STIJGING DOOR % JOHN. v. NEDERVEEN Ver, of dichtbij aan het ende Van mijn langen levensweg, Vind ik in mijn doodsellende, Wel de luwte van een heg. Waar geen wind of regenvlagen, Noch de schelle zonne, fel, 't Bangend lijf meer komen plagen Met hun wisselende hel. Waar geen honger, dorst, mijn lippen Persen tot een beêlaars-klacht, Waar de hoop het hart ontglippe, Waar het hart nog hopend wacht. Waar mijn ziel zich zal ontbinden Van het smartlijk oogenblik Waar de menschen mij niet vinden, Dan bevéiligd voor hun blik. ORPHEUS EN EURYDICE. Door het oneindige luchtruim, gehuld in safraangelen mantel, ijlt naar het rijk der Ciconen, de god van het huw'lijk, Hymen, doof voor de beden van Orpheus, bevredigt hij eind'lijk diens wenschen. Doch het verbond *) bleef gespeend van gebruik'lijke bruiloftsgezangen, vroolijke woorden noch blikken voorspellen gelukkige toekomst, zelfs werd de kwijnende fakkel 2), hoe krachtig gezwaaid ook door handen, langzaam gedoofd in de vochtige sfeer van de vallende tranen. Droeviger dan deze donkere teekenen was wel het einde : Wand 1 end, omringd door een kring van najaden, de nauw'lijks gehuwde stierf ze, aan d'enkel gewond door de giftige tand van een adder. Toen de rhodopische bard aan het godendom boven de aarde, 2 't bitter verlies van zijn gade voldoende in zangen geklaagd had, daalt, ter verteed'ring der sombere schauwen, hij af in de Hades, waar hij, omringd door de luchtigjes deinende bloedlooze schimmen, nadert den troon der gebieders van 't rijk van de eind'looze nachten. Zich op zijn zangerige luit begeleidend, begint hij te zingen : Luistert o, machtige heerschers in deez' onder- aardsche gebieden, eenmaal het laatste asyl van ons allen, den dood onderworpen, gunt mij de waarheid, ontdaan van elk leugengevlei, U te zeggen : niet om te zien deez' tartaarsche spelonk, ben ik hierwaarts gekomen, noch om 't driekoppig medusisch gedrocht in het ijzer te klinken, doel van mijn komst is mijn vrouw, in de lent' van heur leven ontvallen, offer van 't dood'lijk venijn van de slang, zonder opzet betreden. 3 Hoe ik ook poogde mijn smarten geduldig en moedig te dragen, Amor beheerschte mijn wil, als hij allen hierboven vermeestert. Trouwens hij moet u bekend zijn, al zou mij deez' wereld doen twijf'len aan het gerucht van een zekere rooftocht, gepleegd door zijn invloed. Daarom ik smeek u, bekend met zijn alles beheerschende liefde, bij deez' verschrikk'lijke oorden van angsten en gruw'lijke jammer, bij deez' oneindige chaos, deez' adembeklemmende stilten, geef mij Eurydice weder, herroep het rampzalige noodlot. Ieder van ons vindt zijn zetel hier klaarstaan, hoe lang hij al leeg blijft, hierheen wij allen eens komen, want hier staat d'uiteind'lijke woning aller geslachten, die gij in uw rijk zonder einde vereenigt. Waarom dan haar niet gegund, die toch éénmaal uw rechtsgebied toevalt, 4 billijker duur van het huw'lijksgenot, dat zich rijpt in de jaren ! Doch zoo gij weigert den ramp van het vreeselijk noodlot te wraken, weigert Eurydice weder te geven, zoo weet dat ik hier blijf, Niets kan mij dwingen te gaan, en ons beider dood zij u tot vreugde. Zoo, terwijl zacht zijne vingers de snaren beroerden, zong Orpheus. Roerloos beluist'ren de bloedlooze schimmen de klacht van den zanger. Tantalus snakte niet meer naar de hem steeds ontwijkende waat'ren, Ix'ion's marteltuig stopte, zijn lever verlieten de gieren, Zelfs de Bilidische dochters vergaten het vullen der vaten, Nevens uw rotsblok zat gij, koning Sisyphus, werk loos daarneder. En, naar men zegt, waren gij, Eumenidische zusters, de eersten, die, door zijn weeklacht ontroerd, zich de tranen niet schamende, weenden. 5 Kort was de weerstand der machtige heerschers der onderste wereld : Haastig geroepen, verscheen ze, nog sleepend van tred, door de wonde, komende uit het verblijf, waar de jongere schimmen vertoeven, voor beider troon, waar haar Orpheus ontving, onder deze bepaling : zich niet te keeren tot haar, eer het doel van hun uittocht bereikt was, dreigend met eeuwig verlies van wat hem nu goedgunstig geschonken. Haastig beklommen zij toen, door de dood'lijke stilten het voetpad, stijler bij iedere schrede in het zich verdikkende duister. Dicht bij de plaats, waar het licht reeds de eeuwige nachten doorschemert, angstig hoe ver dat ze volgt, maar begeerig vooral haar te zien weer, keert de verliefde het hoofd, doch staart in de ledige ruimten, waarin haar wezen versmolt, eer zijn oogen zich zoekende wendden. 6 Vruchteloos strekkend zijn armen, wijd uit naar hun beider omhelzing, grijpt de rampzalige minnaar slechts haastig wegwijkende winden. Lijdende tweemaal de smarten des doods, door de schuld van de liefde, wetend zichzelf zoo bemind, sterft heur klacht éér die rijst op de lippen. Roepend een laatste vaarwel, dat verzwakkend zijn ooren bereikte uit de steeds diepere verten, doorkliefde heur schimme de nachten, haastig zich spoedende voort, naar de woning zoo nauw'lijks verlaten. (Naar Ovidius). J) Het huwelijk van Orpheus met Eurydice. 2) Het dooven der fakkels gold als een slecht voorteeken. 7 O, kon ik herroepen het harde woord, Dat mijn boosheid in drift liet ontglippen. Zoo menig goed hart wordt wreed vermoord, Door 't gedachtenloos oop'nen der lippen. Want dieper dan staal, is het woord dat wondt, In de smidse van haat gesmeden. Ach, menige knop wordt, geknakt op den grond Door nijdigen rukwind, vertreden. Al hecht ge de scherven der vaas, die ge schondt, Nauwkeurig aaneen, zonder vlekken, Gebroken blijft ze, al zal niet terstond Het oog ook de breuken ontdekken. Zoo, bloedende blijft, het hart, dat ge wondt, En liefde noch trouw of gebeden, Ooit heelen geheel, wat door haatfellen mond In stilte om ons wordt geleden. 8 JEUGD. L Het kind, dat door de and'ren werd geschuwd Wijl 't woeste spel der sterk'ren hem mishaagde, — 0, lang daarna de smarten zijn geluwd Van 't smalend woord waarmede zij hem plaagden Dorst thuis te klagen niet, bevreesd voor straf, Uit felle oogen, die zijn zieltje schroeiden, Om koud gesloten lippen, die het laf Verbergende, hem zwijgende verfoeiden. Met speelgoed, dat onaangeroerd daar lag, — Hoe wondde hem die koud geschonken weelde Kocht hij een vriendje soms, één enkelen dag, Die niet met hem, maar met de schatten speelde. Maar in zijn oogjes blonk een blijde lach, Wijl hij niet langer eenzaam zich verbeelde, 9 II. Maar 's avonds voor het heimlijk open raam, Waardoor de nachtwind streek uit verre velden, — Wat wonderlijke dingen die vertelde, Hoe luistert hij met ingehouden aam — Zich huiv'rend veilig wetende voor wat Zijn droeve kinderoogjes vaak betraande, Ontlook zijn schuchter zieltje, dat zich baande Door 't sterren-goud een zelf gekozen pad, Waarlangs het steeg tot hemels hoogste tinnen, Daar toevend' soms met zalig-blijde lach, Of, tredend' zelfs God's eigen poorten binnen. — Wie weet wat 't eenzaam lijdend kind vermag? Omringd van wat hij later eens zou winnen, O, schoonheid, sliep hij in, ver van den dag 10 III. Maar was het goud der hemelen gesloten, Door 't donk er-zwart, waaruit de regen puurd' Hoe worden plots tot oceaan de slooten, Waardoor hij, held, het brooze scheepken stuurd'. Dan droomd' hij zich het hopschap eener bende, Of hooger dan het hoofd van plundrend grauw, Waant hij zich ridder, straffend wie dorst schenden De zuivre deugd van edelmaagd of vrouw. Omringd van knapen hem het liefst behaagde, Op 't schoolplein, of daarbuiten op het veld, Beschamend door zijn durf, wie 't meeste waagden. Was hij, hun aller onbestreden held. Kastijdend hen, die zwakkeren belaagden, Kwam hij grootmoedig die ter hulp gesneld. 11 DE AVOND DAALT. Van dauwenden hemel komt zweven De engel, zacht glanzend in gloed, En koelte daalt mee in de dreven, En vrede in der menschen gemoed. Verzoenend het licht met het duister, In goud-gloed der scheemring gepaard, Weerspiegelt in tintlenden luister De hemel, versmolten met d'aard. Het vogelheir, lustig in 't vrije, Dat nooit nog vergeefs heeft vertrouwd, Het jubelt zijn „Ave Marije" Op berg, in het dal en het woud. 12 Mijn ziele is ter kerk geweest, Op morgen-stille heide. De leeuw'rik daar de misse leest, De merel zingt 't geleide. De bloemen bouwen het altaar, Hun geuren wierook-dampen, En aan den hoogen hemel, daar, Brandt vroom de eeuw'ge lampe. Daar is het leven goed, en al Het leven is daar blijde, Daar is geen zond' of zondenval, De dood een rustig scheiden. Daar kniel ik neder, onbedeesd, En stijg omhoog tegader. Ontvangt mijn hart den Heiligen Geest, Den Zoon en God den Vader. 13 Treedt binnen, lieve gast, en zet U aan de ruwe disch. waarover 't fijnst damast van welkom ligt gespreid. Er is geen keur van spijzen : brood alleen, en water, rijker niet. Maar 't hart, dat smeekend noodt, zich zelve in de brokken biedt. —- Dat het U waardig waar — O, dank U. voor de milde blik, van 't zegenend gebaar. Hebt Gij gehoord zijn droeve snik ? Van zond' op zonden, zwaar, Ontwaakte het in rouw en schrik. 14 I. Ben ik bereid? Mijn moede ziel zegt zacht haar plechtig amen op wat Gij, Heer in Uwe wijze wil besluit. Maar, dan opeens, dringt door mijn open ziekenkamerramen een vogellied, dat op een nieuwe lente duidt. En 't is alsof de wrange atmospheer van medicijnen Door duizend lentegeuren plots verdrongen wordt. En met één ruk vaneen, scheur ik de donkere gordijnen, waardoor 't geweerde licht zich juichend binnenstort. In macht'loos dreigen ballen zich mijn handen samen, en door mijn nauwe lippenspleten wringt een gil om leven Maar, aleer de zusters toegeloopen kwamen, lig ik weer roerloos op mijn peluw, stil, doodstil. Een vogellied, noch zoete bloesemgeuren ooit ontnamen, U, dood, een ziel, die tot u kwam in vrije wil. 15 II. Maar sedert sluipt het uur nog trager door den dag, die kruipend omgaat na de eindelooze nachten. Waarom dit pijnlijk lijf niet eind'lijk rusten mag, en waarop, Heer, dan op den dood ligt het te wachten? Is nog der zonden maat niet vol? Ge hebt gezien, een enkel liedmijn boos verzet opnieuw kan wekken, hoe zoete roken, die te zelfder stonde vliên, mijn dorre handen wild naar 't leven uit doen strekken. Doch zoo Gij vreugde vindt in dezen wreeden strijd, en U met leed en pijn en kommer wilt vermaken? Vergeef al wederom mijn harts opstandigheid, het booze woord dat nauw gezegd, ik zelf wil wraken. Ik zal geduldig zijn, tot Uwe eeuwigheid dit bangend lijf, met hare vleugels aan zal raken. 16 III. En sinds ik weet, dat ik alleen hem toebehoor, wiens wezen zich onttrekt in flits van zijn verschijnen, breng ik den dag, en al mijn nachten wakend door, en weiger drank én naald, en duld de droeve pijnen. Wijl, deze eene angst mijn rustig brein verkilt, dat, waar ontbonden wordt om eeuwig zich te binden, zijn zelf gekozen tijd met dien van mij verschilt, en hij mij in de slaap verscholen, dan zal vinden. Want, als hij komt, moet zijne vrome glorieschijn uit verste verten in mijn donk're ruimte blinken, en geen gerucht mag aan mijn oor verloren zijn, wanneer zijn schreden op het pad mij toewaarts, klinken. In 't fijnste kristallijn schenkt men den goeden wijn, dien wijze minnaar, traag in togen, leeg zal drinken. 17 IV. Doe gij mijn licht zoo lievend' oogen dicht, Die in hun duisternis zich doelloos zullen sperren. Ontsluit het venster, wijd, en laat nog zacht van verre, De zonne rusten op mijn dood gezicht, Dat droef, vergeefs zich hief tot haar, de wolkomwalde, Of hare zegen mij niet werd gebodn. Vouw vroom de handen in den vorm der doön, De dorre, die in machtloos opstandstoorn zich balden Om onrecht.... méér, om eigen boosheidsgrond, En zoo Uw harte vindt den zegen der gebeden, Zoo bid voor mij, die nimmer beden vond. Maar eer ge henengaat op zacht gedempte schreden, O, kus, maar ééns, mijn lied-verstilden mond, Die tot het laatst voor U bleef blijde zingens-reede. 18 Een handvol verzen.... voor een berg van leed, Een droppel schoonheid.... voor een zee van tranen, Een vaag gebaar.... voor wat de plicht vergeet, Een enk'le daad. voor een woestijn van wanen. Zoo klaagt mijn ziel.... maar vindt in klacht behagen, En wijl ze zacht op eigen klinkklank wiegt, Hult zij zich in het kleed, dat martlaars dragen, En speelt het spel van schijn, dat zoet bedriegt. En hooger rijst de berg.... het lied verstilt, De schoonheid dort.... de zee springt uit haar banen, In ijler woorden ligt de taak, ontwild, De waan wordt waanzin.... waar de daden tanen. Het leven, onvervuld, gilt rauw en wild Mijn ziele speelt en smoort elk dreigend manen. 19 Wat hebt ge, o ziel, met de uren in 's levens-smidse gedaan? Het spinrag bedekt er de muren, Gedoofd zijn de brandende vuren, De smeltkroes bleef ledig staan. Wat hebt ge ,o ziel, met de dagen op 's levensakker gedaan? Het veld ligt verstikt onder lagen van distels en doornen. De wagen is oogstloos ter schure gegaan. Wat hebt ge, o ziel, met de jaren in 's levens-mijnen gedaan? De schachten liggen onklaar, en Instee van 't erts te vergaren, Liet gij 't verwerend vergaan. De smidse, de akker, de mijnen, Ze liggen werkeloos, braak. En voelt ge, o ziel, niet de pijnen, Het knagende, kwellende schrijnen Om onvervulde taak? 20 Als lijden tot Uw heemlen leidt, Zoo leer dit harte loven Den langen weg der eenzaamheid Langs 's levens vreugde-hoven. Als tranen die ik heb geschreid, — O. slapelooze stonden — Mij beuren tot Uw eeuwigheid, Zij harder dan mijn sponde. Verdrooge zich de frissche bron, Waarnaar mijn dorst versmachtte, Waarheen 'k me sleepte, schier niet kon, Met uitgeputte krachten. Verdorre dan het dichte blad, Dat koele schauw beloofde. Ontneem, o, leven alles wat Ge zelve nog niet roofde Wat is U, ziele, 't klein verdriet, Wat 's leven vreugde-vasten, Als met een goed gezongen lied, De Muze U verraste?.— 21 Ik zong voor U, zoo ook dit laatste lied, Waarin geen klank van klacht het zingen doove, Want wie, als ik, zóó lief heeft, scheiden niet, Die dragen mee, om wie ze 't lieven loven. Zoo zij de stem, zoo hoog blij ingezet, De meesteres van wat zich gaat voltooien. Vaarwel, mijn lief, — Mij blijft de vreugd der Wet, Dat dingen in herin'ring zich vermooien. Zoo zal dan Uwe schuchte vriendlijkheid, Waarmede ïk mij rijk reeds wist te prijzen, Ontbloeien-gaan tot liefde's heerlijkheid, En immer schooner in mijn heugnis rijzen. Ze zal, gestegen in heur waardigheid Mijn ziel, den weg naar Uwe hoogte wijzen. 22 Ik zocht, verloor, hervond het veilig spoor, Sloeg and're wegen in, waarvan ik dwaalde Bij 't gretig volgen van wat feller straalde, Maar even plotseling weer ging te loor. Wijl 't slingrend pad verdoolde in den nacht... Een nieuwe morgen rees, met nieuwe lichten, En lokte met zijn diepe vergezichten. Ik snelde toe, maar even onverwacht Verbleekte weer het nauw verlicht verschiet. Zoo ging het steeds, tot ik de stemme doofde, Die mijne ziel opnieuw te volgen ried. O, waar' ik als de ééns van 't licht beroofde Beruster, in 't maar ééns doorweend verdriet. 23 ANTWOORD. Het antwoord, dat mijn ziel van Uwe lippen dorstte, en hoorbaar nauw, ontgleed aan Uwen mond, terwijl mijn oogen in Uw lieve vorschten, vermooid door zachten gloed van avondstond. Het antwoord, dat de droeve last vertilde, óf loodenzwaar, zou drukken op mijn hart, — Het was, of alles in mij zich verkilde, toen het nog trillend op Uw lippen mard' — Het antwoord, dat mij juichende deed beven, terwijl ik rees van vóór U, op den grond, zal U, zoo bid ik, 't zelfde wonder geven, Als, peilende Uw hart, mijn lief, Uw mond het antwoord geeft: hoe heel mijn verder leven in Uw geluk, zijn hoogsten zegen vond. 24 De dag hangt als een duizend klokkig carillon aan blauw gewelf van hoogen hemeltoren, en laat zijn vrome levenszangen hooren, eer nog de zon aan 't eerste gouden uur begon. Het woud ontwaakt, en vindt zijn droom verloren, en wekt wat biddend zingt op harp en lier en fluit. Het dauwend veld zendt zijne hemelboden uit, De wind bespeelt de halmen van het koren. De gouden brem vlamt in de stralen van het licht, die langs de donk're dennenstammen kropen. De wilde roselaar tenslotte aarzlend zwicht, en zet heur knoppen vlinderlokkend open. Mijn moede ziel sloot angstig hare luiken dicht: te schoone droomen reeds naar binnen slopen. 25 Gedroogde bloemen, saamgevlochten tot roset, En vast gebonden door wat gouden-blonde haren, De zijden-zachte, waar mijn lippen een gebed van kussen drukten, die hun innigheid bewaren, al beurt je koele hoofd zich niet meer naar mijn mond. Een bundel brieven, waar elk woordje zingt van liefde, Gerangschikt naar den dag, het uur dat jij ze zond, In d'allerlaatste, die ons beider harte griefde, Heb ik, dank-zegenend, gelegd je schoon portret. In 't bloemperk voor mijn raam, de rozen reeds ontblaarden, Meedoogeloos voltrekt de herfst zijn strenge wet. En matter is het goud, dat zon den avond spaarde.... Maar schoon de dood zijn eerste schrede heeft gezet, Ontbloeit lents-heugenis, die vreugd uit smart vergaarde, Als hartens droeve klacht verstilt in het gebed. 26 Bloemstil ging mijn harte open in het kille herfstgetij. 't Mag niet op een bloeitijd hopen met den winter zoo nabij. Laat dan zijn ontloken luister Baden in Uw zeegnend licht, 't Lag zoo lang in 't diepe duister Met gevouwen kelkblaan dicht. 'Gun het op zijn laatste ronde, Eene enkle stonde meer. 't Zal door 't droeve schoon verkonden Uwe lof, zijn dank, o Heer. 27 Ach, kon ik al die schoone dagen, Die nu zoo droef ten einde gaan, — De bronnen zijn van mijne klagen, — Beginnen weer van voorn af aan. Mijn God, ge zoudt me waardig heeten, Tot wat ik in opstandigheid — Hoe dorst dit herte zich vermeten ? — Verloren heb in eeuwigheid Toen sprak de hoop tot mijn ziele In haar verslagenheid : Wat, zoo in U een lichtstraal viele Van God's barmhartigheid ?. 28 Als deze oogen breken, Dit hart ophoudt te slaan, Dees' lippen niet meer spreki Wie zal dan bij mij staan ? Een drom van droeve jaren, In ledigheid verbracht, Ze zullen stil zich scharen In d'eerste doodenwacht. Dan wordt er al besproken Wat ik hen heb misdaan. En ik, zij zijn gewroken, Zal hunne haat verstaan. 29 RUMOR IN CASA. Zoo knusjes ligt het hofje, — naast druk rumoer der straat — Waar kalmpjes op een slofje 't Versleten leven gaat. Hoe zachtkens ook, geen praten Er om de stilte gluurt. De pomp zelfs, stond verlaten, De raadszaal van de buurt. Een poesje lag te spinnen Bij 't hooren van mijn stap, Stoof het verschrikt naar binnen, Zoo'n vreemde was geen grap. Het stoof verschrikt naar binnen, — De deur stond op een kier, —. Daar kreeg het weer haar zinnen, En in 't geval pleizier. Het danste eerst een rondje, Sprong toen op vrouwtjes schoot, Vlak op de kop van 't hondje, Dat schrok zich bijna dood. 30 Het hondje wekte 't vrouwtje, Dat opstoof met een gil. rït nnnrllnt trelft aan 't tmiwtip Wij luistren naar zijn gril. — Want 't vrouwtje, opgewonden, Dat trok een tafel om En op die tafel stonden Wat kopjes en een kom. De bes begon te kijven Op mij, door 't open raam. En alle oude wijven Die liepen plots te zaam . Op muilen, op één slofje Waar kwamen ze vandaan ? Maar met de rust van 't hofje Was het vooreerst gedaan. En 't aller zachtste besje Werd 'n Kenau Hasselaer. Vermijdt dit is het lesje Elk sluimerend gevaar. 31 VRIJAGE. Door het donker laantje, \Y/oo«» itoan cr\i i> AonA maatltïp Door de twijgen gluurt, Gaan daar zachtjes, zoetjes, Op hun trage voetjes, De meiskens uit de buurt. Of in 't groen verscholen, Moede van het dooien Door het lente-bosch. Zitten ze te vrijen, Zoetjes met hun beien, In het zachte mos. Laat de kwezels zeuren, Preken uit den treure, Over 't vagevuur, Ach, mijn lieve duifjes,, Ik wed, hun eigen druifjes Zijn er wat te zuur. Bovendien, wat moet je, Met zoo'n aardig snoetje, Kan je anders doen ?. Daarom, lieve kindje, Hoop ik vast, ik vind je, 's Avonds in 't plantsoen. 32