MAARTEN LUTHER IN DE KRITIEK DOOR F. X. P. DUIJNSTEE O. E. S. A. e BOEK I HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS, TILBURG 3/2 MAARTEN LUTHER IN DE KRITIEK 1505 — 1525 MAARTEN LUTHER IN DE KRITIEK 1505 — 1525 BIJDRAGE TOT DE GESCHIEDENIS DER REFORMATIE NAAR OUDERE EN NIEUWERE BRONNEN BEWERKT DOOR P. FR. DOMIN. FR. X. P. DUIJNSTEE ORD. EREM. ST. AUGUSTINI le BOEK. Deel 1, 2 en 3. HET NEDERLANDSCHE BOEKHUIS TILBURG IMPRIMI POTEST. p. fr. Patriclus van Rijn. Prior Prov. Ord. Erem. S. Aug. Ultrajccü, die 2 Jan. 1927. IMPRIMI POTEST. P. A. GULICKX. m. S. C. - libr. censor. Tilb., die 14 Feb., 1927. EVULGETUR. ]. Pompen. Vic. Gen. Busc., die 15 Febr. 1927. INHOUD 2e BOEK. ' Voorwoord. 4e DEEL. LUTHER EN DE STAAT. le Hoofdstuk : De Aegidiaansche School over Kerk en Staat. 2e Hoofdstuk : Karei V en Luther. 3e Hoofdstuk : Luther in Worms. 4e Hoofdstuk : Luther en de Wereldlijke macht. 5e DEEL. RONDOM DEN WARTBURG. le Hoofdstuk : De Bijbelvertaling. 2e Hoofdstuk : Maria- en Heiligenvereering. Vagevuur. 3e Hoofdstuk : De Sacramenten : Doopsel, Vormsel, Oliesel, Huwelijk. 4e Hoofdstuk : De Biecht. 5e Hoofdstuk : De Eucharistie. 6e Hoofdstuk : Het Priesterschap. 6e DEEL. STRIJD OM HET BESTAAN. le Hoofdstuk : Staupitz contra Luther. 2e Hoofdstuk : Priester-Celibaat en Kloostergeloften. 3e Hoofdstuk : De Eeredienst. 4e Hoofdstuk : Erfurt ■— Wittenberg. 5e Hoofdstuk : Luther's Huwelijk. 6e Hoofdstuk : Luther's Triomf. '•■'■SM 7" DEEL. DE AEGIDIAANSCHE SCHOOL OVER CHRISTUS' RIJK. APOLOGETICA ANTI-LUTHERANA. le Hoofdstuk : De Kenteekenen van Christus' Rijk : A. De Eenheid. 2e Hoofdstuk : De Kenteekenen van Christus' Rijk : B. De Algemeenheid, Apostoliciteit, Heiligheid. 3e Hoofdstuk : De Augustijnen contra Luther. BIJLAGEN. Personen en Zakenregister. Bij 't Vijfde Eeuwfeest der Leavensche Universiteit — de Roomsch-katholieke Waarheid en Wetenschap — steeds trouw verdedigend, LUTHER'S DWALING vóór anderen eens onverschrokken veroordeelend (1>, wordt deze Lutherstudie DE THEOLOGISCHE FACULTEIT EERBIEDIG AANGEBODEN DOOR DEN SCHRIJVER. 1) Na ingewonnen advies bij de Keulsche Universiteit was de hoogeschool van Leuven de eerste, die Luther's leer veroordeelde (7 November 1519). Deze ging dus zelfs die van. Paus, Leo X, vooraf (15 Juni 1520 — 3 Januari 1521). De veroordeeling luidt aldus : „ Propter quae censemus librum ipsum ac omnes et singulos tractatus ejus, in qulbus haec vel horum aliqua continentur, damnandos ac deinde librum et tractatus doctrinaliter damnamus tamquam communitati fidelium nocivos, verae et sanae doctrinae adversos et de medio tollendos censemus ignique cremandos et autorem ipsum ad revocationem et abjurationem supradictorum cogendum „. Kardinaal Adriaan van Tortosa, eens professor aan de Leuvensche Universiteit, opvolger van paus Leo X op den Apostolischen Stoel, wenschte de Hoogeschool daarmede geluk op deze wijze : „ Vos certe bene et laudabiliter facitis, quod pestiferis hominis dogmatibus (quantum in vobis est) obviam itis, doctrinalis condemnationis antidotum illis opponendo, ne illius errata etiam vos involvant, neve rei sitis apud dominum animarum, quae occasione perversae ejus doctrinae pereunt, quemadmodum fieret, nisi ejusdem doctrinae falsitatem ac perniciem censura vestra ac veritatis manlfestatione monstraretis, juxta illud salvatoris ; Qui non est mecum, contra me est et qui non colligit mecum, spargit.,. Voorwoord. Mag ik den lezer herhalen, wat ik in een vroeger voorwoord' schreef .: « Nu in deze 20e eeuw een zoeken naar de waarheid in aller rangen en standen opvallend wordt waargenomen, moet het voorzeker een .Werk der Goddelijke Voorzienigheid genoemd worden, dat hoog~ staande geleerden in de 19e eeuw met energie en toewijding het verZeden cfer Kerk hebben bestudeerd, bibliotheken en archieven doorsnuffelend, om aan de hand van authentieke gegevens licht te werpen op de voornaamste tijdperken der kerkgeschiedenis. » •— Is dat in, 't algemeen waar, zeker met betrekking tot de reformatie. In mijn werk: « Maarten Luther en zijn Orde > heb ik getracht in die richting iets tot stand te brengen. Van verschillende zijde heeft men die poging gewaardeerd; daarvoor, hoe onverdiend misschien ook, mijn dank. Wat mij heeft aangezet, tot dit nieuwe werk over te gaan ? Bovengenoemde studie was zoo goed als uitverkocht, zoodat mij Werd. voorgesteld, tot een tweeden druk en uitgave over te gaan. Aanger moedigd door dit succes, wenschte ik echter een anderen weg in te slaan, nl. Luthers persoonlijkheid niet alleen in verband met zijn Orde, maar zoo algemeen mogelijk te beschrijven. Het verlangen rijpte bij mij, den haelen Luther te geven én in zijn levensgeschiedenis én in zijn leer en werk. Ik voelde mij daartoe getrokken, omdat « De Standaard » van 11 Februari 1925 mij, als 't ware, daartoe uitnoodigde. Intüsschert was ik mij de zwaarte der taak wel bewust, IX •doch nam gaarne den handschoen op, om dit hoogst verantwoordelijk werk te'ondernemen. Ik ben overtuigd, een grooten dienst te kunnen bewijzen aan menigen zoeker-naar-de-waarheid, zoodat ik voor hen het licht der katholieke Kerk in steeds heerlijker glans kan doen stralen. Ik hoop door deze nieuwe studie daaraan eenigzins te mogen meewerken, want Protestanten, én Katholieken, mag de zegepraal der waarheid niet onverschillig zijn l Wij hebben getracht, iets anders te geven dan Denifle en Grisar. Wij willen nl. den reformator plaatsen in het licht der kritiek. Vóór alles is ons doel, verschillende dogmatische, zedenkundige, kerk' rechterlijke en kerkelijk-politieke kwesties in afzonderlijke hoofdstukken onder te brengen, om aldus de kritiek beter tot haar recht te doen komen en scherper te omlijnen. Deze methode zal den lezer aangenamer en doeltreffender zijn, omdat hij de stof des te gemakkelijker %al kunnen raadplegen. Wat deze studie aantrekkelijk zal maken, is het feit, dat wij, hoe moeilijk ook wegens deze methode, de chronologische volgorde niet uit het oog hebben verloren. Niet alleen voor den lezer heeft dit waarde, maar vooral voor hen, die een cursus over Luther en zijn werk wenschen te geven. Wij bepalen ons bij Luther's omkeer, dus van zijn kloostergang tot den tijd, dat hij, door de bekende banbulle uit het Roomsch verband gestooten, de breuk door de stichting eener -eigen, nieuwe kerk tot een voldongen feit maakte; dus van 1505-1525. Zijn levensgeschiedenis van 1526-1546 zou een derde boekdeel vragen, wat echter voor ons doel niet van zoo groot belang is (1). Onze taak is dus, den hervormer te plaatsen in het licht der kritiek, en het « hoor en wederhoor » recht te doen wedervaren. Juist omdat de reformator dikwijls te eenzijdig beoordeeld wordt, zal men nu op de hoogte komen van hetgeen vóór en tegen hem geschreven werd. Om dit te bereiken, moet natuurlijk op de allereerste plaats Luther zelf aan het woord komen. Daarom heb ik zijn voornaamste geschriften uit die jaren met ernst bestudeerd, om door ontelbare aanhalingen uit zijn werken den lezer een duidelijk beeld van zijn nieuwe leer enz. te ontwerpen. Het geven van den letterlijken tekst, zooals men dat in andere Lutherstudies van dien omvang zelden aan- (1) Ik durfde daartoe niet overgaan, omdat ik- den uitgever niet te veel belasten mocht. Ik breng langs dezen weg hem openlijk hulde voor den durf, aan deze uitgave verbonden. De uitgave van zulk een -omvangrijk werk in ons kleine 'land, hoofdzakelijk berekend op een wetenschappelijk ontwikkeld publiek, brenct ongetwijfeld een niet te onderschatten risico mee. Dit is tevens- de reden, waarom ik de enorme stof in een betrekkelijk klein raam moest dwingen, wat de lezer om dezelfde redenen wel zal willen verontschuldigen. X treft, moet dit boek een groote waarde geven. Daartegenover zullen wij plaatsen de tegenbewijzen zijner katholieke tijdgenooten, vooral van Hieronymus Emser en Bartholomeus van Usingen, om die polemiek telkens te sluiten met onze meening, welke naar onze overtuiging de leer der katholieke Kerk is. Onze taak gaat echter verder. Het doel is tevens, ook de moderne kritiek een plaats in te ruimen. In de laatste tientallen van jaren, vooral sinds het vierde eeuwfeest van Luther's geboorte- en sterfdag, heb' ben tal van geschiedvorschers én van protestantsche én van katholieke zijde alles onderzocht en opgediept, wat ook maar eenigzins licht op den hervormer en de reformatie zou kunnen werpen. Het ligt dus voor de hand, dat de moderne Luthervorscher daarmede ernstig rekening te houden heeft. Vóór alles wil ik den protestantschen historicus recht doen wedervaren, rekening houden met zijn zienswijze en argumenten, mijn oordeel zoo tegemoetkomend mogelijk doen zijn... doch met behoud der waarheid. Geen legenden, doch geschiedkundige gegevens kunnen haar doen zegevieren ! Sinds de studiën van Janssen, Evers, Denifle, Grisar, is bij de protestanten een geweldige strijd ontvlamd, om Luther's persoonlijkheid te redden. Het is zeer begrijpelijk l Men voelt en beseft, dat het goed recht der Protestantsche Kerk innig samenhangt met hem al-. « een door God gezonden man ». Mocht uit zijn leven, leer en werk blijken, dat dit « praedicaat» hem niet toekomt, dan valt daarmede het Protestantisme als een door God gewilde kerkelijke stichting; -zoo ja, dan heeft de Roomsche Kerk geen recht meer van bestaan, omdat daaruit overtuigend volgen zou, dat Christus zijn hand van haar zou hebben teruggetrokken. Nu hebben de geschiedkundige gegevens, pooraZ van Denifle en Grisar, de protestanten erg in het nauw gedreven; geen wonder dus, dat aanstonds door velen de pen werd opgenomen, om hun werk ongedaan te maken. Of zij daarin geslaagd zijn, is zeer te betwijfelen; over 't algemeen is hun bewijsvoering zwak en armzalig. Om slechts op één feit te wijzen : als Roomsche geschiedschrijvers Luther's brieven en « Tischreden » als argument naar voren schuiven, wordt er beweerd, dat dit materiaal niet * au sérieux » mag worden gebezigd; maar als het voor hen zelf dienstig is, dan wendt men het gaarne ter eigen verdediging aan. Zoo bezien, wordt een objectieve beschouwing onmogelijk gemaakt. Nu tracht men aan het onaangename der zaak te ontsnappen, door te beweren, dat het Protestantisme feitelijk niets heeft uit te staan jnet Luther als stichter eener kerk; hij geldt slechts als ge-schiedkundige persoonlijkheid, afgezien dus van zijn leer, enz. Dit is XI ongetwijfeld behendig gevonden, maar men meene niet, dat daarmede het Protestantisme gered is. De vinding zelf bewijst, hoe zwak men zich voelt, hoe twijfelachtig men het erfdeel van den erflater aanslaat. Wat de zaak zelve betreft, vergeet men, dat het Protestantisme niet van den vader als persoon te scheiden is, evenmin als de Roomsche Kerk van de persoonlijkheid van Petrus. Wanneer dus blijkt, dat zijn kerkelijke « leer en tucht» geen bewijs van goddelijke zending zijn, dan valt daarmede het bestaansrecht. Erkend mag worden, en wij constateeren het met vreugde, dat de uitgelokte kritiek enkele, onjuiste beschouwingen bij Roomsche geschiedschrijvers heeft aangetoond, ook bij ondergeteekende, zoodat wij in de gelegenheid werden gesteld, in het licht dier kritiek, kleine historische of psychologische fouten te verbeteren; het heeft dit voordeel, dat aldus Luther's leven en werk in steeds helderder licht wordt geplaatst. Zoo leidt de kritiek, ten minste zoo lang zij met eerlijke wapenen wordt gevoerd, tot een steeds duidelijker beeld van de 16 eeuwsche godsdienstomwenteling met zoo verstrekkende beteekenis. Om zoo objectief mogelijk te blijven, heb ik getracht, de litteratuur der protestantsche «critici» te verzamelen, hoewel ik veronderstellen moet, daarin niet geheel geslaagd te zijn, aangezien de meeste kritieken in tijdschriften verspreid liggen. Ik zal vooral deze schrijvers zooveel mogelijk aan het woord laten, in de verwachting, dat men dit waardeeren zal als een ernstige poging naar objectiviteit. In betwiste punten zal ik eerlijk mijn meening zeggen, niet ziende door € een Roomschen bril», maar alleen de waarheid zoekend, al zal deze dan niet altijd ten gunste der protestanten uitvallen. Zij moeten van hun kant beginnen, het praerogatief prijs te geven, dat objectiviteit alleen bij hen te vinden is. Als in de kritiek de waarheid gezegd wordt, dan mag men niet zonder een ernstig tegenbewijs beginnen te beweren, dat ei gebrek is aan de noodige objectiviteit en zeker niet, dat « a priori» zulk een objectiviteit bij de Roomschen tot de onmogelijkheden behoort. Zoo doet bijv. hoogst onaangenaam aan de bewering van Walther in zijn verweer : < Luther, der politische Revolutionair », waar hij schrijft : « Zu colossal sind die Anschauungen über die Reformation, welche sich unter den Katholiken, die ja gewohnt sind zahe an den Ueberlieferten festzuhalten-, wie eine unumstössliche Tradition fortgeerbt haben, als dass wir es von vornherein für unmöglich halten mochten, ihnen zu besserer Erkenntnis zu verhelfen » (I pag. 7). Wat mijn laatste geschrift betreft, was de kritiek b. v. van de N. Rotterd. Courant allesbehalve eerlijk (29 Januari 1925). Men oor- XII deele over het volgende : « Ongetwijfeld heeft deze Augttstijnerpatec zijn best gedaan weferischappelijk en objectief te blijven (wij cursiveeren), maar het pragmatisch karakter van zijn geschrijf verraadt zich toch reeds bij voorbaat in zijn voorrede, waar hij het doel van zijn onderneming aangeeft, de geschiedenis zijner orde schoon te wasschen van de « zwarte viek », door Luther's afval daarop gewreven. Zoo kan men het geval bezien en zoo beziet men het met... Roomsche oogen %. Eerst wordt dus de objectiviteit toegegeven en dan weer in twijfel getrokken, omdat ik door « Roomsche oogen > zou gekeken hebben. En dat alleen op grond van een voorwoord, zonder uit het werk zelf feiten aan te halen, welke bewijzen kunnen, dat ik door een Roomschen bril die feiten beschouwde. O, ja, men verwijt mij, dat ik Luthers echtverbintenis noemde een z.g.n. huwelijk. Nu zou kunnen toegegeven worden, dat protestantsche dogen in onze dagen in deze daad van den hervormer niets zondigs zien, ja) wellicht zelfs iets zeer goeds., maar men mag niet vergeten, dat hier niet de mentaliteit der protestanten, doch de geschiedschrijver aan het woord is, die de gebeurtenissen te beschouwen heeft in het licht der toenmalige omstandigheden. Welnu, toen Luther tot die daad overging, was hij Roomsch-katholiek priester en monnik, die onvoorwaardelijk voor God zelf gelofte van zuiverheid tot den dood beloofd had; door een dergelijke echtverbintenis maakte hij zich dus schuldig aan eedbreuk, wat hij Zelf heeft toegegeven, ten minste als monnik, zoodat het huwelijk als onwettig moet beschouwd worden. Om dit te qualificeeren, bezigde ik den meest zachten term, maar ook dit mocht geen genade vinden. Als de protestanten voorgeven, dat wij Roomschen geen kijk hebben op protestantsche mentaliteit, waarom durven zij dan wel de diepste schuilhoeken der katholieke Kerk op te zoeken, b. v. het innerlijke leven der kloosters, wat door ons Roomschen hun niet wordt ontzegd. Zoo beweert «De Standaard » (11 Febr. 1925), dat mijn objectiviteit niet bijster hoog schijnt te staan, omdat zij dit meent op te kunnen maken uit de beoordeeling van de N. Rotterd. Courant; want, zoo geeft ze toe, zelf hebben wij zijn boek niet gelezen, 't Is treurig, mij van gemis aan objectiviteit te beschuldigen en zelf een bewijs van de grootste niet-objectiviteit te geven. Dergelijke handelwijze dient gequalificeerd te worden. Wij zullen dus trachten, een juist beeld van Luther en diens werk te ontwerpen. Bedoeling is, hem slechts te beschouwen van zuiver dogmatisch, zedelijk, kerkelijk en kerkelijk-politiek standpunt. Gaarne wil ik ook de goede zijde van zijn karakter naar voren bren- XIU gen, zijn daden zoo gunstig mogelijk voorstellen; maar wat zwart is kan niet wit genoemd worden. De reformator is en blijft de man, dié een onverantwoordelijke daad gesteld heeft, niet omdat wij, katholieken, dat meenen, maar omdat geschiedkundige en dogmatische feiten dat onomstootelijk bewijzen. Ik stel mij niet voor, de volmaaktheid van dat doel te bereiken; ik wil slechts trachten in dezen tijd van zoeken-naar-de-waarheid, én de katholieken én de protestanten terug- te voeren naar de dagen, toen de scheuring ontstond, om te zien, waar de waarheid is, wie ze heeft aangetast en waar ze terug te vinden is I p, fr. Domin. Fr. X. P. DUIJNSTEE, O. E. S. A. Utrecht, 3 Januari 1927. XIV Bronnen en Litteratuur. Algidius Romanus O. E. S. A. De Ecclesiastica potestate. Un trattato inedito di Egidio Colonna, Firenze 1908, Boffito (Guiseppe). dEgidius Romanus O. E. S. A. Opuscula. Primus tomus operum D. ^Egidii Romani, Romae 1555. JEgidii Romani Columnae O. E. S. A. In secundum Librum Sententiarum Quaestiones, Venetia 1581. Allgemeine Deutsche Biographie, Leipzig 1881, enz. Analecta Augustiniana. Divo Parenti Augustino dicata. Romae. Tijdschrift 1905 enz. Arnoldi de Usingen (Bartholomeus) O. E. S. A. De Sacramentis Ecclesiae. Handschrift in de koninklijke Universtteitsbibl. te Würzburg. Arnoldi de Usingen (Barth.) O. E. S. A. Tweede Handschrift. Ibid. Baier (Dr. ].). Martin Luthers Aufenthalt in Würzburg. Würzburg 1895. Baier (Dr. ].). Geschichte des alten Augustinerklosters Würzburg. Würzburg, 1895. Benrath (Prof. Dr. Karl). Luther im Kloster 1505-1525. Halle 1905. Bes/er (Nicolaus) O. E. S. A. Mare Magnum, id est copia literarum ac privilegiorum Ord. Fratrum S. Augustini, Minorum, Praedica- torum, Carmelitarum ac Servorum B. Mariae. Handschrift in de stadsbibliotheek te Leipzig. Böhmer (Heinrich). Der jungen Luther. <ïotfaa Flamberg-Verlag 1925. Böhmer (Heinrich). Luthers Romfahrt. Leipzig 1914. Braun (Wilhelm). Die Bedeutung des Concupiscenz in Luthers Le- ben und Lehre. Berlin 1908. Compendium ex registris general. Cod. lat. 8429. Handschrift in de Koninklijke Beiersche Hof- en Staatsbibl. te München. XV «Cohrs (Ferdinand). Pfiilipp Melanchton. Deutschlands Lehrer. Halle . 1897. Concilium Tridenlinum. Diariomm, Actorum, Epistularum. Societas Gocresiana. Freiburg in Breisgau, 1901. ^Constitutibnes fratrum Heremitarum Sancti Augustini ad apostolico- rum pr'uiilegiorum focmam pro reformatione Alemaniae. Uni- versiteitsbibl. Jena én Gent. 1504 (slechts twee exemplaren). Crusenius O. E. S. A. (Nic). Monasticon Augustinianum. Monachii 1623. Denifle O. Pr. (P. H.). Luther und Luthertum in der ersten Entwickelung (voortgezet door A. M. Weiss O. Pr.). Mainz 1904. Denifle O. Pr. (P. H.). Erganzungen zu Denifle's Luther und Luthertum (voortgezet door A. M. Weiss O. Pr.). Mainz 1905. , Denifle O. Pr. (P. H.). Luther in rationalistischer und christlicher Beleuchtung, Mainz 1904.; Denzinger (Henricus). Enchiridion Symbolorum et definitionum, enz. Würzburg 1900. Döllinger (]•). Die Reforma,tion, ihre innere Entwickelung und ihre Wirkungen im Umfange des Lutherischen Bekenntnisses, Regensburg 1846-1848. .Döllinger (}.). Luther. Eine Skizze, Freiburg i. Breisgau 1890. JDöllinger (}.). Ungedruckte Berichte und Tagebücher zur Geschichte des Concils von Trient, Nördlingen 1876. Duijnstee O. E. S. A. (Domin. Fr. X. P.). Polemica de SS. Eucharistiae Sacraménto, enz. Uitgegeven handschrift met commentaar, Würzburg 1903. Duijnstee O. E. S. A. (Domin. Fr. X. P.). Zie Nederl. Litteratuur. Empoli O. E. S. A. (Laurentius). Bullarium Ordinis Eremitarum S. Augustini, Romae 1628. Enders (Ludwig) Luther und Emser. Ihre Streitschriften aus dem Jahre 1521. Flugschriften aus der Reformationszeit VIII. Halle a. S. 1889. .Evers (G. G.). Martin Luther, Osnabrück 1883. Ficker (Johannes). Luther 1517. Rede zum Vierjahrhundertgedachtnis der Reformation, Leipzig 1918. Germanus (Dr. Konstantin). Reformatorenbilder, Freiburg i. Breisgau 1883. Gregorius de Arimino. In Primo Sententiarum, nuperrime impressus. Uitgegeven door Paulus de Genazzano, Venetië 8 Octobris 1518. Grimm (C. L. W.). De Joanne Staupitio ejusque in Sacrorum chris- XVI tianorum instauratlonem meritis. Zeitschrift für die bist. Theologie N. T. t 2. Grisar (Hartmann) S. J. Luther, Freiburg i. Breisgau 1911. Grisar (Hartmann) S. J. Martin Luthers Leben und sein Werk. Freiburg i Breisgau 1926. Gröne (B.). Tetzel und Luther, oder Lebensgeschichte und Rechtfertigung des Ablasspredigers und Inquisitors J. Tetzel. Soest und Olpe 1853. Handlungen (Die) des letzten Colloquiums zu Regensburg gehalten, wie es angefangen und verlassen. Ingolstatt 1546. Hardouin (R. P.). Acta Conciliorum et epistolae decretales ac consti- tutiones S. S. Pontificum. Parisijs 1714. Harnack (Adolf). Protestantismus und Katholizismus in Deutsch- land. Berlin 1907. Harnack (Dr. Theod.). Luthers Theologie init besonderer Beziehung auf seine Versöhnungs- und Erlösungslehre, Erlangen 1862. Hausrath (Adolf). Luthers Leben. Berlin 1905. Hauthaler (Willibald). Cardinal Mattheus Lang und die religiös- sociale Bewegung seiner Zeit, 1517-1546. Salzburg 1895. Hefele (Card. Jos.). Conciliengeschichte. Voortgezet door Cardinaal Hergenröther. Freiburg i. Breisgau. Hergenröther (Jos. Card.). Handbuch der Allgemeinen Kirchenge- schichte. Freiburg i. Breisgau. Historisch-politische Blatter. Luther. Ein Versuch zur Lösung eines Psychologisches Problems, München 1838. Höhn (Antonini) O. E. S. A. Chronologia Provinciae Rheno-Sue- vicae ordinis Fratrum Eremitarum S. P. Augustini. Herbipoli 1744. Höfler (Dr. Const.). Analecten zur Geschichte Deutschlands und Italiens. Abhandelungen der hist. Classe der Kön. Bayerischen Akademie der Wissenschaften. IV Band. München 1846. Höfler (Dr. Const). Papst Adrian VI 1522-1523. Wien 1880. Holl. (K.). Die Bedeutung der Rechtfertigungslehre. Holstein (Prof. Dr. Hugo). Die Reformation ün Spiegelbilde der dramatischen Litteratur des sechzehnten Jahrhunderts. Halle 1886. Janssen (Joh.). Geschichte des Deutschen Volkes. Freiburg i. Breisgau 1881. Janssen (Joh.). An meine Kritiker nebst Erganzungen und Erlauterungen zu den drei ersten Banden meiner Geschichte des deutschen Volkes, Freiburg i. Breisgau 1883. XVII 2 Jordani Saxon. O. E. S. A. De tempore Postillae fc/Sermones. Impressum Argentine 1483. Sermones in Evangelia Dominicalia. Jordanus van Saksen, Meditatie-nes Jordani de vita et passione Jhesu Chris ti, Antwerpen 10 November 1491. Jordanus van Saksen. Liber qui dicitur : Vitas Fratrum, Romae 1493. Jöcker (Christ. Gottl.). Allgemeines Gelehrten Lexicon, Leipzig 1751. Jörgensen (Johannes). Catharina van Siëna. Uit het Deensch van D. Logeman-van der Willigen, Leiden-Bussum F917. Jungmann (Bern). Dissertationes selectae in Historiam Ecclesiasticam, Ratisbonae 1880. Kalkof f (Dr. P.). Brief e, Depeschen und Berichte über Luther vom Wormser Reichstage 1521, Halle 1898. Kalkof f (Dr. P.). Die Depeschen des Nuntius Aleander vom Wormser Reichstage 1521, Halle 1886. Kalkoff (Dr. P.). Erasmus, Luther und Friedrich der Weise, Leipzig. 1919. Kalkof f (Paul). Humanismus und Reformation in Erfurt (1511-1530) Halle 1926. Kampschulte. Die Universitat Erfurt in ihrem Verhaltnisse zu dem Humanisme und Reformation, Tri er 1860. Ka werau (D. Gustav). Hieronymus Emser. Ein Lebensbild aus der Reformationsgeschichte, Halle 1898. Ka werau (D. Gustav). Luther in katholischer Beleuchtung. Glossen zu H. Grisars Luther, Leipzig 1911. Ka werau (D. Gustav). Luthers Schriften nach der Reihenfolge der Jahre verzeichnet, enz., Leipzig 1917. Keelhoff O. E. S. A. (Ambr.). Martin Luther et les Augustins ou les Ermites de St. Augustin et la Congrégation de Saxe, Louvain 1870. Keiler (Dr. Ludwig). Johann von Staupitz und die Anfange der Reformation, Leipzig 1888. Keiler (Dr. Ludwig.). Martin Luther. Eine Biographie, Gotha 1884. Kirchenlexicon, begonnen von Jos. Card. Hergenröther und fortgesetzt von Dr. Franz. Kaulen, Freiburg i. Breisgau. (Wetzer und Weltés) 1882. Knaake. Staupitii opera, quae reperiri potuerunt omnia. Potesdamiae 1807. Kohier (Walther). Luther und die Lfige, Leipzig 1912. Kolde (Dr. Th.). Die deutsche Augustinercongregation und Johann von Staupitz, Gotha 1879. XVIII Kolde (Dr. Th.). Das religiöse Leben in Erfurt beim Ausgange des Mittelalters, Halle 1898. Kolde (Dr. Th.). Innere Bewegungen unter den deutschen Augusti- nern und Luthers Romreise. Zeitschrift für Kirchengeschichte, Gotha 1878. Kolde (Dr. Th.). Luther und der Reichstag zu Worms 1521, Halle 1883. Kolde (Dr. Th.). Luther und sein Ordensgeneral in Rom. 1518-1520. Zeitschrift für Kirchengeschichte, Gotha. Korte (August). Die Konzilspolitik Karls V in dem Jahre 1538-1545, Halle 1903. Köstlin (Julius). Luther und J. Janssen, der deutsche Reformation ' und. ein LHtramdntaner Historiker, Halle 1883. Köstlin (Dr. julius). Martin Luthef. Sein Leben und seinè Schriften. 2e uitgave. Elberfeld 1883. Zie verder Köstlin-Kawerau. Lanteri O. E. S. A. (Jos.). Eremi sacrae Augustinianae, Romae 1875. Lanteri O. E. S. A. (Jos.). Postrema saecula sex. Tolentini 1859. Lechler (D. Gotthard Victor). Johannes Hus. Ein Lebensbild aus der Vorgeschichte der Reformation, Halle 1896. Lenz (Max). Luthers Tat in Worms, Leipzig 1921. Luther. Ein Briéff an die Christen ijm Nidderland. Universiteitsbibl. te Utrecht 1523 (?). — M. Luthers samtliche Werke. Herausgegeben von J. G. Plochmann und J. A. Irmischer. Erlangen 1826-1868. — Dr. Martin. Luthers Werke. Kritische Gesamtausgabe. Weimar 1883. Onder leiding van J. Knaake, G. Kawerau, P. Pietsch, N. Müller, K. Drescher en W. Walther. — Commentarium in Epistolam St. Pauli ad Galatas, J. C. Irmischer. Erlangen 1843-1844. — An den christlichen Adel deutscher Nation von des christlichen Standes Besserung. Herausgegeben von Prof. Dr. Karl Benrath, Halle 1884. — Dr. Maarten Luther's vijf en negentig stellingen en Aan den christelijken Adel van Duitschen Bloede over het herstel van den staat der christenheid. Vertaald en toegelicht door Dr. D. Plooy, Nijkerk 1910. — Luther's Vorlesung über den Römerbrief. Herausgegeben von Joh. Ficker, Leipzig 1908. — Dr. Martin Luthers Briefe, Sendschreiben und Bedenken. Von Dr. Wilhelm M. L. de Wette, Berlin 1825. — Dr. Martin Luthers Briefwechsel. Bearbeitet und mit Erlaute- XIX rungen versehen von Dr. Th. Ernst L. Enders, Frankfort am Main 1884-1920. — Dr. Martin Luthers Briefwechsel mit vielen unbekannten Briefe, enz. von Dr. C. A. H. Burkhard, Leipzig 1866. Makaay O. E. S. A. (Th. L. J. S.). Der Traktat des Aegidius Romanus über die Einzigkeit der substantiellen Form, Würzburg 1924. Millensius O. E. S. A. (Felix). Alphabetum de Monachis et monasterüs Germaniae, Praag 1613. Noort (G. van). Tractatus de Sacramentis Fasciculus prior. Amsterdam 1905. Noort (G. van). Tractatus de Sacramentis. Fasciculus prior. AmsterOergel (G.). Vom jungen Luther. Beitrage zur Lutherforschung. Erfurt 1899. Ossinger O. E. S. A. (Joh. F.). Bibliotheca Augustiniana historica» critica et chronologica. Ingolstadii et Augustae Vindelicorum, 1768. Paüavicino (Card. Sforza). Istoria del Concilio di Trento. Wij volgden voor 't gemak de Duitsche vertaling : Geschichte des Tridentinischen Conciliums. Th. Fr. Klitsche, Augsburg 1836. Paltz O. E. S. A. (Joh. de). Coelifodina absconditos scripturae thesauros pandens, Erphordiae 1502. Paltz O. E. S. A. (Joh. de). Supplementum Coelifodinae. Ephordiae 1504. Pamphilus O. E. S. A. (Jos.). Chronica ordinis fratrum eremitarum S. Augustini, Romae 1581. Pastor (Ludwig). Geschichte der Papste, Freiburg i. Breisgau 1891. Paulus (Dr. Nic). Augustiner Bartholomeus Arnoldi von Usingen, Luthers Lehrer und Gegner. Strassburger theologische Studiën 1893. Paulus (Dr. Nic). Conrad Treger ein Augustiner des 16 Jahrhunderts. In de « Katholik ». Paulus (Dr. Nic). Ein Gutachten von Staupitz aus dem Jahre 1523. Historisches Jahrbuch, München 1891. Paulus (Dr. Nic). Der Augustinermönch Johannes Hof f meister, Freiburg i. Breisgau 1891. Paulus (Dr. Nic). Johann von Staupitz, seine vorgebliche protest. Gesinnungen. Historisches Jahrbuch, München 1891. Paulus (Dr. Nic). Luthers Romreise. Historisches Jahrbuch, München 1891. Paulus (Dr. Nic). Tetzel und Luther, der Ablassprediger, Mainz 1899. XX Plat (Judocus le). Monumentorum ad historiam Concilii Tridentini, Leuven, 1781. Plitt (Gustav). Entstehungsgeschichte des Evangelisch en Lehrbegriffs bis zum Augsburger Bekenntnisse, Erlangen 1868. Plitt (Gustav). Geschichte der Evangelisch en Kirche bis zum Augsburger Reichstage, Erlangen 1867. Ranke (Leopold). Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reformamation. Dritte Ausgabe, Berlin 1852. Risch (D. Adolf). Luthers Bibelverdeutschung, Leipzig 1922. Rohrbacher (VAbbé). Histoire universelle de 1'Eglise Catholique, Pa-r ris 1850. Roth (Friedrich). Willibald Pirkheimer, ein Lebensbild aus dem Zeitalter des Humanismus und der Reformation, Halle 1887. Scheel (D. Otto). Martin Luther, vom Katholizismus zur Reformation, Tübingen 1916. Scholz (R.). Die Publizistik zur Zeit Philipps d. Schonen und Bonifatius VIII, Stuttgart 1903. In de « Kirchenrechtliche Abhandlungen 6-8 Heft. Schubert (Hans von). Luthers Frühentwicklung (bis 1517-1519), Leipzig 1916. Schubert (Hans von). Roms Kampf um die Weltherrschaft, Halle 1888. Schulte (Richard). Geschichte der Pfarrei und des Klosters von St. Wigbert in Erfurt, Erfurt 1925. Seeberg (Reinhold). Die Lehre Luthers, IV Band. Lehrbuch der Dog- mengeschichte le Abt., Leipzig 1917. Seeberg (Reinhold). Lehrbuch der Dogmengeschichte, Leipzig 1908. Seidemann (]. K.). Lauterbachs Tagebuch auf das Jahr 1538, Dres- den 1872. 5e// (Karl). Philipp Melanchton und die Deutsche Reformation bis 1531, Halle 1897. Summa Apologetica de Ecclesia Catholica ad mentem. S. Thomae Aquinatis. Fr. Mag. J. V. de Groot, O. Pr. Ratisbonae 1906. Tarquini (Le R. P.). S. ]. Principes du Droit public de 1'Eglise. Vertaald door Aug. Onclair uit het Italiaansch 1872. Thomas van Straatsburg O. E. S. A. Thomae ab Argentina Commentaria in IV libros Sententiarum una cum Auctoris vita, Genua 1585. Ueberweg (Friedrich). Geschichte der Philosophie der patristischen und scholastischen Zeit. Uitgegeven door Dr. Baumgartner, Berlin 1915. XXI Walther (Wilhelm). Luther im neuesten römischen Gericht : — le deel : Luther, der politische Revolutionar, Halle 1884. — 2e deel : Luthers Waf f en, Halle 1886. — 3e deel : Luthers Beruf, Halle 1890. — 4e deel : Luthers Glaubensgewissheit, Halle 1892. Werner (Dr. Karl). Der Augustinismus in der Scholastik des spateren Mittelalters, Wien. 1883. 3e Band van Werners : Die Scholastik des spateren Mittelalters. Wulf (de). Histoire de la philosophie médiévalé. 2e édition. (Cours de Philosophie VI) Louvain 1905. WüTzdörfet (Dr. Joseph). Erkennen und Wissen nach Gregor von Rimini. In het tijdschrift : Beitrage zur Geschichte der Philosophie des Mittelalters. Band XX. Heft 1. Münster in W. 1917. VERDER : Archief der Beiersche Augustijnerprovincie, verzameld door Clemens Hutter O. E. S. Aug. : — le deel : Beitrage zur Geschichte des Augustiner-Ordens (Handschrift). -— 2" deel : Indiculus Monasteriorum Ordinis Eremitarum S. Augustini. (Handschrift). — 3e deel : Repertorium ad adm. Rev. et Eximii P. Mag. Ant. Höhn. Chronologiam (Handschrift). NEDERLANDSCHE LITTERATUUR. Albers (P.) S. J. Luther en zijn optreden in 1517. Studiën. Tijdschrift 49e Jaargang, 88e deel 1917. Duijnstee (Domin. Fr. X. P.) O. E. S. A. Hierohymus Seripandus, Kardinaal-legaat in het concilie van Trente (2e deel van M. Luther en zijn Orde). Leiden 1924. Duijnstee (Domin. Fr. X. P.) O. E. S. A. Kerk en Staat van kerkrechtelijk en geschiedkundig standpunt beschouwd. Leiden. Futura 1911. Geert-Groote Genootschap. Oude Bijbelvertalingen Nr. 64 Verzendingshuis Mariënburg. 's Hertogenbosch. Ginneken (Dr. Jac. van) S. J. Protestant en Katholiek. Zielkundige verwikkelingen. Reeks III. Godsdienstbelangen I. Utrecht-Nijmegem 1923. XXII Gorris (G.). De gevolgen der Reformatie. Studiën. Tijdschrift 49" Jaargang, 88e deel. 1917. Greeve (]. H. de) S. J. Het persoonlijk onderzoek als eenige regel van gelooven. Studiën. Ibid. Huurdeman (D.). De Nedérlandsche Paus Adriaan VI. Naar het Duitsch van Ludwig Pastor. Amsterdam 1908. Jansen (J. L.). C. ss. Red. « Katholizeerend > ? Nedérl. katholieke Stemmen. Tijdschrift XXVI8 Jaargang, afl. 11. Nov. 1926. Zwolle. Kuyper (Dr. Abram). Tractaat van de Reformatie der kerken. Op Luther's vierde Eeuwfeest. Amsterdam 1883. Kuyper (Dr. H.). Het zedelijk karakter der Reformatie gehandhaafd tegenover Rome. Kampen 1912. Meyer (G. A.) O. P. De Aflaten. Eene geschiedkundig-dogmatische Studie. Roermond 1922. Mets (H. Th.). Het offer-idee der H. Mis. Nederl. katholieke Stemmen. Tijdschrift XXVII6 Jaargang, afl. 1 Jan. 1927. Mets (H. Th.). De godsdienstige beteekenis van het Offer. Ibid. 2" afl. Februari 1927. Mulders (Dr. Alph.). Katholizeerend? Ned. katholieke Stemmen. Ibid. afl. 4 April 1927. Pauw (Andries). Omstandige Levensbeschrijving van den grooten Kerkleeraar Martinus Lutherus enz. Amsterdam. 2" Druk 1779. Wachters (H. J. ].). Luther, Leven, Persoon en Leer. Met voorrede van Dr. Oppenraay, Bussum 1917. Walch (Christiaan W. Fr.). Levensbeschrijving van Catharina van Bora, echtgenóote van den grooten Kerkhervormer D. Martinus Lutherus. Met platen, Amsterdam 1778. Westhof f (]. P. G). Doctor Maarten Luther. Met portret van Luther, Amsterdam 1883. Wilde (C.) S. J. De katholieke Reformatie en het Concilie van Trente. Studiën. Tijdschrift. 49* Jaargang, 88e deel 1917. Arquillière (H. X). Le plus ancien traité de 1'Eglise. Jacques de Viterbe «De Regimine christiano ». (1301-1302). Paris 1926. XXIII INLEIDING. Korte Levensschets. Het kan nuttig zijn, den lezer eerst in 't kort Luther's leven te schetsen, om hem aldus gemakkelijker in te leiden in de lange reeks hoofdstukken, welke hij te verwerken krijgt. Een overzicht van zijn leven zal een leiddraad zijn en een lichtbaken in de enorme stof, welke wij hem zullen aanbieden. Juist omdat wij getracht hebben, bij: de behandeling van Luther's leer en werk de chronologische volgorde te bewaren, is het noodig, die chronologie eerst scherp op te zétten. Vreest de lezer, den draad kwijt te raken; hij zoeke hier dien draad: terug. Deze levensschets zal het boek vlot doen lezen. In ons le deel geven wij eenige toestanden in de Kerk en de Augustijner-Orde. Maarten Luther werd geboren te Eisleben in het jaar 1483. Zijn vader en moeder gaven hem een te strenge opvoeding, wat aan zijn karaktervorming niet ten goede kwam. Ook op de lagere school gold maar al te veel het « Prügel »-systeem, dat de eerste kiemen legde van zijn lateren geest van verzet. Na de latijnsche studies in Maagdenburg en Eisenach voltooid te hebben, kwam hij aan de universiteit van Erfurt, om advocaat te worden. Hoewel hier bijzonder het Humanisme bloeide, schijnt hij toch niet een ijverig beoefenaar geweest te zijn. De gevaarlijke geest van het Humanisme bleef hem zoo goed als vreemd. Ontsteld door den dood van een zijner vrienden en later opgeschrikt door een geweldig onweder, nam hij in overijling het be- 1 sluit, monnik te worden en trad in 1505 te Erfurt in het klooster der Augustijnen-observanten- (le deel). Dit besluit heeft de treurigste gevolgen voor zijn toekomst gehad, omdat hij niet zeker wist, of hij wel door God geroepen was. Maar met energie en groote wilskracht begon Luther in het klooster het grpote werk zijner zaligmaking. Het lag geheel in zijn karakter, dit uit eigen kracht te bereiken; toen hij na jaren tobben eh angst bemerkte, dat dit tot de onmogelijkheden behoorde, sloeg hij, — weer eigenzinnig — van het eene naar het andere uiterste over en maakte zich wijs, dat het werk der zaligmaking alléén in Gods hand lag, de mensch daarentegen een willoos werktuig was. Daar volgens die opvatting voor de goede werken geen plaats meer was en de genade Gods hem als eenig middel gold, waaraan de mensch gelooven, en waarop hij moet vertrouwen, begon Luther in de kloostertucht te verslappen, wat des te erger was, omdat hij als districtsvicaris — een der hoogste ambten in zijn congregatie — een grooten invloed kreeg op zijn onderdanen, die hem later dan ook gaarne in de dwaling volgden. Vooral zijn reis naar Rome in 1511, waar hij vele misbruiken in de kerk aanschouwde, heeft op zijn geestesrichting • geen goeden invloed gehad. Kort daarna zien wij dan ook, dat hij als professor te Witténberg en doctor in de theologie — door Staupitz, vicaris-generaal der congregatie tot professor aldaar aan de universiteit benoemd — een nieuwe genadeen rechtvaardigmakingsleer op den leerstoel bracht, nl. de mensch kan niets ter zaliging, God daarentegen alles. Het gevolg daarvan is, dat God den mensch voorbestemt óf voor den hemel óf voor de hel. Deze leer, wélke hij reeds in 1515 onomwonden in de universiteit doceerde, was geheel in strijd met die der kerk ën der scholastieken, met name die der Aegidiaansche school der Augustijnen. Een toevallige aanleiding bracht hem officieel in conflict met het kerkelijk gezag. Voor den bbuw eener nieuwe St. Pieterskerk te Rome, had paus Leo X een grooten aflaat uitgeschreven; de daaraan, verbonden aalmoes zou voor dat doel bestemd worden. Voor de restauratie van Wittenbérg's slotkerk (van den keurvorst Frederik) en den bouw van'een nieuw Augustijnerklooster had de paus ook een aflaat toegestaan, welke echter voor" dezen grooten aflaat wijken moest. Toen nu Tetzel den aflaat voor de St Pieterskerk in de nabijheid van Wittenljerg preekte, sloeg de verbitterde Luther den 31 October 1517 aan de slotkerk 95 thesen tegen de aflaten aan (2de deel). Nu volgde een geweldige strijd tegen het kerkelijk' gezag, dat de leer der aflaten handhaafde. De hervormer trad in het strijd- 2 perk tegen Cajetanus, Prierias, Dr. Eek (disputatie te Leipzig in 1519), Miltitz, Emser enz. Op bevel van den paus moest hij zich te Augsburg voor Kardinaal Cajetanus verantwoorden, doch nam de vlucht. Omdat velen hem toejuichten, daar zij in hem zagen een wreker der kerkelijke misbruiken, een , hervormer naar Gods hart, werd hij in zijn verzet tegen de Kerk gestijfd. Door zijn geschrift aan den Adel trachtte hij ook de wereldlijke macht tegen Rome op zijn zijde te krijgen. De reformator randde in dit pamflet het bestaan en het recht van het priesterschap, het primaat, der onfeilbaarheid en der concilies aan. De zoo schandelijk miskende lankmoedigheid van den paus was uitgeput, zoodat Luther den 3 Januari 1520 door Leo veroordeeld werd (3e deel). Volgens de bestaande wetten werd de geëxcommuniceerde aan de wereldlijke macht overgeleverd; daarom had de reformator zich in 1521 op den rijksdag van Worms voor keizer Karei V te verantwoorden. Na vele discussies weigerde Luther het kerkelijk gezag te gehoorzamen, verklarend, dat hij zich uitsluitend hield aan den bijbel, welken ieder mensch, voorgelicht door den H. Geest, kan lezen en begrijpen zonder kerkelijk leergezag. Daarop volgde de rijksban, het Edict van 'Worms. Nauwelijks had Luther onder keizerlijk vrijgeleide de reis naar Wittenberg ondernomen, of hij werd opgelicht en op het kasteel, den Wartburg, geïnterneerd, om hem aan den wereldlijken rechter te onttrekken. Op den Wartburg legde hij in Vele geschriften den grondslag zijner nieuwe kerk, ondermijnde de kerkelijke leer over de Sacramenten, het misoffer, Mariavereering enz. en legde de hand aan zijn standaardwerk, de vertaling van • den bijbel. Door zijn geschriften opgezweept, vergreep zich het volk aan kerken en tabernakels, men schafte het H. Misoffer af enz., zoodat de reformator, het ergste vreezend, heimelijk in 1522 den WartBurg verliet, om in Wittenberg en Erfurt de rust te herstellen. Het was echter comediespel, omdat de hervormer vreesde, dat de eer der hervorming aan anderen ten déél zou vallen. Hij ging zijn plannen in daden omzetten (4e deel). Nu volgde een strijd om het bestaan. Met geweld voerde hij een nieuwen eeredienst te Wittenbergi in en dat zelfs tegen de volledige instemming van den keurvorst Frederik, dié hem en zijn onderneming heimelijk zeer genegen was. In 1525 was de Roomsche eeredienst officieel afgeschaft. Erfurt volgde, ónder leiding van Luther's vriend, Johann Lange, dit voorbeeld. In dien tusschentijd waren vele monniken van verschillende kloosterorden hun kloosters ontvlucht en hadden in strijd met hun geloften een onwettig huwelijk aangegaan. 3 De hervormer, die omwille van zijn leer over het celibaat van priesters en kloosterlingen, niet achter durfde blijven, huwde zelf in 1525 met de weggeloopen kloosternon, Catharina van Bora (5e deel). Luther's werk had bijna geheel Duitschland in beroering en verwarring gebracht. Verzet tegen het kerkelijk en wereldlijk gezag stak overal op, dat aanleiding gaf tot den diep treurigen boerenkrijg. Ook de zedelijkheid onder de menschen ging sterker achteruit dan in de dagen, toen de paus met kracht de hervorming der Kerk trachtte in te voeren en te verwezenlijken. Luther aanschouwde nog tijdens zijn leven een algeheele verwildering, welke als een vloek op zijn onderneming rustte. Bitter teleurgesteld, klaagde hij over dit fiasco van zijn werk, en moest de oorzaak tot zijn eigen vernedering aan zijn nieuw evangelie toeschrijven. Toch was zijn haat tegen Rome zoo diep ingekankerd, dat hij den moed niet had op den ingeslagen weg terug te keeren; integendeel steeds meer ontvlamde die haat. Terwijl de reformator het fiasco van zijn werk nog in leven moest aanschouwen, maakte de paus zich op, het concilie van Trente bijeen te roepen, waar de leer en tucht der Kerk in een nieuw licht geplaatst werd. Luther moest dat aan het eind zijns levens nog beleven (6e deel). Concilie van Trente 1545; dood van Luther 1546. 4 DEEL I. TOESTANDEN. Kardinaal Mercier schreef : « Der Renaissance zou geen blaam treffen, zoo zij zich bepaald had, om aan de Grieksche en Romeinsche oudheid modellen te vragen van artistiek schoon of van litteraire kunst. Maar mét de litteratuur en de kunst infiltreerden zich de heidensche zeden en het elegante scepticisme der oude wereld in de slagaderen van het christen-volk en bracht er den zuurdeesem van bederf en opstand. Onder voorwendsel van Kerk en Pausdom te « hervormen », brak Luther met beide. Voor het beginsel der gehoorzaamheid aan het van Godswege gestelde gezag, dat de schutse was der katholieke eenheid, schonk hij het beginsel van het « vrije onderzoek », dat de oorzaak werd van ontwrichting en opstand » (1). Met deze merkwaardige woorden teekent de geleerde kardinaal den oorsprong, het wezen en de gevolgen der 16 eeuwsche hervorming. In dit licht moet men de onderneming van den reformator bezien. Deze gedachten vormen de kern mijner Lutherstudie. Wil men zich een goed begrip vormen van Luther's werk, dan moet het beschouwd worden in de omstandigheden van tijd en plaats. De omstandigheden maken iets meestal tot dat, wat het is. Menige persoonlijkheid wordt dan ook verkeerd beoordeeld, omdat men uit enkele (1) Mercier : «Het zieleleven van den priester. Vertaald door A. J. Koenders Ord. Carm. Den Haag. pag. 61-62. 5 gegevens een conclusie trekt, zonder zich af te vragen, in welken toestand .iemand gehandeld heeft. Het philosophisch axioma « post hoe non propter hoe » heeft voor den historicus zeer veel beteekenis ; wij wijzén b. v. slechts op een Staupitz. Wij zullen in dit eerste deel enkele toestanden 1 der . toenmalige Roomsche wereld bespreken, om in dat licht Luther's beeld te plaatsen. In het eerste hoofdstuk de treurige misbruiken der kerk in het algemeen tijdens de 15e eeuw. Vervolgens meer in het bijzonder onderzoeken de toestanden, én op gebied der tucht én der leer, in de AugustijnerOrde, speciaal der Saksische Congregatie, waartoe Luther behoorde, waar hij zijn nieuwe denkbeelden opdeed. Ten slotte hem volgen in het klooster en daar eens rondzien, om te weten te komen, ■in-Welk gezelschap hij zich bevond, welke grondslag voor zijn later kloosterleven daar* gelegd werd. 6 HOOFDSTUK l Misbruiken in de Roomsche Kerk. Hervorming in hoofd en leden : daar was, helaas, stof genoeg voor. De rampzalige tijden der « Babylonische Gevangenschap », gevolgd door het nog veel noodlottiger « Westersche Schisma », hadden de Kerk zware slagen, diepe wonden toegebracht. Eerbied voor Christus' Stedehouder, liefde voor de Kerk, ja de hoofdbegrippen aangaande kerkelijke eenheid en organisatie waren tot in den grond geschokt en verduisterd. Niet alleen leeken, maar ook zeer talrijke geestelijken van eiken rang volgden in menig opzicht totaal valsche beginselen en waren er op uit de geheele inrichting der Kerk te vervormen op een-wijze, die van de door haar Goddelijken Stichter gewilde en door de eeuwenheugende traditie bevestigde orde hemelsbreed verschilde. Het treurigste was, dat het hoogste bestuur der Kerk, zeggen wij het zonder schroom, dat Pausen, Kardinalen, Bisschoppen, de geheele Romeinsche Curie inderdaad maar al te veel aanleiding, ja gegronde reden tot hevige ergernis gaven en allerminst een degelijke hervorming konden missen ». Aldus Pater C. Wilde. Luthvr zag, evenals de meesten zijner tijdgenooten, in de kerk en vooral bij de prelaten groote ergernissen. Toen de keurvorst aan Staupitz een bisschopszetel wilde geven, zeide Luther : « Bisschop zijn, beteekent heden ten dage Romeinsche, Grieksche, Sodomietische zonden bedrijven; zelfs de besten vallen in de strikken van hebzucht en wereldlijken handel». Krachtig sprak Luther zich uit in een preek van 7 1516, naar aanleiding van 1 Joh. 5, 4 : « Alles wat uit God geboren is, overwint de wereld >. Wij worden uit God geboren door het woord der waarheid. Dit woord verkondigen is de eigenlijke plicht van heel den clerus. Ja, alles wat de priesters zijn, dat zijn zij om dit doel, nl. Gods Woord zóó te leeren, dat de zielen uit God geboren worden en men heeft ze nergens anders voor noodig (sic). Jammerlijk echter wordt deze plicht verzuimd, het Woord Gods verzwegen of geheel vervalscht (1). Een groot algemeen bederf van leeringen heeft zich opeengehoopt, ja de wereld overstroomd. Het volk wordt met menschelijke geboden, meeningen, bijgeloof zóó overladen, dat het woord der waarheid slechts zwak schijnt, ja dat zelfs in sommige plaatsen er geen vonkje meer van zichtbaar is. Hij roept dan de synode (Rome) toe : indien gij niet vóór alles er voor zorgt, arbeidt, bidt, dat de priesterlijke leeraar des volks de waarheid met heilige vrees voordraagt, menschelijke leer achterwege laat of sléchts spaarzaam aanwendt en aldus trouw met de geboorte uit God meewerkt, dan is alles, wat gij mocht bevelen niets, dan zijt gij te vergeefs verzameld en richt niets uit. Een tweede plicht der kerkvergadering is, de lusten bij den clerus aan banden te leggen en te leeren, hoe men dag en nacht tegen de vijanden van binnen moet strijden en in kuischheid, nederigheid, enz. het licht moet laten schijnen. Geven zij zich in plaats daarvan met nietswaardige, uitwendige wereldsche dingen af, dan zullen zij der wereld tot spot, triomf en buit worden. De zegen voor de wereld is echter het geloof... daarom moet men het evangelie navolgen, om aldus uit (1) «Adeo est res hodie omnium maxime necessaria 1— ut sacerdotes primo omni verbo veritatis abundent. Scatet torus orbis imo inundat hodie multis et variis doctrinarum sordibus, tot opinionibus hominum tot denique superstiüönibus passim populus obruitur magis quam docetur, ut verbum veritatis vix tenuiter micet, in multis vero locis ne scintillet quidem aliquando. Et quae potest esse nativitas, ubi verbo hominum non Dei generatur... Mirari nos solemus tan tam in populo Chris ti regnare discordiam, iram, invidiam, superbiam, inobedientiam, libidinem, gulam penitusque frigere charitatem, fidem exöngui, spem evacuari, desistite, quaeso mirari. Non sunt ista mirabilia. Nostra haec praelatorum et sacerdotum culpa est Hi poüus admirandi sunt tam eos esse ccecos, tam sui officii oblitos, ut qui verbo veritatis huic naövitati servire debuerant aliis intenti rerumque temporalium curis suffocaö penitus illud omittant major vero pars fabulas (ut dixi) docet et humana commenta. Et adhuc miramur, talibus verbis talem populum fiere?... Hic mihi quispiam dieet : Magnum esse crimen et scandalum fornicationem et potationem, -lusus et si quae alia in Clero reprehensione digna. Fateor, haec magna sunt arguenda sunt mutanda sunt; verum haec ab omnibus cognoscuntur, crasse sunt corporalia et sensibus exposita, ideo et movent animos... Solunl verbum veritatis est, in quo putant se non posse peccare cum pene solum sit in quo sacerdos peccet ut sacerdos. In ceteris sane peccat ut homo hic si verbum omittit aut adulteratur in officium suum et ut sacerdos i.e. longe horribilius quam homo peccat >. Luthers AVerke Weimar, l.c. I pag. 12-13. 8 God geboren te worden en uit God geboren niet zondigen en niet zondigend de blijde zegepraal genieten (1). Zulk een hervorming wilde Luther; jammer genoeg dat hij, die hier vele waarheden verkondigt, zelf niet beantwoordde aan de eischen den priester gesteld l Johannes Jörgensen laat de H. Brigitta reeds in het jaar 1350 een treurig beeld ophangen van de toenmaals heerschende toestanden in de Kerk. In de Santa Maria Maggiore te Rome had zij een openbaring, welke zij volgender wijze den kardinaal, Hannibal Gaëtani, meedeelde : « Zij had de katholieke Kerk gezien als een gebouw dat op instorten stond; de fundamenten waren gezakt, het dak gebarsten, de vloer vol gaten; indien de Kerk weldra niet vernieuwd wordt, zal zij ineenstorten en haar val zal over heel de wereld gehoord worden ». Van paus Clemens VI zeide zij openlijk : « Hij, die met Christus roepen moest « komt hier en gij zult rust voor uw zielen vinden », roept integendeel : komt en ziet naar mijn pracht, die grooter is dan die van Salomon —> komt en ledigt uw beurs, en gij zult verdoemenis vinden voor uwe zielen ». Dan gaat zij voort : « Priesters en monniken breken met alle kerkelijke wetten en vertoonen zich in korte kleederen, waar zwaard en maliënkolder onder verborgen zijn en beschouwen het scapulier als een schande; zonder blozen geven zij zich aan vleeschelijke lusten over ; nonnenkloosters zijn huizen van ergernis; een menigte menschen leven en sterven zonder ooit gebiecht of gecommuniceerd te hebben. Het wemelt van slangen, de visschen van Petrus durven uit angst voor haar gif den kop niet opheffen! O, Rome, Rome! Nu moet ik spreken over u, zooals de profeet over Jerusalem 1 Rozen en lelies in uwen hof zijn onder de distels verstikt, uw muren zijn bouwvallig, uw poorten zonder wachten, uw altaren verwoest, uw heilige vaten worden verkocht en er stijgt geen offerrook in het heiligdom op ! De vaten der kerk zijn naar Babel gebracht, het zwaard van godsvrucht is weggeworpen en een bodemlooze geldzak is er voor in de plaats gekomen; al de tien geboden Gods zijn samengevat in het eene : hier uw geld! — Openlijk en zonder schaamte bedrijft men simonie; aflaten zijn handelswaren: evenals Judas verkoopen zij Christus » (2). (1) «Haec est Victoria, quae vindt mundum, fides nostra»... «Quocirca darum est his, qui cupiditatibus pravis cedunt et obsequuntur solam fidem deesse, veram loricam et armaturam Dei. Rursum et tlli errant, qui humanis viribus et studiis praesument vitia sua vincere saepius indpientes, rursum relabentes. Non vincuntur nisi fide et hac robusta ». Luther's Werke Weimar lx. I pag. 16. Sermo praeposito in Litska 1512. (2) Jörgensen Lc pag. 148. 9 3 Ook de H. Catharina van Siëna ging niet minder geducht te keer tegen de misbruiken der 15" eeuw. «Wee, wee, zoo schrijft zij aan Gérard du Puy, abt van Marmoutier, neef van paus Gregorius XI, daarom verrotten de ledematen van het Lichaam van Christus, omdat er niemand is, die het kastijdt. Er zijn drie ondeugden, die Christus vóór alles haat en wel : onkuischheid, gierigheid en verwaanden trots, welke onder de geestelijken heerschen, die aan niets anders denken dan aan genot en feesten en aan het verzamelen van schatten. Zij zien, hoe de duivels de zielen hunner onderdanen naar de hel slepen, zonder er zich om te bekommeren, want zij zijn zelf verscheurende wolven en woekeren met de goddelijke genade. En is een strenge hand noodig, om hier de orde te handhaven, want deze overdreven goedheid (van den paus) is de grootste wreedheid, die men zich denken kan. Ik hoop, dat God den heiligen Vader verlossen zal van zijn misplaatste liefde voor zijn bloedverwanten... Ik zeg niet, dat Gods Kerk daarom niet vervolgd zal worden, maar ik geloof tevens, dat die zal blijven bloeien, zooals voorspeld is. Maar vóór dat alles goed kan worden, moet het verderf volkomen uitgeroeid worden >. Dan gaat zij voort : « Met den heiligen Vader samen moet gij volgens uw vermogen streven, om de slechte herders uiteen te drijven, die uit wolven bestaan en geïncarneerde duivels en aan niets anders denken dan aan goed eten, mooie woningen en schoone paarden. Wee, wee! Wat Christus op het hout van het Kruis verworven heeft, wordt nu met deernen verspild! Al zet gij er uw leven ook door op het spel, ik smeek u, zeg den heiligen Vader toch, dat hij aan zulk een groot schandaal een einde maakt. En als de tijd daar is, waarop hij kardinalen en andere kerkelijke herders benoemen moet, smeek hem dan, dat hij zich niet laat leiden door vleierijen, noch door geld, noch door simonie, en dat hij er geen gewicht aan hechten moet, of de personen in kwestie van adel zijn ofniet, want deugd en een goede naam adelen den mensch voor God » (1). Als twee zwakke vrouwen, maar sterk door de ingeving van God, zulk een droevig tafereel van de Kerk in de 14e en 15" eeuw schetsen, dan moet het er wel treurig hebben uitgezien. De pausen, kardinalen, bisschoppen, ja de heele clerus was dus aangestoken door een wereldschen geest; geen wonder, dat de dagen van Avignon behooren tot de zwartste bladzijden der kerkgeschiedenis, en daardoor het Wes- (1) Jörgensen lx. pag. 157-158. 10 tersche Schisma steeds nieuw voedsel kreeg (1). Nu moet men van den anderen kant niet meenen, dat de Kerk bij deze schandelijke stil^2eten- ^eds in het Concilie van Constanz (1414-1418). waarin de ketterij van Wicleff en Hus veroordeeld werd, bespraken de vaders in den breede de toenmaals dieptreurige toestanden en middelen werden beraamd, om de vele ergerlijke misbruiken krachtdadig uit te roeien, de oude tucht weer te herstellen Het eerste succes van dit concilie was de opheffing van het Westersche Schisma. Het was zoover gekomen, dat drie z.g.n. pausen elkander het recht op Petrus' Stoel betwistten. Het waren Gregorius XII Benedictus XIII en Johannes XXIII. Vooral deze laatste had in de publieke opinie de voorkeur. Met kracht en klem zonder aanzien des persoons werd dezen drie prelaten het recht op Petrus* Stoel ontzegd (2) en als opperherder gekozen Otto Colonna, kardinaaldiaken die den naam aannam van Martinus V. Zoo groot was de vreugde in Constanz, dat 80,000 menschen zich verdrongen voor het gebouw van het conclaaf en bij het vernemen der tijding in blij gejubel losbarstten want Colonna stond bekend als een « deugdzaam, vredelievend, minzaam en bescheiden man» (3). Daarmede werd het treurig tijdperk der antipausen afgesloten en het Westersche Schisma opgeheven I Na deze pauskeuze kwam de leer der Kerk in bespreking, welke door de laatste ketterijen veel geleden hacj. Met alle energie werd opgetreden tegen de twee ketters, Jan Hus en Hieronymus van Praag.' Toen zij halsstarrig in de dwaling volhardden, werden zij als schrikwekkend voorbeeld door het vuur verbrand. Men hoopte, met zulk een strenge toepassing der kerkelijke wet de dwaalgeesten ontzag m te boezemen voor het door Christus zelf ingestelde en door den H. Geest bestraalde kerkelijk gezag (4). Ten slotte kwam het reformatieprogram. De vaders van het concilie waren het eens met den paus, dat de geslagen wonden moesten geheeld worden. Een theologant riep uit : « Hoe noodig en nuttig een *«mSÜi ™*en hiCr d,e bem«*tog. dat in den laatsten tijd door katholieke gescbeaVhrijvers zeer veel uit authentieke gegevens naar voren Ts geschoven wat een gelukkig licht werpt op enkele pausen, die jaren lang wegens aemis aa^ (2) Hefele l.c. VII pag. 182-183, 314, 139-140. (3) Hefele l.c. VII pag. 376; Pastor l.c. I pag. 170. 7 (V J^Hus werden 58 stellingen aangevoerd. Hefele l.c. VII pao 194-210 ta de V?£mrl tntPL 1 * ff1 ^ ketterij weer «taande, zoodat hij Hefefe2Ld c°9235 236ïznm** Veroordeeld werd; ^ ^ 30 Mei Mie! 11 hervorming voor de strijdende Kerk is, weet heel de wereld, weet de geestelijkheid, weet heel het christelijk volk De hemd roept er om alle elementen, al het vergoten bloed van hen. die als slachto«ers vielen ; zelfs de steenen roepen met hen ten hemel om wraak ». Vóór alles werd vastgesteld, dat voortaan op geregelde tijden^onahes moesten gehouden worden, omdat juist dan de wonden der Kerk door de bisschoppen onder de oogen konden worden gezien en geheeld (1). Vervolgens werden alle exempties sinds paus Gregonus XI, aan wie ook verleend, ingetrokken met dien verstande, dat men in de toekomst exempties verkrijgen kon, als daarvoor een wettige reden zou bestaan(2). De paus ziet af van verschillende inkomsten, die te zwaar drukken op personen en inrichtingen (3). Verboden is elke simonie vooral bij wijdingen en het geven der kruinschering. Als iemand een kerkelijk beneficie ontvangt, dan moet hij zich binnen een ,aar na ontvangst van dit beneficie laten wijden (infra terminum uins . De Zus kan geen belasting heffen (b. v. tienden), zonder de prelaten te Scoren en na instemming der meerderheid (4). De oude wetten der Kerk, wat betreft kleedmg, kruinschering, enz. van den clerus, worden door de synode opniéuw bevestigd en ten strengste verboden, de bij prelaten, wereldgeestelijken en monniken ^gevoerde gewoonte om met de heerschende mode mee te doen (5). Elke benefiaaat, die aldus in de kerk zou verschijnen, wordt een maand lang het inkomen van zijn kerkelijk beneficie ontzegd (6). Aldus eenige beshu- ten van dit concilie. A , Het mocht echter weinig baten. In zijn geschrift «Aan den Adel » zeide Luther : « Men heeft dikwijls in concilies iets beproef*, maar het werd door de listen van enkele menschen behendig venjdeW en zoo werd het steeds erger » (7). En de protestant Voigt verklaarde : « Het ontbrak wellicht weinigen aan goeden wil, maar alleen aan (1) Pastor lx. I pag. 166-169; Hefele l.c. VII pag. 321, 333. (2) Zie Mansi bij Hefele l.c. VII pag. 350. C\\ «De fructibus medii temporis», ibid. ' i faUt der KirchenÉabrik zu». Hefele ibid. (7) Benrath : Aan den Adel lx. pag. 4. 12 moed, den strijd tegen de meestal zeer verbreide misbruiken te ondernemen, omdat men, de hervorming goed willende aanpakken, niet wist, waar te beginnen ». Benige jaren later (1431) werd het concilie van Bazel en in 1438 dat van Ferrara-Florence gehouden, maar met weinig succes (1). Aan het einde der 15e eeuw, toen men bemerkte, dat alle goede pogingen niet tot een gunstig resultaat leidden, werd wederom behoefte gevoeld aan een algemeen concilie in het belang van leer en tucht. Paus Julius II zocht van af het begin van zijn pontificaat naar middelen, om de ware tucht der Kerk weder in goede banen te brengen. Reeds in 1504 kwam deze gewichtige zaak in een consistorie ter sprake en werd een commissie van zes kardinalen benoemd, om een reformatie op kerkelijk gebied in het leven te roepen. Wat het kloosterleven betreft, nam de paus ernstige maatregelen ; zoo verbood hij de Dominicanen en Franciscanen, die aan universiteiten studeerden, buiten hunne kloosters te wonen. Door bemiddeling van Julius II werden alle vertakkingen der Franciscanen wederom vereenigd, terwijl de twee groote takken nl. die der conventueelen en observanten wegens vele gerezen moeilijkheden konden blijven bestaan, onder voorbehoud, dat zij een strenge tucht zouden bewaren. Den 16en Juni 1508 gaf de paus een bulle uit, waarbij de Karthuizers en den 24en Maart 1511 waarbij de Cisterciensers werden gereformeerd. Zoo trad hij ook op tegen de Augustinessen van Klingenthal. Vervolgens verbood hij overmatige geldinzamelingen en al te groote vrijmoedigheden van boetpredikanten. Ten slotte hernieuwde hij de constituties zijner voorgangers, Bonifacius VIII, Pius II, Innocentius VIII, enz. Niet minder aandacht schonk de paus aan de hervorming van het pauselijk hof en de Romeinsche Curie. In Juni 1511 nam hij zijn maatregelen, benoemde in 1512, dus nog vóór het concilie, een commissie van acht kardinalen, om te komen tot een reformatie der Curie en haar beambten en gaf den 30 Maart een bulle uit, waarin de al te groote uitgaven der Curie geschrapt en de misbruiken onder beambten werden verboden (2). Ben bijzondere bespreking eischt het vijfde concilie van Lateranen. (1) Zie over deze twee concilies Hefele l.c. VII pag. 426, enz. en 659, enz. In het jaar 1425 gaf Martinus V den 13 April en 16 Mei een nieuw reformatiedecreet uit en wel voor de Romeinsche Curie. Aldus in een brief aan den Primaat van Toledo. Dit decreet bevindt zich in de « Materialen zur Gesch. des 15 und 16 Jahrhunderts » von Döllinger 1863 Bd. II pag. 335; zie Hefele l.c. ibid pag. 409411. De WÜde lx. pag. 363. (2) Pastor l.c. III pag. 689-693. 13 Den 2 Mei 1512 ging de paus, omringd door 16 kardinalen, ruim 80 prelaten en een groote militaire macht naar het paleis van Lateranen. Den volgenden dag verdrongen zich 50,000 menschen voor de Basiliek, om den paus te zien, die in plechtigen optocht naar de kerk werd geleid. Kardinaal Riario van Ostia celebreerde de H. Mis ter eere van den H. Geest, waaronder de beroemde generaal der Augustijnen, ^gidius van Viterbo, voor paus en prelaten een indrukwekkende predicatie hield (1). Hardouin heeft deze alomgeroemde openingsrede in haar geheel bewaard, waarin al de wonden der toenmalige Kerk onverschrokken werden blootgelegd en de paus werd bezworen, in het concilie een einde aan de treurige misbruiken te maken. 'Wij zullen ons slechts bepalen tot een klein uittreksel (2). « Wij zien,' aldus Aegidius, Christus slapen in het schip en de woede der golven, de woede der ketters tegen de witte zeilen der waarheid losbreken en hoe de verderfelijke vermetelheid der boozen tegen recht, gezag en de majesteit der Kerk losbarst, hoe hartstochten en gouddorst de harten verteeren, het geweld, roof, echtbreuk, bloedschande, in één woord alle soorten van misdaden zich onder het heilige en profane gemengd hebben en zoo een aanval op het scheepje van Petrus wagen, zoodat het bijna door de golven overzwemd op het punt staat te zinken. Met dezen geest bezield moeten de vaders in het concilie gaan, om alles zoo spoedig mogelijk te verbeteren... Onze wapenen zijn godsvrucht, godsdienst, vroomheid, smeeking, belofte, een levendig geloof en, om de woorden des apostels te gebruiken, de wapenen des lichts. In zijn slot roept hij uit : « Wanneer was het leven verwijfder, de eerzucht aanmatigender, de hartstocht meer ge- (1) Hardouin lx. IX pag. 1573-1574; Pastor lx. III pag. 466-465, Aegidius werd geboren in hef jaar 1470 te Viterbo, trad op 18-jarigen leeftijd in de Orde der Augustijnen. Hij maakte zijn studiën te Abneria, Padua, Florence en Rome. Hij was een beroemd redenaar en dichter, een groot geschiedkundige, philosoof en theologant, vertrouwd met .de Hebreeuwsche, Chaldeeuwsche. Grieksche, Latijnsche en Itaüaansche talen. Bij den dood van Augustinus van Terni in 1506 werd hij door paus Julius II benoemd tot vicaris-generaal en het volgend jaar door liet generaal kapittel te Napels, den 12 Juni,' tot generaal der Orde. Kalkof f : Die Depeschen Cc pag. 39; Werner Lc pag. 17; Lanteri Eremus l.c pag. 192 en Postrema 3* eeuw pag. 4. Paus Leo X benoemde hem tot kardinaal. Hij stierf in het jaar 1532. (2) Jacobus Sadoletus schreef aan zijn vriend Bembus : « Ik zend u de redevoering van Aegidius de Viterbo, waarnaar.gij zoo vurig verlangt en welke vooral door hen gelezen wordt, die over voortreffelijke geesten een oordeel kunnen vellen; vooral straalt zij uit, omdat zij de beginselen van liet concilie van Lateranen, dat onlangs door paus Julius II is bijeengeroepen en naar ieders verwachting der Kerk heilzaam zal zijn, met groot gezag uiteenzet en gehouden werd door hem, wien gij en ik In onze gesprekken zoo dikwijls als het schitterendst licht dezer eeuw gewoon zijn te begroeten». Hardouin'l.c. IX pag. 1575-1576. Zie daar den voÜedigen tekst.der redevoering. 14 weldig ; wanneer was er meer schaamteloosheid bij het zondigen ? Welk een vermetelheid in het spreken, disputeeren, schrijven; wanneer was de verwaarloozing, ja, de verachting van heilige zaken, der sacramenten, van de sleutels (de paus) en de heilige geboden bij de volkeren grooter xlan tegenwoodig ? Wanneer was de godsdienst en ons geloof bij het volk meer veracht dan nu, meer een voorwerp van spot ? Wanneer, o mijn God, was er grooter scheuring in de Kerk ? Het zijn stemmen van God, die u vermaant en beveellt een concilie te houden, om de Kerk te zuiveren, den oorlog te eindigen en der Bruid, van alle kanten belaagd, den vrede terug te geven... Het geeft weinig, of wij veel akkers bezitten, maar wel of wij rechtvaardig, vroom en. gaarne met hemelsche zaken bezig zijn, om na zooveel onheil, zooveel schade, wederwaardigheden naar Christus, den koning, te luisteren, die Petrus en diens opvolgers op een concilie wijst als het eenig geneesmiddel tegen de kwalen, de eenige haven voor het schipbreuk lijdend scheepje, den eenigen weg, om de Kerk van Christus te behouden : < En gij, Petrus, als gij eens bekeerd zijt, sterk dan uw broeders» (1). Hardouin deelt mede, dat heel de vergadering tot tranen toe bewogen was (2). Gaan wij in 't bijzonder de hervormingsdecreten na, in dit concilie uitgevaardigd. Ten eerste, wat de paus zelf betreft, werd in de vijfde zitting (16 Febr. 1513) verboden elke simonie bij gelegenheid eener pauskeuze; kardinalen werden bedreigd met canonieke straffen (3). Vervolgens decreten over de leer der Kerk : veroordeeld werd de leer der onkerkelijke philosophie nl. dat de redelijke ziel van den mensch sterfelijk is, dat een lichaam meer zielen kan hebben, niet is de «essentieele forma» van het menschelijk lichaam; veroordeeld werd de meening van een eeuwige wereld op aarde, enz. Opdat een dergelijke wijsbegeerte geen schade zou doen aan de katholieke theologie, werd verboden, dat zij, die de H. Wijdingen hebben ontvangen, hetzij seculieren hetzij regulieren, langer dan vijf jaar een philosophische cursus aan een universiteit mochten volgen. Veroordeeld werd, dat de poëzie een grootere zekerheid waarborgt dan de princiepen-der theologie, nl. tegen de humanisten. Voortaan zullen de (1) Hardouin l.c. IX pag. 1580. (2) Hardouin l.c. IX pag. 1581. (3) « Sic in sessione V die 16 Febr. a. 1513 diploma pontificium Julii II promulgatum et a concilio approbatum fuit, quo simonlaca pravitas in Romani Pon tineis electione damnatur, electio, quae simoniace fierit irrita pronunüatur... » Jungmann l.c. VI pag. 463. 15 uit te geven boeken de goedkeuring der kerkelijke overheid noodig hebben (1). In de 8" zitting (19 Dec 1513) kwam de reformatie van het pauselijk hof aan de orde, volgens bulle van 13 December. De salarissen der beambten werden verminderd en maatregelen getroffen, om misbruiken tegen te gaan op straffe van pauselijken ban en verlies van het betreffende ambt. Hieronder werden o. m. gerekend : ceremoniemeesters, protonotarissen, notarissen, kamerheeren, auditoren der Rota, poenitentiarissen, schrijvers, advocaten van het consistorie, procureurs, zangers, secretarissen, bedienden van het paleis, enz. (2). Vervolgens de hoogwaardigheidsbekleeders der Kerk in de 9e zitting (5 Mei 1514). Voor hoogere waardigheden komen alleen zij in aanmerking, die rein van zeden zijn en den leeftijd hebben : voor bisschoppen 27 jaren en voor abten 22 jaren. Een bisschop of abt kan niet worden afgezet, dan na een wettig proces. Zware lasten op kloosters moet men matigen. Beneficies met inkomen beneden 200 ducaten worden door kardinalen niet aanvaard, behalve als zij door familie worden nagelaten. Men mag niet meer beneficies aanemen dan twee; zij, die in het bezit zijn van meer dan vier, mogen deze vier behouden, de anderen stellen zij ter beschikking van het kerkelijk gezag. Wat de kardinalen betreft : zij moeten een voorbeeldig leven leiden en schitteren door deugd, eigen kapellen hebben en wel op waardige plaatsen ; verboden is overtollige weelde, ook voor hun personeel. Zij moeten voorkomend zijn voor iedereen, geen bisschoppen of prelaten in dienst hebben, vrij zijn van hartstocht en gereed, om moeilijkheden bij te leggen, goed zijn voor de armen en voor arme bloedverwanten; zij moeten jaarlijks zelf of door een vicaris de titelkerk visiteeren, hunne huizen openstellen voor geleerde en vrome mannen, ook voor den armen edelman en bezorgd zijn voor hunne onderhoorigen. De priesters in hun huis dragen klerikale kleederen; de leeken zijn eerbaar en eenvoudig gekleed; willen zij dat niet, dan vallen zij in den ban en worden gesuspendeerd in hun ambt. Dit geldt ook voor de omgeving van den paus en voor andere geestelijken. De kardinalen houden in hun omgeving een waakzaam oog op ketterij, zien toe, of de geboden Gods onderhouden worden en zullen den paus daarvan mede op de hoogte houden. Kardinaal-legaten moeten verblijven in het land hunner legatie; kardinalen der Curie moeten in Rome vertoeven en zoo zij niet binnen een jaar aan deze bepaling (1) Rohrbacher lx. XXII pag. 417-418; Hefele l.c. VIII pag. 651. (2) Hefele ibid pag. 588. 16 voldoen, verliezen zij hun rechten, enz. De kosten voor de begrafenis van een kardnaal mag de 1500 gulden niet te boven gaan (1). Hefele maakt de bemerking : « zeker is het, dat het college kardinalen na 1517 niet meer het treurig schouwspel van vroeger vertoonde en zich door geleerdheid en deugd onderscheidde» (2). Wij leggen hierop den nadruk! Verder eenige algemeene bepalingen : de onderwijzers aan scholen zorgen voor godsdienstonderwijs. Zij, die godslasteringen uitbraken, worden zwaar gestraft (3). De kuischheid moet beoefend worden vooral door de geestelijkheid en zij moet vrij zijn van simonie. Zij, die hun brevier niet bidden, verliezen de inkomsten van hun ambt en bij halsstarrigheid hun beneficie, dat aan de kerkfabriek vervalt. Kerkelijke goederen mogen niet geoccupeerd worden door vorsten, enz.; de onschendbaarheid der geestelijken moet gehandhaafd blijven. Bijgeloof (duivelskunsten) is ten strengste verboden; priesters worden gestraft met kloostergevangenis, leeken met de excommunicatie. Een inquisitie zal toezien, dat geen kettersche of joodsche geschriften worden verspreid. Al deze voorschriften moeten reeds in werking treden twee maanden na afkondiging (4). Een zaak van groot belang waren de religieuse Orden. De vele voorrechten en gunsten, door de pausen geschonken, werden met leede oogen aanschouwd (5). In het concilie traden bisschoppen en kardinalen heftig daartegen op. De generaals der Dominicanen en Augustijnen werden aangewezen, om de belangen en rechten der monniken te onderzoeken. Een merkwaardig document, door Aegidius van Viterbo gericht aan de Augustijnen te Parijs, geeft een duidelijken blik in dien strijd. « Een verschrikkelijke storm, aldus Aegidius, hangt boven ons hoofd. Het optreden der bisschoppen in het concilie tegen ons en alle bedelorden duurt reeds drie jaren. Men heeft tachtig artikelen tegen ons opgesteld; zij willen de privilegies, indulten, concessies, faculteiten, volmachten én bevoegdheden, ons door vele roemrijke pausen geschonken, wegcijferen, afschaffen' en opheffen ; zij streven er voortdurend naar, zij. werken daarvoor met alle krachten, ja; met handen en voeten. In deze drie jaren laten zij ons niet met rust; men gunt ons geen wapenstilstand ; onverdragelijk worden wij opgeroepen, ter verantwoording gedaagd; dagelijks moeten (1) Hefele ibid pag. 605-608. (2) Hefele ibid. pag. 767. (3) Hefele ibid pag. 608. (4) Hefele ibid pag. 608-610. (5) Hefele ibid Bijlage C. pag. 813-814. 17 wij voorkomen, nu eens om onze tegenstanders te hooren, dan weer om onze zaak te verdedigen. Nu eens moeten wij naar den H. Vader, dan naar den kardinaal-protector, dan naar de andere kardinalen, dan weer naar de gezanten der vorsten, dan bij die, dan bij anderen, raad, hulp en bijstand zoeken. Dikwijls gaan wij naar de commissarissen, om over die artikelen te disputeeren; zelden gaat er een dag voorbij, dat wij niet met de grootste moeite hebben te strijden. Wij hoopten, dat de aangelegenheid in deze maand Juli haar beslag zou krijgen, doch zij is reeds verdaagd naar den winter op gevaar af, dat wij dan schipbreuk zullen lijden op de groote zee. (ne in mari magno naufragium faciamus). Het is voor de armen moeilijk, met de machtigen en rijken den strijd aan te binden; de nachtegaal kan onmogelijk optreden tegen den havik en den gier ». Dan gaat Aegidius voort: men geeft voor, dat de privilegies, enz. door de monniken den paus zijn afgeperst, door hen verkeerd en misdadig worden gebruikt, eigenlijk sléchts volgens den regel aan levenden verleend, te vergeefs door hen worden opgevorderd, die hun regels niet volgen. Dan spreekt hij over zijn reis naar het buitenland, door hem met groote droefheid en onder zware zorgen ondernomen op last van paus Leo X met een opdracht voor keizer Maximiliaan, welke gelegenheid hij te baat had genomen, om vele kloosters te hervormen (1). In een later schrijven aan heel de Orde (1517) deelt Aegidius mede, dat de bisschoppen zich willen mengen in het innerlijk bestuur der Orden, omdat zij beweren, dat de monniken niet alleen hunne bisschoppelijke waardigheid aangerand, maar zelfs onteerd en bijna vernietigd hebben. Hij verhaalt daarin, hoe de paus hen verzocht, toegevend te zijn. De kloosterlingen, overtuigd, niet alles te kunnen redden, denken nu alles uit, om ten minste het essentieele van hun kloosterleven nog te redden... Zoo wij het vierde deel van onze goederen moeten betalen, — dan dreigt ons de hongerdood; moeten wij de exempties van de bisschoppelijke jurisdictie prijs geven, dan dringt de vijand van buiten in ons innerlijk leven binnen ; wij willen liever alles vèr.duren, dan ingaan op deze punten. Men heeft den paus voorgesteld, deze twee punten onaangeroerd te laten en de bisschoppen aangeraden, andere (1) Het Comp. ex registris schrijft : «Hoe anno venit Aegidius (anno 1513) generalis in Germaniam et ideo registrum pro praesentibus nihil continere videlicet Nov., Deo, Jan., Febr., Martii, Aprilis ut reperitur in eo». Onder 30 Juni schrijft het Compendium de mededeeling aan de Saksische congregatie : « Universo ordini significamus bellum nobis indictum ab episcopis in Conc. Lateranensi, ob quod nos reformationem indicimus omnbus monasteriis >. En 2 Januari 1517 : «per litteras longissimas significamus et reformationem exactissimam indicimus». l.c. pag. 341. 18 zaken op te eischen, welke ten minste het wezen der Orden onaange tast laten. Hij bidt, dat alle kloosterlingen toch vooral zullen beginnen met zich zelf te reformeeren, nl. de regels streng te observeeren, zooals het concilie dat verlangt (1). Aan beide generaals is het te danken, dat de voorrechten, die met het wezen der religieuse Orden verbonden waren, niet geheel werden opgeheven. Van den anderen kant bestonden er zeer vele misbruiken, welke een ingrijpen der Kerk noodzakelijk maakten, waarom anders dat voortdurend aandringen op kloosterreformatie door Aegidius ? Dat geeft ernstig te denken. Door tusschenkomst van paus Leo X werden de eischen der bisschoppen niet geheel ingewilligd, doch de volgende noodzakelijke hervormingen voorgeschreven : de bisschoppen kunnen de parochiekerken der religieusen visiteeren en daar de H. Mis lezen; de religieuzen moeten de processies der hoofdkerk bijwonen, als zij binnen een mijl afstands van de gemeente wonen; de oversten moeten hunne onderhoorigen den bisschop of diens vicaris presenteeren, om gekeurd te worden voor preeken en biechthooren; de biechtvaders mogen niet absolveeren van de sententies « ab homine », noch de zieken de H. Communie of het H. Oliesel toedienen, wel hun eigen leekenpersoneel. Zij mogen niet met een kruis de lijken ter begrafenis afhalen uit de parochiekerken. Zij, die de H. Wijdingen willen ontvangen, moeten eerst geëxamineerd worden door den bisschop of den vicaris. Hun kerken moeten door den bisschop geconsacreerd worden. Met Paasch-zaterdag zullen eerst de klokken der parochiekerk luiden, enz. De bulle voegt er aan toe, dat de religieuzen eerbiedige onderwerping den bisschoppen betuigen en de bisschoppen een vaderlijke waakzaamheid in acht moeten nemen (2). Als de genomen maatregelen toch schipbreuk leden, is dat niet te wijten aan een stil-zitten bij de stormen in het algemeen, maar, volgens Wilde zeer juist, aan te weinig doorzettingsvermogen bij Julius II, een « geniaal veldheer en staatsman » en den « kunstminnenden maar'wuften en lichtzinnigen » Leo X (3). Evenwel kan daarom Luther niet voorgeven, geroepen te zijn, in te grijpen in de wantoestanden der Kerk. De resultaten van Luther's onderneming hebben uitgewezen, dat ook hij machteloos gestaan heeft tegenover den strijd. De ge- (1) Hefele ibid pag. 814-818; Pastor l.c. IV pag. 201. (2) Hefele l.c. ibid pag. 818-831 ; Rohrbacher l.c. XXII pag. 466-467 (3) C. Wilde lx. pag. 363. 19 deeltelijke mislukking moet worden toegeschreven aan de te diep ingekankerde misbruiken, welke slechts met schade en schande, dus door een geweldige straf, konden worden uitgeroeid. Zoo beschouwd, is Luther in ons oog niet de reformator, maar « de geesel Gods » geweest. Opvallend is toch, dat juist in hetzelfde jaar, dat Luther als hervormer optrad, dit concilie met al zijn hervormingsbemoenngen en decreten gesloten werd. De reformator had dus geen recht, een hervorming der Kerk zonder inachtneming harer reformatie plannen te ondernemen, evenmin als de protestanten, haar toeschrijven aan zijn persoonlijk werk. Zeer juist zegt dan ook Dr. Const. Germanus : « Aan den vooravond van Luther's optreden kwamen verschillende pogingen voor een katholieke hervorming in het vijfde concilie van Lateranen bij den Apostolischen Stoel te zamen. Met de hulp van voortreffelijke mannen, als Thomas de Vio en Aegidius de Viterbo, werd de hand geslagen aan een volgens eenzelfde plan ontworpen reformatie. Veel werd toen bereikt of ten minste voorbereid, andere pogingen moesten, dank den verkeerden geest, vooreerst vruchteloos blijven. Ware der Kerk een tijdperk van vrede geschonken, dan was een wedergeboorte, uitgaande van de Kerk zelve, te voorschijn getreden, zooals in den tijd van Gregorius den Groote, en dat volgens ontwerp van hare, of liever van vroeger bestaande beginselen » (1). Geven wij den protestanten gaarne toe, dat er vele misbruiken in de Kerk bestonden, wij waarschuwen daarentegen wel voor overdrijving. Men tracht, vooral naar aanleiding van Luther's hartstochtelijke schilderingen, de bestaande toestanden wel eens re sterk te kleuren. Het is een feit, dat niet alleen de Kerk in haar decreten op een verbetering aanstuurde, maar ook daadwerkelijk de hand aan den ploeg sloeg. Wij herinneren slechts aan de hervorming van het kloosterleven sinds het concilie van Constanz. Zooals wij in de volgende hoofdstukken zullen uiteenzetten, werd dit werk juist door Luther's optreden met één slag den bodem ingeslagen. Buitendien schitterden in die dagen vele mannen door deugd en wetenschap en i werden in de 15** eeuw velen onder de zaligen en heiligen opgenomen. Höfler zegt : « In die dagen werden er nog vele geleerde en vrome mannen gevonden, die, in tegenstelling met de heerschende wereldsche richting, in Rome, Padua, Venetië en Napels zich vereenigden in geestelijke oefeningen, om aldus, zooveel in hun vermogen was, het geloof en de tucht weder te doen opleven. Daar (1) Germanus l.c. pag. 51-52. 20 zij de vernieuwing van een inwendig leven met de goede werken verbonden, gaven zij niet alleen hun tijd een schitterend voorbeeld, maar roerden ook, wellicht onbewust, de voornaamste punten van den geestelijken strijd aan nl. die, welke later in Duitschland opgeworpen op zulk een eigenaardige wijze zouden beantwoord worden en voeren tot de bestrijding van het nut der goede werken » (1). Een dier meest eerbiedwaardige mannen was de opvolger van Paus Leo, de Nederlandsche paus Adriaan VI. Dat het in die dagen ernst was met de hervorming der Kerk, bewijst wel zijn pontificaat; zoo kort na het Lateraansch concilie en te zamen vallend met de eerste jaren van Luther's optreden. In de veronderstelling, dat Luther zich werkelijk geroepen gevoelde, een reformatie in het leven te roepen, had hij ten minste zich moeten terugtrekken, toen deze ware reformator door Gods Voorzienigheid geplaatst werd aan het stuur van Petrus' scheepje. Luther heeft dat echter niet gedaan, integendeel dezen hoogstaanden opperpriester met vuilnis en drek geworpen. Dat geeft wel ernstig te denken! Köstlin schrijft zeer eerlijk : « Adriaan VI heeft zich onder de pausen van dien tijd, hoewel hij slechts twintig maanden regeerde, een bijzonderen en roemvollen naam verworven door zijn oprechten, zedelijken ernst tegenover de schandalen, de misbruiken en het bederf in het kerkelijk leven en bestuur, vooral aan het pauselijk hof» (2). Laten wij eens nader kennis maken met den strengen hervormingsgeest van dezen man. Paus Leo X, te veel opgevoed in de weelde der Renaissance, te veel gewikkeld in de noodlottige politiek tusschen den keizer en Frankrijk's koning, steeds bedreigd door de macht der Turken, had te weinig aandacht kunnen schenken aan de hervormingsplannen van het conciüe van Lateranen. Den lsten December 1521 was hij uit het leven geroepen en de kardinalen hadden den 9den Januari 1522 in het (1) Höfler 8nal. l.c. pag. 34. (2) Köstlin M.L. l.c. I 622. Adriaan VI was eertijds professor in Leuven ; vroeger een leerling van de broeders van «het gemeene leven». Hij was grootinquisitor, regent van Spanje en leermeester van Karei V. Schubert zegt, dat de paus aanstonds en onvermoeid bet oude concilieprogram ten uitvoer ging brengen, al deed hij dat dan öok onpraktisch nl. reformatie van het hoofd en de Curie. De eerlijke en vrome man heeft tijdens zijn leven en na zijn dood bij de Romeinen niets anders dan ondank ingeoogst. Schubert Romes Kampf l.c. pag. 100-101. De paus onpraktisch! Slaat een paus de hand aan den ploeg, dan is hij onpraktisch, doet hij het niet, dan is hij geen waardige paus!!! Seripandus schrijft van Adriaan : «Non omisit tarnen per litteras et Nuncios cum Germanist principibus agere ne a patria et avita religione perversis pravorum hominum conciliis abduci se sinerent neve genti suae turpissimam hanc mutatae religionis notam inurerent ad ignominiam sempiternam » < Döllinger Ungedr. l.c. pag. 2. 21 conclaaf eenstemmig Adriaan van Utrecht tot paus gekozen (1). Met kracht en energie aanvaardde de nieuwe paus den strijd tegen de misbruiken, vooral tegen die der Romeinsche Curie, waarover het meest geklaagd werd. Bij de eerste ontmoeting met de kardinalen, overhandigde de deken van het H. College, kardinaal Carvajal, den paus een ontwerp van reformatie, « waarin hij vrijmoedig het onheil betreurde, dat onwaardige, door middel van simonie gekozen pausen, over de Kerk hebben gebracht. Met des te meer vreugde begroette hij den geheel anders gezinden Adriaan. Ten eerste moge hij doen verdwijnen simonie, onwetendheid, tyrannie en alles, wat de Kerk misvormt; hij moge zich tot goede raadslieden wenden en de regeeringsbeambten in toom houden. Ten tweede moet hij de Kerk overeenkomstig de concilies en de canons, zooveel de tijdsomstandigheden het toelaten, hervormen. Ten derde zal hij onder de kardinalen en prelaten de goeden eeren en verheffen en voor de armen zorgen. Ten vierde, allen zonder onderscheid recht doen wedervaren en de besten als beambten aanstellen. Ten vijfde moet hij de geloovigen. bijzonder de adellijken en de kloosterlingen, in hun nooden ondersteunen. Als zesde punt de noodzakelijkheid, op te treden tegen de Hongaren en de Turken, die Rhodus bedreigen; hiervoor zouden noodig zijn een wapenstilstand onder de vorsten en het inzamelen van gelden voor een kruistocht. Ten slotte beval Carvajal den wederopbouw der zeer vervallen St Pieterskerk aan (2). Adriaan van zijn kant vermaande de kardinalen, een voorbeeld van ingetogenheid en eenvoud te geven. Zelf verwijderde hij uit zijn omgeving alle overtollige weelde en verminderde de hofhouding tot het allernoodzakelijkste. In zijn directe omgeving verwijderde hij zooveel mogelijk alle Italiaansche elementen, gewoon aan de weelde en het genot, en verving hen door enkele Nederlandsche vrienden als Willem van Enkevoirt, Dirk van Heeze, Johannes Winkler en Johannes Ingenwinkel (3).. Slechts drie Italianen waren zijn vertrouwelingen, de kardinalen Schinner, Campeggio en Aegidius van Viterbo, welke laatste door paus Leo X in het college der kardinalen was opgenomen. Zij waren met den paus één in het beslist verlangen, doortastende hervormingsplannen uit te voeren. Schinner ontwierp zulk een (1) Höfler La pag. 65. (2) Nr. 3 luidt : «Ecclesiam juxta sancta concilia et sacras leges canonicas religione, quantum tempora patientur, reformet, ut faciem sancta: Ecclesia:, non peccatricis congregationis referat». Höfler l.c. pag. 61-62 ; Huurdeman l.c. naa. 46. pag. 46. r " (3) Huurdeman l.c. pag. 55. 22 plan op politiek gebied en diende het den 1 Maart 1522 in; Campeggio bood, waarschijnlijk in overleg met Aegidius de Viterbo, het beroemd geworden « Promemoria » den paus aan (1). Dit werd als 't ware de grondslag. In zijn eerste consistorie, alsdus Pastor, van 1 September 1522 zeide de paus, dat hij de Tiaar niet gezocht, maar als een zwaren last aanvaard had, erkennend, dat het Gods wil was. Twee zaken lagen hem vooral na aan het hart : de vereeniging der christen vorsten ter bestrijding van den gemeenschappelijken vijand, de Turken, en de hervorming der Romeinsche Curie... Op dit laatste vooral ingaande, haalde hij het voorbeeld der joden aan, die, omdat zij zich niet wilden verbeteren, voortdurend met nieuwe straffen werden bezocht. Zoo gaat het ook thans. Het kwaad heeft zulk een omvang genomen, dat, zooals Bernardus zegt, de met zonden overdekten dèn stank van het kwaad in het geheel niet meer waarnemen. In de geheele wereld spreekt men ervan, hoe erg het in dit opzicht te Rome gesteld is. Hij wil niet beweren, dat het kwaad bij de kardinalen hoofdzakelijk heerscht, maar in hunne paleizen tiert het zeer zeker straffeloos voort. Dat moet anders worden. Daarom spoort hij hen allerdringgendst aan, alle bedorven elementen uit hun omgeving te verwijderen, overdreven weelde af te schaffen en zich met een inkomen van 6000 dukaten tevreden te stellen. Het is hun heilige plicht, der wereld een goed voorbeeld te geven, aan de eer en het welzijn der Kerk te denken en hem bij de noodzakelijke hervormingsmaatregelen ter zijde te staan (2). De Venetiaansche gezant schreef in die dagen : « Alles siddert; Rome is weer geworden, wat het eens geweest is ; de kardinalen hebben allen, uitgezonderd de tot de Augustijner-Orde behoorende Aegidius de Viterbo, hunne baarden moeten afleggen ». Weinige dagen later meldde dezelfde berichtgever, dat de geheele stad in vrees en schrik verkeerde, wegens hetgeen de paus in acht dagen tot stand bracht (3). Van groot gewicht was de aankomst van Dr. Johann Eek in Rome, (1) Höfler, die het merkwaardig document uitgaf in de Abhand. der Kön. Akad. der Wissensch. (een handschrift te München), noemde Aegidius de Viterbo als den vermoedlijken schrijver. Later is men daarvan teruggekomen. Höfler noemt het in zijn Anal. : Fr. Aegidii Viterb. ord. Herem. d. Aug. öt St. Matth. Evang. Presb. Card. promemoria ad Hadranum P. VI de depravato statu P. Ecclesiae et quomodo reformari possit ac debet. M. d. Bibl. Univ. Monac. V 76. Primum ex bibl. Erasmi a Rotterd. deinde celeb. Glariani, postea J. E. a Knoeringen numo blbl. R. Univ. Monae. Höfler l.c. pag. 62. Volgens Höfler schijnt het origineel te zijn in de Vaücaansche bibl. Zie een uittreksel bij Huurdeman l.c. pag. 61. (2) Huurdeman l.c. pag. 64. (3) Huurdeman l.c. pag. 66. 23 over wien later meer. In overeenstemming met de meest verlichte mannen, vorderde hij uitgebreide hervormingen in Rome zelf. Onmeedoogend legde hij de daar heerschende misbruiken, vooral betreffend de aflaten, bloot. Een even interessant als afzichtelijk beeld ontwierp hij van de handelwijze der prebenden jagers (1). Voortreffelijk uitgewerkte voorstellen deed Eek voor een hervorming van den Duitschen clerus, waaraan hij de bepalingen van het laatste concilie ten grondslag legde. Met betrekking tot den levenswandel der bisschoppen, prelaten en lagere geestelijkheid, het preeken, het bestuur der bisdommen én de talrijke feestdagen werden tot in bijzonderheden afdalende voorstellen gedaan. Voor de verwezenlijking zijner voorstellen, betreffende de hervorming der Curie, verwachtte Eek alles van den Duitschen paus, wien hij aanraadde, de bijeenroeping van een concilie te beloven. Vervolgens beveelde hij aan : de uitvaardiging eener nieuwe bulle tegen Luther en diens voornaamste aanhangers, de opheffing der Wittenbergsche universiteit, zending van Visitators naar de afzonderlijke kerkprovincies, die met het gezag van den paus en den betreffenden landsheer moeten worden toegerust; eindelijk de wederinvoering der aloude diocesane en provinciale synoden, voor welker bijeenroeping en beraadslagingen hij zeer uitgewerkte voorstellen gaf, want door dergelijke bijeenkomsten zal de strijd tegen de nieuwigheden (Luther) meer systematisch worden georganiseerd en doorgevoerd (2). Dit zij voldoende, om te bewijzen, dat er groote omwentelingen op hande waren; jammer, dat eensklaps alle verwachtingen den bodem werden ingeslagen. Reeds den 14 September stierf AdriaanVI, wiens doorzettingsvermogen in staat was geweest binnen enkele jaren de Kerk van aanschijn te veranderen. Met paus Adriaan hebben wij reeds ons terrein overschreden, want tijdens zijn pontificaat was Luther reeds volop met zijn hervorming bezig. Willen wij in den loop van dit werk de verhouding van Luther tot de Kerk goed in 't ooghouden, dan moeten wij vóór alles onderzoeken, wie de bevoegdheid had, te hervormen en hoe de katholieke Kerk haar bevoegdheid volledig tot werkelijkheid heeft gebracht in het Concilie van Trente. Een vraag : hield de katholieke Kerk wegens de ingekankerde misbruiken op, Christus' Kerk te zijn ? Luther schijnt dat gemeend (1) Huurdeman l.c. pag. 74-75. (2) Huurdeman l.c. pag. 76. 24 te hebben, maar niets is minder waar. Zeker, Christus heeft die Kerk gesticht met het kenteeken der heiligheid, maar hij heeft niet geëischt, dat alle menschen heiligen zouden zijn. Waarom dan het sacrament der biecht ingesteld ? Waarom aan de apostelen en hun opvolgers de macht gegeven, de zonden te vergeven, welke toch de directe gevolgen der misbruiken zijn ? En heeft Christus niet gesproken van de « poorten der hel», die haar niet zouden overweldigen ? Dat zijn de vijanden zoowel van binnen als van buiten. Was Judas, een der der twaalf apostelen, niet de verrader van Jezus; was het niet de eerste paus, de H. Petrus, die hem verloochende ? Zien wij niet reeds bij de eerste christenen de misbruiken binnen sluipen b. v. bij een Ananias en Saphira, die daarom den dood moesten sterven ? En zegt niet de H. Johannes in naam van Christus aan den bisschop van Laodicea, dat hij zijn eersten ijver verloren had ? Dat alles vindt Luther in den bijbel, waarop hij zich zoo gaarne beroept. Christus veronderstelde zelfs bij de stichting der Kerk de misbruiken nl. de zwakheden, dé zonden der menschen', en dat zelfs bij de hoogste geestelijke machthebbers, toen hij tot Petrus zeide : « En gij eens bekeerd, versterk uw broeders ». Als er dus in den loop der tijden misbruiken, ja ernstige misbruiken zijn ingeslopen, dan heeft Christus dat voorzien en daarom aan de Kerk beloofd : « Ik zal met u zijn tot aan het einde der dagen. » Trots de misbruiken houdt hij haar in stand. Een tweede vraag : Wie is door Christus geroepen, de misbruiken der Kerk uit te roeien en haar in heiligheid te bewaren ? Christus heeft de Kerk en op de eerste plaats den paus daartoe aangewezen, vooral op grond van den laatst aangehaalden tekst. Haar heeft hij een hiërarchie gegeven met een drievoudig gezag, nl. een wetgevende, rechterlijke en dwingende of strafrechterlijke macht. Deze dwingende macht is haar gegeven door de woorden : « Voorwaar, Ik zeg u : alles, wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in den hemel en alles, wat gij op aarde zult ontbinden, zal gebonden zijn in den hemel» (Matth. 28, 18). En om de wereld de verzekering te geven, dat zij daarin Christus zelf achter zich zou hebben, zeide hij : «Wie u hoort, hoort Mij, die u versmaadt, versmaadt Mij» (Luc. 10, 16). Welnu, Christus heeft Petrus boven de andere apostelen de oppermacht gegeven, dus heeft hij hem, en ook zijn opvolgers de macht gegeven, te binden en te ontbinden, dus om de misbruiken uit te roeien. Wij zagen reeds, dat de Kerk en de paus meermalen als zoodanig waren opgetreden, al was het zonder afdoend resultaat. Heeft Christus nu niet de plicht, de Kerk en den paus voldoende in de gele- 25 genheid te stellen, die misbruiken radicaal te kunnen uitroeien ? Als men dit in de meest verstrekkende beteekenis van het woord neemt, dan bestaat die plicht absoluut niet, want de leden der Kerk zullen altijd met hunne gebreken in de Kerk leven en steeds zal zij de zwakken moeten vermanen en straffen. Doch neemt men dit in den zin der Kerk, qua goddelijke stichting, zeker, dan heeft Christus de plicht volgens toegezegde belofte en bewerkt hij zulk een hervorming «in hoofd en leden», maar... op het tijdstip, dat hem het meest geschikt voorkomt. Dat hangt dus af van zijn goddelijke Voorzienigheid. Die aanbiddelijke «Providentie» bewonderen wij in alle eeuwen. Werkelijk heeft hij in casu een radikale hervorming teweeg gebracht in het concilie van Trente, nadat hij door Luther's reformatie de zonden der misbruiken op een geweldige en voor ons katholieken beschamende wijze gestraft had. Wat men in dit concilie over de misbruiken hoort, vervult elk katholiek met schaamte. Den 22 Januari 1546 sprak de beroemde Augustijner-generaal, Hieronymus Seripandus, later kardinaal-legaat in dit concilie, tot de vergaderde vaders : « Er moet gesproken worden over de zeden en wel ter wille van hen, die ons haten en er steeds op uit zijn, ons afbreuk te doen, maar vooral ook ter wille van hen, die onze vrienden zijn en de tegenwoordige toestanden der Kerk beweenen niet met eigen woorden, maar met die van den profeet : de priesters verachten mijn wet, besmeuren mijn heiligdom, zij kennen geen onderscheid tusschen heilige en profane zaken » (1). Een treurig beeld schilderde ook bisschop Arias Gundisalvus Gallecus, die den 17 November 1562 de verkrachting van het celibaat als den grootsten kanker stipuleerde : « Wat staan wij hier ledig ; wij hebben den H. Geest ontvangen, doch wij zoeken, wat ons aangenaam is, terwijl wij de kerkelijke zaken verwaarloozen. Wij zijn gesteld boven de priesters, en zoo is het; doch ziet eens toe, of wij niet lager staan in deugd ?... Laten wij daarom alles wegnemen, wat voor iedereen een ergernis is en dan moeten wij door woord en voorbeeld voor onze kudde zorgen. Wil men onder de geestelijken de ware tucht herstellen, zorgt dan, dat men aan het hoofd der Kerk geschikte mannen plaatst, .zoowel in de hoogere als in de lagere rangen... Wij willen herders hebben, zeer juist, maar ziet toe, dat wij de door God ons toevertrouwde kudde bezoeken en verzorgen, dat wij de kerken, die ons uit gunst of misschien tegen een prijs gegeven zijn, niet beschou- (1) Conc. Trident. l.c. II pag. 424; Döllinger Ungedr. lx. pag. 32. 2É wen als landgoederen, die ons jaarlijks hun renten opleveren. Wij hebben acolyten, om ons te vergezellen en getuigen te zijn van onze conversatie, maar zij doen hun dienst niet meer, omdat men ze niet getuige wil doen zijn onzer misdaden » (1). Den 17 November 1562 sprak de bisschop van Segorbe, Johannes de Munatones O. E. S. A. het volgende : « Wee mij, indien ik zou zwijgen; omdat ik zweeg, verouderde mijn gebeente, terwijl ik schreide den geheelen dag (ps. 31, 3). Wee u herders, want mijn toorn is over u losgebroken (Hos. 3, 5) ; zie, Ik, verwerpen zal ik van u het schouderkleed en strooien zal ik op uw aangezicht den drek (Mal. 2, 3) ; ik zal u verachtelijk maken voor alle volkeren (Mal. 2, 9) en u verdelgen van de aarde (Jer. 12, 14), omdat gij mijn naam veracht hebt (Mal. 1, 8) ; gij handelt dwaas (Jer. 10, 21), gij verstrooit mijn kudde, gij bezit overvloed op Sion en leeft in gerustheid op den berg van Samaria (Amos 6, 1), gij slaapt in ivoren bedden en geeft u over aan de zinnelijkheid in uwe legersteden, gij luistert niet naar hen, die u vermanen en gaat gekleed in ijdele kleederdracht. Wij zien dat dagelijks met open oogen, op straat, in het choor, in het openbaar; wij gaan het met opzet voorbij en door het aldus te verhelen, leggen wij getuigenis af, dat wij behagen scheppen in deze lichtzinnigheid. Even schuldig is de menigvuldigheid der beneficies (het hebben van meer dan een bisdom of parochie, enz.), wat ook eveneens verbetering eischt. Sommigen zeggen, de paus kan dispenseeren, dat één meerdere beneficies heeft. Maar hoeveel kwaad komt daaruit voort én voor den schenker én voor den ontvanger; ik durf er zelfs niet aan denken. Met droefheid en schaamte zeg ik het, dat het geld, aan de ambten verbonden, alles goed maakt, terwijl het zielenheil buiten beschouwing blijft. Willem van Auvergne, bisschop van Parijs, een man van wetenschap en vroomheid, streed met alle kracht tegen hen, die geven en ontvangen dergelijke beneficies... Daarom kunnen geen dispensaties zonder machtsmisbruik en groote zonden gegeven worden en dus slechts om wettige en- billijke redenen. Zij, die dispenseeren in den "plicht der residentie zondèr wettige reden, zijn schuldig voor God, omdat zij dit slechts kunnen in geval van noodzaak en voor een openbare aangelegenheid... (2). Ik ben er verre van, voorspellingen te doen, doch ik vrees, dat deze kanker dagelijks grooter wordt, zoodat eindelijk noch het zwaard noch het vuur bij machte zullen zijn hem uit te roeien. De groote macht, door Chris- (1) Conc. Trid. l.c. II pag. 728-730. (2) Conc. Trid. l.c. II pag. 730-733. 27 tus aan den paus gegeven, is niet tot vernietiging maar tot opbouw der Kerk geschonken ». Het begeeren van meerdere beneficies was dus in die dagen een der grootste kankergezwellen, welke de Kerk dreigde te vernietigen. Zeer juist was de bemerking van kardinaal Pacheco, die naar het woord van den H. Petrus : « Weidt de kudde Gods, die bij u is », het predikambt noemde den eersten plicht van den bisschop ; maar hoe zal hij het uitoefenen, als hij niet aanwezig is ? De bisschop moet opkomen voor de armen, doch hoe zal hij dat doen, als hij door zijn afwezigheid de armen niet kent?... Innocentius III zegt in zijn « Constitutie Irrefragabili », dat de bisschoppen hun onderdanen moeten verbeteren, wat echter niet geschieden kan, als zij afwezig zijn... Wanneer nu de vorsten bisschoppen presenteeren, die niet geschikt zijn, dan moet de paus ze niet aanstellen. Bepaald moet worden, dat niemand twee bisdommen aanvaardt, want de apostel zegt : de bisschop kan slechts de man zijn van ééne vrouw (één kerk) (1) (1575). Goddank het bleef nu niet bij lamentaties, maar aan dien toestand werd voor goed een einde gemaakt. Kardinaal-legaat, Hieronymus Seripandus, kwam April 1562 met achttien artikelen voor de vaders van het concilie, welke een doortastende hervorming der Kerk moesten ten gevolge hebben. De inhoud is in het kort deze : op grond waarvan moeten de patriarchen, aartsbisschoppen, bisschoppen en allen, die met zielzorg belast zijn, in hunne kerken resideeren en waarom mogen zij daar niet afwezig zijn dan om wettige redenen ? (residentieplicht). Vervolgens : de bisschoppen of de visitators mogen geen geld eischen of ontvangen voor het werk, door hun vertegenwoordiger verricht. De bisschoppen, die de H. Wijdingen toedienen, mogen daarvoor niets ontvangen, tenzij op titel van beneficie. Om alle begeerlijkheid te vermijden en alle verdenking van simonie, moet er in voorzien worden, hoe de priesters voor H. Missen en begrafenissen geld voor hun onderhoud mogen vragen. Daar vele pastoors weinig geschikt zijn en door hun onwetendheid of slecht gedrag eerder afbreken dan opbouwen, moet daarop ernstig worden gelet. Wanneer priesters van het eene bisdom naar een ander vertrekken, moéten zij voorzien zijn van een getuigschrift, wat zij evenwel slechts eenmaal kunnen gebruiken. Parochies, die voor één priester te groot zijn, moeten voorzien worden van meerdere geestelijken; het inkomen dier priesters moet door den bisschop geregeld worden (2). Het zou ons (1) Conc. Trid. U. V pag. 745-746. (2) Conc. Trid. l.c. II pag. 482. 28 te ver voeren, indien wij alle hervormingsmaatregelen zelfs in het kort zouden opsommen. Men raadplege mijn werk over Hieronymus Seripandus (1). Een zaak is zeker, de synode van Trente is geen hervorming geweest met woorden of op papier, maar een radicale voor alle komende eeuwen! Heeft de Kerk getoond, zich zelf met de genade Gods te kunnen hervormen, hoe armzalig waren de resultaten van Luther's hervormingswerk. Hij, die op zoo grievende wijze de misbruiken der Kerk striemde, had niet begrepen het wijze woord van zijn beroemden Ordensgeneraal, Aegidius van Viterbo : « Niet de menschen moeten den godsdienst, maar de godsdienst moet de menschen hervormen ». Aan het einde zijns levens moest hij tot eigen schande erkennen, dat zijn hervorming op niets was uitgeloopen, dus bij die der katholieke Kerk niet in de schaduw kon staan. Nog tijdens zijn leven aanschouwde hij een totale verwildering, bewerkt door zijn eigen leer en prediking. Vooral in de stad Wittenberg steeg de onbeschaamdheid tot het walgelijkste. Zoozeer schaamde hij zich voor deze bakermat van het Lutheranisme, dat hij begin 1545 heimelijk, zelfs zonder Catharina van Bora, de stad verliet. Reeds in 1529, aldus schreef hij zelf, zag hij in, dat zijn volgelingen erger waren, dan in de dagen van het pausdom, louter « duivels » en steeds erger, « naarmate hij het evangelie verkondigde ». Dan zegt hij woordelijk : « Door de verkondiging mijner leer wordt de wereld steeds slechter en ontuchtiger; nu nu zijn ze door zeven duivels, toen slechts door een duivel bezeten. In groote massa's varen zij in de menschen en steeds worden zij in het licht des evangelies meer eerzuchtig, listig, onbarmhartig en ontuchtig. Bij de boeren, burgers en den adel, overal, van de hoogste tot de laagste standen, zien wij, welk een schandelijk, ongeoorloofd leven zij leiden en dat door eten, drinken, ontucht en allerlei schanddaden » (2). Ziedaar het treurig succes ! Met den geleerden pater Denifle sluiten wij deze beschouwing.' Zijn gedachtengang opent ons heel het volgend geschiedkundig terrein. Hij schrijft : « De hervorming is niet een zedelijke reactie, noch minder een religieuse nieuwigheid, doch de afsluiting van de voorafgaan- (1) Waarom verzwijgt Pater Wilde in zijn artikel Seripandus' werk? (2) Luther schrijft o. a. : « Der Adel scharret nur, reisset und raubet ■» ; « trltt die armen Kirchen und, als eitel Teufel, Pfarrer und Prediger mit Pussen », < Bürger und Bauer geizet nur, wuchert, treuget und treibet allen Trutz und Muthwillen, ohne alle Scheu und Strafe, dass esjn den Himmel schreit, und die Erde nicht mebr ertragen kanri». «Doch allenthalben und wo man sich hinkehrt, nichts dena eitel Sündenfluth schrecklieher Exempel der Undankbarkeit gegeh dem lieben Evangelio bei allen Standen ». Zie Grisar l.c. II pag. 549. 29 de theologische en kerkelijke kamp voor reformatie. Zij is het einde van een ander-half-eeuwsch ontbindingsproces. Daarbij blijft de persoon van Luther onaangetast. Dat de afval van de Kerk. juist de gedaante van het Lutherdom heeft aangenomen, moet aan Luther worden toegeschreven. Hij gaf den vorm, de stof nam hij, of beter gezegd, vond hij overvloedig in de bedenkelijke, gevaarvolle en zoo goed als kettersche gegevens van een philosophie en theologie, die het zich bewust of onbewust tot taak had gesteld, de Kerk voor de vraag te stellen, de waarheden des gèloofs op te lossen. De wieg der reforformatie is de 15de eeuw met al haar religieuse, theologische en zedelijke misbruiken. Heel een eeuw lang werd gestreden tusschen de krachten van het goed en de macht van het kwaad. Meer en meer werd het betere lam geslagen en won het kwaad moed en kracht en aanhang. Welk. een groote verwarring dit in de geesten bracht, bewijst de merkwaardige ontvankelijkheid in groote kringen, toen Luther zich Uitsprak op zijn voor het volk eigenaardige wijze. Onder bescherming van deze verderfelijke, soms nog in schijn katholieke leer heeft de ketterij een eeuw lang in breede kringen de geesten' geboeid, zoodat Luther zelf moest verklaren, dat hij reeds lang aangestoken was, zonder het zelf te weten. Eindelijk heeft het Humanisme de z.g.n.' ontwikkelde kringen en vooral veel geestelijke kringen nu eens met totale onverschilligheid, wat de geloofsleer betreft, 'dan weer met waren vrijdenkersgeest vervuld, zoodat het geloof als een kaartenhuis was geworden, dat met één stoot in elkaar kon vallen. De reformatie had ook iets goeds, nl. zij werd de « cloaca maxima >, het groote af voerkanaal, waarlangs het reeds zoo lang opeengehoopte bederf werd afgevoerd, dat anders, als het in de Kerk was gebleven, alles verpest en vergeven had. De reformatie, is niet een verbetering der zeden geweest, maar een verandering van het geloof. De zedenverbetering heeft de Kerk zelf ondernomen in het concilie van Trente » (1). (1) Denifle L. und L. l.c. II pag. 6-7, 13, 16. 30 HOOFDSTUK II. De Aegidiaansche School. Evenals de Kerk haar zegepralen kent, zoo heeft zij ook, wij hebben het in het voorgaand hoofdstuk gezien, haar vernederingen doorleefd. Ditzelfde nemen wij waar niet alleen op het gebied van tucht, maar ook der leer. De eeuwen der kerkvaders omstraalden haar met een aureool van goddelijke wetenschap, waardoor haar roeping als leidster naar het ondoorgrondelijk Licht verzekerd werd. Zulk een bloeitijdperk op kerkelijk-wetenschappelijk gebied aanschouwde zij weer in de 13" eeuw toen de « Engel der School», St Thomas van Aquirio, en zijn heilige mededingers St Bonaventura, Aegidius Romanus en anderen de Kerk op wonderbare wijze verlichtten. Zij werden de grondleggers der drie beroemde middeleeuwsche scholen nl. der Dominicanen (Thomisme), der Franciscanen en der Augustijnen. Maarten Luther, uit de Augustijner^orde voortgesproten, heeft, of moest althans kennis gemaakt hebben met de scholastieke richting dezer z.g.n. Aegidiaansche school; redenen waarom wij moeten onderzoeken, in hoeverre haar theologische richting een oorzaak kan geweest zijn zijner latere afdwaling. Laten wij het ontstaan «n de ontwikkeling dier school nader onder de oogen zien. Toen de H. Augustinus op de voorbede zijner moeder, de H. Monica, het H. Doopsel uit de handen van den H. Ambrosius ontvangen had, nam hij het besluit, de wereld vaarwel te zeggen en werd de 31 stichter der eeuwenoude Orde der Augustijnen (1). Na den dood van St Augustinus verwoestten de Wandalen kerken en kloosters van het toenmaals zoo bloeiend katholiek Africa met het gevolg, dat de kloosterlingen, overal verjaagd, hun eenheid moesten prijsgeven. Wij lezen echter bij Crusenius en anderen, dat de H. Fulgentius in Italië en Sardinië voor de verjaagde monniken nieuwe kloosters stichtte en in net jaar 492 het kostbaar overschot van zijn H. Vader naar Sardinië overbracht (2). Toen koning Luitprand van Lombardije, na een oorlog met de Saraceenen, het gebeente van St Augustinus naar Pavia overgebracht had — in de kerk van den H. Petrus « in ccelo aureo », — riep hij de Augustijnen naar deze stad, om het graf van hun H. Vader te bewaken (3). Gedurende enkele eeuwen vérliezen wij hun religieuse organisatie uit het oog. Clemens Hutter en met hem Lanteri spreken evenwel van een Augustijnerklooster « Maria-Vallense » te Heijligenpeyl, in 775 in het hertogdom Kleef gesticht, dat na duizend jaren nog bestond (4). Pamphilius noemt een klooster te Londen in 1059, te Burgos in 1149), te Keulen in 1165, te Salamanca in 1202 en te Narbonne in 1220 (5). In Italië hadden zij zich al spoedig gevestigd in Rome, Florence, Bologna, Mantua, Cremona, Ancona, Viterbo, enz. (6). Zij vormden eigen congregaties onder den eenen naam van Eremieten met éénzelfde kleeding en één regel, die van St Augustinus. Paus Alexander IV besloot in 1256 deze congregaties en kloosters in één groote Orde te vereenigen en stelde aan het hoofd een zekeren Lanfrancus van Milaan als eersten Prior-Generaal (7). Reeds bij het eerste generaal-kapittel in 1256 telde de Orde vier provincies nl. de Italiaansche, de Fransche, de Duitsche en Spaansche, terwijl al spoedig een Engelschë provincie er aan toegevoegd werd (8). Vooral (1) Dat Augustinus werkelijk een Orde heeft gesticht, blijkt zonneklaar uit, zijn boek «De Belijdenissen», uit zijn levensgeschiedenis, verhaald door den H. Possidius, later door Cornelius Lancellottus O. E. S. A. Zie zijn werk : S. Aurelii Augustini Hipponensis episcopi et S. R. E. Doctoris vita ». Lb. 1 cap. 37, 38, 39. Hij stichtte kloosters te Tagaste, Hippo en Carthago, ibid. lib. 2 pag. 389; verder Analecta Aug. l.c. VI pag. 88. Ook vindt men een bevestiging bij kardinaal Ba» ronius. (2) Crusenius l.c. pag. 68; Pamphilus l.c. pag. 25. ,(3) Crusenius l.c. pag. 80-81. (4) Hutter Reportorium l.c. pag. 21-22; verder diens Indiculus l.c. pag. 76; Lanteri Eremus l.c. pag. 244. (5) Pamphilus l.c. pag. 27-28. (6) Crusenius l.c. pag. 61-111. (7) Bulle « Apostolicae Sedis » bij Empoïi pag. 20. Zie ook bulle « Licet ecclesiae catholicae » in het archief der Beiersche provincie ; Würzdörfer l.c. pag. 1. (8) Würzdörfer l.c. pag. 1. 32 de Duitsche bereikte binnen enkele jaren een hoogen bloei. Zoo vinden wij kloosters te Würzburg in 1623, Maastricht 1271, Münnerstadt 1279, Middelburg 1292, Gent 1295, enz. (1). Alles te zamen 258 kloosters. Geen wonder, dat één provinciaal zoovele kloosters onmogelijk kon besturen ; daarom werd deze groote provincie reeds in 1299 in de vier volgende verdeeld : le de Thüringisch-Saksische provincie, bestaande uit Westfalen, Brandenburg, Pruisen en Noord-Beieren ; 2e de Beiersche provincie, bestaande uit Zuid-Beieren, Bohème, Oostenrijk, Moravië, Silezië, Lithuanië, Polen en Stiermarken ; 3e de RijriZwabensche provincie, bestaande uit Zwitserland, Elsas, Zwaben en een deel van Hessen ; 4e de Keulsche provincie, bestaande uit de kloosters aan den Rijn van af Mainz tot in België en Holland (2). In Nederland vond men kloosters te Maastricht, Middelburg, Dordrecht (1311), Haarlem (1489), Enkhuizen (1490), enz. (3). Vele heilige en geleerde mannen zijn uit die Duitsche kloosters voortgekomen, doceerden aan de universiteiten en werden bekleed met de bisschoppelijke waardigheid (4). Evenals in andere Orden ontwaakte na de « Unie » al spoedig het verlangen, zich aan te sluiten bij de 13 eeuwsche, zich baanbrekende scholastiek. Würzdörfer deelt mede, dat zeer vele geleerde mannen het sieraad zijn geworden van de universiteiten te Parijs, Oxford, Padua en Bologna, waar zij hunne leeraarszetels hadden (5). Toen de roem der Parijsche hoogeschool een wereldbekendheid kreeg vooral door de wetenschap van een Thomas Aquinas, wilde generaal Clemens van Osimo ook daar zijn vertegenwoordigers zien. H ij zond dan, waarschijnlijk in 1269, Aegidius Romanus en Jacobus de Viterbo naar Parijs, om zich daar onder leiding van den grooten meester te stellen. (1) De oprichtingsbulle van het klooster in Würzburg door bisschop Iringus, zie het archief der Beiersche provincie. Verder Empoli l.c. pag. 23-24. De tekst in mijn eerste deel M. L. en de Augustijnerorde blz. 14-15; Hutter l.c. pag. 73; Keelhof l.c. pag. 40. In het bloeitijdperk telden de Duitsche provincies 258 kloosters. Zie Baier l.c. pag. 37 ; Paulus, Hof f meister pag. 121 ; Kolde, Augustiner congr. l.c. pag. 4 3; Hutter : Repert. l.c. pag. 31-32; Lubin O. E. S. A. Orbis Augustinianus 1659; Analecta Aug. l.c. III pag. 475. (2) Anal. Aug. l.c. III pag. 475. (3) Verder noemen wij nog de kloosters, waarschijnlijk van Augustinessen : Appingendam (1301), Leiden (?), Kampen (1300), 's Hertogenbosch (?), Breda (1450). Hutter Indic. l.c. pag. 60, 65, 87, 85, 69, 75, 70, 102 . en in Repert. l.c. pag. 22-31. (4) Keiler O. S. E. A. meent 66 bisschoppen Index episcoporum O. E. S. Aug. Germanorum; Hutter l.c. pag. 94-98. (5) Würzdörfer l.c. pag. 1. 33 Aegidius Romanus, volgens Jordanus van Saksen, gesproten uit het adellijk geslacht der Colonna's (1), werd geboren, volgens Turner, in 1243 of 1244. Hoogstwaarschijnlijk trad hij op jeugdigen leeftijd in het klooster « Santa Maria del Popoio » in Rome (2). In 1269 treffen wij hem in Rome aan, waar hij aanstonds de aandacht zijner leermeesters trok. Toen vertrok hij naar Parijs. Hij haalde daar zijn Baccalaureaat in 1276 of 1277 en zijn doctoraat in 1278. Steeds hield hij Zijn genialen leider in eere, citeerde met voorliefde in zijn « scripta communia » uit diens « Summa » en bleef tot na Thoma's dood diens- trouwe verdediger. Zijn verschillende scholastieke werken blonken zóó door wetenschap en katholiciteit uit, dat het generaal kapittel in het jaar 1287 zijn leersysteem als normaalleer aller Augustijnerscholen voorschreef (3). Ziedaar het ontstaan der Aegidiaansche school. Wat vooral opmerkelijk is, besliste dit decreet ook over zijn in de toekomst nog uit te geven werken, wel een bewijs van onbegrensd vertrouwen. De Wulf, de bekende medewerker in de cursus van kardinaal Mercier, schrijft : « Bien qu'apparentée au thomisme, il y eut en 14e siècle une école égydienne propre. Elle Se recruta. dans 1'ordre des augustins et perpétua fidèlement les doctrines électriques inaugurées par Gilles de Rome. Ses principaux représentants sont outre Jacques de Viterbe, Gérard de Sienne, Augustinus Triumphus d'Ancona et surtout Thomas de Strasbourg » (4). Alle moderne zoowel als oude schrijvers zijn vol lof over zijn echt scholastieke wetenschap. Boffito noemt hem in zijn « Saggio di Bibliographia Egidiana : een kolossus van algemeene wetenschap, die een Albertus Magnus, Duns Scotus en Thomas waardig ter zijde staat, d. w. z. aan de zijde van den « doctor universalis >, dén « doctor subtilis » en den « doctor angelicus », hij, die door het nageslacht de « doctor fundatissimus» genoemd wordt» (5). Frederik Lïeberweg zegt, dat hij .'uitmunt door een wonderbare productiviteit, welke (1) Jordanus van Saksen : Liber, qui dicitur : Vitas Fratrum, Rome 1587; Makaaij l.c. pag. 170-171. (2) Makaaij lx. pag.' 171. (3) «Quia Venerabilis Mag. nostri Fr. Aegidii doctrina mundum universum illustrat, definimus et mandamus inviolabiliter observari, ut opiniones, positiones et sententias scriptas et scribendas praedicti magistri nostri, omnes Ordinis nostri lectores et studentes recipiant, eisdem praebentes assensum et ejus doctrinae omni, qua poterunt, sollicitudine, ut et ipsi illuminati, alios illuminare possint, sint seduli defesores ». Ossinger lx. pag. 237-238 ; Werner l.c. pag. 13 ; Makaaij lx. pag. 177. (4) De Wolf : Histoire de la Philosophie médiévale.'kc. pag. 356. (5) Door zijn te trouwe verdediging Van St Thomas liep hij zelfs een veroordeeling op nl. wegens zijn leer over de « Formeneinzigkeit» ; op verzoek'van paus Honorius IV herriep hij zijn meening. Makaaij l.c. pag. 175-176. 34 aan de tijden van Albertus en Thomas herinnert (1). En Makaaij schrijft : « Op elk gebied der middeleeuwsche wetenschappen heeft hij zich bewogen en daarover zijn meeningen gezegd. Zoo liet hij 12 theologische en 14 philosophische werken na. Over 't algemeen stelt Aegidius zich theologisch en philosophisch op « aristotelisch-thomistisch standpunt » (2). En Haureau plaatst hem onder de eerste theologanten der 13e eeuw (3). Wat zijn leersysteem aangaat, geeft Werner (4) de volgende omschrijving < « Het specifiek karakter van Aegidius' leer vindt men in 'het algemeen daarin, dat de menschelijke ziel een geschapen afbeelding is der goddelijke Drieëenheid en wel volgens zijn eigenaardige ppVatting, dat God als het einddoel (glorificator) het specifiek object der theo'lpgie en de zaligheid, .welke in de vereeniging der ziel met God als haar ongeschapen oer-beeld bestaat, een act van den wil, niet van het verstand is. Vóór alles, zegt Werner, moet men hier dus aannemen» dat Aegidius' leer werkelijk op theologisch standpunt staat, want het is theologisch zuiver (gehort wesenlich der Theologie an), dat het wezen der ziel een afbeelding der goddelijke Drievuldigheid is. Vervolgens moet worden bemerkt,-dat in zijn théologie het speculatieve element teruggedrongen, en het affectieve momentin de plaats gesteld wordt : de zaligheid moet niet, zooals bij Thomas van Aquino, op de eerste phtats een hoogste, overdadige bevrediging van het beschouwend verstand zijn, maar een act van den wil nl. van het menschelijk begeer-vermogen » (5). Men bemerkt, dat hij niet slaafs zijn meester volgt. In deze leer staat hij tusschen St Thomas en Duns Scotus. Met Scotus stemt hij overeen, in zooverre deze, ten gevolge zijner meening over de «incommensurabiliteit» tusschen het oneindig en eindig 'zijn, niets weten wil van een afbeelding der goddelijke essentie (wezen) door een geschapen substantie en daarom alleen de « persoons-drieheid » en (1) Ueberweg : Geschichte der "Philosophie der patristischen und scholastischen Zeit; pag. 522. (2) Makaaij l.c. pag. 184-185. (3) Haureau : Histoire de la philos. scol. 2* deel, torn. II pag. 166. (4) Wij. citeeren Werner .in dit werk'zeer spaarzaam en na ingesteld onderzoek, omdat wil met reden twijfelen, of Werner wel de draagwijdte van'het Augustinisme kent. Het gaat niet aan, het Augustinisme te vereenzelvigen met de Aegidiaansche school, aangezien het eerste een meer algemeene beteekenis heeft dan het laatste. Ook kan' men niet beweren, dat deze Schooi in- alles het Augustinisme huldigt, al zijn dan ook de werken van St Augustinus en de werken van hen, die zijn leer vertolken — soms wel eens ten onrechte vertolken — dikwijls de groote lijnen voor haar leersysteem. (5) Werner l.c. pag. 18. 35 niet het wezen van God als zoodanig in 's menschen ziel wenscht afgebeeld te zien, terwijl Thomas de afbeelding der goddelijke « persoonsdrieheid » steunt op de afbeelding der goddelijke essentie in het wezen der ziel, welke geschikt is, om te denken en te willen (1). Evenzoo staat Aegidius aan de zijde van Scotus, in zooverre deze de « actus beatitudinis », welke Thomas opvat als een act van het beschouwend verstand, formeel laat bestaan in een wilsact. Daartegenover valt hij Scotus af, in zooverre hij het «liefdegenot > van de met God vereenigde ziel door het theologisch-kennen relatief laat voorafgaan; aldus geeft hij aan de theologie een door Scotus niet-gebillijkt effectief karakter, wat hij als een wetenshabitus aanneemt, onderscheiden van het practisch en 'speculatief verstand. In zooverre nu deze, volgens Aegidius' uitdrukkelijke verklaring, de speculatieve habitus meer benadert dan de praktische wetens-habitus, komt Aegidius' opvatting der theologie weer dichter bij Thomas van Aquino, met wien hij ook dit gemeen heeft, dat hij de « theologia viatorum » in een ondergeschikte verhouding (subalternations-verhaltniss) tot de « scientia divina » en de « scientia beatorum » plaatst, ofschoon hij het door Thomas hiermede verbonden begrip eener participatie van het menschelijk verstand aan de « scientia divina > afwijst en als gevolg daarvan ook het hierop steunend begrip eener in de theologie naar voren dringend totaalsysteem der menschelijke wetenschappen prijs geeft (2). Gaan wij nu over tot enkele door Aegidius behandelde leerstukken en wel over de erfzonde, de genade en de vervulling der wet, de groote struikelblokken van Luther. De erfzonde heeft niet zooals bij de engelen haar oorsprong in boosheid maar in zwakte. Het object der zondige handeling was niet om zich zelf maar wegens goddelijk bevel verboden. Het motief der zonde was bij de eerste menschen niet zoo slecht als bij de engelen ; en bij Adam niet zoo boos als bij Eva. De grootheid dier zonde ligt hoofdzakelijk in de bezwarende omstandigheden, omdat zij gemakkelijk te vermijden en het gebod gemakkelijk was te volbrengen. Gevolg was, dat zij de oorspronkelijke gerechtigheid verloren, zij en heel de nakomelingschap. Maar al is 'die zonde zeer groot, zij is -echter niet « onvergeefbaar ». Het wezen der erfzonde moet gevonden worden in de tegenstelling met deze oorspronke- (1) « Wahrend Thomas die Nachbildung der göttlichen Persons-dreiheit durch die Nachbildung der göttlichen Essenz 'im denk- und willensfahigen Seelenwesen unterbaut sein lasst». Werner l.c. pag. 18-19. (2) Werner ibid. 36 lijke gerechtigheid. Door deze ontving Adam als geschenken : de neiging der redelijke krachten tot God, de onderdanigheid der zinnelijke krachten aan de goed geregeld-zinnelijke en redelijke krachten. Daarom ontwaart men na de zonde bij de redelijke krachten een afkeer van God, verbonden met de mogelijkheid, niet tot de aanschouwing van God te komen (Verlust der Möglichkeit) ; verder de emancipatie der zinnelijke krachten d. w. z. een strijd tusschen geest en vleesch ; een opstand der natuurlijke krachten tegen de hoogere krachten, wat met zich meebrengt, zwakte,, gebreken enz. van het lichaam en den dood (1). — Door het doopsel worden wij bevrijd van de erfzonde, niet dat wij weer hersteld worden in de oorspronkelijke gerechtigheid, want door de genade wordt ons de onschuld, niet echter de oorspronkelijke gerechtigheid teruggegeven. Wegens de hartstocht (sensualitas) zijn wij geneigd tot de zonden en het is niet voldoende, dat God ons leidt, om ze te vermijden, maar hij moet ons geheel bewegen, leiden en handelen (2). De mensch is niét geheel slecht geworden, de natuur is niet dood, maar gewond. Zie verder de le Bijlage (3). Na de zonde van Adam ontvingen wij op twee manieren de genade. Daar onze natuur- gevallen is en zich verhoudt tot de oorspronkelijke natuur als een zieke tot een gezonde, hebben wij genade noodig : le om de werken der natuur te doen, en aldus het natuurlijk doel te bereiken en 2e om verdienstelijke werken te doen, en zoo tot het bovennatuurlijk doel te geraken. Daaruit volgt, dat wij wegens onze verwonde, verzwakte natuur ook de geboden Gods zonder de genade niet kunnen vervullen, want dat zou beteekenen, zonder genade alle zonden vermijden (4). Wij kunnen niet eens uit- (1) Zie Aegidius l.c. 2 sent. Dist 30 art. 3. a. 1. pag. 413. (2) Aegidius Romanus zegt : Sumus enim propter sensualitatem tantae pronitatis ad peccandum, quod non sufficit ad vitandum peccatum mortale, quod Deus nos regat sed oportet, quod totaliter moveat, ducat, agat» 2 Sent. dist. 28 art. 2. q. 2. (3) Bijlage over de erfzonde. (4) Aegidius schrijft : « Dupliciter ergo post peccatum Adae indigemus gratia. Nam cum nostra natura sit lapsa et habeat se ad naturam institutam sicuf infirmus ad sanum, indigemus gratia, ut possimus facere opera naturae et consequi finem naturalem et indigemus ea, ut possimus facere opera meritoria et consequi finem supernaturalem ». 2 Sent. dist. 28 art. 2. q. 1. l.c. pag. 363. Enverder : « Sine divino auxilio non possumus exire in opera naturae nee etiam in opera gratiae, cum gratia praesupponet naturam. Sed si loquamur de divino auxilio non possimus in aliquod opus meritorium ad quod non sufficit auxilium gratiae gratis datae. Sed si volumus exire in aliquod opus meritorium, oportet nos habere auxilium gratiae gratum facientis. Possumus tarnen sine gratia exire in aliqua opera naturae aliqualiter, non tarnen omnino sufficienter, quia ut dictum est, natura post peccatum Adae effecta est lapsa et in firma ». 2 Sent. dist. 28 art. 2. q. 1. l.c. pag. 368. 37 wendige geboden vervullen zonder genade, omdat wij een zieke natuur hebben ; wel kunnen wij dit of dar werk afzonderlijk zonder genade verrichten, doch niet alle werken. Zoo ook kan men niet spreken van een voorbereiding der menschen op de genade in dien zin, dat de vrije wil alléén zich tot God kan wenden ; zij heeft hiervoor veelmeer noodig de goddelijke roepstem, het ingeven van goede gedachten. God staat aan de deur en klopt, dan eerst opent de mensch ; God komt met zijn genade binnen en stort deze uit in 's menschen hart (1). Het is dus logisch onmogelijk, dat de natuur uit eigen kracht genade verkrijgen kan, want het natuurlijke kan slechts het natuurlijke en niet het bovennatuurlijk doel bereiken. Zoo kan er ook geen sprake zijn van een « mereri de condigno » wel « de congruo » d. w. z. in zooverre God als de vrijgevige Heer iemand, die doet, wat in zijn vermogen is, genade instort en hem aldus in staat stelt, het eeuwige leven te verdienen (2). De genade ziet dus meer op den wil dan op andere krachten, om te bewegen tot handelen en aldus bereidt zij voor, om te willen en te handelen ; zij wordt gegeven ook daarna, om niet te vergeefs te handelen, want al onze handelingen zijn waardeloos zonder de genade, omdat zij het doel niet kunnen bereiken en niet verdienstelijk kunnen zijn (3). Wat de goede werken betreft, wordt de genade, zoolang wij leven, dus zoolang de genade vermeerderd kan worden, door elk goed werk, in genade gedaan, vermeerderd of disponeert tot vermeerdering (4). Al slaat Aegidius met St Augustinus de genade zeer hoog aan, toch laat hij in tegenstelling met Luther, den vrijen wil intact. In zijn commentaren op Petrus Lombardus, vraagt hij zich af, of God den vrijen wil kan dwingen ? Hij antwoordt, dat dit bij God onmogelijk is, want hij is almachtig in dien zin, dat hij niet een contradictie bewerken kan. Hij beroept zich hier op Anselmus nl. : een mensch kan tegen zijn wil gebonden worden, omdat hij niet-willend gebonden wordt; hij kan tegen wil en dank gekweld worden, omdat hij niet■willend gekweld kan worden; hij kan tegen zijn wil gedood worden, (1) Aegidius. Rom. 2 lib. dist. 28 q. 1. (2) Aegidius lib. 2. dist. 27, p. 2 l.c. pag. 348, enz. (3) Aegidius : «Gratia, ut comparatur ad operationes, immediatius respicit voluntatem quam alias potentias, et per hoe dicitur praeparare ut volit et ut agat, et datur subsequi voluntatem, ne f rustra velit vel frustra agat, nam omnes operationes nostrae sine gratia sunt frustra, quia non possunt atöngere finem nee possunt esse meritoriae ». 2 Dist. 26 q. 1. art. 3. (4) Aegidius schrijft : «Quamdiu sumus in via, ubi potest augmentari gratia per quodlibet opus factum in gratia augmentatur gratia vel disponitur ad augmentum ». 2 dist. 27 q. 1. art 3. l.c. pag. 348, enz. 38 omdat hij niet-willend gedood kan worden; maar willen tegen wil en en dank kan hij niet, omdat hij niet kan willen tegen zijn wil. Hierin komt hij overeen met St Thomas (1). Deze vrije wil strekt zich uit over alle menschelijke werken, want juist door de vrijheid wordt een werk menschelijk werk (opus, actus humanus). In zijn « Resolutio » zegt Aegidius : alle menschelijke werken komen, om menschelijk te zijn, van den vrijen wil... enkele werken « elicitive », andere « imperative ». Aegidius maakt hier onderscheid tusschen werken, die men wil en die men vrij wil; alleen de laatsten noemt hij menschelijke werken in den vollen zin, wat in harmonie is met de algemeene opvatting (2). Tot slot de volgende beoordeeling van Braun : « Das Ganze ist in den Lehrsatz eingebettet, dass, wie keine natürliche Form eingeführt wird, wenn nicht das handelnde Natürliche zuerst die Materie bewegt und disponiert, so auch nicht die Gnade, das Uebernatürliche, der Seele eingegossen wird, wenn nicht das handelnde Uebernatürliche, namlich Gott, zuerst die Seele zum Empfang der Gnade durch die Vocatio disponiert > (3). Niet alleen bewoog zich de stichter der Aegidiaansche school op zuiver dogmatisch-, maar ook op kerkelijk-politiek gebied. En juist hieraan heeft deze school haar meeste bekendheid en beroemdheid te danken. Geen meer dan de Augustijnen, alle schrijvers zijn daarin overeenstemmend, waren de trouwe en onwankelbare verdedigers der pauselijke macht en van haar juiste verhouding tegenover de wereldlijke macht. Dit is in zooverre vooral merkwaardig, omdat Luther én theoretisch én praktisch zoo ernstig in dit punt gedwaald heeft. De liefde voor 's pausen gezag is in de middeleeuwen steeds de karaktertrek dezer school geweest, zoo zelfs, dat men wel eens te ver ging. Luther daarentegen ondernam zelfs de vernietiging van het pausdom. Laten wij Aegidius' werk op kerkelijk-politiek gebied nader onder de oogen zien. De faam zijner geleerdheid was in de wereld zóó doorgedrongen, dat Philipps III, koning van Frankrijk, in 1282 hem aanstelde als opvoeder van zijn oudsten zoon, den later zoo bekenden 'Philips, den (1) Aegidius 2 Dist. 25 q. 1. art. 3. «Non pptest enim Deus facere quod genitum non sit genitum et quod factum non sit factum. linde communiter a Theologis dicitur : Quia Deus sic est omnipotens, quod non potest quae implicant contradictionem » 2 dist. 25 q. 1. art. 3.; St. Thomas lib. 3 « Summa contra Gentiles ». (2) Aegidius : « Omnia opera humana, ut humana sunt, a libero arbitrio sunt, quatenus ipsum a voluntate et a natura differt : aliqua tarnen elicitive, aliqua vero imperative». 2 Dist. 25 q. 1. art. 4. l.c. pag. 301. (3) Braun l.c.pag. 177-178. 39 Schoone (1). Toen deze in 1287 den troon beklom, verzocht de Parijsche universiteit hem, de feestrede te houden bij gelegenheid der plechtige kroning. Aegidius stond dus aan het Fransche hot in hooge eere. De adel van zijn rechtzinnig hart komt des te meer tot uiting, omdat wij hem tegenover zijn vorst toch getrouw aan de zijde van het hoogste kerkelijk gezag vinden. In mijn werk « Kerk en Staat» heb ik den onverzoenlijken strijd van Philips tegen Bonifatius VIII uiteengezet (2). Aanstonds greep Aegidius naar de pen, om zijn oudleerling in krachtige taal, met degelijk argumenten, zijn verkeerd gedrag onder het oog te brengen. Twee jaren voor zijn troonbestijging had de leermeester een merkwaardig geschrift uitgegeven, getiteld s « de regimine principum » (Oct. 1285) (3) ; het was voor den kroonprins het leerboek voor de toekomst. Bij diens bestrijding van 's pausen onvervreemdbaar recht, opende hij het strijdperk met een nieuw geschrift getiteld : «de ecclesiastica sive de summi Pontificis potestate », volgens Scholz, zonder twijfel « het meest merkwaardig getuigenis der kurialistische litteratuur uit dezen tijd ». Hij was de eerste, die de leer van het pauselijk gezag in overeenstemming trachtte te brengen met de thomistische wetenschap (4). Toen eindelijk het geduld van den paus moest wijken voor de eer der Kerk, vaardigde Bonifatius VIII de bulle « Unam sanctam », tegen Philips uit, waarin hij 's konings gedrag veroordeelt en de rechtsbevoegdheid én van den paus én van den koning nader vastlegt. Dit echt middeleeuwsch document, sinds Luther zoo dikwijls als een verregaande aanmatiging van den H. Stoel bestreden, schijnt op grond van doorslaande argumenten aan Aegidius niet vreemd geweest te zijn. Minstens heeft zijn werk over den paus en diens macht gediend tot grondslag dezer bulle, daar, volgens Makaaij, Jacobus van Viterbo Aegidius' geschrift in zijn traktaat gebruikt heeft, dat vóór 3 September 1302 geschreven was, terwijl de « Unam sanctam » eerst den 18 November 1302 werd uitgevaardigd. Daarom meent Scholz, dat Aegidius' geschrift in het jaar 1301 geschreven werd (5). Afgezien van deze geschiedkundige gegevens, pleit voor onze meening het feit, dat dezelfde gedachtengang,' ja zelfs de- (1) Werner l.c. pag. 12-13 ; Makaaij l.c pag. 176. (2) Duynstee l.c. I pag. 77-80. (3) Dit beroemde geschrift werd vertaald in het Fransch, Italiaansch, Spaansch, Portugeesch en Neder-Duitsch. Men spreekt zelfs van een Hebreeuwsche vertaling. Verdeeld in drie boeken, Rome 1607. (4) Scholtz l.c. pag. 46, enz. (5) Makaaij l.c. pag. 187; Scholz Publizistik pag. 126-128. 40 zelfde woordkeuze én in Aegidius' tractaat én in 's pausen bulle gevonden wordt. Juist dit feit moet voor professor Boffito een aanleiding zijn geweest, in 1908 dit handschrift in druk te geven (1). Het zal tevens een licht kunnen werpen op onze moderne beschouwing van Kerk en Staat. Niet alleen verdedigde Aegidius het recht van den paus tegenover de aanmatigingen van het wereldlijk gezag, maar hij bewerkte tevens, dat deze voor de katholieke wereld zoo beteekenisvolle leer tot gemeengoed zijner school gemaakt werd. Vele leerlingen dier school drukten dan ook het voetspoor des meesters; daarom is het niet te sterk beweerd, dat de Aegidiaansche school in de verdediging van 's pausen gezag haar schoonste lauweren juist in de middeleeuwen behaald heeft. Des te meer redenen te moeten toegeven, dat het ergerniswekkend optreden van Luther tegen den paus niet op rekening kan tevens een licht werpen op onze moderne beschouwing van Kerk en Staat, Al werd Aegidius in het jaar 1292 tot généraal der Orde gekozen, hij bleef de ziel zijner school en een lichtzuil voor zijne medebroeders. Met kracht en energie trachtte hij de Aegidiaansche school in bloei te doen toenemen, wat o. a. blijkt uit zijn schrijven aan provinciaal, Vitalis van Ancona, en in hem aan alle provincialen (2). Paus Bonifatius VIII, zijn verdienste erkennend koos hem in 1295 tot aartsbisschop van Bourges en benoemde hem het volgend jaar tot primaat van Aquitanië. Den 22 December 1316 stierf hij en werd te Parijs begraven (3). Een der eerste leden" der Aegidiaansche school was Giacomo Cappocci, Jacobus van Viterbo, die tegelijk met Aegidius door den (1) Aegidius schrijft over de verhouding van den paus tot den vorst « Dicemus ergo, quod sacerdotes et potissime sacerdos summus debet in lege nova habere aladium spiritualem et non gladium materialem, non quia nullo modo habeat talera gladium, sed quia non habet materialem gladium ad usum sed ad nutum et quia decet Ecclesiam et Summum Ponöficem habere materialem gladium ad nutum et non ad usum et quia habere hujusmodi gladium ad nutum est habere ipsum perfecüori modo quam ad usum, dicemus quod Ecclesia et Summus Pontifex excellentiori modo nabent gladium materialem, quam habeant reges et terreni principes». Boffito l.c. pag. 24 en LXXV. (2) « Sane gramaticalis scole in vestra provinda teneantur et durent per totum annum, sicut de aliis studiis in Constitutionibus declaratur. Ipsa etiam studia theologie toto vestro conamine manuteneatis ac etiam foveatis, quia per ea simul cum ooservantia regulari oportet nostrum ordinem in humilitate crescere ac etiam exaltari ». Zie dit schrijven van Aegidius in Anal. Aug. l.c. IV, pag. 202. (3) Ossinger lx. pag. 201-202 ; Makaaij l.c. pag. 178; Duynstee Kerk en staat lx. I pag. 83. 41 5 generaal voor de scholastieke studiën naar Parijs gezonden was. Hij was de waardige collega van Aegidius op den leerstoel in Parijs. Ook hij had den graad van Baccalaureus en Magister met groot succes gehaald. Behalve verschillende handschriften (1) 9a* nÜ in ^et licht een commentaar op de vier boeken der Sententies. Dit werk heeft bijzondere waarde, aangezien het Aegidius' meeningen in een handboek verwerkt, geschikt, om leiding te geven bij het Aegidiaansch onderwijs der Augustijner studenten (2). Daarmede was de school voor goed bevestigd. Vervolgens gaf hij op scholastiek gebied nóg uit: zijn « Quodlibeta », zijn « Sermones varii argumenti » en « Quaestk»nes de praedicamentis in divinis ». Men noemde hem « doctor speculativus ». Als leerling van den beroemden St Thomas was hij een scholastiek van zuiver kerkdijken aard. Trithemius zegt van hem : « Hij was een man onderlegd in de goddelijke Schriften en niet onbekend met de natuurlijke wetenschappen ; hij bezat een scherp verstand, was duidelijk in zijn verklaringen en zoowel in zijn omgang als in zijn wetenschap eerbiedwaardig » (3). Vooral op kerkdijk-politiek gebied heeft zijn naam bijzondere beteekenis. Niet alleen gaf hij leiding aan de nieuw gestichte Aegidiaansche school, maar werd tevens de leider der kerkdijk-politieke theologie. Hij was de eerste, volgens Arquillière, die een dogmatisch tractaat over de Kerk geschreven heeft, nl. de door dezen geleerde uitgegeven : De Regimine christiano (1301-1302). Arquillière zegt ervan : « Par ailleurs, nous avont été heureux de découvrir, que le De régimine christiano constitüait, pour 1'histoire de la théologie, le premier en date des traités de 1'Eglise» (4). De kerkdijk-politieke theologie van Aegidius Romanus en vooral van Jacobus de Viterbo werd het karakteristieke der Aegidiaansche school. Voor dit deel der theologische wetenschap zal men in de toekomst te raden moeten gaan bij deze school. Zij zal licht werpen op 's pausen primaat in den verst uitgestrekten zin des woords, tevens op de vernietiging van dit primaat (1) b. v. : «Abbreviatio sententiarum Aegidii Columnii, waarvan Ossinger l.c. zegt : « Multa tarnen addlt ubique, ut poöus Jacobi quam Aegidii dici debeat». Verder : Quaestiones de sacra Theologia; de Spiritu S. quaestiones L.; Recollectiones seu cafcna Patrum super Epistolas s. Pauli; de Angelis quaestiones et de angelorum compositione ; de Mundi aeternitate secundum f idem catholicam; In libros Physicorum et Metaphysicorum commentarii. Zie Gandolfus August. Scriptores Rom. 1704; Ossinger l.c. pag. 202; Kirchenl. l.c. VI .pag. 1176. (2) Ossinger zegt er van : «Aegidii volumen in compendium adduzit» l.c pag. 203. (3) Trithemius Scrip. eed. pag. 534. Kirchenl. l.c. Vt pag. 1176. (4) Arquillière l.c. pag. 10. Zie verder : Scholz : Publizistik pag. 131. 42 door Luther, en zijn beteekenis in onze dagen bij de hereeniging der kerken. Aldus krijgt de Aegidiaansche school een niet te onderschatten invloed op de reformatiegeschiedenis en de moderne stroomingen op godsdienstig gebied. In het vervolg van dit werk hopen wij de stellingen van Jacobus de Viterbo te plaatsen tegenover die van Maarten Luther ; het zal weer een bewijs te meer zijn, dat de Aegidiaansche school, waartoe ook hij moest behooren, in het geheel niet debet was aan zijne ergerlijke afdwalingen, op dit gebied. Evenals Aegidius stond hij in hooge eere bij den paus, die hem den 3 September 1302 benoemde tot aartsbisschop van Benevento ; den 12 December van hetzelfde jaar werd hij op voorstel van koning. Karei II door Bonifatius VIII aangesteld als aartsbisschop van Napels (1). Daar stierf hij in geur van heiligheid in 1308 en werd door paus Pius X onder de zaligen opgenomen. Augustinus Triumphus van Ancona, geboren in 1243, ook door den generaal voor de scholastieke studiën naar Parijs gezonden, legde aldaar met succes de examens voor het Bacalaureaat én het doctoraat af. Na zijn studies aldus onder leiding van St Thomas volbracht te hebben, werd hij aangewezen, aan de universiteit en in het klooster de theologie te doceeren. In 1274 woonde hij het tweede concilie van Lyon bij, waar hij door zijn wetenschap op bijzondere wijze uitblonk. Franciscus Carrara, vorst van Padua, noodigde hem uit, in Padua het predikambt uit te oefenen. Later treffen wij hem aan in Napels aan het hof van Karei II en Robert van Napels, die hem de meest gewichtige politieke zendingen opdroegen (2). Hier vergat hij zijn Orde niet en vond nog tijd en' gelegenheid, verschillende kloosters te stichten. Hij was een beroemd en algemeen erkend scholastiek en volgde evenals Aegidius het leersysteem van den «engelachtigen leeraar». Behalve eenige preeken, schreef hij onder meer een commentaar op Ezechiël, Mattheus, Marcus, Johannes en Paulus; verder een commentaar « in canticum Deiparae et salutationem angelicam ». Op dogmatisch gebied komen vooral in aanmerking zijn geschriften : « De Spiritu Sancto contra Graecos» en zijn « De consolatione animarum beatarum », waarin de groote strijdvragen van dien tijd behandeld werden (3). Op de vraag : kan een (1) Arquillière l.c. pag. 15. (2) Werner l.c. pag. 14. (3) Sommige werken zijn in druk verschenen, andere werken vindt men in handschrift vooral in Bologna (S. Domenico). Op kosten van zijn vaderstad Ancona werden, tot eer van haar beroemden burger, al zijn werken uit den originalen handschriftentekst afgeschreven, wat in verschillende banden in de Vaücaansche bibliotheek bewaard wordt. Kirchenl. l.c. I pag. 1692. 43 mensch tot de rechtvaardiging komen zonder de werken, dus uit het geloof alléén, maakt hij met St Augustinus onderscheid nl. : niet de « opera ceremonalia », ook niet de « opera moralia », die het geloof voorafgaan, wel die het geloof volgen. Daarom kan een mensch niet gerechtvaardigd worden door het geloof zonder de werken, omdat Jacobus een geloof zonder de werken een dood geloof noemt. De grootste vermaardheid echter heeft hij zich verworven door zijn meeningen op kerkelijk-politiek gebied. In zijn liefde voor de kerkelijke en 's pausen rechten ging hij zelfs te ver, hoewel onbevooroordeelde schrijvers toch niet de buitengewone verdiensten van dezen man onderschatten, omdat hij in de hitte van den strijd misschien, evenals zijn tegenstanders, zich wel eens leiden liet. Op kerkelijk-politiek gebied is hij geworden een man van gezag door verschillende werken (1), en-vooral door zijn geschrift : «Summa de potestate Papae», opgedragen aan paus Johannes XXII, waarvan Scholz getuigt, dat het als handboek de leer van het pausdom geheel in harmonie brengt met de groote theologische summa's der 13de eeuw, vooral met die van St Thomas (2). Zijn gezag wordt zoo hoog aangeslagen, dat H. Hagemann schrijft : « Men vindt tot op heden noch een omvangrijke bespreking zijner kerkelijk-politieke meboeiïngen, noch een veelzijdige waardeering zijner literarische verdiensten, hoewel hij ten volle verdient, dat op beider gebied een diepere beoordeeling ondernomen wordt » (3). Aanleiding tot dit geschrift gaf de heftige en onverzoenlijke strijd tusschen keizer en paus, vooral tusschen Lodewijk den Beier en Clemens VI. Men was vergeten de groote lijnen van het kerkelijk recht, dat de bevoegdheden van paus en vorst voldoende afbakende, zooals zij waren aangegeven in de « Unam sanctam » en in de geschriften van den vermoedelijken opsteller, Aegidius Romanus. Het was noodig, dat een man uit diezelfde school opstond, om die groote lijnen weer eens duidelijk in het licht te stellen. Die man was voorzeker Augustinus Triumphüs. Hagemann zegt dan ook : « De kritiek heeft zich meestal bepaald bij zijn geschrift over het kerkelijk gezag, maar hem geenszins den lof kunnen onthouden, dat hij verzoenend in den hartstochtelijken strijd van zijn tijd heeft ingegrepen. Het was ongetwijfeld zeer te wenschen, dat, bij de beklagenswaardige (1) Op kerkdijk-politiek gebied schreef hij o. m. : «De potestate Praektorum » ; « De postestate Coüegii mortuo Papa »; « De ortu Romani Imperii >. « De sacerdotio et regno ac de donatione Constantini». Kirchenlex. l.c. I pag. 1692-1693 (2) Scholz l.c. pag. 174. (3) Kirchenlex. I.c. I pag. 1693. 44 verhouding tusschen keizer en paus, de publieke meening over de natuur en de beteekenis én van de pauselijke én van de keizerlijke waardigheid voorgelicht werd, om ten minste de idee van beiden rein en ongerept in het volksbewustzijn te bewaren. Eveneens was het dringend noodig, tegenover de herstellers der antieke staatsbegrippen, nl. Marsilius van Padua, Johannes van Janduno en vooral Wilhelmus Occam, die in hunne verwarde begrippen aanstuurden op een volkssouvereiniteit, de christelijke leer over den oorsprong des gezags in staat en Kerk recht te doen wedervaren en aan de hand der geschienis de organische verhouding van keizer en paus te ontwikkelen » (1). Zoo beschouwd is het werk van Augustinus Trhuriphus van groote beteekenis, niet alleen voor dien tijd maar ook voor later, vooral tegenover de dwaalbegrippen van Luther, die bij zijn Ordebroeder in dezelfde school voorlichting had kunnen vinden. Er kleven ook, zooals ik reeds zeide, fouten aan dit anders zoo actueel geschrift; daarom schrijft Hettinger over dien strijd het volgende : « Den 23sten October (1328) volgde de veroordeelingsbulle van den paus tegen den « Defensor pacis » (2), welke meerdere stellingen weerlegt en de schrijvers als aartsketters brandmerkt. Ook de universiteit van Parijs veroordeelde hun meeningen, dat nl. Petrus niet het hoofd der Kerk is geweest, de Kerk den paus kan aanstellen en afzetten, het onderscheid in de hiërarchie slechts bevestigd wordt door het kerkelijk recht en dat zonder 's keizers goedvinden de Kerk geen recht heeft, om te straffen. Meerdere theologen verdedigden van den anderen kant in talrijke geschriften de kerkelijke leer en den pauselijken stoel. Tot hen behooren vooral Alexander a St Elpidio, Augustijnergeneraal, later aartsbisschop van Ravenna,... en de Augustijner-Eremiet, Augustinus Triumphus van Ancona. Deze schrijvers bestrijden den onmiddellijk-goddelijken oorsprong van het keizerschap en diens volledige onafhankelijkheid van den paus ; zij verdedigen het gezag en de superioriteit der Kerk over het tijdelijke, maar strekken ook soms, zooals het eene uiterste dikwijls het andere uitlokt, de pauselijke macht te ver uit, zoadat zij den paus als een halfgod, als een absoluut gebieder der wereld, beschouwen. Evenwel handhaven zij, enkele overdrijvingen uitgezonderd, het erkend kerkelijk standpunt. Ook Augustinus Triumphus geeft toe, dat de met algemeene stemmen gekozene de regeering van het Duitsche rijk aanstonds na keuze kan (1) Kirchenlex ibid. (2) Marsilius van Padua en Joh. de Janduno. 45 aanvaarden; de overname echter van het keizerschap laat hij geheel volgens het oude recht, — dat wegens de « Personalunion », wat betreft het «imperium » en « regimen » vele tijdgenooten uit het oog verloren hebben, — van de pauselijke bevestiging en plechtige kroning afhangen». — Na aldus vele verdiensten voor Kerk en paus verworven te hebben, stierf hij te Napels in het jaar 1328, terwijl hij bezig was een nieuw werk uit te geven onder titel : « Milleloquium ex St Augustini operibus ». Niet minder bekend en beroemd was Thomas van Straatsburg, die én als leeraar én later als generaal niet alleen een sieraad maar tevens een groot bevorderaar der Aegidiaansche school geweest is. Hij doceerde de theologie als professor te Straatsburg en Parijs. Volgens Morgott hield hij zich streng aan het « gematigd realisme » van St Thomas en sloot zich nauw der leer van Aegidius aan (1). In 1345 werd hij in het algemeen kapittel, gehouden te Parijs, gekozen tot generaal der Orde (2) en was dus de eerste Duitscher, die tot zulk een waardigheid opklom. Als zoodanig heeft hij dus voor onze studie gewis beteekenis, daar hij in zijn theologische stellingen ongetwijfeld de toenmaals heerschende richting der Duitsche Augustijnen kan weergeven. Seeberg zegt van hem, dat hij in zijn sententies van Petrus Lombardus steeds een zakelijken vorm in acht neemt. Hij volgde de scholastiek van Aegidius, dien hij noemt « doctor nóster», terwijl hij St Thomas betitelt als « doctor communis ». Sluit hij zich hen aan, dan toch niet met prijsgeven van eigen meening (3). Van groot gewicht was, dat hij de leer der sacramenten zeer diepzinnig behandelt, omdat Aegidius slechts de drie eerste boeken der sententies gecommentarieerd heeft. Zoo ook heeft Thomas van Straatsburg zeer sterk in het licht gesteld, dat de ziel niet tot de zaligheid, dus tot de « visio Dei» komen kan, als zij niet eerst de stem van God in de Schriften trouw heeft gevolgd, want deze heeft de H. Schrift den Vaders geopenbaard en haar aan ons in de canons meegedeeld (4). Hij hield vast aan het wetenschappelijk karakter der theologie, maar leerde ook, dat hare beginselen slechts aan de door God geopenbaarde geloofsartikelen gebonden kunnen zijn (5). (1) Denifle Erganzungen l.c. 1* Band pag. 169-170. (2) «ob eruditlonem, prudentiam et vitae integritatem ». Thomas v. Straatsburg l.c. Zie zijn levensbeschrijving pag 1. (3) Würzdörfer l.c. pag. 4. (4) Als bewijs daarvoor zie ibid 2' boek der sent. dist. 25 a 1 ; en 1' dist. 41 a 2. en in zijn prolog. q. 1. a 1. (5) Zie zijn prolog. q. 2, 1-3. ibid. Seeberg, Dogmengesch. l.c pag. 622. 46 Wat den vrijen wil aangaat, het groote struikelblok van Luther, verkondigde hij de gewone kerkelijke leer. Deze is een kracht van onze ziel. De zaken, welke in de ziel gevonden worden, zijn acten of operaties en kunnen zijn de oorsprong van acten of operaties, maar de vrije wil is geen act of operatie, omdat de act niet iets blijvends maar onmiddellijk voorbijgaande is; de vrije wil is iets blijvends en daarom het princiep der handeling in de ziel. Uit deze conclusie volgt ook deze : de vrije wil is iets reëels evenals een « potentia volitiva », want toegegeven, dat de vrije wil een potentie is, moet deze kracht reëel zijn, omdat zij « per se en principaliter » vrij is en zoodanig is nu de wilskracht (1). Zijn commentaar op de sententies worden geprezen om « de kortheid en duidelijkheid > der uiteenzetting. Niet alleen dat hij de Aegidiaansche school aldus waardig vertegenwoordigde, maar hij wilde haar ook productief maken voor de Orde. Hij bewerkte, dat te Verona een « algemeene studie » werd opgericht, « studium generale », en wel voor logica, philosophie en theologie (2). Met deze daad bracht hij de Aegidiaansche school tot hoogen bloei. Geen wonder, dat hij tot driemaal toe als generaal herkozen werd en wel om « zijn wetenschap, voorzichtigheid en zuiverheid van levenswandel » (3). Bij de pausen stond hij wegens zijn echt kerkelijke wetenschap in hoog aanzien en verkreeg voor zijn Orde ontelbare voorrechten en gunsten. Hij ondernam een herziening der constituties vooral met het oog op de bestaande studiën. Hij stierf na een roemvol bestuur op een visitatiereis te Weenen in het jaar 1357 (4). Men kan begrijpen, dat het dezen man, die als scholastiek van den ouden stempel de Aegidiaansche school tot den hoogsten bloei bracht, gelukt is, het reeds overal in omloop zijnde Nominalisme tegen te houden, al vertoonden zich reeds in de Orde de eerste verschijnselen der meer moderne scholastiek : het Nominalistisch-Occamisme. Het was een nieuwe strooming, welke door heel de toenmalige theologische wereld (1) Zie Thomae ab Arg. ibid pag. 181-182. 2" boek, dist. 24 a. 3. De juiste latijnsche tekst is : «quod liberum arbitrium est idem realiter, quod potentia volitiva, quia supposito ex praecedenti conclusione, quod' liberum arbitrium sit potentia tune realiter videtur esse ista potentia, quae per se et principipaliter est libera, talis autem est potentia volitiva... Thomae ab Arg. ibid. (2) Kirchenl. 1. l.c. XI pag. 1690. (3) Zie zijn levensbeschrijving in zijn werk Thomae ab Arg. l.c. waar wordt meegedeeld dat hij herkozen werd in kapittel van Pavia in 1348, van Bazel in 1351 en van Perugia in 1354, pag. 2. (4) Gregorius van Rimini plaatste een latijnsch grafschrift, zie Thomae ab Arg. l.c. pag. 3. 47 ging en aan welke de Orde zich niet geheel heeft weten te onttrekken. Ruim een eeuw heeft de Aegidiaansche school, trots de leerstellingen van haar stichter, gestaan in het teeken van het Nominalisme. Luther, die zich zoo gaarne op het Occamisme van zijn medebroeder, Gregorius van Rimini, beriep, dwingt ons, nader op deze richting in te gaan. Na den dood van St Thomas, St Bonaventura en Aegidius Romanus kwam er langzamerhand een kentering in de scholastiek. Reeds Duns Scotus (rond 1308), de beroemde Franciscaan, had door zijn scherp optreden een anderen geest gebracht. Zijn medebroeder, Wilhelmus van Occam, bracht een totalen omkeer. Geleerd philosoof en theologant als hij was, kwam hij tot een nieuw systeem, geheel afwijkend van de oude schoolmethode en werd de vader van het bekende Occamisme. Zijn stellingen over de armoede brachten hem in conflict met den paus. De Parijsche hoogeschool veroordeelde hem en nadat hij zich op een concilie had beroepen, werd hij in 1328 door den pauselijken ban getroffen. Toen koos hij, helaas, de zijde van den scheurmaker, Lodewijk den Beier, schreef zijn kerkelijk-politiek geschrift « Dialogus» en zette na diens dood zijn strijd tegen Clemens VI voort. In 1394 stierf hij te München, verzoend met zijn Orde. De theologische wetenschap was in de tweede helft der 14* en heel de 15" eeuw doortrokken van het Nominalisme. Nu meene men niet, dat elke Nominalist een verkeerde en door de Kerk veroordeelde leer verkondigde. Afgezien van enkelen, die met hun stellingen te ver gingen, telt men onder hen mannen van naam en kerkelijke wetenschap. De meest bekenden zijn : kardinaal Petrus van Ailly, Gabriël Biel en Gerzon. Het Nominalisme verwierp philosophisch de universaliën d. w. z. een ding is alleen dat, wat men er aan ziet ,* een verband tusschen verschillende zaken is voor het menschelijk kennen uitgesloten, zoodat logische conclusies uit zaken en stelsels geen waarde hebben. Als eerste gevolg daarvan was, dat de Metaphysica voor een groot deel werd opgeheven. Op theologisch gebied ontkende Occam het scholastieke beginsel, dat men de dogma's credibel moet maken. De bekende protestantsche schrijver Ueberweg zegt : « Sinds de hernieuwing van het Nominalisme werd het scholastiek beginsel der harmonie van den geloofsinhoud met het verstand... meer en meer ingetrokken en eindelijk geheel opgeheven (1). Men scheidde dus het geloof van de rede. Er kwamen twee richtingen, waarvan de eene zich (1) Ueberweg (Friedrich). Geschichte der Philosophie der patristischen und scholastischen Zeit. Berlin 1915, 2* deel pag. 254. 48 meer tot zuiver empirische onderzoekingen wendde, de andere het geloof alléén aanvaardde. Luther had geen woorden genoeg, om zijn afkeer van de rede te uiten, ja hij noemde haar zelfs een « meretrix ». Hij behoorde dus tot de laatste meening. Het eenzijdig Nominalisme zegt Gnsar, was hoofdzakelijk daarin een ongunstige zijde der Occamisten, omdat het hen, wat den inhoud der leer betreft, tot overschatting der natuurkrachten, tot onderschatting der genade en tot een zekere onjuiste voorstelling van het bovennatuurlijke leidde. Daarbij kwam, dat deze theologanten de H. Schrift bij hunne beschouwingen te veel verwaarloosden en wat betreft de verhouding van verstand tot geloof niet volhardden in de bestaande beginselen en de praktijk der vroegere scholastiek (1). Een der meest bekende Nominalisten is geweest de beroemde Gregorius van Rimini. Deze vermaardheid heeft hij ook voor een groot deel te danken aan het feit, dat Luther den 15 Augustus 1519 aan Spalatin schreef : « De modernen stemmen, wat den vrijen wil en de genade betreft, met de Scotisten en Thomisten overeen, alleen met uitzondering van Gregorius van Rimini. wien allen veroordeelen. die hen echter meer dan de Pelagianen met recht en kracht overtreft. Deze is de eenige onder alle scholastieken, die tegen alle nieuwere scholastieken met Karlstadt, d. i. met Augustinus en den apostel Paulus overeenstemt (2). Wij zullen in het tweede deel van dit boek de verhouding van Gregorius tot Luther nader onder de oogen zien. Gregorius van Rimini werd aldaar geboren in de jaren tusschen 1270-1280. Hij maakte zijn theologische studiën in Rimini, verder in Frankrijk en Engeland. Op verlangen van paus Clemens VI kreeg hij een leerstoel aan de universiteit van Parijs en wel als «magister regens» (cathedraticus) (3). Na zes jaren keerde hij naar Italië terug, om te Bologna, Padua en Perugia een « cathedra principalis » in de kloosterschool over te nemen. Jordanus van Saksen zegt van hem : « Hij was een man van groote wetenschap en heilig leven; hij werd op bijzondere wijze in Parijs geëerd; heel de universiteit luisterde gaarne naar hem om ^ijn beroemde werken en voor alles was hij een voorbeeld zoowel in de zeden als in de wetenschap » (4). Pierre Bayle zegt in zijn « Dictionaire historique et critique : « Hij was een van de (1) Grisar M. L. l.c. I pag. 104. (2) Grisar M. L. l.c. I pag. 114. _J3-! Aldus e^ schrijven van Clemens VI aan den kanselier der Panische universiteit gedateerd 12 Januari 1345; tekst bij Würzdörfer lx. pag. 3 (4) Jordanus van Saksen : Liber, qui didtur : Vitas Fratrum. 49 meest subtiele scholastieken der 14e eeuw... Hij was niet minder aanbevelingswaardig om zijn heilig leven dan om zijn geest». Volgens dezen schrijver werd hij zelfs voor een heilige gehouden, wat Elsius onderschrijft (1). Hurter zegt in zijn « Nomenclator hterarius » : « Deze had de eer wegens zijn buitengewone piëteit dpor sommige schrijvers met den titel van Zalige geëerd te worden» (2). Tweemaal vertoefde hij in Parijs, eerst als student van 1323-1329 en later als leeraar. Hij doceerde daar met zulk een succes, dat Curtms van hem beweerde : «Het gezag van zijn naam was bij allen zoo groot, dat men meende niets te weten, als men Gregorius als magister niet gekend had. Daarom noemde men hem « doctor authenticus » (3). En de « Biographie universelle » schrijft : « Al zijn stellingen werden als axioma's beschouwd » (4). Als student in Parijs maakte Gregorius in 1324 kennis met de geschriften van Occam, welke een grooten invloed op hem uitoefenden Dit is echter geweest meer op philosophisch dan op theologisch gebied. Vóór alles was hij theologant en haalde volgens Würzdörfer zijn bewijzen vooral uit de H. Schrift. Als hij over dwalingen spreekt, dan verklaart hij : zij zijn tegen de leer van het geloof of de kerkvaders (5). Daarom konden kardinaal Noris en Christiaan Lupus in de 17* eeuw verklaren, dat Gregorius evenals zij behoorde tot de richting van de oude Aegidiaansche school, al week hij in enkele zaken van Aegidius af. Op philosophisch gebied echter verschilt hij, aldus'Werner. principieel met Aegidius, in zooverre hij de zinnelijke dingen door het menschelijk verstand direct in hun enkelvoudigheid als zoodanig erkent. Daarmede zijn alle afwijkingen van Gregorius met Aegidius op het gebied der kentheorie aangegeven, welke natuurlijk ook op de psychologische princiepen van Gregorius moesten terugwerken. Hij bestrijdt, dat ons verstandelijk kennen der dingen alleen op het van het enkelvoudig-zijn der dingen geabstraheerde algemeen begrip der dingen betrekking heeft en dat onder het volledig prijsgeven aller individueerende bestemmingen van het enkelvoudige ding (6). Gregorius, die een zeker naturalisme van Scotus en Occam (1) Pierre Bayle l.c. tom IV Rimini 56, enz. Bazel 1738. Elsius : «ob vHae denique sancütatem inter Beatos censeri meruit.» En Quadrio : «fa onorate col titolo di Beate». Würzdörfer l.c. pag. 6. J? (2) Hurter l.c. tom II pag. 621. Innsbruck 1906. Zie verder G^ndolfus. Ossinger, BulaeXCurrius. Elsius Pamphilus, Possevinus. Tiraboschi, Trithemius, enz. (3) Curüus : «Virorum illustrorum», Antwerpen 1636. (4) Lx. tom XVIII pag. 456. (5) Würzdörfer lx. pag. 11-12. (6) Werner l.c. pag. 48. 50 (Aristoteles) van zich beslist tracht af te wijzen, huldigt toch, volgens Werner, een antispeculatief empirisme. Dit wordt bewezen uit zijn met Scotus en Occam gemeen hebbende opvatting der « materia prima » als een « ens actu », waarbij natuurlijk niet aan een compleet, in zich zelf volmaakt doorgedacht-zijn, maar aan een zoodanige moet gedacht worden, welke het constitutieve bestanddeel van een compleet, in zich zelf volmaakt doorgedacht-zijn bevestigt (1). Over zijn theologisch en kerkelijk-politiek standpunt later in ons tweede deel. Dat Gregorius ook in zijn Orde hoog stond aangeschreven, blijkt wel, dat hij na den dood van Thomas van Straatsburg in 1357 tot generaal der Augustijnen.werd gekozen. Niet lang heeft hij dit ambt mogen bekleeden, want reeds het volgend jaar stierf hij in Weenen (2). Na diens dood kwam er een halve eeuw van stilstand in de Aegidiaansche school. Of men de oorzaak daarvan zoeken moet in het algemeen volgen van het Nominalisme, ik weet het niet; zeker is, dat men dit verschijnsel in heel de theologische wereld kon waarnemen. De oude glans was aan 't tanen! In 1325 was ook de toenmaals zeer bekende Alexander a St Elpidio gestorven, die met Augustinus. Triumphus veel gewerkt had, om de rechten der Kerk tegenover Lodewijk den Beier te verdedigen. Dan treffen wij nog aan een Bartholomeus van Urbino, die zich vooral op kerkelijk-politiek gebied bewoog. Vervolgens herdenken wij hier Ugolinus Malabranca, opvolger van Gregorius, die de meeningen van Occam niet was toegedaan. Ook vooral Bonaventura Baduarius, die in Parijs doctoreerde en in 1362 werd aangesteld als professor aan de universiteit van Bologna. Hij deed den ouden glans nog eens opleven, zoodat men zijn verdiensten voor de wetenschap erkende door hem aan te stellen als generaal der Orde. Ook de paus waardeerde zijn talenten en benoemde hem in 1379 tot kardinaal der Kerk. Hij was een beslist verdediger van den H. Stoel en wel zóó, dat hij zich een onverzoenlijken haat van den kant der vorsten op den hals haalde. Op verraderlijke wijze werd hij in Rome vermoord, naar men beweert op aanstoken van Frans van Carrara, vorst van Padua, die zich beleedigd achtte, toen Bonaventura was opgetreden tegen zijn aanvallen op het kerkelijk recht (3). (1) «Materia non est ens in actu secundo modo id est essentia simplex vel composita integra et perfecta in specie aliqua sed quaedam entitas partibÜis receptibihs cujusdam alterius entitatis partibilis et cum 'qua simul constituit unam entitatem irrtegram et perfectam in aliqua specie substantiarum generabilium et incorruptibilium >. Gregorius 2 Dist. 12 q. 1 art. 1. (2) Streber in Kirchenlex l.c. V pag. 1177. 540 Werner l-c- pag- 11. Over Malabranca en Occam, zie Denifle l.c. 12 pag. 51 In het begin der 15e eeuw schitterde de Aegidiaansche school door de wetenschap van Augustinus de Favaroni. ook Romanus genoemd. In het jaar 1379 werd hij verzocht, zitting te nemen in de commissie, ingesteld, om de visioenen der H. Brigitta te onderzoeken. Hij schreef verschillende geschriften, vooral commentaren op de sententies van Petrus Lombardus, op de brieven van Paulus, de Apocalyps, enz. Hij was vooral een groot vereerder van St Augustinus en zocht zijn stellingen te verklaren uit diens vele werken. Jammer, dat hij hierin te ver gegaan is. Drie tractaten (1) werden in het concilie van Bazel als Hussitisch veroordeeld, hoewel de latere kardinaal Torquemada alles had aangewend, om met schrijvers goede bedoelingen rekening te doen houden (2). De «vrome en geleerde» schrijver appelleerde op den paus, die een commissie van onderzoek instelde, echter zonder gunstig resultaat. Favaroni onderwierp zich nederig aan het oordeel der Kerk. In zake onze Lutherstudié zij hier opgemerkt, dat dit geen merkbaren invloed gehad heeft op de zuiver theologische richting der Aegidiaansche school; ook niet op Luther zelf, die van diens geschriften nooit melding gemaakt en ze dus hoogstwaarschijnlijk nooit gekend heeft. Tevens moet hier opgemerkt worden, dat dergelijke feiten in dien eigenaardigen tijd geen zeldzaamheid waren, Zoo kan het op zijn anders zoo echt kerkelijke wetenschap geen onuitwischbare smet werpen. Als bewijs daarvoor diene, dat hij in 1419 benoemd werd tot generaal der Orde en in 1431 door paus Eugenius IV tot aartsbisschop van Nazareth, gelegen bij Barletta. Hij stierf in het jaar 1443 (3). Het kan den Luthervorscher niet onverschillig zijn te weten, hoe de Aegidiaansche school bij de scholastieke décadence bewerkt door het Nominalisme, zich hield tegenover het kerkelijk-politiek standpunt, haar door haar stichter als een erfdeel nagelaten. Wij zagen reeds, dat op dit gebied deze school boven anderen uitmuntte, zoodat zij juist daardoor haar grootste bekendheid en roem verworven heeft. Wij kunnen met recht constateeren, dat deze school aan die roeping steeds trouw gebleven is en dat onafgebroken tot den tijd, waarop ' (11 Nl «De sacramento unitaüs J. Christi et Ecclesiae. De Omsta capite et ejus indyto prindpatu. De charitate Christi circa electos et ejus infinito amore. (2) De veroordeelde stellingen waren : «Non omnes fideles membra Christi, sed soli electt,1 flnaliter in perpetuum regnaturi cum Omsta. S^cund^TSerfabÜem praesdenüam Dei sumunter membra Christi, ex quibus constat ecdesS quae tarnen non constat. nisi ex iis. qui sécundum propositum elecUoris vocarfsunïï. Wat Torquemada betreft zie : Repetitiones super propos*. Augustini de Romae» bij Mansi XXX pag. 979. Kirchenlex l.c. I pag. 1689. (3) Kirchenlex ibid. 52 Luther in de Orde trad, zoodat hij in de oude traditie zijner Orde zeker niet een verzet tegen het kerkelijk en wereldlijk gezag geleerd heeft. Zelfs een Gregorius van Rimini, op wien hij zich in 1519 als op een hem gunstig gezag beriep, bleef ongerept trouw aan de verdediging van 's pausen rechten, trots de invloeden van zijn tijd. Volgens Makaay sloot Gregorius zich tamelijk eng Occam aan, doch niet op kerkelijk-politiek gebied (1). Als wij nu weten, dat Gregorius leefde en werkte juist tijdens het generalaat van Thomas van Straatsburg en hem zelfs in dit hoogst verantwoordelijk ambt opvolgde, dan ligt ook de conclusie voor de hand, dat hij in den strijd tegen Lodewijk den Beier en vóór den paus, onvoorwaardelijk aan de zijde van zijn generaal stond en de oude traditie der school hooghield. Ook Werner houdt beslist staande, dat hij op kerkehjk-politiek gebied het niet met Occam eens was (2). In de 14e en 15e eeuw heeft het dan ook niet ontbroken aan mannen, die trouw aan hun school dit terrein betraden en vruchtbaar bewerkten. Zoo schreef Alexander a St Elpidio een geschrift getiteld : « Libri duo de jurisdictione Imperii et auctoritate Summi Pontificis ». Bartholomeus van Urbino schreef zijn « Liber de Romani Pontificis Christi vicarii auctoritate» (3). De bovengenoemde kardinaal, Bonaventura Baduarius, werd zelfs het slachtoffer der kerkelijk-politieke verwarringen. Vooral ook Augustinus de Favaroni, Romanus, schitterde door zijn verdediging van den H. Stoel. Zoo verschenen van zijn hand de volgende tractaten : « De principatu Papae », « De potestate principum in collatione bonorum suorum ecclesiis factis » (4). Voegen wij hierbij, wat wel zeer merkwaardig is en in hooge mate de aandacht verdient, dat in het jaar 1472 het standaardwerk van Aegidius Romanus in Rome opnieuw gedrukt en uitgegeven werd nl. zijn : « Libri tres de regimine principum », dan moet zonder eenige restrictie de meening gehandhaafd worden, dat ook op kerkelijk-politiek gebied de Augustijner-Orde, in casu haar Aegidiaansche school, in 't geheel geen invloed gehad heeft op Luther's treurig, onrechtmatig en hardnekkig optreden tegen het kerkelijk en wereldlijk gezag. Ten slotte moet hier nog in 't kort beschreven worden de verblij- (1) Makaay l.c. pag. 189. (2) Werner l.c. pag. 15 zegt : « so wenig er auch auf die kirchlich-politischen Doctrinen Occam's eingehen mochte, welche von den Theologen des AugustinerErentiten eifrigst bekampft wurden ». (3) Werner l.c. pag. 14. (4) Kirchenlex. ibid. 53 dende rehabilitatie der school in het midden der 15e eeuw, dus enkele tientallen van jaren vóór dat Luther in deze Orde trad. Vóór alles geven wij het woord aan den reeds genoemden De Wulf ; deze schrijft : « Gregorius van Rimini, opvolger van Thomas van Straatsburg... bracht in de Orde een scheuring op het gebied der leer. Zijn philosophie raakt vooral die van Occam... Gregorius van Rimini had zijn partijgenooten, maar in de tweede helft der 15° eeuw herstelde zich in de Orde de eenheid der leer. Het was vooral in Italië, dat de Aegidiaansche school weer haar philosophen en theologanten kweekte» (1). Hoe dat geschiedde? De geest van het Nominalisme was in die jaren diep doorgedrongen in de leerschool der Augustijnen. Werner verhaalt, dat zelfs een Paulus van Venetië zich in Padua liet meesleepen met de daar heerschende meeningen van Averroës. Toen echter meende de Orde den tijd aangebroken, om in te grijpen. Augustinus Favaroni, toenmaals generaal, droeg in 1432 Johannes Rochus 4e Portiis, ook leeraar in Padua, op, om het klooster te Padua te reformeeren. Deze zeer wetenschappelijke scholastiek greep de gelegenheid aan, om de Aegidiaansche leermethode wederom daar in eere te herstellen, volgens welke leer hij zelf steeds doceerde. Van toen af zien wij weer de oude Aegidiaansche traditie in de Orde herleven, de school begon andermaal te bloeien, zoodat men later verschillende beroemde theologanten uit die eeuwenoude school naar voren zien treden. Deze restauratie der Aegidiaansche school heeft zich vooral getoont niet alleen in de bestudeering van Aegidius' werken, niet alleen in het onderwijs volgens diens leer, maar ook en vooral in de grootsche en tevens moeilijke onderneming, om vele zijner geschriften opnieuw in het licht te geven en dus gemakkelijker te maken tot het gemeengoed der wetenschap. Zoo verschenen zijn : « Tres libri de regimine Principum » in 1472 ; « Quodlibeta » in 1481 ; « Theoremata de sacramento Altaris » in 1483 ; « In libros posteriorum » in 1488 ; het eerste boek op de sententies van P. Lombardus in 1492; « Expositio in libros Elenchorum » in 1496; « De bona fortuna, de vita et morte » in 1496 ; « Super tres libros de anima » in 1496 ; «Quaestiones de esse et essentia» in 1493 (2). Toen de Orde dit vruchtbaar werk aanschouwde en dus tot de overtuiging gekomen was, dat de liefde voor de oude scholastiek weer in de geesten was (1) De Wulf : Histolre de la philosophie médiév. pag. 356. (2) Zie de opgave der uitgegeven geschriften na 1497 bij Werner lx. pag. 16-17. 54 ontwaakt, werd het besluit genomen, andermaal officieel de leer van Aegidius voor te schrijven. In het generaal-kapittel van het jaar 1497, te Rome gehouden, werd het bevel uitgevaardigd, dat de bepaling van 1287 weer opnieuw ten strengste werd voorgeschreven, n.1. dat de leer van Aegidius Romanus, als etn werkelijk kerkelijke scholastiek, in de scholen der Augustijnen moest worden gedoceerd (1). En daarmede had het Nominalisme voor goed en officieel afgedaan. Dit besluit gold dus ook voor de Saksische Congregatie, waartoe ' Luther behoorde. Het « Compendium ex registris » deelt mede, dat de nieuw gekozen generaal, Anselmus de Monte Falcone, den 20 Dec. in ditzelfde kapittel te Rome Proles officieel aanstelde als Vicaris-generaal dezer Congregatie, onder voorwaarde de acten zijner kapittels geregeld op te zenden en hem als hoofd te erkennen (2). Proles moest dus tevens de Aegidiaansche school aanvaarden. Dat dit ook practisch geschiedde, bewijst het 42e hoofdstuk van Staupitz' nieuwe constituties (1504), waarin de leer der Aegidiaansche school voor deze Congregatie verplichtend werd gesteld (3). Luther kwam in deze Congregatie, trad dus in de Aegidiaansche school. Na de stormachtige jaren der hervorming had de leer der oude scholastiek veel geleden, zoodat de beroemde generaal, Hieronymus Seripandus, in het kapittel te Napels (1539) andermaal zijn onderdanen beval volgens de leer van Aegidius Romanus te doceeren (4). Zoo ging deze school na de reformatie een nieuw bloeitijdperk te gemoet en heeft nog vele geleerden voortgebracht (5). Later, na het concilie van Trente, was deze school meer bekend onder den naam « Augustijnerschool» en nam in het systeem der genade (wisselwerking tusschen genade en vrijen wil.« delectatio victrix- »,) naast die (1) Werner ibid. (2) « Confirmavimus vicarium congr. canonice electum Andream Proles, cum actis capituli et promissione obedientiae ». Comp. ex registris l.c. pag. 467. (3) In het 42* hoofdstuk van Staupitz constituties lezen wij : « Praecipiatur insuper omnibus regentibus et studentibus ut opiniones et positiones venerabilis magistri fratris Aegidii ubique teneatur et secundum ejus scripta omnino legatur » l.c. (4) « Omnes vero lecbonis juxta viam Dmi Aegidii nostri Romani legantur et disputentur, et ubi «jus scripta deficiunt ex divi. Thomae Aquinatis doctrina conformi supplentur.» Anal Aug. l.c. XI pag. 62 en 67. (5) De voornaamste geleerden uit de Aegidiaansche school zijn geweest : Aegidius van Viterbo (+ 1532) ; Raphael Bonherba (+ 1681) ; Augustinus Arpe, die in 1701 uitgaf : Summa totius theologiae Aegidii Columnii » ; de twee Portugeezen Franciscus de Annuntiatione (+ 1720) en Josephus a St Antonio (+ 1727) ; Nicolaas Garvardi (-f- 1715) trad op als hervormer der Aegidiaansche school. Werner l.c. pag. 16-17. 55 der Thomisten en Molinisten een merkwaardige plaats in. Steeds bleef zij de leer onzer Moederkerk trouw! (1). Juist in de jaren van Luthers theologische opleiding in het klooster kwam* in Erfurt een nieuwe richting n.1. een strijd tusschen Paltz en Nathin, zooals wij dat nog zullen zien (2e deeL 1" hoofdst.). De Nominalistische richting werd door de universiteit in het kloosterstudium geïmporteerd. In hoeverre én de Aegidiaansche en de Nominalistisch-Occamistische school op Luther invloed hebben gehad, zullen wij daar nog in den breede onderzoeken. (1) Tot deze Augustijnerschool behoorden vooral Christianus Lupus, Kardinaal Henricus Noris, Fulgentius Belleli en Laurentius Berti, die zich meer op Augustinus toelegden. Werner ibid. 56 HOOFDSTUK III. De Saksische Congregatie. Wil men zich een zuiver beeld van Luther scheppen, dan moet men alles nagaan, wat ook slechts eenigen invloed op zijn geest en hart kan gehad hebben. Wij zagen reeds, dat de Augustijner-Orde ia hst algemeen én wat haar inrichting én wat haar leer betreft onmogelijk een verkeerden invloed gehad heeft. Van nog meer belang is het onderzoek naar Luther's verhouding tot de bekende Saksische congregatie, in wier midden hij als kloosterling werd opgenomen, waar hij leefde, waar hij afviel. In dit hoofdstuk zullen wij eerst zien hoe deze Congregatie, qua stichting, er juist op berekend was de kloosterlijke tucht in betere banen te brengen, om dan in het volgend hoofdstuk de theologische richting aldaar nader onder de oogen te zien. In het concilie van Constanz (1414-1418) bespraken de verzamelde vaders de bedenkelijke toestanden niet alleen der Kerk in het algemeen, maar ook der religieuse communiteiten in het bijzonder (1). Degelijke mannen hadden hun stem verheven tegen de vele misbruiken, welke op elk gebied de geestelijke Orden waren'binnengeslopen (1) P. Jos. Hartzheim S. J. Conciüa Keulen 1763, pag. 134-149. «AfticuH XVIII de reformanda Curia Romana » verder : « Germanicae nationis et Martini V papae Concordata, quoad Ecclesiastici Regiminis emendationem». 57 6 en maatregelen werden genomen, te komen tot een hervorming. Dr. ]. Baier zegt zeer juist : « Gelijk alles, wat menschelijk is, zijn zwakke punten heeft, zoo kwamen ook in de 14e eeuw vele misbruiken en overtredingen der regel voor en de goede tucht- ging meestal verloren. Met den ondergang der uiterlijke macht en van het aanzien'der Kerk door Frankrijks invloed, met het pauselijk schisma en de daaruit voortvloeiende gevolgen, zien wij ook de Orden ontrouw worden aan- hun hooge roeping, hoewel wij de overdreven voorstellingen bij de schildering dier toestanden niet onvoorwaardelijk wenschen aan te nemen. Er brak een door vele uiterlijke omstandigheden beperkte nieuwe tijd aan — en zoo riep alles om hervorming » (1). Ook in de Augustijner-Orde ontwaakte eensklaps een nieuw leven. Overal trachtte men de oude observantie weder in te voeren. Generaal Augustinus de Favaroni, Romanus, sloeg zelf de hand aan den ploeg. Het handschrift «Compendium ex registris» bewaart een schrijven van dezen generaal van 16 Maart 1424, waarin hij het klooster te Weenen tot een strengere observantie terugbrengt (2). Men stichtte in de Orde congregaties, welke zich verbonden, de oude tucht opnieuw aan te nemen, en onafhankelijk van de provinciaals, alleen gehoorzaamheid aan den generaal verschuldigd waren. Met instemming van den generaal en den H. Stoel verkregen zij hun eigen algemeene oversten, vicaris-generaal genoemd. Zoo ontstonden er twee fracties, nl. die der conventualen, die als vroeger onder hun provinciaals bleven, en der observanten, die toegetreden waren tot deze zich reformeerende congregatie. Vooral de pausen namen deze laatsten in bijzondere bescherming en verrijkten ze met vele weldaden en privilegies (3). De beroemde Augustijn, Johannes Zachaxiae, was de eerste, die een dergelijke hervorming in Duitschland in het leven riep. Teruggekeerd van het concilie van Constanz, was hij vast besloten; in eigen kring de tucht te hervormen en werd de reformator van het eerste klooster nl. dat van Waldheim, gelegen in de Thurings-Saksische provincie (4). Dit geschiedde met volle instemming en tot groote (1) Baier Gesch. des a. August l.c. pag. 41-42. (2) Comp. ex. reg. l.c. pag. 298-303. Tekst in mijn 1" Werk I, pag. 18. (3) De voornaamste waren die van Liceto, St Maria del Populo, St Johannes de Carbonario, St Maria de Monte Ortono, St Johannes Baptista ; maar vooral de Lombardische congregatie, door Johannes Rochus in 1430 gesticht, waaruit later o.a. de beroemde Seripandus voortkwam, kardinaal-legaat in het concilie van Trente. Crusenius l.c. pag. 169. (4) Comp. ex reg. lx. pag. 447 ; Ossinger lx. pag. 975; Höhn l.c. pag. 87 58 vreugde van generaal Augustinus de Favaroni (1). Een zekere Oswald Reinlein werkte in diezelfde richting in de Rijn-Zwabensche provincie en won de kloosters te Ramsau (1419), te Mühlhausen (1421) en Freiburg in Breisgau (1422) (2). Deze, volgens Kolde, « vrome man », was dus de eerste, die meer organisatorisch te werk ging. De man echter, die de verschillende gereformeerde kloosters in een zelfstandige vereeniging te zamen bracht, was de vicaris, Henricus Zotter. In 1429 had hij in Erfurt den doctorstitel gehaald en begon spoedig daarna zijn hervormingsplannen te ontvouwen. Den 17den Maart 1432 benoemde generaal, Gerardus de Rimini, hem tot vicarisgeneraal van alle gereformeerde kloosters en richtte in een open brief van Juli 1433 tot hem het verzoek, alle zorg te besteden aan het « studium generale » in het klooster te Maagdenburg, waar hij de « regens studiorum » was (3). Het duurde echter niet lang, of er ontstond een wrijving tusschen de conventualen en observanten. Deze strijd liep zoo hoog, dat de provinciaals den 17den September 1437 hun klachten over den vicaris bij den generaal indienden. Zolter van zijn kant appelleerde tevens bij het generaal gezag. Nu verscheen eensklaps in November 1437 een bulle van pausEugenius IV, die opkwam voor het goed recht der observanten en bepalingen maakte, om rust en vrede onder de kloostergemeenten te herstellen. Om aan de bulle meer gezag bij te zetten, richtte hij ze aan den aartsbisschop van Maagdenburg. De paus bepaalde, dat alle statuten, concessies, privilegies, indulten, enz., hetzij door den kardinaal-legaat, hetzij door den generaal geschonken, bij dezen worden bekrachtigd; dat deze observanten onder elkander een vicaris kunnen kiezen en niemand gehoorzaamheid verschuldigd zijn dan alléén den generaal (4). In aansluiting daaraan schreef de toenmalige (1) In het Comp. ex reg. staat onder 27 Augustus 1423 : « Commisimus omnem curam et gubernationem Conv. Waldheym, provincie Saxoniae, in quo tenetur observantia regularis ven. viro M. Joanni Zachariae dantes auctoritatem sibi ut...» lx^pag. 447. Dat Zachariae werkelijk als vicaris werd beschouwd zie Comp. pag. i^»*K°lde,DOemt nofl de Moosters te Culmbach en Ramsau, door den generaal den 13 Maart 1424 goedgekeurd ; doch het Comp. spreekt van Ramsau gereformeerd fin October 1419, l.c. pag. 297 en 290. Anal. Aug. Lc III pag. 473. Kolde lx. pag. 76. (3) Comp. schrijft : « Misimüs litteras vicariatum pro capitulo celebrando anno g432 prov. Sax. pro quo fecimus vicarios; 1° loco M. Henricum Zolter, 2° Theodoncum Dodeker lector et Joan. Unke lector ». En onder 17 Maart 1432 : « Confinnavimus omnes et singulas gratias M. H. Zachariae, provindali Saxoniae per visitaitores et Augustinum Gen, datas; eodem die conformavimus Henricum Zolter in vicarium omnium conventuum observantiae Saxoniae». l.c. pag. 450. (4) Besier : Mare Magnum lx. pag. 139. Zie den oorspronkelijken tekst in mijn 1' werk I pag. 22 noot 1. Zie verder de Anal. Aug. l.c. III pag. 474. 59 kërëiaaakl-lègadt voor Duit&èheland, Julianus, den 27sten Januari. 1438 aan viëarte Hfenricus Zoltèr en Albcrtus Holtenborch (provinciaal?) dat dé vicaris het recht heeft zijn onderdanen te verplaatsen en elkea èönvêötuaal het rètht kan geven, tot de observanten over te gaan (1) ; onder straffe der excommunicatie is het den provinciaals der conventuelen verboden, observanten langer dan drie dagen in hun klooster* op te houden zonder verlof van den vicaris of hun eigen overste* de observanten zijn verplicht, de gemeenschappelijke, niét dus de bijzondere, contributies te betalen (?) ; zij hebben gelijke rechten in het provinciaal kapittel en een vertegenwoordiger als defiaitor; wil de provinciaal geschikte observanten niet toelaten tót hunne studies» dan kan de vicaris zelf voor de studies zorgen (2) ; de observanten Sijn allëèn deil generaal onderworpen, tenzij de provinciaal zelf tot de observanten overgaat, enz. Beide stukken én van den paus én van kardinaal Julianus Werden als een grondwet voor de toekomst der nieuw gestichte congregatie der observanten. In die dagen Verzocht de magistraat van Neurenberg en Wiftdeheim den generaal, hun Augustijnerkloöster tot de observantie tè doen toetreden. Zolter ontmoette den generaal op het concilie van Bazel en ontving van hém de nöodige volmachten met de opdracht, de kfcöstfcirS der Beiersche provincie te vistteeren. Bedoeling was, ook daar de öböervafttië in te voeren. De strijd ontvlamde andermaal. Het kwam zoover, dat de generaal zich verplicht zag, het onbeperkt vicariaat óp te heffen (3). Het gevolg daarvan was, dat Zolter slechts zeggingsmacht behield over de kloosters te Maagdenburg, Himmelspforte, Dresden, Waldheim en Kunsberg, dus het vroeger vicariaat onder Eugenius IV. Dit geschiedde bij besluit van 11 November 1438 (4). Trots deze teleurstêllfngen stónd de vicaris met heilige energie aan het hoofd der gereformeerde kloosters. Al was zijn vicariaat nog zoo klein, het legde toch de grondslagen van-de later zoo groote Duitsche congregatie, weike zich tot in Nederland zou uitbreiden. De ouderdom (1) «Quod frater volens observantiam ingredi possit libere aeceptari a vicario vel priore locali bbservantiarum, dummodo non sit subterfugiens sui praelati provinciam ». Bester l.c. pag. 140. (2) «Demum si provinclafes et diffinftores hcJlent promovere fratres idoneos de observantia ad stadia provinciae vel extra proviöciara tune «orum vicarMs ad diets studia promovenda libéram habet facultatem». Besier l.c. pag. 142. (3) « Revocantur omnès vicarii et soli provmeiali comnütötur toHus ptcMftéiae obedientia cum fésetvatis statutis antiquarum constitutiomïm ». Comp. l.c. pag. 452. (4) « Exöplenfes conventus illos, in quibus instftutl sunt vicatn per sedem apostolicam ». Coinp. l.c. pag. 453. Het behoud dezer V*Jf WöoSte^ wordt ook bewezen SSdecreet van ltardmaal Bemh. Garvajal van 15 Dec. 1507; zie Höto 1*. pag. 142-148. 60 had intusschen zijn krachten ondermijnd en gedrukt; wegens de tegenwerking der conventualen, legde hij waarschijnlijk in het jaar 1459 zijn ambt neer (1). Men vraagt zich hier af, waarin bestond die kloosterhervorming ? Dr. Kolde antwoordt, dat daaromtrent slechts spaarzame gegevens voor hande liggen. Toen Andreas Proles, over wien aanstonds meer, door den hertog van Saksen daarover geïnterviewd werd, antwoordde hij : « De H. Schrift verbiedt den broeders, zich zelf te prijzen en van de medebroeders kwaad te spreken ». Doch eenigszins wilde hij dien geheimzinnigen sluier oplichten en verklaarde, dat de observanten hun in- en uitwendige werken trachtten te volbrengen geheel volgens den regel van den H. Augustinus en de constituties der Orde (2). Deze verklaring is zeer algemeen. Meer licht wordt ontstoken in een oud document, hetwelk Dr. Kolde vond ta het archief te Weunar; het is zooveel als een program, dat deze Proles in 1489 het klooster te Colmar ter opvolging aanbood, Daarin vraagt hij den kloosterlingen O, m. of zij te zamen in één eetzaal den maaltijd gebruiken, of zij tijdens den maaltijd het stilzwijgen bewaren, of er dan een geestelijke lezing gehouden wordt, of zij vasten van af Allerheiligen tot Kerstmis, of zij des nachts de metten zingen en allen daarbij tegenwoordig zijn, of zij misschien buiten de maaltijden eten en drinken, of zij soms in de herbergen der stad vertoeven, of zij vrijdags kapittel houden en openlijk schuldbekentenis afleggen, of er ook vrouwen in het klooster komen, of zij misschien met verdachte personen omgang hebben (3). Uit deze weinige gegevens kunnen wij opmaken, hoe treurig het in de conventanten, als b. v. Lenz, zonder voorbehoud toegeven, dat de observantie moesten gebracht worden; van den anderen kant, welk een zegenrijk werk deze hervormers der tucht ondernamen, zoo zelfs, dat protestanten als b. v. Lenz zonder voorbehoud toegeven, dat de observantie in deze kloosters voorbeeldig was (4). De beroemde pater, Johann Paltz, over wien later meer, schreef in zijn « Supplementum Ccelifodinae » : « Vele bedelmonniken, niet gereformeerd, kunnen voorze- (1) Anderen, noemen 1460 als het sterfjaar, omdat toen Proles gekozen werd f maar het Comp. meldt nog een tusschenregeering van Joh. Preyn, als vicarius bevestigd door den generaal den 26sten Nov. 1459. (2) Gedateerd 26 Januari 1476, Kolde Aug. congr. l.c. pag. 428. (3) Kolde ibid. pag. 131. Kawerau Luther ia Kath. Beleucht. l.c. pag. 68. (4) Lenz zegt : «wie viel Ernst und Gedankentiefe in den Mauern deutscher Klöster eben damals lebendig war. l.c. pag. 4. En Benrath : « wir können bei aller Anerkennung der Summe sittlicher Kraft, wie ein Proles, Paltz und andere sie einsetzen, um die Dinge zunachst im Bereich ihres Ordens zu bessern... L. im Kloster l.c. pag. 17. 61 ker hun plichten tegenover het volk goed nakomen, nl. in het preeken en biecht hoor en, maar zullen heilzamer werken én voor zich zelf én voor anderen, indien zij tot de observanten behooren. De niet-gereformeerde kloosters zijn daarom nog niet tuchtloos, ook in die kloosters worden mannen met een goed geweten gevonden, die zich gaarne der observantie zouden aansluiten, indien zij in de gelegenheid werden gesteld » (1). Tegen Paschen 1460 riep generaal, Alexander Oliva, te Rome een generaal kapittel bijeen, waarin Andreas Proles tot vicaris-generaal der Saksische Congregatie in plaats van Zolter werd benoemd (2). Deze man wordt door geschiedkundigen verschillend beoordeeld. Sommige protestanten, zooals b. v. H. A. Pröhle, zien in hem op gezag van Flacius een baanbreker van het Lutheranisme (3) ; sommige katholieken een hervormer, die de observanten aan het gezag van den generaal trachtte te onttrekken (4) ; weer anderen verheffen hem zóó hoog, dat er voor fouten geen open oog meer is (5). Zeer juist zegt Benrath, dat hij geen baanbreker van het Lutheranisme is geweest; Luther, die hem hoogstwaarschijnlijk nog gekend heeft — hij stierf in 1503 — noemde hem « een man van grooten naam en groot geloof, die door velen voor heilig gehouden werd » (6). In zijn hoedanigheid van vicaris heeft hij nu en dan wel wat te voortvarend gehandeld ; onwaar is echter de bewering van Lancellotti en anderen, dat hij de observanten van het den generaal verschuldigd gezag trachtte los te maken (7). Zijn echt reformatorisch werk had een edele bedoeling en het is juist daaraan te danken, dat eindelijk de groote congregatie tot stand kwam, al waren de middelen ter bereiking van dat doel niet altijd taktisch gekozen, zoodat hij den schijn op zich laadde, de congregatie onafhankelijk van de Orde te laten werken. « De Jure > is zij echter nooit onafhankelijk geweest. (1) Paltz Suppl. Coel. l.c. pag. 121-b. (2) Evers l.c. VII pag. 7. (3) Zie H. A. Pröhle : « Andreas Proles, Vicarius der Augustiner, ein Zeuge der Wahéheit kurz vor Luther ■». Gotha 1867. Benrath L. im Kloster l.c. pag. 12. (4) Lancellotti zegt : « Congregatio Saxoniae anno 1497 ab Andrea Prole circa Turingiam instituta ab Alexandrö VI confirmata, Sedi Apostolicae immediate subjecta et a regimine Generalis et Provincialium Ordinis Eremitarum D. Aug. omnino secreta » pag. 425. Milensius noemt hem zelfs een scheurmaker l.c. pag. 4-5; Pamphilus l.c. pag. 98; Crusenius l.c. pag. 181. (5) Herrera OJE.SA. stelt zich tegen de meening van Milensius en verheft hem hemelhoog. Zie ook Lanteri Postrema Lc. II pag: 167 en Ossinger l.c. 719. (6) Benrath L. im Kloster l.c. pag. 12. (7) Lancellotti zie boven. 62 Andreas Proles werd te Dresden den lsten October 1429 geboren. Op 19-jarigen leeftijd promoveerde hij in Leipzig als baccalaureus in de vrije kunsten en in 1451 als magister in de philosophie. In ditzelfde jaar trad hij in de Orde en werd in 1455 aangesteld als lector der theologie en het jaar daarna als prior van het gereformeerde klooster te Himmelspforte (1). Een groot bewonderaar der kloosterobservantie was George, bisschop van Bamberg. Deze had van paus Pius II volmacht ontvangen, in zijn diocees de kloosters der verschillende Orden te reformeeren, wat hij dan ook deed, bijgestaan door twee observanten. Zoo visiteerde hij het klooster te Neurenberg, «in capite et membris » en dat tot groote vreugde van magistraat en bevolking. Rebellen zouden gestraft worden met de kerkelijke censuur, alle waardigheden en officies verliezen (2). Toen nu de conventuelen bij den generaal hun beklag deden, appelleerde generaal, Wilhelmus vart Florence, bij den paus, dat n.1. de bisschop dit klooster aan de jurisdictie van den provinciaal had onttrokken en onder eigen rechtsmacht had gesteld. Naar aanleiding daarvan herstelde de paus den provinciaal weer in zijn rechten (3). Het gebeurde nu, dat de magistraat van Neurenberg de verklaring aflegde, dat de observanten veel te lijden hadden van den provinciaal en de prioren der conventualen met het verzoek, de paus zou zijn laatste schrijven terugtrekken. Een grondig onderzoek werd ingesteld, wat aanleiding gaf tot uitvaardiging van een nieuw? bulle : «In suprema » van 11 Juli 1463. Paus Pius II verklaarde daarin, dat hij het eens aan generaal Wilhelmus gerichte schrijven vernietigde, met de bepaling, dat alle eens door paus Eugenius IV aan de gereformeerde kloosters der Saksische congregatie geschonken privilegies wederom waren hersteld. Tevens beveelt de paus, dat noch de generaal, noch de provinciaal iets tegen deze bepaling mochten ondernemen. Den bisschop verzocht men, een wakend oog te blijven houden op den observantiegeest en de kloosters, behoorend tot zijn diocees, tot welke Orde die kloosters ook mochten behooren (4). Het was een schitterende overwining door Proles op de conventualen behaald! (1) Hefele l.c. pag. 3-4; Ossinger l.c. pag. 719; Anal. Aug. l.c. III pag. 474. '(2) « Alia vero non exempta totiens quotiens opportunum foret, adhibitis duobus per superiores ordinis reformatos ad hoe deputandis visitandi ac in capite et in membris corrigendi, reformandi» etc. Besier l.c. (3) Besier ibid. Zie tekst mijn 1° werk I, pag. 24-25, noot 5. (4) Besier ibid. Zie tekst ibid I, pag. 25, noot 1. 63 Het volgend jaar maakte hij een reis naar Rome; in zijn plaats koos men daarom een zekeren Simon Lindener. Generaal Guilelmus Bechius verzocht hem, na zijn terugkeer in Duitschland, zkh wetenschappelijk te wijden aan de opleiding der jeugdige observanten in het klooster te Maagdenburg. Doch reeds in 1473 werd Proles andermaal door het kapittel tot vicaris gekozen (1). Met nieuwen moed toog hij aan het weik. Al spoedig kwamen de kloosterlingen tot betere gedachten en stelden zich onder zijn beproefde leiding, zoodat kardinaal-legaat. Petrus tituli St. Vitalis, in het jaar 1475 een decreet uitvaardigde, waarbij hij op verzoek van generaal Gerardus van Rimini de kloosters te Maagdenburg, Himmelspforte, Dresden, Waldheim en Neurenberg aan de jurisdictie van den provinciaal officieel onttrok, de gehoorzaamheid slechts verplichtend stelde tegenover den generaal en hun het recht toekende, een eigen vicaris te kiezen, die dan « ipso facto» bevestigd zou zijn (2). Dat complex vormde dus het tweede vicariaat. Met medewerking der wereldlijke macht gelukte, het nu Proles, de kloosters te Neustadt aan de Qlma, Gotha, Salza, Königsberg, Sangerhausen en Erfurt te winnen. In schrille kleuren werd dit z.g.n. onrecht den generaal meegedeeld met het gevolg, dat Jacobus de Aquila den 21 sten October, bij een schrijven aan den Saksisch en provinciaal, den vicaris verbood, de conventualen te hinderen en met geweld tot de observantie te brengen. Hij vernietigde alle privilegies en ontsloeg de kloosterlingen van hun gehoorzaamheid aan den vicaris. Eindelijk moest hij alles restitueeren en mocht men in gebreke blijven, dan konden zijn volgelingen in den kerker geworpen en de excommunicatie over hen worden uitgesproken (3). Tegelijk zond de generaal een schrijven aan den hertog. Wilhelm II (4). De oorzaak hiervan moet misschien gevonden worden in het feit, dat Proles bij de nieuwe generaalskeuze verzuimd had, de bekrachtiging van zijn vicariaat aan te vragen (5). Tot overmaat van ramp keerden de kloosters te Gotha, Salza en Sangerhausen op bevel van den hertog tot de observanten terug, zoodat de generaal den 8sten (1) Höhn l.c. pag. 10. (2) « Concedens quod vicarius, priores, fratres et domus praedicti nulli nisi soli generali ordinis essent subjecti», Besier l.c. (3) Comp. l.c. pag. 463-464; Annal. Aug. Le. III pag. 474. (4) Comp. l.c. pag. 461. (5) Comp. 30 Sept. 1475 : «Quidam fr. Andreas Proles de provincia Saxonica, qui nominat se vicarium nostrum de quo nos nil scimus nee reperimus aliquld in registris (sic) et per anctoritatem nostram et per brachium saecularium invasit conventus, sive sit vicarius sive non revocemus vicariatu l.c. pag. 426. 64 Juni 1476 Proles in den ban sloeg. Met dat alles werd de goede zaak niet gediend. Gelukkig wist men elkaar te verstaan en kwam te Halle met den provinciaal een overeenkomst tot stand, waardoor met afstand van het klooster te Kanigsberg de vrede weer geteekend werd. Intusschen was Jacobus de Aquila gestorven en Ambrosius de Cora tot opvolger gekozen (1). Proles kreeg vergiffenis, kwijtschelding van straf, kwam weer in het bezit van alle kloosters, uitgezonderd Konigsberg en ontving zelfs alle privilegies, die hij verloren had, terug. In hetzelfde jaar werd dit bekrachtigd door paus Sixtus IV bij bulle : « Regimini universalis Ecclesiae » (2). Aangemoedigd door dit succes, ontwaakte bij hem weer het verlangen naar uitbreiding; nu was Zuid-Duitschland aan d!e beurt. De conventualen belegden uit vrees een vergadering te Spiers ; doch te vergeefs. Reeds in hetzelfde jaar volgde het klooster te Weyl (3). terwijl die te Eschwege, Heidelberg, Culmbach, München volgden; in 1483 sloten zich die te Esslingen en Tübingen, en na het generaal kapittel te Pavia (17 April 1490) dat van Herzberg bij de congregatie aan. Van groot belang echter was het generaal kapittel, dat te Rome in 1497 gehouden werd en waar Anselmus de Monte Falcone tot generaal werd gekozen (4). Johann Schiphover schat het getal der aanwezige doctoren op 330, wel een bewijs, met welk een liefde de wetenschap beoefend werd. Ook Proles had zijn vertegenwoordigers gezonden, vooral met het oog, de goede zaak der observanten bij dezen bekenden generaal te bepleiten. Den 20sten December werd hij dan ook officieel als vicaris-generaal erkend onder voorwaarde, steeds de acten der kapittels op te zenden en hem als hoofd der Orde te gehoorzamen (5). Om voortaan oneenigheden tusschen de twee fracties te vermijden, vaardigde paus Alexander VI den 26sten Mei 1497 een bulle uit « Inter graves », waarin hij den nieuwen generaal aanstelt over alle gereformeerde en niet-gerefbrmeerde kloosters en hem prijst wegens (1) Höhn lx. pa*}- 10-11 ! Crusenius l.c. pag. 176-177; Pamphilus l.c. pag. 91. (2) « Nos utique hujusmodi ac dilecti filii nobilis vestri, Wilhelmi ducis Saxoniae nobis nuper hoe humiliter supplicantes ip hac parte supplicationibus inclinati firmitati per apostolica scripta mandamus.... quod-- alium vicarium eligere possent, qui coneorditer sic electus. censeretur.... auctoritate apostolica ccjnfirmatus enz, Begier Ls. pag. 148—150, zie in mijn 1° werk verderen tekst I, pag. 27, noot 2. (3) Boven den ingang van dit klooster Staat : « Anno 1481 conventus iste per Andream Prolem reformatus est». Höhn l.c. 117. (4) Höhn l.c. pag. 11; Crusenius lx. pag. 183 ; Pamphilus lx. pag. 97-98. (5) Comp.; « Confirmavimus vicarium congregationis canonice electum Andream Proles, cum actis capituli et proroissione obediantia s> lx. pag. 467 : Evers lx, VII, pag. 7. Zie boven blz. 55. 65 zijn waren hervormingsgeest (1). Ook zijn opvolger, Gratianus van Foligno bekrachtigde de decreten van dit kapittel. Steeds grooter en uitgebreider werd nu de Saksische congregatie, Kardinaal-legaat, Raymund Peraudi, stelde haar in 1501 en 1502 in het bezit van de kloosters te Mindelheim, Nordhausen, Wïrfen&ert/, Mühlheim, Sternberg en Bonn. Ook in Nederland verklaarden die van Enkhuizen en Haarlem zich voor de observantie (2) zoodat Benrath het getal'gereformeerde kloosters op ongeveer dertig schat (3). Proles stond dus op het toppunt van macht; 43 jaren had hij gewerkt voor zijn ideaal; zijn doel had hij eindelijk bereikt; nu zocht hij naac rust. In het jaar 1503 riep hij te Eschwege een kapittel bijeen, legde zijn vicariaat neer en gaf als wensch te kennen, dat de vergaderde vaders Johann von Staupitz tot zijn opvolger zouden kiezen. Dit geschiedde met algemeene stemmen (4). Niet lang zou de 74-jarige grijsaard zijn welverdiende rust smaken ; reeds den 3den Pinksterdag werd zijn ziel door God öpgeëischt. Hij stierf als « een oprecht katholiek » en werd te Culmbach begraven (5). Met Johann von Staupitz treedt een vicaris-generaal op, die in Luther's hervorming een der grootste rollen gespeeld heeft. Men heeft mij, vooral van katholieke zijde, gevraagd, een juiste karakterschildering van dezen man te geven. Waarlijk zeer moeilijk ; de gegevens daaromtrent zijn van zeer algemeenen aard. Naar mijn bescheiden meening moet men hem, gezien zijn levensdaden vooral in verband met Luther's leven, beschouwen als een fijnen diplomaat, die juist daarom de goede zaak wellicht onbewust veel schade berokkend heeft. Met zijn goed bedoelde diplomatie heeft hij fe lang gewacht, ernstig en streng tegen Luther op te treden, wat hem later een bittere teleurstelling bracht. Het is hem nooit te doen geweest, de katholieke Kerk den rug toe te keeren; integendeel, steeds bleef hij haar, als de door (1) Besier l.c. zie volledigen tekst in mijn werk I, pag. 28, noot 1. (2) De burgerij van Haarlem wilde in 1490 Augustijnen binnen Haarlem en vroeg paters uit Dordrecht. Daar dit klooster de tucht niet erg hoog hield, vroeg men kloosterlingen aan de Saksische congregatie. In 1493 kwamen 7 paters en 2 broeders, die eervol binnen de muren van Haarlem werden ontvangen. Romer : Geschiedkundig overzicht van de kloosters, enz. Leiden 1854 ; verder Hutter Indic. lx. pag. 95 ; Kolde J. Staupitz, enz, l.c. pag. 157, 148; Höhn bulle Carvajal l.c. pag. 144. (3) Benrath L. im Kloster l.c. pag. 13. (4) Paltz Coelif, l.c.; IX pag. 746; Hutter, Beitrage, enz, l.c. pag. 104—106; Milensius l.c. pag. 61 ; Crusenius l.c. pag. 182 (niet jaar 1504). (5) Kolde l.c. pag. 165; Ossinger l.c. pag. 719 ; Suppl. Coelif. l.c. pag. 58a. 66 Christus ingestelde, trouw; maar meenend, dat Luther alléén de verbetering dier Kerk op het oog had — wat trouwens tusschen 15171520 door zeer veel hoogstaande katholieken verondersteld werd — stond hij beslist aan zijn zijde. Heel zijn verhouding tot Luther, den keurvorst Frederik van Saksen, den generaal te Rome, den kardinaal Cajetanus, den onbetrouwbaren Miltitz, enz. wijst op een twijfelachtig optreden, dat hem werd ingegeven door zijn goedbedoelde maar tevens onverantwoordelijke diplomatie. Vele feiten geven mij tot die meening aanleiding n.1. zijn adelijke afkomst, waardoor hij kennis maakte met alle mogelijke kunstgrepen van den toenmaligen adel; Proles'aanbeveling voor het vicariaat, dat in die stormachtige dagen wel een diplomatiek optreden noodig had ; zijn aanzien bij het Saksische hof ; de opdracht van Frederik, den Wijze, om in Rome de bevestiging der op te richten universiteit van Wittenberg van den paus te verkrijgen en zijn aanstelling als eerste deken der theologische faculteit. Uit dit alles kan men opmaken, dat hij door iedereen voor een behendig diplomaat werd gehouden. In zoo verre was dat een zeer goede eigenschap, welke voor het wisselvallig vicariaat van groot voordeel had kunnen zijn ; van den anderen kant echter heeft hij in Luther's aangelegenheid te veel getracht, alle partijen te dienen, wat dus moest uitloopen op de bekende treurige ontknodping. Wij zullen dan ook in den loop mbardije bezocht (1); maar Wen was de tijd nog niet rijp voor zulk een onderneming. Staupitz meende, dat w de omstandigheden gunstiger waren en sloeg de band aan het werk. Deze Noord-Italiaansche observanten hadden het recht verkregen een procurator-generaal te hebben bij den H. Stoel, die dus de onmiddellijke tusschenpersoon was tusschen de congregatie en de Romeinsche Curie Dit recht hadden zij verkregen onder voorwaarde, dat Zij den generaal als het hoofd der Orde zouden blijven beschouwen en gehoorzamen <2). Om zijn plannen te verwezenlijken, zond hij twee paters naar Itahe. nl. Nicolaas Besier. den bekenden schrijver van het meermaals geciteerde « Mare Magnum », prior van het klooster te München en een zekeren Henricus Rietpusch. Den 23sten Januari 1505 vertrokken zij met een leekebroeder naar Verceffi, waar een kapittel der Lombardische congregatie gehouden werd (3). Het gelukte hen. met behoud van eigen zelfstandigheid, zeden, voorschriften en gebruiken zich met haar te vereenigen ; zij zouden deelen in al hunne voorrechten en door den procurator-generaal der Lombardische congregatie hun zaken direct de Romeinsche Curie kunnen voorleggen (4). Dit optreden kon echter den schijn eener scheuring hebben > dus een boogst gevaarlijk spel (Staupitz diplomaat). Toen nu deze poging gelukt was, reisde Nicolaas Besier naar Rome, waar hij van de gunstige stemming der kardinalen gebruik maakte en er in slaagde, de bekrachtiging van den paus te verkrijgenPaus Julius II vaardigde in 1505 een bulle uit, waarbij hij de Saksische congregatie deelachtig maakte aan alle voorrechten der Lombarre congregatie, tot nu toe door zijn voorgangers verleend (5). Met volgend jaar volgde een tweede bulle, welke de eerste andermaal bekrach, tigde en een bedreiging inhield tegen allen, die de observanten moeilijkheden zouden bereiden nl. verbeurdverklaring hunner waardigheden, stand, graad, enz. (6). Evenals vroeger laaide de oude stn,d (1) Hefele l.c. IX pag. 3-4; Baier KI. Würzburg l.c. pag. 42; Evers l.c. VII Pa9'(2) Paus Paulus II had de Lomb. congregatie verplicht, den generaal te gehoorzamen, Grusenkis l.c. pag. 169. IV <:. " - <3) Besier «Mare Magnum» l.c. pag 162; Hefele l.c. IX,pag. 5; Grusemus lx. pag. 188. Anal. Aug. l.c. IV pag. 293. Zie een Compendium van zijn leven ^r^Quae'nÏn esset eorum ut subditorum sed ut sociorum annesio». Cruse- (5) Z^'defvolfedigen tekst bi, N. Besier lx. pag. 177 in mi* werk. 1' deel pag. 35, noot 1. (6) Zie tekst ibid; mijn werk ibid, noot 2, 72 weer met alle heftigheid op. Daar van den generaal in dit pauselijk document niet gesproken werd, veronderstelde men, dat zij zich van hem hadden losgemaakt; dat was slechts een voorwendsel, daar ook de Lombardische congregatie wel degelijk den generaal onderworpen was en de nieuwe constituties, het vorig jaar door Staupitz uitgegeven, pertinent het generaal gezag vooropzetten. Wegens den dood van Gratianus van Foligno moest een nieuwe generaal gekozen worden ; de keuze viel op Augustinus van Terni (1 Sept. 1505) (1). De provinciaal der Rijn-Zwabensche provincie deed nu persoonlijk zijn beklag bij den nieuw gekozen generaal met het gevolg, dat deze bij den. paus appelleerde, als zouden de observanten der Saksische congregatie zich ontheven achten van de gehoorzaamheid, aan het hoofd der Orde verschuldigd (2). Paus Julius II vaardigde nu andermaal een bulle uit « Nuper nobis », waarin hij verklaart, vele privilegies, indulten, exempties aan Johannes de Staupitz en zijn observanten geschonken te hebben, dat zij niet langs wettigen weg, nl. door den procurator-generaal der Orde, maar door dien der Lombardische congregatie zich tot den paus gewend hadden en er dus groot gevaar bestond voor scheuring. « Derhalve, zoo gaat de paus voort, bepalen wij volgens ons apostolisch gezag en verklaren, dat deze broeders van de z.g.n. Duitsche Unie niet ontslagen geweest zijn van de gehoorzaamheid aan den generaal en andere generalen, maar onder hen, waaronder zij waren, gebleven zijn en blijven in alles, alsof de vorige brieven door ons niet geschreven waren » (3). Deze bulle dateert van 24 Maart 1506. In dienzelfden tijd ontving Staupitz van Frederik, keurvorst van SakSen, de vereerende opdracht, in Rome s pausen toestemming te verkrijgen voor de oprichting eener nieuwe universiteit in de stad Wittenberg. Einde 1506 kwam hij te Bologna aan, waar de paus zich ophield. Reeds den 12sten December werden de verschillende voorrechten geschonken. Staupitz zelf werd door den keurvorst benoemd tot eerste deken der theologische faculteit (4). Intusschen was de generaal overleden en opgevolgd door den beroemden Aegidius van Vi¬ jl) Höhn l.c. pag. 140; Baier KI. Würzburg l.c. pag. 45. (2) Zie tekst bij Empoli l.c. pag. 202; mijn werk 1ste deel pag. 36, noot 1. (3) Empoli ibid; Analecta Aug. l.c. pag. 18, 20. (4) «Academiam Vitebergae constitutam Julius II pontifex privilegiis datis confirmavit, quae Staupitius Roraa detulit». Grimm l.c. pag. 68 ; Keiler l.c. pag. 19 ; Janssen l.c. II pag. 75 ; Hefele l.c. IX pag. 4 ; Baier L.'s Aufenth. l.c. pag. 5 ; Hutter Beitrage l.c. pag. 104-106 ; Lanteri Postrema l.c. II pag. 111 ; Höhn l.c. pag. 135; Anal. Aug. l.c. III pag. 475. 73 7 terbo. Dit schitterend licht der Augustijner-Orde was als beslist kerkhervormer de observanten niet ongenegen en liet niets onbeproefd, overal de oude tucht te herstellen. Staupitz, die wegens zijn Italiaansche reis van deze gelgenheid gebruik schijnt gemaakt te hebben, legde den nieuwen generaal de treurige toestanden bloot, bepleitte het goed recht der observanten bij de Romeinsche Curie en deelde mede, dat nog verschillende kloosters naar een reformatie uitzagen. Het volgend jaar, den 15den December 1507, vaardigde kardinaal-legaat, Bernhardien Carvajal, een decreet uit, waarbij de rechten der observanten andermaal werden bekrachtigd; verder verklaarde hij in naam des pausen, dat de kloosters der Saksische provincie, welke op verlangen van provinciaal en prioren tot de observanten wenschten toe te treden, van nu af in hun geheel tot de congregatie zouden behooren, en de paus alle door zijn voorganger geschonken voorrechten andermaal erkende en bevestigde (1). Vervolgens zullen de observanten het onvervreemdbaar recht hebben, in gemeenschappelijk kapittel een overste te kiezen en wel als provinciaal en vicaris te gelijk, terwijl het definitorium zal bestaan uit twee paters der gereformeerde Saksische provincie en twee paters der Saksische congregatie ; onderworpenheid aan den generaal blijft natuurlijk van kracht (2). Aegidius van Viterbo juichte deze beslissing toe en benoemde den 26sten Juni 1510 Staupitz tot provinciaal van de provincie en vicaris van de congregatie. De generaal prees den nieuw benoemde wegens zijn onvermoeide zorgen en inspanningen, welke hij te Rome had verduurd ter wille van den vrede en het welzijn der observanten, hem vermanend, allen met de meeste voorzichtigheid, gestrengheid en liefde te verbeteren, te reformeeren en te besturen (3). Het diplomatiek optreden was dan met succes bekroond ; de Saksische congregatie bereikte met deze beslissing haar toppunt van bloei. Staupitz bevroedde echter niet, dat juist deze vereeniging van provincie met congregatie voor de Orde en op de allereerste plaats voor de (1) Höhn Lc. pag. 144. (2) Zie de bulle van Julius II in de Anal. Aug. IX pag. 18, 20. (3) < Vidimus, quantum laboris quotque incommoda passus sis, duin haec agitares et atihmim promptissimum tuum ad ea omnia peragenda, quae paci et quieti omnium conducere viderentur. Qua quidem ducü spe, ut id efficacius atque ardentius aggredi possis per has literas Nostras Te provincialem Saxoniae et Vicarium congregationis Alemanniae decernimus declarantes Te poöri utraque auctoritate ac potestate, sicut hactenus tam provincialis praedictae provinciae quam vicarius praedictae congregationis potiti sunt... Hortamur te, ut alios omnes omni qua poteris prudentia, severitate ac charitate emendes, reformes et regas. Et spei de Te Nostrae quam maximae ut expectamus, optime respondeas. Datum Suriani die 26 Junii anno 1510. Ossinger Lc. pag. 197. 74 Saksische Augustijnen de treurigste gevolgen na zich zou sleepen. Deze vereeniging leidde spoedig tot ernstige klachten en nu van den kant der observanten, die bevreesd waren, dat door deze machinale vereeniging een verslapping van tucht in de van ouds gereformeerde kloosters zou kunnen binnendringen. Deze klachten voerden eindelijk tot verzet tegen den diplomatieken organisatiegeest van den vicaris, wat aanleiding gaf tot de bekende reis van Luther naar Rome met al de voor de Orde en de Kerk treurige gevolgen. Dit zullen wij later nog onder de oogen zien. 75 I HOOFDSTUK IV. De Saksische Congregatie en de Scholastiek. In het vorig hoofdstuk hebben wij de Saksische congregatie beschouwd als voorbeeldige inrichting eener betere kloosterlijke tucht. Haar ontwikkeling is van zeer groote beteekenis, aangezien men zich moet afvragen, of er voor Luther in het kloosterleven redenen hebben bestaan, een hervorming én van het kloosterleven én van het godsdienstig leven der Kerk in het algemeen in het leven te roepen. Wij hebben gezien, dat juist in zijn naaste omgeving vruchtbare pogingen in het werk werden gesteld, om de oude tucht wederom in eere te herstellen. Ernstige misbruiken in de congregatie, als gemeenschap, mag men dus niet veronderstellen. Wij zullen later zien, hoe Luther zelf inbreuk gemaakt heeft op de bestaande kloostertucht met allerdroevigste gevolgen. Willen wij de Saksische congregatie als verantwoordelijke gemeenschap in Luther s levensbeschouwing trekken, dan moet er nog een tweede, niet minder gewichtige vraag beantwoord worden n.1. : hoe was de toestand daar, wat de scholastiek betreft, m.a.w. welke richting werd daar gevolgd én op philosophisch én op theologisch gebied en welken invloed kan deze gehad hebben op Luther's lateren omkeer en afval. Dit hoofdstuk is dus een vervolg van het voorgaande. 77 De theologische studie voor de jonge Augustijnen in de Saksische provincie werd van af de vroegste tijden hoofdzakelik gegeven in de kloosters te Maagdenburg en Erfurt. Dit onderricht aldaar werd genoemd : « studium generale ». Het duurde echter niet lang, of dat van Erfurt overvleugelde Maagdenburg. Om deze redenen, en vooral ook omdat Luther zijn studies in Erfurt volgde, zullen wij ons slechts bezighouden met die van Erfurt. Daar de kloosterstudie innig verbonden was met de universiteit, zullen wij eerst kennis moeten maken met beide inrichtingen van scholastieke wetenschap. Zeer spoedig na de bekende « Magna Unio » der AugustijnerOrde stichtten deze paters een klooster in Erfurt en wel in het jaar 1266 (1). Van af het begin bloeide aldaar het officieel opgericht « studium generale », welken bloei het vooral te danken had aan de voortreffelijke leiding van Heinrich von Frimar (2). Bepaald werd, dat deze theologische school steeds geleid zou worden door een doctor in de theologie, bijgestaan door een lector. Met de theologische vorming hield natuurlijk gelijken tred de ascetische opleiding. Het was een zware verantwoording, om én de dogmatische én de ascetische vorming onverantwoordelijk in de groote kerkelijke banen der middeleeüwsche scholastiek te leiden. Men mag veronderstellen, dat op ascetisch gebied in Erfurt gevolgd werd het beroemd geworden werk van Jordanus van Saksen (Quedlingburg), die juist in die dagen in het klooster te Maagdenburg leefde, n.1. zijn « Liber qui dicitur: Vitas Fratrum ». Deze veronderstelling geeft tevens recht te meenen, dat zelfs nog in Luther's noviciaat dit werk als leiddraad voor de ascetische vorming gebruikt werd, daar beide studiehuizen, Maagdenburg en Erfurt, tot elkander zoo na in betrekking stonden. Wil men zich dus een denkbeeld vormen van de ascetische en theologische richting, welke in de eerste jaren gevolgd werd, dan moet men die opsporen in de werken van dezen bekenden man. Jordanus Quedlingburg van Saksen, van wien, helaas, slechts bekend is, dat hij in zijn Orde tot hooge waardigheid geroepen werd en als een heilige in 1380 te Weenen stierf, gaf onder zijn verschillende geschriften, een werk uit, getiteld : « De tempore postillae et sermones» (1483 in druk verschenen). Onder de verschillende preeken, nl. volgens het kerkelijk jaar, treft men op Palmzondag een hoogst interessante homilie over den intocht van Christus in Jerusalem, waar (1) Benrath L. im KI. Lc pao. 10. (2) Zijn grafmonument vindt men nog ongeschonden in de Augusfajnerkerk te Erfurt, nu in protestantsche handen. 78 volgens de oude scholastiek de wisselwerking tusschen genade en goede werken op eigenaardige wijze wordt weergegeven. Een beschrijving van den stoet geeft hem aanleiding, den aard der genade en goede werken uiteen te zetten. Het geloof, aldus Jordanus, de oorsprong van alles, ging aan het heerlijk werk der Joden vooraf, nl. de hulde aan Christus (1). Niet alleen geloofden de kinderen in den strikten zin des woords, maar ook de anderen, de ouderen. De ezelin, waarop Jezus gezeten was, zachtmoedig en goedertieren, is het beeld der goede werken. Het leven toch van dit dier bestaat in het volbrengen van een levenstaak, nl. het voortbrengen van jongen, en zoo ook moet de mensch steeds goede werken voortbrengen en zich daarin steeds meer vervolmaken (2). Deze werken moeten verdienstelijk zijn (opera virtuosa) volgens den psalmist (3) en den Ecclesiast (4). Als de ezelin jongen voortbrengt, dan ontvlucht zij het licht en zoekt de duisternis, om niet door de menschen gezien te worden. Zoo moeten ook wij, volgens Eccl. 29 (5), de eer der menschen ontvluchten, omdat wij anders reeds ons loon hier op aarde gehad hebben, want Mattheus zegt, dat de linkerhand niet weten mag, wat de rechterhand doet. De ezelin bemint haar jong vurig en gaat zelfs voor hen door vuur en water; zoo ook moeten wij alles trotseeren, om uit liefde voor den medemensen alles te doen en alles te trotseeren, want de herder geeft zijn leven voor zijn schapen. Vervolgens legden de Joden hunne kleederen langs den weg en Sneden de palmtakken van de boomen. De kleederen beteekenen de goede werken, in zooverre zij de zielen kleeden en versieren volgens de Apocalyps (6). Deze kleederen moeten wij steeds rein bewaren, dus in de goede werken volharden (7). Wat de palmtakken betreft, men strooide ze langs den weg en aldus moeten wij Gods wil volbrengen en er ons aan onderwerpen, evenals men op den weg deze palmtakken met de voeten vertrapte, volgens het woord van Christus : niet mijn wil, maar uw wil, o Vader, geschiede. De palmtakken, die zij in de hand droegen, zijn het zinnebeeld der overwinning nl. over de moeilijkheden, die de deugd in den weg worden gelegd ; aldus het derde boek der koningen (8). Dan droeg men ook (1) « Credebant in Christum et fide sancta eum recipiebant pueri Hebreorum (2)> «tota vita perficientium circa fetus virtutum in operibus vitae activae ». (3) « Ecce nunc tempus acceptabile ». (4) « Cum communicaverit homo tune incipiet». (5) « Abscondite elecmosynam in sinu pauperis ». (6) < Beatus qui vigilat et custodit vestimenta sua ne nudus ambulat >, (7) « Hi sunt qui non inquinaverunt vestimenta sua». ' (8) « Cherubinus et palmas designans ». 79 olijftakken (olivarum). Evenals de olijf in den wortel iets bitters heeft, maar de boom met haar bladeren een heerlijken aanblik biedt, de vrucht zoet is en vol van voortreffelijke olie, zoo ook heeft het goede werk, dat men een ander doet, in de oorzaak iets bitters nl. men moet leniging brengen in een anders leed; maar daartegenover heeft dat goede werk schoone bladeren d. w. z. het is aangenaam aan God en de vrucht is zoet; -het is verdienstvol, en in zoo verre is die vrucht vol van heerlijke olie, nl. verdiensten voor den hemel (1). Men moet er dus in volharden, omdat de bloemen verrukkelijk zijn door schoonheid en geur, volgens het hooglied (2). Het « hosanna » beteekent het inroepen van Gods' hulp : red mij, want osanna beteekent : «ik smeek u, red mij» (osanna id est salva obsecro). Verder beteekent het : Gods' welwillendheid tegenover ons, welke wij door gebed en luid geroep afsmeeken. De Joden voegden aan dit « hosanna » toe : gezegend Hij, die komt in den naam des Heeren. Dit is de goedheid van God", die ons door de genade tegemoet komt en ons geven wil, wat wij vragen. « Qui venit» nl. die komt, wil zeggen, dat hij niet wacht op ons, maar vóór alles tot ons komt. Uit deze eigenaardige, echt middeleeuwsche homilie blijkt zonneklaar, dat de zuiver kerkelijke leer op dogmatisch gebied in de Saksische provincie werd voorgedragen. Hoewel wij niet met zekerheid kunnen vaststellen, dat de zuiver Aegidiaansche school van af het begin in Erfurt inheemsen was, mag men evenwel veronderstellen, dat het besluit van het generaal kapittel in 1287 ook hier als bevel gold. Verschillende aanhalingen uit Aegidius' werken, welke men geregeld bij de schrijvers uit die dagen aantreft, versterken ons in dat gevoelen. In de 15e eeuw bleek een hervorming ook van dit klooster hoog noodig en zoo gelukte het Andreas Proles, bijgestaan door het energiek optreden en de bemoeiingen van Johannes van Dorsten, in het jaar 1475 het klooster te Erfurt in te lijven bij de Saksische congregatie. Ook de gemeenteraad had daartoe ernstige pogingen aangewend, zoodat het klooster dan ook spoedig bij raad en bevolking in hooge eere stond. Bekend vooral was de groote vereering der bevolking voor de aldaar bewaarde kostbare relieken der H. Catharina, in de Augustijner-Orde patrones der studiën. Den 28sten Augustus, feestdag van St. Augustinus, stroomde een groote menigte naar deze kerk, om de (1) « Limit te Deus tuus oleo laetitiae. Delectatio spriritualis excludens torporem ». (2) « Fulcite me floribus stipate me malis, quia amore Iangueo. 80 relieken te vereeren. Proles stelde in 1475 Johannes van Dorsten als eersten prior van het hervormde klooster aan (1). In de theologische richting van dit klooster is echter later een kentering gekomen, nl. onder den invloed der universiteit. Deze werd te Erfurt gesticht in het jaar 1379 en wel volgens de stichtingsbulle van paus Clemens in de maand September. Wegens verschillende moeilijkheden, vooral op finantieel gebied, kon zij eerst in 1393 worden geopend. Hoe hoog de theologische studie der Augustijnen werd aangeslagen, wordt bewezen uit het feit, dat met voorbijzien van andere daar reeds langer gevestigde Orden de Augustijnen werden aangezocht de voornaamste zetels der wetenschap in te nemen. Zoo werd de Augustijn Angelus von Döbeln, doctor van Parijs, de eerste deken der theologische faculteit. Kampschulte bemerkt zeer terecht, dat in de universiteit gedoceerd werd volgens Aristoteles en den H. Thomas van Aquino (2), dus volgens de oude scholastiek. (Hieruit mag men conclüdeeren, dat de Aegidiaansche school zooveel mogelijk in het klooster gevolgd werd, daar Aegidius en St. Thomas in de scholastiek ten nauwste elkander verwant waren.) Reeds bij de eerste inschrijving meldden zich 523 studenten aan. Vooral de faculteit der rechtswetenschap en der schoone kunsten stond al spoedig in hoogen roep, zoodat Köstlin beweert, dat de jongelingschap van heel Duitschland met voorliefde naar Erfurt toog en het spreekwoordelijk werd : wie goed studeeren wil, ga naar Erfurt (3). Een der beroemdste mannen aan deze universiteit was voorzeker de bekende Augustijn, Johannes Zacharia. Zooals wij reeds gezien ' hebben, was hij de eerste, die, teruggekeerd van het concilie van Constanz, voor de Duitsche Augustijnen een kloosterhervorming in het leven riep. Na zijn studiën in Oxford aan de universiteit volbracht te hebben, benoemde de generaal hem in 1405 tot professor aan de hoogeschool van Erfurt en in die qualiteit kwam hij in het Concilie van Constanz. De Oldenburgsche kroniekschrijver, de Augustijn Schipphover, meldt, dat hij voor de vergadering de ketterij van Hus geheel ontzenuwde en daarom dén naam verwierf van « Hussomastix » (4). De paus schonk hem als hoogste onderscheiding de gouden roos, welke gewoonlijk aan vorstelijke personen verleend wordt. Grisar deelt mede, (1) Benrath L. im KI. l.c. pag. 13; Oergel l.c. pag. 50. (2) Kampschulte l.c. pag. 7-9. (3) Köstlin l.c. I pag. 40; Scheel l.c. I pag. 151-153. ' Pater4solusN»m° ^ theol°9orum P04™4 eum°em J. Hus convincere nisi iste senex 81 Luther zou op gezag van Staupitz verklaard hebben, dat Proles eens afkeurend zich over Zacharia zou uitgelaten en Staupitz dat oordeel zou hebben gebillijkt; de reformator beweerde tevens, dat Staupitz verklaard heeft : «Zacharia is naar den duivel gevaren, Hus daarentegen is onrecht aangedaan» (1). Men begrijpt, dat men Luther's beweringen niet als ernstig mag beschouwen. Dat de medebroeders in hem erkenden een roem voor de Orde, bewijst wel het feit, dat zij Zacharia, die in Juli 1428 stierf, op zijn grafzerk in het priesterkoor der kloosterkerk afbeeldden met baret en gouden roos (2). Na Zacharia was én voor de kloosterschool én voor de universiteit van de grootste beteekenis Johann van Dorsten. Reeds in het begin der 15® eeuw vinden wij hem als leeraar der philosophie en theologie. Kaulen noemt hem een « der grootste sieraden der universiteit » en Scheel « den meest bekenden leeraar van Duitschland gedurende heel een eeuw» (3). Hij was het, die een geweldigen stoot gaf aan den bloei van Erfurt's klooster, want het was te danken aan zijn bemoeiingen met den gemeenteraad, dat Proles het klooster reformeerde. Bijzonder veel werk maakte hij van de theologische ontwikkeling der jonge Augustijnen met de bedoeling, steeds leeraren voor de universiteit te kweeken. In het jaar 1488 studeerden in het klooster niet minder dan 70 geprofeste theologanten, zoodat men genoodzaakt was, de kloostercellen te vermeerderen. Scheel bemerkt tevens, dat. de hervorming van dit klooster den bloei der studiën in 't geheel niet in den weg stond; integendeel, want het gold toen als voorschrift, dat « een strenge disciplien, plechtig koorgebed en trouwe observantie der kerkelijke ritus moesten samengaan met een degelijke theologische wetenschap » (4). Een bewijs, hoe hoog Johann van Dorsten geacht werd, vinden wij in de diepe vereering, welke Johann van Paltz voor zijn leermeester had. In een schrijven aan Hermann, aartsbisschop van Keulen, wien hij zijn « Ccelifodina » opdroeg, brengt hij alle eer terug op zijn leermeester van Dorsten, aan wiens geschriften hij, Paltz, de (1) Grisar l.c. I pag. 83. Volgens Denifle zou Zacharia een commentaar gemaakt hebben op de brieven van Paulus, doch er is geen enkel spoor van te vinden. Denifle Erganz. I pag. 220. (2) Den 15 Januari 1422 werd hij herkozen als provinciaal; van den generaal ontving hij alle volmachten, om de kloosters tereformeeren. Comp. l.c. pag. 44/ ; Ossinger l.c. pag. 975 ; Höhn l.c. pag. 87; Scheel l.c. II pag. 61. (3) Scheel l.c. II pag. 12. (4) Scheel l.c. II pag. 61-62. 82 stof voor zijn werk ontleend heeft (1). Dit pleit voor leerling en meester. Als het een feit is, dat Paltz' « Ccelifodina » de oude scholastiek ademt, omdat telkens een St Thomas, een Aegidius en andere oudscholastieken als gezaghebbende leeraars worden aangehaald, dan mag men aannemen, dat onder Johann van Dorsten, als prior van Erfurts' klooster en de ziel der theologische wetenschap, de oude scholastiek der Aegidiaansche school nog steeds in beoefening was. Wij moeten hier in het belang der voorgeschiedenis nog bijzonder wijzen op het volgende. In de middeleeuwen waren er twee zaken, welke, hoe schoon op zich zelf ook, zeer veel aanleiding gaven tot misbruiken nl. de aflaten en de bedevaartplaatsen. Wat de aflaten betreft, Dorsten liet ze met rust, ja verdedigde ze zelfs als een onschendbare leer der kerk. Dit echter niet, wat betreft de overdreven bedevaarten naar het naburig Wilsnacht, waar het «heilig Bloed» bijzonder vereerd werd. Benrath spreekt van duizenden en duizenden, die jaarlijks naar Wilsnack togen. Dorsten, een beslist verdediger van elke noodige hervorming, meende daartegen te moeten waarschuwen en verzekerde, dat « zulk een loopen niets goeds beteekent en een bewijs is, dat het volk lijdt aan een aanstekelijke ziekte » (2). Zoo trad hij in het jaar 1470 openlijk tegen dat misbruik op in zijn geschrift, getiteld : « Determinatio de cruore miraculoso Jesu Christi» (3). In hoeverre van Dorsten recht meende te hebben, tegen deze bedevaarten in het strijdperk te treden, blijft natuurlijk buiten beschouwing ; wij wijzen slechts op het feit, vooral in betrekking tot Luther's strijd tegen de bestaande misbruiken. Ook Thomas a Kempis heeft eens ernstig gewaarschuwd tegen dergelijke misbruiken. In het jaar 1467 werd hij aangesteld als'provinciaal der Saksische provincie en bezocht in die hoedanigheid het gèneraal-kapittel van Bologna in 1470. Hij stierf in Erfurt in het jaar 1481 (4). Hij was de man, die leiding had gegeven aan hen, die óf als overste óf als leeraar met Luther in nauw contact zouden komen. De twee Augustijnen, die 't eerst met den hervormer in aanraking (1) «Sed majorum meorum praecipue institutoris mei et recolende memoriae reverendi patris Magistri Joannis de Dorsten nostri sacri ordinis fratrum heremitarum Sancti Augustini, Sacrae Theologiae almae universitatts et conventus Erphordiensis dicti ordinis professoris eximii labores adhuc disperso intrando vestigia sequendo » l.c. pag. 2a. (2) Kolde Aüg.-congr. Lc pag. 170; Benrath L. im KI. l.c. pag. 14; Kampschulte l.c. pag. 17. (3) Benrath Lc. pag. 14 ; Ossinger l.c. pag. 975. ' (4) Scheel l.c. I pag. 61 ; Kirchenl. Lc. II pag. 1996. 83 kwamen, waren Jodocus Truttvetter en Bartholomeus Arnoldi van Usingen. Met Jodocus Truttvetter kwam in de universiteit en daarna in de kloosterschool een nieuwe philosophisch-theologische richting, nl. die van het Nominalisme. In de 15e eeuw, aldus Ranke, kwam er een geweldige strooming tegen de oude scholastiek en den eerbied voor het leergezag. Wiclef's geest drong door van Oxford tot in Bohème, die van Johann de Wesalia in de hoogeschool van Erfurt, enz. Johann Pupper van Goch durfde zelfs een Thomas van Aquino den vorst der dwalingen noemen. Johann Wessels uit Groningen beweerde, dat men prelaten en doctors slechts in zooverre mag gelooven, als hun leer met de H. Schrift in overeenstemming is. Toen kwam er een streven naar Mystiek, welke vooral door Tauler vele bewonderaars kweekte. De Duitsche Theologie,, geschreven door een Frankfortschen priester, was daarvan het uitvloeisel (1). Ook Staupitz behoorde tot die bewonderaars. Zelfs sommige Dominicanen sloegen een anti-Thomistische richting in. Dat het niet lang duren zou, of ook dit theologisch systeem zou haar intrede doen in Erfurt's universiteit, ligt natuurlijk voor de hand. Volgens Scheel was het Truttvetter, die het officieel als leermethode aan de hoogeschool invoerde (2). Maken wij eens nader kennis met dezen leeraar van Luther in de philosophische faculteit, die, hoewel Nominalist van naam, een onbetwist kerkelijk scholastiek bleef (3). Jodocus Truttvetter, ook Judocus Trutfetter of Justus Jodocus Trautvetter genoemd, was geboren in Eisenach en werd daarom met voorliefde betiteld als « doctor Isenacensis ». In het jaar 1484 werd hij magister en in 1504 behaalde hij den doctorsgraad in de theologie. Volgens Kösdin ging zijn roep over heel Duitschland; zijn vrienden roemden hem en door hem kwam de Duitsche wetenschap zelfs bij de Parijsche universiteit in eere (4). Zijn tijdgenooten rekenden hem onder de groote geleerden : « Theologus et Philosophus in Erfordiensi (1) Ranke lx. L pag. 218-224. (2) Aldus Scheur 1 : < viam modernam instituens sine intermissione legebat studebat, docebat, praedicabat, orabat, omnia supra quam aetas ferre posse videbatur, utpote nondum quadraginta annos natus ». Briefbuch I pag. 124; Scheel lx. II pag. 181 en 395. (3) Köstlin schrijft : < Immer behielt dabei die Scholastik ihren Grundcharakter, dass sie zwar in der Form philosophischen Denkens die höchsten Wahrheiten fiber Gort sein Verhaltnis zur Welt und seine im schristentum erschienene Offenbarung zu erf assen und ihrem Vestandnis nahe zu bringen suchte, hierbei aber von vornherein die von der Kirche auf gestellten Glaubens-satzungen für unbedingt massgebend anerkannte und in ihrem Dienst jenes Denken steilte ». lx. I pag. 42. (4) Köstlin M. Luther l.c. I pag. 41-42. 84 Gymnasio primarius» (1). Ook was hij bekend als een uitstekend redenaar en heel bijzonder als een scherpzinnig « dialectiker » (2). In de scholastieke philosophie was hij een leerling en ijverig bewonderaar van Johannes Buridanus, een philosoof uit de 14e eeuw, bekend om zijn beroemd dilemma, waarmede hij de onzekere willekeur der dieren wilde bewijzen (3). Het schijnt wel, dat hij zich als leeraar zeer bemind heeft gemaakt, want Megalander noemt hem in een brief aan Luther : «praeceptorem suavissimum ». Eoban Hesse, de bekende Humanist, verheerlijkte hem in een latijnsch « elogium » ; zelfs Luther, die hem naast Johanna Gryphius als leermeester mocht hebben, had in hem « groot vertrouwen » en een « grooten eerbied » (4). Zelfs nog na zijn afval behield Luther een groote vereering voor Truttvetter en noemde hem in 1518, in een brief een Spalatin, den « ersten Theologen und Philosophen » en den « eerste onder de toenmalige dialectische geleerden » (5). Volgens Scheel was hij de eerste, die in Erfurt zich verklaarde voor het toenmaals reeds overal heerschende Nominalisme en het door Occam ontwikkelde Aristotelisme. Men meene echter niét, dat hij een slaafsch navolger van Aristoteles was. Met zijn collega, Bartholomeus van Usingen, bracht hij Luther aan het verstand, dat er philosophen waren, die onjuist een overeenstemming als zoodanig zochten tusschen Aristoteles en de katholieke waarheid. Zeker, hij blijft de vorst onder de philosophen, maar een vorst, die het lot van al het menschelijke deelt, nl. de dwaling (6). Boven de philosophie, die uit het verstand of het licht der natuur put, staat het bovennatuurlijke, « de ingegeven kennis », welke verzekerd wordt door het gezag der Kerk, dat door den (1) Allgem. Deutsche Biogr. l.c. XIV pag. 111. (2) Ibid. (3) Ibid. (4) In seckendorf's « Historia Lutheranismi» (pag. 21) vindt men over deze verhouding het volgende : «Sed vel maxime inter praeceptores quoque Lutheri numerandus est Jodocus, quem ejus temporis more Doctorém Isenacensem vocabant. Extat ad eum epistola Lutfleri Erfbrdiae anno 1518 data, qua suas theses paulo ante editas in scriptis defendit cum minus recte volentem alloqui non posset». In dezen brief echter zegt Luther : < Miror quod credere potuisti me fuisse auctorem concremationis posltionum Tezelianorum. Adeo mihi omnem sensum humanum perdidisse credis, ut tam insignem injuriam ego religiosus et theologus in loco non meo, homini tanti officii irrogarem ! »». Allgem. ibid. (5) Briefwechsel Enders l.c. I pag. 160. (6) Scheel zegt, dat men aan de hoogeschool het Arabisch-Spaansch Aristotelisme beoefende ; vooral werden de werken van Averroës en ^ricenna gelezen, zooals Truttvetter in zijn hoofdwerk over de « Logica » meedeelt. Jodocus beweert verder, dat Petrus Hispanus « realistische dwalingen leerde; aldus in zijn geschrift over de Tractaten van Petrus. 85 H. Geest geleid wordt. Daarom moet ieder geloovige zijn verstand laten leiden door de gehoorzaamheid, welke de katholieke kerk opeischt. Hij schreef verschillende werken (1), onder welke vooral zijn « Summa in totam physicen » bekend is. Deze Summa besluit Truttvetter met de treffende woorden, dat hij in nederigheid wil bidden, dit gebrekkige en jammervolle leven in staat der genade door te brengen en met alle uitverkoornen uit den tijdelijken dood naar de hemelsche woning, naar het leven der heerlijkheid, te mogen overgaan (2). Toen het Humanisme zijn intrede deed aan de universiteit van Erfurt, was hij een der eersten, die een gereserveerde houding tegenover die nieuwigheid aannam. In 1507 verliet hij de stad, om in Wittenberg het rectoraat aan de hoogeschool te aanvaarden. Daar doceerde hij nog enkele jaren, om dan op last van den Vicaris Staupitz weer in het klooster van Erfurt terug te keeren (3). Toen Luther in 1516 den strijd aanbond met Aristotelesen de scholastieken, waren het Truttvetter en Usingen, dia zich zeer ongerust maakten over dit verdacht optreden. Het was vooral bij een disputatie, gehouden aan de universiteit door een zekeren Barth. Bernhardi in September 1516, waar de handhavers der oud-kerkelijke scholastiek met bezorgdheid de nieuwe stellingen hoorden verdedigen. De geleerde Martinus Pollich riep uit : « Deze heeft diepe oogen (Luther), hij zal nog eens de in alle hoogescholen heerschende leer der kerk omverstooten ». De reformator daarentegen maakte zich vroolijk over de ongerustheid zijner ernstige leermeesters en wenschte, dat zij zich met zulke nuttelooze zaken niet meer zouden inlaten. Dat zij zich echter niet lieten afschrikken, bewijst wel, dat Usingen naar aanleiding daarvan een geschrift uitgaf over de Aristotelische wijsbegeerte. Met gezag en klem wees hij zijn oud-leerling op den hoogmoed, die hem bezielde en hem zonder twijfel naar den afgrond voeren moest (4). (1) « Summa in totam physicen : hoe est philosophiam naturalem conformiter siquidem vere sophie, que est theologia per D. Judocum Isennachisem in gymnasio Erphurdiensi elucubrata et edita». Verder : «Summula totius logice, quod opus malus appelitare libuit per Judocum Truttvetter, Isenachiensem 1501. Dit werk kan men vinden in de Neurenbergsche Stadsbibl. Scheel M. Luther l.c. I pag. 197-198. Truttvetter leerde : « quia impossibile est a nobis aliquid sciri nisi per demons trationem et demonstratio nihil facit sdre nisi cognitie principiis ». Liber II post. anal Arist Tract .II tom. 3 pag. 288. Verder nog : « Breviarium dialecticum », « Opus majus de logica », « Systema physicum» Allg. Deutsche Biogr. Lc XXXVIII pag. 691. (2) Scheel M. Luther, l.c. I pag. 197. (3) Allg. D. B.ibid l.c en Allg. Gelehrten Lex. Lc. IV pag. 1342. Kampscnulte lx. pag. 43-45. (4) Handschrift Usingen nr. 12. K. 2 b. 86 Geheel ontsteld was Truttvetter in 1518 tegenwoordig op het Augustijner-kapittel te Heidelberg — waarover later —, waar Luther en zijn geestverwanten de meest krasse ketterijen durfden verdedigen Op de terugreis naar Erfurt vergezelde hij hem en schijnt het roekelooze van zijn optreden tegen de kerkelijke leer hem krachtdadig onder het oog te hebben gebracht. Een bewijs daarvoor is, dat Luther den 9 Mei 1518 aan Truttvetter schreef : « Om mij duidelijk uit te spreken, ik ben overtuigd, dat een reformatie der kerk onmogelijk is, als niet de kerkelijke canons en decreten, de scholastieke theologie, philosophie en logica, zooals ze nu zijn, geheel ontworteld en betere studies ingevoerd worden ; ik ben daarvan zoo overtuigd, dat ik dagelijks den Heer bid, dat zeer spoedig de geheel reine wetenschap der H. Schrift en der kerkvaders tot haar recht kome » (1). Van dien dag af was de breuk tusschen Truttvetter en Luther officieel! Hij werd een beslist tegenstander van de nieuwe leer en toonde dat openlijk. Luther uitte zich daarover bitter in een brief gericht aan Spalatin (2). Zijn laatste levensjaren bracht hij door in Erfurt en bleef tot aan zijn dood professor aan de universiteit. Hij stierf den 7 December 1519 (3). Het schijnt wel, dat Luther steeds een diepen eerbied voor den meester in zijn hart bewaard heeft. Hij veronderstelde zelfs, dat zijn optreden zulk een pijnlijken indruk op hem gemaakt had, dat hij de oorzaak van zijn dood meende geweest te zijn (4). Wat er van zij, wij weten, het niet; maar uit deze verklaring van Luther moet de gevolgtrekking gemaakt worden, dat Truttvetter niet alleen aan de kerkelijke leer trouw bleef, maar zijn leersysteem, al was het doortrokken van het Nominalistisch-Occamisme (5), beslist geen invloed gehad heeft op de nieuwigheden van den hervormer ! (1) De Wette Lc I pag. 108. (2) «Erfurdlensibus mea theologia bis mortem crambe et imprimis Doctor Isenacensis omnibus placiüs meis nigrum Thita praefigit, datis ad me litteris, quibus et dialecticae quoque ignarum nedum Theologiae argueret». (3) Eenigen beweren gestorven 9 Mei, anderen 7 December. Luther kreeg het doodsbericht 7 December 1519 ; aldus Köstlin M. L. Lc. I pag. 283; Allgm. D. B. Lc. XIV pag. 111-112. //- ^ Luther schreef dan ook na zijn dood : « Hac hora ex socero Lucae pictoris (Oranack) audivi excessisse e vivis D. Doctorem Isenacensem Erfordiae. Timeo et me causam acceleratae suae mortis fuisse tantum aegritudinis fuit animo ejus, ex meis, ut didttir. prophanitatJbus et temeritatibus, quibus scbolasticam theologiam doiuit incredibiliter contemni. Dominus misereatur animae illi, Amen », de Wette I pag. 373. (5) Scheurl zegt van hem : « Viam modernam instituens sine intermissione leoebat, studebat, docebat, praedicabat, orabat, omnia supra quam aetas ferre posse vktebatur, utpote nondum quadraginta annos natus». Briefbuch I pag. 124. Scheel l.c. 11 pag. 181 en 395. 87 De trouwe collega en geestverwant van Truttvetter was Luther's tweede pnuosopmeproiessor, Darcnoiomeiu runwu van n->..iy<-... deze den strijd tegen den reformator met allen ijver zeits in net openbaar gevoerd heeft, moeten wij diens persoonlijkheid nog meet bezien. Usingen was geboren in Nassau in het jaar 1465. Hij studeerde aan de universiteit van Erfurt, waar hij in 1491 promoveerde tot doctor in de vrije kunsten. Daar verwierf hij tevens een professoraat in de philosophische faculteit. Hij was dus geen tegenstander van de oude klassieken en bewees heel zijn leven, dat een humanist tevens een goed christen en scholastiek kan zijn. Volgens de heerschende mode was hij tevens Nominalist, maar van de goede soort en bleef trouw aan de zuiver kerkelijke leer. Hij doceerde met zóóveel succes, dat de humanist, Eoban Hesse, de « poëtenkoning », op hem een latijnsch gedicht maakte (1). Van 1501-1503 telde hij Luther onder zijn leerlingen. Dat zijn onderwijs degelijk was, bewijst de reformator zelf, die een groote vereering voor zijn leermeester had en hem dan ook den 15 April 1516 in een brief aan G. Leiffer noemde : « optimum, quantum in hominibüs potest haberi paraclitum et consolatorem » (2). Op vijf tig-jarigen leeftijd trad hij tot groote vreugde van Luther in de Augustijner-Orde (3). Als de reformator eens beweerde, dat hij in het klooster gegaan was. om aan zich zelf te vertwijfelen, verzekerde daarentegen Usingen : « Ik ben in het klooster gegaan, om aldaar God met een gerust geweten te dienen.» Meermalen liet Luther hem in zijn brieven groeten (4), terwijl hij hem later als een beslist tegenstander door het slijk haalde. Al was Usingen nominalist, vóór alles was hij een kerkelijk scholastiek. Luther ging geweldig te keer tegen hen, die in plaats van de H. Schriftuur te bestudeeren, zich overgaven aan de heidensche ideeën van Aristoteles J daarin had hij tot op zekere hoogte gehjk. Maar de hervormer ging te ver, aldus zeer juist Grisar (5). Aan dat euvel van zijn tijd leed Usingen niet. Hem gold vóór alles het gezag der H. Schrift en dat der moederkerk. Waarschuwde hij zijn leerling voor (1) Zie tekst van dit gedicht in mijn werk : M. Luther en de August. Orde I pag. 58. (2) De Wette l.c. I pag. 19. (3) Sommigen hebben beweerd, dat hij reeds vóór Luther in de orde was, maar dat is geheel onjuist. Zoab.v. Kolde en Flos in het Kirchenlex. Als gevolg daarvan ïs ook de bewering onjuist van Plitt, dat Usingen zou geweest zijn de « praeceptor » van Luther in het klooster. Hij steunt deze bewering op den in de vorige noot aangehaalden brief aan Leif fer ; maar dat is niet staande te houden. Plitt Gesch. der Evang. Kirche l.c. blz. 40. (4) De Wette l.c. I pag. 99, 256, 282, 397, enz. (5) Grisar l.c. I pag. 108. 88 het overdreven lezen van den bijbel, om tevens attentie te wijden aan de oude leeraars, die hun leer uit den bijbel getrokken hebben — want de H. Schrift kan tot opstand leiden — van den anderen bnt h^u» hij geleerden, die den Stagiriet als onfeilbaar voorstelden: zit rün niet waardig philosophen genoemd te worden; zij beminnen niet de waarheid en bespotten de wijsbegeerte ; zij moeten hun held maar eens beter lezen en dan zullen zij bevinden, dat hij de wereld zonder begin aanneemt, wat door Mozes, den verkondiger der waarheid, als dwaling wordt afgewezen. Tegenover de rechten van het verstand stelt Usingen de goddelijke openbaring : « De ontoereikendheid der philosophen, aldus Usingen, komt tegenwoordig even sterk aan het licht als de hooge waarde der H. Schrift. De H. Boeken verheffen zich ver boven het met blootmenschelijk en natuurlijk licht toegerust verstand» (1). Daarom sluit Usingen zijn uitleg der Aristotelische jphysica met de erkenning, dat trots alle beweringen de katholieke waarheid onweerlegbaar leert, dat God de eerste motor van alles is, de ; instandhouder van heel de wereld. Hem zij lof en eer in alle eeuwialieid (2). S Van Bartholomeus wordt gezegd, dat hij de eerste was, die Lufthers dwaling ontdekte (detexi primus) en tevens in het openbaar tegen hem optrad. Reeds in het genoemde Heidelbergsche kapittel maakte Usingen zich ongerust over de nieuwe leer en waarschuwde hem met Truttvetter voor zijn onverantwoordelijke onderneming. Het mocht evenwel niet baten. Den 18 Mei 1518 schreef Luther aan Spalatin : « Meer dan met alle anderen heb ik met Usingen gesproken, om them te overtuigen, maar ik weet niet, of het helpt; ik liet hem nadenkend achter » (3). Op de reis naar Worms bezag hij Luther « met een «ernstig en verwijtend gelaat». In die dagen opende Bartholomeus een lange reeks controversen tegen zijn oud-leerling en hiermede niet tevreden, nam hij het openlijk tegen hem op en wel in verschillende preklicaties, gehouden in de kathedraal van Erfurt (4). Op St Matthiasdag 1523 luisterden vier duizend menschen naar zijn bezielend I (1) Paulus Der August. B. A. Usingen l.c. pag. 4. Usingens : Parvulus philosophiae naturalis, Leipzig 1499, fol. 18. (2) Scheel M. L. l.c. I pag. 197-198. (3) (erat enim socius vecturae) de Wette l.c. pag. 111. (4) De voornaamste werken waren : «Parvulus philosiphia naturalis», « Ex«citium Physicorum in Gymnasio Erphurdiensi collectum per M. Bartholomeum de Kingen emendatum et renovatum. Atque ibidem in usum scolastice jüventutis im■ressum », « Compendium naturalis philosophiae totius ». Verder eenige hendschriften, zooals in de bronnen is vermeld en bij Paulus ibid l.c. pag. 127-133. 89 8 woord (1). De leer, die hij plaatste tegenover den reformator, is onvoorwaardelijk kerkelijk. Geven wij enkele uittreksels. De rechtvaardigmaking geschiedt le, door de instorting der heihgmakende genade. Deze genade is een geschenk, niet door ons verdiend maar der goddelijke barmhartigheid. Christus heeft ons die genade verdiend. Door deze genade wordt de zonde weggenomen, worden wij met God verzoend, als zijn kinderen aangenomen, erfgenamen des hemels en mede-erfgenamen van Christus. Door die genade neigen wij ons en worden wij geholpen, om te werken voor ons doel, voor God, boven alles beminnenswaardig en kunnen wij goede werken doen, verdienstelijk voor het eeuwig leven (2). Dat christelijk leven kunnen wij niet beginnen en voltooien zonder de genade (gratum faciens), zoodat eenige menschelijke verdiensten deze genade Gods niet kunnen voorafgaan, want die genade is een zuiver geschenk van God, door God alleen in de ziel van den mensch gestort; het is dus geen handeling van den mensch, maar van God (3). 2e, De mensch moet echter met de genade meewerken, volgens Augustinus : « die u geschapen heeft zonder u, zal u niet zalig maken zonder u ». De vrije wil is verzwakt, doch niet uitgedoofd en daarom kunnen wij Gods genade aannemen of niet; aldus moet de mensch van zijn kant meewerken, doch niet in dien zin, dat wij die genade verdienen, want het blijft een geschenk van God. Hij zegt ons : doet boetvaardigheid, zie, ik sta aan de deur en klop aan, zoo iemand mij open doet, zal ik binnen gaan, bij hem blijven en hij bij mij (apoc. 3). Men moet zich dus afkeeren van het schepsel en zich keeren tot God, tot Hem naderen, Hem ópen maken en dat is in de vrije macht van den mensch. God van zijn kant kan zijn barmhartigheid niet weigeren aan hem, die er om vraagt. Stelt men een beletsel aan de genade, doet men niet, wat • in het vermogen is, dan verkrijgt men de genade niet. De mensch echter, die zich op de genade voorbereidt, moet niet op zich zelf vertrouwen, maar op de barmhartigheid en goedheid van God, welke hij verlangt en afsmeekt en door God aan niemand geweigerd wordt. In; zoover de mensch zich nu disponeert voor de genade, wordt deze toch; buiten ons om gegeven (gratis data), omdat wij door iets tijdelijks (1) Paulus Der August. B. A. Usingen lx. pag. 31-43; Ossinger l.c. pag. 955 é riöhn l.c. pag. 169; Duijnstee Polemica lx. pag. 11 ; Kirchenlex lx. pag. 1431-1433. (2) « Gratia namque est tollere peccatum, reconciliare Deo, adoptionem filiorum Del facere, haeredes regni et cohaeredes Christi constituere, inclinare et juvare ad i jperandum finaliter propter Deum summe dilectum et facere opera bona vitae aeterlae mentoria », 2* Handschrift 17, B. 2 b. (3) Ibid. 17a, 4a-17a, 3a-17-b, lb. 90 ■ (temporale) niet « de condigno » kunnen verdienen. God echter helpt van zijn kant den mensch, om zich voor de genade te disponeeren (1). 3e. Deze dispositie geschiedt door het geloof, want het geloof is het fundament van alle goed en het begin van der menschen heil. Alleen de kleine kinderen kunnen zalig worden zonder het geloof. Wil ons geloof levend zijn, dan moet het bezield worden door de liefde; dan komt de rechtvaardigmaking. Deze komt dus onmiddellijk van God door de genade en middellijk door het geloof. Op het oogenblik, dat de mensch zulk een levend geloof heeft, vormt en verlevendigt God dit geloof door de rechtvaardigmakende genade, uit kracht van welke men zegt, dat het geloof het hart van den mensch zuivert (act. 5), door hem de zonden te vergeven en hem op te nemen in zijn vriendschap. Zulk een actueel geloof kan de mensch na den zondeval niet hebben uit natuurlijke kracht, doch geholpen door een bijzondere hulp van God (2). Vóór dat de «infideles » de rechtvaardigmakende genade ontvangen, moeten zij eerst spijt hebben over hunne persoonlijke zonden, welke droefheid zonder geloof geen genade verwerft. Wij zeggen : het geloof maakt rechtvaardig, de Lutheranen echter verwarren het geloof met de genade ; wij maken onderscheid n.1. : een levend geloof, levend door de liefde; de Lutheranen zeggen : een geloof, dat gelijk staat met een vertrouwen (fiducia) zonder meer, dus een geloof, dat meer behoort tot de hoop en dat is valsch, want een geloof zonder genade is niets (3). 4e. Is men nu gerechtvaardigd, dan zorge men goed te blijven, want dan alleen zal men in den hemel komen. Het is niet voldoende, alleen op Gods barmhartigheid te vertrouwen, zooals de Lutheranen doen (4), maar wij moeten goede werken doen, zonder welke wij weer spoedig in de zonden terugvallen. Wij moeten dus Gods geboden onderhouden, want hoewel Christus voor ons den hemel verdiend heeft, zijn toch onze verdiensten een absolute voorwaar- (1) «Quantumvis homo disposuerit se ad gratiam adhuc gratis dare dicitur illa et pro nihilo alias non esset gratia; cujus ratio est qua nullum temporale de condigno meretur, eam vult tarnen Dominus, ut homo fadat, quod in se est pro dispositione ad illam >, ibid 17c, 4b. (2) « Immediate et in eodem tempore quo fides illa habetur format et vivificat eam Deus gratia justificante ratione cujus fide puriflcare dicitur corda hominum remittendo eis peccata et accipiendo eos in amicitiam suam; homo post lapsum non pos sit habere talem fidem "actualem ex puris naturalibus suis absque speciali Dei adjutorio », ibid 17 F, 3a. (3) Ibid 9 D, 3 b. (4) « Docent (Lutherani) vel scribendo vel praedicando opera nostra bona nihil facere ad meritum gloriae sed suf facere fidem, quia nesciunt illi quid nomine fidei significetur in scriptura, quia et fides actualis inter opera bona numeratur », ibid 17 E. 3b. 9i de voor de eeuwige zaligheid (1). Ook voor het kunnen-,verdienen is vweer de genade van Christus noodig (2). Wat de sleutelmacht betreft, beweert Luther, dat deze gegeven is ■ aan de kerk, niet aan Petrus als persoon, of aan een privaat persoon. Dat is onmogelijk vast te houden, want aldus zouden de rechtvaardigt leeken, ja zelfs de vrouwen « in foro poenitentiae » het recht van ontbinden en binden hebben ; alleen den priesters is deze macht gegeven. Deze kerk is het mystiek lichaam van Christus en juist wegens deze eenheid heeft zij prelaten, die de sleutelmacht en de volheid dier macht hebben, evenals de Duitschers een rijk hebben, hoewel slechts één keizer is (3).Christus heeft op Petrus zijn kerk gebouwd; dus als Christus onder « steenrots » zich zelf bedoelde, zou hij niet gezegd hebben : zal ik mijn kerk bouwen, en had het geen zin, het aan Petrus mee te deelen. Die waardigheid droeg hij Petrus niet op als privaat persoon, maar als publieke persoonlijkheid der kerk, zoodat deze macht ook overgaat op zijn opvolgers (4). Aldus hangt de paus niet af van een concilie, van kardinalen, noch van den keizer, want het gaat niet over een tijdelijke macht (5). De concilies, wettig in den H. Geest bijeengeroepen, geven geen besluiten in zaken van geloof en in ,de verklaring der H. Schrift öp eigen gezag, maar door den H. Geest, die de kerk voor dwaling behoedt (6). Niet alleen waren de mannen, onder wie Luther de wijsbegeerte bestudeerde, van onverdacht scholastieke richting, maar ook zijne theologische leeraren later in de kloosterschool. Deze waren Johann van Paltz en Johann Nathin. De meeste schrijvers, ook die der katholieken, b.v. Denifle en Grisar, rekenen deze leeraren onder de Nominalisten. Zij komen tot deze meening, omdat het Nominalistisch-Occamisme «Christus meruit nobis coelum ad illum sensum, ut nos simul meren possimus, quia suo merito meruit vigorem et efficatiam merito nostro... non quod suum meritum non sufficiat sed quia voluit suo merito efficatia reddere merita nostra, quia sine suo merito essent insufScientia et nulla». ibid. (2) Ibid 17 E. 3a. en 3b. en 4a; 17 G la en b.; G 4. b.; H. 1 b.; H. 3. b. — 4a. 5a. (3) Ibid 66a. (4) « Liquet Christum in hodierno evangelio promisisse claves Petro tamquam futuro totius ecclesiae praelato non in persona ecclesiae sed in sua persona non tarnen privata sed publica ecclesiae persona », ibid 10a, 4. b. (5) « Papalis postestas nee a concilio est nee a cardinalibus neque ab imperatore, in quo differunt a temporali potesta*. quae consensu populi concedi potest dominum vel judicem consötuentis temporalem », ibid 10c, 4b. (6) «Condlia ista legitime in Spiritu Sancto congregata non nisi esse sua vel sanctltate vel duditione solum in his, quae sunt fidei et in explanatione Spiritus Sancti, quae sit indubie affuit ecclesiae non sinens eam in Praedictis errare jurta promissionem Christi in pluribus scripturae locis notatu », ibid 10b, ia. 92 sinds Truttvetter aan de hoogeschool was ingevoerd. Men maakt echter geen onderscheid tusschen de professoren aan de universiteit en die der kloosterschool. Toch is dit van het hoogste belang ! Het kan voor de hand liggen, te beweren, dat de band tusschen beide scholen zóó innig was, dat de Nominalistische geest wel in de kloosterschool gevaren was, maar dat is een bewering, welke moet bewezen worden. Het tegendeel aannemen is veel gemakkelijker. Wij kunnen in het midden brengen, dat voor anderhalve eeuw twee Duitschers besliste voorStanders der Aegidiaansche school geweest waren nl. Thomas van Straatsburg en Jordanus van Saksen ; wij kunnen in herinnering brengen, dat Proles als vicaris-generaal door het generaal-kapittel te Rome in 1497 werd bevestigd, dat juist de Aegidiaansche school weer verplichtend verklaarde ; wij kunnen naar voren schuiven, dat de nieuwe constituties van Staupitz door den generaal in 1504 werden goedgekeurd, waarin dit voorschrift duidelijk in het 42e hoofdstuk wordt aangegeven ; wij mogen de Aegidiaansche leer bij Paltz veronderstellen, daar hij zich op Aegidius' gezag en op dat der oud-scholastieken steeds beroept; maar verder onthouden wij ons van elke positieve stelling. Een zaak staat vast, dat Luther's theologische leeraren een beslist kerkelijke leer hebben voorgedragen. Zie verder over de invoering van het Nominalisme 2e Deel le Hoofdst. johann van Paltz (Genfer) was jaren lang een sieraad der Duitsche Augustijnen. In het jaar 1483 behaalde hij den graad van doctor in de theologie en werd als zoodanig eerste professor aan het « studium generale» van Erfurts' kloosterschool, welke waardigheid hij twintig jaren bekleedde (1). Dat de geleerde wereld hem om zijn wetenschap hoogachtte, wordt bewezen uit het feit, dat de rector der universiteit hem uitnoodigde, in October 1482 de predicatie voor het nieuwe schooljaar in den dom van Erfurt te houden (2). Hij was als predikant zóó algemeen beroemd, dat de kardinaal-legaat Raymund Peraudi hem uitnoodigde, van 1489-1490 met hem den aflaat te prediken nl. voor een te ondernemen kruistocht tegen de Turken. Hij werd aangewezen voor Thuringen, Meissen en de Mark (3). Naar aan- (1) Benrath L. im Kloster l.c. pag. 15. (2) Benrath ibid; Scheel M. Luther l.c. I pag. 155. (3) Toen deze kardinaal-legaat in 1502 zich in Erfurt ophield, zorgde Paltz voor bijzondere aflaten in het belang der broederschap zijner kerk. De Augustijnen stonden door hem zoo hoog in aanzien, dat, toen het interdict over Erfurt was uitgesproken, zij op de feestdagen hunner Orde en der broederschappen met open deuren de H. Mis mochten lezen. Twee jaren later verkreeg hij door den kardinaal een aflaat van 100 dagen, welke wegens de daaraan verbonden aalmoes ten goede kwam aan den bouw der bibliotheek. Scheel ibid II apg. 66-67. 93 leiding daarvan verscheen in 1490 zijn « Himmliche Fundgrube », een verzameling van gehouden preeken. Kolde zegt er van : « Wil men weten, hoe men de kerkelijke leer voor het volk uiteenzette, hoe men de maagd Maria verafgoodde, het almachtig pausdom hemelhoog prees en de aflaten, zonder welke men niet zalig kon worden, bestempelde als de hoogste hemelsche genadegaven en hoe men een gerechtigheid preekte, welke de verdiensten van Christus nauwelijks nog een plaats inruimde, dan moet men naar dezen Erfurter predikant grijpen » (1). Afgezien van enkele onjuistheden (2), erkent Kolde dus in dit boek een onbetwist kerkelijk leergezag. Daar deze « Himmliche Fundgrube » overal met groote geestdrift werd ontvangen, besloot Paltz ze in een latijnsch werk om te werken, dat hij in het jaar 1502 uitgaf onder den naam van « Ccelifodina » De kardinaal-legaat, Raymond Peraudi, was over dit werk zóó tevreden, dat hij het den 5den Mei 1502 in een vleiend schrijven toewenschte een groote verspreiding, overtuigd, dat € zulk een heilzame leer » veel voor het heil der zielen zou kunnen uitwerken (3). Twee jaren later gaf hij als aanhangsel in het licht het « Supplementum «elifodinae >, hoofdzakelijk gewijd aan de leer en de waarde der aflaten. Deze werken ademen beslist den oud-scholastieken geest, zijn geheel gebouwd op de oude school, wat vooral bewezen wordt uit zijne verschillende aanhalingen uit de geschriften van St Thomas, St Bonaventura, Aegidius Romanus, Augustinus Triumphus, Alexander van Hales en anderen. Bovendien behandelen zij in hoofdzaak de leer der genade en heel de bovennatuurlijke heilsleer, zoodat de bewering niet gewaagd is, dat Luther, die in 1506 tot de leerlingen van Paltz behoorde, volgens deze scholastiek zijn theologische opleiding ontvan- (1) Kolde : Das rel. Leben in Erfurt l.c. pag. 31; Benrath ibid pag. 15. Een herdruk verscheen in 1503, 1506, 1507, 1511 en 1521. (2) Vooral zijn insinuatie over Maria's verafgoding ! (3) «Epistola reverendissimi domini legati ad collectorem Coelifodinae vester amicus Raymundus Cardinalis G. Hurczensis legatus — Venerabilis et eximie doctor amir> noster carissime salutem. — Magna prius apud nos erant testimonia vite et doctrine vestre. Et quum intelleximus dilectionem vestram fuisse inter predicatores sanctissimi jubilei in Saxonia deputatam magno humus gaudio affecti. Verum cum honorabilis Johannes Lang capellanus et nuncius noster tulit ad nos eruditum illum atque elegantem librum coelifodina appellatum doluimus vehementer quod in quacumque provincia legationis nostrae non hebemus similes viros qualis est vestra devotio. Nam eloquentium virorum doctrina et integritas maxime confert ad salutem animarum. Sed cum ubique esse nequeatis ut saltem istum librum ad omnes provincias mittatis, ne aliquis careat tam salubri doctrina et si in aliqua re possimus vobis prodesse sentietis apud nos homines doctos maximl estimari — Bene valete. Bonne quinta may : M. d. II. VenerabiB et eximio sacre pagine magistro Johanni de Paltz ordinis fratrum heremitarum Sancti Augustini amico nostro carissimo». Zie Suppl. Coel. in de voorrede l.c. 94 gen heeft. Is dat zoo, dan is een tweede bewering niet zonder grond, dat zijn theologisch onderricht geheel was in harmonie met de voorschriften der Aegidiaansche school. Wij geven deze meening ter overweging aan vele schrijvers, ook Denifle en Grisar, die geen onderscheid makend tusschen het theologisch onderwijs aan de universiteit en der kloosterschool, veronderstellen, dat Luther geheel is opgevoed in Nominalistischen geest (1). Dat Luther echter niet beantwoordde aan deze opleiding, is een andere zaak, waarover later meer. De « Himmliche Fundgrube » bestaat uit vier deelen : 1e Over het lijden van Christus, steeds een voorwerp van overweging en een bron met vele kanalen ; de vijf wonden, de zeven kruiswoorden, vooral het woord tot Maria en Johannes, nl. een klein evangelie, de paarlen des lijdens, waarbij men het « salve regina » en het « recordare » bidden moet. 2e Over de slechte gedachten, vooral over de godslasteringen. 3e Over den dood, hoe men sterven moet; de wegen naar den hemel zijn : geweld (Matth. XI, 12), volhardend gebed, aalmoezen geven, het aannemen van ernstige ziekten, nl. hoe meer pijn, des te meer voldoening. 4e Over het H. Oliesel in stervensgevaar (2). Wat de erfzonde betreft, volgt Paltz den grooten meester, Aegidius Romanus, op den voet; de ziel is gewond (amaricata) door de erfzonde, want hoewel de erfzonde door het doopsel wordt vergeven, toch blijven er nog zeer groote gebreken over (defectus) nl. onmacht (impotentia), onwetendheid, boosheid en hartstocht. Deze drukken ons zoo terneer, dat de profeet David naar aanleiding daarvan zijn 37ste psalm maakte, en wel onmacht : «afflictus sum et humiliatus sum nimis » ; onwetendheid : « lumen oculorum meorum et ipsum non est mecum » ; boosheid : « et qui juxta me erant (goede engel) de longe steterunt » ; hartstocht : « amici mei et proximi mei adversum me appropinquaverunt et steterunt » (3). Wat de justificatie betreft, worden de volgende zaken vereischt, n.1. volgens Bonaventura (breviloquium p. 5. c. 3 : de instorting der genade, de uitdrijving der schuld, berouw (contritio), de werking van den vrijen wil. Het is niet de vrije wil, die ons rechtvaardig maakt, maar (1) Als Luther in dien tijd, Volgens Grisar, de sententies van Biel bestudeerd heeft, geschiedde dit dan op bevel of uit eigen keuze? Hoe is dat te rijmen met de Coelifodina van Paltz ? Men vergeet niet, dat de theologant Luther zeer eigenmachtig in de studie te werk ging, zooals in een volgend hoofdstuk bewezen zal worden. Zie Grisar M. Luthers Leben und sein Werk l.c. pag. 43. (2) Hefele l.c. IX pag. 42-43. (3) Coelifodina lx. pag. 105b. Zie voll. tekst in mijn : M. Luther en August. Orde I, blz. 64, noot 3. 95 het gebeurt ook niet zonder den vrijen wil (1). Deze vrije wil is niets, als God niet voorkomt met zijn genade (gratis data), waardoor God hém roept uit het kwaad en beweegt tot het goed. Geeft de zondaar gehoor aan de roepstem, dan zal hij zalig worden, zoo niet, verloren gaan (97a). De mensch moet zich de genade waardig maken volgens Apoc. 3 : Appropinquanti Deo et appropinquavit vobis Deus. Op de eerste plaats is geloof noodig ; 2" hulp van God, om zich voor te bereiden op de gave van den H.Geest, waardoor hij komt tot den staat van verdiensten (gratis data) ; 3e goddelijke hulp, om te kunnen verdienen (gratum faciens), zonder welke niemand kan verdienen, noch in het goede volharden, noch in den hemel kan komen. Dit is als 't ware de wortel der verdiensten, welke alle verdiensten voorafgaat, welke den wil vooruitgaat, om te kunnen-willen (97b). Hebben wij deze genade ontvangen, dan moeten wij medewerken. Paltz vraagt : kan een zondaar zich zelf de eerste genade verdienen ? Aegidius Romanus antwoordt : neen, omdat de genade vereischt wordt, om te komen tot het bovennatuurlijk doel, dat juist bovennatuurlijk genoemd wordt, omdat het door de natuur niet kaó bereikt worden. Verder, de genade is het begin aller verdiensten, doch Aegidius geeft toe, dat die eerste genade « de congruo » kan gegeven worden, als men doet, wat men kan (186a) (2). De ongeloovige kan altijd tot het waren geloof bekeeren volgens de H. Schrift : God wil den dood des zondaars niet. Zoo kan iedere mensch, die nooit iets goeds gedaan heeft, gekomen aan het eind zijns levens, zich bekeeren, doen wat hij kan en aldus sterven, terwijl hem schuld en straf vergeven worden (II 102b). Gaat iemand verloren, dan moet men dat niet wijten aan God, want men is zelf de oorzaak van het verderf, omdat men verwaarloosd heeft, zich te disponeeren voor de genade, welke ten alle tijde in het leven wordt aangeboden (II 103a en b). Vervolgens over het berouw. De boete is noodzakelijk voor hen, die de genade des doopsels verloren hebben. Er zijn echter verschillende soorten van boetedoeningen nl. zonder en met de biecht. Een volmaakt berouw geeft kwijtschelding der zondeschuld, een onvolmaakt berouw met het sacrament (attritio) ; de sacramenteele absolutie vult (1) Aegidius geeft een voorbeeld : « Gratia nobis a Deo procedit sicut radius a sole, sicut germen a radice, sicut mei a flore, sicut rivus a fonte, sicut imago ab artifice secundum exemplar interius et facturam exterius » Coelif. l.c 99a. (2) « Nemo desperandus, posset enim aliquis* peccator, qui numquam aliquid boni fecisset et esset tarnen christianum circa mortem converti et facere quod in se est et bene uti morte, quia meretur remissionem poenae et culpae ». Suppl. 102b. 96 het onvolmaakt berouw aan en dan wordt de attritio een contritio (1). Daaruit straalt vooral de waardigheid des priesterschaps, welke door de weldaad der absolutie den mensch van de hel bevrijdt; zoo kan men zeggen, dat God door de priesters een grootere barmhartigheid en vrijgevigheid toont dan door hem zelf. Deze absolutie is op de eerste plaats voor de schuld, doch neemt tevens een deel der straffen weg ; de straf blijft ook na de absolutie, doch wordt een tijdelijke straf, terwijl zij vroeger een eeuwige was (2). Deze overblijvende tijdelijke straffen moeten of op aarde of in het vagevuur uitgeboet worden. De kerk kan zwaardere voldoeningen in lichtere veranderen en ons uit de schatten van Christus' verdiensten en der heiligen te hulp komen. God heeft niet aan eiken priester de uitdeeling dezer schatten toevertrouwd, opdat de menschen niet lichtzinnig zouden zondigen, maar zich aangespoord zouden gevoelen, om verdienstvolle werken te doen en aldus hun eigen verdiensten te verzamelen, waarover zij zich in eeuwigheid zullen verheugen ; eindelijk ook, opdat daardoor de hiërarchie in eere gehouden worde. De paus heeft het bestuur over den drievoudigen schat der kerk, de H. Schrift, de sacramenten en de aflaten. Door het veel prediken van den aflaat was Paltz zeer dikwijls afwezig, zoodat het onderwijs van Luther alsdan moest worden aangevuld door zijn collega, Johann Nathin. Reeds in 1507 verliet hij Erfurt, dus ook het « studium generale », omdat hij benoemd was tot prior van het klooster te Mühlheim bij Ehrenbreitstein. Hij stierf daar den 13 Maart 1511 (3). Luther's tweede leeraar in de theologie was Johann Nathin. Van zijn levensgeschiedenis is helaas weinig bekend. Zoo ook weet men (1) Deze woorden zijn zeer bemerkenswaardig en bevestigen, hetgeen Grisar zeer juist over Paltz leer schrijft : « Unter den Verfassern von.Erteuungsschriften nZ T et™9?' der Augustiner Johann Paltz, der in seiner Qjelifodina ausspncht, dass die Reue aus Furcht irx Verbindung mit der prlesterlichen Absolution die Nachtassung der Standen vermitteln könne ; aber dieser fordert zugleich nebst der ersten Abkehr von der Sünde ein gewisses Streben nach vollkommener Reue oder Uebe; zudem gilt ihm die unvolkommene Reue nur als Titel zur Erlanguna derLiebesreue; auch ist er ernstlich benjüht, die Glaubigen zu der höheren Stufe der volikoinmenen Reue emporzuführen». Grisar l.c. I pag. 239; Paulus l.c. pag. 485 in Innsbrucher Zeitschrift. a (2) « Ministri ecclesiae acceperunt potestatem peccata dimitti a fortiori poenae hoe autem est thesaurus passionis Christi. Unde si minister ecclesiae habet evidenter potestatem permutandi poenam aeternam in temporali propria videtur etiam quod habeat potestatem permutandi poenam propriam in poenam temporaJem alienam scil, passionis Christi». Coelif. 126a—127a. Anal. Aug. Lc IV. pag. 293. (3) Scheel M. L. Lc. II pag. 66-67. 97 niét, of hij zijn godgeleerde wetenschap in geschriften heeft nagelaten. Het is echter zoo goed als zeker, dat hij in de Arfoosfersc/iool, Waar hij na het rectoraat van Paltz als rector fungeerde, de richting der Nominalisten invoerde. Dit geschiedde dus tegen het voorschrift der Orde. Wij steunen deze meening op het feit, dat er tusschen Paltz en Nathin een twist was ontstaan, waarop wij later zullen terugkomen (1). Zooals wij vroeger reeds meedeelden (blz. 82) stond de universiteit sinds Truttvetter in het teeken van het Nominalisme. Het schijnt, dat de kloosterschool, welke met de universiteit in zoo nauw verband stond, aan de nieuwere strooming zich niet heeft kunnen onttrekken. Zie verder, 2e Deel, le hoofdst. Op ééne zaak leggen wij echter nog den nadruk. De meeste schrijvers, onder wie ook Grisar (2), beweren,dat Luther s theologisch onderwijs eerst begon na zijn priesterwijding, dus toen Paltz Erfurt reeds verlaten had. Is dat zoo, dan zou alleen Nathin invloed gehad hebben op Luther s theologische ontwikkeling en zou hij hem dus reeds bij den aanvang der theologische studie, in Nominalistische richting gedreven hebben. Maar ik maak de bemerking, dat Luther's professie voorviel in 1506, daarentegen zijn priesterwijding in 1507 ; de philosophie had hij reeds gemaakt, vóór hij in het klooster trad, dus begon hij de godgeleerde wetenschap direct na het noviciaat, in 1506, dus onder Johann van Paltz, zoodat hij mijns inziens de theologie begonnen is inet den geest der oud-scholastieken, waarvan Paltz een beslist voorstander was. Evenals wij vroeger reeds meerdere malen in het midden brachten, was de Nominalistische beschouwing, als zoodanig, nog geen bewijs van een anti-kerkelijke richting. In het geval dus, dat Nathin niet de voetsporen van Paltz zou gedrukt hebben, ook dan nog zien wij in hem een onbetwist verdediger der kerkelijke leer. « Algemeen werd hij, aldus Grisar, als een hooggeacht theologant zijner Orde erkend (ein geachteter Theologe des Ordens), vervuld met liefde voor de H. Schrift als het geopenbaarde woord Gods; hij was overtuigd, dat de leerlingen ijverig den bijbel moesten lezen, om zich aan de bronnen der goddelijke uitspraken naast de meesters der laat-scholastiek en der (1) Grisar M. Luthers Lehr und sein Werk Lc pag. 43; Scheel ibid pag- 67. (2) Grisar M. Luther's Lehr und sein Werk l.c. pag. 51. Dat er een hevige twist moet geweest zijn tusschen Paltz en .Nathin, kan men waarnemen uit Luther's woorden : « ut prope fuerit, ut Magistrum Paltz imitatus, super ipsum et totum conventum effunderem phialam plenam irae et indignationis >. De Wette Lc. I pag. 12. 98 oude kerkvaders te laven » (1). Hierin voldeed Nathin aan de voorschriften van Staupitz' nieuwe constituties. De jonge theologant kreeg daarom bij het aanvaarden der theologische studies een exemplaar van den bijbel en. zooals Luther later zelf meedeelde, in rood leder gebonden. Dit geschenk bewaarde de reformator tot aan zijn uittrede uit het klooster (2). De Augustijnen, aldus Grisar, waren niet weinig verheugd, zulk een « hoogbegaafden en veelbelovenden » jongen man binnen hunne muren te ontvangen, te meer, omdat hij reeds aan de universiteit tot magister gepromoveerd was. Nathin zou aan de nonnen van Mühlhausen gezegd hebben, dat Luther als een door God op wonderbare wijze bekeerde Paulus in het klooster getreden was (3). Het duurde echter niet lang, of de professor had de vreemde gemoedsstemming van den jongen Augustijn met een scherpzinnig oog gade geslagen. Toen frater Martinus in het koor tijdens het evangelie een z.g.n. aanval van bezetenheid kreeg, zich krampachtig ter aarde wierp en uitriep : «ik ben het niet, ik ben het niet, » maakte Nathin de opmerking, welke als een profetie klonk : « er habe einen apostatischen Geist überkommen » (4). Een dergelijken geest moet hij ook in zijn studie waargenomen hebben. Scheel deelt mede, dat de jonge theologant meer liefhebberij toonde voor de studie der H. Schrift dan voor die der scholastiek. Staupitz. die een groot bewonderaar der mystiek was en dus den bijbel boven alles bestudeerde, nam het voor Luther op en trachtte Nathin te bewegen, den jongen theologant in deze voorliefde niet te bemoeilijken. Het gevolg was, dat de professor hem verlof gaf, vooral de bijbelstudie te beoefenen, doch de noodzakelijke theologische studie niet te verwaarloozen. Volgens deze mededeeling van Scheel kan een oplossing gevonden worden voor de bewering van sommige schrijvers, ook van Denifle en Grisar, dat de hervormer nauwelijks op de hoogte was van de scholastiek, welke hij later zoo fel en onverzoenlijk bestreden heeft. Dit optreden van Luther mag echter niet geweten worden aan een onverantwoordelijk tekort in het « studium generale », zooals (1) Grisar Lc I pag. 9. (2) Oertel Lc pag. 105. (3) Grisar M. Luthers Lehre enz. Lc. pag. 38. ^ (3). Deze vriendschap schijnt dus niet van zeer intiemen aard geweest te zijn; er ontbreken ten minste alle vaste gegevens. Zeker is, dat hij beslist met behoorde tot de « extremen » der humanisten d. w. z. tot hen, die als heethoofden bekend stonden, tot de spotters, zooals de schrijver van de « viri obscuri » (4). Zoo b. v. stond hij zeker niet in. directe verbinding met den heethoofd Mutian en diens humanistenbond. Volgens Benrath heeft hij Mutian eerst in 1515 leeren kennen (5). Met zijn vrienden leidde hij een vroolijk studentenleven en musiceerde met hen. Benrath noemt hem een « froher, hurtiger Geselle» (6). Een zaak van het allergrootste gewicht is echter, welke motieven hem hebben geleid naar het klooster. Ook hier vindt men onder de schrijvers verschil van meening. De katholieke geschiedschrijvers zijn (1) Kalkof f beroept zich op een door Luther in 1545 aangehaald citaat uit Virgilius, zoodat hij als student in Erfurt « die klassischen Dichter und besonders den .Vergil für sich in succum et sanguinem gewandelt bette. > Böhmer zwijgt over Luther's betrekking tot Marschalk. Humanisme l.c. pag. 42. (2) Volgens Holstein had hij zijn studies gemaakt in Neurenberg, l.c. pag. 10—11. (3) Schubert L's Frühenrw. l.c. pag. 12. (4) Lenz l.c. pag. 4. (5) Hier herstel ik een fout gemaakt in mijn werk : M. Luther en de August. Orde I pag. 45. Benrath L. im KI. lx. pag. 20. (6) Benrath ibid. 110 het eens. dat een hem plotseling overkomen ongeval (onweer, enz. zie later) hem bracht tot een overhaast besluit. Anderen, vooral protestantsche geleerden, meenen, dat deze intrede in het klooster het gevolg is geweest van een langzame ontwikkeling, dus langs den gewonen weg, welke door de meeste jongelingen betreden wordt. Deze laatste meening kunnen'wij onmogelijk deelen, aangezien de feiten te sterk spreken. De psychologische beteekenis van deze daad is zóó groot, dat het een enorm licht moet werpen op heel de wording der reformatie. Benrath meent, dat Luther naar het klooster is gegaan, omdat reed? lang een vurig verlangen zich in zijn gemoed geopenbaard had. Daarom sloot hij zich niet bij de humanisten aan (?). Dat religieus verlangen had hij van zijn ouders ontvangen en ook later tijdens zijn studies in Maagdenburg en Eisenach. Als hij de verhevenheid der kerk aanschouwde, haar glorie en heel haar religieus leven in Erfurt, dan verzuchtte hij : « O, wanneer zult gij eens vroom worden en genoeg doen, opdat gij een genadigen God moogt vinden ». Later zou Luther beweerd hebben : « Ik ben door zulke gedachten tot het kloosterleven gekomen » (1). Wij maken hier echter de bemerking, dat de vader beslist geen voorstander van Luther's kloosterleven was, wat hij duidelijk op den dag zijner eerste H. Mis kenbaar maakte; dat het religieuse leven in Erfurt en overal steeds gehekeld werd als doortrokken van schandelijke en zedelooze misbruiken en eindelijk dat Benrath's zienswijze toch zeker niet in overeenstemming te brengen is met de woorden van den hervormer, welke hij zelf citeert : « Denn ich ward so nit gern oder willig ein Mönch, viel weniger um Mastung oder des Bauchs willen ; sondern als ich mit Erschrecken und Angst des Todes umgeben, gelobt ich ein gezwungen und gedrungen Gelübde» (2). Welnu, als de reformator spreekt van « gezwungen » en « gedrungen », dan sluit dit elke natuurlijke, vrije voorbereiding uit. Evenmin is aan te nemen de meening van Oertel, dat de hervormer door een persoonlijke antipathie voor de studie van het recht zich zou hebben laten leiden (3) en het klooster als een soort redmiddel zou hebben gebruikt. Zulk een veronderstelling berust op geen enkel doorslaand bewijs. Schubert daarentegen, de bewering der katholieke schrijvers volgend, zegt, dat hij naar het klooster ging, alleen en uitsluitend, omdat hij zoo geschrokken was door den bliksem, zooals Lu- (1) Benrath L. im KI. Lc. pag. 22-23. (2) Benrath L. im KL l.c. pag. 26. (3) Oertel Lc. pag. 39. 111 ther later zelf verklaarde nl. « coactum et necessarium » (1). En het Rörersche handschrift, dat door Kroker te Jena in het licht werd gegeven, onderschrijft geheel deze meening (2), zoodat er geen twijfel meer daaromtrent kan bestaan. Ook over het plotseling besluit van Luther zijn verschillende meeningen. Nadat hij in het jaar 1505 het magisterium in de vrije kunsten had gehaald en in dit vak als lector was aangesteld (3), kwam er eensklaps door een toevalligen samenloop van omstandigheden een omkeer in zijn leven. Zijn vriend, volgens Braun, een zekere Jeronimus Buntz, werd in 1505 in een duel doodgestoken ; volgens Oertel en Benrath zou deze plotseling aan de pest overleden zijn evenals diens medestudent Albert Radkens (4). Kort daarop, volgens Ranke in Juli 1505, overviel hem op een voetreis van Mansfeld naar Erfurt n.1. in de nabijheid van Stotternheim een ontzettend onweer. « Toen ik, zoo schreef hij later, in schrik en angst voor den dood mij voortspoedde, legde ik een gedwongen belofte af : help mij, lieve Anna, ik zal monnik worden. » De eenmaal uitgesproken belofte (?) kon niet verbroken worden, het besluit was dus genomen. Hij noodigde zijn vrienden uit, gaf een avondmaal; daar werd stevig gezongen en muziek gemaakt en den vrienden aangekondigd, dat hij de wereld ging verlaten, om in de Orde van den H. Augustinus te treden. « Heden ziet gij mij nog, voortaan niet meer » (5). Den volgenden dag begeleidden zij hem naar het klooster en namen onder tranen aan de kloosterpoort'afscheid, welke voor hunne oogen gesloten werd (6). Waarom trad Luther juist in het Augustijnerklooster? Volgens Kolde bestond in deze kerk een zeer bloeiende broederschap ter eere van de H. Moeder Anna ; hij meende dus zijn z.g.n. belofte niet beter te kunnen nakomen dan juist in dit klooster, wijl hij in zijn doodsangst zich op St. Anna beroepen had. De monniken des kloosters ontvingen hem met liefde en waren verheugd, een universiteitsmagister rijker geworden te zijn, Pater Johann Nathin verwonderde zich zeer over deze eigenaardige roeping tot het kloosterleven en vergeleek hem bij den (1) Schubert L's Frühenrw. l.c. pag. 13. (2) < Causa ingrediendi monasterii fuit, quia perterrefactus tonitru cum dispatiaretur ante civitatem Erphordiae vovit votum Hannae et fracto propemodum pede >. Schubert ibid pag. 14. (3) Benrath ibid l.c. pag. 24. (4) Oertel l.c. pag. 39. (5) Köstlin M. L. l.c. I pag. 56-57. Ranke lx. I pag. 226. (6) Benrath L. im KI. l.c. pag. 26-27. 112 beroemden bekeerling Saulus (1). De prior des kloosters ontving hem hartelijk en omhelsde den jongen man, die als magister ongetwijfeld de Orde tot sieraad kon worden. Hij geleidde hem naar het noviciaat en vertrouwde hem toe aan de leiding van den novicemeester. Wie dat geweest is weet men niet, doch Luther zelf noemde hem later een « feinen alten Mann ». Volgens Scheel zou hij Grevenstein geheeten hebben (2). Hij ontving het zwart kleed der Augustijnen en den kloosternaam Augustinus (3). Welke toestanden trof Luther daar aan ? Een kijkje in dat noviciaat is zeker van groot gewicht. De nieuwe constituties van Staupitz, het vorig jaar uitgegeven, geven ons een voldoend antwoord. Onder dé 18 jaren kan men in de Orde niet worden opgenomen, zonder bijzonder verlof van den vicaris-generaal. Onbekende personen, of zij, die niet goed bekend staan, zijn uitgesloten. Ook is het verboden, iemand door symonie aan te nemen. Als de novice in den noviciaatstijd niet beantwoordt aan de verwachtingen, als hij zich niet ordelijk gedraagt, hoovaardig is, oproerig, enz., dan moet hij het klooster weer verlaten! De prior geeft hem een magister, om hem te leiden op Gods weg, té onderrichten in de regels en constituties, het koorgebed, den kerkèlijken zang, de kloostermanieren, gebruiken, enz., Deze magister leest hem voor, — of zij zelf lezen, hetzij alleen of in gemeenschap, — de regels en constituties en dat meerdere malen in het jaar, opda^ zij eenmaal geprofest zouden weten, waarvoor zij voortaan moeten strijden. Verder geeft de prior hun een geleerd, eerbaar en beproefd man, vol ijver voor de Orde, die hen leert, dikwijls, discreet en nederig te biechten (confiteri) (?), zuiver en zonder eigendom te leven. Zonder prior of novicemeester mogen zij niet vertoeven buiten het klooster, of spreken met een vreemde ; zij mogen niet loopen met uitgerekten hals, doch zullen de oogen steeds naar de aarde richten; zij moeten de armoede beminnen, het genot der wereld ontvluchten, den eigen wil breken, ijverig de H. Schrift lezen, devoot aanhooren en van buiten leeren ; verder niet spreken over eeretitels der ouders, niet groot gaan op een adellijk geslacht en zich niet beroemen op de eer der wereld noch op ouderlijk fortuin. Als de noviciaatstijd verstreken is, stelt de prior een ernstig onderzoek in naar het leven en de zeden van den novice en wel bij hen, met wie hij geleefd heeft. Wordt dit onderzoek met gunstigen uitslag bekroond, dan wordt hij toegelaten tot de professie. Daarna wordt hij (1) Grisar l.c. I pag. 2. (2) Scheel l.c. I pag. 285. (3) Grisar l.c. I pag. 6; Duijnstee,- Polemica l.c. pag. 10. 113 andermaal toevertrouwd aan de zielzorg van den Magister of een ander priester, door den prior aan te wijzen ; hem moet hij gehoorzamen, zooals hij dat in het noviciaat geleerd heeft (cap. 15-18). Tot zoover de constituties van Staupitz. Volgens deze voorschriften begon dus frater « Augustinus > zijn noviciaat, een proeftijd om te zien, of hij waarlijk voor dat moeilijk, maar tevens Godwelgevallig leven was geroepen. Constantin Germanus maakt hier de. juiste bemerking : « Zoo werd dan den 22-jarigen jongeling een vol jaar gegeven, óm met kalmte voor God te overdenken, wat hem te doen stond. Het was hem een heilige plicht, door nederige ingetogenheid en ernstig onderzoek van zijn binnenste een vasten blik te werpen op het doel des kloosterlevens; in de stilte der kloosterlijke eenzaamheid moest hij overwegen, of hij wel waarlijk* voor den religieusen staat geroepen was. Eiken dag, elk uur stond de kloosterpoort voor hem open ; hij kon nog tot de zijnen terugkeeren ; zelfs de belofte, om kloosterling te worden, op onbedachtzame wijze afgelegd, verloor haar bindende kracht van af het oogenblik, dat hij de vaste overtuiging kreeg, voor het kloosterleven niet geroepen te zijn. Had Luther dezen plicht begrepen, hij zou het klooster eervol verlaten hebben, of aan de voortreffelijke voorschriften zijner Orde zich hebben aangetast en aldus trouw gebleven zijn aan de heilige, vrijwillig op zich genomen verplichtingen. Doch hij deed noch het een, noch het ander » (1). Om het klooster te verlaten, daaraan dacht hij niet; wel trachtte hij aanvankelijk zich aan de voorschriften zijner Orde aan te passen, want erkend moet worden, dat hij in de eerste jaren met alle beslistheid een goed kloosterling wilde zijn. Jammer alleen, dat hij te veel op eigen kracht vertrouwde en niet begreep, dat het kloosterleven een juk en een last is, wat échter door Christus zoet en licht wordt gemaakt. Deze kunst moet de novice in het noviciaat leeren ; dit is voor hem de allernoodzakelijkste wetenschap. In deze kloosterascese moet de novicemeester hem inleiden en vervolmaken. Een protestantsch schrijver, al dringt hij nog zoo door in de geschreven bronnen, kan zich moeilijk verdiepen in de ascetische beteekenis van dit zuiver mystieke leven. Een der allereerste middelen, welke den jongen man op dien heilweg voeren moet, is wel de dagelijksche meditatie, de beschouwende zelfkennis. De hoofdbron dezer beschouwingen moeten hem altijd zijn het leven en de liefdedaden van Christus. Hij is het groote voorbeeld ter navolging : « Die mij waarlijk liefheeft, neme dagelijks zijn (1) Germanus l.c. pag. 57-58. 114 kruis op zich en volge mij na. » Men moet veronderstellen, dat de strenge tucht der observanten deze meditatie vóór alles voorschreet. Een der meest vruchtbare asceten der Duitsche Augustijnen, die als zoodanig zelfs in Rome in hoog aanzien stond, was de vrome Jordanus van Saksen. Met belangstelling en toewijding verdiepte men zich in diens verheven ascetische lessen. Zeer interessant is dan ook een boekje, getiteld : « Meditationes Jordani de vita et passione Jhesu Christi >, met alleen omdat hierin verschillende meditaties over Christus gevonden worden, maar ook omdat het een soort van klooster-dagorde voor heel de week is. De bewering is niet zonder grond, dat de novicemeester dit boekje voor zijn novicen als handleiding gebruikt heeft, te meer, omdat het ascetisch gezag van Jordanus bij de Saksische^ Augustijnen zeer erkend werd. Doen wij een enkelen greep daaruit, dan zullen wij ons een denkbeeld kunnen vormen, in welke wereld Luther werd binnengevoerd. In zijn inleiding zegt Jordanus : « Wilt gij volmaakt van het kwaad gezuiverd worden, op verheven wijze verrijkt worden door deugd, wilt gij u voortreffelijk verlichten in de Schriftuur, roemvol zegevieren over uwe vijanden, u overvloedig troosten in wederwaardigheden, devoot leven op aarde... (1), zoete tranen storten in uwe gebeden, in heilig vuur ontsteken bij uwe overwegingen, volharden in uwe goede werken, wilt gij de volheid genieten der geestelijke vreugde en u wachten voor de overdrijving van het verstand ; wilt gij de goddelijke geheimen genieten, zalig sterven aan het einde des levens en voor altijd regeeren in den hemel, oefent u dan in het leven en het lijden van Christus, den Zoon van God, wien de Vader zond naar de wereld, om aan allen een voorbeeld van volmaaktheid te geven en hen, die hem volgen te geleiden naar het eeuwig rijk. Bemint derhalve Christus, volgt Jezus, omhelst den Gekruiste. » Zooals men ziet in het kort saamgevat de grondregels van het ascetisch leven. Wanneer men zich op dezen grondslag plaatst, dan zal men ongetwijfeld de volgende vruchten daarvan plukken nl. volgens Jordanus van Saksen, een zich keepen tot God en een zich afwenden van de zonden. De gevolgen daarvan zijn, dat Christus van een zondig mensch (homine vitioso) een deugdzaam man wil maken, dat hij tusschen den mensch en zijn almachtigen Vader een vasten vrede wil sluiten ; dan zal elke wederwaardigheid hem licht toeschijnen en zal hem (1) Tekst hier niet duidelijk : «si frequenter compungi in cubilibus. Het best te vertalen door : hebt spijt in uw binnenste. Het schijnt een toespeling te zijn op het psalmvers : in cubilibus vestris compunglmini. 115 duidelijk worden de wil van God, om te weten, wat God van hem verlangt. Vervolgens wil Christus hem geven een ware godsvrucht, en op grond daarvan zal hij zijn gebed verhooren. Als iemand dor is, kan hij steeds gaan tot het lijden van Christus en daar putten de ware zoetheid des harten. Dan schrijft hij den mensch op drie deelen van Christus lichaam (1), namelijk op de handen, om hem te helpen in alle moeilijkheden en noodwendigheden, op de voeten, om bij hem te blijven, in het hart, om hem niet te vergeten maar alle goed toe te wenschen. De meditatie van Christus lijden is verheven boven alle goede werken, zoodat Albertus zegt : de voortdurende overweging van Christus' lijden is meer waard, dan wanneer iemand gedurende een jaar op water en brood zou vasten, of dagelijks zich zou slaan of geeselen, ja al was het tot bloeden toe, of dagelijks het heele psalterium zou bidden. Door de godvruchtige overdenking van het lijden van Christus kan men meer genade van God verkrijgen, dan indien de geheele kerk voor ons zou bidden ; zij is den mensch meer heilzaam, dan indien de H. Maagd Maria met alle heiligen voor hem als voorsprekers zouden optreden. Indien iemand het godvruchtig leven zou hebben verwaarloosd en het lijden van Chritus evenwel devoot beoefent, zal hij zooveel verdienen als iemand, die deze meditatie niet houdt, en met andere diensten God vanaf de jeugd welgevallig is geweest. Tenslotte zal Christus iemand, die voortdurend of dagelijks godvruchtig zijn lijden overweegt, in het stervensuur met eeuwige troost verblijden en door den dood het eeuwig loon schenken. Welke heerlijke vruchten zal de kloosterling aldus plukken uit deze boven alles zoo echt religieuse oefening. Hoeveel behartigenswaardige wenken vindt men hier voor Luther, die, als hij ze werkelijk in praktijk gebracht had, zeker niet tot zijn vreemdsoortige levensconclusie gekomen was. In deze innige vereeniging met Christus had hij vanaf de eerste dagen van zijn noviciaat zich moeten oefenen ; hij zou ondervonden hebben, hoe zoet het juk en hoe licht de last is, welke Christus den jongen monnik oplegt. Luther daarentegen sloeg een anderen weg in, dien der eigengerechtigheid nl. : de zucht, om zich door eigen kracht zalig te maken, zooals wij dat later in den breede zullen bespreken. Het eigenaardige van dit boekje is, dat het tevens is een soort van dagorde. Jordanus geeft het volgend program : 's Morgens twaalf korte (1) Tekst niet duidelijk : « Septimus est, quod talem hominem scribit (?) in triplici parte corporis, sdl. in manibus ad auxiliandum in omnibus angustiis et necessitatibus, in pedibus ad secum manendum, in corde ut non obliviscatur sui sed semper ei bonum optet». 116 beschouwingen over Christus' lijden en dood, telkens gevolgd door een toepasselijk gebed en geïllustreerd met een voorstelling, opdat de meditant zich des te gemakkelijker den lijdenden Zaligmaker voor den geest kan halen. Vervolgens geeft hij vóór het middagmaal een geestelijke oefening, gevolgd door een meer uitgebreide overdenking na het middagmaal, 's Maandags b.v. moet 'men zich vóór het eten voorstellen het gastmaal, dat Christus eens gebruikte in het huis van Zacheus. Vóór het avondmaal weer een beschouwing : b. v. 's maandags, hoe Maria Jezus voedde; na het avondmaal een overweging over de. bitterheid van den dood (1). Zoo heeft men een kort maar duidelijk overzicht van het ascetisch leven jn het klooster, met name vooral in het noviciaat, omdat dit uitsluitend op het beschouwend leven gebaseerd moet zijn. Een ander boekje van Jordanus van Saksen, dat in het noviciaat ongetwijfeld werd gebruikt, is zijn « Liber, qui dicitur i Vitas fratrum ». Het geeft o. m. verschillende wenken voor het praktisch kloosterleven. Om niet te ver te gaan, wijzen wij slechts op één zaak, nl. de versterving en boetplegingen. Jordanus van Saksen schrijft in dit gulden boekje, dat de kloosterlingen uit de kracht des geestes de begeerlijkheid des vleesches met vasten en matigheid moeten beteugelen (2). Naar aanleiding van Augustinus' regel voor monniken nl., dat vasten, enz. aanbevolen wordt, zoolang het de gezondheid niet schaadt, maakt Jordanus van Saksen de juiste bemerking : zij, die de gestrengheid der regels niet zwaar genoeg vinden, kunnen zich bijzondere verstervingen, ja kastijdingen opleggen, in zooverre de gezondheidstoestand dit toelaat, dus met inachtneming der matigheid (cum discretione). Echter zal men tot dit heilzaam middel zijn toevlucht/niet nemen, dan na eerst verlof bij de overheid te hebben gevraagd (de licentia superioris) en zonder ergernis te geven aan de medebroeders (sine fratrum scandalo) (3). Als deze drie voorwaarden niet aanwezig zijn, moet men zulk een zonderlinge levenswijze bij de medebroeders veroordeelen (reprehensibilis). Voor deze zienswijze beroept Jordanus zich op het gezag van den H. Bernardus, die sterk afkeurt den eersten ijver van pas in het klooster getreden monniken, die hun heil zoeken in het (1) «de mortis amaritudinem ». (2) «Quia caro concupiscit ad versus spiritum, spiritus vero adversus carnem, ne concupiscentia carnis possit praevalere, debent spirituales viri per virtutem spiritus carnis concupiscentiam reprimere. Quod quidem fit per ieiunium et abstinentiam », l.c. 1. 4c 9 pag. 70. (3) Jord. v. Saksen, l.c. ibid c. 10, pag. 72. In het volgend hoofdstuk wordt dit meer uitgebreid beschreven," nl. pag. 76. 117 vasten en de disciplien en -zich niet tevreden stellen met de voorschriften van waken, kleederen en spijs, die hun eigen zienswijze stellen boven die van anderen en steeds meer willen doen. Hij vreest, ze zullen met het vleesch eindigen, hoewel ze met den geest begonnen zijn (1). Jordanus legt verder de oversten op, niet met hardheid tegen hun onderdanen op te treden, en ze niet tot vertwijfeling te brengen (2). In deze beschouwingen van Jordanus van Saksen kunnen wij den sleutel vinden van Staupitz' optreden in het noviciaat van Luther. Men verhaalt nl., dat hij hem ontsloeg van de noviciaatswerken. Sommige katholieke schrijvers zien hierin een overdreven, onverantwoordelijke zwakheid van Staupitz tegenover den jongen monnik. Wij mogen echter veronderstellen, dat de vicaris dit niet zonder reden gedaan heeft en rekening heeft willen houden met zijn zwakke gezondheid (3) en vooral met zijn ziekelijken zielstoestand. Trouwens de constituties van 1504 spreken ook van een groote piëteit voor de zieken ; de prior moet zorgen, dat het hen aan niets ontbreekt, wat vooral voor de novicen geëischt wordt (4). Hoe de jonge Luther dit noviciaat verder heeft doorgebracht weten wij niet. Wij moeten veronderstellen, dat hij voldoende beantwoord heeft aan de vereischte voorschriften, omdat, volgens de boven meegedeelde constituties, aan het einde van zijn noviciaat een streng onderzoek werd ingesteld naar « het leven en de zeden » van den novice, wat naar het schijnt met een gunstig resultaat werd bekroond. Na dit onderzoek ging men over tot het afleggen der geloften van gehoorzaamheid, armoede en zuiverheid. Dit is voor den jongen kloosterling ongetwijfeld een der merkwaardigste en gewichtigste gebeurtenissen zijns levens. Begin 1507 knielde de jeugdige Luther in de" kloosterkerk op de grafzerk-van Zacharia neer en sprak voor den (1) St. Bernardus : In Cant. Sermo 12, m. 7. (2) Jord. v. Saksen l.c. pag. 72, waar hij schrijft : « Cavere debent praelati, ne sua indiscreta asperitate fratres in desperationem inducant. > (3) Luther zelf deelde later meermalen mede, dat zijn strenge boetplegingen hem zoo verzwakten, dat hij niet lang zou geleefd hebben. Men raadplege zijn portretten tijdens het kloosterleven met die van later in de wereld. Seckendorf bevestigt deze meening ; maar juist daarom heeft Luther niet het recht, later te beweren, dat ze hem lieten werken en vasten, zoodat ze hem dood maakten. Die boetplegingen zal hij zich zelf wel hebben opgelegd tegen de regels van Jordanus van Saksen in. (4) In de constituties van Staupitz lezen wij : « Circa fratres nos tros infirmos tam novitios quam professos seu conversos caveat prior, ne sit negligens, quoniam cura de eis ante omnia et super omnia est habenda, eo quod soli Deo serviatur ist illis >, l.c. 118 prior en de hem omringende medebroeders deze gelofte uit : « In den naam onzes Heeren, Jezus Christus, den hooggeprezene, amen. Ik, frater Martinus van Eisleben, zoon van Johannes en Margaretha van Möhra, leg mijne prbfessie af en beloof gehoorzaamheid aan God, den Almachtige, de heilige Maria, altijd Maagd, den heiligen Vader Augustinus en u, eerwaarde pater, Prior1, broeder Wienand van Diedenhof en, als plaatsvervanger van den hoogeerwaarden Prior-Generaal van de Orde der Eremieten van den H. Augustinus en diens wettige opvolgers, dat ik leven wil zonder eigendom en in kuischheid volgens de regels van denzelfden Vader Augustinus tot den dood » (1). En hiermede had Martinus Luther zich geheel en al aan den dienst van God verbonden, waaraan hij later zich zoo treurig zou onttrekken. Afgezien van de gehoorzaamheid, welke hij aan de Roomsch-katholieke kerk verschuldigd was, verzaakte hij aan de gelofte der kuischheid door zijn kloosterlijken staat te besmeuren met een volgens zijn geloof onwettig huwelijk. In het licht der gelofte, « God, den Almachtige » gedaan, werd hij werkelijk een meineedige. Luther, die den wereldpriester van zijn kuischheidsgelofte meende te kunnen ontslaan, omdat voor diens gelofte geen doorslaande teksten uit den bijbel zijn aan te halen, heeft echter zelf eens" verklaard (2), dat dit niei van toepassing kon zijn op den kloosterling (3). Hem goldt het woord van spalm 75, vers 12 : « Doet uw geloften aan den Heer en volbrengt ze. » Toch heeft hij tegen de H. Schrift en tegen eigen overtuiging in zich zelf en vele anderen van de verplichting, aan deze gelofte verbonden, ontslagen. Hoe de protestanten nu over dit feit willen oordeelen ? Luther zelf werd zijn eigen aanklager ! Op den merkwaardigen dag zijner professie had hij niet kunnen bevroeden, dat hij na eenige jaren aan zijn gelofte zoo schandelijk ontrouw worden zou. Toen was hij innig gelukkig, want zoo schreef hij later : « De prior, de medebroeders en de biechtvader wenschten mij geluk, dat ik nu was als een onschuldig kind, dat rein en zuiver van de doopvont terugkeert » (4). (1) Zie Lucae Holstenii Codex regularum monast. et canonicarum, ed. Brok! t. 4 Aug. Vind. 1759, additamentum 34 pag. 2 c. 4, n.n. 3-14. Verder Germanus l.c. pag. 58; Mlchel Herrmann : Martin Luthers Leben, enz. pag. 21 en anderen. Deze grafzerk ligt nog steeds voor het hoogaltaar. (2) Zie zijn geschrift over de kloostergeloften, geschreven op den Wartburg. waarover later meer. Kawerau Luthers Schriften l.c. pag. 21, nr. 157. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 497. Daarover later meer. (4) Braun l.c. pag. 49. 119 HOOFDSTUK VI. Luther's Karakter. Wil men een juist oordeel vellen over Luther's geestesomkeer, dan zoekt men vóór alles naar de oorzaak, den psychologischen toestand van geest en hart. Het ligt voor de hand, dat bij protestanten en katholieken de meeningen zeer uiteenloopen. Afgezien er van, dat elke leerstellige dwaling en apostasie hoogmoed veronderstellen, bespeurt de onpartijdige geschiedschrijver bij Luther én in zijn karakter én in zijn levensopvatting én in heel zijn optreden zooveel afwijkingen, dat hoogmoed de voornaamste karaktertrek genoemd wordt. Daarom móet heel zijn leer en werk aan deze hoofdzonde worden toegéschreven. Wij begrijpen, dat deze uitspraak hoogst onaangenaam is voor onze protestantsche broeders, maar zij is waar. Vele protestanten erkennen het, gedwongen door de feiten. Naar mijn bescheiden meening moet men de volgende stelling opzetten : Luther's karakter verraadt een niet te breken hoogmoed; als gevolg daarvan is het karakter van Luther's leer en werk niets anders dan hoogmoed. De leer 'is Luther; Luther is hoogmoed ; de leer is hoogmoed. Hierin verschilt hij met vele andere dwaaleeraars. Bij hen was de dwaling het gevolg van hoogmoed ; bij Luther is de grondtoon der leer zelvz hoogmoed. Het individualistisch standpunt, waarop de reformator zijn leer bouwde is in zich zelf hoogmoed. Voor wij overgaan tot de geschiedenis van Luther's geestesomkeer moeten wij dat karakter psychologisch onderzoeken. Wel zullen wij nu en dan de geschiedenis moeten vooruitloopen, maar men beschouwe dit hoofdstuk als een inleiding op het tweede deel. 121 10 Met pater Grisar stellen wij ons de vraag : hoe kwam Luther tot dwaling en afval ? Het was niet de aflatenstrijd, want reeds eerder was hij in de leer der kerk afgedwaald; het was niet zijn bezorgdheid voor de kerkelijke tucht, n.1. een goed bedoelde en langs wettigen weg te bereiken hervorming der kerk, want dan had hij als de door God geroepen en gezonden man reeds van af zijn eerste optreden de misbruiken in den heelen omvang moeten aangrijpen, terwijl men dat geschiedkundig slechts langzamerhand ziet gebeuren. Het was niet een monnikenstrijd n.1. tusschen Dominicanen en Augustijnen, want zijn dwaling dateert van vóór den aflatenstrijd, waarin men 't eerst van zulk een conflict hoort gewagen. (1) Meer waar zou kunnen zijn de meening, dat Luther neiging gevoelde voor het Hussisme, doch ook deze meening kunnen wij met Lenz niet aanvaarden, daar Hus en Wiclef zich op een geheel ander standpunt stelden, n.1. op een theologisch-politiek beginsel, terwijl Luther, zijnde een eenvoudig monnik, dus levend gescheiden van de politieke gebeurtenissen, zich alleen op theologisch gebied ten minste aanvankelijk bewoog. Een bewijs, hoe ver Luther in het klooster van Hus verwijderd was, is wel, dat hij als theologisch student in de conventsbibliotheek een werkje vindend over preeken van Hus het aanstonds als gevaarlijke lectuur terzijde legde (2). De ware oorzaak, zegt Grisar, moet gezocht worden in zijn angstvallig karakter verbonden aan een hoogmoedig « zelf-gerechtigheidsgevoelen, dat voerde tot nalatigheid en vertwijfeling» (3). Al deze verschijnselen, door Grisar opgesomd, kunnen worden teruggebracht tot één karaktertrek, nl. hoogmoed. Luther was een egoïst en daarom een onverbeterlijk scrupulant, daarom een eigenzinnig zoeker naar eigen-gerechtigheid enz. Wat zijn angstvallig karakter betreft, een kiem van angst werd door een al te strenge opvoeding der eerste jeugd in zijn ontvankelijk hart neergelegd. Heel het monnik-worden werd tot tweemaal toe een gevolg van angst, zooals wij dit reeds hebben gezien. Een zekere angstvalligheid van geweten werd hierdoor gekweekt, een crupulositeit, welke reeds in het noviciaat zichtbaar, werd. Een hevige strijd der ziel ontwikkelde zich daaruit. Hausrath geeft hiervan een uitgebreid verslag. In het jaar 1528 gaf Luther zelf in een schrijven van 1 Januari aan een priester in Xanten daarover een verklaring en (1) Kawerau Luther in Kath. Beleuchtung Lc. pag. 10. (2) Lenz Luthers Tat l.c. pag. 25. (3) Grisar Lc. I pag. 80, enz. 122 verzekerde hem, dat hij al die bekoringen van af zijn jeugd had te verduren (1). Zoo erg waren de angsten, dat hij zich op zijn bed wierp en onder tranen uitriep : « Er habe alle unter die Sünde beschlossen, damit er sich aller erbarme. » Hausrath schrijft dit echter toe aan lichamelijke kwalen, doch de bovengenoemde psychologische verschijnselen kunnen slechts de oorzaak zijn. Overal vervolgden hem die angsten ; zoo b.v. aan het altaar bij de consecratie, bij een processie met het Allerheiligste. Op zijn reis naar Augsburg in 1518 riep hij uit : « O God, welk een schande zal ik zijn voor mijn dierbare ouders.» Dan zegt Hausrath weer : « De subjectieve ziekteverschijnselen waren een zielekwaal, welke voor Luther een groot onheil werd » (2). Toen hij ter verantwoording naar Augsburg toog, liet hem de vrees voor den kerkelijken ban en een mogelijke uitlevering onverschillig, omdat hij volgens een schrijven aan Staupitz inwendig veel meer leed, dan wat menschen hem zouden kunnen aandoen. In zulk een toestand zou hij de kwalen van het vagevuur kunnen dragen (? !). De punctueele inachtneming der kloosterlijke dagorde baarde hem vele zorgen. Heel zijn geest richtte zich op duizende kleine voorschriften en daarom riep hij uit : « hoe langer wij ons wasschen, des te onreiner worden wij. » In alles zag hij zonde. Later zeide hij : als een non het altaardoek aanraakt n.1. een palla, dan doet zij zonde. Het is zonde, als men een kelk aanraakt, als men in een ongewijde kelk consacreert of zonder miskleed mis leest, als men zonder manipel of een ander kleedingstuk naar het altaar gaat. Het is kwaad, als een priester iets tegen den altaarbedienaar zegt of een of twee woorden onder de mis tot hem spreekt, als men een woord in den canon achterwege laat, enz., enz. Zoo beklaagde Luther zich, als zijn kleederen niet in orde waren (3). Verliet hij zijn kloostercel zonder scapulier, kwam hij te laat in het choorgebed, zat de kap niet netjes, dan meende hij daarmede kwaad te doen. Bij deze gemoedstemming, die al zoo erg was, en hem een onoverkomelijken berg toescheen, kwam nog het dagelijksch mislezen. Dat bracht hem tot vertwijfeling. Ben ik werkelijk rein, ben ik nuchter, zal ik niets vergeten ? « Lieve Moeder Maria, zoo riep hij uit, wat werd ik met de mis gekweld en vooral met het kruisteeken ! » Dan maakte hij zich beangst over de woorden der consecratie, vooral de woorden : « Hoe est corpus meum » ; want die moet (1) Hausrath Luthers Leben Lc. I pag. 30-31. (2) Hausrath ibid pag. 32. (3) Ongetwijfeld vindt men hieronder enkele zonden, al zijn ze dan ook niet van ernstigen aard. Luther daarentegen zag in dat alles groote zonde. 123 men uitspreken, aldus Luther, zonder eenige tusschenruimte (sine ulla haesitatione). Hij die stottert, of een woord weglaat, doet groot kwaad; hij moet die woorden uitspreken zonder verstrooiing en zóó, dat niemand in de naaste omgeving ze kan hooren. Het gevolg van dit alles was, dat vooral de biecht hem een pijnbank werd, de verzamelplaats van al zijn scrupuliteiten. Zelf verzekerde hij later, dat de biecht hem de grootste bron van kwelling was. « Heb Ik wel alle zonden gebiecht, heb ik voldoende berouw gehad ? De eene twijfel op den ander, het eene verwijt na het ander! Hij liep van den eenen biechtvader naar den ander ; nergens vond hij een hem verkwikking brengende troost. Hulpeloos zag hij alsdan uit naar steun, maar... hij zag in Christus met een verlosser doch een rechter. « Ik dacht aan niets anders dan aan Christus gezeten in den hemel als een toornigen rechter, zooals hij gezeten op een regenboog wordt afgebeeld. » Met schrik en angst dacht hij aan den dag des oordeels, dat hij voor den rechterstoel Gods moest verschijnen en in dien schrik nam hij zijn toevlucht tot Maria (1). Of hem dat troost bracht?! Waar vandaan die scrupuliteit, welk was het geneesmiddel ? Hausrath zoekt de oorzaak geheel langs lichamelijken weg ; het was een lichamelijke ziekte. Misschien laat hij zich verleiden door het feit, dat hij werkelijk een lichaamskwaal had. Maar al heeft misschien deze ziekte die angstvalligheden meer in de hand gewerkt dan uitgeroeide de oorzaak echter moet men daar niet zoeken. De verkeerde opvoeding, waarover wij reeds spraken, was de oorzaak van zijn verwarden geest. Welke middelen werden hem ter genezing der zielekwaal aangeboden ? Hausrath dwaalt hier weer, als hij beweert, dat het klooster verkeerde middelen toepaste nl. aanhoudend nachtwaken, vasten en bidden; aldus wilde men de booze geesten bezweren, maar..., zoo voegt hij er aan toe, dat alles verergerde zijn kwaal;-bloedarmoede en vermagering waren daarvan het gevolg. Door het vele nachtwaken ging eindelijk de slaap geheel over, zoodat hij soms in weken niet meer shep (2). Doch Hausrath schijnt den geest dier Orde niet te kennen; Juist deze Orde was wars van alle overmatige gestrengheden, zooals Jordanus van Saksen ons reeds meedeelde; zorg voor zieken was een voornaam voorschrift. Wat nu Luther betreft, weten wij, dat Staupitz hem reeds spoedig onthief van zwaren arbeid ; als dus Luther zijn (1) «Geangstet von den Flammenaugen des Weltrichters wendete er sich an die Muther Gottes. Weil immer nur von Gottes Zorn, nicht von seiner Gnade gepredigt wurde «ist man Marien unter den Mantel gekrochen, zu den. Heiligen wallfahrten gegangen, dieses und jenes getan.» Hausrath Leben Luthers l.c. I pag. 35-36. (2) Hausrath ibid pag. 34. ' , - 124 gezondheid geschaad heeft door dergelijke vrome boetplegingen, dan heeft hij dit gedaan op eigen gezag en paste hij en niet de Orde een verkeerd middel toe. Neen, niet bij de Orde, of bij wie ook moet men de oorzaak of de voortduring dier kwaal zoeken, maar bij hem zelf, bij zijn hoovaardig, individualistisch karakter! De jonge monnik wilde de persoonlijke zekerheid hebben, dat zijn zonden vergeven waren. Wij, katholieken, hebben de zekerheid, omdat wij overtuigd zijn, dat de priester de plaatsbekleeder van Christus is, die gezegd heeft : « Wier zonden gij zult vergeven, die zijn vergéven. » Die overtuiging was echter voor Luther niet voldoende. Er bleef hem niets anders over dan een onmiddellijke verzekering van boven ! Ziedaar hoogmoed- in den meest gevaarlijken vorm. Luther meende, dat niemand hem begreep ; daarom riep hij klagend uit : « Allen, wien ik mijn nood klaagde, zeiden : ik begrijp het niet; ben ik het dan alleen, die zoon treurigen geest moet hebben ? zoo bekoord moet worden ? Ach, ik zag slechts akelige gezichten en spookgestalten ! » Staupitz echter doorschouwde hem en riep hem toe, dat het dwaas was, zich met al die « Pqppensünden » te kwellen (1). Doch niets hielp ; steeds verwaarloosde hij den raad zijner zielekenners, ja ging zelfs tot vertwijfeling over en durfde zeggen tegen God : « Gij zijt mijn God niet, maar een vervloekte duivel. » En later zeide hij : « Dat is de ergste bekoring, als men niet weet, of God de duivel, of de duivel God is » (2). Ontzettend ! In plaats van nederig het hoofd te buigen voor de raadslieden, wierp hij zich in de hoovaardij. De eenige oplossing voor scrupuleuse menschen is de nederigheid, de vrijwillige onderwerping van het verstand aan de uitspraak van êen ander. Op het oogenblik, dat men begint te oordeelen naar het oordeel van den zieleleider en volgens dat oordeel zijn levensdaden inricht, vermindert deze droeve kwaal en komt men geleidelijk weer tot een gezonde en menschwaardige levensopvatting. Kan of wil men die nederigheid niet beoefenen, dan zal de hoogmoed zulk een mensch zoover drijven, dat hij zelfs van het eene uiterste tot het andere overslaat en een willoos werktuig der dwaling en zonden wordt. Ziedaar het beeld van den ongelukkigen Luther! Bevoorrecht als hij was, in een klooster te leven, waar alles hem sprak van Gods liefdevolle barmhartigheid, waar de meest scherpzinnige hartekenners met hem leefden, waar de degelijkste adviezen voor verstand en hart dagelijks te (1) Hausrath Luthers Leben l.c. I pag. 38. (2) Hausrath ibid I pag. 37. 125 verkrijgen waren, volgde hij liever eigen inzicht, legde de zienswijze en raadgevingen van anderen (Staupitz) op eigen manier uit en viel eindelijk in een ander uiterste nl. van scrupulen in verzet en onwrikbaar vasthouden aan dwaling in de leer, enz. Men mag niet meenen, dat alleen katholieke schrijvers zulk een hoogmoed bespeuren. Ook sommige protestanten. Zoo b. v. schrijft Braun : « Volgens St Bernard en Franciscus van Assisië is de nederigheid de groote deugd in het klooster. Luther deed in het klooster, alsof hij nederig was. Daarom was het hem een eer, door de menschen veracht te worden, daarom ging hij op termijn «Sackum per Nackum » (1). Jürgens schrijft : « Het kan zijn, dat Staupitz wel een hoogen geest in hem bespeurde, maar toch ook iets hoovaardigs naast zijn wroegingen en angstvalligheid» (2). En Kawerau, die zoo gaarne zulk een hoogmoed tracht weg te denken, komt toch met zich zelf in tegenspraak, als hij toegeeft, in zijn karakter veel te vindén, wat men wel anders zou wenschen ; zijn redeneeringen zijn dikwijls zóó beleedigend, trappen den tegenstander zóó tegen den grond, zijn taal schijnt met voorliefde zóó plat en zóó vol hatelijke beelden, dat een ieder op de gedachte komt : hier heeft men te doen met een onbeschaafde en onheilige natuur (3). Men tracht natuurlijk dit verschijnsel met alle mogelijke bewijzen goed te praten, maar de wensch is sterker dan de werkelijkheid. Het is evenwel best begrijpelijk, dat men de meening der katho < lieken niet deelen wil. Men voelt, dat daarmee het protestantisme staat of valt. Al tracht men ons aan het verstand te brengen, dat men Luther's werk scheiden moet van den persoon, wij katholieken kunnen zulk een uitvmding nooit aanvaarden. Kawerau, Grisars ernstige criticus, komt dan ook in verzet en maakt de zeer juiste opmerking, dat de katholieken altijd hoogmoed voorgeven, als het gaat om een verstokten dwaalleeraar. Want, zoo redeneert hij, de kerk kan niet dwalen, haar leer is dus de waarheid, zij alléén verstaat den zin der H. Schrift, dus ook den H. Paulus, zij leert de ware leer over de zaligmaking, enz. Zich tegen haar verzetten, is dus een bewijs van hoogmoed. En zoo is het ook. De katholieke kerk heeft — al neemt Kawerau dat niet aan — voldoende bewijzen, vooral uit de H. Schrift, om te constateeren, dat zij, en zij alleen de ware kerk van Christus is, dat zij dus alléén de (1) Braun l.c. pag. 24. (2) Jürgens Luthers Leben Lc I pag. 665. (3) Kawerau Lc pag. 64. 126 ware leer en den waren zin der H. Schrift heeft, omdat de Verlosser, als gevolg van het eerste, haar met een onfeilbaar leergezag moest toerusten. Daarover later meer. Is dat zoo, dan geldt voor iederen katholiek het bekende : « Roma locuta, causa finita» ; maar dan volgt tevens daaruit, dat hij, die zich tegen, het door Christus ingestelde onfeilbaar leergezag verzet, aan hoogmoed lijdt. Maar van dit algemeen verschijnsel spreek ik niet, want in zoo verre staat hij met eiken dwaalleeraar gelijk. Hier is bovendien sprake van een hoogmoed als karaktertrek, van een gebrek, al is het hem dan misschien niet ingeboren, dan toch reeds bij de eerste opvoeding ingestort. Wij spraken reeds van een overdreven gestrengheid op de lagere school, welke door den vader thuis nog eens stevig werd aangedikt; wij deelden reeds mede, dat de jonge Martinus thuis niet de teedere liefde van een gevoelig moederhart mocht ondervinden, welke die gestrengheid zoo doeltreffend had kunnen verzachten. Hij had dus in de allereerste jaren, waarin het kinderhart gevormd wordt, nooit ware liefde gekend. Het ligt dus voor de hand, dat de karaktervorming niet gebaseerd werd op een kinderlijke onderdanigheid, maar gedreven werd in de richting van het verzet, al uitte zich dat toen niet in woorden en daden uit vrees voor kastijding. Juist dat verkropte verzet, die storm, welke alleen binnen in het hart woedde, moest zich vroeg of laat ontlasten en eens losgebarsten des te geweldiger en des te hardnekkiger zijn, naarmate het zich eens opkropte. Dat gekweekte verzet gaf karaktervorming, welke zich uiten moest in een toomelooze, hardnekkige hoovaardij. Wat hij als kind niet kon doordrijven, zou hij later des te geweldiger doen. Toen hij nu een leer predikte, in strijd met die der aloude kerk die volgens recht en plicht zich daartegen verzette, barstte die storm eensklaps los. Hoe meer het optreden der kerk hem prikkelde, des te meer en des te hardnekkiger werd zijn verzet. Hij wilde er zelfs niet aan denken, evenals vroeger voor vader en den meester op school, het hoofd te buigen, zelfs niet als de kerk de tuchtroede gebruikte, de excommunicatie. Kawerau moet dus niet de oorzaak zoeken bij de kerk, die de plicht had, door Christus haar opgelegd, de leer ongeschonden te bewaren ; niet bij de toenmalige treurige toestanden, welke ongetwijfeld een reformatie noodig hadden, maar bij Luther's hoogmoed, welke zoover ging, dat hij zelfs het onfeilbaar leergezag durfde aanranden. Kawerau geeft toe, dat zijn tijdgenooten, die dus de ontwikkeling der hervorming hadden meegemaakt, meermalen erkenden, dat hij altijd zijn eigen weg koos, altijd kritiek uitoefende op de meest sterke dogmatische overtuigingen, altijd afging op persoonlijke 127 ervaring, zoodat zij zijn opvatting van de H. Schrift, zijn begrip van het godsdienstig leven, wat hij een hem geschonken openbaring noemde, aan hoogmoed toeschreven. Zelfs Staupitz, Luther's groote vriend en beschermer, dus een onverdacht getuige, heeft zijn vrees geuit, dat hij wegens zijn groote geleerdheid hoovaardig zou worden. Als iemand hem gekend heeft dan toch zeker deze vicaris der Saksische Congregatie (1). Ook de reformator zelf zinspeelde er op. toen hij, in de beruchte preek over het kwaadspreken van monniken sprak, die van hun medebroeders zeiden : « hij is hoovaardig, » alsof hij vreesde, dat zij hem zelf op het oog hadden (2). Wij beschouwen in Luther hoovaardij, niet omdat hij een dwaalleeraar was, maar deze ondeugd tot uitgangspunt van zijn systeem maakte. Het Lutherdom is hoogmoed en Luther zelf is daarvan de treurige personificatie. De reformator is de stichter van het individualisme, dus van het egoïsme, dus van den leerstelligen hoogmoed. Luther was een egoïst van het gevaarlijkste soort. Niet elk egoïsme is verderfelijk; een zeker egoïsme is goed, geeft eigenwaarde, bewaart voor veel kwaad, en is een leiddraad voor een christelijke naastenliefde : bemint uw naaste gelijk u zelf. Doch een egoïsme, dat zich opsluit in eigen binnenkamer, werkt ontwrichtend voor het individu, voor de gemeenschap, voor de goede maatschappelijke orde. Luther maakte den hoogmoed tot uitgangspunt en basis van zijn systeem. De « eigengerechtigheid », de « eigenheiliging », waarop hij zich in de eerste kloosterjaren toelegde, was niets anders dan hoogmoed. De leer zijner moederkerk hield hem voor, kracht en genade bij God te zoeken; Staupitz, zijn vaderlijke raadsman, wees hem op de wonden van Christus; de hervormer daarentegen meende zijn zaligheid uit eigen kracht en met behulp der goede werken alléén te bereiken. Toen hij na langen strijd tot de ontdekking kwam, dat zulk een poging tot de onmogelijkheden behoort, werd hij geweldig in zijn hoogmoed geslagen. Het moet wel een bittere ontgoocheling voor hem geweest zijn, dat kaartenhuis ineen te zien storten. Was het een teeken des hemels ? Wilde God hem er op wijzen, dien hoogmoed te breken en zich in zijn vaderarmen te werpen ? Had Luther eens nader kennis gemaakt met de gezonde opvatting der katholieke leer en zich herin- li) De protestant Jürgens schrijft : «Es mag wohl sein, dass Staupitz zwar einen hohen Geist, doch auch erwas hochfahrendes neben seiner Zerknickheit und Schüchternkeit in ihm erkannte oder vermüthete». Jürgens. (2) Luther zelf beweert, dat hij « ein anmassender, selbstgerechter Mensch und hof f artiger Heilige nach Mönchsart gewesen ist.» Benrath L. im Kloster Lc. pag. 47. 128 nerd het beroemde woord van zijn Ordestichter, St Augustinus : « Hij, die mij geschapen heeft zonder mij, zal mij niet zalig maken zonder mij ». Ligt hier niet de oplossing van het groote heilsvraagstuk 1 God ;■ moet mij zalig maken, hij, maar... niet zonder mij. Dat is de groote wisselwerking tusschen God en den mensch, tusschen Gods genade en | onze medewerking. In plaats van zich vol nederigheid neer te werpen voor den ge| kruisten Meester, diens hulp af te smeeken en hem zijn meewerking te beloven, sloeg hij in zijn verplettering eigenzinnig een eigen weg in. Overtuigd, als hij meende, dat 's menschen strijd voor de zaligheid onmogelijk tot eenig succes voerde, kwam hij tot de ontdekking, dat God | a//éen de eindbestemming van den mensch in handen had. Hij wierp ; zich als een willoos werktuig in de armen van God. Nu zou men ver) onderstellen, dat dit nieuwe standpunt een act van nederigheid was, nl. God alles, de mensch niets ; maar neen, hier toont zich de hervormer in zijn oude gedaante, erger nog. Ik spreek hier niet, hoe Luther er toe kwam, God en Jezus Chris; tus te nemen als dekmantel der zonden — waarover aanstonds meer l — maar alleen wil ik wijzen op Luther s verhouding tot God in de geloofs- en genadeleer. Wat het geloof betreft, stelde de reformator zich op het standpunt, dat dit van den mensch alléén uitgaat. Wij, katholieken, gelooven, volgens datgene, wat ons te gelooven wordt voorgesteld, wat niet iets specifieks Roomsch is, maar reeds in het Oude Verbond regel was. God openbaart zich aan enkelen; zij zijn dus de tusschenpersonen tusschen God en den mensch. Neen, zegt ï Luther, God openbaart zich aan iederen mensch ; zooals ik dus in den bijbel de geloofszaken zie en beoordeel, zoo zijn ze ook een juiste regel voor mijn godsdienstig leven. Luther beschouwde dus het geloof niet als een goddelijke maar menschelijke deugd. De mensch, het individu, ■treedt als rechter en leermeester op en dwingt God, hem den waren zin der openbaring mee te deelen. Dus hoogmoed! Wat de genade betreft, wij katholieken smeeken nederig Gods genade af, God van zijn kant geeft ze. Wij nemen ze blij en dankbaar in ons op en weten, dat wij door die ontvangen genade God in ons hebben, waardoor wij als vergoddelijkt worden. (« Dii estis »). Luther daarentegen werpt zich op Gods genade, trekt ze zelf aan zich, bedekt er zich mee, doch neemt ze niet in zich op. Hij beveelt God, hem met zijn genade te dekken, doch niet in zijn ziel te treden. Die genade is Klechts een mantel, die bedekt; niet een innerlijke kracht, welke den mensch zalig, Godwelgevallig maakt. De katholiek bidt, smeekt, neemt op, dankt voor Gods inwonende genade; Luther beveelt God, hem 129 met zijn genade te dekken, doch buiten hem te blijven. Hoogmoed! Zoo maakte hij den hoogmoed tot uitgangspunt en basis van zijn nieuwe vinding. Dezen hoogmoed kregen dus de volgelingen als een erfenis mee. Vele protestanten die dit helaas, niet begrijpen- en inzien. Alles werpen zij buiten, zelfs God met zijn genade, om in een verderfelijk egoïsme zelf den weg naar de zaligheid in te slaan en God slechts als middel te gebruiken, welk middel zij te bevelen hebben. Dien verderfelijken hoogmoed, welke het begin van alle kwaad is", bezat Luther persoonlijk in de hoogste mate. Gaf hij zijn geestverwanten het recht der zelfbestemming, nl. het vrije onderzoek, van den anderen kant dwong hij hen, zich aan zijn gezag te onderwerpen. Wij wijzen slechts op het tribunaal, waarover later meer. De hervormer, die het door God gestelde gezag uitschakelde, wierp zich zelf op als tusschenpersoon tusschen Gods openbaring en den geloovigen mensch. Dat was het egoïsme ten toppunt gevoerd. Hier toonde de hervormer zich in zijn ware gedaante. Evenals Rome's paus zich beroept op een onfeilbaar leergezag, geïnspireerd door den H. Geest, zoo wierp Luther zich op als Wittenberg's paus, verkondigend praktisch, dat hij alléén de ware inspiratie van den hemel ontving, waaraan zich eenieder te houden had. De erfenis,, welke Luther den protestanten naliet, het vrije onderzoek, was slechts gefingeerd, dus een schandelijke misleiding en bedrog. In zooverre maakt Luther een verschil met andere dwaalleeraars, die hoovaardig waren, omdat zij een valsche leer verkondigden tegen het gezag der ware kerk ; de hervormer daarentegen verbond den hoogmoed aan de leer, ja maakte hem tot haar uitgangspunt en basis. Luther was dus de nieuwe leer; in hem, en hem alléén bewoog zich alles en allen. Onverbiddelijk eischte hij dat alléén-gezag op. Karlstadt, de Wederdoopers enz. hebben dat aan den lijve gevoeld. Zijn wil gold als eenigen maatstaf : « sic volo, sic jubeo ». Daarom zijn strijd tegen Aristoteles en de philosophen, omdat zij het verstand een groote medezeggingschap inruimden in het groote levensvraagstuk der menschen; daarom zijn haat tegen de middeleeuwsche scholastieken, vooral tegen een St Thomas van Aquino, die hun theologie in harmonie brachten met de philosophie; daarom zijn afschuw van het pausdom, den antichrist, omdat het de vertolking was der goddelijke inspiratie. Weg met alle beschouwingen en redeneeringen, er bestaat slechts één ding op de wereld, nl. Luther's wil : « Hier sta ik, hier trotseer ik, zoo wil ik, zoo beveel ik ! » Die hoogmoed bezielde den reformator geheel en al. Zelfs Harnack geeft toe, dat de katholieken voldoende bewijsmateriaal heb- 130 ben, Luther van hoogmoed te beschuldigen, gezien zijn aanmatiging op het alléén-bezit der goddelijke inspiratie. Maar als men dat toegeeft, wat baat het dan, als Harnack en Kawerau dien hoogmoed trachten te vergoeilijken met enkele uitingen van nederigheid ? Kent men dan niet het bestaan van een nederigen hoogmoed ? Een verkapte hoogmoed ! Met dergelijke argumenten werpt men de katholieke kritiek niet omver. Een der ergste gevolgen van dien hoogmoed, welke wederkeerig zijn trots niet weinig in de hand werkte, was zijn prikkelbaarheid. Deze openbaarde zich in de meest schrikbarende vormen. Ontzettend was zijn optreden tegen zijn tegenstanders: een Emser, Karlstadt, Tetzel, de Wederdoopers, de Leuvensche en Parijsche universiteit enz., vooral tegen den paus. Hoe ouder hij werd, des te erger werd die kwaal. Nauwelijks waagde men het, in een geschrift zich tegen hem te verzetten, of aanstonds wierp hij zijn lavastroomen over zijn vijanden uit.' Wij zullen in den loop van dit werk die prikkelbaarheid voldoende kunnen waarnemen. Deze prikkelbaarheid stijfde hem voortdurend in het verzet. Elke poging zijner tegenstanders, hoe goed ook dikwijls bedoeld, om hem de dwaling of zijn onverantwoordelijk optreden onder het oog te brengen, stuitte af op die prikkelbaarheid en deed zijn haat tegen de kerk, steeds in heviger mate ontvlammen. Het werd hem een behoefte, zijn gal in bitteren spot, in laaghartig sarcasme uit te spuwen. Men heeft getracht, dit verschijnsel in Luthers litteratuur reden van bestaan te geven, maar dit blijft een vlek op zijn geschrijf. Hausrath meent, dat dit voor Luther de eenige weg was, om met succes tegen Rome, enz. op te treden (1). Maar men vergeet, dat die prikkelbaarheid, welke zich in schelden en razen uitte, reeds een kwaal was, voor dat hij met de kerk brak. Reeds in de goede kloosterjaren scheen hij daarmee behebt. Het is dan ook zeer opvallend, dat men hem in het klooster als een hoogst lastigen querulant beschouwde, zóó zelfs, dat, aldus Braun, zijn medebroeders en medestudenten verheugd waren, toen hij Erfurt verliet en naar Wittenberg verplaatst werd, omdat hij in zijn disputaties, enz. altijd gelijk wilde (1) Hausrath schrijft,: «Er redete so nicht aus Uebermut, sondern weil er so reden musste. Er selbst meinte, als man ihm die gemessenere Tonart eines Erasmus und Capito zur Nachahmung empfohlen hatte : « Ihre Schriften, weil sie sich des Schreiens, Scheltens, Beleidigens enthalten, richten nichts aus ». Sanfte Mahnungen, spottet er, halten die Pontifices für Komplimente und freuen sich, dass man vor ihnen bangt, sobald man nicht wagt sie zu schmahen », l.c. pag. XIII. Datzelfde heeft de Kerk ook aan Luther ondervonden! Zelfs de banbulle kon niet helpen! 131 hebben en dus erg strijdlustig was (1). Juist die « rechthaberei», welke hem steeds meer prikkelde, ontwikkelde in hem het bewustzijn, dat hij het alléén wist. Geen wonder, dat hij later niet alleen eigen mee ning tegenover het hoogste kerkelijke en wereldlijk gezag durfde plaatsen, maar ook overtuigd meende te zijn, dat hij alléén den bijbel begreep en niemand het recht had, hem daarover te interpelleeren. Aldus voedde hij zijn hoogmoed meer en meer, kon ten laatste zijn drift niet meer bedwingen, zoodat hij zelfs tegenover Spalatin moest getuigen • « Ik kan niet ontkennen, dat ik veel driftiger en heftiger ben, dan ik wezen moest; maar daar zij dit weten, hadden zij den hond niet moeten tarten. Het valt mij zoo zwaar, die prikkelbaarheid te matigen» (2). Nu kan men zich afvragen, waar vandaan kwam die prikkelbaarheid ? Hausrath beweert, dat het aan iets abnormaals is toe te schrijven (« etwas Pathologisches »). Luther zou dus aan overspanning ge leden hebben, zou dus nu en dan ontoerekenbaar geweest zijn. Geheel onthutst komt Schubert daartegen op, bevreesd als hij is, dat de katholieken « aldus de wapens in de hand gegeven worden », om te beweren, dat « de rechtvaardigmakingsleer in beginsel aan een ziekelijke gesteldheid moet worden toegeschreven, zoodat heel de reformatie iets « krankhaftes » zou zijn (3). Gaarne willen wij Schubert gerust stellen en hem beloven, deze veronderstelling, voorwaar een verpletterende, niet te aanvaarden. Daarom willen wij dit verschijnsel liever wijten aan een lichamelijke kwaal. In het jaar 1908 bracht professor Dr. W. Erbstein een medisch advies over Luther uit, wat wel eenig licht kan werpen op dit verschijnsel. Het verscheen in een geschrift getiteld : « Dr. M. Luthers Krankheiten urid deren Einfluss auf seinen körperlichen und geistigen Zustand ». Eerst geeft deze deskundige een advies over Luther's verstandelijke vermogens en verklaart, dat de reformator een ongewoon fijn begrip gehad heeft van medische zaken en een buitengewoon goede opmerkingsgave, wat betreft zijn eigen ziektetoestand, welke hij in (1) Johann Oldecob, een tijdgenoot van Luther, gaf den volgenden karaktertrek van den hervormer : « Er war ein verstandlicher Mann, aber von Natur aus hochmütig. Streitsuchtig und rechthaberisch sei er immer an der Universitat aufgetreten. Luther, sein Lehrer, konnte keine Disputation abhalten, bei der es ohne Haber und Gezanke abging >. Grisar lx. I pag. 226-227; Evers lx. I pag. 53 ; Braun lx. pag. 26-27. Albers l.c pag. 303. (2) Febr. 1520 schreef hij nl. : « Non tarnen neg are possum, me esse vehementiorem, quam oporteat, quod cum illi non ignorent, canem irritare non debuerunt. Quam sit difficile calori et stylo temperare, vel ex te ipso discere potes. De Wette lx. I pag. 418. (3) Schubert L's Frühentw. l.c pag. 9 ; Walther l.c II pag. 30-38. 132 verschillende aanteekeningen heeft achtergelaten (1). Wij willen gaarne aannemen, dat dit medisch advies, afgaande op eenige gegevens van vier eeuwen geleden, waarheid bevat en ik geloof, dat de vrees van Schubert, als zouden katholieke schrijvers daaruit munt slaan, zeer overdreven is. Een ernstig katholiek geschiedschrijver stelt zich niet ten doel, uit dergelijke twijfelachtige gegevens conclusies te trekken met geschiedkundige waarde. Twijfel aan Luther's verstandelijke vermogens heb ik bij geen enkel serieusen historicus gevonden; wel dat hij, en ook dit onderschrijf ik, meerdere malen zich zoo ontlast heeft in een razenden scheidvloed, dat men het Willibald Pirkheimer moet nazeggen : « Met deze onbeschaamdheid zijner ongebonden tong verbergt Luther niet, wat er in zijn binnenste omgaat j het is, of hij zijn verstand verloren heeft of door den duivel bezeten is ». Het geschrift van professor Erbstein opent ons echter een ander gezichtspunt nl. het spreekt van een werkelijk bestaand hebbende lichaamskwaal. Wij zullen ons niet verdiepen in de beschouwingen van dezen deskundige, over de oorzaken en de mogelijke gevolgen der kwaal (2), ook dat zal na vier eeuwen wel tot het rijk der meeningen blijven behooren. Alleen willen wij wijzen op de kwaal zelve en de directe gevolgen daaraan meestal verbonden. Volgens Erbstein leed de reformator aan hevige aanvallen van jicht (schweres Gichdeiden) en van niersteen « die der Lage der Sache entsprechend im wesentlichen aus Harnsaure und deren Salzen bestanden ». Tot overmaat van ramp verbond zich daaraan een chronische darmverzwakking (Darmtragheit) met de gevolgen daaruit voortkomend (Hamorrhoidalleiden). Deze kwaal schijnt een zeer acuten aard gehad te hebben (zu einer sehr erheblichen Höhe steigerten) » (3). Schubert maakt de bemerking, dat hij aan deze kwaal niet gestorven is ; jaren lang schijnt hij er aan geleden te hebben ; de pijn der niersteenen echter openbaar- (1) Schubert ibid pag. 10. Dit is echter niet als iets buitengewoons te beschouwen ; het schijnt, dat men in die tijden dergelijke aanteekeningen meer placht te doen. Zoo b.v. vindt men in de groote uitgave van « Concilium Tridenünum » l.c. 2' band een dagboek van Seripandus, waarin ook deze geleerde een geregeld verslag zijner ziekte geeft, ja zelfs van de geneesmiddelen, welke hij toepaste. (2) Schubert is er aanstonds bij, deze ziekte op rekening des kloosters te stellen, daar nl. al dat vasten, koude lijden, geeselen en nachtwaken de oorzaak daarvan zouden geweest zijn. Wij maken hier de bemerking, 1" dat dit nergens bewezen wordt en 2" dat als Luther zich aan dergelijke boetplegingen heeft overgegeven, dit öp eigen initiatief geschied is en niet op bevel en zelfs hoogstwaarschijnlijk niet eens met goedvinden zijner overheid ! I Daarvoor zijn bewijzen! Zoo b.v. het werkje van Jordanus van Saksen : Llber, qui dicitur : Vitas Fratrum l.c. waar men een voldoende oplossing vindt Zie ook niijn vorig hoofdstuk over : Luther naar het klooster. (3) Schubert ibid. pag. 10. 133 de zich eerst op den Wartburg in 1521. Zonder dus acht te slaan op de oorzaken en gevolgen kunnen wij constateeren, dat de drie genoemde kwalen, welke misschien medisch onder één categorie zijn terug te brengen, ontzettend veel pijn kunnen veroorzaken of de zenuwen van den mensch ernstig in beroering kunnen brengen. De ondervinding leert dat. Welnu, de hevige aanvallen moesten hem geweldig prikkelen en het chronisch verschijnsel langzamerhand een toestand van prikkelbaarheid in het leven hebben geroepen (1). Hebben wij reeds geconstateerd, dat Luther's karakter van huis uit in de richting van het verzet werd geleid, zal men tevens moeten toegeven, dat prikkelbaarheid een grooten invloed moet gehad hebben op de ontwikkeling van zijn hoogmoed. Deze karaktertrek heeft ontzettend gewerkt op Luther's onderneming. Elke tegenstand werd op staanden voet verpletterd. Nauwelijks héd de paus in de bulle Luther's stellingen veroordeeld, of hij maakte zich op, den paus met gelijke munt te betalen. Vóór de muren van Wittenberg verbrandde hij de pauselijke bulle. Sinds dien dag kende zijn wraak geen grenzen. Het liederlijkste heeft hij uitgedacht, om den paus zijn haat te toonen. Al zijn geschriften en preeken verraden dien haat. Zoo ver kwam het, dat zijn vroegere vriend en geestverwant Pirkheimer dit aan krankzinnigheid of bezetenheid toeschreef. Gekwetste hoogmoed! Tot in den dood wilde hij lucht geven aan zijn geprikkeld gemoed; daarom zeide hij kort voor zijn sterven : « In mijn leven, o paus, was ik uw pest, in mijn dood wil ik uw dood zijn ». Zoo geïncarneerd was die haat tegen Rome, dat de protestanten dien als een heilig erfdeel tot op den huidigen dag bewaren. Men wil desnoods over alles heenstappen, alles weer belijden, de oude liturgie weer in praktijk brengen (Hochkürche enz.), maar den paus van Rome erkenen en eerbiedigen... nooit! Zoo leeft Luther's hoogmoed tot in het verste nageslacht voort l Een ander verschijnsel in Luther's karakter was zijn veelbesproken zedelijk leven. Ook dit vloeide voort uit zijn hoogmoed. Vóór alles bemerken wij, dat van beide zijde hier wel eens gezondigd is. Van katholieke zijde wachte men zich, dit leven zoo donker mogelijk voor te stellen ; van protestantsche zijde moet men voorzichtig zijn, alle gegevens daaromtrent niet met spitsvondigheden weg te redeneerenDe waarheid ligt in het midden. Op gebied der zedelijkheid (6e gebod) moet men drie toestanden mogelijk achten ; nl. le menschen, die gere- (1) Luther zelf spreekt van «Regungen des Zornes, Hasses, Neides, der Ungeduld verursacht haben». Benrath L. im Kloster Lc pag. 47. 134 geld geplaagd worden door den geest der onzuiverheid, maar den goeden strijd strijden; vele menschen worden gevonden, die, trots de bekoringen nooit ernstig zondigen; 2e zij, die nu en dan struikelen, doch telkens en voor langen tijd weer opstaan ; 3e zij, die een slaaf dei hartstocht worden, en dus op dat gebied gerekend moeten worden onder de z.g.n. « recidieven ». Mijns inziens behoorde Luther niet tot de eerste, waarschijnlijk tot ,de. tweede, hoogstwaarschijnlijk niet tot de laatste soort. Zij, die meenen, dat de hervormer tot de laatsten zou behooren, beroepen zich met voorliefde op het gezag van Hieronymus Emser, Luther's tijdgenoot in Erfurt, die, naar beweerd wordt, wat de kuischheid betreft, zelf niet vrij uitging. Toen zij elkander later als tegenstanders in brieven en geschriften te lijf gingen, begonnen zij elkander juist op dit punt verwijten te doen. Welnu, de aanhangers dezer mee¬ ning beroepen zich op een brief van Emser, van uit Dresden in 1520 geschreven, waarin hij de reformator voor de voeten wierp, dat hij, wat ernstige zonden tegen de zuiverheid betreft, in zijn studententijd zeker niet beter is geweest dan Emser (1). Om echter dit historisch document tot de juiste objectieve waarde terug te brengen, moet men niet vergeten, dat de brief geschreven werd in de hitte van den strijd, dus niet vrij te pleiten is van overdrijving, al ligt er ook een zekere waarheid aan ten gronde. Meer objectieve zekerheid vinden de vertegenwoordigers der laatste meening in de woorden van Luther zelf. In het jaar 1528 schreef de reformator : « Hoewel ik een groot, zwaar en schandelijk zondaar ben geweest en mijn jeugd schandelijk (verdammlich) heb doorgebracht... •», enz. (2). Als men spreekt van de zonden der jeugd, dan bedoelt men in de meeste gevallen de zonden tegen de kuischheid. Hier zou men dus te doen hebben — ten minste wat zijn studentenleven aangaat — met een afdoend bewijs voor de laatste meening. En toch, ook deze zelfbeschuldiging heeft niet een volledige objectieve waarde, omdat Luther bij andere gelegenheden tegenoverstelde verklaringen (1) Emser antwoordde Luther in 1520 : «Was war es nötig, dass die wegen eines Briefes, der über dich die Wahrheit sagt, mir ehemalige Fehltritte und dazu noch meist angedichtete von der grossen Oeffenüichkeit vorhalst? Was meinst du wohl, dass mir von deinen eigenen grossen Verfehlungen (flagitia) zu Ohren gekommen sei?... Dass auch du getallen bist, das glaube ich derselben Ursache zu;schreiben zu mussen, die mich zum Falie gebracht hat, dem Aufhören jeder oeffentlichen Zucht in unsern Tagen, wodurch die Jünglinge ungestraft, wie sie wollen, leben und sich alles erlauben können ». Grisar Lc. I pag. 20. (2) Luther schreef in 1528 : « Wiewohl ich ein grosser, schwerer, schandlicher Sünder bin gewest und meine Tuaend auch verdammlirh nmohrarVif i,n^ <,»tnn>n habe... » Grisar Lc. I pag. 20. 135 aflegt. Daarom beroept Kawerau zich op een uitlating in een zijner « Tischreden >, waar de reformator sprekend over zijn kloosterleven beslist verklaart, dat hij zich daar nooit schuldig maakte aan een zware zonde tegen de H. deugd; ja zelfs, dat hij in den. biechtstoel de vrouwen niet durfde aanschouwen, uit vrees in bekoring te zullen vallen (1). Luther gebruikt hier het woord «libidinem », wellust, maakt geen onderscheid tusschen «libido» als zinnelijke neiging en de zonde van zinnelijkheid ; als hij dus «libido » verstaat in den laatsten zin, — dan moet men aannemen, dat hij de zonde tegen het zesde gebod in het klooster vermeden heeft, hoewel hij de zinnelijke neiging had. Dat hij die gehad heeft, zal in het vervolg nog voldoende bewezen worden. Hiermede valt de laatste meening. Volgens de bewering van Luther zou hij dus in het klooster behoord hebben tot de bovengenoemde, eerste of tweede categorie van menschen. Tegen hen, die den hervormer van zinnelijkheid geheel trachten vrij te spreken, komt Grisar in navolging van Denifle met afdoende bewijzen op. Deze geleerde en verdienstelijke speurhond, als ik hem op geschiedkundig terrein zoo noemen mag, kan zich onmogelijk losmaken van de overtuiging, dat Luther op gebied van het zesde gebod met geweldige bekoringen heeft te kampen gehad. Hij steunt op de berichten van Emser, die, al zijn ze wellicht in het heete van den strijd overdreven voorgesteld, toch minstens een sterke neiging tot zinnelijkheid veronderstellen; verder op die van Luther's tijdgenoot, Hieronymus Durgersheim, die dit verschijnsel' reeds veronderstelt in den studententijd (vorige böse Gewohnheit) en eindelijk op die van den hervormer zelf, zooals wij reeds hebben meegedeeld (2). Deze meening komt ons, gezien ontelbare feiten en toestanden in Luther's leven, als de meest waarschijnlijke voor. De conclusie, welke ik meen te mogen trekken, is deze : men moet zich hoeden voor twee uitersten. Men doet de objectiviteit geweld aan, als men daartoe zijn toevlucht neemt. Uit verschillende gegevens blijkt niet absoluut, dat Luther een recidief is geweest in de zonden der onkuischheid, wel dat hij een zwaren strijd én in den studententijd (1) Kawerau geeft de volgende uitlating uit een Tischreden : < Monachus ego non sensi multam libidinem. Pollutiones habui ex necessitate cocporali. Mulierculas ne aspexi quidem cum confiterentur, nolebam enim nosse eorum facies, quos audiebam •». L. in Kath. Beleucht, l.c. pag. 20 en 67. (2) Grisar schrijft : « Durgersheim greift in einer Gegenschrift gegen den Haretiker Luther bis auf die Jahre des weltlichen Studenten von Erfurt zurück und halt ihm bose Gewohnheiten vor, die er wohl damals sich zugezogen und die in seiner Klosterperiode fortgewirkt und ihn zur Rebellion gegen seinen Stand gebracht hatten, l.c. I pag. 19. t^SraB 136 én in de kloosterjaren heeft te strijden gehad (1). Zij, die op de gegevens (vooral : saepius ego cado 1 Nov. 1521) zwaar gewicht willen doen vallen, kunnen zonder tegen de objectiviteit te zondigen beweren, dat hij nu en dan in den strijd gestruikeld is; maar dat maakt iemand nog niet tot een recidief. Misschien is dit onderscheid voor een protestant moeilijk in het oog te houden, omdat men de leer der biecht vergeten heeft; de Roomsche priester daarentegen kent het groot verschil tusschen strijd, vallen en geregeld vallen en trekt volgens dat onderscheid zijn conclusies voor de praktische leiding der zielen. Geeft men toe, dat de reformator een zwaren strijd tegen de vergeten heeft; de Roomsche priester daarentegen kent het groot verband brengen met zijn hoovaardigen geest. Het hangt van den zieleleider af, of zoo iemand voldoende gelegenheid wordt aangeboden d.w.z. voldoende middelen, om dien kwaden hartstocht te bestrijden en op den duur te kunnen ovenvinnen. Is die leiding goed en volgt de patiënt met nederig hart den aangegeven weg, dan zal hij zeer zeker als overwinnaar uit den strijd komen. Welnu, aan degelijke leiding heeft het niet ontbroken, wij wijzen slechts op zijn biechtvader, novicemeester en vooral op den vicaris, Johann von Staupitz, waarover in het volgend hoofdstuk meer. Maar Luther luisterde niet naar goeden raad en legde hunne woorden naar eigen zienswijze uit. Daar kwam nog bij de heel eigenaardige wijze, waarop hij in het klooster was getreden. Als God iemand tot het kloosterleven roepf, dan geeft hij hem volgaarne een overvloed van genade, om aan die roeping te kunnen beantwoorden; maar het is en blijft een vraag, of Luther geroepen was. Door een samenloop van omstandigheden legde hij plots, zonder ernstig na te denken over den gewichtigen stap, een z.g.n. belofte af : is dat een bewijs van roeping ? En zoo niet, heeft hij dan niet een roekelooze, ja onverantwoordelijke daad gesteld, heeft hij dan misschien niet een hartstocht binnen het klooster gebracht, welke slechts buiten de kloostermuren een oplossing kan vinden, nl. in de wereld door eer», eerzaam huwelijk ? Zeker, God geeft voldoende genade, maar hij had zich ingebeeld, dien hartstocht door eigen kracht en met een onverzettelijken wil te kunnen uitroeien. Deze hoovaardige meening moest uitloopen op een fatale mislukking en... op zijn ondergang/Hoogmoed en zinnelijkheid bracht hem ten val. Wil men de psychologische beteekenis van Luther s zedelijkheidsgevoel juist begrijpen, dan make men onderscheid tusschen de eerste (1) Ook Benrath geeft dit toe. L. im KI. l.c. pag. 47. 137 11 klooster jaren en den tijd van zijn geestesomkeer. Toen de reformator na een geweldigen strijd om de « eigenheiligirig » tot de overtuiging kwam, dat de mensch zonder genade niets vermag en tot het andere uiterste oversloeg, nl. : alléén de genade Gods kan ons helpen, nam hij als uitgangspunt de bekende stelling : « de begeerlijkheid is onoverwinnelijk». De hervormer boog dus het trotsche hoofd voor eigen machteloosheid. Het moet hem een pijnlijke openbaring geweest zijn, te weten, dat de verleden strijd, waarin hij in overmoed en zelfbetrouwen hoopte te overwinnen, was uitgeloopen op een fiasco en geslagen erkende hij het. Die erkenning ging echter verder dan noodig was, want volgens de katholieke leer is de begeerlijkheid met Gods genade niet onoverwinnelijk, volgens Christus' woord aan Paulus : «Mijn genade is u genoeg.» De reformator vernederde zich oogenschijnlijk dieper dan de leer eischte. Toch is dit in zekeren zin niet waar. Die erkenning der machteloosheid, de «zondige begeerlijkheid is onoverwinnelijk», doemde hem niet tot neerzitten bij de stormen. Hij zocht een uitweg. Zijn ingeboren trots kwam boven. Hij hoopte zich te redden en... het verloren terrein te herwinnen. Hij heeft het gevonden! Hij zelf, en niemand anders. Hij vond de oplossing in de H. Boeken, den bijbel. Zeker de mensch is en blijft zondaar, zelfs na het doopsel de zondige begeerlijkheid blijft; de mensch is dus en blijft een ellendeling, een zondaar voor Gods aanschijn, maar geloof in- en vertrouw op God, werp uwe zonden op hem, op Jezus Christus, trek zijn gerechtigheid als een mantel aan en God zal u genadig aanzien. Daar staat de reformator weer in heel zijn kracht! Vroeger bij de « eigenheiliging » ondervond hij menigen nederlaag, nu stond hij sterk in het geloovig betrouwen op Christus. Hoogmoed ! Wij katholieken nemen in den strijd tegen den hartstocht en de zonden Christus met zijn genade nederig in ons op, de hervormer daarentegen houdt hem buiten zich en beschouwt hem slechts als een uitwendig kleed. Zoo zegevierde Luther over de vermeende vernedering. Oppervlakkig beschouwd, zegevierde Christus geheel over den machteloozen mensch — zoo meenen het b. v. de protestanten — daadwerkelijk zegeviert de mensch over Christus, omdat hij niets anders te doen heeft dan op het eerste teeken van den mensch, diens schande te dekken. Wij katholieken smeeken, Luther beveelt; wij vragen kracht om niet te zondigen, Luther roept triomf eerend uit : « pecca fortiter, crede fortius.» Deze hoovaardij heeft Denifle in tegenstelling met een « christozentrische theologie » 138 zeer juist getypeerd als « anthropozentrisch » (1). Niet Christus, maar de mensch is het middelpunt. De gevolgen bleven echter niet uit. Trachtte vroeger de jonge monnik de zondige begeerlijkheid te overwinnen, nu wierp de reformator na de geestesomkeer al zijn zorgen op Christus. Aldus zette hij de deur wagenwijd open voor de zonden « Pecca fortiter ». Dit immoreel stelsel heeft hem zelf op de allereerste plaats neergestort in den afgrond der zinnelijkheid. Reeds spoedig daarop hooren wij hem zelf daarvan gewagen. In een brief aan Melanchton, geschreven van af den Wartburg in Juli 1520 geeft hij zijn toestand aldus weer : « Ich sollte dem Geiste nach glühen, und glühe im Fleische, in Tragheit, Untatigkeit, Schlafrigkeit» (2). Luther is dus een zinnelijk mensch geworden ! Volgens Kawerau zou de reformator in dit schrijven niets anders bedoeld hebben dan een vernedering tegenover zijn vriend (3). Het woord « Begierde » (libido) moet, aldus dezelfde schrijver », in een andere beteekenis genomen worden, dus niet als « vleeschelijke wellust ». Maar ik vraag, met welk recht wil hij die beteekenis.veranderen ? Eenieder verstaat het in dien zin. Zelfs Luther heeft eens, sprekend over het kloosterleven dat woord in die beteekenis genomen, zooals wij feeds zagen. Zoo ook worden Luther s brieven van 1 November en 18 December 1521 door Kawerau spitsvondig anders verklaard dan de voor-de-hand-liggende beteekenis (4) ; het zou nl. niet gaan om de aanvechtingen des vleesches maar van het geloof. Dat de reformator daar niet op vleeschelijke lusten zou gezinspeeld hebben, tracht men te bewijzen uit het feit, dat de hervormer voor het jaar 1524 nog steeds geen lust had om te trouwen (5). Maar hoe is het nu 7 Weet (1) Denifle L. und L. l.c. Ia pag. 622. (2) De Wette l.c. II; Enders l.c. II. (3) Kawerau redt zich hier met Luther's woorden aan Melanchton : < Du hebst >■ wr-, ,^ï0ch' du machtst einea Grossen im Reiche Gottes aus mir, aber ich bin in Wirklichkeit ein ganz anderer Mensch. Ich sitze hier untaüg, bete nicht so viel, wie ich sollte. seufze nicht so für die Kirche weil mein Fleisch in mir sich regt Ich sollte geisthch gesinnt sein, und doch macht mein Fleisch mir noch zu schaffen.» l.c. pag. oi ni4) Ziee zii,n brifyen aan Spalatin van 1 Nov. 1521 bij De Wette l.c. II pao. 91-92; aan Spalatin 11 Nov. 1521 ibid. pag. 93-94; aan Johann Lange 18 Dec. Ü>id. ; pag. 115-116. Enders. l.c. III pag. 243 en 246. (5) Kawerau zegt nl. van Grisar : « Das behauptet ein Mann, der als Histonker ernst ^genommen werden will, der da weiss, dass Luther eben "damals erklart S mihi non obtrudent uxorem; (6 August) und er gedenke im Mönchstande zu bleiben und noch am 30 November 1524 schreibt : « Nach dem Sinne, in dem ich bisher ge- Iwesen und noch bin, wird es nicht geschenen, dass ich heirate », l.c. oaa. 23 Zie ook Schubert L.s Fruhentw. l.c. pag. 17-18. 139 Kawerau dan niet, dat het 6e gebod zich verder uitstrekt dan een zinnelijke neiging tot het huwelijk ? Kan iemand, die niets voor een huwelijk voelt, niet ernstig zondigen tegen de zuiverheid ? Is dat een serieus bewijs, dat Luther geen zware bekoringen tegen de kuischheid kan gehad hebben ? (1). Heel het Luthersch /systeem moest voeren tot zinnelijkheid ; « crede fortius », zondig maar raak, doch geloof sterker. Was dat niet een sein voor heel de wereld, dat men aan de zinnelijkheid gerust mocht toegeven, als men slechts zorgde, sterker te gelooven ? Hebben de resultaten der leer niet bewezen, dat de moraliteit der menschen steeds dieper zonk? Luther zelf heeft er jammerlijk oyer geklaagd. Maar zelf werd hij de dupe van het systeem. Wij zien hem steeds dieper wegzinken in den poel der zinnelijkheid. Hij verkondigde van de daken, dat het priestercelibaat, kloostergeloften dwaasheid zijn, opende voor de kloosterlingen de kloosterpoorten, noodigde ze uit, in een ongeoorloofd huwelijk voldoening voor de lusten te zoeken en vond eindelijk zelf in een ongeoorloofd huwelijk bevrediging der zinnelijke lusten. In dien toestand, ontrouw geworden aan de God beloofde kuischheid, in die vernedering der menschelijke kracht, staat hij toch als de trotsche overwinnaar, de wereld toeroepend : ja ik ben een zondaar en een wellusteling, maar ik verhef mij daarboven, omdat ik « sterker geloovend » dan zondigend, op Christus vertrouw, die mijn zondigheid met zijn mantel zal bedekken. Hoogmoed !! Nu moet men niet denken, dat er slechts een kwade zijde in Luther te bespeuren valt; hij had ook goede karaktertrekken. Prikkelbare karakters hebben ook hunne gelukkige oogenblikken. Hausrath geeft hiervan een beschrijving, welke wij natuurlijk onder zeker voorbehoud meedeelen : « Vergelijken wij Luther, aldus Hausrath, met de overige reformatoren der 16e eeuw, dan komt hem de eerepalm toe. Hij had een aangename, opgewekte zorgeloosheid, welke den anderen ontbrak. In wetenschap hebben anderen hem overtroffen, in kunnen heeft niemand hem geëvenaard. Luther bezat een rustig, klaar en onbeweeglijk karakter en dat had Melanchton niet; Luther was de onberispelijke, zedenreine priester (?), dat was Zwingli niet; Luther was de goedige, barmhartige, deelnemende mensch, dat was Calvijn niet. Hij (1) Zoo ook bespreekt Grisar de meening, als zou Luther de in die dagen algemeen heerschende «Syphilis» gehad hebben. Grisar bemerkt zeer juist dat die ziekte niet behoefde te ontstaan uit een « geschkchthchen Verkehr». maar overal kan opgeloopen worden, lx. I pag. 459 enz. Kawerau past dat dan ook toe op «gen stelling, daar hij ook een verkeerde conclusie trekt. Kawerau ibid. pag. li-n. HO kon mateloos hard zijn in woorden, maar de man moest nog gevonden worden, die door Luther met opzet benadeeld is geworden, ook al had hij hem met volle bewustzijn een persoonlijk onrecht aangedaan. Goedmoedig als een kind, vergevingsgezind als de zaak het veroorloofde, een trouwe vriend en altijd toegankelijk voor zijn omgeving, heeft hij nooit onder hen, die in zijn nabijheid leefden, een tegenstander gehad.... Weinig groote mannen zijn zoo bemind geweest als Luther : « Onze vader is gestorven, wij allen zijn weezen géworden », dat was het woord, waarmede Melanchton de studenten, de gemeente, waarmede de Wittenbergers de vrienden buiten de stad den dood van Luther aankondigden,» (1). Lang niet alles zouden wij durven onderschrijven, want onverzoenlijk in zijn haat was hij tegenover de meesten zijner Roomsche tegenstanders. Zelfs overlaadde hij paus Adriaan VI, die als reformator veel hooger stond dan hij, met zijn allesvernielende lavastroomen van haat en wraak. Maar toegegeven moet worden, dat hij nu en dan zich zelf wist te matigen. Zoo zegt Walther, dat Luther zelf meermalen beweerde, het met zijn heftige geschriften niet zoo ernstig te meenen, ja eenieder het beste toewenscht (2). Dat waren niet alleen ijdele woorden, maar men vindt ook enkele daden. « Bij al mijn schelden, aldus Luther, behoud ik toch een goed, vredelievend, vriendelijk, christelijk hart tegenover iedereen en dat weten zelfs mijn grootste vijanden » (3). Toen Tetzel onder den druk der omstandigheden wegkwijnde, schreef de hervormer aan Spalatin : « Het doet mij leed, dat Tetzel in nood verkeert» (4). Men beweert zelfs, dat hij Tetzel kort voor zijn dood eigenhandig een troostbrief geschreven heeft, hem verzekerend, dat de aflatenstrijd niet hem maar een heel ander tot vader had (5). Ook tegenover Karlstadt, zijn tegenstander, trad hij edel- (1) Hausrath. L's Leben l.c. I pag. XI-XII. (2) Walther l.c. II pag. 30. Zoo brengen wij hier gaarne in herinnering zijn brief, geschreven aan den prior en de senioren van Erfurt, over een twist ontstaan bij zijn doctoraat, waarover later meer. Zie de Wette l.c. I pag. 13 « Sed haec omnia facescant, enz. Enders l.c. I pag. 18. (3) Walch. 16, 2085. (4) Grisar schrijft hierover : «Behallt man das letztere vor Augen, so wird weiterhin eine öfters falsch und legendenhaft ausgelegte Aeusserung Luthers erklarlich, die er an den totkranken, unter den Vorwürfen schwer leidenden Tetzel laut einem Berichte von Hieronymus Emser schrieb», enz. In een noot hierop : «Emser, Auf des Stieres zu Wittenberg wütende Replica BI. A. 3. Vgl. Luthers Briefe hg. von de Wette, 6* Band von K. Seidemann S. 18, wd bemerkt ist : Der Brief Luthers war in Emsers Handen ». Grisar lx. I pag. 281. (5) Luther schreef hem : « er möge sich unbekümmert lassen, denn die Sache sei nicht von seinentwegen angefangen, sondern das Kind habe viel einen anderen Vater». Walther lx. II pag. 35. 141 moedig op; hij smeekte den keurvorst, Frederik den Wijze, « barmhartig tegenover hem te zijn » en hem een woning in Kemberg aan te wijzen, « om daar ongestoord te kunnen verblijven ». Deze gegevens werpen een gunstig licht op zijn anders zoo onaangenaam hard karakter. In een gunstig licht staat ook zijn karakter, in zooverre hij een warm'hart had voor de lijdende menschheid. Toen de pest in Wittenberg uitbrak en ontelbaar velen de stad ontvluchtten, bleef Luther te midden der zijnen. Zijn vrienden, zelfs de keurvorst, konden hem niet bewegen, heen te gaan. Ook de armen klopten niet te vergeefs aan zijn woning ; steeds wist hij armoede te lenigen. Had hij niet meer om te geven, dan trachtte hij zijn vrienden te bewegen, om te helpen: meermalen vervoegde hij zich schriftelijk bij den keurvorst, om de armen te ondersteunen. Buitengewoon goed was hij voor de studenten en hoewel de reformator zich dikwijls zeer te beklagen had over hunne moraliteit, toch steunde hij hen, in de hoop ze op het goede pad te houden. Vooral was hij bezorgd voor Catharina van Bora ; hij vreesde, dat men haar na zijn dood hulpbehoevend achter zou laten. In zijn bezorgdheid voor haar verkocht hij vóór zijn dood alles en kocht in een nabijgelegen dorp een klein huisje voor haar. De reformator, die rijk had kunnen zijn, — van alle kanten werd het geld, enz. hem ruimschoots aangeboden, — had een afkeer van rijkdommen ; hij leefde zeer eenvoudig en deelde van het weinige nog mede aan hulpbehoevenden, zoodat er zelfs wel eens dreigende armoede was. Luther was dus op dit punt geen egoïst, maar een vriend der noodlijdenden, een beoefenaar van den eenvoud, een goed huisvader en echtgenoot. Luther had ongetwijfeld groote geestesgaven al was hij niet een degelijk onderlegd scholastiek. Hij was, mijns inziens, op theologisch gebied te veel autodidact. Weggecijferd mag niet worden, dat hij, trots dit feit, een buitengewonen invloed op de geesten van zijn tijd gehad heeft. H. J. J. Wachters schrijft zeer juist : « Luther had groote geestesgaven ontvangen, die krachtig hebben meegewerkt tot de groote omwenteling, door zijn optreden veroorzaakt. De vlugheid van zijn verstand, de snelheid van zijn blik, de slagvaardigheid van uitdrukking, de rijkdom van de in hem wonende gedachten en niet in het minst de onuitputtelijke verbeelding, waardoor hij zich gemakkelijk en oorspronkelijk wist uit te drukken; deze eigenschappen oefenden op allen, die met hem in aanraking kwamen, een machtige bekooring uit. » De hervormer ontplooide een enorme arbeidskracht; hij was predikant, universiteitsprofessor, schrijver, districtsvicaris, enz. Jammer dat hij er op pochte; doch ontkennen kunnen wij niet, dat hij bijna 142 bovenmenschelijk werk heeft verricht. De Weimar-uitgave zijner werken telt meer dan 50 lijvige deelen en over 't algemeen ademen zijn geschriften een geest van wetenschappelijken arbeid. De schaduwzijde van deze goede eigenschap is, dat hij, in het klooster aldus overladen met werk, te veel, zooals hij zelf meedeelde, het gebed vergeten heeft. Dat is een zwarte vlek op zijn werk, want zijn reformatorisch werk, in de veronderstelling dat het van God kwam, moest toch het stempel van het gebed dragen, omdat men daarvoor een bijzondere genade Gods noodig heeft. Zoo hebben de beroemde reformatoren der kerk b.v. een Franciscus van Assisië, êen Ignatius van Loyola zich in de afzondering door het gebed op groote zaken voorbereid. Als een goede eigenschap zou men vervolgens naar voren kunnen brengen zijn karakter uit één stuk. Luther ging recht op zijn doel af. Dat wil niet zeggen, dat hij met personen of omstandigheden geen rekening hield; — dikwijls maar al te veel en niet altijd met eerlijke middelen; maar al moest het doel wel eens de middelen heiligen, het was niet om de middelen te rechtvaardigen, maar om des te zekerder tot het groote doel te komen nl. de zegepraal zijner leer. Om tot dat doel te komen, waagde hij somtijds alles, zelfs zijn leven; om het des te zekerder te kunnen bereiken, hield hij geen rekening met opmerkingen of waarschuwingen van anderen, zelfs niet van den keurvorst, en ging recht op zijn doel af. Zijn houding in Worms moet ongetwijfeld een diepen indruk gemaakt hebben; geen wonder, dat de protestanten er groot op gaan. Jammer, dat hij zulk een karaktertrek niet in dienst gesteld heeft van de waarheid der moederkerk. Wij willen hier tevens verklaren, dat Luther in de eerste jaren niet het plan had, de kerk van Rome te vernietigen. Hij was te veel doordrongen van de waarheid, dat de katholieke kerk de ware kerk van Christus was. Hij trad aanvankelijk op tegen z.g.n. misbruiken. Hij ging daarin zóó ver, dat hij zijn nieuwe begrippen, voortvloeiend uit zijn eigenaardige opvatting van zaligmaking, omzette in een leersysteem, alleen om de scholastiek te treffen waarin hij wegens enkele misbruiken een gevaar voor de kerk zag, of meende te zien. Dat is mijn persoonlijke meening ; volgens deze meening moet men heel zijn werk alleen toeschrijven aan hoogmoed, omdat hij, eens op dien weg zijnde, naar niets meer luisterde en dus eindelijk er toe kwam, de kerk voor altijd den rug toe te keeren. De breuk met de kerk was dus niet de opzet, doch volgde op zijn halsstarrigen hoogmoed. Steeds had hij gehoopt, dat de paus, de bisschoppen en de wereldlijke macht zijn bedoelingen zouden erkennen en zich naar hem zouden voegen; eerst toen hij na jaren bemerkte, dat deze hoop onherroepelijk vervloog, 143 nam hij zijn toevlucht tot een eigen kerk. Daarom treft men bij Luther niet. dat driest geweld als b.v. bij een Karlstadt, Gabriel Zwilling en andere beeldstormers; hij ging voorzichtig op zijn doel af, ja, greep met kracht en energie in, als andere woelgeesten in hun revolutionaire plannen zijn zaak dreigden te verzwakken of te vernietigen. Tot slot dezer beschouwing mogen wij niet vergeten Luther's liefde voor den bijbel. De H. Schrift is het hechtste fundament der christelijke leer. In de 14 en 15 eeuwsche theologische stroomingen was het gezag der heilige boeken bij sommige godgeleerden wel wat op den achtergrond gedreven. Luther daarentegen greep naar den bijbel als de eenige kenbron, en dat is voorwaar een verdienste. Men begrijpe mij goed ; de katholieke kerk als zoodanig heeft steeds het gezag van den bijbel hooggehouden, (zooals wij nog zullen zien), haar godgeleerden namen hem steeds als uitgangspunt voor hun theologische beschouwingen ; dus Luther prijzen wij niet, omdat hij ons den bijbel teruggegeven heeft, zooals hij zelf en vele protestanten beweren, doch omdat hij het bezit der heilige boeken op zoo hoogen prijs stelde. En als hij den bijbel vervalscht heeft, dan deed hij dat niet, om hem te vervalschen, doch om hem pasklaar te maken voor zijn leer, omdat hij zijn leer in harmonie wenschte te brengen alleen met den bijbel. Die hoogachting voor den bijbel willen wij katholieken erkennen, al laken wij, dat hij den bijbel verminkte, om hem als de eenige bron zijner leer te kunnen handhaven. Na al het voorafgaande moet als conclusie worden vastgesteld, dat Luther, trots enkele gunstige karaktertrekken, geheel beantwoordt aan de typeering van Pater van Ginneken : « Luther — zonder twijfel een zeer groot talent, maar juist om zijn eenzijdigheid het omgekeerde van een genie — was zwak in zelfbedwang, egoïstisch, gevoelig en hartstochtelijk en heftig polemisch aangelegd » (1). Dat was Luther, zoo staat hij voor ons. Zijn hoogmoed speelt natuurlijk de hoofdrol. Door zijn hardnekkigen. hoogmoed is hij Zich zelf en anderen tot ongeluk geworden. Deze laatste woorden komen voort uit katholieke overtuiging : de protestanten zien in Luther's werk een zegen. Men vergete echter niet, dat de hervormer Christus' kerk omverwierp, welke in zich alles bezit, wat noodig is, om zich trots de misbruiken staande te houden. (1) v. Ginneken Lc. pag. 37. 144 Haar 19 eeuwsche geschiedenis leert dat. Christus' kerk had dus een Luther niet noodig ; wejhad hij haar met zijn vele talenten kunnen dienen in den strijd tegen de misbruiken. Wij zijn er diep van overtuigd, dat, als de hervormer den moed had gehad, zijn van huis uit meegebrachte hoovaardij te beteugelen, hij veel nut voor kerk en maatschappij had kunnen stichten. Nu is hij geworden de vader van een nieuwen godsdienst, zoodat ontelbaren van de oude moederkerk werden losgescheurd. Na vier eeuwen komen vele protestanten tot de overtuiging, dat Luther's werk niet een zegen des hemels, maar een treurig gevolg van hoogmoed was. Moge dit verschijnsel in Luther's karakter, hetwelk wij in de volgendé deelen op elke bladzijde zullen ontmoeten, de oogen van velen openen en een aanleiding worden, den waren weg opnieuw te zoeken en te vinden. De schrijvers der wereldgeschiedenis eindigen het tijdperk der middeleeuwen en beginnen dat der nieuwe geschiedenis met de persoonlijkheid en het werk van Maarten Luther. Men meene niet, dat dit iets toevalligs is, omdat de reformator zijn onderneming begon juist bij den aanvang der 16e eeuw. Oppervlakkige beschouwers der wereldgebeurtenissen kunnen het zoo bezien ; doch hij, die in de wereldfeiten een band zoekt en ziet, zal overtuigd zijn, dat Luther's werk een totale omkeer teweeg bracht in de ziens- en denkwijze van het menschdom. De middeleeuwen kenmerkten zich door een machtige samenwerking van alle rangen en standen onder het ééne, groote gezag van Rome op godsdienstig, onder de eene groote macht van den keizer op wereldlijk gebied ; deze laatste in hoogste instantie onderworpen aan den éénen paus. Wel had men aan het eind der middeleeuwen aan dien zegenrijke ketting nu en dan gerammeld, beproefd de schakels los te wringen ; maar de machtige saamhoorigheid onder het ééne gezag triomfeerde nog aan het einde der 15e eeuw, vooral ook op het 5e concilie van Lateranen. Hierin bracht de reformator een omwenteling. Tegenover dien band, die allen onder één gezag bond, plaatste Luther het individualisme, de heerschappij van het individu, van het egoïsme. De ketting werd door den hervormer met één ruk verbroken; hij wierp de losse schakels over de wereld. Zoo werd Luther niet alleen de vader van een nieuwen godsdienst, maar tevens van een nieuwe wereldbeschouwing. De nieuwe geschiedenis kenmerkt zich door het individualisme, dat vooral vaste vormen kreeg, toen Voltaire, Rousseau en de encyclopedisten het menschelijk verstand de alleenheerschappij aanboden. Alles wat uit dien goddeloozen, hemeltergenden hoogmoed voortkwam. 145 ongeloof, heidendom, Liberalisme, Socialisme, Communisme enz., dankt in beginsel zijn ontstaan aan het Luthersch individualisme. De reformator heeft, door eigen hoogmoed geïnspireerd, aan de nieuwe geschiedenis nagelaten een leer, welke én op godsdienstig én op maatschappelijk gebied de menschen bracht tot de aanbidding van zich zelf. Daarom opent de geschiedschrijver het tijdperk der nieuwe geschiedenis met de persoonlijkheid van Luther, omdat hij de vader werd eener nieuwe wereldbeschouwing, aanvankelijk een individualistisch christelijke leer, later ontaard door de consequenties in de aanbidding van den persoonlijken mensch. i 146 DEEL II. LUTHER'S OMKEER. Na verschillende toestanden in de kerk, de Augustijner-Orde en de Saksische Congregatie onderzocht te hebben, volgden wij den jongen Luther op zijn tocht naar het klooster. De toestanden, welke wij vonden in het noviciaat, gaven waarborg, dat het een degelijken grondslag kon leggen voor een normaal goed kloosterleven. Had Luther steeds de degelijke lessen van zijn noviciaat in praktijk gebracht, hij zou een trouw kloosterling gebléven zijn. De jonge monnik volgde echter liever zijn eigen weg met het gevolg, dat hij den middenweg uit het oog verloor, in uitersten viel nl. van al te groote gestrengheid in al te groote laksheid. Zoo viel hij in hoogmoed en daardoor in dwaling ; eindelijk van de eene in de andere dwaling. In het laatste hoofdstuk van het le deel gaven wij een karakterbeeld van den reformator en kwamen tot de slotsom, dat alléén hoogmoed hem tot hervormer gemaakt heeft. Is hoovaardij werkelijk de oorzaak van zijn omkeer — wat veel protestantsche schrijvers niet toegeven — dan valt zijn bovennatuurlijke zending. Daarom zullen wij eerst onderzoeken, wat aanleiding gaf tot omkeer van eigen gemoedsindrukken en daarna tot omkeer van zijn geest. Vervolgens zullen wij zien, op welk gezag hij zich voor dien omkeer trachtte te beroepen, waar hij zijn nieuwigheden wel en waar hij ze niet opdeed. Wij sluiten dit tweede deel met zijn eerste openbaar optreden nl. tegen de aflaten; zijn eerste oorlogsverklaring aan de kerk. 147 HOOFDSTUK l. Eerste Kloosterjaren. A. DE STRIJD. In het licht van Luther's karakterbeeld gaan wij nu den jongen monnik volgen in het kloosterleven. Wij zullen onderzoeken, hoe hij langzamerhand van een goed kloosterling tot de verachting van kloosterdeugd kwam en eindelijk, wat eigen zielstoestand aangaat, een levensopvatting aanvaardde, met de zaligmakingsleer der kerk geheel in strijd. Vóór alles moet toegegeven worden, dat de monnik Luther in de eerste jaren van zijn kloosterleven een goed monnik was, of minstens wilde zijn. Daarvoor bestaan voldoende gegevens. Zoo b.v. Flacius Illyricus, een der weinigen, die later, het Augustijnerklooster wegens de nieuwe leer verlatend, toch trouw bleef aan de moederkerk, verhaalt in het jaar 1549, dat hij nog in 1543 van medebroeders, die eens met Luther in het klooster geleefd hadden, vernomen had, dat de reformator minstens de negen eerste kloosterjaren als een goed monnik geleefd heeft (1). Dus wel een onverdacht getuige. (1) Flacius in zijn werk : Clarissimae quaed notae verae ac falsae religionis 1549. Köstlin l.c. I pag. 65 en 779; Benrath L. im KI. l.c. pag. 46; Grisar l.c. I pag. 625-626. Flacius' geschrift bevindt zich in de Wiener Hofbibl. Luther zelf schreef later in 1533 aan den Hertog Georg van Saksen : « Wahr ists, ein frommer Mönch ich gewest, dass ichs sagen dar. Ist je ein Mönch gen Hlmmel kommen durch Möncherei, so wolk ich auch hineinkommen sein, das werden mir zeugen alle Klostergesellen, die mich gekennet haben. Oenn ich harte mich, wo es langer gewahret hatte. zu tot gemartert mit Wachen, Beten, Lesen und anderer Arbeit ». Schubert L's Frühentw. l.c. pag. 18. Albers l.c. pag. 290. 149 Van den eenen kant trachtte Luther een goed kloosterling te zijn, maar van den anderen kant werd hij zóó gekweld met bekoringen en vertwijfelingen, dat het kloosterleven hem tot wanhoop voerde. Zijn vreemdsoortig besluit om naar het klooster te gaan had al spoedig de treurigste gevolgen. Hij voelde, dat het hem zwaar viel; maar in zijn onverzettelijken wil, gesteund door een overdreven en onverantwoordelijk vertrouwen op eigen kracht, hoopte of liever eischte hij, het werk te zullen volbrengen. Hoe meer hij echter deze eigengerechtigheid volgde, des te meer ontdekte hij de onmogelijkheid, maar... des te meer verdubbelde hij zijn inspanning. Zoo werd het kloosterleven hem niet een « zoet juk en een lichte last >, maar iets ondragelijks. Hij openbaarde zijn zieleangst aan den novicemeester, die al spoedig bemerkte, dat de jonge monnik niet alleen door angsten gekweld werd maar ook verkeerde middelen ter zaliging gebruikte. Vol vaderlijke bezorgdheid beproefde hij die angstvalligheden op de meest zachte manier uit zijn hart te verwijderen. Als de terneergedrukte jongeling op zekeren dag, — Luther zelf verhaalde het later, — bij den « praeceptor » « onder tranen» wederom zijn hart kwam uitstorten, antwoordde de bezorgde vader : « Mijn zoon, wat wilt gij toch ? Weet gij dan niet, dat de Heer zelf ons bevolen heeft op hem te vertrouwen » (1). En Köstlin voegt hieraan toe, dat deze grijze pater en leeraar hem een preek van St. Bernardus voorhield, die hem, naar St. Paulus, wees op het geloof aan de vergeving der zonden door Christus. Van dien dag af, aldus Köstlin, had hij een groote voorliefde voor St. Bernardus, op wien hij zich later meermalen beriep (2). In plaats nu de woorden in den goeden en bedoelden zin op te nemen, legde hij ze natuurlijk weer eigenzinnig uit «want, zoo verklaarde hij later, dat woord « bevolen » (jussit) sterkte mij zóó, dat ik slechts vertrouwde op het geloof alléén » (3). Het ligt voor de hand, dat hij geregeld den biechtstoel bezocht. Eens in de week was het voorschrift te biechten, maar zijn angstvalligheid dreef hem meerdere malen daarheen. Den biechtvader opende hij (1) Hausrath L's Leben l.c. I pag. 35. Albers l.c. pag. 288. (2) Köstlin l.c. I pag. 81. (3) Melanchton verhaalt : « Luther erzahle, dass er oft durch die Reden eines Greises im Augustijnerkloster zu Erfurt gestarkt worden sei; als er ihra seine Anfechtungen darlegte, hörte er ihn vieles vom Glauben sprechen und erwahnte, er habe ihn auf das Symbolum verwiesen, worin es heisst; ich glaube an die Vergebung der Sünden. Diesen Artikel harte jener so ausgelegt, nicht nur im allgemeinen sei zu glauben, dass die Sünden einigen erlassen würden, wie auch die Demonen glauben, dass sie dem David und Petrus erlassen wurden, sondern es sei Befehl Gottes, dass wir, die einzelnen Menschen glauben sollen, die Sünden würden uns vergeben. Braun Lc pag. 64-65. Zie ook Benrath L. im KI. Lc pag. 47-48. 150 zijn hart, maar vond geen bevrediging. De moed, om met kinderlijken eenvoud en onderdanigheid naar hem te luisteren, de zelfoverwinning, om zijn raadgevingen in daden om te zetten, ontbraken hem geheel. Vond hij bij hem geen afdoende troost, dan zocht hij ze weer bij een ander en zoo liep hij van den een naar den ander. Hoe meer hij dat deed, de ondervinding leert zulks, des te erger werden zijn gewetensangsten, des te verder stond hij van de ontknooping. Toen hij weer den biechtvader verzocht, een generale biecht te mogen spreken, antwoordde deze : « Gij zijt een dwaas; God toornt niet over u, maar gij toornt over God » (1). Luther meende nu dat niemand hem begreep, dat er niemand zoo ongelukkig was als hij, daarom zeide hij in een « Tischreden », toen ik daaraan dacht «voelde ik mij als een dood lichaam » (2). Luther wenschte een zekerheid, direct door God gegeven. Hoogmoed! In zulk een zielsverwarring kwam hij in aanraking met den vicaris-generaal Johann Staupitz. Overtuigd, dat deze een buitengewoon zielenkenner moest zijn, waagde hij het, hem te verzoeken een generale biecht te mogen spreken. Staupitz werd dus de gelegenheid aangeboden, een blik te slaan in dezen verwarden geest. Men kan veronderstellen, dat een gewichtige samenspraak hierop gevolgd is ; maar ook Staupitz stond voor een raadsel, zoodat Luther later zelf getuigt : « da sagte er : ich verstehe es nicht». Het ontbrak Luther aan een nederige, bereidwillige onderworpenheid. En toen de vicaris ten einde, raad was, sprak hij tot hem : « Waarom plaagt gij u met al die beschouwingen en diepe gedachten; aanschouw de wonden van Jezus (1) Luther zegt in zijn Tischreden : < Dr. Staupitzen habe ich oft gebiechter, nicht von Weibern, sondern die rechten Knoten. Da sagte er : ich verstehe es nicht! das heisst recht getröstet. Kam ich darnach zu einem andern, so ging mir's auch also. In summa, es wollt kein Beichtvater nichts darum wissen. Da gedacht ich : die tentatio und Anfechtung hat niemand denn du. Da ward ich las eine tote Leich. Braun l.c. pag. 40. Zie verder Köstlin l.c. I pag. 77 ; Grisar l.c. I pag. 7. (2) Köstlin schrijft : « Tweemaal legde Luther een generale biecht af, in welke hij alle zonden, van af de jeugd bedreven, den priester beleed, om aldus zijn geweten van alle oude en nieuwe lasten te verlichten. Maar de twijfel, of alles vergeven was, bleef. Het was toch noodig, dat men alle zonden moest optellen, dat men het noodige berouw had, terwijl na de biecht nog straffen overbleven, nadat de zondenschuld vergeven was, welke hij volgens aanwijzing van den biechtvader moest uitboeten (!). Luther heeft ons een absolutieformuul, bij de monniken in gebruik (I) nagelaten : « De verdiensten van Christus' lijden, der Maagd Maria, alle heiligen, de verdiensten der Orde, de nederigheid der belijdenis, de vermorzeling des harten, de goede werken, voor Christus' liefde gedaan of nog te doen, mogen u strekken tot vergiffenis der zonden, vermeerdering der verdiensten en der genade en tot belooning in het eeuwig leven.» Deze formule is geen absolutie; deze woorden, en dan nog niet in deze vorm, volgen de absolutie; ook bestaat er geen extra absolutieformule voor monniken. Hier ziet men weer, hoe slecht de protestanten met onze zaken op de hoogte zijn. Zie Köstlin M. L. l.c. I pag. 73. 151 Christus eu het bloed, dat hij voor u vergoten heeft, daaruit zal de voorbeschikking u regenstralen; luister daarom naar den Zoon van God, die mensch geworden is en op aarde afdaalde, om de werken des duivels te vernietigen en u de uitverkiezing te verzekeren; daarom zegt hij tot u, « gij zijt mijn schaapje en als gij naar mijn stem luistert, zal niémand u uit mijne handen rooven » (1). Staupitz zeide verder, dat een waar berouw en een oprechte boete met liefde voor de gerechtigheid en met God moeten beginnen. De woorden « boete en berouw > waren hem bitter ! Later schreef Luther aan Staupitz : « Uw woord is in mijn hart gedrongen als de scherp geslepen pijl van den geweldenaar; ik begon dat woord met de H. Schrift te vergelijken en spoedig klonk mij niets zoeter in de ooren dan het woord « boete », want zoo worden de voorschriften van God zoet, als wij inzien, dat wij ze niet slechts in de boeken, maar ook in de wonden van den allerzoetsten Heiland kunnen lezen (2). Staupitz, die als leeraar aan de universiteit van Wittenberg les in de exegese gaf, was een groot ijveraar voor de lezing der H. Schrift. Overtuigd, dat vooral het leven van Christus een goeden invloed kon uitoefenen op zijn wanhopig gemoed, raadde hij vooral de lezing van den bijbel aan en wees hem op Christus, het middelpunt der heilige boeken. In de hoop, daar een oplossing te kunnen vinden voor zijne angsten en twijfelingen, wierp hij zich nu eensklaps op de H. Schrift en met zulk een onstuimigheid, dat hij alle verdere godgeleerde wetenschappen voor niets achtte vergeleken bij de waarde van Gods Woord. Staupitz had niet kunnen bevroeden, welke gevolgen deze raad, hoe heilig en goed bedoeld ook, na zich zou sleepen. Aanstonds na het noviciaat begon de hoogere studie. Daar hij reeds aan de universiteit de philosophie gevolgd had, aanvaardde hij nu de H. godgeleerdheid. Het is een onwaarheid te beweren, dat Luther eerst na het ontvangen der H. priesterwijding met de studie der theologie begon. Dit schijnt beweerd te worden o. a. door Scheel en (1) Benrath ibid. Lel pag. 49. Verder Op. ex VI pag. 296 en XIX pag. 100. Kolde, Luther, enz. l.c. pag. 248; Döllinger : Die Reformation Lc I pag. 153 ; Grisar Lc. I pag. 7 en L's Leben l.c. pag. 44. (2) Aldus een brief van 30 Mei 1518. De Wette Lc. I pag. 116. Enders Lc I pag. 196. Zie verder Keiler Lc. pag. 56-57 en Benrath L. im Kloster l.c. pag. 49-50. Hausrath Luthers Leben l.c. I pag. 39-40. Mocht Luther misschien verkeerde conclusies uit Staupitz' woorden getrokken hebben, zij konden echter nooit in den zin van het Lutheranisme worden opgenomen. Staupitz woorden zijn dus zeer katholisch, wat door Köstlin ook wordt erkend. Deze schrijft : « bis er namentlich durch den Ordensvicar Staupitz zur Erkenntnis der vorgebenden Gottesliebe und des wahren Heilsweges gelangt und weiter darin durch eigene Schrifsstudien gefördert worden sei. Zie zijn : Luther und Janssen l.c. pag. 10. 152 Grisar, maar ten onrechte. In alle kloosterorden bestaat de gewoonte, nu en toen, om de geprofesten op het H. priesterschap voor te bereiden door de studie der philosophie en theologie. Benrath deelt dan ook mede, dat Luther na aflegging der professie tot de godgeleerdheid werd toegelaten (1). Als dat waar is, dan kwam hij in het « studium generale » van Erfurt's klooster onder de leermeesters Paltz en Nathin. Scheel beweert, dat Paltz reeds als prior naar Mühlheim vertrokken was, maar aangezien die benoeming eerst in 1507 plaats had, heeft Luther nog eenige maanden van hem de theologische lessen ontvangen. Nathin was conrector der studiën en volgde in 1507 hem als rector op. De roep, welke van deze kloosterschool uitging, was zeer groot en nam toe, naarmate er een innige band bestond met de universiteit. Scheel verhaalt, dat reeds in het jaar 1488 aldaar 70 geprofeste theologanten hunne opleiding ontvingen, zoodat de kloostercellen moesten vermeerderd worden (2). Stond Staupitz er op, dat de H. Schrift reeds in het noviciaat ijverig moest worden gelezen, hij verlangde ook, dat zij de voornaamste bron moest wezen voor een zuiver kerkelijke theologie. Het was de gewoonte, de geprofesten bij de aanvaarding der godgeleerdheid een nieuwen bijbel te overhandigen, om gelaafd te worden aan deze hoofdbron der godgewijde wetenschap. Luther zelf verhaalt, dat ook hij een dergelijk exemplaar ontving in rood leder gebonden, welke schat hij bewaarde tot aan zijn uittocht uit de Orde (3). De reformator, die reeds, zooals wij zagen, door de aanbeveling van Staupitz zich op de H. Schrift met heel zijn geest en hart geworpen had, vond nu nog meer gelegenheid, dit boek als een heiligdom te beschouwen. Zooals wij vroeger reeds opmerkten, stond het theologisch onderwijs in de kloosterschool aanvankelijk in het teeken der « Coelifodina » van Paltz. Welnu, dit boek was geheel gebaseerd op de oudscholastieken : St. Thomas, St. Bonaventura, Alexander van Hales, Aegidius Romanus, Augustinus Triumphus, dus op de Aegidiaansche school. Ook Braun verklaart : Aegid von dem der Erfurter Mönchjedenfalss hörte, war Thomist. Für Luthers Lehrer und Ordensbruder Joh. v. Paltz ist Aegid die Autoritat schlechthin ». Luther heeft dus be- (1) Benrath L. im Kloster l.c. pag. 41-42; Grisar L's Leben und W. l.c. pao. 43 en M. L. I pag. 100. (2) Scheel M. L. I pag. 61-62. (3) Oertel l.c. Daa. 105. Zeer iuist bestriiden KöstHn pn Srlwl invnlnn van enkele schrijvers b.v. van Salnecker, dat Luther na de priesterwijding dit exemplaar weer heeft moeten afgeven. Köstlin M. L. I pag. 65; Scheel M. L. l.c. II pag. 69-70. 153 12 slist aanvankelijk de Aegidiaansche school gevolgd (1). Toch leest men van den anderen kant, dat de jonge theologanten de werken van Biel, d'Ailly, Gerson en andere Nominalisten in de handen werden gespeeld (2). Hoe is dat overeen te brengen ? Uit een brief van Luther aan het Erfurter klooster van 16 Juni 1514 (3) weet men, dat een ernstige twist ontstaan was tusschen Paltz en Nathin, de twee leeraren der theologische kloosterschool, met het gevolg, dat Paltz, de rector der school, Erfurt moest verlaten en benoemd werd tot prior van Mühlheim. Wat was de oorzaak van dezen twist ? Men weet het niet, men kan slechts gissen. Maar juist het feit, dat beiden de theologische school vertegenwoordigden, geeft ons aanleiding, de oorzaak te zoeken in het godgeleerd onderwijs. Deze veronderstelling krijgt nog meer waarschijnlijkheid, als men bedenkt, dat in het klooster juist in die dagen daaromtrent een strijd moer bestaan hebben. Van den eenen kant toch had Truttvetter het Nominalisme aan de universiteit als haar rector ingevoerd — dat kon, omdat de hoogeschool stond buiten verband der Orde, — van den anderen kant moest de kloosterschool zich voegen naar de algemeene constituties van 1497 en de speciale constituties van Staupitz van 1504 — zij moest dus de Aegidiaansche school volgen. Welnu, in het klooster woonden én de professoren der universiteit én die der kloosterschool ; het ligt dus voor de hand, dat in theologische gesprekken de meeningen dikwijls in conflict kwamen. Paltz stond nu met zijn Coelifodina geheel aan de zijde van St. Thomas en Aegidius, anderen meer aan die der Nominalisten. Nu is het mogelijk, dat Nathin meer de zijde koos der universiteit dus van het Nominalistisch-Occamisme en zoo in strijd geraakté met zijn rector Paltz, wat aanleiding gaf tot een algemeenen opstand tegen Paltz. Staupitz zal natuurlijk in het ge- (1) Braun schrijft : «Wenn Hennelink behauptet, dass Luther mit Aegidius Romanus nichts zu tun hatte, so scheint mir das über das Ziel hinauszuschiessen. Wohl gehorte Luther der « via moderna » an und war Occamist. Das schloss aber eine kritische Auseinandersetzung mit dem Thomismus nicht aus (!). Paltz hat in seiner Coelifodina seitenlang die Erbsündenlehre Aegyds mit Namensnennung ausgeschrieben. Darum scheint es auch wahrscheinlich, dass Luther seine ursprungliche Ansicht über die Erbsünde nicht nur aus dem hier in thomistischen Bahnen gekenden Biel sondern auch aus der Autoritat seines Ordenslehrers Paltz, aus Aegid, geschöpft hat» lx. pag. 177. (2) Gabriel Biel (+ 1495) was volgens Köstlin de laatste beroemde aanhanger van Occam (+ 1347). Petrus d'Ailly was kanselier aan de universiteit van Parijs en kardinaal van Cambray, bekend wegens zijn stelling, dat de algemeene Kerk staat boven den paus. Johannes Gerson was een geestverwant van d'Ailly. Köstlin M. L. l.c. I pag. 68 ; Grisar L's Leben und sj Werke l.c. pag. 43. (3) De Wette lx. I pag. 12 ; Enders l.c. I pag. 17-18. 154 ding getrokken zijn en het wijselijk hebben geoordeeld, ter wille van den vrede Paltz, al was het dan met eere, te verplaatsen. Kan men deze veronderstelling aanvaarden, dan ligt het ook voor de hand, dat na vertrek van Paltz, het « studium generale » in een andere richting werd gedreven, daar Nathin hem opvolgde als rector der kloosterschool. Heel spoedig zouden dan de werken van Biel, d'Ailly en Gerson de theologanten in handen zijn gespeeld. Volgens Scheel stond de theologische ontwikkeling geheel in het teeken van de sententies van Petrus Lombardus, doch volgens de commentaren van Gabriël Biel. Mogen wij Melanchton gelooven, dan kende Luther deze commentaar van buiten, steunde op de leer van Petrus d'Ailly en las veel in de .werken van Occam. Scheel zegt van Melanchton's meening : « In hoeverre Melanchton hier gelijk heeft, weet men niet, maar zeker is het, dat de theologanten van Erfurt onder invloed stonden van het Occamisme. Uit het bovenstaande is het mijns inziens geoorloofd, de twee volgende conclusies te trekken : le Luther heeft onder het rectoraat van Paltz, dus vóór zijn priesterwijding, onderricht gehad in de oudscholastiek volgens de Aegidiaansche school; na de priesterwijding onder het rectoraat van Nathin in het Nomalistisch-Occamisme. 2e Is dat zoo, dan kan Kawerau gelijk hebben, dat Luther als theologisch student (juvenis theologus) zich zou hebben bezig gehouden met St. Thomas, zich beroepend op een Tischreden van 1532. Dat Luther, aldus Kawerau, in zijn geschriften nooit melding maakt van de oud-scholastieken is nog geen bewijs, dat hij ze nooit gekend heeft; de reden daarvoor kan gevonden worden in zijn afkeer van de scholastiek en in de polemiek van dien tijd (1). Ik voeg hier aan toe, dat Grisar en Denifle zich niet kunnen beroepen op het feit, dat Luther blijk gaf, de leer van St. Thomas en Aegidius niet te begrijpen, want dat had een andere oorzaak nl. zijn oppervlakkige studie der theologie. Dit was niet te wijten aan de professoren maar aan hem zelf, nl. aan zijn overdreven studie der H. Schrift, zooals wij aanstonds zullen zien. Nu zou men nog de vraag kunnen stellen, heeft Nathin hierin niet ernstig gefraudeerd ? Nam hij door deze daad geen stelling tegen de constituties van 1497 en 1504 ? Zeker; hij had de plicht, de constituties na te leven, al was het maar wegens het voorbeeld tegenover de jonge monniken, wier wetenschappelijke leiding hem was toevertrouwd. Dat hij een groot vereerder is geweest van Biel, kan zijn oor- (1) Kawerau L. in Kath. Beleucht,. l.c. pag. 51 en 69. 155 zaak hebben in het feit, dat hij eens in Tübingen tot zijn leerlingen behoorde (1). Ook kan als verontschuldiging worden aangevoerd, dat èn de kloosterschool èn de universiteit in zoo'n nauwe relatie stonden, dat mannen als Truttvetter en later Usingen, besliste voorstanders van het Nominalisme, toch ook religieusen waren van de beste soort. Het Nominalistisch-Occamisme was nu eenmaal de heerschende theologische richting en was als zoodanig nooit door de kerk veroordeeld. Bovendien willen wij nog rekening houden met een opmerking van Scheel, welke wij natuurlijk slechts onder voorbehoud meedeelen. Ook deze schrijver stelt zich de vraag : hoe is dat overeen te brengen met de constituties, welke de leer van Aegidius voorschreven ? Scheel beweert, dat met de moderne richting in Erfurt Aegidius Romanus niet werd verwaarloosd en zoodoende met dat voorschrift toch wel rekening werd gehouden. De leer van Aegidius was in beginsel niet in strijd met het Occamisme; zoo verstond Luther zelfs de kunst, Augustinus in modernen zin uit te leggen ; aldus kon men in Erfurt de constituties handhaven en toch wegens de nauwe relaties, welke bestonden met de universiteit, modern zijn. Wij staan echter voor de waarheid dier bewering niet in. Doch al zou Scheel's bewering niet op waarheid berusten, dan moeten wij toch veronderstellen, dat Nathin als serieus kloosterling, wat hij tot het einde zijns levens trots de stormen zijns tijds gebleven is, steeds de theologische ontwikkeling gebaseerd heeft op een gezond-kerkelijke scholastiek, ja zelfs met zijn voorliefde voor het Nominalistisch-Occamisme de oud-scholastieken, vooral St. Thomas en Aegidius Romanus, niet verwaarloosd heeft (2). Hiervoor pleit ook de mededeeling van Köstlin, dat Luther, volgens een « Tischreden », in Ërfurt en later ook in Wittenberg zeer gaarne las in de werken van St Bonaventura (3). Ten slotte nemen wij nog nota van de bemerking, dat, aldus Köstlin, de studie der modernen (1) Volgens Scheel kwam Nathin in 1465 in Erfurt en haalde daar in 1472 den graad van magister in de faculteit der kunsten. Toen hij in het klooster trad, werd hij daar aangewezen Voor de theologische studiën. Den 18 Nov. 1483 werd hij ingeschreven aan de universiteit van Tübingen, waar hij behoorde tot de leerlingen van Gabriel Biel. Vervolgens studeerde hij nog aan de hoogeschool van Heidelberg. In den zomer 1493 haalde hij in Erfurt het licentiaat en promoveerde den 21 October 1493 tot doctor. Het ligt dus voor de hand, dat hij een groote vereering voor zijn meester had! Scheel M. L. l.c. II pag. 65-66. (2) Kolde schrijft : « Man hat lange Zeit hindurch in dem Orden die Vertreter einer evangelisch gerichteten Theologie erkennen wollen. Allein die neuere Forchung hat überzeugend nachgewiesen, dass die Augustiner jener Zeit in nichts von der hersenenden Kirchenlehre sich unterschieden, so dass sie sogar... die grossen Schriftgelehrten des früheren Mittelalters noch überboten». Kolde Luther lx. II pag. 54. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 68. 156 wel invloed gehad heeft op de philosophie en theologie, doch niet op kerkelijk-politiek gebied (1). Het is dus zeker, dat het theologisch onderwijs, ten minste in Luther's eerste studiejaar een beslist Aegidiaansch karakter moet hebben gehad. Maar hoe is dat nu overeen te brengen met zijn totaal oppervlakkige kennis der oud-scholastieken. Denifle ontzegt hem elke kennis (2). Grisar, wat milder'in zijn uidatingen, noemt hem toch een « Halbwisser » of een « Halbgebildeten ». Het zij mij geoorloofd, tegenover hun gezag mij meening te zeggen. Men vergeet onderscheid te maken tusschen leeraren en studenten; men moet zich afvragen, in hoeverre Paltz-Nathin de studenten op de hoogte der scholastiek hebben gebracht en in hoeverre de studenten daaraan beantwoordden. De overdreven voorliefde van Luther voor dé bijbelstudie, aldus Scheel, gaf al spoedig aanleiding die der theologie, als zoodanig, te verwaarloozen. Nathin, — Paltz was toen reeds vertrokken — maakte daarop, en zeer terecht, aanmerking. Luther's karakter was echter van dien aard, dat hij zich niet kon losmaken van die overdreven bijbelstudie, vooral ook met het oog op zijn zielstoestand, waarvoor Staupitz met zoc>veel klem de lezing der H- Schrift had aanbevolen. Toen de vermaningen van Nathin echter niet veel baatten (3), schijnt men den vicaris geraadpleegd te hebben. Staupitz had termen genoeg, om deze bijbelstudie aan te bevelen; le de mindere conditie, waarin de H. Schrift wegens het Nominalisme geraakt was, 2" zijn persoonlijke voorliefde als professor der exegese en 3e de hem maar al'te goed bekende zielstoestand van Luther, zoodat hij den bijbel als geneesmiddel beschouwde. Van den anderen kant wist Staupitz ook zeer goed, dat de studie van den bijbel — alléén voor een theologische vorming niet voldoende was, ja zelfs gevaarlijk kon zijn door de eenzijdige ontwikkeling, want juist de theologische uitspraken der kerk moesten den zin der H. Schrift verklaren. Dit alles overwegende kwam de vicaris tot de volgende oplossing : Luther mocht de bijbelstudie met voorliefde hehartigen, doch de noodzakelijke studie der theologie niet verwaai loozen. Professor Nathin legde zich volgaarne bij deze beslissing neer (1) Köstlin ibid. (2) Denifle zegt van Luther : < Er hat weder dip Rlfit»»;* Aor C-hnlo.Mi, u seinen Ordenslehrer Aegid von Rom gekannt». L. und L. l.c. I" deel, V afd. pag. (3) Nathin was een voorstander van de bijbelstudie. Daarom gaf hij aan alle theologanten een exemplaar van den bijbel. Het is dus onwaar, wat Westhoff ïschrrjft dat Luther een bijbel kreeg, «terwijl niemand anders in het klooster den bijbel las.» l.c. pag. 29. 157 en Scheel beweert, dat ook Luther er toe kwam, de scholastieken te bestudeeren (1). En daarmede werd dit incident gesloten. Dit incident is echter een sleutel voor de toekomst. Men vindt hier "t aan den eenen kant de eerste schrede van Luther gezet in de richting, om met voorbijzien van de uitspraken der kerk en der theologanten alleen den bijbel als de bron van het geloof te beschouwen. Staupitz, die als vooruitziend diplomaat hoogstwaarschijnlijk in Luther zijn opvolger beschouwde op den leerstoel der exegese aan de universiteit — de vele bezigheden als vicaris stonden een professoraat in den weg (2) — gaf onbewust aanleiding tot de latere zienswijze van Luther. Van den anderen kant vindt men hier een oplossing voor ons meeningsverschil met Denifle-Grisar. Wij geven gaarne toe, dat Luther werkelijk zeer slecht op de hoogte was van de scholastieken, doch dat dit niet te wijten was aan het onderwijs — hiervoor pleit het protest van Nathin — maar aan het weinig interesse, dat Luther zelf voor de theologie aan den dag legde, wat gesteund werd door het hoogste gezag in de Congregatie, Staupitz. Waarlijk, zijn diplomatiek optreden in deze aangelegenheid heeft hem later veel verdriet bezorgd. Luther werd zijn opvolger aan de universiteit van Wittenberg, maar met al de treurige gevolgen daaraan verbonden, voor de Kerk in het algemeen en de Orde in het bijzonder 1 Reeds het volgend jaar, Paaschzaterdag 3 April 1507, kwam Luther tot het H. Priesterschap, dat hem zou worden toegediend door den wijbisschop, Johann von Lasphe (3). De eerste brief, welke gevonden wordt in de verzamelnig van De Wette, is een uitnoodiging gericht aan zijn vriend, om tegenwoordig te zijn bij zijn eerste plechtige H. Mis in de kloosterkerk te Erfurt. Deze brief is gedateerd op (1) Scheel schrijft : « Und die als Quintessenz aller Weisheit gepriesene Theologie der nominalistischen Stimmfiihrer eines Wilhelm von Occam und Gabriel Biel, nahrte in seiner Seele den Zweifel, statt ihn des Heils gewiss zu machen. Daher habe er wieder zu seiner geliebten Bibel Zuflucht genommen, urn aus dieser unmittelbaren Erkenntnisqueüe zu schöpfen... Ueber sener Shcriftforschung habe er aber seine scholastischen Pflichtstudien versaumt. Eine ernste Warming Nathins musste ihn zu ihnen zurückrufen. Schweren Herzens gehorchte er, und diese Nacht lagerte sich urn seine Seele. Erst Staupitz brachte Licht ins Dunkel... Nun konnte auch Nathin nicht mehr seinen Schüler von der Schrift fern halten... Dafür musse er freilich versprechèn, die scholastische Wissenschaft, die ihm Nathin und die Universitatslehrer beibringen konnten, nicht zu vernachlassigen. Fortan studierte Luther, dessen Seele durch Staupitz den Frieden gefunden hatte, mit Lust und Erfolg die scholastische Theologie, l.c. II pag. 68. (2) Grisar L's Leben und W. Lc pag. 43. (3) Köstlin M. L. I pag. 84. Hausrath L's Leben I pag. 28 noemt hem Johann Bonemilch. Böhmer : « Junge Luther» zegt verkeerd 4 April Lc. pag. 54. 158 22 April 1507. De oude relatie, welke hij met Johannes Braun, vicaris (kapelaan) in Eisenach, uit zijn studentenjaren had, gaf aanleiding tot deze uitnoodiging. « God heeft mij, onwaardigen zondaar, aldus dit schrijven, tot de onuitsprekelijke waardigheid der altaren uitgekozen ; als vaderlijk vriend moogt gij komen en door uw gebed mij steunen, opdat mijn offer aangenaam worde aan God » (1). Natuurlijk vergat hij ook zijn ouders niet en noodigde hen uit, deze zeldzame plechtigheid met hunne tegenwoordigheid op te luisteren. Na deze plichtplegingen van piëteit begon voor hem de tijd van voorbereiding. Geheel in het kader der toenmalige wetenschap zocht hij zijn geestelijk voedsel in een werk van Gabriël Biel over de H. Mis, getiteld : Sacri canonis missae expositio literalis ac mystica ». Dat het boek een diepen indruk op hem maakte, bewijzen zijn eigen woorden, dat hij het met een «bloedend harte» las (2). De voorbereiding moet wel een pijnbank voor hem geweest zijn; het weinige ten minste, wat men er van hoort, werpt er een droeve schaduw op. In de kleinste rubrieken, de kleinste voorschriften zag hij zonden. En dan de gedachte, dat God zelf in zijn handen zou neerdalen ! Toen hij den 2eo Mei dat eerste misoffer opdroeg, overviel hem een onbeschrijfelijke angst. Dat liep zoo hoog, dat hij, volgens eigen getuigenis, bij de woorden : wij offeren U, levenden, waarachtigen eeuwigen Vader, enz. vol schrik en angst het altaar wilde ontvluchten; doch door den strengen blik van zijn « praeceptor » werd hij daarvan teruggehouden (3). Zoo werd de H. Mis voor hem een nieuwe bron van angst. Een tweede pijnbank bij de priesterwijding was de gedachte aan zijn vader. Twee jaren geleden was hij tegen diens zin het klooster ingegaan. Vader was geen groot bewonderaar van het kloosterleven; hij had zich een zoon als advokaat gedroomd aan de zijde eener vrouw « om zich met haar eerzaam in het huwelijk te verbinden » ; hij meende, dat « zulk een jong bloed niet weten kan, wat het belooft ». Dat alles wist Luther, en hij begreep maar al te goed, dat hij de noodige opmerkingen in het bijzijn van medebroeders, enz. had te verwachten (4). Op den dag der eerste H. Mis, toen men zich na de plechtigheid in (1) De Wette l.c. I pag. 3-5; Enders l.c. I pag. 1-3. (2) Adolf Franz : Die Messe im Deutschen Mittelalter 1902, pag. 550; Grisar l.c. I pag. 99 ; Benrath L. im KI. l.c. pag. 46 ; Grisar L's Leben und Werke l.c. pag. 41. Deze bisschop woonde waarschijnlijk in Erfurt. (3) « Sic perterrefiebam, ut ab al tart discedere cogitabam et fecissem, nisi me retinuisset meus praceptor, quia cogitavi : Wer ist der, mit dem du redest? Von der Zeit an hab ich mit grossem Entzetsen Messe gelesen und danck Gott, das er mich daraus erlöset hat.» Grisar l.c. III pag. 804 en andere Werk l.c. pag. 42. (4) Hausrath L's Leben l.c. I pag. 27. 159 de kerk aan een gemeenschappelijk maal in het klooster had vereenigd, waagde hij het, zijn vader de voortreffelijkheid van het kloosterleven aan het verstand te brengen, in de hoop, dat deze zich met zijn daad verzoenen zou (1). Heel onverwacht klonk het antwoord van den vader : « Hebt gij niet gehoord, dat men zijn ouders moet gehoorzamen ? Geve God, dat het geen ingeving van den duivel is! » De aanwezige kloosterlingen trachtten den ouden man gerust te stellen, maar hij voegde hen toe : « Ik moet hier zijn, om te eten en te drinken, ik zou echter liever weg zijn ! » (2). En daarmede sloot dit voor Luther hoogst onaangenaam debat. De dagen van priesterwijding en eerste "H. Mis zullen lang in het geheugen hebben voortgeleefd. Nu begon de dagelijksche angst bij het mislezen ; eiken dag deed hij dat trouw, maar ook dagelijks was het voor hem een vagevuur. Niet alleen bij het lezen der H. Mis, maar bij alle kerkelijke plechtigheden stond hem het schrikbeeld der zonden en als gevolg daarvan het schrikbeeld van den strengen God voor oogen. Zoo verhaalt men, dat hij, als diaken eens naast Staupitz loopend, die in plechtige processie het Allerheiligste droeg, bij het aanschouwen van den monstrans zóó sidderde en beefde, dat het zweet hem van alle kanten uitbrak. Als Staupitz dien schrik bemerkte, zeide hij hem na afloop der plechtigheid : « Deze angst komt niet van Christus, want Christus jaagt geen schrik aan, doch troost ons » (3). Zoo verwijderde de hervormer zich steeds meer en meer van Christus, den Vader aller vertroosting, den oorsprong aller barmhartigheid, denzelfden Christus, dien hij dagelijks in zijn handen dragen mocht. Christus werd hem daarentegen een schrikwekkende God, een onverbiddelijk rechter. Ook in het gemeenschappelijk koorgebed werd hij menigmaal eensklaps door angsten overvallen. Tijdens het misoffer wierp hij zich eens plots ter aarde en wentelde zich tot schrik der mede-choorbiddenden als een bezetene rond. Pater Nathin, die dit tooneel gadesloeg, schudde bedenkelijk het hoofd en toen de ongelukkige schreeuwde : «ik ben het niet, ik ben het niet», maakte Nathin de bemerking, welke als een profetie (1) Luther sprak zijn vader volgender wijze toe : «Lieber Vater, warum habt ihr euch so hart dawider gesehnt und waret also zornig, dass ihr mich nicht gerne einen Mönch wolltst werden lassen und es vielleicht noch jetzt nicht alzu gernsehet? ist doch ein so fein geruhsam göttlich Leben. » (2) Kolde Luther Lc pag. 66; Köstlin M. L. Lc I pag. 84 ; Benrath L. im KL Lc. pag. 42; Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 42; Albers Lc. pag. 289; Westhoff. Lc. pag. 30. (3) Grisar l.c. I pag. 11-12; Köstlin M. L. Lc. I pag. 73 en 85. 160 klonk : « Er habe einen apostatischen Geist überkommen > (1). Ook in zijn kloostercel meende hij steeds den duivel te zien, die hem met de eeuwige verdoemenis dreigde (2). Luther's verhalen echter over den duivel, die een groote rol speelt in zijn leven, moet men echter niet serieus nemen; zij geven alléén een beeld van zijn overspannen, geschokt geweten, dat hem voerde naar wanhoop, of... naar dwaling! Na de priesterwijding verloor Staupitz hem niet meer uit het oog. Daar hij de theologische studie nog lang niet voleind had, volgde hij de lessen van pater Nathin. Maar de bijbel werd hem het licht in de duisternis. De theologische cursus zou echter niet van langen duur zijn. Staupitz, niets kwaads voor de toekomst vermoedend, had met vreugde bemerkt, dat uit dien « hemelbestormenden » monnik wel iets bijzonders kon groeien. Reeds het volgend jaar zond hij hem naar de nieuw gestichte universiteit van Wittenberg, waar Staupitz een professoraat bekleedde en deken der theologische faculteit was (3). Deze hoogeschool stond op katholiek standpunt; doch ook daar leefde, zooals wij nog zullen zien, het in Duitschland meer en meer veldwinnend Humanisme. Hier kwam hij weer in aanraking met den. humanist pater Johann Lange, met wien hij reeds als student in Eifurt innige vriendschap gesloten had. Wij leggen op dit feit den nadruk. Volgens Ranke bestudeerde Luther nu met voorliefde de brieven van Paulus, de werken van Augustinus tegen de Pelagianen, de preeken van Tauler en volgens Braun ook St. Bonaventura. Ranke bewijst dit uit een interessant geschrift : « Histori so zwey Augustinerordens. gemartert seyn zu Bruxel in Probandt» (4). Staupitz, de deken der theologische faculteit, droeg hem op, de philosophie te doceeren, wat t u (1)1Hleroiïi Durgersheim contra M. Lutherum edita erschienenen Schrift des Jahres 1530 «Dadelung des.... Bekenntnis oder untuchtigen Lutherischen Testaments» pag. Ha (Münchener Universitatsbibl. Theod. 3099 nr 552)2- Grisar L's Leben Lc. pag. 44. ' '. (2) Grisar l.c. I pag. 2 ; II pag. 670; III pag. 598. (3) Milensius l.c. pag. 64 ; Ossinger l.c. pag. 569; Grisar Lc. I pag. 15; Dölhnger; Luther Lc. pag. 7; Hefele Lc. IX pag. 2 ; Baier L's Aufenth. Lc. pag. 9 en KL W. Lc, pag. 48; Köstlin M L. Lc. I pag. 98. (4) In Bogen B. leest men : < In welchen Verstand (nl. der H. Schrift) er kummen ist erst durch manche staupen dye er erlitten hat von Gott, und mit vleissigen Bitten teu Got, steten Lesen und nemlich Augustinus wider die Pelagianer hat [Snii|fïïSC *?iIff,Jlthan t2ur erkendnuss Paull yn seyn Episteln. Sunderlich ein Predigbucnhn der Tawler genanndt yhm deutschen das hat er uns of zu erkauffen ermant unter seym lesen yn der Schul, welches yn gefurt hat yn geist als er offt uns nekannt : auch ist eyn Buchlyn genandt die deutsch Theologey, hat Er allzeyt hochgebrisst, als er den schreibtt yn der Vorrede gedachten BücMyns.» Ranke Lc. I pag. 229. 161 hem zeer veel moeite schijnt gekost te hebben. Uit een schrijven aan zijn vriend, Johann Braun, van 17 Maart 1509, vernemen wij, dat hij slechts met tegenzin de wijsbegeerte doceerde en liever voor de theologie was aangewezen (1). Nog in dezelfde maand kreeg hij een aanstelling als « baccalaureus ad biblia », de eerste graad in de theologische faculteit. En met deze daad bracht Stauptiz hem praktisch op dit voor hem zoo gevaarlijk terrein. Slechts korten tijd doceerde hij dit lievelingsvak, toen hij eensklaps einde 1509 naar de universiteit van Erfurt werd gezonden, om daar les te geven in de sententies van Petrus Lombardus (2). Aan het einde van dit hoofdstuk stellen wij de drie volgende feiten vast. Van het jaar 1505, nl. zijn intrede in het klooster te Erfurt, tot het jaar 1511, zijn reis van Erfurt naar Rome, was Luther een goed kloosterling. Dat wil niet zeggen, dat hij geheel beantwoordde aan de religieuse ascese, want zijn aangeboren hoogmoed bracht hem in conflict met de wenschen en raadgevingen zijner overheden. Had hij zich steeds blij en nederig aan hen onderworpen, hij zou later zijn Orde niet ontrouw geworden zijn. Deze roekelooze en afkeurenswaardige eigenzinnigheid speelde zich echter, ik leg er den nadruk op, in zijn geest af, en niet in zijn optreden naar buiten. Nergens wordt gewag gemaakt, dat hij tegenover zijn superieuren onwillig of opstandig was, zoodat hij daardoor de communiteit een ergernis zou geweest zijn. Alleen het boven meegedeelde feit, dat hij tegen het verlangen van Nathin zich op de H. Schrift hoofdzakelijk toelegde met verwaarloozing der dogmatiek. Toen echter Staupitz uitspraak had gedaan, legde hij er zich bij neer. Als wij zeggen, dat de jonge monnik in die jaren een goed kloosterling was, willen wij niet beweren, dat hij geen gebreken had. Het kloosterleven is niet een verzameling van heiligen, maar de weg om heilig te worden. Zoolang men op den weg is, veronderstelt men menschelijke gebreken. Die had ook Luther. Men verhaalt b. v. dat hij een querulanten aard had, een geest van gelijk-hebberij, wat de medebroeders dikwijls onaangenaam stemde. Van den anderen kant scheen hij bij de confraters geacht te worden om zijn vele talenten, waarom anders (1) Volgens Benrath doceerde hij in de « philosophia moralis en Aristot. Phy-i sica en Dialectica. L. im KI. l.c. pag. 53-54. «Quod si statum meum nosse deside-' .«o n»i „ratla ni«i nnnH violpnhim «st studium, maxime ohilosophiae, quam ego ab initio libentissime mutarim theologiae... De Wette l.c. I pag. 6; Enders l.c. I paa. 6. (2) Köstlin M. L. l.c. I pag. 96; Benrath L. im KI. pag. 54; Grisar L's Lebeni und W. l.c. pag. 43; Hausrath L's Leben l.c. I pag. 53. enz. 162 zonden de Erfurtsche broeders hem als hun vertegenwoordiger naar Rome ? De angstvalligheid van geweten, gepaard aan zijn zucht naar eigen-gerechtigheid, eigen zaligmaking, dreef hem naar de punctueele observantie der kloosterregels en dagorde, om aldus vele goede werken te doen en zich verdienstelijk te maken voor den hemel. Het tweede feit is, dat de jonge monnik, al was hij uitwendig voor de communiteit een voldoend goed kloosterling, zonder ergerlijke afwijkingen, in zijn geest reeds verre van den goeden weg was. Alleen nederigheid maakt iemand tot een goed kloosterling. Zonder die deugd bestaat er geen waar religieus leven. Alle regels der Ordestichters, alle constituties der religieuse Orden zijn op de nederigheid gebaseerd. Die deugd had Luther niet. Nathin zijn leermeester doorschouwde hem, toen hij hoofdschuddend sprak van een « apostatischen Geist». Het religieuse leven is een wegwerpen van zich zelf en een vluchten in het minnend hart van Jezus. De ware monnik leeft niet meer voor zich, maar voor God en ziet als gevolg daarvan in zijn oversten niet menschen, maar plaatsbekleeders van God, in zijn arbeid niet eigen-voldoening maar de belangstelling en de tevredenheid van den Hemelvader, die er hem voor beloonen zal. Die opvatting van de kloosterascese scheen de jonge kloosterling niet te bezitten. Hij zag in God niet een liefdevollen Vader, aan wien men zich gaarne wegschenkt, voor wien men met volle overtuiging en toewijding werkt, maar een verbolgen God, wien men in angst en vreeze als slaaf heeft te dienen. In plaats zich te werpen in het hart van Jezus, bleef hij staan op verren afstand ; in plaats heil te zoeken in de groote genademiddelen, welke Jezus van uit die liefdebron ons meedeelt, meende hij, hoopte hij zijn levensdoel te bereiken uit eigen kracht. Dat levensdoel was : een goed kloosterling te zijn en daardoor de eeuwige zaligheid te bereiken. Dat was een geheel verkeerd standpunt, en ontwikkelde in hem meer en meer dien « apostatischen Geist», welke moest leiden tot bittere ontgoocheling. In plaats van een nederig kloosterling was Luther een hoovaardig religieus, dus... niet een goed monnik. Het derde feit, waarop wij opmerkzaam maken, is de geweldige strijd, dien hij te doorworstelen had, om dat ideaal, de eigenheiliging te kunnen bereiken. Ontzettend moet die strijd geweest zijn, vooral, omdat hij een ideaal najaagde, dat onmogelijk te bereiken was. De onverzettelijke wilskracht, die hij bezat, stelde hij geheel in dienst, om dat te bereiken. Als hij later over zijn kloosterjaren sprak, verhaalde hij voor buitenstaanders de meest ongehoorde boetplegingen, nachtwaken, koude enz. Volgens die verhalen zou hij binnen zekeren tijd zich den dood op den hals gehaald hebben. Die verstervingen 163 werden hem niet opgelegd ; hij zocht ze zelf. Men beweert wel eens, dat Luther zelf overdreven voorstellingen van zijn kloosterleven gegeven heeft; toch is dat niet buiten de waarheid, ten minste als het portret van Lucas Cranach van 1520 aan de werkelijkheid beantwoordt De worsteling, welke zich in Luther's binnenste tusschen onverzettelijken wil en menschelijke zwakheid afspeelde, moet wel geweldig geweest zijn. Het was weer de hoogmoed, welke voortdurend nieuw voedsel gaf. Alles en allen riepen hem toe : leg af dien strijd zonder toekomstige overwinning en zoek uw kracht en zegepraal in Hem, die de wereld overwon, maar de hoogmoed.de eigenzinnigheid maakte hem blind. De woorden zijner overheden en raadslieden vond hij schoon overtuigend, maar hij legde ze altijd naar eigen zienswijze en dus verkeerd uit. Dat was zelfs zoo sterk, dat die woorden, hoe goed bedoeld en hoe zuiver katholiek ook, hem aanleiding werden eener niet-katholieke levensbeschouwing. Toen Staupitz hem wees op de wonden van Christus, kwam hij op de gedachte, op de wonden van Christus zoo te vertrouwen, dat daarmee geheel het werk der zaligmaking volbracht was. Ziedaar het resultaat van den strijd. Strijdensmoe beleefde hij de ervaring, dat hij een onbegonnen werk ondernomen had, nl. de eigen-gerechtigheid; hij erkende het; het was de bitterste ontgoocheling des levens.. Maar wat nu ? Zal hij volgens den raad van Staupitz, den biechtvader en andere raadslieden, zich werpen in de armen van Christus, die ons de zaligheid verdiend heeft ? Ja, maar... op zijn manier; vallend van het eene uiterste in het ander. In plaats van den koninklijken middenweg te zoeken, Christus mef ons, viel hij in het andere uiterste : Christus zonder ons. Wij staan dus aan het keerpunt in Luther's leven, dat beslissen gaat over hem zelf, tot op zekere hoogte over de katholieke kerk en de maatschappij. In Erfurt's klooster beleefde de jonge monnik den zielestrijd, in Wittenberg's klooster volgde de omkeer, welke langzamerhand in formeele dwaling ontaardde. Hierover in het volgend hoofdstuk. 164 HOOFDSTUK II. Eerste Kloosterjaren. B. DE OMKEER. Zeer merkwaardig en in zeker opzicht eenig in de geschiedenis is de omkeer van Maarten Luther. Van den eenen kant zag hij zijn hoogmoed geslagen, door de vernietiging van zijn levensideaal, de eigen-gerechtigheid; van den anderen kant trachtte hij zich op te richten en in hoogmoedig zelfbewustzijn niet den weg van Christus te volgen maar den, eigen weg, dien naar Christus. De verloren zoon ijlde naar zijn vader en wierp zich vol berouw in 's vaders armen ; de vader nam hem in liefde en genade aan, toen hij zag, dat zijn zoon, vertrouwend op 's vaders steun, een beter leven wilde beginnen. Luther ijlde ook naar Jezus Christus, maar smeekte niet, hem in genade weer als zijn kind te aanvaarden, doch verklaarde een zondaar te blijven met het verzoek, die zondigheid nier weg te nemen, maar te bedekken. De verloren zoon werd in alle rechten als kind hersteld; Luther bleef de verloren zoon, het kind der zonden. Voor het oog van God bedekt Christus echter de zondigheid met den mantel, opdat God de zondigheid niet zou zien en hem als rechtvaardig zou beschouwen. Maar weet Luther dan niet dat dit een miskenning is van Gods alwetendheid, welke « harten en nieren » doorgrondt ? Hoe kan God hem, die zondig blijft, als rechtvaardig aanzien ; God die toch door dien mantel heenziet en dus ziet en weet, dat hij nog zondig is ? Luther, die in plaats zich nederig voor Gods voéten te werpen, en algeheele kwijt- 165 schelding te vragen met de belofte voortaan een tefer leven te beginnen, eischt van Christus hoogmoedig, de oogen te sluiten voor zijn zondigheid en er in te berusten, dat hij blijft, wie hij was, een zondaar. Ik vraag de protestanten : is God voor den mensch een Vader,... of ? Denifle heeft den reformator psychologisch goed begrepen, en daarom den haat der protestanten zich op den hals gehaald. Dr. H.. Kuyper geeft Denifle's gedachtengang aldus weer : « Het ware proces van Luther's « Lïmschwung— want aan een bekeering van Luther gelooft Denifle natuurlijk niet — meent hij ontdekt te hebben in de pas kort geleden teruggevonden voorlezingen over den brief aan de Romeinen, die Luther in 1515-1516 hield Uit deze echte bronnen zöu dan blijken, dat Luther volstrekt geen scrupulant was, die door gewetensangst gekweld het klooster binnentrad, om God met zich te verzoenen — naar eigen getuigenis had Luther zelfs nooit berouw over de zonde gehad, — maar dat hij, trotsch en hoogmoedig van karakter als hij was, met behulp van eigen kracht alleen, door allerlei uiterlijk goede werken de zaligheid bij God wilde verdienen. Dit kunstig opgebouwde kaartenhuis van Selbstgerechtigkeit en Werkheiligkeit stortte echter omstreeks 1515 ineen, doordat Luther steeds meer/mder de macht kwam van zijn < starke Begierlichkeit», waarbij Denifle inzonderheid denkt aan Luther's zinnelijke natuur. In plaats van in dezen strijd kracht bij God te zoeken — Luther bad reeds lang niet meer — bezweek hij telkens voor de verzoeking, gaf hij aan elke opwelling zijner zinnelijke begeerte toe, werd hij een gewoonte-zondaar en kon hij daarom aan de begeerlijkheid geen weerstand meer bieden. Zoo kwam Luther, zijn « selbstverschuldete Erfahrung » tot een algemeene regel voor elk christen stellende, tot de schrikkelijke leer, die het « Wendepunkt » in zijn leven en den grondslag van zijn nieuwe Theologie vormt, dat Gods kind zondigen moet en zondigen blijft tot zijn dood toe, omdat de begeerlijkheid onoverwinnelijk is. Daarom brak hij met de Roomsche leer van een justificatio, waardoor de zondaar inwendig geheiligd en veranderd wordt, want van zulk een heiligmakende genade had Luther in zichzelf nooit iets bespeurd, en daarom greep hij naar de uitwendige, mechanische justitia imputata, de toegerekende gerechtigheid van Christus, niet om de zonde te wederstaan, maar om Christus tot een « Schanddeckel» zijner zonde te maken, of gelijk Denifle het uitdrukt, om achter den Spaanschen wand Christus verborgen, de zonde te vrijer te kunnen bedrijven (1). (1) Dr. H. Kuyper l.c. pag. 11—12. 166 Hoewel Dr. Kuyper de meening van Denifle niet deelt, geeft hij echter toe, dat de zielstoestand van Luther veel tot de nieuwe theologie heeft bijgedragen : « Nu geef ik aan Denifle volkomen toe, aldus Kuyper, dat de theologie van Luther wortelt in zijn innerlijk zielsbestaan. Ze is geen logisch in elkaar gezet systeem, vrucht van strengen denkarbeid, maar weerspiegeling van wat hij in zijn eigen hart had doorworsteld. In het proces van zijn bekeering moet dus, al blijft de diepste achtergrond daarvan voor ons althans een mysterie, de verklaring van Luthers gronddogma de justificatione per fidem solam worden gevonden... Het blijkt ongetwijfeld, dat Luther's strijd met de zonde een der hoofdmomenten in zijn bekeeringsproces is geweest. Ik ontken daarom niet, dat ook andere factoren van buiten af op Luther hebben ingewerkt. De jongste studiën over « Luthers Werdung » hebb'en afdoende getoond, hoe beurtelings Middeleeuwsche Scholastiek, Neoplatonische Mystiek, Augustinus' theologie, de werken van Bernard van Clairvaux en Anselmus can Canterbury, de « Deutsche Theologie » en Taulers geschriften op Luther invloed hebben uitgeoefend en elk hunner zijn praecipitaat in Luther's geest heeft achtergelaten, maar hoe hoog men den invloed van deze factoren ook schatten moge, de jongste onderzoeker van Protestantsche zijde W. Braun... komt toch evenals Denifle tot het resultaat, dat « der entscheidende Punkt » ligt in Luther's ervaring van de macht der zonde, inzonderheid « von der erbsündlichen Lust ». Nieuw is zeker deze ontdekking niet; wie kent niet den smartkreet van den boeteling uit Erfurt's kloostercel : « Ach meine Sünde, Sünde, Sünde ».... De oorzaak van dit diepe zondenbesef lag volgens Braun, in « die feine psychologische bis in die geheimsten Schupfwinkel des Seelenlebens eindringende Selbstbeobachtung », waardoor Luther zag, hoeveel verborgen geestelijke zonden bij al zijn uiterlijk streven naar gerechtigheid nog in zijn hart werden gevonden.... De oppervlakkige (sic) beschouwing van de Scholastiek, dat deze concupiscentia, al was ze de fomes peccati, toch op zich zelf geen zonde zou zijn, maar slechts een defectus naturalis, werd voor hem gelogenstraft, niet alleen door het gebod Gods : gij zult niet begeeren, maar evenzeer door zijn eigen zielservaring, waardoor hij deze concupiscentia steeds meer leerde kennen als het peccatum radicale, het wortelbederf, waardoor zijn geheele natuur verkankerd en vergiftigd was geworden. En nog banger wordt zijn strijd, als hij, nu met alle macht op deze concupiscentia zich werpende, om haar met wortel en tak uit te roeien, ervaren moet, dat dit onmogelijk is, want dat ze wel als de reus Antheus een oogenblik teruggedrongen en ter aarde neer kan geworpen worden, maar om straks weer op te staan en 167 den strijd te hervatten en dat ze in dien zin invincibilis is.... En zoo kwam Luther er toe, het vertrouwen op eigen gerechtigheid te laten varen en de toevlucht te nemen tot de volmaakte gerechtigheid van Christus, waardoor hij alleen voor het gerichte Gods bestaan kon : « Tu Domine Jhesu es justitia mea et ego sum peccatum tuum > (1). Na deze algemeene beschouwingen gaan wij over tot het chronologische « Wendepunkt » in Luther's leven. In 1510-1511 was de zielestrijd op zoo'n hoogtepunt gekomen, dat de minste aanleiding voldoende was, om den moegestreden monnik in vertwijfeling ter aarde te werpen en hem het dwaze, het onmogelijke der eigen-gerechtigheid beslissend onder het oog te brengen. Die aanleidende oorzaak werd Luther's reis naar Rome, welke wij dus nader moeten onder de oogen zien. In ons vorig deel (3e hoofdstuk) hebben wij gezien, hoe Staupitz langs diplomatieken weg zijn ideaal had bereikt, om alle kloosters der Saksische provincie (dus der niet-observanten) aangesloten te krijgen bij de Saksische congregatie. In Rome had men toegestemd, de andere kloosters ook voor de observantie te winnen. Het gevolg was dat de provinciaal moest aftreden en Staupitz, in diens plaats gekozen door den generaal Aegidius de Viterbo, als provinciaal werd bevestigd. Van toen af aan was Staupitz vicaris-generaal der observante kloosters en tevens provinciaal der Saksische provincie. In hoeverre de nietobservanten daarmede sympathiseerde weten wij niet; wel is bekend geworden, dat een strijd tegen Staupitz ontvlamde en dat van heel andere zijde nl. van die der observanten zelf. Daar waren zeven kloosters, waaronder op de eerste plaats dat van Erfurt, die deze maatregel betreurden, bevreesd als zij waren, dat door den invloed dier provincie een verslapping in de congregatie zou kunnen binnendringen (2). Dat gevaar was niet denkbeeldig en het pleit voor de goede tucht dezer zeven kloosters, vooral ook van Erfurt, waar Luther zijn ascetische opleiding genoten had. Toen Staupitz na lang wachten eindelijk den 30 September 15IC het officieele stuk van Rome in Wittenberg publiceerde, trad van dien dag af de « Saksische Unie » voor goed in volle werking ; Staupitz was vicaris en provinciaal tegelijk, Van de 29 observante kloosters waren er 22, die de bulle der « Unio » aanvaardden, maar die van Erfurt, (1) H. Kuyper Lc. pag. 21—24. J. P. v. Rasteren : Studiën 49' Jaarg. nr. 88. pag. 471. (2) Grisar L's Leben und W. Lc. pag. 46-47; Schubert L's Frühentw. l.c. pag. 19. lbo Nordhausen, Kulmbach, Neurenberg, Sangerhausen, Sternberg en Königsberg vereenigden zich onder leiding van Simon Kaiser uit Kulmbach (1). Besloten werd de zaak aanhangig te maken bij de kerkelijke overheid. Zoo stonden deze zeven kloosters onverbiddelijk tegenover Staupitz. Hier rijst de vraag, aan welke zijde stond Luther ? Volgens Köstlin en Kolde, zou de reformator aan de zijde van Staupitz gestaan hebben en in diens opdracht met een zekeren Johann von Mechelen een reis naar Rome ondernomen hebben, om tegen de zeven kloosters te pleiten. Zij halen hunne argumenten uit de gegevens van Cochleus en de memories van Nicolaas Besier (2). Niets echter is minder waar. Dr. N. Paulus, de ijverige historicus, schreef in het « Historisches Jahrbuch » een artikel, dat een nieuw licht wierp op dit zoo duister tijdperk (1509—1511). Volgens zijn argumentatie stemt hij met Kolde overeen, wat de chronologie betreft, nl. het jaar 1511; doch dat Luther als afgevaardigde van Staupitz en in gezelschap van Johann von Mechelen naar Rome reisde, ontkent hij beslist. Felix Milensius, een Italiaansch Augustijn, werd in het jaar 1604 als vicaris-generaal naar Duitschland gezonden, om aldaar de nog overgebleven kloosters in naam van den generaal te visiteeren (3). Hij maakte tevens van deze gelegenheid gebruik, verschillende archieven der kloosters te bestudeeren en gaf naar aanleiding daarvan in het jaar 1613 een « Alphabetum de monachis » uit — zie onze bronnenopgave — waarin hij o.m. schrijft, dat de kloosters van Königsberg (Porriense), Erfurt, Northausen, Kulmbach (Colmar), Neurenberg, Sangerhausen en Sternberg (Suberg), die tijdens het generalaat van Aegidius de Viterbo door kardinaal Carvajal onder de observantie waren geplaatst, zich in het jaar 1511 van het vicariaat wilden losmaken en Martinus Luther wegens zijn welbespraaktheid naar Rome zonden, om aldaar hun zaak te bepleiten (4). Dit stemt overeen met hetgeen Cochleus in 1519 schreef : « In het jaar 1508 werd Luther van Erfurt naar Wittenberg verplaatst, waar hij voordrachten'hiejd over de dialectica, enz. van Aristoteles ; toen er echter na drie jaren onder de broeders zijner Orde (1) Scheel M. L. l.c. II pag. 252—254; Benrath ibid l.c. pag. 55—56. (2) Kolde Luthers Romreise l.c. II pag. 460-470; Baier KI. Würzurg l.c pag. 47. (3) In zijn opdracht aan den aartshertog Ferdinand van Oostenrijk heet het : * Mira enim sunt et magnis laudibus praedicata, quae is gessit in visitandis, augendis ac reformandis Germaniae monasterijs, quorum etsi in hoe opere aut nullam, aut brevissimam prae modestia mentionem facit. » Milensius l.c. (4) Paulus Luthers Romreise l.c, pag. 68-75. 169 13 een twist was ontstaan, daar zeven kloosters het met den vicaris oneens waren, werd hij door deze zeven kloosters naar Rome gezonden, omdat hij een scherp oordeel bezat en op doorslaande wijze van zich af kon spreken » (1). Luther koos dus partij voor Erfurt tegen Staupitz. Of de reformator dit deed uit liefde voor de observantie, zooals Albers beweert, betwijfel ik. Welke motieven hem daartoe geleid hebben, weten wij niet, alleen hooren wij van Cochleus, dat de medebroeders hem opdracht gaven, naar Rome te gaan, omdat hij zoo goed van zich af kon spreken. Hoogere motieven schijnen dus Luther niet tot die daad te hebben gebracht. Men waagde eerst nog een poging bij het bisschoppelijk gezag en zond Nathin met Luther, zooals Durgersheim dat meedeelt, naar Halle, om hulp en raad te zoeken bij den domproost van Maagdenburg, Adolf van Anhalt, en door diens tusschenkomst een bemiddeling uit te lokken bij den aartsbisschop van Maagdenburg, Ernst van Saksen (2). Het schijnt, dat de aartsbisschop weinig kon uitrichten tegen de Decemberbulle van 1507. Bovendien was het lang niet bewezen, dat, als niet-gereformeerde kloosters kwamen onder het bestuur van Staupitz, de observantie der gereformeerde huizen daaronder lijden zou. Het was slechts een veronderstelling, een vrees. Het was dus moeilijkvoor dezen prelaat maatregelen te treffen tegen een denkbeeldig gevaar. Luther schijnt bij dit bezoek op den domproost een zeer goeden indruk gemaakt te hebben, want, aldus deelt Kösdin ons mede, later stond de domproost met hem in correspondentie en hij prees Luther als een «vroom monnik, vol ijver voor het geestelijk leven »t (3). Dat de besprekingen in Halle en Maagdenburg weinig succes hebben gehad, wordt bewezen uit het feit, dat men de belangen der observantie in Rome zelf wenschte te bepleiten. Volgens Scheel reisde Luther in gezelschap van een medebroeder in November 1510. naar Rome, verheugd als hij was, van die gelegenheid gebruik te kunnen maken, om in de eeuwige Stad eene generale biecht te kunnen spréken (4). Johan von Mechelen ondernam dezelfde reis in opdracht van Staupitz. Toen Luther na langen tocht Rome bereikte, aanschouwde hij eensklaps van af de Monte Mario de eeuwige stad met al haar tem- (1) «ille a conventibus illis delectus in litis procuratorum Romam pro fectus est, eo quod esset acer ingenio et ad contvadicendium audax et vehemens ». Milensius l.c. (2) Scheel M. L. l.c. II 252-255. (3) Kösdin M. L. l.c. I pag. 86. (4) Janssen l.c. II pag. 73; Hefele l.c. IX pag. 8. 170 pels, torens en koepels. Dit schouwspel ziende, wierp hij zich vol ontzag ter aarde en riep uit : « Wees gegroet, o heilig Rome, waarlijk heilig door het bloed der martelaren, dat hier vergoten werd ». Door de poort « Del Popoio » kwam hij in de stad en schijnt zijn intrek genomen te hebben in het oude en beroemde klooster « Maria del Popolo » (1). Gedurende vier weken verbleef Luther in Rome, om de noodige besprekingen te houden, doch, volgens Kawerau, schijnt het verzoek der zeven kloosters niet aanvaard te zijn. Zoo vindt men in het generaal archief onder Januari 1511 een afwijzende beschikking voor Duitschland (2). Luther's persoonlijke ervaringen in de eeuwige stad waren niet van de gunstigste. Volgens Grisar is er niets gekomen van een generale biecht; volgens Scheel zou hij daaraan hebben willen voldoen, doch geen enkelen degelijken biechtvader hebben gevonden, omdat hun ont¬ braken « de juiste sacramenteele vorm der biecht» en « een voldoend onderricht in de reservaties» (3). Wij zullen dergelijke beweringen de eer eener weerlegging niet geven. Evenmin de scherp gekleurde voorstellingen der Romeinsche misbruiken, welke, volgens Grisar zeer terecht overdreven door Luther werden geschilderd. Men vergeet niet, dat de hervormer dit verhaal gaf in de laatste jaren zijns levens, toen hij dus door een onverzoenlijken haat tegen Rome geleid werd en na zoo langen tijd zich moeilijk nog in die toestanden kon indenken. Aanvankelijk was hij in heilige begeestering. « Ik was, zoo verhaalde hij later, in Rome een dolle heilige, liep alle kerken en krochten af en geloofde alles. » Hij was zoo overspannen, zegt Janssen, dat hij wenschte, zijn ouders mochten dood zijn, om ze dan door H. missen en gebeden uit het vagevuur te verlossen. Ja, hij zou een moordenaar willen zijn ter wille van het geloof, want had zich de gelegenheid voorgedaan, « ik had eenieder vermoord, die den paus ook maar in het min¬ ste gehoorzaamheid weigerde » (4). Maar eensklaps bespeurt men een geheele verandering in Luther's hart. De vreemde toestanden, de eigenaardige gewoonten der Italianen, de verschillende misbruiken werden hem een bittere ontgoocheling, niet zoozeer omdat ze een ergerlijk karakter hadden, maar omdat ze op dezen kouden Noord-Duitscher een hoogst pijnlijken indruk maakten. Wij, menschen uit de koude landen, (1) Scheel M. L. lc II pag. 264. (2) In het generaal archief te Rome : « actus generalatus Aegidii Viterbiensis 1911 Januari : appellare ex legitus germani prohibentur ». (3) Scheel M. L. l.c. II 275; Grisar l.c. I pag. 23. (4) Janssen l.c. I pag. 73-74 ; Grisar l.c. I pag. 26. 171 kunnen ons zelfs nu nog niet vereenigen met vele dingen, welke wij in Rome zien; men vergeet echter niet het enorm verschil van beider levensopvattingen en temperament. De hervormer nam de toestanden zooals hij ze vond, en het stuitte hem tegen de borst. De geestdrift voor het heilige Rome begon te koelen en daarmede verflauwde tevens de godsvrucht in eigen hart. Grisar zegt, dat hij nu aan vele dingen aanstoot nam, ja zelfs de H. mis niet geregeld meer las (1). Als Grisar dit meedeelende, de conclusie trekt, dat Luther in Rome reeds teekenen gaf van afkeer tegen de kerk, dan komt Kawerau daartegen in verzet. Hij brengt naar voren., dat Grisar's meening niet in overeenstemming te brengen is met Luther's begeestering in Rome, vooral wat betreft zijn uitlatingen over het vagevuur en zijn overdreven liefde voor den paus (2). Kawerau echter vergeet, dat deze geestdrift werkelijk ook door ons wordt aangenomen, doch slechts in de eerste dagen van zijn oponthoud in de eeuwige Stad ; deze geestdrift veranderde, toen hij langzamerhand zich niet meer vereenigen kon met de vreemde, hem afstootende toestanden. Zoodoende verzwakte in hem tevens de eerbied voor heilige zaken. Het weinig mislezen van Luther tracht Kawerau te vergoeilijken door er op te wijzen, dat bisschoppen en priesters volgens sommige bestaande voorschriften konden volstaan met drie- of viermaal in het jaar de H. mis te lezen. Hij ziet echter over het hoofd, dat hier de uiterste grenzen worden getrokken, en de kerk van haar priesters vraagt het geregelde, ja dagelijksche misoffer. Ook tracht hij zich te beroepen op Kolde, die spreekt van één conventsmis dagelijks en drie zielemissen jaarlijks, maar hier laat hem de bekendheid met kloosterzaken weer geheel in den steek, aangezien dit een voorschrift der Orde is nl. een geregelde herinnering aan de overleden medebroeders ; dit staat dus geheel buiten de gewone verplichtingen der geregelde, ja dagelijksche missen der priesters. Kawerau weet trouwens zeer goed, dat de reformator vóór zijn reis naar Rome trouw eiken dag de H. mis gelezen heeft. Er is nog een zaak, welke wij hier niet onbesproken mogen voorbijgaan nl. zijn bezoek aan den H. Trap. Sinds eeuwen (en nu nog) bestaat de gewoonte, dat vrome pelgrims op de knieën dezen trap be- (1) Grisar l.c. I pag. 23. (2) Kawerau L. im Kath. Beleucht. l.c. pag. 31-33. Grisar heeft in zijn laatste? werk zijn meening iets duidelijker omschreven : « Sicher aber ist jedenfalls, dass derf Besuch des Hauptsitzes der katholischen Ghristenheit in ihm die Hingabe an diel Kirche und die Unterwerfung unter die papstliche Autoritat auch die Treue gegen seinen Ordensstand nicht wankend gemacht hat, wenn auch die nachfolgende Krisis j_j v. i ™„4.» T 'c T ohpn utiH WerWe l.c. oaa. 49. De laatste woorden i uauuryu u^u""0"^ -"'"^ " » ~—'— r " vooral onderschrijf ik. 172 klimmen, eens door Jezus zelf, zooals de traditie zegt, aan het hof van Pilatus vol smart beklommen. Luther nam aanstoot aan deze vrome gewoonte en bleef in gebreke. Als Grisar hierover zijn afkeuring uitspreekt, komt Kawerau daartegen op en durft hem zelfs bronnenvervalsching te verwijten. Deze bronnenvervalsching zou daarin bestaan, dat Grisar geen onderscheid zou gemaakt hebben tusschen trapbeklimmen in gebed — en de trap slechts ten halve beklimmen in gebed (1). Wij laten dit kleinzielig onderscheid verder onbesproken; de zaak wordt er niet door veranderd. Welke de drijfveeren geweest zijn, weten wij niet; alléén wordt beweerd : Luther's zoon zou in het jaar 1582 verklaard hebben, dat zijn vader bij deze gelegenheid gezegd had : « de rechtvaardige leeft uit zijn geloof » (2). De waarheid dezer bewering is moeilijk te achterhalen, vooral omdat de reformator het op lateren leeftijd zou hebben meegedeeld. Ten slotte wordt nog verhaald door zijn leerling Johann Oldecob, dat de hervormer in Rome bij een Jood, Jacob genaamd, les in het Hebreeuwsch zou genomen hebben en bij den paus een verzoekschrift zou hebben ingediend, om gedurende tien jaren in Italië wereldsche kleederen te mogen dragen, wat hem niet zou zijn toegestaan. Ook deze mededeelingen kunnen wij slechts onder voorbehoud aanvaarden. Zeker is het, dat hij als een ander kloosterling in Duitschland terugkeerde. Later zeide hij daarvan : « Ich als ein Narr trug Zwiebeln nach Rom und brachte Knoblauch wieder! ! » (3). Naar mijne meening begint hier de omkeer in Luther's hart; niet dat hij direct na zijn terugkeer stond op niet-kerkelijken bodem, hij had nog steeds, aldus Albers, een « rotsvaste overtuiging van het gezag des Pausen > ; maar én de vergeefsche reis én de verkeerde indrukken, dié hij medebracht, waren een zoodanige ontgoocheling voor hem, dat hij langzamerhand begon te minachten, wat hij eens als Gods werk beminde. Men kan begrijpen, dat de totale mislukking zijner zending niet met hartelijkheid door de medebroeders van Erfurt en der andere kloosters'begroet werd. Zij, die juist hem hadden gezonden, omdat hij « zoo goed van zich kon afspreken », waren over zijn onderneming zeer teleurgesteld. Men mag veronderstellen, dat deze ontmoeting niet zeer aangenaam geweest is. Het gevolg was, dat de zeven kloosters iU K™?lan f- im Röm- Beleucht. l.c. pag. 34. Ook dwaas is de voorstelling fran Westhoff die beweert, dat Luther « een stem als die des donders in zijn bin|enste » hoorde weerklinken : de rechtvaardige zal door het geloof leven. l.c. pag. 35. (2) Grisar l.c. I pag. 24-25; Benrath L. im KI. l.c. pag. 57; Schubert L's Frühintw. l.c. pag. 21. Ranke l.c. I pag. 230. (3) Grisar l.c. I pag. 26-28. 173 zich bij Luther's mededeelingen niet neerlegden. Kunnen wij Scheel gelooven, dan zou de gemeenteraad van Neurenberg aan den generaal geschreven hebben, dezen toestand alsnog te veranderen, want anders zou men een anderen weg moeten inslaan, nl. dien van « het recht». Het schijnt, dat deze poging meer succes gehad heeft. De generaal schijnt een Duitschen pater, in Rome vertoevend, naar Staupitz gezonden te hebben met het verzoek, deze zaak in der minne te schikken (1). Als wij nu kort daarop, nl. in 1517-1518, een zekeren Hecker aantreffen als provinciaal der Saksische provincie, dan moet verondersteld worden, dat Staupitz spoedig zijn lievelingsidee heeft laten varen en den vroegeren toestand nl. scheiding tusschen Congregatie en Provincie wederom in het leven geroepen (2). Deze scheiding schijnt tot stand gekomen te zijn den 5 Mei 1512, toen in Keulen een provin- < ciaal kapittel werd gehouden, waar Staupitz als provinciaal bedankte en tevens als vicaris werd herkozen. En daarmede werd dit incident als afgedaan beschouwd. Dit alles overwegende, kan men gemakkelijk aannemen, dat er een j verwijdering ontstond tusschen Luther en de medebroeders van Erfurt, dat de hervormer met zijn querulant-trotsch karakter hen den rug I toekeerde en eensklaps een ander standpunt innam, door de zijde té kiezen van Staupitz : « Er fiel zu Staupitz ab > (3). Het gevolg hiervan was, dat de vicaris hem al spoedig verplaatste en naar de univer- \ siteit van Wittenberg terugriep (4). Ook de kroniekschrijver Oldecob spreekt van een minder aangenaam vertrek van Luther uit Erfurt. I Grisar gaat echter, mijn inziens, te ver, als hij beweert, dat de refor- I mator Erfurt verliet, omdat hij van een vertrouwensman der obser- (1) «Ut res Germaniae ad amorem et integram obedienüam redigerentur Fr. Johannes Germanus ad Vicarium missus est >. Aldus het Generaal Archief in Rome. Zelfs nam de generaal zijn toevlucht tot keizer Maximiliaan, om deze zaak in orde te brengen. Scheel M. L. l.c. II pag. 298, enz. (2) Zie mijn derde deel, 1" Hoofdstuk : Heidelberg-Augsburg. Toen Staupitz van een reis uit Braband en Holland was teruggekeerd, hield hij een kapittel in Jena, om den strijd bij te leggen. Neurenberg en Erfurt bleven halstarrig. In Erfurt hielden nu de conventspaters een kloostervergadering met het gevolg, dat de meeningen verdeeld waren. Eenigen bleven tegen een Vereeniging met de Saksische provincie, Usingen deelt mee, dat vooral Johann Lange zich tegen Staupitz verklaarde, zoodat hij verplaatst werd naar Wittenberg. Reeds in Augustus werd hij aan de universiteit aldaar ingeschreven. Scheel M. L. l.c. II pag. 302-303. (3) Aldus Cochleus : « Audivi vero a fratribus ejus, eum a septem monasteriis, quibus turn contra alios fratres adhaeserat, ad Staupiüum suum defecisse». Albers l.c. pag. 291. (41 Scheel ibid. 174 vanten een partijganger van den meer lakschen Staupitz was geworden (1). Men mag toch niet veronderstellen, dat de vicaris een vijand der observantie was (2), hij, die juist, al faalde zijn diplomatie, den observantiegeest in de kloosters der niet gereformeerde provincie wilde overplanten. Ook de observanten waren niet tegen Staupitz gekant, omdat zij in hem een vijand der observantie, maar een gevaar voor de observante kloosters zagen ; zij vreesden een verslapping ; ziedaar den strijd. Luther ging dus niet naar Wittenberg, om een lakschen kloostergeest te zoeken ; Luther viel daar in een lakschen geest, omdat deze daar gevonden werd. Wij staan nu vlak voor den omkeer, de afdwaling. Het is voor de geschiedenis en de psychologische opvatting van Luther's zielstoestand van groot belang, te weten, wanneer juist de omkeer plaats had. Risch. een niet te onderschatten gezag, meent zomer 1511, dus kort na de terugkeer uit Rome en nog vóór de psalmverklaring van 1513 (3). Scheel daarentegen stelt den datum later nl. 1512-1513 (4). Mijns inziens vergeet men onderscheid te maken in den omkeer, d.w.z. den overgangstijd van de eigen-gerechtigheid naar de dwaling. Hier tusschen ligt een tijd van zoeken en worsteling. Welnu, neemt men den omkeer als het tijdsbestek van Luther's zoeken en worstelen, van loslaten en begrijpen naar het oogenblik, dat hij het nieuwe meent gevonden te hebben, dan aavaardt men het jaar 1513-1514. Het is toch begrijpelijk, dat die overgang niet in den kortst mogelijken tijd bewerkt is. Zeker is, dat de dwaling een definitief feit was bij de verklaring 11; ™» uac waar was, aan zou Luther bij zijn promotie tot doctor zich toch niet volgender wijze hebben uitgelaten : « Fuisset enlm hoe scutum mihi gratissimum, quod opponerem praecipienti (Staupitz) mihi promoveri, cum non sohun non amMrtm sed et usque ad offensionem auctoritati resisterem ». 21 Dec. 1514. Aan den Deken (Staupitz) en de Doctoren der theol. Faculteit. Briefwechsel Enders I pag. 24. vooral Grisar s meening over Staupitz en diens streven om alle Duitsche kloosters tot de unie te brengen. Grisar keurt dat niet af. L's Leben und Werke l.c. pag. (2) Schubert stelt die verhouding scheef en overdreven voor. L's Frfihentw. li pag. 19. (3) Risch ibid. Ook Grisar- neemt de reis naar Rome als uitgangspunt. (4) Scheel zegt : « Het is zeker, dat Luther in het jaar 1510 nog het katholiek standpunt innam; ook m 1511, omdat hij bij dén doctorstitel verklaarde de katholieke leer te zullen doceeren. Later zeide hij : «Ego, cum doctor fierem, nescivi.> Volgens Scheel ook niet in 1512, omdat hij toen nog niet het onderscheid kende tusschen wet en evangelie. Dus 1512-1513. Volgens Scheel had hij zeker de nieirwe opvatting in den zomer 1513 nl. bij de psalmverklaring, toen hij verzekerde : « Et haec est disputatio profundissimi theologi Pauli apostoli nostris hodie theologis, an speculative nesclo, practice scio quod ignoflssima. Scheel M. L. l.c. II pag. 438. 175 der psalmen (1513-1515). De reis naar Rome is dus de aanleidende oorzaak, het begin van den omkeer (1). Deze reis had in het hart van den reformator een heel anderen geest verwekt. Hij, die eerst met zulk een heilige geestdrift de stad der martelaren, den zetel van Christus' Stedehouder begroette, had daar veel menschelijkheden gezien. Uiterlijke vormen van godsvrucht, zonder een bloeiende kern van geloof, hadden in hem wantrouwen tegen de goede werken en een verlangen naar grooter en dieper geloof ingeprent. Teruggekeerd in het klooster begon hij daarmede het kloosterleven en eigen zielstoestand te vergelijken. Van den morgen tot den avond bestond zijn taak in het verrichten van goede werken, gedaan om God, ter wille der eeuwige zaligheid. Reeds enkele jaren had hij in dien geest geleefd en steeds gemeend, nooit voldoende goede werken gedaan te hebben. Zooals hij later zelf beweerde, had hij zijn kloosterleven doorgebracht in nachtwaken, geeseling, koude enz. Nooit had hij voldoening van zijn werk gesmaakt; steeds meende hij voor niets gewerkt te hebben en zag immer een vertoornden God. Wat baatten hem dus de goede werken ? Was hij werkelijk op den weg der zaligheid ? Neen, want anders had hij succes gehad ! Moest hij dan een anderen weg inslaan ? Werd het niet tijd, de goede werken af te schudden en in een vast geloof zich alleen den barmhartigen Christus toe te vertrouwen ? Met deze levensvragen kwelde hij zich dag en nacht. Een geweldige strijd ontbrandde in zijn binnenste, tusschen goede werken en geloof alléén, God en den mensch. Aan den lijve had hij ondervonden, dat het vertrouwen op de werken hem geen uitkomst geschdnken had en de eigen-gerechtigheid tot vertwijfelingen wanhoop voerde. Hij nam het besluit met de goede werken te breken, de eigen-gerechtigheid voor goed te begraven !... Maar wat dan 7 Nu ook de medebroeders hem een ontgoocheling geworden waren, begon hij hun observantie te minachten en met hunne werken den spot te drijven. Dat alles noemde hij pharizeïsme, uiterlijke vormen. Slechts één zaak is noodig, Staupitz had het hem na aan het hart gelegd : opzien tot Christus en diens heilige wonden; hem alleen kennen en leeren kennen. Nu zocht hij voor zijn rusteloos geweten een nieuwe basis, nl. in hoe verre hebben de goede werken waarde voor God en hoe kunnen zij 't best vervangen worden door het geloof aan Christus. Zooals men reeds weet, had Staupitz hem aangesteld als « localis et textualis » aan de universiteit van Wittenberg. Hij moest dus geregeld de H. Schrift bestudeeren en de teksten duidelijk verklaren. (1) Ook Schubert schijnt eerst 1513 aan te nemen L's Frühentw. l.c. pag. 20. 176 / Adolf Risch teekent zeer juist den invloed, dien de bijbel psychologisch op den geest van Luther had. Kan men de Tischreden als historische bron vertrouwen, dan hooren wij, hoe hij reeds als student te Erfurt (1503-1504) voor *t eerst met den bijbel kennis maakte. In het noviciaat moest hij volgens de constituties de H. Schrift ijverig lezen ; tijdens zijn theologische studiën had hij verlof vóór alles den bijbel te bestudeeren. De H. Schrift was dus zijn levensideaal geworden en zonder het misschien zelf te bevroeden, begon hij haar in verband te brengen met zijn eigen zielstoestand. Hij erkende in het Nieuwe Testament en de brieven, vooral van Paulus, den onvoorwaardelijken eisch van God, om den heelen mensch voor zich zelf op te eischen. Risch geeft toe, dat hij hier den bijbel eenzijdig opvatte, want van den ande¬ ren kant zag hij niets anders dan hellemachten, welke zijn leven beheerschten. De kerkelijke geboden en het aanwenden van alle godsdienstige middelen boden den angstigen monnik geen uitweg, geen troost, en zoo werd de bijbel zijn uitkomst. God en de wereld kwamen hem eensklaps in een heel ander licht te staan. Vooral maakte op hem indruk Paulus aan de Romeinen (I, 17), nl. in zooverre de gerechtigheid van God, welke in het evangelie van Christus geopenbaard wordt hem vertrouwen inboezemde. Tot nu toe had hij dat woord gehaat en in Christus niemand anders gezien dan den verkondiger en voltrekker der onverbiddelijke gerechtigheid Gods, die den zondaar veroordeelt. Eensklaps zag hij in die woorden Gods barmhartigheid, die den zondaar, die boete doet en geloof heeft, door de genade en het evangelie schenkt, wat hij uit zich zelf niet bereiken kan en tóch hebben moet, wil hij voor God bestaan («die Gerechtigkeit, die vor Gott gilt»). Wil men komen tot een levensgemeenschap met God, dan moeten Gods genade en Christus eerst den grondslag voor zulk een nieuwe verhouding leggen (1). De mensch kan niets bereiken uit eigen kracht, zooals hij in het klooster meende, wat hem een kwelling was geworden en tot vertwijfeling voerde. Datzelfde geldt ook voor hen, die een rein leven leiden. — Ziedaar, een nieuwe gedachtengang. Maar daarmede waren zijn zieleangsten nog lang niet gestild. Van af het noviciaat kwelden hem steeds de woorden boete en berouw. (1) Den 11 Nov. 1515 preekte hij : « Hij, die den bijbel wil lezen, moet er op letten, dat nij niet dwaalt, want de Schrift laat zich wel « dehnen und leiten », en Wemand verklaart haar volgens eigen « affect», maar zij voert hem tot de bron d. i. mot Christus' kruis en aldus zal hij zeker zijn en niet dwalen. « Unam praedica : sapientiam crucis » d. i. dat de mensch niets is, niets vermag en ajdus leere hij aan zich zelf vertwijfelen en op Christus hopen. Hij, die den bijbel leest, moet niet letten pp bloed en vleesch... maar op den H. Geest, die den mensch voert door het vlêesch paar den geest». Luthers WerkeWeimar zegt Schubert zeer terecht (1). De monnik vroeg zich steedé af, wanneer heb ik een contritio (volmaakt berouw), wanneer een attritio (onvolmaakt berouw) ? Is het werkelijk voldoende, te hebben een attritio in de biecht, en wanneer is mijn berouw een voldoende attritio. Zoo was zijn berouw nooit ernstig genoeg gemeend ; daarom meende hij steeds, nooit vergiffenis van zonden verkregen te hebben. Daar komt nog bij de groote theologische strijd, welke daaromtrent in die dagen gevoerd werd. Men redeneerde : als iemand door de doodzonde de heiligmakende genade, Gods liefde, verloren heeft, hoe kan hij dan komen tot een berouw over de zonden uit liefde Gods (detestatio propter Deum), als hij de liefde mist ? Zonder Gods liefde kan ik geen spijt hebben om Gods liefde. Men meende hier een « circulus vitiosus » te ontdekken. Geen wonder, dat Occam en Biel, de beide toonaangevende theolo ganten voor Luther, geen attritio doch in de biecht een contritio eischten en daarom hun toevlucht namen tot de stelling, dat de mensch uit natuurlijke krachten, langs « natuurlijk-psychologischen » weg tot deze liefde Gods, noodig voor het sacrament der biecht, komen kan (2) Schubert merkt op, dat juist al deze overwegingen voor Luther de « Knoten » waren, over welke hij zich niet heen kon zetten. Dat probleem legde hij Stauptiz dan ook geregeld voor. Juist omdat hij zich toen nog aan de kerkelijke leer vasthield, werd dat een onoverwinnelijke strijd. Later, in 1532, erkende hij dat nog, toen hij schreef naar aanleiding van psalm 51 : « Als gij wachten wilt tot het oogenblik, dat gij voldoende berouw hebt (donec sufficienter conteraris). ' dan zult gij niet tot vreugde komen, wat ik in het klooster ondervonden heb » (3). Steeds meende hij te weinig berouw te hebben ! Maar waarom dan niet geluisterd naar de eenvoudige leer der kerk, die ons voorhoudt, dat God door de voorkomende genade disponeert voor een goed berouw, zoodat wat de bekeering van den zondaar betreft dé goddelijke genade actueel reeds vóór de biecht werkt. Waarom niet vertrouwd op het beginsel der H. Schrift : « Gods genade en Christus moeten eerst den grondslag voor zulk een nieuwe verhouding leggen > (zie boven). Luther wierp zich onstuimig op de H. Schrift; langzamerhand (1) Schubert L's Frühehtw. Lc. pag. 24. (2) Seeberg Dogmengesch. l.c. III pag. 438. (3) Luthers Werke Weimar. l.c. 40, 2, 411. 178 ging hem een nieuw licht op. Later, 30 Mei 1518, schreef hij aan Staupitz : « Uw woord is in mijn hart gedrongen als een scherp geslepen pijl van den geweldenaar; ik begon dat woord (boete) met de H. Schrift te vergelijken en spoedig klonk mij niets zoeter in de ooren. dan het woord (boete), want zoo worden de voorschriften van God zoet, als wij inzien, dat wij ze niet slechts in de boeken, maar ook in de wonden van den allerzoetsten Heiland kunnen lezen » (1). Volgens deze opvatting kon hij dus bevrijd worden van zieleangsten. Christus ontsteekt in het zelfzuchtig menschenhart het vuur der liefde, dat in het hart branden moet, maar de vlam moet van boven komen. Door het geloof, zooals Luther dat opnam, geven wij God de eer, die hem toekomt en wel op dubbele wijze, want én wij erkennen daardoor de onvoorwaardelijke aanspraak van God op ons, zoodat wij ons hoofd zelfs buigen voor zijn rechtvaardige veroordeeling én wij erkennen ook zijn wil, om ons te vergeven en in zijn gemeenschap aan te nemen. Wie niet op de genade vertrouwt, maakt God en Christus tot leugenaar. Zulk een ongeloof is de zwaarste zonde. Dergelijke begrippen openden hem op godsdienstig gebied een nieuwe wereld, zij stonden lijnrecht tegenover zijn vroegere opvattingen. Zocht hij toen zijn heil in de goede werken, nu wierp hij alles weg, om zich alleen op Christus te werpen. Op hem wierp hij al zijn zorgen en bekommernissen. Risch zegt er van : « Hij voelde zich eensklaps als nieuw geboren, de poorten van het paradijs openden zich voor hem en met één oogslag bezag hij de H. Schrift geheel anders » (2). Het kwam er nu maar op aan, heel den bijbel voor dezen nieuwen gedachtengang pasklaar te maken, want hij moest mét Gods' Woord in den heelen omgang in overeenstemming zijn. Gezeten in het veelbesproken torenkamertje (3) des kloosters^ zijn studeervertrek, was hij tot deze nieuwe levensbeschouwing gekomen : hij begon nu den bijbel door te lezen en teksten te verzamelen, welke zijn nieuwe vinding het best zouden kunnen verklaren. Zoo kwam hij langzamerhand tot de overtuiging, dat zijn zienswijze Gods werk was : God onze kracht, ons heil, onze eer ! God alles, de mensch niets! Hier vindt men dus de eerste symptomen van zijn omkeer. Hierop verder voortbouwend, kwam hij eindelijk tot de uiterste consequentie nl. « het geloof alléén zonder de goede werken >. Het gevolg dezer (1) De Wette l.c. I pag. 116; Enders l.c. I pag. 196. (2) Risch l.c. (3) Dit z.g.n. torenkamertje heeft bij enkele katholieke schrijvers tot zeer bedenkelijke veronderstellingen geleid, omdat Luther zelf zich daarover zeer onduidelijk heeft uitgedrukt. Wij nemen den voor L. meest gunstigen zin. 179 nieuwe opvatting was, dat hij in dat spoor voortgaande geen geluk meer vond in de observantie. Het strenge kloosterleven bestond uit louter goede werken en deze waren daarmede in strijd. Van dien tijd af zien wij hem ernstig verslappen in de kloostertucht, waartoe de verslapte geest van het klooster te Wittenberg het zijne bijdroeg. Maar niet alleen gaf hij zich aan lakschheid over, doch begon zijn medebroeders te beschimpen, die in het klooster tot de werken des heils hun toevlucht namen. In dien tijd was Wenceslaus Link prior en Luther supprior van het klooster te Wittenberg. Al spoedig zien wij hem als een onverbiddelijk vijand der observantie optreden en wel op de eerste plaats door persoonlijke nalatigheid. In dit klooster stond de observantie niet hoog. Een bewijs daarvoor het volgende. Op verzoek van Staupitz moest Luther in Maart 1517 een zekeren kloosterling, Gabriël Zwilling (later een berucht afvallige) van Wittenberg naar Erfurt zenden, omdat hij nog niet de ritus, de gebruiken der Orde geleerd en gezien had (1). Zulk een slappe tucht werkte zeer nadeelig op Luther, die door drukke bezigheden in beslag genomen zeer gemakkelijk aan zulk een toestand gewende. Denifle verhaalt, hoe hij, de tucht verwaarloozend. zich alleen op de studie toelegde. Den 26 Oct. 1516 schreef hij aan Johann Lange in Erfurt : « Ik moest twee secretarissen hebben,-want heel den dag doe ik bijna niet anders dan brieven schrijven; daarom weet ik niet, of ik niet dikwijls in herhaling val; bovendien ben ik convents- en tafelpredikant; iederen dag vraagt men mij, om in de parochiekerk te preeken; ik ben regens der studiën, districtvicaris en dus elfmaal prior (!) ; ik moet visch leveren uit den vijver van Leitzkau, ik moet de twisten der Herzbergsche broeders te Torgau leiden, ik ben lector in de brieven van Paulus en in de psalmen ; slechts zelden rest mij tijd, om de uurtjes te bidden (brevier) en de H. Mis te celebreeren; daarbij komt nog de bekoring des vleesches, der wereld en des duivels (2). Uit deze laatste woorden blijkt, dat hij in deze dagen vreeselijk te kampen had met de begeerlijkheid des vleesches. Wij hebben daarover reeds onze meening gezegd en kunnen dus kort zijn. Het schijnt wel, dat deze hartstocht hem ontzettend geplaagd heeft in het klooster, want meerdere malen beklaagt hij er zich over. Bij de drukke bezighe- (1) Denifle L. und L. 1* afd. 32-33, « necdum ritus et mores ordinis viderit et didicerit». De Wette Lc. I pag. 52 brief aan Lange van 1 Maart 1517; Benrath L. im KI. l.c. pag. 61. (2) De Wette Lc. I pag. 41; Enders l.c. I pag. 66-67; Denifle L. und L., 1* afd.'pag. 33; Grisar Lc. I pag. 223; Köstlin M. L. Lc. I pag. 132-133. 180 den, de studies, de lessen, welke hij geven moest, zou deze innerlijke strijd hem langzamerhand tot vertwijfeling brengen. Volgens Benrath moet hij reeds in 1515 gezegd hebben, dat die begeerlijkheid onoverwinnelijk is : « Die Begierde ist vollends unüberwindlich ; das war. seit 1515, der Anfangsp unck für seinen Umschwung ». Beschouwt men dit psychologisch, dan komt het ons niet vreemd voor, dat de hervormer de theorie durfde opzetten : de erfzonde is de blijvende begeerlijkheid. Dat Luther, ten minste voor zijn omgeving, nog steeds doorging voor een goed en ijverig kloosterling, bewijst wel het volgende. Den 29 April 1515 riep Staupitz in Gotha een kapittel bijeen, waar Luther op verzoek een voordracht hield (1). Staupitz werd andermaal tot vicaris gekozen. Daar het vicariaat in de laatste jaren zich zeer had uitgebreid, en dus het bestuur te zwaar werd voor één man, werd besloten, het vicariaat in districten te verdeden met een eigen districtsvicaris staande onder den vicaris-generaal. Zoo werd Luther aangesteld als districtsvicaris over elf kloosters nl. over dat van Wittenberg, Dresden, Herzberg, Gotha, Salza, Nordhausen, Sangerhausen, Erfurt, Maagdenburg, Neustadt en Eisleben (2). Daarom noemde hij zich, en niet zonder een zekeren trots, «prior van elf kloosters» (undecies prior). Zoo werd de bekende Nicolaas Besier districtsvicaris over de kloosters van Noord-Duitschland. Johann Lange werd prior in Erfurt en als zoodanig door Luther geïnstalleerd (3). Deze laatste benoeming zou de treurigste gevolgen na zich sleepen ! Vooral ook de keuze van Luther werd een ramp voor de hem ondergeschikte kloosters.. In plaats van regel en tucht in deze observante kloosters hoog te houden en zoo noodig ze te reformeeren, bekommerde hij er zich weinig om. Een zijner voornaamste plichten als districtsvicaris was de visitatie der hem onderhoorige kloosters. Hij ondernam zulk een visitatiereis, maar hoe ? In Gotha was hij in één uur, in Salza in twee uur klaar. Daarom schreef hij aan Lange : « De Heer zal er wel werken en dat, naar ik hoop, zonder ons ; hij beheerscht de tijdelijke en geestelijke zaken ook tegen den wil des duivels.» Zoo beschouwde hij de vervulling van zijn plicht in het licht zijner nieuwe opvatting. Vervolgens reisde hij naar Nordhausen, Eisleben en Maagdenburg en was in (1) Kolde Aug. Congr. l.c. pag. 263. Het was de gewoonte bij dergelijke kapittels disputaties of voordrachten te geven. Zie hoofdstuk over Heidelberg. (2) Köstlin M. L. l.c. I pag. 130; Kolde Aug. Congr. l.c. pag. 264; Benrath L. im KI. l.c. pag. 60. (3) Zie over zijn vriendschap met Lange. Janssen l.c. II pag. 67. 181 twee dagen heen en terug in Wittenberg (1). Zulk een visitatie kan onmogelijk serieus gemeend geweest zijn, vooral als men in aanmerking neemt de moeilijkheden in die dagen aan het reizen verbonden. Staupitz van zijn kant had te veel vertrouwen in hem en durfde niet tegen hem optreden. « Vroeger, zoo zeide de vicaris tot Luther, vroeger hebt gij altijd getracht, uw krachten te besteden aan het welzijn der Orde ; volgens den raad der vaders van de Orde zijt gij altijd met een goed voorbeeld voorgegaan en alles God aanbevolen, doch nu laat gij alles los. » Staupitz had het goed gezien, doch begreep niet, dat er een gewichtige omkeer in zijn gedachtengang had plaats gehad. Luther antwoordde hem : « Ik kwam tot nadenken, begon opnieuw en beter ». Het bleef echter bij voornemens en Staupitz... handhaafde hem tot aan het beruchte kapittel van Heidelberg in 1518 (2). Niet alleen dat hij voor zich zelf en voor anderen verslapte in de kloostertucht, maar hij greep ook iedere gelegenheid aan, zijn nieuwe ideeën aan den man te brengen. Nu hij de goede werken uit den booze achtte, begon hij te schelden op hen, die er hun heil in zochten. Hij verachtte dus, wat hij zelf eens had liefgehad; hij hekelde hen, die opkwamen voor de ware kloostertucht. Koorgebed en termineeren hadden geen waarde meer; hij beklaagde zich, dat alles in de kloosters geschiedde uit sleur, zonder leven « zij doen alsof zij slapen ». Zelfs beweerde hij, dat als de paus de kloosterpoorten zou openzetten, velen, misschien wel allen, het klooster zouden verlaten (3). In zijn predicaties en bij den uitleg der psalmen was hij steeds druk in de weer, de vrome observanten voor schijnheiligen, of liever, zooals hij ze noemt, voor « klein-heihgen » uit te maken. In zijn voordrachten over de psalmen noemt hij hen zelfs pharizeërs en huichelaars (4), trekt te velde tegen de misbruiken der kerk in het algemeen en die der kloosterorden in het bijzonder. Zoo b.v. : « Daar komen de kloosterlingen en prijzen hunne broederschappen en aflaten aan, alleen om aalmoezen voor spijs en kleeding. En als zij deze aalmoezen ontvangen hebben, bemoeien zij er zjich niet meer mede. Het is toch een verschrikkelijke (1) Köstfin M. L. l.c. I pag. 131. Albers l.c. pag. 300. (2) Grisar l.c. I pag. 242 en 216. (3) Grisar Lc I pag. 217-219. (4) Zoo ook in een toespraak op het kapittel van Gotha 1 Mei 1515; « Vae illis ! Sic Moses praecepit : ignominiam et turpitudinem matris, sororis, fratris et ceterorum non reveles, i. e. peccatum et defectum. Sunt enim : vergiftete Schlangen, Verrather, Verlosser, Morder, Diebe, Ströter, Tyrannen, Teuffel und alles Unglück, verzweiffelt, unglaubig Neidhardt und Hasser. Et per hoe repercutiuntur iHi, qui putant verum esse dicendum et excusationem in peccatis sibi fingunt, quia scilicet tune aliis cavetur et ille" emendabitur. Fatue!» Luthers Werke Weimar Lc. I pag. 243-246. 182 dwaasheid en een verblindend misbruik, dat wij het evangelie verkondigen alleen, om aan uiterlijke behoeften te gemoet te komen en niet uit eigen aandrift. O, die bedelorden, die bedelorden, die bedelorden t Ach, hoe groot is het aantal van dergelijke monniken. O, gij pharizeërs, die het vasten en lange gebeden aanprijst; zij geven voorschriften, maar hun ijver gaat tegen den Heer; zeer velen in de kerk strijden voor de ceremoniën en zijn begeesterd voor de leegte der uitwendige observantie » (1). Tijdens het bovengenoemd kapittel van Gotha, waar hij tot districtsvicaris gekozen werd, hield hij volgens de gewoonte van dien tijd een voordracht en maakte van die gelegenheid gebruik, zijn gal tegen vrome observanten uit te spuwen; hij sprak over het lasteren en kwaadspreken. Hij vaart uit tegen hen, die heilig willen zijn, maar de geheime zonden of gebreken van anderen bekend maken. Zijn tegenstanders zijn dan ook « vergiftige slangen, verraders, moordenaars, dieven, hoovaardigen, misleiders, tyrannen, duivels, enz enz.» (2). Grisar geeft van dit abnormale optreden een relaas, waartegen Kawerau meende te moeten opkomen. Deze meent, dat het hier alleen ging om een strijd tusschen observanten en niet-observanten; Köstlin daarentegen begreep, dat de oorzaak veel dieper lag en beklaagt zich ernstig over de ergerlijke manier van Luther's optreden. Het gevolg was, dat in de vijfde oplaag van Köstlin-Kawerau de bemerking van pCösthn ter wille der objectiviteit (?) werd weggelaten. Uit dit alles blijkt, dat de hervormer in dezen strijd de rol van den nederigen monnik speelt, die zich geroepen gevoelt, aldus Braun, op te treden tegen de z.g.n. hoovaardij der vrome observanten (3) ; doch het is een verkapte hoogmoed, een middel, om ajn nieuwe denkbeelden en tevens eigen tekortkomingen te dekken. Om zijn eigen persoon te redden, nield hij vast aan de kloostergeloften en werd dus zelf een huichelaar. Hoe geheel anders klonk het woord van zijn vroegeren leermeester, Johann Paltz : « De liefde, zoo leert hij, let meer op het inwendige dan op het uitwendige ». En als wierp hij een profetischen blik in de toekomst, geeselde Paltz hen, die onder den schijn van (1) Moeilijk te vertalen : « Vielleicht soll euch entschuldigen, dass ihr Almosen urn Gottes Willen erhalten ; umsonst das Ambt des Wortes verrichtet». Grisar Lc I pag. 51, enz. Volgens Luthers Werke, Weimar, maakt Luther onderscheid nl. : bona opera apparentia als vasten, bidden, studeeren, preeken, nachtwaken en een .nederig kleed dragen ; het zijn « lana ovium », waaronder de wolven zich verschuilen ; verder inwendige werken, nl. nederigheid, zachtmoedigheid, enz. Preek 6 Juli 1516 Lc. I pag- 61. (2) Grisar Lc. I pag. 52 en L's Leben und Werke l.c pag. 55. Grisar zegt : bij. had de meesten achter zich. Albers l.c. pag. 293. (3) Braun Lc. pag. 24 enz. 183 het goede nieuwe wegen banen voor de volmaaktheid, om ze eigenzinnig voor anderen in te voeren. Dan gaat hij voort : « Wanneer in de Orde Babyloniërs binnensluipen en de overhand krijgen, dan is het met de tucht gedaan ; op zijn minst wordt zij in verwarring gebracht: blijven echter de inwoners van Jerusalem, de stad des vredes, dan zal het kloosterleven bloeien, al wordt het soms door enkelingen geschaad. » Zoo leerde Paltz in zijn « Supplementum Coelifodinae >, dus vlak voor de intrede van Luther in de Orde (1). Het klonk als een profetie! Luther ging nog verder. Hij nam stelling tegen het kloosterwezen. Zoo schreef hij in 1516 : « Het is eenieder geoorloofd, zich uit liefde tot God door geloften te verbinden... maar als gij meent, niet op een andere manier uw zaligheid te kunnen bereiken dan alléén als kloosterling, doe het dan niet, want dan wordt het spreekwoord waar : de vertwijfeling maakt den monnik; een goed monnik wordt hij, die het doet alléén uit liefde Gods » (2). Voelde Luther een zelfverwijt ? Om welke redenen had hij eens de wereld verlaten ? Was dat wellicht de oorzaak van zijn wanhopigen twijfel ? Een totale geestverwarring bracht hem tot steeds grootere vertwijfeling ; van den eenen kant stond zijn kloostergelofte met de werken als eisch daaraan verbonden, van den anderen kant zocht hij een oplossing voor zijn gewetensangsten nl. alle werken als nietswaardige dingen te beschouwen en zich te werpen in de armen van Gods barmhartigheid. Dat was de strijd. Hij begreep niet, of wilde niet begrijpen, dat het heilsysteem der kerk, steunend op de H. Schriften, gelegen was daartusschen nl. Gods genade, die ons voldoende is, maar met welke wij door goede werken moeten meewerken. Hij daarentegen streed alleen om de twee uitersten. Hoogmoed verblindde hem. Hij kon zich niet meer indenken in de waarheid, dat men Gods wet vervullen kan gesteund door, en meewerkend met de genade. Hij vroeg zich af : « Waar zal ik een helper vinden ? » En zich losmakend, ja zich (1) Grisar schrijft van J. Paltz : «Er gibt dem gegen die abweichende Praxis gerichteten Tefle der Schrift den Titel : Uber die wilden Tiere, welche den Ordensstand verwüsten. Hier schreibt er so ergriffen und lebhaft, dass den heutigen Leser fast das Gefühl befallt, als ob er der Theologe den nahen Sturm und das Verderben in seiner Kongregation vorausgeahnt harte. Er geisselt diejenigen, die sich durch den Schein des Guten dazu verführen lassen, neue Wege der Vollkommenheit nach eigenem Kopfe einzuführen und Unerschwingliches zu verlangen. Sie brachten daJ durch selbst das Gewöhnliche und von allen zu leistende Mass von guten Werken und Kosterübungen in Gefahr ; es sei eine Versuchung des Feindes von Anbeginn, der solche Neuerer verführe, nur ihrem eigenen Geiste zu trauen und sich allein im Unterschiede von allen für weise und erleuchtet anzusehen ». Beeld van Luther, l.c I pag. 221. (2) Denifle L. und L. l.c. I pag. 65. 184 losrukkend van alle vroegere overwegingen, riep hij vol beslistheid uit : « Alléén in Christus ! » Dan gaat hij voort : « Christus heeft alles gedaan in mijn plaats, alles, wat ik doe is zonde; heel de wet, die ik niet kan vervullen, heeft Christus voor mij vervuld » (1). De uitspraak was gevallen ; de dwaling stond daar onbewimpeld ! Door angst en twijfel werd hij naar de dwaling gedreven, van het eene uiterste naar het ander; als ik alléén geen kans zie,- mijn zaligheid te bereiken, dan doet het God alléén zonder mij ; dan is mijn medewerking overbodig en dus theologisch uitgesloten. Hoogmoed belette hem, zich neer te leggen bij de eeuwenoude leer der kerk, door welke duizende strijders en misschien grootere zielelijders dan hij, den palm der victorie behaalden. Ook de meeste protestantsche schrijvers erkennen, dat zijn omkeer dateert uit de dagen van zijn stille kloosterleven (2). Volgens Köstlin heeft een van zijn Erfurtsche vrienden verhaald, dat hij bij het wasschen zijner handen zou gezegd hebben : « hoe langer wij> ons wasschen, hoe onreiner wij worden. » En bij een andere gelegenheid : « O, wanneer zult gij eens vroom worden en genoeg doen, opdat gij een goedigen God vindet?» (3). Luther, die volgens de constituties van Staupitz opdracht had Gods Woord te preeken (4), maakte daarvan tevens gebruik, om zijn nieuwe denkbeelden te maken tot het gemeengoed van het gewone publiek. Reeds den 27sten December 1514 besprak hij op den kansel de rechtvaardigmakingsleer. — Dat de mensch alleen zalig wordt door de van boven geopenbaarde gerechtigheid Gods en het geloof, werd hem een bron van angst, want het geloof, waaruit de gerechtvaardigde leeft, is een geloof, dat in de bovennatuurlijke liefde werkzaam is, Luther verkondigde niet een dergelijk geloof, nl. een geloof als goddelijke deugd, door God ingestort, maar een geloof als menschelijke deugd. De infusieleer werd hem een aanleiding, aan God en de hemelsche goederen zeker te vertwijfelen. Scheel maakt hier de opmerking : « Wat Luther als Paulinisme kende, was niet in staat, hem van zijn bekoringen te bevrijden. » (5) Einde 1515 preekte hij echter liet volgende : « Als men erkent, dat de begeerlijkheid niet door ons toedoen kan worden weggenomen, wat blijft er dan anders over, dan (1) Denifle L. und L. afd. 2. pag. 463-465. (2) Lenz zegt ervan : < in der Stille des Klosters und im Ringen seiner See¬ le ». Luthers Tat, enz., l.c. pag. 3. (3) Köstlin M. L. Lc I pag. 59. (4) Oergel l.c. beweert, dat Luther reeds bij zijn tweede oponthoud te Erfurt verlof tot preeken had. Kösdin en Scheel echter meenen tijdens zijn tweede oponthoud te Wittenberg. Kösdin M. L. Lc. I pag. 97; Scheel M. L. l.c. II pag. 307-309. (5) Scheel M. L. l.c. II pag. 319. 185 14 dat de kracht van het vleesch ophoudt, terugtreedt, vertwijfelt, te niet gaat en men vol nederigheid ergens anders hulp gaat zoeken, daar men ze zelf niet verkrijgen kan » (1). De reformator schildert hier zijn eigen ondervinding ! Dan gaat hij voort : « Hoewel God ons iets onmogelijks, iets boven onze krachten, bevolen heeft, is dat daarom nog geen verontschuldiging. Daar wij vleeschelijke menschen zijn, is het onmogelijk, Gods wet te vervullen; Christus alléén kan de wet vervullen. Hij deelt ons echter die vervulling mede, daar hij zich zelf ons als een henne geeft, om onder hare vleugels te vluchten, en zóó de wet door Christus te vervullen. O zoete henne, o gelukkig nestje van deze henne! » Dan geeft hij een verklaring dier woorden : « Wij worden niet zalig door eigen gerechtigheid; het zijn de vleugels der henne, die ons tegen de roofvogels moeten beschermen ; mijn vijanden kennen de gerechtigheid niet; zij maken zich tot roofvogels en werpen zich op de kuikens, die zalig hopen te worden door de henne! » Treurig ! De roofvogels zijn de medebroeders! Hoogmoed des geestes, en bitterheid des harten! Men verhaalt, dat de hoorders verstomd stonden over zulk een ongehoorde leer! Sommigen schudden nadenkend het hoofd; studenten en jonge monniken echter luister'den gretig naar den « Kühnen Prediger » (2). En hiermede was de dwaling niet alléén in eigen brein geboren, maar ook gemaakt tot gemeengoed van anderen. Dat vertwijfelen aan ons zelf en dat onbegrensd vertrouwen op God, die alléén ons heil in handen heeft, buiten onze verdiensten, werden het uitgangspunt van Luther's toekomstigen gedachtengang. Zoo zeide hij nog in een preek : « Hebt vertrouwen, zegt Christus, ik heb overwonnen en ik blijf bij u tot aan het einde der wereld. Daarom zegt Paulus : Christus is geworden wijsheid, verlossing, enz.; hij zegt niet « is wijs geworden », maar is de « wijsheid ». « de wijsmaker (sapientificatio), de heiligmaker. » Hij is niet wijs geworden voor zich zelf, maar hij is mijn redmiddel, mijn geneesmiddel, mijn heil; hij is de pleister, welke op de wonde gelegd wordt en aldus zuivert hij hem, die gelooft, evenals het geneesmiddel. Zoo is Christus de medicijn, de dokter, de priester en het offer, dat eens werd opgedragen, opdat eenieder, die gelooft in hem, — d. i. die gelooft, dat Christus voor hem zelf is, — niet zondige, maar het eeuwig leven (1) Quid restat, nisi ut sapientia carnis cesset et cedat, desperet in semetipsa, pereat et humiliata aliunde quaerat auxilium, quod sibi praestare nequit». Luthers.: Werke Weimar l.c. I pag. 35. (2) « Semper praediclo de Christo, gallina nostra... efficitur mihi errans et falsum* Hij sprak tegen hen, die « ab alis (Domini) recedunt in sua propria bona. opera... et nolunt audire, quod justitiae eorum peccata sint. Gratiam maxime impugnant, qui eam jactant«. Luthers Werke Lc. I pag. 30. 186 hebbe. Dat is de ware wijsheid, waardoor ik proef, geleid, bestuurd en geregeerd word, waardoor ik handel d. i. mijn verlossing, het leven, de weg ; dit wordt door het geloof bewerkt » (1). In den zomer 1516 begon hij over de tien geboden te preeken, welke reeks hij sloot op Matthiasdag 1517. Soms preekte hij driemaal per dag. Deze preeken schreef hij in het Duitsch en Latijn. In dezen tijd gaf hij tevens een uitleg van de zeven boetpsalmen en gebruikte daarvoor Hieronymus en Reuchlin. Dit werk gaf hij uit in 1517, dus het eerste in druk verschenen geschrift. In den vastentijd 1517 preekte hij over het : « Onze Vader », dat door Agricola, Johann Sneider uit Eisleben, in een boekje werd te zamen gevat en in 1518 in Leipzig werd uitgegeven (2). Köstlin zegt, dat zij reeds een reformatorische richting hadden. De grondtoon van Luther is, den mensch op te voeren tot Christus en zijn gerechtigheid, welke alléén in hem gevonden wordt. De tien geboden straffen den menschelijken eigen wil en zijn natuurlijke neiging, zij werpen zijn zelf gerechtigheid neer. De eerste geboden wijzen ons op God alleen en niet op de schepselen ; onzen Heer moeten wij eeren, beminnen, op hem vertrouwen, aan zijn goddelijken wil moeten wij ons onderwerpen. Wie kan met zijn zondigen wil voor hem bestaan ; zelfs zwakheid en onwetendheid kunnen ons niet redden ; wij zijn kinderen des toorns. Daarom moeten wij door het geloof naar de rechtvaardigmakende genade gaan, naar Christus, die ons zonder onze werken zalig maakt, tot de henne, die ons onder haar vleugels verzamelt. Het is dat geloof, dat in waarheid alles verwijdert, wat van ons is, wat van het schepsel is, enz. (3). In de klooster- en parochiekerk stroomden velen te zamen. Hij was de eerste, die katechetisch onderricht gaf, iets, tot dan toe onbekend. De keurvorst was er over in de wolken. Johan Lange zond de preek over « de kleine heiligen », gehouden in het kapittel te Gotha. aan Mutian, waarvan deze getuigde, dat zij zonder « Schinke » was en een waarde had als die van Demostenes. Men kan licht begrijpen, dat het nieuwe denkbeeld eensklaps zóó den heelen mensch-Luther had aangegrepen, dat hij niet meer zwijgen kon. Zijn geest, zóó vatbaar voor indrukken en onstuimig tevens, moest zich uiten en dat niet alléén op den kansel maar ook aan het (1) « Non est sibi sapiens factus, sed est meura remedium, meum pharmacon, meura salutare, illud Ipsum emplastrum, quod imponitur ac perinde purget credentem ut pharmacon to' vcoua solet. Ita Christus est pharmacon et medicus, sacerdos ét victima simul oblata ut omnis, qui credit in eum, hoe est credit Christum sibi esse idipsum, non peccat sed habeat vitam aeternam » Luthers Werke, Weimar l.c. IV pag. 609. (2) Köstlin M. L. l.c. I pag. 122-124. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 126; Albers l.c. pag. 294. 187 vriendenhart, vooral aan de medebroeders. 'Wie stonden hem nader dan zij! Wie konden hem beter begrijpen dan zij ? Te midden der bekoringen riep hij hen toe : Heerscht te midden uwer vijanden; hij heeft vrede, die alles, wat hem kwelt, met vreugde rustig draagt. Gij spreekt met Israël : vrede, en toch is er geen vrede ; spreekt liever met Christus : kruis, kruis en toch is er geen kruis, want het kruis houdt op kruis te zijn, als gij met blijheid zegt t gezegend kruis, onder alle hout is ér niets, wat aan u gelijk is » (1). Zijn specialen vriend Lange riep hij den 29 Mei 1516 op tot den naderenden strijd met de woorden : « Wees een sterk man en de Heer zal met u zijn ; denk er aan, dat hij gesteld is als een teeken van tegenspraak, enkelen tot een goeden geur ten leven, anderen echter tot een geur ten doode » (2). Uit heel het voorafgaande moeten wij dus de conclusie trékken, dat Luther's nieuwe zienswijze niet het gevolg is van een door Christus zelf duidelijk voorgedragen leer, maar geboren in het hart en den verwarden geest van den reformator. De mensch-Luther is hier aan het woord. Zijn vroegere opvatting van zelf gerechtigheid had in de H. Schrift evenmin een bewijs als zijn nieuw denkbeeld : alléén het geloof aan Christus zonder onze werken. Tusschen deze twee uitersten ligt de leer van Christus. Zijn ingebeelde « onoverwinnelijke begeerlijkheid » wefd het uitgangspunt zijner nieuwe leer. Scherp maar duidelijk en waar heeft Denifle deze uitspraak in de volgende woorden uiteengezet : « Der Ausgangspunkt auf der abschüssigen Bahn war der Mensch, und zwar Luther selber unter dem Gesichtspunkte der unüberwindlichen Begierlichkeit und der bleibenden Erbsünde. Es konnte sich mithin bloss um Soteriologisches handeln und zwar so, dass der Mensch dabei der Mittelpunkt bleibt. Die heutigen protestantischen Theologen gefallen sich in dem Gedanken, in Luthers « System > sei Christus der Mittelpunkt. Nichts ist irriger als dies. und nichts widerspricht mehr dem Resultate einer psychologischen Untersuchung über seinen Entwickelungsgang. Luthers Theologie ist trotz alles Redens von Christus nicht « christozentrisch », sondern « anthropozentrisch >. Der Mittelpunkt in Luthers « Theologie » ist nicht Christus, oder die Rechtfertigung aus dem Glauben, sondern der Mensch und zwar ein spezieller Mensch : es ist Luther mit seinem individuellen traurigen Innernl das ei? auf alle anderen übertrug. Der Mittelpunkt in Luthers « System » ist dasjenige, was auch den Ausgangspunkt bildet : die unüberwindliche Begierlichkeit. welche die (1) De Wette Lc I pafl- 27 ; Enders Lc I pag. 43. (2) De Wette l.c. I pag. 23; Enders Lc I pag. 38. 188 bleibende Erbsünde is. Alles übrige : Christus, Rechtfertigung. Gerechtigkeit, Imputation, Glaube, Liebe, Taufe, Ablass und was man immer vorbringen mag, dreht sich nur um diesen einen Punkt» (1). Tot slot geven wij het woord aan den protestant Braun, die Luther's gedachtengang volgender wijze typeert. Men kan zich zelf niet vertrouwen wegens de zonde van Adam ; daarom moet men immer met zich zelf bezig zijn en zich rechtvaardig maken. Deze erfzonde kwelde hem dag en nacht! De meeste menschen biechten hunne zonden en doen er boete voor, maar zij vergeten er aan te denken, dat de wortel der zonde blijft nl. de concupiscentie. Dat is de beek droog maken, maar de wel vrijen loop laten, den dorst van den koortslijder stillen, doch de koorts zelf niet bestrijden. Over welke zonde maakt hij zich dus zoo ongerust ? Over de blijvende zonde, welke hij ziet in de hartstocht, en welke blijft ook na het doopsel. Dan de gedachte aan den dood en het oordeel Gods ; de voorbeschikking van God. « Hoe is het mogelijk, schrijft Luther, dat de mensch alles overwint, waarin hij duizendmaal moest vertwijfelen, zoo hij niet gesteund werd door de eeuwige en sterke liefde Gods, die'ons door alle moeilijkheden heenvoert. Waar blijft onze gerechtigheid, waar de goede werken, waar de vrijheid van wil ? Men ziet wel, dat de mensch uit zich zelf niets kan ; in God alleen ligt ons heil. Indien God ons voorbeschikt voor de hel, dan moet men zich vrijwillig aan Gods wet onderwerpen. Zelfs de wensch, om zalig te worden, scheen hem een zonde toe. Dan maakte hij zich weer bezorgd over het berouw. Wacht men, totdat men komt tot een waar berouw, dan bereikt men nooit het geluk. « Dat heb ik, aldus Luther, in het klooster zelf ondervonden ; ik volgde de leer over het berouw, doch hoe meer berouw ik had, des te meer kwam mijn geweten in de war. » Om door de biecht met een « attritio » van zonden bevrijd te worden, daaraan dacht hij niet. Den 31 October 1516 zeide hij : « Zulk een berouw is maar huichelarij, want men heeft geen spijt over de zonde, maar wegens de straf der zonde en men zou willen, dat de zonde God aangenaam was en hij een « ongerechte » God » (2). (1) Denifle L. und L. l.c. 2' afd. pag. 622-623. (2) Braun l.c. pag.32-48. Ik trek terug, wat ik in mijn werk abusievelijk uit Braun citeerde over Luther's hoogmoed, Braun l.c. pag. 24. Verder schrijft Braun : « Diese bittere Erfahrung von der factischen Wirkungslosigkeit der sakramentalen Gnade steilte Luther vor einer alternative. Auf der einen Seite drohte die Verzweiflung : Die Gnade wirkt nicht, was sie soll, sie tilgt nicht die Sünde — also ist es nichts mit dem Evangelium, nichts mit Got! An diesem Abgrund stand Luther mit vollem Bewusstsein. Die wichtige Stelle, in der er in bitteren Worten sich über diese Theorie, die ihn beinahe in die Sackgasse des Unglaubens geführt hatte, ausspricht, lautet : Ich aber, ein ebenso vorzüglicher Theologe wie Philosoph (ironisch) fasste das Gesagte (Schriftstellen) von der gleichzeitigen Eingiessung der Gnade und 189 Braun geeft de volgende eindconclusie van Luther's zoeken naar | een bevredigende oplossing : « Luther leert de nederigheid van het kloosterleven op heel eigenaardige wijze. Hij, die in zijn eigen oog het meest hartelijk is, behaagt aan God ; en omgekeerd, hij, die in eigen overtuiging rein van hart is, mishaagt aan God, want hem ontbreekt het licht, waarin hij zien kan. Christus kwam op aarde, om de zondaars zalig te maken en ik ben de ergste zondaar. Wij moeten ons geheel naar God voegen; hij is onze weg. Wanneer dus de mensch eigen inzicht en wil laat varen en in alles zich schikt naar God, die de gerechtigheid, goedheid en waarheid is, dan zal hij alle smart vergeten en verliezen en alles zal hem aangenaam worden (1). Deugd en streven naar deugd is dus niet meer noodig ; alleen zich aan Gods' wil onderwerpen. Den 3 Augustus 1516 zeide hij in een preek : « Men moet het leven aldus opvatten : het paard, dat zich door de teugels van den ruiter laat leiden (2). Christus heeft voor ons geleden ; hij heeft genoeg gedaan; hij is gerecht. Hij is mijn verdediging, hij is voor mij gestorven. Hij heeft zijn gerechtigheid tot de mijne gemaakt en mijn zonde tot de zijne. Daarom heb ik geen zonden meer en ben vrij. Dat geenzonden-meer-hebben is natuurlijk bedoeld in imputatieven zin (wordt aangerekend), want feitelijk blijven wij zondaars, doch God ziet ons aan, als hadden wij geen zonden meer. Men heeft dus dan alléén een goed, rein en gelukkig geweten, als men gelooft aan de vergeving der zonden, welk geloof men slechts heeft in het Woord van God, hetwelk ons leert, dat het Bloed van Christus gevloeid heeft tot vergeving der zonden» (3). Ziehier de geleidelijke ontwikkeling van Luther's nieuwe ascese. Geboren in een gekweld en rusteloos hart, gekweekt en gevoed in een ontvankelijken geest, gaat hij nu deze overwegingen des harten verwerken in een afgerond systeem met nieuwe ongekende geloofsdogmas. lijnrecht in strijd met de dogmatische leerstukken der Roomsche kerk, en dat eerst op de katheder der universiteit, om ze later uit te dragen voor heel de wereld, te verdedigen voor paus en keizer! Austreibung der Sünde auf, namlich, dass die ganze Sünde gleichzeitig ausgetrieben und ganze Gnade gleichzeitig eingegossen werde, wie manche (mehr) metapbysl-, cantes quam theologicantes behaupten, die Gnade werde ihrer Wesenheit nach ganz eingegossen», l.c. pag. 48. (1) Luthers Werke l.c. III pag. 290. (2) Braun l.c. pag. 54. (3) Braun schrijft : « Deshalb sind wir ausserlich gerecht, wenn wir nicht aus uns, noch aus den Werken, sondern aus Gottes reputatio gerecht stal... ïnnerücli aber sind wir Sünder, denn wenn wir gerecht sind, nur weil uns Gott als solche ansieht, also sind wir es nicht deshalb, weil wir leben oder arbeiten. So sind wir denn Sünder in der Wirklichkeit, in der Betrachtung des gnadigen Gottes aber gerecht»* l.c. pag. 61. 190 HOOFDSTUK III. Luther's nieuwe Theologische richting. In het vorig hoofdstuk hebben wij gezien, dat Luther's nieuwe denkbeelden 00 ascetisch-dogmatisch gebied het resultaat waren van 1 J_ 1 l_. . r-\_ 1 I- u; — „L* een vericeerae itaraKiervorimnu. u het ander : de zelf gerechtigheid werd Christus-gerechtigheid, de mensch werd weggecijferd, in zijn plaats trad op Christus en Christus alleen. Eerst kon de menschLuthec alles, toen vermocht hij niets meer. Van een middenweg dus geen sprake. Hoe bracht hij nu dezen nieuwen gedachtengang in een leersysteem ? Dr. Theod. Harnack zegt, dat Luther uitgaat van den almaektigen God, Diens oneindige majesteit. Daarin ligt besloten Zijn klaarheid, heiligheid, macht en wijsheid, de heerlijkheid en het gezag, van God. Als zoodanig is God de in zich zelf volmaakte, zich voldoende, zalige God, die in zijn goddelijk hart allés verbergt, wat voor ons menschen en voor de engelen onbekend is. Luther erkent in God den door aard en natuur goeden God, van wien slechts goed kan voortkomen. Dit is Luther's uitgangspunt. Van den anderen kant kan buiten God niets invloed op God uitoefenen, want de vrijheid en zelfstandigheid Gods kan niet door een schepsel beperkt worden (kein Gesetz oder Mass), want God is geen schepsel, hij is onmetelijk en hij zou geen God zijn. (1) In het decanale boek vindt men het volgende : Eisdem die (22 Oct.) ac hora Reverendus pater Magister noster Martinus Lüder, ordinis Eremitarum S. Augustini in senatum theologicum juxta facultatis statuta relatus est». De eed luidde : « Ego juro, pro virili mea fideliter consulare honori et utilitati vestre Theologice facultatis, secreta consilia maxime ad dictamen Domini Decani non revelare. Sed illi in honestis parere et statuta diligenter servare custodireque. Ut me Deus adjuvet et sanctorum Évangeliorum conditores >. Scheel M. L. l.c. II pag. 453-454. (2) Janssen l.c. II pag. 75; Hefele l.c. IX pag. 8; Baier Kt. Würzburg l.c. pag. 48 en diens L's Aufenthalt l.c. pag. 9-10. Toen Luther tot die waardigheid kwam, waren de groote mannen uit Wittenberg verdwenen;. Truttvetter was verbonden aan de universiteit van Erfurt; Pollich stierf in 1513. Luther's grootste vrienden waren nu : Wenceslaus Link, Johann Lange en vooral Spalatin, de slotkapelaan en geheimsecretaris van den keurvorst, die tevens opdracht had, diens twee neven, de jonge hertogen van Braunschweig-Lüneburg te onderrichten. Kösdin M. L. Lc. I pag. 110. Ranke Lc. I pag. 233. 1Q"Ï 195 als men zijn wil den teugel zou willen aanleggen ; integendeel, zijn wil is « Mass und Regel » voor alle schepselen. Wat God wil is rechtvaardig, alleen omdat hij het wil. Het schepsel daarentegen moet door « Mass und Ziel, Grund und Ursach » worden beperkt, maar niet dé wil des scheppers. God is exlex, wij mogen hem niet meten, beoordeeen, rechten, doch omgekeerd, God zal dit ons doen. God heeft geen wet, maar zijn wil is een wet boven alle wetten; zooals hij wil, moet het gewild worden. Zijn goedheid scheidt hij niet van zijn werk of wet, welke hij doet, maar zijn werk is goed, omdat hij het doet en daarom is alles goed,- wat hij doet (1). Nu gaat, aldus Harnack, de reformator over van den verborgen tot den zich openbarenden God. « Die Immanenz Gottes des Schöpfers in der Welt, als des wahrenden Grundes ihres Seins und Bestehens ». Hier betreedt Luther het terrein der Mystiek. Hoewel de wereld, door God uit het niet te voorschijn geroepen, buiten het wezen van God bestaat, toch is zij niet door God aan haar lot overgelaten en vermag zij niet een oogenblik zonder hem te bestaan. Gods wil en werken is als de grond van haar ontstaan en tevens de voortdurende reëele voorwaarde van haar bestaan. Evenals wij niet door ons zelf geschapen zijn, zoo ook kunnen wij 'niet een oogenblik leven, noch iets doen, doch alles doet de almacht Gods, die als schepper alles volgens zijn wil doet en regeert. Zoo is begin, middel en doel alles van God. « Und diess ist das fürnehmste Stück der Schöpfung, dass wir, wissen und glauben, dass Gott veste gehalten an dem, dass er geschaffen hat. Er hat das Leben von ihm selber und stirbet nicht; was da lebet und bleibet, das hat sein Leben und Wesen von ihm ». Dit alles is mogelijk en geschiedt door de eeuwige en onveranderlijke alwetendheid, door het vooruitzien en Gods voortdurende en onophoudelijke inwerking op de wereld. Volgens Luther volgt dit alles uit de absoluutheid van het goddelijk Wezen ; van alle eeuwigheid weet God alles, hém is niets verborgen en hij werkt alles; anders was hij geen God (2). Hier op aarde geschiedt alles op wijze, als God het van eeuwigheid voorzien heeft, want hij kan zich niet vergissen en zich niet veranderen en hij is het, die alles bepaalt en bewerkt (3). Wat wij dus doen, geschiedt, zooals God vooruitziet en handelt en dat volgens (1) Theod. Harnack l.c. I pag. 116-117. (2) « Primo Deum esse omnipotentem non solum potentia sed etiam actione (qua potenter omnia facit in omnibus) alioqui ridiculus foret Deus, deinde ipsum omnia nosse et praescire, neque falli posse ». Harnack l.c. I pag. 120. (3) < Est itaque necessarium et salutare Christiano nosse, quod Deus nihil praescit contingenter sed quod omnia incommutabili et aeterna, infallibilique voluntate et praevidet et proponit et facit >. Harnack l.c. I pag. 120. 196 zijn onfeilbaar en onveranderlijk raadsbesluit en kracht (1). Beiden, nl. het vooruitweten en de almacht, scheppen de voorzienigheid en het bestuur der wereld ; van alle eeuwigheid bestuurt en regelt God alles. Dat is het goddelijk bestuur en Gods werk, hetwelk hij als onze God en Schepper volbrengt en aldus ligt het in zijn eeuwige raadsbesluiten en in zijn bestuur, hoe eenieder leven en sterven zal. Bij zulk een absolute macht kan Luther de wereld geen zelfstandigheid inruimen en op grond daarvan komt hij tot het besluit, dat alles, wat geschiedt, met noodzakelijkheid moet geschieden en dat den menschen in verhouding tot God geen vrijheid gegeven wordt (2). Als Luther aldus de onvrijheid van 's menschen wil proclameert. volgt daaruit, dat God de verantwoording van het kwaad op zich neemt. De reformator zelf huivert bij deze gedachte en tracht den invloed van God terug te brengen op de macht, die hij ons menschen zou geven, om te zondigen. Maar' Luther moer wel komen tot een absolute verantwoordelijkheid van God, wat het kwaad betreft. Wij worden het willoos werktuig of van God, of van den duivel. Wij zijn, in de macht van een dezer twee. Neemt God bezit van onzen wil, dan doen wij, wat God wil; neemt de duivel er bezit van, dan doen wij, wat satan wil (3). Uit dezen gedachtengang volgt tevens noodzakelijk, dat God den mensch voorbeschikt of voor den hemel of voor de hel. Ook hier huivert de hervormer voor de consequenties, maar het volgt noodzakelijk (1) « Prout Deus oraescivit et aait consilio et virtnto infallihili »t imm.ifaklli > Harnack ibid. (2) «Ex quo sequitur irrefragabiliter, omnia quae facimus, etsi nobis videntur [mutabiliter et contingenter fieri et ita etiam contingenter nobis flant, revera tarnen fiunt necessario et immutabiliter, si Dei voluntatem spectes ; voluntas enim Dei effijcax est, quae impediri non potest, fcum sit naturalis ipsa potentia Dei, deinde sapiens, fut falli non possit... Pugnat itaque ex diametro praescientia et omnipotentia Dei cum nostro libero arbitrio; aut enim Deus falletur praesciendo, errabit et agendo (quod lest impossibile) aut nos agemus et agemur secundum ipsius praescientiam et actionem ». Harnack ibid, pag. 121. (3) « Summa, si sub Deo hujus saeculi sumus, sine opere et spiritu Dei veri, captivi tenemur ad 'psius voluntatem, ut Paulus ad Timotheon dicit, ut non possimus jvelle, nisi quod ipse velit. Ipse enim fortis est ille armatus, qui atrium suum sic fservat, ut in pace sint quos possidet, ne ullum motum aut sensum contra eum continent, alioqui regnum Satanae in se divisum non staret, quod tarnen Christus affirmat stare ; idque facimus colentes et lubentes, pro natura voluntatis, quae cogeretur, volumtas non cesset. Nam coactio potius est (ut sic dicam) : Noluntas, Si autem fortior superveniat et Ulo victo nos rapiat in spolium suum, rursus per spiritum ejus servi et captivi sumus (qua tarnen regia libertas est), ut velimus et faciamus lubentes quae Ipse velit. Sic humana voluntas in medio posita est, seu jumentum, si insederit Deus, Smit et vadit, quo vult Deus, ut Psalmus dicit : Factus sum sicut jumentum et ego semper tecum. Si insederit Satan, vult et vadit, quo vult Satan, nee est in ejus arbitrio ad utrum sessorum currere aut eum quaerere, sed ipsi sessores certant ob ipsum obtinendum et possidendum ». L's Werke Weimar l.c. XVIII, pag. 635. 197 uit heel zijn genadesysteem. Harnack geeft dan ook onomwonden toe, dat Luther zich openlijk uitspreekt voor de « unbedingte Predestination », In zijn geschrift « De servo arbitrio » van 1525 neemt hij die leer aan, om het Pelagianisme tot den laatsten wortel uit te roeien, steunend op de onveranderlijkheid en alleen-werkzaamheid van God. God heeft, aldus Luther, door een zekere uitverkiezing van eeuwigheid een scheiding gemaakt tusschen hen, die zalig worden en die verloren gaan en hij heeft het niet den menschen overgelaten, zalig te worden of verloren té gaan. Het is de eeuwige, goddelijke wil zijner majesteit, welke alles werkt en doet in allen, zoodat hij eenigen opzettelijk (« nach Vorsatz ») loslaat, verstokt en verdoemt, terwijl hij zich over anderen erbarmt (1). Daarom eischt Luther, dat men zwijgt en met vreeze en sidderen Gods wil en macht aanbidt, welke wij niet doorgronden mogen. En om zijn tegenstanders den pas af te snijden, die leeren, dat niemand zonder verdienste zalig wordt of verloren gaat, gaat de hervormer zoo ver in zijn bewering, dat de verdoemden ook buiten hun schuld in de hel komen. Dat is in ons oog wel onbegrijpelijk en onrechtvaardig, maar wij moeten gelooven, dat God goed en rechtvaardig is en wij zullen dat erkennen in de eeuwigheid. Om nu eenigszins uit de hatelijkheid dezer voorstelling te geraken, neemt Luther zeer behendig zijn toevlucht tot de uitvinding van een verborgen en geopenbaarden God. Harnack redeneert aldus : « Volgens zijn geopenbaarden wil heeft God zijn wet gegeven, vooral door het zenden van Christus ; aldus heeft hij den menschen alles gegeven, wat zij voor de eeuwige zaligheid noodig hebben ; evenwel volgens zijn verborgen en geheimen wil laat hij sommigen opzettelijk (ex proposito) hun eigen weg gaan, verhardt en verwerpt ze. Volgens dien eersten wil gaat God door zijn wil, welke gepredikt is, met ons om, zoodat hij de zonde en den dood wegneemt en ons zalig maakt; volgens den tweeden wil, nl. der verborgen majesteit, treurt hij niet en neemt den dood niet weg, maar bewerkt den dood, het leven en alles in allen. Deze laatste wil is niet aan het Woord gebonden (aan Christus), doch beweegt zich vrij over alles. Dus God doet veel, wat hij ons door het Woord niet toont, in zooverre hij het wil; en aldus wil hij den dood des zondaars niet volgens den wil, welken hij door het Woord geopenbaard heeft, maar volgens zijn verborgen en geheimen wil. Als (1) •« Vide igitur nequitiam cordis humani : Deum cum indignos sine meritis salvat, imo cum multis demeritis justificat impios non acCusat iniquitatis, ibi non expostulat, cur hoe velit, cum sit iniguissimum sese judice, sed quia sibi commodum et plausibile est, aequum et bonum judicat. At cum immeritos damnat,, quia incomraodum sibi est, hoe iniquum, hoe intolerabile est, hic expostulatur, hic murmuratur hic blasphematur». L's Werke, Weimar ibid. pag. 730. 198 wij nu uitgaan van Gods geopenbaarden wiL dan kan men in het algemeen zeer juist zeggen, dat het onze eigen schuld is, als wij Gods Woord niet aannemen en verloren gaan. Vraagt men echter verder, waarom de goddelijke majesteit het gebrek in onzen wil niet wegneemt of verandert, daar het niet in onze macht is, of waarom God aan ons de schuld geeft, als wij feitelijk niets vermogen, dan antwoordt Luther : « Niemand moet dat onderzoeken of daarnaar vragen ; het is genoeg te weten, dat God een ondoorgrondelijken wil heeft. Hoever Gods wil gaat, dat moeten wij niet vragen, maar wij moeten met vrees en sidderen hem aanbidden» (1). Uit al het voorgaande blijkt duidelijk, dat Luther de uiterste consequenties niet aandurft. Van den eenen kant voelt hij er zich toe gedwongen uit kracht van zijn genadeleer en de onvrijheid van 's menschen wil, van den anderen kant vreest hij den wanhoop, welke uit zulk een harde leer geboren wordt. Hij heeft er zich uit trachten te redden door zijn onderscheid van Gods tweevoudigen wil. Hij bleef echter in gebreke, de wisselwerking afdoende aan te geven; hij constateert alleen, dat ze er zijn, maar hoe zij zich definitief tegenover elkander verhouden, daarover zwijgt hij. Aldus kan hij én aan zijn systeem én aan de lastige vragen zijner volgelingen tegemoet komen. Van dat standpunt gezien, is het wel een slimme vinding ! Tegenover eenige katholieke schrijvers moet men in het midden brengen, dat men Luther niet op één lijn kan stellen met Calvijn, die veel meer « ex professo » de voorbestemming geleerd heeft. Achter het schrikwekkende van den absoluut vrij predestineerenden verborgen God plaatst de hervormer altijd nog den zaligmakenden geopenbaarden God in Christus. Toch leerde Luther praktisch de van ons onafhankelijke uitverkiezing of verwerping1, omdat hij omgekeerd achter den zaligmakenden geopenbaarden God den predestineerenden verborgen God plaatst, zoodat op slot van rekening niemand zeker zijn eeuwige zaligheid kan bereiken. Deze onze gedachtengang wordt door Harnack volgender wijze gedeeld : (1) « Illudit autem sese Diatribe ignorantia sua, dum nihil distinguit inter Deum praedicatum et absconditum, hoe est, inter verbum Dei et Deum ipsum. Multa facit Deus, quae verbo suo non ostendit nobis. Multa quoque vult, quae verbo suo non ostendit sese veile. Sic non vult mortem peccatoris, verbo scilicet; vult autem illam voluntate illa imperscrutabili. Nunc autem nobis spectandum est verbum relinquendaque illa voluntas imperscrutabilis. Verbo enim nos dirigi, non voluntate illa inscrutabili oportet. Atque adeo quis sese dirigere queat ad valuntatem prorsus imperscrutabilem et incognoscibilem ? Satis est, nosse tantum, quod sit quaedam in Deo voluntas imperscrutabilis. Quid vero, cur et quatenus illa velit, hoe prorsus non licet quaerere, optare, curare aut tangere, sed tantum timere et adorare». L's Werke, Weimar l.c. XVIII pag. 685-686. < Si placet tibi Deus indignos coronans non debet etiam displicere immeritos damnans ». Ibid. pag. 731 ; « Sua voluntate nos necessario damnabiles facit». Ibid pag. 633. ïyy « Men kan niet ontkennen, dat Luther in dit geschrift, trots de onduidelijkheid welke opvalt, onderscheid maakt in een dubbelen wil Gods in den zin der absolute « genade verkiezing » en daardoor zijn eigen beginsel : God in Christus en diens Verhouding tot de genademiddelen, zeer bedenkelijk maakt. Niet alleen, omdat hij God en Gods Woord onderscheidt en de goddelijke vrijheid ook tegenover het Woord wil verzekeren, maar ook omdat hij in 't belang der predestinatie Woord en Geest, uitwendig en inwendig Woord van elkander scheidt. Luther kent wel is waar geen genadewerking van God naast of buiten het Woord, maar hij wil ook niet omgekeerd zeggen, dat overal Gods geest krachtig ter zaligheid werkt, waar het Woord Gods is. Veelmeer beweert hij, dat God ook het inwendig Woord kan geven, zonder den Geest te geven en dat daarover de verborgen wil Gods een beslissing neemt... Deze tegenstelling is op zich nog niet een voorbeschikking, maar zij wordt het, omdat Luther altijd terugtrekt op dien verborgen wil Gods en dien wil boven het « heilswerk » van Christus plaatst. Want als Christus zegt : ik heb gewild, doch gij wildet niet, spreekt hij als mensch. Hij is mensch geworden, om allen de zaligheid aan te bieden'; doch velen verstooten haar en verharden volgens den verborgen wil van God. » Nu vervolgt Harnack ; « Ziedaar Luther's leer over de onvoorwaardelijke voorbeschikking, zooals hij ze in het jaar 1525 heeft voorgedragen. Beschouwt men haar in heel den samenhang met zijn « de servo arbitrio dan moet mea toegeven, dat deze leer een geheel eigenaardig karakter heeft en in 't geheel niet een centrale beteekenis heeft... Na het jaar 1525 heeft hij de leer over de voorbeschikking niet alleen ter zijde gelegd, maar haar ook direct en meer nog indirect ontkend. Persoonlijk heeft hij nog wel aan die leer vastgehouden, doch haar niet meer openlijk voorgedragen, zoodat men tot de overtuiging komt, dat hij zelf niet bewust was, behoord te hebben tot hen, die een systematische predestinatieleer verkondigen » (1). Wat er van zij, zeker is, dat Luther in zijn geschrift «de servo arbitrio » de absolute predestinatie voor de hel geleerd heeft, al willen sommige protestanten dat niet gaarne erkennen. Grisar durft zelfs, en niet zonder grond, het volgende beweren : « Zijn leer onderscheidt zich hier in niets van de verschrikkelijke meening van Calvijn. Dat is ongetwijfeld niet algemeen bekend en daarom wordt Luther, wat de voorbeschikking voor de hel betreft, niet zoozeer genoemd als Calvijn. Deze leer trad dan ook niet als bij Calvijn zoo op den voor- (1) Harnack, Theod. Lc I pag. 178-195. Igrond, vooral omdat Melanchton, die een tegenstander der uiterste onvrijheid van den wil van Luther's predestinatie-opvattingen was, in de eerste tijden van het Lutherdom de scherpste uitdrukkingen verzachtte. Zijn geschrift « de servo arbitrio » verkondigt echter duidelijk en klaar die leer » (1). Dit wordt ook duidelijk bewezen uit de toenmalige kritiek. Hiero| nymus Emser schrijft tegen Luther het volgende : « Een andere ketteI rij, waarin ook Luther tot over de ooren steekt, ontleent hij uit de | woorden van Christus, die zegt : « zooals het door mijn Vader bereid f is. » Uit deze woorden trekken Wiclef, Hus, Luther en anderen de gel volgtrekking, dat de predestinatie, voorbereiding en regeling van God, I oorzaak zijn van onze zaligheid, zoodat zij, die aldus gepredestineerd ? enz. zijn, moeten zalig worden, zij mogen doen, wat zij willen. Van I den anderen kant, hij die voor de hel voorbestemd is, moet verdoemd j worden, of hij goed of kwaad doet. Dat is voorzeker niet de meening van Christus geweest, want evenals de hel voor den duivel en zijn I aanhangers is (deren Luther ouch eyner), zoo is de hemel bereid voor de braven (Mattheus 25). En als iemand wordt voorbestemd, dan is > dat volgens zijn leven en werken, welke God van eeuwigheid bekend I zijn; doch deze wetenschap is geen oorzaak en dwingt niemand... \ Daarom zegt Augustinus : wie niet gepredestineerd is, die richt zijn leven en werken zoo in, dat hij nog gepredestineerd wordt... ; hij roept God trouw aan en vraagt genade en bijstand en dan zal hij niet. beschaamd worden (Mattheus 7) (2). Van protestantsche zijde loopen de meeningen over Luther's | voorbeschikking zeer uiteen. Kawerau prijst Luther wegens zijn durf, I daar hij er niet voor terugschrikt, « met onbarmhartige consequentie de onmacht van den mensch, om zich tot God te wenden », in de meest krasse predestiniaansche uitdrukkingen te verkondigen. DaartegenI over zegt Staub : « Luther's predestinatieleer en die van de onvrijheid Ü voeren tot de verwoesting van het evangelisch geloof, want de H. \ Schrift kent niét een God van willekeur en trouweloosheid ten opzichte t van 's menschen heil. Deze leer verlaagt God tot een « met zijn genade, goedheid, barmhartigheid, naar luim omspringende persoonlijk| heid, die slechts als een blinde, naakte kracht fortuna, fatum werkt en toont». Zulk een godsdienst is geen christendom meer, doch materia- (1) Grisar l.c. I pag. 549. (2) Enders L. und Emser l.c. II pag. 171. 201 15 lisme, want zedelijkheid en wet worden dwaze inbeeldingen» (1). En Adolf Harnack zegt : « In waarheid erkent men in zijn Diatribe de kroon op zijne geschriften ; het is echter een wereldsch, diep ongodsdienstig geschrift ». Zoo ook F. Kattenbusch en anderen (2). Als nu Luther spreekt van een geopenbaarden wil Gods, dan bedoelt hij dat, in zooverre Christus ons den wil van God meedeelt. Ware Christus niet op aarde verschenen, dan zou de Vader steeds voor ons een verborgen God gebleven zijn. Heel de openbaring Gods is ons dus door Christus gebracht, zoo dat hij het middelpunt der theologie geworden is. Uitgaande wederom van de majesteit des verborgen Gods, kunnen wij schepselen onmogelijk die goddelijke majesteit kennen ; God wil niet, aldus Luther volgens Harnack, dat wij een onderzoek naar zijn majesteit instellen ; doch als hij zich ons openbaart, dan doet hij dat door Christus (3). Waarlijk heeft hij zich aan ons geopenbaard en zich in een gedaante zóó aan ons vertoond, dat wij hem begrijpen kunnen en aldus heeft hij in Christus en de genademiddelen ons zijn beteekenis en wil bekend gemaakt. Willen wij dus God kennen, dan moeten wij ons houden aan Christus; niet aan God, in zoo verre hij buiten Christus staat; en wij moeten niet de godheid willen doorgronden buiten Christus. Wie Christus heeft, heeft God met heel zijn goddelijke macht en gezag, met zijn wijsheid en heerlijkheid. God blijft echter ook in dit verband de verborgen God en alleen door het geloof aan Christus kunnen wij hem begrijpen. In dien zin moeten wij, zondaars, Gods verhouding tot ons opvatten nl. de verborgen God, de God van toorn en de door Christus zich ons openbarende God, (1) Staub zegt : « Die dogmatische Kritik kann nicht umhin, zu behaupten dass der chrisdiche Glaube, als Glaube an den Gott der allmachtigen und heiligen Liebe. unhaltbar wird, wenn Gott freiheitlos die einen, und zwar die meisten Menschen zjir Verdammnis pradestiniert und Schöpfer der Sünde ist... Dann lasst sich der Glaube an den christlichen Gott und überhaupt sitdicher Ernst nur festhalten im Gegensatz zu diesen theologischen Ausführungen. Grisar l.c. I pag. 551. (2) Kattenbusch zegt : « Luther fixiert es ausdrücklich zur Theorie, dass Gott zweierlei inhaldich entgegengesetzte Willen habe, einen geheimen von dem niemand etwas weiss, und einen, den er verkündigen lasst. Luther nimmt ah, dass Gott Anwendung mache von seiner Exemtion von dem für uns geitenden Sittengesetz, indem er dasjenige gar nicht wirklich anzustreben braucht, was er als seine Absicht kundgibt (alle selig zu machen) mit andern Worten dass er lügen darf; aber es ist nach Luther ein Unterschied, wenn Gott sich nicht an sein Wort gebunden achtêt und wenn der Mensch es nicht tut». Grisar l.c. I pag. 549. (3) «Aliter de Deo vel voluntate .Dei nobis praedicata, re vela ta, oblata, culta. Et aliter de Deo non praedicato, non revelato, non oblato, non culto disputandum est. Quatenus igitur Deus sese abscondit et ignorari a nobis vult nihil ad nos... Relinquendus est igitur Deus in majestate et natura sua, sic enim nihil nos cum ilk» habemus agere, nee sic voluit a nobis agi cum eo. Sed, quatenus indutus et proditus est verbo suo, quo nobis sese obtulit, cum eo agimus quod est decor et gloria ejus * Lr Werke, Weimar l.c. XVHI, pag. 685. 202 de God der genade. Door Christus komt de genade tot ons en aldus is Ier geen verdoemenis en toorn, doch welgevallen en genade des Vaders. Is de mensch in zonden gevallen, dan bestaat er voor hem slechts een verborgen en vertoornde God ; maar deze God openbaart zich weer aan hem door Christus (1). Als men aldus Gods verhouding tot den mensch beschouwt, dan volgt daaruit, dat Christus voor ons alles is, dat hij het middelpunt der theologie is. Er is geen andere weg, want alleen Christus is de weg en de waarheid, zonder wien men God niet vinden kan (2). Dien Christus kennen wij uit het evangelie, door het geloof; zonder hem kunnen wijniet zalig worden. Als het geloof ons tot Christus brengt, moeten wij niet door het verstand Christus zoeken; daarom heeft de philosophie in dit opzicht geen waarde en verkondigen de scholastieken een dwaling, als zij de philosophie met de theologie in verband brengen. Uit menschelijke wijsheid heeft nog nooit iemand kunnen weten, hoe God in zich zelf is, want het menschelijk verstand is een weten « a posteriori », aangezien men hem dan kent van buiten, uit zijn werken. Het geloof in Gods Woord leert ons Christus, en door hem God ; dus naar mate men gelooft, naar die mate is de theologie (3). Dr. H. Kuyper beweert nu, dat Luther de goede werken niet onvoorwaardelijk heeft uitgesloten. De reformator zou onderscheid maken nl. : goede werken, die absoluut worden geëischt en die, (1) < Gott ausser Christo und In Christo, d. h. Gott, wie er der Menschheit gegenübersteht, nicht sofern sie als die kreatürliche überhaupt tief unter ihm steht, sondern sofer sie als die sündig gewordene seinem Zorne anheimgefallen ist und allein in seiner Gnade ihr Heil hat. Und eben dieser Gegensatz ist es auch, von dem Seine Unterscheidung des deus absconditus et revelatus ihre nahere praktisch-christliche Bestimmtheit erhalt. Sie ist ihm nach dieser Seite hin identisch mit dem ihm gelaufigen Gegensatz von dem Gotte des Zorns und dem Gotte der Gnade ». Harpack ibid pag. 126. « Aber das Stücke und Erkenntniss, dass alle Menschen in Sünden geboren und verdammet sind und dass Niemand zu Gnaden kommen möge, denn allein durch den Sohn Gottes. Chris turn und allein durch Jesum Chris tum selig werpen, der die Gnade und Wahrheit sei, das heisst unsern Herrn Gott nicht auf Mosisch oder nach dem « Gesetze erkennet, sondern nach dem Herrn Christo und auf Evangelisch ». Ibid. pag. 96. (2) Luther schreef in 1519 aan Spalatin : « Et is est unicus et soms modus cognoscendi Dei, a quo longe recesserunt doctores sententiarum, qui in absolutas divinitatis speculationes irrepserunt, omissa Christi humanitate, et ideo a magnitudine potentiae, majestatis, sapientiae ejus non potest subsistere anima : in quo studio Ego miserrime et periculosissime sum versatus et multi alii. Ideo repeto iterumque monebo ; quicumque velut salubriter de Deo cogitare aut speculari, prorsus omnia Bostponat praeter humanitatem Christi... Ista via neglecta non restat aliud nisi praecipitium in aeternum barathrum. Nam alia via non vult adiri, cognosci, amari... In hac via exercere et eris brevi profundior theologus omnibus scholasticis, qui hoe ■stil"" et hanc viam non solum ignorant, sed suis infelicibus praesumptionibus, velut ■rnrhini» speculationum, sibi praecludunt». De Wette l.c. I pag. 226. (3) < Affectus fidei exercendus est in articulis fidei non intellectus Philosophiae ». Harnack ibid, pag. 59. 203 welke uit het geloof als van zelf voortkomen. Alleen in het laatste ge val neemt hij goede werken aan. Kuyper schrijft : « Maar al blijft het de onvergankelijke verdienste van Luther (sic), dat hij, om aan dit doodelijk gevaar van het moralisme in de religie te ontkomen, de spil van leven van Gods kind weer recht heeft gezet in het geloof, toch kan kwalijk ontkend, dat hij, zij het dan ook uit reactie tegen Romes werkheiligheid, het ethisch element in het Christendom niet genoeg tot zijn recht deed komen. Ik bedoel daarmee niet, dat Luther ooit de necessitas bonorum operum zou geloochend hebben; wie hem dat verwijt, kent Luther niet of lastert. Maar Luther vat deze necessitas toch veel meer als een vanzelfsheid, zooals de boom van zelf goede vruchten voortbrengt, de bloem van zelf geurt en de zon van zelf schijnt, dan dat het heilige « Du solist» den mensch daartoe zou dringen. « Eine energisch-positive aufbauende und agressive Bethatigüng des sittlichen Treibes fehlt». Het Luthersche Christendom draagt daarom van huis uit, gelijk Troeltsch het uitdrukt, een meer passief karakter; het leeft in gemeenschap met zijn God, het vervult trouw zijn aardsch beroep, het draagt met geduld kruis en leed, maar het kent niet de heilige aandrift, om deze wereld te veroveren, reformeerend op het volksleven in te werken, nieuwe vormen te zoeken, waar het oude wegviel. Zelfs de uitwendige gestalte der Kerk laat Luther aan de zorg der overheid-; over, mits de rechte prediking van Gods Woord maar toegelaten wordt. Van een krachtige poging, om door handhaving der tucht op het zedelijk leven in te werken, was geen sprake. Het woord Gods moest het doen, dat alleen > (1). Ziehier in enkele trekken Luther's leer in haar oorsprong en ont-1 wikkeling. De Roomsche Kerk daarentegen leert geheel anders en wel op gezag der H. Schrift (2). Als de reformator beweert, dat Gods majesteit zich niet, dan alleen in Christus, aan ons heeft meegedeeld, dan vragen wij : hoe verklaart men dan Genesis : « Laat ons den mensch maken naar ons beeld en gelijkenis ». God schiep onze ziel naar zijn beeld, d.w.z. met verstand, om hem te kennen, met een Vrijen wil, om hem te kunnen dienen. In zooverre bestond er dus ook vóór den in den tijd zich reveleerenden Christus (Oude Verbond) een band met God. Door de erfzonde werden verstand en wil beneveld, niet vernietigd, want zij, Gods beeld, behooren tot de essentie van 's men- (1) H. Kuyper l.c. pag. 41-42. (2) Wij spreken Jüer niet eens van Gods. openbaring in het Oud-Verbond b.v: door de profeten, zoodat men zeggen kan, dat God zich reeds in het paradijs open-; baarde. Hoe kan dan Luther zeggen, dat God zich alleen door Christus geopen- * baard heeft, hetgeen gebeurde 4000 jaren na den zondeval. 204 schen ziel, kunnen dus niet vernietigd worden. Op grond daarvan is | de mensch wel geneigd tot het kwaad, doch zondigt nier noodzakelijk. tQm hem tot het goede te trekken, voorkomt Christus ons door zijn genade, welke zoo noodzakelijk is, dat de mensch, hoewel hij eenige si-goede natuurlijke werken uit eigen kracht kan verrichten, toch niet zonder die genade alle bovennatuurlijke werken doen kan, daar zijn wil, hoewel vrij, toch verzwakt is. Juist omdat 's menschen ziel Gods [beeld en gelijkenis blijft, moet hij uit kracht van zijn blijvenden vrijen wil goede werken doen en moet hij daarin gesteund worden door de genade van Christus, omdat zijn wil verzwakt is. Daarom dan ook is Christus voor alle menschen gestorven, om den hemel, dien wij door de zonde van Adam verloren hadden, terug te krijgen, want uit kracht van Gods beeld en gelijkenis blijft s menschen verstand, hoewel verduisterd, toch naar God verlangen, blijft 's menschen wil, hoewel verzwakt, toch geroepen, om Gods wil te volbrengen. Daarom moet God, nu hij eenmaal door Christus' kruisdood ons den hemel wilde openen, ons voldoende genade geven, om die eeuwige zaligheid te kunnen bereiken en wij zullen den hemel bereiken, als wij met die genade meewerken, wat wij kunnen en moeten uit kracht van onzen vrijen wil. Door de verzwakking van den vrijen wil zijn wij wel tot de zonde geneigd, maar de begeerlijkheid is op zichzelf geen zonde; zij wordt [schuldig, als de hartstocht aan de zonde toegeeft. Geschiedt dat, dan [verliest men de heiligmakende genade, de liefde Gods, het recht op 'den hemel, omdat men door eigen schuld misbruik van den vrijen wil maakt. Door de oneindige verdiensten van Christus kunnen wij dat alles weer terugverkrijgen nl. door een waar berouw en de biecht. Zulk een waar berouw kunnen wij niet verkrijgen door het geloof alleen, maar door de genade Gods en het geloof. Heeft men de heiligmakende genade, dan kan men die, gesteund door Gods genade, beiwaren en vermeerderen. Zoo is er een diepgaand verschil tusschen Luther's leer en die der Kerk. Steunend op Genesis, op Gods beeld en gelijkenis, is deze Room[sche leer zeer logisch en verwondert het ons zeer, Dr. H. Kuyper de volgende ontboezemingen te hooren uiten : « Maar in het we\zen der zaak heeft Luther volkomen gelijk en leerde hij niet anders, raan wat ook de apostel Paulus aan Rom. VII aangaande zichzelven getuigt. En wie staat voor uw zedelijk besef dan hooger, Luther, die in deze concupiscentia « das radicale Böse » ziet, dat heel onze natuur bederft en ons daarom schuldig stelt voor God, of Rome, dat deze concupiscentia, die ze zelf den fomes peccati noemt, niet eens zonde Bcht, maar haar alleen als een stootbal beschouwt, waarop Christelijke 205 deugd haar krachten beproeven kan. Luther, die het ideaal zoo hoog stelt, dat hij ook zijn beste werken voor de strenge keur van Gods heilige wet ziet bezwijken, of Rome, dat u leert, dat ge niet alleen volkomen de wet Gods kunt volbrengen, maar zelfs bona opera supererogationis daarboven kunt doen ? » (1). Maar waarvandaan dan die verwarring in Luther's gedachtengang ? !! Nu moeten wij opsporen, wanneer en hoe de reformator voor 't eerst zijn nieuwe leer in woord en geschrift officieel tot het gemeengoed van anderen maakte. Zooals wij in het vorig hoofdstuk zagen, werd Luther's reis naar Rome zoo niet de directe dan toch de indirecte of aanleidende oorzaak. Aldus zouden wij het jaar 1512-1513 als uitgangspunt kunnen nemen, hoewel ons uit die jaren slechts vage gegevens ten dienste staan. Een dier vage eerste verschijnselen vinden wij in Luther's geschriften nl. : een document, in 1512 gericht aan den « praepositus van Leitskau » (Litska), waarin hij den treurigen toestand schildert der toenmalige geestelijkheid (zie le deel, le hoofdstuk). Aan het eind van dit merkwaardig geschrift geeft hij als heilmiddel aan « het geloof » en wel zóó sterk naar voren geschoven, dat men ongetwijfeld in aanraking meent te komen met het « geloof alléén ». Zoo schrijft hij : « Als nu dat geloof in ons hart is, dan is ook Christus in ons tegenwoordig ; en als men gelooft, dat Christus in ons aanwezig is, dan kunnen wij alles te boven komen. Er bestaat geen krachtiger en edeler middel, om te overwinnen, want alleen het geloof is de overwinning. Daardoor worden de begeerlijkheden overwonnen... Hoewel nachtwaken, arbeid en alle verdere lichamelijke werken of oefeningen buitengewoon nuttig en noodzakelijk zijn, zij zijn echter niet voldoende, om den hartstocht te verdrijven, omdat met den strijd tegen het vleesch nog niet toorn, afgunst, hoogmoed, naijver kunnen worden verdreven ; dit alles kan slechts door het geloof alléén worden overwonnen (2). Dat geschiedt, opdat «eenieder, die den naam des Heeren aanroept, zalig wordt» ; welnu hij roept dien naam aan, die gelooft; hij alleen gelooft, die luistert naar het woord der waarheid | hij alleen luistert naar het woord der waarheid, die luistert naar het evangelie en hij volgt alleen het evangelie, die luistert naar den priestecj als naar Gods engel... Doen wij dat, dan worden wij uit God geboren (1) Dr. H. Kuyper ibid, pag. 24. (2) Seeberg zegt van Luther's meening : « Sofern er also nicht glaubt muss er Sünder sein oder der Unglaube gehort zum Bestande der Sünde, denn er ist die Negation Christi. Der Unglaube gegen Christus wird geradezu als « Ursprung aller Sünden bezeichnet». «Die Lehre Luthers l.c. pag. 88. 206 en als wij uit hem geboren worden, zullen wij niet zondigen en als wij niet zondigen, zullen wij de overwinning begroeten » (1). Zooals men bemerkt, een zeer vreemde voorstelling van geloof. Of men echter van een werkelijke afwijking der leer spreken kan ? De eerste symptomen eener anti-kerkelijke leer vinden wij in de verklaring der psalmen, welke hij ondernam na zijn aanstelling als professor. Het was een cursus van 1513-1515. Protestantsche schrijvers meen en natuurlijk, een volledige afwijking te moeten waarnemen, maar Grisar zegt in zijn jongste werk, dat dit onmogelijk te bewijzen is. « De leer, aldus Grisar, over rechtvaardigmaking, genade en vrijen wil is in den grond nog katholiek of kan tenminste aldus worden opge vat, als men het katholieke dogma goed begrijpt. Evenwél wierp hij enkele schaduwen van zijn toekomstige leer daarover heen, zoo b.v., Christus is voor velen, niet voor allen gestorven, enz. » Grisar voegt er nog aan toe : « In 't algemeen toonen deze bladzijden een rijk gemoed, religieuzen ijver en een groote phantasie, dus eigenschappen, waarmede hij zijn toehoorders buitengewoon aan zich gebonden moet hebben > (2). De methode van psalmverklaring staat echter niet bijster hoog en beantwoordt niet aan onze hedendaagsche exegetische eischen en opvattingen. Plitt zegt zeer juist, dat Luther's voorlezingen over de psalmen en den brief aan de Romeinen exegetisch weinig waarde hebben, omdat zij nog steeds in de oude methode vervielen nl. een tropologische en allegorische verklaring (3). Een reformatorischen geest vindt men echter ongetwijfeld in deze psalmverklaring, ook al is deze nog met geweld in het katholieke raam te houden. Luther kent den Heiland, den menschgeworden Zoon van God ; bij hem is de gerechtigheid te vinden; deze is niet met werken te verdienen maar door het geloof, het geloof aan Gods barmhartigheid, aan Christus, aan de blijde boodschap van het evangelie ; deze is de « kortste weg » tot haar, de « Godsgerechtigheid is de geloof-gerechtigheid » (4). In de Weimarsche uitgave van Luther's Werken vindt men bij de psalmverklaring de volgende zinsnede : « Christus echter is de barmhartigheid en de waarheid, omdat hij waarlijk een goeden geest (anima) geeft. Dit is tegen de natuurlijke barmhartigheid,' welke wel niet slecht is maar niet volstaat, ja deze is een beeld der (1) Luthers Werke Weimar l.c. pag. 16-17. (2) Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 52. Albers l.c. pag. 293. (3) Plitt Gesch. der Evang. Kirche l.c. pag. 48. Grisar spreekt van een . Die Lehre Luthers l.c. pag. 89. 213 den kunne beoefenen, die op zich zelf beschouwd, haar natuurlijke krachten niet te boven gaan» (1). Ziedaar de ware wisselwerking tusschen geloof en werk; het geloof krijgt men zonder het werk; de werken beoefent men door het geloof. Volgens Luther's standpunt mag dus de mensch zich niet hoovaardigen op eigen verdiensten en goede werken... want de werken maken ons niet goed, « maar onze goedheid of liever Gods goedheid maakt ons goed en maakt onze werken goed. Zij zijn dus niet goed uit zich zelf, maar omdat God ze als goed aanziet. In zooverre bestaan ze of bestaan *e niet nl. naarmate God ze erkent of niet (reputat). Daarom is onze waardeering of niet-waardeering van geen waarde. Als men er aldus over denkt, dan is men steeds in vreeze ; men vreest en verwacht de erkenning van God (reputatio) (2). Luther staat hier op het groote keerpunt; hij dobbert nog steeds tusschen dat wat van den mensch en wat van God is. Reeds helt hij over naar de absolute willoosheid van den mensch en hoe heel het werk van 's menschen rechtvaardigheid uitsluitend bij God berust. Al meenen sommige protestantsche geschiedschrijvers, dat Luther in den brief aan de Romeinen een afgerond leersysteem ontvouwt, toch moet met Grisar worden aangenomen, dat hij zich, wat betreft de absolute « heilsgewissheit», nog lang niet duidelijk genoeg uitdrukt (3). Reeds spreekt hij van een « reputatio » echter nog niet van een « inputatio » nl., dat God onze zonden dekt. Een zekere toenadering vinden wij in Luther's verklaring van het 14e hoofdstuk 14* vers : « Ik weet en ben overtuigd in den Heere Jezus ». Dit « confido », ik ben overtuigd, ik vertrouw op, moet volgens Luther niet genomen worden in den zin van « hopen » maar van « absoluut zeker zijn », (fiducia = vertrouwensgeloof) ; het beteekent : durven, of volgens het Duitsch, « keek » zijn. In 2 Timoth. 1 : « Ik weet, wien ik geloofd heb en ben zeker, dat hij machtig is », bedoelt Paulus : ik bedrieg mij niet; of volgens het Duitsch : « Ich weiss unnd byn keek darffs kecklich sagen ». Men moet niet vertalen : ik hoop op Jezus Christus, want dat is de vertaling (1) Mercier : Zieleleven van den Priester. Vertaald door A. J. Koenders Ord. Cann. pag. 58-59. . (2) «Quid superbit homo de meritis suis et operibus. que nullo modo placent quia sunt bina vel merita, sed quia sunt a Deo electa ab eterno ei pUotura ? Non S£ ntS graüas agendo bene operamur, quia opera nos non faa^t bonos sed to'nites nostra, immo bonitas Dei facit nos bonos et opera nostra bona. Quia. non es- senTin se bóna, nisi quia Deus reputat ea bona. Et tantum sunt vel non sunt quantum lk revïïttveï noTreputat. Idcirco nostrum reputare vel non ^*^f^ ,S * % semper pavidus est, semper Dei reputationem, timet «W^ »ker ibid Glossen, lx. pag. 221. J. P. v. Rasteren. Studiën 49 jaarg. nr. 88, pag. 472. (3) Grisar L's Leben und s. Werke l.c pag. 66. 214 van het woord « sperare » ; men moet zeggen : ik hoop, vertrouw in Jezus-Christus, dat is wat ik ben in Christus ; door hem gevoel ik mij vermetel (1). En verder Paulus 14e hoofdstuk 23e vers : « Al, wat niet geschiedt uit overtuiging, is zonde, » verklaart Luther op de volgende wijze : de apostel spreekt hier in het algemeen van het geloof, doch zinspeelt tevens op het bijzonder geloof, dat in Christus is, buiten hetwelk geen gerechtigheid is, maar alleen zonde. Het is dus geloof in God, geloof in den naaste, geloof in zich zelf ; eenieder wordt gerechtvaardigd door het geloof, omdat hij God waar maakt (verificat), aan wien hij gelooft, op wien hij vertrouwt (2). In zijn verklaring van Paulus' brief aan de Romeinen tast de reformator ook de Kerk in hare instellingen aan en wel naar aanleiding van hoofdstuk 14 vers 1 : « Den zwakke in het geloof neemt hem aan, zonder met hem te redetwisten. » Het behoort niet, aldus Luther, tot de nieuwe wet, enkele dagen te bepalen, om te vasten, andere dagen niet zooals de wet van Mozes deed. Zoo is het ook niet noodig eenige spijzen te verbieden, zooals vleesch, enz. (Levit. 11 ; Deut. 14), eveneens sommige dagen als feestdagen te verklaren of die kerk te bouwen, te versieren of daar zus of zoo te zingen ; zoo ook orgels, versierselen van akaren, kelken, beelden en alles, wat men nu in de kerken vindt. Zoo is het niet noodig, dat de priesters en monniken geschoren worden of afzonderlijke kleederen dragen, zooals in de oude wet. Dit alles is schaduw en beelden van zaken en dus kinderachtig. Alle dagen zijn feestdagen, alle spijzen zijn geoorloofd en alles is vrij, ten minste als daarin de bescheidenheid (modestia) beoefend wordt en de liefde, zooals de apostel leert. Daartegenover leeren pseudo-apostelen, dat dit alles noodzakelijk is ter zaligheid. Volgens de nieuwe wet is dit alles niet noodig, zoodat men even goed het tegenovergestelde doen kan. Hoewel nu dit alles vrij is, kan men zich uit liefde tot God door gelofte daartoe verplichten (voto) en dan is men niet door de nieuwe (1) « Istud « confido » hoe loco non pro «sperare» accipitur sed absolute et pro securum ac certum esse ac prope audacem seu audere, quo modo et supra dlxit.... Alioquin debuit dicere : confido in dommum Jhesum, si pro «sperare» illud acciperet. Nunc dicit : in domino Jhesu i.e. eo, quod sum in Christo, per ipsum hoe audacter sentio ». Ficker ibid Glossen, l.c. pag. 324. (2) «A fide in Deum justus quilibet efficitur, quia Deum verificat, cui credit et confidit». Ficker ibid Glossen, pag. 331. Seeberg schrijft hierover «Der glauben ist die Hoffhung auf die vom Evangelium dar.... verheissenen Güter Hoff nung aufmerksam geworden. Das bekannte Wort seines- klösterlichen Lehrers «nescis, quod ipse jussit sperare in se», wies ihn schon in diese Richtung. Als er [aber die Sentenzen las, schrieb er : spes servat quae fides praedicat et docet. Hier ast die Hoffnung auf die vom Evangelium dar gebstenen bzw. verheissenen Güter ist aber, nach scholastischem Sprachgebrauch, die Fiducia. Spes und Fiducia, sperare und confidere können fortwahrend mit einander vertauscht werden. Zie zijn : Die Lehre Luthers l.c. pag. 105. 215 wet maar door het « votum » gebonden. Want wie zou zoo dwaas zijn te ontkennen, dat iemand zijn vrijheid kan prijsgeven in onderwerping aan een ander, vooral als dit geschiedt uit liefde en uit geloof, geloovende, dat men dit niet doet uit noodzakelijkheid des geloofs, maar uit vrijen wil en uit de gesteltenis der vrijheid. Als nu heel de kerk dat voorschrijft uit liefde Gods en met een goede reden, dan moet men dit alles onderhouden, niet omdat dat alles noodzakelijk is en onveranderlijk, maar omdat gehoorzaamheid noodzakelijk is, welke men aan God, j aan de kerk verschuldigd is. De pausen moeten hierin met voorzichtigheid te werk gaan, zeer weinig voorschrijven en toezien, in hoe verre : dat alles voor de liefde voordeelig of schadelijk is en moeten alles naar die mate veranderen. Daarom zou het tegenwoordig dienstig zijn, de | vastendagen en vele feestdagen af te schaffen, omdat het onwetende j volk dat onderhoudt meenende, zonder dat alles niet zalig te kunnen worden. Zoo zou het ook nuttig zijn, alle voorschriften te zuiveren en j te veranderen, met betrekking tot pracht, ceremonies en versieringen, j juist omdat dit met den dag toeneemt, want aldus verzwakken geloof | en liefde en nemen toe gierigheid, hoogmoed, ijdele glorie. De men- j schen meenen daarin hun zaligheid te bewerken, terwijl zij er zich j niet om bekommeren, aan den inwendigen mensch te denken (1). Ook over den religieusen staat liet hij zich naar aanleiding van I dezen tekst zeer vreemd uit. Luther vraagt : is het goed monnik te zijn ? Hij antwoordt : als gij meent, langs een anderen weg niet zalig ! te kunnen worden, ga dan niet naar een klooster, want dan wordt be- 1 waarheid : de vertwijfeling maakt den monnik ; men wordt nooit een 1 monnik maar een duivel. Nooit kan iemand een goed monnik zijn, die | het uit vertwijfeling wordt, doch alléén die het uit liefde doet. (denkt j Luther hier aan zich zelf ?) nl. als men zijn zonden beschouwt en daar- j om God wederkeerig iets groots uit liefde wil geven, door vrijwillig de vrijheid prijs te geven, dwaas te worden en zich te onderwerpen aan j nederige diensten. Ik geloof, aldus Luther, dat het tegenwoordig beter j is monnik te worden dan vroeger, omdat zij nu door de menschen ver- ] acht worden, zelfs door de goeden, en dat om het dwaze kleed. Men is een waar monnik, als men gehaat wordt door de wereld en voor j dwaas gehouden wordt; zij, die uit liefde zich daaraan onderwerpen, handelen goed. Ik vrees niet, dat de bisschoppen en de priesters ons vervolgen, want zoo moet het zijn. De monniken moeten zich wegens 1 (1) «Unde hodie necessarium esset, ut tollerentur dies jejuniorum et multorum I festorum. Quia populus rudis ea conscientia observat Üla, ut sine iis salutem esse non credat. Deinde contra hanc ipsam conscientiam passim omnes agunt». Ficker 1 ibid Glossen, pag. 317. 216 hunne geloften verheugen, als zij om de geloften, voor God gedaan, veracht worden, want daarom hebben zij het dwaze kleed aangetrokken (1). Ten slotte over het celibaat der priesters. Als er een bevel zou uitgaan, aldus Luther, dat geen priester zonder vrouw mag zijn, tenzij hij het wil, dat de priester geen kruin en een afzonderlijk kleed mag dragen, dat hij niet meer tot het breviergebed verplicht zou zijn, hoevelen zouden er dan zijn, die de levenswijze zouden aanvaarden, zooals zij nu is. Als het maar eens op het geweten aankomt! En toch, zoo zou het moeten gebeuren nl. aan eenieder overlaten, wat hij doen wil, in zooverre men zich voor God kan verontschuldigen. Zij zullen zeggen : o, hoe velen zouden dan priester worden! Ik antwoord, zij, die zoo spreken, geven een duidelijk bewijs, dat zij vrijheid zoeken voor de begeerlijkheid des vleesches; zij zijn in slavernij tegen wil en dank, terwijl zij niets verdienen voor God (2). Toen Luther zijn voorlezingen over Paulus' brief aan de Romeinen in de universiteit geëindigd had, werd het studiejaar 1516 gesloten met een openbare disputatie. De student Bartholomeus Bernhardi uit Feldkirchen in Zwaben, later evangelisch proost in Kremberg, hield onder voorzitterschap van Luther den 25 September een theologische voordracht, om gepromoveerd te worden tot sententiarius. Het was wel zeer opvallend, dat het praesidium door Luther werd waargenomen, terwijl hij niet deken der theologische faculteit was. De these ging over de krachten ten goede, welke den mensch kunnen toegeschreven worden. Het uitgangspunt was het moreel onvermogen van den natuurlijken mensch. Men bracht in het betoog naar voren, dat de mensch Gods geboden uit eigen kracht niet vervullen kan ; hij zoekt slechts zich zelf en wat des vleesches is ; hij is ijdelheid der ijdelheden en maakt de schepselen, die goed zijn, tot ijdele wezens ; hij blijft noodzakelijk onder de zonden ; hij zondigt ook, al doet hij, wat in zijn vermogen is, want uit zich zelf kan hij noch willen noch denken (3). De liefde, waarmede men den mensch in den uitersten nood te hulp komt, is eigenlijk geen liefde, want men mag onder uitersten nood niet den doodsnood verstaan, doch elk lijden. Tevens werd Aristoteles bij deze thesen flink (1) Ficker ibid Glossen, pag. 318. (2) « Si exiret mandatum, ut nullus sacerdos, nisi velit, sit sine uxore, sit cum rasura, sit in habitu discrete, sit obligatus ad horas canonicas, quod, quaeso, invenias, qui eligant formam istam, in qua nunc... Et tarnen sic deberet omnino fleri, relinqui scil, ad arbitrium, ut faciant, quantum coram Deo excusare presumunt». . Ficker ibid Glossen, l.c. pag. 320. (3) Luthers Werke l.c. I pag. 145. 217 16 aangetast (1), waaruit blijkt, dat zijn nieuwe theologische begrippen volledig ingang vonden bij de jonge studenten der hoogeschool. Na de vacantie, nl. den 17 October 1516, begon het nieuwe studiejaar. De reformator maakte nu een aanvang met Paulus' brief aan de Galaten. Hier vooral komt het progressieve van Luther's nieuwe richting bijzonder tot uiting. Steeds duidelijker sprak hij zijn meening uit, steeds verder dwaalde hij van de leer der kerk af. Grisar noemt het Luther's lievelingscommentaar. Deze werd voor 't eerst uitgegeven in 1519. Wij hebben hier voor ons liggen een uitgave van Rr. J. C. Irmischer uit het jaar 1843, waaruit wij enkele grepen zullen doen. Wij zullen zien, dat hier Luther's leer in heel haar omvang, vooral ook wat de « imputatieleer » betreft, wordt gegeven. In deze commentaar komt Luther tot de « Heilsgewissheit». Met betrekking tot de justificatie plaatst de reformator zich lijnrecht tegenover de katholieke kerk en zegt : « De waarheid van het evangelie is, dat onze gerechtigheid uit het geloof alléén is zonder de werken. Het is een valsche en verkeerde voorstelling van het evangelie. dat men door het geloof doch niet zonder de werken der wet gerecht- j vaardigd wordt. Met een dergelijke toegevoegde voorwaarde prediken | de pseudo-apostelen het evangelie; dus de papisten leeren een geloof ] verbonden met liefde. Dat is echter de waarheid niet, maar bedrog en j een schijn-evangelie. De waarheid des evangelies is, dat de werken en 1 de liefde niet de versierselen van het geloof zijn, maar dat het geloot | per se is een geschenk van God en een goddelijk werk in ons hart. dat ons rechtvaardigt, omdat het Christus zelf, den Verlosser aangrijpt. Het menschelijk verstand heeft tot object de wet : dit heb ik gedaan, j dat heb ik niet gedaan ; het geloof echter, als het tot zijn ware taak komt, heeft geen ander object dan Jezus Christus, den Zoon van God, overgeleverd voor de zonden van heel de wereld. Dit geloof houdt geen I rekening met de liefde : wat heb ik gedaan, welke zonde heb ik bedreven, welke verdienste heb ik, maar wat heeft Christus gedaan, wat ■> heeft hij verdiend... Het geloof beschouwt dus in den persoon van I Christus de vergiffenis der zonde en het eeuwig leven » (2). (1) In den zomer van 1517 had hij zes of zeven kandidaten voor het magisterium, bij welke examens hij Aristoteles « zu schanden machen möchte ; ja möglichtst viele Feinde möchte er diesem erwerben». Kösdin M. L. Lc. I pag. 137. Albers l.c. pag. 303-304. (2) « Verum autem evangelium est, quod opera caritas non sunt ornatus seu perfectio fidei, sed quod fides per se est donum Dei et opus divinum in corde, quod ideo justificat, quia apprehéndit ipsum Christum salvatorem Ratio humana objectum habet legem, hoe feci, hoe non feci. Fides autem, quando in proprio suo officio est, nullum prorsus aliud objectum habet, quam Jesum Christum filium Dei, traditum pro peccatis totius mundi... Agnoscit igitur fides se in ista' persona, Jesu Christo, habere: remissionem peccatorum et vitam aeternam >. Caput 2, vers 4. Irmischer l.c. pag. 133. 218 Volgens Luther wordt dus Christus de verantwoordelijke per¬ soon voor de zonden, als wij maar gelooven. Hij maakt echter dit onderscheid : « indien zij, die in Christus gerechtvaardigd worden, nog als zondaars bevonden worden d.w.z. nog tot de wet behooren en onder de wet zijn, zooals de pseudo-apostelen leeren, dan zijn zij niet gerechtvaardigd, omdat de wet verklaart, dat men nog zondaar is, en eischt dat men de werken der wet vervult» om gerechtvaardigd te worden ; dus de in Christus gerechtvaardigden zijn niet gerechtvaardigd. Hieruit volgt noodzakelijk, dat Christus niet de rechtvaardigmaker zou zijn, maar de minister der zonde (1). Doch hij is niet de dienaar der zonde maar de schenker der gerechtigheid en van het eeuwig leven. Daarom maakt Paulus een sterk onderscheid tusschen Christus en Mozes. Deze blijft op aarde en is de doctor der letter, de handhaver der wet en kruisigt de zondaars. Maar zij die gelooven, zegt Paulus, hebben in hun geweten een anderen doctor, niet Mozes maar Christus, die de wet heeft afgeschaft, de zonde, de toorn en den dood beschouwd en gedragen heeft. Deze beveelt ons, die lijden en met alle kwalen geplaagd worden, tot hem te komen. Als wij onze toevlucht tot hem nemen, dan verdwijnt Mozes met zijn wet en nooit zullen wij zijn graf zien, en nooit zullen zonde en dood ons nog schaden. Want Christus, onze leeraar, is de heer der wet, der zonde en van den dood, waarvan eenieder bevrijd wordt, die in hem gelooft. Het is dus de taak van Christus, ons te bevrijden van de zonden en den dood, wat Paulus steeds leert en ons inprent (2). Men moet dus tot Christus gaan, daar vindt men de bevrijding van zonden en dood. Nu gaat Luther een stap verder en zegt, dat men in zulk een geloof de zonden op Christus moet werpen, om er van bevrijd te worden. « Wij moeten ons, aldus de reformator, wapenen tegen den duivel, die ons toeroept : gij zijt zondaars, dus veroordeeld. Hem moeten wij antwoorden : omdat gij ons zondaars noemt, daarom willen wij gerechtvaardigd zijn en zalig worden ; ik vlucht tot Christus, die zich zelf voor de zonden heeft overgeleverd... ; juist omdat gij mij een zondaar noemt, geeft gij mij de wapenen in de hand tegen u en (1) «Et sic necessario sequiter, Christum non esse justificatorem sed peccati mmistrum ». Cap. 2 vers 17. Niet volgens de vulgaat. Ibid pag. 209. (2) «Quare Paulus longissime Christum a Mose se parat. Maneat ergo Moses in tera, sit doctor literae, exator legis, et crucifigat peccatores. At credentes, ait Paulus, habent alium doctorem in conscientia, non Mosen sed Christum, qui legem abrogavit, peccatum, iram, mortem visit et sustulit. Is jubet nos laborantes et omnibus malis oppressos ad se venire... Nam Christus doctor noster dominus est legis, peccati et mortis, a quibus credens in eum liber est. Est ergo proprium Christi officium liberare a peccatis et morte, id quod Paulus perpetuo docet et inculcat». Cap. 2, vers 17. Ibid pag. 221. 219 zal ik u met uw eigen wapenen bestrijden ; gij zelf wijst mij op de glorie van God, op zijn vaderlijke liefde tegenover den zondaar, die de wereld zoo heeft liefgehad, dat hij zijn eenigen Zoon gegeven heeft; zoo dikwijls gij mij dus in herinnering brengt, dat ik een zondaar ben, zoo dikwijls ook brengt gij mij in de gedachte, dat Christus mijn verlosser is, op wiens schouders — niet op de mijne — al mijn zonden geworpen zijn, want God legde op zijn schouders al onze ongerechtigheden » (1). Dan zegt Luther : « Men moet drie zaken in acht nemen nl. het geloof, Christus en de aanvaarding of de erkennning (2). Het geloof grijpt Christus aan ; men heeft hem bij zich, men houdt hem vast evenals de ring den steen, het juweel, omsluit; hij, die met zulk een vertrouwen (fiducia) Christus in zijn hart vasthoudt, dien erkent God als rechtvaardig. "Ziedaar de reden en de verdienste, waardoor men komt tot de vergeving der zonde en de gerechtigheid... En Zoo neemt Gód ons aan en erkent ons als rechtvaardig alleen om het geloof in Christus. Wij kunnen steeds hervallen in de zonde, maar wij hebben ook steeds gelegenheid tot Christus te vluchten en de leer te aanvaarden, dat onze zonden bedekt worden, zoodat God ze niet langer wil aanrekenen, niet in den zin, dat de zonden er niet meer zijn, zooals de papisten leeren... want de zonde blijft, maar zij zijn verborgen en worden door God niet meer aangerekend om Christus, want indien wij hem aangrijpen door het geloof, dan zijn alle zonden geen zonden » (3). Toen ook dit studiejaar (1516-1517) voorbij was, volgde een tweede openbare disputatie, andermaal onder voorzitterschap van Lu- (1) « Item, quoties objicis, me esse peccatorem, toties revocas mihi in memoriaal beneficium Christi redemptoris mei, in cujus humeris, non meis, jacent omnia peccata mea. Nam dominus posuit super eum iniquitatem omnium nostrum». Cap. 1, vers 4. Ibid pag. 52. (2) « Hic observandum est, ista tria, fidem, Christum, acceptionem seu reputationem, conjungenda esse. Fides apprehendit Christum et habet eum praesentem, inclusumque tenet ut annulus gemmam, et qui fuerit inventus hac fiducia apprehensi Christi in corde, illum reputat Deus justum ». Cap. 2, vers 16. Ibid pag. 195. (3) « Habemus tarnen semper regressum ad istum articulum, quod peccata nostra recta suit, quodque Deus ea non velit nobis imputare, non quod peccatum non adsit... imo peccatum adest vere et pii illud sentiunt, sed absconditum est et non imputatur nobis a Deo propter Christum quem quia fide apprehendimus, oportet omnia peccata non esse peccata. Ubi vero Christus et fides non est, ibi nulla est remissio peccatorum, nulla absconsio sed mera imputatio et damnatio peccatorum ». Cap. 2. Ibid pag. 196. Seeberg schrijft daarover : « Sieht man also den Rechtferügungsprozess voö Standort Gottes heran, so ist zu sagen : non justificavit nos i.e. perfecit et ab sol vit justos ac justitiam, sed incepit ut perficiat (Ro. 2, 94)... Demnach berubt also das Bewusstsein der Gerechtigkeit nie auf den Werken des Menschen oder auf seinem subjectieven Zustand, sondern lediglich auf der Imputation oder der Zusage Gottes. « Non enim quia justus est, ideo reputatur a deo sed quia reputatur a Deo, ideo justus est» (Ro. I, 20). Seeberg, Die Lehre Luthers l.c. pag. 115. 220 ther en wel den 4 September 1517, gehouden door Frans Günther van Nordhausen, met de bedoeling, om te promoveeren tot baccalaureus biblicus. Diens 97 stellingen zijn andermaal een echo van Luther's leer en vooral gericht tegen Aristoteles en de scholastieken. De reformator zorgde er voor, dat ze doorgezonden werden naar zijn vriend Johann Lange, prior geworden in Erfurt, een goed propaganda-materiaal ter verdere verspreiding der nieuwe theologie in Erfurt. Luther was zoo ingenomen met het succes, dat hij Lange aanbood, zelf naar Erfurt te komen, om daar persoonlijk de verschillende thesen te komen verdedigen (1). Deze disputatie is zeker zeer gewichtig, omdat wij nog slechts acht weken verwijderd zijn van den gedenkwaardigen dag van 31 October. Laten wij daarom in het kort den zin dier thesen onder de oogen zien. Günther begint te verklaren, niets « tegen de katholieke leer en de kerkelijke schrijvers » te leeren (2). Evenwel beweert hij, dat « de mensch een slechte boom geworden is, slechts kwaad kan doen; de begeerlijkheid der menschen is niet vrij, maar gevangen (5e these). Om de genade aan te nemen, kan hij zich daarop niet disponeeren, want de genade gaat daaraan vooraf en de beste voorbereiding en de eenige dispositie voor haar is de eeuwige uitverkiezing door God (29' these). Wij zijn niet meester over onze handelingen van het begin tot het einde, doch dienstknechten (39e these). Gods wil en onze wil staan onverzoenlijk tegenover elkaar; de gerechtigheid der huichelaars bestaat in : niet dooden, geen echtbreuk plegen; de liefde tot God is niet overeen te brengen met de liefde tot de schepselen. God beminnen is : zich zelf haten en niets anders kennen dan God. Wij zullen niet gerechtvaardigd worden door het goede te doen, doch na gerechtvaardigd te zijn, doen wij eerst, wat goed is (40e these). Niet alleen de Joodsche wet der ceremoniën is geen goede wet, doch ook de tien geboden en alles, wat geleerd en bevolen wordt voor het uiterlijke (8283e these). Een goede wet is alleen de liefde Gods, welke door den H. Geest in onze harten wordt gestort (84e these). Tegenover Aristoteles en de scholastieken leerde Günther : heel de ethica van Aristo teles is ongetwijfeld de ergste vijandin der genade (41e these) ; het is niet alleen dwaas te zeggen : zonder Aristoteles kan men geen goed (1) Brief van 4 Sept. 1517 aan Lange : «Fac igitur me certum, quantocius poteris, idque meo voto Dominis meis atque in veritate revenrendis Patribus theologicae facultatis et aliis, quibuscumque uibi visum fuerit certissime offeras et exhibeas, me scilicet esse paratissimum venire et publice seu in collegio seu in monasterio, de iis disputare »... De Wette l.c. I pag. 60-61; Enders l.c. I pag. 106. (2) Luthers Werke l.c. I pag. 228. 221 theologant worden, doch ook omgekeerd, men is geen goed theologant, als men het niet wordt zonder Aristoteles (1). ■ De bijval, welke hem te beurt viel, was zóó groot, dat hij met algemeene stemmen (uno concensu dominorum) tot baccalaureus in de H. Schrift gepromoveerd werd (2). Deze disputatie wordt door de protestanten beschouwd als de groote bekrachtiging der nieuwe leer en als een voldongen stelling tegenover de kerkelijke leer en de scholastiek der middeleeuwen. Geven wij nu nog tot besluit van dit hoofdstuk enkele beschouwingen van protestantsche schrijvers. Om te beginnen met Köstlin, willen wij diens beschouwingen onder de oogen brengen, omdat hij ze als kritiek aanvoert tegen den katholieken schrijver Janssen. Zoo beweert Köstlin, dat Luther bij Augustinus niet alleen de « Glaubensgerechtigkeit» van den mensch meende te vinden, maar ze ook daar werkelijk gevonden heeft. Wij merken hier echter op, dat als Luther de gerechtigheid uit het geloof alléén zonder de werken verdedigt, Augustinus op verschillende plaatsen onomwonden verklaart, dat het geloof zonder de werken een dood en dus een nietswaardig geloof is. Men leze slechts zijn geschrift over « De fide et operibus > (cap. 15, 4) (3). Ditzelfde geldt van Paulus. Köstlin beweert verder, dat Luther in zijn preeken en geschriften, welke over den « Heilsweg > handelen, niet alleen aan de beteekenis van het geloof maar ook, wat de rechtvaardigmaking betreft, aan de vruchten en voor alles aan de liefde gedacht heeft. Luther heeft in zijn preeken in 1522, te Wittenberg gehouden, nadrukkelijk er aan herinnerd, dat hij van af het begin « niets anders geleerd heeft dan het geloof en de liefde » (4). Na alle boven geciteerde aanhalingen uit Luther's werken is het ons een raadsel, hoe Köstlin zoo iets durft beweren, want hier beschuldigt hij den reformator minstens van verwarde ideeën; of is het te doen, om Luther's leer voor katholieke ooren zoo aannemelijk mogelijk te maken ? Dan schrijft Kösdin : « In Luther's geschrift : « Over de vrijheid van een christenmensen » hooren wij, in welken zin het geloof alléén (1) Köstlin M. L. Lc pag. 138 ; Grisar l.c I pag. 254; Albers Lc pag. 304. (2) Grisar ibid. (3) Daar schrijft Augustinus o. m. : « Si mandatis non servatis ad vitam veniri potest per solam fidem, quae sine operibus mortua est : quomodo illud verum erit, est diabolo et angelis ejus; nee increpat, quia in eum non crediderunt, sed quia bona quod eis, quos ad sinistram positurus est; dieet : ite in ignem aeternum, qui paratus opera non fecerunt ?... Erit ergo acterna combustio, sicut ignis et eos in illam ituros Veritas dicit quorum non fidem sed bona opera defuisse declaravit». (4) Kösdin L. und Janssen l.c. pag. 29. 222 zalig maakt en hoe voor het geloovig kind van God alle dingen vrij zijn ; verder, hoe uit het geloof « die Lieb und Lust zu Gott fliesse » en « aus der Lieb ein frei, willig, fröhlich Leben dem Nachsten durch die Liebe » ; ja, dat een christenmensen in 't geheel niet meer voor zich zelf leeft maar in Christus door het geloof en voor den naaste door de ■ liefde. Dan wijst Köstlin op Luther s gezegden in zijn voorrede op der. ; brief aan de Romeinen, waar hij het ware christelijke geloof een «le- bendig, geschaftig, thatig Ding » noemt, dat « einen willig und lustig macht, jederman Gutes zu thun, » zoodat het even onmogelijk is, de i werken van dat geloof te scheiden als aan vuur te denken zonder aan warmte en licht. Dat alles klinkt waarlijk erg Roomsch, maar dit moet [ men nier in katholieken geest verstaan, want die werken staan tegen- ' over het geloof in een heel andere verhouding als bij ons katholieken. Wij ruimen de goede werken een heel bijzondere plaats in, nl. naast het geloof, zoodat men reeds als natuurwensch, dus zonder geloof, j goede werken doen kan, welke gedaan in — en door het bovennatuurlijk licht der genade ook verdienstelijk worden voor den hemel. Voor Luther hebben, echter die goede werken geen waarde, want, zoo zegt ■Köstlin zelf, deze gerechtigheid en haar werken blijven in Luther s oog zoo onvolmaakt en zoo met zonden besmeurd, als slechts denkbaar is, zoodat men voor den rechterstoel van God ze nier als verdienstelijk ■ voor Hem kan doen gelden. Als dus Köstlin meent, dat Luther in Augustinus voor zijn « Heilsleer » een gezag gevonden heeft, dan maak ik hem opmerkzaam op het feit, dat deze groote kerkvader in zijn strijd tegen de Pelagianen en Semi-pelagianen een groot gewicht moest leggen op het werk en de kracht der genade ; het neemt echter niet weg, dat hij de noodzakelijkheid der goede werken erkent. In dien zin kunnen wij ook niet het volgende van Köstlin onderschrijven, waar hij zegt : « De Augustijnen, zoowel als de toenmalige schooltheologanten, hadden de leer van den grooten kerkvader, naar wien de orde zich noemde, nl. over de macht der zonde in het binnenste der menschen en over de goddelijke genade, aan welke wij in de verlossing alles te danken hebben, geheel vergeten. Met eigen kracht moet de mensch de geboden observeeren en aldus de genade in zekeren zin zelf verdienen. Te gelijk leerden de nominalisten Bin hunne opvatting van God de voorkeur der straffen (Vorzugstraffe). De laksche maatstaf, met welke zijn scholastieke leeraars de zonden schatten, deed geen afbreuk aan zijn geweten. En de natuurlijke krachten, met welke men de instorting van Gods genade kan verdienen, vond hij in zich niet aanwezig. Aldus zag hij zich alleen aangewezen 223 op eigen kracht, op de eigen vervulling der geboden » (1). Deze voorstelling van Köstlin is niet waar. Luther's eigen leermeesters hebben steeds vastgehouden, dat men zelfs een actueele genade noodig heeft om zich te disponeeren op de genade, zoodat men geen enkel goed werk kan doen zonder steun van God. Zoo leerde b.v. een Johann Paltz. zooals wij vroeger in het eerste deel gezien hebben. Intusschen moet men opmerken, dat de reformator vooral in de eerste jaren van zijn optreden zeer vaag, ja zelfs tegenstrijdig in zijn systeem is. Zijn dobberen tusschen geloof alléén zonder of met de werken, welke voor den mensch echter geen waarde hebben, is zeer opvallend. Grisar maakt dan ook de juiste bemerking : « De verstrekkende gevolgen van vernietiging des onderscheids tusschen natuurlijke en bovennatuurlijke orde schijnen, wegens, den loop der ontwikkeling en zijn vurige polemiek, hem nooit tot volle bewustzijn gekomen te zijn » (2). Willen wij de rechtvaardigheidsleer èn van katholiek èn van Luther's standpunt goed begrijpen, dan moeten wij vóór alles dit onderscheid maken : nl. de mensch, dus Adam, vóór de zonde, de mensch na Adam's zonde en de mensch door Christus verlost, dus' hersteld in het bovennatuurlijk leven. Volgens ons, katholieken, wordt de mensch door de heiligmakende genade uit het aardsche als opgeheven in het goddelijke, terwijl Luther op aarde blijft nl. de mensch is en blijft wat hij is, een zondaar; alleen de gerechtigheid van God wordt hem aangerekend, trekt hij als een kleed aan. Volgens de katholieke leer wordt de mensch vergoddelijkt en daarom mag de mensch God. in den vollen zin « Vader » noemen, omdat hij Gods kind geworden is en erfgenaam des hemels. Kohier betrapt den reformator op een groote onjuistheid, waar hij schrijft : « Luther beweert uit Augustinus (disputatie van Leipzig 1519), dat in het doopsel de zonden worden vergeven, niet in den zin, dat zij er niet meer zijn, maar niet meer aangerekend worden (3). Doch Augustinus, vervolgt Köhler, leert heel iets anders nl. in het doopsel wordt de begeerte des vleesches vergeven, niet dat zij ophoudt te bestaan, doch niet meer wordt aangerekend (de nuptis et concupiscentia V c. 25 nr. 28). Luther vertaalt dus valsch, want Augustinus leert : de erfzonde wordt vergeven, maar de begeerlijkheid blijft. Luther daarentegen leert : de begeerlijkheid is de blijvende erfzonde. Deze begeerlijkheid is een opstand van het vleesch tegen den geest, (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 72. (2) Grisar l.c. III pag. 40-42. (3) Luther schrijft« cum peccatum remittatur ibi, non ut sit ut non imputetur» ut b. Augustinus ait». 224 wat dp zich zelf geen schuld, zonde, is, maar een straf, want indien zij zonde was, werd zij in het doopsel vergeven » (1). Zeker, Augustinus neemt zeer dikwijls de begrippen, zonde en begeerlijkheid, zamen, omdat de begeerlijkheid door de zonde gekomen is, maar de kerkvader voegt er dan aanstonds bij, dat door het doopsel die begeerlijkheid geen zonde meer is, omdat de zonde vergeven is (2). De reformator heeft dus Augustinus verkeerd begrepen, door geen rekening te houden met dit onderscheid. « Dat niet meer aangerekend wórden » kan dus volgens Augustinus en de katholieke leer in het algemeen slechts betrekking hebben op de begeerlijkheid. Geven wij nog het woord aan Plitt, die de volgende omschrijving geeft van Luther's theologische opvattingen. « De zonde is dat, wat Gods wet niet erkent, een « wiedergöttliches Wesen ». De zonde is tótaal bederf, waaruit werken en woorden als slechte vruchten voortkomen. Daarom verwekken zij Gods toorn. Die toorn is zoo groot, dat al het goede, wat wij doen, ons niet nuttig is en zonder verdienste. Wij kunnen slechts door de genade geholpen worden. Maar deze is langen tijd verkeerd begrepen, want zij is niet een eigenschap, een vermogen der ziel, maar de barmhartigheid Gods. Door het doopsel worden wij uit satan's rijk bevrijd en overgeplaatst naar het rijk van God. Toen ontvingen wij de gave Gods, welke bestaat in het geloof aan Christus, welke het tegengift is voor het bederf. Evenals de toorn van God erger is dan het bederf, zoo ook is de genade een grooter goed dan de rechtschapenheid. (Rechtschaffenheit). Het geloof is een geschenk van God en niet ons werk. Het geloof is de noodzakelijke waarde, welke God eischt en daardoor verkrijgt men Gods genade, doch niet uit zich zelf, maar omdat het Christus aangrijpt en wij ons met hem dekken. Alleen Christus was onder alle menschen Gode aangenaam en hij verwierf ons Gods genade. Aldus geplaatst in Gods rijk zijn wij geheel God aangenaam ; hij heeft ons onze zonde vergeven, hij rekent ze ons niet meer aan, zoodat zij ons niet meer kunnen verdoemen. Wie onder de genade leeft, heeft Gods welgevallen en dus de eeuwige zaligheid. Wel blijft de zonde in ons, maar zij verdoemt ons niet, zij is een overwonnen vijand, die dagelijks steeds meer overwonnen wordt door de nieuwe ons meegedeelde rechtvaardigheid. Wij moeten heel ons leven onze hoop alleen op Gods gerechtigheid stellen en hem aanhangen. Het geloof als rechtvaardiging is echter nog niet voldoende, doch alleen het (1) Kohier L. und die Lüge, l.c. pag. 7. (2) « Aliud est peccatum, aliud concupiscentia peccati, quamvis et ipsa concupiscentia peccati vocetur peccatum, quia peccato facta est». Contra Julianum op. imp. II, 71. 225 geloof, dat ons plaatst onder de vleugels van Christus en op wiens gerechtigheid wij ons beroemen. » De goede werken, gaat Plitt voort, zijn volgens den reformator, goede werken doch niet voor God, die alleen de persoonlijke goedheid beschouwt en daarna de werken. Maar hoe komen wij tot zulk een persoonlijke goedheid ? Slechts door God, die ons schenkt, wat ontbreekt en wat wij ons zelf niet geven kunnen, alleen als wij in geloof aannemen, wat hij ons uit genade geeft. En hoe kan God den zondaar genadig zijn ? Al worden de zonden ons niet aangerekend, toch moet de wet vervuld worden. Welnu, daar dit ons niet mogelijk is, heeft Christus zich in onze plaats gesteld, hij heeft onze zonden op zich genomen en ook de straffen, welke wij verdiend hebben ; zoo heeft hij de wet vervuld en Gods toorn van ons afgewend. Als dus aan ons de genade geschonken wordt, buiten ons om, dan heeft dit een ander veel gekost en verwerft men een grooten schat nl. door Gods Zoon. Daarom moeten wij hem stellen boven alles. God is ons genadig alleen om hem. Zoo geeft hij ons het geloof en werkt het in ons uit, en door het geloot komt er een goede verhouding tusschen God en ons (1). Wij grijpen geloovend naar Christus en bereiken daardoor tweebaken : le de gerechtigheid en 2e de vervulling der wet, van Gods wil. Men doet Christus aan, evenals de mensch een kleed aantrekt. Wij nemen Christus' gerechtigheid aan en God aanvaardt ze om wille van Christus. Dat is de rechtvaardigmaking. Wij zijn bevrijd van alle schuld der wet en onze persoon geldt voor God als gerechtvaardigd ; wij zijn kinderen Gods, erfgenamen des hemels en der eeuwige zaligheid (2). Hoogst interessant is, wat Seeberg zegt over Luther's eerste leerontwikkeling. Om niets te verliezen van de waarde zijner beschouwing, geven wij uit zijn werk : « Die Lehre Luthers » den Duitschen tekst. Nadat Seeberg gezegd heeft, dat Luther het Nominalisme den rug had gekeerd en zich plaatste op den bodem der oudere scholastiek nl Augustinus, gaat hij voort : « Darüber darf man nicht übersehen, dass sie in seiner Seele eine neue und eigenartige Gestalt gewinnen. Dies « Neue » liegt nicht eigentlich in dieser oder jener « Lehre », die Luther aufbringt oder umformt. Weder dass er die Autoritat der Schrift so energisch hervorhebt war « neu » in diesem Sinn, noch dass er von fiducia und Heilgewissheit sowie von zugerechneter Gerechtigkeit redet oder auf die Bewahrung der Frömmigkeit im natürlichen Leben Ge- (1) Luther schrijft : « Das thustu, wenn du aufthust und sprichst mit dem Herzen : ja, ich glaube es si also. Siehe, also gehet er durchs Evangelium zu den Ohren ein in dein Herz und wohnet allda durch deinen Glauben hast empfangen ». (2) Plitt Evang. Lehrbegr. l.c. pag. 42-48. 226 wicht ligt. Aber anderseits ist freilich klar, dass das neue in allen diesen Gebieten kraftig auftritt. Es besteht darin, dass die Religion dem Menschen ein geistiges sittliches Verhaltnis durch die der menschlichen Natur angemessenen geistigen Mittel herstellt. Das ist aber — mit anderen Worten — die Erlösungsreligion in ihrer reinsten Fassung. Dies Urteil lasst sich mit Leichtigkeit an den Hauptpunkten von Luthers Lehre durchführen. Vor allem bewahrt es sich an der ganz neuen Stellung die das Wort Gottes bei Luther von Anfang an hat. Es ist nicht Gesetz, sondern es ist das eine und wesentliche Mittel des geistigen Verkehrs, in den Gott mit den Menschen tritt. Es ist Kraft und nicht bloss Hinweis auf die sakramentale Kraft. Sodann tritt das Neue auch in der Auffassung der Sünde zutage. Sie ist ein radikal Böses in dem Willen des menschen, nur Gott kann es überwinden und in allem bedarf es einer derartigen Ueberwindung. Es ist nichts mit « Verdiensten », die auf die Gnade vorbereiten sollen. Daher werden aber, drittens, Gott, Christus und der Geist als wirksame Geistmachte verstan-, den. Nicht auf interne Vorgange in der Trinitat oder auf metaphysische Erörterungen der göttlichen Eigenschaften kommt es an, sondern darauf, dass Gott offenbar wird in seinem Wirken an der Seele, die er umwandelt. Dies ist der beherrschende Gedanke in der Gnaden- und Rechtfertigungslehre : Gott erlöst, indem er die Seele sich unterwirft und sie eben dadurch gut macht. Aber dies ist der Art der Menschenseele angepasst. Das kommt, viertens, zum Ausdruck in dem Glaubensgedanken Luthers. Gott wirkt, und zwar so, dass der Mensch diese Wirkungen in sich aufnimmt. Aber dies geschieht in allmahlicher sittlicher Entwicklung, daher wirkt Gott so auf den Menschen ein, dass mit Eintritt der neuen Entwicklung die Zuversicht in ihm erwachst, dass Gott nun für ihn ist. Jenes ist der Glaube als Hinnahme, dieses als Vertrauen, in jenem Sinn ist er Organ der fortlaufenden Gerechtmachung resp. des Gerechtwerdens, in diesem Sinn dèr principiellen Gerechterklarung resp. des Gerechtseins. Fünftens, ist mit dem Gedanken, dass Gott allmahlich auf den Menschen einwirkt, der andere gegeben, dass dies in den natürlichen Lebensverhaltnissen geschieht. Sechstens ist als Af schluss al dieser Gedanken die Kïrche als das Reich vom Geistern, die sich Gott in Christus und durch den Geist unterwirft anzusehen » (1). Wij kunnen deze voortreffelijk uitgewerkte gedachtengang gaarne onderschrijven. Duidelijk vinden wij daar het diepgaand verpchil tusschen Luther's opvattingen en de leer der moederkerk, (1) Seeberg, Die Lehre Luthers l.c. pag. 123-124. 227 welke als grondslag onzer rechtvaardigmaking aanneemt een medewerken van den mensch met Gods genade, een boete, welke hem in staat stelt onder Gods genade de zuiverheid, des harten te kunnen winnen. Zoo diepgaand is het verschil'tusschen Luther en de Roomsche kerk, dat Seeberg besluit : < Zugleich aber ist völlig klar, wie deutlich schon in dieser ersten Fassung, der reine Typus der Erlösungsreligion in ihnen zum Ausdruck gelangt. Alles, was diesen Ausdruck bisher gehemmt hatte — Hierarchismus, Sakramentarismus, Moralismus, Mysticiscus, Dualismus — ist hier ausgestossen. Das mittelalterliche Christentum ist nicht abgeschnitten und fortgeworfen, sondern es ist gelichtet und reduziert. Hier setzt eine neue Epoche in der Geschichte der christlichen Religion ein, die zugleich die Ansatze der vorangegangen Entwicklung zur Voflendung bringt» (1). (1) Seeberg, Die Lehre Luthers l.c. pag. 123-124. 228 HOOFDSTUK IV. „ Ik ben van Occam's School" Gabriel Biel, Gregorius van Rimini. Tot nu toe hebben wij gezien, hoe de heele nieuwe geestesrichting van Luther voortkwam uit zijn hoovaardig-scrupuleus karakter; hoe de praktijk des levens hem deed inzien, dat een eigengerechtigheid noodzakelijk uit moest loopen op vertwijfeling ; hoe hij van het eene uiterste tot het ander oversloeg, nl. tot een rechtvaardigmaking alleen en uitsluitend door de genade zonder onze meewerking, welke praktisch tot haar recht komt, wanneer wij door het geloof aannemen, dat die gerechtigheid ons wordt aangerekend. Luther de draagwijdte zijner leer misschien niet bewust, beriep zich steeds op het gezag van anderen en vooral op bovengenoemde personen. Dit hoofdstuk zal ons leeren, in hoeverre deze bewering waar is. Als hoofdbron zijner nieuwe leer noemde hij het Occamisme en heeft deze bewering voor het nageslacht in den bekenden uitroep bewaard : « Ik ben van Occam's school! » In het tweedè hoofdstuk van ons eerste deel hebben wij een overzicht gegeven van den aard en de gevolgen van het Nominalisme, ^gezien, hoe deze richting de Aegidiaansche school binnendrong en wederom in de 15e eeuw er uit verwijderd werd. Tevens hebben wij gezien, dat het besluit van het generaal-kapittel te Rome in 1497, wat betreft de leer van Aegidius Romanus, verplichtend werd gesteld 229 ook voor de Saksische Congregatie, zoodat Luther den plicht had, niet Occam's school maar de Aegidiaansche school te volgen. Ten «vervloede hebben wij aldaar in het vierde hoofdstuk geconstateerd, dat de theologische kloosterschool van Erfurt, staande in het nauwste verband met de universiteit van Erfurt, waar het Nominalisme inheemsen was, langzamerhand dit stelsel had aanvaard, hoewel wij hierin niet moeten zien een beslist verzet tegen de bepaling van 1497, aangezien het onderwijs geheel gebouwd was op het gezag van goede scholastieken. Had Luther zich gehouden aan de rechtzinnigheid zijner professoren, hij zou niet van de katholieke leer zijn afgedwaald ; maar zijn antipathie voor de middeleeuwsche scholastiek en zijn overdreven ijver voor de studie der H. Schrift hebben bewerkt, dat hij in zijn verwarden zielstoestand niet bij de ware kerkelijke leer, maar bij gevaarlijke voorlichters zijn licht ging opsteken. Indien de hervormer zijn z.g.n. lievelingschrijvers maar goed geïnterpreteerd had, ook in dat geval zou hij nog niet gekomen zijn tot zijn anti-kerkelijke opvattingen, want al was het Nominalisme lang niet meer een afglans der 13e eeuwsche scholastiek, qua systeem was het niet met de kerkelijke leer in strijd. «-Ik ben van Occam's school!» Dit gezegde bevat waarheid maar ook onwaarheid. Waar kan zijn, dat hij in het Occamisme een aanleiding gevonden heeft, om zijn nieuwe anti-kerkelijke begrippen reden van bestaan te geven; onwaar voorzeker is zijn bewering, dat zijn leer daarvan afkomstig of daarmede in harmonie zou zijn. « De Nominalistische, aldus Grisar, en vooral de anthropologistisch valsche beschouwingen van Occam, d'Ailly en Biel, welke de genade niet tot haar volle recht laten komen, daagden hem uit, om in verzet te komen. De oude theologie verloor bij hem alle crediet en hij viel door overdrijving in een ander uiterste nl. in het tegenovergestelde van het Occamisme d.w.z. in den strijd tegen de vermogens der natuur voor het goede. Dit waren de negatieve invloeden van het Occamisme. Albers ziet met Denifle ook een positieven invloed van Occam op Luther, vooral op diens hoofddogma : de rechtvaardigmaking. Opvallend, gelijk is Occam's leer over de imputatie der gerechtigheid met die van Luther. Volgens Pierre d'Ailly kan iemand, die het eeuwig leven onwaardig is, later waardig bevonden worden, zonder dat er eenige verandering in hem plaats heeft, alleen door de goddelijke toerekening (1). Wat er van zij, als men Occam's leer en het Nominalisme in (1) Albers Lc pag 296; Grisar l.c. I pag. 95. 230 't algemeen bestudeert, stoot men geregeld op tegenspraak (1). Het gevolg daarvan is, dat men zich geen juist denkbeeld kan scheppen van de werking der genade en dan is het niet te verwonderen, dat de protestanten in Occam meenen te zien een « beslist tegenvoeter van het middeleeuwsch christendom», dus... een voorlooper van Luther. Denifle uit den wensch, dat men diens systeem eens nader aan een wetenschappelijk onderzoek onderwerpe; intusschen onthoude men zich te wijzen op ernstige afwijkingen van de beginselen der kerk. Protestantsche schrijvers meenen, dat voor Occam de openbaring is een « Summe von widervernunftigen Lehren » ; de bijbel slechts een toevallig samenweefsel van « widervernunftiger göttlicher Orakel»... De onfeilbaarheid is alleen te vinden in de H. Schrift, die der concilies heeft hij steeds geloochend. Het dogma der genade heeft hij als « hemelsche materie» tegenover de scholastiek altijd bestreden en de zondenvergeving beschouwd als een niet-aanrekenen der zonden. Ook Luther's bewijzen voor de alomtegenwoordigheid van Christus' lichaam worden getrokken uit het Occamisme ; zoo ook zijn leer over de rechten der wereldlijke overheid inzake hervorming (2). De nieuwere kritiek zal echter over al die duisternissen een nieuw licht moeten ontsteken. « Ik ben van Occam's school» wil natuurlijk beteekenen, dat hij er groot op gaat, een Occam tot leider te hebben. Daarom « roemt hij er zich op, zijn leerling te zijn » en « hij reikt zijn lieven meester geen opzeggingsbrief uit». Dan zeide hij ook: « Ik ben van Occam's partij » en in 1530'noemde hij hem nog : « Occam mijn dierbare meester ». In zijn waardeering stelt hij hem ver boven Thomas van Aquino, den voor hem « meest versmaden leeraar aller leeraren ». Hij erkende in Occam « een dialectische kunst en een onuitputbare scherpzinnigheid ». Hij was met hem bekend geworden door diens leerlingen, vooral door Gabriel Biel en den kardinaal Petrus d'Ailly (3). Men kan niet meenen, dat die bewondering van Luther haar oorsprong had in het bewustzijn van een antikerkelijk systeem ; het Occamisme werd aangehangen ook door hen, die op dogmatisch gebied niet buiten de (1) Zoo vindt men in de geschriften b.v. van Biel van den eenen kant de stelling verdedigd : homo potest cavere peccata mortalia (omnia) sine gratia ; van den anderen kant wordt gezegd, dat God het zoo geregeld heeft, dat hij geen act verdienstelijk voor den hemel aanneemt, dan alleen die uit de genade voortkomt (ex gratia elicitum). Grisar l.c. I pag. 113. (2) Denifle L. und L. l.c. 12 pag. 535. (3) Grisar l.c. I pag. 103-104. 231 grenzen der kerkelijke leer zich waagden (1). Daarom zegt Grisar terecht : « De Nominalisten erkennen de bovennatuurlijke orde in haar onderscheid met de natuurlijke en Oceam wijkt evenals Biel, d'Ailly en Gerzon hierin niet, wat de hoofdzaak betreft, van de overige scholastiek af » (2). Luther was dan ook telkens in tegenspraak met de Occamistische theologie en zondigde niet alleen tegen de scholastiek in het algemeen, maar zelfs tégen de eigen school. Luther had een verwarden geest; nu eens was hij pro-, dan weer contra-Occam. Noemde hij hem « een eerbiedwaardige en eerste vertegenwoordiger dezer school», hij voegt er aan toe, sprekend tot zijn dischgenooten : « Gelukkig gij, dat gij den drek niet behoefdet te leeren, die mij aangeboden is » (3). De reden waarom geeft Grisar zeer juist aan, als hij zegt : « De Occamistische theologie werkte sterk op den talentvollen en kritisch aangelegden leerling doch op verschillende wijzen. De meeste elementen stootten hem af en daar hij ze voor elementen der scholastiek als kerkelijke wetenschap hield, vervulden zij hem met afkeer voor heel de scholastiek. Andere elementen echter trokken hem aan, die zijn denken en voelen meer nabij kwamen. Het Nominalisme had een groote fout, wat Luther aanleiding gaf, tegen dit systeem en dus tegen heel de scholastiek te velde te trekken. De nominalistische scholen hadden over 't algemeen een neiging tot een zeker rationalistische beschouwing der geloofswaarheden, wat Luther sterk afschrikte. Algemeene begrippen waren slechts namen (nomina), men bepaalde zich alleen bij hetgeen men zien en grijpen kan. Dit kwam dikwijls ten koste der theologie, daar aldus verstand en geloof twee alkander uitsluitende begrippen zouden kunnen zijn. In overdreven waardeering maakte men Aristoteles tot een grondslag der theologie en verwaarloosde de H. Schrift. Daar schuilde zijn antipathie voor het Nominalisme en tevens voor de scholastiek in 't algemeen. Toegegeven moet worden, dat deze opvatting en praktijk een gröote factor zijn geweest voor Luther, om zijn eenmaal gevormden gedachtengang te plaatsen tegenover een theologisch stelsel, dat langzamerhand moest afzakken naar anti-kerkelijke beginselen, Het geloof werd verzwakt, de rede te hoog aangeslagen. Luther, die juist het geloof te hoog aansloeg, moest dus met die zienswijze in conflict ko- (1) Onder de groote mannen, die dit systeem hebben aangehangen kunnen wij noemen, den Dominicaan Robert Holcot (+ 1349), Buridan (+ 1350), Petrus d'Ailly (+ 1425, Gerson (+ 1429. Zie Ueberweg l.c. pag. 310-399. (2) Grisar ibid I pag. 112. (3) Mathesius Tischreden (uitgeg. door Kroker) pag. 172. Uit den tijd van 7 tot 24 Augustus 1540. Grisar ibid I pag. 104. 232 men en spuwde dah ook zijn gal uit tegen Aristoteles en diens theologische bewonderaars. Toen hij als tegengift veel in Augustinus las. maakte hij bij diens « Stad Gods » de opmerking : « Nog veel opvallender is de dwaling van onze theologanten, als zij den mond vol hebbend van Aristoteles zeggen, dat hij niet afwijkt van de katholieke waarheid» (1). Zooals meestal, overdrijft Luther ook hier zeer sterk en geeft zeker niet de algemeene opvatting van zijn tijdgenooten weer. Zoo b.v. dacht zijn leermeester, Bartholomeus van Usingen, professor der universiteit een erkend Nominalist, er heel anders over ; «Zij, die den Stagiriet, aldus Usingen, onfeilbaar (irrtumslos) voorstellen, zijn niet waardig, philosophen genoemd te worden; zij beminnen de waarheid niet, doch spotten met de philosophie; zij moesten hun held eens nauwkeurig lezen en dan zouden zij tot de ontdekking komen, dat hij geen begin der wereld erkent, wat door Mozes, den verkondiger der waarheid, als dwaling wordt afgewezen; ook Scotus schreef in zijn eerste boek over de sententies van Lombardus, dat de werken van Aristoteles meer gelijken op de wetten van Mohammed, dan wel op die van Christus » (2). Usingen had als Nominalist groote hoogachting voor de openbaring en schreef dan ook dienaangaande tegenover hen, die de rechten des verstands te veel op den voorgrond brachten : « De gebrekkigheid der philosophen komt tegenwoordig evengoed aan het daglicht als de hooge waarde der heilige Boeken. Deze laatsten verheffen zich ver boven het door slechts menschelijk en natuurlijk licht beschenen verstand» (3). Als Grisar beweert : «Es ist genau die armselige Theologie seiner occamistischen Lehrer.... », dan zal dat toch wel niet gericht zijn tegen Usingen, als philosoof een vurig voorstander der theologie; ook niet tegen Nathin en Paltz, die juist onder Luther s ergste tegenstanders moeten' gerekend worden. Geen wonder, dat de reformator in teugellooze woede zich wierp op de scholastieken. Het ergste van alles is, dat Luther hier beslist liegt. Op de eerste plaats durft hij beweren : « Niemand behoeft mij te onderwijzen in de scholastieke theologie; ik ken ze; ik ben opgevoed tusschen hen (Thomas, Bonaventura, enz.) ; ik heb ook kennis gemaakt met hunne geleerde tijdgenooten en heb mij verdiept in de fceste geschriften van dat soort» (4). Dat durft hij beweren, die juist als theologant, wij hebben het vroeger reeds meegedeeld, de scholas- (1) Grisar ibid I pag. 108. (2) N. Paulus Der August. B. Arnoldi von Usingen, l.c. oaa. 4. (3) N. Paulus ibid pag. 5. w f y (4) Aldus Luther in 1519 in zijn Operationes in psalmos ». Grisar l.c. I pag. 109. 233 17 tick tegen den wil van Nathin zoo verwaarloosde en zich liever uitsluitend op de studie der H. Schrift toelegde. Maar afgezien daarvan ; hij die voorgaf de echte scholastieken zoo goed te kennen, durfde openlijk beweren, dat zij den noodzakelijken invloed der genade vergaten, om groot gewicht te leggen op de waarde der goede werken. Grisar haalt verschillende bewijzen uit Luther's woorden aan, zoo b.v. « vroeger... heb ik geleerd ; de mensch kan het zijne doen, om de genade te verkrijgen ; hij kan de hindernissen uit den weg ruimen, die de genade in den weg staan; hij is in staat, geen beletsel voor de genade te stellen; hij kan Gods geboden volgens den inhoud vervullen, ofschoon niet volgens de intentie van den beveler ; de vrije wil (Wahlvermögen) kan, wat betreft de werken des heils, geheel en al dit of dat contradictorisch en contraire bepalen ; de wil kan God uit eigen, zuivernatuurlijke krachten boven alles beminnen ; men kan ook uit zuivernatuurlijke krachten een act van liefde, van vriendschap stellen » (1). Het is ontzettend zulke leugens te hooren uit den mond van hem, die eens een leerling was van Paltz. Deze toch schrijft, dat de vrije wil niets is, als God niet voorkomt met zijn genade, dat het geloof noodzakelijk is; verder de hulp van God, om zich voor te bereiden op de gave van den H Geest en te kunnen verdienen. Met Aegidius Romanus verklaart hij, dat genade vereischt wordt, om te komen tot het bovennatuurlijk doel, dat juist bovennatuurlijk genoemd wordt, omdat het door de natuur niet kan bereikt worden. De eerste genade kan, volgens Aegidius Romanus, aldus Paltz, « de congruo » gegeven worden, als men doet, wat mogelijk is, enz. (2). Luther liegt dus ! ! Luther, die dus tégen alle waarheid in, zijn leermeesters en de Scholastieken een valsche theologie wil toedichten, verdient dus niet « au sérieux » te worden genomen en dit is juist de groote voorwaarde voor geloofwaardigheid. Het wemelt dan ook, aldus Denifle en Grisar, van tegenspraken in de opeenvolgende tijden vooral tusschen 1515-1525. Nu eens noemt hij Occam zijn dierbaren meester, dan weer (reeds in zijn commentaar op de brieven van Paulus dus 1515-1516) 11) Grisar Lc I pag. 110. Zoo schreef Luther ook : « Das ganze Papsstumhat s ogelehrSaUe sSn der Sophisten (scholastieken). Haben ste nicht fl^«H net dass die Natur durch die Sünde verdorren ist. indem sie behaupteten. sie kontóe nach der VorschrTft der rechten Vernunft das Gute wShlen und tun?» Men moet maar durven. Zie ook Denifle L. und L. L pag. 541-542. (2) Coelifodina Lc. 96b en 99a. «Nam gratiae gratisdatae est liberum arbitrium revocare a mak, et excttare ad bonum. Et liberi arbitrii est consentoeet, consentienös graüam suscipere et suscipienüs cooperari eidem ut tandem perveniat, ad salutem». 234 beschuldigt hij hem en zijn school van wezenlijke dwalingen (1). Dan weer noemt hij alle scholastieken : « Sautheologen » ; dan speelt hij de thomisten weer uit als een vernietigend gezag tegenover Scotisten en modernen nl. Nominalisten en Occamisten (2) ; dan noemt hij weer de Thomisten : «thomistischen Saue und Esel» of hekelt de « eselhafte Roheit der. Thomisten», de « dumme Dreistigkeit und den Stumpfsinn der Thomisten », die « kein Urteil, keinen Bliek, keinen Fleiss im ganzen Leibe haben » (3). Uit alles blijkt, dat Luther, die Ier zich op beroemde, een leerling van Occam's school geweest te zijn, de leer der Occamisten en in 't algemeen die der scholastieken niet voldoende gekend heeft. Zoo b.v. beweert de hervormer : Occam loochent de bijbelsche waarheid, dat de H. Geest ons moet bijstaan om een goed werk te verrichten; terwijl Grisar zeer juist opmerkt, dat noch hij noch de Scotisten hierin met de Thomistenschool wezenlijk in de leer verschillen (4). Zoo lichtte Luther zijn volgelingen voor 1 Een der grootste authoriteiten, waarop hij zich zoo gaarne beriep, is Gabriel Biel. Ook hier is Luther geheel op een dwaalspoor, hoewel hri) moeten toegeven, dat Biel zeer eigenaardige uitspraken gedaan heeft, welke met de oud-scholastiek moeilijk in overeenstemming zijn te brengen. Willen wij diens zienswijze in de genadeleer eenigszins controleeren, dan moeten wij de toenmalige leer der erfzonde, vooral wat hare gevolgen betreft, onder de oogen zien. In het vijfde hoofdstuk van Paulus' brief aan de Romeinen komt Luther tot de vraag : wat is erfzonde ? En hij antwoordt : « Volgens de subtiliteiten der scholastieken is zij de berooving of ontblooting der oorspronkelijke gerechtigheid. De gerechtigheid is echter volgens hen slechts in den wil als in ten subject, dus ook de berooving omdat zij volgens de logica en mefaphysica in de eigenschap der qualiteit ligt (im Pradikament der Qualitat) (5). Luther, die hier weder een bewijs levert, de oud-scho- (1) Grisar l.c. I pag. 104. (2) Denifle schrijft : «In der Tat erhebt er spater den Vorwurf, je nachdem er gerade gesummt war ». Dan stond hij aan de zijde van Scotus en Occam dan wederom niet en schold op alle scholastieken de « Schultheologen » de < lügnerischen Lehre des Papstes » of op de « Sophisten und dem Papst», ja op het < ganzen Papso tum », L. und L. l.c. I, pag. 542-543. ■ (3) Ek?? speciale strijd tegen het Thomisme dateert eigenlijk uit den tijd, dat fnenas en Cajetanus, twee Dominicanen tegen hem waren opgetreden. Ook Tetzel was Dominicaan, geen wonder, dat juist de Thomisten het bij hem moesten ontgel- (4) Occam 2 sent. q. 26 zegt : het schijnt quod justitia originalis dicat aliquid woiutum superadditum puris naturaubus » Grisar l.c. I pag. 120. f (5) Denifle L. und L. l.c. P pag. 525. 235 lastieken niet bestudeerd te hebben, is in conflict met hen en vooral ook met Aegidius Romanus, zooals men dat in het 2e hoofdstuk, le deel van dit boek kan nagaan. Volgens Thomas van Aquino en Aegidius Romanus is het subject 'der oorspronkelijke gerechtigheid het wezen der ziel en dus ook der erfzonde (1). Volgens hen is ook de formeele gerechtigheid, d. w. z. de « habitus » der heiligmakende genade eerst in het wezen der ziel en dan eerst in den wil, wat voor Luther onbekend scheen ; vervolgens leerden zij, dat liefde en genade twee afzonderlijke zaken zijn (habitus) ; de liefde heeft het wezen der ziel en de genade den wil der ziel tot subject (2). Deze opvatting is niet die der Nominalisten, zoodat Luther de fout begaat, in zijn definitie alle scholastieken over één kam te scheren. Volgens Biel en de modernen bestaan de gevolgen der erfzonde in de bekende « carentia justitiae debitae nl. originalis », de berooving van. de oorspronkelijke gerechtigheid (Thomas en Aegidius); ook nemen zij met de oud-scholastieken de begeerlijkheid aan, de « fomes », of zooals Occam zich zoo gaarne uitdrukt, « de tonder der zonde » ; maar van den anderen kant verminderden zij de booze gevolgen der erfzonde voor verstand en wil, omdat zij die krachten der menschen als onaangetast voorstelden. Omdat de ziel, volgens hen, én voor én na de erfzonde dezelfde is, daarom zijn de krachten odk dezelfde gebleven. Aldus wordt de verwonding of verzwakking van den menschelijken wil, welke door Thomas, Aegidius en alle oud-scholastieken steeds met klem wordt geleerd, wel niet geloochend, doch uiterst zwak gehandhaafd. Biel zocht de juistheid van den natuurlijken wil in de vrijheid en deze is volgens hem intact gebleven, omdat zij in werkelijkheid de wil zelf is en niet ervan onderscheiden (3). Wel spreekt hij hier en daar .van de verwonding der natuur, want wegens de begeerlijkheid is de wil «veranderlijk en ongestadig », maar steeds keert hij terug tot de genoemde vrijheid, omdat hij de gevolgen der erfzonde te veel in de lagere krachten alleen zoekt. Biel leert met Occam en d'Ailly, dat de wil ook zonder de genade de voorstellingen van het gezond verstand in alles volgen kan en daarom kan hij ook uit zich zelf de heele natuurwet nakomen en God zuiver en boven alles beminnen (4). Denifle haalt als merkwaardigheid aan, dat Biel «geen enkele (1) Thomas I 2 q. 83 a, a 2 ; De Malo q. 4, a 4 ; 2 sent. dist. 31, q. 2 a 1. Aegidius Romanus Super 2 libro Sent. dist. 30 fol. A lb. en A2. (2) Denifle L. und L. l.c. P pag. 526. (3) «Réctitudo autem naturalis voluntatis, ejus scil. libertas, non corrumpitur per peccatum; illa enim est realiter ipsa voluntas, nee ab ea separabilis». Biel Z sent. dist. 30, q. 2 ad 4 (Briviae 1574) Grisar l.c. I pag. 111. (4) In 3 sent. dist. 27 art. 3. Denifle L. und L. Lc. P pag. 535 en 536. 236 meening juist heeft bepaald », toen hij bij de bespreking der groote scholastieke vraag : of de erfzonde iets positiefs in de ziel dan wel in het vleesch is, zich daarover moest uitspreken; toch was deze oppervlakk ige en woordenrijke schrijver, aldus Denifle, voor Luther's kennis der theologanten uit het bloeitijdperk de hoofdbron. Denifle's verwijt schijnt gedeeld te worden door Braun (1). Toegegeven moet worden, dat Biel, evenals Occam, d'Ailly en Gerson, de bovennatuurlijke orde tegenover de natuurlijke erkent, en daarin staan zij aan de zijde van Thomas en Aegidius, maar de grenzen van het natuurlijk-kunnen werden, vooral wat betreft de vervulling der geboden en de liefdeGods-boven-alles, te ver uitgelegd. Met voorliefde houden zij zich vast aan een stelling van Duns Scotus, welke zij maar al te dikwijls misbruiken nl. : het verstand kan inzien, dat de mensch die vervulling en die liefde kan beoefenen; de wil is echter in staat alles ten uitvoer te brengen, wat het verstand hem toont, en aldus kan de mensch beide prestaties volbrengen (2). Weinig aandacht wordt dus geschonken aan de moeilijkheden, welke den mensch als gevolg der erfzonde doo.' innerlijke en uitwendige omstandigheden in den weg worden gelegd. Het gevolg was dan ook, dat men in 't algemeen over de mogelijkheid dezer prestaties zeer veel in meening verschilde en toevlucht nam tot de actueele genade, welke den mensch van goeden wil ten dienste staat. Geen wonder, dat alle scholastieken, ja, vele Nominalisten in verzet kwamen tegen Biels meening, dat de mensch alle doodzonden kan vermijden, alle geboden onderhouden en God boven alles kan beminnen en dat zonder de genade (3). De actueele genade wordt door de Occamisten geheel verwaarloosd. Volgens hen is de invloed van God in het algemeen gesproken de heiligmakende genade zelve en hun ontbreekt de actueele als de middelares tusschen het natuurlijke en bovennatuurlijke leven van den mensch, dat hem van boven ingestort wordt. Grisar maakt hier de juiste opmerking, dat dit een aanleiding voor Luther kan geweest (1) Braun schrijft : «Biel ist Ekletiker und kommt darum aus den Halbheiten nicht heraus ; er will wissenschaftlich sein und schlag t sich deshalb theoretisch auf die ockamsche Seite, was er alles aber praktisch wieder zurücknimmt und sich auf thomistische Thesen zurückzieht. Diese Eigenart zeigt die Konstruction seiner Lehre über die Zerstörung der Erbsünde. Braun l.c. pag. 257. (2) Occam 1 sent. dist. 1 q. 2 concl. 1. : « Voluntas potest se conformare dictamini rationis». Grisar l.c. I pag. 112. (3) 2 Sent. dist. 28 fol. 143. Denifle L. und L. l.c. P pag. 527 en 521. Volgens Plitt leert Biel, dat, als de mensch doet wat in zijn vermogen is, God het niet aan zich laat ontbreken en hij roemt de verdienstvolle werken, welke de mensch doet : <« frusta est infidelium excusatio, quia facientibus quod in se est, Deus numquam deficit in necessariis ad salutem». Plitt Entstehungs-gesch. des Evang. Lehrbegr. l.c. pag. 26. 237 zijn, om ook de actueele genade prijs te geven ; hij had ze ook niet noodig, aangezien de mensch volgens hem de wet niet vervullen kan zonder de geïmputeerde genade (1). Is dat zoo, dan heeft hij dat geleerd van Biel, door hem eens met zooveel voorliefde bestudeerd, die geen blik had in de leer der eigenlijke scholastiek over de noodzakelijkheid en de natuur der genade, zoowel de actueele als de heiligmakende genade. En toch als Biel, valschelijk op Thomas steunend, de stelling verdedigt, dat de mensch alle doodzonden zonder genade kan vermijden, dan durft hij toch de uiterste consequentie niet aan en beperkt zijn meening volgender wijze : De mensch kan dat volgens sommigen en hij kon het werkelijk in den staat van onschuld (in het paradijs) ; maar de act is niet zoo volmaakt en niet zoo gemakkelijk als met de genade ook zonder bovennatuurlijke verdiensten. God heeft alles zoo beschikt, dat de mensch geen voor den hemel verdienstelijken act aanvaardt uitgezonderd dien act, welke door de genade verwekt wordt (2). Ten slotte wijst Grisar nog op het feit, dat de Occamisten leeren : de mensch kan genade verdienen « de congruo ». Wel geven zij toe, dat de genade een geschenk van God is (donata, gratuita), maar zij zien in die natuurlijke liefde tot God en in 's menschen moeite'daarvoor een voldoende gesteldheid, om den staat der heiligmakende genade te verkrijgen. De groote scholastieken daarentegen leerden met St Thomas, dat de voorbereiding op- en de gesteldheid tot de heiligmakende genadé d. w. z. al de goede handelingen, Welke de rechtvaardigmaking voorafgaan, niet uitgaan van ons, maar van de genade van Christus (3). Uit al het voorgaande blijkt dus duidelijk, dat Luther minstens indirect uit Biels werken veel heeft kunnen gebruiken, om zijn leer ook met een buiten hem staand gezag te staven; indirect zeg ik, want het theologisch standpunt verschilt in wezen zoodanig met dat van Luther, dat in de hoofdlijnen zelfs een hemelsbreed verschü moet waargenomen worden. Biel tracht, zooals wij gezien hebben, zijn heil te zoeken in 's menschen natuurkracht, zonder het bovennatuurlijke geheel uk te sluiten — een systeem dus vol verwarringen en tegenspraak — terwijl Luther, de natuurkrachten zoo goed als uitsluitend, zijn toevlucht nam tot de genade als eenig redmiddel voor de zaligheid en dat in den vorm (1) Opp. lat. exes. 19, pag. 61. Grisar L. und Luth. Lc. I pag. 115. (2) Biel in 2 Sent dist. 28 zegt van de natuurlijke liefde tot God : « Actus dilectionis Dei super omnia est dispositio ultimata et sufficiens ad gratiae infusionem. Gratia superadditur tamquam praeviae dispositioni». Doch verder : « Sic ad praeparandum se ad donum Dei suscipiendum non indiget alk) dono gratiae, sed Deo ipsum movente (concursus generalis). Grisar L. und L. lx. I pag. 113. (3) Grisar L. und L. Lc. I pag. 113-114. 238 «ener ons geimputeerde genade. Men kan dus wel spreken van een zekeren invloed van Biel's geschriften op Luther, doch andermaal moet geconstateerd worden, dat trots dien invloed Luther's leer geweest is een kind in eigen geest geboren. Ditzelfde zullen wij en met nog grootere zekerheid bewijzen uit Luther's geestverwantschap met Gregorius van Rimini. Zooals wij vroeger reeds opmerkten beriep de hervormer zich ook op het gezag van Gregorius van Rimini, zijn medebroeder. Vóór alles moet worden aangenomen, dat diens Nominalistische ideeën zeker geen invloed gehad hebben, toen Luther's geest door de omstandigheden in een nieuwe theologische richting werd gedreven, want algemeen wordt aangenomen, dat hij vóór 1518 geheel onbekend was met Gregorius' meeningen (1). Voor 't eerst toch hooren wij den reformator van zijn gezag gewagen, toen hij in 1519 aan Spalatin schreef, dat « de modernen, wat betreft vrije wil en genade, met de Scotisten en Thomisten overeenstemmen, alleen uitgenomen Gregorius van Rimini, dien allen veroordeelen > enz. <2). Deze in de scholastieke wereld zoo merkwaardige persoonlijkheid — vooral ook wat Luther betreft — behoeft een nadere bespreking ; de resultaten van het onderzoek zullen echter Uitwijzen, dat hier, meer nog dan bij Biel, van een onverantwoordelijke overdrijving spraak is. Dat Luther vóór 1518 Gregorius als scholastiek niet heeft leeren kennen, mogen wij afleiden uit het feit, dat Gabriel zich allesbehalve gunstig over hem uitliet. Deze noemde hem een « extremen ». Bovendien zal hij aanvankelijk weinig lust voor zijn theologische beschouwingen gehad hebben, aangezien, volgens Scheel, hij «in de gehoorzalen (der universiteit) der Occamisten slechts datgene van hem hoorde, wat niet kon aanmoedigen, een afzonderlijke studie van dezen scholastiek te maken » (3). Juist de bemerkingen van Biel, dat Gregorius onder de scholastieken een « extremen» was, moet hem een aanleiding geweest zijn tot de uitdrukking in Spalatin's brief (4), Gregorius van Rimini was een bewonderaar van Augustinus. maar een tegenstander van Duns Scotus (5). Op theologisch gebied schreef hij verklaringen op de brieven van Paulus en Johannes, en over de vier kardinale deugden ; opmerkenswaardig is vooral ook zijn (1) Grisar l.c. I pag. 114; Denifle L. und Luth. Lc I' pag. 542. (2) Würzdörfer l.c. pag. 13. (3) Scheel M. Luther II pag. 406. (4) Scheel ibid l.c. II pag. 305. (5) Würzdörfer Lc. pag. 7. 239 geschrift over de Onbevlekte Ontvangenis van Maria (1). Verder heeft men van zijn hand vele philosophische geschriften. Op philosophisch-theologisch gebied komt vooral in aanmerking zijn commentaar op de sententies van Petrus Lombardus. Behalve den H. Augustinus citeert hij zeer dikwijls Aristoteles ; ook St Thomas van Aquino wordt veel aangehaald, hoewel hij diens « opiniones solemnes » dikwijls bekritiseert. Wat Aristoteles betreft, aldus Grisar, verklaarde Gregorius, dat deze «in vele gevallen » schandelijk gedwaald heeft (turpissime erravit) en soms zich zelf heeft tegengesproken; in zooverre zou hij een anti-Aristotelische neiging gehad hebben (2). Würzdörfer daarentegen verklaart, dat hij in het le boek der sententies slechts één plaats gevonden heeft, waar hij zich tegen Aristoteles kant (3). In 't algemeen staat Gregorius dus aan de zijde van Aristoteles. Wat St Thomas aangaat, bekampte hij, aldus Denifle, geenszins den Aquinaat; integendeel, zoo dikwijls hij hem citeert, doet hij dat vóór zijn eigen meening ; dit heeft echter meer betrekking op zijn theologische dan wel philosophische werken. Joh. Capreolus beroept zich in zijn leer over de innerlijke eenheid van 's menschen wezen gaarne op de bewijsvoeringen van Gregorius, wien hij juist om zijn thomistisch standpunt in deze kwestie prijst (4). Wat de bekende leer der universaliën betreft (Nominalisme), vinden wij Gregorius' meeningen 't best vertolkt bij Würzdörfer. Het Nominalisme der 13" en 14e eeuw, door Gregorius vertegenwoordigt, onderscheidt empirische en subjectivistische tendenzen. Hij hecht grootere beteekenis aan de ervaring (empirie) voor het weten en de wetenschap dan de thomisten. De ervaring is voor hem tegenover de dialectiek de eigenlijke bron van het wetenschappelijk kennen en aldus moet men in hem zien een voorlooper van de modem empiristische geestesrichting. Niet zoo duidelijk vindt men bij Gregorius het subjectivisme. De scholastiek plaatste tusschen het waarnemend subject en het waar te (1) Würzdörfer l.c. pag. 8. (2) Grisar schrijft : < Der von Luther benützte und dem Occamismus nicht fremde Gregor von Rimini sagt, Aristoteles habe in manchen Punkten ganz schimplich geirrt und in einigen sich widersprochen ». l.c. I pag. 127. Ook d'Ailly had voor Aristoteles gewaarschuwd : «nullae vel paucae sunt rationes evidentes demons trativae, magis opinio quam scientia et ideo valde sunt reprehensibiles, qui nimis tenaciter adhaerent auctoritati Aristotelis» 1 Sent. q. 3 a 3. (3) n.1. 1 Dist. 38 q. 1 a 3 f. 134 b. « In hac parte Philosophus deceptus est et turpiter et logice et physice erravit... et virtualiter alibi suis dictis contradicit. In een cunabel der Münch. Hof- und Staatsbibl. : tametsi peripateticus est, platonico tarnen tibi— non peterit, ut arbitror non esse gratissimus » Würzdörfer l.c. pag. 10-11. (4) Würzdörfer l.c. pag. nl. getiteld : «Quatuor libri defensionum theologiae divi Thomae ». 240 nemen object de waar te nemen beelden (species sensibiles en intelligibiles). Hieraan hield Gregorius, wat betreft de waarneming van afwezige dingen, vast, terwijl Occam deze beeldentheorie van zich wegwierp. Wat echter betreft de objectiviteit of subjectiviteit dezer beelden, daarover heeft hij zich niet voldoende uitgesproken. Duidelijker komt dit subjectivisme bij hem uit in de leer der universaliën. Aangezien de ervaring slechts enkelvoudige dingen voorlegt, terwijl m de wetenschap het slechts op algemeene begrippen aankomt, hebben de universaliën hun bestaan slechts in den menschelijken geest en niet in de objectiviteit. Zij zijn dus alleen in het subjectieve verstand en dus iets subjectiefs. De, metaphysische onderbouwder leer over de universaliën — door zich te beroepen op de rol van den wezensvorm tegenover de individueerende stof, welke waarschuwt voor de universaliënleer van Thomas, trots de verwerping van het uiterste realisme door het realistisch karakter in den zin yan een gematigd realisme — komt bij Gregorius niet in aanmerking. In de verstandspsychologie en de natuurlijke theologie had Occam's Nominalisme, welke ver boven de kritiek van het theologisch rationahsme van Thomas ging, zich aan de metaphysische waarheden, welke door het verstand waarneembaar zijn, slechts zeer weinig aangesloten (auf das kleinste Mass eingeengt). Hier sluit Gregorius zich niet bij Occam aan, die aan de geestelijkheid der intellectueele ziel meer dan aan een geloofswaarheid vasthoudt; veel meer verdedigt hij dit als een philosophisch te verklaren waarheid. Van den anderen kant stemt Gregorius met Occam overeen in de leer van de identiteit der ziel met haar krachten. Zij volgde zoowel uit het economisch princiep : entia non sunt multiplicanda praeter necessitatem, als uit theologische beschouwingen (1). Gregorius sluit zich hier bij de voor-thomistische scholastiek en Augustinus aan (2). Op zuiver theologisch gebied moeten wij nu ons afvragen, waar Gregorius de bronnen voor het geloof zocht. Luther had als eenige bron de H. Schrift met de bedoeling zonder een bevoegd en erkend gezag den zin der teksten naar eigen meening te verklaren, zoodat slechts de persoonlijke opvatting de ware beteekenis der H. Schrift aangeeft. Gevolgtrekkingen uit de teksten of uit den samenhang der teksten van den bijbel, welke door de kerk, wegens haar bevoegdheid, als geloofs- (1) «Buiten noodzakelijkheid moeten de zelfstandigheden niet vermeerderd worden». Grisar zegt : «Da die Seele nach wie von der Belastung mit der Erbsünde die gleiche sei, sagte man, so seien auch die Krafte im ganzen die gleichem » l.c. I pag. 111. (2) Würzdörfer l.c. pag. 121-122. 241 waarheden kunnen worden voorgesteld, werden door Luther niet aanvaard. Uit de geschiedenis weten wij, dat hij dan ook vele kerkelijke zaken afschafte, als zij niet onmiddellijk uit de H. Schrift bewezen konden worden, zoo erkende hij het H. Sacrament des Altaars als spijze niet als offer, omdat het eerste, volgens Luther wel, het tweede echter niet uit de woorden der instelling kan bewezen worden. De hervormer, die zich zoo gaarne op Gregorius beroept als een « extremen » onder de scholastieken, is regelrecht in strijd met Gregorius' opvattingen over de geloofsbronnen. Beschouwen wij de theologie als wetenschap, dan stelt Gregorius twee vragen nl. le wat verstaat men onder een theologische redeneering (discursus theologicus) en 2e geeft zulk een theologische redeneering een weten in den eigenlijken zin (1) ? Wat de eerste vraag betreft, komt Gregorius op tegen Areolus die beweert, dat een gevolgtrekking, welke geloofd wordt en ook ab geloofspunt is vastgesteld, slechts een eigenlijke theologische « denkhabitus » • geeft. Hij zegt, dat niet alleen aangenomen en reeds als geloofspunten gedefinieerde stellingen eigenlijke theologische conclusies zijn, maar dat elke conclusie, welke volgt uit werkelijk theologische stellingen een theologische conclusie is. Daarom kan men zeggen: theologische gevolgtrekkingen komen slechts uit theologische princiepen. Nu is een stelling, welke nog niet als geloofswaarheid is vastgesteld, werkelijk theologisch, want teksten uit de schriftuur geven menige theologische stellingen, welke nog niet door de kerk als geloofsartikelen bestempeld zijn. Zoo b. v. dat de H. Geest uit Vader en Zoon is voortgekomen was te bewijzen uit de H. Schrift, voordat de kerk deze waarheid als dogma definieerde. De kerk verklaarde dus iets als dogma, wat zij als onomstootbare waarheid uit teksten der H. Schrift kon bewijzen. Daarom bestaat een theologisch verband : le uit stellingen, die in de Schriftuur gevonden worden; 28 uit stellingen, die uit de H. Schrift afgeleid worden; 3" uit stellingen, die voortkomen uit een combinatie van deze twee genoemde soorten. Gregorius haalt hiervoor het gezag van Dionysius, den Areopagiet en Augustinus aan. Alle schrijvers zijn het eens, aldus Gregorius, dat alles uit teksten der H. Schrift moet kunnen bewezen worden. Dat God eeuwig is, wil men bewijzen uit de eeuwigheid der beweging, zooals Aristoteles, anderen bewijzen het uit het St Jansevangelie : In principio erat Verbum enz., zooals Augustinus dat doet. Volgens Gregorius geldt alleen het laatste (1) «Quis discursus «st proprie theologicus?» I Seat. Prol. q. la, 2f, 2b. «Utrum per discursum proprie theologicum acquiritur... scientia proprie dicta» 1 Sent. prol. q. la, 2f. 2b. Würzdörfer l.c. pag. 124. 242 bewijs als theologisch. Zeer juist beweert hij dus, dat alleen waarheden in de H. Schrift vervat, theologische princiepen kunnen zijn. Zij zijn de laatste normen voor een theologisch verband en daaruit Worden alle theologische conclusies afgeleid. Theologische conclusies onderscheiden zich dus van theologische princiepen, in zooverre conclusies waarheden zijn, welke niet direct in de H. Schrift gevonden, maar uit schriftuurteksten noodzakelijk worden afgeleid, afgezien ervan, of deze conclusies geloofsartikelen zijn of niet, of men ze kennen kan of slechts door een andere wetenschap te weten kan komen, of ze door de kerk bepaald zijn of niet. En alle waarheden, welke niet uit teksten der H. Schrift kunnen worden afgeleid, zijn geen theologische conclusies (1). Wat de tweede vraag betreft nl. : geeft nu zulk een theologisch verband een weten in eigenlijken zin ? antwoordt hij het volgende. Frans de Mayronis, dien Gregorius tijdens zijn studententijd in Parijs leerde kennen, geeft een antwoord, dat hij niet kan onderschrijven. Mayronis nl. beweert, dat geloofsartikelen en stellingen, die in de H. Schrift gevonden worden, niet alleen door ons moeten geloofd worden, maar ook evidente waarheden zijn en een voorwerp van ons weten ; aldus is de theologie werkelijk een wetenschap in den strengen zin des woords. Gregorius brengt daartegen in, dat dan ook de ongeloovigen in de geloofswaarheden zouden moeten instemmen en dan was het geloof overbodig. Hij bekritiseert St Thomas wegens zijn theologie als wetenschap, daar hij aanneemt, dat door middel van theologisch verband een werkelijk wetenschappelijk kennen verkregen kan worden, wat als « scientia subalternata » de kennis van God en der heiligen ondergeschikt is. De uit theologisch verband ontvangen kennis is een geloovig vasthouden aan de waarheid der H. Schrift, wat een ongeloovige natuurlijk niet verkrijgt. Een verband, dat een geloovige dwingt, een geloofspunt aan te nemen, bewerkt een geloovig vasthouden aan de waarheid van dezen inhoud. Van dien aard zijn nu alle theologische verbanden, want als men een waarheid, die noch formaliter in de H. Schrift staat, noch door de kerk gedefinieerd is, (1) Ex hoe ulterius patet, quod principia theologiae sic sumptae, quae sc. per theologicos discursus acquiruntur sunt ipsae sacri canonis veritates, quoniam ad ipsas stat ultima resolutio totius discursus theologie! et ex eis primo cunctae conclusiones theologicae deducuntur, conclusiones autem theologicas distinguendo contra principia dico omnes veritates non secundum se formaliter in sacra scriptura contentas sed ex contenbs in ipsa de necessitate sequentes, et hoe sive sint articuli fidei sive non, sive etiam sint scibiles vel scitae per scientiam aliam vel non, sive etiam sint determinatae per ecclesiam sive non. Ceterarum autem veritatum se non sequentium ex dlctis sacrae scripturae, nullam dico esse conclusionem theologicam hoe autem probatur ex dictis Augustini >. 1 Sent. prol. q. 1 a 2 f. 4a. l.c. pag. 4. 243 theologisch bewijst, dan zal de geloovige in den inhoud toestemmen. Zoo gauw nl. de noodzakelijkheid der gevolgtrekking uit de princiepen duidelijk is, dan is het onmogelijk de princiepen te aanvaarden en de conclusies niet. Zulk een geloovige adhaesie laat geen vrees of onzekerheid voor dwaling toe, want anders zou de studie der theologie een gevaarlijke zijn, daar men dan aangaande den inhoud der H. Schrift in twijfel zou kunnen geraken. Zoo spoedig men de waarheid van zulk een gevolgtrekking betwijfelt, trekt men ook de «hoofdstelling», waaruit zij getrokken is, in twijfel. Wanneer dus een theologant eer theologische conclusie, welke uit teksten der H. Schrift getrokken is, betwijfelt, dan wordt consequent ook aan de waarheid der H. Schrift getwijfeld en waar twijfel is, daar is ook geen geloof, zooals reeds Augustinus en Hugo van St Victor leerden (1). Als besluit wijst dan ook Gregorius op de twee volgende bronnen voor de theologie nl. le op de H. Schrift, waaruit de theologische stellingen gehaald of afgeleid worden en 2e op het geloof aan de waarheid van haar inhoud (2). Tot zoover de bronnen' van het geloof. Ook in de verschillende geloofsartikelen, vooral wat de rechtvaardigmaking, de genade enz. betreft, verschilt Gregorius hemelsbreed met Luther. Daar Gregorius slechts de twee eerste boeken der Sententies behandeld heeft, vindt men niet veel over de leer der rechtvaardigmaking, als zoodanig, wel over die der erfzonde. Volgens hem is de erfzonde, aldus Braun, niet het gemis der bovennatuurlijke gerechtigheid of de straf voor de zonde der stamouders maar de begeerlijkheid (concupiscentia). Haar uitroeiing is niet zoo gemakkelijk, want zooals bekend is, blijft de begeerte (Lust) ook in de gerechtvaardigden. Daaruit volgt, dat de erfzonde in zekeren zin weggenomen wordt, doch in een andere beteekenis, na het doopsel blijft : zij verdwijnt nl. als schuld maar zij blijft in haai wezen. De mensch is na het doopsel niet meer schuldig de eeuwige verdoemenis ; de begeerlijkheid echter blijft in haar wezen. Aldus Augustinus, die zegt : in het doopsel wordt de begeerlijkheid vergeven, niet als zou zij niet meer bestaan, maar zij wordt niet meer aangerekend (3). In de gedoopten vindt men de oorspronkelijke be- (1) De H. Augustinus wil dat men bij dingen, die op het geloof betrekking hebben — daartoe behoort de H. Schrift — niet van twijfel spreekt... «salva fide licet dicere forte (virgo Maria) talem habebat faciem, forte non talem; forte autem de virgine natus est Christus nemo salva fide christJana dixerit». De Trinitate VIII c. 5. n. 7. (2) Würzdörfer l.c. pag. 128-132. (3) Gregorius schrijft : «aliquo modo (peccatum originale) tollitur et aliquo modo manet post baptismum. Nam tollitur quoad reatum, non tollitur autem quoad essentiam. Hoe est, quod vitium illud sive qualitas illa, quae dicitur concupiscibilitas et est ante baptismum orignale peccatum, manet quidem secundum essentiam suam 244 geerlijkheid of de tonder (fomes), doch zij is nier meer zonde in den zin van schuld, want vrij zijn van zonde is vrij zijn van schuld. Ook dit stemt overeen met Augustinus, die zegt, de erfzonde verdwijnt in het doopsel, wat de schuld betreft, doch blijft als act. Augustinus bedoelt dit niet, als zou zij met toestemming van het verstand de zonden teelen, maar in zoo verre zij de erge lusten in ons opwekt» welke het verstand weerstreven. De geneigdheid is dus reeds act, ook al voert zij niet tot een uiterlijk werk. Deze erge hoedanigheid is ook in ons, ook al zou die geneigdheid niet door een andere oorzaak opgewekt worden. Natuurlijk wordt ook het wezen dezer erf zondige neigingen in het doopsel beperkt, maar niet geheel weggenomen (1). Toegegeven moet worden, dat de uitdrukking : « de begeerlijkheid blijft in haar wezen ook na het doopsel» een sterke uitdrukking is, die tot verkeerde verklaringen aanleiding zou kunnen geven ; doch de verklaring, welke Gregorius op gezag van Augustinus er aan geeft, is correct en ongetwijfeld geheel in strijd met die van Luther, want volgens Gregorius verdwijnt de erfzonde, als schuld, geheel. In zooverre is hij in overeenstemming met de katholieke scholastieken, die leeren, dat na. het doopsel de zonde is weggenomen, terwijl de natuur van den mensch verzwakt is. In zooverre is dus Luther geheel in strijd met Gregorius, dien hij als een gezag tegen de scholastieken zoo gaarne uitspeelt. Niet alleen echter wat de erfzonde aangaat, is Luther met hem in conflict, maar pok, met betrekking tot etiam post baptismum, non manet autem ad reatum i, non per eam est homo post baptismum reus damnationis aeternae, sicut erat aute baptismum. Augustinus item libro primo de nuptiis et concupiscentiis «dimittitur » inquit, « in baptismo concupiscentia, non ut non sit, sed ut in peccatum non imputetur » l.c. lib. 2 dist. 30 art. 4. (1) Gregorius schrijft verder : «Est igitur etiam in baptizato originalis concupiscentia seu fomes, sed ipsa non est in eo peccatum as per hoe, proprie loquendo de peccato scil. pro culpa, nee ipse baptizatus habet originale peccatum; « hoe nam est non habere peccatum non reum esse peccati», ut dicit Augustinus ibidem. Ante baptismum igitur originale vitium peccatum erat, post baptismum autem si est non tarnen est peccatum accipiendo proprie peccatum scil. pro culpa; et hoe etiam concordat uni glosae superius... dicit etenim frequenter Augustinus et magister etiam quod « peccatum originale in baptismo transit reatu et remanet actu... Augustinus sic dicens : «actu manet non quidem abstrahendo et illiciendo mentem ejusque consensu concipiendo et pariendo peccata, sed mala, quibus mens resistat, desideria commovendo.» Ipse quippe motus actus est ejus, quamvis mente non consentiente desit effectus. Inest nam homini malum etiam praeter istum actum i praeter hunc motum, unde surgit hic motus, quem motum dicimus desiderium, non nam semper est desiderium, contra quod pugnemus, sed si tune non est, quoniam non occurrit, quod concupiscitur sive animo cogitantis sive sensibilibus corporis fieri potest, ut insit qualitas mala sed nulla sit temptatione commota, sicut inest timiditas homini timido et quando non timet. Notandum etiam est, quod etiam quoad essentiam talis qualitas non manet integra, quia immo ejus essentia aliqualiter diminuitur in baptismo... intelligo, quod non totaliter tollitur, sed remanet pars ejus unigenea tori et parti, quae per baptismi gratiam tollitur ». Ibidem. 245 den vrijen wil in de natuurlijke en bovennatuurlijke liefde tot God en der genade. In zijn reeds door ons meegedeeld schrijven aan Spalatin na het dispuut te Leipzig zegt hij : « De modernen stemmen met de Scotisten en Thomisten Overeen, ten opzichte van den vrijen wil en de genade, maar met uitzondering van Gregorius de Rimini, dien allen veroordeelden» maar die hen allen erger dan de Pelagianen met recht en kracht overtuigt. Hij is de eenige onder de scholastieken, die met Karlstadt, dat is met Augustinus en den H. apostel Paulus, tegen de moderne scholastieken overeenstemt (1). Volgens Scheel leerde hij Gregorius kennen als iemand, die den vrijen wil te weinig in aanmerking nam, zoodat de mensch zonder een speciale genade nooit een moreel goeden act doen kan (2). Wij Zullen zien 1 Willen wij op deze kardinale vraag een afdoend antwoord geven, moeten wij eerst constateeren, dat Gregorius, die als groot vereerder en beoefenaar van Augustinus « mehrfach auf Augustin unmittelbar zurückging », ook diens systeem huldigde en aanhing. Men moet dus ongetwijfeld aannemen, dat Gregorius de heerlijke harmonie tusschen genade, vrijen wil en goede werken, door Augustinus geleerd, volledig aanvaardde. Augustinus' geschriften staan echter in het teeken van den Pelagiaanschen strijd, zoodat deze H. kerkvader vóór alles geroepen was, de leer der genade op meer bijzondere wijze naar voren te schuiven. In dat licht moet men dus Gregorius' stellingen beschouwen ; daarom vinden wij in zijn geschriften een bijzonderen nadruk gelegd op de genade, welke hij misschien wel wat te hoog aanslaat. Nergens echter vindt men in zijn werken een uitlating, dat de mensch bij al zijn werken zondigt, zooals Luther durfde beweren. Zoo ook loochent hij niet als Luther den vrijen wil, integendeel, hij ruimt hem een plaats in, welke hem volgens de katholieke leer toekomt. Wij verwijzen slechts naar zijn commentaar op de twee eerste boeken der sententies van Petrus Lombardus. Zoo vraagt hij aldaar : « Kan een rechtvaardige, dus iemand, die in den tegenwoordigen staat leeft, zonder een bijzondere genade van God alle zonden vermijden ? En hij antwoordt, neen, want dit wordt volgenderwijze bewezen : niemand kan, ook al is hij in de genade, zonder een speciale hulp van God elke schadelijke bekoring vermijden of elke schadelijke verleiding weerstaan; daarom kan niemand zonder een bijzonderen steun van God alle zonden vermijden » (3). Daartegen- (1) Würzdörfer l.c. pag. 13. (2) Scheel M. Luther l.c. II pag. 90. (3) «Nullus justus seu bonus habens gratiam gratum facientem _ potest sine auxilio Dei allo special! vitare omne peccatum; probatur sic : nemo etiam existens 246 over stelt Gregorius een andere vraag : kan een mensch in den tegenwoordigen staat, levend onder een algemeenen invloed van God, door zijn vrijen wil zonder speciale hulp van God een moreel goede handeling verrichten ? En het antwoord luidt : Ja, omdat de mensch langs natuurlijken weg de voorschriften van de geschreven wet kan vervullen ; derhalve kan hij ook door natuurlijke krachten een moreel goed werk verrichten volgens Paulus aan de Romeinen : de heidenen, die de wet niet hebben, doen op natuurlijke wijze wat de wet voorschrijft; zij doen het, omdat een dergelijke wet slechts goede werken voorschrijft. Zeer opvallend is dan ook, wat Gregorius schrijft, dat de mensch alleen uit eigen natuurlijke kracht, dus zonder een speciale hulp van God, een enkele zonde kan vermijden, want zoo redeneert hij, indien hij dat niet zou kunnen, zou hij door niet te zondigen toch zondigen (1). Hier verschilt dus Luther geheel met Gregorius van Rimini, die in deze wisselwerking van genade en vrijen wil, van goede werken en zondigen geheel zich plaatst op zuiver katholieken grondslag. In zijn 26, 27, 28* distinctie van het tweede boek op de sententies veronderstelt hij steeds het bestaan van een vrijen wil. Zoo b.v. redeneert hij : dat de mensch door den vrijen wil goede werken kan doen zonder een bijzondere hulp van God (2). Hij erkent dus den vrijen wil. Verder de volgende thesen, die hij ontwikkelt : de mensch kan zonder de genade de zonden door zijn vrijen wil alléén niet vermijden ; de zonden is « voluntarium » ; de mensch kan zonder een bijzondere hulp der genade niet alle zonden vermijden » ; niet alleen de wil is de onmiddellijke oorzaak van het gewilde, maar ook de kennis is de oorzaak van de gewilde zaak ; zonder kennis kan de wil niet willen (3). Hieruit blijkt, dat Gregorius in tegenstelling met Luther de in gratia potest sine Dei auxiho alio speciali omnem noxiam tentationem vitare aut omni tentationi noxiae resistóre, igitur nullus talis potest sine Dei speciali auxilio vitare omne peccatum. 2 Sent. dist. 26 l.c. pag. 93. (1) «Quaero primo utrum homo secundum praesentem statum stante influentia Dei generali possit per liberum arbitrium... absque speciali Dei auxilio agere aliquem actum moraliter bonum ? Et arguitur quod sic, quia homo potest na tur aliter implere praecepta legis scriptae, igitur potest naturaliter facere opus moraliter bonum juxta apostolum ad Romanos, cum enim gentes, quae legem non habent naturaliter ea, quae legis sunt, faciunt, ipsi sibi sunt lex... probatur quum talis lex non nisi bona opera praecipit» 2 Sent. dist 26 ibid l.c. pag. 84. « Utrum homo In praesenti statu possit ex suis viribus naturalibus absque Dei auxilio speciali quodlibet peccatum vitare et videtur quod si non posset sequeretur, quod aliquando ipse non peccando peccaret. 2 Sent ibid pag. 92. (2) «Quod homo per liberum arbitrium sine speciali Dei auxilio potest quid non... » 2 Sent dist 26, 27, 28 ibid. (3) «Sine gratia omo non potest per liberum arbitrium peccatum vitare». « Quod peccatum est voluntarium ». « Sine speciali auxilio gratiae homo non potest 247 leer der genade zoo verdedigt, dat hij den vrijen wil vasthoudt en nooit verkondigd heeft, dat de mensch, door de zonde van Adam geheel bedorven, niets anders zou kunnen dan zondigen (1). Wat de praedestinatieleer betreft, houdt hij zich vast aan de eigenaardige leer van St. Augustinus, die leert : God weet, wat hij zelf niet causeert. Volgens Gregorius van Rimini is praedestinatie : « praepositum dandi vitam aeternam » ; verwerping is : « propositum non dandi» (2). Volgens deze definitie is dus iemand voorbeschikt in zooverre God vooruitziet, dat men een « meritum de congruo » heeft of in de genade zal volharden ; maar ook niemand wordt verworpen, dan als God diens boosheid en volharding daarin vooruitziet. De absolute goddelijke wil en niets anders is de oorzaak der uitverkiezing of der verwerping. Doch daarom kan men nog niet het kwaad op God terugwerpen. God werkt alles, dus ook de booze daad, doch slechts in zooverre zij een daad is (3). Zeer juist bemerkt Seeberg, dat Gregorius hier met Thomas van Straatsburg in meening zeer verschilt (4). Uit alles, wat voorafgegaan is, moet men concludeeren, dat de hervormer zeer lichtzinnig te werk ging, als hij zijne onkerkelijke leer tracht te dekken met het gezag van mannen, die een nooit door de katholieke kerk veroordeelde theologie verdedigden. De leer van Gabriel Biel en van Gregorius van Rimini werd nooit door een veroordeeling getroffen (5), al was zij dan wellicht nog zoo eenzijdig en voor oppervlakkige beoordeelaars nog zoo gevaarlijk! omne peccatum vitare ». « Quod homo non plus demeretur apud Deum per malum voluntatem cum operatione exteriori ». «Quod non sola voluntas est causa immediata volitionis sed cognitio est causa rei volitae ». Quod voluntas non possit veile incognitum». Zie deze teksten ibid. 2 Sent. pag. 84-94. (1) « Sequeretur, quod aliquando ipse non peccando peccat eet » 2 Sent. pag. 92. (2) 1 Sent. dist 40 en 41 q. 1. a. 1. (3) «Non ideo praeecise quis peccat, quis actum malum.... sed ideo peccat, quia facit illum male, id est contra rationem et quia illum actum, quem horna contra rectam rationem et ideo male facit, deus secundum rectam rationem ac per oc benefacit, ideo homo illum faciendo peccat, non autem Deus » 2 Sent. dist. 34-37 q. 1. art. 3. (4) Volgens Thomas van Straatsburg : «Reprobatio equidem aeterna praecognitio est mali usus liberi arbitrii, ratione cujus a Deo decretum est, aliquem in praesenti vita gratiae privari et in futura aeterna lui poena; praedestinatio vero est praeparatio gratiae in praesenti et gloriae in futuro. Unde sequitur, quod praedestinatus, licet de se damnari possit, de facto tarnen non peribit : sicut reprobatus de se salvari valet, secundum tarnen quod hujusmodi numquam salutem conscquitur » l.c. Lib 1 Dist. XL q. 1. Seeberg Dogmengesch. III pag. 651. (5) In 'Hurters Nomenclator pag. 621 : «Fontana strenuus Jansenistarum debellator notat. De Gregorio Ariminensi fatendum est, eum placita subinde secutum esse duriora et singularia, quae, si tot ponüficum contra Bajum et Jansenium definitiones ipsi videre licuisset, castigasset indubie, ut cum ecclesia sentiret» Würzdörfer l.c. pag. 12. 248 HOOFDSTUK V. Hus, Tauler, Staupitz. Moeten wij aannemen, dat er een hemelsbreed verschil is tusschen Luther en het Occamisme, met name vooral Gabriel Biel en Gregorius van Rimini, eveneens moeten wij dat erkennen, en met nog meer reden, als de hervormer zich durft beroepen op Johann Tauler en Johann von Staupitz. Den 31 Maart 1518 schreef Luther : « Ich bin der Theologie Taulers und jenes Büchleins (van Staupitz over de « Liebe Gottes ») das du neulich zum Druck heraus-gabst gefolgt und lehre, dass die Menschen auf nichts vertrauen sollen als auf Jesus Christus allein, nicht auf Gebete, Verdienste oder ihre Werke, weil wir nicht durch unser laufen, sodern durch den barmherzigen Gott selig werden » (1). Aldus een brief van Luther aan Staupitz, dien hij dus met Tauler als gezag voor zijn leer beschouwt. Meer overeenkomst kan men vinden met de dwaling van Jan Hus, hoewel ook hier een diepgaand verschil merkbaar is, vooral wat de justificatieleer aangaat. Na de disputatie van Leipzig (waarover later) zond Dr. Wenzel Rosd alowsky uit Praag aan Luther een tractaat van Hus : « de Ec- (1) Aan deze woorden gaat het volgende vooraf : «Primum valde credo, nomen meum apud muitos foetere, ita enim boni homines mihi jam imponunt, quia damnaverim rosaria, coronas, psalteriola, alias denique orationes, imo omnia bona opera. Sic et D. Paulo contigit ab iis, qui dicebant eum dicere : faciamus mala ut inde veniant bona. Ego sane secutus Theologiam Tauleri... » De Wette l.c. I pag. 102-103. 249 18 clesia » (1). Toen de hervormer het bestudeerd had, bevond hij, aldus Lechner, dat hij zonder het te weten de ideeën van Hus had verkondigd en dus een Hussiet was (2). Aldus een brief aan Staupitz van 3 October 1519. Kort daarop, nl. zomer 1520 beval hij in zijn geschrift « Aan den Adel » een vereeniging met de Bohemers aan, omdat « hij nog geen dwaling bij Hus gevonden had » (3). Als de reformator zich op deze drie mannen beroept, eischt de objectiviteit te onderzoeken, of- en in hoeverre dat op feiten berust. Beginnen wij met Jan Hus. Reeds wat de rechtvaardigingsleer betreft, dus het groote struikelblok van Luther, vinden wij een niet te overbruggen principieel verschil. Lechner verdedigt en terecht het zuiver katholiek standpunt, dat Hus hier inneemt. Nooit heeft hij de leer verkondigd van het « geloof alléén » en ruimde de goede werken een rechtmatige plaats in. Zoo b. v. leerde hij : « Christus is de oorzaak van alle verdiensten zijner ledematen in de kerk ». Volgens Hus kan een bekeerde zondaar met de hulp der genade van God den H. Geest zóó handelen, dat hij Gods welgevallen en het eeuwig leven werkelijk verdient (4). Wij behoeven dus hierbij niet lang stil te staan. Ook wat het H. Sacrament des Altaars betreft, bleef Hus trouw aan de oude leer der transsubstantiatie. Daarom is hij Wiclef in diens remanensleer niet gevolgd, d.w.z. heeft hij niet geleerd, dat na de consecratie de substantie van brood en wijn zou blijven (5). Alleen wat de communie aangaat, eischte hij de nuttiging onder beide gedaanten, welke leer hij had overgenomen van Jacob van Mies, zijn vriend in Praag (6). Wat betreft deze twee hoofdwaarheden van den katholieken godsdienst, ligt er tusschen Luther en Hus een diepe afgrond. Gaan wij nu over tot de H. Schrift. Hus ging te keer tegen het wellicht toenmaals overdreven geloof aan wonderen. Het schijnt weL dat in de middeleeuwen dergelijke, misschien niet voldoende bewezen wonderen Hoor het volk als heilige geloofsartikelen werden geloofd en vereerd. Men herinnere zich, wat ik bij Johann Van Dorsten meedeelde over het H. Bloed van Wilsnach. Hus meende hiertegen te moeten opkomen en beweerde : « Als men wonderen wil hebben, is dat een (1) Brief aan Staupitz van 3 October 1519. De Wette Lc. I pag. 341; Enders Lc. II pag. 182. (2) Brief aan Spalatin Februari 1520. De Wette l.c. I pag. 424; Enders Lc II pag. 345. (3) Leder Lc pag. 1-2. (4) Lechler Lc. pag. 115-116. (5) Hefele l.c. VII pag. 34. (6) Lechler l.c. pag. 117-118. 250 bewijs van klein geloof. Een goed christen heeft geen wonderen en teekenen noodig, maar hij moet blijven bij de H. Schrift. Indien de priesters steeds het evangelie van Christus handhaafden en het volk liever de woorden van Christus voorhielden dan twijfelachtige wonderen, zou de trouwe Verlosser zoowel de priesters als het volk van den slechten weg der zonden en der leugen afhouden » (1). De wet van Christus, d.i. Gods openbaring in het Nieuwe Testament door Christus en de apostelen gepredikt, is de maatstaf en geheel toereikend, om het leven der christenen te leiden, de kerk te regeeren en de zaligheid der menschen te verzekeren. In zake van geloof en het heil der zielen is de H. Schrift onvoorwaardelijk en alleen het onfeilbaar gezag, want Christus is de beste leeraar en hoogste rechter. Daarom moet elk christen de waarheden, door den H. Geest in de Schrift neergelegd en Christus' wet onvoorwaardelijk aannemen (2). Hier treedt Luther op het terrein van Hus! Zoo ook staat het met de uitspraken der kerk, welke hij niet erkende. De kerk signaleerde bij de veroordeeling van Hus de twee volgende dwalingen nl. le hij geeft de H. Schrift een gezag, waardoor dat der algemeene kerk, der H. Vaders en kerkleeraars wordt uitgeschakeld ; 2e hij legt de H. Schrift uit naar eigen goeddunken :a plaats van den uitleg te zoeken bij de kerk (3). Hus verklaarde tegenover deze twee beschuldigingen het volgende : le hij ontkent het gezag der kerk en der kerkvaders in 't geheel niet, veelmeer aanvaardt hij alle concilies, decreten en decretaliën, alle wetten, canons en bullen in zoo verre zij met Gods wet in overeenstemming zijn (4) ; 2* hij heeft niet de bedoeling gehad, de H. Schrift anders uit te leggen dan naar den zin, welke de H. Geest geeft en ons door de heilige kerkleeraars, die door den H. Geest worden voorgelicht, is aangegeven (5). Men bemerkt, dat Hus hier geheel staat op het standpunt van Wiclef, later door Luther nagevolgd. In aansluiting hieraan moet men overtuigd zijn, dat Hus 's pausen gezag tot niets terugbrengt. Daarom beweert hij, dat ieder priester de sleutelmacht heeft nl. de volmacht, om alle mogelijke zonden te ver- (1) Zie Hus Opp. Vol. II pag. 47 enz. vertaald bij Krummel. Lechler l.c. B>ag. 38. (2) Lechler l.c. pag. 111-112. (3) Le theologische faculteit van Praag verklaarde 6 Februari 1413 : < Eenige von der bömischen Geistlichkeit wollen die Schrift allein als Richterin anerkennen und legen die Schrift nach ihrem Kopfe aus». Palacky : Documenta pag. 476. Lechler l.c. pag. 112. (4) De fidei sus elucidatione opp. I f. 48 b. (5) Lechler l.c. pag. 112. 251 geven, slechts onder voorwaarde, dat er een waar berouw en boete aanwezig is; dus niet om geld en goed, want dat is simonie. Ook de zondevergeving, zooals de paus die verkondigt (aflaten), is aan deze voorwaarde gebonden, omdat alleen aan den rouwmoedige vergiffenis kan geschonken worden. De paus kan zonder goddelijke openbaring niet weten, of iemand voor de zaligheid uitverkoren is ; wie dat niet is, kan de aflaat niet tot zaligheid strekken, want dat is in tegenspraak met de eeuwige bevelen van God. Overigens is elke volmacht van den paus voorwaardelijk nl. in verband met zijn levenswandel naar het voorbeeld van Christus en zijn nederige gehoorzaamheid. De bewering, dat de paus niet kan dwalen, is niet alleen valsch, maar ook godslasterlijk, want in dit geval zou hij zonder zonden zijn evenals Christus. Ook Petrus heeft zelfs nog na de nederdaling van den H. Geest gedwaald (Gal. 2) en dus moe* niemand er op pochen, dat de overheid, de prelaten, de clerus, monniken en het volk de pauselijke kruistochten billijken, want het zou een dwaasheid zijn de menigte te weerspreken. Niet altijd heeft de meerderheid het bij 't rechte eind gehad, zoo b.v. de vier honderd priesters van Baal tegenover den eenen Blias. « Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. » Hij, die wijs is, vraagt zich eerst af, wat de H. Schrift er van zegt en houdt zich daaraan vast. God weet, of er tegenwoordig niet meer kinderen der leugen dan der waarheid zijn. Een leerling van Christus moet de pauselijke bullen met waakzamen geest onderzoeken; stemmen zij met den geest van Christus (Gods Woord) overeen, dan mag men ze niet weerstreven. Want de tekst : « Wie zal tot hem zeggen, wat doet gij ? » (Job. 9, 12), heeft geen betrekking op den paus, maar op hem, die niemand boven zich heeft en niet dwalen kan; maar wie is deze ? Niemand anders dan God, die geprezen is in eeuwigheid. Amen (1). Als dus het primaat en het onfeilbaar leergezag van den paus tot niets worden teruggebracht, dan moet ook de katholieke beteekenis der ware kerk van Christus in de oogen van Hus weinig waarde hebben. Volgens hem is de ware kerk de gemeenschap der uitverkoornen (Kirche ist die Gesamtheit der Erwahlten), zoodat alleen zij tot de kerk behooren, die door de genade tot de zaligheid zijn voorbestemd. Men moet echter onderscheid maken tusschen hen, die tot het ware en schijnbare lichaam van Christus behooren. Alle rechtvaardigen van af het begin der wereld, allen door de genade voor de zaligheid uitverkoornen, zijn de werkelijke ledematen der kerk. Een uitwendige (1) Deze gedachten kan men vinden in een geschrift uitgegeven door Hus, getiteld : Quaesöo M. Johannis Hus dispütata — de indulgentiis etc. afgedrukt in Opp. I f. 174-189. Lechler l.c. pag. 59 en 139. 252 deelname aan de kerk, ja zelfs ambten en waardigheden kunnen geen I burgerrecht geven voor het lidmaatschap der ware kerk. Zoo kan iemand in de kerk zijn, zonder dat hij van de kerk is; dan is hij als ! het onkruid tusschen de tarwe op den akker. Zij echter, die in de kerk, maar in waarheid niet tot de kerk behooren, zijn in werkelijkheid leden van den antichrist (Widerchrist). Eerst in den jongs ten dag zal Christus ze scheiden. Aldus is Christus de grondslag, waarop de kerk gebouwd is ; Christus is het hoofd, het eenig hoofd der kerk, dus niet de paus, want indien een christen het hoofd zou zijn, moest hij of Chris| . tuS zelf zijn óf boven Christus staan. Dan vervolgt Hus zijn gedachten over den paus. Indien de paus i de voetstappen van Christus drukt en volgens de wet van Christus wandelt, apostolisch leert en leeft, is de bisschop van Rome de plaatsbekleeder van Christus, de opvolger van Petrus en de wettigè bezitter van den Apostolisch en Stoel. Beantwoordt hij echter daaraan niet, dan is hij een antichrist*en staat «de gruwel der verwoesting ! in de heilige plaats » (Matth. 24, 15). Tast de paus de leer der apostelen aan, is hij niet apostolisch maar « pseudo-apostolisch » ; een hebzuchtige paus is de plaatsvervanger van Judas Iscarioth. Het college van kardinalen is het ware of schijnbare lichaam der Roomsche kerk, nl. het ware lichaam, als zij in leer en leven de apostelen navolgen. Nu moeten de pauselijke bevelen gehoorzaamd worden, als zij beantwoorden aan de geboden van Christus; zijn zij met hem in tegenspraak, dan is het plicht, trots alle pauselijke bevelen en banvloeken Christus' bevel te volgen. Om zich daarvan te verzekeren, heeft elke christen het È recht, de voorschriften der overheid te onderzoeken. Wat het primaat betreft, aanvankelijk, d.w.z. in de eerste drie I eeuwen, stond de bisschop van Rome met de andere bisschoppen 'in E volmacht en waardigheid gelijk ; eerst onder Constantijn werd hij, wegens diens schenking der kerkelijke goederen, boven de andere bisi, schoppen gesteld, werd hem pauselijke volmacht gegeven, welke in den loop der tijden nog vergroot werd. Duizend jaren na Christus is | echter de duivel losgebroken, zoo werd b.v. het interdict ingevoerd I enz. God kan evenwel door den keizer zulk een voorrecht opheffen [ en den paus weer terug brengen tot de oude, oorspronkelijke gelijkM heid met de andere bisschoppen. Vorsten en heeren, die het zwaard van God ontvangen hebben, zullen de vijanden van God straffen, de boosheid der clerus tuchtigen, de kerk reinigen, slechts priesters, die den tempel ontreinigen, uitdrijven, zooals Christus de koopers en H verkoopers uit den tempel dreef (1). 111 rwkWIp r,=,r. 117.1 IS 253 Uit al het voorgaande bemerkt men een groote gelijkenis met Luther s opvatting over kerk en paus. Het is dan ook opvallend, dat hij juist kort na kennismaking met het geschrift van Hus : « de Ecclesia» overging tot het beruchte boek «Aan den Adel», waarin hij voor de eerste maal officieel optrad tegen het gezag en de inrichting der kerk. In zooverre kan men aannemen, dat Hus ten minste in deze zaak een leermeester van Luther geweest is. Deze beschouwing van Hus' leer heeft te meer waarde, omdat wij later nog zullen zien, hoe hij juist, wat de veroordeeling der Hussitische leer betreft, in den rijksdag van Worms ontoegankelijk bleef. Zonder kennis te maken met de gedachten van Hus, kan men zich dus moeilijk een zuiver oordeel vormen over Luther's optreden. Op de tweede plaats beroept de reformator zich op Johann Taaier, Dominicaan. Laten wij ons met slechts enkele gegevens tevreden stellen. Deze kloosterling, uit de beroemde Orde van den H. Dominicus, een der grootste mystieken van Duitschland, werd in de 13e eeuw in Straatsburg geboren. Hij preekte in Keulen, Straatsburg en Bazel en stierf den 16 Juni 1316. Deze Tauler volgt in zijn geschriften onbetwist de katholieke leer en zonder eenig recht kan men hem dus een voorlooper der reformatie noemen. Luther heeft zich ten onrechte op hem beroepen, want tusschen hem en Tauler is een diepgaand, ja essentieel verschil. Men vindt nergens bij dezen Dominicaan een spoor van ongehoorzaamheid aan de kerk; integendeel, hij spoort steeds aan door zijn voorbeeld tot nederige onderwerping. Hij putte zijn mystiek uit de H. Schrift, de middeleeuwsche scholastieken, vooral St Thomas van Aquino. Op het terrein der mystiek was het vooral Eckhart, die grooten invloed op hem had, doch hij werkte zelfstandig en vermeed de fouten van den meester (1). Preger zegt van zijn preeken : « De kracht van hun uitwerking ligt vooral daarin, dat hij heel zijn hart, heel zijn zedelijke persoonlijkheid daarin wist te leggen; alles is zoo vol liefde tot God en Christus, er is zooveel ernst, gepaard aan een groote vrijheid en mildheid, dat zij onwillekeurig den wil aangrijpen en de harten openen» (2). Het schijnt, dat Luther al spoedig met Tauler's geschriften in het klooster in aanraking kwam. Zijn medebroeders, vooral Lange en Staupitz, maakten hem attent op de mystiek van den H. Bernardus, den H. Bonaventura, Gerson, Tauler en de Deutsche Theologie. De (1) Kirchenlex. l.c. XI pag. 1279-1280. (2) Kirchenlex. l.c. XI pag. 1280. 254 eerste maal spreekt Luther over Tauler in zijn verkleuring van Paulus' brief aan de Romeinen, nl. zomer 1516. Vervolgens schrijft hij einde zomer 1516 aan Johan Lange, hoe levedig hij is ingenomen met dezen schrijver ; hij noemt hem een « verlicht leeraar », die hoewel onbekend in de theologische scholen, toch meer degelijke godgeleerdheid geeft dan alle schooltheologanten van alle universiteiten te zamen (1). Zoo schreef hij den 14 December aan Spalatin : « Tauler schrijft een reine, soliede en een aan de oude theologie verwante leer ; ik ken geen heilzamer en meer met het Evangelie overeenstemmende Theologie; smaak dus en zie, hoe zoet de Heer is, na eerst gesmaakt en gezien te hebben, hoe bitter alles is, wat wij zijn » (2). Ook was Luther een groot bewonderaar der Duitsche Theologie, geschreven door een priester uit Frankfort. Die bewondering zal echter wel hoofdzakelijk haar oorzaak gevonden hebben in het feit, dat Luther Tauler als de autheur aanzag. In het jaar 1516 gaf hij de Duitsche Theologie uit en wel op naam van Tauler ; het was het eerste werk, dat hij uitgaf. Men schijnt hem er op gewezen te hebben, dat niet Tauler maar een priester uit de 14e eeuw de schrijver was ; dit kan men afleiden uit het feit, dat de reformator bij de tweede uitgave in 1518 deze fout herstelde. Maar al noemt hij den naam van Tauler niet als de schrijver, toch prijst hij hem hemelhoog en plaatst hem zelfs naast den bijbel en St. Augustinus (3). Men vraagt zich af : als het waar is, dat Tauler een echt katholieke leer volgt, hoe is het dan mogelijk, dat de hervormer er zich op beroept ? De oorzaak ligt hierin. Het is juist een der heerlijke karaktertrekken der mystieken — dit geldt hier dus ook van Staupitz — dat zij het ascetisch zieleleven tot de hoogste volmaaktheid trachten op te voeren. De ziel van den Godminnenden mensch moet zóó opgaan in de liefde Gods, dat hij zich zelf moet leeren vergeten en niets anders mag weten dan « Christus en dien gekruist». Ik ben niets en wat ik mocht (1) De Wette l.c. I pag. 55 ; Grisar l.c. I pag. 65-67 ; Köstlin M. L. l.c. pag. 118-119; Kolde Luther l.c. pag. 92-93. Dat Luther reeds vroeg kennis maakte met Tauler's preeken, bewijst Grisar aldus : « Eines, der vom jungen Luther benutzten Bücher, die in der Ratsschulblbuotheke von Zwickau bewahrt werden, ist ein exemplar der Taulerischen Predigten in der Ausgabe von Augsburg 1508, das um jene Zeit (1515) mit Anmerkungen aus seiner Feder versehen wurde » l.c. I pag. 135. Luther schreef 1517, 18 Mei aan Lange : «Theologia nostra et S. Augustinus prospere procedunt et regnant in nostra Universitate. Deo operante ». De Wette l.c. I pag. 57. Plitt. Gesch. der Evang. kirche l.c. pag. 71 ; Westhoff l.c. pag. 38. (2) De Wette l.c. I pag. 46; Enders l.c. I pag. 75. (3) Grisar l.c. pag. 144; Kolde Luther l.c. pag. 92-93; Grisar L's Leben und Werke l.c. pag. 54. Volgens Westhoff werd het boekje opnieuw in 1516 en 1518 door hem uitgegeven; hij liet op het titelblad drukken: «Een geestelijk, edel boekske dat ons leert, hoe Adam in ons sterven en Christus in ons leven moet» l.c. pag. 38. 255 zijn, ben ik door en in Christus. Zoo dachten St Paulus, St Augustinus <1), St Bernardus, St Thomas van Aquino (2), St Bonaventura, alk beschouwende heiligen. Dit is op ascetisch gebied zeer schoon en waar; maar wanneer men daaruit een verkeerde conclusie trekt nl. dus ik kan niet zalig worden dan alleen en uitsluitend door Christus en ik ben verplicht mijn medewerking geheel uit te schakelen, dan lijdt de conclusie aan een « batius hos ». Men moet dus wel onderscheid maken tusschen een ascetische en een dogmatische stelling ; niet dat zij met elkander in conflict mogen komen, want de ascetische, stellingen moeten met de dogmatische in harmonie zijn, maar de ascese beweegt zich op een geheel ander terrein en heeft dan ook nooit de goede werken uitgesloten, zij heeft ze juist om Christus' liefde verdedigd. Juist dit laatste zag Luther over het hoofd en daar vandaan zijn sympathie voor de mystieken (3). Het volgende zal ons dit duidelijk maken. Tauler stelt God voor als het wezen aller wezens, in wien alles wat is rust, wat alléén slechts ware en oneindige waarde heeft. Tot hem staat de ziel in de innigste, meest oorspronkelijke betrekking. Evenals zij van hem voortkomt, zoo heeft zij steeds een verlangen, dat haar steeds weer naar den oorsprong terugvoert. De gevallene zoekt nu haar geluk in datgene, wat niet God is, nl. in de schepselen, in het tijdelijke ; zij zoekt dus zich zelf. De mensch moet zich echter van de schepselen afwenden en zich weer met God vereenigen. God zelf wil door zijn hef de ons tot die vereeniging brengen. Aldus is God in Christus mensch en de mensch wordt vergoddelijkt. Ja, inOinstus wil God ons aan God gelijk maken en vergoddelijken. Hiertoe is het noodig, dat wij met verachting van eigenliefde ons hart hem openen, ons aan hem overgeven, in Christus opleven, Christus in ons laten leven, hem navolgen. Daar om zendt God ons kruis en bekoringen over en zoo wil hij ons aan ons zelf en de wereld doen afsterven en ons losmaken voor het eeuwig leven (4). Dan eerst wordt de ziel rustig en stil; dan is men ook be- (1) Het bekende : Inquietum est cor nostrum, donce requiescat in Te». (2) Toen de Heer aan St Thomas vroeg : « Welk loon verlangt gij voor uw werken >, antwoordde hij : « Ik verlang niet anders dan U ». (3) Plitt maakt de juiste bemerking, dat Luther met de mystieken sympathiseerde niet omdat hij zelf een « mystiker » was, maar omdat zij zoo geheel in Chr. trachtten op te gaan. Gesch. der Evang. Kirche l.c. pag. 71. (4) In zijn jongste werk legt Grisar vooral den nadruk op het volgende : « Zwei Dinge, vornehmlich aus seinen mystischen Mahnungen, randen Echo in Luthers Seele; die Gelassenheit des 'Inneren, mit der Gottes Wirksamheit atrfzunehmen sei, und die Seelennachte frommer Personen, von denen er tröstend redet. Aber Luther legte seine eigenen irre gehenden Gedanken in Tauler hlnein. In dessen Aufforderungen in Gott mit Gelassenheit aufzugehen, fand er den Ruf zur völHgen Passivitat. ja zur 'Se&stvernichtung.» L's Leben und Werke l.c. pag. 53. 256 reid, met deze rijkdom uit God, den naaste met liefde, geduld en zachtmoedigheid te dienen. Dergelijke werken van hef de wil God van ons» daaraan heeft hij meer welbehagen dan aan groote beschouwingen of hoogvliegende contemplaties, waarin andere mystieken hun welgevallen vinden (1). Men* bemerkt wel, en vooral uit het laatste, dat de middeleeuwsche mystiek, ten minste bij de echt kerkdijken, naast een geheel-opgaan in Gods liefde, naast een geheel zich zelf wegdenken een ruime, ja noodzakelijke plaats aan « de werken der liefde » zich voorbehoudt. Het is een onbegrijpelijke vermetelheid van Luther, zich op de woorden van dezen hoogstaanden predikant te beroepen en zijn zienswijze tot de zijne te maken. Wat de goede werken betreft, verwijt zelfs Tauler eenige Quiëtisten : « die vallen in een blinde verleiding van hun wezen en veronachtzamen alle goede werken ; zij verliezen zich in een gevaarlijke, natuurlijke rust zonder beoefening der deugd; de mensch zal veelmeer de geboden van God en der kerk aannemen en ze onderhouden » (2). Dat is heel wat anders dan de leer van Luther. En van den vrijen wil zegt hij in een preek over de liefde Gods : « Wij moeten God met heel ons hart beminnen d. i. met een bereidvollen vrijen wil zich oefenen met heel het hart, met heel de ziel en alle krachten... ; met heel de ziel d.w. z. met alle genot en genoegen en met gunst — met zijn wil en God beminnen in alle plaatsen der ziel met heel den in- en uitwendigen mensch » (3). Dit weinige is voldoende, om te bewijzen, dat de reformator geen recht had, zich op Tauler te beroepen. Reeds ih het jaar 1518 maakte Hieronymus Dungersheim hem daarop opmerkzaam : « Waar is nu Tauler ? Waar is nu de Duitsche Theologie, waarvan gij roemvol be- (1) Kösdin M. L. Lc. I pag. 119, (2) « Sich vom selbst möglichst losmachen, jedes Vertrauen auf sich, soweit es Eigenliebe und. Hof f art der sündigen Kreatur ist, darangeben, mit harrendem, sehnsüchtigem, leidendem Vertrauen Gottes allmachtige Wirksamkeit aufnehmen, das sind bei, Tauler, wie bei den wahren Mystikern überhaupt, die Grundbedingungen der Vereiaigung mit dem vollkommensten Wesen durch die Liebe, Luther uau traumte sich mit Tauler in eine gewisse irrige Passivitat der Menschen hinein, die er dann auch auf volle Passivitat beim Processe der Rechtfertigung ausdehnte.» Grisar l.c. 1 pag. 132-133. (3) «Von allem Herzen d.i. mit einem bereiten freien Willen, sich zu üben mk allem Herzen, aller Seele und allen Kraften.... von aller Seele, aus allen GeJüsten und Genügen und aus Gunst und aus seinem inneren und « ausseren Menschen. Diese Minne kommt von Erkenntnis da- Wahrbeit. Dann von allen Kraften, das ist geminnet mit allem Fleise und aller Uebung. so dass man die Viehelichen JCrafte und Sinne und alle Auswendigkeit niederdrücke, und sich mit aller Kraft inwendig und auswendig zu der Minne kehre mit alledem, was man vermag, sich üben in der Minne, recht alle Kraffe aufspanne ; das ist der Minne Allheit und ist der Oberste Grad.» Denifle L. und L. l.c. I afd. 2 pag. 553. 257 weert, zooveel licht ontvangen te hebben ? Deze theologie veroordeelt alles, wat gij nu leert en in uwe boeken verkondigt als iets slechts én duivelachtigs. Zie er nog eens in en vergelijk ze met de uwe! O, gij theologant van het kruis ! Het is de afschuwelijkste wijsheid des vleesches, wat gij nu verkondigt, een wijsheid, welke volgens den apostel Paulus (Rom. 8, 6 enz.) de dood der ziel en de vijandin van God is» (1). Met deze gevoelige les en veroordeeling kan de reformator volstaan ; wij behoeven er niets aan toe te voegen ! Het schijnt wel, dat hij de gevoelige les begrepen heeft. Denifle maakt de juiste bemerking, dat Luthêr na 1518 Tauler in den steek liet en zijn heil ging zoeken bij een nieuw gezag nl. bij Gregorius van Rimini (5). Dungersheim had dus succes. Het blijkt intusschen, dat de reformator zeer weinig begrip had van de scholastieken, zooals wij dat vroeger reeds in het midden brachten, want als Luther zich op Tauler beroept als op het hoogste theologisch gezag, dan maken wij met Denifle de opmerking, dat Tauler niet eens onder de theologanten als zoodanig kan gerekend worden, wel onder de mystieken (2). Het pleit dus niet voor zijn theologische kennis! Een tweede schrijver op mystiek gebied is de ons zoo bekende Johann Staupitz. Hem moeten wij meer in bijzonderheden behandelen, aangezien hij in zoo nauwe relatie met den hervormer stond, zooveel invloed gehad heeft op de ontwikkeling der reformatie en vooral omdat zijn werken in het jaar 1559 onder het pontificaat van Paulus IV op den index werden geplaatst. Zoo beschouwd zou men meenen, dat Luther redenen heeft gehad, zich op dat gezag te beroepen.- Doch ook dit is onwaar. Staupitz heeft in zijn mystieke werkjes, al zijn ze misschien hier en daar wat onduidelijk, de ware kerkelijke leer ongeschonden bewaard. Als Sell de bemerking maakt, dat de vicaris een tegenstander der scholastiek was (3), wijs ik hem op de Constituties, door hem zelf uitgegeven, waarin hij voorschrijft, dat de theologie moest gedoceerd worden volgens de oud-scholastieken, met name Aegidius Romanus. Zeer eigenaardig is ook de meening van Cl. Hutter, als hij de geestontwikkeling van Luther op rekening schijnt te stellen van Staupitz. Zoo schrijft hij : « Is reeds de eigenaardige stemming, de zwaarmoedige natuur van Luther bij zijn reformatie niet gering t» schatten, toch kan men evenmin over het hoofd zien, dat de theologische richting, welke toenmaals gevolgd werd in Erfurt, op de gees- <1) Grisar Lc I pag. 447-454. <2) Denifle l.c. I 2' afd. pag. 553. (3) Sell. l.c. pag. 12. 258 telijke ontwikkeling haar invloed uitoefende. Staupitz, een groot verdediger van Augustinus en der mystieke theologie, zocht zijn theologische begrippen in de hem onderhoorige kloosters binnen te voeren » (1). Dat zijn mystiek invloed gehad heeft op het klooster, betwijfel ik sterk, op Luther dat is mogelijk, maar dan ligt de schuld niet bij den vicaris maar bij de vreemde opvattingen van den reformator, die evenals bij Tauler verkeerde conclusies trok. Hoe men hem ook wil beoordeelen, de tijd is voorbij, dat men hem beschouwt als een voorlooper der reformatie (2) ; integendeel het staat vast, dat hij steeds « als een katholiek man geleefd heeft en gestorven is ». Ook zijn geschriften staan op katholiek standpunt. Wat de mystiek van Staupitz betreft, behoort deze niet eens tot de zuiver middeleeuwsche. Tauler en Staupitz loopen op dat gebied zeer sterk uiteen. Keiler zegt zelfs : «Staupitz was niet een Duitsch « mystiker », men kan zijn geschriften niet op één lijn stellen met Tauler's, Eekhart s geschriften, noch met de Duitsche Theologie, door Luther uitgegeven; hij had Augustijnsche, middeleeuwsche gedachten » (3). Wij moeten dus zijn leer, zooals die daar ligt in vier kleine werkjes, in bijzonderheden en objectief beoordeelen ; de katholiciteit zal dan openlijk naar voren treden. Hét eerste handelt over « De Navolging van Christus' gewillig sterven » (4). Luther prijst dit werkje in een brief aan Spalatin en beweert, dat de schrijver « de leer beter heeft behandeld, dan hij (Luther) had kunnen doen (5). He' (1) Cl. Hutter Beitrage l.c. 105. (2) Zoo b.v. zegt Keiler : « Wenn er die Menschen lehrte, wie sie dem Pegfeuer entgehen könnten, selbst wenn sie ohne Sacramente stürben, wenn er die Theorie vom Ablass in ihren Grundlage angrlft, wenn er die pelagianische Auffassung der Willensfreiheit, wie sie damals herschend war, bekamphte und schliesslich besonders der Werkheiligkeit entgegentrat, so waren damit doch die Puncte getroffen, an den spater wie sich zeigen sollte, Luthers Widerspruch einsetzte und durch deren Beseitigung, wenn sie gelang, das ganze System aus den Angeln gehoben werden. » In zijn J. von Staupitz l.c. pag. 41. Griram schrijft : « Staupitz, die al is hij dan ook nooit van de katholieke kerk tot die van Luther overgegaan en als kerkvorst onder de kerkvorsten gestorven, toch onder de voornaamste voorstanders der evangelische waarheid moet gerekend worden en door onzen Luther gedurende heel zijn leven als een vader vereerd is.» De Joan. Staup. l.c. pag. 58. (3) Keiler l.c. pag. 75. (4) Ein buchlein von der nach volg ing des willigen sterbens Christi, geschriben durch den wohlwürdigen Vater Joannem von Staupitz der heiligen Schrift Doctorem, der bruder einsiedler ordens St Augustini anno.... Grimm l.c. pag. 92-93. Keiler zegt er van : « Dit is het eerste, dat zeker van hem komt, waarin Staupitz, al is het dan ook nu en dan in zeer terughoudenden en voorzichtigen vorm en in aansluiting aan vele overgeleverde voorstellingen de toenmalige religieuse toestanden hekelt.» l.c. pag. 33. Scheel M. L. l.c. 259. > (5) « Charto nostro de morte obeunda non inutilis foret vernaculus ille Staupitü libellus de imitanda morte Christi in quo et melius (pro dote sua) rem tractavit, quam sperem a me tractari posse donec otiosior fiam« 8 mei 1519 aam Spalatin. De Wette l.c. I pag. 257; Enders l.c. II pag. 29. 259 tweede bespreekt de voorbeschikking (1) en de mystieke vereeniging met God, of Christus. Het is een preek, in den advent van 1516 in Neurenberg gehouden, waar hij door zijn vrienden was uitgenoodigd wegens zijn echt « religieus Standpunt» ; de kerk was volgens Keiler stampvol! Het derde gaat over de « liefde Gods » nl. adventspreekea in 1517 te München gehouden en in 1518 uitgegeven (2). Het vierde handelt over het christelijk geloof en werd eerst na zijn dood, hoogstwaarschijnlijk door Wenceslaus Link, uitgegeven (3). De drie volgende punten worden door Staupitz voornamelijk ontwikkeld nl. de voorbeschikking, de liefde Gods en het geloof. In zijn leer over de voorbeschikking vindt men nauwelijks een afwijking van de oude, katholieke leer. Er is geen sprake van aanstoot. Behalve de H. Schrift en St Augustinus heeft hij Wilhelm van Parijs en Johann van Paltz bestudeerd. Hij gaat uit van het woord van Christus aan het kruis : « Vrouw, ziedaar uw zoon» (Joh. 19, 26). Hij stek op den voorgrond, dat alks, wat God geschapen heeft, goed is, al is het dan ook niet het beste. Alles doet God voor zich zelf. De mensch heeft van zich zelf niets goeds, alles komt van God. Vóór de schepping der wereld was er besloten, dat niemand zonder genade van Christus iets goeds zou kunnen doen. Verder leert hij : hem, wien de eerste genade (die der uitverkiezing) gegeven wordt, volgen de andere met de noodzakelijkheid der consequentie en Christus is hem als 't ware de zaligheid schuldig geworden (quasi debitor sahitis). De volgende trappen moeten in acht genomen worden nl. uitverkiezing, voorbestemming, roeping, rechtvaardigmaking en de eeuwige glorie (Rom. 8, 29-30). De rechtvaardigmaking is echter niet een bloote rechtvaardigverklaring maar werkelijk een rechivaardigmaken en de voldoening van Christus wordt volgens Anselmus verklaard. Hij maakt onderscheid tusschen heelende (gratia sanativa) en vrijwarende (praeservativa) genade, deze als bij Maria ; hij neemt God als den oorsprong van alle waarlijk goede werken aan. Hij leert uitdrukkelijk, dat de (1) Libellus de Exciröone eterne praedestinarJonis. Fratris Johannis de Staupitz Christi et Augusünianae observantiae servi, utinam non inublis 1517. Griimn Lc pag. 93; Jansen Le. II pag. 80; Keiler Lc. pag. 35. Aan bet einde staat : Finit libellus de executione... Nurembergae die Sanctae Thorotheae anno a reconciliata divinitate 1517. 't Boekje is te verkrijgen aan den bibl. van Jena. (2) «Ein séliges neus Jar vonder Lieb Gottes gegeben von dem hochgelehrten wirdigen Herrn D. Johanni von Staupitz. Augustiner Ordens. Jar XVIII Grimm. Lc. pag. 96. (3) Von unserm heiligen christlichen Glauben. Grimm, lx. pag. 96. Volgens Keiler zou hij nog een vijfde boekje geschreven hebben nl. « de audientia Missae ». Doch hij zou het niet hebben laten drukken, omdat hij bang was voor de kerkelijke censuur. Dat is een kinderachtige insinuatie, zonder eenig argument. 260 mensch zijn uitverkiezing niet zeker is (1). De dood van Christus moet ons voor oogen staan en in niets anders mogen wij onze hoop stellen. Wikkel u in diens dood en of God de Heer u oordeelen of veroordeelen wil, spreek dan : « Heer, de dood van O. H. Jezus Christus, uw Zoon, werp ik tusschen mij en uw oordeel en anders zeg ik niets tot u. » Spreekt God: gij hebt verdiend, dat gij veroordeeld wordt, zeg dan i « Heer, den dood van O. H. Jezus Christus werp ik tusschen mij en mijn misdaad, en zijn verdienste voor de verdiensten, welke ik had moeten hebben en ik heb ze niet; » spreek echter : « Heer, de dood van O. H. Jezus Christus plaats ik tusschen mij en uw toorn en spreek dan voor de derde maal : Heer in uwe handen beveel ik mijnen geest » (2). Gaan wij over tot zijn boekje over de « liefde Gods ». Dit is geheel gebaseerd op de mystiek van den grooten Mariavereerder, St Bernardus. Het heeft voor ons des te meer waarde, omdat Luther, zooals wij reeds weten, er zich op beroept. Dr. Nicolaas Paulus schrijft : « Einde 1517, toen de strijd over de aflaten in Wittenberg reeds met alle heftigheid was ontbrand, predikte Staupitz te München, over de liefde Gods en gaf daarover een afzonderlijk boekje uit, dat geheel doordrongen is van den geest eener echt katholieke mystiek. Te vergeefs zal men in het vrome boekske een enkele afwijking van de kerkelijke leer vinden ; wel vindt men uitdrukkingen, welke de nieuwe leer scherp veroordeelen. Wij stippen slechts aan, wat hij leert over de geboden Gods en de kuischheid. De geboden onderhouden is iets onmogelijks volgens de reformatoren, doch volgens Staupitz niet met de hulp van God ; maar zoo voegt hij er aan toe, de genade Gods maakt alles gemakkelijk zelfs het moeilijkste. « Hoe moeilijk toch is het, zoo roept hij uit, die onreine liefde meester te worden ; deze is zoo in bloed en vleesch gedrongen, dat zij zonder een bijzondere genade van God door niemand kan gematigd, laat staan uitgerukt worden. Zulk een liefde kunnen noch choorkleed, noch kap, noch klooster, noch kerk, noch cel, noch gevangenis wegnemen ; dan komt de genade Gods door O. H. Jezus Christus. Komt deze, dan is het verder een gemakkelijk werk, want indien zij die onuitsprekelijke liefde Gods zoo zoet in'het harte stort, dan wijkt alle andere liefde, dan wordt het zware juk zoet en de ondraaglijke last licht » (3). Duidelijker kon de vicaris het « geloof zonder de liefde, zonder de werken, is een dood geloof » niet verklaren. (1) Hefele zegt zeer terecht, dat Staupitz niet altijd erg gelukkig is in zijn ■woordkeuze l.c. IX pag. 52-53. Zie verder Kolde l.c. pag. 274-287. (2) Scheel M. L. l.c. I pag. 259. (3) Paulus J. v. Staupitz l.c. pag. 326. 261 Nu komen wij aan Staupitz' theologische begrippen over het christelijk geloof. Volgens Dr. N. Paulus bevat dit boekje twee deelen : het eerste handelt over de noodzakelijkheid en de voortreffelijke werking van het christelijk geloof ; het tweede deel is een kritiek op de z.g.n. « Titelschriften », dat het ware geloof met de liefde verbonden moet zijn. Gaarne zou men uit dit boekje eenige Luthersche leerstellingen willen halen, vooral omdat het in de laatste levensjaren geschreven is, toen hij reeds Abt der Benedictijnen was ; doch tevergeef sch ! Het is dan ook voor ons van onschatbare waarde, juist omdat het een helder licht werpt op de beginselen van heel zijn leven. Het is het meest doorslaand bewijs, dat hij tot aan het einde zijns levens de katholieke leer, trots zijn vriendschap en zwakheid tegenover Luther, trouw heeft bewaard en verdedigd. Reeds in de 18e eeuw heeft de geleerde Augustijn Höggmayr uit München het genoemd een « gulden boekje » ; dus hij reeds heeft er niets anti-katholisch in gevonden (1). Staupitz plaatst zich zelfs tegenover Luther, al noemt hij zijn naam niet, maar scherpe verwijten werpt hij hem en zijn aanhangers voor de voeten. « O, list des vijands, zoo roept hij uit, o, verleiding des volks 1 Men gelooft niet aan Christus, als men niet doet wat hij gedaan heeft. Hoort, hoe de narren roepen : wie in Christus gelooft, behoeft de werken niet! Hoort daarentegen de woorden der waarheid : het rijk Gods lijdt geweld en zij, die geweld gebruiken, nemen het in. Wie mij bemint, hoort mijn woorden : Wilt gij ingaan in het leven, onderhoudt dan de geboden... Maar de booze geest roept den yleeschelijken christen toe : men wordt zonder de werken zalig, en verzekert, dat Paulus aldus geleerd heeft, wat hem ten onrechte en onjuist wordt toegeschreven. Wel heeft Paulus gestreden tegen de werken, welke uit vrees en niet uit liefde, welke in eigenliefde en niet in de liefde Gods geschieden, waarin huichelaars hun vertrouwen stellen, die het heil der menschen aan nietswaardige uiterlijke werken verbinden; ja hij heeft geleerd, dat zulke werken zelfs niet goed, niet verdienstelijk maar verwerpelijk zijn. De werken echter, welke in gehoorzaamheid aan de geboden des hemels in geloof en liefde geschieden, heeft hij niet verworpen, ze goedgekeurd, ja ze aangeprezen als noodzakelijk en nuttig voor de eeuwige zaligheid ; al zijn brieven leggen getuigenis af van deze leer ». Het oordeel van Staupitz is afdoend en voor Luther verpletterend I Van de narren (Lutheranen) zegt hij nog : «O, God, wat zijn dar. (1) Höggmayer : Catalogus Pr. Provincialium O. E. S. A. 1729 noemt het een « aureum tractatum ». 262 toch dwaze leerstellingen, kettersche verdichtselen, wat is dat een verblinding der waarheid ! Christus gebiedt, dat men de geboden onderhoudt, de narren willen de geboden vernietigen. Paulus prijst de geboden aan, de narren zeggen, dat het slecht is; daarom wandelen zij naar het vleesch (1) en hebben den geest niet in zich* (2). Vreeselijke vermaning aan zijn vriend Luther kort voor zijn dood ! Uit dit alles blijkt, dat Staupitz, al ging hij misschien hier of daar wat te ver in zijn mystieke beschouwingen, nooit de consequenties getrokken heeft van Luther, integendeel. Zeer merkwaardig zijn de woorden van Braun : «Wenn Schwester Kathrein im Augenblick der höchsten Versückung bei der Vereinigung mit Gott ausruft ; ich bin Gott worden » ; wenn dem Mystiker, der eine Welt in seinen Adern fühlt, alle sittlichen Gebote gleichgültig sind, weil er in der Souveranitat seiner Gottesfühle von sich aus bestimmt, was zu tun und zu lassen ist, so versteigt sich unser bedachtiger Staupitz nie in diese gefahrlichen Regionen. Er warnt ausdrücklich davor, dass sich die Seele als Wirkerin betrachte ; sie ist auch im Augenblick der vollkommensten Gelassenheit, wenn sie völlig an Gott klebt und ein Geist, mit ihm ist stets nur vom heiligen Geist gewirkt; Gott bleibt Gott, selbst bleibt selbst» (3). En op een andere plaats schrijft Braun « « Staupitz komt de Christus-mystiek van den H. Bernardus zeer nabij nl. de verhouding van de geloovige ziel tot den Bruidegom in zijn « imitanda morte Christi». Een zaak van niet te onderschatten belang is voorzeker, dat Staupitz zijn geschrift over « de liefde Gods» uitgaf in het jaar 1518, naar aanleiding van een reeks adventspreeken, in München, gehouden, dus einde 1517. De brief van Luther aan Staupitz geschreven — aan het begin van dit hoofdstuk vermeld — waarin hij verklaart, volgens de leer van dit boekje zijn theologische begrippen over verdiensten en goede werken enz. op te vatten, dateert van 31 Maart 1518. Het ligt dus voor de hand, dat de bewuste brief geschreven is zeer kort na ontvangst van het genoemde geschrift. Hoe kan in zoo korten tijd van hoogstens een paar weken dit boek richting en leiping gegeven hebben aan een nieuw leersysteem ? Is dan heel zijn systeem over erfzonde, genade, verdiensten, goede werken, voorbe- (1) Doelt dit misschien op het verwijt, dat Staupitz aan Luther richtte, dat zijn, pieuwe leer werd aangehangen door hen, die de huizen van ontucht bezoeken ? Luther was daarover zeer verontrust en beklaagde zich daarover in een brief aan Staupitz van 27 Juni 1522. Enders Briefw. Lc III pag. 406. (2) Paulus J. v. Staupitz Lc pag. 339. (3) Braun Lc. pag. 68. 261 schikking enz. het werk geweest van enkele dagen ? En die leer doceerde hij reeds in 1515 ! Het wemelt in Luther's gezegden van onjuistheden en onwaarheden ; geen wonder dat protestantsche schrijvers de waarde zijner briefwisseling en « Tischreden » niet zoo hoog aanslaan, omdat men vreest, dat deze geschiedbronnen een verkeerd licht werpen op hun Luther. Wij zullen over Luther's waarheidsliefde maar zwijgen ! Wij zouden aan de volledigheid te kort schieten, indien wij een feit uit de laatste levensjaren onbesproken Heten, wat ook een bijzonder licht werpt op zijn theologische richting. De Benedictijn, Wühbald Hauthaler van St Peter te Salzburg zond aan Dr. N. Paulus een zeer interessant document, dat deze publiceerde in het « Hist. Jahrbuch » van 1891. Dit document is een beoordeeling der leer van een toenmaligen ketter, Stephanus Agricola. Door generaal Gabriel van Venetië in 1519 tot doctor gepromoveerd, werd hij spoedig een vurig aanhanger der nieuwe leer in Regensburg, zoodat kardinaal Lang van Salzburg hem in het jaar 1522 liet gevangen nemen en 33 artikelen over de katholieke leer ter beantwoording voorlegde. Agricola heeft deze op zijn manier beantwoord. Men zond nu dat antwoord aan Staupitz, hetzij ter beoordeeling, hetzij om te zien, welke houding hij in deze zaak tegenover zijn vroegeren medebroeder zou aannemen. Staupitz heeff nict geaarzeld, zijn katholiek standpunt duidelijk en onomwonden te verdedigen. Geven wij een kort resumé, overtuigd als wij zijn, dat aldus « vriend en vijand » in Staupitz een onbetwist aanhanger der katholieke leer zullen beschouwen. Op de 17 eerste antwoorden van Agricola maakt hij de bemerking, dat niet de individuen maar de katholieke kerk te oordeelen heeft, of een leer of gebruik met Gods Woord overeenstemt of niet (1). « Het protestantsch subjectivisme, aldus N. Paulus, kon moeilijk scherper veroordeeld worden. » Verder : als Agricola tegen de gebeden voor de afgestorvenen meende te moeten opkomen, omdat sommigen daarvan misbruik maakten en God slechts het offer van ons hart verlangt, dan antwoordt Staupitz, dat het een dwaling is te beweren, dat de kathoheke kerk verkeerde gebruiken heeft ingevoerd, dat het kettersch is te zeggen : de offers der geloovigen zijn Gode niet aangenaam (1) « Responsiones fratris Stephani Agricolae ad articulos consistorii ex officio ; oblatos usque 17 inctusive sunt acceptandae. Habuit autem non param temeritatis ex his, quae crebre addit : Dummodo contra pletatem non sunt, Evangelio non adversantur. In quibus sese judicem facit et judicium suum Ecclesiae catholicae determinationibus anteponit oritur judicio meo talis praesumptio ex ignorantia terminorum. Neque enim quid vera pietas sit, nee quid Ecclesia catholica recte intelligit. Alias in has nuges nünime laberetur». Paulus Ein Gutachten l.c. pag. 775. 264 enz. (1). Ten slotte geeft hij den afvalligen priester de volgende strenge vermaning : « Den priester Stephanus herinner ik aan de leer van St Paulus (1 Cor. 14), dat de H. Schriften niet zonder bescheidenheid zullen gedoceerd worden... Hij heeft veel gesproken, maar weinig tot stichting, vermaning en troost, en ach, was het maar zoo! Aldus randt hij ook de heilige Evangeliën aan zonder bescheidenheid, een Evangelie predikend tegen het Evangelie» (2). Wij meenen met dit laatste te kunnen volstaan en begroeten daarom in Staupitz zijn onwankelbaar katholicisme! Maar nu zal men opwerpen : hoe is de katholiciteit van dezen man overeen te brengen met het feit, dat de katholieke kerk onder paus Paulus IV in 1559 zijn geschriften plaatste onder de eerste klasse der verboden boeken? Bij een herziening van den index in 1564 onder paus Pius IV werden zij andermaal daarop geplaatst. — Juist dit treurig feit heeft een paar eeuwen lang de protestanten in de meening versterkt, dat Staupitz een aanhanger der evangelische leer was en, wat erger is, een voorlooper van het Lutheranisme. Het is een groote verdienste van Dr. N. Paulus, deze geschriften eens grondig onderzocht te hebben, zoodat hij reeds spoedig tot de overtuiging kwam, dat de leer, daarin vervat, geheel en zuiver op katholieken grondslag stond. Hij gaf zeer vrijmoedig een artikel in het licht, waarin hij de fout van den Index met duidelijke argumenten aanwees met het dringend verzoek, bij een herziening van den Index, deze fout te herstellen (3). En zoo is het geschied. Toen voor enkele jaren de lijst der verboden boeken aan een scherp onderzoek werd onderworpen, zijn Staupitz' geschriften van deze lijst afgevoerd (2). Dit feit is voor de geschiedenis (1) « Quae ad 27 Art. respondlt intricata sunt et confusa; lebltur enim in pluribus : 1° quod sentit S. Ecclesiam Cath. pro laude Dei ac defunctorum consolatione impias introduxisse consuetudines, quod est erroneum in fide catholica. Praeterea dicit, quod offerre ad altare non sit obsequium Dei trahens Augustinum inique ad suas ineptias ; dicere enim oblationes Christi fidelium in fide vera ad altare non esse obsequium Del, haereticum est... Non sunt oblationes atque ceremoniae Ecclesiae reprobandae ; docendi autem sunt slmplices, üt haec omnia in Christi fide ad laudem Dei faciunt». Paulus ibid pag. 776-777. (2) « Meminisse debuit presbyter Stephanus doctrinae Pauli, quod ne sacrae quidem literae sine modestia docendae sunt... Multa vera locutus est sed ad aedificationem, exhortationem et consolationem pauca et utinam non nulla. Ideo absque modestia evomuit etiam sacrosancta Dei Evangelia, praedicans Evangelium contra Evangelium ». Paulus ibid pag. 777. (3) Paulus f. v. Staupitz l.c. pag. 335. (4) Men kan zich hier nog afvragen : Hoe zijn ze er toegekomen ? Het schijnt, dat men aanvankelijk zeer streng is te werk gegaan tegen den stroom van geschriften, welke in die tijden wegens de Reformatie werden uitgegeven. De wereld werd overstroomd van lectuur en het was bijna ondoenlijk alles te controleeren. Zoo verschenen vele werken op den Index, omdat men vreesde, dat zij tegen de katholieke leer waren, vooral als schrijvers, in casu Staupitz, van ketterij konden worden verdacht 265 19 der Reformatie van bijzondere beteekenis; daardoor toch ontvalt den protestanten een man van gezag en invloed, omdat hij zoo buitengewoon veel beteekenis had kunnen hebben voor de psychologische beoordeeling van Luther's karakter, ontwikkeling en werk. De katholieke kerk wint een zoon, en meer dan dat. Want heeft Staupitz door zijn diplomatiek, dus halfslachtig en zwak, optreden tegenover zijn onderdaan, Luther, misschien een groot kwaad in de hand gewerkt, wat hij door energiek ingrijpen had kunnen voorkomen, toch mogen wij in hem zien den man, die niet alleen in eigen hart katholiek bleef, maar ook en vooral in den laatsten tijd zijns levens een beslist anti-reformatorische stelling tegen Luther innam en aldus de leer der kerk verdedigend trachtte te herstellen, wat hij door zwak optreden had misdaan. 266 HOOFDSTUK VI. De Aflatenstrijd. Het kan nuttig zijn, eerst in 't kort een geschiedkundig-dogmatische studie over de aflaten te geven, vóór dat wij den lezer binnenvoeren in het groote strijdperk. Wij zullen ons moeten beperken tot slechts enkele beschouwingen en meenen daarom niet beter te doen, dan het goed-gedocumenteerd werkje van G. A. Meyer O. P. : « De Aflaten » te volgen. Later spreken wij nog over de aflatenleer van Paltz. De eerste vraag is : wat is een aflaat ? « De aflaat is een kwijtschelding der tijdelijke zondestraf, die na de vergeving der zondeschuld nog te boeten overblijft, welke kwijtschelding een gevolmachtigde buiten de biecht verleent door toepassing van den kerkdijken schat». Hij is dus geen kwijtschelding van zondeschuld, maar van zondestraf ; niet van een eeuwige, maar van een tijdelijke straf, welke na de biecht overblijft en hier of in het vagevuur zal moeten worden uitgeboet. Deze tijdelijke straf kan door den aflaat uitgeboet en vergeven worden wegens de toepassing van den kerkdijken schat. « Krachtens de rechtspraak van Christus ontvangen, ontslaat de kerk door den aflaat haar onderdaan van tijdelijke straffen. Daar echter volgens de tegenwoordige heilsorde geen zonden- of straffenschuld wordt kwijtgescholden zonder voldoening, betaalt de kerk tegelijk aan God uit haar schatkist van voldoeningen, wat haar onderdaan 267 Gode aan straf schuldig is. Zoo is dan de aflaat een rechtelijke vrijspraak maar gepaard met afbetaling der staatschuld uit de schatkist der Kerk» (1). De leer van den kerkdijken schat, waarop de aflaat steunt, is gegrond op de gemeenschap der heiligen, die ééne kerk en één Lichaam uitmaken, waarvan Christus het hoofd is, de geloovigen de leden zijn en wier ziel de H. Geest is door zijne levendmakende .genade. De aflaat wordt genoemd een kwijschelding buiten de biecht, omdat hij buiten de biecht wordt verleend en de uitspraak is een openbare rechtsmacht (2). De geschiedkundige oorsprong is moeilijk vast te stdlen. Zeker is, dat hij niet dateert uit de eerste eeuwen der kerk, ten minste als men de Sleutelmacht buiten beschouwing laat. Hij is voortgekomen geleidelijk uit het strafstelsel, de openbare boete, welke van af de eerste christentijden bestaan heeft. Toen in later tijden het christenvolk niet zoo gemakkelijk te vinden was voor openbare boetedoeningen, werden poenitentiaal-boeken samengesteld, waarin tot gelijkmatige wijze van handelen de boete van elke zonde nauwkeurig werd vastgesteld. Langzamerhand kon men door aalmoezen de straffen uitboeten ; zij werden in de poenitentiaal-boeken volgens bijzondere gevallen aangegeven. Men noemde dit « redemptiones » of afkoopingen. Deze « redemptiones » waren nog niet de aflaten in den strikten zin, maar de voorloopers. Reeds in de middeleeuwen verklaarde Durandus : « Over de aflaten kan weinig met zekerheid gezegd worden, omdat de H. Schrift niet uitdrukkelijk hierover spreekt.... Ook de hdlige Ambrosius, Hilarius, Augustinus en Hieronymus gewagen met geen woord van de aflaten» (3). Eerst onder het pausschap van Bonifatius IX (1389-1404) wordt er gewag gemaakt van een vollen aflaat. Wat zijn de z.g.n. biechtbrieven ? Toen het concilie van Lateranen voorschreef, dat de geloovigen eenmaal 's jaars hun biecht moesten spreken bij den eigen pastoor (proprius sacerdos), was de vrijheid van biechten zeer beperkt. Dit gaf aanleiding, dat men bij den paus, van wien alle geestelijke rechtsmacht uitgaat, volmacht vroeg, om bij een biechtvader naar verkiezing te biechten. De paus verleende dan een z.g.n. biechtbrief of confessionale, waardoor men een priester tot biechtvader kon kiezen. Het zijn vooral deze brieven, die in later tijden de aandacht getrokken en kritiek hebben uitgelokt. Men noemt ze gewoonweg aflaatbrieven, maar juist beschouwd be- (1) Billuart. Tract de Indulg. Diss. I. (2) Meyer l.c. pag. 12-15. C3) Durandus In IV Sent. 8, 20, 9, 3. 268 staan ze uit twee elementen, uit een biechtbrief en een aflaatbrief in den eigenlijken zin. Voor het ontvangen van een biechtbrief werd geen berouw vereischt, wel voor het toepassen van den brief. De priester kreeg de macht, de zonden te vergeven, maar de vergiffenis der zonden kon niet plaats hebben zonder berouw van den biechteling. Al verwierf hij nog zoovele biechtbrieven zonder deze gesteltenis waren ze van geen waarde (1). — Voor het verkenen van aflaten werd noodzakelijk de staat van genade gevorderd. Dit blijkt uit de leer en de formuliers, waarin steeds een rouwmoedige biecht als voorwaarde wordt vooropgesteld p). Wat betreft de aflaten toepasselijk óp de geloovige zielen, zegt St Thomas van Aquino : « Er bestaat geen reden, waarom de kerk de gemeenschappelijke voldoeningen, waarop de aflaten steunen, zou kunnen schenken aan de levenden en niet aan de dooden » (3). De pausen bewaarden echter langen tijd het stilzwijgen. Eerst paus Sixtus IV verklaarde in 1476, dat de aflaat, ten behoeve der kerk van Saintes gegeven, toepasselijk is op de geloovige zielen, (per modum suffragü). Met dezen aflaat werd Raymond Peraudi belast, met wien wij ip dit werk reeds kennis hebben gemaakt. In Frankrijk wekte deze aflaat opspraak, zoodat Peraudi zijn licht moest opsteken bij theologanten van naam. Toen gaf hij een verklaring of « declaratio » en wel : le dat de aflaat onfeilbaar zeker aan de geloovige zielen ten goede komt; 2e dat men, om den aflaat voor de overledenen te verdienen, niet in staat van genade behoefde te zijn ; een aalmoes zonder meer was voldoende, om een aflaat voor de overledenen te verdienen. Ofschoon er onder de godgeleerden eenstemmigheid omtrent het wezen van den aflaat bestond, zoo liepen toch de meeningen omtrent de werking van den aflaat voor de overledenen in deze voor de praktijk zoo belangrijke punten uiteen. Johann van Paltz en eenige theologanten verdedigden Peraudi's stellingen ; omgekeerd kwam de Sorbonne in 1482 en nog scherper in 1518 daarmee in tegenspraak. De paus, zoo verzekerde de Parijsche universiteit, kan de zielen in het (1) «In omnibus indulaentiis fit mentio Hp vm> mnM«, m„(oe*;„ . c, tu. iüas Sum. III Supp. q. 27 a. I o. Meyer Lc pag.' 33. (2) Zoo b.v. Brom Bullar. Traject. Introd. XLIII : « Recte tarnen quis consideret in Bullano nostro nullas omnino reperiri indulgentias, nisi a fidelibus antea vere poenitentibus riteque confessis elucrandas », Meyer ibid. pag. 34. Wat betreft een biechtbrief met kwijtschelding van toekomstige zonden antwoordt Meyer ; « Door een biechtbrief kon men ook voor de toekomst den biechtvader de volmacht tot kwijtschelding der zonden — de jurisdictie — meedeelen. De biechtvader kon dan de zonden kwijtschelden, doch altijd onder de noodzakelijke voorwaarde van een rouwmoedige biecht. (3) St Thomas Sum. III Suppl. q. 71, a 10, o. 269 vagevuur niet vrijspreken van de overblijvende tijdelijke straf, maar krachtens de gemeenschappelijke liefde, die alle leden met Christus, het Hoofd van het mystieke lichaam, vereenigt, biedt hij Gods rechtvaardigheid de geestelijke schatten der kerk aan tot lafenis der geloovige zielen, bij wijze van voorbede. Nergens evenwel blijkt, dat God zich verplicht heeft, deze bede te verhooren. Dit hangt af van zijn aanbiddelijke Raadsbesluiten en bijgevolg bestaat er geen zekerheid, dat God de zielen der afgestorvenen en nog minder van bepaalde afgestorvenen, aan de aflaten zal deelachtig maken, ook al bestaat er alle grond ook hierin op Gods barmhartigheid te vertrouwen. — De anderen meenden, dat de staat van genade niet noodzakelijk is, mits de kerk deze voorwaarde niet uitdrukkelijk vaststelt. De zondaar immers is dan alleen tusschenpersoon, door wiens hand de kerk de aflaten als een geestelijke aalmoes uitreikt aan hare naar lafenis verzuchtende kinderen in het vagevuur; hij is niet meer dan het instrument, het kanaal. Niet de levenden, die in doodzonde goede werken verrichten, door de kerk als voorwaarde gesteld, worden deelachtig aan den aflaat, maar de zielen in het vagevuur, die zich zeker in staat van genade bevinden, al is het niet zoo volkomen mogelijk. De strijd tusschen Peraudi en de Sorbonne werd niet opgelost (1). Meyer verklaart verder, hoe de aflaten een grooten invloed hadden op het godsdienstig leven en de christelijke beschaving (2). Johann van Paltz, de aflatenprediker onder Peraudi' getuigt, dat tijdens dat jubilé meer zondaars bekeerd waren dan vroeger in vele jaren. Het grootsche plan van paus Julius II, om een nieuwe St Pieterskerk te bouwen, werd door zijn opvolger, Leo X wederom opgevat. Reeds was de eerste steen gelegd, doch de oorlogen, door zijn voorganger gevoerd, hadden de schatkist uitgeput. Het geniale werk van Bramante mocht echter niet onvoltooid blijven en daarom schreef de paus een grooten aflaat uit, om de aalmoes, als één der voorwaarden daaraan verbonden, te besteden voor den afbouw van den schoon- (1) Meyer zegt : < In later jaren hebben Peraudi's stellingen meermalen een geschilpunt uitgemaakt tusschen voorname godgeleerden zonder eenstemmig tot een oplossing te komen. Tot heden zijn ze een geschilpunt gebleven; we kunnen niet verder daarop ingaan, maar verwijzen naar gezaghebbende moralisten. De Congregatie der Aflaten te Rome in 1847 ondervraagd naar de noodzakelijkheid van den staat van genade voor het verdienen van aflaten voor de overledenen, gaf ten antwoord : « Consolantur probate auctores » Lc. pag. 42. (2) Zie zijn'twee interessante hoofdstukken pag. 55-77. 270 sten der tempels. Gelijk de paus de eenheid der leer en traditie vertegenwoordigt, zoo moest de St Pieterskerk in Rome het symbool zijn van eenheid aller kerken der wereld. Den 15 September 1517 vaardigde Leo X een bulle uit, volgens welke hij voor een jaar een vollen aflaat verleende aan alle geloovigen, die na een waar berouw en na een goede biecht een aalmoes zouden geven voor de voltooiing dezer basiliek bij uitnemendheid. Kardinaal Christoffel de Forli, generaal der Franciscanen van de observantie, benoemde hij tot commissaris-generaal met alle volmachten, om te kunnen delegeeren en subdelegeeren; alle priesters, seculieren als regulieren, kunnen absolveeren zelfs ook in de gevallen, den paus gereserveerd, uitgezonderd enkele bijzondere gevallen (1). Het commissariaat voor Saksen en Noord-Duitschland werd toevertrouwd deels aan den overste der Franciscanen van Mainz, deels aan den aartsbisschop, Albrecht van Brandenburg (2). Deze kerkvorst was aartsbisschop van Maagdenburg, administrator van Halberstadt en sinds 1514, na het ontvangen der H. priesterwijding, tevens aartsbisschop van Mainz. Volgens Evers was hij eergierig, hebzuchtig en gemakzuchtig; volgens Janssen iemand, die als bisschop niet uitblonk door een innerlijk godsdienstig leven, ja zelfs een ergerlijk onzedigen levenswandel leidde (3). Met alle mogelijke kunstgrepen had hij zich tot de hoogste waardigheid weten op te werken en geen geld gespaard, om dat doel te kunnen bereiken. Zijn schulden bedroegen een som van 24000 ducaten, welke hem geleverd werden door de bekende Augsburgsche'firma, Jacob Fugger. Deze man wilde nu den grooten aflaat in dienst stellen, om de groote schulden, welke hij bij gelegenheid van het pallium gemaakt had, te dekken. Hij kwam dan met de Romeinsche Curie overeen, door middel van de firma Fugger te Augsburg een som van 10,000 ducaten te betalen, onder voorwaarde, dat de paus hem zou toestaan, gedurende acht jaren den aflaat te laten preeken en de gelden deels voor de St Pieterskerk, deels voor hem zelf te besteden. Aldus zou hij de gemaakte schuld van 10,000 ducaten trachten af te lossen. Grisar en andere katholieke schrijvers, maken de bemerking, dat. (1) «Tous les Chrétiens savent aussi, zegt Leo, que Saint Pierre a été insötué prince des Apötres par notre Sauveur J. Chr., et qu'a lui a été donnée, par la grace divine, la puissance de lier et de délier les ames, en ces paroles : «Tu es Pierre » enz. Rohrbacher l.c. XXIII pag. 21. (2) Pallavidni l.c. I pag. 12-14; Gröne l.c. pag. 12-16; Hergenröther l.c. III pag. 8; Paulus Tetzel l.c. pag. 28-29; Hefele l.c. IX pag, 11 enz. (3) Evers in de Katholik; Janssen lx. II pag. 61. 271 al is hier misschien geen sprake van werkelijke simonie, toch de handelwijze alles behalve prijzenswaardig is (1). Luther zelf hoorde eerst later van dezen ergerlijken handel. Men kan begrijpen, dat protestantsche schrijvers dit feit voor Luther's zaak exploiteeren. In de meest krasse termen geeft men af op de middeleeuwsche aflaten. Lenz gebruikt de woorden « Ablasskramer », die de aflaten « abkaufen lassen ». In denzelfden toon gaan anderen voort of overtreffen hem. Redenen van ernstige beschuldigingen bestaan er, maar in de verontwaardiging vergeet men onderscheid te maken, n.1. tusschen leer en praktijk. De leer over de aflaten was gezond, zooals wij reeds hebben gezien. En de praktijk ? Ook hier diene men onderscheid te maken. De hoogst verantwoordelijke personen zorgden in 't algemeen goed voor zuiver kerkelijke instructies, welke in harmonie met de leer waren. Zij, die de opdracht kregen, om ze te prediken of te laten prediken, hebben hier en daar de bepalingen der zuiver kerkelijke instructies wel eens overtreden en op eigen wijze geïnterpreteerd. Is dat zeer te betreuren, ja ernstig te laken, men mag daarom niet de kerk, als zoodanig, daarvoor aansprakelijk stellen; hoogstens kan men haar laken, gebrek aan voldoende toezicht, te weinig verantwoordelijkheidsgevoel getoond te hebben. In zooverre valt er een vreemd licht op Albrecht van Brandenburg, die met zuiver egoïstische bedoelingen dezen aflaat in zijn gebied liet prediken. Zijn instructie was goed, maar bij de uitvoering schijnt hij heel voorzichtig nu en dan de oogen dicht geknepen te hebben. In het jaar 1517 begon dan de afkondiging en prediking van dezen pauselijken aflaat. De aartsbisschop verzocht Tetzel, Dominicaan, «den clamant», deze zaak op zich te nemen (2). Hij begon zijn predicaties in Eisleben, Leipzig, Annaberg, Maagdenburg en Halle. Volgens Oldecob zou hij ook in Wittenberg geweest zijn, doch N. Paulus betwijfelt het zeer. Wel is hij geweest in het naburig (1) Dr. Nic. Paulus schrijft : «War die Bestatigung AJbrechts auch keine eigentlich simonistische Handlung, so riecht dieselbe doch stark nach Simonie; jedenfalls war es ein höchst unwürdiger Handel, und man darf es wohl als ein Gottesgericht bezeignen, dass gerade der Mainzer Ablass die Veranlassung der durch mancherlei Ursachen vorbereiteten Kirchenspaltung geworden ist». Grisar l.c. I pag. 284. Êrhard : Ueberlieferungen zur Vaterlandischen Geschichte. Magdeburg 1825 III pag. 12, Cod. dipl. Brandenburg I pag. 8, 474; Korner 147; Hergenröther Regesta II pag. 70 ; Paulus ibid pag. 31 ; Gröne l.c. pag. 17; Kolde Luther lx. pag. 132; Jungmann l.c. VII pag. 14 ; Hefele Lc. IX pag. 11; Pastor Lc IV pag. 227. Kösdin M. L. l.c. I pag. 158. (2) Paulus bid. pag. 34 ; Mykonius pag. 19; Gröne Lc pag. 17 en*., Pallavicini Lc. I pag. 14; Hefele Lc IX pag. 12 ; Janssen Lc. II pag. 77; Höffler Papst Adrian Lc. pag. 27; Evers Lc. I pag. 9; Hergenröther Lc. III pag. 8. 272 Zerbst en Juterbog (1), waar hij op Goeden Vrijdag, 10 April 1517 predikte. Zeer vele inwoners van Wittenberg togen daarheen, om den gevierden man te hooren. Dit gaf aanleiding tot een groote botsing tusschen Augustijnen en Dominicanen. Maar welke was de ware oorzaak van dien strijd ? Sinds vele jaren werden de Augustijnen bij herhaling uitgenoodigd, aflaten te prediken. Zoo zagen wij reeds in ons eerste deel het vruchtbaar werk van Johann van Dorsten, maar vooral van Johann van Paltz. Deze laatste vergezelde den kardinaal-legaat Raymond op zijn reizen, om een kruistocht tegen de Turken te prediken. Op diens verzoek gaf hij zijn Coelifodina uit, welk werk door hoogstaande geschiedschrijvers als het meest gezaghebbend geschrift op gebied der aflaten wordt beschouwd. Wij kunnen dus onmogelijk de meening van den geleerden Pallavicino deelen, die meent, dat de Franciscanen voor deze taak 't meest in aanmerking kwamen (2). Ook moeten wij afwijzen de bewering van Fleury, dat Staupitz zijn onderdaan Luther zou opgehitst hebben, om openlijk tegen de Dominicanen op te treden (3) ; bewijzen van het tegendeel zijn voorhanden (4). Gröne zoekt de oorzaak van Luther's optreden in een ouden strijd op wetenschappelijk gebied tusschen Dominicanen en Augustijnen (oud-scholastiek en humanisme), wat zeer dikwijls aanleiding tot disputaties zou gegeven hebben; aldus was deze aflatenstrijd een gevolg daarvan. Hij steunt zijn bewering op een uitlating van Staupitz tot den keurvorst. « Luther disputeert, niet over zaken van het geloof doch slechts over scholastieke meeningen» (5). Dit is, aldus Gröne, zeer goed in Luther's thesen waar te nemen; hij is er (1) Luther schreef : « Toen het volk van Wittenberg naar Zerbst en Jüterbog liep, om den aflaat te hooren preeken en ik niet wist, wat aflaat was... ving ik aan te preeken, dat men wel wat beters kon doen, dan dien aflaat te koopen... Daar kwam een boekje uit met het bisschoppelijk wapen, waarin bevolen werd, dat zij zulke dingen moesten prediken. Zie Luther : Weder Hans Worst bij Paulus l.c. pag. 41-42. Gröne en vele schrijvers meenen, dat Tetzel in October in Jüterbog was, doch ten onrechte, l.c. pag. 47. Luther zou beweerd hebben, dat Tetzel verkocht : Gnade ums Geld, so teuer oder wohlfeit er aus allen Kraften vermochte» Köstlin M. L. l.c. I pag. 161; Ranke l.c. I pag. 239. (2) Paüavicini l.c. I pag. 15. (3) Fleury tom I pag. 25 Cochleus schrijft : «ld vero quam aegerrime tulerunt fratres Augustiniani, imprimis Johannes Staupitius vir genere nobilis facundia et auditione clarus, generalis eorum per Germaniam Vicarius et Mart. Lutherus Theologiae Doctor, Ordinarius Wittenbergensis velut praecipui duo gregis sui arietes, fama et authoritate celebres et prae aliis conspicui», Gröne lx. pag. 31. (4) Omdat niemand, ook Staupitz niet, iets wisten van Luther's plannen. Zie ook Kösdin M. L. l.c. I pag. 161. (5) « Nihil asserens sed disputans non in fide sed in opinionibus scholasticis ». Gröne l.c. pag. 31. 273 verre van af, den pauselijken aflaat (1), het aanzien des pausen (2), of de gebeden voor de overledenen (3) te verwerpen. Meer licht wordt ontstoken door het volgend feit. Den 31 Maart 1516 had keurvorst, Frederik de Wijze, verlof bekomen, een aflaat te laten preeken in het belang der inkomsten van de slotkerk te Wittenberg. Toen nu paus Leo X den grooten aflaat voor de St. Pieterskerk afkondigde, werd de bepaling er aan toegevoegd, dat alle andere of laten in dien tijd vervielen, dus ook die van den keurvorst, die dus daardoor een groote finantieele schade ondervond. Ook de Augustijnen leden daaronder, omdat de bouw van een nieuw klooster te Wittenberg, ondernomen wegens den grooten toevloed van studeerenden, door den keurvorst tevens uit deze middelen zou mogelijk gemaakt worden. In het jaar 1502 was men met den bouw begonnen, reeds stond een derde gedeelte; in de noodkerk trad Luther voor 't eerst in een preek tegen de aflaten op (4). Onder paus Julius II was de slotkerk van keurvorst Frederik met vele aflaten begunstigd (15021510) nl. voor hen, die van maandag na zondag « Misericordias » tot maandag na « Jubilate » deze kerk bezoeken en daar de vele relieken zouden vereeren (5). De nieuwe aflaat kon verdiend worden op het feest van Allerheiligen. In het jaar 1516 was dit geschied onder buitengewoon groote deelneming der geloovigen; dit jaar 1517 zou dit feest niet kunnen doorgaan, omdat deze nieuwe aflaat wegens den grooten pauselijken aflaat verboden was. Dit was een groote schade. Men kan begrijpen, dat bij het naderen van het Allerheiligenfeest de stemming bij de Augustijnen niet van de aangenaamste was. De kloosterbouw kwam wegens geldgebrek stil te liggen, nieuwe studenten der Orde konden daarom niet meer worden aangenomen. Er heerschte ontevredenheid! Luther gloeide als professor van ijver voor de universiteit, maar tevens als districtsvicaris en bewoner des kloosters voor den bloei van het studiehuis. Hij vreesde het ergste. Tot overmaat van ramp hoorde hij, ten minste volgens Lenz, van zijn biechtkinderen, dat zij de predicaties van Tetzel hadden bijgewoond en zij toonden hem hunne biechtbrieven, die zij « van de aflaatkramers hadden gekocht » (1) Evers Lc III pag. V-XV thesis 71-73. (2) Thesen : 5, 6, 9, 20, 22, 26, '38, 42, 48, 61, 78, 90. (3) Thesen : ilO, 17, 18, 19, 22, 25, 26, 29. (4) Miconius 24; Gröne Lc. pag. 28-29; Hefele l.c. IX pag. 13-14 ; Evers Lc I pag. 55; Hergenröther : Handbuch enz. III pag. 6; Baier : L's Aufenth. Lc pag. 5. (5) Staupitz reisde met Nic. Besier naar de Nederlanden, om tevens voor den keurvorst eenige relieken te verzamelen. Deze waren bestemd voor de slotkerk. 274 (sic). Dan ontstak hij eensklaps in toorn (1). Het was de 31 October, dus de avond vóór het Allerheiligenfeest. Met een hart vol wrok, onder invloed van al deze feiten, nam hij buiten weten van wie ook (2) een besluit. Hij sloeg aan de slotkerk 95 thesen over de aflaten aan met het doel, Tetzel te treffen en een disputatie uit te lokken. Als wij nu de laatste meening verbinden met die van Gröne, dan vindt men licht in deze zoo opzienbarende daad van den reformator. Aanleiding zou gegeven hebben de teleurstelling wegens den bouw des kloosters enz.; doel van Luther was, een disputatie uit te lokken tegenover den Dominicaan. Hieruit volgt tevens, dat het geenszins in zijn bedoeling lag, een strijd met de kerk aan te binden, nog minder om met de kerk te breken. Zeer juist bemerkt Köstlin, dat dit openlijk verzet niet tegen den paus, maar tegen de misbruiken gericht was. Bovendien was een dergelijk aanslaan van thesen niet iets. zeldzaams, aangezien universiteitsprofessoren daartoe het recht hadden (3). Dat Luther zelf er niet zooveel waarde aan hechtte, wordt bewezen uit het feit, dat hij de thesen aansloeg 's avonds vóór het openingslof van Allerheiligen, terwijl hij in het lof een predicatie hield, niet over aflaten, maar over een ander thema nl. over de bekende geschiedenis van Zacheus (Lucas 19, 1). Hij sprak over zijn lievelingsthema, dat Christus ons alles moet zijn, omdat al het overige niets 'is, zoodat een zelf gerechtigheid uit den booze is. Toch kon hij onder den invloed van het pas-gebeurde over de aflaten niet zwijgen en daarom zeide hij : «Het is een algemeen gebrek bij de menschen, zich zelf in plaats van Christus te zoeken, zijn eigen voordeel zelfs bij Christus te winnen. Het is een verschijnsel van dezen tijd, nu men door verleidende aflatenpredikers daartoe gebracht wordt; nu staat dat gepronk met aflaten voor de deur ». Köstlin bemerkt, dat hij er slechts in het voorbijgaan over sprak en zonder heftigheid of bitterheid, ook zonder subtiele kwesties daaromtrent aan te roeren, met de uitdrukkelijke verklaring, dat 's pausen meening de juiste is. » Hoofdzaak is het onderscheid tusschen de innerlijke boete en de sacramenteele met de biecht en kerkelijk opgelegde voorwaarden, zoowel als de leer, welke op die voorwaarde (Leistung) betrekking heeft; eindelijk de vermaning, dat men geen smart gevoele over de straffen wegens een voorgewende boete in plaats van over de zonde zelf, dat men zich niet moet laten verleiden door de aflatenpredi- (1) Lenz l.c. pag. 5. (2) Köstlin M. L. Lc. I pag. 161 ; Ranke l.c. I pag. 240. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 162. 275 kers, om zich te onttrekken aan heilzame straffen en boetplegingen. Hij kan het niet achterhalen, waar de H. Schrift over aflaten spreekt, daarom zal hij de heeren priesters uitnoodigen hun goddelijk recht te verdedigen. Voor hem zelf staat het vast, dat er geen goddelijk recht aanwezig is, maar dat de aflaten slechts op menschelijke uitvinding berusten, waarvoor hij echter het kerkelijk gezag bevoegd acht. Alles wat op goddelijk recht wil bogen, moet door de H. Schrift bevestigd worden > (1) • Uit dit alles blijkt duidelijk, dat het aanslaan der thesen alléén gekant was tegen de misbruiken. Daarom was het hem slechts te doen, een openbare disputatie uit te lokken, overtuigd als hij was, schandelijke misbruiken aan de kaak te stellen en zoo mogelijk uit te roeien. Dat hij geen verdere bedoelingen had, blijkt ook, omdat hij buiten Wittenberg slechts aan zeer weinige theologanten door brieven zijn a. s. disputatie aankondigde, want in algemeene kring wilde hij zijn thesen niet bekend maken. Zelfs deelde hij zijn stap niet mede aan zijn Neurenbergsche vrienden. Toen Scheurl zich daarover verwonderde, schreef hij hem, dat het zijn bedoeling noch zijn wensch geweest was, die thesen aldus te verspreiden, en slechts met weinigen in Wittenberg en uit de naaste omgeving daarover wenschte te spreken, om ze, naar gelang de disputatie zou uitvallen, vast te houden of te laten varen. Aldus een schrijven van 5 Maart 1518 (2). Het sterkste bewijs voor deze stelling is, dat Luther zelfs buiten medeweten zijner medebroeders, ja zelfs van zijn prior gehandeld heeft. Toen het in het klooster bekend werd, was men, volgens Kolde, met schrik en angst geslagen. « De oversten des kloosters, de prior en de supprior, stonden verslagen over zijn optreden; zij zagen reeds brandstapels opgéricht (!) en wierpen hem voor de voeten, dat hij over de Orde schande bracht». Hij antwoordde echter : « Lieve vaders, als het niet in naam van God begonnen is, dan zal het spoedig van de baan zijn, doch als het van God uitgaat, laat het dan aan hem over» (3). Denzelfden dag zond hij een afschrift aan Albrecht van Brandenburg, aartsbisschop van Mainz, met het volgend begeleidend (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 173-174. (2) De Wette Lc I pag. 95; Enders Lc. I pag. 166. (3) Zij 'zeiden : « Schon hüpfen die anderen Orden, sonderUch die Predigermönche vor Freuden, dass nicht allein in Schanden stecken, sondern dass jetz auch die Augustiner brennen mussen ». Köstlin zegt, dat men met dat woord « brennen » wel degelijk den brandstapel bedoelde. Enkele jaren te voren in 1498 was de groote Dominicaan Savanarola wegens zijn optreden op den brandstapel gestorven. M. L. Lc. I pag. 177. 276 schrijven : « Onder Uw doorluchtigen naam worden pauselijke aflaten voor de St. Pieterskerk te koop aangeboden (herumgeboten of volgens Dr. N. Paulus herumgetragen) ; ik berisp niet zoozeer het groot geschreeuw der predikers, door mij niet gehoord, maar wel de geheel valsche voorstelling, welke het volk uit hun preeken trekt en overal uitbazuint. De ongelukkige menschen meenen, dat zij hun zaligheid zeker zijn, als zij een aflatenbrief gekocht hebben (gelost), dat de zielen onverwijld uit het vagevuur verlost worden, als het geld in de kist geworpen is, dat de aflaat zooveel kracht bezit, dat iedere zonde, ja al was die tegen de eer der Moeder Gods, wat toch niet mogelijk is, daardoor kan vergeven worden (1). Ach, lieve God, zoo leert men de aan uwe herderlijke zorgen toevertrouwde zielen en dat tot hun ondergang ; dit verzwaart de groote verantwoording, welke gij hebt te geven. Daarom kon ik niet langer zwijgen (2). Hoe willen die predikers door valsche fabels en beloften het volk gerust stellen en geen vrees aanjagen (3). De werken der vroomheid en der liefde zijn veel beter dan de aflaten en niettegenstaande dat, preekt men ze niet met grooten ophef en ijver, ja men verzwijgt ze geheel en al en dat ter wille van den te verkondigen aflaat, hoewel bet toch de eerste plicht is der bisschoppen, er voor te zorgen, dat het volk onderricht wordt in het evangelie en de liefde tot Christus. Nergens heeft Christus bevolen, een aflaat te prediken, wel en uitdrukkelijk, het evangelie te prediken. Hoe gevaarlijk voor een bisschop, wanneer hij met verwaarloozing des evangelies het geschreeuw der aflaten bij zijn volk toelaat en daarvoor meer zorg draagt dan voor het evangelie. Daarbij komt nog, hoogwaardigste vader, dat in de instructie voor de commissarissen, die onder uw naam, ongetwijfeld echter buiten uw weten en willen uitgegeven (4), gezegd wordt, dat een der grootste genaden dit onschatbaar geschenk van God is, waardoor de mensch (1) «Item, quod animae de purgatorio statim evolent, ubi contributionem in cistum conjecerint; deinde, tantas esse has gratias, ut nullum sit adeo magnum peccatum, etiam, (ut ajunt) si per impossibile quis matrem Dei violasset, quin possit sofvi, item, quod homo per istas indulgenüas liber sit ab omni poena et culpa». Enders Lc. I pag. 115. Gröne Lc. pag. 63; Paulus Lc. pag. 46. (2) Luther voegde nog hieraan toe : «Non enim fit homo per ullum munus episcopi securus de salute, cum nee per gratiam Dei infusam fiat securus, sed semper in timore et tremore jubet nos operari salutem nos tram apostolus et justus vix salvabitur ». Enders l.c. I pag. 115. (3) «Quomodo ergo per illas falsas veniarum fabulas et promissiones faciunt populum securum et sine timore? eum indulgentiae prorsus nihil boni conferant anima bus ad salutem aut sanctitatem sed tantummodo poenam externam, olim- canonice imponi solltam auferant». Enders Lc. I pag. 116. (4) Den 1 Dec 1521 schreef hij heel anders en wijt het wel aan hem zelf. De Wette Lc. II pag. 112; Enders Lc III pag. 251, die echter den tekst niet geeft. 277 met God wordt verzoend en alle straffen des vagevuurs uitgewischt worden; verder dat berouw niet noodig is, wanneer men een aflatenbrief koopt. Wat moet ik anders doen, hoogwaardigste vader, dan u door Jezus Christus te smeeken, dat boekje (instructie) geheel te vernietigen en de predikanten een andere wijze van preeken voor te schrijven. Om te voorkomen, dat iemand opstaat, die door tegenschriften hen en dit boekje weerlegt tot smaad van u, doorluchtige hoogheid, waarvoor ik zeer vrees, dat het geschieden zal, en om deze zaak heimelijk uit den weg te ruimen, smeek ik u, hoogeerwaarde vader, mijn thesen te willen inzien, om tot de overtuiging te komen, hoe twijfelachtig de aflaat is, welke wij als zeker aannemen» (1). Gaan wij nu over tot de thesen zelf. Zij dragen het volgend opschrift : « Disputatie van doctor Martinus Luther, theologant, om de kracht der aflaten te verklaren. — Uit liefde en waren ijver voor de waarheid zal het volgende voor een disputatie in Wittenberg worden voorgelegd en wel onder voorzitterschap van den eerwaardigen vader Martin Luther, magister der vrije kunsten en der H. Theologie. Daarom verzoekt hij, dat zij, die wegens afwezigheid met ons daarover niet kunnen spreken, dat schriftelijk te doen. In den naam onzes Heeren Jezus Christus. Amen. Zeer juist maakt Grisar de bemerking, dat men, de thesen goed beschouwend, aanstonds tot de overtuiging komt : Luther heeft niet alleen de misbruiken der aflaten willen aantasten, maar tevens van de gelegenheid gebruik gemaakt, zijn nieuwe theologische begrippen in het openbaar te verkondigen. Zoo b. v. de bewering, dat de aflaten geen geldigheid hebben voor God, doch slechts moeten beschouwd worden als vergeving van canonische straffen van den kant der kerk (these 5, 20, 21). Daarmede, zegt Grisar, is de /eer der aflaten aangetast, omdat zij steeds golden als vergeving der tijdelijke, voor het goddelijk forum bestaande straffen der zonden. Vervolgens grijpt hij in enkele thesen de algemeen aangenomen leer der kerkelijke genadeschatten aan, welke de aflaten veronderstellen (these 58, 60). Verder dwalingen omtrent den zuiveringstoe- (1) ... orem, quatenus oculum paternae curae dignetur advertere et eundem hbellum penitus tollere et praedicatoribus veniarum imponere aliam praedicandl formam, ne forte aliquis tandem exsurgat, qui editis libellis et illos et libellum illum confutet ad vituperium summum Illustrissimae Tuae Sublimitatis. Quod ego vehementer quidem fieri abhorreo, et tarnen futurum timeo, nisi cito succurratur». Enders l.c. I pag. 117. 278 stand van de zielen in het vagevuur (these 18, 19, 29) (1). Wij hebben niet het plan een breedvoerige bespreking van zooveel stellingen te ondernemen. Slechts enkele bemerkingen. Lenz zelfs beweert, dat de hervormer in de 83e these het vagevuur geheel wegcijfert (2). Köstlin zegt : «Wat de vergeving der schuld door God aangaat, welke men volgens Luther slechts ontvangen kan door de genade en het geloof, protesteert hij in de thesen, als zou men deze ook door de aflaten ontvangen ». Wat de uitboeting van straf betreft, welke na de absolutie nog moeten worden uitgeboet, mag men deze niet gelijk stellen met de door God opgelegde pijnen en dat men deze ook door aflaten kan uitboeten (3). De waarlijk boetvaardige moet liever die straffen zoeken en beminnen en de Christenen moeten veeleer door pijn en dood hun Hoofd-Christus in den hemel volgen, in plaats van zich met zulk een valschen vrede door de aflatenverkoopers te laten troosten (4). Ook in de leer der rechtvaardigmaking is hij op een dwaalspoor, hoewel deze niet duidelijk in de thesen behandeld wordt. Men vindt er verder vele beweringen, die een kwetsend, oproerig, spottend karakter hebben en wel over de aflaten in het algemeen, zonder het goede er van te erkennen; zoo b. v. these 66, welke de schatten der aflaten vergelijkt bij een net, waarin men de rijkdommen der menschen vangt. Ten slotte zijn er bij, die zelfs hoon en smaad bevatten tegenover het hoóge kerkelijk gezag, zooals b. v. these 86 : « Waarom bouwt de paus niet de St. Pieterskerk van eigen geld, waarom met dat van arme geloovigen, terwijl hij toch grootere rijkdommen bezit, dan de rijkste Croesus? (5). Tot zoover de globale inhoud der thesen. En hoe dacht het publiek over Luther's daad ? Luther zal wel eenigszins gerekend hebben op een grooten toeloop van volk bij gelegenheid van het Allerheiligenfeest. Velen juichten hem dan ook toe. De professoren van de universiteit stonden verbaasd, lieten er zich «iet. officieel over uit en namen een afwachtende houding aan (6). (1) Grisar l.c. I pag. 268. (2) Lenz l.c. pag. 3. (3) Kösdin L. und Janssen Lc. pag. 12. (4) Kösdin ibid. (5) Jungmann schrijft : «Triplex praesertim fertur accusatio ; 1° Quod modo plane mercantuU vendiderit tadulgentias, earumque vim et efficaciam veluti venale quid constituerit. 2° Quod ad efficacitatem indulgentiarum efferendam turpissimo modo vel ipsam B. Virginem laeserit. Eum videlicet," volunt, crimina finxisse maxime enormia, indicans etiam haec jam remitti per indulgentias, .ita quidem ut, si hél ipsam Deiparam violasset quis, liber foret a culpa et poena. 3° Eum ditasse seipsum ex indulgentiarum pecuniis», l.c. pag. 15. Zie verder Grisar Lc. I oaa. 268269 ; Hefele l.c. IX pag. 15-22. (6) Kolde Luther Lc. pag. 145-146. 279 Hefele zegt : « De leer der aflaten was in Duitschland zeer onbekend en onopgehelderd ; men kende ze uit Thomas van Aquino en de scholastieken ; men verdedigde ze uit de oppositie, welke er dikwijls tegen gevoerd werd ; zoo b. v. Jacob van Jüterbog en Johann v. Wesel (1). Het waren juist de Augustijnen, die de leer, der aflaten verdedigden zoo b. v. Johann van Dorsten, professor van Erfurt, die vooral daarvan uitging, dat de theologische faculteiten de aflaten billijken en de pauselijke Stoel ze waarborgt (2) ; vooral echter zijn leerling, Johann van Paltz, de reisgezel van kardinaal-legaat Raymond, die vele preeken over de aflaten hield en op verlangen van den Saksischen keurvorst, Frederik, en diens broeder zijn « Himmlische Fundgrube » uitgaf » (3). Vooral dus Johann van Paltz was op dit gebied een autoriteit. De protestant Kolde noemt hem den « roemvollen verdediger van den aflaat tegen alle satanische aanvallen» (4). Vier legers, aldus Paltz in zijn « Supplementum Coelifodinae » tasten den aflaat aan. Het eerste verklaart ze voor nietig, voor priesterbedrog; het tweede leger maakt den aflaat zwart, door de uitdeelers te verdenken van een verkeerde meening. Het derde strijdt door middel van vertwijfeling en beweert, dat het onmogelijk is, de werkzaamheid der aflaten te vereenigen met de gestrengheid der goddelijke rechtvaardigheid en de veelvuldigheid onzer zonden. Het vierde waarschuwt voor de verblinding nl. van kloosterlingen, priesters en wereldsche heeren, hen wijs makend, dat aalmoezen, aanbiedingen, testamenten, jaardagen, stichtingen enz. het land verarmen. Tegenover die legers richt de kerk een toren van David op (hoogl. IV, 4) met vier borstweringen, elk met vier schietgaten voor de geestelijke kogels, nl. het Oude en Nieuwe Testament, het gezag der kerk enz. Paltz beroept zich op het gezag van Thomas van Aquino, Bonaventura, Alexander van Hales, Augustinus van Ancona, Aegidius Romanus en op den Franciscaan, Franciscus Mayronis (1315) (5). (1) Johann Wesel herriep in Mainz. (2) Janssen l.c. I pag. 37 enz.; Berthold van Chiemsee : Tewtsche Theologe W. Reitmeier München 1852 pag. 419 kap. 73, 11, 15, 16. Suppl. Coel. Boy bij Kolde l.c. pag. 172 enz. (3) Kolde l.c. pag. 181. (4) Kolde U. pag. 49. (5) Fr. Mayronis O. S. F. Sermon cum tract. sublimissimis ed. Basel 1498. Höhn Lc pag. 128; Const. v. Staupitz l.c.; Kolde Lc. pag. 185; Paltz schrijft : er zijn drie voorwaarden, om een aflaat te kunnen geven nl. a causa pertinens ad honorem Dei vel ad necessitatem vel utilitates ecclesiae, b auctoritas et sic papa principaliter, alii in quantum ab eo accipiunt ordinariam vel commissam seu delegatam potestatem; c pro acceptore status gratiae », Coel. l.c. pag. 121b-124a. 280 Voor de schenking van een aflaat, d. i. voor een kwijtschelden van tijdelijke straffen, wordt gevorderd van den kant der schenkers een gegronde oorzaak; van den kant des ontvangers absolutie en voldoende dispositie. Met de woorden « contritis et confessis » zijn de « attriti» niet uitgesloten. Men moet gelooven, dat men den aflaat verdient, als men doet, wat verlangd wordt. De jubilé-aflaat strekt zich ook uit, ten minste eenigszins over de schuld, in zoo verre de paus bij die gelegenheid de faculteiten geeft, gereserveerde zonden te vergeven. Bij den aflaat der stervenden is er een volmaakte absolutie van schuld en straf : van de schuld door de biecht, van de straf door den aflaat; de « fomes », en de « habitus vitiosus » worden door den dood en de ontbinding genezen. De goede moordenaar kreeg aan het kruis van Christus kwijtschelding van schuld en straf. De aflaat komt ook de overledenen ten goede; dit geschiedt vooreerst « per modum suffragii », doch de « modus auctoritatis » is hier niet uitgesloten, daar de zielen des vagevuurs nog «in via » zijn (1). Noodzakelijk is : a) de uitdrukkehjke meening des pausen, den aflaat op de overledenen te willen toepassen; b) een persoon, die «modo vicario > voor hem de voorwaarden vervult; c) de gesteldheid der ziel, welke in de liefde Gods en in gehoorzaamheid aan den apostólischen Stoel gestorven is ; daarom zijn ongedoopten en verdoemden uitgesloten; de laatsten kunnen hoogstens verzachting van pijn bekomen (?). Wat betreft de vraag : waarom de paus niet op eens alle zielen uit het vagevuur verlost, meent Paltz, dat de paus wel de macht heeft, maar volgens Augustinus van Ancona geen gebruik maakt van de macht (excessus protestaris, error clavis scientiae) Luc. XI, 52) (2). Dr. Nic. Paulus zegt van Paltz in zijn artikel over diens « Ablass und Reue » de zeer merkwaardige woorden : « De Duitsche Augustijn Paltz is de sprekende getuige van de toenmalige katholieke opvatting ; de schuld wordt kwijtgescholden uit kracht van het sacrament der boete, dat hier bij den aflaat tegelijk vermeld wordt, en de straf wordt kwijtgescholden uit kracht van den aflaat, welke geschonken wordt » (3). Ook Luther s philosophieleeraar verdedigde een (1) «in via» wil zeggen «licet simpliciter non sunt super terram ratione meriti, quo meruerunt, ut post mortem per indulgentias juvari possent». Maar vallen zij dan niet onder 's pausen jurisdictie? Paltz antwoordt met Bonaventura «non sunt de foro jusütiae ipslus papae vel ecclesiae, sunt tarnen de foro mlsericordiae ». (2) Volgens Augustinus de Ancona hebben de geloovige zielen geen meritum essentiale » want hun tijd is voorbij, maar «meritum conditionale» d. i. dat anderen voor hen kunnen verdienen. Daar nu de menschen zwak zijn geworden om veel te verdienen voor de arme zielen, stelt de paus de schatkist open, opdat zij gemakkelijker Kunnen geholpen worden l.c. pag. 161a-172b. (1\ Grisar l.c. I oaa. 265. 281 20 gezonde kerkelijke leer en zegt : « De goddelooze Lutheranen, die de aflaten noemen een oud-kettersch, vroom bedrog en met alle schaamteloosheid ze durven uitgeven voor vervalschingen en tot niets anders nuttig, dan om de menschen te bederven en hun geld uit den zak te kloppen, praten zoo ziekelijk, omdat ze als riekende bokken gedegenereerd zijn tegen de leer der katholieke kerk en tot onteering van vrome pausen en hun concilies, wier bediening en macht zij minachten, welke zij toch van Christus en uit kracht der sleutels hebben ontvangen » (1). Doch ook Staupitz, op wien de reformator zich zoo gaarne beroept, staat, wat de aflaten betreft, op zuiver katholiek standpunt. Hij leert : « Voor alles moet men een rouwmoedig hart hebben. Is het boven allen twijfel verheven, dat de mensch door een oprecht berouw, ook zonder aflaat, vergiffenis van zijn zonden kan bekomen, het is tevens ongeloofelijk en zonder eenigen grond, dat een mensch ook met de hoogste pauselijke macht begenadigd zonder hartelijk berouw vergiffenis van zonden bekomen kan. Daarom staat het vast, en in alle pauselijke bullen over aflaten wordt het verondersteld, dat men aan de uitwerking der aflaten deelachtig worden kan, mits men waarachtig de zonden berouwt en biecht (2). Luther zelf had zich eens treffend over de aflaten uitgelaten. Zoo leerde hij nog in 1516 « dat de aflaat is de kwijtschelding van tijdelijke straffen, welke de boetedoener moet dragen, hetzij door den priester opgelegd, hetzij in het vagevuur uit te boeten. Men mag dus niet gelooven, door aflaten alléén zalig te worden, omdat het gaat om tijdelijke straffen. Volslagen vergiffenis van straffen verkrijgt alléén hij, die door een waar berouw en de biecht zich met God verzoent. De zielen des vagevuurs worden er door geholpen, als de bulle dat uitdrukkelijk vermeldt (per modum suffragii). De aflaten zijn gevolg van de verdiensten van Christus en Zijner heiligen en moeten dus met allen eerbied worden aangenomen » (3). Men meent (1) « Impii Lutherani indulgentias quas haeretici veteres vocaverunt pias fraudes... érubescentiae deposito meras vocunt imposturas et ad nihil valere quam ad perdendum fidem et pecumias sic loquuntur omnes morbide qui jam pridem in olidos degeneraverunt hircos contra doctrinam ecclesiae et in diffamiam piorum pontificum et conciliorum illorum calumniando ministerium et potestatem quam habuit a Christo et virtute clavium, quorum infamiam et petulentiam missam faciens transibo ad reliqua ». 1' Handschrift «de Poenitentia ». (2) Knaake l.c. pag. 13. Keiler l.c. pag. 36; hij laat de laatste woorden van 'Staupitz weg. (3) « De indulgentiis quae profecto etsi sint ipsum meritum Christi et sanctorum ejus ideoque omni reverentia suscipiendae... » Luthers Werke Weimar Lc I pag. 65. 282 zich zelf niet te kunnen gelooven, als men hem aldus hoort spreken. «Met eerbied» moet men dus de kerkelijke aflaten aannemen....; een jaar later greep hij ze als een schandelijke praktijk aan (1). De leer was dus goed. Luther zelf, die eens ten onrechte beweerde, niet voldoende van de aflaten op de hoogte te zijn, spreekt een fatale leugen ; uit bovenstaande verklaring blijkt duidelijk, dat hij voldoende van de leer op de hoogte was (2). Trouwens als leerling van Paltz kende hij de leer der aflaten; daarom moet die bewering teruggebracht worden tot een fijn berekende kunstgreep. Gaan wij nu zien, of het tijd was, tegen de misbruiken der aflaten op te treden. Trots de gezonde leer dier dagen stond men toch op voet van oorlog met haar praktische toepassing. Wat baat het, als de leer zuiver verdedigd wordt op papier, zoo de toepassing in de praktijk veel te wenschen over laat. Het mag niet verheeld worden, dat vooral op gebied der aflaten zeer veel misbruiken waren ingeslopen en de aflatenpredikers het niet zoo nauw namen met de instructies, die zij van hooger hand hadden ontvangen. Al was de handelwijze van aartsbisschop, Albrecht van Brandenburg, verre Van prijzenswaardig — zie boven, — toch was zijn instructie voor de predikanten uitgevaardigd correcf. Hij schrijft daarin onder meer het volgende : dat op de plaatsen, waar het aflatenkruis wordt opgericht, wekelijks niet meer dan drie preeken gehouden worden; in den advents- en vastentijd dagelijks, doch niet meer dan twee. In deze preeken zal de inhoud der aflaatbullen en tevens de bepalingen worden besproken. De geloovigen moeten vóór de biecht vasten, godvruchtig de H. Communie ontvangen, zeven kerken bezoeken, waar het pauselijk wapen moet opgehangen worden ; indien er zooveel kerken niet zijn, moet men zeven altaren bezoeken (als men ten minste niet door ziekte verhinderd wordt) en bidden vijf Onze Vaders en Ave's of eenmaal de psalm « Miserere». Iedereen kan een biechtvader kiezen uit de seculiere of reguliere geestelijken, die bijzondere faculteiten (1) Zelfs in een preek op Matthiasfeest 24 Febr. 1517 als de groote reliekenschat in de slotkerk werd uitgesteld. Later verhaalde hij, dat hij toen tegen den aflaat gepreekt had tot groote ergernis van den keurvorst. In deze preek vermaant hij dringend de rust voor de zielen niet in de aflaten te zoeken maar in de zelfvernedering en het zich buigen onder het kruis van Christus, wat de a flatenpredikanten zoo gaarne verzwijgen. Köstlin voegt hieraan toe, dat hij echter het recht en het wezen der aflaten hier niet aantast of bestrijdt. M. L. l.c. I pag. 151. (2) Plitt zegt : Aan het wezen der aflaten wilde Luther niet tornen maar hoopte, dat God de bisschoppen zou voorlichten, om er een juist inzicht in te krijgen l.c. pag. 60. Later zegt Plitt : met de 95 thesen stond Luther niet meer op Roomschen bodem l.c. pag, 84 Gesch. der Evang. Kirche. 283 ontvangen; ook voor de overledenen kunnen de aflaten verdiend worden. Gedurende dezen grooten aflaat zullen andere aflaten gesuspendeerd zijn. Den subcommissarissen wordt opgelegd, een eerbaar en streng leven in acht te nemen, herbergen, verdachte plaatsen en onnutte uitgaven te vermijden (1). Ook Kösdin geeft toe, dat de instructie geheel in de lijn der kerkelijke tucht lag (2), maar de uitvoering liet wel eens veel te wenschen over. Wij spreken hier natuurlijk in het algemeen. Niemand minder dan de beroemde Aflatenprediker, Luther's leermeester Paltz, trad tegen de misbruiken op en wel veertien jaren, voor dat de leerling met zijn aflatenstrijd begon. In zijn reeds meermaals genoemd werk spreekt hij bij herhaling van berouw en biecht, als de twee noodzakelijke voorwaarden voor het verdienen van aflaten. « In het concilie van Bazel, aldus Paltz, werd deze voorwaarde geëischt, opdat de menschen niet zouden meenen, dat men met betalen (contributie) kan volstaan. Dit geldt van de zoogenaamde aflatenbrieven, die onder het volk de meening doen veld winnen, dat men zalig kan worden met dergelijke aflatenbrieven en wel zonder berouw en biecht, zooals men er zich tegenwoordig op beroemt» (3). Zeer bemerkenswaardig is, wat Paltz schrijft over deze brieven, nl. aangaande toekomstige zonden (quod futura peccata). Dit kan de paus op grond zijner volledige macht; niet omdat, daar hij aldus de zonden intendeert, maar wijl de mensch zwak is en minstens dagelijksche zonden in de toekomst bedrijft. Zoo zijn zij ook goed tegen het misbruik der excommunicaties en de macht der bisschoppen, daar zij deze opheffen. Priesters of kloosterlingen, die op deze brieven niet willen absolveeren, beloopen, afgezien van een groote zonde, de excommunicatie « ipso facto », den paus gereserveerd, omdat zij niet alleen de brieven vervalschen, wat reeds zwaar gestraft wordt, maar ze ook aldus vernietigen» (4). Niet alleen Paltz, maar ook zijn leeraar Usingen had bij zijn kinderlijke liefde voor de moederkerk open oog voor de misbruiken. Zoo zegt hij in zijn handschrift : « Volgens Luther zijn de aflaten niets (1) Hefele l.c. IX pag. 11-12; Rohrbacher l.c. XXIII pag. 22-23. (2) Köstlin M. L. Lc. I pag. 158-159. (3) « Hoe fecit propter obviare erroribus vulgarium ne putarent se posse salvari per hujusmodl litteras indulgentiales absque contritione et confessione, quemadmodum tune multi gloriabuntur, contemnentes sacerdotes suos non autem pos uit illas clausulas tamquam necessarias quia si tune potuisset in ambabus formis absolutionum quod non fecit; in prima enim forma,, quae respicit vivos non ponit eas, sed in ultima ut patet intuenti confessionalia sive litteras ab eo datas ». Coel. l.c. pag. 127a. (4) Coelif .Lc. pag. 10b.-21b. 284 anders dan bedrog en alleen berekend, om geld af te persen en aldus het geloof te vernietigen; maar als dat waar was, zouden ook de pausen, die ze gegeven hebben, bedriegers zijn, terwijl gij zelf in uw brief aan den paus verklaard hebt, dat paus Leo X onschuldig is en onberispelijk van leven. Men moet echter het gezag der kerk, die de leer der aflaten steeds heeft verkondigd en handhaaft, meer aanhangen, dan dat van Luther, die heel de kerk met zooveel furie veroordeelt, niet alleen den opperherder met waanzinnige scheldwoorden overlaadt, maar ook beschuldigt en aanklaagt als een babyion, als een sterken jager op wild » (1). En in zijn eerste handschrift roept hij den medebroeder en oud-leerling toe ; * Waren dan alle vaders in het concilie van Lateranen, .waar wel duizend bisschoppen bijeen waren, tirannen, om te zwijgen van zoovele anderen, en in het concilie van Constanz ? Is dat nu uw nederigheid en bescheidenheid, waarmede gij een nieuwe kerk sticht of zooals -gij liever beweert, de oude reformeert ? Geloof mij, niet iedereen, dien gij bespuwt, is slecht, maar ik wil mij niet inlaten met uw scheldwoorden ; het is mij genoeg, vermaand te hebben, u niet zoo overmoedig te toonen tegenover sommigen, want aldus zoekt men niet de waarheid, maar gaat deze geheel ten gronde » (2). Dat is de vinger leggen op de wonde : de leer is niet slecht, omdat er misbruiken zijn. Luther keerde het om. Nog een sterker getuige brengen wij naar voren, Staupitz, zijn vaderlijken vriend. Zeker scherp, zeer scherp hekelt hij de misbruiken bij de aflaten ; zoo b.v. in een brief aan Spalatin van 7 September 1518, waar hij schrijft : « Ik weet, hoezeer de Babylonische, om niet te zeggen Roomsche pest tegen diegenen woedt, die de misbruiken van hen, die Christus verkoopen, bestrijden. Ik zag, hoe een prediker, die slechts de waarheid leerde, met geweld van den kansel werd gerukt en hoewel het een hooge feestdag was, door het volk met boeien voort gesleurd en in de gevangenis geworpen werd. Er zijn er, die nog gruwelijker dingen gezien hebben (3). Dr. Nic. Paulus zegt : « Als zoovele andere goedgezinde mannen, geloofde Staupitz langen tijd, dat de Wittenbergsche reformator slechts de kerkelijke misbruiken wilde bestrijden; hij was dan ook zeer ontstemd, dat men Luthers (1) In het 2" Handschrift schrijft Usingen : « Judicio ecclesiae, quae tanto consensu eas indulgentias tam diu suscepit plus standum est quam soli Luthero qui totam tam furiose condemnat ecclesiam cujus .non modo summum pontificem conviciis insanis incessit sed et pontificium babilonicum accuset regnum et robusti venatoris », 3. b. (2) Duynstee : < Polemica» Lc. pag. 86. (3) Brief afgedrukt bij Grimm l.c. pag. 119. 285 optreden in Rome veroordeeldemen meene echter niet, dat Staupitz plan had, de Roomsche kerk zelve aan te tasten; hij laakt alleen, dat men een vrijmoedig optreden tegen de misbruiken verijdelt. Nog den 28 Augustus, dus enkele dagen vóór dit schrijven, schreef hij aan graaf Wilhelm Rappoltsweiler, dat hij hem en heel zijn familie deelachtig maakt aan alle aflaten, welke de kerk door bijzondere gunst van den paus aan de Augustijnen geschonken heeft (1). In een preek gehouden te Neurenberg, einde 1516 of begin 1517, dus vóór Luther's optreden zeide hij : « Men moet niet denken, dat als iemand, zooals het eenvoudige volk zoo dikwijls wordt voorgehouden, zijn zonden ijverig biecht en dan den pauselijken aflaat verkrijgt door schriftelijke verklaring, hij deelachtig wordt aan de genade van den aflaat en vergiffenis zijner zonden bekomt; want de klank der guldens, die in de geldkist vallen, zal den zondaar zijn zonden niet vergeven ». Want, aldus vervolgt «hij, dan is een waar berouw tevens noodig (2). Goedgezinde mannen, vóór en na Luther, waren wel zoo eerlijk en bezorgd voor de moederkerk, dat zij openlijk durfden optreden tegen de bestaande misbruiken. Heel de wereld was er vol van; vooral in Duitschland eischte men sinds jaren verbetering. Vele pogingen waren reeds in het werk gesteld, men denke slechts aan de hervorming van verschillende kloosterorden. Luther's optreden was dus — ten minste in de eerste tijden — niet iets ongehoords en werd van verschillende zijden van harte begroet. Vooral de misbruiken der aflaten lokten groote ontevredenheid uit. Luther's eigen Ordensgeneraal, Aegidius van Viterbo, had tegenover den paus vrijmoedig verklaard : « Met niet minder bezorgdheid worde de kerkelijke aangelegenheid van den aflaat behandeld, waartegen nu en dan met de grootste onvoorzichtigheid gezondigd wordt.... zoodat daardoor de waardigheid en het gezag worden aangetast en den menschen ergernis wordt gegeven. Daarom moet aan de misbruiken paal en perk worden gesteld. Vóór alles zal men alles herroepen, wat aan de Franciscanen der observantie werd toegestaan, omdat daardoor de jurisdictie der bisschoppen niet alleen wordt geschaad, maar zelfs geheel vernietigd. Daarenboven openen deze al te groote faculteiten een gelegenheid van zonden en leiden tot miskenning der overheid... Bovendien meen ik, dat de biechtfaculteiten en de gelegenheden, aflaten te verdienen alleen uit winstberekening zonder de voorwaarden, voeren tot ongerechtigheden en schraapzucht der priesters... Een (1) Brief bij Kolde l.c. pag. 442 ; Paulus J. v. Staupitz Lc pag. 327-328. (2) Knaake l.c pag. 13 enz. Paulus J. v. Staupitz lc pag. 320-321. 286 dergelijke herroeping der aflaten is gemakkelijk en noodzakelijk, omdat wegens het heilig jaar alle dergelijke faculteiten en concessies zijn opgeheven; als dat jaar dus verstreken is, dan moet eens ernstig besproken worden, wat er bepaald moet worden nl. aan wie, hoeveel, en tot hoelang de aflaten moeten gegeven worden, zooals de voorzichtigheid en goedgunstigheid Uwe Heiligheid zal ingeven (1). Trots al deze argumenten beweerde Luther en met hem duizenden aanhangers, dat hij de eenige en ware hervormer der kerk is geweest. Dat zou hij geweest zijn, indien hij wel de misbruiken doch niet de leer der kerk had aangevallen, en daar schuilt de fout. Den 5 Maart 1518 schreef hij aan Scheurl, dat hij naar aanleiding der 95 thesen een werkje wilde uitgeven en schrijft dan : « Het is boven allen twijfel, dat het volk bedrogen wordt niet door de aflaten, maar door het gebruik er van » (2). Had hij dit vastgehouden erf met de, kerkelijke Overheid middelen beraamd, om die misbruiken tegen te gaan — zooals Aegidius van Viterbo — zijn werk zou zegenrijk geweest zijn. In hetzelfde jaar preekte hij : « Het is zeer nuttig, dat aflaten gegeven en gebruikt worden en misschien wil God in onzen tijd, waarin zijn barmhartigheid zoo veracht wordt, de overvloed zijner genade ons zoo milddadig schenken. Nooit echter zullen die aflaten ons, levenden, verleiden tot een valsch gevoel van zekerheid en tot geestelijke traagheid » (3). Dan neemt hij het op tegen alle mogelijke vrome doeleinden. « De aflaten, zoo roept hij uit, zijn een smerig werktuig geworden voor de hebzucht. Wie zoekt nog door aflaten het heil der zielen en niet veeleer gewin van geld? (4). De predikant doet zijn best daarvoor; want de commissarissen en hunne vertegenwoordigers prijzen in hunne preeken het volk de aflaten aan, om ze tot betalen te brengen, zonder ze te leeren, wat een aflaat is » (5). In een preek op den 10 Zondag na Trinitas zegt hij : « In plaats ze te leeren, wat een aflaat is, stelt men zich tevreden, ze aan te bevelen (1) Dr. Höfler Anal. l.c. pag. 73-74. (2) «Mihi sane non est dubium[decipi populum, non per indulgentias sed usum earum. De Wette l.c. I pag. 96; Enders l.c. I pag. 166. (3) «ld itaque diligenter attêndendum est, ne indulgentiae id est satisfactiones fiant nobis causa securitatis et pigritiae et damnum interioris gratiae. Sed sedulo agamus ut morbus naturae perfecte sanetur et ad Deum venire sitiamus prae amore ejus et odio vitae hujus et nostri ipsius taedio. Id est assidue sanantem gratiam ejusque ramos. Luthers Werke Weimar. l.c. I pag. 69. (4) ... teterrimum factae sunt ministerium avaritiae quinam enim per eas salutem quaerent animarum et non potius pecuniam bursarum». Luthers Werke Weimar l.c. I pag. 65. (5) «Quod evidenter patet ex ipsorum ministerio, nusquam enim commissarü et ministri aliud praedicant quam quod commendent indulgentias et populum provocent ad dandum »: Luthers Werke Weimar l.c. I pag. 65. 287 en het volk geld uit de zak te kloppen ». Dan stelt hij zich vele vragen, waarop hij beweert, het antwoord schuldig te moeten blijven (?). « Ik beken mijn onwetendheid, maar juist omdat er zooveel twijfelachtigs in de aflaten is, wil ik de menschen waarschuwen, opdat zij niet een te groot vertrouwen in de aflaten stellen en zich niet met een valsche zekerheid in slaap laten wiegen » (1). Luther erkent zijn « onwetendheid », had hij in het klooster dan nooit de « Coelifodina » zijns leermeesters gelezen ? ? Onder den dekmantel der onwetendheid tast hij niet alleen de misbruiken maar ook de leer aan! Intusschen droeg aartsbisschop, Albrecht van Brandenburg, de aangelegenheid van Luther zijn Raad te Halle en de universiteit voor. Eenstemmig sprak men de meening uit, dat tegen hem een proces aanhangig moest gemaakt worden (2). De aartsbisschop zond dan de 95 thesen naar Rome, aan paus Leo X (3). Als antwoord daarop gaf de paus opdracht aan pater Gabriel della Volte, den toenmaligen generaal der Orde, om door geleerde en rechtschapen mannen invloed op Luther uit te oefenen en van zijn verkeerde meeningen af te brengen ; zou men daarmede te lang wachten, « dan kon uit deze vonk een brand ontstaan, welke misschien niet meer gebluscht zou kunnen worden ». Zonder twijfel schreef de generaal aan Staupitz, doch daar men daaromtrent niets verder verneemt, schijnt deze correspondentie verloren gegaan te zijn. De brief bleef zonder succes (4). Men kan licht begrijpen, dat de door Luther toegeworpen handschoen werd opgenomen. Den 20 Januari 1518 kwamen te Frankfort aan de Oder 300 monniken bijeen, waar Tetzel tegen de 95 thesen van Luther disputeerde. De Dominicaan sloeg zijn tegenovergestelde thesen ook in het openbaar aan en wel aan de universiteit aldaar. Duidelijk en kort zet Johann Tetzel de katholieke leer over de aflaten uiteen en verklaart, dat deze de zonden niet wegnemen, doch alleen tijdelijke straffen, die op de zonden volgen en wel alleen dan, wanneer de zonden met berouw gebiecht zijn. De aflaten versmaden niet de verdiensten van Christus, doch komen juist van Christus, die door zijn lijden voor ons voldaan heeft (5). In de maand Maart kwam een boek- (1) Kolde Luther l.c. pag. 135-136. (2) Kösdin M. L. l.c. I pag. 180. (3) Paulus l.c. pag. 47; Kolde Luther l.c. pag. 147; Rohrbacher l.c. XXIII pag. 26. (4) Grisar l.c. I pag. 270; Pastor l.c. IV pag. 247. (5) Paulus l.c. pag. 171-180; Kösdin M. L. I pag. 181; Pallavidai Lc I. 288 handelaar met vele gedrukte exemplaren van Tetzel's thesen naar Wittenberg, doch de studenten plunderden hem en verbrandden ze in het openbaar. Den 21 Maart schreef Luther aan Lange, dat de studenten 800 exemplaren verbrand hadden (1). Dit was de eerste openbare betooging ten gunste van den reformator. Eenige dagen later gaf Luther een preek in het licht : « Ein Sermon von dem Ablass und Gnade» (2). Toen hij bemerkte, dat hij steeds meer bijval bij het publiek kreeg, begon hij jn vliegende haast een geschrift op te.stellen onder den naam : « Resolutiones », waarin hij voor meer ontwikkelde menschen zijn eerste thesen nog eens duidelijker in het licht plaatst (3). Den 22 Mei legde hij ze « eerbiedig » den bisschop van Brandenburg voor en verzekerde hem, dat hij er mee handelen kan naar willekeur, ja dat hij ze verbranden mag, want hij weet, hoe gevaarlijk het is voor menschen en groote zondaars in de kerk mee te spreken, ook dan als zij de waarheid zeggen. Daarom geeft hij de zaak niet op, maar beveelt ze den Heer aan. Christus heeft geen behoefte aan zijn hulp en kan ook zonder hem het goede voor de kerk bewerken. Hij wil dus niets bepalen, doch disputeeren; hij wil niet hardnekkig zijn en beweert omtrent vele zaken nog onzeker te zijn en onderwerpt daarom alles aan het oordeel der kerk. Hij droeg dit geschrift den paus op en verzocht Staupitz, het den paus op te zenden, om bij den paüs verdediging te vinden, hoewel hij alle verantwoording op zich nam (4). Dit schrijven dateert van den 30 Mei 1518. Denzelfden dag richtte de reformator zijn eersten brief aan paus Leo X, waarover in het volgend deel meer. Deze resolutiones, handelend over de aflaten en de genaden, werden overal verspreid. Aan het einde schreef de reformator : « Hoewel eenigen mij voor een ketter uitschelden... zoo acht ik toch dat geklap niet erg, want enkele duistere hersenen, die den bijbel niet geroken, de christelijke leeraren niet gelezen hebben en hun eigen leeraars niet begrijpen, gaan liever om raad bij hun eigen belachelijke en nietswaardige meening. Hadden zij dat begrepen, dan wisten zij ook, dat men H) Luther zegt ook ia dezen brief : « combusserunt, atque haec inscio Principe, Senatu, Rectore, denique omnibus nobis. Certe mihi et omnibus displicet (in Enders disciplicet) Ula gravis injuria homini a nostris illata. Sum extra noxam, sed timeo, quod totum mihi imputabitur. Fit ex ea re ingens undique fabula, sed major illorum, nón injusta denique indignano. Quid futurum sit nescio, nisi quod J>ericulum meum eo ipso fit perionosius». De Wette l.c. I pag. 99: Enders l.c. I r>aa. 170. a (2) Luthers Werke Weimar l.c. I pag. 243-246. (3) Grisar lx. I pag. 269; Hefele l.c. IX pag. 32-33 ; Rohrbacher l.c. XXIII pag. 31. (4) Kösthn M. L. l.c. I pag. 190. 289 niemand zonder verhoor en niet-overwonnen lasteren mag. Doch God geve hun en ons den waren geest. Amen » (1). Wat den inhoud der « resolutiones » betreft, maakte Luther onderscheid tusschen boete en biecht. Boete is iets innerlijks nl. de verandering van leven ; biecht is een uitwendige act; welke niet door Christus maar door den paus is ingesteld, wat eveneens door de kerk kan veranderd worden. Vervolgens komt hij op het geloof, waardoor de zonden vergeven worden, waardoor men'voor God gerechtvaardigd wordt, nl. het geloof, door hetwelk de nederige zondaar zijn vertrouwen stelt op de goddelijke belofte, op Gods goed* heid, op de wonden van Christus enz. Wat de absolutie betreft, de paus ontbindt de zondenschuld slechts in zooverre hij verklaart, dat zij door God vergeven is, want God heeft niet gewild, dat de zaligheid der menschen in de hand en willekeur der menschen ligt. Dan over de schatten der kerk, welke ons door de aflaten geschonken worden. Wat Christus ons heeft verworven of verdiend, moet boven alles geprezen worden; dat stelt hij boven alle aflaten; maar het genot er van hangt af van het geloof. De verdiensten der heiligen neemt hij niet meer aan. Hij eischt gehoorzaamheid en eerbied voor het kerkelijk, hiërarchisch, pauselijk gezag, zoo zelfs, dat men de commissarissen der pauselijke aflaten met allen eerbied moet toelaten, omdat men het pauselijk gezag in alles moet erkennen. Dan protesteert hij tegen de leer der twee zwaarden in 's pausen hand (bulle « Unam sanctam >) nl. het geestelijk en tijdelijk gezag, dat zelfs niet gehanteerd mag worden tegen ketters. Van de misbruiken zegt hij : « De kerk heeft een reformatie noodig ; dat is echter niet het werk van een mensch, van den paus, van vele kardinalen, zooals het jongste concilie dat bewezen heeft, maar de zaak van heel de christelijke wereld, het werk van God alléén. De tijd eener reformatie kent alléén God, die de tijden geschapen heeft » (2). Intusschen had ook Tetzel niet stil gezeten. Einde April 1518 gaf de Dominicaan in een preek 25 thesen uit, waarin hij het kerkelijk gezag verdedigt. Vooral doet hij uitkomen, wat helaas vele katholieken nog niet inzagen, dat Luther's optreden verder ging dan een strijd tusschen scholastieken, dat het principieel ging om de hoofdzaken van de katholieke leer en het kerkelijk gezag. Luther's leer, aldus Tetzel, zal onder het volk groote ergernis ver- (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 190-191. (2) Zie den volledigeh tekst der resolutiones in Luther's Werke Weimar l.c. I pag. 530-628. Köstlin M. L. Lc I pag. 193-198. 290 wekken en het gezag en den eerbied voor den Roomschen Stoel zeer ondermijnen. Men zal de predikanten niet meer gelooven en de H. Schrift naar eigen inzicht uitleggen. Tetzel, die in dit jaar zijn doctorstitel gehaald had (1), gaf ten overvloede nog 50 thesen uit, waarin hij de leer over de aflaten slechts terloops bespreekt, doch hoofdzakelijk opkomt voor het kerkelijk gezag. Daar de reformator zich met voorliefde op de H. Schrift beriep, maakte de Dominicaan er opmerkzaam op, dat er nog waarheden zijn, welke niet in de if. Boeken gevonden worden, doch door goed geloovige katholieken worden vastgehouden; zoo b.v. pauselijke voorschriften over het geloof en de door de kerk aangenomen overleveringen (2). Luther bleef niet in gebreke, zich tegen deze thesen te verzetten. In 1518 gaf hij te Wittenberg een geschrift uit, onder den titel : « Eyn Freyheit des Sermons Bebstlichen Ablas und gnad belangend wider die vorlegung, sso zur schmach seyn und desselben Sermon ertichtet». Slechts zijdelings behandelt hij het werk van zijn tegenstander en gaat het bitter ironisch voorbij. Het is te begrijpen, dat Tetzel van verschillende zijde, ook door het kerkelijk gezag, werd aangevallen over den uitgelokten strijd. Velen zagen in hem de oorzaak van het conflict. Teleurstellingen en tegenwerking moest hij ondervinden, wat hem in zijn werk belemmerde. Aangetast in zijn zenuwengestel, voelde hij zich verplicht, in het klooster te Leipzig terug te gaan, waar hij reeds in 1519^ kwam te sterven (3). Een vraag van groot gewicht is : hoe is het oordeel over Tetzels optreden bij de prediking der aflaten ? Köstlin en de meeste protestantsche geleerden zijn zeer scherp in hun beoordeeling ; hij noemt hem vlakweg en voortdurend een aflatenhandelaar, een onbeschaamde monnik enz. In ons vaderland gaf Westhoff zijn meening over Tetzel volgenderwijze : « Een der schaamteloosten (aflaatkramers) was de Dominicaner monnik Johannes Tetzel uit Leipzig, die zich als de ergste marktschreeuwers bij het verkoopen der aflaatbrieven aanstelde. Enkele proeven, hoe hij predikte, zijn ons bewaard gebleven. Hij predikte aan het volk : « Het kruis, bij den aflaat voor (1) Men weet niet, of hij dien titel van den generaal der Dominicanen of van de universiteit van Frankfort had. Het is zeker, dat generaal Garcia de Loaysa in 1518 van den paus verlof gekregen heeft, twaalf doctorstitels te geven. Zie Bullarium Ord. Praed. Ripoli IV Romae 1732 pag. 363. (2) Pastor Lc. IV pag. 244 ; Hefele l.c. IX pag. 47-51. (3) Pastor l.c. IV pag. 245; Gröne l.c. pag. 171-175; Paulus l.c. pag. 80-83; Hergenröther l.c. III pag. 17. 291 I het altaar geplaatst, is van geen minder kracht dan het kruis van Christus ; hij zou zelfs met den Apostel Petrus in den hemel niet willen ruilen; want hij had met den aflaat meer zielen verlost dan Petrus met zijn prediking. » Over de zielen in het vagevuur preekte hij : « Zij, uw ouders en andere bloedverwanten roepen u toe : wij bevinden ons in de vreeselijkste folteringen, gij kust ons met een kleine aalmoes verlossen en gij wilt niet : wij hebben u het leven geschonken, u ons tijdelijk goed nagelaten en gij zijt hardvochtig, dat gij ons niet bevrijden wik, maar in vlammen laat. » Tevens verklaarde hij, dat allen, die middellijk of onmiddellijk, in t geheim of openbaar den aflaat niet waardeerden, maar verachtten, volgens den pauselijken wil reeds geëxcommuniceerd of in den ban gedaan waren... In de kerken werd voor het altaar een groot kruis opgericht met een vaandel, waarop het pauselijk wapen geborduurd was en waaronder een groote ijzeren geldkist stond... «Zoodra het geld, zeide hij, op den bodem der kist klinkt, vaart de ziel uit het vagevuur ten hemel. > Het meest ergerlijke was echter, dat Tetzel een tot in de kleinste bijzonderheden uitgewerkt tarief bij zich had voor alle zonden, 't zij zij reeds bedreven waren of nog gedaan moesten worden. Zoo werd de zonde der veelwijverij met zes. kerkroof en meineed met negen, moord met acht en tooverij met twee ducaten betaald » (1). Het is merkwaardig, wat de protestanten over Tetzel in de jaren gefantaseerd hebben ; de fouten, welke hij ongetwijfeld bedreef, heeft men tot in het onzinnige opgedreven, zooals uit bovenstaand geschrift van Westhoff blijkt. Van katholieke zijde heeft de bezadigde Lutrierkenner, Dr. Nicolaas Paulus, het volgend juist en onbevooroordeeld antwoord gegeven : « Willen wij een eerlijk oordeel vellen over den veelgenoemden aflaatpredikant, dan moeten wij ons voor twee uitersten wachten. Daar zijn schrijvers geweest, die slechts goede kritiek voor Tetzel hebben, die alles, wat hij gedaan en gepredikt heeft, zoeken te rechtvaardigen, en hem zelfs als een heilig missionaris hebben geprezen. Anderen daarentegen hebben hem genoemd een zedeloos en liederlijk mensch, een ruwen, onwetenden potsenmaker. Hij verdient noch deze misprijzing noch genen lof. Tetzel was een « groote sterke man », « welsprekend », een alombekende « redenaar », vóór alles een goed volksredenaar, een geschikt aflatenpredikant, « tamelijk geleerd », weinig bescheiden, ja zelfs « zeer stout» in zijn optreden en aanmatigend. Dat hij zich door bijzondere deugden heeft onderscheiden, kan uit de geschiedbronnen niet bewezen worden, (1) Westhoff Lc. pag. 45-46. 292 doch evenmin kan men bewijzen, dat hij zware schulden op zijn geweten had (1). Wat zijn leven betreft, was hij aBedaagsch d.w.z. niet minder'maar ook niet deugdzamer dan menig ander aflatenpredikant. Ware hij met Luther niet in conflict gekomen, zijn naam zou hoogstwaarschijnlijk niet eens bekend zijn... Wat zijn leer aangaat, moet men onderscheid maken tusschen aflaten voor levenden en overledenen. Over de eersten heeft hij over 't algemeen correct geleerd en de beschuldiging, als zou hij aflaten voor geld verkocht hebben zonder berouw te vorderen, is onrechtvaardig. Anders is het gesteld met de aanprijzing der aflaten voor de overledenen. Dat de Dominicaan, althans naar den inhoud, de leer voordroeg : zoo gauw het geld in de kist klinkt, springt de ziel uit het vagevuur, kan niet in twijfel worden getrokken. Hij kan daarvoor op een schoolmeening steunen, welke door degelijke theologanten werd verdedigd, een meening, die wel is waar geheel onzeker, maar den aflatenpredikanten, die het er om te doen was, veel geld bijeen te brengen, zeer goed van pas kwam. Dat bij Tetzel de bedoeling heeft voorgezeten, veel geld bij elkaar te krijgen, werd zelfs doof een tijdgenoot en Ordegenoot hem voor de voeten geworpen. Deze kritiek is tamelijk scherp, maar onpartijdig en juist. En hoe oordeelt Paulus over Luther 1 « Had Luther, zoo schrijft hij, zich tevreden gesteld, de werkelijk voorkomende misbruiken op gepaste wijze te berispen, hij had den bijval van alle goedgezinde menschen Verworven. Daar hij echter reeds vóór het uitbreken van den aflatenstrijd in essentieele punten, zonder het zelf goed bewust te zijn, der kerkelijke leer vervreemd was, zoo dreef zijn inwendige geestesrichting — nl. de strijd tusschen de leer der aflaten en zijn nieuwe begrippen van rechtvaardigmaking door het geloof alléén en de nietvrijheid van den wil — hem er toe aan, met schadelijke elementen ook de goede zaak te bekampen ; eerst de aflaten te verkleinen, om ze spoedig daarna onvoorwaardelijk te verwerpen en zóó voortgaande van het eene leerpunt tot het ander heel het bestaande leersysteem omver te werpen... niet alsof hij reeds aanvankelijk het plan koesterde, zich van de kerk los te maken, den aflatenstrijd slechts als voorwendsel of middel kiezend, om zijn nieuwe dogmatische begrippen zoodoende gemakkelijker ingang te doen vinden. Toen hij met zijn (1) Tetzel wordt beschuldigd, in zijn preeken het volk diep gekrenkt te hebben en in Innsbrück echtbreuk gepleegd te hebben. Doch zonder grond! Paulus l.c. pag. 56-69. Zie verder Gröne l.c. pag. 198-209. Zelfs Kösdin beschuldigt hem van echtbreuk. M. L. l.c. I pag. 159. 293 opzienbarende thesen in het openbaar verscheen, had hij geenszins een klaar, afgerond program voor de toekomst uitgewerkt. Het was hem bij zijn eerste optreden tegen den aflaat alleen te doen, de misbruiken te bestrijden > (1). (1) Paulus l.c. pag. 168-169; Lenz l.c. pag. 5; Janssen Lc. II pag. 77 x Rohrbacher l.c. 294 DEEL III. LUTHER EN DE PAUS. Zoo had Luther dan den grooten stap gezet, zijn omkeer was een voldongen feit! Hij had voor zijn eigen rusteloos hart een oplossing gevonden — ten minste dat meende hij. — Zijn nieuwe ascetische ideeën had hij aan de universiteit in een dogmatisch kleed weten te steken en eindelijk was hij daarmede in het volle publiek voor het voetlicht gekomen. De lont was in de opeengestapelde ontbrandbare massa geworpen, weldra zou heel katholiek Europa ih lichte laaie staan! In dit derde deel zullen wij de eerste ontwikkeling van den geweldigen brand gaan bezien, nl. de botsing tusschen Luther en den paus. Sinds de aartsbisschop van Mainz de thesen over de aflaten naar Rome had gezonden, was door Luther aan paus en kerk de oorlog verklaard. In de eerste hoofdstukken zullen wij zien, hoe de paus door de overheid der Orde en verder door Cajetanus, Eek en Miltitz alles aanwendde, om den hervormer tot andere gedachten te brengen. In de volgende hoofdstukken, hoe Luther van zijn kant zich geheel ontoegankelijk toonde en eindelijk zich officieel tegen paus en kerk verklaarde. In zijn berucht geschrift « Aan den Adel » zal hij die breuk voor heel de wereld afkondigen en de kerk in haar heiligste personen onder de vlag van bestaande misbruiken aantasten. Tusschen de jaren 1517-1520 bleef hij weifelend tusschen Rome en een breuk; in den zomer 1520 werd die breuk een voldongen feit. Dat zullen wij in dit deel nader gaan beschouwen. 295 HOOFDSTUK I. Heidelberg-Augsburg. De dieptreurïge toestanden, waarin de kerk verkeerde, hadden bij zeer vele goedgezinde mannen het verlangen opgewekt, een daadwerkelijke hervorming in het leven te roepen. Verlangend zag men uit naar den man, die onder Gods leiding en zending deze moeilijke taak in en door de kerk zou ondernemen. Het vrijmoedig optreden van Luther, die juist een der meest laakbare misbruiken, nl. op het gebied der aflaten, aangegrepen had, moest de opmerkzaamheid van zeer velen wakker schudden. De hervormer zelf schijnt echter de draagwijdte van zijn daad niet ten volle begrepen te hebben, maar de bijvalbetuigingen, van verschillende zijden ingeoogst, hadden zijn hoogmoed gestreeld en tot hardnekkig voortzetten aangevuurd. Deze algemeene adhaesie sterkte hem tevens in zijn overtuiging en zoo gebeurde het, dat naar mate de kring zijner bewonderaars toenam, des te meer hij besloot op den eenmaal ingeslagen weg voort te gaan en de gevormde meeningen tegen eiken prijs te verdedigen en vast te houden. Laten wij eerst kennis maken met zijn intieme geestverwanten. Niemand minder dan den bekenden Staupitz telde de reformator onder zijn eerste vrienden. Deze vicaris-generaal der Saksische observantencongregatie was een uitgesproken vijand van alle misbruiken, vurig voorstander eener kerkhervorming en had in zijn hoedanigheid van kloosterhervormer ook in deze algemeene hervorming op zijn onderdanen en buiten de Orde een grooten invloed. Van af zijn eerste 297 kennismaking met Luther, nl. met den novice, had hij de grootste verwachtingen van hem en zoo begroette hij aanvankelijk in den hervormer den man, waarnaar zoo vurig werd uitgezien. Voor den reformator was diens steun onmisbaar, al was het maar om zich in zijn optreden vrijer te kunnen bewegen. Was Staupitz, als algemeen overste, niet op zijn hand geweest, het zou spoedig gedaan geweest zijn met zijn openbaar optreden, want hij had zich aan diens bevel te onderwerpen. De diplomatieke houding van Staupitz, d.w.z. zijn schipperen tusschen het kerkelijk gezag en de hoopvolle zegeningen van Luther's werk, heeft de reformator een grooten stoot gegeven, zoodat hij tot op zekere hoogte een medeverantwoording draagt. Ook in de universiteit telde hij vrienden en aanhangers van groote beteekenis. Op de eerste plaats Philips Schwartzerd, genaamd Melanchton, neef en leerling van den beroemden humanist, Reuchlin. Hij werd een der trouwste en geleerdste vrienden van den reformator. Op verzoek van dezen Reuchlin kwam hij reeds op 21 jarigen leeftijd als leeraar aan de pas gestichte hoogeschool van Wittenberg en werd daar benoemd tot professor in het Grieksch en Hebreeuwsch. Volgens Ranke had deze benoeming een grooten invloed op de gebeurtenissen dier dagen. De Latijnsche taal speelde hier de hoofdrol; voortaan zou het Grieksch meer de aandacht wekken en van veel beteekenis zijn « voor de eerste echte oorkonden van het Christendom, om ze in hun oorspronkelijken vorm weer terug te geven ». Dan vervolgt Ranke : « Eerst nu begon Luther deze studie met ernst te ondernemen en hoe voelde hij zich tevens verlicht en versterkt, toen hij de theologische begrippen door den zin der Grieksche uitdrukkingen 'zag opgehelderd, zoo b.v. het begrip berouw en boete, hetwelk volgens het Grieksche spraakgebruik van den oorspronkelijken stichter en der apostelen niets anders was dan « Umanderung der Gesinnung » (jLEtAvota) > (1). Melanchton van zijn kant begroette in Luther diens theologische meeningen, vooral, volgens Ranke, « de diepzinnige opvatting der leer van de rechtvaardigmaking » (2). Zoo bracht een (1) Luther aan Spalatin 25 Januari. De Wette l.c. 1 pag. 214; Ranke l.c. 1 pag. 311-312. In het vijfde deel van dit werk, le hoofdstuk zullen wij nog zien, hoe Luther zich voor de bijbelverklaring vooral op het Grieksch toelegde. (2) Ranke schrijft : « Mit Begeisterung begrüsste er die theologische Haltung Luthers; vor allem durchdrang auch ihn der Tiefsinn seiner Auffassung der Rechtfertigungslehre. Doch was er nicht geschaffen, um diese Ansichten leidend aufzunehmen. Er war einer von den ausserordentHchen doch zuweilen hervortretenden Geistern, die in frühen Jahren — er zahlte erst ein und zwanzig — in den vollen Besitz und Gebrauch ihrer Krafte gelangen. Mit der Sicherheit welche gründliche Sprachstudien zu verleihen pflegen mit den reinlichen Trieben einer angebornen innern Oekonomie des Geistes fasste er das ihm dargebotene theologische Element» l.c. I pag. 313. 298 wederzijdsch belang deze twee mannen bij elkander : Luther had hem noodig voor de Grieksche taal, vooral in het belang van zijn toekomstige bijbelvertaling, Melanchton voelde zich tot hem getrokken wegens Luther's theologische begrippen, welke hem het meest normaal toeschenen. Wij zullen hier over het juiste begrip van Melanchton niet redetwisten. — Den 25 Augustus 1518 kwam hij aan de hoogeschool en hield in October zijn inaugurale rede. Melanchton, die voor dien tijd den reformator nooit gekend had, was eensklaps zoo voor hem begeesterd, deelde zoo spoedig zijn nieuwe zienswijze, dat hij bij de uitgave dezer redevoering aan het einde er een Grieksch gedicht aan toevoegde, waarin hij hulde brengt aan den reformator. Hij viert hem daarin als door God verlicht, als bode der goddelijke wijsheid en gerechtigheid, als den ingewijde in Gods Woord en Geest, die de kerk met den balsem der goddelijke genadeboodschappen verkwikt, een trouwen meester en herder van Gods tempel, die den wolf der sophisterij verdrijft, een aanvoerder der waarheid, die met zijn Mozesstaf de toovenaars verslaat. Hij roept hem op, om het gepraat der tegenstanders met de kolen, van het Woord te verbranden, om voor den alles verlichtenden Jezus te strijden en zijn geloovigen te beschermen (1). In tegenstelling met Karlstadt bleef hij als een trouw vriend aan Luther's zijde, zoodat de reformator in hem steeds veel geestelijke voorlichting vond. In de eerste ontwikkeling der reformatie mag niet vergeten worden den zoo juist genoemden professor, Andreas Bodenstein, meer bekend onder den naam van Karlstadt. Deze eens zoo zuiver katholiek voelend theologant was al spoedig vol begeestering voor de nieuwe theologische begrippen van den hervormer en werd met Melanchton een der eerste vurige aanhangers der nieuwe leer. Later echter kwam hij met Luther in conflict wegens zijn ondoordacht en geweldig optreden tegen de kerk, wat niet strookte met de meer berekende en voorzichtige plannen van den reformator. Ook Spalatin mag hier niet onopgemerkt voorbijgegaan worden. Deze koos ook spoedig Luther's partij. Door zijn benoeming tot slotkapelaan en geheimschrijver van keurvorst Frederik, kreeg hij een groot overwicht op de godsdienstige gevoelens van den landvorst. Spalatin werd aldus Luther's onmisbare tusschenpersoon aan het hof, zoodat door diens invloed het optreden van Luther en diens later hardnekkig vasthouden aan de dwaling door deze wereldlijke macht werd gesteund, ja in de (1) Hausrath M. L. l.c. I pag. 238; Cohrs Ph. Melanchton enz. l.c. pag. 1; Sell Ph. Melanchton enz. l.c. pag. 5, 11, 16. 299 hand gewerkt. Had de keurvorst niet onder invloed van Spalatin gestaan, wellicht zou de keizer in opdracht van den paus het kwaad nog hebben kunnen stuiten. Niet alleen in Wittenberg had hij vurige vereerders en steun, maar ook daarbuiten. Vooral in Erfurt won hij steun. Johann Lange, prior van het klooster, was reeds in de studentenjaren een verknocht vriend van Luther geweest. Vurig humanist als hij was, had hij geleerd, mee te doen aan het afbrekingssysteem van kerkelijke gebruiken en instellingen (viri obscuri). Het optreden van den hervormer in het kapittel te Gotha in 1515, toen hij in zijn verpletterende toespraak de « klein-heiligen » zoo onbarmhartig geeselde, had zijn volle sympathie. Daar komt bij, dat hij met Luther eenigen tijd het theologisch onderricht der jonge Augustijnen in hande had, zoodat hij van nabij kennis had gemaakt met de nieuwe ideeën op theologisch gebied en dus gelegenheid had, de jonge studenten voor Luther te begeesteren. Nauwelijks had deze de thesen aan de slotkerk van Wittenberg aangeslagen, of wij vinden den prior als een beslist verdediger en partijgenoot aan zijne zijde. Reeds den 18 Mei 1517 schreef de hervormer aan Johann Lange : « Onze theologie en de H. Augustinus hebben succes en beheerschen onder Gods werking de universiteit » (1). Den 4 September bood hij zich bij hem aan, om in Erfurt in het openbaar zijn leer te komen verdedigen (2). Deze invloed van Lange heeft en in het klooster vooral bij de jongere monniken én aan de universiteit een'niet te onderschatten beteekenis gekregen. Tot zelfs in het zuiden van Duitschland ontmoeten wij reeds vóór en vooral ook na het aanslaan der thesen vurige vereerders van Luther. In de jaren 1516-1517 was Staupitz veel in Neurenberg en stond daar in nauwe relatie met de twee bekende mannen, Christoffel Scheurl en Willibald Pirkheimer. Tijdens de adventspreeken van 1516 was de Augustijnerkerk aldaar stampvol en vooral de meer aanzienlijken kwamen in groote getale naar hem luisteren. Het Augustijnerklooster werd spoedig het middelpunt van uitgelezen mannen, die zich om Staupitz schaarden. Scheurl meende zelfs, dat sinds zijn oponthoud in Neurenberg niemand zulk een eer te beurt viel als Staupitz ; men noemde hem den leerling, ja de tong van den apostel Paulus, een heraut van het evangelie, een waar man Gods (3). Men (1) De Wette l.c. I pag. 57; Enders l.c. I pag. 100. (2) De Wette l.c. I pag. 60-61; Enders l.c. I pag. 106. (3) « Praedicavit autem amicissimus noster executionem aeternae praedestinationis tanto quidem populi applausu, tanto concursu, quantum vix dicere audeo, quantum ecclesia vestra saepe capere non potuit; qui ingenio apud nos praestant, 300 kwam er zelfs toe, in Neurenberg een wetenschappelijke vereeniging te stichten onder den naam «vereeniging Staupitz», welke zich later de «Augustijnsche vereeniging > noemde. De vrienden uit het St. Claraklooster behoorden bijna allen tot deze vereeniging, vooral Scheurl en Pirkheimer. Volgens Roth zou Staupitz dikwijls over Luther gesproken hebben als over een geleerde, die « de brieven van den man van Tarsus » met wonderbaar talent interpreteerde. De indrukken, welke Staupitz over Luther achterliet, waren van zoo'n grooten omvang, dat Scheurl aan Truttvetter kon schrijven, overtuigd te zijn, dat Luther een grooten omkeer in de theologische wetenschap zou kunnen brengen (1). Reeds den 2 Januari 1517 schreef Scheurl aan Luther, dat hij hoopte onder het getal vrienden en geestverwanten te worden opgenomen ; dat de vicaris hem gesproken had over zijn voortreffelijkheid, goedheid, ontwikkeling enz. (2). Den 27 Januari antwoordde de reformator hem, dat hij van die vriendschap moest afzien, omdat hij hem te veel eer had gebracht, vreezend daardoor hoovaardig te zullen worden; hij kan alleen' in die eer en glorie toestemmen, als hij Christus in hem bewondert (3). De vriendschap was echter gesloten en bleef onveranderlijk en trouw. Toen Luther zijn thesen had aangeslagen, waren Staupitz en Link in Neurenberg bij prior Volprecht. Het gevolg was, dat men uit vereering voor Luther in stilte de thesen in het Duitsch vertaalde en uitgaf. Scheurl schreef : « Luther is in Duitschland de beroemdste man geworden, zijn naam ligt op ieders lippen... ; zijn vrienden vereeren hem en zijn bereid, alles voor hem te doorstaan; zij kussen zijn geschriften, noemen hem een held der waarheid, een bazuin des evangelies, een verkondiger van den eenen Christus, door wien Paulus spreekt.» Niet alléén Scheurl, maar ook Spengler, Dü- hominis eloquentiam, maturitatem, dexteritatem laudant, admirantur et, ut uno verbo dicam, publice asserunt hujus simile antea non audisse; omitto, quod alii Pauli discipulum, immo linguam, alii evangelii praeconem et verum theologum cognominant, haec longe clariora reddidere humanitas affabilitasque; non modo honesti cives, sed et optimates et certe qui reipublicae prima gubernacula tenent pulchrum dixere, sese illius tamiliaritati insimuare, quin honorem reputarunt, re ipsos exbibere hospites et non invitatos cum Doctore Staupitz coenare, qui id conciliarunt gratiam consequuti sunt et conseqüutam auxere, tantum huic senatus adficitur, quod parum non sit impetraturus ». Enders l.c. I pag. 79-80. (1) Scheurls Briefbuch door Knaake B. I, 2 ; Soden Beitrage zur Gesch. der Reformation pag. 48 ; Roth. l.c. pag. 29; Köstlin M. L. Lc. I pag. 144-148. (2) Enders l.c. I pag 79. (3) « Nolo te fieri amicum meum non enim ad gloriam sed ad periculum tuum cedet tibi mea amidtia, si modo verum est proverbium : amicorum omnia communia... » O multo salubrius. odium et vituperium omni laude et amore : quandoquidem odium semel periculum est, amor vero bis periculum est». Enders lx. I pag. 83; de Wette l.c I pag. 40. 301 rer en Pirkheimcr behoorden in Neurenberg tot de groote vereerders van den hervormer. Pirkheimer stond zelfs in levendige correspondentie met Luther, welke is verloren gegaan ; ook stond hij in briefwisseling met Lange en Spalatin, zoodat er een innige band werd gelegd tusschen de eerste vrienden der reformatie. Neurenberg was een der eerste steden, welke de reformatie aanamen (1). Van uit Wittenberg, Erfurt en Neurenberg gingen de eerste pogingen voor een hervorming over de wereld; zij werden de bakermat voor de nieuwe leer. Door hun levendige propaganda slaagde Luther er in, steeds meerdere vrienden en geestverwanten om zich te verzamelen, totdat eindelijk die aanhang zoo groot werd, dat de scheuring een voldongen feit werd. Een gebeurtenis van bijzondere beteekenis werd het kapittel der Saksische Congregatie in 1518, te Heidelberg gehouden. Op « Tubilate» had Staupitz zijn driejaarlijksch kapittel bijeengeroepen. De vicaris had ook Luther uitgenoodigd, om aan deze vergadering deel te nemen, doch slechts ongaarne gaf de keurvorst verlof en slechts onder voorwaarde, dat de universiteit niet lang van zijn tegenwoordigheid zou verstoken blijven. Frederik de Wijze schreef aan Staupitz : « Ihr habt uns hiervor angezeigt, dass Ihr einen eignen Doctor an diesem Mann ziehen wollt » (2). Hij gaf dan aan Luther een geleidbrief mee, waarvan de Pfalzgraaf Wolfgang te Heidelberg zeide : « Ihr habt by Gott einen kystlichen Credenz » (köstlichen Empfehlungsbrief). Ook gaf hij hem aanbevelingen mee voor den bisschop van Würzburg (3). Den 21 Maart schreef de hervormer aan zijn geestverwant Lange, bevreesd te zijn, dat ze hem zouden vermoorden (4). Spoedig na zondag «Quasimodo», den 11 April reisde hij over Coburg en Würzburg (5), waar hij Lange en andere medebroeders aantrof ; den 21 April arriveerde hij in Heidelberg, waar hij ongeveer acht dagen vertoefde. Eerst werden enkele aangelegenheden der Congregatie behandeld. Staupitz werd nl. andermaal gekozen als vicaris-generaal der ob- (1) Roth. lx. pag. 47. (2) Köstlin M. L. l.c. I pag. 185. (3) De Wette l.c. I pag. 111 ; Enders l.c I pag. 192; Köstlin M. L. l.c. I pag. 185; Baier L's Aufenth. l.c. 12-22. (4) «denique suadetur mihi ab omnibus, ne adeam Heidelbergenses, ne forte, quod vi non possunt, insidiis in me perficiant». de Wette l.c I pag. 98; Enders l.c, I pag. 169. (5) Baier L's Aufenth. lx. 12-22 en KI. Wurburg l.c. pag. 49-52; Kolde Luther l.c. pag. 152; Hefele l.c. IX pag. 54. 302 servanten. Zeer opvallend is, dat Luther als districtsvicaris bedankte en Johann Lange zijn plaats innam; deze werd tevens benoemd tot prior van het klooster te Erfurt. In het convent te Wittenberg werd benoemd tot prior Adam Ulrich, die dus de overste van Luther werd. Het was een totale mislukking en wij leggen er den nadruk op, dat de niet-observanten zegevierden (1). Grisar schrijft dan ook : « De bij dit kapittel aanwezige vertegenwoordigers der kloosters, bestaande uit de oudere en meer vooraanstaande broeders, waren ongetwijfeld, wat de meerderheid betreft, op zijne zijde. Een bewijs daarvoor is, dat in dit kapittel in de plaats van Luther, wiens tijd als districtsvicaris verstreken was, de geestverwant Johann Lange gekozen werd. Staupitz werd in zijn waardigheid gehandhaafd en toch moest allen diens houding bekend, zijn nl. dat hij als met blindheid geslagen Luther genegen bleef » (2). Zooals wij reeds weten, bestond toenmaals de gewoonte, bij dergelijke kapittels voordrachten te houden (Gotha 1515) nl. wetenschappelijke conferenties, of disputaties over thesen, waar tevens aan buitenstaanders gelegenheid werd gegeven, zulk een theologische zitting bij te wonen (3). Zoo waren hier o. a. tegenwoordig vele professoren der Heidelbergsche universiteit. Staupitz droeg het voorzitterschap op aan Luther, wat vooral tot nadenken stemt. De student, Leonhardt Baier, die in het jaar 1514 aan de universiteit van Wittenberg was ingeschreven, werd door Luther aangezocht, de openbare disputatie te houden. Onder de aanwezigen waren er velen, die de nieuwe leerstellingen niet genegen waren; daartegenover ook enkelen, die later tot de hervormers overliepen, zoo b.v. de Dominicaan, Martin Butzer, verder Johann Brenz, Erhard Schneff, Theobald Billicanus en anderen (4). Geven wij een kort overzicht van de verschillende thesen. Zij waren genomen uit de theologie en philosophie (5) ; wij zullen ons echter met die der theologie tevreden stellen. De algemeene strekking was, aan te geven het vermogen van den mensch, om door middel van de werken der wet Gods rechtvaardigheid te verkrijgen, dus over de slavernij der zonde, over de genade Van Christus, de wijsheid des kruises, zoodat de mensch zonder dat Gods wet en de natuurlijke erkenning van God slechts tot zijn schade (1) Kolde August, congr. l.c. pag. 313; Hefele l.c. IX pag. 54; Baier L's Aufenth. l.c. pag. 22-23. (2) Grisar l.c. I pag. 256. (3) Grisar l.c. I pag. 256; L's Leben und s. Werke l.c. pag. 86. (4) Hausrath M. L. l.c. I pag. 207-208 ; Grisar l.c. I pag. 256-257. (5) Uit de theologie waren er 28 unt de philisophie 12 thesen. 303 heeft (1). De geboden Gods helpen den mensch niet voor zijn rechtvaardigmaking, ja verhinderen hem daarin veelmeer. De werken van den mensch, ze mogen zoo goed zijn als ze willen, zijn waarschijnlijk allemaal doodzonden. Na den zondeval heeft de vrije wil nog slechts den naam van wil en als de mensch doet, wat in zijn vermogen is, doet hij een doodzonde. Hij, die vele goede werken doet, is niet rechtvaardig, doch alleen hij, die zonder de werken aan God gelooft. De wet zegt, doe dit, en het geschiedt nooit; de genade zegt : geloof aan Christus en alles is goed. De mensch moet geheel aan zich zelf vertwijfelen, om aldus de genade van Christus te kunnen ontvangen. De gerechtigheid wordt door het geloof ingestort, niet alsof de rechtvaardige geen werk verricht, maar in den zin, dat zijn werken de gerechtigheid niet bewerken doch de gerechtigheid de werken. Genade en geloof worden ons ingestort zonder onze medewerking en dan eerst volgen de werken. Laat de deugden achterwege, want van onzen kant kunnen wij slechts zondigen. Gods barmhartigheid bestaat daarin, dat hij onze werken en ons leven trots hunne verwerpelijkheid in genade aanneemt. Wij ontgaan zijn gerecht door zijn barmhartigheid, niet door onze gerechtigheid. God verontschuldigt onze werken en vergeeft ze; wat in ons niet is, wordt door hem aangevuld en zoo is hij onze gerechtigheid. Wij zijn de dienaren der zonden, dus wij doen niets anders dan zondigen. Wie kan een werk des lichts doen, die in de duisternis is ? Dus alles, wat de mensch doet, is het werk des duivels, der zonde, der duisternis, der dwaasheid. Als men aan zich zelf vertwijfelt, vooral wegens onbekende zonden, werp u dan met vertrouwen in den afgrond van Gods barmhartigheid, die trouw is >in zijn belofte. Dat is de theologie des kruises (2). Zooals men bemerkt wordt hier over de aflaten niet gesproken, wel een bewijs, dat zij eigenlijk met Luther's omkeer niets te maken hebben, een op zich zelf staand feit zijn èn slechts aanleiding zijn geweest, waardoor de reformator gelegenheid heeft gekregen zijn leer over de rechtvaardigmaking de wereld in te zenden. Het is zeer opvallend, dat Staupitz dit alles heeft goedgevonden, ja zelfs zoo gewild heeft; men moet dus veronderstellen, dat hij geheel sympathiseerde met de handelwijze van Luther, al liet hij- zich niet speciaal uit over zijn theologische begrippen én over zijn optreden in het openbaar. Dit verkeerd gedrag wordt schuldiger, als men bedenkt, dat hij toen' reeds uit Rome van den generaal een schrijven had ontvan- (1) Köstlin M. L, l.c. I pag. 187. (2) Grisar l.c. I pag. 257-259; Hausrath M. L. l.c. I pag. 205. 304 gen, waarin hij als verantwoordelijke persoon werd opgeroepen, maatregelen tegen Luther te nemen. Dat hij beslist aan de zijde van den reformator stond, bewijst niet alleen dit kapittel maar ook, dat hij als antwoord op dat schrijven de « resoluties » van Luther op de aflaten naar Rome ter onderzoek gezonden-had. Met dit feit, Heidelberg-Rome, heeft hij kleur bekend en zich vóór den hervormer uitgesproken. Welke uitwerking had de disputatie op de vergadering ? De jongere geleerden hadden met geestdrift geluisterd naar die nieuwe denkbeelden ; het zaad werd in hun hart gestrooid, hun geest nam de nieuwe leer op en zij werden later voor een groot deel aanhangers van het Lutheranisme; zoo b.v. Butzer, Brenz, Schnepf en Billicanus. De professoren daarentegen, dus de ziel der Heidelbergsche universiteit, waren deze nieuwigheden niet genegen. Een der jongste professoren riep uit : «Als de boeren dit hooren, zullen ze u steenigen » (1). De pfalzgraaf echter was over Luther in de wolken en gaf hem een vleiend schrijven voor den keurvorst Frederik mee van den volgenden inhoud : « Doctor Martinus Luder... hat sich mit seinem Disputieren also geschikt gehalten, dass er nit ein klein Lob Ew. Liebden Universiteit gemacht hat; es wurde ihm auch grosser Preis von viel gelehrten Leuten nachgesagt » (2). Men ziet hieruit, dat de kring van aanhangers steeds grooter werd. En de Augustijnen ? Luther reisde van Heidelberg over Neurenberg, waar hij door de verschillende vrienden hartelijk ontvangen werd, naar Würzburg en wel in gezelschap van enkele paters, die hem daar achterlieten. Op de verdere reis naar Erfurt vergezelden hem Staupitz, Lange en Usingen. Het schijnt wel, dat onder weg de toestanden ernstig onder de oogen werden gezien. Staupitz, de diplomaat, schijnt de toekomst zeer duister te hebben ingezien ; hij begreep, dat hij in de grootste moeilijkheden zou kunnen geraken. Usingen van zijn kant werkte die angst in de hand en schijnt ernstig en met vaderlijke bezorgdheid voor de gevolgen gewaarschuwd te hebben. Dit blijkt duidelijk uit een brief, door Luther na zijn terugkeer uit Heidelberg aan zijn vriend, den geheimsecretaris van den keurvorst, Spalatin den 18 Mei geschreven, waarin hij hem meedeelt, dat de jongeren zich meer en meer bij zijn leer aansloten, de ouderen echter, vooral Bartholomeus van Usingen, zeer verwonderd waren en zich zeer terughou- (1) Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 86; Kösdin M. L. l.c. I pag. 187. (2) Kösdin M. L. l.c. I pag. 188. 305 dend toonden (1). Wat Staupitz betreft, de reformator was er aanstonds bij, hem gerust te stellen, bang, dat de vicaris uit angst hem in de verdere ontwikkeling zou kunnen dwars zitten. Den 30 Mei schreef hij hem een brief, waarin hij hem er aan herinnerde, hoe zijn woord eens als een « scherp geslepen pijl » in hem was doorgedrongen, als wilde hij zeggen, dat hij niets anders leerde, dan hetgeen Staupitz hem zelf had voorgehouden!! Hij beriep zich op de meening van alle doctoren der kerk, die beweren, dat het beter is, de voldoeningen te ondergaan, dan ze te vergeven d.w.z. ze door aflaten te laten wegnemen (sic). Ten slotte verzoekt hij, zijn zaak den paus voor te leggen, wien hij zijn lot in handen geeft, terwijl hij bedreigingen zijner vrienden voor niets acht (2). Een sluw overlegd ^schrijven, waardoor hij den vicaris op zijn hand trachtte te houden. Van bijzondere waarde is echter het votum van zijn oud-professor Truttvetter. Volgens Köstlin schijnt deze niet in Heidelberg geweest te zijn. Gehoord hebbende, dat Luther een anti-kerkelijke leer verkondigde en veel aanhang zocht voor zijn optreden, meende hij zich verplicht, krachtdadig daartegen te moeten optreden. Hij zond dan een brief naar het Heidelberger kapittel, waarin hij in scherpe bewoordingen den hervormer gemis aan kennis in de Dialectica en theologie verweet. Luther, die zich daarover zeer bezorgd maakte, reisde terug over Erfurt, om een onderhoud met hem te hebben. Wat hij echter niet verwacht had... hij werd niet tot Truttvetter toegelaten, die.... ongesteld was! Om zich echter te rechtvaardigen, schreef hij hem reeds den 9 Mei een brief van den volgenden inhoud : « Om mij duidelijk uit te spreken, ik ben overtuigd, dat een reformatie der kerk onmogelijk is, als niet de kerkelijke geboden, de pauselijke voorschriften, de scholastieke theologie, de philosophie, de logica, zooals ze nu zijn, geheel en al ontworteld en andere studies daarvoor in de plaats worden gesteld; ik ben daarvan zóó overtuigd, dat ik dagelijks den Heer bid, hij moge zeer spoedig de geheel zuivere studie der H. Schrift en der kerkvaders weer tot haar recht doen komen » (3). Als men nu bedenkt, dat Luther eerst den 15 Mei in Wit- (1) « Cum doctore Usingen pluribus quam cum omnibus alüs egi, ut persuaderem (erat enim socius vecturae), sed nescio, an quid profecerim : cogiitabundum et mirabundum reliqui». De Wette l.c. I pag. 111-112; Enders Lc I pag. 193. (2) «Haesit hoe verbum tuum in me sicut sagitta potentis acuta, coepique deinceps cum Scripturis poenitentiam docentibus conferre... His inhaerens ausus sum putare, eos falsos esse, qui operibus poenitentiae tantum tribuerunt, ut poenitentiae vix reHquum nobis fecerint... » De Wette Lc. I pag. 116-117; Enders l.c I pag. 196-197. (3) De Wette l.c. I pag. 108 ; Enders l.c. I pag. 188. 306 tenberg terugkeerde (1) en dus deze brief op de terugreis moet geschreven zijn, moet men daaruit opmaken, dat hij over Truttvetters's houdingrzoo in de war was, dat hij met schrijven niet eens durfde wachten, tot hij in Wittenberg was teruggekeerd. Van Johann Lange, ook een der drie reisgezellen van Luther, hoort men niets bijzonders. In het kapittel was hij benoemd tot districtsvicaris in Luther s plaats, en kreeg daardoor een niet te onderschatten invloed op de aangelegenheden der Saksische kloosters. De gevolgen dezer benoeming zijn allertreurigst geweest. Wegens zijn kwaliteit van districtsvicaris en prior van Erfurt, en zijn invloed op de kloosterstudies, had hij voldoende gelegenheid, onder de kloosterlingen propaganda te maken voor Luther's leer. Van dit standpunt beschouwd, begrijpt men, hoe het mogelijk was, dat in het kapittel van Heidelberg zonder vrees voor de gevolgen een dergelijke disputatie kon gehouden worden. Door Lange was Luther's werk vooral onder de jongeren verzekerd. Men voelt het, de Orde in Saksen, ja in heel Duitschland stond op een keerpunt; het kapittel te Heidelberg had reeds een scheuring in het leven geroepen, welke de droevigste gevolgen na zich zou slepen. De theologische wetenschap werd bij de Duitsche Augustijnen, vooral in de twee invloedrijkste kloosters ; Erfurt en Wittenberg, op de meest kunstmatige wijze in de richting-Luther gedreven. Johann Lange is dus geweest een der voornaamste bevorderaars der nieuwe leer. Hij was Luther's vriend reeds vóór diens intrede in het klooster, hij had hem trachten te begeesteren voor het veldwinnend Duitsch-Humanisme, hij begeesterde hem voor de middeleeuwsche mystiek en bewonderde zijn aanleg en talenten ; hij had dus een groot aandeel in de vorming van Luther's karakter. Beider karakter en zienswijze kwamen, naar het schijnt, hierin overeen, dat zij zich een verkeerde voorstelling gaven van het groote,werk der eigen zaligmaking. Voor deze gedachte spreekt een schrijven van Luther aan Lange van 11 November 1517, dus na de Wittenbergsche thesen over de aflaten : « Laten wij voor elkander bidden, zoo schrijft hij, opdat onze Heer Jezus ons helpe en onze bekoringen met ons drage, die niemand zoo erg heeft gehad dan wij beiden » (2). Het kapittel van Heidelberg had dus de Congregatie op een keerpunt gebracht en een geweldigen stoot gegeven aan de eerste ontwikkeling der Reformatie ; men begon steeds meer kleur te bekennen : voor (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 189. (2) « Ultimo memor esto, ut solicite pro me ores sicut et ego pro tal ut Dominus noster Jesus ad ju vet et portet nobiscum nostras tentationes, omni nonüni incognitas praeter nos ». De Wette l.c. I pag. 73 ; Enders l.c. I pag. 126. 307 — of tegen den Reformator. Luther in Wittenberg, Lange in Erfurt. De oudere goedgezinde paters werden langzamerhand overstemd door het steeds groeiend getal begeesterde jongeren, die bovendien aan beide universiteiten studeerend een kern aanhangers om zich heen verzamelden. Luther begroette met vreugde deze propaganda en voelde .zich daardoor steeds sterker, meer en meer besloten, den eenmaal ingeslagen weg niet meer vaarwel te zeggen. Reeds ging het profetische woord van Johann Paltz in vervulling, geschreven in zijn « Supplementum Coelifodinae » : « Als de Babyloniërs in de Orde komen (nl. verstoorders der goede orde) en de overhand krijgen, is het met de discipline gedaan, minstens wordt zij ernstig bedreigd ; blijven echter de geesten van Jerusalem (stad des vredes) aan het bewind, dan bloeit het ware kloosterleven, zonder gehinderd te worden door kleine gebreken, welke in dit leven onvermijdelijk zijn » (1). De strenge observantie, eens door Proles met zooveel moeite en zorg ingevoerd. Begon te verslappen onder het wankelend bestuur van den anders zoo hoogstaanden Staupitz. Na het kapittel van Heidelberg bespeurde men een onheilspellende corruptie in de leer, welke te gelijk voerde tot corruptie in de tucht. Onze groote Lutherkenner, pater Grisar schreef dan ook : «Als men het karakter der thesen-en van heel de disputatie beschouwt, voorgedragen voor de saamgekomen leden, dan komt men tot de overtuiging, dat dit ongelukkig kapittel van Heidelberg een theologisch bankroet werd voor de Duitsche Augustijnercongregatie » (2). Toen de aartsbisschop van Mainz, Albrecht van Brandenburg, de aflatenthesen en Staupitz de resoluties naar Rome hadden opgezonden, werd het den paus duidelijk, dat tegen den Duitschen monnik moest worden opgetreden. Spoedig daarna werd een kerkelijk proces tegen hem begonnen. De pauselijke Fiskaalprocurator, Mario de Perusco diende een formeele aanklacht tegen hem in wegens verdenking' en verspreiding van ketterij. De paus droeg de voorbereiding van het onderzoek op aan den auditor-generaal voor proceszaken, Girolamo Chinucci, bisschop van Ascoli, auditor bij de pauselijke camera, terwijl de bekende Silvester Mazzolini, genaamd Prierias, een Dominicaan, Luther s stellingen moest onderzoeken en theologisch weerleggen. Deze Prierias was « magister sacri palatii» d.w.z. pauselijk hoftheoloog, bovendien censor van alle geschriften, die in het (1) Grisar Lc. I pag. 221. (2) Grisar l.c. I pag. 256. 308 Romeinsch gebied gedrukt en uitgegeven werden; tevens was hij door den paus aangesteld als rechter in geloofszaken. Deze Dominicaan gaf na onderzoek een geschrift uit, geheel gebaseerd op de leer van St Thomas van Aquino en droeg het op aan paus Leo X (1). Hij schreef tegen Martinus Luther, « dien hij niet kende, maar voor de eer van den pauselijken Stoel» en weerlegde verschillende stellingen van Luther. Vooral diens fundamenteel-stellingen over de kerk zijn merkwaardig wegens hunne streng pauselijke beginselen volgens de besluiten van het laatste concilie van Lateranen. De reformator ontving dat geschrift door middel van kardinaal Cajetanus, Thomas Vio van Gaëta genaamd, begin Augustus 1518 in Wittenberg. Aanstonds maakte hij zich gereed, dit geschrift met een tegenschrift te beantwoorden, want zoo meende hij : « Wills dahin gereichen, dass die Sache vor den Papst komme ? Was wills werden ? » (2). Luther's tegenschrift ademde geheel een afkeer van St Thomas en de Thomisten (3). «Ik zie, aldus de reformator, de kerk « virtualiter » (volgens Prierias) niet anders dan in Christus en vertegenwoordigd in een algemeen concilie.... Ik zou een ketter zijn, als ik na een beslissing der kerk mij aan haar niet zou houden en daarom disputeer ik slechts, wachtend op een veroordeeling van een concilie. » Vervolgens verklaart hij tevens met Augustinus : « Ik heb geleerd, de canonische boeken van den bijbel zoo te eeren, dat ik aanneem : hunne schrijvers hebben niet gedwaald. » Om het gezag der kerk te Bewijzen, beroepe men zich niet als Prierias op feiten, want daarin kan én de paus én een concilie dwalen. Voor deze uitspraak haalt Luther het geschrift van Nicolaas de Tudesco (-r- 1445) aartsbisschop van Palermo aan, zijnde een bekend lid in het concilie van Bazel. Alleen de H. Schrift geeft uitspraak en als heel de kerk volgens de H. Schrift uitspraak doet, kan men van een onfeilbaar gezag spreken (4). In dienzelfden tijd, nl. volgens Köstlin 7 Augustus 1518 — anderen zeggen in Juli — kwam er een bevel van Girolamo Chinucci en Prierias, dat Luther zich binnen 60 dagen in Rome moest komen ver- (1) Het geschrift had tot titel : R. P. Fratris Silvestri Prieratis... in praesumptuosas Marini Lutheri conclusiones de potestate papae dialogus. Pastor l.c. IV pag. 248-249 ; Grisar l.c. I pag. 273-274 ; Köstlin M. L. l.c. I pag. 205 ; Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 90. (2) Kösdin M. L. l.c. I pag. 208 ; Hausrath M. L. lx. I pag. 227. (3) Luthers Werke l.c. I pag. 647-696. Prieras gaf nog een repliek : Replica ad F. Marünum Ord. Erem. 1518; Pastor l.c. IV pag. 251 ; Rohrbacher lx. XXIII pag. 60 ; Jungmann l.c. pag. 22. (4) Kösdin M. L. l.c. I pag. 209-211 ; Hausrath M. L. l.c. I pag. 228. 309 antwoorden. De reformator schreef aan Staupitz, den 1 September, dat hij niet bang was voor Rome, want « ik lijd, zooals gij weet, veel erger, wat mij beweegt, die tijdelijke en voorbijgaande bliksems licht op te nemen » {1 )• Hij bedoelt hier, zegt Köstlin, persoonlijke, innerlijke en uit lichamelijke toestanden voortkomende bekoringen en smarten, zooals die reeds vroeger bij Staupitz bekend waren en wel met betrekking tot zijn persoonlijke zaligheid. Staupitz antwoordde hem van uit Salzburg, waar hij bij zijn vriend Mattheus Lang, den aartsbisschop, vertoefde, den 14 September : « Ik zie niets, wat op u wacht, dan alleen het kruis. Gij hebt weinig begunstigers en o, dat gij u niet uit vrees voor de vijanden verbergt; het is mijn meening, dat gij voor een korten tijd Wittenberg verlaat en tot mij komt, om met elkaar te leven en te sterven» (2). De slimme Luther, die « niet bang was voor Rome », schreef nu zijn vriend Spalatin den 3 Augustus en trachtte hem duidelijk te maken, dat het een eerezaak voor zijn vorst was, de universiteit te beschermen tegen hen, die hem met alle mogelijke listen trachtten te vermoorden, en dat de keurvorst, die op den rijksdag van Augsburg was, pogingen moest aanwenden, om zijn zaak door onpartijdige rechters in Duitschland te laten beoordeelen. In dien geest schreef hij ook aan keurvorst Frederik. Luther's geslepenheid miste haar doel niet. De keurvorst stelde alle pogingen in het werk, om het proces tegen Luther in Duitschland te voeren. Hij wendde zich in Augsburg tot kardinaal Cajetanus om diens bemiddeling. Deze, bevreesd voor den grooten invloed, welke Frederik in Duitschland had, vooral met het oog op den oorlog met de Turken, beloofde zijn steun. Den 23 Augustus had de paus aan den keurvorst geschreven, in welk schrijven hij Luther noemde « een kind der boosheid » ; hij verweet den keurvorst, dat Luther op hem steunde en eischte, hem over te leveren aan de kerkelijke macht en den apqstolischen Stoel. Naar aanleiding daarvan schreef Cajetanus begin September naar Rome en verzocht, den wensch van den keurvorst te gemoet te komen. Den 25 September schreven ook de rector en de doctoren der Wittenbergsche universiteit aan den paus en Miltitz, met het verzoek, het proces tegen Luther in Duitschland te mogen houden, omdat Luther steeds een ijverig, geleerd, zedelijk en rechtgeloovig lid der hoogeschool geweest was, (1) Dc Wette l.c. I pag. 137; Enders Li I pag* 223. (2) < Paucos habes patronos et utinam non sint occulti propter metum adversariorum. Placet mihi, ut Wittenbergem ad tempus deseras meque accedas ut simul vivamus moriamurque ». Enders l.c. I pag. 234-235. 310 hoewel hij in het disputeeren misschien wat te ver was gegaan ; zij voegden er aan toe, dat zulk een reis wegens zijn zwakke gezondheid zeer nadeelig kon zijn (1). Leo X beducht voor moeilijkheden in Duitschland, vooral aan de zijde van den keurvorst, ging op het voorstel in en gaf Cajetanus volmacht, de zaak van Luther in Augsburg te onderzoeken en tot een goed einde te brengen (2). De hervormer ontving bericht, in Augsburg voor den kardinaal te verschijnen, met de verzekering van een vrijgeleide op de heen- en terugreis. Dit edel voorstel kon hij moeilijk van de hand wijzen en daarom vertrok hij, gewapend met een aanbevelingsbrief en twintig gulden, hem door den keurvorst gegeven. Einde September, of begin October, verliet hij in gezelschap van zijn leerling, Leonhard Baier, Wittenberg en kwam den 5 October in Neurenberg aan, waar hij in het Augustijnerklooster afstapte en gelegenheid had, met de vele Neurenbergsche vrienden te spreken. Hier voegde zich Link bij het gezelschap (3), wat wel noodig was, want de «geloofsheld» voelde steeds meer den moed in de schoenen zinken, hoe dichter hij Augsburg naderde. Onder weg, aldus verhaalt Luther zelf, dacht hij meermalen : nu moet ik sterven, nu moet ik sterven! en dikwijls zuchtte hij : ach, welk een schande zal ik voor mijn ouders zijn. Zijn angst nam zoodanig toe, dat hij op reis een maagziekte opliep en zoo erg, dat hij er bijna bij neerviel (4). Den 7 October kwam hij met zijn reisgenooten in Augsburg aan en nam zijn intrek bij de Karmelieten, waar hij door prior Johann Frosch, eens licentiaat in Wittenberg, vriendelijk werd opgenomen (5). Reeds spoedig ontving hij bezoek van enkele vereerders, zoo b.v. van Dr. Conrad Peutinger, « Stads- en keizerlijke Rat», van kanunnik Christof Langemantel, Dr. Johann Auer, jurist en gemeenteraadslid, Dr. Rühel en Philips van Feilitzsch (6). Toen de mare zich door de stad verspreidde, wilde iedereen uit nieuwsgierigheid den man zien, die met zoo groote vrijmoedigheid tegen de misbruiken der kerk had durven optreden. Te midden der bewondering kwam de oude ingenomenheid met zich zelf weer boven en daarmede de moed voor de komende dingen. Den 11 October schreef hij van uit Augsburg aan (1) Köstlin M. L. Lc I pag. 215-216; Hausrath M. L. Lc. I pag. 248. (2) Grisar Lc. I pag. 276; Pastor Lc. IV pag. 255; Jungmann Lc. VII pag. 27. (3) Roth Lc. pag. 33. (4) De Wette Lc I pag. 143; Tagebuch l.c. pag. 71. (5) Kolde AugustJnercongr, l.c. pag. 319; Hausrath M. L. l.c. I pag. 252. (6) Köstlin M. L. l.c. I pag. 218. 311 zijn vriend Melanchton : « Ik ga, om^nij voor u en iedereen op te offeren, indien God her van mij verlangt; ik wil liever sterven en, wat mij het zwaarste valt, uw zoeten omgang missen, dan herroepen, wat ik zoo voortreffelijk geleerd heb» (1). Kardinaal Cajetanus was door paus Leo X in het voorjaar van 1518 naar Duitschland gezonden, om den keizer van Duitschland, de koningen van Zweden en Denemarken te bewegen, een oorlog tegen de Turken te ondernemen, aangezien het laatste concilie daarvoor een kleine belasting had" geheven. Tevens had hij opdracht, de oude ketterij der Hussieten geheel te doen ophouden, zoodat hij dus tevens indirect een bevel tegen Luther had. In Rome was men namelijk de meening toegedaan, dat Luther's leer niets anders was dan een propaganda dier oude dwaling (2). De Duitsche keizer riep dus met het oog op een oorlog tegen de Turken in den zomer 1518 in Augsburg een grooten rijksdag bijeen. Bij deze gelegenheid ontving Cajetanus door den aartsbisschop van Mainz, Albrecht van Brandenburg, den kardinaalshoed. Cajetanus stelde zich vóór alles goed op de hoogte der theologische vraagstukken, om aldus het verhoor van Luther zeker met een goed resultaat te kunnen bekronen. Tusschen den 27 September en den 29 October was hij zelfs geregeld bezig met het schrijven en uitgeven van dogmatische geschriften (3). Hij beloofde verder, den hervormer met zachtheid en mildheid te zullen behandelen. Toen Luther in Augsburg was aangekomen, liet hij zich aanstonds door Wenceslaus Link bij dèn kardinaal aandienen. Bepaald werd, dat het verhoor den 12 October een aanvang zou nemen (4). Op den gestelden dag verscheen de reformator voor den kardinaal, omringd door enkele Italiaansche geleerden, onder wie, Urbanus van Serralonga, gezant van den graaf van Montferrat. Luther daarentegen was in gezelschap van den prior der Karmelieten, pater Frosch, nog twee andere Karmelieten, verder van zijn vriend Link en den reisgenoot, Leonhard Baier (5). Hij wierp zich voor Cajetanus op den grond — Köstlin beweert dat dit voorschrift was, in welke etiketten Luther zich eerst had laten onderrichten (?) — en tot twee- (1) «Nihil novi aut miri hic agitur. nisi quod mei nominis rumore plena est civitas e tomnes cupiunt videre hominem tanti incendii Herostratum. Tu age virum. sicut et agis et adolescentes recta doce : ego pro illis et vobis vado immolari. si Deo placeat. Malo enim perire, et quod unum mihi gravissimum est vestra atüöSSJma conversatione carere in aeternum, quam ut revocem bene dicta et stodiis opünus perdendis occasis fiam». De Wette l.c. I pag. 146; Enders l.c. I Pag. 244. (2) Köstlin M. L. l.c. I pag. 207; Hausrath M. L. l.c. I pag. 246. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 218. (4) Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 91. (5) Hausrath M. L. l.c. I pag. 256. 312 maal toe moest de kardinaal hem verzoeken op te staan. Luther vroeg aanstonds vergiffenis, indien hij nu en dan wel eens te ver mocht zijn gegaan. Cajetanus, zegt Köstlin, was een hoffelijk en vriendelijk man; hij prees Luther's geleerdheid en zeide, gehoord te hebben, dat hij zooveel leerlingen had ; hij verklaarde tevens, dat hij niet wenschte te disputeeren» doch hoopte, dat Luther alles zou trachten bij te leggen, om aldus van zijn kant de rust en den vrede in de kerk te herstelen. Drie zaken zou hij moeten beloven : le zijn dwalingen herroepen, 2e in de toekomst zich van dwaling onthouden en 38 alles vermijden, wat den vrede der kerk zou kunnen verstoren. Luther vroeg dan, welke dwalingen bedoeld werden ? Cajetanus plaatste nu tegenover enkele aflaatthesen een pauselijke uitspraak van Clemens VI, waarin af doende-wordt verklaard, dat de paus volmacht heeft over de voornaamste geestelijke goederen en daarover naar goeddunken kan beschikken. Wat Luther's bewering aangaat, dat voor het ontvangen van een sacrament het geloof een besliste voorwaarde is, om de genade te ontvangen, zeide de kardinaal, dat dit een dwaling is, omdat hij, die het sacrament ontvangt, onzeker is, of hij de genade werkelijk ontvangt of niet (1). Luther besprak nu uitvoerig de beteekenis van genoemde bulle van paus Clemens VI, volgens welke Christus door het vergieten van zijn .Bloed, waarvan één druppel de menschheid had kunnen redden, voor de kerk een Schat heeft verworven, welke door Petrus, den drager der hemelsleutels, en diens opvolgers uitgedeeld en aan de boetvaardigen wordt geschonken, om ze te ontslaan van tijdelijke straffen. Luther beweert, dat deze bulle de H. Schrift verdraait, daar zij de uitspraken over Gods rechtvaardigmakende genade op de aflaten laat slaan. In het algemeen verklaart hij de mogelijkheid, dat pauselijke decretaliën kunnen dwalen en met de H. Schrift, of de christelijke liefde in strijd kunnen zijn. Volgens kerkelijk recht moet men naar 's pausen stem luisteren als naar de stem van Petrus, maar dat kan slechts waar zijn van die uitspraken, welke met de H. Schrift in overeenstemming zijn. Volgens Galat. 2, 11, werd Petrus zelf eens terecht gewezen wegens afwijking van de waarheid en daarom is het niet onmogelijk, dat ook een zijner opvolgers zich vergissen kan. Is dat zoo, dan heeft ieder christen den plicht, zulke pauselijke uitspraken te onderzoeken (2). (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 218-221. (2) Köstlin merkt hier zeer juist op, dat Luther hier voor de eerste maal zijn systeem van individueel onderzoek duidelijk uitspreekt. 313 ?2 Wat de sacramenten betreft, leerde Luther, dat zij, die de sacramenten ontvangen, gelooven moeten, de « genade van het sacrament » deelachtig te worden. In zeven thesen had hij dat uitgewerkt. De genade van het sacrament is niet de vergiffenis der zonde of de vermeerdering der heiligmakende genade, maar het sacrament zelf. Hij, die niet gelooft, dat men het Lichaam van Christus ontvangt, ontvangt niets. Luther verweet Cajetanus, dat hij zijn weerleggingen niet met schriftuurteksten verdedigde, terwijl hij over het hoofd zag, dat van zijn twintig teksten slechts één op de sacramenten van toepassing was, nl. «Wat gij op aarde zult ontbinden» enz. (1). De kardinaal echter bewees, dat een sacrament een van het geloof onafhankelijke objectieve werkelijkheid heeft (2). Denzelfden dag, 12 October, kwam Staupitz in Augsburg. Hij stond geheel aan de zijde van Luther, want nog kort te voren had hij zich in een schrijven aan Spalatin voor den reformator verklaard en hem gebeden, den keurvorst, Frederik ten gunste van Luther te itemmen, «trots het gebrul van den leeuw» (Leo X) (3). Toen hij in Augsburg vernam, dat er met klem op aangedrongen werd, dat de hervormer zijn leer zou herroepen en daartoe geen geneigdheid foonde, ontsloeg de diplomatieke vicaris zijn « dierbaren en geleerden vriend » van de gehoorzaamheid hem verschuldigd, ja zelfs zoo noodig van het dragen des kloosterkleeds, om hem aldus grootere vrijheid van handelen te geven (4). Deze daad van Staupitz was hoogst afkeurenswaardig ; hier toonde hij zich in heel zijn zwakheid en onverantwoordelijke diplomatie. De eenige verontschuldiging, welke nog zou •kunnen worden aangevoerd is, dat hij in hem nog niet erkende den man, die buiten de kerk een reformatie zocht. Den volgenden dag, zoo verhaalt Cajetanus in een brief aan den keurvorst, verscheen Luther andermaal voor hem, nu in tegenwoordigheid van Staupitz, Wenceslaus Link, een gezant van den keurvorst, een notaris, den prior Frosch der Karmelieten met twee paters van (1) Cajetanus verlangde tevens, dat Luther de preek over den ban zou herroepen. Dat was zooveel als erkennen het gezag der kerk. Volgens verzekering van den keurvorst meende de kardinaal, dat Luther den omvang zijner beweringen niet kende. Niettegenstaande dat, weigerde Luther te herroepen en verzekerde, zeer goed te weten, Wat hij m die preek gezegd had. Evers Lc. III pag. 37-38. (2) Hausrath M. L. l.c. I pag. 257. (3) Köstlin M. L. Lc. I pag. 222. (4) Seckendorf Lib. I pag. 47, die er bijvoegt : «Hanc primam excommunicaüonem suam vocare solebat Lutherus. alternam a Ponüfice, tortiam a Caesare passus». Zie verder Grimm Lc. pag. 76; de Wette Lc. I pag. 180; Hauthakr Lc. pag. 9; Hefele Lc. IX pag. 72; Kolde Luther Lc pag. 175; Grisar l.c. I pag. 290. 314 die Orde en vier senatoren des keizers. Toen de kardinaal hem aanspoorde, de waarheid te belijden, legde hij voor den notaris een verklaring af. Hij beloofde, de Roomsche kerk te volgen in alle tegenwoordige, verleden en toekomstige woorden en handelingen; wat hij wellicht ooit anders mocht gezegd hebben, verklaart hij als niet gezegd ; met betrekking echter tot den drievoudigen eisen van Cajetanus wilde hij, die tot nu toe slechts inet disputeeren naar de waarheid gezocht had, tot een herroeping niet gedwongen worden zonder eerst gehoord en overtuigd te zijn, want hij was zich nog steeds niet bewust, tegen de H. Schrift, de kerkelijke vaders, de pauselijke decretaliën of tegen het verstand geleerd te hebben ; hij onderwierp zich evenwel als mensch, die dwalen kan (1). Gaarne was hij bereid, op welke plaats ook, rekenschap te geven en verzpcht, zijn leer schriftelijk te mogen verdedigen, want den vorigen dag, was het niets anders geweest dan een spiegelgevecht van woorden. De kardinaal antwoordde hem op deze aanmatiging : « Mijn zoon, ik heb geen spiegelgevecht geleverd; ik wil niet met u vechten en slechts op verzoek van den keurvorst vaderlijk en goedig met u spreken, niet om te disputeeren of te strijden, doch om u de waarheid te leeren en zoo mogelijk, als gij wilt, u met Zijn Heiligheid den paus te verzoenen. Staupitz kwam nu tusschen beiden en verzocht den kardinaal op Luther s voorstel in te gaan. Cajetanus ging zelfs op dit voorstel in. Den volgenden dag, 14 October, kwam Luther met zijn schriftelijk antwoord en verzocht den kardinaal, voor hem bij den paus te pleiten, niet met gestrengheid tegen hem op te treden; het is hem alleen om de waarheid te doen en is bereid van meening te veranderen en alles te herroepen, als men hem overtuigen kan, want hij is niet zoo aanmatigend en op roem belust, dat hij zich zou schamen, verkeerde .uitspraken terug te trekken. Hij wil echter niet gedwongen worden, tegen zijn geweten iets te zeggen en hij is er van overtuigd zonder eenigen gewetensangst den zin der H. Schrift in zijn stellingen verklaard te hebben (2). Daarom beroept hij zich op een uitspraak der vier universiteiten : Bazel, Freiburg, Leuven en Parijs. Aan het slot van dit treurspel, zoo noemt hij het zelf, ging hij heel deemoedig naar den kardinaal, wierp* zich voor hem op de knieën, boog zich naar den grond en strekte zich eindelijk plat ter aarde uit. Als nu de kardinaal tot driemaal toe hem geboden had, op te staan, (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 222-223; Hausrath M. L. l.c. I pag. 260. (2) Zie zijn uitvoerige verklaring bij Enders l.c. I pag. 250-261. 315 voldeed hij aan het verlangen en, zoo voegt hij er zelf aan toe, Cajetanus hoopte gezegevierd te hebben (1). Als men deze laatste opmerking verneemt, begrijpt men, welk een treurige comedie Luther gespeeld heeft. In plaats van duidelijk en heldhaftig zijn meening te verdedigen, draaide hij er steeds omheen om, bevreesd voor zijn leven, aan de kerkelijke macht te ontsnappen. Cajetanus daarentegen had de uiterste toegevendheid in acht genomen en het is daarom onbegrijpelijk, hoe Kolde als seneus geschiedschrijver beweren kan, dat de trotsche kardinaal zonder onderzoek Luther wilde dwingen, alles te herroepen (2). Van den eenen kant beweren de protestanten, dat Rome in het optreden tegen den hervormer nalatig was — de paus zag de zaak slechts aan voor een strijd tusschen monniken —, van den anderen kant was de paus en diens afgevaardigde niet toegevend genoeg. Laten wij liever toe, geven, dat, als de paus strenger was opgetreden, het onheil weiacht bij de geboorte of bij de eerste ontwikkeling was bezworen. Bij de beoordeeling van de zaak Luther-Cajetanus valt ongetwijfeld op dezen laatste het meest gunstige licht! Na het verhoor zeide Staupitz tot Luther : « Gedenk, broeder, dat gij dit in naam van O. H. Jezus Christus begonnen hebt» ; wel een bewijs, hoe de vicaris nog het volste vertrouwen in den hervormer stelde. Deze nam dit woord ter harte en volhardde des te meer in zijn hardnekkigen hoogmoed (3). Denzelfden avond schreef Luther aan zijn vriend Spalatin, dat hij geen woord herroepen zou (4). De kardinaal had op dezen dag tevens een onderhoud met Staupitz, Link en den orator Urbanus van Montferrat, om alsnog het schandaal te keeren met inachtneming van het aanzien des Apostolischen Stoels en zonder oneer voor broeder Martinus (5). Dan onderhield zich Wenceslaus Link alleen met hem, die de overeenkomst rechtvaardigde en prees (6). Toen nu een goede grondslag gelegd was en de hoop herleefde, dat alles terecht kon komen, namen Staupitz en Link eensklaps de vlucht, zonder zelfs afscheid van den waard te nemen, zoodat alle overeenkomst slechts comedie bleek geweest te zijn. (1) Tagebuck Lc pag. 71. (2) Kolde L. und der Reichstag Lc pag. 2; Grisar L's Leben Lc. pag. 92. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 227-228. (4) Kösdin fl>id. * (5) Kösdin ibid. (6) Volgens Evers heeft dit onderhoud vele uren geduurd, Lc. 111 Pa9Grimin Lc. pag. 77; Hergenröther Lc III pag. 15, Hefele Lc IX pag. 74; Kolde Luther Lc pag. 177 ; Act Aug. 28, 497. 316 Welke was de reden van deze overhaaste vlucht ? Evers meent, dat Staupitz zich niet opgewassen gevoelde tegen Luther en den kardinaal zou verklaard hebben, dat het boven zijn vermogen ging, den monnik aan de hand der H. Schrift te weerleggen (1). Een andere meer aannemelijke meening is, dat het gerucht zich verspreidde : de Augustünergeneraal had een bevel uitgevaardigd, Luther gevangen te nemen en in den kloosterkerker te werpen. Staupitz zocht zijn heil in de vlucht en verzaakte zijn plicht Hij liet in Neurenberg zijn vriend Link achter en begaf zich naar Salzburg, waar hij langen tijd verbleef en de vastenmeditaties hield (2). Den 16 October volgde nu een protestatie van Luther aan den paus ten overstaan van een notaris. Deze appellatie was een stuk vol berekening en sluwheid. De leer der aflaten, aldus de appellant, is zeer onzeker, want de kerk heeft niets daaromtrent vastgelegd. Ditzelfde geldt van de leer des vagevuurs, omdat er niets bekend is aangaande den vorm, hoe de aflaten op de geloovige zielen worden toegepast. Het is mij niet toegestaan, te spreken over zaken, die betwijfeld kunnen worden, d.w.z. die niet behooren tot de door de kerk uitgemaakte vaste leer ; zelfs is der andere partij (nl. van Luther) verboden, hare stellingen hardnekkig te handhaven. Johannes zegt : onderzoek de geesten, of zij uit God zijn; en Paulus : onderzoek alles en behoudt het goede. Trots deze bewering (vrij onderzoek) eischt Luther voor zich op, hem onvoorwaardelijk te gelooven, want zoo gaat hij voort s «ik herroep niets, geen letter, want ik ben overtuigd, dat ik de ware theologie leer. Steunend op dit recht en dat gebod, heb ik het besluit genomen, daarover te disputeeren, daartoe aangezet door de aflatenpredikers, die onder voorwendsel der aflaten de meest ongehoorde praktijken volgen, om hun hebzucht te voeden en het volk door nieuwigheden te bedriegen. Zij hebben geleerd, dat de menschen de heiligmakende genade Gods door aflatengeld kunnen koopen. Dit en nog meer vindt men in de «instructio summaria ». Vervolgens deelt hij mede, gedisputeerd te hebben over geloof, zeden, -de geboden Gods en der kerk, een grove inconsequentie, daar hij zoo juist nog beweerd heeft, alléén over de (1) «Staupitz habe erklart, es gehe über sein Vermogen mit Hülfe der Bibel ihn zu widerlegen.» Evers l.c. III pag. 74; Hausrath M. L. I pag. 263. (2) Luther schrijft : « Vicarius noster non erat vocatus, nihil ad eum causa ista pertinebat: poterat ire, redire, abire, venire omni hora ut voluit.» De Wette lx. I pag> 187; Enders Lc. I pag. 300; Grimm l.c. pag. 79; Hauthaler lx. pao. 11 : Opp lat 28. 419; Evers Lc III pag. 92 ; Kolde l.c. pag. 321 ; Pallavicini LcTl pag. 35-36; Scheurl s Sriefbuch II pag. 57, 58, 63. 317 aflaten gesproken te hebben. Men ziet dus, in welke tegenspraak Luther telkens valt, want gaat men zijn thesen na, dan spreekt hij niet alleen over aflaten, maar ook over de absolutie, óver het kerkelijk gezag, over de kracht der sacramenten enz. Luther gaat voort en beweert, dat hij, zijn disputatie onderwerpend aan het oordeel der kerk, slechts gedisputeerd heeft, om te disputeeren, en dat over zaken, die ter zaligheid niet absoluut noodig zijn. Zoo staat hij daar nu als een weerloos lam (!) tegenover enkele aanbidders van den Mammon en de slaven dier hebzucht, die hem allerschandelijkst als een ketter uitmaken. Als gevolg daarvan heeft de paus hem voor de rechtbank gedaagd voor mannen, die als thomisten wel de meest verdachte en onzekere menschen zijn en dat in Rome, van alle oorden wel de meest verdachte en onzekere plaats, waar zelfs de paus en de kardinalen hun leven niet zeker zijn. En al was Rome een veilige plaats, dan nog was de reis naar deze stad hem onmogelijk wegens de zwakke gezondheid van zijn lichaam (Körperchen). En dan te gaan buiten Wittenberg, o wreedheid, waar het vergift van alle apotheken hem overal bedreigt en de punten van alle dolken der wereld op hem gericht zijn. Hiervoor bestaat werkelijk vrees en daarom heeft de keurvorst bewerkt, dat het verhoor in Duitschland zou plaats hebben. Als een bewijs, hoe de zwakken vervolgd worden, heeft de paus dat verhoor opgedragen aan een man, Cajetanus, die met alle recht hem verdacht is, omdat hij staat aan de zijde zijner tegenstanders nl. als thomist. Deze heeft dan ook alle belangen veracht en onvoorwaardelijk geëischt te herroepen ; ja zelfs, zoo verzekert de verdrukte Luther, heeft hij hen, die niet willen herroepen en mijn aanhangers zijn, met den ban en alle plaatsen, waar zij zich ophouden, met het interdict bedreigd. De paus heeft hem die volmacht gegeven. Des te grooter moet de deelneming der menschen zijn voor deze aangerande en verdrukte martelaren, nu zij hooren, met welk een eerbied ik voor den paus bezield ben, trots al het mij aangedaan geweld. « Ik ben bereid, hetzij in het openbaar, hetzij « privatim », opnieuw schriftelijk rekenschap te geven en al mijn stellingen te onderwerpen ten eerste aan het oordeel der H. Roomsche kerk en ten tweede aan het onderzoek der universiteiten van Bazel, Freiburg, Leuven en Parijs (1). Deze appellatie werd den 28 November gevolgd door een tweede op een concilie (2), Op verzoek van den vicaris schreef Luther den 17 October een (1) Evers l.c. III pag. 80-87; Rohrbacher l.c. XXIII pag. 59. (2) Grisar L. Leben und s. Werke l.c. pag. 92. 318 nederigen brief aan Cajetanus, waarin hij erkent «onbescheiden, scherp en oneerbiedig tegen den paus te zijn opgetreden; hij smeekt hem om vergiffenis, belovende, dit ook in het openbaar te zullen herhalen ». « Ik wil alle moeite doen, om te veranderen en een andere taal te spreken met de hulp en de barmhartigheid van God ; daarom ben ik van harte bereid, in de toekomst over de aflaten niet meer te schrijven... Eerwaarde in Christus en dierbare Vader, wat de waarheid zelve betreft, ik wil gaarne op verlangen van den kardinaal en op aanraden van den vicaris Staupitz herroepen, doch mijn geweten laat dit niet toe » enz. Den 18 October schreef hij hem andermaal en verklaarde, niet langer in Augsburg te kunnen blijven; gaarne wil hij de stem der kerk afwachten, want haar wil hij volgen. Hij verzocht, hem bij den paus aan te bevelen, opdat de kerk in deze een uitspraak moge geven. Dan vervolgt hij : « Door Gods genade ben ik er toe gekomen, censuren minder te achten dan dwaling in geloofszaken, omdat ik weet, dat een censuur mij niet schaden kan maar' nuttig is, omdat het ware geloof en de waarheid met mij is » (1). . Na dit schrijven verdween ook Luther uit Augsburg. Volgens Köstlin vertrok hij den 20 October en arriveerde in Wittenberg den 31 October, dus op Allerheiligenavond, juist een jaar na het aanslaan der thesen aan de slotkerk. Denzelfden avond schreef hij aan Spalatin : « Door Gods genade ben ik gezond hier aangekomen, terwijl ik niet wist, hoelang ik daar zou moeten blijven. Mijn zaak staat zoo, dat ik te gelijk vrees en hoop;... ik ben vol vreugde en vrede, zoodat ik mij verwonder, hoe deze over mij gekomen beproeving in het oog van velen iets groots kan zijn » (2). De reformator speculeerde natuurlijk op den steun van den keurvorst, zonder welken zijn aangelegenheid een hopelooze was. Nauwelijks was de reformator in Wittenberg teruggekeerd of de i (1) Luther voegt daaraan nog toe : «Ego enim scio, nullius praecepto, nullius consilio, nullius gratia me tantum debere permittere, ut aliquid contra conscientiam dicam aut faciam. Deinde narrationes divi Thomae et aliorum tantae se non sunt, ut mihi in hac quaestione satisfaciant, cum debita opera contra eos disputarim, ut optime perlectas et percognitas. Visae enim sunt non satis firmo niti fundamento » 17 oct. 1518 Enders Lc. I pag. 264. Den 18 Oct. « Itaque nunc abeo, et alio me loco provisurus migro. Et quamquam mihi consul turn est, ab his etiam, qui vel majores me movere possun, ut a Reverendissima Paternitate Tua, imo a Sanctissimo D. N. Leone X male imformato ad melius informandum (scio enim quod Principi nostro Illustrissimo gratum facturum appellando magis quam revocando) appellem, tarnen, quantum in me fuisset, non appellassem primun, quod mihi non videatur necessaria appellatio, vel commissio ad partes, cum ego (ut dixi) omnia in judicium ecclesiae retulerim, et non nisi sententiam ejus exspectem. » Enders Lc. I pag. 267; De Wette Lc. I pag. 161-165. (2) De Wette l.c. I pag. 166; Enders l.c. I pag. 273. 319 keurvorst ontving den 19 November van Cajetanus een brief, gedateerd 25 October 1518, waarin de kardinaal bitter klaagt over Luther's onverbeterlijkheid; hij eischt van den keurvorst, óf hem naar Rome te zenden óf uit zijn land te verbannen (1). Toen Frederik, de Wijze, dit schrijven Luther mededeelde, antwoordde de hervormer nog denzelfden dag. In dit schrijven verklaarde de reformator, dat zijn reis naar Rome niets anders beteekende dan een gewone moord en verzocht daarom, daar niet op in te gaan ter wille van het geweten des keurvorst. In ballingschap wil hij gaan, omdat hij als een arme monnik toch overal aan gevaren bloot staat; hij geeft zich dan aan Gods wil over (2). Ook de universiteit kwam nu andermaal voor hem op. De keurvorst besloot de hand boven zijn hoofd te houden en verzekerde aan Spalatin : « De zaak van onzen Martinus staat nog goed en Pfeffinger, onze gezant bij den keizer, troost ons zeer ». Eerst den 8 December antwoordde hij den kardinaal en verklaarde, gehoopt te hebben, dat Luther's zaak niet zonder een grondig verhoor tot herroeping zou geleid hebben en dat hij nog steeds niet in hem een overtuigd ketter kon zien. Hij hoopte tevens, dat Luther voorzichtig zou zijn met nieuwe onthullingen en leeringen (3). Keurvorst Frederik, bevreesd voor een ingrijpen van Rome, zond nu aan de Romeinsche Curie een schrijven, gedateerd den 18 December 1518, met de bemerking : daar Luther's zaak nog lang niet ernstig genoeg onderzocht is, kan men zijn leer als onchristelijk of kettersch niet verwerpen, zonder zijn dwaling bewezen en schriftelijk voorgelegd te hebben ; met deze bedoeling biedt hij zich aan, onder vrijgeleide een disputatie te ondernemen en zich aan het oordeel van enkele universiteiten te onderwerpen (4). Langen tijd, aldus Kalkof f, werd op dit thema voortgeborduurd, om aldus een officieel optreden tegen Luther te verhinderen. Men ging er toe over, het advies in te winnen van Dr. Johann Eek, die met vooraanstaande wetenschappe- (1) « Ea partira sunt contra doctrinam Apostolicae Sedis, partim vero damnabilia. Et credat mihi 111. Dominatio VeStra, quia vero dico et lognor ex certa scientianon ex opinionibus... hortor et rogo, consulat honori et conscientiae suae vel nrittendo Fratrem Martinum ad Urbem, vel ejkaendo extra terras suas, postquam non vult paterna via errorem suum cognoscfere et cum universali ecclesia bene sentire.» Enders l.c. I pag. 271. (2) Enders lx. pag. 295, 297, 299. (3) « Quapropter modis omnibus speravimus, non futurum ut vel in hoe reruin statu ac afficeremur comminatione scil. Romanam curiam id cause prosequuturam et Reverentiam vestram manus lavisse, vel ut a nobis postularetur, ut Martinum sive Romam mitteremus, sive ex nostris regionibus expeüeremus, non tam ab alia, quam quod Martinus criminis haereseos mondum convictus est.» Enders l.c. I pag. 311. (4) Kalkoff Erasmus l.c. pag. 21-22. * 320 lijke mannen een jurie zou vormen, om uitspraak te doen en de universiteiten voor te lichten voor hun te geven theologische vérklaring. De keurvorst liet bovendien den paus weten, dat Luther werkelijk een groot geleerde was en als zoodanig door de wetenschappelijke wereld én door de gewone leeken erkend werd, zoodat men niet met woorden alleen iets bereiken kon, wat de zaak der kerk slechts schaden kon. Dit gevoelen wilde hij den pauselijken commissaris, Miltitz, voor Leo X meegeven (1). Frederik had daarmede openlijk partij voor den reformator gekozen. Uit al het voorafgaande blijkt, dat de zaak voor Luther zeer gunstig stond. Door de bemoeiingen van Spalatin kreeg hij den keurvorst als zijn verdediger. Steeds groeide het getal zijner begunstigers. In dienzelfden tijd verwierf Desiderius Erasmus van Rotterdam een groote bekendheid niet alleen als koning van het Humanisme, maar ook wegens zijn stelling tegenover het pausdom. In 1518 verklaarde hij, dat hij 's pausen primaat aanzag voor het bederf der christenheid (2). Geen wonder, dat Luther's vrienden een persoonlijken band tusschen Luther en Erasmus tot stand trachtten te brengen, wat de gemeenschappelijke zaak der evangelische waarheid en de wetenschappelijke ontwikkeling er van tegenover de verdedigers van Rome en de kerkelijke scholastiek slechts zou kunnen bevorderen. Vooral Johann Lange was daarvoor ijverig in de weer en probeerde alles, om Luther met hem in relatie te brengen. Door Eoban Hesse, professor te Erfurt, liet hij Erasmus op de hoogte brengen van den aflatenstrijd. Den 17 October 1518 antwoordde Erasmus, dat hij de thesen over de aflaten goedkeurde, doch vreesde, dat de leer over het vagevuur nooit door de Curie zou aanvaard worden vooral met het oog op Luther's meening over de verdiensten, dat de theologanten van Leuven alles hadden goedgekeurd behalve de stellingen over het vagevuur (3) (?!). De strijdlustige Erasmus zag wel wat in den reformator en begon hem te bewonderen vooal na lezing van zijn antwoord op het geschrift van Prierias, zoodat hij tot de verklaring kwam : « Ik zie wel, dat het primaat van den Roomschen paus, zooals het nu met de Curie gesteld is, niets anders kan zijn dan bederf der christenheid (pestem christianismi), en de Dominicanen hebben zijn macht door schaamtelooze vleierijen nog erger gemaakt » (4). Dat (1) «lm Zusammenhang mit diesem von Friedrick noch Jahre lang ausgenutzten Verteidigungsmittel. » Kalkof f l.c. pag. 23. (2) Kalkoff l.c pag. IX. (3) Kalkoff I.c. pag. 23-24. (4) Kalkoff l.c. pag. 25. 321 alles was hët werk van Johann Lange. Zoo kwam er een band tot stand tusschen Frederik, den Wijze, Desiderius Erasmus en Luther. Den 28 Maart 1519 schreef de hervormer zijn eersten brief aan Erasmus, die den 14 April daarop antwoordde. Aldus Kalkoff (1). Zoo stonden de zaken einde 1518. De strijd tegen den paus was ondernomen en zou nu hardnekkig door den hervormer worden voortgezet. In zijn vermetelheid liet hij de acten der verhandelingen te Augsburg, alsmede de appellatie aan den paus drukken en uitgeven. Hieruit kan men afleiden, dat de hervormer door die appellatie niet zoozeer den paus wilde bereiken, maar, zooals Evers zeer juist zegt, een beroep wenschte te doen op de publieke opinie. Heel het document is een geraffineerde speculatie op het naar nieuwigheden belustte volk. Met dit doel liet hij de appellatie na zijn vertrek uit Augsburg aanplakken aan den muur van den dom en van het Karmelietenklooster. Zoo zocht hij het volk langzamerhand achter zich te krijgen en het optreden tegen hem te rekken. De gebeurtenissen op den rijksdag te Augsburg, en vooral deze appellatie als direct gevplg daarvan, hadden de dwaling van den reformator op de spits gedreven. Eenieder moest erkennen, dat Luther een hardnekkig ketter was met het vaste plan, voor niemand te buigen en der kerk openlijk den oorlog te verklaren. In het volgend hoofdstuk zullen wij gaan zien, wat de paus verder tegen hem ondernam. (1) Enders l.c. I pag. 488; De Wette l.c. I pag. 247. 322 HOOFDSTUK II. Staupitz, Miltitz, Dr. Eek. Sommige protestantsche schrijvers hebben de meening verdedigd, dat de paus zou hebben stilgezeten bij de ernstige gebeurtenissen in Duitschland, voorgevende, dat het slechts een twist gold onder monniken nl. tusschen Augustijnen en Dominicanen. Dit is echter onwaar. Aanstonds na de door Albrecht van Brandenburg gezonden aflaatthesen droeg de paus den generaal der Orde op, den verantwoordelijken vicaris der Saksische congregatie te verzoeken, ernstige maatregelen tegen Luther te nemen. Begin 151.8 werd de beroemde generaal, Aegidius van Viterbo, door Leo X benoemd tot kardinaal (1) ; door deze benoeming stond het generalaat vacant. Den 3 Februari 1518 stelde de paus als tijdelijken opvolger (ad interim) Gabriel van Venetië, Della Volta, aan. Bij deze gelegenheid droeg hij den nieuw benoemde op, door geleerde en goedgezinde mannen der Orde zoo spoedig mogelijk den kloosterling, Martinus Luther, van wien hij weet, dat hij, op nieuwigheden belust, (res novas mo- (1) De paus schreef hem : « Per diu enim est, cum te legere in Cardinalium Ordinem cogito, cum ut tuorum laborum magna cum Reipublicae utilitate triginta totos annos susceptorum hanc tibi quasi mercedem persolvam quam possum maximam atque amplissimam ; turn ut te Respublica sic utatur ut ex te fructus uberrimos capere possit. Puto autem Reipublicae majori et usui et honori fore dignitatem tuam quam tibi ipsi. Major enim atque illustrior jam est virtus tua, quam quae magistratu illo egeat. Ordo vero ipse talbus viris, ut tu es, egere mihi quidem magnopere videtur. Quare plus tu Ordini, quam tibi ordo ornamenti afferes.» Lanteri Eremi l.c. pag. 193. 323 liri) nieuwe dogma's het volk voorhoudt, tot de orde te brengen en de vonk te dooven, welke anders een grooten brand zou kunnen veroorzaken (1). Uit het « Compendium ex registris » blijkt, dat de nieuwe generaal nog denzelfden dag een brief naar Duitschland gezonden heeft, dus hoogstwaarschijnlijk aan Staupitz, den wettigen overste, met het bevel Luther naar Rome te zenden met dien verstande, dat hij bij weigering de excommunicatie zou beloopen (2). Men hoort verder niets van dit schrijven, ook niet of Staupitz er op geantwoord, of Luther gedwongen heeft zich in Rome te gaan verantwoorden. Wij weten alleen, dat Staupitz begin zomer 1518 Luther's resoluties naar Rome opzond. Uit dit laatste feit kon men in Rome de conclusie trekken, dat de vicaris, ook al zou hij het met Luther niet geheel eens zijn, toch een zekere bescherming over hem uitoefende. Is dat zoo, dan wordt het verklaarbaar, dat men, om de zaak te redden, liever een anderen weg insloeg. Daarom het vreemde feit, dat generaal Della Volta den 25 Augustus 1518 een brief zond aan Gerard Hecker, provinciaal van Saksen. Zooals men weet, stond vroeger de Saksische provincie onder het gezag van vicaris Staupitz, die echter na de gebeurtenissen, welke aanleiding gegeven hadden tot Luther's reis naar Rome, het provincialaat vaarwel had gezegd. Gerard Hecker was dus niet de wettige overheid van Luther, doch ontving wegens nalatigheid van den vicaris der observanten een speciale opdracht, om in te grijpen (3). De brief was van den volgenden inhoud : « In het geval, dat, niemand (hier zijn wel Staupitz en Luther bedoeld) meent, dat dit bevelschrift van den generaal wegens de dikwijls geuite meening, dat de observanten zich ontslagen achten van de gehoorzaamheid aan den generaal, buiten de jurisdictie van dezen provinciaal valt, ook in het geval, dat de provinciaal zelf die meening mocht hebben, geeft de generaal hem alle volmachten en alle gezag tegenover Luther, zelfs om den ban en het interdict over hem uit te spreken. Onder straffe van verlies al zijner ambten, graden en waardigheden, beveelt hij hem, den (1) Hefele Lc. IX pag. 61 ; Grisar Lc I pag. 270; Köstlin M. L. Lc. I pag. 205. (2) < Gabriel Venetus creatüs a Leone X vicarius generalis totuis ordinis, qui proinde hac die citat fratrem Martinum Lutherum Romam, et si non comparent excommunicatum declarat rebellemque Generalis et Sedis Apost. quoniam dogmatizat de auctoritate papae, de indulgentiis etc. Comp. Lc pag. 463. Luther zelf zinspeelt op dit schrijven nl. in een brief aan Spalatin van 14 Januari 1519 : « Scrupulosiolum illum, qui me in TèavxSr)u,a lapsum arbitratur, contemno cum fudicia » Enders Lc I pag. 352. Janssen merkt zeer juist op, dat met deze «angstvallige» ongetwijfeld Stauptiz bedoeld wordt l.c. II pag. 78. (3) Veel is er niet bekend van dezen Gerard Hecker. In het Comp. ex. Reg. wordt meegedeeld, dat hij den 20 November 1488 benoemd werd tot lector en den 4 Dec 1500 tot provinciaal der Saksische provincie Lc pag. 466-467. 324 oproerigen en ketterschen monnik in de kloostergevangenis te werpen en aan handen en voeten geboeid in zekere bewaring te houden, totdat de paus verdere bevelen geeft. Alle Augustijnen moeten hem hierin behulpzaam zijn. » Ten slotte worden groote beloften toegezegd, met de vermaning, op God te vertrouwen, die de daden der heiligen inspireert, opdat iedereen erkenne, dat hij slechts een man is, die groote dingen tot stand weet te brengen (1). Ook dit schrijven schijnt weinig succes gehad te hebben. Waarom ? Verondersteld mag worden, dat Hecker weinig zeggingsmacht op Staupitz en Luther zal gehad hebben en dus machteloos gestaan heeft, het bevel ten uitvoer te brengen. Ook is de veronderstelling niet gewaagd, dat deze provinciaal de leer van den reformator onderschreef, vooral als men in aanmerking neemt, dat Hecker zelf later een aanhanger der nieuwe leer werd (2). De gebeurtenissen in den rijksdag van Augsburg schijnen de oogen van Staupitz eenigzins geopend te hebben. Het werd hem steeds duidelijker, dat het den hervormer niet alleen te doen was, de misbruiken aan te tasten, maar ook en vooral heel de leer en het gezag der kerk aan te randen. In plaats echter de zijde des kardinaals te kiezen en Luther te dwingen, zich aan het wettig gezag te onderwerpen, zocht de diplomaat zijn kracht in het isolement; hij ontvluchtte Cajetanus en verwijderde zich van Luther. Hij bemoeide er zich liever niet meer mee, in plaats van zijn plicht te doen. Toen hij in Salzburg in kalmte zijn lafhartige houding overwoog, schaamde hij zich als katholiek man en begon te vreezen, dat men zijn katholiciteit in twijfel zou trekken. Hij kwam langzamerhand tot de overtuiging, dat Luther's optreden niet te rechtvaardigen was, vooral nu hij op zijn verzoek weigerde, den'door den kardinaal gestelden éisch, om te herroepen, nederig aan te nemen. Een groote strijd speelde zich af in zijn hart, welke tot zijn dood duurde nl. een strijd tusschen plichtbesef en vriendschap. Al overwon dikwijls weer de vriendschap. (1) Köstlin zegt, dat sommigen aan de echtheid van dezen brief twijfelen, omdat men in de uitdrukkingen en bedreigingen een overéénkomst meent te vinden met die van Cajetanus in Augsburg. Dit zijn echter beweringen! Zie Köstlin M. L. l.c. I pag. 232. Lanteri geeft in zijn Eremi den tekst van den brief, waaruit wij de volgende grepen doen : «Hunc hominem suae religioni rebellem... de mandato Smi D. N. Pont. Max. cogamur... Cum vero is de congregatione illa sit, quae ab obedientia nostra se exemptum putat... damus propterea tibi in ea par te omnem nostram auctoritatem significamus quoque S. D. N. Papam communicasse tibi auctor! tatem apostolicam amplissimam» enz. l.c. I pag. 297-299. Evers l.c. VII pag. 8 ; Jungmann l.c. VII pag. 24. (2) Evers deelt mede, dat deze Hecker vroeger professor in de theologie in Erfurt zou geweest zijn. Luther zou hem als zijn leermeester geprezen hebben. Als aanhanger der nieuwe leer zou hij in 1536 te Osnabrück gestorven zijn l.c. VII pag. 6. 325 nooit geschiedde dit echter met opoffering van zijn trouw aan de moederkerk. Hier in Salzburg voelde hij zich los van den magnetischen invloed, dien Luther door zijn persoonlijke tegenwoordigheid onwillekeurig op hem uitoefende, hij trok zich langzamerhand van hem terug. Hij brak de correspondentie af, welke hij eens levendig met den reformator voerde, en wel tot groote ontsteltenis van Luther, die zich weer in zijn bolwerk Wittenberg had teruggetrokken. De hervormer had er persoonlijk belang bij, op de bescherming van den vicaris te rekenen en trachtte daarom alles aan te wenden, Staupitz weer voor zich te winnen. Den 20 Februari 1519 schreef hij hem een brief doch deze bleef onbeantwoord (1). Vanaf dezen dag constateeren wij bij Staupitz een omkeer ! In Rome zat men intusschen niet stil. De paus zocht alle middelen, om in verzoenenden geest tegen den reformator op te treden. Begin 1519 zond hij met deze bedoeling zijn geheim-kamerheer, Karei van Mütitz. Het heeft echter weinig gebaat. Na den rijksdag van Augsburg ging Luther een stap verder. Tot nu toe zagen wij in hem een dwaalleeraar, die zijn persoonlijke dwaalbegrippen aan anderen bekend maakte en leerde ; daarna was hij als wreker dér toenmaals heerschende misbruiken opgetreden, wat hij vermengde met zijn persoonlijke dwalingen. Nu was de tijd gekomen, dat hij met een meer afgerond leersysteem voor het voetlicht trad. Het kerkelijk gezag randde hij nog wel niet officieel aan, maar toch stelde hij zijn leersysteem tegenover dat der oude moederkerk. Hier een bemerking. Als Kolde beweert, dat hij dit deed, omdat hij nu eerst overtuigd was van het « onhoudbare, ja afschuwelijke totaal-systeem der Roomsche kerk » (3), dan antwoorden wij, dat zulk een bewering op geen enkelen grond berust. Een betere conclusie is, dat Luther, gedreven door hoogmoed en hardnekkigheid, de consequenties steeds verder trok en op den eenmaal ingeslagen weg niet meer terug wilde (1) Kolde Augustinercongr. l.c. pag. 322 en diens Luther l.c. pag. 156. (2) Kolde schrijft : « Jetzt zum erstenmale erkannte er, dass die Schaden des kirchlichen Lebens, seine Knechtung durch ein allmachtiges, des evangelischen Grundes entbehrendes Papsttum, allmahlich auch tiefgreifende soziale Schadigungen zur Folge gehabt, dass es sich nicht urn einze Ine Misbrauche handle, sondern um das ganze System der römischen Curie, das Gut und Blut und Leben vernichtend der edle deutsche Nation, einst die erste der Christenheit mit eisernen Krallen umspanne. Es war eine furchtbare Erkenntnis und sie war um so eindrucksvoller, ja überraschender sie kam. Mit bewunderenswOrdiger Klarheit übersah er bald das Ganze, erkannte er das Ineinandergreifen der einzelnen Maschen, die eine fast tausendjahrige Entwicklung zu dem kunstvollen Netze gesponnen harte das dermalen die Christenheit und nicht zum wenigsten die deutsche Nation, gefesselt hielt». Luther und Reichstag l.c. pag. 3. Oratorisch, doch weinig argumenten! 326 kceren, zoodat hij eindelijk niet alleen het systeem maar ook de kerk zelve aanviel. Kolde, die zeer juist onderscheid maakt tusschen misbruiken en de leer schijnt Jiet echter zeer eenvoudig te vinden, dat Luther én de tucht én de leer te gelijk aangreep. Dat er menschen opstonden, die de tucht trachtten te herstellen, kon slechts toegejuicht worden, vooral als dit geschiedde met en door de kerk; hij, die zich echter vergrijpt aan de leer, tast het evangelie van Christus zelf aan. Doch hierover later meer. Cajetanus had den paus ingelicht omtrent het verloop van Luther's verhoor. Den 9 November zond Leo X een bulle naar Duitschland, gericht aan den kardinaal, waarin hij constateert, dat in den laatsten tijd door een zekeren monnik en predikant dwalingen over de aflaten waren verspreid. Tevens werd de oude leer der kerk wederom bevestigd nl. dat door aflaten straffen kunnen vergeven worden en de kerk het recht heeft, door aflaten de schatten der kerk uit te deelen. Dit leert de algemeene kerk, nl. de overlevering der Roomsche kerk, welke alle kerken hebben te volgen; zij, die anders leeren, vallen in de excommunicatie. Deze bulle werd den 13 December door Cajetanus in Linz gepubliceerd. Luther's appellatie op een concilie verviel dus naar aanleiding van dit document (1). . Had men in Rome de zaak, aanvankelijk wellicht, niet zoo ernstig opgevat, na de gebeurtenissen in Augsburg vreesde men het ergste. Daarom zond de paus zijn kamerheer Miltitz, omdat hij als Duitscher beter op de hoogte was van Duitsche toestanden en als pauselijk bemiddelaar gemakkelijker kon optreden, om den vrede te herstellen. Zijn opdracht gold op de eerste plaats den keurvorst, die toen reeds als een geheim beschermer van den gevaarlijken Wittenberger monnik werd beschouwd. Miltitz ging, en terecht, van de veronderstelling uit, dat Luther reeds ketter was en'dus door den keurvorst moest worden uitgeleverd naar Rome. In de pauselijke gegevens, welke Miltitz meebracht, werd de keurvorst opmerkzaam gemaakt, dat Luther wegens zijn hardnekkigheid in de dwaling een « zoon des duivels » was ; de keurvorst zelf werd geroemd om zijn trouw aan de Roomsche kerk gelijk heel zijn voorgeslacht, zoodat de paus besloten had, hem « de gouden roos » te schenken, welke hem door Miltitz zou worden overhandigd (2). Miltitz, die eerst een onderhoud met Cajetanus had gezocht, kwam naar Saksen, om begin 1519 in Altenburg met Luther, Spalatin, de (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 238-239. (2) Köstlin ibid. pag. 239. 327 « keurvorstelijke raad » Fabianus van Feih'tsch een. onderhoud te hebben. Hij verweet den hervormer, onjuiste meeningen over de aflaten verspreid te hebben, hoewel hij toegaf, dat Tetzel daartoe aanleiding gegeven had. Luther wierp de grootste schuld op den aartsbisschop van Mainz, die, terwnle van gemaakte schulden voor het Pallium, aanleiding tot een aflatenhandel gegeven had. Miltitz sloeg voor, Luther's zaak te laten onderzoeken door een Duitschen bisschop en stelde daarom voor : de aartsbisschoppen van Salzburg en Trier. Daarop ging bij in. Luther gaf toe, in zijn preeken over den z.g.n. aflatenhandel te scherp geweest te zijn en beloofde het volk te zullen vermanen, de Roomsche kerk gehoorzaamheid en trouw te bewijzen en zijn tot nu toe uitgegeven geschriften niet als een smaad doch als een eer voor de kerk te beschouwen. De vergadering verliep allerhartelijkst. De misleidende reformator echter schreef aan een vriend, dat deze pauselijke gezant hem in plaats van geweld welwillendheid had bewezen, doch dat hij hem niet vertrouwde. Diens welwillendheid scheen hem huichelarij toe en de afscheidskus, dien hij hem gaf, was «en Judaskus; doch, zoo voegt hij er aantoe, ik deed, alsof ik het niet bemerkte (1). Zoo speelde de hervormer steeds een dubbelzinnig spel. Den 17 Januari verzocht Miltitz den aartsbisschop van Trier, Richard, een rechtbank in te stellen met het oog op Luther. Den 3 Maart schreef Luther een brief aan den paus, waarin hij zijn eigen persoon op de nederigste wijze op den achtergrond plaatst en verklaart, dat het hem zwaar valt, de macht van 's pausen toorn te dragen. « Maar, zoo gaat hij voort, wat moet ik doen ? ik weet niet, hoe aan dien toorn te ontsnappen ». Vervolgens beweert hij, dat een herroepen zijner thesen onmogelijk is ; zijn geschriften zijn te diep doorgedrongen in de harten zijner lezers, die juist door de tegenwerking zijner vijanden nog meer verspreid waren. Duitschland heeft mannen genoeg met een eigen oordeel en geest, zoodat het weinig baten zou, te herroepen, want dan zullen de smaadkreten tegen de Roomsche kerk nog erger worden. Zij, die de meeste schade hebben berokkend, zijn de predikanten, die onder pauselijken naam hun schandelijke hebzucht hebben botgevierd en het heiligdom geschandvlekt. Hij verklaart voor God en heel de wereld, dat hij niet het gezag der kerk en van den paus heeft willen aanranden en het gezag der kerk boven alles gaat in hemel en op aarde. Gaarne wil hij in de toekomst over de aflaten zwijgen, als zijn (1) Köstlin ibid. pag. 241. 328 tegenstanders ook hun mond houden. Gaarne wil hij in een open geschrift het volk vermanen, de Roomsche kerk te eeren (1). Dit geschrift aan het volk verscheen onder titel : « Lïnterricht auf etliche Artikel, die ihm von seinen Abgönnern aufgelegt und zugemessen werden» (2). Volgens Köstlin begeeft de reformator zich hier op Roomsch terrein. Hij zegt, zich te moeten weren tegen « enkele lastertongen », die hem tegenover het volk verdacht gemaakt hebben, wat betreft de leerstukken « over de lieve voorspraak der heiligen, over het vagevuur, den aflaat, de geboden der, kerk, de goede werken en de Roomsche kerk ». Hij verklaart in het geheel niet te willen afwijken van het geloof der heele christenheid. Men gelooft zijn eigen oogen niet en men vraagt zich af : speelt Luther hier dubbel spel ? Was hij bang voor Miltitz, voor een gevangenneming ? Köstlin voegt eraan toe : « Luther belijdt hier werkelijk nog de katholieke leer, welke hij spoedig daarop verwierp ». Maar Köstlin moet toch inzien, dat de hervormer een huichelaarsrol vervulde, want met deze verklaring is hij geheel in strijd met vroegere leerstellingen. Die rol speelde hij dus voor enkele oogenblikken, nl. om den paus en Miltitz tevreden te stellen. Kösdin zal dit toch moeten toegeven, anders zijn zijn woorden « wirklich bekennt er sich hier noch zu katholischen Lehre » geheel in strijd met de waarheid en met de gegevens, welke hij zelf in den breede uit de jaren 1513-1519 uiteengezet heeft. Zeer merkwaardig zijn Luther's woorden, welke hij in dit geschrift over het gezag der kerk schrijft : « De Roomsche kerk, in welke eens St Petrus en St Paulus en veel duizende martelaren hun bloed hebben vergoten, moet tegenover God boven alle andere kerken geëerd worden; trots alle tegenwoordige misbruiken mag men van haar ter wille van God en der braven wegens de liefde en eendracht niet afwijken. In hoe verre dat gezag zich uitstrekt, moet men aan de (1) « Nunc autem cum resistentieus et prementibus adversariis scripta mea latius vagentur, quam unquam speraveram, simul profundius inhaeserint plurimorum animis, quam ut revocari possint; quin cum Germania nostra hodie mire floreat ingeniis, eruditione, judicio : si Ecclesiam Romanam volo honorare, id quam maxime mihi surandum video, ne quid ullo modo revocem. Nam istud revocare .nihil lieret, nisi Ecclesiam Romanam magis ac magis foedare et in ora hominum accusahdam tradere... » «Nunc B. P. coram Deo et tota creatura sua testor me neque voluisse hodie veile Ecclesiae Rom. ac B. T. potestatem ullo modo tangere aut quacumque versutia demoliri; quin plenissime confiteor hujus Ecclesiae potestatem esse super omnia, nee ei praeferendum quicquam sive in coelo sive in terra, praeter unum Jesum Christum Dominum omnium, nee B. T. ullis malis dolis credat, qui aliter de Martino hoe machinantur. » De Wette l.c. I pag. 232-235; Enders l.c. I pag. 442-444. Over dezen brief meer in het volgend hoofdstuk. (2) Kawerau L's Schriften l.c. pag. 12 nr. 61. 329 23 geleerden overlaten » (1). Men kan licht begrijpen, dat een dergelijk geschrift de goedkeuring van Miltitz kon wegdragen. Daarom zette 's pausen kamerheer de plannen voort, om de aangelegenheid voor een Duitschen bisschop te brengen. Maar de aartsbisschop van Trier liet hem weten, dat hij het beter vond, die zaak te behandelen in den aanstaanden rijksdag, door keizer Maximiliaan in Maart bijeengeroepen. Miltitz waagde nog een poging. Begin Mei 1519 ging hij naar Coblenz, het gebied van dezen aartsbisschop Richard, en schreef daar een brief aan keurvorst Frederik, Luther en Spalatin. In dezen brief had de aartsbisschop zich bereid verklaard, een onderhoud met Luther te hebben ; hem zou geen kwaad overkomen. De aartsbisschop zelf kwam naar Ehrenbreitstein en schreef den keurvorst, dat Luther nu komen moest. Doch de reformator kwam niet en gaf voor, dat de aartsbisschop hem niet had uitgenoodigd en zulk een reis te gevaarlijk was (2). Zoo viel het werk van Miltitz geheel in duige. Intusschen liep het gerucht, dat Rome een nieuw proces tegen den hervormer ondernomen had; men vreesde in Wittenberg, dat met de bisschoppen van het keurvorstendom Saksen besproken werd, een interdict te leggen. Frederik was daarvoor zeer bevreesd en trachtte door Luther Albrecht, den aartsbisschop van Mainz, en Adolf van Merseburg te bevredigen. Daarna zond de reformator den 4 Februari 1520 aan Albrecht van Brandenburg en Adolf een «bevredigingsschrijven» (3). En toen na de disputatie van Leipzig nog steeds die geruchten hardnekkig verspreid werden, nl. dat over Frederik en zijn land dat interdict zou worden uitgesproken, gaf de keurvorst in December 1519 een gedenkschrift uit, waarin de verklaring, dat Luther nog steeds niet weerlegd was en zich bereid verklaarde, zich te laten onderrichten; daarom vraagt men een scheidsgerecht nl. den aartsbisschop van Trier, als gevolmachtigde van den paus of diens vertegenwoordiger Cajetanus. De aartsbisschop zou er voor zorgen, dat de beste theologanten des lands de zaak op zich zouden nemen (4). (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 243-244. (2) Köstlin ibid. pag. 245-246. (3) « Puit sane et haec non levissima causa, ut auderem has literas scribere, quod mihi conscius essem seduli et fidelis officii debiti Romae Pateraltad tuae, ne Dominum meum paterer tanto exponi periculo, imo ne veritatem evahgelicam sinerem sub nomine impietatis apud tantum Principem cum tanto tantorum hominum dispendio infamari.» Aan Albrecht De Wette l.c. I pag. 398>!00. Aan den bisschop van Merseburg van dezelfde strekking De Wette l.c. I pag. 401-403; Enders l.c II pag. 308-311 en 311-314. (4) Kalkoff Erasmus l.c. pag. 82-83. 330 De rol, door den keurvorst in de Luthergeschiedenis gespeeld, is van verstrekkende beteekenis. Men vergete niet, dat hij in de nauwste relaties stond met de Augustijnen der Saksische congregatie. Zeer vele leden dier congregatie bezochten trouw de pas opgerichte hoogeschool, vereerden Luther om zijn wetenschappelijken invloed ; de reformator zelf was deken der theologische faculteit. Deze utiliteitsbeginselen zetten hem aan, een dergelijke rol tegenover Rome te spelen; naar zijn meening stond of viel de roem der universiteit met Luther, met deze Saksische congregatie. Volgens Pallavicini kwam daar nog bij een persoonlijke verontwaardiging tegen de geestelijkheid, vooral tegen de clerus van het aartsbisdom Mainz, omdat de aartsbisschop een belasting voor Erfurt geheven had en wel voor de Romeinsche Curie (1). Zoodoende was hij ook erg koel tegenover 's pausen gezant, Karei von Miltitz. Als Miltitz bemerkte, dat hij machteloos stond, trachtte hij den diplomatieken weg te bewandelen en zocht Luther's vriendschap. Om hem voor zich te winnen, bond hij zeer onedel den strijd aan met Tetzel, hem verwijtend zijn praktijken bij de prediking der aflaten. Hij gaf zelfs aan die afkeuring ruchtbaarheid, zoodat zelfs katholieke schrijvers, zooals b.v. Raynaldus, meenden, dat Tetzel schuldig was aan schandelijke misbruiken. Deze handelwijze greep Tetzel zoo aan, dat hij nog in dat jaar stierf. Heel de comedie van Miltitz liep hierop uit, dat, volgens een bewering, Luther aan den doodzieken Tetzel zou geschreven hebben : «Wees gerust, die zaak staat buiten u, want dat kind heeft een anderen vader » (2). De reformator, die de diplomatie van den onvoorzichtigen gedelegeerde al te goed doorschouwde, speelde wederkeerig met den diplomaat en schreef aan Spalatin : « Ik weet niet, of de paus de antichrist is of wel de apostel van den antichrist». (1) «Erat ipsi Lutherus gratus ob honorem Universitatis Wittembergensis ab Electore fundatae. > Fredericum hominem alioquin animi non pravi, adductum fuisse ad Lutheri patrodnium non modo concultorum suasionibus, sed peculiari quam vis occultata indignatione tam generatim in clerum et praesertim Moguntinum ob quamdam de oppido Erfurdiae controversiam quam in aulam Romanam ob taxam quam persolvere debuerat, quam filius occultus ac notus ipsius ad beneficium aliquot ecclesiasticum promoveretur. » l.c. VII pag. 30. (2) Grisar schrijft : « Behallt man das Ietztere vor Augen, so wird weiterhin eine öfters falsch und logendenhaft ausgelegte Aeusserung Luthers erklarlich, die er an den todkranken «unter den Vorwürfen schwer leidenden Tetzel laut einem Berichte von H. Emser schrieb» enz. In een noot : «Emser, Auf des Stieres zu Wittenberg wütende Replica BI. A. 3. Vgl. Luthers Briefe hg. von de Wette 6 Band von K. Seidemann S. 13 wo bemerkt ist : « Der Brief Luthers war in Emsers Handen. » Grisar l.c. I pag. 281. 331 Kort daarop volgde een uitnoodiging van Dr. Johann Eek, om in Leipzig een publieke disputatie te houden, niet als in Augsburg als rechtgeding, doch als wetenschappelijk onderzoek. Deze Eek was, volgens Ranke, een der grootste geleerden van zijn tijd. Vele universiteiten had hij bezocht èn de beroemdste professoren gehoord : zoo b. v. den Thomist Susteren te Keulen» de Scotisten Sumenhard en Scriptoris in Tübingen; voor de rechten had hij gestudeerd bij Zachius in Freiburg ; Grieksch had hij gehad bij Reuchlin. Latijn bij Bebel, Cosmographie bij Reusch. Door zijn disputaties had hij een grooten naam verworven, vooral aan de universiteiten van Heidelberg, Mainz, Bazel, Freiburg, Weenen en Bologna (1). Met deze beroemdheid zou Luther zich moeten meten. Sell bemerkt zeer juist, dat deze disputatie Luther bracht op een keerpunt, omdat hij zich moest uitspreken over het pausdom, nl. zijn goddelijk recht en vertegenwoordiging van heel de kerk (2). Reeds vroeger had men getracht, met Dr. Eek in diSpuut te komen. Köstlin deelt mee, dat Luther reeds voor zijn reis naar Heidelberg daarmede bezig was. Hij wilde met dit doel hem zijn « resolutiones » zenden. Toen Luther in Heidelberg was, nam Karlstadt het eensklaps voor Luther en heel de universiteit op en zond Eek eenige thesen,' waarin hij de nieuwe zienswijze op theologisch gebied hem voorlegde. Deze stellingen waren geheel tegen Eek gericht. Eerst den 28 Mei antwoordde hij hierop (3) en nam het dispuut aan. Toen nu bekend werd, dat de disputatie hoofdzakelijk over het primaat des pausen zou gaan, dus meer tegen Luther dan tegen Karlstadt, maakte Spalatin Luther opmerkzaam, dat men in de omgeving van den keurvorst zich daarover zeer bezorgd maakte. Luther antwoordde echter, dat hij alle voorzorg in acht zou nemen tegenover den keurvorst en de universiteit, en desnoods bereid zou zijn, Wittenberg te verlaten, als zijn aanwezigheid den keurvorst in gevaar zou brengen. En in een tweeden brief verzekerde hij Spalatin, dat men zich niet ongerust behoefde te maken over de wetenschappelijke conclusies, welke hij trekken zou. Dergelijke verklaringen hadden de uitwerking, dat men met Luther's optreden accoord ging. Luther echter, die zich vóór alles van den steun des keurvorst wilde verzekeren, gaf kort voor de samenkomst te Leipzig een geschrift uit, nl. een uitleg van de vijf eerste psalmen met een voorwoord aan (1) Ranke l.c. I pag. 316-317. (2) Sell l.c. pag. 17. (3) Köstlin M. L. l.c. I pag. 202. 332 den keurvorst, gedateerd 27 Maart 1519, waarin hij Frederik den Wijze als een overtuigd vereerder der H. Schrift bestempelt. Hij herinnert den keurvorst aan de nietigheid der scholastieke verklaring en de spitsvondigheid der scholastieken tegenover den eenvoudigen zin en waarde der H. Schrift. Om die redenen voelt hij zich gedrongen, dit geschrift den keurvorst toe te wijden, dat God als een degelijk gebedenboek moge doen verspreiden. Indachtig de vele weldaden, welke hij den keurvorst dankt als zijn beschermer, erkent hij, dat door diens zorgen de vrije kunsten aan de "Wittenbergsche universiteit beoefend worden, zoodat door de Grieksche, Hebreeuwsche studiën een meer zuivere theologie tot bloei is gekomen. Aldus is het begrijpelijk, dat Frederik gaarne Luther in zijn werk wilde steunen (1). « Hoeveel zorgen, aldus de reformator, moeite en onkosten, ja hoeveel gevaren zijn voor de vorsten uit de enorme gevolgen van den aflatenstrijd voortgekomen. Heel het land weet, dat de keurvorst meer zorg om hem gehad heeft, dan hij zelf. » De hervormer heeft daarom zelf gewenscht, zijn leeraarsambt vaarwel te zeggen en zich in de stilte des kloosters terug te trekken, terwijl zijn vijanden hem een schandelijken dood toewenschen. De plichtgetrouwe Frederik heeft beide zaken verijdeld. En nu trachten de tegenstanders hun verlangens bot te vieren, door de onbegrensde macht van het pausdom en het gezag van paus Leo X tegen hem uit te spelen en door openlijke leugens den armen monnik te vernietigen (2). De hervormer speelt hier op den vooravond dezer disputatie hoog spel en ieder onbevooroordeeld lezer zal moeten erkennen, dat hij, om zich van de gunst en steun des keurvorst te verzekeren, eén geraffineerde rol gespeeld heeft! Reeds tijdens de verhandelingen in Augsburg bestond er een strijd tusschen Dr. Eek aan den eenen en Karlstadt met Luther aan den anderen kant. Na den rijksdag ontspon zich die strijd over het gezag van den Apostolischen Stoel nog heftiger, zoodat men verlangend uitzag naar een openlijke disputatie. Luther, die in 1518 Eek in Augsburg aantrof, sprak hem daarover ook in naam van Karlstadt aan. De Wittenbergers noodigden nu Eek op een disputatie te Wittenberg uit, welke in de universiteit zou gehouden worden; Eek daarentegen, die vroeger reeds gedisputeerd had in Bologna en Weenen, sloeg voor als plaats van bijeenkomst : Keulen, Parijs of Rome. In Augsburg werd echter gesproken over Erfurt of Leipzig. Ten (1) Kalkoff Erasmus Lc. pag. 30-31. (2) Kalkoff Erasmus Lc. pag. 31. 333 slotte werd Leipzig aangewezen. Begin December hadden Karlstadt en Eek dienaangaande een verzoekschrift gericht aan de universiteit van Leipzig. Eek stelde twaalf thesen op, liet ze den 29 December drukken en zond ze aan Luther. Karlstadt voegde er nog een dertiende these bij, nl. : « Wij loochenen, dat de Roomsche kerk vóór den tijd van paus Sylvester (314-335, dus tijdens het concilie van Nicea) boven de andere kerken stond, maar wij hebben hem, die Petrus' Stoel bezette, voor den opvolger van Petrus en den algemeenen opvolger van Christus erkend ». Deze these is in overeenstemming met een verklaring van Luther in zijn «c resolutiones » (1). Den 27 Juni moest op bevel van hertog George de disputatie beginnen. Daarom gaf hij een vrijgeleide aan Karlstadt en allen, die hij zou meebrengen, dus ook voor Luther. Den 24 Juni kwamen Karlstadt, Luther en Melanchton in een open wagen Leipzig binnen en hadden de attentie van heel de burgerij (2). Verder kwamen de toenmalige rector van de Wittenbergsche universiteit, hertog Barnim van Pommeren en meerdere Wittenbergsche professoren o. a. Nicolaas van Amsdort Ook Johann Lange uit Erfurt was aanwezig. Twee honderd studenten uit Wittenberg liepen met spietsen en hellebaarden naast Luther's wagen niet alleen uit eerbetoon, maar ook om te laten zien, dat zij hun leeraren wenschten te verdedigen. Daar de universiteit geen voldoende ruimte bood voor de menigte deelnemers, bood hertog George zijn slot aan (3). Tijdens de bijeenkomsten werd dit kasteel door de burgerwacht scherp bewaakt. Het eerst kwamen Eek en Karlstadt aan het woord nl. van 27-28 Juni en van 1-3 Juli. Zij streden over den vrijen wil van den mensch en zijn eigen werkzaamheid, welke naast de genade tot uiting komt. Wij stappen hier over heen, alleen bemerkend, dat Karlstadt, volgens Ranke, weinig succes had. Van meer belang is het volgende. Vèn 4-8 Juli kwam Luther tegen Eek in het strijdperk en wel over de 13e these nl. het goddelijk recht van het pauselijk gezag. In groote spanning werd dit debat gevolgd. Luther verklaarde, dit goddelijk recht niet te willen aantasten én gaf op grond van de H. Schrift aan Petrus een voorrang boven de Apostelen, doch een voorrang niet in gezag, maar in eer. Datzelfde geldt voor de opvolgers van Petrus. Eek daarentegen verdedigde het goddelijk recht in zijn geheel en wel voornamelijk volgens den tekst van Mattheus 16, 18, waarop Luther ant- (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 248-249. (2) Ranke l.c. I pag. 318. (3) Köstlin ibid. pag. 256-257. 334 woordde, dat de daar bedoelde rots niets-anders was dan het geloof, hetwelk Petrus tegenover Christus aflegde. Eek beriep zich nu den 5 Juli op het concilie van Constanz, op de veroordeelde stellingen van Wiclef en Hus, onder yelke tevens behoorde de bewering, dat het geloof aan het opperhoofd der kerk niet voor de zaligheid noodig was, dat de kerk op aarde geen opperhoofd noodig had, enz. Luther antwoordde, dat hij geenszins rechtvaardigde de afscheiding der Bohemers van de eene kerk, maar dat er onder de stellingen van Wiclef en Hus verschillende zijn, welke zeer christelijk en evangelisch moeten genoemd worden b.v., dat er slechts één algemeene kerk is (onder welke ook de niet tot Rome behoorende christenen staan) en het geloof aan den Roomschen Opperpriester geen voorwaarde ter zaligheid is. Of Wiclef en Hus dit verdedigd hebben, is hem onverschillig, maar zij mogen niet daarom veroordeeld worden, want men mag een christen niet iets opdringen, wat door de H. Schrift niet bewezen wordt; juist door de H. Schrift wordt het goddelijk recht bewezen en bevestigd (1). Zooals men bemerkt treedt Luther voor 't eerst op als verdediger van Hus, mijns inziens niet omdat hij diens geestverwant wilde zijn, maar om voor zijn eigen sententie verdediging te vinden. Wat de concilies betreft, beweerde de reformator, dat de meening der mdividueelen meer waard is, dan die van pausen en concilies, als men voor eigen meening betere bewijzen kan aanhalen, want concilies kunnen niet alleen in geloofspunten dwalen, doch hebben ook werkelijk gedwaald, zooals het concilie van Constanz. Deze verklaring bracht de vergadering in opschudding ; de hertog zelf riep uit : « Das walt die Sucht » (Dat loopt door het dolle heen) (2). Eek bracht nu in het midden, dat het echt Boheemsch was, de H. Schrift beter te willen verstaan dan de pausen, concilies, doctoren en universiteiten en eenieder zich zal verontrusten, den eerwaardigen vader Luther aldus te hooren spreken tegen het concilie van Constanz. Dan onderbrak Luther hem : « Het is niet' waar, dat ik tegen het concilie van Constanz gesproken heb. » En als Eek hem opmerkzaam maakte,, dat de Bohemers zich op hem als op een verdediger zullen beroepen, viel Luther hem in de reden met den uitroep : « Dat is een onbeschaamde leugen. » En hiermede was dit thema afgeloopen. In de laatste vergaderingen werd nog gesproken over het vagevuur, de aflaten en de boete. De disputatie liep ten einde den 14 Juli. Den 15 (1) Kösdin ibid. pag. 264-265. (2) Kawerau H. Emser l.c. pag. 30; Westhoff l.c. pag. 65. 335 of volgens anderen den 16 Juli sloot de Leipziger professor Lange met een afscheidsreden de vergadering (1). De bewijsvoering van Dr. Eek was zoo overtuigend en afdoende, de nederlaag van Luther en Karlstadt zoo beslist, dat Luther den 20 Juli aan Spalatin schreef, dat hij zeer ontevreden was over het verloop der disputatie, en de theologanten van Leipzig slechts ijdelen roem zochten, waarop hij schipbreuk geleden had ; Eek had bijval, hij triomfeerde en heerscht, doch daaraan zal ik wel een einde maken (2). Den 22 Juli schreef Dr. Eek den keurvorst, Frederik, om verslag van de disputatie uit te brengen. Na meegedeeld te hebben, dat Luther, «met wien ik medelijden heb,» zich tegen de kerk en de vaders, wat het primaat betreft, verklaard, en veel, wat ,tegen Wiclef en Hus in het concilie van Constanz veroordeeld werd, zeer christelijk heeft genoemd, erkent hij, slechts de waarheid gezocht te hebben zonder aanzien des persoohs (3). Op dit schrijven antwoordde de keurvorst den 24 Juli aan Eek (4). Ook in een schrijven aan Johann Lange van 26 Juli beklaagt Luther zich, dat Dr. Eek triomfeert! (5). Uit alles blijkt, dat de reformator, hoe ongaarne ook, indirect ten minste toegaf, dat hij tegenover Eek het pleit verloren had ! Ranke geeft het volgend oordeel over Leipzig's disputatie : « Het resultaat van deze bijeenkomst was, dat Luther het gezag der Roomsche kerk in zaken van geloof niet meer erkende. Aanvankelijk had hij slechts de instructie voor de aflatenpredikers, de stellingen der latere scholastiek bestreden, doch de decreten der pausen uitdrukkelijk vastgehouden. Eerst heeft hij ze verworpen, maar zich toch op (1) Köstlin M. L. Lc. I pag. 266-269. (2) «Et sic habet, quod Lipsenses quidam et ii neque candidi neque recti triumphant cum Eccio et haec est ipsis garrientibus fama; caeterum res ipsa omnia patefaciet... Et quia disputaüone ista Eccius et Lipsenses gloriam suam non veritatem quaesiverunt, nihil mirum, si male inceperit et pejus finierit.» De Wette Lc. I pag. 284-289 ; Enders l.c. II pag. 81-87. (3) « Ist auch schwarlich zu horen, dass er sagt auch in der Disputation, viel artikel Johannes Huss und der Behem, durch das heilig ConcÜium zu Costanz verdampt, seien christianissimi und evangelie!. Was Fröd die Katzer darvon empfahen, ist gut zu bedenken. Dass er will, St Petrus habe primatum über ander Apostel nit von Christo gehabt, mit viel andern, mag E. Ch. G. als ein christenlicher Fürst wohl abnehmen, ob sollichs und dergleichen viel ander Punkten in der christenheit mogen gestatt werden. Nach meinem kleinen Verstand kann ich das nit sehen; darumb ich, wa ich mag, söllichen Widerstand thon will, allein der Wahrheit zu gut» Enders l.c. II pag. 92. (4) Enders l.c. II pag. 96-97. (5) «Eccius triumphat ubique, ductus a Duce Georgio ad montenj St Annae, forte indulgentias ibidem resuscitaturus.» Enders Lc. II pag. 98. 336 een concilie beroepen ; nu echter onttrok hij zich ook aan dit laatste gezag en hem bleef niets anders over dan de H. Schrift ». Karei van Miltitz zocht na de disputatie van Leipzig een verzoening en bemiddeling, doch alles stuitte af op de hardnekkigheid en den beleedigenden hoogmoed van den hervormer. De acten zouden worden opgezonden naar de universiteiten van Erfurt en Parijs, doch daaraan schijnt geen gevolg gegeven te zijn. Toch heeft de beroemde hoogeschool van Parijs zich over Luther's theoriën uitgesproken. Haar uitspraak kwam eerst den 15 April 1521, doch het oordeel was verpletterend, wat des te erger was, omdat deze universiteit als de meest gezagvolle der wereld erkend werd. De professoren verklaarden, dat zij een lange reeks van stellingen uit Luther's werken hebben te zamen gebracht en ze veroordeelen als « vergiftige, misdadige, verpestende ketterijen ». Zijn boek over de « Babylonische: Gevangenschap > wordt vergeleken met den « Alkoran ». Tegenwerpingen vinden zij overbodig en verklaren stelling voor stelling als onchristelijk, verderfelijk en als een hernieuwing van oude reeds lang veroordeelde ketterijen. Men kan begrijpen, dat de reformator woedend was over deze uitspraak. Melanchton, verontwaardigd over dit oordeel, gaf naar aanleiding daarvan een geschrift uit, getiteld : « Apologie Luthers gegen des wütende Dekret der Pariser ». Ook de universiteit te Leuven behandelde hem niet grootmoediger; Luther's geschriften werden aldaar publiek verbrand (1). Hierover later meer. Wij bemerkten reeds, dat Staupitz zich langzamerhand van Luther begon terug te trekken. Ook de gebeurtenissen in Leipzig hadden een diepen indruk op den vicaris gemaakt. Hij was te goed Roomsch, dan dat hij aan 's pausen primaat zou durven tornen. In Juli 1519 ontmoette de reformator den vicaris bij gelegenheid eener visitatie te Grimma, doch volgens zijn eigen mededeeling : « zijn blik was opvallend koel» (2). Dit maakte Luther niet weinig ongerust. Den 3 October schreef hij hem andermaal en klaagde : « Gij verlaat mij al te veel; in deze dagen was ik zoo treurig als een kind, dat door zijn moeder verlaten is; ach, ik bezweer u, loof den Heer in mij, zondig mensch... Heden nacht heb ik van u gedroomd; het was, (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 482. Zie vooral Melanchton's werk «Loei communes rerum theologicarura seu hypotyposes theologicae. » Sell l.c. pag. 32-34 enz. Tegen de uitspraak van de universiteit te Leuven gaf Luther in 1520 een geschrift uit getiteld : «Condemnatio doctrinalis librorum M. L. per quosdam Magistros nostros Lovanienses et Colonienses. Responsio Lutheriana.» Kawerau L's Schriften l.c. pag. 16 nr. 102. (2) Enders l.c. II pag. 87; Hauthaler l.c. pag. 11. 337 of gij van mij wildct scheiden; ik weende bitter en was geheel terneer geslagen; gij daarentegen wenktet mij met de hand en verzekerdet mij, dat ik kalm moest blijven, daar gij tot mij zoudt wederkeeren » (1). Een vermetel stuk van sluwheid ! Geen wonder, dat het zoo wankelend hart van Staupitz door zulk een fijnberekend en geraffineerd schrijven werd overrompeld. Nog lang zweeg hij, doch in December 1519 schreef de vicaris van uit Salzburg met de mededeeling, dat Dr. Eek de gunst der hoogwaardigheidsbekleeders zocht te winnen en kardinaal Mattheus Lang, aartsbisschop van Salzburg, zich zeer gunstig over Eek had uitgelaten (2). Het bleef echter bij deze koude mededeeling, welke zijdelings een ernstige waarschuwing inhield. In dienzelfden tijd, Juni 1519 werd te Venetië een generaal kapittel der Orde gehouden, waar ook kardinaal, Aegidius van Viterbo aanwezig was. Het Compendium verhaalt, dat Gabriel van Venetië, Della Volta, door elf honderd vergaderde paters tot generaal der Orde gekozen werd (3). Men kan licht begrijpen, dat in deze bijeenkomst de treurige reformatiegeschiedenis in den breede besproken werd; doch door de afwezigheid van Staupitz konden geen radicale maatregelen genomen worden. Waarom de vicaris niet op het kapittel verschenen is, ligt in het duister, hoogstwaarschijnlijk uit vrees voor zijn halfslachtig optreden tegenover Luther. Hij begreep zeer goed, dat men hem zijn ondoortastend optreden zou verwijten, want al had hij zich eenigzins teruggetrokken, indirect had hij ongetwijfeld veel kwaad gesticht. Zijn wegblijven is des te meer te betreuren, omdat hij daardoor wederom de schuld werd, dat men bij gebrek aan deskundige voorlichting machteloos stond tegenover het steeds voortwoekerend kwaad. De vergaderde vaders konden niets anders doen dan een schrijven te zenden aan Staupitz. Naar aanleiding van Luther's vlucht uit Augsburg schreef generaal Gabriel Della Volta den 15 Maart 1520 aan den vicaris en wel op de meest liefdevolle wijze. Hij wist uit verschillende gegevens,, ingekomen op het kapittel, dat de vicaris hoog spel speelde met den reformator, met het gevolg, dat zijn vorig schrijven waarschijnlijk niets had uitgewerkt. Hij meende dus een anderen weg te moeten inslaan nl. op te treden als vriend en vader. Op de eerste plaats spreekt hij (1) De Wette l.c. I- pag. 343 ; Enders l.c. II pag. 185. (2) Pallavicinl l.c. I pag. 53 ; Evers l.c. IV pag. 365; Janssen l.c. II pag. 83 ; Hefele l.c. IX pag. 102 ; Hauthalerl.c. pag. 12; Evers ibid. VII pag. 4-5. (3) Comp. en reg. l.c. pag. 76; Crusenius l.c. pag. 193; Höhn l.c. pag. 157» 158; Lanteri Eremus l.c. I pag. 297; Pamphilus l.c. pag. 107. 338 zijn verwondering uit, dat de vicaris niet op het kapittel van Venetië geweest was, zoodat daardoor de aangelegenheid van Luther niet voldoende onder de oogen kon gezien worden (1). Dan klaagt hij over de schande, welke over de Augustijner-Orde gekomen is door den aflatenstrijd ; dat de Orde nog nooit van ketterij beschuldigd of verdacht geweest is en nu gedwongen wordt, den blik der menschen te ontwijken (2). Vervolgens wijst hij hem op het gevaar, wat de congregatie dreigt, daar zij op het punt staat, al haar schoone privilegies te verliezen, waardoor zij tot nu toe «tot lof van God en der menschen » gebloeid heeft (3). De paus van zijn kant, aldus de generaal, heeft in zijn' liefde voor de Orde het besluit genomen, den naam der Orde en zelfs niet dien van Luther te vermelden in de a.s. banbulle, welke tegen den ketter moet uitgevaardigd worden, opdat aldus de eer der Orde zal gehandhaafd blijven, een bewijs, hoe hoog Leo X de Augustijner-Orde acht. Komende tot het doel van zijn schrijven, bezweert hij hem bij den liefdeband, welke beiden omstrengelt, alles te doen, om Luther af te houden van verdere aanvallen op den Apostolischen Stoel en de leer der aflaten (4). Ten slotte smeekt hij hem bij zijn liefde voor den godsdienst, indien hem waarlijk de eer, het welzijn en heil van den godsdienst en der congregatie ter harte gaan, hij alle moeite aan te wenden, om Luther tot andere gedachten te brengen en aldus de Orde van een zoo groote schande te bevrijden (5). Helaas, alle goede zorgen en bemoeüngen konden het kwaad niet meer stuiten. Later waagde men nog pogingen, doch alles te vergeefs. Men kan veronderstellen, dat het schrijven van den generaal een diepen indruk maakte op het hart van Staupitz. Het bevestigde hem nog meer in het besluit, zich van Luther terug te trekken. Jammer, dat hij niet radicaal tegen zijn onderdaan optrad, doch, en dat zal zijn grootste bezwaar geweest zijn, de brand had reeds een te grooten omvang genomen. Hij stelde zich tevreden een terughoudend standpunt in te nemen. Het vicariaat werd hem een drukkende last en wat erger is een schande en teleurstelling ! Luther, wien hij altijd de (1) Comp. ex reg. l.c. pag. 79; Hauthaler l.c. pag. 11 ; Hefele l.c. IX pag. 114; Evers l.c. VII pag. 9. (2) «qui soli inter mendicantium ordines numquam de haerasi accusari vel suspecti habiti sumus, nunc velut haeretici conspectum hominum fugere conamur.» Kolde und. s. Ordensgeneral. (3) « Praeter autem (auctoritatem) universalem ordinis"» ibid. (4) «At nunc ut fideli ratione significatum est nobis... hortamur te propterea... ibid. (5) « Scribimus ad te... ibid. 339 hand boven het hoofd gehouden had, steeds meenende, dat hij slecht» de misbruiken der kerk aantastte, viel steeds dieper en dieper in den afgrond der dwaling. Groot opzien baarden zijn nieuwe geschriften over de biecht, het doopsel, het H. Sacrament des altaars, een preek over den ban enz. (1). Steeds meer en meer toonde hij zich een aartsvijand van den Apostolischen Stoel, dien hij met verwijten en verachting overlaadde. Vele kloosterlingen, vooral de jongere, kozen tegen de oudere monniken partij voor den reformator, Staupitz voelde zijn eigen gezag ondermijnd. In deze droeve verwarring nam hij een ernstig besluit. Katholiek man in zijn hart wilde hij bij Luther een laatste poging wagen. Hij wist, dat hij met zijn laatste geschriften veel ergernis verwekt had; hem was tevens ter oore gekomen, dat hij een opzienbarend en revolutionair geschrift gericht aan den adel de wereld in wilde zenden. Vol angst schreef hij den 18 Augustus 1520 den hervormer een brief en vermaande hem, het beruchte geschrift « Aan den Adel» niet uit te geven. Helaas, zijn brief kwam te laat; reeds waren er vier duizend exemplaren verkocht (2). Luther was over dit schrijven erg ontsteld en vreesde Staupitz' vriendschap te verliezen. Hij schreef aan zijn vriend, Wenceslaus Link, om als tusschenpersoon bij Staupitz op te treden en schrijft : « De H. Geest moet mij toch wel hiertoe aangezet hebben, daar toch geen roem of geld noch zucht naar een losbandig leven mij drijft. Ook bedoel ik niet oproer te stoken, maar het recht, mij op een algemeen concilie te beroepen» (3). Dat Luther Staupitz vreesde, bewijst zijn brief aan Johann Lange, waarin hij schrijft, zijn geschrift niet meer te kunnen terugnemen, want de uitgever zou daardoor zeer veel schade lijden. «Indien ik daarin gedwaald mocht hebben, dan rest ons niets anders, dan er voor te bidden » (4). De teerling was geworpen! Met zijn geschrift « Aan den Adel» treedt Luther officieel als revolutionair op. (1) Kawerau L's Schriften lx. pag. 14 nr. 78, 79, 80 en pag. 15 nr. 94. Zie verder zijn geschrift over de communie onder twee gedaanten. (2) LV Wette Lc I pag. 478; Enders Lc II pag. 461. Den 19 Augustus schreef hjj aan Link : « Reverendus Vicarius heri ex Erfordia mihi scripsit, rogans, ne ederem libellum de statu Christianorum emendando nescio enim quo nomine ei sit accusatus; sed tarde venit, jam edito lebello. » Tu fac ut praesens eum mitiges.» De Wette Lc. I pag. 479; Enders l.c. II pag. 463. (3) « Quis scit, si spiritus me impetu suo moveat, cum certum sit, neque gloriae, neque pecuniae studio sed nee voluptatis me ita ferri.» De Wette en Enders ibid. (4) «Oratione itaque opus erit, si quid peccatum est.» Enders Lc. II pag. 461; De Wette Lc I pag. 478. 340 HOOFDSTUK III. Paus-Antichrist. Bij gelegenheid der disputatie van Leipzig had Luther zich definitief tegen het pauselijk gezag verklaard. Met den dag groeide zijn haat tegen Rome en den paus en wel zóó erg, dat hij eindelijk Christus' Stedehouder op aarde een antichrist noemde. Nu moet men niet denken, dat deze uitspraak van den reformator het gevolg was van een plotseling gevormde overtuiging. Evenals heel het optreden van Luther, zoo neemt men ook hier een langzaam proces waar. In den allereersten tijd zijner afdwaling hekelde hij de misbruiken der kerk, doch liet het pauselijk gezag als zoodanig onaangetast; ja zelfs heeft hij zich daarover op de meest eerbiedige wijze uitgelaten. Rome bleef hem langen tijd de stad van Petrus en Paulus, het Rome der roemvolle martelaren. Mocht hij zelfs de Curie aanvallen, de paus bleef intact. Toen hij echter bemerkte, dat de paus deze Curie, als de hóógste kerkelijke instelling, trots hare gebreken de hand boven het hoofd hield, begon zijn eerbied en vertrouwen te verzwakken.; hij verviel in een stadium van twijfel, en vroeg zich af : kan en mag de paus dat alles toelaten ? De reformator maakte geen onderscheid tusschen het bestaan der Curie en^een bestraffing, als dat noodig bleek. Teleurgesteld, dat de paus niet hem maar de Curie in haar bestaan handhaafde, begon hij toe te geven aan een afkeer tegenover het pausdom. Naar mate Christus' Stedehouder deze taktiek als de ware en wettige handhaafde, naar die mate keerde hij zich van het pausdom af en Verviel eindelijk in een volslagen anti-papisme. Toen 341 eindelijk de paus hem losliet en de excommunicatie over hem uitsprak, sloeg zijn twijfel over tot ingebeelde zekerheid verklarend voor heel de wereld, dat de paus de antichrist was, die in deze dagen wegens een vermeenden ondergang der wereld verwacht werd. Het is tevens een verkeerde voorstelling van feiten, als men zou meenen, dat de reformator aanvankelijk het plan had opgevat, een nieuwe kerk te stichten. Hij was daar verre van af. Hij wilde haar hervormen, doch niet den rug toekeeren. De Roomsche kerk bleef hem langen tijd de door Christus ingestelde kerk, al had hij van haar een verkeerde voorstelling. Dat verklaarde hij zelfs nog na zijn excommunicatie (1). Hij wilde haar evenwel niet hervormen in vereeniging met- en onder voorlichting van den paus, maar deze moest haar reformeeren volgens zijn inzichten en aanwijzing. Toen dat niet gelukte, bleef hij nog steeds de kerk trouw, al was het dan op zijn manier, en eischte van de wereldlijke macht tegen de kerkelijke macht in te grijpen. Toen ook dat middel faalde, brak hij geheel met dit ideaal en maakte zich met de zijnen van haar los, om een eigen kerk te stichten. Dit laatste zullen wij in het volgend deel bespreken. In dit hoofdstuk gaan wij den strijd tegen het pausdom ontwikkelen ; aanvankelijk zijn twijfel, langzamerhand zijn afkeer, eindelijk zijn breuk. Als hij met den paus en Rome heeft afgerekend, ook dan zet hij nog den strijd voor het behoud der kerk voort. De groote vraag is dus : wanneer heeft Luther den paus definitief een antichrist genoemd ? Wij geven gaarne toe, dat van katholieke zijde hierin wel wat voorbarig gehandeld is, ook zelfs door Denifle en Grisar, hoewel deze laatste in zijn jongste werk (1926) zijn vroegere meening schijnt gewijzigd te hebben. Minstens drukken zij zich onduidelijk uit. Daartegenover staat, dat al moet men den datum vaststellen in Maart 1521, zooals wij dat nog zullen zien, toch Walther, Kohier, Sodeur en andere protestantsche geschiedschrijvers niet kunnen ontkennen, dat de reformator, zoo hij werkelijk langen tijd met die uitspraak geworsteld heeft, een dubbelzinnige, zoo niet leugenachtige rol gespeeld heeft. Welk een verschil b.v. van correspondentie met den paus en zijn vrienden; binnen enkele dagen de meest tegenstrijdige opvattingen en uitspraken; de meest kruipende onderdanigheid voor den (1) Den 17 November 1520, dus na de bulle : Exurge Domine » verklaarde hij in zijn tweede appellatie op een concilie : «Quod contra unam sanctam et catholicam et Apostolicam Ecclesiam, quam totius orbis esse magistram et obtinere principatum non ambigo, sanctaeque sedis Apostolicae auctoritatem ac sanctissimi domini nostri Papae bene consulti potestatem nihil dicere intendo. > Luthers Werke Weimar Lc VII pag. 76. 342 paus en daarnaast de schandelijkste uitlatingen over Christus' Stedehouder en de Romeinsche Curie. Deze twee zaken zal men dus goed uit elkaar moeten houden nl. de paus is een antichrist én de paus is niet meer de waardige opvolger van Petrus. Van het laatste was hij al spoedig overtuigd, van het eerste echter niet. Eerst ria zijn excommunicatie heeft hij dit openlijk verklaard. Wij willen ter wille der objectiviteit zooveel als mogelijk rekening houden met de meenirrgen onzer tegenstanders en zoolang het eenigzins mogelijk is, Luther's gedrag in bescherming nemen. Nadat Grisar in zijn beroemd werk « Luther » diens opvattingen over den paus-antichrist besproken en zijn leugenachtige houding in het licht gesteld had, schrijft hij nu in zijn fonlangs uitgegeven boek, getiteld : « Martin Luthers Leben und sein Werk» het volgende : « In zijn toenmalige brieven sprak Luther voortdurend over de «hydra» van het pausdom, waartegen hij moest strijden. Tot nu toe was zijn optreden slechts spel. « De Heer, aldus Luther, trekt mij en ik volg hem niet ongaarne. » In deze pseudo-mystieke stemming komt hij geleid door Gods hand, zpoals hij dat voelt, tot de gedachte, dat de paus de Antichrist is. Dat vindt hij in de geheimzinnige woorden van den tweeden brief aan de Thessalonicensers en in den eersten brief van Johannes, dat nl. diens komst niet slaat op een bestemd persoon, zooals de traditie dit aanneemt, maar op heel het pausdom, welks onchristelijke natuur nu, bij het naderen van 's werelds einde, door hem, nl. een door God uitverkoren getuige, moet worden onthuld... Reeds den 11 December 1518 had hij daarvan zijn « Ahnung », zooals hij dit meedeelt aan Wenceslaus Link. Duidelijker spreekt hij het uit den 13 Mei 1519 in een brief aan Spalatin, zijn vriend en beschermer aan het keurvorstelijk hof : « Ik bestudeer de decreten der pausen voor mijn disputatie en ik fluister het u in het oor, ik ben onzeker, of de paus de antichrist zelf is of diens apostel, zoo ellendig wordt in die decreten Christus, d. i. de waarheid gekruist». Toen hij dit schreef, waren er echter slechts twee maanden vervlogen sinds zijn overdreven onderdanigen brief aan den paus. Doch spoedig daarna valt de laatste sluier voor zijn oogen. Zonder de disputatie af te wachten, moest hij zijn resultaat aan de wereld verkondigen; dit doet hij in zijn «resoluties» nl. in de 13e these, waarin hij klaagt : men wil niet erkennen, dat in Rome « midden in den tempel Gods » de antichrist zit (1). (1) Grisar L's Leben l.c. pag. 102-103. 343 Dergelijke uitdrukkingen wettigen ongetwijfeld de bewering, dat de reformator overtuigd schijnt te zijn van deze uitspraak. Eenieder, die deze verklaring hoorde, moest dan ook die overtuiging van Luther als zoodanig opnemen. De verdedigers van den hervormer, die ons elke meter op dat terrein betwisten, hebben een diepgaand onderzoek ingesteld naar den gedachtengang van den reformator en konden nu, vooral aan de hand van Luthers brieven bewijzen, dat de definitieve uitspraak eerst in Maart 1521 viel én in de dubbelzinnige en twijfelachtige correspondentie niets leugenachtig zou te vinden zijn. Met het eerste zijn wij het gaarne eens. Wij kunnen hier moeilijk meegaan met het volgende van Grisar : « De eerste openlijke uitspraak dezer gedachte vindt men in zijn na de disputatie van Leipzig nl. in den zomer 1519 afgelegde verklaring : « Als de paus alleen de macht wil hebben, om de H. Schrift te verklaren, dan verheft hij zich boven Gods Woord en dan is hij erger dan de antichrist» (1). Luther stelt echter nog steeds een conditie aan zijn meening nl. « ALS de paus », zoolang dus de reformator niet uitdrukkelijk verklaart «DAT de paus » zich dat gezag aanmatigt, zoolang ook doet hij nog geen definitieve uitspraak. Integendeel! Luther zelf zegt : «ik hoop, dat het niet zoo is ! » Dat is toch sterk ! Nu kan Grisar in het midden brengen, dat de paus werkelijk zich dat gezag toekent, en dat Luther zeer goed overtuigd is, dat de paus dit doet, maar zoolang de reformator een conditie stelt, zoolang ook spreekt hij zijn meening niet definitief uit. ■ Voor onze meening beroepen wij ons op den volgenden gedachtengang van Kohier in zijn geschrift : « Luther und die Lüge ». Ter inleiding schrijft hij het volgende : « Reeds vóór Grisar had Denifle geschreven : «niemand is nog in het onzekere over de berekendheid van Luther, wat betreft zijn nederigen brief aan den paus van 5 of 6 Januari 1519 ; in zijn hart hield hij den paus voor den antichrist (zoo reeds einde 1518), wat hij zijn vrienden meedeelde, uiterlijk huichelde hij slechts onderdanigheid. » Denifle, zoo gaat Kohier voort, heeft zich op Nic. Paulus («Der Kathölik» Bd. 79. S. 476 enz.) beroepen, deze echter weer op Janssens geschiedenis van het Duitsche volk en aldus vindt men hier een heele keten van overlevering. Ook Pastor spreekt in de vier banden zijner « Geschichte (1) Epitome gegen Prierias. Luthers Werke Weimar l.c. pag. 328, waar Luther schrijft : « Si Romae sic sentitur et docetur scientibus Pontifice et Cardinalibus (quod non spero), hbere pronuntio hls scriptis, Antichristum illum verum sedere in templo dei et regnare in Babylone illa purpurata Roma et curiam Romanam esse synagogam Satanae. » Zie deze meening bij Grisar in zijn 2e deel pag. 117. 344 der Papste » van de «inneren Unwahrhaf tigkeit des scheinbar so unterwürfigen Schreibens » (1). Kohier begaat hier de fout, dat hij den strijd over den datum van Luther's uitspraak vermengt met de vraag : heeft Luther een oprechte of dubbelzinnige, ja misschien leugenachtige rol gespeeld. In zijn bewijsvoering tegen Grisar enz. maakt Kohier de bemerking, dat de beschuldiging tegen Luther niet nieuw is; steeds heeft men beweerd, dat de hervormer den paus een antichrist noemde lang voordat hij hem dien nederigen brief schreef. Zoo Cochleus in zijn « Septiceps Lutherus », die hem verwijt, op twee plaatsen een tegenstrijdige sententie over 's pausen macht gegeven te hebben. — « De door Grisar naar voren gebrachte' plaatsen zijn allen juist en toch moet men er een andere conclusie uit trekken. Grisar had meer een psychologische verklaring moeten geven, dan zou men een juist beeld gekregen hebben van de ontwikkeling der voorstelling : paus-antichrist. Grisar vergeet vóór alles het « Problematische, Hypothetische Zaghafte » van Luther's woorden over den antichrist. Luther staat van af het begin onder de eschatologische spanning van zijn tijd (angst over het vergaan van de wereld en de verwachting ❖an den antichrist). Reeds in de psalmenverklaring van 1513-1516 spreekt hij van den antichrist, bij ^s hem de meest zekere vijand van het evangelie, hij heerscht in de wereld en wel in geestelijke plaatsen, waar dit evangelie moet gepredikt worden. De Turk is de antichrist, maar niet de eenige, ook de juristen en scholastieken der drie laatste eeuwen handelen antichristelijk. Is hij er werkelijk reeds ? Luther durft er geen antwoord op geven. Alle voorteekenen zijn er, maar hij zelf ? Op sommige plaatsen verwacht hij hem.... Maar van den paus en Rome is nog geen spraak in zijn oudste uitlatingen over den antichrist. Voor 't eerst spreekt hij er van in zijn door Grisar aangegeven brief aan Wenceslaus Link van 11 December 1518. Hij zendt hem over de acten van de in Augsburg met Cajetanus besproken zaken en schrijft : « Ik weet niet, hoe in mij de gedachten opkomen, de zaak is naar mijn meening nog lang niet begonnen. Ik zend u mijn boekje, opdat gij zien moogt, of ik het bij 't rechte eind heb, of de ware antichrist van Paulus in de Roomsche Curie is.» Twee zaken zijn hier te onderscheiden : le Luther meent slechts hij weet het nog niet; 2e de antichrist is niet de paus maar het Roomsche hof « Luther, zoo gaat Kohier voort, heeft dus het drijven der Curie voor oogen, zooals hij dat eens in Cajetanus en Miltitz onder- (1) Kohier lx. pag. 41. 345 24 vond (!) en aldus is de antichrist nog steeds een toestand en geen per* soon. Evenmin kan men « de Roomsche slang » in zijn brief van 13 Januari 1519 óp den paus van toepassing brengen, hij bedoelt het Roomsche systeem, "dat hem met de nieuwe aflaatdecreten, die hij echter nog niet gezien had, bedreigt. Dat wordt duidelijker uit een brief van 3 Februari aan Johann Lange, want hier herhaalt hij het woord « Roomsche slang » en geeft direct de verklaring d.i. Rome (res romana). Kort voor de disputatie van Leipzig laat Lulher den paus meer op den voorgrond treden. Hij leest verschillende werken, b.v. de dialoog over den dood van den paus Julius II, en bestudeerde de decretaliën; dan wordt de pauselijke antichristelijkheid gebrandmerkt, want hier spreekt de paus zelf ; tot nu toe was alles spel, maar nu is hij overtuigd, dat het tegen den Roomschen paus en de Romeinsche aanmatigingen gaan moet. Zoo liet hij zich uit in een brief aan Scheurl van 20 Februari 1519. Evenwel in een brief aan Pirkheimer van denzelfden datum trekt hij zich weer terug en spreekt slechts van het bederf der Romeinsche Curie en wil den paus nog beschermen. Nu gold de strijd bij Luther de heilige canons (bijbel) : « Dat heb ik reeds lang gewenscht, maar nog niet durven aangrijpen. God trekt mij, en ik volg hem niet ongaarne. Als die Romeinsche Curie treurt over de stervende aflaten, wat zal zij doen, als die detreten,, zoo God het wil, het leven uitblazen.... Ik zal vasthouden aan het opperste gezag van den paus en het belijden, maar veranderingen in de H. Schrift zal ik niet dulden » (1). Laten wij hier Kohier even onderbreken. Zooals men bemerkt, werd tot nu toe de paus niet officieel een antichrist genoemd. Luther zoekt nog. Wel zijn er verschillende dingen, die naar zijn meening er betrekking op hebben, doch nog steeds stelt hij de Curie en niet den paus als zoodanig aansprakelijk. Als men het zoo beschouwt, komt de brief, door hem slechts enkele dagen daarna geschreven, den 3Maart 1519, in een heel ander daglicht. Katholieke schrijvers hebben dit schrijven bestempeld als een der meest geraffineerde staaltjes van leugen en bedrog, maar men kan dezen brief, ingeraamd in de boven omschreven gedachtengang yan den reformator, een mildere beoordeeling gaarne toekennen. Men begrijpe mij goed: niet dat ik dien brief zelf als een gewoon verschijnsel beschouw, dus geheel volgens de oprechte meening van Luther — hij is en blijft een valsche en dus misleidende voorstelling van eigen gevoelens — maar hij kan niet dienst doen als geschreven aan en' over den paus-antichrist; die overtuiging had (I) Kohier lx. pag. 41-44. 346 hij nog niet, ten minste op grond van historische gegevens. Naar mijn bescheiden meening staat Luther op dit standpunt: ik ben nog niet overtuigd, dat de paus als paus, dus afgezien van zijn Curie, de antichrist is, dus het is nog denkbaar, dat hij de ware christelijke leer vertegenwoordigt ; is dat zoo, dan ben ik nog steeds zijn onderdaan, al twijfel ik er aan en wil ik mij als zoodanig verklaren tegenover hem. Dezen brief moet men dus beschouwen als geschreven op een keerpunt; zoo beschouwd, verliest hij veel van zijn hatelijkheid. Laten wij den brief zelf eens beschouwen. « Heilige Vader, de noodzakelijkheid dringt mij, nietige aardworm, mij tot u te richten als tot een groote majesteit. Wil dan, o heiligheid, plaatsbekleeder van Christus een barmhartig oor leenen aan een arm klein schaap en luister met oplettendheid naar mijn geblaat. De zeereerwaarde Karei van Miltitz, kamerheer van Uwe heiligheid, heeft mij in uw naam bij den hooggeachten Frederik aangeklaagd van vermetelheid en oneerbiedigheid tegen de Roomsche kerk en Uwe heiligheid en heeft als gevolg daarvan geëischt, dat ik herroepen zou. Het doet mij leed, dat ik verdacht word, oneerbiedig tegen de Roomsche kerk geweest te zijn, terwijl ik er slechts op bedacht ben, haar eer te bevorderen. Wat zal ik doen, heilige Vader ? Raad ontbreekt mij. Ik kan mij niet blootstellen aan uw toorn ; hoe zal ik er aan ontsnappen ? Ik weet het niet. Herroepen ? Indien deze retractatie, welke men van mij eischt, mogelijk is, ben ik bereid. Dank aan mijn tegenstanders, aan hun tegenwerking, aan hun vijandelijkheden zijn mijn geschriften meer verspreid, dan ik zelf verwachtte. Mijn leerstellingen zijn te diep doordrongen in de harten der menschen, dan dat ik de indrukken nog kan wegnemen. Duitschland bloeit tegenwoordig door geleerde mannen. Wil ik de Roomsche kerk eeren, dan moet ik niets terugroepen, want een retractatie zou haar slechts overleveren aan een beschuldiging der volkeren. Juist zij, die bij ons Duitschers deze Roomsche kerk bezoedelen, zij, die niet ophouden te strijden en in hun onzinnige redeneeringen, onder uw naam, slechts hun schandelijk winstbejag zoeken, hebben op het heiligdom de schande van Egypte geworpen en een verwoesting aangericht; als overmaat hunner misdaden hebben zij mij, die streed tegen hun goddelooze aanslagen, beladen met het zwaar gewicht hunner vermetelheden. Ach, heilige Vader, ik verzeker voor God en al zijn schepselen, ik heb nooit gehad en heb nog niet de gedachte, te verzwakken of ernstig aan te vallen het gezag der Roomsche kerk en van Uwe Heiligheid. Ik belijd, dat de macht dezer kerk boven alles gaat. Jezus uitgezon- 347 derd, gaat er niets boven haar noch in den hemel noch op aarde. Dat Uwe Heiligheid geen geloof hecht aan hen, die anders spreken dan Luther. Wat de aflaten betreft, beloof ik Uw Heiligheid, mij daarmede niet meer bezig te houden, het stilzwijgen te bewaren onder voorwaarde, dat mijn tegenstanders dat op hun beurt ook zullen doen ; ik beloof in mijn preeken, de menschen aan te sporen tot liefde voor Rome en niet te luisteren naar de dwaasheden van anderen en niet geloof te hechten aan de bittere woorden, welke ik tegenover haar gebezigd en misbruikt heb in den strijd tegen die bedriegers, want heel mijn doel was, de Roomsche kerk, onze gemeenschappelijke moeder, niet te bevlekken met de vuiligheid van deze geldmannen en het volk te leeren de liefde te achten boven de aflaten » (1). De slimme reformator belooft dus over de leer der aflaten niet meer te zullen spreken; over zijn andere dwalingen, welke voor de kerk een veel ernstiger beteekenis hadden, rept hij niet. Zoo trachtte hij te spelen met den paus. De goedmoedige Leo X schreef hem nog persoonlijk den 29 Maart daaropvolgend in een vriendelijken brief (paterno affectu) en verzocht hem naar Rome te komen, om zich te laten onderrichten en aldus de dwaling vaarwel te zeggen. Doch het schrijven kwam te laat; reeds had Luther stappen gedaan, welke een verzoening met den paus onmogelijk maakten en gevolgd werden door de disputatie te Leipzig, waar hij zich definitief tegen 's pausen oppergezag verklaarde. Zoo behandelde hij den paus. Reeds twee dagen na zijn brief aan paus Leo X, dus den 5 Maart, schreef Luther : «Ik ben de Roomsche kerk nooit ontrouw geworden.... De Roomsche decreten moeten echter het evangelie rein bewaren en al het andere wegnemen; daartegen zal ik mij nooit verzetten. » Acht dagen later, nl. den 13 Maart, schreef hij aan Spalatin : « Ik lees ijverig de pauselijke decreten voor mijn disputatie (Leipzig) en ik zeg het u in het oor, ik weet niet, of de paus de antichrist of zijn apostel is, zoo jammerlijk wordt Christus in de decreten bezoedeld en gekruist. Het kwelt mij op wonderbare wijze, dat het volk van Christus zoo bespot wordt en dat onder schijn van wetten en christelijke namen.... laat staan, wat de Romeinsche Curie nog meer met antichristelijke werken uitvoert. » Hier moet men, aldus Kohier, drie zaken goed onderscheiden : le Luther weet nog niet, of de paus werkelijk de antichrist is, hij vermoedt het slechts; 2e hij verwisselt den paus inet de Roomsche Cu- (1) De Wette l.c. I pag. 233-235 ; Enders l.c. I pag. 442-444. Zie over dez-ïn brief mijn vorig hoofdstuk met noot. 348 rie ; 3e Luther fluistert zijn vriend dien naam in het oor en durft dus het antichristelijke van den paus nog niet in het openbaar te zeggen; in deze onzekerheid blijft hij tot na de disputatie van Leipzig. Nu vervolgt Kohier wel wat melodramatisch zijn betoog volgender wijze : « Men kan begrijpen, hoe zwaar hem de verdenking viel, Welke hij tegen het pausdom heeft, het volgens de leer zijner kerk' door God ingestelde gezag, nl. Gods mond op aarde. Men bespeurt het in Luther's woorden, hoe hij zich wentelt óm het probleëm (discrucior mirum in modum), hoe hij niet gelooven kan en zou willen Vasthouden aan het gezag des pausen en toch daartegenover weer geloof moet hechten aan de hem drukkende gegevens. Zoo wordt hij door die gedachten heen en weer geslingerd. In die verwarring van gedachten gaat hij er nu toe over, den paus te schrijven. » Tot zoover Kohier (1). De brief van den reformator aan den paus is gedateerd den 6 September 1520, hoewel deze eerst in October geschreven is. Kohier maakt hier dus een sprong van 13 Maart op 6 September. Wij komen daartegen op. In die maanden is er zooveel gebeurd, en bij Luther zooveel veranderd, dat Kohier ten onrechte een band zoekt tusschen die twee brieven. Op de eerste plaats volgde op den brief, aatt Spalatin gericht, de in het vorig hoofdstuk besproken disputatie te Leipzig, waar Luther voor de eerste maal zijn oordeel uitsprak over het primaat des pausen. Als wij met Kohier eens zijn, dat tijdens den brief aan Spalatin (5 Maart zie hierboven) de hervormer nog in een geweldigen tweestrijd omtrent het primaat enz. van den paus verkeerde, moeten wij tevens constateeren, dat hij in Leipzig een stap verder zette, al was het misschien, om zich tegen Eek te verzetten. De 13e these luidde : «Wij loochenen, dat de Roomsche kerk vóór den tijd van Sylvester (314-335, dus tijdens het concilie van Nicea) boven de andere kerken stond, maar wij hebben hem, die Petrus' stoel bezette, voor den opvolger van Petrus en den algemeenen opvolger van Christus erkend. » Tijdens de disputatie zelve verklaarde Luther, het goddelijk recht van 's pausen primaat niet te willen aantasten doch met dien verstande, dat dit primaat niet het gezag, maar de eer gold. Hieruit concludeeren wij, dat de hervormer het primaat in zijn wezen aantastte, want het gaat juist om het gezag; daar staat (1) Kohier schrijft : « So werfen sich seine Gedanken hin und her. Und nun will es der Lauf der wahrend dieses inneren Ringens geführten politischen Verhandlungen, dass er im Interesse eines friedlichen Ausgleiches an den Papst schreiben soll — kann der brief überhaupt etwas Anders werden als ein^Sich-Hinwerfen vor den H. Vater ?» l.c. pag. 44-45. 349 echter tegenover, dat een zeker primaat niet wordt weggecijferd, want Petrus had boven de apostelen tevens een voorrang van eer. Na afloop dezer disputatie ontwaren wij een steeds grooteren afval van den paus. Waarschijnlijk heeft hiertoe veel bijgedragen zijn fiasco in Leipzig, waardoor zijn prikkelbaarheid niet weinig in beweging werd gebracht. In zijn correspondentie uit die dagen neemt men die prikkelbaarheid geweldig waar. Zich zelf niet meer meester zijnde, deed hij andermaal een nieuwen zet op het schaakbord en ontnam den paus zelfs het primaat als voorrang in eer. Luther treedt in het strijdperk tegen een nieuwen tegenstander. Op verzoek van Adolf, bisschop van Merseburg, gesteund door Karei van Miltitz, had de Franciscaan, Augustinus Alveld, een geschrift uitgegeven over 's pausen primaat (1). Hiertegen meende Luther te moeten opkomen en gaf daarom den 26 Juni 1520 een geschrift uit onder den titel: «Von dem Bapstum zu Rome : widder den hochberumpten Romanisten zu Leiptzek. » In dit geschrift wordt het primaat zoo goed als geheel vernietigd. Niemand, aldus Luther, zal zoo dwaas zijn te gelooven, dat het oppergezag van den paus en der Romanisten een goddelijk recht is (2)... want het is een gewoon menschelijke instelling en wat onder-, hevig is aan menschelijke wetten, staat ver beneden de goddelijke wet. De christenheid is een verzameling van alle geloovigen op aarde, zooals wij in geloof bidden, nl. die vereenigd zijn in geloof, hoop en hef de : één doop, één geloof, één heer. Deze christenheid kan geen opperhoofd op aarde hebben, dus geen paus, bisschop enz., alleen Christus is het hoofd (3). Ook kan Christus geen plaatsvervanger hebben, omdat zoo iemand, indièh hij zijn heer gehoorzaam is, slechts datgene in de onderdanen uitwerkt, wat de heer zelf wenscht uit te werken ; doch de paus mag Christus' werk niet ten uitvoer brengen, omdat hij heiliger zou zijn dan St Petrus. Nu brengt men daartegen (1) Titel is • «Super apostolica sede, an videlicet divino fit jure nee ne, anque pontifex, qui Papa dici coeptus est, jure divino ip ea ipsa praesideat, non parum laudanda ex sacro Bibliorum canone declaratie..» Alveld begint met te zeggen : « Sedes apostolica seu cathedra Petri sola suprema, jure divino erecta, hrmata et defensa. in qua Christo deo nostro jubente praesidêret Petrus et successor ejus ut universalis ecclesiae militantis caput, pontifex summus, primus, pap, rector, pastor, unus et solus summus Christi vicarius, Romae tanquam in loco sibi tongruo fixa atque situata est.» Luthers Werke Weunar l.c. VI pag. 277. (2) «Niemant sol szo narrisch seyn, das ehr glewb, es sey des Bapsts uftnd aller seyner Romanisten unnd schmeychler ernste meynung, seine geweltige ubirkeyt sey aufz godicher ordenung.» ibid. pag. 287. (3) « Diesz gemeyne odder samlung heysset aller der, die in rechtem glauben, hoffnung und lieb leben, also das der Christenheyt wesen, leben und natur sey nit leyplich versamlung, sondern ein versamlung der hertzen in einem glauben, wie Paulus sagt Eph. IV. Ein tauff, ein glaub, ein her. > ibid. pag. 293. 350 in, dat het Oude Verbond een voorafbeelding is van het Nieuwe Testament ; en ook daar had men een hoogepriester. Doch Luther maakt er zich gemakkelijk af met te zeggen, dat Aaron niet de voorafbeelding van den paus, maar van Christus was, omdat hij alleen de hoogepriester in eeuwigheid is volgens de orde van Melchisedech. Wat de sleutelmacht betreft, deze is niet aan Petrus, maar aan de gemeenschap gegeven. Dan de tekst« weid mijne lammeren, weid mijne schapen ». Volgens de Romanisten is « weiden » veel wetten uitvaardigen, veel geld inzamelen, veel stichtingen naar zich toe trekken, aflaten verkoopen, d.w.z. verbieden het evangelie te prediken. Zij maken er zich mee af met te beweren, dat de persoon en het ambt niet één zaak zijn. Maar « weiden » volgens Christus bestaat in de liefde volgens Joh. H. Daarom als de paus op aarde niet vroom is, weidt hij niet en houdt Gods Woord niet, en dan is hij ook geen paus, heeft hij geen gezag, hij mag zijn, wie hij wil (1). Luther trekt hier de logische (?) gevolgtrekking, dat de paus niet weiden kan, omdat hij slecht is. Dit laatste wordt natuurlijk niet bewezen. Dan volgt de eindconclusie : Mijn meening is : hoewel wij ondervinden, dat de paus met volle macht boven al qnze bisschoppen staat en God dit toelaat niet uit genade maar wegens zijn toorn,— hij laat deze plaag toe, omdat de eene mensch zich boven den ander verheft en den ander onderdrukt, — toch wil ik niet, dat iemand den paus weerstreeft, maar Gods raadsbesluiten vreest; wij moeten de macht in eere houden en geduldig verdragen even zoo goed, als wanneer de Turk over ons zou heerschen. Wat mij betreft, ik strijd voor twee zaken : le ik wil niet, dat menschen geloofsartikelen maken en andere christenen in de wereld voor ketters uitschelden. Het is genoeg dat wij den paus paus laten, maar wij dulden niet, dat God gelasterd wordt enz.; 2" alles, wat de paus zegt of doet, moet beoordeeld en bevestigd worden door de H. Schrift (2). (1) « Yhr rumet doch das das wort Christi : weyde mey ne scha f f sey ein gepot unnd wort Christi, fragen wir, wo sein sie, die es haltenn ? Yhr sagt das es halten auch die buffen und schelck. Christus sagt, es halte niemant, er liebe dan unnd sey frum. Werdet der sachenn eyns mit Christo, das wir wissen, ob yhr oder er lugen zustraffen sey. Drumb wilcher Bapst nit liebet noch frum ist, der weydet nit unnd helt Christus wort nit, so ist er auch kein Bapst, hat kein gewalt noch etwas, das in dem wortlin weyder begriffen ist, es sey was es wil, dann Christus stet hie fest und spricht « wer mich nit hebt, der helt mein wort nit, szo weydet er auch nit das ist er ist kein Bapst wie'sie es auszlegen. » ibid. pag. 318. (2) « Die weyl wir sehen, das der Bapst ist vbti alle unsere Bischoff in voller gewalt, da hyn ehr on gotlichen rad nit ist kummenn, wie wol ichs nit acht, das aufz gnedigem, sondern mehr aufz zornigem rad gotis datzu kummenn sey, der zur plag der welt zulesst, das sich menschen selbs erheben und andere untertrucken, szo wil ich nit, das vemant dem Bapsst widderstreb, sondern gotlichen rad furchte, die selb gewalt in ehren habe unnd trage mit aller gedult, gleich als wenn der Turk 351 Men ziet wel, er blijft van het primaat niets meer over. Men kan den paus eeren, als men wil, maar noodig is het niet; hij is feitelijk een gewoon mensch. Zoo heeft zich in ruim twee jaren Luther's gedachtengang ontwikkeld; hij stond nu lijnrecht tegenover den Stedehouder van Christus, hij, die nog in 1517 streng vasthield aan de kerkelijke hiërarchie, aan wier hoofd de paus van Rome staat. « De kerk, aldus toen de reformator, kan niet dwalen, de individuen kunnen dwalen en men zij op zijn hoede.... De muren der kerk zijn de prelaten, de knechten van God onze vaders ; zij zijn ons licht, zooals het oog des lichaams licht is; in de kerk, en niet buiten het lichaam bij de ketters, moeten wij het licht zoeken» (1). Nu heeft hij met den paus voor goed gebroken. Christus' plaatsbekleeder is hij niet. Daarmede heeft hij echter nog steeds niet verklaard, dat de paus werkelijk de antichrist is. In denzelfden tijd, waarschijnlijk den 26 Juni (2), gaf hij tegen den paus een nieuw geschrift uit, gericht tegen Sylvester Prierias (3), waarin hij het antichristelijke des pausen nog steeds voorwaardelijk uitspreekt : «Indien Rome aldus gevoelt en leert met medeweten van paus en kardinalen — wat ik niet hoop —, dan belijd ik in dit geschrift openlijk, dat deze antichrist waarlijk zetelt in Gods tempel en in het Babylonisch gepurperde Rome en dat de Romeinsche Curie is de synanoge des duivels» (4). Wat er van zij, al noemt hij hem nog steeds « sub conditione » den antichrist, de banden met Rome en den paus verbrak hij definitief in die dagen, want zoo schreef hij in dezelfde maand aan Spalatin :«In eeuwigheid wil ik mij met haar niet meer verzoenen, noch gemeenschap met haar hebben, ook al vervloeken en veroordeelen ze mij en het mijne. Voor mij is de teerling geworpen» ! (5). uber uns were, szo kan sie an schaden sein. Ich streyt aber nur umb zwey ding. Das erst, ich wils nit leyden, das menschen sollen new artickel des glaubens setzen, und alle andere Christen in der gantzen welt schelten, lesteren unnd urteylen fur ketzer... Es ist gnug, das wir den Bapst lassen bapst sein, ist nit not das umb seynen willen werden vorlestert got und seine heyligen auff erden. Das ander, allis, was der bapst setzt, macht und thut wil ich also auffnemen, das ichs zuvor nach der heyligen schrift urteyle.» ibid pag. 321-322. (1) Plitt l.c. pag. 60; Köstlin M. L. l.c. I pag. 146. (2) Den 25 Juni schreef hij aan Spalatin « Cras Silvester absolvetur » Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 326. (3) Getiteld : «Epitoma responsionis .ad Martinum Luther Vittenbergae ad laudem et gloriam omnium hostium Christianae veritatis 1520 ibid. pag. 326. (4) «Si Romae sic sentitur et docetur scientibus Ponöfice' et Cardinalibus (quod non spero) libere pronuntio his scripüs, Antichristum illum verum sedere in templo Dei et regnare in Babylone illa purputata Roma et curiam Romanam esse synagogam Satanae. » ibid pag. 328. (5) «A me quidem, jacta mihi alea contemtus est Romanus furor et favor a nolo eis reconciliari nee communicari in perpetuum.» De Wette l.c. I pag. 466, 469. 475; Burkhardt l.c. pag. 29. 352 Men kan begrijpen, dat na vooveel lankmoedigheid eindelijk de maat vol was. De paus was hem in alles te gemoet gekomen, had de meest wetenschappelijke mannen opgedragen, zich met zijn dwaling bezig te houden, zelfs hem nog een jaar geleden, den 29 Maart 1519, vaderlijk vermaand, naar Rome te komen en alles in orde te maken ; Luther bleef hardnekkig, schold op den paus, wien hij eerbiedige onderdanigheid verschuldigd was. De eerbied voor- en het gezag van den Apostolischen Stoel eischten, dat de Stedehouder van Christus het erfdeel der kerk in bescherming nam tegen dwaling en bespotting. Toen de acten van de Leipziger disputatie te Rome waren binnengekomen en het afkeurend oordeel der universiteiten van Keulen en Parijs Luther's werk geheel veroordeelde, ging men over tot een proces tegen Luther. Den 9 Januari 1520 had het eerste consistorie plaats. Vooral Cajetanus en Pietro Accolti, beiden kardinaal, namen de leiding in handen en beoordeelden Luther's aangelegenheid van Februari tot Maart in een commissie van theologanten en vertegenwoordigers der Orden. Vervolgens werd een kleinere commissie benoemd, welke in vereeniging met paus Leo X een ontwerp voor de bulle opmaakte. Niet minder dan 14 thesen werden tegen Luther aangevoerd en toen Dr Johann Eek einde Maart in Rome aankwam, kon hij over de meeningen van den hervormer nog helderder licht doen schijnen. Toen de werkzaamheden einde April geëindigd waren, werden de thesen den kardinalen voorgelegd, doch eerst na vier consistories kreeg de zaak haar beslag. Kardinaal Cajetanus had de thesen in vorm gebracht en op rij gezet, daaraan toevoegende de zwaarte der veroordeeling, welke voor de verschillende thesen verschillend was nl. of kettersch, of valsch of ergernisgevend (1). In het laatste consistorie besloot de paus over te gaan tot de publiceering der bulle, welke den 15 Juni 1520 onder den naam : « Exurge Domine » de wereld inging. «Verhef u, o God, zoo begint de bulle, en oordeel uw zaak, denk aan den smaad, welke voortdurend door dwazen u aangedaan werd... Verhef u, o Petrus, aanvaardt het door God u geschonken herdersambt en kom op voor de heilige Roomsche kerk, de moeder aller kerken en de leerares van het geloof, welke gij volgens Gods' bevel met uw bloed geheiligd hebt. Verhef u ook, o Paulus, wij smeeken het^ gij, die door uw leer en uw marteldood het heerlijke licht der kerk geworden zijt... Dat de schare van heiligen zich verheffe en heel de algemeene kerk, wier ware verklaring der H. Schriften veracht (1) Wij geven den - tekst dezer 41 veroordeelde stellingen in het aanhangsel onder Bijlagen. 353 en met voeten getreden wordt. » Nu volgen de 41 stellingen, die veroordeeld worden zonder dat Luthers naam genoemd wordt. (Zie Bijlagen). Dan richt de bulle zich direct tegen den reformator. Zijn boeken worden verboden, in welke deze 41 stellingen gevonden worden of andere dwalingen ; ze moeten zoo spoedig mogelijk worden verzameld en openlijk en plechtig in tegenwoordigheid van den clerus en het volk verbrand worden. Luther zelf wordt bevolen, binnen zestig dagen alles te herroepen of onder vrijgeleide naar Rome te komen, om te herroepen onder straffe van den kerkdijken ban met alle gevolgen daaraan verbonden. Deze termijn begint met den dag, dat de bulle aan de poort van het Lateraan zal worden aangeslagen, wat ook gebeuren moet aan de domkerken van Brandenburg, Meissen en Merseburg. Dan vervolgt de paus : «Goede God, wat hebben wij nagelaten, wat gedaan of verzuimd uit vaderlijke liefde, om hem uit zulke dwaling te verlossen, nadat wij hem geroepen hebben, om met mildheid tot hem te spreken ; wij hebben hem vermaand hetzij door legaten, hetzij door brieven, opdat hij de dwaling zou vaarwel zeggen of zonder vrees onder vrijgeleide, ja zelfs met het noodige reisgeld tot onS zou komen. Indien hij gekomen was, zou hij zeker naar ons geluisterd en zijn dwalingen hebben ingezien; wij zouden klaarder dan het zonnelicht hem onderwezen hebben, dat de heiligste pausen, onze voorgangers, in hunne leerstellingen, welke hij aanrandt, nooit gedwaald hebben, omdat, zooals de profeet zegt : «in Galaad noch de zalf noch de arts ontbreekt». Dan gaat de paus voort : « In plaats daarvan heeft Luther het gewaagd, op een concilie te appelleeren, wat door Pius II en Julius II verboden is en gestraft wordt als ketterij. Toch wil de paus in naam van Gods barmhartigheid de hand der verzoening reiken, als hij als een verloren zoon in den schoot der kerk wil terugkeeren; dan zal hij hem in zijn vaderarmen ontvangen. Tot die terugkeer noodigt de paus hem en zijn aanhangers uit en dat doet hij in naam der goddelijke barmhartigheid en bij het kostbaar Bloed van Jezus Christus. Vervolgens wordt hij volgens kerkelijk recht gesuspendeerd van het predikambt, totdat hij zijn dwaling zal herroepen hebben ; de oorkonde dezer herroeping zal binnen zestig dagen den paus worden overhandigd. Geeft Luther en de zijnen daaraan geen gehoor, dan moeten zij door alle christen-geloovigen als notorisch hardnekkige ketters worden beschouwd en alle straffen, welke het recht over zulke menschen bepaalt, ondergaan. Alle vorsten, keizer, overheden, burgers enz. worden op straffe van den ban vermaand, hem en zijn aanhangers in dat geval gevangen te 354 nemen en den Apostolisehen Stoel uit te leveren, waarvoor deze hen op waardige wijze beloonen zal (1). Tot zoover de inhoud der bulle. Köstlin komt tegen Janssen in verzet, omdat deze meent, dat de bulle vaderlijk is opgesteld. Hij geeft toe, dat de paus hem als een verloren zoon weer gaarne zal aanvaarden, maar overigens is de bulle een staaltje van pauselijke aanmatiging (2). Zeker het document is scherp geformuleerd, maar, zoo zegt Grisar zeer terecht, zij is geheel gebaseerd «op het middeleeuwsch kerk- en staatsrecht». Daarenboven was de paus daartoe niet verplicht ? Luther toch had niet alleen de leer der kerk aangerand, maar was hoogst oneerbiedig, ja zelfs schandelijk opgetreden tegen het wettig kerkelijk gezag ; de paus daarentegen had de uiterste lankmoedigheid beoefend ; 's pausen prestige eischte, het door Christus ingestelde kerkelijk gezag tegenover de geloovigen van heel de wereld hoog te houden en te beschermen tegen de allerlaagste verdachtmakingen van Luther en diens aanhang. Zoo beschouwd, was de bulle niet een gevolg van wraak of verachting van Luther's persoonlijkheid, maar een daad van goed overwogen verantwoordelijkheid. Dr. Johann Eek, afgevaardigde van den paus, kwam einde September in de bovengenoemde diocesen en publiceerde de bulle. Zij trof niet alleen den reformator maar tevens Karlstadt, Johann Dolzig van Feldkirchen, Pastor Egranus van Zwickau, den humanist Pirkheimer van Neurenberg, den Neurenbergschen gemeentesecretaris Spengler, Bernard Adelmann van Adelmansfelden in Augsburg (3). Begin October kreeg Luther zelf de bulle in hande; daarom schreef hij den 11 October aan Spalatin, dat zij eindelijk in Wittenberg was aangekomen en dat dus de universiteit zich tegenover den keurvorst moest uitspreken (4). Eigenhandig reikte Eek den rector der universiteit het pauselijk document over, bedreigde de hoogeschool met verlies van al haar rechten en privilegies en verzekerde, dat hij de opdracht van Rome slechts zeer ongaarne had aanvaard! De professoren van hun kant besloten, een vergadering daarover te beleggen, aan welke Luther zelf zou deelnemen. Het resultaat was, dat de professoren besloten aan de bulle geen gehoor te geven, omdat Eek zich bij zijn opdracht niet voldoende had gelegitimeerd (J). Men vreesde (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 379-382; Ranke l.c. I pag. 339. (2) Köstlin L. und Janssen l.c. pag. 17-18. (3) Kösdin M. L. l.c. 382. (4) « Venit tandem bulla ista Romana per Eccium allata, de qua nostri scribunt ad principem plura. Ego eam contemno et jam invado tanquam impiam et mendacem. omnibusque modis Ecclanam. Vides in ea damnari Christum ipsum... » Enders l.c. II pag. 491. 355 oproer onder het volk, zoodat het noodig was, het volk te raadplegen ; mocht zijn opdracht bevoegd blijken, dan nog zou het raadzaam zijn, de houding tegenover Luther. te onderwerpen aan het advies van onverdachte en geleerde mannen in Duitschland. Dan verwachtte men bovendien een verdere pauselijke verklaring, indien Luther op den gestelden tijd niet zou herroepen (1). Men zocht dus naar uitvluchten, om de voltrekking der pauselijke bulle te ontkomen zonder echter officieel den paus te weerstreven! De keurvorst was afwezig wegens de kroning van den nieuwen keizer, welke den 23 October in den dom van Aken plaats had. Toen Frederik in Keulen was, had hij een onderhoud met 's pausen legaten Aleander en Caracciolo, zij overreikten hem den 4 November een pauselijk schrijven én eischten» dat hij zou zorgen voor de verbranding van Luther's geschriften ; tevens verzochten zij hem, den hervormer te straffen, gevangen te nemen en aan den paus, over te leveren. Frederik ging te rade bij Erasmus, die juist in Keulen vertoefde. Deze gaf hem ten antwoord : « Luther heeft twee misdaden op zijn geweten, nl. dat hij den paus aan zijn kroon en de monniken aan den buik gegrepen heeft». Tevens verklaarde Erasmus tegenover Spalatin, dat het optreden tegen Luther uit haat tegen de wetenschap voortkwam en een tyrannieke aanmatiging was. Zeer juist zegt Kalkoff, dat Frederik, die met Erasmus in nauwe relatie stond, een niet te onderschatten steun voor den reformator was, zonder welke hij onmogelijk zich tegen een wereld van vijanden had kunnen staande houden. De keurvorst polste Erasmus, niet omdat hij aan den hervormer twijfelde, want reeds tijdens den aflatenstrijd stond hij aan zijn zijde (2) ; het was slechts dekking voor eigen gedrag. Na ingewonnen advies, antwoordde hij aan de legaten, dat hij met Luther's zaak geen gemeenschap had en het zou afkeuren, indien hij tegen den paus iets onbillijks zou geschreven hebben ; de reformator zou echter tegenover den pauselijken commissaris en den aartsbisschop van Trier ongetwijfeld te gemoet komend geweest zijn, indien men hem onder zeker vrijgeleide geroepen had, wat nog steeds verwacht werd; daarenboven heeft hij nooit gehoord noch van den kant des keizers, noch van wie ook, dat de geschriften van Luther zóó weerlegd waren, dat zij verdienen, in het vuur geworpen te worden : daarom moeten de legaten het er op aansturen, dat zijn leerstellingen (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 396-397. (2) Kalfkoff zegt dit op verklaring van Karl. Hartfelder. Zie zijn Erasmus l.c. pag. 2. 356 door onpartijdige geleerden èn vrome rechters en onder vrijgeleide voor Luther op een nader te bepalen plaats worden beoordeeld. Mochten zij weerlegd worden, dan zou de keurvorst zijn zijde verlaten ; hij spreekt de hoop uit, dat de H. Vader niet de meening zal zijn toegedaan, dat hij iets anders in het schild voert (1). Nauwelijks had Frederik Keulen verlaten, of Luther's boeken werden daar openlijk verbrand. Ditzelfde was reeds geschied in Leuven (2). En de reformator ? Een geweldige, niets meer ontziende haat en wraak maakte zich eensklaps van hem meester; in de schandelijkste taal gaf hij lucht aan zijn opgekropt gemoed. En wie zal zich niet verbazen, als men onder de meest hartstochtelijk-hatelijke geschriften, welke in een minimum van tijd elkander opvolgden (zie onder) een schrijven vindt van Luther, in den geest neergeknield aan de voeten van Christus' Stedehouder. Men gelooft 'zijn oogen niet. Maar nog meer verbaast men zich, als men Kohier, die kritiek uitoefent op Denifle en Grisar, een ontzettende flater ziet slaan. Zooals men weet, ben ik het met hem eens, dat Luther, toen hij reeds lang over den Roomschen antichrist sprak, nog lang niet in den paus den antichrist erkende. Een goed « criticus » mag niet te veel beweren en zoo vindt men hier bij Kohier een bewering, welke een grove historische fout wordt. Wij hebben reeds gezegd, dat Kohier een te grooten sprong maakte nl. van Maart tot October 1520, als of er in dien tijd niets bijzonders gebeurd was. Over dit half jaar heenstappend schrijft nu deze geleerde : «In deze omstandigheden (inwendige strijd of de paus de antichrist is) gaat Luther er toe over aan den paus te schrijven; kan nu die brief iets anders worden dan een zich neerwerpen voor den paus ? Men moet zich Luther's toestand psychologisch indenken, als hij schrijft : zijt gij het, voor wien ik u houden wil ? Hij klemt zich vast aan hem, dien zijn kerk als Gods Stedehouder vereert. Nu hij persoonlijk staat tegenover dengene, over wien hij zich kwelt, overweldigt hem het kerkelijk bewustzijn en de onkerkelijke gedachten treden op den achtergrond. Met een goed geweten kan hij verklaren : ik heb nooit gewild en wil ook heden niet het gezag der Roomsche kerk of Uwe Heiligheid in het geringste aantasten of vernietigen. Dat heeft hij ook niet gewild, zelfs niet in zijn vermetelste gedachten, want « de Roomsche slangen », die hij wilde vertrappen, waren niet de Roomsche kerk of de paus, want hij maakte daarin wel degelijk onderscheid. » Tot zoover Kohier (3). (1) Köstlin M. L. l.c. I pag. 398-399. (2) Köstlin ibid. pag. 401. (3) Köhler l.c. pag. 42-45. 357 Hoe is het mogelijk, dat een wetenschappelijk ontwikkeld man zoo iets durft te beweren. Als het waar mocht zijn, dat Luther tot nu toe nog niet definitief den paus als den antichrist verklaard heeft, wil dat dan zeggen, dat hij den paus nog steeds goed gezind is ? Daar ligt de fout! Dat onderscheid heeft men mijns inziens én van protestantsche én van. katholieke zijde te veel uit het oog verloren. Van protestantsche zijde redeneert men : Luther heeft nog niet den paus een antichrist genoemd, dus was hij niet tegen den paus ; sommige katholieken beweren : Luther was met haat bezield tegen Rome en den paus, dus daaruit kan men opmaken, dat hij in den paus den antichrist erkende. Neen, ik redeneer aldus : hoewel de reformator nog niet definitief den paus als den antichrist fen minste voor het publiek beschouwde, schaamde hij zich niet de waardigheid en het gezag des pausen door het slijk te halen. En wanneer wij dit laatste in zijn geschriften vooral na uitvaardiging der bulle op de schandelijkste wijze tot uiting zien komen, dan is het mij een raadsel, hoe Köhler spreken kan van : «hij moest zich neerwerpen voor den paus» of « hij klemt zich vast aan hem, dien zijn kerk als Gods Stedehouder vereert» of « het kerkelijk bewustzijn overweldigt hem en onkerkelijke gedachten treden op den achtergrond » of « met een goed geweten kan hij verklaren, nooit gewild te hebben en ook heden niet te willen de ondermijning van het kerkelijk gezag of dat van den paus » enz. Zulk een leugenachtige verdedingsmethode kan alleen vloeien uit de pen van hem, die den reformator tegenover katholieke geschiedschrijvers « a tort et a travers » tracht te redden. Tot nu toe hebben wij ter wille der objectiviteit het gedrag van den reformator trachten te handhaven, maar dit schrijven aan den paus verraadt niet alleen haat, maar ook de meest schandelijke en laakbare misleiding. Laten wij in het kort dit geraffineerd stuk meedeelen. De reformator begint met de verklaring, dat men zich niet geschaamd heeft, hem te beschuldigen, den persoon van Leo niet gespaard te hebben. Diegenen, die hem met de majesteit van s pausen naam bedreigen, levert hij der verachting over. Hij beweert, van Leos persoon slechts het beste en eerlijkste gezegd te hebben; hij erkent, dat Leo s leven in heel de wereld een veel te goeden naam heeft, dan dat men het zou durven aantasten, want hij is zich zelf te veel bewust van « de balk in eigen oog » en wil niet de eerste zijn, die den steen op de echtbreekster werpt (Joh. 8, 7). Dan gaat hij voort : « Heilige Vader, wil u deze verontschuldiging laten welgevallen en mij voor dengene houden, die tegen uw persoon niets Slechts in het schild 358 voert. Ik gun u het beste en ik wil geen onaangenaamheden of wat ook om iemands slecht leven ; het gaat alleen om de waarheid van Gods Woord. In alle dingen wil ik volgaarne voor iedereen wijken, maar Gods Woord wil en kan ik niet verloochenen » (1). Wat zijn tegenstanders betreft, geeft hij toe, wel eens heftig tegen hen te zijn opgetreden, maar hij heeft er geen berouw van en zich veeleer voorgenomen, in denzelfden vorm en scherpte voort te gaan, waarvoor het voorbeeld van Christus pleit. Met betrekking tot de Romeinsche Curie zegt hij : « Het is waar, ik heb den Apostolischen Stoel heftig aangevallen, d.w.z. het Roomsche hof, waarvan noch u noch iemand anders zeggen kan, dan dat het erger en schandelijker is dan Sodoma, Gomorra en Babyion ; zooals ik bemerk, is zijn boosheid niet te stuiten. Daarom doet het mij leed, dat men onder uw naam en dien van de Roomsche kerk het arme volk en heel de wereld bedriegt en nadeel berokkent; daartegen ben ik opgekomen en ga daarmee voort, zoolang in mij een christelijke geest leeft, niet dat ik hoop, daarmee iets te bereiken in dat allergruwelijkst Roomsche Sodoma, maar omdat ik mij zelf schuldig zou achten, indien ik daarvoor niet gewaarschuwd zou hebben» (2). Dan vervolgt hij : als een lam woont de paus te midden der wolven, als een Daniël in den leeuwenkuil, als een Ezechiel tusschen de schorpioenen. De grootheid der misdaden, door de Curie bedreven, is van dien aard, dat hij hem met St Bernard den raad geeft te bedanken en een gewoon dorpspastoor te worden, of zich geheel in het privaatleven terug te trekken, want het is gedaan met haar; Gods toorn rust op haar (3). Het is waar, de paus en de kardinalen hadden den plicht, zulk een onheil tegen te gaan, maar deze pest spot met elke heelende hand. Onder den hemel is niets zoo verderfelijk, zoo verpestend, zoo stinkend en zoo hatelijk (1) «Quare, optime Leo, bis me litteris rogo expurgatum admittas, tibique persuadens, me nihil umquam de persona tua mali cogitasse, deinde me talem esse, qui «bi optima velim contingere inaeternum, neque mihi cum ullo homine de moribus, sed de solo verbo veritatis esse contentionem.» Luthers Werke Weimar l.c. VII pag. 43 Duitsehè tekst ibid. pag. 4-5. (2) « Sedem autem tuam, quae Curia Romana dicitur, quam neque tu neque ullus hominem potest negare corruptiorem esse qua vis Babylone et Zodoma et quantum ego capio, prorsus deploratae atque conclamatae impietatis, sane detestetus sum indigneque ttili sub tuo nomine et praetextu Romanae Ecclesiae ludi Christi populum, atque ita restiti resistamque, dum spiritus fidei in me vixerit, non quod ad impossibilia nitar et sperem, mea solius opera, tot repugnantibus furiis adulatorum, quicquam promoveri in ista Babylone confusissima.» Ibid. naa 44 Duitsche tekst pag. 5. (3) «O utinam, deposita ista quam tibi gloriam esse jactam hostes tui perditissimi, private potius sacerdotiolo aut haereditate paterna victitares! hac gloria gloriari non sunt digni nisi Schariotides, filii perditionis. » Ibidem pag. 44. Duitsch pag. 6. 359 als de Curie, welke goddeloozer is dan de Turken (1). O gij alleronzaligste Leo, gij die zit op den allergevaarlijksten stoel, ja ik zeg u de waarheid, want ik gun u niets dan goed. Ziedaar, Heilige Vader, waarom ik dien stoel van pest en verderf heb aangevallen; niet u wilde ik beleedigen en daarom had ik gehoopt, dank in te oogsten en u te redden. Tot slot het volgende : « Daarom bid ik u, neergeknield voor uwe voeten, leg de hand op de huichelaars, die de vijanden des vredes zijn en den vrede als voorwendsel nemen, opdat Gods Woord, dat alle vrijheid leert, niet gevangen wordt... Luister niet, Heilige Vader, naar die zoete oorfluisteraars, die beweren, dat gij niet een gewoon mensch zijt, maar gemengd met God, die alles te gebieden en te eischen heeft. Dat mag niet geschieden en gij zult het ook niet ten uitvoer brengen. Gij zijt een dienaar aller dienaren Gods en in een gevaarlijk ambt meer dan welke mensch op aarde. Ik vrees voorzeker, dat gij geen stedehouder zijt, want een stedehouder is in afwezigheid van Christus een plaatsvervanger. Wanneer dus een paus in afwezigheid van Christus, die niet in zijn hart woont, regeert, is hij dan een stedehouder van Christus? Maar wat is hij dan anders als een antichrist en een afgod? (2). Misschien ben ik onbeschaamd, dat ik zulk een hoogheid durf te onderwijzen, die allen leeren moet, zoo zelfs dat uw huichelaars beweren, dat zelfs koningen en rechters hun oordeel van u moeten ontvangen. Maar ik doe het alleen uit trouwe zorg en plicht, omdat het plicht is voor den naaste op te komen, zonder acht te slaan op waardigen of onwaardigen, zoo spoedig men het gevaar bij den naaste bemerkt. Daar ik nu weet, dat Uwe Heiligheid in Rome zweeft als op een hooge zee, vond ik het onverstandig, zoo lang gewacht te hebben, uwe majesteit dezen dienst van broederlijke liefde te bewijzen (3). In alle dingen wil ik (1) «Officii quidem tui Cardnalumque tuorum fuerat his malis mederi, sed ridet medicam ista podegra manum et nee cuirus nee equus audit habenas... Nonneveram est, sub vasto isto coelo nihil esse Romana Curia corruptius, pestilentius, odiosius ? incomparabiliter enim Turcarum vincit impietatem. Ut revera, quae olim erat janua coeli, nunc 'sit patens quoddam os inferni. Ibid. pag. 44-45. Duitsch pag. 6. (2) « Non fiet ita nee praevalebis : Servus servorum es et prac omnibus hominibus miserrimo et pericufisissimo loco. Non te fallunt, qui se dominum mundi fingunt, qui sine tua auctoritate nullum christianum esse sinunt, qui te in coelum, infernum, purgatorium posse aliquid garriunt... Vicarius enim absentis principis est Quod si pontifex absente Christo et non inhabitum illa Ecclesia nisi mulütudo sine Christo est? Quid vero talis vicarius nisi Antichristus et Idolum est? Quanto rectius Apostoli, qui se servos Christi appellant praesentis non Vicarios absentis! Ibid. pag. 48. Duitsch pag. 10. (3) « Impudens forte sum, tantum venticem visus docere, a que docceiï oranes oportet et sicut jactant pestilentiae tuae, a quo judicantum throni accipiunt sententiam : sed aemulor sanctum Bernhardum in libello de consyderatione ad Eugenium 360 voor ieder gaarne uit den weg gaan, maar het Woord Gods wil en mag ik niet loslaten of verloochenen. Ik ben ook nu nog tot vrede bereid, wanneer men slechts van mij niet een herroeping verlangt en de prediking des Woords geheel vrij en ongebonden laat. En omyniet met ledige handen voor Uw Heiligheid te komen,, breng ik met mij. een boekje, onder uwen naam uitgegeven, als een bewijs en begin van vredelievendheid, waaruit Uw Heiligheid zal kunnen opmaken, met welke werkzaamheden ik mij gaarne wil bezighouden en ook met vrucht zou bezighouden, indien het mij tegenover uwe onchristelijke vleiers mogelijk was. Het is een klein boekje, als men let op papier, maar heel het begrip van een christelijk leven is daarin opgenomen, als men den zin ervan verstaat. Ik ben arm en heb niets anders, om mijn dienstvaardigheid te toonen ; en gij hebt ook niet meer noodig, want met geestelijke middelen moet er beterschap worden aangebracht » (1). f*.> Deze brief, op verzoek van Miltitz en Staupitz geschreven-, had natuurlijk een heel ander doel, dan deze mannen beoogden. Het is een bespotting van het allerlaagste soort, een schandelijke beleediging in een onschuldig kleed gestoken. Het was hem niet te doen, den paus zijn nederige aanhankelijkheid en onwankelbare trouw te betuigen, integendeel, om hem diep te grieven in zijn allernaaste omgeving en hem aldus zelf te treffen. Als dekmantel van eigen gedrag dreef hij de opgeschroefde misdaden van s pausen omgeving op de spits er* zorgde er voor, zijn aanklacht tegen de Curie in verband te brengen met den H. Stoel. Daarom schreef hij den 11 September 1520 aan Spalatin : « Ik zal schrijven, wat werkelijk ook is, dat ik tegen den persoon des pausen niets heb; overigens zal ik mij in acht nemen den Apostolischen Stoel niet al te erg te trakteeren ; ik zal hem echter met zout besprenkelen » (2). Commentaar overbodig ! De reformator sloot het nieuw geschrift voor den paus bij den brief in, nl. «. Over de vrijheid van een Christen-mensen ». Volgens Westhoff doet het «zijn standpunt kennen als de vrucht van eigen godsdienstige ontwikkeling en inwendigen strijd» (3). De korte inhoud is deze : « Een christen-mensch is heer van alle dingen omni pontifici memoriter noscendo.» Ibid*. pag. 48. Duitsch pag. 10. Hausrath L's Leben l.c. I pag. 374. (1) Westhoff lx. pag. 77. (2) « Caeterum sedem ipsam et ne atrocius tractem inter scribendum, cavendum «rit mihi, aspergetur tarnen sale suo.» En over Hutten : «motus, quod Pontifex sicas et venenura ei intentarit ac Episcopo Mogentino mandarit, captura et vinctum Romam mittere. O dignum (inquit) caeco Ponüfice demenüamf» Enders l.c. II pag. 478. (3) Westhoff l.c. pag. 77. 361 25 en niemand onderdaan. Geen uitwendig ding kan hem vrij en vroom maken, als alleen het heilig Evangelie en het ware vaste geloof in God en Jezus Christus. Daardoor wordt de christen inwendig boven alle dingen verheven en heer. Geen ding kan hem schaden tot zaligheid. Zie, welk een kostelijke macht en eer die des christens zijn ! De christen is als koning van alle dingen machtig, als priester Gods is hij machtig, want God doet, wat hij vraagt en wil. Een christen-mensch is echter ook een knecht van alle dingen en ieder onderdaan. Want hij heeft nog een anderen wil in zijn vleesch, die hem met zonden wil gevangen nemen. Daarom mag hij niet traag zijn. Hij moet aan zich arbeiden, om de kwade begeerten uit te drijven en zijn lichaam in toom te houden. Ook mogen wij de zwakheid en het zwakke geloof des naasten niet verachten, maar moeten hem met alles dienen tot zijn verbetering. Alzoo wordt de christen, die een vrij heer is, een dienstbare knecht van alle dingen en ieders onderdaan. Een christen-mensch keft niet zich zelf, maar in Christus en in zijn naaste door de liefde. Door het geloof plaatst hij zich boven zich zelf in God ; uk God daalt hij neer, beneden zich zelf door de liefde, en blijft toch altijd in God en de goddelijke liefde » (1). Westhoff geeft over bovenstaande zijn meening en schrijft : « Legde Luthers tractaat over de vrijheid van den Christenmensch getuigenis af, hoe rustig zijne ziel in weerwil van den banbliksem in het vertrouwen op zijn God was, zooveel was zeker, dat er van nu af voor hem geene plaats meer was in de Roomsche kerk, die ongeneesbaar was, omdat zij geen genezing verlangde (sic), en onder de wet van eigengerechtigheid gevangen lag. Hem bleef dus mets anders over dan zich tégenover de bul en de veroordeeling schrap te zetten » (2). Hij legde dus de maskers af. Hij verklaarde, dat de door Eek meegebrachte bulle onecht was en verdedigde dit in een werkje « Von den neuen Eckischen Bullen und Lugen », bewerend, dat vele doorEek hem voorgeworpen ketterijen op laster berusten (3). Begin November gaf hij een nieuw geschrift uit «Wider die Bulle des Ende- (1) «Concludlmus itaque, Christianum hominem non vivere in seipso, sed in Christo et proximo suo, aut Christianum non esse, in Christo per fidem, in proximo per charitatem; per fidem rursum rapiter supra se in deum, rursum per charitatem labitur infra se in proximum, manens tarnen semper ia deo et charitate ejus, Sicut Christus Johan. 1 dicit «Amen dico vobis, deinceps videbis coelum apertum et Angelos oei ascendentes et descendentes super filiüm hominis.» Luthers Werke Weimar l.c. VII pag. 69. (2) Westhoff l.c. pag. 79. (3) Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 579-594. Kawerau L's Schriften Lc pag. 17 nr. 115; Hausrath L's Leben l.c. I pag. 368. 362 krist» (1). De hervormer begint daarin te verklaren, dat hij de bulle als onecht verklaart. Wie ook. de maker er van mag zijn, hij is de antichrist. Vervolgens spreekt hij over de bulle zijn vloek uit, daar deze een verloochening van Christus is (2). « U, o Leo X en gij, heeren kardinalen, en gij allen, die in Rome iets te beteekenen hebt, ik klaag u aan en zeg u vrijmoedig in het gezicht : als deze bulle in uw naam is uitgevaardigd, als gij ze als uw werk erkent, dan zal ook ik van mijn volmacht gebruik maken, daar ik in het doopsel door Gods barmhartigheid een kind van God en erfgenaam van Christus geworden ben, gegrondvest op de rots, waartegen de poorten der hel niets vermogen en ik vermaan u in den Heer, in u zelf te keeren en een einde te maken aan deze duivelsche lasteringen, en dat spoedig. Doet gij dat niet, weet dan, dat ik en alle dienaren van Christus uwe door satan zelf ingenomen zetels voor den stoel van den antichrist houden, (de paus-antichrist wordt dus als zoodanig nog niet onvoorwaardelijk verklaard), aan wien wij geen gehoorzaamheid verschuldigd zijn, maar dien wij als een erfvijand vervloeken (3). Wij zijn niet alleen bereid voor dit ons oordeel uwe dwaze censuren te dulden, maar bidden ook, dat gij ons nooit meer absolveert, ja, wij bieden ons tot den dood toe aan, om aan ons uwe bloedige tyrannie te voltrekken (4). Wij veroordeelen u met dit ons geschrift, zooveel de geest van Christus en de kracht des geloofs dit vermag, zoolang gij in uw woede volhardt en leveren u te gelijk met die bulle en met alle decretaliën aan het verderf des vleesches over, opdat uw geest in den dag des Heeren met ons bevrijd worde in den naam des Heer en Jezus Christus, dien gij vervolgt, amen» (5). (1) Luthers Werke Ibid. pag. 597-612 en 614-629. Kawerau ibid. pag. 17 nr. 116 en 117. (2) « Verum quicquid sit, mihi incredibile non est ubi Apostolus Eccius auditur et valet, ibi Antichristi regnum esse et nihil non insaniorum homines audere... Existimationem igitur quisque habent de Romanis, Ego quisquis fuerit hujus Bullae author, eum pro Antichristo habeo et contra Antichristum haec scribo redempturus veritatem Christi, quod in me fuerit quam ille extinguere conatur.» Luthers Werke ibid. pag. 597-598. (3) « Atque primum, ut nihil in me obtinent ex omnibus, quae voluit protestor coram Deo et domino nostro Jhesu Christo et sanctis angelis ejus et toto mundo, me dissentire toto corde damnationi hujus Bullae, quam et maledico et execror velut hostem sacrilegum et blasphemiam Christi filii Dei et domini nostri. Amen.» Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 598. (4) « parati pro hac sententia nostra stultas vestras censuras non modo cum gaudio ferre, sed etiam rogare, ne unquam nos absolvatis aut inter vestros numeretis, quin, ut cruentam vestram tyrannidem expleatis, ad mortem nos ultro offerimus.» ibid. pag. 604. (5) < Quod siquid spiritus Christi et impetus iidei nostrae valet, his scriptis, si perse vera veritis in furore isto, vos damnamur et una cum bulla ista-omnibusque 363 Dit geschrift werd met de in denzelfden tijd uitgegeven werken «Aan den Adel» (midden Augustus) en «De captivttate babylonica » (6 October 1520) (1) een der gewichtigste reformatorische geschriften. De reformator ontpopte zich in heel zijn revolutionaire gedaante, welke revolutionair karakter vooral tot uiting kwam, toen hij ze in de Duitsche taal ook voor het gewone volk genietbaar maakte. De hoogste tot de laagste standen riep hij op, om den strijd tegen Rome te aanvaarden. Zelfs den keizer en de vorsten noodigde hij uit: « Waar zijt gij, voortreffelijke keizer Karei ? Waar zijt gij christelijke vorsten ? Gij hebt Christus in het doopsel aangenomen en kunt gij dan deze helsche stem van den antichrist verdragen ? Waar zijt gij, bisschoppen, gij doctoren en allen, die in Christus gelooft ? Kunt gij zwijgen bij deze verschrikkelijke, ongehoorde handelwijze der papisten ? De toorn van God is tot aan het einde over hen gekomen, zij, de vijanden des kruises van Christus en der waarheid Gods, omdat zij tegen alle menschen zijn en verijdelen, dat de waarheid gepredikt wordt, zooals Paulus van de Joden zegt» (1 Tess. 2, 15. (2)) De eene gebeurtenis volgde de andere. Gaf hij begin November het bovenvermelde geschrift tegen de bulle van den antichrist in het licht, reeds den 17 November 1520 ging hij er toe over, om zijn in 1518 uitgesproken appellatie op een concilie voor een notaris officieel te hernieuwen. Aanstonds liet hij de oorkonde in het Latijn en de Duitsche taal drukken. In dit .geschrift begint hij een terugblik te werpen op de vroegere appellatie en vervolgt dan : « daar paus Leo in zijn goddelooze tyrannie volhardt (nota bene één maand na Luthers brief aan den paus), ja, in een bulle, zooals men zegt, mij niet gehoord en niet-overtuigd veroordeeld heeft, een christelijk concilie afwijst en zich zelf daarboven stelt, mij op onbeschaamde wijze beveelt, de noodzakelijkheid van het geloof bij het ontvangen van een sacrament te loochenen en, om verder niets onchristelijks te vergeten, de H. Schrift aan zich onderwerpt en godlasterend met voeten treedt, zoo doe ik hiermede allen kond, dat ik volhard bij mijn eisch nl. een algemeen toekomstig concilie; ik appelleer op dit concilie tegen hem, als een onrechtvaardig, vermetel en tyranniek rechter, die mij zonder weerlegging, zonder reden doch op eigen gezag veroordeelt r Decretalibus Satanae tradimus in interitum carnis, ut spiritus vester in die domini nobiscum liberetur. In nomine, quem vos persequimini, Jhesu Christi domini nostri. Amen.» ibid. (1) «Aan den Adel» Luthers Werke Weimar l.c VI pag. 404-469; Captiv. Bab, ibid. pag. 497-573 ; Kawerau L's Schriften l.c. pag. 17 nr. 108 en 113. (2) Luthers Werke Weimar l.c VI pag. 603. 364 tegen hem als een verstokten door de H. Schrift veroordeelden ketter, die de noodzakelijkheid van het geloof loochent (sic) ; tegen hem als een onchristelijk onderdrukker der H. Schrift, als een overmoedigen lasteraar en verachter der H. kerk en zijn rechtmatige concilies. » Aan het einde dezer appellatie roept hij den keizer, keurvorsten, vorsten, heeren, steden en alle overheden der Duitsche natie op, om zich, tot redding der goddelijke eer en tot bescherming der christelijke kerk, bij hem en deze appellatie aan te sluiten en het misdadig voornemen van den paus te weerstaan (1). Als laatste agitatie tegen de pauselijke bulle van 15 Juni vervaardigde de reformator op verzoek van den keurvorst en Spalatin een geschrift, waarin hij de 41 stellingen, door den paus veroordeeld een voor een behandelt, onderzoekt en beoordeelt. Ook dit geschrift gaf hij ter wille der propaganda in de Latijnsche en Duitsche taal uit (2). Het verscheen in het licht einde December 1520 of begin Januari 1521. De hoogmoed is in dit geschrift ten top gestegen; zich zelf ziet hij aan voor een profeet en stelt zich als zoodanig voor. « Wie weet, zoo roept hij uit, wie weet, of God mij niet heeft opgeroepen en zij moeten vreezen, God in mij te verachten ; lezen wij met, dat God op zekere tijden profeten verwekt?» (3). Nu de paus zijn leer veroordeeld heeft, roept hij zich zelf uit als Gods profeet! In deze hoedanigheid gaat hij er nu toe over, op plechtige wijze ten aanzien van heel het volk met den paus te breken. Het was de (1) «Ego praedictus Martinus omnibus et singulis in domino notum fado, me adhuc niti et inhaerere appellationi factae et praedictae... at in virtute ejusdem adhuc perspvero appellans et Apostolos petens inre et modo quibus fieri potest et debet melioribus coram vobis, domino Notario publico et autentica persona et his tesübus ad futurum Cóncilium a praedicto Leone... Quo circa oro suppliciter Sercnissimum, illustrissimos, inclytos, generosos, nobiles, strenuos, prudentes viros et dominos Carolum Imperatorem, electores Imperii, principes, comités, barones, nobiles, senatores et quicquid est christiani magistratus totius Germaniae veünt pro redimenda catholica veritate et gloria dei, pro fide et Ecclesia Christi, pro libertate et jure legiömi Concilii mihi meaeque appellationi adherere, Papae incredibilem insaniam aversari, tyrannidi ejus mpiissimae resistere aut saltem quiescere et Bullae ejusmodi executionem omittere et differre, donec legitime vocatus per aequos judices probatus et scripturis dignisque documentis convictus fuero... » Luthers Werke l.c. VII pag. 80-81. Zie ook Hausrath L's Leben l.c. I pag. 370. ,o <2) luthers Werke Weimar VII pag. 94-151 f Kawerau L's Schriften l.c. pag. 18 nr. 123. (3) «Unnd ob es gleich war were, das ich allein mich hette auffgeworffen, weren sie mennoch damit nit entschuldigt, wer weysz, ob mich got datzu beruffen unnd erweckt hat, unnd yhn zufurchten ist, das sie nit got in mir verachten. Leszen wir nit, das got gemeyniglich nur einen propheten auff eine zeit auffweckt ym alten testament?... Byn ich nit einn prophet, szo bynn ich yhe doch gewisz fur mich selbs, das das wort gotis bey mir und nit bey yhnen ist, denn ich yhe die schrifft fur mich habe und sie allein yhre eygene lerei » Luthers Werke, Weimar l.c. VII pag. 311-313. 365 10 December 1520. Onder grooten toeloop van volk, vooral van studenten, ondernam hij het, de pauselijke bulle, de codex van het kerkelijk recht en enkele boeken zijner tegenstanders publiek buiten de muren van Wittenberg te verbranden. Toen hij deze geschriften in het vuur wierp, sprak hij plechtig deze woorden : « Omdat gij de waarheid Gods hebt aangerand (conturbasti), vernietigt heden de Heer u door het vuur. Amen. > Of een andere lezing : « Daar gij den Heilige des Heeren hebt aangetast, verteere u het eeuwig vuur. » En met deze daad kondigde de reformator zijn breuk met de kerk voor heel de wereld af (1). Toen Rome na al de gebeurtenissen sinds 15 Juni tot de volledige overtuiging gekomen was, dat Luther naar de stem der kerk niet luisteren wilde, in blinden, hartstochtelijken hoogmoed zich tegen haar verzette en op het punt stond, duizende geloovigen aan de moederkerk te ontrukken, was het oogenblik daar, om den ongehoorzamen, weerspannigen, oproerigen zoon wederkeerig plechtig uit de Roomsche gemeenschap te bannen. Den 3 Januari 1521 beantwoordde de paus deze daad van den hervormer met een tweede bulle « Decet Romanum Pontificem », waarin hij Luther met al zijn aanhangers excommuniceerde en alle straffen overzond, welke volgens kerkelijke wetten tegen hardnekkige ketters geëischt worden (2). Tot nu toe had de reformator het antichristelijk karakter van den paus als persoon slechts verondersteld; die verdenking werd steeds scherper en duidelijker geformuleerd; de laatste voorwaarde, die hij stelde, nl. «indien gij werkelijk de bulle geschreven hebt» was zoo zwak, dat hij in de werkelijke overtuiging der echtheid van het document feitelijk de uitspraak reeds had voltrokken. Toch behield de uitspraak nog steeds een officieus karakter door de toegeving der voorwaarde. Nu had de paus hem geheel uitgeschakeld uit het groote Roomsch verband, de tijd was dus gekomen, dat de reformator er toe overging, officieel te verklaren, dat de paus van Rome de ware antichrist was. Het geschrift van den thomist Ambrosius Catharinus, dat in 1520 tegen Luther, onder den titel« Gegen die gpdosen und sehr verderblichen Irrlehre Martin Luthers », was uitgegeven, gaf hem daartoe aanleiding. Het was opgedragen aan keizer Karei V. Door Wences- (1) Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 156; Kawerau L. in kath. Baleucht. Lc. pag. 11; Kösdin M. L. I pag. 406-407; Hausrath L's Leben Lc. I pag. 389; Ranke l.c. I pag. 348. (2) Jungmann Lc. VII pag. 34; Janssen Lc pag. 109; Pastor Lc. IV pag. 283; Grisar L's Leben und s. Werke l.c. pag. 161; Westhoff Lc. pag. 81. 366 lans Link ontving de reformator het den 6 of 7 Maart 1521 ; in deze maand schreef Luther een tegenschrift (1). De hervormer verklaart, in dit geschrift niet de vele opwerpingen tegen Luther's stellingen te willen weerleggen, maar zich hoofdzakelijk bezig te houden met het pausdom. Het staat bij hem vast, dat de paus de antichrist is. Hij bestrijdt de leer, dat de kerk volgens Mattheus 16 op het pausdom gebouwd is en neemt liever als fundament de geestelij» ke onzichtbare rots Christus, die natuurlijk een onzichtbaar wezen is (2). Hij ontkent, dat men zulk een kerk nier kennen kan, want zij is overal ter wereld en daarom hebben wij ook een paus noodig, die zich op een bestemde plaats ophoudt. Deze kerk is daarom toch een wezenlijke, een in de wereld aanwezige, in het vleesch levende gemeente, zonder echter aan een vaste plaats of persoon gebonden te zijn. Men kan niet weten, waar ter wereld zij is ; men kent ze aan den doop, het sacrament des avondmaals en vóór alles aan het evangelie, dat in haar wordt verkondigd en de stem des evangelies klinkt slechts, waar de H. Geest is; door dit evangelie alleen wordt de kerk geboren, gevoed, ontwikkeld, .gesterkt, gewapend en behouden. Waar dit eene evangelie is, daar is één geloof, één hef de, één geest; waar dit evangelie niet is, zooals in de synagoge der papisten en thomisten, daar is ook niet de kerk van Christus, ook al doopt men en eet men van het altaar (3). Dan gaat Luther voort : « Daarom loochen ik nog niet de paus-kerk, en haar gezag, daar wij, uitgezonderd Christus, een zoo groot getuigenis in de H. Schrift niet hebben» (4). Maar juist de H. Schrift leert ons de komst van den antichrist. Luther bewijst dat uit Daniël .8, 25 ; 2 Thess. 2, 3 ; 2 Tim. 4, 3 ; Petrus 2, 1 ; en den brief van Judas. Deze voorspellingen gaan in vervulling (1) Getiteld : «Ad librum eximii Magistri nostri Magistri Ambrosii Catharini defensoris Silvestri Prieratis acerrimi responsio.» Luthers Werke Weimar l.c. VII pag. 705-778. Kawerau L's Schriften l.c. pag. 20 nr. 142. (2) « Verbum Christi Matth. XVI ad nullam personam pertlnere sed ad solam Ecclesiam in spiritu aedlficatam super Petram Christum, non super Papam nee super Romanam Ecclesiam. Quam cito enim non dederis Papam sanctum, tam cito non dedisti Petram neque Ecclesiam sed sentinam peccati et Satanae Synagogam. Cum autem etiam S. Petrus, si praesens esset, non possit sciri, an sanctus esset et permaneret Sine peccato, ideo necesse est, nee ipsum esse Petram sed solum Christum, quem solum sine peccato esse et permanere certissimum est et cum eo Ecclesiam suam sanctam in spiritu. Luthers Werke Weimar l.c. VII pag. 709. (3) «In his enim signis vult nos Christus concordare, ut Ephe IV dicit : « Una fides, unum baptisma, unus dominus. Ubi idem Evangelium est, ibi eadem fides, eadem spes, eadem charitas, idem spiritus est et revera omnia eadem.» Luthers Werke Weimar l.c. VII pag. 720-721. (4) «Ego tarnen non nego Papisticam Ecclesiam neque potentiam ejus, cum in scripturis novi praesertim testament! de nulla re (excepto Christo) tantum habeamus testimonium, nee parum in veteri.» Ibid. pag. 722. 367 omdat het evangelie wordt omgekeerd door goddelooze leeringen der menschen en menschelijke geboden, nl. van den paus, die zich boven Gods Woord verheft. Het laatste rijk, waarvan in deze profetiën sprake is, is het Roomsche, dat in naam naar Duitschland is overgegaan ; in dat rijk is geboren het pausdom. Als bewijs voor de vervulling der profetie, somt nu Luther alle gruwelen der pauselijke leeren -praktijk op. Dan noemt hij de universiteiten de verkondigers dier valsche leer; de H. Thomas van Aquino is daarvan de groote ster, die Aristoteles en de heidensche leeraren in de kerk gehaald heeft, enz. (1). In dezelfde maand gaf de reformator een boek uit en wel anoniem, waarin front gemaakt wordt voor den paus-antichrist tegenover Christus en dat geïllustreerd met afbeeldingen, welke door den schilder Lucas Cranach (der Aeltere) ontworpen en in hout gesneden gedrukt werden. Luther schreef daarbij korte en passende tekstwoorden. Dit geschrift is getiteld : « Passjonal Christi -und Antichristi ». In zes en twintig verschillende voorstellingen wordt het uitgewerkt ; zoo b.v. Christus met de doornenkroon en de paus met de pauselijke driekroon op het hoofd; Christus, die de voeten zijner leerlingen wascht en de paus, die zich door de menschen de voet Laat kussen enz. Onder de beeltenissen van Christus staan teksten uit den bijbel, onder die van den paus uitspraken uit het kerkelijk recht (2). Dit alles alleen er op berekend, om het volk tegen Rome in het harnas te jagen en zieltjes voor de eigen zaak te winnen. Tot slot van dit hoofdstuk geven wij Köstlin het woord, die ons de motieven aangeeft, waarom de reformator den paus een antichrist noemt. Hij zegt : « Indien Luther in de zonden der pausen het bewijs van hun anti-christendom had gezocht, zou hij een rijk materiaal gevonden hebben en dat niet alleen bij enkele pausen uit het 'jongste verleden, aan wie geen soort van schandalen vreemd was, maar ook bij de toenmaals regeerende pausen, die hem als een (1) » Sed ad nostrum quintum angelum veniamus, qui primus est inter tres, qui tria ve inducturi erant super terram ,id est, qui primus Universitatis instituit vel confirmavit, quem mihi non facile fuerit nominare, ita variantibus historiis. Sed si quisquis fuerit. Stella de coelo in terram lapsa vel Alexander de Hales vel (quod magis credo) S. Thomas fuit, qui post universitates approbatus et tubam hujus Angeli vel primus vel maximus fuit auctor invehendae in orbem Christianum Philosophiae solus, Aristotelicissimus ac plane Aristoteles ipse, in quem velut in terram de coelo a Christo cecidit, fretus autoritate impiissimi illius Angeli ejusmodi studia probantis. > Luthers Werke Weimar l.c. VII pag, 737. (2) Prins Johann Friedrich, die den maker kende, sprak tegenover Spalatin daarvan zijn welwillendheid u}t Herchfeld zond dit « Passional» den 29 Mei aan Tucher. In het jaar 1874 werd het andermaal gedrukt. Kösdin M. L. l.c. I pag. 432 en 799. 368 onzedelijken mensch durfden aanklagen. Terwijl Janssen de H. Vaders heel zacht weet te behandelen en hun zwakheden en zonden in zijn schildering der openbare toestanden fijn weet te bemantelen ja terwijl hij b.v. zekere verwanten-van paus Paulus III in de geschiedenis trekt, naar den aard der verwantschap nl. de natuurlijke verhouding van vader of grootvader tot hem verzwijgt (sic), heeft hij zekere menschelijke zwakheden en gebreken bij Leo, Clemens en Paulus toegegeven (1). En toch is het niet een persoonlijke onzedelijkheid bij de pausen, zelfs niet bij den door en door wereldsch gezinden en zinnelijken en aan geestelijk genot zich overgevenden Leo, in wien Luther vooral den vertegenwoordiger van het antichristendom met afschuw bespeurde, waarom hij in het pausdom het anti-christendom, in de pausen den antichrist zag. Het is veelmeer steeds en overal die godslasterlijke zelfverheffing, waardoor zij de goddelijke waarheid in hun hart bezitten en volgens welke zij buiten het oorspronkelijke, in de H. Schrift gevonden Woord van God uitspraken doen en de gewetens hunner onderdanen willen knechten; die zelfverheffing, waarmede zij als de grootste bezitters van het geestelijk en wereldlijk zwaard ook de opperheerschappij over de wereldlijke macht zich aanmatigen en als zij het noodig vinden, de eeden der onderdanen opheffen, hen ontbinden van eens gezworen verdragen enz.; die zelfverheffing, waarmede zij zooals Luther zegt, zich zelf tot God maken. Het zijn verder de leugens, welke voor dat alles het middel zijn nl. grof en fijn bedrog vervalsching der geschiedenis, vervalsching van oorkonden enz. 2^o kunnen wij nog in Luther's geschriften ervaren, hoe hij door de studie der geschiedenis van het pauselijk recht tot zijn diepe ontsteltenis tot dat oordeel is gekomen» (2). Men staat verbaasd over het allesbehalve christelijk, en wat nog erger is, objectieve oordeel, dat een anders zoo kalm en wetenschappelijk man als Köstlin zich hier veroorlooft en waarop wij verder niet wenschen in te gaan. Deze schrijver, anders zoo objectief en waardig, laat zich hier heelemaal leiden door een vlaag van fel anti-papisme, zoo zelfs, dat hij, de Luthergeschiedenis in den steek latend, een nog sterker antichristendom meent waar te nemen in de Roomsche kerkgeschiedenis na den reformator tot aan het Vaticaansch concilie (3). (1) Janssen Au mein Kritiker l.c. pag. 157. (2) Köstlin L. und Janssen l.c. pag. 33-34. irf. Êl ^ÖS^a S£aiiH.:L* ïch ?uss meil*rseits ihm offen bekennen, dass auch • Papsttum nicht das Antichristenthum schlechthin, wohl aber eine fortschreitente und namendich seit der Reformation bis zum Vaticanum noch bedeu- 369 Dat er veel gezondigd is vóór en in Luther's tijd, dat er vele misbruiken hebben bestaan, welke katholieke geschiedschrijver geeft dat niet toe; men leze slechts het onlangs door Grisar uitgegeven nieuw werk over Luther — (1), maar dat er in die dagen ook veel goeds gedaan en tot stand gebracht werd, bewijst tevens deze zelfde eerlijke, kalme en hoogst wetenschappelijke historicus. Wat het tijdperk der pausen na Luther tot aan het Vaticaansch concilie betreft, kan men over het algemeen slechts met lof over het pausdom spreken, levend door- en volgens de voorschriften van het zegenrijk concilie van Trente. tend weiter fortgeschrittene Verwirklichung des Anttdiristenthums serie» L. und Janssen l.c. pag. 34. (1) Een artikel : Gewitterluft in Staat und Kirche nr. 1. Strömungen der neuen Zeit; nr. 2. Missbrauche im Leben des Klems; nr. 3 Bessere Seiten; nr. 4. Ueberwiegen gefahrdrohender Elemente. Zie Grisar's L's Leben und s. Werke U. pag. 110-126. Zie ook mijn eerste hoofdstuk 1* deel van dit boek. 370 HOOFDSTUK IV. Kerk, Hiërarchie, Primaat. Zooals wij hebben gezien, vaardigde paus Leo X den 15 Juni 1520 de bulle « Exsurge Domine » uit, waarin meer dan veertig stellingen van Luther veroordeeld werden. Den 23 Juni gaf de hervormer zijn antwoord in het beruchte geschrift «Aan den Adel» (1). Het was tevens een oproep voor heel Duitschland, om voor goed met Rome te breken (2). Dit geschrift is dus een der gewichtigste documenten uit Luther's litteratuur. In de drie volgende hoofdstukken zullen wij ons met den inhoud en strekking er van bezig houden. In dit hoofdstuk over de kerk en.'s pausen primaat. Tot nu toe was de reformator tegen de misbruiken der kerk opgetreden; zij vertoonden zich echter niet alleen in de tucht, maar ook volgens Luther in de leer; daarom de verkondiging eener geheel nieuwe leer. In de vroeger reeds beschreven disputatie van Leipzig was hij een schrede verder gegaan en had officieel stelling genomen tegen het primaat des pausen. In strijd met de veroordeeling van Hus in het concilie van Constanz verklaarde hij in Leipzig : het (1) «An den christlichen Adel deutscher Nation von des chrlstiichen Standes besserung.» Kawerau L's Schriften Lc. pag. 17 nr. 108. (2) Johann Lange noemde het «een trompetgeschal vóór den aanval.» Benrath «Aan den Adel» lx. pag. XIII-XIV. Midden Augustus verscheen het in 't licht. Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 392. 371 is onjuist, dat het geloof aan het pauselijk primaat een voorwaarde is, om lidmaat der kerk te zijn ; men moet uit de H. Schrift bewijzen, wat goddelijk recht is; de meening van den individueelen christen is meer waard, dan die des pausen en van een concilie; concilies kunnen niet alleen dwalen in geloofszaken, maar hebben ook werkelijk gedwaald, zooals dat van Constanz (1). Tegenover het pauselijk primaat stelde Luther een kerk van Christus zonder een priesterlijke, bisschoppelijke en pauselijke hiërarchie, een kerk, welke door het geloof onder Christus alléén staat, hij het ééne hoofd der heele christenheid. Volgens dit begrip zijn slechts Luther en de zijnen in de eene ware kerk van Christus; de paus daarentegen en diens aanhang zijn niet in die kerk, omdat zij van het geloof zijn afgevallen ; zij zijn de gezellen van den Antichrist. Ziedaar, zegt Sell, de alles beheerschende gedachte zijner geschriften uit het jaar 1520 (2). Van 1519-1520 dateert dus zijn oorlogsverklaring aan den paus en diens primaat; daarom werd hij in dit jaar door Rome veroordeeld. Wat hij in de disputatie van Leipzig, misschien onder den druk van Dr. Eek, plotseling verklaard had, wilde hij nu meer in duidelijke en officieele termen voor heel de wereld verkondigen. Zijn geschrift « Aan den Adel» was een afgerond program, waarmede hij voor het voetlicht der wereld verscheen. Rome had door de banbulle stelling tegen hem genomen, hem den handschoen toegeworpen. Zijn hoogmoed was ernstig geprikkeld; in zijn prikkelbaarheid greep hij aanstonds naar de pen, om het z.g.n. aangedane onrecht te wreken. Het was hem een behoefte, zijn gal tegen kerk, priesterschap en paus uit te spuwen en het gehate Rome definitief den oorlog te verklaren. Heel de inrichting der kerk wierp hij omver ; hij kwam van de zichtbare tot de onzichtbare kerk. Dat is de herkomst van dit beruchte manifest. Wat de strekking betreft, loopen de meeningen zeer uiteen. Van katholieke zijde wordt hij, en terecht, een « revolutionair » op kerkelijk gebied genoemd; van protestantsche zijde echter wordt hiertegen ernstig geprotesteerd ; men ziet in Luther's optreden een gewonen loop van zaken. De tegenstanders begrijpen zeer goed, dat, zoo dit werkelijk bewezen wordt, Luther's « zending van God » in een vreemd licht komt te staan. Daarom heeft men getracht de uitdrukkingen van den reformator zóó te verklaren en met tegenovergestelde gezegden zóó in verband te brengen, dat men, oppervlakkig hun (1) Grisar l.c. pag. 295. (2) Sell l.c. pag. 21. 372 betoog lezend, tot een ander inzicht zou willen komen. Hun voorstelling der zaak heeft dit goeds veroorzaakt, dat het eenige overdreven voorstellingen van sommige katholieke schrijvers heeft recht gezet of verbeterd; men wordt er evenwel niet door overtuigd, dat Luther niet zou geweest zijn een gevaarlijk revolutionair vooral op kerkelijk gebied. Het was voor den hervormer van groot belang, het volk achter zich te krijgen. Reeds vele vrienden telde hij, duizenden spraken over hem, maar van de publieke opinie was hij nog niet verzekerd. Het geschreven en gesproken woord konden er veel toe bijdragen, maar wat baatte dat, zoolang hij de vorsten en den adel niet voor zijn zaak gewonnen had. Vooral de adel speelde in de middeleeuwen een rol van beteekenis. En toch was dit een hoogst gevaarlijk terrein, waarop reeds meerderen schipbreuk hadden geleden. Het kwam er dus op aan, met de hoogst mogelijke voorzichtigheid dit doel te bereiken. Het geluk diende, dat enkele verarmde ridders voor den reformator in de bres sprongen; onder hen zijn vooral bekend Ulrich Hutten en Frans von Sickingen, die later als roofridders een treurige rol gespeeld hebben en een niet minder treurig einde vonden. Ebernburg, het kasteel van Sickingen, was de groote verzamelplaats van hen, die tegen kerk en maatschappij hunne schandelijkste plannen smeedden. Daar woonden o. a. Hutten, Martin Butzer, de afvallige Dominicaan, en Oecolampadius (1). De roofridders vonden in de nieuwe leer, of beter gezegd in den daaraan verbonden strijd tegen het gezag een machtig wapen, om hunne plannen te verwezenlijken; daarom studeerden zij ijverig Luther's geschriften — nota bene Hutten was vroeger een ongeloovig man — en zochten toen met alle middelen met den reformator persoonlijk in aanraking te komen. De slimme hervormer was niet ongevoelig voor de toegezegde steun, maar was van den anderen kant voorzichtig genoeg, elke officieele verstandhouding voor de buitenwereld, vooral voor het wereldlijk gezag, te vermijden. Dat hij gaarne op hun steun rekende, bewijst wel, dat hij met hen jn correspondentie stond en zich over 't algemeen zeer gunstig over hen en hunne plannen uitliet. Sommige protestanten, vooral Walther, trachten deze verstandhouding onwaar te maken (2). Wij zullen zien. (1) Grisar l.c. I pag. 332. (2) Köstlin schijnt het met zijn protestantsche collega's niet zoo geheel eens te zijn en schrijft : « Das Verlangen jener Manner (Hutten enz.) ging, was den Umsturz römischer Tyrannei betrifft, jedenfalls zunachst dahin, dass der Kaiser mit dem deutschen Fürsten und Standen ein Konzil trotz dem Papst durchsetzen und 373 Het staat vast, dat Hutten voor een reformatie werkte, vóórdat Luther hem daartoe had uitgenoodigd. Toen hij begonnen was, duurde het nog lang, eer de reformator zich met hem in verbinding stelde, ten minste geen enkel officiéél stuk bevestigt dat. Den 24 Februari 1520 schreef Hutten aan Melanchton, of hij moeite wilde doen, Luther te bewegen een bezoek te brengen op den Ebernburg, waar Hutten de gast van Sickingen was. Den 28 April had de hervormer nog niet daarop geantwoord, zoodat Crotus Robeanus Luther moest vermanen, zulk een goed gemeende uitnoodiging niet af te slaan (« Solche Güte doch nicht verachten») en niet te doen voorkomen, als zou hij zijn welwillendheid versmaden (1). Eerst in Mei schreef hij, maar die brief schijnt verloren gegaan te zijn. Den 4 Juni antwoordde Hutten, dat de hervormer geheel op hem rekenen kon, « daarom kunt gij in de toekomst gerust mij alles toevertrouwen ». Tot nu toe is er dus geen aanleiding te veronderstellen, dat Luther door en met Hutten de wereldlijke macht omver zou willen stooten. In die dagen toch bewoog zich de strijd slechts om de kerkelijke macht, over de misbruiken; ja zelfs beproefde men nog, den keizer voor de nieuwe beweging te winnen en dat zou toch moeilijk langs dien weg te bereiken zijn. Hoogstens wilde men Duitschland van Rome losmaken. Stond dus Luther in 1520 in verbinding met Hutten, dan was het slechts op kerkelijk gebied (2). Den 20 Juli 1520 gaf de paus een bulle tegen Hutten uit, welke ter uitvoering aan Albrecht, aartsbisschop van Mainz gezonden werd. Hierin werd Albrecht gesommeerd, tegen Hutten als kerkelijk-gevaarlijk op te treden (3). Dit bracht Luther geheel in beroering. In Sep- wenn dies nicht zu erreichen ware. Deutschland selbstandig sich freimachen sollte. Das war freilich nach Römischer Auffassung schon Revolution und Ketzerei. Innerhalb dés deutschen Reiches ist gerade Vertrauen und Liebe zum Kaiser ein eigentümlicher Zug bei innen, der sich dann auf demütigende Qlusionen geraten liess; die Ritter konnten sich 's kaum anders denken als dass das Kaisertum, wie seine Macht im Reich mit der ihrigen geschwunden war, so auch im Bund mit ihnen sich erheben soHte,» M. L. l.c. I pag. 333. Verder : «Eben an sie wird zu denken sein, wenn Melanchton nachher aussert : Luther sei zu jener Schrift (Aan den Adel) von gewissen Mannern ermuntert worden, auf welche er und Luther viel Gewicht legen.» Kampschulte durft zelfs te beweren : «Seit der Disputation von Leipzig harte die Verbindung mit Mannern, wie Crotus und Hutten, für Luther nichts BedenkHches mehr.» Luthers Werken. Weimar Lc VI pag. 382. (1) Walther 1* deel pag. 74; Kösdin Martin L. l.c. I pag. 333-334. Deze zegt, dat de eerste brief van 20 Januari 1520 aan Melanchton is geschreven. (2) Walther l.c. pag. 76-77. (3) Janssen deelt mede : « Dieses Breve diente ihm zur Veranlassung, einen ungeheuerlichen Anschlag des Papstes gegen sein Leben und seine Freiheit zu erdichten. Aan Spalatin schreef hij : « Hutten hat mir Briefe gesandt, welche von gewaltiger Heftigkeit gegen den Papst kochen ; er werde jetzt schreibt er, mit seinen Schriften, und mit den Waffen gegen die priesterliche Tyrannei losstürmen. Der 374 tember zond hij naar aanleiding daarvan een brief aan den keizer, vervolgens een aan Frederik, keurvorst van Saksen en verder aan alle Duitsche Steden. Hij schrijft daarin, dat de paus maar een gewoon bisschop moest zijn, het getal priesters zeer beperkt en de kloosters maar opgeheven moesten worden. Het schijnt wel, dat Hutten met Luther hierover in correspondentie zou hebben gestaan, want zoo schreef de hervormer den 11 September 1520 aan zijn vriend Spalatin : « Als de aartsbisschop met mijn naam ook zoo omgesprongen had, zou ik mijn geest met dien van Hutten zeker vereenigd en mij zoo verontschuldigd hebben, dat de aartsbisschop er niet veel plezier van gehad zou hebben. Misschien maken zij zelf door zulk een aanslag een einde aan hun tyrannie » (1). Als nu Walther te kennen geeft, dat tusschen den geest van Hutten en Luther een groot verschil is, kan hij toch niet loochenen, dat deze geschreven woorden minstens op een zekere toenadering wijzen, om zoo noodig bestaande toestanden omver te werpen (2). Men vergete niet zich te herinneren, dat Albrecht ook wereldlijk vorst was. Cochleus daartegen beweert, dat Luther in die dagen bloeddorstige brieven aan Hutten zou geschreven hebben (wirklich blutige Briefe), maar de drie brieven zijn verloren gegaan, zoodat voor de waarheid moeilijk kan worden ingestaan. Zeker is het, dat Hutten een zijner laatste geschriften overzond, opdat Luther deze bijdrage in Wittenberg zou uitgeven. Dit heeft Luther niet gedaan, wat voor Walther als bewijs dient, dat hij met Hutten's revolutionaire plannen niet wilde meegaan. Maar is dat nu werkelijk een bewijs ? Als Hutten in dit gedicht openlijk tot bloedvergieten durft aanzetten (3), zou het dan voor Luther raadzaam geweest zijn, in dezen voor hem nog zoo gevaarvollen tijd door een dergelijke uitgave openlijk partij te kiezen voor deze revolutionaire begrippen ? Luther doorschouwde Hutten en begreep, dat hij een gevaarlijk avonturier was; wilde hij dus steun bij hem vinden, dan moest hij dit bereiken door een geheime verstandhouding, welke dan ook niet ontkend kan worden. Indien Papst stelle ihm mit Dolch und Gift nach und habe dem Erzbischof von Mainz befohlen, ihn gefangen zu nehmen und gefesseld nach Rom zu schiken. Den 3 October schreef hij nog aan Spalatin : « Mit gewaltigem Geiste rüstet sich Hutten gegen den Papst, indem er die Sache mit den Waf f en und mit seinem Ingenium versucht. » Janssen l.c. II pag. 112. (1) Walther l.c. pag. 78. (2) Grisar l.c. pag. 333. (3) « Und d weil das nit mag sein in gut, So muss es kosten aber Blut.» Janssen l.c. II pag. 117. 375 volgens Luther's verklaring, de paus alleen door het Woord dus niet met het staal moest worden vervolgd, waarom onderhield hij dan de vriendschap met een man, wiens begrippen zoo geheel met de zijnen in strijd waren ? Waarom schreef Luther dan aan Staupitz, die toenmaals reeds in Salzburg was : « Hutten en vele anderen schrijven dapper voor mij » 1 (1). Wanneer Walther meent waar te nemen een gereserveerde houding, dan onderschrijven wij dat gaarne, maar alleen voorzichtigheidshalve, niet omdat hij in zijn hart Hutten's plannen niet toejuichte : hij vreesde, dat deze roofridder zijn plannen zou kunnen bederven. Zoo kan men ook begrijpen, waarom Luther niet inging op zijn verzoek, om bij den keurvorst Frederik pogingen in het werk te stellen, tegen de kerk met gewapende macht in te grijpen. Uit dit alles blijkt, dat hij Hutten vreesde, maar... niet losliet. Waarlijk, Luther was lang niet ongevoelig voor de hulp der adelijkc partij tegenover paus en kerk. Zeer juist bemerkte Grisar : « Men heeft zich zeer dikwijls de moeite gegeven, Luther als een verheven verachter van de staatsgevaarlijke partij voor te stellen, maar hij was geenszins onverschillig voor den begeesterenden bijval van den Frankischen ridder (Hutten) evenmin als voor de hulp en steun aangeboden door een Sickingen en Sylvester von Schauenberg (2), als voor de gunstige oordeelvellingen van een Erasmus en andere Humanisten, als voor de opwekkende bijvalsbetuigingen der Boheemsche Ubiquisten, als voor de steeds toenemende deelname der Duitsche geestelijken, monniken en der studeerende jeugd, als voor de steeds stijgende beweging onder de volksmassa. Steeds werd hem duidelijker, dat hij niet alleen stond» (3). Het was slechts een masker, waarachter hij zich vermomde, toen hij schreef aan Spalatin : « Door het Woord is de wereld overwonnen, door het Woord is de kerk behouden, ook door het Woord zal zij gereformeerd worden... De paus moet overwonnen worden zonder geweld, alleen door de verkondiging van Gods Woord» (4). Ware dit serieus bedoeld, dan had hij alle (1) Den 9 Februari 1521 schreef hij «vreugdevol» aan Staupitz : «Hutten und viele andere schreiben tapfer für mich und taglich werden Lieder gemacht, welche jenes Babel wenig erfreuen werden.» Walther vraagt hier : «Hoe.kan men nu deze woorden in verband brengen met bloed- en moordplannen? Wel heel eenvoudig, omdat hij hier zinspeelt op de door Hutten gemaakte liederen, die, nu deze woorden in verband brengen met bloed- en móórdplannen ? Wel, heel" zie de vorige voetnoot, duidelijk van bloedvergieten spreken. Enders l.c. III pag. 85. (2) Deze Sylvester von Schauenberg was een beambte te Münnerstadt in Unterfranken (Beieren) en een vurig vereerder van Luther. Grisar l.c. I pag. 332. (3) Böhmer Luther im Lichte der neueren Forschung pag. 64. (4) Walther 1' deel l.c. pag., 81. 376 connectie met dezen bloeddorstigen man moeten afbreken; had Hutten deze verklaring serieus opgenomen, dan had hij zelf die relatie .als een voor hem onwaardige te niet gedaan! Walther vergoeilijkt een dergelijke handelwijze van den reformator, geeft dus feitelijk na de in het midden gebrachte bewijzen de beschuldiging der katholieken toe. Evenals Köstlin schrijft prof. Dr. Benrath dergelijke relatie niet geheel te kunnen ontkennen. Opvallend is, wat hij schrijft : « Al is Luther niet in de gelegenheid geweest » van deze invitatie gebruik te maken (nl. om in den Ebernburg te komen) dan moet hij zich toch wel sterk gevoeld en sterk aangespoord gemeend hebben, om op te treden in het bewustzijn een ruggesteun gevonden te hebben in de kringen der Duitsche ridderschap » (1). Uit deze opmerking van een voor Walther beslist onbevooroordeeld schrijver kan men gerust distilleeren, dat ook van protestantsche zijde een relatie tusschen Luther en Hutten verondersteld wordt. Een eigenaardig licht wordt op deze verstandhouding geworpen door het feit, dat Luther zich verheugde over een aanranding door Hutten gepleegd op de gezanten van den paus. Toen nl. Hieronymus Aleander en Marinus Caracciolo door den paus naar Duitschland waren gezonden, om tegenwoordig te zijn bij de kroning van keizer Karei V en op den rijksdag van Worms, werden deze twee prelaten op den weg schandelijk door Hutten aangerand. In een brief aan Spalatin — de secretaris-hofkapelaan van keurvorst Frederik!! — gfeeft Luther hierover zijn vreugde te kennen en schrijft : « Ik verheug mij, dat Hutten begonnen is, want hij heeft Marinus en Aleander aangerand» (2). Zulk een uitlating wekt een zwaar vermoeden, dat Luther niet alleen door het Woord Gods tegen den paus wenschte op te treden, maar tevens aanspoorde, om met het zwaard tegen hem *en zijn vertegenwoordigers in te grijpen. Een vraag : is nu de meening ongegrond, dat deze twee mannen, Luther en Hutten, elkander noodig hadden ter bereiding van hun doel, ad. de eerste om godsdienstige en de ander om politieke doeleinden ? Een tweede vraag : zou Luther zijn geschrift : «Aan den Adel» geschreven en uitgegeven hebben, zoo hij niet moreel op den steun van Hutten en Sickingen had gerekend ? Het is toch wel opvallend, dat de hervormer dit document uitgaf den 23 Juni 1520, terwijl Hutten reeds in Januari of Februari aan Melanchton geschreven had, (1) Benrath l.c. pag. XI-XII. Zie wat ik in een vroegere noot gezegd heb van «een uitlating van Melanchton. Köstlin M. L. l.c. I pag. 336. (2) Grisar l.c. I pag. 333 ; Walther l.c I pag. 89. 377 26 dat hij hem een logies op den Ebernburg had aangeboden, tevens dehoop uitsprekend, een schrijven van Luther te mogen ontvangen. Het is zeker, dat Luther in Mei, dus vóór de uitgave van dit geschrift, geantwoord heeft. Sindsdien stonden zij met elkaar in briefwisseling ! Een verstandhouding bestond er, al heeft Luther daarmede niet aan den openbaren weg getimmerd. Hij begreep zeer goed, dat een openlijk en officieel partij kiezen voor den Ebernburg hem in de grootste moeilijkbeden zou kunnen wikkelen. Het treurig einde van Hutten en Sickingen zijn daarvoor een bewijs (1). De tijd was voor Luther nog lang niet rijp, om aan de zijde van roofridders het zwaard tegen Rome te trekken. De reformator zocht liever de gunst der hoogere wereldlijke macht. Reeds had hij zich den steun van den Saksischen keurvorst verzekerd, heel zijn hoop had hij op den jongen keizer, Karei V, gevestigd. Mocht het hem gelukken, het hoogste wereldlijk gezag op zijn zijde te krijgen, dan was het gedaan met Rome's macht. Juist in de laatste jaren had het primaat van den paus, na veel geleden nederlagen (2), weer triomfen gevierd. In het concilie van Bazel, onder paus Eugenius IV had men het primaat geweldige slagen toegebracht i doch het vijfde concilie van Lateranen onder Julius II en Leo X had den ouden middeleeuwschen glans van het primaat weer in eere hersteld. Zoo verwierp Leo X in December 1516 de beruchte « Pragmatieke Sanctie » van Bourges, zoo nam deze synode 's pausen eisch over, dat het pauselijk gezag boven de concilies stond ; zoo werd een appellatie bij den paus op een algemeen concilie met de zwaarste straffen bedreigd en wat wel het merkwaardigste was, de het primaat vijandig gezinde elementen moesten aanzien, dat de gehate bulle « Unam Sanctam » van Bonifatius VIII wederom met groote instemming werd bekrachtigd (3). Geen wonder, dat het toenmalig staatsgezag zich wederom naar het oud-middeleeuwsch kerkrechte- (1) Sickingen ondernam een schandelijken rooftocht, waaraan de verbonden vorsten een einde maakten. Bij de belegering van den Ebernburg werd hij doodelijk gewond en Stierf na gebiecht te hebben in tegenwoordigheid zijner overwinnaars + 7 Mei 1523. Hutten ging in ballingschap, zwerfde overal rond, totdat hij eindelijk in Zurich door Zwingel werd opgenomen, waar. hij op jeugdigen leeftijd einde Augustus van hetzelfde jaar stierf. Janssen l.c. II pag. 248, 253. (2) Zoo b.v. in het concilie van Constanz. Kösdin schrijft daarover : «De Schlüsselgewalt, so lehrten jene, sei nicht einem, dem Papste, sondern der Einen. Kirche, wie sie eben im Konzil reprSsentiert werde, vom Herrn verliehen. Der oberste Pontifex in Rom könne sündigen und seine gewalt zum Ruine der kirche missbrauchen; dann müsse die Kirche, das allgemeine Konzil, Einhalt thun und bessern. > Kösdin M. L. l.c. I pag. 3. (3) Schubert schrijft : « Ander Schwelle der neuen Zeit erreichte das Papsttum nach dieser Seite hin die mittelalterliche. Höhe wieder.» Lc. pag. 84-87. 378 lijk standpunt schikte en dus den paus het hoogste gezag op aarde toekende. De reformator begreep, dat dit standpunt der wereldlijke macht een sta-in-den-weg was voor de propagandeering zijner nieuwe leer; daarom vischte hij met voorliefde in troebel water, d.w.z. hij speculeerde op het standpunt van het concilie van Bazel Het was hem dus niet onverschillig, de vorsten en vooral den keizer op zijn hand te krijgên; mislukte die poging, dan liep hij gevaar, in zijn onderneming schipbreuk te lijden. Daarom die speculatie op 's pausen vernederende positie tijdens het concilie van Bazel, toen Eugenius IV door de vergaderde vaders ter verantwoording geroepen werd. Mocht hem dat gelukken, dan zou hij de wereldlijke macht voor zich winnen en het was wederom gedaan met het pas gerestaureerd primaat van den paus. Dan stond tevens zijn nieuwe leer niets meer in den weg. Daarom zijn geschrift « Aan den Adel », tevens bedoeld voor de vorsten en den keizer, waarin hij het primaat een « duivelswerk » noemt; het is een meesterlijke zet op het kerkelijk-politiek schaakbord der 16e eeuw. Van deze zet hing het heil of wee van zijn godsdienstrevolutie af en tevens het lot der Roomsche kerk in Duitschland* Nauwelijks was Karei V tot de keizerlijke waardigheid geroepen, .of hij haastte zich den jongen vorst ten zijnen gunste te stemmen. Den 30 Augustus 1520 schreef hij den keizer een fijnberekenden brief, waarin hij diens clementie en steun inriep. « Neergeknield voor Uwe Majesteit, smeek ik u, niet mij, maar de zaak der waarheid, in wier dienst gij het zwaard draagt... aan te nemen en mij in haar niet langer te beschermen dan dat ik overwonnen heb of ben. Dit eene vraag ik u, dat de waarheid of de leugen niet veroordeeld worde, dan nadat een overtuigend bewijs geleverd is. Dit toch past aan den koninklijken en keizerlijken troon, dat zal uw regeering sieren, en wijding geven aan uw nageslacht» enz (1). Uit dezen brief blijkt zonneklaar, dat hij er op speculeerde, den keizer en door hem de vorsten voor zich te winnen; in dat licht moet men de beteekenis van zijn opzienbarend geschrift beoordeelen. Willen wij de strekking van dit gewichtig document goed bezien, dan moeten wij het geheel onder de oogen brengen. Vóór alles zij (1) «supplidter procumbeus suppüco; dignetur non me sed causam ipsam veritatis, obquam tibi solam datum est gladium gestare, in vindictam malorum, laudem vero bonorum, sed umbram alarum tuarum susdpere et me in illa non amplius nee longius tueri, quam donec reddita raöone aut vicero aut victus fuero » Enders Lc. II pag. 469. 379 bemerkt, dat de reformator goed op de hoogte blijkt te zijn van verschillende toestanden en instellingen, dus ook van de toenmalige treurige misbruiken in de Roomsche kerk. Bijzonder veel werk maakt hij er van, deze misbruiken te schilderen als een groote schade voor' het dierbaar vaderland, zoodat Rome er op berekend is, Duitschland* uit te zuigen. Juist dit was een geraffineerde speculatie op de gevoeligheid der Duitsche vorsten. In het derde en laatste deel van zijn geschrift nl. voorstellen tot verbetering der kerk, voert hij niet minder dan 27 punten ter overweging aan, welke door het wereldlijk gezag moetén verbeterd of uitgeroeid worden, zoo niet goedschiks dan met geweld. Al kan men niet in alles met Luther's gedachtengang meegaan, toegegeven moet worden, dat hij in sommige gevallen de koe bij de horens grijpt, al is hij hier en daar blind voor de omstandigheden, die dergelijke toestanden in het leven riepen. Doch het staat tevens vast, dat een verbétering der kerk niet het werk der wereldlijke macht is, zooals Luther beweert, maar van het kerkelijk gezag, zooals wij nog in den breede zullen bewijzen. Ook dwaalt de reformator in de middelen, die ter bestrijding der misbruiken worden aangegeven. Zoo b.v. sprekend over de bedelorden, die als landloopers (sic) veel schade berokkenen, geeft hij den raad, voortaan geen kloosters voor bedelmonniken te bouwen (1). Is dat billijk ? Hebben de bedelorden in alle eeuwen niet zeer veel nut gesticht en der kerk de sterkste hulptroepen geleverd? Toegegeven, dat zij misbruiken duldden, waarom die dan niet bestreden of uitgeroeid en een waardig voortbestaan verzekerd ? Een dergelijke radicale weg, dien hij steeds inslaat, is de groote fout, welke het geschrift aankleeft. Zoo trachtte hij de wereldlijke macht te dwingen, zich met zuiver kerkelijke aangelegenheden te bemoeien. Gaan wij nu over tot den tekst van het geschrift zelf. Het merkwaardig document wordt ingeleid met een voorwoord, gericht aan zijn vriend Nicolaas Amsdorf, domheer te Wittenberg. « De tijd van zwijgen is voorbij, zoo begint hij, de tijd om te spreken is aangekomen. Ik wil nl. volgens mijn verlangen een geschrift, handelend over de verbetering van den christelijken stand, den christelijken Adel voorleggen, opdat God toch door den leekenstand zijn kerk mag helpen, aangezien de geestelijke stand, aan wien het toekomt, (1) < Drumb ist meinn Radt, man schlag zehen, odder wieviel yhr notist, auff einem hauffen, und mach eynis drausz, das, gnugsam vorsorgt, mit betteln durffe... Es musst auch dem Papst verpotten werden, mehr solcher orden auftzusetzen odder bestetigen, ja befolen werden, eüich abetzuthun und in wenigere zal zuzwingen.... > Luthers Werke Weimar Lc. VI pag. 438-439. 380 in gebreken blijft» (1). Daarna richt hij zich direct aan den keizer en den christelijken Adel van Duitschland volgender wijze i « De nood en de grieven, welke alle standen der christenheid vooral in de Duitsche landen drukken, wat niet alleen mij maar eenieder beweegt dikwijls te schreeuwen en hulp te zoeken, hebben mij ook nu gedwongen te roepen en te schreeuwen, dat God iemand zou ingeven, de hand te reiken aan de rampzalige natie. De concilies hebben nu en dan wel iets beproefd, maar het werd door sommige menschen behendig verhinderd en zoo werd het steeds erger. Dusdanige streken en boosheid neem ik mij nu met Gods hulp voor te ontsluieren, opdat zij bekend geworden voortaan niet meer zoo: hinderlijk en schadelijk mogen zijn. God heeft ons een jong en edel bloed als vorst gegeven (keizer) en aldus is in veel harten een groote verwachting gewekt; het is betamelijk, het onze daartoe bij te dragen, en den tijd en genade nuttig te gebruiken » (2). Dan doet hij een beroep op den keizer, niet op zich zelf te vertrouwen ; keizer Frederik I en II en vele Duitsche keizers zijn zoo jammerlijk door den paus met voeten getreden en verdrukt geworden, omdat zij op eigen macht en niet op God vertrouwden. Zoo ging het in dezen tijd met Frankrijk, Duitschland en Venetië tegenover den bloedzuiger Julius II. Twee en veertig duizend Israëlieten werden door de kinderen van Benjamin geslagen, omdat zij op eigen kracht vertrouwden. Zoo mag het niet gaan met het edel bloed van Karei; wij moeten overtuigd zijn, in deze zaak niet met menschen, maar met vorsten der hel te doen te hebben. Men moet hier met nederig vertrouwen op God de zaak aangrijpen en met ernstig gebed bij God hulp zoeken en niets anders voor oogen hebben dan het wee en de nood der zwaarbeproefde christenheid, zonder er op te letten wat slechte menschen verdiend hebben (3). Na deze inleiding gaat hij over tot de behandeling der stof. De Romanisten, zij die streven naar een onbeperkte macht des pausen, hebben met groote behendigheid zich met drie muren omringd, om zich aldus te versterken en niet te laten reformeeren. Aldus is de geheele christenheid diep gevallen. (1) Benrath l.c. pag. 3. (2) Benrath l.c. pag. 4. (3) Luther voegt hieraan toe : «Wo nicht, so mag sich das Spiel wohl lassen anfangen mit gróssem Schein, aber -wenn man hinein kommt, so werden die bösen Geister ejne solche Irrung zurichten, dass die ganze Welt muss im Blut schwimmen und wird denn doch damit nichts ausgerichtet. » Luthers Werke Weimar Lc VI pa.g. 406. 381 De eerste muur is, dat zij voorgeven gemis aan recht, wanneer de wereldlijke macht zich gedwongen zou voelen, op te treden tegen de kerkelijke macht, daar de paus staat boven den vorst. Dit geldt zelfs van de concilies, daar zij de vorsten te voren onder eed verplichtten, den paus volle macht te geven boven alle besluiten van het concilie, zoodat het er weinig op aan komt, een concilie te houden of niet. Men moet deze eerste muur aanvallen. Men heeft uitgevonden, dat paus, bisschoppen, priesters, kloostervolk genoemd worden : geestelijke stand, — vorsten, heeren, handwerklieden en boeren : wereldlijke stand. Dat is leugen en groote verleiding, want alle christenen behooren tot den geestelijken stand volgens Paulus (1 Cor. 12) dat wij alle één lichaam zijn, dat elk lidmaat zijn eigen werk heeft, om het ander te dienen — dit is alles, dat wij één doopsel, een evangelie, een geloof hebben en gelijke christenen zijn. Dat nu de paus of de bisschop zalft, de kruin scheert, de Orden geeft en wijdt, ja iemand kleedt anders dan leeken, dat maakt iemand wel tot een schijnheilige en nietswaardige (1), maar niet tot een christen en geestelijke. Daarom worden wij door het doopsel allen tot priester gewijd (1 Petr. 2 ; Openb.). de wijding van den bisschop is niets anders, dan in de plaats der heele vereeniging, waar allen een gelijk gezag hebben, een uit het huis te nemen, om het gezag voor de anderen over te nemen. Luther geeft daarvan het volgend voorbeeld ; veronderstel, dat een menigte christenen gevangen genomen en naar een woestijn zou verbannen worden dat zij geen bisschop of priester bij zich zouden hebben, dan kiezen zij onder elkaar één persoon, of die gehuwd of niet gehuwd is, dat doet er niet toe ; hem dragen zij het ambt, op, nl. om te doopen, de mis te lezen, te absolveeren of te preeken — zulk een is waarlijk priester evengoed als was hij door paus of bisschop gewijd. Daarvan komt het, dat iedereen in tijd van nood doopen en absolveeren (?) kan, wat niet mogelijk zou zijn, als wij niet allen priester waren. Nu gaat hij verder en zegt : Daar nu de wereldlijke macht gelijk met ons gedoopt is (d. w. z. de personen dier macht), dus hetzelfde geloof en evangelie heeft, moet ook zij onze priesters en bisschoppen zijn en haar ambt als ambt beschouwen, dat behoort toten nuttig is voor de christelijke gemeente. Want wat gedoopt is, kan er zich op beroemen priester, bisschop en paus te zijn gewijd, (1) De tekst luidt : «Das aber der Papst odder Bischoff salbet, Watten macht ordiniert, weyhet, anders dan leven kleydet, mag einen gleysner und olgotzen machen, macht aber nymmer mem* ein Christen odder geystlichen menschen. > Luthers Werke Weimar VI pag. 407. 382 hoewel niet iedereen zulk een ambt op zich nemen moet; dat geschiedt alleen volgens den wil en het bevel der gemeente. Hieruit volgt tevens, dat indien iemand wegens misbruiken moet worden afgezet, hij weer dezelfde is, die hij vroeger was en zoo is een priester in de christenheid niets meer dan een ambtenaar (Amtmann) ; dus zoolang hij in zijn ambt gehandhaafd wordt, is hij de voorganger (geht er vor = priester), wordt hij afgezet, dan is hij weer een boer, of burger gelijk de anderen. Volgens Luther bestaat er dus geen eeuwigdurend merkteeken in den priester meer. Om aan deze valsche voorstelling een schijn van waarheid te geven beroept bij zich op Paulus (Rom. 12 en 1 Cor. 12) en op Petrus (1 Petr. 2). Nu gaat hij over tot de conclusie, die natuurlijk valsch is, omdat de praemissen niet deugen en beweert : Is het niet onnatuurlijk, ja onchristelijk, dat het eene lidmaat het ander niet helpt, of het bederf niet afweert ? Hoe edeler het lidmaat is, des te meer zullen de anderen het moeten bijstaan. Daarom zeg ik, dat, juist omdat het wereldlijk gezag door God is aangesteld, om de boozen te straffen en de braven te beschermen, men hun ambt vrij moet laten uitoefenen en dat door heel het lichaam der christenheid zonder aanzien des persoons, al zijn ze paus, bisschop, papen, monniken, nonnen of iets dergelijks (1). De wereldlijke macht zal dus haar ambt vrij uitoefenen zonder rekening te houden met paus, bisschop en priester, wien zij slaan kan — wie schuldig is moet lijden. Wat het kerkelijk recht daartegen inbrengt is louter verdichtsel van Roomsche aanmatiging, want zoo zegt Paulus tot alle christenen : «Eenieder (eine jegliche Seele) — dus ook de paus — moet de overheid onderdanig zijn, want zij draagt niet te vergeefs het zwaard; zij dient aldus God door de boozen te straffen en tot lof der vromen. » En St Petrus : « Weest alle menschelijke voorschriften ter wille van God onderdanig, omdat Hij het aldus wil. » En daarmede valt, zegt Luther, de eerste papierenmuur ; de wereldlijke overheid moet als lid van het lichaam ook een lidmaat van den geestelijken stand worden en moet men haar het werk laten verrichten in alle ledematen van het groote lichaam ; zij moet dus straffen en ingrijpen (treiben), waar de schuld het verdient of de nood het eischt zonder aanzien des persoons, dus van paus, bisschappen en priesters ; zij bedreigen (drauen) of veroordeelen (bannen) zooals zij willen. (1) « Drumb sag ich, die weil weldicht gewalt von got geordnet ist, die boszen zustraffen und die frumen zuschutzen, szo sol man yhr amt lassen frey unvorhyndert durch den gantzen corper der Christenheit, niemants angesehen, sie treff Bapst, Bisschoff, pfaffen, munch, Nonnen, odder was es ist,» Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 409. 383 383 Ten slotte waar het om gaat. De schuldige priesters moeten dus, als zij aan de wereldlijke macht worden overgeleverd, uit hun priesterlijke waardigheid worden ontzet, want het zou toch niet billijk zijn, als de wereldlijke macht volgens Gods bestel het wereldlijk zwaard niet over hen had. Het zou toch te ver gaan, indien men de geestelijke vrijheid, lichaam en goed zoo hoog in het geestelijk recht aanslaat, dat men de leeken voor minder geestelijke christenen zou houden, als zouden zij niet tot de kerk behooren. Zulk een onderscheid is alleen uit menschelijke wetten, en verdichtselen geboren. Het zou ook geen góede geest verraden, wanneer men ztilk een uitvlucht zou uitgedacht hebben, om de zonden ongestraft te laten. Als wij dus schuldig zijn door niet te strijden tegen den boozen geest, zijn werken en woorden; door hem niet te verdrijven, zooveel wij kunnen, zooals Christus en zijn apostelen ons hebben bevolen, hoe kunnen wij ons dan verontschuldigen, als wij • zwijgen en stil zitten, wanneer de paus en de zijnen duivelsch woord of werk verrichten? Zouden wij om de-menschen goddelijke geboden en waarheid verwaarloozen, welke wij in het doopsel onder eed beloofd hebben met lichaam en ziel te zullen verdedigen ? Het moet dus wel door den hoofddwvel zelf gezegd zijn, wat in het kerkelijk recht geschreven staat : « Al zou de paus nog zoo schadelijk boos zijn, dat hij de zielen in groote menigte naar den duivel brengt, dan kan men hem daarom nog niet afzetten » (1). Op deze vervloekte stelling des duivels bouwt men in Rome en men meent, beter heel een wereld aan den duivel te kunnen overleveren dan hun schelmstukken tegen te gaan. Zij veroorloven zich vrijheden' (immuniteiten) zonder eenig bewijs uit de Schrift, zij die toch door God en de apostelen aan het wereldlijk' zwaard onderworpen zijn, zoodat men hier vreezen moet het spel van den antichrist of diens voorlooper (2). Tot zoover dit revolutionair geschrift. Men bemerkt, dat de di- (1) Luther had in handen gekregen de 6" Canon Dist. XI, waarvan men de herkomst niet eens wist vast te stellen. Van protestantsche zijde wordt natuurlijk beweerd, dat deze canon in de 16* eeuw gold voor een dogma. Deze luidt volgens Benrath : «Wenn ein Papst sein und der Brüder Heil vernachlassigt, wenn er als unthatig und schlaff in dem was ihm obliegt, betroffen wird, wenn er obendrein das.Gute verschweigt, weil es ihm und seinem Anhange schaden würde, wenn er sogar Zahllose mit sich zieht als erste Beute der Holle, die dann mit ihm in' Ewigkeit Straf e erleiden werden — so darf doch dessen Verschuldungen zu rügen kein Sterblicher hinieden sich, herausnehmen, weil er, der Alle ■ richtet, von niemand geHchtet wird, es sei denn dass er als vom Glauben abweichend betroffen würde. Für seine dauernde Bewahrung betet die gesamtheit der Glaubigen um so instandiger, da sie weiss, dass ihr Heil nachst Gott überwiegend von seiner Unversehrtheit abhagt» l.c. pag. 84. Commentaar overbodig 1 (2) Benrath. l.c. pag. 6-11. 384 plomaat-Luther meer de hiërarchie in 't algemeen dan het primaat aanvalt. Geen enkel argument uit de H. Schrift of de theologie haait hij daartegen aan ; hij noemt zelfs niet het primaat. Duidelijk is echter, dat hij de kerk in haar bestuur, hiërarchie en inrichting zóó aangrijpt, dat daarmede 's pausen primaat zijn beteekenis en bestaan verliest. De reformator vernietigt heel het afgezonderd priesterdom, er een leekenpriesterschap van makend, zoodat zelfs de paus den leek gelijk is. Sterker kon de hiërarchie en het primaat niet gedegradeerd worden. Ziehier de Leipziger-disputatie in de verschrikkehjkste vormen! ' Enkele maanden later ging hij nog verder en tastte tegenover Hieronymus Emser, zijn aartsvijand, het primaat meer dr'recr aan : « Der Bapst sey nit auss gottis ordnung, hoff, habs auch erhalten, on Emssers danck, damit hab ich yhn nit vorworffen, wie der lugener Emsser leugt, unnd meyn buchle klar beweyssen. Hett ich das gewolkt zu der zeyt, warumb solt ich denn radt geben Bapststand zureformieren ?... Er meynet, er habe erstritten, das der Bapst der kirchen heubt sey, da ist noch weytthynn. Christus ist das heubt der kirchen. Der Bapst ist vil mal ein Ketzer und bube, und das er gar schendlich vpm Emser lauttet, das er der kirchen eynen ketzer und buben zum heubt gibt, wilchs viel erger ist, denn sso er yhr den kopff abschlüge. Auch der Papst gemeynicklich stirbt, und dennoch die kirch nit on heubt lebett, denn gleych wie sie lebt on unterlass, mus» yhr heubt auch on unterlass leben» (1). En op den feestdag van St. Petrus en Paulus preekte hij : « Het is voor den gewonen man niet noodig, veel te disputeeren over St. Petrus of de pauselijke macht; er is meer aan gelegen te weten, hoe men deze zalig gebruikt. Het is waar, de sleutels zijn aan Petrus gegeven, doch niet aan hem persoonlijk, doch aan hem in persoon der christelijke kerk; daarom zijn ze evepgoed aan mij als aan u gegeven en dat tot troost voor ons geweten. St. Petrus, of welke priester ook, is een dienaar van de. sleutels ; de kerk is de vrouw, een bruid, die hij dienen moet met de macht der ' sleutels» (2). Met deze woorden valt dus heel de kerkelijke hiërarchie eh het primaat. Wonderbaar, terwijl juist de Aegidiaansche School, waartoe hij behoorde, in de middeleeuwen de eminente verdedigster der katholieke inrichting geweest is. In het hoofdstuk : « De Aegidiaansche School» hebben wij er reeds op gewezen, dat de leer over de kerke- (1) Enders L. und Emser l.c. pag. 75-76. (2) Luthers Werke Erlangen l.c. 65, 4" afd. 13 pag. 272. 385 Jiike inrichting en bestuur klassiek was in deze school; daardoor onderscheidde zij zich dat was haar karakter en cachet, In de 13 en 14 eeuw heelt de Augustijner-orde zich gekenmerkt door liefde voor kerk en paus ; die liefde heeft zij haar nageslacht, dus ooit Luthers, als een erfenis nagelaten. Liefde voor kerk en paus bleef het karakter dier Orde en School. Treurig, dat de reformator dat beeld zijner Orde in stukken geslagen, en wat zijn school opbouwde, totaal vernietigd heeft. Wij willen tegenover den hervormer dat beeld dier School oproepen in deze moderne tijden, nu heel de wereld hereeniging zoekt en toch zoo moeilijk den laatsten stap zet : het primaat van Christus' Stedehouder. De hiërarchie en het primaat waren steeds in de eeuwen hoogst belangrijke vraagstukken, welke langen tijd de kerkgeschiedenis beheerschten. Volgens Arquillière was de Aegidiaansche school, met name de medestichter Jacobus de Viterbo, de eerste, die « een ernstige en systematische poging deed, om het karakter der kerk te omschrijven » (1). De moderne wetenschap zal met de Aegidiaansche school rekening hebben te houden in de beoordeeling dezer brandende kwestie. Tot nü meende men, dat het tractaat van Torquemada « Summa de ecclesia » (1489) het eerste klassieke werk was over hiërarchie en primaat, doch Jacobus de Viterbo gaf reeds twee eeuwen vroeger Zijn « De regimine christiano », naar alle waarschijnlijkheid het eerste leerstellige werk op dit gebied. Tot op dezen dag heeft de wetenschap niets gevonden van oudere datum; in de middeleeuwen bestond er geen dogmatische studie in dien vorm : « On sait, zegt Arquillière, que le traité de 1'Eglise n'existe pas dans la dogmatique du Moyen Age. On en rrouve quelques éléments épars dans les questions relatives aux sacrements et a la papauté » (2). Dat Jacobus de Viterbo origineel is in dit tractaat, bewijst wel, dat men bij hem weinig sporen vindt van de opvattingen zijner schcv lastieke tijdgenooten. Hoewel een groot vereerder zijner leermeesters, vooral St Thomas van Aquino, noemt hij zelfs niet hunne namen. De H. Schrift is de hoofdbron : « a catholicis tractatoribus materia totius sacrae scripturae, cujus principium est fides, ponitur Christus integer.» De vroegere kerkelijke schrijvers raadpleegt hij na de H. Schrift, zooals St. Isidorus, Boetius, Dionysius den Areopagiet, Gregorius den Groote, Hugo van St. Victor, St. Bernar- (1) Arquillière l.c. pag. 21. (2) Zelfs Aegidius Romanus die zijn « De ecclesiastica potestate » uitgaf omstreeks hetzelfde jaar, identificeert nog de kerk met den paus : « papa qui et ecclesia dici potest > Ibid. 386 -dus en vooral St. Augustinus, den beroemden schrijver der « Civitas Dei». Op dit laatse leg ik den nadruk, omdat de Aegidiaansche School daardoor bewijs gaf, met voorliefde op haar geleerden Ordestichter te bouwen. Trouwens Augustinus is de authoriteit! Wat zijn « De regimine christiano » betreft, steunt Jacobus de Viterbo zijn betoog op de gedachte, dat de kerk een rijk is volgens de opvatting van Augustinus in zijn « Civitas Dei». Onder « rijk » (regnum) kan men verstaan een -zeker uitgebreid terrein, een aantal steden, of een vereeniging van volkeren en rassen onder het gezag van een koning. Van het woord « rex » wordt dan ook afgeleid het woord « regnum ». Doch deze algemeene materieele beteekenis is nog niet van toepassing op de kerk. Zij is een koninkrijk in den eigenlijken zin des woords, omdat zij bevat een groote menigte'volkeren, over verschillende naties verdeeld en over heel de aarde, omdat zij alle goederen bevat, noodig voor het geestelijk leven en het heil der menschen, omdat zij evenals bij een gewoon koninkrijk graden heeft, waardoor de een boven den ander staat, nl. provincies, diocesen, parochies, collegiale kerken, Jacobus de Viterbo strekt de beteekenis van kerk nog verder uit, nl. de triomfeerende en strijdende kerk ; beiden hebben Christus tot koning. Met Augustinus maakt hij tevens onderscheid tusschen het rijk van God (regnum Dei) en het rijk der wereld (regnum mundi), welk laatste als einddoel heeft een aardsch goed. Steunend op de definitie van Isidorus (1), noemt hij de kerk een « rijk », want de kerk is een gemeenschap, een verzameling, samenkomst en samenroeping van vele geloovigen. Volgens Augustinus en Isidorus bestaat een vereeniging uit drie soorten, nl. huis, stad en rijk. Het huis wordt gevormd door de huisgenooten, de stad is een verzameling van burgers door één band verbonden ; een rijk is een vereeniging van steden en volkeren. Deze drie zijn niet gelijk maar de een overtreft den ander, niet alleen in menigte maar ook in volmaaktheid. Zoo is de stad volmaakter dan het huis, het rijk volmaakter dan de stad, omdat het na te streven goed grooter is, volgens Ecclesist. IV : « melius est duos esse quam unum, habent enim emolumentum societatis mutuae » (2). Ook de kerk wordt genoemd huis, stad, rijk, niet volgens de natuur, maar volgens de genade. Zij bestaat uit bijeengeroepenen, door Christus zelf bijeengeroepen en in genade veree- (1) «Ecclesia graecum est quod ia latinum vertitur convocatio propter quod omaes ad se vocat» Isid. Etymolog. lib. VIII c. 1 in Patr. Lat t. 82 col. 293. (2) Arquillière l.c. pag. 89-92. Lugustiaus : De Civitate Dei lib. 19; Isidorus lib. 15 Ethymol. 387 nigd (1). In deze kerkelijke gemeenschap wordt alles gevonden, wat. aan het heil der menschen en het geestelijk leven bevorderlijk is, ingesteld voor het algemeen welzijn der menschen; zoo vindt men daar ook graden, welke elkander ondergeschikt zijn. Dit kerkelijk rijk wordt genoemd het rijk van Christus, in zooverre hij God en mensch is, volgens Paulus aan de Ephesiers V, sprekend van de zondaars : « zij, hebben geen erfdeel in het rijk van Christus en God. » Christus is dus koning ; hij heeft dus ook het bestuur. Dit bestuur heeft twee gevolgen nl. de instandhouding der zaken in zich en in hun goedheid en de beweging ten goede. Deze conservatie is noodzakelijk, want anders verdwijnt alles in het niet. De beweging ten goede wordt onderscheiden: nl. een algemeene, een beweging der zaken "volgens de natuurlijke orde door hem ingesteld, en een speciale nl. een invloed door wonderen. Meer speciaal zien wij dat bestuur tegenover de intellectueele wezens, in verband met hun verstand en Vrijen wil. Dit komt vooral uit, omdat hij ze leidt door wetten, verboden, beloften en bedreigingen. Zoo bestuurt God niet alleen de onredelijke wezens, die slechts handelen of niet handelen kunnen, omdat zij geen vrijen wil hebben, maar ook de redelijke wezens, die door hun verstand en wil zich zelf kunnen besturen, doch onvoldoende, omdat hun verstand en wil gebrekkig zijn. Daar Christus besturen moet, is hij het hoofd. Hij bestuurt op< twee manieren nl. als priester en koning. Als priester is hij de tusschenpersoon tusschen God en de menschen (mediator), omdat hij de menschen met God verbindt nl. door ze Gods geboden voor te houden, door voor de menschen aan God voldoening te geven en te ihterpelleeren. Dit is de priesterlijke macht. Hij is hoogepriester, pontifex, volgens Bernardus « pontem se faciens », omdat hij een brug maakt tusschen de menschen en God : « pontifex, pe-r quem itur ad Deum.». Zoo lezen wij bij Paulus aan de Hebreeërs V : « Want iegelijk hoogepriester uit menschen genomen wordende, wordt voor menschen aange-» steld. » Hij is ook koning, nl. het hoofd als rechter. Ook Melchisedech was koning, nl. van Salem. Christus is koning van gerechtigheid (rex justitiae), omdat hij de zijnen rechtvaardig maakt eh door gerechtigheid de wereld regeert; hij is koning des vredes, omdat'hij hen, die hij hier in rechtvaardigheid regeert eens in vrede zal re- (1) Jacobus haak bewijzen aan uit de H. Schrift nl. huis : «Domine dilexi decörem domus tuae > (ps. 25,8) ; « qui habitare facit unius moris in domo » (ps. 67,7) ; « ut scias" quomodo oportet te in domo Dei conversari quae est ecclesia Dei vivï.» (I ad. Timoth. 3, 15). Vervolgens «stad :,» « Gloriosa dicta sunt de te civitas Dei (ps. 86, 4). Dan «regnum» : «Deinde finis cum tradiderit regnum Deo et Patri (I ad Cor. 15, 24.) 388 geeren (1). Zoo is dus volgens Augustinus « Christus priester en koning ; als koning strijdt hij voor ons, als priester offert hij zich voor ons op » (2). Nu gaat Jacobus van Viterbo over tot he,t bestuur der kerk. Christusis het hoofd, de opperpriester, de koning; dus de primaat bij uitnemendheid. Deze bestuursmacht heeft hij echter aan de schepselen meegedeeld, omdat hij zekere zaken bestuurt door middel van andexen. Dit is niet het gevolg van onmacht, maar dit komt voort uit het streven, om zijn goedheid en wijsheid te manifesteeren, en zich zelf den menschen te openbaren (3). Dit strookt ook met Gods waardigheid. De waardigheid van het bestuur brengt mee, dat de regeerder .ministers heeft, door wie hij zijn macht uitoefent. Ook heeft het een nut. Evenals de mensch gebruik maakt van een sensibele kennis, zoodat hij door waarneembare teekens geleid wordt tot de kennis der waarheid en door waarneembare sacramenten een niet waarneembare genade ontvangt, zoo ook is het nuttig, dat de mensch een zichtbaren bestuurder heeft (4). Christus heeft een tweeledige macht meegedeeld : het ministerium, nl. aan de priesters van het Nieuw Verbond, in zoo verre zij de ministers van den Hoogepriester, van den waren middelaar Christus zijn, handelend in zijn plaats en den menschen de heilzame sacramenten gevend ; en de koninklijke macht en wel aan enkelen, rectoren, die daarom genoemd worden de hoofden der volkeren onder het opperhoofd Christus (5). Nu is het niet noodig, dat Christus dit (1) Jacobus van Viterbo schrijft van Melchisedech : « interpretatur rex justitiae -et dictus est rex Salem id est pacis, sine patre et matre et genealogia, quia Scripjüra haec de illo non refert. De hils omnibus assimilatur filio Dei, qui est rex justitiae, quia suos justos facit et per justitlam regit in hoe saeculo et rex pacis, quia quos hic regit in justitia, non desinit post, regere in pace eterna. Sacerdos Dei summi, quia, se in ara crucis obtulit sine Patre secundum carnem, sine matre secundum divinitatem, sine genealogia, quia filius carnis non habuit nee initium dierum nee finem habens, quia coaeternus est Patri et sicut glossa subdit : si omnes patriarchae et profetae figura Christi fuerunt, Melchisedech tarnen specialius, qui non de genere Judaeorum, ut quidam dicunt, processit in tipum sacerdodi Christi, qui -dicitur sacerdos secundum ordinem Melchisedech, multis modis.» Arquillière l.c. pag. 161. (2) Augustinus Enarrat. in psalm. 44 sup. v. 7 in P. L. t. 36. col. 504. (3) Arquillière l.c. pag. 164. (4) « Homo enim sensibili cognitione utitur, propter quod, sicut et convenit ut per sensibilia signa manuducatur ad ntellectualem veritatem, et per sensibilia sacramenta suscipiat invisibilem gratiam, ita convenit ei habere gubernatorem visibiliter et sensibilitier presentem.» Ibid. pag. 167. (5) «Tam vero sacerdotalem quam regalem potestatem habentes dicuntur Christi Vicarii et Christi ministri et Christi cooperatores. Nam Christus, ita suam potentiam communicat aliis, quod eam sibi non adimit sed eam sibi retlnet, et secundum eam principaliter operatur in omnibus, qui suae potentiae sunt participes, et qui ejus virtute operantur, unde recte dicuntur Christi cooperatores. » Ibid. pag. 169. 389 189 slechts aan goeden toevertrouwt; er zijn veel heiligen geweest, die geen wonderen gedaan hebben. Christus deelt die macht mede aan wie hij het wil en in zoo verre het overeenkomt met het nut der kerk en het Heil der menschen. — Vooral dit argument mag de reformator niet over het hopfd zien. — Die macht heeft hij overvloediger meegedeeld in de eerste tijden des christendoms, omdat het toen noodiger was voor de uitbreiding der kerk en het geloof ; toen echter de kerk voldoende gevestigd was, was dat niet meer zoo noodig, zoodat die macht met minder wonderen in stand kon gehouden worden (1). Men moet onderscheid maken tusschen het priesterschap (ministerium) en het koningschap. Het priesterschap is de macht der orde, der wijding (potestas ordinis), het koningschap die der rechtsmacht (potestas jurisdictionis). In de kerk vindt men beide gesepareerd, nl. priesters, die alleen wijding en nog niet jurisdictie hebben: men heeft ook, die alleen jurisdictie hebben (2). De bisschoppen hebben beide machten. Om de koninklijke macht te hebben, is het niet' noodig, dat men aardsch koning is, want in het Oud Verbond had men rechters, toen er nog geen koningen waren. Christus heeft die rechterlijke macht aan de apostelen en hun opvolgers geschonken : « alles wat gij op aarde zult binden, zal gebonden zijn in den hemel » (Matth 18, 18). Dit is de koninklijke macht. Deze heeft Christus meer speciaal aan Petrus en diens opvolgers gegeven, en wel voor heel de kerk : « Aan u geef ik de sleutels van het rijk der hemelen. » Deze macht is een rechterlijke en daarom koninklijk. In dien zin worden zij herders genoemd, omdat weiden het eigendom is der koninklijke macht; daarom werden vroeger de koningen herders genoemd. Om deze stellingen te bewijzen haalt Jacobus de Viterbo verschillende teksten uit de H. Schrift aan (3). In deze door Christus aan de menschen meegedeelde macht is verschil van graad. De macht, welke de priester heeft over het ware lichaam van Christus, is bij alle priesters gelijk. Dit is echter niet met betrekking tot het mystieke lichaam van Christus, d.w.z. de rechtsmacht. Hier treden zij op tegenover de ge- (1) «Neque etiam convenit ista potentia omnibus bonis.» Ibid. pag. 171-172. (2) Dit laatste vond men veel in de middeleeuwen; het gaf aanleiding tot misbruiken. (3) «Attendite vobis et universo gregi in quo vos Spiritus sanctus posuit episcopos regere ecclesiam Dei quam acquisivit sanguine suo (act. apost. 20, 28) ; «Pro patribus tuis nati sunt tibi filii, constitues eos principes super omnem terram » (ps. 44, 17) ; «Nimis honorati sunt amici tui Deus, nimis confortatus est princpatus eorum» (ps. 138, 17) ; «Dum discernit celestis reges eam» (ps. 67, 15) ; «Delectaverunt te filiae regum » (ps. 44, 9) ; « Primogenitus mortuorum et princeps regum terrae» (apoc. 1, 5). 390 loovigen, nl. doopen, binden en ontbinden enz.; hier heeft men een ongelijke macht, omdat hiervoor niet alleen de priesterlijke macht in het algemeen, maar ook een jurisdictie vereischt wordt. Gewone priesters hebben nog niet jurisdictie; alleen door zending der bisschoppen. In de bisschoppen is deze macht volmaakt. Daarom ontvangt de bisschop een speciale wijding, waardoor hij verheven wordt boven de gewone priesters. Wat de bisschoppelijke wijding betreft, is er geen verschil tusschen verschillende bisschoppen, Wel wat de jurisdictie aangaat. Evenals de koninklijke macht niet bij alle vorsten dezelfde is — beneden de koningen staan de hertogen, boven den koning staat de keizer — zoo zijn er ook in de geestelijke, koninklijke macht graden. Boven de bisschoppen staan de aartsbisschoppen, boven hen de primaten of patriarchen. Doch al deze machten moeten in één macht te zamen vloeien. Het oppergezag berust bij Christus; maar omdat de lichamelijke tegenwoordigheid van Christus der kerk ontnomen is, past het, dat Christus aan één het algemeen bestuur der kerk in zijn plaats toevertrouwt. Deze ééne was Petrus, tot wien persoonlijk Christus zeide : « pasce oves meas. » Na diens dood moest dat ééne gezag blijven voortbestaan, wat geschiedt in Petrus' opvolgers, de pausen van Rome (1). Hoewel zij, die de opvolgers der apostelen genoemd worden, werkelijk plaatsbekleeders van Christus zijn, de Roomsche paus echter bekleedt Christus' plaats op aarde bij uitnemendheid, speciaal en algemeen (principaliter, shnpliciter et universaliter). Hij wordt Christus' plaatsbekleeder genoemd als de plaatsbekleeder van den menschChristus, omdat hij priester, is, als God en mensch, omdat hij koning is. De paus is koning over alle geestelijke koningen, de herder der herders, de vader der vaders, het hoofd aller geloovigen en van allen, die boven de geloovigen staan. Zoo is de kexk, welke de Roomsche genoemd wordt, de moeder en het hoofd aller kerken. De Roomsche paus is de « pontifex » aller christenen en de leider aller kerken, de bisschop « Urbis et Orbis ». Hij is de hoogste en ééne priester, wien alle geloovigen moeten gehoorzamen als aan den Heer Jezus Christus zelf. Hij is de algemeene rechter, die alle geloovigen, van welke conditie, waardigheid en staat ook, oordeelt, terwijl hij zelf door niemand geoordeeld wordt, volgens den apostel : «Wie mij oordeelt, is de Heer » (1 Cor. IV, 4). Hem zijn de sleutels door Christus gegeven, om te binden en te ontbinden, om te sluiten en te openen, uit te sluiten en te ontvangen enz. Hij is de hoogste regeling van den goddelijken (1) Arquillière l.c. pag. 205-206. 391 «eredienst en van alles, wat tot den goddelijken eeredienst behoort. Hij is de eerste uitdeeler van Gods ministeries en der schatten van Christus, de schenker van kerkelijke waardigheden, officies en beneficies. Hij maakt en keurt goed alle wetten, geeft kerkelijke wijdingen en bevestigt alle aanstellingen ; hij lost twijfels op, toont aan, wat eenieder weten moet en onderzoekt alles, wat in de kerk geschiedt. Daarom zegt Bernardus : « hij hééft geen gelijke op aarde, » maar allen zijn hem « jure divino » onderworpen (1). Zeer interessant is, dat Jacobus de Viterbo 's pausen primaat toetst aan de vier kenteekenen der kerk. De kerk is één daarom moet er één paus zijn, één opperhoofd, één herder, volgens Ezechiel : « Pastor unus erit omnium eorum et iterum unus erit omnibus imperans » (2). De kerk is algemeen, katholiek, daarom moet zij een Roomschen opperpriester hebben, tot wien gezegd wordt bij diens consecratie of cathedratie : « Tribuas ei, Domine cathedram pontificalem ad regendam ecclesiam tuam et plebem suae sortis intra mundi limites universum » (3). Christus heeft gezegd : « Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen. Er zijn vele kerken (4). Uit deze allen komt de eene kerk als de algemeene over de bijzondere ; deze ééne staat boven de andere kerken, omdat het lichaam der kerk één is, waarvan de apostel zegt : « Wij allen zijn één lichaam in Christus» ad Rom. XII, 5), evenals het hoofd voornamer is dan de andere ledematen. Zij, die dus dit primaat van het eene hoofd met betrekking tot het eene kerkelijke lichaam hardnekkig ontkennen, verdeelen Christus, verscheuren de kerk, heffen de eenheid op en zondigen tegen den H. Geest, door wien de kerk in de eenheid gehouden wordt, zooals de ketters en scheurmakers doen. — De kerk is heilig. Daarom "wordt de algemeene herder heilig genoemd. Hoewel de persoon, die aan (1) Jacobus van Viterbo haalt nog de volgende schoone woorden van Bernardus aan : «Sacerdos magnus pontifex summus, episcoporum princeps, apostolorum heres, primatu Abel, gubernatu Noë, patriarchatu Abraam, ordine Melchisedech, dignitate Aaron, autoritate Moyses, judicatu Samuel, potestate Petrus, unctione Chrstus, — cui claves traditae, cui oves creditae sunt.» Ibid. pag. 208. (2) «Hoe est de ratione regis quod sit unus, commune bonum multitudinis intendens et querens. Sicut ergo in uno speciali populo unlus ecclesiae particularis requiritur unus episcopus, qui sit totius populo christiano qui unus est, requiritur -quod sit unus totius ecclesiae caput.» Ibid. pag. 208-209. (3) Jacobus voegt hieraan toe : « Verum illa distinctio de universali est diligenter notanda, quam Innocentius in Epistola quadam tangit dicens quod uno modo dicitur universalis ecclesia sed pars universalia ecclesiae, prima videlicet et praecipua velud caput in corpore, quoniam in ea plenitudo potestatis existit.» Ibid. pag. 209. (4) II Cor. XI, 28 : «Instantia mea cotidiana, sollicitudo omnium ecclesiarum.» 392 het hoofd staat, ook wel niet heilig kan zijn — dat Luther hier eens op lette — zijn staat en plaats is heilig en wel de hoogste heiligheid, het leven en het beginsel van alle heiligheid in de kerk. Daarom wordt de paus genoemd « Allerheiligste Vader », omdat hij de plaats bekleedt van den heilige der heiligen. — De kerk is apostolisch en daarom wordt de paus zeer terecht apostolisch genoemd en zijn stoel « Apostolische Stoel». De paus toch is de vicaris van den grooten apostel Christi, hij is de opvolger van St Petrus, den prins der apostelen, in wien heel de apostolische macht in de heele volheid woont (1). Vervolgens haalt Jacobus de Viterbo verschillende teksten aan uit de Schriftuur en der theologanten (2). Dan gaat hij over tot de bespreking van Kerk en Staat, in hoeverre dat primaat zich ook over aardsche vorsten uitstrekt, doch hierover meer in bijzonderheden in het 4e deel : de wereldlijke macht (le hoofdstuk). Dit merkwaardig geschrift, dat in de Aegidiaansche schoolt niet onbekend was, moest voor Luther een licht geweest zijn en een aanleiding tot gehoorzaamheid en liefde voor de kerk. Niet alleen de Aegidiaansche school, maar ook de tijdgenooten toonden hem de waarachtigheid der kerkelijke instelling, der hiërarchie en het primaat. Tegen zijn schandelijk geschrift «Aan den Adel» trad vooral Hieronymus Emser in het strijdperk, door Luther smadelijk genoemd « de bok van Leipzig », omdat hij een bok in zijn adellijk wapen droeg (3). Juist omdat het primaat valt met het priesterschap, verdedigt hij dit in den breede en met kracht van argumenten. Als de reformator beweert, dat het doopsel ieder mensch tot priester maakt, antwoordt hij o. a. : « Zeker door het doopsel worden allen priesters, ja koningen, doch dat beteekent : inwendig naar den geest,'maar niet uitwendig en eigenlijk, zooals Ambrosius zegt in zijn boek « De Mysteriis initiandis cap. VI. Daarom moet Luther de woorden van Petrus en Joannes in de Apocal, niet op ons (1) Arquillière ibid. pag. 208-219. (2) Ibid. pag. 213-221. (3) Emser stamde uit een oud-adellijk geslacht van Zwaben. Hij werd geboren in 1477 en maakte zijn studiën in Tübingen en Bazel. In 1500 kwam hij als kapelaan en secretaris in dienst van kardinaal-legaat Raymund van Gurk (Pérault) en moet dus wel met de Augustijnen in nauwe relatie gestaan hebben aangezien Johann van Paltz in datzelfde paar als aflaatprediker van dezen kardinaallegaat optrad. Hij schijnt dan ook met Luther persoonlijk bevriend te zijn geweest, welke vriendschap- echter ophield bij de disputatie van Leipzig. Het geschrift « Aan den Adel» werd het struikelblok. Hij stierf te Dresden plotseling, den 8 Nov. 1527. Zie verder Luther und Emser bij Enders l.c. I pag. III-VI. 27 393 priesterschap toepassen, maar het nemen in de beteekenis, welke St Augustinus, Ambrosius en anderen er aan hechtten. (Ambrosius De Sacr. lib. IX cap. 1 ; Augustinus « De Civitate Dei 20 cap. 10). Origenes (Super leviticum, homilia 19) zegt: « Daarom hebt gij een priesterschap, omdat gij een priesterlijk volk zijt; aldus moet gij aan God offers brengen nl. offers van lof, gebed, barmhartigheid, kuischheid, gerechtigheid, heiligheid. Wij daarentegen, hoewel ook tot dit alles verplicht, moeten bovendien een ander en afzonderlijk ambt uitoefenen nl. het heilig lichaam van Christus offeren en de H. Sacramenten der christelijke kerk uitdeelen, enz. (1). Dan vervolgt Emser zijn polemiek, bewijzend, dat de bisschoppen, de paus, ^priesters wijden. Nadat Christus ten hemel was opgegaan en zijn macht aan Petrus en de apostelen had overgedragen, had hij enkelen eerst zelf kunnen wijden b.v. den H. Paulus, dien hij zelf had uitverkoren. Dit is echter niet geschied. Hoewel Paulus aanstonds na zijn bekeering begon te arbeiden, te preeken en Christusin alle synagogen der Joden openlijk begon te belijden, moest hij zich toch onthouden van priesterlijke en bisschoppelijke bedieningen, totdat hij door de apostelen gewijd was. De H. Chrysostomus (De Laudibus Pauli, homilia 7) zegt, dat Simon de tooveraar zich had ingedrongen, werd uitgeworpen en sterven moest; Paulus had zich ook ingedrongen, doch 'niet in het priesterlijk ambt of in de eer, maar hij was dienaar enz. Wanneer hij gewijd is, daarvan spreekt de H. Schrift, nl. op bevel van den H. Geest (act. apost. 13) : «Zondert, mij Barnabas en Paulus af tot het werk, waartoe ik hen heb aangeno-men ; toen vastten en baden zij en hun de handen opgelegd hebbende, lieten zij hem gaan. » Door deze handoplegging werden zij tot priesters gewijd (2). Tegen: Luther, die beweert, dat de bisschop priesters wijdt in de plaats — en op bevel van de gemeente, zegt hij : De bisschop wijdt niet in plaats van de gemeente maar van God. Van af Christus tot op dezen dag is het nooit gehoord, dat leeken enkelen tot priesters gemaakt of bevolen hebben ze als zoodanig te wijden. Christus de opperste en eerste priester van het Nieuwe Testament, van wien heel het priesterschap afstamt, heeft eerst gewijd de H. (1) «Wyr aber, wiewol wyr tzu dissen sachen ouch vorpflicht, sso haben wir doch daneben ouch eyn ander unnt sünder ampt tzu opfern den tzarten fronJeichnam Christi, tzu dispensirn die heiligen sacrament der christlichen kirchen und ander sachen von denen ich oben gesagt hab, wolches gar ein grosser underscheid ist» Ibid. pag. 26. (2) Enders ibid. pag. 28. 394 apostelen; toen hebben de apostelen Matthias, Paulus, Polycarpus, Ignatius en anderen gewijd ; Paulus een Dionysius, Titus, Thimotheus en anderen enz. en zoo geschiedt het tot op dezen dag (1). (Zie verder Emser contra Luther in 5e deel 6e hoofdstuk). Vervolgens maakt Emser onderscheid tusschen paus, bisschoppen en de lagere rangen van het priesterschap, volgender wijze tegenover den reformator het primaat verdedigend : Luther beweert dat hij, die gedoopt is, niet alleen priester maar ook bisschop en paus is. Als dat waar is, dan hebhen de apostelen gedwaald, toen zij den H. Stephanus, die toch gedoopt was, niet bisschop of paus gemaakt hebben, maar een eenvoudig xbaken, die tafel moest dienen (act. apost. VI). Zoo ook de H. Laurentius enz. (2). Emser, sprekend over de verhouding van den paus tegenover het concilie schrijft: « Dann Gerson der beweist klarlich, das Petrus sein ptimat uhd oberkeit nith von den aposteln sonder von Gott gehabt, Darumb yn dann alle lerer krichisch und lateinisch nennen ein für sten der apostel s>. Dit glashelder betoog van Emser heeft Luther's meening voldoende ontzenuwd! Zooals wij reeds opmerkten, ging Luther echter te keer tegen werkelijk bestaande misbruiken; maar dit deed hij niet, om de misbruiken uit te roeien, doch om hef kerkelijk gezag te treffen, dat hem in den weg stond, dus om des te vrijer zijn eigen leer te kunnen propagandeeren. Zoo beschouwd, was zijn opzet wel goed overlegd. Vele menschen toch waren het oude geloof nog lang niet moede en het hoogste wereldlijk gezag was nog lang niet van plan, tegen het oude, bestaande recht stelling te nemen. Janssen beweert, dat zelfs in Saksen, dus in Luther's directe omgeving, nog groote aanhankelijkheid aan de moederkerk was te bespeuren. De reformator beklaagt er zich zelfs over en verklaarde, dat het hem weinig moeite zou kosten met enkele preeken bet volk weer vrj-pj Rome te winnen. Walther daarentegen zegt, dat Luther hier spreekt van een gemis aan finantieele offervaardigheid bij de Lutheranen : % Als de millioenen katholieken, aldus de hervormer, die niet offervaardig zijn, als bewijs moesten dienen van toenadering tot het protestantisme, dan zouden de Roomschen dii- argument ook ter zijde leggen. » Zeer juist; maar de ver- (1) Enders ibid. pag. 29-30. (2) « So wil er so baldt dartzu legen das sie ouch rechte geweyete prister, und dartzu bischoff und bapst seyen, so baldt sie auss der tauff krichen. Wo nu dem also, so volgete, das die Hben Apostel meretlich geyrret heten das sie den heiligen Steffanum der doch Luters meynung nach auch ein getauffter bischoff und bapst was, bischoflicher und bapstlicher und bapsdicher wird ane alle schuld entseht, tzu ein slechten Diacon gemacht und yn tzu tisch dinen lassem haben. Ibid. pag. 32. 395 gelijking gaat mank. want tusschen katholieken en protestanten ligt nu een tijdruimte van 400 jaren, welke niet daarmee is te overbruggen, terwijl in die dagen het Lutheranisme eerst in opkomst was en dus een terugkeer tot de moederkerk lang niet zoo moeilijk was (1). Walther geeft zelfs toe, dat de overtuiging, wat de nieuwe leer betreft, nog geen diepe wortels geschoten had, en men tot de Lutheranen overliep, als de landvorst zich voor de nieuwe leer verklaarde (2). Luther begreep, en terecht, dat van de gezindheid der vorsten veel afhing, hij had dus reden, hen in het gevlei te komen; daarom bood hij hen het wereldlijk zwaard aan, om er gebruik van te maken ook tegen de kerk, die hen dit gebruik volgens oud kerkelijk recht betwistte. Waarlijk, sluw overlegd en wel in staat, sommige vorsten voor zijn zaak te winnen! Luther's meening vond echter geweldige tegenspraak. Hieronymus Emser trad ook hiertegen in het strijdperk. Hij schrijft o. m. : « De H. Chrysostomus zegt (De dignitate sacerdotali, lib. III cap. 1), dat het priesterdom het keizerdom zóó ver overtreft als de ziel het lichaam... dat het priesterlijk ambt wel op aarde wordt uitgeoefend, doch niet voor een aardsche maar hemelsche zaak gehouden wordt; dat niet een mensch noch engel of aartsengel, noch eenig schepsel, maar de H. Geest zelf het ingesteld heeft. Aldus heeft men het recht te bevelen én te dispenseeren, die op aarde wonen ; een macht, welke God niet aan engelen of aartsengelen gegeven heeft, nl. : alles, wat gij op aarde zult binden enz. De Vader heeft alles den Zoon overgedragen, en de Zoon wederkeerig den priesters... Waarom zullen wij hen dan niet meer eeren en erkennen dan den koning en de wereldlijke macht. Zij, die den priester verachten, zijn schuldiger en verdienen zwaarder straf dan Dathan en Abiron. Hij, die den priester versmaadt, doet dit, door den duivel daartoe aangezet. Aldus Chrysostomus ad litteram. O, hoe verschillend zijn deze woorden met Luther's geschriften, die door den boozen geest de priesterlijke waardigheid en het gezag onder de voeten zou willen treden (3). Nu is het waar, zoo vervolgt Emser, dat de een den ander moet helpen. Zoo vindt men in de kronieken, dat keizers en koningen de pausen meerdere malen bijstonden in de hervorming der christelijke kerk; zoo b.v. Pepijn hielp een Stephanus, Karei een Adrianus, Arnoldus een Formosus, Otto een Johannes enz. Maar (1) Walter Lc. II pag. 140 enz. (2) Walther l.c. II pag. 143. (3) Enders L. und Emser Lc. I pag. 35. 396 wie heeft ooit gehoord, dat helpen en straffen hetzelfde is ? Is er niet een groot onderscheid tusschen : het oog met de hand helpen of met de hand in het oog slaan ? Dat echter Luther hier niet de hulp maar de tuchtroede bedoelt, doet hij maar al te duidelijk uitkomen ; daarom is het dwaas hem te hooren beweren, dat, als de leeken ons niet mogen straffen, zij ons ook niet schoenen en kleederen behoeven te maken, of te eten en te drinken geven enz. (1). Dat de priesters vrij en onafhankelijk zijn van de wereldlijke macht wordt bewezen uit de geschiedenis van keizer Constantijn, die in het concilie van Nicea voor de bisschoppen en priesters verklaarde, dat het oordeel over priesters i God zich heeft voorbehouden, en zij niet door menschen geoordeeld worden. Gaat dus en oordeelt elkander (2). Uit de redeneering van Emser blijkt dus duidelijk, dat de wereldlijke macht zich niet mag inlaten met de geestelijke. Het strijdt met Gods bevel, dat koningen en keizers tegen het priesterdom optreden. Zelfs in de eerste eeuwen des christendoms werd dit princiep gehuldigd (keizer Constantijn). Dit is in 't algemeen bewezen en aangenomen. Doch de reformator speculeerde op de misbruiken en vraagt zich af, of de wereldlijke macht niet moet optreden, als de geestelijke daarin geheel te kort schiet. Men voelt, hoe de reformator hier overdrijft, want van een totaal te kort schieten in de 15 en 16 eeuw is absoluut geen sprake, zooals wij dit in het eerste hoofdstuk van dit boek voldoende hebben bewezen. Emser komt hiertegen op en schrijft : « Wie vor tzeyten Keyser Carolus der gross ein solich concilium provinciale tzu Franckfürt am Mon, Keyser Ludwig tzu Ach, Konig Ludwig seyn Son tzu Mentz, Keyser Otto der orst tzu Yngelheym, Heinrech der ander mher, alle hochseliger gedechtnis, gehalten, den clerum reformirt, und inen mit allem dem, das geistlichen lewten tzu gepurt nach innhalt der alten canones, ein erber tzimlich mass, satzung und ordnung gestelt, also das sie sich wehlicher pomp und henndel entschlahen, der kirchen und ires gebethes auss warten, und sich eyn utzlicher an eyner pfrund, nach dem seyn stand, kunst oder "adel ervordert hat, mussen benugen lassen, Wolche keyserliche sat- (1) Ibid. pag. 36. (2) « Die Freyheit ist den priestern nicht darumb gegeben das sie ungestrafft bleyben, sonder das sie von nyemandt dann von yren prelaten und von keynem leyen gestafft werden sollen wie die Chronicken sagen von dem grossen keysser Constantino, das er ym Concilio Niceno do ym die Bischoff und andere prister etzliche clagtzedel uber ein ander behendigen wolten, tzu ynen gesprochen hab : Gehet hyn und urteylet einander under euch selber, dann yr in der schrifft goet genent, alein got vorbehalten sint und von mir noch keinem menschen beurteilt werden sollen» Ibid. pag. 36-37. 397 I zung und ordnung (demnach bey allen obgemelten conciliën ein Romischer legat gewest oder der Bapst seyn volmacht eynem Ertzbischoff dartzu gegeben hat als Bonifacio und Rabano) nachmaln von den Bepsten ist das geistbeh recht, decret und decretal vorleybt worden ist... Es sint auch noch ungezweyvelt viel f romer Bischoff und Prelaten in tewtschen landen, dié gern dareyn willigen und getrewlïch dartzu beratten und behoKfen seyn werden, damit der geistlichen missbrauch (wolcher dieser ding aller eyn ursach ist) widerumb gefflessiget und gebessert werden mag. Aber du Luter gedenckst auff keyn besserung, mittel oder messigung, sonder alleyn das pristerthumb gar tzu tikken... spoliieren unnd uns all tzum land auss jagen, damit du bey dem gemeynen ungelorten hawffen dester bas triumphiren unnd dich selber wie Julianus der apostata fur eyn abgot auffwerffen mugest» (1). Deze redeneering is juist en zegt genoeg. Luther schroefde de misbruiken op, om op titel daarvan zich zelf op het zadel te brengen. Laten wij eens zien, wie de geroepene is, om misbruiken tegen te gaan, de wereldlijke öf wel de kerkelijke macht; tevens onderzoeken welke de drijfveeren van den hervormer waren in deze zaak. Luthers theorie in zijn geschrift aan den adel is : als de paus de misbruiken ongewroken laat, dan schiet hij te kort in zijn verantwoordelijkheid en dan moet de wereldlijke macht deze taak op zich nemen. Natuurlijk constateert de hervormer, dat de paus daarin, ernstig zelfs, te kort schiet, dus... De schuld werpt hij vooral op de Romeinsche Curie; daarom schreef hij den 8 Juni 1520 aan Spalatin : « Ik ben van plan, aan keizer Karei en den heelen Duftschen adel een open brief te richten over de tyrannie en de misdaden der Romeinsche Curie » (2). En den 20 Juli schreef hij aan Wenceslaus Link : « Nu zal een klein Duitsch geschrift « over den paus en de verbetering der kerk », gericht aan den adel, door mij worden uitgegeven; het zal in Rome grooten aanstoot geven, omdat het Rome's goddelooze kunsten en de zich met geweld aangematigde heerschappij aan de kaak stelt» (3). En twee weken later schreef hij aan zijn medebroeder, Johann Voigt in Maagdenburg : « Ik vrees niets meer; ik geef een boekje uit in de Duitsche taal tegen den paus; ik grijp hem flink aan en behandel hem als een antichrist» (4). Uit dit laatste gezegde blijkt zonneklaar, dat de strijd niet ging tegen de misbruiken maar persoon- (1) Enders L. und Emser l.c. II pag. 200-201. (2) Enders l.c. II pag. 414. (3) Enders l.c. II pag. 444. (4) Enders l.c. II pag. 456. 398 lijk tegen den paus, die hem in de verspreiding zijner nieuwe denkbeelden in den weg stond; de misbruiken waren dus het voorwendsel of liever de wapenen, waarmede hij den paus in zijn oppergezag wilde treffen. Luther wist zeer goed, dat ieder weldenkend mensch de misbruiken der kerk verfoeide. Overal en vooral in Duitschland gingen stemmen op, om er paal en perk aan te stellen. De oorzaak, dat er zoo weinig werd bereikt en zoo vele goede pogingen, in die richting gedaan, steeds schipbreuk, leden, moeten wij zoeken in het feit, dat zij, die de besluiten namen, zelf gereformeerd moesten worden. Dat was de Romeinsche Curie. Wat baatte het, een diocees, een kloosterorde enz. te reformeeren, als het voorbeeld, de verbetering niet van boven-af geschiedde. Daarom waren zoo vele goede pogingen, dikwijls zelfs met steun der wereldlijke macht ondernomen, onuitgevoerd gebleven; die geregelde mislukking van bullen, decreten, concilies had een wrok uitgelokt, waarop Luther gaarne speculeerde. Nu gaat het niet aan, te beweren, dat er nooit iets gedaan is in goede richting ; evenmin kan men volhouden, dat er niets verbeterd is ; zeer veel was er reeds tot stand gekomen en als de politieke toestanden anders waren geweest, er ware nog meer geschied. Luther maakte daarvan misbruik. De afkeurenswaardige toestanden uit te buiten, natuurlijk overdreven voor te stellen, de geheele schuld op den paus te werpen, nooit te spreken van ernstige pogingen in de goede richting gedaan, nooit rekening te houden met bestaande toestanden, ziedaar de taktiek van den reformator. Misbruiken, welke hij zelf later onder de zijnen niet vermocht uit te roeien, welke zelfs naar eigen verklaring door de verkondiging van zijn leer nog verergerd waren, werden voor de vorsten de blinddoek, waardoor zij hun oogen moesten sluiten voor de valschheid zijner leer. Die misbruiken bestonden, de paus schoot te kort in zijn verantwoordelijkheid, dus moest de wereldlijke macht desnoods met geweld optreden. Luther had daarvan de schoonste verwachtingen; daarom schreef hij den 18 Augustus aan Lange : « Dat het aldus zijn mag ; zeker het (geschrift) is vol vrijheid en strijdlust, maar het is velen welkom, zelfs ook aan het hof. Wat mij zelf betreft, ik kan dienaangaande niets zeggen: misschien ben ik een voorlooper van Philippus, dien ik naar het voorbeeld van Elias den weg moet bereiden in geest en kracht, om Israels en Achabs huis in verwarring te brengen » (1). Hij had zijn verwachtingen zoo hoog gespannen, dat hij twee maanden na de uitgave (1) Enders l.c. II pag. 461. 399 van het geschrift, persoonlijk aan den'keizer een brief zond (zie boven). Was dat om te polsen ? ! Deze zet op het groote kerkelijk-politiek schaakbord had nog een verdere strekking. Het was hem er niet alleen om te doen, den paus aan de willekeur der wereldlijke macht uit te spelen en hem aldus de wapenen uit de handen te rukken, waarmede hij hem, gesteund door die wereldlijke macht, treffen kon, maar hij wilde Rome's Opperpriester aanranden in het essentieele zijner waardigheid, in zijn oppergezag zijn primaat. Hij wilde er een einde aan maken,, dat de paus volgens de in de middeleeuwen algemeen erkende wetten stond niet alleen boven de kerk maar zelfs boven den katholieken staat. De machtigste vorst der wereld, de Duitsche keizer, ontving zijn aanstelling en kroning van den paus. Dat laatste moest uit de wereld verdwijnen en dat kon hij slechts bereiken, door zijn primaat zelfs in kerkelijke zaken te vernietigen. Om dat te bereiken moest hij beginnen, heel de hiërarchie aan te vallen, ja zelfs het priesterschap in zijn wezen, oorsprong en werk uit te roeien. Wat dit laatste betreft, zullen wij nog gelegenheid hebben, dit nader onder de oogen te zien. Beziet men het geschrift aan den adel goed, dan bemerkt men aanstonds, dat de eerste pijl gericht was tegen het primaat. Sell geeft een korte maar tevens duidelijke uiteenzetting van Luther's meening over 's pausen primaat. Hij schrijft : « Het primaat is volgens den reformator niet van goddelijken oorsprong. Het kan niet bewezen worden uit de H. Schrift, al tracht men het te bewijzen uit de woorden van Mattheus : Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen. De kerk, welke hier op Petrus d.w.z. den eersten belijder van Christus gebouwd is d.w.z. in waarheid op de rots-Christus, is het getal geloovigen (1). Hier is slechts sprake van een overwinning des geloofs over de poorten der hel, niet van een volmacht des pausen. Het aan Petrus opgedragen kerkelijk gezag is niet een heerschappij, want deze komt alle bisschoppen toe. Tegenover andere uitleggingen van dezen tekst nl. door de kerkvaders, kan Luther zich evengoed beroepen op andere vaders, die hem gunstig gestemd zijn. Aanvankelijk heeft Jerusalem dat primaat gehad en niet Rome, maar beiden kunnen geen primaat vaststellen, omdat Christus dit uitdrukkelijk aan zijn leerlingen verboden heeft. De apostelen zijn evenals Christus geen heeren maar dienaren. De bisschoppen zijn slechts pastoors. Het oordeel der kerk komt toe aan de gemeenschap en het recht om te leeren berust bij allen gelijkmatig. De aanmatiging (1) Luthers Werke, Weimar Lc VI pag. 408. 400 van Rome's bisschop, dat hij alleen bisschoppen bevestigt, is in directe tegenspraak met het oorspronkelijk christelijk recht. Het komt daarom den vorsten toe, het christenvolk tegen onrechtvaardige tyrannie: te verdedigen. De geschiedenis dezer pauselijke aanmatiging dateert uit de dagen van bisschop Victor, die 't eerst zulk een heerschappij over de kerk uitoefende, maar Azië erkende dat niet. Alleen Gregorius bleef van deze heerschappij vrij. Van toen af begon de strijd om het primaat met de Grieksche kerk. Tijdens het keizerrijk van den Frankisch en Karei kwam Spanje, Duitschland en Frankrijk onder die heerschappij en werd deze bevestigd in Italië. De pauselijke bevelen bezwaren Duitschland, Frankrijk en Spanje. De macht van den paus stijgt, terwijl het evangelie vernietigd wordt.» Tot zoover Sell (1). Dit beginsel tracht de reformator, al is het misschien onder bedekte termen, te verklaren in zijn geschrift aan den adel. Daar zegt. hij : « Het moet dus wel door den hoofdduivel zelf gezegd zijn, wat in het kerkelijk recht geschreven staat : « Al zou de paus nog zoo schadelijk boos zijn, dat hij de zielen in groote menigte naar den. duivel brengt, dan kan men hem daarom nog niet afzetten. Op deze vervloekte stelling bouwt men in Rome » enz. (2). Wij stellen hier tegenover, dat Christus zelf dat primaat heeft ingesteld, dat de paus dus staat boven wie ook, met het noodzakelijk gevolg, dat niet de wereldlijke macht, als zoodanig, maar alléén het oppergezag van den. paus, hetzij met of zonder een concilie, geroepen is de misbruiken uit te roeien. Christus zelf heeft de Roomsch-katholieke kerk aangewezen, om de misbruiken tegen te gaan. Dat zij, en zij alleen de ware kerk van Christus is, behoeven wij hier niet te bewijzen* (3). Alleen de wijze, waarop Hij haar stichtte, dat is juist het groote bewijs, dat hij haar die taak oplegde. Hij stichtte haar als een zichtbare kerk, nl. duidelijk te herkennen in heel de wereld en wel onder verschillende beelden, die dat aangeven b.v. als schaapstal, akker, vischnet, koninkrijk, stad, huis, enz. Deze zichtbaarheid is absoluut noodig, om misbruiken te (1) Sell. l.c. pag. 26-28. (2) «Auff diessen vorfluchten teuffelischen grund bawen sie zu Rom, unnd meynen, man sol ehe alle welt zum teuffel lassen faren den yhrer buberey widderstrebenn, wenn es gnug were doran, das einer uber den andern ist, darumb er nit zustraffen sey, must kein Christen den andern straffen, seintemal Christus gepeut, ein yglicher sol sich den untirsten und geringsten halten.» Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 410. (3) Zie het bekende boekje : Waar is de kerk van Christus door v. d. Hagen S. J. en : Het geloof onzer vaderen van Blaise. Verder aanbevelenswaardig deverschillende artikelen van P. v. Dorp in De Maasbode. 401 kunnen uitroeien, daar én de misbruiken zelf én het gezag, dat uitroeit, moeten kunnen gezien worden. De meest origineele tekst voor deze zichtbaarheid is : « Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijn kerk bouwen. » Hij beloofde dus, die kerk te stichten zichtbaar voor iedereen, voor heel de wereld, nl. boven op een steenrots en dus tevens krachtig en sterk. Met deze duidelijke uitspraak is Luther. in conflict, die om zijn breuk met de oude moederkerk voor zijn volgelingen te rechtvaardigen, zijn toevlucht nam tot de uitvinding eener onzichtbare kerk, welke hij aldus omschreef : « Onder kerk versta ik een gemeenschap van hen, die leven in het geloof, de hoop en de liefde ; het wezen en de natuur van het christendom bestaan niet in de verzameling van lichamen, maar in de eenheid der harten in éénzelfde geloof (1). Hier vraagt men den hervormer, hoe kan zijn kerk bestaan zonder een « verzameling van menschen » (lichamen), want juist « de eenheid der harten in één geloof » kan slechts bereikt worden door een samenkomst dier menschen in de belijdenis van « één geloof in één hart». Welk een tegenspraak tevens, als Luther zijn definitie begint met te zeggen : « Onder kerk versta ik een gemeenschap van hen, die... » Toegegeven dus; dat de kerk is een verzameling van zichtbare menschen, dan moet onder hen de eenheid bewaard blijven, zooals Luther zelf dat eischt, nl. « eenheid der harten in één geloof. » Hoe is dat in den zin van den hervormer te bereiken ? Onmogelijk, als de kerk onzichtbaar is, daar eenieder den bijbel verklaart volgens eigen inzicht en dus ook zijn leven volgens die verklaring inricht. Neen, wil men komen tot deze door Luther terecht geëischte « éénheid der harten in één geloof », dan is er maar één weg, nl. die der zichtbare hiërarchie d.w.z. een' door Christus ingesteld gezag. Christus heeft dus de kerk gesticht, toegerust met een gezag. De eenheid kan slechts door gezag bewaard blijven, dat leert ons zelfs elke maatschappelijke onderneming. Dit gezag is drievoudig : een wetgevende, rechterlijke en dwingende of strafrechterlijke macht. Is dus de kerk een zichtbaar gestichte geestelijke staat, dan bezit zij in haar hiërarchie ook een dergelijke drievoudige macht, maar dan volgt daaruit opk tevens — (1) Luther's geschrift «Vom Pabstdumb». Als argument der protestanten, doet het volgende opgeld : « Ik geloof aan de H. Kerk ». Welnu wat ik zie, behoef ik niet meer te gelooven. Ergo. Zeker volgens Augustinus gaat het geloof over zaken die ik niet zien kan (argumentura non apparentium), maar van de apostelen wordt ook gezegd : « zij zagen en geloofden in Hem >. Zoo zagen zij, dat Christus wonderen verrichtte, zoo hoorden zij hem de leer verkondigen, dit alles namen zij dus met hun zintuigen waar en toch geloofden zij in Hem nl. dat Hij God was. Past dit toe op de kerk : wij zien de kerk en gelooven in haar, nl. in haar goddelijke zending. 402 dit gaat tegen Luther — dat zij, en zij alléén door Christus is aangesteld, om voorkomende misbruiken uit te roeien. Reeds de dwingende strafrechterlijke macht wijst er op, dat de Stichter de misbruiken in de komende eeuwen voorzag, maar Hij gaf tevens de macht, ze uit te roeien : « Wier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven en wier zonden gij zult houden, dien zijn ze gehouden » (Johan. XX, 23) ; en volgens Matheus : « Voorwaar, Ik zeg u, alles, wat gij zult binden op aarde, zal ook gebonden zijn in den hemel en alles, wat gij ontbinden zult op aarde, zal ook ontbonden zijn in den hemel» (XVIII, 18). En om de kerk de veraekering te geven, dat zij in de uitoefening van die macht Christus achter zich heeft, zeide Hij : « Wie u hoort, hoort Mij, die u versmaadt, versmaadt Mij » (Luc. X, 16) . Den paus van Rome heeft hij het primaat, d.w.z. de oppermacht gegeven : « En giji een bekeerd, versterk uw broeders. » Het staat dus vast, dat alléén de kerkelijke hiërarchie geroepen is, om bestaande misbruiken uit te roeien; maar hieruit volgt tevens, dat men zich aan haar gezag heeft te onderwerpen. Hij, die dus de kerk stelt onder de ledematen, versmaadt het door Christus ingesteld gezag, zoodat hem treft het woord van Paulus : « Vermijd na één of twee waarschuwingen een kettersch mensch » (Titus III, 10). « Indien hij naar hen niet luistert, zeg het aan de kerk ; luistert hij niet naar de kerk, dan zij hij u als een heiden en de tollenaar » Matth. XVIII, 17) (1). Luther zelf was daarvan diep overtuigd, als men ten minste een gezegde uit hetzelfde jaar, 1520, serieus moet opnemen. Hij roemt nl. de Roomsche kerk, in welke de H. Petrus en de H. Paulus, 46 pausen en honderd duizende martelaren hun bloed vergoten hebben ; zij moet dus boven alle anderen op Gods bevel geëerd worden en men mag zich niet van haar losmaken «trots de hedendaagsche misbruiken» (2). Men kan zijn ooren niet gelooven, den (1) Luther beroept zich op denzelfden tekst, maar ten onrechte. Het eerste gedeelte kan slaan op de gemeente in 't algemeen nl. dat men elkaar vermanen moet, maar het laatste gedeelte : « zeg het aan de kerk » kan dan onmogelijk nog op de gemeente van toepassing zijn, daar het een hoogere instantie blijkt te zijn. luist hieruit blijkt, dat Luther een zelfs volgens het verstand onmogelijken uitleg geeft, waaruit de conclusie getrokken moet worden 1° dat deze woorden van Mattheus juist pleiten tegen Luther en voor een door Christus ingesteld kerkelijk gezag en 2° dat voor de zooveelste maal duidelijk is, dat een gezag om den bijbel te verklaren absoluut noodig is. (2) Deze woorden heeft Luther neergeschreven 'in zijn geschrift : Unterricht auf etliche Artikel, die ihm von seinen Abgönnern aufgelegt und zugemessen werden. » Dit geschrift gaf hij uit naar aanleiding van een aan den paus door hem geschreven brief van 3 Maart 1519, waarin hij beloofde, dit geschrift voor het volk te zullen uitgeven. Zie mijn hoofdstuk over «Miltitz, Staupitz, Eek». In hoe verre hij deze verklaring over 's pausen gezag gemeend heeft laten wij dus buiten beschouwing. Zie verder Köstlin Martin Luther Lc I pag. 243-244; Luthers Werke Weimar II pag. 72 ; Grisar l.c. III pag. 784. 103 reformator zoo te hooren spreken en dat in hetzelfde jaar, waarin hij zijn geschrift « Aan den Adel » de wereld inzond. Dat de toenmalige kerk dezelfde was als die der eerste eeuwen, — want alleen de leer kan haar ontrouw maken en niet de misbruiken, — zal Luther toch. wel toegeven, vooral waar hij zegt : «trots de hedendaagsche misbruiken » ; maar hoe kan hij dan aan het oppergezag, het door Christus ingestelde primaat tornen en de kerk met den paus stellen onder het gezag, ja onder het zwaard der wereldlijke macht ? Een zijner, vele tegenspraken! Tot zoover het goddelijk recht van 's pausen primaat, de hoogste instantie van het kerkelijk gezag. Maar nu moet nog onder de oogen gezien worden de verhouding van dat primaat tegenover den staat. In mijn werk « Kerk en Staat» lichtte ik dat volgender wijze toe : « De kerk van Jezus Christus, aldus Tarquini, is van nature een volmaakte staat (1). Een staat, die van nature een opperste staat is (société suprème) en niet aan een ander ondergeschikt, is van nature volmaakt. Hij moet dus in zich zeiven bezitten alle middelen, die ter bereiking van zijn doel noodzakelijk zijn. Welnu, de kerk is van nature een opperste staat en niét aan een ander ondergeschikt. Ergo. De major van dit syllogisme is duidelijk (2), den minor licht Tarquini aldus toe : « Een opperste staat is die, welke een opperst doet heeft. Welnu, het doel der H. kerk is het hoogste doel, het eeuwig leven. Ergo. Verder ; een staat is niet aan een ander ondergeschikt, als niet zijn doel aan een ander ondergeschikt is; welnu, het doel der kerk is niet aan een ander doel ondergeschikt, integendeel, alle andere (dus ook de wereldsche macht) zijn aan het hare ondergeschikt, omdat haar doel het einddoel des menschen is, het eeuwig leven. Derhalve is de kerk van nature een volmaakte staat» (3). Wat is nu het doel van den staat ? De stoffelijke welvaart van het volk. Dit is het naaste doel en haar einddoel is het geestelijk welzijn der menschen. Daar nu ligt het onderscheid en tevens het ver- (1) Een juiste omschrijving van een volmaakten staat, kan men vinden in mijn < Kerk en Staat I pag. 14 enz.; Tarquini l.c. pag. 12-13. (2) Tarquini zegt : < II serait absurde en effet, qu'une société suprème soit soumise a une autre et en dépende. Mais il en serait ainsi, si elle ne trouvait pas en elle-même des moyens suffisants pour atteindre sa fin. Une société, qui nest pas ordonnée par rapport a une autre ne saurait dépendre d'une autre dans 1'administration des moyens. Elle doit donc posséder ceux-ci en elle-même et par suite être parfaite. Quand une société n'est ordonnée par rapport a aucune autre, toutes les autres sociétés, ou sont ordonnées par rapport a elle, ou n'ont aucun lien avec elle. Mais il serait absurde qu'une société dépende pour 1'administration des moyens, des Sociétés ordonnées par rapport a elle » etc. Tarquini l.c. pag. 44. (3) Tarquini l.c. pag. 44-45. Duynstee K. en St. l.c. I pag. 28. 404 band tusschen Kerk en Staat : wat voóf den staat het einddoel is, is voor de kerk het naaste doel en daarom is de staat van lagere orde en dus haar ondergeschikt. Is het naaste doel der kerk het einddoel wan den staat nl. het geestelijk welzijn der menschen, dan moet hij ■de kerk daarin ter zijde staan en helpen, wat Luther ontkent, die zelfs .de rollen omkeert en de staat stelt boven de kerk. Aegidius Romanus, ■de bekende 13 eeuwsche scholastiek, volgens wiens leer Luther zijn theologische opleiding kreeg, geeft het naaste en het einddoel van den staat volgender wijze weer : « De staat is in het leven geroepen, om den menschen mogelijk te maken, al hun behoeften te bevredigen en... deugdzaam te leven» (1). De staat heeft dus niet alleen opdracht, het bloot-maatschappelijk welzijn, maar ook het geestelijk welzijn te bevorderen; dit zal hij bereiken, als hij zorg draagt voor de instandhouding van den godsdienst en de goede zeden, want zonder deze zal hij trouwens nooit het ware maatschappelijke geluk der burgers kunnen bevorderen. In zoo verre is de staat een lidmaat der kerk, wat ook Luther zegt, maar ondergeschikt aan het hoofd, Christus, die in zijn plaats Petrus, dus de pausen aanstelde. Hier wijkt Luther af, want hij erkent alleen Christus als het hoofd, de paus daarentegen is slechts een lidmaat, terwijl het eene lidmaat niet beter is dan het ander en dus ook niet gebieden mag over het ander; dat doet alleen het hoofd. Toch geeft de hervormer het lidmaat-staat het recht te gebieden en te straffen het lidmaat-kerk, want wederom een duidelijke inconsequentie is,! Neen, de kerk heeft als naaste doel, wat de staat als einddoel heeft, het eeuwig geluk der menschen, dus is de kerk in haar hoogste gezag geen lidmaat, maar in en door en met Christus het hoofd, zoodat zij geplaatst is boven den staat, die als een voornaam lidmaat der kerk geroepen is, in dienst dier kerk en onder hare leiding de gewone lidmaten te helpen. Dit is de grondslag van het door Luther vervloekte kerkelijk recht; dit is de beteekenis van de zoo dikwijls verkeerd begrepen en hatelijk voorgestelde « Unam Sanctum » (2). Twee dingen moeten wij hier constateeren. Terwijl de hervormer den paus alle oppergezag ontnam, je heel het priesterschap toekende (1) Aegidius definieert : «Ordinatur civitas ad vivere, ad sufficienter vivere et ad vivere virtuose.» Cathrein S. J. Moralphiïosophie 1904 II pag. 518. (2) Van katholieke zijde stelt men hier de vraag : is Luther niet volop bezig, •de kerk onder den staat te stellen ? Walther springt natuurlijk weer in de bres en bewijst, hoe zwak dan ook, dat dit niet in Luther's bedoeling lag. De staat zou slechts zeggingsmacht hebben, wanneer een paus, bisschop, of priester zich niet waardig genoeg gedroeg, « wer schuldig ist, der Ieide.» Zelfs met den besten uitleg kan men toch moeilijk het feit ongedaan maken, want Luther haalde den staat met vlag en wimpel binnen, zooals het dan ook praktisch gebleken is. Wat Walther er van zegt, zie l.c. II pag.; 66. 405 aan het gedoopte christenvolk, eischte hij voor zich zelf langzamerhand het oppergezag over zijn volgelingen op, zooals wij dat later nog zullen zien; hij maakte zich tot paus van Wittenberg, tot antipaus van Rome, staande aan het hoofd van een officieel opgericht kerkelijk tribunaal. Ten tweede, ontzegde hij der wereldlijke macht het recht, den paus en de kerk te beschermen, als het noodig is ook met het zwaard ; maar later was hij in 't geheel niet wars van een dergelijke bescherming, vooral als het ging, om zijn leer en zijn nieuwe kerk te propagandeeren; hij bond den strijd aan met vorsten, die hem bij die verspreiding in den weg stonden en verdedigde hen,, die hem hielpen ; ja zelfs ruimde hij de machthebbers der wereld een breede plaats in, als hij hen noodig had, om zijn tegenstanders te bestrijden. Zijn oppergezag én verhouding tot de vorsten verdedigde of bestreed hij naar gelang der omstandigheden. Juist deze dubbele houding geeft zijn evangelische verdedigers de wapens in de hand, om met het eene gezegde het andere te dekken. Over Luther en den staat meer in het 4e Deel. Slechts terloops behandelden wij hier Luther's houding tegenover den staat, omdat het zoo nauw verband houdt met 's pausen primaat. In den breede zullen wij echter die houding onder de oogen zien in het 4e Deel van dit werk. Gaan wij nu over tot den tweeden muur, die omver gehaald moet worden, nl. de onfeilbaarheid van den paus ; wij zullen tevens zien, hoe Luther zijn eigen onfeilbaarheid daarvoor in de plaats wist te stellen. 406 HOOFDSTUK V. Onfeilbaarheid. In het voorgaande hoofdstuk heeft Luther het beproefd, den eerstenmuur der Roomsche kerk, haar pauselijk primaat over te halen. Hij bleek echter sterker, dan hij meende; zij staat nog steeds overeind en zal onder zijn mokerslagen niet neergeveld worden. Het primaat, door Christus gewild, zal de eeuwen trotseeren. Niet minder hecht en sterk zal de tweede muur blijken te zijn, nl. het leergezag der kerk, hoofdzakelijk met betrekking tot de verklaring der H. Schrift. Steeds heeft de kerk het onfeilbaar leergezag erkend, voor een halve eeuw zelfs tot dogma verheven, zoodat die muur, door den reformator niet vernietigd, nog hechter staat dan toen. De hervormer, die het onfeilbaar leergezag der kerk en vooral van den Roomschen paus trachtte te loochenen en te verwoesten, eischte dit praerogatief voor zich zelf op, wat des te aanmatigender is, daar hij geen enkel bewijs van goddelijke zending of hemelsche aanwijzing naar voren kon schuiven. Hij stelde zich zelf in de plaats der pauselijke onfeilbaarheid en deed dat meesterlijk nl. onder den dekmantel van nederigheid, verklarend, dat niet hij maar Christus door hem spreekt. Wij zullen in dit hoofdstuk zijn hoogmoed ten top zien stijgen, ja hem een plaats zien innemen naast Christus en Paulus. Wij zullen zijn verdedigers het pleit voor hem met bewonderenswaardige volharding zien opnemen, doch het zal weinig moeite kosten, van den eenen kant het onfeilbaar leergezag der Roomsche kerk in het licht te stellen, van den anderen kant te bewijzen, hoe verregaand aanmatigend en bedriegelijk de houding van Luther in deze was. 407 De H. Schrift is en blijft de hoofdbron, of liever gezegd het middelpunt der heele theologische wetenschap. Het groot verschil tusschen Luther en de Roomsche kerk is, dat deze tevens steunt op het gezag der traditie en op dat van door de kerk erkende kerkvaders. Deze laatsten worden echter alleen als authoriteit erkend, als hun leer onbetwist met de H. Schrift in harmonie is. Luther daarentegen neemt de H. Schrift als de eenige bron der theologie, uitsluitend elk leergezag, om haar te verklaren ; haar zin is zoo duidelijk, dat ieder christen dezen zelf achterhalen kan. De praktijk is echter sterker dan de -theorie en zoo gebeurt het, dat Luther, die der kerk het recht ontzegt, de H. Schrift te verklaren, zich zelf als de meest gezagvolle bijbelverklaarder opwerpt. Hij beweert, dat de bijbel het duidelijkste boek ter wereld is, dat geen verklaring noodig heeft, dus door den meest eenvoudigen mensch kan begrepen worden ; toch moet elke bijbellezer zich onvoorwaardelijk neerleggen bij zijn verklaring, omdat « zijn mond de mond van Christus is ». Men ziet hier een contradictie van het ergste en gevaarlijkste soort! Nu ter zake. De tweede muur, welke volgens Luther door de wereldlijke macht omvergehaald moet worden, is gevaarlijker nog dan de eerste. De paus kan nl., vooral als het gaat over het gezag der H. Schrift, in geloofszaken niet dwalen, het doet er weinig aan toe, of hij slecht of vroom is; toch kan hij of de zijnen er geen jota van bewijzen. Het gevolg daarvan is, dat de kerk zooveel kettérsche, onchristelijke, ja onnatuurlijke voorschriften in het kerkelijk recht geeft. Als de paus onfeilbaar is, waartoe dient dan de H. Schrift ? De H. Paulus leert anders (1 Cor. 14, 30) : «Indien iemand iets beters geopenbaard wordt, of hij reeds zit en den ander aanhoort, dan zal de eerste, die spreekt, zwijgen en wijken. » Ook Christus zegt (Joh. 6), dat alle -christenen zullen onderwezen worden door God. En heeft de paus dan niet dikwijls gedwaald ? En hoe zal de christenheid geholpen worden, als de paus dwaalt, en men een ander meer geloof schenkt dan hem, die de H. Schrift werkelijk heeft. Het is dus een schandelijk verdichtsel en men kan met geen letter bewijzen, dat de paus de eenige is, die de Schrift kan verklaren of uitleggen, of den uitleg bevestigen (1). Dit gezag hebben zij zich zelf aangematigd en als zij er zich op beroepen, dat aan Petrus het gezag gegeven is, omdat aan hem de sleutels zijn geschonken, dan is het duidelijk. (1) « Drumb ists ein f re vel ertichte fabel, unnd mug en auch keinen buchstaben auff bringen, damit sie bewerean, das des Bapsts allein sey, die schrift auszulegen, odder yhr aufzlegung zubestetigenn, die haben yhn die gewalt selbs genommen. » Luthers Werke Weimar Lc. VI pag. 411. 408 'dat die sleutels niet alleen aan Petrus maar ook aan de heele gemeente gegeven worden. Deze sleutels werden niet gegeven voor het leergezag maar voor de zonden, om te binden en te ontbinden èn wat men er meer aan toekent is verdichtsel. Wat Christus' woord aan Petrus betreft : « Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet zou wankelen » (Luc. 22, 32), dat heeft geen betrekking op den paus, aangezien het grootste deel der pausen zonder geloof geweest is, zooals zij zelf moeten erkennen (1) (sic). Zoo bad Christus niet alleen voor Petrus, maar ook voor alle apostelen en christenen, toen hij zeide : « Vader, ik bid voor hen, die Gij Mij gegeven hebt en niet alleen voor hen, maar voor allen, die door Uw woord in mij gelooven» (Joh. 17, 9). Als wij bidden : « Ik geloof in de eene, heilige, christelijke kerk, dan geldt dat niet van den paus alleen, want anders moesten wij zeggen : ik geloof aan den paus van Rome ; daarmede zouden wij de christelijke kerk geheel in één mensch opnemen, wat niets anders is dan duivelsche en helsche dwaling (2). Nu trekt Luther de gevolgtrekking. Zooals wij reeds gezegd hebben, zijn wij allen priesters, want wij hebben allen één geloof, een evangelie, dezelfde sacramenten. Waarom zouden wij dan niet hebben de macht, om te proeven en te oordeelen, wat recht of onrecht is in het geloof ? Waar blijft nu het woord van Paulus (1 Cor. 2) : « Een geestelijk mensch oordeelt alle dingen en wordt door niemand geoordeeld » ; en (2 Cor. 4) : « Wij allen hebben één geest des geloofs » 'Waarom zouden wij nu niet evengoed als de paus kunnen voelen, -wat volgens of tegen het geloof is ? Door dit alles zullen wij moedig en vrij zijn en den geest der vrijheid, zooals Paulus dat noemt, niet met uitgevonden woorden van pausen laten onderdrukken, maar met frisschen moed alles, wat wij moeten doen en laten volgens ons geloovig verstand naar de Schrift uitleggen en hen dwingen, de betere, niet hun eigen verklaring te aanvaarden (1). Zoo moest Abraham luisteren naar Sara, zoo was de ezelin van Balaam verstandiger dan de profeet zelf. En als nu God door een ezelin tot den profeet gesproken heeft, waarom zou hij dan niet door een vroom mensch tot den (1) «Das aber Christus sagt zu Petro : Ich hab fur dich gebeten, das dein glaub nit zurgehe, mag sich nit streckenn auff denn Bapst, selntemal das mehrer teyl der Bapst on glauben gewesen sein, wie sie selb bekennen mussen.» Luthers "Werke Weimar l.c. II pag. 412. (2) « Item. Es musz yhe nit allein der Bapst recht haben, szo der artickel recht ist ! Ich gleub ein heylige Christliche kirche, odder mussen alszo beten : Ich gleub in den bapst zu Rom und alszo die Christliche kirch gantz in einen menschen zihen, wilchs nit anders dan teuffelisch und hellisch yrtumb were.» Luthers Werke Weianar l.c. VI pag. 412. 28 109 paus kunnen spreken ? Bovendien, St Paulus straft St Petrus als een dwalende (Gal. 2). Daarom komt het ieder mensch toe, het gelooi aan te nemen, te verstaan, te verdedigen en alle dwalingen te veroordeelen » (1). Tot zoover Luther. Het gaat hier dus over het gezag der H. Schrift. Er bestaat een logisch verband tusschen den eersten en dezen muur. Als de paus slechts, een gewoon Christen is» dan valt zijn onfeilbaar leergezag. Maar aangezien die eerste muur nog steeds recht staat, zoo blijft ook staan 's pausen onfeilbaarheid. Wij leggen er echter wederom den nadruk, op, dat Luther andermaal een zet op het groote schaakbord doet. Het gaat hier niet om de misbruiken — 's pausen onfeilbaarheid is. geen misbruik, waardoor de zeden in gevaar komen — maar het is wederom een poging tot zelfbehoud, om de muren, die hij rond de kerk met wereldlijke macht omver wil halen, des te sterker voor hem op te trekken. De reformator toch begreep zeer goed, dat met de H. Schrift zijn leer staat of valt. Zijn kracht bestond in de vrije lezing en vrije verklaring van den bijbel; wanneer de kerk de dwaling zijner leerstellingen uit de H. Schrift onfeilbaar zou kunnen bewijzen, dan valt zijn verklaring, omdat deze met die der kerk in strijd is. Zijn theorie moest dus zijn, weg met het onfeilbaar leergezag der kerk. Daartegenover staal) het persoonlijk leergezag der individuen. Volgens dat systeem kon niemand hem van dwaling overtuigen, want steeds beriep hij zich op een persoonlijke opvatting en verklaring van den bijbel, die naar zijn opvatting zijn leer verklaart. Dus een « circulus vitiosus ». Waarlijk een fijn berekende sluwheid. Maar tegenover den reformator zullen wij de onfeilbaarheid voldoende bewijzen. Hieronymus Emser verzette zich ook hier legen de meeningen van den reformator. « Deze tweede muur, zoo schrijft hij, is zoo sterk, dat noch Luther noch Lucifer hem zal omverstooten. Als iedere phantast naar eigen inzicht de H. Schrift verklaren wil, komen er meer uitleggingen dan een hydra koppen heeft en men zal het nooit met elkander eens worden. Luther, die Rome zoo ongeleerd meent, houdt zich, zelf voor zoo'n grooten geest, als ware hij zelf alléén de geleerdste op aarde» (2). Luther beroept zich op Paulus (1 Cor. 14) : (1) «Item sanct Paul straf ft sanct Peter als einen yrrigen Gal. II. Drumb geburt einem yglichen Christen, das er sich des glaubens annehm, zuvorstehen und vorfechten und alle zuvordammen. » ibid pag. 412. (2) «Dam wann eyn ytzUcher fantast die Schrift seins gefallens deutenmocht "wie er wolt wurd sie mehr synn kriegen, dann hydra heupter hat und wyr der sachen nymmer eins werden, das aber Luter, die tzu Rom so vor ungelert halt, macht alleyn seyn hochtrabender geist der in also vorwenet hat als wer er allein der klugest stuff erden.» Enders L. und Emser l.c. I pag. 38. 410 •* Telkens twee of ten hoogste drie mogen spreken en dat bij beurten en één vertolke het; doch in geval er geen vertolker aanwezig is, dan zwijge hij in de kerk en spreke voor zich zelf en voor God. Profeten mogen er spreken twee of drie en dat de overigen het beoordeelen: en krijgt een ander, die daar gezeten is, een openbaring, dan zwijgt de eerste » ; hierop antwoordt Emser : « Paulus spreekt hier niet van den paus, doch van de geleerden in de scholen. Ambrosius deelt mede, dat de christenen in die dagen school hielden in de kerken; de geletterden zaten op stoelen, eenigen op lage banken, anderen op den grond volgens de manier der Joden in de Synagoge. Met den paus is het anders ; hij behoort niet stil te zwijgen, maar alles te beoordeelen. Daarom, zoo iemand een openbaring ontvangt, zal men hem niet aanstonds gelooven ; hij moet het eerst door den paus en de kerk laten onderzoeken, zoo b.v. de openbaringen van Brigitta, Elisabeth en anderen. Zoo leert ook Joannes : « U zult niet eiken geest gelooven, doch eerst onderzoeken of hij uit God is, want er zullen vele valsche profeten komen. En Paulus zegt, dat de booze geest zich dikwijls vertoont in de gedaante van een engel en dat wij daarom goed moeten onderzoeken of men het voor goed aannemen kan (1 Cor. VI; 1 Thess. V). Daarom moet hij, die een openbaring zegt te hebben, eerst het gezag van den paus en der kerk erkennen (1). Nu beweert Luther, dat de paus zich zelf de macht aanmatigt, alléén de H. Schrift te verklaren. Emser noemt dit een fabel, door Luther zelf uitgevonden, want de kerk verbiedt niemand de H. Schrift uit te leggen, als men de oude christenleer maar niet overschrijdt. De H. Augustinus in zijn brief aan Paulinus zegt, dat het nuttig is, zoo eenieder zijn meening over de H. Schrift zegt, omdat zij op vele plaatsen zeer duister is. God deed dit, opdat eenieder haar zou beoefenen. Doch men zorge, dat ieders meening niet in tegenspraak is met het geloof en de christelijke leer. Zoo leert ook Gregorius (in registro 51, III cap. 101). Niemand zal eigen meening of eigen uitleg voor de beste houden ; wanneer dus een leeraar in de H. Schrift iets dieps gevonden meent te hebben, dan blijft dat altijd den Roomschen Stoel voorbehouden, want de Roomsche kerk is de meesteres en een regel van het geloof, waaraan eenieder onderworpen moet zijn, of zooals Cyprianus (lib. IV, epist. 8) haar noemt de moeder en oorsprong (wortel) der christelijke kerken, welke macht de paus zich niet heeft toegeëigend, maar van God zelf ontvangen heeft. De H. Ambrosius haalt St Lucas' woorden aan, nl. dat Christus tot Petrus (1) Ibid. pag. '9. 411 zeide : « stuur het schip in de diepte » ; tot de andere apostelen, aldus Ambrosius, zegt Christus : « werpt de netten uit », alleen tot Petrus : « stuur het schip in de diepte » d.i. de diepte der disputatie (der leer) (1). Op de bewering van den reformator, dat de sleutels (van het hemelrijk) niet alleen aan Petrus maar aan de geheele gemeente gegeven zijn, antwoordt Emser, dat deze sleutels aan heel de gemeente gegeven zijn tot troost en welzijn, opdat daarmede de hemel hun kan ontsloten worden, doch niet om den hemel zelf te ontsluiten. Dat kan evenmin als met schapen, die zouden meenen geen herder noodig te hebben. Al is een ezel nog zoo goed, toch vertrouwt men hem niet in een kamer vol zilver, maar men zet hem in den stal. Welnu, hoewel ik weet, dat ook enkele leeken ervaren zijn in de H. Schrift en soms méér dan menig priester of doctor der theologie, toch wijst God bij Malachias ons niet op de leeken doch op de priesters : « De lippen des priesters bewaren de kunst en zij moeten de wet hen onderwerpen en leeren uit hun mond... » Daar de paus het voornaamste lid der christelijke kerk is, moet men in hem vast gelooven, evenals men aan de christeijke kerk gelooft; want waar de visschen zijn, daar is het hoofd en waar de christelijke kerk is, daar is de paus aangesteld, want waar het geheel is daar is ook het deel» (2). Emser is dus tegenover Luther overtuigd, dat de paus onfeilbaar is, hij en de christelijke kerk en men dus niet eigen meening (vrije onderzoek van Luther) volgen mag, maar eigen openbaring den paus en de kerk moet onderwerpen. Laten wij deze stelling nog eens nader onderzoeken. Het staat vast, dat Christus' kerk onfeilbaar is en moet zijn, want als zij de plaatsvervangster van Christus op aarde is, moet zij als zoodanig zijn onfeilbaar leergezag hebben overgenomen. Hoe toch kan men overtuigd zijn, de ware leer van Christus te bezitten als hij dit voorrecht niet aan de kerk had nagelaten ? Het gezond verstand zegt het ons. Juist het argument wat Luther naar voren schuift nl. (1) «Der halben so haben die Christenlichen Ierer, so yn was tieffs in der schrifft vorgefallen, dasselbig alwegen dem Romischen stol vorbehalten, Oder so sie gleich was da von geschriben, der Romischen kirchen underworffen, als dér meisterin und regel des gloubens, die ouch Ciprianus... nennet ein mutter und wurtzel der Christenlichen kirchen, wolchen gewalt ym der Babst nicht selbs genomen sonder von got hat» Ibid. pag. 41. (2) « Die weil der babst das oberste gild ist der Christenlichen kirchen, so darff man (sso man die Christelich kirch geleubt) in bapst nicht sonder gleuben, dann wo die fies sint do ist das haupt, und wo die Christenlich kirch, do ist der bapst mit eingetzelt quia ubi totum ibi etiam pars est. Darumb so trisshet Luter hie ein Ier strou.» Ibid. pag. 42. 412 dat slechte pausen zulk een onfeilbaarheid niet kunnen bezitten, bewijst, dat, als een paus, wat God verhoede, slecht zou leven, die onfeilbaarheid ons verzekerd moet zijn, want in zulk een geval zou niemand weten, of men de door Christus geopenbaarde waarheid nog bezit. Reeds daarom zou die kerk geen « zuil der waarheid » meer wezen. Vast staat, dat Christus ons de waarheid heefr verkondigd ; vast staat, dat Hij de apostelen heeft bevolen, die zuivere leer ongeschonden te bewaren, zelfs geen «jota » er aan te veranderen, want « hemel en aarde zullen voorbijgaan, maar mijne woorden zullen niet voorbijgaan». «Gaat dan en onderwijst alle volkeren... hen leerende onderhouden alles, wat Ik u bevolen heb » (Mare. XIII, 31 ; Matth. XXVIII, 19). Het staat ook vast, dat de kerk als zoodanig onfeilbaar is nl. de paus alléén, de bisschoppen te zamen hetzij in concilie wettig vergaderd of over heel de aarde verspreid, verder alle geloovigen te zamen genomen ; dus geheel de kerk. Met pater De Groot moeten wij dus onderscheid maken tusschen een actieve en passieve onfeilbaarheid nl. zij, die onderwijzen en zij die onderwijs ont-v vangen (1). Dus behalve de kerk in haar algemeenheid is ook de paus, als vertegenwoordiger van Christus op aarde, onfeilbaar. Christus zelf heeft dit meermaals getuigd. « Zalig zijt gij, Simon, Bar-Jona, want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in den hemel is. » Petrus wordt hier dus beloofd, dat de Vader hem alles zal openbaren, want hij laat er op volgen : « En Ik zeg u, gij zijt Petrus » enz. En als hem dat beloofd wordt, dan ook aan zijn opvolgers, want Petrus is niet alleen de kerk maar ook zijn opvolgers, want Christus zal met hem zijn tot aan de voleinding der tijden, Als voorzag Jezus, dat er dwalingen zouden ontstaan, voegde hij er aan toe : « De poorten der hel zullen haar niet overweldigen, » dus zij zal staande blijven in de geopenbaarde waarheden. En al degenen, die aan de waarheid zullen vasthouden, zullen den hemel binnen gaan, (1) Pater de Groot maakt zeer juist onderscheid tusschen een actieve en passieve onfeilbaarheid. «Infallibilitas passiva est ecclesiae ab errore immunitas in credendo et in discendo ; activa est hujusmodi immunitas in docendo. In hoe thesi generatim inquirendum est utrum ecclesiae infallibilitatis praerogativa divinitus concessa sit. Ecclesiam autem hic Intelligimus fidelium coetus, tam eorum, qui discunt quam corum, qui docent. Cujus ecclesiae infallibiltas in credendo et profitendo his, quae sequuntur, continetur : 1° Ecclesiae fides deficere non potest; 2' Ecclesia in credendo errare non potest; quod sic accipiendum est, ut ne inculpato quidem errore f alii possit et ad nullum errorem ne insciens quidem moveri; 3" Non solum ecclesia antiqua in fide errare non potuit, sed neque ecclesia, quae nunc est, quaève futura est neque ad consummationem saeculi, errare in fide aut potest, aut poterit» Summa l.c. pag. 284-285. 413 want : « Ik zal u de sleutels van het rijk der hemelen geven » (Matth. XVI, 17-19) (1). Hoe zal de paus ons den hemel kunnen ontsluiten, als zij ons niet met onfeilbare zekerheid op den weg naar den hemel houden kan ? Een sterk bewijs is tevens Christus' woord : « Simon, Simon, zie, de satan heeft u lieden zeer begeerd, om u te ziften als de tarwe (te verleiden), maar ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke. En gij, eens bekeerd zijnde, versterk uwe broeders» (Lucas XXII, 31-32). Ook praktisch heeft de kerk van af de eerste tijden dit opperst leergezag erkend. De H. Petrus trad altijd vóór de anderen op, om te leeraren. Hij was de eerste, die op Pinksterdag de Joden toesprak; de eerste, die aan de heidenen het evangelie ging verkondigen. Petrus verrichtte het eerste wonder, als bewijs van de waarheid der leer. Hij stelde voor, in Judas' plaats een nieuwen apostel te kiezen. Hij gaf in het concilie van Jerusalem het-eerst zijn sententie. Ook later erkende de kerk dit onfeilbaar leergezag van den paus. Beroemd is het woord : « Lïbi Petrus, ibi ecclesia. » Waar Petrus, de paus is, daar is de kerk. Chrysostomus zegt : « Petrus is de basis der kerk, het fundament van het geloof, de mond der apostelen, het hoofd van heel de wereld, de grondvest der kerk. » Luther zelf erkende die onfeilbaarheid nog in 1516, toen hij naar aanleiding van zijn voordrachten over Paulus' brief aan de Romeinen in zijn commentaar schreef : « Door wonderen en getuigenissen van den hemel is deze kerk in de wereld gebracht ; zij is de moeder van hen, die leeren, aan haar oordeel moet elke leer zich houden, welke niet ketterij wil zijn of niet beroofd wil worden van Gods getuigenis en van het door God bekrachtigde gezag, zooals dit tot op heden de Roomsche kerk ter zijde staat. » Een kerkvader had niet duidelijker kunnen spreken! De protestant Köstlin geeft dan ook toe, dat Luther van huis uit aan een onfeilbaarheid der kerk geloofde. Luther,. die de onfeilbaarheid ontkende, is hier met zich zelf in tegenspraak. De reformator legt nog den nadruk op de misbruiken, die de onfeilbaarheid kunnen wegnemen. Maar dan wijs ik hem op de fout, dat hij geen onderscheid maakt tusschen tucht en leer. Christus heeft voorzien, dat er in de toekomst valsche profeten zouden opstaan (dus (1) Zooals men in den tekst gezien heeft, beweert Luther, dat de sleutelmacht alleen betrekking zou hebben op de vergeving der zonden. Toch is dit niet waar. De sleutelmacht wil zeggen, dat de kerk de macht heeft den hemel te openen; dus dat is voor zondaars maar ook voor niet-zondaars. Daar het geloof een voorwaarde is, om in den hemel te komen, moet de kerk dus ook op onfeilbare wijze ons dat geloof kunnen verzekeren, daarom ook in dit opzicht de sleutelmacht. 414 ook misbruiken), die de leer zouden aanranden, maar voorspelde tevens, haar te zullen beschermen, met haar te blijven, haar voor dwaling en dus voor ontrouw aan de leer, te bewaren. Dit deed hij door de hiërarchie. Wilde Christus, dat de leer bewaard bleef, dan moest hij haar zóó inrichten, dat het mogelijk was nl. haar een leergezag geven, dat onfeilbaar werken zou ; hij toch beloofde met haar te blijven. Zoo hij daaraan trouw blijft, — en dat kan niet anders, want hij is waarachtig in zijn belofte, — dan beteekent dat een blijvende voorlichting ; wordt de kerk door Christus blijvend voorgelicht, dan kan zij niet dwalen evenmin als Jezus zelf. Het doet er dus weinig aan af, óf die kerk in den loop der tijden een minder stichtend voorbeeld geeft, want die uitzondering heeft hij niet gemaakt en ten tweede dat raakt de tucht en niet de leer. Christus, die een Petrus na zijn verloochening in zijn omgeving geduld, ja zelfs als hoofd der kerk heeft aangesteld, dus als hoogste leeraar, duldt ook de kerk, al misdoet zij in de tucht en staat haar bij in de leer. Het is dus een verkeerde voorstelling van Luther, als hij de leer afhankelijk stelt van de tucht, want in dit geval zou er van zijn eigen leer niets meer overblijven, aangezien hij zelf verklaard heeft, dat de tuchteloosheid onder zijn volgelingen zevenmaal erger was dan onder het pausdom. De speculatie van den hervormer op de heerschende misbruiken was dus een verleiding der menschen en, deze teruggebracht tot de ware gedaante, niets anders dan een propagandamiddel voor zijn leer en zijn kerk. Volgens ons, katholieken, zijn dus de paus en de bisschoppen, in vereeniging met den paus in algemeen concilie vergaderd, onfeilbaar. Christus was op aarde gekomen, niet alleen om den hemel door zijn dood te openen, maar ook om door zijn leer en voorbeeld den weg naar den hemel te wijzen. Zijn leer was onfeilbaar, omdat hij als God onfeilbaar was. Welnu, hij stichtte de kerk, om dat werk voort te zetten, dus moest die kerk hetzelfde kunnen geven als Christus, dus een onfeilbare leer. Daarom zeide Paulus aan Timotheus : € Deze dingen schrijf ik u,... opdat gij weten zoudt, hoe gij u gedragen moet in het huis van God, de kerk van den levenden God, de zuil en grondvest der waarheid » (1 Timoth. III, 14, 15). Luther, die aan de kerk het voorrecht der onfeilbaarheid ontzegt, heeft deze echter voor zich zelf opgeeischt. Steeds poseerde hij voor een anderen Paulus, die op wonderbare wijze door God in geloofszaken werd voorgelicht. Wij leggen hierop den nadruk, omdat Luther's verdedigers, ook Walther, telkens dooi uitkomen, dat, evenals de paus zich het recht toekent, den waren zin van den bijbel wegens 415 zijn onfeilbaarheid te kennen, de reformator met hetzelfde recht dit van zichzelf getuigen kan. Maar hier is geen « paritas. » De paus van Rome is niet als mensch onfeilbaar, maar als plaatsbekleeder van Christus, zoodat hij dat voorrecht niet bezat vóór zijn keuze tot paus. Niet de mensch-paus is onfeilbaar, maar de paus-plaatsbekleeder van Christus. Welnu, Luther zelf geeft toe, dat Christus die onfeilbaarheid aan de apostelen en vooral aan Petrus mondeling beloofd heeft, doch na dien tijd aan niemand meer persoonlijk. Daar nu Luther niet de kerk representeerde en dus slechts een menschelijke persoonlijkheid was, al was hij dan ook priester en doctor in de theologie, kan hij geen enkel bewijs aanvoeren, dat hij evenals Petrus en de apostelen dit praerogatief van Christus ontvangen heeft. Maar dan heeft hij ook geen recht zich op zijn onfeilbaar leergezag te beroepen. De groote apostel Paulus was wel niet aanwezig, toen Christus zijn apostelen persoonlijk het voorrecht van een onfeilbaar leergezag beloofde, ook was hij niet bij de apostelen, toen de H. Geest over hen nederdaalde, maar Christus heeft hem op wonderbare wijze tot datzelfde apostelambt geroepen, zoodat hij « een vat van uitverkiezing » werd, « een apostel der heidenen », die, hoewel geen apostel in den waren zin zich toch « den minste der apostelen » noemen kon. Zoo werd ook hem persoonlijk door Christus de onfeilbaarheid geschonken. Als dus Luther met voorliefde zich steeds op St Paulus beroept en hem tracht na te volgen in diens wonderbare roeping tot het apostelambt, als hij zich evenals de apostel der heidenen beroemt op zijn daden en op zijn zwakheden, dan is het slechts een verregaande aanmatiging, want de zending van Paulus kan niet vergeleken worden bij de uitgevonden roeping van Luther. Is de uitverkiezing van den reformator slechts een verdichtsel, dan valt daarmede heel zijn z.g.n. « glaubensgewissheit» en heeft hij dus ook geen recht, anderen te dwingen, zijn leergezag te erkennen en voor zich zelf een onfeilbaar leergezag op te eischen. Dat was zijn verkeerd standpunt tegenover de kerkelijke rechters zooals in Augsburg en vooral later in Worms, maar tevens zijn verleidend standpunt tegenover de volgelingen. Uitgaande van deze gedachte, moeten wij alle door hem gesproken woorden als hoovaardij bestempelen en daarmee vervalt heel de bewijstrant van Walther, Luther's woorden rechtvaardigend met te zeggen, dat ze gesproken werden in de heilige overtuiging, dat hij de waarheid bezat. Laten wij nu enkele woorden van den reformator hier aanhalen. Reeds den 21 Augustus 1518 schreef hij aan Spalatin : «Als mijn tegenstanders mij bij allen gehaat maken, blijft er voor mijn hart 416 en geweten ten minste dit nog over, dat ik erken en belijd, dat ik alles, wat ik heb en anderen bestrijden, van God ontvangen heb» (1). Walther meent deze onfeilbaarheidsverklaring te kunnen goedpraten met te zeggen, dat Luther in denzelfden brief schrijft : « Ik kan dwalen ». Maar is de hervormer dan met zich zelf in tegenspraak ? Waarom beweerd, dat hij erkent en belijdt, dat alles van God ontvangen te hebben. Zoo iemand kan toch niet dwalen ! Dus niet alleen dat, wat « anderen bestrijden », maar ook wat « hij zelf heeft». Ook in het geval, dat hij niet alle beweringen daaronder begrepen wil hebben (2), eischt hij toch een onfeilbaar leergezag op voor enkele door hem verkondigde waarheden, want zoo zegt hij : « Wie anders leert, dan ik hier geleerd heb en mij daarvoor veroordeelt, die is door God veroordeeld. » Het is een spitsvondigheid zich te beroepen op zijn gezegde te Worms : «Als het maar niet die waarheden geldt, welke in het concilie van Constanz veroordeeld zijn» ; hij beweert, voor een onderzoek zijner leer dan wel te vinden te zijn; maar juist daarom ging het, dat waren de leerstukken, waarmede de Roomsche kerk staat of valt, welke voor Luther de basis zijner leer waren, zoodat hij, hierin niet willende ondervraagd worden, toegaf, zich in deze hoofdwaarheden een onfeilbaarheid toe te kennen boven de kerk. Een andere bewering van den reformator is, dat hij eenieder, dus ook paus, bisschop, vorst en doctor, monnik en boer en alle nonnen, oproept, zoo spoedig mogelijk zijn nieuw evangelie aan te nemen. Luther maakte hier een onderscheid en schrijft : « Als gij het evangelie christelijk wilt opvatten, moet gij acht geven op de personen, met wie gij spreekt. Men heeft twee soorten. Sommigen zijn verstokt] nl. zij, die niet willen hooren en anderen met hun lastertong verleiden en vergiftigen. Met hen zult gij niet onderhandelen, en u de spreuk herinneren : « Gij zult het heilige niet voor de honden en de paarlen niet voor de zwijnen werpen. » Dat zij honden en zwijnen blijven. Daartegenover zijn er anderen, die het (evangelie) nog niet gehoord hebben en het wel willen leeren, als men het hun bekend maakt. Zulke menschen moet men niet overrompelen, maar vriendelijk en kalm on- (1) De Wette l.c. I pag. 132. (2) Luther maakt dus onderscheid en zegt : « Das sind die rechten Stücke. die einem Uiristen not sind zu wissen, darin auch unsre Seligkeit liegt. Das heisse ich auco meine Lehre. wenn ich von meiner Lehre sage, davon die hohen Schulen und Klöster nie nichte Rechtes gelehrt haben. Denn solch Ding ist der heiligen Schrift Inbalt und Gottes Wort, und bei solchen Stücken, wie ich sie gelehrt habe will ich ewiglich bleiben und sagen : Wer anders lehrt, denn ich hierin gelehrt habe und mich dann verdammt, der verdammt Gott.» Walther l.c. IV pag 40 417 derwijzen, hun de bewijzen en oorzaken voorleggen en als zij het niet zoo spoedig begrijpen kunnen, eenigen tijd geduld met hen hebben... Indien gij echter brutaal optreedt, dan verheft gij u, dat gij nl. iets weet, wat zij niet weten en dan valt gij in het oordeel van St Paulus (Rom. 14, 15). Alsdan handelt gij niet meer volgens de liefde en veracht gij uwen naaste,'wien gij toch met vrees en zachtmoedigheid dienen moet» (1). Nu bemerkt Walter, dat de reformator alleen tegenover de eersten vermetel en overmoedig is opgetreden en hen heeft toegeroepen : « Ik wil mijn leer door u niet laten beoordeelen ; hij, die mij veroordeelt, veroordeelt God.» Uitstekend! Maar wat doet dat er aan af ? Tegenover dezulken verklaart hij zich voor onfeilbaar ! De laatste woorden van Luther, door mij aangehaald, bewijzen dat toch voldoende! Vervolgens haalt de reformator de woorden aan van 2 Thessal. 2, 8 : «Onze Heer Jezus zal hém (antichrist) dooden met den geest van zijn mond.» Hij beweert hier, dat de antichrist niet met geweld, maar door de verkondiging van Gods Woord moet vallen. Daarom zegt hij : « Dat uw mond een mond van Christus' geest zij. Men moet den antichrist dooden met woorden, met het licht der waarheid ; wanneer men hem stelt tegenover Christus en zijn leer tegenover het evangelie, dan valt hij... Nu mag ik, en eenieder, die het Woord van Christus spreekt, zich vrij roemen, dat zijn mond de mond van Christus is, ik ben er zeker van, dat mijn woord niet het mijne, maar dat van Christus is ; zoo moet mijn mond zijn van hem, wiens woord hij spreekt» (2). Zeker, als ik weet, dat mijn mond de mond van Christus is, weet ik ook, dat ik onfeilbaar de waarheid spreek : maar juist daarom gaat het. Quod gratis asseritur, gratis negatur! Luther en dus ook zijn verdedigers, gaan van de veronderstelling, of liever gezegd, van de zekerheid uit, dat Luther's mond de mond van Christus is, maar dat moet men toch eerst bewijzen. Waarom heeft wel Luther en niet de paus de waarheid ? Waarom is niet de mond (1) Walther lx. IV pag. 46. (2) Een staaltje, hoe weinig men onzen gedachtengang begrijpt, is wel het volgende van Walther, als hij schrijft, naar aanleiding der geciteerde woorden : « Dóch es wird genügen, darauf hinzuweisen, dass selbst Janssen Luther's Worte dahin erklaren muss : Jeder, der Christi Wort rede, könne frei sich rühmen, dass sein Mund -Christi Mund sei. » Freilich behauptet dèrselbe Janssen an einer spateren Stelle seines Gescbichtswerkes (III, 388) ganz einfach : Mit einer Zuversicht... sondergleichen harte Luther verkfindigt... dass sein Mund Christi Mund sei.» So verdrehen sich in Janssens Gedachtniss selbst solche Worte Luthers, von welchen ihm nachgewiesen werden kann, dass er sie richtig verstanden hat.» lx. IV pag. 47. Walther vergist zich, want ongetwijfeld kan eenieder zich roeme, dat zijn mond Christus mond is, zoolang hij overtuigd is de waarheid van Christus zeker te verkondigen ; Luther daarentegen beweerde dat zonder eenig afdoend bewijs. 418 van den paus, maar wel die van den reformator de mond van Christus ? Zoolang Luther daarvoor geen bewijzen aanvoert, zullen wij hem niet gelooven... en daarmee valt zijn onfeilbaarheid! Het doet er weinig aan af, of de hervormer meermalen verklaart, dat men niet hem maar Christus' Woord moeten aannemen. Ditzelfde verklaart ook de paus ; als hij onderwerping opeischt aan zijn onfeilbaar leergezag, doet hij dat in naam van den onfeilbaren Christus, wiens Woord hij niet als het zijne maar als Christus' Woord voorhoudt. Het zou toch te ver gaan, als Luther een onfeilbaar leergezag predikte, wat hij niet steunen kan op den bijbel. Maar wanneer hij bewijzen kan — hoe dan ook — dat zijn leer in den bijbel gevonden wordt, dan mag hij eischen, in naam van Gods Woord, zich aan zijn onfeilbaar leergezag te onderwerpen. Daarom is het louter verleiding en uitvlucht, als de hervormer schrijft : « Gelooft niet aan Luther, maar aan Christus zelf. Het Woord heeft hen, en zij hebben het Woord. Laat Luther varen, hij is een schelm of een heilige. God kan evengoed door Balaam als Isaias, door Caïphas als Petrus, ja zelfs door een ezel spreken. Ook ik houd het daarmede. Zelfs ik ken Luther niet en wil hem ook niét kennen. Ik predik niet hem maar Christus. Dat de duivel hem hale, als hij kan; maar hij laat Christus met rust en dan zijn ook wij gerust» (1). Een geraffineerd stukje; maar wij laten ons daardoor niet om den tuin leiden. De reformator gooit zich zelf geheel -weg, om allen-aan Christus te binden, maar men vergeet hier niet, dat hij bij ontelbare gelegenheden verklaart, Christus' Woord zeker te bezitten, zoodat dan daaruit logisch volgt, dat, als men alléén Christus moet vasthouden, men tevens hem moet volgen, omdat hij alléén de zending van Christus heeft. Zoo verklaart hij Christus direct en zich zelf indirect onfeilbaar! Zoo is het ook met den paus : Christus is direct, de paus indirect, nl. door Christus, onfeilbaar en aldus gaan de katholieken niet te ver, als zij beweren, dat Luther een « antipaus » is. Dat Luther in overmoedige hoovaardij overtuigd was, dat hij werkelijk Gods Woord had, wordt bewezen uit verschillende gezegden. Zoo b.v.: « Wie mijn leer niet aanneemt, wordt niet zalig. » Walther ontneemt ons het recht, deze woorden op te vatten in den zin : zich aan mijn leer niet onderwerpt. Maar wanneer men deze \erklaring eens ter beoordeeling een onpartijdig man zou voorleggen, dan maak ik mij toch sterk, dat zulk een wetenschappelijk man haar slechts in dien zin zou verklaren. Het is wel gemakkelijk, om tel- (1) De Wette l.c. II pag. 168. 419 kens en telkens ons katholieken te verwijten, absoluut geen kijk te hebben en te kunnen hebben op den gedachtengang van den reformator (1), terwijl zij wel het recht en de wetenschap hebben, hun oordeel over katholieke zaken te vellen. Zoo maakt men er zioh gemakkelijk af. Het is interessant, hoe Walther dat woord « aannemen » uidegt (2), maar wij zijn zoo vrij, het uit te leggen, zooals eenieder dat begrijpt. Zeer interessant is de bewering van Walther, als hij Luther's woorden, gesproken tot Hendrik VIII : « Ik weet, dat deze leer niet de mijne is », of zijn gezegde : « Ik ben overtuigd, dat het Gods Woord en niet het mijne is », volgender wijze uitlegt : dit zeide Luther, omdat hij, daarvan overtuigd, zijn leer niet meer wenschte te onderwerpen aan het oordeel van bisschoppen of van Engeland's koning. Welnu, geeft Walther hier dan niet werkelijk toe, dat de reformator zich een onfeilbaarheid toeeigende ; want hij is zóó overtuigd, dat zijn leer niet de zijne, maar van Christus zelf was, dat niemand zich een oordeel over die leer mocht aanmatigen. Luther was dus overtuigd, dat zijn lèer de leer van Christus was, hij en hij alléén had (1) Zoo o. a. schrijft Walther : «Begreiflicherweise würden diese Gedanken nur sehr schwer von denen gefasst, welche in der romischen Auschauung aufgewachsen waren, dass der Gfeube eine Tugend des Gehorsams sei, ein Sichunterwerfen unter die Autoritat der Kirche, ein blindes Annehmen dessen, was der Papst oder die Conciliën sagten. Vielen schien der Boden unter den Pussen zu wanken, wenn sie nicht mehr blind einer menschlichen Autoritat folgen sollten. > Lc IV pag. 48. En hoe is dan die gedachtengang ? Walther geeft dit weer : « Nach ihm ist das Wesen des ganzen Christentums der Glaube, das Hangen des einzelnen Menschen an Gott selbst. Erst damit ist der Mensch wieder geworden, was er sein soll, eine selbstandige, aber von Gott abhangende Persönligkeit, in seinem Selbst frei von aller anderen Autoritat (theorie en praktijk?!) ; ja, auch von Gott nicht in der Weise abhangig, wie die Romischen vom Papste, als dem Stellvertreter Gottes, abhanging sein sollen, nicht so, dass der Mensch mechanisch, wie eine Marionette, von ihm sich dirigieren liesse, sondern so, dass er in Freiheit, als selbstandige Persönlichkeit an ihm hangt; nicht so, dass er das vollkommenste ware, dem Worte Gottes sich blind zu unterwerfen, sondern so, dass als das Ziel erstrebt werden muss, durch den Geist Gottes der Richtigkeit all unsrer Ueberzeuchung und all unsres Handelns gewiss zu sein.» Of Luther dat voor zijn volgelingen heeft weggelegd, zullen wij nog nader onder de oogen zien. De praktijk is wel niet erg met deze theorie in harmonie! (2) « Annehmen sollen allen seine Lehre in derselben Weise, wie ed selbst sie angenommen hat, als Gort sie ihm anbot. Annehmen, wie man eben ein «Evangelium », eine willkommene, verheissende Botschaft mit dem Herzen annimmt, inwendig sich aneignet, und auf solche Weise die Wahrheit derselben erfahrt; annehmen, sodass die Lehre nicht als eine blosse Lehre ausserlich uns gegenüber steht, sondern so, dass wir ihrer im Herzen personlich gewiss werden. Dass ein derartiger Gebrauch des Wortes «Annehmen» inbezug auf Glaubens-Wahrheiten der einzig richtige Gebrauch ist, wird einerseits durch die Bibelstellen bewiesen, in welchen es vorkommt, anderseits durch die Erwagung, dass derjenige, welcher einem Glaubenssatz nur ausserlich, auf blossen Befehl hin angenommen hat denselben eben nicht angenommen hat, sondern nur unangefochten sein lasst, die Frage, ob er richtig sei, umgeht, ihn also nicht als etwas, was man angenommen hat, besitzt» Lc. IV pag. 58. 420 de ware leer, hij kon dus niet geoordeeld worden, maar had tevens den plicht, anderen voor te lichten, die hem als een onfeilbaar leergezag hadden te volgen; doen zij dat niet, dan versmaden zij Christus' leer (1). Deze « Glaubensgewissheit» ging zoover, dat de hervormer zich zelf inbeeldde, nog nooit had een mensch, zelfs geen heilige, zoo correct de zuivere leer begrepen als hij. Walther noemt dit geen hoovaardij, maar nederigheid (sic), omdat het werkelijk zoo was (2). Volgens dezen schrijver was Luther dan ook de eerste, die tusschen « geloof en werken» een juist onderscheid wist te maken, terwijl de Roomsche kerk nooit een afdoend antwoord op deze thesis gegeven had (3). Door dit feit alleen reeds, heeft de reformator « een -wereldomvattende zending » getoond en Rome gedwongen, zich omtrent dit punt duidelijk uit te spreken (4). Walther behoeft zich echter niet in te beelden, dat wij katholieken bij Luther ons licht zullen opsteken, om te weten, hoe wij zalig moeten worden, want de kerk heeft van af de apostelen duidelijk genoeg geleerd, dat wij slechts door een levend geloof, dus mef de werken, den hemel kunnen binnengaan. Luther's bewering : het geloof alléén maakt zalig, is met den bijbel geheel in strijd — zooals wij dat reeds hebben bewezen —, dus is zijn « Glaubensgewissheit» van geen waarde. Toch houdt de hervormer vol, de waarheid van den bijbel te vertegenwoordigen ; op gezag van zijn onfeilbaarheid beweerde hij, door God als de leeraar der menschen gezonden te zijn. Zoo gaan wij over van het bezit tot de verkondiging der waarheid en dat met (1) Luther schreef ook aan den keurvorst : « er habe das Evangelium nicht von Menschen, sondern allein vom Himmel durch unsern Herrn Jesum Christum.» Verder «ich homme gen Wittenberg in gar viel einem höheren Schutz, denn des Kurfursten.» En tegen Erasmus schrijft hij : «Gott weiss, das diese und meine -ganze Sache nicht durch meinen sondern seinen göttlichen freien Willen ist angefangen und bisher geführt.» Walther l.c. IV pag. 60. (2) « Der Weg, den dieser als zum Ziele führend darstellt, ist der eine und selbe, auf welchem zu allen Zeiten — auch unter dem Papsttum — die Seligkeit gefunden ist. Aber als Lehre fassbar formuliert und vorgetragen hat diesen Weg kelner Zeit der Apostel Tagen so klar, so dem Verstandnis erschlossen wie er.» Walther l.c. III pag. 17. (3) «Auf all jene Fragen klare Antworten gefunden und geleHrt zu haben, das eben ist Luthers Werk.» Walther l.c. III pag. 18. (4) Waar is, dat de kerk de rechtvaardigheidsleer eerst in het concilie van i rente in scherp geformuleerde thesen heeft opgesteld, maar niet waar is, dat deze leer niet duidelijk genoeg vóór Luther geleerd werd. Men raadplege slechts de scholastieken. Kardinaal Cervinus maakte den 21 Juni 1546 in het concilie van 1 rente de bemerking, dat deze leer zeer vele moeilijkheden meebracht, daar zü in vroegere concilies niet zoo in bijzonderheden was behandeld. Conc. Trident -Diariorum l.c. V pag. 257; Duijnstee Seripandus l.c. pag. 114. 421 onfeilbaar leergezag. Langs twee wegen, aldus de reformator, kan. men tot het predikambt geroepen worden : de eerste komt van God en wel onmiddellijk, de andere komt van de menschen maar tegelijk van God. De eerste manier zal moeten bevestigd worden door wonderen of voorspellingen. Zijn eigen roeping omschrijft hij nu volgender wijze : « Ik, doctor Martinus, ben daartoe geroepen en gedwongen, want ik moest doctor (der H. Schrift) worden en wel tegen wil en dank, uit louter gehoorzaamheid (Staupitz). Toen heb ik dat doctoraat aanvaard en mijn allerdierbaarste Schrift moeten bezweren en beloven, trouw en zuiver te zullen leeren en prediken. Want ik hebdaarin geen roep ut ambt. Maar als God de Heer mij roept, dan wil ik het doen, en moesr het ook doen, zooals ik dan ook naar Wittenberg geroepen ben, om te prediken en aldus werd ik gedwongen om te prediken » (1). Nu komt voor Walther de groote moeilijkheid, aangezien zulk een zending door God, volgens getuigenis van Luther zelf, wonderen, veronderstelt. Hoe redt hij er zich uit ? Wel, heel eenvoudig ; wonderen worden alleen geëischt als iemand een wereldzending wordt opgedragen (2). Zulk een zending heeft Luther nooit gehad — ergo.. Maar zulk een distinctie kunnen wij onmogelijk aanvaarden, want het doet er weinig toe, of de zending groot of minder groot is. Luther beriep•zich op de onfeilbaarheid zijner leer, omdat zijn leer de leer van Christus was en Christus hem beval deze te prediken. Deze leer was essentieel in strijd met die der Roomsche kerk, ahwdus Luther's leer de ware leer van Christus was, moesé God daaraan verbinden een zending met de verst mogelijke strekking, omdat hij eens bevolen heeft, het ware evangelie te prediken aan alle schepselen. Dus óf de hervormer heeft een zending gehad en dan was deze een wereldzending, óf hij heeft ze niet gehad en dan valt zijn onfeilbaarheid tegelijk met den eisch, dat men naar hem heeft te luisteren. Wij stellen hier dus het volgend dilemma : óf Luther heeft gehad een wereldzending en dan had hij deze met wonderen moeten staven, óf zijn zending droeg geen algemeen karakter en dan had hij niet het recht een leer te verkondigen in strijd met de leer der algemeene kerk (dus met de R. (1) Grisar l.c. III pag. 791. (2) Zeer spitsvondig is het argument van Walther : «Nun erklart es sich auch, warum Luther nicht in den Sin kommen könnte, sich eine weltumfassende Mission beizulegen, warum er sich nicht einfallen bess, mit seiner neuen Lehre in der Welt umherzuziehen, so sehnhch er auch wünschen musste, dass alle Welt sie annehmen möchte.» Ich habe noch nie gepredigt noch predigen wollen, wo ich nicht von Menschen bin gebeten und berufen. Denn ich nicht rühmen kann, dass mich Gott ohne Mittel vom Himmel gesandt hat, < sagt er,» lx. III pag. 28. 422: kerk, die door haar algemeenheid een wereldzending ontvangen heeft). t*Welnu, de reformator heeft nooit een wonder verricht... ergo. Hoe diep Luther zelf overtuigd was, dat een onfeilbaar leergezag wonderteekenen veronderstelt, blijkt, dat hij van Karlstadt en Münzer, zijn tegenstanders, wonderen eischte, om hunne leer, met de zijne in strijd, te bevestigen (1). Toen zij geen wonderen deden, trof hen Luther's veroordeeling. Maar nu ook de hervormer geen wonderteekenen deed, trof hem met recht de veroordeeling der kerk. Valt daarmede niet heel zijn ingebeelde onfeilbaarheid ? Walther draait nu de zaak naar een andereb kant en zegt : Luther heeft nooit een nieuwe leer verkondigd, dus behoefde hij zijn leer niet met wonderen te staven; de reformator verkondigde de oorspronkelijke leer van den bijbel, dus Gods Woord. De Roomsche kerk is ontrouw geworden aan Gods Woord, heeft alle mogelijke nieuwigheden ingevoerd en daarom heeft de hervormer niets anders gedaan, dan de kerk teruggebracht in haar oorspronkelijken staat nl. tot het zuivere, reine i evangelie. Maar wij herhalen, als dit zijn zending was, dan moet men evengoed wonderteekenen eischen, omdat zulk een zending inhoudt, een over de toenmaals bekende wereld overal verspreid zijnde kerk andermaal van aanschijn te veranderen. Walther schijnt wel wat verlegen te zitten met zijn zwakke argumenten, want zoo gaat hij sarcastisch voort : de katholieke kerk heeft steeds nieuwigheden uitgedacht (sic) en had daarom zooveel wonderen noodig, waarmede zij nu praalt (2). Maar ik maak de nuchtere opmerking, dat, als er werkelijk wonderen in de katholieke kerk gewrocht worden — zooals Walther met deze woorden schijnt toe te geven — zij het bewijs levert, de onfeilbaarheid in de leer te bezitten en niet Luther, dat de Roomsche kerk dan ook alléén den waren zin van den bijbel leert, want God doet slechts wonderen ter bevestiging der waarheid! Bij gebrek aan wonderen beroept men zich nu op zijn voorspellingen. Doch evenmin als de hervormer wonderen heeft gedaan, evenmin heeft hij zich onderscheiden door de gave der voorzegging (profetie). Sommige gezegden, waarop men zich beroept, zijn zóó vaag, dat zelfs Walther ze niet eens onder voorspellingen in den strikten (1) Zeer juist zegt Luther :« Wer etwas neues auf die Bahn bringen oder etwas anderes lehren wil (als in der Bibel enthalten ist) der muss von Gott berufen sein und seinen Beruf mit wahren Wundern bekrafdgen. Wo er das nicht zu Werke richten kann, so packe er sich seiner Wege.» Walch 9,1009. Maar is dit laatste op Luther dan ook niet van toepassing ? f (2) Walther l.c. III pag. 30. 423 zin des woords durft rangschikken (1). Zoo voorspelde Luther den ondergang van het pausdom. Nota bene!... van het pausdom, dat nu na 400 jaren nog straalt in onsterfelijken glans, terwijl het protestantisme met alle mogelijke middelen zijn voortbestaan moet trachten te handhaven. Maar ook hier weet Walther raad! Luther heeft nl. geen tijd bepaald van den ondergang, dus zoolang de wereld nog niet is vergaan, blijft de kans, dat de voorspelling nog in vervulling gaat (2). Deze'wetenschappelijke man stelt zich dus op hetzelfde dwaze standpunt als de joden, die nog steeds wachten op de komst van den Messias, terwijl heel de wereld hen toeroept, dat de Verlosser reeds voor 1900 jaren op aarde kwam. Het pausdom verspreidt in onze dagen zulk een kracht en glans, dat wij katholieken, trots de voorspelling van den onfeilbaren Luther, met een gerust hart den laatsten werelddag te gemoet zien. Alle verschijnselen zijn aanwezig, om menschelijkerwijze — dus ook afgezien van onze geloofsovertuiging — aan te nemen, dat het pausdom zal voortbestaan tot het einde der dagen. Zulk een voorspelling heeft dus niet de minste waarde. En als deze voorzegging de voornaamste uit zijn leven is, dan zullen wij ook van dit thema maar afstappen en eens gaan zien, of hij misschien andere bewijzen voor zijn onfeilbaarheid kan aantoonen. Nu de hemelteekenen geheel ontbreken, om zijn onfeilbaar leergezag te constateeren, probeert de reformator langs menschelijken weg zijn doel te bereiken en neemt daarom zijn toevlucht tot « Ersatz » middelen. Hij zoekt nl. zijn kracht in de eigen-verheerhjking, opdat de goe-gemeente, verblind door zulk een gefabriceerden glans, zich blindelings aan zijn onfeilbaar leergezag zal onderwerpen. In de eerste jaren van de verkondiging zijner nieuwe leer, noemde hij zich en onderteekende met voorliefde zijn brieven met den naam : « Eleutherius » ; zoo b.v. « Martinus Eleutherius, Martinus der Befreier ». Voor het publiek, aldus de katholieke geschiedschrijver Janssen, zou hij dus willen doorgaan voor den man, geroepen, om het door Rome geknechte volk van 's pausen juk te bevrijden. Was dat de bedoeling, dan is het een fijne speculatie op de in die dagen (1) « Darum hat Luther in seiner bekannten Art, seinen Gegnern eben das auf das nackteste und scharfste zu sagen, woran sie sich thörichter Weise schiessen, keinen Anstoss genommen, auch sich einmal einen Profeten, den Profeten der Deutschen zu nennen.» Walther l.c. IV pag. 17. Bij een andere gelegenheid zegt hij echter : « Ich sage nicht, dass ich ein Prof et bin.» (2) «Freilich macht man höhnend darauf aufmerksam, dass das Papsttum noch heute betehe. Aber die spezielle profetische Gabe, zu wissen, «zu welcher zeit die Gottlosen verderbt werden,»' hat Luther ja von sich abgelehnt. Auch sab er ja den Untergang des Papsttums zusammen mit dem Eintritt des jüngsten Tages. Dieser Tag ist aber noch nicht gehommen. » l.c. IV pag. 18. 424 zoo hartstochtelijk opgezweepte gemoederen, want aldus kondigde hij zijn zending van God voor het publiek af. Köstlin en Walther komen tegen deze vertaling van Janssen op en beweren dat het woord « Eleutherius » niet vertaald moet worden met « bevrijder» maar met « vrijgezinde », dus een vrijzinnige, of, zooals Köstlin zegt, iemand, die zich in Christus vrij gevoelt, ook al is en blijft hij zwak en het voorwerp van veel bekoringen (1). Laten wij voor een oogenblik aannemen, dat dit de bedoeling van den reformator geweest is. Maar welke bewijzen halen de verdedigers van den hervormer voor hunne meening aan ? Geen enkel degelijk en doorslaand bewijs. Köstlin beroept zich op het onderschrift : « Eleutherius imo dulos et captivus nimis. » Vervolgens beroept men zich op de methode van dien tijd, om de namen te « verlatiniseeren », zoodat de reformator zijn naam Martinus Luther heeft veranderd in Martinus « Eleutherius>. Waarlijk er zit wel wat in, maar de juiste verlateniseering is « Lutherus », zoodat achter « Eleutherius, een tendenz schuilt. Hoe moet het nu vertaald worden : bevrijder of vrijzinnige? Waar komt het woord Eleutherius vandaan ? Luther las met voorliefde in Plautus; welnu, daar wordt gesproken van Eleutheria (sXsvSepiocr) en dat beteekent daar « feest van Zeus Eleutherius, den bevrijder, wegens de overwining bij Plataea gevierd. Men bemerkt, dat wij met evenveel recht als Janssens het woord «Eleutherius» kunnen vertalen met « bevrijder ». Zoo nu Luther met dit woord zijn naam heeft willen «verlatiniseeren», dan heeft hij minstens sluw gespeculeerd op de beteekenis, welke elk gewoon mensch daaraan hechten kan. In het geval echter, dat het «vrijzinnig » beteekent, is het nog bedenkelijker, want dan moet de hervormer wel degelijk beschouwd worden als vader van de vrijdenkerij! Dan noemde Luther zich « den heilige des Heeren », zoo b.v. bij de verbranding der pauselijke bulle. «Omdat gij den Heilige des Heeren hebt aangerand... » enz. (2). Zeer terecht merken Köstlin (1) Köstlin schrijft : «Aber dieses griechische Wort in welches Luther dort seinen Familiennamen umsetzt, bedeutet erstens einen der innerlich, in Gesinnung und Stimmung selbst 'frei ist; zweitens einen befreienden Gott.... wahrend er sich in Christus frei weiss, wjll er sich doch viel mehr als einen in Schwache und Anfechtung liegenden bekennen und demüthigen. Köstlin L. und Janssen l.c. pag. 13-14. En Walther vertaalt volgender wijze : « Eleutherius hat er einigermale sich unterschrieben. Aber dieses griechische Wort, in welches Luther nach der Sitte jener Zeit seinen Namen Lutherius umbog bedeutet, von Menschen gebraucht, niemals einen Befreier sondern nur einen Freien, einen Freigesinnten » l.c. IV. pag. 9. (2) Grisar betwijfelt of Luther deze woorden gebruikt heeft; hij schreeft; « Er warf ein gedruchtes Exemplar der Baunbulle ins Feuer mit den Worten : Weil du (2). Het is niet te verwonderen, dat de reformator aldus een geweldigen indruk maakte op de gemoederen der menschen. Men begon hem spoedig te beschouwen als den man Gods, den heilige, den door Gód verlichten onfeilbaren leeraar. Ontelbaren sloten zich niet alleen bij hem aan, maar begonnen hem als zoodanig te vereeren. Bekend is de ontvangst in Erfurt en Worms, toen hij zich voor de wereldlijke macht moest verantwoorden. Men verhaalt, dat een priester Zijn kleed kustte, toen hij Worms binnenkwam. In dienzelfden tijd ging men er toe over, beeltenissen van hem uit te geven, waarop hij voorgesteld werd met een aureool om het hoofd, als het teeken der heiligheid, met een duif boven het hoofd, het zinnebeeld van God, den H. Geest, als erkende men, dat hij door God op bovennatuurlijke wijze/werd voorgelicht, dus als onfeilbaar gold. Katholieke geschiedschrijvers stellen dit op Luther's rekening en men mag veronderstellen, dat hij zich deze eer gaarne liet welgevallen (3) ; wat er van zij, het volk beschouwde hem als een heilige en als de leeraar bij uitnemendheid en dat als gevolg zijner fijnberekende propaganda! Deze door Walther genoemde rechtmatige trots gaf hem het recht zich boven iedereen te verheffen, zelfs boven de machtigsten der aarde : koningen, keizers, ja zelfs den paus. Ging het over de waarheid (1) Walther schrijft : «Denn — wie Luther eben sagte — sie wissen nicht, was wir sind » (de katholieken) ; sie wissen nicht, dass wir etwas auch in Gottes Augen Grosses sein können, dass wir Ursache, ja Verpfhxhtung haben können zum Stolz » l.c. IV pag. 6. Waarlijk, dat kunnen wij niet begrijpen, aangezien volgens ons niemand groot is in Gods' oog 1 (2) Walther l.c. IV pag. 6. (3) Walther maakt de bemerking, dat deze Luther-afbeelding niet gevonden wordt in de uitgaven, door Luther zelf gedaan; men vindt ze in zijn werken als nadruk door anderen uitgegeven. Gaarne geven wij dus toe, dat Luther waarschijnlijk niet direct daarin de hand heeft gehad. l.c. IV pag. 12-14. 428 der leer, welke hij onfeilbaar bezat, dan moest iedereen buigen voor hem, want door zijn uitverkiezing had hij slechts aan God te gehoorzamen en niet aan Diens plaatsbekleeders op aarde. Daarom durfde hij in 1520 den paus te schrijven : « Ik ben wellicht onbeschaamd, dat ik een zoo hoogstaand man (den paus) durf te onderrichten, hij, die eenieder onderwijzen moest. Maar aangezien ik weet, hoe uwe heiligheid in Rome zweeft en wankelt als op een hooge zee, beschouw ik het als ongepast, zoo lang te hebben gewacht, uwe majesteit dezen plicht van broederlijke liefde te bewijzen» (1). Hij treedt dus op als leeraar zelfs des pausen. Verder een schrijven aan den keurvorst, die zijn verlangen had te kennen gegeven, dat hij uit voorzichtigheid voorloopig op den Wartburg moest blijven; hem schrijft hij: « Uwe keurvorstelijke Genade moge weten, dat ik naar Wittenberg terugkeer en dat onder betere bescherming dan onder de uwe. Ik ben ook niet van plan, van u zulk een schutse te begeeren. Ja, ik ben overtuigd, dat ik u meer kan beschermen, dan gij mij. Daarom als ik wist, dat de keurvorst mij kon en wilde beschermen, dan kwam ik niet. Deze zaak kan niet door het zwaard worden beslist, alléén God kan hier hulpe bieden en wel zonder menschelijk toedoen. Wie het meest gelooft, beschermt het best. En daar ik bemerk, dat uwe keurvorstelijke Genade in het geloof nog zeer zwak is, kan ik u onmogelijk beschouwen als den man, die mij beschermen en helpen kan » (2). Luther, overtuigd van de kracht van zijn geloof zal zich dus zelf wel redden, omdat God hem beschermt. Is dat geen onfeilbare « Glaubensgewissheit » ? Luther was zijn superioriteit in geloofszaken zóó bewust, dat hij langzamerhand de onfeilbaarheid daadwerkelijk ging opeischen. Hij, die zóó te velde trok tegen een dergelijke aanmatiging der Roomsche kerk, — vooral in zijn geschrift « Aan den Adel » — stelde een oppergezag in, staande boven de geloovigen en bedienaren. In Wittenberg werd tegenover de « ketters » (in eigen boezem) een tribunaal opgericht, een tegenhanger van de Romeinsche Curie. Dit theologisch gerechtshof bestond uit enkele professoren in de Luthersche godgeleerdheid aan de Wittenbergsche universiteit. De statuten (1533) verplichtten de professoren, de zuivere leer der Augsburgsche Confessie te handhaven ; verschil van meening zou onderworpen worden aan een deskundige commissie ; verkeerde leerstellingen mogen niet verdedigd worden en mocht iemand ze hardnekkig vasthouden. (1) Walther l.c. IV pag. 7. (2) Walther l.c. IV pag. 8. 429 dan moet hij zoo streng gestraft worden, dat hij dergelijke meeningen niet verder verspreiden kan. Zeer juist merkt Frederik Paulsen op, dat Luther, die eens de kerk het recht ontzegde, over zijn leer te oordeelen, zich nu het recht aanmatigde, zonder tegenspraak over de leer van anderen te oordeelen. De hervormer zelf was van 1535 tot aan zijn dood voorzitter van dit tribunaal. Men strekte de volmacht nog verder uit nl. in het aanstellen van- en het toezicht houden op de bedienaars der kerk; eerst na afgelegd examen voor deze Wittenbergsche Curie kon men dat ambt aanvaarden (1). Zoo wilde, aldus Grisar, Wittenberg staan aan de spits eener zichtbare kerk. « Wij zijn, zoo verklaart Luther, met goddelijk gezag begonnen, de wereld te verbeteren ». En als zijn tegenstanders zeer terecht hem verweten, dat hij aldus de beloofde vrijheid weer aan banden legde, riepen zij hem toe : « Gij wilt wederom een heerschappij instellen en u zelf plaatsen op den stoel der dwang, zooals tot nu toe de paus gedaan heeft. » En Luther antwoordde : « Wij, die het evangelie prediken, bezitten de volmacht om te bevelen; de paus en de bisschoppen kunnen niemand een bevel geven. » En overtuigd van zijn pauselijke onfeilbaarheid zeide hij eens schertsend tot een superintendent : « Gij zijt bisschop, evenals ik paus ben. » Grisar voegt aan deze woorden toe, dat aan deze scherts een werkelijkheid beantwoordt, daar het opgerichte tribunaal hem feitelijk tegenover hun ketters als paus erkende en door zijn primaat de kroon zette op zijn kerkgebouw (2). Gekomen aan het einde dezer beschouwing, moeten wij erkennen, dat de reformator langzamerhand tot deze volledige zelfbewuste onfeilbaarheid gekomen is. Had men een afkeer van geloofsdwang, zooals die in de Roomsche kerk gebrandmerkt werd, men schrok er niet voor terug, een dergelijk instituut voor geloofszaken in het leven te roepen. Denifle geeft daarvan een duidelijke omschrijving, als hij zegt : « De leer over de H. Schrift was bij Luther een gevolg van zijn verhouding tot de leer over de kerk. Hij moest van een gezag verzekerd zijn, wilde hij de geesten aan zich binden, want het gezag der kerk was vernietigd. Daarom greep hij naar het woord van den bijbel, terwijl hij elk gezag van zich afwees, om hem te verklaren. De H. Schrift was voor hem de eenige bron voor zijn leer en geloof en (1) Grisar schrijft : «Die vom Kurfürsten zu bestellenden sowie die durch irgend eine aussersachsiche Obrigkeit von Wittenberg her begehrten Diener des «Amtes» mussten ein genaues Verhör über ihre Lehransichten zu Wittenberg durchmachen und er hielten, erst wenn sie bestanden und den' Lehreid für die Zukunft geschoren harten, >ihre Sendung. l.c. III pag. 744 en pag. 789-790. (2) Grisar l.c. III pag. 791. 430 wel zooals hij haar oogenblikkelijk uitlegde. Datzelfde recht, om haar te verklaren, gaf hij aan iedereen. Na de bittere ervaringen van twintig jaren kwam hij er toe, ten minste de pastoors (dominees) aan de leer van het z.g.n. « reine evangelie » te binden. Hoe dat in elkaar zat, waar hij het gevonden had daarover sprak hij niet. Wij weten alleen uit Luther's gezegden, bij zekere gelegenheden geuit, dat dit reine evangelie niets anders was, dan de leer van Luther zelf, zooals hij die voordroeg. Op deze leer moesten de pastoors hun eed afleggen. Zoo ontstond er een léerdwang van nog heel vagen aard, doch nog miet een geloofsdwang. De zuivere leer is echter niet eenvoudig uit de H. Schrift te halen, maar zij is de profetische en apostolische leer volgens de uitlegging der ware kerk. Wie die ware kerk is, wordt niet gezegd, maar dat is ook niet noodig... Het nieuwe geloof omvat dus heel het Woord Gods, alléén de kerk moet er getuigenis van geven, "wat zij doet door haar geloofsartikelen (symbolo). Zij zijn het richtsnoer voor het geloof en de leer. De Augsburgsche Confessie komt daarvoor op en als dit niet voldoende is, dan Luther zelf, de leeraar der kerk, de gelijke van Isaias, Johannes den Dooper, Paulus en Augustinus, hij de verlichte doctor (illuminator). Volgens deze bronnen moet de nieuwe leer gevormd worden en als gevolg daarvan het geloof. Daaruit wordt geboren de belijdenisdwang. Wie niet zweert op de boeken der geloofsartikelen, moet uit het land gebannen worden of in de gevangenis geworpen of verwezen worden naar de pijnbank of het schavot » (1). Zoo ligt de tweede muur ter aarde (?) ; op de puinhoopen echter heeft de hervormer een nieuwen muur opgetrokken ; of deze echter aan de stormen des tijds weerstand zal kunnen bieden ? Na vier eeuwen staat zijn muur op invallen, terwijl de eeuwenoude muur nog onwrikbaar staat op Petrus' rots ! (1) Denifle l.c. II pag. 279-280 (Weiss) ; Duijnstee Seripandus l.c. pag. 102- 103. 431 HOOFDSTUK VI. Luther en het Concilie. Reed* in het jaar 1518 had Luther geappelleerd op een concilie. Toen wist men nog niet, wat de hervormer onder een dergelijke synode verstond. Het was niet de eerste maal, dat men zich daarop beriep ; reeds in het concilie van Constanz had paus Martinus V den 10 Maart 1418 in een bulle verboden op den paus te appelleeren en dat men in geloofszaken aan zijn oordeel onderworpen moest zijn. Maar wat gaf Luther om den paus, wien bM, zooals wij in het vorig hoofdstuk hebben gezien, alle gezag ontzegde, omdat hij evenals alle christenen slechts een lidmaat van het lichaam, dé kerk was. Waarom beriep Luther zich op een concilie ? Om uit te maken, wie de ware leer van Christus bezat ? Om aldus de waarheid over heel de wereld te doen zegevieren ? Toen hij voor Cajetanus in Augsburg zijn dwaling moest herroepen en geen uitweg meer wist, zocht hij zijn heil in de vlucht en beriep zich op een concilie. Telkens greep hij naar dit wapen, om zich daarmee te verzekeren, tegenover de kerkelijke en wereldlijke overheid. Nu gaf bij aan deze zaak een plotselinge wending. Hij verlangde niet een concilie in den geest en in de kracht zooals de Roomsche kerk deze dacht, nl. de geheele H. kerk vertegenwoordigend en bestaande uit de bisschoppen der heele wereld onder het algemeene hoofd, den paus, — maar zonder dit laatste; zoo paus, bisschoppen en kardinalen daarbij tegenwoordig zijn, dan met niet meer zeggingsmacht dan hij en al de Lutheranen. Dus een 433 soort van vergadering, congres, waar iedereen vrij spreken en geloofszaken zoo mag uitleggen, als men Gods Woord meent te moeten verstaan. Dit zou natuurlijk op niets uitloopen, omdat in zulk een concilie bewaarheid zou worden het aloude spreekwoord : zooveel hoofden zooveel zinnen. Hoe zou daar een besluit kunnen genomen worden, als er geen gezag der meerderheid was, want het eenig gezag des pausen buitengesloten, zou toch de meerderheid moeten beslissen, terwijl Luther als leersysteem verkondigde, dat in geloofszaken eenieder den bijbel moet aannemen, zooals men hem persoonlijk verstaat. Welk een ongerijmheid, volgens dat leersysteem «en concilie te eischen ! Over het concilie heeft Luther zich definitief uitgesproken in zijn geschrift « Aan den Adel» en wel in zeer veel bijzonderheden, welke wij natuurlijk niet allen in den breede kunnen bespreken. Reeds meerdere malen had hij bij gelegenheden zijn opvatting van een synode uiteengegezet, nu wil hij echter zelfs de te behandelen zaken den keizer en den adel voorleggen. De derde en laatste muur der kerk, welke Luther met de hulp der wereldlijke macht omver wil halen, gaat over het recht van den paus, om een concilie bijeen te roepen en met zijn gezag te bevestigen en goed te keuren. Zeer juist bemerkt Luther, dat deze derde muur van zelf valt, als de twee eersten gevallen zijn, want als de paus niets meer is dan de andere geloovigen, als hij geen onfeilbaar leergezag heeft, dan berust het concilie, zijnde ingesteld om leer en tucht in de kerk te handhaven of te verbeteren, bij de geloovigen, die het dus kunnen bijeenroepen, als zij dat noodig oordeelen. Wanneer dus de paus tegen de H. Schrift handelt, dan zijn wij (de christenen) verplicht bij te staan, hem te straffen (1) en te dwingen volgens het woord van Christus bij Matheus (18, 15) : « Als uw broeder tegen u zondigt, gaat dan heen en zegt het hem onder vier oogen; luistert hij niet naar u, neem dan nog een of twee bij u ; luistert hij niet, zegt het aan de gemeente en luistert hij niet naar de (1) Walther wil dit woord «straffen» trachten te vergoeilijken, bewerend, ■dat Luther dit woord altijd gebruikt in de beteekenis van « Jemanden seine Sünden vorhalten», zooals men dat in zijn bijbelvertaling kan vinden. Zie I l.c. pag. 25. Best! Maar Walther- zal toch wel moeten toegeven, dat hij daarmede niet alles goed maakt. Op vele plaatsen geeft hij het woord «straffen» de gewone beteekenis zooals hier in den tekst, waar Luther schrijft : « also hatt die weltliche Obrigkeit des Schwert und die Rute in der hand, die Bösen damit zu strafen.» En verder als hij spreekt van niet-straffen : « Das ist eben so viel gesagt wie, die Hand solle nichts dazu thun.» Zie Benrath l.c. pag. 9. Als Luther met zwaard en roede iemand slechts de zonde voorhoudt, dan is dit beeld toch wel wat kras en zeker niet in staat, den eenvoudigen lezer (het is in 't Duitsch geschreven) de ware bedoeling te doen begrijpen. En daarom gaat het toch nl. alleen de vraag, of Luther met zijn geschrift niet alleen de vorsten maar ook het' volk heeft opgezweept. 434 gemeente, beschouwt hem dan als een heiden. » Hier wordt dus bevolen, dat het ééne lidmaat voor het ander zorgt — hoeveel meer moet men dan niet optreden, als een alles beheerschend lidmaat (paus) slecht handelt, die daardoor veel schade en ergernis aan anderen geeft! Welnu, wil ik hem aanklagen voor de gemeente, dan moet ik de vergadering bijeenroepen. Daarom heeft de paus volgens de Schrift niet alléén het recht, een concilie bijeen te roepen of te bevestigen; is de paus strafbaar, dan hebben zulke bepalingen geen kracht meer, omdat het voor de christenheid schadelijk is, indien men hem aldus door een concilie niet straffen kan. Zoo lezen wij in de handelingen der apostelen (15), dat het concilie der apostelen (Jerusalem) niet door Petrus, maar door alle apostelen en de ouderen werd bijeengeroepen; als het dus waar .zou zijn, dat Petrus het moest bijeenroepen, dan is het een onecht concilie geweest (1). Ook het beroemde concilie van Nicea is noch door den paus bijeengeroepen noch bevestigd, maar door Keizer Constantijn (2) ; na hem hebben meerdere keizers datzelfde gedaan, terwijl het toch zeer christelijke concilies geweest zijn. Welnu heeft de paus alleen die macht, dan zijn het kettersche synoden geweest. Beschouwt meö daartegenover de concilies, die door den paus zijn bijeengeroepen, dan bemerkt men, dat daar niet veel bijzonders behandeld is. Als dus de nood eischt en de paus een ergernis voor de christenheid is, moet de eerste de beste als een trouw lidmaat van het heele lichaam er voor opkomen, om een echt vrij concilie te houden. — Niemand is daartoe zoozeer in staat dan het wereldlijk zwaard, vooral ook, omdat zij nu ook medepriesters zijn, medepriesters, medegeestelijk, evenmin machtig in alle dingen; hun ambt en werk, dat zij van God over eenieder hebben ontvangen, zullen zij vrij uitoefenen, waar de nood of het nut dat vordert (1). Als in de stad een brand uitbreekt, (1) Bekend is dat leeken in dit concilie aanwezig zijn geweest, maar zij hadden niet het recht te onderteekenen, zij hadden geen beslissende stem. Zie Kirchenlex. l.c. III pag. 780. (2) Het is waar, dat de acht eerste concilies door de keizers voor een groot deel werden bijeengeroepen, maar dit was een door de kerk in die dagen erkend recht, dus dat geschiedde toch indirect door den paus. Kirchenlex. l.c. III pag. 780. Dit concilie werd gehouden in het jaar 325 onder paus Sylvester en keizer Constantijn den Groote. (3) « Darumb, wa es die not foddert und der bapst ergerlich der Christenheit ist, sol dartzu thun wer am ersten kan, als ein trew glid des gantzen corpers, das ein recht frey Concilium werde, wilch niemandt so wol vormag als das weldich schwert, sonderlich die weyl sie nu auch mitchristen sein, mitpriester, mitgeystlich, mitmechtig n allen dngen, und sol yhre ampt und werk, das sie von Got haben uber yderman, lassen freygehen, wo es not und nutz ist zugehen. > Luthers Werke Weimar l.c. VI pag. 413. 435 blijft men niet staan, totdat de burgemeester bevel geeft, om te blusschen ; zoo ook ih de geestelijke stad der kerk, als er een brand van ergernis uitbreekt hetzij bij het pauselijk bestuur of ergens anders. Hetzelfde geschiedt, als vijanden eén stad overvallen; hij krijgt eer en dank, die het eerst de burgers waarschuwt; waarom zou dan niet hij eer inoogsten, die den helschen vijand aankondigt en de christenen samenroept en opwekt ? Als de kerk zich pp haar macht beroept, dan breng ik hier tegen in, dat niemand in de christenheid macht heeft, om schade aan te richten of te verbieden schade af te^weren. Daar bestaat in de kerk alleen macht, om te verbeteren. Mocht dus de paus zijn macht uitoefenen, om een vrij concilie te houden, en aldus de verbetering der kerk tegen te gaan, dan zullen wij met zijn macht geen rekening houden en als hij dan veroordeelen en donderen wil, zullen wij dat verachten als het werk van een dwazen mensch en wederkeerig hem in Gods vertrouwen veroordeelen en dwingen, zooveel men kan (1). Het is de macht des duivels en van den antichrist, te weren, wat voor verbetering noodig is; daarom moeten wij met lichaam, 'goed en alles, wat wij kunnen, hem weerstaan en niet volgen. Mochten er wonderteekenen plaats hebben vóór den paus tegen het wereldlijk gezag, mocht iemand daarom onheil overkomen, waarop zij zich al roemend beroepen, dan beschouwe men dit als door den duivel gedaan, om ons geloof in God afbreuk te doen, volgens het woord van Christus : « Valsche Christussen en valsche profeten zullen komen in mijn naam, zij zullen teekenen en wonderen doen, zóó dat zelfs de uitverkoornen in verleiding zouden komen» (Matth. 24.5) ; en St Paulus zegt aan de Thessolonicensers, dat de antichrist door Satan machtig zal zijn in valsche wonderteekenen. Houdt dus dit vast : christelijke macht vermag niets tegen Christus, zooals St Paulus zegt : « Wij kunnen niets tegen Christus, alleen vóór Hem werken. Doet men dus iets tegen Christus, dan is dat de macht des duivels en van den antichrist, al zou het wonderen en plagen regenen. Wonderen en plagen bewijzen niets, al spreekt men tegenwoordig veel daarover (2) ; wij moeten in vast geloof ons aan (1) « Drumb wo sich der Bapst wolt der gewalt brauchenn, zuwerenn ein frey Concilium zumachen, damit vorhyndert wurd die besserung der kirchen, sso sollen wir yhn unnd seine gewalt nit ansehen, und wo er bannen und donnern wurd, solt man das hu-achten ab eins tollen menschen furnehmen, und yhn, in gottis zuvorsicht, widderumb bannen und treyben, wie man mag.» Luthers Werke Weimar Lc. IV pag. 414. (2) « Wunder und plagen beweren nichts, sonderlich in dieszer letzten ergiften zeit, von wildier falsche wunder vorkundet sein in aller schrift, drumb mussen wir uns an die wort gottis halten mit festem glauben, sso wirt der teuffel seine wunder wol lassen.» ibid pag. 414. 436 het Woord Gods houden en dan zal de duivel wel ophouden met zijn wonderen. En hiermede zal dat valsche, leugenachtige vrees-aanjagen, door de Romeinen uitgelokt, naar ik hoop, wel een einde nemen. Zij allen zijn evenals wij het zwaard onderworpen ; zij hebben geen macht, de H. Schrift te verklaren, of een concilie te weren, te panden (pfanden ?) te verplichten of de vrijheid te ontnemen; als zij dat doen, zijn zij in waarheid de gemeenschap van den antichrist of des duivels en hebben niets van Christus, dan alleen den naam (1). Tot zoover de reformator. Ook wat de authoriteit van een concilie en 's pausen macht tegenover een concilie betreft, heeft Hierony'mus Emser de meen^ngen van Luther weerlegd. Hij schrijft : als slechts de keizer het recht heeft, een rijksdag bijeen te roepen enz. waarom zou de paus in plaats van God ook niet die macht hebben, wat concilies betreft ? Maar, zoo zegt Luther, wij lezen in de handelingen der Apostelen, dat niet St Petrus, doch de apostelen en de oudsten het concilie hebben bijeengeroepen. Maar, zoo bemerkt Emser, de hervormer doet de H. Schrift hier geweld aan, omdat deze tekst niet doelt op hem, die het bijeengeroepen heeft, maar dat er te Antiochia onder de broeders een twist ontstaan was wegens de besnijdenis. Daarom stonden Paulus en Barnabas op en vertrokken naar Jerusalem, om in deze zaak raad te vragen. Toen nu onder de apostelen en de oudsten een meening der pharizeërs naar voren gebracht werd, dat de bekeerde heidenen zich ook moesten laten besnijden, stond Petrus op en begon te spreken, zooals de tekst zelf meldt ,* na hem sprak Jacobus, die de meening van Petrus bijviel en ze bekrachtigde door de H. Schrift. Hieruit moet men besluiten, dat hij, die 't eerst in een vergadering, het woord voert, ook de vergadering heeft bijeengeroepen ; in 't geval, dat Jacobus als bisschop van Jerusalem het bijeengeroepen had, dan zou men uit bovenstaand besluiten, dat hij het gedaan heeft op bevel van Petrus (2). Ook het beroemde Concilie van Nicea heeft, volgens Luther, de bisschop van Rome noch bijeengeroepen noch bekrachtigd. Wij hebben vroeger reeds gezegd, aldus Emser, (zie ons vorig hoofdstuk) in (1) Benrath l.c. pag. 14-16. (2) « Dieweil dan in ein itzlichen rat der örstlich redet der den Rat beruffet, als der Burgemeister in eyner stat, Oder eyn Fürst an seym hoff So er seine Rat tzu samen vordert, unnd yn örstlich ertzelet warumb er sie beschickt und was die sach sey, sso ist mher tzu glauben. Das sant Peter der tzum orsten auff gestanden und von der sach beschliesslich geredt, das concilium auch tzusamen gevordert hab. Dann das Luter ab auctorltate negative sagt, Sant Peter hab es nicht deruffen und y m - f al ob das gleich Jacobus als der bischoff des ortes beruf fen, so het er doch das ungetzweifelt gethan auff bevelh Petri als des obersten. » Enders L. und Emser J.c. I pag. 45. 437 welke hoedanigheid keizer Constantijn dit concilie bijwoonde nl. om zijn hulp te verleenen aan de geestelijken, doch niet om over hen te oordeelen of eenige macht boven hen uit te oefenen, daar Christus niet den keizers doch Petrus de macht gaf te binden of te ontbinden. Dat de paus niet tegenwoordig geweest is, moet aan de tijdsomstandigheden worden toegeschreven — « umb manicherley vorvolgung willen der Christen» — men moet echter veronderstellen, dat de paus minstens een Roomschen legaat gezonden heeft, wat bewezen wordt uit een artikel der kerkgeschiedenis (1). Als Luther nu beweert, dat er in de concilies, door den paus gehouden, nooit veel is tot stand gebracht, werpt Emser, zeer terecht, den reformator voor de voeten, dat de pausen door de concilies toch zeer vele duivelsohe ketterijen heeft uitgeroeid, wat der christenheid ten goede kwam. Dan beweert de hervormer, dat, zoo er in de stad een brand uitbreekt, eenieder moet blusschen ook zonder bevel van den burgemeester af te wachten. Emser werpt het argument op Luther zelf terug. Niemand heeft een grooteren brand verwekt dan Luther zelf ; daarom moet eenieder dit vuur helpen blusschen en niet op den burgemeester wachten. De bisschoppen moeten dus niet stilzitten maar optreden, niet wachten op den paus, omdat deze kettersche boeken hem slechts langzaam bereiken, en dan nog moeten vertaald worden enz. Bovendien heeft de paus veel geduld tegenover de ketters! Emser vervolgt nu : «Ik geloof niet, dat de paus tegen een vrij concilie zou zijn, zoo tot Zijn Heiligheid èen dergelijk verzoek gericht werd. Doch naar mijn meening vind ik het nuttiger, de oude conciliesr welke zoo goed geregeld waren en zooveel goeds tot stand brachten, te handhaven, dan nieuwe met veel moeite en onkosten in het leven te roepen. Maar Luther doet als zoovele menschen, die steeds nieuwe boeken koopen, er veel geld aan uitgeven en ze toch niet lezen; hij eischt steeds nieuwe concilies en houdt geen rekening met de voorschriften der oudere synoden (2). Ten slotte grijpt Emser den hervormer aan op zijn gezegde, dat de wereldlijke macht niet bang moet zijn, als er wonderteekenen ten gunste van den paus geschieden, daar dit van den duivel komt. « Luther lastert hier God, roept Emser uit, die niet alleen den paus, maar (1) < Ouch so Ist tzuvormutten das tzum wenigsten ein Romischer legat dobey gewest sey, von des bapst wegen demnach ein artikel in dem selben concilio vorleybt. wie wir lesen in Historia Ecclesiastica lib. X cap. VI artculo VI.» Ibid. pag. 46. (2) Ibid. pag. 48. 438 ook dikwijls heilige bisschoppen en geestelijken op wonderbare wijze uit de wereldlijke macht gered heeft. Toen b.v. de hoovaardige patriarch van Constantinopel, Johannes, het primaat en pausdom zich wilde aanmatigen, daarvoor alle bevoegdheid uit de H. Schrift missend, haalde hij keizer Mauricius over, den paus te schrijven en te bevelen, zijn pauselijke rechten hem over te dragen. Toen nu de heilige paus Gregorius daarvoor niet te vinden was en niet wijken wilde, omdat deze macht aan Petrus ën diens opvolgers, de Roomsche pausen, en niet den patriarchen van Constantinopel gegeven was, beval de keizer de stad Rome een jaar lang te belegeren, zoodat de paus en de zijnen daardoor in grooten nood verkeerden. Toen de keizer zich» noch door gebeden noch brieven van zijn misdaad liet afbrengen, vertoonde zich op zekeren dag in de straten van Constantinopel een monnik, die een zwaard zwaaiend uitriep, dat door dit zwaard de keizer moest sterven. Spoedig daarop werd hij met vrouw en kind door zijn eigen dienaars vermoord. Wie durft nu zoo vermetel zijn te beweren,, dat dergelijke wonderen het werk van den duivel zijn. Ja, als bij Luther een wonder geschiedde, zou men gerust kunnen zeggen dat het van den duivel kwam. Tot zoover Emser. Nu volgen eenige wenschen, een verlangenlijstje, wat er nl. in zulk een vrij concilie zou moeten behandeld worden.'In het kort samengevat, het volgende. De paus mag niet meer als de opvolger van Petrus in een prachtige koets rijden, niet zoon mooie driekroon dragen, want hij is niet de vertegenwoordiger van den verheerlijkten (erhöhten) maar van den gekruisigden Christus. De kardinalen mogen niet langer rijk worden uit de goederen van Duitschland ; de paus moet ze zelf maar den kost geven. Als de paus het honderdste deel van zijn omgeving behield, zou het nog voldoende zijn. om antwoord te geven in geloofszaken. Er zijn meer dan drie duizend schrijvers (?!), die als roofgierige wolven azen op de goederen van Duitschland, zoodat jaarlijks meer dan driemaal honderdduizend gulden uit Duitschland naar Rome gaan (?!). Het geld, dat de paus in Duitschland inzamelt, om de Turken te bevechten, besteedt hij voor zich zelf (1). De Duitsche natie, bisschoppen en vorsten enz. moeten de handen in elkaar slaan en ons tegen die wolven beschermen; zij moeten den paus bijstaan en sterken, die misschien tégenover zoovele wantoestanden te zwak is; mocht hij toch die toestanden handhaven, dan moet men hem als een wolf en tyran weren en weerstaan. Dan kunnen (1) Luther schrijft : «dass kein Heller wider die Türken, sondern allzumal in den Sack, dem der Boden aus ist, kommt.» Benrath l.c. pag. 21. 439 -wij met dat geld. zelf de Turken bevechten, want daarvoor hebben wij volk genoeg. Vervolgens bespreekt Luther de aangelegenheid van het schenken van leenen, dat om het halve jaar den paus toekomt. Zoo is het ook een groot misbruik, dat een bisschop, nauwelijks benoemd, aanstonds met groote sommen gelds het Pallium koopt en zich aldus onder gruwelijken eed maakt tot een knecht van den paus : zoo durft geen bisschop iets tegen den paus te ondernemen. Ophouden moet de gewoonte, dat de paus coadjutors benoemt, die dan op eisch van den paus het rijke inkomen van een stichting verkrijgen, enz. Al deze koopmanszaken van den paus hebben in Rome het koopmanshuis « Datarie » in het leven geroepen, dat is een h.... huis boven alle h... huizen ; daar wordt onrechtvaardigen woeker gedreven, daar wordt al het gestolen geld en geroofde goed gerechtvaardigd ; daar krijgen de monniken verlof hunne Orden te verlaten, de priesters, in den huwelijken staat te treden, daar worden de h... kinderen geëcht, enz. (1). Vervolgens wat met aflaten, bullen, biechtbrieven, boterbrieven en andere « confessionalia » in alle landen gestolen is, acht ik als knoeiwerk; het brengt zooveel op, dat men er een koning van onderhouden kan ; waar is het gebleven ? Campoflore en Belvedère (2) zullen er wel meer van weten. Daar nu dit alles niet alleen roof, bedrog en tyrannie is, het werk des duivels, maar ook de christenheid naar lichaam en ziel Bederft, moeten wij alles aanwenden, dit te weren. Wil men strijden tegen de Turken, men mag wel eens overwegen, wat het ergste is. Als wij met recht dieven ophangen en roovers onthoofden, waarom zouden wij dan de Roomsche hebzucht dulden, den grootsten dief en roover op aarde en dat alles in naam van Christus en St Petrus. Bijna alles, wat men daar heeft, is gestolen en geroofd, wat de geschiedenis ons leert. De paus heeft het niet geërfd van Christus of St Petrus, niemand heeft het hem gegeven of geleend ; hij heeft het ook niet door verjaring gekregen; welnu zegt mij, waar vandaan heeft hij het dan? Trekt nu maar de gevolgtrekking : zij weten wel wat zij doen, als zij legaten zenden, om geld tegen de Turken in te zamelen (3). (1) «Da ist ein kauffen, vorkeüffen, wechszelen, tauschen, rauschen, liegen, trienen, rauben, stelenn. prachten, hurerey, buberey, auff allerley weysz gottis vorachtung, das nit muglich ist dem Endchrist, lesterlicher zuregieren. Es ist nichts mjt Veaedia, Antdorff, Alkayr gegen dieszem Jarmarckt und kauffs handel zu Kom, on das dort doch vomunfft und recht gehalten wirt, hie geht es wie der teuffel selbs wil.» Luthers Werke Weimar Lc. VI pag. 425. (2) Campoflore-Gampo di Fiori, een open marktplaats in Rome, door paus Euaenius IV bebouwd. Belvedère was een prachtbouw in de Vaacaansche tuin. -oorspronkelijk tuinhuis door paus Innocentius VIII gesticht en later door Julius II met een gallerij aan het Vaticaan verbonden. Benrath l.c. pag. 95. (3) Benrath l.c. pag. 16-30. 44D Nu gaat de reformator over tot de raaA: van de wereldlijke overheid of van een algemeen concilie en wel irt 27 hoofdstukken. Wij behandelen ze in het kort : le de overheid verbiede de annaten naar Rome te zenden of schaft ze geheel af, want dat is tot schade van heel Duitschland. 2e de christelijke adel moet zich tegen den paus verzetten als de vijand en verwoester der christenheid en bepalen, dat voortaan geen leèn meer aan Rome getrokken, geen meer daar verkregen worde op eenigerlei wijze; dat ze weer der tyrannieke macht ontnomen en zoo den « ordinarii» het recht en ambt hergeven worde, om zulke leenen onder de Duitsche natie te beheeren zoo goed zij kunnen. 3e op keizerlijk bevel, mag men geen bisschopsmantel, ook geen bevestiging van eenige waardigheid voortaan uit Rome halen, maar men moet het concilie van Nicea meer volgen nl. dat een bisschop wordt bevestigd door twee, naast bij zijnde of door den aartsbisschop. 4e een wereldlijke zaak worde niet meer aan Rome getrokken maar blijft aan de wereldlijke overheid, zooals zij in het kerkelijk recht zelf bevelen doch er zich niet aan houden. 5e er bestaan geen « reservaties » meer en men mag in Rome geen beslag meer leggen op een leen, ook al sterft daar een bezitter, of al ontstaat er twist over, of al behoort het tot een kardinaal of familie van den paus. 6e de « casus reservati » moeten worden afgeschaft, waarbij den .menschen niet alleen veel geld wordt afgezet, maar ook vele gewetens in de war worden gebracht. 7e dat de Roomsche stoel de officiën afschaffe. 8e dat de zware gruwelijke eeden worden afgeschaft, welke de bisschoppen voor den paus moeten afleggen, om als knechten gebonden te worden. 9e dat de bisschoppen geen macht uitoefenen over den keizer; alleen mogen Zij hem zalven en kronen. De keizer mag de voeten van den paus nief meer kussen of den stijgbeugel vasthouden enz. (1). (1) «das der Bapst ubir den Keyszer kein gewalt habe, on das" er yhn auff *de» altar selbe unnd krone, wie ein Bischoff einen Kunig k*onet, und yhe nit der teuffelischen hoffai* hynfurt zügelasse» werde, das der keyszer de& bapst fuessé kusz* odder zu seinen fussen sitze, odder, Wie man sagt, yhm denn stegreyff" halte und den zaum seines maulpfefdsi wen ehr auffsiBti- zureytten noch viel weniger dem Bapst hulde und trewe unterteniekeit schwere, wie die bepste unvorscnampt furnehmen zufoddern, als hetten sie recht dartzu.» Lutherfe Werke Wéiinar l.c. VI pag. 433. 30 441 10e dat zich de paus onthoude, de hand uit de soep hale, zich geen titel aanmatige over Napels en Sicilië; hij heeft daarop evenmin recht als ik. lle afgeschaft moet worden het kussen van 's pausen voeten. Christus waschte de voeten zijner apostelen. Zoo verheft de paus zich boven Christus. 12" de bedevaarten naar Rome moeten worden afgeschaft, ten minste als de pastoor geen voldoende reden kan vinden. Men vindt daar slechts ergernis. 13" men bouwe geen bedelkloosters meer. 1 14" volgens den wil van Christus moet iedere stad een pastoor of bisschop hebben, die niet gedwongen mag worden ongehuwd te blijven (1). . 15" abten, abdissen en kloosterprelaten moeten maar ter helle varen en hebben geen recht doodzonden in de biecht voor te behouden, die verborgen zijn. 16" jaardagen van overledenen, plechtige doodenmissen of zielmissen moeten worden afgeschaft of althans verminderd ; zij zijn een bespotting en alleen berekend op geld, eten en drinken. 17e afgeschaft moeten worden sommige straffen van het geestelijk recht, vooral het interdict. Andere straffen, suspensies, irregularitelten, aggravaties en reaggravaties, deposities, bliksemen, donderen, vermaledijen, vervloeken enz. moet men tien el diep in den grond graven (2). 18e alle feesten moeten worden afgeschaft: alleen de zondag blijft; hooge feestdagen van Maria enz. moeten op een zondag gesteld 'worden. 19e huwelijksbeletselen moeten worden ingekort. 20e wilde kapellen en veldkerken moeten worden afgebroken, waarheen men in bedevaart heengaat. (1) « Das noch Christus und der Apostel einsetzenn ein ygliche stadt einen pfarrer odder Bischoff sol haben, wie Klerlich Paulus schreybt... und der selb pfarrer nit gedrongen, on ein ehlich Weyb zuleben, szonder muge eynes habenn, wie sanct Paul schreybt... und spricht : Es sol ein Bisschoff sein ein man der unstrefflich sey und nur eynes ehlichen weybs gemalh, wilchs kindere gehorsam unnd zuchtig sein.» Ibid. pag. 440. (2) « Man must auch abethun etlich pene odder straf f des geistlichen recht, szonderlich das Interdict, wilch on allenn zweyffel der bosz geyst erdacht hat... Den Ban must man nit ehr geprauchen, den wo die schrifft weyszet zuprauchen, das ist widder die do nit recht glewben odder in offentlichen sünden leben, nit umbs zeyüich gut... Die andern straffen und penen,, suspenzion, irregularitet, aggravation, reaggravation, deposition, blixen, donner vormaledeyenn, verdampnen, unnd was der sundle mehr sein, solt man tzehenn ell tieff begraben in die erden, das auch yhr nam und gedechtnis nit mehr auff erden were.» Luthers Werke Weimar l.c. VI naa. 445. 44; 21e alle bedelarij moet worden verboden; iedere stad verzorge de eigen armen en laat geen vreemde bedelaars toe, dus ook geen beevaartgangers of monniken. 22e gefundeerde missen mogen niet meer bestaan; zij, die een maal gegeven zijn, moeten zooveel als mogelijk afgeschaft worden. 23e broederschappen, aflaten, aflaatbrieven, boterbrieven, misbrieven, dispensaties, al dat soort van dingen moet verdronken en vernietigd worden. 23e wij moeten ons vereenigen met de Bohemers. Johann Hus en Hieronymus van Praag zijn te Constanz in strijd met pauselijk, christelijk en keizerlijk vrijgeleide en eed verbrand. Ik beoordeel hun leer niet, hoewel ik niet overtuigd ben, dat er een dwaling bij hen gevonden is. Hun wordt toegestaan de communie onder twee gedaanten. 25e een reformatie is noodig voor de universiteiten; zoo moeten worden afgeschaft de boeken van Aristoteles behalve die der logica, rhetorica en poëtica. Dat de dokters hun eigen faculteiten reformeeren, de juristen en theologanten neem ik voor mijn rekening. Het kerkelijk recht en de decretaliën moeten worden opgeruimd. Alleen de bijbel is ons genoeg. 26e het heilig Roomsche rijk staat niet meer onder den paus; hij late ons land vrij van zijn onverdragelijk afpersen en hij geve Duitschland weer vrijheid, macht, goed, eer; het worde een keizerrijk, zooals het behoort te zijn. 27e een verbod kome tegen overmatige overdaad en kostbare kleeding. Verder geen cijnskoop meer, die ons verarmt. De Fuggers en dergelijke ondernemingen moeten in toom gehouden worden. Ook slechte huizen moeten worden tegengegaan. Tot zoover Luther. Een prachtstukje, zooals de reformator alléén dat te zamen kan brengen. Ter wille der objectiviteit hebben wij een uitgebreid resumé gegeven, omdat dit document als 't ware een grondslag is voor een nieuwe maatschappij. Hier toch vindt men de inrichting, het bestuur, de bescherming, de zeggingsmacht van leeken en voorgangers, het leergezag enz. besproken. De strekking van dit geschrift kan niets anders zijn dan omverwerping der geheele middeleeuwsche-Roomsche levensopvatting. De gevolgen van dit revolutionair geschrift zijn dan ook voor Europa en vooral voor Duitschland ontzettend geweest niet alleen op godsdienstig maar ook op kerkelijk-politiek, ja zelfs op zuiver politiek gebied. Zoo kan men gerust zeggen,' dat het geschrift « Aan den Adel » een einde maakte aan de middel- (1) L's Werke Weimar VI pag. 467; Benrath Lc, pag. 16-30. 443 eeuwen, pf aan de middeleeuwsche opvattingen en inrichtingen, zoodat het 't tijdperk der nieuwe geschiedenis opende. Met een terugblik in het verleden, de diep treurige misbruiken der middeleeuwen herdenkend, moeten wij toegeven, dat er enkele dingen niet ten onrechte door Luther werden gehekeld, al verfoeien wij, katholieken, de manier, waarop hij zijn gedachten vertolkt. Een serieus concilie niet alleen met voorschriften maar tevens met daden was hoog noodig en in dien zin aanvaarden wij gaarne het woord van Erasmus : « Misschien hebben onze toestanden een zoo onbeschaamden arte (Luther) noodig gemaakt, om door snijden en branden de ziekte te genezen » (1). Maar als wij deze les in boete aannemen, rechtvaardigen wij daarom nog niet het ergerlijk optreden van den reformator. Zeker ook Christus heeft nu en dan vooral tegenover de pharizeërs het mes in de wonde gezet, maar boven alles gloeide zijn hart van barmhartige liefde. Toen Luther in 1518 voor de eerste maal zich op een concilie beriep, had hij over deze instelling der katholieke kerk een heel ander inzicht dan tijdens het geschrift « Aan den Adel». Twee jaren waren sindsdien verstreken, rn hoe verre hij in 1518 zulk een synode serieus wenschte, blijft buiten bespreking, doch de gedachtengang van den reformator doet vermoeden, dat hij in het belang van zijn onderneming gebruik wilde maken van de sinds lang minderwaardige opvatting van deze eens zoo grootsche uiting van het pauselijk primaat. Luther zelf zinspeelt er op, zooals wij-boven meedeelden, dat nl. concilies, door de wereldsche vorsten bijeengeroepen, hooger in glans stonden, dan die welke zich in 's pausen onmiddellijken invloed verheugden. Al dwaalt hij geschiedkundig in menig punt, waar is, dat men juist in de laatste eeuw ernstig getornd had aan de wettigheid van de concilies. Steeds toch had men wettelijk erkend, dat de paus in zijn hoedanigheid van opperhoofd der kerk stond boven het concilie, zoodat hij ook buiten een concilie onfeilbaar in geloofszaken leeren kon, doch reeds in het concilie van Constanz en vooral later in dat van Bazel had men aan deze waarheid een merkelijk letzel toegebracht. Men bracht het zoover, dat men de synode boven den paus plaatste ook al werd daartegen met kracht.en klem door Romes Stedehouder geprotesteerd. De concilies, of liever het gezag van den paus tegenover het concilie, waren in miscrediet geraakt, men zag niet meer met eerbied op tot het hoogste pauselijk gezag en dat kan voor Luther een (1) Corpus reformatorum I pag. 692 ; Walch 21, 351a. AAA 144 aanleiding geweest zijn, toevlucht te nemen tot zulk een in waarde verminderd kerkelijk gezag. Door de verkiezing van paus Martinus V in het concilie van Constanz was er aanleiding gegeven, als stond het concilie boven den paus. De drie zich noemende pausen toch werden door de synode afgezet en een nieuwe in hun plaats gekozen. Zoo had dit concilie tegenover het pauselijk primaat een voorsprong gekregen (1), zoodat de mogelijkheid niet was uitgesloten, dat men aan dat primaatschap zelf zou gaan tornen. Dat kwam dan ook spoedig aan het daglicht in de volgende synode welke in Bazel werd gehouden in het jaar 1431. Zijn opvolger, Eugenius IV, moest nood gedwongen toestemmen in de meest onbillijke eischen, zoo zelfs, dat Bellarminus dit heele concilie als niet-ecumenisch beschouwt (2). Er had zich nl. een partij opgeworpen tegen het absoluut monarchale pausdom ; tegenover den pauselijken legaat, aartsbisschop, Johannes van Tarente, die deze « plenitudo potestais pontificiae » verdedigde, stond deze partij zich vasthoudend aan de uiterste consequenties van het bekende Constanzer decreet « Frequens » en verklaarde, dat de paus slechts de dienaar bij uitnemendheid is « Caput ministeriale », met het gevolg dat hij het concilie onderworpen is (3). Men ging zelfs zoover, dat men in de zesde zitting den paus, die zijn rechten verdedigde voor hardnekkig verklaarde en hem zestig dagen toestond, om zich te verdedigen; mocht hij geen gehoor daaraan geven, dan zou hij «ipso facto » in geestelijke en tijdelijke zaken gesuspendeerd zijn en (1) Volgens Schubert moest Martinus V in de zeven algemeene decreten der 43° zitting (21 Maart 1418) eenige bepalingen aangaande de Romeinsche methode van rechtspraak enz. ten gunste der pauselijke finantiën goedkeuren (de decimis et aliis oneribus). Hij beweert over het primaat, wat de opvatting in die dagen betreft het volgende : < Fassen wir das Resultat zusammen, so hatte das Konstanzer Konzil der Christenheit die ersehnte Einheit zurückgegeben, den Primat wiederhergestellt, aber in grundsatzlich veranderte Form, eine neue höchste Autoritat geschaffen und durch mancherlei Bestimmungen dafür gesorgt, dass die Verfassung in Zukunft Geltung behalte. Gewisse Ansatze zu weiterer Ausbildung waren gemacht (Steuerbudgetrecht, Kardinalat als 1 Kammer) Aber im Ganzen hatte man mehr die Grundsatze einer Verfassung als eine Verfassung aufgestellt. Eine feste, nahere Abgrenzung des Verhaltnisses von Papst und Konzil -wird vermisst. » l.c. pag. 50, 02. (2) Kirchenlex. l.c I pag. 2109-2110. Hefele daarentegen erkent bet ecumenisch karakter ten minste in zoo verre hij uitzondert wat in die dagen geschied is «in praejudicium sedis Apostolicae, » of waarin de vaders de grenzen mochten overschreden hebben nl. over de drie zaken : de uitroeiing der ketterij, vrede en algemeene hervorming. Zie Hefele l.c. I pag. 63. (3) Zelfs keizer Sigismund, die in die dagen te Rome gekroond werd, kon aan de aanmatigingen geen paal en perk stellen. Op verlangen des keizers zond de paus gezanten naar Bazel, maar alles was te vergeefs. 445 zijn pauselijk gezag aan het concilie vervallen (1). Eugenius IV machteloos tegenover zulk een geweld trachtte den vrede te herstellen door zijn bulle « Dudum sacrum » waarin hij de handelingen van het concilie bekrachtigde niet onder de authentieke en officieele termen « wij bepalen en verklaren » (decernimus et declaramus), maar met de woorden « wij willen en stemmen toe » (volumus et costestamur), waardoor de bepalingen der synode feitelijk geen ecumenisch karakter konden krijgen. Daarmede niet tevreden, eischte men onverbiddelijk de geijkte en afdoende termen « decernimus et declaramus », aan welken eisch de paus onder den druk van vriend en vijand eindelijk tegemoet kwam, zoodat hij den 15 December 1433 in dien geest onderteekenend, feitelijk zijn opperste primaatschap prijs gaf (2). Hiermede was natuurlijk het primaatschap niet opgeheven, aangezien het een instelling van Christus zelf is, maar men stelde zich op dit standpunt, nu de paus zelf aan hun eisch had toegegeven. Reeds het feit, dat de paus van alle kanten daartoe gedwongen werd, bewijst, dat « de facto » dat primaatschap nooit heeft opgehouden te bestaan, zooals sommige protestantsche schrijvers wel eens trachten voor te geven (3). Dat is echter zeker, 's pausen gezag had daarmede voor de publieke opinie een gevoeligen slag gekregen, welke zelfs in het verheven concilie van Lateranen niet kon worden uitgewischt en gesteund door de ongebreidelde en brutale zeggingsmacht van het humanisme stonden de deuren wagewijd open, om in woord en geschrift de daden, opvattingen en besluiten van den paus en zijn Curie te beoordeelen en in de meest hatelijke bewoordingen te veroordeelen. Luther nu was voldoende op de hoogte van deze gezindheid onder de menschen en heeft dit middel niet onbenut gelaten. Van den eenen kant beriep hij zich op een concilie, van den anderen kant betwistte hij den paus een beslissing in. het concilie te kunnen nemen. Hij roept in zijn geschrift de wereldlijke macht op, om den paus tot een synode te dwingen en zoo hij aari Luther's eischen niet zou willen toegeven, dan had de keizer enz. het recht met geweld en met het (1) Schubert Lc. pag. 60-61. (2) Schubert l.c. pag. 62-64. (3) Zoo schrijft o. a. Schubert : « Mag Eugen innerlich voll Widerstrebens und darum mit « geisüichem Vorbehalt» gehandelt haben, ausserlich vor der Welt was's eine Kathedralentscheidung des nach eigner Meinung « unfehlbaren » Papstes, eine in aller Form vollzogene Verzichtleistung des papstlichen Absolutismus.» Ik pag. 63-64. Ik merk bier op, dat het juist gaat om dat « geistlichem Vorbehalt >, zoodat een afgedwongen geschrift geen wet en geen normale leer kan bepalen, zoodat in werkelijkheid Eugenius daarmede geenzins zijn primaat heeft prijs gegeven. 446 zwaard in te grijpen. Deze meening wordt natuurlijk van protestantsche zijde niet gedeeld en heeft men getracht. Luther's geweldig optreden in redelijke banen te leiden. Maar met spitsvondigheden kan men een zaak, welke zoo klaar is als het licht der zon, zoo maar niet omver praten. Bij ontelbare gelegenheden heeft de reformator zoo duidelijk en onomwonden zijn hartewenschen omschreven, dat er geen twijfel dienaangaande overblijft. Zoo b.v. in denzelfden tijd (1520) tegenover Sylvester Prierias : «Als de woede der Romeinen zoo voortgaat, dan schijnt er geen ander middel meer over te blijven, dan dat de keizer en de vorsten met geweld der wapenen ingrijpen, zich opmaken, om deze pest der aarde aan te pakken en de zaak tot een einde te brengen en dan niet meer met woorden, maar met het staal {Eisen). Want als wij dieven met de strop, moordenaars met het zwaard, ketters met het vuur straffen, waarom grijpt men dan niet veel meer deze leeraars des verderfs met de wapenen aan, deze kardinalen, deze pausen en heel dat gezwel van het Roomsche Sodoma, dat Gods kerk onophoudelijk bederft en wasschen wij onze handen in hun bloed » (1). Walther geeft voor alles toe, dat deze woorden veel te schérp zijn, maar begint ze als redelijk en logisch toe te lichten. Op de eerste plaats richt Luther zijn woorden tot den keizer, koningen en vorsten, doch niet tot het volk, alsof dit de zaak verontschuldigt. Het volk, zoo iets lezend, begrijpt zeer goed, dat de keizer enz. hun hulp daartoe noodig heeft, zoodat zij dan met den keizer de wapenen zullen moeten aangorden (2). Bovendien spreekt hij, dat wij dan onze handen in hun bloed zullen wasschen; wie zijn die « wij >, die « onze » ? Ten tweede, zegt Walther, gaat het tegen den paus, de kardinalen en heel het Sodoma van Rome, maar zijn zij niet de ziel onzer kerk, grijpen zij met hem ook niet ons aan ? Verder, zeer juist legt hij nu den nadruk op het woord « het schijnt», dus Luther stelt een voorwaarde — nl. als de paus enz. hem niet tegemoet wil komen door het houden van een vrij concilie — ; maar dan maakt Walther de conclusie : zoo de paus daartoe onwillig is en het bederf der kerk onaangetast laat, dan heeft Luther recht, dat de keizer enz. de handen wascht in hun bloed. Walther geeft eerst toe, dat er nog een (1) Walch 18, 245; Walther l.c. II pag. 60-61. (2) Walther tracht in den breede te bewijzen, dat Luther het volk nooit heeft opgeruid tegen het kerkelijk' gezag en beroept zich op enkele uitlatingen van den reformator, die dan weer goed moeten maken, wat hij in hetzelfde jaar (1520) in zijn geschrift « Tegen de bulle van den antichrist gezegd heeft nl. : « Zou het nu wonder zijn, dat de vorsten, de adel en leeken den paus, de bisschoppen, papen en monnikken op de kop slaan' en het land uitjagen. » Kan men nu met een ander gezegde weer ongedaan maken, wat hier gesproken is?! l.c. II pag. 71. 447. anderen weg open stond, nl. zich tegenover Rome passief te houden, zeer juist; maar nu de reformator nog steeds zich een protestantsch Rome droomde, was het logisch, dat dit alleen te bereiken zou zijn met bloedvergieten. Het schijnt, dat deze geleerde geschiedschrijver zich moeilijk op Roomsch standpunt weet te plaatsen. Ten eerste toch was het nog slechts vier jaren geleden, dat het vijfde concij&e van Lateranen gehouden was, waar de hervorming der kerk een der voornaamste besprekingen was geweest (zie le deel van dit boek le hoofdstuk, vooral de redevoering van Aegidius de Viterbo) ; ten tweede was de goede wil, om een. concilie le houden, niet uitgesloten, want in het concilie van Constanz was zelfs bepaald, dat zooveel als mogelijk om de tien jaren een concilie zou gehouden worden (1) ; in het concilie van Lateranen werd ernstig gewezen op het nut van concilies; ten derde was Luther's voorstelling van s pausen 'leven toch wel erg overdreven, ten minste, als hij als eenig redmiddel de totale vernietiging vaa het Roomsche Sodoma eischte; in de laatste jaren is daarop een heel ander licht geworpen, zoodat overdrijving hier zeker niet is uitgesloten ; ten vierde ging het toch niet aan, dat volgens Luther's meening eenieder het recht zou hebben, een concilie aan te vragen of bijeen te roepen, grpoter dwaasheid is haast niet denkbaar; en ten vijfde na zijn eisch om een concilie heeft de paus ei zich aanstonds mee bezig gehouden ; dat het eerst jn 1545 tot stand kwam, was de schuld van politieke tijdsomstandigheden. Een vraag : was het Luther nu waarlijk te doen om een concilie, dus de verbetering der kerk, óf om propaganda te maken tegen Rome ? Speculeerde hij wederom niet op de mentaliteit der vorsten, die hij voor de bevestiging en de uitbreiding zijner nieuwe kerk noodig achtte ? Enkele maanden later, 9 Januari 1522, besteeg paus Adrianus VI den pauselijken Stoel; iedereen weet, met welk een heilig geweld hij een reformatie der Curie en van zijn hof wist door te zetten, zoodat deze een ideaal paus in zijn oogen moest zijn, en hoe behandelde hij dien paus-reformator ? Ik herhaal, was het den hervormer te doen, om een reformatie der zeden of... ? Het is dan ook ontzettend, een 20 eeuwsche geleerde te hooren verkondigen, dat als de wantoestanden te Rome niet zouden worden onderdrukt, Luther dan volkomen gelijk had, aan te sporen zelfs (1) In de 39' zitting werd aangenomen, dat reeds na vijf jaren een concilie moest gehouden worden, dan na zeven jaren en vervolgens elke tien jaren. Zie Pastor lx. I pag. 169 ; Hefele l.c. VII pag, 321, 333. 448 tot een bloedbad (1). Walther weet zeer goed, dat in Rome ernstige pogingen werden aangewend, maar dat zulk een werk niet binnen korten Hjd kon verwezenlijkt worden. Dat het den paus gelukt is, bewijst het concilie van Trente ; dat het Luther in eigen kring nier gelukt is, bewijst zijn eigen verklaring, dat zijn volgelingen zevenmaal erger waren dan de katholieken vóór zijn onderneming ! Waarlijk Walther behoeft het niet te ondernemen, Luther vrij te pleiten, dat ter wille zijner nieuwe leer «alles» geoorloofd was (2) ! Wat Luther den paus, de kardinalen en heel het Roomsch Sodoma (pauselijk hof enz.) toedacht, verlangt hij ook van de bisschoppen. «Het is beter alle bisschoppen te vermoorden, alle stiften' en kloosters te verwoesten dan dat één ziel verloren gaat, laat staan, dat alle zielen ten ondergang worden gebracht ter wille van die € Pptzen en Götzen ». Aldus de hervormer. Een directe eisch, om hen. te vermoorden, ligt niet in deze woorden opgesloten, maar de voorwaarde wordt gesteld, n.1. als zij voortgaan de zielen te bederven. Maar wat verstaat Luther «gendijk daaronder ? Gaat het nu werkelijk over de misbruiken, of aUéen, zooals wij reeds zoo dikwijls hebben gevraagd over de macht, over de zegepraal zijner nieuwe leer? Zelfs Walther schijnt dit toe te geven, als hij schrijft : « Maar een vrees, voor oproer (tegen de bisschoppen) was geheel zonder grond, reeds om het feit, dat hij, die Gods Woord aanneemt (Walther voegt hier tusschen twee haakjes er aan toe : hij die Luther's leer aanvaart) geen oproer maakt, alleen hij die oproer maakt, die misbruikt Gods Woord moedwillig » (3). De Lutheranen zijn dus de brave menschen; zij daarentegen, die in den geest van Luther Gods woord, of liever gezegd zijn leer niet aannemen zijn minderwaardige menschen. Welnu de bisschoppen zijn de leiders van deze anti-Luthersche menschen, zij moeten dus uit den weg geruimd worden, In Luther's oog was iedere bisschop een zielenbederver, omdat zij zijn leer niet wilden omhelzen ; dus weg met hen. Het was dan ook een zeer gemakkelijk standpunt, 11) Wallherschrijft j «So seinen die letzte Hoffnung zur Rettung der Kirche vernichtet (sic). Wenn also «die Raserei der Römlinge so fortfahrt», wenn sie nicht mehr «durch Worte», nicht durch Vorstellungen zur Berufung eines Konzils und AbsteUung der Mjsstiinde bewogen werden können, dann steht Luther kei» anderes Mittel mehr, als dass die Obrigkeit mit dem Schwerte eingreife und ein reformierendes Konzil mit den Waffen in der Hand erzwinge. Sollte das nicht ohne Blutvergiessen geschehen können, so hat die Obrigkeit nur ihre Pflicht gethan, hat «ihre Hande» von der Schuld an dem Verderben der Kirche « gewaschen*, nat die gestraft, welche nicht weniger schaden als «Diebe und Mördêr».» lc II pag. 63. ii ^> ZLie zijn v,erweer over Luther's stelling : « um des Heils der Seelen willenalles erlaubt ist.» l.c. II pag. 2 enz. (3) Walther l.c. II pag. 75. 449 dat Luther innam ; van den eenen kant beriep hij zich op een concilie, om hunne misbruiken te oordeelen, zoodat hij gemakkelijk diegenen achter zich had, die daartegen hun stem verhieven; van den anderen kant beloofde hij een oplossing door het Woord Gods, zooals hij dat begreep nl. een schriftuurverklaring zonder gezag en dit werd gretig aanvaard, juist omdat Luther dat gezag als de oorzaak der misbruiken geeselde. Hoe meer hij dus den nadruk er op legde, dat de paus en de bisschoppen de eigenlijke zielenbedervers waren, des te gemakkelijker bracht hij de menschen tot zijn leer nl. een leer alleen gebaseerd op een persoonlijk onderzoek van Gods Woord. Ziedaar de strijdmethode van den hervormer! Een concilie, om ook de bisschoppen te treffen, lag dus geheel in zijn lijn! Die agitatie tegen de bisschoppen had bovendien nog een politiek tintje. In dien tijd waren vele bisschoppen tëvens wereldlijk vorst en juist in die streken ; men denke slechts aan die van Mainz en Trier. Juist omdat zij tevens het staatsbestuur in handen hadden, moesten zij de uitbreiding van het Lutheranisme, qua kerkelijke overheid met alle kracht tegengaan. Luther had dus hen meer te vreezen dan gewoon-wereldlijke vorsten. Mocht het hem gelukken, door een concilie hen op de bovenaangevoerde gronden in hun geestelijk ambt aan te tasten, dan deed hij dit tevens in hun wereldlijke macht, want óf zulk een bisschop zou worden afgezet, om vervangen te worden door een Luthergezinden bisschop, of het vorstbisdom zou aan een leekenvorst overgaan. In beide gevallen zou het Lutheranisme triomfeeren en in deze landen met succes worden ingevoerd. Luther was natuurlijk wel zoo slim, daarop den nadruk niet te leggen ; hun verwerping moest alleen gebaseerd zijn op het feit, dat zij zielenbedervers waren. Als Walther ook dit tracht goed te praten nl. door onderscheid te maken tusschen hun beider gezag, — d. w. z. men grijpt hem slechts als bisschop en niet als vorst aan (1) — dan maak ik de bemerking, dat een dergelijke scheiding door geweld het Lutheranisme altijd ten goede was gekomen, zoodat de tendenz van Luthers bisschoppenvernietiging er dik opligt. De protestanten kunnen ons moeilijk overtuigen, dat Luther niet een volbloed-revolutionair was. Om zijn doel te bereiken, schrikte hij zelfs niet, de hulp van het zwaard in te roepen ! Zooals wij tot nu toe zagen was de appellatie van Luther op een vrij concilie er slechts op berekend, om ongehinderd zijn nieuwe leer (1) Walther l.c. II pag. 65-66. 150 te verspreiden. Hij stelde zich gaarne op het standpunt van Bazel nl. dat het concilie boven den paus staat of liever op eigen standpunt, dat heel de christenheid het concilie is. « Als de paus, zoo schreef hij, mij naar Rome mocht ontbieden, dan ga ik niet; ik « scheiss » op zulk een citatie, omdat het tegen mij is (!), doch als een concilie mij uitnoodigt, dan zal ik gaan. Ik hoop nog in mijn leven zulk een te houden concilie te zien, want.... zij zullen zich deerlijk bevuilen en het geeft ons stof, er tegen te schrijven. » En aldus geschiedde het : kort voor zijn dood,moest hij getuige zijn der opening van het Irenische Concilie, waar zijn leer voor heel de wereld werd veroordeeld. Uit zijn bovenvermelde woorden blijkt echter duidelijk, dat het hem niet te doen was om de waarheid, maar om er munt uit te slaan. Het voortdurend eischen om een concilie was slechts list, om een conflict te vermijden. Hij wist zeer goed, dat de paus, ook al zou hij op zijn voorstel ingaan, om verschillende politieke redenen daartoe niet in staat was. Maar hij vreesde een concilie in den geest der Roomsche kerk, overtuigd, dat hij daar zijn veroordeeling vinden zou. Zeer interessant is, de mededeeling van Alexander, pauselijk nuntius in den rijksdag van Worms; deze had nl. den Duitschers verklaard, dat de paus werkelijk binnen afzienbaren tijd een algemeen concilie bijeen zou roepen — en toen, aldus Aleander, sloeg hen de schrik om het hart; « zij waren zoo bevreesd, dat, als de paus werkelijk voorbereidselen zou gemaakt hebben, om zulk een concilie te houden, de Duitschers de eersten zouden geweest zijn, om het met smeekingen af te wenden > (1). En toch vroeg men erom ; zoo b.v. op den rijksdag van Neurenberg in Januari 1523 naar aanleiding van een voorstel van paus Adriaan VI. Luther speelde dus zijn rol meesterlijk; van den eenen kant trachtte hij zich te verschuilen/achter een concilie; zoolang men aan dat verlangen niet kon voldoen, eischte hij intact te blijven, voorgevend, dat hij aan een dergelijk lichaam zou gehoorzamen en zich onderwerpen ; van den anderen kant vreesde hij het concilie, dat hem zou veroordeelen, en toch vreesde het niet, omdat hij wist dat de tijdsomstandigheden de bijeenroeping in den weg stonden. Dat hij het werkelijk vreesde, bewijst wel zijn weigering er op te verschijnen, toen het werkelijk werd. Zoo heeft hij niet alleen een schandelijk dubbelzinnig spel gespeeld, maar toonde zich ook een lafaard, door niet te verschijnen. Wij zullen in het volgend boek, die lafheid nog nader onder de oogen zien. Luther is een held geweest in het (1) Kalkoff Depesche enz. l.c. pag. 43. 451 schelden, zoolang hij hoopte vrij uit te gaan, maar was een lafaard, als hij zich moest verantwoorden, vooral als hij wist, dat hij overtuigd zou worden. Zoo speelde hij steeds achter de schermen, gesteund door den keurvorst en den adel, die achter hem stonden en zijn leven tegen eiken prijs wilden verdedigen. Zoolang hij zich veilig waande, was hij een held, een martelaar; den dood echter aanvaardde hij niet; zijn leer wenschte hij niet met zijn bloed te bezegelen en töch dat doet de man, die van de waarheid overtuigd is. In waarheid; ook hierin heeft Luther niet getoond, « een man Gods » te zijn ! 452 BIJLAGEN. BIJLAGE I. Aegidius Romanus over de Erfzonde (1). Ex praedictis (2) oritur vehemens difficultas, quomodo originalis noxa dimittitur in baptismo? Dicebatur enim, quod originale peccatum est languor naturae, concupiscentia, lex membrorum, tyrannus et fomes peccati. Cum ergo homines baptizati adhuc in seipsis sentiant concupiscentiam, id est aptitudinem ad concupiscendum et cum videant quamdam legem in membris suis repugnantem legi mentis suae ; et cum ex hoe sic in eis quidam fomes peccati et quidam languor naturae, et ulterius sit in ets quodammodo quidam tyrannus, quia ex hoe habent quamdam promptitudinem ut serviant peccato, qualitercumque accipiatur originale peccatum, non videtur quod dimittatur in baptismo. Sciendum ergo, quod (ut patet ex habitis) originale peccatum est carentia originalis justitiae cum debito habendi eam. Sic enim requirebat ordo naturae institutae, ut ad consequendam salutem necessaria (1) Aegidius Romanus Opuscula Lc Tractatus de Peccato originali, Caput VI in qua determinatur, quomodo in baptismo dimittitur noxa originalis peccati. pag. 52. (2) Oe voorafgaande hoofdstukken waren getiteld : < quomodo originale peccatum assumit rationem culpae ; quomodo caro infecta inficit animam. pag. 50-51. De cursief gedrukte woorden geven het verschil met Luther's meening aan. 453 esset originalis justitia ; quare cum originalem justitiam secundum ordinem illum debeamus consequi inquantum essemus membra ipsius Adae, patet quod salutem consequi debueramus secundum ordinem naturae institutae, existentes membra ipsius Adae. Peccante itaque Adam, ordo ille non solum fuit interruptus, sed etiam quodammodo fuit in contrarium permutatus ; ita quod sicut ex Adam Protoparente secundum naturam institutam nati fuissemus innocentes, et habentes originalem justitiam : sic secundum naturam corruptam ex Adam nascimur natura frlii irae et privamur illa rectitudine natuarli. Itaque secundum hunc ordinem quem habemus ad Adam non solum salutem non consequimur, sed in ipso morimur, quia in ipso peccavimus omnes. Oportuit ergo, quod per alium ordinem consequeremur salutem. Propter quod in hoe fuit maxima Dei dispensatie quod mitteret unigenitum Filium suum sanctum sub lege, factum ex muliere, per quem adoptionem filiorum reciperemur, et per quem possemus salutem consequi. Est igitur dare naturam in triplici statu, scilicet in statu innocentiae : corruptam : et restaura tam. Innocens quidam natura a Deo est creata sed per Adam est corrupta, per Christum vero mediatorem Dei et hominum est restaurata. Hoe ergo modo dimittitur originale peccatum in baptismo, non quia nobis restituatur originalis justitia, sed quia dimittitur nobis debitum habendi eam. Nam in statu naturae innocentiae, si permansissemus in tali statu, habuissemus originalem justitiam ; nunc autem in statu naturae corruptae non habemus eam, sed quamdiu sumus in tali statu, tenemur eam habere. Quando autem per baptismum sumus membra Christi, qui naturam humanam reparavit. absolvimur a debito habendi eam. Debemus ergo imaginari duos Adam unum terrestrem, ut Protoplastum nostrum, et unum ccelestem, in ipsum Christum. Ante ergo baptismum sumus in ordine Adae terreni et sumus membra illius Adae, et quia Adae data fuit originalis justitia in statu naturae conditae, necessaria erat originalis justitia ad salutem consequendam, ut est per habita manifestum ; et quamdiu sumus in tali ordine, tenemur originalem justitiam habere. Baptismum itaque hoe facit, quod per baptismum consepulti sumus morti Christi et facit nos membra Christi, ut jam non ulterius dicamus esse de ordine ipsius Adae coelestis. Et quia originalis justitia necessaria erat nobis quamdiu eramus membra Adae terreni et quamdiu eramus in ordine illo, nunc autem in ordine alio constituti et facti membra Christi, absolvimur a debito habendi originalem justitiam, et ad consequendam salutem non tenemur habere eam; quia existentes membra Christi confertur nobis a Deo quoddam donum, ut gratia baptismalis. quae (ut patebit) est potiot ad salutem consequendam, quam esset oriqina- 454 lis justitia, quam consecuti fuissemus per Adam, si ipse in sua rectitudine permansisset. Unde quodammodo simile est de consecutione salutis, sicut est de transitu cujusdam magnae aquae. Si enim esset aqua magna, quamdiu non esset ibi pons, nescientibus natare necessaria esset navis, si vellent transire aquam, facto autem ibi ponte haberent homines alium ordinem et aliam viam ad transeundum aquam et sine navi possent aquam transire, immo pons potior esset quam navis ipsa ad transeundum. Sic quodammodo est in proposito, quamdiu sumus membra Adae terreni, antequam simus membra Christi, tenemur originalem justitiam habere; facti (autem membra Christi per gratiam baptismalem, possumus consequi salutem absque originali justitia : absolvimur enim adebito habendi eam. Patet igitur verum esse, quod diximus, videlicet, a debito habendi eam. Patet igitur verum esse, quod diximus, videlicet, nalis justitia, sed quia absolvimur a debito habendi eam. Et inde est quod sicut in Adam omnes morimur, quia per eum privamur originali justitia, quam habere tenemur quandiu sumus membra ejus, sic in Christo omnes vivificamur, quia in baptismo confertur nobis per ipsum gratia baptismalis et absolvimur a debito habendi originalem justitiam. Relinquendo ergo imaginem Adae hominis terreni in quo morimur per carentiam originalis justitiae et debitum habendi eam, et portandi imaginem Christi hominis ccelestis, in quo vivificamur, dimittitur nobis originale peccatum. Unde Apostolus 1 ad Cor. 15 ad hoe nos hortatur dicens : quod « primus homo ex terra terrenus, secundus homo de ccelo ccelestis. » Et subdit, quod « sicut portavimus imaginem terreni, ita portemus imaginem ccelestis. » Unde ibidem ait, quod « sicut in Adam omnes moriuntur ita et in Christo omnes vivificabuntur. » Dicamus ergo quod originale peccatum ratione qua dicit carentiam originalis justitiae non est formaliter culpa sed magis est quaedam habilitas ad culpam. Ratione vero qua dicit debitum habendi eam, habet quod sit formaliter culpa. Ex eo igitur quod tenemur vel debemus habere originalem justitiam et non habemus eam, est nobis culpa originalis. Quare si in baptismo absolvimur a debito habendi originalem justitiam, remittitur nobis originale peccatum, inquantum habet rationem culpae. Ratio autem, quare in baptismo dimittitur nobis debitum habendi originalem justitiam, est, quia datur nobis gratia baptismalis, quae pofior est ad consequendam salutem, quam justitia originalis. Nam secundum Magistrum 2 Sent. per originalem justitiam solum habebat Adam quod posset srare, non autem habebat quod posset proficere. Sed per gratiam baptismalem non solum consequimur quod possumus sfare, sed etiam quod possimus proficere. Quare sicut volens. 455 •transire aquam non teneretur habere navigium si esset ibi pons, quia pons in transeundo est navigio potior, sic si volumus salutem consequi, non tenemur habere originalem justitiam, si habuerimus gratiam baptismalem, quia in consequendo salutem hujusmodi gratia est potior, quam illa justitia. Quod non sic intelligendum est, quod gratia baptismalis simul cum originali justitia non esset potior ad consequendam salutem quam sola hujusmodi gratia, tarnen haec gratia sine illa potior est ad consequendum salutem, etiam illa justitia sine hac gratia ; cum per talem gratiam possimus mereri et proficêre per originalem vero justitiam solum state. Ex hoe ergo apparet, quod lteet gratia baptismalis, simpliciter loquendo, quantum ad consequendam salutem. sit potior, quam originalis justitia, attamen haec et iHa quodam modo se habent sicut excedentia et excessa. Nam quantum ad standum potior erat originalis justitia, quia illa non solum tollebat peccatum sed etiam habilitatem ad peccandum, gratia vero baptismalis: licet peccatum et culpam tollat, non tarnen tollit habilitatem et ptönitatem ad peccandum sed solum eam debilkat et minuit. Ex hoe ergo apparere potest intellectus illius verbi Augustini in bbr. de Nuptüs et concupiscentia, quod demxt&tar concupiscentia carnalis in baptismo, non at non sitr sed ut non imputetut ad peccatum. Per baptismum ergo non tollitur concupiscentia ut non sit, quia non redditur nobis originalis justitia sed tollitur ut non imputetut in culpam, quia absolviatur a debito habendi eam, ex quo debito originale peccatum, culpae .rationem habebat. 456 BIJLAGE II. Aegidius Romanus : Tractatus de Praede= stinatione, Praescientia, Paradiso et Inferno Opuscula 1. c. caput I en II pag. 31=34. Dicemus autem primo (1), Deum esse praescium omnium futtfroium, habet quidem praescientiam tam de damnandis quam de salvaridis, sed praescientia de damnandis dicitur praescientia tantum, de salvandis vero dicitur praedestinatio. Cujus rei possemus duplicem eausam assignare. Primo quidem, quia Deus sic scit bona, quod ea causat, mala autem sic scit, quod ea non causat. Unde Augustinus dicit in '< De vera Innocentia » :' « Omnia, quorum Deus ipse est auctor, scit ; nee tarnen omnium peccatorum, quae praescit, ipse est auctor. » Quorum autem (ut malorum) non est auctor est ultor. Bonorum autem sic est praescius, quod etiam est eorüm auctor. Verbum ergo illud Aver, in 12. Metaphys., quod scjentia Dei causat res, intelligendum est quantum ad bona. Ex hoe autem patere potest, quod Deus sic praescit damnatos, quod eos non praedestinat ad mortem, sic tarnen praescit salvandos, quod eos praedestinat ad vitam : destinare enim idem est quod mittere. Unde communis usus loquendi habet hoe de aliquo mittente nuntios in servitium, quod dicitur destinare ei illud. Sed praedestinare idem est quod praemittere. Sicut enim videmus, quod modo '(1) De titel van dit hoofdstuk luidt : Quare boni et salvandi dicuntur praedestinati, mali autem non, sed praesciti tantum; et quid est praedestinatio et quomodo praedestinatio et praescientia distinguuntur. » Ook hier vindt men een hemelsbreed verschil met Luther's opvatting. 31 457 homines per divinum impulsum et per divinam gratiam destinantur, id est mittuntur in vitam aeternam : sic Deus, quos ab aeterno praevidens tales, in se ipso praedestinavit, id est praemittit sua gratia in vitam aeternam. Malos autem non impellit ad mortem et ad miseriam sed sua malitia vadunt. Sicut ergo Deus non mittit eos ad miseriam, sic nee praedestinavit, nee praemittit eos ad mortem. Praescientia itaque salvandorum sic est praescientia in Deo, quod etiam est praedestinatio, quia tales impulsu Dei missi sunt in vitam aeternam per gratiam divinam. Sed praescientia damnandorum in Deo ita est praescientia, quod non est praedestinatio, quia Deus non mittit nee impellit malos ad mortem sed solum dimittit. , Secunda autem ratio sumitur ex iis, quae videmus in aliquibus nominibus. Videmus enim, quod numerus superficialis dicitur de numero ducto in se sicut bis duo faciunt quatuor, et dicitur de ducto in aho, quia bis tria faciunt sex. Tarnen quia numerus ductus in se habet nomen proprium, quia dicitur quadratus, numerus ductu» in. alio retinuit sibi nomen commune et vocatus est numerus superficialis : sic etiam hoe nomen proprium, ut patet in Topicis dicitur de definitione ; tarnen quia diffinitio habet nomen proprium, propria passio retinuit nomen commune et appellate est proprium. Sic etiam in proposito praescientia Dei communis est ad bonos et ad malos; tarnen quia praescientia salvandorum " habet nomen proprium, quia nominatur praedestinatio, ideo praescientia damnatorum retinuit sibi nomen commune et dicta est praescientia solum. Ex hoe autem apparere potest, quid sit praedestinatio et praescientia. Nam praescientia dicit simplicem Dei notitiam, quam habet de damnandis; vel si dicit Divinum propositum, hoe non est secundum quod Deus agit vel secundum quod proponit agere, sed secundum quod cessat ab actu vel secundum quod proponit cessare ab actu. Vel dicamus, quod Divina praescientia est notitia, quam habet Deus de damnandis, prout proponit aliquos indurare, id est permittere quod induretur, qui indurati damnabuntur. Nam Deus non dicitur indurare impartiendo malitiam sed cessando ab actu et non dando gratiam. Exponendum ergo est illud Rom. 9. « Deus, quem vult indurat» id est indurare petmittit, Sed praedestinatio non dicit Dei simplicem notitiam sed includit Divinum propositum cum actu, secundum quod proponit aliquibus nüsereri et date eis gratiam in praesenti et glotiam in fututo. Et inde est, quod praedestinatio multis modis a Sanctis et Doctoribus describitur. Aliquando enim describitur ah ipso fine, ad quem boni tendunt et sic describitur. Praedestinatio est aliquorum electio in finem. Aliquando describitur a remissione culpae et secundum hoe di- 458 citur. Praedestinatio est divinum propositum miserendi, id est, a miseria et culpa liberandi. Aliquando ab auxilio describitur praedestinatio, per quod tendit in finem propositum et recedit ab opposito, ut quia fit per divinam gratiam et quia hujusmodi divina, gratia quatuor modis considerari potest, ideo secundum hoe potest ipsa praedestinatio quatuor modis describi. Potest considerari primo gratia ut comparatur ad dantem et secundum hoe est gratuita donatio, secundum quem modum describit August, de Fide ad Petrum, quod praedestinatio est praeparatio gratuitae donationis. Secundo modo potest considerari ipsa gratia üt comparatur ad recipientem ; et secundum hoe est praeparatio ad beneficia divina, secundum quem modum describit eam Magister 1 Sentent. quod « est praeparatio beneficiorum Dei». Tertio modo potest considerari ipsa gratia ut comparatur ad finem, et secundum hoe est praeparatio ad vitam aeternam, secundum quem modum describit eam August. : in de Praedestinatione Sanctorum, dicens : « Praedestinatio est praeparatio ad vitam aeternam. » Quarto modo potest considerari ipsa gratia secundum se et sic est virtus initiata ; dicitur gratia, sed ud est consummata, dicitur gloria. Et secundum hoe describitur communiter a Doctoribus quod praedestinatio est praeparatio gratiae in praesenti et gloriae in f uturo. Ostendemus in praesenti capite (1) : Utrum divina praescientia et praedestinatio rebus necessitatem imponat : ut si Deus praescit hos esse damnandos, de necessitate damnentur et si salvandos, de necessirafe salventur ? Et qualis necessitas ibi esse contingat. Sciendum ergo quod Augustinus 5 de Civit. Dei cap. 9. ostendit, Ciceronem et Stoicos modum oppositum tenuisse. Nam Cicero, ne negaret contingentiam a rebus, negavit a Deo praescientiam futuroram. Stoici vero, ponentes om'nia sub Fato, dixerunt, omnia ex necessitate contingere. Sed sive Fatum intelligamus vim aliquam, sive quamcumque ordinationem siderum vel secundarum causarum, ut dicatur Fatum a for, foris, ut homo prius corde concipit et postea per verba exteriora pandit illud, sic Deus quod ab aeterno concepit, per secundas causas, in tempore mariifestat; ut dicantur secundae causae quaedam verba exteriora, respectu Dei, per quae Deus fatur et fando suum propositum manifestat. Sive per Fatum intelligamus divinam providentiam, secundum quem modum D. August. 5 de Civit Dei cap. 8, vult, quod nomine Fati Divina voluntas aliquando aut divinum propositum, ali- (1) Hier begint et 2* oofdstuk van dit Tractaat en is getiteld : «Quod Deus est praescius omnium fiituorum et quod rebus necessitatem non imponat, sed evemire permittit contingentia contingenter. » 459 quando vero ipsa series causarum intellegatur. Quocumque autem modo sumatur Fatum, non oportet a rebus contingentiam negare, ut negabant Stoici. Nam series secundarum causarum vocatur Fatum, cum hujusmodi causae in suis effectihus possint impediri, multa evenient contingenter, ut non semper stella, cujus est causare humiditatem et pluviam, existente in signo cujus est causare humiditatem et pluviam, faciet hoe, quia forte impedietur ex alterius aspectu sideris, cujus est causare siccitatem ; vel ex iiidispositione materiae, quia secundum Ptolomaeum in Centiloquio, expectandum est judicium a secundis stellis, id est ab elementis, quae forte non sunt,. disposita* ad suscipiendam influéntiam secundarum causarum. Et si dicamus, quod et ipsa dispositio materiae a motu causae deficeret. Dicemus, quod non oportet tan tam unitatem et uniformitatem dare in effectu sicut in causa, quia semper effectus deficiunt a causa sua, ut si semper redeunt sidera 'ad eundem punctum, non oportet, quod semper ordinate redeat effectus hic inferius, ad' eundem punctum. Ex hujusmodi itaque defectu, quem patiuntur effectus, respéetu causarum, multa eveniunt contingenter. In quo destruitur error ille, qui ascribunt Platoni, videlicet, quod in magno anno, quando omnia sidera redibunt ad eundem punctum, omnes effectus hic inferius ad eundem punctum redibunt. Ut si Plato nunc est in scholis, et docet, in fine magni anni erit idem Plato in eisdem scholis et docebit eosdem scholares : quod omnino ridiculum est dicere : quia « quorum substantia deperit non redeunt eodem numero », ut habetut in fine 2 de Genetat. Sed sive in magno anno omnia redeant ad eundem punctum sive non, propter totam hujusmodi seriem causarum, non denegabimus a rebus contingentiam ; quia hae causae in multis deficmnt in suis effectibus, quia possunt a multis mediis impediri in suis effectibus. Et etiam effectus" isti multum deficiunt a suis causis, ut non uniformiter redeant sicut causae, ratione cujus multa contingenter eveniunt. Quod si in iis, quae dependent a motu cceli, multa contingenter eveniünt, consequens est multo magis. in iis, quae dependent a libero arbitrio, quia liberum arbitrium virtuti siderum non potest esse subjectum directe. Sed dicemus cum Philosopho in Generatione. Quod futurus quis incedere, non incedit, quantumcumque secundae causae, quantum est de se, habeant, quöd iste. debeat incedere. Ex hoe possumus dicere, quod iste est futurus incèdere, poterit tarnen impediri et poterit esse, quod non incedet. Igitur, si per Fatum intellegatur series secundarum causarum, non oportet omnia evenire ex necessitate, sicut Stoici posuerunt. Sed si per Fatum intelligatur Divina providentia, quamvis haec' non sit propria locutio, quia secundum August. 5 de Civit Dei cap. 9. Qui ponit omnia sub> Fato 460 esse, quia omnia sunt sub divina providentia, sententiam teneat, linguam corrigat. Ac si diceret, quod non deberet Divina providentia Fati nomine nuncupari. Quidquid tarnen sit de nomine, si volunt Stoici, omnia esse ex necessitate, quia omnia sunt a Deo praevisa : dicemus, quod omnia comparantur ad Deum, sic etiam futura, sicut praeterita et praesentia. Sed in iis, quae sunt praesentia, aeque certi sumus et aeque non fallimur in contingentibus sicut in necessariis, ut si praesentialiter video ccelum moveri et avem volare, aeque non fallor et aeque certus sum de volatu avis sicut de motu cceli, quamvis ccelum moveatur necessario et avis volet contingenter sed quia totus ille decursus est Deo praesens : in nullis (allitur et in omnibus est infallibiliter certus : sive necessarh sive contingenter eveniant. Non ergo tollemus contingentiam a rebus propter infallibilitatem divinae scientiae. Dicemus ergo, quod divina praesentia vel potest dicere simplicem Dei notitiam vel potest includere divinum propositum. Si autem dicit simplicem Dei notitiam, sic secundum Magistrum 1 Sentent. dist. 38 non est causa rerumt nisi causa sine qua non. Et secundum hunc modum, scire Dei non ponit necessitatem rebus, cum hoe modo non sit simpliciter causa rerum. Secundum hoe ergó dicemus, quod scientia Dei suo modo sic se habet ad fienda, sicut scientia nostra ad facta. Sicut ergo quae scimus esse facta, facta sunt et propter nostrum scire illa non sunt facta, ita ut contingenter et oiecessario eveniant, secundum exigentiam sui generis, sic quae Deus scit fienda, sunt fienda necessario et contingenter, prout eorum genus requirit. Sed si divina praescientia includit divinum propositum, ut dicatur Deus talia scire, quia sic disposuit ea facere, secundum hunc modum scientia Dei est causa rerum. Intellectus enim omnis speculativüs non est causa rerum, nisi sine qua non : quia nisi specularetur artifex nihil artificialiter faceret; intellectus enim, qui est causa rerum, est intellectus practicus, nam secundum Philos 1 de Anima « intellectus speculativüs ex ensione fit practicus » : nam prout se extendit ad opus, se extendit ad effectum, sive ad voluntatem artificis, cum vult per intellectum aligUid operari. Unde dicitur 9 Metaph. quod in diffinitione artificiati ponitur voluntas et omne artificiatum est volitum, quia (ut diximus) intellectus non fit practicus, nisi per imperium voluntatis. Iigitur si sic accipiatur divina praescientia, prout includit divinum propositum vel divinam dispositionem, adhuc non imponit necessitatem rebus, quia secundum August, in de Civit. Dei, » Deus sic administrat res, ut eas proprios cursus agere sinat. » Quantumcumque ergo Deus disposuerit de rebus, hujusmodi dispositio sinit agere res proprios cur- [61 sus. Quae contingentia sunt, contingenter eveniunt et quae necessaria, necessario. Decipiebantur ergo Stoici, propter Fatum, a rebus contingentiam removentes. Quia si sic hoe esset, vel esset ratione infallibihtatis, ut quia divina praescientia falli non potest, quod non potest esse, cum totus decursus rerum sit Deo praesens et quae sunt nobis praesentia, quantumcumque sint contingentia, non fallimur, judicando de eis. Nee ratione causalitatis, cum sic Deus causet et provideat, quod eas sinit currere secundum proprios cursus. Valde igitur decipiebantur Stoici sed multo magis Cicero, negans scientiam a Deo, ut res contingenter evenirent. Nam ut ait August. 5 de Civit. Dei Cap. 9. « Confiteri Deum esse et negare praescium futurorum, apertissima insania est. » Et idem ibidem : « Qui conf itetur Deum esse, quem negat praescium futuorum, non dicit aliud, quam quod ille dixit insipiens in corde suo, non est Deus « Et subdit : « Qui enim non est praescius omnium futurorum, non est utique Deus. » Nomine enim Dei intelligimus intellectum quemdam separatum, in quo nulla potentialitas est admixta. Sed secundum Philos in libr. de Bona fortuna, ubi plurimus intellectus, ibi minima fortuna ; ergo ubi omnis intellectus, ibi minima fortuna. Qui enim muf turn habet de intellectu, multa providet et pauca sibi accidunt casualia. Sicut ergo si esset albedo separata, haberet in se omnem rationem albedinis, sic quia intellectus divinus est omnino separatus, habet omnem rationem intelligendi. Negare itaque a Deo intelligentiam futuorum est negare ipsum intetfeetum separatum et per consequens est negare ipsum esse Deum; hoe enim intelligimus nomine Dei, intellectum scilicet separatum. Oportet ergo hic per viam mediam ambulare, ut non teneamus alterum extremorum cum Cicerone, excipiente a Deo futurorum intelligentiam, nee alterum extremorum teneamus cum Stoicis, a rebus contingentiam auferentibus ; sed dicemus, quod Deus omnia praescit et quod in sua praescientia minime fallitur. Propter quod sic futara cognoscit, .sicut simt et etiam contingentia ; falleretur enim Deus, si aliter futura praesciret, quam essenU et quia non fallttur, quae sunt ventura contingenter, scif contingenter evenire; et quae necessario, necessario. Simul ergo. stant divina praescientia et futura contingentia, nee unum alterum tollit. 462 BIJLAGE III. Luthers 95 stellingen over de Aflaten (l). (Dr D. Plooi] 1. c. pag. 36=51.) Titel : Uit liefde en ijver, om de waarheid aan het licht te brengen, zal het hier volgende in een twistgesprek worden verdedigd te Wittenberg onder leiding van den eerw. Vader Martinus Luther, Magister der Vrije kunsten en der Heilige Theologie en gewoon lector derzelve. Daarom verzoekt hij, dat degenen, die niet tegenwoordig kunnen zijn om mondeling daarover met ons te spreken, dit in afwezigheid per brief mogen doen. In den naam van Onzen Heer, Jezus Christus. Amen. le Onze Heer en Meester Jezus Christus, als Hij zegt : Doet boete enz., heeft gewild, dat het heele leven der geloovigen boete zij. 2e Dit wóórd kan niet verstaan worden van de sacramenteele boete d. i. van de biecht en de genoegdoening, die door het ambt der priesters wordt volbracht. 3e Toch bedoelt dit woord niet alleen de innerlijke boete, ja zelfs, de innerlijke heeft geenerlei beteekenis, tenzij zij naar buiten allerlei dooding des geestes uitwerkt. 4e Derhalve duurt de pijn (poena, straf) zoolang de haat (van den berouwhebbenden zondaar) tegen zich zeiven (d. i. de ware in- (1) Om de lezing der thesen voor iedereen toegankelijk te maken, geven wij' de hollandsche tekst. De oorspronkelijke latijnsche tekst daarentegen kan men vinden in « Luthers Werke Weimar l.c. I pag. 233-238 en de later voor Luther daarop gegeven conclusies ibid. pag. 530-628. 463 nerlijke boete) duurt, nl. tot aan den ingang in het koninkrijk der hemelen. 5e De paus wil noch kan eenige andere pijn (poena, straf) kwijtschelden, dan die welke hij krachtens besluit, hetzij van hem zelf hetzij van de kerkelijke wetten heeft opgelegd. 6e De paus kan geen schuld vergeven dan ïn zooverre hij verklaart en bevestigt, dat zij door God vergeven is, of in zooverre hij vergeeft de hem zelf voorbehouden gevallen. Verachting van deze gevallen zou voorzeker het blijven van de schuld ten gevolge hebben. 7e Niemand vergeeft God de schuld, zonder hem te gelijker tijd in alles verootmoedigd 'aap den priester als Zijn plaatsvervanger te onderwerpen. 8e De kerkelijke boetregels zijn alleen dén levenden opgèlegd en krachtens die regels mag den stervenden niets worden opgelegd. 9e Derhalve handelt met ons de H. Geest wel in den paus, wanneer deze in zijn decreten steeds een uitzondering maakt voor 't geval van dood en uitersten nood. 10e Onkundig en slecht handelen die priesters, die den stervenden kerkelijke boetedoeningen voor het vagevuur voorbehouden. lle Dat onkruid, dat men de kerkelijke pijn (poena, straf) in pijn van het vagevuur verandert, schijnt te zijn uitgezaaid, terwijl de bisschoppen sliepen. 12» Vroeger werden de kerkelijke straffen niet na, maar vóór de absolutie opgelegd als proef voor de waarachtigheid van het berouw. 13e De stervenden betalen door hun dood genoegdoening voor alles en zijn den kerkdijken wetten reeds afgestorven, doordat zij van rechtswege daarvan ontheven zijn. 14e Onvolkomene (geestelijke) gezondheid of liefde voor den stervende brengt noodzakelijkerwijze met zich groote vreeze en des te grootere naarmate deze (liefde) geringer mocht zijn. 15e Deze vreeze en angst is op zich zelf, om van andere dingen te zwijgen, voldoende de pijn van het vagevuur uit te maken, omdat zij zeer dicht staat bij den angst der wanhoop. 16e Hel, vagevuur, hemel schijnen op dezelfde wijze te verschillen als wanhoop, bijna-wanhoop, verzekerdheid (der genade) verschillen. 17e Het schijnt noodzakelijk, dat bij de zielen in het vagevuur eenerzijds de vreeze vermindert, anderzijds de liefde vermeerdert. 18e Het schijnt niet bewezen te zijn noch uit redeneering noch uit de Schrift, dat (de zielen in het vagevuur) buiten den staat van verdiensten of van vermeerderina van liefde zouden ziin. 464 19e Ook dit schijnt onbewezen te zijn, dat ten minste alle, zeker en gewis zouden zijn-vetai hunne zaligheid, al zijn wij daarvan volkomen zeker. 20e Derhalve verstaat de paus onder volkomene vergeving van alle straffen niet zoo maar alle straffen, maar alleen die, welke door hem zeiven zijn opgelegd. 21e Derhalve dwalen de aflatenpredikers, die zeggen, dat door de pauselijke aflaten de mensch van alle straf verlost en behouden wordt. 22e Ja, de paus scheldt den zielen in het vagevuur geen enkele straf (poena) kwijt, dan die zij naar kerkelijke wetten in dit leven hadden moeten boeten. 23e Zoo ooit vergeving van alle straffen in 't algemeen kan worden- geschonken, dan is het zeker, dat die niet aan de meest volmaakten d. i. aan zeer weinigen kan worden geschonken. 24e Derhalve is onvermijdelijk, dat het grootste deel des volks 'wordt bedrogen door die algemeene en schitterende belofte betreffende verlossing van straf. 25e Dezelfde macht over het vagevuur als de paus in het algemeen heeft, heeft ook iedere bisschop en ieder pastoor in zijn diocese en parochie in 't bijzonder. 26e De paus doet er wel aan, dat hij niet krachtens sleutelmacht, die hij volstrekt niet heeft, maar door voorbede den zielen vergiffenis schenkt. 27" Den mensch prediken zij, die zeggen : zoodra het geld in de kist klinkt vaart de ziel uit het-vagevuur. 28e Zeker is, dat wanneer het geld in de kist klinkt, gewin en hebzucht kunnen vermeerderen; de voorbede der kerk echter staat slechts in Gods welgevallen. 29e Wie weet, of wel alle zielen in het vagevuur willen verlost worden, zooals men verhaalt, dat 't met St Severinus en Paschalis is gebeurd. 30e Niemand is zeker van de waarachtigheid van zijn berouw, veel min van daaropvolgende volledige vergiffenis. 31e Even zeldzaam iemand is, die waarlijk boete doet, zoo zeldzaam is ook iemand, die waarlijk aflaten krijgt d. i. zeer zeldzaam. 32" Allen zullen met hun leermeesters voor eeuwig verdoemd worden, die gelooven, dat ze door aflatenbrieven zeker zijn van hun zaligheid. 33e Voor hen moet men zeer op zijn hoede zijn, die zeggen, dat 465 die aflaten van den paus de onwaardeerbare gave Gods zijn, waardoor de mensch met God verzoend wordt. 34e Immers die genadegaven van den aflaat hebben betrekking slechts op de straffen van sacramenteele voldoening, die door den mensch zijn ingesteld. 35e Onchristelijk prediken degenen, die leeren, dat voor degenen, die verlossing van zielen (uit het vagevuur) of biechtbrieven willen verkrijgen, het berouw niet noodzakelijk is. 36e Ieder christen, die waarlijk berouw heeft, komt volkomen vergeving van straf en schuld toe, ook zonder aflaat. 37* Ieder waar christen, hetzij levend of dood heeft deel aan alle goederen van Christus en de kerk, hem van God geschonken, ook zonder aflatenbrieven. 38" Toch is de vergeving en üitdeeling van den paus geenszins te verachten, daar zij, gelijk ik zeide, de verklaring is van goddelijke vergeving. 39e Het is zeer moeilijk, ook voor de geleerdste theologen, te gelijkertijd den rijkdom van den aflaat en het ware berouw voor het volk te prijzen. 40e Waar berouw begeert en bemint de straf, de rijkdom der aflaten echter maakt (de straf) licht en maakt dat men ze haat, althans bij wijlen. 41e Voorzichtig moet men den apostolischen aflaat prediken, opdat het volk niet verkeerd er uit opmake, dat daaraan de voorkeur gegeven wordt boven andere goede werken der liefde. 42e Men moet den christenen leeren, dat des pausen bedoeling niet is, dat het verkrijgen van aflaten in eenig opzicht te vergelijken zou zijn met werken der barmhartigheid. 43e Men moet de christenen leeren, dat wie den arme geeft of den behoeftige leent, beter doet dan wanneer hij aflaten koopt. 44e Omdat door het werk der liefde de liefde groeit en de mensch beter wordt, maar door de aflaten wordt hij niet beter, doch alleen maar van straf bevrijd. 45e Men moet de christenen leeren, dat wie een behoeftige ziet; en zonder zich over hem te ontfermen geld geeft voor aflaten, niet den pauselijken aflaat maar Gods toorn zich verwerft. 46e Men moet de christenen leeren, dat, tenzij wij rijken overvloed hebben, wij gehouden zijn het noodige voor eigen huis te behouden en in geenen deele voor aflaten te verkwisten. 466 47* Men moet de christenen leeren, dat het koopen van aflaten vrij is, niet geboden: 48e Men moet de christenen leeren, dat de paus bij het geven van aflaat meer behoefte heeft aan en dus ook meer begeerte naar vroom gebed voor zich dan aan betaling van geld. 49e Men moet de christenen leeren, dat de pauselijke aflaten nuttig zijn, zoo ze daarop niet hun vertrouwen stellen, maar zeer schadelijk, wanneer ze daardoor de vreeze Gods verliezen. 50e Men moet de christenen leeren, dat als de paus de afpersingen der aflaatpredikers kende, hij liever zou willen, dat de St Pieterskerk tot asch werd, dan dat die zou worden gebouwd van de huid, het vleesch en de beenderen zijner schapen. 51* Men moet de christenen leeren, dat de paus, gelijk ook zijn plicht is, zoo ook willens zou zijn, van zijn eigen geld, zelfs zoo noodig door de St. Pieterskerk te verkoopen, te geven aan diegenen, van welker meerendeel sommige predikers aflaatgeld weten los te krijgen. 52e IJdel is het vertrouwen op de zaligheid krachtens aflatenbrieven, al zou de aflatencommissaris, ja ook de paus zelf zijn ziel daarvoor in pand willen geven. 53e Vijanden van Christus en van den paus zijn zij, die ter wille van de aflatenprediking het Woord Gods in andere kerken geheel het zwijgen opleggen. 54e Onrecht geschiedt aan het Woord Gods, wanneer in denzelfden predikdienst evenveel of nog meer tijd besteed wordt aan de aflaten dan aan het Woord Gods. 55e De bedoeling van den paus moet wei deze zijn, dat als de aflaten (wat het geringste is) met ééne klok, eenvoudige praal en ceremonieën worden geëerd, het Evangelie (wat het voornaamste is) met honderd klokken, honderdvoudige praal, honderd ceremonieën gepredikt worden. 56* De schatten der kerk, waaruit de paus de aflaten geeft, zijn noch voldoende in eere noch bekend bij het volk van Christus. 57e Dat het zeker geen tijdelijke (schatten) zijn, is wel duidelijk hieruit, dat de meerderheid der aflatenpredikers deze niet zoozeer verspreiden, doch alleen maar verzamelen. 58* Het zijn ook niet de verdiensten van Christus en de heiligen, omdat deze steeds buiten den paus om genade bewerken voor den inwendigen mensch en kruis, dood en hel voor den uitwendigen mensch. 59e De schat der kerk, zei St Laurentius, zijn de armen der kerk, maar hij sprak zoo naar het gebruik van dit woord in zijn tijd. 167 60e Zonder lichtvaardig te zijn, mogen wij zeggen, dat de sleutelmacht der kerk, gegeven door de verdiensten van Christus, die schat is. 61e Het is derhalve duidelijk, dat alleen tot de kwijtschelding der straffen en der (den paus voorbehouden) gevallen de macht van den paus toereikend is. 62e De ware schat der kerk is het heilig Evangelie van de eere en genade Gods. 63" Deze schat echter is met recht de meest gehate, omdat hij van de eersten de laatsten maakt. 64e Maar de schat der aflaten is met recht de aangenaamste, omdat hij van de laatsten de eersten maakt. 65e Daarom zijn de schatten des evangelies de netten, waarmee eertijds de menschen van geld gevischt werden. ■66* De schatten der aflaten zijn de netten, waarmee tegenwoorr dig het geld der menschen wordt gevischt. 67e De aflaten, die de aflaatpredikers luide als de grootste genadegaven aanprijzen, mogen inderdaad als zoodanig erkend worden in zopverre ze geldelijk gewin bevorderen. 68e Maar zij zijn dat in waarheid allerminst vergeleken met de genade Gods en de godzaligheid van het kruis. 69e De bisschoppen en pastoors zijn gehouden de apostolische commissarissen van den aflaat met allen eerbied toe te laten. 70e Maar nog meer zijn zij gehouden,met alle oogen toe te zien en met alle ooren op te letten, dat deze (commissarissen) niet in plaats van de opdracht des pausen hun eigen droomen prediken. 71® Wie tegen de waarheid van de apostolische aflaten predikt, die zij anathema en vermaledijd. 72e Maar wie tegen de ongebondenheid en loszinnigheid der woorden van een aflaatprediker zorg draagt, die zij gebenedijd. 73e Gelijk de paus terecht met den banbliksem treft degenen, die bedriegélijk op eenige wijze nadeel aan den aflaathandel pogen toe te brengen, — 74e Nog veel meer richt hij zijn banbliksem op hen, die onder het voorwendsel van den aflaat bedriegélijk trachten afbreuk te doen aan de heilige liefde en waarheid. 75e Te meenen, dat de pauselijke aflaten zoo groot zouden zijn, dat zij den mensch zouden kunnen verlossen van de zonde, zelfs al had iemand, om iets onmogelijks te noemen, de moeder Gods verkracht, is krankzinnigheid. 76® Daarenteaen zeggen wii. dat de pauselijke aflaten niet de ae- 468 ringste vergefelijke zonde kunnen wegnemen voor zooveel de schuld betreft. 77e Dat men- zegt : zelfs al was St Petrus thans paus dan kon hij geen grootere genadegaven schenken, is lastering tegen St Petrus en tegen den paus. 78e Wij zéggen daarentegen, dat hrj en iedere willekeurige paus grootere heeft, nL het evangelie, krachten, de gaven der gezondmaking enz. zooals in 1 Cor. 12. 79e Te zeggen, dat het kruis met het pauselijk wapen prijkend opgericht, dezelfde kracht heeft als het kruis van Christus, is lastering. 80e Rekenschap zulle^n geven de bisschoppen, pastoors en theologen, die toelaten, 4at zulke taal tegen hét volk gevoerd wordt. 81e Deze bandelooze prediking der aflaten maakt, dat hèt zelfs geleerden mannen niet gemakkelijk is -den eerbied aan den paus verschuldigd te verdedigen tegen- laster of ten minste tegen scherpe Vragen der leeken. §2e Bijvoorbeeld : Waarom de paus het vagevuur niet ledig maakt, om de allerheiligste liefde en den uitersten nood der zielen, wat een alleszins rechtmatige reden ware — wanneer hij tallooze zielen er uit verlost, om het ongelukkige geld noodig voor den bouw eener kerk, wat een alleronbeteekendste reden is ? 83e Waarom blijven de zielemissen en de jaarmissen voor overledenen bestaan, en waarom geeft hij niet terug of staat hij toe terug te nemen de fondsen, die daarvoor geschikt zijn, daar het immers onrecht- is voor verlosten te bidden ? • 84e Wat is dat voor een nieuwe vroomheid door God en den paus ingesteld, dat zij een onvroom en Gode vijandig mensch voor geld toestaan eene vrome, ziel, die God liefheeft, te verlossen en toch om den nood dier arme en van God beminde ziel ze- niet verlossen uit vrije genade ? 85e Waarom zijn de boetregels wel metterdaad, maar niet in het gebruik, reeds lang van zelf afgeschaft en gestorven en worden ze toch nog door het toestaan van aflaten voor geld afgekocht alsof ze •nog springlevend waren ? 86° Waaróm bouwt de paus, wiens rijkdommen grooter zijn dan van den rijksten Crassus (Croesus) niet liever van zijn eigen geld die eene St Pieterskerk dan van het geld van zijn arme geloovigen ? 87e 'Wat scheldt de paus kwijt of deelt hij mede aan degenen, die door volmaakt berouw recht hebben op volledige kwijtschelding of deelgenootschap (aan de genadegaven der kerk) ? 88^ Wat' zou aan de kerk voor grooter goed toegevoegd worden. 469 ringste vergefelijke zonde kunnen wegnemen voor zooveel de schuld betreft. 77e Dat men- zegt : zelfs al was St Petrus thans paus dan kon hij geen grootere genadegaven schenken, is lastering tegen St Petrus en tegen den paus. 78e Wij zéggen daarentegen, dat hrj en iedere willekeurige paus grootere heeft, nL het evangelie, krachten, de gaven der gezondmaking enz. zooals in 1 Cor. 12. 79e Te zeggen, dat het kruis met het pauselijk wapen prijkend opgericht, dezelfde kracht heeft als het kruis van Christus, is lastering. 80e Rekenschap zulle^n geven de bisschoppen, pastoors en theologen, die toelaten, 4at zulke taal tegen hét volk gevoerd wordt. 81e Deze bandelooze prediking der aflaten maakt, dat hèt zelfs geleerden mannen niet gemakkelijk is -den eerbied aan den paus verschuldigd te verdedigen tegen- laster of ten minste tegen scherpe Vragen der leeken. §2e Bijvoorbeeld : Waarom de paus het vagevuur niet ledig maakt, om de allerheiligste liefde en den uitersten nood der zielen, wat een alleszins rechtmatige reden ware — wanneer hij tallooze zielen er uit verlost, om het ongelukkige geld noodig voor den bouw eener kerk, wat een alleronbeteekendste reden is ? 83e Waarom blijven de zielemissen en de jaarmissen voor overledenen bestaan, en waarom geeft hij niet terug of staat hij toe terug te nemen de fondsen, die daarvoor geschikt zijn, daar het immers onrecht- is voor verlosten te bidden ? • 84e Wat is dat voor een nieuwe vroomheid door God en den paus ingesteld, dat zij een onvroom en Gode vijandig mensch voor geld toestaan eene vrome, ziel, die God liefheeft, te verlossen en toch om den nood dier arme en van God beminde ziel ze- niet verlossen uit vrije genade ? 85e Waarom zijn de boetregels wel metterdaad, maar niet in het 'gebruik, reeds lang van zelf afgeschaft en gestorven en worden ze toch nog door het toestaan van aflaten voor geld afgekocht alsof ze •nog springlevend waren ? 86° Waaróm bouwt de paus, wiens rijkdommen grooter zijn dan van den rijksten Crassus (Croesus) niet liever van zijn eigen geld die eene St Pieterskerk dan van het geld van zijn arme geloovigen ? 87e 'Wat scheldt de paus kwijt of deelt hij mede aan degenen, die door volmaakt berouw recht hebben op volledige kwijtschelding of deelgenootschap (aan de genadegaven der kerk) ? 88e Wat' zou aan de kerk voor grooter goed toegevoegd worden. als de paus, gelijk bij éénmaal doet, zoo honderdmaal op een dag aan een ieder geloovige zonder onderscheid deze kwijtschelding en dit deelgenootschap schonk ? 89e Naardien de paus het heil der zielen zoekt meer door aflaten, dan door geld, waarom heft hij dan de brieven en aflaten, reeds vroeger toegestaan op, terwijl ze toch even krachtig zijn ? 90e Zulke ernstige bezwaren en argumenten der leeken met geweld dempen en niet ze met kracht van gronden oplossen, is de kerk en den paus er aan blootstellen uitgelachen te worden en de christenen ongelukkig maken. 91e Als derhalve de aflaten naar den geest en de meening van den paus worden gepredikt, zouden al die bezwaren gemakkelijk zijn op te lossen, ja ze zouden heel niet bestaan. 92e Weg dan met al die profeten, die aan het volk van Christus, prediken : Vrede, vrede! en het is geen vrede. 93e Goed handelen al die profeten, die aan het volk van Christus prediken : Kruis ! Kruis ! en het is geen kruis. 94e Vermanen moet men de christenen, dat zij zich beijveren hun Hoofd Christus te volgen door kruis, dood en hel heen. 95e En dat zij gelooven mogen, dat zij eerder door vele verdrukkingen keen zullen ingaan ten hemel dan door de gerustheid des vredes L 470 BIJLAGE IV. De 41 veroordeelde stellingen van Luther. (Le Plat 1. c. II pag. 62=65.) le Haeretica sententia est, sed usitata, sacramenta novae legis justificantem gratiam illis dare, qui non ponunt obicem. 2" In puero post baptismum negare remanens peccatum, est Paulum et Christum simul conculcare. 3e Fomes peccati, etiam si nullum adsit actuale peccatum, moratur exeuntem a corpore animam ab ingressu cceli. 4e Imperfecta charitas morituri fert secum necessario magnum timorem, qui se solo satis est facere poenam purgatorü et impèdit introitum regni. 5e Tres esse partes poenitentiae, contritionem, confessionem et satisfactionem, non est fundatum in sacra scriptura, nee in antiquis sanctis Christianis doctoribus. 6e Contritio, quae paratur per discussionem, collationem et detestationem peccatorum, qua quis recogitat annos suos in amaritudine animae suae, ponderando peccatorum gravitatem, multitudinem, foeditatem, amissionem aeternae beatitudinis ac aeternae damnationis acquisitionem, haec contritio facit hypocritam, immo magis peccatorem. 7" Verissimum est proverbium et omnium doctrina de contritioni-bus huc usque data praestantius, de cetero non facere, summa poenitentia, optima pcenitentia, nova vita. 8e Nullo modo praesumas confiteri peccata venialia, sed omnia 471 mortalia, quia impossibile est, ut omnia veni'alia cognoscas. Unde in pri_mitiva ecclésia solum manifesta mortalia confitebantur. 9e Dum volumus omnia pure confiteri, nihil' aliud facimus, quam quod misericordiae Dei nihil volumus relinquere ignoscendum. 10e Peccata non sunt ulli remissa, nisi remittente sacerdote, credat sibi remitti.: immo peccatum maneret, nisi remissum crederet, non enim sufficit remissio peccati et gratiae donatio, sed oportet etiam credere .esse remissum. lle Nullo modo confidas absolvi propter tuam contritionem, sed propter verbum Christi, quodcumque solyeris etc. Sic, inquam, confide, si sacerdotis ohtinueris absolutionem, et crede fortiter, te absolutum, et absolutum vere esse, quidquid sit'de cöntritione. 12e Si per impossibile confessus non esset contritus, aut sacerdos kon serio, sed joco absolveret, si tarnen credat se absolutum, verissime est absolutus. 13e In sacramento pcenitentiae ac remissione culpae, non plus facit papa aut episcopus, quam infimus sacerdos, immo ubi non est sacerdos, aeque tantum quilibet Christianus, etiamsi muiier aut puer esset. 14e Nullus debet sacerdoti respondere se esse contritum, sed sa-' cerdos requirere. . • 15e Magnus est errpr eorum, qui ad sacramentüm eucharistiae .accedunt, huic innixi, quod, sint confessi, quod non sint sibi conscii 'alicujus peccati mortalis, quod praemiserint orationes suas et praepèratoria, omnes illi ad judicium sibi manducant et bibunt; sed si credant et confidant se gratiam ibi consecuturos, haec sola fides facit eos puros et dignos. 16e Consultum yidetur, quod ecclesia in communi consilio statueret laicos sub utraque specie communicandos, nee Bohemi communicantes sub utraque specie sunt haeretici, sed schismatici. 17e Thesauri ecclesiae, unde papa dat indulgentias, non sunt merita ^Christi et sanctorum. 18e In duigen tiae sunt piae fraudes fidelium et remissiones bonorum onerum et sunt de numero eorum quae licent et non de numero quae expediunt. 19e Indulgentiae his, qui veraciter eas consequuntur, non valent ad remissionem pcenae pro peccatis actualibus debitae apud divinam 'justitiam. 20e Seducantur credentes indulgentias esse salutares et ad fructum spiritus utiles. 21e Indulgentiae necessariae sunt solum publicis criminibus, et proprie conceduntur duris solummodo et impatientibus. 172 22e Sex generibus hominum indulgentiae nee sunt necessariae nee utiles, videlicet mortuis seu morituris, infirmis, legitime impeditis, his, qui non commiserunt crimina, his, qui crimina commiserunt, sed non publica, his qui meliora operantur. 23e Excommunicationes sunt tantum externae poenae, nee privant hominem communibus spiritualibus ecclesiae orationibus. 24e Docendi sunt Christiani plus diligere excommunicationem quam timere. 25e Romanus Pontifex Petri successor, non est Christi vicarius super omnes totius mundi ecclesias ab ipso Christo in B. Petro institutus. 26e Verbum Christi ad Petrum, quodcumque solveris super terram etc. extenditur dumtaxat ad ligata ab ipso Petro. 27e Certum est in manu ecclesiae aut papae prorsus non esse statuere articulos fidei, immo nee leges morum, seu bonorum operum. 28e Si papa cum magna parte ecclesiae sic vel sic sentiret, nee etiam erraret; adhuc non est peccatum aut haeresis contrarium sentire, praesertim in re non necessaria ad salutem, donec fuerit per concilium universale alterum reprobatum, alterum approbatum. 29e Via nobis facta est enarrandi auctoritatem conciliorum et libere contradicendi eorum gestis et judicandi eorum decreta, et confidenter confitendi quidquid verum videtur, sive probatum fuerit, sive reprobatum a quocumque concilio. 30e Aliqui articuli Joannis Husz condemnati in concilio Constantiensi sunt christianissimi, verissimi et evangelici, quos nee universalis ecclesia posset damnare.' 31e In omni opere bono justus peccat. 32e Opus bonum optime factum est veniale peccatum. 33e Haereticos comburi, est contra voluntatem spiritus. 34e Praeliari adversus Turcas est repugnare Deo visitanti iniquitates nostras per illos. 35e Nemo est certus, se non semper peccare mortaliter propter occultissimum superbiae vitium. 36e Liberum arbitrium post peccatum, est res de solo titulo et dum facit, quod in se est, peccat mortaliter. 37e Purgatorium non potest probari ex sacra scriptura, quae sit in canone. 38e Animae in purgatorio non sunt securae de eorum salute, saltem omnes : nee probatum est ullis aut rationibus aut scripturis, ipsas esse nee extra statum merendi, vel agendae caritatis. 32 473 39e Animae in purgatorio peccant sine intermissione, quandiu quaerunt requiem et horrent poenas. 40e Animae ex purgatorio liberatae, suffragüs viventium minus beantur quam si per se satisfecissent. 41e Praelati ecclesiastici et principes saeculares non malefacerent, si omnes saccos mendicitatis delerent. 474 BIJLAGE V. Luther's excommunicati door Paus Leo X. (Le Plat 1. c. II pag. 79=83.) Decet Romanum pontificem, ex tradita sibi divinitus potestate, pcenarum spiritualium et temporalium, pro meritorum diversitate dispensatorem constitutum, ad reprimendum nefarios conatus perversorum, quos noxiae voluntatis adeo depravata captivat intentio, ut Dei timore postposito, canonicis sanctionibus mandatisque apostolicis neglectis atque contemptis, nova et falsa dogmata excogitare ac in ecclesia Dei nefarïum schisma inducere, aut schismaticis ipsis inconsutilem Redemptoris nostri tunicam orthodoxaeque fidei unitatem scindere satagentibus, favorem praebere, assistere adhaerereque non verentur, ne Petri navicula sine gubernatore et remige navigare videatur, contra tales eorumque sequaces acrius insurgere et exaggeratione pcenarum et alias opportuno remedio ita providere, ne iidem contemptores in reprobum sensum dati illisque adhaerentes, falsis commentis ac subdolis eorum malitiis simplicem turbam decipiant, ac in eumdem errorem et ruinam secum trahant ac veluti morbo contagioso contaminent ad majorem ipsorum damnatorum confusionem, omnibus Christi fidelibus publice ostendere ac palam declarare quam formidabilium censurarum et pcenarum illi rei existant, ad hoe, ut ipsi sic declarati et publicati, conf usi tandem et compuncti ad cor suum redire et ab eorumdem excommunicatorum et anathematizatorum prohibita conversatione et participatione ac etiam obedientia se 475 penitus subtrahant, ut divinam ultionem evadarit illorumque damnationis participes minime fiant. I. Sane alias, cum quidam falsi fidei cultores, mundi gloriam quaerentes etc. (hier volgt de vorige bulle ; zie bijlage III). II. Cum autem, sicut accepimus, licet post litterarum affixionem et publicationem post elapsum termini seu terminorum hujus modi, in literis per nos praefixi hujusmodi seu praefixorum (quos quidem terminos elapsos fuisse et esse omnibus Christi fidelibus per praesentes significamus et fidem facimus) nonnulli ex eis, qui ejusdem Martini errores secuti fuerunt, ipsarum literarum ac monitonum et mandatorum nostrorum notitiam habentes, spiritu sanioris consilii ad cor reversi, errores suos confitentes et haeresim in manibus nostris abjurantes et ad veram fidem catholicam se convertentes absolutionis beneficium, juxta facultatem eisdem nuntiis desuper concessam obtinuerint et nonnullis civitatibus et locis dictae Alemaniae libri et scripturae dicti Martini juxta mandata nostra publice cremati fuerint, tarnen ipse Martinus (quod non sine gravi animi molestia et mentis nostrae perturbatione referimus) in reprobum sensum datus, non solum errores suos infra praemissum terminum revocare et de revocatione hujusmodi nos certiores facere seu ad nos venire contempsit, verum tamquam petra scandali pejora prioribus contra nos et hanc sanctam sedem et fidem catholicam scribere et praedicare et alios ad hoe inducere non est veritus, propter quod, sicut ipse jam haereticus est declaratus, ita et aliis, etiam non parvae auctoritatis et dignitatis, propriae suae salutis immemores, ipsius Martini pestiferam haereticorum sectam publice et notorie sequentes, eique palam et publice auxilium, consilium et favorem subministrantes, ipsumque Martinum in suis obedientia et contumacia confoventes et alii publicationem dictarum literarum impedientes, poenas in dictis nostris literis contentis damnabiliter incurrerunt et haeretici merito sunt habendi, atque ab omnibus Christi fidelibus evitandi, dicente apostolo, haereticum hominem post unam et secundam correctionem devita, sciens, quia subversus est, qui ejusmodi est et deliquit, eum sit proprio judicio condemnatus. III. Ut igitur cum Martino et aliis haereticis excommunicatis et anathematizatis et maledictis merito copulentur et sicut in delinquendo dicti Martini pertinaciam sequuntur, ita poenarum et nominis participes fiant, secumque Lutheri vocem et debitas portent poenas, cum praemissa adeo manifesta et notoria sunt effecta et permanentes ita, ut nulla probatione aut monitione vel citatione indigeant, prout sic fore decernimus, et declaramus, Martinum et alios, qui eumdem Martinum in suo pravo et damnato proposito obstinatum sequuntur, sic etiam eos, qui eum etiam praesidio militari defendunt, custodiunt et proprüs facultatibus 476 vel alias quomodolibet sustentare non verentur, ac auxilium, consilium vel favorem quovis modo praestare et subministrare praesumpserunt et praesumunt, quorum omnium nomina et cognomina et qualitates, etsi quavis celsa vel grandi praefulgeant dignitate, praesentibus haberi volumus pro expressis ac si nominatim exprimerentur, ac in illorum publicatione vigore praesentium facienda nominatim exprimi possent; decernimus excommunicationis et etiam anathematis, nee non maledictionis aeternae et interdicti, ac in eos et eorum descendentes dignitatum, honorum et bonorum, privationis et inhabilitatis ad illa, nee non bonorum confiscationis et criminis laesae majestatis et alias sententias, censuras, et poenas, etiam in haereticos a canonibus inflictas, in dictis literis contentas, damnabiliter incidisse. IV. Civitates quoque, terras, castra, oppida et loca, in quibus tune pro tempore fuerint et ad quae eos declinare contigerit, ac quae in illis sunt, ac alias etiam cathedrales.et metropolitanas, monasteria et alia religiosa et pia loca, etiam exempta et non exempta, quocumque ecclesiastico interdicto supposita esse ita, ut illo durante, illis, praetextu cujusvis indulti apostolici, praeterquam in casibus a jure praemissis et in illis non alias quam januis clausis, ac excommunicatis et interdictis exclusis, nequeant missae ac alia divina officia celebrari, apostolica auctoritate, tenore praesentium declaramus, illosque pro excommunicatis et anathematizatis, maledictis, interdictis, privatis et inhabilibus, ubicumque locorum denuntiari et publicari, ac ab omnibus Christi fidelibus arctius evitari praecipimus et maudamus. V. Et ut in omnibus tantum in Dei ecclesiae suae vilipendium Martini et sequatium et aliorum inobedientium obstinatae temeritatis audacia innotescat, ne morbida pecus gregem inficiat parsque sincera ad infectionem trahatur, universis et singulis patriarchis, archiepiscopis, episcopis, patriarchalium, metropolitanarum, cathedralium et collegiatarum ecclesiarum praelatis, capitulis et personis ecclesiasticis, et quorumvis ordinum etiam mendicantium religiosis, exemptis et non exemptis, ubilibet constitutis in virtute sanctae obedientiae et sub excommunionis latae sententiae poenis mandamus, quatenus ipsi et quilibet eorum, si et postquam vigore praesentium requisiti fuerint, infra tres dies, quorum unum pro primo et alium pro secundo et reliquum pro tertio peremptorio termino ac canonica monitione praemissa assignamus, eosdem Martinum et alios excommunicatos, anathematizatos, maledictos et haereticos declaratos, aggravatos, interdictos, privatos et inhabiles et in praesentium executione nominatas, in eorum ecclesiis, Dominicis et aliis festivis diebus (dum major inibi populi multitudo convenerit ad divina) cum crucis vexillo, pulsatis campanis et accensis 177 candelis, ac demum extinctis et in terram projectis et conculcatis, cum trina lapidum projectione aliisque caeremoniis, in similibus observari solitis, publice nuntient et faciant et mandent al aliis nuntiari et ab omnibus Christi fidelibus arctius evitari. Ad majorem insuper praefati Martini aliorumque haereticorum supradictorum adhaerentium et sequacium et fautorüm confusionem, in virtute sanctae obedientiae mandamus, omnibus et singulis patriarchis, archiepiscopis, episcopis et aliarum ecclesiarum praelatis, ut sicut ipsi ad sedandum schismata auctore Hieronymo constituti fuerunt, ita nunc, urgente necessitate, prout eorum incumbit officio, constituant se murum pro populo Christiano, non tacendo tamquam canes muti non valentes latrare sed incessanter clamando et exaltando vocem et praedicando et praedicari faciendo verbum Dei ac veritatem fidei catholicae contra damnatos articulos et haereticos supradictos. VI. Nee non omnibus et singulis parochialium ecclesiarum rectoribus, ac rectoribus quorumcumque ordinum, etiam mendicantium, exemptis et non exemptis, ut praemittitur, similiter in virtute sanctae obedientiae mandamus, ut sicut ipsi nubes in Domino constituti sunt, ita spiritualem inbrem in populo Dei seminare, et contra supradictos articulos, ut praefertur damnatos, sicut etiam eorum incumbit officio, publice publicare non vereantur. Scriptum est enim, quod perfecta caritas foras mittit timorem. Vos igitur et vestrum singuli onus tam meritorii negotii devota mente süscipientes, vos in illius executione sic sollicitos ac verbo et opere studiosos atque diligentes exhibeatis, quod ex vestris laboribus, divina nobis favente gratia, sperati fructus adveniant, ac per solicitudinem nos tram, quae causas pias gerentibus pro retributione debetur, palmam gloriae non solum consequi mereamini, verum etiam apud nos et sedem praedictam non immerito valeatis de exacta dihgentia vestra uberius commendari. VII. Verum quia difficile foret praesentes declarationis et pu- • blicationis literas ad praesentiam et personam propriam Martini et aliorum declaratorum et excommunicatorum hujusmodi personaliter deducere, propter eis faventium potentiam volumus, ut affixio et publicatio praesentium literarum in valvis duarum cathedralium seu metropolitanarum aut unius cathedralis et metropolitanae in dicta Alemania consistentium ecclesiarum per unum ex nuntiis nostris ibidem existentibus facta, ita eos liget et arctet. Martinumque et alios declaratos damnatos hujusmodi demonstret in omnibus et per omnia, ac si eis et eorum cuilibet personaliter intimatae et praesentatae fuissent. VIII. Et quia etiam difficile foret praesentes literas ad singula quaeque loca deferri, in quibus earum publicatio necessaria foret, vo- 478 lumus et praefata auctoritate decernimus, quod earum transumptis, sigillo alicujus praelati ecclesiastici, seu ex nuntiis nostris praedictis munitis et manu alicujus publici notarii subscriptis, ubique stetur, prout praesentibus originalibus literis staretur, si essent exhibitae vel ostensae. IX. Non obstantibus constitutionibus et ordinationibus apostilicis ac omnibus illis, quae in prioribus literis nostris praedictis voluimus non obstare, caeterisque contrariis quibuscumque. X. Nulli ergo omnino hominum liceat hanc paginam nostrae constitutionis, declarationis, praecepti, mandati, assignationis, voluntatis et decreti infringere, vel ei ausu temerario contraire. Si quis autem hoe attentare praesumpserit, indignationem omnipotentis Dei ac beatorum Petri et Pauli apostolorum ejus se noverit incursurum. Datum Romae apud S. Petrum, anno incarnationis Dominicae millesimo quingentesimo vigesimo primo, tertio nonas Januar pont, nostri anno VIII. Ë?f « 479 BIJLAGE VI. Luther : Bijn Brieff an die Christen ijm Nidderland (1). Martinus Luther E. W. Allen lieben brudern ym Christo so ymv Holland, Braband und Flandern sind sampt allen glewbigen ym Christo Gnade und Fride von Gott unserm vatter und unserm herrn. Jhesu Christo. Ob und danck sey dem vatter aller barmhertzickeit, der uns zu disser zeyt widderumb sehen lesst seyn wunderbars lieht, wilchs bis her umb unser sund willen verborgen gewest uns der grewlichen gewallt der finsternis hat lassen unterworffen seyn und so schmelichenyrren 'und dem Antichrist dienen. Aber nu ist die zeyt widder komen, das wir der dordeltauben stym horen und die blumen aussgehen ym unserm land. Wilcher freud, meyn liebsten yhr nicht alleyne teylhafftig sondern die furnemsten worden seyt, an wilchen wyr solche freude und wonne erlebt haben. Denn euch ists fur aller wellt geben, das Evangeli nicht alleyne zu horen und Christum zurkennen, sondern auch die ersten zu seyn, die umb Christus willen itzu schand und schaden angst und nott, gefengnis und ferlickeit leyden und nu so voller frücht und sterck worden, das yhrs auch mit eygenem blutt begossen und bekrefftigt habt, da bey euch die zwey edle kleynod Christi, Henricus und Johannes zu Brussel yhr leben geringe geacht haben, auff das Christus mit seinem wortt gepreysset wurde. O wie verachtlich sint die zwo seelen hyngericht. Aber wie herlich und ynn ewiger (1) Nidderland is Nederland. Een datum is niet aangegeven. Men moet echter veronderstellen, dat de brief in 1523 geschreven is. Aanleiding voor deze meening is, dat keizer Karei V in 1522 twee Inquisitoren benoemde en den 1 Juli 1523 twee ketters in Brussel verbranden nl. Hendrik Boes en Johannes van Esch (Essen). Zie o. a. Höfler, Adriaan VI l.c. pag. 438. 481 freuden werden sie mit Christo widder homen und recht richten, die ienigen von den sie itzt mit unrecht gericht sind. Ach wie gar eyn geringe ding ists von der wellt geschendet und getodtet werden denen so do wissen, das yhr blut kostlich und yhr todt theur ist fur gottis augen, wie die psalmen singen. Was ist die welt. gegen Gott ? Wilche eyne lust und freud haben alle engel gesehen an disen zwo seelen. Wie gern wirt das fewr zu yhrem ewigen von dissem sundlichen leben von disser schmach zur ewigen herlikeit geholffen haben. Gott gelobt in ewigkeyt gebenedeyet das wyr erlebt haben rechte heyligen und warhafftige merterer zu sehen und zu hören, die wyr bissher so viel falscher heyligen erhebt und angebetet haben. Wyr hieroben sind noch bissher nicht wirdig gewessen, Christo eyn solchs theures werdes opffer zu werden, wie wol unser gelider viel, nicht on verfolgung gewesen und noch sind. Darumb meyn aller liebsten seyt getrost und frolich ym Christo und last uns dancken seynen grossen zeichen und wundern, so er angefangen hat unter uns zu thun. Er hat uns da frissch newe exempel seyns lebens fur gebildet. Nu ists zeyt, das das reych gotts nicht ym wortten sondern ym der krafft stehe. Hie leret sichs was das gesagt sey : Sey frolich ynn trubsal, es ist eyn kleyne zeyt, spricht Isaias, das ich dich verlasse, aber mit ewiger barmhertzigkeyt will ich dich auffnemen. Und der 90 spal : Ich byn, spricht Gott, mit yhm ynn trubsal, ich will yhn erredten und wil yhn zu ehren setzen, denn er hatt meynen namen erkand. Weyl wyr denn die gegenwertige trubsal sehen und so starcke trostliche verheyssunge haben, so last uns unser hertz ernewen gutts mutts seyn und mit freuden dem herrn schlachten lassen. Er hatts gesagt : Er wirdt nicht liegen. Auch die har auff ewren heubt sind alle gezelet. Und ob wol die widersacher disse heyligen werden hussitisch Wiglephisch und Lutherisch aus schreyen und sich yhres mords rhumen, soll uns nicht wundern, sondern des te mehr stereken, denn Christus Creutz mus lesterer haben. Aber unser richter ist nicht ferne der wirt eyn ander urteyl feilen, das wissen wir und sinds gewiss. Bittet fur uns, lieben bruder, und unterander, auff das wyr die trewe hand eyner dem andern reichen, und alle ym eynem geyst an unserm heubt Jhesu Christo hallten der euch mit gnaden stereke und vollbereytte zu ehren seynem heyligen namen, dem sey preys, lob und danck bey euch und allen creaturen ynn ewickeyt. Amen. 482 INHOUD. r BOEK. Voorwoord. IX Bronnen en Litteratuur. XV Inleiding. Korte Levensschets. 1 le DEEL TOESTANDEN. 5 le Hoofdstuk : Misbruiken in de Roomsche Kerk. 7 2e Hoofdstuk : De Aegidiaansche School. 31 3e Hoofdstuk : De Saksische Congregatie. 57 4e Hoofdstuk : De Saksische Congregatie en de Scholastiek. 77 5e Hoofdstuk : Luther naar het klooster. 103 6e Hoofdstuk : Luther's karakter. 121 2e DEEL LUTHER'S OMKEER. le Hoofdstuk : Eerste klooster jaren. Strijd. 149 2" Hoofdstuk : Eerste klooster jaren. Omkeer. 165 3" Hoofdstuk : Luther's nieuwe theologische richting. 191 4e Hoofdstuk : « Ik ben van Occam's School ». Gabriel Biel en Gregorius van Rimini. 229 5e Hoofdstuk : Hus, Tauler, Staupitz. 249 6e Hoofdstuk : De Aflatenstrijd. 267 3e DEEL. LUTHER EN DE PAUS. le Hoofdstuk : Heidelberg en Augsburg. 297 2e Hoofdstuk : Miltitz, Eek, Staupitz. 323 3e Hoofdstuk : Paus « Antichrist ». 341 4e Hoofdstuk : Kerk, Hiërarchie, Primaat. 371 5e Hoofdstuk : Onfeilbaarheid. 407 6e Hoofdstuk : Concilies. 433 BIJLAGEN. 1* Bijlage : Aegidius Romanus over de Erfzonde. 2e Bijlage : Aegidius Romanus : « De Praedestinatione, Praescientia, Paradiso et Inferno ». 3e Bijlage : De 95 thesen over de Aflaten. 4e Bijlage : De 41 veroordeelde Luthersche stellingen. 5e Bijlage : De Banbulle van paus Leo X. 6e Bijlage : Luther's brief aan de geestverwanten in Nederland 453 457 463 471 475 481 484 ERRATA Blz. 3 regel 23 bijvoegen (4e Deel). Blz. 3 regel 33 staat (4e Deel) wordt : (5e Deel) Blz. 4 regel 3 staat (5e Deel) wordt : (6e Deel). Blz. 4 regel 19 staat (6e Deel) wordt : (7e Deel)