeerend, liep het op zijn korte beentjes heen. „Een vreemd kereltje", dacht Rasoel bin Rachman, hem naziende; „hij gelijkt wel wat op mijn schoonvader die ... . Maar neen, 't is toch Joesoef bin Salim niet, dien de golven meevoerden. En blind is hij ook niet". Zoo denkende keek Rasoel bin Rachman naar de zee. Juist duikte daaruit een vreemd hoofd op. 't Was een reusachtig groot hoofd met lange haren en baard van zeewier. „Zou dit mensch Kjai Bëlorong zijn", dacht hij weer. „Zou ik hem durven aanroepen en vragen me te helpen?" En toen riep hij heel hard: „Kjai Bëlorong! Groote Kjai Bëlorong!" Dadelijk zonk nu het vreemde hoofd naar de diepte, en een stem, die klonk gelijk het rollen van den donder, bulderde hem toe: „Wat verlangt ge van Kjai Bëlorong!" „Groote, machtige Kjai Bëlorong, ik verlang niets anders dan een offermaal te geven ter eere van het besnijdenisfeest van mijn eerstgeboren zoon", was Rasoel bin Rachman's smeekend antwoord. 248 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. „Welnu, geef dit offermaal", bulderde weer de stem, nu van uit de diepte der zee. „Voor dit offermaal heb ik geld noodig, o, groote Kjai Bëlorong", hernam Rasoel bin Rachman. „Daarom wilde ik u vragen mij zooveel geld te geven, als ik verloren heb . . . ." „Het geld, dat je verbrast en verspeeld hebt, bedoel je", bulderde nu nog harder de zeegeest. „Welnu, ik zal je geld geven, zooveel geld, dat ge niet alleen het offermaal kunt geven, doch ook zeven lange jaren in rijkdom kunt leven. Zijn die zeven jaren echter verstreken, dan behoor je mij toe. En ga nu naar huis terug, kijk daar onder de baleh-baleh ') en geef daarna het offermaal . . ." „En daarna breng ik u, groote, machtige Kjai Bëlorong, een offer van bloemen en wierook en vruchten, en . . . ." begon nu zeer verheugd Rasoel bin Rachman. „Geen bloemen, nóch wierook, nóch vruchten zult ge mij als offer brengen", sprak de zeegeest. „Gij Rasoel bin Rachman, zult na zeven jaren zelf dit offer zijn . . ." Nu eerst begreep Rasoel bin Rachman de woorden van het mannetje, dat op het rotsblok zat. Hij begon te beven over al zijn leden van angst, doch daarna trachtte hij zich zelf gerust te stellen met de gedachte, dat zeven jaren een lange tijd was, waarin zoo heel veel gebeuren kon, en dat zeven jaren in rijkdom te kunnen leven, toch beter was, dan altijd armoede te lijden. Hij liep nu ook in opgewekte stemming naar zijn huis terug, en beval zijn vrouw, die hij schreiend aantrof, omdat ze geen offermaal zou kunnen geven, eerst eens onder de baleh-baleh te kijken. Sëlima, die hem niet begreep, bleef zitten en begon nog harder te schreien, denkende dat haar man gek was geworden. Rasoel bin Rachman kroop nu zelf onder de baleh- i) Rustbank. SAGEN DER ZEEGEESTEN. 263 Karoeman zag staan op de golven, sprak hij: „Ja, 't is waarlijk een kleine zeegeest. Dien moeten wij vriendelijk ontvangen. Werpt dus dadelijk de ladder uit, opdat de geest ons schip kan beklimmen". Zoodra nu de ladder over de verschansing hing, klom Karoeman naar boven, en toen hij daar stond tusschen de mannen op het dek, begon hij heel hard te lachen. Daarom begon de kapitein er aan te twijfelen, of 't wel een echte zeegeest was. Hij fluisterde nu zijn volk toe: „We zullen hem aan onze tafel noodigen en zien, of hij van onze spijzen eet. We weten dan dadelijk, of 't een gewone jongen of een geest is". Karoeman was een gezonde jongen en ... . hij had honger. Hij at daarom met smaak van de spijzen, die men hem voorzette, en zei dat hij alles lekker vond. Woedend was de kapitein, toen hij bemerkte, dat Karoeman geen zeegeest was. „Hij is een jongen, een ellendige kwajongen, die zijn kunsten op het water vertoont!" schreeuwde hij. „Vooruit mannen, bindt hem aan den mast, en sla er op los, totdat hij ons het kunstje heeft geleerd, hoe men over de zee kan wandelen, zonder te verdrinken". „Ik behoef niet aan den mast gebonden te worden", begon nu Karoeman. ,,'t Is geen kunstje, dat ik doe. 't Komt alleen door mijn waterschoenen, dat ik niet verdrink". Wie hem die waterschoenen gegeven had, dat vertelde Karoeman niet. „Beste jongen", hernam de kapitein, „die waterschoenen moet je mij geven, Ik heb er meer aan, dan jij". „U kunt ze krijgen", sprak Karoeman, „maar ge moet er mij iets voor teruggeven, dat ook nuttig is". „Ik zal je een badjoe *) ervoor in de plaats geven", zei de kapitein. „Als je dit aantrekt, dan kunt ge door de lucht vliegen als een vogel". 1) buisje. 204 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Karoeman, die wel graag door de lucht wilde vliegen, trok nu de waterschoenen uit en het badjoe aan, en zoodra hij dit deed, vloog hij, alsof hij een vogel was, de lucht in. In dien tijd had de kapitein de waterschoenen aangetrokken. Doch nauwelijks waagde hij zich daarmee op de zee, of hij hoorde een honend lachen, en toen voelde hij, dat hij begon te zinken. „Haal me binnen boord!" schreeuwde hij de bemanning toe. „Die jongen heeft ons een poets gebakken. En nu lacht hij me nog uit ook . . . ." 't Was echter niet Karoeman, die had gelachen. Kjai Bëlorong had dit gedaan, toen hij den kapitein met de waterschoenen op de golven zag. Karoeman was reeds ver weggevlogen. En hij vloog steeds verder. Hij vloog over bergen en door dalen, over heuvelen en bosschen, en zoo. kwam hij ook boven een vallei, waarin diepe holen, die onder allerlei planten verborgen waren. In deze vallei daalde nu Karoeman neer. Hij liep een der holen binnen, waar het zeer donker was, en daar in deze ondoordringbare duisternis, verscheen hem, door een helder licht omgeven, een afschuwelijk leelijke heks, met een duif in de eene, en een doodshoofd in de andere hand. En onder het prevelen van een rapal ') liet zij de duif los, die, na eenige malen om haar heen gevlogen te hebben, op de aarde neerdaalde, en daar veranderde plotseling het dier in een mensch. Karoeman was als verlamd van schrik, toen hij in dit mensch zijn vader herkende. En toch geleek Pak Karoeman in niets meer op den man, die voorheen zoo gelukkig was. Want nü was er alleen droefheid op zijn gelaat. En met een stem, die dof en hol klonk, begon hij tot den knaap: „Karoeman, mijn zoon, vergeef me, dat ik luisterde naar Ma Dongso's booze i) tooverspreuk. 288 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. al het leed, dat hem, Towie, is overkomen, totdat hij ten slotte wegkwijt en ... . sterft.... Doch hij sterft niet als een gewoon mensch. Want Towie's lichaam verteerde niet. Het verdroogde geheel. De legende zegt daarom van Towie, dat hij een half-god was, en in den goden-hemel werd opgenomen. Zoo blijft dan ook nog altijd Towie's naam voortleven, onder de bevolking der Kei-eilanden. HOOFDSTUK VI: DAJAKsMYTHEN. 1. De mythe van de schepping der wereld. r ■ ^OEN de aarde nog niet bestond en er niets was I dan lucht, kwam een spin aan haar draad uit den -X. hemel neêrdalen, en zoo dalende weefde zij haar web. Zoodra nu het web gereed was, viel daarin een steentje, zoo groot als een kleine, ronde koraal. Dit steentje werd steeds grooter, eerst zoo groot als een groote koraal, daarna kreeg het de grootte van een nagel, toen nam het den vorm aan van een mossel, weldra werd het een kleine schijf, daarna een rond bord, dat dadelijk een matje werd. Dit matje groeide, totdat het een groote mat was geworden, die de geheele ruimte onder den hemel innam. Op deze ruimte viel van uit den hemel een slak, die op de mat bleef kleven. En toen er nu ook spoedig daarna een worm uit den hemel viel, werd uit deze twee diertjes de eerste aarde gevormd. Deze kleine hoeveelheid aarde nam nu weldra zóó in omvang toe, dat in korten tijd de geheele mat daarmee bedekt was. Toen viel op deze aarde een klein boompje, dat hoe langer hoe grooter werd en waaromheen kleine stammetjes opschoten. Nu viel er ook een krab uit den hemel, die met haar pooten zóó de aarde begon om te woelen, dat daardoor bergen, dalen, rivieren en beken ontstonden. Een zware regenbui vulde daarna al deze rivieren en beken met water, terwijl het water, dat de aarde had gedrenkt, daarin allerlei planten deed onstaan. Vele aardvruchten sproten nu ook uit de aarde op, ook de bamboe, de maïs, de rijst-halmen, de oebi ') en ook de vruchtboomen. Zoodra nu de aarde met boomen en planten was bedekt, daalden er twee geesten, een mannelijke en een vrouwelijke geest, van uit den hemel op de aarde neêr. De mannelijke geest heette Bélare Adjè Awè; de vrouwelijke i) een aardvrucht. Javaansche Mythen en Legenden. 19 290 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. Këtot Era Podè. Beide geesten zetten zich neer onder een der grootste boomen, want ze waren gekomen om de aarde te bevolken. Doch omdat zij geesten waren, konden zij niet met elkander trouwen. De mannelijke geest begon nu uit een der boomtakken een zwaard-greep te snijden, en toen een Weefstoel voor den vrouwelijken geest. Maar toen de vrouwelijke geest den weefstoel opnam, om dien te bekijken, viel hij uit haar handen en kwam juist neer op de plek waar de zwaard-greep lag. De weefstoel en de zwaard-greep trouwden nu te zamen, en uit dat vreemde huwelijk ontstond iets, dat wel eenigszins op een mensch geleek, doch het had slechts een hoofd; 't bezat armen noch beenen, en er zat geen leven in. Twee van deze gedrochten, die precies op eikair geleken, werden uit dit huwelijk geboren. Doch op het zien van deze afzichtelijke wezens schrok het geesten-paar zóó hevig, dat het plotseling weer naar den hemel terugvloog. Twee kinderen Werden er nu weer uit de twee arm- en beenlooze monsters geboren, en deze kinderen kregen weer twee kinderen, die Klobe Ange en Klobe werden genoemd. Deze twee, die zich eenigszins konden bewegen, brachten weer twee nakomelingen voort, die alleen zitten konden. Uit deze twee nu, werden de echte menschen geboren, een man en een vrouw. De man heette Paran Poeloet Loewe, de vrouw Oedjoeng Malew Leka. Dit menschenpaar kreeg nu een dochter, die zulke verbazend lange armen had, dat zij daarmee tot aan den hemel kon reiken. Deze dochter, Latei Lalau heette ze, kreeg ook twee kinderen, Amei Awi en Boeroeng Oene. Deze kinderen kregen nu de heerschappij over de geheele aarde, en zij werden de goden van den landbouw. Twaalf kinderen werden er uit deze twee goden geboren; acht gewone, en vier bijzondere kinderen. Deze bijzondere kinderen werden de verschillende maanstanden; hun namen waren dan ook: Kèrebso (de opkomende maan of nieuwe maan). DAJAK MYTHEN. 291 Kèlo-ong Pajang (halve maan of eerste kwartier). Karnat (volle maan). Penjerom Dom (donkere maan of laatste kwartier). Deze vier bijzondere kinderen zonden Amei Awi en Boeroeng O ene naar den hemel, en daar ziet men ze nu nog om beurten bij onbewolkte lucht. Doch de acht gewone kinderen bleven op de aarde. Deze kinderen lieten de ouders een hoogen berg beklimmen. Daaruit zouden ze dan kunnen zien, wie van hen vrije lieden, en wie slaven zouden zijn. Zij, die het eerste den bergtop bereikten, maakten zij daarom slaven, omdat die bleken sterker te zijn, dan zij, die halfweg bleven steken. Deze minder sterken werden nu de vrije lieden, terwijl zij hen, die bijna aan den voet van den berg waren achtergebleven, hoofden van den stam maakten. Daarna zeiden zij tot deze kinderen, dat ze zich moesten gaan verspreiden naar alle kanten, en de stam-ouders moesten worden der Dajaks. Toen nu, nadat hun kinderen waren heengegaan om zich te verspreiden, de ouders alleen overbleven, namen zij een doek, uit witte boomschors geklopt, en een mat, en gingen daarmee naar een grooten boom. Van dezen boom schraapte Amei Awi een groote hoeveelheid schors en bewaarde die zorgvuldig in den doek, en ook in de mat. Daarna sneed hij wat lange rottan en bouwde daarvan een huis, met uit bamboe gevlochten muren. Zoodra dit huis gereed was, strooiden de man en de vrouw de verzamelde boomschors daar omheen, en daaruit ontstonden toen varkens, honden en kippen. En ook weer menschen, die wèl schoon en flink van gestalte waren, doch stom. Heel bedroefd waren nu Amei Awi en zijn vrouw, omdat deze schoone, flinke menschen niet konden spreken. Denkende dat het onwil was, trachtten zij hen, door het geven van geschenken, er toe over te halen toch iets te zeggen, en toen ze nu begrepen, dat deze menschen wèKnilden, doch 292 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. niet konden spreken, werden zij radeloos van droefheid. Ten einde raad en niet wetende, hoe hij deze stomme menschen tot spreken zou kunnen krijgen, ging Amei Awi op een morgen op de vischvangst, en toen hij een flink aantal groote, schoone visschen had gevangen, bracht hij de dieren naar huis en beval zijn vrouw ze te koken. Hij en Boeroeng Oene, en ook de menschen, aten nu van de visschen, en toen deze laatsten een groot gedeelte hadden verorberd, begonnen ze op eens te spreken. Doch het bleek dat het toch maar heel gewone menschen waren, uit boomschors voortgekomen, want ze werden oud en stierven. Van deze boomschors-menschen, stammen de Bahau Dajaks af, zegt de legende. De twee machtige geesten, eigenlijk waren het goden, Amei-Awi en Boering Oene, hadden nu hun taak volbracht en bleven nu ook niet langer op de aarde. Ze kozen daarom hun verblijf in de onderwereld, de wereld, die onder de aarde ligt, en daar beheerschen zij nu nog alles, wat op en onder de aarde groeit. Van hun goedheid hangt dan ook de uitkomst van den oogst af. En daarom, hoe meerde Dajak offert aan Amei-Awi en Boeroeng Oene, hoe grooter de oogst zal zijn, van wat hij geplant heeft of gezaaid. Vandaar ook de groote oogstfeesten, waarbij het hoofd, uit naam van den geheelen stam, de priesteressen moet verzoeken de voorgeschreven bezweringen en smeekingen tot de geesten te laten uitvoeren. Doet hij dit niet, dan is hij er zeker van, dat de oogst zal mislukken. 2. De vlekken op de maan. De vier bijzondere kinderen, die door Amei Awi en Boeroeng Oene naar den hemel waren gezonden om daar de verschillende maanstanden te worden, waren allen even schoon en blank van gelaat. Doch Karnat, de volle maan, was de schoonste van het viertal. Haar gelaat was vol en rond, en glansde als het fijnste zilver. Dit wekte de jaloezie haar een schotel vol van de gloeiende boeboer in het gelaat wierp. 3°4 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. mensch onsterfelijk maken. Beloof me daarom ook, dat jij geen druppel daarvan zult proeven". „Ik beloof het", zei de witte kraai en daarna vloog zij weg om het levenswater te halen. De levensbron lag heel ver, en de witte kraai werd moe en dorstig, zoodat, toen zij de kruik met het levenswater had gevuld, zij grooten lust kreeg, om eenige druppels van dit vocht te drinken. „Allah zal niet kunnen zien, dat er eenige druppels water ontbreken" dacht zij. „En waarom zou ik mijn dorst niet mogen lesschen met dit water. En dan zou ik ook wel graag onsterfelijk willen worden . . ." Zoo dacht de witte kraai. En hoe meer zij er over nadacht, hoe meer ze naar de onsterfelijkheid verlangde, totdat ze op eens den lust, om van het levenswater te drinken, niet langer kon weerstaan en, op eenige druppels na ... de kruik leeg dronk. „Is dat de kruik vol levenswater, die ge me zoudt brengen?" vroeg Allah, toen hij de weinige druppels levenswater den mensch had ingegeven. „Want weet, dat ik met deze paar druppels wèl den mensch het leven kan geven, doch niet onsterfelijk kan maken. Hebt ge de kruik niet geheel kunnen vullen, mijn bode? Waarom deedt ge dit niet?" „Er was geen levenswater meer in de bron des levens", jokte de witte kraai. Daar kwam op eens een ekster aanvliegen, ook hiar veeren waren toen nog geheel wit. Ze vloog recht op Allah aan en riep: „De witte kraai jokt, groote Heer, ze heeft zelf van het levenswater uit de kruik gedronken. Ik zat in een der boomen bij de levensbron en zag haar drinken...." Toen Allah dit hoorde, was hij zóó boos op de wittè kraai, dat hij haar de schoone, witte vederen afnam en haar daarvoor in plaats zwarte gaf. En toen nu de zwarte vogel met een van schaamte gebogen kopje voor hem stond, sprak Allah tot haar en DE CHOLERA, DE DOOD EN DE VREES. 305 tot de ekster: „Ik verjaag u beiden uit het paradijs. Gij, kraai, omdat ge van het levenswater dronk en daarna jokte! En gij, ekster, omdat ge hebt geklikt en geklapt. Daarom zult gij nu ook de helft van uw witte vederen moeten missen, en, evenals de kraai, zal ik u daarvoor zwarte in de plaats geven!" Zoo komt het nu ook, dat de ekster zwarte en witte vederen heeft, en dat de kraai zwart is. Maar of het levenswater de kraai onsterfelijk heeft gemaakt, dat vertelt deze sage niet. Hoe de zons* en maansverduisteringen zfln ontstaan. Op een dag, nadat de aarde was voltooid, de zee was gekarnd, en de bronnen waren gevuld met het levenswater, kwamen de goden bijeen, om dit water des levens te drinken, dat hen onsterfelijk moest maken. Ze dronken zooveel ze maar konden, uit groote aarden kruiken. Terwijl ze daarmee bezig waren, daalde Rèmboe Tjoeling, een booze reus, van uit de lucht op de aarde neer. Een der goden zette juist zijn kruik, die nog half gevuld was, even neer, en de boeta (reus), die ook graag onsterfelijk wilde worden, was zóó onbeschaamd, dat hij zonder den goden te vragen, of het wel geoorloofd was, de waterkruik opnam, die aan zijn reuzen-mond zette en toen in één teug ledigde. Batara Tjandra, een der machtigste der goden, wiens kruik juist ledig was, zag het en maakte Wishnoe opmerkzaam op het ongehoorde, dat onder hun oogen op deze plek gebeurde. „Zie toch eens, broeder Wishnoe, hoe die leelijke boeta van ons levenswater drinkt! Dat mogen we toch niet toestaan, broeder . . ." zei hij. „Kom, laat hem drinken", sprak Wishnoe goedig. „Als hij drinkt van ons levenswater", begon weer Batara Tjandra, „dan zal hij óók onsterfelijk worden. En wie van ons zal hem dan kunnen overwinnen, zoo hij ons den oorlog verklaart?" Javaansche Mythen en Legenden. 3o6 JAVAANSCHE MYTHEN EN LEGENDEN. ,,'t Is zoo, Batara; Tjandra, 't is waar, wat je zegt", sprak Wishnoe. „Daarom zal ik zorgen, dat hij het opgedronken water weer uitspuwt, zoodat hij niet onsterfelijk kan worden". Terwijl Wishnoe zoo tot Batara Tjandra sprak, spande hij zijn boog, en nam Tjakra, zijn alles vernietigenden pijl, en schoot dien af op den brutalen boetè. Tjakra, Wishnoe's allesvernietigende pijl, trof boeta Rëmboe Tjoeling juist in den hals, zoodat hij het reeds ingeslikte levenswater, met een breeden straal weer uitspuwde, en daarna viel hij doodelijk getroffen op de aarde neer. Wishnoe, niet anders denkende, dan dat nu de boeta dood was, sloeg hem het hoofd af. Maar ziet, nauwelijks was Rémboe Tjoeling's hoofd van diens lichaam gescheiden, of het vloog met een vervaarlijk gebrul de lucht in. „Wat nu?" vroeg Wishnoe. „Laten wij óók de lucht invliegen, en het hoofd terughalen", sprak Batara Tjandra. Beiden, Wishnoe en Batara Tjandra, vlogen nu het hoofd van Rëmboe Tjoeling achterna en trachtten dit te grijpen. Doch dit was niet meer mogelijk, omdat het hoofd veranderd was in een Rahoe, een Titaan. En een wreede Rahoe werd het hoofd van Rëmboe Tjoeliajj. Zóó wreed, dat zijn wijde mond soms de zon of de maan tracht te verslinden. Hij slikt die door, héél, heel langzaam. Maar omdat hij alleen een hoofd heeft en geen lichaam, gaat de zon, zoowel als de maan, door zijn mond, doch komen weer te voorschijn uit zijn hals, waar Wishnoe's pijl hem trof. En eens, na ontelbare eeuwen, als de wonde aan Rëmboe Tjoeling's hals weer genezen is, en de zon, noch de maan weer uit de wonde, waar Wishnoe's allesvernietigende pijl hem trof, kunnen te voorschijn komen, dan zal er geen licht en geen warmte meer op de aarde komen. Zoo zegt de legende. Zoo zeggen ook de oude lieden uit de dessah, als ze een REGISTER. 3*9 gelui voorspelt, 49; laat zijn eerstgeboren zoon dooden, 49; dood van zijn vrouw, 50; hertrouwt, 50; zijn bezoek aan den pandé, 53; laat zijn ouden slaaf dooden, 54 ; ontbiedt den visscher, 54; zijn laatsten tocht naar het Zuiderstrand, 59; zijn dood, 60. MOERIAH, de afzonderlijk gelegen valkaan, ta. MOHAMMED, 311; wordt achtervolgd doro zijn vijanden, 311 ; kruipt in de grot, 311; wordt gered door de spin, 313. N NAKIR en MONGKIR, de grafengelen, 91; nemen Talim's ziel, 91. NARADA, een der goden, 47; verklaart Raden Pandji bet onmogelijke, 47; vliegt terug naar den goden-hemel, 48. NASIMAN, zoon van den voedster, 157; wü prinses Kembang Melati huwen, 158; onthaalt de witte kraai en vult het kistje met spinnen en schorpioenen, 159; wordt meegevoerd door de golven, 16a. NEBI JANAN, de zeegeest, 270. NGABAL, de boschgeest, 270. NGARIDJO, de visscher, 252; wordt houthakker aan het hof, 253; eet van de manggas, 253; wordt gevangen genomen, 255; wordt uitgezonden om den kroonprins te zoeken, 257; wordt door Kjai Bëlorong gered, 258. NGËLMOE, bovennatuurlijke macht, 62; (er bestaan vele soorten van Ngëlmoe). NGOERAWEN, rijk van, 16; rijk uit het Hindoe-tijdperk. NJAI KËSOEMA, 179; brengt Brahma's afgezant koffie en maïskoeken, 180; gaat haar zoon offeren, 181. NJAI RANDA DERMA, 140; neemt den armen jongen in haar dienst, 140; offert alles aan de goden, 142; wordt door de goden beloond, 142. NJAI TOEMILA, 77; waarschuwt Loehama voor het vangen der heilige vischjes, 78; brengt Loehama, als visch, naar de rivier, 80. O OPHIR, de berg, 194. OEDJOENG MALAK LEKA, 290. OEMBANG, zoon van Mahatara, 293. OEMO, kind van Tedjoelong Apong en Boero Ling, 298, valt in de rivier, 299; wordt gered door de geesten, 299. OET, 275; het klapper-afval dreef af, en werd het eilandje, 275. O F. WAT-MAAR, dorp aan de Westkust van Groot Kei, 278. P PADJADJARAN, rijk van, 10; Kaïman's pleegzoon wordt opperhofsmid van, 5a; vorst Moendang Wanggi gaat naar, 53, 58. PAJOENG, 125. PAK KASMIDIN, 129; wil niet aan de Danhjangs offeren, 129; struikelt over de klapper, 132; vindt zijn klappers door de maan opgegeten, 133- PAK SARIDJAN (zie Saridjan). PANDAN de uitgebrande vulkaan, IX Ou PANGÉRAN DJAMODJAJA, 100; wordt door zijn vader verbannen, 102; wordt vergiftigd, 104; zijn dood, 105; zijn overgang in een boom, 106. PAPOEAS, 275; houden een wedstrijd met Towie, 276; geven Towie de Tebobs, 278. PARAN POELOET LOEWE, 290. PASOPATI, 3; zijn voorspelling aan vorst Djamodjojo, 3; wordt gevangen genomen, 4; zijn laatste woorden, 5. PATIH, 17, 150. PENJEROM DOM (laatste kwartier), 291. POETRI DAJANG NGADINA, dochter van den vorst van Madjapahit, 115; wijst haar verloofde af, 115; wordt half in een vogel veranderd, 116; versteend, 118. POETRI DAJANG SOEMBI, prinses van Galoe, 166; verlangt iets onmogelijks, 168 en 171; verdrinkt, *73- 3»° REGISTER. POETRIS SANTANG, dochters van I Mahatara, 293. POLAMAN DE HINDOE, 66; koopt de vischjes, 67; redt de ■weduwe van den Brahmaan, 71; wordt zelf door de vischjes gered, 73; vindt het meertje, 74; sticht de dessah Polaman, 76. POTOH, de booze geest die het miltvuur brengt, 205. PRABOE ARIMBA, vorst, 110; raadpleegt den Tapa over zijn zoon, 110 en 114; strijdt met vorst Wrekrodara, 119. PRAGA, de rivier, 240; Pak Saridjan verzamelt kiezelsteenen aan den oever der, 240. PRAHOE TANGKOEBAN, de berg, 166; ontstaat uit de omgekantelde prauw of prahoe, 170 en 173. PRASANTA, 18; hoveling en vriend van Raden Pandji, 26; verzint een verhaal dat wonderen doet, 30; volgt Raden Pandji op al zijn tochten, 32; geeft goeden raad, 38. R RADEN PANDJI KOEDA WANENGPATI, zoon van den vorst van Djëngallah, 17; zijn huwelijk met Dèwi Angréni, 18; wordt waanzinnig, 25; vindt zijn doode vrouw terug, 26; krijgt den naam Kelana Djajengsari, 32; zijn vele overwinningen, 33; komt in het rijk van Këdiri, 35; zijn strijd met den vorst van Metaoen, 42; huwt Dèwi Sékar Tadji, 43; verandert zich in Karna Djaja, 43; ontmoet zijn broeder, 47; ziet voor de laatste maal Dèwi Angréni, 47. RADEN SAMIDJAN, 101; wordt troonopvolger, 107; zoekt zijn broeder, 108; verandert in een vogel, 108. RADEN TANDOERAN, zoon van vorst Moendang Wanggi, 50; overwint zijn half-broeder, 61. RADJA BAKA, vorst, 5; verbant rijn dochter, 5; draagt Djaka Bandoeng op, een tempel te bouwen, 6. RADJA BANDJIR, 156; verandert zich in een goudgelen vlinder, 157; zendt de witte kraai naar zijn bruid, 159; veroorzaakt een overstrooming, 161; huwt prinses Kembang Melati, 162. RADJA PAHIT, 198; verspeelt de hielige erfstukken zijner voorouders, 198; verlaat zijn rijk en vestigt zich in het rijk van Kadoe en Bagelen, 198; leert het pottenbakken, 200; maakt bamboe-muren op de bergtoppen, 201; verkoopt de koelpotten, 202. RAGGIL KOENING, prinses, 32; Prasanta geeft Dèwi Oenanga oen naam, 32. RAHOE (Titaan), 306; het hoofd van boeta Remboe Tjoeling verandert in een, 306. RAKSASA, daemonische tempelwachter der Hindoe-tempels, 63; de Raksasas schudden hun hoofd, 63; wil Dèwi Djoerangga huwen, 176; maakt een zee van zand, 177; hoort het gekraai der hanen, 178; verandert in een berg, 179. RANGGA GADING, vorst van Padjadjaran, 10; heeft, als troon, de batoe Tjomplang, 10; verstoort het huwelijk zijner dochter, 12. RAOEN of RAWOEN, de berg, 192; Batara Bihma shiipf in den berg, '93- RAPALS (tooverspreuken), 62; de vorst van Bali kende de, 62; de goden gaven Gautama de kunst tot het uitspreken der, 110; de prins begon met het zeggen der, 116, 205. RASOELA, vrouw van Kaïman, 51; wordt de pleegmoeder van het prinsje, 52; zegt haar man een Tapa te raadplegen, 55. RASOEL BIN RACHMAN, 243; misleidt zijn schoonvader, 243; rijn misdaad, 245; roept Kjai Bëlorong aan, 248; geeft den zeegeest zijn zoon, 249; geeft rijn vrouw, 251; wordt blind, 251; rijn wanhoop, 252. RATOE LORO KIDOEL, 204, 211, 23i, 222, 223; geeft Pak Sidin de tirams, 2255 straft Pak Moor, 227. REGISTER. 3" REMBOE TJOELING, een boeta, 305; daalt neer op de aarde, 305; drinkt van het levenswater der goden, 305; zijn hoofd vliegt de lucht in, 306. RETJA MENAK DJINGGAH, prins van Bawerna, 110; op weg naar zijn bruid, 112; ontmoet de endang, 113 ; leert de ngëlmoe en de rapals, 114; zijn verdriet, 115; verandert zich in een tijger, 116; wordt stom en versteend, 117. ROEWANA, prinses, dochter van Radja Pahit, 199; huwt Kadjangka, 200; gaat met Kadjangka de maan bewonen, 202. s SAKIRA, prinses, dochter van den vorst xan Mendang-Kemoelan, 5; wordt verbannen en moet linnen weven, 5; wordt boos en wreed, 6; wordt melaatsen, 9; sterft, 10; moet na haar dood spinrag en alang-alang weven, 10. SAKJA MOENI (kluizenaar), 110; vorst Praboe Arimba roept voor zijn zoon de hulp in van, m; geeft den vorst goeden raad, 1113 vorst Praboe trimba raadpleegt weer, 114; SALANGANEN, nesten dei, 204. SANG KOERIANG, zoon van Poetri Dajang Soembi, 166; wil zijn moeder huwen, 168; doet een reuzenwerk, 169; verdrinkt, 173. SARIDJAN, 236; zijn ontmoeting met Pak Soeroh, 236; zijn leugen, 237; m'Bok Troena vertelt, 238; zijn vertrek naar het Zuiderstrand, 239; roept Kjai Bëlorong aan, 239; koopt een koekoesan, 240; vei zamelt de kiezelsteenen, 241; de Tijd komt in den vorm van een kalong bij, 242; wordt door Kjai Bëlorong meegevoerd naar de diepte, 243. SATHEËN, dorp op de Kei-eilanden, 269; het schip bleef liggen bij, 269. SAWAL, de berg, 10. SELIMA, dochter van Joesoef bin Salem, 243; huwt met Rasoel bin Rachman, 244; volgt haar man naar Java, 245; haar verdriet, 248; volgt haar man naar het Zuiderstrand, 250; haar smeeken tot den zeegeest, 250; komt in het paradijs, 251. SËMEROE, de berg, 133, 174; de bergreus woonde in den, 174; de Raksasa gaat den berg binnen, 175; de bergreus heeft zich neergezet op den top van den, 177. SENAPATI, 229; de ij delheid van den, 231; laat een paleis bouwen, 231; de ontvangts der gezanten door den, 232; roept Ratoe Loro Kidoel aan, 233; vergiftigt zijn weldoener, 234; ontvlucht Mataram en springt in zee, 234. SEPOETRAN, prins, zoon van vorst Djamodjojo, 4; komt ter wereld met een gouden kris, 4. SIDI PAKSA PATIH, 150; gaat naar den berg Idjèn, 150; komt terug met de bloem, 151 ; wil zijn vrouw krissen, 151; is overtuigd van de onschuld zijner vrouw, 152. SINDOE REDJO, vorst, 150; zendt Sidi Paksa naar den berg Idjèn, 150. SINGASARI, rijk van, 16; rijk uit het Hindoe-tijdperk; een voormalige groote tempelstad. Thans een ver vallen dessah, gelegen tusschen Malang en Lawang, 61. SINGASARI, vorst van, 62; weigert zijn dochter aan den vorst van Bali, 62; vraagt den Tapa om raad, 64; roept de boeta's, daemonen en Titanen op, 65; ziet den roem van zijn rijk vergaan, 65; wordt kluizenaar en bereikt een hoogen graad van heiligheid, 66. SINGALANG, de berg, 194. SIWAH, 243; verschijnt aan Pak Saridjan in den vorm. van een kalong, 243. SOEROHWIDJAJA, de kluizenaar, 113- leert Retja Mènak Djinggah de ngëlmoe en de rapals, 114. T TALIM, 90; zijn dood en de komst der grafengelen, 91; wordt een krokodil, 91; wordt een tijger, 92; verslindt zijn kleinzoon, 94. 3» REGISTER. TANGKOEBAN, Prahoe, de berg, 166. TAPA, 12, 64, 134, 136, 145, era. TEBOBS, 278; Towie krijgt de, 378; Towie doodt den stamvader der, 285; het heengaan der, 286. TEDJOELONG APONG, 298, vader van Oemo, 298. TEGAL, rijstveld tegen de heuvels, 89; Tisna Wati wordt een rijst-aar op de, 89. TENGGER, 133, 134, 135- TISNA WATI, dochter van Batara Goeroe, 86; verlangt een gewoon sterveling te zijn, 86; wil een menschenzoon huwen, 87; daalt neer op de aarde, 88; wordt door haar vader in een rijst-aar veranderd, 89. TITANEN, 65, de vorst van Singasari roept de, 65; Remboe Tjoeling's hoofd verandert in een Titaan, 306. TJAKRA, Wishnoe's alles vernietigende pijl, 306; Remboe Tjoeling's hoofd wordt van den romp gescheiden door, 306. TJANDI, graftempel, 6; Djaka Bandoeng moet in één nacht gebouwd hebben den, 6; bij de ruïne van den, 7; Dongso bouwt op de plek, waar eens de kleine sawah lag, een, 143. TJANDRA KIRANA, 48; Dèwi Sékar Tadji krijgt den naam, 48. TJELAGA, de dessah, 6; Prinses Sakira wordt verbannen naar, 6; Dèwi Ngalima vindt een rustig plekje op het kerkhof der dessah, 16. TJEMARA WOUD, 113; de oude, blinde kluizenaar woonde in het, 114. TJI AWENI, prinses, dochter van Boros Ngora (mythisch persoon), '43- . . . TJI DJAMPANG, riviertje in de Djampang-landen, 143; het onzichtbare paleis dicht bij den oorsprong der, 143. TJI KASO, de, (rivier), 143. TJI LOKOTAT, (district in het Bandoengsche, 167. TJOEROENG TJI AWENI, de waterval, 143. TJONGKLANG-WE-WE, 95; Brah¬ ma bracht Djojo's onrustige ziel in den, 98. TOBAAI, 270, verkoopt zijn zuster Booi-Yok aan Towie, 270; krijgt twee Tebobs, 380; breekt zijn woord en onthaalt zijn vrienden, 383; vertelt Towie een lengen, 385. TOEMËNGGOENG BRADJA NATA, oudste zoon van den vorst van Djëngallah, 17; krist Dèwi Angréni, 24; neemt de regeering van zijn vader over, 29; herkent zijn broeder, 47. TOWIE, 270; vischt Nebi-Janan's dochter in zijn net, 271; zoekt de wan van de zee-nimf, 274; gaat sago kloppen en verliest zijn zoon, 375; zijn wedstrijd met de Papoeas, 277; krijgt de Tebobs, 278; maakt een houten kanon en offert aan de goden, 279; bouwt een muur voor de Tebobs, 280; wordt hoogmoedig, 281; werpt zijn sirih-pruim weg, 282; doodt de stamvader der Tebobs, 285; wordt door de goden verlaten, 286; zijn dood, 288. u UIENZAAD, 135; de kluizenaar geeft Kjai Dadap Poetih het, 135. V VAJOE, de god van den wind, vader van Hanomat, 185. VOGELNBSTPLUKKERS, 224. Pak Sidin wordt, 224. VOGELNESTGROTTEN, 225; de gevaarlijke tocht naar de, 225. VREES DE, 301; is ongemerkt Mekka's poort binnengetreden, 301. VUUR HET, 307 ; gaat op reis, 307 ; verliest den goeden naam, 307; zoekt den goeden naam, 308. W WALANG-SANGIT, 235. WARINGIN (Urostigma Benjaminum, fam.: Artocarpeae, 16; Pan gé- REGISTER. 323 ran Djamodjaja verandert in een, 105. WAROENG, 214; Kerta at bi) den, 214. WAROE-WANGGI (Hibiscus elatus fam.: der Malvaceae, 136; de slang veranderde in een, 138. WATER het, 307; gaat op reis, 307; verliest den goeden naam, 307; zoekt den goeden naam, 308. WIDODARI, 1; verschijnt vorst Djamodjojo in zijn droom, 1. WISHNOE, 13; op Garoeda daalde hij op de aarde neer, 83; de goden vertellen aan, 1173 zendt Bihma naar den bergreus, 192. WREKRODATA vorst, 1; neemt Djamodjojo gevangen en ontwapent hem, 1. z ZEE, het karnen der, 187; Hanomat vraagt, of met den bergtop de zee moet worden gekarnd, 187. (Het karnen der Wereld-zee geschiedde opdat zou bovendrijven de Amurta, het levenswater, de drank, die de goden onsterfelijk maakt). ZUIDER-OCEAAN, 204; de vorstin van den, 204; Dèwi Kadita werpt zich in den, 211; de Senapati springt in den, 234; Ngaridjo smeekt tot den vorst van den, 258. ZUIDERSTRAND, 238; M'bok Troena zendt Pak Saridjan naar het, 238; Rasoel bin Rachman loopt langs het, 246; de vorst zendt Ngaridjo naar het, 257.