DE GEHEIME LEER DE GEHEIME LEER DE SYNTHESE VAN WETENSCHAP, GODSDIENST EN WIJSBEGEERTE DOOR H. P. BLAVATSKT Schrijfster van /sis Unveiled „Er is geen Godsdienst hooger dan de Waarheid" DEEL I COSMOGENESIS BAND I GEAUTORISEERDE NEDERLANDSCHE VERTALING NAAR DE TWEEDE POINT LOMA UITGAVE UNIVERSEELE BROEDERSCHAP EN THEOSOPHISCH GENOOTSCHAP UTRECHT 1935 DIT WERK DRAAG IK OP AAN ALLE WARE THEOSOFEN IN IEDER LAND EN VAN ELK RAS, WANT ZIJ GAVEN DEN STOOT ER TOE EN VOOR HEN WERD HET NEERGESCHREVEN INHOUDSOPGAVE EERSTE DEEL COSMOGENESIS BAND I blz. Voorwoord van Katherine Tingley Voorbericht ™ Inleiding De Behoefte aan een Werk als dit XXIII De groote Ouderdom van Documenten en Handschriften . . XXDC Wat het Werk beoogt XLVn Voorrede 1 Het oudste Handschrift ter wereld en zijn symboliek . . . . Het Eéne Leven, actief en passief 5 De Geheime Leer — Pantheïsme — Atheïsme 7 De „Ruimte" in alle Godsdiensten en in het Occultisme .... io De Zeven Cosmische Elementen — de Zeven Rassen der Mensch- heid De Drie Grondstellingen der Geheime Leer 16 Beschrijving van de Stanza's uit het Boek van Dzyan 24 BOEK I DE COSMISCHE ONTWIKKELING Zeven Stanza's uit het Boek van Dzyan 31 Stanza I — De Nacht van het Heelal 4° De zeven Eeuwigheden * „Tijd" 42 Het Universeele Denkvermogen en de Dhyan Chohans .... 43 Nidana en Maya: De Oorzaken van Lijden 44 Duisternis * De Groote Adem 4 Zijn en Niet-Zijn . S1 Het Oog van Dangma • ' Alaya, de Universeele Ziel 55 n INHOUDSOPGAVE Stanza n. - Het Denkbeeld der Differentiatie *Jj Het Absolute kent zichzelf niet De Levensklein bestond nog niet . . . t* Het Heelal lag nog verborgen in de GoddeÜ|ke Gedachte' .' .' 7[ Stanza m. - het Ontwaken van den Kosmos De Groote Vibratie 7 Zinnebeelden der Natuur ... 72 De Macht der Getallen .... ' 75 De Draak en de Logoi .... ' 77 Het Asfrale Licht 85 De Eerste Uitstralingen van de Eenheid87 Het Web van het Zijn 91 Bewuste Electriclteit: Fohat 95 ' ' ' 98 Stanza IV. - De Zevenvoudige Hiërarchieën De Zonen van het Vuur . ' ■ • • 99 Het Voertuig van het Heelal 1'de Dhyan Chohans' .' .' ' ' Het Leger der Stem ' 3 Spraak en Verstand \ 107 De Ogdoade en de Heptade 109 De Sterre-„Zonen de* Lichts" "3 ' "9 stanza v.--fohat: het kind der zevenvoudige hiërarchieën . ,„ De Vurige Wervelwind en de Oorspronkelijke Zeven . Zfl brengen Fohat voort 22 De Correlatie der „Goden". . 124 Evolutie der beginselen" der Natuur! "7 Het Mysterie van het Vuur ... Het Geheim der Elementen *139 De Vierhoek van den Tabernakel ' **' De Planeetgeesten en de Lipika HS De Ring „Verder Niet" . . ' ' *147 Het Siderische Levensboek.!!."'149 De Pelgrimstocht der Ziel en haar „Rust"'5' " 155 Stanza vi. - Onze Wereld, haar Groei en Ontwikkeling . iw De Logos *•'»»/ Het Mysterie van den Vrouwe'lijken LogosI5l De Zeven Layu Centra 158 De „Elementaire Kiemen" 159 De Evolutie der Elementen161 164 INHOUDSOPGAVE vn Ui. De Bouw der Werelden 166 Een Neutraal Centrum 171 „Doode" Planeten. — De Maan '72 Theosophische Misvattingen 176 De Planetaire Verdeeling en de Menschelijke Beginselen .... 176 De Maan 177 De Transmigraties van den Ego *79 De Zevenvoudige Keten 13 Betrekking van de Andere Planeten tot de Aarde 189 Verklaringen aangaande de Bollen en de Monaden 197 De Maanketen en de Aardketen I98 De Aarde, het Kind van de Maan '99 Classificatie der Monaden 201 Definitie van de Monade 2°5 De Maan-Monaden — De Pitri's 207 Een Drievoudige Evolutie in de Natuur ™9 Stanza VI. — Vervolg 321 „Schepping" In de Vierde Ronde 221 De „Vloek", „Zonde" en „Oorlog", 332 De Oorlogen in den Hemel en de Geboorte der Werelden ... 233 De Adepten en het Heilig Eiland 342 Stanza VIL — De Ouders van den Mensch op Aarde ^6 Indeeling der Hiërarchieën 24 De wederkeerige Betrekking der Wesens 255 Wat in den dierlijken Mensch incarneert 262 De Vorming van den Mensch: de Denker 27° Occulte en Kabalistische Pneumatica 281 « 2q7 Akasa en Ether * De Oniichtbare „Levens" " 30 Occulte Organische Chemie en Bacteriologie 3°3 De Wachter en zijn Schaduw 3°7 De Aarde bevolkt door de Schaduwen der Goden 3<» 313 Samenvatting Pit en Merg der Geheime Leer 3'7 Hermes in Christelijke Vermomming 33' Enkele Occulte Aphorismen 337 /De Zeven Krachten der Natuur 34° VOORWOORD De Geheime Leer kan te recht als een kroon op H. P. Blavatsky's levensarbeid worden beschouwd, en de beste denkers van heden, de geleerden en zij, die van het leven en de natuur een diepgaande studie maken, komen er meer en meer toe er het meest wondervolle werk in te zien, dat in de Engelsche taal is verschenen; doch terwijl enkelen hun verplichting aan dit boek openlijk uitspreken, bestudeeren velen het heimelijk en ontleenen zij1 aan den daarin opgetaSten, onmetelijken kennisvoorraad leeringen, die zij als hun eigene uitgeven. Haar denkbeelden breken zich baan in de wereld der gedachte, en vele harer leeringen, die in den tijd der eerste uitgave vijandige critiek en tegenspraak uitlokten, hebben door de wetenschappelijke onderzoekingen der laatste twintig jaren reeds ampele bevestiging gevonden. Toen H. P. Biavatsky in 1885 met het schrijven van dit groote werk aanving, zeide zij, dat het in de XXste Eeuw erkenning zou ontvangen, „wanneer men het boek zal beginnen te verstaan en op verstandige wijze bespreken". Ieder, die den snellen gang der gebeurtenissen heeft gadegeslagen en met de godsdienstige en wetenschappelijke gedaehte der laatste dertig jaren voeling heeit gehouden, moet veranderingen en ontwikkelings-phasen hebben opgemerkt, die in vele gevallen met een volslagen, in de geschiedenis ongeevenaarden omkeer van denkbeelden gelij k staan. Wat is hiervan de oorzaak geweest ? Welke nieuwe en machtige invloed is het strijdperk van het menschdijk leven binnengedrongen en brengt thans in enkele jaren uitkomsten teweeg als onder de vroegere toestanden in geen eeuwen zouden verkregen kunnen zijn? De ervaringen van een tiental jaren, zooals onze voorvaderen den tijd nog kenden, dringen zich nu samen binnen het bestek van een enkel. Wat is het, dat dit veroorzaakt heeit? Welke invloed is hier aan het werk geweest? Het is het sluiten van den eenen en het openen van een anderen tijdkring, en met dezen kwam de Theosophie: de leering, die H. P. Biavatsky aan de wereld gegeven heeft, deels in De Geheime Leer, deels in Isis Unveiled, en verder in haar andere geschriften, zoowel openbare als uitsluitend voor haar leerlingen bestemde. Te midden der ontelbare theorieën — zoo vele dwaallichtjes — van hen, die zich tot leeraar in het „Occultisme" hebben opgeworpen, van pseudoOostersche praktijken en psychisme; te midden van het gelooisgekibbel en het in den blinde rondtasten van wetenschappelijke theorieën, staat alleen de Theosophie, de Wijsheid-Religie der eeuwen, onbewogen; niet een theorie, niet een veronderstelling ot een bloote werk-hypothese, maar een organisch geheel van leeringen, dat door heel 'smenschen levensgeschiedenis heen is overgeleverd, en welks uitspraken door de Wijzen aller tijden geverifieerd X VOORWOORD zijn. Als een groote vuurbaak giet zij haar licht uit over de zwaar bezochte menschheid, die in de duisternis harer wanhoop om hulp roept en naar het Waarom vraagt: Waarom al dit vreeseiijk lijden? waarom de verbijsteringen en onrechtvaardigheden des levens? — vragen stellende nopens den mensch, zijn oorsprong, zijn bestemming en het doel des levens: het Raadsel van het AL Daarom is de uitgave der eerste Point Lorna editie van De Geheime Leer een gebeurtenis van beteekenis en gewicht, en vormt zij een der mijlpalen in de geschiedenis der Theosophische Beweging. Oorspronkelijk opgedragen aan alle ware Theosofen in elk land en van ieder ras, „want zij riepen het in het leven, en voor hen werd het op schrift gesteld", wordt het werk in deze nieuwe uitgave andermaal aan alle ware leerlingen opgedragen, die door hun pogen de leeringen er van hebben helpen verspreiden. Niet alleen hun trouw en toewijding, doch ook de hartekreet van duizenden, die in den donker rondtasten, en van andere duizenden, die het hebben aangedurfd zich aan de slavernij van kerkgeloof en dogma te ontworstelen, maar zonder nog te weten waarheen zich om licht te wenden: zij allen hebben deze nieuwe uitgave in het leven geroepen, en gelijk de eerste oorspronkelijke gaat ook zij uit als een gevleugelde boodschapper der hoop en is zij eiken waarheidzoeker een lamp voor zijn voet. Aan hen derhalve wordt zij toevertrouwd: aan het groote Lichaam van Theosophische werkers, jong en oud, in alle landen, en aan de beste, de meest oprechte, denkende en fijn voelende elementen uit het menschelijk ras. Deze deelen zijn vrij wel een woordelijke herdruk der oorspronkelijke uitgave, in 1888 door H. P. Biavatsky in 't licht gegeven. De eenige veranderingen bestaan uit: («) Een overal doorgevoerde, zorgvuldige spelling der Sanskrit-woorden volgens een aangenomen standaard, en een correctie hier en daar van het Grieksch of het Latijn: het eerste evenwel met enkele uitzonderingen, waar nj. dubbelzinnigheid in het oorspronkelijk Sanskrit, zooals H. P. Biavatsky het neerschreet meer dan één beteekenis toeliet, welke woorden niet door ons zijn veranderd, het aan den lezer overlatende volgens zgn eigen intuïtie over H. P. B.'s bedoeling in dezen te oordeelen. Deze gevallen zijn uiterst weinige, (i) Teksthaakjes [] zijn gebruikt in plaats van parentheses () om in aanhalingen uit andere werken en schrijvers H. P. Blavatsky's talrijke tusschenvoegingen en opmerkingen aan te duiden. De oorspronkelijke uitgave had in deze gevallen bijna onveranderlijk parentheses (), zoodat het voor den lezer niet gemakkelijk was H. P. Blavatsky's ophelderingen en de Terklaringen der door haar geciteerde schrijvers uiteen te houden. Indien de oorspronkelijke uitgave met meer zorg gedrukt ware geworden — hetgeen onder de bestaande omstandigheden nauwelijks mogelijk was — dan had dit kunnen worden voorkomen, (c) Verwijzingen naar andere werken zijn, voor zoo ver mogelijk, nagegaan, (d) Zetfouten zijn verbeterd. Geen veranderingen zijn er in H. P. Blavatsky's taal aangebracht. VOORWOORD XI Terwijl de verificatie van bijzonderheden haar. waarde heeft, moge hier aanstonds worden gezegd, dat het begrijpen van dit werk door hen, die het bestudeeren, iets meer zal blijken te vereischen dan een moeizaam ontleden er van met het brein alleen, — een methode, die men in onzen tijd als de eenige toegangspoort tot kennis op wetenschappelijk en theologisch terrein is gaan beschouwen. Er wordt alom in het werk een voortdurend beroep op datgene in den mensch gedaan wat weet, op de intuïtie. De ruimte Iaat niet meer dan een zeer vluchtige schets van H. P. Blavatsky's leven toe, doch er zijn van tijd tot tijd nopens haar en haar werk in boeken en encyclopaedieën zoo vele opzettelijke wanvoorstellingen gegeven, te vaak uit de pen gevloeid van lieden, die het krachtig licht der Theosophie niet konden verdragen, of die, tegenover hun zwakheden geplaatst, den moed misten ze uit te roeien, of van anderen, die zich aanmatigden even veel te weten als zij, dat ik het als een voorrecht beschouw aan haar heldhaftige opoffering voor de menschheid hulde te brengen. Helena Petrovna Biavatsky werd op 31 Juli (Russische tijdrekening) 1831 te Ekaterinoslov in Zuid-Rusland geboren. Haar vader, Kolonel Peter Hahn, was de zoon van Generaal Alexis Hahn von Rottenstern Hahn, lid eener adellijke 'amilie uit Mecklenburg, die zich in Rusland had gevestigd. Haar moeder, Helena Fadeef, was de dochter van den Geheimraad Andrew Fadeef en van Prinses Helena Uolgorouky. Zij had een wondervolle kindsheid en beminde de eenzaamheid der diepe wouden. Zij stond met de wilde vogels en dieren op goeden voet, daar zij van haar prilste jeugd een medelijdend hart bezat, dat leed en ellende, waar zij die aantrof, zocht te verlichten. In 1848, toen zij nog een jong meisje van zeventien jaar was, werd zij uitgehuwelijkt aan den Staatsraad Nicephore Biavatsky, Vice-Gouverneur der Provincie Erivan, een man, oud genoeg om haar vader te kunnen zijn. Al spoedig echter aanvaardde dit ongelukkige meisje haar reizen, Egypte, Griekenland en andere deelen van Oost-Europa bezoekende, en vervolgens Londen, dat zij ten tijde der groote tentoonstelling van 1851 bereikte. Hier ontmoette zij voor de eerste maal in lichamelijken vorm dengene, dien zij in haar kinderjaren als haar Leeraar had leeren beschouwen. Vele jaren bracht zij reizende door; zij bezocht Canada, de Vereenigde Staten, Peru, Indië, Tibet — waar zij naar Lhassa en het heilig meer Manasarovara ging. Zij keerde in 1860 naar Rusland terug, waar zij tot 1867 bleef, met uitzondering van een kort bezoek aan Italië in 1863. Zij bezocht andermaal het Oosten, Griekenland en Palestina. Het heet, dat zij in den slag bij Mentana gewond werd. In 1872 bereikte zij Rusland opnieuw. Het volgend jaar ging zij naar Parijs, dan naar New York, waar zij den 717 Ook hier zijn de geheimzinnige, hiëroglyphische bewijsstukken overgebleven, doch de sleutels, waardoor zij alleen begrijpelijk worden, zijn verdwenen. Niettemin bevonden hebbende, dat „er een natuurlijk verband tusschen taal en godsdienst bestaat"; en dat er vóór het uiteengaan van het Arische ras een gemeenschappelijke Arische godsdienst bestond, een gemeenschappelijke Semitiesche godsdienst, aleer het Semietische ras zich splitste, en een'gemeenschappelijke Turanische godsdienst, voordat de Chineezen en de andere tot de Turanische klasse behoorende stammen zich scheidden; en voorts na inderdaad slechts „drie aloude godsdienstcentra" en „drie taai-centra" te hebben ontdekt, hoewel even volslagen onkundig omtrent deze oorspronkelijke godsdiensten en talen als nopens hun ontstaan — aarzelt de hoogleeraar niet te verklaren, „dat er een waarlijk geschiedkundige grondslag voor een wetenschappelijke behandeling dier voornaamste wereldgodsdiensten verkregen is!" Een „wetenschappelijke behandeling" van een onderwerp is geen waarborg voor haar „geschiedkundigen grondslag"; en met zulk een schaarschte aan beschikbare gegevens heeft geen philoloog, zelfs al behoort hij tot de meest eminente, het recht zijn eigen gevolgtrekkingen voor geschiedkundige feiten uit te geven. Zonder twijfel heeft deze uitstekende Oriëntalist tot aller voldoening grondig bewezen, dat volgens de regelen van Grimm's klankverschuivingswet Odin en Buddha twee verschillende, volstrekt van elkaar onderscheiden persoonlijkheden zijn, en heeft hij dit wetenschappelijk aangetoond. Wanneer hij echter de gelegenheid te baat neemt in denzelfden adem te zeggen, dat Odin „gedurende 16. Zóó weinig zijn onze grootste Egyptologen met de begrafenis-plechtigheden der Egyptenaren en met de uiterlijke teekenen voor het verschil van sexe op de mummies bekend, dat dit tot de kluchtigste vergissingen heeft geleid. Pas een jaar of twee geleden werd zulk een flater te Boulaq bij Kaïro ontdekt. Wat voor de mummie der gemalin van een o.belangrijken Fharaoh was aangezien, bleek, dank zij een inscriptie, op een aan den hals hangende amulet gevonden, de mummie van Sesostris — Egypte's grootsten Koning — te zijn! 17. Max Muller, Science of Religion, blz. 118. INLEIDING XXXVII een tijdperk, aan de eeuw van Veda en Homerus lang voorafgaand, als de opperste godheid werd vereerd",18 dan bezit hij daarvoor niet den minsten „geschiedkundigen grondslag". Hij maakt dan geschiedenis en feit aan zijn eigen gevolgtrekkingen ondergeschikt, hetgeen in de oogen van Oriëntalistische geleerden zeer „wetenschappelijk" moge zijn, maar toch van het merkteeken der feitelijke waarheid zeer ver afstaat. De tegen elkaar indruischende meeningen, door de verschillende eminente Taalvorschers en Oriëntalisten, van Martin Haug tot Prof. Max Muller zelf toe, over het onderwerp der tijdrekening in zake de Veda's te berde gebracht, zijn er een duidelijk bewijs voor, dat genoemde verklaring geen geschiedkundigen grondslag heeft, want een z.g.n. „van zelf sprekend bewijs" is zeer dikwijls een dwaallichtje in plaats van een veilig baken. Evenmin heeft de heden daagsche Vergelijkende Mythologie overtuigend kunnen aantoonen, dat de geleerde schrijvers, die ongeveer een eeuw geleden beweerden, dat er „brokstukken eener oorspronkelijke, aan de voorouders van heel het menschenras verleende openbaring" bestonden,... „in de tempels van Griekenland en Italië bewaard", ten eenenmale ongelijk hadden. Want op het bestaan hiervan is door de Oostersche Ingewijden en Pandits steeds weer gewezen. Door een voornaam Singhaleesch priester werd aan de schrijfster verklaard, dat algemeen wordt aangenomen, dat de belangrijkste, tot den Buddhistischen canon behoorende verhandelingen in landen en op plaatsen, die voor de Europeesche Pandits* ontoegankelijk zijn, waren weggeborgen, en nü wijlen Svami Dayanand Sarasvati, de grootste Sanskrit-kenner van zijn tijd in Indië, gaf aan eenige leden van het Theosophisch Genootschap ten aanzien van aloude Brahmaansche werken dezelfde verzekering. Bij de mededeeling, dat Prof. Max Muller bij zijn Lezingen aan zijn gehoor had verklaard, dat de theorie „eener oorspronkelijke, bovennatuurlijke openbaring, aan de vaderen van het menschelijk geslacht verleend, tegenwoordig maar weinig verdedigers vindt" —lachte de heilige en geleerde man. Zijn antwoord was veelzeggend. „Als de heer Moksj Moeller" — zoo sprak hij den naam uit — „een Brahmaan was en met mij meeging, zou ik hem 18. Hetzelfde werk, blz. 318. XXXVIII INLEIDING naar een gupta-gxot [een geheime krypt] bij Okhee Math in de Himalaya's kunnen brengen, waar hij spoedig zou ontdekken, dat hetgeen over de Kalapani [de zwarte wateren van den oceaan] van Indië naar Europa is gegaan maar stukken afgekeurde copieën van enkele plaatsen uit onze heilige boeken waren. Er was een „oorspronkelijke openbaring", en zij bestaat nog; ook zal zij nimmer voor de wereld verloren gaan, doch opnieuw verschijnen, hoewel de Mlechchha's natuurlijk zullen moeten wachten". Verder over dit punt ondervraagd, wilde hij niets meer zeggen. Dit gebeurde te Meerut in 1880. Zonder twijfel werden Kol. Wilford en Sir William Jones de vorige eeuw te Calcutta door de Brahmanen wreed beetgenomen, doch zij hadden het verdiend, en niemand was in die zaak meer te laken dan de Zendelingen en Kol. Wilford zelf. De eersten waren, naar Sir William Jones zelf getuigt1S, onnoozel genoeg om vol te houden, dat „de Hindü's zelfs nu bijkans Christenen waren, omdat hun Brahma, Vishnu en Maheéa niets anders dan de Christelijke drieeenheid waren".ï0. Het was een goede les. Ze maakte de Oriëntalisten dubbel voorzichtig; doch misschien heeft ze sommigen hunner ook te achterdochtig gemaakt en in haar terugwerking den slinger van vooropgezette gevolgtrekkingen te veel naar den anderen kant doen gaan. Want „die eerste aanvoer op de Brahmaansche markt" ter wille van Kol. Wilford heeft nu bij de Oriëntalisten de blijkbare noodzakelijkheid en begeerte doen ontstaan om bijna elk archaïsch Sanskrit-handschrift van zóó jongen datum te verklaren, dat de zendelingen ten volle gerechtvaardigd zijn, als zij hun kans waarnemen. Dat zij dit doen en wel tot den vollen omvang hunner geestvermogens, is onlangs gebleken uit de ongerijmde pogingen om te bewijzen, dat heel het Puranisch verhaal over Krishna door de Brahmanen uit den Bijbel zou zijn gestolenl Doch de feiten aangaande die thans befaamde interpolaties ten gerieve en later tot verdriet van Kol. Wilford, 19. Zie Asiatic Researches, I, Dit slaat op het handig bedrog der blz. 272. Pandits, die alles wat zij van Kol. Wilford over Adam en Abraham, Noach en 20. Zie Maz Muller, Introduction zijn drie zonen, enz. hadden gehoord, op to the Science o f R e ligi on, Lecture in onde Puranische handschriften ingeOn False Analogies in Compara- laschte bladen te boek stelden, en dat in tire Theology, blz. 288, 296 et seq. correct, archaïsch Sanskrit. INLEIDING XXIX door den Oxfordschen hoogleeraar in zijn Lezingen over de Godsdienstwetenschap aangeroerd, zijn volstrekt niet in tegenspraak met de gevolgtrekkingen, waartoe men bij het bestudeeren der* Geheime Leer onvermijdelijk moet komen. Want al toonen de uitkomsten, dat het Nieuwe noch zelfs het Oude Testament iets aan den ouderen godsdienst der Brahmanen en Buddhisten heeft ontleend, zoo volgt hieruit nog niet, dat de Joden niet al hetgeen zij wisten uit de Chaldeeuwsche gedenkschriften hebben geput, die later door Eusebius verminkt zijn. Wat de Chaldeën aangaat, zeer beslist verkregen zij hun oorspronkelijke kennis van de Brahmanen, want Rawlinson toont in de oudere mythologie van Babyion een onmiskenbaar Vedischen invloed aan; en Kol. Vans Kennedy heeft lang geleden te recht verklaard, dat Babylonië van haar oorsprong af de zetel van Sanskritsche en Brahmaansche geleerdheid was. Doch al zulke bewijzen moeten hun waarde verliezen tegenover de nieuwste, door Prof. Max Muller uitgewerkte theorie. Waarin ze bestaat weet ieder. Het stelsel van klankwetten is nu het universeele middel geworden om uit te maken of de goden van velerlei natiën al dan niet van denzelfden aard zijn of „verband" met elkander hebben. Ofschoon dus de Moeder van Mercurius (Budha, Thot-Hermes, enz.) Maia was, de moeder van Buddha (Gautama) ook Maya., en Jezus' moeder eveneens Maya. (begoocheling, want Maria is Mare, de Zee, zinnebeeldig de groote illusie) — houden toch deze drie personen geen verband en kunnen zij evenmin welk verband ook hebben, nu Bopp „zijn stelsel van klankwetten heeft vastgesteld". Het is voor onze Oriëntalisten, die de vele draden der ongeschreven geschiedenis trachten te verzamelen, zeer gewaagd alles wat niet met hun bijzondere gevolgtrekkingen strookt a prioH te verwerpen. Hoewel er b.v. dagelijks nieuwe ontdekkingen omtrent groote kunsten en wetenschappen worden gedaan, die ver terug in den nacht der tijden bestaan hebben, blijft zelfs de schrijfkunst aan enkele der oudste volkeren ontzegd en wordt hun barbaarschheid in plaats van beschaving toegeschreven. Niettemin zijn er zelfs in Midden-Azië nog sporen eener ontzaglijke beschaving te vinden. Deze beschaving is onloochenbaar voorhistorisch. En hoe kan er beschaving bestaan zonder een letterkunde in den een of anderen vorm, zonder jaarboeken en kronieken? Het ge- XL INLEIDING zond verstand alleen reeds behoorde de verbroken schakels uit de geschiedenis van heengegane volkeren aan te vullen. De reusachtige nergens onderbroken bergenmuur, die heel de hoogvlakte van Tibet insluit, van den bovenloop der Khuan-Khé-rivier tot de Karakorum-heuvels toe, was gedurende duizendtallen van jaren getuige eener beschaving en zou de menschheid vreemde geheimen kunnen vertellen. De oostelijke en midden-gedeelten dezer streken — de Nan-Shan en de Altyn-Tagh — waren eens met steden bedekt, die zeer wel met Babyion konden wedijveren. Heel een geologisch tijdperk is over het land heengegaan, sinds deze steden uitstierven, zooals de zandverstuivingen en de onvruchtbare, thans doode grond der geweldige centrale vlakten van het Tarim-bekken getuigen. Slechts de grenslanden zijn den reiziger oppervlakkig bekend. Besloten in die hoogvlakte van zand wordt water gevonden, en frissche oasen bloeien er, waar geen Europeesche voet zich nog ooit waagde of den nu verraderlijken grond betrad. Onder die groenende oasen zijn sommige zelfs voor den hier geboortigen profanen reiziger geheel ontoegankelijk. Orkanen mogen „den bodem omwoelen en geheele vlakten wegvagen", ze zijn onmachtig datgene te vernietigen wat buiten hun bereik ligt. Diep in de ingewanden der aarde gebouwd, zijn de onderaardsche bergplaatsen veilig, en daar haar ingangen in dergelijke oasen verborgen liggen, is er weinig vrees, dat iemand ze zou ontdekken, zelfs al drongen verscheiden legers de zandwoestijnen binnen, alwaar „Geen poel en geen struik en geen huis is te ontdekken, Waar de bergketens ruw tot een ringmuur zich strekken Rond de zengende vlakten der dorre woestijn. . . ." Doch het is niet noodig den lezer door de woestijn te zenden, wanneer dezelfde bewijzen van aloude beschaving zelfs in betrekkelijk bevolkte streken van hetzelfde land worden aangetroffen. De Cherchen-oase b.v., omstreeks 4000 voet boven den spiegel der rivier Cherchen-daria gelegen, wordt in elke richting door de bouwvallen van archaïsche plaatsen en steden omringd. Daar vormen een 3000 menschelijke wezens de overblijfselen van een honderdtal uitgestorven volkeren en rassen, welker namen zelfs aan onze ethnologen onbekend zijn. Een anthropoloog zou er meer dan verlegen mee zitten, als hij ze moest rangschikken, in- INLEIDING XLI deelen en onderver deelen; te meer, daar de respectieve nakomelingen van al deze antediluviaansche rassen en stammen zelf even weinig van hun eigen voorvaderen afweten, als wanneer zij van de maan waren gevallen. Als men hen over hun afkomst ondervraagt, antwoorden zij niet te weten vanwaar hun vaderen kwamen, maar gehoord te hebben, dat de eersten (of oudsten) hunner door de groote genü dezer woestijnen werden geregeerd. Dit kan aan onkunde en bijgeloof worden toegeschreven, doch met het oog op wat de Geheime Leer zegt kan het antwoord ook op oorspronkelijke overlevering berusten. Evenwel beweert de Khorassan-stam te zijn gekomen uit wat nu als Afghanistan bekend staat, lang vóór de dagen van Alexander, en voert tot staving hiervan legenden aan. De Russische reiziger Kol. (thans Gen.) Prjevalsky vond vlak bij de Cherchen-oase de bouwvallen van twee zeer groote steden, waarvan de eene volgens de plaatselijke overlevering 3000 jaar geleden door een held en reus werd verwoest en de andere door Mongolen in de tiende eeuw onzer jaartelling. Het terrein, waar de twee steden lagen, is thans ten gevolge van de zandverstuivingen en de woestijnwinden met vreemde en heterogene overblijfselen bedekt; met gebroken porcelein en keukengerei en menschenbeenderen. De inboorlingen vinden er dikwijls koperen en gouden munten, gesmolten zilver, staven edel metaal, diamanten en turkooizen, en wat het merkwaardigst is gebroken glas... Ook lijkkisten van een duurzame houtsoort oi andere grondstof, waarin men prachtig bewaarde gebalsemde lichamen vindt... De mannelijke mummies zijn alle buitengewoon groote, krachtig gebouwde menschen met lang, golvend haar... Er werd een gewelf gevonden met twaalf doode mannen in zittende houding. Een ander maal werd door ons in een afzonderlijke lijkkist een jong meisje ontdekt. Haar oogen waren met ronde gouden plaatjes gesloten en de kaken werden bijeengehouden door een rond, gouden bandje, dat onder de kin door over de kruin van het hoofd liep. Zij was in een nauwsluitend wollen gewaad gekleed; haar boezem was met gouden sterren bedekt, terwijl haar voeten onbedekt waren gelaten." De beroemde reiziger voegt er aan toe, dat zij gedurende hun geheelen tocht op de Cherchen-rivier legenden over wel drieëntwintig steden hoorden verhalen, die eeuwen geleden door het stuifzand der woestijnen bedolven werden. Dezelfde overlevering bestaat aan het Lob-Nor en in de Keria-oase. 21. Uit een voordracht van N. M. Prjevalsky. XLII INLEIDING De sporen van zulk een beschaving naast deze en dergelijke overleveringen doen ons vertrouwen stellen in andere legendarische verhalen, voor welker waarheid door goed onderrichte en geleerde inboorlingen van Indie en Mongolië wordt ingestaan, die over reusachtige boekerijen spreken, welke te gelijk met verschillende overblijfselen van aloude MAGISCHE kennis aan het zand ontrukt zijn en alle veilig zijn weggeborgen. Om kortelijk te herhalen. De Geheime Leer was de algemeen verbreide religie der aloude en voorhistorische wereld. Bewijzen voor haar verbreiding, authentieke opteekeningen nopens haar geschiedenis, een volledige keten van bewijsstukken, die haar karakter en aanwezigheid in elk land aantoonen, en daarnevens de leering van al haar groote Adepten, bestaan tot op dezen dag in de geheime krypten met boekerijen, welke aan de Occulte Broederschap behooren. De geloofwaardigheid dezer bewering wordt door de navolgende feiten versterkt: de overlevering, dat duizenden aloude perkamenten bij de verwoesting der Alexandrijnsche bibliotheek gered werden; de duizenden Sanskrit-werken, die in Indië onder de regeering van Akbar verdwenen; de algemeene overlevering in China en Japan, dat de echte oude teksten met de commentaren er op, die ze alleen verstaanbaar maken, ten getale van vele duizenden deelen, reeds lang buiten het bereik van profane handen zijn; het verdwijnen der uitgebreide heilige en occulte letterkunde van Babyion; het verlies der sleutels, die alleen de duizend raadselen der Egyptische hieroglyphische gedenkschriften zouden kunnen oplossen; de overlevering in Indië, dat de echte geheime commentaren, die alleen den Veda verstaanbaar maken, hoewel niet langer onder het bereik van profane oogen, nog voor den ingewijde bestaan, in geheime grotten en krypten verborgen; en eenzelfde geloof onder de Buddhisten met betrekking tot hun geheime boeken. De Occultisten verzekeren, dat deze alle, veilig voor de plunderende handen van het Westen, nog bestaan, om in een meer verlichte eeuw opnieuw te voorschijn te komen; doch — zooals wijlen Svami Dayanand Sarasvati het uitdrukte — „de Mlechchha's [uitgeworpenen, wilden, zij, die buiten de grenzen der Arische beschaving staan] zullen daarop moeten wachten". Want het is niet de schuld der ingewijden, dat deze documenten INLEIDING XLIII thans voor den profaan „verloren" zijn, en evenmin werd hun gedragslijn bepaald door zelfzucht of door den wensch zich van de levenschenkende, heilige kennis het alieenbezit te verzekeren. Er waren gedeelten der Geheime Wetenschap, die ontelbare eeuwen lang voor den profanen blik moesten verborgen blijven. Doch dit geschiedde, omdat het aan de onvoorbereide menigte toevertrouwen van geheimen van zoo ontzaglijke beteekenis gelijk zou staan met aan een kind in een kruitmagazijn een brandende kaars in de hand te geven. Het antwoord op een vraag, die dikwijls bij onderzoekers rijst, zoo vaak zij op beweringen als deze stuiten, moge hier in het kort een plaats vinden. „Wij kunnen inzien", zeggen zij, „hoe noodzakelijk het is geheimen als het Vril, of de rotsen-vernielende kracht, door J. W. Keely van Philadelphia ontdekt, voor de massa te verbergen, doch wij kunnen niet begrijpen, hoe er in het onthullen eener zoo zuiver wijsgeerige leer als b.v. de evolutie der planeetketens eenig gevaar zou kunnen schuilen." Het gevaar lag hierin: Leeringen als die der planeetketen of der zeven rassen verschaffen onmiddellijk een sleutel tot 's menschen zevenvoudig wezen, want elk beginsel staat in wisselwerking met een gebied, een planeet en een ras, en de menschelijke beginselen zijn op elk gebied wederkeerig met zevenvoudige occulte krachten verbonden, waarvan die der hoogere gebieden een geweldige energie bezitten. En zoo geeft elke zevenvoudige verdeeling terstond een sleutel tot geduchte occulte krachten, waarvan het misbruik onberekenbaar onheil aan de menschheid zou berokkenen. Een sleutel, welke misschien voor dit geslacht — met name voor Westerlingen, die juist door hun blindheid en onkundig, materialistisch ongeloof in het occulte beschermd worden — er geen is, doch die niettemin in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling zeer bruikbaar zou zijn geweest voor lieden, ten volle van de realiteit van het Occultisme overtuigd en een tijdkring van ontaarding intredende, die het gevaar voor misbruik van occulte vermogens en voor tooverij van de ergste soort algemeen maakte. Weliswaar werden de documenten verborgen, maar nooit werd door de Hiërophanten van den Tempel, waarin MYSTERIËN steeds als oefenschool en aansporing tot deugd dienden, van de kennis xuv INLEIDING zelf en baar feitelijk bestaan een geheim gemaakt. Dit is zeer oud nieuws en werd herhaaldelijk door de groote Adepten, van Pythagoras en Plato tot de Neo-Platonici toe, verkondigd. Het was de nieuwe godsdienst der Nazareners, die in het beleid van eeuwen een verandering ten kwade bracht. Een welbekend, hoewel zeer opmerkelijk feit mag in dit verband worden vermeld. Een achtenswaardig heer, jaren lang aan een Russisch Gezantschap verbonden, verklaarde aan de schrijfster voor de waarheid er van in te staan. In de Keizerlijke Boekerijen te St. Petersburg bevinden zich n.1. verscheidene documenten, die aantoonen, dat zelfs nog in niet ver achter ons liggende dagen, toen Vrijmetselarij en Geheime Genootschappen van Mystieken ongehinderd in Rusland bloeiden, n.1. op het einde der vorige en bij het begin dezer eeuw, meer dan één Russisch Mysticus over het Ural-gebergte naar Tibet reisde om in de onbekende krypten van Midden-Azië kennis en inwijding te zoeken. En meer dan één keerde jaren later met een rijken voorraad kennis terug, van een gehalte, als hem nergens in Europa zou kunnen zijn verschaft. Wij zouden verscheidene gevallen kunnen aanhalen en welbekende namen noemen, ware het niet, dat zulk een openbaarmaking aan de nog in leven zijnde verwanten der bedoelde Ingewijden onaangenaam zou kunnen zijn. Wie de Jaarboeken en de Geschiedenis der Vrijmetselarij in de archieven der Russische hoofdstad wil raadplegen, zal zich van het bovenvermelde feit kunnen vergewissen. Dit is een bevestiging van hetgeen vele malen voor dezen, en ongelukkigerwijs te ondoordacht, gezegd is. In plaats van der menschheid ten goede te komen hebben de venijnige beschuldigingen van opzettelijke verdichting en voorbedachtelijk bedrog, hun naar het hoofd geslingerd, die een waarachtig, zij het ook weinig bekend feit verkondigden, niets anders dan een slecht Karma voor de lasteraars bewerkt. Doch het onheil is nu eenmaal aangericht, en de waarheid behoort niet langer verloochend te worden, wat ook de gevolgen mogen zijn. Is deze leer een nieuwe godsdienst? vraagt men ons. In geenen deele; zij is niet een godsdienst, en evenmin is haar wijsbegeerte nieuw; want, zooals reeds verklaard, zij is zoo oud als de denkende mensch. Haar stellingen worden niet thans voor de eerste maal openbaar INLEIDING xlv gemaakt, doch zijn onder de noodige voorzorgen aan meer dan één Europeesch Ingewijde medegedeeld en door dezen onderwezen — inzonderheid door wijlen Ragon. Meer dan één groot geleerde heeft verklaard, dat er nimmer een godsdienst-stichter was, hetzij van Arisch, Semietisch of Turanisch ras, die een nieuwen godsdienst uitvond of een nieuwe waarheid onthulde. Deze stichters waren allen overbrengers, geen oorspronkelijke leeraren. Zij waren de scheppers van nieuwe vormen en vertolkingen, terwijl de waarheden, waarop deze berustten, zoo oud als het menschdom waren. Zij kozen een of meer dezer grootsche waarheden, die als daadwerkelijke feiten slechts voor het oog van den waren Wijze en Ziener zichtbaar zijn, uit de vele, in den beginne mondeling aan den mensch onthuld en in het adytum der tempels door inwijding tijdens de Mysteriën en door persoonlijke overdracht bewaard en bestendigd, en openbaarden die aan de menigte. Zoo ontving elk volk op zijn beuft enkele dezer waarheden onder den sluier zijner eigen plaatselijke en bijzondere symboliek, welke na verloop van tijd zich tot een min of meer wijsgeerigen eeredienst, een Pantheon in mythische vermomming, ontwikkelde. Daarom verklaart Confucius, die in de historische tijdrekening een zeer oud wetgever en toch een zeer moderne Wijze in de Geschiedenis der Wereld is, zooals Dr. Legge M, die hem „nadrukkelijk een overbrenger en niet een schepper noemt", ons aantoont: „Ik breng slechts over; ik kan geen nieuwe dingen scheppen. Ik geloof in de ouden en daarom heb ik hen lief'ss. (Aangehaald door Max Müller in Science of Religton). Ook de schrijfster heeft hen lief en gelooft daarom in de ouden en in de hedendaagsche erfgenamen hunner Wijsheid. En in beide geloovende, brengt zij thans aan allen, die het willen aanvaarden, hetgeen zij zelve ontvangen en geleerd heeft, ovef. Wat hen aangaat, die haar getuigenis zullen verwerpen — de groote meerderheid — zij zal hun geen kwaad hart toedragen, want zij zullen op hun wijze evenzeer gelijk hebben in het ontkennen als zij op de hare in het bevestigen, daar beide partijen de WAARHEID van uit twee geheel verschillende standpunten bezien. Naar de regelen, 22. The Life and Teachings of Confneins, blz. 96. 23. Lün-Yü (§ ia). Schott, Chinesische Literatnr, blz. 7. XXVI INLEIDING die de wetenschap bij haar critisch onderzoek volgt, moet de Oriëntalist a priori eiken bewijsgrond verwerpen, dien hij niet zelf ten volle kan verifieeren. En hoe kan een Westersch geleerde op hooren zeggen datgene aanvaarden, waaromtrent hij niets weet? Inderdaad is hetgeen in deze boekdeelen wordt gegeven zoowel uit mondelinge als uit geschreven leeringen samengevat. Dit eerste gedeelte der esoterische leer steunt op Stanza's, die de gedenkschriften van een aan de ethnologie onbekend volk zijn; er wordt van verklaard, dat zij in een taal zijn geschreven, die op de lijst van talen en tongvallen, waarmede de philologie bekend is, niet voorkomt; zij heeten aan een bron (n.1. het Occultisme) te ontspringen, die door de Wetenschap wordt verworpen; en ten slotte worden zij aangeboden door bemiddeling van iemand, die onophoudelijk in de oogen der wereld door allen, die onwelkome waarheden haten of een eigen stokpaardje berijden, verdacht wordt gemaakt. Daarom kan het verwerpen dezer leeringen worden verwacht en moet zulks van te voren worden aanvaard. Niemand, die zich op eenig terrein der exacte wetenschap een „geleerde" acht, zal deze leeringen ernstig mogen nemen. Zij zullen in deze eeuw bespot en a priori verworpen worden, maar ook enkel in deze. Want in de twintigste eeuw onzer jaartelling zullen de geleerden beginnen te erkennen, dat de Geheime Leer uitgevonden noch opgesierd is, doch dat zij integendeel eenvoudig geschetst werd, en ten slotte, dat haar leeringen ouder zijn dan de Veda's **. Zijn niet de laatste, pas vóór vijftig jaar nog, bespot, verworpen en een „modern maakwerk" genoemd? Werd niet op gezag van Lemprière en andere geleerden het Sanskrit op zekeren tijd de loot en een afgeleide tongval van het Grieksch genoemd? Omstreeks 1820 waren, zooals Prof. Max Maller ons vertelt, de heilige boeken der Brahmanen, Magi en Buddhisten zoo goed als onbekend; zelfs hun bestaan werd betwijfeld, en er was niet 24. Hiermede wordt geen profetie beoogd, maar het is eenvoudig een verklaring, op kennis der feiten gegrond. In elke eeuw wordt er een poging beproefd om de wereld te toonen, dat het Occultisme geen ijdel bijgeloof is. Wanneer eenmaal de deur op een kier wordt gelaten, zal zij met elke nieuwe eeuw iets wijder worden opengezet. De tijden zijn rijp voor een ernstiger kennis dan tot nog toe vergund was, hoewel deze zelfs nu nog zeer beperkt is. INLEIDING XLVH één geleerde, die een regel uit den Veda.., uit den Zend Avesta of... uit de Buddhistische Tripitaka sou hebben kunnen vertalen, en nu is bewëzen, dat de Veda's het werk der hoogste oudheid zijn, welks „behoud bijna met een wonder gelijk staat". (Lezing over de Veda's). Ditzelfde zal van de Geheime Archaïsche Leer worden gezegd, wanneer er onloochenbare bewijzen van haar bestaan en haar oorkonden worden gegeven. Maar er zullen eeuwen over heengaan, alvorens er veel meer van gegeven wordt. Sprekende over de sleutels tot de geheimenissen van den Dierenriem, als zijnde bijna voor de wereld verloren gegaan, werd door de schrijfster ongeveer tien jaar geleden in Isis Unveiled gezegd: De genoemde sleutel moet zeven keeren worden omgedraaid, vóór het geheele stelsel is onthuld. Wij zullen het hier slechts één keer doen en daarmee den proiaan vergunnen één blik in het mysterie te slaan. Gelukkig is hij, die het geheel begrijpt! Hetzelfde kan van heel het Esoterische stelsel worden gezegd. In „isis" werd de sleutel eenmaal omgedraaid en meer werd niet gegeven. Veel meer wordt in deze boekdeelen uitgelegd. In die dagen kende de schrijfster nauwelijks de taal, waarin het werk werd geschreven, en de onthulling van vele zaken, waarover nu vrijelijk gesproken wordt, was verboden. In de Twintigste Eeuw zal mogelijk een discipel met grootere kennis en veel beter geschikt voor zijn taak door de Meesters der Wijsheid worden uitgezonden om beslissende en onwraakbare bewijzen bij te brengen, dat er een Wetenschap, Gupta-Vidya geheeten, bestaat; en dat, evenals de eens geheimzinnige bronnen van den Nijl, de bron van alle godsdiensten en wijsbegeerten, thans aan de wereld bekend, gedurende vele eeuwen vergeten en voor de menschen verloren is geweest, doch ten slotte gevonden is. Een werk als dit moet niet met een eenvoudig Voorbericht, maar veeleer met een boekdeel worden ingeleid — een boekdeel, dat feiten en niet louter betoogen geeft, want de geheime Leer is geen verhandeling of een reeks vage theorieën, maar bevat alles wat in deze eeuw aan de wereld kan worden gegeven. Het zou erger dan nutteloos zijn in deze bladzijden ook zelfs die gedeelten der esoterische leeringen openbaar te maken, die nu aan de opgelegde beperkingen zijn ontsnapt, zonder vooraf de XLvm INLEIDING echtheid en het authentiek karakter, of ten minste de waarschijnlijkheid van het bestaan zulker leeringen vastgesteld te hebben. Van de stellingen, die nu uiteengezet zullen worden, moet worden aangetoond, dat verschillende gezaghebbende personen ze aanvaardden: wijsgeeren uit de oudheid, klassieke schrijvers en zelfs zekere geleerde Kerkvaders, van wie sommigen deze leeringen kenden, doordat zij ze bestudeerd hadden, of desbetreffende werken hadden gezien en gelezen, en van wie zelfs enkelen persoonlijk waren ingewijd in de oude Mysteriën, gedurende welke de arcane leeringen in dramatischen vorm zinnebeeldig werden voorgesteld. De schrijfster zal historische en betrouwbare namen moeten geven en welbekende schrijvers, oude en moderne, van erkende bekwaamheid, juist oordeel en waarheidsliefde moeten aanhalen en evenzeer enkele befaamde meesters in de geheime kunst en wetenschap, te gelijk met de geheimenissen der laatste, zooals die geopenbaard of liever gedeeltelijk aan het publiek voorgelegd zijn in haar vreemden archaïschen vorm. Hoe moet dit worden gedaan? Hoe kan zulk een oogmerk het best worden bereikt? was de steeds terugkeerende vraag. Wij zullen trachten ons plan door een beeld te verduidelijken. Wanneer een toerist, uit een goed verkende streek gekomen, plotseling het grensland eener terra incognita bereikt, omgeven door een geducht bolwerk van ontoegankelijke rotsen, die hem het uitzicht belemmeren, 'dan moge hij niet aanstonds willen toegeven in zijn verkenningsplannen teleurgesteld te zijn — waar is het, dat verder doordringen onmogelijk is. Doch al kan hij het geheimzinnig gebied niet persoonlijk betreden, zoo is er toch allicht een middel te vinden om het op zoo kort mogelijken afstand te onderzoeken. Door zijn kennis van de landschappen achter hem kan hij zich een algemeen en tamelijk nauwkeurig denkbeeld van het uitzicht aan gene zijde van den rotsenmuur vormen, wanneer hij maar de moeite wil nemen naar den verhevensten top der hoogten vóór hem te klimmen. Eenmaal daar, kan hij zijn blik vrij laten weiden en wat hij flauw waarneemt met hetgeen hij zoo juist beneden zich heeft gelaten vergelijken, daar hij nu, dank zij zijn inspanning, boven de nevelenlaag en de in wolken gehulde rotsen staat. Zulk een punt van voorloopige waarneming kan hun, die van de in de teksten gegeven mysteriën der voor-archaïsche tijdperken inleiding XLIX een juister begrip zouden willen verkrijgen, in deze twee deelen niet aangeboden worden. Doch als de lezer geduld heeft en zijn blik over den tegenwoordigen staat der godsdiensten en geloofsvormen in Europa wil laten gaan en dezen vergelijken met hetgeen uit de aan de Christelijke era onmiddellijk voorafgegane en de daarop volgende eeuwen geschiedkundig bekend is, dan zal hij in Deel UI van dit werk 21 dat alles aantreffen. In dat deel zal van de voornaamste, uit de historie bekende adepten kortelijk gewag worden gemaakt en zal het verval der mysteriën worden beschreven. Het was daarna, dat de kennis nopens den waren aard der inwijding en der Heilige Wetenschap allengs teloorging en ten slotte stelselmatig uit het menschelijk geheugen geheel werd weggewischt. Van dien tijd af werden haar leeringen Occult, en de Magie voer maar al te vaak onder de eerwaardige, doch dikwijls misleidende vlag der Hermetische wijsbegeerte. Was het werkelijk Occultisme gedurende de aan onze jaartelling voorafgegane eeuwen onder de Mystieken overheerschend geweest, sedert het begin van het Christendom trad de Magie, of liever de Tooverij met haar Occulte Kunsten op den voorgrond. De dweepzieke pogingen, welke in die eerste eeuwen in het werk werden gesteld om ieder spoor van den geestesarbeid der Heidenen weg te vagen, liepen op mislukking uit, hoeveel moeite men zich ook gegeven had; maar dezelfde geest van den duisteren demon van bijgeloof en onverdraagzaamheid heeft sindsdien elke gulden, in de voor-Christelijke tijdperken geschreven bladzijde stelselmatig beklad. Toch heeft de geschiedenis, zelfs in haar onzekere gedenkschriften, genoeg bewaard van hetgeen deze pogingen overleefde, om een onpartijdig licht op het geheel te kunnen werpen. Laat de lezer dan een korte wijl met de schrijfster op de uitgekozen observatie-post toeven. Hem wordt daarbij verzocht al zijn aandacht op het duizendtal jaren van het voorChristelijk en na-Christelijk tijdperk te vestigen, dat door het jaar Een van Christus' geboorte in tweeën wordt gedeeld. Deze gebeurtenis — hetzij historisch juist of niet — heeft men in elk geval als een aanvangssein tot het opwerpen van veelvuldige bol- [35. Zie de noot op blz. XVII.] L INLEIDING werken laten dienen, opdat elke terugkeer tot de gehate godsdiensten van het Verleden en zelfs de herinnering er aan zou zijn buitengesloten, godsdiensten, gehaat en gevreesd — omdat zij zulk een krachtig licht op de nieuwe en opzettelijk gesluierde vertolking van datgene wierpen, wat heden als de „Nieuwe Bedeeling" bekend staat. Welke bovenmenschelijke pogingen de eerste Kerkvaders ook aanwendden om elke gedachtenis aan de Geheime Leer uit den geest der menschen te verbannen, zij faalden alle. De Waarheid kan nimmer gedood worden; vandaar de mislukking om elk spoor dier aloude Wijsheid geheel van het aangezicht der aarde weg te vagen en iederen voor haar optredenden getuige in boeien te slaan en den mond te snoeren. Men denke slechts aan de duizenden, misschien millioenen verbrande manuscripten; aan de tot stof vergruisde monumenten met hun te onbescheiden inscripties en beeldsymbolen; aan de kluizenaars en asceten dier eerste eeuwen, die in troepen tusschen de in puin gevallen steden van Opper- en BenedenEgypte, in woestijn en gebergte, in vallei en hoogland ronddoolden en op de vernietiging uit waren van elke obelisk en zuil, rol of perkament, waarop zij de hand konden leggen, als het maar het ra«-symbool of een ander, door den nieuwen godsdienst overgenomen en toegeëigend teeken droeg — en het wordt duidelijk, hoe het komt, dat er van de oorkonden van het Verleden zoo weinig is overgebleven. Waarlijk, de duivelsche geest van fanatisme, door het Christendom van oudheid en middeleeuwen alsook door den Islam gekweekt, heeft van den aanvang af in duisternis en onkunde willen wonen, en beiden maakten .... de zon als bloed, en de aarde een graf, Het graf tot hel, en deze meer dan hel nog! Beide gelooven hebben hun bekeerlingen met de punt van het zwaard gewonnen; beide hebben hun kerken op ten hemel reikende hekatomben van menschelijke slachtoffers gegrondvest. Boven de poort der Eerste Eeuw onzer jaartelling vlamden de onheilspellende noodlots-woorden „het karma van israël". Boven de portalen der onze zal de toekomstige ziener andere woorden kunnen onderscheiden, die op het Karma voor listig verzonnen Historie wijzen, het Karma voor met opzet ver- INLEIDING li draaide gebeurtenissen en voor het lasteren door de nakomelingschap van groote karakters, tot onherkenbaarwordens toe verminkt lusschen de twee wagens van Jagannatha — Bigotterie en Materialisme, waarvan de een te veel voor waar aanneemt, terwijl de ander alles loochent. Wijs is hij, die den gulden middenweg bewandelt, die in de eeuwige rechtvaardigheid der dingen gelooft. Zoo spreekt Faizi's Dfwan, „om te getuigen van de wondervolle toespraken van een vrijdenker, die tot een duizendtal secten behoort": In de vergadering op den dag der opstanding, wanneer de dingen van het verleden zullen worden vergeven, zullen de zonden der Ka'bah ter wille van het stol van Christenkerken vergeven worden. En Prof. Max Muller antwoordt hierop: De zonden van den Islam zijn even nietig als het stof van het Christendom. Op den dag der opstanding zullen zoowel Mohammedanen als Christenen de ijdelheid hunner godsdienstleer inzien. De menschen voeren op aarde strijd over den godsdienst; in den hemel zullen zij ontdekken, dat er slechts één ware godsdienst is — de aanbidding van Gods GEEST. M Met andere woorden: „Er is geen hoogerb godsdienst (of wet) dan de waarheid" — „SATYAT NASTI PARO DHARMAH" — de zinspreuk van den Maharajah van Benares, door het Theosophisch Genootschap overgenomen. Zooals reeds in het Voorbericht werd gezegd, is De Geheime Leer geen omwerking van Isis Unveiled, gelijk oorspronkelijk bedoeld was. Het is veeleer een boek ter verklaring van het laatste, en hoewel geheel onafhankelijk van dit vroegere werk een onmisbare aanvulling er van. Veel van hetgeen in Isis voorkwam was ternauwernood voor de theosofen van dien tijd verstaanbaar. De Geheime Leer zal nu op menig vraagstuk, in dat eerste werk onopgelost gebleven, licht werpen, vooral op de aanvangsbladzijden, die nooit begrepen zijn. In de beide deelen van Isis, die zich eenvoudig met de philosophieën binnen het bestek der geschreven geschiedenis en de onderscheidene symbolen-stelsels der ondergegane volkeren bezig hielden, kon slechts een vluchtige blik op het panorama van het Occultisme worden geworpen. In het onderhavige werk wordt 26. Introduction to the Science of Religion, door f. Max Muller,blz.257. lh INLEIDING een in bijzonderheden afdalende Cosmogonie gegeven, zoomede de ontwikkeling der vier Rassen, die aan onze Menschheid van het vijfde Ras voorafgingen, en in twee zware deelen wordt nu verklaard hetgeen slechts op de eerste bladzijde van Isis Unveiled en in enkele weinige, hier en daar door het werk verspreide toespelingen werd medegedeeld. Ook kon in deze twee deelen niet aan de behandeling der uitgebreide lijst der Archaïsche Wetenschappen worden begonnen, aleer wij zulke machtige vraagstukken als de Evolutie van Werelden en Planeten en de trapsgewijze ontwikkeling der geheimzinnige Menschheden en rassen, aan onze „Adamsche" Menschheid voorafgegaan, hadden afgehandeld. Daarom heeft deze poging om sommige geheimen der Esoterische wijsbegeerte op te helderen in waarheid met het vroegere werk niets uit te staan. Ter verduidelijking zij het de schrijfster vergund het voorgaande nader toe te lichten. Deel I van Isis vangt aan met een verwijzing naar „een oud boek": Zoo overoud, dat onze hedendaagsche oudheidkenners voor onbepaalden tijd over zijn bladzijden zouden kunnen zitten peinzen, zonder het er geheel over eens te worden op welk soort weefsel het geschreven is. Het is het eenig, nog bestaand oorspronkelijk exemplaar. Het oudste Hebreeuwsche document over occulte kennis — At Sip krak Dzeniuta —werd er uit samengesteld, en wel op een tijd, dat het eerstgenoemde reeds als een letterkundig reliek werd beschouwd. Een der afbeeldingen er uit stelt de Goddelijke Essence voor, als een lichtende boog van Adam 17 uitvloeiende om vervolgens een cirkel te vormen; na het hoogste punt van -den omtrek er van te hebben bereikt, neigt zich de onuitsprekelijke heerlijkheid weer benedenwaarts en keert tot de aarde terug, in haar stuwing een hooger menschheidstype met zich voerende. Hoe meer zij onze planeet nadert, des te donkerder wordt de Emanatie, totdat zij, den grond rakende, zoo zwart als de nacht is. Dit „overoude Boek" is het oorspronkelijke werk, waaruit de vele boekdeelen der Kiu-ti gecompileerd werden. Niet slechts deze laatste en de Siphrah Dzeniuta, maar zelfs het Sepher Jetzirah, 88 27. De naam wordt hier in den zin van het Grieksche av&QConog gebruikt. 28. Rabbi Jthoshua Ben Chanania, die omstreeks 72 n. Chr. stierf, verklaarde openlijk, dat hij met behulp van het Sepher Jetzirah „wonderen" had verricht, en tartte iederen scepticus. Franck, den Babylonischen Talmud citeerende, noemt twee andere thaumaturgen, de Rabbi's Chanina en Oshoi (Zie Jerusalem Talmud, Sanhedrin, c.7,enz., en Franck, Die Kabbalah, blz.55,56). Velen der Middeleeuwsche Occultisten, Alchimisten en Kabalisten beweerden hetzelfde ; en zelfs de moderne M a g u s, wijlen Eliphas Lévi, verzekert het openlijk zijn boeken over de Magie. INLEIDING LUI het door de Hebreeuwsche Kabalisten aan hun Aartsvader Abraham (I) toegeschreven werk, zoomede de Shu-king, China's oorspronkelijke Bijbel, de heilige boeken van den Egyptischen Thot-Hermes, de Purana's in Indië, het Chaldeeuwsche Boek der Getallen en zelfs de Pentateuch — zij alle zijn aan dat eene kleine oer-werk ontleend. De overlevering zegt, dat het werd neergeschreven in het Senzar, de geheime priestertaai, naar de woorden der Goddelijke Wezens, die het bij het eerste begin van het vijfde (ons) ras aan de zonen des Lichts in Midden-Azië dicteerden; want er was eens een tijd, dat deze taal (het Sen-zar) aan de Ingewijden van elk volk bekend was; toen de voorvaderen van den Tolteek haar even gemakkelijk als de bewoners van het verloren Atlantis verstonden, welke haar op hun beurt van de Wijzen van het derde Ras, de Mdnushi's erfden, die haar rechtstreeks van de Devds der eerste twee Rassen hadden geleerd. De „afbeelding", waarvan in Isis wordt gesproken, heeft betrekking op de evolutie dier Rassen en van die onzer Menschheid van het vierde en vijfde Ras in den Manvantara of de „Rondte" van Vaivasvata; elke Rondte toch is uit de Yuga's van de zeven tijdperken der Menschheid samengesteld, waarvan er in onzen levens-cyclus thans vier voorbij zijn, terwijl het midden van het vijfde bijna bereikt is. De afbeelding is, naar ieder kan begrijpen, zinnebeeldig en omvat het geheele veld van het begin af. Nadat het oude boek de Ontwikkeling van den Cosmos heeft beschreven en den oorsprong van ieder ding op aarde, den stoffelijken mensch inbegrepen, heeft uitgelegd, geeft het nog de ware geschiedenis der rassen, van het Eerste tot het Vijfde (ons) ras, en gaat dan niet verder. Het breekt het verhaal af bij het begin van het Kali-Yuga, juist 4989 jaren geleden, bij den dood van Krishna, den schitterenden „Zonnegod", den eens levenden held en hervormer. Doch er bestaat een ander boek. Geen zijner bezitters beschouwt het als zeer oud, daar het met de Zwarte Eeuw ontstond en dus slechts omstreeks 5000 jaren telt. Ongeveer negen jaar na heden zal de eerste cyclus der eerste vijf duizend jaren, die met den grooten tijdkring van het Kali-Yuga begon, eindigen. Alsdan zal de laatste voorspelling, in dat boek (het eerste deel der profetieën voor de Zwarte Eeuw) vervat, in vervulling gaan. Wij behoeven niet lang te wachten, en velen onzer zullen den Dageraad van LIV INLEIDING den Nieuwen Cyclus beleven, aan welks einde niet weinige rekeningen tusschen de rassen vereffend en afgedaan zullen worden. Deel II der profetieën, sedert de dagen van Buddha's verheven opvolger, éankaracharya, in bewerking, is bijna gereed. Nog een ander belangrijk punt vraagt de aandacht, een punt, dat in de reeks van bewijzen voor het bestaan eener oorspronkelijke, universeele Wijsheid vooraan staat — ten minste voor Christelijke Kabalisten en onderzoekers. De leeringen waren, ten deele althans, aan verscheidene Kerkvaders bekend. Men kan op zuiver historische gronden aantoonen, dat Origenes, Synesius en zelfs Clemens Alexandrinus persoonlijk in de mysteriën waren ingewijd, aleer zij aan het Neo-Flatonisme der Alexandrijnsche school dat der Gnostieken onder den Christelijken sluier toevoegden. Wat meer zegt: sommige leeringen der Geheime scholen — hoewel volstrekt niet alle — werden in het Vaticaan bewaard en zijn sindsdien in den vorm van verminkte aanhangsels, door de Latijnsche Kerk aan het oorspronkelijk Christelijk program toegevoegd, een onafscheidelijk bestanddeel der mysteriën geworden. Zoo o. a. het nu verstoffelijkt dogma der Onbevlekte Ontvangenis. Dit alles verklaart de groote vervolgingen, door de Roomsen-Katholieke Kerk tegen het Occultisme, de Vrijmetselarij en de onrechtzinnige mystiek in het algemeen ingesteld. De dagen van Constantijn waren het laatste keerpunt in de geschiedenis, het tijdperk der uiterste Worsteling, die in de Westersche wereld eindigde met het afmaken der oude godsdiensten ten gunste van den op hun lichamen gebouwden nieuwen. Van toen af begon men het uitzicht op het verre Verleden, aan gene zijde van den „Zondvloed" en den Hof van Eden, gewelddadig en meedoogenloos met elk eerlijk en oneerlijk middel voor den onbescheiden blik van het nageslacht af te sluiten. Iedere uitgang werd versperd, en elk gedenkschrift, waarop men de hand kon leggen, vernietigd. Toch is er genoeg over, zelfs onder zulke verminkte gedenkschriften, tot waarborg van onze bewering, dat daarin elk mogelijk bewijs voor het feitelijk bestaan eener Moeder-Leer aanwezig is. Fragmenten er van hebben aardrampen en staatkundige ineenstortingen overleefd, zoodat zij er het verhaal van konden doen; en elk overblijfsel geeft het bewijs, dat de thans INLEIDING LV Geheime Wijsheid eens de levende springbron, de immer vloeiende, bestendige bronwel was, waaruit alle stroompjes — de latere godsdiensten van alle volkeren — van het eerste tot het laatste, werden gevoed. Dit tijdperk, met Buddha en Pythagoras begonnen en met de Neo-Platonici en de Gnostieken eindigend, is het eenige, in de Geschiedenis achtergelaten brandpunt, waarin de aan lang vervlogen aeonen ontsprongen, heldere lichtstralen voor de laatste maal samenvallen, nog niet verduisterd door de hand van godsdienstige bekrompenheid en dweepzucht. Dit verklaart de noodzakelijkheid, waarin de schrijfster verkeerd heeft om de uit het meest grijze Verleden gegeven feiten steeds door bewijs, uit het historisch tijdperk verzameld, uit te leggen. Geen ander middel stond ten dienste, op gevaar af voor de zooveelste maal van gebrek aan methode en systeem te worden beschuldigd. De pogingen van vele Wereld-adepten, ingewijde dichters, schrijvers en klassieken van elke eeuw, in het werk gesteld om in de gedenkschriften der Menschheid althans de Kennis van het bestaan dezer wijsbegeerte, zoo niet van hare beginselen, te bewaren, moesten worden openbaar gemaakt. De Ingewijden van 1888 zouden inderdaad onverstaanbaar en voor immer een schijnbaar onmogelijke mythe blijven, indien niet werd aangetoond, dat dergelijke Ingewijden in elk ander tijdperk der geschiedenis hebben geleefd. Dit kon enkel worden gedaan door hoofdstuk en versregel te noemen, alwaar men deze groote karakters vermeld kon vinden, karakters, die door een oneindig lange reeks van andere vermaarde Meesters in de kunsten, zoowel van vóór als na den Zondvloed, voorafgegaan en gevolgd werden. Zoo alleen kon worden aangetoond, deels op traditioneel en deels op historisch gezag, dat de kennis van het Occulte en de vermogens, die het den mensch verleent, niet geheel en al verzonnen, maar zoo oud als de wereld zelve zijn. Tot mijn beoordeelaars van het verleden en de toekomst dus het mogen ernstige letterkundige critici of die huilende der- wischen der literatuur zijn, welke een boek beoordeelen naar de meerdere of mindere populariteit van den schrijver en die, nauwelijks een blik op den inhoud er van slaande, zich als letale bacillen aan de zwakste punten van het lichaam hechten — heb ik niets te zeggen. Ook zal ik mij niet verwaardigen notitie te nemen van lvi inleiding die stompzinnige lasteraars — wier aantal gelukkig gering is — die hopen de algemeene aandacht tot zich te trekken door eiken schrijver, wiens naam beter dan de hunne bekend staat, in discrediet te brengen, en die zelfs tegen hun schaduwen grommen en keffen. Nadat deze laatsten eerst jaren lang hadden volgehouden, dat de leeringen, in The Theosophist onderwezen en het duidelijkst in Esoterie Buddhism naar voren getreden, alle door schrijfster dezes waren uitge vo-fiden, namen zij ten slotte een draai en brandmerkten Isis Unveiled en het overige als plagiaat uit Éliphas Lévi(I), Paracelsus (11) en, mirabile dictu, uit hét Buddhisme en het Brahmanisme (!! 1). Men kan evengoed Renan beschuldigen zijn Vie de Jisus uit de Evangeliën en Max Müller zijn Sacred Books of the East of zijn Chips uit de philosophieën der Brahmanen en van Gautama den Buddha te hebben gestolen. Maar tot het groote publiek en de lezers der Geheime Leer kan ik herhalen wat ik voortdurend gezegd heb en wat ik nu in de woorden van Montaigne kleed: Mijne Heeren, „Ik heb hier enkel een ruiker uitgezochte bloemen gemaakt en er van mij zelf niets bijgevoegd dan het lint, dat ze samenhoudt". Trek het „lint" stuk of scheur het aan rafels, zoo ge wilt. Wat den ruiker van feiten betreft, — deze zult gij nooit kunnen doen verdwijnen. Gij kunt ze enkel doodzwijgen, meer niet. Wij kunnen met een slotwoord betreffende dit Eerste Deel eindigen. In een inleiding, welke aan een Boekdeel voorafgaat, dat in hoofdzaak de Cosmogonie behandelt, zouden sommige ter sprake gebrachte onderwerpen misschien niet op hun plaats kunnen schijnen, doch een nadere overweging, bij de reeds gegevene gevoegd, heeft mij er toe geleid ze aan te roeren. Ieder lezer zal onvermijdelijk het medegedeelde van uit het standpunt van zijn eigen kennis, ervaring en bewustzijn beoordeelen, gegrond op hetgeen hij reeds heeft geleerd. De schrijfster is verplicht dit feit voortdurend in gedachte te houden: vandaar de menigvuldige verwijzingen in dit eerste Boek naar zaken-, die streng genomen tot een later deel van het werk behooren, doch die, zou de lezer dit werk niet als een sprookje, — of de fictie van een modern brein — beschouwen, niet met stilzwijgen konden worden voorbijgegaan. Zoo zal het Verleden helpen om het Heden te begrijpen en dit laatste er toe bijdragen het Verleden beter te waardeeren. INLEIDING LVlI De dwalingen van dezen tijd moeten worden blootgelegd en uit den weg geruimd; en toch is het meer dan waarschijnlijk — ja, in dit geval bijna zoo goed als zeker — dat andermaal de getuigenis van lange eeuwen en die der geschiedenis zal falen op iemand indruk te maken behalve op de zeer intuïtieven, hetgeen gelijkstaat met te zeggen op de zeer weinigen. Doch in dit geval kunnen de waarachtigen en getrouwen, evenals in alle gelijksoortige gevallen, zich er mee troosten, dat zij den sceptischen modernen Sadduceër het wiskunstig bewijs en het gedenkstuk zijner verstokte stijfhoofdigheid en bekrompenheid mogen voorleggen. Er bestaat nog ergens in de archieven der Fransche Academie de beroemde wet der kansrekening, door zekere wiskundigen ten dienste van sceptici algebraïsch uitgewerkt. Zij luidt aldus: Wanneer twee personen van een feit getuigenis afleggen en elk van hen er 6/6 zekerheid aan verleent, zal dat feit S6/g6 zekerheid bezitten, m. a. w. de waarschijnlijkheid er van zal zich tot de onwaarschijnlijkheid als 35 tot 1 verhouden. Drie zulke getuigenissen samen geven een zekerheid van ïl6/ai6- Het overeenstemmen van tien personen, van wie elk de zekerheid van Vs geeft, zal 10ts/103i opleveren, enz., enz. De Occultist kan hiermee tevreden zijn zonder meer te verlangen. De Geheime Leer VOORREDE BLADZIJDEN UIT EEN VOORHISTORISCH TIJDPERK Een Archaïsch Handschrift — een verzameling palmbladeren, door een bijzonder, onbekend proces voor water, vuur en lucht onaantastbaar gemaakt — is vóór schrijfsters oog. Op de eerste bladzijde staat een vlekkeloos witte schijf op mat zwarten grond. Op de volgende bladzijde dezelfde schijf, doch met een punt in het midden. De eerste verzinnebeeldt, zooals de leerling weet, den Kosmos in de Eeuwigheid, vóór het wederontwaken der nog sluimerende Energie, de emanatie van het Woord in latere stelsels. Het punt in de tot nog toe vlekkelooze Schijf, Ruimte en Eeuwigheid in Pralaya, duidt den dageraad der differentiatie aan. Het is het punt in het Wereld-Ei ,9, de kiem er binnen in, die het Universum, het al, de grenzenlooze, periodieke Kosmos zal worden — een kiem, die periodiek en afwisselend latent en werkzaam is. De eene cirkel is goddelijke Eenheid, waaruit alles voortkomt en waarheen alles terugkeert. Zijn omtrek — een noodzakelijkerwijs begrensd symbool met het oog op de beperktheid van het menschelijk verstand — is een aanduiding van de abstracte, immer onkenbare tegenwoordigheid, en zijn vlak van de Universeele Ziel, hoewel beide één zijn. Dat de oppervlakte der Schijf wit en de grond er omheen zwart is, wijst er echter duidelijk op, dat haar veld de eenige voor den mensch bereikbare kennis is, hoe vaag en nevelig die ook zij. Het is op dit gebied, dat de Mauvantarische openbaringen aanvangen; want in deze ziel sluimert gedurende den Pralaya de Goddelijke Gedachte80, waarin het 29. Zie Boek II, § vi, Het Wereld-Ei. 30. Het is nauwelijks noodig den lezer er nog eens aan te herinneren, dat de term „Goddelijke Gedachte" evenals „Universeel Denkvermogen" zelfs niet als een vage afschaduwing moet worden beschouwd van een verstandelijk proces verwant aan dat, hetwelk in den mensch plaatsgrijpt. Het „Onbewuste" kwam volgens von Hartmann tot het grootsche scheppings- of juister Ontwikkelingsplan „door een helderziende, boven alle bewustzijn verheven wijsheid", welke in de taal van den Vedanta volstrekte Wijsheid zou beteekenen. Slechts zij, die besef- 2 VOORREDE plan van elke toekomstige Cosmogonie en Theogonie verborgen ligt. Het is het eene leven, eeuwig, onzichtbaar en toch Alomtegenwoordig, zonder aanvang of einde en toch periodiek in zijn regelmatige openbaringen, tusschen welker tijdperken het duistere geheim van het Niet-Zijn heerscht; onbewust en toch volstrekt Bewustzijn; niet te realiseeren en toch de eene zelf-bestaande realiteit; waarlijk, „een chaos voor de zinnen, een Kosmos voor de rede". Zijn ééne volstrekte eigenschap, die hetzelf is, eeuwige, onophoudelijke Beweging, wordt in esoterisch spraakgebruik de „Groote Adem" S1 genoemd, die de bestendige beweging van het Heelal in den zin van grenzenlooze, immer-aanwezige ruimte is. Wat bewegingloos is kan niet Goddelijk zijn. Doch er is dan ook feitelijk en in werkelijkheid niets binnen de universeele ziel, dat volstrekt zonder beweging is. Bijna vijf eeuwen v. Chr. leerde Leukippos, de leermeester van Demokritos, dat de Ruimte eeuwig was gevuld met atomen, door eindelooze beweging voortgestuwd, welke laatste te gezetter tijd, als die atomen zich verzamelden, een ronddraaiende beweging verwekte tengevolge van onderlinge botsingen, die zijwaartsche bewegingen deden ontstaan. Epicurus en Lucretius onderwezen hetzelfde, doch voegden aan de zijwaartsche beweging der fen, hoe ver de Intuïtie zich boven den tragen gang van het redeneerend denken verheft, kunnen zich een zeer flauw begrip van die volstrekte Wijsheid vormen, welke het denkbeeld van Tijd en Ruimte te boven gaat. Het denken, zooals wij dat kennen, kan tot bewustzijnstoestanden, verschillend van dnur, sterkte, samengesteldheid, enz., worden teruggebracht, die alle ten slotte op gewaarwording .berusten, welke wederom May&is. Gewaarwording veronderstelt weer noodzakelijkerwijs beperking. De persoonlijke God van het rechtzinnig Theïsme neemt waar, denkt en wordt ontroerd; hij heeft berouw en „zijn toorn ontsteekt". Doch het denkbeeld van zulke geestestoestanden sluit duidelijk het ondenkbare postulaat van de uiterlijkheid der opwekkende prikkels in, om niet te spreken van de onmoge¬ lijkheid om aan een Wezen, welks aandoeningen met de gebeurtenissen in de werelden, die het bestuurt, wisselea, onveranderlijkheid toe te schrijven. De opvattingen van een Persoonlijk God als onveranderlijk en oneindig zijn derhalve onpsychologisch en, wat erger is, onwijsgeerig. 31. Flato doet zich als een Ingewijde kennen, wanneer hij in den Cratylus zegt, dat ■d'SÓg vna&ésiv, „bewegen", „loopen", is afgeleid; zoo werden ook de planeten door de eerste sterrekundigen, die de bewegingen der hemellichamen waarnamen, &eol, de goden genoemd. (Zie Deel II De Symboliek van Kruis en Cirkel). Later deed het woord nóg een term, CcAtf&eiCC) „Gods adem" ontstaan. voorrede 3 atomen het denkbeeld der affiniteit toe — een occulte leering. Sedert de mensch mensch werd en sedert het eerste verschijnen der bouwmeesters van den bol, waarop hij leeft, werd de ongeopenbaarde Godheid erkend en beschouwd onder haar eenig wijsgeerig aspect — universeele beweging, de trilling van den scheppenden Adem in de Natuur. Het Occultisme vat het „Eene Bestaan" aldus samen: „De Godheid is een arcaan, levend (of bewegend) vuur, en de eeuwige getuigen dezer ongeziene Tegenwoordigheid zijn Licht, Hitte en Vocht", — een drieëenheid, die elk verschijnsel in de Natuur omvat en er de oorzaak van is.33 De intra-Cosmische beweging is eeuwig en immer voortdurend; de cosmische beweging (de zichtbare of die, welke onder de waarneming valt) is eindig en periodiek. Als een eeuwige abstractie is zij het immer-aanwezige ; als een openbaring is zij zoowel in de komende als in de tegenovergestelde richting eindig, welke twee de alpha en de omega van opeenvolgende reconstructies zijn. De Kosmos — het Noumenon — heeft met de oorzakelijke betrekkingen der Verschijnselenwereld niets uit te staan. Het is slechts met betrekking tot de intra-cosmische ziel, den ideëelen Kosmos in de onveranderlijke Goddelijke Gedachte, dat wij kunnen zeggen: „Zij had nimmer een begin, noch zal zij een einde hebben". Wat 32. Nominalisten, die met Berkeley betoogen, dat „het onmogelijk is... zich het afgetrokken begrip beweging te vormen, afgescheiden van het bewegende lichaam (Frinciples of Human Knowledge, Introd., par. io), vragen misschien: „Wat is dat lichaam, de voortbrenger dier beweging? Is het een zelfstandigheid? Gelooft gij dan in een Persoonlijk God?", enz. Hierop zal later, in de Addenda tot dit Deel, worden geantwoord; ondertusschen staan wij op ons recht van Conceptionalisten tegenover Roscellinus' materialistische opvattingen van Realisme en Nominalisme. „Heeft de wetenschap", zegt een harer bekwaamste pleitbezorgers, Edward Clodd, „iets geopenbaard, dat de oude woorden verzwakt of tegenspreekt, in welke het wezen van alle religie uit verleden, heden en toekomst wordt ge¬ geven: „recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoediglijk te wandelen met uwen God" ?" Mits men onder het woord God niet het ruw anthropomorphisme, dat nog de ruggegraat onzer gangbare theologie is, m'aar de zinnebeeldige opvatting van hetgeen het Leven en de Beweging van het Heelal is Versta. Deze te kennen in de stoffelijke wereldorde is de kennis van verleden, heden en toekomst in het bestaan der opeenvolgende verschijnselen-reeksen; en ze te kennen op zedelijk gebied beteekent de kennis van hetgeen geweest is, is en zijn zal binnen het menschelijk bewustzijn. (Zie Science and the Emotions. A Discourse delivered at Sonth Place Chapel, Finsbury, London, Dec. 27 th 1885.) 4 VOORREDE haar lichaam of Cosmische bewerktuiging betreft, hoewel niet gezegd kan worden, dat zij een eerste constructie had of er ooit een laatste zal hebben, kan toch bij eiken nieuwen Manvantara haar bewerktuiging als de eerste en laatste van haar soort worden beschouwd, daar zij telkenmale op een hooger gebied evolueert... Slechts enkele jaren geleden werd verklaard: Evenals het Buddhisme en het Brahmanisme en zelfs de Kabala, onderwijst de esoterische leer, dat de ééne oneindige en ongekende Essence van alle eeuwigheid her bestaat, en in regelmatige, harmonische opeenvolgingen óf passief öf actief is. In de dichterlijke taal van Manu worden deze toestanden de „Dagen" en de „Nachten" van Brahma genoemd. Deze is óf „wakker" óf „in slaap". De Svabhavika's — de wijsgeeren der oudste Buddhistische school (die nog in Nepal bestaat) — houden enkel bespiegelingen over den werkzamen toestand dezer „Essence", die zij Svabhavat noemen, en achten het dwaas over de abstracte en „onkenbare" macht in haar passieven toestand te redeneeren. Vandaar dat zij zoowel door Christen theologen als door moderne geleerden atheïsten worden genoemd, want geen van beide zijn bij machte de diepe logica hunner wijsbegeerte te doorgronden. Eerstgenoemden willen geen anderen God erkennen dan de gepersonifieerde secondaire machten, die het zichtbaar heelal hebben gevormd en die bij hen de menschvormige God der Christenen werden — de mannelijke Jehovah, in donder en weerlicht bulderende. De rationalistische wetenschap ziet op haar beurt in de Buddhisten en de Svabhavika's de „positivisten" der archaïsche eeuwen. Indien wij de philosophie der laatsten eenzijdig opvatten, kunnen onze materialisten op hun wijze gelijk hebben. De Buddhisten beweren, dat er in plaats van één Schepper een oneindig aantal scheppende machten bestaan, die gezamenlijk vorm geven aan de eene eeuwige zelfstandigheid, welker essence onnaspeurbaar is en den waren wijsgeer dus geen onderwerp van bespiegeling kan zijn. Sokrates weigerde standvastig over het mysterie van het universeele Zijn te redeneeren, en toch zou niemand er ooit aan hebben gedacht hem van atheïsme te beschuldigen, uitgezonderd degenen, wie het om zijn ondergang te doen was. Overeenkomstig een eeuwige en onveranderlijke Wet, zoo zegt de Geheime Leer, heeit er bij het aanbreken eener periode van werkzaamheid een uitzetting dezer Goddelijke Essence van buiten naar binnen en van binnen naar buiten plaats, en het phaenomenaal oi zichtbaar heelal is het eindresultaat eener lange keten van cosmische krachten, aldus progressief in beweging gezet. In gelijker voege heeft er als de passieve toestand weer begint een samentrekking der Goddelijke Essence plaats, en wordt het voorafgaand scheppingswerk geleidelijk meer en meer ongedaan gemaakt. Het zichtbaar heelal wordt ontbonden; zijn bouwstoffen worden verstrooid, en alleen „duisternis" broedt andermaal eenzaam over den „afgrond". Om door een overdrachtelijke spreekwijs uit de Geheime Boeken dit denkbeeld nog te verduidelijken: Een uitademing der „ongekende essence" roept de wereld te voorschijn, en een inademing doet haar weer verdwijnen. Dit proces VOORREDE 5 heeft van eeuwigheid her plaats gehad, en ons tegenwoordig heelal is er slechts een uit een oneindige reeks, die geen begin had en geen einde zal hebben." Bovenstaande passage zal, voor zoo ver mogelijk, in dit werk worden uitgelegd. Hoewel zij in dezen vorm voor den Oriëntalist niets nieuws behelst, kan haar esoterische vertolking mogelijk zeer veel bevatten, wat den Westerschen onderzoeker tot nog toe geheel onbekend is gebleven. De eerste afbeelding vertoont een eenvoudige schijf ; de tweede in het Archaïsch symbool een schijf met een punt er in — de eerste differentiatie in de periodieke openbaringen der immer-eeuwige natuur, de geslachtlooze en oneindige „Aditi in DAT" (Rtg Veda), het punt in de schijf, of potentieele Ruimte binnen abstracte Ruimte. In het derde stadium wordt het punt in een middellijn veranderd, aldus . Zij verzinnebeeldt nu binnen de al-omvattende volstrekte Oneindigheid een goddelijke, onbevlekte Moeder-Natuur. Wanneer de horizontale lijn door een loodlijn wordt gesneden (J)> ontstaat het wereldkruis. De Menschheid heeft haar derde wortelras bereikt; het is het teeken voor den aanvang van het ontstaan van menschelijk leven. Wanneer de omtrek verdwijnt en alleen het —U blijft, is dit een teeken, dat 's menschen val in de stof volkomen is, en het VIERDE ras een aanvang neemt. Het Kruis binnen een cirkel verzinnebeeldt het zuivere Pantheïsme; onomschreven gelaten, werd het phallisch. Het had dezelfde, en nog andere beteekenissen, als een tau, in een cirkel beschreven, of als de „hamer van Thor", het zoogenaamde Jaina-kruis of eenvoudig een Svastika binnen een cirkel (^)- Met het derde zinnebeeld — de cirkel door een horizontale middellijn in tweeën gedeeld — werd de eerste openbaring der scheppende (vrouwelijke en derhalve nog passieve) Natuur bedoeld. 33. Zie Isis Unveiled, en bovendien in Boek H, § VEL, De Dagen en Nachten van BrahmS. 6 VOORREDE De eerste onbestemde gewaarwording van den mensch in verband met de voortbrenging, is vrouwelijk, omdat hij zijn moeder beter dan zijn vader kent. Vandaar, dat vrouwelijke godheden heiliger waren dan de mannelijke. De Natuur is derhalve vrouwelijk en tot op zekere hoogte objectief en tastbaar, en het Geest-beginsel, dat haar bevrucht, is verborgen. Door aan den cirkel met de horizontale lijn er in een neergaande lijn toe te voegen werd de tau gevormd — J — de oudste vorm der letter. Het was het teeken van het derde wortelras tot op den dag van zijn zinnebeeldigen Val — d.w.z., toen door een natuurlijke evolutie de scheiding der seksen plaatsgreep en de figuur aldus werd M^) • de cirkel of het geslachtloos leven gewijzigd 'of gescheiden — een dubbel teeken of zinnebeeld. Bij de rassen van ons Vijfde Ras werd het in de symboliek het sacr', en in het Hebreeuwsch n'cabvah, der eerst gevormde rassen; M toen veranderde het in het Egyptisch (het embleem des levens), en nog later in het teeken van Venus, Q . Dan komt de Svastika (Thor's hamer of thans het „Hermetisch Kruis"), van haar Cirkel geheel gescheiden en zoo louter phallisch wordende. Het esoterisch zinnebeeld van het Kali Yuga is de omgekeerde vijfpuntige ster, aldus J^L — het teeken van menschelijke tooverij, met haar twee punten (horens) hemelwaarts gericht, een stand, dien elke Occultist als een der „linkerhand" zal erkennen, en die in de ceremonieele magie gebezigd wordt.15 34. Men zieThe Source of Measures, een belangwekkend werk, waarin de schrijver den wezenlijken zin van het woord „sacr" uitlegt, van hetwelk „sacer" en „sacrament" zijn afgeleid, woorden, die hoewel zuiver phallisch nu synoniemen van „heiligheid" zijn geworden! 35- Westersche wiskundigen en sommige Amerikaansche Kabalisten zeggen ons, dat ook in de Kabala „de waarde van den naam Jehovah die der middellijn van een cirkel is". Voeg hierbij het feit, dat Jehovah de derde der Sephiroth, Binah, een vrouwelijk woord, is, en ge hebt den sleutel tot het geheim. Door zekere Kabalistische omzettingen wordt deze naam, die in de eerste hoofdstukken van Genesis androgyn is, in zijn vormveranderingen geheel mannelijk, Kaïnsch en phallisch. Een godheid uit de heidensche goden te kiezen en van haar een bijzonderen, nationalen god te maken, dien men als den „Eenen, levenden God" den „God der Goden" aanroept, en dan dezen dienst als Monotheïstisch te ver- VOORREDE 7 Wij hopen, dat bij het aandachtig lezen van dit werk de onjuiste denkbeelden over het Pantheïsme, die zoo algemeen heerschende zijn, gewijzigd mogen worden. Het is verkeerd en onrechtvaardig de Buddhisten en Advaitl-Occultisten als godloochenaars te beschouwen. Al is niet ieder hunner een wijsgeer, zoo denken zij toch logisch en berusten hun tegenwerpingen en argumenten op strikt redelijke gronden. Inderdaad, indien men het Parabrahman der Hindü's als vertegenwoordiger der verborgen en naamlooze godheden van andere volken wil nemen, zal het blijken, dat dit volstrekte Beginsel het prototype was, waarnaar al de andere gevormd werden. Parabrahm is niet „God", omdat het niet een God is. „Het is datgene wat het opperste en niet het opperste (paravara) is", legt de Mandukya Upanishad uit (II, 28). het is het „Opperste" als oorzaak, niet het opperste als gevolg. Parabrahm is eenvoudig als „Eenig-zijnde Realiteit" de alles in zich sluitende Kosmos — of juister de oneindige Kosmische Ruimte —, in den hoogsten geestelijken zin natuurlijk. Brahma (onzijdig), de onveranderlijke, zuivere, vrije, onvergankelijk hoogste Wortel, „het eene ware Bestaan, Paramarthika", en het volstrekte Chit en Chaitanya (intelligentie, bewustzijn) kan niet een kenner zijn, „want dat kan geen ken-subject hebben". Kan de vlam de essence van het Vuur worden genoemd? Deze Essence is „het leven en licht van het Heelal, het zichtbare vuur en zijn vlam zijn vernieling, dood en onheil". „Vuur en Vlam vernietigen het lichaam van een Arhat; hun essence maakt hem onsterfelijk". 88 „De kennis van den volstrekten Geest is evenals de straling der zon of de hitte in het vuur niets anders dan de volstrekte Essence zelf', zegt Sankaracharya. HET — is „de Geest van het Vuur", niet het vuur zelf; daarom „zijn de eigenschappen van het laatste, hitte of vlam, niet de eigenschappen van den Geest, doch van datgene, waarvan die Geest de onbewuste oorzaak is". Bevat deze aanhaling niet den waren grondtoon van de philosophie der latere Rozenkruisers? Parabrahm is in het kort het collectief aggregaat van den Kosmos in zijn oneindigheid en eeuwig- kondigen, verandert die godheid niet in bet eene Beginsel, welks „Eenheid verveelvoudiging, verandering noch vorm toelaat", vooral niet bij een priapische godheid, zooals, naar thans is gebleken, Johavah is. 36. Bodhi-mör, Boek II. 8 VOORREDE heid, het „dat" en „dit", waarbij aan indeelende aggregaten niet gedacht kan worden.17 „In den beginne was dit het Zelf, slechts „één" (Aitareya Upaniskad); de groote Sankaracharya legt uit, dat „dit" op het Heelal (Jagat) doelt, en dat de zin der woorden „In den beginne" zeggen wil: aleer het phaenomenale Heelal opnieuw werd voortgebracht. Wanneer wij dus bij de Pantheïsten een weerklank uit de Upanishads vinden, die evenals de Geheime Leer verklaren, dat „dit" niet kan scheppen, ontkennen zij niet, dat er een Schepper, of liever een saamhoorig geheel van scheppers bestaat; doch zij weigeren enkel, en dat op goede gronden, om „schepping" en met name formeering, iets eindigs, aan een Oneindig Beginsel toe te schrijven. Voor hen is Parabrahman een passieve, wijl Volstrekte Oorzaak, het onvoorwaardelijke Mukta. Het is slechts begrensde Alwetendheid en Almacht, die aan het laatste worden ontzegd, omdat die twee (gelijk ze in 's menschen voorstellingen weerkaatst worden) nog eigenschappen zijn en daar Parabrahm, als het „Opperste al" en de immer onzichtbare geest en Ziel der Natuur, onveranderlijk en eeuwig zijnde, geen eigenschappen kan hebben; volstrektheid toch sluit zeer natuurlijk elk denkbeeld van samenhang met het eindige of voorwaardelijke uit. En ook wanneer de Vedantijn eigenschappen postuleert als enkel aan de emanatie er van behoorende, haar „tévara plus Maya" en Avidya. noemende (het laatste niet zoo zeer onkunde als wel kennisloosheid en niet-weten beteekenende), is het moeilijk in die opvatting eenig Atheïsme te ontdekken.•* Aangezien er in een Heelal, dat als Grenzenloos wordt ondersteld, niet twee oneindigheden of twee volstrektheden kunnen zijn, kan dit Zelf-Bestaan moeilijk als persoonlijk scheppende worden opgevat. Voor het gevoel en naar de opvatting van eindige „Wezens" is DAT Niet-„bestaande", in den zin, dat het de ééne wezenheid is; want in dit al ligt verborgen zijn even-eeuwige en gelijk- 37- Zie Vedinta Sara, door Majoor men Majoor Jacob's Ved&nta Sara. G. A. Jacob, zoomede The Aphorisms Toch klinkt door heel de Oudheid de of éandilya, vertaald door Co well. blz. 42. Vedantijnsche gedachte: Omnis enim per ie divom natura 38. Niettemin zouden vooringenomen " necesse ezt en nog al dweepzieke Christen Oriënta- T 1 1 • . ** Immortali aevo summa cum pace listen dit voor zuiver Atheïsme willen <• rT n fruatur. — [Lucrctius]. laten doorgaan. Ten bewijze hiervan zie VOORREDE 9 durige emanatie of inherente uitstraling, die wanneer zij periodiek Brahma (de man-vrouwelijke Potentie) wordt, zich tot het geopenbaard Heelal uitzet, m. a. w. dit Heelal wordt. Narayana, zich op de (abstracte) wateren der Ruimte bewegende, wordt veranderd in de Wateren der concrete zelfstandigheid, bewogen door hem, die nu het gemanifesteerde WOORD of de Logos wordt. De rechtzinnige Brahmanen, die de Pantheïsten en Advaiti's het felst bestrijden, en hen Atheïsten noemen, zijn genoodzaakt, indien Manu in dezen eenig gezag heeft, tot het aannemen van den dood van Brahma, den schepper, bij het einde van elke „Eeuw" dezer (scheppende) godheid, d. i. ioo Goddelijke jaren (welk tijdperk, in onze jaren uitgedrukt, vijftien cijfers vereischt). Toch zal geen wijsgeer onder hen dezen „dood" anders opvatten dan als een tijdelijk verdwijnen van het geopenbaard bestaansgebied, of als een periodieke rust. De Occultisten zijn het daarom met de Advaita Vedantijnsche wijsgeeren over bovenstaande stelling geheel eens. Zij toon en op philosophische gronden aan, dat het onmogelijk is het denkbeeld te aanvaarden, als zou het volstrekte al het „Gouden Ei" kunnen scheppen of zelfs evolueeren, het Ei, waarin het, naar gezegd wordt, zou ingaan om zich tot Brahma, den Schepper, te vormen, die zich later tot de goden en heel het zichtbaar Heelal ontplooit. Zij zeggen, dat Volstrekte Eenheid niet tot oneindigheid kan overgaan; want oneindigheid veronderstelt de grenzenlooze uitbreiding van iets en den duur van dat „iets"; en het Eene Al is evenals de Ruimte — die er op deze Aarde of op ons bestaansgebied de eenige, verstandelijke en physieke voorstelling van is — object noch subject van waarneming. Indien men kon onderstellen, dat het Eeuwig Oneindig Al, de Alomtegenwoordige Eenheid, in plaats van in de Eeuwigheid te zijn, door periodieke openbaringen een menigvuldig Heelal of een meervoudige persoonlijkheid werd, dan zou die Eenheid ophouden er eene te zijn. Locke's denkbeeld, dat „zuivere Ruimte tot weerstand noch tot Beweging in staat is", is onjuist. De Ruimte is noch een „grenzenloos ledig" noch een „voorwaardelijke volheid", maar beide: op het gebied der volstrekte abstractie de immer-onkenbare Godheid zijnde, die enkel voor het eindig verstand ledig is,89 en op dat van may&vische waarneming het 39. Zelfs de namen der twee voor- naamste godheden, Brahma' en Vishnu, be- IO VOORREDE Plenum, de volstrekte Bevatter van al het zijnde, hetzij geopenbaard of ongeopenbaard, is zij derhalve dat absolute al. Er bestaat geen verschil tusschen de uitspraak van den Christen Apostel: „In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij" en die van den Hindü Rishi: „Het Heelal leeft in Brahma (Brahma), komt uit Hem voort en zal tot Hem terugkeeren"; want Brahma (onzijdig), het ongeopenbaarde, is dat Heelal in abscondito, en Brahma, het geopenbaarde, is de Logos, in de zinnebeeldige, rechtzinnige dogma's manlijk-vrouwelijk gemaakt40. De God van den Apostel-Ingewijde en van den Rishi toch is zoowel de Ongeziene als de Zichtbare ruimte. In de esoterische symboliek wordt de Ruimte de „Zevenhuidige Eeuwige Moeder-Vader" genoemd. Van haar ongedifferentieerd tot haar gedifferentieerd oppervlak is zij uit zeven lagen samengesteld. „Wat is hetgeen was, is en zijn zal, hetzij er een Heelal is of niet, hetzij er goden zijn of geene?" vraagt de esoterische Senzar Katechismus. En het antwoord daarop is — ruimte. Het is niet de Eene Onbekende immer-aanwezige God in de Natuur, of de Natuur tn abscondito, die wij verwerpen, maar de God van menschelijk dogma en zijn vermenschelykt „Woord". De mensch zelf, in zijn grenzenloozen eigenwaan en ingeboren ijdelen trots, vormde hem met heiligschennende hand uit bouwstoffen van eigen kleine vinding en drong hem der menschheid als een rechtstreeks van de eene ongeopenbaarde ruimte gekomen revelatie op**. De Occultist aanvaardt een openbaring als komende hoorden reeds lang hun esoterische beteekenis aan de hand te hebben gedaan. Want de wortel Tan de eerste, Brahman of Brahm, wordt door sommigen Tan het woord b r i h, „groeien" of „uitzetten", afgeleid (Zie Calcutta ReTiew, Tol. LXVI, blz. 14), en die van de andere, Vishnu, Tan den wortel t i £, „doordringen", tot den wezensaard ingaan. Brahma-Vishnu is derhalve de oneindige ruimte, waarvan de goden, de Rishi's, de Manu's en al het andere in dit heelal slechts de vermogens, Vibhütayah, zijn. 40. Men zie Manu's verhaal Tan Brahma, die zijn lichaam in man en Trouw scheidt, welke laatste de vrouwelijke VSch is, in wie hij Viraj schept, en vergelijke dit met het esotericisme van Genesis II, III en IV. 41. Het Occultisme zit inderdaad tegen het einde dezer eeuw in de lucht. Onder vele andere onlangs gepubliceerde werken zouden wij aan den beoefenaar van bet theoretisch Occultisme, die zich niet verder dan het speciaal menschelijk gebied wil wagen, inzonderheid één werk willen aanbevelen. Het heet New Aspects of Life and Religion, doorHenry voorrede ii van goddelijke, hoewel nog eindige Wezens, de gemanifesteerde levens, nimmer van het eene leven, dat zich niet kan openbaren; van die wezens, welke Primordiale Mensch, Dhyani-Buddha's of Dhyan-Chohans worden genoemd, de „Rishi-Prajapati" der Hindü's, de Elohim of „Zonen van God", de Planeet-Geesten aller volken, die voor de menschen Goden zijn geworden. Hij beschouwt ook de Adi-Sakti — de rechtstreeksche emanatie van Mülaprakriti, den eeuwigen Wortel van DAT, en het vrouwelijk aspect der Scheppende Oorzaak Brahma, in haar Akaéischen vorm van de Al-ziel — als wijsgeerig opgevat een Maya en de oorsprong der menschelijke Maya. Doch dit inzicht belet hem niet in haar bestaan te gelooven, zoo lang dit duurt, d. w. z. een Mahamanvantara lang; en evenmin dat hij Akasa, de uitstraling van Mülaprakriti *' voor practische doeleinden aanwendt, daar de Wereld-Ziel Pratt, M. D. Het is vol esoterische stellingen en philosophie, de laatste in de slot-hoofdstukken ietwat aan banden gelegd door hetgeen een geest van voorwaardelijk positivisme schijnt te zijn. Nochtans is hetgeen over Ruimte als de „Onbekende Eerste Oorzaak" wordt gezegd de vermelding waard. „Dit onbekende iets, aldus erkend als de primaire belichaming der Eenvoudige Eenheid en er mede vereenzelvigd, is onzienlijk en ontastbaar" — (als ruimte in het afgetrokkene, toegegeven); „en vanwege dit onzienlijken ontastbaar-zijn ook onkenbaar. Deze onkenbaarheid nu heelt tot de dwaling geleid het eenvoudig voor een ledig en een louter ontvankelijke capaciteit te houden. Doch zelfs als een volstrekt ledig opgevat, moet men aan de ruimte óf Zelfbestaan, oneindigheid en eeuwigheid toekennen óf een eerste oorzaak buiten, achter en boven haar aannemen. „En al kon ook zulk een oorzaak worden gevonden en bepaald, dan zou zulks er enkel toe leiden daarop de eigenschappen, anders aan de raimte toegekend, tover te dragen, en het oorsprongs-probleem zou louter een schrede zijn achteruitgebracht, zonder dat meer licht over de primaire veroorzaking gewonnen zou zijn", (blz. 5). Juist dit is het, wat zij hebben gedaan, die aan een menschvormigen Schepper, een buiten-cosmischen in plaats van een intra-cosmischen God gelooven. Vele — ja, de meeste van Dr. Pratt's onderwerpen, kunnen wij zeggen — zijn oude Kabalistische denkbeelden en theorieën, die hij ons in een geheel nieuw kleed aanbiedt: „Nieuwe Aspecten" van het Occulte in de Natuur inderdaad. De Ruimte echter, als een „Zelfstandige Eenheid" — de „levende Bron van het Leven" — opgevat, als de „Ongekende Oorzaaklooze Oorzaak", is het oudste leerstuk van het Occultisme, duizenden jaren ouder dan de Pater-Aether der Grieken en Romeinen. Zoo zijn ook de „Kracht en Stof als Vermogens der Ruimte onafscheidelijk, en de Ongekende onthullers van het Ongekende". Men vindt ze alle in de Arische wijsbegeerte terug, verpersoonlijkt in Visvakarman, Indra, Vishnu, enz. Toch worden zij ook in het aangehaalde werk nog zeer wijsgeerig omschreven en onder menig ongewoon aspect. 42. In tegenstelling met het geopen- 12 VOORREDE met alle natuurverschijnselen, hetzij aan de wetenschap bekend of onbekend, in betrekking staat. De oudste wereldgodsdiensten — exoterisch, want de esoterische wortel of grondslag is één — zijn de Indische, de Mazdeïsche en de Egyptische. Dan komt de Chaldeeuwsche, uit deze voortgekomen — doch thans voor de wereld geheel verloren gegaan, behalve in zijn verminkt Sabaeisme, zooals dit heden door de archaeologen wordt weergegeven; voorts, een aantal godsdiensten, die later zullen vermeld worden, overslaande, komen wij tot den Joodschen: esoterisch, gelijk in de Kabala, het spoor van het Babylonisch Magisme volgende; exoterisch, zooals in Genesis en den overigen Pentateuch, een verzameling allegorische legenden. Bij het licht van den Zohar gelezen, worden de vier aanvangshoofdstukken uit Genesis het fragment eener diep wijsgeerige bladzijde uit 's Werelds Cosmogonie4S. In hun symbolische vermomming gelaten, vormen zij een bakersprookje, een leelijken doorn in het oog van wetenschap en logica — klaarblijkelijk een Karmisch gevolg. Toe te laten, dat zij als proloog voor het Christendom werden gebruikt, was van de zijde der Rabbijnen, die beter wisten wat hun Pentateuch beteekende, een wreede wraakneming. Het was een zwijgend protest tegen den gepleegden roof, en stellig hebben de Joden op hun traditioneele vervolgers thans een voorsprong. De bovengenoemde exoterische gelooven zullen bij het licht der Universeele Leer, naarmate wij hiermede voortgaan, worden uitgelegd. baarde heelal van stof wordt de uitdrukking Mülaprakriti (van Müla, „wortel", en prakriti, „natuur") of de ongeopenbaarde oorspronkelijke stof — door Westersche Alchimisten Adam's Aarde genoemd — door de Vedantijnen op Parabrahman toegepast. In de religieuze metaphysica is de stof tweevoudig en in de esoterische leeringen zevenvoudig, evenals al het andere in het heelal. Als Mülaprakriti is zij ongedifferentieerd en eenwig; als Vyakta wordt zij gedifferentieerd en voorwaardelijk, volgens den Svetasvatara Upanishad I, 8 en Devi Bhagavata Purana. VanMüla- prakriti sprekende, zegt de schrijver der Vier Lezingen over de Bhagavad Gïta: „Van zijn objectief standpunt [dat van den Logos] doet Parabrahman zich als Mülaprakriti voor... Natuurlijk is deze Mülaprakriti voor den Logos stoffelijk, evenals ieder stoffelijk voorwerp dit voor ons is... Parabrahman is een onvoorwaardelijke en volstrekte Realiteit, en Mülaprakriti is als 't ware een daarover geworpen sluier". (Theosophist, Jg. VHI blz. 3°4)- 43. Zie Deel III, Gupta Vidys en de Zohar. VOORREDE 13 De Occulte Katechismus bevat de volgende vragen en antwoorden: „Wat is het, dat immer ts?" „Ruimte, het eeuwige Anupadaka" **. „Wat is het, dat immer was?" „De Kiem in den Wortel". „Wat is het, dat immer komt en gaat?" „De Groote Adem". „Er zijn dus drie Eeuwigen?" „Neen, de drie zijn één. Hetgeen immer is, is één; hetgeen immer was, is één; en hetgeen immer zijnde en wordende is, is ook één: en dit is Ruimte". „ Verklaar, o Lanoe (discipel)". — „Het Eene is een onverbroken Cirkel (ring) zonder omtrek, want het is nergens en overal; het Eene is het grenzenlooze vlak van den Cirkel, dte slechts tijdens de manvantarische tijdperken een middellijn vertoont; het Eene is het ondeelbare punt, dat gedurende die tijdperken nergens gevonden, alom ontwaard wordt; het is het Verticale en het Horizontale, de Vader en de Moeder, de Jop en de basis van den Vader, de beide uitersten van de Moeder, in werkelijkheid nergens heenreikende, want het Eene ts de Ring alsook de ringen, welke binnen dien Ring zijn. Licht in duisternis en duisternis in licht: de „Adem, die eeuwig is". Het beweegt zich van buiten naar binnen, wanneer het overal is, en van binnen naar buiten, wanneer het nergens ts — (d. i. maya, *5 een der middelpunten Het zwelt en krimpt 44. „Onderloos" beteekenende — zie hierna. 45. De Esoterische wijsbegeerte, die elke eindige zaak als Maya Tof de illusie der onkunde) beschouwt, moet noodzakelijk iedere planeet en ieder lichaam in den Cosmos, als iets bewerktuigds en iets eindigs dus, in hetzelfde licht bezien. Daarom doelt de uitdrukking, „Het beweegt zich van buiten naar binnen, etc." in haar eerste zinsdeel op den dageraad van een Mahamanvantarisch tijdperk of de groote her-ontwikkeling na een algeheele, periodieke ontbinding, waarbij elke samengestelde vorm in de Natuur (van een planeet tot een molecule) tot zijn uiterste essence of element wordt teruggebracht; en doelt zij in haar tweede zinsdeel op een gedeeltelijken of plaatselijken manvantara, die voor een zonne¬ stelsel of zelfs enkel voor eea planeet kan gelden. 46. Onder „middelpunt" wordt een centrum van energie of een Cosmisch brandpunt verstaan. Wanneer door de kracht, die de Occultist leven en de Wetenschap „energie" noemt, de zoogenaamde „Schepping" of formeering eener planeet wordt bewerkt, vindt het proces van binnen naar buiten plaats; en naar gezegd wordt, is de scheppings-energie van den goddelijken adem alsdan in elk atoom aanwezig. In tegenstelling dus met hetgeen na een volstrekten pralaya geschiedt — wanneer het voorbestaand materiaal nit slechts één Element bestaat en de adem, „die overal is", van buiten naar binnen werkt — begint de planeet of een reeks dezer na een kleineren pralaya, wanneer ieder ding in statu quo is 14 VOORREDE (uitademing en inademing). Wanneer het zwelt, zendt de moeder uit en verspreidt; wanneer het krimpt, trekt de moeder in en vergaart. Dit brengt de tijdperken van Ontwikkeling en Ontbinding, Manvantara en Pralaya, teweeg. De Kiem is onzichtbaar en vurig; de Wortel (het vlak van den cirkel) is koel; doch tijdens Ontwikkeling en Manvantara is haar kleed koud en stralend. Heete Adem is de Vader, die het kroost van het Element met de vele aangezichten (het heterogene) verslindt, en die met êên aangezicht (de homogene) laat voortbestaan. Koele Adem is de Moedert die ze ontvangt, vormt, baart en wederopneemt in haar schoot, om ze te hervormen bij den Dageraad (van den Dag van Brahma, of Manvantara) ...." Om den gewonen lezer een meer helder begrip te geven zij hier verklaard, dat de Occulte Wetenschap Zeven Cosmische Elementen erkent, vier geheel physiek en het vijfde (Ether) half-stoffelijk, daar het tegen het einde onzer Vierde Ronde in de lucht zichtbaar zal worden om gedurende heel de Vijfde de andere aan zich ondergeschikt te houden. De resteerende twee liggen tot nog toe volstrekt buiten de grens der menschelijke waarneming. Zij zullen zich echter gedurende het zesde en het zevende Ras dezer Ronde aankondigen en achtereenvolgens in de Zesde en de Zevende Ronde bekend wordeni7. Deze zeven elementen met hun tal-- gebleven — als 't ware in een afgekoelden toestand, gelijk de maan — bij de eerste schemering van den manvantara haar wederopstanding tot het leven van binnen naar buiten. 47. Het is merkwaardig, hoe in den ontwikkelings-kringloop der denkbeelden de aloude gedachte in de hedendaagsche bespiegeling weerkaatst schijnt te worden. Had Herbert Spencer de aloude Hindü wijsgeeren gelezen en bestudeerd, toen hij in zijn First Frinciples (blz.482)zekere passage neerschreef, of is het een daarvan onafhankelijke flikkering van innerlijke waarneming, die hem, ten halve juist, ten halve onjuist, deed zeggen: „Daar zoowel beweging als stof in haar quantiteit [?] bepaald zijn, schijnt het, dat wanneer de door Beweging bewerkstelligde verandering in de verdeeling der Stof een grens heeft bereikt, onverschillig in welke richting zij is doorgevoerd [?], de onvernietigbare Beweging alsdan een tegenovergestelde verdeeling noodig maakt. Klaarblijkelijk veroorzaken de alom coexisteerende krachten van aantrekking en afstooting, die, gelijk wij gezien hebben, al de kleinere veranderingen in het Heelal noodzakelijkerwijs tot een rhythmus maken, evenzeer in het totaal der veranderingen noodzakelijk een rhythmus, en brengen zij nu eens een onmetelijk tijdperk voort, gedurende hetwelk de overheerschende krachten der aantrekking een algemeene concentratie ten gevolge hebben, en dan weer een onmetelijk tijdperk, waarin door het overheerschen der VOORREDE 15 looze Sub-Elementen (veel talrijker dan de aan de Wetenschap bekende) zijn niets anders dan beperkte gewijzigde vormen en aspecten van het EENE en eenige Element. Dit Element is niet Ether4-*, zelfs niet Akhia, doch hun Bron. Het Vijfde Element, thans openlijk door de Wetenschap voorgestaan, is niet de hypothetische Ether van Sir Isaac Newton — hoewel hij dien naam bezigt, waarschijnlijk omdat hij het in gedachte met den Aether, de „Vader-Moeder" der Oudheid, vereenzelvigt. Newton zegt intuïtief: De werking der Natuur is ten allen tijde kringsgewijs. Zij doet vloeistoffen uit vaste lichamen ontstaan, vaste lichamen uit gassen en omgekeerd. Zij schept het ijle uit het zware en het zware uit het ijle... Zoo zijn misschien alle dingen uit den Ether ontstaan49. De lezer herinnere zich, dat de gegeven Stanza's slechts over de wording van ons eigen planetenstelsel handelen en wat daaromheen na een Zonne-Pralaya zichtbaar is. De geheime leeringen betreffende de Evolutie van den Universeelen Kosmos kunnen niet worden gegeven, daar zij thans zelfs voor de diepste denkers onverstaanbaar zouden zijn. En er schijnen zeer weinig Ingewijden te zijn, zelfs onder de grootste hunner, wien het vergund is zich daarin te verdiepen. De Leeraren komen er bovendien rond voor uit, dat zelfs niet de ^oogste Dhyani-Chohans ooit tot de geheimenissen buiten de grenzen, die de milliarden zonnestelsels van de „Centrale Zon", zooals zij genoemd wordt, scheiden, zijn doorgedrongen. Hetgeen gegeven wordt heeft dus slechts op onzen zichtbaren Kosmos na een „Nacht van Brahma" betrekking. Aleer de lezer tot het bestudeeren van de Stanza's uit het Boek afstootende krachten een algemeene verspreiding wordt teweeggebracht — elkaar afwisselende tijdkringen van Evolutie en ontbinding". 48. Welke de opvattingen der Natuurwetenschap over dit onderwerp ook mogen zijn, de Occulte Wetenschap heeft reeds eeuwen lang geleerd, dat Akasa— waarvan Ether de grofste vorm is — het vijfde Universeele Cosmische Beginsel (waarmede het menschelijk Manas, dat daaruit ontspringt, correspondeert), cosmisch geDe Geheime Leer nomen een stralende, koele, warmtegeleidende, plastische stof is, scheppend op physiek gebied, correlatief in haar grofste aspecten en deelen, en onveranderlijk in haar hoogere beginselen. In eerstgenoemden toestand wordt zij de Sub-Wortel genoemd, en in verbinding met stralende warmte roept zij „doode werelden tot bet leven" terug. In haar hooger aspect is zij de Ziel der Wereld, in haar lager — de VERNIETIGER. 49. Hypoth. 1675. 5 ió VOORREDE van Dzyan, die aan dit werk ten grondslag liggen, overgaat, is het volstrekt noodig hem de grondbegrippen te leeren kennen, waarop het gedachtestelsel, waarvoor zijn aandacht wordt gevraagd in zijn geheel berust en die het doordringen. Deze gronddenkbeelden zijn slechts weinige; en van een goed begrip er van hangt een juist inzicht in al het volgende af. Dat den lezer wordt gevraagd zich daarmede vertrouwd te maken, alvorens zich tot de studie van het werk zelf te zetten, is dus alleszins verschoonbaar. Drie gronddenkbeelden worden door de Geheime Leer vooropgesteld ï (a) Een Alomtegenwoordig, Eeuwig, Grenzenloos en Onveranderlijk BEGINSEL, waaromtrent elke bespiegeling onmogelijk is, daar het boven het menschelijk kenvermogen staat en door menschelijke benamingen of vergelijkingen slechts verkleind kan worden. Het ligt buiten het bereik en het domein der gedachte en is, zooals de Mandukya zegt, „ondenkbaar en onuitsprekelijk". Laat de lezer voor een goed begrip van deze denkbeelden van de stelling uitgaan, dat er één volstrekte Realiteit is, die aan al het geopenbaarde, voorwaardelijke zijn voorafgaat. Deze Oneindige en Eeuwige Oorzaak — die in de huidige Europeesche wijsbegeerte vaag als het „Onbewuste" en het „Onkenbare" wordt omschreven — is de wortellooze wortel van „al wat was, is of ooit zijn zal". Het is, gelijk vanzelf spreekt, van alle eigenschappen ontbloot en staat in wezen met het geopenbaarde, eindige Zijn in geenerlei verband. Het is veeleer het Zijn dan het Zijnde (Sat in het Sanskrit) en gaat alle gedachte en bespiegeling te boven. Dit Zijn wordt in de Geheime Leer onder twee aspecten verzinnebeeld. Eenerzijds als volstrekte Ruimte in het afgetrokkene, het louter subjectieve voorstellende, het eenige, dat de menschelijke geest zoomin uit eenige voorstelling kan bannen als op zichzelf kan beschouwen, en anderzijds als absolute, abstracte Beweging, die Onvoorwaardelijk Bewustzijn voorstelt. Zelfs onze Westersche denkers hebben aangetoond, dat Bewustzijn afgescheiden van verandering voor ons niet denkbaar is; en beweging is voor voorrede 17 verandering, haar wezenskenmerk, het beste zinnebeeld. Voor dit laatste aspect der eene Realiteit wordt ook de benaming de „Groote Adem" gebruikt, een symbool, duidelijk genoeg om geen verdere opheldering te behoeven. Zoo is dan het eerste grondaxioma der Geheime Leer dit bovenzinnelijk Eene Volstrekte Zijn, hetwelk door het eindig verstand als de theologische Drieëenheid wordt verzinnebeeld. Eenige verdere verklaringen kunnen den onderzoeker echter van nut zijn. Herbert Spencer heeft onlangs zijn Agnosticisme ten deele gewijzigd door zijn verklaring, dat de aard der „Eerste Oorzaak" die de Occultist meer logisch van de „Oorzakelooze Oorzaak", het „Eeuwige" en „Onkenbare" afleidt, in wezen dezelfde kan zijn als die van het in ons opwellend Bewustzijn; kortom, dat de onpersoonlijke realiteit, die den Kosmos doordringt, het zuivere noumenon der gedachte is. Deze concessie van zijn kant doet hem het esoterisch en Vedantijnsch leerstuk zeer dicht naderen ei. Parabrahm, (de Eene Werkelijkheid, het Absolute) is het gebied van het Volstrekte Bewustzijn, d. w. z. die Essence, welke in geenerlei verband staat tot voorwaardelijk bestaan, en waarvan bewust bestaan een beperkt zinnebeeld is. Doch zoodra wij ons in gedachte van deze (voor ons) Volstrekte Ontkenning hebben verwijderd, treedt de tweevoudigheid op in de tegenstelling van Geest (of bewustzijn) en Stof, Subject en Object. Geest (of Bewustzijn) en Stof moeten echter niet als onafhankelijke realiteiten worden opgevat, doch als de twee facetten of aspecten van het Absolute (Parabrahm), die den grondslag van het voorwaardelijk Zijn, hetzij subjectief of objectief, vormen. 50. In de „eerste" ligt noodzakelijk het denkbeeld opgesloten van iets, wat het „eerst voortgebracht" is, het „eerste in tijd, ruimte en rang' — en daarom iets eindigs en beperkts. Het „eerste" kan niet het volstrekte zijn, want het is een openbaring. Daarom noemt het Oostersch Occultisme het Abstracte AI de „Oorzakelooze Eene Oorzaak", den „Wortelloozen Wortel", en beperkt het de benaming „Eerste Oorzaak" tot den Logos, in de beteekenis, die Flato aan deze uitdrukking hecht. 51. Men zie Subba Rao's vier uitstekende voordrachten over de Bhagavad Glta in The Theosophist, Februari 1887. iS VOORREDE Wanneer wij dit bovenzinnelijk drievoud als den Wortel beschouwen, van welken alle openbaring uitgaat, dan neemt de groote Adem het karakter der voor-cosmische Ideatie aan. Deze is de /ons et origo der kracht en van alle individueel bewustzijn en Verschaft bij het grootsche Ontwikkelingsplan der wereld de leidende intelligentie. Aan den anderen kant is de voor-cosmische wortel-substantie (Mülaprakriti) dat aspect van het Volstrekte, hetwelk aan alle objectieve gebieden der Natuur ten grondslag ligt. Evenals voor-Cosmische Ideatie de wortel van alle individueele bewustzijn is, zoo is voor-Cosmische Substantie het substraat der stof in de verschillende graden harer differentiatie. Het zal hieruit duidelijk worden, dat het contrast dezer twee aspecten van het Absolute voor het bestaan van het „Geopenbaard Heelal" onmisbaar is. Zonder Cosmische Substantie zou Cosmische Ideatie zich niet als individueel bewustzijn kunnen openbaren; want het bewustzijn „ik ben ik" kan slechts dan ontspringen, wanneer het een stoffelijk voertuig 63 heeft, daar er een stoffelijke grondslag noodig is om een straal van het Universeel Denkvermogen op een bepaalden trap van samengesteldheid op één punt samen te trekken. Daarentegen zou Cosmische Substantie zonder Cosmische Ideatie slechts een zinledige abstractie blijven, en geen bewustzijn zou kunnen ontspringen. Het „Geopenbaard Heelal" is dus van dualiteit doordrongen, die als 't ware het in wezen van zijn EX-istentie als „openbaring" is. Doch evenals de tegenovergestelde polen van subject en object, geest en stof, slechts aspecten der Enkelvoudige Eenheid zijn, die er de synthese van is, zoo is er in het geopenbaard Heelal „dat" wat geest met stof, subject met object verbindt. Dit iets, aan de Westersche gedachte van heden onbekend, wordt door de occultisten Fobat genoemd. Het is de „brug", waarlangs de „Ideeën", die in de „Goddelijke Gedachte" bestaan, op de Cosmische Substantie als „Natuurwetten" worden afgedrukt. Fohat is dus de dynamische kracht der Cosmische Ideatie; of, anderzijds beschouwd, het intelligente medium, de leidende kracht van alle openbaring, de „Godsgedachte", door de Dhyan Chohans de Bouwmeesters der zichtbare Wereld, overgebracht en gemanifes- 52. In het Sanskrit „Upadhi". 53. Door de Christelijke theologie Aartsengelen, Serafijnen, enz. genoemd. mmmm VOORREDE 19 teerd. Zoo komt dus van den Geest of de Cosmische Ideatie ons bewustzijn; van de Cosmische Substantie de verschillende voertuigen, waarin dat bewustzijn geïndividualiseerd wordt en zelf- of reflectief bewustzijn erlangt, terwijl Fohat in zijn velerhande openbaringen de geheimzinnige schakel tusschen Denkvermogen en Stof is, het beginsel, dat door zijn electriseerende werking elk atoom tot leven wekt. Onderstaande samenvatting zal den lezer een helderder inzicht geven: (1) Het VOLSTREKTE; het Parabrahm der Vedantijnen oi de eene Werkelijkheid, Sat, dat, zooals Hegel zegt, zoowel Volstrekt Zijn als Niet-Zijn is. (2) De eerste openbaring, de onpersoonlijke en, wijsgeerig gesproken, ongeopenbaarde Logos, die aan den „geopenbaarden" voorafgaat. Dit is de „Eerste Oorzaak", het „Onbewuste" der Europeesche Pantheïsten. (3) Geest-Stoi, het Leven; de „Algeest", Purusha en Prakriti, of de tweede Logos. (4) Cosmische Ideatie, Mahat oi Intelligentie, de Universeele Wereldziel; het Cosmisch Noumenon der Stoi, de grondslag der intelligente werkingen in en van de Natuur, ook MahéL-Buddhi genoemd. De Eene Werkelijkheid ; haar tweevoudige aspecten in bet voorwaardelijk Heelal. Een andere grondstelling der Geheime Leer is: — (b) De Eeuwigheid van het Universum in toto als een grenzenloos gebied; periodiek „het tooneel van tallooze Heelallen, die zonder ophouden verschijnen en weer verdwijnen" en die „de zich openbarende sterren" en de „vonken der Eeuwigheid" worden genoemd. De „Eeuwigheid van den Pelgrim" 6* is als een Oogwenk van het ZelfBestaan (Het Boek van Dzyan). „Het verschijnen en weder verdwijnen van Werelden is als de regelmatige afwisseling van ebbe en vloed" 65. 54. „Pelgrim" is de benaming, aan onze Monade (de twee in een) gedurende haar cyclus van incarnaties gegeven. Zij is het eenige onsterfelijke en eeuwige beginsel in ons, daar zij een onlosmakelijk deel is van het integrale geheel — den AlGeest, uit welken zij emaneert en waarin zij bij het einde van den cyclus weder wordt opgenomen. Wanneer wij zeggen, dat zij uit den eenen geest emaneert, is dit een onbeholpen en onjuiste uitdrukking, die wordt gebruikt, omdat er in onze taal geen betere ten dienste staat. De Vedantijnen noemen haar Süttatma (Draad-Ziel), doch ook hun uitlegging wijkt een weinig van die der occultisten af; dit verschil echter uit te leggen, wordt aan de Vedantijnen overgelaten. 55. Zie Boek II § VII, De Dagen en Nachten van Brahma. 20 voorrede Deze tweede stelling der Geheime Leer betreft de algemeengeldigheid der periodiciteits-wet, de wet van op- en neergang, van ebbe en vloed, welke de physische wetenschap op elk natuurterrein waargenomen en beschreven heeft. Een wisseling als die van Dag en Nacht, Leven en Dood, Slapen en Waken is een zoo gewoon verschijnsel, zoo strikt algemeen en zonder uitzondering, dat het licht te begrijpen is, dat wij er een der grondwetten van het heelal in zien. Verder wordt door de Geheime Leer onderwezen: — (c) Het feit, dat alle Zielen in wezen met de Universeele Overziet identiek zijn, welke laatste zelve een aspect van den Onbekenden Wortel is; en voorts, dat iedere Ziel — een vonk van laatstgenoemde — door den Cyclus der Incarnatie (of „Noodzakelijkheid") heen een pelgrimstocht heeft af te leggen, in overeenstemming met de Cyclische en Karmische Wet en zich over heel dit tijdperk uitstrekkende. M. a. w. geen zuiver geestelijk Buddhi (goddelijke Ziel) kan een onafhankelijk (bewust) bestaan verkrijgen, alvorens de vonk, die van het zuivere Kernwezen van het Universeele Zesde Beginsel — of de over-ziel — uitging (i) door eiken elementalen vorm der verschijnselenwereld van dien Manvantara is heengegaan, en (2), eerst instinctief en vervolgens door eigen wilsinspanning (door haar Karma beperkt) zich geïndividualiseerd heeft, aldus door al de graden van intelligentie heen, van het laagste tot het hoogste Manas, van delfstof en plant tot den heiligsten aartsengel (Dhyani-Buddha) opklimmend. In de kernleer der Esoterische wijsbegeerte worden aan den mensch geen voorrechten of bijzondere gaven toegekend, uitgenomen die, welke zijn eigen Ego zich door een lange reeks van metempsychoses en reïncarnaties heen door persoonlijke inspanning en verdienste verworven heeft. Dit is de reden, waarom de Hindü's zeggen, dat het Heelal Brahma en Brahma is, want Brahma is in elk atoom van het heelal, daar de zes beginselen in de Natuur alle het resultaat — de verschillend gedifferentieerde aspecten — zijn van het zevende en eene, de eenige werkelijkheid in het Heelal, Cosmisch of micro cosmisch; en voorts, waarom de omzettingen (psychisch, geestelijk en physiek) van het zesde (Brahma, het voertuig van VOORREDE 21 Brahma) op het gebied van openbaring en vorm, door bovenzinnelijke antiphrase als illusorisch en Mayavisch worden opgevat. Want hoewel de wortel van elk atoom individueel en van eiken vorm collectief dat zevende beginsel of de eene Werkelijkheid is, kunnen beide in hun geopenbaarden en tijdelijken verschijningsvorm slechts een vergankelijk zinsbedrog heeten 66. In zijn volstrektheid is het Eene Beginsel onder zijn twee aspecten (van Parabrahmam en Mülaprakriti) geslachtloos, onbeperkt en eeuwig. Zijn periodieke (manvantarische) emanatie — of eerste uitstraling — is evenzeer Eén, doch man-vrouwelijk en als verschijnsel eindig. Straalt de uitstraling op haar beurt zelve uit, dan zijn al haar uitstralingen eveneens man-vrouwelijk om in hun lagere aspecten mannelijke en vrouwelijke beginselen te worden. Wanneer na Pralaya, hetzij een grooten of kleineren (bij welken laatsten de werelden in staiu quo blijven") alles tot nieuw, werkzaam leven ontwaakt, verschijnt het eerst de plastische Akasa, Vader-Moeder, de Geest en Ziel van den Ether, of het gebied van het Cirkelvlak. De Ruimte wordt vóór haar Cosmische werkzaamheid de „Moeder" genoemd en Vader-Moeder op den eersten trap van het weder-ontwaken. (Men zie de Commentaren bij Stanza II). In de Kabala is zij ook Vader-Moeder-Zoon. Terwijl deze echter in de Oostersche leer het Zevende Beginsel van het geopenbaard Heelal of zijn „Atma-Buddhi-Manas" (Geest, Ziel en Intelligentie) zijn, welk drievoud zich in de zeven cosmische en de zeven ménschelijke beginselen vertakt en verdeelt, is zij in de Westersche Kabala der Christen mystieken de Triade of Drieeenheid en voor hun occultisten de man-vrouwelijke Jehovah, Jah-Havah. Hierin ligt heel het onderscheid tusschen de esoterische en de Christelijke drieëenheid. De Mystieken en de Wijsgeeren, de Oostersche en Westersche Pantheïsten vatten hun aan de wereldwording 56. Men zie voor een duidelijker begripsbepaling Boek III, § XV, Goden, Monaden en Atomen; en voorts „Theophania", „Bodhisattva's en Reïncarnatie", enz. 57. Tijdens de groote Wereld-of zelfs Zonne-prataya's blijven niet de stoffelijke organismen en allerminst hun psychische beginselen in statu quo, doch slechts hun Ak&sisch of astraal „photographisch beeld". Doch tijdens de kleinere pralaya's blijven de planeten hoewel dood zijnde intact, wanneer ze door den „Nacht" zijn overvallen, gelijk een groot dier, door het poolijs gevangen en ingesloten, eeuwenlang in denzelfden toestand blijft. 22 VOORREDE voorafgaande triade in de zuivere, goddelijke abstractie samen; de rechtzinnigen maken haar menschvormig. Hiranyagarbha, Harten Sankara — de drie hypostasen van den zich openbarenden „Geest van den Oppergeest" (met welken naam Prithivi — de Aarde — Vishnu in zijn eersten Avatar begroet) — zijn de zuiver bovenzinnelijke, abstracte hoedanigheden van formeering, instandhouding en vernietiging; het zijn de drie goddelijke Avastha's (lett. hypostasen) van hetgeen „met de geschapen dingen niet vergaat" (of Achyuta, een naam van Vishnu); terwijl de rechtzinnige Christen zijn persoonlijke, scheppende Godheid in de drie personen der Drieëenheid splitst en geen hoogere Godheid erkent. Laatstgenoemde is in het Occultisme de abstracte Driehoek; bij de rechtzinnigen is zij de volmaakte Kubus. God de schepper of het aggregaat van goden wordt door den Oosterschen wijsgeer als BhrèntidarSanatah — „valsch begrip" beschouwd, iets, „dat van wege den bedriegelijken schijn als een stoffelijke vorm wordt opgevat" en dat, naar men uitlegt, uit het drogbegrip van 's menschen Egotistische, persoonlijke ziel (het lagere, vijfde beginsel) ontstaat. Dit denkbeeld vindt een schoone uiting in een nieuwe vertaling der Vishnu Purana: Dat Brahma In zijn geheel vertoont in kernwezen het aspect van Prakriti, zoowel ontwikkeld als onontwikkeld [Mülaprakriti], zoomede het aspect van den Geest en dat van den Tijd. De Geest, o tweemaal-geborene, is van het Opperste Brahma het hoogste aspectS8. Het daaropvolgende aspect is tweevoudig — Prakriti, zoowel ontwikkeld als onontwikkeld, en het laatste is de tijd. Ook in de Orphische theogonie is Kronos een voortgebrachte god of bemiddelaar. Op dezen trap der wederontwaking van het Heelal stelt de heih'ge symboliek het als een volmaakten Cirkel voor met het 58. Spencer, die evenals Schopenhauer en von Hartmann slechts een aspect der oude esoterische wijsgeeren weerspiegelt en daardoor zijn lezers op de barre kust der agnostische vertwijfeling doet stranden, kleedt het groote mysterie niettemin in de volgende eerbiedige woorden: „Hetgeen in hoeveelheid onveranderlijk blijft, doch onder de waarneembare verschijnselen, die het Heelal ons biedt, voortdurend van vorm verandert, is een onbekende en onkenbare macht, welke wij genoodzaakt zijn als zonder grens in de Ruimte en zonder begin of einde in den tijd te erkennen". Slechts de overmoedige Theologie — niet de Wetenschap of de Wijsbegeerte — heeft getracht het Oneindige te peilen en het Ondoorgrondelijke en Onkenbare te ontsluieren. voorrede 23 punt (de wortel) in het Centrum. Dit teeken was algemeen verbreid; wij vinden het dus ook in de Kabala. Doch in de Westersche Kabala, die zich thans in de handen van Christen mystieken bevindt, komt het in 't geheel niet voor, hoewel de Zohar het duidelijk vermeldt. Deze sectariërs beginnen bij het einde en geven als symbool voor den nog ongeschapen Kosmos het teeken (J),dat zij de „ Vereeniging van Roos en Kruis" noemen, het groote mysterie der occulte voortbrenging, vanwaar de naam — Rozenkruisers! Onder de belangrijkste en tevens best bekende der Rozenkruisersymbolen is er een, dat tot dusver nimmer, zelfs niet door hedendaagsche mystieken begrepen is. Het is dat van de „Pelikaan", die haar borst openrijt om haar zeven jongen te voeden — het grondbeginsel der Broeders van het Rozenkruis en rechtstreeks aan de Oostersche Geheime Leer ontleend. Brahma (onzijdig) wordt Kalahansa genoemd, hetwelk, naar de Westersche Oriëntalisten willen, de Eeuwige Zwaan of gans beteekent (men zie Stanza III, Comment. 8), en ook Brahma de Schepper wordt zoo genoemd. Een ernstige fout komt hier aan het licht: Brahma (onzijdig) is het, die als Hansa-vahana (Hij, die den Zwaan als zijn Voertuig gebruikt) moet worden betiteld, en niet Brahma, de Schepper, die de werkelijke Kalahansa is, terwijl Brahma (onzijdig) hamsa en ook „A-hamsa" is, zooals in den Commentaar zal worden uitgelegd. "Men zij verder indachtig, dat de termen Brahma en Parabrahmam hier niet worden gebezigd, omdat zij tot onze Esoterische terminologie behoor en,doch eenvoudig omdat zij den Westerschen onderzoeker meer gemeenzaam zijn. Ze zijn beide het volkomen equivalent van onze een, drie en zeven klinkers bevattende termen, die het Eene Al en het Eene „Alles in allen" aanduiden. Dit zijn de grondopvattingen, waarop de Geheime Leer berust. Het is hier niet de plaats de logische gedachte aan te toonen, die er aan ten grondslag ligt; ook kan ik er niet bij stilstaan het bewijs te leveren, hoe zij — zij het te dikwijls onder een bedrieglijk kleed — in ieder wijsgeerig gedachtestelsel, dien naam waardig, terug te vinden zijn. Zoodra de lezer een duidelijk inzicht in deze opvattingen heeft ver- 24 VOORREDE kregen en hij beseft, dat zij op ieder levensvraagstuk nieuw licht werpen, behoeven zij voor hem geen verdere verdediging meer, omdat hun waarheid hem dan zoo klaar als de zon aan den hemel zal zijn. Ik ga daarom nu tot de behandeling der in dit deel gegeven Stanza's over, daarvan een ruwe schets bijvoegende, in de hoop hiermede de taak van den lezer te vergemakkelijken door hem met enkele woorden de algemeene, daarin uitgedrukte gedachte voor te leggen. Stanza I. De ontwikkelingsgeschiedenis van den Cosmos, zooals die in de Stanza's geschetst wordt, is als 't ware de abstracte algebraïsche formule dier Ontwikkeling. De onderzoeker verwachte dus niet alle trappen en vormveranderingen, die tusschen het eerste begin der*„Universeele" ontwikkeling en onzen tegenwoordigen status liggen, er in vermeld te zullen vinden. Zulk een beschrijving te geven zou even onmogelijk zijn als zij onbegrijpelijk zou zijn voor lieden, die zelfs de geaardheid van het bestaansgebied, volgende op dat, waartoe hun bewustzijn voor het o ogen blik beperkt is, niet kunnen vatten. De Stanza's geven dus een abstracte formule, die mutatis mutandis op alle ontwikkeling kan worden toegepast: op die van onze nietige aarde, op die van den planeetketen, waartoe onze aarde behoort, op het Zonneheelal, waarvan die keten een onderdeel is, en zoo verder, in steeds opklimmende reeks, totdat het verstand duizelt en,zich de kracht voelt ontzinken. De zeven Stanza's, die in dit deel worden gegeven, vormen de zeven termen dier abstracte formule. Zij handelen over de zeven groote stadia van het ontwikkelingsverloop, waarvan in de Purana's als de „Zeven Scheppingen" en in den Bijbel als de „Dagen" der Schepping wordt gesproken, en schilderen deze. De Eerste Stanza beschrijft den staat van het EENE AL gedurende Pralaya vóór de eerste trilling der wederontwakende openbaring. Een oogenblik nadenken maakt aanstonds duidelijk, dat zulk een toestand enkel zinnebeeldig kan worden weergegeven; beschrijven is niet mogelijk. Ook kan hij enkel in negatieve bewoordingen worden verzinnebeeld; want, daar hij de staat van Volstrektheid per se is, kan er geen van die bijzondere praedi- voorrede 25 katen aan worden toegekend, welke ons dienen om voorwerpen in positieve termen te omschrijven. Hij kan derhalve enkel worden aangeduid door de negatie van al die meest afgetrokken eigenschappen, welke als verst verwijderde, voor ons kenvermogen bereikbare grenzen meer aangevoeld dan begrepen worden. De in Stanza II beschreven trap is voor het westersch verstand bijna zoozeer identiek met dien in de eerste Stanza vermeld, dat het alleen reeds een verhandeling zou eischen het begrip van het verschil er van uit te drukken. Het moet daarom aan de intuïtie en de hoogere vermogens van den lezer worden overgelaten voor zoover hij kan de bedoeling der gebruikte, allegorische zegswijzen te vatten. Men moge dan ook in gedachte houden, dat al deze Stanza's zich veeleer tot de innerlijke vermogens dan tot het gewone bevattingsvermogen van het stoffelijk brein richten. Stanza III beschrijft het weer tot leven ontwaken van het Heelal na Pralaya. Zij schildert het te voorschijn treden der „Monaden" uit hun staat van absorptie in het eene, den vroegsten en hoogsten trap in de vorming der „Werelden"; de benaming Monade toch kan zoowel van het meest omvangrijke Zonnestelsel als van het nietigst atoom worden gebezigd. Stanza IV schildert, hoe de „Kiem" van het Heelal zich in de zevenvoudige hiërarchie der bewuste Goddelijke Machten splitst — de werkzame openbaringen der Eene Opperste Energie. Het zijn de ontwerpers, de vormgevers en ten slotte de scheppers van heel het geopenbaarde Heelal in den eenigen zin, waarin de naam „Schepper" begrijpelijk is; zij bezielen en leiden het; het zijn de Intelligenties, die in zich zeiven de openbaringen der eene wet belichamend, welke wij als de „Natuurwetten" kennen, de evolutie regelen en beheerschen. Zij staan bekend onder den algemeenen naam van Dhyan Chohans, hoewel elk der onderscheidene groepen in de Geheime Leer haar bijzondere benaming draagt. Het is deze ontwikkelingstrap, die in de Hindü mythologie de „Schepping" der Goden heet. Stanza V beschrijft het proces der wereld-formatie: — Eerst 26 voorrede verspreide Cosmische Stof, dan de vurige „wervelwind", het eerste stadium in de vorming van een nevelvlek. Deze vlek verdicht zich en vormt, na door verschillende transformaties te zijn heengegaan, een Zonneheelal, een planeetketen of een enkele planeet, al naar het geval kan zijn. De volgende trappen in het vormen eener „Wereld" worden in Stanza VI aangegeven, waarmede de evolutie van zulk een wereld in haar vierde groote tijdperk komt, een tijdperk, overeenkomende met dat, waarin wij thans leven. Stanza VII zet de geschiedenis voort en schetst de lijn der levensvormen tot op de verschijning van den Mensch, aldus het eerste Boek der Geheime Leer besluitende. De ontwikkeling van den „Mensch" van af zijn eerste verschijning op deze aarde en in deze Ronde tot aan den toestand, waarin wij hem thans aantreffen, zal het onderwerp van Deel II vormen. SLOTOPMERKING. De Stanza's, die elk het thema van een hoofdstuk uitmaken, worden steeds in hun modernen vertaalden vorm gegeven, daar het verre van gewenscht zou zijn het onderwerp nog moeilijker te maken door de archaïsche zegswijzen Van het origineel met zijn raadselachtigen stijl en woordenkeuze te bezigen. Uittreksels worden gegeven uit de Chineesche, Tibetaansche en Sanskritvertalingen der oorspronkelijke Senzar-Commentaren en Glossen op het Boek van Dzyan, die thans voor de eerste maal in een Europeesche taal zijn overgezet. Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat hier slechts gedeelten uit de Zeven Stanza's worden medegedeeld. Werden zij volledig uitgegeven, dan zouden zij toch behalve voor enkele vergevorderde occultisten onverstaanbaar blijven. Onnoodig is het ook den lezer te verzekeren, dat de schrijfster, of liever de bescheiden scribent, evenmin als het meerendeel der oningewijden, deze teruggehouden gedeelten verstaat. Ten einde de lezing te vergemakkelijken en een te vaak verwijzen VOORREDE 27 naar noten te voorkomen, oordeelden wij het beter de verklarende omschrijvingen in den tekst op te nemen, en voorts, waar Sanskritsche en Tibetaansche eigennamen niet vermeden konden worden, aan deze boven de oorspronkelijke namen de voorkeur te geven. Dit te meer, omdat al deze benamingen aangenomen synoniemen zijn en de oorspronkelijke alleen tusschen een Meester en zijn chela's (discipelen) worden gebruikt. Wanneer men bij de vertaling de substantieven en de kunsttermen, zooals die in een der Tibetaansche en Senzar-lezingen worden gebezigd, zou gebruiken, zou Vers I enz., er aldus uitzien: „Tho-ag in Zhi-gyu sliep zeven Khorlo. Zodmanas Zhiba. Alle Nyug boezem. Konch-hog niet; Thyan-Kam niet; Lha Chohan niet; Tenbrel Chugnyi niet; Dharmakaya hield op; Tgenchang niet geworden; Barnang en Ssa in Ngovonyidj; alleen Tho-og Yinsin in den nacht van Sun-chan en Yong-Grub (Paranishpanna), enz., enz., hetgeen als zuiver Abracadabra zou klinken. Daar dit werk voor het onderricht van bestudeerders van het Occultisme en niet ten behoeve van philologen is geschreven, leek het ons beter "zulke vreemde benamingen, waar het mogelijk was, te vermijden. Alleen de onvertaalbare termen, onverstaanbaar, wanneer niet hun beteekenis wordt uitgelegd, behielden wij, doch gaven ze steeds in hun Sanskrit-vorm. Het is onnoodig er den lezer nog aan te herinneren, dat deze laatste, op enkele uitzonderingen na, jongere vormen der latere taal zijn en tot het Vijfde Wortel-Ras behooren. Het Sanskrit zooals wij het thans kennen, werd niet door de Atlantiërs gesproken, en het meerendeel der wijsgeerige termen, in de Indische stelsels uit het tijdperk na het Mahabharata in gebruik, komen in de Veda's niet voor en evenmin worden zij in de oorspronkelijke Stanza's aangetroffen; doch alleen hun equivalenten. De lezer, die geen Theosoof is, wordt nogmaals uitgenoodigd al het komende desverkiezende voor een sprookje te houden, of... op zijn best genomen voor een der nog onbewezen bespiegelingen van droomers, en op zijn slechtst voor een hypothese meer, bij de vele wetenschappelijke hypotheses uit verleden, heden en toekomst, hetzij deze reeds afgedaan hebben of nog toeven. Ze is in geen enkel opzicht slechter dan menige zoogenaamd wetenschappelijke theorie en in elk geval meer wijsgeerig en waarschijnlijk. 28 VOORREDE Met het oog op het groote aantal commentaren en uitleggingen, die niet gemist kunnen worden, zijn de verwijzingen naar de noten op de gebruikelijke wijze aangebracht, terwijl geheele zinsneden, die worden opgehelderd, door letters zijn aangegeven. Verdere toelichtingen zijn te vinden in de Hoofdstukken over Symboliek, welke in Boek II voorkomen, zoomede in Boek III en waaruit vaak nog meer te putten is dan uit den tekst. BOEK I DE COSMISCHE ONTWIKKELING ZEVEN STANZA'S, MET COMMENTAREN, UIT HET GEHEIME BOEK VAN DZYAN VERTAALD. „Geen Iets of Niets bestond, de held're lucht Noch 's hemels tentdak, boven uitgespreid. Wat dekte 't al? Wat schutte? Wat verborg? Was het der waat'ren afgrond, peilloos diep? Er was geen dood — maar evenmin onsterflijks; Geen grens bestond nog tusschen nacht en dag; Slechts 't eenig Eene ademde ademloos; Behalve Dat is niets sindsdien geweest, 't Was duisternis alom; 't lag al gehuld In somb're diepte — alsnog een lichtlooze oceaan; Totdat de kiem, besloten in haar huls, Vaneenbarstte, één natuur, uit hittegloed. Wie kent het? Wie verkondde hier 't geheim Vanwaar deez' menigvuld'ge schepping sproot? De Goden kwamen later pas in 't aanzijn — Wie weet vanwaar deez' groote schepping sproot, Kent Dat, vanwaar dit Al te voorschijn trad, En weet, of Zijn wil schiep dan werk'loos bleef? De Hoogste Ziener in den hoogsten Hemel, Hfj weet het — of misschien weet Hij 't zelfs niet. In eeuw'ge verten starende .... Aleer der aarde grondslag werd gelegd, Waart Gij. En als eens de onderaardsche gloed Zijn kerker breken en verteren doet, . . . Zult Gij nog wezen wat Gij waart voorheen, Geen wis'ling kennend, waar de tijd verdween. O, grenz'loos denkbeeld, god'lrjke Eeuwigheid > de geheime leer 31 DE COSMISCHE ONTWIKKELING In Zeven Stanza's, vertaald uit het Boek van Dzyan STANZA I 1. de eeuwige moeder, in haar immer onzichtbare gewaden gehuld, had weer zeven eeuwigheden lang gesluimerd. 2. De tijd was niet, want hij lag slapende in den oneindigen boezem van den duur. 3. Het universeele denkvermogen was niet, want er waren geen Ah-HI om het te bevatten. 4. de zeven wegen tot zaligheid waren niet. de groote oorzaken van het lijden waren niet, want er was niemand om ze te verwekken en er in verstrikt te raken. 5. Duisternis alleen vulde het grenzenlooze al, want vader, moeder en zoon waren andermaal één, en de zoon was nog niet verrezen voor het nieuwe wiel en zijn pelgrimstocht daarop. 6. de zeven verheven heeren en de zeven waarheden bestonden ntet meer, en het heelal, der noodzaak zoon, WAS IN PaRANISHPANNA VERZONKEN OM DOOR DAT WAT IS en toch NIET IS TE WORDEN UITGEADEMD. ndsts WAS. 7. de bestaansgronden waren ter zijde gesteld; het zichtbare, dat was, en het onzichtbare, dat is, rustten in het eeuwige ndet-zijn — het eene zijn. 8. de eene bestaansvorm alleen breidde zich grenzenloos, edmdeloos, oorzakeloos uit, in droomloozen slaap; en het leven pulseerde onwetens in de universeele ruimte, door hét alomtegenwoordige, dat door het geopende oog van den dangma bespeurd wordt. 32 de geheime leer 9. Doch waar was de Dangma, toen de Alaya van het HEELAL IN PaRAMaRTHA WAS EN HET GROOTE WIEL AnUPaDAKA WAS? STANZA II 1. ... Waar waren de bouwers, de lichtende zonen van DEN MaNVANTARISCHEN OCHTEND ? . . . in HET ONBEKENDE DUISTER IN HUN AH-HI PARANISHPANNA. De VERWEKKERS VAN VORM UIT NIET-VORM — DE WERELDWORTEL — DE DEVAMATRI EN SVA- bhavat, rustten in de gelukzaligheid van het niet-zijn. 2. ... Waar was de stilte? Waar waren de ooren om haar te vernemen? neen, er was zoomin stilte als geluid; niets dan de stoorlooze eeuwige adem, die zich zelf niet kent. 3. Het uur was nog niet aangebroken; de straal was nog niet in de klem geflitst; de matripadma was nog niet gezwollen. 4. Haar hart had zich nog neet geopend voor den eenen straal om in te gaan en dan als drie in vier in maya's schoot te vallen. 5. De zeven zonen waren nog niet geboren uit de webbe des lichts. Duisternis alleen was vader-moeder, SvabhAvat ; en svabhavat was in duisternis. 6. Deze beide zijn de Kiem, en de Kiem is één. Het Heelal was nog est de Goddelijke gedachte en den Goddelijken boezem verborgen . . . STANZA III 1. ... Het laatste vibreeren der zevende eeuwigheid trilt door het oneestdige. De moeder zwelt, zich uitzettende van binnen naar buiten, gelijk de knop van den lotus. 2. DE vibratie ijlt voort; zij raakt met snelle wdsk het de geheime leer 33 GANSCH HEELAL EN DE KLEM, DIE IN HET DUISTER WOONT; HET DUISTER, DAT OVER DE SLUIMERENDE WATEREN DES LEVENS ADEMT . . . 3. de duisternis straalt licht uit; en het licht werpt één enkelen straal in het moeder-diep. de straal schiet door het maagdelijk ei. hij brengt het eeuwig ei in trilling; dit werpt dan de niet-eeuwige kiem, die zich tot het wereld-ei verdicht. 4. De drie vallen nu in de vier. De stralende essence wordt zeven van binnen, zeven van buiten. het lichtend ei, dat in zich zelf drie is, stolt; het verspreidt zich in melk-witte klonters door de diepten van moeder, den wortel die groeit in de diepten van den levens-oceaan. 5. de wortel blijft, het licht blijft, de klonters blijven en nog is oeaohoo één. 6. de wortel des levens was in iederen drop van den oceaan der onsterfelijkheid, en de oceaan was stralend licht, dat vuur, hitte en beweging was. de duisternis verzwond en was niet meer; zij verdween in haar eigen essence, het lichaam van vuur en water, of vader en moeder. 7. Zie nu, o LanoeI Beider stralend kind, het ongeëvenaarde schitterlicht: heldere ruimte, zoon van donkere Ruimte, die de diepten der groote donkere wateren ontstijgt. Het is Oeaohoo, de jongere, de * * ». Hij treedt stralend te voorschijn als de zoon; hij is de vlammende, Goddelijke Wijsheidsdraak. De Een is Vier, en Vier verbindt zich met Drie Uit hun eenwording ontstaat de SAPTA, IN WELKE DE ZEVEN ZIJN, DIE DE TrIDASA (OF DE SCHAREN EN DE MENIGTEN) WORDEN. ZlE HEM DEN SLUIER HEFFEN EN DIEN VAN OOST NAAR WEST ONTPLOOIEN. Hij SLUIT HET OPPERSTE BUITEN EN DOET HET ONDERSTE ALS DE GROOTE ILLUSIE AANSCHOUWEN. Hij BEPAALT DE PLAATSEN VOOR DE BLINKENDEN EN 59. In de Engelsche vertaling uit het gelaten: Eka, Chatur, enz. enz. Het Sanskrit worden de getallen in die taal kwam ons verkieselijk voor ze te vertalen. 34 de geheime leer herschept het bovenste in een oeverlooze vuurzee en het eene geopenbaarde in de groote wateren. 8. Waar was de kiem en waar nu duisternis? Waar is de geest der vlam, brandende in uw lamp, o lanoe? de kiem is dat, en dat is licht, de witte lichtzoon van den donkeren verborgen vader. 9. Licht is koude vlam, en vlam is vuur, en vuur veroorzaakt hitte, die water voortbrengt: het water des levens in de groote moeder. 10. Vader-Moeder spinnen een web, dat boven aan den geest is gehecht — het licht der eene duisternis — en beneden aan zijn schaduweind, de stof; dit web is het heelal, uit de twee grondstoffen vereenigd — svabhavat — gesponnen. 11. het zet uit, wanneer de adem des vuurs het genaakt; het trekt samen, wanneer de adem der moeder het beroert. dan scheiden de zonen en gaan uiteen, om terug te keeren in hun moeders schoot bij het einde van den grooten dag en met haar te worden hereenigd; wanneer het verkoelt, wordt het stralend, en de zonen zetten uit en trekken samen door hun eigen zelf en hart; zij omvatten de oneindigheid. 12. Dan zendt SvabhAvat Fohat om de atomen te harden. Elk is een deel van het web. Den „Zelf-Bestaanden Heer", als een spiegel weerkaatsend, wordt ieder bij beurten een wereld. STANZA IV 1. ... Luistert, gij Zonen der Aarde, naar uw leermeesters — de Zonen des Vuurs. Weet, dat er eerst noch laatst bestaat, want alles is één getal, uit geen getal ontstaan. 35 de geheime leer 2. Weet wat wij, die aan de Oorspronkelijke Zeven ontsproten zijn, wij, die uit de Oorspronkelijke Vlam zijn geboren, van onze vaderen hebben geleerd . . . 3. Uit de schittering van licht — den straal van het immer-duister — traden de wederontwaakte krachten in de ruimte; de een uit het ei, de zes en de vijf. dan de drie, de een, de vier, de een, de vijf — de tweemaal zeven, het geheel. en dit zijn de wezenskernen, de vlammen, de elementen, de bouwers, de getallen, de arópa, de rüpa, en de kracht van den godgelijken mensch — het geheel. En uit den Godgelijken Mensch emaneerden 'de vormen, de vonken, de heilige dieren en de boodschappers der heilige vaderen binnen de gewijde vier. 4. dlt was het leger der stem — de goddelijke moeder der zeven. öe vonken van de zeven zijn de dienaren van de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende van de zeven en daaraan onderworpen. Deze „vonken" worden bollen, driehoeken, teerlingen, lijnen en boetseerders genoemd; want aldus bestaat de Eeuwige NedAna — de Oeaohoo, die is: 5. „Duisternis", het grenzenlooze, of het niet-getal, Adi-Nidana SvabhAvat: — I. De Adi-Sanat, het getal, want mj is één. ii. De stem van den Heer, SvabhAvat, de getallen, want hij is een en negen. III. De „vormlooze vierhoek". En deze drie, door de CZ) omsloten, zijn de gewijde vier; en de tien zijn het arüpa heelal. dan komen de „zonen", de zeven strijders, de eene, de achtste geweerd, en zijn adem, die de licht-maker is. 6. Dan de tweede zeven, die de Lipika zijn, verwekt door de drie. de verstooten zoon is één. de „zoon-zonnen" zijn talloos. MMÊÉmaBÊmBammafmxtiM 36 de geheime leer STANZA V 1. De Oorspronkelijke Zeven, de Eerste Zeven Ademingen van den Wijsheidsdraak verwekken op hun beurt uit hun Heilige Rondwarrelende Ademingen den Vurigen Wervelwind. 2. Zij stellen hem tot boodschapper van hun wil. De dzyu wordt fohat; de gezwinde zoon der godszonen, wier zonen de llpika zijn, volbrengt kringzendingen. fohat is het ros en de gedachte is de ruiter. hij schiet als het weerlicht door de vurige wolken; doet drie, vijf en zeven schreden door de zeven opper- en de zeven neder-regionen. Hij verheft zijn stem, roept de ontelbare vonken en voegt ze samen. 3. Hij is hun geleigeest en gids. Wanneer htj begint te werken, scheidt hij de vonken van het lagere rljk, die van vreugde trillen, zwevend in hun stralende verblijven, en vormt daarmede de kiemen van wielen. hij plaatst hen in de zes richtingen der ruimte, en een in het midden — het centrale wiel. 4. fohat trekt spiraal-lijnen om het zesde aan het zevende — de kroon — te verbinden; een leger van de Zonen des Lichts staat aan elken hoek ; in het middenwtel de LiPiKA. Zij zeggen: Dit is goed; de eerste Goddelijke wereld is gereed, de eerste is nu de tweede. Dan weerkaatst het „Goddelijk Arüpa" zich in ChhAya Loka, het eerste gewaad van den AnüpAdAKA. 5. fohat doet vijf schreden en bouwt een gevleugeld wiel aan d2deren hoek van het vierkant, voor de vier heiligen en hun legerscharen. 6. de llpika omschrijven den driehoek, de eerste een, de teerling, de tweede een, en het pentagram binnen het el- Het is de ring „Verder niet" genaamd voor hen, die dalen en stijgen, zoomede voor hen, die tijdens den kalpa zich spoeden naar den grooten dag „wees met ons". dus de geheime leer 37 werden de RÜPA en de ArÜPA gevormd: van één licht zeven lichten; van ieder der zeven zevenmaal zeven lichten. De wielen aanzien den ring . . . STANZA VI 1. Door de kracht van de Moeder van Erbarming en Kennis — Kwan-Yin — het „drievoud" van Kwan-Shai-Yin, in Kwan-Yin-Tien gezeteld, doet Fohat, de Adem van hun Nakroost, de Zoon der Zonen, na uit het grondeloos diep den schijnvorm van slen-tchang en de zeven elementen te hebben opgeroepen!80 2. Doet Hij, de Snelle en Stralende, de Zeven LayaCentra ontstaan, waarvan tot den grooten dag „Wees-metons" geen de meerdere zal zijn ; en hij grondvest het heelal op deze Eeuwige Fundamenten, Tsien-Tchan met de Oerkiemen omringende. 3. Van de Zeven — eerst één geopenbaard, zes verborgen, twee geopenbaard, vijf verborgen; drte geopenbaard, vter verborgen; vier verwekt, drie onzienlijk; vter en een tsan onthuld, twee en een half verborgen; zes nog te openbaren, een ter zijde gelegd. ten slotte, zeven kleine wielen wentelende, waarvan het eene aan het andere het aanzijn schenkt. 4. Hij bouwt hen naar de gelijkenis van oudere wielen, hen op de Onvergankelijke Centra stellende. Hoe bouwt hen Fohat? Hij verzamelt het vuur-stof. Hij maakt ballen van vuur; hij schiet er door en er omheen, hun leven instortende; dan stelt hij hen in beweging, sommige langs dezen, andere langs genen weg. zij zijn koud; hij maakt hen heet. Zij zijn droog, htj maakt hen 6o. Vers i van Stanza vi is van veel lateren datum dan de andere Stanza's, hoewel het niettemin zeer ond is. De onde tekst van dit vers, dat namen bevat, die den oriëntalisten geheel onbekend zijn zou den lezer geenerlei aanrakingspunt bieden. de geheime leer 38 vochtig. zü schijnen, hij bewaait en bekoelt hen. aldus werkt Fohat van den eenen schemer tot den anderen, Zeven Eeuwigheden lang. 5. In de vierde wordt den zonen gezegd hun beeltenis te scheppen. Een derde weigert — twee derden gehoorzamen. Het doemvonnis valt; zij zullen worden geboren in het vierde, lijden en doen lijden; dit is de eerste krijg. 6. De oudere wielen wentelden naar beneden en naar boven . . . Het moederzaad vulde het geheel. Er werden oorlogen tusschen de scheppers en de verdelgers gevoerd en oorlogen om ruimte; en hét zaad verscheen en herverscheen zonder ophouden. 7. Maak uw berekeningen, Lanoe, zoo gij den juisten leeftijd van uw klein wiel verlangt te kennen. zljn vierde spaak is onze moeder. verwerf de vierde „vrucht" van het vierde pad der kennis dat naar nirvana leidt, en gij zult verstaan, want gij zult zien .... STANZA VII 1. Aanschouw den aanvang van bewust, vormloos leven. Eerst het Goddelijke, het eene van den Moeder-Geest; dan het Geestelijke, de drie van de een, de vier van de een, en de vijf, uit welke de drie, de vijf en de zeven. Deze zijn het drievoud, het viervoud nederwaarts ; de „uit het denkvermogen geboren" zonen van den eersten heer; de blinkende zeven. Zij zijn u, mij, hem, o Lanoe. Zij, die over u en uw moeder aarde waken. 2. de eene straal vermenigvuldigt de kleinere stralen. Het leven is er vóór den vorm en het overleeft het laatste vorm-atoom. Door de tallooze stralen loopt de levensstraal, de eene, gelijk een snoer door vele parelen. 3. de eene, twee geworden, doet het drievoud ontstaan, 39 de geheime leer en de drie zijn één; en het is onze draad, o lanoe, het hart der mensch-plant, saptaparna genaamd. 4. het is de wortel, die nimmer sterft; de drietongige vlam van de vter pitten. de pitten zijn de vonken, die teren op de drietongige vlam, aan de zeven — hun vlam — ontschoten ; de stralen en vonken van één maan, in de vloeiende wateren van al de rivieren der aarde weerspiegeld. 5. De vonk hangt aan de vlam, door den fijnsten draad van Fohat verbonden. Zij reist door de Zeven Werelden van MAyA. Zij toeft in het eerste en is een metaal en een steen; zij vaart in het tweede en zie — een plant; de plant warrelt door zeven veranderingen en wordt een heilig dier. ult de vereenigde eigenschappen van deze wordt manu, de denker, gevormd. wle vormt hem? de zeven levens en het eene leven. wle voltooit hem ? de vijfvoudige Lha. En wie volmaakt het laatste lichaam? Visch, zonde en soma .... 6. Van den eerstgeborene af wordt de draad tusschen den Stillen Wachter en diens Schaduw meer krachtig en stralend met iedere verandering. het zonlicht van den morgen is in de middagpracht veranderd .... 7. Dit is uw huidig wiel, sprak de Vlam tot de Vonk. Gij zijt mijzelf, mijn afbeeldsel en mijn schaduw. Ik heb mijzelf met u omkleed, en gij zijt mijn vahan tot den dag „Wees met ons", wanneer gij andermaal mijzelf en anderen, uzelf en mij zult worden. dan dalen de bouwers, in hun eerste omkleedselen gehuld op de stralende aarde neder en regeeren de menschen — die zijzelven zijn .... Aldus eindigt dit deel van het archaïsch verhaal, duister, verward, bijkans onbegrijpelijk. Een poging zal nu worden gedaan om licht te werpen in deze duisternis en zin te leggen in dezen oogenschijnlijken On-zin. 40 db geheime leer COMMENTAREN OP DE ZEVEN STANZA'S EN DE DAARIN GEBRUIKTE BENAMINGEN, NAAR HUN VOLGORDE IN STANZA'S EN sLOKA'S. STANZA I 1. Db Eeuwige Moeder [Ruimte), m haar immer onzichtbare gewaden gehuld, had weer zeven eeuwigheden lang gesluimerd (a)". De „Moeder Ruimte" is de eeuwige, immer tegenwoordige oorzaak van alles — de onbegrijpelijke godheid, wier „onzichtbare gewaden" de mystieke wortel van alle stof en van het Heelal zijn. Van al wat eeuwig is, kunnen wij ons de ruimte het gemakkelijkst voorstellen; in haar abstractie onbeweeglijk, blijft zij steeds dezelfde, hetzij er een objectief Heelal in haar aanwezig is of niet. Zij kent geen afmetingen, hoe ook opgevat, en bestaat op zichzelf. Geest is de eerste differentiatie van Dat, de oorzakelooze oorzaak van Geest en Stof beide. Zij is, naar in den esoterischen catechismus wordt geleerd, zoomin een grenzenloos ledig als een aan voorwaarden gebonden volheid, maar beide. Zij was en zal altijd zijn. (Zie de Voorrede, blz. 2, en volg.) De uitdrukking „Gewaden" doelt dus op het noumenon der ongedifferentieerde Cosmische Stof. Dit is geen stof, zooals wij die kennen, doch de geestelijke essence er van. Zij is even eeuwig als de Ruimte in haar abstracte beteekenis en zelfs één er mede. De Wortelnatuur is ook de bron der subtiele, onzichtbare eigenschappen in de zichtbare stof. Zij is als 't ware de Ziel van den benen oneindigen Geest. De Hindü's noemen haar Mülaprakriti, en zeggen, dat zij de oorspronkelijke zelfstandigheid is, die aan den Upadhi of het voertuig van elk verschijnsel, hetzij op physisch, De Eeuwige Ruimte 4i mentaal of psychisch gebied ten grondslag ligt. Zij is de bron, van welke Akas*a uitstraalt. (o) Met de Zeven „Eeuwigheden" worden aeonen of tijdperken bedoeld. Het woord „Eeuwigheid", zooals het in de Christelijke theologie wordt opgevat, heeft voor het Aziatisch oor geen zin, behalve wanneer het op het EENE bestaan wordt toegepast; en ook de uitdrukking „eeuwig voortbestaan", als alleen op de toekomst slaande, is een ongerijmdheid Woorden als deze bestaan niet en kunnen niet bestaan in de wijsgeerige metaphysica, en waren onbekend tot de komst van het kerkelijk Christendom. De hier bedoelde Zeven Eeuwigheden zijn de zeven tijdperken, of een tijdruimte, die in haar duur met de zeven tijdperken vaneen Manvantara overeenkomt en zich over een Maha-Kalpa of de „Groote Eeuw" — 100 jaren van Brahma — uitstrekt, een totaal van 311 040 OOO 000 000 jaren vormende; elk jaar van Brahma is weer uit 360 „dagen" en even zoovele „nachten" van Brahma samengesteld (naar het Chandrayana of maan-jaar gerekend); en een „Dag van Brahma" bestaat uit 4 320000000 gewone jaren. Deze „Eeuwigheden" behooren tot de meest geheime berekeningen, waarbij, om tot de juiste uitkomst te komen elk getal 7* (7 tot de macht x) moet zijn. Deze x is grooter of kleiner naar gelang van de plaats, die de cyclus in de subjectieve of werkelijke wereld inneemt; en elk cijfer of getal, dat met de verschillende, grootere of kleinere cyclussen in de objectieve of onwezenlijke wereld verband houdt of die voorstelt, moet dus noodzakelijk uit veelvouden van zeven bestaan. De sleutel hiertoe kan niet worden gegeven; want in dezen ligt het geheim der esoterische berekeningen; en voor gewone berekeningen is hij zonder nut. „Het getal zeven", zegt de Kabala, „is het groote getal der Goddelijke Mysteriën"; het getal tien is dat van alle menschelijke kennis (de Pythagoraeische decade); 1000 is het getal 10 tot de derde macht, en daarom is 61. In Boek II, hst. VIII van den Vishnu Purana heet het: „Met onsterfelijkheid wordt het bestaan tot aan het einde van den Kalpa bedoeld", en Wilson, de vertaler, merkt in een noot op: „Dit is volgens de Veda's alles wat onder de onsterfelijkheid (of eeuwig¬ heid) der goden moet worden verstaan; zij gaan te niet bij bet einde der algemeene ontbinding (of Pralaya)". De Esoterische wijsbegeerte antwoordt hierop: Zij gaan geenszins „te niet", maar worden gereabsorbeerd. 42 de geheime leer ook het getal 7000 zinnebeeldig. In de Geheime Leer is het cijfer en het getal 4 alleen op het hoogste gebied der abstractie het mannelijk symbool; op het gebied der stof is de 3 het mannelijke en de 4 het vrouwelijke: de loodrechte en de horizontale lijn in het vierde stadium der symboliek, toen de symbolen de teekens der generatieve krachten op stoffelijk gebied werden. STANZA I — Vervolg. 2. De tijd was niet; want hij lag slapende in den oneindigen boezem van den duur. (dj. (aj De tijd is slechts een begoocheling, op onzen reistocht door den eeuwigen duur door de opeenvolging onzer bewustzijnstoestanden veroorzaakt; en hij bestaat niet, waar er geen bewustzijn bestaat, in hetwelk die begoocheling kan worden gewekt, doch ligt dan „slapende". Het heden is slechts een mathematische lijn, die dat deel van den eeuwigen duur, hetwelk wij de toekomst noemen, van dat andere, door ons het verleden genoemd, scheidt. Niets op aarde heeft werkelijken duur, want niets blijft ook maar het billioenste deel eener seconde zonder verandering of hetzelfde; en de indruk van werkelijkheid, die het „tijds"-deel, het heden genoemd, ons geeft, vindt zijn oorzaak in de uiteenvloeiing eener kortstondige, zinnelijke gewaarwording of van een reeks dier gewaarwordingen, _als^jde_daarbij_betroMr^^ wereld der beelden, die wij de toekomst noemen, naar die der herinneringen, het verleden, overgaan. Op dezelfde wijze krijgen wij een indruk van duur in het geval eener plotseling overspringende electrische vonk, tengevolge van de uiteenvloeiïng en den voortduur van den indruk op ons netvlies. De werkelijke persoon of zaak bestaat niet slechts uit hetgeen er op een bepaald oogenblik van zichtbaar is, maar is samengesteld uit de som van al haar onderscheidene en wisselende toestanden, van haar verschijning in stoffelijken vorm af tot haar verdwijning van de aarde. T)eze „totaalsommen" bestaan van eeuwigheid her in de „toekomst" en gaan geleidelijk door de stof om voor eeuwig in het „verleden" te bestaan. Niemand zal beweren, dat een metalen staaf, in zee geworpen haar bestaan aanving op het oogen- Tijd en Universeel Denkvermogen 43 blik, dat zij de lucht verliet, en ophield te bestaan, toen zij in het water viel, of dat de staaf alleen uit die dwarsdoorsnede daarvan bestond, die op een gegeven oogenblik met het mathematisch vlak samenviel, dat atmosfeer en oceaan zoowel scheidt als verbindt. Zoo ook bieden personen en dingen, die uit het „toekomende" in het „geweest zijnde", uit de toekomst in het verleden overgaan, voor het oogenblik aan onze zinnen als 't ware een dwarsdoorsnede van hun totaal-zelf, wanneer zij op weg van de eene eeuwigheid naar de andere door tijd en ruimte (als stof) heentrekken; en deze twee eeuwigheden vormen samen dien „duur", waarin elk ding alleen wezenlijk bestaan bezit, al zijn onze zinnen ook niet in staat het daar te leeren kennen. STANZA I — Vervolg. 3. . . . Het Universeele Denkvermogen was niet, want er waren geen ah-hi {hemelsche wezens) om het te bevatten {en dus te openbaren) (a). (a) De naam Denkvermogen wordt aan het totaal der Bewustzijnstoestanden gegeven, gerangschikt onder Gedachte, Wil en Aandoening. Tijdens den diepen slaap is het denken op stoffelijk gebied tot stilstand gekomen en de herinnering niet werkzaam; men kan dus zeggen dat, zoolang deze toestand duurt, het „DenkT vermogen niet is", omdat het orgaan, waardoor de Ego op stoffelijk gebied gedachte en herinnering uit, tijdelijk buiten werking is gesteld. Een noumenon kan op eenig bestaansgebied enkel een phaenomenon worden, wanneer het zich daarop door middel van een geschikte basis of voertuig manifesteert; en gedurende den langen nacht van rust, Pralaya genaamd, wanneer alle existenties zijn opgelost, blijft het „Universeele Denkvermogen" als een permanente mogelijkheid van geestesarbeid; of als die abstracte, volstrekte gedachte, waarvan het denkvermogen de concrete, betrekkelijke openbaring is. De Ah-hi (Dhyan-Chohans) zijn het gezamenlijk heir van geestelijke wezens — de Engelenscharen van het Christendom, de Elohim en „Boodschappers" der Joden — die het voertuig voor de openbaring van het goddelijk of univer- 44 DE GEHEIME LEER seel denken en willen zijn. Het zijn de Intelligente Krachten, die aan de Natuur haar; „wetten" schenken en deze in werking stellen, terwijl zij zeiven aan wetten gehoorzamen hun op gelijke wijze door nog hoogere Machten opgelegd; doch het zijn niet de „personificaties" van Natuurkrachten, zooals men soms ten onrechte meent. Deze hiërarchie van geestelijke Wezens, door welke het Universeele Denkvermogen in werking komt, is een. leger, als gezegd een „Heir" gelijk, dat de strijdkracht van een volk tot uiting brengt en uit legercorpsen, divisies, brigades, regimenten, enz. bestaat, ieder met afzonderlijke individualiteit of leven, begrensde vrijheid van handeling en beperkte verantwoordelijkheid; ieder deel uitmakende van een grootere individualiteit, aan welke zijn eigen belangen ondergeschikt zijn, en op zijn beurt kleinere individualiteiten in zich sluitende. STANZA I — Vervolg. 4. DE ZEVEN WEGEN TOT ZALIGHEID {Moksha 6Ï of Nirvana) WAREN NIET (a). DE GROOTE OORZAKEN VAN HET LIJDEN (Nldana 65 en Maya) WAREN NIET, WANT ER WAS NIEMAND OM ZE TB VERWEKKEN EN ER IN VERSTRIKT TE RAKEN (b). («) Er zijn zeven „Paden" of „Wegen" naar de gelukzaligheid van het Niet-Bestaan, hetwelk volstrekt Zijn, Bestaan en Bewustzijn is. Zij bestonden niet, omdat het Heelal tot nog toe ledig was, en alleen in de Goddelijke Gedachte bestond. Want het is... (b) De twaalf Nidana's of oorzaken van het zijn. Elk is het gevolg harer voorafgaande oorzaak en op haar beurt oorzaak der volgende; en de som der Nidana's berust op de vier waarheden, een leer, die inzonderheid het Hinayana-stelsel kenmerkt". Zij hebben betrekking op de theorie aangaande het complex van in 62. Nippang in China; Neibban in Birma of Moksha in Indië. 63. De „12" Nidana's (in het Tibetaansch Tenbrel chug-nyi) zijn de grondoorzaken Tan het bestaan — gevolgen door een aaneenschakeling van oorzaken teweeggebracht (Zie Comment. H). 64. Zie Wassilïef, Der Buddhi sm u s, blz. 97 en volg. De Oorzaken van het bestaan 45 elkaar grijpende wetten — of Wet — dat verdienste en schuld doet ontstaan en ten slotte Karma in volle werking stelt. Zij is op de groote waarheid gegrond, dat men voor de reïncarnatie beducht moet zijn, daar het bestaan in deze wereld voor den mensch slechts lijden, ellende en smart beteekent — een lot, waarvan zelfs de Dood hem niet verlossen kan, omdat deze enkel de poort is, die hem, na een korte rust op den drempel — Devachan — tot een ander leven op aarde voert. Het Hinayana-stelsel, of de School van het „Kleine Voertuig" is van zeer ouden datum; terwijl het Mahayana-stelsel van een later tijdperk is, daar het eerst na den dood van Buddha ontstond. Doch de leerstellingen van laatstgenoemde school zijn zoo oud als de heuvelen, die zulke scholen sedert onheuglijke tijden hebben besloten, en de leer der Hlnayana- en die der Mahayana-School (de laatste die van het „Groote Voertuig") zijn in wezen dezelfde. Yana, of Voertuig (in het Sanskrit Vahan) is een mystieke uitdrukking. Beide „voertuigen" leeren, dat de mensch aan het lijden der herhaalde geboorten en zelfs aan de valsche gelukzaligheid van Devachan kan ontsnappen door zich Wijsheid en Kennis te verwerven, welke alleen de Vruchten van Illusie en Onkunde kunnen te niet doen. Maya of illusie is een element, dat alle eindige dingen aankleeft, want alles wat bestaat heeft slechts een betrekkelijke, geen volstrekte realiteit, omdat de verschijningsvorm, die het verborgen noumenon voor den waarnemer aanneemt, van diens kenvermogen afhangt. Voor het ongeoefend oog van den wilde is een schilderij aanvankelijk een nietszeggend mengelmoes van strepen en kleuren, terwijl het geoefend oog er dadelijk een portret of landschap in ziet. Niets is permaüent, behalve het eene verborgen, absolute bestaan, hetwelk de noumena aller werkelijkheden in zich bevat. Elke bestaansvorm, tot welk gebied van zijn ook behoorende, tot den hoogsten Dhyan-Chohan toe, gelijkt tot op zekere hoogte het beeld, door een projectie-lantaarn op een wit scherm geworpen; niettemin zijn alle dingen betrekkelijk reëel, want ook de waarnemer is een weerkaatsing, en het waargenomene is dus voor hem even werkelijk als hijzelf. De in de dingen besloten werkelijkheid is alleen te vinden vóór of nadat zij als een bliksemflits door de stoffelijke wereld zijn heengegaan; doch zulk eenbestaans- 46 de geheime leer eenheid laat zich niet rechtstreeks onderkennen, zoolang wij zintuigen hebben, die slechts het stoffelijk bestaan onder het bereik van ons bewustzijn brengen. Op elk gebied waarop ons bewustzijn werkzaam is, zijn wij en de tot dat gebied behoorende dingen onze eenige werkelijkheid — althans zoolang wij daar zijn. Naarmate wij op den trap van ontwikkeling voorwaarts gaan, wordt het ons duidelijk, dat wij op den afgelegden weg schaduwen voor werkelijkheden hebben aangezien, en het hooger stijgen van den Ego is niets anders dan een steeds meer en meer wakker worden. Iedere vordering doet hierbij het denkbeeld ontstaan, dat wij nu eindelijk de „werkelijkheid'' hebben bereikt; doch niet voordat wij het volstrekte Bewustzijn hebben verworven en het onze daarin hebben opgelost, zullen wij van de door Maya verwekte begoochelingen verlost zijn. STANZA I — Vervolg. 5. Duisternis alleen vulde het grenzenlooze al (a), want vader, moeder en zoon waren andermaal één, en de zoon was nog niet verrezen voor het nieuwe wiel 66 en zijn pelgrimstocht daarop (b). (a) „Duisternis is Vader-Moeder: licht hun zoon", zegt een oude Oostersche spreuk. Geen licht is denkbaar zonder bron, die er de oorzaak van is; en daar bij het oorspronkelijke licht die bron onbekend is, hoewel zeer krachtig door rede en logica geëischt, wordt zij uit een intellectueel gezichtspunt door ons „Duisternis" genoemd. En ontleend of secundair licht, welke zijn bron ook zij, kan slechts een tijdelijk, mayavisch karakter dragen. De duisternis is dus de eeuwige matrix, in welke de bronnen van 65. Hetgeen „wiel" wordt genoemd, staat onzen Bestaans-cyclus of Maha Kalpa, d.i. zinnebeeldig voor een wereld of bol, het- de geheele rondwenteling onzer bijzondere geen aantoont, dat de ouden zeer goed keten van zeven planeten of Sferen van wisten, dat onze Aarde een rondwentelende het begin tot het einde; de „Kleine Wielen" bol en geen bewegingloos vierkant was, daarentegen beteekenen de Ronden, waarzooals sommige Kerkvaders leerden. Het van er ook zeven zijn. „Groote Wiel" is de geheele duur van WAT DUISTERNIS IS IN DE WIJSBEGEERTE 47 het licht verschijnen en verdwijnen. Aan duisternis wordt niets toegevoegd om er licht van te maken of aan licht om het duisternis te maken, waar het ons gebied betreft. Zij zijn onderling verwisselbaar, en wetenschappelijk genomen is het licht enkel een vorm van duisternis en omgekeerd. Toch zijn beide phaenomena van hetzelfde noumenon — hetwelk voor den wetenschappelijk ontwikkelde volstrekte duisternis, voor de waarneming van den doorsneemysticus slechts een grauwe schemering, doch voor het geestelijk oog van den Ingewijde volstrekt licht is. In hoeverre wij het licht, dat in de duisternis schijnt, kunnen onderscheiden, wordt bepaald door de kracht van ons geestelijk waarnemingsvermogen. Wat licht is voor ons, is duisternis voor zekere insecten, en het oog van den clairvoyant ziet verlichting, waar het normale oog slechts pikzwarte duisternis ontwaart. Toen het gansche heelal in slaap was verzonken en tot zijn eene oorspronkelijke element was teruggekeerd, was er evenmin een middelpunt, vanwaar licht uitstraalde, als een oog om licht te ontwaren, en duisternis vulde derhalve het grenzenlooze Al. (b) De Vader-Moeder zijn de mannelijke en vrouwelijke beginselen in de wortelnatuur, de tegenovergestelde polen, die zich in alle dingen op elk gebied van den Kosmos openbaren, of, minder allegorisch voorgesteld, Geest en Substantie, waarvan de uitkomst het Heelal of de Zoon is. Ze zijn „andermaal Eén", wanneer in den „Nacht van Brahma" gedurende Pralaya alles in het objectief Heelal tot zijn eene primaire en eeuwige oorzaak is teruggekeerd, ten einde bij den volgenden Dageraad opnieuw te verschijnen — gelijk dit periodiek geschiedt. „Karana" — de eeuwige oorzaak — was alleen. Duidelijker gezegd: tijdens de „Nachten van Brahma" is Karana alleen. Het voorafgegane, objectieve Heelal heeft zich in zijn eene primaire, eeuwige oorzaak opgelost, en zweeft als 't ware in opgelosten toestand in de ruimte, ten einde bij den komenden Manvantarischen dageraad, die de aanvang van een nieuwen „Dag" of nieuwe werkzaamheid van Brahma — het zinnebeeld van het Heelal — is, zich opnieuw te verdeden en te kristalliseeren. Esoterisch gesproken: Brahma is Vader-MoederZoon, of Geest, Ziel en Lichaam tegelijk. Daarbij is elk personage het symbool eener eigenschap en iedere eigenschap of hoedanigheid een gradueele uitvloeiing van den Goddelijken Adem in diens De Geheime Leer 7 48 de geheime leer kringsgewijze differentiatie, in involutionairen en evolutionairen zin. In de cosmisch-physieke opvatting is hij het Heelal, de planeetketen en de aarde; in zuiver geestelijken zin de Onbekende Godheid, Planeetgeest en Mensch. Laatstgenoemde is de Zoon der eerste twee, het schepsel van Geest en Stof en hun openbaring in zijn periodieke verschijningen op Aarde, gedurende de „wielen" of de Manvantara's. — (Zie Boek II, § vn: „Dagen en Nachten van Brahma"). STANZA I — Vervolg. 6. de zeven verheven heeren en de zeven waarheden bestonden NDBJT meer (a), en het heelal, der noodzaak zoon, was in Paranishpanna (volstrekte volmaking, Paranirv&na, hetwelk Yong-Grub is) verzonken (b) om door wat is en toch NIET is TE WORDEN UITGEADEMD. NlETS WAS (c). (a) De zeven verheven Heeren zijn de Zeven Scheppende Geesten, de Dhyan-Chohans, die met de Hebreeuwsche Elohim overeenkomen. Het is dezelfde hiërarchie van Aartsengelen als waartoe in de Christelijke theogonie Michael, Gabriël en anderen behooren. Terwijl echter in de rechtzinnige theologie der Latijnsche Kerk Michael bijvoorbeeld waken mag over al de voorgebergten en golven, waken in het Esoterisch Stelsel de Dhyani's achtereenvolgens over een der Ronden en de groote Wortelrassen onzer planeetketen. Het heet verder, dat zij gedurende elke Ronde en ieder Ras hun Bodhisattva's zenden, zij, die op het menschelijk gebied met de Dhyani-Buddha's overeenkomen (over wie later). Van de Zeven Waarheden en Onthullingen, of juister geopenbaarde geheimen, zijn er maar vier tot ons gekomen, daar wij nog in de Vierde Ronde zijn; en zoo heeft ook de wereld tot nog toe slechts vier Buddha's gehad. Dit is een zeer ingewikkeld vraagstuk, dat later uitvoeriger behandeld zal worden. Tot dusver „zijn er enkel Vier Waarheden en Vier Veda's" — zeggen de Hindü's en Buddhisten. Om een gelijksoortige reden stond Irenaeus er op, dat er Vier Evangeliën zouden zijn. Doch daar elk nieuw Wortelras aan het begin eener Ronde zijn ont- BEWEGINGEN, DE „GROOTE ADEM" 49 hulling en onthullers moet hebben, zal de komende Ronde de Vijfde, de daaropvolgende de Zesde, en zoo voort, brengen. (b) „Paranishpanna" is de volstrekte volmaking, die alle existenties bij het sluiten eener groote periode van werkzaamheid of MahaManvantara zullen bereiken en waarin zij gedurende het daaropvolgend tijdperk van niet-handeling zullen bhjven rusten. In het Tibetaansch wordt het Yong-Grub genoemd. Tot op de dagen der Yogacharya-school werd de wezenlijke aard van Paranirvana openlijk onderwezen, doch sedert dien is die geheel esoterisch geworden; vandaar de vele tegenstrijdige verklaringen er van. Alleen de ware Idealist kan het begrijpen. Wie dezen staat zou willen verstaan en de kennis verkrijgen, hoe Niet-Ik, Ledigheid en Duisternis Drie in Eén en het eenige op Zichzelf Bestaande en volmaakte zijn, moet elke zaak, met uitzondering van Paranirvana, als denkbeeldig beschouwen. Niettemin is die staat slechts in betrekkelijken zin absoluut, want hij zal in de volgende werk-periode voor verdere volstrekte volmaking volgens een hoogeren standaard van voortreffelijkheid moeten wijken — evenals een volkomen bloem moet ophouden dit te zijn en moet sterven om tot een volkomen vrucht te worden — als zulk een ietwat Iersche wijze van uitdrukking geoorloofd is. De Geheime Leer onderwijst de progressieve ontwikkeling van alles, zoo werelden als atomen; en deze machtige ontwikkeling heeft een begin noch een einde, dat zich laat voorstellen of begrijpen. Ons „Heelal" is slechts één uit een oneindig aantal Heelallen, waarvan elk der „Noodzaak Zoon" is, omdat het inde groote Kosmische keten van Heelallen een schakel vormt, die tot zijn voorganger in de verhouding van een gevolg en tot zijn opvolger in die van een oorzaak staat. Het verschijnen en verdwijnen van het Heelal wordt als een uit- en inademing van den „Grooten Adem" voorgesteld. Deze is eeuwig en vormt, als Beweging, met Abstracte Ruimte en Duur de drie aanzichten van het Volstrekte. Als de „Groote Adem" uitgaat, wordt hij de Goddelijke Adem genoemd en als de ademing der Onkenbare Godheid — het Eene Bestaan — beschouwd, die als 't ware een gedachte uitademt, welke de Kosmos wordt. (Zie Isis Unvetled.) En evenzoo verdwijnt dus het Heelal, wanneer de Goddelijke Adem teruggaat, in den boezem der „Groote Moeder", die dan weer slaapt, „in haar onzichtbare gewaden gehuld". 50 DE GEHEIME LEER (c) Met „dat wat is en toch niet is" wordt de Groote Adem zelf bedoeld. Wij kunnen van dezen enkel spreken als van het volstrekte bestaan, doch hem ons niet voorstellen als een bestaansvorm, dien wij van Niet-bestaan zouden kunnen onderscheiden. De drie perioden — Heden, Verleden en Toekomst — vormen in de esoterische wijsbegeerte één tijds-complex, want ze zijn enkel met betrekking tot de verschijnselenwereld deelbaar, doch in het rijk der noumena hebben zij geen abstracte waarde. In de Geschriften heet het: „De Verleden tijd is zoowel het Tegenwoordige als de Toekomst, die hoewel nog niet tot aanzijn gekomen nochtans is", aldus luidt een voorschrift uit de Prasanga Madhyamika-leer, welker stellingen sinds den tijd, dat zij met de zuiver esoterische scholen brak, steeds bekend zijn geweest.66 Kortom, onze denkbeelden over duur en tijd zijn alle aan onze gewaarwordingen ontleend, krachtens de wetten der associatie. Onontwarbaar met de betrekkelijkheid der menschelijke kennis verbonden, kunnen zij niettemin, behalve in de ervaring van den individueelen ego, geen bestaan hebben en vergaan zij, wanneer met het voortschrijden zijner ontwikkeling de Maya van het phaenomenale bestaan uiteengedreven wordt. Wat is de Tijd b. v. anders dan de panoramische opeenvolging onzer bewustzijnstoestanden? In de woorden van een Meester: „Het geeft mij ergernis deze drie plompe woorden — Verleden, Heden en Toekomst — te moeten gebruiken, armzalige aanduidingen der objectieve phases van het subjectief geheel, zijn ze voor het doel haast even ongeschikt als een bijl voor fijn beeldhouwwerk." Zal men niet een te gemakkelijke prooi van Samvriti worden — luidt een wijsgeerig axioma — dan moet men Paramartha hebben verworven. 87 66. Men zie bet Dzungaarsche Mani Kumbum, het „Boek der 10.000 Voorschriften". Voorts te raadplegen Der Buddhismus van Wassilief, blz. 327, 357, enz. 67. In duidelijker woorden: „Ten einde Samvriti, den „oorsprong der misleiding", te verstaan moet men een waarachtig Zelf-Bewustzijn hebben verkregen". Paramartha ig synoniem met den Sanskrit-term S v a s a m-v e d a n a, de „zich zelf ontledende weerkaatsing". In de verklaring der beteekenis van Paramartha bestaat tusschen de Yogacharya's en de Madhyamika's een verschil, doch geen van beide geeft den wezenlijken en zuiver esoterischen zin der uitdrukking terug. Zie verder sloka 9. zijn en niet-zijn SI STANZA I — Vervolg. 7. De bestaansgronden waren ter zijde gesteld (a); het zichtbare, dat was, en het onzichtbare, dat is, rustten in het eeuwige niet-zijn — het eene zijn (b). (a) Met de „Bestaansgronden" worden niet slechts de aan de wetenschap bekende physieke, doch ook de bovenzinnelijke oorzaken bedoeld, waarvan de voornaamste de levenswil, een uitvloeisel van Nidana en Maya, is. Dit verlangen naar gewaarwordend bestaan valt in alles waar te nemen, van een atoom tot een zon; het is een weerkaatsing der Goddelijke Gedachte tot objectief bestaan gedreven, tot een wet geworden, dat het Heelal zou bestaan. Volgens de esoterische leer blijft de werkelijke grond van dat verondersteld verlangen en van alle bestaan voor immer verborgen, en de eerste emanaties er van zijn de meest volkomen abstracties, die onze geest zich kan denken. Deze abstracties moeten noodzakelijk als de oorzaak van het stoffelijk Heelal, dat zich aan onze zinnen en ons intellect vertoont, worden gepostuleerd, en liggen ten grondslag aan de secondaire, ondergeschikte Natuurmachten, die vermenschelijkt als God of goden door de groote massa in alle eeuwen vereerd zijn. Het is onmogelijk zich iets zonder een oorzaak voor te stellen; de poging er toe maakt van den geest een ledig. Dit is feitelijk de toestand, waartoe de geest ten laatste komen moet, wanneer men de -keten van oorzaken en gevolgen tot haar einde tracht te volgen; doch zoowel wetenschap als godsdienst vervallen veel eerder dan noodig is daartoe, omdat zij de bovenzinnelijke abstracties, welke de eenig denkbare oorzaak der stoffelijke concreetheden zijn, voorbijzien. Deze abstracties worden meer en meer concreet, naarmate zij ons bestaansveld naderen, totdat zij zich ten slotte veraanschouwelijken in het stoffelijk Heelal door een proces, waarbij het bovennatuurlijke zich in het natuurlijke omzet, analoog aan dat, waarbij stoom zich tot water verdicht en water tot ijs bevriest (b) Het denkbeeld van Eeuwig Niet-Zijn, dat het Eene Zijn is, zal voor ieder, die niet bedenkt, dat wij ons begrip van het „zijn" tot ons tegenwoordig bestaansbewustzijn beperken en het woord als een specifieke in plaats van als een generieke term gebruiken, een 52 DE GEHEIME LEER paradox schijnen. Wanneer het ongeboren kind kon denken, in den zin, waarin wij dat woord verstaan, zou het zijn opvatting van het zijn uiteraard tot het leven binnen de baarmoeder beperken, het eenige leven, dat het kent; en als het zou beproeven in zijn bewustzijn het denkbeeld van het leven na de geboorte (zijn dood) af te drukken, dan zou het waarschijnlijk bij gebrek aan gegevens daaromtrent en bij gemis van vermogens om zulke gegevens te begrijpen, dat leven als „Niet-Zijn, hetwelk waarachtig Zijn is", aanduiden. In ons geval is het Eene Zijn hét noumenon aller noumena, die, gelijk wij weten, aan de verschijnselen ten grondslag moeten liggen en hun tot zekere hoogte een schaduw van werkelijkheid verleenen, doch die wij, bij gebrek aan de daarvoor noodige zintuigen en intellect, thans niet kunnen waarnemen. De ontastbare goud-atomen, die in de massa van een ton goudhoudend kwarts verspreid liggen, mogen voor het bloote oog van den mijnwerker onwaarneembaar zijn; toch weet hij, dat ze niet enkel aanwezig zijn, maar bovendien, dat zij alleen zijn kwarts een kennelijke waarde verleenen; en deze verhouding van het goud tot het kwarts kan men als een flauwe afspiegeling van de betrekking tusschen noumenon en verschijnsel beschouwen. Doch de mijnwerker weet, hoe zijn goud er uit zal zien, als het uit het erts is verwijderd; de gewone sterveling daarentegen kan zich van de realiteit der dingen, van de Maya, die hen omsluiert en waarin ze verborgen liggen, gescheiden, geen begrip vormen. Alleen de Ingewijde, met de kennis, door de tallooze geslachten zijner voorgangers verworven, toegerust, richt het „Oog vanDangma" op de kern der dingen, waarop geen Maya eenigen invloed kan hebben. Het is hier, dat de leeringen der esoterische wijsbegeerte met betrekking tot de Nidana's en de Vier Waarheden van het grootste gewicht worden; maar zij zijn geheim. STANZA I — Vervolg. 8. DE EENE BESTAANSVORM ALLEEN BREIDDE ZICH GRENZENLOOS, EINDELOOS, OORZAKELOOS UIT, US DROOMLOOZBN SLAAP («) ; EN HET LEVEN PULSEERDE ONWETENS IN DE UNIVERSEELE RUIMTE, DB „ÉÉNE BESTAANSVORM" 53 DOOR HET ALOMTEGENWOORDIGE, DAT DOOR HET „GEOPENDE OOG" 68 VAN DEN DANGMA BESPEURD WORDT (6). 89 (a) De moderne gedachte vertoont neiging tot het archaïsch denkbeeld terug te keeren, dat schijnbaar ver uiteenloopende dingen — het ongelijksoortige — een gelijksoortigen grondslag hebben en daaruit ontwikkeld zijn. De biologen zoeken thans naar hun homogeen protoplasma en de scheikundigen naar hun protyle, terwijl de natuurwetenschap naar de kracht uitziet, waarvan electriciteit, magnetisme, warmte, enz. de differentiaties zijn. De Geheime Leer brengt dit denkbeeld ook in het rijk der metaphysica en zet de „Eene Bestaansvorm" voorop als grondslag en bron aller dingen. Doch, misschien is de uitdrukking de „Eene Bestaansvorm" niet geheel correct. Het Sanskrit-woord is Prabhavapyaya, „de plaats of liever het gebied, waar de oorsprong ontstaat en waarin de oplossing aller dingen plaats heeft", naar een uitlegger zegt. Het is niet de „Moeder der Wereld", zooals door Wilson wordt vertaald;70 want Jagad Yoni (gelijk Fitzedward Hall aantoont) is niet zoozeer de „Moeder der Wereld" of de „Baarmoeder der Wereld" als wel de „Stoffelijke Oorzaak van het Heelal". De Uitleggers der Purana's omschrijven het met Karana — „Oorzaak" — doch de Esoterische wijsbegeerte door den ideëel en geest dier oorzaak. Het is in zijn tweede stadium het Svabhavat van den Buddhistischen wijsgeer, eeuwige oorzaak en gevolg, alomtegenwoordig en toch abstract, de op zichzelf bestaande plastische Essence' en de wortel aller dingen, in hetzelfde tweevoudig licht bezien als de Vedantijn zijn Parabrahm en Mülaprakriti beschouwt, het eene onder twee aspecten. Het is inderdaad merkwaardig 68. In Indië wordt dit het „Oog Tan wonen zin, d.w.z. het vermogen van op éiva" geheeten, doch aan gene zijde van een afstand te zien, maar veeleer het de Groote Bergketen staat het in het vermogen van geestelijke intuïtie, waaresoterisch spraakgebruik als „Dangma's door rechtstreeksche en zekere kennis geopend oog" bekend. verkregen kan worden. Dit vermogen staat in nauw verband met het „derde 69. Dangma beteekent een gelouterde oog", welks bezit de mythologische overziel, iemand, die een Jivanmukta, de levering aan zekere menschenrassen toehoogste Adept, of beter een MahStma, is schrijft. Verdere uitlegging hieromtrent geworden. Zijn „geopend oog" is het wordt in Deel II gevonden. innerlijk, geestelijk oog van den ziener, en het vermogen, dat er zich door open- 70. Zie Vishnu Purana, Boek L baart, is geen helderziendheid in den ge- 54 DE GEHEIME LEER groote geleerden over de mogelijkheid te hooren uitweiden, dat de Vedanta en meer bepaaldelijk de Uttara-Mimansa, „op de leeringen der Buddhisten zouden zijn gebouwd", terwijl integendeel het Buddhisme (van Gautama den Buddha) „gebouwd" en geheel gegrondvest is op de beginselen der Geheime Leer, waarvan hier een gedeeltelijke schets wordt beproefd, en van welke ook de Upanishads uitgaan 71. Het bovenstaande valt niet te loochenen, als men de leeringen van Sri Sankaracharya nagaatM. (b) Het Oostersch esotericisme kent zeven staten van bewustzijn, waarvan droomlooze slaap er een is. In elk dezer staten treedt een bepaald gedeelte van den geest in werking, of — zooals een Vedantijn het zou formuleeren — is het individu zich op een bepaald gebied van zijn wezen bewust. De uitdrukking „droomlooze slaap" wordt hier overdrachtelijk van het Heelal gebezigd om een toestand uit te drukken, eenigszins analoog aan dien staat van menschelijk bewustzijn, welke een ledig schijnt te zijn, daar men zich er in den wakenden toestand niets van herinnert, evenals de slaap van den gehypnotiseerde dezen bij zijn terugkeer tot het normale bewustzijn als een onbewuste leegte schijnt, hoewel hij er evenzeer in sprak en handelde als een bewust individu dit zou doen. 71. En toch is dit feit pas door iemand, die op gezag aanspraak maakt, t.w. Monier Williams, (Boden) Hoogleeraar in het Sanskrit te Oxford, ontkend. Op 4 Juni 1888 lichtte hij in zijn jaarrede, voor het Victoria Instituut Tan GrootBrittannië gehouden, zijn gehoor als volgt in: „Oorspronkelijk verzette het Buddhisme zich tegen alle vormen van afgezonderde ascese... met het doel het toppunt der kennis te bereiken. Het bezat geen occnlt of esoterisch leerstelsel ..., dat den gewonen sterveling onthouden werd" (1!) En elders: „...Toen Gautama Buddha zijn taak aanvaardde, schijnt de latere en lagere vorm van Yoga weinig bekend te zijn geweest". En vervolgens, zich zelf tegensprekend, verzekert de geleerde spreker zijn gehoor: „Het blijkt ons uit de Lalita-Vistara, dat in Gautama's dagen verschillende vormen van lichamelijke marteling, zelfkwelling en kastijding algemeen waren" (!!). De spreker schijnt echter geheel onkundig van het feit, dat juist deze soort Tan marteling en zelfkwelling de lagere vorm van Yoga, Hat ha Yoga is, die in Gautama's tijd zoo „weinig bekend" en toch zoo „algemeen" was. 72. Er wordt zelfs beweerd, dat al de zes Darsana's (wijsgeerige Scholen) sporen Tan Buddha's invloed vertoonen en óf aan het Buddhisme óf aan Grieksche leeringen zijn ontsproten! (Zie Weber, Max Muller e. a.) Wij verkeeren onder den indruk, dat Colebrooke, de „hoogste autoriteit" in zulke zaken, reeds lang geleden de zaak heeft uitgemaakt, toen hij aantoonde, dat „de Hindü's in dit geval de leeraren en niet de leerlingen waren". alaya, de universeele ziel 55 STANZA I — Vervolg. 9. Doch waar was de Dangma, toen de Alaya van het Heelal (de Zul als grondslag van alles, Anima Mundi) in Paramartha (a) (Volstrekt Zijn en Bewustzijn, welke Volstrekt NietZijn en Onbewustheid gijn) was en het groote wiel AnüpAdaka was (b)i (a) Ziehier een onderwerp van eeuwenlange haarkloverijen: De benamingen „Alaya" en „Paramartha" hebben geheele scholen tegen elkaar verdeeld en de waarheid in meer uiteenloopende aspecten gesplitst dan eenige andere mystieke termen. Alaya is letterlijk de „Ziel der Wereld" of Anima Mundi, Emerson's „Overziel", en volgens de esoterische leering verandert zij periodiek van aard. Hoewel in haar innerlijk wezen op de voor menschen noch Cosmische Goden (Dhyani-Buddha's) bereikbare gebieden eeuwig en onveranderlijk, wijzigt Alaya zich tijdens de actieve levensperiode wat de lagere gebieden, het onze meebegrepen, betreft. Gedurende dien tijd zijn niet slechts de Dhyani-Buddha's in Ziel en Wezen één met Alaya, doch zelfs de mensch, krachtig in Yoga (mystieke meditatie), „is in staat zijn ziel met haar te doen samensmelten" (Aryasangha, de Bumapa-sehool). Het is geen Nirvana, doch een toestand, die er onmiddellijk aan grenst. Vandaar het meeningsverschil. Terwijl dus de Yogacharya's (der Mahayanaschool) zeggen, dat Alaya de personificatie van het Ledig is, en nochtans Alaya (Nyingpo en Tsang in het Tfbetaansch) aan elk zichtbaar en onzichtbaar iets ten grondslag ligt, en dat, hoewel in zijn wezen eeuwig en onveranderlijk zijnde, hij zich in elk voorwerp van het Heelal weerspiegelt, „zooals de maan in helder, stil water", wordt de waarheid dezer bewering door andere scholen betwist. Hetzelfde is met Paramartha het geval: de Yogacharya's vertolken den term met „hetgeen ook van andere dingen afhankelijk is" (paratantra) ; en de Madhyamika's zeggen, dat Paramartha tot Paranishpanna of volstrekte volmaking is beperkt; m.a.w. wat de uitlegging dezer „twee waarheden" (uit de vier) betreft, zijn de eersten de meening toegedaan, dat er (op dit gebied althans) alleen Samvritisatya of betrekkelijke waarheid bestaat; en leeren de anderen het bestaan van Paramarthasatya, de „volstrekte waar- 56 DB GEHEIME LEER heid".78 „Geen Arhat, o bedelmonniken, kan volstrekte kennis verwerven, aleer hij met Paranirvana één wordt. Parikalpita en Paratantra zijn zijn twee groote vijanden" (Aphorismes der Bodhisattva's). Parikalpita (in het Tibetaansch Kuntag) is dwaling, door hen begaan, die niet bij machte zijn de ledigheid en het illusorisch karakter der dingen te beseffen; zij, die gelooven, dat iets bestaat wat in werkelijkheid niet bestaat, b.v. de Niet-Ego. En Paratantra is hetgeen slechts door middel van een afhankelijk of causaal verband bestaat, en dat, zoodra de oorzaak, waaraan het ontspringt, verwijderd is, moet verdwijnen — b.v. het licht eener kaars. Vernietig haar of blusch haar uit, en het licht verdwijnt. De esoterische wijsbegeerte leert, dat alles leeft en bewust is, doch niet dat alle leven en bewustzijn aan die van den mensch of zelfs van het dier gelijk zijn. Wij beschouwen het leven als de „eene bestaansvorm", zich openbarende in hetgeen stof wordt genoemd, of bij den mensch in hetgeen wij, ze ten onrechte scheidende, Geest, Ziel en Stof heeten. De stof is op dit bestaansveld het voertuig voor de openbaring der ziel, en de ziel is op een hooger gebied het voertuig voor de openbaring van den geest, en deze drie vormen een drieëenheid, samengevat door het Leven, dat ze alle doordringt. Het denkbeeld van het Alleven is een dier aloude opvattingen, welke in deze eeuw tot 's menschen gedachte terugkeeren als gevolg van haar verlossing uit de boeien eener menschvormige Godsbeschouwing. Wel is waar stelt de wetenschap zich nog tevreden met de uitingen van het universeele leven na te sporen of te postuleeren, en heeft zij zich nog niet verstout ook maar „Anima Mundi" te fluisteren. Toch zou het denkbeeld van „kristal-leven", waarmede de wetenschap thans gemeenzaam is geworden, een halve eeuw geleden bespot zijn. Botanici zoeken heden bij de plant naar zenuwen; niet in de 73. „Paramartha" is zelfbewustzijn in het Sanskrit, Svasamvedana of de „zich zelf ontledende reflectie" — van twee woorden, parama (boven elk ding) en a r t h a (bevattingsvermogen), terwijl Satya het volstrekte, ware rijn of Esse beteekent. In het Tibetaansch is Paramarthasatya Dondampaidenpa. Het tegenover¬ gestelde dezer volstrekte werkelijkheid of actualiteit is Samvritisatya — de alleen betrekkelijke waarheid; „Samvriti" toch beteekent „onjüiste opvatting", en is de oorsprong van illusie, Maya; in het Tibetaansch Kundzobchi-denpa, „illusie scheppende verschijning". DB DRIEVOUDIGE BETEEKENIS VAN ALAYA 57 veronderstelling, dat de plant op dezelfde wijze als het dier zou kunnen gevoelen en denken, doch overtuigd, dat om den groei en de voeding der plant te verklaren, er een zeker weefsel moet zijn, dat tot het leven der plant functioneel in dezelfde betrekking staat als de zenuwen tot het dierlijk leven. Het schijnt nauwelijks mogelijk, dat de wetenschap nog langer door het bezigen van termen als „kracht" en „energie" het feit voor zich verborgen kan houden, dat dingen, die leven bezitten, levende dingen zijn, onverschillig of zij atomen dan wel planeten worden genoemd. Doch wat is het geloof-der innerlijke esoterische Scholen? zal de lezer vragen. Welke zijn de leeringen, op dit punt door de Esoterische „Buddhisten" onderwezen ? Bij hen heeft „Alaya" een dubbele en zelfs een drievoudige beteekenis. In het Yogacharya-stelsel der beschouwende Mahayana-school is Alaya zoowel de Alziel (Anima Mundi) als het Zelf van een ver gevorderd adept. „Hij, die krachtig in Yoga is, kan door middel van meditatie in den waren aard van het Zijn zijn Alaya naar welgevallen oproepen. De „Alaya bezit een volstrekt eeuwig bestaan", zegt Aryasangha — de mededinger van Nagarjuna. 74 In zekeren zin is het Pradhana, waarvan in den Vishnu Purana verklarenderwijze wordt gezegd: „Hetgeen de ongeëvolueerde oorzaak is, wordt door de uitstekendste Wijzen met nadruk Pradhana genoemd, de oergrond, welke subtiele Prakriti is, t. w. hetgeen eeuwig is en dat te gelijk is (of omvat) hetgeen is en hetgeen niet is, of voortgang zonder meer". „Prakriti" is hier echter een onjuiste benaming, en Alaya zou de zaak beter uitleggen; want Prakriti is niet het „onkenbare Brahma".75 Zij, die niet weten, dat de Occulte 74. Aryasangha was een voor-Christelijk Adept en de stichter eener Buddhistische esoterische school, hoewel Csoma di Körös hem om zekere persoonlijke redenen in de zevende eeuw n. Chr. plaatst. Er was een andere Aryasangha, die in de eerste eeuwen onzer jaartelling leefde, en de Hongaarsche geleerde heeft de twee zeer waarschijnlijk met elkaar verward. 75- „De onafgezonderde oorzaak, die eenvormig, zoowel oorzaak als gevolg is en door hen, die met de eerste beginselen zijn vertrouwd, PradhSna en.Prakriti wordt genoemd, is de onkenbare Brahma, die vóór alles was" (V a y u Purana); m. a. w. Brahma zet niet zelf de evolutie in gang of schept, maar vertoont enkel verschillende aspecten van zichzelf, en één hiervan is Prakriti, een aspect van Pradhana. 58 DB GEHEIME LEER leeringen feitelijk reeds van den oorsprong der menschelijke rassen af algemeen verbreid waren, en vooral die geleerden, welke zelfs het denkbeeld eener „oorspronkelijke openbaring" verwerpen, hebben ongelijk, wanneer zij leeren, dat de Anima Mundi, het Eene Leven of de Al-ziel, eerst door Anaxagoras of in zijn tijd verkondigd zou zijn. Deze wijsgeer bracht deze leer eenvoudig naar voren om daarmede voor de al te materialistische opvattingen over Cosmogonie, door Demokritos op zijn exoterische theorie van blindelings gedreven atomen gegrond, een tegenwicht te vormen. Anaxagoras van Clazomenae was niet de uitvinder, doch enkel de verspreider dier leer, en evenzoo Flato. Hetgeen hij het Verstand der Wereld heet, de nous (vovg), het beginsel, dat volgens zijn inzichten volstrekt gescheiden en vrij van de stof is en volgens een plan te werk gaat,76 werd in Indië, eeuwen vóór het jaar 500 v. Chr., Beweging, het eene levbn of Jivatman genoemd. Doch de Arische wijsgeeren verbonden aan het beginsel, dat voor hen oneindig is, nimmer het eindige „attribuut" van „denken". Dit brengt den lezer als van zelf tot den „Oppersten Geest" van Hegel en de Duitsche Transcendentalisten; en het kan zijn nut hebben het hier bestaande contrast aan te wijzen. De school van Schelling en die van Fichte zijn zeer ver van de oorspronkelijke, archaïsche opvatting van een volstrekt beginsel afgeweken en hebben niet meer dan een aspect van het gronddenkbeeld van den Vedanta weerkaatst. Zelfs de „Absoluter Geist", door von Hartmann in zijn pessimistische wijsbegeerte van het Onbewuste vaag omschreven, blijft, hoewel misschien van alle Europeesche bespiegeling de Hindüsche Advaita-leer het meest nabij komend, evenzeer ver van de werkelijkheid. Volgens Hegel zou het „Onbewuste" nimmer de omvangrijke en moeitevolle taak, in de evolutie van het Heelal vervat, hebben ondernomen, ware het niet, dat het hierdoor tot klaar Zelf-bewustzijn hoopte te geraken. In dit verband moge worden opgemerkt, dat door Geest, dien de Europeesche Pantheïsten als equivalent van Parabrahm gebruiken, als „onbewust" aan te duiden, zij aan de uitdrukking „Geest" — die bij gebrek aan beter als symbool voor 76. Dit is dus eindig Zelf-bewustzijn, werven dan eenvoudig als aspect, naar het ons voorkomt. Want hoe zou waarvan het hoogste ons bekende het het Absolnte het anders kunnen ver- menschelijk bewustzijn is? kan HBT eindige het oneindige begrijpen 59 een diep mysterie wordt gebezigd — niet de beteekenis hechten, welke er gewoonlijk aan verbonden wordt. Zij zeggen ons, dat het „Volstrekte Bewustzijn", „achter" de verschijnselen, dat slechts daarom onbewustzijn wordt genoemd, wijl ieder persoonlijk element er aan ontbreekt, 's menschen bevatting te boven gaat. De mensch, niet in staat zich eenig begrip te vormen, tenzij in termen, aan de verschijnselen zijner ervaring ontleend, is uit aard van zijn wezen niet bij machte den sluier, die de majesteit van het Absolute omhult, op te heffen. Alleen de bevrijde Geest vermag flauw den aard der bron te beseffen, waaraan hij ontsprong en waartoe hij eens moet terugkeeren ... Daar echter de hoogste Dhyan Chohan zich slechts in onkunde voor het ontzagwekkend mysterie van het Volstrekte Zijn kan neerbuigen, en zelfs op dat zenith van bewust bestaan: „het opgaan van het individueel in het Al-bewustzijn" —om een uitdrukking van Fichte te bezigen — het Eindige het Oneindige niet kan begrijpen noch het den maatstaf zijner geestes-ervaringen kan aanleggen, gaat het niet aan te zeggen, dat het „Onbewuste" en het Absolute zelfs een instinctieven drang of hoop zou hebben te eeniger tijd klaar zelf-bewustzijn te erlangen.77 Een Vedantijn zou met dit Hegeliaansch denkbeeld nooit kunnen instemmen, en de Occultist zou zeggen, dat het volmaakt op het ontwaakte mahat, het Universeel Denkvermogen, van toepassing is, dat reeds als eerste aspect van het onveranderlijke volstrekte in de verschijnselenwereld is geprojecteerd, doch nimmer op dit Volstrekte zelf. „Geest en Stof of Purusha en Prakriti", leert men ons, „zijn slechts de twee oorspronkelijke aspecten van het Eene en Zonder-tweede-zijnde". De Nous, die de stof doet bewegen, de leven wekkende Ziel, die in elk atoom woont, die in den mensch geopenbaard en in den steen latent is, bezit vermogens van verschillenden graad; en dit pantheïstisch denkbeeld eener algemeene Geest-Ziel, die de geheele Natuur doordringt, is het oudste aller wijsgeerige begrippen. Ook was de Archaeus geen ontdekking van Paracelsusof van diens leerling van Helmont; want het is weer dezelfde Archaeus of „Vader-Ether" — de geopenbaarde grond en bron der ontelbare levensverschijnselen — gelocaliseerd. Heel de reeks van tallooze 77. Zie Schwegler's Handbook of the History of Philosophy, vertaling van Sterling, blz. 28. 6o DE GEHEIME LEER bespiegelingen van dezen aard zijn louter variaties op dit thema, waarvan de grondtoon in deze oorspronkelijke Revelatie werd aangeslagen. 78 (b) De uitdrukking Anupadaka, „ouderloos" of zonder voorgeslacht, is een mystieke benaming, die in de wijsbegeerte verschillende beteekenissen heeft. Er worden gewoonlijk hemelsche wezens, de Dhyan-Chohans of Dhyani-Buddha's mede bedoeld. Doch aangezien deze op mystieke wijze met de menschelijke Buddha's en Boddhisattva's, als de „Manushi (of menschelijke) Buddha's" bekend, correspondeeren, heeten ook de laatste „Anupadaka", zoodra heel hun persoonlijkheid in hun vereenigd zesde en zevende beginsel — Atma-Buddhi — is opgegaan, en zij een „diamant-ziel" (Vajra-sattva), 79 een volkomen Mahatma, zijn geworden. De „Verborgen Heer" (Sangbai Dag-po), „hij, die in het Volstrekte is opgegaan", kan geen ouders hebben, want hij is Zelf-bestaand en één met den Algeest (Svayambhü),80 Svabhavat in diens hoogste aspect. Groot is het mysterie in de hiërarchie der Anupadaka, want haar toppunt is de universeele Geest-Ziel en haar laagste sport vormt de Manushi-Buddha; ja, elke met Ziel begiftigde mensch 78. Zie Boek II, § m. „Oorspronkelijke Substantie en Goddelijke Gedachte". 79. Vajradhara—diamanthouder. In het Tibetaansch Dorjesempa; sempa beteekent de ziel, en haar diamanten hoedanigheid wil zeggen, dat zij in het hiernamaals onvernietigbaar is. De uitlegging, die met betrekking tot de „Anupadaka" in het Kala Chakra, het eerste in de Gyut-afdeeling van den Kanjur wordt gegeven, is half esoterisch, en heeft de Oriëntalisten tot onjuiste bespiegelingen omtrent de Dhyani-Buddha's en de op aarde met hen overeenkomende Manushi-Buddha's verleid. Op de ware leering hieromtrent wordt in een volgend Deel (zie „Het Mysterie omtrent Buddha") gezinspeeld, en te juister plaatse zal ze meer volledig worden uitgelegd. 80. Aan Hegel, die met Schelling de Pantheïstische opvatting van periodieke Avatars (bijzondere incarnaties van den Wereldgeest in den mensch, waarvan iedere groote godsdienst-hervormer een voorbeeld is) feitelijk deelde, ontleenen wij nog het volgende: „Het wezen van den mensch is geest...; enkel door zich van zijn eindigheid te ontdoen en zich op het zuivere zelf-bewustzijn te verlaten, erlangt hij de waarheid. De Christusmensch, als de mensch, in wien de eenheid van den God-mensch verscheen (de identiteit van het individueel met het Albewustzijn, zooals de Vedantijnen en sommige Advaiti's dit leeren), heeft door zijn dood en levensgeschiedenis in het algemeen zelf de eeuwige geschiedenis van den Geest uitgebeeld — een geschiedenis, welke iedere mensch in zich zeiven moet doorleven, om als Geest te kunnen bestaan". Philosophy of History, Sibree's Eng. vertaling, blz. 340. de staat van paranirvana 61 is een Anupadaka in latenten staat. Vandaar dus, dat hier, waar van het Heelal in zijn vormloozen, eeuwigen of volstrekten toestand sprake is — vóór de „Bouwers" het vorm hadden gegeven — de uitdrukking „het Heelal was Anupadaka" 81 wordt gebruikt. STANZA II Commentaar i. .. .Waar waren de bouwers, de lichtende zonen van den manvantarischen ochtend (a)i. . . in het onbekende duister in hun Ah-HI (Chohanisck, Dhyani-Buddhisch) Paranishpanna. DE verwekkers van vorm (rüpa) uit niet-vorm (arüpd), DE WERELDWORTEL — db DEVAmAtRI 8ï en SVABHAVAT, RUSTTEN IN DE GELUKZALIGHEID VAN HET NIET-ZIJN (b). (a) De „Bouwers", de „Zonen van den Manvantarischen Ochtend", zijn de wezenlijke scheppers van het Heelal; en in deze leering, die enkel ons planetenstelsel betreft, worden zij als de bouwmeesters van dit laatste ook de „Wachters" der Zeven Sferen genoemd, welke exoterisch de Zeven planeten en esoterisch ook de zeven aardbollen of sferen (planeten) onzer keten zijn. Waar in den aanhef van Stanza I „Zeven Eeuwigheden" worden genoemd, kan deze term zoowel op den Maha-Kalpa of de (groote) „Eeuw van Brahma" als op den Zonne-pralaya en de daaropvolgende herleving van ons Planetenstelsel op een hooger gebied betrekking hebben. Er zijn verschillende soorten van pralaya (de ontbinding van iets zichtbaars), zooals later zal worden aangetoond. (ó) De lezer herinnere zich, dat Paranishpanna het summum bonum, het Absolute en derhalve hetzelfde als Paranirvana is. En behalve de eindstaat is het tevens die toestand van subjectiviteit, welke met niets dan de eene volstrekte waarheid (Paramarthasatya) op 81. Zie Boek II, § m. „Oorspronkelijke Substantie en Goddelijke Gedachte". 82. „Moeder der Goden", Aditi of de Kosmische Ruimte. In den Zohar wordt zij Sephira, de Moeder der Sephirorh, en Shekinah in haar oervorm, in abscondito, genoemd. 62 de geheime leer haar eigen gebied in betrekking staat. Het is die staat, welke de volledige beteekenis van het Niet-Zijn, hetwelk, zooals verklaard werd, het volstrekte Zijn is, op de juiste wijze leert waardeeren. Vroeg of laat zal alles, wat nu schijnbaar bestaat', zich daadwerkelijk in den staat van Paranishpanna bevinden. Doch er bestaat een groot verschil tusschen bewust en onbewust „zijn". Zonder Paramartha, het Zichzelf ontledend bewustzijn (Svasamvedana) is de toestand van Paranishpanna geen zaligheid, doch — voor den duur van Zeven Eeuwigheden — eenvoudig uitblussching. Zoo zal een ijzeren kogel, aan de verzengende stralen der zon blootgesteld, door en door heet worden; doch hij zal de warmte niet waarnemen of gevoelen, terwijl een mensch zulks wel zal doen. Slechts hij, „wiens geest helder en niet door het persoonlijkheidsgevoel verduisterd is, en die de verdienste van velerlei bestaan, aan het Zijn in zijn volheid (het geheele levende en bezielde Heelal) gewijd, in zich heeft opgenomen", kan zich van het persoonlijk bestaan ontdoen, opgaan in het Volstrekte8S en er één mede worden, zich zeiven in het volle bezit van Paramartha bestendigend. STANZA II — Vervolg. 2. ... Waar was de stilte? Waar waren de ooren om haar tb vernemen? neen, br was zoomin stilte als geluid (a); niets dan de stoorlooze eeuwige adem (Beweging), die zich zelf niet kent (b). (a) Het is een der gronddenkbeelden uit de Oostersche psychologie, dat een zaak kan ophouden te bestaan en nochtans zijn. Onder deze schijnbare contradictio m terminis verbergt zich een 83. In de esoterische wijsbegeerte is Niet-Zijn derhalve „Volstrzkt Zijn". Volgens haar stellingen is zelfs AdiBudha (eerste of oorspronkelijke wijsheid) gedurende zijn openbaring in zekeren zin een illusie, Maya, aangezien alle goden, Brahma medebegrepen, aan het einde van ,Brahma's Eeuw" moeten sterven alleen de abstractie Parabrahm — hetzij wij haar Ensoph of met Herbert Spencer het Onkenbare heeten — is de „Eene Volstrekte" Realiteit. Het Eene eenig-zijnde Bestaan is advaita, „zonder een Tweede", en heel de rest is MayS, leert de Advaita-philosophie. DE „ADEM" VAN HET EENE BESTAAN 63 natuurfeit, en het is van meer belang, dit in den geest te verwezenlijken dan over woorden te twisten. Een bekend voorbeeld eener gelijksoortige paradox wordt door een chemische verbinding verschaft. De kwestie, of waterstof en zuurstof ophouden te bestaan, zoodra zij zich tot water hebben verbonden, is nog onopgelost; de eene partij beweert, dat zij al dien tijd door aanwezig bleven, omdat men ze, wanneer het water weer wordt ontleed, terugvindt; dé andere daarentegen zegt, dat, aangezien zij in iets geheel verschillends overgingen, zij gedurende dien tijd ophielden afzonderlijk te bestaan; doch geen van beide is in staat zich het flauwst denkbeeld omtrent den wezenlijken toestand van iets te vormen, dat hoewel iets anders geworden toch niet opgehouden heeft zich zelf te zijn. Bestaan als water kan voor zuurstof en waterstof een toestand van Niet-zijn heeten, die echter meer „werkelijk zijn" is dan hun bestaan als gassen. Dit nu kan eenigermate als zinnebeeld dienen van den toestand van het Heelal, wanneer het ter ruste is gegaan en gedurende de „Nachten van Brahma" opgehouden heeft te bestaan — totdat het weer ontwaakt of opnieuw te voorschijn treedt, wanneer de dageraad van den nieuwen Manvantara het heeft teruggeroepen tot hetgeen wij bestaan noemen. (b) De uitdrukking „Adem" van het Eene Bestaan blijft in het Archaïsche esotericisme tot het geestelijk aspect der Cosmogonie beperkt en wordt elders door haar equivalent op het stoffelijk gebied — Beweging — vervangen. Het Eene Eeuwige Element of element-bevattend Voertuig is Ruimte, in elk opzicht zonder afmeting; en tegelijk daarmede bestaan eindelooze duur, oorspronkelijke (en dus onvernietigbare) stof, en beweging — volstrekte „altijd durende beweging", welke de „adem" van het „Eene" Element is. Deze adem kan, zooals reeds gezegd is, nimmer ophouden, zelfs niet tijdens de Pralayische eeuwigheden. 84 De „Adem van het Eene Bestaan" kan echter niet eveneens op de Eene Oorzakelooze Oorzaak of het Al-Zijn (in tegenstelling met het Al-Zijnde, hetgeen Brahma of het Heelal is) worden toegepast. Brahma (of Hari), de god met de vier aan- 84. Zie Boek II, § IV, Chaos, Theos, Kosmos. De Geheime Leer 8 64 db geheime leer gezichten, die na de Aarde uit de wateren te hebben opgeheven „het Scheppingswerk voltooide", wordt enkel voor de werktuigelijke, niet, zooals duidelijk te verstaan valt, voor de ideëele Oorzaak gehouden. Tot dusver schijnt geen Oriëntalist dén wezenlijken zin der verzen in de Purana, die over de „schepping" handelen, ten volle te hebben begrepen. In die verzen toch is Brahma de oorzaak der vermogens, die vervolgens voor het „scheppingswerk" moeten worden voortgebracht. „En uit hem komen de te scheppen vermogens voort, nadat zij de werkelijke oorzaak zijn geworden", zegt een vertaler. Doch dit ware wellicht juister vertaald: „En uit het komen de vermogens voort, die zullen scheppen, wanneer zij (op het stoffelijk veld) de werkelijke oorzaak worden". Behalve die eene (grondelooze) ideëele grond is er niets, dat aan het heelal als oorzaak kan worden toegewezen. „Waardigste der asceten I door haar vermogen — d.i. door het vermogen dier oorzaak — komt elk geschapen ding aan zijn ingeboren of eigenlijken aard". Indien al in Vedanta en Nyaya nimitta de bewerkende oorzaak is, aan upadana, de stoffelijke oorzaak, tegenovergesteld, (en in de Sankhya sluit pradhana de functies van beide in), is toch in de Esoterische wijsbegeerte, die al deze stelsels verzoent en waarvan de naaste exponent de Vedanta is, zooals deze door de Advaita-Vedantijnen wordt uitgelegd, slechts de upadana voor bespreking vatbaar. Hetgeen in den geest der Vaishnava's (de Viéishtadvaita's) het ideëele in onderscheiding van het reëele is — of Parabrahm en tsvara — kan in openbare verhandelingen niet worden opgenomen, want zelfs dat ideëele is een onjuistheid zoodra het van datgene wordt gebezigd, wat geen menschelijke rede, al ware het die van een adept, kan vatten. Zal men (of iets) zich zeiven kennen, dan zijn daarvoor bewustzijn en waarneming noodig (beide met betrekking tot eenig subject, Parabrahm uitgezonderd, beperkte vermogens), waarvan men zich als zoodanig bewust moet zijn. Daarom heet het: de „Eeuwige Adem, die zich zelf niet kent". Het Oneindige kan het Eindige niet verstaan. Het Grenzenlooze kan met het begrensde en voorwaardelijke geen betrekking hebben. In de occulte leeringen is de Onbekende en de Onkenbare beweger of het Zelf-Bestaande de volstrekte goddelijke Essence. En daar dit Volstrekt Bewustzijn HET ABSOLUTE KENT ZICHZELF NIET 65 en Volstrekte Beweging is — voor de beperkte zinnen van hen, die dit onbeschrijfbare beschrijven —, is het onbewustzijn en onbeweeglijkheid. Concreet bewustzijn kan zoomin een praedicaat van abstract bewustzijn zijn als de hoedanigheid van vochtigheid een praedicaat van het water; want vochtigheid is haar eigen attribuut en de oorzaak der vochtige hoedanigheid in andere dingen. Bewustzijn sluit beperkingen en qualificaties in; iets waarvan men bewust is, en iemand, die ervan bewust is. Doch Volstrekt Bewustzijn bevat den kenner, het gekende en de kennis, alle drie in zich en deze drie als één. Niemand is zich van meer kennis bewust dan het deel, dat hij zich op een bepaald oogenblik in het geheugen heeft teruggeroepen; doch zóó arm is onze taal, dat wij geen woord hebben om de kennis, waaraan wij niet opzettelijk denken, van die, welke wij ons niet kunnen herinneren, te onderscheiden. Vergeten is synoniem met zich niet herinneren. Hoe veel grooter moet dan de moeilijkheid zijn om termen te vinden, die abstracte metaphysische feiten of verschillen beschrijven en uiteenhouden. Bovendien moet niet vergeten worden, dat wij aan de dingen namen geven naar den verschijningsvorm, waaronder zij zich aan ons voordoen. Wij noemen absoluut bewustzijn „onbewustzijn", omdat het ons toeschijnt, dat het noodzakelijk dit moet zijn, op dezelfde wijze als wij het Volstrekte „Duisternis" noemen, omdat het voor ons eindig begrip ten eenenmale ondoordringbaar schijnt; toch erkennen wij ten volle, dat onze waarneming van zulke dingen ze geen recht laat wedervaren. Onwillekeurig maken wij b.v. in onzen geest onderscheid tusschen onbewust volstrektbewust zijn en onbewustzijn, door stilzwijgend aan het eerste zekere onbepaalde hoedanigheid toe te schrijven, die op een hooger gebied dan onze gedachte kan bereiken met datgene overeenkomt, hetwelk wij als bewustzijn in ons zeiven kennen. Doch dit is geen soort van bewustzijn, dat wij practisch van hetgeen ons als onbewustzijn voorkomt kunnen onderscheiden. 66 DB geheime leer STANZA II — Vervolg 3. Het uur was nog niet aangebroken; de straal was nog niet in de kiem geflitst (a); de MATRBPADMA (moederlotus) was nog niet gezwollen (Ó) 8i. (a) De straal van het „Immer Duistere" wordt, zoodra hij is uitgezonden, een straal van glansrijk licht of leven, en flitst in de „Kiem" — het punt in het Wereld-Ei, door de stof in abstracten zin voorgesteld. De benaming „Punt" moet echter niet zoo worden opgevat, alsof daarmede een bepaald punt in de Ruimte werd bedoeld, want er bestaat in het centrum van ieder atoom een kiem, en deze vormen gezamenlijk „de Kiem"; of liever, daar geen atoom voor ons stoffelijk oog zichtbaar kan worden gemaakt, vormen zij gezamenlijk (indien van iets wat grenzenloos en oneindig is die term gebezigd kan worden) het noumenon der eeuwige en onvernietigbare stof. (b) Een der zinnebeelden voor de tweevoudige scheppingskracht in de Natuur (stof en kracht op het stoffelijk gebied) is Padma, de Indische waterlelie. De Lotus is het product van warmte (vuur) en water (damp of Ether); het vuur toch geldt in elk wijsgeerig en godsdienstig stelsel als vertegenwoordiger van den Geest der Godheid 8<, het actief, manlijk, generatief beginsel; en de Ether of de Ziel der stof, het licht van het vuur, als het passief, vrouwelijk beginsel, waaruit alles in dit Heelal emaneerde. Daarom is Ether of Water de Moeder, en Vuur de Vader. Sir William Jones (en vóór hem de archaïsche botanie) heeft aangetoond, dat de zaden van den Lotus — zelfs vóór zij ontkiemen — volmaakt gevormde blaadjes bevatten: den miniatuur-vorm van hetgeen zij op zekeren dag als volgroeide planten zullen zijn, zoodat de natuur hier een proeve van de prseformatie harer voortbrengselen geeft; ja, het zaad van alle phanerogame planten, die eigenlijke bloemen dragen, bevat een reeds gevormd embryo-plantje 87. (Zie Boek II, 85. Een ondichterlijke uitdrukking, maar een zeer teekenende. (Zie noot bij Stanza 1X1). 86. Zelfs in het Christendom. (Zie Boek II, § ui Oorspronkelijke Substantie en Goddelijke Gedachte). 87. Gross, The Heathen Relig i o n, blz. 195. db levenskiem 67 § Vin, De Lotus als een Universeel Zinnebeeld.) Dit nu verklaart de zinsnede „De Moeder was nog niet gezwollen" — alwaar de vorm aan het innerlijk of grond-denkbeeld, gelijk gewoonlijk in de Archaïsche symboliek, wordt opgeofferd. De Lotus of Padma is bovendien een overoud en geliefd beeld voor den Kosmos zelf en ook voor den mensch. De populaire reden, hiervoor gegeven, is wel in de eerste plaats het zoo juist vermelde feit, dat het Lotus-zaad een volmaakt miniatuur der toekomstige plant bevat, hetgeen te kennen geeft, dat de geestelijke oerbeelden aller dingen, aleer deze laatste op Aarde in stoffelijken vorm verschijnen, in de onstoffelijke wereld bestaan. En ten tweede is er het feit, dat de Lotusplant door het water heen opgroeit, terwijl haar wortel in de Ilus of het slijk rust en zij haar bloem in de lucht daarboven ontplooit. Zoo verzinnebeeldt zij het menschenleven en ook het leven van den Kosmos; want volgens de Geheime Leer zijn de bestanddeelen van beide dezelfde, en beide ontwikkelen zich in dezelfde richting. De wortel van den Lotus, in het slijk vastgegroeid, beteekent het stoffelijke leven; de stengel, die zich door het water heen opwaarts beweegt, stelt het bestaan in de astrale wereld voor; en de bloem, op het water drijvende en zich hemelwaarts openend, is het zinnebeeld van het geestelijk zijn. STANZA II — Vervolg. 4. Haar hart had zich nog niet geopend voor den eenen straal om in te gaan en dan als drie in vier in maya's schoot te vallen (a). (a) De Oorspronkelijke Substantie was nog niet uit haar voorkosmischen latenten staat tot gedifferentieerde aanschouwelijkheid gekomen of zelfs de (voor den mensch tot nog toe) onzichtbare protyle der wetenschap geworden. Doch als het uur aanbreekt en zij voor de Fohatische inwerking [der Goddelijke Gedachte (de Logos of het mannelijk aspect der Anima Mundi, Alaya) ontvankelijk wordt — dan opent haar hart zich. Zij differentieert, en 68 DE GEHEIME LEER de DRIE (Vader, Moeder, Zoon) worden in vier veranderd. Hierin ligt de oorsprong van het dubbele mysterie der Drieëenheid en der Onbevlekte Ontvangenis. Het eerste en fundamenteele leerstuk van het Occultisme is de Al-Eenheid (of Homogeniteit) onder drie aspecten. Hierdoor werd een conceptie der Godheid mogelijk, die anders, als volstrekte eenheid gedacht, voor het eindig verstand immer onbegrijpelijk had moeten blijven. Indien gij aan de Kracht wilt gelooven, die in den wortel eener plant werkt of u dien wortel, onder den grond verborgen, wilt voorstellen, dan moet gij aan haar stengel of stam en aan haar bladeren en bloemen denken. Gij kunt u die Kracht niet voorstellen onafhankelijk van deie voorwerpen. Het Leven kan enkel aan den Boom des Levens gekend worden... (Yoga-voorschriften). Het denkbeeld van Volstrekte Eenheid zou voor ons voorstellingsvermogen geheel teloorgaan, ware er niet iets concreets, waarin ons oog die Eenheid kon ontdekken. En daar de godheid volstrekt is, moet zij alomtegenwoordig zijn, en er bestaat dus geen atoom, dat HAAR niet bevat. De wortels, de stam en zijn vele takken zijn drie onderscheidene voorwerpen, en toch vormen zij één boom. „De Godheid is één, omdat Zij oneindig is. Zij is drievoudig, omdat zij zich immer openbaart"\ zeggen de Kabalisten. Deze openbaring is in haar aspecten drievoudig, want, zooals Aristoteles zegt, behoeft ieder natuurlijk lichaam drie beginselen om zich te objectiveeren: afzondering, vorm en stof88. Met „afzondering" bedoelde de groote wijsgeer hetgeen de Occultisten de prototypen noemen, die in het Astraallicht — het laagste gebied en de laagste wereld der Anima Mundi — worden afgedrukt. De vereeniging dezer drie beginselen is afhankelijk van een vierde — het leven, dat van de toppen van het Onbereikbare uitstraalt, ten einde op de geopenbaarde bestaansvelden een algemeen verspreide Essence te worden. En dit VIERVOUD (Vader, Moeder, Zoon als een eenheed, 88. Een Vedantijn der Vüishtadvaitaphilosophie zou zeggen, dat Parabrahmam, hoewel de eenige onafhankelijke Realiteit, van zijn drieëenheid niet te scheiden valt; dat Hij drie, „Parabrahmam, Chit en Achit" is, welke laatste twee. afhankelijke realiteiten zijn, die afzonderlijk niet bestaan kunnen; of, om het duidelijker te maken, Parabrahmam is de substantie — onveranderlijk, eeuwig en onkenbaar — en Chit (Atmft) en Achit (Anatma) zijn zijn hoedanigheden, zooals vorm en kleur de hoedanigheden van een voorwerp zijn. Deze twee zijn het kleed of lichaam, of beter de eigenschap (Sarlra) van Parabrahmam. Doch een Occultist zou tegen dit beweren niet weinig hebben in te brengen en evenzoo de Advaiti-Vedantijn. HET ASTRALE LICHT IS NIET DE ANIMA MUNDI 69 en een viervoud als levende openbaring) heeft tot het overoude denkbeeld der Onbevlekte Ontvangenis geleid, een denkbeeld, dat zich ten slotte heeft belichaamd in een dogma der Christelijke Kerk, die deze metaphysische gedachte tegen alle gezond verstand in vervleeschelijkt heeft. Want men heeft slechts de Kabala te lezen en haar numerieke verklaringsmethoden te bestudeeren om den oorsprong van dit leerstuk te vinden. Het is zuiver astronomisch, wiskundig en vóór alles bovenzinnelijk: het Mannelijk element in de Natuur (door de mannelijke godheden en Logoi — Viraj of Brahma, Horus of Osiris, enz. verpersoonlijkt) wordt door middel eener onbevlekte bron, niet daaruit geboren, een bron, door de „Moeder" verpersoonlijkt, aangezien dat 'Mannelijke, ,hoewel een Moeder hebbende, geen „Vader" kan hebben — daar de abstracte Godheid geslachtloos en zelfs niet een Wezen doch het Zijn of het Leven zelf is Laat ons dit weergeven in de wiskundige taal, die de schrijver van The Source of Measures gebruikt. Over de „Maat eens Mans" en diens (Kabalistische) getalwaarde sprekende, schrijft hij: Genesis IV: 1 noemt haar de „Man gelijk Jehovah" Maat, en deze wordt op de volgende wijze verkregen: 113 x 5 = 565. De waarde 565 kan dok in den vorm 56.5 x 10 = 565 worden uitgedrukt. Hier wordt het Man-getal 113 een factor van 56.5 x 10, en de (Kabalistische) lezing dezer laatste getals-uitdrukking Is Jod, He, Vau, He, of Jehovah... De expansie van 565 tot 56.5 x 10 heeit ten doel de emanatie van het mannelijk (Jod) uit het vrouwelijk (Eva) beginsel aan te toonen, als 't ware de geboorte van een mannelijk element uit een onbevlekte bron, met andere woorden, een onbevlekte ontvangenis. Zoo herhaalt zich op Aarde het mysterie, dat zich volgens de Zieners op het goddelijk veld heeft afgespeeld. De „Zoon" der onbevlekte Hemelmaagd (of de ongedifferentieerde cosmische protyle, de Stof in haar oneindigheid) wordt op Aarde andermaal geboren als de Zoon der aardsche Eva — onze moeder Aarde, en wordt de Menschheid als een geheel — die van verleden, heden en toekomst — want Jehovah of Jod-he-vau-he is androgyn of zoowel mannelijk als vrouwelijk. Boven, is de Zoon de geheele Kosmos; beneden is hij het menschdom. Het drievoud of de driehoek wordt Tetraktys, het Heilig Pythagoreïsch getal, het volmaakt Vierkant, en een zeszijdige kubus op Aarde. De Macroprosopus (het Groote Aangezicht) is thans de Microprosopus (het kleine); 7o de geheime leer of, zooals de Kabalisten het uitdrukken, de „Oude van Dagen", op Adam Kadmon neerdalende, dien hij als zijn openbaringsvoertuig gebruikt, wordt in Tetragrammaton omgezet. Deze bevindt zich nu in den „Schoot van Maya", de Groote Illusie, en heeft tusschen zich en de Werkelijkheid het Astrale Licht, de groote Misleider van 's menschen beperkte zinnen, tenzij Kennis door Paramarthasatya hem te hulp komt. STANZA II — Vervolg. 5. De Zeven (Zonen) waren nog niet geboren uit de Webbe des Lichts. Duisternis alleen v»as Vader-Moeder, SvabhAvat; en SvabhAvat was in duisternis '(«). (a) De Geheime Leer houdt zich hoofdzakelijk, zoo niet geheel, in de hier gegeven Stanza's met ons Zonnestelsel en inzonderheid met onze planeetketen bezig. Vandaar dat de „Zeven Zonen" de scheppers dier keten worden genoemd. Deze leering zal hierna meer uitvoerig verklaard worden 89. Svabhavat, de „Plastische Essence", die het Heelal vult, is de wortel aller dingen. Men zou kunnen zeggen: Het is bij de Buddhisten het concrete aspect der abstractie, welke in de Hindü wijsbegeerte Mülaprakriti wordt genoemd. Het is het lichaam der Ziel, en hetgeen Ether voor Akasa is, welke laatste het bezielend beginsel van den eerstgenoemden is. Chineesche mystieken hebben het tot een synoniem van „zijn" gemaakt. In het EkaélokaSastram van Nagarjuna (China's Lung-shu), door de Chineezen het Yih-shu-lu-kia-lun genoemd, wordt gezegd, dat het oorspronkelijke woord Yeu wil zeggen: „Zijn" of „Subhava", „de Substantie, die zichzelf substantie verleent". Hij verklaart dit ook als te beteekenen „zonder handeling en met handeling" en als „de aard, die geen eigen aard heeft". Subhava, waarvan Svabhavat is afgeleid, bestaat, uit twee woorden: Su, „schoon", „fraai", „goed"; Sva, „zelf"; en bhava, „wezen" of „zijnstoestanden". 89. Zie Boek U, § xn, De Theogonie der Scheppende Goden. goddelijke gedachte, goddelijke denkers 71 STANZA II — Vervolg. 6. Deze beide zijn de Kiem, en de Kiem is — één. Het Heelal was nog in de Goddelijke Gedachte en den Goddelijken Boezem verborgen (<*). (a) In „Goddelijke Gedachte" ligt niet het denkbeeld van een Goddelijken Denker opgesloten. Het Heelal, niet slechts dat van verleden, heden en toekomst — hetgeen een menschelijke en eindige voorstelling van het eindig denken is — doch het Heelal in zijn volheid, het Sat (een onvertaalbare term), het volstrekte zijn, met het Verleden en de Toekomst in een eeuwig Heden gekristalliseerd, is die Gedachte zelf, weerspiegeld in een secundaire of gemanifesteerde oorzaak. Brahma (het onzijdig) is, als Paracelsus' Mysterium Magnum, voor het menschelijk verstand een volstrekt mysterie. Brahma, de mannelijk-vrouwelijke, een aspect en de menschvormige weerkaatsing van Brahma, is begrijpelijk voor den aanhanger van het blind geloof, hoewel hij door het mondig geworden menschelijk intellect wordt verworpen 90. Vandaar de verklaring, dat tijdens het „voorspel" van het Scheppings-drama of den aanvang der cosmische ontwikkeling, het Heelal of de „Zoon" alsnog „in de Goddelijke Gedachte", welke nog niet „den Goddelijken Boezem" is binnengedrongen, verborgen ligt. Dit denkbeeld, het worde niet uit het oog verloren, ligt aan den wortel en vormt de oorsprong van elke allegorie over „Zonen van God", uit onbevlekte maagden geboren. STANZA m commentaar 1. Het laatste vibreeren der zevende eeuwigheid trilt door het oneindige (d). de moeder zwelt, zich uitzettende van binnen naar buiten, gelijk de knop van den lotus (6). (d) Het schijnbaar paradoxaal gebruik der uitdrukking „Zevende 90. Zie Boek ii, § 111, Oorspronkelijke Substantie en Goddelijke Gedachte. 72 de geheime leer Eeuwigheid", welke het ondeelbare verdeelt, is in de esoterische wijsbegeerte gewettigd. Zij verdeelt grenzenloozen duur in onvoorwaardelijk eeuwigen, universeelen Tijd en een voorwaardelijken (Khandakala). De een is de abstractie of het noumenon van oneindigen tijd (Kala), de ander het phaenomenon hiervan, als gevolg van Mahat (de Al-Intelligentie, door Manvantarischen duur beperkt) periodiek verschijnend. Volgens sommige scholen is Mahat de „eerstgeborene" van Pradhana (ongedifferentieerde substantie of het periodiek aspect van Mülaprakriti, den wortel der Natuur), welke (Pradhana n.1.) Maya, de Illusie, wordt genoemd. In dit opzicht, geloof ik, verschilt de esoterische leering van hetgeen de Vedantijn onderwijst, zoowel die der Advaita- als der Visishtadvaita-school. Die leering toch zegt, dat terwijl Mülaprakriti, het noumenon, zelf-bestaand en zonder eenigen oorsprong is, m. a. w. ouderloos of Anupadaka (als één met Brahmam) — Prakriti, haar phsenomenon, periodiek en niet meer dan een schijnbeeld van haar is; evenzoo is Mahat, de eerstgeborene van Jfiana (of gnosis), kennis, wijsheid of de Logos — voor den Occultist een weerkaatst schijnbeeld van het Volstrekte Nlrguna (Parabrahm, de eene realiteit, „van eigenschappen en hoedanigheden ontbloot" — men zie de Upanishads —), terwijl voor sommige Vedantijnen Mahat een manifestatie van Prakriti of de Stof is. (6) Het „laatste vibreeren der Zevende Eeuwigheid" was dus door geen God in het bijzonder „verordineerd", doch had plaats krachtens de eeuwige en onveranderlijke Wet, die de groote tijdperken van Werkzaamheid en Rust veroorzaakt, welke zoo teekenend en tevens zoo dichterlijk de „Dagen en Nachten van Brahma" worden genoemd. Het „van binnen naar buiten" uitzetten der Moeder, elders de „Wateren der Ruimte", de „Universeele Matrix", enz. geheeten, zinspeelt niet op een uitzetting van uit een klein centrum of brandpunt, doch beteekent, dat het onbeperkt subjectieve zich tot het even onbeperkt objectieve ontwikkelt, zonder betrekking tot omvang, begrenzing of gebied. „De (voor ons) immer onzichtbare en onstoffelijke Substantie, in alle eeuwigheid aanwezig, wierp haar periodieke schaduw uit haar eigen gebied in den schoot van Maya". Het wil zeggen, dat deze uitzetting — geen omVangsvermeerdering, want hoe zou oneindige uitbreiding HET HEELAL, EEN VLUCHTIGE SCHADUW 73 een vergrooting toelaten? — een verandering van toestand was. Zij „zet zich uit, gelijk de knop van den lotus"; want de lotusplant bestaat niet slechts als miniatuur-embryo in haar zaad (een physiek kenmerk), doch haar prototype is vanaf den „Dageraad" tot den „Nacht", heel het Manvantarisch tijdperk door, als ideëele vorm in het Astrale Licht aanwezig, zooals trouwens dat van alles in dit objectief Heelal, van den mensch tot de mijt, van den reuzenboom tot het fijnste grassprietje. Dit alles, zoo leert de verborgen Wetenschap, is slechts de tijdelijke weerkaatsing, de schaduw van het eeuwig, ideëel prototype in de Goddelijke Gedachte; doch het woord „eeuwig" — men bedenke dit wel — wordt hier enkel in den zin van „Aeon" gebruikt; het wil zeggen heel den cyclus van werkzaamheid, door ons Manvantara genoemd, voortdurend, een cyclus, die — hoe onafzienbaar ook — nochtans beperkt is. Want wat is de wezenlijke esoterische beteekenis van Manvantara of, beter, Manu-Antara? Het beteekent esoterisch „tusschen twee Manu's", van wie er veertien in eiken „Dag van Brahma" voorkomen, welke „Dag" uit een duizendtal van vier tijdperken of iooo „Groote Eeuwen", Mahayuga's, bestaat. Ontleden wij nu het woord of den naam Manu. De Oriëntalisten en hun woordenboeken zeggen ons, dat de term „Manu" van den wortel Man, „denken", komt; het wil dus zeggen „denker". Doch esoterisch is elke Manu als vermenschelijkt schutspatroon van zijn bijzonderen cyclus (Ronde) eenvoudig het gepersonifieerd denkbeeld der „Goddelijke Gedachte" (zooals de Hermetische „Pymander") en daarom de bijzondere god, schepper en formeerder van al hetgeen tijdens zijn bestaanscyclus of Manvantara verschijnt. Fohat is de vlugge boodschapper der Manu's (of Dhyan-Chohans) en doet de ideëele prototypes zich van binnen naar buiten uitzetten — m. a. w. in afdalende reeks trapsgewijze door al de gebieden heengaan, van het noumenon tot het laagste phaenomenon, om eindelijk op het laatste tot volle objectiviteit uit te bloeien — het toppunt der illusie of de grofste stof. 74 de geheime leer STANZA Dl — Vervolg. 2. De vibratie ijlt voort; zij raakt mbt snelle wiek (gelijktijdig) het gansch heelal en de kiem, die in het duister woont: het duister, dat over de sluimerende wateren des levens ademt (zweejt) (d). (d) Ook de Pythagoreïsche Monade heet, evenals de „kiem", in eenzaamheid en duisternis te wonen. Het denkbeeld van den „adem" der Duisternis, die over de „sluimerende Wateren des levens" — de oerstof met den latenten Geest in haar — zweeft, herinnert aan het eerste hoofdstuk van Genesis. Het origineel ervan is de Brahmaansche Narayana, hij, „die over de Wateren zweeft" en de verpersoonlijking van den eeuwigen Adem van het onbewuste Al (of Parabrahm) der Oostersche Occultisten is. De Levenswateren of Chaos — in de symboliek het vrouwelijk beginsel — zijn voor ons geestesoog het ledig, waarin de latente Geest en Stof liggen. Dit leidde Demokritos, in navolging van zijn leermeester Leukippos, tot de bewering, dat de oerbeginselen aller dingen atomen en een vacuüm waren; met het laatste bedoelde hij de ruimte, doch niet een ledige ruimte, daar de Natuur, volgens de Peripatetici en elk wijsgeer uit de oudheid, „het ledige schuwt". In elke Cosmogonie vervult „Water" dezelfde belangrijke rol. Het is van het stoffelijk bestaan de grondslag en bron. De geleerden, die het woord voor de zaak namen, verstonden er de bepaalde chemische verbinding van zuurstof en waterstof onder en gaven zoo een specifieke beteekenis aan een term, die door de Occultisten in generieken zin wordt gebezigd en die, in de Cosmogonie gebruikt, een bovenzinnelijke en mystieke beteekenis heeft. Ijs is geen water, en evenmin stoom, hoewel alle drie dezelfde chemische samenstelling bezitten. STANZA BI — Vervolg. 3. De „duisternis" straalt licht uit; en het licht werpt één enkelen straal in de wateren, in het moederdiep. De straal schiet door het maagdelijk el Hij brengt ZINNEBEELDEN DER NATUUR 75 HET EEUWIG EI IN TRILLING; DIT WERPT DAN DE NIET-EEUWIGB (periodieke) KIEM, DIE ZICH TOT HET WERELD-EI VERDICHT (a). (0) De eenzame straal, die in het moeder-diep valt, heeft de beteekenis van Goddelijke Gedachte of de Intelligentie, die den chaos bevrucht. Dit geschiedt echter op het gebied der bovenzinnelijke abstractie, of juister, dat gebied, waarop hetgeen wij een bovenzinnelijke abstractie noemen een realiteit is. Het Maagd-ei, dat in zekeren zin de abstracte ei-staat is of het vermogen door bevruchting ontwikkeld te worden, is eeuwig en altijd hetzelfde. En evenals de bevruchting van een ei plaats heeft, vóór het gelegd wordt, zoo bevat de niet-eeuwige, periodieke kiem, die later in de symboliek het wereld-ei wordt, uit genoemd symbool getreden, „de belofte en potentie" van het gansche Heelal. Hoewel het denkbeeld per se natuurlijk een abstractie is, een zinnebeeldige zegswijze, is het toch inderdaad een symbool, daar het de gedachte der oneindigheid als een eindelooze cirkel opwekt. Het brengt voor het oog van den geest het beeld van den Kosmos, die van uit en in de grenzenlooze ruimte opduikt, een Heelal, onbegrensd in omvang, indien al niet even eindeloos in zijn objectieve openbaring. Het beeld van een ei drukt ook het in het Occultisme onderwezen feit uit, dat de oorspronkelijke vorm van al het geopenbaarde, van atoom tot hemellichaam, van mensch tot engel, bolvormig is. En de bol is bij alle volkeren het embleem van het eeuwige en oneindige geweest — de slang, die in haar eigen staart bijt. Doch voor een goed begrip van de beteekenis moet men zich den bol als gezien uit zijn middelpunt denken. Het gezichts- of gedachteveld is als een bol, welks stralen van ons zeiven uit in elke richting gaan, zich uitbreiden in de ruimte en zoo alom eindelooze verschieten openen. Het is de symbolische cirkel van Pascal en de Kabalisten, „welks middelpunt overal en welks omtrek nergens is", een opvatting, die in het samengesteld denkbeeld van het embleem eveneens een plaats vindt. Het „Wereld-Ei" is misschien een der meest algemeen aangenomen symbolen. Het is in hooge mate leerrijk, zoowel in geestelijken, physiologischen als in cosmologischen zin. Het wordt daarom in elke wereld-theogonie aangetroffen, innig verbonden met het slang-symbool, dat alom, in de wijsbegeerte en de religieuze 76 db geheime leer symboliek, zoowel een embleem der eeuwigheid, van het oneindige, van regeneratie en verjonging als van wijsheid is.91 Het mysterie van schijnbare zelf-generatie en ontwikkeling door eigen scheppingskracht, het verloop der Wereld-evolutie op kleine schaal in het ei herhalend — processen, die beide door warmte en vocht onder invloed van den ongezienen scheppingsgeest veroorzaakt worden — rechtvaardigt ten volle de keuze van dit teekenend zinnebeeld. Het „Maagd-Ei" is het microcosmisch symbool van het macrocosmisch prototype — de „Maagd-Moeder" — Chaos of het Oer-Diep. De mannelijke Schepper (hoe ook genaamd) ontspringt aan de Maagd-vrouw, den onbevlekten wortel, bevrucht door den Straal. Elkeen, die in astronomie en de natuurwetenschappen thuis is, moet het beteekenisvolle hiervan inzien. De Cosmos is als ontvankelijke Natuur een bevrucht Ei — doch onbevlekt gebleven; en wanneer men haar eenmaal als grenzenloos beschouwt, kan zij niet anders dan bolvormig worden voorgesteld. Het Gouden Ei was door zeven natuur-elementen (ether, vuur, lucht en water) omringd, „vier gereed, drie geheim". Men kan dit vinden in den Vishnu Purana, waar „element" met „omhulsel" vertaald wordt en waar een geheim element, „Aham-kara" daaraan wordt toegevoegd9'. De oorspronkelijke tekst heeft geen „Aham-kara"; doch vermeldt zeven Elementen, zonder de laatste drie nader te omschrijven 9S. STANZA III — Vervolg. 4. (Dan) vallen de drie (de driehoek) in de vier (het vierkant). DE stralende essence wordt zeven van binnen, zeven van buiten, (a) het lichtend ei (Hiranyagarbha), dat in zich zelf drie is (de drie hypostasen van Brahma of Vishnu, de drie „Avasth&'s"), stolt; het verspreidt zich in melk-witte klonters door de diepten van moeder, den wortel die groeit in db diepten van den levens-oceaan (b.) (a) Het bezigen van meetkundige figuren en de veelvuldige 91. Zie Boek ii, § x, Boom-, Slang- 92. Zie Wilson's Vishnu Purana, en Krokodil-Tereering. Boek i, blz. 40. 93. Zie Boek ii, § Ti, Het Wereld-Ei. de macht der getallen 77 toespelingen er op in al de oude heilige geschriften (als b.v. de Purana's, Egyptische papyrus-rollen, het „Doodenboek" en zelfs de Bijbel) dient verklaard te worden. In het „Boek van Dzyan" moet men, evenals in de Kabala, twee soorten getalteekens bestudeeren: de teekens, die dikwijls opzettelijk misleidend zijn, z.g.n. sluiers, en de Heilige Getallen, welker waarden alle aan de Occultisten door inwijding bekend zijn. Eerstgenoemde zijn slechts overeengekomen teekens, de laatste de fundamenteele symbolen van alles. D. w. z. de eerste soort is zuiver physiek, de andere zuiver bovenzinnelijk van aard. Zij verhouden zich tot elkaar als stof en geest — de uiterste polen der eene Substantie. Zooals Balzac, de onbewuste Occultist der Fransche letterkunde, ergens zegt, is het Getal voor den Geest hetzelfde als voor de stof: „een onbegrijpelijk agens"; (misschien voor den profaan, geenszins voor den ingewijde). Het Getal is, naar de groote schrijver dacht, een Entiteit, en tevens een Adem, die uitgaat van hetgeen hij God en wij het al noemen, de adem, die alleen den stoffelijken Kosmos kon. ordenen, „waar niets zijn vorm verkrijgt dan door de Godheid, een uitwerksel van het Getal". Balzac's woorden over dit onderwerp zijn leerrijk: Worden niet zoowel de nietigste als de onmeteltjkste scheppingen van elkaar onderscheiden door haar hoeveelheid, haar hoedanigheid, haar afmetingen, haar krachten en eigenschappen, die alle door het Getal zijn voortgebracht? De oneindigheid der Getallen is een voor ons verstand bewezen feit, waarvan echter geen stoffelijk bewijs kan worden geleverd. De wiskundige zal ons zeggen, dat er een getallen-oneindigheid bestaat, maar dat deze niet kan worden aangetoond. God is een met beweging toegerust Getal, hetgeen gevoeld, doch niet bewezen wordt. Als Eenheid, begint het de Getallen, waarmee het echter niets gemeen heeft... Het bestaan van het Getal berust op de Eenheid, die zonder een enkel Getal ze alle voortbrengt... Hoe 1 Niet in staat de eerste abstractie, u door de Godheid geschonken, te meten oi er vat op te krijgen, hoopt gij nochtans het mysterie der Geheime Wetenschappen, welke uit die Godheid emaneeren, aan uw metingen te onderwerpen ?... En wat zoudt gij gevoelen, indien ik u in de afgronden der beweging ging dompelen, de Kracht, die het Getal te voorschijn roept? Wat zoudt gij denken, indien ik hieraan ging toevoegen, dat Beweging en Getal" worden voortgebracht door het woord, de Opperste Rede der Zieners en Proleten, die in de dagen van weleer Gods machtigen adem bespeurden, getuige de Apocalypsis? 94. Voorzeker het Getal, doch nimmer Logos, het Woord, in het Occultisme, Beweging. Het is Beweging, die den voortbrengt. 78 DE GEHEIME LEER (ê) „De stralende essence stolt en verspreidt zich door de diepten" der Ruimte. Van astronomisch standpunt uit is dit gemakkelijk te verklaren: het is de „melkweg", de wereldstof, of de primordiale stof in haar eersten vorm. Moeilijker echter is het in een paar woorden of zelfs regels te zeggen, wat het van het standpunt der Occulte Wetenschap en Symboliek beteekent, daar het de meest ingewikkelde aller glyphen is. Er liggen meer dan een dozijn symbolen in besloten. Allereerst heel het pantheon van geheimzinnige voorwerpen,95 waarvan elk een bepaalde Occulte beteekenis heeft, ontleend aan het allegorisch „karnen van den oceaan" door de Hindü goden. Naast Amrita, het water van leven en onsterfelijkheid, werd ook „Surabki", de „koe des overvloeds", de „fontein van melk en kaasstof' geheeten aan deze „Zee van Melk" onttrokken. Vandaar de algemeene vereering van koe en stier: de eene het zinnebeeld der productieve, de ander dat der generatieve Natuurkracht — symbolen, die zoowel met de Zonnegodheden als met die van den Cosmos in verband staan. De bijzondere, voor occulte doeleinden dienende eigenschappen der „veertien kleinoodiën" kunnen, daar zij alleen bij de vierde Inwijding worden uitgelegd, hier niet gegeven worden, doch het volgende kan worden gezegd. In het Satapatha Brahmana wordt gezegd, dat het karnen van den „Melk-Oceaan" plaats had in het Satya Yug, de eerste Eeuw, die onmiddellijk op den „Zondvloed" volgde. Daar echter Rig-Veda noch Manu — welke twee aan Vaivasvata's „zondvloed", die de groote massa van het Vierde Ras verdelgde, voorafgingen — dezen zondvloed vermelden, is het duidelijk, dat hier niet de „groote" zondvloed, noch die, welke Atlantis verzwolg, of zelfs de zondvloed van Noach wordt bedoeld. Dit „karnen" heeft op een tijdperk vóór de formatie der aarde betrekking en staat in rechtstreeksch verband met die andere universeele legende, waarvan de verschillende tegenstrijdige lezingen in het Christelijk leerstuk omtrent den „Oorlog in den Hemel" en den val der Engelen culmineerden.96 De Brahmana's, die door 95. De „Veertien kleinoodiën". Men vindt het verhaal of de allegorie in het Satapatha Brahmana en andere. De Japansche Geheimwetenschap der Buddhistische Mystieken,de Yamabnshi, heeft „zeven kleinoodiën". Wij komen er later op terug. 96. Zie Deel II en ook de Openbaring van Johannes, Hst. XII. db bloesem van den levens-wortel 79 de Oriëntalisten om hun vaak tegen elkaar indruischende lezingen van hetzelfde onderwerp gegispt worden, zijn bij uitstek occulte werken en daarom opzettelijk gesluierd. Zij mochten publiek eigendom en in gebruik blijven, enkel omdat ze voor de massa totaal onverstaanbaar waren en dit nog zijn. Anders zouden zij reeds lang, sedert de dagen van Akbar, aan de circulatie onttrokken zijn geworden. STANZA UI — Vervolg. 5. de wortel blijft, het licht blijft, de klonters blijven en nog is oeaohoo (a) één (b). (a) Oeaohoo wordt in de Commentaren als „Vader-Moeder der Goden" weergegeven, de zes in één, of de zevenvoudige wortel, waaruit alles voortkomt. Alles berust op het accent, dat aan deze zeven klinkers wordt gegeven, die als één, drie of zelfs zeven lettergrepen kunnen worden uitgesproken, door achter de letter „o" een e in te voegen. Deze mystieke naam wordt openlijk gegeven, omdat hij zonder een volkomen beheersching der drievoudige uitspraak voor altijd zonder uitwerking blijft. (b) Dit heeft betrekking op het onderling niet-gescheiden-zijn van alles wat leeft en is, hetzij in een actie ven of in een passieven toestand verkeerende. In één zin is Oeaohoo de „Wortellooze Wortel van alles" en dus één met Parabrahmam; in een anderen zin is het een naam- voor het gemanifesteerde eene leven, de Eeuwig levende Eenheid. De „Wortel" beteekent, zooals reeds werd uitgelegd, zuivere kennis [Sattva),97 eeuwige (Nüya) onvoorwaardelijke 97. Het origineele woord yoor Begrip is Sattva, hetwelk éankara (acharya) als anta/zkarawa weergeeft. „Door offeranden en andere heiligende werkingen gezuiverd", zegt hij. In den Katha op blz. 148 wordt door éankara gezegd, dat Sattva, bnddhi beteekent —een gewoon gebruik van het woord". (The Bhagavadgita with the Sanatsugatïya and the Anug 11£, vertaald door Kashi- De Geheime Leer n£th Trimbak Telang, M.A., in Sacred Books of the East, VIII, blz. 193, nt. 2). Welke beteekenis verschillende scholen ook aan den term Sattva mogen geven, onder de Occulte leerlingen der Aryasangha-School wordt de naam aan de tweevoudige Monade of Atma-buddhi gegeven, en Atma-buddhi beantwoordt op dit gebied aan Parabrahm en Mülaprakriti op het hoogere. 9 8o de geheime leer realiteit of sat (Satya), hetzij wij het Parabrahmam of Mülaprakriti noemen, want deze zijn de twee aspecten van het eene. Het „Licht" is dezelfde Alomtegenwoordige Geestelijke Straal, die het Goddelijk Ei is binnengegaan en het nu bevrucht heeft en die de wereldstof haar lange reeks differentiaties doet beginnen. De klonters vormen de eerste differentiatie en doelen waarschijnlijk tevens op die kosmische stof, welke de oorsprong van den „Melkweg" heet te zijn — de stof, die wij kennen. Deze „stof, die naar de onthulling der oorspronkelijke Dhyani-Buddha's tijdens den periodieken slaap van het Heelal in de uiterste voor het oog van den volmaakten Boddhisattva waarneembare verfijning verkeert — deze elementaire en koele stof raakt bij het eerste wederontwaken der cosmische beweging door de Ruimte verspreid en heeft, van de aarde gezien, het voorkomen van klompen en kluiten, evenals klonters in dunne melk. Dit zijn de zaden der toekomstige werelden, de „Sterrestof". STANZA III — Vervolg. 6. DE wortel des levens was in ibderen drop van den oceaan der onsterfelijkheid (Amrita) 98 en de oceaan was stralend licht, dat vuur, hitte en beweging was. DE duisternis verzwond en was niet meer. 99 Zij verdween in haar eigen essence, het lichaam van vuur en water, van vader en moeder (a). (a) De duisternis, die in wezen volstrekt licht is, wordt als een passend zinnebeeld gebruikt van den toestand van het Heelal tijdens Pralaya, den termijn van volstrekte rust of niet-zijn, zooals dit aan ons eindig verstand toeschijnt. Het „vuur", de „hitte" en „beweging", waarvan hier gesproken wordt, zijn natuurlijk niet de onder die namen bekende verschijnselen der physische wetenschap, doch de daaraan ten grondslag liggende abstracties, de noumena of de ziel der essence dezer stoffelijke 98. Amrita is „onsterfelijkheid". 99. Zie de eerste Toelichting bij deze Stanza. duisternis de grondslag des lichts 8l openbaringen — de „dingen in zich zelf', die, zooals de moderne wetenschap toegeeft, voor de instrumenten van het laboratorium onbereikbaar zijn, en zelfs aan ons verstand ontgaan, hoewel dit aan den anderen kant de gevolgtrekking niet kan vermijden, dat deze grondslagen en beginselen der dingen moeten bestaan. Vuur en Water, of Vader 100 en Moeder, kunnen geacht worden op den Goddelijken Straal en den Chaos te doelen. „De Chaos, door deze vereeniging met den Geest gewaarwording verkrijgende, straalde van blijdschap, en zoo werd de Protogonos (het eerstgeboren licht) voortgebracht", zegt een fragment van Hermas. Damaskios noemt het in zijn Theogonie Dis — „De schikker aller dingen" 101. Volgens de stellingen der Rozenkruisers, die ditmaal door den profaan correct, zij het dan ook eenzijdig, worden behandeld en verklaard, „zijn Licht en Duisternis in den grond identiek en slechts te scheiden in het menschelijk verstand"; en Robert Fludd verklaart, dat „de Duisternis verlichting aannam ten einde zich zichtbaar te maken" (Over Rosenkranz). Volgens de stellingen van het Oostersch Occultisme kan alleen de Duisternis wezenlijk heeten; zij is de grondslag en wortel des lichts, zonder welke het laatste zich nimmer zou kunnen openbaren, noch zelfs bestaan. Licht is stof en Duisternis zuivere Geest. In haar bovenzinnelijken oergrond is duisternis subjectief en volstrekt licht, terwijl het licht, al zijn schijnbare pracht en luister ten spijt, slechts een bundel schaduwen is, daar het nimmer eeuwig kan zijn en enkel een illusie, een Maya is. Zelfs in Genesis, dien steen des aanstoots voor logica en wetenschap, wordt het licht uit de duisternis geschapen: „en duisternis was op den afgrond" (1:2) — en niet omgekeerd. „In hetzelve [in duisternis] was het leven; en het leven was het licht der menschen" (Joh. 1:4). Mogelijk komt eens de dag, dat de oogen der menschen zullen geopend worden; dan zullen zij, beter dan thans, het bekende vers uit het Evangelie van Johannes verstaan, dat zegt: „En het licht schijnt in de duisternis, en de duisternis heeft het niet begrepen". Zij zullen dan zien, dat het woord ioo. Zie Boek ii, § xv, Over Kwan-ShiYin en Kwan-Yin. De werkelijke naam, die in den tekst staat, kan niet gegeven worden. ioi. Zie Cory's Ancient Fragment s, blz. 314. 82 de geheime leer „duisternis" hier niet op het geestelijk gezicht van den mensch kan doelen, maar alleen op „Duisternis", het volstrekte Duister, dat geen vergankelijk licht kan begrijpen (of kennen), hoe alles overtreffend dit ook voor menschenoogen zij. Daemon est Deus inversus. De duivel wordt thans door de Kerk Duisternis genoemd, terwijl hij in den Bijbel (zie Job) een „Zoon van God" heet en (in Jesaja) de blinkende morgenster, Lucifer. Er ligt een heel stelsel van dogmatisch vernuft aan ten grondslag, dat de eerste Aartsengel, die aan de diepten van den Chaos ontsprong, Lux (Lucifer) werd genoemd, de „Lichtende Zoon van den Morgen" of manvantarischen Dageraad. De Kerk vervormde hem tot Lucifer of Satan, omdat hij hooger en ouder is dan Jehovah en aan het nieuwe dogma moest worden opgeofferd. (Zie Deel II) STANZA III — Vervolg. 7. Zie nu, o Lanoe l108 beider stralend Kind, het ongeëvenaarde SCfflTTERLICHT: HELDERE ruimte, zoon van donkere Ruimte, die de diepten der groote Donkere Wateren ontstijgt. Het is Oeaohoo, de Jongere, de •** (dien gij thans als Kwan-Shi- Yin kent. — Continent, (a). Hij treedt stralend te voorschijn als de zoon. Hij is de vlammende goddelijke Wijsheidsdraak. De Eka is Chatur (vier), en Chatur verbindt zich met Drie. Uit hun eenwording ontstaat de Sapta (zeven), in welke de zeven zijn, die de TridAsa 101 (de drie maal tien), de scharen en de menigten worden (b). ZlE hem den Sluier heffen en dien van Oost naar West ontplooien. Hij sluit het opperste buiten en doet het onderste als de groote Illusie aanschouwen. Hij bepaalt de plaatsen voor de blinkenden (sterren) en herschept het bovenste (ruimte) 102. Lanoe is een leerling, eenchela, die het practisch Esotericisme bestudeert. 103. „Tri-daia" of drie maal tien (30), doelt in ronde getallen op de Veiische godheden; nauwkeuriger 33 — een heilig getal. Het zijn de 12 Aditya's, de 8 Vasu's, de 11 Rudra's en 2 Asvins — de tweelingzonen van Zon en uitspansel. Dit is het wortelgetal van het Hindü-Pantheon, dat 33 „crores" of meer dan driehonderd millioen goden en godinnen telt. LICHT ONTSPRINGT AAN DUISTERNIS 83 IN EEN oeverlooze vuurzee EN het EENE geopenbaarde (element) ln de Groote Wateren (e). (a) „Heldere Ruimte, zoon van Donkere Ruimte" beantwoordt aan den Straal, die bij het eerste gloren van den nieuwen „Dageraad" in de groote Cosmische diepten daalt, vanwaar hij gedifferentieerd weder opduikt als Oeaohoo, de jongere (het „nieuwe LEVEN") om tot aan het einde van den levenskring de kiem aller dingen te worden. Hij is de „Onlichamelijke mensch, die de goddelijke Idee in zich bevat" — de voortbrenger van Licht en Leven, om een uitdrukking van Fhilo Judaeus te bezigen. Hij wordt de „Vlammende Wijsheidsdraak" genoemd, allereerst omdat hij datgene is wat de Grieksche wijsgeeren den Logos, het Verbum van de Goddelijke Gedachte heetten; en ten tweede, omdat in de Esoterische wijsbegeerte deze eerste manifestatie, die de synthese of het aggregaat der Universeele Wijsheid vormt, Oeaohoo, de „Zoon des Zoons", de Zeven Scheppende Legerscharen (de Sephiroth) in zich besloten houdt, en dus de essence der gemanifesteerde Wijsheid is. „Hij, die zich in het licht van Oeaohoo baadt, zal nimmer door den sluier van Maya misleid worden". Kwan-Shi-Yin is met den Sanskritschen AvalokiteSvara identiek en er gelijkwaardig mede; hij is als zoodanig een androgyne godheid, evenals de Tetragrammaton en al de Logoi1M der oudheid. Slechts door sommige secten in China wordt hij vermenschelijkt en met vrouwelijke attributen voorgesteld,105 wanneer hij onder 104. Vandaar dat al de hoogere goden met den Tetragrammaton = Jehovah. Doch der oudheid de „Zoon der Moeder" zijn, er zijn twee Avalokitesvara's in het Eso- aleer zij de Zoon des „Vaders ' worden. terisch stelsel, de eerste en de tweede De Logoi, zooals Jupiter ofZeus, de Zoon Logos, van Kronos-Saturnus, „Oneindige Tijd" (of Kala) werden in hun oorsprong man- 105. Geen enkel godsdienst-symbool vrouwelijk voorgesteld. Zeus heet de kan in onze dagen van politiek en weten„schoone Jonkvrouw", en Venus draagt schap aan ontwijding, ja zelfs aan bespoteen baard. Apollo is'oorspronkelijk twee- ting ontkomen. In Zuid-Indië zag de slachtig, en evenzoo BrahmS.-V&ch in schrijfster eens een bekeerden inboorling Manu en de Purana's. Osiris is met Isis puja maken en offeren voor een Jezusverwisselbaar, en Horus vereenigt beide beeld in vrouwenkleeren en met een ring geslachten. En ten slotte is de verschij- in den neus. Toen wij naar de beteekenis ning van den Logos in Johannes' Open- dezer vertooning vroegen, werd ons gebaring, die thans met Jezus in verband antwoord, dat het Jezus-Maria in één perwordt gebracht, hermaphrodiet, want hij soon moest voorstellen, en dat de Padre heeft vrouwenborsten. En zoo is het ook er permissie voor had gegeven, omdat zijn 84 DE GEHEIME LEER zijn vrouwelijk aspect Kwan-Yin wordt, de godin der genade, de „Goddelijke Stem" genaamd. 1(6 Zij is de beschermgodin van Tibet en het eiland Puto in China, waar beide godheden een aantal kloosters bezitten.187 (Zie boek II, § XV, Over Kwan-ShiYin en Kwan-Yin.) (b) De „Wijsheidsdraak" is de Eene, de „Eka" (Sanskrit) of Saka. Het is eigenaardig, dat ook Jehovah's naam in het Hebreeuwsch de Eene of Echod is. „Zijn naam is Echod", zeggen de Rabbijnen. De philologen mogen beslissen welke der twee van den ander, taalkundig zoowel als symbolisch, is afgeleid; stellig niet de Sanskritsche term. De „Eene" en de Draak zijn uitdrukkingen, door de Ouden in verband met hun respectieve Logoi gebezigd. Jehovah — esoterisch (als Elohim) — is ook de Slang of Draak, die Eva verleidde, en de „Draak" is een oude glyph voor het „Astrale Licht" (Oorspronkelijk Beginsel), „dat de Wijsheid van den Chaos is". De archaïsche wijsbegeerte heeft nimmer Goed of Kwaad als een fundamenteele of onafhankelijke macht erkend, doch uitgaande van hetVolstrekte AL (de Universeele Volmaking in alle eeuwigheid) hen beide in den loop der natuurlijke ontwikkeling doen ontspringen aan het zuivere Licht, dat zich geleidelijk tot vorm verdichtte en dan Stof of „Euvel" werd. Het bleef voor de eerste, onwetende Kerkvaders bewaard het wijsgeerig en hoogst wetenschappelijk denkbeeld van dit embleem (de Draak) tot de ongerijmde superstitie van den „Duivel" te verlagen. Zij ontleenden het aan de latere Zoroastriërs, die in de Deva's der Hindü's duivels of het Euvel zagen; en het woord „Euvel" werd zoodoende door een dubbele verandering in elke taal tot „D'Euvel" (Diabolos, Diable, Diavolo, ijverige bekeerling geen geld genoeg had om twee beelden of „afgoden" te koopen, zooals een ooggetuige — een niet-bekeerde Hindü — ze zeer juist noemde. Den dogmatischen Christen zal dit godslastering toeschijnen, maar de Theosoof en Occultist moeten den palm der logica den bekeerden Hindü toekennen. De esoterische Christos is in de gnosis natuurlijk zonder geslacht, doch in de exoterische theologie is hij mannelijk en vrouwelijk. 106. De Gnostieke Sophia, „Wijsheid", die de „Moeder" der Ogdoade is (in zekeren zin Aditi met haar acht zonen), is, evenals in de aloude stelsels, de Heilige Geest en de Schepper van alles. De „Vader" is een veel latere vinding. De oudste geopenbaarde Logos was overal vrouwelijk — de moeder der zeven planeetmachten. 107. Zie Chinese Buddhism van Rev. Joseph Edkins, die de feiten altijd correct geeft, hoewel zijn gevolgtrekkingen zeer dikwijls onjuist zijn. DE DRAAK EN DE LOGOI 85 Devil, Teufel, Duivel). Doch de Heidenen hebben in de keuze hunner symbolen altijd een wijsgeerig inzicht aan den dag gelegd. Het oorspronkelijk zinnebeeld der slang symboliseerde goddelijke Wijsheid en Volmaking en duidde steeds psychische Regeneratie en Onsterfelijkheid aan. Zoo noemt Hermes de slang het geestelijkste aller wezens, en Mozes, in de Wijsheid van Hermes ingewijd, sluit zich in Genesis hierbij aan, terwijl de Slang der Gnostieken, met de zeven klinkers boven haar hoofd, het embleem van de zeven hiërarchieën der Zevenvoudige of Planetaire Scheppers was. Zoo vinden wij ook bij de Hindü's de Slang Sesha of Ananta, de „Oneindige", een "naam van Vishnu, wiens eerste Vahan of voertuig op de oerwateren deze slang is.108 Nochtans maakten zij allen onderscheid tusschen de goede en de booze Slang (het Astrale Licht der Kabalisten) — de eene de belichaming van Goddelijke Wijsheid in de regionen van het Geestelijke, de ander het Kwaad op het veld der stof.109 Ook Jezus nam de slang als een synoniem van Wijsheid aan, en dit vormde een deel van zijn onderwijs: „Weest dan wijs als de slangen", zegt hij. „In den aanvang, aleer de Moeder tot Vader-Moeder werd, bewoog zich alleen de vurige Draak door de oneindigheden". 110 Het Aitareya Brahmana noemt de Aarde Sarparajüi, de „Slangenkoningin" en de „Moeder van al wat beweegt". Aleer onze bol (en ook het Heelal) eivormig werd, „bewoog en wrong zich een lange streep van Cosmische stof (of vuurnevel) gelijk een slang door de Ruimte". De „Geest Gods op den Chaos zwevende" werd bij elk volk onder de gedaante 108. Evenzeer als de logoi en de Hiërarchieën der Machten moeten ook de „Slangen" terdege uiteen worden gehouden. Zoo is Sesha of Ananta, de „legerstede van Vishnu", een allegorische abstractie, den oneindigen Tijd in de Ruimte symboliseerend, die de kiem in zich bevat en den uitbloei dezer kiem, het geopenbaard Heelal, periodiek afwerpt; terwijl de Gnostieke Ophis in zijn zeven klinkers dezelfde drievoudige symboliek als het Een-Drie-en Zeven-lettergrepig Oeaohoo der Archaïsche leer behelst, n.1. den Eenen Ongeopenbaarden Logos, den Tweeden geopenbaarden, den Driehoek, die in het Vierkant of den Tetragrammaton concreet wordt, en de stralen van dezen op het stoffelijk gebied. 109. Het Astrale Licht of de Ether der oude heidenen (want de naam Astraal Licht dateert van onzen tijd) is GeestStof. Op het zuiver geestelijk gebied beginnende, wordt het, allengs afdalende, grover, totdat het op ons gebied de Maya of de bedriegelijke slang der verleiding wordt. 110. Het Boek van SarparajHi. 86 DE GEHEIME LEER van een vurige slang voorgesteld, die op de oerwateren vuur en licht ademde, totdat zij de wereldstof had geïncubeerd en deze den ringvorm van een slang met haar staart in den bek had doen aannemen. Dit is niet enkel het symbool van het Eeuwige en Oneindige, doch evenzeer van den bolvorm van alle lichamen, die in het Heelal uit dien vuurnevel geformeerd werden. Het Heelal werpt evenals de Aarde en de Mensch periodiek gelijk een slang zijn oude huid af om na een rusttijd een nieuwe aan te doen. De slang is stellig geen minder bevallig of meer ondichterlijk beeld dan de rups en de pop, waaruit de vlinder voortkomt, het Grieksche embleem van Psyche, de menschelijke ziel. De „Draak" was ook het symbool van den Logos bij de Egyptenaren, zoowel als bij de Gnostieken. In het „Boek van Hermes" verschijnt Pymander, de oudste en meest geestelijke der Logoi van het Westelijk Vasteland, aan Hermes onder de gestalte van een Vurigen Draak van „Licht, Vuur en Vlam". Pymander, de verpersoonlijkte „Goddelijke Gedachte", zegt: Het Licht is ik; ik ben de Nous [het verstand oi Manu]; ik ben uw God en veel ouder dan het menschelijk beginsel, dat aan de Schaduw [„Duisternis" oi de verborgen Godheid] ontspruit Ik ben de kiem der gedachte, het luisterrijke Woord, de Zoon van God. Daarom is alles wat in u ziet en hoort het Verbum van den Meester; het is de Gedachte [Mahat], die God de Vader is.111 De Hemel-oceaan, de Aether... is de Adem des Vaders, het leven-schenkende beginsel, de Moeder, de Heilige Geest... Want deze worden niet gescheiden en hun vereeniging is het leven. Wij vinden hier een onmiskenbare echo der Archaïsche Geheime Leer, zooals die thans wordt uiteengezet. Alleen plaatst deze niet den „Vader", die eerst als derde komt en de „Zoon der Moeder" is, aan de spits der Evolutie van het Leven, maar den „Eeuwigen en Bestendigen Adem van het al". Het Mahat (Verstand, Universeel Denkvermogen, Gedachte, enz.) verschijnt, voordat het zich als Brahma of Siva openbaart, als Vishnu, zegt de Sankhya Sara;118 het heeft dus verschillende aspecten, evenals de logos. Mahat wordt in de Primaire Schepping de Heer genoemd, en is in dien lil. Met „God den Vader" wordt hier ontegenzeggelijk het zevende beginsel in den Mensch en in den Kosmos bedoeld, daar deze in hun aard en wezen onafscheidelijk zijn. In zekeren zin is het de Logos der Grieken en de Avalokitesvara der esoterische Buddhisten. na. Blz. 16. NOUMENAAL EN PHAENOMENAAL LICHT 87 zin het Universeel Kenvermogen of de Goddelijke Gedachte; maar „Het Mahat, dat het eerst werd voortgebracht, wordt (later) Ego-isme genoemd, wanneer het als „Ik" wordt geboren, hetgeen de tweede schepping wordt geheeten".En de vertaler (een bekwaam en geleerd Brahmaan, niet een Europeesch Oriëntalist) verklaart in een noot (6): „D. w. z., wanneer Mahat zich tot het gevoel Van Zelf-bewustzijn — het Ik — ontwikkelt, neemt het den naam van Egoïsme aan", hetgeen, in esoterische taal overgezet, beteekent: wanneer Mahat in het menschelijk Manas (of zelfs in dat der eindige goden) wordt omgezet en Aham-heid wordt. Waarom dit het Mahat der Tweede schepping (of der negende, die der Kumara in den Vtshnu Purana) heet, zal in Deel II worden uitgelegd. De „Vuurzee" is dus het BovenAstrale (d. i. noumenale) Licht, de eerste uitstraling van den Wortel, Mülaprakriti, de ongedifferentieerde Wereld-substantie, die tot Astrale Stof wordt. Zij heet ook de „Vurige Slang", zooais boven werd beschreven. Wanneer de lezer bedenkt, dat er slechts Eén Universeel Element bestaat, dat oneindig, ongeboren en onsterfelijk is, en dat heel de rest — evenals in de wereld der verschijnselen — slechts zoo vele verschillende gedifferentieerde aspecten en transformaties (of, zooals zij thans heeten, correlaties) van dat Eéne Element zijn, van de Cosmische tot de microscosmische uitwerkselen, van de meer-dan-menschelijke tot de menschelijke en onder-menschelijke wezens toe — kortom het objectief bestaan in zijn geheel — dan zal de eerste en grootste moeilijkheid in zijn geest verdwijnen, en de Occulte Cosmologie zal door hem vermeesterd kunnen worden.118 Al de Kabalisten en Occultisten uit het Oosten en het Westen erkennen (1) de identiteit van „Vader-Moeder" met den oorspronkelijken Aether of Aka$a (het Astrale Licht);114 en (2) de homogeniteit er van vóór de evolutie van den „Zoon" — cosmisch Fohat, want hij is de Cosmische Electriciteit. „Fohat 112*. Anugita, Hst. xxvi. 113. Zoowel in de Egyptische als in de Indische theogonie was er een verborgen godheid, het eene, en de scheppende, man-vronwelijke god. Zoo is S h u de god der schepping, en Osiris in zijn primairen oervorm de „god, wiens naam onbekend is". (Zie Mariette's Abydos, II, blz. 63 en dl. UI blz. 413, 414, No. 1122.) 114. Zie de volgende noot. 88 db geheime leer hardt de zeven broeders en doet ze uiteengaan" (Boek van Dzyan III), hetgeen beteekent, dat de oorspronkelijke Electrische Entiteit — want de Oostersche Occultisten houden vol, dat Electriciteit een Wezen is — de oorspronkelijke of voor-wereldlijke stof tot leven opwekt en in atomen scheidt, die op hun beurt de bron van alle leven en bewustzijn uitmaken. Er bestaat een algemeen agent unique van alle vormen en van bet leven, die Od,115 Ob en Aour wordt genoemd — actief en passief, positie! en negatief, gelijk dag en nacht; het is het eerste licht in de Schepping:116 — het eerste Licht der oorspronkelijke Elohim — de Adam, „man-en-vrouw" — of (wetenschappelijk uitgedrukt) electriciteit EN leven. (c) De Ouden stelden het door een slang voor, want „Fohat sist, terwijl hij heen en weer glijdt" (zigzags ge wijs). De Kabala duidt het met de Hebreeuwsche letter Teth ^ aan, waarvan het symbool de slang is, die in de Mysteriën zulk een voorname rol speelde. Haar algemeene getalswaarde is negen, want zij is de negende letter van het alphabet en de negende deur der vijftig portalen of poorten, die naar de verborgen mysteriën van het Zijn voeren. Het is het magisch agens bij uitnemendheid en duidt in de Hermetische wijsbegeerte het „der oerstof ingegoten leven" aan, de essence, die alle dingen opbouwt, en den geest, die hun vorm bepaalt. Doch er zijn twee geheime Hermetische werkingen, de eene geestelijk, de andere materieel-correlatief, en voor altijd vereenigd. Gij zult de aarde van het vuur, het ijle van het vaste scheiden... hetgeen van de aarde hemelwaarts stijgt en van den hemel opnieuw ter aarde daalt. Het (d. i. het subtiele licht) is de sterke kracht aller kracht, want het overwint al het subtiele en dringt in al het vaste door. Aldus werd de wereld geformeerd. — (Hermes) , 115. Od is het zuivere leven-schenkende Licht of magnetisch fluïdum; Ob de bode des doods, door de toovenaars gebruikt, het verderfelijk, boos fluïdum; Aour is beider synthese, het eigenlijke Astrale Licht. Kan de philoloog verklaren, hoe het komt, dat Od — een door Reichenbach gebruikte term om het levensfluïdum aan te duiden — ook een Tibe¬ taansch woord is, dat licht, helderheid, straling beduidt? Ook beteekent het „uitspansel" in een occulten zin. Vanwaar de wortel van het woord ? Akasa is echter niet juist hetzelfde als Ether, doch iets veel hoogers, zooals zal worden aangetoond. 116. Eliphas Lévi's Kabala. db godheid in ruimte en tijd 89 Het was niet enkel Zeno, de stichter der Stoïcijnsche school, die onderwees, dat het Heelal evolueert, wanneer zijn oorspronkelijke substantie uit den toestand van vuur in dien van lucht, dan in water, enz. wordt omgezet. Herakleitos van Ephesos beweerde, dat het eene, aan alle verschijnselen in de Natuur ten grondslag liggende element het vuur is. De Intelligentie, die het Heelal beweegt, is vuur, en. vuur is intelligentie. En terwijl Anaximenes hetzelfde van de lucht beweerde en Thales van Miletos (600 v. Chr.) van het water, is het de Esoterische Leer, die al deze wijsgeeren verzoent, door aan te toonen, dat ofschoon elk hunner gelijk had, geen hunner stelsels volledig kon heeten. STANZA III — Vervolg. 8. Waar was de klem en waar nu duisternis? Waar is db geest der vlam, brandende dm uw lamp, o lanoe? De kiem is dat, en dat is licht, de witte lichtzoon van den donkeren verborgen vader («). (a) Het antwoord op de eerste vraag, besloten in de tweede, waarmee de leeraar den leerling antwoordt, bevat in een enkelen zin een der grootste waarheden der occulte wijsbegeerte. Het wijst op het bestaan van dingen, voor onze stoffelijke zinnen onwaarneembaar, die van veel grooter gewicht, meer werkelijk en duurzaam zijn dan de dingen, die tot die zinnen zeiven spreken. Aleer, de Lanoe kan verwachten het zoo bovenzinnelijke en transcendentale probleem, in de eerste vraag vervat, te kunnen begrijpen, moet hij in staat zijn de tweede vraag te beantwoorden, en dit antwoord zal hem een leiddraad geven om ook de eerste vraag naar behooren op te lossen. In den Sanskrit-Commentaar op deze Stanza zijn de benamingen, voor het verborgen en ongeopenbaard Beginsel gebezigd, zeer vele. In de oudste manuscripten der Indische letterkunde draagt de Ongeopenbaarde, Abstracte Godheid geen naam. Ze wordt in het algemeen „Dat" (in het Sanskrit Tad) genoemd, en beteekent alles wat is, was en zijn zal, of hetgeen als zoodanig door 's menschen geest kan worden begrepen. 90 DB GEHEIME LEER Onder deze benamingen, als de „Onpeilbare Duisternis", de „Wervelwind" e. a., die natuurlijk alleen in de esoterische wijsbegeerte worden gegeven, treffen wij ook aan „Het van den Kalahansa, den Kala-ham-sa" en zelfs den „Kali Hamsa" (zwarte zwaan). De m en n zijn hier verwisselbaar en hebben den Franschen neusklank van an, am of en en em (gelijk in ennui, embarras, enz.). Evenals in den Hebreeuwschen Bijbel bestaat er ook in het Sanskrit menige geheimzinnige, heilige naam, die voor het oor van den profaan niets bijzonders heeft: het kan zelfs een vulgair woord zijn, dat anagrammatisch of op andere wijze zulk een benaming verbergt. Het woord Hansa of esoterisch „hamsa" is hiervan een voorbeeld. Hamsa staat gelijk met a-ham-sa, drie woorden, die vertaald „Ik ben hij" beteekenen, terwijl het woord, op een andere wijze verdeeld, „So-ham", „Hij (is) ik", luidt; Soham toch is te lezen als Sah, „hij", en aham, „ik", of „ik ben hij". Hierin alleen reeds is voor hem, die de taal der wijsheid verstaat, het universeel mysterie gelegen, de leer der identiteit van 's menschen wezen met dat der godheid. Vandaar de glyph van Kalahansa (of hamsa) en de allegorie ervan, alsook de aan Brahma (het onzijdig) en later aan den mannelijken Brahma gegeven naam van „Hansa-Vahana", „hij, die den Hansa als voertuig gebruikt". Hetzelfde woord kan ook „Kalaham-sa" worden gelezen, of „ik ben ik" in de eeuwigheid des Tijds, en beantwoordt alsdan aan het Bijbelsche of, juister, het Zoroastrische „Ik ben, die ik ben". Dezelfde leer wordt in de Kabala gevonden, getuige het volgende uittreksel uit een ongepubliceerd handschrift van den Heer S. Liddeil McGregor Mathers, de geleerde Kabalist: De drie voornaamwoorden M1 Hi ilIMtt * 3 K Hoa, Atah, Ani: Hij, Gij en Ik, worden in de Hebreeuwsche Qabalah gebruikt om de denkbeelden van Macroprosopus en Microprosopus te verzinnebeelden. Hoa, „Hij", wordt van den verborgen en geheimen Macroprosopus gebezigd, Atah, „Gij" van den Microprosopus, en Ani, „Ik", van denzeliden, wanneer Hij sprekend wordt ingevoerd (Zie Ltsser Holy Assembly, 204 e.v.). Het verdient opmerking, dat elk dezer drie namen uit drie letters bestaat, waarvan de letter Aleph K, A, het einde van het eerste woord Hoa en het begin van Atah en Ani vormt, als ware zij de verbindende schakel tusschen de drie. Doch X is het symbool der Eenheid en bijgevolg van het onveranderlijk Denkbeeld der Goddelijke werking door al deze. Achter de N in den naam Hoa echter staan de letters 1 en H> de symbolen der getallen Zes en Vijf, het Mannelijk en het Vrouwelijk, het Hexagram en het Pentagram. En de getallen dezer drie woorden, Hoa Atah EERSTE UITSTRALINGEN VAN DB EENHEID 91 Ani, zijn 12, 406 en 61, die door de Qabalah der Negen Kamers —een vorm van den exegetischen regel van Temura — tot de grondgetallen 3, 10 en 7 herleid worden. Het is nutteloos te beproeven het mysterie ten volle uit te leggen. Materialisten en de mannen der moderne Wetenschap zullen het nimmer verstaan, want voor een duidelijk begrip er van moet men allereerst een algemeen verspreide, alomtegenwoordige en eeuwige Godheid in de Natuur aanvaarden; ten tweede het geheim der electriciteit in haar waar wezen doorgrond hebben; en ten derde den mensch op het aardsche gebied als zevenvoudig symbool van het Groote Eene (den Logos) willen opvatten, welke laatste zelf het teeken der Zeven klinkers, de tot het Woord gekristalliseerde Adem is m. Wie dit alles aanneemt, heeft bovendien in de meervoudige verbinding der zeven planeten van het Occultisme en de Kabala met de twaalf zodiakaal-teekens te gelooven, en, evenals wij, aan elke planeet en constellatie een invloed toe te schrijven, welke, in de woorden van Ely Star (een Fransch Occultist) „haar eigen is, weldadig of verderfelijk, overeenkomstig den haar regeerenden Planeetgeest, die op zijn beurt in staat is op menschen en dingen, die met hem in harmonie zijn en met welke hij eenige verwantschap bezit, invloed uit te oefenen". Om deze redenen en aangezien * weinigen in het voorgaande gelooven, kan hier enkel gezegd worden, dat in beide gevallen het zinnebeeld van Hansa (hetzij als „Ik", „Hij", Gans of Zwaan opgevat) een belangrijk symbool is, dat o. m. Goddelijke Wijsheid voorstelt, Wijsheid in het duister, d. i. buiten 's menschen bereik vallende. In alle exoterische voorstellingen is Hansa, zooals elke Hindü weet, een fabelachtige vogel, die, toen men hem (in de allegorie) melk met water vermengd als voedsel voorzette, deze twee scheidde, de melk dronk en het water liet staan, hiermee zijn aangeboren wijsheid aan den dag leggende, daar de melk een zinnebeeld van den Geest en het water dat van de stof is. 117. Ook dit beeft veel overeenkomst met de leer van Fichte en de Duitsche Pantheïsten. Eerstgenoemde vereerde Jezus als de groote leeraar, die de eenheid van 's menschen geest met den Goddelijken Geest (de Advaita-leer) of het universeel Beginsel onderwees. Het is moeilijk in de Westersche metaphysica een enkele bespiegeling te vinden, welke niet door de Archaïsche Oostersche wijsbegeerte geanticipeerd is. Van Kant tot Herbert Spencer is het alles min of meer een verminkte echo der Dvaita-, Advaitaen Ved&nta-leer in het algemeen. 92 DE GEHEIME LEER Dat deze allegorie overoud is en uit het vroegst archaïsch tijdperk dateert, blijkt uit het melding maken in den Bhagavata Purana van zekere kaste, „Hamsa" of „Hansa" geheeten, die de „eene kaste" bij uitnemendheid was, toen er, ver terug in een nevelachtig en vergeten verleden, onder de Hindü's slechts „Één Veda, Één Godheid, Één Kaste" bestond. Er is ook een bergketen in de Himalayas, volgens de beschrijving der oude boeken ten noorden van den Berg Meru gelegen, „Hamsa" genoemd en met episoden uit de geschiedenis der godsdienstige mysteriën en inwijdingen verbonden. Het toepassen van den naam Kala-Hansa op het verondersteld voertuig van Brahma-Prajapati, zooals dit in de exoterische teksten en de vertalingen der Oriëntalisten geschiedt, is een grove vergissing. Brahma, het onzijdig, wordt door hen Kala-Hansa, en Brahma, de mannelijke god, Hansa-Vahana genoemd, omdat zoowaar „zijn voertuig of Vahan een zwaan of gans is" (zie de Hindü Classtcal Dictionary). Dit is een zuiver exoterische aanteekening. Indien toch, esoterisch en logisch genomen, Brahma, het oneindige, alles is wat de Oriëntalisten schrijven, namelijk — overeenkomstig de Vedantijnsche teksten — een abstracte godheid, die op geenerlei wijze door het toekennen eener menschelijke eigenschap gekarakteriseerd kan worden, en men tevens beweren wil, dat hij of het Kala-Hansa wordt genoemd —, hoe kan het dan ooit het Vahan van Brahma, den gemanifesteerden, eindigen god worden? Het is juist andersom. De „zwaan of gans" (Hansa) is het symbool dier mannelijke of tijdelijke godheid, daar hij, als emanatie van den oorspronkelijken Straal, als een Vahan of voertuig voor dien goddelijken Straal moet dienen, die zich op geen andere wijze in het Heelal zou kunnen openbaren, daar deze zelf, hoe oneigenlijk ook uitgedrukt, een emanatie der „Duisternis" is — althans voor ons menschelijk intellect. Het is dus Brahma, die Kala-Hansa, en de Straal, die Hansa-Vahana is. Het aldus gekozen vreemde symbool zelf is evenzeer vol beteekenis; de ware mystieke zin er van is het denkbeeld eener universeele matrix, door de oorspronkelijke wateren van het „diep" voorgesteld, of het openen voor de ontvangst en daarna voor het uitgaan van den eenen straal (de Logos), die de andere zeven voortbrengende stralen of machten (de logoi of bouwers) in zich DE OORSPRONKELIJKE DIFFERENTIATIES 93 bevat. Vandaar ook het door de Rozenkruisers gekozen symbool van een watervogel — hetzij zwaan of pelikaan 118 — met zeven jongen, hetwelk — zoo noodig gewijzigd — aan den godsdienst van ieder land werd aangepast. Zoo wordt En-Soph 119 in het Boek der Getallen de „Vurige Ziel van den Pelikaan" 120 genoemd. Bij eiken Manvantara als Narayan of Svayambhuva (de Zelf-bestaande) verschijnende, dringt hij het Wereld-Ei binnen om er vervolgens aan het einde van den goddelijken broedtijd weder uit te treden als Brahma of Prajapati, een stamvader van het toekomstig Heelal, tot hetwelk hij zich uitzet. Hij is Purusha (geest), doch hij is ook Prakriti (de stof). Daarom is het alleen na zich in twee helften te hebben gescheiden — Brahma-Vach (de vrouwelijke) en Brahma-Viraj (de mannelijke helft) — dat de Prajapati de mannelijke Brahma wordt. STANZA IA — Vervolg. 9. Licht is koude vlam, i OORZAAKT HITTE, DIE WATER LEVENS in DE GROOTE MOEDER (a) Men houde in gedachte, 118. Het is van geen belang, of de vogel tot het genus cygnus. anser of pelicanus behoort; als het maar een watervogel is, die evenals de Geest op de wateren zweeft en dan daaruit opkomt om aan andere wezens het aanzijn te geven. De ware beteekenis, aan het symbool van den Achttienden Graad van het Rozenkruis verbonden, is juist hetzelfde, hoewel het later tot de dichterlijke opvatting van de Moeder-pelikaan werd verfraaid, die zich de borst openrijt om haar zeven jongen te voeden. 119. Zie Boek ii, § V. De Verborgen Godheid, haar Symbolen en Glyphen. 120. De reden, waarom Mozes het eten van pelikaan en zwaan verbiedt, beide tot EN VLAM IS VUUR, EN VUUR VERVOORTBRENGT : HET WATER DES (Chaos) (a). - dat de in de btanza s gebezigde het onrein gevogelte brengend, en wel het eten van „den sprinkhaan, den veelvraat, den renner en den kleinen sprinkhaan naar zijn aard" toelaat (Lev. XI en Deut. XIV), is een zuiver physiologische en heeft enkel in zoo ver iets met mystieke symbologie uit te staan als het het woord „onrein", evenals elk ander, niet letterlijk moet gelezen en verstaan worden, daar het, zoo goed als de rest, esoterisch is en zoowel „heilig" als ook niet heilig kan beteekenen. Het is een sluier, die in verband met zekere bijgeloovigheden vol beteekenis ii — b.v. die van het Russische volk, dat geen duiven wil eten, niet omdat zij „onrein" zouden zijn, maar omdat van den „Heiligen Geest" staat geschreven, dat hij onder den vorm eener Duif verscheen. 94 de geheime leer woorden: „Licht", „Vuur" en „Vlam", door de vertalers aan het vocabulaire der oude „Vuur-philosophen" 111 zijn ontleend, ten einde de beteekenis der archaïsche termen en symbolen, in het origineel gebruikt, beter weer te geven. . Onveranderd gelaten, zouden deze voor een Europeesch lezer geheel onverstaanbaar blijven. Voor den beoefenaar van het Occulte echter zullen de gebezigde termen voldoende duidelijk zijn. „Licht", „Vlam", „Heet", „Koud", „Vuur", „Warmte", „Water" en het „water des levens" zijn alle op ons gebied het kroost, of — zooals een modern natuurkundige zou zeggen — de correlaties van electriciteit. Machtig woord, en nog machtiger symbool 1 Heilige voortbrenger van een niet minder heilig nageslacht: van vuur — de schepper, de instandhouder en de vernietiger; van licht — de essence onzer goddelijke voorzaten; van vlam — de Ziel der dingen 1 Electriciteit, op de hoogste sport van het Zijn het eene Leven en op de laagste het Astraal Fluïdum, het Athanor der Alchemisten; god en duivel, goed en kwaad Waarom nu wordt het Licht in de Stanza's „koude vlam" genoemd? Omdat in de orde der Cosmische evolutie (zooals de Occultist deze leert) de energie, die de stof na haar eerste formatie in atomen in beweging zet, op ons gebied door Cosmische hitte wordt voortgebracht, en omdat de Kosmos, in den zin van verdeelde stof genomen, vóór dat tijdperk niet bestond. De eerste primordiale stof, eeuwig en zoo oud als de Ruimte, „die begin noch einde heeft", is „heet noch koud, doch heeft haar eigen bijzonderen aard", zegt. de Commentaar (Boek II). Warmte en koude zijn betrekkelijke eigenschappen en behooren tot de gebieden der gemanifesteerde werelden, die alle uit de geopenbaarde Hyle voortkomen, welke in haar volstrekt, latent aspect de „koele Maagd" en wanneer zij tot het leven ontwaakt de „Moeder" wordt geheeten. De aloude Westersche mythen der Wereldwording zeggen, dat er in den beginne slechts koude nevel, de Vader, en het vruchtbaar slib (de Moeder, Ilus of Hyle) bestond, en dat uit 121. Niet de Middeleeuwsche Alche- theürgen, al hun denkbeelden omtrent misten, doch de Magi en Vuur-aanbidders, Vuur als een mystiek en goddelijk element aan wie de Rozenkruisers of de Wijs- hadden ontleend, geeren per ignem, de opvolgers der db vier grondnaturen 95 dit laatste de Wereldslang — de Stof te voorschijn kroop. 128 De oerstof is dus, aleer zij het gebied van het nimmer-manifesteerende verlaat en onder den drang van Fohat tot werkzaamheid wordt geprikkeld, niet meer dan „een koele Straling, kleur-, vorm- en smaakloos, elke eigenschap en elk aspect missende". En dit geldt ook voor haar eerstgeborenen, de „vier zonen", die „Eén zijn en Zeven worden" — de entiteiten, naar wier hoedanigheden en namen de aloude Occultisten van het Oosten de vier der voornaamste zeven „centra van Krachten" of atomen benoemden, die zich later tot de groote Cosmische „Elementen" ontwikkelen, welke thans in de ongeveer zeventig, aan de wetenschap bekende subelementen worden verdeeld. De vier grondnaturen der eerste Dhyan Chohans worden — bij gebrek aan betere termen — „Akasisch", „Etherisch", „Waterig" en „Vurig" geheeten, en komen in de terminologie van het practisch occultisme met wetenschappelijke/definities van gassen overeen, welke als Parahydrogenism,1,8 Paraoxygenium, Oxyhydrogenium en Ozon of misschien Nitr-ozon omschreven moeten worden, zal zoowel de Occultist als de leek er een duidelijke voorstelling van krijgen. De laatstgenoemde krachten of gassen n.1. (in het Occultisme bovenzinnelijke, hoewel atomische substanties) zijn het meest werkdadig en krachtig, wanneer zij op het gebied der meer grove, gedifferentieerde stof tot werkzaamheid worden gebracht. 1U Zij zijn zoowel electropositief als electro-negatief. STANZA III — Vervolg. io Vader-Moeder spinnen een web, dat boven aan den Geest (Purusha) is gehecht — het licht der eene Duisternis — en beneden aan zijn schaduweind, de stof (Prakriti); 122. Zie Isis Unveiled, I, bl;. 146. 123. naga, „over heen", buiten. 124. Deze en nog vele andere zijn waarschijnlijk de ontbrekende schakels der chemie. Zij zijn onder andere namen in de Alchemie en aan de Occultisten De Geheime Leer bekend, die zich met verschijnselen opwekkende krachten bezig houden. Door het op een bepaalde wijze verbinden en nogmaals verbinden (of scheiden) der „elementen" met behulp van het astrale vuur worden de grootste phsenomena teweeggebracht. IO 96 db geheime leer dit web is het heelal, uit de twee grondstoffen vereenigd — SvabhAvat — gesponnen («). (a) In de Mandukya (Mundaka) Upanishad staat: „Evenals een spin haar web uitspreidt en weer intrekt; evenals kruiden uit de aarde ontspringen... zoo komt het Heelal uit het onvergankelijke voort" (I, i, 7). Als „kiem der onbekende Duisternis" is Brahma het materiaal, waaruit dies zich ontwikkelt en evolueert, „gelijk het web uit de spin, gelijk schuim uit water", enz. Dit is alleen teekenend en waar, wanneer Brahma de „Schepper" als term van den wortel'brth, toenemen of zich uitzetten, wordt afgeleid. Brahma „zet zich uit" en wordt het uit zijn eigen substantie geweven Heelal. Hetzelfde denkbeeld is door Goethe zeer schoon uitgedrukt in de woorden: Zoo weei ik aan 't ruischend getouw van den tijd En schep ik het kleed van de Goddelijkheid. STANZA Hl — Vervolg. ii. Het (Web) zet uit, wanneer de adem des vuurs (de Vader) het genaakt; het trekt samen, wanneer de adem der moeder (de wortel der Stof) het beroert. dan scheiden de zonen (de Elementen met hun respectieve Vermogens of Intelligenties) en gaan uiteen, om terug te keeren in hun moeders schoot bij het einde van den „grooten dag" en met haar te worden hereenigd; wanneer het (Web) verkoelt, wordt het stralend, en de zonen zetten uit en trekken samen door hun eigen zelf en hart; zij omvatten de oneindigheid. In verband met de „Vuurnevel"-periode, waarvan de moderne wetenschap zoo veel spreekt en in werkelijkheid zoo weinig afweet, krijgt de „uitzetting van het Heelal onder den adem des VüURS" groote beteekenis. Groote hitte — aldus de commentaar — ontbindt de samengestelde elementen en lost de hemellichamen in hun oer-element op. „Eenmaal tot zijn oer-bestanddeel gedesintegreerd, door binnen de aantrekking en het bereik van een brandpunt of warmte (energie)- HET WARMTEVERLIES DER ZON BEN DWALING 97 centrum te komen, waarvan er vele in de ruimte her- en derwaarts worden gevoerd, wordt een lichaam, hetzij levend of dood, vervluchtigd en in „den schoot der Moeder" bewaard, totdat Fohat, enkele hoopen Wereldstof (nevelvlekken) verzamelend, opnieuw den stoot tot zijn beweging geeft en de vereischte hitte ontwikkelt, om het verder zijn eigen nieuwen weg te laten volgen". De uitzetting en samentrekking van het Web — d. w. z. de wereldstof of de atomen — duidt hier op de pulseerende beweging; want het is de regelmatige samentrekking en uitzetting van den oneindige n en oeverloozen Oceaan van wat wij het noumenon der stof, door Svabhavat geëmaneerd, kunnen noemen, welke de algemeene trilling der atomen veroorzaakt. Maar het wijst ook op iets anders. Het toont aan, dat de Ouden bekend waren met hetgeen thans voor vele geleerden en in 't bijzonder voor astronomen een raadsel is: de oorzaak van het eerste tot gloeihitte geraken van de stof of wereld-materie, de paradox, dat bij afkoelende samentrekking warmte wordt voortgebracht, en meer zulke Cosmische raadselen. Want het duidt er onmiskenbaar op, dat de Ouden van zulke verschijnselen kennis droegen. „Er is een inwendige en een uitwendige warmte in elk atoom", zeggen de Commentaren (in manuscript), die de schrijfster ter beschikking stonden: „de adem des Vaders (de Geest) en de adem (of warmte) der Moeder (de stof)"; en zij geven verklaringen, die aantoonen, dat de moderne theorie van de uitblussching der zonnevuren, als gevolg van warmteverlies, door uitstraling veroorzaakt, op een dwaling berust. Dat deze opvatting onjuist is, wordt zelfs door enkele geleerden toegegeven. Zoo merkt b. v. Prof. Newcomb op:ma „Warmteverlies doet een gasvormig lichaam samentrekken, en de warmte, door de samentrekking ontwikkeld, overtreft die welke het voor het teweegbrengen der samentrekking moest verliezen". Deze paradox, dat een lichaam steeds warmer wordt, naar gelang de door zijn afkoeling veroorzaakte inkrimping grooter is, heeft tot langdurige disputen geleid. Het warmte-surplus, zoo redeneerde men, ging door uitstraling te loor, en te veronderstellen, dat de temperatuur niet pari passu met een inhoudsvermindering onder constanten druk lager wordt, zou de wet van Charles (Neveltheorie, Winchell) te niet doen. Inkrimping doet weliswaar warmte 124a Popular Astronomy, blz. 506-508. 98 de geheime leer ontstaan, maar inkrimping (door afkoeling) is niet in staat de totale hoeveelheid warmte te ontwikkelen, die in de massa aanwezig is of zelfs een lichaam op constante temperatuur te houden, enz. Prof. Winchell tracht de paradox, die feitelijk maar een schijnbare is, gelijk Homer Lane bewees, op te lossen, door de mogelijkheid te opperen van „iets naast warmte". „Kan het niet", vraagt hij, „eenvoudig een afstooting onder de moleculen zijn, die varieert naar de een of andere afstandswet ?" Doch zelfs dit zal niet steekhoudend worden bevonden, tenzij men dit „iets naast warmte" als „Oorzakelooze Hitte" of de „Adem van het Vuur" wil betitelen; de alles scheppende Kracht plus volstrekte intelligentie, die de natuurwetenschap wel niet zal willen aanvaarden. . Hoe dit zij, bij lezing dezer Stanza zal men moeten erkennen, dat zij, niettegenstaande haar archaïsche bewoordingen, meer wetenschappelijk dan zelfs de moderne wetenschap is. STANZA III — Vervolg. 12. Dan zendt SvabhAvat Fohat om de atomen te harden. Elk (hunner) is een deel van het web (het Heelal). Den „ZelfBestaanden Heer" (het Oerlicht) als een spiegel weerkaatsend, wordt ieder bij beurten een wereld. ... 186 „Fohat maakt de atomen hard", d.w.z. hij verspreidt de atomen of de oerstof door hun leven in te storten. „Hij verspreidt zich zelf door de stof tot atomen te verstrooien" zegt de Commentaar (in manuscript). Het is door middel van Fohat, dat de ideeën van het Universeel Denkvermogen op de stof worden afgedrukt. Een flauw denkbeeld omtrent den aard van Fohat kan men uit de aan dit Beginsel soms gegeven benaming van „Cosmische Electriciteit" afleiden; maar in dit geval dient men aan de algemeen bekende eigenschappen der electriciteit nog andere, waaronder intelligentie, toe te voegen. 125. Dit wordt bedoeld in dien zin, dat de vlam van een vuur onuitputtelijk is, en dat de lichten van het gansche Heelal aan een enkel nachtpitje ontstoken zonden kunnen worden zonder de vlam er van te verminderen. de zonen van den vuurnevel 99 Het is belangwekkend te zien, dat de moderne wetenschap tot de conclusie is gekomen, dat alle hersenwerking met electrische verschijnselen gepaard gaat. (Voor verdere bijzonderheden omtrent „Fohat" raadplege de lezer Stanza V en de Toelichtingen hierop.) STANZA IV. commentaar. i ... Luistert, gij Zonen der Aarde, naar uw leermeesters — de Zonen des Vuurs («). Weet, dat er eerst noch laatst bestaat, want alles is één getal, uit geen getal ontstaan (b). (a) De benamingen „Zonen van het Vuur", „Zonen van den Vuurnevel" en dergelijke meer vragen verklaring. Zij hangen samen met een groot, oorspronkelijk en universeel mysterie, en het is niet gemakkelijk het duidelijk te maken. Er is een plaats in de Bhagavadgita. (Hst. VIII), alwaar Krishna, zinnebeeldig en esoterisch sprekende, zegt: Ik zal u verklaren op welken tijd [in welken toestand] .... de toegewijden [uit dit leven] heengaan om nimmer terug te keeren [niet herboren te worden], en wanneer zij heengaan om wel terug te keeren [herboren te worden]. In het Vuur, de Vlam, des daags, in de veertien heldere [voorspoedige] dagen en de zes maanden van den winter- tot den zomer-zonnestilstand heengaande [stervende], gaan zij die het Brahs&an kennen [de Yogi's] tot het Brahman. In rook, des nachts, in de veertien donkere [rampspoedige] dagen en de zes maanden van den zomer- tot den winter-zonnestilstand [stervende] gaat de toegewijde tot het maanlicht [of het huis der maan, ook het astrale licht] en keert terug [wordt opnieuw geboren]. Deze twee paden, helder en donker, worden in deze wereld [de groote Kalpa of „Eeuw"] eeuwig genoemd. Langs het eene gaat de mensch heen om nimmer terug te komen; langs het andere keert hij weder. Deze namen nu van „Vuur", „Vlam", „Dag"; de „veertien heldere dagen", enz. en die van „Rook", „Nacht", etc, die slechts tot het einde van het maanpad leiden, zijn zonder kennis van het Esotericisme onverstaanbaar. Het zijn allen namen van ver- 100 DE GEHEIME LEER schillende godheden, die aan het hoofd der Cosmo-psychische Vermogens staan. Wij spreken dikwijls van de Hiërarchie der „Vlammen" (Zie Deel II), van de „Zonen des Vuurs", enz. Sankaracharya, de grootste der Esoterische meesters van Indië, zegt, dat vuur een godheid beteekent, die over den Tijd (Kala) heerscht. De bekwame vertaler der Bhagavadgita, Kashinath Trimbak Telang, M. A., van Bombay bekent, dat hij „geen duidelijk begrip van de beteekenis dezer verzen" heeft (blz. 81, noot). Voor hem eqhter, die de occulte leer kent, lijken ze zeer duidelijk. Deze verzen houden met den mystieken zin der Zonne- en maan-symbolen verband; de Pitri's zijn maan-godheden en onze voorzaten, omdat zij den stoffelijken mensch schiepen. De Agnishvatta's,deKumara's (de zeven mystieke Wijzen) zijn zonne-godheden, hoewel de eerste ook tot de Pitri's behooren; en deze zijn de „formeerders van den Innerlijken mensch". (Zie Deel II.) Het zijn: „De Zonen des Vuurs" — omdat zij de eerste Wezens zijn (in de Geheime Leer „Denkers" genoemd), uit het Oorspronkelijk Vuur ontwikkeld. „De Heer is een verterend Vuur" (Deuteronomium rv : 24); „De Heere (Christus)... (zal geopenbaard worden)... met de engelen zijner kracht; met vlammend vuur wraak doende". (7/ Thessalonicensen I : 7, 8). De Heilige Geest daalde op de Apostelen in „verdeelde tongen, als van vuur" (Handelingen n : 3); Vishnu zal als de laatste Avatar te midden van vuur en vlammen op Kalki, het Witte Paard, gezeten, terugkomen ; en zoo zal ook Sosiosh op een Wit Paard in een „wervelstorm van vuur" neerdalen. „En ik zag den hemel geopend, en ziet, een wit paard, en die daarop zat... wordt genoemd het Woord Gods" (Openbaring xix : 13), met oogen als een vlammend vuur. Vuur is Aether in zijn zuiversten vorm, en wordt daarom niet als stof beschouwd, doch het is de eenheid van Aether — de tweede geopenbaarde godheid — in zijn algemeenheid. Er zijn echter twee „Vuren", en in de Occulte leeringen wordt er een onderscheid tusschen deze gemaakt. Het eerste of het zuiver Vormlooze en onzichtbare Vuur, in de Centrale, Geestelijke Zon verborgen, wordt — metaphysisch — „drievoudig" genoemd, terwijl het Vuur van den Geopenbaarden Kosmos, zoowel van het Heelal als van ons Zonnestelsel, zevenvoudig is. „Het vuur der kennis", zegt de commentaar, „verbrandt alle handeling de zeven mystieke zinnen 101 op het gebied der illusie". Daarom worden zij, die het verworven hebben en verlost zijn, „Vuren" genoemd". Over de zeven zinnen sprekende, die als Hotris, priesters, worden gesymboliseerd, zegt de Brahmana in de Anugita.'. „Deze zeven (zinnen, reuken smaak, kleur, klank, enz.) zijn dus de oorzaken der vrijwording"; en de commentaar voegt er aan toe: „Van deze zeven moet het Zelf worden vrijgemaakt. Met „ik" (ben hier van hoedanigheden ontbloot") wordt het Zelf, niet de Brahmana die spreekt bedoeld". 136 (è) De uitdrukking „Alles is Eén Getal, uit Geen Getal ontstaan" heeft wederom op die algemeene, wijsgeerige stelling betrekking, welke hierboven in den commentaar op él. 4 van Stanza EU is uitgelegd. Zooals van zelf spreekt, is hetgeen volstrekt is Geen Getal; doch in zijn latere beteekenis vindt het een toepassing zoowel in Ruimte als in Tijd. Het wil zeggen, dat niet alleen elk tijds-deeltje deel is van een grooter deel tot den meest onbepaald verlengden duur toe, dien het menschelijk verstand zich kan voorstellen, maar ook, dat geen geopenbaard iets behalve als deel van een grooter geheel gedacht kan worden. Het totaal aggregaat is het Eene geopenbaarde Heelal, dat uit het ongeopenbaarde of Absolute voortkomt, hetwelk wij Niet-Zijn bf „Geen-Getal" noemen om het van het Zijn of het „Eene Getal" te onderscheiden. STANZA IV — Vervolg. 2. Weet, wat wij, die aan de Oorspronkelijke Zeven ontsproten zijn, wij, die uit de oorspronkelijke vlam zijn geboren, van onze vaderen hebben geleerd («). (a) Dit wordt uitgelegd in Deel II, en de naam „Oorspronkelijke Vlam" bevestigt hetgeen in de eerste paragraaf der voorgaande toelichting op Stanza IV is gezegd. Het onderscheid tusschen de „Oorspronkelijke" en de zeven volgende Bouwers is aldus: De eerstgenoemden zijn de Straal en 126. Sacred Books of the Eait, ed. by Max Müller, VoL VUT, blz. 278. 102 DE GEHEIME LEER rechtstreeksche emanatie der eerste „Heilige Vier", de Tetraktys, d.w.z. het in alle eeuwigheid Zelf-Bestaand Eene (let wel, in Essence, niet in openbaring eeuwig, en van het universeel Eene onderscheiden). Gedurende Pralaya sluimerend en werkzaam tijdens den Manvantara, ontspringen de „Oorspronkelijke" Zeven aan „Vader-Moeder" (Geest-Hyle of Bus), terwijl de andere, gemanifesteerde Vierhoek en de Zeven aan de Moeder alleen ontspringen. Deze laatste is de onbevlekte Maagd-Moeder, die, wanneer zij uit haar Laya-staat of ongedifferentieerden toestand ontwaakt, door het Al-Mysterie overschaduwd, niet bevrucht wordt. Natuurlijk zijn zij in werkelijkheid alle één; doch hun aspecten op de verschillende bestaansgebieden zijn verschillend. 137 De eerste „Oorspronkelijke" zijn op de Ladder van het Bestaan de Hoogste Wezens. Het zijn de Aartsengelen van het Christendom, zij, die — evenals Michael in laatstgenoemd stelsel en evenals de oudste „Geest-geboren zonen" van Brahma (Vedha's) — weigerden te scheppen of, juister, zich te vermenigvuldigen. STANZA IV — Vervolg. 3. Uit de schittering van licht — den straal van het immer-duister — traden de wederontwaakte krachten (Dhyan Chohans) in de ruimte: de een uit het ei, de zes en de vijf (d)\ dan de drie, de een, de vier, de een, de vijf — de tweemaal zeven, het geheel (6). EN dit zijn de wezenskernen, de vlammen, de elementen, de bouwers, de getallen, (c) de ARÜPA (vorntloozen), de RöPA (met lichamen), en de kracht van den Goddelijken Mensch — het geheel. En uit den Goddelijken Mensch emaneerden de vormen, de vonken, de heilige dieren (d) en de boodschappers der heilige vaderen (de Pitri's) binnen de gewijde vier. 1,8 (a) Dit houdt verband met de heilige Wetenschap der Getallen, zóó heilig inderdaad en in de studie van het Occultisme zóó be- 127. Zie Boek n, § XH, De Theogonie 128. De 4, in de Occulte getallenleer der Scheppende Goden. door de Tetraktys, het Heilig of Volmaakt Vierkant voorgesteld, is bij de mystieken het voertuig van het heelal I03 langrijk, dat het onderwerp zelfs in een lijvig werk als dit, maar oppervlakkig kan worden aangeroerd. Het is op de Hiërarchieën en de juiste getallen dezer behalve in zeer zeldzame gevallen voor ons onzichtbare Wezens, dat het mysterie van het gansche Heelal is gebouwd. Zoo worden de Kum&ra's bijv. de „Vier" genoemd, hoewel er in werkelijkheid zeven zijn, omdat Sanaka, Sananda, Sanatana en Sanat-Kumara de voornaamste Vaidhatra (hun geslachtsnaam) zijn, als zij aan het „viervoudig mysterie" ontspringen. Om dit alles duidelijker te maken zullen wij ons tot leeringen moeten wenden, die aan enkele onzer lezers beter bekend zijn, t. w., de Brahmaansche. Hiranyagarbha is, volgens Manu, Brahma, de eerste mannelijke Godheid, gevormd door de onwaarneembare Grondelooze Oorzaak in een „Gouden Ei, luisterrijk als de Zon", zooals de Htndü Classical Dictionary zegt. „Hiranyagarbha" beteekent de gouden of liever de „Glansrijke Baarmoeder" of ook het Glansrijke Ei. Dit strookt slecht met het adjectief „mannelijk". Toch is de esoterische zin der passage duidelijk genoeg. In den Rig Veda wordt gezegd: — „Dat, de eene Heer aller wezens... het eene bezielende beginsel van goden en menschen" verrees in den aanvang in de Gouden Baarmoeder, Hiranyagarbha — welke het Wereld-Ei of de sfeer van ons Heelal is. Dat Wezen is stellig androgyn, en de allegorie van Brahma, die zich in tweeën scheidt en zich in een zijner helften (de vrouwelijke Vach) tot Viraj herschept, is er een bewijs van. „De Een uit het Ei, de Zes en de Vijf" geeft het getal 1065, de waarde van den Eerstgeborene (later de mannelijke en vrouwelijke Brahma-Prajapati), die respectievelijk met de getallen 7, 14 en 21 correspondeert. De Prajapati zijn evenals de Sephiroth — de synthetische Sephira van het drievoud, waaraan zij ontspringen, inbegrepen — slechts zeven in aantal. Zoo stralen van Hiranyagarbha of Prajapati, den drieëenigen (de oorspronkelijke Vedische Trimurti: Agni, Vayu en Sürya), de andere zeven uit, of andermaal tien, indien wij de eerste drie, die in één bestaan, en één in drie, afzonderlijk plaatsen, hoewel alle nochtans binnen het eene „allerhoogste" Parama, dat Guhya of „geheim" genoemd wordt en van ieder volk en ras een Heilig Getal. Ze heeft zoowel in het Brahmanisme, het Buddhisme en de Kabala als in het Egyp¬ tisch, Chaldeeuwsch en menig ander getallenstelsel een en dezelfde beteekenis. 104 DE GEHEIME LEER Sarvatma, de „Opper-Ziel", begrepen zijn. „De zeven Heeren van het Zijn liggen in Sarvatma, evenals gedachten in één brein, verborgen". Hetzelfde geldt voor de Sephiroth. Hun getal is zeven, wanneer men van de opperste Triade met Kether aan het hoofd aftelt, of tien — exoterisch. In het Mahabharata zijn de Prajapati 21 in aantal of tien, zes en vijf (1065), drie maal zeven. 129 (ó) „De Drie, de Een, de Vier, de Een, de Vijf" (in totaal twee maal zeven) vormen 31415 — de numerieke hiërarchie der Dhyan-Chohans van verschillende orden en tot de innerlijke of omschreven wereld behoorende.180 Wanneer het geplaatst wordt op de grens van den grooten cirkel „Verder Niet" (Zie Stanza V), ook de Dhyanipasa, het „Koord der Engelen" genoemd, dat den phsenomenalen van den noumenalen Kosmos (niet binnen het bereik van ons tegenwoordig objectief bewustzijn vallende) afsluit, blijft dit getal, mits niet door omzetting en expansie vergroot, anagrammatisch en Kabalistisch steeds 31415, en is het zoowel het getal van den Cirkel als van den mystieken Svastika, andermaal de twee maal zeven; want in welke volgorde wij de twee reeksen cijfers ook tellen, hetzij afzonderlijk, het eene cijfer na het andere, hetzij kruiselings, van rechts of van links, altijd krijgen wij veertien. Wiskundig stellen zij de welbekende becijfering voor n.1., dat bij een cirkel de verhouding van middellijn tot omtrek als 1 : 3,1415 of de waarde van n (pi) is, een voor deze verhouding algemeen gebruikelijk symbool. Deze reeks cijfers moet dezelfde beteekenis hebben, want het 1 : 314,159 en verder 1:3: 1,415,927 worden in de geheime berekeningen uitgewerkt om de verschillende cyclus- 129. In de Kabala zijn dezelfde getallen — 1065 — een waarde van Jehovah, daar de numerieke waarde der drie letters, die zijn naam vormen, t.w. Jod, Vau en twee keer He, respectievelijk 10 (*), 6(1) en 5 ( n ), d. i. drie maal zeven of 21 is. „Tien is de Moeder der Ziel, want Leven en Licht zijn daarin vereenigd", zegt Hermes. „Want het getal één is nit den Geest en het getal 10 nit de stof (den chaos, het vrouwelijke) geboren; de eenheid heeft de tien, de tien de eenheid gemaakt" (Het Boek der Sleutels). „Met behulp van de Temura, de anagram- matische methode der Kabala, en de kennis van 1065 (21) kan men een alomvattende wetenschap omtrent den Kosmos en zijn mysteriën verkrijgen" (Rabbi Yogel). De Rabbijnen beschouwen de getallen 10, 6 en 5 als de heiligste van alle. 13a De lezer wete, dat een Amerikaansch Kabalist hetzelfde getal onlangs ook voor de Elohim heeft ontdekt Het kwam tot de Joden uit Chaldea. Men zie Hebrew Metrology, in deMasonic Re view, Juli 1885, McMillan Lodge, No 141. DB ONBEVLEKTE ONTVANGENISSEN I05 sen en eeuwen van den „Eerstgeborene" of 311,040,000,000,000 met fracties uit te drukken, en leveren met behulp eener methode, die ons voor het oogenblik niet aangaat, dezelfde 13,415 op. Verder zij er op gewezen, dat Ralston Skinner, de schrijver van The Source of Measures, het Hebreeuwsche woord Alhim in dezelfde getalswaarden leest, door n. 1. de nullen weg te laten en door omzetting — 13.514; K (a) toch is 1; b (1) is 3 (of 30); j-| (h) is 5; 1 (i) 1 voor 10; en 5 (m) is 4 (40); anagrammatisch dus, zooals hij uitlegt, 31,415. Terwijl dus in de bovenzinnelijke wereld de cirkel met het eene centrale Punt er in geen getal heeft en Anupadaka (ouderloos en zonder getal) wordt genoemd, daar hij zich tot geenerlei berekening leent, wordt in de geopenbaarde wereld het Wereld-Ei of de Wereld-Cirkel binnen de groepen, die de Lijn, de Driehoek, het Pentagram, de tweede Lijn en de Kubus (of 13 514) heeten, beschreven; en wanneer het Punt, na een Lijn te hebben voortgebracht aldus een diameter wordt, die den androgynen Logos voorstelt, ontstaan de cijfers 31415, of een driehoek, een lijn, een kubus, de tweede lijn en een pentagram. „Wanneer de Zoon zich van de Moeder scheidt, wordt hij de Vader"; want de middellijn stelt de Natuur of het vrouwelijk beginsel voor. Daarom heet het: „In de wereld van het zijn wordt de Lijn — de Maagd-Matrix van den Kosmos (de eivormige zero) — door het eene Punt bevrucht, en de onbevlekte Moeder geeft het aanzijn aan den vorm, die alle vormen vereenigt". Prajapati wordt de eerste, voortbrengende mannelijke persoon en de „echtgenoot zijner moeder" geheeten.181 Hiermede is voor eiken lateren Zoon van God, uit een onbevlekte moeder geboren, de grondtoon aangeslagen. Een sterke bekrachtiging hiervan ligt in het veelbeteekenend feit, dat Anna (de naam van de Moeder der Maagd Maria), die, naar de Roomsch-Katholieke Kerk thans leert, haar dochter op onbevlekte wijze ter wereld bracht („Maria, zonder zonde ontvangen"), van het Chaldeeuwsche Ana, hemel of Astraal 131. Wij vinden dezelfde uitdrukking was die van „echtgenoot zijner moeder", in Egypte. Een der beteekenissen van De godin Mout of Mut werd als „onze Mout is „Moeder", en dit toont het karakter vrouwe", als „Koningin des Hemels" en aan, dat haar in de triade van dat land der „Aarde" aangeroepen, en „deelde dus werd gegeven. „Zij was evenzeer de deze titels met de andere moeder-godinmoeder als de gemalin van Ammon, en nen, Isis, Hathor, enz." (Maspero). een der voornaamste titels van den god io6 DE GEHEIME LEER Licht, Anima Mundi, is afgeleid. Zoo wordt ook Anaitia, Devidurga, Siva's gemalin, Annapürna en Kanya, de Maagd, genoemd, terwijl haar esoterische naam „Uma-Kanya" is en de „Lichtmaagd", een der menigvuldige aspecten van het Astrale Licht, beteekent. (c) De Deva's, Pitri's en Rishi's; de Sura's en de Asura's; de Daitya's en Aditya's; de Danava's en Gandharva's, enz. hebben zoowel in onze Geheime Leer als in de Kabala en de Hebreeuwsche Engelenleer alle hun synoniemen; doch het heeft geen zin hun aloude namen hier te vermelden, daar dit enkel verwarring zou stichten. Vele hunner kunnen thans nog, zelfs in de Christelijke hiërarchie der goddelijke en hemelsche machten, worden aangetroffen. Al deze Tronen en Heerschappijen, Machten en Vorstenheden, Cherubijnen, Serafijnen en demonen, de verschillende bewoners der Sterrenwereld, zijn de moderne copieën hunner archaïsche prototypen, Dit blijkt zelfs reeds uit hun namen, die in hun oorspronkelijken Griekschen en Latijnschen vorm overgezet, zooals later in vele gevallen zal worden bewezen, vol symboliek zijn. (d) De „Heilige Dieren" worden zoowel in den Bijbel als in de Kabala aangetroffen; en ook zij hebben op de bladzijde van de oorsprongen des Levens hun beteekenis — en een zeer diepzinnige. In het Sepher Jetzirah wordt gezegd, dat „God in de Heilige Vier den troon zijner heerlijkheid, de Ophanim (Wielen of de Wereld-Sferen), de Seraphim,182 de Heilige Dieren en de dienende engelen graveerde, en uit deze drie (de Lucht, het Water en het Vuur of de Ether) vormde hij zijn woning". Aldus werd de wereld „door middel van drie Seraphim—Sepher, Saphar en Sipur" of 132. Het volgende ii een woordelijke vertaling nit bet IXde en Xde hoofdstuk: „Tien getallen zender wat ? Eén: de geest van den levenden God... die leeft in alle eeuwigheid! Stem en Geest en Woord, en dit is de Heilige Geest. Twee: Geest uit Geest. Hij ontwierp en hieuw daarmede twee-en-twintig letters der grondvesting: drie Moeders en zeven dubbele en Twaalf enkele, en uit deze één geest. Drie: Water uit geest; Hij ontwierp en hieuw met hen het woeste en het ledige, slijk en aarde. Hij ontwierp hen als een bloembed, hieuw hen als een muur en bedekte hen als een plaveisel. Vier: Vuur uit water. Hij ontwierp en hieuw daarmede den troon der heerlijkheid en de wielen, de seraphim, de heilige dieren en de dienende engelen; en uit de drie grondvestte Hij zijn woning, gelijk geschreven staat: Hij maakt zijne engelen geesten en zijne dienaars tot een vlammend vuur!" Deze woorden „grondvestte zijn woning" toonen duidelijk aan, dat de Godheid in de Kabala, evenals in Indië, als het Heelal werd beschouwd, en oorspronkelijk niet een buiten-kosmisch God was, zooals thans. het VERMOGEN VAN SPRAAK EN GELUID I07 „door middel van Getal, Getallen en Getelden" geschapen. Met gebruikmaking van den astronomischen sleutel worden deze „Heilige Dieren" de teekenen van den Dierenriem. STANZA IV — Vervolg. 4. Dit was het Leger der Stem — het Goddelijk Zevenvoud. De vonken der zeven zijn de dienaren van de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde en de zevende der zeven en daaraan onderworpen (d). deze („vonken") worden bollen, driehoeken, teerlingen, lijnen en boetseerders genoemd; want aldus bestaat het eeuwige NidAna — de Oi-Ha-Hou (de permutatie van Oeaohoo) (b). 188 (a) Ook deze Sloka geeft een korte analyse van de Hiërarchieën der Dhyan Chohans, in Indië Deva's (goden) genoemd: de bewuste Intelligenties in de Natuur. De verschillende typen, in welke de menschheid in werkelijkheid kan worden verdeeld, correspondeeren met deze Hiërarchie, want de menschheid als een geheel is daarvan inderdaad een verstoffelijkte, hoewel nog onvolkomen uitdrukking. Het „Leger der Stem" is een term, die met het mysterie van Geluid en Spraak, als gevolg en uitvloeisel der oorzaak — Goddelijke Gedachte — nauw verbonden is. Zooals P. Christian, de geleerde schrijver van Histoire de la Magie en L' Homme Rouge des Tuileries het zeer schoon uitdrukt, wordt het toekomstig lot van elk menschelijk wezen grootelijks door zijn gesproken woord zoowel als door zijn naam bepaald. Hoe komt dit? Hierdoor: Wanneer onze Ziel [denkvermogen] een gedachte schept of oproept, drukt zich het voorstelUngsteeken dier gedachte op het astraal fluïdum ai, dat het receptaculum en als 't ware de spiegel van al de openbaringen van het zijn is. 133. Bij de Oostersche Occultisten van het Noorden beteekent bet woord letterlijk een kringvormige wind of een wervelwind; doch in bovenstaand geval is het een naam tot aanduiding der eindelooze en eeuwige Wereldbeweging, of liever van de Kracht, die deze bewerkt, welke stilzwijgend als Godheid wordt erkend, doch nimmer genoemd. Het is het eeuwige Kdrana, de immer-werkende Oorzaak. io8 DE GEHEIME LEER Het teeken is de uitdrukking der zaak: de zaak is de [verborgen of occulte] kracht van het teeken. Het uitspreken van een woord is het oproepen en tot aanzijn brengen eener gedachte; het magnetisch vermogen der menschelijke spraak is in de Occulte Wereld het begin aller openbaring, Met de uiting van een Naam wordt een Wezen [een Entiteit] gekenschetst. Doch bovendien wordt het door de uitzending van het Woord [Verbum] onder den invloed van een of meer Occulte vermogens geplaatst en daaraan toegewezen. Voor ieder onzer zijn de dingen datgene, waartoe bet Woord ze stempelt, wanneer het ze noemt. Het Woord [Verbum] of de spraak van ieder mensch is, geheel onbewust voor hemzelf, een zegen oi een vloek; en zoo komt het, dat onze tegenwoordige onkunde omtrent de eigenschappen of hoedanigheden der idee even goed als omtrent die der stof ons vaak noodlottig wordt. Ja, namen [en woorden] zijn of weldadig óf onheil-stichtend; ze zijn in zekeren zin vergiftig of gezondmakend, al naar de verborgen invloeden, door de Opperste Wijsheid aan hun elementen verleend, d.w.z. aan de letters, waaruit ze bestaan, en aan de getallen, welke met die letters in onderlinge betrekking staan. Als een esoterische leering, door al de Oostersche Scholen van het Occultisme aanvaard, is dit strikt juist. Zoowel in het Sanskrit als in het Hebreeuwsch en al de andere alphabetten heeft elke letter haar occulte beteekenis en haar redelijken zin; zij is een . oorzaak en het gevolg eener voorafgaande oorzaak, en een verbinding er van oefent niet zelden een krachtig magische werking uit. Vooral de klinkers bevatten de meest occulte en geduchte vermogens. De Mantra's (die esoterisch genomen meer een magisch dan een godsdienstig karakter dragen) worden door de Brahmanen gezongen, en evenzoo de Veda's en andere Geschriften. Het „Leger der Stem" is het prototype van het „Heir van den Logos" of het „woord" van het Sepher Jetzirah, dat in de Geheime Leer „het Eene Getal, van Geen-Getal uitgegaan" — het Eene Eeuwige Beginsel — wordt genoemd. De esoterische theogonie begint met het Eene, het gemanifesteerde, dat dus hoewel eeuwig in kern in zijn objectief bestaan niet eeuwig is, het getal der getallen en getelden — welk laatste uit de Stem, de vrouwelijke Vach, de „honderdvormige" Satarüpa of de Natuur voortkomt. Het is uit dit getal 10 of de scheppende natuur, de Moeder (de occulte zero of „nul", die in verbinding met de Eenheid „I", of den Levensgeest, immer voortbrengt en vermenigvuldigt), dat het gansche Heelal is voortgekomen. SPRAAK EN VERSTAND 109 De Anugita (VI : 15) bevat een gesprek tusschen een Brahmaan en diens vrouw over den oorsprong der Spraak en de occulte eigenschappen daarvan.134 De vrouw vraagt, hoe de Spraak ontstond en welke van beide het eerst was, de Spraak of het Verstand. De Brahmana zegt haar, dat de Apana (inademing), heer geworden, de intelligentie, die geen Spraak of Woorden verstaat, in den toestand van Apana verandert en aldus het verstand opent. Dan vertelt hij haar een gesprek tusschen Spraak en Verstand. „Beiden kwamen tot het Wezenszelf [d. i. tot het individueel Hooger Zelf, naar Nilakantha denkt; of tot Prajapati, volgens den commentator Arjuna Misra] en vroegen hem hun twijfel te verdrijven en te beslissen, wie van hen er het eerst en de meerdere was. Hierop zeide de Heer: „Verstand is de meerdere". Doch Spraak antwoordde het Wezenszelf, zeggende: „Maar ik schenk (u) toch het voorwerp uwer begeerten" [hiermee bedoelende, dat hij door spraak verkreeg wat hij wenschte]. Daarop vertelde het Zelf haar weer, dat er twee verstanden zijn, het „beweeglijke" en het „onbeweeglijke". „Het onbeweeglijke behoort mij", sprak hij; „het beweeglijke is op uw terrein (d. i. dat der Spraak op het gebied der stof). Daarvan zijt gij de meerdere". „Doch waar gij nu, o schoone, mij persoonlijk kwaamt te spreken ^p die wijze, d. i. hooghartiglijk) zult gij nimmer, o Sarasvati! na (sterke) ademhaling spreken". De godin der Spraak [Sarasvati, een latere vorm of aspect van Vach, die ook de godin der geheime wetenschap of Esoterische Wijsheid is] had steeds tusschen den Prana en den Apana gewoond. Doch, o gij van edele geboorte! gaande met den Apana-wind [levenslucht], hoewel gedwongen ... van Prana [uitademing] verstoken, snelde zij naar Prajapati [Brahma] zeggende: „Verhoor mij, o eerbiedwaarde I" Toen verscheen de Prana opnieuw en voedde de Spraak. Daarom nu uit zich de Spraak nooit na [sterke] inademing. Zij is steeds geluidgevend of geluidloos. Van deze twee is de geluidlooze de meerdere van de geluidgevende (Spraak)... De (spraak), die in het lichaam door den Prana wordt verwekt en dan in Apana overgaat [daarin wordt omgezet], daarop zich met den Udana [de stoffelijke spraakorganen] versmelt... toeft dan eindelijk in den Samana [„bij den navel in den vorm van geluid, als de materieele oorzaak aller woorden", zegt Arjuna Misra]. Aldus sprak eertijds de Spraak. Zoo onderscheidt zich het verstand door onbeweeglijk en de Godin (Spraak) door beweeglijk te zijn. 134. De Anugita vormt een deel van het Aévamedha Parvan van het Mahabharata. De vertaler der door Max Muller uitgegeven Bhagavadgita' be¬ schouwt haar als een voortzetting van dit werk. Haar origineel is een der oudste Upanishads. 110 DE GEHEIME LEER Deze allegorie raakt den wortel der Occulte wet, welke verbiedt te spreken over de kennis van zekere geheime en onzichtbare zaken, die enkel voor het geestelijk verstand (den zesden zin) waarneembaar zijn en niet door „geluid gevende" of gesproken taal geuit kunnen worden. Dit hoofdstuk uit de Anugita geeft volgens Arjuna Misra een verklaring van Pranayama of het regelen van den adem bij Yoga-oefeningen. Doch wanneer men niet vooraf van de zinnen (zeven in getal, gelijk zal worden aangetoond) de twee hoogere heeft verworven of ze althans grondig heeft leeren begrijpen, behoort die methode tot den lageren Yoga. De zoogenaamde Hatha werd en wordt nog heden door de Arhats afgekeurd. Hij is nadeelig voor de gezondheid en kan alleen nimmer tot Raj Yoga worden. Deze vertelling hebben wij aangehaald om te doen zien, hoe in de aloude metaphysica met onze zinnen en functies, hetzij physieke of mentale, intelligente wezens, of liever „Intelligenties", onafscheidelijk verbonden zijn. De Occulte bewering, dat er zoowel in den mensch als in de Natuur zeven zinnen zijn, evenals er ook zeven bewustzijnstoestenden bestaan, vindt in het zevende hoofdstuk van hetzelfde werk bevestiging. Dit hoofdstuk handelt over Pratyahara "(het bedwingen en regelen der zinnen, terwijl Pranayama het bedwingen en regelen van de „levenswinden" of den adem is). De Brahmana heeft het daarin „over de instelling der zeven Offerpriesters (Hotri's)". Hij zegt: „De neus en de oogen, de tong, de huid en het oor als vijfde [of reuk, gezicht, smaak, gevoel en gehoor], verstand en oordeel zijn de zeven afzonderlijk geplaatste offerpriesters", die „in een zeer kleine ruimte wonende elkaar (toch) niet gewaar worden" op dit zinnelijk gebied, uitgenomen het verstand. Want dit zegt: „De neus ruikt niet zonder mij; het oog bemerkt geen kleur, enz. Be ben het eeuwig opperhoofd onder alle elementen [d. i. zinnen]. Zonder mij verlichten de zinnen niet, doch zijn als een ledige woning of als vuren, waarvan de vlammen gebluscht zijn. Zonder mij zijn alle wezens als brandstof, die half droog en half vochtig is, en niet in staat van hoedanigheden of voorwerpen kennis te nemen, wat de zinnen ook doen" 1SC. 135. Hieruit blijkt, dat de moderne metaphysici, bij de Hegels, Berkeley's, Schopenhauers, von Hartmanns en Herbert Spencers van verleden en heden gevoegd, en zelfs de moderne Hylo-ldealisten incluis, eenvoudig de copiïsten der grijze oudheid zijn. NATUUR, DB EEUWIGDURENDE BEWEGING iii Dit heeft natuurlijk alleen op het verstand op het zinnel ij k gebied betrekking. Het geestelijk denkvermogen (het hoogere deel of aspect van het onpersoonlijk man as) neemt van de zinnen in den physieken mensch geen kennis. Hoe goed de ouden met de correlatie der krachten en al de voor kort ontdekte verschijnselen van mentale en physieke vermogens en functies, en met vele andere geheimenissen meer bekend waren, kan men vinden bij het lezen van hoofdstuk VII en vin van dit, uit wijsgeerig en mystiek oogpunt zoo onschatbaar werk. Zie den twist tusschen de zinnen over de vraag, wie van hen de meeste is, en hoe zij het Brahman, den Heer aller schepselen, tot scheidsrechter kiezen. „Gij zijt allen het grootst en niet het grootst", of verheven boven het objectieve, zooals Arjuna Misra zegt, terwijl geen onafhankelijk van den ander is. „Gij allen zijt in het bezit van elkanders hoedanigheden. Ieder uwer is het grootst in zijn eigen sfeer, en allen ondersteunen elkander. Er is één niet bewegende (levenswind) [of adem, de zoogenaamde „Yoga-inademing", die de adem van het Eene of Hooger ZELF is]. Dat is het (of mijn) eigen Zelf, in talrijke (vormen) aanwezig". Deze Adem, Stem, Zelf of „Wind" (pneunta?) is de Synthese der Zeven Zinnen, noumenaal al de mindere godheden en esoterisch — het zevenvoud en het „Leger der Stem". (b) Vervolgens zien wij de Wereldstof zich verspreiden en tot elementen vormen, zich groepeerend tot de mystieke vier binnen het vijfde element — Ether, de zoom van Akasa, de Anima Mundi of Moeder van den Kosmos. „Punten, Lijnen, Driehoeken, Kuben, Cirkels" en ten slotte „Bollen" — waarom of hoe?Omdat, zegt de Commentaar, dit de eerste Natuurwet is, en de Natuur in al haar openbaringen overal meetkunstig te werk gaat. Er is — niet enkel in de primordiale, doch ook in de geopenbaarde stof van ons verschijnselengebied — een inhaerente wet, krachtens welke de Natuur haar geometrische vormen en later ook haar samengestelde elementen in samenhang brengt, en waarin voor toeval of het onvoorziene geen plaats is. Het is een grondwet in het Occultisme, dat er in de Natuur geen rust of stilstand bestaat. 136 136. Het is de kennis dezer wet, waar- dhi's uit te oefenen, d.i. verschillende door het den Arhat mogelijk is zijn Stil- phsenomena te bewerken, zooals de desDe Geheime Leer H 112 db geheime leer Hetgeen rust schijnt is enkel de verandering van den eenen vorm in den anderen, terwijl de verandering van substantie met die van den vorm hand in hand gaat: aldus leert de Occulte physica, die dus blijkbaar de ontdekking van de „Onvernietigbaarheid der stof" geruimen tijd is vóór geweest. In de aloude Commentaar 137 bij Stanza IV wordt het volgende gezegd: De Moeder is de vurige Levensvisch. Zy schiet haar kuit, en de Adem (Beweging) verwarmt en verlevendigt deze. De korrels (der kuit) worden aanstonds tot elkaar aangetrokken en vormen de klonters in den Oceaan (der Ruimte).__J}e~greotere brokken smelten samen en ontvangen flieuwe kuit — in vurige punten, driehoeken en kuben, die tot rijpheid komen. Op den vastgestelden tijd scheiden enkele brokken zich af en nemen den bolvorm aan, een proces, dat hun slechts gelukt, wanneer de andere hen niet storen. Daarna komt wet No. • * • in werking. Beweging (de Adem) wordt de wervelwind en brengt hen aan het wentelen. 138 STANZA IV — Vervolg. 5.\j. . . . die is: — „Duisternis", het Grenzenlooze of het Niet-Getal, Adi- integratie der stof en de overbrenging van voorwerpen naar een andere plaats. 137. Deze Commentaren op de Stanza's zijn zeer oud, en in den regel is hun symbolische taal even moeilijk te begrijpen als de Stanza's zeiven; vandaar, dat er moderne Glossaria aan toe zijn gevoegd. 138. In een wetenschappelijk werk van polemischen aard, The Modern Genesis, critiseert de schrijver, Rev. W. B. Slaughter, het door de sterrekundigen ingenomen standpunt en zegt: „Het is jammer, dat de verdedigers dezer [nevelj-theorie niet dieper op de behandeling van het onderwerp [het begin der rotatie] zijn ingegaan. Niemand verwaardigt zich ons hier¬ van den redelijken grond aan te wijzen. Hoe kan het proces der afkoeling en samentrekking der massa er een ronddraaiende beweging aan geven?" In het Addendum zal dit vraagstuk breedvoerig behandeld worden. De materialistische wetenschap zal het nimmer kunnen oplossen. „In het ongeopenbaarde is de Beweging eeuwig, in het geopenbaarde periodiek", zegt een Occulte leering. „Wanneer de hitte, door het afdalen der vlam in de eerstof verwekt, haar deeltjes in beweging zet, ontstaat de Wervelwind". Een druppel vloeistof neemt den bolvorm aan, omdat de atomen er van in hun laatste, onoplosbare en noumenale kern (onoplosbaar, althans voor de physica) om zichzelven ronddraaien. de ogdoade ën de heptade "3 NidAna SvabhAvat: de (voor x, de onbekende grootheid staande): I. De Adi-Sanat, het Getal, want hij is Één («). II. De Stem van het Woord, SvabhAvat, de Getallen, want hij is één en negen. *88 III. De „Vormlooze Vierhoek" (Arupa) (b). En deze drie, door den (greneenloozen cirkel) omsloten, zijn de gewijde vier; en de tien zijn het aröpa (subjectief, vormloos) Heelal (c) ; dan komen de „Zonen", de zeven Strijders, de eene, de achtste geweerd, en zijn adem, die de Licht-Maker (Bhaskara) is (d). (a) Letterlijk vertaald, beteekent „Adi-Sanat" de Eerste of „Oer-Oude", een naam, die den Kabalistischen „Oude van Dagen" en den „Heiligen Bejaarde" (Sephira en Adam Kadmon) vereenzelvigt met Brahma den Schepper, die onder andere namén en titels ook dien van Sanat draagt. Svabhavat is de mystieke Essentie, de plastische wortel der stoffelijke Natuur—„Getallen" wanneer geopenbaard, het Getal daarentegen in zijn Eenheid van Substantie op het hoogste gebied. Het is een door de Buddhisten gebruikte naam en een synoniem voor de viervoudige Anima Mundi, de Kabalistische „Wereld der Architypen", uit welke de Scheppende, Formeerende, en de Stoffelijke Werelden" voortkomen: de Scintillae of Vonken — de verschillende andere werelden, die in de genoemde drie vervat zijn. De Werelden zijn alle aan Heerschers of Regenten onder- 139. Hetgeen tien maakt, of bet volmaakte, op den „Schepper" toegepaste getal. Het hier gebruikte „Schepper" is de naam, aan de gezamenlijke Scheppers gegeven, die de Monotheïst in één God heeft vereenigd, daar ook de „Elohim", Adam Kadmon of Sephira — de Kroon — de androgyne synthese der 10 Sephiroth zijn, welke in de gepopulariseerde Kabala het symbool van het gemanifesteerd Heelal vormen. De esoterische Kabalisten echter scheiden in navolging der Oostersche Occultisten den hoogeren Sephiroth-driehoek (Sephira, Chochmah en Binah) van de rest, zoodat er zeven Sephiroth overblijven. Wat Svabhavat betreft, zoo verklaren de Oriëntalisten, dat de benaming de Universeele, door de Ruimte verspreide plastische stof aanduidt; zij hebben hierbij misschien het oog op den Ether der Wetenschap. Doch de Occultisten identificeeren Svabhavat met „vader-moeder" op het mystieke gebied (Zie boven). H4 DE GEHEIME LEER worpen, de Hindüs noemen hen Rishi's en Pitri's, de Joden en Christenen Engelen, terwijl de Ouden hen in het algemeen Goden heeten. (6) Dit beteekent, dat de „Grenzenlooze Cirkel" (de Zero) alleen dan een cijfer of een getal wordt, wanneer een der negen cijfers er aan voorafgaat en er waarde en vermogen aan verleent; het Woord of de Logos toch vertegenwoordigt in vereeniging met stem en Geest uo (de uiting en bron van het Bewustzijn) de negen cijfers en vormt aldus met de Zero de Dekade, die het gansche Universum in zich bevat. De triade vormt binnen den cirkel de Tetraktys of Heilige Vier: het Vierkant binnen den Cirkel is het machtigste aller magische figuren. (c) De „Eene Verstootene" is de Zon van ons stelsel. De exoterische lezing kan in de oudste Sanskrit-Schriften worden gevonden. In den Rig Veda is Aditi, de „Grenzenlooze" of oneindige Ruimte, door Max Muller vertaald met „het zichtbaar oneindige, het met het bloote oog (11) zichtbare, het eindeloos uitspansel boven de Aarde, de wolken en de lucht", het sequivalent van „Moeder-Ruimte", even oud als de „Duisternis". Zij wordt te recht de „Moeder der Goden", Deva-Matri genoemd, daar uit haar Cosmische Matrix al de hemellichamen van ons stelsel — Zon en Planeten — geboren werden. Allegorisch heet het van haar: „Acht Zonen werden uit het lichaam van Aditi geboren; zij naderde tot de goden met zeven, doch verstiet den achtsten, Marttanda", onze zon. De zeven zonen, de Aditya geheeten, zijn cosmisch of sterrekundig de zeven planeten, en uit het feit, dat de Zon niet tot hen gerekend werd, blijkt duidelijk, dat de Hindü's inderdaad van een zevende planeet afwisten — zonder die Uranus te noemen.141 Doch esoterisch en zoo te zeggen theologisch, zijn de 140. „In vereeniging met den Geest en de Stem" doelt hier op de Abstracte Gedachte en de concrete Stem of de openbaring daarvan, het gevolg der Oorzaak. Adam Kadmon of Tetragrammaton is in de Kabala de Logos; deze triade komt dus daar met den hoogsten drie¬ hoek, Kether, Chochmah en Binah, overeen, welke laatste een vrouwelijk vermogen en terzelfdertijd als deelhebbende aan de natuur van Chochmah of de mannelijke Wijsheid, de mannelijke Jehovah is 141. De Geheime Leer onderwijst, dat DE VERSTOOTEN ZOON "5 Aditya's in hun meest oorspronkelijke en aloude opvatting de acht en de twaalf groote goden van het Hindü-Pantheon. „De Zeven vergunnen aan de stervelingen hun woningen te zien, doch toonen zich zeiven alleen aan de Arhats", zegt een oude spreuk, waarbij „hun woningen" op de planeten slaat. De oude Commentaar geeft de volgende allegorie en verklaart haar: „Acht huizen werden door Moeder gebouwd. Acht hulzen voor haar Acht Goddelijke zonen, vier groote en vier kleine. Acht schitterende zonnen al naar hun leejtijd en verdienste. Bal-ilu (Marttanda) was niet voldaan, hoewel zijn huis het grootst was. Hij begon (te werken) op de wijze der groote olifanten. Hij ademde (zoog) de levenstochten zijner broeders in zijn maag. Hij zocht hen te verslinden. De groote vier waren ver weg, ver, op den rand van hun rijk. ut Zij werden niet beroofd (gedeerd) en lachten. Ga uw gang, Heer, zeiden ze; ge kunt ons toch niet bereiken. Maar de kleinen weenden. Zij klaagden bij Moeder. Zij verbande Bal-i-lu naar het midden van haar Rijk, vanwaar hij nut weg kon. (Sedert dien) ziet hij enkel rond en dreigt. Langzaam om zijn as wentelend, zet hij hen na. Zij echter wenden zich snel van hem af en hij volgt van vefre de richting, waarin zijn broeders zich op het pad bewegen, dat hun huizen omkringt. us Van dien dag af teert hij op het de Zon een centrale ster en niet een planeet is. Nochtans kenden en vereerden de Ouden zeven groote goden, Zon en Aarde niet medegerekend. Welke was de „Mysterie-God", dien zij afzonderlijk plaatsten ? Natuurlijk niet Uranus, die pas in 1781 door Herschel ontdekt werd. Doch is het niet mogelijk, dat hij onder een anderen naam bekend stond ? De schrijver van Magonnerie Occulte zegt dienaangaande: „Toen de Occulte Wetenschappen door sterrekundige berekeningen ontdekt hadden, dat het aantal planeten zeven moest zijn, werden de Ouden er toe gebracht de Zon in de rei der hemelsche harmonieën den ledigen zetel te doen innemen. Zoo vaak zij dus een invloed waarnamen, die niet tot een der zes bekende planeten behoorde, schreven zij dien aan de Zon toe. AI vervingen dan ook de oude astrologen Uranus door de Zon — een betrekkelijk beweginglooze centrale ster, die enkel om haar as draaiende tijd en maat regelt en van haar wezenlijke functies niet gescheiden kauworden — de fout was enkel schijnbaar van belang en had practisch geen gevolgen" ... De naamlijst der weekdagen is derhalve foutief. „De Zon-dag behoorde Uranusdag (Urani-dies, Urandi) te zijn", voegt de geleerde schrijver, Ragon, er aan toe. 142. Planetenstelsel. 143. De sterrekunde leert ons, dat „de Zon in dezelfde richting om baar as wentelt als waarin de planeten zich op haar banen voortbewegen". ïi6 DE GEHEIME LEER zweet van het lichaam der Moeder. Hit' vult zich met haar adem en afval. Daarom verstiet zij hem". Terwijl dus de „verstooten Zoon" blijkbaar onze Zon is, als boven gezegd, worden met de „Zonne-Zonen" niet alleen onze planeten, doch ook de hemellichamen in het algemeen bedoeld. Zelf enkel een weerkaatsing der Centrale Geestelijke Zon, is Sürya het prototype van alle lichamen, die zich na hem ontwikkelden. In de Veda's wordt hij Loka-Chakshuh, het „Oog der Wereld" (onze planeten wereld) geheeten, en is hij een der drie voornaamste godheden. Hij wordt zoowel de Zoon van Dyaus als van Aditi genoemd, omdat daarin met betrekking tot de esoterische beteekenis geen onderscheid gemaakt,' noch met die beteekenis rekening gehouden wordt. Zoo wordt hij ons voorgesteld als door zeven rossen getrokken, of ook door één ros met zeven koppen; het eerste doelt op zijn zeven planeten, het andere op hun gemeenschappelijken oorsprong uit het Eene Cosmische Element. Dit „Eene Element" wordt in figuurlijken zin „Vuur" geheeten. De Veda's (en ook het Aitareya-Brahmana, naar Haug, blz. i) leeren, dat „het vuur waarlijk alle goden is". (Narada in de Anugita.) De beteekenis der allegorie is duidelijk, want zoowel de DzyanCommentaar als de moderne wetenschap verklaart haar, hoewel zij op meer dan één punt verschillen. De Occulte Leer verwerpt de uit de Nevel-theorie ontstane hypothese, dat de (zeven) groote planeten zich uit de centrale massa der Zon zouden hebben ontwikkeld — althans niet uit onze zichbare Zon. De eerste verdichting van Cosmische stof had natuurlijk om een centrale kern, haar Moeder-Zon, plaats; doch onze zon, zoo wordt ons geleerd, scheidde zich, toen de wentelende massa zich samentrok, alleen vroeger dan al de andere af, en is dus hun oudere, grootere broeder, niet hun vader. De acht Aditya's, de „goden", zijn alle uit de eeuwige substantie (Komeetstof "* — de 144. De Essence dezer Komeet-stof, zoo leert de Occulte Wetenschap, vertoont hoegenaamd geen kenmerken, die overeenkomen met de chemische of physische eigenschappen waarmede de moderne wetenschap bekend is. Aan gene zijde der Zonnestelsels is zij in haar oervorm homogeen, en differentieert zich volkomen, zoodra zij over de grenzen van het gebied onzer Aarde komt Doordat de atmosfeer der planeten en ook de alreeds samengestelde stof der interplanetaire ruimte haar aantast, komt zij in onze gemanifesteerde wereld enkel heterogeen voor. VUUR, HET GROOTE SYMBOOL DER GODHEID 117 Moeder) of de „Wereldstof" gevormd, die zoowel het vijfde als het zesde COSMISCHE Beginsel, de Upadhi of grondslag der Alziel is, evenals in den Mensch, den Microcosmos, Manas116 de Upadhi van Buddhi 146 vormt. (d) Er bestaat een heel poëem over de oorlogen in den Chaos, die vóór de eind-formatie van den Kosmos door de groeiende planeten werden gevoerd, waardoor de schijnbaar onregelmatige stand van menig planetenstelsel wordt verklaard. Zoo is de helling der banen van sommige hunner satellieten (b.v. van Neptunus en Uranus, waarvan de Ouden naar het heet niets wisten) zeer groot, waardoor deze een schijnbaar retrograde beweging vertoonen. Deze planeten worden de krijgers, de Bouwmeesters genoemd en door de Roomsche Kerk als de leiders van het Hemelheir beschouwd, wat op dezelfde tradities wijst. Na uit de Cosmische Ruimte te zijn getreden in een tijd aan de eind-formatie der hoofdplaneten en de ringvorming van den planetairen nevel voorafgaande — vergaarde de Zon in haar binnenste Cosmische levenskracht, zooveel zij kon, dreigende haar zwakkere „broeders" te verslinden, vóór de wet van aantrekking en afstooting haar beslag had gekregen, waarna zij zich met het „afval en het zweet der Moeder" begon te voeden, m. a. w. met die deelen van den Ether (de „adem der Alziel"), van welker bestaan en samenstelling de wetenschap alsnog geheel onkundig is. Aldus de esoterische leer. Een door Sir William Grove147 geopperde theorie vertoont hiermede groote overeenkomst. Zij houdt in, dat de stelsels „door atmosferische aanwinsten of verliezen of door toename en afname, door de nebulaire substantie veroorzaakt, gaandeweg veranderen" ... en verder, dat „de Zon op haar doortocht door de Ruimte mogelijk gasvormige materie verdicht, waardoor warmte ontstaat" — zoodat de archaïsche leer, zelfs in dezen tijd, voldoende wetenschappelijk schijnt.148 W. Mattieu Williams vermoedt, dat de verspreide stof 145. Manas — het denkende Beginsel of de menschelijke Ziel. 146. Buddhi, de goddelijke Ziel. 147. Zie zijn Correlation of Phy- sical Forces, 1843, blz. 81, en zijn Address to the British Association, 1866. 148. Hiermede overeenkomende denkbeelden vindt de lezer in W. Mattieu 1x8 DE GEHEIME LEER of Ether, die de warmte-uitstralingen van het Heelal in zich opneemt, tegelijk daarmede in het binnenste der zonnemassa wordt opgeslorpt. Daaruit den vroeger verdichten en dan van warmte ontdanen Ether verdrijvend, wordt hij samengeperst om dan op zijn beurt van warmte beroofd en in verdunden en afgekoelden toestand te worden uitgedreven, ten einde een nieuwen voorraad warmte in zich op te nemen, die, naar Williams veronderstelt, aldus door den Ether wordt vergaard om vervolgens door de Zonnen van het Heelal aangetrokken en opnieuw verdeeld te worden. U9 Het bovenstaande komt van alle wetenschappelijke opvattingen de Occulte leer het meest nabij. Het Occultisme toch vindt de oplossing van het probleem in den door Marttanda teruggegeven „dooden adem" en in zijn teren op het „zweet en afval" van „Moeder Ruimte". Hetgeen Neptunus,160 Saturnus en Jupiter maar weinig kon deren, zou zulke vergelijkenderwijs gesproken kleine „Huizen" als Mercurius, Venus en Mars hebben gedood. Aangezien Uranus niet vóór het einde der achttiende eeuw bekend was, moet de naam der in de allegorie vermelde vierde planeet ons voorloopig een geheim blijven. De „Adem" van al de „zeven" heet Bhaskara (licht makend), omdat zij (de planeten wel te verstaan) in haar oorsprong allen kometen en zonnen waren. Zij ontwikkelen zich uit den oorspronkelijken Chaos (thans het noumenon der onoplosbare nevelvlekken) tot Manvantarisch leven, doordat de eerste differentiaties der eeuwige stof zich samenvoegen en opeenhoopen. De Commentaar drukt het zeer schoon uit in de woorden: „Alzoo kleedden zich de Zonen des Lichts in het weefsel der Duisternis". Zij worden allegorisch Williams' The Fuel of the Sun, in Dr. C. William Siemens' On the Conservation of Solar Energy (Nature, XXV, blz. 440—444, 9 Maart 1882), alsook in Dr. P. Martin Dnncan's A ddress of the President of the Geologieal Society, Londen, Mei 1877. 149. Zie Alexander Winchell's Comparative Geology, blz. 56. 150. Wanneer wij over Neptunus spreken, doen wij dit niet als Occultist, doch als Europeaan. De ware Oostersche Occultist zal staande houden, dat terwijl er vele nog onontdekte planeten in ons stelsel zijn, Neptunus niet tot ons stelsel behoort, olschoon zijn schijnbare betrekking met onze Zon en de invloed dezer op Neptunus het tegendeel zou doen vermoeden. Deze betrekking wordt door hem m&yavisch, denkbeeldig, geacht de sterre-„zonen des lichts" 119 de „Hemelslakken" genoemd, omdat hun (voor ons) vormlooze intelligenties ongezien hun sterre- en planeethuizen bewonen, die zij als 't ware, evenals de huisjesslak haar huis, bij hun omloop met zich voeren. Het wordt uit dit alles duidelijk, dat de leer, die aan alle hemellichamen en planeten een gemeenschappelijken oorsprong toeschrijft, lang vóór Kepler, Newton, Leibnitz, Kant, Herschel en Laplace, door de Archaïsche sterrekundigen onderwezen werd. Hitte (de Adem), aantrekking en afstooting — deze drie groote factoren der Beweging — vormen de bestaansvoorwaarden, waaronder al de leden van deze aloude familie geboren worden, zich ontwikkelen en sterven, ten einde na een „Nacht van Brahma", wanneer de eeuwige stof periodiek tot haar eersten, ongedifferentieerden staat terugkeert, herboren te worden. De meest ijle gassen kunnen den modernen natuurkundige van den aard dezer homogene stof geen denkbeeld verschaffen. Oorspronkelijk Krachts-centra, differentieeren zich de onzichtbare vonken der oeratomen tot moleculen en worden Zonnen, die geleidelijk objectief— gasachtig, stralend en cosmisch — worden. Ten slotte geeft de eene „Wervelwind" (of beweging) hun den stoot tot den vorm en tot de aanvangsbeweging, die door de nimmer rustende Ademingen — de Dhyan Chohans — geregeld en onderhouden wordt. STANZA IV — Vervolg, 6 Dan de Tweede Zeven, die de Lipika zijn, verwekt door de drie (Woord, Stem en Geest). De verstooten Zoon is Één. De „Zoon-Zonnen" zijn talloos. Lipi-ka, van het woord lipi, „geschrift", beteekent letterlijk de „Schrijvers". 161 Mystiek beschouwd zijn deze Goddelijke Wezens met Karma, de Wet der Vergelding, verbonden, want zij zijn de Griffiers of Geschiedschrijvers, die op de (voor ons) onzichtbare tafelen van het Astrale Licht, de „groote beeldengalerij der eeuwig- 151. Het zijn de vier „Ons terfelij ken", hemelstreken in den At harva Veda die als „Wachten" of Bewakers der vier worden vermeld. (Zie hst. lxxvi, 1—4 e.v.). 120 de geheime leer heid", van elke daad en zelfs gedachte des menschen een getrouw verslag afdrukken, ja van al wat in het geopenbaard Heelal was, is of ooit zijn zal. Zooals in Isis werd gezegd, is dit goddelijk, ongezien scherm het Boek des Levens. Daar het de Lipika zijn, die het ideëel plan van het heelal, dat bij den wederopbouw van dén Kosmos na eiken Pralaya door de „Bouwers" wordt gevolgd, uit het passief Universeel Denkvermogen ten aanschouwen brengen, vormen zij een parallel met de Zeven Engelen voor Gods Aangezicht, die de Christenen in de Zeven „Planeetgeesten" of of'de „Geesten der Sterren" terugvinden; want zij zijn het, die als de rechtstreeksche amanuenses der Eeuwige Ideatie — of zooals Plato haar noemde, der „Goddelijke Gedachte" — optreden. Het Eeuwig Register is geen fantastische droom, want ook in de wereld der grove stof treffen wij zulke opteekeningen aan. Geen schaduw valt op een muur, zonder daarop een duurzaam spoor achter te laten, dat met de vereischte middelen zichtbaar kan worden gemaakt De portretten onzer vrienden of landschappen, die op de gevoelige plaat onzichtbaar zijn, kunnen met behulp eener ontwikkelaar te voorschijn worden gebracht. Een schim is op een zilveren of glazen plaat verborgen, totdat zij door neoromantische middelen aan het licht wordt gebracht. Op de wanden onzer meest private vertrekken, daar waar wij denken voor onbescheiden blikken veilig te zijn en niet in onze afzondering te worden gestoord, bestaan de aidruksels van al onze daden, de silhouetten van al wat wij gedaan hebben.l" Dr. Jevons en Dr. Babbage denken, dat iedere gedachte de hersendeeltjes verplaatst en in beweging zet en ze daarop door het Heelal verspreidt, en verder, dat „elk deeltje der bestaande stof een register moet zijn van al wat ooit gebeurd is".Uï Zoo begint dus de oude leer reeds in de bespiegelingen der wetenschappelijke wereld burgerrecht te verkrijgen. De veertig „Assessoren", die in het gewest van Amenti als aanklagers der Ziel vóór Osiris staan, behooren tot dezelfde klasse van Godheden als de Lipika en zouden, als de Egyptische goden in hun esoterische beteekenis beter begrepen werden, naast elkander kunnen worden gesteld. De Hindü Ckttra-Gupta, die het levensverhaal van iedere Ziel uit zijn register, Agra-Sandhani 152. Conflict between Religion 153. Principles of Science, II, and Science. — Draper, blz. 132,133. blz. 455. DE GODDELIJKE GRIFFIERS 121 genaamd, afleest; de „Assessoren", die dat verhaal lezen uit het hart van den afgestorvene, dat een open boek, hetzij voor Yama, Minos, Osiris of Karma wordt — zijn alle zoo vele copieen of varianten van de Lipika en hun Astrale Registers. Nochtans staan de Lipi-ka als godheden niet met den Dood, doch met het Eeuwige Leven in betrekking. Waar de Lipika verbonden zijn met het lot van eiken mensch en de geboorte van ieder kind, welks leven, niet ten gevolge van het noodlot, doch alleen wijl het toekomstige evenals het VERLEDEN steeds in het HEDEN leeft, reeds in het Astrale Licht geschetst is, kan men voorts zeggen, dat ook de Wetenschap der Horoscopie onder hun invloed staat. Wij moeten toegeven, dat deze waarheid bevat, hetzij wij willen of niet. Zoo maakt een der moderne adepten der Astrologie de volgende opmerking: Nu de photographie ons den chemischen invloed van den sterrenhemel heeft onthuld, door op de gevoelige plaat van ons toestel milliarden sterren en planeten vast te leggen, die zich voordien aan het met de krachtigste telescopen gewapend oog hadden onttrokken, wordt het gemakkelijker te begrijpen, hoe ons zonnestelsel bij de geboorte van een kind diens van alle indrukken maagdelijk gemoed op bepaalde wijze en in overeenstemming met het zodiacaalteeken, dat in het zenith staat, kan beïnvloeden.1U* 153a. Les Mystères de 1'Horoscope, blz. XI. 122 db geheime leer STANZA V i. De Oorspronkelijke Zeven, de eerste zeven Ademtngen van den Wijsheidsdraak, verwekken op hun beurt uit hun heilige rondwarrelende Ademingen den Vurigen Wervelwind (a). Commentaar (a) Dit is misschien de moeilijkst te verklaren Stanza van alle. De gebruikte bewoordingen zijn enkel voor hem begrijpelijk, die met Oostersche allegorie en haar met opzet duistere zegswijzen door en door vertrouwd is. De vraag zal stellig rijzen: „Gelooven de Occultisten aan al deze „Bouwers", „Lipika" en „Zonen des Lichts" als Entiteiten, of zijn zij louter iets denkbeeldigs ?" Hierop luidt het bondig antwoord: „Hoewel volmondig toegevende, dat gepersonifieerde Machten hersenschimmen zijn, moeten wij het bestaan dezer Entiteiten aannemen, als wij niet het bestaan eener geestelijke menschheid binnen het physieke menschdom zouden willen verwerpen. Want het heirleger van deze Zonen des Lichts en „uit het Denkvermogen geboren Zonen", aan den eersten gemanifesteerden Straal van het Onbekende Al ontsprongen, vormt de wortel van den geestelijken mensch". Als wij niet het onwijsgeerig dogma willen gelooven, dat er voor elke menschelijke geboorte een bijzondere zieleschepping plaats vindt, zoodat er sedert „Adam" dag in dag uit een nieuwe voorraad zielen aan den ouden werd toegevoegd, dan hebben wij de occulte leeringen te aanvaarden. Doch dit zal te rechter plaats worden uitgelegd. Laat ons thans zien wat de occulte beteekenis dezer Stanza mag zijn. De Leer onderwijst, dat de oorspronkelijke, Geestelijke Intelligenties om een ten volle bewust, goddelijk wezen — tot zelfs het hoogste toe — te worden, den menschelijken toestand moeten doorloopen. En wanneer wij zeggen „menschelijke", dan doelen wij daarmede niet enkel op onze aardsche menschheid, doch evenzeer op de stervelingen van andere werelden, d. w.z. op die Intelligenties, welke het vereischte evenwicht tusschen geest en stof hebben verkregen, zooals wij nu hebben, sedert het keerpunt van het Vierde Wortelras der Vierde Ronde gepasseerd was. Elke Entiteit moet GEEN MENSCH — GEEN GOD 123 zich het recht verwerven door eigen ervaring goddelijk te worden. Hegel, de groote Duitsche denker, moet deze waarheid geweten of haar intuïtief gevoeld hebben, toen hij zeide, dat het Onbewuste het Heelal enkel had geëvolueerd „in de hoop hierdoor tot klaar zelfbewustzijn te geraken" of, met andere woorden, om MENSCH te worden; want dit is ook de geheime bedoeling van de veelvuldig gebruikte Puranische woorden omtrent Brahma, die bestendig „door de begeerte om te scheppen wordt gedreven". Dit verklaart eveneens de verborgen Kabalistische beteekenis van het gezegde: „De Adem wordt een steen, de steen een plant, de plant een dier, het dier een mensch, de mensch een geest, en de geest een god". De uit het Denkvermogen geboren Zonen, de Rishi's, de Bouwers, enz. waren in andere werelden en de voorafgaande Manvantara's allen menschen, van welken vorm en welke gedaante ook. Een onderwerp, zoo mystiek als dit, is uiterst moeilijk in al zijn bijzonderheden en betrekkingen uit te leggen, daar het gansche mysterie der evolutionaire schepping er in besloten ligt. Een paar zinsneden er uit herinneren levendig aan gelijksoortige uit de Kabala en aan de taal van den Koninklijken Psalmist (crv). Want beiden zeggen van God, dat hij den wind tot zijn bode en „zijn dienaars tot een vlammend vuur" maakt. Doch in de Esoterische leer wordt dit figuurlijk bedoeld. De „vurige Wind" is het gloeiend Wereldstof, dat enkel magnetisch, evenals het ijzervijlsel den magneet, de leidende gedachte der „Scheppingskrachten" volgt. Toch is dit wereldstof nog iets meer; want elk atoom in het Heelal bevat de mogelijkheid van zelf-bewustzijn in zich en is, evenals de Monaden van Leibnitz, in zich zelf een Heelal, en ook voor zich zelf. Het is een atoom en een engel. In verband hiermede verdient het de aandacht, dat een van de lichten der moderne Evolutie-school, A« R. Wallace, bij de bespreking van de ontoereikendheid der „natuurlijke teeltkeus" als eenige factor in de ontwikkeling van den physieken mensch het hier gezegde feitelijk geheel aanvaardt. Hij is van meening, dat de evolutie van den mensch door hoogere Intelligenties geleid en bevorderd werd, Intelligenties, wier bemiddeling een onmisbare factor in het Natuurplan vormt. Zoodra men echter het optreden dezer Intelligenties op één terrein heeft aanvaard, is het niet meer 124 DE GEHEIME LEER dan logisch ze ook elders te erkennen. Een vaste scheidslijn kan men niet trekken. STANZA V — Vervolg. < 2. zij stellen hem tot boodschapper van hun wil (a). de Dzyu wordt Fohat; de Gezwinde Zoon der Godszonen, wier zonen de Lipika zijn, 164 volbrengt kringzendingen. Fohat is het ros en de Gedachte is de ruiter (d. i. hun leidende gedachte beïnvloedt hem). Hij schiet als het weerlicht door de vurige wolken (de wereldnevelen) (b)\ doet drie, vijf en zeven schreden door de zeven opper- en de zeven neder-regionen (de wereld, die worden gal). Hij verheft zijn stem, roept de ontelbare vonken (atomen) en voegt ze samen (c). (a) Zooals hier blijkt gebruiken de „Oorspronkelijke Zeven" Fohat als hun Vahan (voertuig of het geopenbaard subject, dat het symbool wordt van de hem besturende Macht). Hij heet daarom de „Bode van hun wil" — de vurige wervelwind. „Dzyu wordt Fohat" — de zin zelf toont dit aan. Dzyu is de eenig werkelijke (magische) kennis of Occulte Wijsheid, die, over eeuwige waarheden en eerste oorzaken handelend, bijna almachtig wordt wanneer zij op de juiste wijze wordt aangewend. Haar antithese is Dzyu-mi, datgene wat zich enkel met illusies en drogbeelden inlaat, evenals onze exoterische, moderne wetenschappen. In het geval hierboven is Dzyu de uiting van de collectieve Wijsheid der Dhyani-Buddha's. (b) Daar de lezer vermoedelijk niet met de Dhyani-Buddha's bekend zal zijn, is het hier de plaats te zeggen, dat er volgens de Oriëntalisten vijf Dhyani's zijn, de „hemelsche" Buddha's geheeten, van wie de menschelijke Buddha's in de wereld van vorm en stof de openbaringen zijn. Esoterisch echter is het aantal Dhyani-Buddha's 154. Het verschil tusschen de „Bouwers", uit het oog te worden verloren. (Zieden de Planeetgeesten en de Lipika dient niet Commentaar bij St. v, sl. 5 en 6). db theogonie der scheppers 125 zeven, waarvan zich tot nog toe slechts vijf geopenbaard hebben, 1,8 terwijl de andere twee in het Zesde en Zevende Wortelras moeten komen. Ze zijn als 't ware de eeuwige prototypen der Buddha's, die op deze aarde verschijnen en van wie elk zijn bijzonder goddelijk prototype heeft. Zoo is, om een voorbeeld te noemen, Amitabha de Dhyani-Buddha van Gautama Sikyamuni, die zich door dezen openbaart, zoo vaak die groote Ziel op aarde incarneert, gelijk dit in Tzon-kha-pa 188 geschiedde. Als synthese der zeven Dhyani-Buddha's was A valokitesvara de eerste Buddha (de Logos); en zoo is Amitabha de innerlijke „God" van Gautama, die in China Amita(-Buddha) wordt genoemd. Zij zijn, zooals Rhys Davids zeer juist opmerkt, „in de mystieke wereld, vrij van de verlagende invloeden van dit stoffelijk leven, de verheven tegenhangers" van eiken aardschen, sterfelijken Buddha — de bevrijde Manushi-Buddha's, aangewezen om de Aarde in deze Ronde te besturen. Het zijn de „Buddha's der Contemplatie", allen Anupadaka (ouderloos), d. w. z. geboren uit hun eigen goddelijke essence. Volgens de exoterische leer bezit elke Dhyani-Buddha het vermogen om uit zichzelven een gelijkwaardigen hemelschen zoon — een Dhyani-Bodhisattva — te scheppen, die na het verscheiden van den Manushi (menschelijken) Buddha diens werk heeft te voltooien. En deze leer berust op het feit, dat krachtens de hoogste inwijding, verleend door dengene, dien de „Geest van Buddha" overschaduwt — (welke Geest volgens de Oriëntalisten de vijf Dhyani-Buddha's schiep I) de candidaat feitelijk een Bodhisattva wordt, door den Hoogen Inwijder als zoodanig gevormd. (e) Van Fohat, een der belangrijkste, zoo niet de belangrijkste figuur uit de esoterische Cosmogonie, moet een uitvoerige beschrijving worden gegeven. Evenals in de oudste Cosmogonie der Grieken, die aanmerkelijk van de latere mythologie verschilt, Eros de derde persoon in de oorspronkelijke drieëenheid: Chaos, Gaia, Eros is, met het Kabalistisch En-Soph overeenkomend (want Chaos is ruimte, van %alvu, „ledig" zijn), het Grenzenloos Al, Shekinah en 155. Zie Esoterie Buddhism, 5de met noten voorziene uitgave, blz. 171—173. 156. De eerste en grootste Hervormer, die de orde der „Geelmutsen" of Gelukpa's stichtte. Hij werd in 1355 te Amdo geboren en was de Avatar van Amitabha, de hemelsche naam van Gautama Buddha. 126 db geheime leer de Oude van Dagen of de Heilige Geest, zoo is Fohat iets anders in het nog ongeopenbaard Heelal dan in de phaenomenale en Cosmische Wereld. In de laatste is hij die Occulte, electrische levenskracht, welke door den Wil van den Scheppenden Logos bestuurd alle vormen vereenigt en samenbrengt, en hun den eersten stoot geeft, die allengs tot wet wordt. Doch in het ongeopenbaard Heelal is Fohat dit niet, evenmin als Eros de latere, schitterend gevleugelde Cupido of Liefde is. Fohat heeft vooralsnog niets met den Kosmos uit te staan, want deze is nog niet geboren, en de goden slapen nog in den boezem van „Vader-Moeder". Hij is een abstract, wijsgeerig denkbeeld. Hij brengt nog niets uit zich zelf voort; hij is eenvoudig die potentieele scheppingskracht, door welker werking het Noumenon van alle toekomstige phaenomena zich als 't ware verdeelt, om slechts in een mystieke, bovenzinnelijke daad weder één te worden en den scheppenden straal uit te zenden. Wanneer de „Godentelg" te voorschijn treedt, wordt Fohat de drijfkracht, de werkzame Macht, dat het Eene op het Cosmisch openbaringsveld Twee en Drie doet worden. Als het Drievoudige zich in de velen differentieert, wordt Fohat omgezet in de kracht, die de oer-atomen samenbrengt en ze doet aggregeeren en zich met elkaar verbinden. Een echo dezer oorspronkelijke leering vinden wij in de oudste Grieksche mythologie. Uit Chaos worden Erebos en Nux geboren, en deze geven onder de inwerking van Eros op hun beurt het aanzijn aan ^Ether en Hemera, het licht der hoogere en dat der lagere of aardsche gewesten. Duisternis brengt licht voort. Vergelijk hiermede in de Purina s Brahma's „Wil" of begeerte om te scheppen, en in de Phcenicische Cosmogonie van Sanchoniaton de leer, dat Begeerte, nó&og, het beginsel der schepping is. Fohat staat met het „eene leven" in nauw verband. Uit het Onbekende Eene, het Oneindig Geheel, emaneert de geopenbaarde Eene of de periodieke, Manvantarische Godheid; en dit is het Universeel Denkvermogen, dat van zijn Bron gescheiden bij de Westersche Kabalisten de Demiourgos of scheppende Logos en in den godsdienst der Hindü's Brahma met de vier aangezichten wordt. Van het standpunt der geopenbaarde Goddelijke fohat — de electrische levenskracht 127 Gedachte in de esoterische leer beschouwd, vormt hij als geheel de Scharen der hoogere, scheppende Dhyan Chohans. Gelijktijdig met de ontplooiing van het Universeel Denkvermogen openbaart zich de verborgen Wijsheid van Adi-Buddha — het Eene Opperste en eeuwige — als AvalokitesVara (of geopenbaarde livara), die de Osiris der Egyptenaren, de Ahura-Mazda der Zoroastriërs, de Hemelsche Mensch van den Hermetischen wijsgeer, de Logos der Platonici en het Atman der Vedantijnen is.157 Onder inwerking der geopenbaarde Wijsheid, of Mahat, vertegenwoordigd door deze ontelbare centra van geestelijke Energie in den Kosmos, wordt de weerkaatsing van het Universeel Denkvermogen, die Cosmische Ideatie en de verstandelijke, deze ideatie vergezellende Kracht is, de Fohat van den esoterischen Buddhist-wijsgeer. De zeven beginselen van AkAs*a doorloopend, werkt Fohat op de geopenbaarde substantie of het Eene Element, gelijk boven uitgelegd. Door dit in verschillende Krachts-centra te splitsen, stelt hij de wet der Cosmische Evolutie in werking, die aan de Ideatie van het Universeel Denkvermogen gehoorzamend al de verschillende bestaanstoestanden in het geopenbaarde Zonnestelsel in het aanzijn roept. Het door deze machten voortgebrachte Zonnestelsel bestaat gelijk alles binnen deze centra uit Zeven Beginselen. Aldus de leer der Esoterici aan gene zijde der Himalaya's. Elk wijsgeerig stelsel verdeelt echter deze beginselen op zijne wijze. Fohat is derhalve de gepersonifieerde, electrische levenskracht, de bovenzinnelijke Eenheid, en zoowel op de ongeziene als op de geopenbaarde gebieden de samenvatting aller Wereldkrachten, welker werking —. op onmetelijke schaal — die van een levende, door WIL geschapen kracht gelijkt, bij die verschijnselen, waar het schijnbaar subjectieve op het schijnbaar objectieve inwerkt en het tot handeling aanspoort. Fohat is niet enkel het levend Symbool en de Samenvatter dier Kracht, doch hij wordt door de Occultisten ook als een Entiteit beschouwd. De krachten, waarop hij inwerkt zijn van een cosmisch, menschelijk en aardsch karakter en doen 157. Snbba Rao schijnt hem den de Bhagavadgtta in The TheosoLogos te noemen en met dezen te ver- phist). eenzelvigen. (Zie zijn vier lezingen over De Geheime Leer 12 128 DE GEHEIME LEER hun invloed afwisselend op al die gebieden gevoelen. Op aardsch gebied wordt zijn invloed in de magnetische en actieve kracht gevoeld, die door de sterke begeerte van den magnetiseur wordt opgewekt. Op Cosmisch gebied is zijn invloed aanwezig in de opbouwende kracht, die het plan in de ziel der natuur of de Goddelijke Gedachte ten aanzien van de ontwikkeling en den groei der dingen — van een planetenstelsel tot het glimwormpje en het eenvoudig madeliefje — bij de formatie er van ten uitvoer legt. Metaphysisch opgevat is hij de geobjectiveerde godsgedachte, het „tot vleesch geworden Woord" op een lageren trap, en de boodschapper der Cosmische en menschelijke ideatie: de actieve kracht in het Alleven. In zijn secundair aspect is Fohat de Zonne-energie, het electrisch levens-fluïdum 118 en het preserveerend vierde beginsel, als 't ware de dierlijke Ziel der Natuur, of — Electriciteit. In Indië wordt Fohat met Vishnu, zooals deze oorspronkelijk werd opgevat, en met Sürya in verband gebracht; want Vishnu is in den Rig Veda geen hooge god. Vishnu komt van den wortel vish, 158. Ia 1882 werd de President van het Theosophisch Genootschap op de vingers getikt, omdat hij in een zijner lezingen had beweerd, dat Electriciteit stof is. Toch i sdit een stelling der Occulte leer. Zoo lang de Europeesche Wetenschap Tan den waren aard der Electriciteit zoo weinig afweet, moge „Kracht" of „Energie" er een betere naam voor zijn — niettemin is zij stof, even goed als de Ether, daar zij •komisch is, hoewel van, den Ether verscheiden; graden verwijderd. De redeneering, dat een zaak, die voor de Wetenschap onweegbaar is, daarom geen stof kan worden genoemd, schijnt belachelijk. Electriciteit is in d.en zin „immaterieel", dat haar moleculen onder waarneming noch experiment vallen. Maar dit neemt niet weg, dat zij uit atomen kan bestaan. Volgens het Occultisme is dit zoo; derhalve is zij ook stof. Doch zelfs verondersteld, dat het onwetenschappelijk zou zijn in zulke termen te spreken, en aangenomen, dat de Wetenschap te recht Electriciteit een bron van Energie, eenvoudig Energie en een Kracht noemt, dan nog rijst de vraag: „Kan men zich een Kracht of Energie zonder stof denken ?" Maxwell, een mathematicus en een der grootste autoriteiten in zake Electriciteit en haar verschijnselen, zeide jaren geleden, dat Electriciteit stof en niet louter beweging was. „Indien wij de hypothese aanvaarden, dat de elementaire substanties uitatomen bestaan, dan ku nnen wij de gevolgtrekking niet vermijden, dat ook electriciteit, zoowel positieve als negatieve, uit bepaalde elementaire deeltjes moet bestaan, die zich als electrische atomen gedragen". (Helmholtz, Faraday Lecture, 1881.) Wij gaan nog verder en beweren, dat Electriciteit niet enkel Substantie, maar ook de emanatie eener Entiteit is, die verre van God of Duivel te zijn een der talloos vele Wezens is, door wie onze wereld volgens de eeuwige Wet van Karma geleid en bestuurd wordt. (Zie het Addendum op dit Deel.) DE DRIE SCHREDEN VAN VISHNU 129 doordringen, en Fohat wordt de „Doordringer" en de Formeerder genoemd, omdat hij uit ruw materiaal atomen vormt. 119 In de heilige teksten van den Rig Veda is ook Vishnu een „openbaring der Zonne-energie", en hij wordt daarin geschilderd als met drie stappen door de Zeven gewesten van het Heelal gaande. Hieruit blijkt, dat de Vedische god weinig met den Vishnu van latere tijden gemeen heeft. Beide — Fohat en Vishnu — komen dus in dit bijzonder opzicht met elkaar overeen, en de een is aan den ander gelijkwaardig. De „drie en zeven" stappen staan zoowel met de Zeven, door den mensch bewoonde Sferen der esoterische Leer als met de Zeven Aardgewesten in betrekking. In de exoterische Hindü-geschriften wordt onmiskenbaar over de Zeven Werelden of sferen onzer planeetketen gesproken, wat verschillende would-be Oriëntalisten daar ook tegen in mogen brengen. Doch het opvallend verband, dat tusschen deze getallen en gelijke uit andere Cosmogonieën en hun symbolen bestaat, wordt duidelijk, als men de door bestudeerders der oude godsdiensten gemaakte vergelijkingen en paralellen nagaat. Van de „drie schreden van Vishnu" door de „zeven oorden van het Heelal", zooals de Rig Veda het uitdrukt, geven de commentators een verschillende uitlegging. Cosmisch opgevat, zouden zij „vuur, bliksem en de Zon" beteekenen en gedaan zijn in de Aarde, in den dampkring en het uitspansel; ook worden zij als de „drie schreden" van den Dwerg (Vishnu's incarnatie) verklaard, hoewel zij meer wijsgeerig — en in de astronomische beteekenis zeer juist — door Aurnavabha als de drie standen der zon: opkomst, middaghoogte en ondergang, worden uitgelegd. Alleen de Esoterische wijsbegeerte verklaart het duidelijk en de Zohar gaf er een zeer wijsgeerige en diepgaande uiteenzetting van. Er wordt daar gezegd en helder betoogd, dat de Elohim (Elhim) in den beginne Echod werden genoemd, d. i. „één" of „de Godheid is één in velen", een zeer eenvoudig denkbeeld, pantheïstisch opgevat (natuurlijk in wijsgeerigen zin). Toen kwam 159. Men weet, dat zaadkorrels, op vormen groepeeren. Kan de Wetenschap een metalen plaat gestrooid, die in trilling nier een volledige verklaring van verkeert, zich tot een reeks van regel- geven i matige, gebogen figuren van verschillende 130 DE GEHEIME LEER de verandering: „Jehovah is Elohim", waardoor het veelvoudige tot de eenheid werd herleid, en de eerste stap naar het Monotheïsme werd gedaan. Op de vraag nu: „Hoe is Jehovah Elohim?" wordt geantwoord: „Door drie Schreden" van onder op. De beteekenis is duidelijk. 160 Het zijn symbolen, die onderling en correlatief Geest, Ziel en Lichaam (den mensch) voorstellen; den Cirkel, die in den Geest, de Ziel der Wereld en haar lichaam (of de Aarde) wordt omgezet. Uit den Cirkel der Oneindigheid getreden, dien niemand begrijpt, wordt Ain-Soph (het Kabalistisch synoniem van Parabrahm, het Zeroana Akerne der Mazdeërs of welk ander „Onkenbare" ook) „Eén" — de Echod, de Eka, de Ahü —; vervolgens wordt hij (of het) door evolutie tot het Eene in velen, de Dhyani-Buddha's of de Elohim of ook de Amshaspends getransformeerd, en zijn derde Schrede wordt in de generatie van het vleesch of den „Mensch" gedaan. En van mensch of. Jah-Hova, „man-vrouwelijk", wordt de innerlijke, goddelijke entiteit, op het bovenzinnelijk gebied, wederom de Elohim. Het Kabalistisch denkbeeld komt met het Esotericisme van het Archaïsch tijdperk geheel overeen. Dit esotericisme is het gemeenschappelijk bezit van alle Rassen en behoort noch uitsluitend tot het Arische vijfde Ras, noch tot een zijner talrijke Onderrassen. Het kan niet door de zoogenaamde Turaniërs, de Egyptenaren, Chineezen, Chaldeën, noch door een der Zeven groepen van het Vijfde Wortelras voor zich worden opgeëischt, doch behoort in 160. De getallen 3, 5 en 7 nemen, zooals in Isis is aangetoond, in de bespiegelende Magonnerie een voorname plaats in. Een Magon schrijft: „Daar zijn de 3, S en 7 treden om een rondgang aan te geven. De drie vlakken van 3,3; 5,3; en 7,3; enz. Soms komt het in dezen vorm: "»/, = 376,5 en »«"/, = 3817,5, en de verhouding """'/«sm voet ais ellemaat geeft de maten der Groote Pyramide", enz. Drie, vijf en zeven zijn mystieke getallen, waarvan het laatste en het eerste — de driehoek is alom oen symbool der Godheid — zoowel door Magons als Persen hoogelijk vereerd worden. (Zie de Masonie Cyclopsedia en „Pythagorean Triangle", Oliver.) Zooals van zelf spreekt, laten de doctores theologie se (Cassel, b.v.) de Christelijke drieëenheid door den Zohar uitleggen en steunen (!). Zij dankt haar oorsprong echter aan den A ^er Heidenen en is aan het Occultisme en de Symboliek der Oudheid ontleend. De drie schreden hebben, metaphysisch genomen, op de afdaling van den Geest in de stof betrekking, van den Logos, die gelijk een straal eerst in den Geest, dan in de Ziel en ten slotte in 's menschen physieken vorm valt, alwaar hij het Leven wordt. HET SYMBOOL DER GODHEID IJl werkelijkheid aan het Derde en Vierde Wortelras, wier afstammelingen in de Kiem van het Vijfde, de vroegste Ariërs, kunnen worden teruggevonden. De Cirkel was bij elke natie het symbool van het Onbekende — „Grenzenlooze Ruimte", het abstracte kleed eener immer-aanwezige abstractie — de Onkenbare Godheid. Hij vertegenwoordigt den onbegrensden Tijd in de Eeuwigheid. Ook het Zeroana Akerne is de „Grenzenlooze Cirkel van den Onbekenden Tijd", van welken Cirkel het stralende licht uitgaat — de Universeele Zon, of Ormazd 161 — en deze is identiek met Kronos in diens ^Eolischen vorm, die van een Cirkel. Want de cirkel is Sar en Saros of cyclus; het was de Babylonische god, wiens kringvormige horizon het zichtbaar symbool van het Onzichtbare was, terwijl de zon de EENE Cirkel was, waaruit de Wereldbollen ontsproten, van welke hij als de leider werd beschouwd. Zero-ana is het Chakra of de cirkel van Vishnu, het geheimzinnig embleem, dat volgens de beschrijving van een mysticus „een kromme lijn is, van dien aard, dat zelfs het kleinst mogelijke deeltje er van, in de eene of de andere richting voortgezet en verlengd, ten slotte in zich zelf terugkeert, zoodat dezelfde boog ontstaat, of — hetgeen wij een cirkel noemen". Geen betere beschrijving zou van het natuurlijk symbool en den blijkbaren aard der Godheid te gëven zijn, wier middelpunt overal moet zijn, daar ook haar omtrek (het grenzenlooze) overal is, m.a.w. zij bevindt zich op elk punt van het Heelal. De onzienlijke Godheid is derhalve ook de Dhyan Chohans of de Rishi's, de oorspronkelijke zeven, de negen zonder en de tien mèt hun synthetische eenheid, uit welke HET in den Mensch overgaat. Keeren wij thans tot den Commentaar van Stanza IV, él. 4 terug. Binnen het Chakra der Trans-Himalayische School AH □ I (de driehoek, de eerste lijn, de kubus, de tweede lijn en het pentagram met een punt in het midden — — en enkele andere variaties) beschreven vindende, zal de lezer nu begrijpen, waarom de Kabalistische cirkel der Elohim, wanneer de letters van het woord DV6l< (Alhim of Elohim) naar hun getalswaarde worden gelezen, de vermaarde cijfers 13514, of anagrammatisch 31415, openbaart — het astronomisch n (pi)-getal of de verborgen be- 161. Ormazd is de Logos, de „Eerstgeborene" en de Zon. 132 DB GEHEIME LEER teekenis der Dhyani-Buddha's, der Gebers, Geborim, Kabeiri en Elohim, welke namen alle „groote menschen", „Titanen", „Hemelsche Menschen" en op aarde „de reuzen" beteekenen. De Zeven was bij elk volk een Heilig Getal, doch geen enkel gebruikte het voor meer physiologisch-materialistische doeleinden dan de Hebreën. Bij hen was het vóór alles het getal der voortbrenging, terwijl negen het mannelijk-veroorzakende was; beide vormden, zooals de Kabalisten aantoonden, het ^ y of otz — de „Boom uit den Hof van Eden", 188 de „dubbele Hermaphroditische roede" van het vierde ras. Doch bij de Hindü's en de Ariërs in het algemeen had het getal Zeven velerlei beteekenissen en werd het bijna uitsluitend op zuiver bovenzinnelijke en sterrekundige waarheden toegepast.168 Hun Rishi's en goden, hun Demonen en Heroën 162. Dit was het symbool van het „Heilige der Heiligen", de 3 en de 4 der sexueele scheiding. Bijna elk der 22 Hebreeuwsche letten is louter een phallisch symbool. Van de twee bovengenoemde is de een, ayin, een negatieve vrouwelijke letter, een oog verzinnebeeldend, en de ander een mannelijke letter, tza, een visch-haak of een pijl. 163. Een Kabalist, die in een nog onuitgegeven werk Kabala en Zohar tegenover het Arische Esotericisme stelt, verzekert ons: „De voorstellingswijze der Hebreën, klaar, beknopt, pittig en accuraat, staat oneindig ver boven de kinderpraat der Hindü's — die de woorden van den Psalmist „Mijn mond zal uwe gerechtigheid vertellen.... hoewel ik de getallen niet weet". (Psalm LXXI: IJ) in herinnering brengt. De vele toevoegsels van uitheemschen oorsprong, die zijn tekort moeten aanvullen, maken het duidelijk, dat het Hindü-schrift, evenals de Grieken (de leugenachtige Grieken) en de Magonnerie, zich met geleende veeren tooit. In tegenstelling hiermede bewijst het eenvoudig, een-lettergrepig karakter en de (schijnbare) armoede van het He- breeuwsch, dat het uit veel hoogere oudheid stamt dan welke andere taal ook, en dichter dan andere talen bij de oude oorspronkelijke bron stond of wel deze bron zelf was". (! ?) Dit nu is geheel onjuist. Onze geleerde broeder en correspondent beoordeelt de Hindü godsdienststelsels blijkbaar naar hun SSstra's en PurSna's, waarschijnlijk naar de laatste, en dat nog wel in hun moderne vertaling, die door de Oriëntalisten tot onherkenbaar wordens toe verminkt is. Het is tot hun wijsgeerige stelsels, tot hun esoterische leerstukken, dat men zich moet wenden om vergelijkingen te kunnen maken. Zonder twijfel komt de symboliek van den Pentateuch -en zelfs die van het Nieuwe Testament uit dezelfde bron. Doch stellig is de Pyramide van Cheops, waarvan de afmetingen door Prof. Piazzi Smyth in Salomo's veronderstelden en mythischen tempel zijn teruggevonden, niet van jongeren datum dan de Mozaïsche boeken ? Alk er dus, naar beweerd wordt, zulk een groote overeenkomst bestaat, is dit te danken aan een slaafsch copiëeren van de zijde der Joden, niet van die dei Egyptenaren. Het schrift der Joden — en zelfs hun taal, het Hcbreeuwsch— is DE ZEVEN WERELDEN 133 hebben een historischen en een ethischen zin, en de Ariërs lieten nimmer, zooals de oude Hebreën, hun godsdienst op physiologische zinnebeelden alleen berusten. Men kan zulks uit de exoterische Hindü-geschriften aantoon en. Dat deze verhalen gesluierde voorstellingen zijn, blijkt uit het feit, dat zij elkaar tegenspreken, en dat bijna elke Purana en ieder heldendicht een andere aankleeding heeft. Esoterisch gelezen is hun beteekenis één en dezelfde. Zoo is er één verhaal, dat van Zeven werelden melding maakt, met uitsluiting van de beneden-werelden, ook zeven in aantal; deze veertien werelden samen — zeven boven en zeven beneden — hebben met de verdeeling der zevenvoudige keten niets uit te staan en behooren tot de zuiver etherische, onzienlijke werelden. Zij zullen elders besproken worden. Het zij hier genoeg te zeggen, dat zij met opzet in dier voege worden besproken, alsof zij wel tot de keten behoorden. „Een andere opsomming noemt de Zeven werelden: aarde, uitspansel, hemel, middengebied, plaats van geboorte, woning der gezegenden, en verblijf der waarheid. In de zesde hiervan worden de „Zonen van Brahma" geplaatst, terwijl de vijfde of Jana Loka de sfeer is, waar de dieren, die in den algemeenen wereldbrand omkwamen, opnieuw geboren worden". (Zie de Htndü Classtcal Dtcttonary.) Enkele wezenlijke esoterische leeringen worden in het „Symbolisme" gegeven. Hij, die er rijp voor is, zal de verborgen beteekenis begrijpen. niet oorspronkelijk. Zij zijn ontleend aan de Egyptenaren, Tan wie Mozes zijn Wijsheid ontving, aan het Koptisch, waarschijnlijk de zuster, zoo niet de moeder van het oud Fhoenicisch, en aan de Hyksos, hun (veronderstelde) voorvaderen, zooals Josephus in zijn Tegen Apion, 1,25 aantoont. Zeer zeker, maar wie waren de Hyksos-herders en wie waren de Egyptenaren ? De Geschiedenis weet niets omtrent het vraagstuk, doch verdiept zich in gissingen en vormt theorieën, uit het diepzinnig brein harer schrijvers ontsproten. (Zie Isis Unveiled, II, blz. 430-438.) „Het Khamisme of het oude Koptisch", zegt Bunsen, „stamt uit WestAzië, en bevat een kiem van het Semietisch; het bewijst daardoor, dat het Arisch en het Semietisch ras oorspronkelijk nauw verwant waren", en hij plaatst de groote gebeurtenissen in Egypte 9000 jaar V. Chr. Feit is het, dat wij in het archaïsche Esotericisme en de Arische gedachte een grootsche philosophie vinden, terwijl ons daarentegen in de Hebreeuwsche oorkonden enkel het vernuft verrast, dat aan de verheerlijking van den phallischen eeredienst en de sexueele theogonie is besteed. 134 DE GEHEIME LEER STANZA — Vervolg. 3. Hij is hun geleigeest en gids. Wanneer hij begint te werken, scheidt Hij de vonken van het lagere rijk (de minerale atomen), die van vreugde trillen, zwevend in hun stralende verblijven (gasachtige wolken), en vormt daarmede de kiemen van wielen. Hij plaatst hen in de zes richtingen der ruimte en een in het midden — het centrale wiel (d). (a) Zooals reeds verklaard, zijn de „wielen" krachts-centra, waaromheen zich de oorspronkelijke Wereldstof verspreidt, welke, na door al de zes stadia van consolidatie te zijn heengegaan, den vorm van een sferoïde aanneemt om ten slotte in bollen of sferen te worden veranderd. Het is een grondstelling der Esoterische Cosmogonie, dat tijdens de Kalpa's (of seonen) van Leven, de beweging, die gedurende de tijdperken van Rust „pulseerend door elk slapend atoom heentrilt" 164 (Commentaar op Dzyan), van het eerst ontwaken van den Kosmos in een nieuwen „Dag", een toenemende neiging tot den kringvorm vertoont. „De Godheid wordt een wervelwind". Zij worden ook Rotae genoemd: de draaiende wielen der hemellichamen, deelnemende aan de wereldschepping. Deze benaming staat alsdan met het bezielend beginsel van sterren en planeten in verband, hetgeen blijkt uit de Kabala, waar zij door de Ophanim, de Engelen der Sferen en sterren, waarvan zij de levengevende Zielen zijn, worden voorgesteld. 165 Deze wet der wervelbeweging in de oerstof behoort tot een van de oudste begrippen der Grieksche wijsbegeerte, welker eerste 164. Evenals de schrijfster dit deed, zou de lezer kunnen vragen: „Wie is er om het verschil in die beweging te kunnen vaststellen, daar de gansche Natuur tot haar oorspronkelijke essence is herleid en er niemand bestaat —' zelfs niet een der Dhyani-Chohans, die allen in Nirvana zijn — om het waar te nemen ?" Het antwoord hierop is: „Alles in de Natuur moet naar analogie worden beoordeeld. Hoewel de hoogste Godheden (de Aartsengelen of Dhyani-Buddha's) niet in staat zijn in de mysteriën, die zich te zeer aan ons planetenstelsel en den zichtbaren Kosmos onttrekken, door te dringen, waren er oudtijds groote zieners en profeten, die retrospectief het mysterie van Adem en Beweging vermochten te schouwen als de wereldstelsels tot rust waren gekomen en in hun periodieken slaap waren gedompeld. 165. Zie Kabala Denudata, „De Anima", blz. 113. n^HHOH DE HOOGE OUDERDOM DER NATUURWETENSCHAP 135 aan de geschiedenis bekende Wijzen bijna allen ingewijden in de Mysteriën waren. De Grieken hadden haar van de Egyptenaren, en dezen van de Chaldeën, die de leerlingen van de Brahmanen der esoterische school waren geweest. Leukippos en Demokritos van Abdera — de leerling der Magi — onderwezen, dat deze kringvormige beweging der atomen en sferen door alle eeuwigheid heen bestaan had.168 Hiketas, Herakleides, Ekphantos, Pythagoras en al diens leerlingen onderwezen de wenteling der aarde om haar as; en Aryabhata van indië, Aristarchos, Seleukos en Archimedes berekenden haar omloopstijd om de zon even wetenschappelijk als de sterrekundigen van heden, terwijl de theorie der Elementaire Wervelbewegingen aan Anaxagoras bekend was en door hem 500 jaar v. Chr. verdedigd werd, d. i. circa tweeduizend jaar vóór zij door Galileo, Descartes, Swedenborg en ten slotte, met geringe wijzigingen, door Sir W. Thomson (zie diens Vortical Aiotns) werd opgevat. Als wij daaraan recht laten wedervaren, is kennis gelijk deze een echo der archaïsche leer, die wij in dit werk trachten te schetsen. Hoe de geleerden der laatste paar eeuwen tot dezelfde denkbeelden en gevolgtrekkingen zijn gekomen als die, welke in het verborgene der Adyta vele duizenden jaren geleden als onomstootelijke waarheden werden onderwezen, is een vraag, die afzonderlijk behandeld zal worden. Sommigen hunner werden er toe gebracht door den natuurlijken vooruitgang der physica en door 166. „De leer van de aswenteling der aarde werd door den Pythagoreeër Hiketas, waarschijnlijk reeds 500 v. Chr., onderwezen. Ze werd ook door zijn leerling Ekphantos en door Herakleides, een discipel van Plato, geleerd. De onbeweeglijkheid der zon en de wenteling der aarde om haar as en om de zon werden reeds in 281 t. Chr. door Aristarchos van Santos als onderstellingen geopperd, die met de waargenomen feiten in overeenstemming waren. Het heliocentrisch stelsel werd omstreeks 150 v. Chr. door Seleukos van Seleucia aan den Tigris voorgedragen. — [Het werd 500 v. Chr. door Pythagoras onderwezen. — H. P. B.j Men zegt, dat ook Archimedes in een zeker werk, Psammites getiteld, het heliocentrisch stelsel onderwees. De bolvorm der aarde werd duidelijk door Aristoteles geleerd, die zich hiervoor op de bij verduisteringen zichtbare schaduw der aarde op de maan beliep (Aristoteles, De Coelo, lib.H,cap. xiv). Hetzelfde denkbeeld werd door Plinius verdedigd (Nat. Hist, II, 65). Deze inzichten schijnen meer dan duizend jaar lang voor het menschelijk weten verloren te zijn geweest..." (Comaara t i v e G e o 1 o g y, dl. iv, Pre-Kantian Speculation, blz. 551, door Alex. Winchell, ll. d.). 136 DB GEHEIME LEER onafhankelijke waarneming; anderen — zooals Copernicus, Swedenborg en enkelen meer — dankten, niettegenstaande hun groote geleerdheid, hun kennis veel meer aan intuïtieve denkbeelden dan aan zulke, die zij zich op de gewone wijze door studie hadden eigen gemaakt.1(7 (Zie „Een Mysterie omtrent Buddha".) Met de „Zes richtingen der Ruimte" wordt hier de „Dubbele Driehoek" bedoeld, de verbinding en samensmelting van zuiveren Geest en Stof, van het Arüpa en het Rüpa, waarvan de Driehoeken een Zinnebeeld zijn. Deze Dubbele Driehoek is een teeken van Vishnu; het is ook Salomo's zegel en de Sri-Antara der Brahmanen. STANZA V — Vervolg. 4. Fohat trekt spiraal-lijnen om het zesde aan het zevende — de kroon — te verbinden (a); een leger van de Zonen des Lichts staat aan elken hoek (en) de Lipika 167. Dat Swedenborg, Tan wien men mag aannemen, dat hij de esoterische denkbeelden Tan het Buddhisme niet kende, in zijn algemeene opvattingen geheel onafhankelijk de Occulte Leer teer nabij kwam, blijkt uit zijn geschrift over de Theorie der Wervelbeweging. In Clissold's vertaling er van, door Prof. Winchell aangehaald, vinden wij het volgend resumé: „De eerste Oorzaak is het Oneindige of Onbeperkte. Dit geeft aan het eerste Eindige of Beperkte (De Logos in Zijn openbaring en het Heelal) het aanzijn". „Hetgeen het beperkte voortbrengt is analoog aan beweging. [Zie den Commentaar op Stanza Ij. Het voortgebracht beperkte is een pust, waarvan de Essence Beweging ia; doch zonder deelen zijnde is deze Essence geen daadwerkelijke Beweging, maar enkel een conatus er van". (In onze Leer is het geen „conatus", doch een overgang van eeuwige trilling in het ongemanifesteerde tot Wervelbeweging in de phaenomenale of geopenbaarde Wereld). „Uit dit eerste ontstaat Uitbreiding, Ruimte, Gestalte en Opeenvolging of Tijd. Evenals in de Meetkunde het punt de lijn voortbrengt, de lijn het vlak, en het vlak het lichaam, zoo streeft hier de conatus Tan het punt naar lijnen, vlakken en lichamen. Met andere woorden: het Heelal is in ovo in bet eerste, natuurlijke punt vervat ... De Beweging, waarnaar de conatus streeft, is kringvormig, daar de cirkel de volmaaktste aller figuren is... DevoL maaktste vorm eener Beweging ... moet de voortdurend kringvormige zijn, d. w. z. zij moet van het middelpunt naar den omtrek en van den omtrek naar het middelpunt loopen". (Geciteerd uit P r i ncipia Rerum Naturalis). Dit is zuiver Occultisme. de evolutie der beginselen 137 — in het meddenwiel. Zij (de Lipika) zeggen: „DlT is goed" (b). De eerste Goddelijke Wereld is gereed, de eerste (is nu), de tweede (wereld); dan weerkaatst het „goddelijk arupa" (het vormloos Heelal der Gedachte) zich in ChhAyAloka (de schaduwwereld van den eersten vorm of het intellectueele), het eerste gewaad van (den) Anupadaka (c). (a) Het trekken van „Spiraal-lijnen" doelt zoowel op de evolutie van 's menschen beginselen als op die der Natuur, een evolutie, die evenals al het andere in de Natuur zich geleidelijk voltrekt. (Men zie in Deel II het hst. over „De(n) Oorsprong der Menschenrassen".) Hoewel het Zesde beginsel in den Mensch (Buddhi, de Goddelijke Ziel) naar onze opvattingen louter een adem is, moet het, vergeleken bij den goddelijken „Geest" (Atma), dien het tot voertuig dient, toch als iets stoffelijks worden opgevat. Zooals de allegorie zegt, tracht Fohat, in zijn hoedanigheid van Goddelijke Liefde (Eros), het electrisch Vermogen van verwantschap en sympathie, den zuiveren Geest, den van het eene Absolute onafscheidbaren Straal, met de Ziel te vereenigen, welke twee in den Mensch de Monade en in de Natuur de eerste schakel tusschen het immer onvoorwaardelijke en het gemanifesteerde vormen. „De eerste is thans de tweede" (wereld) — der Lipika's — heeft op hetzelfde betrekking. (b) Het „Leger" aan eiken hoek is de Engelenschaar (DhyanChohans), aangewezen om de haar toebedeelde streek van het begin tot het einde van den Manvantara te leiden en er over te waken. Het zijn de „Mystieke Wachters" der Christen Kabahsten en Alchemisten; zij staan zoowel zinnebeeldig als cosmogonisch met het getallenstelsel van het Heelal in verband. Het is zeer moeilijk van de met deze hemelsche Wezens in betrekking staande getallen een verklaring te geven, daar elk getal, al naar de bijzondere groep van „Engelen", die het bedoelt voor te stellen, verschillende groepen van denkbeelden aanduidt. Voor hen, die de symbologie bestudeeren is dit de nodus, waarmede zoovele geleerden, niet in staat hem te ontwarren, liever als Alexander met den Gordiaanschen knoop hebben gehandeld. Vandaar en als rechtstreeksch H8 de geheime leer gevolg hiervan op dwaling berustende voorstellingen en leeringen. De „Eerste is de Tweede", omdat de „Eerste" eigenlijk niet geteld of beschouwd kan worden als de Eerste, daar zij het rijk der Noumena in de eerste openbaring daarvan is: de drempel tot de Wereld der Waarheid of Sat, door welke ons de rechtstreeksche energie bereikt, die van de eene werkelijkheid — de Naamlooze Godheid — uitstraalt. Ook hier bestaat het gevaar, dat de onvertaalbare term Sat (het Zijn) den lezer op een dwaalspoor brengt, omdat hetgeen gemanifesteerd is niet Sat kan zijn, doch iets phaenomenaals is, niet altijddurend en zelfs in werkelijkheid niet eeuwig voortbestaand. Het is met het Eene Leven, het „Eenigzijnde", gelijk van duur en bestaan, maar als openbaring is het toch een Maya, even goed als al het overige. Deze „Wereld der Waarheid" kan enkel in de woorden van den Commentaar omschreven worden als „Een heldere ster, uit het hart der Eeuwigheid gedaald, het bakenlicht der hoop, aan welks Zeven Stralen de Zeven Werelden van het Zijnde hangen". Zoo is het inderdaad; want deze vormen de Zeven Lichten, wier weerkaatsing de onsterfelijke, menschelijke Monaden zijn — het Atma, de uitstralende Geest van ieder lid der menschelijke familie. Eerst dit zevenvoudige Licht; dan: (c) De „Goddelijke Wereld" — de tallooze Lichten, aan het oorspronkelijke Licht ontstoken — de Buddhi's of vormlooze goddelijke Zielen der laatste Arüpa (vormlooze) wereld, in de geheimzinnige taal der oude Stanza de „Totaal-som". De Katechismus laat den Meester aan den leerling vragen: „Hef uw hoofd op, o Lanoe; ziet gij, brandende aan den dutsteren middernachtshemel, één of talloos vele lichten boven u?" „Ié ontwaar één Vlam, o Gurudeva; ik zie tallooze, niet-afgescheiden vonken daarin schijnen". „ Wel gesproken l En zie nu rondom u en in uzelf. Is het licht, dat in uw boezem brandt, op e eniger lei wijze verschillend van het licht, dat in uw Broeders schijnt?" „Het is op geenerlei wijze verschillend, hoewel Karma den gevangene geketend houdt en het bedriegelijk stofkleed den onwetende van „Uw Ziel en Mijn Ziel" doet spreken". HET MYSTERIE VAN HET VUUR 130 De fundamenteele eenheid van den oergrond van ieder bestanddeel der samenstellingen in de Natuur — van Ster tot mineraal atoom, van den Hoogsten Dhyan Chohan tot het kleinste infusiediertje, en deze eenheid in den volsten zin van het woord, zoowel op de geestelijke en intellectueele als op de stoffelijke werelden toegepast: zie hier de eene grondwet der Occulte Wetenschap. „De Godheid is grenzenlooze en oneindige expansie," zegt een Occult axioma; vandaar, zooals reeds werd opgemerkt de naam Brahma.148 Er ligt aan 's werelds vroegsten eeredienst, die van de Zon en het Vuur, een diepe wijsbegeerte ten grondslag. Van al de Elementen, die de natuurwetenschap kent, is Vuur het eenige, dat steeds aan een bepaalde analyse is ontsnapt. Wij zijn overtuigd, dat de lucht een mengel is, dat de gassen zuurstof en stikstof bevat. Wij beschouwen het Heelal en de Aarde als stof, die uit bepaalde chemische moleculen is samengesteld. Wij spreken van de oorspronkelijke tien aarden en geven ieder een Griekschen of een Latijnschen naam. Wij zeggen, dat water chemisch een verbinding van zuurstof en waterstof is. Maar wat is VUUR? Men antwoordt ons gewichtig: Het is het gevolg van verbranding. Het is warmte, licht en beweging, en een correlaat van physische en chemische krachten in het algemeen. En deze wetenschappelijke definitie wordt in Webster's Dictionary nog wijsgeerig door een theologische aangevuld, die zegt, dat het vuur „een strafwerktuig is, of de straf der onboetvaardigen in een anderen staat", welke men zich — dit zij terloops opgemerkt — als geestelijk denkt, hoewel de aanwezigheid van vuur er helaas een overtuigend bewijs voor schijnt, dat hij stoffelijk van aard is. Prof. Bain echter wijst er op, hoe verkeerd wij doen om £en verschijnsel, dat ons gemeenzaam is geworden, heel eenvoudig te gaan vinden: Wij meenen, dat feiten, waarmee wij zeer vertrouwd zijn, geen uitleg behoeven en kunnen dienen om van alles wat daarmee verband houdt een verklaring te geven. Zoo wordt het koken en verdampen eener vloeistof als een seer eenvoudig verschijnsel beschouwd, dat geen uitlegging noodig heeit en van 168. In den Rig Veda vinden wij de namen Brahmanaspati en Brihaspati dooreen gebruikt en als gelijkwaardig opgevat. Men zie ook den B r i- hadaranyaka Upanishad; Brihaspati is een godheid, die de „Vader der goden" wordt genoemd. 140 DE GEHEIME LEER minder gewone verschijnselen een bevredigende verklaring oplevert. Dat water opdroogt, is voor het ongeschoold verstand een volkomen begrijpelijke zaak, terwijl de beoefenaar der natuurwetenschap den vloeibaren toestand eer een anomalie en onverklaarbaar vindt. Het ontsteken van een vuur door een vlam levert een groote wetenschappelijker moeilijkheid op; doch weinigen beseffen dit. 1Ma Wat zegt de esoterische leer over het vuur? „Vuur", zegt zij, „is de meeste volmaakte en onvervalschte weerkaatsing, zoowel in den Hemel als op de Aarde, van de eene Vlam. Het is Leven en Dood, de oorsprong en het einde van elk stoffelijk ding. Het is goddelijke „Substantie". En zoo toonen niet slechts de Vuuraanbidders, de Parsen, maar zelfs de zwervende wilde stammen van Amerika, die zich met trots dé „uit het Vuur geborenen" noemen, meer wetenschap in hun geloof en meer waarheid in hun bijgeloovigheden dan in al de bespiegelingen der moderne natuurwetenschap te vinden is. De Christen, die God een „levend Vuur" noemt en over de „verdeelde tongen van vuur" op den Pinksterdag of van Mozes in het „brandende braambosch" spreekt, is even goed een vuuraanbidder als onverschillig welke „heiden". Onder al de mystieken en Kabalisten gaven de Rozenkruisers de meest juiste definitie van Vuur. Neem een eenvoudig lampje uit een dertig-cents bazar; zorg, dat het met olie gevuld blijft, en ge zult aan zijn vlam de lampen, kaarsen en vuren van heel den aardbol kunnen ontsteken zonder die vlam te doen verminderen. Als de Eene oorspronkelijke Godheid eeuwig en een oneindige substantie is („De Heer uw God is een verterend vuur") en nimmer verteerd wordt, dan schijnt het niet redelijk de Occulte leering als onwijsgeerig te beschouwen, wanneer zij zegt: „Dus werden de Arüpaen de Rüpa-werelden gevormd: van één licht zeven lichten, van ieder der zeven, zeven maal zeven", enz. STANZA V — Vervolg. 5. FOHAT DOET VIJF SCHREDEN (na de eerste drie reeds te hebben gedaan) (a) EN BOUWT EEN GEVLEUGELD WIEL AAN IEDEREN 168a. Logic, dl. II, blz. 125. het geheim der elementen 141 hoek van het vierkant voor de vter heiligen ... en hun legerscharen (è). (d) Zooals reeds in den Commentaar op Stanza IV werd uitgelegd, hebben de ,-,schreden" zoowel op de Cosmische als op de Menschelijke beginselen betrekking, welke laatste in de exoterische verdeeling uit drie (Geest, Ziel en Lichaam), en in de esoterische optelling uit zeven beginselen — drie stralen der Essence en vier aspecten — bestaan.189 Zij, die Sinnett's Esoterie Buddhism hebben bestudeerd, zullen de gebruikte benamingen gemakkelijk begrijpen. Er zijn twee esoterische scholen, of liever één school, in twee afdeelingen verdeeld: de eene voor de innerlijke Lanoe's, de andere voor de uiterlijke of half-leeken chela's aan gene zijde der Himalaya's. De eerste school onderwijst een zevenvoudige, de andere een zesvoudige indeeling der menschelijke beginselen. Uit een Cosmisch oogpunt beschouwd, hebben de „vijf schreden", die Fohat doet, op de vijf oppergebieden van Bewustzijn en Wezen betrekking; het zesde en het zevende toch (naar onderen geteld) zijn respectievelijk het astraal en het aardsch of de twee lagere gebieden. (b) „Vier gevleugelde wielen aan eiken hoek.... voor de vier heiligen en hun legerscharen"... Dit zijn de „vier Maharaja's" of groote Koningen der Dhyan-Chohans, de Deva's die ieder een der vier hemelstreken beheerschen. Het zijn de Regenten of Engelen, die de Cosmische Krachten van Noord, Zuid, Oost en West besturen, Krachten, die elk een bepaalde occulte eigenschap bezitten. Deze wezens zijn ook met Karma verbonden, daar dit om zijn beschikkingen ten uitvoer te leggen physieke en materieele werktuigen behoeft, zooals b.v. de vier soorten van winden, waarvan de Wetenschap openlijk toegeeft, dat zij op den gezondheidstoestand der menschheid en van elk levend wezen een slechten of een weldadigen invloed uitoefenen. Er schuilt occulte philosophie in het Roomsch-Katholieke leerstuk, dat de verschillende wereldrampen, zooals epidemieën, oorlogen en andere onheilen aan de onzienlijke 169. De vier aspecten zijn: het lichaam, die bij den dood der persoonlijkheid verzijn leven of vitaliteit, en het „Dubbel" dwijnt — en het Kama-rüpa, dat in van het lichaam — tezamen de triade, Kama-loka tot ontbinding overgaat. 142 DE GEHEIME LEER „Boden" van Noord en West toeschrijft. „De heerlijkheid des Heeren komt van den weg van het Oosten", zegt Ezechiël, terwijl Jeremia, Jesaja en de Psalmist hun lezers verzekeren, dat al het kwaad onder de Zon van het Noorden en het Westen komt, hetgeen op het Joodsche volk zelf toegepast als een onloochenbare profetie klinkt. Het verklaart ook, waarom Ambrosius (Over Amos, hst. IV) zegt, dat het om die redenen is, dat „wij den Noordewind verwenschen en ons bij de doopplechtigheid het eerst naar het (Siderale) Westen wenden, om hem, die het bewoont, des te beter te kunnen afzweren, en ons dan naar het Oosten richten". Het geloof in de „Vier Maharaja's" — de Heerschers over de Vier windstreken — was in vroegere dagen algemeen en wordt thans door de Christenen 170 gedeeld, daar zij hen in navolging van Augustinus, „Engelenkrachten" en „Geesten" noemen wanneer zij zeiven over hen spreken, en „Duivelen", wanneer de Heidenen er namen aan gaven. Doch waar is in dezen het onderscheid tusschen Heidenen en Christenen? Aristoteles verklaart, in navolging van Plato, dat onder den term oxoi%eïa enkel de onlichamelijke beginselen werden verstaan, die bij elk der vier groote afdeelingen onzer Cosmische wereld waren geplaatst om daarover toezicht te houden. Evenmin als de Christenen dus aanbaden en vereerden zij de Elementen en de vier (denkbeeldige) hemelstreken, doch de „goden", die daarover de heerschappij voerden. Voor de Kerk bestaan er twee soorten van Siderische wezens: de Engelen en de Duivelen. Voor den Kabalist en Occultist is er slechts één soort, en geen van beide maakt eenig onderscheid tusschen de „Rectoren van het 170. De geleerde Vossius zegt in zijn De Theologia Gentili I, vu: „Hoewel Augustinuj gezegd heeft, dat elk zichtbaar ding in deze wereld een engelenkracht als opziener bij zich heeft, moet dit niet van individuen, maar van geheele soorten van dingen worden verstaan; want elke soort- heeft haar bijzonderen engel, die er over waakt. Op dit punt stemt hij met alle wijsgeeren overeen... Voor ons zijn deze engelen geesten, van de voor¬ werpen gescheiden ... terwijl zij voor de wijsgeeren (der heidenen) goden waren". Als men het Ritueel leest, dat de RoomschKatholieke Kerk voor de „Geesten der Sterren" heeft opgesteld, krijgt men den indruk, dat deze niet weinig van „Goden" weg hebben, eh dat zij door het heidensch grauw van vroeger en nu niet méér vereerd en aanbeden werden dan thans te Rome door de hoog beschaafde Katholieke Christenen geschiedt. MONISME EN MATERIALISME 143 Licht" en de Cosmocratores of „Rectores tcnebrarum harum", die de Roomsche Kerk in een „Rector van het Licht" meent te zien, zoodra deze een anderen naam draagt dan die, waarmede zij hem betitelt. Het is niet de „Rector" of „Maharaja", die straft of beloont, met of zonder „Gods" toestemming of bevel, maar de mensch zelf, daar zijn daden of Karma, individueel en collectief (gelijk somtijds bij geheele naties) ieder soort van kwaad en onheil aantrekken. Wij verwekken OORZAKEN, en deze roepen in de siderische wereld de daarmede correspondeerende krachten wakker, welke magnetisch en onweerstaanbaar tot hen, die deze oorzaken voortbrachten, worden aangetrokken en op hen terugwerken, onverschillig of zulke personen de wezenlijke uitvoerders dan wel alleen de Beramers van het kwaad zijn. Gedachte is stof,171 leert de moderne Wetenschap ons, en „elk deeltje der bestaande stof moet een register zijn van al wat ooit gebeurd is", naar Jevons en Babbage in hun PrincipUs of Science aan den profaan vertellen. De moderne wetenschap wordt zonder het te weten, doch op zeer merkbare wijze, eiken dag verder in den maalstroom van het Occultisme getrokken. De twee voornaamste theorieën der wetenschap ten opzichte van de betrekkingen tusschen Bewustzijn en Stof zijn het Monisme en het Materialisme. Met uitzondering van de quasiocculte opvattingen der pantheïstische Duitsche scholen, bestrijken zij het geheele terrein der negatieve psychologie. l7t ijl. Natuurlijk niet in den zin van den Nederlandschen materialist Molesehott, die ons verzekert, dat „Gedachte de beweging der stof is", een bewering van schier weergalooze absurditeit. Mentale en lichamelijke toestanden staan ten zeerste met elkaar in contrast. Doch dit neemt het feit niet weg, dat elke gedachte behalve de haar begeleidende physische veranderingen (hersen-processen) ook een objectief — hoewel voor ons bovenzinnelijk objectief — aspect op het astraal gebied vertoont. (Zie The Occnlt World, blz. 89, 90.) 172. De opvattingen onzer hedendaagsche wetenschappelijke denkers over de betrekkingen tusschen bewustzijn en De Geheime Leer stof kunnen tot twee hypothesen worden teruggebracht. Het blijkt, dat beide de bestaansmogelijkheid eener onafhankelijke Ziel, afgescheiden van de stoffelijke hersenen, waardoor zij werkt, uitsluiten. Het zijn: (1) Het materialisme, de theorie, welke de bewustzijns-verschijnselen als product eener moleculaire verandering in de hersenen beschouwt, m. a. w. als gevolg van in gewaarwording omgezette beweging (!). De meer grove school ging indertijd zoo ver, dat zij het denken met een „bijzonderen bewegingstoestand" (1!) vereenzelvigde; doch deze opvatting wordt nu gelukkig door de meeste mannen der wetenschap zeiven als een ongerijmdheid beschouwd. 13 144 DE GEHEIME LEER Naar Clemens Alexandrinus ons bericht, hing er in de Egyptische tempels een reusachtig voorhangsel, dat den tabernakel van de plaats der samenkomst scheidde. Ook de Joden hadden dit. In beide gevallen was het gordijn over vijf pilaren (het Pentaculum) getrokken, welke esoterisch onze vijf zinnen en vijf Wortelrassen verzinnebeeldden, terwijl de vier kleuren van het gordijn de vier hemelstreken en de vier aardsche elementen voorstelden. Het geheel was een allegorisch symbool. Door bemiddeling der vier hooge Heerschers over de vier hemelstreken en Elementen kunnen onze vijf zinnen tot de kennis aangaande de verborgen waarheden der Natuur geraken, en het zijn volstrekt niet, zooals Clemens het wil laten voorkomen, de elementen per se, die de Heidenen van goddelijke kennis of de kennis van God voorzagen. 178 Het Egyptisch embleem was geestelijk; dat der Joden daarentegen zuiver materialistisch, en alleen tot vereering der blinde Elementen en denkbeeldige „Hemelstreken" bestemd. Want wat kan de bedoeling van den vierkanten, door Mozes in de woestijn opgerichten tabernakel zijn geweest, als deze niet dezelfde cosmische beteekenis had ? „Daarna zult gij een voorhang maken van hemelsblauw en purper en scharlaken" en „vijf pilaren van sittimhout voor den voorhang . . . vier koperen ringen in de hoeken er van . . . berderen van fijn hout voor de vier zijden, voor het Noorden, het Zuiden, het Westen en het Oosten . . . van den Tabernakel . . . met Cherubim van het allerkunstelijkste werk" (Exodus xxvi, xxvn). De Tabernakel en de rechthoekige (2) Het monisme of de Leer der Enkelvoudige Substantie; zij is de meer subtiele vorm van negatieve psychologie, door een harer voorstanders, prof. Bain, zeer juist „omzichtig materialisme" genoemd. Deze leer, die een zeer wijden kring van aanhangers heeft en mannen als Lewis, Spencer, Ferrier en anderen onder haar verdedigers telt, neemt wel is waar aan, dat het denken en de bewustzijns-verschijnselen in het algemeen radicaal aan de stof tegenovergesteld zijn, maar beschouwt toch beide als de twee zijden of aspecten van een en dezelfde substantie in enkele harer toestanden. Gedachte als zoodanig, zegt de Monist, vormt een volkomen contrast met stoffelijke phsenomena, doch ze moet tevens als „de bloot subjectieve zijde van zenuwbeweging" worden be. schouwd — daargelaten, wat onze geleerde mannen hiermede bedoelen. 173. Zoo is de zinsnede „NaturaElementorum obtinet revelationem Dei" (uit Clemens' Stromata, R. IV, para. 6) op beidt of op geen van beide toepasselijk. Men raadplege de Zends, II blz. 228 en Plutarchus' De Iside, naast elkaar gelegd door Layard, Académie des Inscriptions, 1854, vol. XV. BB DE WEZENLIJKE BETEEKENIS VAN DEN TABERNAKEL H5 voorhof, de Cherubim en al het andere waren geheel dezelfde als die in de Egyptische tempels. De vierkante vorm van den Tabernakel had dezelfde beteekenis als die in den exoterischen cultus der Chineezen en Tfbetanen van thans; de vier hoeken er van komen in bedoeling geheel overeen met de vier zijden der pyramiden, obelisken en andere bouwwerken van vierkanten vorm. Josephus geeft zich de moeite de geheele zaak uit te leggen. Hij verklaart, dat de pilaren van den Tabernakel dezelfde waren als die, welke te Tyrus voor de vier Elementen waren opgericht en op voetstukken stonden, waarvan de vier hoeken naar de vier windstreken gekeerd waren, en hij voegt daaraan toe, dat „de hoeken der voetstukken eveneens de vier teekens van den Dierenriem droegen", die op dezelfde oriëntatie wezen. 174 In de bergholen der Zoroastriërs, in de rotstempels van Indië en elk ander heilig vierkant bouwwerk der oudheid, dat tot op heden in stand is gebleven, kan dit denkbeeld worden aangetroffen. Layard toont zulks duidelijk aan; in den godsdienst van elk land vindt hij de vier windstreken en de vier oorspronkelijke elementen onder de gedaante van vierhoekige obelisken, van de vier zijden der pyramiden, enz. voorgesteld. Van deze elementen en hun streken waren de vier Maharaja's de regenten en bestuurders. Als de onderzoeker er meer van wil weten, dan vergelijke hij slechts het Visioen van Ezechiël (Hst. I) met hetgeen van het Chineesch Buddhisme (zelfs in de exoterische leeringen er van) bekend is, en hij bestudeere de uiterlijke gestalte dezer „Groote Koningen". Naar de meening van Rev. Joseph Edkins zijn het „de Deva's, die elk over een der vier vastelanden, waarin de Hindü's de wereld verdeelen, het gezag uitoefenen". 176 Ieder hunner voert een leger van geestelijke wezens aan om de menschheid en het Buddhisme te beschermen. Zonderen wij dit laatste — een bevoorrechting van het Buddhisme — uit, dan is deze omschrijving der vier hemelsche wezens juist. Zij zijn de beschermers van het menschdom en ook de Uitvoerders van Karma op Aarde, terwijl 174. Antiquities I, Vin, hst. 32. 175. De Hindü's plegen echter de wereld in zeven vastelanden, zoowel exoterisch als esoterisch, te verdeelen; en hun vier cosmische Deva's zijn acht, dè acht streken van het kompas en niet de Vastelanden beheerschende. (Men vergelijke Edkins' Chinese Buddhism,blz. 216). 146 DB GEHEIME LEER de Lipika bij der menschheid hiernamaals zijn betrokken. Zij zijn te zelfdertijd de vier dieren, „die de gelijkenis van een mensch hadden" uit Ezechiels visioenen, door de bijbelvertalers „Cherubim", „Seraphim", enz., en door de Occultisten de „gevleugelde Bollen", de „Vurige Raderen" genoemd en in het Hindü-Pantheon onder een aantal verschillende namen aangeduid. Al deze Gandharva's, de „Zoete Zangers", de Asura's, Kinnara's en Naga's zijn allegorische beschrijvingen van de „vier Maharaja's". De Seraphim zijn de vurige Slangen des Hemels; wij treffen hen' in een passage aan, die den Berg Meru beschrijft als „den verheven berg van heerlijkheid, het eerwaardige verblijf der godenen hemelsche koorzangers . . . door zondige menschen niet te bereiken . . . omdat het door Slangen bewaakt wordt". Zij worden de Wrekers en de „Gevleugelde Wielen" genaamd. Zien wij nu, na hun taak en karakter te hebben uitgelegd, wat de Christelijke bijbeluitleggers van de Cherubim zeggen. „Het woord beteekent in het Hebreeuwsch volheid van kennis; deze engelen worden zoo genoemd naar hun uitnemende Kennis, waarom zij ook dienden tot bestraffing dergenen, die zich goddelijke kennis aanmatigden" (Interpretatie van Cruden, in diens Concordantie bij Gen. III : 24). Dit is juist, en zijn beschouwing, hoe vaag ook, bewijst, dat de Cherub, die na den „Val" bij de poort van Edens hof werd geplaatst, voor de eerwaarde Uitleggers het denkbeeld van straf met zich bracht, aan verboden Weten of goddelijke Kennis verbonden — een Val, die doorgaans tot een anderen „Val", dien der goden of van „God" in 's menschen achting, leidt. Doch daar de goede oude Cruden niets van Karma afwist, kan hem geen blaam treffen. Toch is de allegorie vol beteekenis. De afstand van Meru, het verblijf der goden, tot Eden is zeer gering, en nog geringer is het verschil tusschen de Hindüsche Slangen en de Zeven Cherubim der Ophieten, van wie de derde de Draak was, want beiden bewaakten den ingang tot het rijk der Geheime Kennis. Ezechiël echter schildert de vier Cosmische Engelen in duidelijke bewoordingen: Toen zag ik, en ziet, een stormwind kwam uit het noorden af, een groote wolk en een vuur daarin vervangen... En uit het midden daarvan kwam de gelijkenis van vier dieren ...; zij hadden de gelijkenis van een mensch. En elk een had vier aangezichten... en vier vleugelen... het aangezicht eens DE DRAKEN DER GEHEIME WIJSHEID 14; menschen, en het aangezicht eens leeuws... het aangezicht van een stier... (en) eens arends aangezicht... [Het woord „Mensch" werd hier in de plaats van „Draak" gezet. Vergelijk de Geesten der Ophieten. w] Als ik die dieren zag, ziet, zoo was er een rad op de aarde bij die dieren, naar vier aangezichten van hetzelve... als of het ware een rad in het midden van een rad... want de Geest der dieren was in de raderen ,.. hunne gedaante was als brandende kolen vuurs... etc.1763 Van de Bouwers zijn er drie hoofdgroepen, en zoo ook van de Planeet-Geesten en de Lipika; en elke groep is weer in Zeven ondergroepen verdeeld. Zelfs in een lijvig werk als dit zou het onmogelijk zijn om zelfs van de drie voornaamste groepen alleen een nauwkeurige omschrijving te geven, daar dit op zichzelf een boekdeel zou vergen. De „Bouwers" vertegenwoordigen de eerste „uit het Denkvermogen geboren" Entiteiten, de oorspronkelijke Rishi-Prajapati dus, en ook de Zeven groote Goden van Egypte, van wie Osiris de voornaamste is: de Zeven Amshaspends der Zoroastriërs met Ormazd aan het hoofd: of de „Zeven Geesten van het Aangezicht": de Zeven Sephiroth, van de eerste Triade gescheiden, enz.177 leder „Stelsel" wordt na den „Nacht" door hen gebouwd, of liever herbouwd. De Tweede groep Bouwers is de Bouwmeester van uitsluitend onze planeetketen; en de derde is de stamvader onzer Menschheid — het Macrocosmisch prototype van den microcosmos. De Planeet-Geesten zijn de bezielende geesten der Sterren in 176. De door de Roomsen-Katholieke Kerk erkende Engelen, die met deze „Aangezichten" overeenkomen, waren bij de Ophieten: Draak—Raphaël; Leeuw— Michaël; Stier of Oi—Uriël; en Arend— Gabriël. Deze vier houden de Evangelisten gezelschap en leiden de Evangeliën in. 176a. Uit Ezechiël I. 177. De Joden, die — met uitzondering der Kabalisten — voor Oost, West, Zuid en Noord geen namen hadden, drukten het denkbeeld er van met behulp der woorden vóór, achter, rechts en links uit. Esoterisch verwarden zij niet zelden deze termen, zoodat zij de opzettelijke duisterheden in den Bijbel nog erger maakten en de opheldering er van bemoeilijkten. Voeg hierbij het feit, dat van de zevenenveertig personen, die op last van Koning Jacobus I den Bijbel in het Engelscb vertaalden, „slechts drie Hebreeuwsch verstonden en dat van deze er twee stierven, vóór de Psalmen gereed- waren" (Royal Masonie Cyclopaedia), en men begrijpt licht hoeveel vertrouwen in de Engelsche bijbelvertaling gesteld mag worden. In dit werk is als regel de RoomsebKatholieke overzetting van Douay gevolgd. 148 DB GEHEIME LEER het algemeen en die der Planeten in het bijzonder. Zij regelen het lot der menschen, die allen onder de een of ander hunner constellaties geboren worden. De tweede en derde groep, hoewel tot andere stelsels behoorende, verrichten dezelfde functies, en alle regeeren verschillende natuurrijken. In het exoterisch Hindü-Pantheon komen zij voor als de beschermgoden, die over de acht streken van het kompas — de vier hoofd- en de vier tusschenliggende' streken — het bewind voeren en worden zij Loka-Pala's, de „Steunpilaren of Wachters der Wereld" (in onzen zichtbaren Kosmos) genoemd, van wie Indra (het Oosten), Yama (het Zuiden), Varuna (het Westen) en Kuvera (het Noorden) de voornaamste zijn; hun olifanten en gemalinnen behooren natuurlijk tot het rijk der fantasie en sijn van latere vinding, hoewel zij allen een occulte beteekenis hebben. De Lipika (van wie in den Commentaar op Stanza IV : 6 een beschrijving werd gegeven) zijn de Geesten van het Heelal, terwijl de Bouwers daarentegen enkel onze eigen planeetgoden zijn. De eerstgenoemden behooren tot het meest occulte gedeelte der Cosmogonie, hetwelk hier niet gegeven kan worden. En of de Adepten (zelfs de hoogste) deze orde van engelen in de volheid hunner drievoudige graden kennen dan wel alleen den laagsten graad er van, die met de annalen onzer wereld in verband staat, is een zaak, die de schrijfster onbeslist moet laten, hoewel zij geneigd is het laatste te gelooven. Wat den hoogsten graad betreft, wordt enkel dit eene geleerd: de Lipika staan met Karma in verband en zijn er de rechtstreeksche Opteekenaars van. 178 178. Het Symbool voor Heilige en Geheime Kennis was oudtijds algemeen een Boom, waaronder ook een Geschrift of een Register werd verstaan. Vandaar het woord Lipika, de „schrijvers" of scribae; de „Draken", symbolen van wijsheid, die de Boomen der Kennis bewaken; de ,,gouden" Appelboom der Hesperiden, en de „Weelderige Boomen" en plantengroei op den Berg Meru, door een Slang bewaakt. Juno, die aan Jupiter bij hun huwelijk een Boom met gouden vruchten ten geschenke geeft, is een andere vorm voor Eva, die Adam den appel van den Boom der Kennis aanbiedt. de lipika 149 STANZA V — Vervolg. 6. De Lipika omschrijven den driehoek, de eerste een (de vertikale lijn of de figuur I), de teerling, de tweede een, en het pentagram binnen het ei [den cirkel) (d). het is de ring, „Verder niet" genaamd, voor hen, die dalen en stijgen [zoomede voor hen) die tijdens den kalpa zich spoeden naar den grooten dag „wees met ons" (6).... DUS werden de arüpa en de rüpa gevormd (de Vormlooze Wereld en de Wereld der Vormen); van één licht zeven lichten; van ieder der zeven zevenmaal zeven lichten. DE „wielen" aanzien den Ring. De Stanza gaat voort met een nauwkeurige indeeling der Orden, waaruit de Hiërarchie der Engelen is samengesteld. Uit de groep van Vier en Zeven emaneert de „uit het denkvermogen geboren" groep van Tien, van Twaalf, van ^Eenentwintig, enz., welke alle weder in groepen van zevenvouden, negenvouden, twaalfvouden, enz. worden onderverdeeld, totdat onze geest zich verliest in deze eindelooze opsomming van hemelsche scharen en Wezens, die alle hun bijzondere taak in het bestuur van den zichtbaren Kosmos gedurende zijn bestaan vervullen. (a) De eerste zin van dezen Óloka beteekent esoterisch, dat zij, die Lipika's, de Bijhouders van het Karmisch grootboek, worden genoemd, tusschen den persoonlijken EGO en het ónpersoonlijk Zelf, het Noumenon en de Ouder-Bron van den eerste, een onoverkomelijken slagboom oprichten. Vandaar de allegorie. Zij omschrijven de gemanifesteerde wereld der stof binnen den Ring „Verder Niet". Deze wereld is het (objectief) symbool van het op de gebieden der Illusie in de velen gesplitst Eene, van Adi (de „Eerste") of van Eka (de „Eene"); en dit Eene is het gezamenlijk aggregaat of de totaal-eenheid der voornaamste Scheppers, of Bouwmeesters van dit zichtbaar heelal. In het Hebreeuwsch Occultisme is hun naam zoowel Achath, vrouwelijk, „Een", als Achod, wederom „Een", doch dan mannelijk. De monotheïsten hebben van het diepzinnig esotericisme der Kabala partij getrókken (en doen dit nog) door den naam, waaronder de Eene Opperste Essentie bekend is, op haar openbaring, de Sephiroth- 150 DE GEHEIME LEER Elohim toe te passen en deze Jehovah te noemen. Doch dit berust geheel op losse gronden en gaat tegen alle rede en logica in, daar de term Elohim een meervoudig substantief is, identiek met het meervoudig woord Chiint, dat niet zelden met de Elohim verbonden wordt. 171 Bovendien zijn er in de Occulte metaphysica feitelijk twee „Eenen" — het Eene op het onbereikbaar gebied der Volstrektheid en van het Oneindige, waaromtrent geen bespiegeling mogelijk is, en het tweede „Eene" op het gebied der Emanaties. Het eerste kan emaneeren noch verdeeld worden, daar het eeuwig, volstrekt en onveranderlijk is. Doch het Tweede, als 't ware de weerkaatsing van het Eerste (daar het in het Heelal der Illusie de Logos of tsvara is), kan dit wel. 180 Het emaneert uit zich zelf — evenals de hoogere Triade der Sephiroth de zeven lagere Sephiroth emaneert — de zeven Stralen of Dhyan Chohans; met andere woorden, het Homogene wordt het Heterogene; de „Protyle" differentieert zich in de Elementen. Doch deze kunnen nimmer het Laya- of nulpunt overschrijden, vóór zij tot hun OerElement zijn teruggekeerd. Vandaar de allegorie. De Lipika scheiden de wereld (of het gebied) van den zuiveren geest van die der Stof. Zij, die „dalen 179. De zinsnede in bet Sepher Jetzirah en eldert „Achat-Ruach-Elohim-Chiim" duidt de Elohim hoogstens als androgyn aan, terwijl het vrouwelijk element nagenoeg overheerscht, daar de vertaling er van behoort te luiden: „Een is Zij, de Geest van de Elohim des Levens". Zooals boven gezegd, is Echath (of Achat) vrouwelijk, en Echod (of Achod) mannelijk, en beide beteekenen Één. 180. Deze bovenzinnelijke stelling kan moeilijk beter onder woorden worden gebracht dan in Subba Rao's lezingen over de Bhagavadgita: „Mülaprakriti (de sluier van Parabrahmam) werkt als de eene energie door middel van den Logos [of „Isvara"). Parabrahmam nu is de eene essentie, van waaruit een krachts-centrum, dat wij voor het oogenblik den Logos zullen noemen, in het aanzijn treedt . . . Het wordt . . . door de Christenen het Woord genoemd, en het is de goddelijke Christos, die eeuwig in den sehoot zijns Vaders is. Bij de Buddhisten heet het Avalokitesvara ... In bijna elke leer heeft men het denkbeeld uitgesproken, dat er een centrum van geestelijke energie moet zijn,dat, ongeboren en eeuwig, tijdens Pralaya in den boezem van Parabrahmam bestaat en bij den aanvang der Cosmische werkzaamheid als een centrum van bewuste energie te voorschijn treedt..." Want, zooals de spreker in zijn voordracht vooropstelt, Parabrahmam is niet dit of dat; het is zelfs geen bewustzijn, daar het met stof noch iets voorwaardelijks verband kan hebben. Het is zoomin Ego als Niet-Ego, en zelfs niet Atma, doch inderdaad de eene bron aller openbaringen en bestaanswijzen. het siderische levensboek 151 en stijgen" — de incarneerende Monaden, alsook de menschen, die naar loutering streven en „opstijgen", maar nog niet geheel het einddoel hebben bereikt — kunnen den „cirkel van het Verder Niet" eerst op den dag „Wees Met Ons" overschrijden; den dag, waarop de mensch, van de boeien der onkunde verlost en tot de volle erkenning gekomen van de niet-afgescheidenheid van den Ego binnen zijn persoonlijkheid — dien hij ten onrechte als zijn eigene beschouwt — van den Universeelen Ego (Anima Supra-Mundi), uit kracht daarvan in de Eene Essence opgaat, om niet enkel één „met ons" (de geopenbaarde universeele levens, die het „eene" leven zijn), doch in waarheid dat leven zelf te worden. Astronomisch beschouwd, blijkt de „Ring Verder-Nbst", dien de Lipika rondom den Driehoek, de Eerste Een, den Teerling, de Tweede Een en het Pentagram beschrijven, andermaal het symbool 31415 of den in de wiskunde algemeen gebruikelijken coëfficiënt (de waarde van », pi) te bevatten, aangezien de geometrische figuren hier cijfers voorstellen. Volgens de algemeene wijsgeerige leeringen ligt deze ring aan gene zijde van het gebied der „nevelvlekken" onzer astronomen. Toch is deze opvatting even onjuist als de plaatsbeschrijving en schildering der 1008 werelden van Devaloka met hun hemelen, zooals deze in de Purana's en andere exoterische Schrifturen worden gegeven. Zoowel de esoterische als de profaan wetenschappelijke leeringen kennen natuurlijk werelden, zoo onberekenbaar ver van ons af, dat het licht der minst ver verwijderde, dat onze moderne Chaldeën nu juist heeft bereikt, lang vóór den dag, dat het woord „Daar zij licht!" werd uitgesproken, zijn bron had verlaten; doch dit zijn geen werelden op het Devalokagebied, maar in onzen Kosmos. De scheikundige gaat tot het laya- of nulpunt van het gebied der stof, waarmede hij vertrouwd is, en staat dan plotseling stil. De natuurkundige en de astronoom gaan met hun berekeningen billioenen mijlen voorbij de nevelvlekken, doch- blijven dan eveneens staan; de half-ingewijde Occultist zal zich dit laya-punt op een gebied denken, dat, zoo al niet physisch, dan toch voor het menschelijk intellect nog begrijpelijk is. Doch de volledig Ingewijde weet, dat aan den ring „Verder-Niet" zoomin het denkbeeld van plaats als van afstand kan worden verbonden, maar dat hij in de vol- 152 DE GEHEIME LEER strektheid van het oneindige bestaat. In dit „Oneindige" van den volledig Ingewijde is noch hoogte, noch breedte, noch dikte; aan alle zijden is peillooze diepte, die binnenwaarts van het physische tot het „para-para-metaphysische" gaat; en wanneer wij zeggen „binnenwaarts" dan bedoelen wij geen diepte van physische stof, maar wezenlijke diepte — iets wat „nergens en overal" is. Wanneer men de exoterische allegorieën der volksgodsdiensten met hun grof anthropomorphisme zorgvuldig bestudeert, dan kan men zelfs hierin de leer, in den aldus door de Lipika bewaakten cirkel „Verder-Niet" belichaamd, zij het ook vaag, terugvinden. Men treft haar zelfs in de leeringen der Vedantijnsche Viéishtadvaitasecte aan, die van al de Indische secten het meest halsstarrige anthropomorphisme huldigt. Van de verloste ziel toch lezen wij: Na Moksha (een staat van opperst geluk, „bevrijding van Bandha" of slavernij beteekenend) te hebben bereikt, geniet zij gelukzaligheid in een oord, dat Paramapada wordt genoemd, een oord, dat niet stoffelijk is, maar uit Suddasattva bestaat (de essentie, waaruit het lichaam van Isvara — de „Heer" — is gevormd). Mukta's of Jtvatma's (Monaden), die Moksha hebben verworvèn, zijn daar niet meer aan de hoedanigheden der stof of aan Karma onderworpen. „Doch indien zij zulks verkiezen, kunnen zij, het welzijn der wereld beoogende, op de Aarde incarneeren".181 De weg van uit deze wereld tot Paramapada of de onstoffelijke werelden wordt Devayana genoemd. Wanneer iemand Moksha heeft bereikt en het lichaam sterft — Dan trekt de Jïva (Ziel) met het Sükshma Sarirau' uit het hart ran het lichaam naar het Brahmarandra in de kruin van het hoofd en passeert Sushumna, een zenuw, die het hart met het Brahmarandra verbindt. De Jiva breekt door het Brahmarandra heen en trekt langs de Zonnestralen naar de sfeer der Zon (Süryamandala). Van daar begeeft hij zich, door een donkere vlek in de Zon, naar Paramapada. De Jiva wordt op zijn weg door de Opperste Wijsheid, door Yoga verworven, voortgeleid. 181 Hij trekt naar Paramapada met behulp 181. Deze vrijwillige re-incarnaties worden in onze Leer als Nirmanakaya's (de overblijvende geestelijke beginselen der menschen) aangeduid. 182. Sükshma-sarlra, het „droomachtig" schijn-lichaam, waarmede de lagere Dhya- ni's der hemelsche Hiërarchie bekleed zijn. 183. Vergelijk deze esoterische stelling met de Gnostieke leer uit Pistis-Sophia (Kennis-Wijsheid), in welke verhandeling ons geschilderd wordt, hoe Sophia Athamoth zich op haar weg naar het Opperste DE GOD VAN DEN MENSCH EN DE GOD VAN DE MIER 153 van Ativahika's (overbrengers), bekend onder de namen van Archi-Ahas ... Aditya, Prajapati, enz. De Archi's, hier vermeld, zijn zekere reine Zielen, enz. — ( Visishtadvaita Catechism, door Pandit Bhashyacharya, F. T. S.). Geen geestelijk Wezen behalve de „Griffiers" (Lipika) heeft ooit dien verboden cirkel overschreden; en geen zal dit tot op den dag van den komenden Pralaya doen, want het is de grenslijn, die het eindige — hoe oneindig ook voor het menschelijk begrip — van het wezenlijk Oneindige scheidt. De Geesten, van wie het heet, dat zij „stijgen en dalen", zijn dus het „Heirleger" van wat wij losweg „hemelsche Wezens" noemen. Doch in werkelijkheid zijn zij niets van dien aard. Het zijn Entiteiten van de hoogere werelden in de hiërarchie van het Zijn, zoo onmetelijk hoog, dat zij ons Goden en gezamenlijk — God moeten schijnen. Doch de mier, die met haar vermogens oordeelt, zal in ons, sterfelijke menschen, misschien iets dergelijks zien. Wie zal zeggen, of ook de mier niet den wrekenden vinger van een persoonlijk God ziet in de hand van den deugniet, die uit baldadigheid in één oogenblik haar nest, het werk van vele weken — lange jaren in de tijdsberekening der insecten — vernielt? De mier, die er zich pijnlijk van bewust is en de onverdiende ramp aan een combinatie van Voorzienigheid en zonde toeschrijft, zal haar mogelijk, evenals de mensch, als gevolg der zonde van haar eerste ouderpaar opvatten. Wie zal zeggen of het wèl dan niet zoo is? De onderstelling, dat op menschelijk gebied wij menschen de eenige denkende en met rede begaafde wezens in het gansche Zonnestelsel zouden zijn, is de grootste waan van onzen tijd. Al wat de wetenschap het recht heeft vast te stellen, is dat er geen onzichtbare Intelligenties zijn, die onder dezelfde voorwaarden als wij leven. Zij kan niet zonder meer ontkennen, dat er werelden binnen werelden kunnen bestaan onder gansch andere omstandigheden dan die, welke onze wereld kenschetsen; en zij kan evenmin loochenen, dat er zekere beperkte gemeenschap m tusschen enkele dier werelden en de Licht in de wateren van den Chaos (de ofschoon in de oude Coptische manuscrip- stof) heeft verloren, en hoe Christos haar ten, die zich in het Britsch Museum be- bevrijdt en op het rechte Pad helpt. Men vinden, de naam „Christos" bijna overal bedenke, dat „Christos" bij de Gnostieken door dien van „Jezus" is vervangen, het onpersoonlijk beginsel, het Atman van het Heelal en het Atma binnen elke 184. De grootste wijsgeer van Euro- menschenziel beteekende, en niet Jezus, peesche geboorte, Immanuël Kant, ver- HKnV 154 DB GEHEIME LEER onze kan bestaan. Men leert ons, dat tot de hoogste dezer werelden de zeven orden van zuiver goddelijke Geesten behooren; tot de zes lagere behooren hiërarchieën, die onder bepaalde omstandigheden door menschen gezien en gehoord kunnen worden en die met hun kroost der Aarde gemeenschap onderhouden. En dit kroost is onafscheidelijk met hen verbonden, daar ieder beginsel in den mensch zijn rechtstreeksche bron in de natuur dier groote Wezens heeft, die ons van de verschillende onzichtbare elementen in ons voorzien. De natuurwetenschap moge vrij over de physiologische bewerktuiging van levende wezens uitweiden en haar vruchtelooze pogingen voortzetten om onze verstandelijke en geestelijke gevoelens en gewaarwordingen tot functies hunner anorganische voertuigen te herleiden. Niettemin is alles wat in deze richting ooit verricht kan worden, reeds gedaan, en de Wetenschap zal geen stap verder kunnen gaan. Zij staat voor een blinden muur, waarop zij groote physiologische en psychische ontdekkingen meent te ontwaren, doch geen dezer zal later meer dan een hersenschim blijken te zijn, uit wetenschappelijke fantasieën en illusies geboren. Slechts de weefsels van ons stoffelijk omhulsel leenen zich voor een analyse en het onderzoek der physiologische wetenschap.186 De zes hoogere beginselen binnen dit omhulsel zullen steeds aan de hand ontsnappen, welke door een geest van vijandschap bestuurd wordt, die de Occulte Wetenschappen met opzet ontkent en verwerpt. zekert ons, dat zulk een gemeenschap volstrekt niet onwaarschijnlijk is. „Ik geef toe zeer geneigd te zijn het bestaan van onstoffelijke naturen in de wereld te erkennen en mijn eigen ziel in de rij dezer wezens te plaatsen . .. Het zal in de toekomst, ik weet niet waar of wanneer, nog worden bewezen, dat de menschelijke ziel ook in dit leven in een onverbreekbare gemeenschap met alle onstoffelijke naturen der geestenwereld staat; dat zij zoowel op hen inwerkt als indrukken van hen ontvangt", (Traume eines Geistersehers, aangehaald door C. C. Massey in zijn Voorrede tot Von Hartmann's „Spiritismus"). 185. Alles wat het modern physiologisch onderzoek b.v. in verband met psychologische vraagstukken heeft aangetoond en uit den aard der zaak kon aantoonen, komt wel hierop neer, dat bij elke gedachte, gewaarwording en aandoening de moleculen van zekere zenuwen zich anders rangschikken. De gevolgtrekking, door geleerden van het type Büchner, Vogt en derg. gemaakt, dat gedachte moleculaire beweging is, sluit in zich, dat het feit van ons subjectief bewustzijn tot een volmaakte abstractie wordt herleid. DE DAG „KOM-TOT-ONS' 155 (b) De „Groote Dag Wees-Met-Ons" nu is een uitdrukking, waarvan de eenige verdienste in haar letterlijke vertaling ligt. Het is niet gemakkelijk haar beteekenis te verklaren aan lezers, die met de mystieke stellingen van het Occultisme, of beter met die der Esoterische Wijsheid of het „Budhisme", onbekend zijn. Het is een uitdrukking, eigendommelijk aan de laatstgenoemde, en voor den profaan even wazig als die der Egyptenaren, die van den „Dag kom-tot-ons" 186 spraken, welke er identiek mede is, ofschoon het werkwoord „zijn" in dezen zin nog beter door „blijven" of „Rust-met-ons" te vervangen ware, daar het betrekking heeft op het lange tijdperk van rust, dat Paranirvana heet. Evenals in de esoterische vertolking der Egyptische lijkplechtigheden de ziel van eiken gestorvene — van den Hiërophant af tot den heiligen stier Apis toe — een Osiris of geosirifieerd werd, hoewel de Geheime Leer altijd onderwezen had, dat de werkelijke Osirificatie aan elke Monade niet eer dan na 3000 Bestaans-cyclussen ten deel viel, zoo ook hier. De „Monade", uit de natuur, ja uit het Kernwezen der „Zeven" geboren (terwijl haar hoogste beginsel on- 186. Zie Le Livre dei Morts Tan Peul Pierret: „Le Jour de „Viens a uoui"... c'est le jour oü Osiris a dit au Soleil: Viens! Je le vois rencontrant le Soleil dans 1'Amenti". (Ch. xvn p. 61). De Zon stelt hier den Logos (of Christos of Horus) Toor, synthetisch als de centrale Essentie, en als een Terspreide essentie Tan uitgestraalde Entiteiten, in zelfstandigheid doch niet in wezen onderscheiden. Zooals in de lezingen over de Bhagavadgita wordt gezegd: „Men moet niet veronderstellen, dat de Logos maar een enkel, uit Parabrahmam geopenbaard centrum Tan energie is; er zijn ontelbare andere centra... en hun aantal binnen den boezem van Parabrahmam is schier oneindig". Vandaar uitdrukkingen als „De Dig Kom tot ons" en „De Dag Wees met ons", enz. Evenals de vierhoek het Symbool der Vier heilige Krachten of Vermogens (de Tetraktys) is, zoo duidt de Cirkel binnen het Oneindige de grens aan, die niemand, zelfs niet in den geest, hetzij Deva of Dhyaa Chohan, kan overschrijden. De geesten Tan „hen, die dalen en stijgen" tijdens den gang der cyclische ontwikkeling, zullen de „door rotsen afgesloten wereld" slechts op den dag hunner nadering tot den drempel van Paranirvana oversteken. Als zij dien bereiken, zullen zij uitrusten in den boezem van Parabrahmam of de „Onbekende Duisternis", die alsdan voor hen allen Licht zal worden — heel het tijdperk van den Mahapralaya, den „Grooten Nacht", d. i. 311,040,000,000,000 jaren van opgaan in Brahm. De dag „Wees-met-Ons" is dit tijdperk Tan rust of Paranirv&na. Men zie ook voor andere gegeTens over deze eigenaardige uitdrukking, de dag „Kom-TotOns", The Funerary Ritual of the Egyptians, door Viscount de Rougé. Hij komt met den Dag van het Laatste Oordeel der Christenen overeen, welke echter door hun godsdienst schromelijk is verstoffelijkt. 156 DE GEHEIME LEER middellijk binnen het Zevende Element van den Kosmos besloten werd), moet door den Kringloop van het Bestaan met zijn menigvuldige vormen, van af den hoogsten tot den laagsten, en alsdan van den mensch tot God, haar zevenvoudigen rondgang volbrengen. Op den drempel van Paranirvana keert zij tot hare oorspronkelijke Essence terug en wordt zij andermaal het Volstrekte. het mysterie van den vrouwelijken logos is; STANZA VI COMMENTAAR i. Door de kracht van de Moeder van Erbarming en Kennis (a), Kwan-Yin, 187 het „drievoud" van Kwan-Shai-Yin, BÏ KWAN-YlN-TlEN GEZETELD (b), DOET FOHAT, DE ADEM VAN HUN NAKROOST, DE ZOON DER ZONEN, NA UIT HET GRONDELOOS DIEP (den chaos) DEN SCHIJNVORM VAN SlEN-TCHAN (ons Heelal) EN DE ZEVEN ELEMENTEN TE HEBBEN OPGEROEPEN: — (d) De Moeder van Erbarming en Kennis wordt „het drievoud" van Kwan-Shai-Yin genoemd, omdat zij in haar bovenzinnelijke en cosmische betrekkingen de „Moeder, de Vrouw en de Dochter" van den Logos is, evenals zij in de latere theologische lezingen de „Vader, Zoon en (de vrouwelijke) Heilige Geest" — de Sakti of Energie — de Essentie der drie werd. Ook in het Esoterisch stelsel der Vedantijnen is Daiviprakrüi, het door tévara, den Logos189 gemanifesteerde Licht, tezelfdertijd de Moeder en de Dochter van den Logos of het Verbum van Parabrahmam; volgens de esoterische leeringen aan gene zijde der Himalaya's echter is zij in de hiërarchie der allegorische en metaphysische 187. Deze stanza is uit den Chineeschen tekst vertaald, en de namen — de aequivalenten der oorspronkelijke termen — zijn behouden. De echte esoterische benamingen kannen niet gegeven worden, daar zij den lezer maar zouden verwarren. De Brahmaansche leer heeft er geen aeqnivalentcn voor. VaCh schijnt in menig opzicht de Kwan-Yin der Chineeien nabij te komen, doch er is in Indië geen geregelde eeredienst van V&ch onder dezen naam, zooals er in China van Kwan-Yin bestaat. Geen enkel exoterisch godsdienststelsel kent een vrouwelijken Schepper. Sedert de eerste opkomst der populaire godsdiensten beschouwde en behandelde men daarom de vrouw als de mindere van den man. Alleen in China en Egypte werd aan Kwan-Yin en Isis een gelijken rang als de mannelijke goden toegekend. Het Esoterisch stelsel stelt beide seksen ter zijde. Zijn hoogste Godheid is zoowel geslachtloos als zonder vorm en is evenmin Vader als Moeder, terwijl haar eerste geopenbaarde wezens, zoowel hemelsche als aardsche, slechte geleidelijk androgyn worden, om zich ten slotte in bepaalde seksen te scheiden. 188. Zie The Theosophist van Februari 1887, blz. 305, eerste lezing over de Bhagavadglta. 158 DE GEHEIME LEER godenwording de „Moeder" of abstracte, ideëele stof, Mülaprakriti, de Wortel der Natuur, welke, van metaphysisch standpunt beschouwd, een correlaat van den in den Logos, Avalokites'vara, gemanifesteerden Adi-Bhüta is, doch van het zuiver occult en Cosmisch standpunt, Fohat,189 de „Zoon des Zoons", de manvrouwelijke energie, die uit dit „Licht van den Logos" ontstaat en zich op het veld van het objectief Heelal als verborgen en gemanifesteerde Electriciteit, welke het leven is, openbaart. (b) Kwan-Yin-Tün beteekent de „melodieuse hemel van het Geluid", het verblijf van Kwan-Yin of letterlijk de Goddelijke Stem. Deze „Stem" is een synoniem van het Verbum of het Woord: „Spraak" als gedachte-uiting. Hierdoor kan het verband met en zelfs de oorsprong van de Hebreeuwsche Bath-Kol worden aangetoond, de „dochter der Goddelijke Stem", het Verbum of de mannelijke en vrouwelijke Logos, de „Hemelsche Mensch" of Adam Kadmon, die tezelfdertijd Sephira is. Laatstgenoemde werd stellig door de Hindüsche Vach, de godin der Spraak of van het Woord, voorafgegaan. Want Vach — naar het heet de dochter en het vrouwelijk deel van Brahma, de „door de goden voortgebrachte" — is met Kwan-Yin, Isis (eveneens de dochter, vrouw en zuster van Osiris) en andere godinnen als 't ware de vrouwelijke Logos, de godin der actieve Natuurkrachten, het Woord, Stem of Geluid, en Spraak. Evenals Kwan-Yin de „melodieuse Stem" is, zoo is Vach de „melodieuse koe, wier melk levensonderhoud en water gaf (het vrouwelijk beginsel) of, als Moeder Natuur, „ons van voedsel en levensonderhoud voorziet". In het scheppingswerk is zij met de Prajapati verbonden. Zij is, naar verkiezing, mannelijk of vrouwelijk, evenals Eva en Adam dit zijn. Verder is zij een vorm van Aditi, — het beginsel, dat hooger is dan de Ether — in de Akasa, de synthese aller Natuurkrachten. En zoo zijn Vach en Kwan-Yin beide de magische potentie van Occult geluid in de Natuur en den Ether — welke „Stem" Sien- 189. Op blz. 306 zegt de spreker: „De ontwikkelingsgang wordt door de intellectueele energie van den Logos ingeleid en niet louter van wege de in Mülaprakriti besloten liggende potentialiteiten. Dit licht van den Logos is de schakel... tusschen de objectieve stof en de subjectieve gedachte van Is va ra of den Logos. Het wordt in verscheidene Buddhistische boeken Fohat genoemd. Het is het instrument, waarmede de Logos werkt. db vier vormen van vach 159 Tchan, den illusoiren vorm van het Heelal, uit den Chaos en de Zeven Elementen te voorschijn roept. In Manu wordt verhaald, hoe Brahma (eveneens de Logos) zijn lichaam in tweeën, in mannelijk en vrouwelijk deelt, en daarna in de laatstgenoemde helft, die Vach is, Viraj — hij zelf of andermaal Brahma — schept. Een geleerd Vedantijnsch Occultist, over deze „godin" sprekende, vermeldt de reden waarom ïsvara (of Brahma) het Verbum of de Logos wordt genoemd — waarom hij inderdaad éabda Brahmam heet: — De uitlegging, die ik u ga geven, zal door en door mystiek schijnen. Desniettemin is rij, goed begrepen, van buitengewoon groote beteekenis. Onze oude schrijvers zeggen ons [zie den Rig Veda en de Upanishads], dat er vier soorten van Vach zijn. Vaikhari- Vdch, is hetgeen wij uitspreken. Elke soort van Vaikhari-Vdch bestaat in haar Madhyamd-, verder in haar Pasyanti- en ten slotte in haar Para-vorm.191 De reden, waarom deze Pranava nu Vach wordt genoemd, is wel, dat de vier beginselen van den grooten Kosmos met deze vier vormen van Vdch correspondeeren. Heel het geopenbaard Zonnestelsel nu bestaat, wat zijn Sükshma-vorm betreft, in het licht oi de energie van den Logos, omdat diens energie wordt opgevangen en op de Cosmische stof wordt overgebracht. ... De geheele Kosmos is in zijn objectieven vorm Vaikhari-Vdch;hetUcht van den Logos is de Afadhyamd-vorm, de Logos zeli de Pasyanti-rorm, en Parabrahm is de Pard-votm of het Para-aspect van Vdch. Het is bij het licht dezer uitlegging, dat wij zekere stellingen van verschillende wijsgeeren moeten leeren begrijpen, daarop neerkomende, dat de geopenbaarde Kosmos het als zoodanig gemaniiesteerde Verbum is.1,1 STANZA VI — Vervolg 2. De Snelle en Stralende doet de zeven Layu-1M («) centra ontstaan, waarvan tot op den grooten dag „ weesmet-ons" geen de meerdere zal zijn — en grondvest het 190. Madhya heet iets, waarvan begin en einde onbekend zijn, en Para beteekent oneindig. Deze uitdrukkingen hebben alle op oneindigheid en tijdsverdeeling betrekking. De Geheime Leer 191. Uit de boven aangehaalde Lezing over de BhagavadgitS. 192. Van het Sanskrit Laya, het punt der stof, waar elke differentiatie heeft opgehouden. 14 ióo de geheime leer heelal op deze eeuwige fundamenten, SlEN-TCHAN met de Oerkiemen omringende (£). (a) De zeven /^«-centra zijn de zeven Nulpunten — het woord Nul in den door Scheikundigen gebezigden zin genomen. Deze centra zijn in het Esoterisch stelsel het punt, vanwaar de differentiatie een aanvang neemt. Van uit deze Centra — waarachter de Esoterische wijsbegeerte ons de vage, metaphysische omtrekken der „Zeven Zonen" van Leven en Licht, de Zeven Logoi der Hermetische en alle andere wijsgeeren, laat ontwaren — begint de differentiatie der elementen, die aan de samenstelling van ons Zonnestelsel deel hebben. Er is dikwijls naar een juiste definitie van Fohat, zijn vermogens en functies gevraagd, daar het schijnt, alsof hij die van een Persoonlijk God uit de populaire godsdiensten uitoefent. Het antwoord hierop gaven wij in den commentaar op Stanza V. Zooals in de Lezingen over de Bhagavadgita te recht wordt gezegd: „De geheele Kosmos moet wel in die Eene Bron van energie bestaan, vanwaar dit licht (Fohat) uitstraalt". Hetzij wij zeven dan wel vier beginselen in den Kosmos en den mensch aannemen, doet aan het feit niet af, dat er Zeven in de stoffelijke Natuur werkende krachten zijn; en dezelfde autoriteit verklaart, dat „Prajna of het waarnemingsvermogen uit zeven verschillende aspecten bestaat, die aan de zeven toestanden der stof beantwoorden". ma Want „evenals het menschelijk wezen uit zeven beginselen is samengesteld, zoo komt ook de gedifferentieerde stof van het Zonnestelsel in zeven verschillende toestanden voor". Zoo nu is het ook met Fohat gesteld. 191 Hij is Eén en Zeven, en staat op het Cosmische gebied achter al zulke manifestaties als licht, warmte, geluid, adhsesie, enz., en is de „geest" der electriciteit, die het leven van het Heelal is. Als abstractie noemen wij hem het eene Leven; als objectieve en evidente Werkelijkheid spreken wij van een zevenvoudige trap van openbaring, die op haar opperste trede met de Eene Onkenbare Causa- 192a. Uit Five Yeari of Theosophy, „Persoonlijke en Onpersoonlijke God". 193. „Fohat" heeft verschillende be- teekenissen. (Zie Stanza v, Commentaar en het hier volgende). Hij wordt de „Bouwer der Bouwers" genoemd, omdat de kracht, die hij verpersoonlijkt, onze Zevenvoudige Keten geformeerd heeft. de openbaring der elementen 161 liteit aanvangt, en die eindigt als Alomtegenwoordig Denkvermogen en Leven, hetwelk in ieder stof-atoom immanent is. Terwijl dus de wetenschap haar evolutie door redelooze stof, blinde kracht en gevoellooze beweging laat bewerkstelligen, verwijzen de Occultisten naar intelligente Wet en bewust Leven, en voegen er bij, dat Fohat de leidende Genius van dit alles is. Toch is hij allerminst een persoonlijk God, maar de uitstraling dier andere Machten achter hem, die de Christenen de „Boden" van hun God noemen, (ofschoon deze in werkelijkheid alleen de Elohim of, beter gezegd, één der Zeven Scheppers is, Elohim genoemd), en wij de „Boodschapper der oorspronkelijke Zonen van Leven en' Licht". (b) De „Oerkiemen", waarmede hij uit Tien-Sin (letterlijk de „Hemel des Geestes" of hetgeen volstrekt is) Sien-Tchan (het „Heelal") vult, zijn de atomen der Wetenschap en Leibnitz' Monaden. STANZA VI — Vervolg. 3. Van de zeven (elementen) — eerst één geopenbaard, zes verborgen ; twee geopenbaard, vijf verborgen ; drie geopenbaard, vier verborgen; vier verwekt, drie onzienlijk; vier en een tsan (gedeelte) onthuld, twee en een half verborgen ; zes nog te openbaren, één ter zijde gelegd (d). ten slotte zeven kleine wielen wentelende, waarvan het eene aan het andere het aanzijn schenkt (b). (a) Hoewel deze Stanza's op het gansche Heelal na een Mahapralaya (algeheele vernietiging) betrekking hebben, kan tóch bovenstaande éloka analogisch ook op de evolutie en eind-formatie der oorspronkelijke (hoewel samengestelde) Zeven Elementen op onze Aarde worden toegepast. Ieder beoefenaar van het Occultisme zal dit inzien. Van deze elementen zijn nu vier ten volle geopenbaard, terwijl het vijfde — de Ether — dit slechts ten deele is, daar wij nauwelijks in de tweede helft der Vierde Ronde zijn; het vijfde Element zal zich dus eerst ten volle in de Vijfde Ronde openbaren. De Werelden, de onze meebegrepen, werden natuurlijk in kiem IÓ2 DE GEHEIME LEER uit het EENE Element op zijn tweeden trap („Vader-Moeder", de Ziel der gedifferentieerde Wereld, niet de „Overziel" van Emerson) geëvolueerd, hetzij wij dit met de moderne Wetenschap, Cosmische stof en Vuurnevel of met het Occultisme Akasa, Jivatman, Goddelijk Astraal Licht of de „Ziel der Wereld" noemen. Doch dit eerste ontwikkelings-stadium werd te gezetter tijd door een tweede gevolgd. Geen wereld of hemellichaam kon op objectief gebied worden opgebouwd, vóór en aleer de Elementen zich uit hun oorspronkelijken, in Laya rustenden Ilus voldoende gedifferentieerd hadden. De uitdrukking „Laya" kan als synoniem met Nirvana worden opgevat. Het is in Werkelijkheid de Nirvanische ontbinding van alle substanties, na een levens-cyclus in de lijdelijkheid van hun oer-toestand overgegaan. Het is de lichtende, hoewel onlichamelijke schaduw van de voormalige stof, het rijk der negativiteit, waarin tijdens hun periode van rust de actieve Krachten van het Heelal te sluimeren liggen. Wat nu de Elementen betreft, isbet de gewoonte om de Ouden ten laste te leggen, dat zij „deze als enkelvoudig en onontleedbaar beschouwden" 1M. Dit is echter andermaal een onhoud- 194. De schimmen onzer voorouders uit het voor-historisch verleden zouden den hedcndaagschen natuurkundige evenzeer een dergelijk verwijt kunnen doen nu nieuwe ontdekkingen in de scheikunde Mr. Crookes, F. R. s., tot de erkenning hebben gebracht, dat de Wetenschap nog mijlen ver van de kennis der samenstelling van het eenvoudigst molecuul afstaat. Wij vernemen van hem, dat zoo iets als een inderdaad enkelvoudig, geheel homogeen molecuul terra incognita in de scheikunde is. „Waar moeten wij de grenslijn trekken ?" vraagt hij; „Is er geen weg om uit deze moeilijkheid te geraken ï Moeten wij het toelatings-ezamen zoo verzwaren, dat er maar 60 of 70 candidaten doorkomen, of moeten wij de deuren zóó wijd* openzetten, dat het aantal toegelatenen eenvoudig dat der aanvragers is?" En dan komt de geleerde chemicus met treffende voorbeelden. Hij zegt: ,.Neem het geval van yttrium. Het heeft zijn vast atoomgewicht; het gedroeg tich in elk opzicht als een enkelvoudig lichaam, als een element, waaraan wij wel iets toevoegen, doch waarvan wij niets afnemen konden. Doch wanneer wij dit yttrium, dit verondersteld homogeen geheel, aan een zeker splitsings-proces onderwerpen, gaat het zich in deeltjes scheiden, die onderling niet geheel gelijk zijn, doch een volgreeks van eigenschappen vertoornen. Of neem het geval van didymium. Wij hadden hier een lichaam, dat al de erkende eigenschappen van een element verried. Men had het met groote moeite van andere lichamen, die het in hun eigenschappen zeer dicht benaderden, weten te scheiden en het tijdens dit critisch proces zeer zorgvuldig behandeld en nauwgezet bestudeerd. Doch toen kwam er een ander scheikundige, die dit schijnbaar homogene lichaam aan een bijzonder splitsings-proces onderwierp en het in twee lichamen: praseodymium en neodymium, scheidde, tusschen welke duidelijk zekere verschillen zijn waar te nemen. Doch zelfs nu ontbreekt ons nog de zekerheid, dat praseodymium en neodymium enkelvoudige DE ELEMENTEN DER OUDEN NIET ENKELVOUDIG 163 bare bewering. Tegen hun ingewijde wijsgeeren althans kan zoo'n beschuldiging moeilijk worden ingebracht, daar zij zelf zijn begonnen met allegorieën en godsdienst-mythen uit te denken. Was de Heterogeniteit hunner Elementen hun onbekend geweest, dan zouden zij Vuur, Lucht, Water, Aarde en Aether niet gepersonifieerd hebben, en hun Cosmische goden en godinnen zouden nimmer met zulk een talrijk kroost, met zoo vele zonen en dochteren, m.a.w. uit en binnen ieder afzonderlijk Element geboren elementen, gezegend zijn geweest. Alchemie en occulte verschijnselen zouden, zelfs in theorie, begoocheling en bedrog zijn geweest, indien de Ouden nieè de potentialiteiten, de correlatieve functies en eigenschappen van elk element, dat aan de samenstelling van Lucht, Water, Aarde en zelfs Vuur deel heeft, gekend hadden. Dit laatste is tot op heden een terra incognita voor de Wetenschap, die zich gedwongen ziet het Beweging, ontwikkeling van licht en warmte, ontbrandingstoestand enz. te noemen, kortom het naar zijn uiterlijke aspecten te beschrijven, terwijl zij van zijn waren aard onkundig blijft. Doch wat de moderne Wetenschap niet schijnt op te merken, is het feit, dat deze eenvoudige chemische atomen, die de archaïsche wijsbegeerte „de scheppers hunner onderscheidene Ouders", de vaders, broeders, echtgenooten hunner moeders noemt, welke laatste weer de dochters van haar eigen zonen, zooals b.v. Aditi en Daksha, zijn — dat deze elementen, zeggen wij, hoe gedifferentieerd zij in den beginne ook geweest mogen zijn, toch niet de aan de wetenschap bekende samengestelde lichamen van tegenwoordig waren. Water, Lucht, noch Aarde (een synoniem voor vaste lichamen in het algemeen), welke de drie eenige door de Wetenschap erkende stoftoestanden zijn, bestonden in hun tegenwoordigen vorm; want zij zijn de door de atmosfeer van geheel voltooide bollen op- lichamen zijn. Want er doen zich andermaal symptomen van splitsbaarheid voor. Indien nu bij juiste behandeling vanéén element' blijkt, dat het ongelijke moleculen bevat, dan zijn wij stellig gerechtigd te vragen, of niet op dezelfde wijze bij andere, ja misschien bij alle elementen, gelijksoortige resultaten kunnen worden verkregen. Wij kunnen zelfs vragen, waar het schiftings-proces zal ophouden, een proces, dat natuurlijk het bestaan van variaties tusschen de individueele moleculen van elke soort vooropstelt. En bij deze opeenvolgende scheidingen zullen wij van zelf lichamen aantreffen, die elkaar hoe langer hoe dichter nabijkomen". (Uit de „Voorzittersrede, gehouden voor de Royal Society of Chemists",Maart 1888.) i6a de geheime leer nieuw gegroepeerde voortbrengselen —-en dit geldt ook voor het vuur — zoodat zij in de eerste periode van de formatie der aarde iets geheel sui generis waren. De Occulte Wetenschap leert, dat er thans, nu de ons zonnestelsel beheerschende toestanden en wetten ten volle ontwikkeld zijn en de atmosfeer onzer aarde, evenals die van eiken anderen bol als 't ware een laboratorium op zich zelf is geworden, in de ruimte een voortdurende uitwisseling van moleculen of liever atomen plaats vindt, die in wederkeerige betrekking tot elkaar staan, aldus hun zich verbindende sequivalenten op elke planeet veranderend. Enkele mannen der Wetenschap, en onder hen de grootste natuur- en scheikundigen, beginnen van dit feit, dat eeuwen lang aan de Occultisten bekend is geweest, een vermoeden te krijgen. De spectroscoop geeft ons enkel een beeld van de oogenschijnlijke (op uiterlijke kenteekenen gegronde) gelijkheid van de stof der aarde en die der sterren; hij kan niet méér doen, noch ons leeren, of de atomen elkaar op gelijke wijze en onder gelijke omstandigheden aantrekken, als zij verondersteld worden op aarde te doen, physisch en chemisch. De temperatuur-schaal van den hoogst tot den laagst denkbaren graad kan als een en dezelfde voor het gansche Heelal worden beschouwd. Niettemin moeten haar eigenschappen, behalve die van ontbinding en her-groepeering, op elke planeet verschillend zijn; en zoo nemen de atomen dus andere, door de natuurwetenschap onvermoede en onwaarneembare bestaansvormen aan. Zooals reeds in Five Years of Theosophy (blz. 242) werd gezegd, vertoont het eigenlijk wezen der Komeetstof b.v. „geheel andere chemische of physische kenteekenen dan die waarmede de grootste natuuren scheikundigen op aarde vertrouwd zijn". En zelfs die stof ondergaat op haar snellen doortocht door onze atmosfeer een zekere verandering. Zoo verschillen dus de elementen van onze planeet en die van al haar zusters in het Zonnestelsel in hun samenstellingen evenveel van elkaar als van de Cosmische elementen buiten de grenzen van ons zonnestelsel.191 Zij kunnen dus niet 195. Ook dit wordt door denzelfden ge- tie en uitstooting van tusschenliggende leerde in de aangehaalde voordracht be- variëteiten voor te stellen, want waar vestigd, waar hij de verklaring van Clark knnnen deze geëlimineerde moleculen zijn Maxwell citeert, „dat de elementen niet gebleven, indien, naar wij reden hebben absoluut homogeen zijn". En verder te gelooven, de waterstof, etc. der vaste schrijft hij: „Het is moeilijk zich de selec- sterren nit moleculen bestaat, die in alle nuTaHHB DE SLAAP DER EEUWIGE MOEDER I6S als maatstaf voor vergelijking met dergelijke elementen in andere werelden dienen.194 In den boezem der Eeuwige Moeder in zijn maagdelijken ongerepten oerstaat verkeerende, wordt ieder atoom, zoodra het buiten de grenzen haars rijks geboren wordt, tot rustelooze differentiatie gedoemd. „De Moeder slaapt, doch haar ademing gaat voort". En elke ademtocht zendt haar Proteïsche producten naar het openbaringsgebied, waar zij, door de uitstroomende golf gedragen, door Fohat worden verspreid en naar of voorbij een bepaalde planetaire atmosfeer worden gevoerd. Eenmaal hierin opgegaan, is het atoom verloren; zijn ongerepte zuiverheid is voor altijd heen, tenzij het Lot het bevrijdt door het naar een „EFFÜSlE-stroom" te voeren (een occulte benaming, waarmede een heel ander proces wordt aangeduid, dan het gewoonlijk met dien term bedoelde). Dan zal het andermaal naar het grensland worden geleid, waar het is ondergegaan en, niet in de Ruimte boven, maar in de Ruimte binnen vliedende, in een toestand van differentieel evenwicht en tot gelukkige re-absorptie geraken. Als een wezenlijk bekwaam Occultist-alchemist eens het „Leven en de Lotgevallen van een Atoom" ging beschrijven, dan zou hij zich stellig de diepe verachting van den modernen scheikundige op den hals halen, hoewel deze hem later misschien dankbaar zou oprichten met de onze identiek rijn)" woordig is. Doeh er rijn zoo veleFohats En hij voegt er aan toe: „In de eerste als er werelden rijn, in vermogen en plaats mogen wij achter deze volstrekte openbaringsgraad van elkaar verschillend, moleculaire identiteit wel een vraagteeken De individueele Fohats vormen samen een zetten, want wij hebben tot op heden Universeelen Collectieven Fohat — de over geen voldoende gegevens beschikt aspect-Entiteit der eene volstrekte Nonom dienaangaande een eindoordeel te Entiteit, welke volstrekt Zijn „sat", is», kunnen vellen behalve de zoodanige als „Millioenen en billioenen werelden worde spectroscoop ons heeft verschaft, en den bij eiken Manvantara voortgebracht', wij moeten toegeven, dat om de spectra heet het. Daarom moeten er vele Fohats van twee lichamen nauwkeurig te kunnen rijn, die wij als bewuste en intelligente vergelijken en onderscheiden, zij onder Krachten beschouwen. Dit laatste ongeeenzelfde temperatuur, druk en al de an- twijfeld tot ergernis van wetenschappederc physische voorwaarden onderzocht lijk ontwikkelden. Niettemin heeft de dienen te worden. Wij hebben in het Occultist er goede redenen voor al de zonnespectrum stellig stralen waargeno- Natuurkrachten als wezenlijke, hoewel men die wij niet hebben kunnen identi- bovenzinnelijke toestanden der Stof te beficee'ren" - schouwen, die voor Wezens, met de daar¬ voor noodige zintuigen begiftigd, waar196. „Elke wereld heeft haar Fohat, nemings-object kunnen worden, die in zijn sfeer van actie alomtegea- 166 DE GEHEIME LEER zijn.1,7 Hoe dit zij, „De Adem van Vader-Moeder treedt koud en stralend naar buiten en wordt heet en bedorven, om weer aj te koelen en in den eeuwigen boezem der Binnenruimte gereinigd te worden", zegt de Commentaar. De mensch ademt koude, zuivere lucht in op den bergtop en hij geeft haar onzuiver, heet en gewijzigd terug. Waar nu de hoogere dampkring de mond en de lagere de longen van iederen bol zijn, ademt de mensch onzer planeet enkel den afval der „Moeder" in; daarom „is hij gedoemd daarop te sterven".188 (b) Het proces, omschreven als „de kleine wielen, waarvan het eene aan het andere het aanzijn schenkt", heeft in de zesde streek van boven af plaats, op het gebied der meest stoffelijke wereld van den gemanifesteerden Kosmos — ons aardsche gebied. Deze „Zeven Wielen" zijn onze planeetketen (zie den Commentaar bij sJoka 5 en 6). Onder „Wielen" worden in het algemeen de verschillende sferen en krachts-centra verstaan, doch in dit geval doelt de uitdrukking op onzen zevenvoudigen Ring. STANZA VI — Vervolg. 4. Hij bouwt hen naar de gelijkenis van oudere Wielen (werelden), hen op de onvergankelijke centra (d) stellende. Hoe bouwt hen Fohat? Hij verzamelt het vuur-stof. Hij maakt ballen van vuur; hij schiet er door en er omheen, hun leven instortende; dan stelt hij hen in beweging, sommige langs dezen, andere langs genen weg. zij zijn koud; htj maakt hen heet. zij zijn droog; hij maakt hen vochtig. Zn schijnen; hij bewaait en bekoelt hen (b). 197. Waaneer het mocht gebeuren, dat zulk een chemicus intuïtief was aangelegd en met den moed der oude Alchemisten een oogenblik buiten het platgetreden, enge spoor der strikt „Exacte Wetenschap" wilde treden, dan zou hij zijn stoutmoedigheid wellicht beloond zien. 198. Hij, die de trage zuurstof allotropisch tot een zekeren graad Tan alchemistische werkzaamheid in Ozon zou omzetten en haar tot haar zuivere essence herleiden (waarvoor middelen bestaan), zou hierdoor een substituut voor een „Levens-elixer" ontdekken en het voor practisch gebruik bereiden kunnen. een laya-centrum of nulpunt een toestand 167 Aldus werkt Fohat van den eenen Schemer tot den anderen, zeven eeuwigheden lang. 199 (a) De Werelden worden „naar de gelijkenis van oudere Wielen" gebouwd, d. w. z. naar die, welke in voorafgaande Manvantara's bestonden en in Pralaya gingen; want de Wet van geboorte, groei en verval is voor alles in den Kosmos, van de Zon tot het glimwormpje in het gras, EÉN. Bij elk nieuw verschijnen wordt een bestendige volmakingsarbeid voortgezet, doch de Substantie-Stof en de krachten zijn alle één en dezelfde. Toch werkt deze Wet op elke planeet door secondaire, onderling verschillende wetten. De „onvergankelijke Laya-Centra" zijn van groot belang, en hun beteekenis dient ten volle te worden begrepen, als men zich van de Archaïsche Cosmogonie, welker theorieën thans in het Occultisme zijn opgenomen, een duidelijk denkbeeld wil vormen. Eén zaak kan al vast vermeld worden. De werelden zijn op noch boven noch i n de Laya-centn gebouwd, want het nulpunt is een toestand en niet een mathematisch punt van welken aard ook. (b) Men bedenke, dat Fohat, de constructieve Kracht der Cosmische Electriciteit, overdrachtelijk gesproken, evenals Rudra aan Brahma, „aan het brein des Vaders en den boezem der Moeder" ontsprongen heet, en zich dan in een mannelijk en vrouwelijk beginsel heeft gemetamorphoseerd, m. a. w. in polariteit of in positieve en negatieve electriciteit. Hij heeit zeven zonen, die zijn broeders zijn; en Fohat is genoodzaakt om telkens als twee broederzonen — hetzij in een omhelzing of een gevecht — in te nauw contact met elkaar komen, opnieuw te worden geboren. Om dit te vermijden worden dezulken, die ongelijksoortig zijn door hem verbonden en vereenigd en die van gelijke geaardheid van elkaar gescheiden. Dit slaat natuurlijk, zoo als ieder zal inzien, op door wrijving veroorzaakte electriciteit en op de wet, dat van twee lichamen de ongelijknamige polen elkaar aantrekken en de gelijknamige elkaar afstooten. De zeven „Broederzonen" zijn echter de voorstelling en verpersoonlijking van de zeven vormen van Cosmisch Magnetisme, in het practisch Occultisme de „Zeven Radicalen" genoemd, wier coöperatief en werkzaam kroost, onder andere vormen van energie, 199. Volgens Br&hmaansche berekeningen een tijdperk Tan 311,040,000,000,000 jaren. i68 db GEHEIME leer Electriciteit, Magnetisme, Geluid, Licht, Warmte, Cohaesie, enz. zijn. De Occulte Wetenschap beschrijft deze als Bovenzinnelijke uitwerkingen in hun verborgen gedragingen, en als objectieve verschijnselen in de wereld der zinnen; voor de waarneming der eersten hebben wij abnormale vermogens, voor de andere onze gewone lichamelijke zintuigen noodig. Zij behooren alle tot nog meer bovenzinnelijke geestelijke hoedanigheden en zijn daarvan de uitvloeisels — hoedanigheden, die tot werkelijke en bewuste oorzaken behooren, niet er door gepersonifieerd worden. Te trachten van zulke entiteiten een beschrijving te geven zou hoegenaamd geen zin hebben. De lezer herinnere zich, dat onze leer, die het phaenomenaal Heelal als een groote Illusie beschouwt, van de stelling uitgaat, dat een lichaam des te meer de realiteit benadert, naar gelang het dichter bij de Onbekende Substantie staat en dus verder van deze wereld van Maya verwijderd is. Hoewel dus de moleculaire samenstelling hunner lichamen niet uit hun openbaringen op dit bewustzijnsgebied valt af te leiden, zijn zij niettemin (van het standpunt van den Adept-Occultist beschouwd) in het betrekkelijk noumenaal — in tegenstelling met het phaenomenaal Heelal — van een heslist objectieve, zoo niet materieele structuur. De geleerden mogen hen door stof ontwikkelde Kracht of Krachten, of „een bepaalde wijze van beweging der Stof" noemen, het Occultisme ziét in de uitwerking „Elementale" (krachten) en in de hen verwekkende rechtstreeksche oorzaken, met rede begaafde Goddelijke Werkers. De nauwe betrekking van deze (door de feillooze hand der Bestuurders geleide) Elementalen — hun correlatie, zouden wij kunnen zeggen — met de zuiver stoffelijke elementen doet onze aardsche verschijnselen, zooals licht, warmte, magnetisme, enz. ontstaan. Natuurlijk zullen wij nooit instemmen met de Amerikaansche Substantialisten,100 die elke Kracht en Energie —- hetzij Licht, Warmte, Electriciteit of Cohaesie — een „Entiteit" heeten, want dit zou daarop neerkomen, dat wij het door wagenwielen veroorzaakte geratel een Entiteit zouden noemen, en zoodoende dat „geratel" met den koetsier voorop en de leidende Meester- 200. Zie Scientific Arena, een maandschrift, gewijd aan de hedeodaagsche wijsbageerte en haar invloed op de religieuse gedachte onzer eeuw. New York: Redacteur: A. Wilford Hall, ph. d., ll. d. (Juli, Augustus en September 1886.) ELEMENT ALEN, SECUNDAIRE OORZAKEN 169 Intelligentie in het rijtuig zouden verwarren en vereenzelvigen. Doch wij geven dien naam zeer zeker aan de „koetsiers" en aan de leidende Intelligenties — de besturende Dhyan Chohans, zooals uit het voorgaande blijkt. De „Elementalen" of Natuurkrachten zijn de actief optredende, schoon onzichtbare of liever onwaarneembare secundaire Oorzaken en elk voor zich weer het gevolg van primaire Oorzaken achter den Sluier van alle aardsche verschijnselen. Electriciteit, licht, warmte, enz. zijn te recht de „Schim of Schaduw van in Beweging zijnde Stof' genoemd, d. w. z. bovenzinnelijke toestanden der stof, die wij slechts in hun gevolgen kunnen waarnemen. Om de boven gebruikte vergelijking verder uit te werken: De gewaarwording van licht is als het geluid van rollende wielen — een zuiver phsenomenaal gevolg, dat buiten den waarnemer om geen bestaan heeft; de naastbijliggende aanleidende oorzaak der gewaarwording is met den koetsier te vergelijken — een bovenzinnelijke staat van in beweging zijnde stof, een Natuurkracht of Elementaal. Doch achter deze staan nog — evenals de eigenaar van het rijtuig den koetsier van binnen uit zijn bevelen geeft—de hoogere en noumenale oorzaken, de Intelligenties, van wier essentie deze Toestanden der „Hoeder" uitstralen, welke de ongetelde milliarden Elementalen of psychische Natuurgeesten voortbrengen, evenals iedere waterdrop zijn stoffelijke, uiterst kleine infusoriën voortbrengt. 801 Het is Fohat, die de overbrenging der beginselen regelt van de eene planeet naar de andere, van de eene ster naar een andere — dochterster. Wannéér een planeet sterft, worden de haar bezielende beginselen naar een laya- of slapend centrum overgebracht, dat potentieele, hoewel nog sluimerende energie bezit en dat zich, aldus tot het leven geroepen, tot een nieuw hemellichaam begint te vormen.802 Het is zeer opmerkelijk, dat de physici, hoewel zij hun volslagen onkunde omtrent den waren aard der stof, zelfs die onzer aarde, rondborstig erkennen — want de oer-substantie wordt meer als een droom dan als een nuchtere werkelijkheid beschouwd — er toch aanspraak op maken over die stof te kunnen oordeelen en te weten, wat zij in haar onderscheidene verbindingen wèl en niet kan. De geleerden kennen haar (de stof) nauwelijks op huiddiepte, doch dit 201. Zie Boek UI, § XV, „Goden 202. Zie blz. 176, „Enkele onjuiste Monaden en Atomen". voorstellingen, enz." 170 de geheime leer houdt hen er niet van terug dogma's op te stellen. Zij is „een bewegingstoestand" en niets anders. Doch de kracht, die in den adem van den levenden mensch woont, als hij een stofje van de tafel blaast, is zonder twijfel ook „een bewegingstoestand"; zij is ontegenzeggelijk geen hoedanigheid van de substantie of de deeltjes van het stofje, en ontspringt aan de levende en denkende Entiteit, die ademde, onverschillig of de aandrang daartoe een bewusten of onbewusten oorsprong had. Wanneer wij de stof — iets, waarvan wij tot dusver niets afweten — met een inwonende eigenschap begiftigen, Kracht genaamd, van welker aard wij nog minder afweten, dan scheppen wij inderdaad een veel ernstiger moeilijkheid dan die in de aanvaarding der tusschenkomst onzer „Natuurgeesten" in elk natuurverschijnsel ligt. De Occultisten, die zich correct willende uitdrukken, niet de stof, doch slechts het eigenlijk wezen of de essentie der stof, (d. w. z. de Wortel van alles, Mülaprakriti) onvernietigbaar en eeuwig noemen, houden vol, dat al de zoogenaamde Natuurkrachten als Electriciteit, Magnetisme, Licht, Warmte, enz., wel verre van een wijze van beweging van stofdeeltjes te zijn, in esse, d. i. in laatste ontleding de verbijzonderde aspecten dier Universeele Beweging vormen, welke in den aanvang van dit deel (zie Voorrede) besproken en verklaard werd. Wanneer het heet, dat Fohat „Zeven Laya-Centra" doet ontstaan, beteekent dit, dat de GROOTE WET (Theïsten mogen haar God noemen) voor formatieve of scheppende doeleinden haar altijddurende beweging op zeven onzichtbare punten binnen het gebied van het geopenbaard Heelal staakt of liever wijzigt. „De groote Adem delft door de Ruimte heen zeven gaten in Laya, om hen tijdens Manvantara te doen rondwentelen". (Occulte Catechismus) Wij zeiden boven, dat Laya datgene is, wat de wetenschap het nulpunt of de Zero-lijn kan noemen: het rijk der absolute lijdelijkheid of de eene werkelijke, absolute Kracht, het Noumenon van den Zevenden Toestand van hetgeen wij in onze onkunde als „Kracht" betitelen eh erkennen, of wel het Noumenon der Ongedifferentieerde Wereld-substantie, die zelve een onbereikbaar en onkenbaar object voor de eindige waarneming is: de wortel en grondslag aller objectieve en subjectieve toestanden, de neutrale as — niet een der vele aspecten, doch het middelpunt er van. HBSl DE GRENZENLOOZE RUIMTE VAN HET GODDELIJK PLENUM 171 Het kan de beteekenis wellicht verduidelijken, wanneer wij ons een neutraal middelpunt — de droom der zoekers naar het perpetuum mobile — trachten voor te stellen. Een „neutraal middelpunt" is in één opzicht het grenspunt van een bepaalde reeks zinnen. Stellen wij ons dus twee opeenvolgende stofgebieden in reeds gevormden toestand voor, die beide met een daarbij behoorende reeks waarnemings-organen correspondeeren. Wij zijn gedwongen aan te nemen, dat er tusschen deze beide stofgebieden een voortdurende circulatie plaats vindt. Als wij nu de atomen en moleculen van — laat ons zeggen — het lagere in hun transformatie naar boven volgen, zullen zij ten slotte een punt bereiken, waar zij geheel en al buiten het bereik der op het lagere gebied gebruikte vermogens vallen. Ja, de stof van het lagere gebied gaat daar voor onze waarneming in het niet over, of beter gezegd, zij begeeft zich naar het hoogere gebied, en de met zulk een overgangspunt correspondeerende stoftoestand moet bijzondere en moeilijk te ontdekken eigenschappen bezitten. Van zulke „Neutrale Middelpunten" 303 nu worden er zeven door Fohat verwekt, die — om met Milton te spreken — wanneer De kostelijke hoeksteen om daarop te bouwen Gelegd is... de stof tot werkzaamheid en ontwikkeling aanzet. Het Oeratoom (anu) is in zijn voorgeboortelijken of zijn oorspronkelijken toestand niet voor vermenigvuldiging vatbaar; en wordt daarom „totaalsom" genoemd — natuurlijk in figuurlijken zin, daar die som grenzenloos is. (Men zie de Addenda in Boek III). Hetgeen den natuurkundige, die enkel de wereld der zichtbare oorzaken en gevolgen kent, de afgrond van het Niet toeschijnt, is voor den Occultist de grenzenlooze Ruimte van het Goddelijk Plenum. Onder vele andere bezwaren, tegen] de leer eener eindelooze evolutie en re-involutie (of wederopslorping) van den Kosmos ingebracht — een proces, dat volgens de Brahmaansche en Esoterische Leer zonder begin of einde is — krijgt de Occultist 203. Dit is, meenen wij de door Keely van Philadelphia gebruikte naam voor wat hij ook wel de „Etherische Centra" noemt. De heer Keely is de uitvinder van den vermaarden „Motor", die naar zijn bewonderaars hoopten in de toepassing der motorische kracht een algeheelen ommekeer zon brengen. 172 de geheime leer te hooren, dat dit onbestaanbaar is, omdat „de Natuur naar het eenparig gevoelen der moderne physici langzaam uitgeput moet raken". Doch, zoo vragen wij dan, als de neiging der Natuur om „uitgeput te raken" als een zoo gewichtig bezwaar tegen de Occulte Cosmogonie wordt beschouwd, „hoe verklaren uw Positivisten, Vrijdenkers en Geleerden dan de ons omringende phalanx van actieve zonnestelsels ?" Zij hadden een eeuwigheid tijd om „uitgeput te raken"; waarom is de Kosmos dan nog steeds geen ontzaglijke inerte massa geworden? Het is bovendien niet meer dan een hypothese, dat de maan een „uitgeput geraakte", doode planeet zou zijn; en de sterrekunde schijnt niet vele van dergelijke doode planeten te kennen. ÏM De vraag is niet te beantwoorden. Doch afgezien hiervan, verdient het aanteekening, dat het denkbeeld, als zou de hoeveelheid „transformeerbare energie" in ons klein stelsel op kunnen raken, uitsluitend op de foutieve conceptie eener „witgloeiende Zon" berust, die haar hitte onophoudelijk zonder compensatie in de Ruimte uitstraalt. Wij antwoorden hierop, dat de Natuur slechts uitgeput raakt en van het objectief gebied verdwijnt om na een rustperiode uit het subjectieve weder op te duiken en haar ontwikkelingsloop te hervatten. Onze Kosmos en de Natuur zullen enkel ten einde loopen om na eiken Pralaya op een meer volmaakt gebied te herrijzen. De materie der Oostersche wijsgeeren is niet de „stof" en de Natuur der Westersche metaphysica. Want wat is stof? En vóór alles, wat is onze natuurwetenschap anders dan hetgeen door Kant zoo juist en hoffelijk als „de Wetenschap aangaande de grenzen onzer Kennis" werd betiteld? Waar zijn de vele door de Wetenschap gedane pogingen om al de verschijnselen van het organisch leven door louter physische en chemische manifestaties te verbinden en te bepalen, op uitgeloopen? Vrijwel steeds op bespiegelingen — louter zeepbellen, die achtereenvolgens zijn uiteengespat, vóór de mannen der wetenschap er in slaagden wezenlijke feiten te ontdekken. Dit alles zou vermeden zijn en onze kennis zou hand over hand zijn toegenomen, had de Natuurwetenschap en haar wijsbegeerte er zich 204. De maan is enkel dood, wat haar innerlijke „beginselen" aangaat, d.w.z. psychisch en geestelijk, hoe ongerijmd dit ook klinken moge. Physisch is zij als een lichaam, dat halverwege verlamd is. In het Occultisme noemt men haar te recht „de waanzinnige moeder", de groote maanzieke des hemels. DB GEAARDHEID DER STOF BUITEN ONS BESTAANSGEBIED 173 slechts van onthouden om hypotheses te aanvaarden, op grond van de bloot eenzijdige Kennis van hun Stof.806 Als geen stoffelijk intellect de zandkorrels vermag te tellen, die enkele mijlen zeekust bedekken, noch de in de hand van den natuurkundige open en bloot liggende korrels in hun diepsten grond en wezen kan peilen, hoe kan dan de materialist de wetten beperken, die de levensvoorwaarden der atomen in den oer-chaos veranderen of omtrent de geaardheid en kracht hunner atomen en moleculen, vóór en na hun formatie tot werelden, iets stelligs weten? Deze onveranderlijke en eeuwige moleculen — veel talrijker dan de korrels aan de zeekust in de ruimte verspreid — verschillen naar gelang van hun bestaansgebieden in samenstelling misschien evenveel als de ziele-substantie van haar voertuig, het lichaam, verschilt. Elk atoom, wordt ons geleerd, bestaat op zeven gebieden; en iéder gebied wordt door bijzondere wetten van evolutie en absorptie bestuurd. Daar zij geen zelfs bij benadering juiste chronologische gegevens bezitten om den ouderdom onzer planeet of den oorsprong van het zonnestelsel te bepalen, verwijderen de sterrenkundigen, geologen en physici zich met elke nieuwe hypothese verder van de kust der feiten naar de peillooze diepten der bespiegelende onto- 205. Uranus en Neptunus, wier wachters, respectievelijk vier en één in getal, zich, naar men meende, in hun banen van het Oosten naar het Westen bewogen, terwijl al de andere satellieten van het Westen naar het Oosten wentelen, leveren een goed voorbeeld op, hoe weinig betrouwbaar alle vooropgezette theorieën zijn, zelfs wanneer zij op een strikt mathematisch onderzoek berusten. De beroemde, door Kant en Laplace opgestelde hypothese, dat ons Zonnestelsel uit nevelringen zou zijn ontstaan, was hoofdzakelijk op het genoemde feit gegrond, dat de draaiing der planeten om hun as bij alle dezelfde richting had. Uitgaande van dit feit, dat bij bet leven van Laplace wiskundig werd aangetoond, verwedde de groote sterrekundige op grond der waarschijnlijkheidsrekening drie milliard tegen één, dat de volgende te ontdekken planeet dezelfde eigenschap van oostwaartsche beweging zon vertoonen. De onwrikbare wet der wetenschappelijke mathematica werd „door verdere experimenten en waarnemingen gelogenstraft", zeide men toen. De indruk van de vergissing van Laplace werkt tot heden door ; doch enkele sterrekundigen zijn er ten slotte in geslaagd aan te toonen (?), dat de fout daarin school, dat men de voorstelling van Laplaee als een vergissing had beschouwd; en men doet nu moeite haar te herstellen, zonder den flater te veel in het licht te doen vallen. Menige onaangename verrassing zal nog volgen in verband met hypothesen van zuiver physischen aard. Hoe vele ontgoochelingen zullen dan nog komen in die gevallen, waar van transcendentale, Occulte vragen sprake is ? Hoe dit zij, het Occultisme leert, dat de zoogenaamde „terugloopende beweging" een. feit is. 174 DE GEHEIME LEER logie. 806 De Wet der Analogie in het bouwplan van de stelsels buiten en de planeten binnen ons zonnestelsel, behoeft niet op de eindige levensvoorwaarden, waaraan ieder zichtbaar lichaam op ons bestaansgebied onderworpen is, van toepassing te zijn. Inde Occulte Wetenschap is deze wet de eerste en belangrijkste sleutel tot de Cosmische Physica, doch zij moet tot in haar kleinste bijzonderheden worden bestudeerd en „zeven maal worden omgedraaid", aleer men haar begint te begrijpen. De Occulte philosophie is de eenige wetenschap, die haar kan leeraren. Hoe kan men dan het al of niet waar zijn van de Occulte voorstelling, dat „de Kosmos in zijn onvoorwaardelijke collectiviteit eeuwig en slechts in zijn voorwaardelijke manifestaties eindig is" van de eenzijdige, physische uitspraak laten afhangen, dat de Natuur „noodzakelijk uitgeput moet raken" f Met deze verzen — de vierde Sloka van Stanza VI — eindigt dat deel der Stanza's, dat met de Wereldwording in het algemeen na den laatsten Mahapralaya of algeheele vernietiging verband houdt, die, wanneer zij intreedt, elk gedifferentieerd iets, zoo Goden als atomen, als zoo vele dorre bladeren uit de Ruimte wegvaagt. Van dit vers af hebben de Stanza's alleen op ons Zonnestelsel in het algemeen en bijgevolg op de daarin aanwezige planeetketens en op de geschiedenis van onzen bol (de vierde en zijn keten) in het bijzonder betrekking. Al de in dit eerste Deel nog volgende Stanza's en verzen houden zich uitsluitend met de ontwikkeling van en op onze Aarde bezig. Ten opzichte van de laatste huldigen de Occultisten een ongewone leer — ongewoon van modern, wetenschappelijk standpunt beschouwd — waaraan bekendheid moet worden gegeven. Doch vóór wij den lezer geheel nieuwe en vrij opzienbarende theo- 206. De Occultisten, die in hnn eigen exacte opteekeningen, zoowel van astronomischen als wiskundig» aard, het volste vertrouwen stellen, komen op grond hunner berekeningen tot het resultaat, dat het Menschdom (in gescheiden seksen verdeeld) in deze Ronde precies 18.618.727 jaren bestaan heeft. Ook de Brahmaansche leeringen en zelfs eenige Hindükalenders geven dit getal. ONVOLLEDIGHEID VAN VROEGERE WERKEN 175 neen aanbieden, moeten er enkele woorden ter verklaring aan voorafgaan. Dit is beslist noodig, daar deze theorieën niet alleen met de moderne wetenschap, doch ook hier en daar met vroegere, door andere Theosofen verstrekte mededeelingen in tegenspraak zijn — Theosofen, die er aanspraak op maken, dat hun uiteenzetting en wedergave dezer leeringen zich op dezelfde autoriteit als de onze gronden.107 Dit nu zou het denkbeeld kunnen doen post vatten, dat er een besliste tegenspraak tusschen de uitleggers van dezelfde leer bestaat, terwijl het verschil in werkelijkheid te wijten is aan de onvolledigheid der aan vroegere schrijvers verstrekte mededeelingen. Het gevolg hiervan was, dat deze schrijvers, in hun poging om het publiek een volledig stelsel aan te bieden, enkele foutieve conclusies trokken en zich aan voorbarige bespiegelingen overgaven. Het moet den lezer, die reeds studie van de Theosophie heeft gemaakt, dus niet verbazen op deze bladzijden de rectificatie van zekere, in verschillende Theosophische werken voorkomende verklaringen te vinden, alsook de opheldering van enkele zaken, die duister bleven, omdat zij niet volledig konden worden medegedeeld. Talrijk zijn de vraagstukken, die zelfs de schrijver van Esoterie Buddhism (het beste en meest accurate van die werken) niet heeft aangeroerd. Aan den anderen kant heeft zelfs hij verscheidene onjuiste voorstellingen verbreid, welke hier in hun juiste mystieke belichting moeten worden geplaatst, voor zoover de schrijfster daartoe in staat is. Het is dus hier de plaats voor een korte onderbreking tusschen de reeds verklaarde en de nog volgende oioka's; want de hen scheidende Wereldtijdperken zijn van onmetelijken duur. Dit zal ons ruimschoots tijd voor een vogelperspectief van enkele tot de Geheime Leer behoorende punten geven, die in een min of meer onzeker en soms zelfs onjuist licht ter' kennis van het publiek zijn gebracht. 307. Üe Geheime Leer Eioteric Buddhism en Maa. 15 176 DB GEHEIME LEER ENKELE ONJUISTE VOORSTELLINGEN DER EERSTE THEOSOFEN OMTRENT PLANETEN, RONDEN EN DEN MENSCH. Onder de in dit werk weggelaten "elf Stanza's 108 is er een, die een volledige beschrijving geeft van de formatie der opeenvolgende planeetketens, nadat de eerste Cosmische en Atomische differentiatie in het oorspronkelijk Acosmische begonnen is. Het heeft geen zin te spreken over „wetten, die ontstaan, wanneer de Godheid zich aan het scheppingswerk begeeft" want (1) zijn wetten of is de Wet eeuwig en ongeschapen, en (2) is de Godheid zelf de Wet en omgekeerd. Bovendien doet de eene, eeuwige WET de ontwikkeling van alles in de (toekomstige) gemanifesteerde Natuur naar een zevenvoudig beginsel plaats vinden; en daartoe behooren ook de tallooze, kringvormige ketens van werelden, uit zeven bollen bestaande, die trapsgewijze over de vier lagere gebieden der formatie-wereld verdeeld zijn (de drie andere behooren tot het Heelal der Archetypen). Van deze zeven ligt enkel één, de laagste en meest stoffelijke dezer bollen, binnen ons waarnemingsgebied, terwijl de zes andere daarbuiten vallen en dus voor aardsche oogen onzichtbaar zijn. Elke zoodanige keten van werelden nu is de telg en schepping, men zou ook kunnen zeggen de reïncarnatie — van een andere, lagere en doode keten. Om duidelijker te zijn: het ons geleerde omtrent de planeten — waarvan er maar zeven als heilig werden beschouwd, omdat zij door de hoogste regenten of goden bestuurd werden en volstrekt niet omdat de ouden van de andere niets afwisten 809 — zegt, dat elk dezer, hetzij bekend of onbekend, een zevenvoud is, evenals de keten, waartoe de Aarde behoort (zie Esoterie Buddhism). Zoo zijn b.v. planeten als Mercurius, Venus Mars, Jupiter, Saturnus, enz., of onze aarde voor ons even zichtbaar als onze planeet dit naar alle waarschijnlijkheid voor de mogelijke bewoners dier andere planeten is, omdat zij zich alle op hetzelfde gebied bevinden, terwijl de hoogere nevenbollen dier planeten 208. Zie de aanteekening na den Commentaar op de voorgaande pagina en ook het resumé der Stanza's in de Voorrede op blz. 24. 209. Er worden in de Geheime Boeken veel meer planeten vermeld dan in de moderne werken over sterrekunde voorkomen. AFDALING EN WEDER-OPSTIJGING 177 op andere gebieden zijn, welke geheel buiten het bereik onzer aardsche zinnen vallen. Daar hun onderlinge plaatsing beneden alsook in het bij den Commentaar op Vers 6 van Stanza VI gevoegde diagram wordt gegeven, kunnen wij hier met een korte toelichting volstaan. Deze onzichtbare metgezellen correspondeeren op eigenaardige wijze met hetgeen wij de „menschelijke beginselen" noemen. De zeven bollen bevinden zich op drie stoffelijke gebieden en één geestelijk gebied, welke met de drie Upadhi's (stoffelijke grondslagen) en één geestelijk voertuig (Vahan) van onze zeven beginselen in den mensch overeenkomen. Wanneer wij ons de menschelijke beginselen ter wille van een duidelijker inzicht als in het volgend schema MENSCHELIJKE BEGINSELEN 1 PLANETAIRE VERDEELING Diagram I * Dut wij hier van het algemeene naar het bijzondere afdalen, in plaats van de inductieve methode — die van Aristoteles — te volgen, zijn de getallen in omgekeerde volgorde geplaatst. De Geest wordt hier het eerste beginsel genoemd in plaats van het zevende, zooals gewoonlijk geschiedt, doch naar waarheid niet behoort te worden gedaan. | Of, zooals zij gewoonlijk in Esoterie Buddhism en andere werken worden genoemd: i, Atma; 2, Buddhi (of Geestelijke Ziel); 3, Manas (Menschelijke Ziel); 4, Karna Rüpa (het Voertuig der Begeerten en Hartstochten); 5, LingaSarira; 6, Prana; 7, Sthüla Sartra. i78 DB GEHEIME LEER gerangschikt denken, ontstaat het bijgevoegde diagram van correspondenties. De donkere horizontale lijnen der lagere gebieden zijn in het eene geval de Upadhi's en in het andere de gebieden der planeetketen. Natuurlijk is de plaatsing der menschelijke beginselen in het diagram niet geheel juist, doch het vestigt de aandacht op de overeenkomst en de analogie. Zooals de lezer zal opmerken, is het de afdaling in de stof, de taak om zich zoowel mystisch als physisch bij elkaar aan te passen en zich voor den komenden grooten .levensstrijd" te vereenigen, die beide entiteiten te wachten staat. Men mag „entiteit" een vreemde benaming voor een bol vinden — de oude wijsgeeren, die in de aarde een groot „dier" zagen, wisten het in hun tijd beter dan de moderne geologen in den hunnen, en Plinius, die de Aarde onze goede voedster en moeder noemde, het eenige element, dat den mensch niet vijandig gezind is, was dichter bij de waarheid dan Watts, die haar als Gods voetschabel beschouwde. Want de Aarde is enkel de voetschabel voor den mensch, op zijn doortocht naar verhevener gebieden; zij is het voorportaal: — ran heerlijke verblijven, Waarin een groote schaar zich staag verdringt". Doch dit bewijst enkel, dat in de Occulte wijsbegeerte alles in de Natuur zich op bewonderenswaardige wijze bij elkaar aansluit, en dat haar stellingen veel logischer dan de levenlooze, hypothetische bespiegelingen der natuurwetenschap zijn. Op dit punt gekomen zal de mysticus de occulte leer beter kunnen begrijpen, al zal deze door den beoefenaar der moderne wetenschap waarschijnlijk als een aaneenschakeling van dwaasheden worden beschouwd. De beoefenaar van het occultisme daarentegen is van meening, dat de thans te bespreken theorie het in philosophische waarde en waarschijnlijkheid van alle andere wint. Zij is althans meer logisch dan de onlangs opgeworpen theorie, dat de maan uit een stuk van onze Aarde zou bestaan, dat werd afgestooten, toen deze nog een vloeibare bol, een gesmolten plastische massa was. 810 aio. Samuel Laing, de schrijver van Thought verklaart: „De sterrekundige Modern Scienee and Modern berekeningen zijn theorieën, op znïke UITWISSELING VAN LEVENSBEGINSELEN 1/9 De planeetketens, zoo zegt men ons, hebben hun „Dagen" en „Nachten", d.w.z. tijdperken van werkzaamheid of leven en van inertie of dood, en zij gedragen zich in het hemelruim evenals de menschen op aarde: zij planten zich voort, worden oud en gaan persoonlijk te niet, terwijl enkel hun geestelijke beginselen, het van hen overblijvende deel, in hun nakroost voortleeft. Zonder de zeer moeilijke taak te beproeven om het heele ontwikkelingsverloop in al zijn cosmische bijzonderheden te schetsen, kunnen wij genoeg zeggen om er eenig denkbeeld van te geven. Wanneer een planeetketen in haar laatste Ronde is, zendt haar Bol 1 of A, alvorens uit te sterven al zijn energie en zijn „beginselen" naar een neutraal middelpunt van latente kracht, een „laya-centrum", waardoor hij een nieuwe kern van ongedifferentieerde substantie of stof in het leven roept, d.i. tot handeling opwekt. Stel, dat een dergelijk proces in de „planeet"keten der maan heeft plaats gegrepen; neem verder voor het oogenblik aan (hoewel de hierna aangehaalde theorie van Darwin onlangs onhoudbaar is gebleken, al moge dit nog niet door wiskundige berekening zijn vastgesteld), dat de maan veel ouder dan de Aarde is. Men stelle zich dan voor, dat de zes nevenbollen der maan — seonen vóór de eerste bol van ons zevental ontwikkeld werd — in precies dezelfde positie met betrekking tot elkaar verkeerden als de nevenbollen onzer keten thans ten opzichte van onze AardeNu zal men zich gemakkelijk kunnen voorstellen, dat Bol A der maanketen Bol A der aardketen tot leven roept en dan sterft; dat daarna Bol B der eerstgenoemde zijn energie in Bol B der nieuwe keten overbrengt; dat vervolgens Bol C der maanketen als zijn telg sfeer C der aardketen schept en dat dan de Maan (onze onzekere gegevens gegrond, dat zij in sommige gevallen ongeloofelijk korte uitkomsten geven, als b.v. 15 millioen jaar voor het totale formatie-procei van het zonnestelsel tot heden toe, en in andere schier ongeloofelijk lange, als in het verondersteld geval, dat de maan van de Aarde werd efgeslingerd, toen deze in drie nren haar aswenteling volbracht, terwijl er, naar de inderdaad geobserveerde ver¬ traging te oordeelen, op sijn minst 600 millioen jaren zonden noodig zijn om haar in 23 in plaats van 24 uur te doen rondwentelen", (blz. 48). En als de physici daarbij blijven, kan men stellig geen reden hebben om de chronologie der Hindü's belachelijk en overdreven te vinden. 211. Zie in Esoterie Buddhism, Hst. II en UJ, ,,'s Menschen Samenstelling" en „De Plaueetketen". i8o DE GEHEIME LEER Satelliet al haar leven, energie en vermogens in den laagsten bol van onzen planetenring — Bol D, onze Aarde — overstort, om aldus, na haar krachten naar een nieuw centrum te hebben overgebracht, in waarheid een doode planeet te worden, welker aswenteling sedert de geboorte van onzen bol bijna geheel heeft opgehouden. De Maan is thans het koude overblijfsel, de schaduw, die zich achter het nieuwe lichaam, waarin haar levenskrachten en „beginselen" overgingen, aansleept. Zij is thans gedoemd om de Aarde ontelbare eeuwen lang te volgen, om door haar dochter te worden aangetrokken en die zelf aan te trekken. Voortdurend door haar dochter gevampyriseerd, wreekt zij zich op deze door haar geheel van den verderfelijken, onzichtbaren en vergiftigen invloed, die van de occulte zijde harer natuur uitgaat, te doortrekken. Want zij is terzelfdertijd een dood en een levend lichaam. De deeltjes van haar in ontbinding verkeerend lijk zijn vol gistend, destructief leven, hoewel het lichaam, waartoe zij behoorden, ziel- en levenloos is. Dientengevolge zijn haar emanaties terzelfdertijd weldadig en schade aanbrengend, een omstandigheid, die op aarde haar parallel in het feit vindt, dat gras en planten nergens malscher en weliger dan op graven tieren, terwijl toch de emanaties van het kerkhof of van lijken ook den dood aanbrengen. En gelijk alle spookgeesten en vampiers is de maan de helpster der toovenaars 212. Zij ii ongetwijfeld de satelliet; doch de theorie, dat zij de Aarde alle* behalve haar lijk gegeven heeft, blijft daardoor onaangetast. Om Darwin'i theorie te kunnen handhaven moesten er, behalve de pas omvergeworpen hypothese (zie nt. 210), nog ongerijmdere denkbeelden worden geopperd. De Maan, zoo heette het, is bijna zes maal sneller dan de Aarde afgekoeld (Winchell's WorldLife): „Als de aarde sedert het begin van de vorming der aardkorst 14.000.000 jaren oud is, dan heeft de maan slechts elf twee derde millioen jaar na dat stadium bestaan. enz. En als onze Maan slechts een losgeraakt stuk van onze Aarde is, kan men dan bij de Manen van andere planeten niet iets dergelijks veronderstellen ? Onze sterrekundigen halen de schouders op. Waarom zouden Venus en Mercurius geen trawanten hebben, en, gegeven hun bestaan, hoe ontstonden zij? Omdat de wetenschap, zoo dunkt het ons, slechts één sleutel — de sleutel der stof — tot de natuurgeheimen heeft, terwijl de occulte wijsbegeerte er zeven bezit, en datgene verklaart, wat de wetenschap niet opmerkt Mercurius en Venus hebben wel geen satellieten, doch zij hadden even goed als de aarde hun „ouders". Beiden zijn veel onder dan de Aarde, en vóór deze haar zevende Ronde bereikt, zal haar moeder Maan in het niet zijn verdwenen, evenals de „Manen" van de andere planeten dit deden, of ook niet; want er zijn planeten met verscheidene manen — nóg een mysterie, dat geen sterrekundige Oedipus heeft kunnen oplossen. VERSCHILLENDE INDEELINGEN DER BEGINSELEN 181 en den onbedachtzamen vijandig. Van de archaïsche eeuwen en de latere tijden der Thessalische heksen af tot sommige der Bengaalsche tantrika's van thans, zijn haar aard en eigenschappen aan eiken Occultist bekend geweest, hoewel deze voor de natuurkundigen een gesloten boek zijn gebleven. Aldus is de maan van sterrekundig, geologisch en physisch standpunt beschouwd. Haar metaphysische en psychische aard moet in dit werk een occult geheim blijven, even goed als in Esoterie Buddhism, niettegenstaande de daarin voorkomende (op blz. 113 van den 5den druk), vrij voorbarige bewering, dat „het vraagstuk der achtste sfeer thans weinig geheimzinnigs meer voor ons heeft". Dit zijn inderdaad onderwerpen, „waaromtrent de adepten tegenover hun oningewijde leerlingen zeer gereserveerd zijn"; en zij hebben het bovendien nimmer kunnen goedkeuren of veroorlooven, dat er daarover in het openbaar bespiegelingen werden uitgegeven. Hoe minder er dus van gezegd wordt, hoe beter. Zonder echter het verboden terrein der „achtste sfeer" te betreden, zal het goed zijn hieraan enkele mededeelingen aangaande de ex-monaden der maanketen — onze „lunaire voorouders" — toe te voegen, daar deze in de komende Anthropogenesis een leidende rol spelen. Dit voert ons al aanstonds tot de zevenvoudige samenstelling van den mensch; en de onlangs gevoerde discussie over de vraag, welke classificatie voor de verdeeling van de microcosmische entiteit de beste is, is oorzaak, dat wij hier, ter betere vergelijking, twee stelsels aan toevoegen. Het daarop volgende korte artikel is van de hand van T. Subba Rao, een kundig Vedantijnsch geleerde. Hij geeft aan de Brahmaansche Raja Yoga indeeling de voorkeur, en van metaphysisch standpunt heeft hij volkomen gelijk. Doch daar persoonlijke voorkeur en gemak hier den doorslag geven, houden wij ons in dit werk aan de oude, beproefde rangschikking van de „Esoterische School der Arhats" aan gene zijde der Himalaya's. De volgende tabel met verklarenden tekst is aan de Theosophist van Madras ontleend, en komt ook in Five Years of Theosophy voor: l82 DE GEHEIME LEER DE ZEVENVOUDIGE INDEELING IN VERSCHILLENDE INDISCHE STELSELS. Wij geven hieronder de classificaties, die door de Buddhistische en Vedantfjnsche leeraren voor de menschelijke beginselen zijn aangenomen in tabelvorm: Classificatie in het VedAntijnsche Classificatie in Esoterisch Buddhisme Classificatie TAraka Rata Yoga 1. Sthüla éarira. Annamaya-kosa.* 2. Prana.1 | Sthulopadhi. 6 3. Het Voertuig van j Pranamaya-kosa. Prana.' I 4. Karna Rüpa. !(a) Wilsuitingen, Manomaya- kosa. gevoelens, enz. Sükshmopadhi. (b) Vijnanam. Vijnanamaya-koéa. 6. Geestelijke Ziel.8 Anandamaya-koéa. Karanopadhi. 7. Atma. Atma. Atma. l) „Leven". ') Het astraal lichaam of Linga éarira. *) Buddhi. *) Kosa (koiha) beteekent letterlijk „Scheede", die elk beginsel tot hulsel dient. ') Sthüla-UpSdhi, of beginsel-basis. Uit bovenstaande tabel blijkt, dat het derde beginsel in de Buddhistische classificatie in de Vedantijnsche verdeeling niet afzonderlijk vermeld wordt, omdat het eenvoudig het voertuig van Prana is. Men zal tevens opmerken, dat het Vierde beginsel in den derden Kosa (Scheede) begrepen is, daar genoemd beginsel slechts het voertuig van den wil vormt, die niet anders dan een krachtsuiting van het denkvermogen is. Het verdient ook de aandacht, dat de Vijïïanamaya-kosa en de Manomaya-kosa als verschillende beginselen worden beschouwd, omdat er na den dood een scheiding plaats grijpt tusschen dat gedeelte van het denkvermogen, hetwelk men het lagere kan noemen en dat meer aan het vierde beginsel dan aan het zesde verwant is, èn het hoogere deel ervan, dat zich aan het laatstgenoemde hecht en de feitelijke grondslag van de hoogere, geestelijke individualiteit van den mensch uitmaakt. de zevenvoudige ketens van werelden 183 Wij kunnen onze lezers er nog Terder op wijzen, dat de in de derde kolom vermelde classificatie aan de door Raja Yoga gestelde eischen het best voldoet en het eenvoudigst is. Hoewel er in den mensch zeven beginselen voorkomen, zijn er slechts drie verschillende Upadhi's (bases), in elk waarvan zijn Atma, onafhankelijk van de rest, kan optreden. Deze drie Upadhi's kunnen door een Adept worden gescheiden, zonder dat deze zich doodt. Hij kan de zeven beginselen niet van elkaar scheiden, zonder het leven er bij in te schieten. De lezer zal nu beter kunnen inzien, dat er tusschen de drie Upadhi's van de Raja Yoga verdeeling met haar Atma, en onze drie Upadhi's, Atma en de drie bij-indeelingen in werkelijkheid maar weinig verschil is. Daar bovendien elk adept in het Indië aan deze en aan gene zijde der Himalaya's, hetzij hij tot de Patanjali-, de Aryasangha- of de Mahayana-school behoort, een Raja Yogi moet worden, moet hij dus de Taraka Raja-classificatie in beginsel en theoretisch aanvaarden, al zal hij zich voor practische en occulte doeleinden misschien van andere classificaties bedienen. Het maakt dus weinig uit, of men van de drie Upadhi's met hun drie aspecten en Atma, de eeuwige en onsterfelijke synthese, dan wel van de „zeven beginselen" spreekt. Voor hen, die de leer omtrent de zevenvoudige ketens van werelden in den Zonne-Kosmos nog niet uit andere Theosophische werken hebben leeren kennen of zoo al wel, er geen duidelijk begrip van kregen, kan het volgende resumé van nut zijn: — 1. Zoowel in het metaphysisch als in het physisch Heelal is alles zevenvoudig. Daarom worden aan elk hemellichaam, aan iedere planeet, hetzij zichtbaar of onzichtbaar, zes begeleidende bollen toegekend.31* De ontwikkeling van het leven op deze zeven bollen of lichamen geschiedt achtereenvolgens van den eersten tot den zevenden bol in Zeven Ronden of Zeven Cyclussen. 2. Deze bollen danken hun ontstaan aan een proces, dat de Occultisten het „herboren worden der planeetketens (of -ringen)" noemen. Wanneer met de zevende en laatste Ronde van een dier ringen een aanvang is gemaakt, begint de hoogste of eerste bol „A", door al de andere tot den laatsten toe gevolgd, in plaats van een zeker rusttijdperk — een „verduistering" als in hun voor- 313. Men zie het diagram bij den Commentaar op Stanza vi, Si. 6. 184 db geheime leer gaande Ronden — in te gaan, uit te sterven. De „planetaire" ontbinding {pralaya) is op handen, en zijn uur heeft geslagen; iedere bol moet zijn leven en zijn energie aan een andere planeet overdragen.,u 3. Onze Aarde moet als de zichtbare vertegenwoordigster van haar onzichtbare, hoogere nevenbollen, haar „heeren" of „beginselen" (zie het diagram No. 1) evenals zij door zeven Ronden heengaan. Tijdens de eerste drie erlangt zij haar vorm en consolidatie; tijdens de vierde verkrijgt zij rust en vastheid; tijdens de drie laatste keert zij geleidelijk tot haar eersten etherischen vorm terug en wordt zij als 't ware gespiritualiseerd. 4. Haar Menschheid komt eerst in de Vierde — onze tegenwoordige — Ronde tot volle ontwikkeling. Vóór dezen vierden Levens-Cyclus wordt zij enkel bij gebrek aan een beteren term als „menschheid" aangeduid. Evenals de rups, die pop en vlinder wordt, zoo gaat de Mensch, of juister hetgeen bestemd is mensch te worden, tijdens de eerste Ronde door al de vormen en natuurrijken en tijdens de twee volgende Ronden door al de menschelijke gedaanten heen. Bij het begin der Vierde Ronde, in de huidige reeks van levens-cyclussen en rassen op onze Aarde gekomen, is de MENSCH de eerste, daarop verschijnende vorm, slechts door het delfstoffen- en plantenrijk, welk laatste alleen door middel van den mensch zich kan ontwikkelen en zijn verdere evolutie kan voortzetten, voorafgegaan. Dit zal in Deel II worden verklaard. Tijdens de drie komende Ronden zal de Menschheid, evenals de bol, waarop zij leeft, er steeds naar streven haar oorspronkelijken vorm, dien eener Schare Dhyan Chohans, te hernemen. De Mensch streeft er naar een God en dan — God te worden, evenals elk ander atoom in het Heelal. „Van den aanvang der tweede ronde af volgt de Evolutie reeds een geheel verschillend plan. Het is enkel tijdens de eerste Ronde, dat de (hemelsche) mensch op bol A een menschelijk wezen wordt en op bol B en C, enz. (andermaal) een delfstof, een plant en een dier. Van de tweede ronde af neemt de ontwikkeling een heel ander verloop; maar gij hebt voorzichtigheid geleerd... en ik raad u niets te zeggen, voordat de tijd van spreken 214. Men cie het diagram No. 2, in tra, blz. 199, „De Maan en de Aarde". een rechtzetting der feiten I85 daar is..." (Uittreksel uit brieven van den Leeraar over verschillende onderwerpen). 5. Elke levens-cyclus op Bol D (onze Aarde)816 is uit zeven wortelrassen samengesteld. Zij beginnen met het Etherische en eindigen, de dubbele lijn van lichamelijke en moreele ontwikkeling volgende, met het Spiritueele — van den aanvang tot het einde der aard-ronde. (De eene is een „planetaire ronde" van Bol A tot Bol G, den zevenden; de andere de „bol-ronde" of die der aarde.) Esoterie Buddhism bevat hiervan een uitstekende beschrijving, zoodat nadere toelichting hier overbodig is. 6. Het eerste wortelras, d. w. z. de eerste „menschen" op aarde (hun vorm daargelaten) waren het nageslacht der „hemelsche menschen", die in de Indische philosophie te recht de „Maanvaders" of Pitri's heeten, en van welke er zeven klassen of Hiërarchieën zijn. Daar dit alles in de volgende hoofdstukken en in Deel II voldoende verklaring zal vinden, behoeven wij er hier niet meer aan toe te voegen. Doch de twee reeds genoemde werken, beide over onderwerpen uit de occulte leer handelende, vereischen nog bijzondere bespreking. Esoterie Buddhism is in Theosophische kringen en zelfs in de buitenwereld algemeen bekend, zoodat het onnoodig is over de verdiensten er van uit te weiden. Het is een uitnemend boek en heeft nog uitnemender werk gedaan. Doch dit neemt niet weg, dat het enkele onjuiste voorstellingen bevat, en dat het oorzaak is geweest, dat menige Theosoof en niet-theosophisch lezer zich een onjuist denkbeeld van de Geheime Oostersche Leeringen heeft gevormd. Het schijnt bovendien een weinig te materialistisch. „Man"," dat later verscheen, was een poging om de archaïsche leer van meer idealistisch standpunt voor te stellen, een vertolking te geven van enkele visiën in en uit het Astrale Licht en verder om aan enkele, ten deele aan de gedachten eens Meesters ontleende, doch helaas verkeerd begrepen leerstellingen bekendheid te geven. Dit werk spreekt ook over de evolutie der vroegere 315. Van de andere Bollen if in dit werk alleen terloops sprake. i86 DE GEHEIME LEER Menschenrassen op Aarde, en bevat enkele schitterende bladzijden van wijsgeerigen aard. Doch het is op de keper beschouwd meer een belangwekkende mystieke novelle. Het beantwoordde niet aan zijn doel, omdat de voor een juiste vertolking dier visiën noodige voorwaarden niet aanwezig waren. Het is dus niet te verwonderen, dat het onderhavige werk die vroegere beschrijvingen op verschillende punten tegenspreekt. Van de esoterische „Cosmogonie" in 't algemeen en de evolutie der menschelijke Monade in 't bijzonder wordt in deze beide boeken en in andere, zelfstandig door beginners geschreven Theosophische werken een zoo uiteenloopende beschrijving gegeven, dat wij, vóór wij verder gaan, eerst deze beide vroegere boeken moeten bespreken; want beide — en in het bijzonder Esoterie Buddhism — hebben tal van bewonderaars. De tijd is nu daar voor 'een verklaring van enkele daarmee verband houdende zaken. De gemaakte fouten moeten aan de oorspronkelijke leeringen getoetst en verbeterd worden. Helt het eene werk te zeer over naar de materialistische wetenschap, het andere is stellig te idealistisch, ja soms fantastisch. Uit de voor den Westerling vrij onbegrijpelijke leer aangaande de periodieke „verduisteringen" en de opeenvolgende „Ronden" der Bollen langs hun kringvormige ketens ontstonden de eerste duisterheden en misverstanden. Een dezer heeft op de „Vijfde"en zelfs „Z e s d e-Ronders" betrekking. Zij, die wisten, dat een Ronde werd voorafgegaan en gevolgd door een langen Pralaya, een rusttijd, die een onoverkomelijken slagboom tusschen twee Ronden stelde, totdat de tijd voor een nieuwen levens-cyclus daar was, begrepen niets van de „zotheid" om in onze Vierde Ronde van „Vijfde- en Zesde-Ronders" te spreken. Gautama Buddha, zoo heette het, was een Zesde-Ronder, Plato en enkele andere groote wijsgeeren en geesten „Vijfde-Ronders". Hoe kon dit? Een der Meesters leerde en bevestigde, dat er zelfs nu op Aarde zulke „Vijfde-Ronders" leven; en hoewel men uit zijn woorden opmaakte, dat het menschdom nog „in de Vierde Ronde" vas, scheen hij op een andere plaats te zeggen, dat wij in de Vijfde waren. Hierop gaf een andere Leeraar dit „apocalyptisch antwoord": — „Een paar regendroppels maken nog geen moesson, al zijn zij er een voorbode van"... „Neen, wij zijn nog niet VIJFDE- EN ZESDE-RONDERS I87 in de Vijfde Ronde, hoewel er sedert enkele duizenden jaren Vijfde Ronde-menschen onder ons verschenen zijn". Dit was nog erger dan het raadsel der Sfinx I Verschillende bestudeerders van het Occultisme verdiepten zich in allerlei dwaze gissingen. Langen tijd trachtten zij Oedipus te overtreffen en de twee uitspraken met elkaar te verzoenen. En daar de Meesters het stilzwijgen bewaarden als de steenen Sfinx zelve, werden zij van inconsequentie, „tegenstrijdigheden" en „gebrek aan overeenstemming" beticht. Doch zij lieten al die bespiegelingen gewoon op hun beloop, eenvoudig om aan het Westen een zeer noodige les te leeren. Waanwijs en arrogant als zij zijn en gewoon om elke metaphysische opvatting en uitdrukking, ongeacht alle Oostersche beeldspraak en allegorie, te verstoffelijken, hadden de Oriëntalisten van de exoterische wijsbegeerte der Hindü's een waar mengelmoes gemaakt; en thans waren de Theosophen bezig met de esoterische leeringen hetzelfde te doen. Het blijkt uit alles, dat de beteekenis der uitdrukking „Vijfde- en Zesde-Ronders" absoluut niet tot hen was doorgedrongen. De zaak kwam eenvoudig hierop neer: Elke „Ronde" brengt een nieuwe ontwikkeling en zelfs een algeheele verandering in 's menschen verstandelijke, psychische, geestelijke en lichamelijke gesteldheid teweeg, daar de evolutie dezer beginselen steeds opwaarts gaat. Hieruit volgt, dat personen, die als Confucius en Plato psychisch, verstandelijk en spiritueel tot de hoogere evolutiegebieden behoorden, in onze Vierde Ronde even ver gevorderd waren als de gemiddelde mensch dit in de Vijfde Ronde zal zijn, wier menschheid voorbestemd is in dit Evolutie-plan een oneindig hoogere plaats in te nemen dan ons huidig menschdom. Evenzoo was Gautama Buddha — de geïncarneerde Wijsheid — nog verder gevorderd en grooter dan al de genoemde mannen, die VijfdeRonders worden genoemd, terwijl Buddha en Sankaracharya allegorisch Zesde-Ronders heetten. Vandaar dus de verborgen wijsheid van het destijds als „ontwijkend" bestempeld gezegde, dat „een paar regendroppels nog geen Moesson maken, al zijn zij er een voorbode van". En thans zal de waarheid der in Esoterie Buddhism door den schrijver gemaakte opmerking ten volle duidelijk zijn: — Wanneer men den ongeoefende voor de eerste maal met de i88 DE GEHEIME LEER ingewikkelde feiten eener geheel nieuwe wetenschap in kennis brengt, is het onmogelijk ze met al de daarbij hoorende bijzonderheden... en abnormale bijomstandigheden... te verklaren. Wij moeten ons eerst met de algemeene lijnen vergenoegen en daarna de uitzonderingen onder de oogen zien; en dit gaat vooral op bij een onderwerp van studie als dit, waarbij de algemeen gevolgde, traditioneele leermethodes er op berekend zijn om elk nieuw denkbeeld in het geheugen te griffen door een ten slotte opgehelderde onklaarheid te scheppen. Daar de schrijver dezer opmerking, naar hij zelf toegaf, een in het Occultisme „ongeoefende" was, werd hij soms door zijn eigen gevolgtrekkingen en door zijn meerdere bekendheid met de moderne astronomische theorieën dan met de archaïsche leer, er als vanzelf en geheel onbewust toe gebracht enkele fouten te begaan, zij het meer in bijzonderheden dan langs „algemeene lijnen". Een dier vergissingen is deze. Zij is van weinig beteekenis, doch zij zou er toe kunnen leiden, dat vele beginnelingen zich onjuiste voorstellingen maakten. Doch evenals de onjuistheden der eerste drukken in de aanteekeningen bij den vijfden druk hersteld werden, zoo zou ook de zesde herzien en verbeterd kunnen worden. Er waren verschillende redenen voor zulke vergissingen, (i) Zij sproten voort uit de omstandigheid, dat de leeraren zich verplicht zagen zoogenaamd „ontwijkende" antwoorden te geven. Dit was het gevolg daarvan, dat de vragen te nadrukkelijk waren gesteld dan dat men er doof voor kon blijven, terwijl zij aan den anderen kant slechts ten deele beantwoord konden worden. (2) Desniettemin werd de erkenning dat „een half ei beter is dan een leege dop" maar al te dikwijls misverstaan en te weinig op de juiste waarde geschat. Het gevolg was, dat de Europeesche leeke-chela's er soms toe kwamen aan hun fantasie den vrijen teugel te geven. In dit verband moet (a) het „Mysterie der Achtste Sfeer" met betrekking tot de Maan worden vermeld, en (b) de onjuiste verklaring, dat twee van de hoogere Bollen der aardketen twee van onze welbekende planeten waren: „behalve de Aarde... zijn er slechts twee andere werelden onzer keten, die zichtbaar zijn... Mars en Mercurius..." "6 Dit was een grove onjuistheid. Doch deze moet evenzeer aan 216. Esoterie Buddhism, blz. 136. ZOO DB VRAGEN, ZOO DE ANTWOORDEN 189 de vaagheid en onvolledigheid van 's Meesters antwoord worden geweten als aan de gestelde vraag zelf, die even vaag en onbepaald was. De vraag luidde: „Welke der aan de wetenschap bekende planeten, naast Mercurius, behooren tot ons wereldstelsel?" Indien nu de vrager met „Wereldstelsel" onze aardketen of „-snoer" bedoelde, in plaats van het „Solair Wereldstelsel", zooals juist zou zijn geweest, dan moest het antwoord wel verkeerd worden begrepen. Want het luidde: „Mars, etc. en vier andere planeten, waarvan de sterrekunde niet afweet. A, B, noch IJ, Z zijn bekend of kunnen met behulp van physische middelen, hoe vernuftig ook, worden waargenomen". Dit is duidelijk, daar (0) de sterrekunde in werkelijkheid nog niets van de planeten weet, zoomin van de oudtijds bekende als van de in nieuwere tijden ontdekte, en (6) er geen n e v e n planeten van A tot Z, d. i., geen hoogere bollen, tot een der ketens binnen ons zonnestelsel behoorende, zichtbaar zijn.ïl,a Wat Mars, Mercurius en „de vier andere planeten" aangaat, de betrekking, waarin zij tot de Aarde staan, is van dien aard, dat geen meester of hooge Occultist er van zal spreken, veel min haar uitleggen. 817 Wij aarzelen niet te zeggen, dat de opgeworpen theorie onhoudbaar is, onverschillig of de moderne Sterrekunde er bewijzen voor bijbrengt of niet. De Natuurwetenschap kan aanvullende, hoewel nog zeer onzekere bewijzen verschaffen, doch slechts voorzoover 216a. Natuurlijk met uitzondering van alle planeten, die in de Tierde plaats komen, zooals onze aarde, de maan, enz. De schrijfster bezit een afschrift Tan alle brieven, die ontvangen of gezonden werden, behalve enkele particuliere, die — naar de verklaring Tan den Meester — „geen onderricht beTatten". Waar zij in den beginne zich voor de taak gesteld zag om enkele niet aangeroerde zaken op te helderen, is het zeer wel mogelijk, dat zij, niettegenstaande de vele kantteekeningen bij deze afschriften, door haar geringe kennis Tan het Engel sch en haar Trees om te veel te zeggen, het gegeven onderricht verbroddeld heeft. Z ij stelt zich in elk opzicht voor de fouten verantwoordelijk. Maarzij kan niet toelaten, dat de onderzoekers verkeerde voorstellingen blijven koesteren of gelooven, dat de fout bij het esoterisch stelsel ligt. 217. Dat dit onmogelijk is, wordt in denselfden brief duidelijk verklaard: — „Tracht te begrijpen, dat ge mij vragen stelt, die tot de hoogste inwijding behooren; dat ik u (enkel) een algemeen overzicht kan geven, doch niet op bijzonderheden durf noch wil ingaan . . ." schreef een der Leeraren aan den schrijver van Esoterie Buddhism. 190 DB GEHEIME LEER het de hemellichamen op hetzelfde stofgebied als dat van ons objectief Heelal betreft. Mars en Mercurius, Venus en Jupiter zijn, evenals alle andere tot dusver ontdekte (of nog te ontdekken) planeten, elk voor zich op ons gebied de vertegenwoordigsters van zulke ketens. Zooals in een der talrijke brieven van Sinnett's „Leeraar" duidelijk verklaard wordt, „zijn er, zoowel in als buiten ons zonnestelsel, tallooze andere Manvantarische ketens van bollen, door intelligente Wezens bewoond". Doch Mars noch Mercurius behoort tot onze keten.. Het zijn, evenals de andere planeten, zevenvoudige Eenheden onder de groote schare van „ketens" in ons stelsel, en even zichtbaar als hun hoogere bollen onzichtbaar zijn. Wanneer men hier tegen inbrengt, dat de brieven van den Leeraar zinsneden bevatten, die tot misverstand aanleiding gaven, dan zij geantwoord: — Amen; zoo was het. De schrijver van Esoterie Buddhism toonde een goed inzicht, toen hij schreef, dat de „traditioneele leermethodes" er op berekend zijn om... „door een onklaarheid te scheppen".... al naar het valt, opheldering te geven of niet. Mocht iemand willen tegenwerpen, dat men dit eerder had kunnen verklaren en de leer der planeten terstond in haar tegenwoordigen vorm had kunnen geven, dan zij geantwoord, „dat dit destijds niet raadzaam werd geacht, daar dit aanleiding tot een reeks van andere vragen zou hebben gegeven, die uit hoofde van hun esoterisch karakter niet beantwoord konden worden en zoo de moeilijkheden enkel zouden hebben vergroot". Van den aanvang af is verklaard en dit is later herhaaldelijk bevestigd, dat (1) geen Theosoof, zelfs niet als aangenomen chela — om van leeken te zwijgen — een grondige en volledige verklaring der geheime leerstukken zou mogen verwachten, vóór hij zich onherroepelijk bij eede aan de Broederschap verbonden en opzijn minst één inwijding doorgemaakt had, omdat er aan het publiek geen cijfers en getallen kunnen worden gegeven, daar cijfers en getallen de sleutel tot het esoterisch stelsel zijn. (2) Hetgeen geopenbaard werd,' was slechts het esoterisch aspect van wat in bijna al de exoterische Schrifturen der wereldgodsdiensten — inzonderheid in de Brahmana's, in de Upanishads der Veda's en zelfs in de Purana's vervat is. Het was een klein gedeelte EEN GEZAGHEBBENDE BRIEF 191 van hetgeen thans in deze deelen meer in den breede wordt beschreven; doch zelfs dit is zeer onvolledig en fragmentarisch. Overtuigd dat de theorie omtrent Mars en Mercurius onjuist was, verzocht de schrijfster, toen zij aan dit werk begon, de Leeraren schriftelijk om inlichtingen en een gezaghebbende uitlegging. Deze kwamen te rechter tijd in haar bezit; en eenige woordelijke uittreksels er van mogen hier thans volgen. „ .... Het is volkomen juist, dat Mars thans in een toestand van verduistering verkeert en dat Mercurius pas begint zich daarvan los te maken. Ge moogt hieraan toevoegen, dat Venus in haar laatste Ronde is.... Zoo Mercurius noch Venus satellieten hebben, dan zijn de redenen hiervoor.... (zie de nootilt, waar die redenen gegeven worden) en ook omdat Mars twee satellieten heeft, die hem niet toekomen Phobos, de onderstelde BlHNEN-satelliet, is in 't geheel geen satelliet. Zooals lang geleden door Laplace en thans door Faye (zie diens Comptes Rendus, Tome XC, p. 569) is gezegd, heeft Phobos een te korten omloopstijd, en moet er dus „in het gronddenkbeeld der theorie een fout zijn geslopen", naar Faye zeer te recht opmerkt Wijders zijn beide [Mars en Mercurius) zevenvoudige ketens, even onafhankelijk van de siderische heeren en superieuren der Aarde als gij van de „beginselen" van Klein Duimpje — die misschien zijn zes broertjes waren, met of zonder slaapmutsen „De bevrediging hunner nieuwsgierigheid is voor sommige lieden het einddoel der kennis", merkte Bacon op, die even veel recht had deze waarheid vast te stellen, als zij, die haar vóór hem kenden, gerechtigd waren om WIJSHEID van Kennis te scheiden en om grenzen te stellen aan hetgeen op zekeren tijd kan worden openbaar gemaakt Herinner u, dat : „ kennis zetelt In hoofden, vol van anderer gedachten, Maar Wijsheid in 't gemoed, dat in zichzelf schouwt..." Gij kunt dit hun, wien gij iets van de esoterische leeringen mededeelt, nimmer te diep in het geheugen prenten..." Eenige verdere aanhalingen uit een anderen, door dezelfde autoriteit geschreven brief, ditmaal in antwoord op enkele, aan de Leeraren voorgelegde bezwaren, mogen hier nog volgen. Deze bezwaren berustten op uitermate wetenschappelijke en even futiele De Geheime Leer 16 192 DE GEHEIME LEER redeneeringen, dat het goed zou zijn te trachten de Esoterische theorieën met de bespiegelingen der Moderne Wetenschap te verzoenen. Zij werden geopperd door een jong Theosoof als waarschuwing tegen de „Geheime Leer" met betrekking tot hetzelfde onderwerp. Hij had n.1. verklaard, dat indien er zulke zusterAarden bestonden, „zij maar heel weinig minder stoffelijk dan onze Bol moesten zijn". Hoe kwam het dan, dat zij niet zichtbaar waren? Het antwoord luidde: — „ . . . . Wanneer psychische en geestelijke leeringen beter begrepen werden, dan zou de gedachte aan een dergelijke ongerijmdheid nimmer hebben kunnen opkomen. Tenzij men züh minder moeite geeft om het onverzoenlijke te verzoenen, d.w.z. de metaphysische en geestelijke wetenschappen met physische of natuur-philosophie — een „natuur", voor hen (de mannen der wetenschap) met de stof, . die onder de waarneming hunner lichamelijke zinnen valt, synoniem — is werkelijke vooruitgang onmogelijk. Onze Bol is, als van den aanvang werd geleerd, aan den voet van den neergaanden boog, waar de stof onzer waarnemingen zich in haar grof sten vormvertoont ..... Het is dus niet meer dan logisch, dat de onze Aarde overschaduwende bollen op andere en hoogere gebieden moeten zijn. Zij zijn, kort gezegd, als Bollen MET ONZE AARDE IN SAMENHANG, doch daarvan VERSCHILLEND WAT SUBSTANTIE BETREFT, en behooren dus tot een geheel anderen staat van bewustzijn. De bijzondere toestand van onze planeet (en van alle voor ons zichtbare planeten) regelt zich naar dien van het haar bewonende menschdom. Hij stelt ons in staat met het bloote oog hemellichamen te zien, die met liet gebied en de substantie onzer aarde in wezen één zijn, evenals hun bewoners, die van Mars, Jupiter en andere, onze kleine wereld kunnen waarnemen; en dit, omdat onze bewustzijnsgebieden, die hoewel in graad verschillend, in hun soort dezelfde zijn, zich in dezelfde laag van gedifferentieerde stof bevinden Wat ik schreef was, dat „de kleinere Pralaya enkel onze kleine SNOEREN VAN BOLLEN betreft". (Wij noemden een keten een „Snoer" in die dagen van spraakverwarring.)... „Tot zulk een snoer behoort onze Aarde". Het moest hieruit duidelijk zijn gebleken, dat de andere planeten ook „snoeren" of KETENS waren ... Als hij (de opposant n.1.) zelfs maar het flauw silhouet van een dier „planeten" EEN WAARDEVOLLE RAAD VERONACHTZAAMD 193 op de hoogere gebieden zou willen waarnemen, dan moet hij eerst zelfs de ijle nevels der astrale stof verjagen, die zich tusschen hem en het volgende gebied bevindt " Het wordt nu duidelijk, waarom wij, zelfs met behulp der beste telescopen, niet kunnen waarnemen wat zich buiten onze stofwereld bevindt. Alleen zij, die wij adepten noemen, en die weten, waarheen hun geestesoog te richten en hoe hun bewustzijn — physisch en psychisch beide — naar andere bestaansgebieden over te brengen, zijn in staat met gezag over zulke onderwerpen te spreken. En zij zeggen het ons duidelijk: — „Leid het leven, dat voor de verwerving van kennis en vermogens als deze noodzakelijk is, en Wijsheid zal u als van zelf toevloeien. Dan, wanneer gij het verstaat uw bewustzijn naar ten der zeven snaren van het „Al-Bewustzijn" te stemmen, de snaren, die trillend van eeuwigheid tot eeuwigheid op het Kosmisch klankbord zijn gespannen; wanneer gij „de muziek der Sferen" degelijk hebt beoefend, eerst dan zal hel u geoorloofd zijn uw kennis met hen te deelen, met wie gij dat veilig kunt doen. Maar neem u in acht, zoolang die tijd nog niet gekomen is. Geef niet de groote Waarheden, die het erfdeel der toekomstige Rassen zijn, aan het tegenwoordig geslacht. Beproef niet het geheim van het zijn en het hiet-zijn te ontsluieren aan hen, die niet bij machte zijn de verborgen beteekenis van Apollo's HEPTACHORD te zien — de lier van den stralenden God, van welker zeven snaren elk den Geest, de Zielen het Astraal Lichaam van den Kosmos bevat, waarvan enkel de schil aan de Moderne Wetenschap in handen is gevallen.... Wees voorzichtig, zeggen wij, voorzichtig en wijs; en vóór alles, zie toe, wat zij, die van u leeren, gelooven, opdat zij niet door zichzelf te misleiden ook anderen misleiden want dit is het lot van elke waarheid, waarmede de menschen alsnog niet vertrouwd zijn .... Laat liever de planeetketens en andere super- en sub-cosmische mysteriën een droombeeld blijven voor hen, die zelf niet kunnen zien, noch gelooven, dat anderen het kunnen " Het is te betreuren, dat weinigen onzer dien wijzen raad hebben opgevolgd, en dat menige kostbare parel, menig wijsheidsjuweel voor een vijand is geworpen, die er de waarde niet van schatte en zich omkeerende ons verscheurde. 194 de geheime leer „Stellen wij ons voor", zoo schreef dezelfde Meester aan zijn beide „leeke-chela's, zooals hij den schrijver van Esoterie Buddhism en een ander, diens tijdelijke medeleerling, placht te noemen, — „stellen wij ons voor, dat onze aarde tot een groep van zeven planeten of door menschen bewoonde werelden behoort (De zeven planeten zijn de hei¬ lige planeten der oudheid en alle zevenvoudig). De levensstroom nu komt tot A, of liever hetgeen bestemd is A te worden, doch tot nog toe slechts wereldstof (een „laya-centrum") is.... enz." In deze eerste brieven, waarin men nog termen moest uitdenken en woorden smeden, werden de „Ringen" vaak „Ronden" en de „Ronden" levenskringen, en omgekeerd. Aan een correspondent, die een „Ronde" een „Wereldring" noemde, schreef de Leeraar: „Het komt mij voor, dat dit tot verdere verwarring zal leiden. Wij kwamen overeen om een Ronde den doorgang van een Monade van Bol A naar Bol G of Z te noemen De „Wereldring" is correct Geef den heer in ernstige overweging om, eer men verder gaat, over de nomenclatuur tot overeenstemming te komen...." Niettegenstaande dit, en als gevolg van deze verwarring, slopen er in de eerst gegeven leeringen vele fouten. Zelfs de Rassen werden nu en dan met de „Ronden" en „Ringen" verwisseld, en dit leidde tot dergelijke vergissingen in „Man". De Meester had al dadelijk geschreven: — „Daar het mij niet vrij staat u de geheele waarheid te geven, of het aantal der op zichzelf staande onderdeden openbaar te maken.... ben ik niet in staat u tevreden te stellen". Dit in antwoord op de vragen: „Als wij het wèl hebben, dan is het bestaan, aan de mensen-periode voorafgaande, 637 in totaal", enz., enz. Op alle, met cijfers in verband staande vragen, luidde het antwoord: „Tracht het vraagstuk der 777 incarnaties op te lossen.... Ik moet u de gevraagde inlichtingen onthouden.... doch mocht gij het vraagstuk zelfstandig oplossen, dan is het mijn plicht u dit te zeggen". Doch de oplossing liet op zich wachten, en het gevolg was — verwarring en vergissingen zonder eind. Zelfs de leer aangaande de Zevenvoudige samenstelling van de DB ZEVEN TAKKEN VAN DEN BOOM DER KENNIS 195 hemellichamen en den macrocosmos — vanwaar de zevenvoudige verdeeling van den microcosmos of den Mensch — heeft tot dusver tot de meest esoterische behoord. Oudtijds placht men haar eerst bij de Inwijding en tegelijk met de heiligste getallen der cyclussen te ontvouwen. Nu was, zooals in een der Theosophische tijdschriften118 werd gezegd, de onthulling van het Cosmogonisch stelsel in zijn geheel geen oogenblik overwogen of zelfs maar mogelijk geacht in een tijd, dat met spaarzame hand enkele inlichtingen werden verstrekt op door den auteur van Esoterie Buddhism geschreven brieven, waarin hij een groot aantal vragen stelde. Onder deze waren er vragen over problemen, die geen MEESTER, hoe hoog en onafhankelijk ook, zou mogen verklaren, aldus de van oudsher het meest geëerbiedigde en archaïsche mysteriën der oude tempelscholen prijsgevend. De Meesters gaven dus slechts een ruwe schets van enkele leerstukken en lieten alle bijzonderheden stelselmatig achterwege, terwijl alle pogingen om meer te weten te komen van den beginne af steeds werden ontweken. Dit is niet meer dan natuurlijk. Van de vier Vidy&'s — tot de zeven in de Purana's vermelde takken der Kennis behoorende — t. w. „Yajfia-Vidya" (de verrichting van godsdienstplechtigheden voor het bereiken van zekere doeleinden), „Maha-Vidya", de groote (Magische) kennis, thans in Tantrika-dienst ontaard, „Guhya-Vidya", de kennis der Mantrams en hun juiste rhythme of het zingen van mystieke incantaties, enz., en „Atma- Vidya" of de wezenlijke Geestelijke en Goddelijke Wijsheid, is het enkel de laatste, die op het onderricht der eerstgenoemde drie absoluut en definitief licht kan werpen. Zonder de hulp van Atma-Vidya blijven deze drie schijn-wetenschappen zonder meer, geometrische waarden, die lengte en breedte, maar geen dikte hebben. Zij zijn als de ziel, de ledematen en de geest van een slapende, die tot werktuigelijke bewegingen, verwarde droomen en zelfs slaapwandelen in staat is, doch die, hoewel zichtbare gevolgen veroorzakend, door instinctmatige, niet door verstandelijke oorzaken, en allerminst door volkomen bewuste, geestelijke impulsen wordt geleid. Van de drie eerstgenoemde wetenschappen kan heel wat worden verklaard en openbaar gemaakt. Maar tenzij 218. Lucifer, Mei 1888. 196 DB GEHEIME LEER Atma-Vidya tot hun leeringen den sleutel geeft, zullen zij steeds als de stukken van een gehavend handboek blijven: de afschaduwing van groote waarheden, door de meest geestelijk gezinden flauw bespeurd, doch door hen, die elke schaduw aan den muur zouden willen nagelen, tot onherkenbaar wordens toe misvormd. Ook de onvolledige verklaring van de leer aangaande de evolutie der Monaden bracht vele onderzoekers in verwarring. Voor een goed begrip er van moet zoowel dit proces als dat van het ontstaan der Bollen veel meer van den metaphysischen kant worden beschouwd, dan van wat men een statistisch standpunt zou kunnen noemen, dat het gebruik van cijfers en getallen noodig maakt, die zelden voor openbaarmaking bestemd zijn. Ongelukkigerwijze zijn er weinigen geneigd deze leer alleen metaphysisch op te vatten. Bij de behandeling van de evolutie der Monaden (Esoterie Buddhism, blz. 46) verklaart zelfs de beste der Westersche schrijvers over onze leer, dat „zuivere metaphysica van dien aard ons thans niet bezighoudt". En als dit zoo is, „Waarom dan", zooals de Leeraar in een aan hem gerichten brief opmerkt, „onze leer te prediken ? Waarvoor al dit moeitevolle werk en dit zwemmen in adversum flumenl Waarom zou het Westen datgene ... van het Oosten ... leeren, wat toch nimmer aan zijn bijzondere schoonheidseischen kan voldoen?" En hij vestigt de aandacht van zijn correspondent „op de formidabele moeilijkheden, die wij (de Adepten) ondervinden, telkens wanneer wij onze metaphysica voor den Westerling begrijpelijk trachten te maken". En dit zeer terecht; want met uitsluiting der metaphysica is er geen occulte wijsbegeerte of esotericisme mogelijk. Men zou even goed kunnen trachten de aspiraties en aandoeningen, de liefde en den haat, de diepste en heiligste gewaarwordingen in de ziel en den geest van den levenden mensch door een anatomische beschrijving van de borstkas en hersenen van zijn dood lichaam te verklaren. Laten wij thans overgaan tot een beschouwing van de bovengenoemde en in Esoterie Buddhism slechts even aangeroerde twee leerstukken, en er zooveel verklaringen aan toevoegen, als thans in ons vermogen ligt. HET MYSTERIE VAN DE MAAN ONTSLUIERD 197 ENKELE AANVULLENDE FEITEN EN VERKLARINGEN AANGAANDE DE BOLLEN EN DE MONADEN. Van twee in Esoterie Buddhism voorkomende stellingen, alsook van schrijvers opinie daaromtrent, moet hier gewag worden gemaakt. Op blz. 47 (vijfde druk) heet het: ... de geestelijke monaden... voleinden hun bestaan als mineralen niet geheel op Bol A, voleinden het dan op Bol B, en 100 voorts. Zij doorloopen den geheelen cirkel verscheidene malen als delfstoffen, dan verscheidene malen als planten en verscheidene malen als dieren. Wij sien er voor het oogenblik met opxet van ai dit met getallen toe te lichten [enz.]. Dit was verstandig gehandeld met het oog op de groote geheimhouding, die in zake cijfers en getallen betracht wordt. Van deze terughoudendheid is thans ten deele afgeweken; doch het ware wellicht beter geweest, wanneer men destijds de werkelijke getallen betreffende de Ronden en evolutionnaire ommegangen óf geheel geopenbaard óf geheel verzwegen had. De heer Sinnett toonde een goed inzicht in deze moeilijkheid, toen hij schreef (blz. 140): „Om redenen, voor den buitenstaander niet gemakkelijk te gissen, zijn de bezitters der occulte kennis in het bijzonder huiverig om teiten, de Cosmogonie rakende, mede te deelen, ofschoon het voor den oningewijde moeilijk is te begrijpen, waarom die worden teruggehouden. Dat er dergelijke redenen bestonden, is duidelijk. Toch zijn de verwarde denkbeelden van zoowel enkele Oostersche als Westersche leerlingen aan die terughoudendheid te wijten. De moeilijkheden, die de aanvaarding der twee genoemde leerstukken in den weg stonden, schenen groot, omdat men van geen enkel bepaald gegeven kon uitgaan. Maar dit was het juist. Want, zooals de Meesters herhaalde malen verklaard hebben, kunnen de bij de Occulte berekeningen behoorende cijfers niet buiten den kring van door gelofte verbonden chela's gegeven worden; en zelfs dezen kunnen de regels niet schenden. Wij kunnen hier echter ter meerdere duidelijkheid het gegeven onderricht aanvullen, en enkele duisterheden wegnemen zonder de mathematische zijde der leer aan te roeren. Daar de evolutie der Bollen en die der Monaden zoo ,nauw met elkaar verbonden zijn, zullen wij beide leeringen vereenigen. Met betrekking tot de 198 DE GEHEIME LEER Monaden zij er hier op gewezen, dat de Oostersche wijsbegeerte het Westersch, theologisch dogma van een voor elk kind speciaal geschapen ziel als onwijsgeerig en in de huishouding der Natuur onmogelijk verwerpt. Er moet in eiken nieuwen Manvantara een beperkt aantal Monaden zijn, dié zich door assimilatie met vele opeenvolgende persoonlijkheden ontwikkelen en meer en meer volmaakt worden. In verband met de leeringen van het herborenworden, van Karma en den geleidelijken terugkeer der menschelijke Monade tot haar bron — de absolute Godheid, is dit volstrekt noodzakelijk. Hoewel dus de scharen van meer of min gevorderde Monaden schier talloos zijn, zijn zij toch niet oneindig, evenmin als al het andere in dit Heelal van differentiatie en eindigheid. Het dubbele diagram van de menschelijke „beginselen" en de opgaande Bollen der wereldketens doet zien, dat er een voortdurende aaneenschakeling van oorzaken en gevolgen, alsook een volkomen, door al de ontwikkelingsbanen heenloopende en deze verbindende analogie bestaat. Het eene brengt het andere voort — zoo bollen als persoonlijkheden. Doch laten wij met het begin aanvangen. Wij schetsten reeds den algemeenen ontwikkelingsgang der opeenvolgende planeetketens. Om verdere misvattingen te voorkomen mogen hier eenige nadere bijzonderheden volgen, die ook op de geschiedenis der menschheid op onze eigen keten, de nakomelingschap van die der Maan, licht zullen werpen. In het diagram op blz. 199 stelt rig. 1 de „maanketen" van zeven planeten bij den aanvang harer zevende of laatste Ronde voor, terwijl fig. 2 de toekomstige nog niet ontstane „aardketen" voorstelt. De zeven Bollen van elke keten zijn naar hun cyclische volgorde van A tot G gemerkt, en die der Aardketen bovendien met een kruis 1 het symbool der Aarde. Men herinnere zich, dat de Monaden, die zich rond een zevenvoudige keten bewegen, al naar den door hen bereikten trap van ontwikkeling, bewustzijn en verdienste in zeven klassen of hiërarchieën worden verdeeld. Laten wij hen dus bij hun achtereenvolgende verschijning op planeet A in de eerste Ronde volgen. De tijdruimten tusschen de verschijningen van deze hiërarchieën op een bepaalden bol zijn zóó verdeeld, dat wanneer Klasse 7, de laatste, op Bol A verschijnt, Klasse 1, de eerste, juist naar BolB de aarde het kind van de maan 199 is overgegaan, en zoo vervolgens, stap voor stap, de geheele keten langs. Wanneer nu in de Zevende Ronde op de Maanketen Klasse 7, de laatste, Bol A verlaat, dan begint die Bol, in plaats van, zooals in voorafgaande Ronden, in te slapen, te sterven (d. w.z. zijn planetairen pralaya in te gaan) 319, en al stervende draagt hij, als gezegd, zijn „beginselen" (d. w. z. zijn levens-elementen, energie, enz.) geleidelijk, het eene na het andere aan een nieuw „laya-centrum" over, waarmede de formatie van Bol A der Aardketen begonnen wordt. Een dergelijk proces vindt achtereenvolgens bij elk van de Bollen der „maanketen" plaats, en elk doet een nieuwen Bol der „aardketen" ontstaan. Onze Maan was de vierde Bol der reeks, en AARDKETEN MAANKETEN TIC 2 * FIG. i Diagram II bevond zich op hetzelfde waarnemingsgebied als onze Aarde. Doch Bol A der maanketen is niet ten volle „dood", voordat de eerste Monaden der eerste klasse van Bol G of Z, den laatsten der „maan- 219. Het Occultisme onderscheidt verschillende tijdperken ven rust (Pralaya). Om te beginnen, is er de individueele pralaya van eiken Bol, wanneer de menschheid en het leven naar den volgenden overgaan; zeven kleinere Pralaya's in elke Ronde; verder de planetaire Pralaya, wanneer er zeven Ronden voleindigd zijn; dan de zonne-Pralaya, bij het einde van het gansche stelsel, en ten slotte de Universeele Maha— (of Brahma) Pralaya, bij het sluiten van „Brahma's Eeuw". Dit zijn de drie voornaamste pralaya's of „vernietigings-perioden". Er zijn vele andere, kleinere Pralaya's, doch met deze hebben wij voor het oogenblik niet te maken. 200 DE GEHEIME LEER keten", in het hen beidende Nirvana tusschen de twee ketens zijn ingegaan; en dit geldt ook voor al de andere Bollen als genoemd, waarvan elk op zichzelf den correspondeerenden bol der „aardketen" doet ontstaan. Wanneer nu Bol A der nieuwe keten gereed is, incarneert daarop de eerste klasse of Hiërarchie van Monaden der Maanketen in het laagste natuurrijk, en zoo vervolgens. Het gevolg hiervan is, dat slechts de eerste klasse van Monaden den menschelijken ontwikkelingstrap tijdens de eerste Ronde bereikt, daar de op elke planeet later aankomende tweede klasse geen tijd heeft om dien trap te bereiken. De Monaden van Klasse 2 komen dus enkel in de tweede Ronde tot het begin van het menschelijk stadium, en zoo gaat het voort tot het midden der Vierde Ronde. Doch op dit punt, en in deze Ronde — de Vierde, waarin het menschelijk stadium tot volle ontwikkeling zal komen — wordt de „Deur" naar het menschenrijk gesloten; en van nu af is het aantal „menschelijke" Monaden, d.w.z. Monaden op den menschelijken ontwikkelingstrap, compleet. Want de Monaden, die op dit punt het menschelijk stadium niet hadden bereikt, zullen ten gevolge der evolutie der menschheid zelf zoo ver ten achteren raken, dat zij het menschelijk stadium niet vóór het einde der zevende of laatste Ronde zullen bereiken. Zij zullen op deze keten dus geen menschen worden, maar in stede hiervan de menschheid van een toekomstigen Manvantara vormen, en door „Menschen" op een nieuwe en hoogere keten te worden vergoeding en hun Karmische belooning ontvangen. Hierop komt slechts één enkele uitzondering voor, en dit om goede redenen, waarover later meer. Maar dit geeft een verklaring voor het verschil in de rassen. Het bovenstaande doet zien, dat er tusschen het Natuur-proces in den Kosmos en dat in den individueelen mensch een volkomen analogie bestaat. De mensch gaat door den kringloop van zijn leven en sterft. Zijn „hoogere beginselen", bij de ontwikkeling eener planeetketen met de rondgaande Monaden overeenkomende, gaan in Devachan over, dat met het „Nirvana" en de tusschen twee ketens invallende rusttoestanden correspondeert. De lagere „beginselen" van den mensch vallen na verloop van tijd uiteen en worden door de Natuur voor de vorming van nieuwe menschelijke DE CLASSIFICATIE DER MONADEN 201 beginselen gebruikt; en hetzelfde proces vindt bij de desintegratie en den wederopbouw der Werelden plaats. Voor een goed begrip van de Occulte leer is de analogie dus de veiligste gids. Dit is een der „zeven mysteriën der Maan"; en het is thans geopenbaard. De zeven „mysteriën" worden door de Japansche Yama-bushi, de mystieken der Lao-Tze sekte en de asceet-monniken van Kioto, de Zen-do, de „zeven juweelen" genoemd. Maar de Japansche en Chineesche Buddhist-asceten en Ingewijden zijn, wat hun „Kennis" betreft, zoo mogelijk nog terughoudender dan de Hindü's. Doch wij moeten den lezer niet van het onderwerp der Monaden laten afdwalen en hem verklaren, wat zij in werkelijkheid zijn, zoover dit geoorloofd is en zonder op de hoogste mysteriën, waaromtrent intusschen de schrijfster volstrekt niet beweert alles te weten, inbreuk te maken. Het Monaden-heir kan, algemeen gesproken, in drie groote klassen worden verdeeld: 1. De verst gevorderde Monaden (de Maan-Goden of-„Geesten", in Indië de Pitri's genoemd), die tot taak hebben om in de eerste Ronde door heel den drievoudigen cyclus van het delfstoffen-, planten- en dierenrijk in hun meest etherische, wazige en rudimentaire vormen heen te gaan, ten einde den aard der nieuw gevormde keten in zich op te nemen en er zich mede te vereenzelvigen. Het zijn deze Monaden, die het eerst op Bol A in de eerste Ronde den menschelijken vorm bereiken (als er tenminste van vorm in het schier subjectieve sprake kan zijn). Zij leiden en vertegenwoordigen dus het menschelijk element tijdens de tweede en derde Ronde, en zij werpen ten slotte bij het begin der Vierde Ronde voor de tweede klasse, zij, die na hen komen, hun schaduwen uit. 2. De Monaden, die het eerst het menschelijk stadium tijdens de drie en een halve Ronden bereiken en menschen worden. 1,0 220. Wij zijn gedwongen hier het misleidende woord „menschen" te bezigen, en dit is er een duidelijk bewijs voor, hoe slecht een Europeesche taal zich voor het uitdrukken van deze subtiele onderscheidingen leent. Het spreekt van self, dat deze „Menschen" in vorm noch aard op de menschen van heden geleken, en men kan vragen: Waarom hen dan toch „Menseben" genoemd? De reden is, dat er in geen enkele Westersche taal een andere term 202 DE GEHEIME LEER 3. De dralers, d. w. z., de Monaden, die ten achteren zijn geraakt en die uit hoofde van Karmische beletselen den menschelijken trap tijdens dezen Cyclus of Ronde in 't geheel niet zullen bereiken, op één uitzondering na, waarover elders, zooals beloofd, gesproken zal worden. De evolutie van den uitwendigen lichaamsvorm rondom het astrale nu wordt, evenals bij de lagere natuurrijken, door de aardkrachten bewerkt; doch de evolutie van den innerlijken of wezenlijken mensch is zuiver geestelijk. Er is hierbij geen sprake meer van den doorgang der onpersoonlijke Monade door vele en onderscheidene, op zijn hoogst met instinct en bewustzijn op een geheel ander gebied begiftigde stofvormen, zooals bij de uitwendige evolutie, doch van een reis der „pelgrim-ziel" door verschillende toestanden, niet enkel van stof, doch van Zelf-bewustzijn en zelf-waarneming, van perceptie door apperceptie.1,1 De monade is uit haren toestand van geestelijke en intellectueele onbewustheid ontwaakt en begeeft zich, de beide eerste gebieden overslaande — voor de correlatie met iets op een lager gebied te dicht bij het absolute gelegen — rechtstreeks naar het Verstandsgebied. Maar het gansche heelal kent geen gebied, dat bestaat, die het bedoelde begrip bij benadering weergeeft Het woord „Menschen" duidt ten minste nog aan, dat dexe wezens „Manu's", denkende entiteiten waren, hoezeer zij ook in vorm en verstandelijkheid van ons verschilden. Doch in werkelijkheid waren zij, wat het spiritueele en verstandelijke aangaat, meer .,goden" dan „Menschen". Eenzelfde taaimoeilijkheid doet zich bij de beschrijving der „stadia" voor, waardoor de Monade heengaat. Metaphysisch gesproken, is het natuurlijk een ongerijmdheid van de „ontwikkeling" eener Monade te spreken of te zeggen, dat z ij „Mensch" wordt Maar iedere poging om bij het gebruik eener taal als de onze een metaphysische nauwkeurigheid van uitdrukking in acht te nemen, zou minstens drie deelen extra verderen en ons telkens in herhalingen doen vervallen, hetgeen op den duur uiterst vermoeiend zou worden. Het spreekt van zelf, dat een Monade vooruitgang noch ontwikkeling kent, en dat zelfs een verandering der toestanden, waardoor zij heengaat, haar niet beïnvloedt Zij is niet van deze wereld of dit gebied, en kan enkel worden vergeleken bij een onvernietigbare ster van goddelijk licht en vuur, als een reddingsplank voor de persoonlijkheden, waarin zij woont, op aarde geworpen. Het staat aan deze zich aan haar vast te klemmen en zoo, aan haar goddelijke natuur deel erlangende, onsterfelijk te worden. Aan zich zelf overgelaten, zal de Monade zich aan niemand hechten, maar evenals de „plank" door den rusteloozen stroom der evolutie naar een andere incarnatie worden gedreven. 221. Zie Boek Hl, § xv, Goden, Monaden en Atomen. HET EERSTE TIJDPERK VAN ONTWIKKELING 203 in zijn schier eindeloos gevarieerde vermogens van perceptie en apperceptie zooveel mogelijkheden en een zoo ruim arbeidsveld verschaft als dit gebied, dat op zijn beurt voor eiken „vorm", van de „minerale" monade af tot den tijd, dat deze monade door evolutie tot GODDELIJKE MONADE ontluikt, een bijbehoorend kleiner gebied bezit. Doch het is al dien tijd toch één en dezelfde Monade, die alleen in haar incarnaties verschilt, tijdens haar steeds op elkaar volgende cyclussen van de gedeeltelijke of totale verduistering des geestes, of de gedeeltelijke of totale verduistering der stof—twee tegengestelde polen — al naar «ij tot de vergeestelijkte verstandsgebieden opstijgt of in de diepten der stoffelijkheid verzinkt. Maar keeren wij tot Esoterie Buddhism terug. Ten aanzien der enorme periode, vallende tusschen den delfstoffen tijd op Bol A en het menschentijdperk, "* wordt daarin het volgende gezegd: De volkomen ontwikkeling van het dellstoffentljdperk op Bol A baant den weg voor de plantaardige ontwikkeling, en zoodra deze begint, vloeit de minerale levens-impuls op Bol B over. Wanneer nu de plantaardige ontwikkeling op Bol A voltooid is en die der dieren begint, vloeit de plantaardige levens-impuls op Bol B over en de minerale impuls op Bol C. Dan komt ten slotte de menschelijke levens-impuls op Bol A aan. — (blz, 49). Dit gaat drie Ronden lang zoo voort, waarna het proces wordt vertraagd om ten slotte op den drempel van onzen Bol in de vierde Ronde tot stilstand te komen. Want op dit punt is het menschelijk tijdperk (dat van de ware stoffelijke menschen der toekomst), het zevende, bereikt. Dit is duidelijk, want zooals gezegd: ... zijn er ontwikkelings-processen, die aan het deltstoftenrijk voorafgaan, en een evolutie-golf, ja verscheidene evolutie-golven gaan dus aan de minerale goli bij haar rondgang om de sieren vooraf. — \ibid.) En thans moeten wij nog uit een ander artikel „De Minerale Monade" in Five Years of Theosophy (blz. 273 et seq.) citeeren. Er zijn zeven natuurrijken. De eerste groep omvat drie graden van elementalen of kiemende krachts-centra — van den eersten differentiatie-trap van luit] Mülaprakriti [of juister Pradhana, primordiale, homogene stof] tot haar 222. De uitdrukking „menschentijdperk" wordt hier gebruikt, omdat het noodig is aan het vierde, op het dier volgende natuurrijk een naam te geven. Doch in waarheid is de „Mensch" van Bol A tijdens de Eerste Ronde geen „Mensch", maar enkel diens prototype of dimensieloos keeld uit de astrale gewesten. 204 DE GEHEIME LEER derden graad — m. a. w. van volkomen onbewustheid tot semi-perceptie. De tweede of hoogere groep omvat de natuurrijken van plant tot mensch, zoodat het delistofienrijk in het midden komt en in de graden der „Monadische Essentie", als een evolueerende energie beschouwd het keerpunt vormt. Drie [sub-physische] trappen ter elementale zijde, het delistofienrijk, en drie trappen aan den objectief-physischen *" kant: dit zijn de zeven [eerste of preliminaire] schakels der evolutie-keten. Zij worden „preliminair" genoemd, omdat zij van voorbereidenden aard zijn, en hoewel zij tot de natuur behooren, zou „evolutie der sub-natuur" er een meer juiste omschrijving voor zijn. Dit trapsgewijs proces komt bij den Derden trap op den'drempel van den Vierden tot stilstand. Dan ontstaat op het gebied der natuur-evolutie voor het eerst de eigenlijke, naar den mensch voerende trap, waardoor met de drie elementale natuurrijken, de tien, het getal der Sephiroth, wordt voortgebracht. Op dit punt begint: — Een afdaling van den geest in de stof, gelijkwaardig aan een opgang in de stoffelijke evolutie; een wederopgang uit de diepste diepten der stoffelijkheid (het minerale) tot haar status quo ante, met een daarmee samengaande vervluchtiging van concreet organisme — tot aan Nirvana, het verdwijnpunt der gedifferentieerde stof."3* Zooals uit het bovenstaande duidelijk wordt, houdt datgene, wat in Esoterie Buddhism te recht „Evolutie-golf" en delfstof-, plant-, dier- en mensch-„impuls" wordt genoemd, bij den toegang tot onzen Bol in zijn Vierden cyclus of Ronde stil. Het is op dit punt, dat de Cosmische Monade (Buddhi) zal huwen met en tot voertuig worden van den Atmischen Straal; m. a. w. Buddhi zal tot apperceptie van Atman geraken en den voet op de eerste sport eener nieuwe, zevenvoudige evolutie-ladder zetten, die haar ten slotte — van beneden naar boven geteld — tot den tienden tak van den Boom der Sephiroth, de Kroon, zal voeren. Alles in het Heelal volgt de wet der analogie. „Zoo boven, zoo beneden"; de Mensch is de microcosmos van het Universum. Hetgeen op geestelijk gebied plaats vindt, herhaalt zich op het Cosmisch gebied. Het abstract bestaan wordt door concreet-wording gevolgd; 223. Ofschoon „physisch" hier wil zeggen voor cosmische doeleinden en werkzaamheid gedifferentieerd, zoo is toch die „physische kant", hoezeer ook voor de waarneming van wezens, tot andere gebieden behoorende, objectief, voor ons op dit gebied subjectief. 223a. Five Years of Theosophy, blz. 276. „ZOO BOVEN, ZOO BENEDEN", IS DE WET 205 het laagste moet mèt het hoogste correspondeeren: het stoffelijke met het geestelijke. Zoo zijn er de drie elementale Natuurrijken, met de Kroon der Sephiroth (of opper-triade) overeenkomende, die aan het Minerale voorafgaan (zie het diagram op blz. 277 in Five Years of Theosophy) en die, om de taal der Kabalisten te gebruiken, in de Cosmische differentiatie aan de werelden van Vorm en Stof, van het Super-Spiritueele tot het Archetypische, beantwoorden. Wat nu is een „Monade"? En in welke betrekking staat zij tot een Atoom? Het volgend antwoord berust op de naar aanleiding dezer vragen gegeven uitlegging in het boven aangehaalde artikel, „De Minerale Monade", dat van de hand van schrijfster dezes was. „Zij staat", zoo luidt het antwoord op de tweede vraag, „in geenerlei verband met het atoom of de molecule, zooals de wetenschap zich die thans voorstelt. De Monade kan niet worden vergeleken met het microscopisch organisme, vroeger onder de polygastrische infusoriën en thans als plantaardig beschouwd en onder de Algae geplaatst, noch is zij geheel hetzelfde als de Monas der Peripatetici. De minerale monade verschilt, wat physische gesteldheid betreft, natuurlijk van de menschelijke monade, die onstoffelijk is en wier gesteldheid niet door chemische symbolen en elementen kan worden aangeduid". Kortom, evenals de spiritueele Monade, wier stralen datgene vormen, wat wij in onze onkunde de „Individueele Monaden" der menschen noemen, niettemin Eén, Universeel, Grenzenloos en Ondeelbaar is, zoo is ook de Minerale Monade — die op het tegenovergestelde punt van den cirkel staat — Eén, en aan haar ontspringen de tallooze physische atomen, die de Wetenschap als geïndividualiseerd begint te beschouwen. Hoe zou anders de spiraalsgewijze ontwikkelingsgang der Vier Rijken ook te begrijpen en wiskundig te verklaren zijn? De „Monade" is de verbinding van de laatste twee „beginselen" in den mensch, van het zesde en het zevende; en, goed beschouwd, kan de term „menschelijke monade" alleen op de tweevoudige ziel (Atmi-Buddhi), niet op haar hoogst, geestelijk, levenwekkend Beginsel, Atma alleen, worden toegepast. Doch omdat de Geestelijke Ziel, van het laatste (Atma) gescheiden, in werkelijkheid niet zou kunnen bestaan, werd zij aldus genoemd Nu is echter de Monadische, of beter, Cosmische Essentie (als zulk een term ge- 206 DE GEHEIME LEER oorloofd is) in het delfstoffen-, planten- en dierenrijk, hoewel ai de kringloopen door, van het laagste elementale rijk tot dat der Deva's, dezelfde, toch verschillend, al naar het stadium van ontwikkeling. Men zou zeer verkeerd doen zich een Monade als een afzonderlijke, op haar pad door de lagere Rijken zich moeizaam voortslepende en na een tallooze reeks transformaties tot een menschelijk wezen ontluikende Entiteit voor te stellen, zoodat men voor de Monade van een Humboldt tot die van een atoom hoornblende zou kunnen teruggaan. In plaats van de uitdrukking „Minerale Monade" te gebruiken, zou het van het standpunt der natuurwetenschap, die elk atoom differentieert, natuurlijk juister zijn geweest haar te betitelen als „de Monade, zich in dien vorm van Prakriti openbarende, welke het Delfstoffenrijk heet". Het atoom, dat in de gangbare wetenschappelijke hypothese een plaats vindt, is geen deeltje van iets, dat door iets psychisch, bestemd om na aeonen tot mensch te ontluiken, bezield wordt. Maar het is een concrete openbaring der Al-Energie, die zelve nog niet geïndividualiseerd geworden is; een zich openbarend uitvloeisel der eene Universeele Monas. De oceaan (der stof) verdeelt zich niet in potentieele en samenstellende droppels, vóór de aanbruisende levensimpuls het evolutie-stadium der menschwording bereikt. De neiging tot afscheiding in individueele Monaden komt eerst geleidelijk tot uiting en deze afscheiding wordt in de hoogere dieren bijna bereikt. De Peripatetici bezigden het woord Monas voor den geheelen Kosmos, in den pantheïstischen zin; de Occultisten, hoewel deze gedachte gemakshalve aanvaardend, maken onderscheid tusschen de opeenvolgende evolutie-stadia, van het concrete uit het abstracte, met behulp van benamingen als „Minerale, Plantaardige, Dierlijke Monade" en dergelijke. De uitdrukking beteekent eenvoudig, dat de vloedgolf der geestelijke evolutie bij haar ommegang door dat bepaalde cirkeldeel heengaat. De „Monadische Essentie" begint zich in het Plantenrijk onmerkbaar in de richting van individueel bewustzijn te differentieeren. Waar de Monaden, zooals Leibnitz ze te recht omschreef, enkelvoudige dingen zijn, bestaan zij in werkelijkheid uit de, al naar haar graden van differentiatie, haar bezielende geestelijke wezenskern, en niet uit het atomisch aggregaat,* hetwelk enkel het voertuig en de substantie vormt, waardoor de lagere en hoogere graden van intelligentie heentrillen. de maan-monaden 20/ Leibnitz vatte de Monaden als elementaire en onvernietigbare zelfstandigheden op, met het vermogen begiftigd om ten aanzien van andere zelfstandigheden te geven en te ontvangen en aldus alle geestelijke en physische phaenomena te bepalen. Hij was het, die het woord apperceptie uitvond, dat niet zoozeer met zenuw-perceptie als wel met zenuw-gewaarwording den toestand van het Monadisch bewustzijn, door al de Natuurrijken heen tot aan den Mensch toe, uitdrukt. Het moge dus, streng metaphysisch genomen, niet geheel juist zijn Atma-Buddhi een Monade té noemen, omdat zij uit materialistisch oogpunt tweevoudig en dus samengesteld is — hier staat tegenover, dat evenals Stof Geest is en omgekeerd en het Heelal en de Godheid, die het bezielt, niet als gescheiden kunnen worden gedacht, ook Atma-Buddhi één is. Daar laatstgenoemde het voertuig van het eerste is, staat Buddhi tot Atma in dezelfde betrekking als Adam-Kadmon, de Kabalistische Logos, tot En-Soph of als Mülaprakriti tot Parabrahm. Thans nog enkele woorden over de Maan. Wat, zal men vragen, zijn toch de zoo juist genoemde „Maan • Monaden"? Een beschrijving van de zeven klassen van Pitri's zal later volgen; maar wij kunnen er thans reeds een algemeen beeld van geven. Men zal begrijpen, dat het Monaden zijn, die na hun levens-cyclus op de maanketen, welke de mindere is van de aardketen, te hebben voltooid, op deze laatste incarneerden. Wij kunnen hier echter nog enkele bijzonderheden aan toevoegen, hoewel deze voor een volledige behandeling te na aan het verbodene grenzen. Het mysterie wordt in zijn volheid slechts aan de adepten onthuld; maar wij kunnen hier zeggen, dat onze satelliet enkel het grof stoffelijke lichaam zijner onzichtbare beginselen is. Evenals er dus zeven Aardbollen 'zijn, zoo zijn er zeven Manen, waarvan alleen de laatste 'zichtbaar is. Hetzelfde geldt voor de Zon, wier zichtbaar lichaam, evenals het lichaam van den mensch, een Maya, een weerkaatsing wordt genoemd. „De werkelijke Zon en de werkelijke Maan", aldus een occulte leerspreuk, „zijn even onzichtbaar als de werkelijke mensch". En het zij in het voorbijgaan gezegd, dat de Ouden, die het eerst het denkbeeld der „zeven manen" opperden, nog zoo dwaas niet waren. Want hoewel deze voorstelling in een zeer verstofDe Geheime Leer 17 208 DE GEHEIME LEER felijkten vorm thans enkel als een astronomische tijdsbepaling wordt opgevat, kan men er, hoe zeer ook omsluierd, nog de sporen van een diep wijsgeerig begrip in vinden. In werkelijkheid is de Maan slechts in zoo ver de satelliet der Aarde, dat zij in physischen zin om de Aarde draait. Doch in elk ander opzicht is de Aarde de satelliet der Maan, en niet omgekeerd. Deze bewering moge verrassend klinken, zij wordt in menig opzicht door de wetenschap bevestigd. Eb en vloed zijn een bewijs voor dit feit, alsook de periodieke veranderingen, met de maangestalten samenvallende, bij vele ziektebeelden ; het kan bij den groei der planten worden aangewezen en komt duidelijk bij zwangerschap en bevruchting uit. De belangrijkheid der Maan en haar invloed op de Aarde werden in eiken godsdienst der oudheid erkend, vooral in de Joodsche; en zij werden door menig waarnemer van psychische en physische verschijnselen opgemerkt. Doch zoover de Wetenschap kan nagaan, is de invloed der Aarde op de Maan tot de stoffelijke aantrekking beperkt, die haar op haar baan doet voortwentelen. En wanneer men zou willen tegenwerpen, dat dit feit er voldoende op wijst, dat de Maan ook op andere arbeidsvelden inderdaad de satelliet der Aarde is, dan kunnen wij antwoorden met de vraag, of de moeder, die bij het wiegje van haar kind de wacht houdt en er voortdurend om heenloopt, misschien de ondergeschikte van het kind of daarvan afhankelijk is; zij moge dan in zeker opzicht zijn satelliet zijn — stellig is zij ouder en meer volkomen ontwikkeld dan het kind, dat zij bewaakt. De maan speelt derhalve zoowel bij het formeeren der Aarde als bij het bevolken er van met menschelijke wezens de grootste en belangrijkste rol. De „Maan-Monaden" of Pitri's, de voorzaten van den mensch, worden in werkelijkheid de mensch zelf. Het zijn de „Monaden", die den kringloop der evolutie op Bol A intreden en die, de planeetketen rondgaande, den menschelijken vorm ontwikkelen, zooals hiervóór werd uitgelegd. Bij het begin van het menschelijk stadium in de Vierde Ronde op dezen Bol laten zij uit de „aapachtige" vormen, die zij in Ronde III ontwikkeld hadden, hun astraal dubbel „uitvloeien". En het is deze wazige, fijnere vorm, die tot model voor het menschelijk lichaam dient, dat de Natuur er omheen opbouwt. Deze „Monaden" of „goddelijke vonken" zijn dus de „Lunaire" voorouders of de Pitri's zeiven. Want een drievoudige evolutie in de natuur 209 deze „Maart-Geesten" moeten „Menschen" worden, zullen hun „Monaden" een hooger gebied van werkzaamheid en zelfbewustzijn kunnen bereiken, d. w. z. het gebied der Manasa Putra's, zij, die in het laatste deel van het Derde Wortelras de door de Pitri's geschapen en bewoonde „wezenlooze" hulsels met „verstand" begiftigen. Evenzoo zullen de „Monaden" of Ego's der menschen van de zevende Ronde onzer Aarde — nadat onze eigen Bollen A, B, C, D enz. met hun levens-energie andere laya-centra, bestemd om op een nog hooger bestaansgebied te leven en te werken, hebben bezield en daardoor tot leven gewekt — evenzoo zullen zij, de Aardsche „Voorouders", aan hen het aanzijn geven, die hun meerderen zullen worden. Het wordt nu duidelijk, dat de Natuur bij haar evolutie voor de formeering der drie periodieke Upadhi's een drieledig plan volgt, of liever drie afzonderlijke evolutie-plannen, die in ons stelsel op elk punt met elkaar verstrengeld en nauw vereenigd zijn. Dit zijn de Monadische (of geestelijke), de intellectueele en de physische evolutie. Zij vormen op het veld der Cosmische Illusie de eindige aspecten of de weerkaatsingen van Atman, het zevende beginsel of de eene werkelijkheid. 1. De Monadische evolutie is, zooals de naam reeds aanduidt, bij den groei en de ontwikkeling der Monaden, op haar weg naar hoogere arbeidsvelden betrokken. Deze evolutie gaat samen met: — 2. De Intellectueele Evolutie, belichaamd in de Minasa-Dhyani's (de Zonne-Deva's, of de Agnishvatta Pitri's), zij, die den mensch „intelligentie en bewustzijn"* verleenen", alsook met: — 3. De Physische Evolutie, belichaamd in de Chhaya's der MaanPitri's, waaromheen de Natuur het huidig stoffelijk lichaam samenstelde. Dit lichaam dient tot voertuig voor den „groei" (om een misleidend woord te gebruiken) en de omzetting van het eindige in het oneindige, van het voorbijgaande in het Eeuwige en Volstrekte — een omzetting, die met behulp van Manas en door het vergaren van ervaringen tot stand komt. Elk van deze drie stelsels heeft zijn eigen wetten en staat onder leiding en toezicht van verschillende groepen der hoogste Dhyani's of „Logoi". Elk is in de constitutie van den mensch, de 324. Zie Besluit in Beek II van dit Deel. 210 DE GEHEIME LEER Microcosmos van den groeten Macrocosmos, vertegenwoordigd, en het is de vereeniging van deze drie stroomingen in hem, die hem tot het samengestelde wezen van thans maakt. Een zelfstandige ontwikkeling van intelligentie gaat boven de macht der „Natuur", als stoffelijke Evolutie-kracht beschouwd; zij kan slechts „wezenlooze vormen" scheppen, zooals in onze „ Anthropogenesis" zal blijken. De „Maan-Monaden" konden niet vooruit komen, want zij waren te zeer buiten contact met de door de „Natuur" geschapen vormen gebleven, dan dat zij daardoor ondervindingen hadden kunnen vergaren. Het zijn de Manasa-Dhyani's, die de kloof overbruggen, en zij vormen de evolutie-kracht van Intelligentie en Verstand, de schakel tusschen „Geest" en „Stof" — in deze Ronde. Men zij tevens indachtig, dat de Monaden, die in de eerste Ronde op Bol A den evolutie-kring intreden, in zeer verschillende stadia van ontwikkeling verkeeren. Dit maakt de zaak een weinig ingewikkeld ... Laat ons kortelijk herhalen. De meest ontwikkelde (lunaire) Monaden bereiken den menschelijken kiemtoestand in de eerste Ronde; zij worden aardsche, schoon uiterst etherische menschelijke wezens tegen het einde van de Derde Ronde, en blijven als het zaad voor het toekomstige menschdom in de Vierde Ronde tijdens de „verduisterings"-periode op den bol, ten einde bij het begin van deze, de Vierde Ronde, de pioniers der Menschheid te worden. Anderen bereiken het menschelijk stadium eerst in latere Ronden, d. w. z. in de tweede en derde of in de eerste helft der Vierde Ronde. En wat ten slotte de langzaamste van allen betreft, d. w. z. zij, die na het midden of keerpunt der Vierde Ronde nog diervormen bewonen — zij zullen tijdens dezen Manvantara in 't geheel geen menschen worden. Zij zullen het begin van het menschelijk stadium eerst bij afloop der zevende Ronde bereiken, om na pralaya op hun beurt door oudere pioniers, de voorzaten der menschheid, of de Zaad-Menschheid (Sishta) — de menschen, die bij het einde dezer Ronden aan het hoofd van allen zullen staan — een nieuwe keten te worden binnengeleid. Wij behoeven hier nauwelijks iets aan toe te voegen omtrent de rol, die door den vierden Bol en de vierde Ronde in het evolutie-plan gespeeld wordt. de mensch db oudste zoon der aarde 211 Uit de vorenstaande diagrammen, die mutalis mutandis op Ronden, Bollen en Rassen toepasselijk zijn, blijkt, dat het vierde lid eener reeks een unieke plaats inneemt. In tegenstelling met de andere, heeft de vierde op zijn gebied geen anderen Bol naast zich; hij vormt dus het steunpunt der door heel de keten voorgestelde „balans". Hij is de sfeer, waar aan de evolutie een besliste wending wordt gegeven, de wereld der Karmische weegschalen, de Halle der Gerechtigheid, waar de balans wordt opgemaakt, welke over de toekomstige loopbaan der Monade tijdens de rest harer incarnaties in den cyclus beslist. En zoo komt het, dat, wanneer dit centrale keerpunt in den Grooten Cyclus voorbij is, d. w. z. na het midden van het Vierde Ras in de Vierde Ronde op onzen Bol geen Monaden meer het menschenrijk kunnen binnentreden. Voor dezen Cyclus is de deur gesloten en de balans opgemaakt. Want ware het anders — was er voor elk der tallooze milliarden menschelijke wezens, die zijn heengegaan, een nieuwe ziel geschapen en was er geen reïncarnatie geweest — hoe zou het dan mogelijk zijn voor de ontlichaamde „Geesten" ruimte te maken of voor de herkomst en oorzaak van het lijden ooit een verklaring te geven? Het is onkunde omtrent de occulte leeringen en het opdringen van dwaalbegrippen onder de mom van godsdienstig onderricht, die voor het materialisme en atheïsme, als protest tegen de beweerde goddelijke orde der dingen, verantwoordelijk zijn. De eenige uitzondering op den zoo juist genoemden regel vormen de „stomme rassen", wier Monaden reeds in het menschelijk stadium zijn, en dit krachtens het feit, dat deze „dieren", wier laatste afstammelingen de anthropoïden en andere apen zijn, later kwamen dan de mensch en zelfs half van hem afstamden. Deze „menschelijke caricaturen" zijn in werkelijkheid slechts de misvormde copieën der oudste menschheid. Doch dit onderwerp zal in het volgende Deel uitvoerige behandeling vinden. De Commentaar zegt, vrij vertaald: — i. „Iedere vorm op aarde, en ieder stofje (atoom) in de Ruimte tracht in zijn streven naar zelf-formeering het model te volgen, dat hem in den „hemelschen mensch" gegeven is... Zijn involutie en evolutie (die van het atoom), zijn uitwendige en inwendige groei en ontwikkeling zijn op één en hetzelfde doel gericht — de mensch; 212 de geheime leer de mensch als hoogste, lichamelijke eindvorm op deze aarde; de Monade in haar volstrekte algeheelheid en ontwaakten toestand — als culminatie der goddelijke incarnaties op Aarde". 2. „De Dhyanïs (Pitri's) zijn zij, die hun bhüta (dubbelgangers) uit zichzelf ontwikkeld hebben, welk rüpa (vorm) het voertuig van monaden (zevende en zesde beginselen) is geworden, die hun transmigratie-kringloop in de drie voorafgaande Kalpa's (Ronden) voleindigd hadden. Nadien werden zij (de astrale dubbelgangers) de menschen van het eerste Menschelijke Ras der Ronde. Doch zij waren niet-volkomen en redeloos". Hiervan zal in de volgende Deelen uitlegging worden gegeven, Intusschen heeft de mensch — of beter zijn Monade — van het begin dezer Ronde af op aarde bestaan. Maar tot aan ons Vijfde Ras hebben de omkleedselen van deze goddelijke astrale dubbelgangers zich met ieder onderras gewijzigd en geconsolideerd, terwijl de vorm en het stoffelijk omhulsel der fauna tezelfdertijd een verandering onderging, daar zij zich bij de steeds wisselende levensvoorwaarden op dezen bol tijdens de geologische perioden van zijn wordings-cyclus moesten aanpassen. En zij zullen met elk Wortelras en elk primair onderras tot aan het laatste van het Zevende in deze Ronde een verdere verandering ondergaan. 3. „De innerlijke, thans verborgen mensch was toen (in den aanvang) de uiterlijke mensch. Als telg der Dhyani s (Pitri's), was hij „de zoon, aan zijn vader gelifk". Gelijk de lotus in zijn uitwendigea vorm meer en meer de gestalte van •het model daarbinnen vertoont, zoo ontwikkelde de vorm van den mensch zich aanvankelijk van binnen naar buiten. Na den cyclus, in welken de mensch zich begon voort te planten naar de wijze van het tegenwoordig dierenrijk, vond het omgekeerde plaats. De menschelijke foetus volgt thans in zijn gedaanteveranderingen al de vormen, die het lichamelijk hulsel van den mensch tijdens de drie Kalpa's (Ronden) aannam, bij de onzekere pogingen der redelooze, wijl onvolkomen stof, in haar blinde omdolingen, om een plastiscken vorm rond de monade op te bouwen. In het huidig tijdperk is het stoffelijk embryo een plant, een reptiel, een dier, alvorens het eindelijk mensch wordt, die op zijn beurt zijn eigen etherischen tegenhanger in WIE KWAM EERST, MENSCH OF AAP? 213 zichzelf ontwikkelt. In den aanvang was het die tegenhanger (astrale mensch) die, zelf nog redeloos, in de mazen der stof verstrikt geraakte": Maar deze „mensch" behoort tot de vierde Ronde. Wij zeiden reeds, dat de MONADE tijdens de drie voorafgaande Ronden door eiken overgangsvorm der natuurrijken was heengegaan en er in gekerkerd was geweest. Doch de monade, die menschelijk wordt, is niet de Mensch. Met uitzondering der hoogste, op den mensch volgende zoogdieren, de anthropoïden, die in dit ras zullen uitsterven—waarna hun vrijkomende monaden in de astrale menschenvormen (of de hoogste elementalen) van het Zesde 886 en Zevende Ras en vervolgens in de laagste menschenvormen der vijfde Ronde zullen overgaan — zullen in deze Ronde geen der wezens van eenig natuurrijk meer worden bezield door monaden, die bestemd zijn in hun eerstvolgend stadium menschelijk te worden, doch alleen door de lagere Elementalen hunner onderscheidene rijken.886 De laatste menschelijke Monade incarneerde vóór den aanvang van het Vijfde Wortelras. 887 De kringloop der metempsychose voor uitzondering, omdat zij niet in het natuurplan lagen, doch het rechtstreekseh voortbrengsel en de schepping van „redelooze" menschen zijn. De Hindüs kenden aan den aap een goddelijken oorsprong toe, omdat de menschen van het Derde Ras goden van een ander gebied waren, die „redelooze" stervelingen waren geworden. Dit onderwerp werd twaalf jaar geleden, zoo duidelijk als toen mogelijk was, reeds in Isis Unveiled behandeld. Op blz. 278—279 wordt de lezer naar de Brahmanen verwezen, „als hij zou willen weten, waarom zij de apen eerbied betoonen. Want dan zou het hem (den lezer) wellicht duidelijk worden — indien de Brahmanen hem een uitlegging waardig keurden — dat de Hindü den aap slechts met de oogen van Manu beziet en hem als-een aan de menschelijke familie naverwante variëteit beschouwt, een entbastaard, die vóór het menschdom zich ten volle ontwikkeld had, op dit laatste werd overgeplant. Hij zou verder kunnen leeren, dat naar het 225. De Natuur herhaalt zich nimmer, en zoo bestaan dus de anthropoïden van thans voor het eerst sedert het midden der Miocene periode, toen sij, als alle gekruiste rassen, een steeds duidelijker wordende neiging vertoonden om tot het type van hun eersten voorvader, den gigantischen, zwarten en gelen Lemuro-Atlantiër terug te keeren. Het zoeken naar de „missing link" zal steeds vruchteloos blijven. Den geleerden, aan het einde van het zesde Wortelras, millioenen en millioenen jaren na heden, zullen onze moderne rassen, of liever hun fossielen, die van kleine, onbeduidende apen toeschijnen — een uitgestorven soort van het genus homo. 226. Deze „Elementalen" zullen eerst in den volgenden grooten planetairen Manvantara op hun benrt menschelijke Monaden worden. 227. Zulke anthropoïden vormen een 214 DB GEHEIME LEER de menschelijke Monade is gesloten, want wij zijn in de Vierde Ronde en het Vijfde Wortelras. De lezer — degene althans, die met Esoterie Buddhism bekend is —• zij indachtig, dat de in dit Deel en Deel II nog volgende Stanza's slechts over de evolutie in onze Vierde Ronde handelen. Deze is de Cyclus van het Keerpunt, waarna de stof, tot haar laagste diepten afgedaald, weer opwaarts gaat streven, om met elk nieuw Ras en eiken nieuwen cyclus meer en meer vergeestelijkt te worden. De lezer wachte zich dus een tegenstrijdigheid te zien, daar waar deze niet bestaat; want in Esoterie Buddhism wordt over de Ronden in het algemeen gesproken, terwijl hier alleen de Vierde of onze tegenwoordige Ronde wordt bedoeld. Het toen gedane werk was van opbouwenden aard; het komt er thans op aan, dit werk te herzien en meer en meer tot volkomenheid te brengen. Om dit hoofdstuk over verschillende, doch niet te vermijden gestrekt, met name door haar schoonheid van bouw, haar regelmatige trekken en schedelvorm, alsook door haar adel van gevoelens, heroïeke aandriften en grootsche idealen. Dit is zuiver Brahmaansche, Buddhistische en Kabalistische philosophie. Zijn boek is rijk geïllustreerd met diagrammen, tabellen, enz. Hij zegt, dat de geleidelijke ontaarding en degradatie van den mensch, zoowel zedelijk als stoffelijk, door al de ethnologiscbe veranderingen heen tot op onzen tijd gemakkelijk is na te gaan. En evenals een deel tot het peil der apen is gezonken, zoo zal ook de beschaafde mensch van heden, onder invloed van de ijzeren wet der noodzaak, ten slotte door dergelijke nakomelingen worden opgevolgd. Indien men de toekomst naar het heden mag beoordeelen, dan schijnt het stellig mogelijk, dat zulk een ongeestelijk en materialistisch ras eerder als Simia dan als Serafs zal eindigen. Maar al zijn de apen van den mensch afgestamd, het is stellig niet waar, dat de menschelijke Monade, die het peil der menschheid heeft bereikt, ooit weer in den vorm van een dier zal incaraeeren. gevoelen van den ontwikkelden „heiden" de geestelijke of innerlijke mensch en diens aardsch, lichamelijk omhulsel twee zeer verschillende dingen zijn. De lichamelijke natuur,-het groot samenstel van physische krachts-correlaties, die zich langzaam tot de volmaking opwerkt, moet de voorhanden bouwstoffen zoo goed mogelijk benutten; zij schept en herschept steeds nieuwe vormen, totdat zij ten slotte haar werk in den mensch, als een waardige tabernakel voor de overschaduwing van den Goddelijken Geest, bekroond ziet". In een noot op dezelfde bladzijde wordt nog als volgt van een Duitsch wetenschappelijk werk melding gemaakt. „Een Haonoveraansch geleerde heeft voor kort een werk uitgegeven, getiteld Ueber die Auflösung der Arten durch natürliche Zuchtwahl, waarin hij met groote scherpzinnigheid aantoont, dat Darwin zeer ten onrechte den mensch tot den aap terugvoerde. Hij verklaart integendeel, dat de aap van den mensch is afgestamd. Hij toont aan, dat de menschheid in den aanvang aan ons tegenwoordig Ras in zijn beste hoedanigheden zedelijk en lichamelijk tot voorbeeld heeft EEN VERKEERDE MEENING 215 misvattingen te besluiten, moeten wij hier nog een verklaring uit Esoterie Buddhism vermelden, die op het denken van menig Theosoof een zeer noodlottigen invloed heeft gehad. Een ongelukkig gekozen zin uit het zoo juist genoemde werk wordt telkens weer als bewijs voor het materialisme onzer leer aangevoerd. Op blz. 48 van den vijfden druk zegt de schrijver in verband met de ontwikkeling der organismen op de Bollen, dat „het delfstoffenrijk evenmin het plantenrijk zal ontwikkelen.... als dat de Aarde den mensch uit den aap heeft kunnen ontwikkelen, vóór zij den daarvoor noodigen impuls ontving". Of deze zin de bedoeling van den schrijver letterlijk teruggeeft, dan wel (naar het waarschijnlijkst is) als een lapsus calami moet worden beschouwd, kan een open vraag blijven. Wij hebben inderdaad met verbazing het feit geconstateerd, dat Esoterie Buddhism door sommige Theosophen zóó slecht was begrepen, dat het bij hen den indruk had gewekt, als zou de Darwinistische evolutie-leer en in 't bijzonder de theorie, dat de mensch van een pithecoïden voorvader was afgestamd, er volkomen in bevestigd zijn. Een lid schreef ons: „Br veronderstel, dat u beseft, dat de Theosofen voor het drievierde deel en zelfs buitenstaanders van meening zijn, dat het Darwinisme en de Theosophie, wat de evolutie van den mensch betreft, ééne lijn trekken". Wij zijn ons van iets dergelijks nooit bewust geweest, en wij kunnen niet inzien, dat deze opvatting in Esoterie Buddhism veel steun vindt. Wij hebben er herhaaldelijk op gewezen, dat de door Manu en Kapila onderwezen evolutie-leer aan de moderne leeringen ten grondslag ligt; maar Occultisme noch Theosophie hebben ooit hun instemming betuigd met de ongerijmde theorieën der huidige Darwinisten, en allerminst wel met 's menschen afstamming van een aap. Hierover later meer. Doch men heeft enkel blz. 47 van het genoemde werk op te slaan om de verklaring te vinden, dat „de Mensch tot een natuurrijk behoort, hetwelk van dat der dieren scherp gescheiden is". Gezien deze duidelijke en ondubbelzinnige uitspraak, is het zeer vreemd, dat een ernstig onderzoeker zich zou hebben laten misleiden, tenzij hij den schrijver er van beschuldigen wil met zichzelf in botte tegenspraak te zijn. Met iedere Ronde wordt het ontwikkelings-verloop der vooraf- 2l6 DE GEHEIME LEER gaande Ronde op een hoogeren trap herhaald. Met uitzondering van enkele der zoo juist genoemde hoogere anthropoïden, is er aan den toevloed der Monaden of de innerlijke evolutie tot aan den volgenden Manvantara een einde gekomen. Het kan niet te dikwijls worden herhaald, dat de volgroeide menschelijke Monaden eerst hun bestemming moeten hebben gevonden, vóór de nieuwe oogst van candidaten bij het begin van den volgenden cyclus op dezen Bol verschijnt. Het proces komt dus tijdelijk tot stilstand; en zoo komt het, dat de mensch in de Vierde Ronde eerder dan alle dieren op Aarde verschijnt. Hierop komen wij later terug. Men wil het * echter steeds laten voorkomen, dat de schrijver van Esoterie Buddhism voortdurend „het Darwinisme heeft verkondigd". Het is ontegenzeggelijk waar, dat deze gevolgtrekking door zekere passages schijnt te worden bevestigd. Hierbij komt dat de Occultisten bereid zijn toe te stemmen, dat de Darwinistische hypothese, althans wat bijzonderheden van jongeren datum en secundaire evolutie-wetten na het keerpunt van het Vierde Ras betreft, gedeeltelijk juist is. Hoe het eigenlijk verloop der dingen is geweest, moet voor de natuurwetenschap een onopgeloste vraag blijven, daar zulke zaken geheel buiten haar sfeer van onderzoek liggen. Maar wat de Occultisten nooit hebben toegegeven of zullen toegeven is, dat de mensch in deze of eenige andere Ronde ooit een aap was, of dat hij dit ooit zou kunnen zijn, hoe „aapachtig" hij er ook moge hebben uitgezien. De autoriteit, die aan den schrijver van Esoterie Buddhism inlichtingen verstrekte, getuigt dit zelf. Ter beantwoording dus van hen, die de Occultisten voor de volgende regels uit het bovengenoemde werk plaatsen: „Het zij hier genoeg te zeggen, dat wij ons met even veel recht kunnen voorstellen, dat een levens-impuls een delfstofvorm doet ontstaan, — ja, met kennis van zaken gesproken moeten wij dit zelfs doen — als dat dezelfde soort van impuls ten doel heeft om uit een apenras een ras van rudimentaire menschen te kweeken", en deze passage als blijk van „onvervalscht Darwinisme" aanvoeren, wijzen de Occultisten op de verklaring van den Meester (de „leeraar" van den heer Sinnett), die met deze regels, wil men ze althans in bovenbedoelden geest opvatten, in tegenspraak is. Twee jaar geleden (in 1886) werd een afschrift EEN BRIEF VAN BEN MEESTER 217 van dezen brief, alsook van andere, met afzonderlijke kantteekeningen aan de schrijfster toegezonden om er in de Geheime Leer aanhalingen uit te doen. De brief begint met een beschouwing van de moeilijkheden, die de Westersche onderzoeker ondervindt, wanneer hij enkele vroeger vermelde feiten met de evolutie van den mensch uit het animale, d. w. z. uit het delfstoffen-, plantenen dierenrijk overeen tracht te brengen, en geeft hem den raad zich aan de leer der analogie en der correspondenties te houden. Hij roert verder het mysterie aan, dat de Deva's en zelfs de Goden door toestanden moeten heengaan, die men volgens onderlinge afspraak als „Inmetalisatie, Inherbatie, Inzoönisatie en ten slotte als Incarnatie" zou aanduiden, en legt dit uit door op de onvermijdelijkheid van mislukkingen, zelfs in de etherische rassen der Dhyan Chohans, te zinspelen. Hij spreekt hierover als volgt: „Maar deze „mislukten" zijn te ver gevorderd en gespiritualiseerd om uit het Dhyan Chohan-schap in den baaierd eener nieuwe primordiale evolutie door de lagere natuurrijken heen te worden teruggeslingerd ...." Hierop volgende wordt het in de allegorie der gevallen Asura's vervatte mysterie aangeroerd, dat in Deel II een uitgebreidere behandeling zal vinden. Wanneer zij tijdens het menschelijk evolutie-stadium door Karma zijn achterhaald, „zullen zij den bitteren beker der vergelding tot den laatsten droppel moeten ledigen. Dan worden zij een actieve kracht en vermengen zich met de Elementalen, de meer gevorderde entiteiten uit het zuivere dierenrijk, om allengs tot volledige ontwikkeling van het menschentype te komen". Het blijkt, dat deze Dhyan Chohans niet, zooals de lagere Pitri's, door de drie natuurrijken heentrekken; en niet vóór het Derde Wortelras incarneeren zij in den mensch. Het ons geleerde zegt het aldus: „De mensch was in de Eerste Ronde en het Eerste Ras op Bol D, onze Aarde, een etherisch wezen (een Maan-Dhyani, als mensch), niet verstandelijk, doch supersptritueel, en dus ook in het Eerste Ras van de Vierde Ronde, overeenkomstig de wet der analogie, In elk der daarop volgende rassen en onderrassen. .. vormt hij zich meer en meer tot een belichaamd en vleeschelijk, Itoewel nog overwegend etherisch wezen ... Hij is geslachtloos en ontwikkelt evenals de dieren 218 DE GEHEIME LEER en planten wanstaltige lichamen in overeenstemming met zijn ruwere omgeving. „Tweede Ronde. Hij (de Mensch) is nog gigantisch en etherisch, doch hij wordt steviger en compacter van lichaam: een meer stoffelijk mensch. Toch is hij minder verstandelijk nog dan spiritueel (i), want de evolutie van het verstand is een langzamer en moeilijker proces dan die van het stoffelijk hulsel... „Dende Ronde. Hij bezit nu een volkomen concreet of compact lichaam en aanvankelijk den vorm van een reuzenaap, en is nu meer intelligent of liever listig dan spiritueel. Want op den nederwaartschen boog heeft hij thans het punt bereikt, waar zijn oorspronkelijke spiritualiteit door de kiemende verstandelijkheid geèclipseerd en overschaduwd wordt (2) In de laatste helft der Derde Ronde neemt zijn reuzengestalte af; zijn lichaam wordt beter van maaksel, en hij wordt een meer redelijk wezen, hoewel hij nog meer aap dan Deva is... (Dit alles herhaalt zich bijna evenzoo in liet derde Wortelras van de Vierde Ronde). „ Vierde Ronde. Het intellect doorloopt een enorme ontwikkeling in deze Ronde. De (alsnog) stomme rassen verkrijgen op dezen bol onze (huidige) menschelijke spraak, waarna, van het Vierde Ras af, de taal zich volmaakt en de kennis toeneemt. Halfweg de Vierde Ronde gekomen, (in het Vierde Wortelras, het Atlantische) gaat de menschheid door het keerpunt van den kleineren Manvantarischen cyclus... terwijl de gevolgen van verstandelijke werkzaamheid en geestelijk verval alom voelbaar worden .. ." Het voorgaande is aan den authentieken brief ontleend; wat nu volgt zijn de latere opmerkingen en verklaringen, daaraan door dezelfde hand in den vorm van noten toegevoegd. (/) „ ... De oorspronkelijke brief bevatte algemeen onderricht — een ,gezicht in vogelvlucht" — en trad niet in bijzonderheden... Van een „stoff e lijken mensch" in uitsluitend verband met de eerste Ronden te spreken, zou een terugkeer tot de wonderbaarlijke, plotseling verschijnende „rokken van vellen" beteekenen ... Het zijn de eerste „Natuur", het eerste „lichaam", het eerste „denkvermogen" op het eerste waarnemingsgebied op den eersten Bol in de eerste Ronde, waar het hier om ging. Want Karma en evolutie hebben — GEEN DARWINISME WERD OOIT GELEERD 219 „Uit wonder mengsel van verscheiden Aardtn Ons wezen met zijn uitersten gebouwd. ± " ' (2) „Lees hiervoor: hij heeft thans (analogisch gesproken, en evenals het Derde Wortelras in de Vierde Ronde) het punt bereikt, waar zijn oorspronkelijke spiritualiteit (d. i*die van den „engel" mensch) door de kiemende menschelijke verstandelijkheidgeëclipseerd en overschaduwd wordt, en ge weet precies wat wij bedoelen..." Deze woorden — het tusschen haakjes geplaatste en de verklarende noten inbegrepen— zijn die van den Leeraar. Het laat zich hooren, dat er tusschen termen als „objectiviteit" en „subjectiviteit" „stoffelijkheid" en „geestelijkheid", als zij op verschillende gebieden van zijn en waarneming worden toegepast, een zeer groot onderscheid moet bestaan. Dit alles moet in zijn betrekkelijke beteekenis worden genomen. Het kan ons dus slechts weinig verwonderen, dat een met deze afgetrokken denkbeelden slecht vertrouwd schrijver, hoe leergierig hij ook was, toen hij aan zijn eigen bespiegelingen werd overgelaten op een dwaalweg kwam. In de ontvangen brieven was verder het verschil tusschen de „Ronden" en de „Rassen" niet voldoende aangeduid, iets waaraan trouwens nooit behoefte had bestaan, omdat dit door den gewonen Oosterschen discipel terstond ontdekt zou zijn. Hierbij kwam, dat, zooals een brief van den Meester (188—) het uitdrukte, „de leeringen onder protest openbaar werden gemaakt... zij waren zoo te zeggen, smokkelwaar... en toen ik nog slechts met één correspondent overbleef, had de ander, de heer een dusdanige verwarring gesticht, dat er weinig meer te zeggen bleef, zonder de wet te overtreden". Theosofen, „wien het aangaat" zullen begrijpen, waarop hier gedoeld wordt. Het bovenstaande komt hierop neer, dat geen der „brieven" ook maar een woord bevat, dat de onderstelling bevestigt, als zou de ongerijmde moderne theorie van een gemeenschappelijken voorvader van mensch en aap — een anthropoide van zuiver dierlijken stam — door de Occulte leer gesteund of door een Adept aanvaard zijn, tenzij men deze theorie zinnebeeldig opvat. Tot den huidigen dag zijn er meer „aapachtige menschen" in de wereld 328. Dit ziet op den Aard der zeven Dhyan Chohans, die enze natuur en Lichahiërarchieën of klassen van Pitri's en men samenstellen. 220 DE GEHEIME LEER dan „menschachtige apen" in de bosschen. De aap wordt in Indië als heilig vereerd, omdat zijn oorsprong, hoewel onder een dichten, allegorischen sluier verborgen, aan de Ingewijden welbekend is. Hanuman is de zoon van Pavana (Vayu, „de windgod") bij Anjana, de vrouw van een monster, Kesari geheeten, hoewel zijn stamboom verschillend wordt opgegeven. De lezer, die dit in gedachte houdt, zal deze vernuftige allegorie in Deel II op verschillende plaatsen volledig verklaard vinden. De „Menschen" van het Derde Ras (die zich scheidden) waren „Goden" uit hoofde van hun geestelijke, reine natuur, hoewel verstandeloos en vooralsnog zonder bezinning als menschen. Deze „Menschen" van het Derde Ras — de voorzaten der Atlantiërs — waren juist zulke aapachtige, intellectueel onbewerktuigde reuzen als de wezens, die tijdens de Derde Ronde de Menschheid vertegenwoordigden. Het waren deze moreel ontoerekenbare „menschen" van het derde Ras, die door vermenging met beneden hen staande diersoorten den z. g. „missing link" schiepen, welke eeuwen later (eerst in het tertiaire tijdperk) de verre voorvader van den eigenlijken aap werd, gelijk wij dien thans onder de pithecoïden aantreffen.119 De evolutie van den „mensch" uit den „aap" maakte dus geen deel van het eerst gegeven onderricht uit, hoe onbevredigend, vaag en fragmentarisch dit overigens ook geweest. Men kan evenmin met recht zeggen, dat de schrijver van Esoterie Buddhism haar in zijn werk met zooveel woorden bepleit, al moge zijn voorliefde voor de moderne wetenschap hem uitdrukkingen doen bezigen, die deze gevolgtrekking mogelijk kunnen wettigen. De mensch, die aan het Vierde of Atlantische Ras voorafging, was reeds een denkend en zelfs sprekend mensch, hoezeer hij er lichamelijk als een „reuzenaap" — „het namaaksel van den mensch zonder diens leven" — moge hebben uitgezien. Het ras der „Lemuro-Atlantiërs" 229. Wanneer men deze voorstelling met die andere, dat de dieren na den mensch verschijnen, in tegenspraak vindt, dan zij er hier op gewezen, dat alleen de placentale zoogdieren worden bedoeld. In die dagen waren er dieren, waarvan de zoölogie van heden geen vermoeden heeft; en de voortplantings- wijzen waren niet in overeenstemming met de opvattingen, die onze moderne physiologie over dit onderwerp heeft. Het heeft zijn bezwaren zulke vragen in het openbaar te behandelen; maar van een bepaalde tegenspraak of onmogelijkheid is hier geen sprake. het voorspel der schepping van den mensch 221 was hoog beschaafd, en als men de traditie aanvaardt, die meer wezenlijke geschiedenis bevat dan de bespiegelingen en verdichtsels, die thans onder dien naam doorgaan, dan stonden zij hooger dan wij met al onze wetenschappen en de huidige ontaarde beschaving; in elk geval geldt dit voor den Lemuro-Atlantiër aan het einde van het Derde Ras. En thans kunnen wij tot de Stanza's terugkeeren. STANZA VI — Vervolg. 5. In de vierde [Ronde of levens- en bestaanskringloop rondom „de zeven kleinere wielen") (a) wordt den zonen gezegd hun beeltenis te scheppen. een derde weigert. twee (derden) gehoorzamen. De geheele beteekenis van dezen lloka kan eerst na lezing van de uitvoerige, aanvullende verklaringen in de „Anthropogencsis" met bijgevoegde commentaren in Deel II, ten volle worden begrepen. Tusschen dezen Sloka en den vorigen, Sloka 4 in dezelfde Stanza verloopen vele eeuwen; en wij staan thans voor den dageraad en zonsopgang van een nieuwen aeoon. Het op onze planeet gespeelde drama is tot het begin van het vierde bedrijf genaderd; maar voor een duidelijker begrip van het geheele stuk zal de lezer, vóór hij verder gaat, eerst een blik terug moeten werpen. Want dit vers behoort tot de in de archaïsche deelen gegeven algemeene Cosmogonie, terwijl Deel II een gedetailleerd verslag zal bevatten van de „Schepping" of liever vorming der eerste menschelijke wezens, door de tweede menschheid en daarop door de derde gevolgd, of anders gezegd, van „het eerste, tweede en derde Wortelras". Evenals de vaste Aarde aanvankelijk een vloeibare vuurbol, een vurige stofmassa en haar protoplasmisch phantasma was, zoo ook de mensch. (a) Alleen op gezag der Commentaren wordt hier gezegd, dat met de*uitdrukking de „Vierde" de „vierde Ronde" wordt bedoeld. Maar zij kan even goed de vierde „Eeuwigheid" als de „Vierde Ronde" en zelfs de vierde (onze) Bol beteekenen. Want deze is, 222 DE GEHEIME LEER zooals herhaaldelijk zal blijken, de vierde Sfeer op het vierde of laagste gebied van het stoffelijk leven. Het geval wil, dat wij in de Vierde Ronde zijn, op welker keerpunt Geest en Stof in volmaakt evenwicht moesten komen.180 Ter verklaring van dit vers zegt de Commentaar: — „De heilige jongelingen (de goden) weigerden zich te vermenigvuldigen en hun soort te scheppen naar hun gelijkenis, naar hun aard. Het zijn geen geschikte vormen (rüpa'sj voor ons. Zij moeten eerst groeien. Zij weigeren de chhayas (schaduwen of afbeeldsels) van hun minderen in te gaan. Zoo heerschten zelfzuchtige gevoelens van den aanvang af, zelfs onder de goden, en zij- vielen onder het oog der Karmische Lipika's". Zij moesten er in latere geboorten voor boeten. Hoe de straf de goden bereikte, zal in het tweede Deel worden beschreven. STANZA VI — Vervolg. 6. Het doemvonnis valt (a): zij zullen worden geboren in het vierde (Ras), lijden en doen lijden (b). DlT is de eerste krijg (c). (a) De algemeene overlevering wil, dat vóór den physiologischen „Val" de voortplanting der soort, hetzij menschelijk of dierlijk, krachtens den WIL der Scheppers of van hun nakomelingschap geschiedde. Het was de Val van den Geest in de generatie, niet de Val van den sterfelijken mensch. Ten einde een Zelf-bewuste Geest te worden moet deze alle bestaans-cyclussen, die hun hoogste punt op aarde in den Mensch vinden, doorloopen. Hierop 230. Naar ons zal blijken was het in deze periode — tijdens het hoogtepunt van beschaving en kennis, alsook van verstandelijke ontwikkeling van het vierde, Atlantische ras — dat de menschheid, ten gevolge van de laatste, beslissende wending in den physiologisch-spiritaeelen strijd tusschen de rassen, in twee lijnrecht tegenovergestelde paden: het pad der kennis — of VidyS — der rechteren dat der LiNKER-hand, uiteenging. „H e t was in die dagen, dat de kiem werd gelegd van de Witte en de Zwarte Magie. De zaden bleven eenigen tijd rusten, om eerst tijdens de vroegste periode van het Vijfde (ons Ras) te ontspruiten". (Commentaar.) DE EERSTE OORZAAK DER ZONDE 223 werd boven gewezen. De Geest op zich zelf is een onbewuste, negatieve abstractie. Zijn zuiverheid is inhaerent en niet door verdienste verkregen; vandaar, dat elke Ego, wil hij zich tot den hoogsten Dhyan Chohan ontwikkelen, zich als menschelijk, bewust Wezen, (voor ons in den Mensch samengevat), tot volkomen zelfbewustzijn moet opwerken. De Joodsche Kabalisten, die betoogen, dat geen Geest tot de goddelijke hiërarchie kan behooren, tenzij Ruach (de Geest) met Nephesh (de levende Ziel) verbonden werd, zeggen dit slechts de Oostersche Esoterische leer na. „Een Dhyani moet een Atma-Buddhi zijn; wanneer het Buddhi-Manas zich van zijn onsterfelijk Atma, waarvan het (Buddhi) het voertuig is, losscheurt, gaat Atman tot het niet-zijn, dat volstrekt Zijn is, over". Dit beteekent, dat de zuiver Nirvanische toestand den Geest terugvoert tot de ideëele abstractie van het Zijn, dat buiten verband staat met het gebied, waarop ons Heelal zijn cyclus doorloopt. (b) „Het doemvonnis valt" wil hier niet zeggen, dat een persoonlijk Wezen, een god of hooge Geest, het uitsprak, maar alleen, dat de oorzaak, die enkel slechte gevolgen kon hebben, verwekt was, en dat de gevolgen eener Karmische oorzaak aan de „Wezens", die tegen de wetten der natuur ingingen en haar rechtmatigen vooruitgang belemmerden, enkel slechte incarnaties en dus lijden kon berokkenen. (c) „Er werd menige krijg gevoerd" doelt op vele pogingen tot machtsvereffening, geestelijke, cosmische en astronomische, doch bovenal op het geheimenis der evolutie van den mensch tot zijn tegenwoordigen staat. Krachten — zuivere Essenties — „wien gezegd wordt te scheppen" is een uitdrukking, die op een mysterie slaat, dat, als reeds gezegd, elders wordt verklaard. Het generatieproces, met welks verklaring de embryologen zich vruchteloos het hoofd hebben gebroken, is niet slechts een der meest verborgen Natuurgeheimen, maar tevens een goddelijke functie, waarmede dat ander godsdienstig of liever dogmatisch mysterie, de zoogenaamde „Val" der Engelen, nauw verband houdt. Bij de uitlegging van de beteekenis dezer allegorie zal derhalve blijken, dat Satan en zijn muitende schare slechts weigerden den stoffelijken mensch te scheppen om de rechtstreeksche Verlossers en Scheppers van den goddelijken Mensch" te worden. Deze symbolische leer is niet alleen mystiek De Geheime Leer 18 224 DE GEHEIME LEER en religieus; zij is zuiver wetenschappelijk, zooals later duidelijk zal worden. Want in plaats van niets dan een blind en willoos, door de ondoorgrondelijke Wet geleid en gedreven werktuig te blijven, liet de „rebelleerende" Engel zijn recht gelden op eigen oordeel en wil, het recht op vrije en verantwoordelijke handeling, daar de Karmische wet zoowel voor menschen als engelen geldt. 881 En er werd krijg in den Hemel: Michael en zijne engelen krljgden tegen den Draak, en de Draak krijgde ook en zijne engelen. En zij hebben niet vermogt, en hunne plaats is niet meer gevonden in den Hemel. En de groote Draak is geworpen, de oude slang, welke genaamd wordt duivel en Satanas, die de geheele wereld verleidt. De Kabalistische lezing van dezelfde gebeurtenis wordt in den Codex Nazarseus gegeven, de - heilige schrift der Nazareers, de ware mystieke Christenen van Johannes den Dooper en de Ingewijden van Christos. Aan Bahak-Zivo, den „Vader der Genii", wordt bevolen schepselen te bouwen (te* scheppen). Doch daar hij „Orcus niet kent", mislukt hem dit, waarna hij Fetahil, een nog zuiverder geest te hulp roept, die er nog minder in slaagt. Dit is een herhaling van het fiasco der „Vaderen", de heeren des lichts, die allen, de een na den ander, falen 23 lb. 231. Bij zijn verklaring der Kabalistische opvatting zegt de schrijver van New Aspects of Life van de Gevallen Engelen het volgende: „De symbolische leer doet zien, dat de Geest, in plaats van eenvoudig Gods willoos werktuig te blijven, in den loop zijner ontwikkeling met wil werd begaafd. Toen hij nu zijn eigen wil voor het Goddelijk willen te zijnen opzichte in de plaats stelde, viel hij. Het Rijk en bewind der Geesten en geestelijke handeling, uit geestelijk willen voortvloeiende en daarvan het product, zijn dus in tegenstelling en tegenspraak met het Rijk der Zielen en het Goddelijk handelen en daarvan gescheiden". Het bovenstaande kan er mee door; maar wat bedoelt de schrijver met het volgende: „Toen de mensch was geschapen, was hij menschelijk in samenstelling; hij bezat menschelijke aandoeningen, menschelijke verwachtingen en aspiraties. In dezen toestand verkeereade, viel hij — om een bruut en een wilde te worden"? Dit is lijnrecht in strijd met onze Oostersche leer en zelfs met de Kabalistische opvatting, zooals wij die begrijpen, en met den Bijbel zelf. Dit lijkt op positieve philosophie, door Corporealisme en Substantialisme gekleurd, hoewel de schrijver ons over zijn bedoeling eenigszins in het onzekere laat (zie blz. 235). Een val „van het natuurlijke in het bovennatuurlijke en het dierlijke — „bovennatuurlijk" hier in den zin van het zuiver geestelijke genomen — vertolkt echter wel wat wij bedoelen. 231a. Openbaring, XII : 7—9. 231b. Deel II, él. 17. DE CODEX HERHAALT DE ALLEGORIE 225 Thans volge een aanhaling uit ons eerste werk: — S31c Dan treedt op het tooneel der schepping de geest(der Aarde zoogenaamd, oi de Ziel, Psyche, welke Jacobus „duivelsch" noemt), het lagere deel van de Anima Mundi of het Astrale Licht [Zie het slot van dezen Sloka]. Bij de Nazareërs en Gnostieken was deze Geest vrouwelijk. De geest der Aarde nu, ziende, dat voor Fetahil den nieuwsten mensch (den laatsten),de heerlijkheid was „veranderd" en dat daarvoor „verval en schade" in de plaats was getreden, wekt Karabtanos 'S4 op, „die uitzinnig en zonder begrip of oordeel was", en zegt tot hem: — „Waak op, zie, de heerlijkheid (het licht) van den nieuwsten mensch (Fetahil) heeit gefaald (om menschen voort te brengen of te scheppen): het verval dier heerlijkheid is zichtbaar. Sta op, ga tot uw moeder (de Spiritus) en verbreek uw kluisters, de meer dan de gansche wereld omvamende." Nu volgt de vereeniging van de uitzinnige en de blinde stof, die zich door de inblazingen van den geest (niet de Goddelijke adem, doch de Astrale geest, die, tweevoudig van natuur, reeds door de stof bezoedeld is) laat leiden. Als nu het aanbod der moeder is aangenomen, ontwerpt de Spiritus,, Zeven Figuren" en de zeven gesternten (planeten), die tevens de zeven hooidzonden voorstellen, het kroost eener astrale ziel, van haar goddelijke bron (den■ geest) gescheiden, en van de stof, den blinden demon der begeerlijkheid. Dit ziende strekt Fetahil zijn hand uit naar den afgrond der stof, zeggende: — „Besta, gij Aarde, zooals ook het verblijf der machten heeit bestaan". Zijn hand in den door hem verdichten chaos doopende, schept hij onze planeet Dan geeft de Codex de beschrijving, hoe Bahak-Zivo van de Spiritus, en de Genil oi engelen van de opstandelingen gescheiden worden.,,s) Daarop zendt Mano "7) (de grootste), die bij den grootsten Ferho toeft, een oproep aan 231c. Isis Unveiled, dl. I,blz.299 et seq. 232. Op gezag van Irenseus, Justinus de Martelaar en den „Codex" zelf verklaart Dunlap, dat de Nazareërs den „Geest" in zijn verband met onze Aarde als een vrouwelijke en Booze Macht beschouwden. (Dunlap, Sod, the Son of the Man p. 52) 233. Fetahil is met de schare der Pitri's, die den „Mensch" enkel als een „schil" schiepen, identiek. Hij was bij de Nazareërs de koning des lichts en de schepper; maar in dit geval is hij de onfortuinlijke Prometheus, die, wijl hij den geheimen naam, den onuitsprekelijken, on- mededeelbaren naam der Kabalisten niet kent, er niet in slaagt zich van het Levend Vuur te verzekeren, dat voor de vorming der goddelijke Ziel noodzakelijk is. 234. De geest van Stof en zondige Begeerte, „KSmarüpa" minus „Manas" of de Rede. 235. Zie Franck's Co dex Nazarseus en Dunlap's Sod, the Son of the Man. 236. Codex Nazarseus, H, 233. 237. Deze Mano der Nazareërs vertoont een eigenaardige overeenkomst met den Hindüschen Manu, den Hemelschen Mensch uit den Rig Veda. 226 DE GEHEIME LEER Kebar-Zivo (ook onder den naam van Nebat-Iavar bar Iufin Ifafin bekend), de Halm en Wijnstok van het levensvoedsel"8, als zijnde het derde leven, en zegt, 'met de dwaze en rebelleerende Genii van wege de grootheid hunner eerzucht begaan: „Heer der Genii, (Aeonen), zie, wat de Genii, de rebelleerende engelen doen, en wat zij uitbroeden. "° Zij zeggen: „Laat ons om de wereld vragen en de „machten" in het aanzijn roepen." De Genii zijn de Principes, „de Zonen des Lichts", doch gij zijt de „Boodschapper van het Leven"." 141 En ten einde nu den invloed der zeven beginselen met hun „slechten aanleg" te breidelen, brengt de afstammeling van Spiritus, CABAR-ZIVO, de machtige Heer van den Luisterrijken Glans, zeven andere levens (de hoofddeugden) voort, die blinken „uit den hoogen" in hun eigen vorm en licht843 en zoo het evenwicht tusschen goed en kwaad, licht en duisternis, herstellen. Men vindt hier een herhaling der vroegste allegorische, dualistische stelsels, zooals dat der Zoroastriers, en ontdekt een kiem der leerstellige en dualistische godsdiensten van later, een kiem, die in het kerkelijk Christendom tot zulk een weelderigen boom is uitgegroeid. Wij treffen hier reeds in vage omlijningen de twee „Oppersten": God en Satan, aan. Doch in de Stanza's komt zulk een denkbeeld niet voor. Het meerendeel der Westersche Christen Kabalisten — en met name Éliphas Lévi — die het er op toelegden de Occulte Wetenschappen met het kerkelijk dogma te verzoenen, hebben hun best gedaan van het „Astrale Licht" uitsluitend en vóór alles het Pleroma der eerste Kerkvaders te maken, het verblijf van de Scharen der Gevallen Engelen, van de „Archonten" en „Machten". Maar het Astrale Licht, hoewel enkel het lagere aspect van het Absolute vormend, is tweevoudig. Het is de Anima Mundi, en behoort nimmer, tenzij voor Kabalistische doeleinden, anders te 238. „Ik ben de ware wijnstok, en mijn Vader is de landman." (Joh. XV: 1) 239. Bij de Gnostieken was zoowel Christus als Michael, die in sommige opzichten met dezen identiek is, de „Overste der Aeonen". 240. Codex Nazarseus, I, 135. 241. I b i d. 242. Men zie de Cosmogonie van Pherekydes. HET „LICHT" EN „LEVEND VUUR" DER ANIMA MUNDI 227 worden opgevat. Het verschil, dat er tusschen haar „licht" en haar „Levend Vuur" bestaat, moet den Ziener en den „Sensitieve" steeds voor den geest blijven. Het hooger aspect, zonder hetwelk alleen wezens van stof uit dit Astrale Licht kunnen worden voortgebracht, is dit Levende Vuur, en het is het Zevende beginsel. Isis Unveiled bevat hiervan een volledige beschrijving, waaraan wij het volgende ontleenen: Het Astrale Licht of de Anima Mundi Is tweevoudig en bisexueel. Het (Ideëel) mannelijk gedeelte er van is sulver goddelijk en geestelijk; het is de Wijsheid; het is Geest of Purusha, terwijl het vrouwelijk deel (de Spiritus der Nazareërs) in zekeren zin door de stol bezoedeld, ja de stof zelf en daarom kwaad is. Het is het levensbeginsel van ieder levend schepsel, en verschait aan menschen, dieren, het gevogelte der lucht, kortom aan al wat leeft zijn astrale ziel, den fluïdischen perisprit. Het dier heelt enkel de nog sluimerende kiem der hoogste, onsterfelijke ziel in zich.... Deze zal eerst na een reeks van ontelbare evoluties tot ontvouwing komen, een leer, die in het Kabalistisch axioma: „Een steen wordt een plant, een plant een dier, een dier een mensch, een mensch een geest, en de geest een god" "* tot uitdrukking komt. Toen Isis geschreven werd, waren de zeven beginselen der Oostersche Ingewijden nog niet uitgelegd, doch alleen de drie Kabalistische Aangezichten der half-exoterische Kabala. *** Doch deze bevatten de beschrijving van de mystieke naturen der eerste groep Dhyan Chohans in het regimen ignis, de streek en het „regime (of de regeering) van het vuur", welke groep in drie klassen wordt verdeeld, samengevat in de eerste, hetgeen vier of de „Tetraktys" vormt. **6 Wanneer men de Commentaren aandachtig bestudeert, dan zal men in de naturen der engelen dezelfde progressie vinden, d. w. z. van het passieve naar het actieve gaande, terwijl de laatsten dezer Wezens zich even dicht bij hetAkamkara-element (de streek of het gebied, waar de Egoïteit of het gevoel der ikheid begint op te komen) bevinden als de eersten bij de ongedifferentieerde essentie. De eersten zijn Arüpa, onlichamelijk; de anderen Rüpa, van een lichaam voorzien. In Deel II van Isis348 worden de wijsgeerige stelsels der Gnos- 243. Deel L. blz. 301, noot. 245- M«» zie de Commentaren op Stanza VII. 244. Men treft ze echter in het Chaldeeuwsche Boek der Getallen aan. 246. Blz. 183 et seq. 228 DE GEHEIME LEER tieken en die der eerste Joodsche Christenen, de Nazareërs en de Ebionieten, volledig behandeld. Er blijkt uit welke opvattingen er in die dagen — buiten den kring der Mozaïsche Joden — omtrent Jehovah gangbaar waren. Hij werd door al de Gnostieken veeleer met het booze dan met het goede beginsel vereenzelvigd. Voor hen was hij Ilda-Baoth, de „zoon der Duisternis", wiens moeder, Sophia Achamoth, de dochter van Sophia, de Goddelijke Wijsheid, was. De laatste is de vrouwelijke Heilige Geest der eerste Christenen — Akaia,%i1 terwijl Sophia Achamoth het lagere Astrale Licht of den Ether verpersoonlijkt. Ilda-Baoth 848 of Jehovah is eenvoudig een der Elohim, de zeven scheppende Geesten, en een der lagere Sephiroth. Hij brengt uit zich zeiven zeven andere Goden, „Sterre-Geesten" (of de lunaire voorouders M9) voort, want zij komen allen met elkaar overeen.,E0 Ze zijn allen naar z ij n beeld geschapen (de „Geesten van het Aangezicht") en elkanders weerkaatsing, en worden duisterder en stoffelijker, naarmate zij zich verder van hun oorsprong en maker verwijderen. Zij bewonen ook zeven gewesten, die de gesteldheid hebben van een ladder, waarvan de sporten omhoog of omlaag, naar den geest of naar de stof voeren. *" Bij Heidenen en Christenen, bij Hindüs en Chaldeën, zoowel bij de Grieksch- als bij de RoomschKatholieken waren zij — hoewel eenigszins verschillend door de 247. Het astrale licht staat tot Akasa en Anima Mundi in dezelfde betrekking als Satan tot de Godheid. Zij zijn een en dezelfde zaak, van twee kanten bezien: het geestelijke en het psychische — de boven-etherische of verbindende schakel tusschen stof en zuiveren geest, en het physische. Men zie voor het verschil tusschen n o u s, de hoogere, goddelijke wijsheid, en psyche, de lagere en aardsche, Jacobus III: 15—17. Voorts Boek II van dit Deel, § XI, „Demon est Deus in versus". 248. Ilda-Baoth is een samengestelde naam, gevormd uit Ilda, -f?', „een kind", en Baoth. Het butste komt zoowel van X1H3, het ei, als van pina Baoth, „chaos", ledigheid of woestheid: het kind, in het ei van den Chaos geboren, evenals Brahma. 249. Jehovah's verband met de maan is aan onderzoekers uit de Kabala wèl bekend. 250. Over de Nazareërs zie men Isis, H, 131—132. De echte volgelingen van den werkelijken Christos waren allen Nazareërs en Christenen; zij waren de tegenstanders der latere Christenen. 251. Men zie het diagram der maanketen van zeven werelden, waar, zooals bij onze of elke andere keten, de hoogere werelden geestelijk zijn, terwijl de laagste, hetzij Aarde, Maan of een andere planeet, door de stof is verduisterd. god en aartsengelen „sterre1*- en „maan"geesten 229 interpretatie der teksten — zoowel de Genii der zeven planeten als die der zeven planeetsferen onzer zevenvoudige keten, waarvan de Aarde de laagste is.S6S De met de hoogere Planeet-Engelen en de S a p t a r i s h i 's (de zeven Sterre-Rishi's) der Hindüs verbonden „Sterre"- en „Maan"-Geesten zijn als Engelen (Boodschappers) aan deze „Rishi's" ondergeschikt en daarvan de emanatie, in nederwaartsche richting. Dit waren dol in de opvatting der wijsgeerige Gnostieken de God en de Aartsengelen, die nu door de Christenen aanbeden worden! De legende der „Gevallen Engelen" en van den „Oorlog in den Hemel" is derhalve in oorsprong zuiver heidensch en komt via Perzië en Chaldea uit Indië. De eenige vermelding er van in den Christelijken Canon is te vinden in Openbaring XII, welke plaats wij enkele bladzijden terug aanhaalden. Zoo wordt „Satan", zoodra hij niet meer in den bijgeloovigen, dogmatischen en onwijsgeerigen geest der Kerken wordt beschouwd, de grootsche verpersoonlijking van dat beginsel, hetwelk van den mensch van aarde een goddelijken mensch maakte, hem voor den langen cyclus van den Maha-kalpa de Wet van den Geest des Levens gaf en hem vrij maakte van de Zonde der Onwetendheid, en dus van den dood.868 STANZA VI —- Vervolg. 6. de oudere wielen wentelden naar beneden en naar boven (a) het moederkuit vulde het geheel (den ganschen Kosmos)}™ Er werden oorlogen tusschen de Scheppers en de Vernielers gevoerd en oorlogen om Ruimte; en het zaad verscheen en herverscheen zonder ophouden (6).w < (a) Na de bijkomstige qusesties voorloopig te hebben afgedaan, die, hoe storend ook, ter verduidelijking van het plan in zijn ge- 252. Zie Isis, U, 186. 253. Men zie het Hoofdstuk over Satan in Boek H van Deel ii. 254. De lezer herinnere zich, dat het woord „Kosmos" in onze Stanza's dikwijls alleen ons eigen Zonnestelsel en niet het Oneindig Heelal beteekent. 255. Dit is zuiver astronomisch. 230 de geheime leer heel noodzakelijk zijn, keeren wij andermaal tot de Cosmogenie terug. Met de uitdrukking „Oudere Wielen" worden de werelden of bollen van onze keten bedoeld, in den toestand, waarin zij tijdens de „voorafgaande Ronden" waren. In hare esoterische vertolking is deze Stanza in de Kabalistische werken volledig terug te vinden. Deze werken bevatten een soortgelijke beschrijving van de evolutie dier tallooze Bollen, welke na een periodieken Pralaya ontstaan en uit oude bouwstoffen in nieuwe vormen worden herbouwd. De vroegere Bollen worden in hun bestanddeelen opgelost en verschijnen opnieuw in veranderden en meer volmaakten toestand voor een nieuwe levens-phase. In de Kabala worden de werelden bij vonken vergeleken, die onder den hamer van den grooten Bouwheer — de Wet, die al de kleinere Scheppers regeert — wegvliegen. Het hiervolgende vergelijkende diagram maakt de overeenkomst tusschen de twee stelsels, het Kabalistische en het Oostersche, duidelijk. De drie bovenste zijn de drie hoogere bewustzijnsgebieden, die in beide scholen slechts aan de Ingewijden onthuld en uitgelegd worden; de lagere stellen de vier lagere gebieden voor, van welke het onze, of het zichtbaar Heelal, het laagste is. Deze zeven gebieden correspondeeren met de zeven bewustzijnstoestanden in den mensch. Het staat aan hem de drie hoogere toestanden in hem met de drie hoogere gebieden in den Kosmos te doen samentrillen. Doch vóór hij hiermede een aanvang kan maken, moet hij eerst de drie „zetels" tot leven en werkzaamheid opwekken. En hoe weinigen zijn er, die het zelfs maar tot een oppervlakkig begrip van Atma-Vidya (GeestKennis), of hetgeen de Sufi's Rühani noemen, kunnen brengen! In den Commentaar op Stanza VII, él 3, alwaar de term Saptaparna, de mensch-plant, wordt verklaard, alsook in Deel II § XXV, zal de lezer een nog duidelijker uitlegging van het bovenstaande vinden. (6). „Het Zaad verscheen en herverscheen zonder ophouden". Hier wordt met „Zaad" „de Wereldkiem" bedoeld, door de Wetenschap als stoffelijke deeltjes in sterk vervluchtigden toestand, doch in de Occulte physica als „Geestelijke deeltjes" beschouwd, d. w. z., DB ZEVEN GEBIEDEN 231 als bovenzinnelijke stof, die zich in het eerste stadium van differentiatie bevindt.,66 In de theogonie wordt met het woord Wereld * De Arüpa oi „vormlooze" wereld, alwaar de vorm op het objectieve veld ophoudt te bestaan. f Het woord „Archetype" slaat hier niet op een wereld in Platonischen zin, m.a.w. een wereld, zooals deze in den Geest der Godheid bestond. De hier bedoelde wereld dient als een eerste model, dat door de na haar komende stoffelijke werelden wordt nagevolgd en verbeterd, waarbij zij echter hun zuiverheid inboeten. $ Dit zijn de vier lagere gebieden van het Wereldbewustzijn, terwijl de drie hoogere buiten het bereik van het menschelijk intellect op zijn tegenwoordig ontwikkelingspeil liggen. De zeven toestanden van het menschelijk bewustzijn behooren tot een geheel andere quaestie. 256. Om een juist inzicht te verkrijgen graden der bovenzinnelijke stof gescheiden van het verschil, de diepe kloof, waar- is, zou elke astronoom, chemicus en p h ydoor de aardsche stof van de fijnere sicus op zijn minst psychometer 232 DE GEHEIME LEER „Zaad" steeds een etherisch organisme aangeduid, waaruit zich later een hemelsch wezen, een God, ontwikkelt. In den „beginne" ontwikkelt zich datgene, wat in het mystisch spraakgebruik „Cosmische Begeerte" wordt genoemd, tot volstrekt Licht. Nu zou licht zonder eenige schaduw echter volstrekt licht — m. a. w. volstrekte duisternis — zijn, zooals de natuurwetenschap tracht aan te toonen. Die schaduw verschijnt in den vorm van primordiale stof, zinnebeeldig voorgesteld als de Geest van het Scheppende Vuur of van Warmte, zoo men wil. Wanneer de wetenschap, afkeerig van den dichterlijken vorm en de allegorische voorstelling, in die stof den oorspronkelijken Vuurnevel wil zien, dan kan niemand daar iets op tegen hebben. Hoe ook opgevat, als Fohat of als de befaamde kracht der Wetenschap, naamloos en even moeilijk als onze Fohat zelf te beschrijven, het is dat Iets, dat, om met Plato te spreken, „aan het Heelal zijn kringvormige beweging verleende"; of zooals de Occulte leer het uitdrukt: „De Centrale Zon doet Fohat het oerstof in den vorm van ballen byeenvergaren en hen noodzaken zich in convergeerende lijnen te bewegen, om ten slotte samen te komen en zich met elkaar te verbinden" (Boek van Dzyan) ,Zonder orde of regelmaat in de Ruimte verspreid, komen de wereldkiemen tot op hun algeheele aggregatie in veelvuldige botsing met elkaar, waarna zij zwervers (Kometen) worden. Dan beginnen de gevechten en worstelingen. De oudere (lichamen) trekken de jongere aan, terwijl andere hen afstooten. moeten zijn, m. a. w. het vermogen moeten bezitten dat verschil, hetwelk hij thans verwerpt, persoonlijk te gevoelen. Mevr. Elizabeth Denton — da vronw van Prof. Denton, den bekenden Amerikaanschen geoloog en schrijver van The Sonl of Thingt, en een van de geleerdste en tevens meest materialistische en sceptische vrouwen van haar tijd — was niettemin enkele jaren geleden een psychometer van opmerkelijke kracht. Deze dame gaf tijdens een harer experimenten, terwijl een stukje meteoorsteen in een enveloppe op haar voorhoofd lag, zonder te weten wat deze bevatte,de volgende beschrijving: „Welk een verschil is er tusschen wat wij hier als stof kennen en wat daar op stof gelijkt 1 In de eene wereld zijn de elementen zoo grof en hoekig, dat ik mij afvraag, hoe wij ze kunnen verdragen, ja, sterker nog, waarom wij er nog iets mee te maken willen hebben; in de andere zijn al de elementen zoo verfijnd, zóó geheel vrij van die opvallende scherpheden, welke de elementen hier kenmerken, dat ik wel de eerste, veel meer dan de laatste, als die van het werkelijk bestaan moet beschouwen". (Dl. Hl, blz. 345—6) DE OORLOGEN IN DEN HEMEL 233 Velen vergaan, door hun sterkere gezellen verslonden. Zij, die ontsnappen, worden werelden".157 Men verzekert ons, dat er, vooral in het Duitsch, verscheidene moderne novellen van bespiegelenden aard bestaan, die over zulke worstelingen op leven en dood in het hemelruim handelen. Dit doet ons genoegen, want het bovenstaande is een Occulte leer, die zich in het duister der archaïsche eeuwen verliest. Wij hebben'haar in Isis Unveiled uitvoerig behandeld, en het denkbeeld eener Darwinistisch lijkende evolutie, van den strijd om het bestaan en de oppermacht, en van het „overleven der krachtigsten", zoowel onder de Scharen boven als onder de Scharen beneden, neemt in beide deelen van ons vroeger, in 1876 geschreven werk 268 een voorname plaats in. Doch het denkbeeld was niet het onze; het stamt uit de grijze oudheid. Zelfs de auteurs der Purana's hebben allegorieën met Cosmische feiten en voorvallen in de geschiedenis der menschheid op vernuftige wijze samengeweven. Een kenner der symboliek, hoewel mogelijk niet in staat de geheele beteekenis te begrijpen, zal de siderisch-cosmische toespelingen kunnen opsporen. De groote „Oorlogen in den Hemel" in de Purana's, de oorlogen der Titanen, bij Hesiodus en andere klassieke schrijvers, zoomede de „strijd" tusschen Osiris en Typhon in de Egyptische legende en zelfs die in de Scandinavische overleveringen, hebben alle op hetzelfde onderwerp betrekking. De Noorsche mythologie spreekt er van als van den strijd der Vlammen, de Zonen van Muspel, die op het veld van Wigred vochten. Al deze verhalen staan met Hemel en Aarde in betrekking ; zij kunnen op twee, ja soms drie verschillende manieren worden verklaard, en esoterisch zoowel op dingen, die boven, als op dingen, die beneden zijn, worden toegepast. Zij houden elk voor zich verband met astronomische, theogonische en menschelijke oorlogen; met den strijd om de macht tusschen hemellichamen en de suprematie onder naties en stammen. De „strijd om het bestaan" en het „overleven 257. Wanneer men het bovenstaande nauwgezet analyseert en overweegt, zal het zoo wetenschappelijk blijken, als de Wetenschap, zelfs op dit gevorderd tijdstip, het maar kan wenschen. 258. Men zie den Index van Isis Unveiled bij de woorden Evolntion, Darwin, Kapila, Battle of Life, etc. 234 DE GEHEIME LEER der krachtigsten" regeerden oppermachtig van het oogenblik, dat de Kosmos in het aanzijn trad, en konden voor den scherpen blik der oude Wijzen moeilijk verborgen blijven. Vandaar de onophoudelijke strijd tusschen Indra, den god van het Firmament, met de Asura's — van hooge goden tot Cosmische demonen verlaagd — alsook met Vritra of Ah-hi; de gevechten tusschen sterren en sterrengroepen, tusschen Maan en planeten — later als vorsten en stervelingen geïncarneerd. Vandaar ook de krijg in den Hemel van Michael en zijn engelen tegen den Draak (Jupiter en Lucifer-Venus), toen een derde der sterren van de oproerige schare in de Ruimte werd neergeslingerd, en „hunne plaats niet meer is gevonden in den Hemel". Jaren geleden schreven wij:1 Dit is de grondslag en hoeksteen der geheime cyclussen. Het bewijst, dat de denkbeelden der Brahmanen en Tanaïm... over de schepping en ontwikkeling der wereld In vele opzichten met die van Darwin overeenkwamen, en dat zij hem en zijn school, wat de natuurlijke teeltkeus, het voortleven der krachtigsten en de veranderlijkheid der soorten betreft, zijn vóór geweest... Er waren oude werelden, die, door de nieuwe overwonnen, ondergingen, — enz. "» De stelling, dat al de werelden (sterren, planeten, enz.) — zoodra er een kern van oorspronkelijke substantie in den laya- (ongedifferentieerden) toestand door de bevrijde beginselen van een pas gestorven hemellichaam bezield is — eerst kometen en dan Zonnen worden, om daarna tot bewoonbare werelden af te koelen, is een leer, zoo oud als de Rishi's. Het blijkt ons dus, dat de Geheime Boeken zeer duidelijk een sterrekunde onderwijzen, die zelfs voor moderne onderzoekers, konden deze de beteekenis harer leeringen volkomen doorgronden, niet onaannemelijk zou zijn. Want de archaïsche astronomie en de aloude physische en mathematische wetenschappen huldigden voorstellingen, welke met die der moderne wetenschap identiek en voor een groot deel van veel meer ingrijpend belang zijn. Zoowel „de strijd om het bestaan" als het „overleven der krachtigsten", in de werelden daarboven, alsook op onze aarde hier beneden, maken er een onmiskenbaar deel van uit. Maar het staat wel vast, dat deze leer, hoewel misschien door de Wetenschap niet 259. Isis Unveiled, dl. II, blz. 260. de geboorte der werelden 235 „geheel onaannemelijk" geacht, toch als integraal geheel zou worden verworpen. Want zij houdt staande, dat er slechts zeven Zelfgeboren, primordiale „goden" zijn, uit het eerste drieeenig eene geëmaneerd. Dit wil met andere woorden zeggen, dat al de werelden of hemellichamen (als altijd naar analogie), nadat de oorspronkelijke manifestatie bij het begin der „Groote Eeuw" voltooid is, het eene uit het andere gevormd zijn. De geboorte der hemellichamen in de Ruimte wordt met een schare of menigte „pelgrims" op het feest der „Vuren" vergeleken. Zeven asceten verschijnen aan den ingang des tempels met zeven ontstoken wierookstaven. Aan het licht hiervan steekt de eerste rij pelgrims hun wierookstaven aan. Hierop begint iedere asceet zijn staf om zijn hoofd rond te zwaaien en ook de overigen met vuur te bedeelen. Zoo ook met de hemellichamen. Een laya-centrum wordt door de vuren van een anderen „pelgrim" ontstoken en tot leven gewekt, waarna het nieuwe „centrum" de ruimte instormt en een komeet wordt. Eerst nadat hij zijn snelheid en dus zijn vurigen staart heeft verloren, begint de „Vurige Draak", als een gewoon, respectabel lid van het Hemelsch Gezin een rustig en geregeld leven te leiden. Daarom werd gezegd: In de onpeilbare diepten der Ruimte uit het homogene Element, de Wereldziel, geboren, begint iedere, plotseling tot aanzijn geroepen kern van Cosmische stof het leven onder de meest vijandige omstandigheden. Zij zal eerst na tallooze eeuwen zich een plaats in het oneindige kunnen veroveren. Zich met horten en stooten bewegend en zich naar een bepaald punt of centrum richtend, dat haar aantrekt, draait zij tusschen meer compacte, reeds gevestigde lichamen in het rond, terwijl zij als een schip, dat in een met blinde klippen bezette vaargeul is geraakt, andere, haar aantrekkende of afstootende lichamen tracht te vermijden. Velen vergaan, doordat zij in hun geheel in sterkere lichamen — wanneer zij in een stelsel zijn geboren, hoofdzakelijk in de onverzadelijke magen van verschillende Zonnen — worden opgelost. (Zie den Commentaar op Stanza IV.) Zij, die zich langzamer bewegen en een elliptische baan moeten volgen, zijn vroeg of laat tot vernietiging gedoemd. Anderen, die parabolische banen doorloopen, ontsnappen meestal aan den ondergang, dank zij hun snelheid. Enkele, zeer critisch aangelegde lezers zullen misschien den 236 DB GEHEIME LEER indruk krijgen, dat deze leer aangaande den door alle hemellichamen doorgemaakten kometairen toestand met de bewering van daareven, dat de maan de moeder der aarde zou zijn, in tegenspraak is. Zij zullen misschien meenen, dat beide opvattingen niet zonder intuïtie te vereenigen zijn. Maar wij kunnen het hier in waarheid zonder intuïtie stellen. Wat weet de Wetenschap van kometen, hun wording, ontwikkelingsgang en eindbestemming af? Niets — hoegenaamd niets 1 En wat is er voor onmogelijks in, dat een laya-centrum — een klomp homogeen, sluimerend cosmisch protoplasma — plotseling bezield en aangevuurd, van zijn rustplaats de Ruimte instormt en door de grondelooze diepte rondwarrelt, om zijn homogeen organisme door de aantrekking en accumulatie van gedifferentieerde elementen te stevigen ? En waarom zou een dusdanige komeet zich niet aan een geregeld leven wennen, leven en een bewoonde bol worden? „De woningen van Fohat zijn vele", heet het. „Hij plaatst zijn vier vurige (electro-positieve) Zónen in de „Vier cirkels""; deze Cirkels zijn de Equator, de Ecliptica en de twee declinatie-parallellen of keerkringen, over welker klimaat de Vier mystieke Entiteiten als heerschers zijn geplaatst. En voorts: „Zeven andere (zonen) worden als opzieners gesteld over de zeven heete en de zeven koude loka's (de hellen der orthodoxe Brahmanen) aan de beide einden van het Ei der Stof (onze Aarde en haar polen)". De zeven loka's worden elders ook de „Ringen" en de „Cirkels" genoemd. De Ouden telden zeven poolcirkels in plaats van twee, zooals de Europeanen; want men zegt, dat de Berg Meru, d. i. de Noordpool, zeven gouden en zeven zilveren treden heeft, die er heen leiden. Het vreemde, in een der Stanza's voorkomende gezegde: „De Zangen van Fohat en zijn Zonen waren stralend als de Middagzon en de Maan vereenigd" en dat de vier Zonen op den middelsten viervoudigen Cirkel „de zangen huns vaders zagen en zijn Solairselenische uitstraling hoorden", wordt in den Commentaar in dezer voege uitgelegd: „De woeling der Fohatische Krachten aan de twee koude einden (Noord- en Zuidpool) der Aarde, welke des nachts een veelkleurige straling veroorzaakte, kenmerkt zich door verschillende der hoedanigheden van Akaéa (Ether), zooals kleur en geluid" .... „Geluid is de kenmerkende eigenschap van Akasa (Ether); geluid dat gezien, kleuren, die gehoord worden 237 het brengt lucht voort, met Tastbaarheid als eigenschap, welke (door wrijving) Kleur en Licht doet ontstaan" .... (Vishnu Purana). Het bovenstaande zal misschien als archaïsche nonsens worden beschouwd; doch het wordt duidelijker, wanneer de lezer zich het Noorder- en Zuiderlicht herinnert, dat zich aan het middelpunt der electrische en magnetische aardkrachten vertoont. De twee polen heeten de verzamelplaatsen en tezelfdertijd de ontvangers en uitzenders van Cosmische en aardsche Levenskracht (Electriciteit) te zijn; en alleen deze beide natuurlijke „veiligheidskleppen" hebben verhinderd, dat de Aarde reeds lang geleden ten gevolge van een te groote spanning dier kracht in stukken werd gescheurd. Het is verder een als vaststaand aangenomen stelling, dat het verschijnsel van het poollicht van krachtige geluiden, als fluiten, sissen en kraken, vergezeld gaat en daarvan de oorzaak is. (Men zie verder Prof. Humboldt's geschriften over het Noorderlicht en zijn briefwisseling over deze strijdvraag.) STANZA VI — Vervolg. 7. Maak uw berekeningen, Lanoe, zoo gij den juisten leeftijd van uw klein wiel (keten) verlangt te kennen. ZlJN vierde spraak is onze moeder (Aarde) (a). verwerf de vierde „vrucht" van het vierde pad der kennis, dat naar nirvana leidt, en gij zult verstaan, want gij zult zien (6). (a) Het „kleine wiel" is onze sferenketen, en de vierde spaak onze Aarde, de vierde in de keten. Zij is een dier bollen, waarop de „heete (positieve) adem der Zon" een rechtstreekschen invloed uitoefent. M0 260. De zeven fundamenteele veranderingen van de bollen of hemelsferen of juister van de hen samenstellende stofdeeltjes worden als volgt betiteld: (1) homogeen; (2) luchtvormig en stralend (gasachtig); (3) vlokkig (nevelig); (4) atomiscb, etherisch (begin van beweging en dus van differentiatie); (5) kiemachtig, vurig (gedifferentieerd, doch slechts uit de kiemen der Elementen in hnn vregoste toestanden bestaande; ten volle op onze aarde ontwikkeld, bestaat ieder Element in zeven toestanden); (6) viervoudig, dampvorm i g (de toekomstige Aarde); (7) koud en afhankelijk (van de Zon, wat licht en leven betreft). «38 de geheime leer Het berekenen van haar leeftijd, zooals in de Stanza's van den leerling wordt gevraagd, is vrij lastig, omdat ons de getallen van den Grooten Kalpa niet bekend zijn en het ons niet geoorloofd is den duur onzer kleinere Yuga's, behalve bij benadering, openbaar te maken. „De oudere wielen", zoo heet het, „wentelden één Eeuwigheid en de helft van een Eeuwigheid". Wij weten, dat met „Eeuwigheid" het zevende deel van 311,040,000,000,000 jaren (Brahma's Eeuw) wordt bedoeld. Maar nu verder ? Wij weten ook, dat wanneer wij bovenstaand getal tot basis nemen, wij eerst van de 100 jaren van Brahma (311,040,000,000,000 jaren) twee jaren voor de Sandhya's (Schemeringen) moeten aftrekken, zoodat wij 98 of de mystieke combinatie 14 X 7> die wij noodig hebben, overhouden. Doch van den juisten tijd, waarop de ontwikkeling en vorming onzer kleine aarde een aanvang nam, weten w ij niets. Het is ons daarom niet mogelijk haar leeftijd te berekenen, tenzij wij eerst den tijd van haar geboorte weten ■— dien de leeraren ons echter tot dusver onthouden. Doch aan het einde van dit deel, alsook in Deel II, zullen enkele chronologische aanwijzingen worden gedaan. Wij moeten overigens bedenken, dat de wet der analogie even goed bij werelden als bij den mensch van kracht is, en dat, evenals „De bene (Godheid) Twee (Deva of Engel) en Twee Drie (of mensch), enz. wordt, volgens onze leer de Klonters (het wereldstof) zwervers (Kometen) worden, deze vervolgens sterren, en de sterren (de centra van wervelbewegingen) — kort gezegd — onze zon en planeten.»61 (b) Er worden in de exoterische werken vier graden van inwijding vermeld, die in het Sanskrit respectievelijk als „Srotapanna", „Sakridagamin", „Anagamin" en „Arhan" bekend staan, terwijl de vier paden naar Nirvana in deze onze Vierde Ronde dezelfde namen dragen. De Arhan, hoewel hij in het Verleden, het Heden en de Toekomst kan schouwen, is nog niet de hoogste Ingewijde; want de Adept zelf, de ingewijde candidaat, wordt chela (leerling) van een hoogeren Ingewijde. Drie verder liggende, hoogere graden moeten door den Arhan worden veroverd, die tot 261. Dit kan niet zoo heel on weten- telen, omdat xij eens lichtende sterren schappelijk zijn; want ook Descartes waren, de centra van Wervelbewegingen", dacht, dat „de planeten om hun as wen- DE BOOM DER ADEPTEN 239 de hoogste sport der ladder van het Arhatschap wil klimmen. Er zijn er, die haar zelfs in dit ons vijfde ras hebben bereikt, doch de voor deze hoogere graden vereischte vermogens zullen eerst ten volle in den gemiddelden asceet ontwikkeld worden bij het einde van dit Wortelras, alsook in het Zesde en Zevende. En zoo zullen er steeds Ingewijden en Profanen zijn, tot het einde van dezen kleinen Manvantara, den huidigen levens-cyclus. De Arhats van den „vuurnevel" der Zevende Sport zijn van den Oergrond hunner Hiërarchie. — de hoogste op Aarde en van onze Aard-keten — slechts één schrede verwijderd. Deze „Oergrond" draagt een naam, die slechts door een reeks van woorden — „de immer-Ievende-menschelijke-Vijgeboom" —in een moderne taal kan worden overgezet. Dit „Verwonderlijke Wezen", zoo heet het, is uit een „hooge sfeer", in het eerste deel van het Derde Tijdperk, vóór de scheiding der seksen bij het Derde Ras op aarde neergedaald. Dit Derde Ras wordt soms collectief „de Zonen der Passieve Yoga" genoemd, m. a. w. het werd op 'onbewuste wijze door het tweede Ras gevormd, dat, verstandelijk inactief, voortdurend in een soort kleurlooze of abstracte contemplatie, zooals de Yoga-staat die eischt, verzonken zou zijn geweest. Tijdens het eerste of vroegere deel van het bestaan van dit derde ras, toen het nog in zijn staat van zuiverheid verkeerde, verwekten de „Zonen der Wijsheid", die, naar zal blijken, in'dit Derde Ras incarneerden, door Kriyaiakü nakomelingen, die de „Zonen van Ad", die „van den Vuurnevel", de „Zonen van Wil en Yoga", enz. worden genoemd. Zij waren een bewuste schepping, daar een deel van het ras reeds door de goddelijke vonk van spiritueele, hooge intelligentie verlicht was. Het was geen Ras, deze nakomelingen. Het was aanvankelijk een wonderbaarlijk Wezen, de „Inwijder" genaamd, en na hem een groep half-goddelijke, half-menschelijke wezens. In de Archaïsche genesis voor zekere doeleinden „afzonderlijk geplaatst", zijn zij het, in wie de hoogste Dhyani's, „Muni's en Rishi's uit vroegere Manvantara's", geïncarneerd heeten te zijn — om de voedingsbron voor toekomstige menschelijke adepten op deze aarde en voor den huidigen tijdkring te vormen. Deze „Zonen van Wil en Yoga", als 't ware op onbevlekte wijze geboren, bleven, zoo heet het, van de rest van het menschdom volkomen gescheiden. De Geheime Leer 19 240 de geheime leer. Het zoo juist genoemde „Wezen", dat naamloos moet blijven, is de Boom, waaraan in volgende eeuwen al de groote, aan de historie bekende Wijzen en Hiërophanten, zooals de Rishi Kapila, Hermes, Enoch, Orpheus, e.a. ontsproten zijn. Als mensch in objectieven zin is hij de geheimzinnige (voor den profaan immer onzichtbare) en toch altijd tegenwoordige Personage, over wie in het Oosten, en vooral onder de Occultisten en de beoefenaars der Heilige Wetenschap, tal van legenden bestaan. Hij verandert van vorm, doch blijft steeds dezelfde. En hij is het ook, die over de i n g e w ij d e Adepten, over de geheele wereld heen, den geestelijken schepter zwaait. Hij is, zooals gezegd, „de Naamlooze", die zoo vele namen draagt, en wiens namen en eigenlijke natuur toch onbekend zijn. Hij is de „Inwijder", het „groote offer" genaamd. Want aan den drempel van het licht gezeten, blikt hij van uit den cirkel der Duisternis, dien hij niet wil overschrijden, in dat Licht ; en niet vóór den laatsten dag van dezen levens-cyclus zal hij zijn post verlaten. Wat houdt den eenzamen Wachter op den post zijner keuze? Waarom toeft hij bij de bron der oorspronkelijke Wijsheid, waarvan hij niet meer drinkt, daar hij niets meer te leeren heeft — op deze Aarde, noch in haar hemel ? Omdat de eenzame, zwaar vermoeide pelgrims op hun terugweg naar huis tot het laatste oogenblik toe niet zeker zijn, of zij het spoor in deze onmetelijke woestijn van illusie en stof, het Aard-leven genaamd, niet bijster zullen raken. Omdat hij iederen gevangene, die er in slaagde zich van de kluisters des vleesches en der illusie te ontdoen, den weg zou willen wijzen naar dat gebied van vrijheid en licht, waaruit hij zichzelf vrijwillig verbannen heeft. Kortom, omdat hij zich ter wille van het menschdom geofferd heeft, hoewel slechts enkele Uitverkorenen uit dat groote offer voordeel kunnen trekken. Het is onder de rechtstreeksche, stille leiding van dezen Maha(grooten) Guru, dat al de andere, minder goddelijke Leeraren en onderrichters van het menschdom, sedert het eerste ontwaken van het menschelijk bewustzijn, de gidsen der eerste Menschheid werden. Het is van deze „Zonen van God", dat het menschdom in zijn kindsche dagen zijn eerste begrippen van kunst en wetenschap alsook van geestelijke kennis ontving; en zij zijn het ook, die den hoeksteen legden dier oude beschavingen, welke DB VERLOREN CANON VAN PROPORTIE 241 onze huidige generatie van vorschers en geleerden zooveel hoofdbrekens kosten.,M 262. Laten zij, die deze bewering in twijfel trekken, een op even goede gronden berustende verklaring voor het mysterie van de buitengewone kennis der ouden geven — die, naar men het wil voorstellen, van lagere, in half dierlijken staat ver keerende wilden,de holbewoners van den Palseolithiichen tijd, zouden zijn afgestamd. Laten zij werken raadplegen als die van Vitruvius Pollio, den tijdgenoot van Keizer Augustus, over bouwkunstb. v., welker proportie-régels dezelfde zijn als de oudtijds bij inwijdingen onderwezene, als zij de inderdaad diviene kunst zouden willen leeren kennen en de diepe, esoterische beteekenis, verborgen in alle formules en wetten der proportie-leer, begrijpen. Geen afstammeling van een Palseolithisch holbewoner zou een dergelijke wetenschap zelfstandig hebben kunnen opstellen, zelfs niet in duizenden jaren van nadenken en intellectueele ontwikkeling. Het zijn de leerlingen dier geïncarneerde Rishi's en Deva's van het derde Wortelras, die hun kennis van geslacht tot geslacht aan Egypte en Griekenland met zijn thans verloren canon van proportie hebben overgeleverd, evenals de Discipelen der Ingewijden van het vierde of Atlantische Ras haar overleverden aan hun Cyclopen, de „Zonen der Tijdkringen" of van het „Oneindige", van wie de naam op de nog latere geslachten van Gnostische priesters overging. „Het is de groote volkomenheid dier bouwkunstige verhoudingen, die de Ouden in staat heeft gesteld bouwwerken te stichten, die al de latere eeuwen in verbazing hebben gebracht; en hun heiligdommen, pyramiden, rotstempels, altaren, cromlechs en cairns, die men thans geneigd is als het „werk van honderd-armige reuzen" te beschouwen, leveren het bewijs, dat zij over mechanische hulpmiddelen en een werktuigkundige kennis beschikten, waarbij de prestaties van thans slechts kinderspel zijn". (Zie B0ok of God, Kenealy.) Hoewel de hedendaagsehe architecten deze regels niet geheel hebben veronachtzaamd, hebben zij er genoeg veranderingen van hen zelf in aangebracht om de juiste verhoudingen verloren te doen gaan. Het is Vitruvius, die aan het nageslacht de regels voor den bouw der aan de onsterfelijke goden gewijde Grieksche tempels schonk; en de tien boeken van Marcus Vitruvius Pollio over Bouwkunst, om kort te gaan van een ingewijde, kunnen slechts esoterisch worden bestudeerd. De Druïdenkringen, de dolmen, de tempels van Indië, Egypte en Griekenland, de torens en de 127 steden in Europa, die het „Institut de France" „cyclopisch van oorsprong" noemt, zijn allen het werk van ingewijde Priester-Architecten, de afstammelingen van hen, die in den aanvang door de „Zonen van God", te recht de „Bouwers" genoemd, onderricht werden. Van de bewondering van het nageslacht voor die afstammelingen spreken de volgende woorden: „Zij gebruikten zoomin kalk als cement, en hun steenhouwers kenden staal noch ijzer. Toch zijn de steencn zoo zorgvuldig bewerkt, dat op vele plaatsen de voegen nauwelijks te zien zijn, hoewel vele steeeen, zooals in Peru b. v., een dikte van 18 voet hebben; en in de vestingmuren van Cuzco zijn steenen van nog grootere afmetingen". (Acosta VI, 14.) En verder: „De put van Syene, die van 5400 jaar geleden dateert, toen die plek juist onder den keerkring lag, wat thans niet meer het geval is, was zos geconstrueerd, dat men op den middag van den langsten dag de geheele zonneschijf er in weerspiegeld zag — een werk, dat thans de krachten van alle astronomen in Europa te zamen te boven zou gaan" — (Kenealy, Book of God, blz. 118). 242 DE GEHEIME LEER Hoewel in Isis Unveiled op deze zaken slechts even werd gezinspeeld, is het niet ondienstig den lezer te herinneren aan'wat in Deel I van dat werk op blz. 587—593 betreffende een zeker Heilig Eiland in Midden-Azië werd gezegd, en hem voor nadere bijzonderheden naar Deel H van dit werk (Comm. op Stanza LX, aanhangsel „De Zonen van God en het Heilige Eiland") te verwijzen. Maar enkele verdere toelichtingen, zij het ook in fragmentarischen vorm, kunnen den lezer eenig inzicht in het onderwerpelijke mysterie geven. Eén bijzonderheid althans aangaande deze geheimzinnige „Zonen van God" is in duidelijke woorden de volgende. Het is van hen, deze Brahmaputra's, dat de hooge Dvija's, de oude ingewijde Brahmanen, met recht beweerden af te stammen, terwijl hun hedendaagsche naamgenooten den lageren kasten naar den letter zouden willen doen gelooven, dat zij rechtstreeks uit Brahma's mond zijn voortgekomen. Dit is de esoterische leer, die er aan toevoegt, dat, al werd dit (natuurlijk geestelijke) nakroost der „Zonen van Wil en Yoga" mettertijd in tegenovergestelde seksen gescheiden, gelijk ook hun „Kriyafa&ti''-voorza.ten later, toch zelfs hun gedegenereerde afstammelingen tot den huidigen dag een eerbied en ontzag voor de scheppings-functie hebben bewaard en haar nog in het licht eener religieuze handeling beschouwen, terwijl de meer geciviliseerde volken haar voor een zuiver dierlijke functie houden. Vergelijk de in het Westen heerschende gebruiken en opvattingen in deze aangelegenheid met de Instellingen van Manu, met betrekking tot de wetten van Grihasta en den gehuwden staat. Zoo is de ware Brahmaan dus „hij, wiens zeven voorvaderen het sap der maanplant (Soma) hebben gedronken", en die een „Trisuparna" is, want hij heeft het geheim der Veda's leeren kennen. En zulke Brahmanen hebben tot dezen dag de wetenschap bewaard, dat toen tijdens de prille jeugd van dit ras het intellect (zoowel psychisch als physisch) sluimerde en het bewustzijn nog niet ontwikkeld was, zijn geestelijk waarnemingsvermogen in geenerlei verband met zijn stoffelijke omgeving stond; dat de goddelijke mensch in een dierlijken, hoewel van uiterlijk menschelijken vorm woonde; en dat, zoo hij al instinct bezat, de duisternis van het sluimerend vijfde beginsel door geen zelfbewustzijn verlicht werd. db zonen der wijsheid 243 Toen de Heeren der Wijsheid, door de Evolutie-wet gedreven, hem met de bewustzrjnsvonk bezielden, was het eerste, wat daardoor tot leven en werkzaamheid werd gewekt, een gevoel van solidariteit en van eenheid met zijn geestelijke scheppers. Zooals bij het kind zijn eerste gevoel zijn moeder en verzorgster geldt, zoo golden de eerste aspiraties van het ontluikend bewustzijn in den oorspronkelijken mensch hun, wier element hij in zich gevoelde en die toch vrij en afgezonderd van hem stonden. Een gevoel van Devotie werd hieruit geboren, die de eerste en voornaamste drijfkracht in zijn natuur werd. Want het is het eenige, dat ons hart van nature eigen is, dat ons is ingeschapen en dat wij evenzeer bij het kind als bij het jong van het dier aantreffen. Carlyle geeft van dit gevoel van onuitroeibare, instinctieve aspiratie in den primitieven mensch een schoone, men kan zeggen intuïtieve beschrijving: — Het groote antieke hart — het is als dat van een kind in zijn eenvoud, als dat van den man in zijn verheven ernst en diepte! Waar hij ook gaat of staat op aarde, daar welft zich de hemel boven hem. Het maakt heel het aardrijk een mystieke tempel voor hem en het eenvoudigst werk een daad van eerbied. Schijnsels van stralende wezens dansen in het volle daglicht; engelen, Gods boodschappers onder de menschen, omzweven hem... De mensch is door het wonder, door mirakelen omringd; hij leeft in een wonderwereld181... Een groote wet van den plicht, verheven als deze twee oneindigheden (hemel en hel), waarbij al het andere in het niet zonk en verdween — zij was een werkelijkheid en is dit nog heden; haar kleed slechts is vergaan; haar wezen leeft in alle tijden en voor eeuwig 1 Zij leeft ontegenzeggelijk; en zij is, Van het Derde Ras af, in al haar onuitroeibare kracht in het Aziatisch Arische hart geworteld geweest, daarin door de eerste „Geesteszonen" van dit ras — de vrucht van Kriyaéakti — geplant. Zulke volkomen schepselen — wezens, inwendig afgezonderd staande, hoewel uitwendig dezelfden als zij, die hen hadden verwekt — werden door de heilige kaste van Ingewijden in den daarop volgenden tijd slechts zelden, enkel van eeuw tot eeuw, voortgebracht. Terwijl het derde, primitieve ras nog in zijn kindsheid was, kon het nee ten: — 263. Hetgeen voor den blik van den en hetgeen hij als een wonder beschouwde primitieven mensch natuurlijk was, is zou in onze taal in 't geheel niet kunnen voor ons thans een wonder geworden; worden uitgedrukt. 244 de geheime leer Een wezen van verhevener natuur Ontbreekt nog. Zie, zijn vorm komt uit het vuur: Een peinzend brein, een ruimer, eed'ler borst, Geschikt te heerschen als der scheps'len vont... Het werd in het aanzijn geroepen als een geschikt voertuig voor de incarneerende bewoners van hoogere sferen, die in deze vormen, uit Geestelijken wil en de ingeschapen godskracht in den mensch ontstaan, terstond hun intrek namen. Het was een zuivere Geesteszoon, verstandelijk van elk aardsch bijmengsel vrij gebleven. Alleen zijn lichamelijk samenstel was aan den tijd en het leven gebonden; want het putte zijn intelligentie rechtstreeks uit den hooge. Het was de levende boom der goddelijke wijsheid, en is dus te vergelijken bij den Wereldesch der Noorsche Legende, die niet kan verdorren en sterven, vóór de laatste levensstrijd is uitgestreden, terwijl de draak Nidhogg voortdurend aan zijn wortels knaagt. Want zoo ook knaagde de tand des tijds aan het lichaam van den eersten en heiligen Zoon van Kriyasakti. Maar de wortels van zijn innerlijk zijn groeiden en vertakten zich in den hemel, niet op aarde, zoodat zij steeds gezond en krachtig bleven. Hij was de eerste der Eersten, en hij was het zaad van al de anderen. Door een tweede Geestelijke poging werden andere „Zonen van Kriyasakti" voortgebracht; maar de eerste Zoon is tot den huidigen dag het Zaad der goddelijke Kennis gebleven, de Eene en Allerhoogste onder de aardsche „Zonen der Wijsheid". Wij kunnen van dit onderwerp niet méér zeggen, behalve dit, dat er in elke eeuw — zelfs in onze — groote geesten zijn geweest, die dit probleem hebben doorgrond. Hoe verkreeg ons stoffelijk lichaam den staat van volmaking, waarin het zich thans bevindt? Het doorliep natuurlijk een ontwikkelingsgang van millioenen jaren, zonder echter, zooals het materialisme wil, van de dieren af te stammen. Want, gelijk Carlyle zegt: — De kern van ons wezen, het mysterie in ons, dat zich „ik" noemt — welke woorden hebben wij daarvoor? Het is een adem des Hemels; het hoogste Wezen openbaart zich in den mensch. Ons lichaam, onze vermogens, ons leven — zijn ze niet alle een bekleedsel van het ongenoemde? De adem des hemels, of juister, de adem des levens, in den Bijbel Nephesh genoemd, is in ieder dier, in elk levend stofdeeltje 'S MENSCHEN GODDELIJKE GEDAANTE 245 en delfstof-atoom. Maar geen dezer is zich, als de mensch, van den aard van dat hoogste Wezen bewust,*64 en geen bezit die goddelijke harmonie van vorm, welke de mensch bezit. Zooals Novalis zeide — en niemand na hem heeft het beter gezegd — in de door Carlyle geciteerde woorden: „Er is slechts één tempel in het heelal, en dat is het lichaam van den mensch. Niets is heiliger dan die verheven gestalte ... Wij raken den hemel aan, wanneer wij een menschelijk lichaam beroeren 1" „Dit klinkt als rhetorische woordenpraal", voegt Carlyle er aan toe, „maar is het niet. Bij goede overweging zal het een wetenschappelijk feit blijken te zijn, de uitdrukking... van den waren aard der zaak. Wij zijn het wonder der wonderen — het groote onnaspeurlijke Mysterie". — Lezingen over Helden en Heldenvereering. 264. Bij geen volk ter wereld li de godsvrucht of het godsdienstig mysticisme meer ontwikkeld en sterker sprekend dan bij de Hindü's. Men neme kennis van wat Max Muller in zijn werken over deze geestesneiging en dit nationale kenmerk zegt. Het is een rechtstreeksch erfdeel, van den primitieven bewusten mensch van het Derde Ras ontvangen. 246 de geheime leer STANZA VU. commentaar. 1. Aanschouw den aanvang van bewust, vormloos leven (a). Eerst het Goddelijke (voertuig) (b), het eene van den moeder-geest (Atman); dan het geestelijke— (Atma-Buddhi, Geest-ziet) m (c); (andermaal) de drie van de een (d), de vier van de een (e), en de vijf (/), uit welke de drie, de vijf en de zeven (g) — deze zijn het drievoud en het viervoud nederwaarts; de „geest-geboren" zonen van den eersten Heer (Avalokiteévara), de Blinkende Zeven (de „Bouwers") "6. Zij zijn u, mij, hem, o Lanoe; zij die over u en uw moeder, Bhümi (de Aarde), waken. a) De hiërarchie der Scheppende Machten wordt binnen de twaalf groote Orden, die in de twaalf teekens van den Dierenriem zijn vastgelegd, esoterisch in zeven (of 4 en 3) verdeeld, terwijl de zeven op den openbaringstrap bovendien met de Zeven Planeten verband houden. Al deze worden in tallooze groepen van goddelijkGeestelijke, half-Geestelijke en etherische Wezens onderverdeeld. Van de Hoofd-hiërarchieën onder deze vinden wij exoterisch een aanduiding in den grooten Vierhoek of de „vier lichamen en de drie vermogens" van Brahma, alsook in de Panchasyam, de vijf Brahma's, of de vijf Dhyani-Buddha's in het Buddhistisch stelsel. De hoogste groep is uit de goddelijke Vlammen, zooals zij heeten, samengesteld; zij dragen ook den naam van de „Vurige Leeuwen" of de „Leeuwen des Levens", en hun esoterisch karakter is in het Zodiakaal-teeken Leo veilig verborgen. Zij is de nucleole der hoogere goddelijke wereld (zie den Commentaar op de eerste blad- 265. Dit heeft op de Cosmische beginselen betrekking. 266. De zeven scheppende Rishi's, die thans met het sterrebeeld van den Grooten Beer in verband worden gebracht db scheppende machten 247 zijden van het Addendum). Zij zijn de vormlooze Vurige Ademtochten, in zeker opzicht met de opperste Triade der Sephiroth identiek, die door de Kabalisten in de „Wereld der Archetypen" wordt geplaatst. Men treft dezelfde hiërarchie met dezelfde getallen in het Japansche stelsel, in de „Aanvangen" aan, zooals dit zoowel door de Shinto als door de Buddhisten secten geleerd wordt. In dit stelsel gaat de Menschwording aan de Wereldwording vooraf, daar het Goddelijke in het menschelijke afdaalt en — halverwege in de stof gezonken — het zichtbaar Heelal schept. De legendarische personages, merkt Omoie met eerbied op, „moeten als de gestereotypeerde belichaming der hoogere [geheime] leer en van haar verheven waarheden worden verstaan". Dit oude stelsel in zijn geheel weer te geven, zou te veel ruimte vragen, doch enkele woorden er over kunnen niet misplaatst zijn. Het volgende is een korte samenvatting dezer Mensch- en Wereldwording, en het toont aan, hoe groot de overeenkomst is, waarmede de verst van elkaar verwijderde volken een en dezelfde Archaïsche leer vertolken. Toen alles nog Chaos (Kon-ton) was, verschenen er op het toekomstig scheppingstooneel drie geestelijke Wezens: (1) Ame no ani naka nushi no Kami, „de Goddelijke Monarch van den Middenhemel"; (2) Taka mi onosubi no Kamt, „de verheven, keizerlijke Godentelg van Hemel en Aarde", en (3) Kantu mu musubi no Kami, hetgeen eenvoudig zeggen wil „Telg der Goden". Deze waren zonder vorm of substantie (onze arüpa triade), daar noch de hemelsche noch de aardsche substantie zich reeds gedifferentieerd had, „noch de essence der dingen gevormd was". In den Zohar, die, door Mozes de Leon met behulp van Syrische en Chaldeeuwsche Christen Gnostieken in de XlIIde eeuw bewerkt en opnieuw uitgegeven en later meermalen van Christelijke zijde verbeterd en herzien, nu slechts weinig minder exoterisch dan de Bijbel zelf is, verschijnt dit goddelijk „Voertuig" niet meer onder dezelfde gedaante als in het „Chaldeeuwsche Boek der Getallen". Zeer zeker gebruikt ook Ain-Soph, het Volstrekte Eindelooze Niet-iets de gedaante van den Eene, den geopenbaarden „Hemelschen mensch" (de eerste oorzaak) tot voertuig; en het daalt in dit voertuig (Mercabah in het Hebreeuwsch; Vhhan in het Sans- 248 DE GEHEIME LEER krit) af om zich in de wereld der verschijnselen te openbaren. Maar de Kabalisten maken het ons niet duidelijk, hoe het Absolute, dat als zoodanig alle eigenschappen mist, iets gebruiken of een functie uitoefenen kan; en zij zeggen evenmin, dat het in werkelijkheid de Eerste Oorzaak (Plato's Logos) of de oorspronkelijke en eeuwige idee is, die zich door Adam Kadmon, den Tweeden Logos als 't ware, manifesteert. In het Boek der Getallen wordt verklaard, dat En (of Ain, Aiór) het eenige zelf-bestaande is, terwijl zijn „Diepte" (de Gnostieke Bythos of Buthon, Propator geheeten) slechts periodiek bestaat. Laatstgenoemde is Brahma, de differentiatie van Brahma of Parabrahm. Het is de Diepte, de Bron des Lichts of Propator, m.a.w. de ongeopenbaarde Logos of de abstracte Idee, — niet Ain-Soph — welker straal AdamKadmon of den geopenbaarden Logos (het objectief Heelal) „man-en-vrouw", als voertuig te harer openbaring gebruikt. Doch in den Zohar lezen wij de volgende ongerijmdheid: „Senior occultatus est et absconditus; Microprosopus manifestus est, et nonmanifestus". 887 Dit is geheel bezijden de waarheid, daar Microprosopus of de microcosmos slechts tijdens zijn openbaringen kan bestaan en in de Maha-Pralaya's te niet gaat. Rosenroth's Kabala is geen vraagbaak, maar al te dikwijls een puzzle. (b) Evenals in het Japansche stelsel, in het Egyptische en in elke oude cosmogonie, wordt het licht der drie afdalende groepen aan deze goddelijke VLAM, de „Eene" ontstoken. In de hoogste groep potentieel bestaande, worden zij thans op zich zelf staande, afzonderlijke Entiteiten. Zij worden de „Maagden des Levens", de „Groote Illusie" enz. en gezamenlijk de „Zespuntige Ster" geheeten. Deze ster is in bijna eiken godsdienst het zinnebeeld van den Logos als eerste emanatie. Het is het teeken van Vishnu in Indië (het Chakra of wiel), en de glyph van den Tetragrammaton, „Hij van de vier letters", of — overdrachtelijk gesproken — de „ledematen van Microprosopus" in de Kabala, die respectievelijk tien en zes zijn. De latere Kabalisten en vooral de Christen mystieken echter hebben dit grootsche zinnebeeld schro- 267. Rosenroth, Liber Myaterii, IV, 1. DB „HEMELMAAGD" 249 melijk mishandeld, 168 want de „tien ledematen" van den Hemelschen Mensch zijn de tien Sephiroth; doch de eerste Hemelsche Mensch is de ongeopenbaarde Geest van het Heelal en mag nimmer tot Microprosopus — het kleine Aangezicht of Gelaat, het prototype van den mensch op het aardsche gebied — worden verlaagd.869 Maar hierover later meer. De zespuntige Ster heeft betrekking op de zes Krachten of Vermogens der Natuur, de zes gebieden, beginselen enz., die in het zevende, het centrale punt in de Ster, worden samengevat. Zij emaneeren alle, zoowel wat hun hoogere als lagere hiërarchieën betreft, uit de „Hemelsche Jonkvrouw",170 de groote moeder in alle godsdiensten, de Androgynus of SephiraAdam-Kadmon. Als Eenheid opgevat, is het primordiale licht het zevende of hoogste beginsel, Daiviprakriti, het licht van den ongeopenbaarden Logos. Doch in zijn differentiatie wordt het Fohat, of de „Zeven Zonen". Het symbool van het eerstgenoemde is het Middelpunt in den dubbel-Driehoek, dat van het laatste de zeshoek zelf of de „zes ledematen" van den Microprosopus — terwijl het Zevende Malkuth, de „Bruid" der Christen Kabalisten of onze Aarde is. Vandaar de woorden: „Het eerste na den „Eene" is goddelijk Vuur; het tweede Vuur en Aether; het derde is uit Vuur, Aether en Water samengesteld; het vierde uit Vuur, Aether; Water en Lucht" 171. De Eene is niet 268. Men heeft het na eeuwen van hardnekkig pogen, van sophiiterij en paradoxen ten (lotte weten klaar te spelen, dat de Microprosopus — die, wijsgeerig gesproken, Tan den ongeopenbaarden, eeuwigen Logos, „één met den Vader", geheel verschilt — als één met Jehovah of den senigen levenden God (!) wordt beschouwd, terwijl Jehovah niet meer dan Binah, een vrouwelijke Sephira, is. Wij kunnen dit laatste feit niet te dikwijls onder de aandacht van den lezer brengen. 269. Zooals zoo juist gezegd, is de Microprosopus de geopenbaarde Logos, en daarvan zijn er vele. 270. Sephira is enkel de Kroon of Kether, in het abstracte beginsel, als een mathematische x (de onbekende groot¬ heid). Op het gebied der gedifferentieerde natuur is zij de vrouwelijke tegenhanger van Adam Kadmon — den eersten Androgynus. De Kabala leert, dat het woord „Fiat Lux" (Genesis I) verband hield met de formeering en evolutie der Sephiroth en niet met licht als tegenstelling van duisternis. Rabbi Simeon zegt: „O mannen broeders, de mensch als emanatie was zoowel man als vrouw; hij was inderdaad Adam Kadmon, en dit is de zin der woorden „Daar zij Licht, en er was Licht". En dit is de tweevoudige mensch". (Auszüge aus dem Zohar, blz. 13-15). 271. Zie de volgende noot. Deze elementen Vuur, Luebt, enz. zijn niet onze samengestelde elementen. 250 de geheime leer betrokken bij door menschen bewoonde bollen, doch bif de innerlijke, onzichtbare Sferen. „De Eerstgeborenen" zijn het Leven, het hart en de polsslag van het Heelal; de Tweeden zijn zijn denkvermogen of Bewustzijn", ,7f in den Commentaar. (c) De tweede Orde van Hemelsche Wezens, die van Vuur en Aether (met Geest en Ziel of Atma-Buddhi correspondeerend), die legio namen hebben, zijn meer bepaald „substantieel", hoewel nog vormloos. Zij zijn de eerste differentiatie in de Secondaire Evolutie of „Schepping" — naar deze ten onrechte heet. Zooals de naam aanwijst, zijn zij de prototypen der incarneerende Jlva's of Monaden en uit den Vurigen Geest des Levens gevormd. Zij zijn het, door wie de straal, die zij met zijn toekomstig voertuig, de Goddelijke Ziel of Buddhi begiftigen, als een zuivere zonnestraal heengaat. Zij staan in rechtstreeksch verband met de Heirscharen der hoogere wereld van ons stelsel. Uit deze tweevoudige Eenheden emaneeren de drievoudige. Wanneer — in de cosmogonie der Japanners — uit de chaotische massa een ei-vormige kern verschijnt, die zoowel de kiem en potentie van al het universeele als van al het aardsche leven in zich bevat, dan differentieert zich het bovengenoemde „drievoud". „Het manlijk-aetherische" (Yo) beginsel stijgt op en het grover, meer materieel vrouwelijk beginsel (In) wordt in het Heelal der substantie gestort, als wanneer er een scheiding tusschen het hemelsche en het aardsche plaatsgrijpt. Uit dit laatste wordt het vrouwelijke of de moeder geboren, het eerste, rudimentair-objectieve wezen. Het is etherisch, zonder vorm of sekse, en toch worden hieruit en uit de moeder de Zeven Goddelijke Geesten geboren, uit wie de zeven scheppingen zullen emaneeren. Op dezelfde wijze ontstaan in den Codex Nazaraeus uit Karabtanos en de Moeder SpüMus de zeven kwaad gezinde (stoffelijke) geesten. Hier de Japansche namen te geven zou te omslachtig zijn; maar zij kunnen als volgt worden omschreven: 272. Dit „Bewustzijn" houdt geen verband met ons bewustzijn. Het bewustzijn van het „Eene geopenbaarde" ii, zoo al niet volstrekt, dan toch onvoorwaardelijk. Mahat (het Universeel Denkvermogen) is het eerste voortbrengsel van den BrabmaSchepper, doch ook van de Pradhana (de ongedifferentieerde stof). vergelijking met db japansche leeringen 251 (1.) De „Onzichtbare Ongepaarde", die de scheppende logos van den niet-scheppenden „vader", of diens gemanifesteerd scheppingsvermogen is. (2.) „De Geest (of de God) der straallooze diepten" (van den Chaos), die gedifferentieerde materie, of het wereldstof wordt; ook het delfstoffenrijk. (3.) „De Geest van het Plantenrijk", van de „Weelderige Vegetatie". (4.) Deze is tweevoudig van aard. Hij is terzelfdertijd de „Geest der Aarde" en de „Geest der Zandwoestijnen". Deze twee, waarvan de eerste het beginsel van het mannelijk element en de tweede dat van het vrouwelijk element bevat, zijn van nature vereenigd. Deze twee waren Een; zij zijn zich niet bewust twee te zijn. In deze tweevoudigheid waren besloten (a) het mannelijk, donker en krachtig Wezen, Isu no gai no Kami en (b) Eku gat no Kami, het vrouwelijk, schoon, en meer zwak of teeder Wezen. Verder, (5 en 6.) Androgyne of tweeslachtige Geesten; en ten slotte, (7.) De Zevende Geest, die het laatste uit de „moeder" emaneerde. Hij verschijnt als de eerste, goddelijk-menschelijke vorm, in duidelijk uitgesproken mannelijk en vrouwelijk gescheiden. Het was de zevende schepping, evenals in de Purana's, waar de mensch de zevende schepping van Brahma is. Deze nu, Isanagi-Isanami, daalden in het Heelal af langs de Brug des Hemels (de Melkweg). Toen daarop „Isanagi ver beneden zich een verwarde massa wolken en water zag, wierp hij zijn met juweelen bedekte speer in de diepten, waarna droog land verscheen". Toen verlieten zij elkaar voor een onderzoekingstocht naar Onokoro, de pas geschapen eilandenwereld, enz. (Omoie) Zoo luiden de exoterische legenden van Japan, de bolster, die de pit der ééne waarheid van de Geheime Leer omsluit. Keeren wij thans tot de esoterische verklaringen in elk cosmogonisch stelsel terug: — (af) De Derde orde correspondeert met Atma-BuddhüManas: 252 DE GEHEIME LEER Geest, Ziel en Verstand, en wordt de ,,Triaden" genoemd. (e) De Vierde bestaat uit substantieele Entiteiten. Dit is de hoogste groep onder de Rüpa's (Atomische Vormen *7*). Het is de voedingsbron der bewuste geestelijke Menschenzielen. Zij worden de „Onvergankelijke Jiva's" genoemd, en vormen, door bemiddeling van de orde beneden de hunne, de eerste groep der eerste zevenvoudige 874 heirschaar — het groote mysterie van het 273. Het verdient aanteekening, dat de moderne chemie, die de theorie van substantieele en onzichtbare Wezens: Engelen, Elementen enz. als een bijgeloof zoowel van Occultisme als godsdienst verwerpt — natuurlijk zonder deze onlichamelijke Entiteiten een wijsgeerig onderzoek of zelfs maar de aandacht waardig te keuren — zich niettemin op grond van waarnemingen en ontdekkingen onbewust genoodzaakt heeft gezien in het systeem der chemische atomen dezelfde trapsgewijze opklimming en volgorde te aanvaarden als die, welke het Occultisme voor zijn Dhyani's en Atomen beide aanneemt — en dit, omdat analogie zijn voornaamste wet is. Zooals uit het bovenstaande blijkt, is de allereerste groep der Rüpa-Engelen viervoudig, daar aan iedere groep, van boven naar beneden geteld, één element wordt toegevoegd. Dienovereenkomstig zijn de atomen in afdalende reeks eenatomig, twee-atomig en vier-atomig — om in chemische termen te spreken. Men houde in het oog, dat Vuur, Water en Lucht of de zoogenaamde „Elementen der primaire Schepping" niet de op aarde bekende samengestelde Elementen zijn, doch noumenale, enkelvoudige Elementen — de Geest der eerstgenoemde. Dan volgen de zevenvoudige groepen of scharen. Werden zij in een tabellarische rangschikking in een verticale reeks naast de Atomen geplaatst, dan zou blijken, dat de Natuur dezer Wezens, analogisch gesproken, op zuiver wiskunstige wijze met de samengestelde elementen overeenkomt. Dit gaat natuurlijk alleen op voor door de Occultisten gemaakte tabellen; want gesteld, dat de reeks van Engelengroepen naast die der chemische atomen van de Wetenschap worden geplaatst — van het hypothetisch Helium tot het Uranium — dan zouden er natuurlijk verschillen aas het licht komen. Want van deze hebben slechts de vier laagste orden een pendant op het Astrale gebied, terwijl de drie hoogste beginselen in het atoom of juister in het molecuul of chemisch element slechts voor het Dangma-oog van den Ingewijde waarneembaar zijn. Wanneer de Scheikunde echter op het juiste pad zou willen komen, dan zon zij haar tabellarische rangschikking aan de hand van die der Occultisten moeten herzien — waarnaar zij wel geen ooren zal hebben. In de Esoterische Wijsbegeerte correspondeert elk stofdeeltje met zijn hooger noumenon — het Wezen, tot welks essence het behoort en is daarvan afhankelijk. Zoo boven, zoo beneden: het Geestelijke ontwikkelt zich uit het Goddelijke, het psychisch-mentale uit bet Geestelijke, dat op zijn lager gebied door het astrale gekleurd wordt. De ontwikkeling der geheele bezielde en (schijnbaar) onbezielde Natuur loopt alzoo parallel, en zij ontleent haar eigenschappen zoowel aan het hoogere als aan het lagere. 274. Het getal zeven heeft niet alleen betrekking op zeven Entiteiten, maar ook op zeven groepen of Scharen, zooals boven werd uitgelegd. De hoogste groep, de Asura's, in Brahma's eerste lichaam — dat zich in „Nacht" veranderde — geboren, DB HIËRARCHIEËN VAN GEESTEN 253 bewust, verstandelijk mensch-zijn. Hier is het terrein, waar de voor de voortplanting bestemde kiem in diepst wezen verborgen ligt. Die kiem zal de geestelijke potentie in de stoffelijke cel worden, welke de ontwikkeling van het embryo regelt en de overerving van vermogens en van al 's menschen aangeboren eigenschappen veroorzaakt. Maar de theorie van Darwin, betreffende de overerving van nieuw verworven eigenschappen, wordt door het Occultisme onderwezen noch aanvaard. Want de esoterische leer zegt, dat de evolutie langs geheel andere lijnen plaats vindt en dat het stoffelijke zich geleidelijk uit het geestelijke, verstandelijke en psychische ontwikkelt. Deze verborgen ziel van de stoffelijke kiemcel — dit „geestelijk protoplasma", dat het kiem-protoplasma beheerscht — vormt de sleutel, die op zekeren dag de poorten moet openen van de terra incognita van den bioloog, thans het duistere mysterie der embryologie genoemd. (Men zie verder noot 278 met betreffenden tekst). (ƒ) De Vijfde groep is van zeer geheimzinnigen aard, daar zij met het Microcosmisch Pentagon, de vijfpuntige ster, die den mensch voorstelt, verbonden is. In Indië en Egypte stonden deze Dhyani's met den Krokodil in verband, en hun woning is in den Steenbok. Dit zijn in de Indische astrologie verwisselbare termen, daar dit (tiende) teeken van den Dierenriem Makara wordt genoemd, dat ruw weg met „krokodil" wordt vertaald. Het woord zelf vindt een zeer verschillende occulte vertolking, zooals later zal blijken. In Egypte werd de gestorven mensch — wiens symbool het pentagram of de vijfpuntige ster is, waarvan de punten 's menschen ledematen aanduiden — zinnebeeldig als in een krokodil veranderd voorgesteld: Sebakh of Sevekh „of zevende", zooals Gerald Massey zegt, die aantoont, dat men hiermede het type van intelligentie bedoelde, is in werkelijkheid een draak, geen krokodil. Hij is de „Draak der Wijsheid" of Manas, de „Menschelijke Ziel", het Denkvermogen, het Intelligent beginsel, in onze esoterische wijsbegeerte het „Vijfde" beginsel genoemd. is zevenvoudig, m. a. w. evenals de Pitri's in zeven klassen verdeeld. Van deze zijn er drie arüpa (onbelichaamd), terwijl vier lichamen hebben. (Zie Vishnu Purana, Boek I). Zij kunnen inderdaad meer aan¬ spraak op den naam van onze Pitri's (vooronders) maken dan de Pitri's, die den eersten lichamelijken mensch projecteerden. (Zie Deel II) 254 DE GEHEIME LEER In hoofdstuk LXXXVm van het Boek der Dooden of het Ritueel zegt de gestorven „Geosirifieerde", onder het teeken van een mummievormigen god met een krokodilskop, het volgende: (1) „Ik ben de god (krokodil), die voorzit bij de vrees... bij de aankomst zijner Ziel onder de menschen. Ik ben de god-krokodil, geboren om te vernietigen" (een toespeling op de vernietiging van goddelijke, geestelijke reinheid, wanneer de mensch de kennis van goed en kwaad erlangt, alsmede op de „gevallen" goden of de engelen van iedere theogonie). (2) „lk ben de visch van den grooten Horus" (evenals Makara de „krokodil" is, als het voertuig van Varuna). „Ik ben in Sekhem verzonken". Deze laatste zinsnede is een bevestiging en herhaling der leer van het esoterisch Buddhisme, want zij bevat een rechtstreeksche toespeling op het vijfde beginsel (Manas), of juister, op het meest geestelijk deel der essence daarvan, dat na den dood van den mensch in Atma-Buddhi verzinkt, er in opgaat of er één mede wordt. Want Se-khem is de zetel of loka van den god Khem (Horus-Osiris, of Vader en Zoon) en dus het „Devachan" van Atma-Buddhi. In het Dooden-Ritueel lezen wij, hoe de gestorvene, van Horus-Thoth vergezeld, Sekhem binnengaat, en hoe hij „als zuivere geest daaruit treedt" (LXIV, 29). Zoo zegt de gestorvene : „Ik zie de gedaanten van [mij zelf als verschillende] menschen, onophoudelijk veranderend... Ik ken dit [hoofdstuk]. Hij, die het kent... neemt allerlei levensvormen aan"... (vs. 30) En in vers 35, waar de gestorvene in een tooverformulier datgene aanspreekt, wat in het Egyptisch esotericisme het „voorvaderlijk hart" — het relncarneerend beginsel of de duurzame Ego — heet, zegt hij: „O, mijn hart, mijn voorvaderlijk hart, voor mijn transformaties noodig... scheid u niet van mij voor het aangezicht van den wachter der Weegschaal. Gij zijt mijn persoonlijkheid in mijn borst, de goddelijke metgezel, wakende over mijn vleezen [lichamen]..." In Sekhem ligt „het Geheimzinnig Aangezicht" of de werkelijke mensch achter de onechte persoonlijkheid verborgen, de drievoudige krokodil van Egypte, het symbool der hoogere Drieeenheid of menschelijke Triade, Alma. Buddhi en Manos 37 5. In 275. Een der verklaringen van de ware, hoewel verborgen beteekenis van dit Egyptisch godsdienstsymbool is ge¬ makkelijk. De krokodil is de eerste, die de brandende stralen der ochtendzon zoekt en zich daarin koestert, en werd DE WEDERKEERIGE BETREKKING DER WEZENS 255 al de oude papyrusrollen wordt de krokodil Sebekh (Zevende) genoemd, terwijl het water esoterisch het vijfde beginsel is; en Massey verklaart, zooals boven gezegd, dat de krokodil „de Zevende Ziel, de opperste van zeven — de ongeziene Ziener" was. Zelfs in de exoterische vertolking is Sekhem de zetel van den god Khem, en Khem is Horus, die den dood van zijn vader Osiris wreekt, m. a. w. die de zonden des menschen straft, wanneer deze een ontlichaamde Ziel wordt. Zoo werd dus de gestorven „Geosirifieerde" de god Khem, die „het veld van Aanroe afoogst", m. a. w. hij oogst belooning of straf, want dat veld is het hemelrijk (Devachan), waar de gestorvene tarwe, het voedsel der goddelijke gerechtigheid, ontvangt. Het heet, dat de vijfde groep van hemelsche Wezens de tweeledige eigenschappen van zoowel de geestelijke als stoffelijke aspecten van het Heelal in zich bevat; zoo te zeggen de twee polen van Mahat of de Universeele Intelligentie, en ook de tweeledige, de geestelijke en de stoffelijke natuur van den mensch. Vandaar de daaraan toegekende Vijf, die vermenigvuldigd en tot tien geworden deze groep met Makara, het tiende teeken van den Dierenriem, verbindt. (g). De zesde en zevende groep hebben deel aan de lagere hoedanigheden van den Vierhoek. Het zijn bewuste, etherische Entiteiten, even onzichtbaar als de Ether, die als de takken van een boom van de eerste centrale groep der vier uitgaan en zich op hun beurt vertakken in tallooze nevengroepen. Van deze zijn de Natuurgeesten of Elementalen van allerlei soorten en variëteiten de laagste; van de vormlooze en onstoffelijke — de ideëele gedachten hunner scheppers — af, tot de Atomische, hoewel voor menschenoogen nog onzichtbare organismen toe. De laatstgenoemde groep wordt als de „Geesten der Atomen" beschouwd; want tusschen hen en het stoffelijk Atoom is maar één schrede terug. Het zijn bewuste, zoo niet verstandelijke wezens. Zij zijn allen onderworpen aan Karma, en moeten dit alle kringloopen door uitwerken. Want volgens de esoterische leer bestaan er in het al spoedig de verpersoonlijking der zonnewarmte. Het opgaan der zon was als de komst op aard* onder de menschen „van de goddelijke ziel, die de Goden De Geheime Leer verlicht". Vandaar de vreemde symboliek. Men gaf aan de mummie den kop van een krokodil om aan te wijzen, dat zij een van de aarde komende ziel was. 20 2$6 DB GEHEIMB LEER heelal, hetzij in ons eigen of in andere stelsels, in de uiterlijke of in de innerlijke werelden, »76 geen bevoorrechte wezens, zooals de engelen van de Westersche en Joodsche religie dit zijn. Een Dhyan Chohan wordt; hij kan niet als zoodanig worden geboren of plotseling als een volmaakte engel op het levenstooneel verschijnen. De Hemelsche Hiërarchie van den huidigen Manvantara zal zich in den volgenden levenskring in hoogere, volmaaktere werelden geplaatst zien, en voor een nieuwe hiërarchie, uit de uitverkorenen onzer menschheid bestaande, hebben plaats gemaakt. Het Zijn is een eindelooze kringloop binnen de ééne, absolute eeuwigheid, waarin zich tallooze kleinere, eindige en voorwaardelijke kringloopen voortbewegen. De goden zouden het zich niet als een persoonlijke verdienste kunnen aanrekenen goden te zijn, wanneer zij als zoodanig werden geschapen. Zulk een klasse van wezens, wier volmaaktheid slechts uit den hun ingeschapen zondeloozen aard ontsprong, zou het symbool van een Satanisch, eeuwigdurend onrecht, ja een bestendige misdaad zijn, voor het aangezicht der lijdende en strijdende menschheid en zelfs der lagere schepping. Zrj zouden een anomalie in de Natuur en iets onbestaanbaars zijn. De „Vier" en de „Drie" moeten dus als alle andere wezens tot incarnatie komen. En deze zesde groep blijft bijna onafscheidelijk van den mensch, die er al zijn beginselen, behalve het hoogste en het laagste, of zijn geest en lichaam aan ontleent; want de vijf middenprincipes in den mensch zijn het eigenlijk inwezen dezer Dhyani's m. De Goddelijke Straal (het Atman) alleen gaat rechtstreeks van het Eene uit. Misschien rijst de vraag, hoe dit mogelijk is. Hoe is het denkbaar, dat deze „goden" of engelen terzelfdertijd hun eigen emanatie en geheel zichzelf kunnen zijn? Is het daarmee evenzoo gesteld als in de stoffelijke wereld, waar de zoon (in zeker opzicht) zijn vader is — diens bloed, vleesch van zijn vleesch, en been van zijn been? Hierop antwoordden de leeraren: „Voorwaar, 276. Een wereld is niet „hooger", omdat zij zich op een hoogere plaats bevindt, maar omdat zij in haar wezen van betere hoedanigheid is. Maar de profaan ziet zulk een wereld in den regel voor een boven ons geplaatsten „Hemel" aan. 277. Paracelsus noemt hen Flagae, de Christenen „Beschermengelen" en de Occultisten „Voorouders" en „Pitri's". Het zijn de zesvoudige Dhyan Chohans, wier lichamen uit zes geestelijke Elementen zijn samengesteld; m. a. w. het zijn menschen, minus het stoffelijk lichaam. het mysterie van het zijn 257 zoo is het". Doch men moet diep in het mysterie van het zijn zijn doorgedrongen, vóór men deze waarheid ten volle kan verstaan. STANZA VII — Vervolg. 2. de eene straal vermenigvuldigt de kleinere stralen. Het leven is er vóór den vorm en het overleeft het laatste atoom (van den Vorm, Sthüla-Sarira, het uiterlijk lichaam). door de tallooze stralen loopt de levensstraal, de eene, gelijk een snoer door vele kralen (parelen) (a). (a) Deze slpka behelst het denkbeeld — naar elders reeds werd verklaard een zuiver Vedantijnsch — van een levensdraad, Sütratma, die achtereenvolgende generaties verbindt. Doch hoe dit te verklaren? Door onze toevlucht tot een vergelijking te nemen, een voor ieder duidelijke illustratie, die echter, evenals alle ons ter beschikking staande analogieën uiteraard onvolkomen moet zijn. Doch vóór dat te doen, zouden wij de vraag kunnen stellen: Krijgen wij een indruk van iets onnatuurlijks, ja zelfs iets bovennatuurlijks, als wij nagaan, hoe een foetus zich tot een gezonde baby van een zeker aantal ponden ontwikkelt — uit wat? Uit de vereeniging van een microscopisch kleine eicel en een spermatozoön en de daarop volgende deeling; en naderhand zien wij die baby tot een mensch van zes voet opgroeien! Dit proces houdt verband met de atomische en de physische uitzetting van het microscopisch kleine tot iets zeer groots en met de ontwikkeling van het — met het bloote oog — onzichtbare — tot het zichtbare en objectieve. De wetenschap heeft voor dit alles een verklaring; en haar embryologische, biologische en physiologische theorieën, voor zoover zij op een nauwkeurige waarneming der feiten berusten, kunnen zeer vertrouwenswaardig worden genoemd. Maar de twee voornaamste problemen der embryologische wetenschap — t. w. de krachten, die bij de vruchtvorming werkzaam zijn, en de oorzaak der „overerving" van lichamelijke, zedelijke en verstandelijke eigenschappen — zijn nimmer behoorlijk verklaard. En zij zullen niet worden opgelost vóór den dag, dat de geleerden 258 DE GEHEIME LEER zich verwaardigen de Occulte theorieën te aanvaarden ,78. Doch als dit physische verschijnsel niemand verbaast en slechts de embryologen voor een vraagstuk plaatst, waarom zou men dan onzen verstandelijken en innerlijken groei, de evolutie van het menschelijk-geestelijke tot het Goddelijk Geestelijke als minder goed mogelijk beschouwen? En nu de beloofde vergelijking. 278. Het zou voor de materialisten en aanhangers der Darwinistische evolutieleer een gevaarlijke zaak zijn in te slemmen met de voor kort ontwikkelde theorieën van Prof. Weissmann, de schrijver vanBeitrage zur Descendenzlehre, welk werk een der biervoor genoemde embryologische vraagstukken behandelt, dat hij — althans naar zijn eigen meening — opgelost schijnt te hebben. Want is dit werkelijk opgelost, dan zal de Wetenschap zich op zuiver occult terrein hebben begeven en de door Darwin geleerde transformatie-theorie geheel hebben losgelaten. Van materialistisch standpunt zijn deze beide opvattingen onvereenigbaar. Van dat der Occultisten beschouwd, worden al deze vraagstukken er door opgelost. Zij, die van de nieuwe ontdekking van Prof. Weissmann — in vroeger jaren een vurig Darwinist — geen kennis hebben genomen, sullen goed doen hun verzuim te herstellen. De Duitsche wijsgeer-embryoloog — die met voorbijgang van Hippokrates en Aristoteles rechtstreeks op de leeringen der oude Ariërs terugtast, neemt aan, dat onder millioenen cellen, die aan den opbouw van een organisme werkzaamzijn, één oneindig kleine cel geheel zelfstandig door middel van voortdurende deeling en vermenigvuldiging bepaalt, hoe het toekomstig menschelijk (of dierlijk) wezen met al zijn lichamelijke, verstandelijke en psychische eigenaardigheden er nit zal zien. Zij is de oorzaak, dat de kenmerken van de ouders of van een verren voorvader op het gelaat en de gestalte van het nieuwe individu worden overgedragen, dat hem de intellectueele aanleg zijner voorouders wordt verleend, enz. Deze kiemstof of protoplast is het onsterfelijk deel onzer lichamen, eenvoudig door het proces van opeenvolgende assimilaties. De theorie van Darwin, die de embryologische cel als de essence of het extract van alle andere cellen beschouwt, wordt verwarpen; rij is niet bij machte van de overerving van eigenschappen een verklaring te geven. Het mysterie der erfelijkheid kan slechts op twee manieren worden verklaard. Of de substantie der kiemcel bezit het vermogen om onder al de vormveranderingen, die tot den opbouw van een afzonderlijk organisme en vervolgens tot de reproductie van gelijksoortige kiemcellen leiden, te blijven voortbesUanjöf deze kiemcellen vinden hun oorsprong in't geheel niet in het lichaam van het individu, maar komen rechtstreeks uit de voorvaderlijke kiemcel voort, die vele geslachten lang van vader op zoon overging. Het is deze laatste hypothese, die door Weissmana werd aangenomen en verder uitgewerkt; en hij voert het onsterfelijk deel van den mensch tot deze cel terug. Wij hebben hiertegen geen bezwaar; maar hoe verklaren de biologen de eerste verschijning dezer eeuwigdurende cel, indien deze bijna cor. recte theorie aanvaard wordt? Tenzij de mensch evenals de „onsterfelijke Topsy ontstond" en in 't geheel niet geboren werd, maar uit de wolken viel — hoe werd deze embryologische cel dan in hem voortgebracht ? DB FUNCTIES VAN jlVA 259 Vul het in de laatste noot vermelde stoffelijk protoplasma, de met stoffelijke vermogens begaafde „kiemcel" van den mensch, aan met het „geestelijk protoplasma", om het zoo uit te drukken, of het fluïdum, dat de vijf lagere beginselen van den uit zes beginselen bestaanden Dhyan bevat, en ge kent het geheim, als ge voldoende spiritueel zijt om het te begrijpen. „Wanneer het zaad van den anïmalen man in den, schoot der animale vrouw is gestort, kan dat zaad niet ontkiemen, vóór het door de vijf krachten [het fluïdum of de emanatie der beginselen] van den zesvoudigen Hemelschen mensch bevrucht is geworden, weshalve men den Microcosmos door een Pentagoon binnen de Hexagonale Ster, den „Macrocosmos", voorstelt." 179 En verder: „De functies van Jtva op deze aarde hebben een vijfvoudig karakter. In het delfstof-atoom is het met de laagste beginselen der Aardgeesten (de zesvoudige Dhyani's) verbonden; in het plantaardig stofdeeltje met hun tweede beginsel, Prana, (het leven); in het dier met deze beide, plus het derde en vierde; in den mensch moet de kiem door alle vijf worden bevrucht. Anders zal hij niet hooger dan als dier, n. 1. als idioot worden geboren." Alleen in den mensch dus is het Jtva compleet. Wat zijn zevende beginsel aangaat, dit is slechts een van de Stralen der Universeele Zon. Elk met rede begaafd wezen ontvangt slechts in tijdelijk bezit hetgeen tot zijn bron moet terugkeeren, terwijl zijn stoffelijk lichaam, langs physischen, chemischen en pbysiologischen weg, door de laagste aardsche levens wordt opgebouwd. „De Gezegenden hebben met de wisseling der stof niets uit te staan." 180 Dit alles moet aldus worden begrepen: Het menschdom in zijn eersten, wazigen oervorm is het kroost van de Elohim des Levens (of Pitri's); in zijn qualitatief en stoffelijk aspect is het rechtstreeks van de „Vaderen", de laagste Dhyani's of Aardgeesten af komstig; zijn moreelen, psychischen en geestelijken aard dankt het aan een groep goddelijke Wezens, wier namen en hoedanigheden in Deel II zullen worden vermeld. Collectief zijn de menschen het maaksel van scharen verschillende geesten, afzonderlijk de tabernakels dier scharen, 279. Uit "A.v&Qonor, een werk 280. De Kabala, het Chaldeeuwsche over Occulte Embryologie, Boek I. Boek der Getallen. 2Ö0 DE GEHEIME LEER terwijl zij in bijzondere en op zich zelf staande gevallen het voertuig van enkele dier geesten zijn. Bij ons door en door materieel Vijfde Ras is de aardsche Geest van het Vierde nog sterk in ons; maar wij naderen den tijd, dat de slinger der evolutie naar boven zal doorslaan en dat de Menschheid in geestelijk opzicht met het primitieve derde Wortelras op één lijn zal komen te staan. Gedurende zijn kindsheid was het menschdom in zijn geheel uit die Engelenschaar gevormd. Zij waren de inwonende Geesten, die tijdens het Vierde Ras de wanstaltige, gigantische tabernakels van klei bezielden — (gelijk thans) door tallooze myriaden van levens opgebouwd en samengesteld 9S1. Deze volzin zal in het vervolg van dezen Commentaar worden verklaard. De „tabernakels" hebben een verbetering ondergaan wat textuur en symmetrie van bouw betreft. Zij zijn, tegelijk met den bol, die hen droeg, tot verdere ontwikkeling gekomen; maar deze physische verbetering voltrok zich ten koste van den geestelijken, innerlijken mensch en de geestelijke natuur. De drie middenprincipes in de aarde en den mensch werden met ieder ras meer materieel. De Ziel trok zich terug om plaats te maken voor het stoffelijk intellect, en de essence der elementen veranderde zich in de stoffelijke en samengestelde elementen van thans. De mensch is geenszins een compleet voortbrengsel van den „Heere God", en heeft dit nimmer kunnen zijn. Maar hij is het kind der Elohim, die men geheel willekeurig in een enkelvoudige, mannelijke godheid heeft veranderd. De eerste Dhyani's, die in last hadden den mensch naar hun beeld te „scheppen", konden slechts hun schaduwen uitzenden, om voor de stoffelijke Natuurgeesten als een etherisch werkmodel te dienen. (Men zie Deel II). Het valt niet te betwijfelen, dat de mensch lichamelijk uit het stof der Aarde geformeerd werd; doch zijn scheppers en formeerders waren vele. Het zou evenmin juist zijn te zeggen, dat de „Heere God 281. De Wetenschap, de waarheid flauw vermoedende, moge in de bacteriën en andere microscopisch kleine wezentjes, die zij in het menschelijk lichaam aantreft, alleen toevallige en abnormale bezoekers zien, aan wie ziekten worden toegeschreven — het Occultisme, dat in elk atoom en molecule een leven bespeurt, onver¬ schillig of deze tot een delfstof of het menschelijk lichaam, tot lucht, vuur of water behoort, houdt staande, dat ons heele lichaam uit zulke levens is opgebouwd, en dat de kleinste bacterie onder het microscoop zich tot hen als een olifant tot het nietigste infusiediertje verhoudt. DE „ADEM DBS LEVENS" EN DE GODDELIJKE GEEST 26l den mensch den adem des levens in zijn neusgaten blies", tenzij die God met het Alomtegenwoordige, hoewel onzichtbare Eene Leven vereenzelvigd wordt en tenzij men „God" hetzelfde laat doen ten bate van elke levende Ziel of Nephesh. Hiermede wordt de vitale Ziel en niet de goddelijke Geest of Ruach bedoeld. Deze laatste verzekert alleen den mensch een goddelijken onsterfelijkheidsgraad, dien geen dier als zoodanig in dezen incarnatiekringloop ooit zou kunnen verwerven. De onvolkomen onderscheidingen, door de Joden en thans door onze Westersche metaphysici gemaakt, die niet meer dan een drieëenigen mensch — Geest, Ziel en Lichaam — kennende, ook niet in staat zijn meer te begrijpen en dus aan te nemen, zijn oorzaak, dat de „adem des levens" met den onsterfelijken Geest wordt verward.882 Hetzelfde is van toepassing op de Protestantsche theologen, die aan Johannes III: 8 in hun vertaling een geheel onjuiste beteekenis hebben gegeven. „De wind blaast, waarheen hij wil", heet het nu, inplaats van „De ■ 282. De knappe en zeer wijsgeerige ichrijver van New Aspects of Life tracht zijn lezers er van te overtuigen, dat de Hebreen zich de Nephesh chaiah (levende ziel) als de uitkomst of het resultaat dachten „van de instorting van den Geest of Adem des Levens in het levend lichaam des menschen, en dat zij meenden, dat die ziel in het aldus gevormde zelf den geest moest vervangen en diens plaats innemen, zoodat de geest in de levende Ziel overging en daarna uit het gezicht verdween". Hij is van oordeel, dat het menschelijk lichaam als een matrix moet worden beschouwd, in en nit welke de Ziel (die hij hooger dan den geest schijnt te stellen) ontwikkeld wordt. Functioneel en uit een oogpunt van werkzaamheid beschouwd, staat de Ziel in deze eindige en voorwaardelijke wereld van Maya ontegenzeggelijk hooger; de Ziel, zoo zegt hij, „wordt ten slotte uit het levende lichaam van den mensch voortgebracht". De schrijver vereenzelvigt dus eenvoudig „Geest" (Atma) met den „adem des levens". De Oostersche Occultisten zullen tegen deze voorstelling wel eenig bezwaar hebben, omdat zij op de onjuiste opvatting berust, dat Prana en Atma of Jivatma een en hetzelfde zijn. De schrijver zet zijn stelling kracht bij door aan te toonen, dat bij de oude Hebreen (ontegenzeggelijk) en bij de Grieken en Romeinen (zeer waarschijnlijk) Ruach, Pneuma en Spiritus Wind beteekenen, terwijl het Grieksche woord Anemos (Wind) en hetLatijnsche Anima (Ziel) een opvallende overeenkomst vertoonen. Dit is nog al ver gezocht. Het is moeilijk een geschikt terrein te vinden, waar over deze kwestie kan worden beslist, daar Dr. Pratt een praktisch, nuchter denkend metaphysicns schijnt te zijn, een soort Kabalistisch Positivist, terwijl de Oostersche metaphysici, vooral de Ved&ntijnen, allen Idealisten zijn. De Occultisten behooren eveneens tot de streng esoterische VedSnta-school, en zij noemen het Eene Leven (Parabrahm) den Grooten Adem en den Wervelwind. Maar rij ontkennen, dat het zevende beginsel op eenigerlei wijze met de stof in betrekking staat of daarmee verband houdt. 262 DB GEHEIME LEER Geest gaat, waarheen bij wil", zooals er in het oorspronkelijke staat en zoo als ook de vertaling der Gricksch-Oostersche Kerk luidt. In de wijsgeerige kennis aangaande het verband van het psychische, geestelijke en verstandelijke met de lichamelijke functies van den mensch heerscht dus een schier hopelooze verwarring. Zoomin de oude Arische als de Egyptische psychologie worden thans behoorlijk begrepen. Men kan zich hiermede niet vertrouwd maken zonder ook de esoterische zevenvoudige of althans de Vedantijnsche vijfvoudige indeeling van de innerlijke beginselen van den mensch te aanvaarden. Zonder dit zal men het bovenzinnelijk en zuiver psychisch en zelfs physiologisch verband tusschen de Dhyan-Chohans of Engelen op het eene en de menschheid op het andere gebied nooit kunnen begrijpen. Tot dusver zijn geen Oostersche (Arische) esoterische werken in het licht gegeven; doch wij bezitten Egyptische papyrus-rollen, waarin de zeven beginselen of de „Zeven Zielen van den Mensch" duidelijk vermeld staan.988 Het Boek der Dooden geeft een volledige lijst van de „gedaanteveranderingen", die elke afgestorvene ondergaat, terwijl hij al die beginselen — ter wille der duidelijkheid tot etherische entiteiten of lichamen verstoffelijkt — het eene na het andere aflegt. Zij, die willen beweren, dat de oude Egyptenaren van de Reïncarnatie niets afwisten en haar niet leerden, mogen er verder aan herinnerd worden, dat de „Ziel" (de Ego of het Zelf) van den afgestorvene in Eeuwigheid heet te leven: zij is onsterfelijk, „van gelijken duur als de Zonnebark en verdwijnt met deze", m. a. w. zij blijft tijdens den cyclus der noodzaak bestaan. Deze „Ziel" treedt te voorschijn uit het Tiaou (het rijk van den levensgrond) en voegt zich des daags bij de levenden op Aarde, om iederen nacht naar Tiaou terug te keeren. Dit doelt op de periodieke existenties van den Ego.>M De schaduw, de astrale vorm, wordt vernietigd, „door den Uraeus verslonden" (cxlix, 51); de Manes zullen vernietigd worden; de beide tweelingen (het vierde en vijfde beginsel) zullen in verstrooiing raken; doch de Ziele-vogel, „de goddelijke Zwaluw 283. Men zie in verband met de dcor Gerald Massey en Franz Lambert gemaakte verdeelingen: Deel II, Boek II § xxv „De Zeven Zielen van den Mensch". 284. Het Boek der Dooden, CXLvm. HET EGYPTISCHE STELSEL 26$ — en de Vurige Uraeus" (Manas en Atma-Buddhi) zullen eeuwiglijk leven, want zij zijn de echtgenooten hunner moeder.181 Alleen het gelijke brengt het gelijke voort. De Aarde geeft den Mensch zijn lichaam; de goden (Dhyani's) geven hem zijn vijf innerlijke beginselen, de psychische Schaduw, waarvan deze goden dikwijls het leven schenkende beginsel zijn. De Geest (Atman) is één — en ongedeeld. Hij is niet in het Tiaou. Want wat is het Tiaou? In de veelvuldige vermelding er van in het Boek der Dooden is een geheim verborgen. Tiaou is het pad der Nachtzon, het onder-halfrond of hellegebied der Egyptenaren, door hen aan den verborgen kant der maan geplaatst. Het menschelijk wezen kwam naar hun esoterische voorstelling uit de maan (een drieledig mysterie — astronomisch en tegelijk physiologisch en psychisch); het doorliep den geheelen bestaans-cyclus en keerde daarop naar het oord zijner geboorte terug, om later daar weer uit te gaan. Wij zien, hoe de gestorvene in het Westen aankomt en ten overstaan van Osiris gevonnist wordt; wij vernemen van zijn wederopstanding als de god Horus en van zijn rondreis door de siderale hemelen, hetgeen een allegorische eenwording met Ra, de Zon, is, en lezen ten slotte, hoe hij, na de Nut (de hemeldiepte) te zijn overgestoken, andermaal naar Tiaou terugkeert: een eenwording met Osiris, die als de God van het leven en de voortplanting de maan bewoont. Plutarchus *86 laat de Egyptenaren een feest vieren, dat „De Intrede van Osiris in de maan" heet. In hst. XLI wordt na den dood het leven be- 385. Dit is wederom een voorbeeld van de frappante overeenstemming tusschen het Arische of Brahmaanscue en het Egyptische esotericisme. Het eerstgenoemde betitelt de Pitri's als ,,de lunaire voorouders" van den mensch; en de Egyptenaren maakten van den Maangod, TahtEsmun, den eersten menschelijken voorvader. Deze „maangod" „stelde de Zeven natuurkrachten voor, die ouder waren dan hijzelf en in hem besloten waren als zijn zeven zielen, waarvan hij als achtste (van daar de achtste sfeer) de onthuller was. De zeven stralen van den Chaldeeuwschen Heptakis of Iao op de Gnostische steenen duiden hetzelfde zevenvoud van zielen aan".'.. „De mystieke zeven teekende zich het eerst af aan den hemel in den vorm van de zeven voornaamste sterren van den Grooten Beer, de constellatie, door de Egyptenaren aan de Moeder van den Tijd en van de zeven Elementairkrachten gewijd". (Zie De Zeven Zielen, enz.) Zooals aan eiken Hindü bekend is, stelt dit sterrebeeld in Indië de Zeven Rishi's voor, en het wordt als zoodanig Riksha en Chi tra-Sikhandinas genoemd. 286. lsis en Osiris, hst. XMII. 264 DB GEHEIME LEER loofd; en de hernieuwing des levens wordt onder het patronaat van Osiris-Lunus geplaatst, omdat de wassende en afnemende maan, die elke maand wegsterft en opnieuw verschijnt, het zinnebeeld der levensvernieuwing of reïncarnatie was. In het Dankmoe (IV, 5) staat: „O, Osiris-Lunus 1 Daardoor hernieuwt zich uw hernieuwing". En Safekh zegt tot Seti 1:187 „Als zuigeling hernieuwt gij u als god Lunus". Op een papyrusrol in het Louvre staat het nog duidelijker: 888 „De paringen en bevruchtingen zijn talrijk, wanneer hij [Osiris-Lunus] dien dag aan den hemel wordt gezien". En Osiris zegt: „O, eenzame, blinkende manestraalI Ik ga uit van de wentelende menigte [van sterren].... Open mij het Tiaou, voor Osiris N. Bij dag ga ik uit om te volbrengen, wat mij onder de levenden te doen staat" 889 — d. w. z. het teweeg brengen van concepties. Osiris was de „God, zich openbarende in het generatie-proces", omdat men oudtijds de wezenlijk occulte invloeden der maan op het mysterie der bevruchting beter kende dan thans 990. Dat later de maan met vrouwelijke godheden als Diana, Isis, Artemis, 287. Mariette's Abydos, pl. 51 288. P.Picrret, Études Egyptolog i q u'e s. 289. Het Boek der Dooden hst. II. 290. In de oudite stelsels wordt de Maan steeds als mannelijk beschouwd. Zoo is Soma bij de Hindü's een soort Don Juan onder de hemellichamen, een „Koning", en de, zij het onwettige vader van Budha — Wijsheid. Dit ziet op Occulte Kennis, een wijsheid, vergaard door een grondig vertrouwd zijn met de mysteriën der maan, die der sexueele voortplanting meebegrepen. (Zie „Het Heilige der Heiligen", § xvii, Boek II, in het Tweede Deel). 291. Werd, in plaats van nuttelooze Bijbellessen op de Zondagschool, aan de in onzen tijd zoo talrijke nooddruftigen en armen Astrologie geleerd — al¬ thans voor zoover deze met de occulte eigenschappen der Maan en haar verborgen invloed op de voortplanting verband houdt — dan zon er weinig reden bestaan om bevreesd te zijn voor overbevolking of om zich, ter voorkoming hiervan, tot de bedenkelijke literatuur der Malthusianisten te wenden. Want de concepties staan onder invloed van de maan en haar stand ten opzichte van andere hemellichamen; en ieder Indisch astroloog weet dit. Bij de vroegere rassen en ook aanvankelijk bij ons tegenwoordige ras werden zij, die zich bij bepaalde maan-phasen, welke die gemeenschap onvruchtbaar maakten, aan geslachtsgemeenschap overgaven, als zondaars en beoefenaars der zwarte kunst beschouwd. Doch thans zouden zelfs die vroeger bedreven zonden, op Occulte kennis en het misbruik er van berustend, te verkiezen zijn boven de misdaden van heden, die uit volslagen onkunde en ongeloof aan al zulke occulte invloeden worden begaan. vele stroomen, doch slechts één bron 265 Juno enz. in verband werd gebracht, was te danken aan een diepgaande kennis der physiologie en van de vrouwelijke natuur, zoowel physisch als psychisch. Doch oorspronkelijk waren Zon en Maan de eenige zichtbare en [door hun werkingen] zoo te zeggen tastbare psychische en physiologische godheden — de Vader en de Zoon — terwijl Ruimte en lucht in het algemeen of dat hemelgewelf, hetwelk door de Egyptenaren Nut werd genoemd, beider verborgen Geest of Adem was. Deze „Vader en Zoon' verwisselden soms van rol en oefenden in samenwerking met elkaar op de natuur der aarde en de menschheid invloed uit; uit dien hoofde werden zij als een beschouwd, hoewel zij als gepersonifieerde Entiteiten twee waren. Zij waren beiden mannelijk en hadden een afzonderlijke, alsook wederzijds aanvullende taak bij de oorzakelijke voortbrenging der Menschheid. Zóó is de zaak van astronomisch en cosmisch standpunt, in symbolische taal, die bij de latere rassen theologisch en leerstellig werd, toegelicht en uitgedrukt. Maar achter dezen sluier van Cosmische en Astrologische zinnebeelden, lagen de Occulte mysteriën der Anthropographie en van het eerste ontstaan van den mensch. En hierbij zal geen kennis van symbolen — of zelfs van den sleutel op de postdiluviaansche symbolentaal der Joden — ons van dienst kunnen zijn, behalve met betrekking tot hetgeen in nationale geschriften voor exoterisch gebruik is neergelegd. Maar dit was alles samengenomen slechts een brokstuk der ware oorspronkelijke geschiedenis van ieder volk, hoezeer men ook trachtte dit feit te verbergen. En dikwijls — zooals b.v. in de Hebreeuwsche Geschriften — hield dit alleen met het aardsch-menschelijke, niet met het goddelijke leven dier natie verband. Dat psychisch en geestelijk element was een zaak van Inwijding en een mysterie. Er waren dingen, die nimmer in rollen werden opgeteekend, doch die, zooals in Midden-Azië, op rotsen en in onderaardsche gewelven bewaard bleven. Nochtans was er eens een tijd, dat de geheele wereld van „eenerlei spraak en eenerlei kennis" was en dat de Mensch meer dan thans van zijn oorsprong wist. Hij wist, dat Zon en Maan niet de rechtstreeksche oorzaak van zijn verschijning op Aarde waren, al oefenen zij op de samenstelling, groei en ontwikkeling van het menschelijk lichaam een grooten invloed uit. Want deze oorzaken zijn in 266 db geheime leer werkelijkheid de levende, met begrip begaafde Machten, die de Occultisten Dhyan Chohans noemen. Een zeer kundig bewonderaar van het Joodsche Esotericisme maakt in dit verband de volgende opmerking: De Kabala zegt uitdrukkelijk, dat Elohim een „algemeene abstractie" is, zoo iets als wat wij in de wiskunde een „constante coëfficiënt" oi een „algemeene functie" noemen, die in iedere constructie opgaat en niet tot bijzondere beperkt is; d.i. naar de algemeene verhouding i : 31415, de [astro-Dhyanische en] Elohistlsche cijfers. Hierop antwoordt de Oostersche Occultist: Zeer juist, het is een abstractie voor onze lichamelijke zintuigen. Maar voor ons geestelijk waarnemingsvermogen en ons innerlijk, geestelijk oog zijn de Elohim of Dhyani's evenmin een abstratie als onze ziel en geest dit zijn. Verwerp het een, en ge verwerpt ook het ander — want dat wat in ons voortbestaat is eensdeels de rechtstreeksche emanatie van die hemelsche Entiteiten en anderdeels die Entiteiten zei ven. Eén ding is zeker: de Joden waren met tooverij en verschillende onheil stichtende krachten zeer goed vertrouwd; maar diezelfde Joden, met uitzondering van enkele hunner groote profeten en zieners, als Daniël en Ezechiël — Henoch behoort als een generieke figuur tot een veel vroeger ras en niet tot een bepaalde natie maar tot alle — wisten van het waar en goddelijk Occultisme weinig af. Zij hielden er zich zelfs opzettelijk buiten, daar zij als natie gekant waren tegen alles wat niet met hun individueele en volksbelangen in rechtstreeksch verband stond — getuige hun eigen profeten en de verwenschingen, die zij het „hardnekkig volk" in het aangezicht slingerden. Maar zelfs in de Kabala wordt het rechtstreeksch verband tusschen de Sephiroth of Elohim en den mensch duidelijk aangetoond. Wanneer men er dus in slaagt ons te overtuigen, dat de Kabalistische identificatie van Jehovah met Binah, een vrouwelijke Sephira, nog een andere, sub-ocqulte beteekenis heeft, dan en dan alleen zal de Occultist bereid zijn aan den Kabalist den palm der volmaaktheid te reiken. Tot zoo lang staat het voor ons vast, dat de Zohar (naar althans uit het Boek der getallen te bewijzen valt) oorspronkelijk, vóór de Christen Kabalisten hem hadden verminkt, dezelfde leer verkondigde als wij, en dit nog doet; d. w. z. zij laat db differentiatie van den „eene" 267 den Mensch niet uit één Hemelschen Mensch emaneeren, doch evenals in „Pymander, de Goddelijke Gedachte", uit een Zevenvoudige Groep Hemelsche menschen of Engelen. Want dit laatste is in overeenstemming met de Occulte leer, die zegt, dat Jehovah in den abstracten zin van een „eenig levenden God" en een enkelvoudig getal, een metaphysisch verdichtsel is, en slechts een werkelijkheid, wanneer hij als een emanatie en een Sephira op de juiste plaats wordt gesteld. STANZA VII — Vervolg. (3). De eene, twee geworden, doet het „drievoud" ontstaan (d). De drie zijn (verbonden lot) één; en het is onze draad, o lanoe, het hart der mensch-plant, saptaparna genaamd (6). (a) „De eene, twee geworden, doet het drievoud ontstaan"; m. a. w. wanneer het Eene Eeuwige zijn weerkaatsing in het gebied der Manifestatie werpt, dan differentieert die weerkaatsing — „de Straal" — het „Water der Ruimte"; of, zooals het Boek der Dooden het uitdrukt: „Aan de chaos komt een eind; want de luister van den Straal van het Oerlicht verdrijft de volslagen duisternis, met behulp der groote magische kracht van het woord der [Centrale] Zon". De Chaos wordt man-vrouwelijk, en het Water wordt door het Licht geïncubeerd; en het „drievoudig wezen treedt als zijn Eerstgeborene te voorschijn". „Osiris-Ptah [of ra] schept [evenals Brahma] zijn eigen ledematen, door de goden te scheppen, die bestemd zijn [tijdens den Cyclus] zijn phasen te personifieeren" (xvu, 4). De Egyptische Ra, die uit de diepte naar buiten treedt, is de Goddelijke Alziel in haar geopenbaard aspect. Hetzelfde geldt voor Narayana, de Purusha, „in A k a é a verborgen en tegenwoordig in den Ether". Dit is de metaphysische uitlegging, die verband houdt met het allereerste begin van de Evolutie, of beter gezegd, van de Theogonie. Wordt deze Stanza uit een ander gezichtspunt, met betrekking tot het mysterie van den mensch en diens oorsprong 268 DE GEHEIME LEER verklaard, dan is haar beteekenis nog moeilijker te begrijpen. Indien de onderzoeker zich een duidelijk begrip wil vormen van hetgeen bedoeld wordt met het Eene, dat twee wordt en dan in het „drievoud" wordt veranderd, dan moet hij zich volledig op de hoogte stellen van wat wij onder „Ronden" verstaan. Uit de lezing van Esoterie Buddhism — de eerste poging om een eenigszins juist beeld der archaïsche Cosmogonie te geven — zal hem blijken, dat met een „Ronde" de aaneengeschakelde evolutie der stoffelijke natuur in wording wordt bedoeld, van de zeven bollen onzer keten,893 met haar delfstoffen-, planten- en dierenrijk (de mensch wordt in het genoemde werk tot het laatste gerekend als het hoofd er van) en dat voor den geheelen duur van een levenskring, die door de Brahmanen „een Dag van Brahma" wordt genoemd. Het is, kort gezegd, één wenteling van het „Wiel" (onze planeetketen), dat uit zeven bollen (of ditmaal in een anderen zin, uit zeven afzonderlijke „Wielen") bestaat. Wanneer de evolutie in de stof is afgedaald, van planeet A tot planeet G, of Z, zooals Westersche onderzoekers haar noemen, dan is er één Ronde voltooid. Voor het midden der Vierde wenteling of onze tegenwoordige Ronde geldt het volgende: 292. Verschillende ons vijandig gezinde beoordeelaars meenen er op te moeten wijzen, dat van de leer der zeven beginselen van dan mensch of der zevenvoudige samenstelling van onze keten in ons eerste werk, Isis Unveiled, geen spoor te vinden is. Al werd van deze leer in dat werk slechts weinig gezegd, het bevat niettemin vele passages, die de zevenvoudige samenstelling van mensch en keten duidelijk vermelden. Op blz. 420 van Deel H heet het van de Elohim: „Zij blijven heerschen over den zevenden hemel (of geestelijke wereld); want zij vormden, naar het gevoelen der Kabalisten, achtereenvolgens de zes stoffelijke werelden of liever proeven van werelden, die aan de onze vooraf gingen, welke, naar z'j zeggen, de zevende is". Op het diagram, dat de „keten" voorstelt, is onze bol natuurlijk de zevende en laagste; maar wanneer wij den boog der stof naar beneden volgen, is hij de vierde, daar de evolutie dezer bollen zich in een kringloop beweegt. En op pag. 367 van hetzelfde deel schreven wij: „Zoowel naar de Egyptische opvatting als naar die van alle andere wijsgeerige ge1 o o v e n, was de mensch niet slechts... e en vereeniging van ziel en lichaam, doch ook een drieëenheid, indien n. 1. de geest aan die twee werd toegevoegd. Die leer beschouwde hem eveneens als een samenstelling van lichaam, astralen vorm of schim, de dierlijke ziel, de hoogere ziel, de aardsche intelligentie en een zesde beginsel, enz., met den Geest als zevende". Van deze beginselen wordt in dat werk duidelijk melding gemaakt, zoodat men zelfs op blz. 683 van den Index kan lezen: — „Zes beginselen van den mensch"; het zevende is strikt genomen een synthese van deze zes, en geen beginsel, doch een straal van het Volstrekte Al. DE OORSPRONG VAN DEN MENSCH 269 „De evolutie is tot het toppunt van stoffelijke ontwikkeling gekomen ; zij heeft haar werk in den mensch van volkomen lichaamsontwikkeling bekroond; en van dit punt af begint zij naar vergeestelijking te streven". Wij behoeven hier nauwelijks op terug te komen, daar dit in Esoterie Buddhistn duidelijk werd uitgelegd. Doch over den oorsprong van den mensch is tot dusver weinig gezegd, en dit weinige heeft velen op een dwaalspoor gebracht. Het is ons geoorloofd hierover thans eenig meer licht te doen vallen, juist genoeg om de Stanza meer begrijpelijk te maken. Want een volledige behandeling van dit proces is slechts in Deel II op haar plaats. Iedere „Ronde" (op den dalenden boog) is slechts een herhaling in meer concreten vorm van de daaraan voorafgaande Ronde; en zoo is iedere bol — tot onze vierde sfeer (onze aarde) toe — een grovere en meer materieele copie van de meer etherische sferen, die achtereenvolgens op de drie hoogere gebieden vóór hem komen. (Zie het diagram bij Stanza VI, Comm. 6.) Wanneer de Evolutie op den klimmènden boog naar hooger streeft, wordt de gansche natuur als 't ware vergeestelijkt en meer etherisch. Zij komt dan op één hoogte te staan met het gebied, waarop de broederbol aan de overzijde geplaatst is. Het gevolg hiervan is, dat wanneer de zevende bol (in welke Ronde ook) bereikt is, de natuur van al het evolueerende tot haar toestand bij het aanvangspunt terugkeert — doch telkens met een nieuwen en hoogeren graad van bewustzijn verrijkt. Het wordt hierdoor duidelijk, dat de dusgenaamde „oorsprong van den mensch" in deze onze Ronde of dezen levens-cyclus op deze planeet — op door tijd en omstandigheden veroorzaakte bijzonderheden na — op dezelfde plaats en in dezelfde volgorde moet komen als in de voorafgaande Ronde. En men herinnere zich tevens, dat zoowel het werk van iederen Bol als dat van iedere Ronde aan een verschillende groep van zoogenaamde „Scheppers" of „Bouwmeesters" wordt toevertrouwd; m. a. w. elke bol staat onder het toezicht en bestuur van bijzondere „Bouwers" en „Wachters" — de onderscheidene Dhyan-Chohans. De groep der hiërarchie nu, die er mede belast wordt menschen te „scheppen" 293 is een bijzondere groep; zij bracht in dezen 293. „Scheppen" ia feitelijk niet het dienst — selfs niet de secte der Visishtjuiste woord; want geen enkele gods- advaiti's in Iodië, die zelfs Parabrabmam 270 DE GEHEIME LEER cyclus den schaduwachtigen mensch tot ontwikkeling, evenals deze in de Derde Ronde door een hoogere en nog meer geestelijke groep ontwikkeld werd. Maar deze groep kan slechts den schaduwvorm van den toekomstigen mensch, een wazige, nauw zichtbare, doorschijnende copie van henzelven, ontwikkelen. Want van de groepen is dit de Zesde, op de dalende geestelijke lijn, terwijl de laatste en zevende uit de aardgeesten (elementalen) bestaat, die met de langzame vorming en consolidatie van zijn stoffelijk lichaam belast zijn. Het wordt de taak van de vijfde Hiërarchie — de geheimzinnige wezens, die zoowel in Indië als Egypte over het sterrebeeld de Steenbok, Makara of de „Krokodil'' zijn gesteld om den ledigen en etherischen diervorm te bezielen en hem tot den Rationeelen Mensch te maken. Dit is een dier onderwerpen, waarover aan het groote publiek zeer weinig mag worden medegedeeld. Het is een mysterie inderdaad, en toch ook alleen voor hem, die geneigd is het bestaan van verstandelijke en bewust geestelijke Wezens in het Heelal te loochenen, en volledig Bewustzijn, en dat uitsluitend als „hersen-functie", alleen bij den mensch mogelijk te achten. Er zijn er onder de Geestelijke Entiteiten niet weinigen, die zich lichamelijk in den mensch, van zijn eerste verschijnen af, geïncarneerd hebben, en die, niettegenstaande dit, in het oneindige der Ruimte nog even onafhankelijk leven als voorheen ... Om duidelijker te zijn: een onzichtbare Entiteit als deze kan lichamelijk op aarde tegenwoordig zijn, zonder daarom haar plaats en functies in de bovenzinnelijke gebieden te verzaken. Mocht dit verklaring noodig hebben, dan zij de lezer aan dergelijke gevallen in het Spiritualisme herinnerd, hoewel de gevallen, dat een Entiteit als deze incarneertM* of tijdelijk van een medium bezit neemt, zeer zeldzaam zijn. Evenals sommige personen — mannen en vrouwen, om soortgelijke gevallen onder de levenden te nemen — hetzij uit hoofde eener bijzondere constitutie of uit vermenscheltjkt — gelooft aan eens chep- zich onder zekere omstandigheden in het ping uit het niets, zooals de Christenen bezit stellen van het lichaam van mediums en de Joden, maar neemt aan, dat de lijn geenszins de Monaden of Hoogere wereld zich uit vooraf bestaand materiaal Beginselen van ontlichaamde persoonontwikkeld heeft. lijkheden. Zulk een „Geest" kan alleen een Elementair óf — een NirmanAkaya 294. De zoogenaamde „Geesten", die zijn. ZIEL EN LICHAAM, TWEE LEVENS 271 kracht van verworven mystieke kennis, in hun „dubbel" op één. plaats worden gezien, terwijl het lichaam op een andere, mijlen ver weg is, zoo kan hetzelfde in het geval van hoogere Wezens plaats vinden. De mensch is, philosophisch gesproken, eenvoudig een dier naar den uitwendigen vorm, een vorm, weinig beter dan zijn aapachtige voorvader van de derde ronde. Hij is een levend lichaam, geen levend wezen; want levensbesef, het „Ego-Sum", veronderstelt zelfbewustzijn, terwijl een dier slechts rechtstreeksch bewustzijn of instinct kan bezitten. De Ouden zagen dit zoo goed in, dat de Kabalist zelfs van ziel en lichaam twee onderling onafhankelijke levens maakte. *96 De ziel, wier lichamelijk voertuig het Astraal, etherisch-substantieel omhulsel is, kon sterven, terwijl de mensch nog op aarde bleef leven, m. a. w. de ziel kon zich om verschillende redenen, als waanzin, geestelijke en lichamelijke ontaarding, enz. van den tabernakel ontdoen en dezen verlaten.198 Kan dit 295. Op blz. 340-351 (De Genesis der Ziel)vanNew Aspects of Lifewordt de Kabalistische leer als volgt beschreven: „Zij namen aan, dat Geest en Stof van overeenkomstige opaciteit en dichtheid zich uiteraard trachtten te vereenigen, en dat de zoo geschapen geesten in den ontlichaamden toestand derwijze geconstitueerd waren, dat het verschil in opaciteit en doorschijnendheid van Elementairen of ongeschapen Geest opnieuw in hen te voorschijn trad. En voorts, dat deze Geesten in hun ontlichaamden staat Elementairen Geest en Elementaire Stof, wier toestand met den hunnen overeenkwam, aantrokken, opnamen, verteerden en in zich verwerkten". „Zij leerden derhalve, dat de geschapen Geesten in zeer uiteenloopende bestaaastoestanden verkeerden ; en dat bij de nauwe betrekking, die er tnsschen de wereld des Geestes en die der Stof bestaat, de meer ondoorschijnende Geesten in den ontlichaamden toestand naar de dichtere deelen der stoffelijke wereld werden getrokken en dus naar het middelpunt der Aarde neigden, De Geheime Leer waar zij de omstandigheden vonden, die het meest met hun aard overeenkwamen; terwijl de meer doorschijnende Geesten zich naar de aura begaven, die de Aarde omringt, en de meest verfijnde in haar satelliet een woning vonden". Dit houdt uitsluitend verband met onze Elementaire Geesten, en heeft niets te maken met de Planetaire, Siderische, Cosmische of Inter-Etherische Intelligente Krachten, die door de Roomsche Kerk „Engelen" worden genoemd. De Joodsche Kabalisten, in het bijzonder de praktische Occultisten, die aan ceremoniëele magie deden, hielden zich enkel met de geesten der Planeten en de zoogenaamde „Elementalen" bezig. Daarom dekt het voorgaande slechts een deel der Esoterische Leer. 296. De mogelijkheid, dat de „Ziel" (d. i. de eeuwige Geestelijke Ego) in de ongeziene werelden woont, terwijl haar lichaam op Aarde blijft voortleven, is eea bij uitstek occulte leer, vooral in de Chineesche en Buddhistische wijsbegeerte. In Isis Unveiled (Deel I, bis. 602) 21 372 DB GEHEIME LEER reeds door levende menschen (Ingewijden) geschieden, de Dhyani's, die door geen stoffelijk lichaam belemmerd worden, kunnen het nog beter. Dit geloof der Antediluvianen begint thans snelle vorderingen te maken in intellectueele kringen en in het Spiritualisme, afgezien nog van de Grieksch- en de Roomsch-Katholieke kerken, die de alomtegenwoordigheid van haar engelen leeren. De Zoroastriërs beschouwden hun Amshaspends als tweevoudige entiteiten (Ferouers) en pasten deze tweevoudigheid — althans in de esoterische wijsbegeerte — op alle geestelijke en onzichtbare wezens toe, die de tallooze, voor ons oog waarneembare werelden in de ruimte bevolken. In de volgende aanteekening van Damaskios (zesde eeuw) over de Chaldeeuwsche orakels, vinden wij een derde bewijs voor de algemeene verspreiding dezer leer: „In deze orakels zijn de zeven Cosmocratores der wereld [„de Wereldzuilen"], die ook door Paulus worden vermeld, tweevoudig van aard, en terwijl aan de eene groep wordt opgedragen de opperste werelden, die van den geest en van de sterren te besturen, moet een andere de wereld van de stof leiden en bewaken". Dit is ook het gevoelen van Jamblichos, die een scherp onderscheid maakt tusschen de aartsengelen en de „Archonten". 197 Het bovenstaande is natuurlijk ook van toepassing op het onderscheid tusschen de graden of orden van geestelijke wezens, en in dien zin tracht de Roomsch-Katholieke Kerk het verschil voor te stellen; want terwijl volgens haar de aartsengelen goddelijk en heilig zijn, bestempelt zij hun dubbelgangers met den naam van duivels. 998 Maar de zin van het woord wordt dit nader toegelicht Talrijk rijn de Ziellooze menschen onder ons; want dit geval doet zich zoowel bij ontaarde materialistische naturen voor, als bij hen, „die toenemen in heiligheid en nimmer terug vallen". (Zie aldaar en verder Is is, Deel H, blz. 369.) 297. Zie De Mysteriis, sect. II, cap. 3. 298. Deze gelijksoortigheid van den Geest en rijn stoffelijken „dubbelganger" (in den mensch zijn zij eikaars tegengestelden) verklaart nog beter de in dit werk reeds vermelde onzekerheid zoowel ten aanzien van naam en individualiteit als van het getal der Rishi's en Prajapati's; vooral wat betreft die nit het Satyayuga en het Mahabharatisch-tijdperk. Ook hetgeen door de Geheime Leer ten aanzien van de. Wortel- en Zaad-Manu's wordt geleerd (Zie „De Oorspronkelijke Mann's der Menschheid" in Boek I van het Tweede Deel) komt daardoor in een helder licht te staan. Niet enkel deze voorzaten van ons menschdom, maar ieder menschelijk wezen, zoo wordt ons geleerd, heeft zijn prototype in de Geestelijke Sferen, welk prototype de hoogste essentie van rijn ■mBiMsai DEI SUNT DAEMONES INVERSI 273 „ferouer" is een andere, want het beteekent eenvoudig de tegenovergestelde of keerzijde van een eigenschap of hoedanigheid. Wanneer de Occultist dus den Demon „Gods schaduwzijde" noemt (het kwaad, de keerzijde der medaille) heeft hij geen twee afzonderlijke werkelijkheden op het oog, doch de twee aanzichten of aspecten van dezelfde Eenheid. Naast een Aartsengel geplaatst — zooals de Theologie dien beschrijft — zou echter de beste mensch ter wereld een duivel schijnen. Hierin ligt een zekere grond tot minachting van een lageren „dubbelganger", die veel dieper in de stof gedompeld is dan zijn oorsprong. Maar dit is nog geen reden hen als duivels te beschouwen; en juist dit doen de RoomschKatholieken, tegen alle rede en logica in. (ó) De slotzin van dezen sloka bewijst, hoe archaïsch het geloof en de leer zijn, dat de mensch zevenvoudig van samenstelling is. De wezensdraad — een toespeling op Sütratma — die den mensch bezielt en door al zijn persoonlijkheden of wedergeboorten óp deze Aarde heengaat, de draad, waaraan bovendien al zijn „Geesten" zijn geregen, is uit de essentie van het „drievoud", het „viervoud" en het „vijfvoud" gesponnen, die al de voorafgaanden in zich besluiten. PanchaHkha is naar luid van den Bhagavata Purana 999 een der zeven Kumara's, die naar Sveta-Dvipa trekken om Vishnu te vereeren. Wij zullen later zien, welk verband er bestaat tusschen de „ongepaarde" en kuische zonen van Brahma, die weigeren „zich te vermenigvuldigen", en aardsche stervelingen. Het is intusschen wel duidelijk, dat „de Mensch-plant", Saptaparna, op de zeven beginselen doelt en waarom de mensch vergeleken wordt bij de zevenbladige plant van dien naam, a9ga die bij de Buddhisten in hoog aanzien staat. zevende beginsel is. Zoo worden de zeven Manu's er 14, daar de Wortel-Manu de Eerste Oorzaak en de Zaad-Manu het gevolg ervan is; en wanneer deze laatsten van het Salyayuga (het eerste stadium) het heldentijdperk bereiken, worden deze Manu's of Rashi's 21 in getal. 299. V, xx. 25—28. 299a. De reeds vermelde Egyptische allegorie in het Boek der Dooden, de hymne, die over de belooning der „Ziel" spreekt, geeft in poëcischen vorm een aanduiding van onze Zevenvoudige Leer. Aan de afgestorvenen wordt een stuk land in het veld van Aanroe gegeven, waar de Manes ot de vergoddelijkte schimmen der dooden, als oogst van hetgeen zij tijdens hun leven door hun daden zaaiden het zeven el lange koren inzamelen, dat in een landstreek groeit, die in 274 DB GEHEIME LEER Voor nadere bijzonderheden omtrent Saptaparna en de belangrijkheid van het getal zeven, zoowel in het occultisme als de symboliek, verwijzen wij den lezer naar Deel II, Boek II, (Hoofdstukken over „Saptaparna" en „Het Zevenvoud in de Veda's, enz.). STANZA VII — Vervolg. 4. HET IS DE WORTEL, DIE NIMMER STERFT, DE DRIETONGIGE VLAM VAN DE VIER PITTEN. 800 («).... DE PITTEN ZIJN DE VONKEN, DIE TEREN OP DE DRIETONGIGE VLAM (hun ópper-triade), AAN DE ZEVEN — HUN VLAM — ONTSCHOTEN; DE STRALEN EN VONKEN VAN ÉÉN MAAN, IN DE VLOEIENDE WATEREN VAN AL DE RIVIEREN DER AARDE („Bhütni" of „Prtthivf') WEERSPIEGELD 8,1 (i). (a) De „Drietongige vlam", die geen dood kent, is de onsterfelijke, geestelijke triade — Atma-Buddhi en Manas — of liever de vrucht van Manas, die na elk aardsch leven door Atma-Buddhi wordt geassimileerd. De „vier pitten", die uitgaan en gedoofd worden, zijn de vier lagere beginselen, het lichaam daaronder begrepen. „Ik ben de Vlam met de drie pitten, en mijn pitten zijn onsterfelijk", zegt de afgestorvene. „Ik betreed het gebied van Sekhem [de God, wiens hand het door de ontlichaamde ziel gekweekte zaad der handeling uitstrooit] en ik begeef mij in het oord der 14 en 7 stukken is verdeeld. Dit koren is net voedsel, waarvan zij zullen leven en gedijen, of dat hen in Amenti, het rijk, waarvan het veld van Aanroe een onderdeel is, zal doen sterven. Want zooals het in de hymne (hst. XXXII: 9) heet, is de afgestorvene gedoemd daar den dood te vinden, tenzij hij als zuivere geest de Eeuwigheid ingaat, ingevolge de „Zeven maal zeven en zeventig levens", die hij op Aarde heeft doorgebracht of nog zal doorbrengen. Het denkbeeld van het koren als „vrucht onzer handelingen" geoogst, is seer teekenend. 300. De drietongige vlam van het viertal pitten komt met de vier eenheden en de drie Tweevouden van den boom der Sephiroth overeen (men zie den Commentaar op Stanza VI). 301. Het behoeft feitelijk niet herhaald te worden, dat de bier gegeven termen Sanskrit-vertalingen zijn, want de oorspronkelijke termen weer te geven, waarvan men in Europa nooit heeft gehoord, zou tot niets dienen en den lezer slechts in verwarring brengen. DE ONSTERFELIJKE WORTEL 275 Vlammen, die haar tegenstanders hebben vernietigd", d. i. die zich van de zonde verwekkende „vier pitten" hebben bevrijd.109 (6) Gelijk milliarden heldere lichtjes dansen op de golven van een oceaan, door eenzelfde maan beschenen, zoo ook flikkeren en dansen onze vergankelijke persoonlijkheden — de onwezenlijke hulsels van den onsterfelijken monade-EGO — op de golven van Maya. Evenals de duizenden lichtjes, door de manestralen verwekt, duren en verschijnen zij slechts zoolang als de Nachtkoningin haar schijnsel over de vlietende wateren des levens uitgiet: een enkelen Manvantara. Dan verdwijnen zij; en alleen de stralen — het zinnebeeld onzer eeuwige Geestelijke Ego's — leven voort, wederom opgegaan in de Moederbron, en daarmede evenals vroeger één. 302. Zie het Boek der Dooden, hst. I, 7, alsook de Mysteriën Tan R o-s tan. 276 DB geheime leer STANZA VII — Vervolg. 5. de vonk hangt aan de vlam, door den fijnsten draad van fohat verbonden. Zij reist door de zeven werelden van MAYA («). Zn toeft in het eerste (Rijk) en is een metaal en een steen; zij vaart in het tweede, en zie — een plant; de plant warrelt door zeven veranderingen en wordt een heilig dier (de eerste schaduw van den stoffelijken mensch) (b). uit de vereenigde eigenschappen van deze wordt manu (de mensch), de denker, gevormd. wie vormt hem i de zeven levens, en het eene leven (e). Wie voltooit hem? De vijfvoudige Lha. En wie volmaakt HET LAATSTE LICHAAM? VlSCH, ZONDE EN SOMA (de maan) (d). (a) De zinsnede. „door de zeven Werelden van Maya" doelt hier op de zeven bollen der planeetketen, alsook op de zeven ronden of de 49 staties van actief bestaan, die de „Vonk" of Monade, bij den aanvang van eiken „Grooten Levens-Cyclus" of Manvantara, vóór zich heeft. De „draad van Fohat" is de vroeger besproken levensdraad. Dit heeft betrekking op het grootste probleem der wijsbegeerte — den stoffelijken en substantieelen aard van het leven, waaraan de moderne wetenschap een onafhankelijk bestaan ontzegt, omdat zij het niet vermag te begrijpen. Slechts de aanhangers van de reïncarnatie-leer en van Karma zien min of meer duidelijk in, dat het geheim des Levens met de onafgebroken reeks van de openbaringen er van, hetzij in het stoffelijk lichaam of daar buiten, samenhangt. Want zoo al het Leven — Een koepel van veelkleurig glas gelijk, Het blanke Licht der Eeuwigheid verduistert, is het toch van die Eeuwigheid niet te scheiden; want het leven kan enkel door het leven worden verstaan. chaldëeuwsche metaphysica 277 Wat is de „Vonk", die „aan de vlam hangt"? Het is JtVA, de monade in verbinding met manas, of juister met het aroma er van — dat wat van iedere persoonlijkheid overblijft, wanneer het dit verdient, hetwelk door den levensdraad met Atma-Buddhi, de Vlam, verbonden is. Ondanks de verschillende uitlegging en het verschillend aantal beginselen, waarin het menschelijk wezen wordt verdeeld, kan gemakkelijk worden aangetoond, dat deze leer door al de oude religies, van de Vedische tot de Egyptische, en van de Zoroastrische tot de Joodsche, bevestigd wordt. Wat de laatste betreft leveren de Kabalistische werken van de waarheid dezer stelling overvloedig bewijs. Het gansche Kabalistisch getallenstelsel berust op het goddelijk zevenvoud, dat aan de Triade hangt (aldus de Decade vormend) en de permutaties er van: 7, 5, 4 en 3, die ten slotte alle in het eene opgaan: een oneindige en grenzenlooze Cirkel. In den Zohar lezen wij: — De Godheid [de immer Onzichtbare Tegenwoordigheid] openbaart zich door de tien Sephiroth, die haar stralende getuigen zijn. De Godheid is bij een Zee te vergelijken, waaruit een stroom vloeit, wijsheid genaamd, welks wateren in een meer vallen, Intelligentie geheeten. Uit het bekken vloeien de Zeven Sephiroth, zeven kanalen gelijk... Want tien is gelijk zeven: de Decade bevat vier Eenheden en drie Tweevouden. De tien Sephiroth komen met de tien ledematen van den mensch overeen. Men laat de Elohim zeggen: Toen ik Adam Kadmon vormde, schoot de Geest van den Eeuwige opuit zijn Lichaam, als een bliksemflits, die terstond de golven der Zeven millioen hemelen verlichtte; en mijn tien heerlijkheden waren zijn ledematen. Maar het Hoofd noch de schouders van Adam-Kadmon zijn zichtbaar ; daarom lezen wij in de Sephra Dzenioutha (het „Boek van het Verborgen Mysterie"): — „In de oorsprongen des Tijds, nadat de Elohim [de „Zonen van Licht en Leven", of de „Bouwers"] uit de eeuwige Essence de Hemelen en de Aarde hadden gevormd, formeerden zij de werelden zes aan zes; en de zevende is Malkutk, of onze Aarde (zie den Mantuaanschen Codex) op haar gebied, die de laagste op al de andere gebieden van bewust bestaan is. Het Chaldeeuwsche Boek der Getallen bevat hiervan een uitvoerige beschrijving. „De eerste jtiade van het lichaam van Adam Kadmon [de drie hoogste ge- 278 DE GEHEIME LEER bieden der zeven sos] kan niet worden aanschouwd, vóór de ziel in de tegenwoordigheid van den Oude van Dagen staat". De Sephiroth van deze opperste triade zijn: „1, Kether (de Kroon), door het voorhoofd van den Macroposopos voorgesteld; 2. Chochmah (Wijsheid, een mannelijk Beginsel), door zijn rechter schouder; en 3. Binah (Intelligentie, een vrouwelijk Beginsel) door den linker schouder". Dan komen de zeven ledematen (of Sephiroth) op de gebieden der openbaring, terwijl deze vier gebieden in hun geheel door den Microposopus (het kleine Aangezicht) of Tetragrammaton, het „vierletterig" Mysterie worden voorgesteld. „De zeven geopenbaarde en de drie verborgen ledematen zijn het Lichaam der Godheid". Onze Aarde, Malkuth is dus zoowel de Zevende als de Vierde wereld, de zevende, van den bovensten bol af geteld, de vierde naar de gebieden gerekend. Zij wordt voortgebracht door den zesden bol of Sephiroth, Yezod, „grondvesting" geheeten, m. a. w. „Hij (Adam Kadmon) bevrucht de primitieve Heva (Eva of onze Aarde) door Yezod" — om een aanhaling uit het Boek der Getallen te doen. Dit is een verklaring in mystieke taal, waarom Malkuth, „de lagere Moeder", Matrona, Koningin en het Rijk der Grondvesting geheeten, als Bruid van Tetragrammaton of Microposopus (den Tweeden Logos) of den Hemelschen Mensch wordt voorgesteld. Eenmaal van alle onzuiverheid bevrijd, zal zij met den Geestelijken Logos vereenigd worden, n. 1. in het Zevende Ras der Zevende Ronde — na de regeneratie, op den dag van den „Sabbath". Want de „zevende dag" heeft wederom een occulte beteekenis, waarvan onze theologen geen vermoeden hebben. Wanneer Matronitha, de Moeder, gescheiden wordt en in de uitnemendheid van den Sabbath van aangezicht tot aangezicht met den Koning wordt gebracht, worden alle dingen één lichaam. zegt vers 746, in hst. XXII van „Ha Idra Zuta Kadisha". „Worden één lichaam" wil zeggen, dat alles andermaal in het eene element wordt opgenomen, waarbij de geesten der menschen Nirvani's en de elementen van al het overige weer datgene worden, wat zij 303. De vorming van de „levende „een Levende Ziel" een synoniem voor den Ziel" of den mensch zon het denkbeeld mensch. Het zijn onze zeven „Beginselen", duidelijker weergeven. Ia den Bijbel is DB WARE EN DE VALSCHE KABALA 279 eertijds waren — protyle, of ongedifferentieerde zelfstandigheid. „Sabbath" beteekent rust of Nirvana. Het is niet de zevende dag na zes dagen, doch een tijd, welks duur met dien van zeven „dagen" of van een andere zevendeelige periode overeenkomt. Zoo duurt ook een pralaya even lang als een Manvantara, en een nacht van Brahma als zijn „dag". Willen de Christenen de Joodsche gebruiken volgen, dan moeten zij deze naar den geest en niet naar de letter toepassen, d. w. z. zij zouden een week van zeven dagen moeten werken, en dan zeven dagen rusten. Dat het woord „Sabbath" een mystieke beteekenis had; wordt bewezen door Jezus' geringschattende woorden met betrekking tot denSabbathdag en door Lukas XVIII : 12, waar de Sabbath als de geheele week wordt opgevat. (Zie den Griekschen tekst, in welken de week Sabbath wordt genoemd: „Ik vast tweemaal per sabbath".) Paulus, een Ingewijde, duidde de eeuwige rust en zaligheid des hemels zeer terecht met „Sabbath" aan: „En hun geluk zal eeuwig zijn; zij zullen (é é n) met den Heer zijn en e e n eeuwigen Sabbath genieten". (Hebreen IV : 2) Het verschil tusschen de twee stelsels — de Kabala en de archaïsche, esoterische Vidya — is in werkelijkheid zeer gering en bepaalt zich tot onbelangrijke afwijkingen in vorm en uitdrukkingswijze. Maar dit geldt alleen voor de Kabala, zooals deze in het Chaldeeuwsche Boek der Getallen is vervat, niet voor de Kabala der Christen mystieken, een verminkte copie ervan, die een geheel verkeerde voorstelling geeft. Zoo spreekt het Oostersch occultisme van onze aarde als van de vierde wereld, de laagste in de keten, aan weerskanten waarvan zich de zes bollen, drie aan elke zijde, verheffen. De Zohar daarentegen noemt de aarde de laagste of de Zevende, en voegt hier aan toe, dat alle dingen in haar, „Microprosopus", van de zes afhankelijk zijn. Het „kleine aangezicht", het kleine, omdat het gemanifesteerd en eindig is, „wordt door zes Sephiroth gevormd", zegt hetzelfde werk. „Zeven koningen komen en sterven in de driewerf vernietigde wereld" — (Malkuth, onze aarde, die na elk der drie ronden, die zij doorloopen heeft, vernietigd wordt.) „En hun heerschappij [die der zeven koningen] zal verbroken worden". 30,1 303a. Het Boek der Getallen, I, VIII, 3. 38o DE GEHEIME LEER Dit ziet op de Zeven Rassen; vijf hiervan zijn in deze Ronde reeds verschenen, terwijl er twee nog zullen volgen. In de allegorische Shinto-verhalen over de Wereldwording en den oorsprong van den mensch in Japan zijn dezelfde denkbeelden uitgedrukt. Kapt. C. Pfoundes, die bijna negen jaar lang in de kloosters van Japan den godsdienst bestudeerde, waaruit de verschillende secten in dat land ontstaan zijn, zegt het volgende: Het Shinto-denkbeeld over de schepping is als volgt: De aarde (in) als de neerslag en de Hemelen (yo) als de opstijgende etherische essenties ontsprongen uit den chaos (Kontori), terwijl de Mensch (jiri) tusschen beiden in verscheen. De eerste mensch werd Kuni-to ko tatchino-mikoto genoemd, en nog vijf andere namen werden hem gegeven; en toen verscheen het menschelijk ras, mannelijk en vrouwelijk. Isanagi en Isanami verwekten Tenshoko doijin, de eerste van de vijf goden der Aarde. Deze „goden" zijn eenvoudig onze vijf rassen, terwijl Isanagi en Isanami de twee verschillende soorten van „voorouders" zijn, de twee voorafgaande rassen, die aan den dierlijken en den met rede begaafden mensch het aanzijn schenken. In Deel II (Boek TI) zal worden aangetoond, dat zoowel het getal zeven als de leer van 's menschen zevenvoudige samenstelling in alle geheime stelsels een voorname plaats innam. Het getal zeven speelt zoowel in de Westersche Kabala als in het Oostersch Occultisme een belangrijke rol. Eliphas Lévi noemt dit getal „den sleutel tot de Mozaïsche schepping en de symbolen van alle godsdiensten". Hij toont aan, dat de Kabala zelfs de zevenvoudige verdeeling van den mensch getrouw volgt, want het door hem gegeven diagram in zijn Clef des Grands Mystères is zevenvoudig. Dit wordt terstond duidelijk uit het gezegde op pag. 389, „Une prophètie et diverses pensees de Paracelse", hoe zeer hij de juiste gedachte ook weet te omsluieren. Men zal dezelfde gedachte vinden in het diagram (pl. VU in Mather's Kabala) „de vorming der Ziel" 804 in het bovengenoemde werk van Lévi, hoewel de uitlegging hier eenigszins verschillend is. 304. Nephesh is de „adem van het (dierlijk) leven" die aan Adam, den mensch van stof, werd ingeblazen; het is bijgevolg de Levensvonk, het bezielende element. Zonder Manas, „deredelijke Ziel" of het denkvermogen, hetgeen in Lévi's DB OCCULTE EN KABALISTISCHE LEERINGEN 28l Het diagram, met de Kabalistische en Occulte benamingen daaraan toegevoegd, is als volgt: — N. B. Men merke op, dat deze triade van den\ageren vier hoek gescheiden is, daar zij zich naden dood steeds losmaakt. De lagere Vierhoek; het Vergankelijke en sterfelijke. De Hoogere Triade. Het Onsterfelijke. E. Lévi noemt Nephesh wat wij Manas noemen en omgekeerd. ,M Nephesh. — De Adem van het dierlijk leven in den mensch — de instinct verwekkende levensadem in het dier; en Manas is de derde Ziel — menschelijk naar haar lichtzijde, doch dierlijk in haar verbinding met Samael of Karna, Ter vergelijking van wat de zeer voorzichtige Eliphas Lévi ter verklaring van zijn diagram opmerkt en wat de Esoterische Leer onderwijst, volge hier hun beider opvattingen in tabellarischen vorm. Ook Lévi maakt onderscheid tusschen de Kabalistische en de Occulte Pneumatica.105 diagram verkeerdelijk Nephesh heet, zijn Atma-Buddhi op dit gebied van rede ontbloot en niet tot handeling in staat. Niet Manas „het verstandelijk medium tusschen de hoogere Triade en den lageren Vierhoek", doch Buddhi is de plastischs mediateur. Doch er zijn in de Kabalistische werken meer van die vreemde en merkwaardige omzettingen — een overtuigend bewijs, dat deze literatuur een droevige warboel is geworden. Wij nemen deze classificatie niet over, behalve in dit bijzonder geval, om de punten van overeenkomst aan te wijzen. 305. Zie Histoire de la Magie, blz. 388, 389. 282 DE GEHEIME LEER De opvatting van Eliphas Lévi, den Kabalist: Kabalistische Pneumatica 1. De Ziel (of ego) is een om¬ kleed licht; en dit licht is drievoudig. 2. Neshamah—„zuivere Geest". 3. Ruach — de Ziel of Geest. 4. Nephesh — plastische me- diateur. 8,7 5. Het gewaad der Ziel is het omkleedsel [lichaam] van het afbeeldsel [de astrale Ziel]. 6. Het afbeeldsel is tweeledig, omdat het zoowel het goede als het kwade weerkaatst. 7. Imago, lichaam. Occulte Pneumatica. Naar de opvatting van Eliphas Lévi. 1. Nephesh is onsterfelijk, omdat het zijn leven door de vernietiging van vormen hernieuwt. 306. Eliphas Lévi heeft, hetzij opzettelijk of niet, de getallen dooreengehaspeld; zijn No. a is bij ons No. I (Geest); en door van Nephesh zoowel den plastischen mediateur als het Leven temaken, geeft hij feitelijk maar zes beginselen, omdat hij de eerste twee herhaalt 307. Het esoterisch stelsel leert het- De Theosophische opvatting: Esoterische Pneumatica. 1. Dito; want zij is AtmaBuddhi-Manas 2. Dito.808 3. Geestelijke Ziel. 4. Mediateur tusschen den Geest en zijn Mensch, de Zetel der Rede, het Denkvermogen, in den mensch. 5. Correct. 6. Onnoodig apocalyptisch. Waarom niet gezegd, dat het astrale zoowel den goeden als den slechten mensch weerkaatst — den mensch, die zich tot den hoogeren driehoek voelt aangetrokken, of anders met den Vierhoek verdwijnt? 7. Dito, het aardsch afbeeldsel. Occulte Pneumatica. Naar de opvatting der Occultisten. 1. Manas is onsterfelijk, omdat het na iedere nieuwe incarnatie een deel van zich zelf aan Atma-Buddhi toevoegt, zelfde. Doch Manas is niet Nephesh; en ook is de laatste niet het astrale, maar het vierde beginsel, zoo niet tevens bet tweede, prana; want Nephesh is de „adem des levens", bij den mensch zoo goed als bij het dier of het insect; het is de adem van het physische, stoffelijke leven, dat niets spiritueels in zich heeft. HET OCCULTISME EN DE KABALA VERSCHILLEN 283 [Doch Nephesh, de „adem des levens", is een onjuiste benaming, die den onderzoeker noodeloos in verwarring brengt.] 2. Ruach maakt vorderingen door de ontwikkeling van ideeën (I ?). 3. Neshamah maakt vorderin¬ gen zonder vergetelheid en vernietiging. 4. De ziel heeft drie woningen. 5. Deze woningen zijn: het gebied der stervelingen; het Hoogere Eden en het Lagere Eden. 6. Het afbeeldsel [de mensch] is een sfinx, die het raadsel der geboorte stelt. 7. Het heilloos afbeeldsel [het astrale] begiftigt Nephesh met al zijn neigingen; doch en aldus, zich met de Monade assimileerend, in haar onsterfelijkheid deelt. 2. Buddhi wordt bewust door de aanwinsten, die zij na elke nieuwe incarnatie en den dood van den mensch aan Manas ontleent. 3. Atma maakt geen vorderingen en kent zoomin vergetelheid als herinnering. Het behoort niet tot dit gebied; het is slechts de straal van het eeuwige licht, die op en door de duisternis der stof schijnt — indien deze zulks toelaat. 4. De Ziel (collectief als de hoogere TriadeJ toeft op drie gebieden, afgezien van haar vierde, de aardsche sfeer; en zij bestaat eeuwig op het hoogste der drie. 5. Deze woningen zijn: de Aarde voor den stoffelijken mensch of de dierlijke Ziel; Kamaloka (Hades, de Limbus) voor den ontlichaamden mensch of zijn Schil; Devachan voor de hoogere Triade. 6. Correct. 7. Het astrale is er steeds op uit door bemiddeling van Karna (begeerte) Manas in de 284 DE GEHEIME LEBR Ruach is in staat dit [bezoedeld] Nephesh te vervangen door het afbeeldsel, beteugeld onder invloed van de inspiraties van Neshamah. sfeer van materieele hartstochten en begeerten te trekken. Maar indiende betere mensch of Manas aan die noodlottige aantrekking weerstand biedt en zijn blik op Atma — den Geest —; richt, dan behaalt Buddhi (Ruach) de zege, om met Manas het oord des eeuwigen Geestes in te gaan. Het blijkt ten duidelijkste, dat de Fransche Kabalist de wezenlijke leer niet voldoende kende, of wel er met opzet een onjuisten vorm aan gaf, om haar aan zijn eigen doeleinden dienstbaar te maken. Wij laten hier volgen, wat hij over hetzelfde onderwerp nog verder zegt, terwijl wij de opvatting van ons, de Occultisten, naast die van wijlen Lévi en zijn bewonderaars plaatsen: — i. Het lichaam is het afdruksel van Nephesh; Nephesh het afdruksel van Ruach; Ruach het afdruksel van de gewaden van Neshatnah. 2. Het Licht [de Ziel] verper¬ soonlijkt zich door zich [met een lichaam] te bekleeden; en het persoonlijke wordt slechts dan bestendigd, wanneer het gewaad volmaakt is. 3. De engelen streven er naar menschen te worden; een 1. Het lichaam volgt de luimen, goede of slechte, van Manas ; Manas tracht het licht van Buddhi te volgen, wat hem dikwijls mislukt. Buddhi is het afdruksel van de „gewaden" van Atma, wijl Atma geen lichaam, vorm, of iets van dien aard bezit en omdat Buddhi slechts figuurlijk gesproken zijn voertuig is. 2. De Monade wordt een persoonlijke ego, wanneer zij incarneert; en iets blijft van die persoonlijkheid bestaan, door toedoen van Manas, indien deze volmaakt genoeg is om Buddhi in zich op te nemen. 3. Correct. , HET SCHEPPINGSVERHALEN VAN GENESIS 285 volmaakte mensch, een godmensch, staat boven alle engelen. 4. Iedere veertien duizend jaar 4. Gedurende een tijdperk, „een verjongt zich de ziel en rust groote eeuw" of een dag van zij in den hemelslaap der Brahma geheeten, regeeren vergetelheid. er veertien Manu's; dan komt Pralaya, tijdens welke alle Zielen in Nirvana rusten. (Zielen = Ego's.) Aldus de onjuiste weergaven van de esoterische leer in de Kabala. Men zie ook in Deel II hst hst. over „De Oorspronkelijke Manu's der Menschheid". Keeren wij thans tot Stanza VII terug. (£) Het welbekend Kabalistisch aphorisme luidt: — „De steen wordt een plant, de plant een dier, het dier een mensch, de mensch een geest, en de geest een god". De „vonk" verlicht achtereenvolgens al de natuurrijken, alvorens zij den goddelijken mensch, die van zijn voorganger, den dierlijken mensch, door een wijde kloof gescheiden is, binnengaat en bezielt. De anthropologie van Genesis begint aan het verkeerde eind (blijkbaar om de bedoeling te omsluieren) en voert nergens heen. 808 Was zij te juister plaats begonnen, dan hadden wij er het eerst van al den hemelschen Logos, den „Hemelschen Mensch" in aangetroffen, die als een samengestelde Eenheid van Logoi tot ontwikkeling komt, waaruit na hun 308. De aanvangshoofdstukken van G e n e s i > werden nimmer als een zij het ook vage allegorische voorstelling van de schepping onter Aarde bedoeld. Zij behelzen een bovenzinnelijke conceptie van zeker onbepaald tijdperk in de eeuwigheid, toen de wet der evolutie opeenvolgende pogingen in het werk stelde om heelallen te vormen. Dit denkbeeld is duidelijk in den Zohar neergelegd: „Er waren oude werelden, die ondergingen, zoodra zij waren ontstaan; zij waren vormloos en werden Vonken genoemd. Zoo laat ook de smid, als hij het ijzer smeedt, naar alle kanten de vonken vliegen. De vonken zijn de oorspronkelijke werelden, die niet konden voortduren, omdat de Heilige Oude (Sephira) nog niet zijn vorm (van androgynus of wezen van tweeërlei sekse), van Koning en Koningin (Sephira en Kadmon) had aangenomen; en de Meester was nog niet aan zijn werk. Zie den Zohar, „Idra Suta", Boek III, blz. 292, b. De Allerhoogste met den Bouwmeester der wereld — den Logos — over de schepping raadplegende. „Isis Unveiled", Deel II, blz. 421. 286 de geheime leer pralayischen slaap — een slaap, die de op het Mayavisch gebied verspreide getallen tot Eén vergadert, evenals de afzonderlijke bolletjes kwik zich op een plaat tot één massa vereenigen — de Logoi in hun geheel als het eerste „mannelijk en vrouwelijk" of Adam Kadmon verschijnen, het „Fiat Lux" van den Bijbel, naar wij zagen. Doch die transformatie geschiedde niet op onze Aarde of op eenig stoffelijk gebied, maar in de Diepten der Ruimte, waar de eeuwige Oer-stof het eerst gedifferentieerd wordt. Op onze globe in wording nemen de dingen een ander verloop. Zooals in Isis Unveiled (I, 302) gezegd, wordt de Monade of Jlva door de wet der Evolutie het eerst naar den laagstcn stofvorm — de delfstof — gezonden. Na een zevenvoudigen rondgang in den steen (of dat wat in de Vierde Ronde delfstof en steen zal worden) komt zij er, laat ons zeggen als een korstmos, uit te voorschijn. Wanneer zij, alle plantaardige stofvormen doorloopen hebbende, de dusgenaamde dierlijke stof bereikt, is zij tot het punt gekomen, waar zij zoo te zeggen de kiem van het dier is geworden, dat zich tot den physieken mensch zal ontwikkelen. Dit alles is tot aan de Derde Ronde vormeloos als stof en zinneloos als bewustzijn. Want de Monade of Jlva per se kan zelfs niet geest worden genoemd: zij is een straal, een ademtocht van het Volstrekte of beter der Volstrektheid, en daar het Volstrekt Homogene met het voorwaardelijk en betrekkelijk eindige geen verband heeft, is het op ons gebied onbewust. De monade behoeft dus, naast het benoodigde materiaal voor haar menschelijken vorm in de toekomst, (d) een geestelijk model of prototype, waarnaar dat materiaal zich vorm kan geven; en (b) een intelligent bewustzijn om haar evolutie en vooruitgang te leiden — twee dingen, die noch de homogene monade noch de zinnelooze, hoewel levende stof bezit. Aan den Adam van stof moet de Levensziel worden ingeblazen: de twee middenbeginselen, d.i.het gevoelsleven van het redelooze dier en de Menschelijke Ziel, want het eerste zonder de laatste is redeloos. Eerst wanneer de mensch, van een potentieelen androgynus een in man en vrouw gescheiden wezen is geworden, zal hij met deze bewuste, redelijke, individueele Ziel (Manas), „het beginsel of de intelligentie der Elohim", worden toegerust, tot welk doel hij van de vrucht der Kennis van den Boom des Goeds en des Kwaads moet eten. Hoe zal hij dit DB LOUTERE GEEST tS OP AARDE HULPELOOS 287 allea verkrijgen? De Occulte leer onderwijst, dat terwijl de monade op haar kringloop in de stof verzinkt, deze zelfde Elohim — of Pitri's, de lagere Dhyan-Chohans — zich pari passu daarmede op een hooger, meer geestelijk gebied ontwikkelen. Evenals de Monade, in zekeren zin in de stof afgedaald op hun eigen bewustzijnsgebied, zullen zij na een zeker punt te hebben bereikt, de incarneerende, zinnelooze monade ontmoeten, die in de laagste stof gekerkerd is. Deze samenkomst zal de twee potenties, Geest en Stof, doen samenvloeien en aldus het aardsch zinnebeeld van den „Hemelschen Mensch" in de ruimte — DEN volmaakten mensch — doen ontstaan. In de Sankhya-wijsbegeerte wordt gezegd, dat Purusha (de geest) iets onmachtigs is, tenzij hij op de schouders van Prakriti (de stof) gaat staan, die aan zichzelf overgelaten, zinneloos is. Doch in de geheime wijsbegeerte gaan zij geleidelijk in elkaar over. Hoewel in hun oorsprong een en hetzelfde, beginnen Geest en Stof, eenmaal op het gebied der differentiatie gekomen, hun ontwikkelingsgang in tegenovergestelde richtingen: de Geest verzinkt geleidelijk in de stof, en deze stijgt tot haar oorspronkelijken toestand, dien van een zuiver geestelijke substantie, op. Beide zijn onafscheidbaar en toch steeds gescheiden. Op het stoffelijk gebied stooten gelijknamige polen elkaar af, terwijl de negatieve en de positieve pool elkaar wederkeerig aantrekken. Geest en Stof nu, als de twee polen van dezelfde homogene substantie, het oerbeginsel des heelals, staan in dezelfde verhouding tot elkaar. Wanneer dus voor Purusha het uur slaat om op Prakriti's schouders te klimmen, ten einde den Volmaakten Mensch te vormen — want de rudimentaire mensch tot de tweede helft van het Derde Ras is slechts het eerste, allengs het meest volmaakt wordende zoogdier — doen de Hemelsche „Voorzaten" (Entiteiten uit voorafgaande werelden, in Indië de Sishta genoemd) hun intrede op ons gebied, zooals de Pitri's daar voor hen waren verschenen tot vorming van den stoffelijken of dierlijken mensch, en incarneeren in dezen. Tusschen de beide processen — verband houdende met de twee scheppingen, die van den dierlijken en den goddelijken mensch — bestaat dus een aanmerkelijk verschil. De Pitri's laten van hun etherische lichamen nog etherischer en schaduwachtiger afbeeldsels van hen zeiven uitgaan, d. i. wat Geheime Leer 288 de geheime leer wij thans als „dubbelgangers" of „astrale vormen", naar hun eigen gelijkenis, zouden betitelen.,0' Zoo komt de Monade in het bezit van haar eerste woning en de blinde stof krijgt een model, waaromheen en waarop voortaan verder kan worden gebouwd. Maar de Mensch is nog steeds onvoltooid. Deze leer heeft op alle Archaïsche Schrifturen sporen nagelaten — van Svayambhuva Manu af (in Manu, Boek I), van wien de zeven primitieve Manu's of Prajapati afstamden, uit wie de zeven primitieve menschenrassen zijn ontstaan, tot op den Codex ATazareeus, volgens welken Karabtanos of Fetahil (de blinde, wellustige stof) bij zijn Moeder „Spiritus" zeven gedaanten gewint, waarvan ieder de stamvader van een der oorspronkelijke zeven rassen voorstelt. „Wie vormt Manu (den Mensch) en wie vormt zijn lichaam? Het Levbn en de Levens. Zonde (Sin)510 en de Maan". Hier stelt Manu den geestelijken, hemelschen mensch, den wezenlijken, onsterfelijken Ego in ons voor, die de rechtstreeksche emanatie van het „Eene Leven" of der Volstrekte Godheid is. Omtrent ons uiterlijk stofUchaam, het huis van den tabernakel der Ziel, heeft onze Leer iets vreemds te zeggen; en tenzij even duidelijk verklaard als goed begrepen, moet de volle rechtvaardiging dezer theorie aan de exacte Wetenschap der toekomst worden overgelaten. Wij hebben reeds eerder opgemerkt, dat het Occultisme van geen anorganische stoffen in den Kosmos weten wil. De door de Wetenschap gebezigde uitdrukking „anorganische substantie" beteekent eenvoudig, dat het latente leven, hetwelk sluimert in de moleculen van zoogenaamde „inerte stof', onwaarneembaar is. Alles is Leven, en alle atomen, tot die der delfstoffen toe, zijn levens, hoewel zij niet door ons waargenomen en begrepen kunnen worden, daar zij buiten het gebied der aan de bestrijders van het Occultisme bekende wetten liggen. „Tot in de Atomen", zegt Tyndali, „schijnt de zucht naar leven te zijn doorgedrongen". Vanwaar dan, zouden wij willen vragen, komt de neiging om „in 309. Leei in Is is, Deel U blz. 297— 303, de leer van den Codex N azaraeus. Dit werk bevat elke stelling onzer leer, onder een anderen, allegoriseren vorm. 310. Het woord „Zonde" (in bet Engel sch „Sin") is merkwaardig, doch staat in een bijzondere, occulte betrekking tot de Maan. Bovendien is het (Sin) in het Chaldeeuwsch het equivalent daarvan. STOF, LEVEN EN SUBSTANTIE 289 organische vormen over te gaan"? Kan iets buiten de leeringen der Occulte Wetenschap hier een verklaring van geven? „ Voor den profaan", aldus een Commentaar, „zijn de werelden uit de bekende Elementen opgebouwd. Voor het oog van den Ar kat zijn deze Elementen zeiven collectief een goddelijk Leven; en af zonderlijk, op het gebied der openbaringen beschouwd, de tallooze en ongetelde millioenen levens. 811 Vuur alleen is EEN, op het gebied der Eene Werkelijkheid: op dat van het geopenbaarde en dus bedrieglijk zijn vormen zijn deeltjes vurige levens, die leven en teren ten koste 311. Doet Pasteur onbewust den eersten stap naar de Occulte wetenschap door lijn verklaring, dat als hij rond voor zijn meening durfde uitkomen, hij zou zeggen, dat de organische cellen met een levenspotentie begiftigd zijn, die haar arbeid voortzet, als een daarop gerichte stroom zuurstof onderbroken wordt, zonder ten gevolge hiervan baar relatie met het leven zelf, dat door den invloed van dat gas onderhouden wordt, af te breken ? „Ik zon er aan toe willen voegen", gaat Pasteur voort, „dat de ontwikkeling der kiem dosr gecompliceerde verschijnselen bewerkstelligd wordt, waaronder wij gistingsprocessen moeten rangschikken"; en volgens Claude Bernard en Pasteur is het leven niets anders dan een gistings-proces. Dat er in de Natuur Wezens of Levens bestaan, die zonder lucht kunnen leven en groeien, zelfs op onzen bol, werd door deze geleerden aangetoond. Pasteur ontdekte, dat vele lagere levens, zooals vibrionen en enkele microben en bacteriën het buiten lucht kunnen stellen, ja dat deze hen doodde. Zij betrokken de voor hun vermenigvuldiging benoodigde zuurstof uit de hen omringende substanties. Hij noemt ze aeroben, die ten koste van de weefsels onzer stof leven, wanneer deze opgehouden heeft deel uit te maken van een samenhangend en levend geheel (en dan door de wetenschap zeer onwetenschappelijk „doode stof" wordt genoemd); en anaeroben. De eene soort bindt de zuurstof en speelt een groote rol bij de vernietiging van dierlijk leven en plantenweefsels; zij vult de omringende lucht met stoffen, die later in het samenstel van andere organismen worden opgenomen; de andere soort vernielt of vernietigt ten slotte de zoogenaamde organische substantie, terwijl algeheele ontbinding zonder hun medewerking onmogelijk is. Zekere kiemcellen, zooals die van gist, ontwikkelen en vermenigvuldigen zich in de lucht; doch wanneer zij daarvan worden beroofd, richten zij zich in op een leven zonder lucht en worden fermenten, die aan substanties, welke met hen in aanraking komen, zuurstof onttrekken, waardoor deze laatste te gronde gaan. De cellen in fruit gedragen zich bij afwezigheid van ongebonden zuurstof als fermenten en veroorzaken gisting. „De plantaardige cel vertoont in dit geval de eigenschappen van een anaerobisch wezen. Waarom zou dan een organische cel in dit geval een uitzondering maken ?" vraagt Prof. Bogolubof. Pasteur toont aan, dat de cel, die in de substantie onzer weefsels en organen niet voldoende zuurstof voor zich vindt, op dezelfde wijze als de vruchtencel gisting veroorzaakt; en Claude Bernard dacht, dat Pasteurs denkbeeld over de vorming van fermenten zijn toepassing en bevestiging in het feit vond, dat er bij den dood door verstikking een toename van urea in het bloed ontstaat. Het Leven is dus overal in het 290 DE GEHEIME LEER van elk ander leven, dat zij verslinden. Op grond daarvan worden zij de „ VERSLINDERS' genoemd... Elk zichtbaar iets in dit Heelal werd door zulke LEVENS opgebouwd — van den bewustgoddelijken primordialen mensch tot de onbewuste en dienstbare vormers der stof"... „ Van het vormloos, Ongeschapen EENE LEVEN gaat het Heelal van levens uit. Het eerst werd koud, lichtend vuur (gasachtig licht?) uit de Diepte (Chaos)voortgebracht, dat de klonters in de Ruimte vormde." (Onoplosbare nevelvlekken, misschien f)... „... Deze streden met elkaar, en een groote hitte werd ontwikkeld door de ontmoeting en samenbotsing, die draaiing veroorzaakte. Toen ontstond het eerst geopenbaarde STOFFELIJK Vuur, keete vlammen, de hemelzwervers (kometen); de hitte verwekt vochtigen damp; deze vormt vast water (?); dan drogen nevel, vervolgens vloeibaren, waterachtïgen nevel, die den lichtglans der pelgrims (kometen?) dooft en vaste, waterige wielen (bollen van STOF) vormt. Bhümi (de Aarde) verschijnt met zes zusters. S1' Deze verwekken door haar rustelooze beweging het lagere vuur, warmte en een waterigen damp, die het derde Wereld-Element — WATER — doet ontstaan; en uit den adem van alle wordt (atmospherische) LUCHT geboren. Deze vier zijn de vier levens der eerste vier perioden (Ronden) van den Manvantara. De drie laatste zullen volgend Dit beteekent, dat met elke Ronde een der Samengestelde Elementen wordt ontwikkeld, zooals de Wetenschap die thans kent— de Wetenschap, die de oorspronkelijke nomenclatuur verwerpt en er de voorkeur aan geeft deze Elementen in hun bestanddeelen te ontleden. Als de Natuur op het geopenbaard gebied de „Immer- Heelal aanwezig, en het Occultisme leert, dat het zich ook in het atoom bevindt. Zie verder het einde van dit hoofdstuk. 312. De Veda's leeren, dat er „drie Aarden zijn, die met drie Hemelen overeenkomen; en onze Aarde (de vierde) wordt Bhümi genoemd". Dit is de door onze exoterische Westersche Oriëntalisten gegeven nitlegging. Doch volgens de esoterische opvatting, waarop de Veda's zinspelen, doelt het op de planeetketen waarvan zich drie „Aarden" op den dalenden boog bevinden, terwijl de drie „hemelen", die eveneens de drie Aarden of bollen zijn, hoewel veel etherischer dan deze, op den klimmenden of geestelijken boog zijn. Met de eerste drie dalen wij in de stof; met de andere stijgen wij op tot den Geest, terwijl de laagste bol, Bhümi, of onze aarde, zoo te zeggen het keerpunt vormt en potentieel evenveel Geest als Stof bevat Wij komen hier later op terug. DE VIER AFMETINGEN DER RUIMTE 291 wordende" is, dan moeten deze Elementen in hetzelfde licht worden beschouwd; zij moeten zich ontwikkelen, vooruitgaan en toenemen tot aan het Manvantarisch einde. Wij leeren, dat de Eerste Ronde slechts één Element ontwikkelde, alsook een natuur en menschheid in één aspect der Natuur als het ware — of zooals sommigen het zeer onwetenschappelijk, hoewel misschien de fado, noemen, de „Eén-dimensionale Ruimte". De Tweede Ronde verwekte en ontwikkelde twee Elementen — Vuur en Aarde — en haar, voor dezen toestand der Natuur berekende menschheid — zoo wij althans den naam Menschheid kunnen geven aan wezens, die in ons onbekende omstandigheden leefden — was „van een twee-dimensionale soort" — om andermaal een bekende uitdrukking te bezigen in strikt figuurlijken zin (de eenige wijze om haar correct te gebruiken). De hier behandelde ontwikkelings-processen zullen nieuw licht werpen op de eigenschappen der twee-, drie- en vier- of meer-„dimensionale Ruimte" en de onjuistheid aantoonen van de bespiegelingen, die men er over pleegt te houden; doch het is zaak in het voorbijgaan op de wezenlijke beteekenis van het gezond, hoewel onvolkomen inzicht te wijzen, dat — bij Spiritualisten en Theosofen, ja zelfs onder vooraanstaande geleerden313 — tot het gebruik der nieuwe uitdrukking „de vierde afmeting der Ruimte" heeft geleid. De in 't oog vallende dwaasheid van aan te nemen, dat de Ruimte in welke richting dan ook meetbaar zou zijn, is natuurlijk van weinig belang. Deze gangbare zegswijze kan slechts een afkorting zijn van het meer volledige — de „Vierde afmeting der Stof in de Ruimte".ÏW Doch zelfs met deze uitbreiding is het een slecht gekozen uitdrukking. Want al is het waar, dat met het voortschrijden der evolutie nieuwe stof hoedanigheden aan ons geopenbaard zullen worden, de stof hoedanigheden, die wij reeds kennen, zijn inderdaad talrijker dan de drie afmetingen. Het is duidelijk, dat de vermogens, of wat misschien de meest geschikte uitdrukking 313 Prof. Zöllners theorie is door ver- geven is de font van het Realisme, seheidene geleerden, die tevens het Spiri- Men denkt zich Ruimte en Tijd maar tualisme zijn toegedaan, met veel instem- al te vaak als afgescheiden staande van ming begroet, o.m. door de Proff. Butlerof de concrete bewustzijnservaringen in plaats en Wagner van St. Petersburg. van als generalisaties er van in zekere aspecten". (Bain, Logic, II, blz. 389). 314. „Aan abstracties realiteit te willen 292 db geheime leer is, de hoedanigheden der stof steeds in rechtstreeksch verband met de menschelijke zintuigen moeten staan. De stof heeft uitgebreidheid, kleur, beweging (moleculaire beweging), smaak en geur, in overeenstemming met de bestaande zintuigen van den mensch. Wanneer zij nu de volgende hoedanigheid — laten wij deze voor het oogenblik doordringbaarheid noemen — tot volle ontwikkeling heeft gebracht, zal deze overeenstemmen met het volgende zintuig van den mensch, dat wij „Normale Helderziendheid" kunnen noemen; en wanneer dus sommige groote denkers om een vierde afmeting hebben gevraagd, om den doorgang van stof door stof en het ontstaan van knoopen in een koord zonder einde te verklaren, is het hun in werkelijkheid om een zesde hoedanigheid der stof te doen geweest. De drie dimensies behooren inderdaad slechts tot één attribuut of hoedanigheid der stof — uitgebreidheid; en het gezond verstand verzet zich zeer te recht tegen het denkbeeld, dat er, onder welke omstandigheden ook, meer dan drie afmetingen als lengte, breedte en dikte kunnen bestaan. Deze termen en de term „afmeting" zelf behooren alle tot één gedachtengebied, tot één ontwikkelingstrap, tot één stofhoedanigheid. Zoolang er in den Kosmos ten. aanzien van de stof maten kunnen worden toegepast, zoolang zal men de stof in drie richtingen en niet meer kunnen meten; en van den tijd af, dat het begrip van afstand in den menschelijken geest het eerst een plaats innam, kan de stof onmogelijk in meer richtingen dan drie worden gemeten. Maar deze overwegingen doen niets aan de zekerheid af, dat de stofhoedanigheden, geheel in samenhang met de menschelijke vermogens, in den loop des tijds vermeerderd zullen 'worden. De genoemde uitdrukking is intusschen nog veel onjuister dan het gebruikelijke gezegde, dat „de Zon op- of ondergaat". Keeren wij thans tot onze beschouwing van de stoffelijke evolutie door de Ronden terug. De stof in de tweede Ronde kan, zooals wij zeiden, figuurlijk als twee-dimensionaal worden aangeduid. Doch een woord van waarschuwing mag hier niet ontbreken. Deze vage en zinnebeeldige uitdrukking kan — op één gedachtegebied, zooals wij zagen — als aequivalent aan de tweede stofhoedanigheid, overeenkomende met het tweede waarnemingsvermogen of zintuig DE GROOTE ARCHAEUS 293 van den mensch worden beschouwd. Maar deze twee verbonden ontwikkelingstrappen houden verband met de processen, die zich binnen de grenzen van een enkele Ronde afspelen. De opeenvolging der primaire Natuur-aspecten, die met de opeenvolging der Ronden samenhangt, staat, naar reeds werd aangestipt, met de ontwikkeling der „Elementen" (in den Occulten zin) — Vuur, Lucht, Waters 16 en Aarde in verband. . Wij zijn pas in de vierde Ronde, en onze kennis gaat voorloopig niet verder. De bewustzijnscentra van de derde Ronde (die bestemd waren zich tot de ons bekende menschheid te ontwikkelen) hebben het tot de waarneming van het derde Element, Water, gebracht816. Die der vierde Ronde hebben, naast de drie genoemde elementen in hun tegenwoordige transformatie, ook aarde als stoftoestand leeren kennen. Kortom, in de drie voorafgaande Ronden was geen der zoogenaamde ele- 315. De volgorde, waarin deze Elementen hier worden geplaatst, is voor esoterische doeleinden en in de Geheime Leeringen de juiste. Milton sprak te recht van de „Machten van Vuur, Lucht, Water en Aarde"; de Aarde, zooals wij die thans kennen, bestond niet vóór de vierde Ronde, die honderden millioenen jaren geleden, bij het ontstaan van onze geologische Aarde begon. De bol was „vurig, koel en stralend evenals haar etherische menschen en dieren tijdens de eerste Ronde", zegt de Commentaar, daarbij uiting gevende aan wat naar de opvatting der huidige Wetenschap een tegenstrijdigheid of paradox moet rijn; „lichtend, dichter en zwaarder tijdens de tweede Ronde, en waterachtig tijdens de Derde!" De elementen worden dus omgekeerd. 316. Moesten wij bij onze conclusies de ons door de geologen verschafte gegevens tot richtsnoer nemen, dan zouden wij zeggen, dat er zelfs gedurende het steenkooltijdperk geen werkelijk water bestond. Men verzekert ons, dat er reusachtige massa's koolstof, die vroeger in den vorm van koolzuur in de atmosfeer verspreid aanwezig waren, door het plantenrijk werden geabsorbeerd, terwijl een groote hoeveelheid van dat gas in het water werd opgenomen. Gesteld, dat dit zoo is en dat wij moeten aannemen, dat al het benoodigde koolzuur — voor de samenstelling der planten, die aardpekhoudende steenkool, bruinkool, enz. vormden en dat tot de formatie van kalksteen enz. bijdroeg — zich toen ter tijd in gasvormigen toestand in de atmosfeer bevond, zijn er dan zeeën en oceanen van vloeibaar koolzuur geweest? Maar hoe kon in dit geval het steenkooltijdperk door de Devonische en Silurische periode — die der visschen en weekdieren — zijn voorafgegaan ? De barometrische druk moet bovendien honderden malen sterker zijn geweest dan die van onze tegenwoordige atmosfeer. Hoe zouden zelfs zoo eenvoudige organismen als die van zekere visschen en weekdieren een dergelijken druk hebben kunnen doorstaan? Er bestaat een merkwaardig werk van Blanchard ever den Oorsprong des Levens, waarin hij eenige zonderlinge tegenstrijdigheden en duisterheden in de theorieën zijner collega's in het licht stelt en dat wij in de aandacht van den lezer aanbevelen. 294 de geheime leer menten wat zij nu zijn. Het is zeer goed mogelijk, dat vuur zuivere AkAsa is geweest, de Prima Mater ia van het Magnum Opus der Scheppers en „Bouwers" — dat Astrale Licht, hetwelk de paradoxale Eliphas Lévi in één adem „het lichaam van den Heiligen Geest" en „Baphomet", de „Man-vrouwelijke Geit van Mendes" noemt817; lucht eenvoudig Stikstof, „de adem der Dragers van het Hemelgewelf', zooals de Mohammedaansche mystieken haar noemen; en water dat primordiale vocht, hetwelk naar Mozes zeide onmisbaar was om er een levende ziel mede te vormen. En dit kan als verklaring dienen van de opvallende tegenstrijdigheden en onwetenschappelijke voorstellingen, die in Genesis voorkomen. Men scheide het eerste hoofdstuk van het tweede en vatte het eerste als een geschrift der Elohisten en het andere als 317. Eliphas Lévi noemt het teer te recht „een Natuurkracht". Met behulp daarvan ion „een enkel mensch, die haar beheerscht... de geheele wereld in verwarring kunnen brengen en haar aangezicht veranderen"; want het is „het groot Arcanum der transcendentale Magie". De woorden van den grootcn Westerschen Kabalist in hun vertaalden vorm (zie The Mysteries of Magie, door A. E. Waite) aanhalende, kunnen wij ze misschien het best verklaren door er hier en daar enkele woorden aan toe te voegen om het verschil tusschen de Westersche en de Oostersche opvatting over hetzelfde onderwerp aan te toonen. De schrijver zegt van dit groote Magische Agens: — „Dit alles omgevende en alles doordringende fluïdum, deze straal, aan den glans der [Centrale of „Geestelijke"] Zon ontsprongen vastgelegd door het gewicht der atmosfeer [ M ] en de centrale aantrekkingskracht het Astrale Licht, deze electro-magnetische ether, deze vitale en lichtende warmtebron, wordt op oude monumenten door Isis' gordel voorgesteld, die zich om de beide polen slingert en in oude theogonieën door de slang, die haar eigen staart verslindt, het embleem der behoedzaamheid en van Saturnus" — het zinnebeeld van het oneindige, van on¬ sterfelijkheid en van Kronos — den „Tijd" — niet de god Saturnus of de planeet. „Het is de gevleugelde draak van Medea de dubbele slang van den caduceus, en de verleider uit Genesis; doch het is ook de koperen slang van Mozes, die de Tau omkronkelt.... en ten slotte is het de duivel der exoterische dogmatiek, en de blinde kracht [hoewel inderdaad niet blind, zooals Lévi wist] welke door de zielen, die zich van de ketenen der Aarde willen ontdoen, overwonnen moet worden; „want ware het, dat zij {aaiden", dan zullen zij wederom opgaan in dezelfde kracht, die hen het eerst verwekte, en tot het centrale en eeuwige vuur terugkeeren". Deze groote archaens is thans door en slechts voor een enkel man — J. W. Keely van Philadelphia — ontdekt. Wat anderen echter betreft, is hij wel ontdekt, maar om zoo goed als zonder nut te blijven. „Tot hiertoe en niet verder " Al het voorgaande nu is even doeltreffend als juist, op één fout na, die later in den tekst ter sprake zal komen. Eliphas Lévi begaat een ernstigen blunder door steeds het Astrale Licht te vereenzelvigen met hetgeen wij Akasa noemen. Wat het werkelijk is zal in het tweede Boek van Deel H worden verklaard. DB scheiding tusschen licht en duisternis 395 dat der veel latere Jevohisten op: tusschen de regels lezende, zal men er steeds dezelfde volgorde in vinden, als die waarin de geschapen dingen verschijnen, t. w. Vuur (licht), Lucht, Water en de mensch (of de Aarde). Want de zin „In den beginne schiep God den hemel en de aarde" is een onjuiste vertaling; het is niet „hemel en aarde", dóch de dubbele of tweevoudige Hemel, de Hemelen daarboven en daarbeneden, of de scheiding der oersubstantie, die in haar hoogere deelen licht en in haar lagere duisternis was — of het gemanifesteerd Heelal — in haar tweevoudigheid van het (voor onze zinnen) onzichtbare en het voor onze waarnemingen zichtbare. God maakte scheiding tusschen het licht en de Duisternis (vs. 4); en maakte daarna het uitspansel, lucht, „een uitspansel in het midden der wateren, en dat make scheiding tusschen water en wateren" (vs, 6); m. a. w. „tusschen de wateren, die onder het uitspansel zijn [ons geopenbaard, zichtbaar Heelal] en de wateren boven het uitspansel", of de (voor ons) onzichtbare bestaansgebieden. In het tweede hoofdstuk (het Jehovistische) worden struiken en kruiden vóór het water geschapen, gelijk in het eerste het licht vóór de Zon wordt voortgebracht. „Als de Heere God de aarde en den hemel maakte; en allen struik des velds, eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, eer het uitsproot; want de Elohim [„goden"] hadden niet doen regenen op aarde", enz. (vs. 5) — een ongerijmdheid, tenzij men de esoterische uitlegging aanneemt. De planten werden geschapen, aleer zij in de aarde waren — omdat er nog geen aarde was zooals thans; en het kruid des velds bestond reeds, vóór het uitsproot, zooals nu in de vierde Ronde. Eliphas Lévi betitelt bij zijn bespreking en verklaring van de onzichtbare Elementen en het „primordiale vuur", als boven genoemd, dit onveranderlijk als het „Astrale Licht". Het is voor hem „le grand Agent Magique", en dit is het ongetwijfeld, maar — slechts in verband met de Zwarte Magie en op de laagste gebieden van hetgeen wij Ether noemen, welks noumenon Akasa is; en zelfs dit zou door orthodoxe Occultisten incorrect worden geacht. Het „Astrale Licht" is eenvoudig het oudere „siderische Licht" van Paracelsus; en te zeggen, dat „al het bestaande daar- 296 DB GEHEIME LEER uit ontwikkeld is en dat het alle vormen in stand houdt en herschept", zooals hij schrijft, is slechts gedeeltelijk waar. Het in het eerste zinsdeel gezegde is onjuist; want indien al het bestaande door (of via) het astrale licht ontwikkeld was, dan kon het dit niet zijn. Het astrale licht is niet de bevatter van alle dingen, doch op zijn best de reflector ervan. Eliphas Lévi schrijft: Het groot Magisch agens is de vierde emanatie van het levensbeginsel [vrij zeggen — het is de eerste in het innerlijk en de tweede in het uiterlijk (ons) Heelal], waarvan de Zon de derde vorm is... want de dagster [de zon] is enkel de weerkaatsing en stoffelijke schaduw van de Centrale Zon der waarheid, die de intellectueele [onzichtbare] wereld des Geestes verlicht, en xeli maar een straal is, aan het Absolute ontleend. Hierop valt niets aan te merken. Maar wanneer de groote autoriteit der Westersche Kabalisten hieraan toevoegt, dat niettegenstaande dit, „het niet de onsterfelijke Geest is, zooals de Indische Hiërophanten hebben gemeend", dan antwoorden wij, dat hij genoemde Hiërophanten belastert. Want zij hebben iets dergelijks nooit gezegd, en zelfs de Puranische exoterische geschriften zijn met deze bewering in botte tegenspraak. Geen Hindü heeft ooit Prakriti — en het Astrale Licht staat slechts één trap boven het laagste gebied van Prakriti, den stoffelijken Kosmos — voor den „onsterfelijken Geest" gehouden. Prakriti wordt altijd als Maya, illusie, betiteld, en is gedoemd, wanneer het uur van Pralaya slaat, met de rest, de goden niet uitgezonderd, te verdwijnen. En als Akasa, naar werd aangetoond, zelfs niet de Ether is, hoe zouden wij het dan voor het Astrale Licht kunnen houden ? Zij, die zich op de doode letter der Purana's blind staren, verwarren Akasa soms met Prakriti, met Ether en zelfs met het zichtbaar uitspansel I Het is verder een feit, dat degenen, die den term Akasa onveranderlijk met „Ether" hebben vertaald (Wilson b. v.), waar zij het als „de materieele oorzaak des geluids" betiteld zagen, met uitsluiting bovendien van alle andere eigenschappen (Vishnu Pur&na), het verkeerdelijk voor „materieel" in physischen zin hebben gehouden. Het is niet tegen te spreken, dat als de genoemde eigenschappen letterlijk zijn te nemen, Akasa zoomin oneindig als onsterfelijk kan zijn, daar iets van materieelen of physischen en dus voor waar delij ken en tijdelijken aard naar alle metaphysische en philosophische opvattingen nooit onsterfelijk kan JLKasA IS GEEN ETHER 297 zijn. Doch dit alles berust op een dwaling, daar beide woorden, Pradhana (de oerstof) en geluid, als eigenschap, verkeerd begrepen zijn. Want de eerste term (Pradhana) is ongetwijfeld met Mülaprakriti en Akasa synoniem, en de tweede (geluid) met het Verbum, het Woord of den Logos. Dit is gemakkelijk aan te toonen; want het wordt bewezen door de volgende uitspraak uit den Vishnu Purana: „In den beginne was er dag noch nacht, hemel noch aarde, duisternis noch licht... uitgenomen de Eene, voor het verstand onbegrijpelijke, of hetgeen Brahma en Pums [Geest] en Pradhana [de oerstof] is".818 Wat nu zou Pradhana anders zijn dan Mülaprakriti, de wortel van alles, in een ander aspect? Want hoewel Pradhana, naar later zal blijken, evenals alles in de Godheid opgaat, zoodat alleen het eene absolute tijdens Pralaya overblijft, wordt het toch als oneindig en onsterfelijk beschouwd. De Commentator beschrijft de Godheid als: „Eén Pradhanika Brahma Geest: DAT was", en doet uitkomen, dat deze samenstelling een substantief is en geen attributief gebruikte afleiding, m. a. w. iets dat verband houdt met Pradhana.819 Hieruit volgt, dat Pradhana zelfs in de Purana's een aspect van Parabrahmam is, en geen ontwikkelings-phase. Het moet derhalve hetzelfde als het Vedantijnsche Mülaprakriti zijn. „Prakriti is in haar allereersten staat Akasa", zegt een Vedantijnsch geleerde.880 Het is bijna de abstracte Natuur. Akasa nu is Pradhana in een anderen vorm en kan als zoodanig niet de Ether, de immer-onzichtbare middenstof zijn, welke zelfs bij de Natuurwetenschap in het gevlei is gekomen. En het is evenmin het Astrale Licht. Het is, zooals gezegd, het noumenon der zevenvoudig gedifferentieerde Prakriti8,1 — de immer onbevlekte 318. Boek I, 23, 24. 319. De onderzoeker houde bovendien in het oog, dat de Purana een dualistisch, geen evolutionnair stelsel is, en dat ten aanzien hiervan van esoterisch standpunt veel meer in de Sankhya en zelfs in het Minava-dharma Sastra te vinden is, hoezeer ook het laatste van de eerste verschilt. 320. Zie Five Years of Theosop h y, blz. 169. 321. In de Sankhya-wij sbegeerte zijn de zeven Prakriti's of „voortbrengende voortbrengsels" Mahat, Ahamkaaa en de vijf tanmfttra's. Zie Sankhyakarika Hl en den Commentaar daarop. 298 DE GEHEIME LEER „Moede/" van den vaderloozen Zoon, die op het lagere geopenbaarde gebied de „Vader" wordt. Want mahat is het eerste voortbrengsel van Pradhana, of Akasa, en Mahat — de Al-Intelligentie, „van wie Buddhi het onderscheidende kenmerk vormt" — is niets anders dan de Logos; want hij wordt „Isvara" Brahma, Bhava, enz. genoemd.s>1 Kortom, hij is de „Schepper" of het goddelijk verstand in scheppende werkzaamheid, de „oorzaak aller dingen". Hij is de „eerstgeborene", in verband met wien het in de Purana's heet, dat „Mahat en de stof de innerlijke en de uiterlijke grenzen van het Heelal zijn", of, in onze taal, de negatieve en de positieve polen der tweevoudige natuur (abstract en concreet); want de Purana vervolgt: Gelijkerwijs als de zeven vormen [beginselen] van Prakriti, gerekend van Mahat tot de Aarde, zich ontwikkelden, zoo treden ten tijde van pralaya (pratyahara) deze zeven achtereenvolgens in elkaar terug. Het ei van Brahma (Sarva-mandala) wordt met zijn zeven gordels (dvïpa), zeven oceanen, zeven gewesten, enz. opgelost. *" *" Dit zijn de redenen, waarom de Occultisten weigeren den naam Astraal Licht aan Akasa te geven, of het Ether te noemen. De spreuk „In het huis mijns Vaders zijn vele woningen" kan worden vergeleken met het Occult gezegde „In het huis onzer Moeder zijn zeven woningen" of gebieden, waar van het laagste — het Astrale Licht — boven en rondom ons is. De elementen, hetzij enkelvoudig of samengesteld, kunnen niet 322. Zie L i n g a Purana,sect.LXX, 12 et seq. en Vayu Purana, maar vooral eerstgenoemden Purana — eerste gedeelte, VIII, 67 — 74. 323. Vishnu Purana, Boek VI, hst. IV. 324. Zoo overbodig het voor de Hindus is, die huu Purana's uit het hoofd kennen, zoo noodig is het voor onze Oriëntalisten en den Westerling in het algemeen, die Wilsons vertalingen als gezaghebbend beschouwen, dat zij er op ge wezen worden, dat hij zich in zijn Engelsche overzetting van den Vishnu Parana aan de belachelijkste fouten en contradicties schuldig maakt. Zoo zijn de beide lezingen over hetzelfde boven aangeroerde onderwerp — de zeven Prakriti's of de zeven zones van Brahma's ei — geheel met elkaar in tegenspraak. In Deel I, blz. 40, heet het, dat dit ei van buiten door zeven hulsels is omkleed; naar Wilson eraan toevoegt: „door Water, Lucht, Vuur, Ether en Ahamk&ra" (welk laatste woord in de Sanskrit-teksten niet voorkomt); en in dl. V, blz. 198 van deazelfden Vishnu Purana staat: „Gelijkerwijs ontwikkelden zich de zeven vormen der natuur (Prakriti), van Mahat tot de Aarde (?) gerekend". Tusschen Mahat of Maha-Buddhi en „Water, enz." is nog al eenig verschil. HET ZESDE ZINTUIG 299 steeds gelijk zijn gebleven, van den tijd af, dat de evolutie onzer keten een aanvang nam. Alles in het Heelal gaat in den Grooten Kringloop gestadig vooruit, terwijl het in de kleinere cyclussen onophoudelijk op- en neergaat. De Natuur is tijdens manvantara nooit stationnair; want zij is niet enkel het zijnde, doch het steeds wordende.3,6 De uiterlijke bewerktuiging van het mineraal en van het plantaardig en menschelijk leven is steeds in overeenstemming met de te gelijk daarmee bestaande Elementen. De vroeger bestaande Elementen waren dus even geschikt voor het leven van toen, als onze Elementen voor het huidige menschdom. Eerst in de volgende of vijfde Ronde zal het vijfde Element, Ether — het grove lichaam van Akasa, als men het aldus mag betitelen — niet langer, zooals thans, een hypothetisch, voor de verklaring van zoovele dingen noodig iets zijn, doch een aan ieder bekend Natuurfeit, evenals de lucht thans. En eerst in die Ronde zullen de hoogere zintuigen, welker groei en ontwikkeling bij Akasa berust, tot volle ontplooiing kunnen komen. Zooals reeds werd aangestipt, kan een gedeeltelijke bekendheid met de stofhoedanigheid — doordringbaarheid — die tegelijk met het zesde zintuig tot ontwikkeling moet komen, te gezetter tijd in deze Ronde tegemoet worden gezien. Doch wanneer eenmaal het volgende element in de volgende Ronde aan onze vermogens is toegevoegd, zal doordringbaarheid een zoo duidelijke stofhoedanigheid worden, dat stof van de grootste dichtheid ons niet meer hindernissen in den weg zal leggen dan een dikke mist. Keeren wij thans tot den levens-cyclus terug. Zonder veel tijd aan de van de hoogere levens gegeven beschrijving te besteden, moeten wij onze aandacht eenvoudig bij de aardsche wezens en de aarde zelf bepalen. Laatstgenoemde, aldus onze leer, wordt voor de eerste Ronde door de „Verslinders" opgebouwd. Deze ontbinden en difterentieeren de kiemen van andere levens in de Elementen: naar men mag aannemen, vrijwel evenzoo als dit bij den tegenwoordigen toestand der wereld door de aeroben geschiedt, 325. Ook Hegel, de groote meUphysicui, van het woord, iets absoluut ondenkbaars, zegt dit. Voor hem was de Natuur Zooals de boven aangehaalde denker zegt: voortdurend wordende— eenzniver „God (de Algeest) objectiveert zich esoterische opvatting. Schepping of Oor- als Natuur en stijgt weer daaruit op", sprong is, in de Christelijke beteekenis 300 DB GEHEIME LEER die de dierlijke substantie omzetten en stoffen van verschillende samenstelling doen ontstaan, doordat de chemische bouw der organismen door hen ondermijnd en gesloopt wordt. Het Occultisme zegt, dat de Aarde in geen enkel tijdperk zonder leven was; en het verwerpt alzoo het zoogenaamd Azoïsch tijdperk der Wetenschap. Er is geen stofdeeltje, geen atoom of molecule, zelfs in den meest gasachtigen toestand, dat geen leven bezit, hoe sluimerend en onbewust dit ook zij. „Al wat den Laya-toestand verlaat, wordt actief leven; het wordt in den maalstroom der BEWEGING (het alchemistisch oplossingsmiddel des Levens) gezogen; Geest en Stof zijn de twee Toestanden van het EENE, dat Geest noch Stof is, terwijl beide het volstrekte leven in latenten toestand zijn". (Het Boek van Dzyan, Comm. III, § 18)... „Geest is de eerste differentiatie van (en in) de RUIMTE; en Stof de eerste differentiatie van Geest. Hetgeen Geest noch stof is, dat is HET — de Oorzakelooze OORZAAK van Geest en Stof, die de Oorzaak van den Kosmos zijn ... En DAT noemen wij het EENE LEVEN of den Intra-Cosmischen Adem". Wij herhalen — uit gelijk komt het gelijke voort. Het Absolute Leven kan geen anorganische (hetzij enkelvoudige of samengestelde) atomen doen ontstaan; en zelfs in laya is er leven, evenals iemand in diepe katalepsie, hoewel naar allen schijn gestorven, nog een levend wezen is. Wanneer de „Verslinders" — willen de geleerden daarin, niet zonder goeden grond, atomen van den Vuurnevel zien, dan zal daartegen door den Occultist geen bezwaar worden gemaakt — wanneer de „Verslinders" door een bijzonder splitsings-proces de de „vuur-atomen" hebben gedifferentieerd, dan worden deze laatste levenskiemen, die in overeenstemming met de wetten van cohesie en affiniteit tot aggregatie komen. Vervolgens doen de levenskiemen levens van een andere soort ontstaan, die aan den bouw onzer bollen arbeiden. * * * * Toen dus in de eerste Ronde onze bol door de oorspronkelijke vuur-levens was gebouwd, d. w. z. tot een sfeer gevormd, bezat hij vastheid noch kenmerk, behalve een kouden glans, en gestalte noch kleur; eerst tegen het einde van de Eerste Ronde, ontwikkelde hij één Element, dat van zoo te zeggen anorganische of ATOMEN ZIJN ONZICHTBARE LEVENS 301 enkelvoudige Essentie in onze tegenwoordige Ronde het vuur is geworden, dat zich overal aan ons vertoont. De Aarde was in haar eerst rüpa, welks essentie het Akasisch beginsel is, * * * genaamd, hetgeen thans zeer ten onrechte als het Astraal Licht wordt betiteld, dat Eliphas Lévi „de verbeelding der Natuur" 3,6 noemt, waarschijnlijk om te vermijden het zijn juisten naam te geven, zooals ook anderen doen. „Het is aan de uitstralingen van de zeven lichamen der zeven orden van Dhyani's, dat de zeven onderscheiden quantiteiten (Elementen), welker beweging en harmonische Vereenigtng het geopenbaard Heelal der Stof doen ontstaan, hun geboorte danken". (Commentaar) De Tweede Ronde brengt het tweede element — LUCHT — tot openbaring, het element, dat in zijn reinheid aan hem, die het gebruikte, een altijd durend leven zou verschaffen. Er zijn in Europa slechts twee occultisten geweest, die het hebben ontdekt en zelfs ten deele praktisch gebruikt, ofschoon zijn samenstelling onder de hoogste Oostersche Ingewijden altijd bekend is geweest. Het ozon der moderne scheikundigen is vergif in vergelijking met het wezenlijk universeel oplossingsmiddel, dat ondenkbaar zou zijn, zoo het niet inderdaad in de natuur bestond. „ Van de 326. In de voorrede tot zijn Histoire de la Magie zegt Eliphas Lévihiervan het volgende: „Al de zenuw-centra onderhouden een verborgen gemeenschap met elkaar met behulp van deze Kracht; van haar komen sympathie en antipathie; door haar ontstaan onze droomen; de verschijnselen van het tweede gezicht en de visioenen in het buitennatuurlijke wordeD door haar veroorzaakt.... Het Astrale Licht, onder den drang van een krachtigen wil in werking gesteld, vernietigt, vereenigt, scheidt, verbreekt en verzamelt alle dingen .... God schiep het ten dage, dat hij sprak: „D aarz ij Licht!", en het wordt bestuurd door de Egreg o r e s, d. i. de leiders der zielen, die de geesten van kracht en handeling zijn". Eliphas Lévi had hieraan behooren toe te voegen, dat het astrale licht of de oersubstantie, zoo al stof, datgene is, wat Licht, Lux genoemd, esoterisch verklaard het lichaam dier Geesten zeiven en hun eigenlijke essentie vormt. Ons stoffelijk licht is de openbaring op 011 gebied en de gereflecteerde straling van het Goddelijk Licht, dat uitgaat van het gemeenschappelijk lichaam van hen, die de „Lichten" en de „Vlammen" worden genoemd. Doch geen ander Kabalist heeft ooit een dergelijk talent bezeten om in meesleepende taal de eene tegenstrijdigheid op de andere te stapelen en de eene paradox: op den voet door een andere te doen volgen, en dat in denzelfden zin, als Eliphas Lévi. Hij geleidt zijn lezers door liefelijke en welig bloeiende landouwen om hen ten slotte op een woest en kaal rotseiland te doen stranden. 302 DB GEHEIME LEER tweede Ronde af begon de Aarde — tot nog toe een foetus in de matrix der Ruimte — haar werkelijk bestaan; zij had een individueel gevoelsleven ontwikkeld, haar tweede beginsel. Het tweede correspondeert met het zesde (beginsel); het tweede is bestendig, het andere tijdelijk leven". De Derde Ronde ontwikkelde het derde Beginsel — Water; terwijl de Vierde de gasvormige vloeistoften en den plastischen vorm van onzen bol, in de harde, omkorste, grof stoffelijke sfeer veranderde, die ons tot woonplaats dient. „Bhümi" heeft haar vierde beginsel bereikt. Men zou hiertegen kunnen inbrengen, dat de wet der analogie, die zoo dikwijls wordt aangevoerd, verbroken wordt. Niet in het minst. De Aarde zal haar wezenlijken eindvorm — in dit opzicht in tegenstelling met den mensch — haar lichamelijk hulsel, eerst tegen het einde van den manvantara, na de Zevende Ronde verkrijgen. Eugenius Philalethes had gelijk, toen hij zijn lezers op zijn eerewoord verzekerde, dat niemand ooit de Aarde had gezien (d. i. de Stof in haar essentieelen toestand). Onze bol is nog slechts in zijn Kama-rüpischen toestand — het astraal begeertelichaam van Ahamkara, duistere eigenbaat, het nakroost van Mahat op het lagere gebied... Niet de stof van moleculaire samenstelling — en allerminst het menschelijk lichaam (sthülaèarira) — is het meest materieele van al onze „beginselen", doch het m i d d e n-principe, het wezenlijk dierlijk centrum, terwijl ons lichaam slechts zijn hulsel is, het willoos werktuig en medium, waardoor het dier in ons zijn leven lang werkt. Ieder oordeelkundig theosoof zal mijn werkelijke bedoeling begrijpen. Het denkbeeld, dat de menschelijke tabernakel door tallooze levens werd opgebouwd, evenals de harde korst onzer Aarde, heeft dus voor den waren mysticus niets afstootends. Deze occulte leer kan evenmin door de Wetenschap worden bestreden; want zij kan dit leerstuk niet verwerpen, omdat de microscoop er nimmer in zal slagen het levend oer-atoom of leven op te sporen. (c) De Wetenschap leert, dat het levende zoowel als het doode organisme van mensch en dier van honderden verschillende soorten van bacteriën wemelt en dat wij van buiten met iedere ademhaling door microben en van binnen door leucomaïnen, aeroben, anaeroben en wat al niet bedreigd worden. Doch de Wetenschap heeft nog nimmer met de occulte leer durven verklaren, dat zoowel onze lichamen, DB OCCULTE SCHEIKUNDE 303 als die van dieren, planten en steenen geheel en al uit zulke wezens zijn opgebouwd, die, op de grootere soorten na, geen microscoop kan ontdekken. De Wetenschap staat op het punt ontdekkingen te doen, die deze theorie in menig opzicht zullen bevestigen, althans wat het zuiver dierlijk en stoffelijk deel van den mensch betreft. De scheikunde en de physiologie zijn de twee groote toovenaars der toekomst, die bestemd zijn de oogen van het menschdom voor de groote physische waarheden te openen. Eiken dag treedt de overeenkomst tusschen het dier en den lichamelijken mensch, tusschen de plant en den mensch en zelfs tusschen het reptiel en zijn schuilplaats — de rots — en den mensch, duidelijker aan het licht. De physische en chemische samenstelling van deze allen is dezelfde gebleken, zoodat de scheikundigen naar waarheid kunnen zeggen, dat er geen onderscheid is tusschen de stof, waaruit de os en die, waaruit de mensch bestaat. Doch de Occulte leer gaat veel verder. Zij zegt: Niet alleen zijn de chemische bestanddeelen van allen dezelfde; maar bovendien bestaan de atomen van den berg en het madeliefje, van het menschelijk lichaam en dat der mier, van den olifant en den boom, die hem voor de zon beschut, uit dezelfde minuscule onzichtbare levens. Elk stofdeeltje — hetzij organisch of anorganisch genoemd — is een leven. Elk atoom en elke molecule in het Heelal brengt dien vorm zoowel het leven als den dood: het bouwt door aggregatie heelallen op, zoomede de vergankelijke, tot ontvangst der doortrekkende ziel bereide voertuigen, om de vormen even aanhoudend te vernietigen en te veranderen, en die zielen uit haar tijdelijke woonstee te verdrijven. Het schept en doodt; zoowel ontstaan als vernietiging gaan van dit Leven uit. Dat wonder der wonderen — het levend lichaam van mensch, dier of plant, wordt elke seconde in tijd en ruimte er door geschapen en gesloopt, en zoowel het leven als de dood, het schoone en het leelijke, goed en kwaad en zelfs het gevoel van lust en onlust, de aangename en onaangename gewaarwordingen, worden er door veroorzaakt. Dit geheimzinnige LEVEN, dat in zijn geheel uit tallooze myriaden levens bestaat, volgt op zijn eigen sporadische wijze de tot nog toe onbegrepen wet van Atavisme. Het maakt een afdruk van familietrekken, alsook van de eigenschappen, die het in de aura van de verwekkers van eiken toekomstigen De Geheime Leer 23 304 DE GEHEIME LEER mensch aantreft. Dit is een mysterie, waarover elders meer licht zal worden geworpen. Voor het oogenblik zij één voorbeeld ter verduidelijking aangehaald. De moderne wetenschap heeft voor kort de ontdekking gedaan, dat ptomaïne (het vergiftig alkaloïde — ook een leven — dat uit rottende stoffen en lijken ontstaat) met behulp van vluchtigen aether afgescheiden, denzelfden en een even sterken reuk als pasgeplukte oranjebloesems verspreidt; maar dat deze alkaloïden, zonder zuurstof, een afkeerwekkenden, walgelijken reuk verspreiden, of wel een hoogst aangenamen geur, welke aan die van de welriekendste bloemen herinnert. En men vermoedt dat zulke bloesems haar aangenamen geur aan het vergiftig ptomaïne te danken hebben; terwijl het vergiftig bestanddeel van zekere paddestoelen vrijwel hetzelfde is als het gif der Indische cobra, de gevaarlijkste slang ter wereld **7. Nu de Wetenschap de gevolgen kent, zal zij hun PRIMAIRE oorzaken moeten vinden; doch hiertoe zal zij zonder de hulp der oude wetenschappen: alchemie, occulte botanie en physica, nimmer in staat zijn. Onze leer zegt, dat elke physiologische verandering, pathologische verschijnselen, ziekten, ja het leven zelf of liever de objectieve levensverschijnselen, door zekere toestanden en veranderingen in de weefsels van het lichaam, die de levenswerking in dat lichaam toelaten en teweeg brengen, veroorzaakt, — allen aan de ongeziene SCHEPPERS en VERNIETIGERS zijn toe te schrijven, die op zoo slordige en oppervlakkige wijze microben888 worden genoemd. Onderzoekers als 327. Ds Fransche geleerden Arnaud, Gautier en Vüliert hebben ia het speeksel van levende menschen hetzelfde vergiftig alkaloïde gevonden als in dat van de pad, den salamander, de cobra en den Portugeeschen trigonoccphalus aanwezig is. Het is bewezen, dat zoowel door levende menschen als door dieren en planten gif van de doodelijkste soort, hetzij dit ptomaïne, leucomalne of alkaloïde heet, wordt afgescheiden. Een dezer geleerden,Gantier, heeft ook in het versche vleesch en de hersenen van een os een alkaloïde ontdekt en een vergif, dat hij Xanthocreatinine noemt en dat overeenkomt met de stof, die uit het giftige speeksel van reptielen wordt getrokken. Men vermoedt, dat de spierweefsels, de werkzaamste deelen van het dierlijk organisme, de oorzaken of factoren in de vorming van giften zijn, die van evenveel belang voor de levensfuncties als koolzuur en urea, en de eindproducten van inwendige verbranding zijn. En hoewel het nog niet geheel is uitgemaakt, ef het dierlijk organisme van levende wezens giften kan ontwikkelen, zonder tusschenkomst en medewerking van microben, vast staat, dat het dier in zijn physiologischen of levenden toestand gifstoffen voortbrengt. 328. Men zou kunnen veronderstellen, dat deze „vurige levens" en de microben der wetenschap identiek zijn. Dit is PARACELSUS STIERF TB VROEG 305 Pasteur zijn de beste vrienden en helpers der Vernietigers en de ergste vijanden der Scheppers — als deze laatsten niet terzelfder tijd ook vernietigers waren. Hoe dit zij, één ding is zeker: De kennis omtrent deze primaire oorzaken en het diepere wezen van ieder element, van zijn levens, hun werking, eigenschappen en veranderende toestanden — vormt den grondslag der MAGIE. Paracelsus was misschien de eenige Occultist in Europa, tijdens de laatste eeuwen sedert het begin der Christelijke jaartelling, die dit geheim doorgrondde. Had geen misdadige hand een eind aan zijn leven gemaakt, jaren vóór de hem door de Natuur beschikte tijd verstreken was, dan zou de physiologische Magie voor de beschaafde wereld minder geheimen hebben dan thans. echter niet het geral. De „vurige levens" zijn de zevende en hoogste onderafdeeling van het stofgebied, en komen in het individu met het Eene Leven van het Heelal overeen, maar alleen op dat gebied. De microben der wetenschap zijn de eerste en laagste onderafdeeling op het tweede gebied — dat van stoffelijk prftna (of leven). Het stoffelijk lichaam van den mensch ondergaat elke zeven jaar een algeheele verandering, en zijn vernietiging en instandhouding zijn aan de alterneerende werking der vnrige levens als „vernietigers" en „bouwers" te danken. Zij zijn „bouwers" door zich in den vorm van vitaliteit te offeren om den vernietigenden invloed der microben tegen te gaan. Door de microben van het noodige te voorzien en hen zoodoende in bedwang te houden, noodzaken zij hen het stoflichaam en zijn cellen op te bouwen; Zij zijn tevens „vernietigers", wanneer die dwang wordt weggenomen en de microben bij gebrek aan constructieve levenskracht als vernietigende krachten vrij spel hebben. Zoo zijn tijdens de eerste helft van het menschelijk leven — de eerste v ij f perioden van zeven jaar elk — de „vurige levens" op indirecte wijze bezig aan het formeerings-proces van het stoffelijk lichaam van den mensch: het leven is op den klimmenden boog en de kracht wordt tot opbouw en toename gebruikt. Wanneer die periode .voorbij is, begint de tijd van teruggang, en terwijl de arbeid der „vurige levens" hun kracht uitput, begint ook het werk van vernieling en afname. Hier valt een overeenkomst met cosmische gebeurtenissen aan te wijzen. In beide gevallen daalt de geest in de stof neder tijdens de eerste helft van den manvantara (zoo wel de planeet als den mensch betreffende) om in de tweede helft ten koste der stof weder op te stijgen. Deze beschouwingen hebben alleen op het stofgebied betrekking; doch de remmende werking der „vurige levens" op de laagste oüderafdeeliog van het tweede gebied — dat der microben — wordt bewezen door het in de noot over Pasteur (vide supra) vermelde feit, dat de cellen der organen, niet de benoodigde hoeveelheid zuurstof vindende, zich op dien toestand inrichten en fermenten vormen, aie aan de daarmede in contact komende substanties zuurstof onttrekken en hen daardoor vernietigen. Het proces begint, wanneer één cel een andere van de bron harer levenskracht berooft, als de toevoer onvoldoende is; en de aldus begonnen vernieling gaat gestadig voort. 3o6 DB GEHEIMB LEER (d) Doch wat heeft de Maan met dit alles te maken? zal men mogelijk vragen. Wat doen in de apocalyptische taal der Stanza's „Visch, Zonde en Maan" in gezelschap der „Levens-microben"? Met de Levens-microben niets, behalve dat zij de door dezen gevormde tabernakels van klei gebruiken; maar met den goddelijken, volmaakten mensch zeer veel, daar „Visch, Zonde en Maan" te zamen de drie zinnebeelden van het onsterfelijke Wezen vormen. Dit is al wat gegeven kan worden.' De schrijfster maakt er geen aanspraak op van dit vreemd zinnebeeld meer te weten dan daaromtrent uit exoterische godsdiensten valt af te leiden; uit het mysterie wellicht, dat ten grondslag ligt aan den Matsya (visch)Avatar van Vishnu, den Chaldeeuwschen Oannes — den MenschVisch, in Pisces, het onvergankelijk teeken van den Dierenriem, vastgelegd, en door beide Testamenten heen te vinden in den persoon van Jozua, den „Zoon van den Visch (Nun)" en van Jezus; en uit de allegorische „Zonde" of den Val van den Geest in de stof, en uit de Maan — voor zoover deze met de „Lunaire" voorouders, de Pitri's, verband houdt. Het kan zijn nut hebben den lezer er hier aan te herinneren, dat terwijl de Maan-godinnen in iedere mythologie, vooral de Grieksche, met de geboorte in betrekking stonden, ten gevolge van den invloed der maan op de vrouw en de conceptie, de occulte en wezenlijke betrekking van onzen satelliet tot de bevruchting tot op heden aan de physiologie, die alle in zwang zijnde gebruiken in dit opzicht als grof bijgeloof beschouwt, geheel onbekend is. Daar het tot niets zou dienen hierover in bijzonderheden te treden, kan de maan-symboliek hier slechts in 't voorbijgaan worden besproken, waarbij valt aan te toonen, dat genoemd bijgeloof tot de alleroudste godsdienststelsels, ja zelfs tot het Judaïsme — den grondslag van het Christendom — behoort. Voor de Israëlieten had Jehovah in hoofdzaak tot taak kinderen te schenken; en het esotericisme van den Bijbel, Kabalistisch vertolkt, maakt bet ontegenzeggelijk duidelijk, dat het Heilige der Heiligen in den tempel eenvoudig het symbool van de baarmoeder was. Dit is thans door de numerieke lezing van den Bijbel in het algemeen en Genesis in het bijzonder boven allen twijfel en tegenspraak verheven. Dit denkbeeld moet ongetwijfeld door de Joden aan de DB MENSCH DB SCHADUW VAN ZIJN PROTOTYPE 307 Egyptenaren en Indiërs zijn ontleend, wier Heilige der Heiligen bij de eersten door de Koningskamer in de Groote Pyramide (zie Source of Measures) en bij de laatsten tot op heden door de Yonisymbolen van het exoterisch Hindüïsme wordt verzinnebeeld. Om hem een helderder inzicht te geven en terzelfder tijd het overgroote verschil aan te toonen, dat er in den geest der interpretatie en de oorspronkelijke beteekenis dezer zinnebeelden tusschen het overoude Oostersche Occultisme en het Joodsch Kabalisme bestaat, verwijzen wij den lezer naar het hoofdstuk over „Het Heilige der Heiligen" in Deel TL m STANZA VH — Vervolg. 6. van den eerstgeborene af (den primitieven of eersten mensch) wordt de draad tusschen den stillen wachter en diens schaduw met iedere verandering (reïncarnatie) meer krachtig en stralend (a). het zonlicht van den morgen is in middagpracht veranderd . . . (a) Deze zinsnede: „De draad tusschen den stillen wachter en diens schaduw (den mensch) wordt krachtiger" — bij elke reïncarnatie — is eveneens een zielkundig mysterie, dat in Deel II verklaard zal worden. Voor het oogenblik kunnen wij volstaan met te zeggen, dat de „Wachter" en zijn „Schaduwen" — welke laatste even talrijk zijn als de reïncarnaties voor de monade — één zijn. De Wachter of het goddelijk prototype bevindt zich op de bovenste sport der ladder van het zijn; zijn schaduw op de benedenste. Daarenboven is de Monade van elk levend wezen, tenzij dit door zedelijke verdorvenheid den band verbreekt en door niets weerhouden „naar het maanpad afdwaalt" — om een Occulte uitdrukking te gebruiken —, een individueele Dhyan Chohan, verschillend van andere en voor den duur van één Manvantara 339. De Pballische eeredienst heeft zich eerst kunnen ontwikkelen, toen de sleutels tot de werkelijke beteekenis dei symbolen verloren waren gegaan. Met dezen cultus verliet men den heirweg der waarheid en goddelijke kennis om zich te begeven op het noodlottige zijpad der fictie, door menschelijk bedrog en priester, eerzucht tot dogma verheven. 3o8 db geheime leer een soort geestelijke individualiteit op zich zelf. Haar Oergrond, de Geest (Atman) is natuurlijk één met Paramattnan (den eenen Al-Geest), doch het voertuig (Vahan), waarbinnen zij besloten ligt, het Buddhi, is een bestanddeel der Essentie van den Dhyan-Chohan. Hierop grondt zich het mysterie van het dubbelbestaan, dat enkele bladzijden terug werd aangeroerd. „Mijn Vader, die in de Hemelen is, en ik — zijn één" — zegt de Christelijke Schrift; en althans in dezen tekst is zij de getrouwe echo van het esoterisch leerstuk. STANZA VII — Vervolg. 7. Dit is uw huidig wiel, sprak de Vlam tot de Vonk. Gij zijt mijzelf, mijn afbeeldsel en mijn schaduw. Ik heb mij met u omkleed, en gij zijt mijn VaHAN (voertuig) tot den dag „Wees met ons", waarop gij andermaal mijzelf en anderen, uzelf en mij zult worden (a). dan dalen de bouwers, in hun eerste omkleedselen gehuld, op de stralende aarde neder en regeeren de menschen — die zijzelven zijn (6). (a) Met den dag, waarop „de vonk andermaal de Vlam zal worden (wanneer de mensch in zijn Dhyan Chohan zal opgaan) en mijzelf en anderen, uzelf en mij zal worden", zooals de Stanza zegt, wordt dit bedoeld: Wanneer in Paranirv&na, niet alleen stoffelijke en psychische lichamen, doch zelfs de geestelijke Ego\s) door Pralaya tot hun oorspronkelijk beginsel zullen zijn teruggebracht, zal de Vroegere, Tegenwoordige en zelfs Toekomstige Menschheid, gelijk alle dingen, een en hetzelfde zijn. Alle dingen zullen tot den Grooten Adem zijn teruggekeerd, m.a.w. alles zal „in Brahma of de goddelijke eenheid, zijn opgegaan". Is dit vernietiging, zooals sommigen denken? Of anders Atheïsme, zooals andere critici, die een persoonlijke godheid vereeren en aan een onwijsgeerig paradijs gelooven, geneigd zijn aan te nemen? Het een noch het ander. Het dient tot niets op de vraag terug te komen, of in iets, dat spiritualiteit van den meest verhevea aard NIRVANA GEEN VERNIETIGING 309 is, atheïsme kan schuilen. Te meenen, dat Nirvana vernietiging is, zou hetzelfde zijn als te zeggen, dat iemand die in een diepen, droomloozen slaap gedompeld is, — een slaap, die op het stoffelijk geheugen en brein geen indruk achterlaat, omdat in die oogenblikken het Hooger Zelf van den slaper in zijn oorspronkelijken toestand van absoluut bewustzijn verkeert — evenzeer vernietigd is. Doch deze vergelijking raakt slechts één kant van het vraagstuk — den meest materieelen. Want reabsoptie is geenszins zulk een „droomlooze slaap", doch integendeel volstrekt bestaan, een onvoorwaardelijke eenheid of een toestand, voor welks beschrijving menschelijke taal ten eenenmale te kort schiet. Slechts hij, die de geestelijke ideaties der goddelijke monade aan zijn zieleoog voorbij laat gaan, kan zich daarvan een eenigszins toereikend denkbeeld vormen. Maar de individualiteit noch zelfs de essence der persoonlijkheid, als daarvan althans iets overblijft, gaat verloren, hoewel zij worden opgeslorpt. Want al moge de paranirvanische toestand van menschelijk standpunt eindeloos zijn, in het Eeuwige moet hij eens een einde nemen. Als dit bereikt is, zal dezelfde monade als een nog hooger wezen op een veel hooger gebied opnieuw te voorschijn treden, om haar cyclus van meer volmaakten arbeid opnieuw te beginnen. De menschelijke geest kan op zijn tegenwoordigen trap van ontwikkeling dit gedachtegebied niet overschrijden, ja het nauwelijks bereiken. Hier, op den drempel van het onbegrijpelijk Volstrekte en Eeuwige verliest hij zijn evenwicht. (b) De „Wachters" regeeren over de menschen gedurende het heele tijdsverloop van Satya Yuga en de kleinere, daarop volgende yuga's tot aan het begin van het Derde Wortelras; en na hen kómen de Patriarchen, de Heroën en de Manes (men zie de Egyptische Dynastieën, die door de priesters aan Solon werden opgenoemd), de geïncarneerde Dhyani's van een lagere orde, tot op Koning Menes en de mensch-koningen van andere volken. Van allen werd zorgvuldig aanteekening gehouden. Door de symbologen wordt dit Mythopoeïsch tijdperk natuurlijk alleen als een sprookje beschouwd. Doch gezien het feit, dat de annalen van ieder volk overleveringen en zelfs Kronieken omtrent zulke 3io DE GEHEIME LEER dynastieën van goddelijke Koningen bevatten — van goden, die over de menschen regeerden, door dynastieën van Heroën of Giganten gevolgd — is het moeilijk te begrijpen, hoe alle volkeren onder de zon, voor een deel door groote oceanen gescheiden en tot een verschillend halfrond behoorend, zooals de oude Peruanen en Mexicanen en de Chaldefin, dezelfde „sprookjes" met dezelfde volgorde der gebeurtenissen kunnen hebben uitgedacht.Sï0 Daar echter de Geheime Leer geschiedenis onderwijst, die, hoewel esoterisch en traditioneel, niettemin betrouwbaarder is dan de profane geschiedenis — heeft onze opvatting evenveel recht van bestaan als die van ieder ander, hetzij geloovige of scepticus. En die Leer zegt, dat de Dhyani-Buddha's der twee hoogere groepen, n.1. de „Wachters" of de „Bouwmeesters", aan de vele en onderscheidene rassen hun goddelijke koningen en leiders schonken. Deze laatsten onderwezen de menschheid in haar kunsten en wetenschappen, terwijl de eersten aan de geïncarneerde Monaden, die pas hun voertuigen der lagere Rijken hadden afgeworpen — en dientengevolge elke herinnering aan hun goddelijken oorsprong hadden verloren — de groote, geestelijke waarheden der bovenzinnelijke werelden SM onthulden. Zoo daalden dan, gelijk de Stanza zegt, de Wachters op de Aarde neder, en zij regeerden over de menschen — „die zijzei ven zijn". De regeerende koningen hadden hun cyclus op de Aarde en de andere werelden in de voorafgaande Ronden voltooid. In de toekomstige manvantara's zullen zij tot hoogere stelsels dan onze planeetwereld geklommen zijn; en het zijn de Uitverkorenen onzer Menschheid, de Pioniers op hét harde en moeilijke Pad van den Vooruitgang, die de plaatsen van hun voorgangers zullen innemen. De volgende groote Manvantara zal er getuige van zijn, dat de menschen van onzen eigen levens-cyclus de gidsen en onderrichters van een menschdom worden, welks Monaden thans mogelijk nog —■ en dit halfbewust — in de meest 33a Men de het werk van Auguste Le Plongeon; Saered Mysteries among the Mayas and Quichés, 11.500 years ago. Hij vestigt de aandacht op de overeenkomst van de Egyptische riten en geloofsvormen met die van het door hem beschreven volk. De onde hiëratische alphabettea van de Maya's en de Egyptenaren zijn bijna identiek. 331. Over de „Goddelijke Dynastieën" raadplege men verder Deel II. DB WEG VAN DEN PELGRIM 3» verstandelijke hoogere dieren gekerkerd zijn, terwijl hun lagere beginselen misschien de hoogste soorten der Plantenwereld bezielen. Zoo volgen de cyclussen der zevenvoudige evolutie in de ZeventaUige natuur elkaar op: de Geestelijke of goddelijke, de psychische of half-goddelijke; de intellectueele, de passioneele, de instinctmatige of cognitioneele; de half-lichamelijke en de zuiver stoffelijke of physieke natuur. Zij allen doorloopen een kringsgewijzen ontwikkelingsgang; zij gaan op tweeërlei wijze, middelpuntvliedend en middelpuntzoekend, in elkaar over, en zijn één in hun laatste ontleding, hoewel zeven in hun aspecten. De laagste is natuurlijk die, welke van onze vijf physieke zintuigen881 afhankelijk en daaraan ondergeschikt is. Dit alles wat het individueel, menschelijk, gewaarwordend, dierlijk en plantaardig leven betreft— waarbij elk leven de microcosmos van zijn hoogeren macrocosmos is. Hetzelfde geldt voor het Heelal, dat zich periodiek openbaart voor het doel van den collectieven vooruitgang der ontelbare levens, die de uitademingen van het Eene Leven zijn; en dit, opdat ieder cosmisch atoom in dit oneindig Heelal, van het vormlooze en ontastbare, door de gemengde naturen van het halfaardsche tot in de vol ontwikkelde stof overgegaan, en dan weer terug, bij elk nieuw tijdperk hooger stijgende en dichter bij het einddoel; opdat ieder atoom, zeggen wij, door voort durenden groei, m. a. w. door individueele verdienste en inspanning, dat gebied bereike, waarop het andermaal het eene, ongeconditioneerde Al wordt. Maar tusschen de Alpha en de Omega ligt de moeizame „Weg", met doornen en distels bezaaid, die eerst naar beneden loopt, maar dan, „Steil zich kronkelt naar omhoog Tot aan het uiterst eind'..." De Pelgrim, die de lange reis onbesmet heeft aanvaard, steeds dieper in de zondige stof is afgedaald, zich met elk atoom in de geopenbaarde Ruimte verbonden en in iederen levens- en bestaansvorm geleden en gestreden heeft, is pas tot den bodem van het dal der stof en tot halverwege zijn cyclus gekomen, als hij zich met het collectieve Menschdom vereenzelvigd heeft. Dit 33*- Die ia werkelijkheid zeven zijn, zooals Ut er op gezag der oudste Upanisbads zal worden aangetoond. 3" DE GEHEIME LEEK heeft hij naar zijn eigen beeld geformeerd. Om nu omhoog en huiswaarts te kunnen gaan, moet de „God" het moeizame, steile pad van 's Levens Golgotha beklimmen. Dit is het martelaarschap van het zelfbewust bestaan. Evenals Visvakarman moet hij zich aan zichzelven ten offer brengen ten einde alle schepselen te verlossen en uit het vele tot het Eene Leven op te staan. Dan vaart hij inderdaad ten hemel, waar hij, in het onbegrijpelijk volstrekte Zijn en de Zaligheid van Paranirvana gedompeld, onbeperkt heerscht, en vanwaar hij weder zal neerdalen bij de volgende „komst", welke een deel der menschheid naar de doode letter opgevat als den tweeden advent en een ander deel als den laatsten „Kalki Avatar" verwacht. HET EERSTE HOOFDSTUK DER SCHEPPING 313 SAMENVATTING De Geschiedenis der Schepping en deser wereld Tan den aanvang tot op heden bestaat uit zeven hoofdstukken. Het zevende hoofdstuk is nog niet geschreven. (T. subba Rao, Iheosophist, 1881). Wij hebben getracht het eerste dezer Zeven hoofdstukken te schrijven, en dit is nu geschied. Onze uiteenzetting moge zwak en onvolledig zijn, zij is — wiskundig gesproken —- althans een benadering van hetgeen de oudste grondslag van al de latere Cosmogonieen vormt. Te trachten om in een Europeesche taal het grootsche panorama van de periodiek terugkeerende Wet te beschrijven — op het ontvankelijk gemoed der eerste met Bewustzijn begaafde rassen afgedrukt door hen, die het uit het Universeel Denkvermogen weerkaatsten — kan vermetel worden genoemd; want geen menschelijke taal, behalve het Sanskrit — dat de taal der Goden is — kan dit eenigermate naar den eisch volbrengen. Doch men vergeve de fouten in dit werk ter wille der beweegreden. Als geheel genomen kan het voorgaande noch hetgeen volgt elders volledig worden aangetroffen. Het wordt in geen van de zes Indische wijsgeerige scholen onderwezen; want het behoort tot hun synthese — de zevende, of wel de Occulte leer. Het is niet terug te vinden in de half vergane Egyptische papyrus-rollen; en de Assyrische tegels en granietmuren dragen niet meer de inscripties, die daarop betrekking hebben. De Boeken van den Vedanta (het eindwoord van het menschelijk weten) geven enkel het bovenzinnelijk aanzicht dezer wereld-Cosmogonie; en hun onschatbare thesaurie, de Upanishads — een samenstelling van Upa, nl en shad, of „de overwinning der onwetendheid door de onthulling van geheime, geestelijke kennis" — vereischen thans het bezit van een Meestersleutel, zal de onderzoeker de volledige beteekenis ervan kunnen verstaan. Bx waag het de reden hiervan op te geven, zooals ik die van een Meester hoorde. 3X4 DB geheime leer De benaming Upanishads wordt gewoonlijk met „esoterische leer" vertaald. Deze verhandelingen vormen een deel der &ruti of „onthulde kennis", — of eenvoudig Revelatie — en zijn meestal een aanhangsel van het Br&hmana-deél der Veda's m, als hun derde onderverdeeling. Het aantal der aan de Oriëntalisten bekende Upanishads wordt door hen op ruim 150 gesteld; en zij achten het waarschijnlijk, dat de oudste hiervan ± 600 v. Chr. werden geschreven; doch geen vijfde deel der teksten kan als echt worden beschouwd. De Upanishads zijn voor de Veda's wat de Kabala voor den Joodschen Bijbel is. Zij handelen over de geheime en mystieke beteekenis der Veda-teksten en verklaren deze. Zij spreken over den oorsprong van het Heelal en den aard der Godheid, over den Geest en de Ziel en het metaphysisch verband tusschen denkvermogen en stof. Om kort te gaan: zij bevatten het begin en het einde van alle menschelijke kennis; doch sedert de dagen van Buddha zijn zij er niet langer de openbaring van. Ware het anders, dan zouden de Upanishads niet esoterisch kunnen worden genoemd, daar zij nu openlijk aan de Heilige Brahmaansche Boeken zijn toegevoegd, die tegenwoordig zelfs voor de Mlechchha's (de vreemdelingen, zij die buiten elke kaste staan) en de Europeesche Oriëntalisten toegankelijk zijn geworden. Eén ding — en dit in al de Upanishads — wijst er onveranderlijk en voortdurend op, dat zij van zeer ouden datum zijn, en bewijst (1) dat zij, althans voor een deel geschreven werden, vóór het kastenstelsel de tyrannieke instelling werd, die het nog is; en (2) dat hun omvang tot 'op de helft verminderd is, terwijl sommige overgeschreven en verkort werden. „De groote Leermeesters der hoogere Kennis en de Brahmanen worden telkens voorgesteld als zich tot de Kshatriya-koningen (d. i. koningen uit de Krijgskaste) te wenden om hun leerlingen te worden". Zooals Cowell zeer juist opmerkt, „ademen de Upanishads een geheel anderen geest" (dan andere Brahmaansche 333. . . . „De Veda's hebben een be- lijk, dat s vara iets met philosophie of paalde tweeledige beteekenis. De eene onde esoterische leeringen zou hebben schuilt in den letterlijken zin der woor- uit te staan; doch het geheimzinnig Terden, de andere in het metrum en den band tusschen svara en lieht is een STsra — de intonatie — die als't ware der diepste geheimen er Tan". — T. Subba het leren der Veda's rijn.... Geleerde Rao, Five Years of Theosophy, pandits en philologen ontkennen natuur- bis. 154. HET OCCULTISME IN DE UPANISHADS 3*5 geschriften), „een gedachtevrijheid, zooals men die in oudere werken, op de hymnen van den Rig Veda zeiven na, niet aantreft". Het tweede feit wordt door een overlevering verklaard, die in een der manuscripten over Buddha's leven opgeteekend staat. Zij zegt, dat de Upanishads oorspronkelijk bij hun Brihmana's werden gevoegd na het begin eener hervorming, die tot het exclusivisme van het tegenwoordig kastenstelsel onder de Brahmanen leidde, enkele eeuwen, nadat de „tweemaal-geborenen" Indie hadden overstroomd. Zij waren in die dagen volledig en werden voor het onderwijs der chela's gebruikt, die zich op hun inwijding voorbereidden. Dit duurde zoo lang als de Veda's en Brihmana's in het uitsluitend bezit der tempel-Brahmanen bleven, terwijl niemand buiten de heilige kaste het recht had ze te bestudeeren of zelfs maar te lezen. Toen kwam Gautama, de Prins van Kapilavastu. Nadat hij, de Discipel der Brahmanen, al de Brahmaansche wijsheid in het Rahasya of.de Upanishads geleerd had en bevond, dat hetgeen daarin onderwezen werd weinig of niet verschilde van dat der „Leeraren van het Leven", die de besneeuwde bergruggen der Himilaya's bewonen, ss* besloot hij, verontwaardigd dat de heilige wijsheid aan allen behalve de Brahmanen onthouden werd, het geheele menschdom te redden door haar wereldkundig te maken. Daarop begonnen de Brahmanen, die zagen, dat hun heilige kennis en Occulte wijsheid in handen der Mlechchha's zou vallen, den tekst der Upanishads, die oorspronkelijk drie maal den omvang der Veda's en Brihmana's tezamen hadden, te verkorten, zonder er evenwel een woord aan te veranderen. Zij lieten eenvoudig uit de manuscripten de belangrijkste gedeelten wegvallen, die het eindwoord omtrent het Mysterie van het Zijn behelsden. De sleutel tot de geheime code der Brahmanen bleef voortaan alleen in het bezit der ingewijden. Hierdoor werd het aan de Brahmanen mogelijk gemaakt de juistheid van Buddha's leer in het openbaar te ontkennen, met een beroep op hun Upanishads, die nu over de hoofd- 334. Ook „de Zonen der Wijsheid" en van den „Vuurnevel" en in de Chineesche geschriften de „Broeders der Zon" genoemd. In de manuscripten van de heilige boekerij der provincie Fo-Kien staat te lezen, dat Si-dzang (Tibet) sedert onheuglijke tijden, eeuwen vóór Buddha, het groote Centrum van Occult onderricht was. Keizer Yu de Groote (2307 v. Chr.), een vroom mysticus en groot adept, moet zijn kennis van de „groote leeraren der Sneeuwketen" in Si-dzang hebben verkregen. 316 DE GEHEIME LEER problemen voor immer het stilzwijgen bewaarden. Aldus de esoterische overlevering aan gene zijde der Himalaya's. Sri Sankaracharya, de hoogste Ingewijde uit de historische tijden schreef over de Upanishads menigen Bhashya. Doch men heeft reden om te veronderstellen, dat zijn oorspronkelijke verhandelingen alsnog niet in handen der Philistijnen zijn gevallen; want daartoe worden zij in zijn maths (kloosters, mathams) te angstvallig bewaard. En er zijn nog gewichtiger redenen om te gelooven, dat de onschatbare Bhashya's (Commentaren) op de esoterische leer der Brahmanen, door hun grootsten uitlegger geschreven, nog eeuwen lang voor de meeste Hindüs, behalve de Sm&rtava Brahmanen, een doode letter zullen blijven. Deze, door Sankaracharya gestichte secte (die in Zuidelijk Indië nog zeer machtig is) is thans bijna de eenige, waaruit geleerden voortkomen, die voldoende kennis hebben behouden om de doode letter der Bhashya's te doorgronden. De oorzaak hiervan is, naar mij werd medegedeeld, dat zij alleen van tijd tot tijd werkelijke Ingewijden aan het hoofd van hun mathams hebben staan, zooals bv. in de „Sringa-giri" in de Westelijke Ghauts van Mysore. Hier staat tegenover, dat er onder die hopeloos exclusieve kaste der Brahmanen geen meer exclusieve secte voorkomt dan de Smartava, en de terughoudendheid harer aanhangers ten aanzien van de Occulte wetenschappen en de esoterische leer wordt slechts geëvenaard door hun trots en geleerdheid. De schrijfster dezer uiteenzetting moet er derhalve op voorbereid zijn ernstigen tegenstand te ontmoeten en zij moet zelfs verwachten, dat de in dit werk voorkomende uitspraken geloochend zullen worden. Zij wil niet beweren, dat alles in dit werk als onfeilbaar moet worden beschouwd of dat het in alle bijzonderheden volkomen correct is. De feiten zijn er, en zij kunnen moeilijk worden ontkend. Maar de intrinsieke ingewikkeldheid der behandelde onderwerpen en de bijna onoverkomelijke moeilijkheid om in het Engelsch (of in andere Europeesche talen) zekere gedachten uit te drukken, maken het meer dan waarschijnlijk, dat de schrijfster er niet in geslaagd is haar uitleggingen in den besten en duidelijksten vorm te kleeden; edoch, al wat gedaan kon worden werd gedaan, en dit onder de meest ongunstige omstandigheden; en meer kan van geen enkel schrijver worden verwacht. Laat ons kortelijk herhalen en doen zien dat de omvang der PIT EN MERG VAN HET OCCULTISME 317 behandelde onderwerpen het moeilijk, zoo niet onmogelijk maakt daaraan volkomen recht te doen wedervaren. (1) De Geheime Leer is de verzamelde Wijsheid der Eeuwen, en reeds haar cosmogonie alleen is het ontzaglijkste en doorwrochtste van alle systemen, zelfs in het exotericisme der Purana's. Maar het mysterieus vermogen der Occulte symboliek is van dien aard, dat de feiten uit de overweldigende reeks van gebeurtenissen uit de ontwikkelingsgeschiedenis, met wier rangschikking, teboekstelling en verklaring zich tallooze generaties van ingewijde zieners en profeten hebben beziggehouden, toch alle in den vorm van geometrische teekens en figuren op enkele bladzijden werden samengevat. De scherpe blik dier zieners is tot de kern der stof doorgedrongen, en zij hebben de ziel der dingen aanschouwd, waar de gewone profaan, hoe geleerd ook, slechts de uiterlijke bewerktuiging zou hebben gezien. Maar de moderne wetenschap gelooft niet in de „ziel der dingen", en is dus geneigd het oud cosmogonisch stelsel in zijn geheel te verwerpen. Wij behoeven hier niet te zeggen, dat het thans besproken stelsel geen ijdele fantasie van een of meerdere op zichzelf staande personen is; dat het de onafgebroken getuigenis van duizenden geslachten van Zieners vormt, aan wier ervaringen de tradities werden getoetst, welke afkomstig van de leeringen van hoogere en verheven wezens, die over de kindsheid van het Menschdom waakten, mondeling door het eene ras aan het andere werden overgeleverd; dat gedurende lange eeuwen de „Wijzen" van het Vijfde Ras, het geslacht, dat na de laatste wereldramp, welke aan de wereld een ander aanzien gaf, in veiligheid was gebracht, hun leven hadden gewijd aan onderzoek en niet aan onderricht. Hoe geschiedde dit? Het antwoord luidt: door de oude tradities op ieder natuurterrein door de zelfstandige waarnemingen van groote adepten — mannen, die hun lichamelijk, verstandelijk, psychisch en geestelijk samenstel tot de grootst mogelijke volmaking hebben gebracht — te doen toetsen, onderzoeken en bekrachtigen. De waarneming van een adept werd eerst dan als betrouwbaar beschouwd als zij door de waarnemingen van andere adepten — zoodanig verricht, dat zij als afzonderlijk bewijsmiddel konden dienen — en door eeuwen van ervaring beproefd en bevestigd was. (2) De fundamenteele Wet in dit stelsel, het middelpunt, van 318 de geheime leer waar alles uitgaat, waaromheen en waartoe alles aangetrokken wordt en waarop de geheele philosophie, berust, is het Eene, homogene, goddelijke Substantie-Beginsel, de eene diepe oorzaak. ..•„Enkelen wier lampen helderder brandden, Werden van oorzaak tot oorzaak geleid naar het geheime begin der Natuur, En vonden, dat één eerste Beginsel aanwezig moest zijn..," Het wordt „Substantie-Beginsel" genoemd, omdat het op het gebied van het geopenbaarde Heelal „Substantie", een illusie wordt, terwijl het in de aanvanglooze en eindlooze abstracte, zichtbare en onzichtbare Ruimte een „beginsel" blijft. Het is de alomtegenwoordige Werkelijkheid: onpersoonlijk, wijl zij allen en alles bevat. Zijn onpersoonlijkheid is het gronddenkbeeld van het Stelsel. Het sluimert in elk atoom in het Heelal en is het Heelal zelf. (Men zie de hoofdstukken over Symboliek, „Oorspronkelijke Substantie en Goddelijke Gedachte"). (3) Het Heelal is de periodieke openbaring van deze ongekende Volstrekte Essentie. Maar door het „essentie" te noemen zondigen wij tegen den geest dezer wijsbegeerte. Want hoewel het woord van het werkwoord esse, „zijn" moet worden afgeleid, kan dit Volstrekte niet worden vereenzelvigd meteen wezen, waarvan het menschelijk verstand zich een begrip kan vormen. De beste omschrijving is te zeggen, dat Het Geest noch stof, maar beide is. „Parabrahmam en Mülaprakriti" zijn in werkelijkheid Een, doch twee in de Universeele conceptie van het geopenbaarde en zelfs in de conceptie van den Eenen Logos, de eerste manifestatie er van, wien het, naar de kundige schrijver der Notes on the Bhagavad gita aantoont, van het objectief standpunt van den Eenen Logos als Mülaprakriti en niet als Parabrahmam toeschijnt; als de sluier er van en niet als de daarachter verborgen ééne Werkelijkheid, die ongeconditioneerd en volstrekt is. (4) Het Heelal, met alles wat daarin vervat is, wordt MXyA genoemd, omdat alles daarin tijdelijk is, van het kortstondig leven van den lichtkever tot dat der Zon. Van een philosophisch standpunt beschouwd en in vergelijking met de eeuwige standvastigheid van het Eene en de onveranderlijkheid van dat Beginsel, is het Heelal, met zijn vergankelijke en steeds wisselende vormen, niet meer dan een dwaallichtje. Maar voor de bewuste wezens, die er db natuur der hemelsche menschen 319 zich in bevinden en die even onwezenlijk als dit Heelal zelf zijn, is dit reëel genoeg. (5) Alles in het Heelal en in al zijn rijken is bewust, d. w. z. begiftigd met een afzonderlijk bewustzijn op zijn eigen waarnemingsgebied. Wij menschen mogen bedenken, dat zoo wij geen voor ons waarneembare teekenen van bewustzijn in steenen zien, dit ons niet het recht geeft te zeggen, dat daar geen bewustzijn bestaat. Er is geen „doode" of „blinde" stof, evenmin als er een „Blinde" of „Onbewuste" Wet bestaat. Dit zou bi strijd zijn met de opvattingen der Occulte wijsbegeerte. Deze laatste bepaalt zich niet tot den oppervlakkigen schijn der dingen ; en voor haar hebben de noumenaU essenties meer werkelijkheid dan hun objectieve tegenstellingen; zij komt daarin met de middeleeuwsche Nominalisten overeen, volgens wie het Algemeene de werkelijkheid was, terwijl het bijzondere enkel in naam en in de menschelijke verbeelding bestond. (6) Het Heelal wordt in beweging gebracht en geleid van binnen naar buiten. Zoo boven, zoo beneden; gelijk het in den hemel is, zoo is het ook op aarde; en de mensch — de microcosmos en het miniatuur-beeld van den macrocosmos — is het levend bewijs voor deze Universeele Wet en van haar wijze van werken. Wij merken op, dat alle uitwendige bewegingen, handelingen of gebaren, hetzij willekeurig of werktuigelijk, organisch of mentaal, teweeggebracht of voorafgegaan worden door inwendige gevoelens of emoties, door wil of door gedachte. De normale bewegingen en veranderingen in het uitwendige lichaam van den mensch kunnen slechts plaats grijpen, wanneer zij door een innerlijken impuls, door een der drie genoemde functies gegeven, veroorzaakt worden. Zoo is het ook met het uitwendige of gemanifesteerde Heelal. De geheele Kosmos wordt door schier emdelooze reeksen Hiërarchieën van bewuste Wezens geleid, bestuurd en bezield. Elk heeft een taak te vervullen; en deze wezens zij mogen dan Dhyan-Chohans, Engelen of nog anders worden genoemd — kunnen slechts in dien zin „boden" heeten, dat zij de uitvoerders der Karmische en Cosmische Wetten zijn. Zij zijn in tallooze graden van bewustzijn en intelligentie verdeeld; en slechts een dichterlijke fantasie zou hen alle als reine Geesten kunnen beschouwen, zonder eenig aardsch bestanddeel, „dat ten De Geheime Leer 24 3«o DB GBHBIMB LEER prooi valt aan den tijd". Want elk dezer Wezens was een mensch of bereidt zich voor er een te worden, zooal niet in den huldigen, dan in een vroegeren of toekomstigen tijdkring (Manvantara). Het zijn volmaakt geworden menschen, of wel menschen in wording; in moreel opzicht en in hun hoogere (minder stoffelijke) sferen verschillen zij slechts in zoover van aardsche, menschelijke wezens, dat zij ontbloot zijn van het gevoel van persoonlijkheid en van de m e n s c h e 1 ij k e, emotioneele natuur — twee zuiver aardsche hoedanigheden. De eerstgenoemden of de „volmaakt gewordenen" hebben deze gevoelens verloren, ten eerste, omdat zij verlost zijn van het vleeschelijk lichaam — dat steeds een verlammenden druk op de ziel uitoefent — en ten tweede, omdat zij, wijl het zuiver geestelijk element meer onbelemmerd en vrij is gebleven, minder onder den invloed van maya staan dan de mensch, tenzij hij een adept is, die zijn beide persoonlijkheden — de geestelijke en de lichamelijke — geheel van elkaar gescheiden houdt. De beginnende monaden, die nog nooit een aardsch lichaam hebben bezeten, kunnen geen gevoel van persoonlijkheid of EGO-isme hebben. Hetgeen met „persoonlijkheid" wordt bedoeld is een betrekkelijk en beperkt begrip; of, zooals Coleridge het uitdrukt, „een in zichzelf bestaande individualiteit, doch met een natuur als ondergrond". Deze term is dus bij niet-menschelijke wezens niet op haar plaats. Inderdaad, het is een door geslachten van Zieners vastgesteld feit, dat geen dezer Wezens, hoog of laag, als afzonderlijke Entiteiten individualiteit of persoonlijkheid bezit, d. w. z. zij hebben geen individualiteit als ons doet zeggen: „Ik ben mijzelf en niemand anders"; m. a. w. zij zijn zich niet van zulk een duidelijke afgescheidenheid bewust, als menschen en dingen op aarde bezitten. Individualiteit is de kenmerkende eigenschap van hun onderscheidene hiërarchieën, niet van hun eenheden; en deze eigenschappen verschillen enkel naar den graad van het gebied, waartoe deze hiërarchieën behooren: hoe dichter een Hiërarchie bij het gebied der Homogeniteit en van het Eene Goddelijke staat, des te zuiverder en minder scherp uitkomend is haar individualiteit. Zij zijn in alle opzichten eindig, met uitzondering van hun hoogere beginselen — de onsterfelijke vonken, welke de universeele goddelijke vlam weerkaatsen — en slechts geïn<üvidualiseerd en ge- de „engelen" missen het element der persoonlijkheid 321 scheiden in de sferen der Illusie, door een differentiatie, even illusoir als de rest. Zij zijn „Levenden", omdat zij de lichtbundels zijn, uit het volstrekte leven op het Kosmische scherm der illusie geworpen; wezens, in wie het leven niet kan worden uitgebluscht, vóór het vuur der onkunde is gebluscht in hen, die deze „Levens" gevoelen. In het aanzijn geroepen door den levenwekkenden invloed van den ongeschapen Straal, de weerkaatsing der groote Centrale Zon, die de oevers van de Rivier des Levens beschijnt, behoort hun innerlijk beginsel tot de wateren der onsterfelijkheid, terwijl hun gedifferentieerd kleed even vergankelijk is als 's menschen lichaam. Zoo werd door Young naar waarheid gezegd: Een engel is een mensch van een verheev'ner soort... en meer niet. Het zijn zoomin „dienende" en „beschermende" engelen als de „Boden van den Allerhoogste", en allerminst de „Zendboden des toorns" van een God, gelijk die door de menschelijke verbeelding werd geschapen. Hun bescherming in te roepen is even dwaas als te gelooven, dat een zoenoffer hen gunstig zou kunnen stemmen; want zij zijn, evengoed als de mensch zelf, de slaven en werktuigen der onwrikbare Karmische en Kosmische wet. De reden hiervoor ligt voor de hand. Daar het element der persoonlijkheid in hen ontbreekt, kunnen zij geen persoonlijke hoedanigheden hebben, zooals die door de menschen in hun exoterische godsdiensten aan hun anthropomorphischen God werden toegeschreven — een naijverig en onverdraagzaam God, die zich verheugt en toornt, welgevallen heeft in offeranden en in zijn ijdelheid nog despotischer is dan een dwalende sterveling. Zooals in Deel II wordt aangetoond, kan de mensch, die de essenties van al deze hemelsche Hiërarchieën in zich vereenigt, er in slagen zich in zeker opzicht boven elke hiërarchie of klasse, ja zelfs boven een combinatie van deze, te verheffen. „De mensch bezit niet de kracht om de Deva's te bevelen of gunstig te stemmen", heet -het. Maar door zijn lagere persoonlijkheid aan banden te leggen en aldus tot het volledig besef te komen, dat zijn hooger Zelf met het Eene volstrekte Zelf in wezen één is, kan de mensch, zelfs tijdens zijn leven op aarde, als „Onzer Een" worden. Zoo wordt dus de mensch, door te eten van de vrucht der kennis, die de onwetendheid verdrijft, als een der Elohim of Dhyani's; 3« db geheime leer en is hij eenmaal op h u n gebied, dan moet de Geest van Solidariteit en volkomen Harmonie, die in elke Hiërarchie regeert, hem tot zich trekken en hem in elk opzicht beschermen. De mannen der wetenschap kunnen, voornamelijk door hun materialisme, geen geloof hechten aan het bestaan van goddelijke en natuur-Geesten. De Spiritualist kan dit evenmin, hoewel hij blindelings in de „Geesten" der Afgestorvenen gelooft Dit is in hoofdzaak hieraan toe te schrijven, dat allen, behalve sommige Occultisten en Kabalisten, onwetend zijn aangaande het eigenlijk inwezen en den aard der stof. Het al of niet gelooven in het bestaan van ons omringende bewuste wezens naast de Geesten der Dooden staat of valt met de aanvaarding of verwerping der theorie, dat alles in de Natuur in diepste wezen één is. De onderzoeker zal slechts een ruimer inzicht in de Occulte Cosmogonie en een veiligen leiddraad voor verdere studies kunnen verkrijgen, als hij zich een juist beeld weet te vormen van de oorspronkelijke Evolutie van de Geest-Stof en haar inwezen. Zooals boven werd gezegd, is iedere zoogenaamde „Geest" in werkelijkheid een ontlichaamd of een toekomstig mensch. Gelijk al de „Geesten", van den hoogsten Aartsengel (Dhyan Cfaohan) af, tot den laatsten bewusten „Bouwer" (de lagere klasse van Geestelijke Entiteiten) toe, menschen zijn, die seonen geleden, ia andere Manvantara's, op deze of andere Bollen hebben geleefd, zoo zijn de lagere, half-verstandelijke en niet-verstandelijke Elementalen allen toekomstige menschen. Het feit op zich zelf, dat een Geest intelligentie bezit, is voor den Occultist een voldoend bewijs, dat zulk een Wezen mensch moet zijn geweest en zijn kennis en verstand tijdens den menschelijken kringloop moet hebben verworven. Er is in het Heelal slechts één ondeelbare en volstrekte Alwetendheid en Intelligentie, welker vibratie elk atoom en stofdeeltje van den geheelen eindigen Kosmos doortrilt, die geen grenzen heeft en dien men Ruimte noemt, onafhankelijk van het daarin bevatte beschouwd. Doch de eerste differentiatie van haar we er kaatsing in de geopenbaarde Wereld is zuiver Geestelijk; en de in haar voortgebrachte Wezens zijn niet met een bewustzijn begiftigd, dat eenig verband houdt met het bewustzijn, zooals wij dit kennen. Zij kunnen geen menschelijk bewustzijn of Intelligentie bezitten, vóór zij zich dit persoonlijk en de drang naar hooger vorm van leven 323 individueel hebben verworven. Dit moge een mysterie zijn; de Esoterische wijsbegeerte noemt het een feit, en zelfs een voor de hand liggend feit. De geheele natuurorde geeft blijk van een bestendig streven naar een hooger bestaan. Er schuilt een plan in de werking der schijnbaar meest blinde krachten. Het geheele evolutieproces met zijn tallóoze vormen van aanpassing is een bewijs hiervoor. De onveranderlijke wetten, die de zwakke en minst levenskrachtige soorten vernietigen om plaats te maken voor de sterke, en die „het overleven der meest geschikten" bewerkstelligen, werken alle aan het groote einddoel, hoe wreed zij voor het oogenblik ook schijnen. Het feit alleen, dat aanpassingen plaats grijpen en dat in den strijd om het bestaan de meest geschikten inderdaad overleven, bewijst, dat hetgeen „onbewuste Natuur" s,t wordt genoemd in werkelijkheid een aggregaat van krachten is, door half-intelligenté wezens (Elementalen) in werking gesteld, welke door Hooge Flaneetgeesten (Dhyan Chohans) worden geleid, die alle te zamen het geopenbaarde verbum van den ongeopenbaarden logos vormen en tezelfdertijd de uitdrukking zijn van de denkkracht van het Heelal en zijn onveranderlijke wet. De esoterische wijsbegeerte geeft ons van het Heelal in zijn drie onderscheiden aspecten ook drie duidelijk onderscheiden voorstellingen: het vooraf- bestaande, (ontwikkeld uit) het immerbestaande; en het fhaenomenale — de wereld der illusie, de weerkaatsing en schaduw er van. Tijdens het groote mysterie en levensdrama, als de Manvantara bekend, is de wezenlijke Kosmos te vergelijken met het voorwerp achter het witte scherm geplaatst, waarop de tooverlantaarn de Chineesche schimmen werpt. De werkelijke figuren en dingen blijven onzichtbaar, terwijl onzichtbare handen de draden der evolutie in beweging brengen. Zoo zijn menschen en dingen slechts de weerkaatsing o p het witte doek van werkelijkheden, die achter de begoochelingen van Maha-maya, of de groote Illusie liggen. 335. De Natuur, in abstracten xin genomen, kan niet „onbewust" zijn, daar zij de emanatie en dns een aspect (op gemanifesteerd gebied) van het volstrekTi bewustzijn is. Wie is vermetel genoeg om aan planten en zelfs aan mineralen een eigen bewustzijn te durven ontzeggen? Wij kunnen hoogstens zeggen, dat dit bewustzijn buiten ons bevattingsvermogen ligt. 324 DB GEHEIME LEER Dit was een leerstuk van elke wijsbegeerte en religie, zoowel voor als na den zondvloed, in Indië en Chaldea en zoowel van de Chineesche als de Grieksche wijzen. In eerstgenoemde landen werden deze drie Heelallen in de exoterische leeringen allegorisch door de drie triniteiten voorgesteld, die van de Centrale eeuwige kiem uitgaan en daarmee een Opperste Eenheid vormen: de oorzakelijke, de geopenbaarde en de Scheppende Triade, of de drie in Eén. De laatstgenoemde is slechts het symbool in haar concrete uiting van de beide andere ideëele twee. De Esoterische wijsbegeerte stapt daarom over de noodzakelijkheid van dit zuiver metaphysisch begrip heen en noemt alleen de eerste het Immer Bestaande. Dit is ook de opvatting van de zes groote scholen der Indische philosophie — de zes beginselen van dat vereenigde WijSHBTDS-lichaam, waarvan de ,gnosis" of verborgen kennis het zevende is. Oppervlakkig als de commentaren op de Zeven Stanza's behandeld mogen zijn, hoopt de schrijfster in dit cosmogonisch gedeelte van het werk genoeg te hebben gegeven om aan te toonen, dat de Archaïsche leeringen ontegenzeggelijk meer wetenschappelijk zijn (in den modernen zin van dit woord) dan alle andere bestaande oude Schrifturen als men ze naar hun exoterisch aspect beoordeelt. Doch aangezien dit werk veel meer terughoudt dan onthult, zooals reeds eerder werd verklaard, moge veel aan de intuïtie van den onderzoeker worden overgelaten. Ons voornaamste doel is om hetgeen reeds uitgegeven werd — helaas dikwijls in zeer onjuisten vorm — te verduidelijken; verder om kennis waarop gezinspeeld werd zoo mogelijk nader toe te lichten en aan te vullen; en ten slotte om onze leer te verdedigen tegen de krachtige aanvallen van het hedendaagsch kerkendom en meer in het bijzonder tegen die van het huidig Materialisme, zeer dikwijls ten onrechte Wetenschap genoemd. Want voor de vele onlogische theorieën, die thans verkondigd worden, moeten veel meer de „geleerden" of liever „waangeleerden" dan de Wetenschap aansprakelijk worden gesteld. Het groote onwetende publiek wordt er toe gebracht om alles wat uit „heidensche" bronnen afkomstig is, te beschimpen, terwijl het blindelings aanvaardt wat van „autoriteiten" komt en zich verplicht gevoelt om ieder dictum, vaneen wetenschappelijk man afkomstig, als een bewezen feit te beschou- HERMES OF AR1STOTELES 325 wen. Waar materialistische geleerden alleen met hun eigen wapens, d.w.z. met tegenwerpingen en argumenten, te bestrijden zijn, is er bij elk Deel een Addendum gevoegd, waarin hunne en onze meeningen tegenover elkaar worden gesteld en de vele dwalingen der groote autoriteiten worden aangetoond. Wij gelooven, dat dit met goed gevolg kan worden gedaan door de zwakke punten onzer tegenstanders in het licht te stellen en door de onjuistheid hunner maar al te veelvuldige sophismen —die als wetenschappelijke dicta moeten gelden — te bewijzen. Wij houden het met Hermes en zijn „Wijsheid" — in haar universeel karakter; zij — met Aristoteles, en dit in tegenspraak met de intuïtie en de ondervinding der eeuwen, en zich inbeeldend, dat de Waarheid het uitsluitend eigendom der Westersche wereld is. Vandaar het meeningsverschil. „Kennis verschilt veel van de waarneming door de zinnen", zegt Hermes; „want de zinnen nemen de dingen waar, die boven hun bevatting gaan, doch Kennis (gyi) is het einde der zinnelijke waarneming", d.w.z. van de illusie van ons stoffelijk brein en zijn verstand; aldus den nadruk leggende op de tegenstelling tusschen de moeizaam verkregen kennis van zinnen en verstand (manas) en de intuïtieve alwetendheid der goddelijke Geest-ziel (Buddhi). Wat in de verre toekomst ook het lot dezer verhandelingen moge zijn, wij hopen tot dusver de volgende feiten te hebben bewezen: (1) De Geheime Leer onderwijst geen Atheïsme, behalve in den zin, door den Hindü aan het woord nastika verbonden, d.w.z. als de verwerping van afgoden, met inbegrip van eiken anthropomorphischen god. In dien zin is elk Occultist een Nhsttka. (2) Zij aanvaardt een Logos of een collectieven „Schepper" van het Heelal, een Demi-ourgos, in dezelfde beteekenis als waarin een „Architect" de „Schepper" van een gebouw wordt genoemd, hoewel die Architect geen steen heeft aangeraakt en alleen het ontwerp levert, terwijl al de handenarbeid door de werklieden geschiedt. In ons geval werd het ontwerp door de Ideatie van het Heelal geleverd, terwijl de opbouwende arbeid aan de Scharen van intelligente Uitvoerders en Krachten werd overgelaten. Maar die Demiourgos is geen p e r s o o n 1 ij k e godheid, d.w.z. geen onvolmaakt buiten-cosmisch god, doch slechts het aggregaat van de Dhyan-Chohans en de andere krachten. 3^6 DE GEHEIME LEER De laatstgenoemde — (3) zijn tweevoudig van aard. Zij bestaan fa) uit de irrationeele brute kracht, in de stof aanwezig, en (b) uit de intelligente ziel of het cosmisch bewustzijn, waardoor die kracht geleid en bestuurd wordt, en dat de Dhyan-Chohanische gedachte is, welke de Ideatie der Alziel weerkaatst. Het gevolg hiervan is een onafgebroken reeks van stoffelijke openbaringsvormen en moreele gevolgen op Aarde tijdens de m an van t arische perioden — terwijl alles aan Karma is onderworpen. Dit proces is niet altijd volmaakt, en hoezeer ook alles op een leidende intelligentie achter den sluier wijst, heeft het toch nog leemten en gebreken; ja het loopt dikwijls op een tastbare mislukking uit, zoodat noch de collectieve Heirschaar (Demiourgos) noch een der uitvoerende krachten individueel tot het voorwerp van goddelijke eer of aanbidding kan worden gemaakt. Zij hebben echter aanspraak op den eerbied en de dankbaarheid der Menschheid; en de mensch behoort er voortdurend naar te streven de goddelijke evolutie der Ideeën te bevorderen, door naar zijn beste krachten met de natuur mede te werken in haar cyclische taak. Alleen het eeuwig onkenbaar en ondoorgrondelijk K&rana, de Oorzakelooze Oorzaak van alle oorzaken behoort zijn schrijn en altaar op den heiligen en maagdelijken grond van ons hart te hebben — ongezien en bespeurd noch genoemd, behalve door de „stille, zwakke stem" van ons geestelijk bewustzijn. Zij, die het aanbidden, behooren dit te doen in de stilte en de geheiligde afzondering hunner Ziel 886 ; hun Geest tot eenigen middelaar tusschen hen en den Algeest makende, hun goede handelingen de eenige priesters en hun zondige bedenkingen de eenige zichtbare en waarneembare zoenoffers aan de Tegenwoordigheid.387 336. „En wanneer gij bidt, zeo tuit gij niet zijn gelijk de geveinsden . . . Maar... gaat in uwe binnenkamer, en uwe deur gesloten hebbende, bidt uwen Vader, die in het verborgen is". (Matth. vi). Onze Vader is binnen in ons, in het „Verborgene", ons zevende Beginsel, in de „binnenkamer" onzer Zielsaanschouwing. „Het Koninkrijk der Hemelen" en van God „is binnen in ons", zegt Jezus, niet buiten ons. Hoe komt het, dat de Christenen zoo volslagen blind zijn voor den duidelijken zin dezer wijsheidswoorden, in wier gedachtelooze herhaling zij behagen scheppen? 337. Men zie Boek n, § v, De Verborgen Godheid. STOF DB SCHADUW VAN GEEST 337 (4) De Stof is Eeuwig. Zij is de Upadki(ét stoffelijke grondslag) yoor het Eene, oneindige, Universeele Denkvermogen om daarop zijn ideaties te bouwen. De Esoterici verklaren derhalve, dat er in de Natuur geen anorganische of doode stof bestaat; want de door de Wetenschap gemaakte onderscheiding is even ongegrond als willekeurig en ondoordacht. Maar de Wetenschap zegge wat zij wil — en de exacte Wetenschap is een wispelturige matrone, zooals wij uit ervaring weten — het Occultisme heeft het sedert onheuglijke tijden — van Manu en Hermes tot Paracelsus en diens opvolgers — anders geweten en onderwezen. Zoo zegt Hermes, de driewerf groote Trismegistos: O mijn loon, de stof is iets, dat wordt; in den voortijd was zij; want de stof is dienstbaar aan de wording.»*» Wording is het middel, waardoor de ongeschapen godheid werkt. Wanneer zij de kiemen der wording heeft ontvangen, wordt de [objectieve] stof geboren; want de scheppende kracht fatsoeneert haar naar de ideëele vormen. De nog niet voortgebrachte stof had geen vorm; zij wordt, wanneer zij in werking wordt gesteld.»»» Alles wordt voortgebracht door één algemeene scheppingskracht... In de 338. Ten aanzien hiervan wordt door wijlen Dr. Anna Kirgsford, de bekwame vertaalster van de door haar verzamelde Hermetische Fragmenten (zie The Virgin of the World), in een noot het volgende gezegd: „Dr. Ménard merkt op, dat het Grieksch voor geb oren worden en worden éénzelfde woord heeft. Het hier uitgedrukte denkbeeld komt hierop neer, dat de bouwstof der wereld in kern eeuwig is, doch dat zij vóór de schepping of „wording" in een passieven of bewegingloozen toestand verkeerde. Zij was dus, aleer sij in werking werd gesteld; nu „wordt" sij, d. w. z. is beweeglijk en progressief. En de schrijfster laat er de sulver Vedantijnsche stelling der Hermetische philosophie op volgen, dat de „Schepping het tijdperk van de werkzaamheid [Manvantara] Gods is, die ia de Hermetische opvatting [of hetwelk in die der Vedintijnen] twee modi heeft — Werkzaamheid of Bestaan, God geëvolueerd (Deus ezplicitus), en Passief Zijn [Pralaya], God geïnvolueerd (Deus implicitus). Beide modi vormen een afgerond en op zichzelf staand geheel, evenals de wakende en slapende toestand van den mensch. De Duitsche wijsgeer Fichte maakte onderscheid tusschen het Zijn (das Seyn), of het Eene, en het bestaan (das Daseyn) of het Menigvuldige, waardoor wij het Zijn leeren kennen. Deze opvatting is volkomen Hermetisch. De „Ideëele Vormen" zijn de archetypale of formatieve ideeën der Neo-Platonici, de eeuwige en subjectieve ontwerpen der dingen, die vóór de „wording" in het goddelijk verstand aanwezig zijn", (blz. 134). 339. The Definitions of Asklepios, bis. 134, Virgin of the World. 328 DB GEHEIME LEER Natuur bestaat geen doode stof. Alles is organisch en lerend, en daarom blijkt heel de wereld een levend organisme te srjn.*" (5) Het Heelal werd uit zijn ideëele plan ontwikkeld, dat zich door alle Eeuwigheid heen in de onbewustheid van datgene bevond, wat de Vedantijnen Parabrahm noemen. Dit stemt feitelijk overeen met de conclusies der hoogste Westersche Philosophie — „de ingeborene, eeuwige en zelfbestaande Ideeën" van Plato, thans door von Hartmann overgenomen. Het „onkenbare" van Herbert Spencer vertoont slechts een flauwe gelijkenis met de bovenzinnelijke Werkelijkheid, waarin de Occultisten gelooven, en treedt vaak aan den dag als een bloote personificatie van een „kracht achter de verschijnselen" — een oneindige en eeuwige Energie, waaruit alle dingen voortkomen, terwijl de schrijver van Die Philosophie des Unbewuszten de oplossing van het groote Mysterie (alleen in dit opzicht echter) zoo dicht genaderd is, als dit den sterveling slechts mogelijk is. Weinigen zijn er, hetzij onder de oude of de middeleeuwsche philosophen, die den moed hadden dit onderwerp aan te vatten of zelfs maar te noemen. Bij Paracelsus zijn er sporen van te vinden. Een uitstekende samenvatting van zijn denkbeelden komt voor in Leben des Paracelsus van Dr. F. Hartmann, L. T. G. Al de Christen Kabalisten hadden een goed inzicht in het Oostersch gronddenkbeeld: De werkzame Kracht, de „eeuwigdurende beweging van den grooten Adem" doet den Kosmos bij het aanbreken van elk nieuw tijdperk slechts ontwaken, om hem door middel der twee tegenovergestelde Krachten 841 in beweging te stellen, waardoor hij genoodzaakt wordt zich op het gebied der Illusie te openbaren. Met andere woorden, die tweeledige beweging brengt den Kosmos van het gebied van het Eeuwig Ideëele over naar dat der eindige openbaring, of van het Noumenale naar het phenomenale gebied. Alles wat is, was en zijn zal kan gezegd worden eeuwig te zijn. En dit geldt zelfs voor de tallooze vormen, die slechts in hun objectieven, niet in hun ideëelen 340. Paracelsus, „Philosophia ad middelpuntvliedende kracht, die mannelijk Athenienses", F. Hartmann's veria- en vrouwelijk, positief en negatief, stoffelijk ling blz. 44. en geestelijk zijn en samen de eene Pri¬ mordiale Kracht vormen. 341. De middelpuntzoekende en de PARACELSUS WAS TYNDALL VOOR 329 vorm eindig en vergankelijk zijn. Zij bestonden als Ideeën in de Eeuwigheid,54' en wanneer zij heengaan, zullen zij niettemin als spiegelbeelden blijven. De vorm van mensch of dier noch die van plant of steen is ooit geschapen. Deze kwam slechts op ons gebied tot „wording"; m. a. w. nam eerst daar zijn tegenwoordige stofvormen aan, zich van binnen naar buiten uitzettende: van de meest gesublimeerde, bovenzinnelijke essentie tot haar meest materieele gedaante. Derhalve bestonden onze menschelijke vormen in de Eeuwigheid als astrale of etherische prototypen; en de Geestelijke Wezens (of Goden), wier plicht het is die vormen tot objectief bestaan op aarde te brengen, ontwikkelden deprotoplastische vormen der toekomstige Ego's uit hun eigen essentie naar het model dier prototypen. Toen deze menschelijke Up&dhi of grondvorm gereed was, begonnen de aardsche Natuurkrachten haar arbeid aan die bovenzinnelijke vormen, welke behalve hun eigen elementen ook die van alle vroegere planten- en toekomstige diervormen van dezen bol in zich bevatten. Zoo komt het, dat het buitenste hulsel van den mensch door alle plantaardige en dierlijke vormen heenging, vóór het zich in den menschvorm kleedde. Dit alles zal uitvoerig in Deel II en in de Commentaren daarop worden beschreven, zoodat het onnoodig is er hier meer over te zeggen. Volgens de Hermetisch-Kabalistische wijsbegeerte van Paracelsus is het Yliaster — de voorlooper der moderne Protyle, door Crookes in de scheikunde geïntroduceerd — of de primordialeprotomateria, die den Kosmos uit zich ontwikkelde. Bij het begin der Evolutie verdeelde de Yliaster zich... hij versmolt en loste zich op en ontwikkelde uit zijn binnenste den Idees of Chaos, onderscheidenlijk Mysterium magnum, Iliados, Limbus Major of Primordiale Stof genoemd. Deze Primordiale essence is van monistischen aard, en openbaart zich niet enkel als een vitale actie, een geestelijke kracht, een onzichtbare, onbegrijpelijke en onbeschrijfelijke macht, doch ook als de vitale stof, waaruit de substantie van levende wezens bestaat. Deze Ideos der primordiale stof of de proto-ilus — de matrix 342. Het Occultisme leert, dat aan niets een vorm kan worden gegeven, hetzij door de Natuur of door den mensch, waarvan niet reeds het ideëele type op het subjectief gebied bestaat; ja, sterker nog, dat de mensch zich van geen vorm of gestalte bewust kan worden of er zich een voorstelling van maken, zoo niet het prototype daarvan, althans bij benadering, reeds bestaat. 33© DE GEHEIME LEER Van al hét geschapene — bevat de substantie, waaruit alles gevormd werd. Het is de Chaos... waaruit de Macrocosmos en later, door ontwikkeling en deeling in Mysttria Specialia, elk op zich zelf staand Wezen in het aanzijn trad. tiet bevatte alle dingen en elementaire substanties in potentia, doch. niet tn actu, — hetgeen den vertaler, Dr. F. Hartmann, terecht doet opmerken, dat „Paracelsus de moderne ontdekking van de „potentie der stof" driehonderd jaar vooruit schijnt te zijn geweest" (blz. 42). Deze Magnus Limbus of Yliaster van Paracelsus nu is eenvoudig onze oude vriend „Vader-Moeder" uit de tweede en volgende Stanza's, in het binnenste vertoevend, aleer hij in de Ruimte verscheen. Het is de universeele matrix van den Kosmos, in het tweeledig karakter van Macro- en Microcosmos (of het Heelal en onzen Aardbol), "* verpersoonlijkt door Aditi-Prakriti, de Geestelijke en de stoffelijke natuur. Want in Paracelsus vinden wij verklaard: De Magnus Limbus is de springbron van alles. Evenals uit een klein zaadje een boom ontstaat, zoo ontstaan uit hem alle schepselen, doch met dit verschil, dat de groote Limbus uit het Woord en de Limbus minor (het aardsche zaad ol Sperma) uit de aarde ontspringt De groote Limbus is hét zaad, waaruit alle wezens zijn ontstaan, en de kleine Limbus is elk ten slotte ontstane wezen, dat zijn vorm reproduceert en dat zeH door den „grooten" werd voortgebracht De kleine bevat allé hoedanigheden van den grooten, evenals de zoon een constitutie heeft, op die van zijn vader gelijkende. •*» ... Toen Yliaster zich oploste, begon Ares, de verdeelende, differentieerende en individualiseerende macht [Fohat, ook een oude bekende] handelend op te treden. Alle voortbrenging vond plaats als gevolg van scheiding. Uit den Ideos kwamen de elementen Vuur, Water, Lucht en Aarde voort, die echter niet op stoffelijke wijze of door eenvoudige scheiding ontstonden, maar door geestelijke en dynamische, zelfs niet complexe com- 343. Deze uitdrukking wordt door Dr. Hartmann uit den door hem gebruikten origineelen tekst van Paracelsus als volgt verklaard. In de woorden van dezen grooten Rozenkruiser: „Mysterium is alles, waaruit iets kan worden ontwikkeld, dat er slechts in kiem in aanwezig is. Zoo is een zaadje het „Mysterium" eener plant, een ei dat van een levenden vogel, enz." 344. Alleen de middeleeuwsche Kabalisten pasten in navolging van de Joodsche en enkele Neo-platonici dé uitdrukking Microcosmos op den mensch toe. De oude wijsbegeerte noemde de Aarde den Microcosmos van den Macrocosmos, en den mensch het resultaat van beide. 345. Men zie den Commentaar, Deel n, paragraaf 3. HERMES VBRCHRISTELIJKT binaties, d.i. mechanische vermenging in tegenstelling met chemische verbinding — evenals vuur uit een steen of een boom uit een zaadje te voorschijn kan komen, hoewel er oorspronkelijk geen vuur in den steen en geen boom in het zaadje is. Geest is levend, en Leven is Geest, en Leven en Geest [Prakriti Purusha (?)] brengen alle dingen voort; doch zij zijn in wezen één en niet twee... Ook de elementen hebben elk hun eigen Yliaster, omdat alle stoffelijke werkzaamheid in iederen vorm slechts een uitvloeisel van eenzelfde bron is. Doch evenals uit het zaad de wortels met hun vezels groeien, daarna de stengel met zijn takken en bladeren, en ten slotte de bloemen en zaden, zoo worden alle wezens uit de elementen geboren en bestaan zij uit elementaire substanties, waaruit andere vormen kunnen ontstaan, die de kenmerkende eigenschappen hunner ouders vertoonen. [„Deze leer, 300 jaar geleden reeds verkondigd", merkt de vertaler op, „komt overeen met die, welke in het moderne denken een omwenteling heeft gebracht, nadat zij door Darwin in een nieuw kleed was gestoken en verder uitgewerkt Zij werd door KapUa in de Sankhyaphilosophie nog uitvoeriger behandeld"]... De elementen als de moeders van alle schepselen zijn van een onzichtbaren en geestelijken aard, en hebben zielen.*48 Zij ontspringen alle aan het „Mysterium Magnum".*** Vergelijk dit met Vishnu Purana. Van Pradhana [primordiale substantie] onder de heerschappij van Kshetrajna [belichaamden Geest?] gaat de ontwikkeling dezer eigenschappen uit... Uit het groote Beginsel Mahat [het Universeele Intellect of denkvermogen]... komt de oorsprong der ijle elementen, en uit deze de zintuigen.. .*» Het wordt hieruit duidelijk, dat al de grondwaarheden der natuur in de oudheid algemeen bekend waren en dat de diepere opvattingen van geest, stof en het heelal, of van God, Substantie en den mensch dezelfde waren. Nemen wij als voorbeeld de twee oudste religieuse philosophieën der wereld, het Hindüisme en het Hermetisme, zooals deze in de Indische en Egyptische geschriften vervat zijn, dan valt de overeenkomst tusschen die twee terstond in het oog. Dit blijkt ten duidelijkste uit de jongste vertaling en bewerking der bovengenoemde „Hermetische Fragmenten" door onze betreurde vriendin, wijlen Dr. Anna Kingsford. Deze geraakten in handen van sectarische Grieken en Christenen, die ze ernstig mis- 346. De Oostersche Occultist zou zeg- achter den sluier der Occulte Natuur, of gen: „Zij worden door de Geestelijke de Natuur in Abscondito. Wezens geleid en bezield" — de Werk- 347. Philosophia ad Athenienais. lieden in de onzichtbare werelden en 348. Boek I, n. 332 DE GEHEIME LEER vormden en verminkten. Doch de vertaalster heeft met veel bekwaamheid en intuïtie de zwakke punten weten uit te vinden en getracht met behulp van noten en verklaringen verbeteringen aan te brengen. Zij zegt:... „De schepping der zichtbare wereld door de „werkende goden" of Titanen als helpers van den Hoogsten God8*9 is een bij uitstek Hermetisch denkbeeld, dat in alle godsdienst-stelsels teruggevonden wordt, en geheelin overeenstemming is met het modern wetenschappelijk onderzoek p], dat aantoont, dat de Goddelijke macht alom door middel der Natuurkrachten werkzaam is". Dat Universeel Weien, hetwelk alles bevat en alles is, stelde de Ziel en de Wereld in beweging, ja de natuur in haar vollen omvang, zegt Hermes. In de menigvuldige eenheid van het alleven, zijn de taUooze door hun variaties onderscheiden individuahteiten niettemin op zoodanige wijze vereenigd, dat het geheel één is en dat alles uit de Eenheid voortkomt."11 God is niet een denkvermogen, maar de oorzaak, dat het denkvermogen is; niet een geest, maar de oorzaak, dat de Geest is; niet licht, maar de oorzaak, dat het Licht is."1 Het bovenstaande toont duidelijk aan, dat de Goddelijke Pymander, hoewel op bepaalde plaatsen door het Christelijk „polijsten" gehavend, niettemin door een wijsgeer werd geschreven, terwijl het meerendeel der zoogenaamde „Hermetische Fragmenten" het product van sectarische heidenen zijn, met een zekere voorliefde voor een anthropomorphisch Opperwezen. Doch beide zijn een echo van de Esoterische wijsbegeerte en de Hindüsche Purana's. Vergelijken wij twee invocaties,de eene tot het Hermetische „Hoog.ste Al", de andere tot het „Hoogste Al" der latere Ariërs gericht. Het door Suidas aangehaald Hermetisch Fragment luidt als volgt;868 Ik bezweer u, Hemel, heilig werk van den grooten God; ik bezweer u, Stem des Vaders, die in den beginne weerklonk, toen het heelal werd gebouwd; ik bezweer u bij het woord, eenigen Zoon des Vaders, die alle dingen onderhoudt; wees genadig, wees genadig I Dit wordt voorafgegaan door het volgende: Zoo was het Ideale Licht er vóór het Ideale Licht; en steeds was er de 349. Een dikwijls voorkomende uit- 35°- Asklepios, Deel L drukking in de genoemde Fragmenten, 35»- Divine Pymander, BoeklX, waartegen wij bezwaar hebben. Het U n i- v. 64. verseel Denkvermogen is niet een 35a. Zie Mrs. Kingsford's The Vir- Wezen of „God". gi* «>* *ke World, blz. 153. HET EEUWIGE ALLEEN IS RUST 333 stralende Intelligentie der Intelligentie, en haar eenheid was niets anders dan de Geest, die het Heelal omhult. Buiten hem zijn God noch Engelen, noch iets wezenlijks, want Hij [Het?] is de Heer aller dingen en de macht en het Licht; en alles hangt ai van Hem [Het] en is in Hem [Het], enz.863 Dit is in tegenspraak met wat dezelfde Trismegistos zegt: Over God te spreken is onmogelijk. Want het lichamelijke kan het onlichamelijke niet uitdrukken.,. Hetgeen lichaam, verschijning, vorm noch stot bezit, kan niet door de zinnen worden gekend. Ik begrijp het Tatios, ik begrijp het: dat wat onmogelijk te omschrijven is, dat is God."4 Het verschil tusschen beide passages is opvallend, hetgeen aantoont, (i) dat Hermes een algemeene nom de plume was, door een groot aantal mystici van allerlei schakeering gebruikt, en (2) dat men er op bedacht moet zijn geen Fragment als een esoterische leering te aanvaarden, alleen op grond van zijn onbetwistbaren ouderdom. Doch laat ons thans het bovenstaande vergelijken met een dergelijke invocatie uit de Hindüsche Geschriften, die ongetwijfeld even oud, zoo niet veel ouder is. Hier is het Parasara, de Arische ,,Hermes", die Maitreya, den Indischen Asklepios, onderricht en Vishnu in diens drievoudige hypostase aanroept. Eere den onveranderlijken, heiligen, eeuwigen, Allerhoogsten Vishnu, van één alomvattende natuur, den machtige over allen; hem, die fliranyagarbha, Hari en Sankara [Brahma, Vishnu en Siva] is, de schepper, de onderhouder en de vernietiger der wereld; eere zij Visudeva, den verlosser [zijner vereerders]; hem, wiens wezen eenvoudig en veelvoudig is; die verborgen en lichamelijk, ongescheiden en gescheiden is; eere zij Vishnu, de oorzaak der eindelijke verlossing, de oorzaak der schepping, van het bestaan en van het einde der wereld; hem, die de wortel der wereld is en uit de wereld bestaat.'" Dit is een grootsche invocatie, met een diep wijsgeerigen zin; doch zij wekt evenals de eerste invocatie bij de profane massa het denkbeeld van een anthropomorphisch Wezen op. De geest, dien deze invocaties ademen, wekt eerbied; doch zij zijn naar onze meening in volkomen disharmonie met hun innerlijke beteekenis, ja zelfs met wat in dezelfde Hermetische verhandeling te lezen staat: 353. Fragmenten uit de ge- Florilegium van Stobaeus, Op. cit schriften van Hermes aan Am- blz. 139—140. mon. 354. Uit Selecta physica en 355. Vishnu Purana, Boek I, n. 334 DE GEHEIME LEER Het Wezenlijke is niet op aarde, mijn zoon; en het kan daar niet zijn... Niets op aarde is wezenlijk; enkel verschijningsvormen zijn daar... Hij [de mensch] is niet wezenlijk als mensch, mijn zoon. Het wezenlijke bestaat alleen In zichzelf en blijft wat het is... De mensch is voorbijgaand, en das niet wezenlijk. Hij is slechts een verschijning, en verschijning is de groote illusie. Tatios: Zijn dan zelfs de hemellichamen niet wezenlijk, mijn vader, daar ook «y' veranderen f Trimegistos: Dat wat aan geboorte en verandering onderhevig is, is niet wezenlijk... Ziende, dat ook deze dingen veranderlijk zijn, moeten wij besluiten, dat zij bedrieglijk zijn ... Tatios: En wat is dan de oorspronkelijke Werkelijkheid? Irimegistos: Dat wat één is en alleen, o Tatios; hetgeen niet van stoi is gemaakt, noch in een lichaam toeft. Hetgeen kleur noch vorm heeft, hetgeen verandert noch wordt overgebracht, maar altijd is. Dit is in volkomen overeenstemming met de Vedantijnsche leer. De grondgedachte is Occult; en vele passages in de Hermetische Fragmenten behooren in hun geheel tot de Geheime Leer. Deze Leer nu onderwijst, zooals van den aanvang werd gezegd, dat het gansche heelal door intelligente en half-intelligente Krachten en Machten wordt bestuurd. De Christelijke Theologie maakt van hun bestaan zelfs een verplicht geloofsartikel, hoewel zij hen op willekeurige wijze in „Engelen" en „Duivelen" scheidt. De wetenschap ontkent het bestaan van zulke wezens en spot zelfs met het denkbeeld daarvan, terwijl de Spiritualisten in de Geesten der Dooden gelooven, doch ontkennen, dat er naast deze nog andere soorten of klassen van onzichtbare wezens zijn. De Occultisten en Kabalisten zijn dus de eenigen, die van de oude tradities een rationeele verklaring kunnen geven, tradities die eenerzijds op dogmatisch geloof en anderzijds op dogmatische ontkenning zijn uitgeloopen. Want geloof en ongeloof beide beslaan slechts een klein hoekje van de oneindige horizonten van geestelijke en stoffelijke openbaringen; en al hebben beide van hun standpunt gelijk, zij dwalen, wanneer zij denken alles binnen hun speciale en enge grenzen te kunnen trekken; want — dit zullen zij nimmer kunnen. In dit opzicht toonen de Wetenschap, Theologie en zelfs het Spiritualisme evenveel wijsheid als de struisvogel, die zijn kop in het zand steekt, meenende, dat er buiten zijn eigen waarnemingspunt en de beperkte ruimte, door zijn dommen kop ingenomen, niets bestaan kan. Daar de bovengenoemde Hermetische Boeken of liever Frag- de hermetische en de esoterische leeringen 335 menten de eenige werken zijn, die thans over dit onderwerp beschikbaar en binnen het bereik der profanen van de Westersche „beschaafde" rassen zijn, kan het zijn nut hebben ze hier met de leeringen der Esoterische wijsbegeerte te vergelijken. Voor dit doel uit andere werken te putten zou nutteloos zijn, omdat het publiek van de Chaldeeuwsche geschriften, door enkele Sufi-'mgcwijden in het Arabisch vertaald en bewaard, niets afweet. Voor het doel eener vergelijking moeten wij ons dus wenden tot de Definities van Asklepios, voor kort door Mevr. A. Kingsford, l. t. g., verzameld en van aanteekeningen voorzien. Enkele der daarin voorkomende uitspraken vertoonen een merkwaardige overeenkomst met de Esoterische Oostersche Leer. En hoewel niet weinige passages den indruk wekken door Christelijke hand te zijn bewerkt, zijn de karakteristieke eigenschappen der geniï "8 en goden over 't algemeen met die der oostersche leeringen identiek, terwijl op andere punten vele plaatsen geheel van onze leeringen afwijken. Hier volgen enkele der laatste: Uittreksels uit een vertroüwelijkbn, tot nog tob geheimen commbntaar '". (xvii). „Het Aanvangsbestaan in den vroegschetner van den 356. De Hermetische wijsgeeren gaven den naam van Theoi, goden, Geniï en Daimones (in de oorspronkelijke teksten) undie Entiteiten, welke wij als Deva's (goden), Dhyan Chohans, Chitkala (door de Buddaisten Kwan-yin genoemd), ent. betitelen. De Daimones zijn — in den Sokratischen sin en zelfs in de Oostersche en Latijnsche theologie — de beschermgeesten van ket menschelijk ras, „zij, die in de omgeving der onsterfelijken wonen en over de menschelijke aangelegenheden van daaruit toezicht houden", naar Hermes het uitdrukt. In het Esoterisch spraakgebruik worden zij Chitkala genoemd. Enkelen hiervan zijn zij, die dan mensch nit hun eigen essence van zijn vierde en vijfde beginsel hebben voorzien: en anderen zijn de zoogenaamde Pitri's. Dit zal worden uitgelegd, wanneer wij tot de voortbrenging van den volledigen mensch komen. De wortelvan De Geheime Leer den naam is Chiti, „datgene, waardoor de gevolgen tn consequenties van daden en verschillende soorten van kennis wordan vergaard, tot gebruik van de ziel", of het geweten, de innerlijke Stem in den mensch. Bij de Yogi's is Chiti een synoniem van Mahat, het eerste en goddelijke intellect; doch in de Esoterische wijsbegeerte is Mahat de wortel van Chiti, zijn kiem; en Chiti is een hoedanigheid van Manas in verbinding met Buddhi, een hoedanigheid, die door geestelijke affiniteit een Chitkala tot zich trekt, wanneer zij voldoende in den mensch ontwikkeld is. Hierin ligt de reden van het gezegde, dat Chiti een stem is, die mystiek leven ontvangt ea Kwan-Yin wordt. 357. Deze leering heeft geen betrekking op Prakriti-Purusha buiten de grenzen van ons klein heelal. 336 de geheime leer Mahü-Manvantara (na den MAHA-pralaya, die op elke eeuw van Brahma volgt) is een bewuste geestelijke hoedanigheid. Het is in de geopenbaarde werelden (zonnestelsels) in zijn aanschouwelijke subjectiviteit voor den blik van den verrukten ziener als het weefsel van een Goddelijken Adem. Uitgegaan van Laya, 868 verspreidt het zich door het Oneindige als een kleurloos, geestelijk fluïdum. Het is op het zevende gebied en in zijn zevenden staat in onze planeet-wereld. 868 (xvm). „Het is Substantie voor ons geestelijk gezicht. Het kan niet aldus worden genoemd door menschen in wakenden toestand; deswege hebben zij' het in hun onkunde „God-Geest" geheeten. (xix). „Het bestaat overal, en vormt de eerste upadhi (grondslag), waarop onze Wereld (ons zonnestelsel) is gebouwd. Daarbuiten bevindt het zich in zijn eersten remheidsstaat slechts tusschen (de zonnestelsels of) de Sterren des Heelals, de reeds gevormde of nog groeiende werelden. De werelden in Laya rusten middelerwijl in zijn schoot. Zijn substantie verschilt van de op aarde bekende. Daarom zien de bewoners van deze het in hun onkunde en illusie voor ledige ruimte aan, omdat zij er doorheen kunnen zien. Er is geen duimbreed (angula) ledige Ruimte in heel het Grenzenlooze (Heelal)... (xx). „De Stof of Substantie is binnen onze Wereld, evenals daarbuiten, zevenvoudig. Elk harer toestanden of beginselen is bovendien in zeven graden van dichtheid verdeeld. Surya (de Zon) vertoont in haar zichtbare weerkaatsing den eersten of Iaagsten toestand van den zevenden of hoogsten staat der alomtegenwoordigheid, het zuivere van het zuivere, den eerst geopenbaarden Adem van het eeuwig Ongeopenbaarde sat (het Zijn). Al de Centrale stoffelijke of objectieve Zonnen zijn naar hun substantie de laagste toestand van het eerste Beginsel van den Adem. En geen dezer is meer dan de weerkaatsing der primaire zonnen, die voor aller blik verborgen zijn, behalve van die der Dhyan Chohans, wier Lichamelijke substantie tot de vijfde afdeeltng van het zevende' Beginsel der Moeder be- 358. De laatste rusttoestand, de Nlrvlnische staat Tan het terende Beginsel. 359. Deze leering wordt geheel en al ran ons bewnstsijnsgebied gegeven. ENKELE OCCULTE APHORISMEN 337 hoort en dus vier graden hooger is dan de weerkaatste zonne-substantie. Evenals er zeven Dhatu (hoofdbestanddeelen tn het menschelijk lichaam) zijn, zoo zijn er zeven Krachten in den Mensch en in de geheele Natuur. (XXI). „De wezenlijke substantie der verborgen (Zon) is een kern van Moeder-substantie. ™ Zij is het hart en de voedingsbron van alle levende en bestaande Krachten in ons zonneheelal. Zij is de Kern, van welke al de Krachten, die de atomen tot de vervulling hunner plichten bewegen, zich op hun cyclischen reistocht beginnen te verspreiden; en zij is het brandpunt, waarin zij in hun ZEVENDE ESSENCE ieder elfde jaar weder samenkomen. Lach hem uit, die zegt, dat hp de zon heeft gezien,»« als zeide hij, dat de zon op haar dagelijksch pad zich werkelijk voortbeweegt.... (xxni). Het is van wege haar zevenvoudigen aard, dat de Ouden over de Zon spraken, als door zeven rossen getrokken, gelijk aan de metra der Veda's; en zij zeggen naar waarheid, dat zij, hoewel met de ZEVEN „Gana'' (wezensklassen) in haar bol vereenzelvigd wordende, daarvan onderscheiden isen voorts, dat zij ZEVEN STRALEN heeft, wat ook inderdaad zoo is (XXV). „De Zeven Wezens in de Zon zijn de Zeven Heiligen, Zelfgeboren uit de inwonende kracht in de matrix der Moedersubstantie. Zy zijn het, die de Zeven Principale Krachten of stralen zenden, die bij den aanvang van Pralaya zich in zeven nieuwe Zonnen voor den volgenden Manvantara zullen concentreer en. De kracht, van waaruit zij in elke Zon tot bewust bestaan worden gebracht, is wat sommigen Vishnu noemen (zie de onderstaande noot), die de Adem der VOLSTREKTHEID is. Wij noemen dit het Eene geopenbaarde leven, dat zelf een weerkaatsing van het Volstrekte is.... 36b. Of de „droom der Wetenschap", werkelijk homogene oen tof, die geen sterveling in dit Ras of deze Ronde objectief kan maken. 361. „Vishnu gaat in den vorm Tan werkrame Zonne-energie op noch onder en is ter zelfdertijd de seTenToudige Zon en daarvan onderscheiden", zegt Vishnu Purana (Bock II, hst. XI). 36a. „Zooals iemand een spiegel nadert, die op een voetstuk rust, en daarin zijn eigen beeld aanschouwt, zoo wordt de energie of weerkaatsing van Vishnu (de Zon) nimmer daarvan gescheiden, doch zij blijft in de Zon als in e|en daarin geplaatsten spiegel". (Vishnu Purana) 33« de GEHEIME LEER (XXVT, Men noeme dit laatste nimmer met woord of spraak, opdat het niet onze geestelijke krachten vermindere, die naar zijn toestand streven - krachten, die zich immer geesteSTdIItoe neigen, gelijk het gansche stoffelijke heelal zich co, misch tot zijn geopenbaard middelpunt neigt. (XXVII) „Het eerstgenoemde - het Aanvangsbestaan - dat in dezen zijnstoestand het EBNB leven kan worden genoemd, is, zoo-^ als zezegd, een weefsel voor scheppende en formeerende doeleinden. Hef openbaart zich in zeven toestanden, die met hun zevenvoudige \ZeZerdeelingen, de in de heilige boeken vermelde negen en veertig Vuren zpn (XXIX, De eerste is de... „Moeder" (prima materia). Zich in haar zelen primaire toestanden scheidende, daalt zij kringsgewijs af Wanneer zij nch «" in haar laatst beginsel tot grove stof heeft verdicht, wentel zij zich om zich zelf rond emanatie van het laatste het eerste en het laagste element (de Slang, in haar eigen staart bijtende). In *en hiërarchie of wezens-orde is de zevende emanatie van haar laatste beginsel: — (a) In het mineraal de vonk, die er in sluimert en tot haar vhJhtig bestaan wordt geroepen, doordat het negatieve door het positieve wordt gewekt (en zoo voorts)... lb\ In de plant is het de intelligente Levenskracht, die het zaadje bezielt en het tot een grassprietje of tot wortel en loot doet opgroeien. Het is de kiem, die de UpAdhi der zeven beginselen van den vorm wordt, waarin zij woont. Zij doet hen te voorschijn komen, naar gelang de vorm groeÜ en zich ontwikkelt. (c) Zij doet bij ieder dier hetzelfde. Zij is zijn levensbeginsel en vitale klacht, zijn instinct en eigenschappen, zijn kenmerkende hotdanigheden en bijzondere karaktertrekken (d) Zü geeft den mensch wat zif aan al de overige natuurvormen verleent ; doch zij ontwikkelt bovendien de weerkaatsing van al haar NEGEN EN VEERTIG VUREN in hem. Elk van zijn zeven ,6< I» Vi.kno e. ander. Pnra- .ene „Natnar", „di. kri^gewij. in de 363. in visnnu e ^ ^ ^ ))hemelichen Vergelijk hiermede de Hermeti- mea.cn" ontmoet". OCCULTE APHORISMEN 539 beginselen is ten volle erfgenaam en deelgenoot van de zeven beginselen der ,groote Moeder". De adem van haar eerste beginsel is zijn geest {Atma). Haar tweede beginsel is BUDDHI (zul). Wij noemen het, maar ten onrechte, het zevende. Het derde voorziet hem (a) van de kersen-substantie op het physiek gebied en (b) van het VERSTAND [de menschelijke ziel. — H. P. B.] — dat deze substantie bestuurt, naar gelang van zijn organische capaciteiten. (e) Zij is de leidende kracht in de Cosmische en aardsche elementen. Zij zetelt in het Vuur, dat van sluimerend actief is geworden; want al de zeven onderverdeelingen van het * * * beginsel zetelen in het aardsche Vuur. Zij warrelt in de bries, blaast met den orkaan en brengt de lucht in beweging, welk element evenzeer aan een harer beginselen deel heeft. Kringsgewijs te werk gaande, regelt zij den loop van het water; zij trekt de golven aan en stoot ze af Ul, volgens vaste wetten, waarvan haar zevende beginsel de leven gevende ziel is. (ƒ) Haar vier hoogere beginselen bevatten de kiem, die zich tot de Cosmische Goden ontwikkelt; haar drie lagere kweeken de levens der Elementen (de Elementalen). (g) In onze Zonnewereld is het Eene Bestaan Hemel en de Aarde, de Wortel en de bloem, de Daad en de Gedachte. Het is in de Zon, en het bevindt zich evenzeer in het glimwormpje. Geen atoom kan er zich aan onttrekken. Deswege hebben de oude Wijzen het naar waarheid de geopenbaarde God in de Natuur genoemd...". Het is in dit verband belangwekkend den lezer te herinneren aan hetgeen Subba Rao van de Krachten — uit mystiek oogpunt — zeide. Zie Five Years of Theosophy, „The Twelve Signs of the Zodiac". Mfa Hij schrijft: Kanya (het zesde teeken van den Dierenriem, of V i r g o) beteekent een Maagd en stelt Sakli oi Mahamaya voor. Het teeken ... is de zesde Raii of afdeeling, en duidt aan, dat er in de Natuur zes primaire krachten zijn (die door de Zevende worden samengevat)." 365. De schrijvers van het bovenstaande waren met de stoffelijke oorzaak van de getijden, van de vloedgolven, enz. zeer goed bekend. Hier wordt de bezielende Geest van het geheele Cosmitcae zonne- lichaam bedoeld. Wanneer sulke uitdrukkingen uit een mystiek oogpunt worden gebruikt, hebben zij steeds daarop batrekking.365a. Bis. 110, lil. 340 DE GEHEIME LEER Deze Sakti's zijn de volgende: — (i). PARasAKTi. Letterlijk de groote Opperste Kracht of mogendheid. Hiermede worden de krachten van licht en warmte bedoeld. (3). Jnanasakti. ... De kracht van het intellect, van wezenlijke Wijsheid of Kennis. Zij heeit twee aspecten: Wanneer zy onder den invloed of onder de beheerschmg van stoffelijke omstandigheden komt, neemt zij onder meer de volgende vormen aan. (a) Het vermogen van het verstand om onze gewaarwordingen te vertolken, (b) Zijn vermogen om vroegere indrukken terug te roepen (het geheugen) en toekomstige verwachtingen op te wekken, (c) Zijn vermogen, dat aan den dag treedt in hetgeen de moderne psychologen „de wetten der associatie" noemen, waardoor het in staat wordt gesteld een duurzame verbinding te vormen tusschen verschillende groepen van gewaarwordingen en kiemen van gewaarwordingen en aldus het begrip oi denkbeeld van een uitwendig voorwerp te scheppen, (d) Zijn vermogen om onze indrukken door den geheimzinnigen schakel van het geheugen te verbinden en aldus het gevoel van het zelf of der individualiteit te scheppen; enkele van haar openbaringen, wanneer zij van de boeien der stof bevrijd is, zijn (a) Helderziendheid, (b) Psychometrie. (3) . ICHCHHasAKTi — de kracht van den Wil. Zij vindt haar meest gewone uiting in de opwekking van bepaalde zenuwstroomen, die de spieren in beweging stellen, voor de bereiking van het begeerde doel vereischt. (4) . KRiYasAKTi. De geheimzinnige kracht der gedachte, die haar in staat stelt door eigen inhaerente energie uitwendige, waarneembare verschijnselen voort te brengen. De ouden dachten, dat een denkbeeld zich uitwendig manifesteert, als men zich er sterk op concentreert. Zoo zal ook een krachtig willen door het begeerde resultaat worden gevolgd. Een Yogi maakt voor zijn wonderdaden meestal van Ichchhasakti enKriyasakti gebruik. (5) . Kundalinï Sakti. De mogendheid of Kracht, die zich in een kromme baan beweegt, Het is het Universeel Levensbeginsel, dat zich alom in de natuur openbaart Deze kracht omvat de twee groote krachten van aantrekking en afstooting. Electriciteit en magnetisme zijn er slechts de openbaringen van. Dit is de kracht, die de „voortdurende aanpassing van inwendige aan uitwendige toestanden" bewerkstelligt, welke volgens Herbert Spencer de kern des levens is, alsmede de „voortdurende aanpassing van uitwendige aan inwendige toestanden", die de basis vormt van de transmigratie der zielen, punar janman (wedergeboorte) in de leer der oude Hindü philosofen. Een Yogi moet deze kracht volkomen kunnen beheerschen, vóór hij Moksham kan bereiken. ... (6) . MaNTRiKa-SAKTi. De mogendheid of kracht van letters, spraak of muziek. Het Mantra Sdstra heeit deze kracht in al haar openbaringen tot onderwerp. ... De invloed der melodie is een harer meest gewone open- WAT HERMES HIEROVER ZEGT 341 baringen. Het Termogen van den onuitsprekelfjken naam is de kroon dezer Sakti. De moderne wetenschap heeit de eerste, de tweede en de vijfde /der bovenvermelde krachten ten deele onderzocht; maar zij weet niets aangaande de andere drie. De zes krachten worden als eenheid door de „Daiviprakriti" (de zevende, het licht van den Logos) voorgesteld, Het bovenstaande is aangehaald om den lezer een indruk te geven van de ware denkbeelden der Hindü's over dit onderwerp. Het is alles esoterisch; maar het is nog geen tiende deel van wat er over. gezegd kan worden. Zoo zijn, om iets te noemen, de zes namen der vermelde Zes Krachten die der zes Hiërarchieën van Dhyan Chohans (samengevat in hun Primaat, de zevende), welke het Vijfde Beginsel der Cosmische Natuur of der „Moeder" in haar mystieken zin voorstellen. Alleen voor de opnoeming der yogi Vermogens zouden tien boekdeelen noodig zijn. Elk dezer Krachten heeft een levende Bewuste Entiteit boven zich, van welke entiteit zij een emanatie is. Doch laten wij met den boven aangehaalden commentaar de woorden van Hermes, den „driewerf grooten" vergelijken: — De schepping van het Leven door de Zon is even bestendig als haar licht; niets weerhoudt of beperkt het. Rondom haar zijn, als een leger van Trawanten, ontelbare koren van geniën. Zij vertoeven in de omgeving der Onsterfelijken en houden toezicht op menschelijke zaken. Zij vervullen den wil der goden [Karma] door middel van stormen, orkanen, uitbarstingen van vulkanen en aardbevingen; alsook door hongersnood en oorlogen tot bestraffing der goddeloosheid.'" . . . Het is de zon, die alle schepselen onderhoudt en voedt; en evenals de Ideale Wereld, die de zinnenwereld omgeeft, deze met de volheid en een algeheele verscheidenheid van vormen vervult, zoo bewerkt ook de Zon, alles met haar licht omvattende, alom de geboorte en ontwikkeling der schepselen. . . . Onder haar bevelen staal het koor der Geniën of liever de koren, want er tipt vele en verschillende, en hun aantal komt overeen met dat der sterren. Iedere ster heeft haar geniën, goed of kwaad van natuur, of beter door hun werkzaamheid, want werkzaamheid is het wezen der geniën. Al deze Geniën voeren het beheer over wereldsche zaken; "7 zij brengen Staten en individueele personen ten val; zij drukken hun stempel op onze Ziel; zij zijn aanwezig in onze zenuwen, ons merg, onze aderen, ja in onze hersenstof. 366. Zie Stanza m en IV en de Commentaren daarop, in 't bijsonder de Ophelderingen bij Stanza IV over de Lipika en de vier Miharaja's, de bemiddelaars van Karma. 367. En de „Goden" of Dhyani's ook, niet alleen de geniën of „bestuurde Krachten". 342 DE GEHEIME LEER . . . Van het oogenblik, dat wij in het aanzijn treden, staan wij onder de hoede der geniën [Elementalen], die de geboorten regelen — en die beneden de astrale machten [Bovenmenschelijke astrale Geesten] worden gerangschikt. Zij veranderen voortdurend, niet steeds op dezelfde manier, doch kringsgewijs. »«• Zij dringen door middel van het lichaam in twee deelen der Ziel door, opdat deze van elk den indruk zijner bijzondere energie ontvange. Maar het redelijke deel der Ziel is aan de geniën niet onderworpen; het is bestemd voor de ontvangst van [den] God, "* die het met een zonnigen straal verlicht. Zij, die aldus verlicht worden, zijn weinigen in getal, en de geniën laten hen ongemoeid: want geniën noch goden vermogen iets in de tegenwoordigheid van een enkelen straal van God.171 Maar alle andere menschen worden zoowel naar ziel als lichaam door de geniën bestuurd. Zij hechten zich aan hen en oefenen invloed op hun handelingen. ... De geniën hebben dus het beheer over wereldsche saken, en onze lichamen dienen hen als werktuig. . . . Het bovenstaande vertegenwoordigt, op enkele sectarische punten na, de opvattingen, die bij alle naties tot ongeveer een eeuw geleden algemeen gangbaar waren. Het is zelfs thans nog rechtzinnig, zoowel bij heidenen als Christenen, als wij een handvol materialisten en geleerden uitzonderen en ons tot de hoofdzaak bepalen. Want hetzij men de geniën van Hermes en zijn „Goden" „Machten 368. De bedoeling hiervan is, dat aangezien de mensch uit al de Groote Elementen: Vuur, Lucht, Water, Aarde en Ether bestaat, de element al en, diemet deze Elementen overeenkomen, zich tot den mensch aangetrokken gevoelen, daar zij in assence één met hem zijn. Het element, dat in een bepaalde constitutie de overhand heeft, is tijdens het leven het beheerschende element. Als het Aardsche, gnomische element bij iemand bet everwicht heeft, zullen de gnomen hem aanzetten tot het verzamelen van metalen — geld, rijkdom enz. „De dierlijke mensch", zegt Paracelsus, „is de zoon der dierlijke elementen, waaruit zijn Ziel (leven) werd geboren, en dieren zijn de spiegels des menschen". (De Fundament o Sapientiae). Paracelsus was voorzichtig, en moest er voor zorgen niet ia tegenspraak met den Bijbel te komen; en daarom zeide hij niet alles. 369. Cyclische vooruitgang in ontwikkeling. 370. De God in den mensch en dikwijls de incarnatie van een God, een hoog Geestelijke Dhyan Chohan in hem, naast de tegenwoordigheid van zijn eigen zevende Beginsel. 371. Welke „god" nn wordt hier bedoeld i Niet God „de Vader", de anthropomorphische fictie; want die god is de gezamenlijke Elohim, en bestaat niet afgescheiden daarvan. Hierbij komt, dat zulk een god eindig en onvolmaakt is. Met deze „weinigen in getal" worden hier de hooge Ingewijden en Adepten bedoeld. En juist dezen gclooven in „goden", en zij kennen geen „God" dan de eene Universeele, onvoorwaardelijke Godheid, die met het bestaande geen betrekkingen onderhoudt. universeels illusie 343 der Duisternis" en „Engelen" noemt, zooals in de Grieksche en Roomsche kerk, of „Geesten der Dooden", zooals zij in het Spiritualisme heeten, of wel Bhüts en Deva's, Shaitan of Djin, zooals zij nog in Indié en Mohammedaansche landen worden genoemd — ze zijn allen een en hetzelfde — illusie. Dit moet echter niet in dien zin worden verstaan als waarin Westersche Scholen voor kort de groote philosophische leer der Vedantijnen hebben verdraaid. Al wat i s emaneert uit het volstrekte, dat reeds op grond van deze quak'ncatie de eene en eenige realiteit moet zijn; bijgevolg moet alles wat zich buiten dit Volstrekte, het voortbrengend en oorzakelijk Element, bevindt, ontegenzeggelijk een illusie zijn. Maar dit gaat alleen op van zuiver metaphysisch standpunt. Iemand, die zich als geestelijk gezond beschouwt en daarvoor algemeen doorgaat, noemt de visioenen van een krankzinnigen broeder — wiens hallucinaties het slachtoffer gelukkig of hoogst ellendig maken — eveneens waanvoorstellingen. Maar zijn voor den krankzinnige de schrikgestalten in zijn gekrenkten geest, zijn waanvoorstellingen, voor het oogenblik niet even zichtbaar en reëel als de dingen, die zijn dokter of verpleger ziet? Alles is betrekkelijk in dit Heelal, alles is een illusie. Maar voor den waarnemer, wiens bewustzijn zich op zeker gebied bevindt, is de op dat gebied opgedane ervaring een werkelijkheid, hoewel men zich kan voorstellen, dat van zuiver metaphysisch standpunt deze ervaring geen objectieve werkelijkheid bezit. Doch niet tegen de metaphysici, maar tegen de natuurkundigen en materialisten hebben de Esoterische leeringen te strijden; en voor hen hebben Levenskracht, Licht, Geluid, Electriciteit en zelfs de zichtbare aantrekkingskracht van het magnetisme geen objectief bestaan; integendeel, zij heeten slechts „bewegingstoestanden", „gewaarwordingen en neigingen der stof" te zijn. Het is onjuist, wat door sommigen wordt beweerd, dat de opvattingen en theorieën der moderne geleerden door de Occultisten en de Theosophen verworpen worden, alleen omdat deze opvattingen met de Theosophie in strijd zijn. De eerste stelregel van ons Genootschap is den keizer te geven wat des keizers is. De Theosophen zijn dus de eersten om de wezenlijke waarde der 344 DB GEHEIME LEER wetenschap te erkennen. Maar wanneer haar hoogepriesters het bewustzijn tot een afscheiding der grijze hersen-substantie herleiden en al het overige in de natuur tot een bewegingstoestand, dan moeten wij tegen deze leer opkomen, omdat zij, meer zelfs nog van wetenschappelijk standpunt dan uit het occult aspect der esoterische kennis, onwijsgeerig, met zichzelf in tegenspraak en absurd is. Want inderdaad, het astrale licht der bespotte Kabalisten bevat vreemde en wonderbare geheimen voor hem, die er in kan zien; en de in zijn rustelooze golven verborgen mysteriën bestaan, wat de materialisten en spotters ook mogen zeggen."* Deze geheimen zullen met menig ander 'mysterie voor de materialisten van onzen tijd een gesloten boek blijven, evenals Amerika tijdens de middeleeuwen voor de Europeanen een in de lucht hangende mythe was, hoewel Skandinaviërs en Noren die zeer oude „Nieuwe Wereld" verscheidene eeuwen vroeger ontdekt en er zich gevestigd hadden. Maar evenals er een Columbus werd geboren om haar 372. Het astrale licht der Kabalisten wordt door sommigen zeer onjuist met „Aether" vertaald; het laatste wordt met den bypothetischen Ether der wetenschap verward, terwijl enkele Theosophen verklaren, dat deze beide termen een synoniem van Akasa zijn. Dit is een ernstige fout. „Een omschrijving van Akasa zal doen inzien op welk een onvoldoende wijze deze door den Ether wordt voorgesteld", zegt de schrijver van Rational Refutations, daardoor het Occultisme onbewust bevestigende. „Van afmeting is het oneindig; het bestaat niet uit deelen, en kleur, smaak, reuk en tastbaarheid behooren niet tot zijn eigenschappen. In zoover komt het nauwkeurig met tijd, ruimte, Is vara, [„De Heer", doch juister scheppende mogendheid en ziel — anima mnndi] overeen. Daarentegen is zijn specifieke eigenschap, dat het de materieele oorzaak des geluids is. Ware dit niet het geval, dan zou men het als één met het ledige kunnen beschouwen", (blz. no). Het is ongetwijfeld het ledige, inzonderheid voor den Rationalist. Het is in elk geval zeker, dat Akasa in het brein van een materialist een leegte en een gevoel van onbehagelijkheid schept. Maar hoewel Akasa stellig niet de Ether der Wetenschap en zelfs niet de Ether van den Occultist is, die den laatste slechts als een der beginselen van Akasa beschouwt, staat het vast, dat hij met zijn oorsprong de oorzaak des geluids is, doch een physische en geestelijke, in geen geval een materieele oorzaak. De betrekking van Ether tot Akasa kan worden bepaald door op beide de woorden toe te passen, die in de Veda's van den god werden gebezigd: „Zoo was hij zelf inderdaad (zijn eigen) zoon", de een de nakomeling van den ander en toch zich self. Dit moge voor den profaan een duister raadsel zijn, voor den Hindü — zelfs wanneer deze geen mysticus is — valt het gemakkelijk te begrijpen. niets nieuws onder de zon 345 opnieuw te ontdekken en de Oude Wereld in het land der Antipoden te doen gelooven, zoo zullen er geleerden opstaan, die de wonderen zullen ontdekken, welke naar het beweren der Occultisten op het gebied van den Ether, met zijn onderscheidene en menigvuldige bewoners en bewuste Entiteiten, bestaan. Dan zal de Wetenschap nolens volens het oude „bijgeloof" moeten aannemen, zooals zij reeds in vele andere gevallen moest doen. En eenmaal tot het aanvaarden daarvan gedwongen, zullen haar geleerde professoren, naar vroegere gevallen te oordeelen, zooals b.v. het Mesmerisme en het Magnetisme, thans als Hypnotisme herdoopt, naar alle waarschijnlijkheid de ontdekking voor zich opeischen en den naam ervan verwerpen. De keuze der nieuwe benaming zal op haar beurt afhangen van de „bewegingstoestanden" — de nieuwe naam voor de oudere „automatische, physische processen binnen de zenuwvezels van het (wetenschappelijk) brein" van Moleschott — en hoogstwaarschijnlijk ook van het laatste diner van den naamgever, aangezien volgens den grondlegger van het nieuwe Hylo-Idealistische stelsel „hersenwerkzaamheid in oorsprong hetzelfde is als spijssapvorming. 378 Als wij dus deze ongerijmde voorstelling moesten gelooven, zou de nieuwe naam voor de archaïsche zaak zijn kans moeten waarnemen onder de inspiratie van des uitvinders lever; en eerst dan zouden deze waarheden kans hebben wetenschappelijk te worden 1 Maar de Waarheid, hoe weinig aantrekkelijk ook voor de dikwijls blinde meerderheid, heeft altijd haar verdedigers gehad, die bereid waren voor haar te sterven; en de Occultisten zullen er zich niet tegen verzetten, dat zij door de Wetenschap aanvaard wordt, onder welken nieuwen naam dan ook. Maar tenzij de geleerden beslist gedwongen worden haar op te merken en aan te nemen, zal menige Occulte waarheid worden doodgezwegen, gelijk b.v. met de verschijnselen der Spiritualisten en andere psychische manifestaties het geval was — om ten slotte door de vroegere bespotters zonder de geringste erkenning of waardeering van hun voorgangers voor zich te worden opgeëischt. De ontdekking der stikstof heeft een groote uitbreiding gegeven aan 373. National Reform er, 9 Jan. 1887. Artikel „Phreno-Kosmo-Biology" door Dr. Lewim. 346 DE GEHEIME LEER onze chemische kennis, doch haar ontdekker, Paracelsus, wordt tot op heden een „kwakzalver" genoemd. De volgende woorden van H. T. Buckle, uit zijn bewonderenswaardig werk History of Civilization, m behelzen een diepe waarheid: — Door nog onbekende omstandigheden [Karmische voorziening. — H. P. B.] verschijnen er van tijd tot tijd groote denkers, die, door hun leven aan een enkel doel te wijden, den voortgang der menschheid vooruitloopen en een godsdienst of wijsbegeerte stichten, waardoor ten slotte belangrijke gevolgen in het leven worden geroepen. Maar wanneer wij de geschiedenis nagaan, zal het ons duidelijk blijken, dat hoewel de oorsprong eener nieuwe levensbeschouwing tot één persoon kan worden teruggevoerd, het daardoor behaalde resultaat van den toestand van het volk afhangt, onder hetwelk zij verspreid werd. Indien een godsdienst of wijsbegeerte een natie te ver vooruit is, kunnen zij voor het oogenblik geen nut stichten, maar moeten zij hun tijd afwachten, *» tot de geest der menschen er rijp voor is... Iedere wetenschap en geloofsovertuiging heeft haar martelaren gehad. De gewone loop van zaken is, dat er eerst enkele geslachten voorbijgaan, vóór de tgd komt, dat die waarheden als van zelf sprekende feiten worden beschouwd; en weer iets later komt het oogenblik, dat zy voor onmisbaar worden verklaard, zoodat zelfs het traagste verstand zich verbaasd afvraagt, hoe zij ooit ontkend konden worden. Het is zeer wel mogelijk, dat de geest der tegenwoordige generatie nog niet rijp genoeg is om de Occulte waarheden te erkennen. De verder gevorderde denkers van het Zesde Wortelras zullen, wanneer zij terugzien op de geschiedenis der algeheele en onvoorwaardelijke aanvaarding der Esoterische Wijsbegeerte, tot deze conclusie komen. Middelerwijl zullen de generaties van ons Vijfde Ras voortgaan zich door vooroordeel en vooringenomenheid te laten meesleepen. De Occulte Wetenschappen zullen in het openbaar met den vinger worden nagewezen; en ieder zal zijn best doen haar belachelijk en onmogelijk te maken in naam en tot meerdere glorie van het Materialisme en zijn zoogenaamde Wetenschap. Het Addendum, dat dit Deel besluit, stelt, door verscheidene te verwachten tegenwerpingen der Wetenschap reeds bij voorbaat te beantwoorden, het juiste wederzijdsche standpunt van verdediger en aanklager in het licht. De Theosofen en Occultisten staan als beschuldigden voor de rechtbank der openbare meening, welke nog steeds de banier der inductieve Wetenschappen hoog houdt. Deze laatste moeten dus worden onderzocht, en er 374. Deel L blz. 256. 375. Dit is een Cyclische wet; maar de mensch komt hiertegen dikwijls ia verzet DWALING WORDT VERWELKOMD, DE WAARHEID GEKRUISIGD 347 dient te worden uitgemaakt in hoeverre hun prestaties en ontdekkingen op natuurwetenschappelijk gebied in tegenspraak zijn, niet zoozeer met onze opvattingen als met de natuurfeiten. De tijd is gekomen om uit te maken, of de muren van het moderne Jericho zóó stevig staan, dat geen geschal der Occulte bazuin ze ooit ineen kan doen storten. De zoogenaamde Krachten, met Licht en Electriciteit aan het hoofd, en de samenstelling van den Zonnebol moeten zorgvuldig worden onderzocht; zoo ook de Zwaartekracht en de theorieën over de Nevelvlekken. De aard van den Ether en van andere Elementen moet besproken worden; en zoodoende zullen wij de wetenschappelijke en de Occulte leer kunnen vergelijken en daarbij aan enkele tot nog toe geheime leeringen der laatste openbaarheid geven.87s Ongeveer vijftien jaar geleden was schrijfster dezes na de Kabalisten de eerste, die de wijze Voorschriften in den Esoterischen Katechismus herhaalde: Sluit uwen mond, opdat gij hierover [het mysterie] niet spreekt, en bewaar uw hart, opdat gij niet hardop denkt; en als uw hart u ontsnapt is, zoo breng het op zijn plaats terug. Want aldus is de aard van ons verbond.1:7 • 8» verder: — Dit is een geheim, dat den dood brengt; sluit uwen mond, opdat gij het niet aan de profanen openbaart; omsluit uw brein, opdat «r niets uit ontsnappe en naar buiten valle.,7S Enkele jaren later moest een tipje van Isis' Sluier worden opgelicht; en thans wordt er een nieuwe en grootere scheur in gemaakt. . . . Maar oude en door den tijd gesanctionneerde dwalingen, waarvan het eiken dag steeds duidelijker blijkt, dat zij onhoudbaar zijn, staan evenals toen in slagorde geschaard. Door blinde behoudzucht, eigenwaan en vooroordeel aangevoerd, staan zij voortdurend op wacht, gereed om elke waarheid te verstikken, die uit haar eeuwenlangen slaap ontwaakt om toegang vraagt. Dit is het gewone verloop geweest, sedert de mensch een dier werd. 376. Zie het Addendum. 377. Sepher Jezireh, Het Boek der Schepping. 378. In wij dingt-voorschriften. 348 db geheime leer Dat dit voor de onthullers, die enkele dezer oude, oude waarheden aan het licht brengen, een moreelen dood beteekent, is even zeker als dat het aan degenen, die met het weinige, dat hun thans geopenbaard is hun voordeel doen, leven en wedergeboorte schenkt.