Prof. Dr G.VAN DER LEEUW ACH M Af ® M een Religieuze en Aesthethche Revolutie in de Veertiende Eeuw voor. Christus ACHNATON ACHNATON een religieuze en aesthelische revolutie in de veertiende eeuw voor Christus DOOR Dr G. VAN DER LEEUW Hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Groningen H. J. PARIS AMSTERDAM MCMXXVII r\E BELANGSTELLING gaat in onze dagen uit naar ■'—'het oude Aegypte. De geheimzinnige hieroglyphen, de wonderlijk-hybridische godenfiguren en de imponeerende pyramiden hadden die belangstelling reeds lang. Gelukkig wordt de liefde meer gezond. De wetenschap heeft steeds meer van het geheimzinnige, dat Aegypte reeds sedert de Grieken had, weggedaan. En wij leerden langzamerhand een volk kennen, dat, hoewel niet geheimzinniger of raadselachtiger dan andere volken der Oudheid, door de diepe menschelijkheid van zijn kunst tot onzen tijd niet minder te zeggen heeft dan door de „other-worldliness" van zijn godsdienst. In die kunst en in die religie neemt de figuur en de periode van Achnaton (Amenhotep IV), den ketterkoning, een zeer bizondere plaats in. Tot nu toe was in onze taal over hem en zijn werk weinig geschreven; oorspronkelijk een enkel hoofdstuk van Obbink's Op bijbelschen bodem; vertaald slechts een wel onderhoudend, maar rijkelijk fantastisch boek uit het engelsen, dat bovendien met lang niet alle gegevens rekening houdt. Daarom hoop ik, dat deze kleine inleiding tot het werk van den genialen koning, die niet minder door het beeld dan door het woord wil spreken, haar plaats zal vinden. Voor wie zich door de lezing mocht voelen opgewekt tot nadere studie, geeft het Literatuurlijstje een eerste aanwijzing. 9 ACHNATON De gedachten en gevoelens van de oude Aegyptenaren liggen niet vlak bij ons. Ook dit boekje vereischt meer dan een oppervlakkige lezing; maar een iets dieper gaande studie — waarbij het moge helpen! — toont ons onmiddellijk dat de dingen, die het oude cultuurvolk zoo heel lang geleden bezighielden, in hun wezen algemeen-menschelijk en van alle tijden zijn. Een oordeel over den merkwaardigen vorst, die, in een WAT DE tijdperk zóó verwijderd, dat het geheel buiten den gezichts- KONING kring ligt van de meesten onzer, een geestelijk werk tot VOND stand bracht, welks kracht en distinctie ons nog verbazen, is pas mogelijk sedert het onderzoek van de rotsgraven in zijn residentie Teil el Amarna, waarvan de resultaten ons sedert 1908 toegankelijk zijn in een prachtige publicatie \ en het daarop gevolgd opgravingswerk door een duitsche,' later engelsche expeditie. Het materiaal ligt nu in zeldzamen rijkdom en over het geheel in uitmuntende conditie voor ons. Het wachtte echter op bewerking. Op een bewerking, die niet alleen op philologische en archaeologische eruditie zou berusten, maar tevens worden gedragen door fijnen psychologischen en aesthetischen zin. Sedert het werk van Heinrich Schafer a is aan al die voorwaarden voldaan en is het ons mogelijk niet alleen iets van den koning te vertellen, maar tevens een poging te doen om hem te verstaan. De ontwikkeling van den godsdienst heeft in het oude Aegypte denzelfden weg gevolgd als onder meer in Griekenland: uit een zeer groot aantal goden wier kring van vereerders zich niet verder uitstrekte dan de grenzen van de 1 N. de Garis Davies, The Rock Tombs of El Amarna, 6 dln. London, 1903—8. 2 H. Schafer, Die Religion und Kunst von El Amarna, Berlin. Ook S. 's artikelen in de jaargangen 52 en 55 van het Zeitschrift für Aegyptische Sprache und Altertumskunde. 8 ACHNATON stad of hoogstens de gouw, binnen welke zij woonden, ontstaat langzamerhand een pantheon, dat een nog wel groot, maar toch overzienbaar aantal goden telt. Daarboven uit rijzen dan steeds hooger de gestalten van enkele „groote" goden, die de kleintjes opslokken, hetzij doordat ze hun namen als epitheta in beslag nemen, hetzij dat ze hen in een ondergeschikte positie, als familieleden of cultusgenooten zich associeeren. Er blijven dan ten slotte enkele voorname godengestalten over, die omringd worden door hetgeen voor Griekenland eenmaal niet onaardig werd gekarakteriseerd als de olympische plebs. Die oeroude stad- of gouwgoden, waarvan Aegypte er tallooze heeft gekend, hadden als regel fetisj- of diervorm. Een heilige stier, een aap of ibis, een goddelijke ram, of sperwer werden op vele plaatsen vereerd, terwijl wij onder de „goden", die bij de feesten plechtig op draagstangen werden rondgeleid, fetisjen aantreffen, als een schild met gekruiste pijlen, een dierenhuid (den Ipioet), een paar veeren en zoo voort. Een dezer primitieve goden, die klaarblijkelijk in zeer ruimen kring vereering genoot, werd reeds vroeg in verband gebracht met den hemel en de zon. Wij kunnen er nog iets van begrijpen, dat de sperwer, de majestueuze koning der lucht, een hemel- en zonnegod werd. Horus, zooals zijn vergriekschte naam luidt (aeg. Hr), stond in een bizondere verhouding tot de pharaonen. Hij was hun beschermgod, van wien zij zeiden af te stammen en met wien zij zich identificeerden. Wij zien de koningen afgebeeld met een sperwer op de schouders. De nieuwere wetenschap noemt zulk een goddelijk dier, waarvan bescherming uitgaat en waarmede verwantschap bestaat, een ACHNATON 9 totem. De Horusvalk werd, door zijn relatie tot de koningen, tot een soort nationaal totem. Hij is hemel- zoowel als zonnegod. Maar op de laatste hoedanigheid valt steeds meer nadruk. Wij zien hoe hij in zijn boot over den hemel vaart, vergezeld door zijn scheepsbemanning. In Aegypte, waar nagenoeg alle verkeer te water plaats had, is ook de hemel een Nijl en neemt de boot natuurlijkerwijze de plaats in die bij andere volkeren de zonnewagen heeft. De god heeft een boot voor den nacht en een voor den dag. 's Nachts is hij in den dood, dien men. zich nu eens verzinnelijkt als een onderaardsche plaats, dan weer als den duisteren nachthemel. Door den berg van het Westen betreedt de zonnegod dit donkere rijk om het in den vroegen morgen door den berg van het Oosten weer te verlaten. De hemel wordt vrouwelijk gedacht en heet Noet; de god zelf draagt, naast dien van Horus, nog een anderen naam, Rë, wat niet anders dan „zon" beteekent1. Hij is de zoon vanNoet. Eikenavond moethij sterven om eiken morgen door zijn moeder herboren te worden. Een oeroude text zegt, dat Rë eiken dag door zijn moeder, de hemel, levend gebaard wordt; en dan heet het, dat „zijn moeder Noet niet te eenigen dag ledig van hem wordt". Zóó, als een eeuwige vernieuwing, zag de Aegyptenaar het leven van de stralende zon. Van de oudste tijden af heeft dan ook de zon de geestdriftige bewondering der Aegyptenaren gehad. Bron van' alle leven en blijdschap, is zij hem tevens het oerbeeld van alle schoonheid. En uit lateren tijd, maar wat den inhoud betreft vermoedelijk ook oud genoeg, bezitten wij indrukwekkende hymnen aan den zonnegod. i Oorspronkelijk zijn Horus en Ré twee geheel verschillende goden. 10 ACHNATON Heil u, die opgaat in den oceaan des hemels, Die de beide landen (naam voor Aegypte) verlicht. Nadat gij zijt opgegaan. Wanneer hij (de zon) opgaat, leven de menschen, Het volk jubelt hem toe. Vereert hem,, zeggen de woestijnapen (die bij zonsopgang een groot geschreeuw aanheffen), Roem zij u, zegt eenstemmig al het gedierte. Uw bemanning (nl. in de boot) is gelukkig, Gij bestijgt vroolijk van hart de dagboot. Heer der goden! Die gij geschapen hebt, prijzen u. Schijn ook voor mij, opdat ik uw schoonheid zien moge! In deze hymne ontbreekt noch de verheffing noch het persoonlijk gevoel. Voor den Aegyptenaar persoonlijk is het zonneleven van het hoogste gewicht. Hij ziet er een garantie in van eigen onsterfelijkheid. Gelijk de zon sterft, maar weer herleeft, zoo moet ook de mensch alleen ondergaan om weer te herrijzen. Ach, wie sollte ich dann klagen, muss die Sonne selbst verzagen, muss die Sonne untergehn, zong MathildeWesendonck; maar de Aegyptenaar van het tweede en derde jaarduizend voor Christus verbond met de parallel en het sentiment de zeer reeële verwachting van een deelgenootschap in het eindeloos zich vernieuwend zonneleven. De doode zal een plaats krijgen onder de bemanning van Rë, zoo heet het. Of, met een besliste wending naar het mystische, hij is Rë, hij leeft met het leven van de zon; alles wat van Rë gezegd wordt, past hij op zichzelven toe. De oudste funeraire texten zijn vol van deze gedachten. Treffend is ook een andere voorstelling: de dooden wonen in de duistere holen van de onderwereld-nachthemel (beide localiteiten worden vereenzelvigd); zij leiden daar een ellen- ACHNATON ii dig bestaan. Maar des nachts vaart de stralende zonnekoning door hun sombere verblijven en brengt er licht en leven. Zoo, zeer treffend, in een Adoratie van de Avondzon: Heil u, Re, bij uwen ondergang, Goddelijke God, die uit u zeiven werd, Oergod, die in den beginne ontstond. De Westelijken (de dooden, die aan de zijde van den ondergang wonen) jubelen, Die in hun hallen zijn en in hun holen, Zij heffen hun armen op in vereering van u. De harten dergenen, die in de onderwereld zijn, verheugen zich, Wanneer gij den Westelijken (d.z. dus ook de dooden) licht hebt gebracht. Hun oogen gaan open, als zij u zien, Vol blijdschap zijn hun harten, als zij u zien. Gij verhoort de gebeden van hen, die in het graf liggen; Gij verdrijft hun ellende En weert het booze van hen afi Gij brengt lucht in hun neusgaten (dus: geeft hun leven), Opdat zij het sleeptouw van uw boot kunnen grijpen in den westberg (de plaats van den dood). Schoon zijt gij, Rë, dagelijks, U omhelst uwe moeder, Noet. Zoo trekken de afgestorvenen den lichtenden heerscher in zijn boot door het rijk van den dood. —Maar ook de levenden prijzen hem, die alle duisternis verdrijft. Hier is nog een Adoratie van Rë bij zijn opgang in den Oostberg: Hij heeft het duister door zijn stralen verdreven, Zoon van het Chaoswater, vader der goden. Heil u, Ré van den Oostberg, Koning Ré in uw boot. Gij gaat op, gij gaat op, Gij schijnt, gij schijntl 12 ACHNATON U vereeren de woestijnapen, U juichen toe die in den horizon zijn. De slapenden richten zich op voor u. De slangen verheffen zich op hun staarten, Maar degenen, die staan, vallen voor u neder. Voor u openen zich de poorten des hemels, U wordt bereid de weg der eeuwigheid. Men dacht zich de zon natuurlijk allereerst als het zichtbare verschijnsel, de schijf. Met de zonneschijf wordt ook de naam Rë geschreven. Maar men vereerde niet het natuurverschijnsel zelf, doch den god, wiens kracht er zich in openbaarde. Dien moest men zich voorstellen. En dat deed men, gelijk wij reeds zagen, nog steeds in aansluiting aan de Horusgestalte. Een sperwer of een sperwer met een menschenlichaam is de god. De prachtige gouden sperwer, die te Hierakonpolis werd gevonden en die bijna vijfduizend jaar oud is, bewijst in zijn geweldige roofvogelkracht, dat diervereering volstrekt niet altijd iets absurds behoeft te zijn, zelfs niet voor ons gevoel (afb. i). De majesteit van den wilden vogelkop maakt het begrijpelijk, dat de pharaonen in den zonnevogel het embleem hunner goddelijke macht zagen. Er is echter reeds zeer vroeg een periode geweest, waarin men den zonnedienst grooter diepte en zuiverheid heeft willen geven. Dat is het tijdvak der Vijfde Dynastie, omstreeks 2750 v.Chr. De regeeringsaanvaarding van dit koningsgeslacht is blijkbaar geschied onder invloed van de priesterschap van Heliopolis, het oude On, de plaats, waar Rë zeer in het bizonder werd vereerd. Een sprookje, ons bewaard, geeft van de verwisseling van dynastie en de rol der priesters daarbij een duidelijk beeld. Voor den troon ACHNATON 13 van koning Cheops, den bouwer der Groote Pyramide, worden wonderverhalen gedaan. Een toovenaar, Dedi, voorspelt daarbij den koning, dat de vrouw van een Rê-priester drie kinderen zal baren, die zij van den god zelf heeft ontvangen en die koningen in Aegypte zullen zijn. Cheops wordt treurig over de voorspelling, die den ondergang van zijn geslacht beteekent, maar de wijze troost hem met de mededeeling, dat het nieuwe geslacht eerst na zijn kleinzoon zal heerschen. Dan verhaalt het sprookje verder, hoe, wanneer de priestervrouw haar uur voelt naderen, Rë vier godinnen en een god zendt om haar bij te staan. De eerste drie koningen der vijfde dynastie worden geboren en door de goden met geschenken en wonderen bedacht. Het sprookje moet natuurlijk allereerst de wisseling van dynastie verklaren. Maar dan legt het ook bizonderen nadruk op de vereering van Rë. De Jozef in deze geschiedenis van een wonderbare geboorte is Rë-priester. De koningen van het nieuwe geslacht zijn kinderen van den god. Dit nu is geen sprookje, maar historie: de koningen der vijfde dynastie dragen inderdaad naast de tot nu toe geldende titels dien van Sa-Rê, Zoon van Rë. Hun eigen namen zijn bovendien gewoonlijk met den naam van den god samengesteld. Het is Rë, niet Horus, die zoo de stamvader wordt van het koningshuis. Wel behoudt de vorst ook zijn „Horusnaam", d.w.z. de sperwer blijft het koninklijk embleem. Maar veel gewichtiger is in deze dynastie de verhouding tot den noch als dier noch als mensch voorgestelden Ré. De wijze van vereering van den zonnegod draagt een karakter, dat zich principieel onderscheidt van eiken anderen ACHNATON cultus in het oude Aegypte, behalve die welke het onderwerp is van deze studie. Een tempel placht in zijn meest eenvoudigen vorm een cella te zijn, een soort kapelletje, waarin het beeld van den god stond, en dat des morgens werd geopend voor de plechtige begroeting en de offers. Grootere tempels hadden om de cella verschillende voorhoven, die, naarmate men den eigenlijken tempel naderde, steeds kleiner en steeds donkerder werden. De god zelf, d.w.z. zijn beeld, troonde in duisternis. Deze geheele tempel- en cultusprde wordt door de heerschers der Vijfde Dynastie radicaal veranderd. Een van de heiligdommen door hen gebouwd, is opgegraven en kon tot in bizonderheden worden gereconstrueerd (af b. 2). Het is een ruime hof, die beheerscht wordt door een reusachtigen kubus, waarop een geweldige obelisk zich verheft. In den hof staat een zeer groot altaar, in de open lucht. Van den ingang af rond den hof loopt een smalle, halfduistere gang, die, waar hij het inwendige van den kubus binnengaat, ook het weinige licht der bovenramen moet ontberen. In volslagen duisternis voert de gang in den kubus omhoog, tot men eensklaps aan den voet van den obelisk staat, het gelaat naar het Oosten. Hier begroette de koning de opgaande zon, zijn vader, nadat hij door de duisternis van den opgang als het ware den dood doorschreden had. Aan weerszijden van den tempel heeft men de overblijfselen van enorme steenen booten gevonden, afbeeldingen van de dag- en nachtboot van den god. Maar verder wijkt de cultus van de zon geheel van het tot nu toe gebruikelijke af. In plaats van den duisteren tempel een open hof, een eeredienst onder het oog van den god zelf; en geen ACHNATON iS beeld,^ slechts een zeer oud symbool: de obelisk. Geen „huis", geen dier p->en fetisj. Slechts de vereering van het licht na de duistt ris, van den opgang van het leven. De koning neemt, wanneer hij door den donkeren gang naar boven schrijdt, aan dien opgang als het ware deel. Cha is het aegyptische woord, dat zoowel van den opgang der zon, als van de troonsbeklimming van den koning wordt gebruikt. De regeering der Vijfde Dynastie beteekent een bloeitijdperk voor Aegypte: dejhandel breidt zich tot in het verre Zuiden uit, de kunst brengt ware meesterstukken voort. De reliëfs uit dezen tijd dragen een vroolijk, licht karakter. Vooral in de bizonderheden van het leven der natuur, der dieren en planten, hebben de kunstenaars van dezen tijd zich met groote liefde verdiept. Er is een neiging tot wat ik zou willen noemen het levend-concrete, het tast- en zichtbare in zijn aangebeden goddelijkheid, die wij weer alleen bij Achnaton zullen terugvinden. Het is niet aan twijfel onderhevig, dat de priesterschap van Heliopolis op dezen bizonderen en bijna exclusieven dienst van Ré een grooten invloed heeft gehad. Maar wij beschouwen tegenwoordig een zaak niet meer als afgedaan wanneer priesters of zelfe kerkelijke politiek er iets mee te* maken hebben. Beider macht kan zich slechts dan doen gelden, wanneer zij steun vindt in de zielen der menschen Wij weten, dat de heliopolitaansche theologie sedert onheugelijke, misschien zelfs voorhistorische tijden, getracht heeft alle goddelijkheid en alle leven te concentreeren in de zon. Die „zonnetheologie" vindt onder de Vijfde Dynastie een zeer karakteristieke uitdrukking. En die weer is voorbijgegaan. Er waren heiligdommen van de soort, die wij be- 15 i6 ACHNATON schreven, te Heliopolis, te Hermonthis bij Thebe en te Aboe Goerab. Vermoedelijk is er altijd een strooming geweest in het aegyptische geestesleven, die erop uit was om de zon boven en voor alles eer te bewijzen. En die tegenover de diervormige goden, de fetisjen en de mysterieusdonkere tempels vijandig of minstens sceptisch was gestemd. Na de Vijfde Dynastie vinden wij echter geen nadrukkelijke overwinning meer van de zonnereligie, tot op Achnaton. Wel zien wij een blijvenden voortgang van het proces van reductie der vele goden tot weinige. En steeds consequenter scharen zich daarbij de overblijvenden in twee groote groepen. De eene is die van den doodengod Osiris. De andere die van den lichtgod Rë. Reeds in zeer vroegen tijd had Osiris verschillende beroemde locaalgoden in zich opgenomen, den doodengod Chenti Amentioe, den „Eersten der Westelijken", d.i. der dooden, den fetisjgod Dedoe, een pilaar van eigenaardigen vorm, en zoo voort. Niet met hem vereenzelvigd, maar in zijn kring opgenomen was de oude hemelgod, Horus, die in de mythe van Osiris' dood en opstanding als zijn zoon optreedt. Ook Rë had verschillende andere goden geassimileerd, zoo den plaatselijken god Amen van Thebe, wiens diervorm, die van een ram, nu naast de sperwergedaante als gestalte van den zonnegod wordt beschouwd. Dat Horus met Rë werd vereenzelvigd hebben wij reeds gezien. Het was geen bezwaar, dat hij ook in den Osiriskring trad: men onderscheidde eenvoudig voortaan een „ouderen" van een „jongeren" Horus, en noemde den eersten Harachtes (grieksche vorm van het aeg. Hr-achti, Horus van de beide lichtbergen) of Haroeris 1 ACHNATON 23 enkele woorden,, politieke beweegredenen" hadden genoemd. Maar dan blijft het simpele zonneschijfje als een' raadsel staan. Wat beteekent het? Inderdaad, wanneer wij zien, hoe de tempel in de nieuwe WIE DE residentie denzelfden naam krijgt als de oude eerwaardige KONING WAS zonnetempel inHeliopolis.hoe de titel vandennieuwen hooge1priester dezelfde is als die van zijn ambtgenoot in de zonnestad, —dan is het onbetwistbaar, dat de tegenstelling tusschen \ twee priesterschappen in de reformatie vanAchnatoneen aandeel heeft. Daarbij moeten we echter reeds dadelijk oppassen, dat we een strijd tusschen priesters niet zonder meer tot „politiek" verklaren. Ook in onze dagen immers pleegt een strijd tusschen priesters, hoe verpolitiekt die in sommige gevallen ook wezen moge, in elk geval nauw verbonden te zijn met theologische en religieuze motieven. De menschen, die zoo gaarne alles uit politiek „verklaren", vergeten dat wel eens. Natuurlijk heeft de priesterschap van Amen, die een zoo machtige positie in het rijk innam, politieke motieven gehad, en de koning, die haar, gesteund door Heliopolis, bestreed, niet minder. Maar wanneer deze politieke motieven de religieuze zouden moeten „verklaren" of zelfs maar daarmede op één lijn gesteld worden, dan moet ons het wezenlijke der reformatie van Achnaton ten eenenmale ontgaan. Wij kunnen dan lustig „verklaren", maar wij zullen van den koning en zijn zonneschijf weinig , of niets „verstaan". Dat een zoo radicale omslag, in religie, in kunst, en zelfs in de taal, als wij zullen beschrijven, hoe zeer hij ook gepaard moge zijn geweest met politieke%evenmotieven en politieke nevenresultaten tot gevolg moge 24 ACHNATON hebben gehad, zelf toch alleen maar religieus bepaald kan zijn geweest, d.w.z. dat hij zijn oorsprong heeft moeten vinden in de diepste lagen der menschelijke persoonlijkheid, — dat kan slechts ontkennen, wie louter uiterlijk en aan de oppervlakte de geschiedenis beziet, wie zijn eigen leven niet diep genoeg heeft gepeild, om te weten vanwaar de „uitgangen des levens" zijn of wie dat diepere leven geheel mist. In het gansche werk van den ketterkóning dringt zich zijn persoonlijkheid zóó onmiddellijk aan ons op, alles maakt zóó sterk den indruk van zijn eigen daad te zijn geweest, dat wij ons beter kunnen voorstellen, dat de priesterschap van Heliopolis door hem voor zijn doeleinden werd gebruikt, althans, toen hij zich die eenmaal ten volle bewust was, dan omgekeerd, en dat wij de secessie uit Thebe en de consequenties daarvan voor het koningschap meer als politieke resultaten, dan als oorzaken van een in wezen innerlijke religieus-aesthetische beleving moeten houden. Hoe kwam de koning tot de volmaakte breuk met Amen? hoe kwam hij tot de verzaking der oude hoofdstad en de stichting van zijn nieuwe residentie? Hij bedoelt er klaarblijkelijk een totaal nieuw begin mede. De nieuwe stad werd, naar wij op de grenssteenen lezen, gebouwd op maagdelijken grond, die niet „behoorde aan een god, noch aan een godin, niet aan een vorst noch aan een vorstin." De stad — iet tegenwoordige Teil el Amarna — kreeg den naam Achet-Aton, d.w.z. Lichtberg van Aton. De plaats, waar de koning wil wonen, ontvangt zoo den naam van de de plaats waar zijn god 's morgens opgaat. Het is alsóf de ACHNATON 21 heerschappij van Amen te zien. Daarin zal de koning ongetwijfeld zijn gesteund door de priesterschap van Heliopolis, die nog steeds min of meer bezield werd door de ideeën, die reeds in de Vijfde Dynastie zoo machtig hadden gewerkt. Er is blijkbaar een scherpe tegenstelling geweest tusschen de heliopolitaansche en de thebaansche priesterschap. De laatste nam in Aegypte in dezen tijd een zeer voorname plaats in. Haar invloed op de politiek is zonder twijfel zeer groot geweest. De Hoogepriester van Amen was vaak tevens grootvizier van den Pharao en eenige malen is hij opgetreden als inzetter van een nieuwen koning. De priesters, die over geweldige rijkdommen beschikten, moeten zich gevoeld hebben als de eigenlijke machthebbers van Aegypte. Dienaren van den machtigen god, in wiens naam de groote overwinningen waren behaald, die het land tot een wereldrijk hadden gemaakt, konden zij zich beschouwen als onoverwinnelijk. Een jonge onervaren koning waagt het hen te trotseeren. Hij stelt een anderen god, Aton, tegenover Amen-Rë: hij bouwt voor dien nieuwen god een tempel, eerst in Thebe. Dan, alsof hij noch met de priesterschap van Amen, noch met iets van het oude regime, meer wil te maken hebben, verlegt hij zijn residentie en bouwt een geheel nieuwe, een groote vier honderd kilometer noordelijk van de hoofdstad: Achet-Aton (af b. 9). Daar laat hij een tempel bouwen, naar het model van de oude zonnetempels, met open hof, zonder beeld en met een obelisk als zinnebeeld van de zon tot middelpunt. Prachtige paleizen sluiten zich bij dien tempelbouw aan. En naast de paleizen komen die andere woningen, die de Aegyptenaar in den regel tegelijk met of zelfs nog 22 ACHNATON vóór zijn aardsche huis bouwde: de graveu, de „huizen der eeuwigheid." De rotsgraven, door den koning aan zijn getrouwe dienaren reeds bij hun leven gegeven, wekken nog evenzeer de bewondering van den modernen bezoeker, als zij het deden van dien Catullinus, die op den rotswand een graffito in het grieksch achterliet: „Catullinus heeft dit gegrift in het portaal, zich verbazend over de kunst der heilige steenhouwers." Waartoe al deze veranderingen? Wat was de bedoeling van zoo radicale maatregelen? Men is van die vraag niet af door de rivaliteit tusschen Heliopolis en Thebe naar voren te schuiven. Evenmin door te wijzen op den grooten invloed, dien de koning van^een^ priester Eje, den vader van zijn vrouw, en den man van z+f« voedster heeft ondergaan. Ongetwijfeld is de heliopolitaansche theologie een gewichtige factor in de reformatie van Achnaton. Ongetwijfeld spelen daarin politieke en kerkelijk-politieke beweegredenen een rol. Maar daarmede is het eenvoudige beeld van den nieuwen god niet verklaard, waaromheen zich de heele hervorming concentreert (Fig. A). Er zijn in de wetenschap noe altijd men- schen, die meenen een zaak te hebben verklaard, wanneer zij haar met of zonder voldoenden grond tot iets anders hebben herleid. Zoo zijn er ook geleerden geweest, die met Achnaton meenden te hebben afgerekend zoodra zij de Fig. A. ACHNATON 19 zijn moeder een voorbeeld had gezien van den heilzamen invloed eener verstandige en krachtige vrouw. Hoe groot die van Teje was, blijke uit een brief van den Mitannikoning aan haar gericht na den dood van haar gemaal. De koning Dusjratta schrijft daarin: „Gij weet van mij, hoe ik zelf met uw gemaal bevriend was en hoe uw gemaal met mij bevriend was. En wat ik zelf aan uw gemaal schreef en wat ik sprak, en ook de woorden, die uw gemaal aan mij schreef en die hij sprak, gij zelf en mijn boden weten het. Gij echter weet nog beter dan zij allen de woorden, die wij met elkander hebben gesproken. Een ander weet die niet." De koningin is dus blijkbaar tegenwoordig geweest bij de vertrouwelijke conferenties tusschen de beide vorsten. Reden om aan te nemen, dat koningin Teje op het hervormingswerk van haar zoon Achnaton een overwegenden invloed heeft gehad, is er niet. Wanneer deze een nieuwe residentie bouwt, blijft zij te Thebe en eerst veel later bezoekt zij haar kinderen. Toch mogen we aannemen, dat wij aan het sterke karakter der koningin veel danken van de verbazingwekkende energie, waarmede Achnaton zijn taak aanpakt. Achnaton. Politiek gesproken kon de opvolging van Amenhotep III niet ongelukkiger zijn uitgevallen dan met dezen naamgenoot. Achnaton aanvaardde onder den naam van Amenhotep IV de regeering, vermoedelijk op jeugdigen leeftijd. Zijn portretten doen ons een jongen man zien, aan wien allereerst zijn lichamelijke zwakte opvalt. Een fïjnbesneden gelaat, dröomerig van uitdrukking, met sterk terugwijkend voorhoofd en een hangende kin. Een abnor- 20 ACHNATON maal groot achterhoofd, zeer magere beenen en armen, wonderlijk gevormde dijen en een dikke buik: het is wel heel merkwaardig, dat er van iemand, die zoo leelijk is, toch een machtige physieke bekoring kan uitgaan. Trouwens, al deze minder fraaie eigenschappen zijn in het begin nog weinig geaccentueerd. Op de eerste, nog conventioneele portretten van den koning is er nog niet veel van te zien. De statuette uit het Louvre en het fragment van een reliëf uit Luxor doen den jongen koning op zijn voordeeligst uitkomen, hoewel zij niet behooren tot de portretten, die den diepsten indruk geven van zijn geestelijke kracht (af b. 6 en 7). De buste van het Louvre doet de lichamelijke afwijkingen veel sterker zien (afb. 8).' Een magere, ascetische figuur, met alle kenteekenen van een ziekelijken aanleg, kenteekenen, die op de latere portretten het imbeciele dicht naderen. Maar telkens is er toch niet slechts de impressie van een buitengewone geestkracht, maar ook een zeldzame bekoring, die uitgaat van het aristocratische in 's konings figuur. Voor de staatszaken deugde de jonge vorst in het geheel niet. Vermoedelijk hebben zij hem weinig geïnteresseerd. Zijn beteekenis ligt uitsluitend op het terrein van religie en kunst. En op dat gebied — welk gebied is belangrijker? — is hij zonder twijfel een der zeer grooten. * Wat hij deed, is, naar het uiterüjk, spoedig verteld. Hij trad in een steeds heftiger oppositie tegen den, zooals wij weten, met Rë vereenzelvigden thebaanschen god Amen, wiens naam hij droeg. Amenhotep beteekent: Amen is tevreden. Wij hebben reeds in de stichting van een tempel te Thebe, Gem Aton, een daad van verzet tegen de alleen- ACHNATON (gr. voor Hr wr, d.i. oudste Horus); den tweeden noèrMT men Horus, zoon van Isis (de vrouw van Osiris) of Harpokrates (gr. voor Hr pa cherd, d.i. Horus het kind). Wij vinden dan ook als naam van den zonnegod telkens weer combinaties als: Rë-Amon, Rë-Harachtes en zoo voort. Bij deze Rë-vereering was echter geen sprake meer van de opvattingen der Vijfde Dynastie. De eeredienst der zon. dien Achnaton bij zijn regeeringsaanvaarding vindt, gebruikt beelden, voorstellingen in fetisj-, dier-, en menschvorm. Zijn optreden beteekent tegenover het bestaande een ketterij van de meest krasse soort. Maar de geschiedenis heeft geleerd, dat ketterijen bij de bepaling van het wezen der religies, waarvan ze afwijken, soms van meer gewicht ujn dan de rechtgeloovige opvattingen. Ongetwijfeld is de ketterij van Achnaton het merkwaardigste en belangrijkste verschijnsel in de religie der oude Aegyptenaren. Het gelaat van Amenhotep III (af b. 3) toont de trekken WAT DE van een oostersch heerscher in den classieken zin. Dat is KONING deze vorst der Achttiende Dynastie ook geweest. Hij vertelt DEED op een zijner monumenten met trots, dat hij in de eerste tien jaren van zijn regeering honderd en twee leeuwen op de jacht doodde. Hij ziet er naar uit. Toch heeft Amenhotep III geen bizondere bewijzen van activiteit gegeven. Het was ook niet noodig, Zijn regeeringsduur kenmerkt zich veeleer door rustig bezit van het door vroegere vorsten (vooral door : Thoetmoses III) verworvene dan door nieuwe veroveringen. Aegypte was in die dagen een wereldrijk in den vollen zin van het woord. De grenzen des rijks strekten zich in het Noorden uit tot den Euphraat, in het Zuiden tot CharAchnaton. i8 ACHNATON toem. De handel bloeide. In Teil el Amarna, de residentie van Achnaton, is een groote verzameling brieven gevonden, bekend als de El-Amarna-brieven. Zij bevatten de diplomatieke correspondentie uit de dagen van Amenhotep III en zijn zoon. Ze zijn geschreven in babylonisch spijkerschrift, de taal der diplomaten van die dagen. In een dier brieven vertelt een koning van het aziatische Mitanninjk, dat het goud in de dagen van Amenhotep III als stof was op de straten in Aegypte. Dit moge overdreven zijn, — dat neemt niet weg, dat de regeering van den vorst een tijdperk van bijna onafgebroken vrede en rustige ontwikkeling was. Eerst tegen het einde dreigen moeilijkheden: een opstand in de aziatische bezittingen. Zijn trouwe vriend, de Mitannikoning, zendt den zieken Pharao het beeld van de babylonische godin Isjtar, dat hem moet genezen. Maar zelfs voor zulke hulp is het te laat. In het jaar 1375 sterft Amenhotep III, terwijl de opstand in Azië zich uitbreidt. Zijn gemalin, Teje, overleefde hem vele jaren. De scherpe, sterke trekken van haar gelaat (af b. 4 en 5) spreken van een krachtig karakter. Wij weten, dat zij dit had. Van burgerlijke af komst, — het graf en de mummies van haar ouders, Joea en Toea, zijn gevonden, — heeft zij aan het hof van haar man een zeer belangrijke positie ingenomen. In Aegypte was de positie van de vrouw niet slecht, dus ook niet die van de voornaamste gemalin des konings. Maar een actief deelnemen aan het leven van den staat, zooals wij dat bij Teje vinden, komt anders niet voor, dan alleen bij haar schoondochter. Dat deze met haar man, Achnaton, in zulk een nauwe gemeenschap heeft kunnen samenleven en -werken, is zeker ook daaraan te danken, dat de laatste in ACHNATON 3i geen kinderachtige Rechthaberei, maar hartstochtelijke doorzetting van een overtuiging in de vormen van zijn tijd, wanneer de koning meer namen verandert dan die van den , Igod alleen. Allereerst zijn eigen naam. Hij heette, gelijk j jzijn vader, Amenhotep, d.i. Amen is tevreden. Maar die ■ naam, samengesteld met dien van den gehaten thebaanschen . god, kan hij, die alles opnieuw begint, niet langer dragen: Ach-n-aton1 wordt zijn naam, d.i. Aton is tevreden. Dezelfde gedachte dus, alleen is de godsnaam verwisseld en een ander werkwoord gekozen. Naast deze polemische naamsverandering staat een positieve. Zijn vrouw, die Nefertete heette, met een naam, waarin heelemaal geen godennaam voorkomt dus, krijgt er een naam bij, die Aton verheerlijkt. Zij heet voortaan Nefer-neferoe-Aton Nefertete, | d.i. Schoon, ja schoon is Aton, Nefertete. Een naam dus in den vorm van een zin, evenals de dogmatische namen van den god. En zijn dochters noemt de koning eerst naar Aton, dan naar Rë, wiens naam en gestalte op zichzelf hem immers geen aanstoot geven en wiens vereering hem verbindt met Heliopolis. Maar met de naamsverandering is Achnaton niet tevreden. Hij organiseert een formeele jacht op den naam Amen en op de namen van andere goden. Overal wordt de naam ' van den god van Thebe uitgekrast op de monumenten. Geen * i Ik kies de schrijfwijze Achnaton omdat G. Möller waarschijnlijk heeft gemaakt, dat de eerste lettergreep lang is en dit door het gebruik van de a beter uitkomt dan wanneer men Ichnaton of Echnaton schrijft. De transscriptie Akhnaton is verwerpelijk, immers klakkeloos uit het Engelsch overgenomen en alleen passend bij die taal, die onze ch niet kent. 32 ACHNATON andere naam dan Aton en die van den verwanten Rên s> overblijven. Zelfs in den naam van 's konings vader, AmenhotepIII, wordt het Amen uitgewischt en natuurlijk ock in den eigen naam van Achnaton op die monumenten, die uit zijn eerste regeeringsperiode dateeren. Hij heeft Amen formeel vervolgd, de andere oude goden genegeerd en verwaarloosd. Hun tempels stonden leeg en vervallen. De naam Amen is uitgekrast tot op de monumenten van het verre Nubië toe. Men kan dit fanatiek vinden. Het is dat ook zonder twijfel. Maar het is niet klein. Gegeven de essentieele beteekenis van den naam, is het begrijpelijk als een strijd door alles heen tegen wat de koning als een onzuivere en onvrome opvatting van het wezen Gods had leeren zien. Het is de daad van den vizionair, wiens merkwaardig gela<- >nze afb. ii toont. Hier staart de nog jonge Achnaton in \v re verten. Daar heeft hij iets gezien, dat zijn heele ziel is gaan vervullen zoodat er geen 'ruimte overbleef voor iets of iemand anders, geen piëteit voor wat eenmaal was, zelfs niet voor den naam van zijn vader, geen verdraagzaamheid voor hetgeen anderen dierbaar is. Hij weet één ding: de schoonheid en de waarheid van Aton. De Oudheid kiest voor het vindiceeren van één groote godsvoorstelling tegen^ over de vele andere gewoonlijk een anderen weg, dien van het syncretisme. Alle goden worden dan met elkander vereenzelvigd onder den éénen naam. Zoo is het, wij zagen het reeds, ook in Aegypte meermalen geschied. Achnaton heeft iets dergelijks op beperkte schaal, en met verwaarloozing van Amen, in het begin zijner regeering beproefd, getuigen de godsnamen. Maar hij heeft de pogingen op- ACHNATON 29 reden daarvan is duidelijk: men denkt bij den naam onmiddellijk aan het dier, dat de god is. Juist om deze associatie te vermijden, breekt nu Achnaton met het gebruik en schrijft Horus met de letters h en r. Zóó angstvallig waakt hij nu reeds tegen elke verbinding van zijn god met diergestalte. jMaar de groote verandering in den naam heeft nog later plaats. Dan wordt het Aton-dogma eerst duidelijk geformuleerd. Het heet dan (Fig. D): „Rë, de heerscher der beide lichtbergen, leeft, die zich verheugt in den lichtberg, in zijn naam als vader van Rë, die is teruggekomen als Aton." Hier is van al het oude nog slechts de naam Rë behouden. Die was immers de naam van den god van Heliopolis en van de Vijfde Dynastie en de koning heeft er evenmin bezwaar tegen als tegen den titel Zoon van Ré. Rë is immers ook de zon zelf, zonder verbinding met dier- of menschvorm. Maar Horus en Sjoe zijn beiden verdwenen. In plaat? vanHorus, bij wien natuurlijk ieder Aegyptenaar aan den sperwer bleef denken, trad de term „heerscher". In plaats van Sjoe komt een wat gewrongen constructie: „de vader van Rë, die teruggekomen is als Aton." Sjoe gold in het aegyptisch pantheon als zoon van Rë. Dat maakt hem thans voor onzen koning onaannemelijk. En in heftige oppositie tegen de gedachte, dat zijn god, die alle dingen geschapen heeft de zoon zou zijn van Rë, maakt de koning hem thans — wat wonderlijk, maar theologie is vaak won- Fig. D. 3Q ACHNATON derlijk als ze heftig is — tot vader van Rë. En dan komt de-slotphrase: „die is teruggekomen als Aton." De eigenlijke oergod, zoo mogen wij interpreteeren, werd langen tijd veronachtzaamd. Men had hem vergeten. Tot hij nu terugkomt als Aton. Aton is de god van den beginne, de eenige ware en groote. De redeneering is wat onhandig en het ligt er wat dik op. Maar in wezen doet Paulus niet anders, wanneer hij den Atheners aanzegt, dat de God, dien zij niet kennende dienen, dezelfde is, dien hij hun verkondigt. Zoo is de naam van den god gereinigd van alle bijmengselen, die zouden doen denken aan het oude. Onmiskenbaar is bij onzen koning een sterk dogmatische aanleg. Voor het eerst in de geschiedenis der godsdiensten kunnen we hier van een religieuze leer spreken De tijdgenooten van Achnaton noemen het woord zelf: „Hoe gelukkig is hij, die in uw tegenwoordigheid staat en zijn hart geeft aan de leer", verzucht een zijner hovelingen. Toch is de leer van Achnaton, gelijk wij zien zullen, allerminst „dogmatisch" in den minder gunstigen zin van het woord. Van spitsvondigheid en haarkloverij is in hetgeen hij over zijn god te zeggen heeft, geen sprake. Hij heeft de theologie alleen noodig om zijn verhouding te bepalen tot wat aan hem voorafging. En de meedoogenlooze scherpte, waarmee hij zijn gedachten doorvoert tot in de verandering van de schrijfwijze van den naam Horus toe, ligt geheel in de lijn van zijn karakter, zooals dat uit zijn andere handelingen blijkt. Zooals we reeds constateerden: de naam, de klank, ja de schrijfwijze daarvan, zijn voor den antieken mensch niet onverschillig, maar integendeel essentieel. Het is dan ook ACHNATON 27 zamerhand duidelijk géworden. — De koning was ongetwijfeld, behalve een impulsief en hartstochtelijk, ook een nadenkend man. Wij kunnen hem zelfs een theoloog noemen. Dat blijkt ten duidelijkste uit de wijze, waarop hij aan zijn god namen geeft, die een bepaalde opvatting van diens wezen met steeds grooter helderheid uitdrukken (Fig. B, C, D). Van deze zoogenaamd „lehrhafte" namen geeft de eerste aan Aton nog slechts een bijkomstige plaats. Hij luidt: „Rë-Horus van de beide • lichtbergen leeft, die zich verheugt " in den lichtberg, in zijn naam als . Sjoe, die Aton is." (Fig. B). Naar den vorm is deze naam een dogma aangaande den god: hij leeft. Wat dan verder van hem gezegd wordt is een duidelijke poging om bestaande voorstellingen en namen om te buigen in de richting van iets nieuws. De naam van den god is nog geheel de oude: Rë-Horus; alleen Amen is uitge¬ schakeld, maar in den naam blijkt geen ketterij: het is die van den met Ré vereenzelvigden Harachtes (boven blz. 18). Maar dan komt de verklaring: „die zich verheugt in den lichtberg (of horizon, maar steeds als dubbele berg gedacht), in zijn naam als Sjoe." De naam is voor den antieken mensch het wezen van een ding, van een persoon. „In zijn naam als" is een in aegyptische texten veel voorkomende uitdrukking, die wij zouden weergeven door: in zijn wezen als. Sjoe is een oude naam voor de zon, ongeveer in denzelfden zin als Aton, nl. Fig. B. 28 ACHNATON de schijf, concreet gedacht. Het wezen van Rë-Horus wordt zoodoende gezocht in een voorstelling, die den Aton reeds zeer nabijkomt. Dan wordt de gehjkstelling voltooid: „Sjoe, die Aton is." De naam bevat dus een heele theologie, een heel stuk ontwikkeling van Achnaton's religieus denken. Hij bereikt daarmede den Aton. Maar in het gehéél van den naam is deze nog secundair. Anders is dat reeds in den tweeden, iets later i mucis is uai reeas in aen tweeden, iets later gebruikten godsnaam. Deze is: „Rë-Horus van de beide lichtbergen leeft, die zich verheugt in den lichtberg". Dat is schijnbaar alleen een afkorting van de boven weergegeven lezing. Maar wie Fig. C aandachtig vergelijkt met Fig. B, zal opmerken, dat de teekens er anders uit zien. Dat ligt daaraan, dat de naam Rë-Horus in het eerste geval geschreven is zonder, in het tweede met den vogel, die als regel den Horussperwer aanduidt. Het aegyptisch wordt geschreven met een systeem van zoogenaamde hieroelvohen. dat nog gedeeltelijk uit echte teekens bestaat (een sperwer^ schrijft men door een sperwer, een stier door een stier te teekenen), gedeeltelijk uit lettergreep- en letterteekens; beide schrijfwijzen worden door elkaar gebruikt, in dien zin, dat geen principieele lijn voor het gebruik van teekens of syllaben of letters kan worden aangegeven, maar dat de Aegyptenaar zich daarbij niettemin door een nauwkeurig in acht genomen conventie laat leiden. „Horus" schreef hij nimmer met het lettergreepteeken hr, of met de letters h en r, ofschoon dat op zichzelf heel goed mogelijk ware geweest, maar steeds met het origineele beeldteeken: de sperwer. De Fig.C. ACHNATON 25 koning zich wil losmaken van alle verband met het tot dien toe gewordene om zich geheel te stellen in de hoede van zijn god. Zijn god: Aton. Niet aanstonds heeft de koning de gewone namen en de gebruikelijke gestalten van den zonnegod vervangen door de schijf met de stralen, die wij zagen afge-. beeld (Fig. A). Aton is een aegyptisch woord, dat de zon aanduidt als concreet verschijnsel, als schijf. Het wordt in dien zin reeds lang vóór Achnaton gebruikt. En vaker, naarmate wij het tijdvak van onzen koning naderen. In een hymne in den tijd van Amenhotep III door twee bouwmeesters tot Amen gericht, wordt niet alleen de thebaansche god verheerlijkt in woorden, die veel gelijken op die van de groote hymne van Achnaton, maar hij wordt ook direct toegesproken als Aton: Heil u, Aton! Schepper der menschen, Die hun leven schiept. Intusschen, zoodra wij doorlezen, zien wij ook, waarin de groote verandering van onzen koning bestaat: Groote, bontgeverderde valk.... Dien god in diergestalte heeft Achnaton vervangen door de zon-zonder-meer, die onze afbeelding laat zien (Fig. A).| Aton werd dus in zijn geest van een naam voor de schijf | tot een naam voor den god, wiens leven de schijf bezielt.! Breekt de koning zoodoende geheel met de diergestalte, met het anthropomorphe gaat dat niet zoo gemakkelijk: naïeve-; lijk wordt de zonneschijf voorzien van stralen-armen, die zich over de wereld uitstrekken. Toch is dit toevoegsel aan den concreten zonnevorm meer een uiting van een innerlijke 2f 26 ACHNATON overtuiging aangaande het wezen van den god, dan een concessie aan het menschvormige (zie beneden blz. 41). Op grond van het reliëf, dat wij als af b. 10 weergeven en waarop de Aton sperwer-menschgestalte heeft, meende men vroeger wel, dat Achnaton eerst langzamerhand deze gezuiverde godsvoorstelling in de plaats van Amen's sperwergestalte had gesteld. Dat is twijfelachtig geworden sedert het is komen vast te staan, dat dit reliëf eigenlijk Amenhotep III en zijn god moet voorstellen en door hem gewijd is. De naam Achnaton, misschien ook de naam van den Aton, zijn eerst later door onzen koning gesubstitueerd. — Intusschen is het wel zeker, dat Achnaton heeft voortgebouwd op allerlei, vermoedelijk reeds sedert de Vijfde Dynastie, in den aegyptischen geest aanwezige voorstellingen: niet slechts de naam Aton bestond reeds, maar ook veel van wat de koning straks tot prijs van zijn god zegt, was reeds vroeger tot Amen of Ré gezegd. Maar een cultus van Aton was er niet. En van de voorstellingen en uitdrukkingen geldt de vergelijking, die Schafer maakt met de rabbijnsche wijsheid en de woorden van Jezus: veel van wat in de Evangeliën staat, was reeds door de Rabbijnen gezegd. Toch zal men daarom het Evangelie niet onoorspronkelijk noemen of het optreden van Jezus onbelangrijk verklaren. Zoo was er voor Achnaton veel voorbereid, maar zijn werk is zijn eigen daad. Die hij dan inderdaad steeds consequenter voltooide. Ook al is de koning reeds zeerTspoedig met de vereering van de stralenschijf begonnen.^de noodzakelijke gevolgtrekkingen daaruit en de steeds'scherper scheiding van het oude, die de Aton-idee medebracht, zijn hem eerst lang- ACHNATON 33 gegeven. Het syncretisme past niet bij zijn karakter. Hij wordt steeds exclusiever, steeds onverdraagzamer, als men wil. In zijn eigen geest zeggen we beter: hij „leeft steeds meer van de waarheid." Dat is de eigenschap, die hij zoo' wel aan zijn god als aan zichzelven bij voorkeur toekent. „Die van de waarheid leeft", — de formule keert in de overblijfselen van El-Amarna vele malen terug; men zou haar als motto boven het leven van Achnaton kunnen schrijven. Men heeft de beteekenis van 's konings reformatie wel gezocht in haar monotheïstisch karakter en dan gaarne gesproken van een monotheisme vóór Mozes. Nu is geen enkel monotheisme absoluut, ook dat van Mozes niet. En het beteekent dus niet zoo heel veel, dat Achnaton allerminst een theoretisch monotheist is geweest. Dat hij het bestaan der andere goden zou hebben ontkend, is zeer onwaarschijnlijk. Maar belangrijker is, dat het zwaartepunt van zijn werk zeker niet ligt in het monotheistische ervan. Dat is meer een gevolg, dan een doel. „Gij schept vele gestalten uit u, den Eénen", zegt de zonnehymne. Daar gaat het om. De koning heeft van zijn god een zoo overweldigenden indruk ontvangen, dat hij niets meer weet dan hem aheen. De andere goden bestaan voor hem niet meer. In dien zin hebben wij te verstaan, dat soms op de oudere monumenten behalve de naam Amen ook de uitdrukking , neteroe, d.i. de goden, is uitgekrast. Dat beteekent niet, dat er geen andere goden zijn (zulk een theoretisch monotheisme is een betrekkelijk late vinding en heeft hoofdzakelijk negatieve, in de geschiedenis der godsdiensten slechts secundaire beteekenis!), maar dat slechts één god, Achnaton. ' 34 ACHNATON Aton, vereerd mag worden. De koning is jaloersch op de. vereering van zijn god, gelijk Jahwe in het Oude Testament jaloersch is op de vereering door zijn volk. Monotheist in den religieuzen zin is men niet, wanneer men andere goden ontkent, maar wanneer men ze negeert, omdat men de heerlijkheid van den eigen god heeft beleefd. Zoo is het in Israël, zoo is het met Achnaton. En in zooverre is hij monotheist. Maar dat is slechts een consequentie van zijn positieve voorstelling van het wezen Gods. Die voorstelling willen wij thans nader trachten te omschrijven. Allereerst valt ons het universahsme van Achnaton op. Ook hier schiepen politieke omstandigheden de voorwaarden voor religieuze overtuiging. Er moet een wereldrijk zijn vóór men een wereldgod kan denken. Amen en Rë waren wel altijd aegyptische goden geweest van universeele beteekenis binnen den kring van het land, maar geen wereldgoden. Trouwens, voor den Aegyptenaar is zijn land eigenlijk de wereld. Wat daarbuiten ligt, vindt zijn reden van bestaan alleen in de mogelijkheid van onderwerping en schatplichtigheid. Alleen de Aegyptenaren zijn „menschen." Voor de anderen worden andere aanduidingen gevonden. De religieuze cosmologie wijst in dezelfde richting. De beide deelen van het land, Opper- en Nederaegypte, worden gezien als de beide helften van de wereld. Samen vormen zij het heelal. De koning is niet slechts koning van Aegypte, hij is heerscher van het geschapene, wiens macht onmiddellijk samenhangt met de cosmische machten. Met dit religieus particularisme breekt Achnaton principieel. Hij dient in zijn god den heerscher der wereld. En hij kent aan de niet-aegyptische wereld een eigen, zelf- ACHNATON 35 standige plaats toe. Behalve zijn nieuwe hoofdstad AchetAton in Aegypte, bouwt hij nog twee andere residenties in de beide andere groote afdeelingen van zijn rijk , d.i. van de toen bekende wereld: een in Nubië, bij den derden Cataract, waaraan hij den naam geeft van zijn eersten tempel, dien hij nog in Thebe stichtte, Gem-Aton; en een in Syrië, op een onbekende plaats en met onbekenden naam. Hij erkent in zijn zonnehymne ook de directe betrekking tusschen zijn god en de niet-aegyptische menschen, de barbaren: „de tongen zijn gescheiden in het spreken, evenzoo de gestalten der menschen; hun huidskleur is verschillend." Maar God heeft ze alle geschapen en met ieder zijn eigen bedoeling: „de berglanden van Syrië en Nubië, en het vlakke land van Aegypte. Gij stelt iederen man-op zijn plaats: gij zorgt voor zijn behoeften." Men moet de verklaring van dit zeldzaam ruime standpunt, eenig in de oudheid tot op de israelitische profeten, niet verklaren uit de behoefte aan een wereldgod voor een wereldrijk. Dat is veeleer de vooronderstelling. En men moet ook niet meenen, dat Achnaton in de tot ieder sprekende voorstelling van den Aton met de stralenhanden een gemakkelijk middel heeft gezien voor propaganda onder andere volken', voor welke de overige aegyptische goden uitteraard raadselachtig moesten blijven. Ook hier is de verhouding omgekeerd: de Aton die zijn warme stralen heilbrengend uitzendt, kan geen grenzen kennen. De zon schijnt over boozen en goeden Maakt men van de zon een locaalnumen in dier- of fetisjgedaante, dan verliest de cosmische god zijn universaliteit Maar dient men hem in den eenvoud zijner concrete verschijning, dan voert dit een fijnen geest als Achnaton van- 36 ACHNATON zelf tot universalisme. De zon, door wie alles leeft, geeft ook den negers en Aziaten leven. De liefde van God is alomvattend. Meer nog in het centrum van het werk van Achnaton dan het universalisme staat zijn verzet tegen het dier- en menschvormige, dat wij reeds telkens aanroerden. De koning, — die, zooals we weten, te Achet-Aton een beeldloozen tempel bouwt in den stijl der Vijfde Dynastie, met eeredienst in de open lucht en als eenig symbool de obelisk, — schuwt alle beelden. Het aegyptische woord voor moeder, met een vogelteeken geschreven, zonder dat daardoor echter eenig wezenlijk verband met de godin, die het oorspronkelijk voorstelt, wordt geïmpliceerd, schrijft hij, evenals vroeger den Horusnaam, met letters: m en t. De stralenschijf is de eenige vorm, waarin hij zich zijn god wil denken, de vorm, dien God zichzelf aan den hemel geeft. Daarmede hangt samen een groote liefde voor het licht. Er heerscht een vroolijke toon in de kunst van Amarna, die ook in dit opzicht overeenkomt met den geest der Vijfde Dynastie. Er is blijdschap in de natuurtafereelen op de grafwanden van Amarna. Er is een zekere uitbundigheid zelfs in de gansche wereld van den koning, die zijn vrouw, „Schoon, ja schoon is Aton" noemt. Een uitbundigheid, die toch weer getemperd wordt door het vizionaire. Naast den hartstocht en het fanatisme kan er dan toch ook een zekere zachtheid, vooral bij den nog jongen koning zijn, die ons zeer treft. Vooral in dat mooiste portret, dat wij van hem hebben en dat wij op af b. 12 weergeven. De uitbundigheid en het vizionaire resulteeren hier in een droomerige teeder heid van groote bekoring. Gewoonlijk is het anders, d ACHNATON 37 harde, naijverige, meedoogenlooze waarheidsliefde overweegt. Want die intense liefde voor de waarheid in het Heilige,* gelijk in het Schoone, vormt toch wel het hart van Achnaton's werk. Die is de laatste grond van de verwerping^ der dier- en menschgoden, gelijk de voorstelling der liefde de laatste grond is van het universalisme, gelijk liefde en waarheid beide den grond vormen van het monotheisme bij Achnaton. Een groote, innige liefde tot het eenvoudige en echte, het openlijke en voor oogen zijnde vervult dezen zoon van het duisternis en gecompliceerdheid minnende Aegypte. Het is geen wonder, dat deze man uit het schemerduister der godentempels vlucht in de open lucht, dat hij de verborgen beelden in hieratisch duister gehuld, verwerpt voor den god, dien hij zien kan en wiens gloed hij gevoelt Een zijner dienaren zegt: „Ik bracht de waarheid aan zijne Majesteit, want ik wist, dat hij van haar leeft." Dat blijkt allereerst in de kunst. Met den naam Amarna is een heel bizondere ontwikkeling van de kunst, niet minder I dan van de religie verbonden. Men heeft in den volkomen"' aparten stijl, dien wij in de periode van Achnaton vinden invloed van de cretisch-myceensche kunst ontdekt. Een < invloed, die trouwens wederkeerig is. Maar het eigenlijk karakter van deze kunst wordt bepaald door dat van den koning. De „waarheid" moet heerschen. En dus breekt der koning met alle conventie, met alle stileering, met alle pose Het leven is in zichzelf schoon en het heeft de liefde Gods De menschen en dingen zijn waard afgebeeld te worden juist zooals ze zijn. Zoo ontstaat een realisme, dat meedoogenloos de zwakheid en leelijkheid van den koning zelf aller- 3» ACHNATON eerst, maar ook van zijn omgeving blootgeeft. Fig. E toont ons den vezier Ramoses, zooals hij is afgebeeld op de wanden van het graf, dat Achnaton voor hem deed bouwen. Dat graf is nog ontworpen volgens den ouden stijl, maar voltooid volgens den nieuwen. En zoo zien wij den trotschen ambtenaar aan de eene zijde in het volle besef zijner waardigheid, de vleeschwording van ambtelijk besef. Aan de andere zijde is hij een zwakke, oude man, zonder eenige waardigheid. Alle schijn is van hem afgevallen. Achnaton heeft hem, vermoedelijk zeer tegen zijn zin, gedwongen „van de waarheid te leven." Men lette ook eens op de gipsafgietsels E- van afb. 13 en 14. Zij zijn gevonden in een van de beeldhouwersateliers, die de koning bij zijn vestiging in de nieuwe stad heeft dóen inrichten. Als portretten kunnen deze koppen wedijveren met de beste romeinsche. Er is niets conventioneels, niets onechts in, alles leven, alles kracht, alles waarheid. Het zijn echte menschen. In de statuen, reliëfs, busten enz., die de koning van zich en zijn familie deed maken, komt de hartstocht voor de waarheid nog sterker uit. Niet alleen dat de koning zijn wonderlijken en veelzins afstootelijken lichaamsbouw zonder de minste verzachting doet afbeelden, ook de geheele wijze l ACHNATON 39 van voorstellen wijkt ten eenenmale af van de tot nu toe gebruikelijke. De koning in Aegypte was een god op aarde, de zoon van een god. Zijn beeld een godenbeeld. Van verre de meeste koningsbeelden gaat dan ook een bijna schrikwekkende majesteit uit. Wie het beeld van den koning ziet, voelt den afstand, die den goddelijken heerscher van dé menschen scheidt. Alles aan de koningsfiguur is waardig, grootsch en verheven. Het zal dat wellicht in het werkelijke" leven niet immer zijn geweest. Maar de kunstenaar had den duren plicht het goddelijke wezen te verzinnelijken in spijt van de tekortkomingen der natuur. Bij Achnaton is dit alles volstrekt anders. Hij laat zich af beelden in zijn ongedwongen, bijna ongegeneerde menschelijkheid. Zijn onderdanen zagen hem in volkomen natuurlijkheid en eenvoud precies zooals hij was. Dat is een verandering, die in het conservatieve Aegypte, welks religie voor een goed deel koningsreligie was, bijna niet minder schokkend moet zijn geweest dan de veranderingen op het religieuze gebied. De koning brengt zich en zijn gezin en hun famüie-intimiteit op straat. Wij zien hem op de reliëfs nooit alleen, maar altijd m gezelschap van zijn vrouw en kinderen. Tesamen rijden zij in den wagen naar een tempel voor het feest van Aton, het jongste dochtertje kijkt juist over den rand (af B. IS). En het altaar, dat de koning voor zijn eeredienst bezigt, draagt niet de een of andere mythologische of althans plechtige voorstelling, maar als „altaarstuk" den koning en de koningin in den huiselijken kring, met hun dochtertjes op knieën en armen (af b. 16). Het moet een groot en innig huiselijk geluk zijn geweest, dat zóó de openbaarheid verdroeg. Het is alsof de koning ons op elk van de werken van 4Q ACHNATON zijn kunstenaars wil zeggen, dat hij niet alleen zijn taak volbrengt, maar samen met vrouw en kinderen, dat zijn kracht steeds wordt vernieuwd uit zijn huiselijk geluk. En uit de liefde van Aton. Want dat is nog het merkwaardigste in deze kunstwerken der waarheid, dat zij onmidcjellijk verbonden zijn met het goddelijk leven. Et is geen tafereel van nog zoo ongedwongen en bijna trivialen aard, of de Aton zweeft er boven en reikt zijn stralen aan zijn dienaar en diens koningin. Soms dragen de stralenarmen het hengselkruis, dat de hieroglyph is voor „leven". Zijn gansche leven put de koning in de gemeenschap met zijn god. Maar die doet aan het menschehjk-natuurlijke geen af breuk. De waarheid voert den koning, wiens dogmatischen aard wij kennen, zelfs tot onwaarheid. Zoozeer scheen hem zijn gezin in de vroolijke ongedwongenheid, die door de figuurtjes van kleine kinderen wordt meegebracht, te behooren tot de sfeer van zijn god en van hem, dat hij op een tijdstip, waarop de oudsten van de zes prinsessen, die zijn vrouw hem schonk, reeds volwassen moeten zijn geweest, desniettemin alle dochters als kinderen doet afbeelden! Anders zou het niet „echt" zijn. Dit realisme sluit de schoonheid niet buiten. Wij zagen reeds hoe de koning de schoonheid lief heeft als een eigenschap van zijn god. Maar het is een verdiepte, verinnigde schoonheid. Wie de prachtige gekleurde buste van de koningin (af b. 17—19) ziet, gaat vermoeden, dat Achnaton haar den naam „Schoon, ja schoon is Aton" gaf in dankbaarheid voor de schoonheid hem in zijn vrouw gegeven. Niets is hier conventie, niets ook opzettelijk mooi gemaakt. Een edel, bijna streng gelaat, van jeugdige liefelijkheid. ACHNATON _4i Nefertete was de dochter van den priester Eje en dus, evenals haar schoonmoeder Teje, vermoedelijk van burgerlijke afkomst. De invloed van de vrouw is onder-Achnaton zeker niet minder sterk geweest dan onder zijn vader. Overal vergezelt zij haar gemaal met haar jonge schoonheid. Haar kinderen hadden dezelfde fijne, teedere gratie, die hun moeder bezat. Het prinsessekopje (af b. 20), waarop de erfelijke misvorming van het achterhoofd niet te zien is, geeft daarvan een sterken indruk. Nog mooier is de torso, in het atelier van den beeldhouwer gevonden en ongetwijfeld ook naar een der prinsessen gemaakt (af b. 21). De soepele, teedere lijnen van het meisjeslichaam doen aan grieksch werk uit den bloeitijd denken. De oude zonnegoden werden alle als weerbaar voorgesteld. Hun vijanden, de daemonen der duisternis, over wonnen zij door strijd. Aton echter strijdt niet, hij overwint door schoonheid en liefde. Die liefde, die zijn zegenende armen over de heele wereld uitspreiden, is evenmin door het realisme verjaagd als de schoonheid. Achnaton's waarheidszin, hoe weinig ontziend ook, toont de dingen niet in hun naakte wezen uit onbarmhartigheid of sceptische minachting, maar uit liefde. Alles wat is, is waard, dat men het liefheeft. Want Aton heeft het geschapen. Juist het gewone, alledaagsche, ja zelfs het leelijke drukt in de kunst van Amarna een groote liefde en barmhartigheid uit. Een sentiment treedt hier aan den dag, dat ons levendig doet denken aan groote, moderne kunst. Af b. 22 is een idylle. De koningin reikt haar gemaal een bloem. Alles op dit prachtige reliëf is leven en beweging. De linten en banden der kleeding fladderen, de koning 42 ACHNATON staat losjes op een been geleund. Het gebaar, waarmee de jonge vorstin de bloem overreikt, heeft een teedere bekoring. Er is hier niets meer van den half in den mythos zich terugtrekkenden, goddelijken pharao. Alles is zuivere menschelijkheid. Het prinsessekopje (afb. 23) verdoezelt niets van de eigenaardigheden van de familie van den koning. Maar het geeft aan het gelaat tegelijk al de fijne geestelijkheid, die er in te ontdekken viel. Het beeldhouwersmodel van den koning (afb. 24) vertoont al de abnormale trekken met groote openhartigheid, de hangkin, het wijkende voorhoofd. Maar het laat niettemin een indruk van distinctie, die de diepten van den geest heeft bereikt. Prachtig zijn de blinden, die in koor zingen. De scherpe, doffe gezichten, de hulpelooze handen zijn van een groote" menschelijkheid, die juist door de naakte waarheid liefde weet uit te drukken (afb. 25). Weer een ander prinsessekopje geeft ditmaal niet in de eerste plaats het voorname, prinselijke, noch het geestelijke, maar het rond-kinderliiké (afb. 26). Gedurfd openhartig en in zijn alledaagschheid treffend is de voorstelling van de koningin, die den koning een halsketting omhangt (afb. 27). Zooals blijkt uit het onderste, niet afgebeelde stuk van het reliëf, waarvan het middengedeelte ontbreekt, zit de koningin op de knieën van den koning in een speelsche houding. De Pharao met zijn gemalin op den schoot! Het maximum van ongedwongenheid is hier wel bereikt. Maar het diepst ontroerende stuk uit de werkplaatsen van El-Amarna is de kleine statue van de koningin (afb. 28 en 29). Nefertete is oud geworden, zorg en smart hebben haar gelaat gegroefd, haar ranke lichaam ACHNATON 43 doen verwelken. Maar deze oude vrouw is van een nog grooter schoonheid dan de jonge, stralende koningin van afb. 17 —19. Elke lijn van de toch zoo onbeschroomd realistisch gevormde figuur drukt liefde en teederheid uit. De koningin is hier door het leed ten tweeden male gekroond. Kunstwerken als dit en de groep der zingende blinden doen in hun machtige en aangrijpende realiteit aan Rodin denken. Niets is den koning, die zelf zijn kunstenaars onderrichtte en ze zonder eenigen twijfel met zijn liefde tot waarheid en schoonheid inspireerde, te gering of al te menschelijk. Wij herkennen in zijn kunst den geest, die in de groote Zonnehymne het de moeite waard vindt bij het opgaan der zon en het ontwaken der menschen te vermelden, dat zij hun lijven wasschen en hun kleeren aantrekken. Maar het wordt tijd, dat wij de kunst en de religie van den koning nog beter leeren kennen uit dat merkwaardig document, eenig in de gansche wereldliteratuur, dat de groote Zonnehymne van El-Amarna heet. Het is ons in verschillende onderling slechts weinig afwijkende redacties bewaard gebleven. De koning, zoo hij al niet de dichter is, heeft in ieder geval dezen prachtigen zang geïnspireerd Elk woord bijna draagt den stempel van zijn persoonlijkheid. De telkens terugkeerende lof van Aton's schoonheid, de tot in iedere bizonderheid doordringende liefde voor al het geschapene (de leeuwen, die uitgaan uit hun holen, het kuiken, dat uit het ei kruipt en piept met macht! het kind, dat in den moederschoot door den god zelf gesust wordt!) maken dit gedicht, dat vermoedelijk als lofzang in den Atontempel werd gezongen, tot een persoonlijk getuigenis bij uitnemendheid. 44 ACHNATON Op de stelen, die de hymne bevatten (afb . 30) staan de koning en de koningin in adoratie voor hun god, juist zooals wij hen ook op afb. 31 met hun kinderen den god met de stralenarmen zien vereeren. Onze vertaling is gemaakt onder zorgvuldige vergelijking met de beste, die tot nu toe werden gepubliceerd. „Vereering van „Rë-Horus van de beide lichtbergen leeft, die zich verheugt in den lichtberg, in zijn naam als Sjoe, die Aton is," 1 die leeft in alle eeuwigheid, van den levenden Aton, groot in het Sedfeest2, heer van al wat Aton in zijn kringloop omvat, heer des hemels, heer der aarde, heer van het huis van Aton in Achet-Aton, door den koning van Opper- en Nederaegypte, die van de waarheid leeft, heer der beide landen3, Nefer-Cheperoe-Rë-Oea-n-Rë4, den zoon van Rë 5, die van de waarheid leeft, heer der kronen, Achnaton, groot in levensduur, en van zijn geliefde, voornaamste 6 koninklijke gemalin, vrouwe der beide landen, Nefer-neferoe-Aton-Nefertete, die leeft, gezond is en jong in alle eeuwigheid. „Hij7 zegt: gij gaat op, schoon, uit den lichtberg des hemels, gij levende zon, die het leven begonnen zijt 8: gij zijt glanzend verschenen uit den oostelijken lichtberg, en hebt alle 1 De eerste „dogmatische naam". 2 Een jubileumfeest, door de koningen gevierd. 3 Zeer gewone aanduiding van Aegypte. 4 De offkieele naam uit het zg. protocol, dat voor eiken koning verschillende namen bevat. In dezen naam, die alleen met Rë is samengesteld, behoefde Achnaton niets te veranderen! 5 De koningstitel in de Vijfde Dynastie ontstaan. 6 De koning heeft, als elk oostersch heerscher, meerdere vrouwen gehad, o.a. een Mitanni-prinses. Maar Nefertete neemt een geheel eenige plaats in. 7 De koning n.1. 8 Die begonnen zijt met het geheele levensproces. 46 ACHNATON landen vervuld met uw schoonheid 1 Gij zijt stralend, groot, fonkelend en hoog boven alle landen. Uwe stralen omvatten de landen ten einde van al wat gij geschapen hebt JLfGy zijt Rë, en dringt tot hun einden door: gij onderwerpt ze voor uw geliefden zoon. Wanneer gij verre zijt, zijn uwe stralen toch op aarde. Wanneer gij voor het aangezicht der menschen zijt, zijn toch uw schreden onnaspeurlijk 8. „Gaat gij ter ruste in den westelijken lichtberg, zoo is de aarde in duisternis als in den dood: de slapers zijn in de kamers, hun hoofden omhuld 4; geen oog ziet het andere; gestolen wordt al hunne have, terwijl ze onder hun hoofden ligt, en ze merken het niet. Alle leeuwen komen uit hun holen, alle slangen bijten, de duisternis is , de aarde ligt in zwijgen, want die hen (de menschen) schiep, is ter ruste gegaan in zijn lichtberg. „Gaat gij uit den lichtberg weder op, zoo wordt de aarde licht; glanst gij als de Aton van den dag, zoo vliedt de duisternis; geeft gij uwe stralen, zoo zijn de beide landen in feestjubel, de menschen ontwaken en springen op hun voeten: gij zijt het, die ze hebt opgericht; zij wasschen hun lijven en trekken hun kleeren aan; hun armen verheffen zij aanbiddend om uwen opgang. Het heele land doet zijn werk; alle vee doet zich te goed aan zijn voeder; boomen en planten, worden groen; de vogels vliegen op uit hun nesten; hun 1 Telkens de schoonheid! 2 Het beeld van den stralen-Aton! 3 De laatste moeilijke phrase naar de vertaling van Sethe. 4 Een variant voegt hierbij nog den realistischen trek: „hun neuzen zijn verstopt" ACHNATON 47 vleugels verheffen zij aanbiddend voor uw ka1; al het wild huppelt op zijn voeten; al wat vliegt en fladdert, leeft wanneer gij weder voor hen zijt opgegaan. „De schepen varen stroomaf en stroomop. Elke weg is open voor uw opgang. De visschen in den stroom springen op Voor uw aangezicht. Uw stralen zijn in de diepte der zee. Gij, die de vrucht doet worden in de vrouwen, die het zaad schept in de mannen, die het kind doet leven in den schoot zijner moeder, die het sust, zoodat het niet meer schreit» gij; voedster in den moederschoot2, die lucht geeft om elk zijner schepselen te doen leven; komt het uit den schoot om te... ten dage zijner geboorte, zoo opent gij zijn mond tot spreken en zorgt voor zijn behoeften. Het kuUEen in het ei piept in de schaal, gij geeft het lucht daarbinnen om het te doen leven: gij hebt het kracht gegeven om de schaal te breken, het komt te voorschijn uit het ei en piept met macht, het loopt op zijn voeten, zoodra het eruit gekomen is 3. „Hoe talrijkjgjjn uwe werken, zij zijn verborgen voor het aangezicht (der menschen), gij, eenige god, buiten wien geen andere is. r. Gij hebt de aarde geschapen naar uw welbehagen, gij alleen, met menschen, kudden en alle andere dieren, alles wat op aarde is, dat op voeten gaat, wat in de hoogte is en vliegt met vleugels, de berglanden van Syrië en Nubië en het vlakke land van Aegypte. Gij stelt iederen 1 De ka is de ziel. „Voor uw ka" is „voor U". 2 Hier wel het teederste realisme en de meest reéele liefde, die zich niet schaamt het kleine en nietige in het verband Gods te stellen. 3 Men ziet het kuiken wegloopen! 4 Ten slotte schijnt deze vertaling beter dan: „wien geen andere gelijk is," al moeten we er geen theoretisch monotheisme uit af leiden. 48 ACHNATON man op zijn plaats, gij 20rgt voor zijn behoeften, ieder heeft zijn voedsel bepaald is zijn levensduur; de tongen zijn ge SeflTh ^ rkCnl' eVen20° de ^ d-megn. „Gy schept den Nijl in de onderwereld en brengt hem naar boven naar uw welbehagen om de menschen te doen leven 2 zooals gy ze ook geschapen hebt, gij, hun aller heer, dievoor hen moede wordt, gij, heer var! alle hnden di voor hen opgaat, gij, Aton van den dag, groot in maclt Alle verre berglanden, - gij maakt, dat zij leven. Gij maak een Nyl aan den hemel, die voor hen neerdaalt en waeT stroomen maakt op de bergen om hun velden te drenken met wat zij noodig hebben * denken held? niTS T fdadlten' Ü d- -wig- *J1 ucu nemei — gn saaft hom a~ vreemde volkeren en aan al de bergdieren, die op voeten gaan. Maar den Nijl, die uit de onderwereld komt, gaÏ VI aan Aegypte « Uw stralen voeden alle planten; ga£ gh op, zoo leven en bloeien zij voor u. Gij maakt de jaargetijden om al uw schepsele. te doen gedyen; den winter om £ koelte te geven den gloed van den zomer opdat zij u proeven. Gy hebt den hemel ver gemaakt om daaraan op te gaan en te zien alles, wat gij geschapen hebt. Gij zijt eenig. 1 Dwz. men spreekt verschillende talen. 2 D. i. de gewone Nijl, die uit de aarde ontspringt. 3 D. i. de regen. ACHNATON 49 maar rrii rr-,o+ — :_ / , m uw Kvele) gestaIten ^ Ievendg A stralend en hchtend, verre en nabij. Gij schept millioenen gestalten uit u, den Eenen, steden, dorpen, akkers, weg en stroom. Aller oogen zien op u, wanneer gij de Aton van den dag zijt boven i mi^TT/ ^ hTS6gaan • • • • 20° *! * toch in mijn hart Er » geen ander die u kent, dan uw zoon Nefer- cheperoe-Rê-oea-n-Rë. Gij geeft hem deel aan uw plannen en uw macht. De wereld is in uwe hand, zooals gij haar geschapen hebt. Zijt gij opgegaan, zoo leven de menschen gaat gy ter ruste, zoo sterven zij. Gij zelf zijt de levensduur,' men leeft door u. De oogen schouwen schoonheid, tot gij ter ruste gaat; alle arbeid wordt nedergelegd, wanneer gi ter ruste gaat m het Westen. Wanneer gij weder opgaat voor den koning.... sedert gij de wereld hebt gegrondvest Gy verheft haar voor uw zoon, die uit uw lijf geboren t r^Tr °Pper- en Nederaegypte, die van de waarheid leeft, heer der beide landen, Nefer-cheperoe-Rêoea-n-Re, den zoon van Rë, die van de waarheid leeft, heer der kronen, Achnaton, groot in levensduur, en voor zijn geliefde, voornaamste, koninklijke gemalin, vrouwe der beide landen, Nefer-neferoe-Aton-Nefertete, zij leeft en is gezond tot m alle eeuwigheid." I Vermoedelijk: boven de aarde. Achnaton. 4 In den kring der beroemde zonneliederen, die de menschheid kent: Psalm 19, het koorlied aan der zonne straal in Sophokles' Antigone, de begroeting van de zon door de ontwakende Brünnhilde en het groote lied van den heilige van Assisi, neemt onze hymne zeker wel de eereplaats in. Hier is niet alleen schoonheid, maar een geheele levensvisie en levenshouding in onmiddellijk verband met de zon. Het is als wij de hymne lezen of wij telkens even op moeten zien naar den hemel, waar de Aton zegenende stralenarmen uitstrekt tot alle menschen, alle dieren, al wat hij geschapen heeft. In Psalm 19 en het lied van Franciscus staat God achter, in den Psalm zelfs tegenover de natuur. Dat geeft hun een eigen karakter. Het wezenlijke van onze hymne is juist, dat alles hier in het zonneleven is geconcentreerd, maar dat dit zoo wijd en zoo goddelijk, tevens zoo menschelijk is opgevat, dat wij den term „zonnedienst", dien wij voor de Vijfde Dynastie lieten gelden, hier als volkomen inadaequaat voelen. Nauw verwant met Achnaton's lied is Psalm 104, die er hier en daar bijna woordelijk mede overeenstemt en er misschien indirect van afhankelijk is: Beschikt gij duisternis, dan valt de nacht, dan roeren zich de dieren des wouds; de leeuwen brullen om roof en vragen van God hunne spijze. Rijst de zon op, dan sluipen zij weg en bergen zich in hunne holen; de mensch gaat uit tot zijn werk, zijn arbeid duurt tot den avond. *V ACHNATON Hoe talrijk rijn uwe werken, o Heere, gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, de aarde is vol van wat gij hebt geschapen! \** Allen wachten op u, dat gij hun spijze geeft op hunnen tijd; geeft gij het hun, zij nemen het aan, opent gij uwe hand, zij worden met het goede verzadigd. Verbergt gij uw aangezicht, zij staan verschrikf, neemt gij hunnen adem weg, zij sterven en keeren weder tot stof: zendt gij uwen adem uit, zij ontstaan — aldus vernieuwt gij het gelaat des aardrijks. (Vertaling Obbink). Het godsbegrip van Achnaton gelijkt evenwel op het oudtestamentische niet meer dan door het aangehaalde is aangeduid. Van een zedelijke opvatting van God is evenmin sprake als van een geestelijke in onzen zin. Men heeft terecht gewezen op de overeenstemming tusschen de lievelingsbegrippen van onzen koning: licht, liefde, leven, waarheid, en die van het Johannesevangelie. Maar zijn reformatie beteekent toch allerminst een vergeestelijking der religie in johanneischen zin. Men zou Achnaton's werk onmogelijk tegenover de oude religie kunnen stellen als een godsvereering in geest, — wel in waarheid. Een natuurvereering is zijn vroomheid echter ook niet. Ware zij dat geweest, dan ware de koning ongetwijfeld tot pantheisme gekomen; er zijn reeds in de oudste aegyptische religie sterke pantheistische neigingen, waarbij hij had kunnen -aanknoopen. Maar hij wil de eenheid Gods niet vindiceeren ten koste van de persoonlijkheid. Trachten we zijn godsvoorstelling positief te bepalen dan moeten we haar — met verontschuldiging vooraf voor het ontoereikende van woorden, — concreet-aesthetisch en 5: 52 ACHNATON menschelijk noemen. Het concrete — niets dan het zichtbare hemellichaam — beantwoordt aan de waarheid, het aesthetische aan de schoonheid, het menschelijke aan de liefde als eigenschappen Gods èn des konings. Dit alles echter bezield met een energie, die verbijsterend en soms beangstigend werkt. De ziener Achnaton is zijn hemelsch gezicht niet ongehoorzaam geweest. En vooral komt telkens weer die energie, die bijna waanzinnige hartstocht uit, wanneer schoonheid en liefde dwars door de onverbiddelijke waarheid heen moeten. In dat licht moeten wij de afschrikwekkend leelijke portretten zien, die de koning van zich en zijn omgeving doet maken. Het is alsof de beeldhouwers, die de reliëfs en de portretstudies schiepen, het telkens nog weer wat leelijker hebben willen doen, alsof zij de caricatuur zelfs niet hebben veracht om de waarheid te dienen. Het prinsesje op afb. 32 is niets gespaard, het arme waterhoofd is in al zijn terugstootendheid brutaalweg gecopieerd. Toch weet dezelfde kunst het gracieuze kindertafereeltje van afb. 33 te scheppen. ~ De lichaamsbouw en de gelaatstrekken van den koning vormen een nog allerminst opgehelderd raadsel. Vast staat natuurlijk, dat de koning de boven besproken abnormale lichaamseigenschappen had, waarbij de deformiteit van het achterhoofd, die ook bij alle prinsessen voorkomt, wel erfelijk zal zijn geweest. Maar dit verklaart niet, dat ook de hovelingen worden afgebeeld-met lichaamseigenschappen, die veel op die van den koning gelijken. En nog minder, dat de koningin dezelfde eigenschappen bezit. Het laatste heeft men trachten te verklaren #lor het aannemen van verwantschap tusschen koningen koningin. En die is, bij de ACHNATON S3 ingewikkelde familieverhoudingen, die in de dynastie bestonden, zeker mogelijk, ofschoon allerminst bewezen. Vast staat ook, dat de koning onder den tegenstand, dien hij ondervond, zwaar moet hebben geleden. Hij is vroeg oud geweest en zijn portretten accentueeren de deformiteiten van jaar tot jaar sterker. Maar zóó leelijk, als hij op afb. 34 is, kan hij bijna niet zijn geweest (verg. dit met het mooie beeldhouwersmodel afb. 35). De geheele typeering der menschelijke gestalte maakt den indruk ingegeven te zijn door een waarheidsdogmatisme, zoo als wij dat reeds eerder ontmoetten. Op de concrete gestalte wordt een soort dogma gebouwd. De kunstgeschiedenis kent meer voorbeelden van dit — voor het gewone besef — opzettelijke aanknoopen aan en overdrijven van lichaamseigenschappen. Ik denk aan de gewrongen gestalten van Matthias Grünewald, aan de lange armen en beenen bij Botticelli en de engelsche Praerafaelieten, aan de driehoeksgezichten bij El Greco. Natuurlijk ontstaan dergelijke eigenaardigheden bij een kunstenaar niet zonder een sterk drijvend affect. Wij tasten wel niet ver mis, wanneer wij dat in het geval van Achnaton en zijn kunstenaars het waarheidsaffect noemen.' Het bewuste of onbewuste verleelijken heeft echter, zooals we reeds herhaaldelijk zagen, het menscheüjke niet geschaad. In zooverre is de koning allerminst bang voor anthropomorphisme, dat hij in kunst en religie het menschelijke steeds ziet als het ware. Het menschelijke vergoddelijkt hij en het goddelijke kan hij slechts als menschelijk verstaan. Beelden schuwt hij. Maar het is misschien niet toevallig, dat zijn schoonzoon, in zijn omgeving opgegroeid, Toet-anch-Aton werd genoemd, „het levende beeld >3 54 ACHNATON van Aton." Tegen den mensch als levend beeld van God heeft de koning niets. Dat komt zeer helder uit in een reeks innovaties, die de koning invoerde en die evenvele vermenschelij kingen van oude religieuze gebruiken en formules beteekenen. Aan de vier hoeken van de steenen sarcophagen, waarin de houten mummiekisten gewoonlijk werden geplaatst, plachten de Aegyptenarèn vier godinnefiguren en reliëf af te beelden: het zijn de vier godinnen, die den gestorvene in den dood moeten beschermen. Achnaton neemt nu het artistieke motief en het oude gebruik over, maar hij vult het met een nieuwen inhoud. Wanneer de prinses Maket-Aton is gestorven, stellen de vier vrouwefiguren op de sarcophaaghoeken de moeder, Nefertete, voor (afb. 36). De moeder zal haar gestorven kind ook in den dood nog bewaken. Want ook tegenover den dood gelden voor den koning slechts de groote waarden van waarheid en de liefde, die zich in menschelijke verhoudingen openbaart. Godinnen heeft hij niet noodig. Hoezeer men deze innovatie als ketterij heeft gevoeld, blijkt daaruit, dat zoodra 's konings derde opvolger Eje den ouden toestand geheel herstelt, ook de godinnen weer haar plaats op de sarcophaaghoeken innemen. Een andere innovatie betreft de zoogenaamde canopen of lijkvazen. De Aegyptenarèn bergden in deze vazen, gewoonlijk van albast, de ingewanden der gemummificeerde lijken. Ook deze moesten worden bewaard. Zulke canopen bevinden zich in grooten getale in onze musea. Zij hebben deksels, die de Vier Horuskinderen voorstellen, dat zijn de goden, die als een soort psychopompen den doode geleiden en beschermen. Zij hebben resp. een jakhals-, apen-, sper- ACHNATON 55 wer- en menschenhoofd. Natuurlijk kon Achnaton deze zonden tegen den geest van zijn werk niet gebruiken. Toch behield hij ook hier het motief, maar wederom met een nieuwen inhoud. De prachtige portretten vaij de koningin (af b. 37 en 38) vormen de deksels van de canopen, bij haar begrafenis gebruikt. Ook hier vermenschelijking. Wij danken aan deze innovatie een der bekoorlijkste werken der Amarnaperiode. Niet slechts op de beeldende kunst, ook op de taal heeft de radicale geest van den koning invloed gehad. Die taal was natuurlijk niet de eeuwen door onveranderd gebleven. In de religieuze formules bezigde men echter nog altijd de oude, door het gebruik geneiligde, woorden en zinswendingen. Die oude taal stond tot de nieuwe ongeveer als het Latijn tot het moderne Italiaansch. En was dus voor den gewonen leek onbegrijpelijk. De koning neemt nu van de oude formules wel het een en ander over, maar hij vertaalt het in modern Aegyptisch. Zoo voert hij, gelijk wij zagen, den ouden, in de Vijfde Dynastie opgekomen titel: Sa-Rë, Zoon van Rë. Maar onder zijn handen wordt die titel omgezet in een losse, ongedwongen, nieuw-aegyptische formuleering. Wij kunnen het verschil niet duidelijk maken zonder de aegyptische formules naast elkander te stellen. „Maar reeds in het nederlandsch is het merkbaar: „het schoone kind van de levende zon" klinkt anders dan de oude, sobere titel. Het is alsof men het Hollandsen van de Statenvertaling omzet in dat van onzen tijd. Naar den vorm, niet naar den gevoelsinhoud, kunnen wij vergelijken het moderne „de lieve Heer" met het plechtige „de Heere Heere" van de Statenoverzetting. 56 ACHNATON De Aegyptenarèn gaven hun dooden beeldjes mede in het graf, die hun'in het hiernamaals moesten dienen, zoogen. Oesjebti's. Ook legden zij op de plaats van het hart van den gemummificeerde een scarabaeus van steen, een zonnekever, die het leven van de onsterfelijke zon met dat van den mensch moest verbinden. Achnaton behoudt beide gebruiken. Maar hij vervangt de inscripties op de beeldjes en de kevers door lofprijzingen van Aton. In die inscripties werd de doode genoemd met den naam van den god Osiris, in wiens gemeenschap hij het eeuwige leven hoopte deelachtig te worden. Osiris wordt door Achnaton niet vermeld. Maar de doodentitel macheroe, d.w.z. gerechtvaardigd, blijft behouden, alleen omdat in dien titel het woord ma voorkomt, dat „waar" beteekent. Nog ééne merkwaardige „Umdeutung" van bestaande voorstellingen voeg ik hieraan toe. De verhouding tusschen den aegyptischen koning en den god is, zooals we weten, zeer innig: de koning geldt als zoon van den god. Niet alleen aan Rë werd dit vaderschap toegeschreven, maar vooral ook later aan den met dezen vereenzelvigden Amen. En dat het hierbij niet alleen maar om een beeld ging, bewijzen de uitvoerige, geïllustreerde tempeltexten, waarin met woord en beeld wordt verhaald, hoe de god de aardsche vrouw, de koningin, is genaderd en hoe zij, als haar tijd gekomen is, den nieuwen koning baart, dien zij van den god heeft ontvangen. Men verhaalde dit, ook wanneer het niet ging om een nieuwe dynastie, maar men heel goed wist, dat de levende koning de vader van den jonggeborene was. Het betreft dus een soort koningsdogma: de vorst, die het goddelijk leven op aarde vertegenwoordigt, moet op won- ACHNATON 57 derbaarlijke wijze geboren zijn. —Nu behoudt Achnaton ook deze voorstelling, althans wat de hoofdzaak betreft: hij noemt zich telkens weer zoon van Aton. Van de wonderbare ontvangenis en geboorte vinden we echter bij hem niets. Integendeel, het accent is geheel verlegd naar het innerlijke. Uit het koningsdogma is een soort koningsmystiek geworden. De verhouding tusschen den koning en zijn vader Aton is van een hieratische, mythische, een persoonhjk-vertrouwde, menschelijk-innige geworden, die het sterkst uitkomt in de woorden van de hymne: „Er is geen ander, die u kent, dan uw zoon." Dat doet denken aan het Evangelie: niemand kent den Vader dan de Zoon. —Natuurlijk is hier het kindschap Gods nog beperkt tot den koning; natuurlijk is er evenmin sprake van een verhouding van den Zoon tot den Vader, zooals het Evangelie die teekent. Maar er is een mystiek, die — en dat is het groote onderscheid met vroeger — de menschelijkheid kan verdragen. Ook de oude aegyptische religie kende mystiek: de mensch vereenzelvigt zich met God, met Rë, met den menschgod Osiris. Maar daarin is, zoover wij zien kunnen, niets persoonlijks. Hier is alles persoonlijk beleefd en uitgedrukt. En niet alleen in dit woord. Wij krijgen den indruk, dat de koning met zijn god heeft geleefd. Niet zonder beteekenis is zijn voortdurende tegenwoordigheid op alle reliëfs. Alles doet Achnaton met Aton. Of nog liever: alles doet Aton. Die heeft hem in Achet-aton, zijn nieuwe stad, gebracht. Die is zelfs met hem, wanneer zijn licht aan den hemel gedoofd is. \ Dat brengt ons tot de mooiste en diepste woorden, die ons van den koning zijn bewaard. „Gij gaat op stralend en lichtend, verre en nabij." Niets verder weg, verhevener en sg ACHNATON onbereikbaarder dan de zon, dan God. Niets meer nabij dan zijn liefde. Nog duidelijker in deze woorden van de hymnte: „Wanneer gij verre zijt, zijn uwe stralen toch op aarde. Wanneer gij voor het aangezicht der menschen. afc zijn toch uw schreden onnaspeurlijk." Elke religie heeft twee gevaren: dat van te vervallen in loutere immanentie en dat van te komen tot zuivere transcendentie Gods. De 'alléén maar, verre God is kil en koud en maakt kille en koude ' harten. De alleen maar nabije God is al te menschehjk en mist de heiligheid van het Ganz Andere. Achnaton weet — hij is de eerste in de geschiedenis van den godsdienst! — dat beide eigenschappen elkander niet uitsluiten, maar elkander vooronderstellen. En hij duidt zijn godskennis aan in den vorm van zijn Aton-voorsteling: wel is Aton zeer j verre en hoog verheven, maar de stralenhanden van zijn liefde zijn onder ons, op aarde. Wel is Aton voor het aangezicht der menschen en ieder kan zich verlustigen aan zyn aanblik, maar toch blijven zijn wegen onnaspeurlijk. En wanneer de god verre is, - in dit woord culmineert de vroomheid van onzen koning -: „wanneer gy zijt heengegaan zoo zijt gij toch in mijn hart." - Deze innerlijkheid, dit zuiver persoonlijke is het, dat ons, naast de geweldige energie van den koning, het sterkst overtuigt, dat wij, met erkenning van alle neveninvloeden, die in zijn arbeid hebben meegewerkt, toch de groote impuls daartoe, de kracht, de schoonheid en de vroomheid van zijn levenswerk eenig en alleen hebben te zoeken in Achnaton zelf. „Van den vroegen morgen aan onderwees hij mij", zegt een van zijn dienaren. Zoo zal de rusteloos» hartstocht van den door de waarheid gegrepen koning al de 5* ACHNATON 59 zijnen onafgebroken hebben bezield. Zij namen uit het zijne. En, als hij weg is, dan valt in een oogenblik zijn geheele schepping ineen. In het twaalfde jaar van zijn regeering ontving Achnaton HOE HET nog eenmaal gezantschappen met schatting uit alle deelen EINDE des rijks. Dat is vermoedelijk de laatste politieke voldoening VAN DEN geweest onder zijn regeering. Daarna gaat het met rassche ^^^IING schreden de staatkundige machteloosheid en ten slótte den ondergang tegemoet. Hoe langer hoe onrustbarender worden de berichten uit Syrië. De stadvorsten zijn opgestaan \ en hebben zich onder aanvoering van den ontrouwen vazal j Aziroe tegen het aegyptische gezag gekeerd. De trouwe vriend van den Pharao, Rib-addi, wordt in Byblos inge- j sloten/ en de koning komt hem niet te hulp. Niet minder i dan zestig brieven heeft men gevonden, door Rib-addi tot ■ den Pharao gericht, de een nog dringender en treffender S dan de ander. Maar Achnaton zendt geen hulp en laat den j trouwen dienaar èn het aegyptisch aanzien te gronde gaan. ; Het schijnt wel, dat hij zich zoozeer verdiept heeft in den dienst van waarheid en schoonheid, dat voor de staatszaken j zelfs geen gedachte meer kon overschieten. Zoo kon het wel niet anders, of de verbittering tegen den' koning moest stijgen. Een vijandschap, die nu, bij de toenemende verwaarloozing der militaire zaken, niet slechts' van de Amen-priesterschap en van het in zijn religieuze denkbeelden geschokte volk, maar ook van de hoogere ! rangen van het leger kwam. * Over Achnaton's dood hebben wij geen bericht en weten ■» dus niet of zijn sterven met die groeiende vijandschap in 6o ACHNATON eenig verband staat. Voor de zaak van den koning is het ongetwijfeld noodlottig geweest, dat hem, naast zijn zes dochters, niet een zoon is beschoten geweest. Wanneer hij omstreeks 1358 sterft, dan is vermoedelijk zijn schoonzoon, Sakere, de man van een der prinsessen, Merit-Aton („de door Aton beminde"), reeds eenigen tijd mederegent. Hij heeft het echter na 's konings dood slechts zeer korten tijd kunnen volhouden. Dan volgt hem een andere schoonzoon op voor een bijna even ephemere regeering; het is Toetanch-Aton, „het levende beeld van Aton". Hij was gehuwd met de prinses Anchesenpa-Aton („haar leven is dat van Aton"). Onder hem begint de terugkeer tot Amen en de vernietiging van het werk van den grooten ketter. De tegenstand is den zwakken jongen vorst blijkbaar te machtig geweest. Hij keert naar Thebe terug, reeds daardoor Amen huldigend en het nieuwe begin van zijn schoonvader verloochenend. Hij verandert zijn naam. Toet-anch-Aton wordt Toet-anch-Amen. Het is maar een verandering van één woord, en de zinsbeteekenis blijft dezelfde. Maar Amen heeft zijn recht hernomen. Wij moeten het Toet-anchamen maar niet kwalijk nemen, dat hij zich op zijn monumenten beroemt, dat hij „Thebe weer bebouwd heeft en een geliefde van Amen, den koning der goden is, dat hij tempels heeft gebouwd en godenbeelden gegoten". Zulk een uitspraak draagt even sterk het merk der onpersoonlijkheid, als die van den grooten koning den stempel der persoonlijkheid dragen. Wij moeten achter de snoevende woorden eer de priesterschap van Amen zoeken. Want die nam een vreeselijke wraak. In de kunst bleef de nieuwe gedachte nog een poosje onaangetast. De stoel- ACHNATON 61 leuning, die Carnarvon en Carter in het thans beroemde graf vonden, vertoont nog geheel den Amarnastijl (afb. 39) en doet denken aan het mooie reliëf, waarop Nefertete haar gemaal een bloem aanbiedt (afb. 22). Maar de kunst was voor de priesters ook niet het voornaamste. Amen moest hersteld worden. En dat geschiedde even grondig als zijn vervolging door Achnaton. Slechts weinige jaren had de heerschappij geduurd, die, in de woorden van een der grafopschriften in El-Amarna.' had moeten blijven tot de zwaan zwart en de raaf wit werd. Slechts weinig was er gekomen van de goede wenschen van den bezxtter van het graf, in zijn gebed voor den koning: „Geef hem (den koning) zeer talrijke Sedfeesten (jubilea) m jaren van vrede. Geef hem van dat wat uw hart behaagt, zoo veel als er zand aan den oever is en schubben op de visschen in den stroom en haren op de (lichamen der) runderen. \ Geef, dat hij hier (in Achet-aton) blijve, totdat de zwaan zwart wordt en de raaf wit, totdat de bergen opstaan en wandelen, en het water stroomop vloeit " Nu prijzen de priesters van Amen weer hun god alsof er niets is gebeurd: „Uw stad, Amen, bestaat, maar het heiligdom van die u aanviel, ligt in het donker." Het is' opzettelijk zoo wreed mogelijk gezegd: in het donker ligt het werk van hem, die niets meer beminde dan het licht, de stad die Lichtberg van Aton heette. En nu wordt de naam van den koning vervolgd, zooals die van Amen door hem vervolgd was. Men krast hem uit op de monumenten en spreekt, wanneer men in latere annalen den koning moet noemen, nog slechts van „dien misdadiger van Achet-Aton." Si 62 ACHNATON Den godsnaam, Aton, vervolgt men niet, maar gebruikt hem evenmin. Alles is spoedig weer bij het oude. Reeds Toet-anch-Amen vereert weer den Ipioet, den oerouden fetisj. Hard en niet minder fanatiek dan het werk der reformatie was het werk der wraak. Wat men als mummie van Achnaton heeft gevonden en aangezien, is waarschijnlijk zijn lichaam niet *. En de texten maken een toespeling, die, als we haar recht verstaan, aanduidt, dat de koning niet eenmaal regelmatig begraven is, maar zijn lijk in het water geworpen. Een gedeelte van de grafversierselen van Achnaton en koningin Teje is teruggevonden in een soort schuilplaats in het dal der koningsgraven, alsof een getrouw dienaar het daar in de haast van een onzekere vlucht had heengebracht. Toet-anch-Amen sterft na zes jaar. Zijn weduwe tracht door een huwelijks voorstel den aziatischen Hethitenkoning te bewegen een legermacht naar Aegypte te zenden. Maar de koning gaat op de kleine paleisintrigue niet in. Dan treedt de oude Eje op, de schoonvader van Achnaton en de steunpilaar van zijn rijk en werk. Het is misschien wel de bitterste ironie der geschiedenis, dat deze getrouwe allerminst optreedt om iets van 's konings levenswerk te redden. Hij blijkt integendeel een trouw dienaar van Amen. Wij kunnen de duistere machinaties, die aan zulk een ingrijpen moeten zijn voorafgegaan, niet meer volgen en hoogstens i Als de gevonden mummie die van Achnaton was, zouden wij volgens de anatomen, die haar onderzochten, moeten aannemen, niet, alleen, dat hij op zijn zestiende jaar reeds het werk der reformatie begon, maar bovendien, dat hij toen al twee kinderen had. ACHNATON 63 vooronderstellen, dat Eje misschien reeds tijdens het laatste gedeelte van het leven van den koning de macht practisch in handen had en die niet ten goede heeft aangewend. Ook hij kan den troon trouwens niet houden en Horemheb, de legeraanvoerder van Achnaton, een man, die den indruk maakt van voor alles soldaat te zijn, en wien de religieuze dingen vermoedelijk onverschillig lieten, grijpt naar het bewind. Ditmaal voor goed. De soldaat blijkt te kunnen regeeren. Rust en orde keeren langzamerhand weer. Maar het rijk heeft een knak gekregen, waarvan het zich nog slechts tijdelijk zou herstellen. Vragen wij ten slotte, wat de oorzaken zijn, die gemaakt hebben, dat de denkbeelden van Achnaton zoo weinig bestand hebben gehad, dan mogen we daarbij niet met sommigen vooronderstellen, dat zijn leer te moeilijk en te abstract voor de groote menigte is geweest. De Aegyptenaar was van het abstracte en zelfs het abstruse niet afkeerig. Het theologische kan hem niet erg gehinderd hebben. Meer misschien de groote fijnheid van geest en het persoonlijke element in 's konings gedachtewereld. Maar de hoofdbezwaren liggen elders. Want eerder kunnen wij zeggen, dat juist de algemeenbegrijpelijkheid van de godsvoorstelling van Achnaton een beletsel is geweest voor haar aanvaarding door het volk. De volksvroomheid wordt de eeuwen door meer geboeid door het geheimzinnige dan door hetgeen klaar voor oogen ligt, meer door het onbegrijpelijke dan door hetgeen tot ieder spreekt, meer door het ongerijmde dan door het eenvoudige; het volk heeft bij den eeredienst van Aton de 64 ACHNATON bekoring van wat de ziel doet beven niet kunnen gevoelen en vermoedelijk van louter licht het licht niet gezien. Het heeft de geheimzinnigheid der donkere tempels verkozen. En de mysterieuze goden in hun monsterlijke gestalten. Een tweede vermoedelijke oorzaak van den korten duur der Teformatie is de wijze, waarop zij werd gediend. Fig. F toont ons de belooning van Eje en diens vrouw door den koning, die, natuurlijk in gezelschap van zijn geheele gezin, hun van het balcon van het paleis gouden ringen toewerpt. Nu is het in het Oosten en in de geheele Oudheid niets bizonders, dat een koning zijn dienaren met geschenken beloont en aan zich bindt. Een koning, die geen geschenken geeft, geldt niet als ware vorst, evenmin in Aegypte als in de landen van den Islam en zelfs in het oude Skandinavië. Maar toch kunnen we ons de spoedige volte-face van Eje, na den dood des konings, nu beter begrijpen. Dentongemeente heeft waarschijnlijk voor een al te groot deel bestaan uit hovelingen, die den god alleen dienden om de gunst des konings en de gouden ringen. Wanneer een generaal zegt: „Mijn heer bevorderde mij, omdat ik zijn leer uitvoerde, hoe gelukkig is hij, die de leer des levens hoort!", dan getuigt dit weliswaar niet van een meer dan gewoon servilisme, maar het spreekt toch boekdeelen. In het algemeen kunnen we zeker zeggen, dat het voor religieuze bewegingen beter is, wanneer ze niet worden ondernomen door vorsten of menschen die de macht hebben ze door te zetten tot... . hun dood. Maar de diepste grond van de mislukking der beweging ligt in haar los-zijn van het historisch gegevene. Wij noem- LIJST DER AFBEELDINGEN Titelplaat ACHNATON. Afb. i GOUDEN SPERWER. Naar Hedwifc Fechheimer, Die Plastik der Aegypter. Berlin, Cassirer. 2 ZONNETEMPEL DER VIJFDE DYNASTIE. (Reconstructie van Borchardt). Naar Alex. Scharff, Aegyptische Sonnenlieder. Berlin, Curtius. 3 AMENHOTEP III. Britsch Museum. Naar A. Weigall. The Life and Times of Akhnaton. London, Thornton Butterworth. 4 DE KONINGIN TEJE. Naar Weigall, Akhnaton. „ s DE KONINGIN TEJE. Naar Fechheimer, Plastik. 6 ACHNATON. Statuette Louvre. NaarWeigall, Akhnaton. 7 ACHNATON. Luxor. NaarWeigall, Akhnaton. 8 ACHNATON. Louvre. Naar Fechheimer, Plastik. " 9 GRENSSTEEN VAN ACHET-ATON. Naar H. Schafer. Die Religion und Kunst von El-Amarna. Berlin, Bard. „ io ACHNATON VEREERT ATON IN SPERWERGESTALTE. Berlijn. Naar Schafer, Religion und Kunst. „ n ACHNATON. Naar H. Schafer, Kunstwerke aus El-Amarna. Berlin, Bard. llplj „ 12 ACHNATON. Naar Fechheimer, Plastik. ,, 13 PORTRET (Gipsafgietsel). Naar Schafer, Kunstwerke. „ 14 PORTRET (Gipsafgietsel). „ 15 DE KONING EN DE KONINGIN IN DEN WAGEN. Naar N. de G. Davies, The Rock Tombs of El Amarna. London, 1903—1908. 70 ACHNATON Afb. 16 HET ZG. ALTAARSTUK. Naar L. Borchardt, Portrats der Königin Nofret-Ete. Leipzig, Hinrichs. „ 17 DE KONrNCTN. En face. Berlijn. Naar Borchardt, Portrats. „ 18 DE KONINGIN. En profil. Naar Borchardt, Portrats. „ 19 DE KONINGIN. En profil. Naar Borchardt, Portrats. „ 20 PRINSES. Naar Fechheimer, Plastik. „ 21 TORSO VAN EEN PRINSES. Naar Fechheimer, Plastik. „ 22 DE KONINGIN REIKT DEN KONING EEN BLOEM. Naar Schafer, Kunstwerke. „ 23 PRINSES. Naar Schafer, Kunstwerke. „ 24 ACHNATON. Naar Fechheimer, Plastik. „ 25 BLINDEN IN KOOR. Naar Davies, Amarna. „ 26 PRINSES. NaarWeigall, Akhnaton. „ 27 DE KONINGIN HANGT DEN KONING EEN HALSKETTING OM. Naar Schafer, Kunstwerke. „ 28 DE KONINGIN. Naar Schafer, Kunstwerke. 29 DE KONINGIN. Naar H. Schafer, in Zeitschrift für aeg. Sprache. Leipzig, Hinrichs, 55. „ 30 DE STELE MET DE GROOTE ZONNEHYMNE. Naar Davies, Amarna. „ 31 ADORATIE VAN ATON DOOR ACHNATON EN ZIJN GEZIN. Naar Scharff, Sonnenlieder. „ 32 PRINSES. Naar Schifer, Kunstwerke. „ 33 TWEE PRINSESSEN. Naar Borchardt, Portrats. „ 34 ACHNATON. Naar Schafer, Kunstwerke. „ 35 ACHNATON. Beeldhouwersmodel. Aan het uitsteeksel moet de groote koningskroon worden bevestigd. „ 36 DE KONINGIN OP DE SARCOPHAAG VAN DE PRINSES MAKET-ATON. Naar Schafer, Kunstwerke. ACHNATON 7i Afb. 37 DEKSEL VAN EEN CANOPE VAN DE KONINGIN. NaarWeigall, Akhnaton. „ 38 CANOPE VAN DE KONINGIN. Naar Schafer, Zeitschrift für Aeg. Sprache, 55. „ 39 STOELLEUNING KONING TOET-ANCH-AMEN EN ZIJN VROUWANCHESENPA-ATON VOORSTELLEND. Naar Carter-Mace, Tutenchamon. Leipzig, Brockhaus. Figuur A. ATON, DE ZONNESCHIJF. Naar Erman, Die Aegypti- sche Religion a, Berlin, Reimer. Figuren B, C, D. DE DOGMATISCHE NAMEN VAN ATON. Naar Kurt Sethe, Beitrage zur Geschichte Amenophis' IV. Aus den Nachr. d. K. Ges. d.Wiss. zu Göttingen, Philol.- hist. KI. 1921. Figuur E. DE OUDE EN DE NIEUWE STIJL. Naar Schafer, Religion und Kunst. Figuur F. BELOONING VAN EJE EN ZIJN VROUW. Naar Davies, Amarna. AANBEVELENSWAARDIGE LITERATUUR Over Aegypte in het algemeen: Geschiedenis: Breasted-Ranke, Geschichte Aegyptens, 2 Auf 1. Berlin» 1911. Land en volk: Erman-Ranke, Aegypten. Tübingen, 1922. Obbink, Op bijbelschen bodem, 2e druk. Amsterdam, 1927. Literatuur: Erman, Die Literatur der alten Aegypter. Leipzig, 1923. Kunst: Fechheimer, Plastik der Aegypter. Berlin. Schafer, Von Aegyptischer Kunst. Leipzig, 1919. Religie: Erman, Aegyptische Religion, 2. Aufl. Berlin, 1909. Breasted, Development of Religion and Thought. New York, 1912. Over Achnaton: Schafer, Religion und Kunst von El-Amarna. Berlin Schafer, Kunstwerke aus El-Amarna. Berlin. De Garis Davies, The Rock-Tombs of El-Amarna. London, 1903—1908. Weigall, Akhnaton. London. Nederl. vert. Ichnaton. Amsterdam (met critiak te gebruiken). Artikelen van Schafer in Zeitschrift für agyptische Sprache, 52 en 55 en Sethe in Nachr. d. K. Ges. d. Wiss. zu Göttingen. Philol. hist. KI. 1921 66 ACHNATON den boven naast Achnaton's Zonnehymne het lied van Franciscus. Beide laten zich inderdaad vergelijken. In beide dezelfde groote blijdschap over het wonder der natuur, in beide dezelfde vertrouwde liefde tot groote en kleine dingen. Maar er is één geweldig onderscheid. Franciscus stond met zijn bizonder gekleurde vroomheid midden in het historische Christendom. Hij mocht van gangbare opvattingen min of meer afwijken, hij mocht nieuwe dingen brengen, toch was hij vóór alles christen. Achnaton heeft met de religie van zijn vaderen in den meest volstrekten zin gebroken. Amen heeft hij vervolgd, de andere goden — en dat is hem misschien nog meer kwalijk genomen — genegeerd. Zijn religie is aristocratisch en bekommert zich niet om de behoeften van het volk. Zij is individualistisch en negeert het gewordene. De oud-aegyptische religie bevatte veel dat den koning terecht afstootte, veel ook, dat zijn tijd gehad had en door een zuiverder voorstelling moest worden vervangen. Maar zij had toch ook zéér vele diepe en echt-religieuze gedachten. Dat Achnaton die onder de hem onverdragelijke vormen niet onderkend heeft, is zijn groote fout geweest. De hartstocht was te groot. Vooral geldt dit alles van het diepste religieuze besef, dat in Aegypte verbonden was met de gedachten van leven en dood. De bekommering van den mensch om zijn ziel heeft Achnaton niet verstaan. Hij heeft ook den dood genegeerd. Het is wel zeer opvallend, dat, waar de heele religieuze aegyptische literatuur vol is van de gedachten van sterven en herleven — deze gedachten bij onzen koning niet eenmaal voorkomen. Hij had het licht zoo lief, dat hij voor de duisteris geen aandacht had. ACHNATON 6? Practisch uitte zich deze geringschatting in een negeeren van den god Osiris. En dat is juist de god, die in de affectie van het volk ongetwijfeld de grootste plaats heeft ingenomen. Op hem vestigde zich de hoop van den Aegypte-, »«miwi mi ddii zi n aooa dacnt. hpm vt-ppqHo mo,, tot hem bad men, wanneer men aan zijn zonde dacht. Hij is god, maar hij is mensch geweest, heeft een vrouw gehad en een kind. Een aandoenlijke geschiedenis wordt van hem verhaald. Voor hem viert men de mysteriën, die den deelnemer reeds in dit leven aan het eeuwige leven doen deel hebben. Elke begrafenis is een imitatie van die van Osiris en brengt herleving mee, evenals bii den god. Elke «li». doode heet „de Osiris N.N.", want de complete vereenzelviging met den anrl narhnmf a:^„ • i_. • , . - - o— '""'s> villis yeiujuug ïot in net hiernamaals. De koning negeert dit alles. Hij heeft het niet bestreden, het schijnt hem niet eens te hebben geïnteresseerd. De toekomst was aan den menschgod en aan de bekommering over de ziel, niet aan Achnaton. Ook wanneer de mensch m de eeuwen, die volgen, andere namen zal noemen en andere talen spreken, die bekommering, steeds sterker gemengd met het in Aegypte eerst iüiit ontlok »™i !van schuld, brengt al grooter scharen tot die goden, die den mensch in alles gelijk waren, uitgenomen de sterfelijkheid. ' - Tot zich allen keerden tnt Hom : u , uit iiun UI anes genjK geweest was, uitgenomen in de zonde. Is het levenswerk van Achnaton dan tevergeefsch ge- weest? Het is niet aan ons het te beslissen. Zeker is, dat met de verwerping van den Aton de langzame achteruitgang van Aegypte inzet om niet meer blijvend tot staan te 67 68 ACHNATON komen. En wie zal zeggen hoe de gedachten van den koning hebben doorgewerkt langs wegen, die de geschiedenis, welke zonder het uiterlijk zichtbare niet leven kan, met kan nagaan. Het boek Amos, de oudste Israëlitische profetie, stelt men in ongeveer 760 voor Christus. Het bluft een eeuwig gedenkwaardig feit, dat zeshonderd jaar voor het optreden van Israels profeten het universalisme, de uitsluiting van alle andere goden, de diepe eerbied voor den God die verre is en toch nabij, die hen kenmerken, op zoo hartstochtelijke wijze door een aegyptisch koning zijn bel leden. Achnaton is een der grootste mannen van de gods' dienst- en van de wereldgeschiedenis. Misschien heelt | slechts zijn koningschap hem verhinderd om een gods« dienststichter te worden. Misschien nog andere dingen. Het ! belangrijkste is wel, dat wanneer de oogen der gansche wereld zich richten naar den menschgod, dien Achnaton niet kende, deze de zoon is van een Vader, wiens beeld vele trekken vertoont van den God van Achet-aton, die verre is, maar wiens liefde op aarde is. Afb. 2. Afb. 18. Afb. 20. Afb. 24. Alb. 27. Afb. 32. Afb. 34. Afb. 37. Afb. 38. Afb. 36. I