947 A. VAN COLLEM |DE SOLDATEN EEN VISIOEN F 44 MCMXXVII C. A. J. VAN DISHOECK - BUSSUM DE SOLDATEN VAN A. VAN COLLEM VERSCHEEN BIJ C. A. J. VAN DISHOECK: LIEDEREN VAN HUISVLIJT LIEDEREN DER GEMEENSCHAP OPSTANDIGE LIEDEREN NIEUWE LIEDEREN DER GEMEENSCHAP VAN GOD EN VAN DE NATUUR LIEDEREN DER GEMEENSCHAP. DERDE BUNDEL VAN DE NIEUWE GEMEENSCHAP DER MENSCHEN HET WONDER HET RECHT VAN OPVOERING OF VOORDRACHT VOORBEHOUDEN, VOLGENS DE WET VAN 28 JUNI 1881 (STAATSBLAD No. 124) A. VAN COLLEM DE SOLDATEN EEN VISIOEN MCMXXVII C. A. J. VAN DISHOECK - BUSSUM Op het donker gehouden tooneel schemert het, en door den schemer trekt„De Stem" en laat hooren HET SLAGVELD*) De heengelegde lijken der soldaten Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht, Er kruipen lijnen over de gelaten, Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht. Sommigen hunner liggen als bedronken, Het was ruim véél, de wijn uit déze kan, Hun arme lijven werden volgeschonken, Zij dronken zich de eeuwigheid daaran. Eén hunner ligt verdwaasd omhoog te turen, Een ster staat op zijn blauw glazuren oog, Het zou wel eeuwigheden kunnen duren, Voordat dit open turend oog bewoog. Zijn makker is gevallen fel voorover, Hij schijnt te slapen en zijn bloed loopt uit. Zijn linkeroog bleef half geopend over Daar kijkt hij nu stil uit, die looze guit. In zoete vreugde liggen jonge dooden. Zij toeven in een ongestoord geluk, Mocht uit de gele hel losbarsten looden Kogelregen, hen deert scherf noch stuk. Zij zijn als zelfbeheerschten dichtgesloten, Zij zijn tevreden met wat hun gewerd, Eén hunner zijn de oogen uitgeschoten, Daarom heeft hij zijn mond opengesperd. *) Uit den bundel „Opstandige Liederen". 5 Een ander lacht, hij had zich vastgegrepen Bij het voorovervallen aan wat gras, Hij werd een kind, hij hield het dichtgenepen, Hij dacht, dat het de hand van moeder was. Bij bundels liggen dooden uitgegleden, De ransels om, den stormhoed op het hoofd, Zij worden door mortieren overreden, Dat was toch niet, wat hun werd toebeloofd. Zij trokken uit, ik zag ze door de straten, Het was bij avond, in de Seine-stad, Of was het in Berlijn, of hoorde ik praten Londensch, in de straat, die ik vergat? Ik weet het niet, ik weet niet de kleedijen, Die zij zich kleurig hadden omgedaan, Ik weet het rythme niet meer hunner rijen, Noch de muziek die klinkend ging vooraan. Ik weet alleen maar Jongens, de gelaten Van Prachtigen, Menschwezens, schrijdend voort Vermomd in apenpakjes van soldaten, Niet wetende net land waarheen of oord. Zij droegen aan de schouders de geweren, En in den loop een kleine veldboeket, Voordat zij traden aan, te gaan marcheeren, Hadden de bruiden die daarin gezet. Het zou de liefste groet zijn van het leven, Het laatste afscheid en het wellekom; O hand van mij, waarom gaat gij nu beven, O mond van mij, waarom wordt gij nu stom? 6 De heengelegde lijken der soldaten, Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht, Er kruipen lijnen over de gelaten, Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht. Sommigen hunner liggen als bedronken, Het was ruim veel, de wijn uit deze kan, Hun arme lijven werden volgeschonken, Zij dronken zich de eeuwigheid daaran. Staat op, staat allen op, mijn vroege Dooden, Herleeft, gekruisigden langs weg en veld, Doorschotenen, voorover in de Zoden, — Herkrijg' uw stem' haar vroegere Geweld. Rjjst langzaam uit, vloeie over uw trekken, Het beven van een nieuwen Dageraad, Moge mijn Roep U tot nieuw leven wekken. Herleeft, herleeft, gesneuvelde soldaat. Grijpt uw geweren in de doode handen, Werpt uit den zadel hem die u beval Dat uwe makkers waren uw vijanden, Verbroedert U, soldaten, overall Blaast een signaal, gestorven menschenmonden, Dat Aarde beve en doodsvreeze kom Over de heerschers die U hadden uitgezonden, Voor Vaderland, Bezit en Christendom. Sterve die leuze en de menschheid leve, En alle heerschappije ga te niet; — Vertelt wie U den dood heeft ingedreven, Rijst op, soldaten, zingt uw Doodenlied. 7 Langzaam klaart het tooneel op, maar bbjft in schemerende tinten. En nu doemt een bosch aan, toeloopend naar den beschouwer. Gemurmel stijgt, uit nog niet geopende, maar overal vermoede diepten; Een geluid, le stem: Een roep! 2e stem : Wie zegt „een roep", 1 e stem: Een stem gaat uit en roept ons op. 2e stem s Wie roept? 1 e stem: En zegt: „herleeft-herleeft gesneuvelde soldaat" 2e stem: Waartoe? 1 e stem: Zij zegt: „vertelt wie U den dood heeft ingedreven" 2e stem: Vertelt? Gemurmel der stemmen van overal „vertelt", „vertelt" en bij dit woord, in elke diepte herhaald, richten zich de gesneuvelde figuren tot luisterhouding! (Verschillend van gebaar). Eerste diepte: „Wij zijn gegaan, ons hart werd aangedrongen Met zachten dwang van leuze en rythmiek Een vaderlandsche wijze werd gezongen De bronzen lucht werd lichtende muziek. 8 Tweede diepte: Wij zagen de standaarden met het wapen Symbool van Vaderland en Roem en ter, Wij werden aangevoerd door de Satrapen En aangevuurd door onzen Opperheer. Derde diepte: Alle maatschappelijk-zijn was losgelaten Wij waren zonen van Een Vaderland, Verdeeld in officieren en soldaten Alleen kleedije gaf verschil van stand. Vierde diepte: Want boven allen ging het vaandel zweven Het vaandel maakte ons aan elkaar gelijk^ Soldaat en officieren mochten geven Het bloed voor Vaderland en Vorst en Rijk. Vijfde diepte: Stammengelijkheid heeft ons saamgebonden Wij werden wiUigen naar dood en nel, Wij vlogen op als aangehitste honden, Want de trompet uitgilde haar bevel, Zesde diepte: Den dood met onze handen af te weren Stormden wij aan, te stöoten in het graf, Op onze handen lagen de geweren Waartoe? Wij weten niet! Wij schoten af. Zevende diepte: Wij hebben nooit geweten wie wij waren Wij hebben nooit geweten wie wij zijn, Wij werden lichtbenevelden, een schare, Tastende naar roem naar klank naar schijn. 9 Een soldaat stijgt uit. Hij draagt een mantel, met zijn rechterhand dekt hij iets af. De soldaat: Ik niet, ik wilde niet, ik lag te droomen, Het was een avond in den najaarsschijn, Een zoet gevoel was over mij gekomen, De dingen ademden hun vredig zijn. De lucht stond helder, naar de verten dreven De klanken van een zacht geblazen fluit De kleine gouden sterren gingen leven Een blauwe nacht viel op de aarde uit. Het was, alsof ik werd een aangeraakte, Een opgehevene ver boven mij, Ik werd een tijdelooze, iemand maakte Mij van mezelve en mijn denken vrij. Het was, alsof ik om mij hoorde spreken, Uit alle dingen onbegrepen woord, Van tak en blad en boom ging klank uitbreken, Ik weet niet wat ik toenmaals heb gehoord. Was het de liefde, dit volzoet aanvoelen Van alle dingen in het wijd heelal, En daarin weg te vloeien en gevoelen Dat gij behoort tot heel dit zingend al? —- Ik weet niet, weet niet meer, toen ik ontwaakte Uit purpren windsels steeg een nieuwe dag, Ik lag nog vol der klanken, die mij raakten Toen ik dien paarsen nacht te droomen lag. 10 Maar een trompet heeft aan mijn hoofd geblazen, En mij geledigd, en omhoog gescheurd, Ik ben geworpen bij een bende dwazen En werd gekleed, en tot soldaat gekeurd. En ik moest schreeuwen over heuvelkammen En gaten van een bloedbevochtigd land, Langs naaktgelegde wortels van boomstammen En achter mij sloeg op een laaie brand. Ik zag mij loopen over gleuf en holen, En als een razende schoot m'n geweer, Ik wierp mij tot een loopgraaf diep verholen, Toen schitterde een mes en stak mij neer. 2e soldaat: Die met dit mes U stak, was ik. Ie soldaat: Dan hebt gij goed gedaan. 2e soldaat: Ik kende U niet, ik wist niet wat ik deed. Ie soldaat s • Gij mij, ik U, het is eenzelfde spel. 2e soldaat: Het oorlogsspel. Ie soldaat: Ik haat U daarom niet. 11 2e soldaat: Ik heb U nooit gehaat. Ie soldaat: Kenden elkander niet. 2e soldaat: Waar heb ik U geraakt? Ie soldaat: Hier hebt gij mij geraakt. 2e soldaat: Vergeef, vergeef, ik wist niet wat ik deed. Vele stemmen: Vergeeft ons allen, want wij wisten niet. Een andere soldaat: (stijgt uit en zegt:) Waarom, ik draag mijn schuld, ik heb gemoord, Men heeft het mij gedaan en wij zijn quit' Die naar den oorlog trekt, moet maken voort, En stooten toe vóór dat de ander stiet. Een oorlogsman moet zijn van harte koele En scherp van oog en van een rappen stoot, Hij moet zichzelven slechts als vechter voelen, Die weet waarom het gaat, Leven of Dood. 12 Te stooten met het ijzer in je vuisten Op schedel, bekkeneel van het gelaat Des tegenstanders, die als jij, met knuisten Op bekkeneel en menschenschedel slaat. Te weten, met een vluggen zwaai ontspringen, Het dansend wapen in je vijands hand, En hem behendiglijk de vlijm ontwringen, En stooten door zijn buik en ingewand. Dat is des oorlogsmans goed recht en rede, Wien dit niet smaakt, hij blijv' bij moeder thuis En schrijve over Europeesche vrede, En schrikke op, bij 't ritsen van een muis. Zoolang er menschen zijn, zullen zij vechten En waar twee menschen zijn, rijst net krakeel, Ik kan d'oer-oude Veete niet beslechten, Ik heb gegeven en ontving mijn deel. Een soldaat aan de overzij: Zoo, gaaft gij, en ontvingt gij ook Uw deel? — Maar ik, die niets deed dan Uw deel ontvangen, Ik had, naar U te dooden geen verlangen, En toch stakt gij Uw wapen door mijn keel. De andere soldaat: Wat deed gij ook te zijn, waar ik won wezen, Gij laagt in t dorp, dat ik bezetten moest. Soldaat van d'over zij : Het was mijn dorp, en gij kwaamt als een milde, En sloeg en stak en stond waanzinnig woest Naar ieder, die zich tegen U verweerde; — Wat zocht gij hier, niet een die U begeerde. 13 De „andere": Begeeren, niet begeeren, gij laagt juist Waar wij kampeeren wilden; als de puist Van een groot lichaam, lag Uw stil gehucht Op 't wijde land, dat wij mcesten betreden. Die van d'o v e r z ij : Gij hebt dien puist weldadig afgesneden, En open ligt ons lichaam en bloedt dood. De „andere": Dat is Uw zaak, de onze was, met lood En kruit, zeer zwaar en onweerstaanbaar, allen Het lichaam van den buurman in te vallen, En slaan hem neer, den ouden erfvijand. Een tweede andere soldaat: Maar óns, dit klein onnoozel land? De eerste andere: Dat lag ons in den weg, De tweede andere: Weest dan vervloekt, dat gij het hebt vermoord. Een nieuwe stem: Niet zoo verstoord.... Gij hadt het ook gedaan. De tweede andere: Vervloekt dan gij en hij, gij beide samen. 14 De eerste andere: Ik haat U niet. De tweede: Ik haat U over 't graf. De eerste andere: Ik haat U niet, ik moest, ik ben gestuurd, Men heeft met drank en zang mij aangevuurd, Men zwoer, het Vaderland ligt in gevaar, Verzaamt U zonen van den Duitschen aar Het gaat om vrouw en kinders, om bestaan, Slaat uit Uw zwaard, of gij zult ondergaan. Een derde soldaat: Die aan U denken, zullen U vervloeken, U en Uw rot, dat zulk een daad uitbracht. De tweede andere: Wat deed men U, wat deed U ons Godshuis, Dat ligt uiteengespat, alleen zijn kruis Hangt nog als zegening tusschen de binten, Maar langs den grond gemaaid, liggen de Sinten Die eertijds stonden hoog tusschen het kerkportaal; Wat deed U d'oude vrouw, die tot een maal Van kraaien ligt onder het hemelbekken; Wat deed U ons stadhuis, wat deden U de hekken, Die voor de graven staan, waarin de landman ligt; Wat deden U de levenden, die hier hebben verricht, Hun kleine dagtaak op de groote velden, En die des namiddags vooroverhelden, 15 Over de spade in den grond geplant, Wanneer wijd over het verstilde land Een held're klank naar het Angelus riep; — Daar stonden zij dan, neer, gebogen diep Als stille beelden langs den wijden akker; — Die werkers, in wier hart een god werd wakker, Waarom staan zij nu langs den weg geschooid? Wat deden U de boomen, die gij hebt gerooid, En bij den kop gevat en van den grond gebeten, En afgeknaagd en tot een hoop gesmeten, Die oude boomen hadden niets misdaan, . Zij gingen ieder jaar te bloeien staan, En brachten aan de landen versche geur En ritseUng en klank en blad en kleur, Behoedzaam hield de moederhand getast, Der wijde takken bevend groote last, Als droeg zij hare kinderen omhoog, En kleedde ze onder den hemelboog, Met fijne jurkjes purper en scharlaken, En liet ze met hun hand de luchten raken, De fijne lucht, de zilvren atmosfeer; En dan bewogen zij, zooals geveêr. Van stille vogels die niet willen vliegen, Maar stille staan en zich in schoonheid wiegen, De koppen neer, de vleugels saamgespreid; — Ge hebt ze lamgeslagen en verspreid, Dat ze luid gilden in den donkren nacht. Gij hebt die arme vogels omgebracht Gij hebt de moeder en het kind vermoord, En heel mijn mooie plek ligt nu vergoord! Vele stemmen: Weest dan vervloekt om deze daad, Barbaar! 16 De tweede andere: Wat hebt gij met ginds luttel dorp gedaan Wat deden U de huizen, die nog staan, Te rooken tot een zuren zwaren mist. Waarom hebt gij met Uwe hand gegrist, Tusschen de kostbaarheden van mijn huis, En het gansch uitgeledigd en tot gruis Gestrooid over den zwart berookten grond; — Wat deed U onze Cathedraal, zij stond, Drie eeuwen naar den hoogen hemel heen Te leven, een gebed van voeg en steen. Vernield hebt gij mijn kostlijk heiligdom De oogen uitgerukt en blindgeschoten Gij hebt het van de aarde weggespoten Zijn mond gemaakt tot stinkend wijde kom, Zoo mogen U mijn woorden stinken tegen En mijn vervloeking op Uw nazaat wegen. De eerste andere: Houdt óp! houdt in! wat wist ik van U af, Waarom vervloekt gij mij nog in mijn graf, Ik wist U niet, gij hebt mij niets misdaan, Gij noch Uw Cathedraal, ik ben gegaan Gewekt door een signaal dat mij opriep Uit mijn loopgraven, waar ik moeizaam sliep Of bij den dag, in een verholen stand Uittuurde op net diepe Niemandsland, Het eindelooze, dat daar voor ons lag, Te leven als een naderend visioen, Er gleden spoken overheen, men zag Gestalten kruipen en zich snel verdoen, Men zag de boomen beven en een grond, Die spreken wilde en toen sloot den mond, 17 Men zag den hemel dalen, nu begon Iets tot U op te stijgen, en al kon Men d'eigen hand niet zien — nochtnans geleek Het of voortdurend iets U snel aanstreek Met bleeke glanzen uit een groote hand Een knekelhand; tot in Uw ingewand Stondt gij te sidderen, Uw tastend oog Sloeg dicht, gij luisterdet, maar niets bewoog Het land lag roereloos en stil alsnog,; — Toen greept gij naar Uw lijf, gij leefdet nog, Een zoet gevoel kwam uit Üw hart af stroomen, De zekerheid „gij leef det" was gekomen Gij voeldet naar Uw hals, Uw hoofd, Uw dij, Uw kloppend hart, — ja zeker, dit waart gij, Gij zoudt wellicht het ergste overleven En komen terug — en zitten 's avonds neven Uw moeder bij den zacht ontgloeiden haard, Haar oud gelaat had vlammenspel gegaard, En keek U aan, haar handen hielden vast Uw beide handen met een teedren tast, Die oude handen waren het gebed Dat om Uw donker wezen werd gezet Een litanei die zacht gemurmeld werd Voor Uw behoudenis, — haar oogen droet gesperd Keken de woorden van Uw lippen weg, En gij verteldet, van den langen weg Dien gij marcheeren moest, in karavaan Van menschen, dieren, eindloos aan, Doorheen de dorpen, over wei en vaart En dichtbegroeide plaatsen dezer aard; En zij, zij luisterde, wat was voor haar, Die oorlog, en het doodende gevaar Van tank en kogel, luchtdruk of mortier, En ook het giftig gas, waart gij niet hier, 18 Zaat gij niet aan den zacht zingenden haard, Daar neven haar, en bleeft gij niet gespaard, Uit hellepoel en stinkende loopgraaf' — .... ....O God, daar was het weer, met fijne staaf Had het U aangeraakt, dichtbij, maar toch nog vaag, En in Uw hart en keel klopte de vraag, Of gij daarginds niet iets bewegen zag, Daar in de verte, op die donkre vlag Der aarde, die verraderlijk bewoog, En golven ging; en eensklaps, donder spoog Haar binnenste, en ook de hemel spoog, De hemel en de aarde spogen beiden En voeren met geluid elkander aan, Een kogelend geluid was opgestaan, Dat scherven springen liet omhoog, terzijde; — Een heesche blaf hoest uit mortieren sprong Een droge kuch, zooals uit diepen wrong Van dieren, die elkander grijpen aan, Een dier was in de menschen opgestaan Een greep met open muil in zachten strot En knarste dien uiteen, en beet kapot. Niets zagen wij, wij dieren, dan het bloed Dat daar vergoten lag bij damp en gloed Er was geen medelij en geen soelaas, Er was een schrikkelijk, een heet geraas, Van beet, en houw, en val, en schoten fel; En wij, wij gingen meedoen in die hel Waar mes en bajonetten zuchtend zonken In weeke menschendeelen en in schonken. Een stem vol ergernis: Gjj Dier, beroemt gij U nog op Uw moord ? 19 De eerste andere: En gtf dan, gij, waart gij een andere dan ik, Hebt gij, in net onzalig oogenblik Dat gij Uw vijand tegenover stond Met schop en vuist en mes en heesche mond Gedacht, hij is een mensch, hij is uit Gód, Uit de oneindigheid is hij gekomen En alle sappen dezer Godheid stroomen Bmnenditkofltbaarhjf.datmijbedreigt.— Hebt gij dien mensch gespaard? O Stem, gij zwijgt! De stem: Ik was een aangevallene, ik weerde; De eerste andere: Gij zijt óp mij gesprongen, en gestoken Hebt gij met feilen wiluw bajonet, Doorheen mijn ingewand, en harde knoken, De stem: ( wijzend) Gij hadt het op mijn ondergang gezet. De eerste andere: Ik was gezonden uit, U te bestrijden De stem: Ik was gezonden uit, U te weerstaan, De eerste andere: Wie zondt U uit? 20 De stem: WiezondtUuit? De eerste andere: Mijn vaderland De stem: Mijn vaderland De eerste ander e : Dezelfde stem zond ons? De stem: Dezelfde stem zond ons, het Vaderland. De eerste andere: Een zelfde stem heeft ons gezegd, gaat uit En slaat Uw vijand neer en maakt hem buit De stem: Een zelfde stem heeft ons gezegd, Verwint Den vijand die zich op Uw land bezint De eerste andere: Eenzelfde stem, in altijd andere woorden? De stem: Eenzelfde stem zei ons, elkaar te moorden. De eerste stem: Waarom dien moord begaan? De stem: Omdat wij dieren zijn, zijn wij gegaan — Allen: Omdat wij dieren zijn, zijn wij gegaan. De nieuwe stem: En toch waart gij geen dieren, doode wezens. Een stilte. De niéuwe stem: Niet gij, niet gij, maar buiten U was Een Die zijn bevelen gaf, die heeft U aangehitst, Die zond U uit als boeven in den nacht Die maakte U tot wezens, slechts bedacht Op eigen heil, en 't kraaien van Victorie, Die zeide, snel te moorden is de glorie Van 't heerlijk wijde eenie Vaderland, Die gaf U de geweren in de hand. Een derde stem : Die maakte ons tot Dieren, allen, allen. Een vierde stem: Het is de Wet. De nieuwe stem: De Wet? 22 De stem s De Wet, dat mensehen moeten moorden. — De nieuwe stem: Is dit een Wet? Vierde stem: Het is de Wet, van af den Kaïnsdag. De nieuwe stem: VervkektzijdandieWet - En toch zijn wij geen dieren, Wij zijn slechts offerdieren heengezonden Naar de woestijn, beladen met de zonden Van beursman, diplomaat, en zijn kompaan: Wij zijn de offerdieren van een waan; Wij zijn de offerdieren van een veete, Die eertijds Frankrijk, England, Duitschland heette, Wij zijn onnoozelen, geslacht, gevild, In naam van al wat heilig is en müd Men heeft ons met vergane leus bedrogen Men heeft ons om het Vaderland belogen Men zeide ons: „Menschheid is in gevaar" En maakte menschheid tot een moordenaar Wij zijn verlaagd als dier ten dood gegleden, Wee over hen, die deze misdaad deden. Stemmen: Wee over hen, die aldus met ons deden. Andere stemmen: Wee over hen en ons, wee over allen. 25 Een stem: Met ons is het volbracht, maar zij die na ons komen, Ik zie niets dan bloed.... O broeders niets dan stroomen.. De stemmen: Wee, broeders, Wee. Het duister daalt over de graven en in de verte hoort men de Stem: De heengelegde lijken der soldaten Zijn aangeraakt door den goudpaarsen nacht, Er kruipen lijnen over de gelaten, Waarop de Dood zijn teeken heeft gebracht. Sommigen hunner liggen als bedronken, Het was ruim véél, de wijn uit déze kan, Hun arme lijven werden volgeschonken, Zg dronken zich de eeuwigheid daaran. Febr. 1920.