B 33 VERZEN 32 2^3. VERZEN DOOR MARIE VAN K. N.V. VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ ARNHEM IN 'T JAAR MCMXXVII HET DOODE MUISJE Och, 't is al jaren lang geleên Zij was nog kleen En liep tevreên En lachende Door 't lichte huis, De zonne scheen.... Maar plotseling daar zag zij staan Een val. Een muisje hing er aan, Geknepen door het koude staal, 't Was dood. Zijn haartjes grijs en vaal Leken zoo droef. Eén plek was kaal Het harde staal maakte er een groef. Och, 't is al jaren lang geleên Koud werd ze als steen En toch nog scheen De sprankelende Gouden zon Op 't kindje kleen. Maar in het teere zieltje rees Voor 't eerst een vreemde levensvrees. 5 DE ROTS Zooals het water druppelt uit de rots Altijd, altijd één een'ge somb're tik Zoo drupt mijn leven altijd, altijd voort, In eend're, vreugdelooze dagen. Nu vouw 'k mijn handen, om aan God te vragen, Toch eens één dag te mogen houden hoog, Omhoog, zooals ook soms één drup Bevriest tot blijvend ijs, hoog aan de rots En schittert in de zon als edelsteen. Een een'ge dag, die blijven zal alleen, Om alle dagen, die nog volgen moeten Met helderstralend licht, van liefde en geluk In blijde flikkeringen te begroeten. 6 DE STROOM Het leven is als een wonderlijke droom, De dagen vloeien saam in weelde en weemoed Tot een ontzaggelijk geheel van jaren, En duizenden gevoelens en gedachten Verzinken, zooals 't grint zinkt in den stroom Wanneer het water kalmer vlieten gaat Bij 't naad'ren van de monding. Gevoelens eens zoo zoet, gedachten eens zoo helder en zoo klaar, Nu tot een donk're massa saamgeslonken, Tot op den bodem van ons denken neergezonken, Hoe ligt gij werk'loos daar? Een oude vrouw, een afgeleefde man Veel lente en zomerschoonheid houden zij verborgen En moede en zwijgzaam glimlachen zij maar. Als 's levens stroom eens zal zijn uitgedroogd, De bodem bloot komt met zijn kostbaarheên Wie zal die zorgzaam bij elkaar vergaren ? Als reliquieên van het leven hier beneên Ter eeuwige vereering en aanbidding, Voor 't opgestegen zielenheir bewaren ? 7 HERINNERING Ik zie den hemel en een pereboom En alles is weer als die oude droom.... De hemel blauw, de boom van bloesem wit. Wat of er toch in die twee kleuren zit Dat heel mijn hart van blijdschap openspringt En zacht, een melodie naar binnen dringt. Een melodie van liefde — en lentevreugd. En alles is weer als eens, in mijn jeugd, Toen onder blauwe lucht en witte bloemen, De bruine bijen rond ons kwamen zoemen, En wij, de armen om elkaar geslagen, Als in een bad van lente en liefde lagen. 8 GEVOEL EN VERSTAND De wereld is zoo groot en wijd En zonder einde schijnt de tijd. Och, eens was ik zoo zorg'loos blij Of zoo vol smart. Eens leefde ik 't leven, Dat smart en vreugde ons kan geven. Thans schijnt mijn mensch'lijk voelen gansch verdwenen. De eindeloosheid van 't heelal Ligt stil en dreigend om mij henen. Hoe zou ik lachen, zou ik weenen ? Wat geven menschenlach en — droefheid hier Alwaar Oneindigheid alleen getuigt En al wat leven heeft, deemoedig nederbuigt. Ik wil niet buigen, onbeweeg'lijk sta ik Ik durf niet honen, want van angst verga ik.... Och, waar' het niets tenminste mij nog vrij; Och, waar' 't Nirwana mijne ziel nabij 1 Het zijn, te diep van zin om te verstaan Het kwelt mijn geest te zeer, ik wil ten onder gaan. Er drijft een wolkje door de lucht 't Is of het vlucht! 2 9 Het witte wolkje; 't wollig lam. Daarginder nadert kwaad de ram, Zijn horens naar omlaag; zijn snuiven Maakt schaapjes' wollig haar aan 't wuiven. Nog woester snuift de ram en daar Verstuift heel 't sprookje uit elkaar. De wind heeft allebei de beelden doen verbleeken Nu zie ik teere veeren op een weeke, blauwe deken. Maar kan het zijn ? De zonneschijn Kómt spelend langs de wolkjes heengestreken, En wat daar straks nog vederen geleken Zijn geesten, die vertwijfelend hun armen uit gaan steken, En of met menschenoogen zij verwijtend naar mij keken, Zoo voel ik schaamte, als vloeiend vuur, mijn aderen doorleken. Ik buig het hoofd en zie de aard. O, mensch, wat is uw rede waard, Wanneer ge haar slechts wilt gebruiken, Om langzaam-aan uw levensvreugd te fnuiken? 10 Daar groeit en bloeit een bloempje langs den grond, De bijen zoemen vergenoegd er rond En puren met de vlinders van den honing. Het bloempje is blij en fier, 't gevoelt zich koning Van 't plekje waarop eens het zaadje heeft gerust, Dat door de warme zon, tot leven werd gekust. Het leefde en was verheugd en zonder zorgen, Want wat het wonder „morgen" hield verborgen, Daarom bekommerde 't zich waarlijk niet. Hoog uit de boomen klonk het vogellied En dichtbij zongen bijen rond zijn blaadjes. Diep in zich speurde het de groei van nieuwe zaadjes. Ik werp mij op den grond En kijk omzichtig rond, Of niet een spotgeest al mijn doen bespiedt.... 't Is stil alom, Alleen 't gebrom Der bijen hoor ik even. Dan buig ik mij En dank de bloem. Het blije bloemenleven, Dat bloeide rond mij Om mijn geest Weer levenskracht te geven. 11 Een bleeke nevel weeft zich om mij heen, 't Wordt avond en ik voel mij vreemd alleen. Doch hoorl daar golven zoete woorden aan, Van menschen, die te samen wand'len gaan En praten rustig, zooals d'avond wil. Het is rondomme verder nog zoo stil, Dat alle woorden duid'Iijk 't oor bereiken, En 'k glimlach nu het liefdewoorden blijken En 'k denk: „Het kon ook moeilijk anders zijn". O, hoeveel goedheid in die liefdevolle woorden op deez' stond 1 Er vloeien tranen van ontroering langs mijn wangen op den grond. O, hoeveel zoetheid in het leven van de bloem en van de bij 1 Zou ik niet schreien, dat ik arme, toch niet wezen mocht als zij 1 O, hoeveel goedheid, hoeveel zoetheid in den avond om mij henen, 'k Sla mijn handen voor mijn oogen, om alleen en stil te weenen. Zoodra ik klein kan zijn, als die mij hier omringen, Zoodra ik rein kan zijn, als 't lied dat vogels zingen, 12 Zoodra ik reizen kan, naar 't Goddelijke doel, Dat onbegrijp'lijk is, maar tastbaar voor 't gevoel, Zoodra zal 'k leven, en de vreugd ook in mijn leven vinden 'Lijk de zon, de bloem, de vlinders, 'lijk die menschen, die beminden.... 13 VERVOERING Op het water blinkt de bleeke manestraal, In het loover zingt de grijze nachtegaal En stil wordt alles, van een wijd verlangen.... Wat spreekt die vogel in zijn vreemde zangen Van dood en eeuwigheid, als schoonen zomertijd? En wordt men anders niet door schrik bevangen Als doodsgedachten sluipen in het brein ? Wat of er in zijn zangen dan mag zijn, Dat 't menschenhart naar 't stervensuur versmacht Doodsnacht als zijn bevrijder tegenlacht? De bleeke manestraal ontroert en trilt, Het lied is uit; de lucht rondom verkilt, De luisterende stilte is verbroken, 't Verlangen krimpt. Vanuit zijn schuilhoek opgedoken Staat weer het leven daar en eischt zijn tijd. 14 ONRUST EN VREDE Vaak draagt de stormwind zware wolken Vol regen. Maar als wilde volken, Die trekken naar een verren strijd Zoo ijlen zij Verward voorbij, De tijd, de tijd, de tijd vergaat En ongelaafd verdroogt het zaad. De zaden, die van dorst versmachten, En biddend de verkwikking van de regenstroomen wachten. Zoo stormen woest mijn dagen voort En voeren mee, het wond're woord, Dat lafenis zou kunnen geven Aan duizenden, die om mij leven. Maar draaiend in der dagen wilde kolken. Vind ik geen rust, zijn schoonheid te vertolken. Mijn God, mijn God, hoe zweept Gij mij Zoo zonder meelij voort 1 Geleidt Gij mij naar wijzer oord? Alwaar mijn wonderdadig woord In stilte wordt geboren, In vrede aangehoord ? 15 Maar neen, maar neen, de tijd vergaat En ongelaafd verdroogt het zaad 1 Schenk thans, schenk thans mij rust, o God En in die rust het rein genot Te laven, die van dorst versmachten En biddend de verkwikking van mijn woordenstroomen wachten. Alle de sterflijke wezens die leefden, Hebben als ik, deze smarten geleden Hebben, als ik, in het sombere jagen Der trekkende dagen, Om rust en om kalmte gebeden. Zijn er geweest, die den vrede hier vonden? Dat zij mij raad, dat vertroosting zij zonden. 't Wordt stil alom; en hoorl daar spreekt de Heer: „Mijn kind, zet aan Mijn voeten u ter neer „En luister naar Mijn stem, die het heelal „Met zoete fluisteringen vullen zaL „Wat dacht gij, dat uit uw bang hart, „Kon stroomen leniging der smart? „Wat dacht gij, dat uit uwe ziel „Een malsche regen nederviel ? „Hoe peinsdet gij, dat 't Godd'lijk woord „Uit uwen mond zou worden aangehoord? 16 „Past op, gij zijt welhaast te ver gegaan, „Terug dus jaag ik u van Mijne baan. „Haar wegen zijn te glad voor uwen voet, „Verschrikkingen te groot voor uwen moed. „Waar arbeid is te zwaar voor uwe hand, „Verrukking vlamt te hel voor uw verstand. „Terug 1 Nu kunt gij nog zoo wijd niet reizen. „Eens, eens zal Ik u alle wond'ren wijzen. „Eens, als gij zijt herboren uit Mijn schoot, ^.Dan leer 'k u lachen op het leven en den dood. „Dan zult gij weten, dat der menschen pijn „Niet in dit leven mag gelenigd zijn. „En dat des dichters zoetste zang toch nooit „De rust kan geven aan hen, die verstrooid „Nog juichen in de lusten van dit leven „En voor de duisternis des doods als kind'renbeven. „Eens.... als gij zijt ontworsteld aan het jagen van den tijd „En rust vindt in den vrede van Mijn kalme eeuwigheid." 3 17 DEEMOED De lucht is grauw en koud Ik voel mij moe en oud Te twijfelziek voor teedere gebeden. 'k Denk soms aan God Als aan een grap. En weet mij, wreed alleen, een doolhof ingetreden. Hetgeen mij hier omgeeft Van 't levenswonder beeft Het doet mij vol ontzetting weenen. Ik zoek maar vind Toch geen verklaring, Voor wat er leeft, hier om mij henen. Tevredenheid ontviel Tevredenheid ontviel mijn ziel In dit, mijn peinzend bang verlangen. O, het geluk, Te leven in de zon Van 't weten; 'k ben in duisternis gevangen. Zou soms de dood Mij redden uit deez' nood ? 18 Dat dan mijn levensdagen enden mogen 1 En mijne ziel Dit domme lijf ontvlucht, Den klaren doodsnacht ingevlogen 1 Maar stil... eenzelfde kracht Omsluit den doodennacht, Alsook den levensdag, die vol van raads'len is. Hoe zou ik vluchten uit Wat het geheel omsluit, Wat één in alles, 't al in éénen is? Groot is de macht, Oneindig is de kracht, Die uit mij rijst en in mij nederdaalt. Deemoedig buig ik 't hoofd Waarin het klein verstand, De grenzen van mijn weten eng bepaalt. 19 HET WONDERE „IK" Daar stond aan 't water stil, een eenzame figuur. Het was een maag're man, door ouderdom gebogen. Hij steunde op zijn stok, zijn moede, grauwe oogen Reeds half geloken. Stil, was 't late avonduur. „Hoe vliet het water kalm", zoo sprak hij, toen 'k nabij trad. „Ik zag het vlieten hier, vanaf mijn vroegste jeugd, „Want 'k woon al jaren ginds, 'k heb droefenis en vreugd „Daar, onder 't rieten dak, in overvloed gehad. „Nu is 't welhaast gedaan, dra zal ik 't niet meer hooren, „Hoe of de wilde wind kan over 't water gaan. „Ik zal het niet meer zien, hoe zich de wolken spiegelen „Hoe bloemen groeien aan den kant; haast moet ik henen gaan. „Het klare water blijft, de wind, de lucht, de wolken „En vele avonden schijnt weer de held're maan „En maakt het water licht. Ik zal er niet meer wezen „Ik zal den donk'ren weg des doods zijn ingegaan". Ik huiverde als van kou en zag den ouden man, Die steunde op zijn stok en stond deemoedig daar, En scheen in zijn gepeins geheel te zijn verloren. 20 Doch plots'ling keek hij op, een glans in 'tmoede oog, Een glimlach om den mond, verheerüjkt klonk zijn stem: „Wat wonder dat ook ik, tot leven werd verkoren, „Ik"... stil was het alom en stil verliet ik hem. 21 VISIOEN Daar was een wonderbaarlijk licht, Dat zevend door de wolken stroomde, En voor mij doemde een vreemd gezicht 't Was of ik van den hemel droomde, Zoo rein en vól beschroomdheid lag Het landschap in de stilte voor mij. De steenen wegen schenen bleek Van ingetogen zaligheid. De huizen lagen al' verspreid In groote, vrome eenzaamheid. De boomen van een wazig groen, Wierpen hun schaduw mat en grijs. Heel uit de verte, 't vogellied Klonk als een mysterieuse wijs. 't Was of het gansche landschap week Wanneer ik nadertrad, verblijd, En toch, alsof 'k niet toeven mocht In deze vreemde hemelstreek.... 'k Heb mij eerbiedig neergeleid En heb in deemoed 't hoofd gebogen. Totdat het wonder uit den tijd Van 't leven weer was heengevlogen. 22 HERFST Mijn herfst is vroeg gekomen, bruine blaad'ren Van den geluksboom dwar'len aan mijn voet, En stil verzinken mijne lentedroomen. Een klare kalmte legt zich in mijn hart. Geen vreugd beroert het meer en ook geen smart. 't Ligt helder, als een spieg'lend watervlak, Waarin de beelden van den dag gaan komen. 'Lijk 't water gansch die beelden houdt omvat En toch in wezen blijft gelijk voorheen Stil, helder, koud. Zoo blijft mijn kalme hart Koud, helder, stil en eindeloos alleen, Ondanks de spiegelende levensbeelden. De bruine blaad'ren dwar'len van de boomen, Verwachting sterft. Mijn herfst is vroeg gekomen. 23 HOOP Zooals de wolf komt door het bosch geloopen En snuift het spoor van 't al te teeder wild, Dat weggescholen, bij zijn naad'ring rilt... Zoo kwam de hartstocht rond mijn ziel geslopen En zocht en vond het onversperde pad, Waar zij, teer ding, terneergedoken zat In bange spanning. Niets bleef meer te hopen. Het bloedend haasje, in den wreeden muil Van 't roofdier, wordt gesleept door stof en slijk En wordt een vormelooze klomp gelijk Van bloed en vuil. — Maar o, die vreemde oogen, Die onverlet, nog hoopvol kunnen smachten, Die nog een wondervolle redding wachten Waar reeds de dood zijn stempel heeft gezet. Zoo hoopt, die in de kaken van nog feller roofdier viel, Mijn uitgeputte ziel. 24 BEKLEMMING De zee komt aan — Groot, log en zwaar Staap'len de golven zich op elkaar En vallen. En klimmen weer langzaam, moeizaam omhoog En vallen neer. Groot, log en zwaar Vallen weer, telkenkeer. — De lucht is grauw en zonder uitzicht. Het eenige witte, bewegende licht Zijn een paar trage, verlaten meeuwen. Tragen, veriatenen, die maar vragen Klank'loos vragen in schorre schreeuwen Naar de vele verloopen eeuwen En naar de jaren, die kommervol komen.... Zijn het wel vogels, of zijn het mijn droomen, Die wreed zijn van godverlatenheid En star van de mensch'lijke eenzaamheid. Het strand Het norsche, vlakke, stille strand Met zijn scherpe, kille zand Is een wijkplaats, die geen schuilhoek biedt. 4 25 Klein en in elkaar gebogen Zit ik en luister naar het lied, Het schorre, eentonige meeuwenlied, En volg hun bewegingen met mijn oogen. Traag gaan mijn oogen, waar traag zij vlogen. En immer weer, en immer weer Hoor ik 't verwijt in hun krijschende vragen, Hun vragen naar den verganen tijd. Zijn het wel vogels, of zijn het mijn droomen? God, o, laat het wonder komen 1 Laat uw zon in de grimmige lucht gaan staan Uw licht over 't moeizame water gaan, Geef uitzicht 1 De zee komt aan. Groot, log en zwaar Staap'len de golven zich op elkaar En vallen. En klimmen weer langzaam, moeizaam omhoog En vallen neer. Groot, log en zwaar Vallen weer, telkenkeer. 26 HET ZWIJGEN 't Is Mei en koude storm. Maar zelfs de wreede wind Die in de boomen prooi tot mart'len vindt Den Meidroom rafelt uit, in smartelijk gebeuren. Maar zelfs de grauwe lucht, die langs de wereld vlucht, Te vol van weemoed om te willen treuren, Maar zelfs het vaal gebouw, de duistere fabriek, Maar zelfs mijn eenzaam hart, dat zondig is en ziek, 't Wordt alles overgoten door het wonder. En stijg ik hoog, of val ik worst'lend onder, 'k Heb 't al krampachtig hef en weet geen uitweg meer Dan roepen, dan mijn woord te werpen 'lijk een speer Ver in d' oneindigheid... en 't blijft er tartend stil. Wat redt mij uit d' omarming van dien stommen levenswil. 27 AAN EEN KIND Loop je niet langs de straten, mijn kind, Als had je hier altijd geloopen. Jij, die het zijn nog eenvoudig vindt, Je handen, je oogen open, Neem je, geniet je van 't al rond je heen, Jouw liefde vergeet zelfs geen vlieg of geen steen. Je kinderlach danst over ieder nieuw ding, Waar ik in gepeinzen en moeizaamheid ging. Loopt niet jouw klaat'rende blijheid Als een beek in den stroom van den machtigen tijd Glijdt ze niet mee naar een eeuwigheid Van groei en van bloei 1 — Al mijn gedachten vinden een grens, Een eindpunt, een duist're verlatenheid. Mij sleurt de tijd, als een stuurlooze boot Naar de donkere draaikolk Den zuigenden dood. —■ Geef mij je hand mijn kind, leer mij eenvoudig zijn, Leer mij te leven door moeite en pijn Zonder mijn vragende aandacht te geven, Leer mij, mijn kind, nog onnoozel te zijn 1 28 LEZEN Nu word ik diep gestuwd, in donker, somber vragen. Een dichter heeft geleefd, die al zijn levensdagen Van verre zag beschenen door een nevelachtig licht, Dat onbereikbaar bleek; en 't smeekende gedicht, Dat stijgende zijn pogingen kwam schragen, Was schooner, ed'ler dan zijn moeitevolle dagen, Waarin dat lokkend licht van verre wenken bleef. Dan... wat voor wonderbare, wat voor woeste angstvizioenen Kwamen een and're menschenziel omhangen En pijnigen... en toch weer van verlangen Nopen tot zulke warme, wilde zangen, Dat wie ze leest, zichzelf verwonderd vraagt: „Hoe kan het zijn, dat iemand, die zoo diep harts- tocht'lijk klaagt Toch tegelijk een vreemd en zoet behagen geeft, Door dat wat als een koorts zijn dagen bang doorheeft." Zijn angsten zijn voorbij, waar hij van zingt is lang geleden De ander ging pas heen, een derde heeft gebeden, Gesmeekt, gehunkerd al voor minstens duizend jaar En immer, immer rolt de ronde wereld maar En nimmer, nimmer nog, vond iemand wat hij zocht. 29 De dood is 't eenige, waar iedereen voor vocht De stilgebleven dood is immers ieders hoop... Doch sla 'k een blaadje om, 'k word plotseling geheven In hooge, zuivere en zoo lachend lichte dreven En 't is of zon en wind mij langs de wangen gaan. En kinderen en dieren komen aan. Lammeren, schapen, die in weiën grazen Vol bloemen; en ik zie de vlugge, bruine hazen Springen door velden vol van blinkend, kruivend groen. — De lucht is blauw, de zonnestralen glansen; De kind'ren en de dieren willen dansen, Mijn hart danst mee en kan niet anders doen. 't Is kleur en vroolijkheid, 't is weelde overal. Wie in zijn levenstijd zoo'n vreugde vinden zal Moet wel den stillen dood als 't ergste kwaad gaan vreezen. En altijd verder nog willen mijn oogen lezen, Wil nog mijn grage geest zich vullen met den geest Van wie er lang voor mij, in 't raadsel zijn geweest. — Andere harten, die weer anders voelden. Andere hoofden, waarin beelden woelden Door and're zinnen uit de wereld opgevangen. O, honderdvoud te zijn in''t wonder van de zangen, 30 Die and're menschen ons uit and're tijden geven.... Waar was ik, toen zij levend hier verbleven En weenden, streden, lachten En werden vreemd beroerd door duizenden gedachten ? 31 DE SCHOONE ZOMERDAG 'k Denk aan de schoone vreugde van dien schoonen zomerdag, Toen 'k vrij en zorgeloos in 't hooge gras te rusten lag. De goede aarde voelde als mijn goede moeders schoot. De glanzend blauwe lucht, een vriend'lijk huis, zoo ruim en groot, Dat lachend wachtte op mijn komst, mijn zeek're komst, wanneer Mijn lichaam oud zou zijn en stram en daardoor nimmermeer Dè echte vreugde van het aardsche zijn konsmaken, Nimmermeer, zoo languit, kinderlijk, de aarde aan zou raken. En bloemen bloeiden in een vreemd vertrouwen naast mijn wang. Geen vliegje en geen kevertje, geen vogel zelfs was bang. Ik was als zij, een deel van het oneindige geheel. De zon, de lucht, de aarde, ons beschermende prieel. 32 DE ONGEVRAAGDE VREUGDE Ik ben een mensch, o veel heb ik geleden. Als ik stil zat en prevelde mijn gebeden Tegen mijn verren, vreemden God, Dan peinsde ik over het menschenlot En zeggende mijn gebeden H«b ik het meest en het bitterst geleden. Want als ik bad Was het omdat ik vreugde had En niemand kon deelen in die vreugd. Of ik had bijna onduldbare pijn En niemand kon troostend naast mij zijn, Dan bad ik in hunk'rende deugd. Maar in het antwoord van mijn God Hoorde ik altijd denzelfden spot, Hoorde ik altijd: „Het moet zoo zijn „Vreugd heb je nu alleen, alleen „En alleen lijd je schrijnende pijn. „En alle menschen om je heen „Kennen die eenzame vreugde-uren „Moeten die eenzame pijn verduren „Kunnen nooit gansch van elkander zijn. „Millioenen, millioenen zijn er thans „Op mijn aarde en dansen denzelfden dans." 5 33 O, wreed is wat biddend ik heb gehoord. Spottend en wreed was het goddelijk antwoord. Maar toen ik niet meer tot mijn Godheid bad, Geen zelfzuchtige vreugd en geen smarten had, Maar werkte met rustig-vertrouwenden moed Sprong plots mijn hart op, als in dartele jeugd 'Lijk een visch soms springt in den watervloed, Die lang rustig lag en had het goed In den helderen, kalmen, zonnigen stroom. 'Lijk een blaadje danst aan den stillen boom, Even luchtig bewogen door den wind. Zooals plotseling huppelen gaat een kind, Dat stil en gedachteloos stond langen tijd. — Zoo was mijn hart, dat berusting vond In eenvoudigen arbeid, plots'ling verblijd En bevrijd van de grimmige spotternij.... Nu weet ik, de spot kwam alleen van mij. 34 BEDUCHTHEID Ik wil hem nu behoeden, streng behoeden Mijn geest, tegen het nauwelijks vermoede Het nauw'lijks aangekondigd dichterfeest. Zijn niet de zachte banden van de dichtkunst Als scherpe koorden in mijn vleesch geweest ? En weet ik niet de stille tijd, de goede, Afgewend van dit vreemde, onverhoede, Dit hel verlichten van een eeuwigheid, Waarnaar mijnhunk'rendeenstromp'lendegedichten Dan al te moeizaam moeten heengeleid.... Oneindigheid, die wenkt en spottend mij ontvlucht, Hoe zijt gij fel begeerd en smartelijk geducht 1 35 INHOUD Bladz. Het doode Muisje '5 De Rots 6 De Stroom 7 Herinnering 8 Gevoel en Verstand 9 Vervoering 14 Onrust en Vrede 15 Deemoed 18 Het wondere „ik" 20 Visioen 22 Herfst 23 Hoop 24 Beklemming 25 Het Zwijgen 27 Aan een kind 28 Lezen 29 De schoone Zomerdag 32 De ongevraagde Vreugde 33 Beduchtheid 35 36