[950 Cj JT> 3 3* DROOM EN WAKE DROOM EN WAKE DOOR JENNY MOLLINGER HAARLEM H. D. TJEENK WILLINK & ZOON 1925 Bode-, Courant- en Steendrukkerij G. J. Thieme, Nijmegen-Arnhem Aan mijn Ouders HEMEL EN AARDE. Ik min den hemel en den goeden grond. En 'k wil den mensch beminnen, die gezond en 'als een koning in het leven staat, zijn voeten vast op de aarde en zijn gelaat omhoog geheven, naar de zon gericht, met oogen blinkend en een ziel.van licht. Ik min den gullen, rullen akker die ik zoo geduldig-donker wachten zie op zegen van den hemel voor het zaad dat in de heil'ge stilte groeien gaat, het zwellend koren dat naar boven dringt en 't liefdelied dat door de halmen zingt. Ik min het kind, dat in zijn oogen draagt den wijdén hemel en verheerlijkt vraagt om al het aardsche dat zijn vreugde wekt, waarnaar 't zijn schuldélooze handjes strekt; dat zijn ontwakend wezen openvouwt gelijk een bloem die op het ücht vertrouwt. 7 MEISJESDROOM. Ik heb in droom mijn kind aanschouwd en in mijn armen die 't omvingen, geleek zijn zachtheid mij vertrouwd als kende ik uit herinneringen dat hoofdje leunend aan mijn borst, dat handje aan mij opgekropen, dat mondje in den eersten dorst. De oogen waren glanzend open en zagen me aan; een zonnestraal bescheen de voetjes. Geheimzinnig omspon de stilte me als een taal van liefde sprakeloos en innig. Mijn zachte kindje, klein en naakt, heeft in mijn handen mogen leven... 'k Ben in de schemering ontwaakt, maar even is de waan gebleven, dat aan mijn lichaam ik den drang der jonge leedjes voel... en 'k huiver van weelde/^ speurend aan mijn wang een ademstreeling, zoel en zuiver.... 8 VERVULLING. Mijn handen beven... Is 't kleine leven van mij, van mij ? het bange wachte' der donk're nachte 'voorbij, voorbij? Zal ik aanschouwen het schoon ontvouwen van 't knopje fijn ? het zielsontbloeien, het langzaam groeien van 't kindekijn ? Ik zamel namen van liefde samen, vol klankgestreel...; God's schoonst Bedoelen* mijn deel te voelen, het is... te veel... 9 De dag gaat klaren... Mijn oogen staren, van tranen blind... 'k Heb één gedachte: dit warme, zachte, dit is.. mijn kind... 10 VERLANGEN. Ik ben alleen en denk aan jou, terwijl ik zachtjes zit te zingen, een teeder lied. De schemer kruipt om de beweginglooze dingen. Van late gouden najaarszon ligt nog een schijnsel op de ramen. In 't vreemde halve-duister blijf ik stil met mijn gedachten samen en neurie voort het kleine lied... Het wekt een stemming van verlangen, zooals zoo véle liedjes doen... Mijn hart ligt sidderend gevangen gelijk een opgesloten pijn. Ik wacht of niet de muren wijken, het is alsof je komen gaat, ik wacht... Ik voel mij hunk'rend reiken, 11 door 't schemerdonker, naar je hoofd en tastend zoeken naar je handen die 'k nergens vind. Ik weet me alleen, ik zie de stille kamerwanden en hoor het tikken van de klok... Nu gaat de najaarsavond komen; het donker heeft zich uitgebreid, de blaêren rits'len van de boomen... 12 ONMACHT. Ik weet geen mildheid die nu koelt mijn brandend hart. Een wereld woelt in mij van donk're vragen. Gij tragen die den storm niet wih\ niet hooren durft wat uit hem gilt en wat wordt neergeslagen! Gij, nadert niet den wilden geest die in mijn binnenste tempeest 1 Wat bevend mij doet knielen voor alle god-doorhuiverd schoon dat leert in teisterenden hoon mijn teerste Zelf vernielen. Ik brand in deemoed, liefde en haat, ik wond mij met den eigen smaad, ik weet te zullen derven — — en sterven zal mijn naaste Ik eer 'k met een zielsverrukten snik nieuw heil zal mogen werven. 13 Ik zoek voor veler vreugd en leed den éénen Lach, den éénen Kreet die uit mijn hart zou scheuren, waarin het bonzend leven bruist, dat hamert als een zware vuist op donk're, dichte deuren. Maar 'k vind geen klanken voor hun pijn, ik worstel, hulpeloos en klein, in mijn gedroomde krachten, mijn haat en mijn verteedering — -— En k ween om de vernedering van hun doorsnikte nachten. 14 IN HET SPARRENBOSCH. De wijze, donk're sparren zwijgen, als in een zwaar geheim verstard. Er gaat een nieuw bewustzijn neigen zacht over mijn verwonderd hart. Het groene mos ligt stil te stralen en breidt een sprookjesglanzen uit. Ik hóór de Aarde ademhalen. > Uit vaag-vermoede verte fluit een vogeltje. Door 't boomenduister dringt fijn het gouden zonnelicht, de stammen streelend. Ik beluister, in roerloos voelen opgericht, vol deemoed Aarde's heim'lijk leven, dat naar het groot Bedoelen groeit waaraan ook wij zijn weggegeven. Ik luister — — In mijn wezen vloeit de zelfde stille groeikracht over en in mijn hart de held're schijn van dit geluk: der Schepping pover doch levend, strevend deel te zijn. 15 GUSTAV MAHLER. Wanneer de kille ochtendschemer bleekt, een vogel zingt met koel en blank geluid zijn liedjes in de naakte stilte uit... ■« en langzaam, door een witten nevel, breekt de klaarte van den naderenden dag, dan straalt ook in de stilten van mijn ziel iets open waar de gouden glanzing viel, het schuchter wonder, van uw milden Lach. Doch wie zich dankbaar voor het donker weet wanneer de koepelende nacht zich neigt, wie voor het licht een eenzaam leed verzwijgt, vindt in de duisternis üw Snik, üw Kreet! Gelijk een kind zich tot zijn moeder richt in vreugd en pijn, omdat zij alles kent en troosten en begrijpen kan, zoo wendt ons hart zich tot uw Donker en uw Licht. 16 ERKENNING. Voor Meta Reidel. Toen ik je nog niet kende, viel je stem verkondend in mijn ziel. Mijn gansche zijn ontwaakte tot het eerlijk licht van Leven's innerlijkst gezicht in vreemde pijn, die rijkdom werd voor wie verstónd. Het was alsof ik iets hervond, ik wist niet wat, een vaag in droom bezeten goed dat ons de dag vergeten doet, een schoonen schat. Ik heb je weifelloos verstaan, ben stil, doorhuiverd, heengegaan, bedroefd en blij, maar weergekeerd als tot een feest met open, toegewijden geest: Jij leerde mij. 17 2 Je leven is een daad en sterkt mijn wezen dat gelooft en werkt, gestadig tracht een poort te bouwen, steen voor steen, hoog over eigen kleinheid heen. En 'k weet dat zacht, wanneer mij Leven s Nacht omspant, — naast Moeder wier vertrouwde hand mijn tasten leidt •— uit dreigend donker jij, vriendin, mijn bange ziel zult voeren in een warme veiligheid. 18 STORM. De boomen zwaaien als ontzind hun zwarte hoofden in den wind, den wind die met hun hoogmoed danst! De naakte aarde ligt ontglansd en door zijn wreede vreugd bedreigd. Zijn hongerige adem hijgt, uit duizend kelen gilt zijn hoon de starre, wijze wereld schoon! Ik vrees hem, maar ik haat hem niet, ik luister naar zijn gierend lied, zijn lach en vloek, zijn wilde kreet van zegepraal, verguizing, leed en jubelende overmacht. Orkaan, ik sidder in uw kracht! Gij joelt uw vreugden door mij heen en in uw stemmen zoek ik één' 19 die antwoord geve op de vraag, de bange, die ik in mij draag, mijn ziel..., mijn ziel die pijn-verschrikt naar de' onbekenden liefste snikt... Alleen diep-in mij ligt behoed één rust-verzekerd, heilig goed: het teer bezit van 't kindje zacht dat in mijn droomen tot mij lacht... De boomen zwaaien als ontzind hun zwarte hoofden in den wind — —> 20 ROODE GERANIUMS. In mijn groene, groene kamer staan ze, voor het open raam er vlammend naast het rood gordijn met het zelfde felle kleurtje; levensdranken als het geurtje van hun bladen, sterk en rein. O, de zwakke, zieke zielen die in bleeke kwijning knielen voor een opgetuigden waan! nooit den hellen hartstocht eeren of den rijken eenvoud le er en van dit sober bloembestaan! God, Uw menschheid moet genezen tot het ongekunsteld wezen van mijn bloemen, fier en puur; zie hoe weifelloos-waarachtig zij zich heffen, jong en krachtig, hoe naar 't zuiver zonnevuur 21 zij zich eiken ochtend beuren met hun levensfelle kleuren, vurig, argeloos en rein, in mijn groene, groene kamer. Mensch, bezie hen stil en schaam er u niet voor: zóó schoon te zijn! 22 ZOMERAVOND. Door de luchten kwijnt een vogelkreet — Uit een verre smidse klinkt gehamer — Ergens, in het donker van een kamer, schreit een kindje om wat-het-zelf-niet-weet. Van een kar, met hout beladen, moe sukkelend, in zware, stugge schokken door een loom en soezend paard getrokken, drijft een warme dennengeur mij toe. En een bange, vreemde treurigheid voel ik met dien luwen adem beven om mijn ziel, die hunkert zich te geven aan een and're die mijn komst verbeidt •— — Maar de Droom is van mij weggevlucht als een vogel... en zijn wiekslag, zachter kleppend, laat mij leeg en eenzaam achter in het luist'ren naar zijn laatst gerucht... 23 ELKEN NIEUWEN ZOMERMORGEN Eiken nieuwen zomermorgen waant mijn hart zich vrij en sterk; mijn gedachten en mijn zorgen reppen zich naar 't wachtend werk. Al de argelooze dingen blinken in den zonneschijn of ze door het koele zingen van den wind gewasschen zijn. En er is geen tijd te peinzen over droefenis of waan en geen reden om te deinzen, doch gestadig voort te gaan. Ieder ochtendlijk beginnen ademt zuiverheid en rust. God, dan leer ik U te minnen als een kind dat Moeder kust. 24 Maar, wanneer de middagbranden zengen en een heete gloed breekt uit zon-verzaade landen over mijn verloomd gemoed... Als het smachtend avondneigen donkert naar den stillen nacht en de verre sterren zwijgen..., God, dan bid ik U om kracht. 25 HET MEISJE IN DEN HERFST Wanneer de boomen aan den hemel blaken, de wilde winden door de kruinen gaan, de takken buigen en de stammen kraken, dan moet ik roereloos gepantserd staan; dan zal ik luistrend, met gespannen krachten, mijn voeten bevend en mijn oogen dicht, in 't juichen van den storm mijn liefste wachten ... totdat het donker wordt... En als het licht mij weer gelooven leert en ik de zwaarte van mijn gestreng kuras van trots vergeet, zijn tred verbeiden in het goud geblaerte dat stoeit en dwarrelt om mijn stille kleed. Maar vreemde stappen zullen gaan en komen en vréémde oogen zoeken mijn gelaat; ik zal uit mijn verwonde meisjesdroomen mij rechter heffen in den strakken staat van wachten... wachten... en den kreet verstikken die op mijn ongerepte lippen brandt — O liefste, doe mij juichen, laat mij snikken en eind'lijk buigen door je sterke hand! 26 FEBRUARI-DAG. De dag is dampig en de hemel blind van trage tranen. De aarde ligt te wachten in heimelijk verzaam van stille krachten, gelijk een moeder, beidende haar kind. De boomen schimmen door den regenmist met klamme takken, leeg van lentewazen. Een vogel echter tjuikt in zoet verdwazen, een vogeltje dat droomt... en zich vergist... Het is of God iets droefs geduldig dóet. De regen ruischt de duist're wereld over; doch 't arg'loos liedje jubelt van den toover die nog niet is, maar eenmaal komen moet. Geheimen fluisteren uit eiken boom. Vermoeid en zuchtend schuifelt langs den akker de wind voorbij... Mijn hart is leeg en wakker... De hemel weent... Het vogellied wordt zwakker... En liefde lijkt een weggewaaide droom. 27 VRIENDSCHAP. Oogen kijken oogen aan, harten hebben iets verstaan, monden willen spreken gaan, zijn het woord vergeten... Handen tasten, de een' naar de ander, hoofden neigen tot elkander in het zelfde Weten. Hebben we ook een taal gemeenzaam, ieders diepste wee is eenzaam in den eigen strijd. Maar in 't bangste van den nacht brengen wij elkander zacht weer in veiligheid. 28 LIEFDE'S OPENBARING. Er is een zwijgen dat verraadt eer het den eigen zin verstaat, gelijk het onverklaard geheim van een verborgen levend rijm reeds in den dichter is ontwaakt aleer zijn stem het klinkend maakt, aleer hem stilte's koel gewelf weerkaatst zijn roepend, luidend Zelf. 29 GELUK. L Het heeft geen stem, het heeft geen naam... Het kwam als door een open raam uit wachtensbleeke lentelucht het beven van een geur... een zucht... Ik ben in dit geluk verstild, gelijk een kind dat, opgetild naar dingen bóven hem, niets zegt en nauwelijks een handje legt — voorzichtig, héél voorzichtig — aan de wonderen die vóór hem staan en, met den nieuwen schat verrijkt, niet juichen kan, alleen maar kijkt... 30 II. Ik weet geluk, zoo stil gezegen gelijk de neergevlokte pracht van koele sneeuw; als zoele regen in lentenacht ■— — Ik weet geluk, dat ligt te droomen, een wonder waar ik niet naar grijp; als over naakte winterhoornen de witte rijp — — Ik weet geluk, zóó teer te dragen gelijk een ingeslapen kind, dat aan zijn moeder alle vragen beantwoord vindt. 31 GEDULD. Ik voel mij met geluk gevuld. Nu trekken zich mijn blijde krachten gestreng te samen in het wachten op nieuwe vreugd tot nieuw geduld. Geduld is iets dat stil verbeidt in donk're nachten, luide dagen; geduld wordt door geloof gedragen naar ziel's gedroomde heerlijkheid. Geduld is als een hoog gebouw, een kerk met strakke, steile wanden; daarbinnen hangt een lamp te branden waarvoor ik stom de handen vouw. 32 PSYCHÉ TOT EROS. Naar César Franck's „Psyché et Eros". Ik weet niet of gij woorden spreekt, ik kan alleen uw stem verstaan, uw stem die door de stilte smeekt... Wat hebt ge met mijn ziel gedaan ? Uw handen om mijn hoofd zijn zacht als bladen om een bloem gevleid, eerbiedig, maar ik word uw kracht gewaar aan hun behoedzaamheid. Totdat ik plotseling hun wil voel klemmen om mijn schoud'ren en ik met een glimlach, klein en stil, mijn zwakte voor hun macht erken... Ik heb mijn oogen toegedaan... Ik weet niet of gij woorden spreekt, ik kan alleen uw stem verstaan, uw stem die door mijn stilte breekt... 33 3 BEVRIJDING. Vriend, de wereld is vergleden nu mij uwe teederheden warm omhullen als een kleed, nu uw armen mij omprangen en ik, aan uw hart gevangen, eindelijk bevrijd mij weet. Ben ik uit een woud van droomen plots'ling in den gloed gekomen van een duizelend geluk? Klacht en jubel voel ik stijgen uit het zwaar, verbijsterd zwijgen van dit weerloos oogenblik. 'k Zie u aan... Mijn oogen drinken 't licht waarvan uw oogen blinken, tot ik, door uw kracht geschraagd, in een wankelend ontstellen dieper mij voel overhellen en mijn denken wordt vervaagd... 34 IN EEN STILTE. Ik weet een stilte waar ik in kan vluchten, diep in mijzelf, als een besloten kluis, waar 't woeden van de wilde windgeruchten mij lijkt een nauw verneembaar, ver gedruisch. Ik hoed er wat mij feestelijk en heilig geworden is, waarvoor 'k den naam niet vind: een droom, een lief geheim dat ik beveilig, een vriendenwoord,.. en 't lachje van een kind, gelijk een lampje door den schemer lichtend... En daar, aandachtig naar dien zuiv'ren schijn mijn kleinste daden en gedachten richtend, daar mag ik luider feesten wachtend zijn. 35 WARME HERFSTDAG. De dag is als het overwaasd geluk van twee gelieven die de naadring weten van 't afscheid, maar het vorstelijk vergeten, in de bezwijming van het oogenblik de vreugd niet metend aan haar duur en tijd. Een schucht're pijn gaat in een glimlach onder, het leven wordt een begenadigd wonder en één gezegend uur een eeuwigheid. 36 DOTTERBLOEMEN IN DE ENGADINER BOSSCHEN. Ik min de bloemen die zoo echt en argeloos als kind'ren zijn en op hun steeltjes blij en recht zich heffen in den zonneschijn die met een teeder-schalksch gespeel van stralen door het donker puurt van 't bosch, waarin het bloemengeel een reine, sterke vreugde vuurt. ... De menschen zoeken naar iets schoons en, zoekend, tasten zij verkeerd, totdat opeens iets heel gewoons de langgezochte wijsheid leert: Er staat zoo'n bloemetje nabij vol zuivere beteekenis... Zij zien het >— en dan schreien zij: van vreugd omdat het Eenvoud is. •37 BEZIELING. Voor Willem Mengelberg. Wat is dat mild geklater, alsof van ver de zomerwind mij toedraagt van een spelend kind het jong geschater — Wat is dat fiere schrijden, als stappen van een dichten drom waarvan een ieder roept: Ik kom de Vreugd bevrijden! —» Wat is dat diepe bronzen gelui, alsof 'k in droom betrad de open pleinen van een stad waar klokken gonzen **» Wat is dat blond en blinkend • geluk dat van den hemel stort gelijk een licht dat grooter wordt Mijn ziel is klinkend! 38 LIEDJE. Kindje, met je haartjes waaiend in den zoelen wind, kindje, met je handjes aaiend wat je hartje mint, kindeke, je oogen leggen overal een glansje neer en je mondje wil wat zeggen, maar je zieltje nog veel meer. Jonge, stamelende klankjes , zoeken naar een taal, zuchtende geluksbedankjes zijn het allemaal, klimmen naar de hemellanden... Kindje, maakt de zon je moe, brengen je vertrouwde handen naar je zachte bedje toe. 39 INSLAPEN. Wanneer ik 's nachts in stille kamer ben en, roerloos uitgestrekt in 't koele duister, omringd door veil'ge dingen die ik ken, het langzaam tikken van mijn klok beluister, — een oude klok, een goede kameraad, mijn droomen begeleidend en mijn wenschen, mijn vreugd en leed (zoo doet het zacht gepraat van oude, mild- en wijsgeworden menschen)— dan voel ik hoe iets teeders, zonder faam van woorden of gerucht, niet uit te zeggen noch weg te schenken in een korten naam, een fijnen sluier om mijn ziel komt leggen... Alsof met matelooze innigheid een warme mond mijn dichte oogen kuste, mijn hoofd in dierb're handen ligt gevleid, zóó vredig zink ik in het Onbewuste. 40 GELIEVEN. Zij: „Hoort ge, liefste, hoe het om ons fluistert ? Ziet ge hoe de bleeke avond duistert in den hoogen nacht ? Weet ge dat de beken anders zingen dan zij deden toen wij juichend gingen in de zonnepracht? dat de kleine bloemen zoeler geuren?... kunt ge ook zoo diep verinnigd speuren wat in ons ontlook ? *th zoo stil — Nu wil ik niet meer spreken... Woorden doen het allerschoonste breken... Zwijgt ge daarom ook? Maar hoe komt het dat uw sterke handen trillen om mijn hoofd ? Uw oogen branden... Hebt ge niet verstaan?" Hij: „Woorden die ik u zou willen géven, doen mij zwijgen... en van liefde beven deze handen om uw dierbaar leven. Liefste, zie mij aan ——" 41 DICHTERTJE. Buiten is de donk're wind en de geeselende regen; binnen waakt de zachte zegen van een droomend koningskind. Kindje dicht een blonden gloed om de stille, stugge dingen die zijn wezentje omringen... en de dingen worden goed. Even om de lipjes vleit zich de zoetheid van een lachje, weerschijn van een blij gedachtje dat voorbij zijn zieltje glijdt... 't Handje heft zich als in schroom, of het vreest iets aan te raken, of het poogt iets te bewaken: drempel van een hemeldroom... 42 Buiten zingt de herfst zijn lied over leege, donkre wegen; binnen bloeit een lentezegen mij uit kindjes oogen tegen en het donker deert mij met. 43 VAN VERRE NABIJ. Wanneer de sterren branden, een dauwen koelte kust de nachtelijke landen, dan, in de diepe rust van 't namelooze zwijgen dat over u en mij zijn vleugelen doet neigen, dan zijt ge mij nabij. Daar wil ik met u waken en waar ik ademhaal, zal mij uw adem raken; een ongesproken taal zal op mijn lippen even als door het open raam de zachte nachtwind beven, een fluistering.., een naam... Ik voel uw verre handen als waart ge mij nabij, wanneer de sterren branden, hoog boven u en mij —.— 44 LENTE. Het is zoo stil... De tulpen beuren zich hooger in den puren gloed van 't eerste lentelicht. Het geuren der open kelken, pril en zoet, heeft mijn gedachten loom bevangen en in mijn borst een trage pijn gewekt, een fluisterend verlangen, een heimwee om bij u te zijn, zóó dicht, dat aan uw hart gedragen en hooger deinend op zijn maat, in 't bonzen van zijn donk're slagen mijn hart de eigen stem verstaat. 45 DROOMKASTEEL. Als kind, wanneer ik slapen ging, lag ik te turen uit mijn bed naar 't lichtje in de schemering, — door Moeder bij mij neergezet — dat in een wit kasteeltje stond van dun, doorschijnend porcelein, opdat ik altijd ergens vond in donker een vertrouwden schijn. Mijn allerschoonste sprookjes bracht ik om het licht kasteeltje heen en heim'lijk heb ik soms gewacht of niet een goede fee verscheen die 't sprookje wékken kon; ik zocht vergeefs een tooverspreuk en bad dat eenmaal ik aanschouwen mocht een wereld die mijn dróóm bezat 46 .«. Ik ben gegroeid... en wist het niet hoe elke schrede die ik deed mij leidde naar gedroomd gebied. En nu 'k het aarzelend betreed, het eindelijk, verwonderd, vind, als was ik onbewust gegaan.., nu voel ik mij dat zelfde kind en zie een wit kasteeltje staan — — — 47 KINDJE Kindje, name-looze roem uit vergeten hemellanden, kindje, als een wonderbloem ligt je naaktheid in mijn handen. Als een lentezuchtje speelt zoel je adem aan mijn wangen en je zonnelachje streelt over mijn ontwaakt verlangen naar het eigen kindekijn, een verlangen, bevend tusschen vreugd en smart, een zoete pijn... Laat me zachtekens je kussen, kindje, op je zijën haar, op je knietjes en je voetjes, en verheerlijkt luist'ren naar je eerste stamelende groetjes ... Als een teere liefdebloem uit gedroomde hemellanden ligt de weergalooze roem van je naaktheid in mijn handen... 48 DOOR DEN NEVEL. Ik loop door den mist en ik zie niet het eind van den weg dien ik ga, maar de zonnebal schijnt vér achter den nevel — en daar is mijn doel. Ik ga als gestuwd, in een heilig gevoel, als werd ik geleid aan een sterkende hand, door 't zwijgende, wachtende, wintersche land. Ik weet mij alleen, maar ik adem gerust, ik ben mij gestadig de richting bewust en wend mijn gezicht naar den wenkenden gloed— Ik schrijd door den nével de zón tegemoet 1 49 4 IN DE BERGEN. WEERZIEN. O Droom, die achter doen en denken van ons omneveld wezen staat! O Land, mijn land, uw toppen wenken uit de eindelooze overdaad van blauw, waarmee de hemel dronken, in lichtelaaien liefdegloed van fonkelende zonnevonken, zijn hooge vreugde vlammen doet. Ik sta verheerlijkt in zijn straling en 'k stort mij aan den warmen grond en speur de levende ademhaling der geurende aarde aan mijn mond. Mijn vreezen en mijn hunkeringen vervloeien in het groote lied dat de orgelende beken zingen. De laatste schaduw van verdriet is zachtjes uit mij weggegleden. En door de bloemen in het gras omwemeld, voel ik mij tevreden als toen ik een klein-meisje was. 51 DE „MELKWEG" BOVEN DE BERGEN. Als donk're, droomende gedaanten doemen de bergen aan den blanken hemel op. Er gaat een weg, bezaaid met zilv'ren bloemen, die leidt van de' eenen naar den and'ren top. Zoo bindt een liefdeweg van zilv'ren tranen de menschenzielen die de wereld scheidt, waar, bóven s Levens wemelende wanen, zij tronen in mystieke majesteit. 52 HEMELWEI'TJE. Ik heb een paradijs gevonden waarin uit ongeweten monden de zoele zomerstilte zingt. Mijn voeten, die dit rijk betreden, zijn schuchter voor hun eigen schreden.. Het hooge, zachte gras verdringt zich om mijn stappen. Uit het droomen van statig-zware, donk're boomen sta 'k plots'ling in een zonnig veld, een helle tinteling van bloemen, een wonder — dat wij sprookje noemen, door moeder aan haar kind verteld — een feest van wemelende kleuren... Door welke heimelijke deuren ben ik getogen in dit land, waar koele, milde murmelingen van verre, wilde waatren zingen ? Aan welke heimelijke hand 53 verdwaald in dezen lichten luister ? De bloemen geuren... Een gefluister van hooge vreugden is nabij, van namelooze zaligheden... Een gouden droom van lang-geleden omtoovert en bezwijmelt mij... 54 IN EEN KAPELLETJE, BIJ AVOND. Madonna heeft het zacht gezicht aan 't hoofdje van haar kind genegen. Het is of in het schuchter licht het beeld zich langzaam gaat bewegen, als ging de milde Moederhand zich vaster om het kindje vouwen —«— Een eenzaam droomend lampje brandt, een Eeuwig Lampje van Vertrouwen. Terwijl ik tuurde door den nacht met oogen die de verten minden, heeft dit mij rustig opgewacht, verzekerd dat ik het zou vinden. Als na een lange reis weer thuis, zóó ingekeerd en afgezonderd, sta 'k dankbaar in dit stille huis, gerust,.. gelukkig... en verwonderd. 55 NACHT. De bergen stapelen in donker Weten hun heilige geheimen, stoer en stil. Ik zie hen aan ■— en kan mijzelf vergeten, want aan hun stomme steilten breekt mijn wil. Ik hoor de beken in de diepte stroomen.— Mijn lippen prevelen een droomend woord... Heeft God mijn luisterende ziel genomen en opgelost in Zijn gewijd accoord? Mijn woelende gedachten spoelen onder en alles wat er in mij zingt en bloeit is deel geworden van het ruischend wonder, het eeuwig Lied dat door de Stilte vloeit. De sterren zijn als klare kinderoogen. Een groot vertrouwen maakt mijn krachten loom... En door een zoete dankbaarheid bewogen verglijd ik langzaam... langzaam in den Droom... 56 KLIMMEN. Ik klim en klim gestadig voort, ik klim, ik heb een roep gehoord, een stem die me uit den stilstand wekt, een wil die me uit de dalen trekt naar boven in den vroegen dag. Ik hoor den eigen harteslag en de echo van mijn stappen aan de stilte van de rotsen slaan. Het lied dat in mij ruischt en gonst, het warme bloed dat in mij bonst, een Vlam die alle duister bant, een Kracht die al mijn spieren spant, geleiden naar het doel, dat puur mij opwacht in het morgenuur -— •— ** — Hoe leer ik dieper: Mensch te zijn, dan, bij den eersten zonneschijn die zegenend mijn voorhoofd raakt en al de toppen stralend maakt, al stijgend naar Gods open kerk in streng geluk van zwijgend werk, al stijgend met het klimmend licht, tot, voor het eind'lijk vergezicht 57 waar met een ruk de wind mij vangt en in zijn wilde omhelzing prangt, ik, Aarde, aan u neergestort, tot Niemand —•—• èn Mijzèlve word! 58 HOCHTOUR. I. Heb ik de Stilte voor het eerst vernomen ? wordt mij een sage — of een droom — verteld? of ben ik God zoo dichtebij gekomen en staart Hij uit dit zwijgende geweld van roerelooze rotsen? Uit de sneeuwen oneindigheden heft zich trotsch en naakt Zijn stomme Stem, een steil geheim. Door eeuwen van eenzaamheid heeft God mij aangeraakt. Er komt een koelte van Zijn voorhoofd dalen — Ik doe een zachte, klare vraag... Maar uit het donker doemen Zijner bergportalen wordt slechts het Zwijgen van Zijn antwoord luid. 59 n. God, ben ik II nabij, Uw kind? God, werd ik ziende, of werd ik blind van witten doom, die in de rotsspelonken dwaalt waaruit de stilte ademhaalt? De droom, ik droom,.. Ik ga in nevelen gehuld, maar 't is als werd mijn ziel gevuld met groeiend licht, een statig door den dichten damp gedaalden gloed der groote Lamp: Uw aangezicht. Ik tast mij door Uw stilten heen, ik ween geruchteloos, ik ween mij stil en sterk... Maar 't kloppen van mijn hart is luid, wanneer ik nader... als een bruid... Uw sneeuwen Kerk. 60 INHOUD Hemel en aarde Bladz. 7 Meisjesdroom 8 Vervulling 9 Verlangen 11 Onmacht 13 In het sparrenbosch 15 Gustav Mahler 16 Erkenning 17 Storm 19 Roode geraniums 21 Zomeravond 23 Eiken nieuwen zomermorgen ........ 24 Het meisje in den herfst 26 Februari-dag 27 Vriendschap 28 Liefde's openbaring 29 Geluk I, II 30 Geduld 32 |>syché tot Eros 33 Bevrijding 34 In een stilte 35 Warme herfstdag 36 62 Dotterbloemen in de Engadiner bosschen . Bladz. 37 Bezieling 38 Liedje 39 Inslapen 40 Gelieven 41 Dichtertje 42 Van verre nabij 44 Lente 45 Droomkasteel 46 Kindje 48 Door den nevel 49 IN DE BERGEN Weerzien 51 De „melkweg" boven de bergen 52 Hemelwei'tje 53 In een kapelletje, bij avond 55 Nacht 56 Klimmen 57 Hochtour I, II ' 59 63