WAT IK TRACHTE Jezus, die Uw hemelglorie Hebt Veruiten, Jezus-mijn, Tot een Heiland mij geboren Als een need'rig kjndelnjn. Jezus, die voor al mijn zonden Schuldverzoening hebt bereid; Jezus, die de Vriend mijns herten. Die mijns levens blijdschap zijt. Jezus — licht uit eeuw ge hoogten. Schijnend op mijn levenspad. Baken voor mijn levensreize Naar de gouden Vreugdestad. Jezus — die zoo veel wilt geven; Die mij altijd alles biedt... Wat in U ik heb gevonden, Dat vertellen kan ik rnetl t Zijn maar luttel simp'le woorden, Poov re klanken, die ik uit, En mijn schuchter, arm'tijk pogen Geeft niet dan een zwak geluid. 53 WAT IK TRACHTE Maar ik Wete, dat daarboven, Waar Gij woont in majesteit, 't Schamel loflied van mijn herte U als wierook wordt bereid. 8? 54 „IK BEN RIJK EN VERRIJKTV Ge zegt: Ik ben rijkl en steeds sterker Wordt in mij 't bewustzijn van kracht; Mijn woorden, mijn passies zijn vonken Van mensch'lijke kennis en macht. Ge zegt: Ik ben rijk; ik heb weelde; Ik lijd aan niet één ding gebrek; — Dien schimmigen God uit den Bijbel Buig 'k nimmer in ootmoed den nekl Ge zegt: Ikben rijk; en ge weet niet... Ge weet niet, hoe arm ge wel zijt, Hoe blind, hoe ellendig, hoe schamel, Hoe bittere nooddruft ge lijdt! Ge zegt: Ik ben rijk; en ge weet niet. Wat heerlijke schat u ontbreekt; Ge kent niet de liefde van Jezus, Waarbij al wat schoon is verbleekt. Ge zegt: Ik ben rijk ; en ge weet nietl... O, wist ge, o kendet ge uw nood, Dan kocht ge het „Water des Levens", Dan koost ge het „Levende Brood . 56 „IK BEN RIJK EN VERRIJKTT Dan zoudt gij, in machtig verlangen. Ten hemd verheffen 't gdaat; God zoehen. God vinden in Jezus, Wiens liefde gij nu nog versmaadt. Hoe hitter zal eens uw ervaring, Hoe Vreeslijk de ontgoochding zijn. Wanneer gij te laat u gewaar wordt: mijn rijkdom was armoe, was schijn I O, kon ik het beter u zeggen, Dat slechts de godzaligheid heeft Beloften van 't schatrijke leven; Dat slechts wie gelóóft, eeuwig leeft I 8? 57 Mijn bloemen & & Elk kruidje, dat wijn kamer siert. Elk Uoemke, dat er bloost, Zegt mij te morgen: wees verblijd! Is te avond wij een troost; Want ieder bloemke op ranken steel, Dat sierlijk buigt en wuift Als 't windeke naar binnen zucht Langs dennen hoog gekuifd. Brengt mij een groet van vriend of maag 'k Herken ze en noem ze zacht — En zie van elk 't rvij hef gelaat. En zegen ze in gedacht. 58 58 MIJN BLOEMEN Zoo, in mijn bloemen, blank en bont, Gerij d langs wand en schouw, Zie k hiér een zuster, daar een vriend, — Een man Van hou en trouw, — Soms was 't een kleine kinderhand. Die mij haar' bloemke liet; En ieder spreekt heur teere taal, Of neuriet eigen lied. En als ik, eenzaam Vaak, heel stil Te luist'ren leg het oor, Dan ruischt er zacht een simp'le zang Van 't schuchter bloemenkoor: Hij, die zoo gaad'loos schoon .bekleedt De lelie in het dal, Meen niet, dat Hij één oogenblik Zijn kjnd vergeten zal. 59 DRIE KINDERLIEDJES II. Wilde bloemen Wij komen van velden en wegen En zingen ons simpele lied, Dat God voor ons zorgt, en geen ander; Zijn liefde verwaarloost ons niet. Hij strooit, naar Zijn wijze bedoeling. Ons zaad aan den berm van den weg, In 't bosch, op de hei, in de duinen. Op weiden, langs heg en langs steg. Wij slapen als jongens en meisjes. En baden ons 's morgens in dauw. Gekapt door den wind wordt ons krulhaar. Geen Innd kan 't zoo netjes, zoo gauwl 64 DRIE KINDERLIEDJES III. Kleinen Neen, geen kjnd is ooit te klein Voor den weg ten leven, Jezus wil zijn Leidsman zijn, Wil de hand hem geven. Zelfs het allerkleinste kjnd Wordt door Jezus teer bemind. Ook de kleinen noodigt Hij, Nimmer moe des gevens; En hun namen voegt Hij hij In het boek des Levens. Eeuwig brengen zij Hem lof In den schoonen hemelhof. Lieflijk voor des HeUands oor Zijn de kinderklanken. En in 't eeuwig hemelkpor Let Hij op hun danken. Eens aanbidden groot en klein Hem, die aller Heer wil zijn! Naar het Fransch ■ 65 Lente-herauten & Sf Het kling'lende klokje op het sneeuwveld. Bij vriesweer zoo bibberend koud — Een dapper maar schuw pioniertje — Is Lente-bruids eerste heraut. Dan volgen de zon-gele crocus En 't paarse viooltje in het bosch; Ook primula veris kijkt schuchter, Van lente vertellend, uit 't mos. Dra schelt'ren in velden en tuinen. Op Windekinds luchtige maat, De blijde trompetters der lente: Narcissen in geluw gewaad. En ginder, in weiland en wegen, Waar wilgen aan waterkant staan, Daar bieden, met zilveren pluizen. De katjes hun lentegroet aan. 66 LENTE-HERAUTEN Ook. dansen, in t spaarzame zonlicht, Bij t vleiend gekpos van den wind, De trillende trosjes der el ze, Als 't dartel gespeel van een kind. En vèr uit het Zuiden hoor 'k ruischend Een wiekslag van voog'len in vlucht: Zij kjeeren weerom uit het Nüldal, En triller'n in zon-blije lucht. Ik. luister.... bij 't dagen van «Tochtend Klinkt noodend hun tsjüpend gefluit: „Blijde inkomst l bereid u ter viering; Wij vliegen de lente vooruit I" Wel wachten nog stormen en vlagen. Want niet wordt uit 't Noorden geweerd Die laatste heraut van de lente. Die de aarde met bezemen keert. Want eerst als, door stormen gezuiverd, Jong-Holland zijn Lente-bruid wacht, Dan keert, met den zefier van 't Zuiden, De lente, Vol bloes'mende pracht l m 67 Getweeën & & Daar is op aard geen schooner ding, Dan 't jonge hart te geven Aan één, dien men oprecht bemint, Met xoien men hand aan hand wü gaan, Getweeën door dit leven. Getweeën in den rozengaard Der jonge liefde treden, Gelukkig ia eikaars geluk, Met stille dankgebeden. Getweeën op het smalle pad, De één steunend sterk den ander, Met fitten stap, met blijden moed, Kracht zoekend in elkander! é 68 Dankbede & & Voor aardschen zegen niet, mijn God, wil 'k meest U danken; Niet voor Uw gouden zonschijn, stralende in den hef Mijns levens, waar ik blij om bloesemende ranken In jonge vreugd mij koesterde, en zong Uw lof. Niet voor den arbeid ook, dien 'k dankbaar uit Uw handen Aanvaardde en blij verrichtte en noode glippen liet, Als 't avondduister viel op sluimerende landen, Waar spade en ploegschaar wacht op 's werkers morgenlied. 69 69 DANKBEDE Voor Wat mij 't naast U bracht, zij 't hoogste Gij geprezen I — Toen Gij met teed're zorg leeds schaduw voor mij zocht, Erkende ik in Uw doen de lout'ring van mijn wezen. Uw heerlijk doel, dat ik U nader komen mocht. Houd dicht in Uw nabijheid mij, o eeuw'ge Vader! Broos is mijn willen, feilbaar steeds wat ik verricht. Tóch gloeit mijn hart voor Ul Breng hagend het U nader — 't Zij voor mijn levensgroei Gij schaduw kiest of licht! 70 „Gij zult Mij eeren!" & & „Roep Mij aan in den dag der benauwdheid. Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eeren.' Almachtige Vader, in eeuwige sferen. Naar mensch'lijk begrip onbereikbaar voor 't oog! Gij hoort het afhank'lijk gebed Uwer kind'ren: Een draadloos contact van deze aard naar omhoog. Gij hoordet ook mijn en zoo veler gebeden, Gebracht voor Uw troon, U alléén zij de dankt Vervorm nu tot juub'lende tonen de woorden, In zwakheid gezongen, zoo schamel van klank- 't Is vreugde U te danken, een weelde U te prijzen! En, wond're gedachte, Gij wènseht onzen lof; Gij — eeuwig bezongen door eng'lenmyriaden — Aanvaardt blij den dank der bewoners van 't staf. 71 71 „GIJ ZULT MIJ EEREN!" Eenmaal, ah de geest, uit haar sterflijk, omhulsel Bevrijd, zich omhoog rept op Godd'lijk gebod, Zal zuiver weerklinken, de heemlen doortrillen, Het eeuwige danklied van menschen tot God I 72 De kostbare schat & 0 Geen kostbaarder schat voor een natie. Verknocht aan haar Vorstengeslacht, Dan 't groenende rijsje aan den stamboom Belofte van durende kracht. m Geen kostbaarder schat voor een moeder, Dan 't eigen, zielseigene kind. Geen blijdere taak, dan met wijsheid Voor t dochterke, teeder bemind, Te kiezen wat lieflijk en schoon is, Wat wet luidt, wat wijs maakt en goed, Wat krachten ontwikkelt, die sluimren, Wat adeldom schenkt aan 't gemoed. 73 73 DE KOSTBARE SCHAT Want niets is zoo kostbaar voor de aarde Als wijsheid en rijkdom van geest. ,J)er wijsheid beginsel" kent Zij, die, Zelf majesteit, need'rig God vreest. Geen kostbaarder schat in dit leven, Prinsessel die rijker U maakt, Dan 't „goudene kleinood": 't geloove, Eenmaal door den Zwijger bewaakt. Als heilige erf'nis der Vaad'ren, Btijvc immer dat „kleinood" uw huitl Draag, Kind, op gehevene handen, Dien kostbaren schat voor U vdtl 74 Ons oude huis & & Aan d'oude ringvaart, die de mooie Gravemtad omsingelt, rijst, voor eeuwen reeds, een statig huis, breed, eerbiedwaardig, als een stuk. historie. Vreemd speelt langs het oud gebouw herinnrings zacht gesuis. Op grauwen gevelsteen, in rooien baksteenmuur, staat Potters naam gegrift en 't jaartal zijner woon, toen nog aan de overzijde welig weideland en Hollands horenvee model den schilder boón. Ah rond de breede schouw, die reeds zoo menig eeuw, ah huislijk middelpunt, geslachten zag geschaard, een jónger kring zich schikt, dan is 't, of het verleen gestalt'nis krijgt, en zijn geheimen openbaart... 79 79 ONS OUDE HUIS Voorlang, tut Rotte s stad, kwam ik. ah jonge bruid in dit historisch heem, en voelde vreemd en klein: — een donker trappenhuis, met eiken-balk-gekyeun en scheem'rig oude zaal, zou dit mijn woonstee zijn? Wat rijk geluk heb ik, oud huis, in ugekendl Door liefdes weelde en zorg werd ied're schrede een vreugd! Hier Werd, door 't schoonst geluid, dat ooit een vrouw bekoort, — der eerst'ling eerste kreet, — mijn moederhart verheugd. En licht werd ied're last bij liefdes stillen dankToen jaar mijaar verging en nimmer ledig stond de houten oude wieg—zoo passend in dit huis— klonk weldra blij gesnap uit veler kindermond. En weer, ah oudtijds, schikte rond dezelfde schouw, op 't zachte angora-vel, hij scheem'rig weekeinds-uur, met witte nachtgewaad en strakke staartjespruik een stoeiend kinderkoor om 't kpest rend blokkenvuur. 80 ONS OUDE HUIS Vtel jaren zijn vergaan, en witte draden weeft de tijd in 't ouderhaar — reeds naakt het zilv ren feest. Wat ooit in 't oude huis aan schatten werd geschonken: aan zorgen geen gebrek, toch liefde allermeest. Mijn ruime woon, wat bergt ge in kamers, kast en kluis, een schat van moogtijkheden; 't gastvrij dak was wijd, en wie om herberg klopte aan 't oude Potterhuis ... hij vond plódts aan den disch, en dra zijn bed gespreid. Zoo boodt ge, onwetend vaak, ook eng'len herberg aan. En jaar op jaar zaagt gij, hij 't feest van vorst en sneeuw, rondom uw schouw vereend een breeden broederkring van menig hmd en taal, alteede een halve eeuw. 81 ONS OUDE HUIS Dan, bij den zachten schijn van matte schemerlamp, als 't fijn Chineesche blauw zijn geurig mengsel geeft, is 't of de vriendenschaar, die ons is voorgegaan naar 't heerlijk, eeuwig thuis, weer in ons hart herleeft... Vaarwel, mijn hef tehuis, aan Grove s oude grachtl u wacht een and're taak. • ■ • Geen kindervoetje zal, als 't stoeiend binnenstapt met jong en speelsch jolijt, het stof van school en straat meer dragen in uw hal. Uw trappenhuis, waar dra geen zachte looper meer de stoere stappen dempt, zal klinken hol en bang. Geen vriendenkring zal meer gezelsen rond uw schouw, geen kinderlied weerklinken, geen gewijd gezang... 82 ONS OUDE HUIS Toch zal uw ruimte nuttloos niet verloren gaan, maar schatten hergen. Blijde werkers zullen vrij hun hrein tot denken dwingen hier; dan — forsch van hand — uitstrooien 't Eeuw'ge Zaad bij dag en avondtij I 8? 83 „Werk zoolang het dag is " „Welgelukzalig gijlieden, die aan alle wateren zaait. I. Wat gedaan is, is gedaan Zaaier, gard u, ga in Godsnaam, Vang met vreugde uw arbeid aan, Zaai bij 't prille morgenkrieken: Wat gedaan is, is gedaan. Zwoeg en ploeg bij 't zonnebranden Van uws levens middag hoogt, Ga nog voort bij 't avonddauwen, Werk zoolang 't uw kracht gedoogt. Zie niet om naar 't geen voorbij is, Recht zie wie den ploegstaart leidt, Snijd uw voren, strooi uw kprr'len, — Straks u gulden oogsttijd beidt. 84 84 WERK ZOOLANG HET DAG IS Twijfelt ge ook of 't zaad ontkiemen Moog', of 't vracht draagt voor uw Heer? Zaai tóch voort aan alle waat'ren, Gods Woord keert niet ledig weer. Gord dan, Zaaier, gord uw lenden, Vang met vreugde uw arbeid aan. Zaai bij 't prille morgenkrieken: Wat gedaan is, is gedaan. 3? 85 WERK ZOOLANG HET DAG IS II. Van zaaien komt maaien Zaai uw zaad. Waarheen gij gaat, In den vroegen morgen t Zij ten avond laat. Strooi met volle hand Op het vruchtbaar land. 't Zaad in de aard verborgen, Geeft een blijden morgen. Overvloedig maaien, Die in hope zaaien l Zaai uw zaad, Waarheen gij gaat, In den vroegen morgen 't Zij ten «wond laat. Strooi met volle hand Op het vruchtbaar land 't Zaad, aan u gegeven, 't Zaad van eeuwig leven. Die met tranen zaaien, Zullen juichend maaien ! 8? 86 Ten goede & & Waar wazige wolken een wijle verhullen Het zomersche landschap in zonnigen glans — Straks, mÜd overregend, bedauwd door de drupp'len, Wter kaatst het te schooner den lichtenden trans. Een glimlach van de aarde, na storm in zijn Woede, Wijl regen kjoam 't dorstende landschap ten goede. Zoo zwaar vaak de zorgen, zoo duister het leven. Zoo donker het pad, dat men tastend betreedt; Toch, wetend, dat Eén ons dien weg heeft gekozen, Wiens eeuwige liefde ons nimmer vergeet, — Volg 'k schrede voor schrede mijn weg in Zijn hoede, Gehavend dat alles werkt mede ten goede. 87 87 f9* d ALLES TEN GOEDE Alle dingen werken mede ten goede PAULUS Ü31 Inhoud Blz. Stille stonden 9 Als een kind I. Geduld ƒ ƒ „Wie ein Kind" 75 II. Voorzichtig ƒ 5 Sela Jfi Mijn ziel is ais de zee 18 Twee minstreeh 20 Moederbede 24 Mijn Moederkfi 28 O, Jezus - mijn I Ter zijde genomen 32 Hij goeft meer genade 54 In den storm 3#c Voorjaar aan zee 3* Najaar aan zee 4Q Verlangen naar zee 44 Ik dacht 40 In donker bosch 40 Nachtegaalzang 51 Wat ik trachte en niet vermoge 52 INHOUD Blz. ,Jk ben rijk. en verrijkt l" S5 Mijn bloemen 58 Aan een vriend 60 Drie kinderliedjes I. Mei-zoentjes 63 II. Wilde bloemen 64 III. Kleinen 65 Lente-herauten 66 Getweeën 68 Dankbede 69 „Gij zult Mij eerenl 71 De kostbare schat 73 Jonge toewijding 75 Vroege aanbidding 77 Ons oude huis 79 „Werk zoolang het dag is.... I. Wat gedaan is, is gedaan 84 II. Van zaaien komt maaien 86 Ten goede 87 Stille stonden & & „Richt in deze stille stonden Oog en hart, o Heerl tol U." In t vluchtig, druk, en bezig daag'lij ksch leven. Waar wij voor vele zware eischen staan. Waar heil'ge plicht en arbeidsvreugde beide De dagen al te snel voorbij doen gaan, Waar alles als een film voor 't oog zich afspeelt In beelden, wisselend van vreugde en smart, Ontbreken al te vaak de stille stonden, Die toch zoo zeer ten goede zijn voor 't hart. Ik dank O, Vader! voor de stille stonden, Die Gij beschikt, in zorgen eind'loos teer. Opdat in rustig, onbeperkt vertrouwen. Ik heel mijn hart aan U te wijden leer. STILLE STONDEN Gij kent wijn hart, dat, telkens ongeduldig, Zoo wild onstuimig in mij kloppen Wü, Zoo vol van plannen is, Van idealen... Gij, Vaderl kent mijn hart.., maak Gij het stil I 10 Als een kind & & I. Geduld Heer! ZOO Gij 'i ziekvertrek Voor mij ten schoolzaal kiest. Zoo leer mij, dat een kind van U Daar nimmer bij verliest. N. BEETS ' k Vod ah een kind mij weer, dat leert te spellen; De woorden schijnen moeilijk, en de letters vreemd. Ik buig mijn hoofd en leer; aandachtig spel ik Het kleine Woord „Geduld" ... Is 't werk'lijk dan zoo zwaar? „Ik ken het, Heer; ik heb het woord begrepen f En haastig sla 'k mijn blad tot verder lezen om. „Geduld, mijn kind!" — zacht klinken s Meesters woorden — „Het spellen kent ge wel, maar 't woord begrijpt ge niet. 11 11 ALS EEN KIND „Wacht dan gedtddig af, tot Ik de bladzij Uws levens omslaan zal tot aan de naaste les . Weer buig 'k mijn hoofd, en stil, ootmoedig leer ik: Geduld, geduld, geduld, — en wacht op 's Meesters wenk. 12 ALS EEN KIND Wie ein Kind *) O Hen, willst Da das Krankenbett Zum Schulsaal mir erküren, So zag' mir, dasz ein Gotteskjnd Nichts hann dadurch verlieren. Bin wieder wie ein Kind, das /eraf zu buchstabieren. Die Laute kommen mir so schwer, so seltsam Dor. Ich beuge still mein Haupt und buchstabiere etfrig Das kleine Wort „Geduld". — Ist's wirklich denn so schwer? „Ich fass' es, temer Herrl ich hab' das Wort verstanden l" Und schon wend' ich das Blatt zum Weiter- lesen um. „Geduld, mein Kind, Geduld I" —sanft tönt des Meisters Stimme, „Das Buchstabieren geht, das Wort kennst du noch nicht. *) „Geduld" werd, onder den titel „Als een kjnd", vertaald door R. Brockhaus. 13 ALS EEN KIND „Wart' nar geduldig ab, bis Ich die Seite wende, ,J)ir zeige, was dir dient als ndchste Lehtion. Und wieder beuge ich das Haupt und )lustre mats Geduld, Geduld, Geduld... und harre Seines Wink*' 14 ALS EEN KIND n. Voorzichtig Ah 't wankel kindervoetje, kleine stapk.es nemend. Op 't wijde, groene grasveld de eerste schreden zet. Waar blije vlinderkes om bonte bloemen fladd'ren, Loopt het voorzichtigkes en trippelt tred voor tred, Dat niet, lij sneller tempo, door te groot verlangen, Het ruw zich stoot en struik'lend zich verlet. Zoo, ah een kind opnieuw, wil ik Doorzichtig beren Op 't wijde levensveld te gaan, met kleine kracht, Waar toch zoo heertijkje arbeid, waard zich aan te geven, Mij wenkt; waar 'k weet, dat nog een levenstaak mij Wacht. Eén troostwoord ken ik slechts, dat mij de Meester leerde: „Kind, in uw zwakheid wordt Mijn kracht volbracht i" 15 Sela & » O, snel verteert de gouden vlam De levensolie en de k'iehi Der ziel, die brandt voor God als lamp Bij dag en nacht l P. C. BOUTENS „Looft, looft den Heer met snarenspel en harpen. Zingt Gode bij 't tiensnarig instrument, Spant al uw krachten in, gij rei van zang ren. Luid klinke uw lieflijk lied, gij, die Jehooah kent!" En machtig golvend in den wijden voorhof Weerklonk, Jehovah eerend, 't zang'renhoor Gedragen door trompetten en cymbalen. Door har pensnaren, heel den tempel doorl Opeens een sela, voorgeschreven pauze. Een plechtig stÜ-zijn tot herstel van kracht, Een onderbreking van 't inspannend loflied, Dat straks weer voortruischt met vernieuwde macht. 16 SELA Uw levenslied, hoe zoudt gij 't kunnen zingen Ten einde toe, tot eer van Die u schiep, Wcm neer geen stü-zijn u de kracht hernieuwde. Wanneer geen sela u tot rasten riep? God gaf den nacht tot stage krachtsvernieuwing. Den rustdag wees Hij tot een pauze aan, Opdat bij 't daag'lijks Wederkeerend werken Niet geest en lichaam zouden ondergaan. En nu en dan, in 't druk gejaag der wereld. Als 't levenslied zoo luid, zoo krachtig klinkt. Gunt Hij een lang're rust den moeden zanger, Opdat hij straks zijn lied te voller zingt. Zijn lied, zijn levenslied, trilt in zijn arbeid Tot eer van God. — Dat hij 't een wijle staak'l — De rust als aanloop tot zijn werk genietend, Wijdt hij te beter straks zich aan zijn taak! 35 17 Mijn ziel & & is als de zee . . . Ach, hoe dikwijls ben ik toch gegaan, waar de zee heur groote baren slaan, waar het al zoo kleen wordt rondom mij, waar mij niets te binnen komt alt Gijl GUIDO GEZELLE De zee... ie zee is grijs en vaal en kleurloos. Een wade ligt op 't water uitgespreid. Geen lijn meer aan den einder; en gebeurloos Is 't strand: één droeve eenvormigheid. Is dat dezelfde zee, die gist'ren glansde, Haar wieg'lend watervlak één blauwe pracht? Waar schaaf rend schuim in overvloed op danste, Toen zonlicht haar bescheen met zomerkracht? 'k Zie te allen dag de zee, en te allen nachte Hoor ik haar zang, haar droef, haar troostend lied. De zee is vol van wiss'lende gedachte. Die ze in mijn ziele diep weerspiegeld ziet. 18 MIJN ZIEL IS ALS DE ZEE . Mijn ziel is ah de zee in stage deining, Ze kjent haar ebbe en vloed. Haar „slijk''bewust, Tracht ze ah de zee gestadig naar verreining, Maar in haar diepste diep is stilte en ritst. 19 Twee minstreels & & Wie tijden lang moet^Werk'loos nederliggen, De slappe handen macht'loos saamgevouw'n Wie eenzaam woont, ver van hel vreugde-leven, Dat krachtig bruist, waar menschen samenzijn; Waar kind'ren spelen in de rozentuinen En jonge menschen ijv'rig zijn en blij; Waar sterke mannen werken, willen. Weten, En zachte vrouwen zorgend bezig zijn; Waar fc/opf de polsslag van het levend heden, Waar snort het raderwerk der maatschappij; Wie eenzaam woont, ver van dat druk gebeuren — Een broze schalm, die uitgeschakeld is, — Dien zijn twee eng'len troostend meegevlogen, Met witte wiek en goud-omboord gewaad, Die zingen hem, als minstreels van den hemel, 't Lied van 'tVoorbije en van Wat komen zal. 20 TWEE MINSTREELS Neen, wat voorbij is laat geen weemoed achter, Voor wie het ziet in goud herinn'ringslicht; Dien stemt het blij, die luistert naar 't verhalen Van zooveel schoons, dat hem beschoren werd; Van zooveel zegen, breed hem toegemeten, — Hij droomt zich kind nog eens in moeders huis, — Die ademt weer den weeldegeur der bloemen. Blij bloes'mend op het pad, dat hij te wand'len placht; Die zegent, met gevouwen hand, de menschen. Die goeds uitstraalden in dat Hij weleer. En waar, naast lichte Vreugd, ook donk're droefhad Opdoemde in 't ver verleen, daar zegent hij de smart Die heil'gend wist te louteren zijn ziele, Hij kust de smart, en dankt Hem, die ze zond. Zoo zingt zijn ziel, als kerkenorgeltonen Zoo diep en vol, haar luide lof koraal; Meestemmend met den zang dier troubadouren. Zoo zilv'rig zingend bij hun hemelharp. 21 TWEE MINSTREEUS Wat komen zal? Waar, aan den blauwen einder, Wegnevelt land en lucht in gulden avondgloed, Ver achter 't wazig wolkgordijn, en hooger Dan 's menschen denken raki, — daar is het eind! Dóór is de gouden poort, die leidt ten eeuw gen morgen, Dóór, waar de dauw der jeugd den moeden mensch verkwikt l Hoe lang de tijd nog duurt tot aan dien eeuw gen morgen? Hoe lang de weg nog is, dien hij te Wand'len heeft? Of, moede en mat, hij sleepend voort moet treden? Of, sterk als staal, hij veert met fier en stap? Of hij nog lang in eenzaamheid moet toeven — Een broze schalm, die uitgeschakeld is Van 't heerlijk heden, van het zoet verzorgen Der tijv' en ziel' van die hem dierbaar zijn —P 't Rust al bij Hem, den lichten Morgenkoningl En in Zijn hechte hand ligt veilig weg en lot. 22 TWEE MINSTREELS Zijn wijze wil zal 't al ten goede leiden. Zijn zachte zorg kiest steeds het beste deel. Zou Hij, die zooveel zegen heeft geschonken, En zooveel liefs u te herinnren gaf, Die u de smart tot lout'rend leed wou geven, Niet kennen 't eind der smart, die nu zoo schrijnt? Zóó zongen zij, die minstreels van den hemel. Getrouw hun troostend lied, voor één alléén, Tot zachtkens, zachtkens zong zijn ziele mede: Wat God doet, dat is goed; al Wat God geeft, is goed! SS 23 Moederbede &f ©" „Nos enjants seront ba hommes de plus tard, et quand nota y pensons une supplication monte de nos coeurs au Seigneur afin qu' II ha garde pour Lui et prés de Lui . Heilig God, in ootmoed buigend, Breng 'k nüjn Innd'ren voor Uw troon. Wil genadig naar mij luist'ren Om den wille van Uw Zoon. Op de schoone baan der jonkheid. Op het zonnig pad der vreugd, Grijp hen stevig bij de handen, Wees de Leidsman hunner jeugd. Geef hun ijver tot den arbeid, Vorm Gij hun karakter wil, Doe hen trouw hun plicht betrachten: Eerst het werk, en dan het spel. 24 24 MOEDERBEDE Leer hen vriend'lijk zijn voor and'ren. Geef een zacht en teer gemoed, Dat gewillig en opofferend Gaarne kleine diensten doet. Geef hun eerbied voor hun meerd'ren, Waar, in onzen slappen tijd, Men de grenzen wil verdoez'len, — Eerbied en gehoorzaamheid. Als door studie zij bevlekken, Onbewust, het jong versland, Wasch hen van die donk're smetten Door Uw trouwe Vaderhand. Maak hen klein in eigen oogen, Need'rig en ootmoedig, Heerl In verzoeking fier en krachtig. Wars van 't kwade, teer van eer. Heer, ik heb wel duizend wenschen; Duizend deugden bid 'k hun toe; En ik weet: Gij zijt geduldig, Zijt tot luist'ren nimmer moei 25 MOEDERBEDE Doch niet steeds wat i k begeere, Is het beste voor mijn kind. Wü Gij, Heer, mijn wenschen heil gen. Schenk wat Gij het beste vindt. 't Is niet voorspoed bij kun werken. Waar terecht voor wordt gestreên, Niet gezondheid ook, hoe smeekend Ik 't voor hen heb afgebeên. 't Is ook niet de drang naar kennis, Niet een hélder-denkend hoofd. Vlug begrip van vele dingen. Wat Ge als 't beste hebt beloofd. 't Is een hart, dat U wü zoeken, En dat uitgaat, bovenal, Naar die wijsheid, rein en heilig, Die voor eeuwig blijven zal. 't Is een leven, dat, geheiligd Soms door tegenspoed en smart. Zich aan Uwen dienst wil wennen Met geheel het jonge hart. 26 MOEDERBEDE Heerl dit is wijn hoogst verlangen. Dit mijn bede, dat zij saam Onder Uw banier zich scharen. Als getuigen van Uw Naam. Dat hun leven, jong en schoon nog Naar de kracht, die Gij bereidt, Naar de mate hunner gave — U ten dienste word' gewijdl 9? 27 Mijn Moederke & & Niet immer toch zei tijd de ware schoonheid hinderen, Of wordt door moeite en leed 't ons lief gelaat verwelft. — Mijn Moederke, wier trekken ik zvo gaarne schouw, Geen jaren, neen, geen leeftijd kan uw mooi verminaren. 'k Ken ied're rimp'bng om de innemend lieve oogen, En ied're lijning om uw fijn gevormden mond. Als ik me in eerbied buig en zacht uw haren streel, Dan weet ik, dat een blos uw schoonheid £omZ verhoogen. 28 MIJN MOEDERKE Wanneer als Rafaël ik. schilder was geboren, — Wiens fijn penseel ons eens zoo schoont vrouwe schiep, — Dan had, trots al den glans van maagd'lijk mooi, ik tóch, Ja toch, als studiebeeld mijn Moederke verkoren. Ik zou haar schild'ren in 't intieme, eigen hoekske; t Gelaat door zorg geteekend, niet ontsierd, Of schetste met veel wijding haar portret, vol ernst Gebogen over 't heilig, haar zoo dierbaar boekske. Maar wat geen kunst'naarsstift of geen penseel kan geven, Geen Michel Angelo met, zijn houweel mij beeldt, Dat is haar stille geest, dat is haar vroom gebed, Dat is de heldenkracht van haar geloovig leven. Vrij naar het Italiaansch 29 O, Jezus - mijn! & & Wanneer 'k te moe ben om U iets te vragen, En 't lijden mij zoo moeilijk, valt te dragen, Kan 'k U toch zien, en zal dan niet versagen, O, Jezus-mijnl Zooals een moeder neigt haar luist rende ooren. Om 't zwak geluid van 't lijdend kind te hooren, Zoo buigt Gij U tot wie U heeft verkoren, O, Jezus-mijnl Ah 'k onverwacht in plannen en gedachten Teleurgesteld voord, en beroofd van krachten, Zal 't noemen van Uw naam mijn leed verzachten, O, Jezus-mijnl 30 30 O, JEZUS-MIJNl Ah op mijn legerstee, door pijn en tijden. Slaap wijken btijjt, en rust en onrust strijden, Mag 'k toch met heel mijn ziel me in U verblijden, O, Jezus-mijnl En mocht de dood mijn tichaam willen kluist'ren, Zoo zal ik Voor het laatst op aard nog fluist'ren Den schoonsten naam, dien Eng'len blij beluist'ren, O, Jezus-mijnl Ja ginds, aan rijk, mijn God, waar, uit je hef verschijnen Bij rijp ren groei ook 's levens ernst mij tegengloort; Waar k Weet, dat, ongezien, in rustige oogenblikkfin, Ah schoonste studieboek den Bijbel je verkport l ) Aan Elsje, toen zij voor het eerst aan het Avondmaal mocht deelnemen. 75 75 JONGE TOEWIJDING Is 't daarom, dat, zoo vroeg, zoo jong, je leerdet vragen Te mogen deelen mede aan 's Heeren Avonddisch, — Waar schuchter, eerbiedvol, je 's harten wierook, brandde, — Gedenkende aan Zijn dood en Zijn verrijzenis? Een voorrecht, groot, mijn kjnd I — hoe weinigen, die 't deelen. — Moge immer 't voor je zijn de hoogste vreugd op aard l Maar... adeldom verplicht l Hij, die je zóó wou zeeg nen, Is heel je jonge hart, je jonge krachten waard l Gods vrije gunst, genade-zegen voor geslachten. Blijft ook voor jou, mijn kindl het licht, dat je beschijnt, 't Is God, die in je hart deed 't goede zaad ontkiemen, 't Is God, die, naar Zijn Woord, ook 1 Sfed begin voleindt I S? 76 Vroege aanbidding *) & & Een schoone luchter, brandende ter heilige aanbidding, De teere takkfi' omhoog, als kaarsen wit en slank, Met bloemendons bedekt, naar t wijd azuur geheven — Zóó schijnt me, amandelboom, uw lentebloesem blank. Een lenteluchter, door den Schepper Zelf ontstoken Bij de allereerste luwte, stralend tot Zijn eer In wond're witheid, prille bloei na doodschen winter — Zóó lijkt ge, amandelboom, mij met uw bloesem teer. *) Bij eert bloeienden amandelboom in Meran. 77 VROEGE AANBIDDING Langs veld en weg en Woud, nog donker in zijn dorheid. Ver, waar de bergwei wenkt, en dicht aan d'oeverzoom. Waar 't gbztscherwater bruist nog in zijn winterbedding, Is 't nu één witte weelde, één blanke bloesemdroom. Een tempel de aarde, — een gewelf van blauwe luchten, Met alpenzuilen, de kap'teelen sneeuwig wit, — Waarin gewijd aroom van vroeg ontluikend leven... Grootmachtig God! ik buig mij neder en aanbid. SS 78 TEN GOEDE Ten goede ook als schijnbaar zooveel ons teleurstelt. Ten goede ook als God niet ons wenschen vervult, Ten goede als de krachten ten arbeid ons falen, — Hij leidt ons ten goede in oneindig geduld, Geeft richting aan 't leven, leidt zorgvol den moede, Kiest zegen, kiest zorgen, wendt alles ten goede. Als eenmaal de nevel — die nu nog omsluiert Ons denken, begrijpen; ons uitzicht verwart — In 't stralende licht Van den eeuwigen morgen Vervaagt, en God Zelf uHscht de tranen van smart, Den zweetdrup van 't hoofd bij wie streden ten bloede, Zal 'k zichtbaar aanschouwen: 't was alles ten goede. Toch mogen we ook hier reeds soms zien de vervulling Dier wondere woorden, als licht in den nacht. Dan heldert ons oog, als we schuchter begrijpen Het doel der beproeving, gedrage in Gods kracht: 88 TEN GOEDE Verborgen in 't leed lag — wat niemand bevroedde — Een rijkdom van zegen: 't bleek alles te goede. i 89 I K