GROND EN GELD ITSJS REDE VAN A. SEVENSTER, = LANDBOUWER TE WIER (FR.), GEHOUDEN OP 15 APRIL 1925, IN OPENBAAR DEBAT TEGEN DE S. D. A. P. OVER: ECHT EN ONECHT KAPITAAL; DE HEFFING INEENS; DE BELASTING OP WINST; DE RECHTSEISCH EN GEHEEL EENIGE BETEEKENIS VAN EEN LANGZAAM-AAN HOOG OP TE VOEREN BELASTING OP DEN GROND. De sleutel tot het verstaan van velé zaken ligt mede in haar geschiedenis. Met het grondvraagstuk is dat ook het geval. Van de vroegere maatschappij onderscheidt de onze zich vooral door een zeer ver doorgevoerde arbeidsverdeeling. In plaats van zich met de voortbrenging van alles wat noodig is bezig te houden, is een ieder zich gaan beperken tot die soort van werkzaamheden, welke bij aanleg, kracht» bekwaamheid en omstandigheden zich zooveel mogelijk aansluiten. Deze ontwikkelingsgang brengt dan een steeds toenemende vakkennis en handigheid mede. En dank zij die groeiënde bekwaamheid, die steeds doelmatiger voortbrenging, worden bij toeneming goederen verkregen van betere kwaliteit en tegen minder kosten. Maar bij voortgang van deze steeds verder voortschrijdende arbeidsverdeeling ontstaat spoedig de behoefte aan een algemeen ruilmiddel. Wij kennen dit in den vorm van ons geld. 2 Wat is nu eigenlijk geld? Zijn eerste beteekenis kunnen wij weergeven door te zeggen: geld is een „bon". Een bon tot aanwijzing voor het verkrijgen van goederen en diensten. De meesten van ons hebben wel eens een schoolfeest meegemaakt, waar met behulp van bons gewerkt werd. Een bon voor koek, een bon voor chocola. De meester had ons van bons voorzien en natuurlijk had hij reeds dagen te voren zijn maatregelen getroffen door van boer, bakker en winkelier te laten aanrukken al wat hij noodig had. Hij zorgt er voor dat er niet te veel bons zijn en niet te weinig goederen ; van valsche bons, daarvan is natuurlijk geen sprake. Door deze maatregelen, die iedere schoolmeester bij zoo'n gelegenheid in acht neemt, loopt grif het schoolfeest vlot van stapel. Wanneer we nu dit eenvoudig beeld overbrengen op onze maatschappij, waarin, zooals we zagen, ook met bon£ (geld) wordt gewerkt, blijkt dan, dat ook daar voldoende maatregelen in acht worden genomen, gelijk de meester ze toepaste ? We zullen zien. We begrijpen, dat er eerst goederen moeten zijn, voordat er bons kunnen worden uitgegeven. Goederen-voortbrenging en -aanvoer staat dus voorop. De eenige bron, die den mensch voor de voortbrenging ter beschikking staat, is de grond. De Duitsche Rateneau drukt het kort, krachtig en juist uit waar hij zegt: „Voortbrenging is vereeniging en scheiding van aardsche substantie". Grond (grondstof) vormt bij de voortbrenging van alles den grondslag. Op zichzelf anorganisch (onbewerktuigd) en volkomen ongeschikt tot vervulling voor eenige menschelijke behoefte, wordt grond, onder de aanwending van menschenarbeid en door de dan intredende wondere werking der natuur- 3 krachten, de rijk vloeiende bron tot instandhouding van alle leven. Daarom is het vanzelf sprekend, dat de mensch niet enkel waardeert de diensten welke op den grond worden verricht, niet alleen de goederen, die door den grond worden opgeleverd, doch dat hij er ook toekomt om den grond zelf op de eene of andere wijze op waarde te stellen. Oorspronkelijk, in ouden tijd, zien we die bijzondere grondwaarde geheven in den eenvoudigen vorm van den zoogenaamden „heerban". Deze heerban hield in de verplichting van den grondgebruiker tegenover zijn eigenaar, om als voetknecht aan den krijg deel te nemen wanneer de heer hem zulks gebood. Met de ontwikkeling van de maatschappij neemt deze verplichting al spoedig in omvang toe: in oorlogstijd het leveren van een volledige wapenrusting met strijdros, tijdens vrede het verrichten van allerhande zoogenaamde heerendiensten. O.a. was een van deze heerendiensten het zoo berucht geworden verstoren van der kikvorschen „kwakende" rust, opdat de kasteelbewoner te beter zijn „slapende" rust genieten kon. In onzen tijd hebben we de heerendiensten nog gekend in het houden en africhten van jachthonden, het mesten van hanen en nog voor eenige jaren werd hier op Het Bildt, als laatste rest van deze heerendiensten, bij huurovereenkomst den huurder de verplichting opgelegd, om het hooi van den eigenaar in diens schuur te rijden. Dit alles echter behoort nu wel zoowat tot het verleden de onderlinge verhouding is niet meer die van heer totknecht ; de vergoeding voor het gebruik van den grond bestaat niet meer in diensten en het verstrekken van goederen in natura, neen, de verhouding is nu geheel een economische geworden, n.1. die van grondeigenaar tot pachter, en de vergoeding wordt voldaan in den vorm van een som gelds. Welken invloed nu heeft deze verandering op de maatschappij ? In eersten aanleg kan deze invloed niet bizonder groot 4 wezen. Vroeger waren het diensten en goederen, nu is het geld. Voor de hand ligt het te oordeelen dat deze verandering geen bizonderen invloed op den gang van de maatschappij kan hebben. Immers, ons begrip „geld", gelijk we dat te voren verbeeldden en omschreven, n.l! als bon tot aanwijzing voor 't bekomen van goederen en diensten, houdt in, dat pacht evengoed te innen is in den vorm van een som geld. Diensten en goederen representeeren thans geld, hetwelk op zijn beurt weer aanwijzing verschaft tot het verkrijgen van diensten en goederen. Zoo zijn diensten, goederen en geld een onafscheidelijk trio geworden, die elkander volkomen dekken. Zij spelen samen een volkomen eerlijk spel. Oppervlakkig beschouwd zou- men dus zeggen, dat de veranderde vorm die langzamerhand in het betalen van de vergoeding voor het gebruiken van den grond is ingeburgerd, geen grooten invloed zou kunnen hebben op de maatschappij. Maar het zal ons blijken, dat deze conclusie voorbarig is Tot goed begrip en inzicht daarvan, ga ik eens stellen de wat zonderling klinkende vraag, of die graaf of die hertog van weleer, ook in staat was tot een omzetten en omtooveren van één voetknecht of één geharnasten ridder in twintig voetknechten of twintig ridders. Al te onnoozele vraag, zult ge zeggen. Hoe zou dat kunstje uitgehaald kunnen worden. Welnu, dan kom ik met een andere vraag: Konden de latere leenheeren met de aan hen verstrekte goederen in natura of met de voor hen verrichte diensten, als het bewaken van kikvorschen en zoo meer — konden die leenheeren met die goederen en diensten naar de markt gaan, om voor het twintigvoud van de werkelijke waarde, dat zaakje te verkoopen? Die tweede vraag is nagenoeg even onnoozel als de eerste, zult ge zeggen. 13 in dezen tijd mijn biljet van grondbelasting mij meldt, dat een stuk grond mij f400,— opbrengt, terwijl ik in werkelijkheid dat stuk grond voor f 1200,— aan de, door mij met mijn arbeiders aangegane, „Maatschap" verhuur. Het totaal der andere belastingen steeg sinds 1912 met 655 °/0 tegen die van den grond (onbebouwd) met 11 °/0. En ondertusschen wordt met steeds meer energie gewerkt om de natuur dienstbaar te maken aan de behoeften der menschheid. Wetenschap, techniek, handel en industrie, die alle bieden de helpende hand, opdat de grond gedwongen wordt steeds rijker de menschen van het noodige te voorzien. De wedloop en concurrentie bij en in deze diensten doet denken aan een harddraverij, waarbij allen zich inspannen, om tegen de minst mogelijke kosten, het hoogst mogelijk rendement te leveren. En hoe sterker en intensiever die paarden elkander bestrijden, des te hooger wordt de waarde van de baan, waarop die paarden met elkaar kampen om den prijs. De grond is de baan, de passieve factor, maar hij is in zoover geinteresseerd bij den kamp, dat zijn waarde voortdurend stijgt. De grond is steeds de winnende partij. De overwinst van heel het samengestelde productie-proces in de maatschappij spreekt zich tenslotte uit in de verhoogde waarde van den grond. Steeds levert grondprijs meer valsche bonnen en steeds moet men meer kapitalist wezen om mee de revenuën van de gezamenlijke harddraverij deelachtig te worden. Zoo is het particuliere grondeigendom in zijn oorsprong roof en geweld, in onze maatschappij langzamerhaud gemoderniseerd tot geldbezit, dat eerstens den proletariër afsluit van den grond en in de tweede plaats parasiteert op den arbeid. De grondeigendom, die geldbezit werd en 't geldbezit dat grondeigendom werd, vormt nu den slagboom, die den arbeider, door steeds zwaardere tolheffing, belet om van zijn eerste geboorterecht op de natuur gebruik te kunnen maken, of in haar opbrengst te kunnen deelen. 14 Deze gemoderniseerne grondeigendom is het, welke de barricade vormt, waarachter het mogelijk wordt, om van arbeidloos-inkomen te genieten. En wat geeft nu daartegen de heffing van een deel van dat gestolene, terwijl men ondertusschen de diefstal lustig laat voortgaan ? Want het kwaad zit hem in het onrecht en niet hierin dat de een meer uit dat onrecht haalt dan de andere. Zoolang de roof op dat eerste geboorterecht van den mensch niet in zijn kern wordt aangetast, blijft het onrecht bestaan en blijft de arbeider afhankelijk van het bezit. In de kern aantasten, d.w.z. dat men het ook niet behoeft ie probeeren met afkoop door rentegevende schuldbewijzen gelijk op blz. 81 van 't socialisatierapport, als weg wordt aangewezen. Dit zou een proef worden om valsche bons met valsche bons weg te werken. Als probeersel zou men het waarlijk haast eens vertoond willen zien. Er is nog een andere soort van belasting, ook voorkomend op het program van de S. D. A. P., n.1. de belasting op de winst. Oppervlakkig beschouwd zou men zeggen, nu, hier gaat 't in elk geval van de winst en daar kan stellig wel aardig wat af, en dat zal ook niet schadelijk inwerken op den gang in de maatschappij. Maar ook hier moet klinken een: pas op! Allereerst dient men het maken van winst in onze maatschappij met haar scherpe mededinging te beschouwen als iets, dat nu zoo maar niet vanzelf gaat. Doorgaans moet er 'een groote bekwaamheid, ijver, doorzicht en energie aan den dag worden gelegd om zulks te bereiken. Maar, wat in dezen nog meer telt is dit, dat op straffe van stilstand of achteruitgang, het in onze maatschappij geboden is om meer te produceeren dan er verbruikt wordt. Het is juist op dezen, aan den mensch ingeschapen drang voor winst, dat de vooruitgang steunt der maatschappij. 16 steeds hooger opgevoerde grondbelasting brengt de geldswaarde van den grond terug tot zijn opbrengstwaarde, n.1. de pachtwaarde. De pacht of de grondrente, die eigenlijk nog weer bestaat uit drie onderdeden, valt daardoor in haar twee belangrijkste deden, n.1. die, van welke Marx zoo naar waarheid zegt, dat ze ontstaan uit verschil in opbrengsten, toe aan de gemeenschap. De derde vorm van pacht, die zich heden in de maatschappij openbaart, doordat grond werd speculatie object en welke Marx noemt de absolute pacht, is door grondbelasting gedoemd om te verdwijnen. Deze laatste vorm nu is de toekomstige waarde, die louter ontstaat door de vraag naar grond. De absolute pacht is ten slotte de omheining, die den proletariër de toegang tot den grond verspert, omdat, hoewel zonder pacht zijnde, die grond reeds een eigenaar vond, die hem niet zonder vergoeding afstaat en in den vraagprijs reeds de toekomstige grondrente verwerkelijkt. Het is b.v.b. de koopprijs van 5 a f600 per H.A. die de ontginningsmaatschappij aan den eigenaar moet betalen voor grond die tot dusver niets opbracht. De opbrengst van de grondbelasting dient allereerst te worden aangewend tot vervanging der indirecte belastingen. Het levensonderhoud wordt daardoor reeds dadelijk goedkooper. Maar het niet meer kunnen kapitaliseeren van pacht gaat tevens het veelvuldig jongen van het geld tegen. Want in z'n beide vormen wordt daarmee tegengegaan het maken van rente. Eerstens in de richting van een hoogeren rentevoet, omdat grond niet meer als mededinger op de geldmarkt verschijnt en ten tweeden in haar absoluten vorm, omdat de geldcirculatie beperkt wordt tot het representeeren van echt kapitaal. En zie, nu kennen velen onzer het boek van Bellamy: „Het jaar 2000". De schrijver geeft ons daarin de voorstelling van een toekomstige geldlooze maatschappij. Naar mijn meening is dit een utopie. Daarmee zou de moderne maatschappij zich terug dringen naar den primitieven vorm PRIJS 10 CENT GROND EN GELD REDE VAN — A. SEVENSTER LANDBOUWER TE WIER (FR.) GEHOUDEN OP 15 APRIL1925, IN OPENBAAR DEBAT TEGEN DES. D.A.P. OVER: ECHT EN ONECHT KAPITAAL; — DE HEFFING INEENS; mm DE BELASTING OP WINST; DE RECHTSEISCH EN GEHEEL EENIGE BETEEKENIS VAN EEN LANGZAAM-AAN HOOG OP TE VOEREN BELASTING _ OP DEN GROND — UITGAVE EN DRUK FIRMA J. KUIKEN Jz. DRUKKERIJ EN BOEKHANDEL m ST. ANNAPAROCHIE 5 Maar, vergadering, nu komt deze derde vraag aan de beurt: kan de grondeigenaar van tegenwoordig, nu de hem toevallende voordeden niet meer bestaan in diensten en goederen, maar in den vorm van geld — kan die grondeigenaar nu ook met dat geld naar de markt gaan om het te verkoopen tot twintig maal de waarde? Kijk! deze derde vraag, beseft ge niet aanstonds dat zij een beetje minder onnoozel is dan de vorige, ja, dat we hiermee heenwijzen naar de kern der kwestie, omdat deze vraag volmondig met ja! moet worden beantwoord? Twintig maal, of nog hooger, kunnen tegenwoordig die diensten van boer, arbeider, handelsreiziger, fabrikant en schoolmeester genomen worden, in zoover ze direct of indirect meehelpen om de scheiding en vereeniging van aardsche substantie tot hooge volmaking op te voeren. Het feit, dat diensten en goederen hun gelijkwaardigheid en hun maatstaf hebben gevonden in geld, is daarvan de diepe oorzaak. Nu het gebruik van grond verkregen en vergoed wordt door betaling van geld, vertegenwoordigt de pacht een jaarlijksche inkomste, waarop een ieder groote waarde stelt. Maar juist, wijl deze inkomste een groote geldswaarde vertegenwoordigt, n.1. gerekend naar 5 °/0 het twintigvoud, reeds daarom is de proletariër van dengrond-eigendom buitengesloten. Alleen de kapitalist kan door middel van het neertellen van veel geld zich van deze eigendom verzekeren. Doch is dat geld, dat uitgeteld en ontvangen wordt, voor deze grondwaarde nu ook als bon te gebruiken, welke aanwijzing verschaft, tot het bekomen van goederen en diensten? Ja, natuurlijk! geld is nu eenmaal geld. Iedere bon is gewaarmerkt met den naam van den Minister van Financiën.' Intusschen is een kind wel in staat om te begrijpen, dat die bons valsch zijn. (Stukjes bedrukt papier met wel in de praktijk geldige, doch bijna zonder wezenlijke waarde.) In werkelijkheid bestaat de pacht immers uit een zekere hoeveelheid goederen in den vorm van graan, steenkool, petroleum, hout enz. De geldswaarde hiervoor 6 verstrekt, geeft dus aanwijzing op goederen, maar wanneer nu die pacht twintig maal genomen wordt, of, zooals men dat deftig uitdrukt, gekapitaliseerd wordt, dan, waarachtig, dan zijn van die bons, die uitgeteld en ontvangen worden voor het eigendom van grond, negentien deelen valsch. Zoo wordt het eerlijke spel tusschen diensten, goederen en geld totaal bedorven, doordat de dobbelsteenen worden vervalscht. Het allereerste, waarvoor bij den opzet van zijn feest een schoolmeester te zorgen heeft, n.1. dat er alleen echte bonnen circuleeren, opdat een juiste verdeeling niet in gevaar wordt gebracht, dat allereerste gebod wordt in onze moderne maatschappij dag aan dag overtreden. Steeds sterker wordt die valsche bonnenmakerij doorgevoerd, omdat in evenredigheid met de ontwikkeling der maatschappij de diensten steeds intensiever worden aangewend, steeds meer goederen worden voortgebracht en de baan, n.1. de grond, waarop deze harddraverij wordt gehouden, steeds in waarde stijgt. En zijn wij het nu, die U voor deze waarheid de oogen moeten openen en haar als een openbaring hebben te brengen ? O, neen, de officieele staathuishoudkundigen, die weten dat alles wel. Dat n.1. de prijs van grond niet anders dan gekapitaliseerde pachtwaarde is en dat wij hier nimmer met echte bonnen te doen kunnen hebben. Maar ziet ge, zoo zeggen de heeren, dat is nu eenmaal historisch zoo gegroeid en geworden, men doet eigenlijk het wijst en het best met daarvan af te blijven; doet men dat niet, dan steekt men zijn hand in een wespennest en dat is nu eenmaal niet verstandig. Doch nu zijn er, buiten deze officieele geleerden, ook een groot aantal menschen, die, hoewel vervuld van een heiligen drang tot verbetering der maatschappij in 't geheel, geen oog hebben voor die valsche bonnenmakerij. Neen, maar wat hun knapste voorgangers hebben opgemerkt is dit, dat, na de opruiming van de 7 feodaliteit (voor ons dus het ontstaan van den toestand, dat diensten en goederen werden gekapitaliseerd) dat toen de concurrentie op het maatschappelijk tooneel te voorschijn kwam. Dit was in hun oogen de voorwaarde voor de opkomst van het kapitalisme en sindsdien is de concurrentie de schuldige van al het kwaad. De boer, de bakker en de winkelier, die grondstoffen, ingrediënten en diensten leverden voor het schoolfeest, al die menschen voeren onderling een concurrentiestrijd welke in de oogen van de S. D. A. P. noodlottige gevolgen veroorzaakt voor de maatschappij. Met den besten wil kunnen wij dat niet inzien. Daartegenover juist veronderstel .ik, dat, bij een wegvallen der onderlinge concurrentie tusschen boeren, bakkers en winkeliers, onze meester, met een zelfde bedrag aan bons, minder versnaperingen aan de kinderen zou kunnen uitreiken. Ten opzichte van den enkeling moge de concurrentie niet zelden hard schijnen, zij vormt een beveiliging tegen een veel grooter kwaad, n.1. tegen de mogelijkheid, dat de enkeling zich verrijkt ten koste van het algemeen. Een overgevoeligheid tegenover den enkeling leidt er toe, dat de S. D. A. P., die meent te leven en te streven uit het beginsel van het algemeen belang, bij het voeren van haar actie tegen de concurrentie, dat algemeen belang verzaakt. Ondertusschen ziet ze de noodlottige werking van het particulier ontvangen van de grondrente (met als gevolg de valsche bonnenmakerij) over het hoofd. Waarin bestaat nu die noodlottige werking? Met het beeld van het schoolfeest voor oogen, zou men zeggen, dat er zeker op de algemeene disch een tekort aan goederen zal verschijnen. Dit is echter geenszins het geval. Want kijk, toen immers de pacht nog vergoed werd in goederen en diensten in natura, toen bleek deze pacht reeds een overschot te zijn, waarmee de grondeigenaar, zonder daadwerkelijk mee aan de productie deel te ne- 8 men, zich kon voeden, kleeden en woning verschaffen. Ook nu de pacht in geld wordt voldaan, krijgt de eigenaar aanwijzing op goederen en diensten, die hem in staat stellen, mee te profiteeren. De tafel van den grondeigenaar is dus heusch gedekt. Maar nu komt de fatale grap. Want, immers allereerst is het den grondeigenaar niet verboden, ja, wordt het hem als een eer aangerekend, om daadwerkelijk mee aan de voortbrenging deel te nemen. Maar ook zijn er tal van grondeigenaars, die eerstens door een zeer groot bezit en ten tweede door hun zin voor de mooie, maatschappelijke deugd, die men spaarzaamheid noemt, in de verste verte niet hun bonnen inleveren en verteren. En waren het nu geen bons, maar waren het de diensten en goederen in natura zelf, zooals vroeger, dan begrijpen we, dat zulk een bezitter, wanneer hij eenmaal verzadigd van tafel opstond en zijn huis rijk van meubelen had voorzien, dat hij dan tegen een buurman, die minder met aardsche goederen bedeeld was, zou zeggen: mijn goede vriend, eet en gebruik er maar van naar genoegen, want al dat overtollige is mij meer een last dan een lust. Doch, ho maar! nu het bons zijn, m. a. w. nu het geld is, geld, dat weer jongt, welks jongen nog steeds weer geld voortbrengen nu wordt geldmakerij, naar het woord van Marx, de dronkenschap der natie. En zoo vaak dat geld nu jongt, even dikwijls doet het dat ten koste van den arbeid, die ten slotte, met behulp van de natuur (den grond), de eenige actieve factor is in de voortbrenging. En nu krijgen we de fatale werkelijkheid: een wereld vol bons, ook een ruim voorzienen disch, doch de groote massa (die den disch heeft toebereid en hunkert om er van te genieten), allereerst door de grondrente zelf en vervolgens door het steeds voortgaande jongen van het geld, te kort schietend in haar loon, om de maatschappij te ontledigen van de voortgebrachte goederen. g Want die maatschappij, (zoo schrijft prof. dr. Oppenheimer in zijn boek „Het socialisme en de sociale kwestie") kunnen we ons niet beter voorstellen dan als een groote ketel, waarin boven een toevoerpijp naar binnen en beneden een afvoerpijp naar buiten leidt. De toevoerpijp is de goederen-productie, de afvoerpijp het goederen-verbruik. En nu kan ik door middel van meerdere productie die toevoerpijp tien maal, honderd maal verwijden en meer in dien ketel stoppen, maar wanneer ik niet tegelijkertijd door meerder verbruik de afvoerpijp eveneens wijder maak, dan komen de goederen weer uit de toevoerpijp naar boven borrelen. Dit zijn de onverbruikte goederen, die niet verkocht kunnen worden. En als ik nu toch maar doorga met steeds meer in dien ketel te stoppen, dan vliegt ten laatste heel het apparaat uit elkaar en de crisis in heel haar verschrikking is weer een feit. En niet de winstmakerij op zich zelf is (zooals de S. D. A. P. het steeds voorstelt) van die crisis de schuld. Integendeel, de vooruitgang van de maatschappij is van het maken van winst afhankelijk. De diepe oorzaak van de crisis ligt in de valsche bonnenmakerij, met als ondergrond het privaat toevallen van de grondrente. En wanneer we nu de middelen bezien, waarmee de S. D. A. P. onze maatschappij denkt te genezen, dan treft het ons, dat deze middelen allerminst de valsche bonnenmakerij tegengaan. Allereerst pleit zij voor een heffing ineens. Zonder mis wordt de kapitalist hierdoor getroffen, maar een andere kwestie is 't of het kapitalisme in zijn fatale werking als schadelijk voor den arbeid er door wordt tegengegaan. Dit laatste is aan groote bedenking onderhevig. Want de heffing ineens, die bruut ingrijpt in elk eigendom, maakt geen onderscheid tusschen echte en valsche bonnen. Dit willekeurig ingrijpen heeft een groote schaduwzijde, want 10 nimmer kunnen er te veel echte bons zijn, terwijl de valsche bons op de algemeene welvaart altijd schadelijk inwerken. De echte bons immers vertegenwoordigen arbeids-producten. Daaronder verstaan wij goederen voor direct verbruik en goederen die, in den vorm van hulpmiddelen bij den arbeid, weer worden aangewend bij nieuwe voortbrenging. Kapitaal dus. Vooral voor ons Nederland, met zijn steeds wassende bevolking en zijn aan delfstoffen armen grond, is een steeds grootere voorraad van arbeidsmiddelen van het grootste belang tot nieuwe en ruimere voortbrenging. Een groot aanbod van verbruiksgoederen doet den prijs ervan dalen, tot voordeel van den arbeid. Maar ook de arbeidsmiddelen, het kapitaal dus, is in ieder opzicht de vriend van den arbeider. In de eerste plaats is het dat, wanneer de arbeider het kapitaal, dat hij zelf hanteert, in eigen bezit heeft, omdat het gebruik ervan van derden vergoeding vergt. Maar ook wanneer hij het kapitaal van anderen in gebruik heeft, is een ruime voorraad daarvan voor hem van 't hoogste belang, omdat in evenredigheid van een meer of minder voorhanden zijn, de vergoeding voor het gebruik (de rente dus) hooger of lager wordt gesteld. Een rentevoet, oploopende tot 25 °/0, gedurende het tijdperk van Duitschlands grootste kapitaalgebrek, is hiervan het meest sprekende bewijs. Maar die andere, die valsche bons, welke evengoed door den Minister van Financiën gewaarborgd zijn, die zijn er voor den arbeid altijd te veel. Haar wezen is voor Vso deel echt, wijl dat deel werkelijk aanwijzing op goederen verstrekt. De andere negentien deelen zijn valsch en dienen louter als tribuut, heffing op arbeid. En nu zou men kunnen denken, dat, wanneer b.v.b. die heffing ineens f 200,000,000 opeischte en ons nationaal vermogen bestond voor de helft uit valsch vermogen, dat we 11 dan tenminste door die heffing-ineens ook voor de helft, dus voor f 100,000,000, van die valsche bons hadden weggewerkt. Ja, was dat maar waar, doch zoo is 't niet. Onze wet n.1. kent drie manieren, waarop men met grondeigendom naar keuze kan te werk gaan. Vervreemding, verpanding en verhuring. Wanneer nu straks een grondeigenaar, wiens onbezwaard vermogen op f 100,000 wordt geschat, f 20,000 moet storten voor de heffing ineens, zoudt ge meenen, dat we in dat geval valsche bonnen gingen kwijtraken? Volstrekt niet, want dan maakt hij gebruik van verpanding. Hij neemt hypotheek op zijn grond en een geldschieter wien pas f 20,000 thuis is gestuurd, als aflossing op een leening (waarvoor naar we zullen hopen de staat dan die heffing-ineens zal gebruiken), die geldschieter vindt met die f20,000 weer een veilige plaats, door middel van pas genoemde grondhypotheek. Daarmee is dan weer eens 'n stuk papier meer de wereld ingeschopt, maar geen mensch ter wereld zal zeggen, dat het kapitaal is. Doch dat het dienst kan doen, om zonder arbeid ten koste van arbeid te leven, dat ook zal geen mensch ter wereld tegenspreken. Intusschen heeft de werking van die valsche bonnenmakerij nog meer op haar geweten. Zij heeft tot resultaat, evenals in den tijd der slavernij, de onvrijheid van den proletariër. Trouwens staat ook die valsche bonmakerij met de slavernij in nauw verband. Deze toch, steunde op roof en geweld. O.a. konden de Romeinen hun brooddronkenheid botvieren door het middel der overhcersching, waarbij vreemde volkeren werk- en schatplichtig werden gesteld. De grond werd in beslag genomen, wetten werden daarop ingericht en de meester liet de overwonnenen als slaven voor zich werken. Met dat Romeinsche eigendomsrecht is nog nimmer gebroken. Zelfs de Fransche revolutie liet het in zijn wezen onaangetast. Adel en geestelijkheid werden onttroond, kasteelen en kloosters verbrand en 12 hunne bewoners vermoord. Maar aanstonds stonden de nieuwe grondeigenaars op. De derde stand, de bourgeoisie, nam door middel van inbezitneming of tegen een appel en een ei den grond in beslag en daarmee had het volk, dat in de groote steden te hoop liep en eigen bestuur eischte en betoogde voor vrijheid en gelijkheid, z'n nieuwe meesters gekregen. De grondeigenaar, toegerust met het moderne wapen, het geld, was opgestaan en een nieuw soort slaaf, de loonslaaf, was geboren. De grondrente, die thans wordt genoten is inderdaad het heerlijke recht van den baron van ouds, en zoo is de maatschappij slechts van meesters veranderd. In Nederland ging het niet anders. Bij resolutie der Nationale Vergadering van 4 Aug. 1789 werd tot afschaffing van feodale lasten besloten en de leenroerigheid afgeschaft. De gebruikers van den grond werden tot eigenaar verklaard. De eigenaren zouden later worden schadeloosgesteld, hetgeen trouwens nooit gebeurd is.De eigenaars werden echter verplicht grondbelasting te betalen, opdat, zooals een later uitgevaardigde resolutie luidt, het geheele volk, steeds een deel zou hebben in de opbrengst van den grond. Ergerlijk is er met dat recht gesold. Allereerst heeft men 43 jaar noodig gehad om een regeling te treffen voor den aanslag. En toen die regeling er eindelijk was, hebben heeren belanghebbenden, wier invloed immers op de regeering groot was, haar op elke wijze gesaboteerd en in hun eigen voordeel uitgelegd. Minister Pierson heeft in 1890 nog een poging gewaagd, om de zaak, door een nieuwe herziening der belastbare opbrengst, eenigszins in 't reine tè brengen. Maar toen is het de ambtenarij geweest, die de voordeden heeft opgeslokt. Want deze herziening, die, gelijk Pierson voorschreef, om de tien jaar zou moeten worden herhaald, heeft aan administratie bijna evenveel gekost als de vermeerderde belasting-opbrengst bedroeg. Dat gaf een geldige reden om aan de wet maar geen verdere uitvoering te geven. "En zoo is het mogelijk dat 15 En nooit kan zij (de maatschappij) meer van die winst profiteeren, dan dat de winstmaker er door wordt aangezet tot nieuwe onderneming en productie. Laat de boer er werktuigen voor laten maken, de fabrikant fabrieken inrichten, de bouwondernemer er huizen voor bouwen, dan eerst beantwoordt de winst aan haar natuurlijk doel en wanneer van alles er in overvloed is, dan komt het geld op de markt te huur voor lager en steeds lager rente, dan eerst leidt winstmaken tot steeds grooter welvaart. Ja, zelfs al wordt de winst besteed aan weelde, dan nog nimmer zal winstmaken oorzaak zijn van die verstorende invloeden op de maatschappij dat voortgebrachte goederen, door gebrek aan koopkracht, niet gekocht kunnen worden, dat werkers tot werkeloosheid worden gedoemd en dat het apparaat (denk aan het zoo straks gebruikte beeld van prof. Oppenheimer) tot springens toe wordt opgevuld. Want laat ons dit goed bedenken, dat voor een goed marcheeren van de maatschappij het niet de hoofdvraag is aan men het kapitaal behoort maar de hoofdvraag is hoe het kapitaal zich gedraagt tegenover den arbeid. In onze maatschappij gedraagt het kapitaal zich schadelijk tegenover den arbeid. Want het noodlottige in onze maatschappij schuilt hierin, dat de winstmaker zijn winst niet behoeft te besteden aan werktuigen, fabrieken, huizenbouw of weelde. Hij kan die winst besteden aan grondwaarde, aan gekapitaliseerde pacht en heel de nuttige werking van het maken van winst slaat in het tegendeel om. En nu is er één belasting, waardoor al deze maatschappelijke euvelen kunnen verdwijnen. Maar die belasting staat niet op het program van de S. D. A. P. Het is de belasting op den grond, waarmee, gelijk we zagen, in den loop des tijds zoo vreeselijk door belanghebbenden is gesold. Omdat grondbelasting betaald wordt van de pacht, verhindert ze het kapitaliseeren van pacht en daarmee het vormen van valsche bons. Een geleidelijk 17 van voorheen. Dat algemeene kanaal, waarin een ieder als 't ware zijn goederen werpt om er, evenredig aan het ingeworpene, in een anderen vorm weer goederen uit op te visschen, alweer, op straffe van achteruitgang, kan onze maatschappij niet missen. Maar een heel andere kwestie is — en hiermee komen we in het vaarwater van Bellamy — of we de overmatige geldcirculatie ook moeten beperken. En dan luidt onze conclusie volmondig: ja! Voor den arbeid, voor de voortbrenging is (onder voorwaarde dat elke andere omstandigheid gelijk is) de meest voordeelige toestand, dat tegen een minimum som gelds een maximum hoeveelheid goederen kan worden gekocht. Zooals bij iedere hoogconjunctuur, is ook in en na den oorlog de geldcirculatie maar steeds hooger opgevoerd. Waarden, al waren het dan valsche waarden in den vorm van gekapitaliseerde pacht, geven den banken aanleiding tot het verstrekken van steeds hooger crediet. En nu heeft geld dit met gewone goederen gemeen, dat naarmate er meer van voorhanden is, het des 1e goedkooper wordt; d.w.z. dat met hoe meer geld een ieder van ons in den zak loopt, hij er te minder goederen in evenredigheid voor kan koopen. Zoo is hier in Nederland de toestand ontstaan, dat de hoeveelheid geld, dat het kapitaal vertegenwoordigt, hetwelk per arbeider noodig is om de voortbrenging op gang te houden of in gang te stellen, tot pl.m. f 12000 per arbeider is opgeloopen. Dit beteekent, dat tegen een rente van 5°/0 buiten de grondrente een rentelast van f600 eerst moet worden voortgebracht, aleer het werkelijk aan het eigen levensonderhoud van den arbeider toe is. Het eerste belang voor den arbeider is, dat deze rentelast vermindert. De eenzijdige actie voor hooger loon gaat dwars tegen dit belang in. Hoe hooger de geldloonen worden opgevoerd, des te grooter rentelast zal op den arbeider drukken. Hoog opgevoerde geldloonen mogen kapitalisten treffen in zoover het ondernemers zijn, hef 18 kapitalisme, voor zoover het leeft van arbeidloos inkomen in den vorm van grond- en kapitaalrente (dit laatste arbeidloos in zoover het dan een monopolistisch karakter heeft gekregen, onder invloed van het particulier toevallen van de grondrente) wordt er door versterkt, om de eenvoudige reden, dat naarmate de geldcirculatie hooger wordt opgevoerd, er te meer gelegenheid is om rente te kweeken. Aan welke groote verschillen die geldcirculatie onderhevig is, leeren ons eenige Amerikaansche cijfers. In Juli 1914 waren daar in omloop ruim 34 pd. st. per inwoner. In November 1920 was dit gestegen tot ruim 52. Maar in de jongste crisis liep dit weer zeer snel terug tot 39 pd. st. per inwoner. Onder invloed van de hoogconjunctuur was de geldcirculatie, die vooral steun vond in de onzinnig hoog opgevoerde grondprijzen in Amerika, opgeloopen met 50°/0, om direct, op z'n echt Amerikaansch, in het tegenovergestelde om te slaan, teen de zaken verkeerden. Alweer oppervlakkig geredeneerd zou men nu zeggen, dat tijdens de crisis de toestand van de arbeiders dan ten minste gunstig moet wezen; immers, dan zijn er tegen weinig geld veel goederen te krijgen. Dit immers is, gelijk we zooeven opmerkten, voor den arbeider de meest begeerenswaardige toestand. Maar nu vergeten we één voornaam ding, n.1. dit, dat juist, wanneer onder den invloed van den teruggang der tijden de banken haar crediet beperken, dat dan de verplichtingen tot het betalen van renten, welke tijdens de voorgaande periode zijn genomen, daarmee nog maar niet vervallen zijn. Nu krijgen we den moeilijken toestand, dat de geldstroom wordt ingekort, maar dat er nog steeds zeer veel renten moeten worden betaald. De ondernemer is finantieel onmachtig te laten produceeren ; de arbeider ontvangt minder loon of vindt geen werk en voor de goederen in den volgepropten ketel is er geen uitweg, zoodat de zaak moet buigen of bersten. 19 Grondbelasting alleen kan deze valsche en in zijn gevolgen zoo noodlottige, hoog opgevoerde geldcirculatie tegengaan, om de eenvoudige reden, dat deze belasting de geldmakerij van de natie noodwendig beperkt tot geid,dat werkelijk gedekt is door diensten en goederen. Grondbelasting heeft voorts elke gunstige eigenschap, die men aan een belasting stellen mag. Haar goedkoopte, wat betreft de inning, haar openbaarheid en de onmogelijkheid ze te kunnen ontloopen door buitenlands uit te wijken, zijn de aan haar verbonden groote voordeden. Maar één ding toch heeft ze tegen, zoo zal zeker straks mijn geachten debater opmerken, n.1. dit, dat ze in 't geheel geen rekening houdt met de draagkracht. Dat kunnen we hem volmondig toegeven. Grondbelasting is strikt zakelijk, zij belast de zaak, in dezen den grond, zonder aanzien van den persoon, wien hij toebehoort. Was de grondbelasting niet strikt zakelijk, zij zou voor ons doel niet deugen, want gelijk elke andere belasting, zou ze dan wel afwentelbaar of te ontloopen zijn. Wat dus de S. D. A. P. als schaduwzijde aanmerkt, achten wij juist haar groot voordeel. Heel ons onderscheid is tenslotte te verklaren uit het verschil van inzicht in het wezen van het kapitaal. Voor den S. D. A. P.-er is geld geld en kapitaal iskapitaal, in elke vorm is het even nuttig of even schadelijk, zoo men wil. Hoewel b.v.b. Marx de pachtwet van Ricardo volkomen onderschrijft, ja, die wet zelfs nog op de zoo straks genoemde wijze nader uitwerkt, doorzag Marx niet de noodlottige werking van het kapitaliseeren van de pacht. Geldbezit, zoo lezen we in het tweede deel van zijn „Het Kapitaal", vertaald door v. d. Goes, geldbezit is slechts goederenbezit, omgezet in geld. Ja, Marx, zoo moest het wezen (en alle respect voor Uwe geleerdheid) maar zoo is het niet. 20 Dit groote verschil van inzicht verklaart mee het groote onderscheid in de middelen, welke de S. D. A. P. en wij willen aanwenden om den arbeid vrij te maken van de overheersching van het bezit. Het middel van de S. D. A. P. schijnt zoo voor de hand liggend. Is er armoede in het land, wel wat is gemakkelijker dan het geld van de rijken te nemen! Ons menschelijk, ons Christelijk aanvoelen gaat hiermee zoo volkomen accoord, dat een dieper nadenken haast overbodig lijkt. Mede hierdoor laat het zich verklaren, dat dikwijls de beste menschen naar de S. D. A. P. zijn getrokken. En juist hier schuilt haar groote dwaling en gevaar. Veel moet er eerst gebeuren, voordat de dwalingen van hoogstaande menschen tot klaarheid zijn gebracht. Waren alle sociaal-democraten egoïsten, louter op eigen voordeel belust, zooals sommige fanatieke socialistenhaters het wel eens willen doen voorkomen, dan was het spoedig met hun partij-macht afgeloopen. Het gezag van schurken is altijd maar zeer tijdelijk. Maar wat velen van de invloedrijke voormannen van de S. D. A. P. kenmerkt, is, wat Prof. Casimier noemt in zijn opstel „Ons Geld" in zijn boek „Zelf aan 't stuur", een totaal gebrek aan gezonde zakelijkheid. De voorman, dien ik hierbij speciaal op het oog heb, is ds. Horreus de Haas. De meesten Uwer kennen zijn boekje: „De zekerheid van het socialisme". Bij mijne voordrachten, hier en daar ■dezen winter gehouden, lees ik geregeld het slot uit het boekje voor. Het treft door boeiende taal en grootsche gedachten. Maar die mooie mensch met hooge idealen bezield, vergeet ten eenenmale dat (zooals de Noorsche schrijver Björnson het zoo kernachtig zegt)k de natuur zich niet, zelfs niet door de meest zuivere menschelijke motieven buiten hare banen laat dringen. Eindelijk rijst nog de vraag of dan het beginsel van de Grondpartij louter gegrond is in wat wij noemden gezonde .zakelijkheid. Biedt m.a.w., behalve voor praktische 21 overwegingen, ons beginsel geen plaats voor hoogere gevoelens, zonder welke de mensch toch geen voldoening vindt ? Zoo is het, gelukkig, in de verste verte niet. Neen, wij weten ons in dienst van de waarheid, wanneer doormiddel van grondbelasting aan ons geld de valsche waarde wordt ontnomen en het geld waarlijk beantwoordt aan haar wettig gesteld doel van n.1. aanwijzing te zijn tot het verkrijgen van diensten en goederen. Ons gevoel van recht wordt bevredigd, wanneer door ons middel de vergoeding aan het ziellooze kapitaal tot een minimum wordt teruggebracht, opdat bezielende arbeid zoo hoog mogelijk wordt beloond. Door de liefde worden we gedreven, wanneer we de grondrente aanwijzen als een algemeen overschot van de effectieve krachten in natuur en maatschappij, en als we dat overschot in de eerste plaats willen aangewend zien ter vervanging van drukkende belastingen op kleine inkomens. En ten slotte weten we ons ook de wegbereiders van de vrijheid, omdat door grondbelasting het reeds eeuwenlang geschonden eerste geboorterecht van den mensch op den grond zelf, of op de revenuen van den grond, weer zal worden hersteld. Zoo kunnen we, naast onze zakelijke doeleinden de waarheid, het recht, de liefde en de vrijheid aanwijzen als de hoogere geestelijke waarden in onzen strijd.