DE REGI8TRATIEWET 1917. DE REGISTRATIEWET 1917. ARTIKELSGEWIJZE BEWERKT DOOR H. C. ITTMANN, NOTARIS TE MIDDELBURG. OUD-ONTVANGER DER REGISTRATIE EN DOMEINEN. ARNHEM - S. GOUDA QUINT — 1924. ê DE REGISTRATIEWET 1917. INLEIDING. I. Krachtens K.B. van 4 Mei 1917 Stbl. no. 884, trad de wet van den 22en Maart 1917 Stbl. 243 tot heffing van rechten van registratie, in werking op den lsten Juni van dat jaarDaarmede werd eindelijk voldaan aan een lang gekoesterden wensch. Immers tot op dit oogenblik was de registratiewetgeving in ons land geregeld door de wet van den 22 Frimaire an VII (Buil. des Lois no. 248), doch waar die wet gemaakt was voor geheel andere rechtstoestanden en bovendien sinds hare uitvaardiging in de rechtsovertuiging nieuwe opvattingen zich baan hadden gebroken, moest men herhaalde malen tot wijziging en aanvulling overgaan, waardoor het zeer moeilijk v/erd, zich een duidelijk beeld van den wil des wetgevers te vormen. Het is dus volkomen begrijpelijk, dat hierin verandering diende te komen. Voortdurend werden pogingen daartoe in het werk gesteld, doch steeds weer scheen het noodlot zich er tegen te verzetten, dat men tot een afdoend resultaat kwam. Toen dan ook biï K.B. van 30 Juli 1906 no. 75 een Staatscommissie werd benoemd, aan welke men o. m. opdroeg rapport uit te brengen over de vraag op welke wijze, zonder daarbij de belangen van 's Rijks schatkist uit het oog te verliezen, de wetgeving op de registratiebelastingen en op de hypotheekrechten ware te herzien, beschouwden velen dit weder als een middel om de zaak op de lange baan te schuiven. Deze zienswijze scheen door de feiten te zullen worden bevestigd. Eerst in 1913 zag het 1ste gedeelte van het verslag der Staatscommissie het licht. Al was de haar opgedragen taak niet gemakkelijk, toch meende men, dat de commissie wel op zeer bezadigde en rustige wijze haren 1) Zij werd gewijzigd door de wet van 23 Maart 1918 Stbl. no. 170 in werking getreden 6 April 1918. De hierdoor aangebrachte veranderingen worden bij de betrekkelijkeartikelen behandeld. REGISTRATIEWET. 1 2 Inleiding. weg ging, en dat dit voorbeeld door den wetgever zou gevolgd worden. Evenwel door den wereldoorlog en de economische beroering van gansch Europa zag ook ons land zich voor geheel nieuwe moeilijkheden geplaatst, waaronder in de eerste plaats zich de vraag voordeed op welke wijze zou kunnen worden voorzien in de geweldige süjging van 's lands uitgaven. Het belasting-onderwerp kwam in onze wetgevende lichamen aan de orde van den dag, aan alle kanten zag men uit naar middelen om de inkomsten te doen stijgen en voor een goed deel. is hier aan te danken, dat het werk der commissie niet in het archief begraven werd. 2. Zooals uit de zooeven geciteerde opdracht blijkt, mocht de Staatscommissie bij de vervulling van hare taak de belangen van 's Rijks schatkist niet uit het oog verliezen. En ook de wetgever moest, gegeven den tijd, waarin we thans leven, zich op het standpunt plaatsen, het bestaande zooveel mogelijk te behouden. Van verdwijning der Registratiebelasting kon dus geen sprake zijn, toch zou, wanneer een objectieve beslissing genomen ware geweest, het ernstige overweging hebben verdiend, daartoe over te gaan. Beziet men de belasting van een economisch standpunt, dan zijn tegen haar serieuse bezwaren aan te voeren. Met de mededeeling: ,,de registratierechten behooren tot de verkeersbelastingen, als de belasting op rechtshandelingen treffen ze het rechtsverkeer" gelijk de Staatscommissie doet, motiveert men haar bestaan allerminst. Hoogstens wijst men daardoor de plaats aan, welke zij in eenig stelsel inneemt; maar de vraag: ,,is deze belasting gerechtvaardigd", beantwoordt men zoodoende niet naar de regelen, die daaromtrent door de wetenschap vastgesteld zijn. 3. Er wordt toch geleerd: „De belasting moet regelmatig geheven worden, en afhangen van het vermogen of het inkomen van den belastingschuldige". Toetst men daaraan de heffing van de registratierechten, dan bemerkt men alras., dat dit voorschrift geheel zoek is. Immers het oogenblik, waarop men vastgoed overdraagt, een naamlooze vennootschap opricht, of roerend goed veilt, is geheel onbepaald, en van allerlei onzekere factoren afhankelijk, waardoor allerminst vaststaat, dat de heffing der belasting den betrokken ingezetene conveniëert. Ook beslissen die omstandigheden geenszins over het vermogen of het inkomen van den belastingschuldige. De vraag, waaruit men de middelen put, om de bedoelde handelingen te verrichten, blijft buiten beschouwing. 4. Een andere regel is, dat de belastingheffing, zoo weinig mogelijk de circulatie van kapitaal mag belemmeren, opdat dit Inleiding. 3 in handen kome van hem, die dit kapitaal het best vruchtdragend kan maken. Ook hiervan is bij de thans besproken belasting niets te bemerken. Juist het tegendeel geldt voor haar; de handelingen, welke met het evenredig registratierecht belast zijn, hebben- alle een omzetting van kapitaal ten doel. Voor de overdrachten van vast goed onder bezwarenden titel en de openbare verkoop van roerend goed springt dit onmiddellijk in het oog en is nader betoog niet noodig. Doch ook de belasting wegens de plaatsing van kapitaal bij vennootschappen, het bijeenbrengen van gelden ten einde een bepaald doel na te streven, is ih wezen niets anders dan een omzetten van het individueele bezit in eene collectieven eigendom, waardoor het mogelijk wordt, het doel, wat de enkeling niet kan nastreven, bereikbaar te maken. De jonge onderneming heeft te worstelen met alle moeilijkheden, welke ieder beginneling in den socialen strijd te wachten staan; het risico dat ze loopt is zeer groot, en wat nu te denken van eenen wetgever, die voordat eenig succes geboekt werd, terstond reeds de verplichting oplegt, om een vrij aanzienlijk bedrag aan den Staat af te staan? Meemt men het vormen van ondernemingen als de hier bedoelde niet in de hand te moeten werken, dan verdient het aanbeveling haar ontstaan zooveel mogelijk tegen té gaan, doch dit dunkt me, zal wel niemand durven beweren. Het motief door Minister Treub in zijne grondslagen van het stelsel van 's Rijks belastingen aangevoerd: „misschien zal dit recht er toe leiden, dat de oprichting van enkele minder ernstig bedoelde vennootschappen achterwege blijft," lijkt me niet zonder bedenking, want er staan dan wel andere middelen ten dienste; eene scherpe controle bij de oprichting, het strafbaarstellen wegens het najagen van een verboden doel e. d. Doch dit is iets anders dan de zeer radicale maatregel, alle vennootschappen, onverschillig welke, bij hare oprichting terstond te gaan belasten. 5. Is men van meening dat belasting slechts gevorderd kan worden van verkregen rijkdom, niet van die, welke nog moet ontstaan, dan ook is de registratiebelasting niet op hare plaats. Want door verplaatsing van vermogen, staat allerminst vast dat dit vermeerdert. Het kan inderdaad het geval zijn, een verkoop tegen lagen prijs is mogelijk; zoo kan de oprichting van eene vennootschap voor de oprichters voordeel medebrengen. Maar dan moet men geen belasting gaan leggen op de handeling in haar geheel, het werkelijk voordeel dient getroffen te worden, en daartoe geraakt men langs dezen weg niet. 6. Vaak wordt een grond voor de registratiebelasting gezocht, in de bescherming, welke het rechtsverkeer van den Staat ontvangt, in de zekerheid, die daaruit voortvloeit. Zonder de dwingende macht, welke de overheid bij de handhaving van 4 Inleiding het recht ten dienste staat, is dit, en dus ook verkeer ervan niet denkbaar. Znn de handelingen mogelijk, welke hier belastbaar worden gesteld, dan is dit grootendeels het gevolg van wat de Staat voor de burgers doet, en is het dus zeer billijk, indien men daarvoor betaalt. Inderdaad, het valt niet te ontkennen, dat aan de Staatszorg het rechtsleven alles te danken heeft, en dat het dus zeer redehjk is, wanneer de Staat van de burgers de middelen vordert, welke het hem mogelijk maken, de in hun belang op zich genomea taak te verrichten. Maar rechtvaardigt dit nu het vorderen vafr belasting bij bepaalde rechtshandelingen? Wordt die bescherming daarbij alleen ondervonden, blijft ze in alle overige gevallen achterwege? En geniet men enkel de overheidssteun bij het sluiten van de handeling, of bestond hij reeds voordien, en blijft hij ook later ons niet steeds terzijde staan? Met andere woorden, wil men uit dien hoofde de belasting vorderen, dan doe men dit op algemeenen grondslag. Doch beperkt men zich tot enkele gevallen, dan werkt dit onbillijk, omdat men ongelijkheid schept, wat bij het heffen van belasting zoo veel mogelijk vermeden dient te worden. 7. Bovendien de aangewezen gedragslijn heeft noodwendig tengevolge, het zoeken naar vormen, waardoor men buiten het bereik van den fiscus blijft, zeer tot schade van een goed rechtsverkeer. Ik bedoel nog niet eens het geven eener verkeerde voorstelling van zaken, waardoor het gevaar dreigt, dat men met den strafrechter in contact komt, wegens valschheid in geschrifte. Doch partijen, die ter bereiking van hun doel het best zouden gebaat zyn, met eene handeling, welke binnen den door de belastingwet getrokken kring ligt, kiezen nu een andere, die zoo goed mogelnk dienst kan doen, of wel, wat dikwijls nog erger is, ze laten de handeling achterwege. De bepaling van art. 13 der wet van 11 Juli 1882 (Stbl. No. 92), die met evenr edig registratierecht trof, het zoogenaamde verbhjvensbeding bij maat- of vennootschappen deed dit zoo nuttig instituut verdwijnen; dikwijls verving men het door een recht van overr name of toescheiding, waardoor voor partijen de zekerheid aanzienlijk werd verminderd, en zoo staat te vreezen, dat de kapitaalsbelasting bij vennootschappen menigmaal aanleiding zal zijn, om in plaats van een naamlooze vennootschap, een commanditaire op te richten met een gecompliceerde regeling voor het geval van uittreden of overhjden, welke als Ersatz bij de oorspronkelijke achterstaat. 8. Trouwens de geschiedenis is daar om de bewijzen te leveren voor den grooten invloed, die de heffing van registratierechten op de ontwikkeling van het burgerlijk recht had. De leer, dat de scheiding een declaratoir karakter bezit, zou wellicht Inleiding 5 niet zijn ontstaan, als niet het gevolg van deze opvatting was, dat daardoor ontkomen werd, aan de betaling der rechten, verschuldigd wegens den overgang van vast goed. Ware het dan ook niet dat men de gansche belasting in het licht der geschiedenis moest bezien, men zou zich terecht kunnen afvragen, hoe het mogelijk is geweest, haar in het leven te roepen. Ze is ontstaan in tijden, toen men vafr wetenschappelijke gronden ten deze weinig afwist en in allen gevalle zich het hoofd er niet over brak. Men had geld noodig en daarom vond men middelen om zich dit te verschaffen. De leuze: „nulle terre sans seigneur" waaronder tenslotte het mutatierecht algemeen werd gemaakt, blijkt bij nader onderzoek niet afdoende. Door een oppereigendom van den Staat aan te nemen, bestaande vóór dat van een individueel eigendom sprake was, keert men de werkelijkheid om, eerst nadat de eigendom reeds eenen bepaalden vorm had aangenomen, ontstond het begrip Staat. Dat de leenheer een vergoeding bedong voor de bescherming, welke hij dengene verleende, die zich onder hem stelde, was volkomen redelijk, waar hier aan een overeenkomst kan worden gedacht, die beiderzijds verplichtingen meebracht. Maar dit kon nog geen motief zijn, waarom de fiscus later algemeen de overdracht van onroerend goed onder bezwarenden titel met evenredig recht trof. Tenslotte is hier ook slechts sprake geweest van eene machtsvraag; na langdurigen strijd behaalde de koning de zege en als gevolg daarvan kon de belastingheffing algemeen worden. En eenmaal zeker van het succes, ging men voort op den ingeslagen weg. Men zocht ook naar andere vormen ; het droit de controle en het droit d'insinuation, oudtijds Verschuldigd voor de registratie van akten, zijn uitingen van dezelfde machtspositie. 9. Het ligt echter niet op den weg van deze handleiding thans meer attentie aan de geschiedenis te schenken. Bij de bespreking van het mutatiérecht zal gelegenheid gevonden worden de ontwikkeling ervan in het kort na te gaan. Maar ik meende op de aangegeven gang van zaken te moeten wijeen, om te laten zien, hoe het mogelijk was, dat de belasting kon ontstaan. Waar in den tegenwoordigen tijd de nood der schatkist zeer hoog gestegen is, men zich afvraagt, hoe het schip van staat behoorlijk te sturen is, daar is het begrijpelijk, dat men een belasting, die door den loop der eeuwen heen zich burgerrecht had verworven, niet kon prijs gegeven. Alleen men zoeke niet naar redelijke gronden om haar te verklaren, men kan te harer rechtvaardiging slechts aanvoeren, dat ze bestond, en dat deze bron van inkomsten niet kon worden gemist. Of het nu echter raadzaam was, haar te leggen op handelingen tot nu toe buiten haar bereik vallende — ik bedoel natuurlijk de kapitaalsbelasting bij naamlooze vennootschappen 6 Inleiding. e. d. — valt ernstig te betwijfelen, doch ook hier staan we voor een voldongen feit. 10. De middelenwet, waarvan de indeeling beheerscht wordt door de wet van 12 Juli 1821, rangschikt de registratierechten onder de indirecte belastingen. Als zoodanig beschouwt ze die belastingen, welke niet volgens van tevoren vastgestelde kohieren geheven worden. Met het wezen zelve heeft de onderscheiding niets te maken. Doch ook wanneer men de qualificatie bezigt in den zin, die de economie er aan hecht, t.w.: de belasting, waarvan de druk kan worden overgebracht op anderen, dan de wetgever heeft willen treffen, moet men de registratiebelasting als indirect aanmerken, omdat de afwenteling ervan zeer gemakkelijk is. 11. De Registratiewet 1917 wijdt hoofdstuk I aan „De formaliteit van registratie", en hoofdstuk II aan „De Registratiebelasting". Twee onderwerpen, welke in de vroegere wet door elkaar werden behandeld, en waarvoor de eene, de formaliteit van registratie, geheel en passant ter sprake kwam, zijn hier scherp gescheiden. Dat dit met opzet gebeurd is, blijkt afdoende uit het hiervoor aangehaalde rapport der Staatscommissie, waar men op bladzijde 2 leest: „Men onderscheide allereerst de formaliteit van registratie en de registratiebelasting." In wezen hebben dan ook deze twee onderwerpen niets met elkander gemeen, ze kunnen geheel onafhankelijk van elkaar bestaan. Dit vloeit vanzelf voort uit het feit, dat de formaliteit mogelijk is, zonder dat belastingheffing plaats heeft — vgl. art. 61 lid 2 en art. 101 — en omgekeerd, dat belasting gevorderd kan worden, zonder het verleenen der formaliteit — vgl. art. 76 lid 1, 77, 87, 89. Het motief, waarom dan ook bij zijn bekend edict van Juni 1581, Koning Hendrik III de formaliteit invoerde, was gelegen in den wensch om aan de slechte praktijken, welke zich hadden ontwikkeld, — onder meer bestaande in : het vernietigen van akten, het antidateeren, het verzwijgen van eigendomsovergangen — een einde te maken. De daarbij vastgestelde belasting kon aanvankelijk worden beschouwd als een eenvoudige retributie, alhoewel niet ontkend kan worden, dat ze van meet af aan een fiscaal tintje had. Allengs werd de formaliteit geheel en al aan de belastingheffing dienstbaar gemaakt, zoodat de wet van 22 Frimaire an VII haar geheel en al er in liet opgaan. Het pleit derhalve voor een juist inzicht van den wetgever, wanneer hij beide onderwerpen afzonderlijk bespreekt. 12. Er zijn aan de formaliteit niet te ontkennen voordeelen verbonden, waardoor haar bestaan in zich zelf volkomen ge- Inleiding. 7 rechtvaardige! is. In de eerste plaats valt te wijzen op den regel van art. 1917 B. W. Onderhandsche akten hebben ten aanzien van derden- zekerheid van dagteekening o. a. van den dag, waarop ze geregistreerd zijn. Dat wil niet zeggen, dat door de registratie vaststaat de datum der akte zelf, neen, men wil hierdoor te kennen geven, dat van den dag, waarop die formaliteit verricht is, de akte gerekend kan worden te bestaan. Afgezien van de vraag, of de gevallen, in evedgemeld artikel 1917 vermeld, enuntiatief' dan wel limitatief moeten worden opgevat — vgl. Asser-Anema blz. 172 — de formaliteit van registratie heeft zoozeer burgerrecht verkregen, dat men uit dien hoofde haar reeds noode zou missen. M. i. deed de wetgever goed eraan, om ten aanzien van de onderhandsche akte de gelegenheid tot het verrichten er van zoo gemakkelijk mogelijk te maken. Daardoor wordt de rechtszekerheid gediend, hetgeen ten slotte een algemeen belang is. De wetgever maakte de formaliteit los van 'belastingheffing, zoodat geen geldelijke bezwaren er het publiek toe kunnen brengen, de registratie achterwege te laten. De vraag of de tegenwoordige ambtenaren er mede belast moeten blijven, dan wel of aan anderen: notarissen, kantonrechters, burgemeesters e. t. q. deze taak moet worden opgedragen, zoodat op meer plaatsen, dan thans het geval is, de mogelijkheid bestaat tot registratie, doet aan de zaak zelf niet af, dit betreft slechts de wijze van uitvoering. 13. Verder valt als voordeel der formaliteit te wijzen op den dam, dien ze • opwerpt tegen de mogelijkheid om in de akten later wijzigingen aan te brengen, trouwens een der motieven waardoor het edict van 1581 ontstond. De ambtenaar, die registreert, moet de renvooien, in de akte voorkomende, parapheeren en het aantal ervan in het relaas van registratie uitdrukken, ook moet daarin voor zooveel noodig opgegeven worden, dat de akte geen onderteekening draagt, of niet door alle, daarin als onderteekenaren aangeduide personen, is onderteekend (art. 14 en 16). Hierdoor wordt de inhoud der akte a. h. w. vastgelegd, zoodat het niet gemakkelijk valt, daarin alsnog veranderingen aan te brengen. Ik geef onmiddellijk toe, dat deze regeling niet afdoende is, om het kwaad, dat men wil tegengaan, te bestrijden. Daarvoor zouden veel strengere en meer omvattende voorschriften moeten worden gemaakt. Doch in elk geval kunnen de bepalingen der wet goede diensten ten deze bewijzen. 14. De formaliteit is voorts een middel om te kunnen nagaan of ten aanzien van notariëele akten de voorschriften, voor het opmaken ervan in de wet op het notarisambt vastgesteld, behoorlijk zijn nageleefd. Doordat de notariëele akte als regel moet worden geregistreerd, 8 Inleiding. komt het stuk den ambtenaar in handen, waardoor de hier bedoelde controle mogelijk wordt. Het rapport der Staatsconv missie — blz. 4 en 5 — staat stil bij de vraag of een andere regeling hier niet wenschelijk was, waardoor een groote vereen» voudiging verkregen kon worden, die tevens het toezicht op de notarissen in één hand bracht. Vooral dit laatste punt had meer aandacht verdiend. Immers nu bepaalt het toezicht zich in hoofdzaak tot de vormvoorschriften der notariswet. Met waardeering van het groote belang, dat' daarin gelegen is, wil het my voorkomen, dat een behoorlijke controle zich ook richten moet op de inhoud der akte en heeft toe te zien of deze een houdbare juridische constructie geeft. Het belang der partijen, en dat zal toch in deze wel nummer één zijn, is meer gediend bij een onderzoek naar de geldigheid van wat zij gezegd wor. den overeengekomen te zijn, dan bij de vraag of een plaatsnaam uit één dan wel uit twee woorden bestaat, of de bekendheid in de akte voorkomt, en al dergelijke, waartoe thans de controle beperkt is, en waardoor zij zoo gauw in vitterij dreigt te ontaarden. Evenwel in die richting voortgaande, zou men een geheel andere regeling moeten treffen, en noodwendigerwijs moest dan het toezicht in andere handen overgaan. Blijkbaar achtte de commissie het voorstellen eener zoodanige ingrijpende wijziging niet tot hare' taak. 15. Bovendien wees zij op het groote voordeel, dat de registratie oplevert voor zooveel daardoor de gegevens verkregen worden, noodig voor velerlei doeleinden van fiscalen aard: Want zal een behoorlijke regeling van succesie- vermogens- en inkomstenbelasting bestaanbaar wezen, om de voornaamsten te noemen, dan is het noodig de akten meer of minder uitgebreid over te nemen en dit gebeurt door registratie op uiterst eenvoudige wijze. Het is dan ook kenschetsend, dat als reden, waarom men voor de gerechtelijke akten voorstelde, de formaliteit te laten vervallen, o.m. op gegeven wordt: „Gegevens voor eenigerlei doeleinde van belang leveren de meeste dezer akten niet op." (Bldz. 5 van het rapport). HOOFDSTUK I. De formaliteit der Registratie. Artikel 1. De formaliteit van registratie is toepasselijk op alle Oiider akten verstaat deze wet niet alleen de stukken, opgemaakt om tot bewijs te strekken, doch ook alle huiselijke papleren, brieven, kaarten, teekeningen en verdere geschreven, gedrukte, of op andere wijze vervaardigde bescheiden. 16. Dit artikel bepaalt welke stukken aan de formaliteit onderworpen zijn. Hier merken wy een belangrijk verschil op met de vroegere wet, doordat deze de vraag, waarop is de formaliteit toepasselijk, geheel onbesproken liet. Wel trof men in art. 2 het voorschrift aan, dat de rechten vast of evenredig Waren, naar gelang van den aard der akten en overgangen, doch daaruit kon slechts bij gevolgtrekking worden afgeleid, dat het o.a. akten waren welke moesten worden geregistreerd. 17. Het begrip „akte" zelf werd in die oude wet niet nader gedefinieerd. Dat het niet beperkt was, tot stukken opgemaakt met het doel, om tot bewijs te dienen, maar daaronder ook geschriften begrepen waren, waaraan die bestemming aanvankelijk ontbrak, kon worden afgeleid uit bepalingen, die aan belasting onderwierpen de „lettres missives" en het noemen van „écrits" naast „actes", als voorwerp van belastingheffing. Doch dergelijke bepalingen gaven slechts aanleiding de moeilijkheid te vergrooten, immers men tastte nu in het onzekere omtrent den omvang van het begrip „akte". Was men eenerzijds geneigd een zoo ruim mogelijke interpretatie te volgen, anderzijds bleef men vaak huiverig voor de daaruit voortvloeiende consequentie. Van daar verschillende beslissingen van het Bestuur der registratie omtrent stukken, waarvan vaststaat 10 Hoofdstuk 1. De formaliteit der dat bij een breede opvatting zij als acten te beschouwen waren (vgl. Vroom-de Wilde I nrs. 7, 8 en 9). Thans heeft de wetgever zelf aangegeven, wat onder „akten" te verstaan is. Daardoor is nu buiten kijf, dat er niet enkel ondergebracht mogen worden, stukken, opgemaakt met het doel om tot bewijs te dienen. De tekst der wet is dienaangaande zoo stellig mogelijk; met de bestemming van het stuk heeft men ten deze geen rekening te houden. 18. Wij worden nu echter voor een andere moeilijkheid geplaatst, gelukkig van heel wat meer ondergeschikt belang, dan die onder de oude wet. Wat te verstaan onder de uitdrukking „bescheiden"? Uit de Memorie van Toelichting blijkt, dat men met het tweede lid van artikel 1 bedoelde vast te leggen, dat huiselijke papieren en dergelijke, genoemd in artikel 1911 B. W., onder het begrip „akten" te rangschikken zijn. Men leide hieruit evenwel niet af, dat uitsluitend die stukken met het woord „bescheiden" worden aangeduid. Immers de wet zelf somt als zoodanig ook kaarten en teekeningen op. En het is de vraag of deze wel naar de gewone regelen van bewijs huiselijke papieren zijn. Uit het opsommen van kaarten en teekeningen vloeit trouwens voort, dat „bescheiden" veel ruimer begrip vertegenwoordigt, dan: „geschriften", het materiaal, waarmede volgens Prof. Anema in zijne bewerking van Asser — zie pag. 87 — het leveren van schriftelijk bewijs plaats heeft. Hij noemt daar „geschriften", alle zaken, „die dragers zijn van verstaanbare leesteekens, dienende om een gedachteninhoud te verto ien", kaarten en teekeningen vallen daar niet onder. Doch wanneer men voor leesteekens, „teekens" in de plaats stelt, dan krijgt men een omschrijving, die vrij voldoende de bedoeling van den wetgever weergeeft. Het begrip „bescheid" toch van een taalkundig standpunt bezien, beweegt zich op het gebied van schriftelijk bewijs 1). Neemt men daarbij in aanmerking, dat ook 1) Verwijs en Verdam: Middelnederlandsch Woordenboek: Bescheit o. a. 2. beslissing; 4. wettelijk bewijs, bescheiden = documenten, bewijsstukken; 5. verklaring, inlichting, mededeeling, antwoord, beschrijving, bericht. Van Dale's groot woordenboek der Nederlandsche Taal: bescheid = bericht, geschreven stuk, charter, bewijsstuk. Oudemans. Bijdrage tot een Middel- en Oud-Nederlandsch Woordenboek: bescheid. 2. verklaring, bericht, onderrichting; 3. akte, geschreven stuk, overeenkomst; 4. bericht, verhaal. JKJuyver en Lodewijckx Woordenboek der Nederlandsche Taal: bescheid. 1. uitspraak, getuigenis, inlichting, verslag; 2. inzonderheid een bewijs geleverd door een geschreven stuk, vandaar' de uitdrukking, schriftelijk bescheidt, vandaar ook bescheid absoluut gebruikt voor: geschreven stuk, akte, papier betreffende eene zaak, thans nog in gebruik gewoonlijk in het meervoud. Registratie. Artikel 1. 11 dit het gebied is, hetwelk de formaliteit van registratie het hare kan noemen, dan is het duidelijk, dat in alinea 2 van artikel 1 een poging wordt aangetroffen om al, wat in den meest ruimen zin schriftelijk bewijs kan worden geheeten, aan die formaliteit te onderwerpen, zonder daarbij belemmerd te worden door de grenzen, die de wetenschap ten deze trekt. Het zal onverschillig zijn, of aan het stuk de bestemming wordt gegeven om als bewijsmiddel te dienen, voldoende zal wezen, dat het een gedachte weergevende, te zijner tijd als zoodanig kan worden gebezigd. Mitsdien zijn thans „akten", bestekken, kaarten, teekeningen, photografieën, catalogi, aanplakbiljetten, koopmansboeken, scheepsjournalen, requesten, nieuwspapieren ontwerp statuten eener naamlooze vennootschap en dergelqke, stukken, waaromtrent vroeger twijfel bestond, of zij akten waren. Ook de kerfstokken van artikel 1924 B. W. zullen aan de formaliteit onderworpen zijn. 19. De vraag of eenig stuk als bewijsmiddel dienst kan doen, of de aangeboden akte wel volkomen is, en dus in burgerrechterlijken zin gezegd kan worden eene akte te zijn, is ten deze zonder eenig belang, omdat zij door de redactie van artikel 1 volkomen wordt uitgeschakeld. Bij de behandeling van de registratiebelasting zelve zullen wij daarentegen die vraag onder de oogen moeten zien. Wanneer toch de wet een akte belast, waaruit van eenige rechtshandeling blijkt, of wel een rechtshandeling met registratierecht treft, voor zoover deze door middel eener akte wordt aangetoond, dan is vóór alles noodzakelijk, dat die akte in staat is de handeling te bewijzen. Maar dan is het duidelijk, dat eerst een onderzoek moet worden ingesteld naar het instrument „akte" en daarbij nagegaan dient of het alle vereischten bezit, welke voor de geldigheid er van worden gevorderd, alvorens de vraag te kunnen beantwoorden, wat vloeit uit deze akte voort, met betrekking tot de rechtshandeling. Het vraagstuk van de nietigheid der akte, zal derhalve te zijner tijd een voorwerp van nadere overweging hebben uit te maken. 20. Men mag betwijfelen, of de wetgever de draagwijdte van het bepaalde in alinea 2 wel heeft overzien. „Onder akten „verstaat deze wet", deze aanhef is zoo algemeen mogelijk; overal dus waar de Registratiewet de uitdrukking „akte" bezigt, zal men de hier bedoelde ruime beteekenis er aan moeten toekennen. Toch is het weinig aannemelijk, dat bijv. in de artikelen 3, 4, 10 lid 1, 19 de uitdrukking „akte" in den even omschreven ruimen zin bedoeld is. Immers deze bepalingen zijn geheel ontleend aan de oude wetgeving, zonder dat van de bedoeling blijkt, om daarbij een andere geest te laten voorzitten, als 12 Hoofdstuk I. De formaliteit der voorheen het geval was. Dit blijkt afdoende door lezing van de Memorie van Toelichting bij die artikelen. Meent men dit historische verband te kunnen uitschakelen, dan inderdaad is er geen enkele reden de wettelijké interpretatie bij de aangehaalde artikelen buiten aanmerking te laten, waardoor zelfs gerecht vaardigd schijnt de conclusie, dat brieven, door een notaris geschreven over een hem, als zoodanig, opgedragen aangelegenheid, binnen een bepaalden termijn moeten worden geregistreerd en op het repertoire behooren te worden geplaatst. Mijns inziens moet echter het begrip „akte" hier in de tot dusver geldende beteekenis worden opgevat, als te omvatten de akten, door den ambtenaar opgemaakt van door partijen gedane verklaringen of verrichte handelingen, alsmede ter constateering van feiten of het afleggen van verklaringen, in de gevallen bij de wet bedoeld. 21. Opgemerkt wordt, dat in artikel 61 de wetgever nadrukkelijk „akten" noemt tegenover „huiselijke papieren". Blijkbaar heeft men hier een tegenstelling willen maken tusschen stukken, opgemaakt om tot bewijs te strekken en stukken,waarbij deze bedoeling niet van den beginne af aan voorzit. Een vergelijking met artikel 1 lid 2 toont dit afdoende aan. Evenwel is het dan duidelijk, dat het begrip „huiselijke papieren" in art 61 zoo algemeen mogelijk moet genomen wordenen dus ook brieven, kaarten, teekeningen, etc, omvat. Artikel 2. Aan de formaliteit zijn alleen de oorspronkelijke stukken onderworpen. Van vonnissen en arresten, van buiten het Rijk opgemaakte akten en van akten, waarvan de minuut mocht zijn verloren gegaan, kan evenwel in plaats van het oorspronkelijke stuk een afschrift of uittreksel worden geregistreerd. Waar in deze wet wordt gesproken van „het Rijk" wordt daaronder verstaan „het Rijk in Europa". 22. De hier gegeven regeling vormt een belangrijk verschilpunt tusschen de oude en de nieuwe wet. In navolging van de vóór haar bestaande bepalingen vorderde de wet van Frimaire voor gerechtelijke akten nu eens het verrichten der formaliteit op de minuut, dan weer op het afschrift, soms wel op beiden. Scheen men daarbij uitgegaan te zijn van de gedachte, dat het wenschelijk was die stukken te doen registreeren, voor partijen van het meeste belang, - dat waren die welke een executorialen titel vormden — logisch uitgewerkt was die gedachte allerminst, waardoor groote moeilijkheden ontstonden. Aangezien de wetgever van 1917 op het behoud der formaliteit Registratie. Artikel 2. 13 voor de gerechtelijke akten geenerlei prhs stelde, daar deze in dit geval geen enkel wezenlijk belang had, en alleen de lasten. der processen verhoogde, ■») kon men den vroeger ingeslagen weg veilig verlaten en gevolg geven aan den lang gekoesterden wensch, dat alleen de oorspronkelijke stukken moesten worden geregistreerd. 23. Alinea 1, sprekende ovèr oorspronkelijke stukken, stelt deze blijkbaar tegenover afschriften en uittreksels. Deze laatste begrippen zijn allerminst vast omlijnd. Nu de wet zelve er geen omschrijving van geeft, zal het burgerlijk recht uitkomst hebben te verschaffen. . u u Gelijk bekend is wordt over de bewijskracht van afschriften in de artikels 1925 en 1926 B. W. gesproken. Blijkens de bepaling van art. 1925 lid 2 moet hier zoowel aan afschriften als aan uittreksels worden gedacht — cf. Asser-Anema pag 221, Opzoomer-Levy XIII pag. 80, anders DiephuisII pag. 436 De wet van Frimaire stelde in artikel 8 afschriften en uittreksels op één lijn. — Het houdt de schrijvers (zie AsserAnema pag. 221) verdeeld of in even bedoelde wetsbepalingen slechts sprake is van stukken, die geheel of gedeeltelijk copiën zijn van het oorspronkelijke, dan wel of daaronder ook begrepen moeten worden de afschriften en uittreksels, die zakehjk den inhoud van het origineel weergeven. Voor ons onderwerp is dit niet zonder belang. Want volgt men de meest gehuldigde opvatting, dat aan bedoelde begrippen slechts een beperkte beteekenis mag worden toegekend, dan zullen de beredeneerde afschriften en uittreksels als aparte akten te beschouwen zijn, zelfstandig aan de formaliteit onderworpen. Bovendien zal dan recht schuldig zijn, tenzij men hen tegelijk met het oorspronkelijke stuk aanbiedt. Een vrijgevige wetstoepassing zal toch tot de opvatting kunnen leiden, dat hier gedacht moet worden aan meerdere exemplaren derzelfde akte. 24. Er is verschil van meening gerezen over de vraag of de zoogenaamde vergeleken afschriften als afschriften moeten worden beschouwd, dan wel zelfstandige akten zyn 2). Stelt men voorop, dat de thans regeerende wet, dienaangaande niets bepaalt, dan is het duidelijk, dat uit de algemeene rechtsbeginselen moet worden afgeleid of .hier sprake is van een origineel dan wel van een afschrift. Het wil mij voorkomen, dat de bepaling van art. 1926 B. W., speciaal no. 4 en art. 40 der notariswet, weinig twijfel overlaten, en de wetgever vrijwel onomstooteÜjk te kennen heeft gegeven, dat de stukken als afschriften zijn te beschouwen. Artikel 68 § I No. 18 der 1) Zie Memorie van Toelichting pag. 3 en art. 100 1 a. 2) Vgl. Rechtsvraag III in W.P.N.R. 2476, Mr. Y- d. Dries ra W.P.N.R. 2«3Ó. 14 Hoofdstuk I. De formaliteit der Frimaire wet, dat de heffing van een vast recht op de vergeleken afschriften gelastte, was een uitzondering op den algemeenen regel van art. 8 dier wet, welke de afschriften buiten bereik der formaliteit bracht. (Vgl. Wahl I No. 237.) Die bepaling is door den wetgever van 1917 niet overgenomen. Niettemin heeft het Bestuur der Registratie beslist, dat ook onder de thans geldende wet het vergeleken afschrift is onderworpen, waartoe het volstaat met een verwijzing naar de beslissing genomen in P. W. no. 4088 (Zie Min. Missive d.d. 1 Sept. 1917 No. 27 in W. P. N. R. 2493) In P. W. 4088 wordt, behalve een verwijzing naar gemeld art. 68 § I No. 18 der Frimaire wet, een beroep gedaan op het feit, dat het stuk een zelfstandige verklaring behelst door den notaris omtrent de vergelijking met het oorspronkelijke, waardoor het vergeleken afschrift een zelfstandige akte zou zijn. Dit beroep faalt mijns inziens. Ten eerste vordert art. 40 der notariswet een dergelijke verklaring niet, doch bovendien ieder .uittreksel moet volgens datzelfde artikel van een verklaring worden voorzien. Trouwens, zooals wij bij Moll— de Leeuw pag. 110 terecht vinden opgemerkt, kunnen alle afschriften als op zichzelf staande akten worden beschouwd. „Immers" — leest men daar — „het zijn verklaringen vanjiem, „van wien het afschrift afkomstig is, dat een stuk van den „inhoud in het afschrift weergegeven bestaat". En toch zal niemand daarin aanleiding vinden, het afschrift als oorspronkelijk aan te merken. Het wil mij voorkomen, dat de verklaring onder het vergeleken afschrift niet van dat afschrift los mag worden gemaakt, doch geacht moet worden, één geheel er mee te vormen; eerst met die verklaring is er in den zin der wet een afschrift. 25. Huldigt men de leer, tegenovergesteld aan de door mij verkondigde, gelijk P. W. no. .4088 doet, dan zal het vergeleken afschrift als een akte zijn te beschouwen. Indien het van meerdere stukken tegelijkertijd is opgemaakt, kan slechts één vast recht geheven worden. Immers, die beslissing zoekt het kenmerk van „akte" in casu in de onder het afschrift voorkomende verklaring van den notaris. Onverschillig het aantal stukken in het afschrift overgenomen, treft men daaronder slechts eenmaal de verklaring aan. — Een bepaling omtrent meerheid van recht als in art. 68 § I No. 18, lid 2, Frimaire wet ontbreekt thans. 26. De consequentie der in P. W. no. 4088 verkondigde leer brengt mede, dat het door den notaris vergeleken afschrift een notariëele akte is, die onder het bereik der artikels 3, 4 en 20 valt. Bovendien zal de onderhandsche akte, waarvan afschrift genomen is, geregistreerd moeten zijn of worden, wanneer de notaris haar in zijne verklaring vermeldt — art. 5. Verder vloeit er uit voort, dat het onverschillig zal zijn van wièn het Registratie. Artikel 2. 15 vergeleken afschrift afkomstig is. Nu de bepaling van art., 68 § I No. 18 niet meer bestaat, steunt die leer uitsluitend op de bewering, dat de verklaring van den notaris een aparte akte vormt. Doch ditzelfde zal het geval zijn, wanneer de verklaring van een ander bijv. een procureur afkomstig is ]). Al moge van een toepassing van art. 1926 no. 4'B. W. geen sprake wezen, dit geldt de bewijskracht van het afschrift, doch zet niet het feit op zijde, dat in de oogen van het Bestuur der Registratie onder het afschrift een aparte akte staat. Waar volgens P. W. no. 6897 en 7072, de procureur openbaar ambtenaar is, zal men dan de vraag onder oogen moeten zien of op grond der bepaling van art. 100 k a het door dezen vergeleken afschrift vrij van de formaliteit is. Bevestigend zal dit antwoord moeten luiden, indien men den procureur tot het opmaken van zoodanige afschriften bevoegd achtNeemt men die bevoegdheid niet aan, dan moet gedacht worden aan een onderhandsche akte, volgens artikel 1 aan de formaliteit onderworpen 8). 27. Alinea 1 van art. 2 stelt de afschriften zoo pertinent mogelijk van de formaliteit vrij. Dit zal dus gelden voor de afschriften van alle akten, zoowel authentieke als onderhandsche 4). Mede zal er dus onder kunnen begrepen worden het door partijen vervaardigde afschrift van een onderhandsche akte. Kan men al van meening verschillen of een dergelijk afschrift te rangschikken is onder het bepaalde in art. 1926 no. 3 B. W. — zie Asser-Anema pag. 225 en 226 en Opzoomer Levy XIII pag. 88—89 — ook dit raakt weer de bewijskracht, doch neemt niet weg, dat het stuk een afschrift is. Ten onrechte leert daarom P. W. no. 6208, dat de afschriften van onderhandsche akten, niet door derden maar door de onderteekenaars 1) Vgl. in dit verband vonnis Eindhoven dd. 15 Sept. 1873 P.W. no. 6294. 2) In P.W. no. 6294 wordt voor de bevoegdheid des procureurs tot het vervaardigen van afschriften een beroep gedaan op art. 43 letter f van het tarief van justitie kosten en salarissen in burgerlijke zaken, (vgl. echter P.W. no. 5056). 3) Volgens P.W. no. 10483 is hét door een notaris overeenkomstig art. 40 lid 2 W.N.A. opgemaakte geschrift van een onderhandsche akte, aan een zqner minuten vastgehecht, niet aan de formaliteit onderworpen. 4) Cf. P.W. no. 4769 het overeenkomstig art. 24 W. v. K. door al de vennooten geteekende uittreksel uit een geregistreerde akte van vennootschap onder een firma, P.W. no. 5401 photographische copie, P.W. no. 5783 de aan afzenders of geadresseerden op hun verzoek uitgereikte afschriften van telegrammen door hen aangeboden of ontvangen. Ook is het onverschillig door wien het afschrift is opgemaakt vgl. P.W. no. 6607, 8342. Volgens Vroom—de Wilde I no. 68 zijn borderellen ter inschrijving van hypothecaire verbanden als uittreksels aan te merken. Men zal aan een beredeneerd uittreksel moeten denken, anders toch moet men het stuk wel als een zelfstandige akte beschouwen, dat dus zonder eenige twijfel aan de formaliteit onderworpen is. 16 Hoofdstuk I. De formaliteit der der, akten zelve onderteekend, veeleer als dubbelen, dan als afschriften zijn te beschouwen. Bovendien is onjuist de praemisse in die beslissing, dat die afschriften dezelfde bewijskracht hebben als het oorspronkelijke stuk, zulks is met de bepalingen van artikel 1925 en 1926 B. W. in flagranten strijd. 28. In dit verband kan het nuttig zijn te wijzen op het onderscheid dat ten deze moet worden gemaakt tusschen afschriften en dubbelen eener akte. De laatstenbbjvenvoor de toepassing van het bepaalde in artikel 2 buiten aanmerking, zij zullen ieder afzonderlijk als zelfstandige akte te beschouwen zijn, welke slechts voor het geval zij tegelijk ter registratie worden aangeboden als één akte worden geregistreerd — art. 15. — Heeft geen gelijktijdige aanbieding plaats, dan onder> gaat ieder exemplaar afzonderlijk de formaliteit; de opmerking bij Levenkamp no. 114, dat na registratie van het eene exemplaar het andere niet behoeft te worden geregistreerd, was mijns inziens reeds vroeger onjuist en zal, op grond van het even aangehaalde artikel 15, thans niet meer kunnen worden volgehouden. Is de akte aan evenredig recht onderworpen, dan lette men op het voorschrift van artikel 74 alinea 1. 29. Wanneer het beginsel van art. 2 lid 1 consequent werd doorgevoerd, zouden gelijke moeilijkheden kunnen rijzen als onder vigueur der Frimaire wet het geval was, voor zooveel daar ten aanzien der burgerlijke en buitengerechtelijke akten datzelfde beginsel vrijwel zonder restrictie voorkwam. Vandaar dat thans in lid 2 een bepaling is gemaakt, waardoor het mogelijk wordt in gevallen, waarin registratie op het oorspronkelijk stuk bezwaar oplevert, de formaliteit op een .afschrift of uittreksel te doen plaats hebben. Voor vonnissen en arresten lezen we dienaangaande in de Memorie van Toelichting pagina 9, het volgende: „Dat aan de uitzonderingen op dit beginsel in het tweede „lid thans vonnissen en arresten zijn toegevoegd, staat met die „afschaffing van de formaliteit ten aanzien van de gerechtelijkte „akten als zoodanig in verband. Van registratie van gerechtelijke akten is nu nog slechts sprake, waar het geldt vonnissen „of arresten, welker overschrijving in de openbare registers tea „hypotheekkantore geldt als levering3). Eene verplichting om voor „de registratie zorg te dragen rust dan echter niet op den „griffier, doch de aanbieding is overgelaten aan partijen en het „is daarom wenschelijk, dat deze kunnen volstaan met de „expeditie, welke ze lichten om de levering te bewerkstellingen, 1) Dat zijn die inhoudende toewijzing bij executie van vast goed en gerechtelijke onteigening. Zie artikel 38 hierna. Registratie. Artikel 2. 17 „te -doen registreeren. De griffier behoeft alzoo de minuut niet „uit handen te geven." 30. Kan men uitspraken van scheidsmannen onder het begrip vonnissen rangschikken, zooals de oude wet in verschillende bepalingen deed — zie Vroom-de Wilde I no. 58 — dan zal registratie ervan op het afschrift geoorloofd wezen. Akten van openbare ambtenaren zijn het niet, op de vrijstelling der formaliteit van artikel 100 k a zal dus voor deze stukken nimmer een beroep kunnen worden gedaan. Onderhandsche akten zijnde, vallen zij onder het bereik van artikel 5. 31. De wetgever laat in het midden aan welke vereischten het afschrift of uittreksel moet voldoen, dat in plaats van het oorspronkelijke stuk ter registratie kan worden aangeboden. Toch is dit een vraag van gewicht. Men vergete niet, dat het 2de lid van artikel 2 een faciliteit verleent voor zooveel de formaliteit van registratie aangaat. Zij beslist niets ten aanzien van de heffing van het registratierecht. En daarvoor is noodig, zooals te zijner tijd zal blijken, dat het stuk, waarop de formaliteit wordt toegepast, moet kunnen bewijzen de rechtshandeling met betrekking waartoe de heffing van evenredig recht wordt voorgeschreven. Zoo zal op een door partijen geteekend afschrift van een onderhandsche koopakte van vast goed nimmer evenredig recht kunnen worden geheven, daar een dergelijk afschrift, niet in artikel 1926 B. W. opgesomd, nimmer in zich zelf de tusschen partijen gesloten rechtshandeling kan bewijzen en dus onmogelijk als een akte van overdracht kan worden beschouwd." Gesteld nu„ dat de oorspronkelijke onderhandsche akte in het buitenland was opgemaakt, kan- dan gezegd worden, dat aan het voorschrift van artikel 44 is voldaan, wanneer evenbedoeld afschrift binnen 3 maanden na de dagteekening van het oorspronkelijke stuk ter registratie wordt aangeboden? Daarvan zou toch het gevolg zijn, dat de boete, bepaald in artikel 86, niet verschuldigd werd, terwijl de fiscus niet tot invordering der belasting zou kunnen overgaan, daar het hem niet mogelijk zou zijn den grondslag voor de verschuldigdheid dier belasting aan te toonen. Zoowel het rapport der Staatscommissie als de Memorie van Toelichting geven ten deze geen antwoord. Waar de ratio der bepaling gezocht zal moeten worden in de bedoeling, om partijen in de vervulling van de voor hen uit deze wet voortvloeiende verplichtingen ter wille te zijn, komt het mij voor dat met betrekking tot de heffing van evenredig recht slechts aan die afschriften en uittreksels kon worden gedacht, waarop dit recht vorderbaar is. Om bij artikel 44 te blijven: de daar bepaalde termijn houdt onmiddellijk verband met de mogelijkheid om de belasting te heffen. De formaliteit is hier slechts REGISTRATIEWET. 2 18 Hoofdstuk I. De formaliteit der middel geen doel; is door de registratie van het aangeboden stuk het doel niet bereikbaar, dan kan het stuk niet geacht worden datgene te zijn, hetwelk de wetgever hier op het oog had en is dus vooralsnog aan de onderwerpelijke bepaling niet voldaan. 32 In P. W. no. 6687 werd beslist, dat wanneer voor notulen registratie op de minuut bezwaar oplevert, met de aanbieding van een afschrift of uittreksel kan worden volstaan. Het zal in den geest der wet liggen, deze vrijgevige beslissing ook nu nog toe te passen. 33 Dat stukken uit de koloniën en overzeesche bezittingen afkomstig, voor de toepassing der wet moeten beschouwd worden buiten het rijk opgemaakt te zijn, blijkt uit lid 3 van artikel 2. Men vergelijke in verband met dit artikel het voorschrift der artikelen 27, 28, 44, 46, 49 , 50, 66, 68 en 108. Artikel 3. De akten van notarissen en van deurwaarders bij de rechterlijke colleges en kantongerechten en de door de griffiers opgemaakte akten van protest van handelspapier moeten door deze ambtenaren ter registratie worden aangeboden binnen de termijnen, bij het volgend artikel bepaald. 34 Het vaststellen van een termijn, waarbinnen de formaliteit' moet worden verricht, zal alleen zin hebben indien het mogelijk is, bij overtreding van het voorschrift, den nalatige ^achterhalen. Vandaar dat reeds van ouds slechts m hoofdzaak voor openbare akten de registratie binnen eenen bepaalden tijd verplichtend was gesteld. Wanneer bij die gelegenheid tevens recht wordt gevorderd, komen daardoor die akten by de onderhandsche akten achter te staan en wordt het opmaken der laatstbedoelden in de hand gewerkt tot schade der rechtszekerheid (Vgl. Wahl I no. 34). Onze wetgever, die de formaliteit losmaakte van de heffing van recht moet'dus andere motieven laten gelden, toen hy voor de [n artikel 3 genoemde akten aan de verplichting tot registratie Vasthield. Het zijn de andere voordeden der formaliteit hiervoor opgesomd, als controle op de betrokken ambtenaren, het voorEen van antidateering of andere wijzigingen in, de> akten het verzamelen van gegevens in het algemeen nuttig voor den te welke hier een rol speelden. De Staatscommissie laat ons dienaangaande niet in twijfel en de Memorie van Toelichting zeggende de gronden dier Commissie niet te aanvaarden, ^kend^Kr, dat opheffing der registratie van deze authentieke "akten indïen ze niet gepaard ging, met een afdoende regeling "van het toezicht op de openbare ambtenaren, die haar op- Registratie. Artikel 3. 19 ,,maken, niet in het belang van het publiek zou zijn". (Pagina 3). Evenwel de wenschelijkheid der registratie erkennende, is het vaststellen van een termijn onvermijdelijk, daar men anders afhankelijk blijft van het welgevallen der betrokken personen. 35. Aangezien de overheid slechts binnen de grenzen van ons territoir nakoming kan afdwingen van de door haar gegeven wetten, is het, mede in verband met den duur der termijnen^ van zelfsprekend, dat men hier slechts op het oog heeft de binnen het Rijk gevestigde ambtenaren. Dus niet de buitenIandsche, daaronder begrepen diegenen, die zich in de koloniën of de overzeesche bezittingen bevinden. In bepaalde gevallen is in de wet een termijn van — en dus ook een verplichting tot registratie opgenomen — zie de artikelen 44, 52 en 57, allen in verband met artikel 100 h a. Doch overigens zijn de akten van buitenlandsche notarissen m. i. op grond der laatst aangehaalde bepaling van de formaliteit vrijgesteld. Er wordt daar zeer algemeen gesproken van alle akten van openbare ambtenaren. Dat slechts aan hier te lande gevestigde ambtenaren zou zijn gedacht, kan ik in de wet niet lezen. Wel noemt artikel 64 lid 2 in één adem onderhandsche- en in het buitenland opgemaakte akten, daardoor te kennen gevende, dat de laatste groep, niet alleen onderhandsche akten omvat. Doch «en bepaling omtrent registratiebelasting beslist niets omtrent de formaliteit, vooral niet in een wet, waar deze onderwerpen zoo scherp gescheiden zijn. Welke reden er kan zijn, de buiten het Rijk gevestigde notarissen dezen voorsprong toe te kennen, is niet wel in te zien; ook hier was de wetgever zich van de draagwijdte zijner voorschriften niet voldoende bewust ]). 36. De meergemelde omstandigheid, dat formaliteit en. heffing van belasting thans scherp gesplitst zijn, heeft noodwendig tengevolge, dat ten aanzien der akten van deurwaarders en notarissen, aard en inhoud van het bij de akte geconstateerde voor de vraag of en wanneer de formaliteit moet worden verricht, zonder belang is, zoodra maar vaststaat, dat het stuk van de evenbedoelde ambtenaren afkomstig is. De omstandigheid dat de gerelateerde evereenkomst of handeling van een opschortende voorwaarde afhangt, zal dus op de formaliteit zonder invloed zijn. Daarom zal men als vervallen moeten beschouwen de vroegere beslissingen, waarbij voor bepaalde akten, constateerende handelingen, aan hoogere goedkeuring onderworpen, aangenomen werd, dat de termijn 1) Soortgelijke twijfel besLaat' voor akten van consulaire ambtenaren. Het bepaalde in art. 17 der wet van 25 Juli 1871 Stbl. no. 91 kan toch nimmer er toe leiden hun akten voor de toepassing der Registratiewet op één lijn te stellen met akten van notarissen. 20 Hoofdstuk I. De formaliteit der van registratie eerst begon te loopen van het ontvangen der ZdSSg af. Het K. B. van 28 Juni 1826 No 36 is, voor fooveel het daarbij bepaalde omtrent registratie betreft door artikel 103 der tegenwoordige wet afgeschaft en daarmede ook de srondslag voor de evenbedoelde beslissingen. Zoo zal voor de akte van oprichting eener naamlooze vennootschap de termijn van registratie terstond een aanvang nemen, al moet de koninklijke bewilliging nog worden aangevraagd. Het gemis hiervan moge de heffing van evenredig recht verhinderen, het verrichten der formaliteit houdt er in geen enkel opzicht verband mede. 37 Ten aanzien van akten in verschillende zittingen opgemaakt' zal voor iedere zitting de termijn ingaan daags daarna omdat de hiervan opgemaakte akte, als een opzichzelfstaand stuk té beschouwen is. Vgl. P. W. no. 3320 anders P W. no. 4484 voor de vraag of iedere zitting moet worden gerepertorieerd. 38 Men denke in verband met het vorenstaande nu niet, dat dé termijn voor de heffing der belasting geheel en al zonder belang is. Na het verstrijken ervan kan de belasting worden gevorderd, al blijft de formaliteit achterwege, artikel 76 lid 1. K waar artikel 3 gericht is op het tijdig doen ondergaan van de formaliteit, wordt bij overschrijding van den gestelden duur een en dezelfde vaste boete beloopen, onverschillig of op de akte niet dan wel recht -.hetzij vast, hetzij evenredig, verschuldigd is.-vgl. artikelsfj- Daarentegen, wanneer de termijn gericht is op het vorderen der belasting - vgl artikel 44 52 54 56 57 - dan is de boete een veelvoud daarvan aSikel' 86' tot' en met 89 - behoudens een minimum voor elk geval. 39 Artikel 3 stelt vooreerst een gedwongen termijn vast, voor de akten van notarissen. Hiervoor was reeds gelegenheid om de aandacht te vestigen oP de moeilijkheid die ^ verband met artikel 1 alinea 2 kan rijzen. Daardoor kwam ik mede op grond der geschiedenis, tot de toen gegeven omschnjving van het begrip „akten van notarissen". We mogen dus niet meenen dat hier slechts sprake is van de akten bedoeld in de w^op 'het notarisambt, neen, al de akten, die van den notaris qua Sis uitgaan, vallen onder het bereik van ons wetsartikel Zoo zal hie?ook gedacht moeten worden aan de verklaringen bedoe d in artikel 66 lid 4 en 7 der W. N.A - vgl. P W no_ 5U4- daarentegen is de schriftelijke ontheffing, in artikel 67 d er wet bedoeld" een zuivere orMerhandsche akte. Ook komt het mij juist voor, wanneer E. J. van Wisselingh - W. P. N. R. 253Ö - de verklaringen van erfrecht en handteekening opgeSt ingevolï de artikelen 14 en 24 der Grootboekwet, aan Registratie. Artikel 3. 21 den gedwongen termijn onderworpen verklaart. —,Voor de verklaringen van erfrecht in anderen zin P. W no.11189, pag. 377. — Heeft echter de notaris de akte slechts opgemaakt als vertrouwenspersoon, men denke aan het certificeeren der handteekening op buitenlandsche passen, het bevestigen der verklaringen afkomstig van houders van effecten omtrent het tijdstip, waarop zij van die stukken eigenaar werden, certificaten van erfrecht e. d., dan moet aan een gewone, onderhandsche akte worden gedacht. — Vgl. P. W. nos. 4341 en 7713. Daarentegen zal de notarieele akte, welke uit hoofde van onbevoegdheid of onbekwaamheid van den ambtenaar of wegens een gebrek in den vorm niet voor authentiek wordt gehouden, - artikel 1906 B. W., artikels 7, 19, 21, 26, 30, 38 wet op het notarisambt — of waaraan, wegens overtreding van artikel 22 dier wet, geenerlei bewijskracht kan worden toegekend, onder het bereik van de thans door ons besproken bepaling vallen. Al moge toch de bewijskracht van het stuk minderwaardig zijn, niettemin dit stuk zelf blijft afkomstig van den notaris als zoodanig. Meer nu wordt voor de toepassing van artikel 3 der Registratiewet niet gevorderd. Heeft echter de notaris de akte niet onderteekend, dan kan nog niet gezegd worden, dat er een akte bestaat van hem afkomstig, zoodat hiervoor het artikel niet geldt. (Vgl. Vroom-de Wilde I blz. 141, Champ. en Rig. I no. 154, 155). Dat de akten van een candidaat-notaris-plaatsvervanger onder artikel 3 vallen, ondervindt geen bestrijding (Vgl. art. 20e W. N. A. 40. Naast de akten van notarrissen worden die van de deurwaarders bij de rechterlijke colleges en kantongerechten aan een gedwongen termijn onderworpen. De Staatscommissie ziet hierin een middel tegen antidateering, een handeling, waartoe met het oog op de verschillende wetsbepalingen, die het uitbrengen van exploiten binnen een bepaalden termijn eischen, de verzoeking 'nu en dan weieens vrij groot zou kunnen zijn. De straf van nietigheid van het exploit, door de wet van Frimaire verbonden aan de te late registratie, heeft men niet overgenomen. Voorts zijn thans uitgeschakeld de deurwaarders der directe belastingen — die door het Bestuur der Registratie mét de overige deurwaarders op één lijn werden gesteld — benevens al degenen, verder bevoegd tot het opmaken van exploiten en processen verbaal en in de wet van Frimaire wel naast de deurwaarders genoemd, bijv. door de betrokken ambtenaren opgemaakte processen-verbaal wégens overtreding der zegelwet, akten van ambtenaren, belast met de beteekening der stukken tot invordering van plaatselijke belastingen enz. Al deze stukken zullen thans op grond van de bepaling, voorkomende in artikel 100 lr a, van de formaliteit zijn vrijgesteld. 22 Hoofdstuk I. De formaliteit der 41. De griffiers zijn slechts gehouden tot het doen registreeren der akten van protest van handelspapier. Deze bepaling, die onmiddellijk verband houdt met het voorschrift van artikel 100 h a, waar de akten van rechterlijke colleges en van kantongerechten in het algemeen van de formaliteit zijn vrijgesteld, vormt een belangrijk verschil met de afgeschafte wet. Daar toch waren de voorbedoelde akten als regel aan de formaliteit onderworpen. Het voorstel der Staatscommissie, om ten deze dit. laatste systeem te blijven volgen, kon in de Memorie van Toelichting geen genade vinden. Het argument dier commissie: door de verplichte registratie de griffiers te noodzaken tot het tijdig opmaken der akten, wordt eenigszins railleerend terug gewezen. Daarentegen werd naar voren geschoven het feit, dat door de registratie der hier bedoelde stukken vrijwel geen belang gediend wordt — iets wat overigens de Staatscommissie volmondig toegeeft — en dat de kosten der processen er onnoodig door worden verhoogd. Men bleef echter prijs stellen op het registreeren der akten van protest, ten einde daardoor mede te verzekeren een controle op de behoorlijke naleving der zegelwet met betrekking tot de voldoening van het zegelrecht van'handelspapier. (Vgl. artikels 51, 55 en 19 lid 2 der zegelwet 1917.) Zooals ook in andere gevallen, komt het nauwe verband tusschen registratie- en zegelwet hier duidelijk aan het licht. Artikel 4. De termijn, binnen welken de aanbieding ter registratie moet plaats hebben, is: voor akten van deurwaarders en voor de in artikel 3 genoemde akten van griffiers vier dagen — voor akten van notarissen tien dagen na de opmaking. De akten moeten in ieder geval ter registratie worden aangeboden, vóór dat zij in orginaïi worden uitgegeven. 42. Was onder de vroegere wet de termijn van registratie van notariëele akten niet altijd hetzelfde, thans, nu de communicatie-middelen zoozeer volmaakt zijn, kon in ons land met één enkelen termijn worden volstaan. Zoo heeft men verder geen verschil meer laten bestaan tusschen de akten van deurwaarders en die van griffiers. Immers wij zagen reeds, dat de verplichting tot registratie voor laatstgenoemden zich beperkt tot het geval, waarin hunne diensten met die van deurwaarders op één lijn staan, waarom het geen zin had een speciale regeling te maken. Hierbij merke men op, dat de consequentie eenerzijds zoude medebrengen de termijn voor de notariëele akten van protest van handelspapier gelijk te doen zijn, aan dien gesteld voor de deurwaarders- Registratie. Artikel 4. 28 akten, doch 'anderzijds heeft men hierin geen voldoende aanleiding gevonden het voorschrift der wet voor de akten van notarissen in het algemeen buiten toepassing te laten. Mijns inziens had de wetgever nog één stap verder kunnen gaan en voor al de hier besproken akten eenzelfden tijdsduur vast moeten stellen. Waarom- antidateering bij den deurwaarder oï griffier eerder te duchten is dan bij den notaris, kan ik niet inzien; nu dwingt men eerstgenoemden tot onnoodige haast. Gelukkig is de vroegere bepaling, dat verzium van tijdige registratie nietigheid van het exploit tengevolge had, komen te vervallen, de rechtszekerheid heeft men niet langer in de waagschaal willen stellen. 43. Alhoewel de wet zulks niet met ronde woorden zegt, kan uit den duur van de gestelde termijnen voldoende worden afgeleid, dat slechts aan ambtenaren hier te lande werd gedacht. 44. De termijnen gaan in daags na ae opmaking der akten, dat is dus na dat de opmaking voltooid is. Eerst dan zal hiervan sprake zijn, wanneer de openbare ambtenaar het stuk onderteekend heeft, vgl. Levenkamp no. 401. Acht men het mogelijk, dat de notariëele akte op verschillende data wordt verleden — vgl. Sprenger van Eyk-Libourel no. 140 en de daar aangehaalde schrijvers — dan zal dus eerst de termijn aanvangen, nadat de notaris door het stellen zijner handteekening de opmaking der akte heeft voleindigd — vgl. P. W. no. 4344. 45. In het laatste lid van artikel 4 komt een uitzondering voor op den algemeenen regel van lid 1. Al is de daar omschreven termijn nog loopende, niettemin is het verboden de akte ongeregistreerd in originali uit te reiken. De ratio der bepaling springt in het oog. Want wanneer de akte niet meer in handen van den ambtenaar is, kan laatstgenoemde bezwaarlijk de plicht worden opgelegd die akte tijdig te doen registreeren. Men zou zich dan moeten richten tot de partij, die het stuk in handen heeft, doch het zal de vraag zijn, hoe deze te achterhalen. Tegenover .een ambtenaar heeft men genoeg machtsmiddelen, niet tegenover den gewonen burger; ik had daarom reeds de gelegenheid op te merken, dat men van ouds in hoofdzaak de verplichting tot het dóen registreeren slechts bij openbare akten heeft kunnen doorvoeren. 46. Was voorheen in het algemeen verboden originali-akten ongeregistreerd uit te geven, ook al was de termijn van registratie dier akte verstreken en kon daardoor de vraag ontstaan of in zoodanig geval twee boeten beloopen waren, (vgl. Vroomde Wilde I no. 231), thans heeft men zich er toe beperkt het 24 Hoofdstuk I. De formaliteit der ongeregistreerd uitgeven te verbieden vóórdat de termijn verstreken is. Ging deze voorbij zonder dat de formaliteit verricht werd, dan kon het ongeregistreerd uitgeven geen verder nadeel bezorgen, de in artikel 82 bedreigde boete is dan reeds voldoende straf, terwijl het bepaalde in art. 79 h a j°. art. 76 lid 1 de gelegenheid opent, om den ambtenaar voor de betaling van het recht aan te spreken. 47. In artikel 38 W. N. A. worden de akten opgesomd, waarvan uitreiking in originali plaats heeft. Ook vergeleken afschriften zullen naar de opvatting van het Bestuur als zoodanig in aanmerking komen (zie no. 24 hiervoor). Verder vergelijke men de artikelen 14 en 24 der Grootboekwet. Toch zal het voor de toepassing van het hier besproken lid niet de vraag zijn: .,laten de betrekkelijke wetsbepalingen wel het „opmaken der akte in brevet toe" doch uitsluitend „heeft men „uitgifte in orginali bedoeld." Is die uitgifte met de wet in strijd, ons artikel vraagt er niet naar, het neemt genoegen met de omstandigheid, dat de uitgifte geschiedde. Doch bedoelde men een minuut op te maken en heeft daarvan in strijd met artikel 41 W. N. A. uitgifte plaats gevonden, dan moet de vraag of de akte registrabel is, uitsluitend aan het eerste lid van artikel 4 worden getoetst. In dit verband merk ik op, dat ik mij geheel vereenig met de meening voorkomende bij Moll-de Leeuw in de noot op pag. 326, dat ten deze beslissend is, de bedoeling, welke voorzat bij het opmaken der akte, niet de bestemming, welke daarna door den den ambtenaar er aan gegeven werd. (Vgl. mede Sprenger van Eyk-Libourel no. 208 en P. W. no. 11199 intrekkend P. W. no. 5508). 48. Verder zal men aandacht moeten schenken aan de vraag, wanneer de uitgifte in originali gezegd kan worden plaats te hebben. Dat zal eerst het geval zijn, wanneer de notaris als zoodanig het stuk uit handen heeft gegeven. Wanneer uit kracht eener volmacht in blanco, te zijnen overstaan in brevetvorm verleden, bij een latere akte, mede voor hem verleden, wordt opgetreden door een lasthebber, wiens naam door den notaris inmiddels was ingevuld, zonder dat echter het stuk in de macht van partijen kwam, kan dan gezegd worden, dat uitgifte plaats had? Er is beweerd, op het oogenblik dat de naam des lasthebbers ingevuld werd, en men uit kracht dier volmacht handelde, bezat de notaris het stuk niet meer voor zich doch voor partijen. (Vgl. art. 590 B. W.) Mij dunkt dat dergelijke redeneering, welke thuis behoort op het gebied van het privaatrecht, hier, waar het zuiver publiekrecht geldt, het uitoefenen door den notaris van zijn functie als zoodanig, niet kan worden over- Registratie. Artikel 5. 25 genomen. Het begrip uitgeven, zal in dit verband uitgelegd moeten worden overeenkomstig zijne natuurlijke grammaticale beteekenis, dat is, uitreiken aan belanghebbenden. Dit had i. c. niet plaats en al moge de notaris sinds hare-opmaking de akte hebben aangevuld, de bedoelde uitreiking bleef achterwege. Trouwens waar staat, dat van de opmaking, doch vóór hare uitgifte een aanvulling der originali-akte door den ambtenaar niet mogelijk zou zijn? Bovendien de ratio der wet pleit voor mijn opvatting. Immers het verbod van ongeregistreerd uitgeven bedoelt de rechten van de schatkist te beschermen, die ernstig zouden worden bedreigd, wanneer het stuk, vóór het voldoen der belasting, in handen van derden, naar alle waarschijnlijkheid geheel onbekenden, zou geraken. Maar hier juist blijft het stuk onder het bereik van hem, die voor tijdige registratie van het stuk heeft zorg te dragen: de notaris, die de akte opmaakte, zoodat er geen reden bestaat dezen ambtenaar te noodzaken die registratie vroeger dan in normale gevallen te doen plaats hebben. 49. Artikel 4 laatste lid verbiedt slechts het uitgeven in originali, daarentegen liet men varen het verbod om van akten van notarissen of deurwaarders vóór de registratie afschriften of uittreksels uit te reiken, uit kracht ervan andere akten op te maken, aangezien een dergelijk verbod al te belemmerend werkte en bovendien weinig of geen practisch nut bezat. Artikel 5. Alle andere akten, dan die in de artikelen 3, 44, 52, en 57 genoemd kunnen te allen tijde ter registratie worden aangeboden, doch behoeven daartoe niet te worden aangeboden, vóórdat zij worden vermeld in eene akte van een notaris. De vermelding in akten van boedelbeschrijving en in processen-verbaal van vergadering, van verzending, van uitloting of van vernietiging van stukken doet echter eene verplichting tot aanbieding ter registratie niet ontstaan. 50. Dit artikel behelst de algemeene regel ter vaststelling van het tijdstip, waarop de formaliteit van registratie moet worden ondergaan. Er is sprake van „alle akten"; voor zoover hier geen uitzondering wordt aangetroffen, kan het artikel toepassing vinden. Niet enkel aan onderhandsche akten zal men dus te denken hebben, maar alle buitenlandsche komen hier in aanmerking, benevens de akten van andere openbare ambtenaren, dan die in artikel 3 genoemd b.v. die van consulaire 26 Hoofdstuk I. De formaliteit der ambtenaren. Evenwel de vrijstelling van de formaliteit in artikel 100 letter a verleend, maakt dat artikel 5 vour de laatst bedoelden en zooals hiervoor in nummer 35 is betoogd, evenmin voor de akten ten overstaan van in het buitenland gevestigde notarissen verleden, toepassing vindt. 51. Behalve de akten in artikel 3 genoemd, worden ook van het thans besproken voorschrift uitgezonderd, de akten in. artikel 44, 52 en 57 voor de heffing van evenredig recht aan een bepaalden termijn onderworpen. Al deze stukken kunnen dus ongeregistreerd in een notariet le akte worden vermeld, voor hen toch moet de vraag, wanneer registratie dient plaats te hebben, uitsluitend worden getoetst aan den termijn, in de voorbedoelde artikelen vastgesteld '). Mede zijn uitgezonderd de akten, uitsluitend beschikkingen ter zake des doods inhoudende, art. 7. Men vergelijke echter de opmerking in no. 68 ten aanzien van codicillen en akten van buitenlandsche notarissen. 52. In tegenstelling met de pas vervallen wet doet de tegenwoordige eerst de verplichting tot het onderwerpen aan de formaliteit geboren worden, wanneer vermelding plaats heeft in een notariëele akte. Is thans .vermelding voldoende, vroeger werd gevorderd, dat gehandeld werd krachtens of tengevolge van het stuk, terwijl'verder verboden was het aanhechten of in bewaring nemen van stukken, die ongeregistreerd waren. Dit laatste zal nu mogelijk zijn, indien het zonder vermelding in een notariëele akte plaats heeft. 53. Evenmin werd overgenomen de bepaling, dat notarissen en griffiers van hunne inbewaring gegeven akten een akte van inbewaarneming moeten opmaken. Dit voorschrift ging blijkbaar uit van de opvatting, dat in het algemeen de notaris bevoegd is akten in depot te nemen, een bevoegdheid, die dus in verband met artikel 6 W. N. A. tevens een verplichting is. Vgl. Sprenger van Eijk-Libourel speciaal pag. 333. Voor die bevoegdheid kan mede een beroep worden gedaan op artikel 40 lid 2 W. N. A. Getwijfeld mag worden aan de juistheid van de aanschrijving der Kamer van Toezicht op de notarissen en candidaatnotarissen te Leeuwarden overgenomen in W. P. N. R. no. 2541. 54. De vroegere wet stelde de openbare ambtenaren ten deze met notarissen op één lijn, verbood aan rechters en scheids- 1) Bij de generale instructiën d.d. 4 October 1817 n°. 346 en 4 Juli 1809 n°. 436 is beslist, dat de bepalingen der artikelen 775 en 787 W. v. B. R. v. ook kunnen worden toegepast op rekeningen ten overstaan van notarissen opgemaakt. Zie Vroom-de Wilde I n°. 271. Door de bepaling van 103 der huidige wet zijn de even bedoelde bepalingen afgeschaft. Registratie. Artikel 5. 27 lieden vonnis te wijzen op ongeregistreerde stukken, en aan centrale en municipale besturen om op zoodanige stukken beschikkingen te nemen. Daarvan is nu geen sprake meer. In een akte van een deurwaarder, griffier, rechter, gemeentesecretaris etc. kunnen dus alle mogelijke stukken worden vermeld, ongeregistreerd of niet. Het belang van de schatkist is voor dat van het algemeen moeten wijken, anders dan in de zegelwet 1917, waar uit de bepalingen der artikels 15, 16, 17 en 19 afdoende voortvloeit, dat de zaak daar door den wetgever op den ouden voet is voortgezet. 55. De groote vraag, -die te beantwoorden valt, is, wat verstaan moet worden onder het begrip „vermelden". Dienaangaande is van belang de opmerking, voorkomende in de memorie van toelichting en overgenomen in het rapport der'Staatscommissie, dat voor de toepassing der overeenkomstige bepalingen in de vroegere wet noodig was, dat het onderhandsche stuk met zooveel woorden in de openbare akte wordt genoemd. En in aansluiting daarmede kan hier met instemming worden aangehaald de opmerking, voorkomende bij Vroom-de Wilde I no. 267: „Het komt mij voor dat de wet een zoo duidelijke omschrijving der akte wil, dat zij voor partijen en voor den fiscus herkenbaar is". 56. Zal de notaris in overtreding zijn, dan moet uit de door hem opgemaakte akte blijken van het bestaan eener akte als in artikel 5 bedoeld. Niet voldoende zal dus wezen, dat gewag wordt gemaakt van een overeenkomst of handeling, al zou kunnen worden aangetoond, dat er een akte van bestaat 1). Ook is het niet voldoende, wanneer zonder meer een akte wordt vermeld, omdat daardoor niet vaststaat of deze wel onder evenbedoeld artikel valt. Neen, tevens moet kunnen worden aangetoond, om het meest voorkomende geval te nemen, dat die akte onderhandsch 'is. De verplichting ertoe rust bij eventueele vervolging op den fiscus: volgens den hoofdregel van het bewijsrecht toch, zal hij de gronden moeten bijeenbrengen, noodig tot staving van zijne bewering, dat een over: treding is begaan De beslissing, voorkomende in P. W. no. 5573, dat een akte, aangehaald zijnde, het Bestuur niet heeft te bewijzen, dat ze een buitenlandsche of onderhandsche is, acht ik dan ook ten eenenmale onjuist, vooral wanneer men let op de speciale regelingen van de bewijslast, voorkomende in artikel 6 laatste lid, 30, 36 en 51. Mede mag getwijfeld worden of in overeenstemming met P. W. nos. 8005 en 8145 een overtreding kan worden aangenomen, wanneer men in de akte een balans 1) Vgl. Vroom-de Wilde I n°. 266, Levenkamp 520, en de daar aangehaalde beslissingen. 28 Hoofdstuk ï. De formaliteit der vermeldt. Want al moge artikel 8 W. v. K. uitgaan van de veronderstelling dat dit geschiedt bij onderhandsche akte, daarom kan die algemeene regel niet het absolute bewijs opleveren, dat voor ieder concreet geval het bestaan eener zoodanige akte boven allen twijfel verheven is. Liever vereenig ik mij dan ook met het besliste in P. W. no. 8807. Hierbij werd de vermelding in een exploit van een cherte-partij als geoorloofd beschouwd, omdat, alhoewel artikel 454 W. v. K. veronderstelt, dat deze overeenkomst bij geschrift wordt geconstateerd, in casu niet van een geschrift bleek. 57. In P. W. no. 11176 wordt geleerd, dat door verwijzing in een notariëele akte naar de daaraan gehechte lijst, waarin waren omschreven de akten, opgemaakt van overeenkomsten in de notariëele akte vermeld, die akten geacht moeten worden, in de .notariëele akte zelf vermeld te zijn. Of dit wel in overeenstemming is met de leer, dat een belastingwet strikt moet worden geïnterpreteerd, kan op goede gronden betwijfeld worden. 58. Het tweede lid van artikel 5 bepaalt voor gevallen, waarin de aanbieding ter registratie van de vermelde akten praktisch te veel moeilijkheden zou veroorzaken, dat die registratie achterwege kan blijven. Door hier de uitdrukking „processen-verbaal" te bezigen heeft men blijkbaar te kennen willen geven, dat slechts gedacht mag worden aan akten, opgemaakt uitsluitend met het oog op het vergaderen, uitloten of vernietigen, zoodat akten, waarin bijvoorbeeld een vernietiging van eenig stuk als bijkomstige handeling wordt geconstateerd, daaronder niet te brengen zijn. Uit den aard der zaak zal dan echter het naleven der in artikel 6 bedoelde verplichting te moeilijk, zoo niet onmogelijk worden, waarom men zich afvraagt of de wetgever niet beter had gedaan de registratie van een akte, die na de vermelding vernietigd werd, nimmer verplichtend te stellen. Slechts dan ontkomt men bij vernietiging aan de quaestie, wanneer men aanwezig acht de in artikel 6 bedoelde uitzondering, dat de akte zich niet in de macht bevindt van hen, die partij zijn bij de notariëele. Doch de ratio dezer uitzondering is, dat tijdens het opmaken der notariëele akte het vermelde stuk niet in het bezit van partijen is, zoodaf men door de evenbedoelde redeneering te volgen de wet ten onrechte uitbreidt. 59. In P. W. no. 11086 heeft men toegestaan het vermelden in een notariëele akte van boedelscheiding van onderhandsche akten ter justificatie van in die scheiding voorkomende passiefposten. Voor zooveel de beschrijving van baten en schulden aangaat, kan de akte, zegt het Bestuur, met het oog op artikel 1119 B. W., als een boedelbeschrijving worden beschouwd. Registratie. Artikel 6. 29 Artikel 6. De notarissen zijn verplicht de akten, in den aanhef van artikel 5 bedoeld, zoo zij niet zijn geregistreerd, tegelijk met de akte, waarin zij worden vermeld, ter registratie aan te bieden. Deze verplichting vervalt echter, indien de bedoelde akten zich niet in de macht bevinden van hen, die partij zijn bij de notariëele-akte, en zij dit in deze akle verklaren. Heeft de registratie reeds plaats gehad, dan behoort daarvan in de notariëele akte door aanduiding van kantoor en dagteekening dier registratie te blijken. Indien van de registratie niet behoorlijk blijkt, wordt, behoudens bewijs van het tegendeel, ondersteld, dat zij niet heeft plaats gehad. 60. Leert artikel 5 ons, wanneer voor de daarbedoelde akten de verplichting tot het doen verrichten der formaliteit ontstaat, artikel 6 zegt, wie voor de nakoming dier verplichting heeft zorg te dragen. Het is de notaris, op grond van artikel 20e W. N. A. ook de candidaat-notaris-plaatsvervanger, in wiens akte de vermelding plaats heeft. Wordt hem het maken eener akte opgedragen en verlangen partijen, dat daarin van een onderhandsch stuk wordt melding gemaakt, dan zullen zij den notaris in de gelegenheid moeten stellen, voor de aanbieding ter registratie zorg te kunnen dragen. Anders toch zal deze zijne diensten mogen weigeren, er kan van hem niet geeischt worden, dat hij een publiekrechtelijke wet overtreedt. Slechts wanneer partijen verklaren, dat het stuk zich niet in hunne macht bevindt, ontstaat i. c. de verplichting tot aanbieding niet. Men wilde niet tot het wellicht onmogelijke verplichten en sneedt dus kortweg iedere -vraag af. Alleen men geve er zich wel rekenschap van, dat door het afleggen eener valsche verklaring valschheid in geschrifte wordt gepleegd, in artikel 225 v. v. W. v. Str. strafbaar gesteld, omdat er schade voor den fiscus kan ontstaan. En hetzelfde geldt voor den .notaris, die bewust eene dergelijke valsche verklaring • in zijne akte opnam. Vgl. Sprenger van Eijk-Libourel no. 36. 61. Tot model van artikel 6 heeft gestrekt artikel 9 der wet van 16 Juni 1832 (Stbl. no. 29). Dientengevolge zal ook nu nog toepassing vinden de beslissing, voorkomende in P. W. no. 6689, dat, wanneer de notaris van dezelfde onderhandsche akte bij meerdere akten gebruik maakt, hij volstaan kan het onder- , handsche stuk, tegelijk met een dier notariëele akten — volgens Levenkamp no. 527 de eerst aangebodene — ter registratie aan te bieden. Daarnaast valt te vermelden P. W. no. 11143, waar op pag. 160 wordt geleerd: indien in eene notariëele akte eene 30 Hoofdstuk I. De formaliteit der verklaring voorkomt, dat eenig daarin vermeld stuk is vastgehecht aan eene vroegere voor denzelfden notaris verleden akte, mag als vaststaande worden aangenomen, dat dit stuk zoo noodig is geregistreerd en heeft de Staat derhalve geen belang bij de naleving van dit artikel, noch van artikel 16 deizegelwet 1917. Is de notariëele akte zelf vrijgesteld van de formaliteit, dan sluiten de bewoordingen van artikel 6 de toepasselijkheid ervan uit, en zal dus het vermelde stuk niet behoeven te worden geregistreerd. (P. W. no. 8210, beslissend dit geval onder vigueur der oude wet, kan wegens het ontbreken van een bepaling als die voorkomende onder artikel 42 der Frimaire wet, thans geen toepassing vinden). 62. Wat zal gelden als blijkt dat het vermelde stuk niet bestaat, zoodat die vermelding op eene vergissing berust? In verband met de ratio der wet is het duidelijk, dat dan de bepaling van artikel 6 buiten toepassing blijft. Maar de vergissing zal behoorlijk aangetoond dienen te worden, met een bloote bewering kan men niet volstaan. Vergelijk de beslissingen in P. W. nos. 2071 en 4295. 63. Zooals reeds werd opgemerkt, vervalt de noodzakelijkheid tot aanbieding, wanneer het stuk zich niet in de macht bevindt van, „die partij zijn bij de notariëele akte". Waar de wet het begrip partij niet nader verklaart, zal men dit moeten doen in verband met de ratio der wet en zal het niet aangaan daaraan de beteekenis te hechten, die er bijvoorbeeld voor de toepassing der wet op het notarisambt aan moet worden toegekend. Het is duidelijk, dat alleen zij, die het stuk in hunne macht kunnen hebben, de hier bedoelde verklaring af kunnen leggen, van een derde afkomstig, heeft zij geen zin. Voor ieder geval zal dit in verband met den inhoud der akte, waarin de verklaring voorkomt, moeten worden nagegaan, een algemeene regel is er niet voor te geven. 64. De bepaling van lid 2 dient om te kunnen controleeren of de akte reeds geregistreerd is. Het valschelijk 'vermelden v*n een plaats gehad hebbende registratie zal wederom kunnen leiden tot toepassing van artikel 225 v. v. W. v. Str. 65. Lid 3 dient om af te snijden de exceptie, dat voor de toepassing van artikel 6 noodig is het bewijs, dat het vermelde stuk niet geregistreerd is, een verweer, dat, waar men meteen fiscale wet te maken heeft, gegrond zou zijn. Evenwel het. wetsvoorschrift zou dan vrijwel illusoir worden, zoodat omkeering der bewijslast geboden was. Registratie. Artikel 7. 31 Artikel 7. Met afwijking vau hetgeen bij de voorgaande artikelen is bepaald, moeten de akten van uitersten wil, van inbewaargeving, superscriptie, terugneming en herroeping van uitersten wil, en alle andere akten, uitsluitend beschikkingen ter zake des doods inhoudende, ter registratie worden aangeboden door den notaris onder wien zij berusten, binnen dertig dagen, nadat het overlijden van den beschikker of de verklaring, dat deze vermoedelijk is overleden, dien notaris bekend is geworden. 66. Was tot nu toe de zorg voor het doen registreeren van een testament opgedragen aan de daarbij bevoordeelden, thans rust zij op den notaris. Vaak toch is aan belanghebbenden het bestaan van een testament onbekend. Daarom kwam het tot nu toe herhaaldelijk voor, dat boete werd beloopen, doordat men verzuimde registratie tijdig te doen plaats hebben, zonder dat feitelijk van schuld kon worden gesproken. Men gaf derhalve de voorkeur aan den notaris, doch liet den termijn eerst beginnen, nadat hem het overlijden van deii erflater bekend was, waardoor men de even bedoelde moeilijkheid voorkwam. 67. De wet heeft vermeden het gebruik van het woord „testament". Zij spreekt van akten van uitersten wil en van alle andere akten, uitsluitend beschikkingen ter zake des doods inhoudende. Men kan nu niet meer dubieeren over het karakter der hier bedoelde akten; men behoeft geen keuze te doen tusschen de definitie voorkomende in artikel 895 C. C. en die neergeschreven in artikel 922 B. W. m. a. w., het is geen vraag of de akte beschikkingen over de nagelaten goederen moet bevatten, dan wel reeds testament is, wanneer zij behelst eene wilsverklaring omtrent hetgeen na den dood van den erflater moet gebeuren. Ook is het niet noodig, dat uit dè akte een bevoordeeling ontstaat, neen iedere akte, welke uitsluitend beschikkingen terzake des doods behelst, valt onder ons artikel. De erkenning van een natuurlijk kind bij testament, artikel 336 B. W., de benoeming van voogden door een der ouders, artikel 409 B. W., van executeuren, artikel 1052 B. W., van bewindvoeders over erfstellingen en legaten, artikel 1066 B. W., de vrijstelling van de verplichting tot inbreng eener schenking, artikel 1132 no. 1 B. W., de boedel verdeeling door een bloedverwant in de opgaande lijn, artikel 1167 B. W., zelfs wanneer zij bij gewone notariëele akte plaats hebben, moeten binnen het bereik van het artikel worden gebracht. Voorts zal dit het geval zijn met de akte houdende benoeming van een opvolger door den beheerder van een fidei-commis, uitsluitend in geval van overlijden vgl. 32 Hoofdstuk I. De formaliteit der P. W.^no. 6098 j°, 7755. Bovendien noemt de wet zelve de akten van inbewaargeving, superscriptie, terugneming en herroeping, akten waarover vroeger twijfel bestond of welke geen beschikkingen ter zake des doods inhouden, doch met het opmaken van een testament in onmiddellijk verband staan. Over de aanteekeningen welke volgens artikel 979 en 988 B. W., door den erflater op het testament moeten worden geplaatst, wordt gezwegen; deze stukken bevatten geene beschikkingen ter zake des doods, waarom zij buiten het bereik van het artikel vallen (vgl. echter. P. W. 4390, 5379 en de Resolutie van 10 Mei 1917 no. 109. Circ. 1505, bij welke laatste aanschrijving is bepaald, dat onder de in artikel 7 genoemde akten ook de bij testamenten behoorende omslagen zijn begrepen). De aanteekening, bedoeld in artikel 988 B. W., moet in de akte van superscriptie worden vermeld, zij zal dus, als zijnde eene onderhandsche akte, volgens artikel 6 tegelijk met die akte ter registratie aangeboden moeten worden, en zoo dit binnen drie maanden na dagteekening der aanteekening geschiedt, aan het vaste recht "van / 1.50 onderworpen zijn artikel 61 lid 2. (De vrijstelling van artikel 101 k m is er niet op van toepassing.) 68. Valt een codicil onder de bepaling van artikel 7? Die vraag moet bevestigend worden beantwoord, wanneer het artikel doelt op alle akten uitsluitend beschikkingen ter zake des doods inhoudende. Dit nu is, dunkt mij, niet het geval. Uit de wijze, waarop de wetgever de verplichting tot aanbieding ter registratie omschrijft, vloeit m. i. voort, dat hier slechts sprake is van die akten, welke ten tijde van het overlijden onder den notaris berusten. Ten aanzien van zulke akten is het rationeel, dat, binnen 30 dagen na kennisneming van. het overlijden, de notaris voor registratie heeft zorg te dragen. Maar die regeling zou absurd wezen, indien zij mede gold voor akten, die eerst later in handen van den notaris komen, hij zou dan met het registreeren ervan reeds in verzuim kunnen wezen, vóór hij de formaliteit kon laten verrichten," wanneer hij n.1. het stuk in bewaring kreeg, terwijl hem het overlijden van den erflater reeds langer dan 30 dagen bekend was. Bovendien sluit de term „onder wien zij berusten" niet de verplichting uit voor stukken, die ik onder berusting neem? Indien men deze opvatting deelt, dan is op het codicil art. 5 toepasselijk, dat, de hoofdregel bevattende, zijn kracht herneemt, wanneer een uitzondering niet geldt. De verplichting tot registratie ontstaat dan eerst bij vermelding in een notariëele akte, een omstandigheid, die zich niet noodwendig behoeft voor te doen, wanneer het stuk na opening door den kantonrechter aan Registratie. Artikel 7. 33 den notaris wordt ter hand gesteld, artikel 983 B. W. Nergens toch is laatstgenoemde voorgeschreven, van de inbewaarneming een akte op te maken. (De bepaling, voorkomende in artikel 43 der Frimairewet, ik merkte dit reeds op, is in de tegenwoordige wet niet. overgenomen en dus vervallen. Mitsdien geldt niet meer het voorschrift, gegeven in P. W. 1/1840 blz. 170 no. 2 en 3, 1/1842 blz 132 no. 2, P..W. no. 3700, dat in bepaalde gevallen de notaris volstaan kan met neerlegging in zijn protocol van een afschrift van het proces-verbaal van den kantonrechter met het stuk en inschrijving van het testament op den dag der- inbewaarneming in het repertoire. Noch het een, noch het ander is nu noodig). Ten overvloede zij hier opgemerkt, dat de besloten of geheime uiterste wil (art. 987 en 988 B. W.) onder den notaris berust, zoodat daarvoor artikel 7 geldt. 69. Een oogenblik dient te worden stilgestaan bij de schenkingen van de geheele of gedeeltelijke nalatenschap tusschen de aanstaande echtgenooten of door een derde hun besproken. Sinds het betoog van Prof. Hamaker in W. P. N. R. no. 1475 v. v. heeft meer en meer ingang gevonden de meening, dat onder huwelijksvoorwaarden te verstaan is, „elke overeenkomst „tusschen aanstaande echtgenooten terzake huns huwelijks wettelijk aangegaan, onverschillig wat daarvan de inhoud zij" en niet enkel „die bepaalde overeenkomst tusschen de aanstaande „echtgenooten, ter zake van hun huwelijk, waarbij zij bepalingen „maken ter regeling van'hun huwelijksgoederenrecht". Mitsdien mag als geldig worden beschouwd de overeenkomst, waarbij de aanstaande echtgenooten terzake van hun voorgenomen huwelijk elkaar een erfstelling of een legaat maken of wel de een dit aan den ander doet. Eene regeling van het huwelijksgoederenrecht is daarbij niet noodig. Was dit laatste wel het geval, dan zou aan een toepassing van het thans behandelde artikel 7 niet gedacht kunnen worden, omdat men geene akte had, „uitsluitend beschikkingen ter zake des doods inhoudende". Doch nu men met het bespreken van een erfstelling of legaat kan volstaan, — dat men het terzake van het voorgenomen huwelijk doet, is slechts als causa aan te merken, vgl. hierbij P. W. no. 10855, — is er in zoodanig geval een akte, die geheel binnen het bereik van dat artikel 7 valt. Voor ons onderwerp heeft de toevoeging van eeriige regeling over het hHwelijksgoederenrecht, al is het slechts de clausule, dat de aanstaande echtgenooten in algeheele gemeenschap van goederen huwen, dus dit belangrijke gevolg, dat niet meer artikel 7 doch artikel 4 toepasselijk is, m. a. w. dat de akte binnen 10 dagen na opmaking moet worden geregistreerd. 70. Doordat de wet als vereischte stelt, dat de akte uit- Registratiewet. 3 34 Hoofdstuk I. De formaliteit der sluiten-d beschikkingen ter zake des doods moet inhouden,, zal het voorts van weinig belang zijn te onderzoeken of een verblijvingsbeding ten behoeve van beide echtgenooten of een hunner gemaakt, als zoodanige beschikking kan worden beschouwd. Immers het zal wel zelden voorkomen, dat een dergelijk beding uitsluitend de inhoud der akte van huwelijksvoorwaarden uitmaakt. Toch is de bepaling denkbaar, dat bij het overlijden van een der echtgenooten het saldo der gemeenschap het uitsluitend eigendom van den anderen echtgenoot zal worden. Er is dan een regeling van huwelijksvermogensrecht, waardoor de eerststervende, bij ontbinding der gemeenschap door zijn overlijden, blijkt op de baten der gemeenschap geen aanspraak te hebben, zoodat tot zijne nalatenschap geen deel dier gemeenschap behoort. Vgl. arrest H. R. dd. 13 Januari 1899 P. W. no. 9117. Is het beding wederkeerig gemaakt, dan is er een kanscontract, daarentegen, wanneer het eenzijdig is gestipuleerd, zal men niet persé aan een schenking of beschikking ter zake des doods te denken hebben. Men kan zich toch zeer wel voorstellen, dat het sluiten van het huwelijk van een dergelijke! regeling wordt afhankelijk gemaakt, en waar de huwelijks^ voorwaarden niet van het huwelijk zelf los zijn te maken, integendeel daarmee in onverbreekbaar verband staan, kart iedere gedachte aan liberaliteit ontbreken 71. In verband met het woordje „uitsluitend" zal mede moeten worden nagegaan of eene erke'nning van een natuurlijk kind, een schuldbekentenis e. d. in een testament voorkomende, het karakter van een testamentaire beschikking hebben. Want is dit laatste niet het geval, dan geldt artikel 7 niet en moet de akte terstond worden geregistreerd. Het kan, maar het behoeft niet, alles zal afhangen van den wil des erflaters. Heeft deze het testament benut als de akte, waarin evenbedoelde verklaring kon worden afgelegd, zonder hen van het overlijden afhankelijk te doen zijn, dan zijn het onmiddelijk werkende beschikkingen, doch heeft hij afhankelijkheid van het overlijden gewild, dan moet aan uiterste wilsbeschikkingen» worden gedacht. Daartoe is het m. i. onverschillig welk karakter men aan de erkenning hecht: de rechtshandeling,, waardoor de familiebetrekking geboren wordt, of het bewijs-, der afstamming. Want het scheppen van een bewijsmiddel is immers zelf wederom een rechtshandeling en waarom zou deze niet deel der uiterste wil en dus van het overlijden},; 1) Het wil mij daarom voorkomen, dat wanneer bij uitsluiting vaniedere gemeenschap bepaald is, dat de inboedel uitsluitend eigendom zal xijn- van den langstlevende, ja zelfs van den langstlevenden man, of de langstlevende vrouw, niet onomstootelijk vaststaat, dat de akte nu een. testamentaire beschikking bevat. In anderen zin P. W. no. 10637. Registratie. Artikel 7. 35 afhankelijk kunnen zijn? (Vgl. Sprenger van Eyk-de Leeuw no. 167, Klaassen blz. 302 v, "en de daar aangehaalde schrijvers.) 72. De aanbieding ter registratie moet geschieden door den notaris, onder wien de hier besproken akten berusten. Aangezien de wet niet onderscheidt, zal daaronder ook begrepen zijn, degene die tijdelijk bewaarder is van het protocol, waarvan zoodanige akte deel uitmaakt. (Vgl. vonnis Nijmegen d.d. December 1875 P. W. 6476.) Ten aanzien der akten, welke zich in de algemeene bewaarplaats bevinden, is het niet gebruikelijk te zeggen, dat deze onder den notaris-bewaarder berusten. Doch uit het bepaalde in artikel 69 W. N. A., dat den bewaarder ten aanzien der zich in die bewaarplaats bevindende stukken verplicht, al datgene te verrichten, waartoe de notarissen ten aanzien van hunne minuten gehouden zijn, meen ik te mogen afleiden de zorg voor de registratie van de zich aldaar bevindende testamenten (P. W. no. 5721.) 73. Waar het niet mogelijk is, dat onze wetgever aan buitenlandsche ambtenaren een opdracht doet, zullen notarissen ki het buitenland en de door hen opgemaakte akten buiten het bereik van artikel 7 blijven. In verband met hetgeen in no. 35 hiervoor werd opgemerkt, zullen dus de testamenten, ten overstaan van een in het buitenland gevestigden notaris verleden, van de formaliteit zijn vrij gesteld. En de consequentie dezer opvatting zal zijn, dat op de akte bij hare aanbieding ter registraties vast recht geheven wordt — art. 102. Alles tenzij art. 5 kan worden toegepast. Vgl. no. 50 hiervoor. Het bovenstaande geldt eveneens ten opzichte van testamenten verleden van andere autoriteiten dan notarissen, b.v. consulaire ambtenaren. 74. De termijn van dertig dagen begint te loopen, zoodra het overlijden — waarmede de verklaring van vermoedelijk overlijden ten deze op één lijn wordt gesteld 1) — den notaris bekend is. Het zal daartoe onverschillig wezen waar dit over» lijden plaats vond, binnen- of buitenlands. P. W. no. 2186. Wordt deze termijn overschreden, dan verbeurt de notaris de in artikel 83 vastgestelde boete van ƒ 50.—. Om evenwel te kunnen optreden, zal de fiscus hebben aan te toonen, dat het overlijden den notaris bekend was. Dit zal het geval zijn, indien uit akten, van den notaris afkomstig, van dat overlijden blijkt, of wanneer eene mededeeling of erkenning, van hem afkomstig, kan worden overgelegd, waarin van dat overlijden wordt gewag gemaakt. Eene 1) Hieromtrent bestond vroeger twgfel. Vgl. Levenkamp no. 918. 36 Hoofdstuk I. De formaliteit der mededeeling, hem door den fiscus toegezonden, om voor de registratie te zorgen, kan dan alleen worden aangevoerd, wanneer vaststaat dat zij ter kennis van den notaris kwam, raadzaam zal het derhalve zijn, haar bij deurwaardersexploit te doen plaats hebben.- 75. Het vroeger gehuldigde beginsel, dat de testamenten alleen moesten worden geregistreerd, indien ze door den dood waren bekrachtigd, is thans in de wet neergelegd. Artikel 100 h d stelt de vervallen testamenten uitdrukkelijk vrij van de formaliteit; in verband met de heffing van successierecht hééft men overigens voor testamenten bepaald, dat ze gratis worden geregistreerd (artikel 101 lr m.) Dit zal zoowel het geval zijn, wanneer de testateur overleden is, als wanneer hij nog leeft, de wet onderscheidt hier niet, en het overlijden is blijkens artikel 7 alleen van belang voor den termijn, waar binnen de formaliteit moet worden verricht. Artikel 8. De dag van opmaking van de akte en die van het in artikel 7 bedoelde bekend worden van het overlijden of de verklaring van vermoedelijk overlijden worden in de bij de artikelen 4 en 7 gestelde termijnen niet medegerekend. Indien de laatste dag op een Zondag, op den Chrlsteüjken tweeden Paasch- of Pinksterdag, of een der Kerstdagen, op den Hemelvaartsdag of op den Nieuwjaarsdag valt, wordt de termijn verlengd tot den eerstvolgenden dag, waarop de kantoren zijn geopend. 76. Om iedere moeilijkheid te voorkomen over de vraag of de termijn, waarbinnen eene akte ter registratie moet worden aangeboden, wel verstreken is, gaf de wet een voorschrift, waardoor het mogelijk is geworden de termijn bij dagen en niet bij uren te tellen. Dit voorschrift is in overeenstemming met de vroegere wet.: de dag van opmaking der akte (dies a quo) telt voor de bepaling van den termijn niet mede, wel de dag, waarop de registratie plaats heeft (dies ad quem). Dit laatste vloeit voort uit de omstandigheid dat binnen den termijn volgens artikel 4 en 7 de aanbieding moet geschieden. 77. Buiten de hier gemaakte bepaling om, zal het niet mogelijk zijn, de termijn te verlengen! Noch de uitvoerende macht, noch de rechter bezit daartoe de bevoegdheid, zij wordt hun nergens toegekend. Wel zal krachtens artikel 99 bij overschrijding de beloopen boete kunnen worden kwijt gescholden, ^n vindt dat algemeene toepassing, dan kan indirect met den Registratie. Artikel 8 en 9. 37 vastgestelden termijn de hand worden gelicht, doch niettemin zal eene verlenging ervan zelve onwettig zijn. 78. Slechts in de gevallen, welke het tweede lid van artikel 8 opsomt, heeft inderdaad verlenging plaats, zulks in verband met het voorschrift van artikel 9, dat op de hier genoemde dagen de registratiekantoren gesloten zijn. Feitelijk zou dit op eene verkorting van de termijnen neerkomen. Men heeft daardoor voldaan aan eene lang gevoelde behoefte. Valt 24 December op eene Zondag en is dit de laatste dag, waarop aanbieding kan plaats hebben, dan zal dus krachtens de hier gegeven regeling, die aanbieding nog op Woensdag 27 December kunnen geschieden. 79. Overeenkomstige regeling trof men sinds de wet van 27» April 1904 Stbl. no. 83 reeds aan in de artikelen 154,179 en 228 W. v. K. Alleen vindt men in de registratiewet niet de verjaardag des Konings genoemd. In de artikelen 44, 58 en 110 wordt naar artikel 8 verwezen. Daardoor te meer kómt duidelijk aan het licht, dat eene enge uitlegging geboden is. Vandaar dat in P. W. no. 11147 terecht is beslist, dat voor den termijn van 3 dagen genoemd in artikel 41 op artikel 8 al. 2 geen beroep kan worden gedaan. 80. Artikel 25 regelt apart de verlenging van den termijn, waarbinnen aanbieding van het repertoire behoort te geschieden. Dit was noodig, omdat, waar die aanbieding in het begin der maand januari moet plaats hebben, artikel 8 al. 2, mede sprekende over tweeden Paasch- en Pinksterdag etc, moeilijk klakkeloos toepasselijk kon worden verklaard. Artikel 9. De uren, waarop de kantoren geopend zijn, worden door Onzen Minister van Financiën vastgesteld. Op Zondagen en feestdagen in het vorige artikel vermeld zijn de kantoren gesloten. 81. Door de hier gedane opdracht staat vast, dat de Minister van Financiën de bevoegdheid heeft te bepalen gedurende welke uren de registratiekantoren moeten geopend zijn. Vroeger kon hier omtrent twijfel rijzen, de tegenwoordige regeling bevestigt de tot heden gegolden hebbende praktijk. Voor de beslissing P. W. no. 90, dat akten na de sluiting van het kantoor aangeboden, op den dag van aanbieding moeten worden geregistreerd, bestaat geen grond meer. De ambtenaar zal de akte niet behoeven aan te nemen. I. M. art. 2 bepaalt, dat de kantoren dagelijks ten minste 38 Hoofdstuk I. De formaliteit der zeven uren voor het pukliek geopend zijn, welke uren door den directeur naar plaatselijke omstandigheden worden geregeld. Des Zaterdags zijn de kantoren in den namiddag na één uur gesloten. Artikel 10. De registratie van akten van notarissen, griffiers en deurwaarders moeten geschieden ten kantore, binnen welks kring die ambtenaren zijn gevestigd. De overige akten kunnen aan ieder kantoor ter registratie worden aangesloten. 82. In de Memorie van Toelichting leest men: „Het ontwerp 1863 beschouwt de registratie aan een ander, „dan. het aangewezen kantoor als niet te hebben plaats gehad. „Deze uiterst gestrenge bepaling schijnt volmaakt onnoodig. De „ontvanger van het niet aangewezen kantoor weigert de registratie. „Verzuimt hij dit, dan mag daarvan voor anderen eenig nadeel niet het gevolg zijn." Met opzet heeft men dus eene sanctie op aanbieding aan een verkeerd kantoor achterwege gelaten en daardoor de oude practijk bestendigd. In verband met bovenstaande toelichting schijnt, wat vroeger een vraag was (vgl. Levenkamp no. 430.) thans een feit te wezen. De ontvanger mag weigeren, doch registratie aan een verkeerd kantoor verricht, is geldig en brengt de daaraan in het algemeen verbonden gevolgen te weeg. Trouwens artikel 83 bedreigt boete tegen verzuim van tijdige aanbieding, heeft de registratie plaats gehad en zulks onverschillig waar, dan kan moeilijk de aanbieding worden tegengesproken. 83. Aan elk registratiekantoor waarbinnen de betrokken ambtenaar gevestigd is, zal aanbieding kunnen geschieden. De verdeeling der kantoren naar attributen is eene administratieve regeling, welke niet op de wet is gegrond en derhalve niet tegen belanghebbenden kan worden ingeroepen. (Vgl. Wahl II no. 286) A fortiori zal dit gelden voor alle andere akten dan die in lid 1 genoemd, bovendien lid 2 spreekt van „ieder kantoor." 84. Eene uitzondering op artikel 10 lid 1 wordt in artikel 58 aangetroffen, terwijl artikel 6 voor de vermelde akten eene uitzondering op het tweede lid behelst. 85. Alhoewel een verplichting om de formaliteit te verrichten nergens neergeschreven is, — de bepaling voorkomende in artikel 56 der Frimairewet werd niet overgenomen — meen ik deze te mogen afleiden uit de omstandigheid, dat deze wet Registratie. Artikel 10. 39 veronderstelt het bestaan van ambtenaren, bevoegd om de formaliteit te verrichten, — en een bevoegdheid van een openbaar ambtenaar vormt tevens voor hen een verplichting —, alsmede uit het feit, dat men in bepaalde gevallen gehouden is, de formaliteit te doen plaats hebben. Het zou nu vrij zinloos zijn, indien de ontvanger weigeren kon de registratie te verrichten. Rovendien kan gewezen worden op lid 2 van artikel 76, waaruit mede a contrario tot het bestaan der bovenbedoelde verplichting mag worden besloten. Hieruit vloeit voort, dat weigering eene onrechtmatige daad is, die c. q. aan partijen eene actie tot schadevergoeding zal geven jegens den betrokken ambtenaar 1), vooral met het oog op artikel 1917 B. W. niet zonder belang. De weigering zal dus enkel kunnen plaats hebben in gevallen door de wet uitdrukkelijk genoemd, waaronder behalve de beide evengemelden t. w. het aanbieden aan een verkeerd kantoor en het niet voldoen van het door den ontvanger schuldig geachte recht, mede gebracht kan worden, het niet overleggen van een translaat, art 13. Voorts kan gewezen worden op artikel 19 der zegelwet 1917. 86. In alle overige gevallen zal de weigering niet geoorloofd zijn, al zou men haar ook willen motiveeren met het beroep op de omstandigheid, dat de heffing der belasting of het behoorlijk toepassen van controle-middelen moeilijkheden ondervindt. Mén denke bijvoorbeeld aan de bepalingen van artikel 31 en 50 Reg.wet 1917. Volgens de Memorie van Toelichting vormt artikel 51 de sanctie op artikel 50. Toch is dat maar gedeeltelijk waar, wat gemakkelijk valt in te zien, indien in de opgave, bedoeld bij artikel. 50 de daar onder sub 2 gevraagde gegevens niet worden verstrekt en de waarde der ingebrachte zaken het beloop van het kapitaal overtreft. Waardeering volgens artikel 66 is dan niet mogelijk, omdat de goederen, welke gewaardeerd moeten worden, onbekend blijven. Zelfs wanneer men zou willen beweren, dat artikelen 51 slechts verband houdt met artikel 50 sub 1° schijnt mij weigering bij het uitbreken der evenbedoelde opgave niet geoorloofd, omdat meer dan vroeger met de scherpe scheiding van formaliteit en voldoening der belasting rekening moet worden gehouden, zoodat, de onmogelijkheid om de perceptie te doen, bij het zwijgen der wet, geen grond kan vormen om de formaliteit niet te verrichten. 1) Evenwel zal hierbij de vraag onder het oog moeten worden gezien of de artikelen 1401 v. v. B. W. toepasselijk zijn. De ontvanger treedt op ter vervulling van een publiekrechtelijke functie, twijfelachtig is het of een privaatrechterlijke regeling daarvoor wel geldt. Vgl. Land-Lohman IV pag. 323 noot 2 en het onderschrift van Prof. Scholten onder het arr. H. R. d.d. 9 November 1918 W. P. N. R. no. 2554. 40 Hoofdstuk I. De formaliteit der Artikel 11. De Staat is aansprakelijk voor de schade, welke ontstaat door het te loor gaan of de verminking van eene akte terwijl zij zich aan een kantoor van registratie bevindt of ingevolge artikel 18 aan een inspecteur der registratie is afgegeven. 87. Deze bepaling, waarvan het pendant wordt aangetroffen in artikel 7 der Zegelwet van 1917, maakt een einde aan tot nu toe bestaande onzekerheid. Niet alleen bij verlies, ook ingeval van verminking vergoedt de Staat de schade. Evenwel slechts wanneer een of ander plaats heeft, terwijl de akte zich ten kantore van de ontvanger of inspecteur bevindt, niet tijdens het vervoer er heen. (Vgl. P. W. 11149.) 88. Uitdrukkelijk wordt in de Memorie van Toelichting opgemerkt, dat schuld bij den Staat of zijne ambtenaren niet aanwezig behoeft te zijn, zelfs zal het bewijs, 'dat geenerlei schuld bestaat, niet disculpeeren. 89. Voor partijen zal het alle belang hebben zoo deugdelijk mogelijk de aanbieding te constateeren, daar zij ingeval van verlies geen actie zullen kunnen beginnen, wanneer de aanbieding niet vaststaat. Het kan derhalve overweging verdienen voor aangeboden akten ontvangbewijzen af te geven. 90. De woorden der wet luiden zeer algemeen, zoodat er een beroep op zal kunnen worden gedaan, wanneer de afgifte plaats had aan een . onbevoegde.-Het publiek, dat trouwens geen onderzoek kan instellen naar de bevoegdheden van hem aan wien het zijne akten aanbiedt, moet van de zijde van den Staat niet een daarop gegronde exceptie hebben te duchten. 91. Zal deze wetsbepaling mede toepasselijk zijn, wanneer een akte zich op een successiekantoor bevindt en daar in het ongereede geraakt? Mij dunkt van neen, waar slechts sprake is van een kantoor van registratie en de bepaling blijkens hare plaatsing met de formaliteit van registratie verband houdt. Mede kan men een beroep doen op voormeld artikel 7 der zegelwet 1917, waar een kantoor van registratie naast dat van zegel wordt genoemd hetgeen wijst op een limitatieve opvatting van eerstgenoemd begrip. Artikel 12. De registratie geschiedt door het weergeven van den geheelen of gedeeltelijken inhoud der akten in daartoe Registratie. Artikel 12. 41 bestemde registers op de wijze door onzen Minister van Financiën te bepalen. 92. De wetgever heeft slechts de bedoeling gehad de algemeene lijn aan te geven volgens welke de formaliteit wordt verricht, aan de uitvoerende macht overlatende de uitwerking ervan. Die uitvoering treft men aan in de algemeene instructie nopens het beheer, de boekhouding, enz. van de ambtenaren der registratie, de successie en het zegel (I. M). Voor ons onderwerp kan volstaan worden met verwijzing daarna. I. M. art. 83 tot en met 104. Woordelijk wordt overgenomen de inhoud van testamenten en huwelijkscontracten. I. M. art. 91. 93. Ook nu zal het van groot belang zijn, dat de akten zoo spoedig mogelijk geregistreerd worden. Wel is waar ontbreekt een bepaling als die voorkomende in artikel 56 der Friminaire wet, doch het belang van partijen stelt dit als onafwijsbaren eisch. Waar het natuurlijk veelal onmogelijk is, de registratie terstond te verrichten, bleef niettemin het voorschrift gelden, dat de akten op den dag harer aanbieding de formaliteit moeten ondergaan. 94. De vraag is, welke bewijskracht aan de registratie moet worden toegekend. Kan men haar beschouwen als eene authentieke akte, die volledig bewijs oplevert, omtrent hetgeen de ambtenaar relateert ? Daarvoor zal in de eerste plaats moeten worden onderzocht of de vereischten van artikel 1905 R. W. aanwezig zijn. Vallen de ambtenaren der registratie onder het daar bedoelde begrip openbare ambtenaren? Mij dunkt dit kan moeilijk ontkend worden. Alhoewel dit begrip niet vast omlijnd is, kan men in het algemeen er onder verstaan, zij, die van overheidswege de bevoegdheid hebben tot uitoefening van eenig deel van het Staatsgezag. Dat nu is met den hier bedoelden ambtenaar het geval; hem is. opgedragen het verrichten der formaliteit en de inning der belasting. Dat hij daarbij in dienstbetrekking van den Staat is, heeft geen invloed; de onderscheiding tusschen „officier public" en „fonctionnaire" welke Wahl I no. 81 maakt, lijkt mij gezocht en niet houdbaar. Rovendien men vergete niet, dat bij het redigeeren yan artikel 1905 R. W. de bedoeling heeft voorgezeten, aan het begrip „authentieke akte" een veel ruimere strekking toe te kennen, dan het in artikel 1317 C. C. had, waar vrij wel uitsluitend aan notarissen gedacht wordt. Rij de bespreking van eerstbedoeld artikel in ons wetgevend lichaam, worden als voorbeelden genoemd processen-verbaal, „qui constatent une operation quelconque faite par un fonctionnaire'.' *) (Asser-Anema pag. 126). 1) Ik onderstreep. 42 Hoofdstuk I. De formaliteit der De registratie, waarvoor de betrokken ambtenaar verantwoordelijk is, kan gezegd worden door hem te zijn verricht; hij relateert overeenkomstig de hem gegeven instructie wat het aangeboden stuk inhoudt, zoodat men in overeenstemming met artikel 1905 B. W. kan zeggen, dat de akte (i. c. het libellé van registratie) door hem is verleden in den wettelijken vorm. Naar de letterlijke bewoordingen van dit artikel kan men dus van een authentieke akte spreken. (Vgl. vonnis Rechtbank Groningen 29 April 1859 P. W. no. 8887). Echter meen ik ter harte te moeten nemen de bij AsserAnema t. a. p. gemaakte opmerking, dat onze wet niet beoogde de bewijskracht van allé mogelijke stukken van het publiek gezag te regelen, doch slechts de strekking had „te handelen „van die akten die op het gebied van het privaatrecht worden „opgemaakt om een feit te bewijzen of te constateeren, waaraan „het privaatrecht juridische gevolgen hecht". Voor de registratie kan men met het oog op artikel 1917 R. W. zeggen, dat dit met het verzekeren van de dagteekening het geval is, overigens heeft zij een publiekrechterlijke strekking — heffing der belasting — of een administratief doel. Wel is waar wordt thans in de wet gezegd wat registreeren is, hetgeen vroeger uitsluitend door administratieve voorschriften was bepaald, doch uit de sobere opmerking, ten deze in de Memorie van Toelichting gemaakt, blijkt niet, dat men ook maar in eenig opzicht bedoelde een regeling van bewijsrecht. Het overlaten der verdere uitwerking aan den Minister van Financiën en het omschrijven der registratie als een „weergeven" van den'inhoud der akten, zijn mede vingerwijzigingen in deze "richting. Maar vóór alles, ik herhaal het, heeft de registratie niet tot doel om tot bewijs te strekken van wat partijen verklaarden overeengekomen te zijn, waarom het m. i. bezwaarlijk aangaat daaraan gevolgen toe te kennen, die slechts uit die strekking kunnen worden afgeleid. Het wil mij daarom voorkomen, dat met betrekking tot bewijs er ten deze carte blanche bestaat, en dat geheel aan het oordeel van den rechter overgelaten is, in hoeverre de registers bewijs opleveren, zulks zoowel ten opzichte van den fiscus, als ten aanzien van partijen. De meerdere of mindere nauwkeurigheid waarmede een register blijkt aan gehouden te zijn, alsmede de mate van uitvoerigheid bij het overnemen van den inhoud der akte betracht, zullen daarbij een factor kunnen vormen. Veelal zal de rechter er een vermoeden aan ontleenen, doch welke kracht hij hieraan zal toekennen, wordt alleen door hem beoordeeld. Zijn beslissing ten deze zal een feitelijk wezen, waarover in cassatie niet gedebateerd kan worden. Staat echter het feit der registratie vast, dan komt het mij voor, dat het register, wat de dagteekening der registratie aangaat, zeer zeker bewijs oplevert, (anders Wahl I no. 79) en zelfs authentiek bèwijs, Registratie. Artikel 12» 43 slechts wijkende voor betichting van valschheid. Dit ligt in den aard van het geheele instituut; zooals reeds werd opgemerkt was een der redenen voor het behoud der formaliteit het verzekeren van de dagteekehing, daaromtrent mag stellig aan een bijzondere opdracht worden gedacht. 95. In de voorgaande beschouwing wordt uitgegaan van de opvatting, dat het registreeren vormt het opmaken eener zelfstandige akte. Dikwijls wordt echter gedacht aan een overschrijving der akte, waaromtrent dient onderzocht te worden of artikel 1927 R. W. toepasselijk is. (Vgl. Asser-Anema pag 226, Land IIIa pag. 407, Opzoomer-Levy XIII pag. 93). De vraag die men nu te onderzoeken krijgt, is deze, mogen de registratieregisters begrepen worden onder de openbare registers, waarvan in het evenaangehaalde artikel sprake is. Heeft men bedoeld'met „openbaar" toegankelijk voor een ieder, dan toont artikel 17 der Registratiewet; vooral het slot in -vergelijking met artikel 838 Rv., voldoende aan, dat de openbaarheid hier geheel en al ontbreekt. Wil men er echter door aangeven, dat het aanhouden ervan aan de zorg van een openbaar ambtenaar moet zijn opgedragen, dan, in verband met het hiervoor gezegde, valt men m. i. binnen de grenzen van het in het Rurgerlijk Wetboek gestelde begrip. Evenwel is dan noodig „overschrijving". Daaronder nu zou ik willen begrijpen het letterlijk weergeven van den inhoud der akte, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk. Uit de voorschriften der ambtenaren (I. M. artikel 90) blijkt echter dat hiervan meestal geen sprake is, er wordt een resumé gemaakt van hetgeen volgens de lezing des des ambtenaars de akte behelst. Restrijdt Levy-Opzoomer t. a. p. de door hem veronderstelde meening van Faure, dat voor dé toepassing van artikel 1927 R. W. noodig zou zijn, dat de gansche akte moet zijn geregistreerd, dan kan dit, dunkt mij, worden toegegeven. Doch wat wordt hier met de uitdrukking „geregistreerd" bedoeld? Een letterlijke, dan wel eene zakelijke weergave van den inhoud der akte? De onmiddelijke plaatsing achter artikel 1926 doelt in ons wetboek op een zeker verband met het d aar behandelde. Art. 1927 R. W. beschouwt de overschrijving min of meer als een afschrift of uittreksel, doch dan moet er ook de eisch aan worden gesteld, voor die stukken geldende, dat is, een woordelijk weergeven van het oorspronkelijke. Zie no. 24 hiervoor. Vgl. vonnis Rechtbank Amsterdam 5 Februari 1915 P. W. 10908 Artikel 1927 R. W. zal dus wel zelden toepassing vinden, omdat het woordelijk overnemen, zooals reeds opgemerkt is, in enkele gevallen slechts is voorgeschreven. Ook de in artikel 1939 R. W. gestelde eischen ontbreken, hetgeen de gedachte aan begin van schriftelijk bewijs uitsluit. Langs dezen weg zal men dus tot de conclusie komen, dat de 44 Hoofdstuk I. De formaliteit der bewijskracht geheel onbepaald is, als regel zal enkel aan een feitelijk vermoeden worden gedacht. 97. Hier zij nog gewezen op de opmerking, gemaakt bij Wahl II no. 587, dat het ontbreken der registratie bewezen wordt, doordat uit het register van registratie niets blijkt, omdat dit toch de eenige manier is, waarop het gemis der formaliteit kan worden aangetoond. Goeddeels kan men hiermede accoordgaan. Waar echter, zooals bij artikel 14 zal worden opgemerkt, het relaas van registratie een authentieke akte is, tot aan de betichting van valschheid toe het bewijs opleverende van het feit en de dagteekening der registratie, kunnen partijen volstaan met op het relaas een beroep te doen, doch zal dan door vergelijking met het register de valschheid van het relaas gemakkelijk worden aangetoond. 98. Uit de bepaling van de artikelen 12 tot en met 16 meen ik, in verband met wat tot nu toe gold, te mogen afleiden, dat de akte in haar geheel moet worden geregistreerd. Partijen zullen dus niet kunnen vorderen, dat slechts een deel der akte aan de formaliteit wordt onderworpen. Maar zooals bij Vroom-de Wilde I no. 359 wordt opgemerkt, zullen, indien op één vel papier meerdere akten voorkomen, partijen kunnen verlangen dat slechts sommigen dezer de formaliteit ondergaan, in welk geval — alhoewel de wet daaromtrent zwijgt — hiervan uit het relaas zal moeten blijken. Artikel 13, Op vordering van 's Rijks ambtenaar moet bij een akte welke in een vreemde taal is gesteld, worden gevoegd een letterlijke vertaling, vervaardigd en voor echt verklaard, door een beëedigden vertaler, die volgens de bepalingen der wet van 6 Mei 1878 Staatsblad no. 30, bevoegd is als zoodanig op te treden. Bij gebreke van voldoening aan deze vordering wordt de registratie geweigerd en de aanbieding geacht niet te hebben plaats gehad. Indien 's Rijksambtenaar overeenkomstig het eerste lid de bijvoeging van eene letterlijke vertaling van de akte vordert, doet hij daarvan op deze akte bij gedagteekende en onderteekende verklaring blijken, in welk geval de termijn van registratie met eene maand wordt verlengd. 99. Deze bepaling is een wettelijke sanctie van het voorschrift, vroeger opgenomen in I. M. art. 105, daardoor is komen vast te staan, dat het niet overleggen van een vertaling thans een wettige reden is om de formaliteit te weigeren. Registratie. Artikel 13. 45 Men heeft het overleggen van een translaat niet imperatief gesteld, omdat men partijen geen onnoodige moeite- wilde bezorgen, wat het geval zou wezen, wanneer de ambtenaar, aan wien de akte ter registratie wordt aangeboden, de taal, waarin het stuk opgesteld werd, machtig is. Evenwel, indien dé ambtenaar ook in dit geval eene vertaling vordert, moet hieraan gevolg gegeven worden, partijen mogen geen beroep doen op de omstandigheid dat hij de taal van de akte kent. 100. Heeft de registratie plaats gehad, dan mist 's Rijksambtenaar de hem in dit artikel verleende bevoegdheid. Dit vloeit van zelf voort uit de sanctie, die in het tweede lid opgenomen is. Wanneer dus bij de verificatie de inspecteur een vertaling wenscht, omdat hij de taal, waarin de akte is gesteld, niet verstaat, zal hij hiervoor zelf moeten zorg dragen, doch partijen niet kunnen aanspreken. Het translaat moet afkomstig zijn van een beëedigd vertaler, vroeger kon de ambtenaar, die de akte maakte, er zorg voor dragen. 101. Het laatste lid geeft door zijne ruim gestelde redactie aanleiding tot de meening, dat, wanneer een akte volgens de gewone regelen te laat aangeboden wordt, de vordering van boete achterwege moet blijven, indien overlegging van een translaat wordt geeischt en de nadere aanbieding niet bijvoeging van translaat vóór expiratie van de hier bedoelde maand plaats heeft. Immers zonder eenige restrictie wordt de gewone termijn verlengd; zoolang die verlengde termijn niet verstreken is, kan van overtreding geen sprake zijn. Degene die registreert, zal het dus in handen hebben of partijen boete zullen betalen, wat niet geheel onbedenkelijk is. Misschien zou een argument voor het tegendeel te putten zijn uit het vereischte, dat de verklaring moet gedagteekend zijn. Ten aanzien der verlenging toch heeft die dagteekening geen beteekenis, omdat de verlenging ingaat bij het eindigen van den gewonen termijn. Maar anders zou het worden, wanneer de dagteekening moest doen blijken van het oogenblik, waarop de oorspronkelijke aanbieding plaats had, ten einde na te gaan, of deze wel binnen den gewonen termijn geschiedde en zoo noodig de beloopen boete te vorderen. Evenwel al moge hier niet van een belastingregeling sprake wezen, het onderwerp is daarmede zoo nauw verwant, dat ook hier een beroep mag worden gedaan op het: in dubio contra fiscum ten einde een voor het publiek gunstige interpretatie te verkrijgen. 102. Het vorenstaande brengt mede, dat wanneer de akte, gesteld in een vreemde taal, vermeld is in een notariëele akte, «n overlegging van een translaat gevorderd wordt, de registratie 46 Hoofdstuk I. De formaliteit der moet geschieden, binnen een maand na de registratie van de akte, waarin de vermelding plaats had. (Vgl. artikel 6). Artikel 14. 's Rijks ambtenaar doet van de plaats gehad hebbende registratie op de akte blijken door eene onderteekende verklaring. De verklaring van registratie houdt in: plaats en dagteekening der registratie, het deel, blad en vak van het register, waarin zij is aangevangen, het aantal renvooien of eene ontkennende opgave daaromtrent en het bedrag van het geheven recht of de vermelding, dat de registratie kosteloos is geschied. Indien de akte geen onderteekening draagt of niet door. alle daarin als onderteekenaren aangeduide personen is onderteekend, wordt dit ook vermeld. De vorm van de verklaring wordt nader door Onzen Minister vastgesteld. 103. Gewaagde artikel 57 der Frimaire wet slechts van „la quittance de 1'enregistrement", -thans bezigt men de uitdrukking „verklaring van registratie", zulks als direct gevolg van de meermalen ter sprake gebrachte scheiding van formaliteit en rechtsheffing. In de eerste plaats heeft het relaas nu tot taak te doen blijken van het verrichten der formaliteit, werd bij die gelegenheid belasting geheven, dan wordt daarvoor tevens kwijting verleend, doch dit is secundair. 104. Het relaas is eene authentieke akte, de bepaling van artikel 1905 B. W. is er geheel op toepasselijk. In verband met wat hiervoor over de bewijskracht der registratie werd opgemerkt, behoeft dit zeker geen nader betoog. Tot aan de betichting van valschheid toe zal dus al hetgeen het relaas inhoudt ten opzichte van een ieder bewijs opleveren. Niet enkel plaats en dagteekening der registratie, maar ook de vermelding omtrent de renvooien, het recht, het al of niet onderteekend zijn, het aantal exemplaren van de akte aangeboden en al hetgeen verder overeenkomstig den door den Minister van Financiën vastgestelden vorm in het relaas moet voorkomen. 105. De betreffende voorschriften vindt men in de I. M. art. 253—263. Daarin wordt onder anderen gelast splitsing van het op een overdracht van onroerend goed verschuldigd recht in verband met de in artikel 29 der wet bepaalde vermindering van overdrachtrecht. P. W. no. 6726 verbiedt inde relazen het verleenen van kwijting voor beloopen boeten,; (Vooral waar men ook nu nog uit kracht van artikel 40 der Registratie. Artikel 14, 15 en 16. '47 W. N. A. het vermelden van het relaas in de uittreksels der notariëele akten verplichtend acht, zal deze beslissing gehandhaafd worden.) Daarentegen is er geenerlei bezwaar voor der boete eene afzonderlijke quitantie op de akte te plaatsen. (Zie artikel 3%/ no. 4 zegelwet 1917, waardoor P. W. no. 6545 is vervallen. Artikel 15. Worden meerdere exemplaren van ééne akte tegelijkertijd ter registratie aangeboden, dan worden ze als eene akte geregistreerd; de verklaring van registratie wordt dan echter op alle exemplaren gesteld met vermelding van- het aantal. 106. Onderwerpt artikel. 1 aan de formaliteit alle akten — d. i. iedere akte op zichzelf, — hier worden de tegelijkertijd aangeboden exemplaren als ééne akte beschouwd, hetgeen zeggen wil, dat bij gelijktijdige aanbieding allen te zamen slechts eenmaal worden geregistreerd en er recht schuldig is al ware er één enkel stuk. Heeft afzonderlijke aanbieding plaats, dan gelden de gewone regelen en wordt elk exemplaar als aparte akte aan formaliteit en recht onderworpen, met dien verstande, dat voor het evenredig recht artikel 74 geldt, en op een later aangeboden exemplaar dus slechts vast recht schuldig is. 107. In no. 28 was gelegenheid te wijzen op het verschil tusschen dubbelen en afschriften en de daaruit voortvloeiende gevolgen. 108. Van het aantal exemplaren wordt in het relaas melding gemaakt, dit is een aanvulling van artikel 14 lid 2, waardoor authentiek komt vast te staan in hoeveel stuks de aanbieding plaats had, hetgeen voorkomt dat men later ook van andere exemplaren die aanbieding zou beweren. Vgl. soortgelijk voor* schrift in artikel 38 lid 3 W. N. A. artikel 16. De renvooien worden door 's Rijks ambtenaren gewaarmerkt. De bladen van uit meer dan een blad bestaande akten worden door hem genummerd en gewaarmerkt. 109. Deze bepaling dient mede om zooveel mogelijk te voorkomen, dat na de registratie in het stuk, dat de formaliteit onderging, wijziging wordt gebracht. ,,\' De waarmerking der renvooien, de nummering en waar* merking der bladen hebben authentieke bewijskracht, als zijnde; 48 Hoofdstuk I. De formaliteit der thans op de wet gegrond. Zooals de Memorie van Toelichting het opmerkt „Het constateeren en waarmerken van de renvooien ontleent echter aan deze wettelijke bepaling een grooter gezag". 110. Onzekerheid bestaat omtrent het begrip renvooien. Met uitzondering voor notariëele akten, — zie de artikels 34 en 36 W. N. A., — wordt dit nergens geregeld. Kunnen hieronder alleen begrepen worden veranderingen, bijvoegingen of doorhalingen, welke op den kant der akten door partijen zijn gewaarmerkt' of onderteekend, (in navolging van het bepaalde in de evenaangehaalde artikelen W. N. A.) of kan men daarónder rangschikken al hetgeen op den kant voorkomt, doch in de akte zelf thuis behoort? Voorop wordt gesteld, dat al hetgeen in de akte zelf veranderd of doorgehaald is, nimmer als renvooi werd beschouwd, en dat men overigens veelal zich bij den voor notariëele akten vastgestelden vorm aansloot. Toch met het oog op de ratio der wet wil het mij-voorkomen dat een ruimere interpretatie aanbeveling verdient, te meer waar ook civielrechterlijk allerminst zekerheid bestaat (vgl. Asser-Anema blz. 155 v.,) zoodat ook mijns inziens de ongeteekende veranderingen of bijvoegingen voorkomende op den kant van andere dan notariëele akten, gewaarmerkt dienen te worden. Zelfs wanneer goedkeuring in het slot der akte plaats heeft, tenzij in dat slot de identiteit der wijzigingen is vastgelegd, omdat dan daar de wijziging feitelijk aangetroffen wordt, en de aanteekening ter zijde meer pro memorie plaats had. Artikel 17. De inhoud der registers van registratie wordt door 's Rijks ambtenaar niet verder bekend gemaakt dan voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting of voor de toepassing van eenige wet of eenig wettelijk voorschrift wordt gevorderd. Desverlangd wordt Inzage van eene registratie verleend en afschrift of uittreksel daarvan afgegeven aan partijen, hare erfgenamen en rechtverkrijgenden en den openbaren ambtenaar door wien de akte is opgemaakt, of ter registratie is aangeboden, zijn plaatsvervanger of opvolger. In alle andere gevallen wordt daartoe machtiging vereischt van onzen Minister van Financiën. 111. Wanneer uit de registratie gegevens zijn te putten, 'welke aan de heffing van belasting of de toepassing van een wetsvoorschrift dienstbaar kunnen worden gemaakt, zou het van een overdreven eerbied voor de geheimhouding getuigen, Registratie. Artikel 17 en 18. 49 indien men ter wille van partijen het algemeen belang achter stelde. De bepaling van het eerste lid kan dan ook niet anders als toegejuicht worden, zij ligt in de lijn der huidige, daaromtrent geldende begrippen. Vgl. o. a. artikel 94 der successiewet, artikel 45 G wet op de vermogensbelasting, artikel 108 Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 112. Het tweede lid spreekt van partijen, hare erfgenamen of rechtverkrijgenden Deze bepaling zal in exceptieven zin op te vatten zijn, waarom bij Levenkamp no. 618 terecht de opmerking wordt gemaakt, dat bijvoorbeeld bij testamentaire vererving de a. i. erfgenamen geen inzage kunnen nemen van de registratie der boedelbeschrijving. Daarentegen zullen onder „rechtverkrijgenden" zoowel die onder algemeenen als bijzonderen titel gebracht kunnen worden. 113. Wanneer buiten de hier genoemde gevallen, behoefte bestaat aan kennisneming der registratie, kan de Minister van Financiën daartoe machtiging verleenen, zonder in eenig opzicht hierin beperkt te zijn. Zoo zullen langs dezen weg de a. i. erfgenamen in het boven aangehaalde geval kunnen inzage verkrijgen van de registratie der boedelbeschrijving. 114. De bewijskracht van de in lid 2 bedoelde afschriften of uittreksels heeft men blijkens de Memorie van Toelichting met opzet niet willen regelen. Vooropstellende, dat deze stukken als authentiek kunnen worden aangemerkt, zal die bewijskracht in hoofdzaak verband houden met de beteekenis welke men aan het libellé der registratie zelf kan hechten. Mag men dit beschouwen als een authentieke akte, dan valt het afschrift onder artikel 1926 no. 2 B. W. (vgl. Rechtbank Groningen 29 April 1859 P. W. 3337) doch is dit een „overschrijving" in den zin van artikel 1927 R. W., dan zal het afschrift ervan vrijwel geen bewijskracht bezitten, hoogstens zal, overeenkomstig artikel 1926 no. 4 B. W., aan begin van schriftelijk bewijs kunnen worden gedacht. Artikel 18. De notarissen zijn bevoegd de onder hen berustende akten, met uitzondering van die in artikel 7 genoemd, voor een tijdvak van ten hoogste veertien dagen tegen ontvangbewijs aan den inspecteur der registratie af te geven voor de naziening dier akten. 115. In deze wet staat nergens, bepaald, dat de ambtenaren der registratie inzage kunnen nemen van de notariëele protoRegistratiewet. 50 Hoofdstuk I. De formaliteit der collen. Die bevoegdheid wordt hun gegeven in artikel 18 der Zegelwet 1917. Het eerste lid daar beveelt inzage, zonder verplaatsing door alle personen, die in eenige openbare betrekking registers, akten of stukken houden of in bewaring hebben. Alhoewel in de eerste plaats aan controle op de toepassing der Zegelwet zelve moet worden gedacht, is de bepaling naar haar letter daartoe niet beperkt, en zoo zal dus het recht tot inzage mede kunnen benut worden om toe te zien op de naleving van andere belastingwetten, (cf. circ no. 1506 ad. art. 18 en de Memorie van Toelichting op de Registratiewet ad. artikel 26, voor zooveel betreft de inzage van het repertoire anders dan op het in artikel 23 bedoelde tijdstip). 116. Aan de notarissen wordt thans de bevoegdheid toegekend hunne akten ter verificatie aan de inspecteurs af te staan. In de verplichting der Zegelwet is dus geen verandering aangebracht, ook nu kan slechts gevorderd worden naziening ten kantore van den notaris. Doch laatstgenoemde kan gemakshalve de akten aan den inspecteur medegeven. Wel echter behelst de wet eene uitzondering op artikel 41 W..N. A. 117. Alhoewel slechts sprake is van „akten", zal men het onderwerpelijke artikel mogen uitbreiden tot het repertoire. Daarvoor pleit de ratio, mogelijkheid van controle ten kantore van der inspecteur, 118. De kosten van vervoer neemt het Rijk voor zijne rekening P. W. 11091. 119. In verband met de bepaling van artikel 11, waaruit wordt afgeleid, dat de Staat alleen het risico draagt voor den tijd, dat de akten onder berusting zijn van den inspecteur, is voorgeschreven, dat laatstgenoemde de akten aan de notariskantoren persoonlijk in ontvangst moet nemen, verificatie aan de kantoren moet alleen geschieden, indien daardoor vanwege het geringe aantal der akten tijd en kosten worden bespaard. P. W. no. 11149. Artikel 19. De notarissen en de deurwaarders bij de rechterlijke colleges en kantongerechten zijn verplicht een register aan te houden, waarin zij dagelijks inschrijven: de notarissen alle door hen opgemaakte akten; de deurwaarders alle door hen in andere dan strafzaken opgemaakte akten. De door notarissen in originali uit te geven akten, waarvan meerdere exemplaren worden Registratie. Artikel 19. 51 opgemaakt, worden onder één nummer in het register ingeschreven. 120. Nadat reeds bij een edict van Mei 1645 den notarissen bevolen was het opmaken en afgeven van extracten der akten aan de formaliteit van insinuatie onderworpen, werd bij besluit van 29 Maart 1691 het houden van een repertoire gelast. Men bedoelde daardoor het antidateeren en verduisteren der akten tegen te gaan. Alhoewel men zich mag afvragen of dit doel langs dezen weg voldoende bereikt wordt, heeft men ook nu de verplichting laten bestaan, omdat, zooals de Memorie van Toelichting zegt, de ten deze betrekkelijke artikelen „strekken „tot verzekering, dat de opgemaakte akten, ook inderdaad ter „registratie worden aangeboden." Staat vast, dat een ambtenaar eene akte heeft opgemaakt, zoo zal bij niet tijdige aanbieding de boete, daarvoor beloopen, kunnen worden ingevorderd. Door de boeking op het repertoire wordt, dunkt mij, inderdaad het bestaan der akte afdoende vastgelegd. Immers al is hier sprake van een register, men vergete niet, dat iedere inschrijving een op zich zelf staande verklaring van den ambtenaar is, welke hij ingevolge hem gedane opdracht, in een door de wet vastgestelden vorm aflegt, zoodat daaraan authentieke bewijskracht moet worden toegekend. Derhalve de boeking heeft tengevolge, dat ten aanzien van een ieder, dus zeer zeker van den betrokken ambtenaar, het bestaan der akte bewezen is, de fiscus is dus op grond van de omschrijving van het repertoire bevoegd, de boete te vorderen, indien registratie van de omschreven akte mocht achterwege blijven. 121. Repaalde de wet van Frimaire dat notarissen, griffiers, deurwaarders en secretarissen van centrale en municipale besturen een repertoire moesten aanhouden, thans rust de verplichting slechts op notarissen en deurwaarders. Zulks in. verband met de vrijstelling van de formaliteit voorkomende in artikel 100 lr a. met betrekking tot akten van andere openbare ambtenaren. Wel is waar zijn de akten van protest van handelspapier, opgemaakt door griffiers, aan een bepaalden termijn onderworpen, doch waar die opmaking sporadisch voorkomt, rechtvaardigt zij niet het aanhouden van een repertoire. Overigens, zooals ik reeds zeide, is er een onmiddellijk verband tusschen de hier geregelde vrijstelling en het vaststellen van een gedwongen termijn. Wat ten aanzien van notarissen en deurwaarders bij artikel. 3 is opgemerkt, geldt dus ook voor ons tegenwoordig onderwerp. Alleen wordt in artikel 21 den plaatsvervangend en ambtenaar gelast, om zoo mogelijk het register van dengene, dien hij vervangt, voort te zetten, waardoor boven twijfel vaststaat, dat de candidaat-notaris plaatsvervanger tot voortzetting verplicht is. De overeenkomstige 52 Hoofdstuk I. De formaliteit der bepaling voorkomende in artikel 20f W. N. A. — vgl. ook artikel 65 dier wet, — is voor zooverre er van een repertoire sprake is, daardoor overbodig geworden, bovendien is zij door artikel 103 Registratiewet 1917 vervallen. 122. De verplichting bestaat in het aanhouden van een register. »") Daaronder zal in de eerste plaats begrepen moeten worden het hebben, het aanleggen. Zoodra men dus zijn ambt begint waar te nemen, moet men in het bezit ervan zijn; al heeft men nog geen enkele akte opgemaakt, al verlijdt men geen akten, die omstandigheden oefenen geen invloed er op uit. Vgl, arrest Hoogen Raad 30 Augustus 1859 P. W. no. 3296. 123. De vraag of iemand, verschillende ambten bekleedende, voor ieder dezer een afzonderlijk repertoire moet aanhouden, heeft thans uit den aard der zaak weinig zin, alhoewel ook nu nog de beslissing zal gelden, dat degene, die deurwaarder bij het kantongerecht en de rechtbank is, slechts één repertoire behoeft te hebben, P. W. no. 2500. 124. Het inschrijven geschiedt „dagelijks". Duidelijker dan vroeger komt daardoor uit, dat men het register geregeld eiken dag moet bijhouden, en dat men niet volstaan kan met zorg te dragen, dat de akten behoorlijk in volgorde hunner dagteekening zijn ingeschreven. Vgl. Vroom-de Wilde no. 313, Levenkamp no. 572/573. Evenwel het zal voldoende zijn, dat inboeking plaats heeft aan het einde van iederen dag van alle op dien dag opgemaakte akten, zonder dat in acht genomen behoeft te worden de volgorde van opmaking. Eene akte gepasseerd om 10 uur voormiddags, kan zonder overtreding geplaatst worden achter eene akte dienzelfden dag 's namiddags om 2 uur verleden. P. W. no. 10652. Draagt de akte meer dan één dagteekening, dan zal moeten worden ingeschreven op den dag, dat de notaris onderteekent. P. W. no. 4344. Daarentegen wordt in P. W. no. 8172 geleerd, dat het deurwaardersexploit in dat geval op den eersten dag dient ingeschreven, omdat reeds dan een afschrift wordt gelaten. 125. De omstandigheid, dat de geconstateerde rechtshandeling aan een voorwaarde onderworpen is, of eene nadere bekrachtiging noodig heeft, verhindert niet, dat er een akte bestaat. Zoo góed als zij binnen den gewonen termijn de formaliteit heeft te ondergaan — vgl. no. 37 hiervoor — dient 1} Al spreekt de wet thans van „register" m. i. is dit synoniem met ,;repertoire" of „repertorium" zoodat wanneer eeri der laatste uitdrukkingen gebezigd wordt aan het hier bedoelde register moet worden gedacht. Vgl. art. 5 en 6 Wet op het Testamentenregister, Registratie. Artikel 19. 53 ze gerepertorieerd te worden. Door hiermede te wachten tot de voorwaarde vervuld was, zou men de bedoeling der wet geheel miskennen. 126. Kon eertijds de naziening ten registratiekantore (het viseeren) bezwaar opleveren om voor een geregelde inboeking zorg te dragen, de nieuwe wet heeft dit door het bepaalde in artikel 21 en 23 ondervangen. Zooals hiervoor werd opgemerkt — no. 21 — baart de ruime beteekenis in artikel 1 al. 2 aan het woord „akten" gegeven moeilijkheden voor de vraag, welke akten de notarissen op het register moeten inschrijven. Ik heb toen gemeend, op grond der traditie, die ruime beteekenis voor het tegenwoordige onderwerp niet te mogen volgen, in no. 40, had ik reeds gelegenheid te wijzen op P. W. no. 11189, waar uitdrukkelijk geleerd wordt, dat de verklaringen van erfrecht, door den notaris in den gewonen, niet notarieelen vorm afgegeven, niet aan een gedwóngen termijn van registratie onderworpen zijn. Hieruit zou nog niet kunnen worden afgeleid, dat zij buiten het bereik van artikel 19 v. vallen. Immers alle akten moeten worden ingeschreven, onverschillig of zij al dan niet aan de formaliteit onderworpen zijn. Dit is in zich zelf volkomen logisch, omdat eerst bij kennisneming van alle akten het mogelijk is om na te gaan of men de verplichting tot aanbieding ter registratie wel behoorlijk heeft nageleefd. Vandaar dat met volkomen juistheid aan de deurwaarders in de wet uitdrukkelijk ontheffing is verleend van de gehoudenheid tot inschrijving der door hen in strafzaken opgemaakte akten. Maar in de evenaangehaalde beslissingen wordt gezegd, dat die verklaringen van erfrecht geen akten van notarissen zijn in den zin onzer wet. en daarmede is ook het pleit beslecht voor de toepassing van art. 19. Men bleef daarmede in de lijn der vroegere beslissingen, waarbij voor affidavits, attestatiën de vita en verklaringen van erfrecht, als eenvoudige verklaringen opgemaakt, eenzelfde meening werd verkondigd. Vgl. P. W. 1/1831 bl. 36 no. 1. 2/1841 bl. 80, no. 11 vonnis Rechtbank Groningen 24 Februari 1860 P. W. no. 4341, P. W. no. 7713. Rij Min. Res. van 2 Juli 1918. no. 23 Registratie en Vermogensbelasting werd beslist, dat akten en verklaringen, bedoeld in yrtikel 57 lid 1 Registratiewet 1917 door een notaris opgemaakt, dan alleen op het repertoire moeten worden ingeschreven, wanneer zij in notarieelen vorm zijn, en de deurwaarder nimmer tot boeking op het repertoire gehouden is. 128. De wet van Frimaire gelastte den notarissen het repertorieeren van „tous les actes et contrats qu'ils recevront." Volgens P. W. no. 5114 deden die woorden uitsluitend denken aan akten opgemaakt op verzoek van de belanghebbenden, 54 Hoofdstuk I. De formaliteit der waarom de processen-verbaal wegens overbrenging van het notariëele protocol naar de algemeene bewaarplaats, hoewel authentieke akten zijnde, niet op het repertoire behoefden voor te komen. Thans wordt gesproken van „alle door hen opgemaakte akten," eene uitdrukking, die een beperking als de evengeschetste niet toelaat. De verklaringen opgemaakt ingevolge artikel 66, lid 4 en 7 W. N. A. zullen derhalve voortaan ingeschreven moeten worden — daarentegen niet de ontheffing van artikel 67 dier wet. — Vgl. no. 40 hiervoor. — Art 49a W. N. A. beveelt op straf van ƒ10— boete aanteekening op het repertorium van de uitvoering der maandelijks op te maken lijsten ten dienste van het Testamentenregister: (Zie ook art. 6 der wet op het Testamentenregister). Blijkens de Min. aanschr. van 30 Januari 1919 no. 63 Reg.' en Vermb. is de bedoeling, dat deze aanteekening op dezelfde wijze als de inschrijving van eene akte, onmiddellijk achter de laatst ingeschreven akte geplaatst wordt. 129. Ook zal het geen bestrijding ontmoeten, dat in bewaring genomen akten niet onder het tegenwoordig wetsvoorschrift vallen, hetgeen te betreuren is, nu de bepaling .verdween, dat van het in bewaring nemen een akte moet worden opgemaakt. Immers hoe na te gaan, dat het gedeponeerde stuk deel uitmaakt van het notarieel protocol? 130. Zooals in no. 38 is opgemerkt moet voor handelingen, die in meerdere zittingen plaats hebben, de van iedere zitting opgemaakte akte, als een afzonderlijk stuk worden beschouwd. Dit zal dus onder een eigen nummer op het repertoire moeten geboekt worden. Anders P. W. nos. 4484 en 8110, vgl. echter P. W. no. 4915. — Natuurlijkerwijs. moeten de akten van voorloopige toewijzing, van hooging, van definitieve toewijzing en verklaringen van lastgeving ieder afzonderlijk worden ingeschreven. Vgl. P.W. nos. 1763, 5740, 8110. 131. De bepaling omtrent in originali uit te geven akten, opgenomen in het laatste lid van artikel 19, werd tot nu toe/ aangetroffen in artikel 47 W. N. A. Dit artikel is door artikel Registratiewet afgeschaft, hetgeen zeer zeker geen bestrijding zal ontmoeten van hen, die overeenkomstig P. W. no. 10474 in even bedoeld artikel 47 W. N. A. eene bepaling zagen van fiscalen aard,~ dienende als aanvulling van artikel 49 der Frimairewet. Mede is dan vervallen het uitdrukkelijk voorschrift om vergeleken afschriften op het repertoire in te schrijven, tenzij men die afschriften als afzonderlijke notariëele akten beschouwt,— zie no. 24 biervoor — want dan is artikel 19 er op toepasselijk. Evenwel nergens is voorgeschreven de uitgifte dier afschriften Registratie. Artikel 20 en 21. 55 te dagteekenen, zoodat de behoorlijke naleving van het gebod om dagelijks in te schrijven moeilijk zal zijn na te gaan en veelal slechts door middel van de registratie zelve mogelijk zal wezen. Artikel 20. De bladen van het register worden genummerd en gewaarmerkt door een door Ons aan te wijzen ambtenaar. Van de nummering en waarmerking stelt degene, die haar heeft verricht, aan het hoofd van het register eene gedagteekende en onderteekende verklaring. 132. Was vroeger de nummering en waarmerking goeddeels aan de rechterlijke macht opgedragen, thans is daartoe bij artikel 1 van het K. B. van 4 Mei 1917 Stbld. no. 394 aangewezen de directeur der registratie, binnen wiens dienstkring de standplaats van den ambtenaar, die het register aanhoudt, is gelegen. 133. De nummering en waarmerking zijn essentieele vereischten voor het register, bij ontstentenis waarvan dit laatste niet als repertoire kan worden beschouwd. Vroom-de Wilde I no. 335. Levenkamp no. 600. P. W. no. 6921. 134. De hierbedoelde formaliteit zal met het oog op artikel 21 vóór den aanvang van elk jaar moeten plaats hebben — vgl. no. 122 omtrent het „aanhouden" van het repertoire — door de dagteekening der verklaring kan dit afdoende worden nagegaan. 135. Het repertoire is vrij van zegel — vgl. artikel 23 no.-7 der Zegelwet 1917. Artikel 21. Met het begin van een jaar wordt steeds een nieuw register aangelegd. Ieder nieuw optredend ambtenaar legt een nieuw register aan. Een plaatsvervangend ambtenaar zet, zoo mogelijk, het register van dengene, dien hij vervangt, voort. 136. Dit voorschrift is nieuw, en houdt blijkens de Memorie van Toelichting verband met artikel 23. Tot nu toe had de viseering kwartaalsgewijze plaats — zoo ook artikel 110 — waardoor het noodig was, het repertoire eenigen tijd uit handen te geven, hetgeen tengevolge had, dat gedurende dien tijd inschrijving onmogelijk was. Artikel 23 vordert thans inlevering na afloop van elk jaar, op welk moment het register, dat nagezien moet w0I"den, afgedaan heeft en bijhouding van een ander moet plaats hebben. 56 Hoofdstuk I. De formaliteit der 137. Ieder jaar wordt een nieuw register begonnen. In den loop van een jaar zal men geen nieuw register mogen aanleggen, ter vervanging van het dan gebezigde. (Vgl. P. W. no. 9295 ca no. 3300). 138. Alinea 2 beveelt aan ieder nieuw-optredend ambtenaar het aanleggen van een nieuw register, dit zal dus ook gelden voor een notaris, die binnen hetzelfde kantoor op eene andere standplaats wordt bénöemd, al of niet met opheffing zijner oude. De notaris neemt in dit geval zijn protocol mede — zie Sprenger van Eyk—Libourel no. 274 — waaronder ook het loopende repertoire der vroegere standplaats en hierop zou hij practisch zeer wel kunnen inschrijven de akten, die hij tijdens het nog loopende jaar in de verdere uitoefening van zijne ambtsbediening verlijdt — cf. P. W. no. 8173 — doch de woorden van alinea 2 verzetten zich mijns inziens daartegen. 139. Zooals reeds in no. 121 is opgemerkt, is artikel 20 f lid 3 W. N. A. door artikel 21 gedeeltelijk vervallen. Artikel 22. De inschrijvingen in het register behooren kolomsgewijze te vermelden: een doorloopend volgnummer, de dagteekening der akten, haar aard en de namen en woonplaats van ten minste eene der partijen; na de registratie ook de dagteekening van deze. Zij behooren te geschieden zonder openlaten van tusschenruimten. Het is verboden in het register te krabben, of op eenigerlel wijze letters of cijfers te doen verdwijnen en daarin doorhalingen aan te brengen zóó dat het doorgehaalde niet behoorlijk leesbaar blijft. 140. De hier gegeven voorschriften dienen om gemakkelijk te kunnen nagaan of de inschrijving op het repertoire overeenkomstig artikel 19 dagelijks plaats heeft. Daartoe is voldoende de identiteit der akte door korte aanduidingen vast te leggen. Vorderde de wet van Frimaire opgave van' naam en woonplaats van alle partijen, thans kan men volstaan met dit van ten minste een hunner te doen. Zoo behoeft men noch het onroerend goed, noch den prijs ervan te vermelden. Ten aanzien der registratie kan men met de dagteekening volstaan. 141. Buiten hetgeen de wet vordert, behoeft niets te worden opgegeven, bepaaldelijk zal niet noodig zijn eene splitsing der akten, naarmate zij in minuut dan wel in brevet zijn verleden. Registratie. Artikel 22 en 23. 57 (Vgl. Levenkamp no. 594 en W. P. N. R. no. 2486). Aan Hen anderen kant is het niet verboden meer op het repertoire te vermelden, dan hetgeen de wet vordert, waarom bedoelde splitsing — in de practijk zeer wenschelijk — geoorloofd is. Evenmin kan aan een overtreding worden gedacht, wanneer eene akte meer dan eenmaal ingeschreven is, of indien inschrijving plaats heeft van eene akte, die daarvoor niet in aanmerking komt, tenzij blijken mocht dat een of ander geschiedde om een overtreding — het openlaten van tusschenruimten — te verbergen. P. W. nos. 117, 827, 3193, 3194, 4915. 142. Met het oog op de ratio der wet zal ook nu aangenomen mogen worden, dat er geen overtreding bestaat, wanneer nummers zijn overgeslagen, de volgorde der nummers niet geheel juist is, een bisnummer gebruikt of hetzelfde nummer herhaald is, wanneer in al die gevallen er maar geen aanleiding bestaat om te vermoeden, dat dit een gevolg is van het niet dagelijksch bijhouden. Vgl. Vroom—de Wilde no 315, Levenkamp no. 577, P. W. nos. 827, 829, 8465.' 143. Het is niet noodig, dat bij het begin van. ieder jaar de inschrijving in het nieuwe register met nummer één aanvangt; de nummering in dat register zal zich aan die van het laatst beschrevene onmiddelijk kunnen aansluiten, zoodat de nummering onbepaald kan worden voortgezet. Uit den eisch „doorloopend volgnummer" kan slechts worden afgeleid, dat in een register de nummering der inschrijvingen moet dóorloopen, zoodat enkel in een nieuw register opnieuw met één mag worden begonnen. P. W. no. 11106. 144. Tusschenruimten zijn verboden. Door hunne aanwezigheid toch zouden gepleegde verzuimen gemakkelijk kunnen worden hersteld. Wanneer dit gevaar niet te duchten is, zal échter dit voorschrift niet al te letterlijk behoeven te worden toegepast. Zoo zal het toegelaten wezen na een tusschentijds geplaatst visum — vgl. artikel 26 — eenige regels open te laten. Vgl. P. W. no. 7580. 145. Ook het laatste lid van artikel 22 is gebaseerd op dezelfde overweging. Èn door uitkrabbingen, èn door het onleesbaar maken van doorhalingen, zou men het constateeren van overtredingen onmogelijk kunnen maken. Is toch eenmaal eene overtreding begaan, dan kan zij niet worden ongedaan gemaakt door dé inschrijving door te halen. Vgl. P. W. no. 4576. Bevreemdend is het, dat in tegenstelling met artikel 49 Frimairewet niet van tusschenvoegingen gesproken wordt. Deze hadden evenzeer verboden moeten worden, de vraag is thans of zij 'Strafbaar zijn. — Zie artikel 84. 58 Hoofdstuk I. De formaliteit der Artikel 23. Het register behoort na afloop van ieder jaar binnen de eerste tien dagen der maand Januari ter naziening te worden ingeleverd ten kantore der registratie, binnen welks kring de ambtenaar is gevestigd. 's Rijks ambtenaar voorziet het register van eene verklaring omtrent de uitkomsten zijner naziening. 146. Dit artikel wordt in de Memorie van Toelichting aldus verklaard: „Artikel 23 komt tegemoet aan het bëzwaar, dat „onder de tegenwoordige wet de driemaandelijksche inlevering „van het repertoire oplevert voor het dagelijksch inschrijven van „de akten. De inlevering behoeft nu slechts „eenmaal per jaar „te geschieden, en door dat volgens artikel 21, dan steeds een „nieuw repertoire moet worden aangelegd, kan de dagelpsche „inschrijving ongestoord worden voortgezet. Wel is het werk „van naziening grooter, doch de ontvanger kan het repertoire „ook langer onder zich houden." 147. Waar de driemaandelijksche naziening tevens benut werd tot het boeken op- de daarvoor bestemde tafel van de in het verstreken trimester gemaakte testamenten, treft men in artikel 110 een overgangsbepaling aan, waardoor de oude regeling voorloopig werd bestendigd. Door de invoering op de 10 Juli 1918 van de Wet op het Testamentenregister — K. B. van 1 Juli 1918, Stbl. 438 — is artikel 110 thans vervallen. 148. De inlevering moet geschieden binnen de eerste tien dagen der maand Januari, dus uiterlijk op den lOden Januari. 149. Wordt een notaris verplaatst binnen het kanton, maar naar het ressort van een ander registratiekantoor, dan moet aan dat kantoor de inlevering plaats hebben. P. W. no. 8173. Artikel 24. De verplichting bij artikel 23 opgelegd, gaat in geval van afwezigheid, schorsing, overlijden of ontslag over op dengene, die den ambtenaar vervangt of opvolgt. 150. Hier treft men een nadere uitwerking aan van het bepaalde in artikel 201r. e. en 65 W. N. A. Daardoor heeft men voor ieder geval zekerheid, dat de inlevering van het repertoire moet gebeuren. Registratie. Artikel 26. 59 Artikel 25. Indien de laatste dag van den termijn van tien dagen op een Zondag valt, wordt de termijn verlengd tot den eerstvolgenden dag, waarop de kantoren zijn geopend. 151. In no. 80 werd uiteengezet, waarom naast artikel 8 de bepaling van artikel 25 noodig was. Artikel 26. De ambtenaren der registratie zijn bevoegd, bij inzage van het in artikel 19 bedoelde register, daarop eene desbetreffende verklaring te stellen. 152. Alleen bij de jaarlijksche naziening is het stellen van een verklaring verplichtend, in andere gevallen wordt dit aan het inzicht van den betrokken ambtenaar overgelaten. Volgens I. M. artikel 585 moet bij .de verificatie van het notariëele protocol de inspecteur door een verklaring van de naziening van het repertoire doen blijken. HOOFDSTUK II. De Registratiebelasting. 153. Aangezien de toestand van de schatkist een algeheele afschaffing der registratiebelasting niet toeliet, doch aan den anderen kant een groot deel der vroegere rechten uit een economisch standpunt niet verdedigbaar waren, moest de wetgever van 1917 naar een middenweg zoeken. Hij begon een aantal der evenredige rechten af te schaffen, ik noem hier de rechten van veepacht en beweiding, abandonnement van verzekerde schepen, aanbesteding, kostcoritract, borgtocht en antichresis, overdracht van roerend goed onder de hand, vestiging of overdracht van altijddurende renten of lijfrenten, terwijl sommigen in de nieuwe wet geen plaats konden vinden, doordat zij onder anderen vorm in de gewijzigde successie- of zegelwet voorkwamen: schenking, scheiding, huur. Men hield slechts twee evenredige rechten over: het recht op overdracht van onroerende zaken en het recht op openbare verkoopingen van roerende zaken, waaraan een derde werd toegevoegd: het recht op het geplaatst kapitaal van naamlooze vennootschappen en daarmede gelijkgestelde vennootschappen en vereenigingen. Wat de vaste rechten betreft, onderscheidt de nieuwe wet zich belangrijk van haar voorgangster. Kende deze naar mate van den aard der akten een groot aantal soorten, thans bestaan er nog slechts een tweetal: het recht van ƒ1.50 voor de akten en het recht van ƒ0.30 voor de huiselijke papieren. 154. De rechten van registratie kunnen in 2 groepen worden verdeeld: vaste en evenredige. Een vast recht is dat, welks hoegrootheid alleen verschilt naarmate van den aard van het stuk, aan belasting onderworpen. Een evenredig recht is dat, waarvan de hoegrootheid afhangt niet enkel van den aard dèr handelingen, doch bovendien percentsgewijze van de waarde, die het voorwerp dezer handelingen uitmaakt. Vgl. Vroom-de Wilde I no. 6 en Levenkamp no. 4. Hoofdstuk* II. De Registratiebelasting. 61 Kon vroeger als algemeene regel worden aangenomen, dat het evenredig recht verschuldigd was, wanneer een waarde wordt verplaatst, daarvan is nu geen sprake meer. Wel heeft men vastgehouden aan het beginsel, dat handelingen, aan evenredig recht onderworpen, waardeverschuiving tot voorwerp moeten hebben, doch overal toegepast is dit allerminst, men heeft zich beperkt tot drie geheel bp zich zelf staande, van elkaar los zijnde gevallen. De wet bespreekt de bovenaangegeven onderscheiding niet uitdrukkelijk, toch komt de term evenredig recht erin voor — zie o. a. art. 63, 65, 74, 77, 81 — en zijn er verschillende bepalingen, die alleen voor dit recht toepassing kunnen vinden — zie o. m. art. 64 en 90. Echter de kleine verscheidenheid maakte het onnoodig eerst de groep zelf te noemen, men volstond met in 3 achtereenvolgende paragraphen de drie evenredige rechten te behandelen, waarna in § 4 van hoofdstuk II aan de vaste rechten in twee artikelen een plaats wordt ingeruimd. In een enkel opzicht verdient de onderscheiding nog attentie. Het evenredig recht is schuldig wegens de waarde, die tengevolge van de door partijen gesloten handeling overgaat; zijn in één en dezelfde akte meerdere handelingen begrepen, dan moeten die dus alle worden belast. Daarentegen is het vaste recht verschuldigd wegens iedere akte, die de formaliteit ondergaat, zonder dat de aard en het aantal der daarin vervatte handelingen op de hoegrootheid van het recht eenige invloed uitoefenen, van iedere akte kan dus slechts één vast recht geheven worden. 155. Nog een andere onderscheiding speelde eertijds een groote rol, die in droit d'acte en droit de mutation. Het eerste was verschuldigd op de rechtshandeling, zooals die uit de aangeboden akte blijkt. Slechts de akte zou de eenige bron zijn, waaruit voor de belastingheffing mocht worden geput, met omstandigheden daarbuiten gelegen mocht geen rekening worden gehouden, al zou daardoor kunnen worden aangetoond, dsA partijen een verkeerde voorstelling van zaken gaven. Daarentegen rustte het droit de mutation op den overgang, zooals deze werkelijk plaats had; wel is waar was het registeeren der akte, waaruit de overgang blijkt, het gebruikelijke moment om de belasting te voldoen, doch indien geen akte werd opgemaakt, of in de akte de rechtshandeling onjuist werd weergegeven, kon de overgang overeenkomstig zijn werkelijken aard en inhoud worden belast '). li Gevraagd kan worden of de Frimaire wet inderdaad wel aanleiding gaf deze onderscheiding te maken. Onbevooroordeelde lezing ervan rechtvaardigt toch de meening, dat men zich de belasting dacht als schuldig op akten, waaruit van bepaalde rechtshandelingen bleek, verschillende naar den aard dier handelingen. Zooals art. 2 dier wet het uitdrukte „suivant Ia 62 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. De onderscheiding heeft onder de tegenwoordige wet hare beteekenis verloren. Het eigenlijke mutatierecht, d.i het recht schuldig wegens den overgang van vast goed, is slechts vorderbaar, indien van den overgang een akte van overdracht bestaat. Ontstentenis dier akte maakt de heffing ten eenenmale onmogelijk; Anderzijds bepalen de artikelen 87 en 89 voor de beide overige evenredige rechten uitdrukkelijk, dat deze kunnen worden ingevorderd, ook al blijkt niet van eenige akte. Verder is in artikel 65 voor alle evenredige rechten de mogelijkheid geopend om de handeling, zooals deze in werkelijkheid plaats had tot grondslag voor de rechtsheffing te nemen, zich losmakend van de voorstelling, die partijen er in de akte aan wenschen te geven. Ten slotte kan mede genoemd worden artikel 66, het rechtsmiddel van waardeering toekennende in al die gevallen, waarin de verkoopwaarde van onroerende zaken te laag aangegeven schijnt (de andere in artikel 66 genoemde zaken kunnen hier buiten beschouwing blijven, het recht in hoofdstuk II § 2 besproken, bleek reeds geen akte-recht te wezen). Moge men dus het recht op de overdracht van onroerende zaken al een akte-recht noemen, het vroegere gevolg, dat men daarbij uitsluitend de inhoud der akte tot grondslag voor de heffing mocht nemen, is geheel verdwenen. Men kan slechts constateeren, dat voor dit evenredig recht het bestaan eener akte onmisbaar is, doch daarmede houdt ieder verder principieel onderscheid op; ten slotte blijkt ook hier weer object der heffing de rechtshandeling te zijn. 156. Waar de tegenwoordige wet slechts voor enkele gevallen de heffing van evenredig recht kent, zal men nog meer dan vroeger indachtig moeten zijn aan de bepaling van Art. 174 der Grondwet: „Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Rijks kas worden geheven, dan uit kracht van een wet". De ratio dezer bepaling brengt mede, dat men zich voor de belastingheffing nauwkeurig moet afvragen of in eenig bepaald, aan ons oordeel onderworpen geval de wet die heffing wel nature des actes et mutations", in welk verband „acte" niet beteekent geschrift, maar handeling. Het hoofdargument van de onderscheiding wordt geput uit art. 12 der eerstbedoelde wet in verband -met art. 4 der wet van 27 Ventöse an IX, waarin den fiscus het recht werd toegekend belasting té vorderen, indien van een overgang geen akte ter registratie was aangeboden. Hierin echter had men m.i. veeleer een middel te zien om ontduiking tegen te gaan, dus een uitzonderingsbepaling, absoluut niet bestemd om den aard der belasting te karakteriseeren. Terecht somt dan ook het tarief op als aan' het evenredig recht onderworpen — art 69 § VII no. 1 — tous autres actes translatifs de propriété ou d'usufruit de biens immeubles a titre onéreux'* en art 13 der wet van 16 Juni 1832 Stbl. no. 29 „— alle akten — met betrekking tot overgang onder bezwarende titel — van onroerende zaken". Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 63 voorschrijft, zoo neen, dan moet hij achterwege blijven. De regel „in dubio contra fiscum" ligt in de Grondwet zelve opgesloten en men zal dus verplicht wezen eerst dan het recht tot vorderen aan te nemen, wanneer dit absoluut zeker is. Trouwens ook privaatrechterlijk neemt men het standpunt in, dat bij twijfel ten nadeele van den schuldeischer moet worden beslist. — Art. 1385 R.W. — Het- is dus niet te verwonderen, dat de Staat qua belastingheffer op gelijke wijze wordt behandeld. Analogische wetsuitlegging zal derhalve in den regel niet kunnen worden toegepast; kan men echter ook langs anderen weg aantoonen, dat voor eenig niet uitdrukkelijk voorzien geval de bedoeling om dit binnen het bereik der wet te brengen afdoend vast staat b.v. door historische interpretatie, dan mag aangenomen, worden, dat dit geval geacht kan worden in de wet te zijn voorzien. Natuurlijk moet van de hier behandelde wet, evenals bij eenige wet in het algemeen, de uitlegging plaats hebben, overeenkomstig de daarvoor in de wetenschap geldende regelen, in dit opzicht onderscheidt zich de fiscale wet geenszins van een ander. Zoo had ik reeds eenige malen gelegenheid mij op de systematiek der wet te beroepen, in verband met de scherp gestelde onderscheiding tusschen de formaliteit van registratie en de registratiebelasting. De geschiedenis zal ons licht moéten verschaffen omtrent de verklaring van' het begrip „akten, houdende overdracht van onroerende zaken" in artikel 27, of „andere vennootschappen en vereenigingen" in artikel 46. De logica verklaarde óns de bepaling van artikel 25 naast die van artikel 18 en gaf leiding in de vraag, of het codicil onder de bepaling van artikel 7 is te brengen. 157. Zal op een akte het evenredig recht vorderbaar zijn, dan is in de eerste plaats noodig, dat zij de belastbare handeling bewijst m.a.w. dat zij als instrument de van haar gevraagde diensten behoorlijk verrichten kan. De akte moet volkomen wezen, alle vormen, tot dat einde voorgeschreven,, zullen dan aanwezig moeten zijn. Voor de onderhandsche akte bestaat de vorm als regel in de onderteekening door partijen, van wie het stuk wegens zijn inhoud uitgaat. (Het voorschrift van art. 1915 R.W. speelt voor ons onderwerp geen rol). Wel is die vorm in ons burgerlijk recht niet met ronde woorden neergeschreven, doch uit verschillende bepalingen — o.a. art 1911—1915 B.W. — kan zij als verondersteld worden afgeleid. Gemis der onderteekening maakt het stuk waardeloos. Ja zelfs, wanneer de akte in wederkeerigen vorm opgesteld is, zal bij gebreke van onderteekening door een der partijen het stuk, ook ten aanzien van hem, die wel onderteekende, gewoonlijk geen bewijs opleveren. Wanneer b.v. in de akte van overdracht kooper en verkooper- 64 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. als partij optreden en de kooper heeft niet onderteekend, dan zal die akte niet aan den verkooper kunnen worden tegen geworpen. Het opmaken van een akte toch is het verrichten van een rechtshandeling, welke omkeering der bewijslast tengevolge heeft. (Zie echter Opzoomer-Levy XII pag. 112 v.v.). Die handeling i.c gesloten zijnde op den grondslag van wederkeerigheid, kan eerst gevolg hebben, wanneer de tegenpartij zich mede verbindt. Mocht dit niet het geval zijn, en uit het niet onderteekenen moet dit noodwendig worden afgeleid, dan is de rechtshandeling niet volkomen. Kan echter worden aangenomen, dat men de eisch van wederkeerigheid niet stelde, dan zal het ontbreken van de handteekening der tegenpartij geen bezwaar opleveren. Ieder partij wilde blijkbaar voor zich de rechtshandeling constateeren, zonder op de medewerking van de andere partij prijs te stellen. Of dit geval bestaat, zal telkens opnieuw moeten worden nagegaan en geheel van de bijzondere omstandigheden afhangen, het zal niet zonder meer kunnen worden voorondersteld. R. v. is een voorloopige koopakte in duplo opgemaakt en bevindt het alleen door den verkooper geteekende exemplaar zich in de macht van den kooper, dan kan het zooeven gestelde geval aanwezig zijn. In den handel toch is het lang niet ongebruikelijk dat ieder partij slechts één exemplaar teekent, hetwelk dan aan de andere partij wordt ter hand gesteld ten bewijze, dat de onderteekenaar de tot stand gekomen rechtshandeling erkent. Het van den verkooper afkomstige exemplaar zal tegen hem volledig bewijs opleveren der koopovereenkomst en kan, indien daarin werd voorzien, zelfs akte van transport worden, waarop het evenredig recht vorderbaar is. Ook bij akten, houdende oprichting van maat- en vennootschappen zal zich dezelfde quaestie voordoen. Onafhankelijk van de vraag welk karakter men aan de handeling van oprichting toekent, zal onder het oog dienen te worden gezien, hoe partijen zich het opmaken van het bewijsmiddel, constateerende die handeling, hebben voorgesteld. Heeft ieder voor zich daarbij gerekend op de samenwerking der leden, dan zal ontstentenis van één hunner tengevolge hebben, dat voor de anderen de voorwaarde, waaronder zij hunne medewerking verleenden, ontbreekt, zoodat zij geacht moeten worden het bewijsmiddel niet te hebben opgemaakt. Doch zat die bedoeling niet voor, dan bewijst tegenover de onderteekenaren het stuk de daarin gerelateerde handeling. Te zijner tijd zullen wij moeten nagaan of zoodanig stuk dan nog kon worden 'aangemerkt als de akte van oprichting waarop volgens art. 52 het evenredig recht vorderbaar is. Van het vorenstaande moet wel onderscheiden worden het geval, dat een der partijen bij een wederkeerige rechtshandeling die handeling bij akte constateert. In dat geval is de akte Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 65 volkomen, tegenover dengene van wien zij uitgaat bewijst zij de handeling. Wanneer derhalve van een koopovereenkomst, ten aanzien van vast goed gesloten, de verkooper een akte gemaakt heeft, waarin hij alleen die overeenkomst ih haar geheel omschrijft, levert te zijnen aanzien dit stuk daaromtrent volkomen bewijs op, zoodat bijvoorbeeld de kooper zich er op kan beroepen, om de hoegrootheid der koopsom aan te toonen. Wanneer dit stuk als akte van transport kan worden beschouwd, d.i. zooals wij zullen zien, indien de verkooper bedoelt, dat door overschrijving ervan ten hypotheekkantore de eigendom van het verkochte zal Overgaan, dan kan er overdrachtsrecht op worden geheven (Vgl. P. W. 11390). Het hier besprokene geldt zonder onderscheid voor onderhandsche en authentieke akten. Wat de authentieke betreft, zal men echter, althans voor zooveel die in notarieelen vorm aangaan, moeten aannemen, zoo zij in wederkeerigen vorm zijn opgemaakt, en de onderteekening of daarvoor in de plaats tredende verklaring van een der partijen ontbreekt, dat het stuk niet volkomen is, art. 30 W. N. A. j°. art. 1906 R. W., zonder dat de bedoeling van partijen hieraan iets kan veranderen. 158. Zooals begonnen werd op te merken, is voor onderhandsche akten vormvereischte en wel het eenige vormvereischte: onderteekening, d.i. het eigenhandig teekenen van den naam al of niet met toevoeging van voornamen of letters, het stellen van den naam, zooals men dat gewoonlijk pleegt te doen. Vgl. Vroom-de Wilde I no. 37 en Asser-Anema pg. 154 v.v., alsmede arr. H. R. d.d. 16 Mei 1845.-P. W. 2/1846 no. 275, 21 Januari 1898. W. 7078, vns. Rb. Rotterdam 5 April 1880, W. 4569 P. W. no. 6686, 7003, 7369, 8567. Uit den aard der zaak heeft zich over dit onderwerp een vrij belangrijke jurisprudentie ontwikkeld, rijk aan casuistiek, waaruit ik enkele grepen wil doen. Waar de geldigheid der onderhandsche ■ akte op de onderteekening als het ware steunt, moet deze van de partij zelf afkomstig zijn, en kan zij dus niet door een derde worden gesteld, waaronder m.i. ook het geval behoort, dat de partij, die niet naamteekenen kon, zijn hand door een derde liet besturen, anders Asser-Anema pg. 155. Paraaf, naamstempel, alsmede facsimile eener handteekening, is geen onderteekening, omdat het geen eigenhandig teekenen van den naam is. Op art. 13 Zegelwet 1917 kan natuurlijk geen beroep worden gedaan. Ook een kruisje of ander merk kan niet in aanmerking komen, al wordt de geldigheid ervan door getuigen, die mede teekenen, bevestigd. De vraag is of een weduwe met haar eigen naam moet teekenen, evenals prof. Anema zou ik met de verkeersopvatting rekening willen houden en de naam des mans, waarvoor haar eigen voorletters, of woord «Mevrouw» óf «Weduwe» voldoende achten. Registratiewet. 6 66 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Wat betreft doorhalingen of toevoegingen, merkte ik in no. 110 op, dat hieromtrent onzekerheid bestaat. Voor onderhandsche stukken worden geen regelen aangetroffen, een onderteekening of paraaf komt mij dan ook onnoodig voor, evenmin als het gebruiken van hetzelfde materiaal om haar te schrijven, als voor de akte werd gebezigd. Een potlood aanteekening op den kant der akte, die met inkt geschreven is, zal dus een bijvoeging kunnen zijn. De bepalingen der artikelen 1912 en 1913 R. W. laten eenigszins de mogelijkheid open voor de bewering, dat alvorens een onderhandsche akte als bewijsmiddel kan dienen, de onderteekenaar zijn geschrift of handteekening moet erkennen. Toch leert men veelal, dat hier slechts sprake is van een exceptie, waarop degene, tegen wien men het stuk aanvoert, zich kan beroepen, en waardoor de tegenpartij verplicht wordt de echtheid van het stuk aan te toonen. De fiscus mag dan beginnen met de echtheid van het stuk aan te nemen, mocht later de valschheid ervan worden aangetoond, dan is er geen geldige akte en kan door het stuk de belastbare handeling niet worden gestaafd, zoodat teruggave van belasting moet geschieden. 159. De aloude vraag of op de heffing van recht influenceert de omstandigheid, wie het stuk ter registratie aanbiedt, zal dunkt mij voortaan niet ter zake doen. De gevallen toch waarin heffing van evenredig recht plaats kan hebben, zijn in de wet scherp omlijnd, waarom ook de te belasten akte de handeling ten duidelijkste moet aantoonen, zal vordering van recht mogelijk wezen. Dat de aangeboden akte slechts een voorbeeld zou zijn, is een zoo zeer theoretisch gedacht geval, dat dit veilig kan worden terzijde gesteld en men dus als steeds geldende werkelijkheid mag aannemen, de bedoeling om aan het stuk zijn normale bestemming te geven. 160. Wat de authentieke akte aangaat, vindt men voor-de notariëele in de wet op het notarisambt de vormvereischten uitvoerig geregeld. Men zal bij overtreding hebben na te gaan, welke gevolgen de wet daaraan verbindt. Nu eens zal tegen de ambtenaren slechts boete zijn bedreigd, dan weer bezit het stuk slechts kracht van een onderhandsch geschrift, mits behoorlijk onderteekénd. In deze gevallen verhindert de begane overtreding de heffing van recht niet. Beschikkingen ten voordeele van den instrumenteerenden notaris, de getuigen en respectieve familie moeten volgens art. 22 W. N. A. als niet geschreven worden beschouwd. Re vat de akte dus een wederkeerig contract, dan zullen in evenbedoeld geval, de daaruit voortvloeiende vordering ten behoeve van dien notaris c.s. niet door de akte te bewijzen zijn. Was hij kooper van vast goed: de vordering tot levering is met de te zijnen behoeve gemaakte Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 67 akte van transport niet aan te toonen, evenredig recht kan dus niet geheven worden. Is hij daarentegen verkooper, dan ontmoet die heffing geen bezwaar, de vordering tot levering staat vast, recht is schuldig en wel, nu de akte de koopsom niet kan bewijzen, over den prijs, opgegeven overeenkomstig art. 64. Heeft men daarentegen een in eenzijdigen vorm opgemaakt stuk, dan zal, zooals duidelijk valt in te zien, dit stuk als bewijsmiddel geen dienst kunnen doen, en de te belasten handeling niet kunnen aantoonen. Echter ook in deze valt rekening te houden met de opmerking gemaakt in no. 156, dat zoo de akte wederkeerig is, partijen zich wellicht slechts wilden binden, als het stuk voor beiden bewijsmiddel kon zijn. Het geval is niet gelijk aan het daar besprokene, hier blijkt dat allen hun medewerking gaven, maar toch het gewenschte gevolg blijft uit, waarom, zoo inderdaad evengemelde bedoeling voorzat, het stuk geen dienst kan doen. Rekening houdende met den regel dat belastingheffing slechts mogelijk is, als de te treffen handeling vast staat, zal zij niet kunnen plaats hebben. Heeft de wet aan het overtreden der vormvoorschriften nietigheid der akte vastgeknoopt — vgl. art. 24, 26, 30, 34, 35, 38 W. N. A. —, dan mist het stuk kracht van bewijsmiddel en zal de belastingheffing uitgeslotén wezen. 161. De bewijskracht van andere authentieke, dan notariëele akten, heeft weinig te beteekenen, omdat heffing van evenredig recht er 'maar zelden voor te pas zal komen — openbare verkoop van roerend goed door een deurwaarder, verkoop bij executie of onteigening ten algemeenen nutte. In het eerste geval kan van vormvereischten bezwaarlijk sprake zijn, in verband met het bepaalde bij art. 57, overigens zal natuurlijk met de voorschriften der wet omtrent de in acht te nemen vormen rekening moeten worden gehouden, vgl. art. 59 v. v. 92, 95 W. v. R. R. Wat de exploiten aangaat, in die gevallen, waarin de deurwaarder een antwoord kan constateeren, (vgl. art. 1441 en 1448 B. W. j°. 794 W. v. R. R. v. en art. 182 W. v. K), zal natuurlijk daarvoor de akte authentiek zijn. Waar echter de in het stuk gestelde praemissen niet vaststaan, immers hiervan kan, gezien de wijze, waarop zij den deurwaarder bereiken, moeilijk worden aangenomen, dat zij door het exploit op authentieke wijze zijn vastgelegd, meen ik, dat aan een bewijs der volledige handeling niet te denken valt, zoodat het stuk geen grondslag voor rechtsheffing kan vormen. P. W. no. 9248, leert, dat in drie gevallen het exploit bewijs oplevert: 1. wanneer den deurwaarder door een wetsbepaling het constateeren van het door den gerequireerde gegeven antwoord uitdrukkelijk is opgedragen; 68 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 2. wanneer de gedaagde zijn antwoord heeft onderteekend; 3. wanneer het exploit de aanneming van een aanbod bevat. Daarom werd ook in P. W. no. 11323 goedgekeurd de bijvordering van overdrachtsrecht op een deurwaardersexploit, dat namens een huurder jegens zijn verhuurder werd uitgebracht, teneinde te verklaren, dat eerstgenoemde gebruik maakte van het bij de huurakte te zijnen behoeve gemaakte beding om het gehuurde huis te koopen. (Zie over deze beslissing no. 173 hierna). Waarop de. bevoegdheid van den deurwaarder steunt om zoodanige aanneming te constateeren, is mij echter niet bekend. 162. Wanneer eenmaal de geldigheid der akte vaststaat, dan dient te worden nagegaan de geldigheid en omvang der door haar geconstateerde handeling. Deze is ten slotte het object der belasting, omtrent haar bestaan mag geen twijfel heerschen. Met de beginselen van het burgerlijk recht zal men daarbij moeten rekening houden, nu de fiscale wet zeer terecht dien aangaande geen op zich zelf staande regeling maakt. Naar die beginselen zal men de aard der handeling hebben te bepalen, dat de benaming, die partijen eraan geven, niet beslissend is, spreekt van zelf. Zij toch kunnen zich daarin hebben vergist, of maakten zich geen juist beeld der zaak, de fiscus echter rekent met de realiteit en stelt dienovereenkomstig vast, welke rechtsband aangeknoopt werd. De belasting drukt op de rechtshandeling, aan het burgerlijke recht moet dus gevraagd worden, of er een handeling is. Anders toch zou men den schijn gaan belasten, d. w. z. de zaak, zooals zij door de speciale wet wordt bekeken, wat wel geen verdediging zal vinden. Hoogstens wanneer er sprake van ontduiking is, in welk geval dan nog de aard der handeling naar het burgerlijk recht kan worden beoordeeld, maar niettemin die handeling aan een bepaalde heffing onderworpen wordt. Vgl. onder meer art. 32 no. 3, 33 lid 2, 39 lid 2, 41 lid 2, 45, 46 lid 3, 55 lid 2 en 3. In de eerste plaats zal met de bepalingen der artikelen 1356 v. v. van het R. W. te rade moeten worden gegaan, terwijl nauwlettend dient te worden gevraagd, welk gevolg aan de niet nakoming ervan verbonden is. Het gaat niet aan de desbetreffende vragen hier in den breede te bespreken, daarom moet ik volstaan met een verwijzing naar de schrijvers over het burgerlijk recht. Echter vast staat, dat steeds een onderzoek moet worden ingesteld naar de volkomenheid der rechtshandeling; eerst wanneer dienaangaande zekerheid verkregen is, zal kunnen worden nagegaan of belastingheffing mogelijk is. 163. Zoo zal het ontbreken van wilsovereenstemming mede- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 69 brengen dat er geen rechtshandeling is. Dit kan het geval zijn, doordat een der partijen niet in staat was een bindende wilsuiting te doen, bijvoorbeeld doordat zij nog niet het oordeel des onderscheids had (zie voor krankzinnigen Land-Star Rusmann I noot 6 pg. 694 v.v., waar de relatieve nietigheid hunner handelingen wordt geleerd), of wel doordat er een voor beide partijen waarneembare vergissing in het spel was. Ook kan in dit verband genoemd worden de vertegenwoordiger. Slechts voor zoover hij binnen de grenzen van de hem gestelde opdracht blijft, kan hij den vertegenwoordigde binden, daarbuiten zal zijn macht gedaan zijn en dus voor den laatste geen gevolg hebben. Waar vast staat, dat hij niet voor zichzelf handelde, kan hij niet geacht worden als partij door de rechtshandeling te zijn gebonden. Uit zijn eigenmachtig optreden kunnen voor hem nadeelige gevolgen ontstaan, de bepaling van art. 1843 R. W. leert zulks nadrukkelijk en is m. i. het uitvloeisel van een algemeenen regel, dat de quasi-vertegenwoordiger tegenover hem met wien hij handelt, tot schadevergoeding gehouden i*. Derhalve zal hetgeen de lasthebber buiten zijn volmacht om verricht, niet belastbaar zijn, vgl. P. W. 4948 en 10611, evenmin hetgeen een vennoot, of wel het bestuur van een zedelijk lichaam, de directie van ,een naamlooze vennootschap of het bestuur eener coöperatieve vereeniging buiten het gestelde doel of de grenzen der statuten deed. Echter zal in de laatste gevallen rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in art. 1681 B. W., wat de vennootschap betreft en in art. 1693 R. W., voor wat de zedelijke lichamen aangaat, (welke bepaling m. i. op alle rechtspersonen dus ook de naamlooze vennootschap, de coöperatieve vereeniging enz. mag worden toegepast) dat een handeling bindend is, zoo zij ten bate der vennootschap of van het zedelijk lichaam heeft gestrekt (men merke op, dat ~ in het correspondeerend art. 1844 B. W., voor lastgeving een soortgelijk voorschrift ontbreekt, doch daardoor wordt het beginsel niet aangetast). De latere bekrachtiging der handeling, waardoor deze bindend wordt, is te beschouwen als de wilsuiting, om het oorspronkelijk gedane aanbod aan te nemen ; tot dat moment kan echter nog van geen aanneming sprake zijn. Moge nu op grond van de* omstandigheid, dat in het rechtsverkeer de vertegenwoordiger als regel binnen de grenzen van zijn opdracht blijft, de fiscus een nader onderzoek naar de bevoegdheid kunnen achterwege laten en die als aanwezig veronderstellen, anders zal het geval zijn, waarin voor het optreden van den vertegenwoordiger bizondere vereischten worden gesteld. Zoo b.v. wanneer de voogd of de curator speciale machtiging noodig heeft tot het sluiten van een contract voor den door hem vertegenwoordigde — vgl. art. 451 v. v. 70 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. j°. 506 R. W. Zoolang niet van die machtiging blijkt, zal onmogelijk kunnen worden aangenomen, dat de rechtshandeling volkomen is. Kan het bestuur eener naamlooze vennootschap niet handelen zonder schriftelijke machtiging van commissarissen, naar het bestaan dier machtiging moet een onderzoek worden ingesteld. Eerst nadat van voldoening aan dergelpe voorschriften gebleken is, kan de handeling gezegd worden volkomen te zijn en dus de heffing mogelijk wezen. De bewering, dat in gevallen als deze de vertegenwoordiger als gestor gehandeld heeft en daardoor den vertegenwoordigde bond, zal eerst toelaatbaar zijn, indien de wil hiertoe vaststaat. Het feit, dat men vertegenwoordiger is, rechtvaardigt niet de conclusie, dat men daardoor gestor zou wezen; deze hoedanigheden ter eenenmale verschillende, moeten van elkaar gescheiden worden. Mag men aannemen, dat de gestor den dominus ommiddellijk aan den derde bindt, tenzij de dominus aantoont, dat de gestor zijn belangen niet behoorlijk heeft waargenomen, dan zal, ingeval van vrijwillige zaakwaarneming, de handeling terstond als volkomen kunnen worden beschouwd. Acht men echter een bekrachtiging door den dominus noodig, dan zal zonder dat van die bekrachtiging blijkt, het bestaan der handeling niet aangenomen kunnen worden. 164. Rlijkt dat partijen in ernst geen rechtshandeling hebben gewild, dat de akte het product was van simulatie, dan zal m. i. de rechthandeling niet als bestaande mogen worden aangemerkt, omdat de grondslag van het contract: de wilsovereenstemming ontbreekt. Afgezien van de vraag of derden, op grond van het opgewekt vertrouwen, de handeling toch als geldig kunnen beschouwen, de fiscus, die partijen belast wegens de tusschen hen gesloten rechtsband, zal zich op hun standpunt moeten plaatsen, waardoor i. c. van rechtsheffing geen sprake kan zijn. 165. Speciale bespreking eischt het vraagstuk der nietigheid, omdat dit in deze materie een overwegende rol speelt. Uitgaande van de praemisse, dat de belasting gelegd wordt op bepaalde rechtshandelingen, is het van zelf sprekend, dat indien een handeling achteraf blijkt geen gevolg te kunnen hebben, het niet aangaat, te doen alsof dit toch wel het geval was. Het is nu wel te bejammeren, dat onder de geleerden nog steeds veel verschil van meening bestaat, omtrent de werking der nietigheid. Want juist die meeningen zijn voor ons onderwerp beslissend. Het wil mij echter voorkomen, dat ook een behandeling in den breede van dit onderwerp niet op den weg dezer handleiding ligt. Mij dunkt, dat wij ons met de conclusies kunnen tevreden stellen. Daarvoor kunnen wij ons aansluiten bij de oude onderscheiding tusschen relatieve en absolute Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 71 nietigheid, waarbij de eerste, na in rechten toegewezen te zijn, de handeling doet verdwijnen, terwijl de laatste tengevolge heeft, dat tusschen partijen nimmer een rechtshandeling kon geboren worden. Echter meen ik niet te mogen nalaten, om te wijzen op het feit, dat men langzamerhand ook bij de absolute nietigheid een beroep op de nietigheid noodig acht, om de handeling uit te schakelen. Alleen wanneer zij de openbare orde of de goede zeden raakt, moet aangenomen worden, dat de handeling nimmer bestond, maar wanneer geen algemeene belangen in 't spel zijn, wanneer meer gedacht moet worden aan de mogelijkheid hierdoor de rechten van een bepaald persoon te beschermen, dan vindt de opvatting ingang, dat ook hier de belanghebbende een beroep moet doen, wil men het bestaan der nietigheid kunnen aannemen. Men denke aan bepalingen, als die van de artt. 1503—1506 R. W, waarbij het vreemd zou aandoen, de handeling van meet af aan te beschouwen als niet te zijn tot stand gekomen, terwijl zich feitelijk tegen de handeling niets verzet, zoo degeen, in wiens belang de bepalingen gemaakt zijn, er geen beroep op wenscht te doen. Vgl. Land- Star Rusmann V blz. 32 en 37. Wordt echter op de nietigheid een beroep gedaan, dan dient men ook hier aan te nemen, dat de handeling nimmer heeft bestaan, zonder dat bij rechterlijke uitspraak vernietiging noodig is, terwijl bij de relatieve nietigheid de handeling aanvankelijk volkomen geldig was en eerst de uitspraak van den rechter haar doet verdwijnen. Hoe de houding van den fiscus moet wezen, zal nu weinig moeite opleveren. Zoolang de handeling ten opzichte van partijen als bestaande kan worden aangemerkt, zal dit ook voor de heffing van de belasting het geval zijn. Is de nietigheid ervan uitgesproken of ingeroepen, dan zal geen heffing toegelaten kunnen worden. Wat de absolute nietige handelingen aangaat, indien de nietigheid uit het stuk zelf kan wórdenaangetoond, zal belastbaarheid a priori uitgesloten zijn, doch anders mag worden afgegaan op de feiten, zooals die zich uit de overgelegde stukken aan ons voordoen. Evenwel wordt de nietigheid later kenbaar gemaakt, dan blijkt, dat er geen rechtsverhouding tot stand was gekomen, dat hetgeen zich als een rechtshandeling aandiende zulks niet was, waarom de belasting ten onrechte betaald werd en dus met een beroep op de condictio indebiti zal kunnen worden teruggevorderd. (Vgl. hierna bij art. 75). Daarentegen kan in geval van relatieve nietigheid niet ontkend worden, dat de handeling, zoolang men op de nietigheid geen beroep doet, bestaat en de heffing dus aanvankelijk gemotiveerd is. Wel is waar zal ook hier de ingeroepen nietigheid de handeling en daarmede ook de grondslag voor de rechtsheffing doen wegvallen, maar het is verdedigbaar, dat de wet hier terugvordering van betaalde belasting uitsluit — vgl. art. 75 lid 2 —. 72 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 166. Rij de voorgaande beschouwing werd uitgegaan van het standpunt, dat de heffing plaats had, 'vóór dat van de nietigheid bleek. Wordt de akte ter registratie aangeboden, nadat de nietigheid is uitgesproken, dan zal zij niet meer tot heffing kunnen aanleiding geven, omdat de grondslag hiertoe is komen weg te vallen. Immers door die uitspraak is de handeling als weggevaagd, bij de heffing moet men zich richten naar de verhouding van het oogenblik ; zonder dat mag worden teruggezien, op wat achter ons ligt. Het geval is analoog aan dat, hetwelk zich voordoet bij de werking eener ontbindende voorwaarde. Ook hier een rechtsverhouding, die aanvankelyk volledig effect sorteert,, waardoor vóór de werking van de voorwaarde aan de rechtsheffing niets in den weg staat. Doch niet zoodra is de voorwaarde vervult, of er kan niet meer aan een rechtsbetrekking worden gedacht, iedere grondslag wordt aan de vordering des fiscus ontnomen^ Het eenige verschil, wat op te merken valt, is, dat de wet — art. /5 lid 1 — na de vervulling der voorwaarde teruggave der belasting in uitzicht stelt. Ook zal in deze van geen belang zijn, de hier en daar in het burgerlijk recht voorkomende regeling, 'dat de vernietigde handeling ten aanzien van derden als bestaande blijft aangemerkt. Vgl. o.a. art. 1377 R. W. en art. 52 F. wet. Voor de heffing der belasting moet men zich op den bodem der werkelijkheid plaatsen, m. a. w. afvragen of er een handeling is, en gaat het niet aan de in het belang van derden gestelden schijn, als grondslag te nemen voor een perceptie, die zich tegen de partijen richt. 167. Moeten vorenstaande beschouwingen ook gevolgd worden, bijaldien partijen door een latere rechtshandeling een vroegere vrijwillig ontbinden? Niet ontkend kan worden, dat de zaak zich nu anders verhoudt, dan in het vorige geval. Daar werd door de latere omstandigheid de handeling tot in haar' ontstaan zelf getroffen, men moest dus aannemen, dat zij nimmer bestaan had. Hier daarentegen is een volkomen geldige rechtsbetrekking, die aan geen enkele bedenking onderworpen is; door een nadere wilsovereenstemming doen partijen de rechtsverhouding wegvallen. De vraag is nu maar of de eerste verhouding reeds in het stadium was getreden, dat zij belast kon worden. Zoo ja, dan stond die heffing voor den fiscus vast en is het partijen niet mogelijk, zich daaraan te onttrekken, anders toch zou men voor de eigenaardige consequentie komen te staan, dat een vordering gebaseerd op het publiek reeht, door den wil van partijen kon worden terzijde gesteld. Is er tusschen partijen een koopovereenkomst van vast goed gesloten, dan zal moeten worden nagegaan of de betrekkelijke akte van levering reeds is opgemaakt. Zoo ja, dan was Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 73 op die akte het overdrachtsrecht schuldig en zal de latere vrijwillige ontbinding de schuldplichtigheid niet kunnen doen weg-vallen; neen, zelfs zal, zoo reeds overschrijving • der eerste akte plaats had, de ontbinding mede een nieuwe overdracht zijn, die gevolgd moet worden door levering, om den eigendom tot den oorspronkelijken eigenaar te doen terugkeeren en die dus evenzeer aan overdrachtsrecht onderworpen is. Bestond zoodanige akte nog niet, dan, zooals later zal blijken, valt de handeling niet onder het bereik van art. 27. De ontbinding dóet aan de rechten van den fiscus geen afbreuk, omdat er zoodanige rechten niet waren. Wanneer eenmaal een vennootschap of vereeniging, als in artikel 46 bedoeld, opgericht is, of een openbare verkoop van roerend goed is gehouden, dan moet de daarvoor verschuldigde belasting worden voldaan, onverschillig of er al dan niet een akte bestaat — zie art. 52 j°. art. 87, art. 57 j°. art. 89. Zou het nu geen dwaasheid zijn, dat de latere ontbinding door partijen tengevolge had, dat het voor den fiscus geboren recht kwam. te vervallen? Dat de ontbinding echter niet als de oprichting eener nieuwe vennootschap of als een nieuwe openbare verkooping moet worden aangemerkt, daardoor het te niet gaan der vorige medebrengende, behoeft wel geen betoog, het is een ongenoemd contract, niet aan evenredig recht onderworpen. Ook merk ik op, dat het motief, waarom de ontbinding plaats heeft, geen rol speelt. Is er dus sprake van wanpraestatie, die in rechten tot toepassing van art. 1302 R. W. kan voeren, of van een gebrek, waardoor men wegens relatieve nietigheid de handeling ongedaan kon maken, het feit is dat een tenietdoening in rechten achterwege bleef en er een nadere overeenkomst gesloten werd, die de kracht mist om de eerste handeling tot in haar oorsprong te treffen, en dus het vorderingsrecht van den fiscus niet kan aantasten. Wordt daarentegen de oorspronkelijke handeling te zamen met de overeenkomst tot hare ontbindingen in één .akte geconstateerd, dan zal, zooals wij te gelegener tijd zullen zien, van een akte houden de overdracht van vast goed in den zin van art. 27 geen sprake kunnen wezen, en het overdrachtsrecht niet schuldig zijn. Maar het evenredig recht van § 2 en 3 zal men niet kunnen ontgaan, omdat het bestaan der belaste handeling door die akte aangetoond wordt en dus volgens art 52 en 57 de grondslag tot heffing ervan aanwezig is. Men vergelijke hierbij de beslissing P. W. no. 11414. De akte, waarin partijen erkennen een koopovereenkomst te hebben gesloten, doch voorts verklaren die overeenkomst te ontbinden, levert geen titel der koopovereenkomt op, nu terzelfder tijd haar ontbinding wordt geconstateerd, waarom heffing van evenredig recht niet mogelijk is. De ontbinding is te beschouwen als een afstand der vordering tot levering, 74 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. art 564 no 8 R. W., welke strikt genomen onder de slotbepaling van art. 27 valt, doch, met het oog op de ratio hiervan, werd aangenomen, dat deze bepaling slechts geldt voor het geval bedoelde vordering aan een derde wordt overgedragen. 168. De handeling van een opschortende voorwaarde afhankelijk is nog niet volkomen; dit is eerst het geval, wanneer de voorwaarde is vervuld, waardoor het vorderingsrecht van partijen komt vast te staan. Wordt een rechtshandeling aan registratierecht onderworpen, dan vloeit uit den aard dezer belasting voort, dat dit geschied is met het oog op de rechtsgevolgen, welke uit die handeling voortspruiten. Zoolang dus rechtsgevolgen uitblijven, is de heffing van belasting niet op haar plaats. Daarna echter verschilt de handeling in geen enkel opzicht, van die welke terstond volkomen was, waarom zij dan ook onmiddellijk belastbaar wordt. Kon onder de vroegere wet er moeilijkheden rijzen voor het zoogenaamde aktenrecht,. daar met grond kon worden beweerd, dat de akte ook na de vervulling der voorwaarde slechts de voorwaardehjke handeling bewees en de vervulling buiten haar om moest worden aangetoond, thans nu het de rechtshandeling is, welk object van belastingheffing vormt, valt niet te twijfelen. Zeker althans niet voor de evenredige rechten genoemd in § 2 en § ó. Maar ook niet voor het recht van overdracht. Immers is er een akte houdende levering onder een voorwaarde, dan zal na de vervulling hiervan, door die akte levering kunnen geschieden, waardoor zij binnen den kring van de belasting getrokken is. Worden akten, als hier bedoeld, na de vervulling der voorwaarde ter registratie aangeboden, dan is dus de mogelijkheid van perceptie buiten kijf. En zijn zij vroeger geregistreerd, dan vloeit uit het feit, dat de belasting op de rechtshandeling rust, de mogelijkheid van bijvordering voort. De Staatscommissie merkt het op blz. 87 van haar rapport bij art. 51 — thans 65 — op, uit de artt. 70 en 98 kan gevoegelijk worden afgeleid, dat de'wet de mogelijkheid veronderstelt. 169. Het is natuurlijk duidelijk, dat men goed moet nagaan of er sprake is van een voorwaarde. Dat zal bijvoorbeeld met het geval wezen, wanneer bij een koopovereenkomst wordt bepaald, dat de koopprijs zal worden vastgesteld door een door partijen aan te wijzen derde; dan toch is nog geen overeenstemming omtrent een der elementen van de overeenkomst zelve verkregen. Daarentegen, wanneer de derde bereids aangewezen is, zal aan een voorwaarde mogen worden gedacht ; het feit of die derde den prijs zal vaststellen, vormt de toekomstige en onzekere gebeurtenis. Zoo zal ook in de voorloopige toewijzing, welke dikwijls aan de publieke verkoopmg van vast goed vooraf gaat, geen voorwaardelijk contract mogen Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. 75 worden gezien, maar slechts: het aannemen van het door den bieder gedaan aanbod, waardoor deze tot den tijd der definitieve toewijzing is gebonden. Ook bij de rechten van voorkeur of naasting, kan niet aan een voorwaarde worden gedacht, maar slechts aan een verplichting tot verkoop in bepaalde omstandigheden, zoodat eerst door de aanneming anderzijds de overeenkomst volkomen is. Bij de huurkoop, d. w. z. de overeenkomst waarbij iemand huurt, met bepaling, dat indien de huurprijs gedurende den huurtijd (geregeld wordt betaald, men eigenaar van het gehuurde zal zijn, bestaat veel verschil van meening over de vraag of aan een koopovereenkomst onder opschortende, dan wel ondér ontbindende voorwaarde moet worden gedacht. Mij dunkt, dat hier een overeenkomst bestaat, die volgens de bedoeling der partijen aapvankelijk slechts genot verschaft, en eerst, bij behoorlijke nakoming der verplichting tot betaling van den huurprijs, den eigendom doet verkrijgen. Is dat laatste het geval, dan wordt geen nadere wilsverklaring meer gevorderd, waarom dus mijns inziens aan een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde moet worden gedacht. (Vgl. Vroom —de Wilde II no. 860). 76 Hfdst. II § 1. Rechten op overdracht v. onroerende zaken. § 1. Rechten op overdracht van onroerende zaken. 170. In § 1 worden de rechten op overdracht van onroerende 'goederen behandeld. Hier vindt men terug het oude mutatierecht, zooals dit uit het leenstelsel zich ontwikkelend, tot ons is gekomen. Niettegenstaande de vele bezwaren, welke tegen deze belasting zijn ingebracht, heeft zij zich in onzen tegenwoordigen tijd vrijwel onverminderd weten te handhaven. Is dit goeddeels het gevolg van de stijgende behoeften der schatkist, waardoor men slechts noode prijs geeft een bron van inkomsten, die geregeld en1 gemakkelijk vloeit, aan de andere zijde heeft deze heffing zoozeer in het rechtsverkeer weten door te dringen, dat haar als het ware burgerrecht is toegekend. 171. Zooals gezegd, het tegenwoordig recht dankt haar ontstaan aan het leenstelsel, en wel oorspronkelijk aan verhoudingen van privaatrechterlijken aard, aan de zoogenaamde fiefs et censives, goederen door de heeren aan hun leenplichtigen of aan de vrijgeworden lijfeigenen in een soort pacht uitgegeven, die langzamerhand zich tot eigendom ontwikkelde. Echter met die restrictie, dat bezitsverandering aanvankelijk slechts mogelijk was met toestemming van den heer, waarvoor deze een som bedong (bij de fiefs „droit de quint" en bij de censives „lots et ventës" geheeten), terwijl later met betaling der som zonder meer kon worden volstaan, Het streven ontstond nu, om die heffing tot alle vaste goederen uit te breiden, hetgeen door het edict van 29 Juni 1704 gelukte, waarin bepaald werd, dat alle overgangen van vast goed onderworpen zouden zijn aan de formaliteit van insinuatie, tegen betaling van een belasting, genaamd centième denier, die, zooals de naam reeds aanwijst, geëvenredigd was aan de waarde. Bij edict van 22 December 1703 was die regeling reeds ingevoerd voor de fiefs et censives, duidelijk blijkt daar van het verband tusschen de vroegere heffingen en de nieuwe belasting. Waar nu in het edict van 1704 slechts een uitbreiding werd gegeven aan het daaraan onmiddellijk voorafgaande van 1703, zal dit verband niet kunnen worden ontkend. De wet van 5/19 December 1790, een eerste algeheele codificatie dezer materie, bedoelde niets anders dan eenheid te brengen, zonder het Hfdst. II § 1. Rechten op overdracht v. onroerende zaken. 77 wezen der zaak te wijzigen. Voor de formaliteit van insinuatie kwam die van registratie in de plaats, terwijl de vroegere rechten van insinuatie, controle en centième denier vervangen werden door het registratierecht. De wet van 22 Frimaire an VII Ruil. des Lois no. 248 (12 December 1798) aan onze tegenwoordige wet voorafgaande, dankt haar ontstaan uitsluitend aan den wensch om de toen bestaande regeling te vereenvoudigen en de belastingschroef zelve wat vaster aan te draaien. Maar ook hier geen wijziging ba de grondgedachte. Doordat de heffing van het mutatierecht werd vastgeklonken aan de formaliteit van insinuatie — in de wetten van 1790 en Frimaire an VII formaliteit van registratie genoemd — is het begrijpelijk, dat men zich in hoofdzaak een belastingheffing op akten dacht. Wel. zegt art. 2 der Frimairewet, dat de rechten verschuldigd zijn „suivant la nature des actes et mutations", doch bij de uitwerking in art. 69 § VII no. 1 is uitsluitend van akten sprake. Evenwel mocht de toenmalige wetgever niet vergeten, dat destijds eigendomsovergang van vast goed zonder akte bestaanbaar was. Feitelijk had toen de overdracht plaats door overgang van bezit. Geschiedde dit oudtijds door een formeele handeling, later werd voldoende geacht het opnemen in de akte, relateerende de overeenkomst, eener verklaring, dat de verkrijger voortaan voor zichzelf zou bezitten. Aangezien dergelijke verklaringen permanent in de akte voorkwamen, ging men zelfs zoover, om de aanwezigheid ervan te veronderstellen, zoodat dan de akte zonder meer overgang van den eigendom tengevolge kon hebben De mogelijkheid om door een mondeling contract, gevolgd door inbezitstelling van den kooper, over te dragen, bleef echter; waarom het uitsluitend belasten der akte noodwendig de andere vorm van overdracht vrij zou laten uitgaan. Het is dus niet te verwonderen, dat in art. 12 der Frimairewet den fiscus het recht werd toegekend, om, indien dergelijke wijze van overdracht geacht kon worden aanwezig te zijn, het mutatierecht in te vorderen, en dat in art. 4 der wet van 27 Ventóse an IX Ruil. des Lois no. 76, aan den verkrijger de verplichting werd opgelegd om in zoodanig'geval, binnen drie maanden na de inbezitneming, een verklaring in te leveren, waarop de invordering kon plaats hebben. ' Aan een dergelijke regeling bestaat thans geen behoefte meer. Als vaststaande rechtsleer wordt bij ons aangenomen, dat voor vast goed de eigendomsovergang volkomen is door de overschrijving der akte van levering in de openbare registers — art. 671 B. W. Daardoor is de gedachte aan een overdracht zonder akte uitgesloten, waarom men in de wet van 1917 desbetreffende voorschriften heeft meenen weg te kunnen laten. Zakelijke 'gevolgen zijn aan een mondeling contract niet verbonden. Hoogstens zou, bij verandering van bestaande rechtsopvattingen, de zienswijze ingang kunnen vinden, dat, aan- 78 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. nemende, dat eene verbintenis tot levering uit dergelijk contract ontstond, van die verbintenis reëele executie mogelijk zou zijn, doch dan heeft men in art. 32 no. 2 een afdoende bepaling. Artikel 27. Op de akten, houdende overdracht onder bezwarenden titel van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, is verschuldigd een registratierecht van twee gulden vijftig cent van elke honderd gulden over de verkoopwaarde, behoudens het bepaalde - in de artikelen 42 en 43. De verkoopwaarde wordt geacht gelijk te zijn aan het bedrag van den prijs en de lasten, behoudens toepassing van de artikelen 66 en 73. Onder overdracht wordt door de toepassing van deze wet mede verstaan vestiging, wijziging en afstand van zakelijke rechten op onroerende zaken met uitzondering van hypotheek. Voor de toepassing dezer wet, wordt onder de in het eerste lid genoemde onroerende zaken mede begrepen het in artikel 564,8°, van het Burgerlijk Wetboek vermelde recht om deze zaken te doen leveren en wordt dit récht gelijkgesteld met de onroerende zaak, waarop het betrekking heeft. 172. De vereischten voor . de heffing van het hier besproken recht zijn de navolgenden: 1. een akte, houdende overdracht; 2. de overdracht moet zijn onder bezwarenden titel; 3. zij moet tot voorwerp hebben onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd. Wat het eerste vereischte aangaat, hier komt duidelijk aan het licht de waarheid, der in no. 20 hiervoor gemaakte opmerking, dat de wetgever de draagwijdte van hetgeen hij in alinea 2 van art. 1 der wet bepaalde, niet overzag. Dat toch het begrip akte in art 27 onmogelijk de ruime beteekenis heeft, die er in dat artikel aan wordt toegekend, is dunkt mij van zelf sprekend. Hoe kan een akte overdracht inhouden, indien de bedoeling ertoe niet duidelijk blijkt of aanwezig mag worden geacht, dus het stuk bestemd is om tot bewijs te dienen ? Om te kunnen nagaan, wanneer er een akte houdende overdracht bestaat, geve men zich vooraf duidelijk rekenschap van den aard der hier besproken belasting. Deze bedoelt te treffen, gelijk het rapport der Staatscommissie zulks uitdrukt, ,,het rechtsverkeer, dat in een wijziging van den eigendomstoestand tot uiting komt", „het rechtsverkeer, dat zich uit in akten, bestemd om te worden overgeschreven in de hypotheekregisters, dus tot wat men zou kunnen noemen het officieele Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 79 rechtsverkeer in onroerend goed". Het burgerlijk recht moet ons leeren, wanneer zulks het ge\ al is, de fiscale wet kon voor dubieuse gevallen in het belang der perceptie bepalen of zij een akte als hier bedoeld, aanwezig acht, doch voor de quintessence moest zij zich aan de gebruikelijke rechtsopvattingen houden. Gelijk bekend is, zijn ten deze beslissend de bepalingen van de art. 639 en 671 R. W. Het eerste leert, dat de eigendom onder andere overgaat „door opdragt of levering tengevolge van een „regtstitel van eigendomsovergang, afkomstig van dengenen, „die geregtigd was over den eigendom te beschikken", terwijl art. 671 R. W. bepaalt dat „de levering of opdragt van onroerende zaken geschiedt door de overschrijving van de akte in „de daartoe bestemde openbare registers". Legt men tusschen deze twee bepalingen verband, dan is het duidelijk, dat de uitdrukking „de akte" in het laatst geciteerde artikel, adaequaat is aan „regtstitel van eigendomsovergang" in het eerste. Men möet, wil levering mogelijk zijn, een akte hebben, die titel voor den eigendomsovergang vormt, die de bedoeling heeft den eigendom te doen overgaan. Wel leert ons hoogste rechtscollege in het arrest van 7 November 1862, dat die bedoeling niet behoeft te worden uitgedrukt, doch verondersteld mag worden te bestaan bij de akte, die constateert de rechtshandeling, waaruit de verplichting tot levering voortspruit, doch implicite geeft men daarmede toe de noodzakelijkheid van het bestaan van zoodanige akte. Heeft men dus een akte, die slechts wil zijn het bewijs voor het tusschen partijen gesloten contract, zonder dat zij voor de levering dienst kan doen, dan blijft zij buiten het bereik der thans besproken bepaling. Men heeft beweerd, dat in navolging der Frimaire wet en de daarmede in verband staande wijzigingswet van 16 Juni 1832 Stbd. 29, belast zijn de akten, die de overeenkomst relateeren, zoo P. J. A. Adriani in W. P. N. R. no. 2493. Maar wanneer men de desbetreffende artikelen in die wetten naleest (art. 69 § VII no. 1 en art. 13 der wet van 1832) dan vindt men er belast de „actes.... translatifs de propriété en de „de akten .... met betrekking tot den overgang onder bezwarenden titel". Bovendien mag niet vergeten worden, dat de eerste bepaling gemaakt is onder een burgerlijk recht, dat voor de levering voldoende verklaarde: de akte, de de overeenkomst relateert, omdat het veronderstelt dat in die akte voorkomt, de verklaring, dat de vervreemder het bezit had prijsgegeven en de verkrijger in bezit had genomen (clause de dessaisine-saisine, ook wel clause de vest et dévest geheeten), welke verklaring weer subintreerde voor het eigenlijk vereischte naast de overeenkomst: de feitelijke inbezitstelling. En wat het voorschrift der wet van 1832 aangaat, dit kwam tot stand, toen hier te lande de C. N. gold, die in art. 1138 voor de eigendomsovergang van vast goed de overeen- 80 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. komst voldoende verklaarde, al ware er zelfs geen akte, omdat in die overeenkomst de levering geacht werd opgesloten te ziin (Vgl. mijn betoog in W. P. N. R. no. 2493 pag. 476 e.v. en het daar aangehaalde art. 938 C. N.). Daarnaast kan echter op goede gronden worden volgehouden (vgl. art. 12 der Frimaire wet dat voor de actie wegens verzwegen eigendomsovergang vorderde: le bezit en 2e een blijk waaruit de hoedanigheid van eigenaar kan worden afgeleid; dus het samengaan der twee vereischten voor eigendomsovergang in Frankrijk noodig, toen er de C. N. nog niet gold: overeenkomst en. levering), dat een akte welke de overeenkomst'constateerde met pertinente reserve, dat door die akte alleen geen levering mogelijk was, ook destijds geen overdracht tengevolge had en dus buiten het bereik van het mutatierecht viel. Zie Wahl II pag. 345. De voorloopige koopakte, zooals die in de praktuk na het sluiten der overeenkomst en vóór dè akte van transport wordt opgemaakt, zal dus geen akte van overdracht in de hier besproken beteekenis zijn Wel zal duidelijk moeten blijken van het voorloopig karakter, omdat zooals reeds werd opgemerkt de H. R. veronderstelt, dat de akte, die de overeenkomst relateert in zich sluit de bedoeling van partijen om akte van transport te zijn doch daarom zal men nog niet met zooveel woorden hebben uit te drukken, dat partijen het stuk niet als akte van transport willen beschouwen. Het beding, dat later een akte van transport zal worden opgemaakt, de benaming „voorloopig koopcontract" en dergelijke zullen evenzeer voldoende zijn, ter bereiking van het zooeven omschreven gevolg. 173. Het vereischte hier boven gesteld, wordt geheel gemist in de argumentatie voorkomende in de beslissing opgenomen bn P. W. no. 11176. .Rij notariëele akte kwam A overeen met hquidateuren eenen commanditaire vennootschap, dat hij laatstgenoemden garandeerde een bepaalde zuivere opbrengst van de liquidatie der tot het kapitaal dier vennootschap behoorende goederen, waaronder ook onroerende zaken waren begrepen. De liquidatie zou op een bepaalde wijze moeten plaats hebben, ook had A het recht te vorderen de overdracht te zijnen name van voormelde goederen bij wijze van verkoop, waarbij koopprijs zou zijn een door A tot zekerheid voor de naleving der overeenkomst gestort bedrag. Zelfs wanneer men kan toegeven, dat in het daar bedoelde geval er een overeenkomst tot overdracht was, dan lijkt het mij toch boven iederen twijfel verheven, dat de akte, waarbij die overeenkomst wordt geconstateerd, nimmer den eigendom doet overgaan, omdat de akte n. b. inhoudt de bepaling, dat de zoogenaamde verkrijger de overdracht kon eischen bij wijze van verkoop. Hoogstens is er dus van een verbintenis tot levering sprake, niet echter van de levering zelve. Ernstig moet ook worden opgekomen tegen de beslissing Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 81 in P. W. no. 11323, goedkeurende de bijvordering van overdrachtsrecht op een exploit, waarbij een huurder den verhuurder liet aanzeggen, dat eerstgenoemde gebruik maakte van het recht, hem bij de huurakte toegekend, om de gehuurde zaak voor een bepaalden prijs te koopen. Het exploit zou in verband met de huurakte tot titel der koopovereenkomst strekken en daarom onder het bereik van art. 27 vallen. Vooraf zou ik willen vragen, of het recht om te koopen, niet moet beschouwd worden als een verbintenis voor den verhuurder, om een koopovereenkomst te sluiten, wat dunkt me, alleszins het geval is, indien de bedingen, welke voor de koopovereenkomst zullen gelden, niet in de huurakte staan uitgedrukt, zooals veelal toch gebeurd. Doch zelfs, als inderdaad door de aanneming de koopovereenkomst volkomen wordt, mist het exploit het karakter van akte van overdracht, omdat dit stuk nimmer kan worden beschouwd, als te zijn opgemaakt door den eigenaar, met de bedoeling, dat de levering van de zaak erdoor mogelijk wordt. Neen, slechts de verbintenis tot levering is nu eerst geboren, en de uitvoering hiervan zal te zijner tijd tot de heffing van overdrachtsrecht voeren. Het argument ontleend aan art. 32, waarop men zich in de beslissing beroept, lijkt mij totaal onvoldoende. De fiscaalrechterlijke bepaling, die in sommige gevallen eenvoudigweg, de heffing van overdrachtsrecht decreteert, beslist toch niet" over een vraag, die in het burgerlijk recht haar oplossing moet vinden. Rovendien, de in artikel 32 genoemde stukken zijn zuiver akten houdende overdracht, hun opsomming hier ter plaatse, is een uitvloeisel van het feit, dat de wet van Frimaire in artikel 69 § VII no. 1 sprak van ... actes ... judiciaires . . . portant translations de propriété etc, waarvoor men het blijkbaar noodig vond ter Vermijding van misverstand een aparte opsomming te geven. Ook een beroep op artikel 45 faalt. Dit artikel heeft tot taak om akten, die volgens burgerlijk recht geen overdracht inhouden, maar niettemin met overdrachtsrecht zijn belast — zie art. 34, 35 en 37 — onder het bereik te brengen van bepalingen, die, met betrekking tot de heffing van dit recht, faciliteiten bevatten — bijv. art. 29, 31, 72, 101. — Maar dat dit artikel de hier besproken vraag ook maar eenigszins zou aanstippen, is absurd. Zoo geeft de beslissing P. W. no. 11252 geen blijk, dat het registratiebestuur, de kwestie duidelijk ziet. Hier wordt de vraag besproken, of de tusschenoverdracht van vast goed aan recht is onderworpen, bijv. A verkoopt aan R, daarna R aan C. In de praktijk wordt dan meermalen een akte van transport opgemaakt, waarbij A aan C transporteert, zonder dat men van de tusschenhandeling gewaagd. Daarin zou nu een ontduiking van recht gelegen kunnen zijn. Mijns inziens ten onrechte, zoolang, om het voorbeeld te volgen, aan R niet geleverd Registratiewet. 6 82 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. is Dan toch kan de overeenkomst door hem met C gesloten geen overdracht tengevolge hebben. De levering moet door den eigenaar gebeuren, dat is en blijft A, onver«müug wette overwinsten de kooper inmiddels sluit. Voorts vergelijke men hierbij de beslissing P. W. 11390, welke hierna m no. 188 wordt besproken, alsmede de beslissing P. W. 11414. 174 In verband met het vorenstaande, meene men echter niet, dat slechts aan een akte van overdracht mag worden gedacht, indien het stuk, dat zich als zoodanig aandient, in zichzelf voldoende is, om den eigendom te doen overgaan. Zoodanige akte zal eveneens bestaan, indien haar werking van een voorwaarde afhankelijk wordt gemaakt Er is toch geen enkele grond aanwezig, die dit belet. In dat geval zal echter zoolang de voorwaarde niet is vervuld, op grond van het betoogde in no. 168 de heffing van evenredig recht zijn uitgesloten. Mocht men evenwel bepalen, dat bij vervulling der voorwaarde eene akte van overdracht zal worden opgemaakt dau heeft men dus, zelfs als de voorwaarde vervuld is, slechts een akte, die de overeenkomst constateert, zonder meer, waarom de heffing van recht voorhands uitgesloten blijven zal. Hij het in no. 169 besproken geval van de huurkoop zal moeten worden nagegaan, of de akte die dit contract relateert, tevem. door -partijen als akte van overdracht is bedoeld want slechts m dat geval zal bij vervulling der voorwaarde bijvordering van evenredig recht kunnen plaats hebben. 175 Uit den aard van het overdrachtsrecht meen ik echter te mogen afleiden, dat dit alleen gevorderd kan worden indien er werkelijk overdracht plaats heeft. Dit zal niet zijn bij koop en verkoop van een anders zaak. Welke rechtsgevolgen aan deze overeenkomst ook verbonden mogen zijn zu zal nimmer den eigendom doen overgaan. Wel is waar de fiscus| zal bij de heffing zich mogen houden aan den inhoud der akte, doch blijkt de juiste toestand, dan zal het recht kunnen worden teruggevorderd, art. 75 zal zich daartegen niet verzetten van een latere gebeurtenis is geen sprake. Zoo zal o0k.de ^kte waarbij gebruik wordt gemaakt van een voorbehouden recht van wederinkoop, niet met evenredig recht kunnen worden belast, daar hier, zoo althans binnen de door de wet voor dit recht getrokken grenzen wordt gebleven, enkel van een ontbindende voorwaarde sprake is. Neemt men met de meeste schrijvers aan, dat door de uitoefening van dit recht, partijen geheel moeten worden hersteld, in den staat waarin zy zich vóór het sluiten der oorspronkelijke overeenkomst bevonden, dan zal het niet mogelijk zijn, de uitoefening van dit recht te ■doen plaats vinden voor een gedeelte van den oorspronkeluken of voor een hoogeren prijs. Vgl. P. W. nos. 6964, 9077, 9128. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 83 Moll-de Leeuw pag. 196 neemt aan, dat een en ander voor de geldige uitoefening van het recht niet noodig is *). Daarentegen zal de zoogenaamde „vente ét la folie enchère", welke plaats heeft, indien de kooper met de nakoming zijner verplichtingen in gebreke blijft en dan bestaat in het opnieuw ten verkoop aanbieden door den oorspronkelijken verkooper, zonder eenigen twijfel met evenredig recht getroffen worden, al was die handeling in de vroegere wet onder bepaalde omstandigheden met vast recht belast — art. 68 § I no. 8 der wet van Frimaire. De vraag of het recht, op de oorspronkelijke verkoop geheven, kan worden teruggevorderd, dient bij art. 75 te worden besproken. De dading heeft, voor zoover het voorwerp in geschil betreft, een declaratief karakter. Uit dien hoofde kan zij nimmer aanleiding geven tot de heffing van overdrachtsrecht. Zie o.a. Vonnis Rechtbank 's-Hertogenbosch van 14 Juni 1918. P. W. 11219. Mocht echter ter oplossing van het geschil door een der partijen vast goed worden overgedragen, dan is daarvoor de handeling een overdracht. Ten slotte kan in dit verband nog gewezen worden op de beslissing, voorkomende in P. W. no. 9833, waar beslist wordt, dat geen overdracht aanwezig is, indien ten aanzien van vast goed, staande een gemeenschap van winst en verlies gekocht, bij latere akte vermeld wordt, dat die aankoop met penningen der vrouw plaats had. Men nam aan, dat door deze akte werd geleverd het bewijs van het tegendeel, bedoeld in art. 214 R- W. Daarentegen besliste P. W. 10461 terecht dat, indien de aankoop inderdaad met penningen der gemeenschap plaats had, de latere akte, waarbij verklaard wordt, dat het de bedoeling was om de koopsom te betalen met penningen der vrouw, sindsdien vrij gekomen en waarmede de prijs aan den man is terugbetaald, zoodat de vrouw thans eigenaresse is, een overdracht bevat,, als bedoeld 1) In P. W. 5396 wordt het geval behandeld, 'dat bij ruiling het recht is voorbehouden door een der partijen, om haar zaak tegen zekere som terug te nemen. Het Bestuur, ook Moll-de Leeuw t. a. p., nemen de geldigheid hiervan aan, doch zijn van meening, dat, instede van een ruiling, de oorspronkelijke overeenkomst een verkoop blijkt te zijn, waarom recht moet worden bjjgevorderd. Anders Vroom-de Wilde II no. 929, die een aparte verkoop aanwezig acht. Heeft de verkooper zijn recht van wederinkojp aan een derde overgedragen, dan zal big uitoefening door dezen van dit recht moeten worden aangenomen, dat de oorspronkelijke koopovereenkomst vervalt en het goed krachtens het met den oorspronkelijken verkooper gesloten contract op den nieuwen kooper overgaat, zoodat, wanneer de daarvan opgemaakte akte de levering kan bewerken, bijvordering van recht mogelijk is. Vgl. P. W. nos. 737, 2884, 7766. Afkoop van het recht van wederinkoop is te beschouwen als tenietdoening der ontbindende vporwaarde. Evenredig recht kan op de daarvan opgemaakte akte niet gevorderd worden. Vgl. Vroom-de Wilde II no. 934 P. W. 9603. 84 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. in art. 1503 no. 2 R. W. Vgl. de beslissingen P. W. nos. 3456, 5226, 5648, 8131, 8340. Ook neme men ter harte de opmerking,' gemaakt bij Moll-de Leeuw pag. 168, dat art. 214 R. W. op het oog heeft eigendomsverkrijging van vast goed door de gemeenschap, hetwelk moet beoordeeld worden naar hetgeen uiterlijk waarneembaar is en niet naar wat men wellicht bedoeld heeft. 175. Als tweede vereischte voor de rechtsheffing stelt ons artikel," dat de overdracht moet zijn onder „bezwarenden titel". Daarmede hield de wetgever zich aan de terminologie door zijn voorganger gebezigd, de transmission a titre onereux der Frimairewet en den overgang onder bezwarenden titel der wet van 16 Juni 1832. Dit is te bejammeren, daar hij de gelegenheid liet voorbijgaan om eene bestaande moeilijkheid uit den weg te ruimen. Men is toch blijven bezigen een begrip, waarvan de grenzen allerminst vaststaan. Zooals bekend, is de uitdrukking ontleend aan het burgerlijk recht, vgl. art. 1350 R. W. en 1106 C. C, doch men is het vrijwel eens, dat de daar gegeven definitie feitelijk de wederkeerige overeenkomst omschrijft. Veel houvast geven deze bepalingen dus niet. Onder de vroegere wetten kon men zich op een ander standpunt plaatsen. Grondslag toch voor de heffing vormde de prijs. Had men dus een overdracht, waarbij een contra-praestatie ontbrak, dan was het zeker, dat zij buiten het bereik der wet bleef. (Vgl. P. W. 10427). Doch ook dit criterium mist men thans, nu de tegenwoordige wet de verkoopwaarde van de overgedragen zaak tot grondslag der belasting neemt. .Het wil mij echter voorkomen, dat men' daarom goed doet, zich rekenschap te geven van het verband, dat noodwendig bestaat met het schenkingsrecht, zöoals dat geregeld wordt in de successiewet, een verband, dat in art. 101 lr n der registratie wet aan het licht treedt. Daaruit volgt mijns inziens, dat de wetgever bedoelde, om wat door schenking wordt verkregen, te treffen met schenkingsrecht, ook het vast goed, tenzij de schenker geen ingezetene des Rijks is, in welk geval heffing van overgangsrecht plaats heeft overeenkomstig art. 1 no. 2 der successiewet. Daarentegen is het thans besproken recht van overdracht vorderbaar, wanneer men vast goed op andere wijze dan door schenking verkrijgt. Had men instede van te spreken over „overdracht onder bezwarenden titel van onroerende zaken", de uitdrukking gebezigd „overdracht van onroerende zaken anders dan bij wijze van schenking in den zin der successiewet" of wel „overdracht van onroerende zaken, welke niet aan successierecht onderworpen zijn", dan zou de bedoeling duidelijk aan het licht zijn getreden. Het valt te bejammeren, dat die bedoeling niet beter naar voren gebracht is, want ik geef gaarne toe, dat er grond voor twijfel overblijft. Meent men, dat om het overdrachtsrecht te kunnen heffen, er Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 85 een contra-praestatie moet zijn, daar dit in het begrip overdracht onder bezwarenden titel ligt opgesloten, dan zullen dus overdrachten, welke het karakter van schenking missen, en waarbij een contra-praestatie ontbreekt, aan iedere belastingheffing ontsnappen. (Zie in dien zin Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. 2462). Voorbeelden ervan treft men aan in de volgende gevallen. P. W. 9487 Afstand aan een polder van strooken grond tot den aanleg van wegen langs de eigendommen van hem, die afstaat. P. W. 9814. Afstand door een gemeentebestuur van een door die gemeente gebouwd huis aan een hoogheemraadschap, dat echter geen hooger sluisgeld zou mogen heffen, dan een bepaald bedrag. P. W. 10427. Erkenning van een deel eener kerkelijke gemeente als zelfstandige gemeente en toewijzing aan haar van een deel der goederen aan de oorspronkelijke gemeente toebehoord hebbende. Ook zal men zijn aandacht moeten wijden aan het kanscontract, alhoewel men er zich bij kan neerleggen om, in overeenstemming met de beslissing P. W. no. 9575, deze als overdracht onder bezwarenden titel aan te merken. Verder zal men de wetgever dankbaar moeten zijn, dat hij in art. 33 lid 2 de inbreng in vereenigingen, waarvan het kapitaal niet in aandeden is verdeeld en geen maat- of vennootschap zijnde, als overdracht onder bezwarenden titel belast ; immers ook in dit geval is het moeilijk te beslissen of er een contrapraestatie bestaat. 176. Er kan van een overdracht, als hier bedoeld, slechts sprake zijn, wanneer de verbintenis tot overdracht haar oorsprong ontleent aan eene handeling onder bezwarenden titel, terwijl het voldoen aan die verbintenis nimmer in zich zelve zoodanige handeling vormt, maar betaling is. Ik maak deze opmerking, omdat ik wel eens hoorde opperen de mogelijkheid om de inbreng van vast goed in een nalatenschap in natura met mutatierecht te belasten, terwijl Vroom-de Wilde no. 491 bij een facultatief legaat van vast goed dit recht verschuldigd acht, indien in stede van de gelegateerde som het vast goed wordt afgegeven. In beide gevallen is slechts van betaling sprake, de verbintenis -tot levering vloeit niet voort uit een rechtsfeit, dat als handeling onder bezwarenden titel kan worden aangemerkt, maar hier is dat reehtsfeit, de wettelijke verplichting tot inbreng of de testamentaire beschikking. Vgl. P. W. 10421 en 10573. Ook zal de afgifte van legaat, indien men daarin met de meeste schrijvers een eigendoms overdracht ziet, niet als overdracht onder bezwarenden titel kunnen worden beschouwd, omdat de grondslag dier overdracht het testament is. Verder kan men wijzen op den afstand van het aandeel in den 86 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. gemeenen muur, waardoor degene, die afstaat, ontheven wordt van de verplichting om voortaan in de kosten van onderhoud bij te dragen en de afstand van grond door den eigenaar van het lijdend erf art. 736 R. W. Daarentegen zal men bij overdracht van goederen ter voldoening aan een bij testament opgelegde verplichting of van een bij contract toegekend recht van voorkeur of naasting, recht moeten heffen. De hier bestaande verplichting brengt slechts mede gehoudenheid tot het sluiten eener overeenkomst, waarhij het goed wordt overgedragen, daardoor ontstaat dan eerst de verbintenis tot levering der zaak. 177. Een nadere bespreking verdient de overdracht onder bezwarenden titel, waarbij aanwezig is de bedoeling om vrijgevigheid te betoonen, de z. g. schenking in ruimeren zin of materieele schenking. Men denke b.v. aan den verkoop tegen lagen prijs, welke tevens geschiedt om, met hetgeen de waarde der zaak den prijs overtreft, te bevoordeelen; de ruiling van ongelijkwaardige perceelen, om met het waardeverschil de verkrijger der meestwaardige voordeel te bezorgen, terwijl in verband met ons gansche onderwerp ook genoemd kan worden de inbreng van vast goed in een vereeniging als vermeld in § 2 van hoofdstuk II der Registratie wet ter storting op een deelname in het kapitaal lager dan de waarde van dit goed enz. Voorop kan worden gesteld, dat al wil men bij die handelingen langs dezen weg vrijgevigheid betoonen, zij hun oorspronkelijk karakter behouden, dat, al is de prijs laag, de verkoop verkoop blijft en dat de ruiling niet van aard verandert, al is de waarde der zaken niet gelijkwaardig en al wordt dat verschil niet door het geven eener toegift gecompenseerd. Naar de gewone opvattingen van het burgerlijk recht blijven deze handelingen overeenkomsten onder bezwarenden titel, waarvoor de rechtsheffing ingevolge art. 27 op de daar voorschreven wijze moet plaats hebben en voor de ruiling art. 28 naar den letter kan worden toegepast. Rij verkoop zal, nu de prijs lager dan de waarde is, laatst: gemelde grondslag voor de heffing vormen, bij ruiling het meestwaardiae lot daarvoor in aanmerking komen, bij inbreng c.q. de kapitaalsbelasting van de waarde der zaak moeten worden betaald. Aan art. 101 lr n der wet zal geen argument»kunnen worden ontleend om die gevolgtrekking te bestrijden. Wel worden daar in één adem genoemd: „schenkingen of andere voor de heffing der rechten van schenking en van overgang daarmede gelijkgestelde handelingen". Waar men met de laatsten de materieele schenking bedoelt, zal een oppervlakkige redeneering tot de conclusie voeren, dat dus die schenking zeer algemeen van recht wordt vrijgesteld. — Vgl. dan ook de redeneering in P W 11309. — Wat het recht van overdracht betreft, is de Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 87 vrijstelling, voor zooveel de zuivere schenking aangaat, vanzelfsprekend, hiervoor zou de bepaling, die zulks deed, overbodig zijn. Zij sorteert te dien aanzien slechts effect voor het vaste recht. Dat nu daarnaast de materieele schenking wordt genoemd, houdt verband met het slot der bepaling. Blijkbaar dacht men aan een schenking onder een last of verplichting, welke voor aftrek bij de berekening van het recht van schenking in aanmerking komt, men neme b.v. een schenking van onroerend goed onder verplichting om de daarop rustende hypothecaire schuld ten laste van den schenker te voldoen. Overeenkomstig de bepalingen der successiewet zou volgens de gewone regelen voor de heffing van het daar geregelde schenkingsrecht — vgl. art. 73 —, de schuld van de waarde der zaak moeten worden afgetrokken en het aldus verkregen saldo worden belast. Niettemin, voor zooveel de schuld tegenover de waarde der zaak staat,'is de toestand feitelijk gelijk aan die, welke men bij een overdracht onder bezwarenden titel aantreft. Daarom eischt de billijkheid, dat men overdrachtsrecht kan heffen; zonder meer was dit niet mogelijk, in het slot van art. 101 lr n wordt nu die heffing uitdrukkelijk opgenomen. Voor een deel moet hierin de clou der bepaling wordep gezocht, doch de wetgever het zich erdoor min of meer suggereeren en sprak kortheidshalve van handelingen met schenkingen gelijkgesteld, zonder te bedenken, dat deze een eigen karakter hebben, hetwelk voor de heffing der registratiebelasting beslissend is. Aan den anderen kant zou het onbillijk wezen, wanneer men met de omstandigheid, dat dezelfde handeling thans langs tweeërlei weg wordt belast èn met registratie- èn met schenkings- of successierecht (art. 70 der successiewet) geen rekening hield. In abstracto kan worden geredeneerd: het eerste, speciaal het overdrachtsrecht is een zakelijke belasting, die den overgang van het onroerend goed treft, de tweede rust op de waarde, welke men verkrijgt. In zoover is theoretisch tegen de dubbele heffing geen bezwaar. Maar feitelijk wordt de waarde, waartegenover geen aequivalent staat, dubbel getroffen. Het is daarom alleszins begrijpelijk, dat in art. 73 en art. 70 in mindering van het schenkingsrecht c. q. het successierecht wordt gebracht, het evenredig recht van registratie, betaald over het bedrag, waarover recht van schenking of successie verschuldigd is ») c.f. P W. 11423 vgl. Sprenger v. Eijk-de Leeuw no. 700. Wordt dus vast goed, waard ƒ20.000.—, verkocht aan een kind voor 1) Terecht merkt Sprenger v. Egk-de Leeuw in no. 680 op, dat in art 70 al 3 het wegens de schenking betaalde recht van registratie in mindering'van het successierecht komt, doch dat dit onjuist is. Een logische uitlegging pleit er voor die bepaling op te vatten in den zin van hetgeen art 73 ten deze voorschrp. Ook zal om dezelfde reden moeten worden aangenomen, dat het registratierecht, geheven op grond van art. 101 \> n, niet in mindering van het hierbedoelde successierecht mag komen. 88 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. een prijs van ƒ10000.—, met de bedoeling om door de meerdere waarde den verkrijger te bevoordeelen, dan moet op de akte van overdracht .geheven worden voor registratierecht 2i °/0 van ƒ20000.— of ƒ500.—. Wegens de schenking is echter slechts schuldig ƒ260.— (het gewone schenkingsrecht) —ƒ250.— (registratierecht van ƒ 10000.—) of ƒ 10.— Voor de heffing van het registratierecht is dus de hierbèsproken vraag feitelijk zonder belang, zij is enkel van invloed op het schenkings- of successierecht en dan alleen, wanneer volgens de duidelijke bewoordingen van art. 73 lid 5 en art. 70 lid 3 der successiewet het recht van registratie is betaald. Duidelijkshalve kan men de volgende gevallen ter vergelijking naast elkaar plaatsen: I. A verkoopt aan zijn zoon R vast goed waard ƒ 10000. — voor een som van ƒ10000.—. Er is schuldig aan recht van registratie 2| °/0 van 10000.— of ƒ250.— II. A verkoopt aan zijn zoon*R vast goed waard ƒ10000.— voor een prijs van ƒ4000.—. Registratierecht 2i°/0 van ƒ 10000.—= ƒ250.—(verondersteld wordt, dat men de waarde der zaak als grondslag opgeeft). Schenkingsrecht over ƒ 6000.—— ƒ 135. ƒ125.— (2i°/0 registratierecht over ƒ6000.- ) = ƒ10.—. III. A schenkt aan zijn zoon R vast goed waard ƒ10000.—. Schenkingsrecht over ƒ 10000.— — f255.—. IV. A schenkt aan zijn zoon R vast goed waard ƒ10000.— onder de verplichting om ie voldoen de daarop rustende hypothecaire schuld ten laste van A groot ƒ 4000.—. Schenkingsrecht over ƒ10000.— ƒ4000. - of ƒ6000.— = = /13h.—. Registratierecht over ƒ4000.- (art. 101 lrn)=^100.—. V. A verkoopt aan zijn zoon R vast goed waard ƒ10000.— voor de som van ƒ10000.— onder bepaling, dal biervan moet worden uitgekeerd aan C ƒ6000.—, terwijl de rest aan den verkooper moet worden betaald. Registratierecht 2| % van ƒ 10000.— == ƒ250.—. Schenkingsrecht over ƒ6000.— ten laste van C (niet aan A verwaant) ƒ1080. —. Hier zal het registratierecht niet in mindering van het schenkingsrecht komen; het eerste is verschuldigd wegens de zaak die overgaat, het tweede wegens het deel van den prijs, dat krachtens het gemaakte derdenbeding aan C moet worden uitgekeerd. VI. A schenkt aan zijn zoon R vast goed waard ƒ10000.—, onder den last om aan C (een niet-verwant persoon) ƒ6000.— uit te keeren. Schenkingsrecht ten lasie van R. over ƒ 10000.— ƒ6000.— of ƒ4000.— = ƒ 85.— ten laste van C over ƒ6000.— = ƒ1080.—. Registratierecht (art. 101 lr n) overƒ6000.— a 2i% = ƒ150.—. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 89 178. Het derde vereischte voor de heffing van evenredig recht is: de overdracht moet tot voorwerp hebben „onroerende zaken binnen het Rijk gelegen of gevestigd." Deze uitdrukking is volkomen gelijkluidend met die, voorkomende in art. 1 no. 2 der successiewet, waar zij gebezigd wordt ter aanduiding van het object der daar omschreven belasting: het recht van overgang. Algemeen is men het er over eens, dat hier bedoeld worden lichamelijke onroerende goederen en de zakelijke rechten er op. Van daar, toen men voor de vraag kwam te staan of de vordering tot levering belastbaar was, men bij de wijzigingswet van 1918 aan het artikel een nieuw lid toevoegde, waarin die vordering als onroerende zaak wordt gequalificeerd, voor zooveel de rechtsheffing betreft. Dat men deze aanvulling moet toejuichen, valt te betwijfelen, bedoelde vordering is bloot persoonlijk, zij maakt onder de absolute rechten, die art. 564 R. W. als onroerend door wetsduiding opsomt, een allervreemdste indruk. Rij de schrijvers bestaat er dan ook verschil van meening over de juistheid van het systeem in het R. W. gevolgd, en dezelfde Staatscommissie, aan wier eerste rapport de tegenwoordige registratiewet te danken is, wilde bij de wijzigingen, in haar tweede rapport ten aanzien van het R. W. voorgesteld, art. 564 no 8 R. W. schrappen. Het is dan ook aan overdreven fiscaliteit te wijten, dat deze aanvulling in de wet is op genomen. Vgl. mijn artikel in W. P. N. R. no. 2542. 179. Thans staat met ronde woorden in de wet, dat de belasting alleen geheven kan worden van onroerende zaken binnen het Rijk. De vroegere wetten maakten die beperking niet, doch men nam aan, dat zij uit den aard van het mutatierecht voortspruit, immer haar ontstaan was te danken aan de macht van den heer over de grond en die macht was slechts bestaanbaar binnen de grenzen van het haar gestelde gebied. Niettemin moest een advies van den Franschen Staatsraad (10 Brumaire an XIV) de quaestie beslissen, wat zeer zeker de uitdrukkelijke beperking in de tegenwoordige wetsbepaling rechtvaardigt. Met het Rijk is bedoeld „het Rijk in Europa", zie art. 2 lid 3. 180. Welke zaken onroerend zijn leert ons het R. W. in de bepalingen der art. 562, 563 en 564. Het laatstvermelde spreekt over de rechten, die onroerend door wetsduiding zijn — hiervoor zoo juist besproken — de beide andere handelen over de zaken, die onroerend zijn uit hun aard of door bestemming — veelal hulpzaken genoemd. Over de eersten bestaat weinig verschil van opvatting. De grond en alhetgeen daarmede op physieke wijze verbonden is, wordt uitdrukkelijk als onroerend gequalificeerd. Acht men dus bij ons bestaanbaar, dat hetgeen op dep grond gebouwd is, 90 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. daarvan afgescheiden wordt overgedragen, zoo zal deswege het overdrachtsrecht verschuldigd zijn. Hetzelfde zal dan ook gelden, wanneer men de étage van een woning als voorwerp van een overdracht bestaanbaar acht. In verband daarmede vergelijke men de vonnissen der rechtbank 's-Hertogenbosch d.d. 30 April 1915 P. W. 10907, 14 Januari 1916 P. W. 10995. Ook houde men rekening ermede, dat in P. W. 10802, met terzijdestelling van vroegere beslissingen, het Restuur der Registratie voorschrijft om voortaan de opvatting te volgen, dat de erfpachter geen eigenaar is van de gebouwen, ook door hem zelf gesticht, op den in erfpacht uitgegeven grond, zulks in verband met arr. H. R. d.d. 22 December 1911 P. W. 10560, waarbij is beslist, dat degene, die met toestemming des eigenaars bouwt op een anders grond, daardoor geen eigenaar van het gebouwde wordt. Bij zijn arrest van 4 December 1903 W. P. N. R. 1776 sprak de H. R. als zijn meening uit, dat de huurder geen eigenaar is van het door hem op den gehuurden grond gebouwde, een zienswijze welke' door het Restuur zeer zeker zal gevolgd worden. Overdracht door den huurder of erfpachter van de door hem gestichte opstallen, zal dus niet met 'overdrachtsrecht kunnen worden belast, die overdracht zal in werkelijkheid slechts kunnen worden beschouwd als overdracht van het recht om het gebouwde weg te nemen. Vgl. R. W. artt. 1603 en 772. Zou niettemin de erfpachter overdragen: 1°. zijn recht van erfpacht op den grond, 2°. den eigendom van de door hem gestichte gebouwen, dan is er voor den fiscus geen reden, om, in strijd daarmede, aan te nemen, dat slechts het erfpachtsrecht op die gebouwen zou zijn afgestaan. Daarom te heffen recht van 2^ °/„ over den prijs en zoo noodig waardeering der gebouwen. P. W. no. 10803. Wel werd deze beslissing genomen vóór de invoering der tegenwoordige wet, waardoor het de vraag zal zijn, of ze ook nu nog zal gevolgd worden. In elk geval zal dan hetzelfde gelden, wat hiervoor in no. 175 ten opzichte der verkoop van eens anders zaak werd opgemerkt: teruggave van recht, indien blijkt, dat de verkooper geen eigenaar van den opstal was. 181. Het zijn vooral de z.g. hulpzaken, die tot moeilijkheden aanleiding geven, immers in wezen roerend, worden zij in bepaalde gevallen als onroerend beschouwd. (De nos. 1—4 van art. 564 B. W. zijn enuntiatief, geven slechts voorbeelden. Vgl. P. W. nos. 7054, 7160, 9916). Meestal neemt men aan, dat dit eerst het geval is, wanneer zij door den eigenaar tot een blijvend gebruik aan zijn zaak zijn verbonden. Het gaat bezwaarlijk, hiervoor een algemeenen regel te stellen, men zal meestal naar omstandigheden moeten oordeelen. Als het Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 91 ware moet de hoofdzaak in zichzelf minder goed te gebruiken zijn, indien de hulpzaak eraan onttrokken wordt, wil men de laatste als hulpzaak beschouwen. Het zal dus niet voldoende wezen, dat de hoofdzaak met de aanwezigheid der zoogenaamde hulpzaak is gebaat, laatstgenoemde moet er min of meer onmisbaar voor wezen. Alleen voor de inrichtingen van nijverheid, bedoeld in art. 563 no. 1 R. W., is het voldoende, dat de zaak die inrichting, het bedrijf dient, zonder dat zij persé het goed zelf tot een blijvend gebruik moeten strekken. Men vergelijke hierbij de artikelen van Mr. Binnerts in W. P. N. R. 2367 v.v., die daar de ruimere opvatting bestrijdt van Mr. Goudeket in de door hem gegeven bewerking van Opzoomer, geinspireerd op de zienswijze van Fransche schrijvers. Volgens deze zou men in de eerste plaats moeten letten op de inrichting en constructie der zaak; het aanwezige roerend goed, wat in verband met die inrichting, die zaak dient, zou onroerend door bestemming zijn; bijvoorbeeld, in hótels als zoodanig gebouwd: de gansche inventaris. Retwijfeld mag worden of dit wel in overeenstemming is met de beperkende woorden van art. 563 laatste lid — „tot een blijvend gebruik aan zijne onroerende goederen verbonden heeft", er .kunnen, juist ten aanzien van hötelinventaris, bij ons verschillende gerechtelijke uitspraken in tegengestelden zin worden aangevoerd, o.a. Rb. Heerenveen 3 April 1914 W. P. N. R. 2367 en Rb. Amsterdam 29 December 1916 W. P. N. R. 2467. Vgl ook P. W. 9916. Bovendien wordt veelal geleerd, dat de bestemming ten dienste der hoofdzaak op uiterlijke wijze moet vaststaan; zoo komt in voormeld vonnis der Rechtbank van Amsterdam voor, „dat.. . toch in elk geval als eisch moet worden gesteld, dat dit blijvend gebruik duidelijk blijke uit een voor elkeen duidelijk waarneembaar kenteeken, waaruit de betrekking tusschen hoofden hulpzaak onwederlegbaar aan den dag treedt, dat in casu omtrent een dergelijk kenteeken niets is gesteld, zelfs, niet dat de serviezen en andere daarvoor geschikte voorwerpen den naam van het hotel voeren." Verder zij opgemerkt, dat men veelal slechts aan den eigenaar der hoofdzaak het recht toekent om een voorwerp tot hulpzaak te bestemmen — Vgl. o.a. P. W. 1414 — zulks op grond van de stellige bewoordingen in art. 563 R. W. slot voorkomende. Mitsdien zullen degenen, die een zakelijk of persoonlijk genotsrecht van het goed hebben — vruchtgebruiker, opstalhouder, erfpachter, beklemde meier, huurder, gebruiker enz. — dit recht missen. Wel zullen zij een zaak aan hun genotsrecht dienstbaar kunnen maken en zal dan die zaak volgens de bedoeling van partijen dat recht kunnen volgen, maar een sequeel van den eigendom wordt zij niet. Ten aanzien van den bezitter zal men echter kunnen'beweren, dat bij ten deze met den eigenaar op één lijn staat, vgl. art. 604 B. W. 92 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. Het zal daarentegen volgens velen niet noodig zijn, dat men eigenaar moet zijn der roerende zaak, om haar tot hulpzaak te maken, bezit zal op grond van art. 2014 R. W. mede voldoende zijn, ja, men gaat zelfs verder en beweert, dat de vraag, of men recht op het roerend goed heeft, geheel en al buiten beschouwing blijft, en dat de bestemming tot hulpzaak alles beslist. Het Restuur der Registratie gaat uit van de opvatting, dat alleen de eigenaar der roerende zaak er de hier besproken bestemming aan kan geven doch vindt het niet noodig, dat hij ook bij voortduring het eigendomsrecht behoudt, wil het juridisch karakter van hulpzaak blijven. Daarvoor zal nu de bestemming ten dienste der hoofdzaak voldoende wezen. Het besliste in P. W. no. 5080 en 5826, dat de zaken, onroerend door bestemming, door den eigenaar aan den kooper der onroerende zaak bij afzonderlijke akte als roerend goed verkocht, niettemin als onroerend goed konden worden beschouwd, zelfs wanneer die akte later werd opgemaakt. Wel zal de bepaling van art. 72 der Registratiewet het den fiscus in gevallen als deze gemakkelijk maken, voor de waardeering toch zal men de hulpzaken veelal in aanmerking mogen nemen, maar toch blijven er moeilijkheden over. Gesteld toch, dat men eerst de hulpzaken verkoopt en eenigen tijd later de hoofdzaak, dan zal daardoor kunnen worden aangetoond, dat de hulpzaken reeds vóór de overdracht aan een ander dan de vervreemder der hoofdzaak toebehooren. Hebben echter niettemin die hulpzaken hun oorspronkelijke bestemming behouden, dan zal de verkoop van de hoofdzaak in de leer van het Restuur der Registratie de overdracht der hulpzaken in zich sluiten. Immers uit bepalingen als die voorkomende in artt. 1010, 1210, 1518 R. W., 492 W. v. R. Rv. mag men afleiden, dat een rechtshandeling met betrekking tot het onroerend goed zelf gesloten, tevens de daartoe behoorende hoofdzaak insluit, tenzij uit de rechtshandeling zelf het tegendeel blijkt. De overdracht der hoofdzaak sluit dus de overdracht der hulpzaken in zich, al wordt er niet opzettelijk gewag van gemaakt, hun waarde zal bij de bepaling der belasting in aanmerking komen. Rij art. 72 voormeld zullen wij zien, dat de daar gebezigde uitdrukking, „niettegenstaande strijdig beding" juist dient om, zoo bepaald mocht wezen, dat de hulpzaken niet in de rechtshandeling zijn begrepen, welke ten opzichte der hoofdzaak werd gesloten, toch hun waarde bij de gerechtelijke waardeering in aanmerking te doen komen. Vgl. P. W. 11251 en 11325 1). 181. Volledigheidshalve neem ik hier over de vermelding van de gerechtelijke en administratieve beslissingen, zooals 1) Reeds merk ik hier op, dat volgens de meening van het Bestuur onder „daaraan verbonden of daarbij gebruikte werktuigen en, gereedschappen" in art. 72 slechts zijn bedoeld de bij- en hulpzaken. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 93 deze voorkomt in Schermer-Ontwerpen van Notariëele akten deel II (4e druk) pg. 36 v. v. „Uit de bepaling van art. 626 volgt geenszins, dat zij zou „moeten worden toegepast op alle kerkzitplaatsen, die ten „dienste der hoorders in de kerken worden gevonden, vooral „niet, indien (gelijk in casu) in facto is beslist, dat de bank „in geschil niet zoodanig met den kerkegrond is vereenigd, dat „zij daarmede een lichaam zou uitmaken (arr. H. R. 6 Juni 1851. „W. 1247). „Zitplaatsen in een kerkgebouw, als het recht gevende om „op een bepaald aangewezen plaats de godsdienstoefeningen bij „te wonen, moeten geacht worden een recht van gébruik van „onroerend goed te zijn, welk recht van gebruik volgens „art. 564 R. W., als een onroerende zaak wordt aangemerkt, „terwijl het tot eene ongerijmdheid zou leiden om die zitplaatsen als eene roerende zaak te beschouwen, waaronder „volgens art. 565, uit haren aard de zoodanige moeten beschouwd worden, die zich zeiven kunnen verplaatsen of die „verplaatst kunnen worden, daar toch een zitplaats buiten het „kerkgebouw ondenkbaar is (vonnis Rb. Arnhem 3 April 1868. „W. 2366). „Ook het Restuur der Registratie beschouwde bij de dec. „P. W. 297 en 2030, zitplaatsen in kerken in het algemeen als „onroerende goederen en toen de Rb. te Tiel bij vonnis van „19 Juli 1854 (P. W. 2243) had beslist, dat naar het tegenwoordig recht kerkbanken niet onroerend zijn, „daar, onder „de bepaling van onroerende goederen in artt. 562 en o63 van „het R. W. kerkbanken niet voorkomen en zij dus zijn roeiende goederen, ten ware zij aan het gebouw zijn vastgehecht, „in welk geval zij, volgens gemeld artikel zijn onroerend", werd „in het P. W. daarbij aangeteekend: „Het is niet de bank, het „gestoelte, dat verkocht wordt als een accessoir van het kerkgebouw, maar het onlichamelijk recht, om, op eene bepaalde '„plaats in het gebouw, met uitsluiting van anderen, eene zitplaats te hebben." Zie ook P. W- 3633. „Door bestemming worden onder onroerende zaken begrepen: „bij een steenbakkerij de kar, planken, vormtafels, „blokken, wagens, enz. (vonnis Rb. Utrecht 30 Juni 1859, „W. 2107) doch niet de ongebakken steen en (het bijna afgewerkt „product, evenmin als de ongebakken steenen, kruiwagens en „dorschmachine van een landbouw-onderneming (vonnis Rb. „Groningen 12 November 1883 W. 5419 R. R. 501. W. N. R. 917). „Rij een branderij zijn onder den koopprijs ook de gereedschappen begrepen, wanneer het tegendeel niet is overeengekomen (vonnis Rb. 's-Gravenhage 12 Mei 1885, W. 5161 „R. R. 538). „Onder het voor de exploitatie eener brouwerij noodzakelijke vaatwerk moeten ook gerekend worden fusteh, alleen 94 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. „voor de verzending van het bier gebruikt wordende, daar die „exploitatie niet denkbaar is, zonder de noodige fusten om het „bier te verzenden; deze fusten zijn dus onroerend door bestemming (vonnis Rb. Rreda 5 Maart 1889, Rb. 675 '). „De in eene fabriek aanwezige weefgetouwen zijn onroerende „zaken door bestemming, maar zijn onder den verkoop en koop „van het fabrieksgebouw „met de machinerieën en drijfwerk" „blijkens de uitdrukkelijke opnoeming dezer voorwerpen niet „begrepen (besch. Rb. Almelo d.d. 31 December 1870, P. W. 6370 „W. N. R. 145). „Zonneblinden, bij de openbare verkooping van ëen huis „niet hangende in de daarvoor aanwezige haken en evenmin „ter bezichtiging gesteld van gegadigden behoefden, om niet te „worden beschouwd als voorwerpen door den eigenaar tot een „blijvend gebruik van zijn huis bestemd, niet in het procesverbaal van openbare verkooping te worden uitgesloten van „den koop van het huis (arr. Hof Leeuwarden 5 Maart 1890 „W. 5893 R. B. 686). „Van de omstandigheden, die ingeval van ontkentenis door „de eigenares moeten worden bewezen hangt af, of eene, op „het krachtens onherroepelijke volmacht verkocht erf, los van „den grond staande schuur door bestemming moet geacht „worden onroerend te zijn en de hypotheek zich tot die schuur „uitstrekt (vonnis Rb. Utrecht 30 December 1903, W. 8031). „De min of meer samengestelde gereedschappen, waarmede „de schoenmaker zijn bedrijf uitoefent: als eene naaimachine, „walsmachine, groefmachine, zijn niet onroerend door bestem„ming (vonnis Rb. Winschoten 6 November 1901. Paleis van „justitie 1901, 100). „Op grond van de door partijen bijgebrachte gegevens is „aan te nemen, dat de onderhavige stoomtimmerfabriek of „inrichting voor machinale houtbewerking, eene inrichting is „ais bedoeld in art. 563, 1°. R. W., tot welker wezen behooren de ten processe bedoelde zich daarin bevindende „machinerieën als: horizontale raamzaag met toebehooren als: „zagen, sleutels benevens rails, liggers, wagens enz., ponsmachine voor handkracht, zuiggasmotor met installatie 14 E. P. K. „enz., zoodat deze machinerieën als het onroerend toebehooren „zijn aan te merken; ook al zijn ze niet aard- of nagelvast. „Door den verkoop dier goederen onder beding dat de verkooper ze in huur zou behouden ging — ook al neemt men „aan dat ze in eigendom op den kooper waren overgegaan — „de bestemming dier goederen niet verloren, zoodat de op het „goed rustende hypotheek ook op die goederen gevestigd bleef. „De op het onroerend goed rustende hypotheek strekt zich ingevolge artikel 1210, 1°. B. W. ook uit tot het toebehooren 1) P. W. 7868. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 95 „van het onroerend goed, ook al is dit na het tot stand komen „der hypotheek eerst aan het onroerend goed toegevoegd, „(Arrest Hof Arnhem 17 Juni 1913 W. 9527. N. J. 1913 pag. 997). „Een locomotief en wagons in gebruik in het bedrijf-eener „briquettenfabriek op de wijze en om de reden als in de bewijsopdracht vermeld en waaruit zou voortvloeien, dat alleen „met die voorwerpen een voordeelige exploitatie dier fabriek „mogelijk was en die voorwérpen daarom tot blijvend gebruik „der fabriek zijn bestemd geworden, zijn onroerend door be„stemming en zijn dus begrepen in de op die inwerking zijnde „fabriek en al hetgeen door aard of bestemming daartoe „behoort, verleende hypotheek. Bij verkoop dier fabriek krachtens „1223 R. W. zijn die voorwerpen in den verkoop begrepen en „moeten dus die voorwerpen aan den kooper worden geleverd, „tenzij zou worden aangetoond, dat ze om een of andere reden „uit het hypothecair verband zijn geraakt. Een verkoop zonder „daarop gevolgde levering bewerkt het geraken dier voorwerpen „uit het hypothecair verband niet (Arrest Hof. 's-Hertogenbosch „16 September 1913. W. 9599. N. J. 1914 pag. 182). „De vier in art. 563 R. W.~ opgesomde gevallen worden „alle beheerscht door het slot: en in het algemeen alle zoodanige voorwerpen, welke de eigenaar tot een blijvend gebruik „aan zijne onroerende zaak verbonden heeft. Iemand, die niet „eigenaar der roerende zaak is, kan die zaak niet tot blijvend „gebruik bestemmen. Niet beslissend voor de vraag wat tot „blijvend gebruik is bestemd, is wat de eigenaar der onroerende „zaak gedaan heeft, maar wat de eigenaar mocht doen. Een „fabriekseigenaar mag het goed van een ander niet tot blijvend „gebruik aan zijn fabriek verbinden. (Arrest Hof. Arnhem. „15 Juli 1915. N. J. 1915, pag. 999). „Kasteleintafeltjes, drankstelling, tuinstoelen, tuintafeitjes, „een aantal glazen en karaffen, de nog aanwezige voorraad „dranken enz., beboorende tot een huis, waarin koffiehuis, „doorreed en stalling, benevens tuin voor uitspanning kunnen „niet als door bestemming onroerend worden beschouwd. „(Vonnis Rb. Heerenveen 3 April-.-1914, W. P. N. R. 2367). „De inventaris van een hötel-restaurant, aangeduid als meubelen, gereedschappen en andere goederen, kan nietals onroerend „door bestemming worden aangemerkt. (Vonnis Rb. Amsterdam „29 December 1916. W. P. N. R. 2467. N. J. 1917 pag. 540 i). „Volgens het Bestuur der Registratie zijn onroerend door „bestemming, bij een bakkerij: de bakkerstroggen, werkbank, „buidelkist enz. (dec. P. W. 3033. Tijdschr. v. d. Registratie enz. „XII 224); bij een moutwijnf abriek met branderij, distilleer d e r ij en v e e m e s t e rij, a. de gistkuipen, koelschepen, „moutbakken, enz. van de moutwijnfabriek, b. de gistkuipen, 1) cf. P. W. 9916. 96 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. „kolenzeeften, vuurharken, pompen, maten, trechters, enz. van „de brandewijnfabriek, c. de bascuul, koornschalen, koornzakken, „moutharken, vuurtangen, de schuimer, waaier enz. van de „mouterij, doch niet de meubelen in de schaftkamer en in het „kantoor aanwezig, noch de gereedschappen voor de koperslagerij, den timmerwinkel en de kuiperij gebezigd, die niet „behooren tot het wezen eener aardappel- en moutwijnStokerij, branderij óf distilleerderij, noch ook de gereedschappen „voor de boerderij en veemesterij gebruikt, dewijl fabrieken als „de verkochte mouterij zonder boerderij en veemesterij zeer „goed bestaanbaar zijn en ook werkelijk, zelfs in groot aantal „bestaan, weshalve ook laatstgemelde gereedschappen niet tot „het wezen der verkochte mouterij behooren (dec. P. W. 4561). „Rij deze zelfde resolutie nam het Restuur der Registratie aan, „dat landbouwgereedschappen als zoodanig niet begrepen zijn „onder de zaken, welke de wet onroerend door bestemming „verklaart; hetzelfde geldt volgens res. P. W. 4879 voor „warmoesiersgereedschappen *). „Alle voorwerpen, welke de eigenaar tot een blijvend gebruik „aan zijne onroerende zaak verbonden heeft, zijn naar art. 563 .,R. W. onroerend door bestemming. Het is geen bepaald ver„eischte, dat die voorwerpen in verband staan met een nijver„heidszaak; het is slechts de vraag of de voorwerpen geacht „kunnen wordens als hulpzaken te behooren tot hét onroerend „goed (dec. P. W. 7160). „Bij woonhuizen, waarvan een deel tot winkel is ingericht, „zijn niet onroerend door bestemming de winkelkast met planken, „de toonbank met lessenaar, het uithangbord (dec. P. W. 3169 „en 4878). De laatst aangehaalde beslissing acht ik door die „in P. W. 7160 medegedeeld vervallen. „Bij overdracht van een huis, ingericht tot koffiehuis, kunnen ,,de als volgt omschreven in den verkoop begrepen roerende „goederen: „al wat zich in de koffiekamer bevindt, bestaande in „een billard, queuenzak, queuën, buffet, stoelen, tafels, klok en „wat verder tot een koffiehuishouding behoort" niet volstrekt, „althans niet alle, als onroerend door bestemming worden aangemerkt (res. P. W. 128 Tijds. v. d. Beg. I, 334). Zie ook Regt en Wet IX pag. 420 v. »). „Rij een koopakte was bepaald, dat de kooper voor afzonderlijke bepaalde prijzen zou overnemen: zonneblinden, buiten„jalouzieën, dubbele ramen, linnen en papieren gordijnen en „een rechtbank in de keuken. Deze over te nemen voorwerpen, „welke met hetgeen daartoe behoort, haken, duimen enz., niet 1) en volgens P. W. 4115 voor losse gordijnen, P. W. 4772 voor gastoestellen, ofschoon nagelvast, wanneer zij niet aan den eigenaar van het huis toebehooren. 2) Vgl. P. W. 11251. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting.. Artikel 27. 97 „weder kunnen weggenomen worden zonder braak of beschadiging, moeten als onroerend door bestemming worden beschouwd, doch niet gordijnen, die het karakter bezitten van „meubelen tot stoffeering van het huis (res. P. W. 4115 Corr. Rlad V 315). „Op grond dat partijen bij den aankoop eener boek- en „courantendrukkerij met de aanwezige motoren, persen enz., „niet de bedoeling hadden de zaken uit het perceel, waarin zij ,zich bevonden en tot welks blijvend gebruik zij door den „eigenaar waren dienstbaar gemaakt, te verwijderen, besliste „het Restuur der Registratie, nadat ook het huis, waarin de „drukkerij werd uitgeoefend, aan den kooper der boek- en „courantendrukkerij was verkocht, dat de motoren, persen enz., bij den verkoop onroerende zaken waren. P. W. 10781. De inventaris van een hotel strekt slechts voor de uitoefeping van het bedrijf des eigenaars van de hotel-zaak, doch is „niet verbonden aan het gebouw, waarin dat bedrijf wordt „uitgeoefend, ook niet al verklaart de eigenaar (b.v. eene vergadering van aandeelhouders eener maatschappij tot exploitatie „van een hotel) den inventaris tot een blijvend gebruik aan „het hotel verbonden. (Rechtsgel. adviezen 11de verz. pag. 61 v.; „cf. kantongerecht no. III. Amsterdam 21 Maart 1889 W. 5704). 182. Onder de uitdrukking, „onroerende zaken binnen het Rijk gevestigd" zijn de zakelijke rechten te begrijpen, waarvan in het voorlaatste lid van artikel 27 hypotheek wordt uitgezonderd. Kan er over den aard van het bezitsrecht al twijfel bestaan of dit een feit dan wel een recht is, ik geloof dat in verband met ons onderwerp het beschouwd mag worden als een zakelijk recht. Ware dit niet het geval, men zou in plaats van den eigendom het bezit overdragem, waarmede men veelal zijn doel had bereikt. Natuurlijk is dit geen bewijs, waarom het mij ook in het belang van den fiscus een voordeel lijkt, dat art. 584 R. W. bezit uitdrukkelijk als een recht op zaken aanduidt. Moge men in twijfel verkeeren of onder vigueur van ons recht buiten de in de wet genoemde zakelijke rechten andere kunnen worden gevestigd, — wat ik ontkennend zou willen beantwoorden, als in strijd met het absolute karakter van zoodanig recht — dit belet niet, dat de rechten, vóór de invoering van ons burgerlijk recht als zakelijk gevestigd, zijn blijvén bestaan (vgl. art. 1 Overgangswet). Rusten zij op onroerende goederen, dan zal men hen als onroerend mogen beschouwen. Ook zullen rechten vóór de invoering van het B. W. ontstaan en die toen als onroerend werden beschouwd, om dezelfde reden dat karakter behouden hebben. In P. W 10823 worden ambachtsheerlijke rechten als onroerend goed aangemerkt, vgl. voorts P. W. 1145 — heerlijke rechten, P. W. 4200 en 9479 collatierecht, P. W. 3633 en 5927 Registratiewet. 7 98 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. recht op grafruimte. Dat jacht- en vischrecht onroerend zijn, zal wel geen bestrijding ontmoeten. 183. Grondslag voor de heffing is de verkoopwaarde. Waar de hier besproken belasting tot voorwerp heeft den overgang van vast goed, is het vanzelfsprekend, dat de waarde der zaak het belastbaar object vormt. In de wet van 22 Frimaire an VII ging men blijkbaar van hetzelfde principe uit ]). Wel werd in art. 15 no. 6, de prijs als grondslag genoemd, doch bleek hij minder te beloopen dan de verkoopwaarde, dan kon — zie art. 17 — langs den weg van gerechtelijke waardeering die verkoopwaarde worden vastgesteld, terwijl art. 18 slot den verkrijger in elk geval verplichtte om over de meerwaarde, door de schatting bepaald, recht bij te betalen. Doch een feit is, dat men na het aanwijzen van den grondslag den prijs op den voorgrond schoofde verkoopwaarde speelde slechts een rol, wanneer men meende dat zij den prijs overtrof. Thans echter staat het principe duidelijk aangegeven: De verkoopwaarde vormt de basis. Weliswaar wordt nu verder bepaald, dat zij geacht wordt aan prijs en lasten gelijk te zijn, doch dit dient slechts om de heffing te vergemakkelijken. Bovendien, veelal zullen prijs en lasten met juistheid de verkoopwaarde aangeven, mocht dit niet het geval zijn, de gerechtelijke waardeering zal te baat kunnen worden genomen, om tot een jpiste bepaling der waarde te geraken. Staat echter vast, dat wat men prijs gelieft te noemen geen zuivere contra-praestatie vormt voor het verkrijgen der zaak, doch mede dient ter voldoening van andere verplichtingen, die de verkooper voor zijn rekening neemt, dan zal daarmede rekening moeten worden gehouden en het deel van den prijs, met die verplichtingen aequivaleerende, kunnen worden afgetrokken. In P. W. no. 11118 werd dan ook terecht beslist, dat bij den zoogenaamden verkoop „vrij op naam" — dat is de zoodanige, waarbij de verkooper de kosten, op de koop en levering vallende, voor zijn rekening neemt — het deel van den prijs, dat geacht moet worden te zijn bedongen als aequivalent voor die verplichting, in mindering van den prijs kan worden gebracht. In de akte, welke tot deze beslissing aanleiding gaf, was nog bepaald, dat de kooper die kosten vóór de betaling in mindering van den koopprijs kon brengen, doch de. ratio der wet brengt mede, dat ook zonder zoodanig voorbehoud aftrek toegelaten is, (vgl. art. 48 van het ontwerp der Staatscommissie waar die aftrek i.c. uitdrukkelijk werd toegestaan). 1) Zie in anderen zin Wahl II no. 19 met een beroep op het beginsel dat het evenredig recht schuldig is, „sur un mouvement de valeurs." 2) vooral in de wet van 16 Juni 1832 Stbl. 29, waar art 13 uitdrukkelijk bepaalde, dat het recht moest worden geheven over den vollen koopprijs met de lasten — „zonder aftrekking van de regten en onkosten welke de verkooper voor zijn rekening heeft genomen." Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 99 Is echter de prijs inderdaad de zuivere contrapraestatie, dan zal zij tot grondslag moeten genomen worden, al mocht zij wellicht de waarde overtreffen. Met toepassing van art. 64 zal men dan niet de waarde in plaats van den prijs kunnen stellen, dit artikel heeft de strekking om de gegevens te verschaffen noodig voor de rechtsheffing, waar deze uit de akte niet blijken. Vgl. ook art. 73. Mede kan uit het vorenstaande worden afgeleid, dat de aanwezigheid van een prijs, van een contrapraestatie, voor de rechtsheffing geen noodzakelijk vereischte is. Acht men dus een overdrachtsrecht onder bezwarenden titel bestaanbaar, zonder aequivalent — vgl. no. 175 hiervoor — dan zal de heffing van recht geenerlei moeilijkheid ondervinden, de geschatte waarde vormt den grondslag. 184. Onder verkoopwaarde is te verstaan de prijs, die het verkochte goed onder gewone omstandigheden in publieke veiling zou kunnen opbrengen (Levenkamp I no. 366) „de prijs, die de eigenaar in geval van verkoop voor het goed kan bedingen, de courantewaarde van dergelijke zaken als het verkochte; de som, die de goederen zouden hebben opgebracht bij een openbaren verkoop, zonder daarbij in aanmerking te nemen persoonlijke convenientie, waardoor een zaak soms voor den een meer waarde heeft dan voor den ander" (Vroomde Wild^e I no. 127) vgl. P. W. 10662. Evenwel de openbare verkoop zelf zal geheel normaal gehouden moeten worden, en dus een ieder gelegenheid dienen te verschaffen om te bieden, zoo niet dan dreigt het gevaar, dat zij geen juist beeld van de waarde geeft, en dat gegadigden, die meer wilden besteden, kunnen uitgesloten zijn. De mogelijkheid dat van veilingen waardeering plaats heeft, is dus bestaanbaar, doch als regel zullen zij tot leiddraad voor de vaststelling der waarde kunnen strekken. Ter bepaling van de waarde zal men de zaak zelve m aanmerking moeten nemen. (Art. 72, dat voor de gerechtelijke waardeering werd . geschreven, mag theorethisch bezien hier buiten aanmerking blijven, aangezien het slechts den fiscus een middel schenkt om ontduiking tegen te gaan J). Toch zal het natuurlijk praktisch van het allergrootste belang kunnen zijn. 1) In P W nos. 11250 en 11442 schrijft het Bestuur voor, dat, indien uit de aktë van overdracht blijkt de waarde van de nering of handel, m de overgedragen zaak uitgeoefend; van de daartoe behoorende werktuigen en gereedschappen of van de andere zaken in art. 72 bedoeld, daarmede bij de heffing van het recht op de akte zelf terstond moet worden rekening gehouden, al zou uit den letterlijken tekst van dit artikel af te leiden zijn, dat eerst bij de waardeering hierop moet worden gelet. Een andere zienswijze werd als „onbehoorlijk" gekenschetst. Evenwel laat m. ï. de wet geen andere opvatting dan de „onbehoorlijke" toe en zullen partijen alleszins recht hebben om het over deze waarden geheven recht te mogen terugvorderen. 100 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. Voor het te bespreken principe zal ik het echter voorloopig kunnen terzijde laten). Wordt een evenredig aandeel in een onroerend goed overgedragen, men zal moeten belasten de waarde van dat aandeel qua talis, niet een evenredig deel van het geheel. Rij overdracht van erfrecht bijvoorbeeld zal dit van belang wezen. Verder zullen de zakelijke rechten, op het goed rustende, zonder eenigen twijfel de waarde van het eigendomsrecht verminderen 1). Rij overdracht van dit laatste, blijft de zakelijke beperking ook voor den nieuwen verkrijger bestaan. Dit geldt m. i. niet enkel voor die rechten welke genot <;even, doch ook voor degenen, die slechts waarborg verschaffen, speciaal in ons verband hypotheekrecht2). Rij overdracht van eigendom met vruchtgebruik bezwaard, zal men de verkoopwaarde van den bezwaarden eigendom op zichzelf moeten bepalen. Hetzelfde zal gelden bij overdracht van vruchtgebruik. Doordat de bepaling van art. 15 no. 6, lid 2 der Frimairewet in onze huidige wet niet werd Overgenomen, moeten de vroegere beslissingen aangehaald bij Room-de Wilde I no. 132, geacht worden vervallen te zijn. De bepaling van art. 42 bespreek ik te zijner tijd. In P. W. 10802 volgt het Restuur de leer dat de erfpachter geen eigenaar is van de gebouwen, door hem op de in erfpacht uitgegeven grond gesticht — vgl. arr. H. R. van 22 April 1901 W. v. h. R. 7600 3). Mitsdien zal bij overdracht in zoodanig geval van dien eigendom de waarde der gebouwen meerekenen, doch zal het feit, dat de erfpachter bij het einde van zijn recht de door hem gestichte gebouwen mag wegbreken, in aanmerking komen. Draagt de erfpachter de gebouwen als zijn eigendom over, dan heeft de fiscus geen aanleiding in strijd met de akte aan te" nemen, dat slechts het erfpachtsrecht op de gebouwen zou zijn afgestaan en kan overdrachtsrecht over de waarde dier gebouwen worden gevorderd. P. W. 10803. (Vgl. het hierover in no. 175 opgemerkte over koop en verkoop van eens anders goed, waarmede deze beslissing in strijd is. 1) De bepaling van art. 13 no. 1, der wet van 16 Juni 1832 Stbld. no. 29 dat gïondrenten als lasten moeten worden beschouwd, zoodat de gekapitaliseerde waarde ervan bij den prijs moest worden gevoegd, komt thans in de wet niet meer voor (behoudens het bepaalde in art. 42). Voor het vaststellen der verkoopwaarde van de zaak zal dus thans de waarde der grondrente, als zakelijk zijnde, moeten worden afgetrokken. (Zie Vroom-de Wilde II no. 309 en Levenkamp no. 271 c—e en aldaar vermelde beslissingen omtrent de vraag wat als grondrente kan worden beschouwd. 2) Anders het Bestuur in P. W. 10960, voor de heffing van successierecht — zie Sprenger v. Eyk-de Leeuw no. 521. 3) Daarentegen wordt in P. W. no. 11300 geleerd, dat de eigendom van opstallen, zich beijndende op in beklemming uitgegeven land, geacht kan worden den meier toe te behooren. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 101 Reter kan ik mij vereenigen met de beslissing P. W. no. 10937, waar geleerd wordt, dat het recht van den erfpachter om de gebouwen op den grond te houden, alle genot daarvan te hebben en vóór of bij het eindigen van het recht een en ander weg te nemen, voor de bepaling der verkoopwaarde van het erfpachtsrecht en dus bij de gerechtelijke waardeering in aanmerking komt. Vgl. ook P. W. 10878. Mag men het voorbehouden recht van wederinkoop als een ontbindende voorwaarde aanmerken, dan heeft het voor de vaststelling der verkoopwaarde geen invloed. Vgl. Levenkamp no. 364, anders Vroom-de Wilde I no. 127 en het opgemerkte in no. 175 hiervoor. Het houdt de schrijvers verdeeld — zie Vroom-de Wilde I no. 128 en Levenkamp no. 363 — hoe de waarde van betwiste rechten moet worden vastgesteld. M. i. hebben, partijen de bedoeling het recht op de zaak zelf over te dragen, dient het releveeren der betwisting slechts als een uitsluiting der vrijwaring - vgl. art. 1531 R. W. — doch zal, als blijkt dat de verkooper geen recht had, het recht kunnen worden teruggevorderd, omdat daardoor komt vast te staan, dat de akte geen overdracht behelsde. Wat de persoonlijke verplichtingen van den eigenaar aangaan, zullen alleen van invloed zijn het recht van huur, daar dit van rechtswege tegen den volgenden eigenaar kan worden geldend gemaakt — vgl. P. W. 6526 en 1767 — en het vorderingsrecht tot vergoeding toekomende aan dengene, die op eens anders grond heeft gebouwd — art. 658—660 B. W. (vgl. P. W. 10438, de vooruitbetaling van huurpenningen drukt de verkoopwaarde, en P. W. 6940, omtrent het vorderingsrecht toekomende aan den stichter van gebouwen op een anders grond, welke buiten aanmerking zou moeten blijven voor de waardebepaling; bestreden in noot 3 op pg. 607 Sprenger van Eyk-de Leeuw). Overigens zullen persoonlijke verplichtingen, die de eigenaar op zich nam, geen invloed kunnen uitoefenen (vgl. het arrest H. R. van 3 Maart 1905, W. N. R. 1844). Neernt de nieuwe verkrijger dergelijke verplichtingen voor zijne rekening, dan zijn het lasten, die voor de berekening van het recht bij den prijs moeten worden gevoegd. Wat de nering, zaak of stand betreft, waar deze juridisch geen zelfstandig bestaan heeft — vgl. P. W. 10081, 10101 en 10252 — zou zij slechts in aanmerking komen, voor zoover zij op de verkoopwaarde van het goed influenceert. Art. 72 bepaalt echter, dat de handel of nering geacht wordt in de overdracht begrepen te zijn, waarom men practisch wel verplicht is de waarde ervan bij te voegen. Handels- en fabrieksmerken zijn zuiver persoonlijk en roerend. Al worden zij mede overgedragen met de fabriek, waarin de waren worden vervaardigd, waarvoor het werk bestemd is — vgl. art. 20 der wet van 30 Sept. 1893 102 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. no. 146 —, dan moeten zij toch voor het bepalen der verkoopwaarde van de fabriek buiten aanmerking blijven. 185. „De uitdrukking „prijs en lasten" is behouden, omdat „er bezwaarlijk betere Nederlandsche bewoordingen zijn te „vinden ter aanduiding van het begrip „contra-praestatie". „Nadat langen tijd meer beperkte uitleggingen hebben gegolden „van het woord „lasten" („charges") zooals dat in de tegenwoordige wetgeving voorkomt, neemt men thans terecht aan, „dat er onder nioet worden verstaan, alles wat met den eigenlijken prijs de contra-praestatie vormt. Bestendiging van deze „opvatting is de bedoeling van het ontwerp", aldus de Staatscommissie in haar rapport tot toelichting van art. 32 van haar ontwerp — thans ons artikel 27. , Duidelijk blijkt hieruit, dat de opvatting omtrent de begrippen „prijs en lasten", onder vigueur der Frimairewet geldende, aan de tegenwoordige bepaling ten grondslag ligt. Zooals terecht door Levenkamp in no. 164 wordt opgemerkt, bestaat er tusschen die begrippen in wezen geen verschil, drukken zij te samen uit, wat men onder contrapraestatie heeft te verstaan, d. i. al hetgeen waartoe de wederpartij zich verbindt ter verkrijging van de zaak, hetzij dit bestaat in een geven, doen of niet doen. Daarom heeft het betrekkelijk weinig zin het verschil tusschen beiden vast te stellen. Prijs zal men kunnen noemen de praestatie, waartoe de verkrijger zich rechtstreeks jegens den vervreemder verbindt, lasten de verdere verplichtingen, welke de verkrijger op zich neemt. Werd vroeger geleerd, dat daaronder alleen mochten begrepen worden de verplichtingen welke op den vervreemder rusten, die de verkrijger nu te zijner ontlasting overneemt — vgl. art 56 al. 2 der Zegelwet —, later heeft men zich op het standpunt geplaatst, dat er ook onder begrepen is, al hetgeen waartoe de verkrijger zich jegens den vervreemder verbindt boven den prijs. — Zie P. W. no. 9711. — Mitsdien zal ook een last zijn het beding ten bate van een derde, waartoe de verkrijger zich verbindt, al is ook wegens dit derden beding schenkingsrecht schuldig. Immers dit laatste rust op de vrijgevigheid, die de stipulator jegens den derden betoont, doch ten aanzien van den verkrijger der zaak is de overdracht in haar geheel onder bezwarenden titel en vormt de verplichting tot uitkeering aan den derde deel der contrapraestatie. Indien de prijs of de lasten bestaan in praëstatiën, welke niet in geld zijn uitgedrukt, zal de geldswaarde ervan moeten worden geschat, omdat dit natuurlijkerwijs de basis is, waarop de heffing steunt. Artikel 64 kan daarbij te baat worden genomen; alhoewel — gelijk hiervoor werd opgemerkt — thans de verkoopwaarde voorop staat, zullen partijen echter niet het recht hebben om i. c. instede van de waarde der praestatie, Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 103 die van de overgedragen zaak op te geven, daarvoor zegt art. 27 weer te duidelijk, dat prijs met lasten de grondslag uitmaken, waaraan de verkoopwaarde gelijk wordt gesteld. 186. Alleen de verplichtingen, waartoe de verkrijger zich bij contract verbonden heeft, kunnen lasten zijn, niet de verplichtingen, welke voortaan op hem rusten, omdat hij eigenaar geworden is, zooals de gehoudenheid om grond- polder- of dijklasten en dergelijke te betalen »). Ook de voldoening van straatbelasting zal hieronder kunnen worden gebracht; alsmede de verplichtingen, die op den verkrijger uit kracht der wet rusten: bij aankoop en verkoop de verplichting van den kooper om de kosten van het transport te betalen — art. 1502 R. W., P. W. 3710. Moet daarentegen de kooper zichzelf de feitelpe levering verschaffen, dan is er weer sprake van een last, daar deze verplichting krachtens art. 1512 B. W. op den verkooper rust. In verband hiermede wordt opgemerkt, dat indien de onraadgelden, welke bij een publieke verkooping ten laste des koopers komen, gedeeltelijk strekken om daarmede de kosten der levering te bestrijden 2), zij niet als last kunnen worden aangemerkt en dus voor de berekening van het recht buiten aanmerking blijven. Het geval is dan volkomen gelijk aan dat hiervoor besproken in no. 183, te weten de zoogenaamde verkoop „vrij op naam"; waar reeds onder de vroegere wet het Bestuur bij publieke verkooping aftrek toeliet, zal dit nu wel bij niemand meer critiek ontmoeten. Vgl. Vroom-de Wilde II no. 886. Alleen in aanmerking komen de kosten der verkooping zelf, niet die om tot de verkooping te geraken, — bevel rechtbank P. W. 3710, kamerhuur, bekendmaking, advertentiegelden enz. P. W. 1219. Van de wettelijke onkosten kan worden afgetrokken 4> 33/4 of 3'/s °/o> biJ verkoopingen met een opbrengst respectievelijk van ƒ3000.— en minder, boven ƒ3000.— tot ƒ10000.-, boven ƒ10000.— tot ƒ25000.— en boven de ƒ25000.— (vgl. art. 4 notarieel tarief, wet 31 Maart 1847 Stbld. 12) met dien verstande, dat van de perceelen ten verzoeke van dezelfde belanghebbenden geveild, de prijzen tezamen genomen het bedrag van den aftrek bepalen. Voor zooveel in 1) Tenzfl over een tgdperk aan de ingenotstelling voorafgaande. Is dit tijdperk korter dan 3 maanden, dan kan volgens het Bestuur de bijvoeging achterwege blijven, ook gedeelten van maanden mogen verwaarloosd worden (Circ. 67 en 647 en P. W. 7289). Volgens P. W. 8586 de grondbelasting te schatten op Vg % P«sr jaar van den koopprijs. Vgl. P. W. 5265, over de verplichting om assurantiepenningen te betalen over een tijdvak anterieur aan het sluiten der koopovereenkomst. Zie P. W. 10405, over het recht van den XXsten penning bij verkoop van zoogenaainden stadsgrond tè Groningen, hetwelk als een zakelgk recht moet worden beschouwd. 2) Dit behoeft niet bepaald uit de akte te blijken, doch kan als regel worden aangenomen. P. W. 164, 1718 en 2539. 104 Hoofdstuk II. Db Registratiebelasting. Artikel 27. verband met art. 29 der wet vermindering van registratierecht wordt genoten, zal de aftrek lager zijn, terwijl men ook met de vrijstellingen van art. 31, alsmede met het bepaalde in lid 3 van dit art. rekening heeft te houden. Wordt in publieke veiling van een perceel, binnen het jaar aangekocht voor ƒ600.—, ƒ 1000.— betaald en bedraagt de Onraad 8 °/0, dan moet het recht als volgt worden berekend: Koopsom ƒ1000.— ƒ 600.— a 5>/2 °/0 ƒ 33.— ƒ400.- a 3'/, °/o ƒ 14.- ƒ1047.— ƒ600.- a >/2 w/0 = ƒ12.ƒ450.- a 2«/a •/, =/11-25 Samen ... ƒ 23.25 Worden in publieke veiling 3 perceelen aangekocht door A van B voor ƒ15000.—■, waaronder één is begrepen, binnen het jaar aan de veiling voorafgaande aangekocht voor ƒ400.—, één voor ƒ3000.— en één binnen 2 jaar voor ƒ10000. — en bedraagt de onraad weder 8 °/0, dan krijgt men, indien de perceelen geacht worden in de thans bestede koopsom begrepen te zijn voor ƒ500.-, ƒ3500.— en ƒ11000.—. Koopsom ƒ 15000. — ƒ 3000.— a 6 * °/o / 180.— ƒ10000.— a 5»/s °/0 ƒ 550.— ƒ 2000.— a 4 % ƒ 80.— ƒ15810.— ƒ3000.- a Va %> — f 15.-1 ƒ1000.— al °/0 = ƒ100.— } ƒ2810.— a 2>/2 %> = / 70.25) 185.25. Bij P. W. 8260 werd beslist, dat indien geen onraadsgelden betaald worden, doch de koopers een deel der koopsommen moeten voldoen, teneinde te strekken tot voldoening der kosten van de verkooping, geen aftrek is toegelaten; in verband met het hiervoor onder no. 183 opgemerkte en de daar aangehaalde beslissing P. W. no. 11118 kan dit thans niet meer worden volgehouden. Strijk-, trek- of hooggelden zullen een last zijn, indien zij voor koopers rekening komen. Worden zij door den verkoopër betaald, dan zullen zij moeten worden afgetrokken voorzoover de kooper ze geniet, inderdaad verminderen zij dan den prijs; wat. niet het geval is, als voldoening aan derden geschiedt. Heeft een derde van den kooper gekocht, dan zal moeten worden nagegaan, of hij dan wel de kooper het trekgeld geniet. Vgl. P. W. 2678, 4269, 4535, 4742, 5895, 7048, 8650. Hoofdstuk II. Dè Registratiebelasting. Artikel 27. 105 Verschil van meening bestaat over de vraag of het gemis van genot, dat de verkrijger lijdt, doordat de ingenottreding eerst eenigen tijd na de betaling der koopsom plaats heeft, een last vormt. Volgens Levenkamp I no. 167, wordt hier geregeld een verplichting van den verkooper, niet van den kooper, en zou daarom van geen last sprake zijn. M. i. kan evengoed worden beweerd, dat sprake is van een verplichting voor den kooper om niet te doen, n.1 om niet eerder het genot te vorderen dan op den overeengekomen tijd. 'Rovendien vergete men niet, dat de waarde thans nadrukkelijk als grondslag voor de heffing is aangewezen en dat zonder twijfel i. c. de waarde gelijk is aan koopsom -(- waarde gemis genot. Volgens het Restuur alleen gemis genot bijvoegen, wanneer dit over 3 maanden of langer loopt, terwijl gedeelten van een maand kunnen worden verwaarloosd. Bij gebreke van een opgave door partijen kan de waarde van het gemis genot per jaar worden bepaald op 5 °/0 van den koopprijs. — Vgl. P. W. 7289 en 8860 — terwijl als het genotsgemis slechts een deel van het verkochte betreft, er schatting van moet plaats hebben, P. W. 3224. Met dit genot kan worden gelijkgesteld het beding, dat de verkooper nog na de betaling van de koopsom huurpenningen mag blijven ontvangen of wel de omstandigheid, dat hij deze bij vooruitbetaling genoten heeft. P. W. 3594, 8860. Neemt de kooper schulden van den verkooper voor zijne rekening (waaronder wij ook' mogen begrijpen „gevestigde renten, lijfrenten of pensioenen" zooals art. 13 no. 1 curs. al. 2 der wet 16 Juni 1832 Stbld. 29 zegt, niet echter grondrenten, zie noot 1 op pag. 100 hiervoor) dan zijn dit natuurlijk lasten, die moeten worden bijgevoegd. Rij verkoop van erfrecht, indien men daarin althans mag zien een overdracht van het geheel of een evenredig gedeelte van al de tot de nalatenschap behoorende goederen — arresten H. R. 21 Juni 1872 P. W. 6369, 4 Juni 1880 P. W. 6523 en Asser-Meyers IV, pag. 3, — zal men derhalve moeten mederekenen de schulden en lasten des boedels, voor zooveel zij op den vervreemder rusten, waaronder mede begrepen worden de besproken legaten van vervangbare zaken P. W. 7916. Zelfs als van deze verplichtingen voor den verkrijger bij de overdracht niet uitdrukkelijk gewag wordt gemaakt, neemt men hen toch stilzwijgend als bestaande aan (P. W. 1/1831 bldz. 151 no. 30 en P. W. 2/1831 bldz 122 no. 30). Natuurlijk zal, indien er zoowel roerende als onroerende goederen tot de nalatenschap behooren, moeten worden opgegeven welk deel van den prijs en de lasten voor het onroerend goed is besteed, vgl. P. W. 10930, ten ware de prijs lager dan de waarde is en partijen prefereeren over haar het recht te doen heffen,1 zie art. 73. 106 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 187. Ter toelichting van lid 1, al. 2, zegt de Memorie van „Toelichting: „De soms gehuldigde meening, dat vestiging, „wijziging en tenietdoening van zakelijke rechten niet zijn „overdracht, zou voor een belastingwet als de onderwerpelijke „tot verkeerde uitkomsten leiden en is daarom bij het tweede lid uitdrukkelijk verworpen". Alhoewel hier sprake is van tenietdoening en in de wet zelve van afstand, zal men in dit laatste mogen zien de wijze van tenietgaan bij de verschillende zakelijke rechten in ons R. W. genoemd. Hier vooral bestond grond voor twijfel, waar naar veler meening de afstand een eenzijdige handeling is, zoodat aan een overdracht niet kon worden gedacht. Vgl. Vroom-de Wilde I no. 25, en de daar aangehaalde beslissingen P. W. nos. 3232, 6621, 6659 en 8789. Echter de tegenwoordige wet behaalt slechts, dat de evenbedoelde handelingen overdrachten zijn; om het recht te kunnen heffen is nog noodig, dat de handeling onder bezwarenden titel plaats heeft. Wordt daarvoor het bestaan eener tegenpraestatie gevorderd, dan zal de eenzijdige afstand zonder meer niet belastbaar wezen; meent men, dat al wat geen scheiding is, voor de toepassing onder wet mag worden aangemerkt onder bezwarenden titel te zijn, dan zal de eenzijdige afstand, waarbij liberaliteit ontbreekt, met evenredig recht kunnen getroffen worden. A plus forte raison zal dit het geval wezen, wanneer voor de afstand een tegenpraestatie is bedongen, terwijl, wanneer het recht wordt overgedragen aan den eigenaar, een zuivere overdracht aanwezig is, omdat het te niet gaan van het recht nu plaats grijpt krachtens vermenging. In verband hiermede dient nog gewezen op de navolgende beslissingen: P. W. 8292. Verandering van een bestaand recht van opstal in een recht van erfpacht op hetzelfde perceel, terwrjl in beide gevallen de jaarlijksche uitkeering hetzelfde blijft, omdat de evenbedoelde zakelijke rechten voor de onderwerpelijke belastingwet op één lijn kunnen worden gesteld, niet aan overdrachtsrecht onderworpen, waar dit reeds op de uitgifte in opstal werd geheven. P. W. 8688. Wijziging van eene bestaande erfdienstbaarheid om niet te bouwen in dien zin, dat voortaan op het bezwaarde erf slechts bepaalde gebouwen mogen worden gesticht, is niet onderworpen aan evenredig recht. Eveneens de omzetting van erfpachtsrecht voor onbepaalden tijd in tijdelijk erfpachtsrecht — Res. van 11 Juni 1903 no. 29 — en dé vervanging van het Groninger Stadsmeyerrecht of recht van Huurcerter door recht van erfpacht. Miss. 25 Juli 1917 no. 13. • 188. De laatste zinsnede van artikel 27 werd daaraan toe» gevoegd bij de wet van 23 Maart 1918 Stbld. no. 170. Zij is, naar uit de Memorie van Antwoord blijkt, een gevolg van de Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 27. 107 -wijziging, die art. 41 onderging, waardoor o.a. de akte, houdende overdracht van des verkrijgers recht aan een derde, uit het artikel werd geligt. Rovendien het recht, om de zaak te doen leveren, is onroerend, doch waar dit recht beweerd kan worden noch „gelegen", noch „gevestigd" te zijn, zou het buiten het bereik van art. 27 vallen. Het wil mij voorkomen, dat deze wetswijziging geen gelukkige greep is. Zij heeft tot grondbedoeling te voorkomen ontduiking van recht, mogelijk doordat de vordering tot levering wordt overgedragen, instede van de zaak zelf, hetgeen practisch tengevolge zou hebben, dat overdracht van het goed onbelast blijft. Het is reeds bevreemdend, dat art. 564 no. 8 R. W. de rechtsvordering tot terugeisching of levering van onroerend goed onroerend noemt, waar hier sprake is van een zuiver persoonlijke, relatieve rechtsverhouding. Dat alle regelen voor onroerend goed geschreven er voor zullen gelden, valt sterk te betwijfelen, men kan zich bijvoorbeeld afvragen, hoe het met de toepassing van art. 671 R. W. is gesteld. Het is dan ook wel te begrijpen, dat de Staatscommissie, aan wier arbeid het ontwerp der registratiewet goeddeels te danken is, in het tweede gedeelte van haar verslag, speciaal pg. 101, voorstelde, om in art. 564 no.-8 B. W. de woorden „of te doen leveren" te schrappen. Vreemd doet het aan, dat men nu hier de overdracht dier vordering uitdrukkelijk vermeldt en daardoor in 't bijzonder* aan het evenredig recht onderwerpt, terwijl deze overdracht op zichzelf in den eigendomstoestand der zaak, waarop de vordering tot levering betrekking heeft, geenerlei verandering brengt. Ook is het eigenaardig, dat de mondelinge overeenkomst onbelast is, en zooals hiervoor betoogd werd, ook het zuivere voorloopige koopcontract, maar dat overdracht der daaruit voortspruitende vordering aan recht is onderworpen. Slechts vrees voor ontduiking van recht is de drijfveer geweest, en zooals altijd is ook hier vrees een slechte leidsvrouw. Reeds vóór de wijzigingswet van 1918 kon uit de beslissingj opgenomen in P. W. no. 11252, worden afgeleid, dat het Restuur der Registratie overdracht der hierboven besproken vordering aan recht onderworpen achtte, destijds geheel ten onrechte, zooals ik gelegenheid had op te merken in W. P. N. R. no. 2522 pag. 205/6. Thans nu de wetswijziging het geval uitdrukkelijk regelt, moet men zich daarbij neerleggen, doch natuurlijk zal meer dan ergens anders hier met het exceptieve karakter der belastingbepaling rekening moeten worden gehouden. Komt in een voorloopig koopcontract de clausule voor, dat de kooper zich voorbehoudt zijn lastgever of meester te noemen, die in dat geval in zijn plaats als kooper wordt aangemerkt, dan zal aanwijzing van dien lastgever of meester, zelfs als de laatste dit aanneemt, geen overdracht zijn. Daardoor wordt de rechtsbetrekking, die tusschen den verkooper en den oorspronkelijken 108 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 28. kooper bestond, verbroken en treedt de rechtsbetrekking tusschen den verkooper en den aangewezen lastgever of meester ervoor in de plaats. Het recht van dezen laatste is niet afgeleid van den oorspronkelijken kooper, niet diens recht is overgedragen, door de aanwijzing van den lastgever verviel juist dit recht. Vgl. mijn artikel „Misvatting??" in W. P. N. R. 2542., Verband met het hier besprokene houdt de beslissing P. W. no. 11390. A droeg vast goed over aan C, dat eerst was verkocht aan R, die echter als kooper gevonden had C. Het Bestuur hief tweemaal recht van overdracht, omdat de akte inhoudt: 1 de erkenning van de overeenkomst van overdracht aan R en 2 de overeenkomst van overdracht tusschen den verkooper en C. Geheel in strijd met wat in no. 172' is aangetoond, wordt hier als akte van overdracht aangemerkt de akte, die slechts de daartoe strekkende overeenkomst relateert. I.c. houdt de akte in: overdracht aan C, — waarvoor recht schuldig is — doch rhet aan R, welke overdracht trouwens geheel buiten de bedoeling van partijen omgaat. Slechts wanneeF B tot de akte had meegewerkt, hetgeen i. c. niet het geval was, zou de dubbele heffing gemotiveerd wezen, omdat dan naast de overdracht van de lichamelijke zaak ook bleek de overdracht van de vordering tot levering. Wordt een overeenkomst tot overdracht vrijwillig ontbonden, dan moet volgens P. W. 11414 daarin gezien worden een afstand onder bezwarenden titel door den kooper aan den verkooper van de vordering tot levering, welke met evenredig recht moet worden belast. Evenwel met het oog op de bedoeling, welke bij de aanvulling van art. 27 met lid 3 voorzat, meent men, dat deze bepaling slechts geldt voor het geval, dat de rechtsvordering tot levering aan een derde wordt overgedragen. Met deze opvatting kan men te meer vrede hebben, wanneer men zich afvraagt of het distract burgerrechterlijk wel beschouwd mag worden, als eene wederkeerige afstand der vorderingen uit het contract voortspruitende, integendeel of daarin niet een geheel op zichzelf staande rechtshandeling moet worden gezien, en zoo men mogelijk acht het eenzijdig afstaan eener verbintenis i.c. wel aan een overdracht kan worden gedacht, waar lid 2 van artikel 27, enkel voor zakelijke rechten geldt. Artikel 28. In geval van ruiling van onroerende zaken binnen het Rijk gelegen of gevestigd is het recht van 2,5 ten honderd verschuldigd over de verkoopwaarde van één der loten, bij verschil over die van het hoogste lot. Indien eene toegift is bedongen, is het recht echter verschuldigd over het bedrag dier toegift en de verkoopwaarde van het lot» Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 28. 109 dat wordt afgestaan door hem, die de toegift doet, tezamen, zoo dit gezamenlijk bedrag de verkoopwaarde van het andere lot overtreft. Voor ruiling van landerijen, — daaronder begrepen de rechten van erfpacht en beklemming op landerijen gevestigd — gelegen in dezelfde of in aangrenzende gemeenten van het Rijk, wordt het recht, voor zoover het verschuldigd is over het bedrag van de verkoopwaarde van een der loten, of, bij verschil, van die van het minste lot, verminderd tot 0,5 ten honderd. 189. De afzonderlijke behandeling van de ruiling vindt haar oorzaak in de omstandigheid, dat men hierbij een dubbele overdracht aantreft. Over en weder wordt een zaak afgestaan; hebben de verbintenissen beiden vast goed tot voorwerp, dan is er mitsdien grond tot eene dubbele heffing van mutatierecht. Men mag evenwel niet over het hoofd zien, dat de eene praestatie het aequivalent der andere is, dat beiden hun oorzaak vinden in dezelfde rechtshandeling. Nu was het reeds in de Frimairewet een aangenomen regel, dat, wanneer een overeenkomst in haar geheel belast werd, daardoor ook getroffen Waren, de afzonderlijke verbintenissen, welke er uit voortsproten. Men zie o.a. art. 10 dier wet bepalende, 1 dat ingeval van overdracht van goederen wegens de kwitantie of de schuldigerkenhing van den prijs geen afzonderlijk recht kon worden geheven. Zou men bij ruiling beide overdrachten afzonderlijk belasten, dan kwam men met dit beginsel in strijd, waarom men voor eene regeling moest zorg dragen. Dit gebeurde in artikel 69 § V no. 3 der Frimaire wet, welk voorschrift vervangen werd door art. 15 der wet van 11 Juli 1882 Stbl. 92, hetwelk goeddeels in de tegenwoordige bepaling gevolgd is. Rehalve verschil in percentage van het recht vallen met de vroegere bepaling de volgende verschilpunten te noteeren: 1. indien de loten in waarde verschillen, moest volgens de wet van 1882 over de verkoopwaarde van het minste lot ruilingsrecht worden geheven, over de meerdere waarde van het hoogste lot, of de daarvoor bedongen toegift, recht van verkoop. Thans het recht van overdracht te heffen over het meestwaardige lot en zoo een toegift is bedongen, over bet bedrag van toegift en de verkoopwaarde van het lot, afgestaan door hem, die de toègift doet, tezamen, zoo dit gezamenlijk bedrag de verkoopwaarde van het andere lot overtreft. (Dit dus ook al moet de toegift worden betaald door hem, die het meestwaardige lot afstaat, in welk geval vroeger de toegift onbelast bleef). 2. de ruiling van landerijen geeft slechts dan aanleiding tot heffing van een lager recht, wanneer zij tot voorwerp heeft 110 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 28. gronden, gelegen in dezelfde of in aangrenzende gemeenten van het Rijk. 3. de wet noemt uitdrukkelijk de zakelijke rechten op, welke onder de ruiling van landerijen zijn begrepen. 190. Door de bijzondere plaats, welke de ruiling in de te bespreken materie bekleedt, zal zoo juist mogelijk moeten worden nagegaan, wélke hare typische eigenschappen zijn, waardoor zij zich van andere overdrachten onderscheidt. Leerden wij uit art. 27, dat alhoewel de verkoopwaarde voorop gesteld werd, niettemin de prijs en lasten tezamen de grondslag voor de rechtsheffing uitmaakten — zie no. 183 — bij de ruiling is van prijs en lasten geen sprake, doch vormt de verkoopwaarde en de verkoopwaarde alleen, de basis, waarop de heffing zich steunt. Uit den aard der zaak is dit begrijpelijk, men mist hier een prijs, doch waar de begrippen verkoopwaarde en prijs niet identisch zijn en dus verschil in heffing voor de hand ligt, valt gemakkelijk in te zien de noodzakelijkheid om het karakter der ruiling zoo scherp mogelijk te formuleeren. Ruiling is een overeenkomst, waarbij partijen zich verbinden, om aan elkander wederkeerig een zaak in de plaats van een andere te geven, zegt art. 1577 R. W. Is bij koop en verkoop de contrapraestatie, de prijs „geld", bij ruiling is zij een ander voorwerp. Dat is feitelijk het eenig verschil met eerstgenoemde overeenkomst — de bepaling van art. 1581 B. W. over het risico is meer een uitvloeisel der theorie, dan van het wezen der zaak — aan dit verschil moet dus worden vastgehouden. Evenwel het is niet geheel en al verboden, dat in de praestatie ligt opgesloten de verplichting om geld te betalen, er kan een „toegift" zijn gestipuleerd. Vgl. P. W. 8630 en 10097. Doch deze mag niet de overhand hebben, want dan zou de handeling koop en verkoop kunnen worden, waar toch geleerd wordt, dat ook hier voor een deel de contrapraestatie in een ander voorwerp dan geld kan bestaan, als dit laatste maar het hoofdbestanddeel dier praestatie blijft. Zooveel mogelijk zal men zich aan de qualificatie van partijen moeten houden, daar zij als regel het best over het wezen der door hen aangegane handeling kunnen oordeelen »), slechts indien men met de feiten in strijd komt, zal de heffing overeenkomstig den werkelijken aard dienen te geschieden. Ook zal niet uitgesloten wezen, dat partijen bedoelden eene handeling te sluiten, die het karakter van koop en van ruiling heeft — vgl. P. W. no. 7653 — doch dit zal mede moeten blijken, gewoonlijk zullen partijen eene dergelijke tweeslachtige handeling niet hebben gewild. 1) Daarom werd in P. W. 7913 terecht beslist, dat de overeenkomst, waarbij twee personen elkaar wederkeerig vast goed afstaan tegen afzonderlijk vastgestelde prijzen, verkoop geen ruiling is. I. c. zal art. 1581 B. W. niet toepasselijk, zijn. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 28. 111 Mede in verband met de bepaling van art. 27 lid 2 der huidige wet, zal het begrip „geven" in de definitie van art. 1577 R. W. in ruimen zin mogen worden opgevat en dus als ruiling kunnen worden beschouwd: de wederkeerige vestiging van erfdienstbaarheden *) (P. W. 7080 en 7505) en afstand van tijdelijk erfpachtsrecht tegen vestiging van zoodanig recht op een ander perceel (P. W. 10096'. Daarentegen beschouwde het Bestuur in P. W. 7809 de ruiling van de onverdeelde aandeelen in aan partijen gezamenlijk toebehoorende goederen als eene scheiding, omdat het eenige doel der handeling i. c. slechts kan zijn opheffing der onverdeeldheid. Zie voorts noot 1 op pag. 83 over de werking van het voorbehouden recht van terugneming bij ruiling. 191. In artikel 28 is slechts sprake van ruiling van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, d.w.z. van die ruiling, waarbij over en weder zoodanige zaken worden afgestaan. Worden daarentegen onroerende zaken tegen roerende geruild, dan is er een overdracht onder bezwarenden titel, die onder het bereik van art. 27 valt, waarom over de geschatte waarde der roerende goederen, als zijnde de prijs, verkooprecht moet worden geheven. Hetzelfde zal gelden, wanneer men onroerend goed hier te lande gelegen, afstaat tegen buitenlandsch vast goed, dan zal de waarde van dit laatste, als uitmakende de prijs, grondslag der heffing vormen — vgl. art. 13 no. 2 der wet van 16 Juni 1832 Stbld. no. 29, waarbij echter de verkoopwaarde van het hier te lande gelegen goed als grondslag werd aangewezen. 192. Op de hier behandelde ruilingen is het „recht van 2,5 ten honderd verschuldigd". Deze wettelijke terminologie is eene andere uitdrukking voor het recht van overdracht van art. 27, waarop men blijkbaar doelt. Dat is trouwens volkomen logisch, want het is niet twijfelachtig, dat de ruiling een overdracht onder bezwarenden titel is, het maakt er notabene het oertype van uit en het was dus niet noodig te bepalen, dat er recht van overdracht zou schuldig zijn 2). Neen, zooals reeds hiervoor is opgemerkt, de bepaling vindt haar origine voor een 1) De opsomming in lid 2 heeft niet ten doel om alleen de daar genoemde zakelijke rechten te begrijpen onder de uitdrukking „gevestigd" in lid 1, maar om het verminderd recht voor landerijen slechts dan te doen heffen, wanneer de hier genoemde rechten voorwerp der ruiling zijn. Is er van andere zakelijke rechten op landerijen sprake, dan moet lid 1 worden toegepast. 2) Niet ontkend mag worden, dat de wet van Frimaire in art. 69 § V no. 3 en de wet :van 11 Juli 1882 de ruiling aan een lager recht onderwierpen — n.1. 2 °/0, — dan de gewone overdracht onder bezwarenden titel n.1. 4%. Door de vermindering van dit laatste recht bij de wet van 27 September 1892 (Stbld. 224) tot 2 % was dit verschil echter opgeheven. 112 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 28. deel in de noodzakelijkheid om den grondslag voor de rechtsheffing te regelen. Daarom moet het hier besproken recht als recht van overdracht worden beschouwd en zal dus de overdracht binnen de bij art. 29 gestelde termijnen, na registratie eener ruiling, met het daar bedoelde lagere recht getroffen worden. Zoo moet de ruiling worden aangemerkt als overdracht onder de levenden in den zin van artikel 34, zal het een akte van overdracht wezen overeenkomstig de bepaling van art. 45 enz. Mede zal hierin de aanleiding mogen worden gezocht voor het feit, dat de wet thans niet meer zooals vroeger voorschrijft, om over de meerdere waarde of toegift recht van verkoop te heffen, maar volstaat met te bepalen, dat daarover het ruilingsrecht schuldig is. De vermindering van recht krachtens art. 29 zal bij de bespreking dezer bepaling behandeld worden. 193. Grondslag voor de heffing is de verkoopwaarde van een der loten. Hierboven merkte ik reeds op, dat de wetgever feitelijk tot het geven dezer regeling gedwongen werd door het feit, dat i. c. eene eigenlijke prijs ontbreekt Reide zaken worden overgedragen, zijn tegelijkertijd praestatie en contrapraestatie, ieder hunner kan als prijs worden aangemerkt. Het principe van art. 27, om de verkoopwaarde zelve te belasten, wordt daarom in al zijne consequentien aanvaard, slechts wanneer een toegift is bedongen, gaat men weer meer tot het stelsel van art. 27 terug, dan toch beschouwt men het andere lot min of meer als hoofdzaak en het lot, waartoe de toegift behoort, als aequivalent. Dan speelt de verkoopwaarde van het eerste weder een tweede rol, waarom, zelfs als de toegift bij het meestwaardig lot bedongen is, over de gansche waarde ervan recht moet worden geheven, evenals bij de gewone overdracht, wanneer de prijs de verkoopwaarde overtreft. Zoodoende treft men beide overgangen, maar toch moet men zich goed afvragen, waarover het recht geheven werd. Van belang is, dat o.a. voor de heffing van het verminderde recht overeenkomstig art. 29. Stel dat een onroerende zaak, waard ƒ5000.—, wordt geruild tegen een, waard ƒ4000 — en eene toegift van ƒ2000.—. Recht wordt thans gevorderd over ƒ6000 —. Dit moet echter beschouwd worden, verschuldigd te zijn wegens de afstand van het lot waard ƒ5000. -; hiervoor was de prijs: de waarde van het andere lot en de toegift. Dat andere lot daarentegen is i.c. slechts belast over haar waarde van ƒ4000.— de toegift ernaast bedongen kan nooit geacht worden voor dat lot thans aequivalent te zijn Wordt dan ook deze zaak binnen het jaar opnieuw overgedragen voor ƒ6000.—, dan is recht van 0.5 pCt. verschuldigd over ƒ4000.— en recht van 2*/a °/0 over ƒ2000.—. Draagt men daarentegen de in het andere lot begrepen zaak binnen het jaar over voor ƒ6000.— dan is voor Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 28. 113 dit bedrag ten volle 0.5 pCt. schuldig, omdat deze zaak bij de ruiling voor ƒ6000.— met mutatierecht belast werd. In verband met de hiervoor gemaakte opmerking, dat iedere zaak bij ruiling praestatie en contrapraestatie is, moet de meestwaardige zaak als prijs worden aangemerkt, besteed voor de minstwaardige,. zoodat de heffing van ƒ6000 — in ons voorbeeld zoowel wegens de overdracht van de eene als van de andere zaak plaats had. Rij latere overdracht van ieder der zaken kan tot een bedrag van ƒ6000.— op de rechtsvermindering van art. 29 aanspraak worden gemaakt. 194. Als toegift zal moeten worden beschouwd al hetgeen, waartoe eene partij zich verbindt, naast den afstand van de door hem in ruil gegeven zaak, hetzij deze verbintenis wordt aangegaan jegens de tegenpartij of ten behoeve van een derde. Dit begrip vertoont veel overeenkomst met het begrip „last" in art. 27: het daaromtrent hier bovenopgemerkte zal ook hier toepassing vinden. Rij vonnis Rb. Zutfen d.d. 30 October 1890, P. W. 8038, werd als toegift beschouwd de verplichting van hem, die grond afstaat tegen ondergrond van een touwslagerij, om eene schadevergoeding van ƒ5000.— uit te keeren voor het bouwen eener nieuwe loods op den afgestanen grond; in P. W. 8630 werd als zoodanig aangemerkt bij ruiling van «en huis tegen^een stuk grond, de verplichting om op dit laatste een huis te bouwen. 195. De vermindering van recht in lid 2 is uiting van het streven om de belangen van den landbouw tegemoet te komen. Men meende daartoe echter niet verder te moeten gaan, dantot ruiling van landerijen, waarom het oorspronkelijk ontwerp der wet van 1882, dat de vermindering voor de ruiling van onroerende goederen in het algemeen toekende, gewijzigd werd. Rovendien, om fraude te voorkomen, nam men den raad ter harte, gegeven in Vroom-de Wilde II pg. 309, noot 2, en nam ook nog op de restrictie, dat de ruiling tot voorwerp moest hebben landerijen, gelegen in dezelfde of aangrenzende gemeenten van het Rijk. Nagegaan zal moeten worden, wat onder „landerijen" is te verstaan. De Memorie van Toelichting merkt hierbij op: „De „uitdrukking „landerijen" is wel „niet gelukkig gekozen" ge„noemd, zij is echter steeds in ruimeren zin uitgelegd en heeft nimmer aanleiding tot bepaalde moeilijkheden gegeven. Rij „gebreke van eene betere, is ze daarom behouden". Uit deze weinig zeggende toelichting komt één punt duidelijk naar voren, dat men ter verklaring van dit begrip de vroegere opvatting heeft behouden. Daaromtrent vindt men bij Vroomde Wilde II no. 1130 het volgende: „Reeds bij de beraadslagingen in de Eerste Kamer werd gevraagd : „wat verstaat de wet Rbgistbatiewet. 8 116 •Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. bestaan. Daar werd van zakelijke rechten niet gesproken, waarom de vraag kon rijzen, of zij wel onder het begrip „landerijen" vielen. Algemeen werd echter bevestigend geantwoord — vgl. P. W. 10432 —, waarom het geen verwondering kan wekken, dat thans de wetgever in dien geest de bepaling opstelde Alleen beeft men gemeend niet alle zakelijke rechten in deze op één lijn te moeten rangschikken, speciaal meende men, dat erfdienstbaarheden met het gewone recht moesten worden getroffen. Ook liét de Regeering het recht van opstal uitvallen, door de Staatscommissie nog met, erfpacht en beklemming te zamen genoemd. Zonder eenigen twijfel zal de vèrmelding van de evengenoemde rechten thans een exceptief karakter bezitten, zullen nietgenoemde. b.v. vruchtgebruik, gebruik, grondrente enz. onder lid 1 moeten worden gebracht. Van eenige willekeur is de hier gemaakte differentie niet vrij te pleiten, m. i. hadden vruchtgebruik en gebruik mede eene plaats verdiend, doch blijkbaar wilde men wat voorzichtig in deze blijven. 198. Het tot 0.5 pCts. verminderde recht is natuurlijk in wezen volkomen gelijk aan het recht waarover het le lid van art. 28 handelt, waarom het in No. 192 opgemerkte mede toepasselijk zal zijn. Artikel 29. Het recht van 2,5 ten honderd wordt verminderd, indien binnen na te melden tijdvakken, voorafgaande aan de registratie der akte wegens overdracht van dezelfde zaak recht van overdracht op een geregistreerde akte terecht is geheven of is verschuldigd geworden: binnen één jaar, tot 0,5 ten honderd; binnen twee jaren, tot 1 ten honderd; binnen drie jaren, tot 1,5 ten honderd. Over het bedrag, waarmede de verkoopwaarde of de prijs met de lasten te boven gaat het bedrag, waarover op de vorige akte recht van overdracht terecht is geheven of is verschuldigd geworden, is echter het recht van 2,5 ten honderd verschuldigd. Ingeval van ruiling geldt, voor zooveel de gelijkstaande waarde der loten betreft, de vermindering slechts, als de overdracht van elk der loten in de termen daarvoor valt. Indien in dit geval voor beide loten niet dezelfde vermindering zou gelden, is de minst verstrekkende van toepassing. 199. Dit artikel vindt zijne oorsprong in art. 14 der wet van 11 Juli 1882 Stbld. no. 92, waardoor tegemoet wordt gekomen aan den wensch, om den druk van het overdrachtsrecht te verminderen, bijaldien hetzelfde vastgoed binnen korten ter- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. 117 mijn meermalen overgaat. Hield dit artikel een vermindering in voor de overdrachten, geregistreerd binnen één jaar, nadat wegens overdracht van het vast goed op eene geregistreerde akte het recht van 2 °/0 was geheven of verschuldigd geworden, in tweeërlei opzicht wijkt daarvan de tegenwoordige bepaling af en verruimt daardoor de toepassing der verminderde heffing. In de eerste plaats kent het niet alleen vermindering voor overdrachten binnen één jaar na eene voorafgaande overdracht, maar ook voor die, welke plaats hebben binnen twee en drie jaren daarna, doch in de tweede plaats is het voor de toepassing der vermindering niet noodig, dat op de vroegere akte bij de registratie geheven of verschuldigd werd recht a 2,5 pCt., voldoende is dat op die akte recht van overdracht is geheven of verschuldigd geworden, dus ook het bij het nu te bespreken artikel verminderde recht. Was b.v. op 2 Januari 1918 eene akte geregistreerd, houdende overdracht van vast goed, daarna op 2 Juli 1920 eene akte, houdende overdracht der zelfde zaak en op 1 Mei 1921 wederom eene zelfde akte en is de prijs in de drie gevallen steeds dezelfde, dan is op de tweede akte schuldig 1,5 pCt. en op de derde akte 0,5 pCt., niettegenstaande de laatste meer dan drie jaren na de eerste werd geregistreerd. De Staatscommissie, aan wie het vaderschap dezer veranderingen toekomt, motiveert zulks aldus: „Nog eene derde vermindering wenscht de Commissie in „overweging te geven, die echter een geheel ander karakter draagt. „In 1882, toen het mutatierecht nog in totaal 6.27 °/o „bedroeg, heeft men het hoofdrecht van 4 °/0 beperkt tot V4V0 „voor die gevallen, waarin de overdracht van eenig goed plaats „heeft binnen het jaar, nadat reeds wegens vroegere overdracht „van- hetzelfde goed 4 °/o is betaald. Het kwam namelijk voor, „zooals de Regeering bij de toelichting van haar voorstel meedeelde, dat binnen eenige maanden hetzelfde goed twee of „driemaal werd overgedragen en dan in dien tijd dus aan „mutatierecht bedragen van i/t °f soms */6 der waarde van „het goed werden betaald. Terecht begreep men, dat hier verpachting van noode was. „Na de vermindering van het mutatierecht in 1893 heeft „men deze speciale vermindering onveranderd laten voortbestaan. „Zij heeft toen natuurlijk een deel van hare beteekenis verloren, „doch de Commissie acht haar ook thans nog van genoeg belang „om haar te behouden en wenscht zelfs in de richting, die zij „aangeeft, verder te gaan. „In de eerste plaats acht zij het goed niet te blijven staan „bij eene vermindering voor het geval van wederoverdracht „binnen één jaar, doch ook voor overdrachten binnen twee en „drie jaren na de voorafgaande eene, zij het ook afnemende „vermindering te bepalen, omdat ook die termijnen voor twee ,,of meer overdrachten zoo kort zijn, dat eene tempering der 118 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. „belasting daarbij aanbeveling verdient, om haar aan de eischen „eener verkeersbelasting beter te doen beantwoorden. „Deze stap brengt de wenschelijkheid mede van een anderen, „die ook reeds op zichzelf ge wenscht moet heeten. De bepaling „der wet van 1882 heeft eene groote ongelijkheid in belasting „tengevolge voor gelijksoortige gevallen. Wie een perceel aankoopt binnen een jaar, nadat het door zijn verkooper was „verkregen, en slechts '/« Vo registratierecht betaalt, zal in den „regel de aankoopsom zoodanig vaststellen, dat hij aan koopprijs „en belasting evenveel betaalt als in een gewoon geval, waarin „2 u/0 verschuldigd is; het voordeel der vermindering komt „dus — en dit is ook de bedoeling — aan den verkooper. „Draagt nu de kooper het perceel wederom binqen een jaar „na zijne verkrijging over, dan is weder de gewone belasting „verschuldigd. Zoo wordt dus deze met het volle, zijn voorganger met een veel verminderd bedrag getroffen, terwijl „beider bezit even kort heeft geduurd. Niet .het percentage, „doch het tijdstip der vorige heffing behoorde dan ook voor „de toepasselijkheid der vermindering beslissend te zijn. „Veel meer nog is dit laatste een eisch, wanneer men voor „overdrachten binnen twee of drie jaren na eene vorige ook „eenige, maar geringere verlaging van het gewone recht bepaalt. „Immers hoe meer de voorafgaande heffing het gewone bedrag „der belasting nadert, des te minder gaat het aan die voorafgaande heffing geen invloed op de volgende toe te kennen. „Zoo komt de Commissie er toe om in het ontwerp op te „nemen vermindering van het registratierecht voor overdrachten „binnen een, twee en drie jaren na eene vorige, waarop hetzij „het gewone, hetzij verminderd recht is geheven, van 2 0/0 tot „respectievelijk 1/4, '/2 en 1 °/o- 200. Uit de plaatsing van artikel 29 in de paragraaf, die handelt over de rechten van overdracht van onroerende zaken, alsmede uit het hiervoor geschetste historische verband met art. 14 der wet van 11 Juli 1882 Stbld. 92, kan met voldoende zekerheid worden afgeleid, dat met „het recht van 2,5 ten honderd", waarover in den aanvang van artikel 29 sprake is, bedoeld wordt het recht van overdracht. Derhalve: wordt op kapitaal, geplaatst in eene vennootschap of vereeniging, bedoeld in § 2 van xiezen titel, gestort door inbreng van vast goed en moet dus krachtens art. 49 lid 2 over de verkoopwaarde dier zaak het in die paragraaf voorgeschreven registratierecht van 2,5 pCt. worden geheven, dan kan daarvoor de vermindering van artikel 29 niet worden ingeroepen, omdat i. c. van recht van overdracht geen sprake is, cf. P. W. 11336, terwijl voor de latere overdracht op de vermindering geen beroep mogelijk is, omdat het recht van § 2 geen „recht van overdracht" is. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. 119 Daarentegen zal de vermindering thans kunnen worden ingeroepen, zoodra er van heffing van overdrachtsrecht a 2,5 pCt. sprake is, al zou de akte, waarop die heffing geschiedde, misschien geen overdracht bevatten. Men denke 'aan eene scheiding, wanneer daarop krachtens art. 34, 35 en 37 lid 2 recht van overdracht moet worden gevorderd, of aan eene acte de command, niet opgemaakt in den vorm of binnen den termijn bij art 41 bedoeld. De aanhef van artikel 29 onderscheidt niet, derhalve zal het voldoende zijn, dat het recht van overdracht a 2,5 pCt. moet worden gevorderd, naar eene overdracht wordt niet gevraagd Bovendien kan hier art. 45 worden toegepast, waardoor akten als evenbedoeld voor de toepassing der registratie wet tot akten van overdracht worden gepromoveerd. Eenigszins anders staat men voor de vraag, wanneer zal de vermindering gelden. Daarvoor wordt toch gevorderd, dat wegens overdracht dezelfde zaak, recht van overdracht is geheven. Strikt genomen kan men beweren, dat in gevallen als hierboven genoemd, niettegenstaande de heffing van recht van overdracht, een overdracht zelve ontbreekt, derhalve de heffing niet wegens overdracht plaats heeft, doch slechts in deze gevallen op de daar bedoelde handelingen wordt toegepast, om ontduiking tegen te gaan. En ook art. 45 kan niet baten, omdat daar sprake is van gelijkstelling met eene akte van overdracht, niet met een overdracht Het wil mij evenwel voorkomen, dat de ratio der bepaling meebrengt, om aan te nemen, dat in gevallen als evenbedoeld, niettemin de handelingen voor de toepassing onzer bepaling als overdrachten- mogen worden beschouwd, zoodat voor de latere overdracht op de vermindering van recht aanspraak kan worden gemaakt (cf. Vroom-de Wilde no. 1103 en de daar aangehaalde beslissingen) Vgl. P. W. 11153 waar het evenredig recht van 1,5 pCt., onder vigueur der vroegere wet geheven op de uitgifte in erfpacht van vast goed, onder het hier bedoelde recht van overdracht wordt, geranschikt. Alhoewel slechts sprake is van het recht van 2,5 pCt., zal, indien overeenkomstig art. 31 een recht van 1, 1,5 of 2 pCt. schuldig mocht zijn, daarvoor de hier bedoelde vermindering mede gelden — zie art. 31 laatste lid —. Mocht de overdracht op grond van art. 31 lid 1 niet belastbaar zijn, dan kan natuurlijk krachtens art. 29 geen recht worden gevorderd, doch wegens die overdracht is nu geen recht van overdracht geheven, waarom de voorwaarde ^oor de rechtsvermindering ontbreekt. 201. Kon vroeger de vraag rijzen of de vermindering ook kan worden ingeroepen voor overdrachten, welke niet uit eene akte blijken, door de tegenwoordige regeling in artikel 27 is die vraag komen te vervallen. Noodig is, dat er binnen één, twee of drie jaren, vooraf- 120 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. gaande aan de registratie der tegenwoordige akte, op eene geregistreerde akte recht van overdracht is geheven of verschuldigd geworden, terwijl beide akten dezelfde zaak tot voorwerp moeten hebben. Een cardinaal punt is dus het tijdstip, gelegen tusschen de registratie der huidige akte en het heffen of verschuldigd worden van recht van overdracht op de vroegere geregistreerde, akte. Als regel zal de termijn door de data van registratie der beide akten worden bepaald, maar niet altijd zal dit het geval wezen, namelijk dan niet, wanneer het „verschuldigd worden" afhangt van eene omstandigheid, na het registreeren der akte voorvallende. Men denke aan de vervulling van de voorwaarde bij een overdracht onder opschortende voorwaarde. Hef overr drachtsrecht wordt dan eerst verschuldigd bij die vervulling, hier zal dus de termijn van dit oogenblik beginnen, akten houdende overdracht derzelfde zaak, binnen een, twee of drie jaar daarna geregistreerd, zullen in de vermindering van recht deelen. Daarentegen, wanneer op eene akte bij vergissing geen of te weinig overdrachtsrecht is geheven en later wordt tot bijvordering overgegaan, dan is, wat bijgevorderd wordt, reeds bij de registratie verschuldigd geweest en zal dus het tijdstip van. bij vordering geen rol spelen. Hetzelfde neemt P. W. 8026 aan voor de latere vrijwillige verhooging, het deswege gevorderde recht was reeds op de oorspronkelijke akte schuldig — vgl. art. 73. Ook kan in dit verband worden opgemerkt, dat het recht, verschuldigd door gerechtelijke waardeering, niet geheven wordt of verschuldigd is op eene akte, maar door het op zich zelf staande in art. 29 niet genoemde feit der waardeering. (Vgl. P. W. 7610, 7489 en Vroom-de Wilde II no. 1112). De termijnen zullen nauwkeurig moeten toegepast worden^ artikel 8 vindt geene toepassing. Wordt de akte op 1 Juli 1920 geregistreerd, dan kan op de vermindering tot 0,5 pCt. beroep worden gedaan, wanneer de registratie der vroegere overdracht 1 Juli 1919 plaats vond. Was die laatste datum 30 Juni 1919 en viel 1 Juli 1920 op een Zondag, dan is het recht op evenvermelde vermindering vervalleD, cf. P. W. 11317. (Vgl. echter P. W. 8301 voor het geval de akte daags ervoor d. i. op Zaterdag verzonden was). 202. Zooals bij Vroom-de Wilde II no. 1107 wordt opgemerkt, is het bevreemdend, dat de wet de vermindering uitsluitend door de data van registratie laat beheerschën, althans voor de authentieke akten ware te prefereeren geweest de datum der akte, die immers vaststaat. De omstandigheid of de akte al of niet met bekwamen spoed ter registratie wordt aangeboden, kan nu van belangrijken invloed zijn voor de hoegrootheid van het recht. Dat men bij onderhandsche akten aan Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. 121 den datum der registratie boven die der akte de voorkeun geeft, is te billijken, waar anders fraude uiterst gemakkelijk: zou zijn, doch het doet wel eigenaardig aan, wanneer eene! akte van 1914, — houdende overdracht van onroerend goed — eerst in 1920 geregistreerd wordt, dat dan de akte van 1921, waarbij hetzelfde goed wordt overgedragen, en geregistreerd binnen een jaar na de registratie der andere akte, in de vermindering tot 0,5 pCt deelt. Ja, zelfs moet, wanneer eerst de akte van 1921 wordt geregistreerd, waarop nu 2,5 pCt. verschuldigd is —, de akte van 1914, binnen een jaar daarna' aangeboden, met 0,5 pCt. worden belast. De wet toch houdt met de volgorde der overdrachten geen rekening, men heeft slechts te kijken naar de heffing van overdrachtsreeht op eene vroegere, geregistreerde akte, onverschillig wanneer de overdracht zelve plaats had. Natuurlijk is dat de bedoeling van den wetgever niet geweest, maar met de wet in de hand is geene andere lezing mogelijk. Wel is waar zou, met een beroep op de woorden „verschuldigd geworden" in het slot van alinea 1, kunnen worden beweerd — vgl. P. W. 8300 —, dat het recht bij het opmaken der akte van overdracht zelf reeds verschuldigd is, — zooals uit art. 27 duidelijk blijkt, — en de registratie slechts beslist over de vorderbaarheid, men vergelijke art. 76 lid 1, doch dan had de- wetgever in art. 29 van de registratie niet moeten spreken, maar de vermindering van de data der overdrachten laten afhangen. Dat niettemin bedoelde uitdrukking gebezigd werd, heeft eene andere oorzaak, zooals uit de Memorie van Toelichting bij de wet van 1882 volgt, waar wij lezen: „De woorden „of verschuldigd geworden" „dienen om te doen uitkomen, dat eene verkeerde heffing des, „ontvangers de toepassing der bepaling evenmin belet, als de „omstandigheid, dat de waarde der onroerende zaken op het „tijdstip der aan het recht van 4 pCt. onderworpen overdracht, „den in de akte uitgedrukten prijs of de daarin opgegeven waarde mocht overtreffen." Mocht dan ook, bijaldien het bestaan eenèr akte van overdracht wordt aangetoond, het recht worden ingevorderd, dan zal, wanneer daarna, binnen de hier bedoelde termijnen, eene akte, houdende overdracht derzelfde zaak, wordt geregistreerd; de vermindering van recht niet gelden, waar de eerste akte ongeregistreerd bleef. Omgekeerd zal, wanneer, binnen die termijnen, ,na registratie eener overdracht, het bestaan wordt aangetoond eener akle, houdende opnieuw overdracht derzelfde zaak, de invordering van recht, welke krachtens art. 76 lid 1 mogelijk is, tot voorwerp moeten hebben het gewone overdrachtsrecht a 2,5 pCt., omdat de voorwaarde, waaronder op de vermindering beroep kan worden gedaan, te weten registratie der akte, ontbreekt, Ten overvloede wordt nog opgemerkt, dat wanneer bijvoor: 122 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. beeld wegens de vervulling eener ontbindende voorwaarde het recht van overdracht, op de eerste akte geheven, wordt terug gevorderd, daardoor de rechtsvermindering van eene later geregistreerde akte vervalt. 203. Worden binnen één jaar na registratie der eerste akte, meerder§ akten ter registratie aangeboden, waarbij dezelfde zaak telkens opnieuw wordt overgedragen, dan zullén alle deze akten profiteeren van de vermindering tot 0.5 pet., omdat de wet die vermindering niet toekent voor één akte binnen één jaar na registratie der eerste akte aangeboden, maar dat doet voor alle akten, waarvan binnen dat jaar de registratie gevraagd wordt. Deze opmerking is van belang in verband met de uitdrukking „vorige akte" in lid 2 van ons artikel. De inhoud dezer alinea komt hierop neer, dat de vermindering voor latere overdrachten slechts geldt ten beloope van het bedrag, waarover bij de vorige akte recht van overdracht verschuldigd werd. De ratio der wet verzet zich nu ertegen, de uitdrukking „vorige akte" zoodanig op te vatten, dat daaronder slechts te begrijpen zou zijn, de onmiddellijk voorafgaande akte. Neen, ten beloope van het bedrag, waarover binnen 1, 2 of 3 jaren op eene akte recht geheven werd, zal op eene latere akte 0.5, 1 of 1.5 pet. recht schuldig zijn. 204. Repaalde de wet van 1882, dat het gewone recht schuldig was, voor zooveel de waarde der zaak tijdens de latere akte of de daarin uitgedrukte prijs meer mocht bedragen, dan bij de vroegere overdracht, thans wordt aan het gewone recht onderworpen, het verschil tusschen de verkoopwaarde of prijs en lasten in de latere akte en het bedrag, waarover op de vroegere akte recht geheven is. Dit laatste zal dus thans zijn de in verband met art. 63 tot ƒ 10 — afgeronde som. Is in beide akten van dezelfde zaak slechts sprake, dan levert deze bepaling geen moeilijkheden op, doch wordt in de latere akte de vroegere overgedragen zaak te zamen met eene andere voor één prijs getransporteerd, dan zal noodwendig die prijs moeten worden gesplitst voor zooveel ieder der zaken betreft. Art. 64 j°. art. 30 wijst daarbij den weg. Werd de thans getransporteerde zaak vroeger met anderen te zamen overgedragen, dan zal moeten worden opgegeven, welk deel van het toen belaste bedrag de thans overgedragen zaak gold. Geven partijen dit bedrag hoog op, om zooveel mogelijk van de rechtsvermindering te profiteeren, dan zou daartegen, nu de prijs zelve goed is, met het rechtsmiddel van de gerechte lijke waardeering niet kunnen worden opgekomen. Vandaar, dat in art. 71 de bevoegdheid is toegekend om het bedrag, Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. 123 waarover tevoren recht van overdracht is geheven, te waardeeren, wanneer dit bedrag te hoog schijnt geschat. Uit den aard der zaak zal een schatting noodig wezen, wanneer een gedeelte der vroeger overgedragen zaak wordt verkocht. Men zal toch moeten bepalen welk deel van het vroeger belaste bedrag geacht kan worden te hebben gestrekt voor het thans overgedragen gedeelte, ten einde de vermindering van recht te kunnen vaststellen. Hetzelfde zal gelden, wanneer op een vroeger overgedragen vast goed later een zakelijk recht wordt gevestigd. Zooals wij zagen, is dit laatste voor het mutatierecht als een overdracht te beschouwen; men zal kunnen aannemen, dat in den vroegeren overdracht van den Tollen eigendom, ligt opgesloten mede een overgang van het thans gevestigd zakelijk recht. Omgekeerd, wanneer van een zakelijk recht afstand plaats heeft en daarna draagt men den vollen eigendom over, zal gerekend kunnen worden, dat het afgestane recht opnieuw overgaat, waardoor de toepassing van artikel 29 mogelijk wordt. Ook nu zal een schatting niet kunnen uitblijven. Bij overdracht van een evenredig deel in een zaak zal eveneens schatting noodig wezen. De waarde toch van het evenredig deel is niet de evenredige waarde van het geheel. In dit geval kunnen er echter moeilijkheden rijzen over de vraag, of het thans overgedragene wel dezelfde zaak is als degene, die bij . vroegere overdracht belast werd. Het wil mij voorkomen, dat in deze de voor partijen meest gunstige opvatting moet worden gevolgd. Wanneer iemand, die eerst de eene helft, daarna de andere helft eener zaak koopt, binnen één jaar na aankoop der laatste helft en binnen twee jaar na aankoop der eerste, drie/vierde in de zaak overdraagt, zal men kunnen aannemen, dat in die drie/vierde de laatst aangekochte helft ten volle is bégrepen, zoodat deswege 0.5 pet. schuldig is, terwijl het overige een/vierde geacht moet worden een deel van de eerst aangekochte helft te zijn. Voor het deswege schuldige recht zal men hebben te schatten de tegenwoordige waarde en het bedrag, waarop bij de eerste aankoop voor dit een/vierde mutatierecht is betaald. Het zal niet geoorloofd zijn het bij de vroegere overdracht belaste bedrag voor de laatst aangekochte helft ten volle af te trekken, indien dit de tegenwoordige waarde der helft doch niet die van de volle drie/ vierde overtreft, omdat men dan over het hoofd zou zien, dat slechts voor de helft sprake is van dezelfde zaak. De hieronder gevolgde opvatting wordt ook door het Restuur voorgestaan in P. W. no. 8102, 8617, 9204 en 9205, zij wordt gedeeld door Vroom-de Wilde II no. 1117 en Levenkamp no. 341. Zelfs nam het in P. W. no. 9204 aan, dat, wanneer vast goed wordt ingebracht in een naamlooze vennootschap tegen overneming van de op dat goed rustende hypothecaire schuld, 124 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. het bedrag, waarover binnen het jaar, voorafgaande aan den inbreng, wegens overdracht der zaak recht van overdracht was betaald, geheel in mindering kwam van het bedrag, waarover thans wegens den oneigenlijken inbreng mutatierecht moest worden betaald en dat de inbreng niet mocht beschouwd worden als te zijn een deels vrijgestelde, deels belaste overdracht. 205. De beide laatste alinea's van het artikel spreken over ruiling, een onderwerp, waaraan de wet van 1882 geene speciale aandacht schonk. Goeddeels was men daartoe thans verplicht; omdat men drie klassen van rechtsvermindering opnam, waar. door van zelfsprekend de vraag rees: hoe, indien bij ruiling, de onroerende goederen, in de loten begrepen, niet allen op hetzelfde percentage van vermindering kunnen aanspraak maken. Het antwoord hierop geeft het laatste lid en wel in een voor den fiscus gunstigen zin, door de minst vérstrekkende vermindering toepasselijk te verklaren. Wordt dus een zaak, voor welker overdracht binnen één jaar, voorafgaande aan de tegenwoordige akte, op eene geregistreerde akte overdrachtsrecht geheven werd, geruild tegen eene zaak, voor welker overdracht binnen twee jaar op gelijke wijze overdrachtsrecht is geheven, dan zal voor die ruilingsakte, althans over de gelijkstaande waarde der zaken, slechts de vermindering tot 1 pet. kunnen gelden, Rovendien bepaalt de wet in het voorlaatste lid dat, voor zooveel de gelijkstaande waarde der loten betreft, de vermindering slechts mag worden ingeroepen, als de overdracht van elk der loten in de vermindering deelt. Artikel 14 der wet van 1882 miste zoodanig voorschrift, niettemin ging men toen ook van hetzelfde beginsel uit. (Vgl. Vroom-de Wilde no. 1114 en het daar aangehaalde P. W. no. 8700). Over de meerdere, waarde zwijgt de wet; omdat die meerdere waarde echter doop het evenredig recht blijkens art. 28 getroffen wordt, zal het mogelijk zijn, daarop krachtens lid 1 van art. 29 de vermindering toe te passen. Men mag hierbij echter niet over het hoofd zien de opmerking, gemaakt in no. 193, dat bij ruiling iedere zaak praestatie en contrapraestatie is. Daarom kan niet a priori worden gezegd, dat, indien over hare waarde recht wordt geheven, dit is, omdat de overdracht dezer zaak wordt getroffen, neen, best mogelijk, dat daardoor tevens wordt belast de overdracht der zaak in het andere lot begrepen; de eerste zaak is dan aequivalent voor de overdracht der tweede zaak en dus de waarde der eerste vormt de prijs, besteed voor het verkrijgen der tweede. Rijvoorbeeld: eene zaak, gekocht Mei 1919 voor ƒ 6000.—, wordt 1 Juli 1919 geruild tegen eene zaak waard ƒ 5000 —, terwijl in de ruilingsakte de verkoopwaarde der eerste zaak op ƒ6000.— wordt geschat. Het zou nu onjuist zijn over de meerdere waarde van ƒ1000.— verminderd recht te heffen, want dan zou men over het hoofd Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. 125 zien, dat die meerdere waarde als het ware voor een deel vormt den prijs, besteed voor de verkrijging van het perceel geschat op ƒ 5000.— en dat over dien prijs het recht wordt berekend wegens de overdracht der zaak, waarvoor hij werd betaald (cf. P. W. 11299 anders o.a. P.W. 7180). Mocht wegens eene vroegere overgang van de thans minstjwaardige zaak recht zijn geheven over een hooger bedrag d&h hare huidige waarde, dan zal nu de vermindering van recht ;kunnen gelden ten beloope van dit bedrag, voor zooveel dit niet overtreft het bedrag, waarvoor ten aanzien der meestwaardige zaak de vermindering geldt. Was dus in het evengemelde voorbeeld wegens de zaak thans op / 5000.— geschat, op 1 Mei 1919 recht geheven over ƒ6000. —, dan belaste men de akte van 1 Juli 1919 met ƒ6000.— a £ °/0. 206. Wordt ter verkrijging van het goed, dat eenerzijds het geheele lot uitmaakt, anderzijds een zaak en eene toegift afgestaan, dan is het zeker, dat de gezamenlijke waarde der beide laatsten vormen den prijs, voor de verkrijging van evenbedoeld goed besteed. Het recht, dat nu op de ruiling geheven wordt, is verschuldigd wegens de overdracht van de meestwaardige zaak, haar waarde — zoo deze hooger is dan de waarde van het andere lot — vormt den grondslag der heffing. Voor zooveel echter i.c. de minstwaardige zaak betreft, moet met artikel 29 laatste lid worden rekening gehouden.- Dat echter het bedrag, waarover vroeger wegens overdracht .der meestwaardige zaak recht geheven is, in de eerste plaats zou moeten worden beschouwd als staande tegenover de waarde der minstwaardige zaak bij de ruiling, en hetgeen dat bedrag die waarde overtreft, gevoegd bij de meerwaarde van de .meestwaardige zaak haar aequivalent in de toegift vindt, lijkt mij absurd. Want zooals gezegd, het andere lot in haar geheel is aequivalent voor de meestwaardige zaak. Om een voorbeeld te nemen — vgl. P. W. no. 11228 — in eene akte van ruiling d.d. 1 Februari 1920 staat A af aan B vast goed waard ƒ 10000.— en R aan A vast goed waard ƒ6000.— benevens eene toegift van ƒ4000.— . Recht van overdracht werd geheven van het door A afgestane perceel op 2 Januari 1920 over ƒ8000.— van R's perceel op 30 December 1918 over ƒ5000.—. In de ruiling wordt thans speciaal getroffen de overdracht van A's perceel. Zou men nu zeggen: tegenover het vroegèr belaste bedrag van ƒ 8000. — staat in de eerste plaats de waarde van R's perceel ad ƒ6000.— benevens ƒ2000— der toegift, dan ziet men over het hoofd, dat dit perceel en die toegift tegenover A's perceel in een zelfde verhouding staan n.1. van 'aequivalent er voor te zijn. Van een voorkeur kan dus geen sprake wezen, zoodat men absoluut verplicht is het vröeger 126 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. belaste bedrag van A's perceel en de tegenwoordige meerwaarde ervan evenredig te verdeelen over de waarde van R's perceel en de toegift. Derhalve tegenover B's perceel staat 6/,0 der waarde van A's perceel of ƒ 6000. —, waarvan */, „ deel of ƒ 4800.— vroeger met recht belast is, terwijl */to of ƒ 1200.— in geene vermindering deelt. De toegift staat tegenover 4/,0 der waarde van A's perceel of ƒ4000. -, hiervan is 8/'10 of ƒ3200.— vroeger belasten */,0 of ƒ 800.— niet. In verband met artikel 29 laatste lid wordt nu de heffing Werd op 30 December 1918 wegens overdracht van B's perceel recht over ƒ4000.— geheven, dan zou de heffing moeten zijn: Het Restuur der Registratie komt in de hiervoor aangehaalde beslissing, alsmede in P. W. no. 11298 tot hetzelfde resultaat, door te zeggen, dat als het ware voor een deel aan ruiling, voor een deel aan verkoop kan worden gedacht, dit laatste namelijk, wat betreft de toegift staande tegenover de door A afgestane zaak. Hierbij dreigt echter het gevaar, dat men de voorstelling wekt, als zou men de eene en ondeelbare handeling ruiling, wegens de daarbij bedongen toegift in twee handelingen splitsen en een dubbel karakter toekennen, wat, zooals ik no. 190 opmerkte, niet juist is. (Vgl. Mr. van den Dries in W. P. N. R. no. 2652 en 2653). Mocht in het eerst gestelde voorbeeld de waarde van A's lot dat van B, niettegenstaande de door dezen verschuldigde toegift, overtreffen, — dus bedraagt bijvoorbeeld de waarde van A's zaak bij de ruiling ƒ12000— en zijn overigens de cijfers hetzelfde —, dan zal, niettegenstaande de schatting van partijen, moeten worden aangenomen, dat A's zaak ten beloope van ƒ8000.— aequivalent is voor het door B afgestane goed. De toegift is eene constante grootheid, waaraan geene andere waarde kan worden toegekend, dus moet worden aangenomen, dat de gansche verdere waarde van het door A afgestane tegenover de zaak, in het andere lot begrepen, staat, aan welke zaak, niettegenstaande de door partijen gemaakte schatting van ƒ6000.—, dan eene waarde van ƒ8000.— moet worden toe- ƒ4800.ƒ1200.ƒ3200. ƒ 800. a 1 •/„ a 2«/a •/. a V*7o a 2«/s o/0. ƒ4000. ƒ2000. ƒ3200. ƒ 800. a 1 V0 a 27, »/o a 7a%> a 27, •/•• Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 29. 127 gekend '). Alles tenzij mocht blijken, dat in A's afstand de bedoeling ligt opgesloten, om met de meerwaarde R te bevoordeelen, in welk geval daarover schenkingsrecht zou geheven moeten worden, doch welk geval ik meen, te kunnen laten rusten. Alsdan zal de heffing als volgt plaats hebben. Van A's zaak is voor 8/ls of 8000.—. B's zaak aequivalent en voor 4/ls of ƒ 4000— de toegift. Van eerstbedoelde ƒ8000 — is 8/,0 of ƒ6400.— vroeger belast en ƒ1600.— niet, voor die ƒ4000 — zijn die cijfers ƒ3200.— en ƒ800.—. Mitsdien schuldig: ƒ5000.— a 1 °/0 ƒ3000.- a 2V2°/« ƒ3200— a V,'/o ƒ 800.- a 2V4%> 207. In JP. W. no. 11374 vindt men het geval behandeld, dat A ruilt eene hofstede waard ƒ29000. — , bestaande uit een huis van ƒ 3000.— en landerijen van ƒ23000.— met R, die afstaat eene hofstede, in eene aangrenzende gemeente, waard ƒ10000.— bestaande uit een huis van ƒ2000.— en landerijen van ƒ8000.—, benevens eene toegift groot ƒ19000.—. Zoowel A als R hebben het door hun afgestane vast goed binnen het jaar aangekocht en wel A voor ƒ25000.— en R voor ƒ8000*—. Het Restuur der Registratie nam aan, dat in gevallen als dit, de voor partijen meest voordeelige veronderstelling tot grondslag der heffing moet worden genomen. Het onderstelde daarom, dat de waardevermeerdering van A's hofstede, sinds de vorige overdracht, ten bedrage van ƒ4000.—, geheel toekomt aan een gedeelte van het land en wel aan hetgeen geruild is tegen het land van R. De overeenkomst bevat dan ruiling van a. land van ƒ 8000. — tegen land van ƒ 8000.— en b. huis en land van ƒ 21000;— tégen een huis van ƒ2000.— en toegift van ƒ19000.—. Zoowel wegens de ruiling sub a als die sub 6 werd nu */a °/o recht schuldig geacht. Mijn bezwaar tegen deze beslissing richt zich niet zoozeer tegen de veronderstelling, dat de waardevermeerdering van A's goed uitsluitend wordt toegerekend op een gedeelte van het land, al kan Mr. van den Dries — zie W. P. N. R. no. 2653 pg. 508 kol. 1 — worden toegegeven, dat mocht uit den feitelijken toestand blijken, dat die onderstelling niet juist is, daar de waardevermeerdering alle landerijen van A's hofstede gelijkelijk omvat, er een gansch andere heffing moet plaats hebben. In de beslissing wordt geene rekening gehouden met de waardevermeerdering van R's goederen. Voor zoover de landerijen 1) Anders Mr. van den Dries in W. P. N. R. 2653 pg. 506, kol. 2, die daarbij mijns inziens over het hoofd ziet, dat het meestwaardige perceel per saldo ook contrapraestatie voor het mtnstwaardige is, vlg. no. 193. 128 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 30^ aangaat, levert dit weer geen bézwaar op, omdat de ruiling van landerijen in art. 28 slot toch met J/a Pc*- belast is, maar ten aanzien van R's huis is dit niet zoo. Was bij de eerste overdracht van R's goed voor / 8000.— de verhouding huis / 1800.— en landerijen ƒ 6200.—, terwijl dit bij de ruiling ƒ 2000.— en / 8000.— is, dan moet bij de ruiling van het huis over de meerdere waarde ad ƒ200.-- worden geheven 2i/i pet., omdat dit het bedrag is, waarmede thans de verkoopwaarde het vroeger belaste bedrag te boven gaat, terwijl artikel 29 laatste lid de minstverstrekkende vermindering doet gelden. Valt uit de slotzin der bovengemelde beslissing: „Volgens deze beschouwing zal dè rechtsheffing hetzelfde blijven, voor alle gevallen, op welke wijze men de aankoopprijzen ook splitst" af te leiden, dat het Bestuur der Registratie met het evenopgemerkte het niet eens is, dan zou ik even willen voorhouden het geval, dat het huis van R, instede van geruild, verkocht .werd voor ƒ 2000. —. Omtrent de heffing van 2l/s °/o recht, zou men nu niet aarzelen, maar door de omstandigheid, dat de latere overdracht eene ruiling is, ondergaat de heffing van dat .recht toch geene wijziging? 208. Art. 14 der wet van 1882 laatste alinea luidde: Akten houdende ontbinding of vernietiging bij overeenkomst eener overdracht, zijn onder de akten van overdracht begrepen. In art. 29 der tegenwoordige wet vindt men de bepaling niet terug, eene reden wordt hiervoor niet opgegeven, doch men heeft blijkbaar het bepaalde vanzelfsprekend gevonden en aangenomen, dat het door de algemeene regel van art. 27, belastende „akten, houdende overdracht" overbodig was. Vgl. no. 167 hiervoor. Artikel 30. De verminderingen op grond van eene voorafgaande heffing worden, behoudens bewijs van het tegendeel, geacht niet van toepassing te zijn, als die vorige heffing niet in de akte, of op de bij artikel 64 aangewezen wijze aan den voet daarvan is vermeld door opgave van het bedrag en van het kantoor en de dagteekening der registratie. 209. Op partijen rust de verplichting om aan te toonen, dat de gronden bestaan, welke voor de toepassing der in het vorige artikel besproken rechtsvermindering gelden. Te dien einde moet door hen de opgave worden verstrekt, in artikel 30 omschreven. Ontbreekt die opgave, dan kan de vermindering ■ niet worden ingeroepen. De wet plaatst zich dus op het standpunt, dat partijen alleen bij de vermindering belang hebben en Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31. 129 zij over de gegevens beschikken, noodig om daarop aanspraak te maken, waarom het rationeel is, hen op te dragen, die gegevens den fiscus te verschaffen. Door de uitdrukking „behoudens bewijs van het tegendeel!' wordt de mogelijkheid opengesteld om, na de heffing van recht, de gronden aan te voeren, waarop eene vermindering, als in art. 29 bedoeld, kan worden ingeroepen. Het recht, wat dan blijkt te veel betaald te zijn, is ten onrechte geheven en zal nïoeten worden teruggegeven. Aan eene latere gebeurtenis, als waarvan art 75 laatste lid gewaagd, kan niet worden gedacht, daarmede toch zijn bedoeld feiten, die de te belasten handeling zelve raken, wat hier uitgesloten is. Al moet dus, indien de vereischte opgaven ontbreken, artikel 29 buiten beschouwing blijven, partijen kunnen na de heffing alsnog toepassing der vermindering verkrijgen, waardoor eene teruggave moet plaats hebben. Ter vermijding van de daaraan verbonden moeite is het alleszins begrijpelijk, dat het Bestuur toestaat om art. 29 toe te passen, al is niet ten volle aan artikel 30 voldaan, wanneer de ontvanger in zijn archief over de gegevens beschikt, om die toepasselijkheid te kunnen beoordéelen. (Min. Miss. 'van 17 September 1917 no. 41). Met opgave van „het bedrag" is bedoeld het bedrag, waarover op de vorige akte recht van overdracht is geheven of verschuldigd geworden, omdat daardoor de rechtsvermindering wordt bepaald — vgl. art. 29 — niet het bedrag van het recht. Artikel 31. Het recht van 2,5 ten honderd wordt niet geheven, als het bedrag van de verkoopwaarde en dat van den prijs met de lasten niet meer dan f400.— bedragen. Het wordt verminderd, als het bedrag van de verkoopwaarde en dat van den prijs met de lasten bedragen: meer dan f400.—, doch niet meer dan f500.-, tot 0,5 ten honderd; meer dan f500.—, doch niet meer dan f600.—, tot 1 ten honderd; meer dan f600.--, doch niet meer dan f700.—, tot 1,5 ten honderd; meer dan f700—, doch niet meer dan f800.—, tot 2 ten honderd; Indien echter in een tijdvak van twee jaren onroerende zaken aan denzelfden verkrijger worden overgedragen, wordt zoodra het gezamenlijk bedrag van de verkoopwaarden of de prijzen met de lasten f400.— te boven gaat, op de akte, waaruit dit blijkt, het recht geheven, alsof deze de overdracht van het geheel bevat, onder aftrek evenwel van het reeds geheven recht. Registbatiewbt. 9 130 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31. In eene akte van overdracht, als bedoeld in artikel 27 of op de bij artikel 64 bepaalde wijze aan den voet daarvan, worden vernield de akten, waarbij in een tijdvak van twee jaren, eindigende met den dag der overdracht, onroerende zaken aan denzelfden verkrijger zijn overgedragen en, als deze akten zijn geregistreerd, het kantoor en de dagteekening der registratie dier akten, alsmede het bedrag van het daarop geheven recht. Als tijdstip van de overdracht geldt voor de toepassing van dit artikel de dag van opmaking der akte van overdracht, of, als deze niet gedagteekend is, de dag van hare registratie. Bij verkrijging van een evenredig deel eener onroerende zaak zijn de bepalingen omtrent de vrijstelling en de vermindering van het recht alleen van toepassing, indien het bedrag der verkoopwaarde van de geheele zaak de voor die vrijstelling of vermindering in het eerste of tweede lid genoemde bedragen niet te boven gaat en wordt voorde toepassing van het derde lid de verkoopwaarde van de geheele zaak in aanmerking genomen. Indien ook artikel 29 van toepassing is, wordt de meest verstrekkende vermindering toegepast. 210. Dit artikel werd bij de wet van 23 Maart 1918 (Stbld. no. 170) belangrijk gewijzigd, doordat het oorspronkelijke derde en vierde lid vervangen zijn door de tegenwoordige alinea's 3 tot en met 7. Het artikel zelf is het vrij povere resultaat van eene door de Staatscommissie gedane poging om eene vermindering te verkrijgen van het recht van registratie ter bevordering van het behoud van den eigendom van den grond in handen van den klejnen landbouwer. Daartoe had die commissie een afzonderlijk wetsontwerp opgesteld, waardoor in navolging van wat in België en Oostenrijk reeds wettelijk geregeld was, vermindering van mutatierecht zou plaats hebben, indien eene verkrijging, gevoegd bij het bezit dat de verkrijger 'reeds had, binnen zekere grenzen bleef. Zoodoende schiep men de mogelijkheid in het mutatierecht het subjectieve element tot uiting te doen komen. De wetgever heeft de commissie niet op den door haar aangegeven weg gevolgd, immers van een subjectief element is geen sprake. Onverschillig wie verkrijger is, worden de hier voorgeschreven verminderingen of vrijstelling toegekend, uitsluitend naar gelang der waarde van de zaak, die overgaat. Wordt er in lid 3 verband gelegd tusschen de verkrijgingen, welke door eenzelfden persoon in twee achtereenvolgende jaren gedaan zijn, dan is daarbij uitsluitend motief het voorkomen van ontduiking door eenzelfde overgang in meerdere te splitsen, die Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31 < 131 allen vrij zijn of op vermindering aanspraak kannen maken, om zoodoende overdrachtsrecht te sparen, ten nadeele van de schatkist. 211. Alhoewel het eerste lid zegt dat „het recht van 2.5 ten honderd wordt niet geheven" is daarmede blijkbaar- het recht van overdracht bedoeld. Dit volgt van zelf uit § 5 laatste lid der Memorie van Toelichting, luidende: „Door de bepaling, „dat overdrachten van goederen met eene verkoopwaarde beneden ƒ400.- vrij zijn .... wordt bovendien de verkrijging „van kleine eigendommen vergemakkelijkt." Ook kan gewezen worden op het laatste lid van art. 31, waar verband wordt gezocht met art. 29 en dus aan toepassing van het artikel wordt gedacht, indien wegens overdracht een lager, dat is een ander recht dan 2.5 pet. verschuldigd is. Derhalve zal op het artikel een beroep kunnen worden gedaan, bij ruiling van landerijen, wanneer ieder lot geen ƒ400.— te boven gaat cf. P. W. 11157. Door de plaatsing van het artikel is men gehouden het te beperken tot het recht op overdracht van onroerende zaken, kan het niet worden ingeroepen bij de belasting bedoeld in § 2 van hoofdstuk II. Niettegenstaande blijkens het hiervoor aangehaalde de Memorie van Toelichting de vrijstelling aanwezig achtte bij overdrachten met eene verkoopwaarde beneden ƒ400.—, spreekt de wet van overdrachten, waarbij de verkoopwaarde en prijs met lasten niet meer dan ƒ400— bedragen, met andere woorden stelt als uiterste limiet eene waarde van ƒ400 — zelf. Vandaar dat in het volgende lid de vermindering tot 0.5 pCt. begint bij bedragen boven ƒ400.—. De \ rijstelling wordt uitsluitend beoordeeld naar de waarde, die overgaat, en den prijs, die men betaalt. Draagt men dus over een perceel grond voor ƒ200.— en een daarop gesticht gebouw voor ƒ3500.— alzoo te zamen voor ƒ3700.— en kan voor de overdracht van het gebouw een beroep worden gedaan op de vrijstelling van recht, gegeven in art 1Ö1 b- p. der wet, dan geldt voor zooveel de grond betreft art. 31 lid 1 niet, omdat er i. c. een overdracht is van grond en gebouw voor een prijs, te boven gaande' de bedragen in art. 31 genoemd. Zou art. 101 Ir. p. buiten beschouwing blijven, dan ware de heffing van 2,5 pCt. onbetwistbaar, laatstgemeld artikel kan niet de toepassing van art. 31 medebrengen (P. W. 11154) In anderen zin werd echter beslist bij de min. res. van 30 Oct. 1918 no. 27. Op een overdracht voor ƒ2404, waaronder begrepen was een gebouw ter waarde van ƒ2000.—, vallende onder evengemelde vrijstelling van art. 101 Ir- p, werd wegens den ondegrond toegestaan de heffing van 0.5 pCt. over ƒ404, omdat, alhoewel volgens den letter der wet i. c. 2,5 pCt. moest worden geheven, dit naar den geest der wet niet het geval 132 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31. zou zijn, waarom de voor partijen meest voordeelige uitlegging diende te worden gevolgd. Kafl op grond van dit artikel' het recht van overdracht niet worden geheven, dan is evenmin vast recht verschuldigd •— zie art. 101 lr a - , terwijl de akte van overdracht vrijgesteld is van zegelrecht — art. 32 no. 25 der Zegelwet 1917. 212. Daareven was reeds gelegenheid op te merken, dat de bepaling van alinea 3 in de wet is opgenomen, om ontduiking van recht te ontgaan, door het splitsen van één overdracht in meerderen, die elk op zich zelf van de hier besproken vrijstelling of rechtsvermindering zouden profiteeren. Was in het oorspronkelijke artikel sprake van „aangrenzende" onroerende goederen; bij de wetswijziging kwam deze beperking te vervallen. „Voor deze beperking" aldus de Memorie van Antwoord, „welke 'bij de toepassing der wet tot moeilijkheden aanleiding "geeft, bestaat geen voldoende reden, daar de strekking van ,,het eerste en het tweede lid van artikel 31 slechts is het "klein grondbezit te bevorderen, en het daarvoor niet ter zake "doet of de perceelen aan elkander grenzen of al dan niet op 'Igeringen afstand van elkaar gelegen zijn". Thans gewaagt alinea 3 van de akte, waaruit blijkt dat binnen twee jaar onroerende goéderen aan denzelfden verkrijger worden overgedragen, terwijl in de oorspronkelijke tekst sprake was van onroerende goederen, aan denzelfden verkrijger overgedragen binnen twee jaar, aanvangende met den dag van registratie der eerste akte. Deze verandering wordt in de Memorie van Antwoord als volgt toegelicht: „Indien dezefde persoon „verschillende perceelen onroerend goed koopt, kan de toepassing van het derde lid van dat artikel worden ontgaan, "door van deze overdracht meer dan ééne akte op te maken. ,,Voor zoover deze akten worden opgemaakt, vóórdat een "daarvan ter registratie wordt aangeboden, is het derde lid „niet van toepassing, omdat de in den aanhef gestelden termijn ,,van twee jaren eerst ingaat met den dag van registratie der "eerste akte. Rovendien zal niet blijken welke akte als de „eerste" "moet worden aangemerkt, als verschillende akten op denzelfden ,,dag zijn opgemaakt en dus dezélfde dagteekening dragen." 213. Uit het bovenstaande vloeit voort, dat het onverschillig is, waar de goederen gelegen zijn, in dezelfde of aangrenzende gemeenten, dan. wel elders, en dat iedere akte, waaruit van meerdere overdrachten in twee jaar tijd blijkt, onder het bereik van alinea 3 kan worden gebracht. Daarom werd in P. W. no. 11391 terecht beslist, dat de onderwerpelijke bepaling van kracht is, zoowel wanneer een overdracht boven ƒ800.—. volgt op een beneden ƒ800.—, als omgekeerd en dat zij geldt, telkens wanneer het gezamenlijk bedrag Hoofdstuk II. Df. Registratiebelasting. Artikel 31. 133 van twee overdrachten de som van ƒ400.- te boven gaat. Ook zal het van geen invloed zijn, wie aan den verkrijger Overdraagt. Er is uitsluitend van „denzelfden verkrijger" sprake, dat de overdrachten aan hem door denzelfden persoon moeten plaats hebben, wordt piet gevorderd en zal dus niet in de bepaling mogen worden neergelegd. Verder zal het voor de toepassing van lid 3 onverschillig wezen op welke wijze overgedragen wordt, hetzij doorverkoop of ruiling, door vestiging of overdracht van zakelijke rechten enz. Ja zelfs zal uit de grondgedachte der bepaling van art. 45 volgen, dat handelingen, die met overdrachtsrecht worden getroffen, al zijn ze dan in wezen geen overdracht, bijvoorbeeld de scheiding, de acte de command en dergelijke, hier mede in aanmerking komen. Wat de ruiling betreft, zal men echter goed moeten nagaan, wie verkrijgt. Ter illustratie hiervan, tliene een aardig geval, besproken door M. J. Heuff in W. P. N. R. 2543. Een gemeente kocht voor ƒ500.—, terwijl zij door ruiling verkreeg I een perceel waard / 150.—, waartegen zij afstond een stuk grond waard ƒ 100.— met ƒ 50.— toegift en II een perceel waard ƒ110.—, waartegen zij afstond een perceel waard ƒ130.—, terwijl de mindere waarde ad ƒ20.— door eene toegift werd vereffend. , De gemeente kreeg dus door koop en ruiling eene gezamenlijke waarde van ƒ760.—. Over.de koopsom van J 500.— is mitsdien schuldig 2 pCt. Rij ruiling sub I is het door de gemeente verkregen perceel het meestwaardige. Voor zoover de perceelen gelijkwaardig zijn, is er echter eene ruiling van land tegen land, waarop krachtens art. 28 lid 2 het recht van '/« PCtkan gevorderd worden. — Vgl. P. W. nos 11096 en 11322 hierna. — Over de toegift moet het gewone recht worden betaald, en dit wegens de overdracht van het meestwaardige perceel, dat deel is van eene totale overgang ad ƒ760.—. Mitsdien moet over deze ƒ50.— 2 pCt. worden geheven. Wat de ruiling sub II aangaat: de gelijkstaande waarde van ƒ110.— is om dezelfde reden als daareven onderworpen aan het recht van '/a pCt. De toegift van ƒ20 — is echter i.c. verschuldigd voor het perceel, dat de gemeente afstaat, waarop lid 3 niet kan worden toegepast. Waar dit perceel op grond van art. 31 lid 1 niet belastbaar is, zal dus over het bedrag dezer toegift geen recht kunnen gevorderd worden. 214. Het slot van alinea 3, dat „op de akte, waaruit dit blijkt, het recht (wordt) geheven, alsof deze de overdracht van het geheel bevat", wekt de voorstelling, alsof men moet aannemen, dat bij die akte de overdracht van het geheel plaats vindt en naar den dan bestaanden toestand de heffing van recht dient te geschieden. Bijvoorbeeld iemand koopt in Sep- 134 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31. tember 1917 vast goed voor ƒ3500.—, op de daarvan opgemaakte akte van overdracht werd ingevolge art. 29 geheven l1/* pCt. October 1918 koopt dezelfde persoon vast goed voor ƒ600.—. Moet nu, ingevolge alinea 3, geacht worden, dat in October 1918 werd overgedragen het gezamenlijk vast goed voor / 4100.—, en dat hierover moest worden geheven 21 /2 pCt. — op dat tijdstip kon men zich op de vermindering van art. 29 niet meer beroepen —, terwijl het vroeger geheven recht van 1VS PGt- wordt geimputeerd? In de beslissingen P. W. nos. 11096 en 11322 wordt hierop ontkennend geantwoord en wel, omdat alinea 3 slechts bedoelt de vrijstelling of de verminderingen, verleend bij alinea 1 en 2 van art. 31, te laten vervallen, niet om de bij een ander artikel verleende vrijstelling of vermindering te niet te doen, terwijl het laatste lid van artikel 31 uitdrukkelijk er op wijst, om naast art. 31 ook de vermindering van recht ingevolge art 29 te handhaven. Derhalve in bovenstaand geval werd geheven 2 7» pCt. van ƒ600.—. Hiermede is niet in strijd de beslissing P. W. no. 11321. Er werden ter registratie aangeboden twee akten, beiden, houdende overdracht van vast goed aan A en wel van ƒ925 en ƒ 560.—. De eerste was vrij van recht op grond van art. 101 b k, de tweede werd geregistreerd tegen ƒ14.— zijnde 272 pCt. van ƒ560.—. Volgens lid 3 moest deze akte beschouwd worden te bevatten overdracht van vast goed waard ƒ 1485, waardoor de rechtsvermindering in lid 2 van art. 31 kwam te vervallen en dus de heffing van 272 pCt. boven twijfel werd. Dat over ƒ925.— door vrijdom wegens ontginning geen recht kan worden gevorderd, brengt hierin geene verandering. 215. Het tegenwoordige artikel 106 der wet bepaalt, dat akten, vóór hare invoering geregistreerd, voor de toepassing van lid 3 en 4 van artikel 31 buiten beschouwing blijven. De Memorie van Antwoord der wet van 1918, waaraan art. 106 haar ontstaan dankt, gaf als reden hiervoor op, te voorkomen de bij vordering van recht op akten vóór 1 Juni 1917 — invoeringsdatum der oorspronkelijke wet — geregistreerd, voor zoover daarop minder dan 272 pCt. geheven was. De vraag deed zich nu voor, hoe te handelen met akten van overdracht, geregistreerd tusschen 1 Juni 1917 en 6 April 1918 — invoeringsdatum der wijzigingswet van 1918. Het Bestuur der Registratie besliste, dat laatstgemelde wet van toepassing is op alle akten, welke op of na den dag harer inwerkingtreding worden of behooren te worden aangeboden ter registratie, — art. III lid 2 jo art. 104 —, «waaruit volgt, dat het bij die wet gewijzigd art 106 in zijne nieuwe gedaante slechts kan worden toegepast op de akten, na de invoering Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31. 135 der wet geregistreerd. Op daarvóór geregistreerde akten kan dus voor de toepassing van art. 31 lid 3 en 4 geen acht worden geslagen. P. W. no. 11319. 216. Als toelichting op het bepaalde in lid 4 zegt de nota van wijzigingen, behoorende bij de wet van 1918: „Volgens het derde lid van artikel 31 wordt in het aldaar ^bedoelde geval op de laatste akte van overdracht het recht ,,geheven, alsof deze ook de vroegere overdrachten bevat, doch „wordt het reeds geheven recht in mindering gebracht. Voor „eene juiste toepassing van deze bepaling moet de ambtenaar, „met de heffing van het recht op de akte belast, bekend zijn „met de vroegere overdrachten en met het bedrag der te dier „zake geheven rechten Indien de daarvoor noodige gegevens „niet in die akte of aan den voet daarvan zijn vermeld en „dientengevolge te weinig recht wordt geheven, zal artikel 90 toe,,passelijk zijn en van den verkrijger, behalve het te min betaalde „recht, het vijfvoud daarvan als boete kunnen worden gevorderd. „De voorgestelde aanvulling van het derde lid van artikel 31 j5strekt om duidelijk te doen blijken, welke opgaven te dier „zake, in het bij dat lid voorziene geval, in de akte of op de „bij artikel 64 aangegeven wijze aan den voet daarvan moeten „ voorkom en." Door het vorenstaande wordt duidelijk aangegeven de ratio der bepaling, namelijk controle op het voorschrift van alinea 3. Nu voor de daar bedoelde bijeenvoeging in aanmerking komen alle overdrachten binnen twee jaar, onverschillig waar de goederen gelegen zijn, is het voor den ambtenaar, die de heffing moet doen, bijna onmogelijk om zulks met juistheid te verrichten, daar hem de noodige gegevens hiertoe veelal ontbreken. Wat eenvoudiger dan aan partijen de verplichting op te leggen om de verkrijgingen, door hen gedaan, op te geven; te meer waar het eene aangelegenheid betreft, welke hen persoonlijk aangaat, zal de vervulling dier verplichting hoegenaamd geene moeilijkheid voor hen opleveren. En waar er al moeilijkheden mochten ontstaan, zal het belang van het individu voor dat van het algemeen — i. c den fiscus — moeten wijken. Had men, alvorens bovenstaande bepaling op te nemen, het oordeel der praktijk gevraagd, dan zou men zich wel tweemaal hebben bedacht, om het voorschrift van alinea 4 tot wet te verheffen. Men zou vernomen hebben, hoeveel bezwaren het medebrengt, om de hier gevraagde opgaven te verkrijgen, daar men natuurlijk in de eerste plaats rekening heeft te houden met de overdrachten, die in de vrijstelling of vermindering van alinea 1 en 2 deelen, overdrachten, welke uit den aard der zaak veelal plaats hebben door kleine lieden, van wie men niet verwachten mag, dat zij zich volkomen juist herinneren, wanneer eene vroegere verkrijging door hen plaats had. Aan 136 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel, 31. den anderen kant, wanneer de opgave moet worden verstrekt door iémand, die geregeld in vast goed handelt, kan het aantal overdrachten in twee jaar een respectabele hoeveelheid beloopen, waarom het verstrekken der hier gevorderde opgave heel wat tijd kan kosten en veel moeite veroorzaken. Alles bij elkaar genomen, ware het derhalve beter geweest, indien men- zich niet te veel had laten leiden door de vrees tot ontduiking, en desnoods zich wat verlies van recht had getroost, inplaats van het verplichtend stellen eener opgave, welke in de practijk zooveel moeilijkheden doet ontstaan en waardoor geheel onschuldige partijen zeer ernstig kunnen worden gedupeerd tengevolge van hunne aansprakelijkheid voor de zeer hooge boete, gelijk hierna blijken zal. Theoretisch moet men volgens alinea 4 opgeven alle akten, waarbij aan denzelfden verkrijger in een tijdvak van twee jaren onroerende goederen zijn overgedragen, practisoh zal het ver: strekken der opgave slechts noodig zijn, indien men dientengevolge meer recht kan vorderen, dan op de te belasten overdracht, zooals die uit de te registreeren akte blijkt, verschuldigd is. P. W. no. 11360. Dit vloeit voort uit de sanctie der bepaling. Blijft de gevorderde opgave achterwege, dan zal niettemin toch de registratie moeten plaats hebben; eene negatieve verklaring wordt niet geeischt, zoodat het ontbreken der opgave geen motief kan zijn om de registratie te weigeren, cf. P. W. no. 11288. Evenwel zal er aanleiding zijn om artikel 90 toepasselijk te achten; het niet of niet behoorlijk verstrekken der opgave is inderdaad eene onvolledigheid of onjuistheid, ais daar bedoeld, waaraan verbonden zijn de gevolgen in dat artikel omschreven, cf. P. W. 11214, 11288 en 11440. De daar bedreigde boete is verschuldigd door degenen, die voor de betaling van het recht aansprakelijk zijn, volgens art. 81 lid 2 zijn dit alle bij de akte opgetreden partijen. Vooral dit laatste kan hoogst onbillijk werken, want hoe kan iemand, die een perceel land verkoopt, weten of de kooper in de afgeloopen twee jaren andere goederen onder bezwarenden titel verkreeg. Is de akte notarieel, dan kan tegen den notaris geen vordering ten dezen worden ingesteld, daar diens aansprakelijkheid zich beperkt tot het bedrag van het recht volgens den inhoud der akte of opgave verschuldigd en dus niet kan worden uitgebreid toi het recht volgens art. 90 vorderbaar, cf. P. W. 11288. De boete van art. 90 zal moeten worden betaald, al zou bij gelegenheid der registratie door den ontvanger de onvolledigheid zijn ontdekt en dientengevolge het juiste bedrag aan recht zijn geheven. Door het niet doen eener complete opgave geeft de inhoud der akte aanleiding tot eene lagere heffing dan het verschuldigde recht, waardoor het schuldig zijn der boete vaststaat. P. W. 11440. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 31. 137 217. In lid 5 wordt als regel de dag van opmaking der akte, d. i. in verband met de opvolgende tegenstelling blijkbaar de dagteekening der akte, als tijdstip der overdracht beschouwd. De oorspronkelijke tekst liet alles afhangen van den dag der registratie, volgde daardoor meer een systeem, gelijk aan de tegenwoordige regeling in artikel 29. Waar men evenwel de kort elkaar opvolgende overdrachten beschouwt als deel van ééne groote, wil het mij voorkomen, dat het onlogisch zou wezen aan de dagteekening der registratie gewicht toe te kennen; waarom de wijziging slechts toejuiching kan verdienen. Terecht wordt in lid 4 ook de mogelijkheid verondersteld, dat eene overdracht niet geregistreerd is; kantoor, dagteekening van registratie en bedrag aan recht moet men slechts opgeven als de akten geregistreerd zijn. Is de akte niet gedagteekend, dan wordt echter de dag van hare registratie weer als tijdstip van overdracht beschouwd. Beter ware het allicht geweest om, in analogie van art. 44, den datum te nemen, waarop de overeenkomst geheel of gedeeltelijk is uitgevoerd. Thans zit men met het geval, dat de akte geen dagteekening draagt en ongeregistreerd is. Zoolang dit laatste niet heeft plaats gehad, zal de akte voor de toepassing van art. 31 lid 3 buiten beschouwing moeten blijven, van een tijdstip van overdracht, nog minder van een tijdvak, waarbinnen werd overgedragen, kan dan sprake zijn. Zelfs al zou volgens art. 44 de akte moeten worden geregistreerd, omdat aan de overeenkomst, welke zij relateert, geheel of gedeeltelijk uitvoering is gegeven, immers er is in lid 5 sprake van den dag harer registratie en niet van den dag, waarop zij geregistreerd had moeten zijn. 218. Ter toelichting van lid 6 leest men in de Nota van Wijzigingen voormeld, het volgende: „Het eerste en het tweede „lid van artikel 31 geven aanleiding tot de vraag of de daar „bepaalde vrijstelling en vermindering van recht ook moeten „worden toegepast bij overdracht eener zaak aan gezamenlijke „verkrijgers, indien de verkoopwaarde (of de prijs met de „lasten) der geheele zaak hooger — doch die van het door „iederen kooper verkregen evenredig deel lager — is, dan de „bedragen, welke als grens voor die vrijstelling en vermindering „zijn gesteld. „Indien op die vraag een bevestigend antwoord moet worden „gegeven, zou de deur voor ontduiking openstaan, daar de „verkrijger van een evenredig deel de overige deelen door eene „toedeeling bij scheiding in eigendom zou kunnen verkrijgen „zonder betaling van recht van overdraeht (vergelijk artikel 35b)." Koopen zes personen tezamen vast goed waard ƒ2100.—, dan zou men zonder de bovenbedoelde aanvulling kunnen beweren, dat, waar ieder kooper geacht kan worden eene waarde 138 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 32. van ƒ350.— te verkrijgen, op grond van lid 1 de overdracht vrij van recht is, terwijl de ratio der bepaling — bescherming van het kleine grondbezit — ontbreekt. Kan i. c. worden aangenomen, dat art. 35 lid 2 ingeval van scheiding toepassing vindt, dan zou overeenkomstig bovenstaande opmerking één der koopers de zaak verkrijgen zonder recht van overdracht te betalen. De bepaling luidt zeer algemeen, zij is niet beperkt tol het geval, dat meerderen tezamen het geheel verkrijgen; voldoende zal wezen, dat aan iemand een onverdeeld aandeel in een goed overgaat. Rij voorbeeld A koopt i/i deel in een perceel grond waard ƒ2000.— voor ƒ550.—. Nu is er schuldig niet 1 pCt. maar 2'/4 pCt. recht over ƒ550.—, omdat de waarde van het geheel ƒ800. - te boven gaat. Koopt dezelfde persoon eerst */» in vast goed waard ƒ600.— voor ƒ200.— en binnen een jaar daarna 1/s in vast goed waard ƒ300.— voor ƒ150.—, dan moet de eerste akte. belast worden met 1 pCt. van ƒ200.—, terwijl men op de tweede dient te heffen 2i/j pCt. van ƒ350.— = ƒ8,75.— ƒ2.— (1 pCt. van ƒ200.-) = 6,75.— 219. Op het verband met artikel 29 had ik reeds gelegenheid te wijzen in no. 214. De bepaling van lid 7 van art. 31 is overigens volkomen duidelijk en verklaarbaar. Wordt vast goed voor ƒ750.— verkocht en is over dit bedrag binnen één jaar daarvóór recht van overdracht betaald, dan is volgens artikel 29 i. c. 0.5 pCt. schuldig, terwijl volgens artikel 31 lid 2 het recht van overdracht 2 pCt. beloopt. Strikt genomen lijkt mij deze alinea overbodig, indien men de uitdrukking „Het recht van 2.5 ten honderd" in den aanvang van artikel 29 gelijk stelt met „recht van overdracht", want onder dit laatste valt buiten kijf ook het recht van artikel 31. Toegegeven kan worden, dat thans echter iedere quaestie is vermeden, terwijl, zooals wij in no. 214 zagen, de toevoeging kan diénen^ als een argument ter verklaring van lid 3. Artikel 32. Onder akten, houdende overdracht van onroerende zaken onder bezwarenden titel, worden mede begrepen: 1°. de akten van toewijzing bij executie van zoodanige zaken; 2°. de vonnissen en arresten, welker overschrijving in de openbare registers geldt als levering van die zaken. 220. De omschrijving, „akten, houdende overdracht onder bezwarenden titel" voorkomende in artikel 27, geeft vooral door haar slot, wat zooals wij zagen eene uitdrukking is aan Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 32. 139 het contractenrecht ontleend,' aanleiding tot de meening, dat overdrachten, welke niet op eene overeenkomst zijn gebaseerd, buiten het bereik van het mutatierecht vallen. Dit zou echter in strijd met het bestaande recht wezen; art. 69 § VII no. 1 der Frimaire wet belastte ook „les actes judiciaires translatifs de propriété ou d'usufruit de biens immeubles a titre onéreux" en daaronder werden gerangschikt handelingen als hier bedoeld; Volkomen begrijpelijk, dat men in de nieuwe wet de bepaling opnam, waardoor men voorkwam,-dat dergelijke handelingen niet door het recht zouden worden getroffen De Memorie van Toelichting geeft bij dit artikel geen commentaar en ook de Staatscommissie zwijgt, behoudens de hierna te relateeren opmerking, er geheel over. 221. De splitsing in twee categoriën, zooals die nu in ons artikel wordt gemaakt, missen wij zoowel in het voorstel der Staatscommissie, als in het oorspronkelijk wetsontwerp. Rlijkbaar heeft men met de in sub. 2° vermelde vonnissen en arresten bedoeld aan te wijzen verschillende gevallen door de Staatscommissie apart genoemd; wellicht ook dat men zich bewust was van een verschil tusschen de beide categoriën. De toewijzing bij executie toch is eene zuivere overeenkomst tot overdracht. Krachtens een eigen recht heeft de executant de bevoegdheid om de zaak van den geëxecuteerde te verkoopen. Het eenige verschil met eene gewone overdracht bestaat in de levering, die door overschrijving van het vonnis geschiedt. Art. 529 W. v R. R. Feitelijk ware" vermelding ervan overbodig; daar in de wet van Frimaire deze akte tegelijk met de thans onder no. 2 besprokenen te zamen werden behandeld, is het echter volkomen begrijpelijk, dat de tegenwoordige wet haar noemt. Rij de vonnissen en arresten onder no. 2 vermeld, is van eene overeenkomst tot overdracht geen sprake, hier is eene wilsuiting der overheid, waardoor de eigendom overgaat. In de eerste plaats denke men aan de vonnissen, houdende onteigening ten algemeenen nutte, verder de afkoopen van grondrenten zonder medewerking van den grondeigenaar. Ook meen ik te mogen noemen, het vonnis, waarbij eene noodweg wordt aangewezen (art. 715 R. W.*) of waarhij bepaald wordt, welk deel van het met eene erfdienstbaarheid bezwaard erf moet worden afgestaan, ten einde de eigenaar van dat erf te ontslaan van de verplichting om de tot gebruik en behoud der erfdienstbaarheid noodzakelijke werken te maken (art. 736 R. W.). Rij de onteigening ten algemeenen nutte zal.de heffing van recht veelal achter wege blijven op grond der vrijstelling, voorkomende in art. 101 lr c. Voorts zal, omdat slechts sprake is van vonnissen en arresten, hier buiten beschouwing moeten blijven de inbezitneming ingeval van oorlog, brand, of waters- 140 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 32. nood, welke volgens art. 73 laatste lid der Onteigeningswet den eigendom doet overgaan. Volgens P. W. no. 7623 kan het recht niet geheven worden over de schadeloosstelling, die de verkrijgende partij aan den huurder van het onteigende goed moet betalen. Mijns inziens mag niet over het hoofd worden gezien, dat de verkrijging tot voorwerp heeft den eigendom der zaak, vrij van lasten en rechten — art. 59 der Onteigeningswet. De schadevergoeding zal een last zijn, welke ter verkrijging van dien eigendom door de onteigende partij moet worden voldaan, nu aan het begrip last de ruime beteekenis mag worden gehecht, waarvan in no. 185 hiervoor sprake is. Is de zaak met hypotheekrecht bezwaard, dan vloeit uit artikel 43 der even aangehaalde wet voort, dat aan eene op zich zelf staande overdracht van het hypotheekrecht niet kan worden gedacht — welke volgens artikel 27 vrij van mutatierecht zou wezen —-, doch dat de onteigening tot voorwerp heeft den vollen, onbezwaarden eigendom, waarvoor één enkele som: de volle schadevergoeding moet worden betaald en dus ook belast. Volgt men de in P. W. no. 7623 voorgestane zienswijze^ dan zal men onder de tegenwoordige wet rekening moeten houden met het feit, dat het recht geheven wordt van de verkoopwaarde der zaak; langs indirecten weg komt zeer waarschijnlijk de vergoeding, den huurder te betalen, toch in aanmerking. 222. De Staatscommissie noemde in artikel 36 van haar ontwerp — overeenkomende met het thans behandelde artikel 32 — „de vonnissen en arresten, houdende vaststelling der verplichting van eene der partijen, om,mede te werken tot het opmaken van eene akte van overdracht onder bezwarenden titel." Daarbij zeide zij als toelichting: „De slotwoorden van dit artikel berusten „op de onderstelling, dat ingevolge een voorstel der Commissie „op het gebied van eigendomsoverdracht de reëele executie van „eene verbintenis om mede te werken tot het opmaken van „eene akte van overdracht is verzekerd, doordat het vonnis, „waarbij die verplichting wordt vastgesteld, voor de akte in dé „plaats treedt." Het hier bedoelde voorstel heeft echter ons wetgevend lichaam nog niet bereikt, zoodat 'voorloopig in alle hare kracht blijft gelden de rechtsleer van den Hoogen Raad, die de evenbedoelde reëelé executie niet mogelijk acht. De vraag van enkele kamerleden in het voorloopig verslag of bij de redactie van dit artikel en van artikel 45 was nagegaan of nu elk motief tot handhaving der bestaande jurisprudentie is vervallen, mag als tamelijk onnoozel worden gequalificeerd. In de Memorie van Antwoord zegt dan ook de Minister: „De ondergeteekende „sluit zich aan bij de opvatting der leden, die aan dit artikel „niet de strekking toekenden, een betwiste vraag van burgerlijk Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. 141 „recht uit te maken, de strekking is alleen, de heffing van „mutatierecht op een vonnis of arrest voor te schrijven, voor „die gevallen, waarin door overschrijving daarvan geleverd „,wordt, bijvoorbeeld voor het geval van onteigening. Het artikel „zal echter ook kunnen worden toegepast, indien ten aanzien „van de bedoelde rechtsvraag de jurisprudentie gewijzigd mocht „worden." Deze laatste opmerking is van belang, wanneer men bedenkt, dat bij haar vonnis van 8 April 1919 W. P. N. R. 2580, de Rechtbank te den Haag de mogelijkheid der reëele executie aannam. 223. Oorspronkelijk maakt het artikel nog melding van een derde geval. Rij de wijziging van 1918 werd dit echter overgebracht naar artikel 39 no. 2. Artikel 33. De inbreng van onroerende zaken in maat- of vennootschappen en de inbreng daarvan in vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, wordt niet als overdracht onder bezwarenden titel belast. De inbreng van onroerende zaken in andere dan bovengenoemde vereenigingen wordt belast als overdracht onder bezwarenden titel van het geheel dier zaken. 224. De wet van 22 Frimaire an VII onderwierp de akten van oprichting en ontbinding van maat- of vennootschap aan een vast recht, welk voorbeeld de wijzigingswet Van 1882 heeft gevolgd. Daardoor werd de handeling onttrokken aan de werking van hef mutatierecht en wel in haar geheel, dus ook voor het onderdeel, dat in zich zelf een overdracht is, te weten de inbreng, nu dit als een der essentialia voor de maatschap, daarvan een niet te scheiden deel uitmaakt. Wel is waar liet de wet de mogelijkheid open, om onder zekere omstandigheden evenredig recht te heffen, doch dit was wegens handelingen, welke ter gelegenheid der oprichting of ontbinding tusschen partijen tevens tot stand kwamen, zonder in het wezen ervanhun oorsprong te vinden. Wij zullen gelegenheid hebben op dit punt nader terug te komen. " Het vrijlaten van den inbreng had tengevolge, dat men er een middel invond om belasting te ontduiken. Wilde men bij verkoop van vast goed de heffing van mutatierecht ontgaan, dan was. het vrij eenvoudig om een maatschap op te richten, waarbij de eene partij het vast goed en de ander de koopsom inbracht om daarna tot ontbinding en scheiding over te gaan, waarbij het vast. goed werd toebedeeld aan hem, die de koopsom inbracht en het geld aan de andere partij. Artikel 8 der wet van 1882 trachtte daartegen front te maken, door de akte 142 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. van scheiding van zaken, gemeen krachtens maat- of vennootschap met overdrachtsrecht te belasten, voor zoover het ingebrachte aan anderen dan de inbrenger, diens erven of rechtverkrijgenden werd toegedeeld, doch afdoende was deze bepaling allerminst. Vooral de naamlooze vennootschap bleef een. machtig middel om den fiscus de voet dwars te zetten, doordat men van dengene, die vast goed in zoodanige vennootschap had ingebracht, de aan hem uitgereikte aandeelen overnam, tegen betaling van geld, waardoor deze feitelijk in dezelfde positie kwam, als of hij het goed had verkocht, terwijl de overige aandeelhouders door het bezit van alle aandeelen. de volledige heerschappij over de zaken der vennootschap verwierven en zich dientengevolge als eigenaren dier zaken konden beschouwen, evenals of zij deze rechtstreeks hadden gekocht. Rovendien overdracht dier aandeelen maakte overdracht der zaken mogelijk zonder betaling ven mutatierecht. Talrijke processen werden door den Staat gevoerd om aan te tobnen, dat de gansche oprichtingshandeling was gefingeerd, ten einde de verkoop van het goed te vermommen, zoodat in werkelijkheid het mutatierecht wel verschuldigd was, doch eerst de wet van 23 Juli 1908 (Stbld. no. 239) maakte aan deze praktijk een. einde door den inbreng van onroerende zaken in naamlooze vennootschappen, in coöperatieve- en andere vereenigingen en in commanditaire vennootschappen op aandeelen te belasten met het recht van registratie wegens overdracht onder bezwarenden titel van het geheel dier zaken. Tot de burgerlijke maatschap, de vennootschap onder firma en de gewone commanditaire vennootschap werd deze regeling niet uitgebreid. Daarvoor meende men in het hierboven vermelde artikel 8 der wet van 1882 voldoende wapen te bezitten, terwijl bovendien de omstandigheid, dat zij niet de bestemming hebben om voor langen tijd te werken, medebrengt, dat hier de overdracht een minder blijvend karakter bezit, als bij -de naamlooze vennootschap, welke als rechtpersoon een voortdurend bestaan is verzekerd. De huidige wet nam, zooals wij zagen, van haar voorgangster het mutatierecht over en voerde daarnaast in het evenredig recht op het geplaatste kapitaal van naamlooze vennootschappen en daarmede gelijkgestelde vennootschappen en vereeniging. Daarmede verviel de noodzakelijkheid, om de inbreng van vast goed in die vennootschappen en vereenigingen alsnog met overdrachtsrecht te treffen, en bleef slechts de noodzakelijkheid bestaan, om aandacht te schenken aan zoodanigen inbreng in andere maat- of vennootschappen en vereenigingen dan de evengemelden. Voor de burgerlijke maatschap, de vennootschap onder firma en de gewone commanditaire vennootschap handhaafde men het standpunt, ingenomen door den wetgever van 1908. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. 143 Artikel 34 jo artikel 35 behelst voob de scheiding van de tot zoodanige vennootschappen behoorende onroerende goederen eenzelfde regeling als artikel 8 der wet van 1882, waardoor men zich evenals den toenmaligen wetgever tegen ontduiking voldoende beschermd achtte. Vandaar dat, zeer algemeen, artikel 32 de inbreng van onroerende zaken in maat- of vennootschappen van mutatierecht vrijstelt. Daarentegen wordt in lid 2 de inbreng in vereenigingen, waarvan het kapitaal niet in aandeelen verdeeld is, als overdracht onder bezwarenden titel aangemerkt, waarvoor het evenbedoelde recht moet worden betaald. Of de opvatting der wetgevers van 1908 en 1917 ten opzichte der burgerlijke maatschap e. t. q. geheel juist is, mag betwijfeld worden. Lang niet altijd toch zal het vast goed, wat ingebracht wordt, bij ontbinding tusschen de vennooten worden verdeeld, èn tijdens het bestaan der vennootschap èn bij liquidatie van deze kan het worden verkocht, waardoor de overdracht, in den inbreng gelegen, onbelast blijft. Toch is te hopen, dat men geen ander standpunt gaat innemen, de kapitaalbelasting drukt op de daardoor getroffen vennootschappen en vereenigingen al zwaar genoeg, dat het niet wenschelijk is aan de oprichting van burgerlijke maatschap of vennootschap onder firma door den inbreng van vast goed te belasten, ook moeilijkheden van fiscalen aard in den weg te leggen. 225. Het zal voor de toepassing van artikel 32 van groot belang zijn, om vast te stellen, wat onder het begrip inbreng is te verstaan. Niet alles wat zich als zoodanig in .oprichtingsakten aandient, kan eronder worden gerangschikt. Door inbreng stelt men ter beschikking van de vennootschap of vereeniging kapitaal of arbeidskracht, ter bereiking van het doel, dat voor haar is gekozen. Men onderwerpt het aan het risico, dat aan het bestaan en de werking dier vennootschap of vereeniging zal verbonden zijn, het vertegenwoordigt het belang, dat men in haar krijgt en dient ter verkrijging van de winst of strekt tot dekking van het verlies door de vennootschap behaald of geleden. Alleen vöor zooveel het aan de vennootschap of vereeniging afgestane, haar aequivalent vindt in het belang, dat zij voor dengene, die afstaat, zal opleveren, kan van inbreng sprake zijn; dient zij tot dekking van eenig ander belang, dan mag niet aan inbreng worden gedacht. Vandaar dan ook dat artikel 68, § III, no. 4 der Frimairewet aan het vast recht onderwierp: les actes de société qui ne portent ni libération, ni transmission de biens meubles et immeubles entre les associés ou autres personnes. Brengt iemand vast goed in, maar neemt de vennootschap voor hare rekening de hypothecaire schuld, die op dat goed rust, of wordt voor den zoogenaamden inbreng een geldsom 144 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. door haar uitgekeerd, dan heeft de afstand der zaak niet tot doel om voor hem, die overdraagt, aequivalent te zijn voor het belang, dat deze in de vennootschap zal krijgen, doch als compensatie voor de SGhuld. die zij overneemt of de som, die zij uitkeert. Er heeft plaats eene zuivere overdracht onder bezwarenden titel, die aanleiding geeft tot heffing van het in artikel 27 bedoelde evenredig recht. Men vergelijke de talrijke administratieve beslissingen en rechterlijke uitspraken, aangehaald bij Vroom-de Wilde I no. 637, vgl. ook Baudry-LacantinerieWahl XXIII 3me ed. no. 154. Wat evenwel de vennootschappen en vereenigingen betreft, waarover de kapitaalsbelasting geheven wordt, leert artikel 49, dat die belasting verschuldigd is over het zuiver saldo van den inbreng, met dien verstande dat, zoo er onroerende goederen hier te lande onder begrepen zijn, over niet minder dan hun waarde heffing mag plaats hebben, tenzij ze deel uitmaken van een in haar geheel ingebrachte onderneming. Zoodoende wordt dus als regel i. c. bij inbreng van vast goed over de volle waarde ervan het recht geheven in percentage gelijk aan het mutatierecht, waarom het geen raison heeft, hierbij verschil te maken tusschen den eigenlijken en dén oneigenlijken inbreng. Anders is het echter bij de burgerlijke maatschap, vennootschap onder firma en gewóne commanditaire vennootschap. Daar is van kapitaalsbelasting geen sprake en zal er tusschen beide soorten van inbreng scherp te onderscheiden zijn. Zooals werd opgemerkt, zal de oneigenlijke inbreng van vast goed tot de heffing van mutatïerecht voeren. Evenwel is het de vraag of het Restuur der Registratie zulks zal doen. Rij P. W. no. 8229 besliste het, dat de oneigenlijke inbreng bij de vennootschap onder firma niet met recht van overdracht kan worden getroffen, omdat men moet aannemen, dat de geest der wet van 1882 door de bepaling van artikel 8 medebrengt, dit recht van overdracht eerst te vorderen bij de liquidatie der vennootschap, als blijkt, dat de goederen zijn toebedeeld aan een ander, dan van wien ze afkomstig zijn. Ook in de procedure, beëindigd door het vonnis der Rb. 's-Hertogenbósch d.d. November 1908 P. W. no. 10203 nam het Restuur hetzelfde standpunt in, door daarbij den inbreng van vast^ goed te beschouwen, als van recht van overdracht vrijgesteld te zijn. Deze ratio leidt er toe hetzelfde aan te nemen voor de burgerlijke maatschap en de gewone commanditaire vennootschap. Waar, zooals ik opmerkte, in artikel 35 jo 34 der huidige wet bij de scheiding van onroerende goederen gemeen krachtens maat- of vennootschap hetzelfde systeem geldt, als wat artikel 8 der wet van 1882 inhield, mag men aannemen, dat het Bestuur nog hetzelfde standpunt inneemt. Twijfelde ik in no 224 aan de juistheid van des wetgevers zienswijze, om den inbreng van vast goed in eene burgerlijke Hoofdstuk IL De' Registratiebelasting. Artikel 33. 145 maatschap van overdrachtsrecht vrij te stellen, a plus forte raison is dit met het standpunt van het Restuur ten opzichte van den oneigenlijken inbreng het geval. Dat artikel 8 der wet van 1882, neergeschreven om ontduiking van mutatierecht door middel van maat- of vennootschap tegen te gaan, medebrengt om in gevallen, waarin de vordering van dit recht onbetwistbaar is, de heffing ervan achterwege te laten, kan ik niet inzien. Ten aanzien van vereenigingen, waarvan het kapitaal niet in aandeelen is verdeeld, wordt de inbreng steeds als overdracht onder bezwarenden titel belast, waarom het daarbij zonder belang is, onderscheid te maken tusschen den eigenlijken en den oneigenlijken inbreng. Hoogstens zou men kunnen opmerken, dat bij den oneigenlijken inbreng sprake is van eene daadwerkelijke tegenpraestatie: een prijs, terwijl het vennootschappelijk belang, dat het aequivalent voor den werkelijken inbreng vormt, moeilijk als prijs kan worden beschouwd, waarom hierbij de rechtsheffing zich op de verkoopwaarde der zaak moet gronden. Er zou dus dan een verschil bestaan voor zooveel de grondslag der rechtsheffing aangaat. Vgl. P. W. 10373. 226. Wanneer het Restuur der Registratie onverhoopt den oneigenlijken inbreng bij de burgerlijke maatschap met mutatierecht mocht belasten, zal het, zoo de inbreng een complex van baten en schulden omvat, zonder twijfel de voor partijen meest voordeelige wijze van berekening volgen, in overeenstemming, met zijn gedragslijn onder de vroegere wet (P. W. 8611, 9813, 10031, 10081, 10203, 10317). De overname van schulden, welke de maatschap voor hare rekening neemt, of de uitkeering, die zij den vennoot doet, zal dientengevolge geacht moeten worden te zijn geschied voor de ingebrachte zaken, die niet onroerend zijn, om daarna pas als aequivalent voor het onroerend goed te worden beschouwd. Wordt in de vennootschap onder firma tusschen A, R en C, waarin ieder deelneemt voor ƒ10000.—, door A ingebracht zijne gansche handelszaak, bestaande uit een actief van ƒ40000—, waartoe behoort / 22000.—, onroerend en ƒ18000.— roerend goed, terwijl het passief ƒ30000.— beloopt, dan zal tot een bedrag van ƒ12000.— aan oneigenlijken inbreng van het vast goed moeten worden gedacht. Daarmede is echter nog niet gezegd, dat over de volle /12000.— mutatierecht moeten worden geheven. In gevallen als hier toch is niet sprake van een rechtspersoon, de inbreng doet dus een onverdeelden eigendom tusschen de vennooten ontstaan, waartoe ook de inbrenger behoort. Voor zooveel diens aandeel in de baten der vennootschap betreft, kan niet aan eene overdracht worden gedacht en zal heffing van mutatierecht niet, ter plaatse wezen. Het is nu wel te bejammeren, dat noch in het burgerlijk recht, noch hier antwoord wordt gegeven op de vraag, hoe of dat aandeel moet Regis'tratiewet. 10 146 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. worden vastgesteld. Misschien vindt dit zijn oorzaak in het feit, dat buiten gevallen van fiscalen aard, die vraag zich weinig zal voordoen, omdat men veelal volstaan kan, met het saldo, dat een vennoot competeert; niettemin zullen wij voor de quaestie, welke nu ons bezig houdt, naar een antwoord moeten zoeken. In verband met het niet te ontkennen rechtsgevolg, dat de goederen, waarvan men den eigendom inbrengt, gemeenschappelijk eigendom der vennooten zijn, zoodat daarin ieder vennoot een aandeel toekomt, en dat, zoo de wet of het contract niet in anderen zin beslist, ieder deelhebber gerekend mag worden eenzelfde recht op de onverdeeldheid te bezitten, voel ik mij het meest aangetrokken tot hen, die leeren, dat tijdens het bestaan der vennootschap ieder vénnoot een gelijk aandeel in het vennootschappelijk vermogen heeft. Zijn in de akte van vennootschap bepalingen opgenomen, waardoor wordt uitgemaakt naar welke verhouding de gerechtigdheid der vennooten i. c. zal worden vastgesteld, dan zal men zich daarbij hebben neer te leggen, omdat niet aan eene regeling van dwingend recht kan worden gedacht, (met deze restrictie echter, dat het gemeen worden van den inbreng een der essentialia van het contract van maatschap uitmaakt, zoodat het niet geoorloofd zal wezen te stipuleeren, dat eenig vennoot niet in het gemeenschappelijk vermogen (gerechtigd zal zijn). Maar anders zou ik den eerst gestelden regel willen volgen. Ook dan, wanneer men heeft bedongen, dat bij liquidatie der vennootschap de waarde van deh inbreng wordt terug genomen, of dat men voor die waarde in de boeken wordt gecrediteerd. Mij dunkt dat deze bepalingen slechts aangeven, hoe, bij het einde der vennootschap, voor eenig vennoot zal worden vastgesteld het bedrag, waarop hij aanspraak kan maken, hetzij dit door de overige vennooten wordt uitgekeerd, daar zij de vennootschap voortzetten, hetzij dit de som vormt, waarop hij bij de verdeeling van'het saldo na. liquidatie recht heeft. Maar dat deze regeling beslissend zou wezen voor een rechtstoestand, welke zich in den loop der vennootschap voordoet, is in strijd met de bedoeling van partijen, waarom het onjuist is haar tot richtsnoer te nemen. Het vonnis der Rechtbank van 's-Hertogenbosch van 27 November 1908 — P. W. no. 10203 —, gevolgd door de Administratie in P. W. 1Q330 komt, alhoewel op eenigszins andere gronden, tot dezelfde conclusie. Men vergelijke voorts G. Vlug, Tijdschrift voor het Priv.-Not. en Fiscaalrecht IV (1903) bldz. 243 e. v. Weekblad voor het Not. 1911 No. 166—168, Polak-Handelsrecht I pg. 307, Molengraaf-Handelsrecht I pg. 189, AsserLimburg III pg. 558. Zie voorts P. W. No. 5445, 6395, 6713, 9754, 10334, 10536, W. P. N. R. No. 2148, 2288 en 2290. 227. Ook bij inbreng in vereenigingen zal het noodig kunnen wezen met het aandeel van den inbrenger rekening te Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. 147 houden, wanneer namelijk de vereeniging rechtspersoonlijkheid mist >). In dat geval toch moet gedacht worden aan een gezamenlijk eigendom der leden, wel is waar niet voor onmiddellijke scheiding en deeling vatbaar en dus niet gewone mede eigendom, maar niettemin een eigendom, waarvan aan ieder hunner een gedeelte toekomt. Voor zoover den inbrenger betreft, zal voor zijn aandeel niet aan een overdracht kunnen worden gedacht, waarom dit aandeel niet aan mutatierecht onderworpen is Hier laat het burgerlijk recht ons mede zonder antwoord op de vraag, welk deel ieder lid geacht kan worden in het vermogen toe te komen, hier evenzeer zou ik, indien daaromtrent de statuten' geene regeling bevatten, den leden gelijk aandeel willen toekennen, omdat, zonder meer, elke grond ontbreekt den een boven den ander grooter aandeel te geven. (Vgl. Asser-Scholten I pg. 650). Wordt later de vereeniging als rechtspersoon erkend, dan blijkt dat het ingebrachte eigendom is van een afzonderlijk persoon: de vereeniging, zoodat het naar de meest gevolgde opvatting beschouwd moet worden, niet meer aan de leden toe te behooren. Of nu op de akte van inbreng, voor zooveel het aandeel van den inbrenger betreft, kan worden bijgevorderd, zal de vraag wezen. Het verkrijgen der rechtspersoonlijkheid is moeilijk te beschouwen als de vervulling eener voorwaarde, waaronder de overdracht aan de rechtspersoon plaats had, het is het rechtsfeit, waardoor de rechtspersoon ontstaat. Maar nu die rechtspersoon er is, kan zij zich krachtens de akte van inbreng, als eigenares van het ingebrachte beschouwen, zal zonder eenigen twijfel door die akte aangetoond kunnen worden de inbreng in de tegenwoordige vereeniging en zal uit dien hoofde de bijvordering op die akte mogelijk zijn. 228. De inbreng kan plaats hebben, zoowel bij de akte van oprichting als bij afzonderlijke of latere akte. P. W. 8019 en 10860. Zij zal dus eveneens mogelijk wezen bij latere toetreding van leden. Brengt men instede van de zaken, tot welker inbreng men verplicht was, andere zaken in, dan kan volgens het Restuur niet aan inbreng worden gedacht, maar is er van inbetalinggeving sprake. Vgl. P. W. no. 1802, 3186, 8019 en arr. H. R. 13 Mei 1864, P. W. 4464. 1) Evenmin als in de wet van 1908 wordt hier de eisch der rechtspersoonlijkheid gesteld, terwijl veilig kan worden aangenomen, dat waar de tegenwoordige wet een voortzetting dier vroegere is, thans hetzelfde als toen bedoeld is. Echter zal men ook nu moeten aannemen, dat de vereeniging rechtspersoonlijkheid moet kunnen verwerven, wat bijv. niet het geval is met eene in België opgerichte burgerlijke aandeelenmaatschappij, — P. W. 10374 — daarentegen wel met zoodanige maatschappij hier te lande opgericht, welke het Bestuur als rechtspersoon beschouwt. P. W. 10047. 148 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. Ook nu zal het, voor zoover valt na te gaan, dezelfde leer voorstaan, waar geene gronden voor verandering zijn aan te voeren. Alsdan zal dus steeds mutatierecht vorderbaar wezen en zal de waarde die ingebracht moest worden, den prijs vormen. In P. W. 10427 besliste het Restuur. dat onder inbreng in een vereeniging moet worden verstaan: de overdracht door iemand, die daardoor lid wordt van zoodanige vereeniging, Daarom werd niet aan recht onderworpen geacht de afstand van onroerende goederen eener kerkelijke gemeente aan eene nieuwe gemeente, ontstaan doordat een deel dier gemeente als zelfstandige gemeente was erkend. Om dezelfde reden werd in P. W. 10759 ingetrokken P. W. 10377, waarbij was beslist dat inbreng plaats had, wanneer bij vereeniging van twee kerkgenootschappen tot een nieuw, aan dit laatste werden afgestaan de onroerende goederen der oude kerkgenootschappen. Of echter onder de huidige wet nu niet aan een overdracht onder bezwarenden titel moet worden gedacht, zou ik ernstig betwijfelen. Volgens P. W. 10427 was de heffing van evenredig recht uitgesloten, omdat een prijs ontbrak '), — zooals ik reeds opmerkte is dit vereischte komen te vervallen — nu van schenking geen sprake is, zou het bestaan van een overdracht onder bezwarenden titel kunnen worden aangenomen. Inbreng is een sequeel van het toetreden tot een vennootschap of vereeniging en zal daarom alleen door een vennoot of lid kunnen plaats hebben Wordt door een derde vast goed ingebracht, al is dit ter voldoening van den door een vennoot of lid der vennootschap versohuldigden inbreng, dan kan niet van inbreng in den hier bedoelden zin sprake wezen en zal er een gewone overdracht zijn P. W 11358. In W. P N. R. 2672 pg. 111 wordt deze beslissing door Mr. v. d. Dries bestreden, die terecht opmerkt, dat het Restuur de vraag of krachtens art. 1418 R. W. een derde kan voldoen de verplichting van den vennoot om vast goed in te brengen, onbeantwoord laat, terwijP niet is in te zien, waarom dit artikel i. c. niet zou gelden. 229. Wat men onder maat- of vennootschappen heeft tte begrijpen, zal, nu de fiscale wet er over zwijgt, door de gewone bepalingen van het privaatrecht worden beheerscht. Naast de met name-genoemden, brengt men er onder: de handeling voor gemeene rekening—Polak I pg. 254. P. W. 7087, 7552, 8811, 9043, 10129; de reederij — Polak t. a. p. P. W. 8297. In beide gevallen zal inbreng een essentieel vereischte 1) Vgl. echter Moll-de Leeuw pg. 175 noot 2. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel. 33. 149 vormen, hierin zal het verschil gelegen zijn met een arbeidscontract of een overeenkomst tot verrichten van bepaalde diensten, welke uiterlijk den schijn van een maatschap kan hebben, vgl. P. W. 9252, 10132, 10755. De coöperatieve vereeniging, noch de onderlinge verzekeringsmaatschappij kunnen er onder worden gerangschikt, vgl. P. W. 6910, 9813, 7007 — hier zal van eene vereeniging sprake zijn. De stichting blijft ten deze geheel en al buiten beschouwing. Wat de afzondering bij hare oprichting betreft, deze wordt in art. 15 der Successiewet onder bereik dier wet gebracht, daar de goederen geacht worden bij schenking door de stichting te zijn verkregen. Ingevolge art. 101 lr. n. der Registratiewet 1917 zal de akte van registratierecht zijn vrijgesteld. De z. g. inbreng tijdens het bestaan der stichting zal, zoo zij uit liberaliteit plaats heeft, eene schenking zijn, zoo dit niet het geval is, naar mijne meening een overdracht onder bezwarenden titel vormen, die, is er geen prijs, toch onder het bereik van art. 27 valt. 230. Onder de werking der oude wet werd door de schrijvers steeds de vraag besproken in hoeverre toetreding van nieuwe leden tot een bestaande maat- of vennootschap, dan wel wijziging in de bepalingen ervoor gemaakt, als nieuwe maat- of vennootschap te beschouwen is. Voor ons tegenwoordig onderwerp zal die vraag slechts van belang wezen, in zoover als zij met betrekking tot den inbreng van beteekenis kan zijn. Uit den aard der zaak is dit door het voorschrift van alinea 1 vrij miniem; indien men aanneemt, dat de oneigenlijke inbreng in de maat- of vennootschap ook thans niet belast kan worden, zelfs geheel en al zonder waarde. Doch leert men, dat de oneigenlijke inbreng tot de heffing van mutatierecht leidt, dan moet men de vraag onder de oogen zien. De toetreding tot een bestaande burgerlijke maatschap, vennootschap onder firma of commanditaire vennootschap is in wezen het oprichten eener nieuwe vennootschap waarin door de leden der oorspronkelijke maat- of vennootschap het daartoe behoorend vermogen wordt ingebracht. Voor zoover echter de baten aequivalent van de schulden zijn, moet aan een oneigenlijke inbreng worden gedacht, die met inachtneming van hetgeen hierboven werd opgemerkt, tot de heffing van mutatierecht kan aanleiding geven. Daarom zal die heffing zich beperken tot het aandeel, dat de nieuw toegetredene krijgt, wat de oorspronkelijke vennooten aangaat zal van geen overdracht sprake zijnGemakshalve - citeer ik hier administratieve beslissingen, zooals deze bij Vroom-de Wilde I no. 633 zijn medegedeeld. 1) Zie vonnis Rb. Heerenveen d.d. 29 Juni 1888, P. W. 7636 vgl. P. W. 8697. 150 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 33. „Eveneens moet als eene vennootschap worden beschouwd: „a. de overeenkomst tusschen de beheerende vennooten „eener commanditaire vennootschap op aandeelen en een derde, „waarbij deze als beheerend vennoot in de vennootschap wordt „opgenomen. (P. W. 10318). „t de verklaring door gewezen vennooten dat zij de ontbonden vennootschap voortzetten, die eene nieuwe overeenkomst van maatschap vormt. (P. W. 7187, zie ook vonnis „rechtb. Zwolle d d. 4 Mei 1887, P. W. 7509). „c. de voortzetting eener vennootschap, ingevolge eene bij „de oprichting gemaakte bepaling, tusschen de overblijvende „vennooten en de weduwe van een overleden vennoot. (Verg. „art. 1688 R. W.) (P. W. 7827). Dit geldt m.i. .ook indien, „overeenkomstig een bij de vennootschap gemaakt beding, deze „wordt voortgezet met enkele der erfgenamen van een overdeden vennoot. „(Verg. Opzoomer IX, 151 e.v.; Diephuis XIII, 253; Land „III", 173, 174. Zie echter ook Asser III', 555). „d. de overeenkomst, waarbij na het overlijden van een „vennoot de gezamenlijke overblijvende vennooten eener vennootschap verklaren gebruik te maken van het hun bij de „akte van oprichting toegekende recht om de vennootschap „voort te zetten; art. 1688 R. W. is dan niet toepasselijk. (P. „W. 10372) i). „e. die waarbij de weduwe en kinderen van iemand verklaren de handelszaken en bedrijven van wijlen hun man en „vader op denzelfden voet «voort te zetten. (P. W. 8695). „De akten inhoudende wijziging van bestaande overeenkomsten van maatschap kunnen, met het oog op art. 1655 „B. W., alleen als nieuwe contracten van vennootschap worden „belast, indien daarbij de bij de akte van oprichting tot eene „bepaalde onderneming, bedrijf of beroep gedane inbreng tot „eene geheel andere onderneming, bedrijf of beroep bestemd „wordt en dus als het ware opnieuw geschiedt of wel geheel „nieuwe bepalingen worden gemaakt omtrent den duur der „maatschap, haar kapitaal en de verdeeling der winst. „(P. W. 3648, 7005, 7006, 7166, vonnis rechtb. Amsterdam „d.d. 17 September 1885, P. W. 7238). „De wijzigingen moeten van zoo ingrijpenden aard zijn, dat „eene geheel nieuwe vennootschap komt in de plaats der oude. „Eveneens is de verlenging van den duur eener nog bestaande maat- of vennootschap slechts onderworpen aan ƒ1.20, „omdat zij zoo lang zij nog bestaat niet opnieuw kan worden „opgericht. (P. W. 7289) *). „Dit recht is verschuldigd als maar tot de voortzetting wordt 1) Vgl. P. W. 10642. 2) Vgl. echter art. 1683 no. 1 B. W. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting'. Artikel 34. 151 „besloten gedurende het bestaan der vennootschap, al wordt „ook de akte, die de voortzetting constateert, eerst na de ontbinding opgemaakt. (P. W. 8227)." Artikel 34. Indien en voor zoover bij eene akte van scheiding onroerende zaken worden toegedeeld aan hen, die uitsluitend door overdracht onder de levenden tot een aandeel daarin zijn gerechtigd, of aan hunne erfgenamen of rechtverkrijgenden, wordt de akte belast met het recht van overdracht over de verkoopwaarde. Daarbij heeft aftrek plaats van de verkoopwaarde van het aandeel van den verkrijger of van zijn rechtsvoorganger in de bij de akte verdeelde onroerende zaken, indien wegens de verkrijging van dit aandeel, het recht van overdracht, van schenking of van overgang terecht is geheven of is verschuldigd geworden. De aftrek van het aandeel van den rechtsvoorganger wordt, in geval aan meer dan één erfgenaam of rechtverkrijgende toedeeling plaats heeft, voor iedere toedeeling slechts toegepast in evenredigheid van de waarde van het toegedeelde. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing op de toedeeling aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden, indien deze ook uit anderen hoofde tot een aandeel in de onroerende zaken gerechtigd zijn, tenzij ook de gerechtigheid voor dit aandeel uitsluitend door overdracht onder de levenden is ontstaan. 231. Het wil mij voorkomen, dat de stof behandeld in de artikelen 34—40 beter te overzien ware, indien de wetgever een eenigszins andere systematiek had gevolgd Evenals de wetgever van 1882' had hij den algemeenen regel voor de scheiding voorop moeten stellen, om daarna over bijzondere gevallen te spreken. Nu treft men het gewone geval aan in art. 37, verscholen tusschen bepalingen over scheidingen van speciale onverdeeldheden, waardoor het gevaar dreigt, dat men uitzonderingen voor regel aanziet. Toch mag men den wetgever daarover niet te hard vallen. In de wet van 1882 was voor de scheiding in het algemeen een bepaald evenredig recht opgenomen, daarnaast werden gevallen genoemd, waarin verkooprecht verschuldigd was. De wetgever van 1917 liet, zooals in no. 153 is opgemerkt, het scheidingsrecht vervallen; voor hem werd daardoor veel meer hoofdzaak te bepalen, wanneer eene scheiding aan mutatierecht was onderworpen, dan voor te schrijven, dat op de scheiding van onroerende zaken het recht van overdracht niet verschuldigd is. — Over dit laatste punt zou weinig quaestie kunnen rijzen. 152 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. Algemeen toch neemt men aan, en art. 1129 B. W. bevestigt het met ronde woorden, dat de scheiding eigendom aanwijst, niet overdraagt. Zoozeer is deze opvatting bekend, dat ik hier kan volstaan met te verwijzen naar de schrijvers over burgerlijk recht. — Daardoor is principieel heffing van mutatierecht bij scheidingen niet mogelijk; de bepaling van art. 37 dankt dan ook haar bestaan veeleer aan het 2e, dan het le lid, waar dat 2e lid wederom een geval relateert, waarin de scheiding met mutatierecht kan worden belast. In het rapport der Staatscommissie begint men, ter toelichting van het in de art. 38 en 39 — onze artikelen 34 en 35 — bepaalde, te wijzen op de artikelen 8 en 9 der wet van 1882. Beiden behandelden gevallen, waarin de scheiding — die volgens art. 7 dier wet in den regel belast werd met een recht van 2%e/(i over de waarde der verdeelde zaken — aanleiding gaf tot de heffing van recht van verkoop. Het eerste besprak de akte, houdende verdeeling van zaken gemeen krachtens maatof vennootschap. Over de waarde van ingebracht, doch aan anderen dan den inbrenger c.s. toegedeeld onroerend goed, was verkooprecht schuldig. Het tweede bepaalde hetzelfde voor de scheiding van roerende of onroerende goederen, waarvan de onverdeeldheid uit een overdracht was ontstaan Waren zoodanige bepalingen niet opgenomen geworden, dan zou er al zeer gemakkelijk- ontduiking van mutatierecht kunnen plaats hebben. Men had slechts een maat- of vennootschap op te richten, waarin de eigenlijke verkooper het over te dragen vast goed inbracht, om dan daarna tot ontbinding en scheiding over te gaan; men kocht een klein aandeel in een perceel, waarvan men eigenaar wilde worden, door de latere scheiding kreeg men den eigendom van het geheel, terwijl men kon volstaan met de betaling van het lage scheidingsrecbt. Nu de huidige wet de scheiding geheel en al van evenredig recht vrij stelt, had men nog meer dan vroeger behoefte aan bepalingen, als bovengemelde, waarom de opname van artikel 34 volkomen begrijpelijk is. 232. Noch in het burgerlijk recht, noch in de registratiewet zelf, wordt omschreven wat men onder het begrip „Scheiding" heeft te verstaan. Wel worden in de artikelen 39 en 40 eenige handelingen vermeld, die voor de rechtsheffing als scheiding worden beschouwd, doch daarmede is het begrip begrijpelijkerwijs niet verklaard Door de declaratieve kracht, welke de scheiding bezit en door de bijzondere plaats, die zij in evengemelde wet inneemt, is het van overwegend belang na te gaan, waarin haar eigenlijk karakter bestaat. Als vaststaande kan — dunkt mij — worden aangenomen, dat wij voor ons onderwerp de voorstelling mogen volgen, die men zich daarover in het burgerlijk recht maakt. Roedelscheiding dan is de Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34.. 153 handeling, waardoor zij, die zaken in onverdeeldheid hebben, die onverdeeldheid beëindigen door toekenning van een uitsluitend recht op deze zaken, in plaats van bet vroeger onverdeelde aandeel. Op welke wijze die toekenning plaats heeft, staat geheel aan partijen, het is mogelijk, dat zij ieder hunner een bepaalde zaak uit de onverdeeldheid toescheiden, doch ook kunnen zij één hunner het geheel toekennen. Ook is het mogelijk, dat afgescheiden gedeelten van de verdeelde zaak aan de verschillende deelgenooten worden toegewezen en zal er scheiding zijn, wanneer het te verdeelene aan sommige deelgenooten te zamen weer in onverdeeldheid aanbedeeld wordt. Voor dengene, aan wien toedeeling der zaak niet plaats had, werd de onverdeeldheid opgeheven, waarom althans te zijnen opzichte aan het bestaan eener scheiding niet kan worden getwijfeld. Men moge niet denken, dat al deze punten onbetwist zijn. Langen tijd heeft het Bestuur der Registratie ontkend, dat er scheiding zou wezen, indien aan een deelgenoot de gansche onverdeeldheid werd toegescheiden, onder verplichting om aan de overige deelgenooten hun aandeel in contanten uit te keeren. Hier zou bestaan een verkoop van aandeelen, door hen, die contanten kregen, aan hem, die de zaak ontving. Niettegenstaande art. 1125 al. 2 R. W. zeker niet ten voordeele van deze opvatting kon worden aangevoerd, lokte men meerdere rechterlijke beslissingen uit, totdat men haar in P. W. 7027, en 7659 eindelijk prijsgaf, vgl. Asser-Meijers pg. 316 noot 6. Daarentegen ontmoette de opvatting, dat het te verdeelene aan sommigen der deelgenooten wederom te zamen in onverdeeldheid kan worden toegescheiden, geen bestrijding. Zou echter toescheiding aan alle deelgenooten té zamen geschieden, zij het voor andere aandeelen, dan waartoe zij oorspronkelijk gerechtigd waren, dan bestaat er verschil van meening. Meerderen, o.a. Vroom-de Wilde II no. 960 en Schermer-Veenenbos III 4e druk pg. 11 leeren, dat aan eene scheiding in zoodanig geval niet kan worden gedacht, omdat het eigenlijk doel ervart, het beëindigen der onverdeeldheid, ontbreekt. Het Bestuur der Registratie besliste niet altijd in denzelfden zin, nu eens nam het aan, dat er scheiding was, omdat de handeling verandering in den onderlingen rechtstoestand tengevolge had, P. W. 7507 —r vgl. ook P. W. 9925 — dan weer miste het erin het evengemelde hoofdkenmerk: de opheffing der onverdeeldheid, zie P. W. 7809, 8890 en 9925. Worden aan de gezamenlijke deelgenooten andere aandeelen toegekend dan zij oorspronkelijk bezaten, zoo denke men aan een verkoop van een onverdeeld aandeel, vgl. P.W. 8890, doch wordt eenige zaak, die deel uitmaakt eener grootere onverdeeldheid, bij de scheiding, waarbij overigens alles gewoon wordt verdeeld, aan de deelgenooten te zamen toegescheiden, doch voor andere aandeelen dan zij 154 , Hoofdstdk II, De Registratiebelasting. Artikel 34. oorspronkelijk bezaten, zoo mag ook hier aan eene scheiding worden gedacht — P.W. 9866 —; werd hem in die zaak hetzelfde aandeel als het oorspronkelijke toegekend, dan heeft van die zaak geen scheiding plaats — vgl. P.W. 8836, 8890 en 9925. Legateerde de overledene - zijn aandeel in eenig goed der huwelijksgemeenschap en wordt tot afgifte hiervan overgegaan, dan valt er geen scheiding in te zien, als de afgifte plaats heeft aan den echtgenoot (P.W. 10385), maar wel aan een kind (P.W. 8179). In het laatste geval was zonder voorafgaande scheiding die afgifte niet mogelijk, in het eerste wel, daar door het legaat de echtgenoot terstond erfgenaam van het geheel werd. M. i. kan dit in verband met de eenheid des boedels, zooals Asser-Meyers IV pg. 275 v. deze leert, worden betwijfeld — zie echter P.W. 7665 Zal ook hier, in overeenstemming met wat art 65 der wet bepaalt, vóór alles het werkelijk karakter der te belasten handeling beslissend zijn, zoodat men zich niet onvoorwaardelijk behoeft neer te leggen bij de benaming, die partijen aan hun handeling believen te geven, aan den anderen kant zal het niet geoorloofd zijn een scheiding aan te nemen, die niet door hen bedoeld noch gewild is, al moge het verkregen resultaat der verrichte handeling gelijk aan dat eener scheiding zijn. Mij dunkt dan ook, dat in het geval P.W. no. 10145 een afstand door den legitimaris van de actie tot inkorting, eerder voor de hand ligt dan eene scheiding en dat P.W. 10812 ten onrechte in de uitkeering van het slot der liquidatie-rekening eene scheiding ziet. Daarom is het volkomen juist in gevallen van twijfel de voor partijen meest gunstige opvatting te-volgen, zooals. in P.W. 10574, toen men voor de keus kwam te staan: scheiding of licitatie. De akte, waarbij enkele deelgenooten overgaan tot scheiding van hunne aandeelen in de onverdeeldheid, kan als een scheiding worden aangemerkt, zie P.W. 8946 en 10866 — bestreden in W.P.N.R. no. 2308 door A. v. d. Marck, omdat de onverdeeldheid bestaat tusschen alle deelgenooten, niet tusschen sommigen hunner. Zooals reeds werd opgemerkt, zijn partijen volkomen vrij in de wijze, waarop zij de verdeeling doen. Kennen zij, van goederen in vollen eigendom bezeten, aan den eenen deelgenoot toe een zakelijk recht als vruchtgebruik, opstal, erfpacht e. d., en aan den anderen den eigendom met zoodanig recht bezwaard, dan behoudt de handeling het karakter van scheiding, vgl. P.*W. no. 5487, 5774, 8835 en Vroom-de Wilde II no. 973 »). 1) In verband hiermede is van belang de vraag of hij, aan wien men overeenkomstig art. 965 B.W., in stede van het besproken vruchtgebruik den eigendom van het beschikbaar deel afstaat, daardoor mede-eigenaar van de nalatenschap wordt. Vgl. Vroom-de Wilde no. 981, en de daar aangehaalde beslissing. Volgaarne vereenig ik mij met de meening in het slot der aanteekening verkondigd, dat door de keuze van art. 965 B.W., de legataris van het vruchtgebruik mede-eigenaar wordt en dus scheiding en' deeling Hoofdstuk II, De Registratiebelasting. Artikel 34. 155 233. Zal er van een scheiding sprake zijn, dan moet er eene onverdeeldheid bestaan, met andere woorden moet een zelfde zaak aan meerdere personen toebehooren, zoodanig, dat ieder geacht moet worden op ieder deel van de zaak aanspraak te kunnen maken. Dit is niet het geval ten aanzien van dengene, die een zakelijk recht heeft op een anders goed en de eigenaar hiervan; beiden bezitten geheel op zich zelf staande, juridisch van elkaar scherp gescheiden rechten. Zouden zij toch eene scheiding aangaan en werd daarbij b.v. aan ieder hunner een deel van het goed in vollen eigendom toegekend, dan zou er een wederkeerige. afstand zijn van zakelijk recht en eigendom, met dat recht bezwaard, die tot de heffing van overdrachtsc.q. ruilingsrecht zou voeren. Daarentegen zullen goederen, behoorende tot een gemeenschap van winst en verlies of van vruchten en inkomsten, gemeenschappelijk eigendom der beide echtgenooten zijn, al zou tengevolgé van de reprise, welke aan een der echtgenooten toekomt, al de baten aan dien echtgenoot toegescheiden worden, vgl. P.W. no. 7582 en 10653. Kent men aan de reprise de eigenschap toe, dat zij het eigendomsrecht op de goederen der gemeenschap wijzigt, dan kan men hierover dubieeren, beschouwt men haar als een gewone schuldvordering, waarvan bij de scheiding verrekening moet plaats hebben, dan kan dienaangaande weinig twijfel bestaan. Trouwens is men van meening, dat de verrekening van vorderingen, die deelgenooten hebben, een element der scheiding is — zie Asser-Meyers IV pg. 302 en arr. H. R. 11 Februari 1916, W.P.N.R. 2427, vgl. Mr. Libourel in W.R.N.R. 2430 en 2438, — dan zal de toedeeling ter voldoening hiervan het karakter der handeling niet wijzigen. Daarentegen zal eene zoodanige toedeeling voor eene vordering, toekomende aan hem, die geen deelgenoot is, men denke bijv. aan den legataris, wien in de plaats van de hem gelegateerde geldsom, vastgoed wordt toegescheiden, of aan de vrouw, jiie van de gemeenschap afstand deed, maar aan wie niettemin toedeeling plaats heeft voor hare reprise — vgl. P.W. no. 4585 en 7425 — een inbetalinggeving vormen, die tot de beffing van overdrachtsrecht voert. Ditzelfde zal het geval zijn, wanneer, ter voldoening der reprise van een der echtgenooten, toedeeling plaats heeft van goederen den anderen echtgenoot persoonlijk toebehoorende; hier is van eene onverdeeldheid geen sprake en kan dus aan eene scheiding niet worden gedacht. mag vragen. Het Bestuur der Registratie verkondigt in P.W. 11229 teredpt de meening, dat de keuze, waarover art. 965 B.W. spreekt, door de legitimarissen moet geschieden, en dat dus de wijze, waarop de legataris van het vruchtgebruik zich ten aanzien der nalatenschap gedraagt, absoluut niet praejugeert omtrent de vraag of de keuze nog mogelijk is. Dit hangt geheel en al van de legitimarissen af. Doch zullen zij eenmaal de keuze hebben gedaan, dan kan hierop niet worden teruggekomen. 156 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. 234. In overeenstemming met het door de wet aangenomen grondprincipe, dat het overdrachtsrecht alleen vorderbaar is, wanneer de overdracht uit eene akte blijkt, bepaalt art. 34, dat in het daar behandelde geval er moet zijn eene akte van scheiding. Wordt van de scheiding geen akte opgemaakt, dan zal dus de heffing achterwege blijven. Het blijkt niet, dat bij de totstandkoming der wet aan. dit punt aandacht werd geschonken, toch zou dit wel de moeite waard zijn geweest. Want kon men bij de overdracht in het algemeen dit beginsel veilig aannemen — nu burgerrechtelijk voor de levering van vast goed een akte onmisbaar is —, bij de scheiding bestaat zoodanige behoefte allerminst, zulks als gevolg van haren declaratieven aard. Art. 1115 R. W. laat als regel partijen ten deze volkomen vrij, slechts voor zoover er zich onder de deelgenooten bevinden, die het vrije beheer over hunne goederen niet bezitten, is de handeling formeel. Vgl. art. 1116 B. W. Thans kan dus belastingbesparing (men denke ook aan' art. 4 van het ontwerp van wet tot heffing eener belasting wegens waardevermeerdering van onroerende zaken, waar eenzelfde regeling als in de registratiewet gevolgd wordt) een aanleiding vormen om het opmaken eener akte achterwege te laten. Wel zullen er zich dan practisch verschillende moeilijkheden kunnen voordoen, maar wanneer het aankomt op besparing van belasting, durft men nog al eens wat te w^agen. M.i. zou het daarom aanbeveling verdienen eene bepaling op te hemen, dat in gevallen, waarin een scheiding tot de heffing van overdrachtsrecht aanleiding geeft, en van de handeling geene akte is opgemaakt, binnen drie maanden na haar totstandkoming, door partijen aan den fiscus eene schriftelijke verklaring moet worden ingeleverd, waarin de gegevens, noodig voorde heffing der belasting voorkomen, en waarop die heffing kan geschieden, terwijl op het niet tijdig inleveren eene boete gesteld wordt. Verder zal men hier moeten nagaan, van wien de akte afkomstig is, indien het aangeboden stuk niet van alle deelgenooten uitgaat. Immers het op de akte van scheiding verschuldigde evenredig recht is „recht van overdracht" — vgl. art. 34, 37, 38 — zoodat'de „verkrijgende partij" — art. 81 — voor het recht aansprakelijk wordt gesteld. Dit is degene, aan wien het in onverdeeldheid bezeten goed wordt toegescheiden; zijne medewerking tot de akte zal dus onmisbaar zijn. Aan den anderen kant zal de akte belastbaar wezen, als zij de handeling van scheiding relateert; dat door haar overschrijving eigendomsovergang moet plaats hebben, zooals ik in no. 172 stelde, kan men hier niet eischen, daar dit ingaat tegen het burgerrechtelijk karakter der scheiding, zie no. 231 hiervoor. De Memorie van Toelichting zegt in navolging van het Rapport der Staatscommissie, dat het begrip scheiding in. Hoofdstuk II. Di$ Registrat|b»Sla.sting. Artikel 34. 157 ruimen zin moet worden opgeval, zoodat daaronder ook de zoogenaamde „verklaring van scheiding" moet worden verstaan. Een uitdrukkelijke bepaling dienaangaande, zóoals in de vroegere wet voorkwam, achtte men onnoodig. Voorts heeft men het onnoodig gevonden eene bepaling op te nemen, als voorkwam in art. 10 der wet van 1882, regelende het geval, dat eene scheiding in dier voege plaats had, dat eerst aan verschillende deelgenooten te zamen werd toegedeeld, die daarna, bij tweede akte tot verdeeling overgingen, waarbij aan een hunner het geheel werd toegescheiden. Men wilde daardoor afweren de exceptie, dat bij de tweede akte eene onverdeeldheid werd beëindigd, waarvan de oorzaak niet is overdracht, doch scheiding. Wegens het eigendomsaanwijzende karakter der scheiding is eene „dergelijke bepaling echter overbodig" zegt de Memorie van Toelichting (zie -ook Vroom-de Wilde II no. 1054 en Levenkamp no. 327). Mocht zich een geval als het hier besprokene voordoen, dan zal moeten worden nagegaan welk aandeel bij de eerste akte is belast, om in verband daarmede de heffing op de tweede a*te te bepalen. Wij zullen straks gelegenheid hebben hierop terug te komen, waarbij wij tevens zullen kunnen beoordeelen of het ,weg laten dezer bepaling eene goede gedachte was. 235. Bij de akte moeten „onroerende zaken" worden toe: gedeeld. Men mag dit niet beperken door te eisehen, dat de verdeeling uitsluitend dit soort zaken tot voorwerp hebbe, men zou daardoor een restrictie maken, welke de wet zelve niet kent, terwijl daardoor de ratio der bepaling geheel zou worden vergeten. Immers als consequentie zou eruit voortvloeien, dat door het betrekken in de verdeeling van één enkel stuk roerend goed het recht van overdracht niet meer vorderbaar zou zijn, waardoor de 'absurditeit van zoodanige leer voldoende is duidelijk gemaakt. Het begrip „onroerende zaken" wordt niet nader verklaard, wij zullen ons evenals bij art. 27 moeten refereeren aan de regeling van het burgerlijk recht - zie no. 178 v.v. hiervoor '). Ook zal men rekening hebben te houden met de in 1918 aan evenbedoeld art 27 gedane toevoeging. Zullen wij wat betreft het vereischte, dat de goederen moeten worden „toegedeeld", ons gaarne aansluiten bij de opmerking in no. 232, dat partijen volkomen vrij zijn in de wijze,, waarop zij verdeelen, aan den anderen kant moeten wij vasthouden aan den eisch, dat er toedeeling moet zijn. Het. gaat dus niet aan om overeenkomstig 1) Speciaal wijs ik op de opmerking in no. 182, dat ook bezit van onroerende zaken ten deze als zakelijk recht in aanmerking komt. Vooral bij de scheiding kan dit van belang wezen, in verband met het voorwerp der verdeeling, eigendom of bezit, en het vereischte van art. 37 lid 2 omtrent het vermelden van den titel mede-eigendom. 158 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. art. 1163 fi. W., akten, welke beëindiging de onverdeeldheid tengevolge hebben, doch waarbij dit niet langs den weg van toedeeling gebeurt, ten deze met scheidingen gelijk te stellen, hier kan op eene bepaling van burgerlijk recht geen beroep worden gedaan. 236. Voor de toepasselijkheid van het artikel is noodig, dat toedeeling plaats heeft aan hem, die uitsluitend door overdracht onder de levenden tot een aandeel daarin gerechtigd is. De beperking, gelegen in het woord „uitsluitend", kwam in het correspondeerende artikel 9 der wet van 1882 niet voor; verschil van meening kon toen rijzen over de werking van dit artikel, over het geval, dat degene, aan wien toedeeling plaats vond, behalve door overdracht ook op andere wijze nog tot de onverdeeldheid gerechtigd was, bijvoorbeeld, wanneer een der erfgenamen van den oorspronkelijken eigenaar van het geheel het aandeel van een mede-erfgenaam had aangekocht. Vgl. Vroom, nos. 1032 en 1033 Die quaestie is thans voor goed beslist, en wel in den eenigen redelijken zin, dat in een geval als het zoo even gestelde, geen overdrachtsrecht kon gevorderd worden, omdat de bedoeling dit recht te ontduiken, dan niet aanwezig kan zijn. Het laatste lid van het artikel bepaalt dit nog eens nadrukkelijk voor de hierboven als voorbeeld gestelde casus-positie. Daaruit mag men, zooals wel niet nader behoeft te worden betoogd, geenszins afleiden, dat men in andere soortgelijke gevallen tot eene tegengestelde conclusie moet komen; bijvoorbeeld de langstlevende echtgenoot koopt het erfdeel van één der erfgenamen van den eerstgestorven echtgenoot. Immers men moet zich bhjven houden aan het algemeene vereischte dat de gerechtigheid „uitsluitend" in overdracht zijn oorzaak vindt. Bezigde art. 9 der wet van 1882 de term „overdracht", thans is sprake van „overdracht onder de levenden". De gespatieerde toevoeging wordt nergens verklaard. Zij heeft wellicht in zooverre zin, dat de verkrijging doqr legaat van eene bepaalde zaak, wanneer men de leer aanhangt dat de afgifte den eigendom doet overgaan, hier buiten beschouwing blijft, omdat er dan wel eene -everdraeht, maar niet onder de levenden is. Overigens lijkt mij die bijvoeging overbodig; in de uitdrukking overdracht ligt opgesloten het vereischte van eene voorafgaande overeenkomst — zie Heufke en de Graag no. 63 —; het wil mij voorkomen, dat men onwillekeurig de begrippen „overgang" en „overdracht" heeft verward. Het laatste is species ten opzichte van het eerste. Wanneer dus goed ten huwelijk wordt aangebracht door een der echtgenooten, en bij de verdeeling der gemeenschap toedeeling aan den anderen echtgenoot plaats vindt, is er wel eene overgang, namelijk door huwelijksgemeenschap, geen overdracht. Door dien overgang kan de laatstbedoelde echtgenoot als Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. 159 rechtverkrijgende van zijn mede-echtgenoot worden beschouwd en zal de voor dezen bestaanden titel van eigendom beslissend wezen. Vgl. Vroom no. 1036. Ontstond voor de deelgenooten de mede-eigendom door verjaring, dan is er geen overdracht en- kan geen beroep op het artikel worden gedaan. Want ook hier verlieze men niet uit het oog, dat er eene uitzonderingsbepaling bestaat, welke slechts kan gelden, wanneer men aantoont, dat de vereischten, er voor gevorderd, aanwezig zijn. Dit geldt zoowel ten opzichte van den fiscus als van partijen; ook voor de laatsten. Kunnen zij bijvoorbeeld geen titel van onverdeeldheid opgeven, dan vindt artikel 37 toepassing; over de waarde van de gansche zaak, den betrokken deelgenooten toegescheiden, is nu recht van overdracht verschuldigd. Overigens maakt de wet geen onderscheid tusschen-de wijzen, waarop de overdracht plaats vindt; om niet of onder bezwarenden titel. Werd dengene, aan wien toedeeling plaats had, dus medeeigenaar, doordat hem een onverdeeld aandeel werd geschonken, dan geldt het artikel evenzeer, als wanneer het hem werd verkocht ; de bepaling van lid 2 staaft dit ten overvloede ruimschoots (Vgl. P. W. 7812). Met het oog op de ratio der wetsbepaling is het redelijk, dat het overdrachtsrecht niet geheven wordt over de waarde der gebouwen, welke tijdens den loop der onverdeeldheid daarop zijn gesticht — P. W. 7510, 6932, 9867 — of welke, door verbouwing voor gezamenlijke rekening, in de plaats zijn gekomen van gebouwen, aanwezig bij het ontstaan der onverdeeldheid, P.W. 10388. Verder stelt de wet als eisch, dat men door overdracht tot een aandeel gerechtigd is. Dit kan ook gezegd worden van hem, die aanvankelijk de geheele zaak door overdracht verkreeg en daarna een aandeel ervan verkocht Daarom was het noodig in artikel 35 als correctief op te nemen, dat artikel 34 geen toepassing vindt bij toedeeling aan hem, die in de zaak gerechtigd is door overdracht door den eenigen eigenaar, vgl. P.W. 7728 en 7318. Anderzijds wordt niet bepaald, dat voor alle deelgerechtigden de mede-eigendom op de hier bedoelde wijze moet zijn ontstaan, voldoende is, dat dit ten aanzien van dengene, wien onroerend goed wordt toebedeeld, het geval is 237. Naast dengene, die oorspronkelijk door overdracht onder de levenden mede-eigenaar werd, wordt ook gesproken over zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden. De toevoeging ligt voor de hand, immers van laatstgenoemden zou kunnen gezegd worden, dat^zij op andere dan de hier gestelde wijze hun medeeigendom verwierven, waardoor de vordering van den fiscus, die hier volkomen ter plaatse is, onmogelijk zou worden. Het begrip „rechtverkrijgende", waarmede de term „rechtsvoorganger" in lid 2 en 3 mijns inziens synoniem is, moet 160 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. worden geïnterpreteerd in verband met de bepaling van artikel 35 laatste lid, waaruit blijkt, dat rechtverkrijgenden door overdracht onder de levenden ten deze buiten aanmerking blijven, hetgeen voor toepassing van de wet van 1882 alleszins quaestieus was. Zie Vroom no. 1037. Het begrip zal dus vooreerst omvatten de rechtverkrijgenden onder algemeenen titel, d.z. de in gemeenschap gehuwde echtgenoot (vgl. P. W. 7185 en 8548) en de overgebleven leden van een ontbonden zedelijk lichaam, vgl. R. W. art. 1702, terwijl de legataris als rechtverkrijgende onder bijzonderen titel mede in aanmerking komt. 238. Uit het slot van lid 1, in verband met den aanhef ervan, blijkt dat er slechts geheven wordt over de verkoopwaarde der onroerende zaken toebedeeld aan den mede-eigenaar, uitsluitend door overdracht onder de levenden gerechtigd. Toedeeling aan eenen eigenaar, gerechtigd door eene andere oorzaak van onverdeeldheid, doet geen overdrachtsrecht schuldig worden. Het is dus niet voldoende dat er onder de deelgenooten zijn, wier mede-eigendom uitsluitend op eerstbedoelde wijze ontstond, aan hen moet ook toedeeling plaats vinden Zou de wet ook toedeeling aan eenen anderen mede-eigenaar gaan belasten, dan schoot zij haar doel voorbij. Het recht is schuldig over de verkoopwaarde van de zaak aan evenbedoelden mede-eigenaar toegescheiden. Van een prijs, zooals dit in artikel 27 het geval is. wordt hier niet gesproken, om de zeer eenvoudige reden, dat er geen prijs is-. De waarde zal moeten worden opgegeven in de akte van scheiding, bij gebreke hiervan geldt artikel 64. Dit laatste artikel zal ook toepassing vinden, wanneer men voor de verdeeling eene andere waarde tot grondslag heeft genomen; zoolang echter niet het tegendeel blijkt, mag — daar dit volgens de bestaande verkeersopvattingen de gangbare meening is — men aannemen," dat de waarde in de akte van deeling gemeld, de verkoopwaarde ten dage der scheiding uitmaakt. Voor de toepassing van artikel 66 jo 91 is dit van groot belang; partijen hebben te zorgen, dat zij op stellige wijze doen blijken van de evenbedoelde omstandigheid, dat zij voor de verdeeling de verkoopwaarde niet ten grondslag nemen. Wordt eene hoogere waarde dan die verkoopwaarde gevolgd, dan is men niet gerechtigd de hoogere waarde te belasten, nu artikel 34 lid 1, op stellige wijze de verkoopwaarde daarvoor aanwijst. De redeneering in tegengestelden zin, voorkomende bij Vroom-de Wilde no. 991, wordt geheel geinspireerd door de uitdrukking „waarde" in de wet van 1882; daarmede werd echter mijns inziens ook de verkoopwaarde bedoeld, zoodat mij die redeneering niet juist voorkomt; onder de huidige wet is zij evenwel geheel onmogelijk. Vanzelfsprekend zal, wanneer de zaak toegedeeld wordt voor eene som, minder dan de verkoopwaarde, deze laatste den Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. 161 grondslag voor de heffing vormen — P. W. 8314 — of wanneer, krachtens een verblijvensbeding tusschen de deelgerechtigden, een hunner eene zaak kan overnemen voor een bedrag lager dan hare waarde en voor dit bedrag wordt de zaak toegedeeld, niettemin de verkoopwaarde ten dage der scheiding worden belast. Vgl. P. W. 9246. Waar hier sprake is van recht van overdracht zullen de artikelen 29 en 31 moeten worden toegepast, wanneer de vereischten daarvoor bestaan, vgl. no. 200 hiervoor. 239. Omtrent het tweede lid van artikel 34 maakt de Memorie van Toelichting de volgende opmerking: „Het tweede lid van artikel 34 beperkt den aftrek van het „den verkrijger reeds toekomende aandeel niet tot het geval, „dat hij deswege recht van overdracht heeft betaald, doch schrijft „hem voor, ook bij verkrijging om niet, waarover bij invoering „van de voorgestelde belasting van schenkingen een aan het successierecht gelijk recht van schenking, of — ingeval van schenking „door een buitenlander — recht van overgang wordt betaald. „Eene onbillijkheid, in meergemeld artikel 9 (der wet van „11 Juli 1882) voorkomend, is nu vermeden. Voor aftrek slechts „van het den deelgenoot toekomend aandeel in de hem toegedeelde onroerende, zaak, is namelijk aftrek van zijn aandeel in „de verdeelde onroerende zaken in de plaats gesteld. Indien „iemand door aankoop is gerechtigd geworden tot een onverdeeld „een-vierde gedeelde in vier huizen ter gezamenlijke waarde van „ƒ 40000.— en bij scheiding hem wordt toebedeeld één dier „huizen waard /10000.—, behoort immers-in billijkheid op die „scheiding recht van overdracht niet geheven te worden. Artikel 9 „der wet van 1882 evenwel schrijft dan heffing over f van „ƒ10000.— voor. „Volgens het tweede lid van artikel 34 zal, bij toedeeling „aan één der erfgenamen of rechtverkrijgenden, aftrek kunnen „plaats hebben van het volle aandeel van den rechtsvoorganger. „Dit aandeel kon voor de scheiding door den erfgenaam of „rechtverkrijgende worden verkregen, zonder dat deswege recht „van overdracht verschuldigd werd. Er is dus geen reden om „den aftrek te beperken tot het aandeel van den erfgenaam „of rechtverkrijgende, maar in geen geval mag meer worden „afgetrokken, dan het aandeel van den rechtsvoorganger. Voor „het geval dat toedeeling plaats heeft aan meer dan één erfgenaam of rechtverkrijgende, moest dus eene beperkende „bepaling worden opgenomen." Vorenstaande toelichting geeft duidelijk het verschil aan in de toepassing van den aftrek tusschen de vroegere en de huidige wet. Reperkte artikel 9 der wet van 1882 deze tot het aandeel in de toegedeelde zaak, thans is zij uitgebreid tot het aandeel in de bij de akte verdeelde onroerende zaken. De Registratiewet. 11 162 Hoofdstuk II, De Registratiebelasting. Artikel 34. schromelijke onbillijkheid, waarvan Vroom-de Wilde in no. 1038 gewaagt, is daardoor voor goed verdwenen. Het aandeel van den verkrijger in de bij de akte verdeelde zaken kan worden afgetrokken, dit dus zoowel, wanneer hem een zaak in haar geheel, als wanneer hem die met een ander samen wordt toebedeeld, de wet toch onderscheidt niet. Wordt bijvoorbeeld aan iemand, die in twee huizen door overdracht mede-eigenaar van | is geworden, bij de scheiding dier panden één ervan met een ander deelgenoot te zamen toebedeeld ieder voor | deel, dan kan worden afgetrokken | in de beide panden. Hetzelfde zal gelden, wanneer een afgescheiden gedeelte wordt aanbedeeld. Vgl. Vroom—de Wilde nrs. 1040 en 1041. In verband hiermede moet aandacht worden geschonken aan het geval, dat de onverdeeldheid bij twee of meer achtereenvolgende scheidingen wordt opgeheven ten opzichte van een deelgenoot als hierbedoeld. Rijvoorbeeld A werd door aankoop mede-eigenaar voor | deel in een complex van tien woningen. Rij de scheiding ervan werd hem en den mede-eigenaar' C één dier woningen toebedeeld ieder voor | deel. Zooals gezegd kan nu, voor de berekening van het recht op deze toedeeling, worden afgetrokken de waarde van A's aandeel in al de bij de scheiding verdeelde goederen. Rij latere akte gaan A en C tot scheiding van het hun aanbedeelde huis over, waarbij dit in zijn geheel aan A wordt toegescheiden. Overeenkomstig de in no. 234 uit de Memorie van Toelichting overgenomen opmerking, zal door de declaratieve kracht der scheiding kunnen worden aangenomen, dat A hoogstens moet worden beschouwd mede-eigenaar te zijn uit kracht \ van den oorspronkelijk door hem gedanen aankoop, zoodat ook op de tweede akte artikel 34 kan worden toegepast. Echter die akte vormt een op zich zelf staande scheiding, zoodat voor aftrek thans slechts in aanmerking komt het aandeel van A in het nu verdeelde huis, niet zijn | deel in de 10 bij de eerste akte verdeelde panden, want voor die tweede akte geldt toch zonder twijfel het voorschrift van artikel 34 lid 2, dat aftrek plaats heeft: „van het aandeel in de bij de akte verdeelde onroerende zaken." Het gevolg kan nu zijn, dat er overdrachtsrecht moet worden betaald, terwijl wanneer de definitieve toedeeling terstond bij de eerste akte was geschied, daarvan geen sprake was geweest. Waren al de huizen bij de eerste scheiding bijvoorbeeld waard ƒ80000.—, het aan A en C toegedeelde ƒ 10000.- , dan zou op de toedeeling aan A geen recht schuldig wezen, omdat zijn aandeel in de toedeeling ƒ5000.—, in de verdeelde goederen ƒ10000.— beliep. Rij de tweede akte wordt slechts het eene huis verdeeld, A's aandeel in dat huis kan dus slechts voor aftrek in aanmerking komen, zoodat nu over | van dit huis het recht van overdracht schuldig wordt. Want i. c. was op de toedeeling bij de eerste akte geen recht schuldig, zoodat Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. 163 niet gezegd kan worden, dat voor hetgeen hij bij die akte meer dan zijn oorspronkelijk aandeel verkreeg, recht van overdracht.... terecht is gehéven of is verschuldigd geworden. Was daarentegen bij de eerste scheiding het huis aan A voor het geheel toegescheiden, dan zou vordering van overdrachtsrecht niet mogelijk zijn geweest, omdat het aandeel van A in al de twee onverdeelde zaken ad ƒ10000.— gelijk was aan de waarde van het hem toegedeelde. Had men een bepaling als het vroegere artikel 10 der wet van 1882 overgenomen, eene bepaling die voorschreef op- de latere akte van scheiding het recht te heffen, „dat zoo de daarbij gedane toedeelingen tegen de „daarin vermelde waarden reeds bij de eerste akte hadden „plaats gehad, op deze akte meer verschuldigd zoude zijn geweest „dan hierop is geheven," dan zou men voor de bovenomschreven onbillijkheid zijn behoed. Men heeft geen acht geslagen op de verandering van systeem, . hierin bestaande, dat thans aftrek wordt toegelaten van het aandeel in al de verdeelde goederen, vroeger slechts in de toegedeelde zaak. Bestond vroeger van zelf volledig verband tusschen de opeenvolgende akten van scheiding, omdat men slechts had te rekenen met de ééne zaak die toegedeeld was, thans heeft men ook te letten op de andere in de deeling opgenomen goederen. Doordat echter de wet de akte van scheiding geheel op zichzelf beschouwt, heeft men het evenaangeduide verband totaal over het hoofd gezien. Of men uit de veronderstelling des wetgevers, dat het overnemen eenér bepaling als van het evenaangehaalde artikel 10 der wet van 1882 onnoodig was, mag afleiden, dat hij dit verband als van zelf sprekend aanneemt, het ware in het belang der contribuabelen wel zeer gewenscht, doch ik twijfel zeer of men in de praktijk daartoe komt. Slechts dan is aftrek van het aandeel toegelaten, wanneer daarvoor het recht van overdracht of van schenking terecht is geheven of verschuldigd geworden. Ter verklaring der laatste uitdrukking wordt hier verwezen naar de opmerking gemaakt in no. 201, dat, zoo bij vergissing geen of te weinig overdrachtsrecht is geheven en later tot bijvordering wordt overgegaan, dit laatste geacht kan worden reeds bij de oorspronkelijke registratie verschuldigd te zijn. Dit is in overeenstemming met de beslissing opgenomen in P. W. no. 11456. In P. W. 11515 besliste het Bestuur, dat recht van schenking geheven ter zake van afstand van vruchtgebruik van vast goed, niet geheven is ter zake van „verkrijging" als bedoeld in lid 2 van art. 34 en 35. Vgl. v. D. en W. P. N. B. 2732 met onderschrift en P. W. 11422. 240. De beperkende bepaling van lid 2 dient ter voorkoming van het gevaar, dat meer dan het aandeel van den erflater aigetrokken zou worden. Aftrek van dit aandeel is de uiterste 164 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 34. grens, waartoe de wetgever kan gaan. Doch hij wilde dien aftrek ook dan, wanneer aan één der erfgenamen toedeeling plaats vond, in dit opzicht ging hij niet samen met Levenkamp no. 326 en Vroom-de Wilde no. 1042, die in zoodanig geval aftrek voorstaan van een in verhouding tot het erfdeel staand evenredig gedeelte van des erflaters aandeel. Voorts is het een logisch gevolg van het door den wetgever ingenomen standpunt, om bij toedeeling aan meerdere erfgenamen, de aftrek naar evenredigheid der waarde van iedere toedeeling om te slaan. Gesteld dat uit het hierboven in no. 238 gegeven voorbeeld, waarin A door den aankoop mede-eigenaar werd van i deel in een complex van 10 woningen, na zijn dood tot scheiding wordt overgegaan en daarbij wordt toegedeeld aan X, erfgenaam voor | deel, een woning waard ƒ 10000. — en aan Y, erfgenaam voor mede een woning van ƒ 10p00.—, dan zal, waar het complex bij de scheiding 80 mille waard was, van de toedeeling aan X en Y 10 mille kunnen worden afgetrokken; en wel, omdat de toedeeling aan ieder hunner 10 mille beloopt, voor ieder 5 mille. Met hun erfdeel wordt dus geen rekening gehouden, in welk geval voor X aftrek van 5 mille en voor Y aftrek van ƒ1250.— zou moeten plaats hebben; uitsluitend lette men op de toedeeling die aan iederen erfgenaam gebeurt. Ook hier veroorzaakt het weglaten eener bepaling als gemaakt in art. 10 der wet van 11 Juli 1882 Stbl. 92 — zie no. 237 hiervoor — moeilijkheid. Wanneer toch in het boven gestelde voorbeeld toedeeling plaats vindt van een huis ad ƒ10000.—• niet aan X alleen maar aan X met R (medeeigenaar voor | door erfrecht), dan zal met het oog op lid 3 van art. 34, de aftrek van A's deel geschieden op de toedeeling aan X ad ƒ5000.— voor | X 10 mille, en op die aan Y ad ƒ 10000.— voor § X 10 mille. Gaan later X en B tot scheiding over en wordt nu het geheel, ook nu waard ƒ10000.—, aan X toebedeeld, dan zal voor zooveel de oorspronkelijke aankoop door A betreft, wederom slechts kunnen worden gerekend met | in ƒ 10000.— of ƒ 1250.—, zoodat de bij de eerste scheiding voor X toegepaste vermindering van ƒ 3333| tot dit eerste cijfer thans wordt teruggebracht. Wellicht zal men vrijheid hebben, in verband met de ratio der wet, de oorspronkelijke vermindering der eerste scheiding geheel te blijven aanhouden. Bovendien zullen wij ons nu ook moeten afvragen in hoever bij de eerste scheiding sprake is van de belasting van X's aandeel met overdrachtsrecht, omdat dit aandeel bij de tweede scheiding niet wederom zal kunnen getroffen worden. Bij de eerste scheiding is belasting geheven over ƒ16661, zijnde £ der toenmalige waarde van het geheele aan X en B toegedeelde huis. Het wil mij billijk en practisch voorkomen dit als X's deel te beschouwen, waarover bij de eerste scheiding overdrachtsrecht Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. 165 geheven werd. Mocht derhalve bij de tweede scheiding aan X, het huis een waarde hebben van ƒ 12000.—, dan zou overeenkomstig Hd % en 3 de aftrek bedragen £ + § deel, terwijl bij een vrijgevige wetstoepassing de aftrek zou zijn ƒ 3333? 33334 | X ƒ 12000.— of misschien nog juister: of § vermin¬ dering voor A's aandeel bij de toedeeling aan X op de eerste scheiding -\- £ aandeel van X bij de tweede scheiding belast. Artikel 35. Het vorig artikel is van toepassing op de toedeeling van onroerende zaken, welke tot eene maat- of vennootschap of eene vereeniging behoorden, doch het recht van overdracht wordt niet geheven, indien en voor zoover Ingebrachte onroerende zaken worden toegedeeld aan den inbrenger, diens erfgenamen of rechtverkrijgenden. Het vorig artikel is niet van toepassing, Indien zij, aan wie de toedeeling geschiedt, of degenen, wier erfgenamen of rechtverkrijgenden zij zijn, in de onroerende zaken gerechtigd zijn door eene overdracht door den eenigen eigenaar of al de rechthebbenden te zamen van het geheel dier zaken aan gezamenlijke verkrijgers en wegens deze verkrijging het recht van overdracht, van schenking of van overgang terecht is geheven of is verschuldigd geworden. Onder rechtverkrijgenden wordt niet begrepen de verkrijgers door overdracht onder de levenden, noch zij, die in de onroerende zaken gerechtigd zijn door deelneming in eene maat- of vennootschap of eene vereeniging. 241. Dit artikel is bij de wet van 23 Maart 1918 Stbl. no. 170 radicaal gewijzigd. In zijn oorspronkelijken tekst luidde het: Het vorig artikel is niet van toepassing: „a. ten aanzien van hem, die zijn aandeel in de onroerende „zaken heeft verkregen door inbreng van die zaken in eene „maat- of vennootschap, welker kapitaal geheel of ten deele ,,in aandeelen is verdeeld of in eene vereeniging, of wel door „opheffing van zoodanige maat- of vennootschap of van eene „vereeniging; indien zij, aan wie de toedeeling geschiedt, of degenen „wier erfgenamen of rechtverkrijgenden zij zijn, in de onroerende zaken gerechtigd zijn door eene overdracht door den „eenigen eigenaar of al de rechthebbenden te zamen van het „geheel dier zaken aan gezamenlijke verkrijgers. „Onder rechtverkrijgenden worden niet begrepen de verkrijgers door overdracht onder de levenden." Oorspronkelijk wilde men de in het slot van letter a voorkomende woorden: „of in eene vereeniging, of wel door opheffing 166 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. „van zoodanige maat- of vennootschap of van eene vereeniging" vervangen door: „ingevolge eene deelneming in dat kapitaal, „of door inbreng dier zaken in eene vereeniging." De Memorie van Toelichting motiveerde dit aldus: „De uitsondering, opgenomen in art. 35 onder a, gaat uit van de „veronderstelling, dat wegens den inbreng der onroerende zaken „het in § 2 der wet bepaalde evenredige recht (d. i. op het „geplaatste kapitaal) is geheven. Dit is evenwel niet het geval „met hetgeen door de hoofdelijk aansprakelijke vennooten eener „commanditaire vennootschap op aandeelen wordt ingebracht, „indien daarvoor geen aandeelen worden ontvangen. Om die „reden is het noodig in art. 35a de woorden: „ingevolge eene „„deelneming in dat kapitaal" in te voegen. Daarentegen kunnen „de woorden: „of wel door opheffing van een zoodanige maat,„,of vennootschap of van eene vereeniging" worden gemist, „omdat die opheffing bezwaarlijk kan worden beschouwd als „een overdracht in den zin van art. 34." Toen men in het voorloopig verslag den raad gaf, om de redactie der bepaling nog grondiger te herzien, werd bij het gewijzigd ontwerp het artikel in zijn tegenwoordigen vorm voorgesteld, met de volgende toelichting in de Memorie van Antwoord: „Ook' de ondergeteekende is van oordeel, dat de bepaling „van art. 35a nader moet worden gewijzigd: le omdat zij niet „in overeenstemming is met de bepaling van art. 32, 3e (thans „overgebracht naar artikel 39) en: 2e omdat zij gelegenheid geeft „het recht wegens overdracht van onroerende zaken te ontgaan. „Ad le. Als een naamlooze vennootschap wordt ontbonden, „en twee of meer personen verklaren dat zij, als houders der „aandeelen, de eenige rechthebbenden zijn op de onroerende „zaken, welke tot die vennootschap behooren, zal volgens „artikel 32 3e, het recht van overdracht verschuldigd zijn; „indien deze personen aan die verklaring toevoegden, dat zij „overgaan tot scheiding dier zaken en deze aan een hunner „toedeelen, zou volgens art. 35a, in verband met art. 34, recht „van overdracht niet verschuldigd zijn. Hier bestaat dus een strijd „tusschen deze wetsbepalingen, welke wijziging noodig maakt. „Ad 2e. De strekking van art. 34 is ontduiking van het „recht van overdracht tegen te gaan, terwijl art. 35 dient om „de toepassing van artikel 34 uit te sluiten voor die gevallen, „waarin die toepassing niet noodig is. Deze bedoeling van den „wetgever komt echter door de bepaling van artikel 35a niet „voldoende tot haar recht. „Indien iemand, zonder betaling van recht wegens overdracht, „zich den eigendom wil verschaffen van onroerende zaken eener „naamlooze vennootschap, welke is Of zal worden ontbonden, „kan hij dit doel bereiken door een aandeel in die vennootschap „te koopen en zich die zaken te doen toedeelen, in welk geval „artikel 34 niet zou kunnen worden toegepast. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. 167 „Rovendien is er geen reden om den eigendomsovergang, „welke plaats heeft bij ontbinding eener naamlooze vennootschap of opheffing eener rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, onbelast te laten, indien die overgang gepaard gaat „met eene toedeeling bij scheiding (of eene in artikel 39 daar„mede gelijkgestelde handeling) aan iemand, die niet door zijne „deelneming in die vennootschap of vereeniging, maar uitsluitend „door hare ontbinding of opheffing mede-eigenaar is geworden „in de daartoe behoorende onroerende zaken. In den regel zal „bij ontbinding eener vennootschap of opheffing eener vereeniging „worden overgegaan tot verkoop van de daartoe behoorende „onroerende zaken; er is geen voldoende reden die overdracht „onbelast te laten, als zij geschiedt aan een aandeelhouder dier „vennootschap of aan een lid dier vereeniging. Alleen zal, naar „het oordeel van ondergeteekende, eene uitzondering moeten „worden gemaakt voor het geval, dat ingebrachte onroerende „zaken worden verkregen door den inbrenger dier zaken, „zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden. In dat geval kan van „ontduiking van belasting geen sprake zijn en zou de heffing „van recht van overdracht te bezwarend zijn, waar de toedeeling „aan den inbrenger veelal het gevolg zal zijn van de omstan»„digheid, dat de opgerichte vennootschap of vereeniging blijkt „niet voldoende levensvatbaar te zijn en om die reden de „zaken weder in den vorigen toestand worden teruggebracht. „Door de thans voorgestelde redactie van artikel 35 wordt naar „het oordeel van ondergeteekende, een betere regeling verkregen „en tevens de bedoeling, dat artikel 34 ook van toepassing is „op scheidingen van onroerende zaken eener maat- of vennootschap, welker kapitaal niet in aandeelen is verdeeld, duidelijker „uitgedrukt; volgens de bestaande redactie moest die toepasselijkheid worden aangenomen, omdat ook de inbreng in eene „maat- of vennootschap als eene overdracht moet worden „beschouwd. „Rij verdeeling van onroerende zaken eener burgerlijke „maatschap of vennootschap onder eene firma zal het recht „van overdracht niet verschuldigd zijn bij toedeeling van ingebrachte zaken aan den inbrenger, zijne erfgenamen of recht„verkrijgenden; de andere vennooten worden, volgens het laatste „lid, niet onder zijne rechtverkrijgenden begrepen, zoodat bij „toedeeling aan hen het recht van overdracht wel verschuldigd „zal zijn. Hierdoor wordt ontduiking van recht door de oprichters „van gefingeerde vennootschappen. voorkomen. „Wegens toedeeling van onroerende zaken, welke niet wer„den ingebracht, maar door de maat- of vennootschap na de „oprichting werden verkregen, zal, volgens het tweede lid, het „recht van overdracht niet verschuldigd zijn, indien wegens „die verkrijging het recht van overdracht, van schenking of „van overgang geheven is." 168 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 36". 242. Zonder dat dit uit voorschreven toelichtingen duidelijk Mijkt, heeft men in 1918 het oorepronkehjke stelsel: geen recht van overdracht te heffen, waar ontduiking uitgesloten is, doordat over de volle waarde van het onroerend goed de belasting van het gestort kapitaal van vennootschappen e. a. werd betaald, geheel prijsgegeven. Met die heffing wordt bij de verdeeling voortaan geen rekening meer gehouden; al is die belasting destijds betaald, doch vindt bij verdeeling der naamlooze vennootschap, toedeeling van ingebracht vast goed plaats aan een ander dan den inbrenger, zoo moet, in verband met art. 34, de volle waarde van dit goed met overdrachtsrecht worden getroffen. Waar de in § 2 behandelde kapitaalsbelasting haar grondslag heeft in het bijeenbrengen van kapitaal op de daar aangegeven wijze, zonder dat daarbij sprake is van het belasten eener bepaalde eigendomsovergang, is naar het mij wil voorkomen, tegen deze verandering van stelsel ook weinig bezwaar; men had dit echter duidelijker kunnen kenbaar maken. (Had men echter art. 49 lid 2 niet moeten schrappen?). Onverschillig of er al dan niet kapitaalsbelasting werd geheven, mag dus gezegd worden, dat de inbreng van vast goed in een maat- of vennootschap niet met overdrachtsrecht wordt getroffen. Heeft toedeeling plaats aan een ander dan den inbrenger, dan heeft de inbreng, in verband met de latere toedeeling tengevolge, dat het goed in eigendom is overgegaan en die overgang wordt langs den weg van art. 35 j° 34 belast. Minder goed kan ik mij vereenigen met de omstandigheid, dat in lid 1 van art. 35 naast de maat- of vennootschap, in één adem de vereeniging wordt genoemd, en wel, omdat in art. 33 de inbreng van vast goed in een vereeniging, waartoe het kapitaal niet in aandeelen is verdeeld, met overdrachtsrecht wordt getroffen. Al kan de Memorie van Antwoord worden toegegeven, dat bij opheffing eener rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging er aan een eigendomsovergang kan worden gedacht van het vermogen der vereeniging op de overgebleven leden — vergelijk art. 1702 R. W. — die overgang heeft uit kracht der wet plaats en blijft buiten het bereik der belastingwet. Het argument voor de uitbreiding van art. 35, zooals die door de wet van 1918 plaats vond, te weten alsnog voldoening van recht voor de overdracht gelegen in de inbreng, doch destijds onbelast gelaten, gaat i. c. niet op, waarom het mij dan ook juister ware voorgekomen, indien wat vereenigingen aangaat, de bepaling ware beperkt tot vereenigingen, andere dan die bedoeld in art. 33 lid 2. Men vergelijke W. H. Houwing in W. P. N. R. 2536, die bovendien een dubbele heffing aanwezig acht bij de naamlooze vennootschap, waar hij aanneemt, dat in art. 49 de wet de inbreng van vast góed in zoodanige vennootschap belast. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. 169 Bovendien voert die schrijver nog een bezwaar tegen de huidige bepaling aan. In lid 1 van art. 35 wordt zeer algemeen geregeld de verdeeling van onroerende goederen tot een vennootschap of vereeniging behoorende, onverschillig op welke wijze die zaken haar eigendom worden: door inbreng bij de oprichting, door aankoop tijdens haar bestaan. In het laatste geval zal, wat de vennootschappen of vereenigingen betreft die rechtspersoonlijkheid bezitten, het tweede lid van art. 35 niet kunnen worden toegepast, daar door den aankoop de rechtspersoon eigenaresse werd, niet de individueele leden. Heeft daarentegen aankoop plaats door vennootschappen of vereenigingen, die geen rechtspersoon zijn, dan worden de leden eigenaren, in de terminologie van bedoeld lid 2 „verkrijgers", zoodat op toedeeling aan één hunner art. 34 niet kan worden toegepast. Met genoemden schrijver neem ik aan, dat de algemeene tekst van art. 35 lid 1 niet uitsluit de toepassing van lid 2, m. a. w. dat niet geoorloofd is de redeneering: indien vast goed staande een maatschap, wordt aangekocht, zal de toedeeling ervan steeds met overdrachtsrecht worden getroffen, omdat i.c. nimmer toedeeling aan den inbrenger plaats heeft. Het wil mij evenwel voorkomen, dat het verschil in behandeling gerechtvaardigd wordt door de zelfstandigheid als rechtssubject, welke de rechtspersoon is toegekend en de bijzondere rechtsbescherming, welke zij geniet, in verband met de beperking der aansprakelijkheid, welke voor de leden ervan bestaat: Het is deze overweging, welke bij de z.g. kapitaalsbelasting een rol speelt, en diezelfde overweging mag mijns inziens dienen, om hier wel degelijk rekening te houden met de omstandigheid, dat door het bestaan der rechtspersoon een verkrijging der leden werd uitgeschakeld, waardoor lid 2 niet kan worden toegepast. 243. In art. 40 wordt de aankoop door een vennoot, na ontbinding der vennootschap, van de aandeelen zijnér medevennooten, als scheiding aangemerkt. Dit is geschied om een einde te maken aan een meeningsverschil, ontstaan onder de werking van het met art. 35 min of meer correspondeerende art. 8 der wet van 1882, waarin uitsluitend gesproken werd over akten van verdeeling van zaken, gemeen krachtens maatof vennootschap. Hierdoor ontstond de vraag of aankoop der aandeelen, als even omschreven, wel onder het bereik dier bepaling viel, hetgeen inderdaad niet het geval was, doch dank zij een zeer gekunstelde redeneering van de betrokken rechterlijke colleges, aan den fiscus werd mogelijk gemaakt. Door het tegenwoordige art. 40 kan geen meeningsverschil daaromtrent meer bestaan. 244. Doordat thans sprake is van onroerende zaken, welke tot een maat- o'f vennootschap of eene vereeniging behoorden, werd zonder belang de vraag: kan ten aanzien van leden eener 170 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. ontbonden vereeniging — rechtspersoon — wel gezegd worden, dat zij van het daartoe behoorend vermogen eigenaar werden door den inbreng, dan wel heeft hier plaats overgang uit kracht der wet na de ontbinding, art. 1702 B. W. Het zou de vraag wezen of dergelijke overgang wel zou zijn aan te merken als een „overdracht onder de levenden" bedoeld in art. 34, waarmede de toepasselijkheid van dit artikel op losse schroeven ware komen te staan. Het wil mij althans toeschijnen, dat lid 1 moet worden gelezen als stond er: wegens de toedeeling bij scheiding van onroerende zaken, welke tot een vennootschap of vereeniging behooren, is recht, van overdracht schuldig, tenzij ingebracht onroerend goed wordt toegedeeld aan den inbrenger c s. Derhalve men behoeft niet meer te onderzoeken of ook i. c. de onverdeeldheid uitsluitend door overdracht onder de levenden is ontstaan, wat het geval zou wezen, indien enkel aan een zuivere toepassing van artikel 34 ware te denken. Neen die vraag heeft art. 35 lid 1 zelf beslist, door als het ware aan te nemen, dat van alle onroerende zaken tot de ontbonden vennootschap of vereeniging behoorende, de onverdeeldheid óp overdracht is gegrond, zoodat art. 34 steeds moet worden toegepast Cf. P. W. 11294. Kon onder de werking van art. 8 der wet van 1882 zonder eenig bezwaar worden aangenomen, dat gebouwen, tijdens den loop der vennootschap of vereeniging op haar behoorende grond gesticht, buiten het bereik van dit artikel vielen en de scheiding ervan niet tot de heffing van overdrachtsrecht leidde, omdat dit artikel verdeeling van „ingebrachte onroerende zaken" regelde; thans dunkt mij, dat dit niet meer kan, waar de wet slechts de toedeeling van ingebracht goed aan den inbrenger vrijlaat c. f. P. W. 11294. — Of dit gevolg wel bedoeld werd, mag men betwijfelen, maar bij totaal veranderd systeem gaat het niet op, om vroegere beslissingen zonder meer klakkeloos toepasselijk te achten. Zoo zal het de vraag wezen, of met ingebracht goed mag worden gelijkgesteld, onroerend goed tijdens het bestaan der vennootschap door ruiling tegen ingebracht onroerend goed verkregen — vergelijk P. W. 6932 —, alhoewel ik daartoe, gegeven de ratio der wet, wel vrijheid zou durven vinden, waar het geruilde de plaats inneemt van het oorspronkelijk ingebrachte. Daarentegen, gelijk reeds werd opgemerkt, zal op de verdeeling van vast goed aangekocht tijdens het bestaan eener vennootschap of vereeniging, welke rechtspersoonlijkheid heeft, overdcachtsrecht schuldig zijn, omdat nu niet gezegd kan worden, dat zij, aan wie toedeeling plaats heeft, door overdracht gerechtigd zijn, waar de overdracht den eigendom op de rechtspersoon deed overgaan c. f. P. W. 11572. Mist de vennootschap rechtspersoonlijkheid, behoort dus haar vermogen aan de gezamenlijke vennooten, dan zal aankoop tijdens het bestaan der vennootschap, aankoop door de vennooten zijn, die als Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. 171 gezamenlijke „verkrijgers" overeenkomstig lid 2 zijn te beschouwen. 245. Hoewel de redactie van lid 1 slechts ruimte toelaat voor de opvatting, dat bij toedeeling van onroerend goed aan hem, die er een onverdeeld aandeel van inbracht, alleen met betrekking tot dit aandeel lid 1 kan worden toegepast, zal men ook hier in den geest der wet aanleiding kunnen vinden voor een vrijgevige opvatting en dus de heffing van overdrachtsrecht uitschakelen, indien voor dezen inbrenger de oorspronkelijke titel van onverdeeldheid geen overdracht onder de levenden was. Dan toch moet heffing van evenredig recht krachtens art. 34 plaats hebben. 246. Voor de verklaring van het begrip „erfgenamen of rechtverkrijgenden" wordt in de eerste plaats verwezen naar het daaromtrent opgemerkte in no. 237 hiervoor. Dat het te hunnen aanzien bepaalde mede zal gelden, wanneer ingebracht onroerend goed slechts aan sommige erfgenamen van den inbrenger wordt toebedeeld, gelijk werd beslist in P. W. 7185, 8753, 9687, zal ook nu wel niet bestreden worden. Mede zal dit het geval zijn, wanneer scheiding plaats heeft na voortzetting met de erfgenamen van een overleden vennoot overeenkomstig art. 1688 R. W., bijaldien dien erfgenamen daarbij wordt toegedeeld door den overledene ingebracht vast goed. Is na den dood van een vennoot voortgezet met één zijner erven, 4an zal men in de eerste plaats moeten nagaan of burgerrechtelijk deze voortzetting gelijkwaardig is aan die, welke met alle erfgenamen van den overledene plaats vindt, dan wel of hier feitelijk een nieuwe vennootschap is opgericht tusschen den eenen erfgenaam en de overgebleven vennooten. Volgt men de eerste opvatting, dan zal bij toedeeling aan den erfgenaam, die voortzette, van vast goed, door den eertijds overleden vennoot ingebracht, geen evenredig recht kunnen worden geheven. Maar moet aan het oprichten van een nieuwe vennootschap worden gedacht, waarin werd ingebracht al hetgeen aan de oorspronkelijke vennootschap toebehoorde, dan zal alleen door toepassing van het ruime standpunt in no. 244 uiteengezet, de toescheiding aan den erfgenaam van vast goed als even omschreven, geheel onbelast blijven, terwijl zoo dit aan een anderen vennoot plaats heeft het deel, hem boven zijn aandeel in het vast goed toegescheiden, met overdrachtsrecht belast moet worden. Wat zijn aandeel betreft kan dit recht volgens art. 35 lid 1 niet gevorderd worden, alhoewel i. c. wegens de verkrijging ervan geen evenredig recht werd betaald, zoodat, moest hier art. 34 gelden, ook over dit aandeel zelf overdrachtsrecht geheven zou worden. Echter art. 35 lid 1 slot, stelt zonder eenige reserve daarvan vrij: ingebrachte onroerende zaken, indien en voor zoover toegedeeld 172 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 35. aan den inbrenger, zonder dat gevraagd wordt, op welke wijze de inbrenger er den eigendom van verkreeg. Art. 39 lid 2 noch art. 40 kunnen hier worden ingeroepen, om tot belasting van dit deel te geraken, terwijl ook art. 35 laatste lid hier buiten toepassing blijft, omdat degene, wien toegescheiden wordt, voor zijn deel inbrenger is. Blijkbaar heeft men bij de wijziging in 1918 aan dit gevolg niet gedacht, doch de duidelijke tekst der wet dwingt hier tot vorenstaande redeneering. 247. Het tweede lid van art. 35 correspondeert met de uitzondering, voorkomende in no. 2 van art. 9 der wet van 1882, en is opgenomen met dezelfde bedoeling, te weten om te beletten, dat men overdrachtsrecht gaat heffen, indien dit niet noodig is. I c. toch kan de onverdeeldheid, die door scheiding wordt opgeheven, niet zijn ontstaan met het doel, om te dienen als middel ter ontduiking van overdrachtsrecht. Voor de toepasselijkheid der hier gemaakte uitzondering is noodig, dat de overdracht, waardoor degene, aan wien thans toegescheiden wordt, mede-eigenaar werd, tot voorwerp had de hem toegedeelde zaak in haar geheel, en geschiedde door den eigenaar (of de gezamenlijke eigenaren) aan de gezamenlijke verkrijgers; gaan de aandeelen achtereenvolgens over op personen, die afgescheiden van elkander kochten, dan kan op de uitzondering geen beroep worden gedaan. Stel dat A, B en C een onroerend goed erven, dat A zijn aandeel aan D en R zijn aandeel aan E verkoopt, dat daarna bij scheiding tusschen C, D en E het goed aan den laatste wordt toebedeeld, door hem zal dan over f recht van verkoop verschuldigd zijn, omdat hij moet worden vermoed die § te hebben aangekocht — Vroom-de Wilde no. 1047. Daarentegen leest men bij dezen schrijver in no. 1049: „Het is voor de toepassing dier uitzondering onverschillig of het geheel der zaken van den eenigen eigenaar of alle rechthebbenden zamen op gezamenlijke verkrijgers is overgegaan, bij één akte of bij verschillende akten. Het is voldoende, dat de eigendom door de deelgenooten van denzelfden eigenaar of dezelfde eigenaren is verkregen; het recht van verkoop is dan immers over de waarde van het geheel voldaan." Vroom-de Wilde no. 1047. Zelfs is die uitzondering toepasselijk, wanneer vier personen eene zaak verdeelen, die door den eenigen erfgenaam aan hun samen werd verkocht, elk voor |, en daarna aan één hunner voor het overig | (P. W. 7511, 7512) Vroom-de Wilde no. 1049. — Draagt een der gezamenlijke verkrijgers zijn aandeel aan een derde over, dan ontstaat te dien aanzien een nieuwe onverdeeldheid, waarvoor art. 35 lid 2 niet geldt (P. W. 8547). Zij blijft echter van toepassing op de toedeeling aan hem, die met anderen gezamenlijk eene zaak voor het geheel aankoopt en daarna van een der mede-eigenaren door aankoop diens Hoofdstuk II, De Registratiebelasting. Artikel 36. 173 aandeel verwerft P. W. 7728. — In P. W. 10485 werden onder gezamenhjke verkrijgers gerangschikt personen, die bij dezelfde akte, van den eenigen eigenaar elk afzonderlijk een onverdeeld aandeel in eene zaak verkregen en wel voor het totaal dier aandeelen. Ten aanzien dier aandeelen kan van fraude geen sprake zijn „wordt b.v. aan twee personen ieder een afgescheiden deel eener zaak toegedeeld, waarvan de eenige eigenaar bij ééne akte aan ieder hunner f verkocht, dan is over de waarde van | van ieder deel recht van verkoop en over die van f scheidingsrecht verschuldigd". Onder „het geheel dier zaken" moet blijkens het zinsverband worden verstaan die zaken, waarvan toedeeling plaats heeft. Verdeelen twee personen het door hen gezamenlijk aangekocht onverdeeld aandeel in een onroerend goed, dan kan het hier besproken lid 2 toepassing vinden. P. W. 7729. 248. Het laatste lid van het artikel is natuurlijk opgenomen om te voorkomen, dat de uitzondering, welke in. lid 1 wordt gemaakt voor de rechtverkrijgenden van den inbrenger, zou kunnen tengevolge hebben, dat daardoor het gestelde doel, voorkoming van fraude, zou worden gemist. Dat men naast „verkrijgers door overdracht onder de levenden" bovendien vermeldt „zij die ... . gerechtigd zijn door deelneming in eene maat- of vennootschap of eene vereeniging", vindt natuurlijk zijn oorzaak in het feit, dat, bijaldien de vennootschap of vereeniging rechtspersoonlijkheid bezit, de toetreding als lid geen overdracht onder de levenden is van de onroerende góederen aan de rechtspersoon toebehoorende en niettemin de toegetredene te zijner tijd als rechtverkrijgende van den inbrenger kan worden aangemerkt Daardoor kon de bedoeling van den wetgever, neergelegd in lid 1 van het artikel, niet tot haar recht komen. Mist de vennootschap rechtspersoonlijkheid, dan kan mijns inziens in de deelname als vennoot overdracht van een aandeel in de maatschappelijke baten worden gezien en zou daarvoor het apart releveeren der deelname in de vennootschap onnoodig zijn. Men zie de voorlaatste alinea van de Memorie van Antwoord, hierboven aangehaald in no. 242. Artikel 36. De gevallen, in het tweede lid van art. 34, in de slotbepaling van het eerste lid, en in het tweede lid van art. 35 vermeld, worden, behoudens bewijs van het tegendeel, geacht niet aanwezig te zijn, indien de akte of eene op de bij artikel 64 bedoelde wijze aan den voet daarvan te stellen verklaring niet de noodige gegevens bevat om te beoordeelen of deze gevallen aanwezig zijn. 174 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 37. 249. De in dit artikel gemaakte bepaling stemt bijna woordelijk overeen met den inhoud van art. 30, wanneer men het verschil in onderwerp der beide artikelen een oogenblik wegdenkt. Wat dus hiervoor in no. 210 werd opgemerkt, vindt begrijpelijkerwijs hier volledig toepassing, waarom het mij dan ook toeschijnt, dat het daar medegedeeld voorschrift opgenomen in de ministerieele missive van 17 September 1917 no. 41 ook voor het onderwerpehjke artikel geldt. Artikel 37. Behoudens de bepalingen van art. 34 en van het eerste lid van art. 35 is op akten van scheiding van onroerende zaken recht van overdracht niet verschuldigd. Wordt echter de titel van mede-eigendom voor een der deelgenooten niet in de akte of op andere wijze vermeld, of wordt zijn mede-eigendom niet bovendien desgevorderd behoorlijk aangetoond, zoo wordt over de verkoopwaarde van het hem toegedeelde het recht van overdracht geheven. 250. Door de wijzigingswet van ,1918 werd aan lid 1, toen luidende: „Rehoudens de bepaling van artikel 34 is enz.", zijn tegenwoordige redactie gegeven. In no. 232 wees ik er reeds op, dat naar mijn meening het beter ware geweest, wanneer men de hier gegeven bepaling vdor art. 34 had geplaatst, omdat men zich dan juister beeld had kunnen vormen, omtrent de heffing van het overdrachtsrecht op de akten van scheiding. Want het is artikel 37 waar de algemeene regel te vinden is; nu wordt tengevolge van dén declaratieven aard der scheiding weliswaar daarop geen overdrachtsrecht geheven en zou het misschien wat vreemd aandoen, als men bij de bespreking van dit recht een bepaling voorop schoof, die zeide in casu wordt het overdrachtsrecht niet schuldig, doch voor het leerstuk der scheiding zelf had die methode aanbeveling verdiend. 251. In het Rapport der Staatscommissie lezen wij ten deze de navolgende toelichting: „Evenals in artikel 7 der wet van 1882, waar. scheidingen „aan het lage recht van i(/o worden onderworpen, is in dit „artikel, waar zij van recht geheel wordt vrijgesteld, een maat„regel noodig tegen ontduiking door gefingeerde scheiding van ,?zaken, die in werkelijkheid niet gemeen zijn tusschen de z. g. „deelgenooten. Een tweeledige eisch wordt te dien einde gesteld. „De titel, waarop men zich voor den mede-eigendom meent te „kunnen beroepen, moet worden vermeld en, desgevorderd, „moet nog nader worden aangetoond, dat de goederen werkelijk „krachtens dien titel gemeen zijn. Zoo zal dus bijvoorbeeld bij „beroep op eene erfenis moeten worden vermeld en voorts op Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 37. 175 „vordering worden aangetoond, dat de verdeelde goederen inderdaad tot de nalatenschap behooren. „Artikel 7 schrijft uitdrukkelijk de heffing van het recht „van overdracht voor, zoo de tilel niet in de akte wordt ver„meld. Het gebeurt thans herhaaldelijk, dat door een eenvoudig „verzuim die vermelding in de akte ontbreekt en slechts bij „Koninklijk besluit is dan teruggave van het recht van overdracht mogelijk. Door thans vermelding ook op andere wijze, „dus bijvoorbeeld bij latere opgave, toe te laten, wordt eene „meer eenvoudige behandeling van dergelijke verzuimen mogelijk gemaakt." Men heeft derhalve willen coupeeren, dat men, om overdrachtsrecht te ontgaan, een onverdeeldheid simuleerde, door welker scheiding degene, aan wien men de zaak wilde overdragen, haar toegedeeld kreeg, en zich zoodoende een titel verschafte, waardoor tenaamstelling bij het kadaster mogelijk werd. In hoeverre of zoodanige akte als wettigen titel voor verkrijging in den zin van art. 2000 R. W. dienst kan doen, laat ik hier in het midden, mij dunkt, dat er i. c. een overeenkomst zonder oorzaak ontstaat, ook zou het de vraag zijn of bezit te goeder trouw, mede element voor de acquisitieve verjaring, wel aanwezig was, doch gaat het om ontduiking van belasting, dan kunnen zich sterke staaltjes voordoen en is het wel te begrijpen, dat de wetgever zich ten deze bij voorbaat wapende. Bovendien waar de scheiding eener gesimuleerde onverdeeldheid nimmer als een akte van overdracht kan worden aangemerkt, zou ook de bepaling van art. 65 mijns inziens den fiscus niet baten. Aan den anderen kant zal het gemis eener werkelijke onverdeeldheid later geen argument voor partijen kunnen vormen om de geldigheid der heffing te betwisten; door art. 37 lid 2 is dit mijns inziens absoluut onmogelijk. — Kan in de scheiding een schenking worden gezien, dan zal de heffing van overdrachtsrecht volgens lid 2 van art. 37 de heffing van schenkingsrecht overeenkomstig de bepalingen der successiewet niet in den weg staan. Want de bedoeling, welke bij evenbedoeld lid 2 voorzit, is slechts, om een dam op te werpen tegen een mogelijke ontduiking van het overdrachtsrecht. Geenszins echter, om de scheiding zelve voor de rechten, welke den fiscus overigens toekomen, als overdracht te doen aanmerken. (In anderen zin P. W. no'. 6936, 7411, 8041 en 8314 geciteerd bij Vroom-de Wilde. nb. 1009, bij de beoordeeling waarvan echter, niet uit het oog mag worden verloren, dat het schenkingsrecht, thans geheel los van het recht van overdracht, in een afzonderlijke wet besproken wordt.) Slechts wanneer art. 101 la n geldt, zal de heffing van dit laatste recht uitgesloten wezen. 252. Vermeld moet worden de titel van mede-eigendom, 176 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 37. terwijl men desgevorderd de mede-eigendom heeft aan te toonen. Wat onder die beide begrippen te verstaan? In het boven geciteerde uit het Rapport der Staatscommissie, vindt men een voorbeeld ter toelichting. Hieruit kan men afleiden, dat met titel van mede-eigendom wordt bedoeld het rechtsfeit, waardoor men mede-eigenaar werd, terwijl doop het aantoonen van dien medeeigendom het blijk moet worden geleverd, dat men alsnog mede-eigenaar is. Door het eerste wordt bereikt, dat men zeker? heid erlangt omtrent het bestaan eener werkelijke onverdeeldheid, terwijl het aantoonen van den mede-eigendom de overtuiging schenkt, dat die onverdeeldheid alsnog voortduurt, zoodat de vermelde titel niet slaat op een onverdeeldheid, die bereids opgeheven werd, en dus thans dient om de gesimuleerde on? verdeeldheid te bedekken. Eischte de vroegere wet, dat de titel steeds in de akte moest worden opgegeven, thans wordt ook uitdrukkelijk vermelding op andere wijze — b. v. door latere opgave — toegestaan. Waar dit dus een officieele concessie vormt, valt niet te betwijfelen of de milde toepassing door het Restuur ter deze zake onder de oude wet voorgestaan, zal ook thans gelden. Ik citeer daarom het navolgende uit Vroom-de Wilde no. 1003: „Zoo werd als eene voldoende vermelding van den titel „van mede-eigendom beschouwd: „a. de opgaaf dat dë verdeelde goederen aan de deelge„nooten toebehooren als verkregen bij erfenis" (P. W. 6926); „6. de vermelding dat de deelgenooten de zaken bezaten „krachtens „gezamenlijke aankoop" (P. W. 8248); „c. ten aanzien van lichamelijke roerende goederen (met „het oog op art. 2014 R. W.) de verklaring van partijen, dat „zij de goederen in het gemeen en onverdeeld bezitten" (P. W. 7257, 8957); „d. ten aanzien van een schip, de vermelding als titel van „eene ten hypotheekkantore overgeschreven verklaring van „eigendom en de verklaring der deelgenooten, dat zij het in „onverdeeldheid bezaten" (P.W. 9425); „e. de vermelding in eene scheiding, tusschen A en de erfgenamen van D en C, van zaken die aan hen waren toegedeeld bij de scheiding van de nalatenschappen hunner ouders, „van die scheiding en van de successiën van D en G, zonder „dat melding werd gemaakt van de successiën dier ouders" (P. W. 10036); ,,ƒ. evenmin werd het laatste lid van het artikel toegepast „op de toedeeling aan eene weduwe, die met haar man buiten „elke gemeenschap was gehuwd geweest, van onder art. 2014 „R. W. vallende zaken, ten aanzien waarvan niet bleek dat zij „persoonlijk eigendom waren van haar of van haren man, in „een geval waarin partijen aannamen, dat de man voor zich „en tot een zeker bedrag voor zijne vrouw bezat" (P. W. 8708). Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 37. 177 „Onvoldoende werd echter geacht: „g. de verklaring in eene scheiding van onroerende goederen,„staande op naam van anderen, dat zij aan de deelgenooten „toebehoorden, terwijl die omstandigheid in de akte niet werd „opgehelderd" (P.W. 7718); „h. de vermelding in eene scheiding van lichamelijke röe,irende goederen, dat parten verklaarden te willen scheiden „en verdeelen de „tusschen hen bestaande gemeenschap", zonder „meer, of wel van hun gemeenschappelijk en onverdeeld toe„behoorende zaken" (P. W. 7727). 253. Wat het aantoonen van den mede-eigendom aangaat, hieronder is, zooals reeds uit het voorgaande valt af te leiden, te verstaan een aanvoeren van feiten, waardoor de overtuiging wordt bijgebracht, dat krachtens den opgegeven titel de goederen tusschen de dientengevolge rechthebbenden nog in onverdeeldheid zijn. Van formeel bewijs geen sprake, voldoende zal wezen als redelijkerwijs kan worden aangenomen, dat men het bestaan der onverdeeldheid voldoende heeft gestaafd. Zoo zal in overeenstemming met het betoogde bij Moll-de Leeuw pag. 219, kunnen worden volstaan met het aantoonen door den deelgenoot van, zijn recht als medeeigenaar, m. a. w. het zal niet noodig zijn, dat hij ook voor zijn auteur diens recht van eigendom aantoont, niet het recht van eigendom in absoluten zin behoeft aannemelijk te worden gemaakt. Rovendien dit aantoonen is facultatief en wordt eerst noodig, wanneer daartoe een vordering wordt gedaan — uit het woordje „des gevorderd" blijkt zulks afdoende, — hetgeen mede als een verschilpunt met de wet van 1882 valt op te merken, waar het aantoonen steeds verplichtend was. Natuurlijk dat de fiscus van zijn recht ten deze gebruik maakt zoodra hem de mede-eigendom verdacht voorkomt, zeer zeker zal ook nu onverzwakt gelden de beslissing P. W. no 10813, dat, zoo eenigszins getwijfeld wordt aan het eigendomsrecht der mede-eigenaren, de ontvanger dienaangaande vóór de rechtsheffing een onderzoek moet instellen. Vergelijk ook P. W. no. 6926 en 6927 en het medegedeelde bij Vroom—de Wilde in noot 1 op pag. 223. Aldaar wordt in no. 1006 het navolgende beslist omtrent de ten deze betrekkelijke beschikkingen: „a. De mede-eigendom wordt gerekend voldoende te zijn „aangetoond, al heeft de levering tengevolge van den rechtstitel, „waardoor de verdeelde zaken gemeen zouden worden, nog „niet plaats gehad (P. W. 7182); „i. Indien tusschen de leden eener ontbonden coöperatieve „vereeniging worden verdeeld de tot die vereeniging behoord „hebbende zaken, moet niet alleen worden aangetoond op welke „wijze de vereeniging eigenares werd, doch ook dat de deel Registratie wet. 12 178 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 37. „genooten bij de ontbinding leden en zelfs dat zij de eenige „leden der vereeniging zijn (P.W. 7253); „c. Wanneer een in gemeenschap gehuwde echtgenoot zijne „helft in daartoe behoorende goederen aan een zijner erfgenamen legateert en die goederen bij de scheiding gedeeltelijk „aan andere erfgenamen worden toegedeeld, kan de mede-eigendom dezer laatsten daarin niet worden betwist (P. W. 7956); „d. De erfgenamen van iemand, die onder den Code Napoleon is gehuwd, zijn niet gerechtigd in gebouwen welke met „gemeenschapsgelden op persoonlijk goed van den anderen „echtgenoot zijn gebouwd. Vergelijk de artt. 1404 en 1437 C. N. „(P. W. 8044) enz.; „e. Worden goederen, door een erflater aan een zijner „kinderen gelegateerd, bij scheiding aan een ander kind toebedeeld, dan kan in de medewerking van dien deelgenooti.legataris tot de scheiding het bewijs worden gezien, dat hij „van 't legaat heeft afgezien, en worden aangenomen, dat er, „ook ten aanzien van die goederen, tusschen de deelgenooten „mede-eigendom bestond krachtens erfopvolging (P.W. 8316); ,ƒ. Het laatste lid van het artikel werd niet toepasselijk „geacht op de scheiding eener nalatenschap, waarin onder de ^baten voor het geheel waren opgenomen en verdeeld onroerende goederen, door den erflater ingebracht in eene vennootschap onder firma, bestaande tusschen hem en een tot de ],scheiding medewerkenden schoonzoon, op grond dat in het „betrekkelijk geval de zaak berustte op eene minder duidelijke ',redactie der akte en wellicht met grond zou künnen worden beweerd, dat alleen uit het opnemen der goederen voor 't ge„heel onder de baten, zou blijken, datjde door vennootschap „ontstane onverdeeldheid was ontbonden door stilzwijgende „toedeeling aan des inbrengers erfgenamen (P. W. 8387); „g. Na de ontbinding eener vennootschap onder firma „kunnen de erfgenamen van den tevoren overleden echtgenoot „van een der firmanten worden beschouwd als mede-eigenaren „in de baten, tot die vennootschap behoord hebbend (P. W. 8632); „h. Indien echtgenooten zijn gehuwd in gemeenschap alleen „van roerende goederen en onder bepaling, dat de door ieder „hunner ten huwelijk aangebrachte of gedurende het huwelijk „door erfenis, making of schenking verkregen onroerende goederen, ieders pensoonlijk eigendom zullen blijven, kan, waar „partijen aannemen, dat er dan tevens gemeenschap van winst „en verlies bestaat, dit voor de heffing van het recht worden „aangenomen „De erfgenamen der vrouw kunnen dus als mede-eigenaren „worden beschouwd in onroerende goederen door den man „gedurende het huwelijk aangekocht. (Verg. R. W. 214). „(P. W. 8835). Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 38 en 39. 179 254. Volgens het slot van art. 37 wordt overdrachtsrecht geheven over de verkoopwaarde van hetgeen toegedeeld is aan hem, voor wien geen titel van mede-eigendom is vermeld, of de mede-eigendom niet is aangetoond. Heeft toedeeling plaats aan dengene te wiens opzichte wel aan deze vereischten wordt voldaan, zoo kan dus over de waarde van het hem toegescheidene evenbedoeld recht niet gevorderd worden, wanneer blijken mocht, dat zich onder de deelgenooten er bevinden voor wie de vereischten niet nagekomen kunnen wórden. Alhoewel men onder de wet van 1882 hetzelfde aannam, maakte de redactie van de betrekkelijke slotalinea in art. 7 dit quaestieus en het is daarom in den wetgever te prijzen, dat hij door een betere omschrijving ten deze geen twijfel overliet. Artikel 38. Op akten van verdeeling van markgronden wordt recht van overdracht niet geheven. 255. Soortgelijke bepaling trof men aan in de wet van 10 Mei 1886 Stbl. no. 104, welke wet de strekking heeft om de verdeeling van markgronden te bevorderen. Van zelf sprekend is dan noodig om bepalingen van fiscaal rechterlijken aard, welke de verdeeling zouden kunnen bemoeilijken, buiten werking te stellen In P. W. 7790 is opgenomen de staat der door de Regeering bij de behandeling der markenwet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal opgegeven marken. Art. 39. ' Met eene toedeeling bij scheiding worden gelijk gesteld: 1°. de verkoop bij openbare veiling van onroerende zaken aan mede-eigenaren, die van markgronden aan markgenooten daaronder begrepen; 2°. de verklaring, dat een of meer personen, als houders der aandeelen, de eenige rechthebbenden zijn op de onroerende zaken, welke tot eene vennootschap of vereeniging behoorden. Als voorwaardelijke toedeeling bij scheiding geldt het beding, dat zaken, die krachtens eenigen titel gemeen zijn, bij uittreden van een der deelgenooten of bij zijn overlijden aan de overige deelgenooten verblijven. 256. De gelijkstelling van den verkoop bij openbare veiling aan mede-eigenaren (licitatie) met scheiding, vindt haar oorzaak in de bepaling van burgerlijk recht, dat de aankoop in zoodanig geval door een erfgenaam hetzelfde gevolg heeft, alsof 180 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. het door hem aangekochte bij scheiding verkregen ware (vergelijk art. 1122 B W.), terwijl in art. 1129 B. W. de declaratieve werking zoowel voor de scheiding, als voor de licitatie wordt uitgesproken. Door deze regeling wijkt de tegenwoordige wet belangrijk van haar voorgangster af. In de wet van 22 Frimaire an VII werden de aandeelen bij licitatie verkregen, aan verkooprecht onderworpen, terwijl de wet van 16 Juni 1832 Stbl. 29 de licitatie van onroerend goed eveneens aan verkooprecht onderwierp, doch aftrek toeliet van koopers aandeel in het toegewezen perceel. Van een gelijkstelling met scheiding was geen sprake, het burgerrechtelijke beginsel van de declaratieve kracht der licitatie, neergelegd in art 1129 B. W., vond in de fiscale regeling geen weerklank, het door den kooper verkregene werd, behoudens zijn aandeel, geacht op hem te zijn overgedragen. Het bevreemdt mij echter, dat de Hegistratiewet van 1917 slechts de gelijkstelling met de scheiding uitspreekt voor den verkoop bij openbare veiling. Immers volgens het burgerlijk recht is niet enkel dan alleen een licitatie mogelijk, zij is eveneens bestaanbaar, wanneer de verkoop tusschen mede-eigenaren onder de hand plaats heeft — vergelijk art. 691 B. Bv. j . art. 1122 en 1129 B. W. — En waar nu volgens de gangbare meeningen in het burgerlijk recht, de in deze artikelen neergelegde voorschriften niet alleen toepasselijk zijn, wanneer de onverdeeldheid door erfopvolging is ontstaan, doch ook door iedere andere oorzaak van onverdeeldheid - vgl. Asser-Meyers pag. 310 en het daar gedane beroep op art. 628, 182 en 1689 B. W. —, terwijl volgens dienzelfden schrijver — zie t. a. p. pag 317 — het declaratieve karakter der handeling bestaat bij een aankoop door een der erfgenamen, al is zelfs de verkoop niet geschied op de wijze in art. 1122 lid 1 B. W. bedoeld, daar had de' wetgever wel degelijk ook aan den verkoop op andere wijze aandacht moeten schenken. Want nu is slechts deze redeneering mogelijk: art. 39 spreekt enkel over gelijkstelling van den verkoop bij openbare veiling met de toedeeling bij scheiding. Heeft de verkoop op een andere wijze plaats, dan kan dus voor de toepassing van de registratiewet niet aan een toedeeling worden gedacht. Mag nu in zoodanig geval dan een overdracht worden aangenomen en geldt mitsdien de algemeene regel van art. 27? Hierop zal evenwel het burgerlijk recht moeten antwoorden. Gaarne geef ik toe, dat niettegenstaande haar declaratieve werking, de licitatie een verkoop blijft, een overeenkomst onder bezwarenden titel is Zou de huidige wet die overeenkomst reeds met recht treffen, zooals velen aannemen, dat in art. 69 § VII no. 1 der Frimairewet en art. 13 no. 1 der wet van 16 Juni 1832 Stbl. no. 29 het geval was, dan zou, waar licitatie een verkoop en geen scheiding is, de handeling belastbaar zijn. Evenwel de bepaling van art. 1129 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. 181 lid 2 B. W. ontneemt bedoelde overeenkomst met ronde woorden het karakter van overdracht. Een overdracht onder bezwarenden titel is zij dus niet, hierdoor wordt de bepaling van art. 27 der Registratie wet uitgeschakeld. Derhalve de licitatie anders dan bij openbare veiling is niet belastbaar. Heeft de wetgever met de redactie van art. 39 sub 1 het tegendeel bedoeld, dan zag hij over het hoofd, dat i. c. slechts door gelijkstelling met scheiding het mogelijk werd om in die gevallen, waarin de scheiding aan recht van overdracht onderworpen is verklaard, dit ook met de licitatie te doen. Door nu echter alleen voor een bepaalden vorm van licitatie de gelijkstelling uit te spreken, sluit men haar voor ieder ander uit en ontnam men zichzelf zoodoende de kans, om tot de heffing van overdrachtsrecht te komen. Het hierin gelegen gevaar is niet gering. Wordt mén medeeigenaar eener zaak door aankoop van een klein aandeel, en verwerft men daarna bij licitatie onder de hand het geheel, dan zal heffing van evenredig recht zijn uitgesloten. Immers een scheiding is er niet, art. 34 kan derhalve niet worden ingeroepen en art 27 blijft op grond van het bovenaangehaalde buiten toepassing. In P. W. 11409 wordt door den daarbij betrokken inspecteur der registratie betoogd, dat waar een licitatie in hare gevolgen met een scheiding gelijkstaat, er geen verkoopsrecht op schuldig is. Met art. 39 lid 1 wist hij geen weg. „De bepaling zou overbodig zijn en in zooverre onjuist, dat zij alleen den aankoop bij openbare veiling met een scheiding gelijkstelt, niet eveneens dien bij onderhandschen koop." Of het Bestuur der Registratie zich hiermede vereenigt, valt niet met zekerheid uit de beslissing af te leiden, als gewoonlijk geeft het slechts een vaag antwoord. Mocht het dit echter wel doen, dan merk ik nog op, dat mijns inziens art. 39 lid 1 duidelijk uitsluit de gelijkstelling met de scheiding van andere licitatiën dan de daar genoemde, zoodat hierop onmogelijk kunnen worden toegepast bepalingen als van art. 34, 35 en 37, die de kans openen om op een scheiding recht van overdracht te heffen. Immers hebben zij eensdeels dezelfde rechtsgevolgen als de scheiding, daarom mogen zij- niet volkomen met scheiding worden geassimileerd, de licitatie is een verkoop met declaratief karakter. Doch juist dit karakter maakt nu, dat mijns inziens licitatiën, welke niet in art 39 no. 1 zijn genoemd, nimmer met recht van overdracht kunnen worden belast. Ook gaat het niet aan, om op grond van de declaratieve werking te zeggen dat in het bovengestelde voorbeeld: aankoop eerst van een deel en daarna aankoop van het geheel, feitelijk het geheel verkregen is door de oorspronkelijke overdracht, zoodat op de daarvan opgemaakte akte thans recht over .het meerdere kan worden bijgevorderd, op soortgelijke wijze als dit thans het geval is bij 182 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39/. elkaar opvolgende scheidingen — vgl. no. 240 hiervoor. Immers -dan zou men onwillekeurig weer vervallen in de fout dat scheiding en licitatie hetzelfde zijn, waarom de bepalingen voor scheiding gemaakt voor beiden gelden, hetgeen wegens het hierboven betoogde niet geoorloofd is. 257. Door de thans gemaakte regeling is een einde gemaakt aan het systeem van ophouding met verplichting tot toedeeling bij scheiding, onder de vroegere wet bijna constant gebruik. Waar toen de verkrijging bij licitatie aanleiding gaf tot heffing van evenredig recht over de waarde der zaak na aftrek van koopers aandeel erin, hield men-, zoo in de veiling een mede? eigenaar hoogste bieder was, het betrekkelijk perceel op, maar verbond zich tegenover den mede-eigenaar het perceel hem bij scheiding toe te wijzen. De thans bepaalde gelijkstelling met scheiding maakt dit onnoodig. Slechts dan, wanneer men mocht vreezen, dat licitatiën, andere dan die in art. 39 no. 1 vermeld, met overdrachtsrecht kunnen worden belast, zou men nog aan deze methode behoefte kunnen hebben. Het wil mij echter voorkomen, dat hiervoor weinig gevaar bestaat, zoodat bet geen zin heeft, ons verder daarin te verdiepen, en dus volstaan kan worden met een verwijzing dienaangaande naar het medegedeelde bij Vroom-de Wilde no. 920. 258. De wet heeft zich geen rekenschap gegeven van het feit, dat de licitatie een verkoop is en dus tegen een prijs geschiedt, terwijl hiervan bij een scheiding geen sprake is. Vandaar dat, zoo bij laatst bedoelde rechtshandeling recht van overdracht wordt geheven, daartoe de verkoopwaarde tot grondslag strekt. Hetzelfde zal begrijpelijkerwijs bij de licitatie moeten plaats hebben en waar op een bepaling als gemaakt in de tweede zin van art. 27, te weten gelijkstelling van verkoopwaarde met prijs- en lasten, geen beroep kan worden gedaan, zal dus de prijs hier buiten beschouwing blijven en steeds uitsluitend de verkoopwaarde in aanmerking moeten worden genomen. Mochten partijen verzuimen haar op te geven, dan zal de ontvanger ambtshalve tot schatting ervan moeten overgaan. . 259. Wil er van licitatie sprake wezen, dan moet er een verkoop zijn aan een mede-eigenaar d. w. z. aan hem die op het verkochte met anderen te zamen éénzelfde recht heeft. Dit nu is niet het geval ten aanzien van b.v. den eigenaar eener zaak en hem, aan wien op dit goed een zakelijk recht toekomt. Koopt een hunner het geheel, dan zal moeten worden gedacht aan een overdracht öf van den eigendom onder bezwaar van het zakelijk recht öf van dit recht. Over het deel van den prijs, hetwelk geacht kan worden door het overgedragene besteed te zijn, zal men evenredig recht moeten heffen. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. 183 260. Het voorschrift omtrent markgronden vindt zijn motief in dezelfde overweging als hiervoor in no. 254 voor de bepaling van art. 38 is medegedeeld. Evenwel heeft de beperking tot den verkoop bij openbare veiling dit tot gevolg, dat zoo een markgenoot onder de hand markgronden koopt — waar de marken veelal het karakter van rechtspersoon hebben — die aankoop aan evenredig recht onderworpen is. Aan een aankoop door mede-eigenaar valt dan niet te denken, het goed is eigendom van een derde — de rechtspersoon — gaat van deze in haar geheel op den kooper over. Heeft men de bedoeling gehad hetzelfde voorschrift te geven, als wat men aantrof in art. 40 alinea 2 der wet van 10 Mei 1886 (Stbl. 104), dan is de gemaakte beperking onjuist, want dit artikel sprak zonder eenige restrictie over den „verkoop van markgronden". 261. Het onder sub 2 bepaalde was in de oorspronkelijke wet van 1917 opgenomen in art. 32 no. 3. Uitdrukkelijk was daardoor gezegd, dat een verklaring als hier bedoeld te beschouwen was als een overdracht onder bezwarenden titel, zoodat men over de waarde der onroerende goederen, waarop men als houder der aandeelen verklaard wordt de eenige rechthebbende te zijn, overdrachtsrecht moest heffen. Onder vigueur der Frimairewet was die heffitig uitgesloten, dergelijke verklaring kan men burgerrechtelijk onmogelijk als een overdracht onder bezwarenden titel qualificeeren, hoogstens zal zij, vastgeknoopt aan de ontbinding eener rechtspersoon, te beschouwen zijn als een toeeigenen van het vermogen door de overgebleven leden, overeenkomstig art. 1702 R. W. Die toeeigening is een op zichzelf staande wijze van eigendomsverkrijging, daarom nimmer als een overdracht onder bezwarenden titel te beschouwen. Terecht werd dan ook in P. W. no. 9977 beslist, dat de Frimairewet i. c. geen heffing van overdrachtsrecht kende, al zocht het Bestuur der Registratie voor een deel de oorzaak hierin dat er geen prijs aanwezig was en dus de grondslag voor de heffing ontbrak. Art. 32 no 3 sneed de vraag eens voor al af, het zeide kort en goed: de verklaring is te beschouwen als een overdracht onder bezwarenden titel. Daardoor wapende men zich tegen de mogelijkheid van ontduiking, gelegen in het oprichten eener vennootschap of vereeniging op aandeelen, gevolgd na haar ontbinding door een verklaring, als hier bedoeld. Noch overdracht noch scheiding is dan aanwezig, waarom de betreffende bepalingen geen, toepassing zouden kunnen vinden. De overbrenging naar art. 39 heeft, volgens de Memorie van Antwoord op de wet van 1918, plaats gehad om te voorkomen, dat het recht van overdracht, in strijd met de bedoeling, ook moet worden geheven, indien de persoon, die als houder 184 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 89. der aandeelen de eenige rechthebbende is op de onroerende zaken, zelf die zaken in de vennootschap of vereeniging heeft ingebracht, Tegen deze overbrenging bestaat geen bezwaar, wanneer men in aanmerking neemt, dat te zelfder tijd in art. 35 de bepaling werd opgenomen, dat de scheiding van onroerende goederen, tot een vennootschap of vereeniging behoorende, met recht van overdracht wordt belast, tenzij het ingebrachte aan den inbrenger wordt toegedeeld. De in art. 39 no. 2 bedoelde verklaring heeft men vóór de huidige wet te beschouwen als een toedeeling aan degenen, die als houders der aandeelen gezegd worden de eenige rechthebbenden op de onroerende goederen te zijn; die toedeeling moet overeenkomstig art. 35 worden belast. Moest aanvankelijk door de algemeenheid der bepaling van art. 32 no. 3 steeds overdrachtsrecht worden geneven, de slotbepaling van art. 35 lid 1 sluit dit thans uit in het geval waarvan de Memorie van Antwoord sprak. Door het bizondere karakter, dat de hier besproken bepaling heeft, zal men verplicht zijn de toepassing ervan zoo letterlijk mogelijk te doen. Noodig is derhalve: ti Een uitdrukkelijke verklaring als hier bedoeld. Al zou men uit de akte kunnen afleiden, dat partijen zich gedragen als uitsluitend gerechtigden op het vermogen van een ontbonden vennootschap of vereeniging, dit rechtvaardigt de toepassing van bet voorschrift niet. P. W no. 11293, 11294. Het in een dier beslissingen door een ambtenaar gedane beroep op art. 65 is ten volle misplaatst, men heeft niet slechts met het rechtsgevolg rekening te houden en na te gaan of dit hetzelfde is, als wat uit de verklaring voortvloeit, de verklaring zelf is voor alles noodig. 2. Uit de verklaring moet duidelijk blijken het handelen door de rechthebbenden als houders der aandeelen. Wanneer dus het overgebleven lid van een naamlooze vennootschap bij akte die vennootschap ontbindt en zonder meer verklaart de eenige eigenaar van de goederen dier vennootschap te zijn, zal de bepaling buiten toepassing blijven; mocht hij er echter aan toevoegen, dat hij als eenig aandeelhouder de uitsluitend gerechtigde tot die goederen is, zoo zal overdrachtsrecht worden geheven, wanneer hij destijds geen inbrenger was. Hieruit vloeit onmiddellijk voort, dat het voorschrift door een voorzichtige redactie gemakkelijk kan worden ontdoken, waardoor de wet dreigt te ontaarden in een belasting op woorden, doch dit is steeds de schaduwzijde van bepalingen, die de belastingplichtigheid afhankelijk maken van een voorgeschreven formuleering eener verklaring van partijen. 3. Het kapitaal der vennootschap of vereeniging moet in aandeelen zijn verdeeld. Mocht dit niet het geval zijn, zoo kan men op het voorschrift geen beroep doen. Vooral wat vereeni- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. 135 gingen aangaat, zal dit heel dikwijls gebeuren; dat toch daarbij een kapitaal bestaat, in aandeelen verdeeld, komt zelden voor. Maar waarom nu in het eene geval de verklaring der overgebleven leden van een ontbonden vereeniging, dat zij de eenige rechthebbenden zijn op de tot haar vermogen behoorende goederen, wel met overdrachtsrecht getroffen kunnen worden — n.1. wanneer zij vermelden zulks te doen als houders der aandeelen — en in het andere geval niet — te weten wanneer een vermelding als evenbedoeld achterwege blijft, of indien er geen kapitaal bestaat in aandeelen verdeeld — mag ik niet wel inzien. Ook hier dus een omstandigheid, die er met toe kan brengen dit product van wetskunst lnide toe te juichen ah „menschelijkerwijze volmaakt". 262. Het laatste lid van het artikel vindt zijn oorsprong in artikel 13 der wet van 11 Juli 1882 Stbl. 92, waarvan de eerste zinsnede luidde: „Indien de zaken, welke, hetzij krachtens maat- of vennootschap, hetzij krachtens eenigen anderen titel gemeen zijn, „ingevolge overeenkomst tusschen de gerechtigden bij uittreding „uit de bestaande gemeenschap, of bij overlijden aan de overige „mede-eigenaren verblijven tegen of zonder vergoeding aan den „uitgetredene of aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van „een overleden deelgenoot, wordt bij elk zoodanig uittreden of „overlijden op de van de voormelde overeenkomst opgemaakte „akte evenredig recht van registratie bijgevorderd alsof het „aandeel van den uitgetreden of overleden deelgenoot bij de „uittreding of het overh'jden aan de overgebleven deelgerech„tigden onder bezwarenden titel ware overgedragen." Deze regeling bracht dus mede, dat over het aandeel van den overleden of uitgetreden deelgenoot, slechts overdrachtsrecht werd geheven. Hiervan wijkt het nieuwe voorschrift in zooverre af, dat het beding als voorwaardelijke scheiding wordt gequalificeerd, waarvan het gevolg is, dat nu eens geen overdrachtsrecht zal worden geheven, dan weder van de verkoopswaarde van het gansche vast goed. Wij vinden ter motiveering in de Memorie van Toelichting de volgende opmerking: „Het beding, in het tweede lid van dit artikel bedoeld, „wordt thans getroffen door het recht van overdracht, ingevolge „art. 13 der meergenoemde wet van 11 Juli 1882, in welke „bepaling eene reeds vroeger ook door de rechtspraak gehuldigde leer bevestiging heeft gevonden. Deze leer is echter in „onmiskenbaren strijd met het goede beginsel der fiscale prakrijk, om bij de opsporing van den aard van eenige rechtshandeling in gevallen van gerechtvaardigden twijfel, zooveel „mogelijk steeds aan die opvatting de voorkeur te geven, welke „voor de belastingschuldigen de voordeeligste is. In zijn meest „gewonen vorm heeft het beding geene andere bedoeling of 186 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. „strekking dan voor het geval van overlijden of uittreden van „een deelgenoot de opheffing van de onverdeeldheid te zijnen „aanzien reeds bij voorbaat te regelen op eene wijze, welke „haar voortbestaan tusschen de overigen verzekert en den uitgetreden deelgenoot of wel aan de nalatenschap van den overledene, de waarde van zijn aandeel in geld toekent. Hier ligt „de gedachte aan voorwaardelijke scheiding voor de hand, het „beding bevat althans niets, dat met het karakter van zoodanige „scheiding in strijd zou zijn. Er voor de toepassing van fiscale „bepalingen de qualificatie: scheiding aan te geven, is dan ook „slechts eene eenvoudige toepassing van het hierboven genoemde „beginsel: in dubio contra fiscum. „In de vrij zeldzame gevallen, waarin, hetzij de geldelijke „uitkeering, hetzij de wederkeerigheid, hetzij beide aan het „beding ontbreken, is het element kans, respectievelijk bevoordeeling om niet, er ontegenzeggelijk in aanwezig; doch al zijn „deze bij scheiding niet een gewoon verschijnsel, dat zij er onver„eenigbaar mede zouden zijn, kan men niet beweren. „De rechtszekerheid opofferende aan het streven naar besparing van belasting, weet men de heffing van het recht van „overdracht thans veelal te ontgaan door niet een dadelijk bij „het overlijden of uittreden verblijven van de zaken aan de „overige deelgenooten te bedingen, doch zich over en weer te „verbinden tot eene dan tot stand te brengen toescheiding in „dien zin. De ontworpen bepaling kost dus eenerzijds aan de „schatkist niet een groot offer en bevordert anderzijds de rechtszekerheid. „Door de eventueele toepasselijkheid van artikel 34 op de „hier bedoelde voorwaardelijke scheiding is overigens de betaling van het recht van overdracht verzekerd voor al de gevallen, „waarin overgang van de zaak plaats heeft op een ander dan „den deelgenoot, aan 'wien zij oorspronkelijk geheel toekwam. „Rijaldien het beding tengevolge heeft eene bevoordeeling „van dengene, aan wien de zaken verblijven, zal deswege de „belasting van schenkingen en andere bevoordeelingen toepassing „kunnen vinden." 263. Wanneer men de bepaling in het licht der geschiedenis bekijkt, is haar beteekenis duidelijk. Men wil een beding, als hier bedoeld, voor de toepassing der registratiewet beschouwd zien als een scheiding van de in onverdeeldheid bezeten zaken, in dier voege, dat de oorspronkelijke gerechtigden (dat is dus met inbegrip der uitgetreden of overleden deelgenooten) het geheel der zaken toedeelen aan hen, aan wie zij thans verblijven. Door echter van een voorwaardelijke scheiding te spreken, verwekt men den schijn alsof hier slechts gedacht wordt aan zaken, in onverdeeldheid bezeten bij het maken van het beding. Dit zou evenwel dikwijls tot ongewenschte gevolgen leiden; men Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. 187 denke slechts aan een maat- of vennootschap, waarbij het vermogen bij het maken der bepaling uit geheel andere bestanddeelen is samengesteld dan op het oogenblik waarop zij effect sorteert. Bovendien zou, in verband met de terugwerkende kracht der voorwaarde, kunnen worden volgehouden dat slechts in aanmerking komt de waarde der zaken ten tijde vap het maken der bepaling, hetgeen natuurlijk evenmin de bedoeling is. Daarom had men beter gedaan, de redactie der wet van 1882 te volgen en te zeggen, dat de zaken die verblijven, geacht worden bij het uittreden of overlijden aan de overgebleven deelgenooten te worden toegescheiden: de mogelijkheid van twijfel ware dan ten eenenmale uitgesloten (cf. P. W. 11513). Onder welke conditiën het verblijven plaats heeft, al of niet tegen een aequivalent, doet niet ter zake. Ook zal het niet noodig zijn, dat er reciprociteit bestaat (c. f. arr. H. R. dd. 5 Mei 1905 P. W. 9753) m a. w. niet noodig zal wezen, dat voor iederen deelgenoot een zelfde regeling wordt getroffen. Mocht hier vroeger twijfel zijn gerezén, nu de wetgever van 1917, die met die quaestie bekend was, dienaangaande volkomen zweeg, mag hierin een officieele interpretatie worden gezien, duidelijk aantoonende, dat een dergelijke eisch niet kan worden gesteld. Doch ook bij gebreke van wederkeerigheid zal het voorschrift gelden, al blijft een uitkeering aan den overleden of uitgetreden deelgenoot achterwege. Men zegge dan echter niet, nu is er feitehjk een schenking van diens aandeel aan de overgebleven deelgenooten. Immers veelal zal het beding een onderdeel uitmaken van de overeenkomst, die aan de gansche onverdeeldheid ten grondslag lag; men denke b.v. aan een vennootschap, het beding is dan mede een der aanleidingen, waarom partijen tot het sluiten van het contract overgingen, het niet stellen ervan zou oorzaak hebben kunnen zijn, dat de overeenkomst niet gesloten werd en degene, wiens aandeel zonder vergoeding zou verblijven, ware verstoken geweest van de voordeden, die het contract hem overigens.bood. Doch ook wanneer men een dergelijke overeenkomst ten aanzien van een bestaande onverdeeldheid sluit, zal het bestaan van een schenking niet a priori kunnen worden gesteld; het is toch mogelijk dat alleen daardoor degene, die in het verblijven van zijn aandeel bewilligt, zich het voortduren der onverdeeldheid kan verzekeren. Om een schenking aan te nemen, zal van het bestaan der animus donandi moeten blijken, meer dan ergens elders zal zulks hier onmisbaar zijn. Staat dit vast, dan zal men niettemin ook van burgerrechtelijk standpunt uit, de handeling toch als een scheiding moeten blijven beschouwen. Nam men aan, dat er inderdaad een schenking van het aandeel des uittredenden of overleden deelgenoots in moest worden gezien, dan zou moeten worden nagegaan of de formaliteiten van art. 1719 e. v. R. W. aanwèzig 188 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39, zijn, ook zou de bepaling van art. 1704 lid 2 B. W. toepassing vinden. Gesteld toch dat men op deze wijze zou willen schenken het aandeel, dat men bij uittreden of overlijden in een maatof vennootschap heeft, dan zou dit, gegeven de mutatie in vermogen, zich daarbij als regel voordoende, neerkomen op schenking van zaken, waarvan men momenteel geen eigenaar is, dit is een schenking van toekomstige goederen. Èn in het eene èn in het andere geval zou er een nietige handeling zijn. *) Dat partijen dit echter zouden hebben gewild,-is allerminst aannemelijk, waarom men de uitlegging heeft te volgen, waardoor de rechtsgeldigheid der handeling buiten twijfel vaststaat. Wel heeft men de bedoeling de overgebleven deelgenooten langs dezen weg te bevoordeelen en er is dus een schenking in ruimeren zin, echter de juridische aard ervan blijft scheiding, de vormvoorschriften en bepalingen neergeschreven voor de formeele schenking zullen buiten toepassing blijven. Enkel en alleen dus, wanneer men een beding als het onderwerpelijke maakt ten opzichte van tegenwoordige goederen, met in achtneming der formeele voorschriften in art. 1719 v.v. B. W. kan er een eigenlijke schenking van het aandeel zijn, in welk geval een beroep mogelijk wordt op de vrijstelling voorkomende in art. 101 lr. n der wet. Doch anders zal voor de toepassing der registratiewet overeenkomstig het voorschrift van art. 39 aan een scheiding moeten worden gedacht, n' importe de- bevoordeeling, die in de handeling kan gelegen wezen en de heffing van schenkings- of successierecht, die daardoor mogelijk wordt. Deze heffing zal plaats hebben overeenkomstig de voorschriften van art. 73 en 70 der successiewet, in verband hiermede geldt hetgeen aangeteekend werd in no. 177 hiervoor. Eenzelfde conclusie zal moeten worden getrokken, wanneer het geval zich voordoet, bedoeld in art. 13 der successiewet, te weten dat het aandeel van den deelgenoot bij zijn overlijden verblijft aan mede-eigenaren, die zijn bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of hunne echtgenooten. De heffing van successierecht die dan mogelijk wordt, belet geenszins de heffing van registratierecht overeenkomstig art. 39. Een onbillijkheid is hierin niet gelegen, wanneer men in aanmerking neemt, dat de eerste heffing gebaseerd is op de veronderstelling, dat in het beding een bevoordeeling wordt gezien, die 1) In P. W. 10756 wordt het geval besproken, dat echtgenooten te zamen met anderen lid zijn van een vennootschap onder firma met bepaling, dat zij slechts één aandeel in de vennootschap zouden genieten en dat bij overüjden van één der echtgenooten, de langstlevende voor het geheel als vennoot zou optreden, in dé rechten van den overledene zou treden, tegen vergoeding van de geldelijke waarde van diens aandeel. Het bestuur der registratie zag hierin met het oog op art. 1503 B. W. een nietige handeling; blijkbaar nam het aan, dat er tusschen de echtgenooten een voorwaardelijke verkoop was gesloten. Waarom er i. c. niet aan een voorwaardelijke scheiding kon worden gedacht, zoodat de handeling geldig zou zjjn, is mij niet duidelijk. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 39. 189 door overlijden wordt verkregen, terwijl anderzijds men wil treffen de overdracht van onroerend goed, die op deze wijze door een overeenkomst onder de levenden mogelijk wordt. De wet stelt uitdrukkelijk het vereischte van een „beding", d. i. een overeenkomst, waarbij het verblijven is gestipuleerd. Die overeenkomst kan zijn gesloten bij het ontstaan der onverdeeldheid, waarop zij betrekking heeft, zij kan echter daarvoor of daarna zijn gemaakt. De wet onderscheidt niet. Vgl. Sprenger v. Eyk-de Leeuw no. 224 en het daar geciteerde arrest H. R. van 17 Maart 1916 P. W. 11041. 264. De zaken, ten aanzien waarvan het beding gemaakt is, moeten „krachtens eenigen titel gemeen zijn". Ook hier wordt geenerlei nadere omschrijving gegeven, de aard van den rechtsgrond, waarop de onverdeeldheid steunt, zal dus van geen beteekenis zijn, het artikel zal toepassing vinden, zoowel bij onverdeeldheid krachtens overeenkomst of door erfrecht, als uit kracht der wet, (zie Vroom-de Wilde no. 1086 en de daar aangehaalde conclusie van den advocaat generaal, voorafgaande aan arrest H. R. dd. 11 November 1887 P. W. 7596 blz. 283, alsmede Sprenger van Eyk-de Leeuw. t. a. p). Wel echter moeten de goederen „gemeen zijn'1, d. i. in onverdeeldheid worden bezeten, hetgeen niet het geval is, wanneer zij aan een rechtspersoon toebehooren, in welk geval slechts te denken is aan een regeling in verband met het eindigen van het lidmaatschap. Dat de rechtspersoonlijkheid eener vereeniging hierbij van groote beteekenis is, wordt in no. 1089 bij Vroom-de Wilde aldus terecht opgemerkt: „Is een vereeni„ging niet erkend als rechtspersoon, omdat zij verboden is, „dan bestaat er geen gemeenschap tusschen de leden (artt. 2 „en 3 der wet van 22 April 1855, Stbl. no. 32); is zij niet „verboden, maar werd de erkenning niet aangevraagd, dan is „de gemeenschap aanwezig". Ons artikel zal alsdan toepassing kunnen vinden. 265. Noodig is dat de zaken „verblijven" d. w. z. dat „de overige deelgenooten" zich tengevolge van het beding als eigenaar kunnen beschouwen van het geheel. Acht men i. c. aanwezig een scheiding, dan zal in verband met haar declaratieve kracht, dit ook inderdaad het geval zijn. Moet aan een overdracht van het aandeel worden gedacht, dan zal de vraag van burgerlijk recht of door de gemaakte bepaling zulks wel mogelijk is, of in de akte waarbij men het verblijven stipuleerde, wel een akte van overdracht valt te zien — men denke aan toekomstige zaken: het aandeel in de goederen, welke bij het uittreden of overlijden het vermogen der vennootschap uitmaken — buiten beschouwing kunnen blijven, waar de wetgever het beding zelve zonder meer tot scheiding proclameert. 190 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 40. Zooals in de Memorie van Toelichting wordt opgemerkt, heeft de thans gegeven regeling vrijwel overbodig gemaakt de onder de wet van 1882 ontstane praktijk om in stede van een verblijvensbeding te stipuleeren een recht van overname of een recht van toescheiding. Immers de latere uitoefening van dit recht zal als licitatie of scheiding tot dezelfde heffing voeren, als welke nu ook plaats heeft. Niettemin zal bijaldien slechts zoodanig recht is gestipuleerd de bepaling van art. 39 laatste lid buiten toepassing blijven Ditzelfde zal m. i. mede gelden wanneer een verplichting tot overneming eenerzijds en tot later verblijven anderzijds bestaat, omdat dan nog niet de eigenlijke overeenkomst van verblijven gesloten is, doch een contractus sui generis; vgl. Sprenger v. Eyk-de Leeuw no. 225—226 en Vroom-de Wilde no. 1091, alsmede Rb. Breda 21 Juni 1904 P. W. 9687, bevestigd bij arr. H. R. 5 Mei 1905 P. W. 9753, Rb. Haarlem 4 Juli 1911 R. W. 10471, Rb. Zutphen 11 Juni 1914 P. W, 10858 en P. W. 10641—10642. Tenslotte zij nog opgemerkt, dat de laatst aangehaalde schrijver in no. 1088 bestrijdt de toepasselijkheid van het artikel op het verblijvensbeding tusschen echtgenooten, als bedoeld in artikel 6 der Successiewet. Artikel 40. Indien hij, die door inbreng in eene maat- of vennootschap, welker kapitaal niet geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, tot een aandeel in eene onroerende zaak is gerechtigd geworden, of hij, op wien dit aandeel krachtens eenigen titel is overgegaan, het overige aandeel onder bezwarenden titel verkrijgt, wordt de laatste akte, waarbij deze verkrijging plaats heeft, beschouwd als eene akte van scheiding, waarop artikel 34 toepasselijk is. 266. De Memorie van Toelichting zegt ten aanzien dezer bepaling het navolgende: „In dit artikel vindt de bepaling van artikel 34 eene noodzakelijke aanvulling. De inbreng van onroerend goed in eene vennootschap, welke niet een in aandeelen „verdeeld kapitaal bezit, blijft, zooals is gebleken, van alle „heffing van evenredig recht vrij. De toescheiding nu na de „ontbinding aan den ander dan den inbrenger valt onder artikel „34 en wordt dus met recht van overdracht belast. Gesteld „echter, dat van twee vennooten eener burgerlijke maatschap „de een eene onroerende zaak heeft ingebracht en na de ontbinding van de maatschap zijne helft in die zaak aan zijii tot „de andere helft gerechtigden medevennoot verkoopt, dan is de „onverdeeldheid evengoed opgeheven als indien eene scheiding „had plaats gehad en de medevennoot is geheel eigenaar geworden, doch het recht van overdracht, ware slechts ten halve Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 40. 191 „betaald. Hierin voorziet het onderwerpelijke artikel door te „bepalen, dat dergelijke verkrijging, zoodra zij volledig is, geacht „wordt te hebben plaats gehad bij scheiding, zoodat artikel 34 „toepassing kan vinden en het recht van overdracht wordt „betaald over de geheele waarde na aftrek van het aandeel, „waarover het reeds is voldaan." Het rapport der Staatscommissie, waaraan deze passus is ontleend, liet hierop nog volgen: „Het Restuur der Registratie „vordert in deze gevallen, op weinig steekhoudende gronden „reeds thans het recht van overdracht, hoewel een bepaling „als de onderwerpelijke niet bestaat en vindt daarbij steun in „de jurisprudentie (Rechtbank Arnhem 21 April 1884 W no. „5014, rechtbank Groningen 18 Juli 1884 W no. 5103, Hooge „Raad 27 Maart 1885 W no. 5155, rechtbank 's-Gravenhage „23 September 1896, Periodiek Woordenboek der Registratie „no. 9686). Op behoud van een dergelijke rechtspraak valt echter „bezwaarlijk te rekenen en wettelijke voorziening is ten deze „dus noodig." 267. Men heeft door de tegenwoordige bepaling de moeilijkheid, die onder de werking van art. 8 der wet van 1882 was gerezen, uit den weg geruimd. Waar laatstgemeld artikel slechts behandelde de scheiding van goederen gemeen krachtens maat- of vennootschap, liet zij den verkoop van het aandeel, waarop in de Memorie van Toelichting wordt gedoeld, onbelast. Door die handeling als scheiding te qualificeeren, heeft men geen onderzoek te doen naar het burgerrechtelijke karakter der handeling, of zij inderdaad verkoop, dan wel scheiding is en of mitsdien art. 27 al dan niet moet worden toegepast, anderzijds wordt het mogelijk het overdrachtsrecht te heffen over de waarde van het geheele goed. Want al 'wordt dit laatste niet met zooveel woorden gezegd, uit den aard der zaak vloeit voort, dat men hier het vast goed in zijn geheel op het oog heeft, het is logisch, dat men ten aanzien daarvan in de handeling een scheiding ziet, niet enkel van het overgedragen aandeel. Echter, zooals Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. 2465 terecht opmerkt, in het artikel is slechts sprake van één bepaalde oorzaak van onverdeeldheid t w. door inbreng in een maatof vennootschap. Is zij op andere wijze ontstaan b.v. door verkrijging tijdens het bestaan eener vennootschap, door opheffing van een rechtspersoon, door erfopvolging è d. of wel heeft de aankoop • plaats door dengene, die het vast goed zelf in de maat- of vennootschap inbracht, dan kan op het artikel geen beroep worden gedaan. In dat geval zal men overeenkomstig den aard der handeling volgens het civielrecht de bepalingen der belastingwet moeten toepassen. Waar hier gedacht moet worden aan den aankoop door de overige 192 Hoofdstuk EL De Registratiebelasting. Artikel 40. eigenaren van hets deel, een of meer hunner toebehooreade, zal volgens de meerling van Prof. Meyers in zijn bewerking van Asser IV pag. 316 de handeling een scheiding zijn, al mocht zij ook koop worden genoemd. Eenzelfde regeling zal dan gelden als in art. 40 is voorgeschreven. Is men van een andere opvatting, dan zal er een op zich zelf staande overdracht van het aandeel zijn, die, zoo zij onder bezwarenden tifel geschiedt, tot de heffing leidt van overdrachtsrecht, echter alleen over het overgedragen gedeelte. 268. Uit den aard der bepaling vloeit voort, dat het artikel toepassing vindt, zoodra de mede-eigenaren het aandeel van een hunner koopen. Wel geeft de redactie van het artikel eenigszins grond aan de onderstelling, dat degene, die de aankoop doet, daardoor de eenige eigenaar der zaak wordt —, er is sprake van „hij, die enz." en van „de laatste akte, waarbij . etc." — doch in het licht der geschiedenis bezien, lijkt het mij boven twijfel verheven, dat iedere aankoop van het aandeel een mede-eigenaar toebehoorende, door de overigen, onder het bereik van het artikel valt. Vgl. Rechtsvraag in W. P. N. R. 2474 gerectificeerd in W. P. N. R. 2476. Niettegenstaande de handeling slechts een deel in het vast goed tot voorwerp heeft, zal, zoo degenen die het verkrijgen, allen door inbreng gerechtigd waren, over de waarde van het geheele goed overdrachtsrecht gevorderd moeten worden. Op grond van art. 34 zal de verdere aankoop van aandeelen van dat recht vrijgesteld wezen. Mocht zich onder degenen, die aankoopen, ook de oorspronkelijke inbrenger bevinden, dan zal, indien de handeling te zijnen opzichte het karakter van een verkoop bezit, daarvoor niet aan een scheiding, maar aan een verkoop mogen worden gedacht, zoodat daarvoor art. 40 jo, 35 geen toepassing vindt, doch op grond van artikel 27 recht schuldig is. Te allen overvloede merk ik nog op, dat artikel 40 niet geldt, wanneer een der mede-eigenaren zijn aandeel aan een der anderen overdraagt. Dan kan niet gezegd worden, dat deze „het overige aandeel" verkrijgt. Waar ook civielrechtelijk bij zoodanige handeling niet aan een scheiding kan worden gedacht, moet zij overeenkomstig haar werkelijken aard als overdracht' worden belast, geschiedt zij onder bezwarenden titel, dan is overeenkomstig art. 27 evenredig recht schuldig. gg>- Art. 41. Op eene akte, houdende opgave van meester of lastgever, voor wien op het tijdstip der opmaking van eene akte van overdracht wordt opgetreden, hoewel diens naam daarin niet werd genoemd, is het recht van overdracht niet verschuldigd, als zij is opgemaakt in authentieken Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. 193 vorm en binnen den termijn, daartoe bepaald bij de wet of de in authentieken vorm opgemaakte akte van overdracht, waarop het recht van overdracht wel verschuldigd is, doch uiterlijk den derden dag na dien van de opmaking dezer akte. Zoo de akte aan deze eischen niet voldoet, wordt zij belast als eene akte van overdracht onder bezwarenden titel. 269. Het eerste lid luidde oorspronkelijk: „Op eene akte, „houdende hetzij opgave van meester of lastgever, hetzij overdracht van des verkrijgers recht aan een derde, is het recht „van overdracht niet verschuldigd, als zij is opgemaakt in „authentieken vorm en binnen den termijn, daartoe bepaald „bij de wet of de in authentieken vorm opgemaakte akte van „overdracht, waarop het recht van overdracht wel verschuldigd „is, doch uiterlijk dën derden dag na dien van de opmaking „der laatstbedoelde akte." — De tegenwoordige redactie is bij de wijzigingswet van 1918 daarvoor in de plaats gesteld. In dit artikel wordt besproken de zoogenaamde „déclaration ou élection de command ou d'ami", genoemd in de artikelen 68 § I no. 24, 69 § V no. 4 en § VII no. 3 der Frimairewet — vgl. art. 524 W. v. R. Rv. Het is een beding gewoonlijk gemaakt bij veilingen van vast goed, waardoor de kooper het recht krijgt, om binnen zekeren tijd na de veiling in zijn plaats een bepaalden persoon aan te wijzen, die daardoor als kooper wordt aangemerkt. Mogelijk is dat die persoon reeds bestaat op het oogenblik van de veiling zelve, dat hij daar evenwel onbekend wil blijven en nu iemand — een lasthebber — heeft gevonden, die voor hem de rechtshandeling sluit. Maar ook is het denkbaar, dat men voor zichzelf koopt, zonder de bedoeling te hebben het goed te willen behouden, waarom men een ander opzoekt, die in zijn plaats de positie van kooper zal innemen. Wat de feitelijke gevolgen betreft, lijkt het er zeer veel pp, alsof de oorspronkelijke kooper de zaak opnieuw heeft overgedragen aan dengene, die hij in zijn plaats aanwijst, waarom het te begrijpen is, dat men van meet af aan deze handelwijze van fiscaal standpunt uit, met leede oogen aanzag. Aan den anderen kant daarentegen vond men de belastingheffing te bezwarend, wanneer dezelfde zaak in zeer korten tijd meer dan eenmaal overgaat, waarom men dan de tweede overgang van overdrachtsrecht vrijstelde. Was daarvoor onder de werking van de Frimairewet noodig een acte de command, voldoende aan de eischen gesteld in art 68 § I no. 24 dier wet, de wetgever van 1917 noemde daar ook naast „overdracht van des verkrijgers recht aan een derde". Die wetgever volgde oorspronkelijk in deze de vroegere Registratiewet. 13 194 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. wet, met dien verstande, dat hij den termijn, waarbinnen de acte de command moest worden uitgebracht, verlengde en op drie dagen stelde. Bij de Nota van Wijziging overgelegd bij de Memorie van Antwoord werd de aanvankelijk voorgestelde bepaling in hoofdzaak aangevuld met de woorden „hetzij overdracht van des verkrijgers recht aan een derde" en met toevoeging aan „akte van overdracht" der woorden „waarop het recht van overdracht wel verschuldigd is". Redoelde Memorie gaf daarbij de navolgende argumentatie: „In dit artikel zijn „eenige wijzigingen aangebracht, om te voorkomen, dat de „verleende vrijstelling van recht aanleiding geeft tot een minder „juiste voorstelling in de authentieke akte van de feiten, welke „hebben plaats gehad." Rlijkbaar wilde men dus voorkomen, dat een overdracht van des verkrijgers recht in het kleed zou worden gestoken van éen acte de command, waarom men voor de toepassing der belastingwet beiden in de gunst van artikel 41 liet deelen. Tenminste voor zoover er een gunst bestaat; voor de akte, houdende overdracht van des verkrijgers recht, was dat in het kader van het oorspronkelijk wetsontwerp niet, omdat die overdracht niet onder het bereik van artikel 27 viel, doch door het thans besproken artikel aan het evenredig recht kon onderworpen zijn. En wat de acte de command betreft, ook daarvoor zal niet steeds van een gunst gesproken kunnen worden. Lang niet altijd is er burgerrechtelijk van een nieuwe overdracht sprake, in de meeste gevallen zal de aanwijzing van den command medebrengen, dat de oorspronkelijke kooper uit de overeenkomst wegvalt en de command zijn plaats als zoodanig inneemt, met dien verstande, dat de oorspronkelijke overeenkomst blijkt gesloten te* zijn tusschen den verkooper en hem. Deze voorstelling, welke ik verdedigde in W. P. N. R. 2542 blz. 424 v. v. treft men reeds aan in P. W. 2676, zij wordt ook verkondigd door Moll-de Leeuw pag. 196, en ligt feitelijk ook min of meer ten grondslag aan het tegenwoordige lid 1 van art. 41, naast den lastgever sprekend van den meester, daarbij rekening houdende met de mogelijkheid dat diens naam in de oorspronkelijke akte van overdracht niet wordt genoemd Te meer zal zij aanbeveling verdienen, omdat men tweeërlei moeilijkheid ontgaat: 10. de simpele overdracht van des verkrijgers recht d. i. van de vordering tot levering, laat de rechtsband tusschen den verkooper en den oorspronkelijken kooper intact, 1) Vergl. arr. H. R. van 29 Nov..l907 W. P. N. R. 1988 W. v. h. R 8619, waarbij wordt overwogen, dat uit het in art. 1374 B. W. uitgesproken hoofdbeginsel volgt, dat eene overeenkomst, waarbn met goedvinden van alle betrokken partij en aan een derde de bevoegdheid gegeven wordt, om later in de plaats van een der oorspronkelijke partijen te treden en dus alle diens rechten en verplichtingen uit het contract voortvloeiende over te nemen, alleen dan als onbestaanbaar zou moeten worden aangemerkt, indien dit beding in strijd was met eenig wetsvoorschrift of eenig algemeen rechtsbeginsel ; — hetgeen niet het geval is. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. 195 waardoor laatstgenoemde dikwijls zeer tegen zijn zin gebonden blijft, terwijl beroep op nietigheid van het contract wegens zijn handelingsonbekwaamheid bij voortduring mogelijk is. Rovendien zal de verkooper, wat de verplichtingen des koopers betreft, geenerlei aanspraak tegen den command hebben, tenzij deze zich daartoe jegens hem uitdrukkelijk verbindt, omdat schuldovername zonder meer in ons recht vrijwel algemeen onmogelijk wordt geacht; 2°. overdracht van de zaak zelve zal niet raadzaam zijn, zoolang de oorspronkelijke kooper door overschrijving geen eigenaar is geworden. Zou niettemin toch bij akte de zaak zelve worden overgedragen, dan zal die akte geen eigendomsovergang kunnen medebrengen, daar zij niet beantwoordt aan den eisch van art. 639 B. W. „regtstitel van „eigendomsovergang, afkomstig van dengenen, die geregtigd was „over den eigendom te beschikken." De oorspronkelijke kooper is bij gebreke van overschrijving der oorspronkelijke akte geen eigenaar, hij heeft slechts recht op levering, eerst daardoor verkrijgt hij den eigendom, over den eigendom kan hij dus vooralsnog niet beschikken. Rovendien is de vraag of i. c. den koöper niet een beroep op art. 1507 R. W. openstaat. Evenwel terecht zegt de Memorie van Toelichting: „Het „artikel doet duidelijk uitkomen, dat in een nader onderzoek „naar den waren aard der opgave van den z.g. lastgever in „elk bijzonder geval niet wordt getreden." Artikel 41 toch bepaalt kort en goed, dat de acte de command, die niet aan de voorschriften voldoet, gesteld in het eerste lid van dit artikel, belast wordt als een akte van overdracht onder bezwarenden titel. 270. Rij de wet van 1918 kreeg het artikel zijnen huidigen vorm. Ter toelichting daarvan leest men in de Memorie van Antwoord: „In het oorspronkelijk ontwerp der Registratiewet „1917 kwamen in het eerste lid van artikel 41 de woorden; „„hetzij overdracht van des verkrijgers recht aan een derde" „niet voor. Zij zijn bij nota van wijziging daarin opgenomen „om te voorkomen, dat de verleende vrijstelling van recht er „aanleiding geeft tot eene minder juiste voorstelling van de „feiten, welke hebben plaats gehad (zie de Memorie van Antwoord, „gedrukte stukken, zitting 1915 — 1916, 211, no. 5). De uitbreiding, daardoor aan het artikel gegeven, moet, naar de meening „van ondergeteekende, weder vervallen, omdat zij in strijd is „met de beginselen der wet en omdat zij bij hare toepassing „aanleiding gééft tot verschillende moeilijkheden. „Aan artikel 41 ligt het beginsel ten grondslag, dat eene „akte, houdende opgave van een lastgever, voor wien is aangekocht, niet met recht van overdracht moet worden belast, „indien met het oog op het gemaakte voorbehoud en op den „korten termijn, binnen welken die opgave is gedaan, mag „worden aangenomen, dat slechts één overgang heeft plaats 196 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. „gehad, namelijk van den verkooper op den lastgever. Indien „vaststaat, dat werkelijk twee overgangen hebben plaatsgehad, „doordat de kooper zijne rechten weder heeft overgedragen aan „een derde, is er geen enkele reden, die tweede overdracht „geheel onbelast te laten, waar in artikel 29 eene regeling is „opgenomen voor de vermindering van het recht, indien dezelfde zaak binnen bepaalde termijnen weder wordt overgedragen. „De toepassing van artikel 41, zooals dit thans luidt, geeft „tot moeilijkheden aanleiding, omdat 1°. als eisch is gesteld, „dat in de eerste akte een termijn is bepaald voor de overdracht „van des verkrijgers recht aan een derde, een eisch, waarvoor „geen redelijke grond bestaat, en 2°. indien aan de gestelde „eischen is voldaan, zelfs geenerlei recht verschuldigd zal zijn, „als de overdracht van des verkrijgers recht plaats heeft voor „een prijs, die hooger is dan de koopsom voor de eerste overdracht besteed. „De vrees, dat artikel 41 aanleiding zou kunnen geven tot „eene minder juiste voorstelling van de feiten in eene authentieke „akte is geen voldoende reden om de bestaande bepaling te hand„haven, waar artikel 90 in de wet is opgenomen om dergelijke „onjuiste voorstellingen van feiten in akten tegen te gaan. „Door de thans voorgestelde aanvulling van het eerste lid „van artikel 41 zal duidelijker uitkomen, dat voor de toepasselijkheid dier wetsbepaling wordt vereischt, dat de opdracht „of lastgeving reeds bij den aankoop bestond, en dat eene daarmede in strijd zijnde verklaring in de akte blootstelt aan de „toepassing van artikel 90." Voorop stel ik, dat in alinea 2 dezer toelichting, welke de pointe der zaak-vormt, eene onjuistheid voorkomt. Immers in het Rapport der Staatscommissie en de dienovereenkomstige Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijk wetsontwerp wordt duidelijk gezegd: „Eene algemeen gebruikelijke bepaling in de akten van openbare veiling van vast goed, kent den kooper de bevoegdheid toe zich voor te behouden om binnen een zekeren termijn op te geven, voor wien hij heeft gekocht en merkt hem eerst bij gebreke van zoodanige opgave als kooper voor zichzelven aan. Zij opent den kooper de gelegenheid in het hem toegestane tijdsverloop de zaak wederom van de hand te doen, zonder dat voor die nieuwe overdracht het mutatierecht opnieuw behoeft te worden voldaan. Dit gebruik wordt er inderdaad meermalen van gemaakt, hoewel het natuurlijk ook voorkomt, dat de kooper reeds dadelijk in opdracht van een ander handelt, doch om eenigerlei reden dien niet dadelijk bij de veiling wil noemen." Men wilde dus in 1918 niet meer weten van eene vrijgevigheid in dien zin, dat het aanwijzen van een command een overdracht kon zijn. Zooals thans de wet luidt, moet er reeds Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. 197 terstond een lastgever bestaan, bovendien zal de akte in dat geval niet als akte van overdracht worden beschouwd zoo zij voldoet aan de eischen van lid 1. Werd onder vigueur der Frimairewet in P. W. 10583 beslist, dat er nimmer aan eene acte de command kon worden gedacht, noch aan eene nieuwe overgang, wanneer men bij de oorspronkelijke akte kocht voor een later te noemen lastgever, thans is dit het eenige geval, wat hier nog in aanmerking komt, en leerde men in. evengemelde beslissing, dat de latere aanwijzing in zoodanig geval van den lasthebber, wanneer èn hoe ook geschied, nimmer tot heffing van evenredig recht kon leiden, thans is zij belastbaar, wanneer zij niet plaats heeft op de wijze en binnen den termijn omschreven in lid 1. De wetgever van 1918 ging dus wel geducht over stag; het gansche principe, ten grondslag liggende aan de hier behandelde materie, gaf men prijs, zulks uit vrees voor belastingontduiking. 271. Leest men het artikel in zijnen huidigen vorm, zonder met de historische wording ervan rekening te houden, dan is verdedigbaar de opvatting dat het slechts handelt over „eene „akte, houdende opgave van meester of lastgever voor wien op „het tijdstip der opmaking van eene akte van overdracht wordt „opgetreden, hoewel diens naam daarin niet werd genoemd." Over eene andere acte de command zou dan niet gesproken zijn, waarom de heffing hierop door haar eigen civielrechtelijk karakter zou worden bepaald Is zij eene zuivere substitutie van den aangewezene in de plaats van den oorspronkelijken kooper, zooals hierboven is aangegeven, dan is iedere gedachte aan een overdracht uitgesloten, waarom geen evenredig recht zou kunnen worden gevorderd. Echter lijkt mij dit in het licht der geschiedenis bekeken, onjuist, en moet men als bedoeling des wetgevers aannemen, dat iedere acte de command, anders dan die in lid 1 omschreven, in lid 2 met evenredig recht wordt getroffen. Dan wordt dus de acte de command geacht steeds eene overdracht te behelzen, die, voor het geval de akte voldoet aan de eisehen in lid 1 gesteld, van het overdrachtsrecht is vrijgesteld. Dit laatste zal dus uitzondering wezen, wil men er een beroep op kunnen doen, zoo zal moeten blijken van het bestaan der daarvoor gestelde conditiën. Zooals in het slot der hierboven aangehaalde passus uit de Memorie wordt gezegd : „door de aanvulling van het eerste lid van artikel 41 „zal duidelijker uitkomen dat voor de toepasselijkheid dier „wetsbepaling wordt vereischt, dat de opdracht of lastgeving „reeds bij den aankoop bestond en dat een daarmede in „strijd zijnde verklaring in de akte (ik spatieer), „blootstelt aan de toepassing van art. 90." Ook hier dezelfde gedachtengang: wil men de vrijstelling in kunnen roepen, dan moet uit de akte blijken, dat hierop aanspraak kan worden 198 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. gemaakt. De acte de command, waarbij zonder meer de lastgever wordt genoemd, zal dus terstond aan evenredig recht onderworpen zijn. Wel wordt in P. W. 11410, op bladzijde 256 het tegendeel betoogd, doch logica in de daar gevoerde redeneering heb ik niet kunnen vinden. Zooals ik in W. P. N. R. No. 2542 heb uiteengezet, ziet art. 41 m. i. op de acte de command, gemaakt met betrekking tot eene akte van overdracht, laat dit artikel onbesproken de acte de command, welke in verband met eene voorloopige koopakte wordt opgemaakt. Zal ook hier kunnen worden gedacht aan een subrogatie, die de command geheel- en al in het gansche contract de positie van den oorspronkelijken voorloopigen kooper doet innemen, dan zal de handeling buiten het bereik van den fiscus blijven, zelfs al wordt met de beperkende voorschriften van artikel 41, alinea 1, in het geheel geen rekening gehouden, daar zij nergens in de wet wordt belast, speciaal niet in artikel 27, omdat zij geene akte van overdracht is. Zij zal dan te verkiezen zijn bovQn overdracht van de vordering tot levering, in het slot van artikel 27 onroerend goed genoemd. Het is derhalve voor de praktijk van groot belang in de voorloopige koopakte uitdrukkelijk op te nemen de bevoegdheid om een command te noemen, daar de subrogatie hiervan een noodwendig gevolg is. 272. Wil de vrijgevige bepaling van artikel 41, lid 1 toepassing vinden, dan wordt niet gevorderd eene aanneming door den command van de door den lasthebber uitgebrachte verklaring cfm. P. W. 3324, vgl. echter P. W. 7291. Voldoende zal zijn dat in de acte de command uitdrukkelijk vermeld wordt, dat de lasthebber reeds bij de akte van overdracht voor hem optrad. Waar men thans zich op het standpunt stelt, dat slechts één overdracht plaats heeft, n.1. van den oorspronkelijken verkooper aan den lastgever, zal men verband tusschen de beide akten mogen leggen en uit hen te zamen het juiste beeld van de rechtshandeling mogen afleiden. Zoo zal overeenkomstig de beslissing P. W. no. 3720 op de akte van toewijzing bijvordering van recht moeten plaats hebben, "indien de oorspronkelijke kooper mede-eigenaar was doch de lastgever niet, en op de eerste akte geen evenredig recht over het aandeel des koopers geheven is. Mocht op grond van art. 39 no. 1, j' art 34, de eerste akte geheel van overdrachtsrecht zijn 'vrijgesteld, dan moet de acte de command worden belast, omdat voor de toepassing van art. 41, lid 1, geëischt wordt, dat op de akte van overdracht recht van overdracht verschuldigd is. Daarentegen zal, bijaldien de lastgever mede-eigenaar blijkt te zijn, terwijl de lasthebber dit niet was, de heffing op de oorspronkelijke akte alsnog in overeenstemming worden gebracht met het hier- Hoofdstuk H. De Registratiebelasting. Artikel 41. 199 voor bepaalde over licitatie en zal c. q. teruggave van recht dienen plaats te hebben, vgl. P. W. 2676 en 3324. Mocht echter al het recht worden teruggegeven, wat het geval zal wezen zoo de mede-eigendom van den kooper op andere wijze dan door overdracht onder de levenden ontstond, dan zou beweerd kunnen worden, dat dus op de oorspronkelijke akte van overdracht nu geen recht van overdracht verschuldigd is. waarom de acte de command als akte van overdracht belast wordt. Evenwel, aanvankelijk moest op de oorspronkelijke akte recht geheven worden, was dit toen dus verschuldigd, hetgeen ik voor de toepassing van lid 1 i. c. als voldoende zou willen beschouwen, daardoor een interpretatie verkrijgende, gunstig voor den belastingplichtige en in overeenstemming met het „in dubio contra fiscum". Evenals vroeger zal men ook nu van het voorbehoud mogen gebruik maken voor een gedeelte van het verkochte, hetzij een evenredig, hetzij een afgescheiden deel (P. W. 1/1831, bladz. 141 no. 1, P. W. 718, 3829) en zullen voor verschillende gedeelten afzonderlijke lastgevers kunnen worden opgegeven, zelfs wanneer ten aanzien van die gedeelten bij de acte de command onderling erfdienstbaarheden worden gestipuleerd P. W. 7696. Aangezien lastgeving tegen loon in ons Burgerlijk Wetboek uitdrukkelijk wordt erkend, — art. 1843 — sluit het bedingen bij de acte de command van een hoogeren prijs dan bij de oorspronkeüjke akte van overdracht is bepaald, m, i. niet noodwendig eene nieuwe overdracht in, kan het prijsverschil het loon vormen, wat de lasthebber als zoodanig heeft bedongen. Vooral, wanneer men in de aanwijzing van den command eene subrogatie in de plaats des koopers ziet, hetgeen ik dan vooral zou willen aannemen, indien het recht tot aanwijzen van een command uitdrukkelijk is voorbehouden, moet men deze opvatting volgen. Maar anders zal verandering van prijs of condities met het wezen der acte de command niet vereenigbaar zijn te achten, nu de wetgever van 1918 in de Memorie van Antwoord zoozeer vooropstelde het uitgangspunt, dat er in werkelijkheid slechts ééne overdracht mag zijn. Zoowel voor de acte de command als voor de akte van overdracht is de authentieke vorm noodig; dat de laatste steeds eene veiling zou moeten wezen, eischt de wet niet. Ook wordt niet gevorderd, dat men uitdrukkelijk zich de bevoegdheid tot het noemen van zijnen lastgever voorbehoudt, voldoende is wanneer die bevoegdheid een kooper in het algemeen bij de conditiën is toegekend. P. W. 3437. Dat de bevoegdheid om een lastgever aan te wijzen uitdrukkelijk bij de oorspronkelijke akte moet zijn voorbehouden — zooals art. 68 § 1 No. 24 der Frimairewet bepaalde, — staat in het tegenwoordig artikel niet, het spreekt slechts over het bepalen van den termijn. Vormde artikel 524 R. Rv. destijds 200 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 41. op de regeling der registratiewet eene uitzondering, waar het de aanwijzing van den lastgever mogelijk achtte al was dienaangaande geen voorbehoud gemaakt, thans is dit niet meer het geval. Ook zal nu zonder eenig bezwaar bij de acte de command het voorbehoud kunnen worden gemaakt en zal de daaruit voortvloeiende aanwijzing des lastgevers onder het bereik van artikel 41 vallen, mits natuurlijk overigens aan de vereischten van lid 1 wordt voldaan, in de eerste plaats dat voor den tweeden lastgever ook reeds tijdens het opmaken der akte werd opgetreden. A plus forte raison zal dus mogelijk zijn, dat de lastgever reeds dadelijk bij de akte van overdracht mede verschijnt en het hier bedoelde voorbehoud maakt (vgl. P. W. 3702). De verklaring moet in elk geval worden uitgebracht binnen den termijn daartoe bepaald bij de wet of de akte van overdracht. Ontbreekt in de akte dienaangaande eene bepaling, dan is de acte de command, desniettemin toch uitgebracht, steeds aan evenredig recht onderworpen. Vgl. P. W. 11088. Is de gestipuleerde termijn korter dan de maximumduur van drie dagen, zoo is evenredig recht schuldig, wanneer de akte nk den gestipuleerden termijn opgemaakt is, al mochten de drie dagen van dien duur nog niet verstreken zijn (anders P. W. 3029). Rekende de oude wet den termijn bij uren, en moest dus, zoo in de akte van verkoop het uur harer opmaking was aangegeven, dienovereenkomstig de termijn worden berekend, de tegenwoordige wet geeft den termijn in dagen aan. Evenwel voormeld art. 524 R. Rv. behelst nog altijd, dat de opgave van den lastgever binnen 24 uur na de veiling moet plaats hebben; in dit geval zal men daarmede ook nu nog moeten rekenen. . De termijn zal, zoo de laatste dag ervan op een Zondag valt, niet tot den volgenden dag voortloopen, art. 8 der wet vindt i.c* geen toepassing cfm. P. W. 11147. Artikel 42. Indien bij overdracht eener onroerende zaak door den vervreemder ten behoeve van zich zeiven, van zijne echtgenoote of van hen beiden, een zakelijk recht van grondrente, van vruchtgebruik, van gebruik of van bewoning pp die zaak wordt voorbehouden, is het recht van overdracht verschuldigd over de verkoopwaarde van die zaak met Inbegrip van het voorbehouden zakelijk recht. Bij verkrijging van dit zakelijk recht door den eigenaar is deswege het recht van overdracht niet verschuldigd. 273. Reeds in de Frimairewet trof men eene bepaling aan, overeenkomst vertoonende met het thans besproken artikel. Daar werd in artikel 15 no. 6 voorgeschreven om, indien bij verkoop van vast goed de verkooper zich het vruchtgebruik voor- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 42. 201 behield, de waarde van dit voorbehouden recht te schatten op de helft van den bedongen prijs en de belasting te heffen over het gezamenlijk bedrag van den prijs en de aldus geschatte waarde van hetgeen voorbehouden was. Gevaar voor ontduiking is motief van het wetsvoorschrift. Door een verkoop op de wijze als hier bedoeld, gaat slechts over den eigendom bezwaard met het voorbehouden recht. Volgens de gewone regels zou de prijs c, q. de waarde hiervan grondslag voor de heffing vormen. Laat de verkooper den kooper echter het gebruik der zaak, dan ontstaat een toestand, die feitelijk geheel overeenstemt met die welke men had verkregen, indien het gemaakte voorbehoud achterwege ware gebleven. Bovendien had men vroeger ook te rekenen met de mogelijkheid, dat van het recht afstand werd gedaan, éene manupulatie, die men toen buiten het bereik van den fiscus kon houden Kan men aannemen, dat voor de toepassing der Successiewet in dit geval aan eene schenking in ruimeren zin mag worden gedacht, — vgl. P. W. no. 11110 — dan is gevaar voor ontduiking op deze wijze niet meer te duchten, ook is de afstand uitdrukkelijk in art. 27 der Registratiewet als overdracht gequalificeerd, zoodat, -bijaldien zij onder bèzwarènden titel plaats heeft, van die zijde de fiscus eveneens gedekt is. Maar, dat alles verhindert niet de onmogelijkheid om tegen te gaan de ontduiking doordat de kooper het feitelijk genot der .zaak krijgt ; vandaar dat men in 1918 in de wet eene bepaling opnam, waardoor men niet alleen terugkeerde tot het in 1917 ten deze prijs gegeven systeem der Frimairewet, maar dat ook gesproken wordt van grondrente, van gebruik en van bewoning, allen gevallen, overeenkomst met vruchtgebruik vertoonende, terwijl men niet alleen gewaagt van een voorbehoud ten behoeve van den vervreemder zelf, maar ook ten behoeve van diens echtgenoote of van hen beiden te zamen. 274. Uit den aard der zaak heeft men in artikel 42 te zien een zeer speciale regeling, welke slechts toepassing kan vinden, indien de daartoe gestelde vereischten bestaan. Noodig is, dat bij de overdracht een recht, als hier bedoeld, wordt voorbehouden. Is de verkooper zelf eigenaar onder,den last van vruchtgebruik c. s., met andere woorden heeft hij zelf, wat men noemt slechts blooten eigendom, dan kan niet aan een voorbehoud worden gedacht, en geldt de bepaling niet. (Is in zoodanig geval gestipuleerd, dat de koopprijs eerst aan het einde van het vruchtgebruik moet worden betaald, dan vormt hij niet het zuiver aequivalent voor de waarde die overgaat, waarom in P. W. No. 11478 wordt voorgeschreven heffing van recht over de geschatte verkoopwaarde van den bezwaarden eigendom, als zijnde dit in overeenstemming met het grondprincipe van art. 27, vgl. Adriani W. P. N. R. 2720 pg. 69.) 202 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 42. Voorts zal noodig zijn, dat de vervreemder het recht stipuleert öf ten bate van zichzelf, öf ten bate van zijne echtgenoote; derhalve zal op de bepaling geen beroep kunnen worden gedaan, wanneer men aan een persoon overdraagt den eigendom onder den last van vruchtgebruik ten bate van een derde, terwijl aan laatstgenoemde dit vruchtgebruik wordt afgestaan. Ook dunkt mij, dat op het artikel evenmin een beroep kan worden gedaan, wanneer het vruchtgebruik wordt voorbehouden ten behoeve van den verkooper en een derde te zamen, omdat de wetgever uitdrukkelijk releveert het voorbehoud ten behoeve van den verkooper, van zijne echtgenoote, of van hen beiden. Immers dit zou onnoodig zijn, wanneer de wetgever het voor de toepassing der bepaling voldoende vond, dat er een voorbehoud ten behoeve van den vervreemder was, al of niet met een derde te zamen. Bovendien, in de soortgelijke bepaling van art. 11 der Successiewet wordt gesproken van een voorbehoud, waardoor degene die afstaat tot zijn dood, alleen of met anderen recht had op een vruchtgebruik, eene redactie, die de wetgever zeker had gevolgd, indien hij een dergelijke ruime bepaling had gewenscht. Verder zal het bij de tegenwoordige omschrijving twijfelachtig wezen of men op het artikel zich kan beroepen, indien het voorbehoud plaats heeft ten behoeve van den vervreemder en van een derde bij opvolging. Bij het exceptioneele karakter, welke aan de bepaling toekomt, zal men mijns inziens dit niet kunnen doen, te meer, omdat de derde een eigen recht heeft, waarop hij te gelegener tijd zich jegens den verkrijger der zaak kan beroepen. Maar het valt niet te ontkennen, dat ten opzichte van 4en vervreemder het weinig verschil maakt of ook een derde van het vruchtgebruik zal profiteeren, hij kan den kooper het feitelijk genot der zaak overlaten, en daardoor althans gedeeltelijk ontduiking van recht in de hand werken. Onder de werking der Frimairewet nam men daarvoor ook toepasselijkheid in gevallen als deze aan — vgl. Vroom-de Wilde no. 906 — en uit de Memorie van Toelichting bij het thans besproken artikel blijkt nu, dat men tot de regeling der Frimairewet heeft willen terugkeeren, zoodat men daarin aanwijzingen voor eene andere opvatting kon putten, echter vind ik de tegenwoordige redactie zoo'n belangrijk punt voor de tegenovergestelde meening, dat ik deze het liefst tot de mijne maak. Is men van oordeel, dat in gevallen als deze op het artikel mede een beroep kan worden gedaan, dan zal men de verkoopwaarde moeten bepalen met inachtneming van het recht voorbehouden ten behoeve van den vervreemder, niet van den derde. Dit vloeit voort uit de ratio der wet, welke toch het gevaar zoekt in de mogelijkheid, dat de vervreemder den verkrijger het feitelijk genot der zaak laat en uit de woorden van artikel 42, sprekende van „inet inbegrip van het voorbehouden zakelijk Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 42. 203 recht" dat tengevolge van het zinsverband niet anders kan slaan dan op het recht voorbehouden overeenkomstig de omschrijving in den aanvang van het artikel voorkomende. Het voorbehouden recht behoeft niet afhankelijk te zijn van het leven des vervreemders c. q. diens echtgenoote. Een dergelijke beperking maakt de wet niet. Derhalve kan het voorbehouden recht voor een bepaalden tijd worden gestipuleerd, of wel afhankelijk worden gemaakt van eene andere omstandigheid, b.v. het voorvallen van eene andere gebeurtenis of het leven van een derde persoon. Vgl. Vroom-de Wilde no. 310. Waar de wetgever thans voorschrijft dat het recht geheven wordt over de verkoopwaarde der zaak met inbegrip van het voorbehouden zakelijk recht, zal het geene verdere moeite opleveren, of het voorbehoud plaats heeft ten aanzien der geheele zaak of wel een gedeelte ervan, men heeft steeds op te geven de waarde van het goed, zooals deze zou geweest zijn, wanneer er geen voorbehoud ware gemaakt. 275. Het artikel vindt slechts toepassing, wanneer het voorbehoud omvat een zakelijk recht van grondrente, van vruchtgebruik, van gebruik of van bewoning. In verband met het exceptioneele karakter van het wetsvoorschrift zal men ter verklaring dezer begrippen zich geheel en al moeten richten naar de desbetreffende bepalingen van het burgerlijk recht, mitsdien er geen beroep op mogen doen, wanneer een persoonlijk genotsrecht wordt voorbehouden bijvoorbeeld vruchtgenot, vruchten en inkomsten, huur, e. d. Trouwens, in dat geval gaat de volle eigendom der zaak over, het dan gemaakte voorbehoud is te beschouwen als een last, welke ter berekening van het recht bij den koopprijs moet worden gevoegd, zoodat weer recht over den vollen eigendom der zaak wordt gevorderd. 276. Stelde de wet van Frimaire de waarde van het voorbehouden vruchtgebruik steeds gelijk aan de helft van den bedongen prijs, thans belast men de verkoopwaarde der zaak, met inbegrip van het voorbehouden zakelijk recht, dat is, zooals ik reeds opmerkte, de verkoopwaarde, die de zaak zou hebben, wanneer geen voorbehoud was gemaakt. Blijkens artikel 27 der wet is de eigenlijke grondslag de verkoopwaarde; voor zoover de prijs geacht kan worden haar zuiver aequivalent te zijn, dient hij tot grondslag, doch zoodra dit niet mogelijk is, bijvoorbeeld in een geval als hier, keert de wet tot haren oorspronkelijken grondslag terug. De tegenwoordige regeling is verre te prefereeren boven die der vroegere wet; laatstgenoemde kende aan het voorbehouden recht een geheel denkbeeldige waarde toe, zoodat men in verschillende gevallen eene totaal onbevredigende uitkomst verkreeg. Zoo bijvoorbeeld in het geval, waarin men bedong, dat de prijs eerst bij het eindigen van het 204 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 42. voorbehouden vruchtgebruik moest worden betaald, in welk geval eene bijvoeging der halve koopsom absurd zou zijn, omdat het genot, dat de kooper van den prijs behield, volmaakt aequivaleerde met het door den verkooper gereserveerde vruchtgebruik. Men vond dan vrijheid om met terzijdelating van het stellig wetsvoorschrift den prijs zonder meer tot grondslag voor de rechtsheffing te nemen. Dit is thans niet meer noodig, nu men den principieelen grondslag: de verkoopwaarde in de plaats stelde (anders Adriani t. a. p.). 277. De slotalinea is opgenomen om dubbele heffing van overdrachtsrecht tegen te gaan. De verkoopwaarde van den onbezwaarden eigendom is belast, toen de tegenwoordige eigenaar der zaak deze verwierf, het zou onbillijk wezen de latere verkrijging door hem van het voorbehouden zakelijk recht nogmaals te treffen. Door te spreken van: „dit zakelijk recht" heeft men natuurlijk duidelijk willen laten uitkomen, dat men deze bepaling niet steeds mag inroepen, indien de eigenaar der zaak het daarop rustende zakelijke recht verkrijgt: bijvoorbeeld men is eigenaar geworden van een zaak, waarop een derde reeds een zakelijk recht heeft of wel de vroegere eigenaar stond het zakelijk recht af aan de eene persoon, den eigendom met dat recht bezwaard aan een ander. In al zulke gevallen zal de verkrijging van het zakelijk recht door den eigenaar der zaak aan de gewone heffing onderworpen zijn. Slechts indien de eigenaar der zaak het recht verwerft, blijft de heffing van het overdrachtsrecht achterwege, niet wanneer het op een derde wordt overgedragen. Anderzijds wordt niet geëischt, dat de eigenaar het recht verkrijgt van hem ten wiens behoeve het destijds werd voorbehouden, te weten den oorspronkelijken vervreemder, diens echtgenoote of beiden, zelfs al mocht het van deze sindsdien in andere handen zijn overgegaan; dat speelt hier geen rol. Want het feit blijft daardoor onverzwakt, dat de tegenwoordige eigenaar dezer zaak over de volle waarde ervan het recht voldeed. De hier gegeven vrijstelling betreft enkel het overdrachtsrecht, niet bijvoorbeeld het recht van schenking, hetwelk uitsluitend door de Successiewet wordt beheerscht. Naar de daarin opgenomen bepalingen zal zoo noodig de overgang om niet op den eigenaar worden beoordeeld. Rovendien geldt de vrijstelling alleen voor het overdrachtsrecht, de mogelijkheid ontstaat echter om overeenkomstig artikel 60 vast recht te vorderen. Ten slotte zij reeds nu gewezen op het onderschrift van. artikel 107 lid 1, waardoor gewaakt wordt tegen een mogelijk misbruik, dat men van de besproken slotalinea zou kunnen maken. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. 205 Artikel 43. In geval van uitgifte in erfpacht, opstal of beklemming wordt in deze wet onder het bedrag van de koopwaarde en van den prijs en de lasten mede begrepen: indien de uitgifte plaats heeft voor eeuwigdurenden — of onbepaalden tijd: het vijf en twintigvoud van het jaarlijksch bedrag der schuldplichtigheid; indien de uitgifte plaats heeft voor het leven: een overeenkomstig artikel 47 der Successiewet bepaald veelvoud van het jaarlijksch bedrag der schuldplichtigheid, doch ten hoogste het twintigvoud; indien de uitgifte plaats heeft voor bepaalden tijd: het totaal bedrag der te betalen termijnen, iedere gulden berekend tegen de waarde in artikel 47 der Successiewet voor ultkeeringen voor bepaalden tijd aan zedelijke lichamen vastgesteld, doch niet meer dan twintigmaal het jaarlijksch bedrag der schuldplichtigheid. Bij overdracht van den eigendom door hem, die de zaak in erfpacht, opstal of beklemming heeft uitgegeven of door diens rechtverkrijgenden onder algemeenen titel, wordt bij de vaststelling van het bedrag, waarover het recht van overdracht moet worden geheven, in mindering gebracht een veelvoud van het jaarlijksch bedrag der schuldplichtigheid, berekend op dezelfde wijze als in het eerste lid is bepaald. 278. Het is vooral met het oog op de wijze, waarop in de wet van 1917 was geregeld de heffing van overdrachtsrecht ten aanzien der rechten van erfpacht, opstal of beklemmingen van den eigendom daarmede bezwaard, dat de wet van 1918 is in het leven geroepen. De moeilijkheid toch waarmede men bij dit onderwerp te kampen heeft is deze, dat de verplichting tot betaling van den canon c. q. beklemhuur een zakelijk karakter heeft en dus niet kan worden beschouwd als een last, die voor de berekening der waarde van het zakelijk recht bij den koopprijs mag worden gevoegd Zoq i. c. het gewone voorschrift van art. 27 der wet toepasselijk zijn, dan zou bij uitgifte, overdracht of afstand van erfpachtsrecht of beklemming de heffing van het erfpachtsrecht zich beperken tot den prijs en zoo geen prijs mocht bedongen zijn, slechts vast recht verschuldigd wezen. „Deze uitkomst" — aldus de Memorie van Toelichting der wet van 1917 — „is echter niet bevredigend. Verkoop van vast „goed ter waarde van ƒ1000 — zou bijvoorbeeld met mutatierecht over dat bedrag worden belast, indien hij geschiedde „tegen eene persoonlijke verplichting tot betaling van bijvoorbeeld ƒ40. — per jaar, doch bleef de prijs als eene grondrente 206 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43: „van ƒ40. — op den grond gevestigd, of werd de grond uitgegeven in erfpacht voor een canon van dat bedrag dan zou „niets verschuldigd zijn, hoezeer toch ook in die gevallen „een zakelijk recht wordt overgedragen op eene wijze, welke „den vervreemder een volledig equivalent oplevert. „Dat die overdracht geschiedt onder bezwarenden titel, zal „men niet ontkennen. Wat daarbij nu volgens streng juridische „redeneering als tfe contrapraestatie van den verkrijger moet „worden aangemerkt, kan in het midden worden gelaten. Economisch, beschouwd, gaat het volle genot van het onroerend „goed op den verkrijger over even alsof hem de volledige som „was afgestaan. „Voor uitgifte in erfpacht en om gelijkheid van reden voor „uitgifte in beklemming of in opstal, voor verkoop onder voorbehoud van eene grondrente, overdracht vvan rechten van erfpacht, opstal of beklemming en overdracht van met grondrente „bezwaard goed, is daarom bepaald, dat het mutatierecht mede „moet worden berekend over een veelvoud van den canon of „andere schuldplichtigheid." Reeds bij de behandeling van het wetsontwerp in de Eerste Kamer werd tegen de voorgestelde bepalingen hevig geopponeerd, ook in W. P. N. R. 2464 werd door den heer A. Meylink' eene scherpe critiek geleverd. Men vgl. voorts W. P. N. R. Nos. 2466, 2472, 2476 en en 2477. In hoofdzaak richtte de critiek zich tegen artikel 42, dat bijaldien de zaak was een recht van erfpacht, opstal of beklemming of wel vast goed met grondrente bezwaard, steeds bijvoeging der gemultipliceerde jaarlijksche schuldplichtigheid (canon, beklemhuur, grondrente) voorschreef, terwijl daarnaast bij overdracht van den eigendom of van de grondrente als regel de gewone grondslag, te weten de prijs moest worden gevolgd. Daardoor ontstond eene dubbele heffing; immers om bij erfpacht te blijven, voor den eigenaar van den blooten eigendom (sit venia verbo) is de prijs, dien men voor zijne zaak betaalt, vrijwel de kapitaalswaarde van den canon, daar dit feitelijk het eenige genot is, wat hem de zaak verschaft. Wordt nu echter bij overdracht van het zakelijk recht ook de gekapitaliseerde waarde van den canon bijgevoegd — en dit was het doel van art. 42 — dan werd die waarde dubbel getroffen. Wel moest volgens artikel 43 bij overdracht van den blooten eigendom aan den erfpachter c.s voor de berekening van het recht in mindering van het bedrag, waarover het recht moest worden berekend, de kapitaalswaarde van de schuldplichtigheid worden gebracht, maar dit verhinderde niet, dat de overdracht van het zakelijk recht zelf als regel bezwaard bleef met de bijvoeging van de waarde dier schuldplichtigheid. De tegenwoordige regeling breekt hier geheel mede. Men leest ter toelichting in de Memorie van Toelichting: Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. 207 „Ook voor de heffing der belasting bij uitgifte van gronden „in erfpacht, opstal of beklemming is eene bijzondere regeling „noodzakelijk. „Indien voor die heffing niet een veelvoud van het jaarlijksch „bedrag der schuldplichtigheid werd bijgevoegd, zou bij uitgifte „in erfpacht of opstal in den regel geenerlei evenredig recht „kunnen worden geheven, niettegenstaande het volle genot van „de zaak op den verkrijger van het zakelijk recht overgaat. Dit „laatste rechtvaardigt de heffing der belasting over een bedrag, „dat de waarde van den vollen eigendom der zaak nabij komt, „terwijl die heffing noodzakelijk is, omdat het recht van overdracht ernstig zou worden bedreigd, indien door eene uitgifte „in erfpacht of opstal eene belangrijke besparing van belasting „kon worden verkregen. „Voor eene uitgifte in beklemming moet hetzelfde gelden, „omdat het beklemrecht niet in aard, maar alleen in bijzonderheden van het recht van erfpacht verschilt. „De bepaling van art. 42 der wet streeft evenwel haar doel „voorbij, waar zij de bijvoeging van een veelvoud van het „jaarlijksch bedrag der schuldplichtigheid ook voorschrijft voor „de heffing bij overdracht der rechten van erfpacht, opstal en „beklemming. „Het belang van de schatkist eischt hier de bijvoeging niet, „welke in veel gevallen onbillijk zal werken. „Het vorenstaande moge strekken tot toelichting van het „thans voorgestelde eerste lid van art. 43. „Door de bepaling van het tweede lid zal dubbele belastingheffing worden voorkomen, terwijl de daarbij bepaalde verhindering ten goede zal komen aan hem, die bij de uitgifte „in erfpacht, opstal of beklemming de meerdere belasting heeft „gedragen, of aan zijne rechtverkrijgenden." Ook tegen de huidige wetsbepalingen blijft de heer A. Meylidk bezwaren maken — zie W. P. N. R. 2476 — en ook in het Voorloopig Verslag ontmoet men oppositie. Men leest daar onder anderen: „Enkele leden meenden echter, dat deze nieuwe bepaling „even goed onbillijk is, als de bepaling van art. 42, waarvan „de afschaffing wordt voorgesteld, zij merkten op, dat deze „bijvoeging, die voor den landelijken eigendom — vooral in „de provincie Groningen, waar erfpacht en beklemrecht beide „inheemsch zijn — een beteekenende verzwaring der belasting „is, blijkbaar steunt op de opvatting,, dat de verkrijger van „de uitgegeven erfpacht of beklemming „het volte genot van „„de zaak (d. i. het onroerend goed) bekomt." Maar deze „opvatting is in hare algemeenheid in strijd met de werkelijkheid ; de erfpachter of de beklemde meyer verkrijgt slechts een „beperkt recht en in economischen zin geenszins de volle beschikking over het goed. Niet zelden ontbreekt daaraan zeer 208 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. „veel. De leden meenden, dat, evenmin als bij overdracht van „erfpacht, opstal of beklemming, bij uitgifte van erfpacht, opstal „of beklemming voor eene bijvoeging reden bestaat. „De voorstanders van de nieuwe bepaling van art. 43, eerste „lid, merkten hier tegen weer op, dat overdracht van een „bestaand zakelijk recht en vestiging van een nieuw zakelp „recht (door uitgifte) toch bezwaarlijk op één lijn kunnen worden „gesteld. Rij overdracht ontvangt de vervreemder de volle waarde „van het overgedragene in den prijs; er is geen reden aan dien „prijs, om tot de wezenlijke waarde van het overgedragene te „komen, nog iets toe te voegen. Rij uitgifte daarentegen bestaat „de tegenwaarde van het afgestane, uit den eigendom genomen, „recht juist voornamelijk, zoo niet uitsluitend, in de geregelde „jaarlijksche uitkeering, die de eigenaar zal ontvangen. Rracht „men die uitkeering bij de bepaling van de „koopwaarde" niet „in rekening, dan zou de economische beteekenis van zulk een „transactie door den fiscus veel te laag worden aangeslagen." Het is blijkbaar deze laatste opmerking, welke de oppositie deed verstommen en aanneming zonder wijziging tengevolge had. 279. Thans bevat de wet nog sleehts eene bijzondere regeling voor de vestiging der rechten van erfpacht, opstal of beklemming, de overdracht ervan wordt geheel en al beheerscht door den gewonen regel van artikel 27 en 't is slechts voor de overdracht van den zoogenaamden blooten eigendom, dat de slotbepaling van artikel 43 voor een bepaald geval een speciaal voorschrift behelst. Hierover te zijner tijd. Zooals uit den aard van het onderwerp van zelf voortvloeit en ook door de uitdrukking „uitgifte" duidelijk naar voren treedt, is hier slechts sprake van de vestiging van het zakelijk recht bij overeenkomst. Door het tweede lid van artikel 27 wordt deze handeling voor de toepassing der Registratiewet als overdracht bestempeld, artikel 43 dient slechts tot nadere regeling van den grondslag. Daarentegen brengt de aard der bepaling mede, dat de verlenging van een bestaand recht van erfpacht, opstal of beklemming als eene uitgifte voor den duur der verlenging moet worden aangemerkt (vgl. P. W. 8689). Wordt een tijdelijk, erfpaehtsrecht omgezet in een voortdurend, dan zal m. i. mede aan eene uitgifte moeten worden gedacht en zal tot grondslag der heffing moeten worden genomen het verschil tusschen het bedrag, dat men krijgt door van het 25 voud der jaarlijksche schuldplichtigheid af te trekken het veelvoud bepaald in artikel 43 voor het tijdelpe recht. Voor dit laatste neme men dan de waarde in verband met den tijd dat het recht nog zou loopen; voor zooverre de oorspronkelijke termijn is geëxpireerd, is het recht vervallen, waarom er m. i. niet verder mede valt te rekenen. Wordt een recht van erfpacht indertijd geves- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. 209 tigd voor 50 jaar tegen een canon van ƒ500.—, nadat 40 jaren verstreken zijn, omgezet in een eeuwigdurend erfpachtsrecht tegen gelijken canon, dan zou ik dus willen heffen over 25 X ƒ500 — { {ƒ 500 a ƒ0.92) X 5 -f- (ƒ500 a ƒ0.76) X 5 \ = ƒ12500 —ƒ4200 = ƒ8300. Daarom kan ik niet medegaan met de gedachtengang voorgestaan in P.W. 11087, waar men van de waarde, berekend voor het eeuwigdurend erfpachtsrecht, wil aftrekken de volle waarde van het oorspronkelijk tijdelijk erfpachtsrecht, dus in bovenstaand geval 25 X / 500 — 20 X ƒ 500 = f 2500. De meening die in de omzetting eene nieuwe uitgifte ziet, welke geheel onafhankelijk van het oorspronkelijke recht wordt belast, dus in het gewone voorbeeld 25 X ƒ500 = ƒ 12500.—, zou wellicht op grond van de woorden der wet verdedigbaar zijn, doch komt mij erg fiscaal voor. Evenbedoelde beslissing P.W. 11087 werd genomen, toen het oorspronkelijk art. 42 der wet van 1917 nog bestond, in zooverre kan zij dus thans geen dienst meer doen. Met het vorenstaande is in overeenstemming de resolutie van 11 Juni 1913 no. 29, volgens welke de omzetting van een erfpachtsrecht voor onbepaalden tijd in een tijdelijk erfpachtsrecht niet aan evenredig recht onderworpen is. In P. W. no. 8816 wordt geleerd, dat de akte, waarbij een perceel grond voor 49 jaren in erfpacht wordt uitgegeven tegen een canon van f 200.— 'sjaars, waarvoor de erfpachter in handen van den eigenaar stort ƒ 7000. -, waarvan de rente geheel dient tot betaling van den canon, terwijl na verloop van dien termijn de erfpachter kooper van den grond zou zijn, tenzij de eigenaar dan verklaart weder in het bezit van den vollen eigendom te willen worden gesteld, moet beschouwd worden als overdracht in eigendom onder ontbindende voorwaarde, niet als uitgifte in erfpacht (Noodig zal thans zijn, dat i c. de akte als akte van overdracht in den zin van art 27 dienst kan doen). Verder bepaalde P. W. 8293 dat omzetting van een recht van opstal in een recht van erfpacht niet als uitgifte mag worden beschouwd, omdat de rechten van opstal en erfpacht i. c. door dezelfde regelen worden beheerscht en er dus geen reden is het overdrachtsrecht, reeds vroeger over de volle waarde betaald, andermaal te heffen. (Vgl. P. W. 8519). 280. Het voorschrift der wet dient slechts om te bepalen, hoe bij uitgifte van de hier bedoelde rechten de grondslag voor de heffing van het overdrachtsrecht moet worden vastgesteld. Het veelvoud der schuldplichtigheid wordt bij de verkoopwaarde van het gevestigde recht opgeteld c q. bij den prijs en de lasten, overigens blijven daarvoor de gewone regelen gelden. Mocht men dus tot gerechtelijke waardeering volgens art. 66 willen overgaan, dan zal aan de verkoopwaarde, weike het recht, op het oogenblik der vestiging heeft, moeten worden toegevoegd Registratiewet. 210 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. het hier bedoelde veelvoud; geeft men echter de verkoopwaarde van het recht op, dan moet aangenomen worden, dat het veelvoud daaronder begrepen is, en heeft de ambtenaar, die de betrokken akten registreert, waaronder partijen overeenkomstig art. 73 j° 64, de verkoopwaarde opgaven, niet het recht over die waarde benevens het veelvoud der schuldplichtigheid het recht te heffen. (Vgl. P. W. 11386). 281. De wet onderscheidt thans scherp drie gevallen van uitgifte: a. voor eeuwigdurenden of onbepaalden tijd, b. voor het leven, c. voor bepaalden tijd. Zij nam daardoor den twijfel weg, die onder de vroegere wet kon bestaan omtrent vestiging voor onbepaalden tijd, terwijl er toen tevens verschil van meening bestond omtrent de uitgifte voor het leven. Zie Levenkamp no. 383. Vroom-de Wilde no. 896. Met de verwijzing naar de Successiewet voor zooveel de uitgifte voor het leven of voor bepaalden tijd betreft, heeft de wetgever zich blijkbaar willen refereeren aan hetgeen daarvoor onder die wet geldt. Men vergelijke dan ook Sprenger van Eijkde Leeuw Wetgeving op het recht van Successie nos. 353 v.v. Ik maak deze opmerking, omdat de redactie van art. 43 der Registratiewet voor zooveel de uitgifte voor het leven aangaat, op een dwaalspoor zou kunnen brengen. Immers art. 47 der Successiewet kent slechts vaststelling der waarde volgens een bepaald veelvoud voor de lijfrente betaalbaar in geld en afhankelijk van het leven van één persoon, anders tooh wordt de waarde bepaald op het bedrag, waarvoor dergelijke rente zou kunnen worden aangekocht. Dat zal dus het geval zijn, wanneer de rente bijvoorbeeld afhankelijk is van twee levens. (Vgl. Sprenger van Eijk-de Leeuw no. 538). Die regeling zal m. i. ook voor de toepassing der Registratiewet gelden, men zal dus moeten begrooten de kapitaalswaarde der schuldplichtigheid, zij zal moeten begrepen zijn onder de verkoopwaarde, die het te vestigen recht verder zal blijken te hebben. Wat de uitgifte voor bepaalden tijd aangaat, door de verwijzing naar de berekening van uitkeeringen, besproken aan zedelijke lichamen, staat onbetwistbaar vast, dat men gedacht heeft aan rechten welke niet afhankelijk zijn van het leven van een bepaald persoon. Is de uitgifte geschied voor bepaalden tijd doch tevens overeengekomen, dat het recht zal eindigen door den dood van een bepaald persoon, dan zal men zich hebben te richten naar de berekening aangegeven voor uitgifte voor het leven, waarom i.c. de waarde der schuldplichtigheid zal moeten worden begroot, daar hier het recht niet uitsluitend van het leven van een persoon afhankelijk is gemaakt. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. 211 Blijkbaar heeft men zich bij het opstellen der hier voorkomende regeling niet moeilijk gemaakt over de vraag of in aanmerking moet komen de mogelijkheid, dat de voldoening der jaarlijksche schuldplichtigheid niet voldoende verzekerd is. Alhoewel ik toegeef, dat deze vraag hoofdzakelijk slechts een theoretische waarde heeft, kan ik mij toch voorstellen, dat zij zich kan voordoen, te eerder, wanneer men mag aannemen, dat civielrechterlijk het karakter der schuldplichtigheid dat van een zuivere „Reallast" is, zoodat zij slechts verhaalbaar is op het zakelijk recht zelf. Het is in zekeren zin dezelfde quaestie, die zich voordoet bij de waardebepaling van de lijfrente volgens art. 47 der Successiewet (vergelijk Sprenger van Eyk-de Leeuw no. 535). Evenals daar, geloof ik, dat ook hier de wet niet toelaat om de schuldplichtigheid zelf te schatten, — de eenige manier, waarop toch de mindere soliditeit voor de voldoening dier schuldplichtigheid zou kunnen worden verdisconteerd, — want in de wijze van berekening wijziging te brengen, moet ten eenenmale als uitgesloten worden geacht. 282. Lid 2 van het artikel in het ontwerp sprekende instede van „of door diens rechtverkrijgenden onder algemeenen titel" over „of door dengene, die op andere wijze dan door overdracht „onder bezwarenden titel in de rechten van den eigenaar is „getreden" werd als volgt toegelicht: „Door de bepaling van „het tweede lid zal dubbele belastingheffing worden voorkomen, „terwijl de daarbij bepaalde vermindering ten goede zal komen „aan hem, die bij de uitgifte in erfpacht, opstal of beklemming „de meerdere belasting heeft gedragen, of aan zijn rechtverkrijgenden." Het voorloopig verslag reageert hierop als volgt: „De bepaling van het bestaande art. 43 is eenigszins gewijzigd overgegaan „in het tweede lid van het voorgestelde nieuwe art. 43. Het „betreft hier overdracht van den blooten eigendom van met „recht van erfpacht, opstal of beklemming bezwaard goed, aan „den houder van dat zakelijk recht. Alsdan wordt bij de berekening van het bedrag, waarover het recht van overdracht „moet worden geheven, een veelvoud van het jaarlijksch bedrag „der schuldplichtigheid afgetrokken. De nieuwe redactie beperkt „dezen aftrek tot de gevallen, dat de overdracht geschiedt door „den eigenaar, die indertijd in erfpacht, opstal of beklemming „uitgaf of door hem, die op andere wijze dan door overdracht „onder bezwarenden titel in de rechten van dien eigenaar is „getreden. „Sommige leden waren van oordeel, dat voor deze beperking „geen goede grond bestaat De redenen van billijkheid n.1 om „dubbele belasting te voorkomen, welke den aftrek rechtvaardigen, „gelden huns inziens steeds wanneer een overdracht als hier „bedoeld door den eigenaar van den erfpachter enz. plaats 212 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. „vindt. Toen de erfpacht, opstal of beklemming indertijd werd „uitgegeven, heeft de fiscus zich op het standpunt geplaatst „dat in eeOBomischen zin de volle eigendom overging; heeft „nu de overdracht van den vollen eigendom juridisch in twee „stadia plaats: le de uitgifte in erfpacht, 2e de overdracht van „den blooten eigendom aan den erfpachter, dan is het billijk „dat bij de tweede rechtshandeling door den fiscus rekening „wordt gehouden met de fictie, die hij bij de belasting van de „eerste rechtshandeling aannam, onverschillig wie bij de tweede „rechtshandeling de vervreemder is. Andere leden merkten naar „aanleiding hiervan op, dat wanneer de vervreemding van den „blooten eigendom aan den erfpachter enz. geschiedt door een „ander dan die indertijd in erfpacht enz. uitgaf, toestaan van „den hier bedoelden aftrek zoude neerkomen op vrijstelling van „belasting van een geheel ander dan die indertijd, door de fictie „der wet bij de uitgifte die belasting reeds betaald heeft. Daarom „oordeelen zij dat niet gewenscht; de vermindering van belasting moet, gelijk ook in de toelichting wordt gezegd, „ten „goede komen aan hem, die bij de uitgifte in erfpacht, opstal „of beklemming de meerdere belasting heeft gedragen, of aan „zijne rechtverkrijgenden." Echter verklaarden deze leden niet „te begrijpen waarom met den uitgever van de erfpacht enz. „nog moet worden gelijk gesteld hij, die op andere wijze dan „door overdracht onder bezwarenden titel in de rechten van „den vroegeren eigenaar-uitgever is getreden. Waarom is hier „te onderscheiden tusschen den kooper of den begiftigde ? Eerder „zouden wij kunnen begrijpen, dat de bepaling sprak van „door „hem, die de zaak in erfpacht, opstal of beklemming heeft „uitgegeven of door diens erfgenamen." „Eenige leden waren van oordeel, dat de aftrek slechts moet „plaats hebben, wanneer de bloote eigendom voor de eerste „maal na de vestiging van de erfpacht, opstal of beklemming „wordt overgedragen, doch in dat geval ook dan, wanneer die „overdracht plaats heeft aan een ander dan den erfpachter enz." Blijkbaar heeft men den wenk voorkomende in het slot van deze opmerking ter harte genomen. Althans in het gewijzigd ontwerp werd aan lid 2 zijn tegenwoordige redactie gegeven, terwijl de Memorie van Antwoord daarbij de volgende aanteekening gaf: „Eene wijziging der bepaling van het tweede lid van artikel „43 (nieuw) in dien zin, dat de daar voorgeschreven-aftrek steeds „zal plaats hebben, als de erfpachter enz. door aankoop den „eigendom verkrijgt is, naar de meening van ondergeteekende, „niet noodig en niet wenschelijk, omdat die aftrek dan ook ten „goede zou komen aan anderen dan den eigenaar (of zijne recht „verkrijgenden) die de meerdere belasting bij uitgifte heeft gedragen. „De woorden: „die op andere wijze dan door overdracht „onder bezwarenden titel in de rechten van dien eigenaar zijn Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. 213 „getreden" werden, blijkens de Memorie van Toelichting, in het „tweede lid opgenomen met het oog op de rechtverkrijgenden „van den eigenaar — waarbij niet alleen aan de erfgenamen, „maar ook aan de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot werd gedacht. „De opmerking, dat er geen reden is, om hier te onderscheiden tusschen een kooper en een begiftigde is juist; ook „laatstgenoemde behoeft geen voordeel te genieten van de vroegere bijvoeging van het veelvoud. Door de thans voorgestelde „wijziging wordt dit voorkomen. De leden, die van oordeel „waren, dat de aftrek slechts moet plaats hebben, wanneer de „bloote eigendom voor de eerste maal na de vestiging van het „zakelijk recht wordt overgedragen, doch in dat geval ook dan, „wanneer die overdracht plaats heeft aan een ander dan den „erfpachter, enz., zullen zich ongetwijfeld kunnen vereenigen „met de voorgestelde regeling van den aftrek, daar deze met „hun oordeel geheel in overeenstemming is." Repaalde de wet van 1917 dat bij overdracht van den z.g. blooten eigendom aan den zakelijk gerechtigde het veelvoud van de schuldplichtigheid in mindering kwam, thans laat de wet die aftrek toe, wanneer de bloote eigendom wordt overgedragen door dengene, die het zakelijk recht vestigde, al geschiedt die overdracht aan een ander dan dengene, die het zakelijk recht verkreeg Uitgaande van de veronderstelling, dat het recht van overdracht, bij de uitgifte verschuldigd en waarvoor de verkrijger van het recht aansprakelijk is — zie art. 81 — economisch ten laste van zijn tegenpartij d. i. den eigenaar der zaak komt, omdat degene, die het recht verwerft bij de vaststelling der schuldplichtigheid met het te betalen recht rekening houdt, was het billijk bij de vervreemding van den blooten eigendom de gemultipliceerde schuldplichtigheid, die bij het vestigen van het recht belast werd, thans vrij te laten, waar anders nogmaals de kapitaalswaarde der schuldplichtigheid, zijnde nu feitelijk de eenige waarde van den eigendom, wederom belast zou worden. En redelijk is de faciliteit te laten strekken ten gunste van hem, die indertijd reeds heeft betaald over de kapitaalswaarde der schuldplichtigheid. In dien gedachtengang behoeft het nu i. c. geen betoog om naast dengene, die het recht vestigde, slechts zijn rechtverkrijgenden onder algemeenen titel te noemen, waar alle anderen, op wie de eigendom was overgegaan, van de hefing, zooals die indertijd plaats had, geen nadeel ondervonden. Daarentegen nemen de rechtverkrijgenden onder algemeenen titel geheel de positie van den oorspronkelijken eigenaar in. Als zoodanig kunnen worden beschouwd de erfgenamen, de in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot en wellicht ook de overgebleven leden van een zedelijk lichaam n.1. wanneer dat zedelijk lichaam dit zakelijk recht vestigde (vergelijk art. 1702 R. W.). Dat degenen, die onder 214 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 43. bezwarenden titel verkregen, buiten beschouwing blijven, is na bovenstaand historisch onderzoek niet noodig te betoogen, doch ook de legataris, de begiftigde, de overgebleven leden van een zedelijk lichaam waarin de blooten eigendom werd ingebracht, zijn rechtverkrijgenden onder bijzonderen titel. Voor de waardevaststelling der tijdelijke rechten komt in aanmerking de termijn, welke op het oogenblik van de overdracht nog niet verstreken is en niet de duur, waarvoor aanvankelijk de uitgifte plaats had. Misschien was dit laatste wel rationeel geweest, doch men heeft zich op het standpunt geplaatst, dat in zoover van een dubbele heffing de reden kon zijn, als de tegenwoordige waarde van den eigendom bij de uitgifte kon belast wezen. Vandaar dan ook dat men in de Memorie v. Toelichting bij het oorspronkelijk ontwerp ten deze leest: „De billijkheid van deze bepaling, welke onmiddellijk met „die van het vorig artikel verband houdt, is duidelijk. „Ingevolge dat vorig artikel wordt bijvoorbeeld bij uitgifte „in eeuwigdurende erfpacht en bij verdere overdracht van dat „recht de belasting steeds geheven over het vijf en twintigvoud „van den canon. Bij de overdracht van den met dit erfpachtsrecht bezwaarden eigendom is de voornaamste waarde echter „gelegen in het recht op den canon en wordt de bedongen prijs „dus grootendeels daarvoor besteed. De gerechtigde tot het „zakelijk recht, die reeds bij de verkrijging daarvan over het „veelvoud van den canon mutatierecht heeft betaald, zou dus „voor den vollen eigendom over meer dan de volle waarde „die belasting betalen, indien bij den aankoop door hem van den „eigendom niet een zelfde veelvoud werd in mindering gebracht. „Hetzelfde geldt voor tijdelijke erfpacht. Voor zoover bij „overdracht van den eigendom aan den erfpachter de waarde „daarvan nog in het recht op den canon is gelegen, mag zij „niet opnieuw worden belast." In tegenstelling met het bepaalde bij art. 36 wordt hier niet voorgeschreven, dat hij, die de vermindering wil toegepast zien, daarop een beroep moet doen. Neen, ook zonder dat, zal de betrokken ambtenaar bij de heffing met deze omstandigheid ambsthalve rekening moeten houden. Verzuimt hij zulks, dan is er een onjuiste heffing, tengevolge waarvan recht bestaat op teruggave van het dientengevolge te veel betaalde. Artikel 44. De hier te lande opgemaakte onderhandsche akten van overdracht of scheiding van binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken, moeten ter registratie worden aangeboden binnen één maand — en de in het buitenland opgemaakte authentieke en onderhandsche akten van dezen aard moeten worden aangeboden binnen drie maanden — Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 44. 215 na hare dagteekening of nadat aan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk uitvoerig is gegeven. De berekening van deze termijnen geschiedt met inachtneming van het bepaalde in artikel 8. 283. Het eerste lid van dit artikel luidde aanvankelijk: „De hier te lande opgemaakte onderhandsche akten, waarop „het recht van overdracht verschuldigd is, moeten ter registratie „worden aangeboden binnen één maand — en de in het buitenband opgemaakte akten waarop dat recht verschuldigd is, „moeten worden aangeboden binnen drie maanden — na hare „dagteekening of nadat aan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk uitvoering is gegeven." Bij de wijziging der wet van 1918 kreeg het zijn tegenwoordige redactie. Ter toelichting leest men bij het oorspronkelijke ontwerp der wet van 1917 het navolgende: „Op den regel, dat voor onderhandsche en buitenlandsche „akten geen gedwongen termijn van registratie bestaat, is eene „uitzondering noodig voor de akten, waarop het recht van „overdracht verschuldigd is, om te voorkomen dat partijen, met „het oog op de verplichting tot voldoening der verschuldigde „belasting, aan eene akte in onderhandschen vorm de voorkeur „geven boven eene notariëele akte. „Voor de in dit artikel bedoelde akten kan het ingaan van „den termijn van registratie niet uitsluitend afhankelijk worden „gesteld van de dagteekening der akte, omdat partijen het dan „in hunne macht zouden hebben dien termijn naar willekeur „te regelen door de akte bij hare opmaking nog niet van eene „dagteekening te voorzien." De bedoeling der bepaling is dus, voor de hier bedoelde akten, een op zich zelf staanden termijn vast te stellen, waarbinnen de formaliteit van registratie moet plaats hebben. Vandaar dat, bezien van uit een systematisch standpunt, het beter ware geweest, wanneer het voorschrift onmiddellijk vóór artikel 5 in de wet ware opgenomen; misschien nog duidelijker dan nu, zou er door vaststaan, dat de regeling van art. 44 op de daar gemaakte een uitzondering is. (Vergelijk no. 51 hiervoor en P. W. 11387). Was in de oorspronkelijke wet slechts sprake van akten aan overdrachtsrecht onderworpen, die beperking kwam in 1918 te vervallen, toen men ging spreken van akten van overdracht of scheiding. Het verschil is duidelijk; moest als gevolg van de redactie, zooals die oorspronkelijk in de wet voorkwam, de fiscus, wilde er van een vervolging sprake kunnen zijn, niet enkel aantoonen, dat er een onderhandsche akte bestond, doch ook dat deze aan overdrachtsrecht onderworpen was, thans is het voldoende, dat blijkt van eene onderhandsche akte van overdracht of van eene scheiding. De vraag of er al dan niet recht verschuldigd is, heeft geen zin meer; ook al is de akte 216 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 44. niet met recht belast, dan toch bestaat de verplichting tot registratie binnen een bepaalden termijn. In de nota van wijziging bij de wet van 1918 wordt gewezen op de toepassing van het vijfde lid van art. 31. De uitbreiding tot scheidingen werd daarin verdedigd door zich te beroepen op de bepaling van art. 34, welker toepasselijkheid mede tot de heffing van evenredig recht kan leiden. Dat nu in eerste instantie het partijen zijn, die te beoordeelen hebben, welk recht er op de akte verschuldigd is, om daardoor te beslissen of registratie der akte noodig is, kan moeilijk eene juiste belastingheffing ten goede komen, waarom de nieuwe regeling slechts instemming kan vinden. 284. Het artikel stelt tegenover elkaar „hier te lande opgemaakte ... akten en de in het buitenland opgemaakte ... akten." Dit brengt voor den fiscus de verplichting mede om aan te toonen waar de opmaking geschiedde; de uiterst formeele redeneering kan deshalve worden gevoerd, indien men daarin niet slaagt, kan art. 44 geen toepassing vinden. Het ware daarom beter geweest voor de onderhandsche akten hier bedoeld als algemeenen termijn ééne maand vast te stellen, waarna voor de buitenlandsche stukken de termijn op drie maanden ware te bepalen geweest, terwijl het wellicht aanbeveling had kunnen verdienen om een soortgelijke bepaling op te nemen als in artikel 12 der Zegelwet voorkomt. Wat de hier te lande opgemaakte akten aangaat, moeten deze in onderhandschen vorm zijn, zoodat in P. W. 11318 terecht wordt geleerd, dat vonnissen tot onteigening van onroerend goed niet aan een gedwongen termijn zijn onderworpen Recht zal veelal niet verschuldigd zijn (art. 101 k cj enartt. 77 en 78 verzekeren de formaliteit van registratie. Dezelfde redeneering zal echter gehouden kunnen worden tén aanzien van de toewijziging bij executie, indien deze ten overstaan van de rechtbank plaats heeft. Er is dan een vonnis — vgl. art. 522 lid 2 en 529 R. Rv. — dus een authentieke akte, waarom art. 44 Reg.wet buiten toepassing blijft. Recht van overdracht zal hier wel terdege verschuldigd zijn en i. c. moeten dus de bepalingen der artt. 77 en 78 de voldoening van het recht verzekeren. Uit de omstandigheid dat er sprake is van akten van overdracht, leidt men in P. W. 11535 af, dat bij akten aan hoogere goedkeuring onderworpen — i. c. ruiling door een gemeente in verband met de daarvoor benoodigde goedkeuring door Gedeputeerde Staten — de termijn eerst kan gaan loopen, wanneer de goedkeuring verkregen is, omdat dan eerst van akten van overdracht sprake kan zijn. Op gelijke gronden zal m. i. hetzelfde moeten worden aangenomen voor akten, houdende overdracht afhankelijk van eene opschortende voorwaarde. De wet spreekt zeer algemeen van overdracht. Zooals hier- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 44. 217 boven reeds werd opgemerkt is het thans zonder belang na te gaan of er wel overdrachtsrecht verschuldigd is. In verband met de ratio der bepaling zal men dit begrip zoo ruim mogelijk moeten nemen, en zal er dus ook onder vallen de overdracht om niet. Vooral met het oog op in het buitenland opgemaakte akten van schenking is dit niet zonder zin. Maar aan den anderen kant zal men zich aan de gewone beteekenis, die overdracht heeft, moeten houden, en zal men geen assimilatie met „overgang" mogen aannemen. Neemt men bij voorbeeld aan, dat de afzondering van vermogen voor een stichting geen overdracht maar een overgang is, daar door die afzondering op zich zelf het goed aan de stichting toebehoort, dan zal men de akte, die zoodanige afzondering ten opzichte van onroerend goed constateert, niet onder art 44 mogen brengen. Hetzelfde geldt voor de afgifte van legaat, waarbij van het grootste belang is, het rechtskarakter hieraan toe te kennen. Want i. c. zal niet, zooals in no. 176 werd opgemerkt, de noodzakelijkheid bestaan, dat de verbintenis tot overdracht haar oorsprong vindt in eene handeling onder bezwarenden titel, dit is eene eisch, die slechts gesteld kan worden met betrekking tot de heffing van het recht, terwijl, zooals ik reeds aanstipte art. 44 slechts ziet op de formaliteit. Daarom zullen de akten, welke de in no. 176 bedoelde handelingen constateeren, alleen onder de thans besproken bepaling vallen, wanneer er eene overdracht in kan worden gezien. 285. De akten moeten ter registratie worden aangeboden binnen ééne maand, respectievelijk drie maanden na hare dagteekening of nadat aan de overeenkomst geheel of gedeeltelijk uitvoering is gegeven. De dagteekening der akte of de uitvoering der overeenkomst zal moeten vaststaan, wil kunnen worden geconstateerd, dat de akte niet in tijds ter registratie is aangeboden. Daarom werd in P. W. 11426 terecht beslist, dat wegens de registratie op 8 Juli 1919 van eene onderhandsche akte gedateerd 1919 niet gezegd kon worden boete verschuldigd te zijn, zoo lang de fiscus niet bewijzen kan dat de registratie te laat plaats vond. (Men vergelijke hiermede de bepaling van art. 61, lid 2, waar de heffing van recht uitgesloten wordt, indien de aanbieding der onderhandsche akte binnen 3 maanden na hare dagteekening plaats heeft. Hier zullen partijen moeten aantoonen, dat men den termijn niet heeft overschreden, hetgeen slechts mogelijk zal zijn, als de akte is gedagteekend. Vgl. P.W. 11192). In aansluiting met hetgeen die beslissing mede bepaalt, zou ik i. c. het standpunt innemen, dat zoo de akte meer dagteekeningen draagt, de termijn eerst ingaat na de laatste dagteekening, omdat het stuk dan eerst voltooid is. Echter verlieze men hierbij niet uit het oog. dat de termijn zelve van twee afzonderlijke tijdstippen afhangt, t. w. van de dagteekening der akte of van den dag, dat aan de overeen- 218 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 45. komst geheel of gedeeltelijk uitvoering is gegeven. Deze twee termijnen staan geheel los van elkaar, waarom m. i. in P. W. 11386 terecht is aangenomen, dat men de „laatstbedoelde" datum niet slechts heeft te volgen, wanneer de akte geen dagteekening draagt, doch dat zoo aan de overeenkomst uitvoering is gegeven, de termijn van ééne maand ingaat op het oogenblik van die uitvoering, ook al is de dagteekening der akte later gesteld. Daarom werd boete verschuldigd geacht op eene akte gedateerd 26 Juni 1918, constateerende eene uitgifte in opstal, welk recht was ingegaan 18 Februari 1918. Het moge nu waar zijn, dat yoor akten als hier bedoeld, feitelijk reeds boete verschuldigd is, vóórdat zij opgemaakt zijn, dit kan niet Anders werken, dan als stimulans om de akten zoo spoedig mogelijk op te maken, wat voor den fiscus van het grootste gewicht is. Overtreding van den termijn, te rekenen van het tijdstip der uitvoering, zal veelal buiten de akte om moeten worden bewezen. Welke middelen daartoe moeten worden toegepast, zullen wij te zijner tijd bespreken, doch in dit verband kom ik reeds nu op tegen de beslissing in P. W. 11624, dat zoo eene akte als hier bedoeld, na expiratie van den termijn wel wordt aangeboden, doch de registratie wegens het niet voldoen van het overdrachtsrecht wordt geweigerd, de ontvanger van die aanbieding alsmede van den inhoud der akte bij proces-verbaal moet doen blijken. Waar toch is i. c. aan den ontvanger der registratie de bevoegdheid toegekend tot het opmaken van een proces-verbaal? Artikel 45. De akte, waarop recht van overdracht verschuldigd is, wordt voor de toepassing dezer wet als eene akte van overdracht aangemerkt. 286. Dit artikel wordt in de Memorie van Toelichting aldus toegelicht: „Deze bepaling is opgenomen om de vraag af te snijden of „de artikelen 29, 31, 72 en 101, ook toepasselijk zijn op akten, „welke naar burgerlijk recht geen overdracht inhouden, doch „volgens deze wet — zie de artikelen 34 en 37 — aan recht „van overdracht zijn onderworpen." Men zal hier thans aan toe kunnen voegen het voorschrift van art. 27 lid 2, —- doordat de daar bedoelde vestiging, wijziging en afstand van zakelijke rechten als overdracht wordt aangemerkt, zal op de betrekkelijke akte het recht van overdracht verschuldigd kunnen zijn, waarom dan voor de toepassing in deze wet er aan een akte van overdracht moet worden gedacht. Ook art. 41 moet hier worden vermeld; zooals ik bij de behandeling van dit artikel uiteenzette, zal er op de akte de Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 45. 219 command vaak recht van overdracht geheven moeten worden, al is er in de verste verte van geen overdracht sprake. Mede moet hier aan art. 44 worden gedacht; immers nu daar het begrip „akten van overdracht" niet nader wordt verklaard, zullen wij dit mogen interpreteeren in verband met art 45. Akten waarop recht van overdracht verschuldigd is, zullen dus aan den gedwongen termijn van eerstbedoeld artikel onderworpen zijn, al behelzen zij inderdaad geen overdracht; met het oog op de heffing van het recht kan deze uitlegging gereede worden aanvaard. 220 Hoofdstuk II § 2. Recht op het geplaatste kapitaal. § 2- Recht op het geplaatste kapitaal van naamlooze vennootschappen en daarmede gelijkgestelde vennootschappen en vereenigingen. 287. In tegenstelling met de wet van 5/19 December 1790, die de akten van vennootschap aan een evenredig recht onderwierp, belastte de wet van 22 Frimaire an VII deze akten met een vast recht. Het stelsel dezer wet, welke de overdracht van vast en roerend goed door de heffing van evenredig recht trof, was hiermede in strijd, daar de inbreng in een vennootschap daadwerkelijk een overdracht is, en wel een overdracht onder bezwarenden titel Als reden hiervoor wordt opgegeven, dat men een gunst wilde verleenen — vgl. Vroom de Wilde I No. 631 —, wat in verband met de huidige regeling wel alleszins merkwaardig is. Meer en meer bleek, dat de vennootschap een middel dreigde te worden om recht te ontduiken, vandaar dat de wet van 11 Juli 1882 Stbl. 88, — naast eene verhooging van het vaste recht tot ƒ15.—, in art.- 8 eene bepaling bevatte, waardoor het mogelijk werd om bij scheiding van vast goed, dat deel uitmaakte van vennootschappelijk vermogen, overdrachtsrecht te heffen Voorts werd bij art. 1 der wet van 23 Juli 1908 Stbl. No. 239 de inbreng van onroerende zaken in naamlooze vennootschappen, in coöperatieve en andere vereenigingen en de inbreng dier zaken in commanditaire vennootschappen op aandeelen belast met het recht van registratie wegens overdracht onder bezwarenden titel van het geheel dier zaken. Meer en meer toch verborg men den verkoop aan dergelijke vennootschappen of vereenigingen achter een quasi-inbreng, en al mocht men krachtens den aard van het mutatierecht het overdrachtsrecht kunnen vorderen, wanneer het werkelijk karakter der overdracht kon worden aangetoond, dit nam niet weg, dat het voeren van een procedure veelal onvermijdelijk was, terwijl het lang niet altijd mogelijk bleek om het materiaal bijeen te brengen, dat vereischt werd om in de bewijslevering te slagen. De wetgever zag zich dus genoopt de gunst, die de wet van Frimaire inhield, goeddeels terug te nemen. Ten tijde van de invoering der tegenwoordige Registratiewet bestond deze toestand: de akten houdende oprichting of ontbinding van maat- of vennootschappen waren onderworpen aan een vast recht bedragende ƒ16.50 en opcenten, voorschreven Hoofdstuk II § 2. Recht op het geplaatste kapitaal. 221 inbreng werd met evenredig recht belast. De toedeeling van ingebrachte goederen aan anderen dan den inbrenger gaf aanleiding tot de heffing van verkooprecht. Daarnaast waren in de Zegelwet de aandeelen in vennootschappen of vereenigingen, welke onder de effecten of publieke fondsen konden gerangschikt worden, aan een evenredig zegelrecht onderworpen. 288. Rij de bespreking van de verschillende rechten, welke krachtens de in 1917 afgeschafte registratiewetgeving geheven werden, zegt de Staatscommissie in haar bekend rapport ten aanzien van het destijds verschuldigde vaste recht op akten van maatschap, onder meer het volgende: „Voor zoover de „maatschappen voor eene bijzondere belasting in aanmerking „komen, is deze echter alleen als evenredige heffing over het „gestorte kapitaal op behoorlijke wijze te verkrijgen. „Ten aanzien van die maatschapsvormen, welke bij voorkeur „worden gebezigd voor de belangrijke ondernemingen, dat zijn „dus die, waarbij een aandeelenkapitaal bestaat, is de heffing „van een zeker evenredig recht over het gestorte kapitaal „zeer wel te verdedigen en verdient zij zelfs aanbeveling. Immers „zoolang eene verkeersbelasting niet kan worden ontbeerd, zijn „juist deze rechtshandelingen daarvoor aangewezen, omdat zij de „aanwezigheid van vermogen doen blijken en worden aangegaan „tusschen personen, die in den regel te zeer met elkander gelijk „staan, dan dat afwenteling op den economisch zwakkeren moet „worden gevreesd." Men vergete hierbij niet, dat bij de bespreking der registratiebelasting zelve de tweede zinsnede welke de Commissie hieraan wijdt, als volgt luidt: „In een beschouwing over of „eene verdediging van de verkeersbelastingen in het algemeen, „zal de Commissie niet treden. Met Stein, ïinanzwissenschaftj „4e druk, mag wel gezegd worden: Es ist geradezu unmöglich „die Verkehrssteuer rationell zu begründen, möge sie nun erschei„nen, wie sie will. Die Verkehrssteuer kann nie durch die Wissen„schaft, sondern nur durch das Bedürfnis der Staaten erklart „werden." Het wil mij voorkomen, dat slechts de nijpende behoefte der schatkist aan geld eene belasting als de onderhavige ken rechtvaardigen. De omstandigheid, dat eene rechtshandeling de aanwezigheid van vermogen doet blijken, kan als zoodanig moeilijk gelden ; dan ware logisch de vroegere evenredige rechten van obligatie, liberatie enz., in 1882 afgeschaft, weer te doen herleven. Dat het voorts verdedigbaar is, eene onderneming bij haar ontstaan, dus op een tijdstip, waarop van eenig bedrijfsresultaat nog geen sprake is, integendeel men slechts van verwachtingen kan spreken, die eerst in de toekomst blijken 222 Hoofdstuk II § 2. Recht op het geplaatste kapitaal. zullen meer of minder jnist te zijn, een zware belasting °P te leggen, kan ik niet inzien. Het verkrijgen van het benoodigde kapitaal is dikwijls de groote moeilijkheid, die men bij de oprichting te overwinnen heeft; om daartoe te geraken zullen uit den aard der zaak verschillende te doene uitgaven zoo laag mogelijk worden geraamd. Moet men nu ook nog rekening houden met eene beduidende post voor verschuldigde belasting, dan is het gevaar niet denkbeeldig, dat, ten einde toch tot dé oprichting te geraken, men bij de raming al te optimistisch te werk gaat en zoodoende de jonge onderneming van meet af aan met geldzorgen te kampen krijgt, wat voor haar voortbestaan funest kan zijn. Anderzijds is het eveneens mogelijk, dat wanneer er alle aanleiding kan wezen om eene vennootschap of vereeniging als hierboven bedoeld op te richten, de normale groei en ontwikkeling van zaken er toe als het ware leidt, het de belasting is die daarvan terughoudt. In den tijd van hoogconjunctuur die achter ons ligt, bleek hier van minder, omdat toen alles vrijwel meeliep, en het benoodigde geld dan wel te vinden was, maar nu de malaise aan alle kanten hare intrede heeft gedaan, zullen evenbedoelde nadeelen zich geducht laten gelden en mag aan de oneconomische zijde dezer heffing naar mijne meening wel de noodige aandacht geschonken worden. De toelichting van het door den toenmaligen Minister Treub ingediende ontwerp van wet op het Belastingstelsel 1916 prijst deze belasting op de volgende wijze aan: „De vennootschappen worden, volgens het ontwerp-registratie „wet, bovendien bij hare oprichting of uitbreiding nog belast „met een evenredig recht van 2»/2 procent van het gestorte „kapitaal. Misschien zal dit recht er toe kunnen leiden, dat de „oprichting van enkele minder ernstig bedoelde vennootschappen „achterwege blijft. Echter bewijst het voorbeeld van Duitschland, „dat zulk eene heffing de tot stand koming van ernstig bedoelde „vennootschappen, die niet in werkelijkheid andere doeleinden „beoogen, dan de statuten officieel inhouden, niet belemmert. „Er wordt daar sedert 1 Juli 1881 een zegelrecht geheven van „de naamlooze vennootschappen, dat in 1900 werd bepaald op „2 of 21/, procent van het gestorte kapitaal en dat in 1909 tot 3 „procent en in 1913 tot 4»/a procent werd verhoogd. De ont„wikkeling der vennootschappen is daar te lande niettemin waarlijk niet stopgezet", waarna eene opgave volgt omtrent het aantal vennootschappen en het maatschappelijk kapitaal ervan, daar te lande opgericht in de jaren 1907—1913. Sterk lijkt mij deze toelichting niet. De omstandigheid, dat men in het buitenland dergelijke belasting heft, zal naar het mij voorkomt bezwaarlijk als een rechtsgrond te harer verdediging kunnen gelden. Rovendien, de economische toestand vóór den oorlog, verschilt, en dat niet alleen in Duitschland, zoo hemelsbreed van den tegenwoordigen, dat het eene vergelijking Hoofdstuk II § 2. Recht op het geplaatste kapitaal. 223 van twee volmaakt ongelijke grootheden vormt, wanneer men die naast elkaar zou plaatsen. En dat hoofdzakelijk de tot stand koming van vennootschappen, die in werkelijkheid andere doeleinden beoogen, dan de statuten officieel inhouden, door deze belasting zou worden tegengehouden, gelijk de toelichting meent te moeten opmerken, is een vrij gratuite bewering, die slechts door feiten, welke echter moeilijk te controleeren zijn, zou kunnen worden aangetoond. Wel valt niet te ontkennen, dat door de nieuwe heffing het zegelrecht op de aandeelen kwam te vervallen, evenals het vroegere vaste recht van registratie op de akten van oprichting, doch hier staat tegenover, dat bij een door minister van Gijn aangebrachte wijziging naast belasting op het geplaatste kapitaal, waarvan de storting vaststond, tevens eene belasting ingevoerd is op het overige bedrag van dat kapitaal. Wanneer dan ook in de Memorie van Antwoord gezegd wordt: „Bij de beoordeeling der geraamde opbrengst „ad ƒ 1.635.000.— moet in aanmerking worden genomen, dat „ongeveer 42 pet. van dat bedrag in de plaats treedt van het „evenredig zegelrecht, dat thans op aandeelen in genoemde vennootschappen wordt geheven," is bij die opbrengst met de aanvullende heffing, zooals die in de nota van wijziging voorkomt, geen rekening gehouden. En over de jaren 1917—1920 leverde zij de schatkist de navolgende bedragen op ƒ63366,891/2 — ƒ169.465,12 — ƒ99.675,07 en ƒ 148.020,99»/,. Het is dan ook alleszins begrijpelijk dat in de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijk ontwerp van wet men deze zinsnede aantreft: „Na hetgeen omtrent dit recht in § 7 van „de Memorie van Toelichting bij het ontwerp van wet op het „belastingstelsel 1916 werd in het midden gebracht, kan verdere „algemeene toelichting hier achterwege blijven." Want neemt men in aanmerking dat bedoelde toelichting uitsluitend bestaat in hetgeen hierboven uit laatstbedoelde Memorie werd overgenomen, dan komt de nadere toelichting hierop neer dat men geen toelichting geeft, doch dat men de gelegenheid aangrijpt om voor de schatkist eene nieuwe bron van inkomsten aan te boren, zonder zich om de gevolgen te bekommeren. Ook in de Tweede Kamer der Staten-Generaal is aan deze belasting vrijwel geen aandacht geschonken, korte opmerkingen treft men slechs aan in het voorloopig verslag, zij hebben weinig om het lijf, bij de openbare behandeling werden de betrokken artikelen onbesproken aangenomen. Daarentegen ontmoet men bij de Eerste Kamer meerder verzet. Zoowel bij het voorloopig verslag als bij de.openbare behandeling trok men er geducht tegen te velde, door den heer van Nierop werden in de Kamer diverse bezwaren in den breede ontwikkeld; de omstandigheid, dat deze heffing bij het oprichten geschiedt, gaf hem aanleiding te spreken van een recht op de geboorte, op den ondernemingsgeest, waardoor een ondernemingsvorm, welke hier te lande zeer 224 Hoofdstuk II § 2. Recht op het geplaatste kapitaal. algemeen is, en waaronder onze nijverheid gedreven wordt, ernstig zou worden geschaad. Bovendien vergete men hier niet, dat door de wet op de inkomstenbelasting, alsmede door die op de dividenden tantième-belasting, de inkomsten uit vennootschappen als hier bedoeld, zij het dan langs indirecten weg, mede worden getroffen, waarom de heer van Nierop aan het slot zijner rede met recht kon zeggen: „Ik erken, dat de naamlooze vennoot„schap eenige belasting, zij het ook matige, verschuldigd is, maar „het is nu welletjes. Ze zijn toch niet de pakezel, waarop gestadig nieuwe lasten kunnen worden geladen." 289. Bij de wet van 23 Maart 1918 Stbl. no 150 werden enkele bepalingen van de thans te bespreken wetsparagraaf gewijzigd, in hoofdzaak, omdat de oorspronkelijke redactie door onduidelijkheid tot moeilijkheden aanleiding gaf. Hetzelfde geldt voor de met dit onderwerp in onmiddellijk verband staande overgangsbepalingen van art. 108. Wij zullen gelegenheid hebben om bij de bespreking der afzonderlijke artikelen hierop nader te wijzen. 290. Ten allen overvloede wil ik hier nogmaals de aandacht vestigen op de omstandigheid, dat het recht op het geplaatste kapitaal vorderbaar is, al bestaat er geen akte, in tegenstelling met het recht van overdracht, waarvoor eene akte onvermijdelijk is. Men vergelijke art. 86 j°. art. 76 en art. 44, met art. 87 j0 art 52, 53 en 54 Immers voor de overdracht is burgerrechtelijk de akte onmisbaar, waarom men de heffing van het deswege verschuldigde recht aan een akte kon vastkoppelen. Maar zooals ik in no. 234 opmerkte, verloor men ten aanzien der scheiding uit het oog, dat daar eene akte niet perse noodig is, waarom het vasthouden er aan als een fout is aan te merken. Hier be ging men haar niet, omdat men begreep, dat de i. c. door partijen beoogde rechtsgevolgen veelal konden worden verkregen, al werd geen akte opengemaakt of al hield men de opgemaakte akte achterwege. Door de belastingheffing aan het produceeren der akte vast te koppelen, zou men den weg voor ontduiking hebben gebaand. Niettemin blijft men toch op bekendheid met de akte, zoo die bestaat, prijsstelten, daar zij uit den aard der zaak den juisten aard en inhoud der rechtshandeling weergeeft. Vandaar dat art. 52 slechts toelaat het inleveren van eene verklaring, wanneer de akte van oprichting ontbreekt, maar zoo die akte bestaat, zal zij zelf ter registratie moeten worden aangeboden en zullen belanghebbenden niet zijn gedisculpeerd door in dat geval met het inleveren van eene verklaring te volstaan. Dat niet enkel van naamlooze vennootschappen sprake is, wordt in de Memorie van Toelichting aldus verklaard: „Onder de vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal „geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, nemen de naam „looze vennootschappen ongetwijfeld verreweg de voornaamste Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 225 „plaats in en allereerst heeft men met deze belasting dan ook „de naamlooze vennootschappen op het oog. Al te zeer zou de „regeling echter te kort schieten, indien zij zich tot de naamlooze „vennootschap bepaalde. De andere rechtsvormen, waaraan men „toch reeds om verschillende redenen in bepaalde gevallen de „voorkeur geeft, zouden dan een zoodanigen voorsprong bij de „naamlooze vennootschap verkrijgen, dat zij haar tot schade „van den fiscus, doch niet alleen van dezen, goeddeels zouden „verdringen." Artikel 46. Op de akten van oprichting van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen en andere vennootschappen en vereenigingen, welker kapitaal geheel of ten deele in aandeelen is verdeeld, is verschuldigd: 1° een registratierecht van twee gulden vijftig cent van elke honderd gulden over het bedrag van het geplaatste kapitaal der vennootschap of vereeniging, voor zoover dit bij of binnen een bepaalden termijn na de oprichting is of moet worden gestort en 2 een recht van vijf en twintig cent van elke honderd gulden over het overige bedrag van dat kapitaal. Met de oprichting van eene vennootschap of vereeniging wordt voor de toepassing dezer wet gelijkgesteld de vergrooting van het geplaatste kapitaal eener vennootschap of vereeniging. Als gestort kapitaal en, zoo het in het eerste lid onder 2° vermelde recht wegens plaatsing niet is geheven als geplaatst kapitaal, worden mede aangemerkt de bedragen, waarvoor bijschrijving op aandeelen — of ten beloope waarvan toekenning van aandeelen plaats heeft zonder in» breng door dengene, te wiens behoeve die bijschrijving of toekenning geschiedt. Deze bepaling blijft buiten toepassing voor zoover over het bedrag, tot hetwelk de bijschrijving of de toekenning plaats heeft, het recht wegens plaatsing of wegens storting reeds is betaald, mits die betaling wordt aangetoond. Of eene vennootschap of vereeniging binnen het Rijk is gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld. 291. In de oorspronkelijke wet luidde het tweede lid van het artikel: „Met oprichting van eene vennootschap of vereeni„ging wordt gelijkgesteld de vergrooting van het kapitaal eener „vennootschap of vereeniging." Bovendien ontbrak toen aan het artikel het derde lid. De tegenwoordige redactie is aan de wet van 1918 te danken. Rij het bespreken der betrokken veranderingen zal ook van de reden ervoor melding worden gemaakt. Registratiewet. 15 226 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 292. Gelijk ik reeds opmerkte, mag hier niet aan een droit d'acte worden gedacht, d. w. z., een recht, dat slechts geheven kan worden op eene akte.overeenkomstig den inhoud der rechtshandeling, zooals deze bij die akte is geconstateerd. Hier is sprake van een recht, dat, gelijk het opschrift van paragraaph 2 zelf aangeeft, treft het geplaatste kapitaal, waarom zoo van die plaatsing blijkt, al is er geen akte, niettemin heffing van belasting mogelijk is. Doch anderzijds vloeit hieruit voort, zoolang de plaatsing van het kapitaal geen voldongen feit is, zal men de vordering van recht niet juist kunnen achten, alles tenzij natuurlijk de belasting verondersteld moet worden de onvolkomen handeling te treffen. Zulks zal echter niet zonder goede gronden aanneembaar zijn, men vergete toch niet, dat hier sprake is van een verkeersbelasting, en wel eene, speciaal het rechtsverkeer rakende. Hoe zal daaraan gedacht kunnen worden, indien er nog geen tastbare rechtsgevolgen zijn aan te wijzen, wanneer er slechts sprake is van een zich vormende rechtsverhouding, die eerst door nadere omstandigheden volkomen zal worden. Dit ligt zoozeer in den aard der zaak opgesloten, dat ook zonder uitdrukkelijk wetsvoorschrift het van zelf spreekt, en vandaar dan ook dat voor rechtshandelingen, welke van eene opschortende voorwaarde afhankelijk zijn, in no. 168 hiervoor kon worden aangenomen, dat eerst na de vervulling der voorwaarde, de belasting verschuldigd kon worden geacht. Waarom dit hier alsnog gememoreerd? Omdat de redactie van art. 46 voor een bepaald geval moeihjkheden kan opleveren. Volgens art. 36 van het Wetboek van Koophandel is voor bet tot stand brengen eener naamlooze vennootschap noodig, dat op de akte harer oprichting of een ontwerp daarvan de Koninklijke Bewilliging worde verkregen. Hoe nu te handelen met de toepassing der Registratiewet, wanneer de akte van oprichting eener zoodanige vennootschap vóór de Koninklijke Rewilliging verleden wordt en daarin voorkomt eene verklaring omtrent de plaatsing c. q. de storting van kapitaal ? Rij eene oppervlakkige lezing van art. 46 zou men wellicht genegen zijn de onmiddellijke verschuldigdheid der belasting als juist te beschouwen, i. c. is er eene akte van oprichting. Echter zal niet ontkend kunnen worden, dat de naamlooze vennootschap zelve nog niet volkomen is; dat zij nog niet bestaat, wanneer men de bewilliging beschouwt als een der elementen van hare totstandkoming, dat zij voorwaardelijk is, indien men in de bewilliging eene voorwaarde en dan eene opschortende ziet. Nu is het met het wezen der registratiebelasting ten eenenmale in strijd de verschuldigdheid in dit stadium reeds aan te nemen, immers moge hier al van de akte sprake zijn, in werkelijkheid bedoelt toch de heffing de rechtshandeling zelve te treffen. Zoolang de naamlooze vennootschap geen fait accompli is, zijn alle rechtsgevolgen er uit voortvloeiende, ook de plaatsing en de storting Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 227 van kapitaal provisoir, wat voldoende blijkt, indien de bewilliging niet verkregen wordt. Dan toch zijn er geen verbintenissen, moet de storting welke plaats had als een onverschuldigde betaling worden aangemerkt, die door den betrokken aandeelhouderschuldeischer kan worden teruggevorderd Daarop reeds eene vordering van belasting te gronden en wel eene, die toch heet een verkeersbelasting te zijn, schijnt mij zóó met net grondbegrip ervan in strijd, dat ik dit voorhands moeilijk kan aannemen. Eerder houd ik het ervoor, dat de wetgever zich van deze quaestie geen rekenschap heeft gegeven, want dan zou hij ook de consequentie moeten aandurven, om bijaldien de bewilliging niet verkregen wordt, geen teruggave van eventueel betaald evenredig recht mogelijk te achten. Echter kan niet ontkend worden dat bij het opstellen der wetswijziging van 1918, men wel in alle opzichten met deze quaestie bekend was en dat men niettemin toch de redactie behouden heeft, die tot twijfel aanleiding geeft. In zooverre kan dus het Bestuur der Registratie zich op de woorden der wet beroepen, wanneer het in P. W. 11634 beslist, dat bijaldien het maatschappelijk kapitaal van een naamlooze vennootschap wordt vergroot, en vóór dat op de betrekkelijke statutenwijziging Koninklijke Bewilliging is verkregen, reeds aandeelen worden geplaatst en volgestort, binnen 2 maanden na die plaatsing krachtens art. 52 j° art. 46 lid 2 een verklaring dienaangaande moet worden ingeleverd ter heffing van de belasting, zonder te wachten op die bewilliging. Ook zou het Bestuur kunnen wijzen op de Memorie van Toelichting der oorspronkelijke wet. Bij de artt. 46 en 47 staat de zinsnede: „Hoewel de belasting betreft het gestorte kapitaal, „is de regeling eenvoudigheidshalve zoo getroffen, dat het recht „reeds verschuldigd wordt, indien de storting wordt gevorderd, „dus ook vóór dat deze feitelijk nog heeft plaats gehad" (vgl. P. W. 11155). Echter geloof ik, dat men meer te denken heeft aan een inleiding tot de dan volgende opmerking: „Heffing „op de akte van oprichting kan alzoo plaats hebben, niet slechts „ten aanzien van de storting welke bij de oprichting is geschied, „doch ook ten aanzien van die, welke ingevolge de overeengekomen bepalingen daarbij of binnen een zekeren termijn „daarna moet geschieden", dan wel aan een principieele uitspraak op de vraag, die ons thans bezig houdt. Voor een juist begrip der zaak nu zal men zich tot de simpele woorden niet mogen bepalen; men zal toch ook aan het werkelijk karakter der heffing aandacht moeten schenken en dan lijkt het mij niet twijfelachtig of in het bedoelde geval had het Bestuur overeenkomstig de meening der betrokken ambtenaren moeten aannemen, dat i. c. de termijn voor inlevering der verklaring eerst kon aanvangen, wanneer de Koninklijke Bewilliging verleend was. Men geve zich toch wel rekenschap van de omstandigheid, dat die bewilliging bij de naamlooze 228 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. vennootschap een onmisbaar element vormt voor de volkomenheid der rechtshandeling. In zoover treft men ten deze een belangrijk verschilpunt aan met de vereeniging, waar reeds een geldige, werkende rechtsverhouding bestaat zonder de Koninklijke goedkeuring, te weten de niet erkende vereeniging. Hierop is door Prof. Scholten nog gewezen in W. P. N. R. no. 2767, speciaal pag. 466, die in de bewilliging bij de naamlooze vennootschap eene opschortende voorwaarde ziet en wel met de gewone terugwerkende kracht, in tegenstelling met Mr. van den Dries in W. P. N. R. 2637, die aan eene opschortende voorwaarde denkt, waarbij van terugwerking geen sprake kan zijn. Trouwens ook in P. W. 11155 kent het Bestuur zelf ook aan de bewilliging het karakter eener voorwaarde toe, waaruit Mr. van den Dries t. a. p. afleidt, dat van heffing van het recht wegens plaatsing, voordat de bewilliging is verleend, bij naamlooze vennootschappen geen sprake kan zijn. En te meer zal men deze zienswijze deelen, wanneer men de bewilliging beschouwt als een essentieel element der oprichting; voordat zij verleend wordt bestaat in zoover eene rechtsverhouding, dat men de oprichters als gebonden kan beschouwen tot nakoming der verbintenissen, welke zij jegens de te ontstane naamlooze vennootschap hebben aangegaan, maar de naamlooze vennootschap zelve is er nog niet. Zooals uit het vorenstaande blijkt, is het echter met betrekking tot de vraag, die beantwoord moet worden, onverschillig, welke meening men voorstaat, immers een directe heffing zal steeds uitgesloten wezen. Toch zal het verschil in opvatting van belang zijn, n.1. bij akten van oprichting verleden vóór 1 Juni 1917, en waarop na dien datum de bewilliging werd verkregen — vgl. P. W. 11155. Is die bewilliging een voorwaarde, dan bestond de vennootschap vóór dien datum, was zij element der oprichting, dan kwam de vennootschap na dien datum tot stand. Bij de eerste opvatting kan geen twijfel rijzen omtrent het niet toepasselijk zijn der huidige wet, bij de tweede zal alleen de letterlijke tekst van art. 104 laatste lid j°. art. 46 er toe kunnen brengen om dit aan te nemen. 293. Wordt door de oprichters reeds vóór dat de Koninklijke Bewilliging verkregen is, tot exploitatie van het bedrijf der naamlooze vennootschap overgegaan, dan heeft men volgens Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. 2638 te denken aan een vormloos contract, dat veel overeenkomst vertoont met eene burgerlijke aandeelenmaatschappij. Waar nu, zooals blijken zal, voor de heffing der belasting het niet noodig is, dat de hier bedoelde vennootschappen of vereenigingen rechtspersoonlijkheid bezitten, zou, zoo er onmiddellijk kapitaal ware geplaatst, een in den zin van artikel 46 belastbare handeling zijn, waarvan overeenkomstig het bepaalde in art. 52, bij ontstentenis eener Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 229 akte, eene verklaring moest worden ingeleverd. Komt daarna de naamlooze vennootschap tot stand, door dat de bewilliging verleend wordt, dan zal er op de betrekkelijke akte van oprichting het hier bedoelde evenredig recht wederom moeten worden geheven, want de rechtsverhouding is eene geheel nieuwe, t.w. eene naamlooze vennootschap, die verschilt van degene, die vóór het verleenen der bewilliging bestond. De vroegere heffing praejugeert niets omtrent de tegenwoordige. Ziet men in de bewilliging eene voorwaarde die terugwerkt tot op het oogenblik van de oprichting, gelijk Prof. Scholten t.a.p. doet, dan behoeft men niet aan twee afzonderlijke handelingen te denken, dan kan men aannemen, dat al wat vóór die bewilliging geschiedt, plaats heeft onder conditie, dat zij inderdaad verleend wordt, en zal hare terugwerkende kracht meebrengen, dat na hare verleening de naamlooze vennootschap ab initio heeft bestaan. Het wil mij voorkomen, dat de door Mr. van den Dries voorgestane opvatting slechts verdedigbaar is, indien inderdaad kan worden aangetoond dat partijen, naast de bij notariëele akte geconstateerde oprichting der naamlooze vennootschap bedoelen een onmiddellijk werkende overeenkomstige rechtsverhouding in het leven te roepen. Daarvoor kan echter de akte van oprichting zelve geen dienst doen, omdat deze slechts van de naamlooze vennootschap gewaagt, realisatie dezer handeling kan niet anders worden verklaard dan met het stilzwijgend voorbehoud der te verkrijgen bewilliging, zoodat na het verkrijgen der bewilliging niet aan een tweede belastbare handeling te denken valt. (Vgl. ook het onderschrift van Mr. van den Dries onder rechtsvraag II in W. P. N. R. 2308.) Een soortgelijk geval treft men aan bij eene vereeniging, welke aanvankelijk rechtspersoonlijkheid mist. Uit de bepalingen der wet van 1855 blijkt onaanvechtbaar, dat ook zonder die rechtspersoonlijkheid de vereeniging eene juridische werkelijkheid is, voor welke zoo er verdeel ing van kapitaal in aandeelen en plaatsing van kapitaal bij bestaat, de belasting kan gevorderd worden. Zal nu, zoo er later rechtspersoonlijkheid voor verkregen wordt, opnieuw belasting verschuldigd zijn? Het wil mij voorkomen van neen, omdat van de oprichting eener nieuwe vereeniging geen sprake is, het is de bestaande rechtsverhouding welke, dank zij de verkregen erkenning, thans als rechtssubject kan optreden (vgl. echter Suyling I pg. 89). 294. Zooals in de hierboven overgenomen passage der Memorie van Toelichting staat, wordt de belasting verschuldigd bij de oprichting of uitbreiding der vennootschappen. Juist omdat in lid 2 vergrooting met oprichting wordt gelijkgesteld, zullen wij het begrip oprichting in strikten zin moeten opvatten en daaronder te verstaan hebben de handeling, waardoor de vennootschap of vereeniging in het leven wordt geroepen. 230 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. Eene wijziging aangebracht in eene bestaande vennootschap zal dus geen oprichting wezen, tenzij die wijziging zoo grondig plaats heeft, dat feitelijk de oude rechtsverhouding geheel verdwijnt en eene nieuwe er voor in de plaats wordt gesteld. Dit zal het geval wezen, wanneer bijvoorbeeld van eene bestaande vereeniging het doel totaal gewijzigd wordt, of indien eene commanditaire vennootschap op aandeelen omgezet wordt in eene naamlooze vennootschap. Toen bij eene zoodanige commanditaire vennootschap aan den eenigen beheerenden vennoot ontslag werd verleend en één der commanditaire vennooten vervolgens tot eenigen beheerenden en aansprakelijken vennoot werd aangesteld, zag het Restuur der Registratie blijkens P. W. no. 11222, hierin geene oprichting van eene nieuwe vennootschap. Wel werd de vennootschap ten aanzien van den ontslagen beheerenden vennoot ontbonden, doch ten opzichte der commanditaire vennooten bleef zij voortduren. Ook deed het aanstellen van een der commanditen tot beheerenden vennoot geen nieuwe vennootschap ontstaan, daar dit slechts medebracht eene verandering in de aansprakelijkheid. Men kan met deze beschouwing vrede hebben, wanneer men in het aangaan van eene commanditaire vennootschap als thans bedoeld eene zoogenaamde „Gesammtakt" moet zien — zie Asser-Scholten I pg. 633 — doch moet er aan een gewoon contract worden gedacht, dan kan ik mij het eindigen van de overeenkomst, ten aanzien van een der contractanten met instandhouding der overeenkomst ten opzichte der overigen niet wel voorstellen. Hoe te handelen indien eene buitenlandsche naamlooze vennootschap haar zetel binnen het Rijk overbrengt? Kan dit als eene oprichting worden beschouwd in den even besproken zin? Waar, zooals gezegd het begrip „oprichting" in zijnen gewonen natuurlijken zin moet worden genomen, als slechts te omvatten het doen ontstaan der vennootschap of vereeniging, kan daarvan i. c. geen sprake zijn. Door de verplaatsing van den zetel ondergaat de rechtspersoon slechts deze verandering dat zij een ander domicilie krijgt, maar aan die verandering dankt zij niet haar ontstaan, dit laatste is het uitvloeisel van een vroeger voorgevallen rechtsfeit. De beslissing in P. W. no. 11508, dat de akte, waarbij de overbrenging van den zetel naar Nederland wordt geconstateerd, ten aanzien van art. 46 de „akte van oprichting van een binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschap" is, komt mij dan ook onjuist voor. Eene andere vraag is, of overbrenging van den zetel kan plaats hebben, zonder ontbinding en oprichting eener nieuwe vennootschap. Men vergelijke W.P.N R. 2289, 2291, 2293, 2297 en 2298 en Schermer VI pag. 271. Het liefst zou ik mij vereenigen met de meening van Prof. Meyers, dat de beginselen der statutenleer, speciaal ook die omtrent het statutum personale, op rechtspersonen toepasselijk zijn, en waar nu een natuurlijk persoon Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Abtikel 46. 231 met behoud zijner juridische persoonlijkheid zijn domicilie kan overbrengen, op gelijke wijze een rechtspersoon tot verplaatsing van haar zetel gerechtigd is (vgl. Kist III pag. 343, Molengraaft' pag. 156, Polak, pag. 326). De overbrenging zonder vernieuwing der vennootschap is dan mogelijk, al zal het wellicht noodig zijn, dat de Koninklijke bewilliging op een geheel nieuw ontwerp der statuten worde gevraagd, opdat de vennootschap aan de bepalingen van onze wet voldoet. Dat zoodanige wijziging op deze manier kan plaats hebben, schijnt mij vrijwel vaststaande en dat dan van „oprichting" geen sprake kan wezen, komt mij weinig aanvechtbaar voor. Evenwel schuilt in zoodanige manipulatie voor den fiscus het groote gevaar, dat elders de oprichting bewerkstelligd wordt, om daarna door verplaatsing van den fcetel, de naamlooze vennootschap tot eene binnenlandsche om te vormen, waardoor men het hier besproken evenredig recht ontgaat. Met het oog op het groote financieele nadeel, wat zoodoende kan worden geleden, wil het mij voorkomen, dat eene wetswijziging dringend noodzakelijk is. 295. De kapitaalsbelasting treft de binnen het Rijk gevestigde vennootschappen en vereenigingen. In die vestiging hier te lande moet blijkbaar de reden gezocht worden, om den belastingplicht te rechtvaardigen. Eene verklaring toch treft men niet aan, noch in de Memorie van Toelichting, noch in het hiervoor vermelde ontwerp van wet op het Belastingstelsel 1916. Waarschijnlijk zal ook wel eene overweging hebben gevormd de moeilijkheid, zoo niet de onmogelijkheid, om van elders gevestigde lichamen de verschuldigde belasting te verkrijgen. De vraag welke plaats als die der vestiging moet worden beschouwd en of dus van eene vestiging binnen het Rijk kan worden gesproken, vindt geen rechtstreeksche beantwoording in onze wetgeving, het is zelfs twijfelachtig of bijvoorbeeld in de akte van oprichting eener naamlooze vennootschap daaromtrent wel eene bepaling behoeft voor te komen. Ten einde moeilijkheden te ontgaan, zal men natuurlijk niet nalaten, dienaangaande eene regeling te maken, toch zou het gemis ervan de toepassing der wet niet uitsluiten, want in het slot van artikel 46 wordt de vraag of eene vennootschap of vereeniging binnen het Rijk gevestigd is, afhankelijk gemaakt van de omstandigheden en zal dus daardoor de rechter zich moeten laten leiden, wanneer hij te beoordeelen heeft of er termen zijn om de thans besproken belasting te vorderen. Die bepaling is zoo algemeen, dat zij zelfs zal gelden, indien de statuten een plaats van vestiging aanwijzen. Zoodanige aanwijzing zal men vinden in de aanduiding van de plaats, waar de vennootschap of vereeniging haar zetel heeft. Daar concentreert zich hare werkkring, waarom die plaats in het leven van het lichaam een overwegende rol speelt en 232 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. ook op het gebied van het recht van groote beteekenis is — men denke aan domicilie, aan artikel 2 laatste lid Faillissementwet, art. 4 No. 2 en 4 W. R. Rv. etc. — In zoover zou men dus ook van dien zetel kunnen laten afhangen, of er al dan niet belasting verschuldigd zal wezen, ware het niet dat de werkelijke feiten duidelijk uitwijzen, dat ih sommige gevallen de genoemde zetel slechts eene ondergeschikte rol speelt, en eigenlijk de plaats van vestiging elders moet worden gezocht. Men denke aan eene naamlooze vennootschap geheel in het buitenland opgericht en ook aldaar gevestigd, terwijl het gansche bedrijf in ons land wordt uitgeoefend en ook hier haar kantoor zich bevindt. Reeds in de wet op de vermogensbelasting had men in artikel 1 laatste lid eene bepaling gemaakt, welke correspondeert met die van art. 46 laatste lid der Registratiewet; ook in de wet op de inkomstenbelasting is zoodanig voorschrift opgenomen. Vandaar dat beslissingen met betrekking tot laatstgenoemde wet genomen, hier van groot belang zijn. Men denke aan de uitspraak van den Raad van Beroep I te Amsterdam, d.d. 27 April 1917, waar ten aanzien van eene naamlooze vennootschap, blijkens haar statuten te Semarang gevestigd, doch waarvan hier te lande directie en commissarissen zich bevonden, de administratie werd gevoerd en de algemeene vergaderingen gehouden, beslist is, dat zij hier te lande was gevestigd. En volkomen in dezelfde lijn ligt de ministerieele resolutie van 21 Juli 1919, No. 47, waarbij eene vennootschap statutair in Nederland gevestigd, doch die hare algemeene vergaderingen gewoonlijk in Indië hield, waar zich ook bestuurders en commissarissen bevinden, geacht moest worden hier te lande niet gevestigd te zijn. (Vgl. Sinnighe Damsté. De wet op de dividenden tantièmebelasting pag. 67/68). Naar het mij wil voorkomen bestaat er geenerlei bezwaar de mogelijkheid aan te nemen, dat de vennootschap op meerdere plaatsen tegelijk gevestigd is; zulks zal het geval kunnen zijn wanneer zij haar bedrijf op onderscheidene plaatsen heeft en daarover ook de administratie en het bestuur zijn verdeeld. Ligt een dier plaatsen in Nederland, dan zal men de toepassing van art. 46 niet kunnen tegenspreken, omdat daar geenszins is gezegd, dat er slechts sprake is van vennootschappen „uitsluitend" binnen het Rijk gevestigd. In de eerste plaats zal ook hier moeten worden afgegaan op datgene wat de statuten omtrent de plaats van vestiging zelf behelzen, terwijl verder het weer de omstandigheden zullen wezen, die de beslissing geven. Of daarom hier kan worden toegepast de beslissing voorkomende in de Min. missive van 27 Juli 1917 No. 127 P.W. 11143, genomen met betrekking tot art. 79 der Zegelwet 1917, te weten dat eene naamlooze vennootschap wier hoofdzetel in het buitenland ligt, als hier te lande gevestigd kan worden beschouwd, indien zij hier te lande eene erkende nederzet- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 233 ting heeft, meen ik te mogen betwijfelen, omdat het hebben eener nederzetting lang niet altijd de noodzakelijkheid insluit om de vennootschap daar als gevestigd te beschouwen. Trouwens, de beslissing werd genomen om de faciliteit neergelegd in gemeld art. 79 no. 1 mogelijk te doen zijn, waarom het ook onjuist zou wezen haar voor een tegenovergesteld doel te bezigen. 296. Wil het thans besproken recht kunnen geheven worden, dan is noodig dat het kapitaal der betrokken vennootschap of vereeniging in aandeelen is verdeeld. Eenige verklaring van het begrip aandeelen treft men niet aan, noch in de wet zelve, noch in de tot haar betrekkelijke toelichting. Men zal zich dus mogen houden aan de gewoon daaromtrent geldende opvatting, dat het kapitaal in aandeelen is gesplitst, wanneer het verdeeld is in evenmatige gewoonlijk betrekkelijk kleine deelen, waarvan door het bestuur afzonderlijke bewijzen worden gegeven, uit welke stukken het bestaan der vennootschap of vereeniging blijkt, alsmede het deel dat daarin aan een vennoot of lid toekomt. Aandeelen of actiën zijn dus evenmatige deelen van een gemeenschappelijk vermogen, waarvoor schriftelijke bewijzen zijn afgegeven. (Vgl. Kist. Reginselen van Handelsrecht le dr. III pag. 278 en 282). De verdeeling van het kapitaal in evenmatige deelen is dus het criterium. Niet voldoende zal zijn, dat men het kapitaal van sommige deelhebbers tegenover elkander plaatsende eene evenredigheid krijgt van geheele getallen, maar al de deelhebbers moeten zoodanig in het kapitaal hebben geparticipeerd, dat voor allen van eene zekere eenheid is uitgegaan, waardoor ieder hunner die eenheid of een geheel veelvoud ervan toekomt. Op de aanwezigheid van dit laatste vereischte moet men aandringen, daar anders steeds sprake zou kunnen zijn van eene verdeeling in aandeelen, waar het altijd mogelijk zal wezen, de gerechtigdheid der verschillende aandeelhouders tegenover elkander te plaatsen, hetgeen reeds eene evenredigheid kan genoemd worden. Men moet daarom op het evenbedoelde criterium den nadruk leggen, aangezien zooals hiervoor opgemerkt werd, de uitdrukking „andere vennootschappen en vereenigingen" is gebruikt, om te voorkomen dat door slechts van eenen bepaalden vorm te gewagen, men de poort voor ontduiking zou ontsluiten, die dan immers mogelijk zou worden door het hanteeren van vormen, andere dan de genoemde. Doch verdeeling in aandeelen is noodig, anders zou de gewone burgerlijke maatschap onder het bereik der belasting kunnen worden gebracht; waar deze onder het begrip vennootschap valt, en het tegenover elkaar stellen van de bedragen, waarvoor de vennooten in het kapitaal gerechtigd zijn in elk geval een evenredigheid vormt. Dat dit niet de bedoeling is, behoeft geen betoog, men had dan beter van vennootschappen tout court kunnen spreken, maar de bewoordingen der wet 234 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. geven duidelijk te kennen, dat men slechts een bepaalde groep op het oog had. Aan den anderen kant lijkt het mij niet noodig, dat de hier bedoelde vennootschappen of vereenigingen desgewenscht rechtspersoonlijkheid moeten kunnen bekomen, wanneer dit althans niet noodig is om te kunnen spreken van een kapitaal in aandeelen verdeeld. En dat zulks niet het geval is, blijkt voldoende uit de omstandigheid, dat de wet zelve de commanditaire vennootschap op aandeelen noemt, die naar veler meening wegens de aansprakelijkheid der complementaire vennooten geen rechtspersoon is — vgfc Schermer VI 3e dr. pag. 144 v. v. Daarom zal in tegenstelling met de wet van 23 Juli 1908 (Stbl. no. 239)-waarbij de inbreng van onroerende goederen in naamlooze vennootschappen en dergelijke met overdrachtsrecht werd belast — een vennootschap onder firma of een burgerlijke maatschap wel onder het bereik der huidige bepaling vallen, wanneer het vermogen, bijeengebracht tot bereiking van het maatschappelijk doel, maar in aandeelen, d. i., in evenmatige deelen verdeeld is, en in verband daarmede de rechtsverhouding der deelhebbers wordt geregeld. De omstandigheid, dat tegenover derden de vennooten voor de verbintenissen der maat- of vennootschap aansprakelijk zijn, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, zoodat de schuldeischers hun verhaalsrecht op grooter vermogen dan dit bijeengebrachte kapitaal kunnen uitoefenen, is mijns inziens zonder belang. *) Want uit de oorspronkelijke Memorie van Toelichting blijkt duidelijk de bedoeling om deze belasting te heffen van het gestorte kapitaal, dat kan toch niet anders wezen, dan het door de vennooten speciaal beschikbaar gestelde vermogen, die beschikbaarstelling leert het bestaan van dit vermogen kennen, wat alleszins aanleiding was, om de verkeersbelasting te vorderen. Zal dit vermogen het aanvankelijke werkkapitaal der vennootschap of vereeniging uitmaken, na eenigen tijd zal het geheel omgezet of gewijzigd, ja zelfs voor een goed deel verdwenen wezen, en daarom voor de schuldeischers maar weinig belang meer hebben, niettemin blijft het voor de leden veelal de grondslag ter vaststelling van elkanders fundamenteele rechten. In zoover geve men zich hier scherp rekenschap van het verschil tusschen kapitaal en vermogen. (Vgl. Polak I le deel pg. 321). „Het „kapitaal is het nominale bedrag der gezamenlijke aandeelen, 1) Vergelijk dan ook de navolgende zinsnede aangehaald uit de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs der Eerste Kamer Handelingen 1916 - 7, pag. 258 kolom 1: ^Hetgeen door de hoofdelijke aansprakelijke vennooten eener comman„ditaire vennootschap op aandeelen wordt ingebracht, valt niet onder art. 46, „evenmin als het kapitaal gestort door leden eener vennootschap onder firma. „Het spreekt echter vanzelf, dat indien de hoofdelijk aansprakelijke vennooten „ook deelnemen in het commanditaire kapitaal op aandeelen, van die deel: „neming wel registratierecht verschuldigd is." Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 235 „het bedrag dat hoogstens door de gezamenlijke aandeelhouders kan worden gestort. „Het vermogen is gansch iets anders. Het is het geheel der „baten (met inbegrip van de vorderingen op aandeelhouders, „die slechts een gedeelte hebben gestort) verminderd met de „schulden. Het vermogen is veranderlijk van dag tot dag, van „uur tot uur, het kapitaal daarentegen is vast, constant." Daarom lijkt het mij ook volkomen juist om met de Rechtbank van Rotterdam in haar vonnis van 2 Januari 1922 (P. W. 11631) en overeenkomstig de meening van het Bestuur in P. W. 11098 en 11221 coöperatieve vereenigingen onder art. 46 v.v. te rangschikken, wanneer er een in aandeelen verdeeld kapitaal bestaat, hetwelk de rechtsverhouding der leden beheerscht. Ook zonder een beroep op het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs in de Eerste Kamer — Handelingen Zittingsjaar 1916—7, pg. 249 kol. 2 — en de Memorie van Antwoord op dit verslag — Handelingen t. a. p. pg. 258 kol. 1 — zou daarover geen twijfel kunnen bestaan, nu de redactie van art. 46 zoo ruim mogelijk gesteld is. De vraag, die daarnaast mede te beantwoorden valt, is deze, of het kapitaal in aandeelen is verdeeld, een feitelijke vraag, die telkens naar de omstandigheden beoordeeld moet worden, zooals dan ook in even aangehaalde rechterlijke uitspraak diverse bepalingen der betrokken statuten worden aangehaald, ten einde dit aan te toonen. Het komt mij voor dat de Rechtbank met juistheid de bijdragen der leden als constante grootheid stelt tegenover het bedrijfskapitaal, dat veranderlijk is, en waar nu de bijdragen in het berechte geval de basis vormden voor de verdeeling van het vermogen bij liquidatie en voor den omslag van het verlies, kan het als het aandeelenkapitaal in den zin van art. 46 worden beschouwd. 297. De belasting wordt geheven van „het geplaatste kapitaal" dat is het beloop der sommen, waarvoor de deelnemers in de vennootschap of vereeniging zich jegens deze verbonden hebben en waarvoor geheel of ten deele aandeelen worden uitgereikt. Tot aan dit beloop toe bestaat er een rechtsverhouding, het is begrijpelijk dat men daarin een grondslag voor belastingheffing ziet. Anders is het met het maatschappelijk kapitaal, hetwelk als maximum bedrag is opgegeven voor gezamenlijke deelname, immers dit kapitaal hééft voor zoover er niet in deelgenomen is, geenerlei realiteit, het is een willekeurig cijfer, bij naamlooze vennootschappen noodig te vermelden, daar dit in de bedoeling des wetgevers ligt. Begrijpelijk is dan ook dat geen gehoor werd geschonken aan den wensch geuit in het Voorloopig Verslag op de Wijzigingswet van 1918 om in art. 46 eene bepaling op te nemen „welke de regeling van het eerste „lid van toepassing verklaart, op het geval, dat het maatschap- 236 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. „pelijk kapitaal der vennootschap of vereeniging wordt vergroot, „zulks vooral in verband met de omstandigheid, dat art. 47 „alleen betreft het aanvankelijke maatschappelijke kapitaal." „Voor eene dergelijke regeling" aldus de Memorie van Antwoord „bestaat geen grond, waar ook bij de oprichting het „bedrag van het maatschappelijk kapitaal buiten aanmerking „blijft voor de heffing der belasting, welke, ook volgens het „opschrift van § 2 der Registratiewet 1917 alleen verschuldigd „is over het geplaatste kapitaal." Men zou het daarom overbodig kunnen noemen om bij de wetswijziging van 1918 in het tweede lid van art. 46 aan het woord „kapitaal" het bijvoegelijke naamwoord „geplaatste" toe te voegen, de omstandigheid dat tijdens die wetswijziging door het gemis van dit naamwoord een procedure zich afwikkelde, is daaraan niet vreemd geweest. Men meende toch op grond van het oorspronkelijke tweede lid te kunnen volhouden, dat de vergrooting van het geplaatste kapitaal zonder vergrooting van maatschappelijk kapitaal niet onder art. 46 lid 2 kon worden gebracht, doch de flooge Raad bij zijn arrest van 3 Mei 1922, P. W. 11700, met bevestiging van het arrest van het Hof in den Haag van 27 Juni 1921, P. W. no. 11519, waarbij werd vernietigd het vonnis der Rechtbank Middelburg van 10 September 1919, P. W. 11369, verwierp deze opvatting. (Vgl. ook vonnis Rechtbank Rotterdam van 3 Mei 1920, P. W. 11461.) Ook het bedrijfskapitaal kan niet onder het hier belastbaar gestelde kapitaal worden gerangschikt, waar toch met dezen term niet anders als het vermogen der vennootschap of vereeniging bedoeld wordt. Bijschrijving van winst op dit bedrijfskapitaal wordt dan ook in P. W. 11221 terecht niet als de in lid 2 van art. 46 bedoelde vergrooting van geplaatst kapitaal aangemerkt, zoomin als ook bijschrijving van winst op het reservefonds er onder valt, waar dit eveneens deel van het vermogen van de vennootschap vormt, al is het dan ook tot een bepaald doel bestemd. Bij de statutenwijziging eener naamlooze vennootschap werd de bepaling, dat het maatschappelijk kapitaal zou bedragen ƒ1.000.000— verdeeld in 1000 aandeelen van ƒ 1000—, die alle geplaatst waren, vervangen door een artikel luidende, dat het maatschappelijk kapitaal zou bedragen ƒ600.000.— verdeeld in 4000 aandeelen van ƒ150.—, waarvan 1000 aandeelen geplaatst en volgestort waren. Bovendien had een andere maatschappij zich verbonden 1350 der resteerende 3000 aandeelen te nemen en deze tegen een bepaald tijdstip vol te storten. Kon al worden aangenomen dat de 1000 geplaatste en volgestorte aandeelen in de plaats der oorspronkelijke 1000 aandeelen van ƒ1000.— waren getreden, dit kon van de 1350 aandeelen niet gezegd worden. Hiervoor toch had plaats eene nieuwe deelname in het bij statutenwijziging opnieuw vastge- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 237 stelde kapitaal, waar dit met 3000 aandeelen werd vergroot, waarvan 1350 bleken geplaatst te zijn. Al was het oorspronkelijk vastgestelde kapitaal van ƒ1.000.000.— tot ƒ600.000.— teruggebracht, dit nam niet weg, dat toch het kapitaal was vergroot van 1000 tot 4000 aandeelen, zoodat wegens de plaatsing der 1350 nieuwe aandeelen terecht belasting gevorderd werd. Rechtbank Amsterdam 31 Maart 1919 P.W. 11363. Van eene commanditaire vennootschap met een kapitaal van ƒ150.000 — zijnde ƒ50.000 — voor ieder der beide beheerende vennooten en ƒ50.000 — commanditair kapitaal, werd het kapitaal van een der beheerende vennooten omgezet in commanditair kapitaal, verdeeld in aandeelen, terwijl het commanditaire kapitaal mede in aandeelen werd verdeeld. Over al het in aandeelen verdeelde kapitaal werd belasting gevorderd P. W. no. 11370. Te weinig komt in deze beslissing naar voren, dat de wijziging i. c. niet anders beschouwd kan worden dan te zijn de oprichting eener geheel nieuwe vennootschap, waar toch burgerrechterlijk de gansch nieuwe verhouding der verschillende deelhebbers met de voortzetting der oorspronkelijke vennootschap, zij dan ook gewijzigd, niet te rijmen is. Ware dit laatste wel het geval, dan zou de heffing der belasting niet zoo gemakkelijk verdedigbaar geweest zijn, waar alsdan noch van oprichting, noch van vergrooting van kapitaal sprake was. Slechts wanneer men mocht aannemen de toepasselijkheid van lid 3 „toekenning van aandeelen zonder inbreng" zou eene heffing gemotiveerd wezen. Wanneer eene vennootschap hare eigen aandeelen inkoopt en die aandeelen later weer verkoopt, mag niet aan een nieuwe uitgifte dier aandeelen worden gedacht, nu niet kan worden aangenomen, dat de aankoop geschiedde met het doel de aandeelen te amortiseeren, doch uit de balans bleek, dat men hen als waardepapier wilde laten voortbestaan. Immers moge het aandeel al zijn opgemaakt ten einde als bewijs van lidmaatschap te dienen, inderdaad, doordat het veelal van hand tot hand kan overgaan, vertegenwoordigt het eene geldswaarde, waardoor het karakter van waardepapier ontstaat, dat de oorspronkelijke hoedanigheid van legitimatiepapier op den achtergrond dringt. Daarom kan als zoodanig eene naamlooze vennootschap eigen aandeelen bezitten, en is de latere verkoop geen nieuwe uitgifte, vgl. P.W. 11365. Daarentegen wanneer tot delging van verlies aandeelen worden teruggegeven, dan zit de bedoeling voor, die aandeelen te niet te doen; gaat men later weer tot uitgifte van aandeelen over, dan is dit eene nieuwe plaatsing, die heffing van recht medebrengt, vgl. P. W. 11714. In verband met deze beslissingen kan nog gewezen worden op die vermeld in P. W. no. 11517. Op het geheel geplaatste maatschappelijk kapitaal eener naamlooze vennootschap had eene gedeeltelijke storting plaats, welke storting na eenigen tijd werd terugbetaald, waarna echter aandeelhouders een geheel 238 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. nieuwe storting deden, die geheel onderworpen werd geacht aan het recht van 2\ °/0, bedoeld in art. 47, terwijl partijen in mindering wilden brengen het gerestitueerd bedrag, waarover bij de oprichting 2\ °/0 recht was voldaan. De fiscus stelde zich op het standpunt, dat de latere storting geheel op zich zelf stond en dat er geen verband mocht worden gelegd met het destijds gestorte, doch daarna gerestitueerde bedrag. Met de letter der wet in de hand is deze meening zeer zeker juist. Echter zou men de teruggave der storting een te niet doening kunnen noemen van de betaling der verbintenis tot storting, dan wordt bij de latere storting die verbintenis opnieuw gekweten, en kan het belasten ervan een bis in idem worden genoemd, welke niet in overeenstemming is met den geest der wet, zooals deze i. c. uit de laatste zinsnede van art. 46 al. 3 en uit het bepaalde in art. 74 valt af te leiden. Zooals hierboven reeds opgemerkt is, kan eerst dan sprake wezen van plaatsing van aandeelen, wanneer blijkt van deelname in de vennootschap, wanneer m. a. w. er tot stand komt eene overeenkomst met de vennootschap of wel vereeniging om als lid op te treden, uit welke overeenkomst over en weder verbintenissen kunnen voortspruiten. Vandaar dat in P. \V. no 11367 terecht geen plaatsing werd gezien in de verbintenis van het bestuur eener naamlooze vennootschap, waarbij het jegens die vennootschap de plaatsing van een zeker bedrag aan aandeelen vóór een bepaald tijdstip had gegarandeerd. Het gevolg toch hiervan was enkel, dat het bestuur zich verbond die aandeelen zelf te nemen, wanneer derden dit vóór dien tijd niet hadden gedaan, doch geplaatst waren ze daardoor nog niet. In dezelfde beslissing wordt ook het geval besproken, dat eene naamlooze vennootschap aandeelen in portefeuille verpandde tot zekerheid eener geldleening. Ook hier was volgens het Bestuur geen plaatsing aanwezig, de crediteur wordt gemachtigd bijaldien de vennootschap met de terugbetaling der geleende gelden in gebreke blijft, de aandeelen uit te geven en de daardoor verkregen opbrengst met het hem toebehoorende te compenseeren. Deze opvatting lijkt mij juist; immers aanvankelijk treedt geen nieuwe aandeelhouder op, zeker niet de crediteur der naamlooze vennootschap. Uitgifte heeft dus niet plaats. Daadwerkelijk bestaan de aandeelen niet, er kan dan ook van een verpanding geen sprake zijn, waar deze mij voor toekomstige zaken niet wel mogelijk lijkt. Een constructie der handeling in den door het Restuur aangegeven zin komt mij juist voor. 298. Was in het oorspronkelijk ontwerp enkel opgenomen de heffing van 2^ °/„ over het bedrag van het kapitaal, dat bij of binnen een bepaalden termijn na de oprichting is of moet worden gestort, bij de Memorie van Antwoord werd wegens het ge- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 239 plaatste maar nog niet gestorte kapitaal de heffing voorgesteld van £ °/0 of ^ deel van het volle recht, behoudens bijbetaling van het meerdere bij latere volstorting. Aan den wensch in het Voorloopig Verslag geuit om reeds dadelijk over het geheele maatschappelijk kapitaal het volle recht te doen betalen, kon geen gevolg worden gegeven, doch men vond het anderzijds billijk „het niet-gestorte kapitaal aanhankelijk niet geheel onbelast te laten, omdat ondernemingen „met niet volgestort kapitaal toch het voordeel genieten van „de grootere kredietwaardigheid, voortvloeiende uit de aansprakelijkheid van houders van niet-volgestorte aandeelen. Twee „vennootschappen met een gestort kapitaal van ƒ 100.000.—, „doch van welke de eene een geplaatst kapitaal heeft van , ƒ 100 000.— en de andere van ƒ1000.000.— zijn niet op „gehj'ke lijn te stellen." (Rijl. 2de Kamer 1915—16 no. 2115) pg. 35 kol. 1). Duidelijk blijkt uit de bewoording der wet „het overige „bedrag van dat kapitaal", dat uitsluitend sprake is van het geplaatste kapitaal; wanneer dus in de akte van oprichting eener naamlooze vennootschap na opgave van het maatschappelijk kapitaal vermeld wordt, dat hiervan een zeker deel is geplaatst, terwijl het restant binnen een zekeren termijn geplaatst moet worden, kan over dit laatste geen recht geheven worden noch van 2^ °/e noch van \ "/„, omdat hiervan geen plaatsing is geschied. Daarentegen wanneer aandeelen geplaatst zijn, dan staat vast dat het kapitaal dier aandeelen geheel belast wordt; voor dat gedeelte waarvan storting is geschied, of binnen een bepaalden, termijn moet plaats hebben zal2i°/o recht schuldig zijn, over het restant is i°/0 vorderbaar. Moet bij vennootschappen of vereenigingen, waarvan niet al het kapitaal in aandeelen verdeeld is, — men denke aan de commanditaire vennootschap op aandeelen —, het gansche maatschappelijke kapitaal worden belast, dat is dus bij eene vennootschap als de evenbedoelde niet enkel het commanditaire kapitaal, maar ook dat wat door den complementairen vennoot mocht worden gefourneerd? Wanneer men uitsluitend met de woorden der wet rekening houdt, moet een bevestigend antwoord volgen. De wet, de mogelijkheid vooropstellende, dat het kapitaal slechts ten deele in aandeelen verdeeld is, belast niettemin ten volle het geplaatste kapitaal, zonder daarbij te onderscheiden tusschen het in aandeelen verdeelde en de rest van het kapitaal. Dat het echter bevreemding opwekt, over het op deze wijze geplaatste kapitaal wel belasting geheven te zien, niet over het kapitaal gestort door de leden eener vennootschap onder firma, behoeft geen betoog en het verwondert ons niet een desbetreffende vraag in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer aan te treffen. Het antwoord is hiervoor aangehaald in de noot op pg. 234, waar zonder meer wordt gezegd dat het- 240 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. geen een complementaire vennoot inbrengt, niet onder art. 46 valt. Eenig argument wordt niet aangevoerd en slechts wanneer men aan dergelijke uitspraken bindende kracht toekent, zal het mogelijk zijn, dit deel van het kapitaal vrij te laten. Heter ware in elk geval geweest, wanneer men inplaats van bij de belastingheffing slechts van „het geplaatste kapitaal" gesproken had van „het geplaatste en in aandeelen verdeelde kapitaal". Vgl. P. W. 11370, waar het Bestuur blijkbaar de meening volgt, dat de belasting slechts over het in aandeelen geheven kapitaal kan geheven worden. 299. De belasting is verschillend naarmate op de geplaatste aandeelen al dan niet storting moet plaats hebben. Het begrip „storten" is synoniem met „betalen"; die deelname dus, waarvoor is overeengekomen, dat voldoening öf terstond of tegen een bepaald tijdstip moet geschieden, wordt met 2\ °/0 recht getroffen. De voldoening zal geschieden, door af te staan een vermogensbestanddeel, hetzij geld, hetzij eene andere zaak, zoodat daardoor de verbintenis tegenover de vennootschap of vereeniging gekweten is. Gewoonlijk zal de waarde overeenstemmen met de schuld, die er door wordt voldaan, m. a. w. wanneer men een aandeel van ƒ500.— moet. volstorten, zal dit geschieden door betaling eener geldsom van ƒ500.— of door inbreng eener zaak, waarvan de waarde met dit bedrag overeenkomt. Doch het kan zijn, dat een ander bedrag wordt voldaan, hetzij meer,'hetzij minder. In het eerste geval geldt art. 48, over het laatste geval wordt niet rechtstreeks gesproken. Zoodanig geval treft men aan bij uitgifte van aandeelen beneden pari. Er is dan overeengekomen, dat een aandeel van bijvoorbeeld ƒ1000.— geacht wordt te zijn volgestort, indien er ƒ900.— op wordt betaald. Alsdan zal het recht van 21 °/0 schuldig wezen over ƒ1000.—, dat tooh is het geplaatste kapitaal, hetwelk als volgestort moet worden beschouwd, vgl. P.W. no. 11417 en 11623. Al moge i.c. slechts door den aandeelhouder een bedrag van ƒ900— ter beschikking van de vennootschap zijn gesteld, en zou dit dus uit principieel oogpunt bezien het object der belastingheffing vormen, niettemin beschouwden belanghebbenden, dat daardoor het aandeel van ƒ 1000.— geheel was volgestort. Zou men nu het recht niet over het laatstbedoelde bedrag doen betalen, dan zette men de deur voor ontduiking open; men geeft aandeelen beneden pari uit, er zijn dan genoeg wegen om hetgeen aan het nominaal kapitaal ontbreekt ongemerkt in de kas der vennootschap te doen vloeien. In geen geval zou het juist wezen in het gegeven voorbeeld bet aandeel voor slechts ƒ900— als volgestort te beschouwen en voor een bedrag van ƒ 100.— aan te nemen dat nog storting moet geschieden, zoodat daarover £ °/0 recht schuldig is. Immers ■door de storting van ƒ900.— was i.c. de aandeelhouder ten Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 241 volle gekweten, van eenige verbintenis tot bijstorting is geen sprake, de veronderstelling dat nog een zeker bedrag moet worden bijgestort is met de feiten in strijd. Een eenigszins ander geval treft men aan in P. W. no. 11366. Het gold daar eene omwisseling van drie obligaties elk groot ƒ1000.— eener naamlooze vennootschap, in drie aandeelen elk groot ƒ1000.— dier zelfde vennootschap. Verschil van meening ontstond nu over de vraag of overeenkomstig art. 49 de beurswaarde der obligatiën grondslag der heffing vormde, dan wel hunne nominale waarde. Zooals terecht werd opgemerkt, hebben voor de naamlooze vennootschap zelf de obligatiën geen andere waarde dan de som, die er in uitgedrukt staat, dat is het bedrag wat zij als aequivalent voor de uitgegeven aandeelen krijgt. Het is du» redelijk, dat daarover heffing der belasting geschiedt. Slechts wanneer de waarde der storting het uitgedrukte kapitaal te boven gaat, dient ter voorkoming van fraude bepaald te worden, dat ook het meerdere belast kan worden; bij de artt. 48 en 49 komen wij hierop terug. Eén geval zullen wij hier nog releveeren, dat besproken werd in P. W. 11458. Het gold de vraag hoe te handelen, wanneer bij aandeelen a pari geplaatst, de aandeelhouders bovendien het registratierecht moeten voldoen. Moet over het bedrag hiervan dan mede belasting worden gevorderd, omdat aannemende, dat de belasting door de vennootschap of vereeniging moet worden gedragen, de aandeelhouders meer storten dan het beloop van het aandeel. Mij dunkt van ja, want in de veronderstelling dat de vennootschap de belasting moet dragen, storten de aandeelhouders nu meer dan het beloop van hunne deelname in het kapitaal. Waarom art. 48 niet op dit geval zou slaan, gelijk het Restuur i. c. beweert, kan ik niet inzien, al heeft men vrede met de vrijgevige beslissing. Bij de wetswijziging van 1918 werd het tegenwoordige derde lid in ons artikel opgenomen, waardoor het mogelijk werd ook dan aan te nemen, dat kapitaal gestort c. q. geplaatst werd, al ontving de vennootschap hiervoor zelf geen aequivalent. Hierover straks nader. . In verband met het vorenstaande rijst echter de vraag of men het totaal van al de stortingen, die gelijktijdig plaats hebben, als één geheel moet beschouwen en te zamen belasten, dan wel of iedere storting apart in aanmerking komt. Gesteld toch dat aan sommige aandeelhouders aandeelen beneden, aan anderen boven pari worden uitgegeven, zal men dan het gezamenlijk bedrag der stortingen moeten nemen en daarvan moeten nagaan of het bedrag overtreft dat van de geplaatste aandeelen — vgl. art. 48 — of zal men voor die beneden pari in elk geval het bedrag van het aandeel zelf moeten belasten, terwijl voor die boven pari overeenkomstig art. 48 het bedrag der storting grondslag der heffing uitmaakt. Mij dunkt het laatste, want wat voor Registratiewet. 16 242 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. reden kan er zijn, verband te leggen tusschen de stortingen der verschillende aandeelhouders met toepassing als het ware eener compensatie hunner stortingen? Art. 46 zegt duidelijk dat over het bedrag van het geplaatste kapitaal het recht verschuldigd is, dit geldt i. c. voor al de aandeelen, hetzij boven, hetzij beneden pari uitgegeven» Voor de eersten is bovendien art. 48 toepasselijk, waardoor tevens belastbaar wordt de som gestort boven het bedrag, waarop het betrokken aandeel is vastgesteld. Alleen wanneer zou vaBtstaan, dat er verband tusschen de verschillende uitgiften ligt, m a. w. indien blijkt, dat men aandeelen boven pari nam, om daardoor de uitgifte van aandeelen beneden pari mogelijk te maken, dan zal er gedacht kunnen worden aan eene gezamenlijke uitgifte aan meerdere deelhebbers, die in het bedrag, wat op deze aandeelen wordt gestort, niet gelijkelijk dragen, en dan zal het bedrag der stortingen bij elkaar moeten worden gevoegd en vergeleken moeten worden met het bedrag van al de aandeelen, waarop deze stortingen betrekking hebben. Doch daarvoor moet dan eene behoorlijke grond aanwezig zijn, eene bloote veronderstelling is hiertoe niet voldoende. (Of men uit de slotzinsnede der beslissing P. W. no. 11416 moet afleiden» dat het Bestuur i. c. eene andere meening voorstaat, zou ik niet durven beslissen). 300. Het tweede lid dient klaarblijkelijk om fraude tegen te gaan. Zou toch alleen het bij de oprichting geplaatste kapitaal belast kunnen worden, dan ware de aangewezen weg dit kapitaal tot het kleinst mogelijke bedrag te beperken. De wet spreekt thans van vergrooting van het geplaatste kapitaal, waardoor omtrent het begrip kapitaal geen twijfel meer kan rijzen. Zie de rechtspraak hiervoor bij no. 297 vermeld. Ook wordt gezegd, dat de gelijkstelling van vergrooting met. Oprichting geldt „voor de toepassing dezer wet". Niet enkel dus wat betreft de mogelijkheid en het percentage derbelastingheffing, doch ook wat aangaat de bepaling van art. 52 j°. 50, 64, 66, e. d. geldt de gelijkstelling. In P. W. No. 11460 werd uitdrukkelijk beslist, dat de bepaling van art. 63 lid 2 bij vergrooting van kapitaal toepassing kan vinden, zoodat, toen van eene naamlooze vennootschap met een geplaatst en volgestort kapitaal van ƒ 6000.—, bij latere akte het kapitaal werd vergroot tot ƒ50000.—, waarvan nieuw geplaatst werd een bedrag van ƒ21000.—, hetwelk geheel door inbreng van vast goed werd volgestort, op die latere akte ƒ1000— is geheven (vgl. ook P.W. 11229). Op welke wijze de vergrooting van kapitaal plaats vindt, is ten deze blijkbaar onverschillig, de wet onderscheidt althans niet. Wordt door eene naamlooze vennootschap van een extra reservefonds een zeker bedrag omgezet in preferente aandeelen, die aan de aandeelhouders werden uitgereikt, dan is er eene vergrooting Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 46. 243 als hier bedoeld, welke in verband met het derde lid van art. 46 belastbaar is. (Vgl. arr. H. R. van 8 Juni 1917 P. W. 11128). Wordt gemaakte winst niet uitgekeerd, doch op de aandeelen bijgeschreven, dan is er mede eene vergrooting als hier bedoeld. Vgl. P. W. no. 11221. 301. Ter toelichting van het derde lid van art. 46, ingevoerd bij de wijzigingswet van 1918, leest men in de Memorie van Toelichting : „Het komt den ondergeteekende wenschelijk voor, door „eene aanvulling van art. 46 duidelijk te doen uitkomen, dat „„storting" hier eene ruimere beteekenis heeft, dan in andere „wetten, waar daaronder slechts wordt verstaan afgifte van „geld of geldswaarde. „Het recht van 2£ ten honderd moet ook worden geheven: „1°. indien toekenning van aandeelen plaats heeft zonder „afgifte van geld of geldswaarde, of zonder eene daartoe strekkende verbintenis, dus zonder inbreng door den verkrijger, „bijv. doordat een deel der reserve wordt besteed tot vergrooting „van kapitaal; „2°. indien bijschrijving op aandeelen plaats heeft zonder „inbreng; is in dit geval ter zake van het bijgeschreven bedrag „het recht wegens plaatsing reeds geheven, dan zal slechts „2{ ten honderd schuldig zijn." Uitkeering van winst in aandeelen, omzetting van reservekapitaal in aandeelen, toekenning van bonus-aandeelen, dit alles moet onder het derde lid gebracht worden. Het Bestuur rangschikt er ook onder het navolgende geval.. Bij eene naamlooze vennootschap werd door statutenwijziging het kapitaal gebracht op ƒ500000.— verdeeld in 500 aandeelen elk groot ƒ1000.-, waarvan 475 gewone én 25 preferente aandeelen. Ten aanzien der laatste is bepaald, dat zij met betrekking tot de winstverdeeling en de liquidatie zullen worden berekend naar een nominaal bedrag van ƒ10000.—. De plaatsing der preferente aandeelen gaf aanleiding tot heffing van recht over ƒ250000.— en niet over ƒ25.000-, weliswaar toch zegt het Bestuur houdt de akte van statutenwijziging in, dat de aandeelen ƒ1000.— groot zijn, doch uit de overige bepalingen dier akte volgt, dat zij voor de verdeeling der winst en bij liquidatie als aandeelen van ƒ 10000.— werden aangemerkt, zoodat — mede in verband met art. 65 der wet — deze aandeelen, overeenkomstig het laatste lid van art. 46, gelden als geplaatste en volgestorte aandeelen van ƒ 10000.— (P. W. no. 11633). Het eenige bezwaar tegen deze beslissing is m. i., dat van de preferente aandeelen ook storting plaats had, waarom een beroep op art. 46 lid 3 niet deugde, waar dit spreekt over „bijschrijving op- of toekenning van aandeelen zonder inbreng". Wordt er gestort, dan moet öf 244 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 47. art. 46 lid 1, öf art. 48 j° 49 worden toegepast. Hier ging het over de vraag, wat wel het kapitaal der preferente aandeelen was : ƒ 1000. — zooals in de akte stond of ƒ 10000.— zooals uit de overige bepalingen kon worden afgeleid. Maar art. 46 lid 3 blijft daarbuiten. Zie no. 303 hierna. De laatste zinsnede van lid 3 is daaraan toegevoegd tijdens de behandeling der wet, zij geschiedde om dubbele heffing te voorkomen. Dit zal het geval wezen, wanneer de agio bij uitgifte van aandeelen verkregen, en overeenkomstig art. 48 belast, in het reservefonds is gestort en die reserve later weer in aandeelen wordt omgezet. Zou men daarop wederom recht heffen, dan belastte men het Jbedrag, waarvoor vroeger ook reeds recht was betaald, hetgeen onbillijk zou wezen. In P. W. no. 11090 worden voorschriften aangetroffen omtrent controle op de artikelen 46 —54 der wet. Artikel 47. Over het bedrag van het kapitaal eener vennootschap of vereeniging als in artikel 46 bedoeld, dat niet bij of binnen een bepaalden termijn na de oprichting is of moet worden gestort, wordt bovendien een recht van twee galden vijf en twintig cent van elke honderd gulden verschuldigd, indien en voor zoover storting daarvan, hetzij ingevolge een daartoe strekkend besluit of eene tot aandeelhouders gerichte oproeping of aanmaning moet plaats hebben, hetzij zonder zoodanig besluit of zoodanige oproeping of aanmaning plaats heeft. 302. Sprak het oorspronkelijk voorgestelde artikel 47 slechts over de rechtsheffing, wanneer tot storting wordt overgegaan van bedragen, die niet bij of binnen een bepaalden tijd zijn of moeten worden gestort, over welke bedragen dan 2^ °/0 recht verschuldigd zou zijn, bij de Memorie van Antwoord werd de huidige redactie voorgesteld in verband met de toen door den Minister voorgestane regeling om over de bedragen, die geplaatst zijn, maar waarvoor geen storting was bepaald, reeds terstond \ °/0 recht te heffen — zie no. 298 hiervoor. In verband met het bepaalde in lid 2 van art. 46 zal onder „kapitaal" in art. 47 „geplaatst kapitaal" begrepen moeten worden. Immers storting op niet geplaatst kapitaal is niet denkbaar, zoodat iedere storting een kapitaalplaatsing vooronderstelt, waardoor bedoeld tweede lid van zelf toepassing vindt. Men heeft dus een goed sluitend stelsel: geplaatst kapitaal, waarvoor storting plaats heeft of bepaald is: 2i °/0, geplaatst kapitaal, waarmede dit niet het geval is \ °/0, latere storting hierop 2j °/0. Latere plaatsing of vergrooting van geplaatst kapitaal wordt Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 48. 245 als oprichting beschouwd en dan met inachtneming van bovenstaande onderscheiding belast. Heeft storting plaats bij vennootschappen of vereenigingen, opgericht vóór 1 Juni 1917, op kapitaal vóór dien datum geplaatst, dan moet op grond van art. 47 j° 107, het recht van 2j °/o geheven worden, niettegenstaande destijds het recht van \ °/0 niet is betaald. Want de heffing van eerstbedoeld recht is niet afhankelijk gesteld van de voldoening van het laatste, al is het daar noodwendig het complement van. Het hier besproken recht kan gevorderd worden, zoowel wanneer de storting verplichtend was gesteld, als wanneer zij vrijwillig plaats heeft. In beide gevallen komt het kapitaal ter beschikking van de vennootschap of vereeniging en bestaat dus de grond voor de belastingheffing; bovendien zou anders de weg voor ontduiking breed openstaan. Terecht merkt Adriani in W. P. N. R. no. 2733, pg. 223 op, uit art. 47 blijkt voldoende, dat ook de vrijwillige storting op aandeelen met recht belast is, doch dat daarvoor moet vaststaan, dat de storting inderdaad het kapitaal vergroot, daar het registratierecht alleen over het bedrag van het kapitaal kan geheven worden. Mocht dus blijken, dat het gestorte geen „kapitaal" wordt, dat het geld eenvoudig bij de N. V. is gedeponeerd „om daaruit bij eventueele verplichting tot bijstorting „de dan ontstane schuld aan de N. V. te kwijten, dan kan er „m. i. ondanks de algemeene bepaling van art. 47 van heffing „van registratierecht geen sprake zijn, omdat er geen „kapitaal" „is gestort." Hieraan zou echter toegevoegd kunnen worden, dat bijaldien de verplichting tot bijstorting uit dit depot later voldaan wordt, er dan recht verschuldigd wordt. Artikel 48. Indien is bepaald, dat op aandeelen meer zal worden gestort dan het bedrag, waarop zij zijn vastgesteld, wordt ook dat meerdere voor de toepassing van de artikelen 46 en 47 onder het kapitaal begrepen. Hetzelfde geldt voor het bedrag, tegen storting waarvan winstaandeelen, oprichtersbewijzen en dergelijke worden toegekend, welke recht geven op een aandeel in de winst of in het bij de ontbinding en vereffening aanwezig voordeelig overschot. 303. De Memorie van Toelichting zegt ten aanzien van dit artikel: „De bedoeling is, dat de belasting wordt geheven van het „volle kapitaal der vennootschap of vereeniging, voor zoover „het wordt gestort. Rij storting op aandeelen kan men zich dus, 246 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 48. „indien zij worden volgestort, niet houden aan het nominaal „bedrag, doch moet ook hetgeen daarboven wordt gestort onder „het bereik van de belasting worden gebracht. Hetzelfde geldt, „voor de storting ter zake van winstaandeelen, oprichtersbewijzen „en dergelijke, welke hetzij in verband met deelneming in het aan„deelenkapitaal, hetzij los daarvan, plegen te worden toegekend." De ratio der bepaling is hiermede volkomen duidelijk gemaakt. Doordat boven het nominaal bedrag wordt gestort, stelt men meer dan dat bedrag ter beschikking van de vennootschap, hetgeen werkelijk gestort wordt, vormt thans de basis voor de beffing. En indien men bedragen aan de vennootschap afstaat, waarvoor men mindere of andere rechten dan de gewone aandeelhouders verkrijgt, dan is niettemin de ratio voor de heffing wederom aanwezig, zoodat ook hier de vordering van recht op haar plaats is. Het geval wordt in lid 2 van art. 48.behandeld en waar hier van deelname in het kapitaal zelf niet de rede behoeft te wezen, is het recht i. c. schuldig over het bedrag tegen storting waarvan toekenning der hier bedoelde aandeelen plaats vindt. Zagen wij hiervoor — no. 299 — dat bij uitgifte van aandeelen beneden pari het bedrag van het geplaatste kapitaal object der heffing was, hier is het de som, welke gestort wordt. Tot moeilijkheden kon dit leiden, wanneer de hier bedoelde winstaandeelen e. d. tevens recht geven in het kapitaal, eene mogelijkheid die in de Memorie van Toelichting zelf wordt verondersteld. Een voorbeeld ervan treft men aan in de beslissing P. W. no. 11633, hierboven in no. 301 geciteerd. De daar bedoelde preferente aandeelen hadden een voorrang boven de gewone aandeelen voor zooveel betreft de winstverdeeling en de liquidatie — de gevallen bedoeld in art. 48 lid 2 — overigens voor zooveel valt na te gaan, moesten zij als gewone aandeelen worden beschouwd, waarvoor hetzelfde bedrag als voor dezen gestort werd. Hierboven merkte ik op dat een beroep op art. 46 lid 3 niet juist is, de aandeelen worden tegen storting uitgereikt. Maar het is nu van groot belang te weten of art. 46 lid 1, dan wel art. 48 lid 2 van toepassing is. Want bij het eerste wordt het bedrag van het geplaatste kapitaal, bij het laatste het bedrag der storting als basis voor het recht aangenomen. Mij dunkt, dat waar alleen voor de winstverdeeling en de liquidatie de preferente aandeelen voor een grooter bedrag in aanmerking kwamen, zij ten aanzien van art. 46 lid 1 slechts als aandeelen van ƒ 1000.— mochten worden beschouwd, immers daarnaast staat art. 48. Beide artikelen terzelfder tijd toepassende zal niet gaan, men zal dan tenslotte moeten beslissen tot het artikel dat de hoogste rechtsheffing medebrengt, tenzij naast de storting voor de deelname in het kapitaal, er voor de in art. 48 lid 2 bedoelde rechten een afzonderlijke storting plaats vindt. Alsdan zal er geen bezwaar bestaan om beide bepalingen te doen werken, of wel aan te Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49. 247 nemen dat art. 48 lid 1 geldt, wat in zoover verschil maakt, dat laatstbedoelde bepaling ten slotte slechts belast het bedrag dat gestort wordt, terwijl art. 46 lid 1 het geplaatst kapitaal treft, zoodat indien de deelname in het kapitaal beneden pari geschiedt, het bedrag van het kapitaal benevens de storting volgens art. 48 lid 2 te zamen belast worden. In P. W. no. 11630 is art. 48 lid 2 toepasselijk verklaard op inkomstobligaties recht gevende op een aandeel in de winst en in het bij liquidatie beschikbaar saldo. In no. 299 had ik gelegenheid te wijzen op P. W. no. 11458 waarin het Bestuur m. i. ten onrechte art. 48 niet toepasselijk achtte. Artikel 49. Indien storting plaats heeft door Inbreng van andere zaken dan geld, is het recht verschuldigd over de verkoopwaarde dier zaken na aftrek van de verplichtingen, welke de vennootschap of vereeniging op zich neemt, indien net aldus vastgesteld bedrag te boven gaat het bedrag, waarvoor de inbreng als storting wordt aangenomen. Zijn In den inbreng begrepen onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, welke niet deel uitmaken van eene in haar geheel ingebrachte onderneming, dan wordt het recht geheven over niet minder dan de verkoopwaarde dier onroerende zaken. Van effecten, voorkomende op de in artikel 47 der Successiewet bedoelde prijscourant, wordt de verkoopwaarde bepaald naar die prijscourant, uitgegeven in de week, waarin de inbreng plaats heeft. 304. Vóór de wijzigingswet van 1918 luidde de aanhef van het eerste lid: „Indien storting plaats heeft door inbreng van „andere zaken dan geld, is het recht verschuldigd over de verkoopwaarde dier zaken na aftrek van de schulden of verplichtingen, welke door de vennootschap of vereeniging worden „overgenomen." Het artikel zelf vindt men als volgt bij het oorspronkelijk ontwerp toegelicht: „Een gelijk doel als het vorige artikel heeft „ook het eerste lid van art. 49. Niet het bedrag, waarvoor een „inbreng als Btorting wordt aangenomen, doch het bedrag van „dien inbreng zelf komt voor de belasting in aanmerking." „Als bij inbreng van andere zaken dan geld de vennootschap of vereeniging schulden of andere verplichtingen overneemt, vermindert dit het bedrag van den inbreng, en het eerste „lid schrijft dan ook aftrek van die schulden en verplichtingen „voor. Ten aanzien van onroerend goed mag dit er echter niet „toe leiden, dat overdracht aan de vennootschap of vereeniging „tegen overneming van schuld hooger zou zijn belast dan een 248 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49. „inbreng onder gelijke verplichting, daar dit zou kunnen uitdokken tot onwaarheid in de voorstelling van den aard der „rechtshandeling. Bij overdracht moet het recht worden geheven „over het bedrag van de verkoopwaarde en is het dus onver„sehillig of de contrapraestatie in geld dan wel geheel of ten „deele in overneming van schuld bestaat. Om voor het geval „van inbreng gelijkheid hiermede te verkrijgen, is bij het tweede „lid bepaald, dat de belasting wordt geheven over niet minder „dan de verkoopwaarde van het in den inbreng begrepen vast „goed, tenzij het deel uitmaakt van eene in haar geheel ingebrachte onderneming. Het voorbehoud dat, wanneer een onderneming en bloc wordt ingebracht, het recht slechts over het „saldo wordt geheven, ook al bevindt zich onder het actief „onroerend goed, dat van de onderneming deel uitmaakt (een „fabrieksgebouw, een pakhuis, een kantoorgebouw enz.), is „opgenomen om een einde te maken aan de belemmering, „welke de Registratiewet thans vaak in den weg legt aan de „omzetting van particuliere ondernemingen in een vennootschap. „In zoodanig geval behoort, evenmin als wanneer alleen roerend „goed ingebracht wordt, recht geheven te worden over meer „dan het saldo van den inbreng." Omtrent de wijziging van 1918 treffen we in de daarbij behoorende memorie van toelichting het volgende aan: „De strekking van het eerste lid van art. 49 is het recht „te doen heffen over het zuiver bedrag van den inbreng, „indien dit te boven gaat het bedrag, waarvoor de inbreng als „storting wordt aangenomen. „Voor aftrek moet dus in aanmerking komen elke contra-praestatie, welke de vennootschap of vereeniging voor de verkrijging der zaken op zich neemt; indien deze bestaat in eene „tot dusverre nog niet bestaande verplichting, in de betaling „eener geldsom of in den afstand van andere zaken, kan bezwaarlijk gesproken worden van overneming van schulden en „verplichtingen. Om die reden wordt een wijziging der redactie „en in verband hiermede ook van art. 50 3e voorgesteld." Het artikel was noodig om tegen te gaan de ontduiking hierin bestaande, dat men ter storting op aandeelen waarden inbracht het bedrag der aandeelen te boven gaande. Voorziet art. 48 in het geval dat boven dit bedrag storting van geld plaats heeft, art. 49 belet dat men door storting van andere zaken recht zou ontgaan. Rlijft dus als beginsel gehandhaafd, dat het bedrag van het geplaatste kapitaal grondslag der heffing vormt, artikel 49 geldt daarnaast als aanvulling. Mocht dus de waarde van het gestorte dit bedrag niet overtreffen, dan wordt dit bedrag belast. Het blijkt thans duidelijk uit het slot van art. 49 lid 1, vóór 1918 zou daaromtrent eenigszins twijfel hebben kunnen bestaan (vgl. de bewering in P.W. no. 11416 pag. 278 i. f.). Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49. 249 305. Het eerste lid spreekt zoo ruim mogelijk van andere zaken dan geld. Alles wat dus zaak is in den zin van het burgerlijk recht zal hieronder vallen, wat geen zaak is komt niet in aanmerking. Dit is van belang, wanneer als storting een bedrijf of nering wordt ingebracht zonder onroerend goed, b.v. omdat het bedrijf niet in gebouwen wordt uitgeoefend, of in gehuurde gebouwen, of als de eigenaar van het bedrijf zijn bedrijf inbrengt met alle baten onder uitzondering van de onroerende goederen, welke hij aan de naamlooze vennootschap verhuurt (vgl. Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. 2551). Het bedrijf toch is geen zaak in den zin der wet vgl. P. W. 10081, 10252, 10466, 10914; heeft door inbreng ervan storting plaats, dan blijft art. 49 buiten toepassing en zal de heffing van recht uitsluitend door art. 46 worden beheerscht. Worden naast het bedrijf tevens andere zaken ingebracht, dan zal uitsluitend met de verkoopwaarde hiervan rekening kunnen worden gehouden, zelfs al mocht het bedrag zijn vermeld, dat door inbreng van het bedrijf geacht wordt gestort te zijn. Maar wanneer tevens het onroerend goed ingebracht wordt, waarin het bedrijf gevestigd is, dan zal de waarde van het bedrijf kunnen mede tellen, op grond van het bepaalde in art. 72. Immers als grondslag der heffing geldt i. c. de verkoopwaarde der zaken, van die verkoopwaarde is gerechtelijke waardeering mogelijk — zie art. 66 — en daarbij komt, wat onroerend goed aangaat, de daartoe betrekking hebbende handel of nering in aanmerking. Immers al moge voor de heffing van het recht van overdracht de inbreng van onroerende zaken in een maat- of vennootschap niet als overdracht worden beschouwd — zie art. 33 — dit neemt niet weg, dat die inbreng daadwerkelijk een overdracht is, zoodat bij een elders voorkomende bepaling i. c. art. 72 dit werkelijk bestaand karakter in aanmerking moet worden genomen (cfm. Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. 2559 en P. W. 11336). Ook hier zal echter niet uit het oog mogen worden verloren, dat slechts voorzoover door gerechtelijke waardeering zou komen vast te staan, dat de waarde der onroerende zaak lager opgegeven is dan de getaxeerde waarde van zaak en bedrijf samen blijkt te zijn, van vervolging wegens te lage aangifte sprake kan wezen, zoodat m. i. niet zonder meer terstond de waarde van het bedrijf bij die van de zaak kan worden gevoegd (cfm. noot 1 op pag. 99. Anders Adriani W. P. N. R. no. 2767 bl 5 en 6, die m. i. zonder bewijs aanneemt, dat de opgegeven waarde van onroerend goed en bedrijf gelijk is aan de verkoopwaarde van het onroerend goed met inbegrip van het bedrijf. Het tegendeel blijkt aanstonds voor het geval men het overgenomen bedrijf exorbitant hoog betaalt). Aangezien de belasting verschuldigd is over de waarde, die door storting aan de vennootschap toevloeit, is het duidelijk dat het zuiver saldo slechts in aanmerking kan komen. Vandaar dat 250 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49. dan ook uitdrukkelijk aftrek wordt toegelaten van de verplichtingen welke de vennootschap op zich neemt. Daaronder is, zooals uit de hierboven aangehaalde passage in de memorie van toelichting bij de wijzigingswet van 1918 blijkt, elke contrapraestatie begrepen, niet enkel schulden of verplichtingen, welke worden overgenomen, zooals vóór 1918 in de wet stond, maar ook b.v. een uitkeering in contanten, die aan den inbrenger door de vennootschap wordt gedaan (vgl. P. W. 11285). Niet te ontkennen valt, dat door het opvoeren der verplichtingen, men het belastbaar saldo der storting vermindert en zoodoende recht kan ontduiken (vgl. P.W. no. 11457 pag. 19 en Adriani W. P.N.R. no. 2722 pag. 92 kol. 2). Maar zooals laatstgenoemde terecht opmerkt art. 90 kan als middel dienen tegen het opgeven van gefingeerde verplichtingen, terwijl controle der boeken het noodige licht kan schenken omtrent den waren staat van zaken. In no. 299 slot stelde ik de vraag of ter berekening van het recht het bedrag der gezamenlijke stortingen in aanmerking komt, dan wel of iedere storting op zich zelf moet worden beschouwd. Die vraag werd daar ontkennend beantwoord, hetzelfde zal dunkt mij gelden in verband met de toepassing van art. 49. Gesteld toch dat A inbrengt ter volstorting op zijn aandeelen groot ƒ 6000.— roerende goederen, waarvoor als verkoopwaarde wordt opgegeven ƒ7000.— en door R, die ook voor ƒ6000.— participeert, roerend goed, waarvan de verkoopwaarde ƒ 5500.— beloopt. Moet men dan zeggen, er wordt dus aan roerend goed ƒ12500.— ingebracht ter volstorting van ƒ 12000.— kapitaal, ergo men heffe over ƒ 12500.— recht, of wel moet men de storting van A voor ƒ 7000.— in aanmerking nemen, daar zij overtreft het bedrag der aandeelen, waarvoor zg plaats heeft en die van B voor ƒ6000.— zijnde dit het beloop der aandeelen, waarvan de storting plaats heeft, dus te samen ƒ 13000 —. Ook hier zou ik de laatste opvatting willen aanvaarden, omdat ik ook hier niet kan zien welk verband er tusschen de stortingen van A en B i.c. bestaat. Het Restuur der Registratie staat dezelfde meening voor — P. W. 11415 — waartoe het een beroep doet op de woorden een inbreng uit het hierboven overgenomen gedeelte in no. 304 der Memorie van Toelichting: „Niet het bedrag waarvoor een inbreng als „storting wordt aangenomen, doch het bedrag van dien inbreng „zelf komt voor de belasting in aanmerking." Of hier uit de aangehaalde uitdrukking niet meer gelezen wordt, dan wel de bedoeling is, kan in 't midden blijven, nu dit gansche beroep mij overbodig lijkt, wanneer men slechts acht geeft op het feit, dat het bedrag van het geplaatste kapitaal den grondslag vormt der heffing en niet blijkt dat verband moet worden gelegd tusschen de verschillende stortingen. Practisch zal het geval zich veelal voordoen, wanneer vast goed wordt ingebracht met de verplichting voor de vennoot- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49.' 251 schap om schulden over te nemen, zulks in verband met de bepaling van art. 49 lid 2, dat het recht over niet minder dan de verkoopwaarde van het onroerend goed geheven wordt. In P.W. 11415 treft men het volgend voorbeeld aan: In een maatschappij tot exploitatie van onroerend goed nemen A en B deel voor 39 aandeelen van / 500.— en C voor 56 aandeelen van ƒ500.—. Ter volstorting op 35 aandeelen nominaal waard ƒ17500.— brengen A en B in vast goed waard ƒ118500.—, belast met een hypothecaire schuld groot ƒ101000.—, op 4 aandeelen storten zy ƒ2000.— contanten. C stort op de door hem genomen aandeelen ƒ28000.— contanten. Het bestuur beslist nu, dat geheven moest worden wegens inbreng voor de 35 aandeelen van ƒ118500. — vast goed en storting op 60 aandeelen van ƒ30000.— contanten, recht over ƒ 148500.— terwijl èn de heffing over ƒ118500.— uitsluitend over het vast goed, nu de waarde ervan te boven gaat het nominaal bedrag der volgestorte aandeelen — èn die over ƒ146500.— al de aandeelen van A en R neemt men bij elkaar en heft daarover het recht over het ingebrachte vast goed — werden afgekeurd. Echter zou ik de laatstgenoemde heffing het rationeelste vinden, waar men aandeelen door dezelfde aandeelhouders genomen te zamen moet beschouwen, tenzij er bizondere redenen bestaan, om ze verschillend te behandelen. Ware toch gezegd, dat ter volstorting der 39 aandeelen A en B inbrachten vast goed ƒ118500.— en contanten ƒ2000.— terwijl de vennootschap voor haar rekening neemt de schuld van ƒ 101000.— dan was er geen quaestie van of de heffing zou op laatstbedoelde wijze geschied zijn. Door het maken van een splitsing tot een andere heffing te komen, ontaardt m. i. zuiver in een belasting op woorden. Volledigheidshalve volge hier ook het geval behandeld in P.W. 11416: Vijf personen richtten een naamlooze vennootschap op met een kapitaal, waarvan was geplaatst /* 130000.—. Ter volstorting brengt A in vast goed waard ƒ36000.— en geld ƒ 6175.— samen () 42175.— terwijl wordt overgenomen een hypothecaire schuld van „ 12175. — Blijft zuiver . . .ƒ30000.— B houder van ƒ40000.— aandeelen brengt in vast goed waard ƒ24000.— en geld ƒ24550 samen ƒ 48550.— tegen overneming van een hypothecaire schuld groot ƒ8550. —, en de overige aandeelhouders van de ƒ60000.— hun competeerende aandeelen ƒ60000.— contanten. Het Bestuur heeft beslist, dat de storting van A op zich zelf aanleiding gaf tot de heffing over ƒ36000.— wegens de waarde van het ingebrachte vast goed, zoodat i. c. belasting schuldig was over ƒ 136000. — en dat niet volstaan kon worden 252 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49. met heffing over ƒ130000.— al moge dan al het ingebrachte vast goed i. c. minder waard zijn dan dit bedrag. In geen geval ging men mede met de door Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. no. 2561 pg. 31 verkondigde meening om de handeling, door A verricht, deels als inbreng, deels als verkoop aan te merken, en dus het vast goed te beschouwen te zijn ingebracht tot een bedrag van ƒ30000.— en te zijn verkocht voor een bedrag van ƒ6000.—, zulks op grond der volgende beschouwing: „Volgens art. 33 der Registratiewet 1917 wordt inbreng van „vast goed in vennootschappen niet als overdracht belast en uit „art. 49 alinea 1 en art. 50 blijkt duidelijk, dat de wet de zaken „als ingebracht aanmerkt ook dan, wanneer als aequivalent ten „deele aandeelen worden uitgereikt en ten deele geld wordt „betaald of schulden worden overgenomen. „Rij een tegenovergestelde opvatting zou het 2e lid van „art. 49 ook nimmer toepassing kunnen erlangen. Ingebracht „zou dan slechts worden het zuiver bedrag en dat bedrag „kan — tenzij het le lid van art. 49 toepasselijk is — niet het geplaatst kapitaal overtreffen." Mij dunkt dat deze argumentatie, waarmede zich ook Adriani in W. P. N R. no. 2722 pag. 93 kol. 1 vereenigt, juist is. Ik wees reeds — zie blz. 144 hiervoor — op het verschil dat ten deze gemaakt wordt met den inbreng in een gewone vennootschap, een verschil uitsluitend gebaseerd op de bizondere bepaling van art. 49. Ten slotte maak ik nog attent op de beslissing P. W. no. 11632, waar het standpunt door het Restuur ingenomen in bovenstaande beslissingen wordt gehandhaafd. 306. Op den regel dat bij inbreng van vast goed ten minste over de verkoopwaarde ervan het recht moet geheven worden, maakt alinea 2 van art. 49 een uitzondering voor het geval de onroerende goederen deel uitmaken van een in haar geheel ingebrachte onderneming. Men wilde, zooals uit de Memorie van Toelichting blijkt, laten vervallen de belemmering, welke de Registratiewet in den weg legde aan de omzetting van een particuliere onderneming in een vennootschap. Wanneer het hier gestelde geval zich voordoet, wordt dus teruggekeerd tot de regeling van lid 1 en moet het recht over het saldo worden geheven. Alle schulden der ingebrachte onderneming niet alleen kunnen worden afgetrokken, doch ook de bedragen, die de vennootschap eventueel aan den inbrenger moet uitkeeren (vgl. P. W. 11457) of andere verplichtingen van den inbrenger, die de vennootschap voor haar rekening neemt. Van dit laatste vindt men een voorbeeld in P.W. no. 11368. In September 1918 werd opgericht een naamlooze vennootschap, waarin een bedrijf werd ingebracht, dat de eigenaars van 1 Juli 1918 af hadden gedreven voor de vennootschap, die door vertraging eerst in Sep- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 49. 253 tember daarna tot stand kwam, onder verplichting een eventueel overschot of te kort te verantwoorden. De balans per 1 September 1918 wees aan baten ƒ2281472.84 schulden ƒ1212221.45 ) saldo exploitatierekening. . . „ 169251.39 < " 1381472.84 Blijft . . . ƒ 900000.— zijnde het bedrag aan aandeelen waarvoor de oprichters deelnamen. Het was nu de vraag of behalve over de ƒ 900000. mede over de ƒ169251.39 recht moest worden geheven. Het Bestuur ontkende op grond der overweging, dat de inbrengers zich jegens de belanghebbenden verbonden om de zaak van 1 Juli 1918 af voor rekening der naamlooze vennootschap te drijven. Bij de oprichting hadden dus de belanghebbenden op de inbrengers een vordering wegens de in dien tijd gemaakte winst, welke verplichting de vennootschap door den inbreng van het gansche bedrijf voor haar rekening nam, waarom zij van de gestorte baten mocht worden afgetrokken. Voor de toepassing van alinea 2 is het van groot belang te weten wat men onder het begrip „onderneming" te verstaan heeft. Gesteld toch dat men ter storting op aandeelen wil inbrengen baten en schulden, waaronder onroerende goederen begrepen zijn, dan zal het in de rechtsheffing een aanzienlijk verschil kunnen opleveren of men al dan niet aan een onderneming kan denken. In het eerste geval wordt slechts het saldo belast, in het laatste geval de volle waarde van het vast goed, wanneer dit het saldo te boven gaat. Daarin zou dus een aanleiding gevonden kunnen worden om de voorstelling te wekken als zou er een onderneming bestaan. Eenige toelichting treft men echter in de regeeringsstukken noch in de kamerverslagen aan, men zal dus moeten afgaan op de gewoon gangbare opvatting en op datgene, wat elders omtrent dit begrip bekend is. Ik heb hierbij op het oog de bepaling van art. 9 der wet op de Vermogensbelasting, handelend over de aangifte van vermogen belegd in ondernemingen. Daar wordt aan dit begrip een ruime beteekenis toegekend. Het kan een handelsonderneming zijn, maar ook een onderneming van anderen aard, zooals een bouwonderneming, een landbouwonderneming en dergelijke (v. Walsem le druk pg. 175; vgl. ook Adriani, Wet op de Vermogensbelasting pag. 151 — die een landbouwer, aannemer of mergelexploitant noemt). Mij komt het derhalve voor dat onderneming vrijwel synoniem is met „bedrijf", en dat er sprake van is, telkens wanneer er een vermogen wordt aangetroffen, dienende om handel mede te drijven, in den meest ruimen zin, dus buiten de enge beteekenis om, welke art. 4 van het Wetboek van Koophandel aan dit begrip hecht. Echter wijs ik er op, dat men met de uitdruk- 254 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 50. king „vermogen" voorzichtig zij ; dat hiervoor meerderheid van baten zou moeten wezen, of een combinatie van baten en schulden, mag men niet aannemen, al wordt het vermogen enkel en alleen door het onroerend goed gevormd, dan kan dit voldoende zijn. Vgl. P. W. no. 11285, waarin de bewering, dat enkel onroerend goed met overneming van hypothecaire schuld geen bedryf kan uitmaken, wordt verworpen en het Bestuur aanneemt, dat vast goed als hotel geëxploiteerd en ingebracht in een naamlooze vennootschap ter voortzetting van de exploitatie, als een in haar geheel ingebrachte onderneming beschouwd mag worden. Artikel 50. In de akte van oprichting of op de bij artikel 64 aangegeven wijze aan den voet daarvan behoort voor te komen: le. eene opgave van het bedrag van het geplaatste kapitaal en van het bedrag, dat bij of binnen een bepaalden termijn na de oprichting is of moet worden gestort; 2e. eene nauwkeurige omschrijving van de ingebrachte zaken, met vermelding van de daaraan toe te kennen verkoopwaarde, als: a. onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd; b. schepen; c. effecten, voorkomende op de prijscourant, bedoeld in art. 47 der Successiewet; d. effecten, niet op die prijscourant voorkomende; e. schuldvorderingen, waarbij die, welke tot één bedrijf behooren, zonder nadere aanduiding en tezamen in een bedrag kunnen worden vermeld; ƒ. andere zaken; 3e. eene opgave van de verplichtingen, welke de vennootschap of vereeniging op zich neemt en het bedrag daarvan. 307. Vóór de wet van 1918 luidde no. 3: „eene opgave van de schulden of verplichtingen, welke de vennootschap of vereeniging overneemt en het bedrag daarvan." De grond van deze wijziging wordt gevonden in de aanhaling voorkomende in no. 304 slot. Het artikel zelf werd in de Memorie van Toelichting aldus gemotiveerd: „De hier voorgeschreven specificatie van de ingebrachte „zaken is noodig zoowel in het algemeen in het belang van de „uit te oefenen contróle als voor de waardeering van de verkoopwaarde overeenkomstig artikel 66. „Vermeden is haar zoozeer in bijzonderheden te doen af- Hoofdstdk II. De Registratiebelasting. Artikel 51. 255 „dalen, dat zij voor de practijk bezwarend zou kunnen worden. „De sanctie van de voorschriften van dit artikel is neergelegd in artikel 51." Wanneer men het geplaatste kapitaal vergroot, wordt dit volgens art. 46 lid 2 met oprichting gelijkgesteld. In dat geval zal krachtens art. 52 binnen twee maanden daarna een verklaring moeten worden ingeleverd, welke verklaring in lid 2 van dat artikel met een akte van oprichting wordt gelijkgesteld. Daardoor wordt tevens bereikt, dat in die verklaring moeten voorkomen de opgaven, waarvan in artikel 50 sprake is. Lettende op het hierboven vermelde doel der bepaling, het mogelijk maken van de in art. 66 besproken waardeering, zal het niet anders kunnen of van de ingebrachte zaken zal men een specificatie moeten geven welke de identiteit van ieder hunner vaststelt (vgl. dan ook sub 2 I» e.), daar anders van waardeering geen sprake kan wezen. Al blijkt daardoor de slotzin in de even aangehaalde regeeringstoelichting vrijwel een phrase te zijn, toch zal men de bepaling zelf moeten billijken, daar een andere regeling niet mogelijk is. Ten aanzien van de verplichtingen zal met een minder uitgebreid* opgave kunnen worden volstaan, dit blijkt voldoende uit het verschil in redactie in sub 2e en sub 3e. Het komt mij voldoende voor, daarvan het totaal bedrag te vermelden, zonder dat een afzonderlijke omschrijving van de verschillende verplichtingen of de onderscheiden soorten van verplichtingen noodig zal zijn. Men zie ook Rechtsvraag IV met onderschrift in W. P. N. R. 2674 over de toepassing van art. 50 voor het geval een naamlooze vennootschap reeds vóór het verkrijgen der Koninklijke bewilliging is aangevangen en naar den toen bestaanden balans is ingebracht, terwijl bij het verkrijgen dier bewilliging in het ingebrachte vermogen wijziging is gekomen. Artikel 51. Indien aan de voorschriften van artikel 50 niet geheel is voldaan, wordt, behoudens bewijs van het tegendeel aangenomen, dat het geheele geplaatste kapitaal is gestort Het bewijs van het tegendeel Is slechts toegelaten, als tevens de ontbrekende of onvolledige opgaven of omschrijving bij eene door het bestuur der vennootschap of vereeniging schriftelijk in te dienen verklaring worden verstrekt of aangevuld. 308. Zooals hierboven werd opgemerkt vormt dit artikel de sanctie op artikel 50. Door aan te nemen dat het geheele geplaatste kapitaal is gestort, wordt het mogelijk dat gansche kapitaal te belasten, waarmede naar 's wetgevers inzicht blijk- 256 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 52. baar het maximum der belastingheffing werd bereikt. Toch zal men bij eenig nadenken inzien, dat dit niet altijd het geval is en wel wanneer inbreng van zaken plaats heeft, welker waarde te boven gaat het bedrag, waarvoor de inbreng als storting wordt aangenomen, kort gezegd indien art. 49 toepassing vindt. Alsdan zal wellicht over hooger bedrag dan het gansche geplaatste kapitaal recht schuldig zijn, niettemin zou door het niet verstrekken van de noodige gegevens de fiscus vrij ernstig kunnen gehandicapt zijn. Liet men achterwege een opgave van de waarde der ingebrachte zaken, art. 66 zou niet baten, waarvoor het instellen der waardeering en opgave der waarde allereerst vereischt is. Gelukkig dat art. 90 hier uitkomst biedt, want zonder twijfel zal in het gestelde geval op deze bepaling een beroep kunnen worden gedaan. Hoe te handelen wanneer ook van het geplaatste kapitaal niet blijkt, hetgeen voor kan komen, wanneer men tot verdere plaatsing van maatschappelijk kapitaal overgaat en daarvan in verband met art. 52 een verklaring inlevert, waarin ontbreekt de door art. 50 no. 1 gevorderde opgaven evenals een waardeering der ingebrachte zaken. In dat geval zal art. 64 hulp moeten bieden, zoodat de ontvanger het bedrag van het gansche geplaatste kapitaal zal begrooten en hierover het recht heffen. Rovendien zal ook in dat geval een beroep op art. 90 nog openstaan. Artikel 52. Behoudens het bepaalde in artikel 4 moet binnen twee maanden na de oprichting van een vennootschap of vereeniging als in artikel 46 genoemd, hetzij de akte van oprichting, hetzij, zoo deze akte ontbreekt, eene daarvoor In de plaats tredende verklaring ter registratie worden aangeboden. De verklaring, welke voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld met de akte van oprichting, wordt door het bestuur der vennootschap of vereeniging opgemaakt en onderteekend. 309. De Memorie van Toelichting behelst ten aanzien van dit artikel het volgende: „Hoewel het zich in werkelijkheid, „ook waar de wet het zou toelaten, zelden zal voordoen, dat ,,van een vennootschap of vereeniging eene akte niet wordt „opgemaakt, moet dit geval hier toch worden voorzien om te „voorkomen, dat men ter ontduiking van de belasting opmaking „van eene akte zou achterwege laten, of althans zou voor,,geven,; dat te hebben gedaan." Voor de hier bedoelde akte wordt in dit artikel de termijn van registratie vastgesteld, vandaar dat in art. 5 een verwijzing naar deze bepaling voorkomt. Slechts voor naamlooze vennootschappen en coöperatieve vereenigingen zijn akten van oprich- Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 53. 257 ting verplichtend, niet bijv. voor vereenigingen. De statuten, Welke ter verkrijging van de rechtspersoonlijkheid ingezonden worden, zullen niet als akte van oprichting kunnen worden aangemerkt, met het oog op de hooge belasting zou hier de akte van oprichting wel eens achterwege kunnen blijven, ook voor de commanditaire vennootschap op aandeelen is een akte niet verplichtend. Rovendien zou men de in art. 46 lid 2 bedoelde plaatsing veilig zonder akte kunnen doen, waarom, met het oog op deze bepaling vooral, art. 52 van groot nut is. De verklaring moet uitgaan van het bestuur, omdat in art. 87 de boete, verbeurd bij overtreding van art. 52, ten laste der vennootschap of vereeniging komt, welke wegens art. 81 ook aansprakelijk voor het recht is. Wanneer er een akte van oprichting bestaat, moet men •deze ter registratie aanbieden en kan men niet bij wijze van surrogaat een verklaring inleveren De verklaring is slechts toegelaten als de akte ontbreekt. Niettegenstaande een ingeleverde verklaring, zou, als van het bestaan der akte van oprichting blijkt, de in art. 87 bepaalde boete verschuldigd wezen. In no. 301 slot wees ik op de beslissing P. W. no. 11091, waarin voorschriften zijn opgenomen, dienende om de naleving der thans besproken bepaling te verzekeren. Artikel 53. Indien een besluit of eene oproeping of aanmaning, als in artikel 47 bedoeld, is genomen of heeft plaats gehad, moet binnen twee maanden daarna een verklaring ter registratie worden aangeboden, welke het bedrag van de storting vermeldt. Telkens wanneer zonder zoodanig besluit of zoodanige oproeping of aanmaning eene storting plaats heeft, als in artikel 47 bedoeld, moet binnen twee maanden daarna eene verklaring, het bedrag van de storting vermeldende ter registratie worden aangeboden. Deze verklaringen, welke door het bestuur der vennootschap of vereeniging worden opgemaakt en onderteekend, moeten voldoen aan de eischen bij artikel £0 onder 2 en 3 gesteld. Het recht wordt op deze verklaringen geheven. Artikel 51 vindt daarbij toepassing. 310. Deze bepaling dient ter aanvulling van art. 47; zij geldt dus voor het geval, dat er storting geschiedt op geplaatst kapitaal, waarvoor geen termijn werd bepaald, waarbinnen gestort moest worden, m. a. w voor de vordering van het in •evengemeld artikel bedoelde recht van 2\ ü/0. Ook hier gaan de verklaringen, welke voor de voldoening moeten worden ingeleverd, uit van het bestuur der vennootschap, om gelijke reden, als zooeven bij art. 52 in no. 309 werd opgegeven. Registratiewet. 17 258 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 54. Blijft de opgave achterwege, dan zal de fiscus het recht van 2£°/0 kunnen vorderen over het volle beloop van het kapitaal dat geplaatst werd, zonder vaststelling van een stortingstermijn, vgl. art. 87 j°. art. 51. Heeft storting plaats met andere zaken dan geld, zoo heeft men te rekenen met het voorschrift van art. 49, dat zonder eenig onderscheid zoowel toepasselijk is op 't geval van art. 46, als van art 47 (vgl. art. 54), terwijl zoo meer wordt gestort dan op de aandeelen nog verschuldigd was, ook hier over het meerdere het recht van 2± °/0 moet worden betaald, terwijl indien men ter volstorting van het restant met betaling van een kleinere som dan het eigenlijk verschuldigde genoegen neemt, het volle beloop van het ongestorte deel grondslag der heffing vormt. Artikel 54. Indien storting in eene vennootschap of vereeniging, als in artikel 46 genoemd, moet plaats hebben, hetzij binnen een bepaalden termijn na de oprichting, hetzij ingevolge een besluit, een oproeping of aanmaning, als in artikel 47 bedoeld, en deze storting vervolgens geschiedt door inbreng van andere zaken dan geld, behoort binnen twee maanden daarna eene verklaring ter registratie te worden aangeboden, welke dien inbreng vermeldt, benevens het bedrag der storting, welke daardoor geschiedt. Op deze verklaring, welke door het bestuur der vennootschap of vereeniging wordt opgemaakt en onderteekend, en welke moet voldoen aan de eischen bij artikel 50 onder 2 en 3 gesteld, wordt het alsnog verschuldigde recht geheven. De berekening van de termijnen, in dit artikel en in de artikelen 52 en 53 gesteld, geschiedt met inachtneming van van het bepaalde in artikel 8. 311. Dit artikel, hetwelk de tegenhanger van artikel 53 uitmaakt, werd door de Regeering als volgt toegelicht: „Op de akte van oprichting ten aanzien van de bedragen, „welke binnen een bepaalden termijn na de oprichting moeten „worden gestort, en op de overeenkomstig artikel 53 in te dienen „verklaringen ter zake van storting, waartoe een besluit is,,genomen of eene oproeping of aanmaning is gedaan, kan het „recht slechts worden geheven over het bedrag, waarop de „storting is bepaald. Heeft die storting plaats en geschiedt zij „door inbreng van andere zaken dan geld, dan dient alsnog „te blijken of de zuivere waarde van dien inbreng het bedrag „van de storting, welke daardoor geschiedt, ook overtreft en „eventueel dient over het meerdere de belasting dan nog te „worden betaald." Hfst. II. De Reg.-bel. § 3. Recht op openb. verkoopingen. 259 § 3. Recht op openbare verkoopingen van roerende zaken. 312. De wet van 22 Frimaire an VII en in aansluiting daarmede de wet van 16 Juni 1832 (Stbl. 29) onderwierpen aan evenredig registratierecht alle akten houdende overdracht van roerend goed onder bezwarenden titel. Deze belasting was een zuiver droit d'acte, m. a. w. kon slechts gevorderd worden, indien van de overdracht uit een akte bleek, zij werd niet reeds verschuldigd door de omstandigheid, dat de overdracht plaats vond. Dit had tengevolge, dat in de praktijk veelal de heffing niet mogelijk was. De regeling der wet van 22 Pluvióse an VII (10 Februari 1799) — Buil. des Lois no. 258 —. dat roerende goederen in het openbaar bij opbod slechts konden worden verkocht door tusschenkomst van openbare ambtenaren, daartoe bevoegdheid bezittende, kwam aan dit bezwaar, voor zooveel veilingen betreft, tegemoet, want in die wet werd in de artikelen 5 — 8 duidelijk verondersteld de verplichting dier ambtenaren om van de veiling een proces-verbaal op te maken, terwijl die akte, als van hen uitgaande, aan een gedwongen termijn onderworpen was. Voor ieder voorwerp, niet in het proces-verbaal vermeld, of voor iedere verandering in prijs was boete verbeurd, terwijl het opmaken van een proces-verbaal ten aanzien van notarissen kon leiden tot ontzetting uit het ambt (arr. H. R. van 26 October 1883 P. W. 6915). De Staatscommissie van 1906 stelde voor het recht op de overdracht van roerend goed onder bezwarenden titel te doen vervallen. Zij grondde zich daarbij op de overweging, dat van de heffing, voorzooveel de overdracht onder de hand plaats heeft, weinig terecht kwam, omdat als regel de akte, waaruit de overdracht bleek, niet ter registratie werd aangeboden, hetgeen voor de vordering ervan, als geldende het hier een droit d'acte, absoluut noodzakelijk was. En wat de openbare verkoopingen van roerend goed betreft, merkte zij op: „Met uitzondering van de groote veilingen van handelsgoederen en de veilingen van veldvruchten, hout en grasgewas „worden de openbare verkoopingen van roerende goederen voor „een zeer belangrijk deel gehouden voor personen, die door „hunne minder gunstige geldelijke omstandigheden tot verkoop „worden genoopt, voor erfgenamen van kleine boedels, die, om 260 Hfst. II. De Reg.-bel. § 3. Recht op openb. verkoopingen. „tot eene deeling te kunnen komen, hun toevlucht moeten „nemen tot verkoop, voor failliete boedels, voor minderjarigen ,.ter voldoening aan artikel 447 van het Burgerlijk Wetboek enz. „Men moet erkennen, dat de belasting hier weinig op haar plaats is. „Tot vele klachten en pogingen tot ontduiking gaf de heffing „aanleiding bij de veilingen van tuinvruchten, die in de laatste „jaren een groote uitbreiding hebben gekregen en den tuinbouw „zeer bevorderen. De belasting wordt daarbij als een zware „druk gevoeld. Telken male als de grond nieuwe vruchten „opbrengt, moet de belasting opnieuw worden voldaan, waardoor zij in een jaar niet onbelangrijk oploopt, afschaffing zou „hier een wenschelijke verlichting brengen." De Commissie wilde daarom het geheele recht van overdracht van onroerend goed afschaffen en het zien vervangen door een beursbelasting op transacties in effecten en koopmansgoederen. Desniettemin werd bij het ontwerp der Registratiewet 1917 de bedoelde belasting behouden. De Memorie van Toelichting behelst hieromtrent de navolgende passus: „In het rapport der Staatscommissie wordt voorgesteld het „recht wegens overdracht van roerend goed af te schaffen. „Hoewel ondergeteekende de argumenten, welke daarvoor werden „aangevoerd, onderschrijft, heeft hij dat voorstel, dat aan de schatkist per jaar op rond een millioen zou komen te staan, gegeven „de groote behoefte aan versterking der geldmiddelen, niet in „het ontwerp kunnen overnemen. „Toch wijkt het ontwerp ten aanzien van het overdrachtsrecht op roerend goed zeer aanmerkelijk van de bestaande „wet op dit punt af. Artikel 69 § V, no. 1 van de wet van „22 Frimaire VII en de aan die bepaling aansluitende wetten „van latere dagteekening onderwerpen alle koopovereenkomsten „van roerend goed aan een recht van overdracht, dat thans, „met de leeningsopcenten, in het algemeen — behoudens enkele „verminderingen — 2,20 procent bedraagt. Practisch echter „wordt dat recht slechts in uitzonderingsgevallen betaald, omdat „het — anders dan bij het overdrachtsrecht van onroerend „goed — niet verschuldigd is op de overdracht zelve, maar „op de akte van verkoop, wanneer en indien deze ter registratie „wordt aangeboden. Dit laatste nu gebeurt in de werkelijkheid — „indien afgezien wordt van het geval, dat een overdracht van „roerend goed bij vonnis wordt geconstateerd — haast uitsluitend bij verkoopingen van roerend goed, welke ten overstaan „van openbare ambtenaren plaats hebben. Om nu te bereiken, „dat de fiscus van het overdrachtsrecht op roerend goed althans „eenig profijt zou trekken, werd bij de wet van 22 Pluvióse VII, „in verband met regelingen uit nog oudere Fransche wetten „en verordeningen, bepaald, dat openbare verkoopingen van „roerend goed bij opbod alleen zouden mogen geschieden ten „overstaan van een notaris, een griffier of een deurwaarder. Hfst. II. De Reg. bel. § 3. Recht op openb. verkoopingen. 261 „Deze zijn verplicht hunne processen-verbaal binnen een bepaalden „tijd ter registratie aan te bieden, met het gevolg, dat de wet „door ten aanzien van het houden van verkoopingen van roerend „goed bij opbod een monopolie voor de genoemde openbare „ambtenaren te vestigen, de schatkist verzekerde van het evenredig overdrachtsrecht op de processen-verbaal dier verkoopingen. Deze in elk opzicht verouderde regeling, welke met „alle moderne opvattingen omtrent hetgeen de fiscus ter^ver„zekering van de behoorlijke betaling van verschuldigde belastingen mag doen en heeft te laten, in strijd is, bestaat op den „huidigen dag nog. Es erben sich Gesetz' und Rechte Wie eine ew'ge Krankheit fort. „Het ontwerp wil aan dit niet te rechtvaardigen overblijfsel „uit vervlogen tijden een einde maken. Het breekt met de fictie, „dat alle koopovereenkomsten van roerend goed met evenredig „recht van registratie zouden zijn belast. Het ontwerp beperkt „de rechtsheffing uitdrukkelijk tot de verkoopingen van roerend „goed, welke in het openbaar worden gehouden, en het belast „die verkoopingen met slechts een half procent in plaats „van met 2,20 procent, gelijk thans geschiedt. Daarnaast maakt „het een einde aan de absurditeit, dat een openbare verkooping „bij opbod aan het overdrachtsrecht is onderworpen en daarentegen een openbare verkooping bij afslag of bij inschrijving „feitelijk steeds vrij uitgaat. En eindelijk heft het ten langen leste „het monopolie der notarissen, griffiers en deurwaarders ten „aanzien van de verkoopingen van roerend goed bij opbod op. „Ondergeteekende vertrouwt, dat deze veranderingen als „evenveel verbeteringen zullen worden beschouwd. Er kan „geen enkele houdbare grond worden aangevoerd, waarom „openbare verkoopingen bij opbod wèl, die bij afslag niet aan „registratierecht zouden moeten zijn onderworpen. Het bestaande „recht zou echter, hoewel het ook thans formeel van alle ver, koopingen verschuldigd is, veel te zwaar drukken, indien het „voortaan van alle openbare verkoopingen ook werkelijk werd „geheven. Men denke slechts aan groentenveilingen, vischafslag „enz. Een zeer matig recht van een half procent kunnen al „die veilingen daarentegen zonder bezwaar dragen. De regeling, „welke het ontwerp behelst, betreffende de formaliteiten, welke „degenen die een openbare verkooping houden, zullen hebben „te vervullen, zijn eenvoudig en zullen in geen enkel opzicht „belemmerend werken. Deze regeling zelve wordt bij de artikelen toegelicht." Bij het Voorloopig Verslag werden tegen de heffing verschillende bezwaren ingebracht, met het gevolg dat door den heer Feenstra bij de behandeling-der wet in de 2e Kamer het amendement werd voorgesteld om de laatste zinsnede van art. 55 te vervangen door de woorden: 262 Hfst. II. De Reg.-bel. § 3. Recht op openb. verkoopingen. „Verkoopingen gedaan door of vanwege kooplieden, land,,en tuinbouwers of visschers in de uitoefening van hun bedrijf, „of door of vanwege eigenaren van bosschen voor de exploitatie „van hun eigendom, vallen niet onder de bepaling van dit „artikel." Dit amendement werd evenwel ingetrokken tengevolge van de afwijzende houding er tegen ingenomen door den minister van Gijn, die er op wees, dat waar vroeger 2 °/0 moest worden betaald, thans met i °/0 kon worden volstaan en dat aanneming der wijziging aan de schatkist één millioen belasting zou kosten. Niettemin hielden belanghebbenden niet op om hun bezwaren ten aanzien dezer belasting kenbaar te maken. Als gevolg hiervan nam de 2e Kamer op 21 Maart 1922 een motie Duys aan, waarbij de wenschelijkheid werd uitgesproken tot afschaffing van het evenredig registratierecht op veilingen van landen tuinbouwproducten, in verband waarmede door den voorsteller dier motie een betreffend wetsontwerp werd ingediend. De minister, die met het oog op den financieelen toestand van het Rijk tot de afschaffing niet bereid was, vond in de artikelen van den heer H. de Jong in W. P. N R. 2738 en 2739 den weg er toe geëffend, doordat daarin werd aangeraden de vermindering en vrijstelling van registratierecht, voorkomende in de artikelen 29—31 der wet, te doen vervallen. Zoo zal dan eerlang wet worden een nieuw aan artikel 55 toe te voegen vierde lid, luidende: „Verkoopingen, gehouden door of vanwege tuinbouwers, „veehouders en visschers in de uitoefening van hun bedrijf, „en welke gedurende ten minste zes weken van het jaar ten,,minste eenmaal per week in hetzelfde gebouw of op hetzelfde „terrein plaats hebben en waarbij uitsluitend voortbrengselen „van denzelfden tak van bedrijf worden verkocht, vallen niet „onder de bepalingen van dit artikel " 312. Zooals hierboven is opgemerkt werd in de Pluviose wet verondersteld dat men van de veiling eene akte moest opmaken, die men ter registratie had aan te bieden, doch daarin bleef onbesproken het geval, dat men het opmaken der akte geheel achterwege liet. Hierover kan onder de werking der huidige wet geen twijfel zijn, uit de artikelen 57 en 89 blijkt onbetwistbaar, dat het recht ook zonder eenige akte kan worden ingevorderd. Er is hier geen sprake van een droit d'acte, de belasting is verschuldigd wegens de verkooping zelf, het zou daarom ook onjuist zijn geweest de vorderbaarheid ervan nog aan het bestaan eener andere omstandigheid vast te knoopen. Zal men bij de vroegere besproken evenredige rechten de vraag onder het oog moeten zien, wanneer heeft men een akte van overdracht of een akte houdende oprichting eener maat- of vennootschap, een dergelijke quaestie doet zich hier Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. 263 niet voor. Uit de bepalingen der artikelen 81 en 87 blijkt dat tegenover den fiscus de verkooper als schuldenaar der thans besproken belasting moet worden beschouwd, waarom art. 57 een stuk vordert van den verkooper uitgaande; op een akte, waarbij de kooper de veiling relateert, zal de vordering der belasting niet mogelijk zijn. Artikel 55. Ter zake van verkoopingen van roerende, lichamelijke of onlichamelijke zaken, welke in het openbaar bij opbod, afslag of inschrijving worden gehouden, of waarbij aan daartoe uitgenoodigde of tevoren met de verkooping in kennis gestelde personen gelegenheid wordt gegeven om te bieden, af te mijnen of in te schrijven, is verschuldigd een registratierecht van vijftig cent van elke honderd gulden over het gezamenlijk bedrag van de koopprijzen met de lasten. Als op de in het vorig lid bedoelde wijze verkocht worden mede aangemerkt de bij de verkooping aangeboden, doch niet toegewezen zaken, welke binnen één maand na de verkooping door of vanwege denzelfden verkooper onder de hand worden verkocht. Met eene verkooping wordt gelijkgesteld de verpachting of afstand van het genot van landerijen of bosschen, indien behalve het recht om het daarop staand gewas te oogsten of het hout te vellen, het genot van den grond voor niet langer dan vier maanden is afgestaan. 313. Vóór de wijzigingswet van 1918 luidde lid 2: „Als bij de verkooping verkocht worden mede aangemerkt „de zaken, welke na afloop alsnog aan een der bieders, afmij„ners of inschrijvers worden toegewezen"; bovendien stond toen in lid 3 inplaats van „vier" „zes". Belastte de wet van Pluviöse slechts de openbare verkoopingen van lichamelijk roerend goed bij opbod, zoodat buiten haar bereik bleef de verkoop van onlichamelijke roerende zaken als effecten of schuldvorderingen, de verkoop uitsluitend bij afslag of uitsluitend bij inschrijving, terwijl omtrent het begrip „openbaar" veel twijfel bestond, thans zegt de wet dat zij omvat zoowel lichamelijk als onlichamelijk roerend goed, dat onder haar bereik valt de verkoop bij opbod alsmede die bij afslag of bij inschrijving, terwijl ook evenbedoeld begrip nader wordt verklaard, daar gezegd wordt dat mede onder het bereik van art. 55 valt de verkooping, waarbij aan daartoe uitgenoodigde of tevoren met de verkooping in kennis gestelde personen gelegenheid wordt gegeven om te bieden etc. Ter toelichting zegt dan ook de betrokken "memorie: „Zal het doel, dat alle open,,bare verkoopingen door het bij deze paragraaf behandelde 264 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. „recht worden getroffen, ook werkelijk worden bereikt, dan moet „het begrip „openbaarheid" noodzakelijk een uitbreiding onderdaan buiten de grenzen van het gewone spraakgebruik. Verkoopingen onder de leden en geïntroduceerden van een vereeniging. verkoopingen, waarbij wel het publiek in zijn geheel „niet wordt toegelaten, doch waartoe vooraf de daarvoor in „aanmerking komende personen zijn uitgenoodigd, enz. enz., „al deze en dergelijke verkoopingen dienen binnen den kring „van de openbare verkoopingen te worden getrokken, zoo de „deur voor fraude niet zal blijven openstaan. Vertrouwd wordt, „dat met de thans gekozen omschrijving dit doel zal worden „bereikt. „Een andere wijze, waarop men aan de belasting zou kunnen „ontkomen, en welke daartoe ook tegenwoordig wel wordt „gevolgd, is, dat men de goederen niet bij de verkooping, doch „nadat deze is afgeloopen of gezegd wordt te zijn afgeloopen, „aan een bieder toewijst. Tegen dergelijke handelingen waakt „het tweede lid." Zooals reeds hiervoor werd medegedeeld, ontmoette het voorstel der Regeering bij de Kamer ten deze verschillende bedenkingen, o.a. vond men het artikel te ruim geredigeerd, daar het de mogelijkheid opende om het recht te heffen wegens de openbare verkoopingen van paarden, vee enz. op jaarmarkten en kermissen of tentoonstellingen. In de Memorie van Antwoord werd toegegeven, dat dit niet de bedoeling was „alleen de open„bare verkoopingen bij opbod, afslag of inschrijving „gehouden, moeten worden getroffen. Het artikel is aangevuld „om deze bedoeling duidelijker te doen uitkomen." Rij de behandeling der wet in de Tweede Kamer vroeg de heer Teenstra of de woorden „in het openbaar", voorkomende in het eerste lid, niet moesten worden geschrapt, ten einde geen last te krijgen bij veilingen, die gehouden worden onder de leden van sociëteiten en vereenigingen, en hoe men kan nagaan of degenen, aan wie na afloop van een verkooping nog wordt gegund, bieders, afmijners of inschrijvers zijn. Minister van Gijn antwoordde: Het schijnt mij toe, dat de woorden, „in het openbaar" daarom niet geschrapt behoeven te worden, omdat er nog iets op volgt, n.1. „of waarbij aan daartoe uitge„noodigde of te voren met de verkooping in kennis gestelde „personen gelegenheid wordt gegeven om te bieden, af te mijnen „of in te schrijven." Dit breidt toch eigenlijk de zaak uit tot „al die gevallen, welke de heer Teenstra bedoelt, verkoopingen „van boeken van leesgezelschappen, of op een sociëteit onder „de leden, enz. en daarom ben ik voor ontduiking niet bang. „Er staat ook „te bieden, af te mijnen of in te schrijven," en „dit duidt aan, dat wanneer men personen uitnoodigt om in te „schrijven, dit er ook onder valt. „Wat betreft de tweede vraag, hoe wij zullen uitmaken, Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. 265 „dat het ten slotte aan een der bieders, afmijners of inschrijvers „wordt toegewezen, ja, natuurlijk zal daarbij ontduiking wel „eens mogelijk zijn, maar wanneer toch vaststaat, dat het „later aan een van de personen is toegeslagen, die bij die „gelegenheid een bod hebben gedaan, afgemijnd hebben of ingeschreven hebben, dan zal zonder eenigen twijfel recht kun„nen gevorderd worden, en aangezien uit het proces-verbaal, „dat er gemaakt wordt, veelal zal blijken, dat een zekere post „niet is toegewezen, zal, wanneer later nog wordt toegewezen, „alsnog recht geheven worden. Heeft dat zooveel later plaats, „dat de rechten van de verkooping verschuldigd, al lang „betaald zijn, dan zal het wel uit den aard der zaak ontsnappen, maar dan is eigenlijk ook het verband tusschen het „bod bij de openbare inschrijving en de toewijzing niet meer „te vinden." Niettemin ook bij de behandeling in de Eerste Kamer wees de heer Laan op moeilijkheden die uit de bepaling van het tweede lid konden voortvloeien en het is dan ook alleszins begrijpelijk, dat bij de wet van 1918 een redactie werd vastgesteld, die tot geen twijfel aanleiding kon geven. 314. De Pluviose wet sprak over roerende goederen verkocht „publiquement". Men nam aan dat dit het geval was, wanneer de toegang aan een ieder vrijstond, doch dat daarentegen een openbare verkooping niet aanwezig was, wanneer slechts toegang werd verleend aan bepaald daartoe uitgenoodigde personen, of aan leden van een vereeniging. Dat hieruit misbruik kan ontstaan blijkt o. a. uit het vonnis der Rechtbank van Rotterdam van 11 Maart 1912 P. W. 10608, waarom de wetgever van 1917 deze gevallen in art. 55 opnam, naast den openbaren verkoop. In verband daarmede merkt de Wilde in W. P. N. R. 2667 op: „Onder het bereik der wet vallen dus de verkoopingen „onder de leden eener vereeniging en geïntroduceerden, niet „alleen wanneer ieder, die zich aanmeldt, zij het ook met „uitzondering van bepaalde personen, daartoe toegang heeft — „in welk geval zij trouwrens schijnbaar niet, doch in werkelijk„heid wel openbare verkoopingen zijn — doch ook dan „wanneer zij inderdaad niet in het openbaar, maar in besloten „kring worden gehouden." En iets verder zegt hij: „Belast zijn dus ook de onder de leden eener postzegel„vereeniging gehouden verkoopingen van postzegels. Dit zou „ook het geval zijn met verkoopingen van tot een onverbeelden boedel behoorende roerende goederen, uitsluitend „onder de in dien boedel gerechtigden gehouden, indien niet „in art. 60 de artt. 55—59 daarop niet toepasselijk waren „verklaard." 266 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. Rovendien wordt de verkooping niet beperkt tot die bij opbod, zooals in de Pluvióse wet het geval was, zij is uitgebreid tot die bij afslag en die bij inschrijving Zij zal dus even als vroeger niet gelden, wanneer winkelwaren in het openbaar tegen vaste prijzen te koop worden aangeboden, noch ook, wanneer bij -veilingen van.vast goed de koopers ervan verplicht zijn roerende goederen tegen een bepaalde som over te nemen; ook blijk uit de hierboven aangehaalde passage der Memorie van Antwoord, dat verkooping van vee op een markt buiten het bereik der wet blijft In dat geval wordt telkens met een afzonderlijk persoon gehandeld, eerst wanneer men daarmede heeft afgedaan, kan men onderhandelingen met een ander aanvangen» terwijl bij een openbare verkooping van doorloopende onderhandeling met een bepaald persoon geen sprake is. Want wordt op een jaarmarkt vee b.v. bij opbod aan den meestbiedende verkocht, dan zal zonder twijfel art. 55 toepassing vinden. Moeilijkheden deden zich voor ten aanzien der verkooping bij inschrijving. Reeds kort na invoering der wet rees de vraag, wanneer hiervan sprake kon zijn. Was het voldoende, dat b.v. in een courant goederen te koop werden aangeboden en gegadigden de gelegenheid werd geboden in te schrijven, of doordat biedingen werden gevraagd onder letter of nummer aan het bureau van een courant. Door N. A. van Konijnenburg werd in W. P. N. R. 2500 tegen deze opvatting — in W. P. N. R. 2493 door F. verdedigd — opgekomen. Ik veroorloof mij uit zijn bestrijding hier het volgende over te nemen: „De wetgever heeft niet iedere verkooping, die bij inschrijving „gehouden wordt, willen belasten maar alleen de openbare. „Hiermede bleef de wetgever in de lijn, door de Pluviöse-wet „aangegeven; met niet openbare verkoopingen bemoeit en be.,moeide de wet zich niet. Dat afwijking van deze lijn niet ligt „in de bedoeling der wet van 1917 blijkt ten overvloede uit „het opschrift van § 3 luidende: „Recht op openbare verkoopingen van roerende zaken." „Nu meent de heer F. iedere verkooping, die bij advertentie „is aangekondigd, met verzoek inschrijvingsbilletten in te leveren, „als een openbare te kunnen aanmerken; een verder criterium zou volgens hem niet bestaan. „Men zou al dadelijk kunnen vragen wat is dan wel een „niet openbare verkooping bij inschrijving, want als men zoo„ver gaat al deze verkoopingen als openbare aan te merken, „dan zal welhaast iedere verkooping bij inschrijving als open„baar moeten worden beschouwd Geeft de advertentie aan de „verkooping reeds het karakter van openbaarheid, dan zal men „toch wel hetzelfde moeten aannemen als de verkooping op „andere wijze aan het publiek is medegedeeld, b.v. door een „omroeper, door aanplakking van billetten, kortom op iedere Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. 267 „wijze, waarop men aan het publiek kan mededeelen, dat men „inschrijvingen verwacht. „M. i. is in al deze gevallen wel een aankondiging „in het openbaar geschied, maar maakt dit de verkooping ,,z e 1 f nog niet tot een openbare. Openbaar is alleen de verkooping die in het openbaar plaats vindt, d. w. z. de handeling van het verkoopen zelf moet ten overstaan van „het publiek geschieden. „Wanneer deze handeling van het verkoopen bestaat is duidelijk genoeg en daarover heeft, voor zoover mij bekend, tot „dusverre ook nimmer verschil van gevoelen bestaan. „Zij vangt aan op het oogenblik dat de verkoopende persoon, hetzij ambtenaar of particulier, aan het te zamen gekomen „publiek mededeelt dat tot de verkooping zal worden overgegaan. „Deze mededeeling wordt gevolgd door voorlezing der condities, „daarna verricht de afslager zijn werk wanneer bij opbod of „afslag verkocht wordt, en worden, zoo bij inschrijving wordt „verkocht, hetzij de billetten geopend, zoo die reeds voor de „verkooping ingeleverd zijn, hetzij ingeleverd en geopend, „en in beide gevallen de biedingen aan het publiek bekend „gemaakt. Daarna volgt de toeslag. „Heeft de verkooping op deze wijze plaats gehad, dan kan „men zeggen dat zij openbaar was, immers ten overstaan van „het publiek is dan de overeenkomst tot stand gekomen. Het „publiek nam waar en weet dat er verkocht is. „Zal een verkooping openbaar zijn, dan is dus in de eerste „plaats noodig een samenkomst van publiek op een bepaalde plaats. Zonder publiek is een publieke verkooping „ondenkbaar. „Wanneer ik annonceer dat ik een perceel grasgewas zal „verkoopen en dat inschrijvingsbilletten bij mij worden ingewacht, „wanneer ik dan, na 't binnenkomen van die billetten, aan een „der bieders, zij het de hoogste bieder of een ander, mededeel „dat ik hem het perceel gun, zal, naar mijne meening, onmogelijk kunnen worden volgehouden dat de verkooping openbaar „was. Openbaar is alleen wat algemeen bekend is of bekend „kan zijn, maar niet een verkooping waarbij zelfs de bieders, „behalve dan de ééne aan wien gegund werd, niet weten of „er al dan niet verkocht is. „Er heeft in dit geval wel een verkooping plaats gehad, „waarbij mededinging plaats had, en het publiek werd tot „die mededinging uitgenoodigd, ook is het waar dat deze mede„dinging kon geschieden zonder dat publiek te zamen „kwam, wat bij opbieding of afslag niet mogelijk is, maar „even waar is het dat dit ontbreken van publiek aan de „verkooping haar karakter van openbaarheid ontnam." Bovendien wordt nog verder opgemerkt, dat de wet niet belast de openbare verkoopingen bij opbod en afslag en alle 268 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. verkoopingen, die bij inschrijving worden gehouden, doch dat steeds sprake is van openbare verkoopingen, ook als zij bij inschrijving geschieden, terwijl ook in de Memorie van Toelichting steeds daarvan sprake is. Ten slotte zou ook bij een andere opvatting het voorschrift van art. 56 lid 2 der wet vreemd aandoen, want wanneer er geen samenkomst van publiek plaats heeft, wanneer vangt dan de verkooping aan en waar is de plaats waar zij zal worden gehouden? Niettemin stond het Restuur der Registratie een andere opvatting voor — zie P. W. no. 11152, 11216, 11217, 11218, 11292 — het nam toepassing van art. 55 v. v. aan en leerde dat de verkooping aanvangt op den dag, waarop voor gegadigden de gelegenheid is opengesteld om in te schrijven, dus — zoo daarvoor geen ander tijdstip is aangewezen — op den dag, waarop de courant verschijnt, waarin de te koop aanbieding is geplaatst, terwijl de woonplaats van den verkooper als plaats, waar de verkooping wordt gehouden, moet worden aangemerkt, zoo niet een andere plaats voor de opening der biljetten is aangewezen. Toen dan ook een advertentie werd geplaatst: „Bij inschrijving „te koop van H. 20 stuks wilgen bij huis, in massa of 8 perc. ,;aanw. eigenaar, die zelf hakt, top en hakspanen voorbehouden. „Rriefjes ten kantore van notaris V. te L. tot 30 December „n. m. 6 uur," werd tegen dengene, die de advertentie had geplaatst, een dwangschrift uitgevaardigd, wegens niet tijdig doen eener aangifte. De vordering werd afgewezen door de Rechtbank te Zutphen bij vonnis van 25 Maart 1920 P. W. 11455 waartegen het ingestelde beroep in cassatie werd verworpen bij arrest H. R. van den 3en Nov. 1920 P. W. 11512. Ons hoogste rechtscollege overwoog daarbij: „dat dit aangevoerde middel van cassatie berust op de „stelling, dat eene openbare verkooping van roerend goed bij „inschrijving reeds dan aanvangt, als de gelegenheid tot inschrijven voor het publiek wordt opengesteld; „dat echter deze stelling niet kan opgaan, daar de uit„noodiging om in te schrijven en de inzending van de in„schrijvingsbiljetten der bieders aan de verkooping vooraf gaan „en eerst dan tot de verkooping wordt „overgegaan" als de „verkooper of zijn gemachtigde, bij eene openbare verkooping „bij inschrijving, ten overstaan van het saamgekomen of uitge„noodigd publiek of bij zoodanige verkooping binnen engeren „kring, ten overstaan van de te voren met de verkooping in „kennis gestelde saamgekomen personen, aan wie de gelegenheid „om in te schrijven werd gegeven, zitting neemt, den inhoud der „ingekomen inschrijvingen bekend maakt en onderling vergelijkt; „dat dan ook uit de verschillende bepalingen van de Registratiewet 1917 blijkt, dat het de bedoeling des wetgevers is „geweest om eerst op dien zittingdag de verkooping als „aan„„gevangen" te beschouwen; Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. 269 „dat dit al dadelijk voortvloeit uit het tweede lid van „art. 56, waarbij wordt bepaald, dat de schriftelijke aangifte, „welke ten minste vier en twintig uur te voren moet worden „gedaan, ten kantore der Registratie binnen welks kring de „verkooping zal worden gehouden, onder meer zal moeten „vermelden dag en uur waarop de verkooping zal aanvangen „en de plaats waar zij zal worden gehouden, daar het bij een „verkoop als waarvan in deze sprake, den verkooper niet „mogelijk zal zijn dag, uur en plaats te bepalen, waarop en „waar de aankondiging van den verkoop en de uitnoodiging „tot inschrijving het publiek zal bereiken; „dat dit eveneens volgt uit art. 59 der wet, daar bij aldien „de verkooping zou worden gehouden reeds als de gelegenheid „tot bieden is opengesteld en zoolang deze openstaat, hieruit „zou volgen, wat de wetgever niet kan hebben gewild, dat „gedurende dit geheele tijdsverloop aan de in dat artikel „genoemde en aangewezen personen toegang moest worden „verleend tot alle plaatsen waar de inschrijvingen konden geschieden en waar zij konden worden in ontvangst genomen." Bij aanschrijving van 9 Decemder 1920 no. 34 P.W. 11512 is voorgeschreven het arrest tot richtsnoer te nemen en om in strijd met de bestaande beslissingen, uitgevers van nieuwsbladen, omdat daarin advertentiën als de bovenbedoelde voorkomen, niet meer als „verkooper" in den zin van art 56 der wet te beschouwen. De belasting is verschuldigd terzake van openbare verkoopingen, dat zijn handelingen waarbij aan een bieder een te koop aangeboden zaak wordt toegewezen. De bewering, dat zoodanige handeling slechts een schijnvertooning is, dat de z.g. kooper reeds vooraf eigenaar was, doch het mede verkoopen der zaak slechts geschiedde, om andere tegelijkertijd verkochte zaken in waarde te doen stijgen, heeft geen invloed P. W. 11413. Aan den anderen kant zal aan „verkooping" de gewone burgerrechterlijke beteekenis moeten worden gehecht van te zijn de overeenkomst die de overdracht van eigendom mede kan brengen, wat niet het geval is, wanneer in onverdeeldheid bezeten goederen worden verkocht, en mede eigenaren koopen. Ten aanzien van hun aandeelen in door hen gekochte zaken heeft geen overdracht plaats, dit aandeel moet worden afgetrokken, al bepaalt art. 55 lid 1 slot dat het recht over het gezamenlijk bedrag van de koopprijzen met de lasten wordt geheven P.W. 11573. Deze zelfde opvatting werd ook onder vigeur der Pluviöse wet gedeeld — vgl. Vroom-de Wilde II no. 829 en de daar vermelde beslissing P. W. no. 2670 — waarom m. i. ook toepassing zal vinden de destijds genomen beslissing, dat de aftrek zal moeten geschieden, wanneer de ontvanger in het proces-verbaal al de gegevens voor den aftrek vindt (P.W. no. 6360) en dat de aftrek ook plaats heeft voor lasten en 270 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. opgelden P. W. no. 185. Uit het voorschrift van art. 56 lid 1 blijkt voldoende, dat de wet slechts op het oog heeft verkoopingen welke binnen het Rijk plaats hebben. Gelijk reeds werd opgemerkt, vallen onder het bereik der huidige bepalingen zoowel de verkooping van lichamelijke als van onlichamelijke roerende zaken. Niet alleen is het dus boven iederen twijfel verheven, dat ook verkoopingen van effecten en schuldvorderingen er onder begrepen zijn, maar aan het begrip „zaken" zal de ruime beteekenis moeten worden toegekend, die het burgerlijk recht er aan hecht, ook schepen zullen er onder vallen, (vgl. vonnis R.b. Zwolle 1 Dec. 1852 P. W. 1883). Eveneens roerend goed, onroerend door bestemming, wanneer het afzonderlijk wordt verkocht om van de onroerende zaak te worden afgescheiden. (P. W. 5651 en 7052) terwijl ook toekomstige zaken onder het bereik der wet vallen P.W. no. 11151. 315. Alleen voor één geval laat de wet het vereischte vallen van openbaarheid zooals dit hiervoor werd besproken, 't Zijn de verkoopingen aan daartoe uitgenoodigden of tevoren met de verkooping in kennis gestelde personen. In verband hiermede deed zich de vraag voor, of bijaldien onder leden van een leesgezelschap boeken werden verkocht, art. 60 niet toepasselijk was, waardoor de bepalingen van art. 55 v. v. buiten werking bleven. Niet te ontkennen valt, waar hier niet gedacht kon worden aan een rechtpersoonlijkheid bezittende vereeniging, de leden te zamen eigenaren der te verkoopen zaken zijn, zoodat zij als gerechtigden waren te beschouwen. Evenwel art. 60geldt niet voor alle verkoopingen tusschen mede-eigenaren, het spreekt over verkoopingen van zaken tot een onverdeelden boedel behoorende. Aan dit begrip „boedel" nu moet een bepaalde beteekenis worden toegekend. Volgens het Bestuur, P. W. no. 11361, heeft men er onder te verstaan de massa, waartoe men krachtens een verkrijging onder algemeenen titel als erfrecht of huwelijksgoederenrecht was gerechtigd, doch kon daaronder niet het onderwerpelijke geval worden gebracht, waarom een beroep op art. 60 niet mogelijk is. Om aan een scheiding te denken, daar door de handeling de onverdeeldheid ophield, was in strijd met de omstandigheid dat er verkoop plaats vond, nu aan den hoogstbiedende werd toegewezen, terwijl ook art. 60 er duidelijk op wijst, dat een mogelijk declaratief karakter der handeling niet belet om voor de toepassing der wet het bestaan van een verkoop aan te nemen. Ook is art. 55 lid 1 toepasselijk verklaard op een verkoop van aandeelen in een algemeene vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap P. W. 11699. 316. Het recht vóór de invoering der huidige wet beloopende 2 °/0 en opcenten, bedraagt thans ^ °/0, evenals vroeger wordt Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. 271 het berekend over het gezamenlijk bedrag van de koopprijzen met de lasten. Anders zou men iedere op zich zelf staande koopovereenkomst afzonderlijk moeten beschouwen en het daarvoor aan recht onderworpen bedrag overeenkomstig art. 63 lid 1 bovenwaarts tot ƒ10.— moeten afronden, wat de belasting i. c. bovenmatig zou doen stijgen. Waar het laatste lid van art. 55 de daar bedoelde verpachting met verkooping gelijkstelt, zal thans zonder twijfel bij die verpachtingen de rechtsheffing op dezelfde wijze moeten geschieden, al vinden zij zonder tusschenkomst van een openbaren ambtenaar plaats, vgl. P. W. no. 8941. Ook zal men evenals vroeger, wanneer de verkooping of verpachting in meerdere zittingen geschiedt, het recht over alle zittingen in eens mogen heffen, vgl. P. W. 2640. Mede is het zonder belang of er voor één dan wel voor meerdere personen wordt verkocht, noch ten aanzien van de verkoopers, noch ten aanzien der koopers behoeft te worden onderscheiden, het totaal bedrag der veiling wordt als één geheel met recht belast. Waar het begrip lasten hier niet nader wordt verklaard, zal daaromtrent mutatis mutandis gelden, wat hierover bij de bespreking van art. 27 in de nrs. 185 v. v. is opgemerkt. Zal de verkooper de verkochte goederen nog een tijd in bruikleen kunnen houden, niettegenstaande de kooper den prijs terstond betaalt, dan is er aan gemis van genot te denken, waarvan de waarde aan den prijs moet worden toegevoegd, vgl. Vroomde Wilde II no. 827. Ook zal, indien er bij de veiling onraadsgelden zijn bedongen, deze slechts als lasten mogen worden beschouwd, voor zoover zij te boven gaan de kosten, welke ingevolge de wet ten laste der koopers komen, al blijkt dit niet uit de akte, dus b.v. registratierechten en salaris van den ambtenaar (vgl. P. W. nos. 164, 1718, 2128, 2539). In verband met de vroegere beslissingen P. W. nos. 2295, 4264, 6197, 6757, 8405, zal de aftrek ten deze bedragen |°/0 van de koopsom en bij verkoop van in Nederland thuis behoorende schepen boven de tien last indien de opbrengst bedraagt niet meer dan ƒ3000 l{n/0, f3000—f 10000 1 %, boven ƒ10000 f °/0 etc. (vgl. art. 4 wet 31 Maart 1847 Stbl. no. 12tarief notarieel honorarium). Worden schepen door anderen dan notarissen verkocht, dan geldt echter deze regeling niet en zal slechts het recht voor aftrek in aanmerking komen. Ook bestaat er m. i. geen bezwaar tegen toepassing van de beslissingen om indien bedongen is, dat de koopers, die niet contant betalen, een hooger aantal procenten zullen voldoen dan de andere koopers, het verschil in procenten niet b$ te voegen, daar zoolang het tegendeel niet blijkt, kan worden aangenomen, dat het als rente verschuldigd is (P. W. 4773, 5893), terwijl wanneer bedongen mocht zijn, dat de koopers de koopsommen met de onraadsgelden als naar gewoonte moeten betalen, het bedrag hiervan met inachtneming van 272 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. het plaatselijk gebruik moet worden begroot P. W. no. 5650. 317. Gelijk hiervoor werd opgemerkt, kreeg lid 2 zijn tegenwoordige redactie door de wijzigingswet van 1918. In de Memorie van Toelichting leest men te dezer zake: „De bepaling van het „tweede lid van art. 55 is in de wet opgenomen om ontduiking „tegen te gaan. Zooals de redactie thans luidt kan haar toepassing tot moeilijkheden aanleiding geven, omdat bij sommige „veilingen en in het bijzonder bij die der Nederlandsche Handelsmaatschappij, de afloop bezwaarlijk kan worden vastgesteld, „of de persoon, aan wien alsnog wordt toegewezen, tot de bieders „of afmijners behoorde. Door de voorgestelde wijziging wordt „dit bezwaar weggenomen." Voor de toepassing van lid 2 is voldoende dat de niet toegewezen goederen binnen één maand na de verkooping uit de hand worden verkocht. Men heeft dus niet na te gaan of deze laatste verkoop als een vervolg van de oorspronkelijke veiling kan worden beschouwd, zoodat de latere verkoop kan diénen ter camoufleering van de veiling, die oorspronkelijk plaats had. Neen de goederen, bij den verkoop onder de hand binnen een maand overgedragen, moeten aangemerkt worden als in het openbaar verkocht te zijn, al geschiedt die verkoop aan personen, die bij de veiling niet geboden hebben, ja daarbij zelfs niet tegenwoordig zijn geweest. Ook zal het met het oog op de ratio der bepaling m. i. onverschillig zijn, waar de goederen onder de hand verkocht worden, hier te lande of in het buitenland, anders staat de deur voor ontduiking in vele gevallen weer ruim open. Immers de verkooping van lid 2 wordt niet voor dit speciale geval als een in lid 1 bedoelde openbare verkooping beschouwd, het gaat dus niet aan die verkooping als een complement van de veiling te beschouwen, waardoor er grond zou ontstaan voor de meening, dat zij zooveel mogelijk dezelfde eigenschappen als de veiling moet hebben. Ook zal, nu de regeling van lid 2 een zeer speciaal karakter bezit, het niet geoorloofd ziju er analoge gevallen onder te rangschikken, zoo b.v. latere ruiling of schenking. Evenmin scheiding na aankoop van een onverdeeld aandeel, alhoewel de aankoop van het aandeel onder het bereik der bepaling zal mogen worden gebracht, waar geen onderscheid wordt gemaakt tusschen aankoop van het geheel of van een gedeelte der zaken. Mede zal buiten bereik der bepaling blijven de toedeeling bij scheiding van goederen, waarop bij de veiling door een medeeigenaar, verkooper, 't hoogst werd geboden en die toen zijn opgehouden met verbintenis om bij scheiding te worden toebedeeld. Verder zal de termijn van een maand zeer strikt geldon, na expiratie ervan, al is het slechts één dag, kan het hier bedoelde voorschrift geen toepassing meer vinden. Aangifte van de verkooping zal i. c. niet mogelijk wezen, vandaar dan ook dat in 1918 lid 1 van art. 56 gewijzigd werd. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. 273 Er wordt daar nu gesproken- Tan het overgaan tot het houden eener verkooping als bedoeld in artikel 55, dat is de verkooping van lid 1, immers lid 2 zegt, dat de daarin besproken zaken beschouwd worden als verkocht te zijn op de in lid 1 bedoelde wijze, niet dat de verkoop onder de hand als openbare verkooping wordt beschouwd. Evenwel zal de verkooper wel overeenkomstig art. 57 binnen 10 dagen een akte of verklaring ter registratie moeten aanbieden. Art. 58 zal daarbij echter geen toepassing kunnen vinden, aangezien i. c. van een kantoor als bedoeld in art. 56 geen sprake kan zijn. Ware dit wel het geval, dan zou de zooeven verkondigde meening, als zou art. 55 lid 2 ook gelden voor een verkoop onder de hand in het buitenland gesloten, niet houdbaar zijn. Dat het thans natuurlijk onverschillig is of een latere verkoop plaats heeft voor een prijs hooger of lager dan de destijds geboden som, behoeft wel geen nader betoog (vgl. P. W. 11215). Het begrip „verkoopen" zal ook hier moeten worden geïnterpreteerd overeenkomstig het bepaalde in de slotalinea van art. 56. 318. Lid 3 van art. 55, in onmiddellijk verband staande met 1 d van art. 57 der Zegelwet 1917, is ontleend aan het cursieve lid van no. 2 in art. 12 der wet van 16 Juni 1832 {Stbl. no. 29), waarbij de destijds geldende Registratiewet werd gewijzigd. Men wilde door deze bepaling voorkomen, dat de heffing der hier besproken belasting afhankelijk zou zijn van de benaming die partijen aan hun handeling wenschten te geven, verkoop of verpachting, voor partijen in zoover een vraag van beteekenis, waar het zegelrecht, wegens verhuring verschuldigd, lager dan het hier besproken recht is. Geheel onafhankelijk dus van de door partijen gevolgde qualificatie, zal het hier bedoelde verkooprecht moeten worden voldaan, wanneer naast het recht om het gewas te oogsten of het hout te vellen, het genot van den grond voor niet langer dan 4 maanden wordt afgestaan. In zoover valt er tusschen de Registratiewet en de Zegelwet verschil te constateeren, waar laatstbedoelde slechts van zegelrecht vrijstelt de verhuringen, welke met evenredig registratierecht zijn belast. Vandaar dan ook, dat in P. W. no 11143 uitdrukkelijk is beslist, dat de zegel vrij stelling alleen kan worden ingeroepen voor verhuringen, niet voor verkoopingen, al wordt ■daaraan in P.W. 11348 toegevoegd, dat voor toepassing der Zegelwet het niet noodig is in nader onderzoek te treden naar den werkelijken aard der handeling, maar genoegen te nemen met den door partijen gekozen naam (vgl. P. W. no. 11275). Heffing van registratierecht zal steeds plaats hebben, wanneer te veld staande oogst of opgaand hout wordt verkocht, onverschillig of daarbij tevens genot van den grond voor langer of korter termijn wordt afgestaan. In zoodanig geval beslist de benaming, welke partijen zelf aan hun handeling geven en is Registratiewet. 18 274 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 55. de heffing van recht gebaseerd op het le lid van art. 55. Maar indien er gesproken wordt over verpachting, dan zal registratierecht verschuldigd wezen, wanneer die verpachting slechls omvat het recht om het gewas te oogsten of het hout te vellen of behalve dit recht tevens genot van den grond wordt toegekend, mits dit genotsrecht niet langer dan 4 maanden duurt. In het eerste geval is er feitelijk een zuivere verkoop, waarom de heffing van recht niet twijfelachtig kan zijn, 't zou toch al te dwaas wezen uit het woordje „behalve" in lid 3 af te leiden dat, om het registratierecht te kunnen vorderen, steeds het recht om te oogsten met afstand van genot moest samengaan (vgl. Rechtsvraag III in W. P. N. R. 2480 met onderschrift). Want juist dat recht om te oogsten geeft het vermoeden dat er feitelijk een verkoop, geen verhuring is; is er dus enkel en alleen van dat recht sprake, dan is uit dien hoofde de belasting ontwijfelbaar verschuldigd. In P. W. no. 11290 komt een beslissing voor, waarbij het Bestuur de meening deelt, dat, indien een perceel land wordt verhuurd aan A. uitsluitend om het te maaien en aan R. uitsluitend om het te beweiden gedurende een tijdvak niet meer dan 4 maanden bedragende, op deze handeling in haar geheel art. 55 lid 3 moet worden toegepast, daar het niet noodig is, dat het recht om te oogsten en het recht op genot in één hand vereenigd zijn. Men leidt dit af uit het beginsel, dat het registratierecht over het gezamenlijk bedrag van koopprijzen en lasten wordt geheven, een beginsel dat geen splitsing der handeling kent met betrekking tot de personen die koopen, en mitsdien ook i. c. toepasselijk, waar de verhuring met verkooping wordt gelijkgesteld. Wordt echter het eene perceel verhuurd uitsluitend om te oogsten en het andere uitsluitend om te weiden, dan zal ten aanzien van het laatste art. 55 lid 3 buiten toepassing blijven, omdat daarvoor de in die bepaling gestelde vereischten niet alle aanwezig zijn. Daarentegen wanneer perceelen worden verhuurd om tweemaal te hooien, dan zal, al is dat hooien niet verplichtend en zou dus de huurder zich uitsluitend met het genot van den grond kunnen tevreden stellen, niettemin door het toekennen van die bevoegdheid, samengaande met het feit dat het genot niet langer dan 4 maanden zal duren, de hier besproken bepaling toepasselijk zijn, P. W. no. 11291. Was in lid 3 aanvankelijk sprake van een genotsrecht voor niet langer dan zes maanden, die termijn werd bij de wijzigingswet van 1918 tot vier maanden teruggebracht, op grond van denavolgende opmerkingen, voorkomende in het tot die wet betrekkelijke voorloopig verslag der Tweede Kamer: „Naar aanleiding van de voorgestelde wijziging van art. 55, „tweede lid, spraken eenige leden den wensch uit, dat tevens, „in het derde lid van dat artikel een verandering moge worden „aangebracht. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 56. 275 „Volgens dat lid wordt met een verkooping, als in het eerste „lid van het artikel bedoeld, en waarop ƒ0.50 per ƒ100.— „opbrengst wordt geheven, gelijkgesteld een verpachting of afstand „van het genot van landerijen of bosschen, wanneer dat genot „voor niet langer dan zes maanden wordt afgestaan. Wordt „dus in Juni hooiland verpacht om eerst te hooien en daarna „te beweiden of om tweemaal te hooien en uiterlijk 15 November „weer te ontruimen, dan is, bij een pachtprijs van ƒ1000.—, „aan recht verschuldigd ƒ 5. —. „Wordt echter datzelfde land op dezelfde voorwaarden en „tegen denzelfden prijs, verpacht in April, dan is alleen volgens „art. 56 der Zegelwet verschuldigd een zegelrecht van ƒ1.—. „Voor dit verschil bestaat geen goede grond, aangezien den „pachter in beide gevallen hetzelfde genot wordt verschaft. En „het onderscheid, dat de wet hier maakt, werkt in een verkeerde richting, omdat het beter is, dat hooiland in Juni wordt „verpacht, wanneer omtrent de opbrengst eenige zekerheid bestaat, dan in April, wanneer daaromtrent nog niets te voorSpellen valt. „Men gaf op deze gronden in overweging in het derde lid „van art. 55 den gestelden termijn van „zes maanden" te verkorten tot „vier maanden". Als verkooping blijven dan die „verpachtingen beschouwd, welke uitsluitend een reeds te velde „staand gewas betreffen." Ten slotte zij opgemerkt dat in het thans aanhangig ontwerp tot wijziging der Registratiewet wordt voorgesteld om aan art. 55 een vierde lid toe te voegen, luidende: „Verkoopingen, gehouden door of vanwege land- en tuin„bouwers, veehouders en visschers in de uitoefening van hun „bedrijf en welke gedurende ten minste zes weken van het jaar „ten minste eenmaal per week in hetzelfde gebouw of op het„zelfde terrein plaats hebben en waarbij uitsluitend voortbrengselen van eenzelfde tak van bedrijf worden verkocht, vallen „niet onder de bepalingen van dit artikel." Deze wetswijziging bedoelt tegemoet te komen aan den van verschillende zijden uitgeoefenden drang tot afschaffing van het registratierecht op de veilingen van land- en tuinbouwproducten. Op hare redactie komen wij later terug — vgl. art. 103 —. Artikel 56. Tenminste vier en twintig uur vóórdat wordt overgegaan tot het houden eener verkooping als bedoeld in artikel 55, moet daarvan door den verkooper of één der verkoopers schriftelijk aangifte worden gedaan ten kantore van registratie binnen welks kring de verkooping zal worden gehouden. De aangifte moet vermelden den naam, de voornamen en de woonplaats van den verkooper, benevens dag en uur waarop 276 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 56. de verkooping zal aanvangen en de plaats waar zij zal worden gehouden. De aangifte wordt door den aangever onderteekend Indien verkocht wordt voor verschillende eigenaren, kan met de vermelding van één hunner worden volstaan. Geene aangifte behoeft te geschieden van verkoopingen, welke gehouden worden voor openbare instellingen en van de in artikel 572 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde verkoopingen Onder „verkooper" wordt in dit artikel en in de artikelen 57, 81, 88 en 89 verstaan, zoowel hij die de verkooping houdt, als degene, die haar door anderen doet houden 319. Bij de wet van 1918 werd de aanhef van het artikel, luidende : „Tenminste vier en twintig uur vóór elke verkooping" vervangen door de tegenwoordige redactie. In -de Memorie van Toelichting bij de wet van 1917 leest men: „Ook de tegenwoordige wetgeving bevat den eisch, dat „van een verkooping, voordat zij gehouden wordt, aangifte wordt „gedaan. Deze eisch, welke ten doel heeft de registratieambtenaren in de gelegenheid te stellen de verkooping te gaan „bijwonen, komt echter weinig tot zijn recht, doordat een termijn „daarbij niet is gesteld, en aan de letteederwetdusis*oldaan, „wanneer de aangifte enkele oogenblikken vóór de verkooping „plaats heeft. Vandaar dat het onderwerpelijk artikel verlangt „aangifte tenminste vier en twintig uur vóór de verkooping." De verandering aangebracht in 1918, werd als volgt toegelicht: „Met het oog op de wijziging, welke het tweede lid van artikel 55 „zal ondergaan, komt het wenschelijk voor ook den aanhef „van art. 56 te wjjzigen, omdat uit den aard der zaak de verplichting tot het doen van de in dit artikel voorgeschreven „aangifte niet bestaat ten aanzien van de in het tweede lid „van artikel 55 bedoelden onderhandschen verkoop." Zooals uit bovenstaande toelichtingen blijkt, dient deze wetsbepaling om den betrokken ontvanger der registratie de gelegenheid te verschaffen bij de openbare verkooping tegenwoordig te zijn, waardoor hij de gegevens kan verzamelen noodig om te beoordeelen of in de van de verkooping op te maken akte of in te leveren verklaring wèl alles is opgegeven en of de gedane opgave juist is. 320. Ten einde het voorschrift niet tot een doode letter te maken, moet de aangifte eenigen tijd vóór de verkooping worden gedaan, de betrokken ambtenaar kan zich dan in staat stellen tijdig aanwezig te zijn. Rij de bespreking van art. 58 zullen wij zien, dat de wet hem de noodige machtsmiddelen ten dienste stelt om zich aldaar toegang te verschaffen. De aangifte moet geschieden, vóórdat tot de verkooping wordt Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 56. 277 overgegaan. Dit laatste moet in verband met het boven geciteerde arrest H. R. van 3 November 1920 P. W. 11512 geacht worden plaats te hebben, wanneer de verkooper of zijn gemachtigde ten overstaan van het saamgekomen of uitgenoodigd publiek tot opbieding of afslag overgaat, dan wel den inhoud der ingekomen inschrijvingen bekend maakt en onderling vergelijkt. Aankondigingen in nieuwsbladen, waarbij biedingen op goederen gevraagd worden, blijven daarom, zooals reeds werd opgemerkt, buiten beschouwing. Wordt de verkooping in twee zittingen gehouden, dus bij voorloopige en definitieve toewijzing, dan zal de aangifte aan de voorloopige toewijzing moeten voorafgaan. Dit is dunkt me in verband met de ratio der wet en met hare bewoordingen vrijwel onbetwistbaar, ook de H. R. is, zooals uit het even aangehaalde arrest kan worden afgeleid, blijkbaar dezelfde meening toegedaan, waarom men dienaangaande de vroeger gelijkluidende opvatting zal mogen volgen. Zie Vroomde Wilde II no. 1280 en de daar geciteerde beslissingen P.W. no. 4739, 4834, 7052, 7912. Vgl. ook P. W. no. 7052, waarbij werd beslist, dat indien een huis, voor afbraak geveild, toegewezen wordt, zelfs voor één prijs aan den kooper van den ondergrond, niettemin vooraf aangifte moet worden gedaan. Volgens P. W. no. 11289 zal de termijn van 24 uur met één dag worden verlengd, indien die termijn zou vallen op één der dagen bedoeld in art. 8, zulks op grond van het bepaalde in art. 58 lid 2, waar evenbedoeld artikel ook op den in art. 56 gestelden termijn toepasselijk is verklaard. De aangifte zal moeten plaats hebben, al gaat de aangekondigde verkoop niet door, uit den aard der zaak ziet art. 56 op een voorgenomen verkoop, P.W. 11152. De verplichting tot het doen der aangifte rust op den verkooper of één der verkoopers. Dit is, in verband met de slotalinea van art. 56, i.c. zoowel hij, die de verkooping houdt als degene, die haar door anderen doet houden. Heeft dus de verkooping ten overstaan van een ambtenaar plaats, dan is laatstgenoemde evenals degene, die hem de verkooping opdroeg, tot het doen der aangifte verplicht. Want de ambtenaar houdt de verkooping, dit blijkt trouwens voldoende uit art. 56 al. 4 en 6, art. 103 al. 1 en 2. — Zie o.a. W. P. N. R. 2480 blz. 324, P. W. 11093, 11621,11699. Voorts zal hier aan een zuivere solidaire verplichting moeten worden gedacht; op ieder hunner, die tot het doen der aangifte gehouden is, rust die verplichting voor het geheel, met dien verstande, dat de een haar vervullende, de ander zal zijn bevrijd. Toen in een vergadering van aandeelhouders eener naamlooze vennootschap eenige aandeelen onder de aandeelhouders bij opbod verkocht werden, werd aangenomen, dat de voorzitter der vergadering zoowel als de eigenaar der aandeelen verkooper was, niet echter de notaris, welke daarvan een proces-verbaal opmaakt, daar deze slechts had te relateeren, wat in de ver- 278 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 56 gadering voorviel, P.W. 11699. Men lette wel op, dat artikel 103 al. 2 der wet slechts van roerende lichamelijke zaken gewag maakt, waarom de verkoop zonder tusschenkomst van een ambtenaar kon plaats vinden. De aangifte moet schriftelijk geschieden, een bepaalden vorm is daarvoor niet vastgesteld, speciaal niet zooals in de Pluvióse wet het teekenen van een verklaring in een daartoe bestemd register, zie art. 2 en 3 dier wet. Dat zij moet plaats hebben ten kantore van registratie, binnen welks kring de verkooping zal worden gehouden, zal in verband met de hierboven omschreven ratio der bepaling wel begrijpelijk wezen. Waar in deze de tegenwoordige regeling niet van de vroegere verschilt, zal wel mogen worden aangenomen, dat de toen gevolgde leer ook nu toepassing kan vinden. Gaat dus een aangegeven verkoop niet door of loopt een verkoop niet af, dan behoeft geen nieuwe aangifte te geschieden wanneer door den ambtenaar aan het vergaderd publiek wordt medegedeeld op welken dag zij zal worden gehouden of voortgezet; de ambtenaar der registratie is daardoor evenals het publiek in de gelegenheid om op den anderen dag tegenwoordig te zijn. Wordt echter de verkooping voor onbepaalden tijd uitgesteld of deelt de ambtenaar aan het bijeengekomen publiek niet mede, wanneer de voorgenomen doch uitgestelde verkooping zal plaats hebben^ dan moet, vóórdat tot de definitieve verkooping wordt overgegaan, opnieuw aangifte worden gedaan. (P.W. 1846 no. 473, P.W nos. 1573, 7338, 7912 vonnis Rb. Tours van 22 Maart 1878, W. N.R. 461 en Noutron van 17 Dec. 1879 W. N. R. 592). Heeft de definitieve veiling onder een ander kantoor plaats, dan dat, waaronder de voorloopige is gehouden, dan zijn geen twee aparte aangiften noodig, P. W. 4834. — Vgl. Vroom-de Wilde II no. 1281. Zooals uit de boven aangehaalde toelichting bij de wet van 1918 blijkt, ziet art. 56 niet op de verkooping van opgehouden doch daarna uit de hand verkochte goederen, bedoeld in art. 55 al. 2. In de aangifte behoeft geen omschrijving der goederen voor te komen, voldoende is de vermelding dat verkoop van roerende goederen zal plaats hebben. Uitdrukkelijk wordt thans toegelaten om met opgave van een der verkoopers te volstaan, In verband met even medegedeelde opvatting, dat de ambtenaar, te wiens overstaan de verkooping gehouden wordt, als verkooper in den hier bedoelden zin kan worden aangemerkt, zal deze zich zelf als zoodanig kunnen aanduiden. Waar de plaats der verkooping moet worden opgegeven, zal het de vraag wezen of met enkele mededeeling der gemeente kan worden volstaan. Het zal van de omstandigheden afhangen. Op grond der overweging, dat deze opgave dient om den ontvanger gelegenheid te verschaffen aanwezig te zijn, moet de Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 57. 279 aanduiding van dien aard wezen, dat de ambtenaar er genoegzaam door georiënteerd wordt. Ook nu nog zal gelden de beslissing P. W. 8526, volgens welke de ontvangers hebben op te letten, dat de aangiften voldoen aan de hier gestelde vereischten, in het bijzonder wat betreft vermelding der plaats waar de verkooping gehouden wordt. Restaat voor een executorialen verkoop al geen verplichting tot het doen van aangifte, niettemin zullen voor de in art. 57 bedoelde verklaring in verband met art. 56 slot zoowel de rechtbank als de executant in den zin der wet verkooper zijn en tot indiening dier verklaring gehouden wezen. Raadzaam is het echter zich tot laatstgenoemde te richten P.W. 11621. In antwoord op de vraag in het Voorloopig Verslag wie in den zin der wet verkooper zal zijn, hij die de veiling regelt of de eigenaar van het te koop aangebodene, antwoordde de Regeering: „Deze vraag vindt haar beantwoording in het tweede lid van „dit artikel. „Verkooper" ia hij, die de verkooping houdt, dus „haar regelt en eveneens de eigenaar, omdat hij de verkooping „doet houden. Met het oog op de belangen van de schatkist kan „de aansprakelijkheid van den eigenaar niet worden gemist." Bestond onder de werking der Pluviöse wet twijfel over de vraag of men den eigenaar kon aanspreken, die zich geheel op den achtergrond hield, dit is thans in het hier besproken laatste lid beslist. Daarentegen zal de uitveiler of afslager niet als verkooper kunnen worden aangemerkt, hij kan -toch niet gezegd worden de verkooping te houden, waar dit laatste in zich sluit de leiding der gansche handeling, ook het geven van den toeslag en de ontvangst der kooppenningen. Artikel 57. Binnen tien dagen na de verkooping moet eene daarvan opgemaakte, akte of verklaring ter registratie worden aangeboden. Die akte of verklaring moet vermelden: den naam, de voornamen en de woonplaats van den verkooper en, voor iedere kaveling afzonderlijk, de verkochte goederen met het bedrag van de bedongen prijzen en lasten. Zij moet door den verkooper of één der verkoopers worden onderteekend. Indien van de verkooping door een notaris eene akte wordt opgemaakt, behoeven de bepalingen van Hoofdstuk 111 der wet van 9 Juli 1842, Staatsblad no 20, zooals zij luidt na de daarin bij latere wetten gebrachte wijzigingen, ten aanzien van die akte niet te worden in acht genomen. 321. In de Memorie van Toelichting vinden wij bij dit artikel de volgende opmerking: „Voor de processen-verbaal van openbare verkoopingen, 280 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 57. „welke door notarissen volgens de wet van 22 Pluviöse an „VII, Bulletin des Lois, no. 258, worden opgemaakt behoeven „de vormen voor notariëele akten voorgeschreven, niet in acht „te worden genomen. Eene gelijksoortige bepaling is in dit „artikel opgenomen om te voorkomen, dat de notarissen voorbaan achterstaan bij deurwaarders en particulieren, die zich „met het houden van openbare verkoopingen belasten, en voor „de daarvan door hen op te maken akten niet aan bepaalde „vormen gebonden zijn." Veronderstelde de Pluviöse wet de verplichting voor de openbare ambtenaren tot het opmaken van een proces-verbaal der veiling — zie no. 311 — hier wordt die verplichting uitdrukkelijk genoemd en omschreven. Kende echter eerstgenoemde wet slechts een proces-verbaal „signée par 1'officier public et deux témoins domiciliés" thans wordt de keus gelaten tusschen een akte en een verklaring. In het noemen dier twee soort opgaven naast elkander ligt eene duidelijke tegenstelling, daarom zal onder akte moeten worden verstaan het geschrift, waarbij de verkooping wordt geconstateerd, dat bestemd is om daarvan bewijs te leveren, terwijl onder verklaring zal te begrijpen zijn elk geschrift, dat niet die bestemming heeft en alleen kan dienen voor de heffing der belasting (vgl. de Wilde in W. P. N. R. 2681 bl. 216). Of men een akte dan wel een verklaring zal opmaken, staat geheel ter keuze van belanghebbenden, de wetgever laat hen hierin volkomen vrij, hij volstaat met te vorderen, dat in beiden zoodanige opgaven voorkomen als voor berekening van het recht en contröle noodig zijn. Slechts vindt men in het laatste lid een faciliteit voor den notaris, waar deze bij het opmaken van een akte ontheven wordt van de verplichting om de voorschriften der wet op het notarisambt na te leven. Dit als gevolg van den wensch kenbaar gemaakt in de Memorie van Toelichting hier boven geciteerd. 322. Ook thans is evenals vroeger de vraag van belang, welk bewijs de hier bedoelde akte of verklaring oplevert. Een antwoord bevat de Registratiewet er niet op. Slechts geeft art. 57 lid 2 aan, wat in die stukken moet staan, doch dit regardeert vóór alles de heffing der belasting. Daarnaast worden in art. 103 lid 2 notarissen en deurwaarders bij uitsluiting bevoegd verklaard tot het houden van openbare verkoopingen bij opbod van roerend lichamelijk goed. Om een antwoord te vinden^ifal men zich derhalve hebben te richten naar de gewone regelen van bewijs. Wat nu betreft de verklaring, deze wordt opgemaakt met het enkele doel om na te komen de voorschriften van de fiscale wet, eenige bewijskracht zal er niet aan kunnen worden toegekend, zonder dat het verschil maakt van wie het stuk uitgaat: notaris, deurwaarder, een ander ambtenaar of wel een Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 57. 281 particulier. Maar wanneer men van de verkooping een akte opmaakt, zal men te onderscheiden hebben. Werd de verkooping door een notaris gehouden, zoo zal de akte authentieke bewijskracht bezitten, zulks op grond van het bepaalde in art. 1905 R. W. en art. 1 der wet op het notarisambt. De omstandigheid, dat het laatste lid van art. 57 der Registratiewet de notaris ten deze ontheft van de verplichting tot naleving van de vormvoorschriften in de wet op het notarisambt neergeschreven, maakt dat, ook al is de akte zonder inachtneming dier voorschriften opgemaakt, de bewijskracht dezelfde zal wezen, dus van een authentieke akte. Mocht men uit het opstel van Mr. Pleyte in W. P. N. R. 2479 (alsmede in P.W. 11227 als meening van het bestuur) kunnen afleiden, dat deze die bewijskracht in laatstbedoeld geval ontkent, dat z. i. alleen, wanneer het notarieel proces-verbaal mede geheel overeenkomstg de wet op het notarisambt is opgemaakt, er authentiek bewijs aan kan worden toegekend, dan geloof ik dat hij daarbij de slotbepaling van art. 57 evenbedoeld over het hoofd ziet en zoodoende een verschil maakt wat niet bestaat. Dit alles zal gelden voor iedere verkooping, hetzij bij opbod dan wel bij afslag of inschrijving enz., de bewijskracht wordt in eerste instantie niet door een bijzondere wetgeving beheerscht, waarom de regel, dat de akten van notarissen authentiek zijn, toepassing vindt. Wat de processen-verbaal betreft door deurwaarders opgemaakt, in 't algemeen zullen deze geen authentieke bewijskracht bezitten, omdat hun geen bepaalde opdracht daartoe is verstrekt, wat in verband met de regeling van art. 1 der wet op het notarisambt noodig zou zijn. In hoever wordt daarin verandering gebracht door het hier* boven reeds vermelde voorschrift van art. 113 al. 2 der Registratiewet? Reeds nu merk ik op, dat daarin slechts sprake is van roerende lichamelijke zaken, waardoor onlichamelijke zaken uitgesloten zijn. Deze bepaling verschilt derhalve in dit opzicht belangrijk van art. 55 lid 1, waar met zooveel woorden van lichamelijke en onlichamelijke zaken sprake is. Maar in elk geval zijn de deurwaarders met uitsluiting van ieder ander naast de notarissen tot het houden dezer openbare verkooping bij opbod bevoegd verklaard. Wat zal die opdracht omvatten? M. i. naast het recht om in het publiek bij den verkoop leiding te geven, daarvan een akte op te maken. Dat is a. h. w. toch de sluitsteen, die de voltooiing brengt van de handeling, welke plaats vond en daarvan, zoo b. v. de verkoop op crediet plaats had, een onmisbaar deel uitmaakt, ik zou zelfs geneigd wezen om te spreken van een essentieel vereischte. Rovendien zou ik willen wijzen op de omstandigheid, dat de bepaling van art. 103 lid 2 een uitvloeisel is van den wil om te doen voortduren den toestand, zooals deze bij de invoering der huidige Registratiewet ten aanzien van notarissen en deurwaarders was. 282 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 57. Dit blijkt uit de Memorie van Antwoord op de wet van 1917 en de beraadslagingen daarbij in de Tweede Kamer gehouden, waarop wij bij de bespreking van art. 113 zullen terugkomen. Onder de wet van Pluviöse stond de authentieke bewijskracht van het door den deurwaarder opgemaakte proces-verbaal vast, waar, gelijk reeds meermalen is opgemerkt, die wet het opmaken van dit verbaal veronderstelt. Alleen kon twijfel ontstaan omtrent de vraag of de gansche geconstateerde handeling er door werd bewezen, dan wel enkel de bepaalde punten, welke die wet daarin opgenomen eischte, een vraag door den Hoogen Raad in eerstgemelden zin beslist bij zijn arrest van 24 Februari 1911 (P. W. 10501) o.a. op grond der overweging: „dat toch een „beperking van de opdracht der deurwaarders tot het constateeren van de verkochte voorwerpen en van den prijs voor ,;'s lands schatkist zonder eenig nut en voor de rechten, zoowel „van koopers als verkoopers (die de wet, blijkens haren considerans, mede beoogde te beschermen) in hooge mate schadelijk „zoude zijn, zulks te meer, waar art. 1 der Pluviösewet onverhinderd de bepalingen der wet op het notarisambt degenen, „die roerend goed bij opbod publiek wenschen te verkoopen, „dwingt den aldaar aangewezen weg te volgen." De huidige wet stelt het opmaken van een akte of verklaring verplichtend, aan belanghebbenden het overlatend, welke der twee zij wenschen. Maar maakt men een akte op, dan is dat in aansluiting op een stellig wetsvoorschrift en kan men dus spreken van een verplichting die men vervult. Wel zal, in verband met het laatste lid van art. 56, ook hij die de verkooping doet houden, een verklaring kunnen inleveren en in zoover is de verplichting op den ambtenaar rustend niet imperatief, maar dat zij niettemin op hem rust, blijkt voldoende uit art. 89, hem met boete bedreigend, wanneer hij de hier besproken bepaling niet naleeft. Wanneer nu de in art. 103 lid 2 bedoelde verkoopingen behalve door notarissen slechts door deurwaarders kunnen worden gehouden, staat het daarom voor mij vast, dat de akte die deze dan opmaken, strekt ter uitvoering van de hun gegeven opdracht en in die opdracht ligt opgesloten. Maar dan bezit die akte ook authentieke bewijskracht ten aanzien van het door den ambtenaar gerelateerde (cfm. Mr. v. d. Dries in W. P. N. R. 2479 bl. 317, anders de Wilde in W. P. N. R. 2681 en het Restuur der Registratie in P.W. 11143 blz. 170v., 11144, 11227, 11297. De in P.W. no. 11227 opgenomen aanschrijving bepaalt dan ook, dat de door notarissen in notarieelen vorm opgemaakte akten en verklaringen moeten worden geregistreerd in het register voor de akten van notarissen no. 3 en alle andere door hen opgemaakte akten en verklaringen van dien aard, alsmede alle akten en verklaringen, ten deze opgemaakt door deurwaarders, behoort te geschieden in het register van de onderhandsche akten no. 4). Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 57. ! 283 323. In lid 2 van art. 57 wordt opgegeven wat de akte of verklaring moet behelzen. Natuurlijk is dit een minimum, niets belet partijen of den instrumenteerenden ambtenaar ook andere feiten of omstandigheden er in op te nemen, men denke aan de verschillende verkoopscondities Wanneer de akte als authentiek kan worden aangemerkt, zal zij m. i. ook te dien aanzien volledig bewijs opleveren, want het komt mij van zelf sprekend voor, dat de bevoegdheid tot het opmaken eener akte insluit het relateeren der handeling in haar geheel, dus ook van détails waaromtrent de Registratiewet geen voorschriften behelst (vgl. arr. H. R. van 24 Februari 1911 P. W. 10501). Het voorschrift der Pluviösewet, om aan het hoofd der akte een afschrift der verklaring over te nemen, is vervallen. Daarentegen wordt thans bepaald, dat men naam, voornamen en woonplaats van den verkooper heeft te vermelden. Laatstbedoelde uitdrukking zal overeenkomstig art. 56 laatste lid moeten worden geïnterpreteerd, ook de ambtenaar die de verkooping houdt, zal er onder vallen. Echter wordt niet bepaald, dat bijaldien er meerdere eigenaren zijn, met vermelding van een hunner kan worden volstaan, het komt mij niet geoorloofd voor de bepaling van art. 56 lid 4 hier analogisch toe te passen. Ook het slot van art. 57 lid 2, sprekende van den verkooper of éen der verkoopers, pleit tegen zoodanigen uitleg. Derhalve zullen, niettegenstaande in de aangifte met opgave van éeh eigenaar kan worden volstaan, allen, indien zij verkoopers zijn, in de akte of verklaring moeten voorkomen. Ik kan niet ontkennen dat dit vreemd aandoet, wellicht zal in den wensch om controle te kunnen uitoefenen, deze speciale regeling haar oorsprong vinden. Gebood de Pluviösewet „chaque objet adjugé sera porté de suite au proces verbal", thans heet het voor iedere kaveling afzonderlijk de verkochte goederen Blijkens P. W. no. 11362 kan hieruit niet gelezen worden, dat elk der verkochte goederen moet worden opgegeven, terwijl anderzijds als onvoldoende moet worden aangemerkt de vermelding, dat roerende goederen verkocht zijn, met aanwijzing van den in totaal uitgeloofden prijs. „Er kan derhalve in gevallen als het onderwerpelijke, waar „al de verkochte goederen aan denzelfden persoon toebehooren „en stuksgewijze zijn geveild, genoegen mede worden genomen, „dat in de verklaring van art. 57 voormeld wordt gezegd, dat „roerende goederen zonder meer voor een in totaal uitgedrukten „prijs zijn verkocht." Aldus het slot der betrekkelijke missive. In het hierna te bespreken artikel van het Koninklijk Besluit van 4 Mei 1917 Stbl. no. 384 wordt voor verkoopingen van goederen bedoeld in art. 60 lid 2 der Begistratiewet genoegen genomen met opgave der opbrengst van elke verkooping. Zonder twijfel zullen ook thans gelden de vroeger genomen beslissingen, als volgt gememoreerd bij Vroom-de Wilde II no. 1286: 284 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 58. „Dit (het voorschrift tot vermelding in het proces verbaal) „geldt ook voor goederen, die volgens het proces verbaal zijn „verkocht onder voorbehoud van het recht van beraad, doch „in werkelijkheid tijdens de veiling zijn toegewezen (Vonnis „rechtb. Arnhem 27 September 1886 P.W. 7541). „Niet toegewezen goederen behoeven natuurlijk niet in het „proces-verbaal te worden vermeld; de vroegere wetten, die „dit voorschreven, zijn vervallen. (Vonnis rechtb. Middelburg „d.d. 9 November 1842, P. W. 2 1845 no. 215). „Evenmin behoeven daarop te worden gebracht voorwerpen, „waarop door een der verkoopers het hoogst is geboden, wan„neer zij, overeenkomstig hunne afspraak, worden opgehouden, „om aan den hoogsten bieder bij scheiding te worden toebedeeld, of wanneer daaromtrent in de voorwaarden der „verkooping de bepaling voorkomt, dat die voorwerpen als „opgehouden zullen worden beschouwd (P. W. 10503)." Dat de prijs voluit geschreven en in cijfers uitgetrokken moet worden, is geen vereischte meer, daarentegen zal men opgave der lasten moeten doen. En wel alle lasten; de vermindering, welke volgens no. 316 moet worden toegepast, heeft eerst bij de rechtsheffing plaats, zij belet niet, dat ook hetgeen dan wordt gekort, in den zin der wet een last is. 324. Het laatste lid van art. 57 maakt, dat de notarissen geen enkel vormvoorschrift voor hun akten, in de wet op het notarisambt opgenomen, hebben na te leven. Bovendien zullen zij, waar al de bepalingen van hoofdstuk IV dier wet zijn uitgeschakeld, veilingen van roerend goed kunnen houden voor zich zelf of voor bloed- of aanverwanten, immers de artt. 21 en 22 dier wet vallen mede onder de buiten werking gestelde bepalingen. Getuigen zijn onnoodig, dit valt te meer op, waar de Pluviöse wet de aanwezigheid vorderde van „deux témoins domiciliés". De simpele onderteekening van den ambtenaar volstaat, waardoor wij hier verwerkelijkt zien het streven van hen, die het instituut van getuigen bij notariëele akten goeddeels willen afschaffen. Artikel 58. Met afwijking van artikel 10 moet de aanbieding ter registratie steeds plaats hebben ten kantore in artikel 50 genoemd. De berekening van de in de artikelen 56 en 57 gestelde termijnen geschiedt met in achtneming van het bepaalde in artikel 8. 325. Op deze bepaling vestigde ik reeds de aandacht in no. 84, terwijl na de toelichting in no. 76—80 bij artikel 8 verder commentaar overbodig is. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 59. 285 Artikel 59. De ambtenaren van de registratie en alle andere ambtenaren van 's Rijks belastingen, alsmede de personen, aangewezen in artikel 8, nummers 1 tot 3 van bet Wetboek van Strafvordering hebben steeds toegang tot de plaatsen, waar eene verkooping als in artikel 55 bedoeld wordt gehouden, of redelijkerwijze kan vermoed worden te worden gehouden.- Van hunne bevindingen maken zij zoo noodig proces-verbaal op. In geval van weigering van den toegang verschaffen zij zich dien zoo noodig met behulp van den sterken arm. Eene woning treden zij tegen den wil van den bewoner niet binnen dan in tegenwoordigheid van- of op schriftelijken bijzonderen of algemeenen last van den burgemeester of den kantonrechter, welken lastbrief zij gehouden zijn, desverlangd, te vertoonen Van dit binnentreden maken zij een proces-verbaal op, dat binnen tweemaal vier en twintig uur aan dengene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. 326. Deze bepaling is een navolging .van art. 8 der Pluviösewet, doch tevens een uitbreiding. In het artikel is thans niet enkel sprake van de ambtenaren van de registratie, daarnaast worden genoemd alle andere ambtenaren van 's Rijks belastingen, alsmede de personen aangewezen in art. 8 nummers 1 tot 3 van het Wetboek van Strafvordering. Onder deze laatste vallen: velden boschwachters, officieren en onderofficieren der maréchaussee, directeuren en commissarissen van politie en waterschouten. Opmerkelijk is dat hier uitdrukkelijk wordt toegekend de bevoegdheid tot het opmaken van een proces-verbaal. Dit in verband met hetgeen in no. 285 met betrekking tot de beslissing P. W no. 11624 is medegedeeld. Het laatste lid der Pluviösewet liet i. c. getuigenbewijs toe. Deze bepaling heeft men blijkbaar overbodig geacht en daarom weg gelaten. Ook lijkt het mij onbetwistbaar, dat dit beroep toegelaten is, al wordt een proces-verbaal opgemaakt. Artikel 60. De bepalingen van de artikelen 55—59 zijn niet van toepassing op verkoopingen van roerende zaken van den Staat noch op verkoopingen van roerende zaken, tot een onverdeelden boedel behoorende, welke uitsluitend onder de gerechtigden in dien boedel worden gehouden. Voor verkoopingen van visch en van andere door Ons aan te wijzen voor bederf vatbare goederen, blijven de bepalingen van de artikelen 56—58 buiten toepassing, indien, volgens regelen door Ons te stellen, voldoende waarborg is gegeven, dat de verschuldigde rechten worden voldaan. 286 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 60. 327. Verklaart lid 1 van dit artikel niet toepasselijk de bepalingen der artikelen 55- 59 en kan dus wegens de daar bedoelde verkoopingen ook het in artikel 55 vastgestelde evenredig recht gevorderd worden, het tweede lid sluit slechts de artikelen 56 - 59 uit, behelst dus slechts een ontheffing van de naleving der formaliteiten, niet van de voldoening van het recht. Wanneer een burgemeester-strandvonder een openbare verkooping van strandgoederen houdt, doet hij dit voor den Staat, waarom lid 1 van art. 60 toepasselijk is. P. W. 11093. Uit lid 1 van art. 60 valt af te leiden, dat de verkoopingen van mede-eigenaren onder het bereik der wet vallen; slechts wanneer zij betreffen goederen, tot een onverdeelden boedel behoorende, uitsluitend onder gerechtigden in dien boedel gehouden, blijven zij buiten aanmerking. Wat ten deze onder „onverdeelden boedel" moet worden verstaan, zette ik reeds uiteen in no. 315 naar aanleiding van de daar besproken beslissing P. W, no. 11361. 328. De in lid 2 bedoelde regelen komen voor in het Koninklijk besluit van- 4 Mei 1917 Stbl. no. 384. Zij luiden als volgt: Artikel 3. „Als de goederen, welke evenals visch, overeenkomstig het „tweede lid van artikel 60 der Registratiewet 1917, als voor „bederf vatbaar zijn te beschouwen, worden aangewezen vleeschr „wild, gevogelte, eieren, boter en ingeoogste vruchten van tuin „en landbouw. Artikel 4. „Wordt visch of een of meer der andere in het vorig artikel, „als voor bederf vatbaar aangewezen goederen door of van„wege den Staat, een provincie, gemeente of andere openbare „instelling in het openbaar verkocht, dan blijven de bepalingen „van de artikelen 56—58 der Registratiewet 1917 buiten toepassing, mits de met de verkooping belaste ambtenaar: „le vóór den löden van elke maand bij schriftelijke verklaring ten kantore der registratie, daartoe door onzen Minister „van Financiën aangewezen, opgave doet van den dag en „van de opbrengst van elke verkooping in de laatst verloopen „maand gehouden; „2e binnen veertien dagen na den dag der inlevering van „deze verklaring het door den ontvanger berekend recht van „registratie aan dezen voldoet. Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 60. 287 Artikel 5. „Worden de in het vorig artikel omschreven goederen in „het openbaar verkocht door of vanwege het bestuur eener „naamlooze vennootschap of van eene rechtspersoonlijkheid bevittende vereeniging, dan blijven de bepalingen van de artikelen „56—58 buiten toepassing indien: „a. dit bestuur of de persoon, die met het houden der „verkooping is belast, „le op de in artikel 4 onder 1° omschreven wijze opgave „doet van den dag en van de opbrengst van elke verkooping; „2e binnen een week na den dag van inlevering dezer op„gave het door den ontvanger berekend recht van registratie „aan dezen voldoet, „3e den ontvanger mededeeling heeft gedaan van naam, „voornamen, beroep en woonplaats van den persoon, die met „de verkooping zal worden belast; b. de naamlooze vennootschap of vereeniging en ieder van „de leden van haar bestuur zich tegenover den Staat — desgevorderd bij notariëele akte — hoofdelijk verbinden als medeschuldenaren tot voldoening der ter zake van deze verkoopingen „door die naamlooze vennootschap of vereeniging verschuldigde „registratierechten en boeten „Onze Minister van Financiën is evenwel bevoegd, ten aan„zien van eene naamlooze vennootschap of vereeniging, te „te bepalen, dat zij moet voldoen aan de voorwaarden, in het „volgend artikel gesteld, om de bepalingen van de artikelen „56—58 der Registratiewet 1917 buiten toepassing te doen blijven. Artikel 6. „Worden de in artikel 4 omschreven goederen in het openbaar verkocht door of vanwege andere personen dan die in „de artikelen 4 en 5 vermeld, dan blijven de bepalingen van „de artikelen 56—58 der Registratiewet 1917 buiten toepassing, „indien wordt voldaan aan de onder letter a van het vorig „artikel gestelde voorwaarden en de verkooper ten behoeve van „den Staat ten genoege van den ontvanger zekerheid heeft ge„steld voor de behoorlijke voldoening van de verschuldigde „registratierechten en boeten. Artikel 7. „Deze zekerheid zal kunnen worden verstrekt in borgstelling, „inpandgeving van ter beurze te Amsterdam verhandelbare „effecten en hypotheek op hier te lande gelegen onroerend goed. 288 Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 60. Artikel 8. „Het bedrag der te stellen zekerheid wordt door den ontvanger bepaald. Hij zal daarbij rekening houden met hetgeen „in een tijdvak van drie maandeD vermoedelijk aan recht van registratie in totaal zal verschuldigd worden. Artikel 9. „Waar in dit besluit sprake is van den „ontvanger" wordt „daarmede bedoeld de ontvanger der registratie, die door Onzen „Minister van Financiën is belast met het toezicht op de openbare verkoopingen van roerende goederen. Artikel 10. „Worden de in artikel 4 omschreven goederen in het openbar verkocht door een notaris of een deurwaarder, dan „blijven de bepalingen van de artikelen 56—58 der Registratie„wet 1917 buiten toepassing, indien wordt voldaan aan de „voorwaarden in voormeld artikel 4 gesteld." Met betrekking tot art. 4 no. 1 is in P. W. 11095 opgenomen een ministeriëele missive van 25 Juli 1917 no. 26, waarvan het slot luidt: „Het Restuur heeft beslist, dat aan de bedoeling van art. 4 „le van het Koninklijk besluit van 4 Mei 1917 (St.bl. no. 384) „is voldaan, indien in één som in de verklaring wordt opgenomen „de opbrengst van al de op denzelfden dag verkochte goederen. „Het recht behoort niet berekend te worden over de opbrengst „van iederen dag afzonderlijk, doch over het totaal van de „opbrengsten van al de volgens de verklaring in dezelfde maand „verkochte goederen. „Deze uitlegging is in het voordeel van de belastingplichtigen „en het eenvoudigste voor den ontvanger. Op eene verklaring -,,kan dan ook niet meer dan éen minimumrecht verschuldigd rijn" (Miss. d. d. 25 Juli 1917 nr. 26). Wanneer een vereeniging als bedoeld in artikel 5 niet wenscht te voldoen aan dat artikel, doch aan artikel 6, hééft zij daartoe -de machtiging van den Minister noodig, die daarbij kan bepalen -dat het in onderpand te geven effect zal worden in bewaring gegeven bij de Nederlandsche Rank, P. W. 11092 Ten slotte is bij circulaire 1505 bepaald dat met het in art 9 bedoelde toezicht zijn belast de ontvangers der registratie, ieder voor zoover deze verkoopingen binnen den kring van hun kantoor worden gehouden. Zijn er echter in een gemeente verschillende ontvangers der registratie, dan wordt met dit toezicht, voor den kring van zijn Hoofdstuk II. De Registratiebelasting. Artikel 60. 289 kantoor belast de ontvanger der registratie, aan wien de registratie van de akten van deurwaarders is opgedragen. Het toezicht op de openbare verkoopingen, door een notaris gehouden, wordt in dit geval echter uitgeoefend door den ontvanger, te wiens kantore de akten van dien notaris in den regel worden geregistreerd. Als kantoor van registratie, waar de in art. 4 no. 1 bedoelde opgave moet worden gedaan, komt in aanmerking het kantoor van den in art. 9 bedoelden ontvanger. Registratiewet. 19 290 Hoofdstuk II § 4. Vaste rechten. Artikel 61. § 4. Vaste rechten. Artikel 61. Akten, waarop evenredig recht niet verschuldigd is, zijn onderworpen aan een vast recht van een gulden vijftig cent voor iedere akte met uitzondering van de huiselijke papieren en verdere in het tweede lid van artikel 1 genoemde stukken, waarvoor dertig cent is verschuldigd. Van onderhandsche akten en van in het buitenland opgemaakte akten wordt het recht van een gulden vijftig cent niet geheven, indien zij binnen drie maanden na hare dagteekening ter registratie worden aangeboden, tenzij blijkt, dat zij meer dan drie maanden voor hare aanbieding ter registratie zijn opgemaakt. De berekening van dezen termijn geschiedt overeenkomstig het bepaalde in artikel 8. 329. Wanneer men de wet van Frimaire vergelijkt met de tegenwoordige wet op de registratie, dan levert het nu te bespreken onderwerp tusschen'beiden een belangrijk verschil op. Kende eerstbedoelde een apart aantal verschillende vaste rechten, waaraan allerlei met name genoemde rechtshandelingen onderworpen werden en was het mogelijk op dezelfde akte meerdere rechten te heffen, naarmate van het aantal handelingen bij die akte gerelateerd, thans zijn er slechts 2 vaste rechten, dat van ƒ 1.60 en dat van ƒ 0.30, terwijl voorop staat, dat iedere akte slechts aan éen vast recht onderworpen is. Bovendien is naast een evenredig recht geen vast recht verschuldigd, wat rondweg in den aanhef van het artikel staat uitgedrukt. De tegenwoordige regeling maakt aan allerlei moeilijkheden, die vroeger bestonden, voorgoed een einde; het hierin gelegen voordeel weegt ruimschoots op tegen het bedrag aan recht, hetwelk prijsgegeven is. In no. 21 had ik reeds gelegenheid de aandacht te vestigen op het hier gemaakt onderscheid tusschen akten en huiselijke papieren. Voor eerstbedoelden is het recht ƒ 1.50, voor laatstgemelden ƒ 0.30. Bovendien, dit laatste recht moet altijd worden voldaan, men was anders beducht voor een stroom van stukken, welker registratie overbodig zou zijn, doch waarvan men de formaliteit zou vragen, indien deze kosteloos werd verleend. Daarentegen heeft men voor de akten in bepaalde gevallen de heffing van recht uitgeschakeld, om te voorkomen dat de belasting een rem zou blijken voor het doen verrichten der formaliteit, die men hier wenschelijk vond. Hoofdstuk II § 4. Vaste rechten. Artikel 61 en 62. 291 Het vaste recht kan slechts gevorderd worden, indien op de akte geen evenredig recht schuldig is. Waar de wet niet onderscheidt, zal dit ook het geval wezen, wanneer het evenredig recht onder ƒ 1.50 blijft, dus ook als het minimum recht van ƒ 0.50 vorderbaar is. Door de bepaling van artikel 63 lid 1 staat onbetwistbaar vast, dat dit als evenredig recht moet worden beschouwd. Komen in de akte, die tot de heffing van evenredig recht aanleiding geeft, tevens beschikkingen voor, die, op zich zelf geconstateerd, met vast recht zouden worden getroffen, dan is dit vast recht niet naast het evenredig recht apart verschuldigd, slechts aan het evenredig recht is de akte onderworpen. De termijn van 3 maanden, bedoeld in lid 2, wordt bepaald door de dagteekening der betrokken akte. Waar hier sprake is van een uitzondering, zal van haar bestaan duidelijk moeten blijken, daar anders de hoofdregel van lid 1 geldt. Ongedagteekende akten zullen dus met het gewone recht moeten worden belast — vgl. no. 285 hiervoor — zoo ook akten gedagteekend Augustus 1923, wanneer zij na 31 October 1923 worden aangeboden of akten gedagteekend 1923, wanneer hiervan de aanbieding na 31 Maart 1923 plaats vindt cfm. P. W. 11192. Draagt de akte meerdere dagteekeningen, dan zal aangenomen kunnen worden, dat eerst bij de laatste de akte voltooid is en dus deze ter bepaling van den termijn geldt. Artikel 62. Voor eene inzage, als bedoeld in artikel 17, is verschuldigd vijftig cent; voor een afschrift of uittreksel eener registratie is verschuldigd vijftig cent voor elke bladzijde van dertig regels van vijftien lettergrepen gemiddeld en eene gedeeltelijk beschreven bladzijde voor vol gerekend. 330. Bepaalde art. 58 der Frimaire wet dat er voor elk jaar terug zoeken een franc moest worden betaald, thans is voor elke inzage ƒ 0.50 verschuldigd. In P W. 11224 is de beslissing opgenomen, waarbij de hier bedoelde vergoeding aan den ontvanger wordt toegekend Temeer kan men er zich hiermede vereenigen, waar i. c. niet aan een recht van registratie kan worden gedacht (anders de Wilde, Registratiewet 1917 5e druk pg. 54, die zich beroept op het opschrift van hoofdstuk II der wet). HOOFDSTUK III. Algemeene bepalingen omtrent de heffing van rechten. 331. Een groot gedeelte der in dit hoofdstuk opgenomen artikelen betreffen enkel het evenredig recht, niettemin vindt men er voorschriften onder op de vaste rechten toepasselijk. (Zie rj. a. art. 76, 79 tot en met 82). In de Frimaire wet waren de hier besproken regels in verschillende hoofdstukken vervat b.v. de bepalingen omtrent de gerechtelijke waardeering in titel 3, die omtrent de betaling van het recht en de aansprakelijkheid in hoofdstuk 5. Artikel 63. Het evenredig recht wordt geheven over reeksen van tien gulden opwaarts afgerond en bedraagt ten minste vijftig cent. Het recht verschuldigd op de akten van oprichting, genoemd in artikel 46, bedraagt niet minder dan duizend gulden in het geheel, indien voor drie vierde gedeelte of meer van het gestorte kapitaal onroerende zaken worden ingebracht. 332. Kon onder de werking der Frimaire wet twijfel rijzen over de vraag of het minimum recht als vast, dan wel als evenredig moest worden beschouwd — vgl. Vroom- de Wilde I no. 52 — dit is nu niet meer het geval. Immers „het evenredig recht.. . bedraagt ten minste vijftig cent". Moet men dus, althans wat het overdrachtsrecht en het recht op de kapitaalsbelasting betreft, voor iedere beschikking, in de akte vervat, het recht afzonderlijk berekenen over bovenwaarts afgeronde bedragen van ƒ10. — , in totaal moet op de akte tenminste ƒ0.50 geheven worden. D.w. z. voor iedere beschikking afzonderlijk kan het recht beneden dit bedrag blijven, doch het gezamenlijk bedrag van het verschuldigde recht moet tot ten minste ƒ0.50 worden opgevoerd. Hfdst. III. Algem. bepalingen omtr. de heffing enz. Art. 63. 293 333. Ter toelichting van lid 2 leest men in de Memorie van Toelichting: ,.Het hooge minimum bij het tweede lid voor het daar„bedoelde recht bepaald, vereischt wel eenige toelichting. „In de noot op blz. 10 van haar verslag zegt de Staatscommissie o.a.: „Een misbruik, ook door Mr. van Nierop als zoodanig „gesignaleerd in zijne voorrede tot van Nierop en Baak's „Naamlooze vennootschappen, jaarg. 1910, vormt de oprichting „van gefingeerde kleine naamlooze vennootschappen voor een „perceel bouwterrein of enkele huizen met de bedoeling om „ter ontduiking van het mutatierecht de overdracht van het „onroerend goed te verrichten door overdracht van alle aandeelen. In het belang van het publiek zelf moest oprichting „van dergelijke vennootschappen niet zijn toegelaten „Daar ook de schatkist door de hier bedoelde oprichting „van naamlooze vennootschappen ernstig kan worden benadeeld, „werpt het tweede lid daartegen een dam op door te bepalen, „dat het recht, indien voor drie vierde of meer van het kapitaal „onroerend goed wordt ingebracht, zoo noodig wordt opgevoerd „tot ƒ1000.—. Door middel van groote vennootschappen wordt „het hierboven gekenschetste bedrijf niet uitgeoefend en zoo „het tot stand brengen van dergelijke vennootschappen of vereenigingen met een kapitaal van minder dan ƒ40000 —, door „de heffing van een recht van ƒ 1000.— wordt verhinderd of „bemoeilijkt, kan men veilig zeggen, dat eenig behartigens,,waardig belang bij dat tot stand brengen ook niet is betrokken." Niet te ontkennen valt dat deze wetsbepaling zin heeft. Door toepassing van de aangegeven methode wordt de deur voor ontduiking van registratierecht wijd opengezet, waarom de wetgever verstandig deed zich hiertegen te wapenen. Alleen het doet vreemd aan, dat men dit voorschrift, zuiver en alleen betrekking hebbende op de kapitaalsbelasting, hier in art. 63 plaatste onder „de algemeene bepalingen" en niet bij het speciale onderwerp, waartoe het behoort. Want indien men de heffing der kapitaalsbelasting wil beoordeelen, zal men de hier gegeven regel voorop moeten stellen, daar men zich omtrent het bedrag der verschuldigde belasting anders ernstig kan vergissen. 334. Stond in het oorspronkelijk ontwerp als aanhef: „Het recht verschuldigd ingevolge de artikelen 46—54," de tegenwoordige redactie werd daarvoor in de plaats gesteld, om duidelijk te doen uitkomen, dat het hier bedoeld recht verschuldigd is op de akte van oprichting, zoodat geen rekening moet gehouden worden met inbreng tengevolge van latere bijstorting. (Zie Memorie van Antwoord bij art. 63). Ter beantwoording van de vraag of het minimumrecht moet worden gevorderd, heeft men zich dus uitsluitend te bepalen tot 294 Hoofdstuk III. Algemeene bepalingen omtrent de akte van oprichting, de daar geconstateerde inbreng en de hoegrootheid van het gestorte kapitaal. In tegenstelling met art. 46, dat de heffing van 2'/» °/ betaline . 369-872 bezwaren tegen de registratie - 2—9 invordering verschil tusschen formaliteit en — H Bescheiden, Begrip 18 Bewaarneming van akten 5o Bewijskracht, Akten 157—158. afschrift registratieregister U4. deurwaardersakten jg, notariëele akten lg0 proces-verbaal openbare verkoop roerend goed . ... 322 registratie 94 95 ALPHABETISCH REGISTER. 431 Bewijskracht, relaas 104 repertoire. 120 Bezwarenden titel, Overdracht onder 178—176 Boeten, Authentieke akten 886—389 onderhandsche akten 392 overtreding art. 52 v.v 398 , ,55 v.v 394, 895 repertoire 890, 891 onbevoegd honden verkoop roerend goed bij opbod . . 442 onjuistheid of onvolledigheid akte 396, 399 waardeering 400 hoofdelijke aansprakelijkheid 401 verval door dood schaldenaar 402 Brevet akten 45—48 Buitenlandsche akten van — ambtenaren 43 vennootschappen of vereenigingen 294, 295 Bijschrijving op aandeelen 801 Bijstorting op aandeelen 802 termijn registratie 810, 811 Codicil 68 Command, Acte de 269—272 Copie collationée 24—26 Deurwaarders, Akten van 40—42 aansprakelijkheid recht 878 bewijskracht akten van 161 boete 889, 390 repertoire 120 v.v. verkoop roerend goed bij opbod 442 vrijstelling recht 426—429, 431, 433 Droogmaking van gronden. Vrijstelling recht 482 Dubbelen, Registratie 106—108 verschil met afschrift 28 Dwangschrift 405—407 verzet tegen 408 Eischer, In de verzetprocedure na dwangschrift is de Staat — . 408 Effecten, vrijstelling 419 Erfpacht 278-282, 447 Faillissement, vrijstelling recht. . . 430 432 ALPHABETISCH REGISTER. Formaliteit van registratie, Afschrift of uittreksel 29 oorspronkelijk stuk 22 verplichten tot het verrichten der — 85 verschil tusschen belasting en —. . 11 voordeelen verbonden aan de — . 12—15 weigering verrichting —. . . . 85, 86 voor gerechtelijke waardeering 350 Gebouwen en beplantingen. Recht erfpachter op 184 waardeering 859 Gebruik of bewoning. Overdracht onder voorbehoud van 278—277, 446 Geheimhouding 111—114 Geschiedenis .... 1, 153, 171, 189, 199, 210, 224, 287, 289, 291, 304, 312, 313, 318, 346, 403, 446 Griffiers. Akten van 41 Aansprakelijkheid recht 875 Boete 888 Vrijstelling recht 429 Grondslag overdrachtsrecht 183 recht op geplaatst kapitaal .... 297, 298, 302-306 recht openbare verkoop roerend goed 816 ruilingsrecht 193 Grondrente, Overdracht onder voorbehoud van. . . 273—277, 446 Handel of nering 360 Handeling, Geldigheid 162—163 vrij willige ontbinding 167 Handelspapier, vrijstelling 419 Herveiling 365 Huiselijke papieren, Begrip 21 Vast recht 829 Hulpzaken 181, 181a, 359 Hypotheekbewaarder, Invordering recht door 371 Teruggave stukken na registratie 872 Inbreng', Geschiedenis , 224 aard 225, 228 oneigenlijke 225—226 in vereenigingen 227 verkrijging door den gerechtigde krachtens — van het overige deel der tot de maat- of vennootschap behoorende onroerende goederen 266—268 ALPHABETISCH REGISTER. 433 Indijking, Overdracht na—. Vrijstelling recht 432 Inschrijving, Publieke verkoop bij — 314 recht van — afgeschaft 444 Inspecteur der registratie, Afgifte aan 115—119 Invordering, recht 3?u> 871 Inwerkingtreding, wet 1917 452 wet 1918 458 wet 1923 454 Inzage, Kosten 330 notariëele akten 115—119 registers van registratie 111—H3> 33^ 1 co repertoire iwa Kantoren, voor registratie aangewezen 82 84 , registratie openbare verkoopingen van roerend goed 325 Q 1 openstelling 04 Koloniën, Stukken afkomstig uit de — en overzeesche bezittingen 83 Koninklijke Bewilliging, Recht op geplaatst kapitaal vorderbaar vd<5r verleening—? ^2 Exploitatie vóór verleening 298 Kosten, inzage 330 waardeering 4^u» 4"* Kwijtschelding, recht en boete 4*4 Lasten 185"186 Lastgeving (command) Akte van 269—272 Lasthebber, Handelingen aangegaan door den 168 Licitatie 256-25° van markgronden Maatschap, Zie Vennootschap. Markgronden, Verdeeling Toewijzing bij veiling ^60 Vrijstelling recht 433 Mede-eigendom, Vermelding van titel en aantoonen van — 251—254 Meester, Opgaaf van 2G9-272 Minimum-rechten 832-387 22 Minuten, Registratie op de Nering of handel 184« 360 Nietigheid, Invloed op rechtshandelingen 165—166 Non bis in idem 86a 434 ALPHABETISCH REGISTER. Notarissen, Akten van 39 42 Afgifte aan den inspecteur der registratie van akten door 115—119 Aansprakelijkheid recht 878—876 Buitenlandsche — g5 Vermelding in akten van 50—59 Verplichting aanbieding ter registratie van vermelde akten door 60—65 Termijn registratie 42—49 Repertoire 120 v.v. Boeten 387, 390, 391 Verkoop roerend goed bij opbod 442 Vrijstelling recht 425 Ontbinding, Vrijwillige — der handeling 167 Onraadspenningen, bij verkoop vast goed 186 bij verkoop roerend goed 316 korting op — van 2\ »/0 der koopsom . . 488 Onroerend goed, Zie Overdracht van — Ruiling van — Ontginning, vrijstelling recht 432 Onvermogenden, vrijstelling voor akten betrekkelijk . . 425—429 Openbare ambtenaren, vrijstelling akten van 419 bevoegd tot het houden van openbare verkoopingen bg opbod 442 Openbare verkoopingen van roerend goed Geschiedenis 312 313 Vorderbaar zonder akte 312 Lichamelijke en onlichamelijke zaken 313 Begrip openbaar 314 Publieke verkoop bjj inschrijving 314 Verkoop aan genoodigden 315 Grondslag heffing recht 316 Verkoop na veiling 317 Verpachting of afstand van genot 318 Aangifte 319, 320 Proces-verbaal, inhoud van het 323 „ „ bewijskracht van het 322 n „ uitsluiting wet notarisambt 324 Kantoor van registratie. 325 Ambtenaren met de controle belast 326 Verkoopingen vrij van recht 327 Verkoopingen van visch en dergelijke 328 Boeten 394—395 Ambtenaren bevoegd tot het houden bij opbod van — . 442 ALPHABETISCH REGISTER. 435 Opstal 278-282, 447 Originali-akten 45-48 Overdracht, Termijn registratie akten houdende — . . ■ 288—285 van onroerend goed 170 v.v. Geschiedenis l'l Vereischten ..••'•«•■••••••• 172 Akte houdende-. '. . . . . 172-174a, 220-223, 286 Voorloopige koopacte 1'2 Bezwarenden titel t'3 1^6 Met schenkingsbedoeling 1'' Onroerend goed binnen het Enk 178—180 Hulpzaken ' 181-181o Zakelijke rechten 182—187 Grondslagen heffing recht 183 Verkoopwaarde 184 Lasten 185—186 Overdracht van des verkrijgers recht en tusschen-overgang 188 onder voorbehoud van grondrente, vruchtgebruik of gebruik en bewoning 273—277, 446 Overgang- en Slotbepalingen 441—454 Verblijvensbeding 443 Overdracht onder voorbehoud van vruchtgebruik enz. . 446 Erfpacht en opstal 447 Vennootschappen of vereenigingen 448—449 Rechtsgedingen 4*>0 Waardeeringen 450 Overschrijving vóór registratie 871—872 recht van overschrijving vervallen 441 Partijen, Aansprakelijkheid recht 877-884 Proces-verbaal, Openbare verkoop van roerend goed .... 822 Prijs, Begrip 185 Recht, vast en evenredig *54 droit d'acte en droit de mutation 155 vereischten heffing evenredig recht 156—169 evenredig recht voor dezelfde handeling slechts éénmaal verschuldigd 363 vast recht 329 minimum recht 832—887 betaling 369 teruggave 864—867 00 07 A ql7l invordering oiv oil 436 alphabetisch register. Recht, aansprakelijkheid 373—384 terugvordering door ambtenaren van door hen betaald — 874 terugvordering recht en boete 409 vrijstelling ' ' 422-489 Recht op geplaatst kapitaal Geschiedenis 287> 2g9j 291 Vorderbaar zonder akte 290 292 Is rechtvorderbaarv