HET HEILIG GRAAL KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK iiiiiiiiHniniiiiiii 0688 8413 HET HEILIG GRAAL VERZEN ==VAN= JO SPIERENBURG UITGAVE VAN W. LANDSTRA UTRECHT MCMXXVn HET HEILIG GRAAL. ZOOALS de helden dolende op verre tochten trotseerend ruw getij en veel gevaren zochten het heilig graal, omdat het hoogst geluk was in 't bezit dier schaal, zoo zoeken wij de wegen, die tot heil ons leiden, begeerende het wonder, dat ons zal bevrijden van smart en haat en wenden hunkerend naar schooner tijd 't gelaat. Zooals 't gelooven in het graal deed moedig zwerven en met een glimlach den gevallene deed sterven, zóó zijn wij sterk, geloovend in de glorie van ons heilig werk. 3 IK WIL MIJ GEVEN. NIET om den roem der duizenden te winnen bouwd' ik geduldig de gedweeë zinnen tot verzen. Maar, in heiligheid van stille uren voorbereid, zijn zij geboren; in de fijne stonden van ziels bewogenheid arg'loos gevonden. Zoo wil 'k ze geven aan wie tracht als ik te naad'ren tot de pracht van 't groote leven om het te beminnen. 4 WIJ WERKERS. WIJ worden niet vertwijfeld wen wij werken, wij lachen om de zware taak. Wij sterken, wij zijn bezitters van den droom, wij dragen een hart vol vreugde in de zwartste dagen. Wij groeten iedren morgen 't leven als onzen kameraad en willig geven wij eiken nieuwen dag de beste krachten, omdat wij werkende iets schoons verwachten. Wij worden door den arbeid niet verslagen. Wij bouwen onvermoeid en dragen de steenen aan. Eens zal de tempel rijzen, voltooid en schoon ten hemel wijzen. Wij bouwen aan den koepel van de Liefdel 5 'T ZAAD. TOEN 't gele zaad, gekanteld in de zwarte voor, verloren ging, gedoemd tot ondergang en tot ontbinding, ving een heimlijk' arbeid aan <— de stille scheppingsdaad — Het zwol en spleet, het kiemde wonderbaar en beurde naar de zon al stervende het teeder spruitseltje en won nieuw leven uit zijn dood, verheuging uit zijn leed. 6 HEEL DEN NACHT. HEEL den nacht staat de sterrenkoepel over het verstilde aangezicht der aarde en zijn de wilde, onbezonnen winden met geloken oogen, vogelswijs, in 't nest gedoken. Heel den nacht schrijden door de poorten van mijn ziel de voeten van de duizenden gedachten, lichte stoeten, vullende de pleinen en de straten met hun stil gebaren en hoog praten. Heel den nacht, wijl de sterrenkoepel over het verstilde aangezicht der aarde neigt, dat is van wilde driften ongedeerd en onbeschadigd, is mijn ziel van droom vervuld, verzadigd. 7 UW WOON. LIEFSTE, ik keer van mijn pad van verdolen, zoekend den troost van uw woon. Ligt ze niet lieflijk in bloesem verscholen? Klimt er niet weeldrig en schoon lila clematis langs lijsten en ruiten? Bloeit niet de lamp als een oud wonderverhaal in de kamer, wen buiten wind zijn demonenfeest houdt? Liefste, ik sta voor uw drempel na zwerven, tochten door wondere landen. Ik kan den troost van uw woning niet derven. Reik als ik klop mij uw handen. 8 GOUDVISSCHENKOM. DE fonklende kom ving zon in het hart. 't Goudvisscheken klom en zonk in voortdurende onrust. Het hing vibreerend te leven. Het zwenkte en ging zijn gang onvermoeid, het teedere lijfje van goud gansch doorgloeid, als brandde een vlam achter dun porselein. En elke beweging was kunstig en fijn. Al om en weer om in 't fonkelend glas ging het diertje en zwom met wuivende vinnen. Het hief zich en blonk, reeg snoeren van luchtkralen als het weer zonk. 9 METAMORPHOSE. ZOOALS een vlinder zich in heimlijkheid voor 't lichte leven in de zon bereid en in 't wanstaltig masker van den dood gestadig aan verandert tot het groot, verwonderlijk gebeuren, zooals in boomen onder naakte bast, het nieuwe leven driftig gist en wast en van de ban der doodsheid zich bevrijdt — kracht, die zich kristalleert wen rijpt de tijd —• zoo groeit gestadig in de heimlijkheid der ziel de drang naar liefde, tot de tijd vervuld is en de hunker wordt tot daad: Liefde gebroken uit een hart van haat! 10 DE BEESTEN. EN uit de dompe kotten breekt de drom van domme koeien, die in drift met kromgehoornde koppen stooten van uitbundigheid. De lente is mild en wijd der zonne heerlijkheid En andren gaan eendrachtig, lomp en zeer behoedzaam schommlend romp aan romp met vochte neuzen snuivende de zuiverheid der milde lucht. Wijd is der zonne heerlijkheid De beesten breken uit den dompen stal en fel gejaagd door hitsend zweepgeknal gaan zij de weide in, waar wijd en zijd de lente heerscht, der zonne heerlijkheid! 11 DE TAAK. I. WANNEER wty vrouwen ongeschonden en onbeschadigd houden konden den droom, en niets ons lieten rooven aan levensmoed en schoon gelooven, o, als gestadig onze lampen brandden van groote liefde, onze handen het heilig kleinood veilig droegen, als wij niet weenden en niet vroegen naar eigen bate, maar onszelf verloren in wijde goedheid, o dan werd geboren een nieuw geluk; dan bloesemde het leven van nieuw verwachten, nieuwe moog'lijkheden. 12 DE TAAK. II. Zichzelf te geven in duizend schoone daden en te leven gestadig naar een anders leed genegen, al zaaiend 'tzaad der liefde allerwegen, zichzelf te achten als niets, zich uit te storten als een zachten weldadigenden regen voor wie dorsten als landen, die van droogte zijn geborsten» en zoo, verloren in groote liefde, te zijn uitverkoren tot fakkeldrager in de lichte stoeten der heiligen, die gaan het Licht begroeten, wie bidt niet om de gunst van zoo te leven? 13 DE MOEDER. ZIJ is verkoren tot de gunst te zijn de werkplaats waar de kunst des Goddelijken Meesters arbeid vindt en stil formeert het ongeboren kind. Zijn fijne vingren vol geduld boetseeren 't leven en vervuld van matelooze scheppingsliefde houdt Hij 't in de holte van Zijn hand, beschouwt het als een kostelijk kleinood. Zijn ademing beroert het. Dood noch lijden, ongeloof, noch haat, noch spot, vermogen weg te wisschen dezen toets van God. 14 GEDULDIGE KOEIEN. DE hitte teistert wijd en zijd de open landen. De naakte weiden splijten bij het hevig branden van den genadeloozen dag. De korsten der schier verschroeide akkers zijn geborsten. De trage koeien zijn eendrachtelijk getogen in 't koele slootje en staan er loom en onbewogen geduldig met de rosgevlekte rompen en goede koppen boven kroos en plompen, gelaten dragende de kwelling en de plagen der zwermen vliegen zonder ongeduld of klagen. 15 KERVELS. Langs de bermen van de witte wegen staan de wijde schermen van de stoere kervels hoog op sterke steelen. Honderdtallen gouden vliegen zwermen om en om en vallen azend neer en weem'len weer omhoog bij velen, dansend dronken, zot van zon en zomer af en aan met ronken rond de schermen, recht en frank op sterke steelen. 16 DE TROOST. WANNEER 't rumoer der wereld onze ziel bezeerde haar moede wieken wreed verwondde, keerde zij tot de veiligheid van 't nest en zocht daar troost en heeling na den zwaren tocht. Want als de woorden dooven in de stille stonden als zwakke lampen, en de stilte ongeschonden 't gerucht der ademing doet leven, schroom 't gebaren teeder maakt, begint de droom. 17 ZWERFVOGELS. WIJ hunk'ren naar de wijdheid der landouwen en om 't gelaat der landen te aanschouwen moeten wij zwerven. Wij schuwen steden, sombere blokkaden van huizendrommen, wij de nooit verzaadden ijlen met sterken gezwinden slag der vlerken. Ongeschonden de vrijheid, wonderlijk en ongevonden zijn onze wegen. Wij minnen de oneindigheid der luchten en leven bij de vreugd van verre vluchten door zon en regen. 18 DE WIND. HET rennende ros van den ruiter de wind met klettrende hoeven verwilderd, verblind door drift van de jacht, jaagt de luiken voorbij, Joechhei! Nu vluchten de kudden van wolken, die klein en weerloos tesamen nog grazende zijn in arglooze vrede langs opene wei. Joechhei I Ze zoeken al siddrend de schuttende kooi en dolen verbijsterd en vallen ten prooi. De wind jaagt de veilige luiken voorbij.1 Joechhei 1 19 DE PLASSEN. NA den rassen feilen val van regen liggen koele plassen allerwegen, waar de groote boomen en de wolken in te spieg'len komen. Na 't bedaren van den drift der regen komen langs den klaren spiegel van den waterplas bij wijlen losse wolken rap en blinkend zeilen. Waar een zwaren zuivren droppel uit de blankgewasschen blaren in de stille plassen komt gedropen breekt hij bij zijn val de kleuren open. 20 TEN TOREN. ZOOALS de trappen in den donkren toren langs vele wendingen de voeten leiden naar 't hoog verblijf der wonderlijke klokken met uitzicht over zonbestraalde weiden, zoo stijgen wij langs trappen van veel lijden, van veel verdolen en veel kommernissen naar de bevrijding, naar volschooner tijden, waarin w' aanschouwen wat ons was verborgen. Al zijn de trappen duister en verwonden de ruwe treden onze moede voeten, laat ons het al geduldiglijk verdragen, opdat de oogen eens het zonlicht groeten. 21 DE KADE. DE donkre schuiten liggen romp aan romp gekettingd aan de kade en hun lomp' en sombre silhouetten op de roodgekleurde lucht zijn zwaar en groot. Er glijdt een stille zwaan voornaam en traag de zwarte bruggen onderdoor, die laag gebogen hangen over 't watervlak, dat in zijn onberoerden spiegel zwak. de kleuren spiegelt van de teedre lucht. De gave stilte schendt geen ruw gerucht. 22 DE STRUISCHE ZONNEBLOEMEN. DE struische zonnebloemen beuren de open harten in den ook'ren schijn der transparante dag. Er geuren gevallen vruchten, die gebersten zijn van overrijpheid, geel als goede wijn. Geplet, vertreden op de paden, verlaten na het goddeloos festijn der wind, verrotten kranke bladen. Nu is gestild de drift der dagen en zijn de uren puur en meer vervuld van fijne vreugde. En nu dragen wij onze smart getroost met meer geduld. 23 DE BOOMEN IN DEN MIST. DE boomen schijnen in de witte stonde uit hun onwrikbaarheid getild en van den dwang der roerloosheid ontbonden, die streng in reeks hen hield gedrild. Nu wandelen ze los van aard en tronken en zweven schimmig langs het land, dat in een zee van dampen is verzonken. Geen licht van hoev' of hut meer brandt. De boomen aan hun stil bestaan ontrezen en uit den bodem losgewoeld, verliezen voor een wijl hun stramme wezen en wandlen waar de mist hen spoelt. 24 KLOKKENWACHT. Boven de wending der trappen, in schacht van donkeren torenromp beiden de wijze klokken de uren en luiden ze lijze. Over de slapende stad in den nacht verglijden een wijle haar eenzame, sterke stemmen als schaduw van donkere vlerken. Wederom torst er de toren de dracht der wegende stilte' op zijn schouders en neigen wakend de klokken en beiden en zwijgen. 25 DE UITTOCHT. HOE rijdt voornaam bij 't driftige geluid van 't juichend volk de vorst ten poorte uit, het siddrend ros omstuwd van honderdtallen in 't gulden harnas blinkende vasallen, ten krijgstocht uitgerust en trotsch bereid. Hoe rijdt bij edel in de heerlijkheid van d* eigen glorie hoog en onbewogen, een jonge God voor de verdwaasde oogen van 't zinloos volk, dat opgezweept met wild, hartstochtelijk gebaren om den zege gilt. Hoe rfldt hij schoon ten poorte uit, gedragen door gunst van 't grillig volk, door welbehagen. 26 DE KNOTWILG. EEN knotwilg hangt met scheef gezonken romp en felle zwammenwoekring in den rotten kom en opgespleten baste deerniswekkend krom op 't groen geschubde slootje, waar de plomp haar gouden sterren draagt op 't platte schild, een transparant libelleken, al gloed al glans al wiegeling, verzadigt wufte zucht naar dans, waar 't ruiggepluimde riet gevoelig rilt, daar het op ranken voet gerezen staat. Vergetend weide en wonderlijken wind en 't groot gebeuren van de wolken voor de simple sloot, als buigend naar zijn hef het stil gelaat, verdiept, verloren in genegenheid, heeft hij devoteujk zich toegewijd. 27 HET GOOTJE. HET zuiver water rept zich uit den bek van 't scheeve gootje en pruttelt druk en gek in den bemosten ton, het broddelt maar, het lekt en spettert wat met leute en leuk misbaar. Er hangt in 't wieblend watervlak wat wit en blauw der schoongespoelde lucht. Er zit een kladje kleur te schommelen van 't frisch en druipend perelaartje, dat gewasschen is, waarin een merel kwiek na 't koele bad zich wendt en roert, dat tak bij takke spat. Het geestig gootje ronkt en monkelt wat en tikkelt in den ton z'n zuiver nat. 28 ROSSEN. ZE beten de blinkende bitten, de borsten beschuimd en de lichamen siddrend van zucht naar duiz'lenden rit, nauw geknot door de tucht der ruiters, die zij niet weerstreven nog dorsten. Ze sloegen onrustig de hoeven en keerden de schichtige koppen, bedwongen door macht van vinnige sporen, maar ree voor de jacht, die zij ongeduldig en driftig begeerden. Een kreet uit den horen ten aanvang gestooten. Met stieten de ruiters de spore in de flanken der hunkrende rossen, de siddrende ranke, die strekten ten spong de veerkrachtige pooten. 29 DE VAANDRAGER. ZOOALS een knaap vooraan de stoet hoog en met trots het kleurig vaandel torst, terwijl de trommelslag dreunt door zijn borst en 't rhythme hem de lenden wieglen doet, schoon hem de snoering van het zeel den teer en schouder kwetst. Zoo draag 'k mijn moed en lach om last en striem, fier in den stoet van 't leven ook te hebben taak en deel. En wankelt soms een wijl de voet, wanneer de weg wat lang en moeilijk wordt, muziek is achter mij, gestadig stort het mij d'extase van de marsch in 't bloed. 30 HUNKRING. DAAR is geen mensch, die trots kan derven de teederheid en troost van een genegen en toegewijde ziel en nog den zegen van liefde loochnen kan wen bij gaat sterven. Want in elk ligt, hoe diep verscholen de hunkring om met één gemeen te zijn, een deel te hebben aan zijn vreugd en pijn en aan zijn borst te rusten na verdolen. 31 RELIGIEUSE VERZEN 33 I HET KERKRAAM MET DE APOSTELEN. DE zon spat duizendvoudig in de scherven veelkleurig glas, en binnen looden nerven begint het rood te bloeden als uit kerven van wonden versch in vleesch geslagen. D' apostlen schrijden grootsch met breed gebaren van ingetogen wijsheid in den zwaren en nooblen val van hun gewaden, klare eenvoudigheid en goedheid dragen zij op de eerbiedwaardige gelaten. Zij, die niet lijden meer noch minnen, haten, verrijzen groot-verheerlijkt in de kleuren van 't schervenmozaïk en beuren de spitse handen ernstiglijk. Zij schrijden — getuigend van de waarheid door de tijden. 35 DE ONTBLOOTING. EN voor de poort des doods gekomen, verliest de ziel 't gewaad der deugden, haar sieraad wordt haar afgenomen, het tooisel van haar aardsche vreugden. Zoo staat z' ontbloot de kranke leden, die zijn geschonden door haar schanden, en tracht vergeefsch de naakte lenden te schutten met gespreide handen. Zoo moet zij weerloos door de deuren der eeuwigheid en weenend treden voor Gods gestoelt en handen beuren besmeurd van ongerechtigheden, tenzij de Middelaar haar schuld in mantel van ontferming hult. 36 HET JEZUSKIND. MARIA devootlijk gebogen en Jesuken, die er geen kleertjes, geen hemdeke droeg en weende en kloeg — De kauwende beesten terzijde, die keken met goedige oogen en wisten maar niet wat toch was geschied. En Jozef de handen gevouwen aanschouwde hoe teeder Marije het kindj'aan de borst liet lesschen den dorst. De koningen peinzend getogen uit verre gewesten met schatten en keemlen en stoeten van knechten, zij groetten het goddelijk wichtje en negen de hoofden. 37 JUDAS. TOEN Judas'hand met Jezus'hand tesamen de bete doopte in de schaal, toen namen de donkere demonen van de vloekbre haat zijn kranke ziel en wendende het boos gelaat van Jezus, ging hij heen naar hen, die zochten den Heilige te deeren. En zij kochten hem voor wat zilvergeld van Judas, die te laat den gruwel proefde van dit schandelijk verraad. Zoo leidde bij dan in den nacht den feilen stoet in razernij van haat Zijn meester tegemoet. 38 SOMS IN EEN BLANKE STOND. SOMS in een blanke stond is God nabij en over mij zooals de adem van een moeder over 't kind. Zooals een rilde rietschalm, dien de wind verkiest, bemint, gevoelig bij zijn roering deint, zoo is het mij. Ik word bewogen door Zijn ademtocht. 39 DE BEDEVAARTGANGER. WANNEER zijn oogen zien de witte tinnen en blanke koepels van de stad, die binnen de muren schitteren als edelsteenen in diadeem, dan vangt hij aan te weenen. Hij kust het stof, waarin hij sleept de voeten en heft ontroerd de handen om te groeten het witte visioen, dat rees in nachten en gaf tot nieuw ontberen versche krachten. Verrukking van den droom ten lest gevonden! Hij slaat geen acht op krankheid of op wonden. Hem heugt doorstane smart niet meer, noch plagen van hitte en dorst. Dit is de kroon der dagen. Zoo zal ik eenmaal naderen ten poorte der eeuwigheid en zal bij de geboorte van eeuw'ge vreugde mij behouden weten, de smart van d'afgelegden weg vergeten. 40 HET EVANGELIE. DAAR moet in deze woorden zacht genezen van allen weedom en van alle wonden door vele kranke zielen zijn gevonden. Daar moet een weldaad van vertroosting wezen voor wie eerbiediglijk de zeer verheven verborgen sprake zich zag openbaren, zoodat hij zich kon heffen na den zwaren val in de zonden tot gelouterd leven. Daar moet in deze heilige verhalen voor wie ze met gewijde aandacht lezen gedurige fontein van goedheid wezen. Daar moet een ware stroom van wijsheid dalen. 41 DE BOODSCHAP. KONDEN mijn woorden zijn luidende klokken, die met de geduchte daavring der stemmen de verre gehuchten roepen tot rouw of tot jubelend oogstfestijn. Doe mij Uw klokken zijn, roer met Uw heilige handen de touwen lui in het hart van mijn leven den trouwen, willigen klepel bij stormen en zonneschijn. 42 DE WIJZEN VOLGEN DE STER. WIEG'LEND in het zaal der willige kameelen bont omstuwd van knechten, dragend keur van schat' en specerijen, vragend niemand weg of richting, rustend noode, vele dagen lang, zoo volgen zij de gouden sterre brandend boven heuvelkammen, doovend andrer sterren vlammen. Zoekende het wonder van hun droomen verre, gaan zij, peinzend en devootlijk toegenegen hunne harten, naar 't geboren koningskind. Verdiept, verloren in gedachten tijgen zij langs vreemde wegen. 43 MEDITATIE. WANNEER ik bid en zoeken wil devoot. Uw schoon gelaat, zooals aan moeders schoot het kind vertrouwelijk te leunen staat en zoekt de glimlach van haar zacht gelaat, wanneer ik hunker naar U in 't gebed dan walmen nog mijn zondenlusten, smet die m' aankleeft als ik U te naadren tracht, dan drift nog in mijn bloed der vreugden jacht. Als ik maar stiller zijn kon, meer bereid voor Uw verheven tegenwoordigheid, en kon mijn aandacht ongeschonden zijn, dan zou Uw schoon gelaat gevonden zijn. 44 IMITATIO CHRISTI. WANNEER gij wereld mij verwondt en slaat met pennen op het kruis van smaad en laat mij hangen aan den weg tot gruw en spot. te dichter drijft gij mij aan 't hart van God, te dieper leert gij mij den zin verstaan van Jezus' offer en den zoeten waan van menscheneer verachten om te zijn als Hij gewillig en bereid voor pfln, te stiller leert gij mij den donkren dood in d' oogen zien als vriend en bondgenoot 45 INHOUD blz. Het heilig graal 3 Ik wil mij geven 4 Wij werkers 5 't Zaad 6 Heel den nacht . 7 Uw woon 8 Goudvisschenkom 9 Metamorphose 10 De beesten 11 De taak I 12 De taak II 13 De moeder 14 Geduldige koeien 15 Kervels 16 De troost . 17 Zwerfvogels 18 De wind 19 De plassen 20 Ten toren 21 De kade 22 De struische zonnebloemen 23 De boomen in den mist 24 Klokkenwacht 25 De uittocht 26 De knotwilg 27 47 blz. Het gootje 28 Rossen 29 De vaandrager . 30 Hunkring 31 RELIGIEUSE VERZEN Het kerkraam met de apostelen 35 De ontblooting 36 Het Jezuskind 37 Judas 38 Soms in een blanke stond 39 De bedevaartganger 40 Het evangelie 41 De boodschap 42 De wijzen volgen de ster 43 Meditatie 44 Imitatio Christi 45 48