LEVEND GELOOF DOOR J. DE GRUYTER 1927 N.V. ONTWIKKELING - AMSTERDAM AAN DE LEIDERS VAN DE A.J.C. DEEL I WETEN EN GELOOF GEDRUKT TER DRUKKERIJ „VOORUITGANG". KEIZERSGRACHT 378 - AMSTERDAM VOORWOORD. I I ITGAANDE van de kwestie Geloof en Ongeloof, waar« I I van ik op beknopte wijze, in brochurevorm, de nabij* ^✓i- liggende tegenstelling dacht te ontwikkelen, breidde dit werk zich uit tot een levensbeschouwing van meer algemeenen aard, waarin de verschillende problemen, die de overdenking van het Leven, zijn Vanwaar, zijn Waarom, zijn Waarheen, ons stelt, aan mijn geest voorbijgingen. Tot die problemen behoort zeker niet in de laatste plaats het Socialisme en mijn veeljarige ervaring van de beweging hier, maar meer nog in Engeland, leverde mij de stof voor de meer direkt daarmee in verband staande hoofdstukken. Zoo groeide mijn werk allengs tot een omvang, die splitsing wenschelijk maakte en kwam ik ertoe het te verdeelen in een filosofisch gedeelte, waarvan de inhoud zijn samenvatting vond in den titel Weten en Geloof, en een sociologisch gedeelte dat ik Persoonlijkheid en Maatschappij noemde. Ofschoon elk op zichzelve een geheel vormend, steunen en verklaren zij elkander. Dit eerste deel bevat de hoofdstukken: 1. Inleiding. 2. Het Universum. 3. De Betrekkelijkheid en Subjectiviteit van ons Weten. 4. De Mensch en zijn Ontwikkeling. 5. De Drijfkracht achter het Wereldgebeuren. 6. Rechtvaardigheid en Liefde. 7. Onsterfelijkheid. 8. Geloof. Het tweede deel zal ons geven: 1. De Persoonlijkheid en haar Waarde. 2. De Persoonlijkheid en haar Verhoudingen. 3. Kapitalisme en Socialisme. 4. De groote Schakeeringen. 5. Vaderlandsliefde of Menschenliefde. 6. Democratie. 7. Het Socialisme als Geestes* en Levensrichting. 8. De Schoonheid en haar uitdrukkingswijzen. 7 EERSTE HOOFDSTUK. VAN EIGEN LEVEN. \ / OOR een winkelraam in mijn stadje zag ik dezer dagen \y een brochure voor de ramen liggen: Geloof en Ongeloof. ▼ Zij bleek geschreven door prof. Bonger. De titel trok mij en ik kocht haar. Zij bevat eenige interessante gegevens omtrent het verloop van het ledental der kerkgenootschappen in ons land, hoofdzakelijk gedurende de periode 1909—1920 en als zoodanig heeft zij haar waarde. Opmerkelijk is dat de groep Geen kerkelijke gezindte gestadig toeneemt en in 1920 reeds meer dan een half millioen menschen telde. De titel — niet bedriegelijk, omdat een ondertitel het meer beperkte doel der brochure aangaf, — beviel mij niet. Dat de tegenstelling Geloof en Ongeloof beantwoordt aan deze verdee* ling van den mensch in de bij verschillende kerkgenootschappen ingeschreven en de buiten een dergelijk verband staande personen, dat zij overeenstemt met het geestesleven der betrokkenen, zal slechts hij durven beweren, die de woorden geloof en ongeloof accepteert in den vulgairen, oppervlakkigen, „meest gebruike* lijken" zin en niet doordringt tot hun dieperen inhoud. Want het geloof, dat men nog in de Christelijke kerken vindt, vooral dat der meer officieele, schijnt mij, niet in heel zijn omvang ongetwijfeld, maar in overwegende mate toch, een dood geloof, en men kan niet tot een kerkgenootschap behooren en een veel vaster en sterker geloof in zich leven voelen. In routine en sleur verloopen, eene van haar pit beroofde traditie volgend, in den ban van overleveringen en dogma's waaraan de intellektueel* geschoolde moderne mensch ontgroeid is, door machtsdwang meer dan door liefde bijeengehouden, zal er nimmer meer de kracht van uitgaan, waaronder de verspreide levende element ten van dezen verwarden en uiteengeslagen tijd elkander vinden zullen en zich aaneenscharen ter verovering van een nieuwen samenhang en een nieuwe kuituur. Dood voel ik het als richtinggevende, als bezielendtscheppende kracht in het Leven; in den door hen gebruikten zin heet de levende nieuwe geest niet Geloof maar Ongeloof. Voor ons socialisten, voor ons althans die in de eerste plaats den affirmatieven kant van het Leven hooghouden willen, die 9 bouwend meer dan brekend, scheppend meer dan vernietigend, werkzaam willen zijn, voor ons is het noodig dat wij de echter en dieper beteekenis van het woord Geloof, de innerlijke en positieve beteekenis, de het geestesleven steunende en sterkende beteekenis, wel leeren onderscheiden van die door den kerkelijk*geloovige daaraan toegekend. Slechts dan zouden wij bereid mogen zijn het woord Geloof (in zijn ruimeren, rijkeren, meest diepgaanden zin) prijs te geven aan priester of predikant als wij meenden dat de basis van onze socialistische levensbeschouwing uitsluitend in het Weten lag. Met een dergelijke opvatting ben ik het echter geheel oneens. Ik meen dat wij uit wetenschappelijke elementen alleen geen levenskrachtig, de wereld verwinnend Socialisme kunnen opbou* wen en ik ben zeker dat onze meest universeele en best*onderlegde Engelsche geestverwanten, en dat ook een toenemend aantal Vastelands*socialisten, in dit opzicht aan mijn kant staan. DE GROOTE TEGENSTELLING. De bovengenoemde brochure leidde mij er toe de hier aange* stipte kwestie meer in al haar consequenties te overdenken en dit geschrift is er de vrucht van. Maar zoo de aanleiding tot het schrijven van dit werk voor een deel in Prof. Bonger's brocure lag, zij had ook een diepere oorzaak en een meer persoonlijken kant. Het was niet de eerste maal dat de tegenstelling Geloof en Ongeloof mij bezig hield. Reeds schreef ik, en heel de zienswijze van dit boek ligt eigen* lijk al in die woorden van veel jaren geleden: „Het geloof in ruimeren zin genomen is een der meest onont* heerlijke en — gelukkig — een der meest algemeene eigenschappen van den mensch, even noodzakelijk als het brood waarmee wij ons voeden. Men kan het niet zonder recht het cement van alle maatschappelijk leven noemen. En dit is zoo, niet alleen waar het de verhouding van mensch tot mensch geldt, maar ook de levens* betrekking van den mensch tot het Geheel der Dingen, tot het Heelal, en 's menschen plicht en bestemming daarin. In dien posi* tieven en waardevollen zin, in dat hem ingeschapen vertrouwen op de rechtvaardigheid van het Leven ,in de erkenning van het Ideaal als leidende macht, in zijn plichtsgevoel, zijn verantwoor* delijkheidsgevoel ten opzichte van zijn medemenschen, is het geen paradox, maar de letterlijke waarheid, als men Multatuli tot de zeer geloovige, zeer religieuze naturen rekent" ... „Wie heeft het Leven, in de volheid en veelheid zijner ver* schijnselen, in den woelenden chaos zijner bestanddeelen, in den oneindigen rijkdom zijner — werkelijk of schijnbaar — zoo hetero* gene elementen, in de wisselvalligheid en de onregelmatigheid, in den afstand en het onsamenhangende zijner openbaringen — wie, in Holland, heeflfct zoozeer als een Eenheid gevoeld als Mutatuli? 10 Wie heeft in zoo sterke mate het verlangen gehad het aan te grijpen, het te omvatten, het in zich op te nemen, met alle midde* len, die hem ten dienste stonden, met het hart en met het ver» stand, met den wil en met de zinnen, met de gedachte en met de daad?'") En later opnieuw, het leven van een anderen groote behandelend: „Maar de meest bewonderenswaardige eigenschap van zijn (Dos* tojevski's) persoonlijkheid schijnt mij wel de taaie en sterke levenskracht, die hem, zwak als buigend riet en toch sterk als een stalen veer, in een aanhoudende worsteling met het leven telkens weer boven deed komen, die hem, saamgeworpen met het uitschot van de menschheid, zijn geloof in de menschheid niet deed ver' liezen, die hem uit dien vuurpoel van twijfelingen en verschrik* kingen, waarin zijn geest herhaaldelijk vertoefde, een eigen, geeste* lijke harmonie deed scheppen, die hem den moed gaf na eiken val en na elke nederlaag telkens weer ja te zeggen tot het Leven, — eene affirmatie van het Leven, waarvan hij ten slotte Dmitri zou doen getuigen in de woorden: „„Ik geloof dat ik nu zooveel van die kracht in mij heb, dat ik over alles zegevieren zal, alles zal ik overwinnen, alle lijden, alleen om altijd weer te kunnen zeggen, tot mezelf: ik ben. Onder dui* zend folteringen — ik ben. En al zou ik mij krommen op de folter* bank, — ik ben. En al zou ik vastgesmeed in ketenen zijn, dan leef ik toch nog, dan zie ik de zon toch nog; en wanneer ik ook de zon niet zien zou, dan weet ik toch dat zij er is. En te weten dat de zon er is, — dat is reeds heel een leven. Alosja, jij mijn cheru* bijn..."" „Dat is de levens*affirmatie, die ook wij willen, al willen wij ze anders."*) En nogmaals zeide ik, nu de verzen van Emily Bronte bespre* kend, nogmaals herhaalde ik, met een door een rijper ervaring en beslister inzicht, bevestigde overtuiging: „Op den bodem van dit (haar laatste) vers ligt dat instinktief geloof, superieur aan alle kerkelijke gezindheden en dogma's en wijsgeerig gestelsel, dat in zijn samenhang met de instinktieve liefde, de groote drijfkracht voor alle levensbehoud en levens* vertrouwen en levensvooruitgang vormt. En zoo het echt vrouwelijk is, in zooverre het zijn inspiratie vond in het gevoel, het is tevens echt menschelijk, omdat de geloofszekerheid waarvan het getuigt, die ook voor den niet*ker* kelijken mensch zeer vast en sterk kan zijn, door onze kennis en ons denken niet te bereiken is, maar in de dieper gronden van ons wezen haar wortels heeft.4) *) Het Leven en de Werken van Eduard Douwes Dekker (Multatuli). 2 dln. *) Dostojevski en het Maatschappelijk Leven. *) De Verzen van Emily Bronte. De Stem, 1 Maart 1926. 11 HET LEVENSDOEL. Als wij, terugziende op ons leven, tegen het einde daarvan, ons afvragen: „Wat verlangden wij?, waarnaar trachtten wij?, waar* voor leefden wij?" — hoe oneindig verschillend is dan het ant* woord dat ons gegeven wordt door verschillende levensperioden. Want wij zien dan dat ons antwoord een geheel verschillenden inhoud kreeg naarmate wij voortgingen van prille jeugd tot rijpen ouderdom, dat wij slechts, wat winnend in kennis en ervaring, voor onszelven dit vraagstuk van het levensdoel — en hoe vaag, hoe aarzelend, hoe tastend, hoe onbevredigend, hoe onbewust gewoonlijk — hebben opgelost en telkens weer hebben opgelost; het wordt ons duidelijk dat op die vraag van het levensdoel elk denkend mensch een ander, in in het verloop zijns levens veel andere antwoorden, zal te geven hebben. Zooals Vernon Lee, in haar schitterend boek Gospels of Anan chy, ergens zegt: „In such of us as not merely live, but think and feel what life is and might be, there is enacted an inner drama full of conflicting emotions, long drawn out through the years, and, in many cases, never brought to a conclusion." 6) Dit geschrift zal er naar streven iets van de voornaamste geeste* lijke resultaten van dat mijn „inner drama" hier weer te geven, het hoopt dus een levensbeschouwing te worden, in een meer volledigen zin dan in de laatste hoofdstukken mijner Dostojevski* studie, gebonden als ik daarin was aan het geestesleven van den grooten Rus, mij mogelijk was. En daar onze denkbeelden ten nauwste samenhangen met ons leven, daar ook de meest ver* gaande en de meest abstrakte denkbeelden van een mensch samenhangen met zijn aanleg, zijn impulsen en verlangens, zijn persoonlijke nooden en begeerten, daar het een en het ander steeds in een in hun basis onscheidbaar verband staat, vergunne men mij in een terugblik op dat leven eenige gebeurtenissen, gevoelens, drijfkrachten, die er een wefkzaam deel aan hadden, met enkele aanduidingen of bizonderheden voor den lezer op te roepen. Het zal mijn standpunt ten opzichte van de groote levens* problemen, in latere hoofdstukken te bespreken, helpen verduide* lijken en verklaren. En in zijn bizondere en persoonlijke toch ook eenige algemeene en maatschappelijke waarden helpen vaststellen. Het zal waarschijnlijk ook eenige mijner lezers tot de over* tuiging brengen, die reeds lang de mijne is, hoezeer ons geeste* lijk leven afhankelijk is van onzen persoonlijken aard en hoezeer wij dus voor alle hervormingen van ons maatschappelijk leven s) Uit „Evangeliën der Anarchie" van Vernon Lee. Vertaling: „Voor hen die niet louter leven, maar ook denken en voelen wat het leven is en zou kunnen zijn, speelt zich een innerlijk drama af vol tegenstrijdige emoties, lang zich strekkend door de jaren, en, in veel gevallen, nooit tot een einde oebracht." 12 ook aangewezen zijn op de ontwikkeling en versterking der per* soonlijkheid. Persoonlijkheid en Maatschappij, het zijn de twee levensmach* ten die elkander in dit boek telkens weer ontmoeten zullen. Liefde en Schoonheid, Kunst, Politiek en Wijsbegeerte, zij heb* ben mij doorloopend beziggehouden, maar heel duidelijk zie ik nu welk een invloed de omstandigheden, de innerlijke of de uiter* lijke omstandigheden, hadden op het feit, dat in de eene periode één dezer faktoren kwam te overheerschen en in de volgende een andere, dat de eene de andere, of alle andere, soms bijna geheel kwam te verduisteren. Welk een onontwarbare, afwisselende strijd — die van den tot rijpheid komenden mensch — tusschen de actieve en passieve, de geestelijke en lichamelijke, de apollini* sche en demonische krachten. Hoe hartstochtelijk de vlucht naar het licht en de wolken, hoe onverbiddelijk het aardsche leven met zijn natuurlijke, realistische, onontkoombare eischen. Altijd de strijd, altijd de wisseling — nederlaag en overwin* ning, val en wederopstanding. En niet altijd gezien, maar toch steeds aanwezig, onder de oppervlakte haar werk doende: de levenskracht, de stijging, de groei. Want die lagere of negatieve krachten van het leven hadden nooit uitsluitend, nooit voor al te langen duur de oppermacht; zij brachten het nimmer tot alleenheerschappij. Even taai en onverwoestbaar, met een zich altijd weer herstellende veerkracht, vergezelden hen de hoogere en positieve krachten: de verwach* ting, het verlangen, het vertrouwen, de hoop. In de zwoele gevangenschap en het valsch geschitter der vicieuze driften, lichtte soms plotseling de fonkeling van een vers, een glans van schoonheid, een vizioen van heroïsme, een daad van bevrijding; door de kolken en grotten van nachtelijke ver* sombering klonk herhaaldelijk, met blank en echoënd geluid, een trompetstoot van willende verwachting, van opwekkenden, triomfeerenden strijd; het donker van zwaarmoedigheid en wan* hoop viel altijd en altijd weer uiteen voor een vonk van liefde* leven, een straal van wetensbegeeren, een blijde kracht van ver* heldering, een lichtende idee. LEVENSsSFEEREN. In een viertal perioden, sfeeren, lijkt mij dat achter mij liggend leven min of meer verdeelbaar. En in de eerste periode is in tweeërlei opzicht het opmerkelijkst: de volkomen overgave, het verlies van de ikheid, van de macht over het zelf, aan een ander wezen. Op tweeërlei wijze. Er was de liefde voor een vrouw, een liefde van zoo ganschelijk vergeestelijkten aard, dat toen ik haar later, 13 door iemand, die van onze verhouding onkundig was, hoorde beschrijven als „een van de zeven wonderen, de schoonheid met blauwe oogen en zwart haar" — er lagen vele jaren en duizenden mijlen af stands tusschen ons — dit mij trof als iets zeer bizonders. Wat dat zoo? Welke vreemde, eigenaardige en toch ook weer verklaarbare associaties wekt en weeft onze geest. Want terwijl ik nu denk aan de vrouw die ik met al de zelf*over* heerschende macht van het eerste groot verlangen eens liefhad, en nadat ik haar in dat hartstochtelijk en onevenwichtig leven der jeugdjaren, onder invloeden van eigen trots en zwakheid, voor altijd verloren had, nu doemen allerlei tafereelen in mij op, waarin zij de begeleidster van mijn eenzaamheid was, waarin haar herinnering mij het meest nabije, het altijd mij omringende en verzeilende, het martelend berouwende en toch verheerlijkende, het hoofdmoment van mijn levenssfeer was. Het hoofdmoment — in de lange jaren van Indische afzonde* ring, die volgden. En ik herzie er voor mijn oogen, dat maanlicht*overgoten bed van roode rozen, voor een kleine, van bamboe opgetrokken controleurswoning — zoo knus daar liggend binnen haar minia* tuur*vestingwallen, ergens in de berglanden van Zuid*Celebes; — welk een kleurig brok feudaal leven, dat land van Boegineezen en Makassaren, sterk van een eigenzinnigen aard en pracht, toen nog zoo goed als onaangetast door de Europeesche beschaving;... ik denk terug aan die vele eenzame wandelingen in de nakende duisternis, zich verdichtend tusschen de met diamanten*vuur* vliegen getooide waringins in de omstreken dier weidsche stad, het eenig Batavia;... weer zit ik als jong ambtenaar in eene op de rimboe uitziende voorgalerij van een oude kazerne en uit het nachtelijk donker overvalt mij, tragisch verscheurend de stilte, het huiverwekkend geluid van een gekko — tokkè, tokkè;... nog hoor ik als een droefgeestig*rustelooze klaagstem, het mee* warig klotsen der Chineesche Zee tegen het breede strand van Groot*Sangi — dag en nacht, dag op dag, altijd door, altijd door, met zijn monotoon ritme vullend en verdiepend de machtige ver* latenheid van heel die wijde wereld, hoog en ver, alom ... Ja, Indië heeft wel zeer smartelijke en eenzame, maar ook mooie en grootsche, diepe en onvergankelijke indrukken nagelaten in het complex mijner gevoelens. Ik zie het altijd in een gloed en straling van heet*broeiend, machtig en overweldigend, onweer* staanbaar natuurleven. Met zijn warmte, zijn kleur, zijn schitte* ring, zijn vegetatie, zijn menschenwereld, met zijn weelde en bedwelming van rijke, spontane, ontembaar*scheppende levens* krachten heeft het een invloed op mijn ziele* en geestesleven uit* geoefend als weinig andere levensfaktoren. O, het prachtig tro* penland! 14 En in dien gloed, die brandende heerlijkheid, dien zonnestralen* den glorieschijn, die bedwelmende schoonheid van zijn altijd* scheppende, altijd*overwinnende vermogens, in die uitbundigheid en overvloed van zijn levensmacht, wekte het ook in mijzelven de kracht, die het mogelijk maakte te verduren zijn verlatenheden en zijn stilten. En het donker bloeden der liefdesmart. OPVOEDERS. Er was een andere steun. Ik zei daareven „in tweeërlei opzicht". Naast de overgave aan een vrouw stond die aan een man. En in hun dieper invloeden bestreden zij elkander. Naast de overgave der liefde stond die van den leerling. Naast die van het hart, had ik bijna gezegd, die van den geest. Maar neen, zoo kan men hart en geest niet scheiden. Een dergelijke scheiding is in dieper wezen onwaar. Wel eenigszins toch... Er moet een zeldzame kracht uitgaan van een mensch die zulk een invloed op de jongeren van zijn land uitoefent als waarvan ik een denkbeeld trachtte te geven in mijn biografie van Multatuli. En mijzelven heeft hij een vertrouwen in de grootheid en rechU vaardigheid van het Leven meegedeeld, als mij nimmer verlaten zou. En waarvan ook dit boek getuigen zal. Die invloed kwam voort uit zijn dieper wezen: zijn onverwoestbare en vertrouwens* volle levenskracht, maar ook zijn brandend meegevoel, zijn groote menschelijkheid, zijn nobele zin anderen gelukkig te willen maken; en al leed ook hij — als zooveel grooten — aan de overschatting van eigen krachten, al is hij, niet altijd of niet geheel ten onrechte, een poseur of een egoïst genoemd; al vertoonde ook hij dat twee* zijdige der tegenstrijdige, elkander bekampende krachten van den menschelijken geest, al uitte zich ook in hem, op buitensporige wijze soms, het ondoordacht*romantische, het onbezonnen*gevoe* lige, dat het goede wil en het kwade schept; al ging de mensch van liefde en genie soms schuil onder den mensch van eigenwil en eigenwaan, de eerste was de meer blijvende en van dieperen aard. Voor wat hij mij gegeven heeft ben ik hem steeds dankbaar geweest en — al is zijn invloed in die jonger jaren niet zonder groot aandeel geweest in mijn dwaasheden en ellende, mijn onver* stand en rebellie, mijn onverstandige rebellie — voor een onvergan* kelijk element van mijn dieper gevoelsleven was er reden hem dankbaar te blijven. En zoo is dan, al hebben mijn denkbeelden zich in de, sedert verloopen jaren, sterk gewijzigd en, naar ik hoop, wat meer diepte, in elk geval een breeder basis, gekregen, mijn vereering voor den mensch die zich uitsprak in de Ideën en Woutertje Pieterse, gebleven. Een vereering, die het mij mogelijk maakte, een derde eeuw nadat zijn persoon en zijn werken in mijn belangstelling al meer en meer plaats hadden moeten maken voor andere menschen en dingen, met veel van de oude liefde der jeugd, weer oplevend en uitbloeiend in de herdenking, mijn werk 15 daarover te schrijven. Zij die — het leidt er op dezen afstand toe — Multatuli slechts als literaire figuur zien, zullen den mensch Multatuli nooit kennen. Persoonlijk heb ik hem niet ontmoet want ik was een te schuch* tere en verlegen jongen om zoo'n man, op het voetstuk mijner bewondering zoo ver van en boven mij staande, uit eigen bewe* ging te durven nadertreden. Maar zijn boeken waren mij genoeg en zij vergezelden mij naar Indië. Zij vulden mijn uren en mijn leven in die eerste jaren van volkomen afzondering op de een of andere buitenpost; zij hiel* pen mij in den al*te*langzamen gang van veel moeilijke oogenbjik* ken. Zij hielden de veerkracht levend, die dreigde onder te gaan in eene de zinnen streelende maar den geest verslappende om* geving. Maar ik had er ook andere boeken en naast die van Douwes Dekker waren mij de elf deelen Verspreide en Nagelaten Werken van Potgieter een bron van vreugde en steun. Er was daaronder veel, waaraan ik de voorkeur gaf boven zijn meer populaire werken — studies als die over Crabbe of Lamb, een gedicht als Rijkdom, een verhaal als Salmagundi; het zijn mij herinneringen van voorname, stijlvolle, doorwrochte geestelijkheid, van een, in de levenssfeer zijner dagen, echt persoonlijk gehalte en talent. Multatuli is grooter, hij had wijder ruimten in zich, men denkt aan Indië en de wereld; uit hem vlamt het nieuwe leven. Maar Pot* gieter was me het type van den deftigen, bezonnen, bekwamen, degelijken Hollander. En degelijkheid is een levenswaarde, die ik altijd geappreciëerd heb. Ouderwetsch mocht hij zijn tegenover den modernen Multatuli, maar ouderwetsch in veel van de goede kwaliteiten van dit woord. Mooi kan toch ook zijn de beheerscht* heid tegenover de spontanëiteit, het redelijke tegenover het geniale, het traditioneele tegenover het individueele, de bezonnen kracht naast de moedige vefbeelding. Statig van wezen is de zwaan al mist hij de vlucht van den vogel. Welk een tegenstelling, deze twee. In mijn boek over den eerste heb ik ze wat uitvoeriger trachten aan te geven. DE TACHTIGERS. Waar liefde is, is lijden. En de herwinning van mijzelf, na een zoo volledige overgave als die aan de vrouw, waarvan ik sprak en waarvan het drama zich slechts in het eigen wezen, gesloten zelfs voor mijn naaste omgeving, afspeelde, ging door jaren van verscheurend wee. Het lijden is een onmisbaar opvoeder, maar wij mogen er slechts aan denken om het te overwinnen. Het voedt op in „endurance", die mooie Engelsche eigenschap, waarvan ik niet weet of ik ze in het Hollandsen geduld, uithou* dingsvermogen, aanpassingsvermogen noemen moet — er is van al deze wat in. 16 Ik bleek niet genoeg vrij*scheppend kunstenaar om mij in de kunst te redden, al heb ik dat nu en dan beproefd. Een stukje gestyleerd cynisme als O Tempora, O Mores, een vers als In Met moriam, met wat ander jongenswerk opgenomen in het bundeltje dat den laatsten naam draagt: zij zijn doorvoeld genoeg, maar toen ik een paar jaren later met de Tachtigers kennismaakte, werd dit een openbaring voor me, die mijn eigen werk als het minder* waardige terugdrong. Want nu komt een andere periode. Midden de tachtiger jaren, tijdelijk naar Holland teruggekeerd, vond ik daar De Nieuwe Gids. En zij werd mij een bron van sterkend, verheffend, zegevierend leven, van verruiming en vreugde en kracht. De Nieuwe Gids en het weer strevend, groeiend Am* sterdam. Kloos, Verwey, van Eeden, Hélène Swarth, van Deyssel, van Looy — heel die bewonderenswaardige generatie van dichters en schrijvers die den tuin van Holland zoo plotseling kwam te vul* len — zij leidden mij binnen in nieuwe levenskringen. Het was de plaatsing op een hooger niveau, want het niveau van ons leven hangt samen met wat wij liefhebben aan geestelijke waarden. Het was een nieuw gebied van Schoonheid, het was de Schoonheid, die wijd de poorten openwierp van haar rijk van geestelijken over* vloed, haar tuin van eeuwigen bloei. En zoo de eerste periode die van de Liefde mag heeten, deze tweede was die van de Poëzie. Maar tegenover de schrijvers, die ik noemde, kwam ik dadelijk anders te staan als tegenover Multatuli. Het was de bewondering voor hun werk, de samenstemming met hun schoonheidsleven, die het voornaamste feit in mijn verhouding tot hen was, het was niet, niet zoozeer, de gevoelsstroom, op meer directe wijze uit* gaande van mensch tot mensch, van den geheelen mensch tot den geheelen mensch. Achter Kloos, den dichter, en van Deyssel, den prozaschrijver — groot als ik ze zag op hun speciaal*gebied — bleef ik Multatuli waardeeren als den meer univerzeelen, leven* wekkenden mensch, den hervormer, den held. VADERLANDSLIEFDE EN NATIONALISME. Er waren ook anderen van de vóór*tachtiger jaren, die mijn aanhankelijkheid bleven houden: er was Huet, de scherpe en doordringende, er was Allard Pierson, de verzoenende en wijs* geerige, er was Vosmaer, de jeugdig*frissche — zijn Vogels van diverse Pluimage behoorden tot mijn lievelingsboeken; en er was de schrijfster die, jong van jaren, in haar werk den hoogsten bloei van een vorige periode vertegenwoordigde, die ons de rijpste en edelste vruchten van de romantiek in Holland gegeven heeft, zwaar van ernst, machtig van bewegen, groot van meegevoel: een roman als Vorstengunst, een gedicht als Gerda — er was Adèle Opzoomer. Hoe zwelgde ik in die dagen in wat ons kleine Holland voort* brachtl 17 Het kompas van mijn geestesrichting was toen even nationaal georiënteerd, als het thans den internationalen koers wijst. Droom* den wij ons Holland niet als een nieuw Athene, een centrum, dat de schoonheid en wijsheid van de omringende groote rijken in zich opnemen en weer uitstralen aou, een centrum van leidende kracht in het Europeesche leven. Helaas, „die schonen Tage von Aranjuez sind langst voruber . De schoonheid der Tachtigers, onsterfelijk als zij in haar fijner deelen blijft, was toch in meer algemeenen zin die van een hooghartig, eenzelvig mensch, wien de vreugden en smarten van het groot verband met den medemensch, van de saamhoorigheid en de menschenliefde, voor het grootste deel verborgen bleven. Het was een eiland van schoonheid in de zee van Hollandsen gees* tesleven. En haar scheppingskracht, geen voedsel vindend in de grooter en sterker levensmachten, die het omringden, ging onder vóór den tijd. Maar hoe wij er ook nu, onder zoo veranderde omstandigheden over denken mogen, het was in z'n dagen 'n heerlijk*bevruchtende kracht — dat individualistisch Nationalisme. Vaderlandsliefde en Nationalisme, wie trekt er een zuivere lijn tusschen? Ik kom er nader op terug in het tweede deel van dit werk. De beweging waar ik hier van spreek, was een herleving, een opstanding uit de doo* den, een weer opwaken van het besef van eigenwaarde, het was het zich bewust worden van den Höllandschen geest een eigen leven en eigen psyche te hebben; er zat toch ook een sterk gevoel van samenhang, van saamhoorigheid in, zij het dan van zeer per* soonlijken, tot een bepaalden kring zich beperkenden, aard. En — ook dat weer niet geheel, in ons generalizeeren gaan wij altijd te ver; behoorden Tak en van der Goes niet tot de redactie van De Nieuwe Gids, en hing heel de beweging, ook waar zij een sterk individualistisch karakter vertoonde, niet samen, nam zij in een zeer belangrijk opzicht haar oorsprong niet int de waardeering van de beste en hoogste levensverschijnselen in het buitenland.Ja, zij was van zeer gemengden aard, deze natio* nale wedergeboorte. Zij wierp haar golven verre buiten de "tera* tuur en zij uitte zich op velerlei wijzen: in de poëzie, de schilder* kunst, de architectuur, de muziek, in een sterker wetenschappe* lijk leven; in de opkomst eener arbeidersbeweging, in handel en industrie, in den vluggeren, meer energieken gang van heel het levensritme. Het was een deugd. Het was een deugd, en al is de wereld veel veranderd in die laatste veertig, vijftig jaren, de in goeden positieven zin begrepen vaderlandsliefde is dat nog en zal het blijven, zoolang er volken zijn; de welbegrepen vaderlandsliefde zal altijd een noodzakelijk bestanddeel van den levenden volksgeest blijven; van elk volk, dus ook van het Nederlandsche volk. Men moet zijn eigen land eens liefgehad hebben om de groote liefde voor de menschheid te kennen. De mensch leeft in kringen maar hij kan in zijn ontwikken 18 lingsgang de kleinere kringen niet overslaan. Wij willen de ver* scheidenheid in de veelheid, niet de algemeene nivelleering. Maar meer dan vroeger zal die welbegrepen vaderlandsliefde, vooral in het politieke en sociale leven, het verband moeten zoeken met andere volken, meer en meer zich moeten doordringen van het besef slechts een deel te zijn van een grooter geheel, meer en meer niet alleen in nationalen maar ook in internationalen zin zich ver* wezenlijken moeten. De nadruk valt thans op internationaal. Hoe ouderwetsch reeds nu klinken ons die bladzijden aan de vaderlandsliefde gewijd door den sociaaldemocraat Adama van Scheltema. Wat 'n verande* ringen in de kaart en de geestesgesteldheid van Europa sedert hij z'n Grondslagen eener nieuwe Poëzie schreef. En toch, en toch... hoe ontzettend veel kwaad zij ons in deze laatste periode gedaan heeft, in haar dieper wezen blijft zij een deugd. Door de kennis en de liefde van het eigen volk heen, moe* ten wij de kennis en de liefde voor het volkeren*, het wereldgeheel zoeken. Het is met de volken als met de menschen, slechts zij die hun zelfstandigheid en gevoel van eigenwaarde gevonden hebben, krijgen waarde voor de grooter gemeenschap der menschheid. Dat ik die stijging, dien opzwaai, dat rijk besef van jonge kracht, die groote toekomstdroomen in ons nationale leven meemaakte en meevoelde, beschouw ik dus als een winst; er ging ook voor mij een verruimende en sterkende kracht van uit. Een groote belangstelling voor de Vlaamsche beweging en het Boerenvolk van Zuid*Afrika brachten hun eigen verrijking met zich; vooral de Van Nu en Straksers zouden mij later menig uur in een gloed van saamstemmend leven en warme genegenheid zetten. DE ENGELSCHE POËZIE. Ik sprak van de tachtigers. Maar het vers en zijn schoonheid zou weldra in een ander idioom een bron van geluk voor mij wor* den. Het was mijn veeljarig verblijf in Engeland, vóór ik opnieuw naar Indië ging, dat zijn onvermijdelijke werking deed. De Tach* tigers hadden mij geleerd wat poëzie was; zij bereidden mij voor op het genieten van die rijker schatkamer: de Engelsche lyriek der negentiende eeuw. Van den in een goudnevel staanden Shelley en den kleur*fonke* lenden Keats — over de Brownings en Tennyson — naar Swin* burne en Rossetti, naar Francis Thompson. Een lange rij, want hoevelen onder de zoogenaamde minor poets zijn er, die slechts tekortschieten in productiekracht, niet in intensiteit, die hun momenten van spanning gehad hebben, al waren zij minder talrijk, waarin ook zij aan de hoogste schoonheid reikten. Zoozeer geraakte ik onder hun invloed, zoozeer leefde ik tijde* lijk — het was in een Indische eenzaamheid van lateren datum — in hun sfeer, dat ik niet anders kon dan zelf Engelsche Sonnetten gaan schrijven. 19 Het werden er allengs 'n paar honderd, waaronder toch wel wat goeds was. Het feit, dat dit hoofdstuk allengs een confidentiëelen keer genomen heeft, moge tot mijn verontschuldiging strekken als ik er hier een staaltje van geef. De volgende kwatrijnen, in hun koude vereenzelviging en vereenzaming, maar waarin, op het innigst daarmee verwoven, de kracht en trots om de Schoonheid hoog opklinkt, drukken wel goed uit die stemming waarin Kloos moet geschreven hebben: „De mensch moet sterven eer de kunst'naar leeft": „O Solitude, whose palace cold I see O'erspanning peaks which stoutest but attain, In icesgirt silence and lone pride to gain The deathless laurels of thine empery: AH earthly loves and hates must conquer he, And hold all earthly glories void and vain, Who in thy marble*colonnaded fane Shall move and minister triumphantly.") Van een minder mensch*verdelgende, van een half melancho* lische, half triomfantelijke stemming, is de volgende indruk van het sterven van een Indischen dag na een dier schitterende zons< ondergangen over de breede wateren van de Mahakkam: What sadness when th'accumulating might Of the grey hosts of ev'n begin to creep, Filling the heavens with their gentle weep, Dark'ning the lustre of descending light; The purples, golds and reds are in sore plight, Route d and slain their army, they sink deep And deeper, till they vanish in the steep And wide abysses of all*conquering Night.7) •) Hbllandsche weergave. O Eenzaamheid, wier koud paleis daar ligt, Kronend een top, dien slechts de stoutste vindt, Om in de ijs*omkleede stilten van uw rijk Van diepsten trots te winnen eeuwgen prijs. Alle aardsche liefde en haat moet hij verslaan En alle aardsche roem hem dwaas en ijdel zijn, Die in uw tempelgang van marmer en graniet Wil voorgaan in den dienst op triomfante wijs. ') Hollandsche weergave. Wel smartlijk als de saamgetrokken macht Van 't grijze avondleger de heemlen vult En in haar donkre weening verder en verder gaand De schittring van het dalend licht verdooft; Het regiment van purper, goud en rood Is in benarden staat: verslagen en verstrooid Zinkt het al diep en dieper, om te verdwijnen In den steilen afgrond van d' alsomme Nacht. 20 Het schrijven dezer verzen was geen verloren tijd. Het was een verademing, een ontspanning, een spel, in dien hoogeren zin waarin alle kunst een spel is; een streven naar compensatie van een onder de eischen en den dwang van het commerciëele leven, onder eene aan zijn dieperen aard vijandige macht, gebogen gaan* den geest. Maar al ware de ziele*beleving, het spontaan gevoelen, de poëtische intuitie krachtiger geweest, dan ze mij later bleek te zijn, mijn kennis van het Engelsch en vooral mijn geschooldheid in de techniek van het vers was geheel onvoldoende voor de zware taak er hier aan gesteld. Niettemin, een zekere inspiratie was er, groot genoeg om veel oogenblikken, uren, dagen misschien, te doortrekken van een gloed, die nu, in het perspectief van een ver verleden, gezien tusschen de vurige kleuren — het stralend blauw, het fonkelend geel, het glanzend groen — van de Indische natuur, er mooie herinneringen van maakt. HET SOCIALISME. De tweede periode — men ziet dat het meer sfeeren dan perio* den waren, want zij vloeiden in elkander en stonden nooit geheel op elkaar, zij doordrongen elkaar; er was slechts sprake van over* heersching, niet van uitsluiting — de tweede periode waarin ik den kunstenaar als den verheerlijkten, den eenigen mensch zag, waarin ik louter oogen voor de Schoonheid had, meer bizonderlijk in haar artistieke vormen, droeg ook weer een te groote eenzijdig* heid in zich, bleek althans niet sterk en duurzaam genoeg, om de volkomen bevrediging te brengen. Wij kwamen dieper te zien in den veelzijdigen samenhang der levensmachten en wij zagen hoe ook de Schoonheid, zelfs de Schoonheid, geen louter persoonlijke drijfkracht achter zich heeft, maar afhankelijk is van dat verband tusschen mensch en mensch, waaruit al die verhoudingen geboren worden van vertrouwen en weerzin, van bewondering en minachting, van liefde en haat, van een samenzijn dat sterk en levend maakt of een isolement, dat verkilt en verschrompelt. Wij zagen hoe die bloem der schoonheid toch ook haar edelste vormen en rijkste kleuren ontleent aan de wijze waarop mensch en mensch elkander beïnvloeden, met elkan* der omgaan, het onderling levensverband leggen, gezamenlijk hun instellingen en hun gemeenschap opbouwen en cementeeren. Zoo kwamen wij naast de beteekenis der Persoonlijkheid ook die van de Maatschappij te zien, niet alleen voor het groote alge* meene leven, maar ook voor het bizondere schoonheidsleven; zoo werd het ons allengs duidelijker dat ook alle levensproblemen van hoogeren of meer geestelijken aard, verscheiden als zij zijn, voor een belangrijk deel hun wortels hebben in de industriëele en commerciëele ontwikkeling, in de meer of minder gevorderde vormen van de technische hulpmiddelen en voortbrengings*ver* mogens, in den economisch*politieken ondergrond eener samen* 21 leving; en dat onze geestelijke, religieuze of aesthetische struc* turen steeds nauw daarmee samenhangen en er afhankelijk van zijn; zoo voelden wij ons steeds sterker gedreven naar het Socia* lisme, de nieuwe wetenschap en levensfaktor, die in tallooze ver» takkingen en vormen zich van het denk* en dadenleven der menschheid begon meester te maken, er zijn hartstocht en gloed aan meedeelde, het vulde met zijn beroering en strijd. Het zou, zoo hoopten wij, ook liefde en schoonheid, die niet tieren konden op den steenigen bodem der mdividualistisch*kapitaUstische levensbeschouwing, tot een nieuwen groei en machtige ontplooiing brengen. E*n saluut past hier aan F. van der Goes, wiens artikelen m De Nieuwe Gids mij mijn eerste scholing in het socialisme gaven. Maar meer vertrouwd daarmee zou ik toch eerst in Engeland worden door de geschriften van Shaw en Webb, door het week* blad Justice van Hyndman, vooral ook door de in zijn jonge dagen, in artistiek zoowel als sociaal opzicht, zoo frissche en gees* tige Clarion, met zijn staf van uitmuntende publicisten ^JSnglish to the core", wat insulair*chauvinistisch helaas, als bij het uitbre* ken van den wereldoorlog bleek. Meer dan de SociaUDemocratic Federation of de Fabian Society zou het later de Independent Labour Party worden die de grootste ethisch*sociale aantrekkingskracht op mij uitoefende. Hoe is dat Engelsen socialisme uitgegroeid naar alle kanten, in materiëele en geestelijke bewegingen, sedert ik, nu bijna veertig jaar geleden, mij bij de eerste socialistische vereeniging te Liver* pool aansloot, een eigenaardig, zeer heterogeen allegaartje van socialisten, syndicalisten, anarchisten, vegetariërs en andere „cranks", alles tezamen niet meer dan 'n paar dozijn menschen. Nu zendt ook Liverpool zijn socialistische afgevaardigden naar het Engelsen Parlement. Dat, in enkele tientallen jaren, is een geweldige sprong — hoeveel grooter dan wij toen durfden hopen of konden voorzien. Heterogeen is het Engelsen socialisme in vrij sterke mate geble* ven; het was altijd van een grooter tolerantie en elasticiteit, min* der straf in de leer, minder berekenend in zijn opvattingen dan het Vastelands*socialisme, altijd meer gevoels* dan wetenschaps*soci* alisme. Een produkt van zieleleven, niet minder dan van gedachte* leven. Aan vele mannen en vrouwen uit die Engelsche beweging zal ik altijd blijven denken als persoonlijkheden, waar een zeld* zame bekoring van uitging, als menschen, waarin ik vele eigen* schappen aantrof: oprechtheid, moed, betrouwbaarheid, karakter* vastheid, veelzijdigheid van denken en voelen, offervaardigheid en humanitairen zin, die mij de beste Engelsche socialisten — en zij zijn talrijk — ook tot de beste menschen doet rekenen. Zooals die mannen en vrouwen, zoo waren onze samenkomsten — hoe echt en warm klonk mij daar het woord „comrades"; hoe* zeer kenmerkten zij zich door een eensgezind willen en goede ver* 22 standhouding. Veel kleinere en grootere meetings zullen mij steeds onvergetelijk blijven. Vooral die van een lateren tijd, in de Royal Albert Hall, toen de donkere machten der vernieling zich samen* trokken boven onze hoofden, van welk een imposanten, hoog* stemmenden aard waren zij. Sprekers als Shaw en Jerome, als Morel en Snowden — neen, ze zijn hier niet te noemen; rondom en tegenover hen de vele duizenden, die podium en parterre, bal* cons en galerijen vulden; het samenzingen, voorgegaan door een machtig orgel, van de mooie liederen van Carpenter of Morris, het gevoel van saamhoorigheid, van gelijkgezindheid, van vertrou* wen: het waren stralende momenten van verzoenende kracht en nieuwen levensmoed in de duisternissen en verschrikkingen van den wereldoorlog. Het Engelsch Socialisme met zijn veelheid van schakeeringen, zijn waardeering van andersdenkenden, zijn zin voor vrijheid en verscheidenheid, zijn sterke menschelijkheid, zijn zedelijke en religieuze verdieptheid, zijn literaire invloeden en sympathieën, het is mij een steun in het leven geweest en gebleven. *) Van wat dat Engelsch Socialisme en het Socialisme in het alge* meen, voor mij beteekend heeft, heb ik later getuigd in mijn boeken over De Russische Revolutie en MacDonald en de Labour Partij. En ik heb het zelfs gewaagd, in de laatste hoofdstukken van mijn Dostojevski en het Maatschappelijken Leven — maar ik vrees dat deze tegenstelling slechts ten deele gerechtvaardigd was <— het als levensbeschouwing te plaatsen tegenover die welke zich ontwikkelt uit het gevoelsleven van zeer gecompliceerden en uiterst verfijnden psychologischen aard, in het algemeen te ken* schetsen als openbaring van een nieuwe en verdiepte Christelijk* heid, van den grooten Russischen romanschrijver. NAAR DE CONTEMPLATIE. Het ouder worden voerde ons ten slotte uit de strijdende naar de contemplatieve sfeer. Sterker begonnen wij in te zien de betrekt kelijkheid van den hartstocht en het dadenleven, van alle mensche* lijk weten en werken, van ons plannenmaken en zijn mogelijk* heden; sterker voelden wij de behoefte tot de diepten des levens in te gaan, te begrijpen en te verzoenen. Wij kwamen er toe ons met grooter nauwgezetheid af te vragen, hoe wij ons die werking der meest elementaire levensfaktoren, geest en materie, denken 8) Voor de kennis van het Engelsch Socialisme is belangrijk het dezer dagen verschenen werkje van Dan Griffiths: What is Socialism, a Symposium, waarin deze 'n kleine tweehonderd definities verzameld heeft van vooraanstaande Engelsche socialisten: schrijvers, intellcctueelen, geestelijken, organisators, politieke leiders, leiders van vakvereenigingen. Opmerkelijk is hoe bij de meesten, ook van de laatste soort, de nadruk valt op den ethischen en religieuzen kant van het socialisme. Vele uitspraken vertoonen gelijkenis met wat de dichter* mijnwerker Welsh aanduidt als: „de politieke en sociale uitdrukking van de hoogste religieuze impulsen der menschheid", of wat de Reverend Sörensen noemt: „de sociale incarnatie van den geest van Christus." 23 moesten; wij kwamen er toe de verhouding van den mensch tot het Heelal met ruimer blik en meer in zijn geheel te willen over* zien en ons aftevragen wat in zijn dieper wezen het algemeen doel van Leven en Heelal kon zijn, en de plaats en beteekenis van den mensch in dat Leven en Heelal. Zoo zouden wij ten slotte van een vierde, onze wijsgeerige of religieuze periode kunnen spreken. Maar het is de ééne mensch, die deze verschillende perioden doormaakte. In het eigene ligt altijd een groot deel van onze waar* heid; van het eigene is deze nooit geheel te scheiden. Noodwendig zijn de in dit geschrift behandelde invloeden van persoonlijken aard en staan alle gevoelens en denkbeelden waaraan ik hier uit* drukking geef ten slotte op persoonlijken grondslag. Van „onze" mocht ik spreken omdat ik weet dat ze door velen gedeeld wor* den, omdat invloeden van eenzelfden aard ook door anderen ondergaan zijn, omdat teleurstellingen, als mij ten deel vielen, ook door anderen doorleden werden, omdat verwachtingen, als mijn leven kleurden, ook anderer levens ophieven en steunden, omdat mensch en mensch in hun dieper wezen toch eigenlijk maar weinig verschillen en zoo veel gemeen hebben. Maar de intensiteit dier verschillende krachten en in het bizonder de volgorde, waarin zij tot den eenen en den anderen mensch komen, zal steeds een heel andere zijn. En ook vobr den schrijver zelf is die volgorde niet juist, verre van precies althans, omdat de motieven van mijn den* ken en handelen, welke ik daarin op den voorgrond stelde: de Liefde, de groote Persoonlijkheid, de Schoonheid, het Socialisme, Religie en Wijsbegeerte, in de verschillende tijdperken van mijn leven wel in meer of minder overheerschende mate optraden, maar toch altijd naast de andere, gemengd met de andere, nooit als geheel onafhankelijke en alleen*heerschende, alle andere uitban* nende krachten. Welk een onkenbare, onscheidbare en zelfs ononderscheidbare, wereld van gewaarwordingen en gedachten ontvouwt reeds het leven van een enkel mensch. Hoe vloeien de groote lijnen, de groote motieven, de groote levensbeginselen en levenskrachten zoodanig ineen dat hun loop slechts in beperkte, en gebroken, mate te volgen is, dat de ontzaglijke volheid en verwikkeldheid van hun patroon slechts hier en daar eene — toch onder het dieper toezien weer uit verschillende strodmingen samenkomende en naar verschillende richtingen uiteenvloeiende — slechts tijde* lijk op*zich*zelf*staande, altijd slechts min of meer kunstmatig saam*te*vatten, vastheid biedt. DE LEVENSGANG. Is het Leven een gang van de Liefde naar de Wijsheid, van het verlangen naar Liefde tot het zoeken van Wijsheid, en in de Liefde en in de Wijsheid naar Eenheid? Zoo schijnt het mij soms 24 als ik terugdenk aan mijn voorbijgegane dagen. Maar steeds blijft het een verlangen en een zoeken en steeds ligt er een wereld om ons zoo ontzaglijk rijk en vol dat al ons verlangen en al ons zoe* ken ons weinig meer dan den zoom van haar kleed kan te zien geven, zoo rijk en vol dat het — voor ons allen — een verlangen en een zoeken blijven zal. Het Leven heeft mij gedwongen een anderen weg te gaan dan die van de Studie of de Literatuur, en zoo ik daar veel mee ver* loren heb, in tweeërlei opzicht toch bracht die dwang, zooals dat bijna altijd in het leven gaat, niet alleen nadeel maar ook winst. Hoe moeilijk het mij dikwijls viel mijn aandacht aan werkzaam* heden te geven en mij in levensverhoudingen te schikken waaraan, hunkerend naar de avonturen en exploratietochten en grootsche vergezichten van een ander, minder aan het stoffelijke gebonden, levensgebied, mijn geest zich slechts noode onderwierp, — dat ik niet uitsluitend van de studeerkamer uit met het leven kennis* maakte bleek zijn goeden kant te hebben. Het heeft althans veel invloed gehad op het gezichtspunt, waaruit ik in later jaren zoo* wel de Kunst als het Socialisme kwam te zien. Er zijn dingen die men slechts leeren kan in de praktijk en daaronder die van de betrekkelijke noodzakelijkheid en waarde van alle levensmachten en levensverhoudingen. De kunstenaar is gemeenlijk te uitsluitend toeschouwer van, te weinig deelhebber aan het Leven. Er moet een gevaar liggen in dat altijd bezig zijn met literatuur of kunst, het gevaar van vervreemding in meer algemeenen zin van wat het groote Leven is, van het Leven dat alle bestaan en maatschappe* lijken vooruitgang en individuëele prestaties mogelijk maakt, dat alle menschelijke verhoudingen of productie, ook de artistieke, bepaalt of sterk beïnvloedt, het gevaar geheel optegaan in wat toch nimmer meer dan een deel van het Leven zijn kan, zijn ontplooi* ing, zijn weerspiegeling in de kunst, een uitstraling van het Leven, niet het Leven zelf. Een uitstraling, die al wat zij raakt, in een eigenaardig ideëel licht, een dikwijls betooverenden glans, een gouden glorie zet, die aan de hoogste spanningen en de meest schitterende momenten van dat Leven het aanzijn geeft, maar die toch haar oorsprong neemt en haar kracht vindt, die haar betee* kenis ontleent aan dat Leven zelf — het Al*Eenig Leven. En zoo* als de Kunst, zoo het Socialisme. Het wil voor zijn plaats en waarde in het Leven, voor zijn verhouding tot andere levenskrach* ten en levensfaktoren niet alleen uit boeken of op een afstand gekend worden. Niets is gevaarlijker voor wat zijn beteekenis in het levensgeheel, zijn toepassing op het werkelijk leven betreft; niets is gevaarlijker dan het onnadenkend en onvoorwaardelijk zich overgeven aan zijn logici en dogmatici. Het heeft zijn psy* chologischen, zijn menschelijken, zijn persoonlijken kant; het leeft en groeit uit en met al het Andere. De verhoudingen, waarop het 25 zich richt en in welker samenhang het naar een hoogere dan de tegenwoordige Orde streeft, zijn van meer dan economischen of politieken aard; zij vormen deel van heel het menschbestaan in de veelheid van zijn hartstochten en impulsen, zijn wilsuitingen en verlangens, zijn scheidend«vernielende en bindend*vernieu* wende krachten, zijn armoedig ploeteren en machtig bereiken, zijn schunnig sloppenleven en gulden wolkenbouwsels. 26 TWEEDE HOOFDSTUK. HET UNIVERSUM. EEN van de zinrijkste en meest suggestieve sonnetten in de Engelsche taal is dat van een der tallooze „minor poets" Joseph Blanco White, die zijn roem aan een enkel van deze veertiensregelige verzen dankt. Maar Night and Day, zooals het heet, werd door Coleridge „het mooiste en meest grootsch gecon* cipieerde sonnet in onze taal" genoemd. Mysterious Night! when our first parent knew Thee from report divine, and heard thy name, Did he not tremble for this lovely frame, This glorious canopy of light and blue? Yet 'neath a curtain of translucent dew, Bathed in the rays of the great setting flame, Hesperus with the host of heaven came, And lo! Creation widened in man's view. Who could have thought such darkness lay concealed Within thy beams.O Sun! or who could find, Whilst flow'r and leaf and insect stood revealed, That to such countless orbs thou mad'st us blind! Why do we then shun Death with anxious strife? If Light can thus deccive, wherefore not Life? s) Nergens meer aangrijpend en meer schitterend treft ons die tegenstelling tusschen Dag en Nacht, ontvouwt zich de grootheid en het geestelijk licht van den nachtelijken hemel, nergens met een dieper en voller accent, dan in de purperen majesteit van de Indische nacht. *) Hollandsche weergave. NACHT EN DAG. Geheimzin'ge Nacht! toen d' eerstgeboren mensch, U leerde kennen in uw goddelijke pracht, beefde hij toen niet voor 'n zoo subliem tafreel, het schittrend dek van diep en stralend blauw? Waar onder een gordijn van transparanten dauw, zich badend in 't wegwijkend licht des daags, met 's hemels legers Hesperus verscheen — En voor zijn blik verwijdde zich de schep* ping! Wie kon vermoeden dat zulk geheim'nis borg, o Zon, uw stralen 1 En wie kon meenen, dat hij, toen vlinder, bloem en blad zien aan hem openbaarden, verblind van oogen was voor al die werelden, zoo talloos en zoo licht! O, waarom zouden wij met angstig streven den Dood ontwijken dan, — als 't Licht ons dus bedriegen kan, wat dan net Leven? 27 Hoe zelden hebben wij hier in ons Noorden avonden dat het niet te koud of te nevelig is om in langdurige, rustig*diepe beschou* wing optezien naar den sterrenhemel. Maar in Indië is het anders, daar is de nachtelijke hemel een dagelijks zich herhalend genot en Shakespeare's woord schijnt er een meer doordringenden, meer vertrouwenden klank te hebben: Sit Jessica; look how the floor of heaven Is thick inlaid with patins of bright gold. Wie het Oosten kent, zal zich den toover herinneren, het ontzag, de bedwelming, die over hem kwam, terwijl hij in die fulpen diep* ten staarde naar dat met diamanten schittering zich uitbreidend sterrendek — neen, geen dek, want altijd dieper dringt de blik er in door en vindt het licht, de straling van altijd nieuwe hemel* lichamen, in altijd andere kleur en tinteling, in altijd weer andere groepeeringen en beelden... er is geen grens... er is oneindig* heid... naar Oost en West, naar Noord en Zuid, naar alle nch* tingen. Hier staan wij voor een meer sublieme openbaring van schoonheidsleven dan ooit Dag en Zon ons geven kunnen. Maar hier zijn wij ook over de Schoonheid heen. De schoonheid van dit natuurtooneel is overweldigend, maar het treft ons als meer dan Schoonheid. Ook ons denken, onze kennis, onze weten* schap, ons geestelijk leven in het algemeen ,heeft er deel aan. Rede en gemoed, het leven der zinnen en dat van de beschouwing, oete* nen beide hun werking. Wij zien den donkerblauwen koepel met zijn briljanten, maar wij weten dat die koepel er niet is, wij weten achter het door onze oogen waargenomene — de ongenaakbare wereld, het oneindig rijk der sterren. De eerbied voor het Wonder, de religieuze stemming die ons aangrijpt voor het Ondoorgron* delijke, mengt zich in onzen zin voor schoonheid, voor macht en majesteit. , En meer ontzagwekkend, meer ontstellend, meer verbijsterend wordt het Wonder, als wij dezen hemel en zijn volte en zijn weme* ling naderen, niet uitsluitend met de zinnen, maar met den geest, met den geest en de door hem geformeerde werktuigen, zijn zelf* geschapen organen. Met de hulp van de telescoop en de spectros* coop is ons gebleken dat, hoe groot wij die hemelwereld zagen met het naakte oog, zij toch veel ruimer is, veel verder gaat, over grooter gebieden en afstanden zich uitstrekt, dan eenig menschen* oog, voor een o zoo klein gedeelte, kan waarnemen. Over de sterrenwereld in Januarinachten las ik dezer dagen in een Engelsch blad — met mijlen worden dus Engelsche mijlen bedoeld — „Betelgeuze, de voornaamste ster van Orion, van een vurig roode kleur, vormt met Sirius, de voornaamste ster van Canis Major, en Procyon, de voornaamste ster van Canis Minor, een opmerkelijken gelijkzijdigen driehoek. Van deze sterren is Sirius de meest schitterende. Deze blauw* 28 witte briljant is inderdaad de schitterendste van alle sterren en enkele planeten slechts overtreffen ze. Maar de uiterlijke schijn is nooit bedriegelijker dan waar het sterren geldt. Sirius is heel ver weg — ongeveer 50 biljoen mijlen van ons Zonnestelsel — zoo ver weg dat licht, dat 186.000 mijlen in één seconde aflegt, acht jaren voor de reis noodig heeft. Procyon is nog wat verder gelegen — tien lichtjaren van hier. Deze beide sterren echter behooren tot onze meer nabij gelegen buren en daaraan danken zij hun helder* heid. Het zijn grooter lichamen dan de zon maar zij behooren niet tot de zoogenaamde reuze*sterren. Anders staat het met Betelgeuze. Deze groote roode ster staat op 150 lichtjaren van ons; dat wil zeggen, wij zien ze nu niet zoo* als ze is in 1925, maar zooals ze was in 1775. Bedenk dat, in 1775. Het meten van de middellijn van Betelgeuze door de sterrekundi* gen van Mount Wilson Observatorium in Californië, eenige jaren geleden, was een der grootste triomfen van de moderne astrono* mie. Die middellijn is om*en*bij 270.000.000 mijlen. Laten we nu eens aannemen dat de Zon op miraculeuze wijze uit het centrum van het Zonnestelsel gelicht werd en Betelgeuze in haar plaats gezet. Dan zou de Aarde met haar tegenwoordigen afstand van 93 miljoen mijlen van de Zon zich om Betelgeuze bewegen binnen Betelgeuze. DE WERELD VAN HET GROOTE. Er zijn eenige mooie, zelfs enkele heel mooie bladzijden in dat zonderling, in zijn kwaliteiten toch zoo wisselend en in zijn hoofd* strekking zoo weinig overtuigend geschrift van Frederik van Eeden: Het Roode Lampje. Het treffendst zijn die, waarin hij met superieur inzicht zijn gespannen aandacht richt op de wonderen Van het Groote en van het Kleine. Hier is er een van: „Geen Algol, geen Electron is ooit zoek", zegt de dichter Ad* waïta. Electron, het duizendste van een atoom, beweegt in licht* snelheid, maakt biljoenen trillingen in de seconde... En Algol, de Zon waarbij onze zon nietig is. De botsing van twee Algol's kan gansche zonnestelsels vervluch* tigen. En zulk een botsing kan heden geschieden en over twee duizend jaren eerst tot ons komen als licht*bericht. En de Melkweg is geen kristal*zand, maar een strooisel van zonnen. Denk om de verhoudingen bij al wat ge over den Algeest zegtl Hij is vlak bij ons, in ons, één met ons — maar ook ver! ver! vreeselijk en hopeloos ver. Het moest ook niet klinken „Hij" of „Zij". Dat kan misleidend zijn. Waarom altijd „Vader" en niet „Moeder"? Is dat misschien joodsch? Maar het is veel te mensche* lijk. Er is zooveel onzinnigs in het machteloos woordspel. Onthoud het! — vergeet het nooit, het kan niet genoeg her* haald: denk. om de valschheid aller woorden! — en denk om de verhoudingen!" 29 Of de hemellichamen — de miljoenen, die wij waarnemen, en de andere miljoenen, of miljarden, of meer dan miljarden, voor welker waarneming onze instrumenten te kort schieten — of zij bewoond zijn en wat voor wezens het zijn, die daarop leven: wij weten het niet; zoover heeft onze wetenschap het nog niet gebracht dat wij daarover met eenige zekerheid of bepaaldheid oordeelen Maar de tijd dat wij onszelven, onze kleine ikheid, onze kleine Aarde, middelpunt van het Heeal dachten, de egocentrische levensbeschouwing onzer voorvaderen, is lang voorbij, en onze intuïtie, ons gevoel voor maat en proporties zegt ons, dat al die miljoenen bollen niet zonder doel of beteekenis daar rondwente* len, of met geen hooger doel of beteekenis dan ons het schouw* spel van een ster4>ezaaiden nachthemel te verschaffen, een onze aardsche maten overtreffend subÜem en schitterend vuurwerk. Welk een grenzelooze wanverhouding zou het zijn als een Heelal van zoo matelooze uitgebreidheid en zulke onberekenbare afme* tingen bestaan zou en gegroepeerd zijn om onze kleine Aarde en ons nietig menschenras. Veeleer gelooven wij dat ook zij voor een groot deel bewoond en bewoonbaar zijn, zij het door andere, waarschijnlijk heel andere wezens als de mensch, anderssoortige wezens, omdat alles m dit Heelal zijn bizoöder karakter heeft; daaronder misschien wezens — waarom niet? — die zich tot den mensch verhouden als Betel* geuze tot onze planeet, die den mensch duizendvoudig overtreffen in kennis en in macht, in denkkracht en in scheppingsvermogen, in adel van vorm en van wezen, wezens die superieur zijn aan den mensch, zooals de mensch het aan het schelpdier is. Veeleer nemen wij, met onze geestelijke oogen, in dit immens gebied der hemelen, een hiërarchie, neen, een macht van hiërarchieën waar, van wezens van velerlei vorm en rang, stijgend van laag naar hoog, zooals wij dat op kleine schaal, heel in het klein, op deze Aarde waarnemen. Ja wij kunnen ons voorstellen dat zich daaronder ook een soort engelen en een soort duivelen bevinden, dat op een of meer van die bollen een soort paradijs of een soort hel bestaat, al gelooven wij niet dat wij na onzen dood halleluja's zullen zingen in de eene of een vuurdoop ondergaan in de andere. En moeten wij ook niet aannemen, dat dit Heelal middelen en mogelijkheden bevat om het Leven, waar de Wereldgroei, het Wereldbestel dit eischt, over te brengen van planeet naar planeet, dat de wonderbare Orde, de Hoogere Orde, die wij er m opmer* ken, niet ophoudt bij ons gering, want slechts menschelijk, waar* nemingsvermogen? . . Dat alles, heel dit ontzettend heelal, op het kleine stipje na, ons tot woonplaats aangewezen, ligt om ons in de duisternis van ons niet*weten. Wat de mensch der toekomst, met de toenemende ont* wikkeling van zijn geestvermogens en zijn technische hulpmidde* len, daaromtrent nog leeren zal — het is ons verborgen, maar 'het 30 kan veel zijn. Voorloopig echter zullen wij er ons bij neerleggen moeten dat, wat die wereld van het Groote aangaat, ons weten zich verhoudt tot ons niet*weten als een zandkorrel tot de zon. DE WERELD VAN HET KLEINE. Maar, hoe gering die kennis zij — al heeft de menschelijke spraak geen middelen en de menschelijke geest geen vermogens om zich die wereld van het Groote voor te stellen — minder, ik zou haast zeggen, oneindig minder begrijpelijk is de wereld van het Kleine, die andere pool van het Zijnde, binnen welker — schijnbaar onbe* grensde — grenzen de mensch zich beweegt. Sterk wel is onze geest dat hij doordringt in geheimenissen, zoo grootsch en zoo verschrikkelijk, maar hoe sterker hij wordt hoe nietiger hij zich voelt; hoe meer zijn blik hem verder of dieper voert, hoe meer zijn niet*weten, zijn niet*begrijpen zich uitzet; hoe grooter triomfen hij viert, hoe meer hij duizelt voor wat daar* achter ligt. De Wereld van het Kleine. Steeds raadselachtiger schijnt zij te worden, naarmate de wetenschap er meer van onthult. Mooi is een boom, een kapel, een wolk, maar elk dier werelden, welke wij boom of kapel of wolk noemen, is louter het omhulsel van duizen* den, van miljoenen andere werelden, die elk weer een wereld op zich zelve vormen, die elk weer een even groot wonder zijn als boom of kapel of wolk. En ook wijzelven bestaan uit miljoenen cellen, en elke cel weer uit miljoenen atomen en electronen. De man van wetenschap wordt geestdriftig en dramatisch, hij treedt, in de opgewondenheid over zijn vondsten, zelfs buiten het gebied zijner wetenschappelijke kennis, hij wordt poëtisch en fan» tastisch, waar hij zijn atoomtheorie en de vreemde landen, waarin zij ons binnenleidt, elk menschelijk avontuur en alle menschelijke fantazie duizendmaal overtreffende, uiteenzet en verheerlijkt: „Wij gelooven en moeten gelooven, zegt Duncan, dat alles in Gods heelal van hemel en aarde uit atomen bestaat, in hoeveel* heden van x, ij of z van iedere soort. Mensch en dier, zee en land, de roode gordels van Jupiter en de ringen van Saturnus, zijn niets dan steeds wisselende, steeds verkeerende zwermen atomen. Alle mechanische verschijnselen, elke misdadige handeling, elke daad van liefde of moed, wat is zij anders dan de betrekkingen tusschen eenige atoomgroepen onderling? Heden is er een zwerm atomen, levend, jong, mooi, martiaal; wij noemen hem een krijgsman, en straks wordt hij in het verre Insulinde vermorzeld door een anderen zwerm atomen — een ver* raderlijken klewang! Wild en rusteloos is de dans der atomen en zwaar is de taak van Hem, die dat regelt; want eindeloos is, in eeuwigen kringloop, de gedaantevervorming der stof. Atomen treden samen, trillend en 31 dwarrelend groepeeren zij zich en zoo ontstaat al naar gelang een maagd, een bloem, een vogel of een vlinder; maar morgen verbre* ken zij hun reien, spatten uiteen en vervolgen ieder voor zich hunnen weg: hier zijn zij de ziektekiemen, die den dans breidelen, ginds de groene zode eener laatste rustplaats; deze vinden hun weg naar de diepte der Aarde, gene worden meegevoerd op den adem der winden; maar allen blijven hun patroon borduren op de stramien van den tijd in den rusteloozen wordingsgang der dingen." 10) Onze menschelijke geestvermogens schieten ten eenenmale te kort om ons van deze atomen en hun bewegingsleven een voorstel* ling te maken, de levendige verbeelding van Duncan helpt ons in dit opzicht maar weinig. En zoo mogelijk nog verbijsterender wordt het als wij ons begeven in de studie van die nog kleiner deeltjes, de zoogenaamde corpuscula of electronen, waarvan ons meegedeeld wordt dat zij in één seconde eenige malen den omtrek van de aarde zouden kunnen afleggen. Houd hier eens even op en tracht het u voortestellen. Daarvan lezen wij verder: „Steeds ontstaan zij uit de stof — uit iedere stof onder bizondere omstandigheden, of uit bizon der e stof* fen onder alle omstandigheden. En de corpuscula zijn, hoe zij ook mogen ontstaan, steeds in alle eigenschappen aan elkaar gelijk, behalve in snelheid." ,1/ j -j De middellijn van een corpusculum is slechts /100090 van de mid* dellijn van een atoom (beide als bol beschouwd). Niet zonder grond heeft dus Sir Oliver Lodge het volgende beeld ontworpen. Denken wij ons dat een atoom waterstof wordt voorgesteld door een kerk, dan kunnen wij de corpuscula, die het samenstellen, weergeven door ongeveer achttien honderd zandkorrels. Zij bewe* gen zich vrij in deze ruimte met ontzagwekkende snelheden en vullen de heele ruimte der kerk met hun rustelooze beweeglijkheid. Andere geleerden spreken van zonnestelsels waarin de negatieve electronen zich om de positieve kern wentelen. Deze zonnestelsels van de atomen laten dus overvloed van ruimte om weer andere kleine deeltjes door te laten. Zooals bijv. geschiedt wanneer deze uitgestooten worden door de vurige werkzaamheid van het radium; zij bewegen zich dan door het atoom met hetzelfde gemak als waarmee een komeet door ons zonnestelsel schiet. Is dit alles werkelijkheid, is het waarheid, is het slechts een werkhypothese? Hoezeer verdiept zich het Raadsel. Deze atomen, deze electronen — wat zijn zij? Is het geest? is het stof? Is het beide? Is het anders of meer dan beide? Is wat wij materie of stof noemden ten slotte iets minder wonderlijk geworden dan wat wij geest noemden — de mensch heeft er geen naam, geen begrijpenden naam voor. ") Robert Kennedy Duncan: Moderne Wetenschap, W. B. 32 Als men erover nadenkt, wordt het van een ontstellende, schrik* wekkende geheimenis, slechts te verdragen door de gebrekkigheid van onze verbeelding en de beperktheid van ons voorstellingsver* mogen. Als men er over nadenkt voelt men wel dat 's menschen vermogens te kort schieten om dit te bevatten. Moeten wij aan* nemen dat deze met spookige snelheid zich bewegende ondenk* baar kleine deeltjes het grondbestanddeel vormen waaruit het Heelal is opgebouwd — het ding, het iets, de magische substantie, die in haar oneindig verfijnde en oneindig verdiepte wisselwerking het Leven vormt ien schept. Waarvan wij menschen de werking waarnemen als het materiëele en het spirituëele, als bloei en ver* gankelijkheid, als geboorte en dood, maar dat in wezen den mensch volkomen onbenaderbaar en onverklaarbaar is. Dat slechts in zekere vormen of uitingen van zijn activiteit en samenhang voor ons te kennen is. Deze atomen maken het groote Raadsel niet minder raadsel* achtig, het Mysterie niet minder mysterieus. Zij geven ons iets van de uiterlijke werking of beweging te zien, zij doen ons zekere machten en verhoudingen kennen; wij kunnen daar voor ons bestaan en leven, voor onze ontwikkeling wel heel belangrijke conclusies op bouwen; zij zijn ons een leerschool van onschatbare waarde — maar de eigenlijke inhoud, het wezen, de kern schijnt zich voor 's menschen blik en begrip steeds verder terug te trekken. Steeds verder. Want naarmate de wetenschap voortschrijdt wordt de zaak ingewikkelder, schijnt alles zich steeds verder te verwijderen van menschelijke affecties en verhoudingen. De stof van de electriciteits* en relativiteitstheorieën is onderworpen aan wetten, minder eenvoudig en met minder zekerheid door ons gekend, zij is vreemder en wonderlijker van beweging, meer onvat* baar, dan de stof zooals 'n vorige generatie die zag. En als wij deze minuskule deeltjes zoo wat dieper beschouwen, dan dringt zich de vraag op: waar is het verband, de saamhou* dende, of regelende, of dirigeerende kracht, welke deze oneindig kleine en oneindig groote „zonnestelsels" bijeenhoudt en op het gezamenlijk, het werelddoel richt. Deze atomen en electronen op zich zelve kunnen daarin toch niet de eenige, de richtende en beslissende macht zijn. Veel minder immers dan wij menschen in ons grooter verband en voor een grooter geheel het zijn. Deze atoomtheorie op zich zelve is nog minder bevredigend ter verkla* ring van het Wereldgeheel en zijn reden van bestaan dan eenig speculatief godsdienstig of wijsgeerig systeem. De regeling van den dans der atomen, zooals Duncan ons die voorstelt, is zelfs ietwat belachelijk. 2 33 GEEST EN STOF. Geest en Stof,") zooals we die in ons dagelijksch leven waar* nemen, wij kunnen er slechts verschijningsvormen in zien van de steeds*nabije en oneindig*verre Al*Eenheid, verschijningsvormen Van het Alwezen — in ons en om ons. De emanaties van een kracht welke naar de diepte geen scheiding toelaat. Men zou het alles Geest kunnen noemen, maar hoe zouden wij dan zijn wer* king naspeuren met steeds fijner en meer gecompliceerde stof* felijke instrumenten — hoe staat het dan met onze wetenschap? En men zou het alles Stof kunnen noemen, maar waar blijft dan onze vreugde en onze smart, heel ons geestelijk wezen en geeste* lijke groei, ons voortschrijden naar het Licht. Geest en Stof, wij moeten ze blijven onderscheiden op den voor* grond van ons denken, voor de praktijk van ons leven. Het leven onzer dagelijksche gedachten en werkzaamheden zou niet moge* lijk zijn, het leven der werkelijkheid zou zijn basis missen, zonder die onderscheiding. Maar op den achtergrond van ons denken staat de overtuiging dat zij behooren tot eenzelfde, het menschelijk ken* vermogen te bovengaand Organisme, de Wereldmacht, het Wereldwezen, dat zij, evenals wijzelven, slechts in hun samen* hang met het Geheel beteekenis en waarde hebben. DE LEVENSWETTEN. Dit rusteloos jagen van ondenkbaar*kleine deeltjes — de ont* dekking ervan zou den mensch tot verbijstering en machtelooss heid doemen, ware het niet dat hem op zijn reis in en met en door dit Heelal van Wonderen een kostelijke gave als levensstaf werd meegegeven. Het zij het de bewegingen van Betelgeuze of van een electroon, van het lichaam of van de ziel, van den geest of ") Voor de verschillende theoriën over Geest en Stof zie men het dezer dagen verschenen werk van C. E. M. Joad Mind and Matter, an Introduction to the study of Metaphysics. Als zijn eigen theorie geeft hij ons in een slothoofdstuk, dat het Universum is saamgesteld uit zekere fundamenteele bestanddeelen, die oorspronkelijk noch geest noch materie zyn maar volgens verschillende patronen of op verschillende wijze gearrangeerd tot geest of materie worden. Vandaar dat. men onder zekere denkers de fundamenteele bestanddeelen van het Universum nu „neutral particulars" noemt, waarin het woord neutraal aanduidt dat zij noch geestelijk, noch stoffelijk zijn, maar de eigenschappen van geest of stof krijgen naar de mate van den samenhang of vorm, waarin zij gerangschikt zjjn. En dit hangt af van de inwerking der Levenskracht. Er zijn ook tegenover deze theorie weer de noodige bezwaren in te brengen. Wie er meer van weten wil dan het al te schetsmatig hier meegedeelde, raadplege het hier genoemde boek of Bertrand Russell's The Analysis of Mind. Reeds in de Inleiding echter, tot zijn Mind and Matter, had Joad gezegd — en hij herhaalt dit in de laatste zinnen Van zijn boek: Het is, inderdaad, onwaarschijnlijk, dat de ware aard van geest en stof, en de waarheid omtrent de wijze waarop zij op elkander inwerken, zal gekend worden voordat de geheele waarheid omtrent alles zal gekend worden. Daar de ontdekking van de geheele waarheid omtrent alles zeer onwaarschijnlijk is, en in elk geval eene uiterst*ver verwijderde gebeurlijkheid, mag het probleem van de verhouding tusschen geest en stof, voor wat de praktijk des levens betreft, als onoplosbaar beschouwd worden. 34 van de natuur, van het hooger spirituëele of het lager stoffelijke geldt, altijd weer ziet hij ze geschieden niet langs grilligen, ver* raderlijken, willekeurigen, onbetrouwbaren weg, maar volgens zekere regels of wetten, met welker werking hij zich door studie en overgave vertrouwd kan maken. Regels en wetten die het den mensch mogelijk maken zich een steeds grooter kennis van dit Heelal te verzamelen, er zich, in bepaalde opzichten, steeds meer in thuis te gaan voelen, het in toenemende mate aan zijn belangen dienstbaar te maken, er in zekere mate als medesschepper en medesheerscher van op te treden. De Levenskracht is er en de Wetten zijn er — het verband tus* schen beide ligt boven 's menschen begrip; maar de Levenskracht voelen wij in ons en in de wetten vinden wij het fundament voor onzen arbeid, onzen groei, onze vervolkomening. Zoo heeft de mensch reeds veel geleerd en zich een machtige wetenschap opgebouwd, al valt er steeds meer voor hem te leeren, onbegrijpelijk veel meer te leeren, naarmate hij wint in kennis. Met de toeneming van zijn weten verwijdt zich de horizon van het onbekende, hem lokkend naar nieuwe gebieden, nieuwe avon* turen, nieuwe ervaringen, nieuwe mogelijkheden, nieuwe over* winningen. O, de wondere — nooit stagneerende of voleindigde — Orde van het Wereldgebeuren! Hoe oneindig verwikkeld het zijn moge, 's menschen geest is van een aard, dat hij er steeds dieper in doordringt, dat nieuwe moeilijkheden hem tot grooter inspanning wekken, dat zij hem leiden van kracht tot grooter kracht, van inzicht tot dieper inzicht. En dit onverklaarbaar*Machtige en «Sublieme zal hem ten slotte tot vertrouwen en geloof brengen, het zal hem in al die beweging en wisseling het gevoel geven dat dit Universum zijn eeuwigen weg gaat — met een oneindige vastheid en zekerheid en betrouw* baarheid. Voortschrijdend door de distanties van Ruimte en Tijd, met een nimmer*falend aanpassings* en onfeilbaar scheppingsvermogen — van evenwicht tot evenwicht, van het oude evenwicht van het Verleden naar het nieuwe evenwicht van de Toekomst, den mensch omvattend 'en in zich dragend als Moeder van alle Leven en Kracht. 35 DERDE HOOFDSTUK. DE BETREKKELIJKHEID EN SUBJECTIVITEIT VAN ONS WETEN. HOE staan wij als mensch tegenover deze wonderbare wereld, op welker hoogten en in welker diepten wij een vluchtigen kijk wierpen. Zijn onze geestvermogens van zulk een aard en kracht dat wij daarin gedurende de strekke van ons leven op onfeilbare wijze, of zelfs met eenige zekerheid, den weg kunnen leeren vinden? De studie van ons kenvermogen brengt ons onvermijdelijk tot de conclusie dat wij nimmer het bestaan bewijzen kunnen van wat buiten onszelven en onze ervaringen ligt. De zinnen bedriegen; hun werkelijkheid is niet die van den wetenschappelijken onderzoeker. En wat blijft er vaststaan voor dezen? Wat is ruimte, wat is tijd, wat is kracht, bewustzijn, ziel enz.? ") Zoowel in de uitwendige als de inwendige werelden ziet de man van wetenschap, en in het algemeen de waarheid*begeerige mensch, zich te midden van onophoudelijke veranderingen, waar* van hij noch het begin noch het einde ontdekken kan. In alle richtingen voert zijn onderzoek hem naar het onoplosbaar raadsel. Voor de vlijmend*scherpe kracht van het denken lost alles zich op in den schijn; in de uiteenvallende, in rook opgaande, wereld van het logisch denken blijft slechts het ik met zijn denkvermogen staan als eenzame heerschende macht. Heerscher over een ver* nietigde wereld. Met ons logisch denken kunnen wij de onmogelijkheid niet aan* toonen ,dat heel het leven geen droom is, dat de wereld bestaat uit onszelven en onze gedachten en gevoelens en gewaarwordin* " gen, en dat al het overige louter fantazie is. In droomen kan het ons toeschijnen dat wij deel uitmaken van een zeer gecompli* ceerde wereld en toch ontdekken wij bij het ontwaken dat het een illusie was; dat wil zeggen, wij bevinden dat de ervaringen en voorstellingen, waarvan wij in den droom getuige waren, niet in ") Zie o.a. Herbert Spencer: First Principles. The Unknowable. The Knowable. 36 overeenstemming blijken te zijn met de dingen die onze zinnen waarnemen in ontwaakten toestand. Het is waar dat er een natuurlijke oorzaak kan zijn voor het in den droom ervarene — een deur die dichtslaat kan ons doen droomen van een zeeslag. Maar een dichtslaande deur is heel iets anders als een zeeslag en zoo was ook in dit geval de droom heel iets anders als de werke* rijkheid. Neen, geen logische ongerijmdheid of onmogelijkheid sluit de veronderstelling uit dat heel het leven een droom is, waarin wij zelve alle dingen scheppen die ons voor oogen komen. Maar al is dit niet logisch onmogelijk, wij hebben toch niet de minste reden om aan te nemen dat het waar is, en een dergelijke hypothese beschouwend als verklaring van wat er in ons leven gebeurt, is zij feitelijk van minder eenvoudigen aard dan die van het gezond verstand, welke ons zegt dat er werkelijk dingen zijn die onafhan* kelijk van ons zeiven bestaan en waarin wij de oorzaak moeten zoeken voor onze gewaarwordingen. Bertrand Russell, die deze uiteindelijke levenskwesties behan* delt in zijn Problems of Philosophy ") geeft daarin eenige voor* beelden om aan te toonen dat elk beginsel van natuurlijkheid en eenvoud ons dwingt tot deze laatste opvatting. En in zijn verder betoog, nader op de meer of mindere zekerheid van onze kennis ingaand, merkt hij o.a. op: „Maar het is natuurlijk niet langs den weg van redeneering en betoog dat wij oorspronkelijk tot ons geloof in een onafhankelijke uitwendige wereld kwamen. Dit geloof ligt voor de hand zoodra wij beginnen na te denken; het is wat wij een instinktief geloof mogen noemen. Wij zouden dit geloof nimmer in twijfel getrok* ken hebben ware het niet dat althans voor wat het gezicht betreft ons instinkt, misleid door den schijn, ons zeide dat de indruk door het zintuig gewekt het onafhankelijk voorwerp zelve was, terwijl wij bewijzen kunnen dat het voorwerp niet identiek kan zijn met dien indruk. Deze ontdekking echter — die volstrekt niet zonder* ling is, waar het smaak en reuk en geluid, en slechts in geringe mate waar het den tastzin geldt — vermindert niet ons instinktief geloof dat er dingen zijn die beantwoorden aan onze zintuigelijke indrukken. Daar dit geloof niet tot moeilijkheden leidt, maar integendeel er veel toe bijdraagt de rekening onzer ervaringen te vereenvou* digen en te systematizeeren, schijnt er geen deugdelijke reden om het te verwerpen. Wij mogen daarom toegeven — zij het met een kleinen twijfel voortkomend uit den droom — dat de uitwen* dige wereld werkelijk bestaat en voor zijn bestaan er niet geheel afhankelijk van is of wij voortgaan ze waartenemen of niet." u) De denkbeelden hierin neergelegd heeft hij min of meer gewijzigd opgenomen in zijn latere werken Out Knowledge of the External World en The Analysis of Mind. 37 „De bewijsvoering, die tot deze conclusie geleid heeft", zoo voert Russell verder aan, „is ongetwijfeld minder sterk dan wij haar zouden wenschen, maar sij is- kenmerkend voor veel argus menten van wijsgeerigen inhoud, en het loont daarom de moeite een korte beschouwing te wijden aan haar algemeen karakter en waarde. Alle kennis, blijkt ons, moeten wij opbouwen op den grondslag onzer instinktieve geloofsmeeningen (Russell gebruikt het woord beliefs) en als wij deze verwerpen blijft ons niets over. Maar onder deze instinktieve geloofsmeeningen hebben som* mige een veel sterker basis dan andere, terwijl er vele onder zijn, die door gewoonte en associatie, vermengd geworden zijn met andere geloofsmeeningen, die niet bepaald van instinktieven aard zijn, maar verkeerdelijk verondersteld worden deel uit te maken van wat men instinktief gelooft." Met deze opmerkingen de taak der wijsbegeerte in verband brengend komt Russell dan tot de conclusie: „De wijsbegeerte behoort ons de hiërarchie te doen kennen van onze instinktieve geloofsmeeningen, te beginnen met die, welke het sterkst geworteld zijn, en zij behoort ons die overtuigingen of meeningen voor te stellen zoozeer op*zich*zelve en ontdaan van niet erbij behoorende aanhangsels of toevoegsels als mogelijk is. Zij behoort zorg te dragen dat onze instinktieve geloofsmeenin* gen, in den vorm waarin zij ten slotte ons bereiken, niet in tegenstrijd met elkander zijn, maar een harmonisch geheel vormen. Er kan geen reden zijn eenige instinktieve geloofsmeening te verwerpen dan omdat zij in strijd is met andere, zoodat, als zij bevonden worden alle met elkander in overeenstemming te zijn, heel het systeem waard wordt door ons aangenomen te worden. Het is natuurlijk mogelijk dat alle of eenige van onze geloofs* meeningen onjuist blijken, en wij moeten er daarom aan vast* houden met een licht element van twijfel. Maar wij kunnen geen reden hebben er een van te verwerpen tenzij zij in strijd is met een andere. Zoo kunnen wij, ons stellend op dien grondslag dat wij slechts aannemen wat wij instinktief gelooven, door onze instinktieve geloofsmeeningen en hunne gevolgen te organi* seeren, door te overwegen welke daarvan wij zoo mogelijk, als het noodig ware, zouden kunnen wijzigen of prijsgeven, tot een ordelijke, systematische organisatie van onze kennis geraken, waarin, ofschoon de mogelijkheid van dwaling blijft bestaan, haar waarschijnlijkheid verminderd is door den samenhang der deelen en door het kritisch onderzoek waaraan wij elk hunner onderwon pen hebben. Deze funktie kan de filosofie verrichten. De meeste filosofen gelooven, hetzij terecht, hetzij verkeerdelijk, dat de filosofie veel meer kan doen, dat zij ons kennis brengen kan die niet op andere wijze verkrijgbaar is, zoowel betreffend het Heelal als geheel, als 38 betreffend den aard der uitseindelijke werkelijkheid. Daargelaten of dit zoo is of niet (Elders, bij een bespreking van Hegel, zegt Russell: „deze hoop, geloof ik, is ijdel"), de meer bescheiden funktie, die wij hier besproken hebben, kan zeker door haar ver* richt worden en zij is ongetwijfeld voldoende om voor hen die eens aan de toereikendheid van het gezond verstand zijn begon* nen te twijfelen, den inspannenden en moeilijken arbeid te recht* vaardigen die wijsgeerige problemen met zich brengen." In een dezer dagen verschenen geschrift van denzelfden scherp* zinnigen mathematicus en wijsgeer, The A.B.C. of Relativity geheeten, behandelt hij de relativiteitstheorie, een theorie, die de wereld der physica tegelijk meer vloeiend en meer geheimzin* nig gemaakt heeft. De wetten der Natuur moeten dezelfde blijven» afgezien van de positie of de bewegingen van de persoon die ze waarneemt; Newton's wetten voldoen niet aan deze voorwaarde: Einstein heeft ze zoodanig gewijzigd dat zij er wel aan voldoen. En deze wijziging maakt zekere veranderingen noodig in onze opvat* tingen betreffend den aard van ruimte en tijd en stof en zwaarte* kracht. Russell acht de wijsgeerige gevolgen van deze theorie noch zoo groot, noch zoo verbazingwekkend als men somtijds meent. Zeker, Einstein's werk verdient onze grootste bewondering en hij heeft in zeker opzicht onze conceptie van de natuurlijke wereld gerevo* lutioneerd. Maar de theorie zegt of bewijst volstrekt niet dat alles relatief, dat alles betrekkelijk is; integendeel, zij doet een methode aan de hand om, wat van betrekkelijken aard is, te onderscheiden van wat van zelve uit het wezen van een natuurkundig feit voort* komt. Toch zal deze theorie, wanneer de nieuwe denkbeelden, die in haar opgesloten liggen, eenmaal meer bekend worden, zekere veranderingen in onzen gedachtegang teweegbrengen en op den duur een belangrijken invloed uitoefenen. Vele van de opvattingen en beginselen der traditioneele physica, meent hij, zullen op den duur niet houdbaar blijken en hij geeft uitvoerig de redenen aan waarop hij deze uitspraak steunt. Het is hier, natuurlijk, niet de plaats zijn beschouwingen in bizonderheden weer te geven, maar wij willen toch met een paar zijner meest opmerkelijke zinsneden aantoonen in welke richting Bertrand Russell zich voorstelt dat ons geestesleven door de nieuwe theorie beïnvloed worden zal. „De wereld", zegt hij o.a., „die de relativiteitstheorie voor onze verbeelding oproept, is niet zoozeer een wereld van „dingen" in „beweging" als een wereld van gebeurtenissen. Het is waar dat er electrons en protons blijven zullen, maar zij moeten feitelijk opgevat worden als een snoer van verbonden gebeurtenissen, als de opeenvolgende noten van een lied. Het zijn gebeurtenissen, die het materiaal zullen vormen der relativiteitsphysica." 39 En elders: „De ineenstorting van het denkbeeld van een alles*omvattenden tijd, waarin aan alle gebeurtenissen, die in het Universum plaats* grijpen, een datum gegeven worden kan, moet op den langen duur ook onze opvattingen betreffend oorzaak en gevolg, evolutie, en veel andere zaken beïnvloeden. De dichter spreekt van: One far*off divine event To which the whole creation moves. Maar als de gebeurtenis ver genoeg weg is, en verschillende deelen van de schepping zich vlug genoeg bewegen, dan zullen bepaalde gedeelten van de schepping oordeelen, dat de gebeur* tenis al plaats gehad heeft, terwijl andere zullen oordeelen dat zij nog in de toekomst ligt. Dit bederft de poëzie." Kenmerkend voor de opvattingen van Russell is de passage waarmee hij deze studie beëindigt: „Wat wij weten omtrent de natuurkundige wereld is buiten* gewoon abstrakt, in veel sterker mate dan de meeste menschen eens dachten. Uit natuurlijken drang streven wij er naar ze op vizueele wijze te vertolken, maar wat wij feitelijk er van weten bepaalt zich tot zekere algemeene eigenaardigheden of kenmer* ken van haar veranderingen. Wij weten niet wat het is dat ver* andert of wat de verschillende overgangsvormen daarvan zijn; wij weten slechts zulk soort dingen als dat veranderingen elkaar opvolgen in den tijd of zich verbreiden met een zekeren spoed. Zelfs nu zijn wij waarschijnlijk niet aan het einde van het proces dat er wat louter verbeelding is aan onttrekken zal om door te dringen tot de kern der echte wetenschappelijke kennis. Abstraktie is moeilijk, maar zij is de bron van kracht. Een financier kan in tarwe of katoen handelen zonder het eene of het andere ooit gezien te hebben; al wat hij noodig heeft te weten is of hun prijs op en neer zal gaan. Zoo weet ook de natuurkun* dige niets van de stof behalve zekere van haar bewegingswetten, maar deze kennis is voldoende om hem in staat te stellen de stof te manipuleeren. Aan het einde van lange reeksen van verge* lijkingen, die dingen gelden welker innerlijke aard ons nooit bekend kan zijn, komen wij tot een resultaat dat vertolkt kan worden in termen van onze eigen percepties, en door ons benut* tigd om door ons gewenschte effekten te bereiken of bepaalde veranderingen aan te brengen in onze eigen levens." Zoo kan Russell ten slotte niet zonder hoop en bemoediging zijn beschouwingen eindigen met de woorden „wij weten zeer weinig, en toch is het verwonderlijk dat wij zooveel weten en nog verwondelijker dat een zoo geringe kennis ons zooveel macht kan geven." 40 DE SUBJECTIVITEIT VAN ONS WETEN. Wij gaven dit hoofdstuk den titel: De betrekkelijkheid en sufc jectiviteit van ons weten, en het is vooral deze subjectieve zijde ervan die wij dezer dagen op een andere en zeer sprekende wijze belicht vonden. Zelfs was het een studie van H. G. Wells, een studie van meer literairen aard, waaraan ik bezig was, toen mijn . geest door de lezing van een zijner opstellen een kant opgedron* gen werd, en tot een nader in oogenschouw nemen van zekere religieus*filosofische kwesties gebracht, als van grooten invloed was op de totstandkoming van dit geschrift. H. G. Wells is geen geleerde als Bertrand Russell. Hij is het meest en wijd en zijd bekend door zijn romans en fantastische verhalen, maar veelzijdig mensch als hij is, beweegt hij zich ook herhaaldelijk op maatschappelijk en historisch gebied en zelfs nu en dan op dat der natuurkundige wetenschappen. Een zeer uit* 1gebreide kennis van algemeenen aard ligt trouwens ook aan zijn literair en belletristisch werk ten grondslag. Zijn meest fantas* tische verhalen hebben steeds een speculatief*wetenschappelijke kern. Wells is iemand met een ongemeene belangstelling voor al wat er omgaat in het leven en met zijn vrijen, wagenden geest werpt hij herhaaldelijk een eigen verhelderend licht op de proble* men die hij aanraakt. ") Zoo trof mij, terwijl ik mij bezig hield met de bestudeering van zijn werk, daaronder een lezing, eenige jaren geleden door hem gehouden voor de Oxford Philosophical Society, een van de opmer* kelijkste dingen die zijn vruchtbare geest heeft voortgebracht. Deze voordracht, The Scepticism of the Instrument geheeten, heeft hij oorspronkelijk opgenomen als aanhangsel bij zijn werk A Mos dern Utopia, maar later weer verwerkt in zijn boek First and Last Things, waarin hij de groote levensproblemen vrij uitvoerig behan* delt en dat ons, in beredeneerden vorm, meer van zijn levens* beschouwing geeft dan eenig ander van zijn werken. Er is in deze lezing veel dat in nauw verband staat met ons onderwerp en ik hoop dat zijn denkbeelden er niet al te zeer onder lijden zullen door ze hier zoo verkort mogelijk saam te vatten. Hij tracht aan te toonen dat alle classificatie een noodzakelijke voorwaarde is voor de werking van ons geestelijk gereedschap, maar dat zij toch steeds een afwijking is van de objectieve waar* heid, dat classificatie ons groote diensten bewijst voor onze prak* tische doeleinden, maar dat zij van twijfelachtigen aard is waar wij doordringen willen op wijsgeerig gebied. Het telkens zich herhalend refrein op de colleges van prof. Judd over de classificatie van gesteenten: „zij gaan in elkander over met onmerkbare gradaties", meent hij dat toepasselijk is op alle dingen. ") Zijn werk en persoon werd vrij uitvoerig door mü behandeld in het tijdschrift De Gids, Oct./Dec. 1926. 41 Hij werkt dit verder uit en maakt zelfs de stoutmoedige of over* moedige gevolgtrekking: „Gij zult misschien aan de atomen van de elementen denken als voorbeelden van dingen die volkomen aan elkaar gelijk zijn, maar dit zijn geen dingen van ervaring maar van theorie en er is geen verschijnsel in de chemie dat men niet evengoed verklaren kan door aan te nemen dat het louter de immense hoeveelheden van deze atomen zijn, als bij elke proef optreden, die door de werking van de wet der gemiddelden het feit verhullen dat ook elk atoom zijn unieke hoedanigheid, zijn speciale, individueele eigen* aardigheid heeft." Een draad van onnauwkeurigheid loopt door het leven in al zijn deelen en er is veel te zeggen voor zijn opvatting: „dat rekenen, meten, heel onze wiskundige wetenschap een element van sub* jectiviteit en onwaarheid in zich heeft." ") „Tot veler bewustzijn", zegt hij, „is het thans doorgedrongen dat zij deze wereld moeten zien met atmosfeer. Naarmate het aan* tal eenheden vermindert, vermeerdert de onnauwkeurigheid van elke generalisatie, omdat de individualiteit van steeds grooter beteekenis wordt. Als ge in uw beschouwingen over menschen zebij de duizend biljoen kondt rekenen, ge zoudt over hen kunnen generaliseeren als over atomen; als ge atomen afzonderlijk kondt beschouwen, ge zoudt ze even individueel vinden als uw tantes en nichten." Op deze denkbeelden dan verder ingaande komt hij tenslotte tot de conclusie: „Dit dus zijn mijn eerste twee bezwaren tegen het Instrument onzer Kennis, ten eerste, dat het slechts werken kan door de individualiteit te verwaarloozen en door dingen van unieken aard als identiek en gelijk te beschouwen, in het een of in het ander opzicht, om ze onder één term saamtevatten, en dat het, zoodra dit geschied is, automatisch er toe komt de beteeke* nis van dien term te vergrooten, te intensifiëeren; en ten tweede, dat het over negatieve termen slechts kan handelen door het voor te stellen alsof zij een positieven inhoud hadden." (Dit slaat op uit* drukkingen als het Absolute, het Oneindige enz., waarover hij vroeger gesproken heeft). „Maar ik heb nog een bezwaar, gaat hij voort, tegen het lnstru* ment der Menschelijke Gedachte dat niet in verband staat met deze bezwaren en dat ook moeilijker uit te leggen is. Het is dat onze menschelijke denkbeelden in verschillende lagen schijnen te liggen. Het is dat verschillende samenvattende uit* drukkingen of termen, die wij in onze betoogen gebruiken, als het ware op verschillende niveaux en in verschillende vlakken liggen en dat veel dwaling en verwarring het gevolg is van het door elkander gebruiken en als één voorstellen van termen die in het geheel niet of bijna niet in hetzelfde vlak liggen. ") Zie hierover ook Mannoury: Mathesis en Mystiek. 42 Als gij aan het Universum denkt op het niveau van atomen dan is er geen mes om te snijden, geen schaal om te wegen, geen oog om te zien. Het Universum op dat vlak waar de geest van den moleculairen natuurkundige toe afdwaalt bevat niets, volstrekt niets, van de gedaanten of vormen van ons dagelijksch leven. Deze hand, waarmee ik schrijf, is in het universum der moleculaire natuurkunde een wolk van strijdende atomen, die zich samen* voegen, die tegen elkander botsen, om een middelpunt wentelen of heen en weer vliegen in de universeele atmosfeer van den ether. Gij ziet, hoop ik, wat ik bedoel, als ik zeg dat het universum der moleculaire physica een verschillend niveau inneemt als het uni* versum onzer dagelijksche ervaringen; — wat wij vast en solide noemen is in die wereld een zeer beweeglijk, sterkbewegend, sys* teem van ineengevlochten centrums van kracht, wat wij kleur en geluid noemen is daar niet meer dan deze of gene, de eene of de andere, lengte van trilling. Wij zijn tot een conceptie van dat uni* vérsum der moleculaire physica gekomen door een groot inspan* nend pogen van georganizeerde analyse, en ons universum van dagelijksche ervaringen staat in betrekking tot die elementaire wereld als ware zij een synthese der daarin werkzame elementaire dingen. Ik wil de gedachte in u wekken dat dit slechts een zeer extreem voorbeeld van den algemeenen staat van zaken is, dat er fijner en subtieler verschillen van niveau bestaan tusschen den eenen term en den anderen, en dat wij ons heel goed kunnen voorstellen, dat zij schuin ten opzichte van elkander liggen of zich door verschil* lende niveaus kronkelen." Met een treffend beeld spitst Wells deze gedachte toe: „Breng", zegt hij, „u heel het complex van de gedachten en kennis van een mensch op een concrete wijze voor den geest. Verbeeld u een groote, heldere gelei, waarin, in allerlei richtingen en in allerlei condities van meer eenvoudigen of verwikkelden aard de denk* beelden van een mensch zich vastgezet hebben. Het zijn allen deugdelijke en mogelijke denkbeelden zooals ze daar aanwezig zijn; er zijn er geen onder die in werkelijkheid onvereenigbaar zijn met de overige. Als ge u nu voorstelt dat de neerdalende en opgaande lijn in deze heldere gelei als het ware de richting aan* geven waarin men zich beweegt naarmate men de analyse of de synthese bestreeft, dat gij neerdaalt bijv. van materie tot atomen en centrums van kracht en dat gij opstijgt tot menschen en staten en landen — als ge u wilt voorstellen dat onze denkbeelden op die wijze verspreid liggen — dan zult ge beginnen te begrijpen wat ik bedoel. Maar ons instrument, ons denkproces, schijnt, evenals een teekening vóór de ontdekking van het perspectief, moeilijk* heden te hebben met de derde afmeting en schijnt slechts in staat te zijn denkbeelden te behandelen of daarmee te redeneeren of te argumenteeren door ze op hetzelfde vlak te projecteeren. Het is 43 duidelijk dat tal van dingen zeer goed met elkander bestaan kun* nen in een vaste gelei, terwijl ze over elkander heen zouden schie* ten en onvereenigbaar Mijken en elkaar wederzijds vernietigen als men ze alle samen projecteerde op eenzelfde vlak. En omdat nu ons instrument deze zwakheid heeft en altijd weer geneigd is tot over en weer redeneeren tusschen termen die niet in hetzelf de vlak liggen, ontstaat een geweldige verwarring en tal van moeilijk* heden en loopt men geestelijk vast. Het oude theologisch dispuut tusschen de predestinatie en den vrijen wil is als aangewezen om tot voorbeeld te dienen van de moeilijkheid die ik bedoel. Neem het leven op het niveau van de dagelijksche gewaarwording en de dagelijksche ervaring en er is geen meer*onbetwistbaar feit dan 's menschen vrijheid van wil, tenzij het zijn absolute zedelijke verantwoordelijkheid is. Maar maak slechts de minst doordringende analyse en gij ont* dekt een wereld van onvermijdelijke gevolgen, een strenge opeen* volging van oorzaak en werking. Houd vast aan een Vlakke over* eenstemming tusschen deze twee en waar blijft gel Het instrument laat u in den steek. „Het is in deze drie bezwaren", besluit Wells dit gedeelte zijner beschouwingen, „en in een buitengewoon wantrouwen in abstrakte termen, als noodwendig voortspruit uit mijn eerste en tweede, dat mijn diepgaand scepticisme in de meer verwijderde mogelijk* heden van het Instrument der Gedachte hoofdzakelijk zijn grond vindt. Het is niet volmaakter dan het menschelijk oog of het men* schelijk oor, ofschoon het evenals deze andere instrumenten onbe* paalde mogelijkheden van evolutie in zich hebben moge naar een meer uitgebreide werking en een toenemende macht." Wij hebben ons deze lange aanhaling durven veroorlooven om* dat de inhoud ervan ons voor het elkander begrijpen zoo bizonder belangrijk voorkomt. Bij het schrijven van andere hoofdstukken is zij mij herhaaldelijk in de gedachte gekomen en ik twijfel er niet aan of ook u, mijn lezer, zal het, terwijl u mijne in dit boek te berde gebrachte denkbeelden overweegt, dikwijls voorkomen dat ook wij ons op eert verschillend niveau bewegen, een niveau geschapen door onzen aard, onze kennis, onze omstandigheden. Het is niet te vermijden, het ligt in de natuur van ons menschzijn en van ons denkvermogen. Maar het zal zijn begrijpende en ver* zoenende werking uitoefenen als wij weten dat dit bij denkende wezens, ook waar zij zich door veel krachten van sympathie en geestelijke verwantschap verbonden voelen, niet anders zijn kan. De studie van Wells wijst met nadruk op het subjectief element, dat steeds verborgen ligt in al ons denken en voelen, onze poli* tieke meeningen, onze ethische opvattingen, onze wijsgeerige en religieuze overtuigingen, dat ons dwingt — als wij de wereld eer* lijk en moedig onder de oogen willen zien — steeds een eigen koers te gaan. 44 Zij deed ons opnieuw beseffen, dat geen mensch en geen leer zich in het bezit van de absolute waarheid mag rekenen. Achter elke leer, zij het een economische, zij het een politieke, zij het een godsdienstige — al zou zij door millioenen gedeeld worden — staat toch altijd de mensch en zijn menschelijke betrekkelijkheid. En zoo ook wij een dergelijke leer mogen deelen met veel anderen, zoo ook wij nu en dan de rust zoeken in zulk een tempel van geestelijke samenkomst, laat het altijd met dat „licht element van twijfel" zijn, waarvan Russell hierboven sprak in zijn behandeling van het complex onzer „geloofsmeeningen". Wells is er een voorbeeld van dat de subjectiviteit van ons weten ons in de werkzaamheden der praktijk niet tot een twijfe* laar of pessimist of doeniet behoeft te maken. In heel zijn werk en optreden vertoont hij zich eer als een blijmoedig en energiek optimist. Al te breed, al te actief, al te actueel zelfs, moeten wij soms zeggen, met een al te overdadige, niet voldoende geconcen* treerde, niet voldoende verdiepte belangstelling voor het Leven. ") Wat hij „het scepticisme van ons geestelijk instrument" noemt, weerhoudt hem geenszins er op sociaal en letterkundig en histo* risch gebied voor een groot deel goed*gefundeerde en vérstrek* kend*gecoördineerde denkbeelden op na te houden, en wij zien hem herhaaldelijk met veel warmte en hartstocht voor door hem beoogde sociale verbeteringen of door hem aangehangen denk* beelden in het strijdperk treden. Het inzicht in de beperktheid van onzen menschelijken aard behoeft ons dus niet tot een geestehjk*werklooze te maken maar wel wijst ook zijne hier besproken studie er op dat wij naast wat ons met anderen vereent — het kan veel, het kan weinig zijn, oneindig is het aantal meeningen en gevoelens, op voor een groot deel onnaspeurbare wijze over onszelven en onze medemenschen verspreid — toch ook altijd het bizondere, het afzonderlijke, het individuëele, dat eiken mensch kenmerkt, toch ook altijd den mensch als persoonlijkheid moeten erkennen. In de wijsgeerige opstellen en beschouwingen waaruit ik hier* boven het een en ander aanhaalde, treedt het individueel, het persoonlijk, het verdeelend, het analytisch element dat als een der groote levensmachten vooral ons wetenschappelijk leven kenmerkt, zoo sterk naar voren, dat, als wij het Leven te uitsluit tend van dien kant bezien, als wij, Pluizer*gewijze, te éénzijdig onze aandacht daarop vestigen, het leven ons ten slotte tot een draaikolk wordt van blinde, onverantwoordelijke machten, een chaos waarin ons arme zelf, deel en exempel van dat geheel, hul* peloos rondzwalkt. Voor het leven onzer gemoedservaringen en gemoedskrachten blijkt het logisch denken geheel onvoldoende, al zal ons gevoelsleven toch steeds daarbij aansluiten moeten. ") Voor deze opvatting zie mijne hiervoren vermelde studie in De Gid». 45 Wij zullen het Heelal en den medemensen wel altijd blijven zien en begrijpen in de termen van ons eigen wezen, altijd dus met de betrekkelijkheid en subjectiviteit van ons individueel menschzijn. Ons denken is een prachtig instrument maar niet meer dan een instrument; onzen grondslag, den diepsten grondslag, moeten wij vinden in een meer dan logisch, een instinktief, een innerlijk, een psychisch weten. Slechts daarmee kunnen wij boven onze onwetendheid, onze onzekerheid, onze machteloosheid uitkomen. Slechts op dien grondslag kunnen wij het systeem van overtui* gingen, den geloofstempel oprichten waarin wij de kracht, het vertrouwen, den vrede moeten vinden gedurende onzen gang van geboorte naar dood. Slechts op dien grondslag zullen wij naast den negatieven, analytischen ook den positieven, synthetischen kant van ons wezen tot ontwikkeling kunnen brengen. Het is die instinktieve, natuurlijke, uit dieper lagen dan het eigen gedachteleven opwellende kracht, die Levenskracht, waaruit alle schepselen en wezens, op deze Aarde en daarbuiten, hun oor* sprong nemen en zich handhaven, het is die het Al omvattende en in zich vereenigende Macht, voor welker aanschijn de chaos, waarvan wij boven spraken en die ons dreigde te verzwelgen, zich verheldert en tot een hooger orde, een inniger verband, een schitterende hiërchie van Leven en Schoonheid wordt. Het is in onze erkenning van dat Licht en die Macht dat de draaikolk zich herschept tot een stroom, zijn vruchtbaar*makende wateren rich* tend op de onontgonnen velden der Toekomst. Zóó slechts, uit het levend menschenhart, dat bewondert en liefheeft, dat bindt en vereenigt, weten wij dat niets op zich* zelve staat en uit zichzelve leeft, dat dit Universum niet louter een woelend geheel van strijdende atomen is, maar een, op*meer*dan*menschelijke*wijze, het menschelijk weten te boven gaand, samenhangend geheel. Dat wij menschen deel vormen van dat Universum en naar de mate der ons toebedeelde kracht mee* werken aan de samenstelling en den bouw daarvan. In deze Zekerheid leven wij. 46 VIERDE HOOFDSTUK. DE MENSCH EN ZIJN ONTWIKKELING. INDERDAAD, ik geloof niet dat deze wereld, welker innerlijk wezen wij niet kennen en nooit kennen zullen, een chaos is. En ook geloof ik niet dat het Leven zich herhaalt in een eeuwigen ^ederkeer, zooals Nietzsche deed, wat mij een absurditeit lijkt. Ik zie het Leven als eene het menschelijk verstand te bovengaande Orde en ik zie het in evolutie, in eene, van lagere naar hoogere orde voortschrijdende, ontwikkeling, Ik geloof ook dat het Leven er altijd geweest is en er altijd zijn zal, al denk ik daarbij niet speciaal aan den Mensch en zelfs niet aan onze Aarde. Op deze ^4arde moge het schijnbaar ontstaan zijn — niet meer dan schijnbaar toch — wat is deze Aarde bij het ontzaglijk Heelal! Maar op deze Aarde schijnt het Leven te beginnen bij de orga* nische stof. En Duncan zegt daarvan: „Wij verstaan onder organische evolutie, dat de groote ver* scheidenheid van planten en dieren, zooals zij heden ten dage bestaan, niet soort voor soort geschapen zijn, maar dat zij afstam* men van eenvoudiger, oorspronkelijker vormen en deze weer van nog eenvoudiger, die op hun beurt weer afstammelingen zijn van prototypes en zoo steeds verder tot een enkelen oervorm van levende stof, waarvan zij allen afgeleid gedacht kunnen worden» Evenzoo verstaan wij onder anorganische evolutie, dat al de ver* schillende elementen, zooals wij ze op aarde onderscheiden, niet afzonderlijk geschapen zijn, maar evenals de planten en dieren, door evolutie ontstaan zijn uit eenvoudiger en steeds eenvoudiger typen met één enkel oerelement als basis, waaruit zij zich alle in den loop van onbegrensde tijdkringen hebben ontwikkeld. Wij wenschen verder te demonstreeren, dat de evolutie der levende wezens hiermede niet parallel loopt, maar de voortzet; ting van de anorganische evolutie is en mogelijk wordt onder bepaalde omstandigheden." ") 17) Duncan. Moderne Wetenschap a. v. Ook de Evolutieleer heeft haar verborgenheden, haar geheime kern, die door den mensch zeker nimmer geheel bloot te leggen zal zijn. Geen wetenschap zal Ons het innerlijk geheim der Levenskracht ooit verklaren — ons geloof in het Leven blijft altijd meer dan wetenschap en kan in deze 47 DOODE EN LEVENDE STOF. Zoo kan het zijn, maar ook Duncan gebruikt de tegenstelling: doode en levende stof, en ik geloof dat er, in hoogeren zin, geen doode stof is, dat dit een onderscheiding van het menschelijk begripsvermogen is, een onderscheiding die haar ontstaan vindt in de beperktheid onzer zintuigen. Het menschelijk oog is slechts gevoelig voor bepaalde lichtgolven, het menschelijk oor voor bepaalde aethergolven, zooals bij bouw en funktie dier beide organen passen. Wat daarbuiten valt schijnt ons leeg of dood. Wij zien dus slechts een deel, waarschijnlijk slechts een heel klein deel, van Wereld en Leven, en dat slechts ten deele. Of men dus wel van „doode stof" mag spreken? Leven is er waarschijnlijk in alle dingen en overal, in wat menschen waar* nemen en wat zij niet waarnemen. Het is zeker in veel dingen, waarin wij het niet waarnemen. Maar op ons lager menschelijk levensplan is er dood en leven; voor den mensch is er dood en voor den mensch is er leven; en zijn er veel overgangen en gradaties van dood tot leven. Zoo zien wij dan ook de menschensoort zich bewegen uit den dood van een ver Verleden naar het leven van een verre Toe* komst. Een voortgang, een heffing, een stijging. Uit de lager levensvormen komen voort de hoogere, maar aan beide kanten dezer geweldige toonladder van menschelijk bestaan verliest ons denken zich in gissingen en twijfel. Verliest het zich in het zich verdikkend ondoordringbare en den mensch verbor* gene van wat geweest is en de onbegrensde mogelijkheden der Toekomst. DE OUDSTE MENSCH. Er is het dier en er is de mensch, maar vóór eenige honderd duizenden jaren was er slechts het dier en uit de vondsten van nimmer geheel zijn rechtvaardiging vinden, maar als wetenschappelijke verkla» ring, waarbij het zich aansluit, schijnt mij — voor een sterker woord zou dieper studie noodig zijn — de evolutieleer van Samuel Butler, Creative Evolution, zooals Mi die, voortbouwend op Button, Dr. Erasmus Darwin en Laraarck, uiteengezet heeft in zijn boeken Life and Habit en Evolution Old and New, niet de minst aannemelijke. .' . ,-. '_, ■, De evolutie vertoont zich daarin als een groei, niet louter van het toeval afhankelijk maar voortkomend uit innerlijke noodzakelijkheid, mnerUjke behoeften, innerlijk streven; als een wisselwerking tusschen de lang*aangehouden wenschen, de over tal van generaties zich voortzettende verlangens van het wezen met de veranderende omstandigheden, een wisselwerking, waarin het wezen onder den invloed der door die veranderende omstandigheden gewekte nieuwe behoeften zijn organen versterkt of aanvult, of zich nieuwe schept. Op deze wijze gaf Butler een formule voor den evolutionairen vooruitgang, waarop Bernard Shaw, in zijn cyclus van vijf tooneelspelen Back to Methusalem zich bazeerde voor eenige vergezichten op een verre, heel verre toekomst. Ut Butler zijn theorie nog herkennen zou in de laatste, zeer speculatieve en tantas* tische, drama's dezer serie mag een vraag zijn, maar de Inleiding vormt een van Shaw's meest suggestieve en verhelderende prozastukken. 48 geologische onderzoekers tracht de wetenschap de tusschen», de overgangsvormen saam te stellen, die dier en mensch verbinden.18) Buitengewoon fascineerend is het in die monumentale geschied* boeken, welke de geoloog voor ons opslaat, waarvan, naar steeds dieper en minder bereikbare diepten gaande, de aardlagen de bibliotheken en de fossielen de deelen vormen, het ontdekkings* verhaal te volgen der verschillende creaturen, waaraan onze Aarde eens tot verblijf strekte. Uit een Aarde, bewoond door de aller* kleinste wezens, kwallen en dat soort dingen, komen we 'n zes* honderd millioen jaren — het kunnen er ook zesduizend zijn, wat komt zoon nul er op aan; voor den geleerde heel veel, maar voor den mensch zoo weinig — komen we eenige honderden millioenen jaren vóór ons hedendaagsch bestaan tot perioden van zee*schor* pioenen, van visschen en van kruipende dieren, waaronder zulke befaamde, eigenaardige monsters als de brontosaurus en de diplót docus. En al voortgaande, in onzen geest herleven doend de die* ren* en plantenwereld dier voorbijgegane tijden, landen we, nu nog ettelijke millioenen jaren geleden bij de zoogdieren aan. En dan zien wij ook weldra een soort mensch verschijnen. Een soort mensch, zeg ik, want de sporen van wat zulk een naam mag dragen zijn dikwijls verre van overtuigend. Omtrent onze afstamming in het verloop der eeuwen — en hoe kan het anders? — ligt nog zoo heel veel in het duister; onze stamboom vertoont steeds grooter gapingen, naarmate wij verder teruggaan. Of de alleroudste mensch eenzelfde soort wezens tot voorvade* ren had als sommige menschachtige apen: de gorilla, de chimpan* zee of de orang*oetang, het is lang niet uitgemaakt; er ligt een groot verschil in de vorming van zekere lichaamsdeelen tusschen de geraamten dier apensoorten en de geraamten van het soort wezens — vooral in hun algemeenen bouw erop gelijkend — waarin men de voorloopers van den mensch heeft willen zien. Eerst later als, uit dichterbij gelegen tijden, onze geologische bibliotheken of schatkamers, wat meer gegevens tot onze beschik* king stellen, krijgen wij ook meer zekerheid van het bestaan van den mensch, van wat althans in sterke mate hem gelijkt. Nadat reeds vele tientallen van duizenden jaren de steenen 1S) Belangrijk voor dezen overgang is Heidendom en Christendom, door Edward Carpenter. Aan de vertaling van zijn Pagan and Christian Creeds, door Mevr. van Schilfgaarde—van Huffel ontleen ik hier: „Hij (de mensch) was uit instinkt een deel van de Natuur. En in dit opzicht stond hij zeer dicht bij de Dieren. Zelfbewustzijn is bij de dieren zeker in kiem aanwezig; maar het ligt besloten, zouden wij zeggen, in het algemeen wereld* bewustzijn. Daardoor hebben de dieren zulk een verwonderlijk scherp instinkt en waarnemingsvermogen doordat zij besloten liggen in de Natuur. En met den Primitieven Mensch was het evenzeer." — „Tot een dergelijk eenheidsbewustzijn," zegt Carpenter ta.p., „moeten wij terugkeeren; maar het is duidelijk, dat het niet enkelvoudig en onrijp zal zijn als m net Eerste Stadium — en dat is het ook niet, want het is rijker en dieper en veel, veel wijder geworden door de ondervindingen van het Tweede Stadium. Het is eigenlijk een nieuw soort mentaliteit — dit bewustzijn van het Derde Stadium." 49 werktuigen, door de rotsen opgegeven, op een toenemende ver* betering en differentiatie wijzend, zijn komst hadden aangekon* digd, vertoont zich een dier oude mensentypen met een grooter vastheid en helderheid in den zoogenaamden holbewoner van het Neanderthal. Het is nog geen aantrekkelijke verschijning: een laag voorhoofd en zonder kin, met gebogen rug en zwaar van lichaam, maakt hij op de gefantazeerde teekeningen, die men hoofdzake* lijk naar brokstukken van den schedel, niet zonder een groote mate van verbeeldingsvrijheid, van hem ontworpen ziet, een wei* nig aangenamen indruk. Vele tienduizenden jaren zwerft hij over Europa, meer als gejaagde dan als jager. Latere onderzoekingen brachten nieuwe ontdekkingen. En het bleek of werd waarschijnlijk dat het Neanderthaltype niet het eenige van zijn periode was. Elders, in Azië, waren waarschijnlijk reeds in zijn dagen mensentypen van hooger gehalte aanwezig. En ook in ons wereldeel duiken binnen niet te lang tijdsverloop, andere, meer ons gelijkende menschexemplaren op, met meer recht misschien als voorloopers van den tegenwoordigen mensch te beschouwen. Het zijn de Cro-Magnon* en Grima/dirassen. Hun brein en hand verschillen wat grootte en vorm aangaat maar wei* nig van de onze. Het zijn ook nog holbewoners met al de achter* lijkheid daaraan verbonden, maar in één opzicht verheffen zij zich verre boven den holbewoner van het Neanderthal: van hen dateert de eerste menschelijke kunst. Het zijn schilders en beeld* houwers. Een zeer opmerkelijk fenomeen dit, al mag men het niet te bizonder vinden of te hoog aanslaan. Want ook bij de nog levende primitieve stammen, de Boschjesmannen, de Californische Indi* anen, de Australische negers is men nog heden getuige van een dergelijk verlangen en vermogen om zich op kunstzinnige wijze te uiten. Zoo vanuit de diepst verborgen verten het Verleden overvlie* gend — ik denk aan Wells' geestige fantazie The Time Machinebeginnen wij nu onzen eigen tijd te naderen d.w.z., wij zijn in het Neolithisch tijdperk aangeland, nog tien tot twaalf duizend jaren vóór dit heden. De werktuigen worden beter, vooral de nu aan een steel gehechte bijl; er is een begin van landbouw; veel van het voedsel wordt gekookt. Overblijfselen van pottebakkerswerk toonen dat de mensch allengs uitkomt boven het dier. Van het tijdperk der steenen werktuigen gaat hij over in het bronzen, van het bronzen in het ijzeren. Een naar verschillende kanten zich uitbreidend zinnelijk* en scheppingsvermogen geeft een verhoogde beteekenis aan zijn leven. Er vormt zich een taal, een traditie, een wetenschap; de mensch wordt zich meer en meer bewust van zichzelven en zijn wereld. 50 Wij weten niet of wij in Mesopotamië of in het Nijldal het oudste tooneel moeten zien waarop zijn ontwikkeling zich begon aftespelen in steden en in staten. Maar als wij tusschen de 6 of 4000 v. C. daarmee kennismaken, hebben zich zoowel in Egypte als in de vruchtbare vallei tusschen Tigris en Eufraat reeds mach* tige, door priesters of koningen geleide maatschappijen gevormd, welker ontzagwekkende monumentale overblijfselen wij kunnen waarnemen, 'hetzij ten deele in de omgeving en sfeer van het land zelf, hetzij voor een ander deel in zoo'n geweldige moderne pronkkast als het British Museum, van welks schatten op dit gebied ik eenig denkbeeld trachtte te geven in mijne aan die oude beschavingen gewijde studies.") En weldra zal nu ook Hellas verrijzen aan den horizon — een dageraad van geestesleven. Welk een licht zal het uitstralen op de toekomst.l0) DE MENSCH LEERT DENKEN. De mensch leert denken en het oude Griekenland treedt daarin op — voor dit Westen althans — als voorganger en meester. Het zijn over het geheel nog maar kinderlijke pogingen, het is de wetenschap in haar babyskleeren, zonder het met zooveel moeite en tijd en middelen verkregen feitenmateriaal, verzameld en verwerkt door duizenden geleerden en hun helpers in geschool* den, geordenden, naar een algemeen plan werkenden arbeid, als waaraan de negentiende eeuw haar macht en voorspoed dankte. Des te meer treft ons de vrijheid en stoutmoedigheid, de durf en kracht, de wetensdorst en overgave, het doordenkend* en doorzettingsvermogen, in dat eerst en dapper begin. Xenophanes, Heraclitus, Parmenides, en vele andere onderzoekers dier dagen, zij zijn reeds bezig met dezelfde problemen, die de grootste den* kers van alle tijden eeuw aan eeuw hebben beziggehouden. En hoe superieur zijn zij reeds, met welk een eigen kracht in vele elementen van hun gedachteleven de massa van volgende geslach* ten overschijnend. Xenophanes had als rondreizend zanger geheel Griekenland bezocht en zijn groote kennis van menschen en toestanden, van zeden en landen, bevrijdde hem van veel vooroordeelen. Hij nadert het dichtst tot het pantheïsme, hij ziet in „den eenen God, die de grootste is", de Natuur. Een buitengewone scherpzinnigheid leidde hem tot de opmerking dat de menschen zich hun goden denken naar hun eigen beeld. „Als ossen of paarden of leeuwen handen hadden", zeide hij, „zouden zij hun goden fatsoeneeren in den vorm van ossen, paarden en leeuwen." Hij verwierp Homerus en ^ Elsevier's Maandschrift. De Assyriërs, Sept., Oct. 1916: De Egyptenaren, April, Mei, Juli, October 1920. *•) Elsevier's Maandschrift. De Grieken, April, Nov. 1922, Aue. 1923, Juni. Juli 1925. 6 51 Hesiodus als opvoeders daar hij diefstal, overspel en bedrog gepre* zen vond in hun werken. Hij zag met minachting neer op het Grieksch ideaal van den athleet: „onze wijsheid", zei hij, „is beter dan de kracht van menschelijke dieren en paarden." „Lang voor hij stierf", merkt Prof. Bury op, „was de filosofie een levende macht geworden, door geen godsdienst meer te ver* stikken.21) Een buitengewoon denker was ook Herachtus van Lpnese. rin legt den nadruk op de wisseling der verschijnselen. Hij ziet niets blijvends in de wereld, een voortdurend zijn is er niet, alles wordt „Een keerpunt in de ontwikkeling van het menschelijk denken", 'noemen moderne geleerden het, dat hij is gekomen tot het aan* nemen van een zonder uitzondering heerschende, allesomvattende Cap^rmenides, de grondvester der Eleatische leer, bracht het zijne bij tot verheldering van der Grieken en ons inzicht. Uitgaande van het pantheïstisch beginsel van Xenophanes komt hij tot de meening dat al die zinnelijke verschijnselen, waarin wij ons bewe* gen, zoo verscheiden van kleur en vorm, slechts schaduwen, slechts bedrieglijke beelden zijn. Achter heel die wereld is één werkelijk* heid: het Zijnde, dat hij eeuwig en onveranderlijk noemt. Met Leukipus en Demokritus, die het empirisch gebeuren trach* ten te verklaren als resultaat van plaatsverandering en plaatsver* vanging van een veelheid van zelfstandige kleine deeltjes, komen wij reeds tot een soort atoomtheorie. Wij kunnen hier slechts een enkel zoeklicht werpen op dat geweldig firmament, van duister*aantrekkelijke grootheid, dat ons Verleden is. Als op boeiende wijze, met scherpen glans, die Grieksche wetenschap voor ons openstellend, herinner ik mij het werk van Houston Stewart Chamberlain Die Grundlagen des Neunzehnten Jahrhunderts. Het is de dageraad van het wetenschappelijk denken, dien wij daar zoo plotseling zien opgaan in de kleine stad*staten der Hel* lenen. Een nog zwakke lijn van licht en bewustheid in een wereld, nog geheel door de overlevering en de traditie beheerscht, een wereld van tastende en nog sluimerende krachten. Zoo zien wij soms door de kier van een opengaande deur een Hehtglans in een donkere kamer vallen. Maar als onze voorvaderen later van de Arabieren, die het ook weer van de Chineezen hadden, het maken van papier geleerd hebben, en de drukkunst het woord en de gedachte van den afzon* derlijken mensch onder ieders bereik helpt brengen, den mensch daardoor in verband met anderen brengt en velen tot een hooger geestelijk niveau opvoert dan zij op zichzelve hadden kunnen bereiken, dan zal de deur steeds wijder opengaan en het licht zal binnenvallen met toenemende soms verblindende kracht. Het zal M) J. B. Bury: History of Greece. 52 zijn eigen mensch#verwarrende moeilijkheden scheppen, maar het zal ook mogelijkheden en verwachtingen brengen, die de Grie* ken niet gekend hebben. Daarover later. Op Griekenland volgt Rome. Door machtsontplooiing, organi* satie en wetgeving vereenigt het tijdelijk een groot deel der bekende wereld en verspreidt de Grieksche kuituur in de ruimte en in den tijd. Maar zijn macht is van een te uiterlijken, materi* eelen aard; het Romeinsche Rijk valt uiteen, zijn corruptie en ont* binding laat een groote verwarring en wanorde na, dreigt Europa tot een woestenij te maken. Over een groot deel van ons wereld* deel is dit werkelijk het geval maar te midden van verval en strijd komen de kiemen van het nieuwe op. In de organisatie* en kunst* vormen der latere middeneeuwen vertoont zich een hersteld en machtig leven. Een leven van universeelen zin en groote bekoring, van een eigenaardige, in enkele zijner uitingen van overweldigende schoonheid. Maar als al wat van den mensch is, ook het schoonste of het grootste, heeft ook dit zijn tijd. Van geboorte en van dood. Onder den druk van het middeleeuwsch geloofsstelsel blijkt het geestelijk leven allengs meer tot verstarring en onmacht gedoemd. En weer volgt een reactie, die tot een revolutie wordt. Zoodat wij in de Renaissance en de Reformatie het zich ontworstelen aan kerk* en priesterheerschappij, het streven naar vrijheid en verwereldlijking, de opkomst der persoonlijkheid en van het individualisme als een noodzakelijk bevrijdingsproces aanschouwen en begroeten. En nu zullen in den loop der laatste eeuwen de groote staten van den jongsten tijd: Frankrijk en Engeland en Duitschland, van den allerjongsten tijd: Rusland, hun tegenwoordigen vorm en inhoud krijgen. Onder invloed van dat door de Renaissance losgelaten en zich op buitensporige wijze uitzettend vrijheidsmotief — dat, waar het den deemoed en de liefde mist, waar het de bezonnenheid en den gemeenschapszin versmaadt, in veel negentiende*eeuwsche ver* schijnselen allengs meer tot ongebondenheid en tuchteloosheid leidde — ontwikkelen het kapitalisme en de scherpe mededinging zich tot de groote economische drijfkrachten die mensch en volk in beweging brengen, en zij roepen een ongekenden, maar sterk op het materiëele, op succes en macht, gerichten bloei te voorschijn; de persoonlijkheid, in individualistische of nationalistische vor* men, viert hoogtij. Maar reeds vormde zich ook weer de tegenkracht. Ik noemde Rusland, dat zeer gecompliceerd verschijnsel van vrijheid en gebondenheid, van bandeloosheid en tucht; ik noem, in meer alge* meenen en verder*dragenden zin, het Socialisme. De groote geestesbewegingen der verschillende eeuwen — wij konden hier niet spreken van de Indische, de Arabische, de Chi* neesche kuituur ofschoon zij ons in menig opzicht toch ook schit* terende momenten, figuren en verschijnselen, van het meest 53 waardevol karakter, bieden — brachten elk het hunne bij tot ver* rijking onzer wetenschap, dat element van ons geestesleven, 't welk in de voorgaande regelen meer in 't bizonder onze aandacht had. En in vereeniging met een toenemend organisatiesvermogen en praktisch*werkzame kracht bracht zij den mensch groote voor* deelen, schiep hij zich daarmee steeds nieuwe en uitgebreider vor* men van maatschappelijk leven en welzijn. Het is waar, de groote massa, het volk, deelde zoo goed als niet in de vruchten van haar buitengewone ontplooiing en haar op de voortbrenging toegepaste scheppingskracht voor het begin der negentiende eeuw, toen met de toenemende beheersching der natuur, den groei van het inventief vermogen en de vlucht die het machinaal bedrijf allengs nam een ontzaglijke vermeerdering van het bezit in materieele goederen en een meer algemeene, ook tot in de benedenlagen van het maatschappelijk verband doorsijpe* lende kennis en welvaart zich over de Europeesche menschheid begon te verspreiden. Vooral sedert de opkomst der vakvereenigingen tegen het mid* den dier eeuw, is de grootsche ontwikkeling van den wetenschap* pelijken speurzin en het constructief vermogen der daarop gebouwde industrie een zaak van meer algemeen nut geworden, een zaak die heel de menschelijke gemeenschap raakt. „De Wetenschap", schreef ik eens, „is hem (den mensch) een schitterend helper geworden. Zij heeft den mensch met duizend machinale armen uitgerust voor de onderwerping der natuurkrach* ten, voor de beheersching van het leven; zij heeft in alle opzichten, naar alle kanten, de menschelijke scheppingskracht op fabelachtige wijze vermeerderd. Zij heeft van de lucht een boodschapper ge* maakt, die onze noodkreten om steun, die onze beloften van hulp bijna op het oogenblik zelf naar den verst verwijderden mede* mensch overbrengt. Door den waterval in haar dienst te stellen om zich meester te maken van de vrije stikstof in de lucht, en die om te zetten in kunstmest, kan men bijna zeggen, dat zij het won* der volbracht heeft brood uit louter lucht te maken. Zij heeft onze middelen van vervoer, van verlichting en verwarming, gerevolu* tioneerd op een wijze, die den mensch van trekschuit en kaars* licht een sprookje zou geleken hebben; zoo heeft zij den afstand tusschen volk en volk vernietigd en den aardbewoner tot den aard* bewoner, den mensch tot den mensch gebracht. Zij heeft ons den parel doen zien in den ongeopenden oester en den kogel, die in het beenderstel van een mensch gedrongen is. Pest en cholera nemen de vlucht voor de scherpte harèr wapenen. Voor planten en huisdieren heeft zij meer dan een aanvang gemaakt met de vaststelling hunner eigenschappen voor volgende geslachten. En veel maatregelen van sociologischen aard dragen eenzelfde karak* ter voor wat de toekomst van den mensch betreft.22) M) Dostojevski en het Maatschappelijk Leven. 54 De kennis der natuurwetten deed meer; zij herschiep heel het menschelijk gedachteleven; zij heeft voor de menschelijke huis* houding een toenemende mogelijkheid van welvaart en welzijn, van orde en regelmaat, van vastheid en betrouwbaarheid gescha* pen; zij gaf den mensch nieuwe inzichten, nieuwe en hoopvolle verwachtingen omtrent Leven en Wereld; zij hielp hem een allengs steviger fundament leggen, waarop hij zijn krachten als mensch en lid van een menschelijke gemeenschap zou kunnen oefenen en ontplooien. HET EGOÏSME EN DE SOCIALE INSTINKTEN. De mensch is een denkend wezen en dit is de functie die hem het meest onderscheidt van het dier. Zijn bewustwording van zichzelven en van anderen, van zijn wereld en het Leven als geheel, schrijdt voort met de ontwikkeling van zijn denken en de daar* mee verworven kennis. Toch vormt ook zijn denkvermogen slechts een deel van den geheelen mensch en hij blijft ook daarin gebonden aan zijn natuur* lijk, half lichamelijk, half geestelijk bestaan. Hij blijft gebonden, in de eerste plaats, aan die fundamenteele instinkten van zelfs behoud en voortplanting, die het voortbestaan van alle schepse* len, zoowel menschen als dieren, waarborgen. Hij blijft daarin verwant aan het dier maar is dat tevens in eenige van diens edeler eigenschappen — ook weer verband hou* dend en hun oorsprong nemend uit de hiergenoemde primaire driften — zooals we die bij vele der meer ontwikkelde dieren zien optreden: de sociale instinkten. „Bij diersoorten", zegt Kautsky, „bij welke het maatschappelijk verband tot een krachtig wapen in den strijd om het bestaan wordt, kweekt dit maatschappelijke, sociale driften, die bij menige soort en bij menig individu tot een verbazende kracht aangroeien, zoodat zij zelfs de driften van zelfbehoud en voortplanting kun* nen overwinnen, wanneer zij met deze in konflikt komen. ... De sociale driften kunnen al naar de verschillende levens* omstandigheden der verschillende soorten verschillend zijn, maar eene rij van driften schept de voorwaarden tot het gedijen van iedere soort maatschappij. Zoo voor alles natuurlijk de onzelfs zuchtigheid, het zich geven voor de gemeenschap. Dan de dappers heid in de verdediging der gemeenschappelijke belangen; de trouw tegenover de gemeenschap; het zich schikken onder den wil der gemeenschap, dus gehoorzaamheid of discipline; waarheidsliefde tegenover de gemeenschap, welker veiligheid men op het spel zet of welker kracht men verspilt als men haar misleidt bijv. door valsche signalen. Eindelijk eerzucht, de ontvankelijkheid voor lof en blaam der gemeenschap. Dit alles zijn sociale driften, die wij 55 reeds in de maatschappij der dieren ontwikkeld vinden, dikwijls in hoogen graad." ") De voorstelling, in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk, van de lijn van 's menschen ontwikkeling gegeven, belichtte dus slechts één kant van zijn wezen, was zeer éénzijdig. En als alle éénzijdig* heid onwaar. Door heel de geschiedenis van den mensch loopt niet alleen die verstandelijke, logische, wetenschappelijke kracht van den mensch, zijn zich ontwikkelend en het tot een buitengewone veelzijdigheid en scherpzinnigheid brengend gedachteleven, zijn wetensdorst en kennisdrift, maar ook de werking dier driften en hartstochten, instinkten en eigenschappen van meer primitief*natuurlijken aard, de zucht tot zelfbehoud, welker naaste familieleden en nakome* lingen zijn: het egoïsme, de hebzucht, de heerschzucht, het machts* en andere op de versterking of vergrooting van het ik gerichte verlangens; en het instinkt van voortplanting, de geslachtszin, die zoowel voor den individueelen mensch als voor de gemeenschap van de allergrootste beteekenis is. Want daarin wortelen niet alleen onze meer primaire sexueele impulsen en relaties, maar ook de zedelijke verhoudingen en ook de groote mogelijkheden van onzen maatschapelijken vooruitgang. De sexueele gevoelens immers, bron van zooveel goed en kwaad, zooveel liefde en haat in het menschenleven, van zijn wreedste hartstochten en zijn hoogste verheffingen, van zijn vernederingen en zijn exaltaties, ontwikkelen zich, verdichten zich, sublimeeren zich tot het solidariteitsgevoel en de vaderlandsliefde, tot het altruïsme en de naastenliefde, tot die verschillende vormen van socialen zin, die het element van hooger leven bevatten, dat den mensch tot maatschappelijk wezen maakt, dat hem telkens weer nieuwe en uitgebreider verbanden van samenzijn en samenleven doet leggen, en in de vormen en verhoudingen, die het leven daar* mee voor hem aanneemt, heel zijn bestaan en wording op de diep* ste en omvangrijkste wijze inspireert en beïnvloedt. VERSTAND EN GEVOEL. Tusschen deze fundamenteele, natuurlijke drijfveeren van 's menschen handelen, de zucht tot zelfbehoud en de geslachtszin — primair aan het verstand — tusschen deze en den mensch als denkend wezen, bestaat een doorloopende wisselwerking, die men zeer in het algemeen voorstellen kan als eene tusschen verstand en gevoel, een wisselwerking zou nauw en zoo onafscheidelijk dat men eigenlijk zou moeten spreken, niet van denken en van voelen, maar van denkvoelen. Ondanks al onze onderscheidingen is de mensch een éénheid. Hij is dat in lichaam en ziel, in geest en stof, ») Karl Kautsky, Ethiek, vertaling door Herman Gorter. Men zie echter voor het belangrijk verschil in deze instinkten bij den mensch en bij het dier bdward Carpenter: Heidendom en Christendom. 56 in gedachte en gevoel, in bewustzijn en onderbewustzijn. En zoomin als men den mensch kan splitsen in zijn deelen en elk deel zijn eigen weg laten vervolgen, kan men het zijn geschiedenis. Het specialisme dat ons deze in een economische, een politieke, een literaire enz. doet splitsen — hoe onvermijdelijk en onontbeerlijk het zijn moge — ontneemt er steeds voor een belangrijk deel haar waarheid aan. Al deze onderscheidingen en classificaties, zij vormen in zeker opzicht de kracht maar wijzen anderszins op de beperktheid van ons denkvermogen. Verstand en gevoel dus zien wij als de groote leidende krachten in het leven van mensch en menschheid. Zij worden allengs meer veelvoudig, meer subtiel, meer gecompliceerd. Zoodat wij, twin* tigste*eeuwers, in de beweeglijke verwikkeldheid en veelzijdigheid van ons geestelijk organisme, ook nog andere krachten van psy* chische werkzaamheid meenen te zien optreden, waaronder de intuïtie en de verbeelding wel de eerste plaats bekleeden. Maar deze schijnen mij toch van een later orde en ontwikkeling, en in hun verschillende vormen en verhoudingen en maten van afhanke* lijkheid, min of meer als kinderen, uit het verstand als stamvader en het gevoel als stammoeder, hun oorsprong te nemen of genomen te hebben. En met beide voor een groot deel blijvend saam te hangen. In zijn Grondslagen eener Nieuwe Poëzie stelt Adama van Scheltema het volgenderwijze voor: „Het is duidelijk, dat in deze Orde" — hij spreekt van gevoel, verstand en verbeelding als hoofd* factoren der kunst — „het gevoel, immers de oorspronkelijke aan* doening, het primaire is... het verstand, zonder hetwelk geen conceptie en geen schepping mogelijk is, het secondaire, — en de verbeelding pas van later orde (de wilde krijgt eerst een indruk van het wilde beest, daarna krijgt hij het „in zijn hoofd" zoo'n beest na te maken of te teekenen, waarbij hij het zich weer moet verbeelden)." Hoe dit zijn moge, voor wat hun psychische en schematische onderverdeeling aangaat, in de altijd bezige, nooit onderbroken wisselwerking tusschen Verstand en Gevoel zien wij die des men* schen geest bevruchtende en verrijkende krachten, die den mensch in den loop van vele duizenden jaren van een holbewoner tot een groot kunstenaar of uitvinder of geleerde of staatsman gemaakt hebben. Het verstand schijnt daarbij van meer tijdelijken, meer ver* anderlijken en vluchtigen aard, het werkt meer in de bovenlagen van ons wezen, grijpt ons meer aan van den buitenkant, maar het werkt gestadig, aanhoudend, hardnekkig, met speldeprikken meer dan met hamerslagen, het laat ons geen rust; niet plotseling, slechts langzaam, heel langzaam, maar op den duur onweerstaanbaar, her* schept het ons instinktief, het dieperliggend en meer innerlijk, gevoelsleven. En duidelijker spreekt tot ons zijn overweldigende 57 beteekenis en invloed, beter leeren wij het kennen uit zijn wer* king op de menschheid dan op den afzonderlijken mensch. Want het leven van den enkelen mensch is een korte, heel korte strekke, dat der menschheid — hoe kort ook nog als wij het vergelijken met dat van onze Aarde — wordt gemeten met veel duizenden, ja tien*, ja honderd*duizenden jaren. Het Verstand is dus meer een wapen en werktuig van den mensch, dan dat het zijn blijvend wezen uitmaakt. Maar al ligt dat dieper, vaster, meer onverwrikbaar wezen — het geldt voor den mensch en voor het volk en voor de menschheid als geheel — al ligt dat elders, het Verstand blijft niettemin de groote verhel* derende en bevrijdende, de menschheid tot een hoogeren bestaans* vorm opvoerende kracht. De inspiratie moet haar verband vinden met de rede, de inspi* ratie moet organisatie worden om groote dingen te doen. Het geldt zelfs van de kunst, die intuitieve macht bij uitnemendheid. De oogen van een hond zeggen mij soms dat hij eenige van de beste menschelijke kwaliteiten: trouw, aanhankelijkheid, liefde, in sterker mate bezit dan vele, ja de meeste menschen. Maar het is een liefde van begrensden aard, die het bewuste denken, die de abstractie niet kent, die het ruimer inzicht, den grooten hori* zon van het menschelijk verstand ontbeert, die op zich zelve en het eigen kleine leven aangewezen blijft. Zoo is ook het mensche* lijk gevoel, dat slechts in zijn eigen beperkten kring leeft, o, dik* wijls van zeer beminnelijken en waardevollen inhoud — ik heb menschen gekend, en ik zal er altijd dankbaar voor zijn, zoo rijke* lijk, zoo aandoenlijk daarmee begiftigd, moet ik niet begenadigd schrijven? — dat men ze doonemdoov goed zou willen noemen. Maar de menschheid in haar ontwikkeling heeft meer dan dat, zelfs meer dan dat, noodig. In een zeer lezenswaard artikel in De Stem schreef de heer Meyers dezer dagen:24) „Het geweld van het menschelijk verstand was het menschelijk leven zelfs over het hoofd gegroeid en overwoekerde het gelijk een kwaadaardig gezwel. En terwijl het wetenschappelijk materi* alisme reeds jaren her een stillen dood gestorven was ... schreed de verwildering onder de menschen immer voort, — om haar hoogtepunt te bereiken op den dag, dat de al meer zich opstape* lende spanning losbarstte in den wereldoorlog." Neen, ik zou haast zeggen, dat is de waarheid op z'n kop zetten. Want niet in het intellekt ligt de dieper oorzaak en het lang aan* houden van den wereldoorlog, maar in het koppig egoïsme van den ouden Adam in ons, in de primitieve instinkten, in de heb* zucht en het machtsverlangen, in de beperktheid van onzen gezichtskring, in vrees en lafheid, in de, op de natie overgebrachte, ikzuchtige d.i. nationalistische en chauvinistische tendenzen. Zij, ") Twee Generaties. De Stem, Jan. 1925. 58 al deze krachten, wortelend in het oeroud instinkt van zelfbehoud, hebben het gespecializeerd, het eenzijdig, d.i. het onvoldragen ver* stand, het onvolwassen intellekt in dienst gesteld van den massa* moord en zij zullen dat opnieuw doen als wij mensohen in het alge* meen en de heerschende klassen, de machthebbers en staatslieden in het bizonder, niet beter en ruimer denken leeren. Beter en ruimer denken, wat in zich sluit dat wij verder moeten leeren zien dan onszelven en onze landspalen, dat wij onzen geest in dienst moeten leeren stellen van de saambindende en opbouwende in plaats van de ontbindende en destructieve krachten, dat wij onze eigen belangen, hetzij van persoonlijken of vaderlandslievenden aard, moeten leeren onderschikken aan die van het grooter geheel, de menschheid. Maar ach, hoe moeilijk is dat en wat geweldige eischen stelt het aan onze nog zoo slecht daarvoor uitgeruste menschenwereld. Naarmate men ouder wordt begint men de dingen in breeder tijdsverloop en van wijder strekking te zien. En dan komt men, van de kleinere menschelijke gevoelskringen uitgaande en op bewuste wijze d.i. als denkend wezen de verwijding daarvan zoe* kend, allengs meer tot de overtuiging dat het gevoel als zoodanig — al is het dat van een Jezus — op zichzelve niet voldoende is en naarmate de menschheid toeneemt in ontwikkeling, d.i. in de veelheid en ingewikkeldheid harer relaties, steeds minder vob doende wordt, maar dat wij slechts onder de gestadige en verder* gaande uitbreiding van onzen geestelijken horizon tot juister waardeschattingen van menschen en dingen, tot een meer bevre* digende regeling onzer wederzijdsche verhoudingen, tot een schoo* ner harmonie en verband kunnen komen. Wij worden er telkens aan herinnerd, dat al onze woorden en ook deze, Verstand en Gevoel, hun betrekkelijke, wisselende, per* soonlijke waarde hebben en het verschil tusschen den heer Meyers en mij, al geeft hij in zijn beschouwingen te uitsluitend aan het Verstand de schuld van den benarden toestand onzer hedendaag* sche beschaving, ligt, vermoed ik, toch meer aan de oppervlakte dan in de diepte van ons beider geestesleven. Ook hij zal wel bedoelen dat ons denkend en oordeelend vermogen, het Verstand, in mensch en menschheid, ten slotte tot Rede moet worden, d.w.z! Gevoel en Verbeelding in zich opnemen, en dat het Gevoel tot Menschenliefde moet uitgroeien d.w.z. van het Verstand zijn deel hebben, om niet zonder oordeel des onderscheids te handelen. Ook Verstand en Gevoel zijn geen permanente, onveranderlijke waarden. Het Leven — ik spreek van het Leven voorzoover de mensch dat kennen kan — is een onophoudelijk worden en dit geldt ook van de vormen waarin het zich uitspreekt. Er is geen volkomenheid in het Leven en daarom kan ons Verstand slechts naderen tot de Rede en kan ons Gevoel slechts naderen tot de Menschenliefde. Dat is een lange, lange reis, het onafgebroken, 59 HS5I schijnbaar dikwijls afgebroken, maar toch onafgebroken, proces van onzen menschelijken en geestelijken voortgang. . Moge deze ons nog maar zelden een superieur en harmonisch samen^an van deze beide levensmaehten te zien geven, er was enTaltUd de wisselwerking, het elkander naderen, zich in elkan* der verdiepen. En zoo wij hierboven heel vluchtig enkele momen* ten aangaven van de beweging* waarlangs het Verstand - onze kennis onze wetenschap, ons logisch denken en zakelijke schep KbST- zich bewoog, dat gold slechts één kant met het aeheel vtn 's menschen ontwikkeling. Er is ook een andere kant daaraan zijn wijder vergezicht meer de synthese dan de analyse vïSSStSS Ser-^n d« geest dan van de matene uitgaand, ommeer oSdeUijke, direkte wijze uit het natuurlijk, d.i. tevens het^oddS Leven opwellend. Het is de intuïtieve, de religieuze, epischede aesmetische kant. Nimmer buiten verband[staande deze met het overig leven, het meer verstandelijk, maatschappen m^ w^tenscha7pel«k leven, nooit geheel onafhankelijk daarvan m zirowspS en wezen, maar op zekere momenten toch zeer snoTaarzSropenbarend, eh naar menschelijken schijn ddcwijls ^enSanoTgeïïet dubbelwezen van den mensch verloochenen* den, onafhankelijken weg volgend Ht ziin de groote figuren van Gautama en Jezus, ) aie voor on^oShten uTt den nacht der eeuwen; het zijn vooral de ont* zLuSe en ontzagwekkende geestelijke bouwsels, die m hen hun ÏÏÏÏ^vSdi of waaraan hun naam verbonden werd. Van Sf en bSgeloof; van wezen en van schijn; van hooge inspiratie XaS naast slaafsche onderworpenheid en onwetendheid; van de en de edelste menschenliefde, van devoot* ste^eugden en van de ergerlijkste corruptie - de eeuwen vullend Zthun scnoonheid en hun dwaasheid, hun exaltatie en^hun bederi Het zijn andere grooten en andere openbaringen: Plato en Uon* mchfs eTMahomed, profeten en zedeleeraars en godsdienststich* ters En hetX de tallooze gezindten en genootschappen, die in meer of mindTzuiveren vorm, de leer of den geest van dergelijke £oot^ voorgangers bewaarden of ontwikkelden of verder voer* £n De groote leuzen van zelfoverwinning en zelfverloochening, vS'overgave en naastenliefde, van vrede en goeden wd, van ver* Irouwen en geloof - als toortsen zien wij ze verder gedragen boven hei^Sonker voortschrijden der volkerenmassa s - van hand »>)Derol van Jezus in het Christendom blijft «^^^^ZSA Brandei^het d^^^ 'd^ ^^ox°^^^an The Life of Jesus ^ schen geweest die gestreden en Maar wat doet het er toe? — er zijn veei me ^ ^q komen geleden hebben als3ezwuBnLd«n,^„^t Chtóténdom. Integendeel, de ver* aTgoXVvrJe^rmaakreen zuivere waardeering der na hem gekomenen onmogelijk. 60 tot hand, van geslacht op geslacht, midden door een nacht van rumoer en tumult, van machtswil en verdwazing. En zouden wij de dichters, de kunstenaars vergeten? Reeds noemden wij Plato — behoort hij tot de dichters of de zedelee* raars, de wijsgeeren of de kunstenaars? Hoe vloeit in alle grooten de scheppingskracht van velerlei geestesgebied ineen, hoe hangt in hen samen het Leven in zijn velerlei vertakkingen. Maar laten wij een oogenblik het oog meer in het bizonder op de Schoonheid richten. Is er wel een beter kenmerk waaraan wij de ontwikkeling der menschheid kunnen onderscheiden? Zij moge meer een bloei dan een beweegkracht zijn( maar is ook de Lente geen beweegkracht?), wat ware het Leven zonder haar. SCHOONHEID EN KUNST. De Grieken, die onze voorgangers in de wetenschap waren, leidden — hier in Europa althans — ook den weg in de kunst. Zij schiepen het Grieksche treurspel, het Grieksche menschen* beeld, den Griekschen tempel. Reeds de Assyrische en nog meer de Egyptische kunst hadden beeld* en bouwwerken geschapen van een massalen eenvoud en imposante grootheid. Maar hun scheppend vermogen bepaalde zich grootendeels tot de architectuur en wat daarmee verband hield. Wel heeft de Egyptenaar op de meest vorstelijke, ontzag* wekkende wijze bouwkunst en beeldhouwkunst weten te vereeni* gen tot machtige groepeeringen en geheelen, wel heeft hij zijn avenuën van kolossen en sfinxen weten saamtebrengen als deelen van een harmonisch en gigantisch bouwplan, wel heeft hij ook in ruime en rijke mate de kleur te hulp geroepen ter verhooging van den overweldigenden, monumentalen indruk — geen der na hem komende volken heeft hem daarin overtroffen — maar op geen ander gebied van menschelijke scheppingskracht bracht hij het tot daarmee gelijkwaardige uitingen. Van hoeveel meer schoon* heid en verscheidenheid, naar alle gebied van geestelijk leven zijn voelhorens uitzendend, is het zooveel rijker Grieksch gedachte* leven, is het Grieksch tooneel, de Grieksche poëzie. Wat het land der Pharaohs daar tegenover kan stellen lijkt ons primitief en barbaarsch. En dit kon niet anders. Want in sterke tegenstelling met het despotisch gouvernement, dat gedurende veel duizenden jaren het Egyptisch volk met zijn zware, straffe, onbreekbare teu* gels van vrees en aanbidding, van gehoorzaamheid en tucht, gedwongen had zekere vaste lijnen — stijlvol en voornaam, maar nauwlijks de verandering, de vlucht der inspiratie, de eigen schep* pende kracht toelatend — in zijn geestelijk bewegen te volgen, had de Heüeensche kuituur met haar demokratischen zin en haar zucht tot weten, haar meer voor de verscheidenheid van wereldsche invloeden openstaande, op het aardsche gerichte levenskracht, onder de bewoners van het Grieksche schiereiland een ontplooi* 61 ing der individuëele persoonlijkheid en daarmee een nieuw en vruchtbaar leven gewekt. Ook de kunst deelde in die vrijheid; eerst daar had men de schoonheid leeren zien als de groote wel* doende macht in het leven der menschheid die zij is; eerst daar kreeg zij haar eigen rechten, zou zij om haar zelfs wille gevierd en bewonderd worden, zou zij in een veelzijdigheid van vormen en idealen zich uiten, waaraan de Egyptenaar, gebonden aan zijn godsdienstig dogma, niet raken kon, zou zij zich haar woon* plaats kiezen op de aarde in het volle daglicht en niet m de donkere kameren en gangen van een graftombe of de voor het oog der massa afgesloten ruimten van een tempel; eerst daar zou zij als uit een hoorn van overvloed haar letterkundigge schatten uitstrooien en vooral door deze, door haar literaire, meer subtiel* geestelijke openbaringen, door haar verzen, haar proza, haar treur* spelen, van zoo overmachtigen invloed worden op de latere kul* tuur van Europa. De Tijd heeft niet stilgestaan; de Tijd staat nooit stil. Het Levensbeginsel neemt geen vacantie. En van een in zijn gevoelsleven op rijker wijze gesphtsten, meer gedifferentiëerden aard dan het Grieksche treurspel en de ^riek* sche tempel schijnt mij het drama van Shakespeare en de trothi* sche kathedraal. Zoo ik in de Grieksche kunst een triomf der rede* lijke schoonheid zie - de schoonheid van het gelukkig evenwicht en de volmaakte proportie, de gratievolle lijn en den bekorenden vorm, den zin voor harmonie en het wijsgeerig inzicht — men leide er niet uit af, dat zij voor mij de eenige of de hoogste kunst is. Er is een andere schoonheid, aan dieper, meer doorploegde en omwoelde gronden van het gemoedsleven ontsproten, m rijker, menigvuldiger vormen uitbloeiend, van een veelzijdiger en intenser menschelijkheid, zooals we die leeren kennen in het schilderij van den ouderen Rembrandt, in een sonate van Beethoven of een roman van Dostojevski, in veel andere - meer grandioze of bescheiden — kunstwerken dezer laatste eeuwen, maar slechts zelden, en misschien nimmer op zoo volkomen wijze, vertoont zich daarin dat element van zelfbeheerschtheid en zelfgenoegzaamheid, van rustige staatsie en serene evenwichtigheid, dat de onverganke* lijke glorie van het Parthenon is. liet is of de menschheid in dien langen, onrustigen nacht , zoo waagde ik eens mij uittedrukken, „die op den ondergang der Grieksch*Romeinsche beschaving volgde, woehg van heksendan* sen en geestverschijningen en het gekletter van zwaarden, waar* tusschen maar zelden de kleine, bescheiden stem van wijsheid en van liefde zich kon doen hooren, alsof zij in die m de barbaarsch* heid teruggevallen en daaruit zich weder opheffende periode, haar krachten samentrekkend voor nieuwe momenten van grootiieid, donkerder en warmer bloed gekregen heeft, dan door de aderen van het oude Hellenendom vloeide. Donkerder en warmer, met 62 iets van de scherpe tegenstellingen dier diepbewogen tijden in zich: de wreedheid en somberheid der oude burchttorens en de sentimenteele vrouwenvereering; de brandstapels der inquisitie en de exaltatie der religieuze overgave; de felheid en hardheid van het bijgeloof en de als een bloem van steen, in gestolten gratie, boven de naar het licht der toekomst zich keerende nieuwe stad, in haar weidsche schoonheid en hoog oprankende geloofskracht zich verheffende kathedraal. Ontwakend uit dien nacht, die allengs schemering geworden was, en weder de oogen geopend hebbend voor het licht, dat uit het oude Griekenland opging, dien helderen, de hemelen vullen* den stralenbundel, dien eens Athene om zich wierp, vond de menschheid in hare schoonheid, als in hare menschelijkheid, de elementen van een zwoeler, meer sensitieve, meer onrustige, meer gecompliceerde natuur, dan in de eenvoudiger vormen, de heldere lijnen en zonnige openheid, van het Grieksche leven besloten liggen."26) Het Parthenon en de Gothische kathedraal — onze mensche* lijke geschiedenis biedt geen treffender, meer symbolische tegen* stelling dan deze. Altijd weer, op alle gebieden, op dat der sociale bewegingen, op dat van moraal en van kunst, in heel haar evolutie beweegt het leven der menschheid zich tusschen die beide polen van gees* telijk zijn, den spontanen gemoedsdrang en den denkenden wil, het dynamisch gevoel en het scheppend overleg, de intuitieve prikkels onzer onderbewustheid en onzen logischen zin. En het blijft altijd een zoeken, een kiezen, een streven. Al onze woorden, al onze vergelijkingen zijn slechts langs den weg van ons persoonlijk denk*voelen verkregen reflecties, men* schelijk*zwakke en feilbare benaderingen, van het Onkenbaar Al* leven. En vooral, waar het abstrakte begrippen geldt, geeft elk onzer daaraan een andere draagwijdte en beteekenis. Telkens weer dringt het tot ons door: Alles is in alles. Telkens weer voelt men dat in*elkander*vloeien, het in*den*grond*onscheid* bare, dien samenhang der diepte, waarop alle analyse machteloos afstuit. Het geldt ook van de hier aangeduide tegenstelling tusschen de Grieksche en de later gekomen, vooral door Mystiek en Christen* dom, in hun tallooze schakeeringen, beïnvloede kunst. Het geldt oök van de op die groote kuituurbewegingen steunende of daar* mee samenhangende en vervlochten beginselen en vormen van geestelijk leven, die wij in hun meest algemeene en meest omvat* tende benaming: Rationalisme en Romantiek heeten. De strijd tusschen deze beginselen verdiept heel het leven van later tijden. Wij zien hem meer geaccentueerd in den aard en het ao) Waltet Savage Landor, De Nieuwe Gids, Maart J.913. 63 geestesleven van persoonlijkheden als Voltaire of Pope aan den eenen kant, als Rousseau of Keats aan den anderen. Maar wekt de naam van den laatste, die van den dichter met de schitterende romantische kleur, toch ook niet dadelijk de herinnering aan diens liefde voor het Grieksche leven, aan de reminiscenties, door al zijn werken verspreid liggend, van Grieksche mythologie en kunst: zijn jeugdig-weelderigen Endymion, zijn donkerforschen Hyperion, zijn vlekkelooze Ode to a Grecian Urn. En is niet eigenlijk in alle groote schrijvers van deze laatste eeuwen de invloed dezer beide geestesstroomingen waar te nemen in altijd verschillende, meer of minder uiteenloopende verhouduv gen Was niet Goethe de schrijver van het uit Sturm undDrang geboren Götz von Berlichingen en tevens van het in Grieksche volkomenheid stralend Iphigenie auf Tauris? Is het werk van Heine, dien verheerlijker der Grieksche goden, niet vol van een verdiept en verscheurd persoonlijk gevoel, van een sentiment en sentimentaliteit als de Grieken niet gekend hebben? Was met Multatuli's heele leven een zich bewegen tusschen de hartstochten lijke opwellingen en verlangens van zijn romantische impulsen en verbeeldingen, en zijn zucht naar het exacte zijn steeds het evenwicht en de redelijkheid zoekende verstandelijkheid t En zien wij dezelfde tegenstelling van motieven, zooals zij zich. op oneindig*verscheiden wijze splitsen en vereenigen, elkander afstooten of aantrekken, ook niet optreden in heel het sociaal en politiek bewegen dezer huidige tijden. Ligt zelfs daarin niet hl die meer op de eene of de andere pool gerichte geaardheid van den mensch, en verre van uitsluitend in zijn theorieën — de voorn keur dien de eene groep van het arbeidsleger, in zijn opmarsen naar de toekomst, geeft aan parlementaire, de andere aan direkte actie, vindt men er den dieperen grond niet in ter verklaring van veel verschillen tusschen Communisme en Collectivisme, tusschen Sovjet Rusland en West*Europa. VOORGANGERS EN LEIDERS. Zoo zien wij dan den mensch, op zoek naar het Licht, naar alle kanten zijn wezen een grooter beweeglijkheid en veelzijdigheid, een grooter macht van begrijpen en kunnen geven. En het waren twee richtingen, twee tendenzen, m s menschen diepste wezen hun bronnen hebbend, waaraan wij die ontwikke* ling waarnamen, twee krachten die aan mensch en mensch een verschillende lijn van bewegen gaven. Steeds bleek het leven een hiërarchie te zijn en waren het de enkelen, de pioniers, de meesters, de leiders, die daarbij aan het overig deel der menschheid den weg wezen. Het waren de groote figuren van de gedachte en de berekening, de denkers, de wijsgeeren, de leiders van zaken en politieke par* tijen, de organisators en orde*scheppenden, de menschen van het 64 begrip en de rede, het logisch betoog en de heldere lijn, van maat en evenwicht en proporties, van zuiverheid en strengheid, van nauwgezetheid en betrouwbaarheid; hun werk beweegt zich in hoofdzaak op het gebied van het bewuste en rationeele, het door* dachte en doorziene. En het waren de groote figuren van het gevoelsleven en de intuïtie: de dichters, de kunstenaars, de opvoe* ders in zedelijkheid en geloofsvertrouwen, de propagandisten van het bindende en aanvurende woord, de profeten eener nieuwe leer, de apostelen van een nieuw geloof, de menschen van muziek en kleur en warmte, de verbeeldingrijken en schoonheidsgevoeli* gen; hun materiaal en werkzaamheid ligt voor een groot deel in de sfeer van het niet concreet — maar innerlijk en intuïtief — ervarene, van het irrationeele en onbewuste, van het doorvoelde. Elk dezer beide typen heeft in zich een deel van de menschelijke psyche en vertegenwoordigt een deel van het maatschappelijk leven; elke op zich zelve geeft ons slechts een zeer incompleete voorstelling van den menschelijken geest en van dat leven; elke heeft de aanvulling van de andere noodig. En in de grootste menschen van de hier vluchtig omlijnde cate* gorieën, zoo goed als op tal van punten van het, in zijne, elkander doorkruisende, stroomingen en beweginslijnen, uit strijd en tegen* stelling zich opbouwend Leven, ontmoeten en doordringen elkan* der de beide hier wat scherp en eenzijdig tegenover elkaar gestelde tendenzen. De groote leider en organisator zal ook gevoelsmensch, de groote dichter en opvoeder ook denker zijn. De hoogste ontwik* keling begint pas waar het denken en het voelen zich oplossen in het denkvoelen. 3 65 VIJFDE HOOFDSTUK. DE DRIJFKRACHT ACHTER HET WERELDGEBEUREN. DE Drijfkracht achter het Wereldgebeuren? De dieper drijf* kracht. Zijn de menschen dat? Is het ons willen, ons kun* nen, ons verstand, onze geest? Waar wij aan het Heelal denken treft ons dit direkt als mateloos onzinnig. Neen, wij moe* ten ons al dadelijk zeer beperken. Laten wij de vraag zoo stellen: Wat is de drijfkracht achter het menschelijk gebeuren, achter den groei, de ontwikkeling der menschheid. En ook dan worden wij al spoedig tot het besef onzer kleinheid, tot groote nederigheid gebracht, want bij eenig nadenken zien wij toch wel dat de mensch, zelfs de grootste mensch, daarin slechts een in twijfel gehulde, een zeer bescheiden rol vervult. Er ligt nog iets anders, nog heel wat anders achter dat gebeu* ren dan ons bewust denken, ons bewust willen, dan eigen doel* bewuste menschelijke krachtsinspanning. Zelfs een vrouw als Henriette Roland Holst, die zulk een onover* winnelijk vertrouwen heeft op wat de mensch voor zichzelve doen kan, op de wijze en kracht waarmee ons bewust denken en den* kend willen ons lot en dat onzer medemenschen, ons lot als maat* schappelijk wezen en daarmee tevens ons individueel menschzijn, beïnvloeden kan, ook zij heeft leeren twijfelen aan die alvermo* gende kracht van den menschelijken geest, ook zij heeft leeren inzien dat er overmoed meer dan waarheid lag in veel socialis* tische levensverwachtingen, ook zij keert allengs terug van het meer rechtlijnig standpunt harer jeugdjaren. En in een harer laatste boeken neemt zij, klaarblijkelijk met instemming, een opmerking uit Jung's Psychologische Typen over: „Wat op den weg van het intellekt vaak onmogelijk schijnt, is reeds vaak tot stand gekomen langs den weg van het irrationeele. De groote veranderingen, die de menschheid heeft doorgemaakt, zijn niet het gevolg van intellektueele berekening geweest. Zij kwamen tot stand langs wegen, die de tijdgenoot uitsloot als onzin* nig, of wier innerlijke noodzakelijkheid pas veel later begrepen werd." ") 27ï Henriëtte Roland Holst. Over Leven en Schoonheid. 66 Dit is een zeer bepaalde en gewichtige uiting van onze groote revolutionaire. Want dat ook haar eigen gevoelen, in essentiëele mate, daarin besloten ligt, bewijst een andere opmerking, ditmaal in haar eigen woorden, voorkomend in hetzelfde boek: „De bewust vormende, vooruitziende en regelende kracht is heden ten dage nog niet veel meer dan een eiland in den wereld* oceaan van het elementaire." HOE ZE TE BENOEMEN? Maar als het niet de mensch is die achter het geheel van ons menschelijk bewegen staat, hoe zullen wij ze dan noemen, de. groote, zonder weifelen zich vernieuwende, nimmer hokkende, de onuitputtelijke Kracht, die wij toch daarachter voelen? Zullen wij van Idee of Logos spreken, of van het Absolute of het Onbewuste, of van Levenswil of Levenskracht, of van Almacht of Algeest, of van Wereldziel of Wereldwezen? Of zullen wij haar Levensmoeder heeten — de scheppende, de barende — zoo* als ik in een vorig hoofdstuk deed? Of zullen wij met onzen goeden Vondel, in het vertrouwen en de overgave des harten, haar Vader noemen? O Vader, die geen wieroockvat noch gout, noch lofzang waerder schat dan godtgelatenheit en stilte, van 't schepsel, dat uit nedrigheit behaegen schept aen uw beleit en in uw wil zich zelf versmilte Maar daarbij moeten wij toch ook weer bedenken, wat een ander, minder naief, meer door het moderne denken aangetast geloovige, wat de meest ethisch*ontwikkelde van de Tachtigers, van Eeden, opmerkt: „God is geen Vader. Wat Hij is erkennen wij niet te kunnen zeggen. Een Vader — in de primitieve beteekenis — onderscheidt zich door het hebben van kinderen. Nu strekt men dit uit tot de Algol*beteekenis en zegt. dat God kinderen heeft. Als men dit nu niet dichterlijk*symbolisch bedoelt, dan is het een onnoembaar groote dwaasheid. God heeft natuurlijk geen kinderen, zoo min een zoon als een dochter. Het lijkt ooverbodig dit nog te zeggen. Maar het is niet ooverbodig. Want men toont algemeen dat men uit dat dichterlijk*symbolische Vaderschap en Zoonschap allerlei directe, concrete gevolgtrekkingen maakt." 2S) En, minder op een bepaald leerstuk der Kerk betrekking heb* bend, in een meer algemeenen en dieper gaanden zin de evolutie van het woord, en daarmee van heel ons gedachteleven, in zijn beschouwingen betrekkend, lezen wij bij denzelfden schrijver: ") Frederik van Eeden. Het Roode Lampje. 67 Het levende kan niet in starre vormen worden geperst. De wijsheid die het Opperste Wezen ons geeft is lenig en bewegelijk groeiend Is de ziel van het woord „God" nog dezelfde als voor twee duizend jaar? Wie thans het woord „vrijheid" zegt, zegt die hetzelfde als hij die dat woord sprak voor twee duizend jaar? En het woord „geloof" en het woord „leeven" en de woorden Liefde, Wijsheid, Deugd en honderd anderen — wie zal zeggen, dat hun ziel door de geslachten niet gansch veranderd is. Niets is gelijk gebleeven, klank noch zin. Want de ziel der woorden is niet op te sluiten in klanken. En wie de leevende waarheid wil vasthouden door de woorden strak en vast onveranderd te bewa* ren, die is als „de ymker die een zwerm bijen wü bewaren in een voogelkooi."a9) Zoo is het ook met al die benamingen door ons aan den Levens* wü toegekend. Wij kunnen het God noemen, maar het blijft een subjectieve God, een in de eigen ziel of den eigen geest — weer twee van die woorden, die wij bij de boven door van beden genoemde kunnen voegen — zijn grond en beeld vindende God. Projectie van den God die in onszelven leeft. Die in ons leett, zooals wij in Hem leven. Een en onscheidbaar. ONBENOEMBAAR EN ONBEPAALBAAR. Onbepaalbaar voor den mensch is deze Macht, onoplosbaar voor hem is dit Mysterie. En reeds ettelijke jaren geleden, m mijn biografie van Multatuli, schreef ik: Welk systeem van speculatieve wijsbegeerte, dat ons het Leven zaï verklaren, blijkt in korte trekken saamgevat — ontdaan van de menschelijke gevoelsmacht, die er gloed en begoocheling aan verleent, ontdaan van de verbeeldingrijke gedachte, waarmee het genie van den samensteller ons boeit — blijkt in zijn pover been* derstel, blijkt in zijn grond* en zuilvormen iets anders dan een ongerijmdheid, onhoudbaar, onovertuigend? Met de strekkingen onzer kleine handen dezen grondeloozen Hemel te willen bereiken, met het peillood onzer menschenwijs* heid dezen Oceaan, die geen grenzen kent, te willen meten, met de logische gevolgtrekkingen van ons al te hoovaardig verstand dit onverklaarbaar Heelal te willen verklaren, het zal ons niet gegeven zijn, zoolang wij menschen blijven. Zeker, het Zijn, de Natuur, dat klinkt wat huiselijk, wat ver* trouwelijk en nabij — deze woorden sluiten voor ons gevoel niet het ontzaglijk Geheim in, dat ons van geboorte tot sterven om* hult; — misschien doen wij beter het woord God te behouden en met den pantheïst te zeggen: God is alles, buiten, d.i. onafhan* kelijk van God, bestaat er niets." M) Van Eeden, a.v. 68 EEN GODSVOORSTELLING VAN WELLS. Het probleem dat de titel van dit hoofdstuk in ons oproept is in den loop der menschelijke ontwikkeling door profeten en den* kers en wijsgeren, telkens en telkens weer, op hunne wijze, op eene hun denkvermogen bevredigende of hun gemoed tot rust brengende wijze, gesteld en opgelost. En zij zullen voortgaan dit te doen, met de resultaten van hun denkenden en verbeeldenden geest daarbij tevens leiding en rust, en gedurende hun aardsch bestaan een tijdelijke vastheid gevend, aan de velen van minder krachtigen en minder diepen aanleg, die bestemd waren meer volgers dan voorgangers te zijn. En wie een basis voor zijn leven wil, wie niet door alle winden van geestelijk bewegen als een zeilschip op stormige zee heen en weer geslingerd worden wil, voor hem is het noodig, dat hij zich een overtuiging vormt omtrent dat allergrootste levens*probleem, zij het dan dat zij in het gemoed meer dan in den geest haar wor* tels slaat. Onbewust en zeer in het vage schept ieder mensch zich een beeld van die scheppende Macht, „de drijfkracht achter het wereldgebeuren." Dit beeld is bij de meesten van zeer ouden, traditioneelen aard, maar het spreekt bijna van zelf, dat dit diepst*gaand vraagstuk herhaaldelijk ook meer moderne en krachtiger geesten, kunste* naars en essayisten van dezen tijd tot overdenking geprikkeld heeft. Wij noemden reeds van Eeden; een ander is H. G. Wells. De kwestie heeft hem geen rust gelaten en gedurende heel het verloop van zijn lange schrijversloopbaan is hij er telkens weer op teruggekomen. Men vindt ze op minder direkte wijze bespro* ken in First and Last Things, The Undying Fire en andere zijner beschouwende of belletristische geschriften, maar het uitvoerigst is hij er op ingegaan in zijn boeken The Soul of a Bishop en God, the Invisible King. Zij concentreeren zich om eenzelfde gedachte: The Soul of a Bishop geeft ze ons in romanvorm, in God, the Invisible King ontwikkelt hij zijn denkbeelden op bespiegelend* wijsgeerige wijze. Het is vooral de doorloopende strijd in het wereldverloop rus* schen goed en kwaad, die hem bezighoudt, die zijn geestesleven schokt en ontzet en waarvoor hij een bevredigende verklaring zoekt. Over de wijze, waarop deze strijd zich afspiegelt in theologische vormen, zegt hij in het laatstgenoemde boek o.a.: „Het denkbeeld van antagonisme schijnt het zwaarst gewogen te hebben in het gedachteleven van de Essenen, in de Orphische leer en in het Perzische dualisme. Zoo schijnt ook het Boeddhisme antagonistisch te zijn. Het moderne Judaïsme en de Mahome* daansche leer daarentegen schijnen de twee tegenstrijdige krach* ten volkomen te vereenigen en te identificeeren; God de Schepper 69 is geheel*en*al en zonder onderscheid God de Koning der Mensch* heid. Het Christendom heeft zijn plaats ergens tusschen een der* gelijke compleete identificatie en een dergelijk compleet antago* nisme Het laat een verschil in houding toe tusschen Vader en Zoon in zijn onderscheid tusschen de Oude Dispensatie (van het Oude Testament) en de Nieuwe. In de groote godsdiensten der wereld vindt men allerlei gradaties en verschillen tusschen ver* eenzelviging, volkomen scheiding, gelijkheid en ongelijkheid van deze beide Wezens; maar men zal vinden dat deze twee denk* beelden, om zoo te zeggen, de grondelementen van alle theologie in de wereld zijn." . . Wells voelt zich weinig geneigd, zegt hij, tot bevestiging ot ont* kenning in deze zaken. Maar voor zichzelven vindt hij de oplos* sing in een soort dualisme. In zijn boek God, the Invisible King gebruikt hij het woord God voor den God in onze harten, den God van de menschheid, een persoordijk, een eindig, een bevatte* lijk God, terwijl hij den naam The Veiled Being (het Gesluierde Wezen) geeft aan God, den Schepper, de uiterste oorzaak aller dingen, vèrweg en onbegrijpelijk. ■ . .Q-'m Het wezenlijke van allen godsdienst, meent hij, heeft uitsluitend betrekking op den God van het Hart. Er is geen reden om aan tenemen dat het Gesluierd Wezen den mensch goed.-of kwaad* gezind is. Maar, zegt hij verder, als de lezer gelooft dat God (de God van het Hart) Almachtig is en in elk opzicht Oneindig, dan maakt dit in zijn praktische uitwerking niet veel verschil. Voor de doeleinden onzer menschelijke verhoudingen en verwant* schap is het onmogelijk te ontkennen dat God zich als eindig voor. doet, als strijdend, als worstelend, als deelnemend aan den strijd tegen het kwaad. 'i . '? . „ , Deze voorstelling van Wells, deze splitsing van het Allerhoog* ste, ofschoon of juist omdat zij het voor den mensch zoo onver* klaarbaar*tegenstrijdige in alle wereldzijn zoo sterk belicht, vol* doet mij even weinig als de christelijke splitsing.tusschen Vader en Zoon (in den gebruikelijken kerkelijken vorm) voor mij betee* Daarvoor voel ik te zeer het Al als een Geheel, als een Een* heid, daarvoor voel ik mij te zeer deel van een strijdend en schep* pend Geheel, daarvoor ben ik te veel, meer nog dan dualist, pan* theïst. Heelal en Leven, Natuur en God, zij kunnen voor mijn gevoel niet anders dan verschillende aanduidingen zijn van het* zelfde Al*Eenig*Wezen. Maar ik erken: alle pantheïsme, dat het Leven in voortgang, m ontwikkeling ziet, sluit een dualisme in zich, een strijd tusschen de machten, welke die ontwikkeling bevorderen pf tegenstaan, tus* schen Goed en Kwaad, tusschen Hoog en Laag; het sluit in zich het begrip van een in*zich*zelf verdeelden God, een God waarvan niet aUeen ik, maar ook het schadeüjk insekt deel uitmaakt, een God die streeft naar Zelfontwikkeling, naar Zelfverwezenlijking, 70 een strijdend God, een God van evolutie, een God van wording, een God, die als het Zijnde de elementen van het Komende in zich heeft, een God, die in aldoor hooger levensvormen tot hooger bewustzijn komt. Het is weer de projectie uit ons zieleleven, deze voorstelling die wij ons maken van God: Zooals wij onszelven een éénheid voelen, een éénheid van lichaam en ziel, van materie en geest, zooals wij in onszelven het hooge en het lage, het goede en het kwade weten, zooals wij strijd voeren voor het goede, voor het hooge, voor den geest, tegen het kwade, tegen het lage, tegen de materie, zoo denken wij ons God — wij kunnen niet anders. Want zooals wij in Hem leven, zoo leeft Hij in ons. Ik weet dat het Levensraadsel daarmee.. het Levensraadsel blijft. Dat een dergelijke godsvoorstelling, vanwege de elementen van tweestrijd en onvolkomenheid, die zij bevat, velen niet bevre* digen zal, dat zij niet meer dan eene voor de zooveelste maal her* haalde poging is — meer kan geen godsvoorstelling ooit zijn — om het Onverklaarbare te verklaren, of juister, om een eigen vorm of uitdrukkingswijze te vinden voor dat Onverklaarbare. In hoeverre zij ons verzoenen kan met den strijd tusschen goed en kwaad, recht en onrecht in ons menschelijk leven zal uit de volgende hoofdstukken van dit deel: Rechtvaardigheid en Liefde, Onsterfet lijkheid, Geloof, — op hun beurt weder toegelicht door het tweede deel van dit werk: Persoonlijkheid en Maatschappij, op mijne men* schelijk*onvolkomen wijze moeten blijken. Hier bepaal ik er mij toe optemerken, dat van het standpunt onzer begripsmacht de oplossing, waarin ik vrede voor mijzelven gevonden heb, geen oplossing is, dat ik mij wel bewust ben dat achter al onze woorden, symbolen of verbeeldingen het onoplosbaar Mysterie staat en staan blijft. Want dit slechts men ik te weten: dat het menschen* verstand niet den sleutel bevat op dit ondoorgrondelijk geheim. En dien niet kan bevatten. Het is onafscheidelijk van ons menschzijn. Als wij boven het Mysterie uitkonden, als wij het Raadsel van ons Zijn konden oplossen, zouden wij goden zijn. Op den achtergrond van ons wezen, van ons leven, van onze menschheid, van ons heelal, staat dus het Mysterie, staat God. WETMATIGHEID. Maar deze voorstelling, die ik mij van de ons beheerschende Levenskracht of Levenswil, van de „Drijfkracht achter het Wereldgebeuren" maak, deze godsvoorstelling, deze uiteindelijk niet te omlijnen of te benaderen voorstelling, deze onvoorstelbare voorstelling, is toch niet louter Onbeperktheid en Onbepaaldheid. De God, dien ik achter het Wereldgebeuren vind, is geen louter vrije, willekeurige, ongebonden Kracht, noch ordeloos, noch tuch* teloos. Het is een Levende God, een God van Wording, van 71 Groei, maar tevens een God van Wetmatigheid, een in eigen Ordening levende, naar hooger Ordening strevende God. Het is geen God, die zoo in het wilde zijn gunsten wegwerpt of zijn slagen uitdeelt, maar een God onder wiens bewegen wij zekere vaste regels of wetten ontdekken. Het Levenspatroon is een Patroon, met daarin sublieme kwaliteiten, en geen dwaze, woeste warreling — het werk van een krankzinnige. Neen, overal, ook aan de oppervlakte, maar van de oppervlakte zich voortzettend tot zijn meest innerlijke kern, overal, waar de menschelijke blik wat dieper in de wonderen van dit Heelal door* dringt, ontdekt hij een zekere noodzakelijke, wetmatige Ordening, eene het geheel bijeenhoudende en verder*voerende Ordening Hij ziet feit zich schakelen aan feit, oorzaak en gevolg elkander afwisselen in onverbreeklijken samenhang. En zoo hem dit op verschillende levensplannen, op verschillende niveaus van stotte* lijk of geestelijk bewegen schijnt te geschieden, hij bhjlt er altijd het verband met het hooger* en lager*liggende in waarnemen Hij blijft er ook altijd in waarnemen het verband met wat voorafgaat en met wat volgt, de continuïteit. Deze, onze wereld, is ontzaglijk van uitgebreidheid en mgewik* keldheid en er zal steeds meer onverklaarbaars in blijven dan de mensch verklaren kan - tot het allerdiepste zal ook de super* mensch der komende tijden niet doordringen - maar het terrein, dat wij verklaren kunnen, of juister, waarvan wij zekere maten en verhoudingen en bewegingen vaststellen kunnen, wordt steeds grooter en altijd weer geeft ons dat een zekere wetmatigheid te zien, altijd weer ontdekken wij er een verband tusschen verleden, heden en toekomst in, altijd weer den Samenhang, het aaneen* sluiten, het ineengrijpen, de Eenheid aller dingen. Die wetmatigheid, die Macht van Wet en Maat, van Proportie en Regel, ik zie ze overal*heerschend en alom*geldig, en zelfs van Eeden zei: „,, .... ttjULi Gods natuurwetten gelden overal, ook op zestig miljoen lichtjaren afstands. En zouden ze nu overal gelden zonder eenige beteekenis of geestelijk resultaat behalve op die kleine planeet Gea...80) OOK IN HET GEESTELIJK LEVEN. Maar de kerkelijk geloovige en misschien ook van Eeden — zijn boek heeft in dk opzicht geen blijvenden indruk bij mij achter* gelaten — onderscheid makend tusschen geest en stof ) - zal zeggen dat die natuurwetten wel voor het stoffelijke, maar met voor het geestelijke gelden. "ï Een SgTz^wnnemelijke theorie over de verhouding t™s£™£™l™ Stof geeft C. E. M. Joad in zijn Mind and Matter. Zie hoofdstuk Het Universum. 72 Een zoodanig onderscheid, voor zoover het van absoluten aard is en den samenhang loochent, erkennen wij niet. Ook het geestelijk, en zoowel het bewust als het onbewust leven, heeft voor ons zijn wetmatigheid, de wetmatigheid van een groeiende, goddelijke Ordening. Vooral het onbewust leven echter is voor een groot deel van zoo verwikkelden aard, in zijn oor* sprongen zoo ver in de geschiedenis van den mensch of zijn voor* geslacht teruggrijpend, in zoo sterke mate zich afspelend in het innerlijk en slechts nu en dan aan de oppervlakte tredend, dat het den mensch een doolhof van onverklaarbare gewaarwordingen, aandoeningen, bewegngen schijnt, een doolhof meer van hallucina* tie dan van werkelijkheid, waarin het hem niet mogelijk is den weg te vinden. Zoo geweldig vol en diep en ver dat 's menschen geest er wel nimmer den weg, in al zijn deelen den weg, in vinden zal. Inderdaad, onze kennis van het psychisch leven, en vooral de meer onbewuste krachten van dat leven, is nog uiterst gering — het vertoont zich nog bijna geheel als een grillig spel, zoowel bij den afzonderlijken mensch als in algemeenen, wetenschappelijken zin. Op de kalme, voorzichtige wijze der wetenschap zegt prof. Heymans het in zijn Einführung in die Ethik: „Overal plaatst de Wetenschap eene „Logica der Feiten", een bepaald worden van het volgende door het voorafgaande, zonder bedenken voorop en overal wordt deze veronderstelling door elke nieuwe ontdekking in steeds grooter uitgebreidheid bevestigd. Zeker zijn wij er nog verre van verwijderd, overal, op feiten gegrond, het volgende uit het voorafgaande te kunnen voorzeggen of zelfs later te kunnen verklaren; maar waar dit nog niet of slechts gebrekkig mogelijk is, hebben wij steeds met gecompli* ceerde, moeilijk te ontleden antecedenten te doen, terwijl in meer eenvoudige en doorzichtige gevallen steeds weer een bepaalde en nauwkeurige berekening van wat onder bepaalde omstan* digheden verwacht mag worden mogelijk blijkt. Nu zijn onge* twijfeld de antecedenten van psychische verschijningen buiten* gewoon gecompliceerd, zeer moeilijk te analyseeren, en niet alleen voor anderen, maar ook voor de persoon zelf, zeer onvolkomen te doorzien, daar onder deze antecedenten buiten de tegenwoordige ook de nawerkingen van tallooze vroegere bewust* zijnsinhouden een meer of minder beduidende rol spelen; men kan daarom van te voren wel vaststellen, dat aan een nauwkeurige voorzegging van psychische verschijningen, ook wanneer zij in principe mogelijk is, groote praktische bezwaren verbonden zijn." Zoo zie ik het ook, maar prof. Heymans drukt zich, naar mijn meening, hier nog veel te zwak uit. Die „groote praktische bezwa* ren" zie ik in de dieper psychologische kwesties als onoplosbare bezwaren. Oneindig verwikkeld en niet te ontraadselen zijn zij. Intuïtief min of meer aantevoelen maar in waarheid toch onbe* reikbaar. Zelfs bij de grootste romanschrijvers — menschkun* 73 digen als zij zijn — komt men telkens tot de conclusie dat voor de door hen gegeven oplossing even goed een andere in de plaats te stellen ware. In hun grooter diepten kunnen mensch en mensch elkander nimmer volkomen verstaan. Zelfs al wachten hem nog veel honderden of zelfs duizenden jaren groei en ontwikkeling. Zoo oneenvoudig is de werking van den menschelijken geest. Maar hoe ver de grondiger kennis van 's menschen zieleleven nog buiten het bereik van zijn onderzoek moge liggen en hoe oneindig ver de uiteindelijke, de volkomen kennis daarvan voor onze wetenschap liggen moge - ook omdat tegelijk met den groei dier kennis het zieleleven zich uitbreidt en ontwikkelt — wet, matigheid zie ik toch ook aan heel die ontwikkeling van het ziele* leven ten grondslag liggen en het is naast het prachtig wonder van den groei de schoonste eigenschap van dit subliem Heelal. Wetmatigheid zie ik overal, ook op geestelijk en psychisch ge* bied evenals op natuurwetenschappelijk gebied. En daarom kon dan ook Henriëtte Roland Holst in haar beschouwingen over „Historisch Materialisme en Kunst", er naar strevend het verband te leggen tusschen haar Marxistische Sociologie en de resultaten der psyoho*analytische wetenschap niet zonder recht opmerken: ,De waarnemingen der analytische psychologie en haar expen> menteel onderzoek leverden het psychologisch bewijs van de juist* heid der marxistische stelling, dat de ideeën niet los van de werke* lijkheid ontstaan en dat ook de meest abstrakte elementen der wereldbeschouwing samenhangen met de levensdrift m den mensch en de menschelijke begeerten, met de richting van zijn streven, met zijn persoonlijke nooden, behoeften en belangen en met de nooden en belangen der groep, waarvan hij deel uit* maakt."8Ï) yS HET WONDER. Wetmatigheid dus, ook in ons geestelijk, ons psychisch, ons ideëel leven. Maar sluit die Wetmatigheid het Wonder uit? Het sluit die wonderen uit welke buiten het verband harer wetten vallen; het sluit niet het Wonder uit, dat alle andere wonderen overtreft en in zich sluit, het alomvattend en al*droordrmgend Wonder van Heelal en Leven. Elke schelp, elke bloem, elke vlinder is een Wonder, een wonder van groei en samenstel. Er is logica en er is emotie in; er is bereke* mng en er is mystisch worden in; er is 2 X 2 = 4 en er is het groote Raadsel in. Wonderen zijn het - een schelp, een bloem, een yhn* der, en zij zijn dat niet minder, omdat wij weten dat die groei en die vorming volgens bepaalde wetten plaatsgreep. En zooals een schelp, een bloem, een vlinder, zoo is ook de Macbeth of de Nachtwacht of de Nötre Dame een wonder, al weten wij dat zij het produkt waren van tal van natuurlijke en maatschappelijke en psychische faktoren, die de schepping ervan ») Henriëtte Roland Holst, Over Leven en Schoonheid, a.v. 74 in de ziel van den dichter of kunstenaar of bouwer mogelijk maakten. Ook daarin 'herkennen wij de wetmatigheid, al gelukt het onzen blik misschien slechts voor een klein, een heel klein deel, door* tedringen in hun wording, en met zekere algemeene, vrij onbepaal* de lijnen aan te duiden, waaraan dergelijke kunstwerken hun ont* staan danken. Al zou het ons nooit gelukken tot het innerlijkst en hoogst bereiken van zulk een wonder door te dringen. Het voor* naamste element is ook hier weer, evenals bij schelp of bloem of vlinder: de Levenswil, de Levenskracht, de innerlijke, den mensch onkenbare, Beweegkracht van dit Heelal, zich openbarend in al zijn creaturen en bestanddeelen en verschijningen. Dat is het Wonder, het Mysterie, dat is God. Maar aan het willekeurig ingrijpen van een buiten die Wetmatigheid staanden god gelooven wij niet, omdat wij dien zoowel in het eigen levens* als in het grooter wereldgebeuren niet waarnemen. Ondanks het heel vele dat daarin onverklaarbaar voor ons is, en in zijn hoogste wezen en diepste kern steeds onverklaarbaar voor ons blijven zal, ontdekken wij toch, in heel het Leven, in zijn hoofdtrekken en groote lijnen, zijn algemeenen bouw en beginselen, in het leven van onszelven en dat van anderen, het praktisch*dagelijksche en het abstraktsideëele leven, het leven van den tijd en het leven dat geweest is, het leven van persoonlijken en dat van maatschappe* lijken aard, ontdekken wij daarin toch met een steeds groeiende overtuiging zekere zich gelijk blijvende krachten en verhoudingen, zekere alom*geldige wetten van samenhang en ontwikkeling. DE EEUWIGE SCHEPPINGSDAAD. En al is onze kennis daarvan in bizonderheden onvolkomen en aan verandering onderhevig, daarin ligt toch ons vast verband met den wereldgeest, daarin ligt onze kracht en ons geluk. Ons geluk, ja, zoowel voor onszelven als voor den mensch in het alge* meen, want alle mogelijkheden, de groote mogelijkheden, die be* sloten liggen in de ontwikkeling van het menschenras, rusten op dat fundament, hangen af van ons vertrouwen in dat fundament Daardoor mag de mensch zich deelhebber, zelf*willend deelheb* ber, voelen in de eeuwige scheppingsdaad, daardoor zal hij eens een sterk en bewust bouwer van zijn eigen toekomst worden, daardoor is hij ook een werkzaam deel van God. Deel van God, op zich zelf een heel klein deel, het moge zijn, maar toch: deel van God. Het Geheel is meer dan zijn deelen, in dit geval oneindig meer dan zijn deelen, en ook als wij voelen deel uit te maken van het groote Wezen, het Al*Eenige, den Algeest, dan zal dit toch zijn met een houding, die van onze bescheidenheid, ons ontzag, onze onderschikking, onze onderwerping getuigt. De mensch wordt steeds grooter omdat hij door zijn vermeerde* ring van kennis en inzicht meer deel gaat uitmaken van het god* 75 delijk Wezen; toch voelt hij zich steeds kleiner worden ten op? zichte van dat Wezen, omdat hij steeds weer voor dingen en krachten en mogelijkheden geplaatst wordt waarvan hij met het minste vermoeden had, die eens ganschelijk buiten zijn bewustzijn lagen die eerst met het toenemen van zijn ontwikkeling zich aan hem openbaren. Door de verwijding van zijn gezichtseinder breKtt ook het gebied dat daar*om en daarachter ligt zich steeds uit; elke nieuwe ontdekking of theorie opent honderden paden naar het land van het Onbekende en het Wordende; door de vermeerdering van zijn weten, hetzij van materiëelen, hetzij van geestelijken, het* zij van psychischen aard, dringt het besef van zijn met*weten zich sterker, meer nadrukkelijk, meer overweldigend aan hem op. Zoo stelt al onze kennis ons steeds nieuwe problemen; zoo voert heel onze scheppingskracht de onafzienbaarheid de onop; losbaarheid met zich; zoo leidt alle geestelijke hoogheid en macht den denkenden mensch tot het bewustzijn van zijn kleinheid en zijn onmacht. , . , . Dit weten wij en wij zullen goed doen het steeds in gedachten te houden, wij zullen goed doen te bedenken dat wij ons in den schoot van het Wonder, het allertreffend, het alomtegenwoordig, het al*vervullend Wonder, bevinden. Maar tevens zullen wij goed doen vast te houden, vast te houden met alle kracht, aan een Uod van Wetmatig Leven en een God van Willekeur te verwerpen. En als de begrippen Wetmatigheid en God door u met met elkander in overeenstemming te brengen zijn, als ge het eene inferieur aan het andere acht, zoodat ze voor u met met en m elkander bestaanbaar zijn, bedenk dan dat ge een mensch en geen god zijt Alle Leven, ook het eenvoudigste, ook de groei van een grasblaadje, is voor u onverklaarbaar, ligt boven uw begrip. DE NATUUR EN HET MIRAKEL. De katholiek Chesterton, een groot schrijver, van geniale kwaliteiten, gaf onlangs, sprekend over wonderen en het bovennatuurlijke, op een meeting, georganiseerd door de bociety of our Lady of Lourdes in de Queen's Hall te Londen de volgende anecdote ten beste omtrent den, zeker niet minder grooten vrij* denker Anatole France. „Anatole France," zei Chesterton, „be* schermde zichzelven tegen de gevaren van Lourdes door bij voor* baat aan te kondigen dat zelfs als er een wonder gebeurde hij geen plan had er in te gelooven." Hij moet, volgens Chesterton, beweerd hebben dat, als een man een been verloor en hij zag onder zijn eigen oogen een ander been daarvoor in de plaats groeien, dat hij dan nog niet zou willen zeg* gen dat het een wonder was, maar dat een zekere onbekende natuurlijke kracht, zooals zich voordoet in den groei van extra* ledematen door krabben en kreeften, opgetreden was in de phy* 76 sioiogie van den mensch. Hij was bereid te gelooven dat het gebeurde op natuurlijke wijze geschied was. „En men zegt dat hij een scepticus was," riep Chesterton spot* tend uit. „Spreekt dit niet van een geloof dat bergen verzet? Als men den buitengewonen, vromen eenvoud van Anatole France wilde navolgen, zou men niet alleen moeten gelooven dat bij één bepaalde gelegenheid in de geschiedenis der wereld het been van een mensch uit natuurlijke oorzaken zich gedroeg als dat van een kreeft, maar tegelijkertijd dat door een buitengewonen samenloop van omstandigheden dat bizonder geval zich voordeed op de bepaalde plaats en den bepaalden tijd waarop de man verwachtte dat het gebeuren zou. (Gelach.) Ieder die in een dergelijken samenloop van omstandigheden geloofde was krankzinnig. (Toe* juichingen.) De karikaturale voorstelling van France's denkbeelden laat ik voor rekening van Chesterton. Maar de diepere inhoud van zijn betoog is duidelijk genoeg. Hij gelooft in een God van Mirakelen, die nu en dan naar willekeur ingrijpt in den wetmatigen gang van het Leven, wij, evenals France, gelooven in den goddelijken Al* geest, de al*eenige, alomtegenwoordige, elk ding en elk wezen bezielende Kracht, die het zonder mirakelen doet, en door mirake* len, d.i. een willekeurig verstoren van den samenhang van het Levensgeheel, van de éénheid van het Levenscomplex, heel dit Universum, waarin alles zijn noodzakelijke plaats en verband heeft, in gruis zou doen vallen. Chesterton ziet God als mensch, wij zien er een meer*dan* mensch, oneindig*meer*dan*mensch, in. Wat France bedoelde is natuurlijk, dat, wanneer er iets in zijn leven gebeurde, dat hij oogenschijnlijk als een buiten de Wet* matigheid staand wonder moest beschouwen, hij dat niet zonder verder onderzoek als zoodanig accepteeren zou, maar dat dit zoo* genaamd wonder hem op den algemeen menschelijken plicht wees naar de ongekende levenskrachten te vorschen, die hem hiermee onder de oogen kwamen. Dat het hem dwingen zou voor dit zoo* genaamd wonder en de nieuwe levenskrachten, de physische of psychische krachten, die het te voorschijn riepen, de rechtmatige en samenhangende plaats te vinden in het geheel aller Levens* krachten. De Eenheid en het Verband van het Leven zou hem meer zijn dan dit wonder. Aan mirakelen te gelooven zal hij heiligschennis geacht hebben, omdat daarmee alle vertrouwen in den samenhang van het Leven, in de vastheid en betrouwbaarheid van het Leven, ons komt te ontvallen. En daarmee ook het vertrouwen in onze menschelijke scheppingskracht, welke in die Levenswetten haar basis, haar macht en mogelijkheden, heeft. Een wonder als door Chesterton bedoeld zou ook France ge* troffen hebben, maar veel, oneindig minder toch dan het algemeen wonder van ons bestaan, dat zich in een waterdroppel zoo goed 77 als in den Melkweg en in het lachje van een kind niet minder dan in een wijsgeerig systeem openbaart. Het zou hem getroffen heb* ben, maar zeker minder dan het wonder dat wij dagelijks onder de oogen hebben en dat ons aan alle kanten omringt. Dat Wonder te willen leeren kennen, aan dat Wonder heel zijn liefde gegeven te nebben, wie heeft met grooter openheid van geest en veelzijdige, rustelooze belangstelling er door heel zijn leven en werken van getuigd als Anatole France. En heel de strijd van den mensch tegen onkunde en bijgeloof, heel onze geestelijke ontwikkeling vond in deze houding zijn kracht en zijn winsten, zijn vooruitgang en zijn hoop. Het geloof van een France heeft meer „bergen verzet" dan dat van een Chesterton. BOVEN MENSCHELIJKE MACHT. Als wij in de voorafgaande bladzijden veel gesproken hebben over wat, zooal niet geheel, althans in zijn kern, buiten het bereik van ons menschelijk weten valt, dan was dit toch geen overbodige zaak. Want het is geen onverschillige zaak of wij in Heelal en Wereld een hoogdre macht dan 's menschen gedachte en wil erkennen — een hoogere macht die niet een mensch in den zoo* veelsten graad is, maar een in diepste wezen Onkenbare Macht. Onkenbaar, omdat het bewustzijn van onze onmacht zich ver* diept met den trots op onze macht, omdat nederigheid en hoog* moed — o tweezijdigheid, o tweestrijdigheid van alle geestes* leven — slechts de twee polen blijken te zijn van eenzelfde geeste* lijke ontwikkeling. Onze houding in het Leven, ook tegenover den medemensen, zal een andere worden als wij beseffen, als wij ons doordrongen voelen van het besef hoe niet alleen ons bewust willen maar ook ons bewust denken niet meer dan een nietig en zeer feilbaar middel is, waarvan die al*vereenigende en abbezielende Macht zich be# dient in zijn voortgang. En wat zwakke scheepjes wij toch eigenlijk zijn — voortgestuwd door een golfslag, omringd door een zee van Mysterie. Deze erkenning zal ons leiden tot die tolerantie ten opzichte van anderer meeningen, tot die hulpvaardigheid ten opzichte van anderer zwakheden, tot dat broederlijk willen, die de louter van eigen kracht en zelfstandigheid zich bewuste, louter op zichzelven vertrouwende, de eigenzinnige en hoovaardige geest niet ken* nen kan. 78 ZESDE HOOFDSTUK. RECHTVAARDIGHEID EN LIEFDE HET Leven is beweging en het leeft van tegenstellingen. Op*neer gaat de balans, op*neer. Omhoog naar de extazen van de Liefde en de groote bezieling, omlaag naar de helle* Pijnen van de misdaad en het verscheurend berouw. En wij weten dat zij in elkaar grijpen, elkander volgen: goed en kwaad, vreugde en smart, geluk en ongeluk, schoonheid en leelijkheid, dat het eene niet gekend kan worden zonder het andere, dat het zijn waarde en beteekenis slechts kan erlangen door het andere. Zoo* als wij ook in het leven der Natuur het zonnelicht slechts kunnen waarnemen en waardeeren, omdat er een duister is, en het fijne weefsel der eerste lenteblaren ons vreugdevol ontroert, omdat wij ook het stormig getij en de gure vlagen van den herfst in ons omdragen. In hoeverre beantwoordt dit zich bewegend Leven, dit Leven van Wording en wisseling, dit uit zijn tegenstellingen en tegen* strijdigheden zich steeds weer samenvattend en herscheppend Leven, in hoeverre beantwoordt het aan menschelijke normen van Zedelijkheid? Wij willen de Rechtvaardigheid. Het is een instinktief verlangen, het fundamenteel beginsel van alle sociaal gevoelen. Het is een der primaire instinkten van den mensch, dat niet vraagt of wij van een mensch houden of niet, maar dat ieder mensch zijn recht* matig deel wil toegewezen zien, dat waarop hij recht heeft in ver* band met zijn wil en verdiensten, zijn rechtmatig deel van 's Levens* vreugde en *leed en *licht en *schaduw. Het vraagt om orde, om evenwicht, om een redelijk standpunt van onze eigen ikheid ten opzichte van alle andere ikheden. Het wil de juiste maat in alle dingen, zoowel de individueele als de maatschappelijke, de stoffelijke als de psychische. Het is — omdat die zin voor evenredigheid en maat er in zit — een eigenschap van den geest meer dan van het gevoel, zooals de Liefde, de Ongebondene, er meer een van het gevoel dan van den geest is. Rechtvaardigheid is meer van den geest, van het denken, van het bewust en redelijk gedachteleven; Liefde, die uit de sexueele 79 driften haar oorsprong nam en neemt, hangt meer samen met het gevoel of, als wij de ziel aannemen als het synthetisch, centraal orgaan, waarin dit zich concentreert, van de ziel. Aan het slot van mijn boek over Dostojevski spreek ik — een vergelijking makend tusschen Christendom en Socialisme — van „de moedige, vastberaden, doelbewuste, vérziende Liefde" Had ik daar misschien het woord Rechtvaardigheid moeten gebruiken? Rechtvaardigheid, omdat, in den daar bedoelden zin, de geest het overwegend, triomfeerend element vormt, rechtvaardigheid, om* dat dit woord een meeromvattend redelijk verband legt, omdat het meer den denkenden wil dan den spontanen groei als kern* bestanddeel in zich sluit, omdat het zuiverheid en klaarheid en beleid van oordeelen onderstelt. Maar mag men toch ook weer niet zeggen dat op den bodem van alle rechtvaardigheid de liefde als kiemende kracht ligt, dat de liefde toch steeds zaaier van het zaad is, waaruit de boom der rechtvaardigheid verrijzen kan, waaraan hij eens zijn voller kracht en rijper inhoud zal danken. Loopt door alle gebruik van dergelijke woorden niet ons element van inexactheid, van betrekkelijkheid? Zien wij ook hieraan weer niet, zooals met al dergelijke generali* saties het geval is, dat hun gebruik nimmer meer dan een tastend en weifelend benaderen kan zijn. Omdat dieper doordringend in ons geestelijk samenstel, elk mensch zijn eigen woorden blijkt te hebben, zijn eigen, bij hem behoorende en hem vertolkende woorden. Verschillende perioden en verschillende aspekten en verschillende stemmingen van zijn wezen vertolkende woorden. En ik maak dan ook geen verontschuldiging voor het verschil* lend gebruik van elk dezer termen, op verschillende oogenblikken en in verschillende gevallen, in een min of meer van elkander afwijkenden, min of meer elkaar gelijkenden zin; een dergelijk gebruik, waar het abstrakte termen geldt, is het niet inhaerent aan ons menschelijk denken? Ook Rechtvaardigheid en Liefde zal men, hun dieper wezen aanvoelend, als éénheid komen te zien; onze rechtvaardigheid moet doortrokken zijn van onze liefde, onze liefde moet de recht* vaardigheid in zich hebben. Zoo gebruikte ook Multatuli ze, waar hij zeide — en heel de onbreekbare affirmatieve levenskracht van dezen worstelaar met het Leven ligt er in —: „...waar gegeven werd, wordt ontvangen; waar gezaaid werd, is oogst. En wie 'r klaagt over miskenning van gevoel, over schade in den handel van z n hart, over terugontvangen kou voor uitgestraalde warmte.. O, zeker was dat hart wat schraal toegerust, dat gevoel wat ongevoelig, en die warmte wat koud." Is er Rechtvaardigheid in het Leven? Kan er Rechtvaardigheid zijn in het Leven? 80 Wanneer wij aan de oppervlakte van dat Leven blijven, zooals wij in het dagelijksch en praktisch leven altijd doen, wanneer wij slechts het enkele feit en niet het geheel der feiten in hun oneindig=verwikkeld verband zien, dan voorzeker zien wij geen rechtvaardigheid in het Leven. In een zijner meest intense werken, The Undying F/re, geeft Wells ons een voorstelling van het dierenleven, die ons doet terugschrikken voor zooveel genadelooze wreedheid. Er zijn duizenden soorten insekten, schaaldieren, wormen en dat soort lagere wezens, zegt hij o.a., die op de meest gecompli* ceerde en geraffineerde wijze in de levende en lijdende weefsels hunner medeschepselen hun prooi en bestaan vinden. Zij kunnen niet anders, heel hun lichaam is er op ingericht. En hij geeft veel voorbeelden van parasieten, die het leven van menschen en dieren op een langzame, meedoogenlooze wijze ondermijnen en ver* nietigen. Hoe wreed is het Leven in zijn lager vormen. Want waar moge het zijn, dat zelfs dit dierenleven in zijn meest weerzinwekkende bestanddeelen, als wij er onze groote natuurkenners over raad* plegen, altijd toch een wonderbaar*noodzakelijken samenhang te zien geeft, waar moge het zijn dat ook de schijnbaar meest nuttelooze en schadelijke wezens op hun beurt een nuttige rol vervullen en uit dien samenhang niet gemist kunnen worden, heft dit de wreedheid op? Zooals Wells het probleem stelt in zijne, in romantischen vorm gegoten, essay The Undying Fire, zoo laat Dostojevski, in zijn meest grootsche werk De Gebroeders Karamazov, door Ivan Karamazov, woordvoerder, in dit geval, van' zijn eigen jongere sceptische jaren, een meer uitsluitend aan het menschelijk leven ontleende aanklacht richten tegen God en het onrechtvaardige zijner wereld. En hij doet hem, als voornaamste punt van zijn aan* klacht, een opsomming geven van wreedheden en mishandelingen en bestialiteiten, in vroeger of later tijden, begaan aan kinderen. „Luister," voegt hij dan ten slotte Aloisja toe, „ik nam het geval, van die kinderen slechts om de zaak duidelijker te maken. Alle andere tranen der menschheid, waarvan de aarde doorweekt is, van zijn oppervlakte tot zijn kern, zal ik er buiten laten. Ik heb mijn onderwerp zooveel mogelijk willen beperken. Ik ben een wandluis, en ik erken in alle nederigheid dat ik niet inzien kan waarom de wereld zöö geregeld is. Het zal wel zijn dat de men* schen er zelf de schuld van dragen; hun was het paradijs ter woon gegeven, zij verlangden vrijheid en stalen het vuur van den hemel, ofschoon zij wisten dat het ongeluk brengen zou. Er is dus geen reden hen te beklagen. Met mijn armzalig, aardsch, Euclidisch verstand weet ik slechts dat er veel geleden wordt en dat niemand schuldig is; dat oorzaak en gevolg met elkander samenhangen, eenvoudig en direkt; dat alles vloeit en ten slotte zijn hooger of lager niveau vindt — maar dat is slechts Euclidische nonsens, ik 81 weet dat, en ik kan niet goedvinden mij daaraan te onderwerpen. Wat voor troost geeft het mij, dat niemand schuldig is en dat oorzaak en werking op elkander volgen, eenvoudig en direkt, en dat ik dat weet — ik wil rechtvaardigheid in de wereld of ik zal mijzelven vernietigen. En niet rechtvaardigheid, ergens op onein* dig verren afstand van tijd en ruimte, maar hier op deze aarde, zoodat ik zelf ze zien kan." Wij behoeven noch tot het dierenleven, noch tot verleden tijden onze toevlucht te nemen om veel van wat ons onrechtvaardig toe* schijnt waar te nemen in het Leven. Als pacifist zagen wij nog zoo kort geleden den wereldoorlog als een val van de menschheid in de diepten harer lagere en laagste hartstochten — een val zoo groot als zij nimmer tevoren er een maakte — als een bloed* en een schandvlek die alle vorige nietig deed schijnen, Als socialist ontgaat ons het gruwelijk onrecht van vele onzer maatschappe* lijke verhoudingen niet, dringt zich naast een corrumpeerende weelde overal eene het leven alle schoonheid roovende armelijkheid en ontbering aan ons op. Als mensch van persoonlijk leven nemen wij in onze naaste omgeving herhaaldelijk waar, met welk een hardheid en wreedheid het lot zijn slagen regent op velen die wij liefhebben. Maar zoowel het een als het ander zien wij maar zeer opper* vlakkig, met in hun diepergaand, hun meer*dan*menschelijk, hun de menschelijke kennis en logica overstijgend, innerlijk verband. Geen menschelijke waardeschatting gaat diep genoeg. De Waarheid van het Leven is niet te vinden door er hier en daar een greep in te doen; het is een waarheid die zich slechts in haar samenhang gezien aan ons begint te openbaren, die zich eerst door dieper toeschouwen en dóórdringen voor een klein deel daaruit begint los te maken. Geen mensCh vindt ze in al haar klaarheid en voor de meeste menschen ligt ze ver, ver weg als de Zon. Niet in het feit alleen ligt die Waarheid, maar in het feit met zijn tientallen of duizendtallen oorzaken, het feit in zijn facetten, in zijn beweging, in zijn wording, in zijn dieper, voor den mensch dikwijls nauw waarneembare, kern. Reeds stelde ik naar aanleiding van Ivan's bovenvermelde be* schouwingen de volgende vraag: „Kan er licht zijn zonder schaduw en vreugde zonder leedr' Kan men niet aan de rechtvaardigheid van het ons menschen toe* bedeeld lot gelooven, al heeft een aardsch, evenzeer als een hemelsch paradijs zijn beteekenis voor ons verloren? Ivan zelf zegt: „Niemand is in staat het lijden van een ander te begrijpen. Neen, dat kan men niet, het lijden niet, maar ook de vreugde niet en nog veel minder den geestes* of gemoedstoestand van een ander in al z'n hoogten en laagten, in heel z'n verloop. Daartoe dringt zelfs de grootste romanschrijver, de grootste dichter niet door. Maar valt heel Ivan's protest tegen het Leven, tegen God 82 en de door hem geschapen wereld, daarmee niet tegen den grond. Als wij over de meerdere of mindere rechtvaardigheid van het Lot ten opzichte van een enkel mensch niet oordeelen kunnen — en feitelijk kunnen wij dat niet — waarom wagen wij het dan den banvloek uit te spreken over de rechtvaardigheid van het Lot, over de Wereld, over het Leven, in heel hun samenstel of werking. Blijft heel ons oordeelen in deze dingen ten slotte geen gissen en tasten, niet meer dan de oppervlakte van het zieleleven, het wereldleven rakend, blijft het geen kinderwerk?"8S) Het geluk, de levensprijs, is zeker niet met concreten maatstaf te meten, niet in de gebruikelijke termen van rijkdom en armoede, van genot en smart. Want onze behoeften en ontberingen, zooals deze zich openbaren in den honger van het lichaam en den honger van de ziel, zooals deze hun bevrediging vinden in brood en in liefde, zij bewegen zich over die oneindige toonschaal van het aan* doeningsleven, welker klanken nooit in de sterkte en beteekenis van het algemeen levensverband, waarvan zij deel uitmaken, tot anderen doordringen. Slechts de grootste nooddruft in materiëelen zin, slechts de grootste wanhoop in ideëelen zin, ze leggen soms, van anderen uit* gaand, in hun volle kracht, beslag op onze aandacht. Van het oneindig aantal schakeeringen, die er tusschen of er naast liggen, van de meer verborgen of getemperde bewegingen van het men* schenhart, bereikt ons gewoonlijk niet meer dan een verward en onharmonisch gestamel, geheel onvoldoende voor de beoördeeling van hun intrinsieke en proportioneele kracht. Ook de diepste werken van kunstenaars en psychologen bren* gen het in dit opzicht, voor wat het innerlijk leven van andere individuen of zelfs van henzelven aangaat, niet verder dan een gissend benaderen. Feitelijk ontbreken ons zoowel ten opzichte van het leven van den afzonderlijken mensch, als van dat van een complex van menschen, een groep, een klasse of een volk, steeds tal van ge* gevens om de mate van vreugde en leed, van geluk en ongeluk in hun ontstaan uit deugden en ondeugden, in hun samenhang met verdienste of onwaarde, op een eenigszins juiste wijze te beoor* deelen of ons beslissend daarover uit te spreken. Als wij dat in het praktische leven wel doen en moeten doen, dan is dat op die menschelijkfoppervlakkige wijze, welke al ons handelen, geen mensch uitgezonderd, kenmerkt. Zoo, in deze later jaren, den innerlijken blik richtend op de mate van rechtvaardigheid, die ons en anderen in het leven ten deel viel, schijnt het wel of dit zich beweegt onder de schaduw en den glans eener meer dan menschelijke wijsheid, of een begoocheling van meer dan menschelijken oorsprong ons dat leven mogelijk en ") Dostojevski en het Maatschappelijk leven, *.v. 83 dragelijk maakt. De prestaties van een mensch — zij mogen er wat boven of beneden vallen — stemmen toch in hoofdzaak over* een met wat wij ernstig willen, stemmen overeen met onzen aard, onze verlangens, onze vermogens tot absorptie van kennis en kracht, os adaptatievermogen, onze waardeschatting van onszelven en anderen. Het kan veel zijn dat wij willen — de grootsten, de bekwaamsten zijn zoo, en zij zijn gewoonlijk het minst tevreden, omdat hun streven nog ver boven alle bereiken, alle mogelijke bereiken uitgaat; het kan weinig zijn dat wij willen en dan zijn wij ons gewoonlijk slechts in geringe mate en op zeer vage wijze bewust van het enorme levenscomplex dat buiten onzen gedachte* gang valt, zoodat het geen*deel*hebben daaraan ons niet zooveel, misschien in het geheel niet, ongelukkiger maakt. Er is altijd een zoeken en aanpassen tusschen het menschelijk verlangen en zyn macht om het te verwerkelijken. Er is altijd eene in den indivi* duëelen menschelijken aard zijn oorsprong nemend en naar buiten geworpen, den mensch door het leven verzeilende sfeer, die hem dat leven mogelijk maakt. > Als wij het leven der grooten van ons geslacht m zijn tegen* strijdigheden en wederwaardigheden, zijn willen en bereiken, tot in zijn diepten vervolgen, dan zullen wij misschien tot de conclusie komen, dat hun exceptioneele vermogens hen — het leven als geheel genomen - niet gelukkiger maakten, dat zij althans de totaalsom van hun geluk, de som van plus en minus, met verhoog* den De balans van hun leven, in zijn gedachten en aandoeningen, in zijn hopen en vreezen, in zijn momenten van licht en duisternis, van kleurenweelde en grauwe somberte, de balans gaat sterker op en neer, slaat sterker over, nu naar de eene dan naar de andere zijde Er is een zeker evenwicht, een harmonie van hoogeren aard van fijner kwaliteit - de vreugden en het lijden vergeeste* lijken zich, veredelen zich — er is een fijner bewerktuiging en dieper levenskracht, maar tegenover grooter genot staat daarmee ook grooter lijden. Grooter genot, want zij hebben de liefde en de schoonheid, en liefde en schoonheid vinden hun loon m zich* zeiven. Grooter genot, want zij hebben de gevoeligheid, de waar* deering de bewondering, het enthousiasme, de exaltatie, en het zijn onze instrumenten van vreugde. Maar o, veel meer, harder en pijnlijker ook dan de meer gewone, normale mensch, Komen zij in botsing met de beperktheid van voelen en denken, met de velerlei misverstanden en kwalen, de zwakheden en dwaasheden van zichzelven en van anderen. Er is in eiken grooten mensch het lijden, maar er is ook de compensatie, een grooter blijdschap, een grooter heerlijkheid. Denk eens aan het leven van een Keats of een Shelley en aan de kunst dezer dichters, aan den overgevoeligen Keats en zijn kleu* rige verbeeldingen; zijn vreugden aan het mooie, het mtense, het schitterende woord, maar ook zijn vroegen dood m smartelijk lichaamslijden. Denk aan Shelley's levensstrijd: zijn herhaalde 84 botsingen met wereldsche opvattingen, zijn illusies en teleurstel* ringen, het gebrek aan waardeering dat hij vond, maar denk daarbij ook aan zijn woorden, dat de poëzie de teboekstelling is van de beste en gelukkigste oogenblikken in het leven der beste en geluk* kigste menschen. En wat deze woorden voor hem moeten betee* kend hebben. Wie het meest liefheeft, het zij mensch of schoonheid, zal ook het meest lijden. Dat is de eeuwige wet en het is een eerlijke wet. Wij mogen ze niet anders wenschen. Een kunstenaar die de school van het lijden niet doorgemaakt heeft, kent het leven slechts ten halve. Zonder groot lijden geen groote kunst. Hoezeer is het Leven een spel van Schijn en Wezen. Dichters, tooneel* en romanschrijvers, de dieperzienden van de menschheid hebben er herhaaldelijk van getuigd. Uitkomst van Heijermans, Hannele van Hauptmann, zijn er sprekende voorbeelden van. Of die mooie, te weinig bekende novelle van Constant van Buggen* haut, de Wondernacht. Wie kan dien ouden man en zijn koorts* droom van geluk vergeten, terwijl hij op een berm van den weg gezeten, zijn dood vindt in een sneeuwstorm? Welk een tegenstelling hier tusschen het uiterlijk gebeuren en den innerlijken mensch! En toch kan er meer waarheid zijn in zoo'n, met de nuchtere werkelijkheid spottend, verhaal van ver* beelding dan in het luguber realisme van Een nagelaten bekentes nis. Want ook dit somber weefsel wordt slechts bijeengehouden door de geestesstemming, het levensinzicht van den schrijver. En ieder, die in zichzelf afdaalt, zal weten dat er herhaaldelijk momenten of perioden in zijn leven waren, waarin zijn leed of zijn vreugde ontoegankelijk waren en onbekend bleven ook voor hen, waarmee hij dagelijks verkeerde, momenten, waarin de schijn glimlachende opgewektheid en het wezen diep verdoken, knagen* de smart of waarin de schijn als smartelijk gezien lichamelijk lijden en het wezen blijmoedige berusting, grenzend aan vreugde was. Pijn en waanzin zelfs liggen vjak naast genot en wellust; zij vloeien over in elkander, het is moeilijk soms ze te onderscheiden. „In sommige vormen van waanzin", zegt van Eeden, klaarblij* kelijk uit zijn ervaring als geneesheer sprekend, „wordt ook geen pijn gevoeld. Dan schaden en verminken de zieken hun lichaam op vreeselijke wijze, met een glimlach op 't gelaat." Hoe beweeglijk en verscheiden zijn onze gewaarwordingen; hoe volgt de eene aandoening op de andere in lichte, dikwijls kort* stondige successie. Oneindig wisselend van wezen en van grootte zijn ze, stijgend en dalend op meestal onverklaarbare wijze. Hoe zouden wij ze kunnen meten; daarvoor ontbreken ons de weeg* schalen. Als ik onze kinderen van de A. J. C. op een wandeltocht zie uitgaan, met de mandoline voorop en het lied hoogstijgend uit de kelen, dan wekt dat vreugde in me, dan voel ik dat als geluk, als een groet van de toekomst, als het eerste lichten van een dageraad. 85 En de lust komt in mij op die kindern toe te juichen en hoera te roepen. Als ik langs een nieuwe woning kom, die mij bekoort door lijn en kleur en vormgeving, door denkbeelden van eenvoud en huiselijkheid, van gezellig samenzijn en wel*besChutheid, van sobere en rustige waardigheid, dan zal ook dat een aandoening van geluk in mij wekken en ik zal misschien herhaaldelijk een omweg maken omdat zoo'n huis of huisje mij genoegen geeft. Het zijn aandoeningen van verschillenden, schijnbaar onbedui* denden aard, maar het leven vormt een weefsel van ontelbare der* gelijke aandoeningen, van wel altijd en sterk uiteenloopend gehalte en beteekenis — meer donker getint of van licht doortrokken — en zij komen uit diezelfde eenheid voort, die men geest of ziel of persoonlijkheid kan noemen. Maar die ik — in het soort waar* den als waarvan ik hierboven melding maakte — bewogen voel door het verband met den medemensch in ons gemeenschappelijk verlangen, onzen gezamenlijken opgang naar rechtvaardigheid en schoonheid . DE VEELHEID EN VERSCHEIDENHEID ONZER WAARDEBEPALINGEN. Voor elk onzer heeft het aandoeningsleven een zeer verschillen* den inhoud. „ „De waardebepalingen zijn talloos en oneindig verscheiden. Als Schoonheid en Socialisme allengs meer van geluk* en waarde* bepalenden maatstaf voor mij geworden zijn, dan weet ik daarbij toch ook wel dat mijn socialisme en mijn schoonheid een speci* alen, van dien van anderen afwijkenden, inhoud hebben, dat zij ook voor mij niet uitsluitend als zoodanig dienst doen en dat zulks voor anderen nog veel minder het geval kan zijn. Wat de Graaf op den hierboven van hem aangehaalden regel over „waardebepalingen" laat volgen, sluit zich geheel aan bij mijn opvattingen en geeft in meer wetenschappelijken vorm, waar ik reeds in mijn eerste hoofdstuk op wees: „In een mensch heerscht nu echter nimmer één waardestelsel geheel uitsluitend, zelfs niet voor een oogenblik. Vele stelsels leven als 't ware naast elkaar in den mensch, wisselen elkaar af, ver* dwijnen voor goed of veroveren zich een vaste plaats. De mensch eet en drinkt, heeft zijn beroep, zijn liefhebberijen, zijn diepere verlangens, zijn omgang. Al deze stelsels streven naar een zekere onderlinge verdragelijkheid, naar een rangschikking en hiërar* chie... het kan gebeuren dat tengevolge van een nieuwe waarden* toekenning of onwaarden*toekenning, het geheele levensstelsel vrranAprt Dit is de grondvorm van de zoogenaamde Umwertung aller Werte, die bij enkelen en bij tijdperken de perioden van het leven en de geschiedenis scheidt." M) ") Dr. H. T. de Graaf. Om 't Hoogste Goed. 86 Zoo blijkt dan wel dat wij noch voor onszelven, noch voor ande* ren — want het lief en leed van anderen kunnen wij toch slechts beoordeelen naar dat van onszelven, en de kansen dat wij ons daarin vergissen zijn nog veel, veel grooter — op positieve, beslissende wijze vaststellen kunnen of ons leven zijn rechtmatig deel van genot of, in een term van hooger geestelijkheid, van geluk gehad heeft. Zeker ligt dit veel dieper dan de uiterlijke omstandigheden, waarin ons leven zich vertoonde. Zij geven er eene aanwijzing van, die hemelsbreed van het innerlijk gebeuren verschillen kan. Elk feit heeft zijn achtergrond, waarbij het gezien moet worden. En hetzelfde geldt van den massa^mensch: zie over den troost t dien Moeder*Natuur voor hem heeft weggelegd in de „zelfgenoeg* ; zaamheid" van Wijk in het tijdschrift Volksontwikkeling. M) Hetzelfde geldt van de klasse of het volk zoowel als van den afzonderlijken mensch. Ten opzichte van maatschappelijke onge* [ lijkheid en onrechtvaardigheid, onverdiende verdrukking en ; ellende, zijn onze gegevens dikwijls nog veel gebrekkiger dan waar onze beoordeeling den individueelen mensch geldt. Ik bedoel, | natuurlijk, de beschouwing hunner positie in verband met den algemeenen stand en inhoud van het zieléleven, met alle geeste* l lijke verhoudingen. Ook de klasse en het volk zijn samengesteld [ uit individuen en op elk dier individuen is toepasselijk wat wij hierboven opmerkten. Als wij in onze beschouwingen over een dergelijk complex met het individu en zijn eigenaardigheden geen rekening houden, zullen wij het niet veel verder dan een dood I schema brengen. Inderdaad, te bewijzen valt hier niets. Des te minder daar wij | het Leven als een wording, een ontwikkeling zien, in beweging, in I stijging. Wij zien het Leven niet Christelijk, als Dostojevski, maar biologisch, maar socialistisch. Al onze ethische waardeschattingen, voor wat het Verleden betreft krijgen daarmee een zich wijzigen* | den, relatieven zin. Slechts dit nemen wij er als vaste lijn en hlij vend licht in waar; de levenswetten en hun zich gelijk blijvenden aard. En daarom spreken wij van Noodzakelijkheid. Zóó moest die I Ontwikkeling geschieden, zóó en niet anders. Zoo, als noodzake* I lijkheid, vertoont zij zich in dat onfeilbaar steeds terugkeerend Evenwicht van Tegenstellingen, dat voor elk moment van het j Zijnde, in zijn materiëelen en geestelijken inhoud, de juiste maten en verhoudingen bepaalt. Noodzakelijkheid. Maar het is geen mechanische noodzakelijk* heid. Het is een noodzakelijkheid van groei, van evolutie, van strevend, van scheppend Leven. Een noodzakelijkheid die ook voor den beperkten, mensche* lijken blik, waar deze slechts diep genoeg schouwt, haar schoonheid, zedelijkheid, rechtvaardigheid heeft. ") Besproken door Koos Vorrink in z^jn brochure De Komende Nieuwe Kuituur. 87 Want gezien in den prachtigen samenhang die tevens opgang is, van het Verleden, in het oneindig sterk verband harer bewegingen, in de saamgeklonken macht harer verhoudingen, van dingen en van menschen, waarvan de eene steeds beantwoordt aan de andere, steèds ontstaat of verdwijnt, steeds groeit of vervalt, steeds geboren wordt of sterft, door de andere, zoodat alle dood nieuw leven is, alle dwang nieuwe vrijheid baart, alle nacht een dageraad wekt, zóó gezien, zal deze noodzakelijkheid den minnaar van het Leven aandoen als Rechtvaardigheid. Aandoen, meer kan niet; het kan nimmer weien zijn. Dit is de Rechtvaardigheid der meer*dan*menschelijke Evolutie, de Rechtvaardigheid van den AbEenigen Wil. Het is de Rechtvaardigheid van het Verleden. Daaraan onderschikken wij ons; niet met weerzki, niet met tegenstreven, maar met bewusten, blijmoedigen wil. Wij gelooven in dit Universum als zoo diep van wezen, zoo ontzaglijk van ver* houdingen en van wil, en in zijn eigenschappen en eigenaard zoo* zeer een van het menschelijke afwijkend, dit tesbovemgaand plan vertoonend, dat ons daartegenover slchts een deemoedige onder* werping past. En dit mag ik zeggen, dat, ook in mijn meest verslagen oogen* blikken — dat somber bergpad volgend, waarlangs, ons aanstarend met zijn onbegrensde en onbekende, zijn huiveringwekkende en toch lokkende diepten, de afgrond van het Niet*Zijn ligt — ik aan deze Rechtvaardigheid niet getwijfeld heb, dat ook in mijn oogen* blikken van grootste verslagenheid, mijn klacht geen aanklacht werd. DE MENSCHELIJKE WIL. Maar is er een andere Rechtvaardigheid, voor den mensch andere, Rechtvaardigheid, waar hij niet louter passief tegenover staat, waarin hij een aktieve taak te vervullen krijgt. Het Verleden is voorbij, de mogelijkheid van verandering daarin is voorbij. Maar de Toekomst ligt vóór óns; de mensch kiest en handelt; de mensch is, voor zijn deel, de maker ervan. De mensch heeft een Wil. Is het een vrije Wil? Tot de factoren, die in het Verleden, voor zoover wij de werkingen ervan overzien kunnen, ertoe meegewerkt hebben de handelingen van een mensch te bepalen, die hem tot een deel van het noodzakelijk gebeuren maakten, behoort ook de mensch zelf: zijn aard, zijn karakter. Maar ook deze factor was niet door hemzelven geschapen, hij was hem opgedwongen, en zoo kan men ook zeggen, op 's menschen Verleden terugziend, dat hij zóó en niet anders heeft moeten handelen, dat zijn wil niet vrij was. Inderdaad, absoluut vrij is ook de wil van den mensch niet, maar betrekkelijk vrij is hij wel. 88 De mensch leeft tusschen twee werelden: het Verleden en de Toekomst. En in de laatste ligt zijn vrij en zedelijk willen; in de laatste is hij een macht op zichzelve. Al ons handelen sluit een keuze, dus een zekere wilsvrijheid in zich. Wijsgeerig doordenkend zal men die keuze op haar beurt bepaald vinden door 's menschen inzicht in het Bestaande, in de Werkelijkheid — ook hier treedt dus weer de wetmatigheid, de wet van oorzaak en gevolg, de wet van continuïteit op — maar voor de praktijk van het Leven, van de toekomst van mensch en menschheid geldt zijn keuze en zijn wil. Wij zien het Leven niet louter met fatalistische onderwerping, als een mechanische opeenvolging van gebeurtenissen, waarop wij zonder invloed zijn, wij voelen dat het meer is dan dat, dat de Levenskracht, de Levenswil zich ook in ons uit, ook in ons zijn cellen heeft, dat ook in ons die behoefte leeft aan voortgang, aan vermenigvuldiging, aan stijging, aan ontwikkeling, die heel de schepping kenmerkt en van sidderend leven vervult. In de tegenstelling tusschen de Rechtvaardigheid van het Vers leden en de Rechtvaardigheid van de Toekomst, tusschen de onvrije krachten waaraan het Verleden het aanzijn dankt en de Vrije Wil, die de Toekomst verwezenlijken wil, tusschen den Deemoed, die zich onderwerpt aan het Zijnde en den Hoogmoed, die streeft naar het Komende, tusschen den mensch die zich slaaf en den mensch die zich meester voelt, in deze tegenstelling kiest de mensch zich zijn houding, schept hij zich de geestelijke atmos= feer waarin hij leeft en ademt, ontdekt hij het nieuwe evenwicht en de nieuwe mogelijkheden, waarin zijn karakter zich vormt en zijn persoonlijkheid zich versterkt. In deze tegenstelling, en hoe hij zich daartegenover verhoudt, Mgt de beteekenis van een mensch. In zijn vrijen wil, in zijn zelfstandigen geest, in zijn scheppende kracht, in zijn deelhebben aan God, ligt het knooppunt van dat groot Mysterie dat den mensch terughoudt en weer voortdrijft in zijn gang naar de Toekomst. Dat ons terughoudt omdat wij vastzitten en onscheidbaar vastzitten aan dije overweldigende Macht van het Verleden, waarin wij te midden van het donker bewegen der gebeurtenissen, het tumultueus op* en ondergaan van rassen en volken, in dien ontzaggelijken, moeilijk onderscheid* baren wirwar, gruwzaam en schitterend, van elkander bestrijdende krachten, van materie en van geest, met het zwaard en met de gedachte, in haat en in liefde, toch altijd — hoe schijnbaar diep onder de oppervlakte der dingen en voor velen niet herkenbaar — het verband, den samenhang waarnemen, waarin ook ons eigen wezen zijn wortels vond. Het Mysterie. Dat ons terughoudt, maar dat ons ook weer voorts drijft. Omdat wij niet staan tegenover het Verleden, maar tegen* over de Toekomst, omdat daar voor ons liggen al die onafziens bare eeuwen van de Toekomst, die nog gevuld moeten worden, omdat wij daartegenover staan met onzen geest, met onzen wü, 89 met ons verlangen, met onze liefde, omdat ook wij die Toekomst willen vullen, ook onze bladzijde willen schrijven of laat het maar zijn onze paraaf zetten in dat Boek der Eeuwen, omdat wij toch weer de makers willen zijn van dat Boek, waarvan volgende geslachten de lezers zullen zijn; ook wij, scheppers van het Leven en de Menschheid die komen gaat. . , .,, En wij voelen de groote schoonheid en verantwoordelijkheid deel te hebben aan dat Leven en die Menschheid. Wij erkennen in het Zijnde, het noodzakelijk Zijnde, een hooger Recht dan het onze, maar wij zien het Zijnde tevens als het Wordende en dat Wordende staat onder onzen invloed: wij helpen scheppen het Hooger Recht van de Toekomst. En het is hierin, als werktuigen van den Wereldgeest, dat wij bouwers zijn aan dit groot Heelal. Wij voelen Heelal en Wereld als een levensproces, een evolutie, wij voelen deel te zijn van een God, die al het Zijnde, het Wor* dende, die leven en menschheid en wereld omvat. En zoo als deel, als werktuig, als orgaan, als vlam van God, streven wij ernaar in dat Zijnde onze denkbeelden van hervorming, van verbetering, van veredeling te leggen. En tot macht te doen komen. Stellen wij ons op die wijze boven God? — geenszins, want steeds staat op den achtergrond van ons gedachteleven die ont* zaggelijke macht van het Zijnde, van het AbEenige, de Werkelijke, de Saamhoudende Macht. Wij zien de dieper beteekenis, wij erken* nen de macht van het Feit, wij sluiten ons aan bij het Feit; als wij verandering willen, dan is het een verandering die uitgaat van het Feit Wij weten dat God zich belichaamt in het Feit, in elk; Feit. Maar dat ook wij een Feit zijn, dat ook ons zieleleven een Feit is en dat onze plicht is dit ons leven tot een Feit van waarde te maken, een Feit in den opgang ten goede. Wij hebben den hoogmoed en de liefde in ons, en het is Oods Levenswil die er in spreekt; wij hebben de nederigheid en de chariteit in ons omdat ons Weten er ons steeds aan herinnert welk een klein deel van het Onkenbaar groote wij zijn. Wrj zun geen dollemannen, die een nieuw werkplan voor het Heelal dur* van ontwerpen of in een handomdraaien het een nieuw systeem van zedelijkheid en recht willen opleggen; wij weten dat onze macht gering is. dat zij als niets is tegenover dat wonderbaar Heelal, verblindend van Macht en Samenhang. Aan die macht houden wij vast, die laten wij nimmer los, het is de Hoogere Macht, die ons persoonlijk denken en voelen te boven gaat. Maar wij weten tevens, dat wij daarin een rol vervullen, dat wij, dat is de Mensch, door die Macht tot een koningschap op deze Aarde geroepen zijn, een koningschap, dat in zijn volkomen ont* plooiïng, in zijn volle echtheid en schoonheid nog wel heel ver, eeuwen en eeuwèn ver, voor ons in de Toekomst ligt, maar waar* van de eerste kiemen leven in onze zielen, in veler zielen En dat zij groeien en groeien zullen tot zij in een netwerk van bmdend leven den mensch gevangen hebben. 90 Aan die Macht houden wij vast en wij weten daarom dat wij slechts langzaam voortgaan kunnen, dat Moed een grcot*mensche* I uïke eigenschap is maar niet minder Geduld. Moed, geestelijke 1 moed, de moed om de waarheid te zeggen — hoe gering bleek j hij in den oorlogstijd — en geduld, geduld om het Leven te willen I zién zooals het is en geen mateloos*onbezonnen eischen eraan te stellen — dat zijn waarschijnlijk de eigenschappen die de mensch* heid, nu en voor altijd, het meest noodig heeft. Moed om de wereld onder de oogen te zien en zich te verzet* I ten tegen haar giïgassen van geestelijken en stoffelijken aard, hetzij zij uit de kolommen van een dagblad of uit den loop van ; een moordtuig hun oorsprong nemen. De rebel, hoe roekeloos en schadelijk hij zich dikwijls uiten moge, is toch in het algemeen als wij doordringen tot de motieven van zijn optreden, tot zijn | psychischen ondergrond — de meest zedelijke mensch op aarde. Moed, maar ook het geduld, om zich sterk te maken in macht | van weten en inzicht, om niet te bezwijken onder den tegenslag en het lijden, om niet in den blinde zich te verzetten tegen wat pub* miucis sjjn Kan, om eerst aan te kiezen en te willen als de tijd van handelen daar is. Hierin ligt de mogelijkheid en de maat van onzen groei. En met dien groei hangt samen het graduëel zich vervormen van onze begrippen van zedelijkheid en recht. Zij hadden een heel anderen inhoud voor Homerus of voor Dante als voor den twintigste* eeuwschen socialist. WAT IS WERKELIJKHEID? j Het Feit, het Zijnde, de Werkelijkheid. Wij zeiden dat wij die i erkennen, dat wij daaraan ons onderwerpen, dat wij onzen wil daarnaar richten zouden. Maar wat is het Feit, wat is het Zijnde* wat is de Werkelijkheid? Is de Werkelijkheid het aantal gemeenten in het Koninkrijk [der Nederlanden en het aantal schepen dagelijks vertrekkend uit feijn havens? Of het aantal brooden noodig om zijn bevolking te (voeden of het aantal automobielen dat er de wegen onveilig maakt' I Behoort er ook niet toe het aantal Roomschen en het aantal protestanten, en van zooveel andere gezindten, waarvan Bonger ons een opsomming gaf; en, weer van een anderen kant gezien het aantal leden van de S. D. A. P. en de christehjk*socialistische, en praktisch*idealistische, en anarcho*communistische, en al die andere partijen met gewichtige namen, bijna even talrijk als er menschen wonen. i O ja, dat alles, maar met al die uiterlijke dingen is men er toch lang met, het is heel wat meer dan tellen en rekenen, heel wat fcieer dan eenige statistiek van feiten of cijfers. Feiten en cijfers ach ja, we vinden ze dikwijls heel belangrijk, zij zijn heel belang* luk; wij houden van het exacte, het preciese, het mathematisch 91 juiste, het logisch*vertrouwbare. Maar... feiten en cijfers heb* } ben ook een emotioneelen kant, een geestelijken achtergrond, eCWij houden dus ook moeten weten — en dat is niet zoo makkelijk op te visschen uit dien immensen chaos der werkelijkheid — met wat voor kracht en intensiteit, op hoedanige wijze, die ver* schillende geestesstroomingen, in hun afzonderlijke en gezamen* lijke aanhangers tot uiting komen of - zich schuilhouden. Dat diep*weggedoken, psychisch of geestelijk, leven van den mensch, is het dikwijls van niet meer beteekenis dan het geopenbaarde i Dient in een maatschappij, waarin een doode traditie de schijnbaar sterkste levensmacht is - het komt voor op godsdienstig, het komt voor op politiek gebied, het komt voor op elk ander gebied — de taal den mensch niet meer om zijn gedachten te verbergen dan om ze te uiten. En leven juist daar, in dat verborgene, met vele krachten, die in de toekomst een groote rol zullen spelen — heilzaam of schadelijk, wereldvernielend of wereldhervormend. Ja de Werkelijkheid, het wordt lastig — het zijn toch zeker niet alleen fabrieken en banken, niet aUeen handel en industrie, niet alleen economische of sociale of politieke krachten, die het menschenleven beïnvloeden? Wie het zoo ziet is wat al te één* ziidig — ik vrees dat wij hem een droog of benepen mensch moe* ten noemen. Er is de wetenschap én de kunst èn de muziek er zijn de geleerden èn de dichters èn de schÜders. Hun invloed is toch dikwijls niet minder groot al is hij minder tastbaar, minder direkt, voor een groot deel althans van een fijner, meer onzicnt* baar gehalte. , , , Ja, de Werkelijkheid, die te leeren kennen — dat is een heel geweldig ding. Want waarom zouden wij ons tot Holland bepalen r" Is er geen werkelijkheid buiten Holland en hangt ook de werke* lijkheid in Holland daar niet mee samen en voor een belangrijK deel van af? De werkelijkheid - dat is RockefeUer en de Engel* sche werkelooze, het is de Riviera en een slum, het zijn Wallstreet en de Sovjet*Republiek, het is heel de immense tegensteUmg ml haar tallooze schakeeringen en variaties, haar brute machtsont* plooiïng en kruipende verdorvenheid, tusschen rijk en arm, tus* schen parasiet en werker. De Werkelijkheid. Hoe weinig weten wij er toch eigenlijk vanj Want waarlijk, wij moeten nog heel wat dieper gaan. Het is toch] oök Beethoven en Leonardo, het is Shakespeare en Goethe, hefl is Loyola en Calvijn, het is Spinoza en Hegel; het is het ChristenJ dom en het Boeddhisme, de Grieksche kunst en de Romeinschj rechtsgeleerdheid; het is de Fransche en de Russische Revolutai het zijn duizend andere bewegingen en gebeurtenissen, mülioenenl andere menschen en dingen, die achter ons liggen. j En als ge mocht uitroepen: „ho, ho, dat is voorbij dat is erf geweest dat is geen werkelijkheid meer", dan vraag ik toch: „Zil daTaUes ons niet in het bloed, in den geest? Zet het niet in onl 92 zijn bestaan voort, heeft het ons niet geschapen en zal het niet voortgaan zijn invloed op onszelven en ons maatschappelijk leven te doen gevoelen? Zit onze werkelijkheid niet met duizend veze* len vast aan die werkelijkheid van het Verleden? De Werkelijkheid, dat is al wat in bewust leven naar boven en naar buiten komt, maar het is ook dat zware, diepe, in langen, eeuwigen duur gevormde, onbewuste, welks gangen en werkingen, welks broeiend*purperen, welks donkersflitsend en verraderlijk gebied, totnogtoe voor het grootste deel aan menschelijke beheer* sching en verklaring en inzicht ontsnapt. Het kan oud, heel oud zijn, en zoo goed als onzichtbaar, of ook, ja geheel onzichtbaar. Want terwijl wij den denkenden geest op zijn weg door de eeuwen, met wat inspanning en studie, eenigermate, min of meer duidelijk zelfs, volgen kunnen, de werking van het onbewuste, zooals dit zich daarmee vermengt en als een ondergrondsche, min of meer parallel loopende, min of meer zelfstandige factor zijn eigen koers vervolgt, deze werking ontsnapt bijna geheel aan alle menschelijke berekening of begrip. De Werkelijkheid — dat is ook de droom, de intuïtie, de verbeelding, het verlangen, het ideaal, de utopie ... De Werkelijkheid strekt zich uit naar de breedte — over alle ruimten; de Werkelijkheid strekt zich uit naar de diepte en de hoogte — over Verleden en Toekomst. Wij raken steeds verder van huis, waar zullen wij belanden? En het scheen toch zoo een* voudig en natuurlijk — de Werkelijkheid. Er zijn menschen, goede simpele menschen, die zoo heerlijk zeker weten waar zij staan, want „zij houden zich aan de werkelijkheid'. Ja, nu wij almaar dieper daarin trachten doortedringen, komen wij te zien dat er tal van „werkelijkheden'' zijn, die ons absoluut ontgaan. „Tallooze bewegingen der materie", zegt Henriëtte Roland Holst, „bestaan voor onze zintuigen niet, omdat wij hun teekenen niet kunnen ontvangen. Zoo gaan ook tallooze werkelijkheden der natuur „ons begrip te boven" omdat ons organisme geen mid* delen bezit met hen in kontakt te komen. In dezen zin moet men de uitspraak van den vitalistiscfaen bioloog von Uexküll opvatten: „Wij zijn omgeven door hoogere werkelijkheden de wij niet ver* mogen waartenemen."ï8) De Werkelijkheid — dat is dan toch wel iets bizonder, bizon* der gecompliceerds. Het begint ons te duizelen. Als wij in deze nachten naar den hemel opzien, dan kunnen wij daar de nevelvlek Andromeda waarnemen, welker gemiddelde afstand van onze planeet volgens eene ontdekking, kort geleden gedaan op het Mount Wilson Observatorium niet eenfge duizen* den lichtjaren, zooals totnogtoe verondersteld werd, maar bijna een millioen lichtjaren bedraagt. Wij zien dat nu, op dit oogen* blik, het is dus onze werkelijkheid, maar het is tegelijkertijd een werkelijkheid van een millioen lichtjaren geleden, toen de stralen, ") Over Leven en Schoonheid, door Henx. Roland Holst 93 die nu ons oog treffen, het sterrenbeeld Andromeda verheten. Deze nevelvlek, die een verzameling sterren schijnt te zijn, welke zich van den eenen naar den anderen kant over ongeveer 350UU lichtjaren uitstrekt, moet, om door ons naakte oog gezien te kun* ; nen worden, een lichtsterkte hebben zoo groot dat zij bijna duu I zend millioen malen die van onze zon overtreft. Inderdaad, om de werkelijkheid te vinden, moeten wij de hoog* ten en de diepten in. Zij bevat electronen en zonnestelsels, rozen* geur en wereldoorlogen en al wat als geest en wat als materie j zich voordoet in den wonderbaren samenhang van dit Heelal. Maar laten wij ons tot den mensch bepalen — de zaak is al oneenvoudig, al verbijsterend genoeg. Zouden wij eigenlijk niet heel zijn geschiedenis moeten kennen, om richting te willen geven aan zijn toekomst. En o zeker, we moeten die met te klem, met te oppervlakkig zien. Want dan zullen wij geneigd zijn terug te schrikken voor wat ons maar al te dikwijls een poel van moord en roof van wreedheid en verschrikking lijkt, een lomp vertrappen van het lieflijke, een bruut vernielen van het goede. Wij moeten et ten minste zoo diep in doordringen, dat wij iets van het verband der dingen leeren zien, dat wij iets van de stijging, die er in zit, leeren waarnemen. , Als in een toover ligt daar achter ons dat levencbdoode land van der menschen geschiedenis. En in een niet*onderscheidbare wemeling verschijnen ons de honderdduizenden jaren van het primitieve menschenleven. Jagers en herders, landbouwers, mjve* ren. Dragers van speeren en vechters met zwaarden. Het men* schenoffer rookt ter eere van den god. De mensch vindt zijn spraak en zijn werktuigen. Uit de donkere eeuwen staren de mach* tige monster*beelden van Assyrië ons aan, heft het oude hgypte zijn sphinxen en piramides. Hellas baadt zijn tempels m den zonne* schijn. Rome legt zijn gepantserde vuist op de MiddeUandsche wereld. Wegen worden gebaand; kasteelen en kloosters gebouwd. De roofridder nestelt zich op zijn bergtop en de stad sluit zich op in haar wallen. Er flikkert iets van een steekspel, m fluweel en blinkend metaal; de kathedraal rekt, in steeds schoener lijnen en edeler staatsie, zich naar den blauwen hemel. Maar er is ook de pest en het vuil, en de pijnbank en de heksenprocessen. Het boek zal daar een eind aan maken - het boek en de kennis. En altijd weer opkomst en verval, een geboren worden, bloeien en VeEen warreling, een chaos is het, zoo in vogelvlucht gezien, maar bij scherper toezien en dieper studie ontdekt men er toch een vast verband in, wordt men meer en meer gewaar van den nood* wendigen en progressieven samenhang. Veel wat ons onrecht, scheen blijkt in zijn dieper wezen en niet gezien als op zichzelt staand feit maar in het geheel en den voortgang der dingen, een kern van recht in zich te hebben. Het is een öroei, een wording, een streven — boeiend, fascinee* 94 rend, onze aandacht doorloopend gespannen houdend; verblindend ' van wisseling en verscheidenheid en toch altijd weer een Éénheid vormend, een Eenheid van elkander tot steun strekkende, elkan* der noodig hebbende, elkander in evenwicht houdende Tegen* deelen. En dit bedenken wij — als zich de vuist zou ballen in opstan* dige verontwaardiging of maohteloos anders*willen — dat de constellatie van krachten óp elk bizonder oogenblik van dien ■ onafzienbaren tijd geen andere verhoudingen toeliet, dat daarin voor de vrijheid van denken en grooter menschelijkheid, de zacht* moedigheid en de liefde, waarvan wij lateren, ook in het leven der volkeren, droomen, nog geen plaats was, geen plaats kon zijn, zonder het machtig geheel te verbreken en in wanorde en wette* j loosheid te doen ondergaan. Maar dit bedenken wij tevens dat I elke Orde daarin opgroeide naar een hoogere Orde, dat elke \ Deugd haar verwezenlijking vindt of zoekt in een hoogere Deugd, \ dat die Menschheid in haar voortgang een ontvouwing, een ont* I wikkeling, een steeds grooter verfijning en verscheidenheid van j krachten vertoont, maar daarnevens en tegelijkertijd een inniger | samenhang en menschelijker streven. Het is het Rijk onzer Ervaring, de Ervaring der Menschheid, waarin zich voltrekt de Al*Wil. Dat Rijk der Ervaring is onze leerschool; de geschiedenis is ons I studieboek. Daaruit moeten wij leeren bepalen de lijn van ons gedragen. Uit de werkelijkheid van ons Verleden leeren wij ken* nen de mogelijkheid van de Toekomst. De apostel van de vrijheid, de stichter van een nieuwe partij de profeet van een godsdienstleer, de schepper van een drama 1 ?mt Tet 7^: hij zal' wü zijn werk blijvende waarde hebben, behalve idealist tevens realist moeten zijn, hij moet gezaaid en geploegd hebben op dat veld der Ervaring, en er de kennis, moge* lüjk de hef de, misschien de wijsheid geoogst hebben, noodig voor I zijn welslagen. De Werkehjkheid! Wij zagen wel, dat daar meer aan vastzit dan de dorpsmensch denkt. Uit die werkelijkheid moeten wij alles halen voor onzen opbouw van de toekomst — hoeveel die* per graaft de een dan de ander! Heel die wereld van zooveel eeuwen en zooveel geslachten, en zooveel onafzienbare reeksen yan gedachten en gevoelens, van zooveel levensdrang en levenswil is nier m dit korte heden saamgestroomd, heeft zich hier in ons en ons geslacht vereenigd. Zij kwam tot ons, en wat wij er in de eerste plaats van weten net is door onzen aard, onze tradities, onze zeden, onze instink* tieve gevoelens. Maar dat is slechts de meer natuurlijke, de |nmaire kant van het geval; het is die waarlangs de onbewuste ffefTL ÏT66^ in de meer e^voudige verrichtingen van M dagehjksch leven, in de dingen van routine en gewoonte in i*ekere vormen en handelingen van den persoonlijken omgang 95 Zonder de kennis en het dieper inzicht, zonder het door onze wetenschap en geestelijke ontwikkeling aangebrachte, is dat veel eEnTooral voor de leiders der menschheid is dat veel en veel te weinig. Zij hebben de geschiedenis noodig. Maar het is een onafzienbaar veld en hun weten blijft gering. Hun samenvattend, hun synthetisch weten. Zij kunnen er wat groote lijnen in trek* ken, zij kunnen de groote bewegingen ervan analyzeeren en de groote beweegkrachten ervan trachten bloot te leggen; zij kun* nen er zelfs hun stelsels en schema's op bouwen om den weg naar de toekomst irittestippelen; zij kunnen er hun stoute generahsa* ties aan ontwerpen. Zoo hebben de groote sociologen en kuituur* historici en wijsgeeren gedaan. En niet zonder verheldering en verdieping van ons inzicht. Maar het blijft -- en hoe kan het anders? — een vereenvoudiging, een veralgemeening, die: niet de i Werkelijkheid zelf is, die een deel van de Werkelijkheid en ge* woonlijk een veel te klein deel, een veel te klein deel, in de plaats van het geheel stelt. Het zijn altijd weer specialisaties, en specia* lisaties zijn even noodzakelijk als gevaarlijk. Ja, ons weten blijft gering. Hoe ver staat ons menschelijk ver* , mogen van de mogelijkheid het Leven in zijn veelheid te omvat* tent Hoe weinig zullen wij daarom ooit bereiken kunnen van wat wij'bereiken willen. Daarin ligt de tragedie van den mensch. Den mensch in het algemeen, den grooten mensch m het bizonter. Dat zijn pogen toch altijd een falen moet worden, dat hij leett in de utopie. ., \iL Maar als hij zich deel voelt van een groep, een klasse, een volk, als hij zich opgenomen voelt in den wereldgeest, zal hij weten dat hij niet alleen staat voor zijn werk en dat het wordt voortgezet, dat hij gefaald moge hebben voor zichzelven, maar met voor zijn makkers, zijn genooten, zijn medemenschen. Wij staan niet alleen naast, maar ook op elkander. Ons weten is gering - en hoe subjectief. Onze voorstelling van de Werkelijkheid is altijd een eigenwillige voorstelling, — het kan niet anders — een voorstelling van keuze en eigen waardeschaU ttng Want daarin spreekt mede, en zeer sterk mede, onze per* soonlijkheid, zooals die bepaald werd door onzen aanleg, onze opleiding, onze omstandigheden. Ik kan mij denken, dat een gevoelig, meer in het verleden dan het heden levend kunstenaar^ een man als Maeterlinck bijv. de Vlaamsche primitieven hooger zou stellen dan heel de socialistische beweging. Wij die het Leven Herhebben meer dan de Kunst, die in alle kunst toch slechts een verkorte samenvatting, een tijdelijke kristallisatie. een verheer* lijkende wedergave, een afschaduwing in schoonheid, van voorat* gaand Leven zien - het meest blijvende ongetwij eld van vorige geslachten — wij vinden het laatste oneindig belangrijker. Wij weten dat ook de primitieven, die onvergelijkelijk schoone uitind van middeneeuwsch Christendom, nog leven, maar wij zien dal 96 leven toch meer als een herinnering, stralend nog altijd, zelfs op dien verren afstand, van een vast en zuiver licht, een herinnering die ons in exceptioneele en feestelijke oogenbHkken een aandoe* ning van vreugde en verhoogde kracht geeft, maar niet te verge* lijken met het vuur, uitlaaiend in die „Nieuwe Geboort", dat van oogenblik tot oogenblik de duizenden levens kleurt en warmt, van hoog tot laag de menschheid in zijn vlammen herschept. HET ONTOEREIKENDE DER MENSCHELIJKE RECHTVAARDIGHEID. Ik zei het, in het begin van dit hoofdstuk, wij menschen willen de Rechtvaardigheid, wij streven naar de Rechtvaardigheid. Maar wij zien nu wel, dat die Rechtvaardigheid voor den mensch nooit geheel, en meestal slechts voor een heel klein deel te bereiken zal zijn. Het is de hoogste deugd, maar het is een deugd welker prak* tijk beter toevertrouwd is aan een god dan aan een mensch, die haar veirolling wel zou kunnen vinden in een goddelijk alweten, niet in het gebrekkig weten van den mensch. Niettemin, ook deze deugd ligt voor den mensch meer in den goeden wil dan in de goede uitvoering; onze plicht is — voor zoover wij dat kunnen — die rechtvaardigheid te betrachten. Van ons denk*voelen in hoogste instantie is zij de vrucht. Loon naar Werken is het principe, dat wij, in meer of minder primitieve en rudimentaire vormen aan het werk zien in het Verleden, Loon naar Werken is het principe, welks toepassing wij zullen bestreven in de Toekomst. Een hooger Loon voor beter werken. Maar hoezeer wijzigt zich de beteekenis en inhoud daarvan in den loop der eeuwen. Elke nieuwe generatie schept zich een nieuwe rechtvaardigheid en meer langs onbewusten dan bewusten weg. Toch groeit de mensch vooral in zijn bewuste denkkracht en schept hij zich daarmee een toenemend begrips* en machtsvermo* gen. Zijn denkkracht vormt de spits der geestelijke phalanx, waarmee hij — rij volgend rij en geslacht geslacht — als een was* send leger voortdringt in de onbekende en ondoorvorschte gewes* ten der Toekomst, het is de gouden punt van het wapen dat hij zich steeds sterker smeedt in den strijd om die nieuwe, nog onont* gonnen werelden. Maar slechts de zeer bekrompen of arrogante mensch kan mee* nen dat hij den juisten maatstaf reeds gevonden heeft of zelfs kan vinden om het beginsel, waarvan hier sprake is, met eenige zuiverheid, met iets wat op volkomenheid gelijkt, in toepassing te brengen. Het is meer in zekere negatieve vormen als Onrechtvaar* digheid, dat wij ons hier met eenige beslistheid kunnen of durven uitspreken. Er is het hongerlijdend kind van de achterbuurten; er is de parasiet of parasiete, de in goud gevatte heer of dame, 4 97 die zonder zelf eenigen dienst aan de gemeenschap te bewijzen, ie opbrengst van anderer arbeid in zinnelooze weelde doet te Loor gaan; er is de werker die niet of slecht beloond wordt en er Ls het fainéantisme, dat zich zat vreet aan dividend en rente. Maar zelfs waar wij ons in die uiterste en uiterlijke sfeeren van het menschelijk-samenleven gaan bewegen, daar zelfs voelen wrj dat het leven van den individueelen mensch, van het afzonderlijk lid dier groep of klasse door allerlei geestelijke faktoren bewogen wordt die voor een groot deel aan onze waarneming ontsnappen en elke onvoorwaardelijke gevolgtrekking omtrent zijn geluks* staat uitsluiten. . En dit zien wij wel dat er altijd een zekere overeenstemming is tusschen den mensch en zijn omstandigheden, dat de mensch zich een sfeer schept en dat zijn innerlijk leven, doorloopend en onver* nüjdelijk, de wijze waarop hij zijn omgeving ziet, in menschen en in dingen, beïnvloedt en kleurt, dat zijn uiterlijk en zijn innerlijk leven zich bij elkander aanpassen en elkander weerspiegelen. Zoowel in het persoonlijk als in het maatschappelijk leven nemen wij bij wat dieper tasten ook telkens weer zekere compensaties waar, die het leven dragelijk maken en er zijn hardste kanten aan ontnemen. De verbeelding schept in haar voorstellingen den troost en de blijheid die in het zorgelijk bestaan der empirische werkelijkheid ontbreken. In de onwetendheid en armoede van het volk zijner dagen ontbloeide de mystiek van Sint rran* ciscus. De overdag aan den kantoorstoel gebonden mensch zoekt 's avonds troost en nieuwe levenskracht bij zijn klavier en feest in de wereld van Beethoven. De bevrijding van den grooten componist wordt ook zijn bevrijding, zooals zij het van duizend ande* ren was. Het oude moedertje dat voor een kruisbeeld gebogen ligt ondergaat daar eenzelfde vertrouwende en sterkende emotie van als de geschoolde arbeider, die door het SociaHsme gegrepen, in de samenstemming met zijn genooten en het werken voor zijn ideaal, uit de donkerten van zijn armoede zich opheffend, de blijheid en de kracht vindt. . En altijd weer zullen wij, waar in de maatschappelijke werkelijkheid veel hardheid en weinig vreugde te vinden is, den menschelijken geest die werkelijkheid zien ontstijgen en een toe* viuchtsoord zoeken in het door geen prikkeldraad van een eigenaar aftesluiten rijk der verbeelding. DE AANVULLENDE KRACHT DER LIEFDE. Van een absoluut Recht, voor en door menschen, te spreken, kan daarom in dit leven, met de gebrekkigheid van ons inzicht geen sprake zijn; wij moeten het dus met eene rechtvaardigheid doen, die wij weten zeer betrekkelijk, steeds en in alle opzichten zeer betrekkelijk te zijn. „ Elke waarheid is begrensd, dus een gedeeltelijke dwaling, elk 98 recht heeft zijn beperkingen, is gedeeltelijk dus onrecht. Wij kunnen menschen en dingen slechts in het bizondere beschouwen en slechts in hun algemeenen samenhang ligt hun verklaring en rechtvaardiging. Maar dit weten, het weten, dat wij nimmer tot de diepste motie* ven van het doen en denken van een mensch en tot de ware betee* kenis, de maat en intensiteit van zijn vreugden en smarten, zijn voelen en willen, kunnen doordringen, leidt er ons toe boven die Rechtvaardigheid, die wij op menschelijk*betrekkelijke wijze trachten te verwezenlijken in onze dagelijksche aanraking met den medemensch en vooral in onze maatschappelijke verhoudin* gen, onze wetten en instellingen; zij leidt er ons toe daarboven die andere, niet aan ons berekenend inzicht gebonden, gemoedskracht' de Edelmoedigheid, de Liefde als edelst attribuut van 's menschen eigenaard te doen gelden. Het is de overtuiging, de diepgaande overtuiging van onze menschelijke onkunde en onvolkomenheid, die ons dat sterk gevoel van meewaren en mededoogen met men* schen of met volken geeft, waaraan onze zin voor rechtvaardigheid zrjn tempering en zijn loutering dankt. Er gaat ons een dronkaard voorbij en zijn gelaat draagt de sporen van degeneratie. Zal het toch niet meer een gevoel van medelijden zijn, dat ons aangrijpt dan de gedachte dat hij zulk een toestand aan zich zeiven te wijten heeft, dat Rechtvaardig* heid de heerschende macht was in het lot dat hem getroffen heeft Wekt ook de meest vervallen mensch niet de herinnering aan zekere smartelijke momenten en mogelijkheden van het eigen leven, zien wij er onszelven niet in? Of — op ruimer schaal een analoog voorbeeld stellend — het is ons bekend dat van het Hindoevolk millioenen steeds in of nabij den hongersnood verkeeren. Zullen wij, al meenen wij dat het element van rechtvaardigheid ook hier niet ontbreekt en dat deze treurige en smadelijke toestand in zekere mate, misschien in groote mate, aan bepaalde eigenschappen of eigenaardigheden, verkeerde denkbeelden, verkeerd gerichte gevoelens, vooroor* deelen, bijgeloof, kastengeest, voor een belangrijk deel dus zeker aan dat Hindoevolk zelf, geweten moet worden, zullen wij niette* mm, hun lijden aanschouwend, geen gevoel van erbarmen in ons opstijgen voelen en er naar trachten, hetzij met tijdelijke verlich* üng int den nood, hetzij met pogingen die tot duurzame verbete* ring kunnen leiden, dat volk te helpen. Bedenken wij ook niet — en ligt ons geloof in de regeneratie der menschheid ten slotte niet in dat verantwoordelijkheidsgevoel? — bedenken wij ook niet dat in den algemeenen samenhang van het Leven, die volk met volk verbindt, een deel dier ellende, een belangrijk deel voorzeker te wijten is aan de hebzucht en hardheid van zijn overheerschêrs aan de ondeugden en onrechtvaardigheid, die leidend motief zijn' in net Westen d.i. weder, zien wij er eigen tekortkomingen, zien wij er onszelven niet in? 99 Zoo vult de liefde steeds de rechtvaardigheid aan, verwarmt en verdiept haar, en zou de laatste slechts een levenloos dmg zijn zonder de eerste. Toch zullen wij - zoozeer is dit leven een bouwsel van tegen* strijdigheden - in ons algemeen levensgedrag en ons maatschap* JeTijk inzicht steeds naar dien maatstaf van reehardigheid loeken om niet meegesleept te worden door elke kortlevende impuls, om zekere vastheid te erlangen in onzen omgang met den medemensen en ons standpunt in het levensgebeuren. Zonder de vastStag van eenige algemeene beginselen en levensregelen, zon!dlr handwijzers en mijlpalen, zou het ons niet mogelnk^wezen den weg te vinden in den immensen wirwar van het en maatlchappelijk leven. Het is dus eene tot plicht geworden nood* zakelijkheid dat wij dit trachten saam te vatten en meer over* SS te maken dat wij de oneindig*vele verhoudingen, die het ons biedt, trachten te vereenvoudigen door generalisaties en schema's, welker beperktheid en feilbaarheid den doorderdcenden SS toch steeds voor oogen zal staan. Generalisaties en sche* ma's die daarom nimmer tot dogma's mogen worden. Zoo de Rechtvaardigheid van meer abstracten aard is, meer een schepping van den geest, van het begrip, zoo zij voor een veel grooterdeel het werk van ons menschelijk bewustznn is, zoo wij £ haar ont verstandelijk waardeschatten, ons redelijk denken e„ overwegen belichamen, de Liefde, uit natuurlijke bron wellend, meer onvatbaar en onbepaalbaar, is een schepping van het gevoel van de ziel, een instinktieve, intuïtieve kracht, die 4oor grenzen of regelen zich niet binden laat, al kan er, waar zij het wijder ter* rein der menschenliefde betreedt, door het redelijk inzicht een zekere richting van bewegen aan gegeven worden. ONZE HOUDING TEGENOVER HET LEVEN. Zoo wordt onze houding ten slotte deze Wij accepteeren het Zit W9 erkennen in het Zijn den goddelijker,Levenswil, maar w« zie^m onzen eigen wü een deel van • . Maar hoezeer neemt de onmiddellijke beteekenis en uitgebreidheid van het begrip geloof toe, waar wij buiten de natuur* wetenschap treden, waar het de mensch in zijn samenleving, de maatschappelijke verhoudingen en werkingen geldt, waar wij dus tot de mogelijkheden of zekerheden van het Socialisme komen, KENNIS ALLEEN NIET VOLDOENDE. In onze maatschappelijke ontwikkeling wemelt het van proble* men die ten slotte slechts in of met het geloof hun tijdelijke oplos* sing kunnen vinden. Want daar begint aUes aftehangen van den mensch wat voor hoedanigheden en ontwikkeüngsmogelijkheden wij dezen toeschrijven, wat voor verwachtingen wij op hem durven bouwen, wat hij is en wat hij worden kan. Hoeveel dieper moeten, wij hier gaan dan tot de ontleding van het economisch leven, hoezeer schieten wij te kort als wij dit niet in het algemeen, grooter verband zien, als wij met een vaste, ijzeren maat van economische origine deze groote menschenwereld meenen te kunnen beoordee* len Hier, op dit wijder gebied, wordt het een kwestie van het ras, van het volk, zijn ontstaan en zijn geschiedenis, zijn kunst en zijn religie het wordt een kwestie van de individuen en hun eigenaar* dige karaktertrekken, tot dat ras of volk behoorend - een kwestie van alle mogelijkheden daaraan verbonden. Die kunnen verschillen 120 tusschen het eene en het andere volk als dag en nacht. Heel die oneindige verscheidenheid van den menschenaard, in zijn bezon* nen en in zijn impulsief, zijn trotsch of ootmoedig leven, in het rustig*sterke*bedachtzame, en in het speculatief=verbeeldingrijke, in al die overgangen van voosheid tot vastheid, van hebzucht tot offervaardigheid, van lafhartigheid tot heroïsme; de duizenderlei nuances tusschen laagheid en hoogheid, die in het enkele woord mensch hun samenvatting vinden, zij komen hierbij in het spel, zij doorkruisen en bestrijden elkander en vragen elk hun waarde* schatting. En het is van dergelijke faktoren, vol wisseling en zoo beweeglijk, dat ons oordeel afhankelijk is. Wij zullen veel kunnen leeren en daaruit met meer of minder zekerheid zekere algemeene gevolg* trekkingen kunnen maken en zekere algemeene regelen stéllen, o zeker, wij kunnen dat, maar wie niet al te oppervlakkig denkt zal telkens toch weer bespeuren dat zijn kennis herhaaldelijk en bijna doorloopend tekortschiet. En moet tekortschieten. En hij zal inzien dat onze houding in deze dingen voor een over* wegend deel ten slotte bepaald wordt door faktoren van psychi* schen, van zeer ingewikkelden aard, waarbij onze wetenschappe* lijke en empirische kennis ten eenenmale onvoldoende blijkt. Dat het meer dan iets anders een kwestie van geloof wordt, geloof wat betreft de bizonderheden, geloof vooral als essentiëel element van onze algemeene levensbeschouwing. De strijd tusschen socialisten van verschillende schakeeringen, ven verschillende scholen en richtingen — altijd voor een groot deel berustend op vooroordeel en onkunde en de daarmee gepaard gaande valsche voorstellingen — bewijst maar al te zeer de feil* baarheid van ons denken en onze kennis. Te gering in zijn kracht en te gering in zijn omvang. Ieder verbeeldt zich de meest wetenschappelijke te zijn en ieder blijkt het mis te hebben. Het logisch meeningsverschil zal telkens weer de bitterheid en het wantrouwen, het onoverkoombaar misverstand oproepen — het doode punt, dat verder argumenteeren onmogelijk maakt. Het doode punt, dat slechts door de kracht van een algemeen saam* vattend levensgevoel, een levenssynthese, die boven ons aller kleine menschelijke beperktheden staat — en hoe beperkt en beperkend, ik herhaal het voor de zooveelste maal, is ons weten — overkomen kan worden. Slechts in dat geloof in hoogeren zin kan de verzoening liggen die geen weten ons brengen kan. VERDEELDHEID EN VERVLAKKING. De verdeeldheden tusschen socialisten zijn altijd voor een groot deel terug te voeren op verschillen van aard en milieu; die op hun beurt verschillen van kennis met zich brengen; want heel ons weten, voor zooverre het zich boven dat der natuur verheft, voor zooverre het ook den mensch in zijn beschouwingen betrekt, wordt beïnvloed, vindt zijn oorsprong, sluit zich in zeer sterke 121 mate aan bij onzen aard en onze omgeving. Heel ons weten is voor jen belangrijk deel een kwestie van voorkeur. Het geldt niet alleen voor socialisten van eenzelfde land. Het feit dat jongere, meer hartstochtelijke elementen van een bewe» ging zich zoo dikwijls tegen de oudere, meer bezonnen leiders keeren, vindt in eenzelfde oorzaak zijn voor de hand liggende verklaring. Jong en oud zien anders in deze dingen. De eene, meer temperamentvol, meer idealistisch, is te ontstuimig en gering van aanpassingsvermogen; de andere, meer bedachtzaam, meer realistisch, laat zich al te licht verlokken tot verzwakkend schip* peren, zoekt de rust en schuwt den strijd. De jeugd is onzelfzuchtig en offervaardig, maar zij is ook licht* bewogen en oppervlakkig, omdat zij slechts de eenvoudiger leer en niet het oneenvoudig leven, den poëtischen schijn meer dan de prozaïsche werkelijkheid kent, omdat zij geheel in de econo* misch*ethische dimensie denkt, veel schematischer en straffer dus in haar oordeelvellingen is en zich meer dan de door de ervaring gebeukte en gerijpte ouderen door zekere leuzen als vrijheid, onderdrukking, exploitatie, uitbuiting — met welke termen zij dan het dieper levensverband voorbijziende, alles meent gezegd te hebben — in haar vurige bewegingen laat leiden. Tot de ver* schillen in ons menschzijn en de gevolgen die dit op het inzicht van den mensch en den loop der gebeurtenissen hebben moet, tot de psyche van den mensch en hare nog door heel andere dan economische motieven beheerschte werkingen, dringen deze meer aan de oppervlakte levenden niet door. Zoo zijn zij dan steds geneigd tot een al te haastig en ongeduldig voortschrijden, waardoor veel van het tijdelijk gewonnene toch later weer prijsgegeven moet worden. En intusschen — een zee van ellende misschien, zooals Rusland te aanschouwen gaf. Uolc ik zie in de Russische Revolutie, als geheel genomen, een vooruit* gang. Maar hoe duur gekocht, en hoe onmogelijk buiten Rusland. Wij moeten althans trachten er langs anderen weg te komen. Veel van dat jeugdig idealisme eener beweging in haar opkomst nog gedreven door de ongeremde en ongetemperde impuls van een wereldschokkende ontdekking, een wereldhervormende open* baring, onbekend met den weerstand in den aard van het mensclu wezen zelf gelegen, zal bij een dieper doordringen in de werkelijk* heid en de mogelijkheden der werkelijkheid, terecht als onrijpheid en illusionisme verworpen worden. Zij die in rechte lijn op het millennium aansturen willen, de hartstochtelijke logici, de radicalen van onze beweging, vervuld als zij zijn van de omverwerping van het bestaande en de over* winning eener, in het licht hunner verheerlijking staande, utopisch geziene, arbeidersklasse, moeten noodzakelijk in confhkt komen met den socialist van meer voorzichtigen, meer beraden, meer graduëelen gang. „Waarom denkt hij ook anders? Is de waarheid niet eenvoudig? Springt zij niet ieder in 't oog?' 122 Neen, moeten wij hun dikwijls opmerken, de waarheid die niet alleen met uiterlijke feiten, maar ook met de innerlijkheden van het gebeuren rekening houdt, is heelemaal niet eenvoudig; zij is meestal zeer ingewikkeld. Zij is niet met een enkele, op alle om* standigheden passende, formule optelossen. De waarheid is slechts eenvoudig voor hen, die haar slechts aan den buitenkant der din* gen zoeken. De opmerkingen dezer scherper bewogenen en hartstochtelijker overtuigden — zij het dan dikwijls op verkeerde wijze overtuig* den — de opmerkingen en kritiek dezer goede theoretici en slechte menschkundigen zijn in zooverre juist, dat het Socialisme door zijn ontzaglijken groei in deze laatste twintig jaren veel elementen in zich opgenomen heeft die slechts door zekere uiterlijke formu* les of materiëele voordeelen, geenszins door dieper beweegrede* nen, ertoe aangetrokken werden, en die het innerlijk ideaal, dat het vertegenwoordigt, slechts op vagen afstand, mogelijk in 't geheel niet zien. Helaas, uit de laagte hunner geestelijke positie, niet zien kunnen. DE ZEKERHEID VAN HET SOCIALISME. Maar men vreeze niet te zeer dat door dit zich uitbreiden over de velen het Socialisme als een zich over steeds breeder bedding verwijdende stroom, ten slotte alle vitaliteit verhezen en in het zand verloopen zal. Het is een schepping van den tijd, noodwendig voortkomend uit het economisch en zedelijk gebeuren van den tijd, en als het er heden nog niet was zou het morgen geboren worden. Voortkomend uit het ethisch en religieus, niet minder dan uit het stoffelijk en technisch gebeuren. Altijd weer zal de mensch met sociaal verantwoordelijkheidsgevoel — en hij zal er altijd blijven — zich de vraag stellen: waarom kunnen wij dit prachtig tech* nisch apparaat en verband — nu voor zulk een groot deel mis* bruïkt voor het in stand houden of zelfs verscherpen van die in haar ethisch wezen schandelijke tegenstelling tusschen overdaad en nooddruft, voor eene onzen rechtvaardigheidszin doorloopend geweld*aandoende verdeeling van den rijkdom, waarom kunnen wij deze schitterende krachten van ons hedendaagsch voortbren* gingsvermogen — zoo bewonderenswaardig en zoo machtig — niet op een beter, meer doordachte wijze gebruiken, ze in dienst stellen van ons aller redelijk en geestelijk welzijn. Waarom is het doel dat er thans in gelegd wordt, in de eerste plaats het dividend van den niet*arbeider, de accumulatie, de verrijking, de hebzucht, het machtsverlangen, en niet een behoorlijke belooning van den werker, en niet een bate voor het algemeen maatschappelijk leven, en niet de opbouw in samenhang en schoonheid van dat leven. Wij kunnen de betrekkelijke noodzakelijkheid en waarde der kapitalistische voortbrengingswijze erkennen — inderdaad wij 123 zullen steeds daarbij aansluiten moeten, wij zien het Leven en ook onze samenlevingsvormen historisch - maar wij moeten door en over het Kapitalisme heen, wij willen het kapitaal eens gebruikt op een meer redelijke en nuttige wijze, onderworpen aan*» men* schelijker en rechtvaardiger ordening, geleid door een hiërarchie van den Arbeid, in dienst gesteld van een socialistisch gemeen* schapsleven. Wij willen den mensch eens meester over de materie; wij willen de stof beheerscht door onzen geest. Voor een doodgaan van het Socialisme bestaat bij mij geen vrees; integendeel, ik meen dat elke verslapping of vervlakking slechts tijdelijk of schijnbaar kan zijn, dat zij als reactie, zij het misschien in andere vormen of kanalen, steeds weer een nieuwe concentratie van krachten, een nieuwe intensiteit van beweging, in het leven zal roepen. . , Maar wel Zie ik - hierin verschillend van hen die te uitshiitend hun hoop stellen in een verandering van ,de mateneele levens* vormen - als het meest waardevol en blijvend kenmerk van het Socialisme, als zijn dieper kern, die moreele zin voor orde en recht, dat samenhoudend en samenbindend gevoel, toh*£t** f od lager niveau staande analyse der economische leer prijs te geven verre uitheft daarboven, dat het wieken van gees aan* schiet dat het perspectief en hooge stijging geeft; wel zie ik dat S in een groot verband en op een groot doel samentrekkend gevoeTak de kracht, die het tot het meest omvattend en richting* gevend ethisch ideaal van deze tijden maakt. Dat sdhdariteits*, dat saamhorigheidsgevoel, in zijn samenhang met de economische motieven en doeleinden, geeft aan onze levens* beschouwing een basis en een vergezicht als de l^nsbeschouwmg der bourgeoisie niet kent of kennen kan. Het maakt van het dood* loopend slop der individuahstische zienswijzen een hoofdweg| van geestelijk bewegen. Het is de springveer voor alle krachtsontwikke* ling van het Socialisme, de springveer ook voor het geval dat, ergens of ooit, een revolutie mogelijkheid of recht van slagen kan hebben- voor het geval dat ons reformisme, uit innerlijke kracht en noodzakelijkheid, zich ontpoppen mocht tot revolutie. DE OUDER VERBANDEN. En het is hierin dat het Socialisme verwantschap toont en voor een groot deel de erfgenaam is van die wijdstrekkende menschver* banden, waarin het geestelijk leven der menschheid tot nog toe Jfe, samenvatting vond, de grooter godsdiensten: Confucianisme, Boeddhisme, Mohammedanisme, Christendom. Het Christendom40) is vanwege zijn geschiedenis en nauwer associaties onder deze structuren van schijnbaar eeuwig leven, .o-, zie OVer het ontstaan van christelijke en andere geloofsvoorstellingen: Heidendom en Christendom, door Edward Carpentet. 124 voor ons de meest belangrijke. Maar wat al verschillen van betee* kenis liggen er ook in dat woord. Als wij slechts een vluchtigen blik op de geschiedenis werpen — welk een ontstellende macht van leven en denken geeft het ons te zien: van kinderlijk en vroom vertrouwen, van priesterlijke aan* matiging en prachtliefde, van hoop en overgave, van dogmatiek en bijgeloof, van het edelst offer en den hoogsten moed naast de meest weerzinwekkende dwaling en een misdadig fanaticisme — welk een wereld op zich zelve van de meest heterogene menschelijke voorstellingen en verbeeldingen, motieven en doeleinden. Multatuli sprak niet ten onrechte van de „duizend en één Christendommen", De meest verscheiden ziens* en beschouwingswijzen — de edele en de wreede, de schoone en de gruwzame — hebben onder dit ^woord hun dekking of rechtvaardiging, hun vlag of symbool gevonden. Tot het Christendom, op dit klein gebied van Holland, behoort zoowel de socialistische predikant als de mensch wiens heil schijnt te liggen in „het spreken van de slang". En om nog slechts een enkele tegenstelling van grooter inten* siteit en omvang te vermelden — behooren tot het Christendom niet: de Gothiek en haar wonderen van tempelbouw: de inquisitie en haar brandstapels? Het primitief — het middeleeuwsch — het hedendaagsch Chris* tendom. Is daar nog veel saamhoorigheid in te vinden? Zijn dat, ondanks zekere uiterlijke vormgemeenschap, geen geheel verschil* lende complexen van leven? Wat is het leidend beginsel, de saamhoudende kracht, dezer nog altijd machtige geestesrichting in dagen als de onze? Maar ik spreek van beginsel en ik spreek van geestesrichting. Er zijn, vooral als wij wat dieper gaan dan de uiterlijke formules en riten, tal van beginselen en tal van geestesrichtingen, waarin de christelijke kerken en sekten van dezen tijd hun min of meer verborgen wortels hebben. Elke samenvatting, elke generalisatie kan niet anders dan zeer subjectief zijn en slechts een deel, een klein deel van het geheel raken. Dit trof mij weder sterk toen ik dezer dagen de beschouwingen van Keyserling over het Christendom in de Vereenigde Staten las': „Alle meer belangrijke, overigens nog zoo verschillende vormen van het Amerikaansch Kristendom", zegt hij o.a., „stemmen name* lijk in dit ééne overeen, dat de genade Gods aan het materiëele succes op aarde een tamelijk nauwkeurigen toetssteen en graad* meter heeft. De Gode welgevallige moet rijk worden; anderzijds: wie niet rijk wil worden, die woekert niet met zijn talent, die spant zich niet in ter eere Gods; wie met weinig tevreden is is lauw." Geldt wat Keyserling hier als kenmerkend noemt voor het Amerikaansch Christendom, en waarvan hij niet zonder instem* ming melding maakt, ook niet in overwegende mate van het 125 EuTopeesch Christendom; geldt ook daarvoor niet, met of zonder geloof in het spreken der slang, deze waardebepaling van den mensch naar zijn bezit of althans naar de energie die hij ontwikkelt om het machtig te worden, de typisch kapitalistisch-mdivi* dualistische zienswijze, die den wedstrijd van menschen en volke* ren tot zulk een geweldige machtsontplooiing opvoerde in de eeuw, die achter ons ligt. Het valt ons niet moeilijk in dat hedendaagsch Christendom den invloed te ontdekken van het algemeen economisch leven op den geestelijken bovenbouw der maatschappij, op welker nauw ver» band Marx en Engels ons herhaaldelijk gewezen hebben in hun verhelderende historisch*materialistische beschouwingen. Ook de Kerk is in een maatschappij als de onze afhankelijk van de geld* macht en weerspiegelt daarvan de zedelijke en maatschappelijke opvattingen.41) Dit behoeft niet uittesluiten, dat er ook in die Christelijke kerken zelfs in die van ouderen, meer officiëelen, meer vormelijken, aard, maar vooral in eenige kleinere sekten en genoot* schappen nog veel is blijven leven — dikwijls in latenten staat en weer gewekt door van buiten komende maatschappelijke invloe* den bijv. de democratie en het socialisme — van de oude bood* schap van liefde en overgave, waarvan Jezus, meer als mensch of meer als symbool, als de groote drager, de onovertrefbare, de weergalooze, de voorbeeldige, beschouwd wordt. Hoe ook overwoekerd door allerlei bijgeloof en dogma, hoe ook in hun edeler beginselen verduisterd of geschonden, hoe ook zich aangepast hebbend bij ons systeem van winstmakerij, er zit in alle groote godsdiensten nog veel van dat saambindend, huma* nitair element, dat hen boven vormelijkheid en Mammondienst uitheft, dat in waarheid hun vereenigende kern uitmaakt, en waarin zich uitspreekt de menschenliefde, de saamhoorigheid, het éénheidsgevoel. , Niet het Christendom alleen vormde in dit opzicht een der groote synthetische krachten van het leven der menschheid. Wij vinden het reeds terug in veel godsdiensten en gedachtenstelsels van ouderen, veel ouderen datum. . u * Zoo schreef Carpenter: „Indien iemand een blik wü slaan m het Testament van de Twaalf Patriarchen — een Joodsch boek, geschreven omtrent 120 v. C. — zal hij zien, dat het vol is van zedelijke voorschriften, en voornamelijk voorschriften van lietde en vergevensgezindheid, zoo innig en zoo nobel, dat het de verge* lijking met het Nieuwe Testament in bijna alle opzichten kan door* staan, en dat bijgevolg geen speciaal wonder noodig is om het verschijnen van dit laatste te verklaren." 2) • '\> Uitvoeriger en meer gedocumenteerd vindt men hetzelfde denk* «) Een goede karakteristiek van het officiële Christendom in Holland (en zijn overeenstemming met het kapitalistisch stelsel) geeft H. A. Brinkhorst in MaaU .^hannelHke en Geesteliike Krachten. *») Heldendom en Christendom, a.v 126 beeld toegelicht in H. Bakels: De Oorsprongen van het Christen* dom. „Het geheel Nieuwtestamentische idee van zoendood, zoen* otter, zegt hij o.a., is internationaal, maar niet minder Oud* testamentisch, en in elk geval met Oudtestamentische termen weergegeven. De gansche locale kleur van het Nieuwe Testament is Palestynsch. Vele spreuken der Bergrede komen in oud*Jood* sche literatuur voor. De Openbaring is volgens nieuwere geleerden zelfs oorspronkelijk een Jóódsch geschrift geweest, door aanvul* üng met zekere namen en beelden christelijk overgeverfd en nas* klaar gemaakt."") Van welk een wijsheid en liefde getuigen ook reeds de oude mythen en overleveringen van Chineezen en Voor*Indiërs/mc daan»ee verband houdend en daarop voortbouwend (de bankhya fdosofie) „zoo schreef ik eens, „zien wij die groote religie geboren worden, die de vouwen van haren mantel zal slaan om een derde van de bewoners der aarde. Want nu — ons oog heeft zich inmiddels uit dieper diepten teruggetrokken tot de zesde eeuw vóór Christus — zal de stralende hguur van den Boeddha zich verheffen uit den mist van het omrin* gende. Ook hij verwerpt het zinledig vertoon en de onedele heerschzucht der priesterkaste maar voortgekomen uit den kring der aanzienlijken, meer oververzadigd van de goede gaven der wereld dan er de verlangende handen naar uitstrekkend, mist zijn •!£ elemem\van opstandigheid, van groei, van wil tot machts* uitbreiding. In hem verdiept zich de op het innerlijke gerichte kuituur van den Voor*Indiër. Niet het verzet tegen de wereld en de wereldsche machten predikt hij, maar de vlucht uit die wereld de minachting van allen praal en ijdel vertoon, het zich vrijmaken van hartstochten en behoeften en verlangens, de afzondering, de mzichzelf*keenng, de resignatie." ") Zoo hebben de groote deugden van menschenadel en menschen* liefde, van onwereldschheid en offervaardigheid, in zich wijzigende vormen eeuw aan eeuw zich gehandhaafd en grooter massa's in hun kring betrokken; zich gehandhaafd in de representatieve Sfc 5KVa?Zr°feten «fceflteen, van helden en martelaren; zich SK?"? f n°,T le zelfzucht' den eigenbaat en het machts* ^rï2?ïï.^r dagïIjkslclïe en minderwaardige werkelijkheid, de werkelijkheid van den belangzuchtigen en egoïstischen mensch. Maar het ideeele machtsverband, waarin zij op min of meer ver* scholen wijze hun belichaming en symboliek vonden, heeft zich m, de tot,f oote wereldsche macht komende organen van religieus leven telkens weer aangepast bij de tijdsomstandigheden en deheerschende politieke en economische denkbeelden, dikwijls delefgreft JfS^J °ot°P™*en ™ Christendom, Pag. 82 vgg. Over DelndC£!mfim™ie' UU de ™ Vooulndie; door J. de Gruyter. 127 in zoodanige mate aangepast, dat het oorspronkelijk ideaal omsloeg in zijn tegendeel, om een sterk voorbeeld te noemen, dat de dienstweigeraar Sint Martinus, geheiligd omdat hij geen bloed vergieten wilde, nu als schutspatroon van onderofficiersvereeni* gingen e.d. dienst doet. Wat het Christendom aangaat, uit zijn aard sterk negatief ten opzichte van alle maatschappelijk leven, het heeft zijn ideaal van persoonlijke volkomenheid zoo hoog boven den mensch gesteld, dat het onbereikbaar werd en door de massa dus weinig ernstig genomen; terwijl het, voor zooverre het zich met maatschappelöke aangelegenheden bemoeide, onderdanigheid en gehoorzaamheid aan de heerschende machten vooropstelde in zijn prediking. En als men van het hedendaagsch Christendom, in zijn meer officiëele vormen, zegt, dat zijn leer hoofdzakelijk hierop neerkomt: „ieder zorge voor zich zelve op de meest profijtelijke wijze en stille met wat phüantropie zijn christelijk geweten," *") dan meen ik, dat men niet te ver van de waarheid is. VAN CHRISTENDOM NAAR SOCIALISME. De macht over de geesten behoort ook reeds lang niet meer bij de priesters en geestelijken al zijn het de prachtige tempels en kathedralen, een Westminster*Abbey, een Nötre*Dame, een Sint Pieter, waarin zij op traditioneebvoorname wijze hun leer ver* kondigen of in den eeredienst voorgaan. Die macht behoort aan de weinig samenhang vertoonende menigte van leiders, sprekers en schrijvers, die op de tribune of in de raadszaal, in het boek of in het dagblad, vrijwillig of professioneel, aan het geestelijk leven der moderne menschheid vorm en uiting geven. De pers oefent in deze twintigste eeuw een onvergelijkelijk grooter macht uit dan de preekstoel» Wat niet wegneemt dat een groot deel der menschheid in de Kerk nog altijd die voldoening aan zekere innerlijke nooden, dat element van steun en samenhang, van vertrouwen en overgave, van troost en zekerheid, van vereeniging met den medemensen zoekt, waarin de kern van alle godsdienstig leven gelegen is en waarin alle tijden een levenskracht van blijvende waarde gevon* den hebben. OP DEZE AARDE. Hier ligt onze aansluiting bij het Christendom of andere gods* diensten, maar hier ligt ook de reden waarom wij ze onvoldoende achten. En dus een ander levensinzicht, een nieuw ideaal stellen. Wij erkennen niet de scheiding van lichaam en ziel, van materie en geest die het aan het Christendom mogelijk maakte de recht* vaardigheid, die wij nastreven, te verplaatsen naar bovenaardsche gewesten. Uitgaande van dat fundamenteel verband tusschen de ") Keyserling over het Amerikaansch Christendom. 128 stoffelijke en geestelijke krachten van ons wezen, waarin wij het leven van den mensch, in zijn individueele en maatschappelijke vormen, zich dag aan dag en altijd in samenhang voltrekken zien, zoeken wij naar een verwezenlijking der rechtvaardigheid op deze aarde en in dit ons bekende, vertrouwde leven. Wel weten wij daarbij, dat het voorloopig slechts een uiterlijke en oppervlakkige benadering kan zijn, en zelfs dat dit voorloopig misschien door* loopend moet heeten. Volkomenheid is niet van den mensch. Maar desondanks, zij het dan slechts op zeer onvolmaakte wijze, zij het dan slechts in menschelijksbetrekkelijken vorm, wij zien de richting waarin wij gaan moeten om onze rechtvaardigheid te ver* werkelijken. De mensch, zoo meenen wij, is niet geboren louter om te lijden en te dulden, maar ook, ja, vooral, voor de meer positieve deugden van liefde en vreugde, van bewondering en schepping. Wij willen den mensch als maatschappelijk wezen d.w.z. met den oneindigen rijkdom van geestelijke eigenschappen en mogelijkheden, die dit in zich sluit. En zoo het lijden een noodzakelijk element van zijn opvoeding en zijn vorming uitmaakt, zoo „de school des Levens" hem zijn lessen moet leeren in afgewezen verlangens en onver* vulde verwachtingen, in teleurstellingen en in tegenspoed, hij zoekt en hij wil het Geluk en de Schoonheid. HET PERSOONLIJK ELEMENT. Het persoonlijk en het maatschappelijk leven zijn hierin onaf* scheidelijk. Het sneller of langzamer wortels*schieten van het Socialisme in het algemeen geestesleven zal dus afhangen van de intensiteit, waarmee het zich weet meester te maken van de beste krachten van persoonlijk leven, de intensiteit, waarmee het in velerlei opzichten en vormen dat persoonlijk leven tot het zijne, tot zijn eigen weet te maken, het duurzaam aan zijn lot te ver* binden. De beste krachten ,zei ik, die waarin ernst en eerlijkheid, bekwaamheid en geestelijke hartstocht zich vereenigen met de bereidvaardigheid om te geven en den wil om te dienen. Het geldt zoowel van de leiders, als richtende en drijvende krachten, als van de massa in haar groote potenties van bewonde* ring en liefde, van vertrouwen en aanhankelijkheid. In dat persoonlijke, dat ons in het Tweede Deel tot een uitvoe* riger beschouwing zal leiden, liggen de dieper en sterker banden die heel een beweging bijeenhouden en er een onverscheurbaren samenhang aan verleenen. Het is hier dat de grootste waarde der persoonlijkheid — haar waarde in karakter en kennis beide, in de schoonste gevoelseigenschappen en de meest begrijpende ken* nis, haar waarde als mensch in den meest veelzijdigen en edelsten zin van het woord, in den zin, waarin een Multatuli in zijn strijd met de vakgeleerden en de vakdominees, met het in hokjes van fatsoen verdeeld burgerdom, het gebruikte, toen hij zijn: „De 5 129 Roeping van den mensch is mensch te zijn" de wereld inshngerde, — het is hier dat de beteekenis van de persoonlijkheid een inte* greerend deel uitmaakt van de blijvende en verwinnende kracht, waarmee het Socialisme zal optreden en beslag leggen op de hoof* den en de harten. Het is hier waar de beteekenis der persoonlijk* heid, welker krachten en gaven tot grootst mogelijke ontplooiing te brengen de voornaamste taak zal moeten zijn van onze nieuwe gemeenschap, het nauwst en het duidelijkst samenvalt met de beteekenis van het Socialisme als leidende geestesfaktor, als weg* wijzer en als voorhoede in het grooter complex, de grooter gemeenschap van den mensch der komende tijden. IN KENNIS EN IN LIEFDE.46) Zoo, met dit inzicht en doel, zoo alleen, kan het Socialisme meer worden dan het Christendom, kan het, meer dan het Christendom het ooit geweest is, de groote nationale en internationale, men* schen* en volkeren*bindende macht worden, kan het van de om* zetting in materiëelen zin, die het wil, tevens een omzetting in geestelijken zin maken, zonder welke geen omzetting in materiëe* len zin ooit beklyven zal. Zoo, zoo alleen, mijn vrienden, in ken* nis en in Üefde, in liefde en in kennis, zullen wij de komende eeuwen tegemoet zien met nimmer ons ontzinkenden moed en stijgende verwachtingen. Het Christendom heeft totnogtoe gefaald, en kan nu minder nog dan vroeger, in onze moderne omstandig* heden, in deze wereld van organisatie en techniek, ons verlossen uit de ketenen van een despotiek, de menschelijke hebzucht tot anarchistischen en vernielenden strijd opzweepend bedrijfsleven; het kan dat niet, omdat het beide, de stoffelijke en de geestelijke levenskrachten niet in hun verband, niet als geheel gezien en door* zien heeft, omdat het de toepassing der schoone idee slechts in het persoonlijke, niet in het maatschappelijke gezocht heeft — wij moeten trachten het merg en substantie te geven, wij moeten trachten het in vervulling te doen gaan door onze kennis en orde* lijken wil. Wij moeten het uitheffen boven de fraze. Zoolang onze bestaansmiddelen en onze werkzaamheden ons dagelijks uit elkander drijven, ons tot elkanders tegenstanders en vijanden maken, kan er van een algemeen levensgedrag op meer ideëele, meer christelijke, meer menschelijke basis geen sprake zijn. De volkomen, d.i. de rechtvaardige, organisatie en samenwer* king in maatschappelijk opzicht ligt even ver voor ons als de vob komen naastenliefde in zedelijk opzicht. Maar beiden hebben de verdienste, in hun innigen en innerlijken samenhang, den prikkel te verstrekken, het streven aantegeven, het ideaal te stellen, welke de menschheid geleiden zullen op weg naar haar volmaking, haar het schoone vergezicht te openen, dat blijft lokken en ondanks ") Kennis d.i. wljdschouwend weten, wijsheid, inzicht; liefde di. het saam* hoorigheids*. het verantwoordelijkheids», het eenheidsgevoel, de mensch«verbin« dende deugden. 130 moeheid en teleurstelling haar steeds zal blijven lokken, tot nieuwe inspanning. „Eeuwigheid en Tijd", zegt een liedje in onze Lijster, „zullen beetre dagen brengen." En zoo vertrouwen wij. INNERLIJK EN UITERLIJK. Het geloof van den socialist zal in levende en scheppende kern altijd zijn: dat solidariteitsgevoel, die toewijding aan den mede* mensch en de gemeenschap, dat zich geven aan het groot ideaal eener strijdende liefde, waarvan gedurende de eerste halve eeuw van zijn bestaan de beste van onze leiders en onze makkers getuigd hebben, dat zijn profeten en dichters, zijn pioniers en voorgangers, zijn helden en martelaars gehad heeft, waarvoor talloozen hun wereldsche vooruitzichten en materiëel succes, tab loozen hun dagelijksch brood, hun vrijheid, hun leven geofferd hebben. En dit innerlijk beginsel, deze innerlijke kern zal steeds meer naar uitdrukkingsmiddelen zoeken, die heel het leven in zijn ver* band van laag naar hoog, vorm en kleur en straling geven, die dus niet alleen spreken van stoffelijken welstand of een rechtvaardiger distributie van goederen, maar waarin, doorvlamd van emotie, ook de zedelijke en geestelijke, de aesthetische en religieuze krachten van het leven naar een samenvattende vertolking streven. Alle innerlijkheid en ongebondenheid zoekt ook haar overeen* stemmende uiterlijkheid en gebondenheid, en ook de hunkering naar rechtvaardigheid en orde, naar een samenwerkend mensch* verband, die het Socialisme bezielt, zal eens meer algemeen en in meer symbolische en aesthetische vormen haar openbaring vin* den: in velerlei kunst, in zang en dans, in beeldwerk en muziek, in kleurige kleedij, in geestesspel en architektuur, in riten en in cérémoniën. Ook de socialistische maatschappij, of ten deele reeds de socia* listische partij en de socialistische vereeniging, zal zich weder organen scheppen, waarin de mensch een volle bevrediging voor heel zijn zedelijk en aesthetisch, heel zijn geestelijk wezen kan vinden, waarin hij socialist, maar tevens mensch, dieplevend mensch kan zijn. Het is niet te zeggen in hoeverre reeds aanwezige maar nog in een aanvangsstadium verkeerende, instituten zich in die richting ontwikkelen zullen, in hoeverre er door nieuwe vormen of instellingen in voorzien zal worden, in hoeverre bestaande kerkgenootschappen zich in onzen geest omvormen zullen. In hun sociale politiek — hoe schoorvoetend en tegenstre* vend dan ook — is geen dezer laatste geheel aan onzen invloed ontkomen. Zelfs de machtigste van alle — hier in Europa althans — de Katholieke Kerk moet telkens het stuur omwenden in socialistische richting, mag niet te ver achterblijven bij den socialisti* schen voorganger. 131 NIEUWE TEEKENEN EN MOGELIJKHEDEN. In Engeland heeft men Brotherhood en Labout en Humanity Churches, die min of meer op socialistischen bodem staan, geeste* [ijken van verschillende richting vormen er een stuwkracht van de Labour Party; het is zeker dat daar een vrij sterke, binnen* en bui* ten*kerkelijke, religieuze strooming samenvloeit met het Socia* lisme; in Holland neemt het aantal socialistische predikanten toe, die aan het christendom een meer socialisehen inhoud en aan het socialisme een dieper geestelijk leven trachten te geven. Er Üggen tal van mogelijkheden, nieuwe vormen en combinaties op dit gebied, waarin de toekomst allengs meer helderheid zal brengen. Een boekje als het pas verschenen Geloof en Leven van Ds. Horreüs de Haas lokt tot vele opmerkingen. Hier moeten wij volstaan met deze: als Horreüs de Haas zijn Christendom en ik mijn Socialisme vooropstel dan is dat ook weer — in hoeveel din* gen wij het eens zijn — een kwestie van geloof, van ons weder* zijdsch geloof in de Levende kracht die wij van Christendom en Socialisme voelen uitgaan voor ons en anderer toekomstig leven, de levende kracht onder welker afglans wij de Toekomst zien. Niet als een tegenstelling met het Christendom zien wij het Soci* alisme maar als een voortzetting, een vervollediging, een poging tot verwerkelijking. De leidende, richting*gevende kracht in ons leven, dat voelen wij, kan ook het puurste Christendom nimmer* meer voor ons zijn, dat kan alleen het Socialisme. En omdat velen het zoo voelen, omdat velen met mij staan in dat gevoelen, mogen wij spreken van een socialistische renaissance. Een renaissance, die meer reëel zal zijn dan het Christendom en meer geestelijk dan het Marxisme. Ook een nieuwe artistieke opleving, een zoeken naar schoone vormen om de gemeenschapsidee tot haar recht te doen komen, sluit zich daarbij aan. Ik geef er enkele bizonderheden van in het tweede deel van dit werk. Dit alles kan niet meer dan een begin zijn. Maar ik twijfel er niet aan of de nieuwe menschheid, die in het Socialisme haar levensbeginsel ziet, zal in komende dagen meer en meer de pas* sende uitdrukkingswijzen en de passende organen vinden, waarin de verschillende kanten van haar wezen, die van persoonlijken en die van maatschappelijken aard, zich in een hooger éénheid oplos* send, tot verzoening en bevrediging komen. En de Schoonheid, als geestelijke zon en levenskroon in het geheel aller dingen, zal daaraan niet ontbreken. Op de nieuwe zedelijke waarden, op de schatting en waardee* ring van den mensch naar zijn innerlijk, scheppend wezen, op het vertrouwen in de vermogens en de kracht van zijn dieper men* schelijk wezen, op dit nieuwe geestelijk leven, dat het mateviëéle leven overwinnen en met zich voeren, in nieuwen geest herschep* pen zal en waarin ik het beste van oud en nieuw zich harmonisch 132 vereenigen zie, daarop valt voor ons de nadruk, daarin ligt voor ons de dieper, de meer innerlijke beteekenis van het Socialisme. O, het is een kant, die er niet zijn kon zonder die andere bron van zijn kracht, de kennis, en wij mogen deze niet verwaarloozen of geringschatten. Wij mogen niet over het hoofd zien welke winsten zij ons gebracht heeft en hoe onontbeerlijk zij als grond* slag van onze levensbeschouwing en onze werkzaamheid voor ons was en is en zijn zal. Maar wij mogen ze ook niet overschatten, want ons weten blijft gering en staat toch steeds, in nauwlijks vergelijkbare grootte tot ons niettweten. *7) En daar wij, waar het den voortgang en de toe* komst der menschheid betreft, altijd toch slechts uit enkele bewegingslijnen, die wij met de ons ten dienste staande gebrekkige gegevens in het Verleden meenen te mogen trekken, uit ons Heden, meer nog met het gevoel en op den tast, dan met de logische en exacte zekerheid der natuurwetenschap, meer toch nog met ons verlangen dan met mathemathische gewisheid, andere bewegings* lijnen trachten uittestippelen naar de Toekomst, daar voelen wij dat onze kennis haar betrouwbaarheid en vastheid verliest, dat ons weten voor een groot deel gissen wordt, dat ons berekenen in ver* wachten en hopen overgaat en dat de drijvende kracht waarmee wij de mogelijkheden dier toekomst ingaan, er in hoofdzaak eené van Geloof is. ONS GELOOFSVERTROUWEN. Maar kan ons geloofsvertrouwen — voor ons die weigeren de knie te buigen voor den kapitalistischen Baal — kan ons sodalis* tisch geloofsvertrouwen de zuiverheid en kracht, de onvoorwaar* delijkheid van dat van een Gezelle of Bach hebben? Mij trof wat Piet Tiggers dezer dagen van dit laatste scheef: „Ontdaan van alle uiterlijke bijkomstigheid heeft de muziek van Bach het kenmerk van het Absolute, van het Grootsche, Onaan* tastbare. En dit absolute staat met het begrip godsvertrouwen in nauw verband. Zooals de geloovige protestantsche gemeente zich nederzet in de kerk en het eenstemmig gezang aanheft, zooals de vrome katholiek het gregoriaansch zingt, zijn deze gezangen feitelijk bedoeld als een gelofte der menschheid haar God trouW te zijn. Het is de verzinking van 's menschen gevoel, in het Abso* lute, in God; en Bach heeft deze oervorm aller melodieën, de melodie, welke het vertrouwen zoekt en het vertrouwen schenkt, beg repen en het tot zijn stalen schild gemaakt. Er bestaan geen grootere vocaabcomposities van Bach waarin het vertrouwen vragende koraal niet is verwerkt. Het koraal bij Bach is de muzikale vorm van de absolute geloofszekerheid, waardoor de 7) Zooals Herbert Spencer het uitdrukt: Stellen wij ons de wetenschap als een altijd grooter wordende bol voor, dan kunnen wij zeggen, dat elke vergroo* ting van zijn oppervlakte hem in omvangrijker aanraking brengt met h.et hem omgevende nietsweten. 133 ziel in God, in de Eeuwige Werkelijkheid rust. Het koraal bij Bach is de meest volmaakte uitdrukking van het innerlijk*religieus bewustzijn, dat aan het aardsche leven die diepte en vertroosting verleent, waaraan het een zoo groote behoefte heeft." Een geloofsvertrouwen van eenzelfden aard als dat van Bach kan niet meer het onze zijn. Niet geheel het onze zijn. Maar behoeft het er minder levend, minder sterk om te zijn? Wij zien het Leven heel anders als deze groote componist Meer in den samenhang van ons veebomvattend .verstandelijk bewustzijn. Meer aardsch, minder hemelsch, in een nauwer ver* band met den medemensen, in grooter afhankelijkheid en toch grooter vrijheid van den medemensch, een meer bewuste af hanke* lijkheid en meer bewuste vrijheid. Wij weten het meer gedifferen* tiëerd en toch toenemend in samenhang. Onze zelfstandigheid, ons individualisme, vrucht van onzen persoonlijkheidsdrang, kun* nen wij nimmer meer prijsgeven. Meer dan een zoon der oude kerken zien wij in het Leven den eigen menschelijken wil, maar als socialist zien wij dien wil in vrijen dienst zich stellend onder den AlwiL Ons geloofsvertrouwen gaat door den medemensch, gaat door onze liefde voor den medemensch en ons éénheidsgevoel met den medemensch, door ons verwachten dat hij de groote taak hem in dit leven gesteld, eens veiwezenlijken zal. Op den achter* grond ook van ons leven staat wat Bach God noemde — de groote Onbekende, de Eeuwige — maar meer dan Bach voelen wij dat deze werkt in en door onszelven, dat wij zijn organen en instru* menten zijn, dat wij, gijzelve en ik en allen om ons, de krachten Zijn waarin Zijn wil, Zijn doel zich belichaamt. Meer dan Bach, want op den grondslag en in het vertrouwen op onze kennis, zien wij dat doel, zij het in schemerige verten, op de lichtende velden der Toekomst, als eene in schooner vormen zich herscheppende, het nieuwe leven verwerkelijkende, eener naar éénheid strevende en zich één*voelende Menschheid. Meer dan van Bach dus wordt onze taak, dienende het Onbewuste, het Eeuwige, er toch grooten* deels eene van bewust leven, van bewusten wil. Ons geloof zoekt daarom andere banen, stelt zich andere doeb einden, andere maatschappelijke en daarom ook andere persoon* lijke doeleinden. En ook waar het, als dat van Bach, zich in Kunst en Schoonheid belichaamt, zal het een andere kunst en andere schoonheid zijn. En behoeft het er minder sterk van levenswil, van levensaan* vaarding, van levensbereidheid om te zijn? En was in wezen het Geloof (hier met een hoofdletter gebruikt) van veel zoogenaamd ongeloovigen, van een Shelley, een Multatuli, een Marx, een Shaw, deze onze groote voorgangers, was het afgezien van den vorm waarin het zich uitte en die hen het woord deed verwerpen, was het in innerlijk wezen wel zoo anders als dat van een Bach? O, welk een vuren waren dit, aangestoken en brandende gehouden door die Groote, AbEenige Levensmacht, die vonkt en vlamt in 134 alle grooten en in alle leiders, die hen tot dragers en symbolen van het zich vervullend Leven maakt. En tot voorgangers in het geloofsvertrouwen, waarvan ik in dit boek heb willen getuigen, slechts anders gezien en anders benoemd dan dat der kerken. Dat wij onszelven, dat wij onze nietige persoonlijke doeleinden, die het leven laag en armoedig maken, verliezen in het grooter geheel en het grooter doel, dat wij er den vrede en het geluk en de zekerheid in vinden, die de groote overgave met zich brengt — dat kan het Socialisme, dat heeft het in velen, die ons voorgingen of naast ons staan, geopenbaard, dat zal het in veel anderen blijven doen. OP WEG NAAR EEN NIEUWE KULTUUR. Ik houd van wat af, wat volkomen is. En als ik daaraan denk, weet ik niet wat ik mooier vind of wat mij liever is: een vrouw met zacht brandende oogen, eene Ode on a Grecian Urn, een Gothische Kathedraal of een meeting in de Royal Albert Hall, als de duizenden, van socialistischen geest bezield, voorgegaan door orgel en koor, het England Arise zingen. Van wat af, wat volkomen is, zal het Socialisme ons voorloopig nog niet zoo heel veel te zien geven. Zelfs in zijn intellektueeb meesbovertuigde schrijvers of kunstenaars overheerscht dikwijls de individualistische, ontbreekt al te zeer de socialistische gevoe/s* stemming. Betrekkelijk arm is het nog in zijn geestelijke produktio en arm vooral is het in zijn uiterlike riten en vormen, zijn blij* vende waarden, zijn bezonken schoonheid. In de gemeenschappet lijke emotie, in het gemeenschappelijk verlangen, niet in de gemeen* schappelijke schepping; in het onbepaalde van het gemoedsleven, niet in het bepaalde der concrete dingen; in de muzikale samen* stemming dus meer dan in eenige andere kunst, zal het voorloopig zijn meest bevredigende openbaringsvormen vinden, die waarin het in niet zoo overwegende mate de hulp en de macht van intel* lekt of rijkdom noodig heeft. Deze gemeenschappelijke emotie is een religieuze emotie om* dat zij voortkomt uit de overgave aan het gemeenschappelijk doel, omdat zij leeft uit de gemeenschappelijke bezieling, omdat zij getuigt van het gemeenschappelijk idealisme, waarvan het Socia* lisme de draagster is. Deze emotie moge soms een meer daad» werkelijke vertolking vinden, bewonderenswaardig van offervaar* digheid en edelmoedigheid, van heroïsme en zelfverzaking, in de groote momenten van den klassenstrijd — van welk een moed en geduld, van welk een hulpvaardigheid voor den makker en overgave aan den gemeenschappelijken wil, hebben zijn groote veldslagen herhaaldelijk getuigd — zij mist daar den naar buiten tredenden schoonheidsvorm, die er ons de beginnende uitdruk» kingswijze en vormgeving van een nieuwe kuituur in doet her* kennen. 135 En ik ben er onze A. J. C.*ers dankbaar voor, dat zij mij, ook voor wat onze Hollandsche samenleving aangaat, de kiemen van dat nieuwe schoonheidsleven, nu ook op veralgemeende, door de massa gedragen wijze, het schoonheidsleven dat meer vaste blijvende vormen en symbolen aanneemt, van processie en lied en de gemeenschappelijke bezieling, nu reeds op zoo zuivere en bekorende en doordringende wijze te zien gaven, onlangs op den Paaschheuvel. ,. , . . Maar nog lang kan het duren voor wij van die eerste beginselen tot grooter dingen komen, tot die scheppingen van geest en materie in duurzaam en schitterend verbond, die het openbloeien en tot rijpheid komen van elke nieuwe kuituur verzeld hebben. Die eens een Parthenon van Athene of een Nêtre Dame van Parijs verrijzen deden, onverdelgbare teekenen — al zouden hun steenen tot puin vergaan — van de blijde kracht en den schoonheidszin hunner burgers. . _ , Maar eens zal het komen, zal ook het Sociahsme zijn Schoon* heid van Leven openbaren in Schoonheid van Kunst; eens zal het zijn eigen dieper gevoelsstreven omkleeden met eigen vormen, zal het uit zijn eigen innerlijk wezen de eigen schoonheid scheppen; eens zal het in eigen gestalten en symbolen, dansen en liederen zich vertolken, zal het zijn stralen uitzenden in eigen riten en ceremo* niën, kleuren en beelden, zal het overal zijn eigen gebouwen van samenkomst en saamhoorigheid hebben. En het zal er zijn tnomten in vieren van den dienst aan de gemeenschap over het streven naar bezit en macht; van den innerlijken, den wezenlijken mensch over den mensch van geld en goed; van den mensch van het geestelijke, opwaarts gerichte streven over den mensch die slechts het prolnt en de materie kent. , En zijn tempels zullen hun vleugels breed strekken om van hun éénheid met den medemensch en zij zullen hun spitsen ten hemel zenden om van hun éénheid met het Heelal te getuigen. En zij zullen staan in het licht der Kennis en zich baden m de kleur der Liefde. SAMENVATTING. Ik geloof aan de éénheid van het Wereldwezen — noem het Natuur of noem het God - het Natuurlijke is het Bovennatuur, lijke en het Bovennatuurlijke is het Natuurlijke. Monotheïsme — eene het Heelal besturende, almachtige God* heid; Dualisme — de strijd tusschen een God van het Goede en een God van het Kwade; Pantheïsme, de Godheid als Levens* kracht alle dingen doordringend en bezielend — het zijn de drie hoofdvormen, waaronder de mensch zich iets heeft trachten voor te stellen van het geweldig Mysterie dat hem in alle deelen en naar alle kanten vervult en omringt, maar zijn voorstellingen konden niet anders dan blind, gebrekkig menschenwerk zijn. Geen 136 Wetenschap en geen wijsbegeerte zal dit Raadsel voor ons oplossen. Wie dit beproeft kent zichzelven niet. Het is dieper dan de onpeil» baarste Oceaan en den diepsten menschengeest. En in een stemming die bij den een of het eene oogenblik meer door de eene voorstelling en bij den ander of het ander oogen* blik meer door de andere voorstelling beheerscht wordt, en bij allen nu en dan den invloed van de verschillende groot* sche verbeeldingen der ons voorgegane menschheid ondergaat, staan wij tegenover dit Wonder aller Wonderen. Als kinderen, die ons buigen voor de macht van een beschermenden of straffenden Vader; als strijders die ons aaneenscharen voor den God van het Goede; als deelen van een God die de oneindige Verscheidenheid en de oneindige Rijkdom is en waarvan wij de organen en de krach* ten zijn — zoo leeft de drie*voudige, de drie*eenige God in ons, in ons geestes* en zieledeven, in onze harten en onze hoofden. Als kind zagen wij dien God, oud en eerwaardig, als de lang* en wit*gebaarde Alpenhirt, die een van Schiller's gedichten illustreerde. Nu zouden wij eer geneigd zijn, zijn beeltenis te zien in die verwarrende en verbijsterende gestalte, of juister, die als een film zich ontwikkelende serie van gestalten, overmachtig en overweb digend, waarvoor Ardjoena zich ter aarde werpt in schrik en ontzetting.") . . . „Met veel armen, borsten, monden en oogen zie ik U overal met oneindigen vorm. Eind noch midden, noch ook begin van U zie ik, Alheer, Alvorm." . . Een schitterend*ontstellende beelding is dit van een God, die van onzen menschelijken kant gezien, een Kracht van Liefde en Schepping, doch tevens een Kracht van Toorn en Vernieling is. Maar in deze Bhagavad Gita werd het gezegd: „Ik ben onzichU baar, maar de dwazen achten mij zichtbaar, miskennend mijne natuur" Reeds de dichter der Bhagavad Gita wist dat de mensch, die van dit onvoorstelbare, dit onkenbare, zich een zintuigelijke voor* stelling tracht te maken, nooit meer dan ééne zijde van het Geheel tegelijkertijd in zich opnemen kan, dat deze Levenskracht, God, hem nu eens als het lieflijke dan weer als het verschrikkelijke ver* schijnen moet, dat hij het dus met verder dan tot een verwarrende en verbijsterende waanvoorstelling daarvan brengen kan. En als deze diepe wijsheid reeds deel van velen was zooveel eeuwen voor Christus, en als oergrond en doel van ons bestaan, als het „vanwaar komen wij?" en „waarheen gaan wij?" ons nog even onverklaarbaar zijn, laten wij dan maar erkennen dat dit alles Mysterie is en Mysterie blijven zal.") En wij buigen het hoofd en zeggen dat het goed is. Dat ons ") Zie mijn studie Bhagavad Gita, Elfde Hoofdstuk: De Indiër, Mei 1914. 4 ) „niet een relatief, maar een absoluut mysterie". Herbert Spencer. 137 daartegenover slechts past de eerbied, het ontzag, de onderschik» king, de onderwerping — de cel mag zich niet verbeelden het lichaam te zijn. Ik geloof dat dit Wereldleven, deze Wereldgeest een inwonend doel heeft — van lager naar hooger, in steeds geestelijker vormen zijn verwezenlijking zoekend, door zijn geestelijke machten zijn stoffelijke machten overwinnend en leidend. Dit doel moet voor den mensch, op zijn lager plan, steeds in den droom der toekomst liggen, maar hij voelt er deel aan te hebben door zijn geestes* richting, zijn wil. Het is door zijn menschelijken geest — die van onbewustheid voortschrijdt tot bewustheid — dat hij zich deelhebber weet aan de groote Wereldmacht, strijder in den grooten Wereldstnjd. Om zijn onkunde, die altijd onkunde zal blijven — want wat is al zijn kennis tegenover de Oneindigheid — om ons aller men* schelijke zwakheid, staat hij deemoedig tegenover het groote Leven; om zijn innerlijk Weten, geboren uit Liefde en KenniSj spreekt — sterker en luider soms dan dat Leven, zich verzettend tegen dat Leven, opwellend uit grooter diepten van datzelfde Leven — in hem de eigen Wil, de eigen richting#gevende Kracht, het persoonlijk Inzicht. Maar naarmate hij in zijn eigen Wil zich meer deel van het Geheel voelt, deel van den grooten Wil, die hem en alle dingen omwikkelt en met zich voert, naar die mate zullen de dissonan* ten van het Leven zich voor hem oplossen, zullen de nederlagen zich omzetten in overwinningen, zal hij meer van de groote Orde* ning zien, die in dit Leven zich verwerkelijkt; naar die mate zal het Leven hem de verzoening en den vrede brengen. Ik geloof in de Persoonlijkheid, het eigen innerlijk wezen, als de dieper kern en meest*ons*na*liggende macht over ons leven en onzen wil. Maar ik zie ze in een onscheidbaren groei en onscheidbaar verband, met Menschheid en Heelal. Ik geloof dat de Liefde de groote wonderdoenster is, de zali* gende en heiligende, — zij, die dit leven de offeranden brengt der gebroken*onbreekbare harten, — sterker dan armoe of rijkdom, dan leeftijd of geslacht, dan aanzien of verworpenheid, sterker dan al onze uiterlijkheden en al onze verdeeldheden; maar ik geloof dat zij op wijder gebied, buiten het enger persoonlijk leven, in den grooteren kring der gemeenschap, als een blinde is zonder de Kennis. Zonder die kennis zie ik onze wereld onoplosbaar van verwarring en hopeloos van strijd. Ik zie Liefde en Kennis elkan* der doordringen en veredelen. Ik zie Kennis en Liefde samen» vloeien in het Socialisme. Ik meen dat de tijd der „geopenbaarde" godsdiensten voorbij is, maar ik meen dat alle leven een openbaring, een steeds nieuwe 138 openbaring is, en ik zie ook het Socialisme als zulk een open* baring, die met haar krachten en gestalten, haar banieren en strijd* kreten, haar profetieën en vizioenen, haar levende woorden en vlammende teekenen, het moeizaam stijgend pad der menschheid verlicht. Ik zie het als het groot geluid dat de komende eeuwen zal vullen, als de dageraad van een nieuwe, mensch* en leven* herscheppende, tot nieuwe schoonheid leidende Kuituur. Ik zie het Socialisme als de Groote Waarheid van dezen tijd, maar wel weet ik dat er ook andere waarheden zijn, en dat — welke zekerheid de mensch ook meent gewonnen te hebben — hij altijd zoekende en strevende behoort te blijven, open zich houdend voor alle uitingen van den Wereldgeest. Boven het Socialisme staat het Leven, het Menschenleven, het Alleven. Ik geloof in het Leven. Ik geloof in het Leven, in zijn goedheid, zijn schoonheid, zijn eerlijkheid, zijn rechtvaardigheid. Ik geloof in het Leven dat groeit en stijgt en bloesemt, dat uit smart zijn vreugden, uit tweedracht zijn harmonieën, uit zwarten grond zijn leliën en rozen, uit duisternissen zijn licht en straling baart. Ik geloof in het Leven, dat geboorte en dood in zich vereenigt, waar* voor geboorte en dood de instrumenten van vernieuwing, van ontwikkeling, van een hooger bereiken zijn, maar dat zelf geen geboorte en geen dood kent, het Leven, dat geen begin en geen einde heeft, dat Een en Onvergankelijk is. Life — that in me has rest, As I — undying Life — have power in Thee, 139 part« TWEEDE GEDEELTE PERSOONLIJKHEID EN MAATSCHAPPIJ EERSTE HOOFDSTUK. DE PERSOONLIJKHEID EN HAAR WAARDE. EGENOVER onze innerlijke staat onze uiterlijke wereld, tegenover de persoonlijkheid de maatschappij. Hoe zelden JL geven zij ons een harmonisch samengaan te zien. Bij den enkeling niet en. in de massa niet. En toch liggen vooral daarin onze hoop en onze verwachtingen voor de toekomst. Zoo het hoofdzakelijk, in tegenstelling met andere richtingen, in de maatschappij is, dat wij naar het criterium van onze men* schenwaarde zoeken, omdat deze voor ons, zooal niet geheel zich daarin openbarend, toch in het nauwste verband staat met wat wij voor anderen en dus voor het maatschappelijk leven zijn, het is toch de persoonlijkheid zelve, haar aard en kracht, die daarin de beslissende faktor is. Deze tegenstelling, persoonlijkheid en maatschappij, waaronder ik het tweede deel van Levend Geloof het licht doe zien, zou zich ah? denkbeeld niet zoo sterk aan mij opdringen, wanneer ik ze niet verwezenhjkt zag in die leerschool, waarmee wij het meest ver* trouwd zijn1, welke ons ook dit algemeen verband helpt leggen — het eigen leven. Maar in de jaren van vorming, waarvan ik sprak in het hoofdstuk Van eigen leven, treedt daarin wel zeer bepaald naar voren de invloed der groote persoonlijkheid: Multatuli en de invloed dier geestelijk*maatschappelijke strooming, de massale beweging, welke men in algemeenen zin Socialisme noemt. Marx is in dien zin nooit een persoonlijkheid voor mij geweest; hij was een deel, een vertegenwoordiger dier strooming, die er op zijn wijze vorm aan gegeven heeft; zijn direkte invloed op mijn ziele* leven was onbeduidend. De sfeer van Marx — hoe geweldig en intens deze mensch was, hoe groot in zijn soort — was daarvoor te eng, van een te weinig rijke en veelzijdige menschelijkheid. De invloed van Multatuli1) behoedde mij voor die geringschatting van het persoonlijk en psychisch element in het wereldgebeuren, die vooral wat het vastelands socialisme betreft zoo schadelijk gewerkt heeft op den wetensdorst, den aesthetischen zin en de ethische gevoelens, in één woord op de algemeene levensopvat* ting, der arbeidersklasse. *) Zie de laatste bladzijden van Het Leven en de Werken van Eduard Douwes Dekker. 143 Bij het licht dezer groote tegenstelling, die tegelijkertijd een één* heid is, ben ik het leven blijven zien. De Multatulidnvloed — en Multatuli staat hier voor de kracht der persoonlijkheid in het algemeen — is er bovenal eene van het gemoed, de Socialistische van ordelijken, logischen, wetenschappelijken zin. De eerste vindt haar bron in de Liefde, de tweede in de Rechtvaardigheid en zij verhouden zich tot elkander zooals ik dat in gevoelslijnen trachtte aan te geven in het zesde hoofdstuk van lieren en Geloof. DE DIFFERENTIEERENDE EN DE SAAMBINDENDE KRACHTEN. De Persoonlijkheid d. i. in hoofdzaak de differentiëerende, de Maatschappij d. i. in hoofdzaak de saambindende kracht. De naar verscheidenheid strevende en de naar eenheid strevende kracht. Zij moeten in mensch en maatschappij in vriendschap leeren samengaan en het is noch in mensch noch in maatschappij gemak* kelijk er het harmonisch evenwicht voor te vinden. Zoo dat te vinden is. Het kan niet meer dan een benadering, het kan nooit meer dan een benadering zijn. Zóó slechts, door voor den mensch in het algemeen de grootste mogelijkheden te scheppen voor de ontwikkeling zijner persoon* lijkheid als vrije, zelfstandige kracht naast de schepping van een inniger, zijn maatschappelijk leven opvoerend en veredelend, ver* band tusschen mensch en mensch, door dus zoowel de verscheiden* heid als de éénheid te dienen, zal het Sociahsme gehoorzamen aan wat de algemeene levenswet schijnt waaronder wij ons ont* wikkelen, de algemeene levenswet die wij ook in het Heelal ont* dekken, het streven naar een nauwer en vaster samengaand geheel van zich in een steeds, grooter veelheid van vormen en organen splitsende deelen. , ,, ., , j Het verband zal zich uitspreken in meer gelijkheid en gebonden* heid van ekonomische vormen; de differentiatie zal zich openbaren in een grooter verscheidenheid van geestelijke krachten. De gees* telijke waarden, die de nationaliteit bevat, zullen de mogelijkheid voor hun bestaan en bloei slechts kunnen vinden in een versterkte en ontwikkelde ekonomische internationale. Zoo richten wij ons op de éénheid van het veelvormige. ONZE AFHANKELIJKHEID VAN DE GEMEENSCHAP. Wij leven in en uit de gemeenschap en de ziel der gemeenschap is rijker en sterker dan die van het afzonderlijk individu. Want in haar ligt de vrucht van het willen en kennen, het denken en streven, het verlangen en begeeren van vele en vele geslachten. Geen vers wordt gedicht, geen wetenschappelijke ontdekking wordt gedaan, geen uitvinding verrijkt ons technisch vermogen, geen groote gedachte vindt haar nieuwe uitdrukking, geen nobele 144 daad verlicht ons maatschappelijk leven, of zij steunen op de daad, het woord, den wil, van hen die ons voorgingen. Zooals ieder deeltje van een plant gevoed wordt door de levens* sappen opstijgend uit zijn diepten, zoo leeft ook de mensch uit de sappen der gemeenschap, opstijgend uit de diepten van zijn heden en verleden, zijn ver en ver verleden. En ook zij die in hunne, tot eigenwaan geworden, zelfverzekerd» heid zich gedragen alsof het niet zoo is — kunstenaars of sodalis» ten —, die in hun inteüektueelen trots met minachting neerzien op die maatschappij en haar werken, ja die zelfs alle mensohelijkheid en ethisch willen als oud»modisch verwerpen — zoo zijn er! —, zij zijn er niet minder afhankelijk van, al vertolkt hun verhouding tot den nevenmensen en zijn samenleving zich op meer negatieve dan positieve, meer verstorende dan verzorgende, meer steriele en hatende dan vruchtbare en scheppende wijze. Zoo dus de gemeen* schap onze moeder is en wij niet straffeloos zonder schade aan eigen lijf en geest, haar onze aanhankelijkheid of onzen dienst zullen ontzeggen, het neemt niet weg, dat elk individu toch iets eigens in zich heeft, dat het ten deele aangewezen is op eigen kracht, dat zijn eigen kracht het deel is dat hij bijbrengt aan de gemeenschap, dat zijn eigen kracht van ongemeenen invloed daarop zijn kan. Wij worden geleefd, o, het is zeker waar, maar toch ook: Wij leven, het is niet minder een waarheid: wij hebben onze verschil* lende karakters, vermogens, begaafdheden, meer of minder waardevolle of kostbare hoedanigheden. HEYMANS EN KAUTSKY OVER ETHIEK. Welk een groote rol de gemeenschap in ons leven speelt, in hoe sterke mate zij ons opvoedt en vormt, de macht, die in de eerste plaats over 's menschen leven en lot beslist, is toch zijn eigenaard, zijn karakter, zijn persoonlijkheid. Het gebied, waarop de mensch zich bewegen, het doel, waarop zijn streven zich richten zal, wordt bepaald door zijn aanleg. Na aangetoond te hebben, dat de mensch zijn Charakter, zijn Willensrichtung, zijn Gesetzlichkeit van zijn ouders en voor* ouders geërfd heeft, zegt prof. Heymans o.a. „Het individu... kiest voortdurend zijn karakter... Heel zijn bestaan en handelen is niets anders dan een bevestiging van deze keuze. Het karakter is de laatste grondoorzaak van alle kiezen en willen; dieper dan het karakter gaat noch onze kennis, noch ons zedelijk oordeel." *) Vergelijkt men Heymans' werk met de Ethiek van Kautsky *), een der klassieken van het Socialisme, dan blijkt hoe ook op het -') Einfiihrung in die Ethik door prof. Heymans. *) Ethiek door Karl Kautsky, vertaald door Herman Gorter. 145 dan die van Kautsky, waar hij het over de Bolsjewiki en hun daden heeft, ligt daarin opgesloten. Inderdaad, Oost en West hebben nog heel wat over en van elkander te leeren voor zij met eenig succes elkanders zaken kun* nen gaan behandelen. Socialisten en Communisten zijn wat te voortvarend in die dingen. Geen leerstelligheid mag er toe leiden de groote beteekenis van de eigen, innerlijke, intuïtieve levenskrachten, samenhangend met den eigenaard van een mensch of een ras of een volk, te kleineeren of te ontkennen. MARX EN ZIJN LEER. Marx met zijn heftig socialistisch gevoelsleven, zijn onstuimigen, hoog oplaaienden hartstocht, zijn verschroeiende minachting voor al wat op uitbuiting of onderdrukking gelijkt, Marx, de sodalis* tische... gevoelsmensen, de rebel, de revolutionair van nature, stond in dit opzicht veel sterker dan Kautsky, die toch meer uit* sluitend de voortreffelijke, maar koele betooger, de denker van de studeerkamer, de logische mensch is. Een bewonderenswaardig geleerde, maar met een, minder vurig temperament en minder sterk gevoelsleven, daardoor met minder begrip voor wat buiten zijn denksfeer ligt. Maar in de leer van Marx, niet in zijn persoonlijkheid, (van een zeldzame vastheid en kracht en scheppenden invloed) ligt toch ook die overschatting van wat logisch moet voortvloeien uit het spel der economische krachten, ook in de leer van Marx zijn wij te veel economische eenheden en geen menschen, met het grillige en onbetrouwbare, en de groote verscheidenheid onzer menschelijke natuur. Ook de leer van Marx geeft, uit zijn aard van economische leer, te weinig aandacht aan die veelzijdigheid en gecompheeerdheid van de menschelijke psyche, die een zoo groote rol speelt ook in het poUtiek*economisch gebeuren. „Uit zijn aard van economische leer", zei ik, want de weten* schappelijke specialisatie zal altijd een zekere eenzijdighdd en betrekkelijkheid met zich brengen. Een verwaarloozing of niet* in*rekening*brengen van factoren die tezamen het groot en ver* wikkeld levenscomplex vormen. In een recensie van mijn werkje MacDonald en de Labour Party, die mij overigens niet anders dan aangenaam kon zijn, bestrijdt de tegenwoordige voorzitter der S. D. A. P„ Henri Polak, mijn opvattingen in deze aangelegenheid en zegt daarvan o.a.: „Het draait, na veel geredeneer, dat voor een goed deel „in de ruimte" gaat, neer op de afgesleten verklaring, dat de Engel* sche toestanden en verhoudingen nu eenmaal anders zijn dan de Russische en dat het Bolsjewisme dus voor het Britsche rijk ongeschikt is..." 148 En hij tracht dan later, in zijn welwillendheid te vèr gaande, mijn „tweeslachtige" houding te verontschuldigen. Neen, vriend Polak, zoo staat het er niet mee. Tweevoudig was mijn houding, maar niet tweeslachtig. In wat gij een afgesleten verklaring noemt ligt juist de quintessens van mijn inzicht, de quintessens van ons verschil. Veel meer dan afgesletenheid zie ik er een diepe, door socialisten in het algemeen te weinig erkende, te oppervlakkig behandelde waarheid in. En de verhouding tus* schen socialisten, niet alleen van verschillende landen, maar van socialisten in het algemeen, zou een heel andere en veel betere zijn, als men er wat meer besef van had. Zoowel rechts als links, zoowel Oost als West. In de taal van den dagelijkschen omgang overgebracht: als men wat minder eigenwijs was. Wij zullen er hier niet verder op ingaan; mijn standpunt komt later nog wel uitvoeriger ter sprake. Wij mochten de kwestie even aanroeren omdat zij ten nauwste samenhangt met mijn denkbeeb den omtrent Socialisme en Persoonlijkheid (of Nationaliteit — ook de Natie is een persoonlijkheid) in hun beider verhouding en samenhang. HET LEVEN — EEN STRIJDPERK. Het Leven is een strijdperk. En het zal dat blijven ook al heb* ben wij den oorlog uitgebannen. Slechts de bekrompen, materi* alistische geest kan meenen dat ook de oorlog een onvermijdbaar, noodzakelijk kwaad is. Voorloopig, ja, en met de menschen die zoo denken, de al te velen, maar een meer ontwikkelde en hooger georganizeerde menschheid zal het eens zonder dat bruut geweld doen. Ook dan echter en voor altijd zal het Leven een strijdperk blijven. Geen strijdperk, naar wij gelooven, van dwaze en doellooze conflicten, al moge het den oppervlakkigen toeschouwer of hem die zich midden in het gewoel bevindt, zoo schijnen. Maar een strijdperk waarin de lager vormen, de lager doelen, de lager deug* den allengs plaatsmaken voor die van een hoogere soort, van meer geestelijken inhoud, — een strijdperk waarin het Leven zich ver* diept en veredelt. Een strijdperk ongetwijfeld, maar waarin het streven van de beweging steeds naar de rust, van de veranderlijkheid naar de vastheid gaat, waarin de wil zich manifesteert naar wat op meer duurzame wijze bevredigt. Het Leven is niet alleen bewogenheid en strijd, het is ook rust en vrede. Het is de rust en vrede die de enkele mensch in de toe* nemende stabiliteit van het eigen zieleleven, die de maatschappij in haar zich perfectionneerende zeden en instellingen vindt. Uit de beweging zoekt de mensch de rust; de rust drijft hem weder tot de beweging. 149 In dien strijd om hooger waarden, in zijn nederlagen en over* winningen vormen zich de zedelijke normen en regels, het com* plex van zedelijke overtuigingen, dat, zich ontwikkelend in samen* hang en samengroei met heel onze wereld van gedachten en gevoe* lens, richting geeft aan onzen wil. Alles streeft, wijzigt, herschept zich in den algemeenen bewe* gingsgang van het Leven, ook onze denkbeelden over waar en onwaar, goed en kwaad. Of er een absoluut doel achter het Leven ligt, wat ook een absolute maatstaf van zedelijkheid in zich slui* ten zou, kunnen wij menschen niet beoordeelen. Voor ons is er sleohts de betrekkelijke maatstaf, waarin de historisch geworden werkelijkheid en onze historisch geworden ethische gevoelens ons den weg naar het betere wijzen. Uit de werkelijkheid van het Verleden scheppen onze zedelijke gevoelens, onze denkbeelden, onze droomen, de werkelijkheid van de Toekomst. Er is geen stilstand, geen dood in het Leven. Terwijl de eene kracht, de eene instelüng, het eene volk ondergaat, heeft het andere zich voorbereid, is innerlijk sterker en sterker geworden en neemt ten slotte zijn plaats in. Er is altijd een uiterlijke en innerlijke rechtvaardigheid, een uiterlijke en innerlijke zedelijk* heid. Het oude verzwakt en verziekt, vergaat en vervalt, verliest zijn recht van bestaan, maakt plaats voor het nieuwe. Het nieuwe, waarin dan weer het oude zich voortzet, want niets gaat verloren. Een der voornaamste faktoren waaraan ons zedelijk oordeel zijne zich wijzigende vormen dankt is ons inzicht in het maat» schappelijk leven, want daarop berust de kracht en de aard onzer gevoelens van samenhang met de menschheid in haar voortgang. Het menschgeslacht is het groote drama waarvan wij de inciden* ten zijn en wij ontsnappen aan het toevallige en chaotische, wij krijgen onze beteekenis, door de rol die wij vervullen in de a/ge* meene levenssynthese. Niet op zichzelve, maar als deel van een üniverzeele en eeuwige ontwikkeling heeft onze persoonlijkheid haar plaats en haar waarde. ZEDELIJKE WAARDEN. Hoe wij ons die ontwikkeling denken zal in de eerste plaats beïnvloeden wat wij goed en kwaad achten. Elke tijd en elk oogenblik heeft zijn eigen zedelijke wereldorde, die de natuurlijke orde is van wat op dat oogenblik zijn kan, de natuurlijke orde van alle menschelijke en buitemmenschelijke krachten, de natuurlijke orde van wat op dat oogenblik doelmatig, verstandig, moreel is. En er is ook altijd een meerderheid, welke die orde behouden en een minderheid die ze omverwerpen wil. Tot de minderheid meerderheid wordt. 150 Het is daarom niet mogelijk een algemeen bevredigende of voor allen geldende, een altijd*toepasselijke definitie van het woord Goed te geven. Ook kan men niet zeggen dat wat goed voor den een is ook goed voor een ander is. Het verschil in aard en inzicht van den mensch stelt daarin zijn uiteenloopende eischen. Van het standpunt van diepst begrijpen gezien zal de mensch altijd zijn eigen maatstaf en rechter 'blijven. Goed en kwaad, deugd en ondeugd, wij weten dat zij tot het Leven behooren, van den individueelen mensch en van den mensch als gemeenschap — als dag en nacht, als zomer en winter, als de glorie van een zonsoopgang en de stervende kwijning van een herfstavond; dat ook hierin het Leven schept met het onver bid* delijk machtsinstrument der tegenstellingen. Slechts deze tegenstelling van meer algemeenen aard, deze groote lijn van waardeering en waardeschatting meenen wij, meer speciaal van socialistisch standpunt, daarbij waartenemen: de hebzuchtige en de scheppende, de naar*zich*toehalende en de zich* gevende impulsen; de eerste leiden tot het aardsch bezit en de materiëele grootheid, zij leiden tevens tot concurrentie en naijver, nijd, heerschzucht, wreedheid, imperialisme en wereldoorlog; de laatste brengen ons de hoogere waarden van wetenschap en kunst, van liefde en schoonheid, zij zijn het waaraan de menschheid haar geestelijken en zedelijken vooruitgang dankt. De geest der eerste verlaagt, die der laatste verhoogt den mensch. Maar deze onderscheiding tusschen de hebzuchtige en de schep* pende impulsen moge in algemeenen zin veel waarheid in zich hebben en ons een maatstaf aan de hand doen ter beoordeeling der menschelijke persoonlijkheid, zoo betrekkelijk is alles in het samenstel van den mensch en zijn leven, zoozeer vereenigen ook deze beide tendenzen zich in den afzonderlijken mensch, dat die veelwaardige scheppende impulsen zich maar zelden vertoonen en zelfs niet standhouden kunnen zonder een zeker alliage van min, of laat ik liever zeggen minder*waardig, het eigenbelang dienend, op de zelfhandhaving zich richtend, gehalte. DE AANPASSING BIJ HET LEVEN. De socialistische mensch, altijd historisch denkend, gaat, ook in dit opzicht, uit van het zich in het Heden belichamend Ver* leden, daar hij wel weet dat de hedendaagsche normen en over* tuigingen, al zou hij ze verkeerd achten, niet plotseling omverge* worpen kunnen worden, dat zij een werk van eeuwen zijn, dat hij als individu, als klein deel van het groot geheel, wil hij iets berei* ken of zelfs zijn bestaan mogelijk maken, beginnen moet, zich daarbij aantepassen, dat hij in dit opzicht — in den dagelijkschen omgang, in het dagelijksch leven, in vele aangelegenheden van persoonlijken of maatschappelijken aard — niet zelden een deel van zijn inzichten en wilsverlangens, d.i. een deel van zijn wezen, 151 zal moeten prijsgeven en offeren, om een ander en beter deel van zijn wezen, dat wat zijn hooger doel bevat, het ideaal van zedelijk* heid of schoonheid, dat zijn geest hem voorspiegelt, en dat hij in zijn dieper zelf ongeschonden tracht te bewaren, van potentie tot macht te brengen, van droom tot daad te maken. DE ARBEID — EEN MAATSTAF VAN MENSCHEN* WAARDE. Van wel ver uiteenloopenden aard is de verhouding tusschen Persoonlijkheid en Gemeenschap, verschillend van mensch tot mensch, verschillend ook in de verschillende levensperioden van den afzonderlijken mensch. Laten wij eerst iets zeggen over het woord Arbeid. Laten wij het hoog uitlichten boven de economie, naar vulgair begrip. De meest superieure arbeid, het edelst menschenwerk, is de schepping van blijkende waarden en die vindt men in de kunst, meer dan op eenig ander gebied. Deze arbeid is wel zeer verscheiden van den arbeid zooals Marx ze zag en die de socialist al te zeer, van den meest schadelijken invloed voor het geestelijk gehalte van zijn beweging, als den eenigen of eigenlijken vorm van arbeid is gaan beschouwen. Het werk van den mensch van waarachtig kunste* naarsschap of superieur intellekt zal een dikwijls zeer éénzijdig* individueele, zelfs individualistische arbeid zijn, van exclusief persoonlijken aard. Welks scheppingen wij niettemin in alle nede* righeid met dankbaarheid aanvaarden. Ook wie zelf geen kunstenaar is kan weten, hoezeer de kunste* naarsdrift beslag kan leggen op 's menschen geheele wezen, zijn gedachte* en vooral zijn gevoelsleven, hoe het hem als in een droom kan doen leven, die de sfeer der daagsche en maatschap* pelijke werkzaamheid en werkelijkheid uit zijn gezichtskim bant. En niet te uitsluitend zoeke men dit eigenaardige en éénzijdige ook weer in den kunstenaar. Wij staan allen, in meerdere of in mindere mate, maar allen toch geïsoleerd in het leven, en de sterke — waaronder zeer voorname en edele — driften der persoonlijkheid voeren ons dikwijls op wegen van afzijdigheid en onmaatschappelijkheid. In ons allen leeft iets van dat ongebondene en tuchtelooze, dat naar de absolute vrijheid snakkende, die door geen maatschappelijkheid in 't gareel te houden, eigenzinnige en eigenwillige levens* en scheppings* kracht van den kunstenaar. En wij doen goed daarmee rekening te houden. Echter, op de uiteenloopende hoedanigheden en krachten in die hooger regionen van den arbeid, waar de mtuïtie haar leidende rol speelt, zullen wij terugkomen in de bladzijden die wij aan de Schoonheid wijden, hier blijven wij op ons lager en meer algemeen niveau van menschelijke werkzaamheid. 152 En dan schijnt ons de voornaamste vormende en bepalende kracht in het leven van een mensch de aard van zijn werk en is het ook in dezen faktor dat hij zijn hoofdzakelijk verband met de maatschappij vindt. Wij zouden ter verheldering van ons inzicht drie niveaux — er zijn er meer, er zijn er vele, maar dit als de meest belangrijke — drie levensplannen van maatschappelijke werkzaamheid kunnen onderscheiden. Er is in de eerste plaats dat niveau, waarop de mensch, in vak* jes en hokjes, in een algemeene splitsing en afgezonderdheid tegenover het Leven staat, volgend den aard van zijn werkzaam* heid, zijn bedrijf, zijn beroep, zijn professie, een verdeeling van den mensch waaraan het modern economisch leven een steeds toenemende uitgebreidheid en intensiteit heeft gegeven. Men kan — tot op zekere hoogte — een goed timmerman of schoenmaker, een goed schoolmeester of musicus, een goede ziekenverpleeg* ster of tooneelspeelster, een goed vlieger of administrateur zijn zonder zich ernstig te bekommeren om of eenige waardevolle kennis te bezitten van sociale aangelegenheden. Er zijn — naast traagheid en gemakzucht — tal van redenen: van bepaalde gees» teseigenschappen of temperament, van het verblijf in een bepaalde atmosfeer of onder bepaalde omstandigheden, die er den mensch toe leiden kunnen, zijn aandacht bijna geheel aan zijn beroep of vak, aan zekere nauw begrensde doeleinden, te geven. De onderwijzer, de hoogleeraar, de opvoeder in het algemeen, zal er licht toe komen zijn geest bij voorkeur, met verwaarloozing van het grooter algemeen verband en levensplan, op opvoedings* problemen te richten; de wetenschappelijke onderzoeker en geleerde, geheel in beslag genomen door de fascineerende proble* men van zijn studievak of laboratorium, den geest vol van misschien speciale, maar toch wijdstrekkende en wereldbelang* rijke denkbeelden; de fabrikant, bekoord en beheerscht door de onder zijn handen verrijzende scheppingen van energie en organi* zeerend talent; de uitvinder, wiens vernuft hem een doorloopende, niet aflatende prikkel is, een prikkel, die hem als een spoor het paard tot gehoorzamen dwingt, al deze en duizend anderen wor» den door de eigenaardigheden van hun aanleg, hun capaciteiten, hun plaats in de samenleving, geleid op banen, die hen dikwijls de eischen van welzijn en schoonheid in hun wijder algemeen ver» band, die hen het gevoel van samenhang met den medemensch, in den eenheidsvorm van klasse, volk of menschheid, uit het oog doen verhezen. Ik wees hier in 't bizonder op eenige leidende krachten in het maatschappelijk leven, ik sprak van hen die betrekkelijk vrij in hun keuze van werkzaamheid zijn, maar het geldt zeker niet minder van hen die op meer ondergeschikte wijze aan het ekono* misch of maatschappelijk levensproces deelnemen. Ook van den kleinen ambtenaar, of winkelier of arbeider. Er treden daarbij tegenkrachten op, maar daarover later. 153 Wij nemen op dit niveau een steeds grooter verscheidenheid en verwikkeldheid waar van menschelijk werken en streven, van verbizondering in denken en willen, in verlangens en in doen, wij zien den mensch zich verwijderen van den mensch. Een differentiatie en specialisatie is het, die tot eene op velerlei wijzen zich uitzettende hiërarchie van macht en bekwaamheid leidt, die in menig opzicht en in vele harer verhoudingen van buitensporigen aard is en tot allerlei excessen van rijkdom en overmacht en heerschzucht bij sommigen, van armoede en inferioriteitsgevoel en slaafschheid bij anderen voert. Op het niveau van maatschappelijk leven hierbedoeld, het zeer concrete en realistische, is onze werkzaamheid van den meest direkten invloed en het meest noodzakelijk voor het instand* houden en het zonder groote storingen verder voeren van het maatschappelijk leven. Het is het levenscomplex, waar het denk* en gevoelsleven van den mensch het nauwst mee verbonden is. Het is specialistisch en in zooverre uiterlijk en ongeestelijk dat het het bestaande leven met zijn machten en doeleinden, vormen en instellingen, accepteert zonder onderzoek naar hun innerlijke waarde en de mogelijkheid van verbetering daarvan, de mogelijk* heid er een hoogeren vorm van samenwerking en rechtvaardig* heid aan te geven. Niettemin, op dit soort individueel of persoonlijk werk in zijn velerlei vertakkingen en schakeeringen, in zijn intensieve kracht maar beperktheid van horizon, rust de mogelijkheid van het bestaan der maatschappij en het daarvan afhankelijk, tot onze huidige ontwikkeling gekomen, geestelijk leven. Of een maat* schappij eenigszins bevredigend functionneert zal in de eerste plaats afhangen van den aard harer eenheden en de wijze waarop deze hun werk doen. HET CONSERVATIEF IDEAAL. Het conservatief ideaal van Confucius, zooals Keyserling ons dat geeft, zal altijd wel een kern van waarheid blijven behouden: „Niet de hemelbestormer is volgens hem de ideale mensch, maar hij, die zijn naastbijliggenden plicht goed vervult; de bescheidene, die slechts datgene bereiken wil, waartoe hij geroepen is; niet het genie is de hoogste mensch maar hij, die met zijne, zij het grootere of kleinere gaven, het uiterste beproefd heeft om de norm volkomen tot uitdrukking te brengen; want het indivi* dueele bestaan is de spiegel van de harmonie des geheels." 5) Het zijn deze behouders, want die ik hier op het oog had, zijn voor het grootste deel behouders — zij conserveeren wat is — met hun grooter intensiteit voor het dagelijksch leven en den dagelijkschen arbeid, zij, die het meer onmiddellijk verband onder* houden met de werkelijkheid van het Heden en slechts onbewust e) Het Reisdagboek van een Philosoof a.v. 154 — en lang niet altijd op voorbeeldige wijze — die van de Toe* komst dienen; het zijn dit soort realisten — zij zijn dat in den hierboven aangegeven zin ook al zouden zij kunstenaars of uit* vinders zijn — die het werk van den maatschappelijken hervormer of revolutionair, zijn pogingen en streven, zijn agiteeren voor een rechtvaardiger maatschappij, zijn propaganda voor een heilstaat der toekomst, mogelijk en van waarde maken. En hem, ook voor zijn vérgaande verwachtingen en droomen, misschien eens op ver* wezenlijking mogen doen hopen. Het Leven is ook hierin niet louter domheid, zooals de extremen en heetgebakerden en zelfverzekerden het dikwijls zien — het laat het oude niet los voor het nieuwe met eenige kans op succes er zich voor in de plaats kan stellen. Hoe slecht de inrichting der maatschappij, naar onze meening, zij; hoe gebrekkig haar wijze van voortbrenging; hoe onbillijk de verdeeling der door haar voortgebrachte goederen, zij die er hun naastbijliggenden plicht in vervullen, voorkomen dat zij ineen* stort en ons onder haar puin begraaft. Dit dus is het eerst noodige: dat wij het werk trachten te vin* den, waarvoor wij geschikt zijn en dat wij het goed doen. Er ligt ook hierin een maatstaf, een zeer belangrijke maatstaf van men* schenwaarde: in het goed verrichten van dien specialen arbeid. Wij zijn allen specialisten, allen. En zelfs de diepst*om*zich*blik* kenden overzien en beheerschen maar een heel klein deel van het geheel. De dokter kan niet behoorlijk zijn patiënten verzorgen en tevens direkteur van de gasfabriek zijn; en de bakker niet tegelijkertijd broodbakker en met de vuilniskar rondgaan. Zoo zal ook de voor* naamste taak der vrouw, voor een belangrijk deel, wel die van het huisgezin en het moederschap blijven. En bij veel menschen, ook wel van voorbeeldige en intensieve werkkracht, neemt men waar dat zij zoo geheel in hun beroeps* of ambtsplicht, hun vak van wetenschap of kunst, hun moederlijke of huishoudelijke taak opgaan, dat voor alle meer actief geestelijk leven van anderen aard de ernstiger belangstelling of het wilskrachtig verlangen — om van tijd en gelegenheid niet te spreken — ontbreekt. Vooral kun* stenaars — al vormen de heel grooten natuurlijk een uitzondering — zijn menschen met een meer intense dan breede, meer een diep* gaande, dan veebomvattende, meer een bizondere dan algemeene, natuur. Niemand onzer is het gegeven het Leven in zijn geheel te over* zien, nog minder te beheerschen; ook de meest actieven moeten zich beperken. En deze beperktheid onzer vermogens maakt het noodzakelijk dat wij, in verband met onze omstandigheden en onzen aard, dat kiezen, waarin onze krachten kunnen uitgroeien en tot rijpheid komen, waarin wij de grootste zelfverwezenlijking kunnen vinden, waarin onze persoonlijkheid het meest tot haar recht komt. Wat in de meeste gevallen toch ook dat zal zijn, waarin 155 zij het nuttigst is voor de gemeenschap. Want goed werk in één richting is beter dan half of slecht werk in een dozijn richtingen. In dit speciaabwerk, zeiden wij dus, ligt een maatstaf van onze menschenwaarde. Maar, zoo als wij het stelden, aannemend dat het slechts werk van persoonlijke voorkeur of smaak of verlan* gen of winstbejag gold en dat de persoon in kwestie zich vol* maakt onverschillig tegenover het gemeenschapsleven verhield, dat zijn medemensch hem geenerlei belangstelling inboezemde dan als objekt van zijn vak of van kunst of studie, in dien vorm is bet voorzeker een maatstaf van lageren rang. Want deze specialisatie of differentiatie, in veel gevallen, vooral in het technisch bedrijf met zijne het zieleleven afstompende en versplinterende kracht, nu dikwijls een bron van gevaren en mensch*ontaarding, kan slechts hare meer onvoorwaardehjk nut* tige plaats in het Leven krijgen als wij achter dat verdeelde en verbizonderde en gespleten leven van ons, individueele, menschen, de gemeenschap, de éénheid komen te zien en te erkennen. HET TWEEDE NIVEAU. Wij komen hier tot ons tweede niveau en daarmee tot een rui* mer maatstaf van menschenwaarde. Want het is het zeer bzondere van onze moderne ontwikkeling dat de grooter behoefte aan samenwerking, door de nieuwe ekonomische krachten en vormen geschapen, en door het nieuw gedachteleven aangewakkerd, door de grooter afhankelijkheid, waarmee wij tegenover elkander komen te staan en ons daarvan bewust worden, het is het eigenaardige dat wij daardoor naast die toenemende differentiatie tevens een inniger verband en meer algemeenen samenhang in het menschenleven zien optreden. Want voor zoover de mensch over deze dingen nagedacht heeft, zoodra zijn gedachteleven zich niet blijft bepalen tot dien engen kring van de individueele werkzaamheid of het eigen voordeel, wordt hij gedreven tot het pogen, hetzij als schrijver, als propagandist of politicus, hetzij als gewoon burger en stemgerechtigde of hd van dit of dat, of maar als lezer van een bepaalde krant, op die maatschappelijke vormen van den dag invloed uitteoefenen en ze te wijzigen in een zin, die met een der vele geestesrichtingen, welke de maatschappij doortrekken, overeenkomt. Hierbij vormen onze nieuwere ethische denkbeelden, onze denkbeelden van een hooger orde en menschelijkheid, de meest belangrijke stuwkracht. En voor zoover de mensch hieraan deelneemt, met ernst en toe* wijding deelneemt, kan men zeggen dat hij meer levend wordt en zich op een maatschappelijk levensplan van hoogeren rang gaat bewegen. Bij velen, bij een ieder eigenlijk, vloeien deze werkingen van net een en van het ander complex van denken en leven in elkander over; de meeste menschen die voor een nieuwe maatschappij 156 ijveren zijn tevens gedwongen hun rol — met meer of minder instemming of tegenzin — in de oude te vervullen. Hun werk kan goed in het eene en slecht in het andere opzicht zijn; er doen zich daarbij tallooze graden en verschillen, niet zelden van een zeer raadseligen of kwestieuzen aard, voor. Het is op dit terrein dat wij het Socialisme ontmoeten, waaraan eenige onzer volgende hoofdstukken gewijd zullen zijn. Ziedaar dan een tweede en naar het ons voorkomt een hoogere soort maatschappelijkheid. HET DERDE NIVEAU. Maar er is nog een derde soort en in haar meest superieure vormen kan deze van den hoogsten, den allerhoogsten aard zijn, die van den kunstenaar. Een soort maatschappelijkheid, waarin de meer onbewuste krachten: intuïtie, fantaizie, verbeelding, spon* tanëiteit en diepte van levensgevoel de voornaamste drijfkrachten zijn. De kunstenaar richt zich onder den dwang van zijn aanleg op het voortbrengen van het schoone ding; het moge een vers of tooneelspel, een bouwwerk of schilderij, een behangselpapier of een aschbakje zijn. Het kan meer absoluut een ding van schoon* heid zijn; het kan één of meer elementen van schoonheid in zich hebben (een geschiedboek of essay bijv.). De direkte invloed van dergelijk werk, vooral van de schoonheid in haar zuiverste vormen is dikwijls gering en voor den groveren geest niet waarneembaar, maar in het algemeen doortrekt en beleeft dit schoonheidsgevoel, dit schoonheidselement heel het leven, ook het maatschappelijk leven. Het geeft daaraan een sterker intensiteit en een wijder horizon, het wekt nieuwe denkbeelden over de verhouding van den mensch tot zijn Heelal en den mensch tot zijn medemensch, het verdiept en het opent zijn wezen, het verhoogt zijn levens* kracht. „De kunst", zei ik in mijn studie over Wells,4) „is de groote opvoeder, de groote hervormer, de groote menschsverdieper en menscfvbezieler, de groote levenswekker en formeerder van het karakter en de persoonlijkheid — en liggen in deze laatste niet de sterker beweegkrachten ook van heel ons praktisch en maat* schappelijk leven?" Dit schoonheidselement, dat wij even rondziend in onze huis* kamer tot in de kleinste dingen terugvinden (soms door zijn afwezigheid) blijkt een der voornaamste faktoren, die het leven, die alle boven* dierlijk leven zijn waarde helpen geven. De werkzaamheid van den bevoegden kunstenaar dus — en laat ik er bijvoegen, want dat kan ook, van den waarlijk grooten, in dienst van zijn werk offervaardigen mensch, wiens geest zoodanig ') De Gids, October/December 1926. 157 in beslag genomen wordt door zijn wetenschap of eenig ander buitenspersoonlijk doel, dat hij voor het andere geen aandacht heeft — behoort tot de hoogste en nuttigste vormen van maat* schappelijkheid. Ik sprak van den bevoegden — er is ook hierin weer die kwestie van wil en vermogens, die in al onze verhoudingen haar rol speelt — hoeveel onbevoegden zijn er tegenover één bevoegde, één begenadigde! De verschillende levensplannen, waarop ik hier wees, staan nimmer geheel op zichzelve; zij mogen van een meer reahstischen of meer idealistischen aard zijn; zij mogen meer de werkelijkheid van de praktijk of meer de werkelijkheid van den droom in zich hebben; zij mogen nauwer verwant zijn aan het dierlijk, mecha* nisch leven of aan het menschelijk, hooger, geestelijk leven, in hun velerlei vormen doorkruisen en doorwoelen en doordrenken zij elkander en zoowel in den afzonderlijken mensch als in den mensch in zijn groepeeringen betwisten zij elkander den voorrang. Een kunstenaar kan tevens een zeer actief bevorderaar van een maatschappelijk ideaal zijn — een Bernard Shaw of Henriëtte Roland Holst bijv. — maar al hangt dit samen met zijn werkzaam* heid als kunstenaar wij zien er toch niet het voornaamste, het meest eigenlijke, het meest blijvende deel van die werkzaamheid in. Op deze verhouding tusschen kunst en leven zullen wij echter uitvoeriger terugkomen in het hoofdstuk Schoonheid en Maat* schappij. HET MENSCHsVEREENIGENDE VAN EEN WERELD* BESCHOUWING. De meeste menschen staan gelukkig niet zoo individualistisch in het leven, niet zoo geheel zonder verbandsgevoel met den medemensch, niet zoo zonder sociaal geweten in rijperen zin, het zijn niet zoo uitsluitend menschen van het eerste niveau, als ik het hierboven op wat absolute wijze voorstelde. Zij zijn naar ver* schillende kanten en op verschillende wijzen, in verschillende mate van kracht vooral, met familieleden, vrienden, genooten, medewerkers, medestrijders verbonden. Door hun liefde* en vriendschapsverhoudingen, door hun vak, hun beroep, door hun klasse, hun volk, hun kerkgeloof, hun politieke of sociale partij, door hun levens* en wereldbeschouwing wordt hun geïsoleerdheid opgeheven en voelen zij deel uit te maken van een meer omvat* tende éénheid. Vooral in die meer uitgebreide en dikwijls zeer diep gaande ver* eeniging van mensch en mensch, die aan de algemeene levens* opvatting, het levensbeeld, de levensbeschouwing, het geloof, haar ontstaan dankt, vindt de mensch die groote geestelijke verbanden en vastheden, welke, een nieuwen dageraad, een nieuwe wereld voor hem openend, in hun sterkende en samenvattende kracht 158 hem bezielen met vertrouwen en moed en volharding, hem tot een, het speciale en bizondere overstijgend, waardevol lid der samen* leving maken. Zijn persoonlijkheid wordt er door opgeheven uit den engen kring der zelfzucht; zij schiet de vlerken aan, die, zegevierend over ruimte en tijd, de veelheid en de verscheiden* heid van mensch en ding en volk in zijn blik en zijn liefde ver* eenigen en saamhechten. „Zijn eigen aandoeningen en gedachten, zijn eigen haat en liefde, zijn eigen verwachtingen en verlangens ziet hij in die tallooze anderen weerspiegeld; zijn hart wordt groot als een stad, zijn zelfvertrouwen groeit hoog als een toren boven de enge grenzen der enkebpersoonlijke kracht uit."7) In onze levens* en wereldbeschouwing vinden wij die basis voor ons persoonlijk werken en streven, die er de rust en het evenwicht aan geeft, noodig om de teleurstellingen, die met alle groote ver* wachtingen gepaard gaan en de tegenslagen, die voor alle groote verlangens en idealen niet uitblijven, met blijmoedige kracht en kalmte te weerstaan of te overkomen. Liefde en bewondering zullen daarin hun groote rol spelen, hetzij die wereldbeschouwing er eene van de oudere godsdiensten is en zich om de symbolisch*legendarische figuren van verleden tijden, een Jezus of Boeddha of Mohammed gekristallizeerd heeft, hetzij zij, verstevigd door de moderne wetenschap en bezield door een heroïsme van meer actueelen en meer concreten aard, een nieuweren, socialistischen vorm heeft aangenomen. Van de grootste, van beslissende beteekenis is daarbij ons inzicht in den ontwikkelingsgang der maatschappij en onze opvatting van den invloed daarop uitgeoefend door het produktie* proces. Want, voorzeker, de mensch is niet uitsluitend producent, zijn wereldbeeld kan dan ook niet uitsluitend afgeleid worden van zijn arbeid, van zijn situatie als arbeidskracht; maar toch is de funktie van den arbeid, hetzij deze van meer geestelijken of meer pnysieken aard is, zoo fundamenteel en zoo belangrijk voor het leven; zij neemt bijna zonder uitzondering, den mensch in zoo hooge mate in beslag, bepaalt zoozeer de richting van zijn oplet* tendheid en waarnemingszin, zijn aandacht en zijn denken, beslist in zoo sterke mate welke prikkels geregeld, van dag tot dag en uur tot uur, op hem inwerken zullen en welke niet, vormt zoozeer zijn gewoonten, zijn gedachteneomplex, zijn geestessfeer, dat zij ' ons van alle factoren toch wel de gewichtigste schijnt voor de tot* standkommg van zijn wereldbeeld en zijn levensbeschouwing. Fundamenteel is deze factor. Want wel bestaat er wisselwer* Jong tusschen het economisch leven, en zijn ideëelen bovenbouw - recht, kunst, zedelijkheid, godsdienst - wel ontkenen deze laatste levensmachten steeds veel aan de traditie en het verleden wel doet zich in hen zeer sterk de persoonlijkheid gelden, waarop Van Leven en Schoonheid door Henriëtte Roland Holst. 159 ook nog heel andere invloeden dan de economische belangen hun werking uitoefenen, wel staan zij meestal slechts in indirekt ver* band met de sociaaUtechnische ontwikkeling en wel kunnen zij deze ontwikkeling tot op zekere hoogte bevorderen of tegenhou* den; maar op den duur zullen zij zich toch aanpassen moeten — en ook het meest traditioneele element in ons maatschappelijk leven, ook de Kerk doet dit — bij die maatschappelijke behoeften van wijderen omvang en meer algemeene noodzakelijkheid, zullen zij het nieuw concreet verband moeten zoeken met het leven van lager werkzaamheid, door de sociaabtechnische ontwikkeling te voorschijn geroepen. Men bedenke hierbij, wat door moralisten en kunstenaars zoo dikwijls over het hoofd gezien wordt, dat deze meer direkt op het lijfsbehoud en de stoffelijke dingen, op het eerst*noodige gerichte ontwikkeling geenszins van louter materiëelen aard is. Niet in haar doeleinden: men maakt piano's en drukt boeken. Maar ook niet in haar aard — is organisatie geen geestelijke kracht van wijdstrekkend vermogen, bevat de wetenschappelijke techniek geen waardevolle geestelijke elementen, is het uitvinden, in zijn hooger vormen, niet een levenskracht van den meest geestelijken aard, die een genialiteit van eigen gehalte en eigen intuïtie eischt? De tegenstelling tusschen den maatschappelijken onderbouw en den maatschappelijken bovenbouw is er dus niet zoozeer eene tusschen het stoffelijke en het geestelijke dan wel tusschen de meer concrete en de meer abstracte elementen van het maatschap* pelijk geheel. Ook deze onderscheiding blijkt bij dieper doorden* ken van een slechts betrekkelijke waarheid; wij zouden de beide groote levensmachten in hun bestanddeelen naspeuren en ontleden moeten om tot een meer preciese appreciatie van hun respectieve waarden te komen. In het algemeen mogen wij, geloof ik, dit zeggen: zoowel in de stoffelijke en economische als de geestelijke en ideëele waarden blijkt de bestemming, het doel de voornaamste factor voor de waardeschatting der daarin werkzame krachten. DE GEMEENSCHAPSZIN. Onze wereldbeschouwing en de verwachtingen, die wij daarop bouwen voor een nieuwe samenleving van edeler vormen en gehalte, wij zeiden het, leidt er ons toe den mensch nog een anderen maatstaf van waarde*beoordeeling aan te leggen dan de meer exclusief in het persoonlijk leven wortelende waarvan wij boven spraken. Het is een maatstaf van kameraadschappelijk gevoel, van broederschaps* en gemeenschapszin, van liefde voor den mede* mensch, van toewijding aan de belangen van het Geheel, van eenen de belangen van het Zelf te bovengaanden levenswil. Deze maatstaf houdt geen direkt verband met de aandacht, de energie, de geesteskracht, die wij aan onze speciale soort werk 160 geven. Wel met de richting en strekking van dat werk, voor zoover het van een aard is, die het maatschappelijk leven in wijderen omvang beinvloedt. Wel met den invloed van dat werk, voor zoo* verre het de doelbewuste samenwerking van volk en menschheid verhindert of bevordert. En vooral ook rekent deze maatstaf met de wijze, waarop wij op niet speciale, of bizondere, of profes* sioneele wijze, niet door onze maatschappelijke situatie daartoe gedwongen, aan het gemeenschapsleven deelnemen. Voor het ideaal eener maatschappij te ijveren, die een grooter bevrediging schenkt aan onze verlangens van orde, van recht* vaardigheid en liefde, in dien exclusieven vorm dat de mensch ef al zijn tijd en levenskracht aan geeft, kan slechts voor weinigen bestemd en gerechtvaardigd zijn. Voor hen slechts, zou ik zeg* gen, die aan een offervaardigen geest een groote bekwaamheid paren, die wilskracht en lijdensmoed hebben, in wien een inzicht* rijk verstand zijn maten en beperkingen oplegt aan een branden* den soUdariteitszin; voor hen slechts die zich bewust zijn van de zeer uitzonderlijke en superieure kwaliteiten, welke recht op het leider* en voorgangerschap, in dezen hoogeren zin, geven. Om voorganger van dezen aard te zijn is èn het geloof in zich* zeiven, in eigen kracht en roeping noodig, èn het geloof in de menschheid, haar gang naar een hooger vorm van samenleving en schoonheid. Om voorganger in dezen zin te zijn moeten de grooter, door liefde gedreven, persoonlijkheid en het grooter, door kennis ver* rijkte inzicht, elkander ontmoeten. Voor alle anderen zullen de vak* en beroeps*, de professioneele en kultureele werkzaamheden van meer beperkte doelstelling als hoofdzaak gelden in wat zij bijdragen aan de gemeenschappelijke huishouding, die in verschillende gradaties en op nog rudimentaire wijze den vorm begint aantenemen van een gemeenschappelijk huisgezin. Wat ook voor hen een onbaatzuchtige, op meer of min* der intensieve wijze zich uitsprekende, deelneming aan het poli* tieke en sociale leven van wijderen omvang niet behoeft uitte* sluiten. RECHT OP LEIDING. 6 161 TWEEDE HOOFDSTUK. DE PERSOONLIJKHEID EN HAAR VERHOUDINGEN. E voornaamste eisch van het persoonlijk leven, de meest fundamenteele plicht van den mensch, ligt in het tot leven I J brengen der potentiëele krachten in hem, ligt in zijn strevén naar zelfontwikkeling. Dat ook in zich sluit zijn zelfopvoeding, zijn zelfbevestiging, zijn zelfverwezenlijking. De aard van zijn geluk en daarmee de mate van zijn geluk zal in hoofdzaak daarvan afhankelijk zijn, ja, zeker is het dat geen uitwendige omstandigheden, geen materiëele condities hem heb pen zullen als hij in dat opzicht het evenwicht, den vrede niet vinden kan; als hij de overeenstemming niet vinden kan tusschen zijn ingeboren natuur en zijn werk, tusschen zijn persoonlijkheid en zijn prestaties. In de grooter mogelijkheden, die het bieden zal, alle krachten van geest en gemoed in den afzonderlijken mensch tot rijpheid te brengen, in de grooter mogelijkheden tot opvoeding en ontwikke» ling, tot vorming der persoonlijkheid, ligt dan ook de voornaamste beteekenis van het Socialisme. De mensch is dus in de eerste plaats doel in zichzelven, het beperkter en meer nabije doel, een doel dat in de ontvouwing en het tot waarde brengen van de in zijn aanleg hem meegegeven krachten ligt. De tijd .waarin men zijn opvoeding als geëindigd beschouwde bij het verlaten der school is als levensopvatting nu wel voorbij, maar in de praktijk van het leven is dit voor een groot deel, voor het grootste deel — voor de massa, vooral onder den dwang en den druk der materiëele levensomstandigheden — nog lang niet het geval. De arbeid voor het levensonderhoud, de voorziening in onze dagelijksche behoeften, het primair stoffelijk welzijn, dat slechts een deel van onzen tijd en onze aandacht behoort te vra* gen, en met onze technische hulpmiddelen en mogelijkheden van voortbrenging zou behoeven te vragen, legt voor velen, ja voor de meesten, nog beslag op den geheelen mensch, werkt doodend op zijn geestelijke belangstelling en geestelijke ontwikkeling, zijn verbeelding en initiatief. 162 Ook de geboortecontrole leidt tot vraagstukken, die niet met ruwe handen aantevatten of op doctrinaire wijze optelossen zijn. Maar er is veel te zeggen voor het aanbrengen van kennis en het openen van den geest in deze allergewichtigste dingen. Gezond verstand en menschenliefde leiden ook in het geslachts* leven tot grooter openbaarheid en een redelijker beschouwings* wijze. Mijn verhouding tot de kwestie vond ik voor een groot deel terug in het met veel bezonnen, wetensehappehjksmenschehjk inzicht geschreven boek van Dr. S. Herbert, Principles of Sexual Ethics.12) ÉÉN OF VELEN. Het leven van den mensch is een altijd nieuw vergelijk tusschen den innerlijken drang en de uiterlijke werkingen, tusschen sub* jectivisme en objectivisme, tusschen persoonlijkheid en gemeen* schap. En daar de mensch, in zijn meest levende exemplaren, altijd zoekend is naar het juiste en meer volmaakte evenwicht ook in dit opzicht, maar het nooit verder brengt dan een tijdelijk even* wicht, zich aanpassend bij de tijdelijke omstandigheden, een tijde* lijk evenwicht tusschen de wereld in hem en de wereld om hem, moet hij steeds waar het de waardeschatting der persoonlijkheid in haar verhouding tot de gemeenschap betreft, naar de een' of de andere zijde overhellen. Wij nemen dan ook, nauw verband hou* dend met de algemeene levensbeschouwing, in verschillende peri* oden of kringen een hooger* of lager stellen, een overschatting of onderschatting van de persoonlijkheid ten opzichte van het geheel, van de anderen, van de maatschappij waar. Om de grootheid en waarde der uitstekende persoonlijkheden mag men de grooter krachten en mogelijkheden liggend in de menschheid als geheel, in haar massale bewegingen of stroomin* gen, niet geringschatten of willen ontkennen. Zoo wij de groote persoonlijkheid vooropstellen, het is omdat wij daarin de pioniers of leiders of vertegenwoordigers of symbolen vinden van de groote massale bewegingen. Meer toppunten dan beweegkrachten zijn zij voor een groot deel in de hiërarchie van het menschenleven; meer op de hoogten tronen zij dan in de lager gronden van ons praktisch menschzijn. Maar ook zoo oefenen zij invloed uit; een grooter invloed dikwijls naarmate zij verder van ons afstaan. De mensch van kracht en zelfvertrouwen, vooral de kunstenaar, is geneigd op dit persoonlijk element een te sterken nadruk te leggen. Carlyle deed zoo. Hij was een man van vulkanischen aard, sterker in zijn gevoel dan in zijn wetenschap. Geniaal in zijn inzichten en uitingen, een der grootste figuren van zijn eeuw, over* u) Vertaald door schrijver dezes en met een voorwoord van Dr. W. H. Cox in het Hollandsen verschenen onder den titel Grondslagen der Sexueele Ethiek. 170 organisatorisch beheer, van de geweldige, diep*in*den*mensche* lijken aard en zijn eigenschappen liggende bezwaren, die aan een omzetting van het kapitalistisch in het socialistisch bedrijf ver* bonden zijn. Een aanvulling van zijn geest en werk in dit opzicht werd ons later voor een belangrijk deel gegeven door de groote voorgangers der Fabians, waarvan Bernard Shaw en Sidney Webb zeker de meest bekende zijn. Hun werk onderging ook den invloed van de groote Engelsche wetenschappelijke voorgangers: Darwin, Spencer, John Suart Mül. Zij zagen het leven niet in de felle Hegeliaansche tegenstellingen van een Marx, zich doorzettend tot het kataklysmisch einde, zij zagen het meer en juister als een doorïoopende transformatie, een biologische aanpassing, een gradueele ontwikkeling en metamor* foze. Voor hen lag de nadruk op den intellektueelen en opvoeden* den arbeid, zooals hij voor Marx op den klassenstrijd lag. Die er ook is. DE MAATSCHAPPELIJKE SYNTHESE. Waar het de praktijk van het maatschappelijk leven geldt, waar wij werkeÜjk bouwen willen, daar voelen wij dat wij meer nog dan met economische gegevens en theorieën en schema's, in den abstrakten, technischen zin, met den mensch en zijn eigenschap* pen te doen hebben — en dat is een psychologische, in zekere mate onberekenbare factor, veel gecompliceerder althans dan hij door den straffen partijganger gezien wordt. Daar hangt het succes der beweging, d.i. van de groote of kleine maatregelen, die de omzetting van de kapitalistische in de socialistische maatschappij moeten bewerkstelligen, hoofdzakelijk af van het menschen* materiaal. En dat menschenmateriaal is oneindig verschillend, zoowel wat de werkers betreft als hunne — in de kringen der fanatici die zich de arbeidersmassa als een soort ideaabmacht voorstellen — zoozeer gesmade leiders. Daar hangt, afgezien van de tijdelijke omstandigheden, heel veel af, zoowel wat arbeiders als leiders aangaat, van den geest, die hen bezielt, een geest, die zijn basis, zijn aard en kracht, vindt in de eigenaardigheden van het ras, in kennis en geschooldheid, in opvoeding en karakter, in de numte van hun blik en de diepte van hun wezen; daar kan een Marx of een Lenin meer doen dan duizend of honderdduizend anderen, maar blijken ook zij toch afhankelijk van het volk waaronder zij geboren werden, van de krachten waarmee zij te werken hadden. Daar vindt men tusschen het proletariaat en het socialisme van Rusland en van Engeland Voor het Engelsen Socialisme in zijn huidige vormen zie men o.a. behalve het hiervoor genoemde boek van Sidney Webb, R. H. Tawney:The Acquisitive Society H. N. Brailsford: Socialitm for To>Day, Dr. C. Addison: Practical Socialism. En de geschriften van MacDonald, vermeld in mijn MacDonald en de Labour Party. 188 VIERDE HOOFDSTUK. DE GROOTE SCHAKEERINGEN. HIER, aan den omtrek van het gebied, het toekomstgebied, der socialistische maatschappij, liggen de groote schakee, ^c™n?ge/\ gr°.?te verschmen van methode en taktiek, die blZ^A!Zrtlieny/n verde^- En geen juist denk* zonilT tege*woordlge verhoudingen kan men zich vormen zonder dieper in te^gaan op de historische wording ervan, in pJïi ^er .de Russische aangelegenheden en het Socialisme m Engeland mijn denkbeelden uiteengezet in de werkjes: D» j£S stsche Revolutie en MacDonald en de Labout Partij hJh»* T^t""* niet herhalen wat ik daarin reeds gezegd heb en de belangstellende lezer zal er veel feiten en argumenten LXuwm^t tdrrGt bekn,°pte' algemeene ^ abStê den mag terl°°PS aanduiden kan of niet vermeb Om het eerste hebben de communisten mij geprezen om het tweede de sociaaldemocraten; van beide kanten Poezen z« het Se kloo7S h2 andC^; 6n Schijnbaar Hgt er d™ eS Srifttler^at " * en tatohtan' in deze Schijnbaar, want wie ze goed gelezen heeft - het aantal goede bzers is nog even gering als in den tijd van Mmtatuh - zal toch wel bespeurd hebben dat ze uit eenzelfde bron, eenzelfde^Uest eenzelfde beginsel hun oorsprong namen, en it^E»Tsïlet S^V°ndrnw het katste hoofdstuk van Dostojevski ^ h* Maatschappelijk Leven, waarin ik na een vluchtige hertanerhS Tl 5SlS?rgang6rS Cn deDkerS Uit de ^^l^* ^tJ**11™ Zijn ?echts edelen uit velen, waarin de nieuwe ftenfafdT WaardevoUe vertolking gevonden £ WI ft en ™ dle, menschen en boeken vele elementen van grootheid en van waarheid en ik zie er de arbeiders en de bouwsfeenenln XektenaeTem^^T111611 °? ge5inten zich steed7duSehfker arteeicenende gemeenschapswoning der toekomst." Want voor mij verkeert het SociaHsme nog in zijn kindsheid Ook het Marxisme heeft ons slechts een ze'erS^,sctma 191 gegeven, grootsch en machtig ongetwijfeld, maar eenzijdig en onvolledig in zijn beschouwingswijze en waaraan de organisato* rische, constructieve, vooral ook de psychologische kant, voor een groot deel ontbreekt. Het Socialisme is nog in zijn kindsheid. Zoowel in de theorieën en schoorvoetende pogingen der sodalis* tische partijen van het Westen als in de, weer tot een terugkeer gedwongen, praktijk van het bolsjevistisch socialisme van het Oosten. Het Socialisme is nog in zijn kindsheid, maar wij zagen het groeien gedurende nu meer dan vijftig jaren. Een korte strekke dit, in het leven der menschheid. Meer dan één weg zal er heenleiden en, zooveel weten wij er wel van, het zal zeker niet alleen die van een enkel denker, een enkel programma, een enkele partij zijn. Het feit alleen reeds van de zoozeer afwijkende leer van Russen en Duitschers en Engelschen bewijst dat het denken alleen niet de macht is, waaraan het eens, in zeker nog verre tijden, zijn meer complete verwerkelijking zal te danken hebben. Zeker, het vindt zijn materialen, het schept zich zijn vormen in het weten, maar de stuwende kracht, de vereenigende kracht, waarin socialisten van verschillende schakeering hun samenwer* king kunnen en moeten vinden wil het eens, als de het leven tot in zijn diepten omwentelende en herscheppende, levensfactor overwinnen, is de kracht van het gevoel. HET SAAMBINDEND GEVOEL. Het gevoel dat wij gezamenlijk een éénheid van strijdend leven vormen en dat wij gezamenlijk opgaan naar een hooger Waarheid en een hooger Rechtvaardigheid. En daarmee gepaard gaande het begrijpend willen, de zin van saamhoorigheid en kameraadschap, die ons ook den medestrijder, hem vooral, in dat licht der ven scheidenheid en beperktheid van den menschelijken geest doet zien, een verscheidenheid en beperktheid, die het niet mogelijk maken dat twee menschen precies hetzelfde denken, meer precies gezegd: dat zij hetzelfde denk*voelen hebben. Dat noch de weg, noch de middelen, waarlangs of waarmee wij in verschillende landen of waarmee in die landen de verschillende partijen, het Socialisme trachten te verwezenlijken, dezelfde kunnen zijn, dat de aard, het ras, de historische vorming, de economische en poli* tieke omstandigheden, het onvermijdelijk maken dat onze wegen uiteenloopen en zelfs sterk uiteenloopen. Dat het wezen van een mensch en van een volk veel en veel dieper ligt dan onze schema* tische, dat wil zeggen oppervlakkige generalisaties. Dat ons weten in deze dingen zeer en al te veel tekortschiet om anderen te willen dwingen eenzelfde pad te gaan. Dat het verband tusschen de socia* listen van het eene en het andere volk en ook weer tusschen de eene en de andere richting van hetzelfde volk niet anders dan van meer abstracten dan concreten, meer ethischen dan doctrinairen, 192 meer vloeienden dan vasten aard zal kunnen zijn en dus behoort te zijn, altijd meer een van vertrouwen en broederschap, van mens schelijk aanvoelen en waardeeren, in één woord van geloof, dan van weten. Het moge vreemd klinken, waar wij van éénheid spreken, socia* listen en communisten in één adem te noemen, ja zelfs in anar* chisten of anarcho*conununisten onze verwanten of gelijkgezin* den te willen zien. En, voor het meer onbepaald en dieper geestes* leven hier door mij bedoeld, is dit toch zeker zoo; ik zou bijv. onze moedige kameraden de Ligt of Schermerhorn niet gaarne buiten dien kring van maatschappelijke medestrijders willen sluiten. En dat zeg ik, wel overdenkend hoe afwijzend en vijandig ik in het algemeen sta tegenover het maatschappelijk anarchisme. In deze begrippen anarchie en maatschappij ligt voor mij een onoverkomelijke contradictie. Slechts in de utopie, het literair ver* gezicht, als dichterlijk vizioen van wat misschien, heel misschien, eens mogelijk zal zijn, als een News from Nowhere of een Modern Utopia kunnen zij zonder de meest gevaarlijke en heillooze bot* singen samengaan. Maar — o, die woorden! — ook ba dit woord anarchie heeft onze classificatie zooveel onwaars en onbillijks. Al dit soort woor* den zijn een deel van onszelven geworden, zij hebben allengs een dieperen persoonlijken inhoud gekregen, zij belichamen een zeker eindresultaat onzer geestelijke ervaringen. Er is anarchisme en anarchisme. Men leze het boek van de Ligt,M) ware het slechts als kritiek van een oprecht en edelmoedig mensch op ons eigen sociahstisch inzicht. Het kan ons tot meerder zelfkennis bren* gen, zoo noodig in het sociahstisch geestesleven. Over het geheel zeggen wij: hij ziet het Leven te veel als individualistisch Christen, te weinig als maatschappelijk socialist. Voor hem ligt de nadruk op de vrijheid, voor ons op de organisatie, die de vrijheid mogelijk maken moet, op de hooger ordening, van eigen en maatschappe* lijk leyen, zonder welke er geen vrijheid zijn kan. Schijnbaar dwaas als het moge lijken deze verschillende en zoo* zeer uiteenloopende variëteiten van het progressief* en arbeids* leger, zoo bitter gewoonlijk in de veroordeeling van elkanders motieven en personen, in één groep saamtebrengen, wie wat die* per op deze bewegingen ingegaan is, wie ze niet louter naar de for* mule en de leer beoordeelt, wie met de gemoedskrachten rekening houdt, waarin die formule en die leer hun voedingsbodem vinden, hij zal weldra tot de overtuiging komen, dat, gemengd met veel menschelijke dwaling en kleingeestigheid en eigengerechtigheid, bij hen toch meer dan bij andere volksgroepen het sterk besef en verlangen, de zelfverloochenende wil ook, aanwezig is om in onze maatschappelijke verhoudingen een hooger plan van samenzijn en menschwaardigheid te bereiken; dat in hen het groot vertron* **) Kerk, Cultuur en Samenleving door B. de Ligt. 7 193 zijn artikelen blijk gaven; wij staan op een ander plan. Op een ander plan, dat een ander complex van gedachte* en gevoelsleven vertegenwoordigt, met verschillende hoogten en diepten, omtrek* ken en inhouden, waarheden en onwaarheden. En zoo is het altijd. Waar echt leven is, is altijd verschil, verschil naar de breedte en de diepte. Elk woord, elke zinsnede heeft voor verschillende menschen een verschillende beteekenis; er ligt een kwantiteit en kwaliteit van geestelijk leven, van verstand en gevoel in, uiteenloopend in een onnoembaar aantal gradaties en schakeeringen. Feiten zijn niet alles en zelfs niet het voornaamste Wij mogen het feit niet minachten, maar elk feit vindt zijn ver* klaring in een dozijn andere feiten. Feiten veranderen van waarde en gewicht naar verhouding van het licht, dat wil zeggen: de algemeene kennis en het algemeen gevoelsleven, waaronder men ze stelt of ziet; zij veranderen van kleur, zij kunnen van wit zwart en van mooi leelijk worden naar gelang wij ze in het betoog of de beschouwing, waarin wij er gebruik van maken, een goede of een slechte plaats geven, met genegenheid of weerzin den lezer voor oogen stellen. Feiten zijn heel belangrijke dingen, maar in onze argumentaties zijn ze toch dikwijls van weinig meer betee* kenis dan baksteenen, waaruit men zoowel een paleis als een varkenskot kan bouwen. Daarin vooral ligt de overmacht der kapitalistische groote pers, niet in bewusbverkeerde voorstel* lingen. Het Feit, het Woord — telkens weer zal de nadenkende mensch zich afvragen: hoe diep ligt dit, op welk plan van geestelijk en zedelijk leven staat het, van welk levenscomplex maakt het deel uit i AUe, ook de soliedste, logiek geeft ons slechts de waarheid van een bepaald niveau. Een katholiek recensent zei van mijn studie over MacDonald: „Alles bij elkaar: de feiten zijn goed, maar een wereldbeschouwing waardoor de zielen sterven." Uit deze weinige woorden spreekt een verschil van veel diepe* ren aard — heel het verschil tusschen den socialist en den dog* matisch*geloovige. Zulk een afstand — ware hij door dezen recen* sent juist aangegeven — is niet te overbruggen. Maar ook waar het levensinzicht, de wereldbeschouwing niet zoozeer uiteenloo* pen ook bij hen die min of meer eenzelfde levensbeschouwing hebben of waarbij deze althans in eenzelfde richting gaat, zal toch elk feit zijn eigen afwijkenden inhoud vertoonen en het zal vooral de gemoedsgesteldheid van den mensch zijn die er zijn kracht of beteekenis aan verleent. DE ABSOLUTE MAATSTAF. En zij wier levensinzicht op een vastomlijnde leer rust, die haar uitdrukkingswijze vindt in een dialekt met woorden van felle eens*voor*altijd vastgelegde beteekenis zijn geneigd aan menschen en dingen en gebeurtenissen een absoluten maatstaf aanteleggen 195 ze naar zekere rigidè beginselen van zuiverheid en volmaaktheid te beoordeelen — in een wereld, die de betrekkelijkheid en onvob maaktheid zelve is. Als er van absoluut gesproken mag worden — het mag natuur* lijk niet — dan kan het slechts zijn in dien zin dat men in zekere kringen,hier en elders, absoluut onkundig is van het béste dat er leeft in het Engelsche volk. De beoordeeling van een Trotzki bijv., een uiterst bekwaam man op zijn niveau, is waar hij het over Engelsche personen en ziens* wijzen heeft, de oppervlakkigheid zelve. Het geldt hier meer dan kennis. De ervaringen en waardeschat* tingen van het gemoed spelen er een grooter rol in dan de naakte historische gebeurtenissen, dan de materiëele werkelijkheid, dan cijfers en afmetingen en geclassificeerde menschen. Het een en het ander is van weinig beteekenis als wij niet doordringen tot het gevoelsleven waarin zij wortelen, tot de motieven en vooruit* zichten waarin zij hun verklaring vinden, tot het samenvattend verband en zijn eigenaard. Het geestelijk levensniveau en levens* complex van een Engelsch en van een Russisch volk — hoe anders is dat. Ik begin te beseffen dat ik Dostojevski niet geheel recht gedaan heb in zijn historische denkbeelden en patriottische idealen, omdat er iets als een persoonlijke afkeer, een gevoelsantagonisme daar* tegen in mij leefde. Zoo subjectief zijn wij altijd. Wij oordeelen altijd in zekere mate, in groote mate gewoonlijk, naar persoonlijke gevoelens en wij gebruiken onze logische voorstellingsmacht om ze redelijk en overtuigend te doen schijnen. De Engelsche evolutionair doet het en de Hollandsche Leninist doet het. Er is in de verhoudingen tusschen mensch en mensch, en klasse en klasse, en volk en volk, een veel dieper werkelijkheid dan die van feiten en cijfers en actueele gebeurtenissen, een veel dieper werkelijkheid dan vast te leggen is in mathematische of econo* mische waarden, een werkelijkheid van kwaliteit meer dan van kwantiteit. En het besef dier werkelijkheid, een geestelijke, ontastbare, variabele werkelijkheid, ontbreekt maar al te zeer — bij ons allen, maar zeker niet het minst in „revolutionaire" kringen. Toch is het die dieper werkelijkheid, zooals zij zich uitspreekt in onze, door de formules van ons logisch gedachteleven nauwe* lijks te raken, nog minder te omvatten, menschelijke natuur, welker eigenaardig en eigenwillig, welker dikwijls grillig wezen nog zoo weinig het dictatorschap van onze rede volgt, die wij moeten kennen om ook op politiek of economisch gebied tot de levende bron van a/Ze werkelijkheid door te dringen. En wie kent ze daar* voor in voldoende mate of rekent er mee in voldoende mate; wie wordt niet meer geleid door zijn vooroordeelen en utopieën?, wie schept zich niet een democratisch*parlementaire partij of commu* 196 nistische dictatuur of anarchistische volksmassa die alles wel in het reine zal brengen als maar eens de bestaande, de actueele heer* schers en onderdrukkers — die slechten! — van de baan geknik* kerd zijn. Als ooit gold „la critique est aisée, mais 1'art est difficile" 2B) dan is het wel hier. Want hoe vaag en hoe onstabiel van bouw, hoe weinig m zijn samenhang en gevolgen doordacht, hoe bloedarm en onwezenlijk wordt dat alles waar het niet op afbreken maar op opbouwen aankomt. Hiet de oneiadiëe verscheidenheid van den menschelijken aanleg, ) van de menschelijke capaciteiten, van de menschelijke hartstochten en impulsen, verlangens en idealen,heel de toonschaal die er ligt tusschen den onontwikkelden en den ontwikkelden den individualistischen en den maatschappelijken mensch, tusschen den mensch van kunst en den mensch van wetenschap, tusschen den subtiebbeschouwden en den fanatiek*actieven mensch, tusschen al die menschen, wier wü en levensloop in verschillende dikwijls tegengestelde, richting gaan, het is die groote en' verhijs*' terende verscheidenheid van het menschwezen, waar hij die geconfijt in de leer, slechts gelijkwaardige eenheden van volk of klasse ziet, bijna geheel aan voorbijgaat. REVOLUTIE OF EVOLUTIE. Van de vele schakeeringen, die het Socialisme ons te zien geeft liggen de twee machtigste bewegingen, waarin het in deze dagen zijn vertolking vindt, op de uiterste grenzen van Europa, en op de uiterste grenzen van methode en taktiek. In hen vooral belichaamt zicü de revolutionaire en de evolutionaire zienswijze. De revolutie, in het derde jaar van den wereldoorlog onder den invloed van machtige persoonlijkheden als Lenin en Trotzki mogelijk in Rusland, bleek niet mogelijk in Engeland. De wil van enkelen was niet sterk genoeg om de massa, geheel bevangen als deze was in de dronkenschap van vaderlandslievenden moord in verzet te brengen. Het Socialisme faalde, zooals het reeds in 1914 gedaan had, als internationale macht. Het Manifest „Aan de Volken van de Wereld"") ging verloren in den stormwind van haat en bedrog, die aan de WesbEuropeesche socialisten hun geestelijk wezen ontnomen had. Voor de kans, die de wereld* oorlog aan het Socialisme bood, bleek de massa, ook de sodalis* tisch*geonenteerde massa, nog lang niet rijp Een revolutie bleek niet mogelijk in Engeland28), en vooralsnog is die mogelijkheid zeker veel geringer dan toen, omdat het ras ») „de kritiek is gemakkelijk, maar de kunst is moeilijk." de ^S^&^^^affe i®studie: Koloniale p'°bieme»> ") Zie De Russische Revolutie, pag 49 - Je S^S^S^00*» en * «"-stweigering daar, zie Macdonald 197 er zooveel voorzichtiger en vasthoudender, meer bezonnen dan impulsief, van een sterker*bindende ervaring is, omdat het maat* schappelijk verband er, ondanks den schok der groote katastrofe, nog zooveel hechter, enorm veel hechter is; omdat het demokra* tisch instinkt en de demokratische traditie er zooveel dieper wortels geschoten hebben, omdat men er, meer dan in eenig ander land, de stelselmatige graduëele omzetting van de hedendaagsche tot de socialistische maatschappij mogelijk acht en daarop zijn wil gericht heeft. ^» Dat het Britsche Rijk een zooveel meer ontwikkelde industrie heeft en voor zijn bestaan, zelfs voor het meest noodzakelijke levensonderhoud, veel meer op zijn import en export aangewezen is dan een land als Rusland, dat een revolutie in dit overbevolkt eilandenrijk dus een nog helscher verwarring en ellende zou bren* gen dan in dien over zijn steppen verspreiden landbouwstaat, stemt natuurlijk tot een grooter bedachtzaamheid. De onderbreking gedurende eenige weinige weken van het nor* male mechanisme van krediet en buitenlandschen handel in het Britsche eilandenrijk zou er de bewoners tot hongersnood bren* gen, zelfs zonder een formeele blokkade. Er is ook geen vergelij* king mogelijk tusschen het weerstandsvermogen van de talrijke en bekwame middelklasse van Engeland en die van Rusland. De feller tegenstellingen in Rusland dreven tot feller zienswijze en feller handelen; een breuk zoo scherp en volkomen, zoo wreed en onherstelbaar is, ondanks de toenemende spanning, in Engeland niet te verwachten. De Russische Revolutie was een grootsch evenement m de geschiedenis der menscheid maar evenals van de Fransche Revo* lutie lag haar beteekenis in de ideëele waarden die zij naar voren bracht; voor een meer diepgaande verwerkelijking van het Socia* üsme was de tijd nog lang niet gekomen. Dat ook de meest vooraanstaande Russen thans wel inzien dat hun revolutie een niet zoó heel groote schrede op den weg naar een socialistische maatschappij was blijkt duidelijk genoeg uit een uitdrukking van Trotzki als de volgende: „Veel en veel meer jaren van socialistischen arbeid, met succes bekroond van binnen en beveiligd tegen aanvallen van buiten, zullen nog noodig zijn voor de partij zich van haar vast en sterk partijverband ontdoen kan en zich oplossen in een socialistische gemeenschap. Dit ligt nog in een zoo verre toekomst, dat het geen nut heeft daarmee rekening te houden.2B) WAAR DE NADRUK KOMT TE LIGGEN. Het is duidelijk, geheel afgezien van de West* en OosbEuro* peesche verhoudingen en de betrekkelijke waarde van het hier en ginds bereikte, dat de socialistische beschouwingswijze twee kan* 281 Problems of Life by L. Trotzki. De onderstreep, d. G. 198 broederlijke gezindheid leeft. Men voelt er het Socialisme meer. Het is geen vooringenomenheid, die mij dit schrijven doet, het is een indruk van veeljarige, persoonlijk doorleefde en doordachte ervaring en het houdt verband met mijn diepgevffcrtelde overtub ging, dat zoowel het Marxisme als het Vastelands*Socialisme in het algemeen, te weinig oog heeft gehad voor den ethisch*psycho* logischen kant van het maatschappelijk vraagstuk, dat het den niebeconomischen, niet op de materiëele dingen gerichten kant van ons wezen te weinig begrepen, te zeer verwaarloosd heeft. Het element van ware christelijkheid, van menschenliefde, dat in de Engelsche kerken toch nog niet geheel dood is en in kleinere genootschappen als bijv. van de Kwakers, welker jongere leden grootendeels tot de Independent Labour Party behooren, nog zeer sterk leeft, schijnt in dit opzicht bevruchtend gewerkt te hebben op den socialistischen geest.81) Ook Engeland heeft zijn klassenstrijd. Het kan niet anders. Daaraan valt bij de hedendaagsche samenstelling der maatschappij niet te ontkomen. Maar de Engelsche socialist legt den nadruk op den positieven, den geestelijken, den scheppenden kant der socialistische gedachte, op het ideaal van samenwerking en saam* hoorigheid, dat hij boven den strijd der klassen stelt, op den dienst van het geheel, die vervangen zal den dienst van het ik. Het zijn de klasse*voorrechten en de klasse*eigenbaat der bezit* ters, zoo luidt zijn argumentatie, die de schepping eener maat* schappij van menschelijkheid en broederlijkheid in den weg staan. Een nieuwe zedelijkheid, een nieuwe rechtvaardigheid — daarin ligt het groot motief, dat, voorgegaan door een man als Keir Hardie, aan onze Engelsche beweging haar bezieling en kracht gaf. En deze opvatting heeft goede vruchten gedragen. In de onder* mijning der oude burcht, met haar muren van geestelijke arrogan* tie en afwijzende zelfverzekerdheid, met haar fundaties van onkunde en baatzucht, waarin zich de macht der bezittende klasse hoofdzakelijk concentreert, is de Engelsche socialist meer geslaagd dan die van eenige andere school. Dat dit veel takt, volharding, vooral menschelijk aanvoelen en menschelijk inzicht vereischt, ligt voor de hand, maar dat het niet onmogelijk is bewijst de arbeid onzer vrienden daar. Dat de oude gravin Warwick en de jonge Earl de la Warr zich bij de Labour Party aangesloten hebben, dat Ohver Baldwin, de zoon van den tegenwoordigen premier Stanley Baldwin, en Oswald Mosley, de schoonzoon van den hooghartigen, dezer dagen overleden onderkoning van Indië, Lord Curzon, lid van de L L. P. geworden en zich in den strijd voor het Socialisme geworpen hebben, dat zulke, uit de hooge bourgeoisie of aristocratie voortgekomen, voorname intellektueele figuren als Trevelyan en Ponsonby (eens page van koningin Victoria) hun • 5o2to!rLhaeSymeSZd00r "* gen°emd We'kje VaD D*n Griffiths: What is 201 groote bekwaamheden in den dienst der Partij van den Arbeid gesteld hebben en, in waarheid, tot de beste krachten daarvan behooren — hpt zijn teekenen dat er met louter geestelijke wapenen hier eh daar bres geschoten is in het zelfbewustzijn en zelfvertrouwen der kapitalistische overheerschers, teekenen ook dier, uit dieper lagen wellende macht, waarvan het Socialisme in onze dagen de draagster is. Onder die afvalligen van de bourgeoisie vindt men veel van de beste, want het minst op eigenbelang bedachte, socialisten Het zijn natuurlijk uitzonderingen — een idealisme, dat derge* lijke menschen den moed gaf met hun klasse te breken, zal onder de huidige verhoudingen van macht en aanzien in deze wereld, van veruiterlijking en vergroving aller levenswaarden, van het prijsstellen op pompeus vertoon en zinnelooze weelde, het zal voorloopig uitzondering blijven, maar het bewijst dat een beroep op het beter wezen ook van de bourgeoisie niet zoo hopeloos behoeft te zijn, als het door de meer extreme partijgangers van het Socialisme — de zuiveren, de onomkoopbaren, de Jacobijnen — gewoonHjk voorgesteld wordt. En het getuigt ook van de aan* trekkingskracht die onze beweging steeds meer begint uit te oefenen in de kringen der heerschende en bezittende klassen. MEER DAN WETENSCHAP. Dit ethisch element, het gevoelselement, is het verbindend, vereenigend element, dat ook de meest uiteenloopende scha* keeringen der socialistische gedachte kleurt en waarde geeft, dat hen ondanks groote theoretische verschillen tot samenwer* king kan brengen. Het zal ten slotte die verschillen tot een mini* mum moeten terugbrengen wil het Socialisme tot groote ontwikke* ling als politiek machtsorgaan komen, en ik meen dat dit, al zal het wat tijd kosten, niet onmogelijk is. Zelfs in ons venijnigdndi* vidualistisch Holland. Wij hebben in Amersfoort een vereeniging De Komende KuU tuur, waarin ik leiders en voorgangers van verschillende richting: van de Kieft en Proost, de Ligt en Eldering, de Lange en Man* noury, hun denkbeelden heb hooren uiteenzetten en wel over* tuigend was de indruk van die verschillende sprekers door mij ontvangen, dat hun aller leer een geestelijk element in zich droeg, waardevol en van dieperen oorsprong, dat hen met elkander en met mij verbond, een element dat mij toch eigenlijk sterker scheen te zijn dan onze meeningsverschillen van meer logischen en prak* tischen aard: verschillen van methode en taktiek, van verstande* lijk begrijpen, van meer aan den buitenkant liggende opvattingen. In allen leefde wel zeer sterk de groote tegenstelling tusschen oud en nieuw, in allen leefde het verzet tegen deze maatschappij met haar onrecht en materialisme, met 'haar partikuliere winstmaking en individualistische zelfverheffing, in allen een geloof in de 202 komende, een streven naar de nieuwe maatschappij, in allen de oprechte wil daaraan hun beste krachten te geven. En ook was er in al deze menschen een openheid van wezen, een eerlijkheid van bedoelen, een warmte van toon, als bij den toehoorder die genegenheid wekte, waarin het woord van een spreker zijn vrucht* baren grond vindt. En daarom zeg ik dat de band die socialisten van verschillende schakeeringen verbindt niet uitsluitend gelegen is in onze weten* schappelijke denkbeelden, in de wijze waarop en de vormen waarin wij de verwerkelijking der nieuwe maatschappij mogelijk achten, dat er iets is sterker dan die denkbeelden, van emotioneelen meer dan verstandelijken aard: het besef dat wij socialisten zijn, ons socialistisch gevoel. Dit schijnt mij het diepere, het meest fundamenteele, die gevoels* macht, waaraan onze kennis en ons denken richting geven moeten en waarmee deze altijd in nauwsten samenhang staan, maar die door het weten alleen toch zeker niet vervangen worden kan, zonder welke het weten tot erger dan onvruchtbaarheid, tot ver* meling meer dan tot opbouw, gedoemd is. Er is in socialistische kringen erg gesold met het woord weten» schappelijk, en vergeleken met het utopisch socialisme van een vorige periode was daar reden voor, maar het is toch ook noodig dat wij de grenzen ervan, de grenzen van alle, dus ook onze, wetenschap leeren kennen en beseffen. Het gevoel, voorzeker, heeft het weten wel zeer van noode, wordt een schip zonder roer waar dat weten ontbreekt, maar dat gevoel is toch de golfslag, de dieper stuwkracht, achter en onder ons leven, achter alle mensche* lijk leven. En als wij ons bewust worden daarin overeentestem* men met anderen, wier denkbeelden hen langs andere paden een* zelfde doel doen nastreven, dan is dat reeds veel gewonnen. Want al kunnen wij het dan niet eens worden over den te volgen weg, wij zullen toch trachten elkander te verdragen en zelfs te waar* deeren. En wij zullen zoeken naar wat ons vereenigt meer dan naar wat ons verdeelt. Ja, als wij daar een andere groep van bergbeklimmers een ander pad zien opgaan, dan zullen wij hen niet beschimpen omdat zij op hun andere wijze den top meenen te kunnen bereiken, maar wij zullen hun van uit onze verte een juiching, een groet van aan* moediging, een hoog*klinkend lied toezenden. DE VEELZIJDIGHEID VAN HET LEVEN. Het Leven is oneindig veelzijdig en de Leer is éénzijdig. En zij die de oplossing der groote levenskwesties vragen van een leer met vaste lijnen en grenzen, zullen, neen moeten telkens weer in botsing komen met het Leven zelf en met al die anderen voor wie een andere leer met andere omtrekken en limieten geldt. De leer moeten wij hebben omdat de mensch niet alleen voor zijn lichaam 203 maar ook voor zijn geest een vaste woning wil: een rustige plek in het dagelijksch rumoer, een toevluchtsoord in geestelijken nood, het uitzicht op een weg die niet plotseling afbreekt en in de diepte verdwijnt. Maar de dieper*peilende socialist zal niet vergeten dat elk gedachtessysteem, zoo goed als elke stoffelijke woning, slechts een betrekkelijke en tijdelijke waarde vertegenwoordigt. En meer dan een economische of een politieke, of zelfs een wijs* geerige leer zal het Socialisme voor hem een geestesrichting zijn, zal hij het onder dat wijder gevoelsverband komen te zien, dat men ook religie kan noemen, neen, dat religie is. Een religie dan van waaruit hij, in de bakens of grenzen die wij in het dagelijksche, praktische leven telkens opnieuw uitzetten moeten, altijd weer rekening houden zal met de onvoorziene spe* lingen en wendingen, de wisselvalligheden en differentiaties, de zonder ophouden zich wijzigende vormen van het onuitputtelijk Leven. Een religie, die voor de ontwikkeling van haar vormen zich afhankelijk weet van Kennis en Liefde inéénen. En wij denken aan de mooie woorden van MacDonald: „De overtuigingen van het hart zijn niet te stillen, niet alleen voor zooverre zij een maatstaf van voortreffelijkheid verstrekken voor maatschappelijk werk als niet algemeen gangbaar is, maar ook in hun eischen dat de maatschappelijke struktuur bepaald zal wor* den door de hoogere geestelijke behoeften en door niets anders. Zoo zien wij een eindeloos konflikt ontstaan tusschen geest en materie, een onrust die niet bevredigd kan worden, noch door milddadigheid, noch door concessSies, noch door compromissen — een uitdaging en strijdkreet steeds luider opklinkend tusschen den Arbeid, die den menschelijken geest en het Kapitalisme, dat de economische organisatie vertegenwoordigt. De pluto, die zwoegt onder de oppervlakte der maatschappij en zijn trillingen door haar schijnbaar solide massa zendt is de geest waaraan wij hulde doen als christelijkheid... Daar ligt de strijd. Het einde kan nog ver weg zijn. Het kan van dezen tijd gescheiden zijn door verwarring, revolutie, waanzin. Maar de geest zal niet sterven want het is een der machten van scheppend leven.x) Neen, die geest kan niet sterven, maar hij draagt in deze dagen den naam Socialisme meer dan christelijkheid. Want het woord socialisme sluit ook onze nieuwe wetenschap en haar grootsche mogelijkheden en vergezichten in zich, wat het woord christelijk* heid niet doet. Echter, de christelijkheid door MacDonald bedoeld, moet zich in ons socialisme bevinden, wil dit overwinnen. M) Socialistn, Critical and Constructive door J. Ramsay MacDonald. 204 EEN VUUR DAT ONDERHOUDEN MOET WORDEN. Die geest moet zijn voedsel hebben. Het Socialisme is niet louter een gedachte*systeem, het is een vuur dat onderhouden moet wor* den. Het zal uitgaan waar de herfstige winden van baatzucht of afzondering, van verdrukking of ellende, van moedeloosheid of liefdeloosheid het teisteren met hun verkillenden, bevriezenden adem. En waar de helpende hand ontbreekt Plaats een socialist gedurende eenige jaren op een onbewoond eiland en hij zal, teruggekeerd in de samenleving, misschien als een onnoozele, misschien als een onverschillige, tegenover de groote maatschapelijke problemen en idealen staan, die hem eens bewogen met warme geestdrift en strijdenswil. Het Socialisme kan slechts groeien en tot rijpheid komen in onzen omgang met den medemensch. Het Socialisme is een vuur dat onderhouden moet worden. Door lektuur en studie, door eigen persoonlijke ontwikkeling, door uit* breiding van onze kennis en verdieping van ons gedachteleven. Maar vooral niet minder door den strijd voor het nieuwe leven, zijn gezamenlijke overwinning of gezamenlijke nederlaag, zijn saamgenoten vreugde en zijn saamgedragen leed; niet minder ook door het gezamenlijk erkennen van ons algemeen levensgeloof, in de gezamenlijke bezieling van de toespraak en het lied, den dans en het feest, de wijding, in schoonheid, aan den dienst der gemeenschap. De macht, die het Socialisme tot den leidenden geestesfaktor in het leven der menschheid zal maken, is van emotioneelen meer dan verstandelijken, van zedelijken meer dan intellektueelen, van menschelijken meer dan leerstelligen aard, en heel onze omgang als socialisten, onze opvoedingsmethoden, onze „arbeiders* en jeugdontwikkeling" zal zich daarnaar moeten richten. 205 VIJFDE HOOFDSTUK. VADERLANDSLIEFDE OF MENSCHENLIEFDE. IJ willen de verscheidenheid en de éénheid; wij willen niet de gelijkvormigheid. Daarom achten wij de ontwik* keling van de individueele en van de nationale persoon* lijkheid, van mensch en van volk, noodig en te prijzen. Wij hebben lief de architektuur van het eene, de omgangsvormen van een ander, den plantengroei van weer een ander land. Wij willen de verscheidenheid, die ons doet spreken van een land van Shakespeare, een land van Rembrandt, een land van Goethe, van het Alpenland of het land der fjorden of het land der groote meren, van het land dat ons de schoonste muziek, of de nobelste poëzie, of het brandendst geloof bracht. Wij willen de verscheiden* heid en wij willen het eigen land als een waardevolle éénheid in die verscheidenheid. Dertig jaar geleden schreef ik, na vergelijking van eenige der meest bewonderenswaardige geestesvoortbrengselen van verschil* lende landen: „Maar dit alles erkennend, en met welke gevoelens van eerbied en bewondering wij mogen opzien tot de menschen of scheppingen van andere landen, wij moeten rekening houden met de instinkten, die de natuur diep in ons wezen gelegd heeft, en hun leiding is ons onmisbaar. De vaderlandsliefde is er een van. Wij mogen andere landen liefhebben met onze rede, wij hebben het eigen land lief met ons hart. Het is mogelijk, het is zelfs waarschijnlijk dat in deze zaak onze rede, onze begrijpende en verbeeldende rede, ons hart vooruit is, en dat onze liefde voor de menschheid eens even diep en sterk zal zijn, ons een even diep instinkt zal toeschijnen, als nu onze vaderlandsliefde is. Zeker schijnt mij dat onze groeiende beschaving met haar toenemende middelen van gemeenschap en haar toenemende gedachtewisseling zich in die richting beweegt.") De verhouding, waarin ik hier het eigen land en de menschheid tegenover elkander plaatste, lijkt mij meer nog dan toen vanzelf* sprekend. Ook de groote katastrofe, die ons in 1914 trof, kan aan *») Port Stmlight Mortthly Journal. June 1895. 206 het grondbeginsel daarvan niets veranderen. Dieper dan de wereld* oorlog gaat mijn persoonlijke ervaring. Wij hebben de vaderlandsliefde en wij hebben de algemeene menschenliefde. Het zijn beide noodzakelijke bestanddeelen van het wereldleven. En — ondanks zoo'n uitbarsting van haat en verwildering — de ontwikkeling gaat zooals ik hier aangaf. Met den groei van het menschelijk denken en het ruimer inzicht komt de eerste in een andere verhouding, een verhouding van minder onvoorwaardelijke vrijheid en aüeenheersching, tegenover de laatste. Heel de geschiedenis der menschheid vertoont ons het schouw* spel van een vervanging der blinde, natuurlijke driften, van den willekeurigen, den hetzij individueel, hetzij collectief, blinden levensstrijd, door een georganiseerde en, hetzij individueel, hetzij collectief, intelligente ontwikkeling. Zooals door wet en huwelijk, door gewoonte en zedelijk voor* schrift het konflikt tusschen mensch en mensch allengs meer beperkt en gebonden werd, zooals de anarchische wedstrijd van het industriëebkapitahsme voor een meer organische wijze van voortbrenging en distributie plaats begint te maken, zoo zal ook de menschheid der toekomst haar onderlinge disputen en weder* zijdsche aanspraken eens op een redelijker wijze dan door het oorlogsgeweld weten te regelen. Diep zit de oermensen ook nog in den mensch onzer dagen maar zijn dierlijke aandriften en zijn bandelooze verlangens, zijn ver* heffing van het zelf ten koste van al het andere — er zijn teekenen en krachten, die ons zeggen, dat wij ze eens bedwingen zullen, dat ook in deze dingen de ordenende geest eens overwinnen zal. Wij moeten ook niet vergeten, dat het nationalistisch gevoel op zich zelve, de hooghartige, vijandig tegenover de buitenwereld staande, vaderlandsliefde, een veredeling van het menschwezen was, een zeer sterke veredeling zelfs ten opzichte van de onge* louterde zelf* en ikzucht. Zij bevat als zoodanig een door rede en liefde beïnvloed instinkt, waarin de oermensch zoo groote vers anderingen ondergaan heeft, dat hij nauwlijks herkenbaar is. DE MACHT DER VADERLANDSLIEFDE. Ik zei daar, dat mijn persoonlijke ervaring dieper ging dan het enkele feit van den wereldoorlog, hoe geweldig dit zijn moge. In de persoonlijke ervaring ligt de dieper kern van het inzicht. En ik, die veel gezworven heb en het grootste deel van mijn leven buiten Holland doorbracht, verkeer, waar het de schatting der betrek* kelijke en wederzijdsche machten van vaderlandsliefde en alge* meene menschenliefde aangaat, in een bizonder geval. Ik houd van Engeland niet minder dan van Holland en van Indië misschien evenveel — wie zal dat soort gevoelens meten? — als van Enge* land. Met mijn buitengewoon aanpassingsvermogen zou ik, als ik 207 in Rusland woonde, een Rus, en in China — maar dat klinkt me nog wat vreemd — een Chinees worden. Gelukkig dragen zij geen staarten meerl Het is een assimilatie, een expansie van mijn ego, die het non*ego naar zich toehaalt en er een deel van zichzelven van maakt, maar er tegelijk door geabsorbeerd wordt. In dit opzicht erken ik in de Engelsche poëzie den edelsten en machtig* sten invloed dien ik in mijn leven ondergaan heb. Zoo ben ik dus — niet geboren, maar geworden. Er was een tijd — ik wees er in mijn Inleiding op en men hoort er de echo nog van in mijn Biografie van Multatuli — er was een tijd, toen de Nieuwe Gids haar schoone, gevariëerde en veelkleurige bloe* sems uitzond in de lentelucht, dat ik geheel opging in de liefde voor het eigen land, voor ons Holland, dat in mijn verbeeldenden geest het puik, het juweel van alle volken begon te worden, een tijd waarin ik „den roofstaat tusschen OosbFriesland en de Schelde" omtooverde in een nieuw Griekenland, een stralend een* trum van Europeesch geestesleven; er was een tijd — mijn jeugd en gebrek aan geestelijke ervaring mogen mij tot verontschuldb ging strekken — dat ik patriottisch, chauvinistisch dacht — neen, niet zoozeer dacht als voelde — niet minder dan een Clemenceau of Poincaré, lieden van het soort als ik later haten zou om dat eng en eenzijdig nationalisme, waaraan wij voor zulk een groot deel den wereldoorlog en wat er op volgde: het vredesverdrag van Versailles, het blijvend schandelijke en schadelijke,8*) te wijten hebben. Maar als ik hen haatte dan was het toch niet zoo* zeer als personen dan als representanten van die macht eener ver* derfelijke, Europa naar den afgrond voerende, vaderlandsliefde, dan was het als kleine geesten, die uitdrukking gaven aan het kleine geestesleven van hun volk en hun tijd. Wat mij betreft, met de uitbreiding van mijn horizon, waaraan èn de kennis van het Socialisme èn de verplaatsing naar elders — het veeljarig verblijf in den vreemde — het hunne bijbrachten, heeft de levensperiode, met de daaraan verbonden gestemdheid, waarvan ik hier sprak, plaats gemaakt voor eene van meer door* voelde kennis en van grooter waardeering voor andere volken en krachten, en ben ik Holland meer komen te zien als deel van een groot geheel, dat ik juist liefgekregen heb om de oneindige ver* scheidenheid en schoonheid, die het ons biedt. Mijn nationalisme moest onder de velerlei invloeden, die ik onderging, noodwendig aan kracht verliezen, mijn internationale gevoelens meer op den voorgrond treden. Maar wat voor mij natuurlijk was, zou voor veel anderen onnatuurlijk zijn. Wat waar is voor den eenen mensch behoeft niet waar te zijn voor anderen. Niet ieder kan als wereld* burger denken zonder zijn dieper wezen geweld aan te doen. Voor de meesten (en binnen zekere grenzen voor ons allen) is de vader* M) Zie o.a. J. M. Keynes. De economische gevolgen van den Vrede en Een herziening van het Verdrag. Of het onder den titel Hoe redden wij Europa? door mij vertaalde werkje van Brailsford Af ter the Peace. 208 landsliefde een zeer wezenlijk bestanddeel van hun geestesleven, natuurlijk, gewettigd, waardevol. Prijzenswaardig omdat het ook die enger geesten uitheft boven de zelfzucht en zij nog niet rijp zijn voor de runner opvattingen van een meer omvattende mensch* en wereldliefde. Alle theorie, die niet tot gevoel geworden is, zal, waar het ernst wordt als in 1914, onecht en onbetrouwbaar blijken. Het huisgezin, de stad, het vaderland, de grooter menschenver* banden, het zijn de kringen van toenemende uitgebreidheid en grooter algemeene waarde, die op hoofdzakelijk onbewuste wijze ons dwingen er een deel van onze aandacht aan te geven. En met onze aandacht ons innerlijk wezen, onze aanhankelijkheid, onze liefde. En het zal ten slotte afhangen van ons inzicht in de proportioneele waarde, die wij toekennen aan het een en het ander, juister waarschijnlijk de proportioneele kracht waarmee zij zich meester maken van ons geestesleven, welke dezer waarden in het tijdelijk complex daarvan den doorslag geeft. De vaderlandsliefde is een zoo geweldige macht geworden, die door school en kerk, door pers en lektuur, door tal van instellingen en vereenigingen, waarin de coöperatieve krachten der natie samenstroomen, door het zich uitdrukken in eenzelfde taalM) en het volgen van voor een groot deel dezelfde gewoonten, door tal van vormen van samenwonen en samenleven, zulk een zijn leven richtenden invloed over den mensch gekregen heeft — en in zekere opzichten zelfs in toenemende mate nog krijgt — dat men haar niet straffeloos negeeren of geringschatten kan. Maar zoo wij haar niet uitschakelen kunnen, niet uitschakelen mogen, wij kunnen en moeten haar op redelijke wijze, door verheldering van het algemeen geestesleven en de opvoeding tot het grooter meer algemeene doel, leeren inschakelen in het geheel van het wereld* leven. DE NEDERLAAG VAN 1914. Slechts door wat ik hier aanvoerde intezien kan men het falen der socialistische gedachte in 1914 verklaren en begrijpen. De meer begrijpende rede bleek niet bestand tegen het instinktief gevoelsleven. Het is dwaasheid te meenen dat het Socialisme daarmee ten onder ging. De bourgeois die zich daarvan een feest maakte is wat al te oppervlakkig. Maar wel wijst het ons op de kracht der werkelijkheid, op den door ons te overwinnen weer* stand — ook en vooral in ons zeiven. Want zooals ik reeds zeide: „Toen, in die dagen van radeloosheid en crisis, bleek het, dat het nog iets anders is het socialisme te belijden met de lippen dan het opgenomen te hebben, als levend i™^ x';Die MutterePr«che ist mehr als die Sprache der Mutter; sie ist die Sprache als Mutter des geistigen Wesens." Zur Psychologie des Sozialismus door H. de Man. Vert. „De moedertaal is meer dan de taal der moeder; zü is de taal als moeder van het geestelijk wezen." 209 beginsel, in het bloed en het gevoel, iets anders een socialistische theorie aantehangen, of als mensch er een verruimende en wel? dadige werking van ondergaan te hebben, iets anders lid van een socialistische partij te zijn, of dat nieuw en leidend beginsel van een edeler menschelijkheid dat het ons gebracht heeft in waar» heid tot het zijn gemaakt te hebben. *•) Niet ons beginsel heeft gefaald, maar wij menschen hebben gefaald en helaas... wij zullen dat nog vele malen doen. Tot de faktoren, die den loop van het historisch gebeuren in die dagen bepaald hebben en ook voortaan bepalen zullen, behoort in de eerste plaats onze menschelijke aard met zijn zwakheden en ingewikkeldheden en tegenstrijdigheden. Die wij nog zoo weinig begrepen en beheerschten, nog zoo weinig begrijpen en beheer* schen. y Wij zijn nog zoo weinig thuis in het innerlijk samenstel en de drijvende krachten van ons leven; het scheelt er veel aan dat wij slechts economische of logische eenheden zouden zijn; het scheelt er veel aan dat met economische of logische kennis alleen de loop der samenlevingsvormen te berekenen en te bepalen zou vallen. De mensch is een al te veelzijdig wezen en veel meer dan vroeger moeten wij er rekening mee houden, dat geen enkele tak van geestelijk bewegen, geen enkele wetenschap of kunst, op zich zelve en buiten het grooter, algemeen verband 's menschen handelen bepaalt. Dit vooral mogen wij uit het tragisch gebeuren der laatste jaren leeren dat wij de kracht van het denkbeeld niet overschat* ten ten opzichte van onze dieper, meer instinktieve gevoelens, dit vooral mogen wij nimmer meer vergeten dat ons wezen een toonschaal biedt van de meest verscheiden, over een bijna onaf* zienbare strekke zich uitspreidende noten, dat het Mathesis en Mystiek ") op eene het menschelijk begripsvermogen in waarheid te boven gaande wijze in zich vereenigt. Maar zoo het Socialisme in dat noodlottig jaar 1914 gefaald heeft in zijn hoofdmassa's, het heeft niet gefaald in zy'n beste aam hangers. Ik had het geluk — in dit opzicht het geluk — den oorlog in Engeland meetemaken, waar de vlam van het verzet steeds leven bleef in veel socialistische harten en sterker opwoei naar* mate het gruwzaam gebeuren in den kuddemensch, bedrogen en aangedreven door zijn regeerders, met grooter verdelgende kracht de donkere passiën van haat en vernietiging wekte. Het wijst erop dat wij als socialisten slechts dan een oorlog, als die achter ons ligt, in de toekomst zullen kunnen voorkomen, als wij een sterker ideëel verband weten te leggen, als wij de hooger waarden en waarheden, de heroïsche waarden en waan heden, meer leeren op prijs stellen en aankweeken, in de eerste plaats in eigen boezem, als wij naast ons maatschappelijk wezen 3') MacDonald en de Labour Party. 37) G. Mannoury: Mathesis en Mystiek. 210 vooral ook ons persoonlijk wezen leeren opvoeden tot grooter kracht en moed en waardigheid. Maar zij, die het Socialisme smaden omdat het den oorlog niet voorkomen of bedwongen heeft, mogen wel bedenken hoe het zoogenaamd Christendom zich gedragen heeft, hoe de verschil* lende kerkgenootschappen en hun priesters overal vooraan gestaan hebben in het hooghouden en opzweepen van de patriottische eigengerechtigheid. Ook het Pausdom, hoofd van een kerk, die eens in waarheid een internationale macht, een bovennationaal gemeenschapsleven vertegenwoordigde, schoot niet minder tekort dan de geringer kerken en prelaten. De unieke gelegenheid, die zich hier aanbood, om een machtig woord van verbroedering en liefde te spreken, om de wilde hartstochten van het menschdier te blusschen, om de verdeelde volkeren weer tot eenheid en samen* werking te brengen, ging ook in deze kringen zoo goed als onge* bruikt voorbij. Katholieken vermoordden elkander zoo goed als Protestanten of Socialisten het deden, op even gedweeë, mecha* nische, lafhartige wijze, en niet uit de kringen der geopenbaarde Godsdiensten kwamen de dienstweigeraars voort waarop wij trotsch gaan. Wat den oorlog zijn groote kracht en langen duur gegeven heeft, is ook niet louter aan 's menschen zwakheid of minderwaardig* heid te wijten. Integendeel, het dualisme van het Leven, het onaf* scheidelijk verband tusschen Goed en Kwaad, de innerlijke tegen* stelling, die in onze ontwikkeling besloten ligt, trad nimmer op zoo schelle, verblindende wijze aan het licht als in die dagen van den massamoord. Oorlog hebben wij tot op dezen tijd altijd gehad, maar nimmer heeft een zoo sterk eenheidsverband, een zoo groote mogelijkheid tot krachtsontwikkeling, zulk een volume van stof* felijke en geestelijke faktoren, als een bandjer de volkeren voort* gezweept. Welk een volharding en welk een geeskracht ontwik* kelde de menschheid in die droevige dagen! Het waren de tallooze hulpmiddelen van den modernen staat en het nauw verband gelegd tusschen zijn burgers, zijn kiesrecht en democratie, zijn scholen en instellingen, zijn pers en propaganda, de velerlei wijzen waarop hierin de belangen en de geesten van mensch en mensch vervlocht ten zijn, die het nationalisme zijn weergalooze en onweerstaanbare kracht verleenden. Nooit had de wereld legers van zulk een afme* ting gezien, nooit middelen van verdelging van zulk een hoeveel* heid en grootte, en zoo sterk in elkander grijpend, nooit een orgat nizeerend vermogen, dat den wil en de werkzaamheid van millioenen op dusdanige wijze te vereenigen wist. Ze te vereenigen wist voor de vernieling, zooals het Socialisme ze eens zal weten te vereenigen voor den opbouw.S8) Want zijn stuwkracht vond deze saamgehoopte macht in het oude waandenkbeeld van de concurentie, het denkbeeld dat de *•) Zie hierbij Dr. C. Addison's Practical Socialism. 211 vernietiging van een mededinger den overwinnaar geluk brengt. Vele onzer heerschers zijn nog niet verder dan de Romeinen, toen zij in drie uitputtende oorlogen een einde maakten aan het bestaan van Carthago. En zelfs een man als Tolstoi kon nog schrijven: „Menschen, evenals alle andere levende schepselen, worden door de levensvoorwaarden gedwongen steeds te leven op elkander en elkander letterlijk of zinnebeeldig te verslinden. En de mensch, voor zooverre hij met rede begaafd is, kan de oogen niet sluiten voor het feit dat elk materieel voordeel door het eene schepsel behaald slechts gewonnen wordt ten koste van het andere." Voor een deel is dit juist, maar het wordt steeds minder juist, want voor een grooter deel — den christelijken anarchist Tolstoi bleef dit verborgen — is de kracht en het voordeel van den in maatschappijen levenden mensch gelegen in zijn aaneensluiting en samenwerking de gezamenlijke, gecoördineerde voortbrenging. Het geldt van de individuen in hun kleiner gemeenschap en van de volken onderling in het grooter geheel. Het is dit waandenkbeeld, dat de mensch in zijn stoffelijke levensvoorwaarden op vermeiing van den medemensch is aange* wezen, een waandenkbeeld, dat met de toenemende ontwikkeling der menschheid steeds meer als zoodanig erkend zal worden, waarin het gevaar voor nieuwe oorlogen ligt. DE VOLKENBOND. De Volkenbond, voortgekomen uit het traktaat van Versailles, een document „niet van constructie maar van destructie" ge* noemd,88) door den Amerikaan Wilson met goeden wil, maar te weinig doortastend, en door de Europeanen Clemenceau en Lloyd George met innerlijken tegenzin en ongeloof, met wantrouwen en diplomatiek gekonkel in elkaar gezet, is maar een wrak schip, al te onbetrouwbaar voorzeker, om de stormen van chauvinisme en imperialisme der groote naties te ontzeilen. MacDonald meende dat het beter was met dit gebrekkig instru* ment te doen wat er mee te doen viel en wanneer hij de erin opgenomen volken tot de door hem voorgestelde algemeene arbi* trage, belichaamd in het Protocol van Genève had kunnen bren* gen, ware althans iets gewonnen geweest en een stap gezet in de goede richting. Zijn opvolger heeft deze poging om tot een meer algemeene samenwerking, de onderschikking aan een groot begin* sel, te komen, weder ongedaan gemaakt en in de onder zijn presi* dium tot stand gekomen waarborgverdragen wordt het oude spel der allianties van vóör 1914 op meer moderne wijze voortgezet. Dergelijke tractaten gelden gewoonlijk zoolang als onder de be* staande machtsverhoudingen hun handhaving zekere voordeelen *•) Welders in De Stem. 212 biedt. Het onrecht, dat zij bevestigen, is er niet mee uit de wereld. Het bedenkelijk optimisme, waarvan ook veel socialisten ten opzichte van deze Locarno verdragen blijk gegeven hebben, is, vrees ik, al te zeer in overeenstemming met hun fataabzwakke houding gedurende den wereldoorlog.40) Een gebrekkig instrument noemde ik den Volkenbond. Hoe waar is dit als men bedenkt dat hij, behalve in zekere nader omschreven gevallen, slechts éénstemmige besluiten kan nemen. Welk een overheerschend individualistisch*nationalistische ziens* wijze spreekt daaruit, welk een onvoorwaardelijke en volkomen erkenning van de souvereiniteit der afzonderlijke staten en daar* mee de verwerping van het beginsel dat die souvereiniteit zich onderschikken moet aan het gemeenschappelijk belang der menschheid. Inderdaad, is die Volkenbond, in zijn samenstelling en statuten, niet van een nog zoo twijfelachtig gehalte, dat men begrijpt waar* om hij nimmer een meer algemeene geestdrift heeft weten te wekken? Slechts door een zeer grondige-herziening in democratb schen geest zal hij mogelijk eens tot een eenigszins bruikbaar instrument voor het behoud van den vrede worden. En socialisten, erkennend zijn betrekkelijke waarde, vooral in ideëelen zin, zij zullen voorloopig beter doen, een scherpe kritiek op dit instituut uitteoefenen dan lofliederen te zingen tot zijn eer. IN DE KAPITALISTISCHE ACCUMULATIE HET OVERWEGEND GEVAAR. Ik vrees dat geen uit het kapitalistisch gedachteleven gegroeide Volkenbond den oorlog tusschen de groote politieke machten van deze hedendaagsche wereld zal kunnen voorkomen. Het kapitalistisch systeem leidt in kanalen van winst en inte* rest en dividend, wat als loon behoorde te gaan naar den werker (van hoofd of hand), en het resultaat is dat de binnenlandsche markt, die altijd hoofdzakelijk samengesteld is uit de nijvere massa's, vanwege haar armoede en gebrek aan koopkracht niet in staat is de goederen te absorbeeren die de steeds zich perfec* tionneerende machine in het leven roept. De accumulatie van het kapitaal, waarin onze tegenstanders het heil der wereld zien, — zei niet president Coolidge dezer dagen: „I believe in big accumu* lations of capital, for civilisation is builded upon profits"41) — niet op werk, maar op winst, o idiotisme! — dwingt daardoor tot het zoeken van een uitweg en terrein voor meer profijtelijke exploi* tatie in andere landen en werelddeelen, waar het halfbeschaafde menschenmateriaal een gemakkelijke prooi wordt voor zijn onver* 40) Locarno is nu gevolgd door Genève, dat weer diep in het zelfzuchtig bedroe en geknoei der oudere diplomatie zit. "5 »Ik geloof in groote accumulaties van kapitaal, want de beschaving is gebouwd op winst 213 zadelijken winsthonger. Het houdt door zich te onttrekken aan de binnenlandsche industrie het niveau van winst en interest hoog in het eigen land. Een dergelijk systeem is uit zijn aard zeer onvast; het verplaatst het zwaartepunt van het economisch leven van den arbeid naar de speculatie. Het kan zich slechts handhaven door een onophou* delijke expansie naar buiten. Omdat de arbeider in het land zelf zich niet behoorlijk voeden of kleeden kan, moet het broeken of alcohol trachten te verkoopen aan den neger of den Aziaat. Om dien verkoop te bevorderen zijn spoorwegen noodig; er moeten overeenkomsten gesloten worden met inlandsche hoofden of regeeringen. De vlag volgt den handel — hier wordt een stukje van den aardbodem geannexeerd, elders een sfeer van invloed uitgebakend, ginds een zoogenaamd mandaat geschapen. Een vloot en een leger zijn noodig om zich te versterken in wat eens gewon* nen is. En om zich te handhaven tegen den kapitalistischen mededinger. Het geldkapitaal is de groote, leidende macht geworden. Pers en kansel en school worden allengs op meer bewuste wijze onder* worpen aan zijn invloed. Amerika geeft er ons sterke voorbeelden van, maar hebben ook wij niet reeds een „petroleum*faculteit" gekregen om ons Indische ambtenaren naar kapitalistischen smaak te bezorgen? Het beheerscht ook de internationale verhoudingen. Het bom* bardeerde Alexandrië en onderwierp de Transvaal; het heeft zich nu op de rijkdommen van Marokko geworpen en tracht het begin* nend vakvereenigingsleven in China te smoren. Het verkoopt zijn oorlogstuig aan Polen en de Balkan Staten; het intrigeert en woelt overal waar wat te verdienen valt. Het moet onvermijdelijk weer tot oorlog leiden. Controle over het geldkapitaal, nationalisatie van het bank* wezen, het zijn maatregelen van een meer urgenten en meer gewichtigen aard — helaas, ook moeilijker te verwerkelijken — dan eenig ander onzer socialistische doeleinden. HET OORLOGSGEVAAR. Hier ligt de diepere grond van het oorlogsgevaar en ik geloof dat Wells te optimistisch is waar hij in zijn boek The Salvaging of Humanity het voorstelt, ons althans doet hopen, dat ook zonder die omvorming onzer maatschappij van een kapitalistische in een socialistische, het mogelijk zal blijken die grootste van alle plagen: den modernen oorlog, te bedwingen. Men kan echter ook hier geen te vaste lijnen trekken; het is ook hier weer geen kwestie van enkele jaren; waarschijnlijk zullen socialisme en internationalisme zich naast en met elkander ontwikkelen, elkander doordringend en steunend, gezamenlijk tot bloei komend. Wells bouwt zijn verwachtingen op de schepping van een 214 Wereldstaat in den geest van de Vereenigde Staten van Amerika en wat hij ons in zijn boek over de vorming en over het saam* brengen dezer toch ook uit verschillende nationaliteiten opges bouwde Unie van het Westen, uit de geschiedenis van Noord* Amerika meedeelt, is belangrijk genoeg, belangrijk en leerzaam. Terecht wijst hij, in zijn dikwijls rake beschouwingen, op het feit, dat de geweldige verandering die plaatsgreep in de moge* lijkheden van aanraking en samenkomst van den mensch, de ver* korting van afstand en tijd, de opruhning van grenzen in technisch opzicht, de enorme toeneming onzer machtsmiddelen niet alleen tot opbouw en leven, maar ook tot vernieling en dood, niet vol* doende doorgedrongen is tot de nationalistische mentaliteit van den Europeeschen mensch, die nog altijd denkt in de termen van den kleinen, afzonderlijken, geheel onafhankelijken en zelf genoeg* zamen Staat. En Wells gaat dan na op welke wijze de bewoner van de Ver* eenigde Staten en de gemiddelde mensch van Europa zich ver* houdt tot den Wereldvrede en door welke middelen de Europee* sche mensch in dit opzicht tot ruimer inzichten te brengen is. Onderwijs en opvoeding, vooral een onbevooroordeelde, de menschheid in haar geheel omvattende kennis der geschiedenis, spelen voor wie Wells ook uit andere geschriften kent daarin natuurlijk de hoofdrol. Er zijn, naar het mij voorkomt, groote, zelfs schromelijke misvattingen in dit boek, maar het is toch ook vol goede suggesties. Onder de publicisten van deze dagen munt H. G. Wells uit door zijn corspronkelijken, veelzijdigen, leven* wekkenden geest. Weinige zijner werken die ons omtrent het een of ander punt, of het Leven in zijn geheel, niet tot wat klaarder inzicht brengen. OPVOEDING: HET MEEST NOODIGE. Dit moeten wij echter wel bedenken en het maakt de verant* woordehjkheid voor den socialist grooter nog dan vroeger, het moet ons dubbel waakzaam en dubbel strijdvaardig maken, — dat het volk zelf, veel meer dan een halve eeuw geleden, betrokken is, ook geestelijk betrokken, in de belangen en handelingen der nationaliteit. Dit is onvermijdelijk en op zich zelve een vooruit* gang. Maar het is een vooruitgang, die zooals de wereldoorlog op tragische wijze bewezen heeft, zoowel voor het socialisme als voor de maatschappij een ernstig gevaar inhoudt. Een gevaar dat slechts weerstaan kan worden door verspreiding van kennis en het wekken van een wijder inzicht: veel uitgebreider en algemees ner dan in deze dagen onder de massa's van het volk aanwezig is. Toch zal het ook hier hoofdzakelijk op den geest van de leiding aankomen d.i. op den wil en het streven zich daarin uitsprekend naar een orde* en recht*dienend politiek verband der Europeesche en buiten*Europeesche volkeren. De toestand van thans moge bijna alles te wenschen laten, het redelijk inzicht en de kracht van 215 het gevoel hoezeer wij, volken en menschen, elkander noodig heb* ben zal op den duur zijn werk doen. De éénheid in het eene volk zal ten slotte slechts haar meer volkomen bevrediging en verwer* kelijking kunnen vinden in samenhang met die in andere volken. De internationale zin, het besef dat de menschheid één geheel vormt, de wil om daarnaar te handelen, is nog in zijn eerste kin* der jaren; er zullen nog heel wat boeken van eene op een algemeen menschverband aanstuwende richting als Wells' Outline of His* tory of van Loon's Geschiedenis der Menschheid geschreven en gelezen en geestelijk verwerkt moeten worden voor de mensch sterk genoeg blijken zal nieuwe oorlogen te voorkomen. De geschiedenis kan een groot opvoeder voor ons worden; zij is het, op haar bekrompen, nationalistische wijze behandeld, totnogtoe niet geweest. Ik vrees dat het kapitalistisch Imperialisme, dat thans de Europeesche geestesrichting in het algemeen kenmerkt en leidt, machtiger zal blijken dan alle goede denkbeelden van Wells of een ander. En het ligt in zijn aard van geestelijk roofdier om niet te kunnen rusten voor het zijn tegenstanders verslagen, voor het zijn macht over andere volken, ja, over de wereld, uit* gebreid heeft. Uit het machtsverlangen put het zijn levenskracht en het kan niet anders dan daaraan gehoorzamen. TRUST EN KARTEL. Toch ligt in deze ontwikkeling van het Kapitalisme naar groo* ter machtsverhoudingen een deel van onze algemeene ontwikke* ling; zij is geenszins in alle deelen en absoluut verwerpelijk. In den vorm van de trust en het kartel zal het ook in zekere opzichten een mensch*vereenigenden invloed kunnen uitoefenen en als zoodanig bijdragen den oorlog te helpen overwinnen. Het zal in dat soort vormen waarschijnlijk meewerken om de mensch* heid tot een zekere economische associatie en aaneensluiting te brengen, om een uniform munt* en kredietsysteem, een meer uniforme wetgeving in het leven te roepen, in het algemeen veel van den verderfelijken invloed van het nationale*grenzen*en*ras* sen*antagonisme te doen wegvallen. Maar laten wij in dit opzicht onze verwachtingen niet te hoog stellen. Laten wij de algemeene tendenzen van alle Accumulatie en alle Imperialisme niet uit het oog verhezen. Laten wij niet vergeten dat het ook de trust slechts te doen is om de winst en dat zij — op meer gecoördineerde en grootscher wijze — dat element van ongelouterd egoïsme in zich draagt dat mensch tegen mensch en volk tegen volk opzet. DE PRINCIPIËELE TEGENSTANDERS. In elk geval, beter dan ons op zijwegen te laten lokken, kunnen wij dit imperialistisch Kapitalisme het best bestrijden — en alle andere bestrijding zal voor een groot deel verspilde inspanning 216 blijken — door onze krachten saamtetrekken in de versterking van zijn principiëelen vijand: het Socialisme. En dat is: door ons streven naar een grooter gelijkheid in het economisch leven en de verplaatsing van de macht over onze lotgevallen van het Bezit naar den Arbeid. Daarin ligt nog altijd de quintessens van den maatschappelijken strijd: Wij worden geregeerd door het Kapitaal d.i. een uiterlijke, ongebonden, op eigen willekeur pratgaande, naar*zich*toehalende, en speculatieve macht, wij moeten geregeerd worden door den Arbeid d.i. een innerlijke, ons bestaan verrij* kende en verhoogende, menschwaardige en op eigen waarde steu* nende, gebonden, verantwoordelijke, scheppende macht. Niet in al hun tijdelijke vormen en voorbijgaande verhoudingen maar in het verloop der eeuwen als het algemeen beginsel, de algemeene beweegkracht achter ons maatschappelijk leven gezien, is dit een tegenstelling als tusschen Goed en Kwaad, Deugd en Ondeugd, Licht en Duisternis. In onzen arbeid, die de krachten onzer ontzaglijke productie* middelen en het toenemend menschelijk scheppingsvermogen, zal weten te vereenigen voor ons aller welzijn, in onzen arbeid, die zijn motief en prikkel vindt in de liefde voor de gemeenschap, en voor welken de eigen vrijheid en het eigen geluk niet zon* der deze bestaan kunnen, in dezen arbeid ligt heel de grondslag onzer zedelijkheid, ligt de toekomst der menschheid, ligt haar hoogere orde. Daarop hebben wij onze gedragsregels, onze zedelijke normen, onze nieuwe ethica te bouwen. Niet louter christelijkheid is dit, het is de christelijkheid — dit woord in zijn beteren, inner* lijken zin genomen — vertolkt op moderne, levende, praktische wijze, het is de christelijkheid, waarin het bloed van onzen eigen tijd zich uitgestort heeft, de christelijkheid die tot Socialisme geworden is. Het is ook de ridderlijkheid, het zijn de deugden van plichts* betrachting, trouw en offervaardigheid, die weder de onze zullen worden, maar anders gezien en anders betracht dan eens Roland of Lancelot het deden. Een nieuwe lente ontbloesemt in de harten; zij leeft en schept en zendt haar sappen omhoog in die nieuwe werkelijkheid, welker ontkiemen wij in veel teekenen van broederschap en makker* schap het geluk hebben te aanschouwen. 217 ZESDE HOOFDSTUK. DEMOGRATIE. MD AT wij in de geschiedenis der menschheid vrijheid en liefde meer dan gezag en dwang als de groote stuwkrach* ten van ontwil^eling en vooruitgang waarnemen en erken* nen, lijkt de democratie ons de aangewezen vorm waarvan ons gemeenschapsleven zich bedienen moet voor de schepping der dat leven beheerschende wetten en regelingen. Niet de in de praktijk eenige en absolute, maar de in principe meest waardevolle en voornaamste vorm. Het beste middel tevens om alle latente krach* ten van geestelijken groei, op de meest natuurlijke en vreedzame wijze, in den mensch tot leven te wekken, en die regeneratie onzer omstandigheden, in hun innerlijke en uiterlijke vormen, te bewerk* stenigen, waarop wij onze hoop voor de toekomst stellen. Met onze opvattingen, waarbij het levensdoel van den mensch meer in de gemeenschap van den mensch dan in den mensch zeiven komt te liggen, verdwijnt dat ouder levensbegrip, zoo alge* meen ondanks alle christendommen, dat de massa van het volk, de groote meerderheid, geen andere bestemming zou hebben dan om eenige weinige uitgelezen naturen tot een leven van weelde en overmacht, van weten en heerschen in staat te stellen, allengs uit den kring van het menschelijk gedachteleven. Een streven naar gelijkheid van rechten en plichten, in verband met verdiensten en capaciteiten, treedt ervoor in de plaats; een besef dat de velen er zijn voor de weinigen, maar ook de weinigen voor de velen. Het Leven kent geen gelijkheid, neen het vertoont in al zijn geledingen, men kan bijna zeggen, de meest volkomen ongelijkheid. Ook wij menschen zijn geen gelijken, lichamelijk noch geeste* lijk, en wij zullen noch mogen het worden. Wij zijn voor een deel en in groepen, en veel meer dan thans moeten wij het wor* den: gelijkgezinden. De differentiatie van het zich ontwikkelend Leven zal door het Socialisme niet opgeheven of tot staan gebracht worden; eer mag men veronderstellen dat, als de kunstmatige en uiterlijke ongelijkheid der hedendaagsche maatschappij, de ongelijkheid van GELIJKHEID. 218 het geld en het vertoon, van blinde traditie of enghartig machts* verlangen, voor een groot deel verdwenen zal zijn en aan het natuurlijk talent, de natuurlijke capaciteiten van den mensch op meer algemeene schaal de gelegenheid geopend zal zijn tot hun recht te komen, eer mag men verwachten dat dan het verschil tusschen mensch en mensch in zijn oneindige variaties ook van superioriteit en inferioriteit, van grootheid en kleinheid, eer toe dan afnemen zal. Het verschil, dat ons zal blijven kenmerken, ver* innerlijkt en verdiept, verwijdt en vergeestelijkt zich. VAN HOOGER STANDPUNT. Er is een standpunt, een ethisch standpunt, ik erken het, waarop wij allen gelijk zijn. Van de hooge toppen der ideale zedelijkheid en der ideale schoonheid gezien, verzinken al onze verschillen in het niet. De mensch die doorgedrongen tot het leven in zijn hoog* ten en laagten, in de verheffingen van zijn extazen en het nood* lot van zijn ondergangen, zich bewust geworden is welk een inte* greerend en onvermijdelijk deel van het Leven naast genot en liefde smart en haat daarvan vormen, zoozeer dat het wegvallen van de negatieve en destruktieve waarden het Leven tot een orkest met maar één toon, tot een schilderij met maar één kleur zou maken — die weet in welk een mate goed en slecht, deugd en ondeugd, grootheid en verval, ook in hetzelfde menschenhart naast elkander liggen, in en door elkander vloeien, zich bijna onontwar* baar met elkander verstrengelen. En dat het zijn lotwissel — zijn gelukkig gesternte — meer dan zijn wezen is, dat hem onder* scheidt van de armelijksten onder de armen, de verworpensten onder de verworpenen. Deze gelijkheid is het, die de oprechte Christen bedoelt, als hij spreekt van de „gelijkheid voor God". Het zijn niet zoo heel zeldzame uitzonderingen, goddank, voor wie dit gevoel een bestanddeel van hun levensbeschouwing vormt, ik meen zelfs dat, meer dan enkele personen, er zekere kringen zijn, waarin het tot een levende, het denken en handelen kleurende gedachte gewor* den is. IN DE PRAKTIJK VAN HET LEVEN. Maar, van hoe onschatbare waarde in ideëelen zin, voor de praktijk en haar arbeid, voor het maatschappelijk leven in zijn actieven, weldadigen vorm, kan een dergelijk gelijkheidsgevoel slechts van betrekkelijken invloed zijn. De praktijk van het Leven stelt zeer bepaalde eischen van bekwaamheid en werkkracht zich aanpassend bij het maatschappelijk verkeer en de maatschappe* lijke organisatie, eischen die tevens in overeenstemming zijn met de meer algemeen geldige opvattingen van zedelijkheid en recht, met het wezen van den mensch in zijn veelheid. 319 En dit, meen ik, wijst voor de eerstkomende tijden niet naar een volkomen economische gelijkheid, een algemeene nivelleering, niet naar het Communisme, maar wel opent het uitzichten en moge* lijkheden op een maatschappelijke hiërarchie, die haar economi* sche basis in een regeling van loon naar verdienste vindt — waar* toe men toch ook in Rusland voor een groot deel is moeten terug* keeren. Een hiërarchie van menschelijke werkkracht en denk* kracht en scheppingsvermogen, die als Hiërarchie van den Arbeid een verfrisschenden stroom van rechtvaardigheid en hoop en ver* trouwen door het leven zal zenden. Want ook een meer getemperd Socialisme zal een enorme voor* uitgang zijn op de hiërarchie van het Bezit, die met haar valsche waardeschattingen, haar huichelende zedelijkheid en onechte vroomheid, haar schijnvoornaamheid en schijnkultuur, haar sub* jectivistische kunst en pessimistische wijsheid, het leven onzer dagen vertroebelt en verlaagt. Van dit soort Socialisme, dat in zijn wil tot rechtvaardigheid natuurlijk slechts zeer gebrekkig slagen kan, omdat geestelijke waarden voor hun diepst*scheppende en meest waardevolle deel nimmer in geldswaarde omtezetten zijn, en de mensch voor die dieper gelegen waarden slechts tastender en zoekender wijze een maatstaf vinden kan, een maatstaf die altijd zeer persoonlijk blij* ven zal; van dit soort Socialisme, waarvoor onze tijd allengs rijp begint te worden, komen wij dan misschien eens, in verre, verre tijden, als het algemeen productievermogen de menschheid wat meer overvloed in het stoffelijke en ruimte in het geestelijke gebracht heeft tot maatschappelijke verhoudingen, die men Com* munisme zou mogen noemen. EEN WAARDEVOLLE DEUGD. Voorloopig toeven wij in het Heden en moeten wij van de theorie naar de Werkelijkheid. Die doet ons in de eerste plaats inzien dat de verschillen tus* schen mensch en mensch zeer graduëel en oneindig gevarieerd zijn, dat de meest verscheiden eigenschappen in de meest ven scheiden afmetingen op de meest verscheiden wijzen onder hen verspreid zijn, dat het dikwijls van allerlei kleine omstandigheden zal afhangen, hoe en of deze innerlijke eigenschappen op uiter* lijke wijze tot openbaring en rijpheid komen, wat voor positie een mensch als gevolg daarvan in het leven zal innemen en zelfs of hij tot de categorie der genieën of die der idioten zal gerekend wor* den. Ook de socialist, ook de demokraat heeft — al erkent hij de grooter verdeeling in klasse of groep — met deze individuëele ver* schillen ter dege rekening te houden zoowel in den dagelijkschen omgang als in het politiek en economisch leven. En hij behoeft niet diep te gaan in zijn denken om tot de conclusie te komen dat het de onderschikking noodig maakt van de vele minder begaaf* 220 den aan hunne met grooter krachten van geest of gemoed gezegende medemenschen. Want deze laatsten zullen het zijn die ook aan den arbeid en de scheppingskracht der minder begaafden een zoodanige richting weten te geven dat zij ten profüte strek* ken van het algemeen welzijn en die aan hun geestelijke of stoffe* b ke prestaties, door ze in een samenwerkend en op één doel gericht verband te vereenigen, een vertien*, misschien verduizend* voudigde kracht weten te verkenen. Is hij daarbij een niet geheel door leer of partij verblind mensch, dan zal het tot hem doordrin* gen, dat meer dan voor een verstandelijke waardeschatting, waar* voor de meeste menschen noch de kennis noch de ervaring heb* ben, wij allen min of meer vatbaar zijn voor een der meest waarde* volle, misschien de meest waardevolle eigenschap in het mogelijk maken van onze samenleving, die van eerbied, van bewondering van hoogschatting, van heldenvereering, die van waardeering en erkenning van dat soort superieure kwaliteiten in anderen waar* mee wn zelf slechts spaarzaam bedeeld zijn. Het is de het leven sterkende en verheffende deugd, die het in den engeren kring van de partij of m den grooteren kring van de gemeenschap ons een vreugde doet zijn onzen eigen wü in vrijwillige ondergeschiktheid te doen aansluiten bij dien van hen, die meer de gaven van organi* satie en leiderschap en scheppingskracht hebben dan wijzelven ün zooals de mensch, vooral in zijn jeugdjaren als het venijn van wantrouwen en ongeloof zijn ziel nog niet verzengd heeft, open* staat voor de leidende invloeden van den dieper*peüende en ver* der*ziende, en zich vol offervaardigheid toevertrouwt aan hem m wien hij zijn meerdere of zijn held ziet, zoo zal ook de gerijpte mensch van grooter initiatief en capaciteiten, van grooter wils* vermogen en scheppingskracht, hetzij hij op meer geestelijk of meer praktisch gebied zich beweegt, natuurlijkerwijze op de vrij* gegeven hulp en dienst van anderen rekenen om zijn denkbeelden te verspreiden of zijn plannen te volvoeren. HET ALGEMEEN KIESRECHT. Wij hebben gestreden voor het algemeen kiesrecht omdat wijer een grooten vooruitgang in zagen vergeleken met het kapitalis* tisch kiesrecht dat er aan voorafging. Het was op zich zelve beschouwd een overwinning van den Arbeid op het Bezit van groote beteekenis en waarde. En het heeft te veel inspanning en opofferingen gekost om het roekeloos prijs te geven. Nog zie ik iroelstra, gewapend met zijn paraplu, aan het hoofd van zijn stoeten m triomfantelijke vaart door de Haagsche straten trek* kenAn» de groote meeting daar, 'n twaalf, dertien jaar geleden. Ut dit algemeen kiesrecht daarom, in zijn tegenwoordigen geografischen vorm, op eenigszins volkomen en bevredigende wijze den wü der gemeenschap tot z'n recht doet komen of kan doen komen, is n andere vraag. Die sterken twijfel wekt 221 Het heeft het groote voordeel dat het op zijn globale wijze een graadmeter van onze en anderer kracht is, een graadmeter in hoe* verre onze denkbeelden wortel geschoten hebben in de massa, zeker geen onfeilbare, maar de meest betrouwbare dien wij hebben. Het is dwaasheid te meenen, zooals sommige extreme partijen of partijgangers doen, dat de mensch die te lui of te dom of te onverschillig is om door middel van het stembiljet het Socialisme te doen zegevieren, waar deze kans hem geboden wordt, voor dit doel zou willen vechten en in dezen gewelddadigen vorm eenigs* zins betrouwbare hulptroepen leveren in den strijd om de macht. DE THEORETISCHE MENSCH. Er is iets pervers onlogisch — een samenraapsel van oud*roman* tische traditie en moderne pseudo*wetenschap — in het geestes* leven van de meeste aan een theorie — ik bedoel hier speciaal de geweldstheorie — verslaafde menschen. Een normaal, verstandig mensch, denkend over het verschil tusschen den evolutionairen en den revolutionairen weg om in een land met algemeen kiesrecht het Socialisme te bereiken, zal zeggen dat wie te onwetend of te apathiek is om ervoor naar de stembus te gaan, zich er evenmin voor zal laten doodschieten. In dat communistisch denkbeeld — een Rinaldo Rinaldini waar* dig — dat men er slechts door burgeroorlog komen kan, in het op den voorgrond stellen en alle krachten samentrekken op dat denk* beeld, in het uit elkander halen van heel de socialistische beweging omdat zij haar taktiek niet wil richten op de onvermijdelijkheid van een dergelijke katastrofe, in dat scheppen van een sfeer van verdeeldheid, wantrouwen en haat, die eigenlijk allen vooruitgang onmogelijk maakt, de eenvoudige, onsofistische mensch zal geneigd zijn er een soort maniakale aberratie, een soort theoretische krank* zinnigheid in te zien. Maar het schijnt wel dat de meeste menschen niet eenvoudig, niet normaal, niet verstandig zijn, en zoo weinig vertrouwen heb ik nog in het gemiddeld geestelijk vermogen en redelijk inzicht van den hedendaagschen mensch, dat ik volstrekt niet zeker ben dat hij, die op* en saamgegroeid is met het denkbeeld revolutie, ooit voor een behoorlijk gebruik der vertegenwoordigende keuze te vinden zal zijn. Vooral zij, die zich de overwinning van het Socialisme in utopis* tischen vorm denken, wier geest te ongeduldig is voor de langzame overgangen der dieper werkelijkheid, die het leven der mensch* heid niet in eeuwen, laat staan honderdduizenden jaren, afmeten, maar die het millennium reeds in de korte strekke van hun eigen dagen verwezenlijkt willen zien, zij leven onder een soort heroïsche bedwelming, een paroxystische verheffing van den dweepembver* langenden geest, een dronkenschap van revolutionaire energie, een hallucinatie van wilden scheppingsdrang, die hen voor het 222 gebruik van een middel als het stembiljet, zoo nuchter, zoo zake* lijk, zoo prozaïsch, smadelijk den neus doet optrekken. Want dit weten zij en wij, dat daarmee slechts langs den weg van over* reding en gestadigen, gespannen maar niet overspannen, arbeid van veel taai, koppig, geestelijk, teleurstellend en ontmoedigend Pogen, van een niet aflatende en niet versagende wilskracht — langzame, en dan misschien nog geringe resultaten te verkrijgen zijn. Hun democratie staat onder de begoochelende voorstelling van in de massa, „het volk", een soort orakel, een onfeilbare macht te zien. Wier overwinning de moeilijkheden van organisatie en leiding, van regeling en beheer als van zelve zal doen verdwijnen Hun weg beweegt zich in de uiterlijke sfeer der feitenwereld — zij leven in de representatie van het ding door het woord van het leven door het gedachtebeeld, van het innerlijk wezen door de theorie, van den geestelijken inhoud door de leuze. Zij weten wel, maar dit weten heeft geen leidende kracht in hun geestesleven gekregen, dat ook alle revolutie slechts een uiterlijk gebeuren is en slechts blijvende vormen zal aannemen, blijvende waarden zal scheppen, voor zooverre een innerlijke groei er mee overeenstemt en die vormen rechtvaardigt, aan die waarden een levenden inhoud geeft. Op de innerlijke revolutie van het algemeen geestesleven komt het aan en van haar hangt ook het slagen van elke uiterlijke revo* lutie af. Dit is de hoofdzaak, die men in zekere kringen te zeer uit het oog verliest om zijn aandacht te spitsen op wat bijzaak is — en steeds meer worden moet — het geweld. DE LOGIKA DER WANHOOP. Ben ik, door*redeneerend op mijn denkbeeld, hier niet onbillijk geworden. Inderdaad, er is voor de houding van den communist ot anarchist meer en ernstigers aantevoeren. Zij kunnen zeggen dat onder de tegenwoordige omstandigheden alle kiesrecht en democratie weinig meer dan schijn zijn en geen werkelijkheid W™1 -ï kunnen> dat het dwaasheid is te spreken van individueele vrijheid of van de macht zelf te beslissen over het maatschappelijk stelsel, waaronder zij leven willen, zoolang de groote massa bezit* loos en voor haar bestaan afhankelijk van anderen is; dat het voor net volk, m zijn arbeidende lagen, nimmer mogelijk zal blijken de macht te veroveren in een maatschappij, waarin ook de pers, het machtsmiddel bij uitnemendheid, dat voor de millioenen de rich* üng van hun denken bepaalt en de openbare meening schept, een kapitalistische onderneming is, en waarin preekstoel en school en bioscoop, bewust of onbewust, onder invloed van het gedachte* leven der heerschende klasse staan zoo goed als deze de macht uitoefent in de werkplaats en de fabriek. Dat het gedachteleven der massa door al de stoffelijke en geestelijke middelen, waarover de kapitalistische klasse beschikt steeds zoodanig gekleurd en 223 beheerscht zal worden, dat er van eene overwmning langs parle* mentairen weg, die een vrij groote mate van eigen denken en ham delen veronderstelt, nimmer sprake zal kunnen zijn. Maar is dit niet de logika van het ongeduld en de wanhoop en mag daarvan, gezien hoeveel er de laatste vijftig jaren reeds gewonnen is, in de socialistische levensbeschouwing sprake zijn? Is er, in elk geval, van het onrijp geweld, van een gewelddadig pogen de schaal te breken, waaruit het kuiken der socialistische samenleving te voorschijn moet komen, iets anders dan een hope* looze terugzetting en vertraging te verwachten? Hoeveel reeds gewonnen is, het wordt door veel jongeren, die de socialistische beweging, van haar aanvang af en van binnen uit, niet meegemaakt hebben — vooral onder den indruk van 1914 en z'n gevolgen — niet voldoende erkend. DE ONZEKERHEDEN VAN ONS VERTEGENWOOR* DIGEND STELSEL. Het is waar, er is geen reden onze verwachtingen op een vreed* zame oplossing te hoog te spannen. Las ik niet dezer dagen in de krant van ons rustig provinciestadje waar het Verbond van Actua* listen muren en schuttings beplakt heeft met de leuze: „Dood aan Rood", een fascistischen oproep, die vooral op ons gemunt is. „Het verbond is een reactie op het rationalisme van de vorige eeuw; het rationalisme dat aan de liberale staatspartij het aanzijn gaf, dat tenslotte den weg baande voor de materialistische schep* ping van Marx, het socialisme." Inderdaad, in dezen zin is het Socialisme rationalistisch, het leeft niet uit de oude machten van geërfd bijgeloof en chauvinis* tische bekrompenheid, het zoekt naar de redelijke waarheden en menschelijkheden en mogelijkheden in ons geestelijk en gemeen* schapsleven. Als de heeren volgelingen van Mussolini reeds zoo te keer gaan, nu wij nog slechts over zoo geringe macht beschikken, wat zal het dan worden als wij eens meer fundamenteele veranderingen in onze samenlevingsvormen, diepgaande wijzigingen in het eco* nomisch beheer en de goederenverdeeling, trachten te verwer* kelijken. Het is een teeken dit, een uit vele, alom in Europa waarneem* baar. Het kleine grut hier volgt de grooter krachten in andere landen na. En de konflikten, die elk gezag in ons werelddeel thans zoo onstabiel maken, van land tot land overziende, vraagt men zich af of de tegenwoordige vorm van democratische vertegen* woordiging middels het ons bekend direkt, algemeen kiesrecht en daaruit geboren parlement, bezig is meer of minder permanent en algemeen voor een anderen vorm plaats te maken. Zoowel aan den meer socialistischen als aan den meer kapitalistischen kant — Rusland en Italië in de eerste plaats — begint deze vorm beden* 224 kelijke afwijkingen, scheuren en zelfs ineenstortingen te vertoa» nen. Zoo hij in Engeland, Holland en de Scandinavische landen er nog tamelijk gaaf uitziet, ook daar worden toch steeds meer stem* men vernomen, die op min of meer radikale veranderingen aan* dringen, stemmen, die zoowel uit het kapitalistisch als uit het socialistisch kamp kómen. Frankrijk, las ik dezer dagen, schijnt allengs rijp te worden voor een coup détat en zelfs in Engeland, die bakermat van het parle* mentaire stelsel, toont de vervolging en veroordeeling der com* munistische leiders en de fascistische aanval op een motorwagen van de Daily Herald, het dagblad van de Labour Party, toonen vooral de gebeurtenissen van 1926 en '27, de mijnwerkers*uitslui* ring en de algemeene staking, de aanslag op de Arcos en het wets* ontwerp ter kneveling van de Vakvereenigingen, hoezeer de ver* houdingen zich verscherpen en de bittere spanning toeneemt. De richting, die het kapitalisme behouden wil en voor welker extreme partijgangers Mussolini de held geworden is, ziet over het algemeen, nu de macht haar hier en daar komt te ontzinken, haar redding en heil in een soort verhulde aristocratie of despotie. Zelfs een schrijver van capaciteiten als ingenieur Plate, zijn denkbeelden uiteenzettend in een zeker niet reactionair blad als De Stem, schijnt geneigd daar zijn zegen aan te geven. Als ik hem goed' begrijp richt hij zijn hoop op de vorming eener élite van groot* industrièelen, die in de toekomst de leiding zal nemen.42) Ik vrees dat dit, in de tegenwoordige omstandigheden, een élite van groot? kapitalisten zou worden, wat mij weinig vertrouwen inboezemt. ONS ZEDELIJK RECHT. Het is mogelijk, de algemeene demoralisatie, de verwarring in het sociahstisch kamp en het woelen der reactie aanschouwend dat de communisten eens gelijk krijgen en dat wij het parlemen* tarisme, in zijn tegenwoordigen vorm althans, ook in deze wester* sche landen eens onder den smaad en het hoongelach der uiterste partijen, der meer hartstochtelijken dan bezonnenen, op weinig roemrijke wijze zien ineenstorten. Maar al zien wij dat als een mogelijkheid der toekomst, en al achten wij het verkeerd, in dwaas optimisme en alsof onze parlementaire vormen voor de eeuwigheid bestemd waren die toekomst tegemoet te zien, alle afwijking van den redelijken', geweldloozen weg, alle plannenmakerij en propaganda voor een gewelddadige oplossing, kan onder de tegenwoordige omstandig* heden onzen groei slechts tegenhouden en onzen tegenstander versterken. Zij kan de komst van het Socialisme slechts terugdrin* gen naar een meer verwijderde verte. Wat ook de toekomst bren* gen moge, nu hebben de Communisten, hier of in Engeland geen gehjk, nu kan er voor ons slechts sprake zijn van geestelijke wape* **) Ik bedoel de serie artikelen Groei, Jaargang 1925. 225 nen, nu moeten wij die ongerept houden en onze kracht blijven stellen in ons zedelijk recht en onze geestelijke superioriteit. : Slechts daarin kunnen wij groeien en overwinnen. Slechts langs dien weg kunnen wij de macht over de geesten veroveren, waarop het geweld onzer tegenstanders, als het tot een botsing mocht komen, eens afstuiten zal. Slechts langs dien weg kunnen wij nut* tig, d.i. bindend en sterkend, niet vertroebelend en verscheurend werkzaam zijn, DE DIEPER GELEGEN BEZWAREN. Er zijn andere bezwaren tegen het parlementaire stelsel aange* voerd dan de hierboven genoemde, bezwaren die vooral het inner* 4ijk wezen ervan raken. Er is dat van het zoogenaamd neuzentellen en de dwingelandij van de helft plus één. Daartegenover valt aan* tevoeren dat men de kwestie door haar op deze eenvoudige, om niet te zeggen simpele, wijze te stellen, veel te oppervlakkig ziet. De mensch is een veeléénheid, een geestelijke veeléénheid. Vele stroomingen van denken en voelen gaan er door zijn geest, die elk* ander de macht betwisten, die door invloeden van buiten versterkt of verzwakt, gewekt of verdrongen kunnen worden; het eind* resultaat moge vormelijk een stem voor of tegen zijn, in werkelijk* heid zal het dikwijls de uitkomst van een lang proces van elkander bestrijdende krachten en denkbeelden zijn, niet alleen in den eigen geest maar in heel het geestesleven van partij, of natie, of tijd. Het is onmogelijk, het is een absurditeit, zegt de principieele bestrijder van het algemeen kiesrecht ook, dat elk burger van een staat ooit voldoende kennis zal kunnen hebben van de zeer inge* wikkelde staatszaken, de velerlei wetten en regleménten, elk gebied van het gemeenschapsleven rakend, de houding en werk* zaamheid van den staat ten opzichte van wetenschap en kunst, de aanrakingen en de betrekkingen met het buitenland, de tallooze, niet alleen kennis* maar vooral inzicht*vereischende kwesties, die in een parlement ter sprake komen; het is onmogelijk dat hij al deze dingen op eenigszins behoorlijke wijze zou kunnen overzien en beoordeelen. Inderdaad, het is louter dwaasheid dat te meenen; het is zelfs dwaasheid te meenen, dat de geestvermogens, laat staan de ken* nis, van de meeste menschen voldoende zou zijn om in al wat daar behandeld wordt het goede van het kwade of — van lager standpunt de zaak beschouwend — dat wat hun eigen belang dient of wat daartegen ingaat, van elkander te onderscheiden. Zij, die met voldoende capaciteiten en met eenigszins voldoende kennis over den wetgevenden of administratieven arbeid van het voornaamste regeeringslichaam kunnen oordeelen, hoevelen zijn er dat? — één op de duizend?, één op de tienduizend?, één op de honderdduizend? Ieders schatting zal hier afhangen van zijn eigen capaciteiten en zijn eigen kennis. 226 Zoo gezien is het parlementaire stelsel een paskwil. Maar zoo zien wij het niet. Als wij vertrouwen hebben in een democratischen vorm van vertegenwoordiging dan is dat omdat wij gelooven m voorgangers en in leiders, gekozen voorgangers en gekozen leiders, omdat wij meenen, dat de groote meerderheid van een volk, veel meer onbewust en instinktief dan uit bezonnen, doordachte keuze, tenslotte zich zal toevertrouwen aan hen waarin zij, in een versterkte, heroïsche mate zichzelf belichaamd voelen, en op den duur, in toenemende mate althans, zullen zij dat zijn' die van het diepste inzicht en de grootste offervaardigheid o, dit laatste vooral, op de toewijding komt het aan — in zijn dienst blijk geven. Natuurlijk zal ook de verstandelijke ontwikkeling er invloed op hebben, natuurlijk is het zeer wenschelijk en noodig, die in den individueelen kiezer zoo hoog mogelijk op te voeren, — alles is in alles; — maar bovenal is de keuze van een leider — en zij zal dat blijven — een intuïtieve, een gevoelskwestie. Door de bewogenheid van hun gemoed sterker nog dan door de scherpte van hun intellekt, winnen de leiders der menigte hun superieure plaats. Want in den omgang tusschen mensch en mensch, m het gesproken woord van den redenaar vooral, spreekt hart tot hart, meer dan de verstandelijke redeneering tot het begrijpend verstand. Het zullen gevoels*, meer dan gedachte*motie* ven zijn die den doorslag geven in de mate van vertrouwen en aanhankelijkheid, die zij -wekken. Noodlottige vergissingen zijn ook op dit gebied onvermijdelijk - er zijn pseudodeiders en demagogen. Van goede leiders heb ik er vele gekend. DE GOEDE KEUZE. Hier, in deze keuze van het vertegenwoordigend stelsel, in dit kiezen van den mensch, die de grooter gemeenschapszaken voor ons zal waarnemen, doet zich in het politieke leven de beteekem* van de persoonlijkheid gelden, de overwegende, de ontwikkelende beteekenis. Hier opent zich voor deze de mogeUjkheid, die haar in een autocratie of despotie ontzegd is. Wij gelooven dus aan zelfgekozen leiders; wij gelooven zoozeer aan leiders en aan het nut, de noodzakelijkheid eener persoonlijk* aanraking tusschen kiezers en hun vertegenwoordigers, dat het ?ri0p,ur^neele kiesstelsel met z«n schijnbaar logischer voorteek teujkheid ons eer een achteruitgang dan een vooruitgang toeschijnt daar het aan de keuze een zeer belangrijk element, vooral van zedelijken en persoonlijken aard, ontneemt. En MacDonalds afwijzende houding ten opzichte van dit stelsel komt ons daarom noch onverklaarbaar, noch laakbaar voor Zulke bizarre uitwassen als een rapaille partij schijnen mij in Engeland met zijn volbloediger en ernstiger electoraal leven niet mogelijk Een man als MacDonald, zoo weinig vatbaar voor de fraze een 227 verdiept realist, ziet verder dan de laatste verkiezingen met hun schijnbare nederlaag voor den Arbeid en het Socialisme — post fenebras lux is zijn leuze evenals van de zon. Zijn denkbeelden in dit opzicht houden ook verband met zijn meening dat slechts een verdeeling in twee groote partijen, een regeeringspartij en een oppositie, een behoudende en een progressieve partij, zooals in Engeland totnogtoe meestal het geval was, een eenigszins behoor* lijke functioneering aan het parlementaire stelsel kan verzekeren. Hij weet dat het in Engeland — als ook daar een katastrofe een regelmatige, rustige ontwikkeling niet onmogelijk maakt — zooals het er veel tientallen jaren een strijd tusschen Toryism en Libera* lism was, nu een strijd tusschen Toryism en Socialism wordt, en dat voor de Labour Party, nu teruggevallen tot oppositie, de tijd van regeeringspartij weer komen moet. In al deze dingen, die oogenschijnlijk louter gedachteleven zijn, speelt het gevoelselement, de psyche van den mensch, een uiterst belangrijke rol. HET REFERENDUM. In het referendum vindt de tot een uiterste opgedreven waarde* schatting van den staatsburger*kiezer als zelfstandige, individueele kracht, als denk*machine, zijn meest twijfelachtige consequentie. Twijfelachtig, omdat het thans niet waar is en waarschijnlijk nim* mer waar zal zijn dat de afzonderlijke mensch de geschikte per* soon zou zijn om op individuëele en direkte wijze deeltenemen aan de regeling onzer steeds ingewikkelder wordende maatschappe* lijke huishouding. NIEUWE VORMEN. Het is slechts al te vluchtig dat ik deze zaken hier aanroeren kan. Het parlementaire stelsel, laten wij dit overdenken, is verre van volmaakt en het wordt noodig dat wij het meer in overeen* stemming trachten te brengen met ons rijper inzicht en de ver* anderde omstandigheden. De parlementaire wagen vertoont te zeer de kwaliteiten van een rammelkast, die zich met horten en stooten over den weg beweegt, om de bewondering van de besten te hebben of voor de eeuwigheid bestemd te zijn. Wij behoeven niet bij Mussolini in de leer te gaan, die eens zeide: „Ik geef de voorkeur aan vijftigduizend geweren boven vijf millioen stemmen", Mussolini, die het Parlement eens het pestgezwel noemde dat het bloed der natie vergiftigde. Ook in dit land van minder heetbloedige en niet zoo nationalis* tische menschen heeft het ontstaan, de mogelijkheid van het ont* staan, eener Rapaille partij ons geleerd, hoezeer het hedendaagsch kies* en vertegenwoordigend stelsel in discrediet geraakt is. En niet geheel ten onrechte. Veel bekwame menschen gaan gebukt onder de deelneming aan het parlementair systeem in een 228 «tJner hedendaagsche vormen, als voor hen persoonlijk een ver* spilling van tijd en krachten. Een gewezen Engelsch parlementslid schreef dezer dagen over zijn tijd als zoodanig doorgebracht een boek met den suggestieven titel: Vier jaren dwangarbeid. Zelfs een meer behoudend socialist als MacDonald acht groote ver* anderingen noodig. Hoe de deelneming der massa op waardevolle wijze te vereenb gen met hun vertegenwoordiging door een hiërarchie van talent en karakter, hoe een democratie te verkrijgen die meer waarheids* en werkelijkheids*elementen in zich bevat dan de tegenwoordige het is een der groote problemen van het heden, het zal een der' groote problemen van de toekomst zijn. Niet, of slechts zeer ten deele, en zeer gebrekkig optelossen in eene onder den druk van de kapitaalmacht staande maatschappij. Een soort Radensysteem, een systeem van getrapte verkiezin* gen, waarin het gewicht der keuze meer op de persoon dan op de zaak komt te vallen, biedt zekere elementen en voordeden van stabiliteit en goede werking, van een beter gebruik maken der beschikbare krachten als in ons vertegenwoordigend stelsel niet aanwezig zijn. Het Radensysteem schijnt zich vrij goed aantepas* sen bij het tegenwoordig niveau van ontwikkeling in Rusland Een volkomen democratie is er nog niet mogelijk; de beperkte demo* cratie van het Radensysteem schijnt er reden van bestaan te heb* ben. Maar het is een verre van ideale regeling en in den Russisch* ^ommunistischen vorm zeker onbruikbaar voor WesbEuropa In een belangrijk opzicht zekere overeenkomst met het Raden* systeem te zien gevend, maar reeds van voor den oorlog dateerend vertoont zich het nog slechts in theorie aanwezige Guild Socialism' waaromtrent Brailsford dezer dagen opmerkte: „In de laatste jaren hebben de GuiVd Socialists onzen horizon verwijd, en een vruchtbare discussie in het leven geroepen, die al onze denkbeel* den gewijzigd heeft."4S) Hoe dit alles zij, bij een vestiging van het staatsbestuur op meer corporatieven grondslag zou de democratie zeer goed bewaard Jnmnen blijven al verdween het kiesrecht, geheel of ten deele in zijn tegenwoordigen direkten en geografischen vorm Het lijdt geen twijfd of de Vak* en Professioneele*Vereeniging zal eens een veel grooter rol spelen in het bestuur van het land dan thans het geval is, ja misschien zal zij eens als wij tot een meer harmonisch* synthetische samenleving komen, de ruggegraat daarvan vormen. serie artiklT thL™"'." "V ^ Dueze °Pmerkin§ * ontleend aan een T^n„ v ^ than? ver,zameld en verschenen onder den titel Socialism for ÏÏÏÏtÏg DtHQff.S ^V^l™ Zit»h« beTangrTk de wericen van U. H. Cole: The World of Labour, SttfiGovernment in Industrv <£iM? b.£n°Pte ma« ^Idere uiteenzetting vindt men fa de brochure National Guilds, uitgave van de National Guilds League. nanonai 229 ZEVENDE HOOFDSTUK. HET SOCIALISME ALS GEESTES- EN LEVENSRICHTING. ET Socialisme, in den ruimeren zin van het woord, waarin ik het in deze bladzijden veelal gebruikt heb, laat zich niet |_ JLopsluiten binnen het raam van een enkele politieke beweging of partij, al werkt het in verschillende bewegingen of partijen als stuwende, scheppende kracht. Het zal leven en groeien en het werk der menschheid in verschillende richtingen doordringen en beïnvloeden. Het zal blijven, ook al verloopt de eene of de andere socialistische partij of organisatie, die de goede praktische vormen niet heeft weten te vinden, waarin zij als tak van den algemeenen levensstroom haar bedding vermocht te handhaven. Die vormen komen en gaan, het beginsel van saamhoorigheid en samenwer* king, de wil allen te doen deelen in het Leven, zooals dat zich ver* menigvuldigt in zijn materiëebgeestelijke bezittingen en mogelijk* heden, de wil heel de menschheid optevoeren tot een gemeenschap van hooger zedelijkheid en rechtvaardigheid, dat beginsel blijft. Geen partij, die ik ken, vertegenwoordigt daarvan meer dan een deel, is daarvan meer dan een instrument; het geheel is meer dan zijn deelen. Het leeft, oppervlakkiger, in zekere partijen, het leeft, dieper, in zekere geesten. Het is in beide gevallen het richtend ideaal. Het Socialisme, zooals dat thans een groot deel van het leven van Europa, en meer verspreid en sporadisch ook dat van andere werelddeelen, bezielt, is een veelomvattend synthetisch denkbeeld, een moreele en intellectueele strooming, men zou het een rationa* listisch geloof kunnen noemen, een in de rationalistische gedachte wortelend geloof. Het sluit zich aan bij de wetenschap, het laat nimmer het verband met de wetenschap los. Het ziet Leven en Universum als een Eenheid van Krachten, een éénig Geheel. Waar* buiten niets is. Het meent dat deze wereld — in haar dieper wezen voor het menschelijk begripsvermogen ganschelijk onkenbaar — alles omvat, alles is, waarmee de mensch te rekenen heeft of rekenen kan. Is zij niet wonderbaar genoeg? Zij is voor den mensch slechts kenbaar aan de oppervlakte van haar wezen, in hare in eeuwige 230 wisselwerking staande, onderscheidbare maar niet scheidbare elementen van geest en stof, en zij geeft ons daarin een samenstel IZJ^l'T ukraCht6n te Zien' dat de ontwikkehng vThet menschelijk denkvermogen mogelijk heeft gemaakt, en waaraan de mensch een toenemende macht over zijn lotgevallen dankt Een nog betrekkelijk geringe, maar een toenemende macht. SOCIALISME EN RATIONALISME. ',m^00(!,Verrf *? het Socialisme dus Rationalisme. Het legt voor s menschen toekomst den nadruk op de vermogens en mogeluk' W?t hem ^^hTn ^ °nPeilba- en OnkenbarTuvlnZ «g SCh°nken m eigen geestelijken wü. Het maakt den ™„J l ^lljOOT een tsteeds belangrijker deel verantTooVdeUjk voor het lot der menschheid; het heeft in zijn bewust d^Xn het voTde°nbtdekt.; ^ ^ 5 ^neA^Ztz^n pruiken voor de herschepping zijner wereld, het instrument waarmee hij den geest steeds meer tot heerscher over derrie maken waarmee hij zijn wereld vergeestelijken zal Het zal hem In oSanS X&f ~™ fSF SB " Maar ontkent de socialist daarmee het leven der hartstochten en van de dieper gemoedsbewegingen? Zou hij niet we^dTzoowel in het persoonlük als in het maatschappelijk levZ,de uk het vlr leden stammende, onbewuste krachten nog veel en veel sterker zin dan de kracht en invloed van zijn denkvermogen? da^ zh deze t^7L^T^ af ÏF 'bestaan en leven! Zi^TH opzic^ten alt"d sterker zullen blijven en aan de beheer, ÏXa* ^ ^ ^ ldding Van h6t j i!.66",.00^ kunnen hebben voor de schitterende verbeeldingswereld die de groote dichters en kunstenaars voonn opgeroepen hebben, al meent hij nu wel, tenX^ aSans het ver band waartenemen, waarin ook hun werk stond mSTonisten^ d£,adeVT °* mate"e, van hun eigen of den hun vToral' den aaTd en lekl^ ^ «Hf* de gr°°te "ehtingllZt oen aard en de kleur van hun werk te verklaren. Al ziet hii ook hun werk als deel van een in alle vezelen samenhangend geheel Zou de poëzie voor hem een gesloten boek moeten zijn omdat hü de maatschappij zoodanig hervormen wü, dat de po^er een grond van ontkieming en wording zal vinden, waarvan beter oogsten te verwachten zijn dan van dit door den Marn^n oezeten Zou hij ook met overtuigd kunnen zijn van de groote aldoordrxngendeeerusaamhoudende rol die het Geloof in hei Len fa menschheid vervult, al meent hij dat er in maatschappelijkTp^ maar weinig misschien niets, mee te bereiken vdt zender de aanvullende kracht van den denkenden geest 231 Zou hij niet een grondslag van redelijk verband en wetmatigeh samenhang voor onze zedelijke waardeschattingen trachten te vinden, wel wetend, dat het voorbijgaande en de onvolkomenheid van zijn krachten, ook in dit opzicht, het menschelijk geestyer* mogen als een schaduw, een schaduw van onzekerheid en twijfel, verzeilen. Moet hij uitgesloten worden van de bewondering en appreciatie der Schoonheid, omdat hij in de rede het voornaamste wapen heeft gevonden tegen traditie en eigenbaat en bijgeloof? TRADITIE. Traditie? — het woord doet mij aarzelen, doet mij nadenken. Hoe verhult ook dit woord, evenals rationalisme, evenals mystiek, een ontelbaar aantal beteekenissen en waardeschattingen. Want, hoe bitter hij de Traditie soms gehekeld moge hebben — en in mijn boek over Multatuli heb ik er weinig vriendelijke beschouwingen aan gewijd —, zeker zal de socialist toch ook het element van waarheid kunnen ontdekken in wat H. G. Cannegieter, in een zeer mooie passage van dit bestanddeel van ons geestesleven zegt: „De traditie berust op vooroordeel noch bekrompenheid; zij is gegrondvest in de diepste, soevereine domeinen der menschelijke ziel. Zij is de natuurlijke beschermster van de persoonlijkheid, van de familie, van het ras. Zij is het fundament, de klankbodem, het anker. Wie zich van haar losrukt, moedwillig en roekeloos, ont* neemt zich de plaats, waarop hij krachtens aanleg en roeping behoort te staan. Hij hangt in de lucht, als een afgesneden loot, gedoemd tot vruchtelooze verdorring. Maar de traditie is meer; zij is ook de springplank, waarop men zich schrap zet om den sprong in het ijle te wagen. Alleen van dit uitgangspunt af zal de sprong slagen, de sprong naar den nieuwen tijd, die den ouden onherroepelijk vervangt; naar de volgende levensperiode, welke de oude ongedaan maakt; naar het onbe* kende land dat telkens weer lokt als het land van belofte. Want het meest traditioneele van de traditie is wel het geloof in de toekomst dat geen objectieve argumenten te zijner beschikking heeft, maar niets is dan het levensmiddel bij uitstek, dat, naar de ervaring der eeuwen heeft uitgemaakt, de mensch niet kan ontberen." 44) DE STOFFELIJKE EN DE GEESTELIJKE DOELEINDEN. Een dergelijk woord van levenswijsheid, dat de beide kanten van dit begrip zoo scherp naar voren brengt, doet ons beseffen, dat het Socialisme van brood alleen niet leven kan, dat het de strijdvaardigheid der massa slechts zal kunnen ontvonken en tot *4) H. G. Cannegieter, Ervaringsgeloof. 232 een vast en rustig brandend vuur aanwakkeren, naarmate het naast het economisch ideaal ook de zedelijke, religieuzé, aesthetische hunkeringen en vergezichten van het menschwezen in zijn levens* beschouwing en doeleinden zal weten te betrekken. Veel krachten van geest en gemoed, die zich nimmer onder zijn vaandels zullen scharen, zoolang het uitsluitend de broodvraag schijnt te gelden - toch een waarlijk niet geringe vraag, want met haar in het nauwste verband staat die der sociale gerechtigheid — veel gees* ten, die zich afzijdig houden omdat het, zoo oppervlakkig gezien, slechts een op materiëele dingen gericht streven inhoudt, zullen niet aarzelen toetetreden zoodra het tot hun bewustzijn doordringt, dat het m wezen en werkelijkheid heel wat meer dan een politiek» economische leer is, dat het zich op de vrijmaking en ontwikke* hng van den mensch in het geheel zijner vermogens, physieke en geestelijke vermogens, dat het zich op een volkomen en harmo* msche menschheid richt; dat het niet alleen een meer algemeenen welstand, maar ook — niet zonder meer daaruit voortkomend — een grooter menschelijkheid en een hooger schoonheid, dat het een vol en waarachtig leven voor al ons menschen wil. De meest doeltreffende propaganda zal dan ook beide: het dagelijksche en het hoogere, het concrete en het geestelijke, het lager*stoffehjke stijgend tot het utopisch*verlangende en verheer* lijkende, in één verband omvamen en vereenigen Het zal de propaganda zijn van den zoowel geschoolden als ontroerden mensch den mensch van kennis en wetenschap maar vooral niet minder den mensch van liefde en schoonheid. DE OUDE WAARDEBEPALINGEN. Het citaat van Cannegieter doet mij ook bedenken dat wij de oude waardebepalingen op het gebied der zedelijkheid niet van nZ£,fd«t^ken over Persoonlijkheid - maar wn mogen de oude banden van gevoel en wijsheid, die ons meTvortee geslachten, met heel de lange rij onzer geestelijke voorou^errver binden, met roekeloos verbreken. uurouaers, ver- 233 DE SOCIALISTISCHE GEEST EN DE SOCIALISTISCHE PARTIJ. Het is noodig hier onderscheid te maken tusschen de tweeërlei vormen waarin het Socialisme voor ons optreedt: het Socialisme in zijn ruimeren vorm als geestelijk gedachtebeeld en geestelijk streven, en het Socialisme, zooals wij dat leeren kennen en dage* lijks om ons zien, in het politiek partijleven of den economischen strijd. Schrijvers, voorgangers, leiders, kunstenaars, als Marx en Bernard Shaw, als MacDonald en Lenin, als Wells en Herman Heyermans, als Steinlen en Kathe Kollwitz, zij behooren alle tot de levenssfeer van het Socialisme, maar hoe uiteenloopend zijn zij in aard, in geesteswezen, in doelstellingen en denkbeelden, des te meer uiteenloopend dikwijls voor zooverre zij de ideëele sfeer verlaten en aansluiting zoeken bij de levenspraktijk. Het zal wel altijd zoo blijven, zoo moeten blijven. En vooral sterk zal, uit den aard van hun persoonlijk wezen, zich wel altijd het verschil doen gelden tusschen den denker of kunstenaar, die op zijn wijze het algemeen beginsel, de algemeene conceptie wil dienen en ver* rijken, beeldend, speculatief, meer of minder ideëel en abstrakt, ver*de*toekomst*ingaand, en den politieken leider, die, van zijn standpunt terecht, vooral de vastheid van doel en grenzen, het concrete, wil. Het tragisch element in allen vooruitgang is dat het leven alle volkomen harmonie uitsluit. Het is beweging, verandering, wor* ding, maar het kan niet zonder de rusf. Sterk vertoont zich hier de tweestrijdigheid, de tegenstrijdigheid in alle menschelijk Zijn. Het Leven is beweging en het wü de rust. De rust in het persoon* lijk gebeuren die het vindt in den tot een vaste levensbeschouwing gekomen menschelijken geest, de rust in het maatschappelijk gebeuren, die het vindt in instellingen, genootschappen, leerstel* lingen, verbanden. En zoowel de te groote beweeglijkheid als de te lange rust leiden tot verwording en ondergang. IDEALISME EN PRAKTIJK. De denker of kunstenaar zal vooral aanvuUend, kritisch, ver* nieuwend, herscheppend werkzaam zijn, en zijn werk zal meer waarde hebben, naarmate het een meer eigen karakter, een grooter spontanëiteit en oorspronkelijkheid van zien in zich heeft; de politieke leider zal geneigd zijn het door vorige denkers ontwik* kelde, de eens overeengekomen zienswijzen en formules, de tot leuzen geworden denkbeelden, als het voor de eeuwigheid bestemde te beschouwen en hij zal er licht toe komen zich tegen elke kritiek daarop, elk pogen tot verandering daarvan, min of meer als een aanslag op de waarheid, te verzetten. Toch, hoezeer hebben beide categorieën elkander noodig. Aangenomen dat het Socialisme in zijn algemeene beginselen en vormen slechts verwe* 234 zenhjkt kan worden door de politiek, het zal altijd meer moeten Wijven, meer moeten worden dan politiek. Opvoeding en onder" ^h^Z^^™^ 6n arti8tieke P^AAtie, het religieus* en schoonheidsleven, zij mogen niet altijd in direkt verband staan met het politieke leven, dit laatste is bestemd te verdorren en te vergaan als het niet doorloopend de voeling en het contact wee? te onderhouden met die levensfactoren van meer ongeSStom hooger geesteKjkheid, van deze weet te leeren en ze met zich te Str1Sn;TntZ4Zijn kIattCn tC en vererkerEn net zijn de denkers en de kunstenaars die het moeten bliiven bevruchten met de grooter rijkdommen van hun geest en geS Stagnatie is dood en wil een socialistische partij niet vastroesten wd zij haar vitaliteit en werfkracht behouden, dan moet^Mifven gehoorzamen aan de overtuiging dat het Leven nimmer hetzelfde blijft of mag blijven, dat het met alle dingen in wisselingenw^nte Zgnrkeert',en dat °°k het Socialismefal zouden wifhet nïïnn grondbeginselen voor de eeuwigheid geschapen achten in Sn vormen en uitingen steeds een groote variaSrerveeme a van bewegen zal blijven en moeten blijven vertoonen üTt dus ook de werkelijklevende politieke partij daarvoorTnoo^ilS en vrijheid, de individueele speling, moet laten Zij mag vooral het menschgebeuren niet te klein, niet louter van geestelijke kern en haar geestelijken achtergrond zal zij ophouden deel der groote omwentelende macht te zijn, waaruit zü haar oorsprong nam en waarin zij haar bestaansrecht vind™«J2n k£ ? edled™™ de werking van een meer dan ?Z 2C s.chePPmgskracht waarnemen, die meenen dat het Leven zekere innerlijke kwaliteiten heeft, die onze menschelijke wjsheid herhaaldelijk te schande maken, die gelooven Seene vaardigheid en Liefde trachtte uiteentezetten, het is in zulke momenten, dat zij zich afvragen waaruit die machSontw^kdniJ haar oorsprong nam, welke hebLeven*of*hebReX)Senendf elementen wij daarin ontdekken kunnen, welke lessen wii daaruit kunnen putten voor de toekomst. Het zal hun in de eeTs e S tot een nauwgezette en diepergaande, niet door vooringenomen* Ve?Hnde StudiC Van het --htigUeuren leiden. Ln met begrijpenden, verzoenenden, op vereeniging zich ^IS^S^L e v Julste proporties van hun levende 237 DE SCHEIDINGSLIJN. De scheidingslijn tusschen mensch en mensch, die eens in het godsdienstig gevoelen, de godsdienstige verbeelding lag, is in deze dagen nu ons het verband tusschen ons zedelijk en geestelijk leven met ons economisch^ olitiek leven, nu ons de samenhang tusschen alle vertakkingen en stroomingen, factoren en machten van het universeele leven steeds duidelijker geworden is, nu wij hebben leeren inzien dat de mensohenwereld een geheel vormt, waarin geest en stof, subjekt en objekt, techniek en verbeelding, wetenschap en kunst elkander wederzijds beïnvloeden en door* dringen en bevruchten, de scheidingslijn, zeg ik, die vroeger louter door geestelijke verbeeldingen, door de legendarische of symboli* sche voorstellingen en dogma's der Kerk bepaald werd, heeft zich thans verlegd naar het gebied der maatschappelijke werkingen en motieven. En den afzonderlijken mensch zien wij zijn plaats rechts of links van die lijn innemen, naar de mate zijner bereid* willigheid mee te werken aan de herschepping der economische verhoudingen, die tevens ethische verhoudingen zijn, aan het uit* wisschen dier schrijnende tegenstelling tusschen weelde en nood* druft, tusschen overmacht en slaafschheid, waarin de grooter bronnen van ongerechtigheid en haat liggen. Het spreekt vanzelf dat er andere, veel andere, scheidingslijnen — scheidingslijnen, zoowel van horizontalen ,meer algemeenen, als van vertikalen, het diepstgaande, persoonlijken aard — door het mensengeslacht van heden loopen, maar de socialistische schijnt mij met het oog op onze toekomst de meest belangrijke.45) En als ik die scheidingslijn trek, o zeker, dan wil dat niet zeg* gen, dat aan den eenen kant de goeden en aan den anderen kant de kwaden, aan den eenen kant de schapen, aan den anderen kant de bokken zouden staan. Ik ben mij te zeer bewust hoe verwikt keld de menschelijke natuur is, hoe wij allen ons deel van goed en slecht, juister misschien van kracht en zwakheid, hebben, en hoe de eigenschappen die men onder de eene of de andere rubriek zou kunnen rangschikken op de meest gevarieerde wijze verspreid liggen over socialist en niet*socialist gelijkelijk. Slechts zoover ga ik dat mijn splitsing op het aanwezen of de ontbering van een zekere geestesgesteldheid, een zielesstemming, een levenssatmosfeer wijst, die ik aan het welzijn der menschheid bevorderlijk acht, en die, waar zij zich op de edelste en zuiverste wijze vertoont, waar zij het minst met waardelooze bestanddeelen vermengd is, ook de schoonste persoonlijkheid in het leven roept. In den socialist op z'n best vind ik die deugden, die mij als hoogste menschelijkheid ") Opmerkelijk in dit verband is, dat van de 24 katholieke leden in het Engelsche Lagerhuis er thans 11 tot de Conservatieve, 11 tot de Labour, en 2 tot de Liberale Party behooren. Onder de elf, die tot de Labour Party behooren, bevindt zich o.a. John Wheatley, gewezen minister in het kabinet MacDonald, een der bekwaamste en radikaalste socialistische leiders. 238 aandoen: de verzoenend*begrijpende en toch energieke wilskracht, de strijdvaardigheid voor het ideaal, de onderschikking van het zelf, den moed en de liefde, de offervaardigheid en het inzicht. Ik denk aan Clifford Allen, aan Soërmus, aan Rosa Luxemburg, aan de leiders onzer A. J. C, maar ik mag toch eigenlijk geen namen noemen, ik doe zelfs verkeerd hier namen te noemen, want het geldt niet zoozeer enkele personen als een algemeene gevoe/s* sfeer, waaraan velen — goddank, zeer velen — deel hebben. IN KENNIS EN IN LIEFDE. Het Socialisme zal zich verwezenlijken in kennis en in liefde ln liefde, want geen wetenschap of technische vooruitgang geen vorm van organisatie zal ons een gemeenschap brengen, die aan onze diepsbmenschelijke verlangens en gevoelens beantwoordt, als zij slechts aan de koude regelen en wetten van het verstande* lijk denken haar oorsprong dankt; in kennis, want in het geweldig gecompliceerde der verhoudingen van ons maatschappelijk leven — en het verlies van onze macht daarover zou ons in honger en chaos en barbarisme doen terugvallen — kan goedheid en offer, vaardigheid des harten alleen ons niet helpen, moet deze samen* gaan met den ordenenden geest, het denkend verstand, de rang* schikkende en coördineerende verbeelding. De godsdienst, die de meest invloedrijke en bindende geeste* üjKe factor m ons Europeesch leven geweest is: het Christendom, heeft gemeend het, als leidend beginsel, in de liefde alleen te kun* nen vinden. Maar de eeuwen, die achter ons liggen, en het verval van dezen godsdienst met de opkomst van het moderne geestes* leven, het verval m innerlijke waarheid en uiterlijke macht, heb* ben bewezen dat zijn weg - welks slingeringen niet met een enkel woord hier aanteduiden zijn — de onze niet meer zijn kan •iiT aZ1)1 » *ïeidf faktoren va* kennis en van liefde in welker elkander beïnvloedend en bevruchtend samengaan het Socialisme' wortelen moet, die het zijn rijperen en meer voltooiden voritf moeten geven. De eene en de andere, de eene niet zonder de andere, en de andere niet zonder de eene. Het besef daarvan is tl Tnst j100^? voor de verzoening en vereeniging van zijn u schakeeringen en voor een groei die ook den heden* daagschen mensch in de veel*en*volheid van zijn wezen en ver* mogens zal kunnen bevredigen. Zich aansluitend bij een herzien Marxisme in zijn algemeene, op een samenwerkende gemeenschap gerichte, maatschappelijke strekking, zich aansluitend bij een herboren Christendom als zedelijke, op een verdiepte en zelfstandige persoonlijkheid gerichte macht in dien zin dat Marxisme en Christendom hier, tot de fun* reT^lw kve.n?.fakt°ren afdalend, kennis en liefde moeten hee* ten, zal het Socialisme beide overwinnen in een nieuwe synthese 239 DE KLASSENSTRIJD. Het Socialisme nam voor een groot deel zijn oorsprong uit den strijd der klassen en de klassenstrijd zal een van zijn aspekten blijven zoolang er klassen zijn. Die klassenstrijd is niet weg te goochelen. Haar ontkenning of verdonkeremaning drukt op veel hervormingspogingen van liberalen of kerkelijken kant het merk van huichelarij en leugen. Het Socialisme erkent den klassenstrijd, maar zijn doel ligt in een geestelijk en zedelijk ideaal dat boven den klassenstrijd uitgaat, het ligt in eene machtsontwikkeling die de opheffing der klasse ten gevolge zal hebben.ie) En waar is dat deze machtsontwikkeling hoofdzakelijk zal moeten komen van de belanghebbende, de onderdrukte, de geëxploiteerde klasse, de klasse welker menschelijk begeeren en willen, welker mensch* zijn door het huidig systeem op de grievendste en dikwijls onher* stelbare wijze verloochend en aangetast wordt. De opheffing der klassen, zeg ik, want wat aan velen van vroe* gere geslachten, die de maatschappij hervormen wilden, als zede* lijk of rechtvaardig voor oogen stond, en waarvoor de mogelijk* heid van bereiken niet aanwezig was, daarvoor zijn thans de economische voorwaarden gegeven en voor het eerst in de wereld* geschiedenis kunnen wij een dergelijke vernieuwing, een derge* lijke omzetting als resultaat van het historisch gebeuren begrijpen en voorzien. Wij kunnen ze voorzien als resultaat van het intrin* siek levensgebeuren en onze menschelijke krachtsinspanning, op welke dool* en zijwegen de volksgeest in de meeste Europeesche landen zich thans ook nog bewegen moge. Niet de opheffing van alle onderscheidingen naar beroepen of werkzaamheden of capaciteiten, niet de opheffing der arbeids* verdeeling, in geenen deele de opheffing der verscheidenheid, maar de opheffing van die maatschappelijke verschillen en tegenstellin* gen, die uit het privaatbezit der produktiemiddelen noodwendig voortvloeien. Want het geketend zijn der massa aan den dwang der machine, de vermechanizeering en vermaterializeering van het leven is daarvan het onvermijdelijk complement.47) HET SOCIALISTISCH IDEAAL. Zoo, geboren uit het materiëele leven, opgegroeid uit de donkere gronden van armoede en ontbering, onwetendheid en slaafschheid, :zich opworstelend naar de blauwe velden van den hemel en het gouden licht van de zon, strekt het socialistisch ideaal zijn verlan* gende armen uit naar de hooger sfeeren van het weten en de blijheid, van de geestelijke vreugden, van de vrijheid en de gelijk* heid. M) Die Gemeinschaft der Zukunft musz alle umfassen in einer neuen Kultur» Dr. Viktor Engelhardt — An der Wende des Zeitalters. ") Zie over de gevolgen van de ver*doorgevoerde arbeidsverdeeling het hier* boven genoemd An der Wende des Zeitalters, pag. 40 vgg. 240 Maar tot in zijn hoogste geestelijke uitingen, moet het steeds zijn verband bewaren met het materiëele leven, met de door de ontwikkeling van nieuwe technische hulpmiddelen of materiëele levensbronnen geschapen nieuwe economische omstandighedenhet moet, in zijn geestelijkheid, dat stoffelijke leeren beheerschen en leiden, het mag dat niet ontkennen; het kan zich daarvan niet losmaken zonder als een opgeblazen ballon de lucht in te gaan. En het moge daar, zwevend in wolkensfeeren, de mooie kleuren van een zeepbel aannemen, het zal een zeer brooze en vergankelijke schoonheid zijn, die het ons te zien en te waardeeren geeft de schoonheid van een fata morgana, een schoonheid die op den levensgang in deze aardsche dreven zoo goed als geen invloed kan uitoefenen. Ons ideaal moet met de maatschappelijke beweging en de maat* schappelijke verhoudingen in altijd durende betrekking staan- het moet ook in zijn theoretische, zijn abstrakte, zijn beschouwende zijn poëtische werkzaamheden: van zeden en recht, van kunst en religie, telkens weer teruggrijpen in dat maatschappelijk leven om m de aanraking met de werkelijkheid van feiten en materie nieuw bloed en nieuwe krachten op te doen; het mag zich niet geheel ver, zedelijken of vergeestelijken of veraesthetizeeren, het mag onze zedelijkheid of onze geestelijkheid of onze schoonheid niet ven zelfstandigen of het zal zijn levenskracht en invloed verliezen Het zal ontaarden in die anaemische stichtelijkheid, of metaphysische steriliteit, of cornimpeerende overweelderigheid, waarin geestelijke krachten den ondergang vinden, die in den trots en eigendunk van hun voornaamheid of in de vrees en traagheid van hun wezen zich' afsluiten voor het dagelijksch bestaan, den dagelijkschen mensch en den dagelijkschen strijd. DE EENHEID IN VERSCHEIDENHEID. Zoo, dat ideaal dienend, zal het Socialisme de voornaamste, meest affirmatieve en sterkende faktor in onze levensbeschouwing worden, zoo levend in de gemeenschapsidee, aansturend op de éénheid van het menschenras, zal het de richtinggevende en even* wichbbrengende faktor worden in dien strijd van motieven van hoogeren en lageren aard, die elkander zonder ophouden den voor* rang betwisten m de macht over onzen wil. Maar laten wij ons daarbij vooral niet verbeelden dat eenzelfde schema van opvoeding en ontwikkeling op allen gelijkelijk van toepassing kan zijn. Laten wij steeds rekening houden met ie ver* scheidenheid van menschen en rassen en volken, laten wij daar vreugde aan vinden. Laten wij elk volk met ons trachten op te voeren naar een hooger plan, maar zonder geweld te doen aan zijn eigen wezen, zijn eigen schoonheid. Laat ons redelijk willen steeds de macht en waarde erkennen van natuur en historie. Laat elk volk en elk mensch zich bewust maken van onzen gemeenschappeiijken 241 oorsprong en onze gemeenschappelijke toekomst, maar ook van zijn eigen beteekenis en mogelijkheden om aan te vullen en te die* nen het groot geheel. Laten wij de komende generaties van elk volk opvoeden in eerbied voor die van het andere. Laten wij naar éénheid van gevoelen meer dan naar éénheid van regel en maat streven. Laat ons Socialisme minder een leer en meer een geloof worden. Opdat ook de menschheid een tuin van bloemen worde, oneindig gevariëerd van vormen en van kleuren, groot in de eene eigenschap of in de andere, in weten of in kunnen, in dichten of in denken, in levenspraktijk of in poëtisch vermogen, wonderbaar van ver* scheidenheid, maar zich aaneenscharend in de bonte, bloeiende perken van hun spraken en kleederdrachten, hun levenswijzen en liederen, hun arbeid en hun spel, elkaar omvattend en steunend in de hoogere harmonische orde van den Nieuwen Wereldgeest, het Nieuwe Wereldrijk. LEVEND GELOOF. Om al deze redenen is het Socialisme mij meer dan een economi* sche leer, meer ook dan een planmatige regeling van het arbeids* proces, meer zelfs dan een rechtvaardige verdeeling van het arbeidsprodukt, om al deze redenen is het mij een levensmacht, die den mensch naar een hooger niveau van geestelijk zien en willen leidt, om al deze redenen is het mij een stroom, die louterend en bezie* lend door de wereld vaart „de beste harten bevrijdend van eigen* zucht en eigenwaan, de massa oproepend uit slaafsche berusting en doffe verzonkenheid tot den strijdbaren wil om te worstelen voor breede en edele perspectieven van volkenrecht en wereld* vrede",4S) om al deze redenen is het mij eene de toekomst voorvoelende en voorziende beweging, is het vertrouwen en hoop en liefde, is het Levend Geloof. *8) Horreüs de Haas, Godsdienst en Socialisme. 242 ACHTSTE HOOFDSTUK. DE SCHOONHEID EN HAAR UITDRUKKINGSWIJZEN. HOE zullen wij de Schoonheid bepalen, zij die zoowel uit de vormen van een donderwolk als uit de figuren van een behangselpatroon, uit het monumentaal gebouw als uit het nederig madeliefje, uit het gelaat van een mensch als uit een onaanzienlijk vaasje ons haar lokkenden roep zendt? Wij kennen haar invloed. Zij is de heel teere en de heel sterke een der groote, voor velen de grootste aller levensmachten. Wij weten dat zij een mensch het leven mogelijk maken kan in perioden van eenzaamheid en vertwijfeling; dat zij anderszins zijn onder* gang bewerkstelligen kan, waar haar bedwelmende, onweerstaan* bare werking hem doet verwaarloozen den zakelijken, den stoffe* lijken kant van het leven. Multatuli vond er zijn mooie, beeldende Idee voor — de kapel, die te hoog gestegen en in moeheid teruggezonken op de aarde' vertrapt wordt door een ezel. Wij weten, dat zij zich meestal plotseling vertoont. Dat zij ons verschijnt als èen ding van vorm, van kleur, van proportie, van gratievol bewegen, van ritme, van harmonie, van droom' van begoocheling. DE SCHOONHEID DER NATUUR. Wij weten dat het de Natuur is, zij in de eerste en meest alge* meene plaats, die ons tot de bewonderende beschouwing dwingt die ons de verrukking der contemplatie geeft voor een bloem, een vlinder, een landschap, voor een storm*bewogen lucht of het ruischen van een dennenbosch, voor het lenig bewegen van een slang, voor de schittering eener phosphoresceerende zee, voor heel dat wonderlijk geflonker en beweeg, die oneindige vormenpracht van het Leven — het dierlijk, het vegetatief, het kosmisch leven. Maar deze schoonheid der Natuur is een goddelijke gave aan welker wezen de menschelijke scheppingskracht geen deel heeft die de menschelijke scheppingskracht kan wekken, maar door den mensch in het algemeen passief, meer of minder receptief onder* gaan wordt. 243 KUNST EN PERSOONLIJKHEID. Zoodra wij wat dieper doordringen in het onderwerp en tot de menschtgeschapen schoonheid komen, die wij kunst noemen, vinden wij daarin als zeer belangrijk, als belangrijkst element de menschelijke persoonlijkheid. En voor wat die persoonlijkheid 'betreft is er ook op dit gebied een samengaan van de krachten en werkingen van 's menschen bewustzijn en onderbewustzijn. Maar het is vooral in de kunst dat het laatste zich gelden doet, dat wetenschappelijke of maat* schappelijke methoden of verklaringen ons maar weinig, betrek* kelijk weinig, helpen kunnen. Men voelt de Schoonheid, men leert ze niet. Want niet in zijn denkend, betoogend vermogen, maar in de onderbewustheid van den mensch leven die krachten, welke het meest direkt in verband staan met den bizonderen aard van zijn psychisch wezen, en voor welker ontstaan men voor een groot deel naar zijn voorouders, misschien zijn verre voorouders, terug moet gaan. Het zal daarvan afhangen niet alleen of een mensch tot de belichaming der schoonheid in het kunstprodukt komt, maar op welke wijze hij die schoonheid ziet. Waarom is Keats dieper en Shelley wijder?, waarom heeft Keats de kleur en Shelley het licht? De eigenaard der psyche is hierin het beslissende. Want zoo ook alle kunst gebonden is aan de materie en de omstandigheden — er is altijd wisselwerking en in een ander licht gezien is het de psychische kracht die de materiëele, empirische wereld gebruikt als haar instrument, is het de psychische kracht, die zich daarvan bedient ter openbaring van haar eigen wezen. De psyche vat het objektieve zijn en de ideëele formule der dingen samen als levende werkehjkheid. Die eigenaard der psyche, waaraan bewustzijn en onderbewust* zijn beide hun deel hebben, zal als heel dit wereldleven wel zijn causaliteitsverband en wetmatigheid hebben, maar voor een belangrijk, het allerbelangrijkste, deel ontsnapt dit aan de men* schelijke berekening en het menschelijk inzicht. Ook de verzen van een Keats hebben causaal verband met het Verleden; elk woord daarin zou voor den alzienden mensch, voor wien niet alleen het leven van Keats zeiven, zijn opvoeding, zijn omgeving, zijn erfelijke karaktertrekken, maar voor wien ook het leven van Keats' ouders en voorouders met hun eigenschappen en levensloop en geestelijke atmosfeer, ja, de heele Keats en zijn tallooze oorsprongen van geestelijksstoffelijken aard — elk woord van zijn werken zou zijn verklaring kunnen vinden voor hem, wien dit alles als een boek met heldere letter open lag. Maar — ik sprak van den „alzienden mensch" en niet zonder bedoeling; hoe weinig is gemeenlijk van wat ik daar noemde tot ons gekomen; geen tiende en geen duizendste en geen honderdduizendste kan 244 ons bekend zijn van wat in het hart van een dichter en zijn voor* vaderen omgegaan is. En daarom spreken wij, waar het de schep* ping van kunstwerken geldt, van intuïtie, van spontaneïteit, van inspiratie, van genie, dat toch slechts woorden zijn waarachter onze verklarende, wetenschappelijke onmacht, ons onvermogen om heel het zieleleven van den ander te doorzien, zich verbergt. Het schoonheidsgevoel — en het geldt van alle gevoel — is in het algemeen van een te verfijnden en geschakeerden en beweeg* lijken aard om met de logisch*psychologische krachten van onzen geest gemeten te worden. Wij wezen op de schepping van een kunstwerk, maar niet alleen als schepper, ook als ontvanger van schoonheid, zooals deze zich aan ons openbaart bij het lezen van een boek, het aanhooren van een muziekstuk, het zien van een mensch, of in die velerlei vormen waarin ziel spreekt tot ziel op meer onmiddellijke wijze, staat ons gedachteleven — op zich zelve — machteloos tegenover de dieper liggende, de uit de diepte opstijgende intuïtieve gevoels* macht. DE INTUÏTIEVE GEVOELSMACHT. Het historisch materialisme, een belangrijk hulpmiddel voor de verklaring der maatschappelijke verschijnselen en ook van den gedachteminhoud, het geraamte, de gebinten van een kunstwerk laat ons in den steek waar het eigenlijk, karakteristiek wezen, de schoonheidswaarde van het kunstwerk ter sprake komt. Sodalis* tische beoordeelaars en essayisten, zelfs een Gorter of Henriëtte Roland Holst, hebben er in dit opzicht dikwijls een te groote betee* kenis aan toegekend. De keuring van een werk van schoonheid — en in zooverre had Kloos gelijk — ligt in de eerste plaats in het spontaan aanvoelen dier schoonheid, het vast en zeker intuïtief aanvoelen, wat een werk van de persoonlijkheid is. Het glorieuze kleed, waarin de dichter zijn denkbeelden hult, is speciaal het zijne, niet dat van de maatschappij. Maar het kunst* werk als geheel is nimmer zuiver of louter schoonheid. De schoon* heid is er altijd in gemengd met andere elementen en naast het s^oonheidsgevoel neemt het zijn oorsprong uit velerlei geeste* lijke en maatschappelijke bronnen. De schepper van schoonheid is tevens een gedachte*mensch en hij is niet onafhankelijk van het Leven. Hij staat in dat leven met zijn belangstelling en zijn uefde, hij schept niet uit het luchtledig. En ook waar hij schept uit Zijn innerlijk leven, het is toch louter begoocheling als hij meent dat hij, wat dat innerlijk leven en zijn wording betreft, vrij staat van den medemensch en de maatschappij. Zoo wij in de schoonheid het meer dan tijdelijke vinden, waar* door het goede kunstwerk zich onderscheidt, voor een belangrijk deel zal dit, vooral in zijn geestelijken en zedelijken inhoud, vast* zitten aan den tijd van zijn schepper en dus van tijdelijken aard 245 zijn. En ook de schoonheid zelve, samenhangend met dien inhoud, zal op den duur haar zin en aantrekkingskracht voor ons verlie* zen. De gloed der schoonheid moge aan het werk van een Homerus of een Dante ook voor ons nog zijn kleur en fonkeling geven, niet zonder medewerking en inspanning van onzen geest kunnen wij ze waardeeren, want hun denkbeelden en algemeen levensgevoelen zijn zeker niet meer de onze. HET GEESTELIJK, HET ETHISCH ELEMENT. Wij lieten verstaan dat de Schoonheid niet te definiëeren is. Het is een dier oneindig*rijke woordsbegrippen, welke de mensche* lijke geest in logisch denken niet omvatten kan, en die elk mensch naar den aard van zijn wezen met anderen inhoud vult. Wat goede schrijvers of schrijfsters er van gezegd hebben — ik denk o.a. aan Henriëtte Roland Holst in haar Leven en Schoont heid en Vernon Lee in haar Beauty — is dikwijls zeer verhelde* rend, maar de Levensmacht, welke het geldt, is een te schuwe en te wilde vogel om anders dan in zijn vlucht door menschenoogen gezien, anders dan in het stofgoud van zijn vlerken door menschen* handen gegrepen te worden. Laten wij door een voorbeeld trachten wat dieper op het wezen, op den veelzijdigen, zoo moeilijk in zijn verschillende waarden te kennen of te schatten aard der Schoonheid integaan. Ik zei, dat zij een ding van vormen, kleuren, geluiden was — en die hebben er deel aan, dat is misschien het meestdcarakteris* tieke ervan — maar naarmate het gehalte van het kunstwerk van hoogeren aard wordt, daar is het schoonheidselement toch niet uitsluitend in dit zinnelijke gelegen, daar is het toch meer, veel meer. Daar gaat het uit boven wat wij met de zinnen kunnen waar» nemen of wat de zinnen beroert. Daar wordt het een kwestie van geestelijke verheffing, van geestelijke hoogheid, van de boven* zinnelijke ziel. Denken wij een oogenblik aan een roman als Vort stengunst. Vorstengunst heeft de schoonheid van vorm, want zwaar als de golvenrijen eener machtige zee bewegen zich deze zinnen, statig, weidsch, majestueus. Maar innig daarmee verbonden is de mooie ziel der schrijfster. Het boek heeft geen realisme, ik bedoel objektief, empirisch realisme; het zit niet vast aan het werkelijk, in zijn kwaliteit en gehalte doorgrond, feitenleven, noch van den Zweedschen tijd waarover, noch van den Hollandschen tijd, waarin het geschreven werd. Het is een fantazie van de heroïsche ziel, die in dit boek het diepste lijden en de grootste offervaardigheid van het men* schenhart in voorname gestalten belichaamd heeft, de jonge, een* voudige, onbedorven ziel, die het menschenleven nog in betrekke* lijk breede elementaire kleuren zag, van goed en slecht, laag en verheven, en deze in den dramatischen romanvorm met eene voor 246 haren leeftijd wonderbaar vaste hand hunne elkander bekam* pende, representatieve vormen gaf. Een groote en diepe mensche* lijkheid — meer dan de afzonderlijke menschfiguur — leeft in dit boek. Een groote en diepe menschelijkheid, belichaamd en ver* spreid over afzonderlijke mensenfiguren. En hierin vooral, in dit mooi en waarachtig, hoopvol en sterkend zieleleven der schrijfster, jong en zuiver en stralend, ligt toch vooral de schoonheid van dezen roman. Dostojevski is een grooter figuur in de literatuur. Hij is de donkere paden van zonde en leed gegaan, zij hebben hem het hart verwrongen en verschroeid, maar hij heeft steeds weer den weg teruggevonden naar de alvergevende goedheid; hij is afgedaald in hellekrochten van misdaad en degeneratie en hij heeft zich toch ook weer daaruit verheven met een oneindig vermogen van lijdens* moed en levenskracht; hij heeft den tijd en de werkelijkheid door* proefd op een wijze, die aan zijn werk een verblindend realis* tische kleur en intensiteit geeft; hij is als psycholoog van eene, de uitersten van het menschelijk zieleleven in zich vereenigende veelzijdigheid, die de schrijfster van Vorstengunst in haar, inner* lijk wel zeer verdiepte en abbegrijpende, maar nog weinig ervaring* rijke jonge leven, haar jonge leven van droom en studie, niet gekend heeft. Maar voor mij althans is Dostojevski niet zoo zuiver, zoo een* voudig, zoo gaaf, zoo ongeschonden, zoo direkt en zoo waar, zon* der barsten in het^las of verduisterde plekken het Leven weer* spiegelend, in één woord zoo mooi, als de schrijfster van Vorsten* gunst en van Gerda. Met dien van het lijden doorploegden kop staat hij daar als een oud gemarteld profeet, levend van duizend zielen, bloedend uit ■duizend wonden, naast dit jonge meisje van ongebroken en onge* rept idealisme, eenvoudig en stil en stralend; en het levenscomplex dat hu ons vertoont, zit met zooveel breeder en wïjdvertakter wor* tels vast aan het Leven, zijn waarheid en zijn wijsheid vertegen* woordigen een zooveel uitgebreider en machtiger rijk van levens* en zielservaring dat wij zonder aarzelen hem de grooter persoon* üjkheid noemen. Maar niet de mooier persoonlijkheid. Ziek was Dostojevski — zooals een heilige het zijn kan — hij miste het inzicht van, hij leefde niet uit het besef van, hij had niet het groot vertrouwen in het algemeen Evenwicht der Dingen, het bvenwicht van Wereld en Kosmos, in zijn voortschrijdende en strevende evolutie, het Evenwicht dat sterker en mooier is dan ook de gemaalste mensch, het Evenwicht waarvan zelfs een Dosto* jevski in zijn schitterende buitensporigheden toch slechts een nietig deel is. Een mensch kan geniaal zijn en toch in al wat hij doet ot denkt het evenwicht en de vastheid, de harmonie van het Al in zich dragen. De schrijver der Koningsdrama's had het en de schrijver van Oorlog en Vrede had het - Dostojevski had het niet. Maar... maar... hoeveel zit hier niet aan vast. Welke al te 247 gewichtige dingen en problemen raak ik, zoo in het voorbijgaan, hier aan! Is deze voorkeur mijnerzijds een dwaling, is het voor* ingenomenheid? Is het slechts mijn schoonheid, die hier spreekt; is het niet een onrechtmatige beperking van wat men in het alge* meen de Schoonheid noemen mag. Is het omdat ik jeugd en lente zoo liefheb, dat ik in den al te ervaringrijken ouderdom van den schrijver der Karamazovs mijn schoonheid, mijn liefde niet vind. Niet van ganscher harte vind. Want waarom zou men het gebied der schoonheid niet ruimer mogen of zelfs behooren te nemen? Deze Dostojevski is toch ook voor mij de mensch die het diepst afgedaald is in het menschelijk zieleleven — overweldigend van menschelijkheid en kunstenaars* schap. Hoe persoonlijk, hoe subjektief is dit alles, hoe persoonlijk, hoe subjektief moet het zijn, Is, wat ik hier schoonheid noemde, slechts de herinnering, de onvergetelijke, glorieuze herinnering aan overmachtige indrukken uit den jongen, vormenden, opgaanden tijd van mijn leven? Is het slechts de echo nog weergalmend in de zalen mijner ziel van den vreugdekreet, de hooge juiching, waarmee ik in meer kneedbare dagen, in dagen van grooter ontvankelijkheid, dit werk van Mej. Opzoomer eens begroette? En wordt mijn oordeel over den groo* ten Rus niet al te zeer beïnvloed door de vaste levensovertuiging, die ik mij in veel jaren van studie en strijd, van rijpend levens* inzicht, gewonnen heb. Misschien... Zeker, de Schoonheid heeft andere maten en een anderen zin voor eiken afzonderlijken mensch. En ook wel voor eiken mensch in de verschillende tijdperken van zijn leven. MUZIEK EN BOUWKUNST. Maar, laten wij dankbaar zijn, de Schoonheid is er. En als zij te rijk is om haar te bepalen, om haar saamtevatten in één formule, wij kunnen althans trachten iets van haar dieperen oorsprong en wezen te vinden door haar te leeren kennen en onderscheiden en op prijs stellen in haar verschillende vormen en uitdrukkings* wijzen. Wij wezen reeds op de rol die onze psychische vermogens, het* zij als bewuste wils* en geesteskrachten, hetzij als onbewuste zielekrachten in haar totstandkoming vervullen. De sterkte der instinkt matige wenschen en begeerten, de warmte der gevoelsfaktoren, de intensiteit van verbeelding en intuïtie, deze grootendeels onberekenbare en onmeetbare, onbewuste krachten, zij hebben steeds den steun, de schifting, de rangschik* king, de vergelijking, de verdeelende en weer vereenigende en samenstellende kracht van geheugen, kennis en verstand, van het bewust denkleven noodig om het groote kunstwerk in het aan* zijn te roepen. 248 En al naar de proportioneele kracht en wijze van samenwerking dier verschillende faktoren zullen zij aan verschillende kunstvor* men en kunstsoorten het leven geven. Van het gebied der kunst vormen Muziek en Architectuur de grenslanden. De Muziek is bij uitstek een persoonlijke schepping van den mensch, op de meest direkte wijze haar oorsprong nemend uit het innerlijk leven van den mensch. Van den mensch als deel van de Natuur, het scheppend wezen der Natuur. Want de Natuur heeft haar muziek, is vol van muziek. Het suizen van het bosch, het ruischen van de zee, het gonzen der insekten en het zingen van de vogels — al deze en zooveel andere geluiden, die ons de Natuur doen liefhebben, het zijn voorbeelden van ritme en harmonie voor den mebhebinnerlijk waarnemenden mensch. Zoo, deelhebbend aan die Natuur, in verdiepte voortzetting en ontwikkeling van die Natuur, heeft ook dat hooger wezen der Natuur, de mensch, zijn mensch*geboren muziek, en van de primaire geluiden van den wilde schrijdt hij voort naar hooge en hooger regionen van zingend zieleleven, opgaand en stijgend boven Ruimte en Tijd. Zijn verbeelding werkt in haar met grooter vrijheid, meer onmid* delhjke en onbegrensde vitaliteit, dan in de andere kunsten. Minder gebonden aan de Traditie, minder gebonden aan de dingen buiten hem dan eenig ander kunstenaar, bouwt de musicus, met een minimum van suggestie hem toegaand uit de hem omringende wereld, uit de geheime krachten van zijn innerlijk zijn vlottende bouwsels van schoonheid op: zijn priëelen en lusthoven, zijn dansen en processies, zijn amourettes en tragedies, zijn gaanderijen en tempels van ritmisch geluid. Eenzijdig als zij zijn moge in vergelijking met andere kunsten, bovenal de woordkunst, in één opzicht streeft zij alle andere te • boven: in de direktheid en kracht van haar invloed op de men* scbelijke ziel, m het aangrijpende, het onweerstaanbare van haar akkoorden, in de macht waarmee zij ons losrukt van de aardsche werkelijkheden, waarmee zij ons meesleurt en opheft naar een rijk_ van vrijheid en oneindigheid. Het geweld der primaire harts* tochten, het broedend leven van de Alziel, de geheime werking der natuurlijke drijfveeren, de verlangens en spanningen van het gevoel, zij vertolken zich in de Muziek met een spontane, onge* breidelde kracht en vrijheid van beweging, met een geweldigen opzwaai en stijging, die ons rukt uit het Enge en Tijdelijke en ons plaatst in het Universeele en Eeuwige, die ons opvoert boven de gescheidenheid en afzonderlijkheid der door het zinnelijk oog ênnHedalW * ^ fundamenteele Eenheid van Mensch Haar kenmerk is haar onbepaaldheid. Meer uitsluitend dan eenige andere is zij de kunst van het gevoel, het de werkelijkheid der dingen versmadend gevoel. En hierin ligt zoowel haar grootheid 249 als haar beperktheid; dat waarin zij meer dan andere kunsten is en dat waarin zij bij andere kunsten tekortschiet — haar macht en bedwelming, haar ongebondenheid, haar onvastheid, het zwevende en onaardsche van haar wezen. Hoe anders de Bouwkunst! Zij is de meest gebondene, de stoffe* lijkste van alle kunsten; zij heeft te voldoen aan menschelijke behoeften van materiëelen aard en moet daarin in de eerste plaats naar behooren en deugdelijk voorzien. Muziek en Architektuur stemmen daarin overeen dat het element van bewuste nabootsing en afbeelding van het reeds in de Natuur aanwezige, dat als fundamenteel bestanddeel in de andere kunsten zulk een belangrijke plaats bekleedt — hoe sterk en hoe mooi dikwijls in Schilderkunst en Letterkunde! — er zoo goed als geen deel aan heeft. Maar terwijl bij de Muziek de emotioneele spankracht brekend uit onze onderbewustheid zich zoo sterk op den voorgrond dringt dat er van een gedachteleven nauwelijks meer sprake schijnt te zijn, terwijl de Muziek de meest direkte uitstrooming is van het instinktief, natuurlijk leven, is daarentegen bij de Architektuur het bewust gedachteleven zoo overheerschend, is het bewust, het redelijk overleg zoo groot, dat de gevoelsstroom ming, het ritmisch leven, dat toch ook in het bouwwerk zich belichaamt — in het monumentale bouwwerk meer klaarblijkelijk, maar zelfs in de nederigste, goed gebouwde woning — daaronder geheel dreigt schuil te gaan. Wat in de eene kunst vloeit en beweegt, aan geen zichtbare banden gebonden, is gestold en vast* omlijnd in de andere, wat in de eene kunst ons opneemt en zwevend verder voert, brengt ons in de andere tot beschouwende rust en evenwichtigheid. De stimuleerende, de wekkende kunst, de nerveuze, de span* nende, de verlangende: de Muziek; de statische, de schragende, de beschermende kunst, de rust* en zeker hei d*gevende: de Bouw* kunst. Zoo beantwoorden Muziek en Bouwkunst op de meest nadruk* kelijke wijze aan die twee kanten der menschelijke natuur, haar behoefte aan beweging, aan geestdrift, aan strijd, aan stroomend leven, haar verlangen naar vastheid, naar onbeweeglijkheid, naar onverzettelijkheid, naar rust, naar het blijvend*machtige en *sterke. De kunst van het geluid; de kunst van de stilte. De Bouwkunst is de meest maatschappelijke van alle kunsten; meer direkt dan eenige andere houdt zij verband met onze wijze van samenleving en spreekt die samenleving met haar hoogten en laagten, haar verschillende verhoudingen en eigenaardige ken* merken zich in haar uit. In haar paleizen en kerken, haar stad* huizen en museums, haar banken en fabrieksgebouwen, haar warenhuizen en achterbuurten, verheerlijkt of veroordeelt zij den tijd. Zoo drukt in dagen als deze het gewicht eener individualistische geldmacht, zonder algemeene, saambindende kuituur, zonder 250 gemeenschapszin, meer direkt op den architekt dan op eenig ander kunstenaar. Een dichter kan zijn tijd vooruit zijn, een architekt mag zich met te ver verwijderen van den gemiddelden smaak op straffe van zijn ontwerpen niet uitgevoerd te zien. Voor een Pantheon i, * t> •01 een ataanuis van de Bazel is slechts plaats net Rijksmuseum. m DE KUNST VAN HET WOORD. Tusschen Muziek en Bouwkunst liggen Schilder* en Beeldhouw* kunst. Wij kunnen op hun bizonderen aard hier niet ingaan In hunne aan het moment gebonden saamgetrokken kracht het zij de beweging, en vrijheid, de oneindige veelheid in tiid* en ruimte*metingen, daarvan missen. tlJÜ en di^rt^f l-gt erJtu|sche1n di* de luchten vullende Muziek en die de aarde sierende Bouwkunst, de kunst, welke de meest alge* mS:mde,lde' ?6 meeSt éeestelijktrepresentatieiïl, he menschelijk leven in al zijn hoogten en laagten doordringend en samenvattend: de Spreek*, de Woord*, de Dichtkunst Niet bovenal, zooals Muziek en Schilderkunst komt zij tot ons t£ !;mlen, d°ur ZTen en inteUekt beide, door het 25 a a l • !?8t onmisbaar bestanddeel. Haar middel is het woord, dat in de eerste plaats een inteUektueele waarde heeft voor een ding of denkbeeld staat. Maar behalve deze inteUek* tueele, deze feitelijke of realistisehe waarde, heeft het wowd ook een emotioneele, een ideaUstische waarde, en het is van deze dat de kunstenaar van het Woord, d.i. in de eerste plaats de Ster O^ er L ïiiT aa.nttge7en' °mhet optevoeren tot Schoonheid. Sa^ van LevTn ' S| ** ^ ^ het °PVOert tot een ho°^ M™ dC n°^n Vail ?e toonladder zijn voor den musicus, de kleuren voor den schilder, het marmer voor den beeldhouwer steen en hout voor den architekt, is voor den dichter de taal Gein Sfc ^SEf m dezfelfde matealle mogelijkheden van samen" stelling en opbouw; de taal gaat alle andere middelen van uiting nelbPfTalSwlddel tCr vereeniging van het doordachte en het iSft-m Ct rrmogen aUe schatten der menschelijke ervaring vastteleggen en te bewaren, in het vermogen ook de aBnfSS& ée7Zs?lh£?m7d 6n dC meeSt in*™*™ Henriëtte RnlanJ Holst Hisfnrisnh Materialisme en Kunst. ft.T. 260 HET TEKORT AAN SAMENWERKING. Waar de negentiende eeuw tekortschoot en moest tekortschiet ten, dat was in de kunsten, die uit het hart der gemeenschap zelve komen, waaraan de velen deelhebben, die een meer algemeene samenwerking vereischen en de éénheid bestreven. En het waren vooral de tragedie en het epos; het was de monumentale bouw. kunst met de voor een belangrijk deel van haar afhankelijke beeld* houwkunst, de muurschildering, het handwerk in zijn hooger vormen; het was de optocht en het openbare feest, het was de dans van gemeenschappelijken aard, het waren deze kunsten der samenleving, die ondanks tal van pogingen van den tevergeefs met de tijdsomstandigheden worstelenden dichterlijken geest zich met tot een eigen, algemeen, den tijd kenmerkend karakter ver* heffen konden die zelfs, bijna heel de eeuw door, in een afschu* wenjke namaak en vergroving zich voortsleepten. De kunsten die ik noemde, waarin de samenwerking en het éénheidsgevoel zich het sterkst openbaren, danken voor een groot deel hun oorsprong en wording aan hef zedelijk ideaal dat de centrale kracht van een maatschappij vormt. En het eigenaardig ken* merk der negentiende eeuw was, dat zij het zedelijk ideaal bijna uitsluitend in de persoonlijkheid, niet in de gemeenschap, zocht dat zij van het meest vrije spel der individueele krachten, met de geringst mogelijke tusschenkomst der gemeenschap, de ontwik* kelmg en vooruitgang der menschheid verwachtte. En zoo ook deze opvatting haar waarheid had, het was een halve en werd ten slotte een verderfelijke waarheid. Laissez*faire was en bleef het, ook waar uitbuiting en ontaarding op schrikwekkende wijze ™ *eCT11*rePen» waar de tegenstelling tusschen rijkdom vertoonde mCer V*n verwüdering en chaos Vrijheid, gelijkheid en broederschap was de leuze der Fransche revolutie, maar waar het economisch leven daarmee in strijd was en tot steeds grooter tegenstellingen leidde, tot een immens, over* weelderig, corrumpeerend kapitaalbezit en een ophooping van grauwe, van licht en kleur beroofde achterbuurten, daar werd die h-klTfraze611 Verdwazende leuze'tot een schaamtelooze en bedrieg* Zelfbedrog, gebrek aan inzicht, engheid van horizon, naar het mij voorkomt, waren voor den toen als nu egoïstischen mensch in deze levenshouding de leidende factoren, veel meer dan huiche* lanj, zooals Henriëtte Roland Holst het noemt in de voortreffè* lijke bladzijden waarmee zij de kunst der negentiende eeuw her* denkt in haar boek De voorwaarden tot hernieuwing der Drama» tische Kunst") Want onkunde, wat betreft de ontwikkeling v?n het maatschappelijk leven in het algemeen als van de levensom* ? % °°k Z?n T die zijn er ook ~ maa' zij zullen in hoogste instantie slechts hun geschonken worden, die er voor weten te werken en te wachten, die het geduld weten te paren aan de energie en den lijdensmoed aan de werkkracht, die in stilte en eenvoud hun weg gaan alsof er van geen revolutie of gaveof begenadigmg ooit sprake ware. De groote kunstenaar zal zijn kunst steeds in verband met het Leven zien; hij zal in de eerste plaats mensch onder menschen. 22 «Sf onder_kun«tenaars zijn. Maar een dergelijke opvat2* J ♦ h1ooge,^eiSchen dan de meeste kunstenaars gewoon zim zïn de kuitnWant eVen2eer.als de beoefenaars der weteÏÏch£ 2E.J ?• 7-unstenaars -°P eenige voorname uitzonderingen na Sttr^Tf611' IeVC^d ï be^kkehjk kleinen kring, t ! £?u uuet dergenen- die het verlangen, den wü en de tn J^eblT h6t LevraJn het overr«k» het overstelpend geheel van zijn motieyen en verhoudingen en samenhang te leeren over zien en zich eigen maken, die bereid zijn ook de beteSTen aUeTfenZ. ^ dat Tusschen Goed en Kwaad moet ook voor hen de richting- 2dllTmir liëëtn: ?oed- dat wat de ^enscnteS S T.rt\u -kraCht J1 sch°onheid, Kwaad, dat wat den gang der SZfoTtT* ^ fijk ^ Hcht 6n Hefde tegenhoudfen vergeleerde^oo^ demenjairen g/ondslag moet elk mensch, ook de geleerde, ook de uitvinder, ook de kunstenaar zijn arbeid verrichten; slechts op dezen algemeenen grondslag kan llTVcZ hsme waarde hebben. De kunstenaar, die zich een tore^n hoog moed bouwt en daaruit woorden van minachting en smaad ovS KtS de induStriëel of ehemiX onder¬ zoeker, die zich bezighoudt met de schepping van bommen om 273 den medemensch te verdelgen — zij staan gelijkelijk vijandig tegenover de menschheid. Kracht en vernuft, talent en schoonheid — zij krijgen slechts waarde door het hooger doel waaraan zij dienstbaar gemaakt worden. Het is de eerste les, die kinderen en volwassenen moeten leeren. Ook tot den kunstenaar moet het doordringen dat hij met zijn levenswil niet alleen staat in het leven, dat er duizenden, neen millioenen andere levenswillen zijn, die als de zijne willen groeien, zich uitzetten, hun eigenheid cultiveeren, hun schoonheid ontwikkelen, hun zelf verwezenlijken, dat er dus een modus vivendi gevonden moet worden tusschen al die verschillende levenswillen of, juister en beter, dat zij een gemeenschappelijk doel, een gemeenschappelijken stroom, een gemeenschappelijke zee moeten vinden, waarin zij hun wateren vereenigen kunnen. En waar het maatschappelijk leven — in een verre, verre toekomst — ons eens een dergelijke vereeniging te zien zal geven, waar het zich in al' zijn materiëele vormen en diensten als het ware aaneensluiten zal om de Schoonheid te dienen, de schoonheid van ziel en zinnen, van zeden en van vormen, de stille innerlijke schoonheid en de stralende uiterlijke schoonheid, eerst daar zal de gemeenschap haar volkomenheid nabijkomen. En van ons allen, den hoogsten tot den laagsten, is daarvoor de deemoedige overgave noodig. Het gevoel van grootheid, dat dichter en kunstenaar bezielt, moet toch ook altijd het gevoel van afhankelijkheid van den mede* mensch in zich dragen. Ook de dichter — als elk mensch — is een veel-eenheid, een eenheid, waarin vele gevoelens en gedachtestroomingen, die ook den medemensch beroeren, zich vereenigen, Ook het genie zien wij niet langer als een spontaan zich ontwikkeld hebbend feit in een enkel individu, maar als het resultaat van dozijnen, wat zeg ik, van duizenden faktoren, van duizenden zich op en in hem samentrekkende oorzaken en motieven, waarvan geen enkele mag ontbreken en waarin tallooze elementen van zijne en van vorige maatschappijen en generaties hun plaats vervullen; ook het genie zien wij niet langer als een afzonderlijk, door zich zeiven gevormd en op zich zeiven staand wezen, maar wij zien het afhankelijk van een bepaalden aanleg en een bepaalden tijd en bepaalde omstandigheden, van welke geen enkele op zich zelf tot zijn geniale scheppingen zou geleid hebben. DE SOCIALIST EN KUNST. En zooals de kunstenaar de maatschappij, zoo zal ook de socialist de kunst met andere oogen moeten gaan zien dan tot nog toe meer algemeen het geval was. De socialist zal moeten gaan begrijpen van hoe beperkten, ja niet zelden bekrompen, aard zijn socialisme in menig opzicht nog is, hoe weinig het doorgedrongen is tot andere levensgebieden dan dat van economie of politiek, hoe 274 weinig het van de uitgebreidheid en den samenhang, van de gees* tehjke mogelijkheden en den geestelijken rijkdom van het leven ZT\ °Pfem>men heeft, hoe weinig het uitgegroeid is tot een tevensèee/d, tot een levensbeschouwing, Hij zal moeten gaan begrijpen hoezeer het hem aan een juist inzicht en een juiste waardeschatting ten opzichte van de kunst in het algemeen en van kunstwerken in het bizonder ontbreekt. En dat - in den onver* breekirjken samenhang van het Leven - dit inzicht en deze w^aro^schattmg toch ook hun plaats hebben in den gang naar het Socialisme. Dat het daarin niet ontbreken mag als het, wat Tltlr™ 2ien.wlUen' het samenvattend Motief, de samenvattende Kracht voor den opbouw der toekomst wil worden fzii L?inT?en ^ 'begrijPen dat in de groofe kunstenaars (zij mogen zich op meer poëtische of meer religieuze wijze uiten) menschelijkheid en schoonheid op het innigst en het meesS ÏÏSscYe™°7en en saamgegroeid zijn, dat wij dus in hen in de S/K gf°?te opvoeders der menschheid te erkennen soort ai fl t\ f d? °? "t" dan eenige andere menschen* soort, al zou de levenskracht zich daarin op eene aktueel en direkt meer overweldigende of schitterende wijze openbaren, de groote leiders moeten heeten Hij zal moeten gaan begrijpen dat zoo voor tlvLT™ï dC nadruk steeds hi overwegende mate op de cXc* tiviteit en de organisatie zal vallen, de kunstenaar in een dikwnk zrvSnngen' dem°nischen de vrijheid als het hoogste^oed Tegenover deze eigengerechtigde vertolkers van 's werelds vreugde en leed, deze middelaars tusschen god en mensch tegen* /r°°te eif énigen - een Whitman, Ten vaA Gogh — zwijgt de maatschappelijke regeling. De wereld zou anders zijn zonder hen, wier naam alleen soms een dronkenschap van geluk in ons oproept; zijTu anders z«n als de evensloop en richtingslijn der meest Wende eli meest ont vankehjke geesten niet doorloopend door hen beinXweïa Zeker, wij socialisten vatten dit niet zoo op dat de kunstenaar een wezen op zfchzelve is, dat hij niet op duLnderieiT^eTen met duizenderlei vezelen met het vroeger en tegenwoordigbleven dit Sr medemensch verbonden is; wij vatten het sTeïhts zoo op tilrtCn *?eMdWe. maar geenszins afgezonderde, uit zich JleL^^u11^ Zich Zelve lensde! zielekracht in het algemeen menschenleven is. Het is uit onze gezamenlijke kracht onLT^IhTb'T^iS ODZe gezamonlijke onzer soms net 'hoogste bereikt wif ™ dCet T1 .?oeddha. een Jezus... misschien... wat weten wij met zekerheid van deze heroën, zoo deed een Shake Jeare een Rembrandt, een Beethoven... hoe mo^üijT.Thet name^tê noemen, want zij-waren toch slechts als toppen vaTdatMoeZ gebergte waarin de hooge geesteskrachten ffi verneven wereld 275 En naar de wereld dier groote pei^onlijkheden moet ook de socialist zijn bedevaarten maken, wil het Socialisme de leidende kracht worden waarop wij hopen. Ligt aan heel ons verzet tegen de vormen der hedendaagschè maatschappij toch niet dit ten grondslag, dat het geld er heerscht in plaats van den geest? Keeren wij terug tot het meer concrete en bizondere, tot ons rumoerig wereldje van auto en voetbal. Herhaaldelijk is er op gewezen, in vroeger dagen vooral ten opzichte van de Duitsche SociaabDemocratie, hoezeer de schoon* heidszin en de waardeering van den schoonheidszin ook in de meer ontwikkelde bovenlagen daarvan ontbrak, en welk een zieb loos geschrift in dit opzicht Die Neue Zeit was. Waar geen schoonheidszin is, is ook geen intensiteit, waar geen schoonheidszin is, is geen grootheid, geen kracht; en de machte» loosheid, het minderwaardig gehalte van de Duitsche Sociaab Democratie, zooals dit tijdens den wereldoorlog bleek, hing ten nauwste samen met het éénzijdig materiëele, fatalistische, onper* soonlijke en onaesthetische van haar leer. Holland heeft zich in dit opzicht gunstig onderscheiden van zijn oostelijken nabuur, Holland had een Multatuli als voorganger, en Multatuli had niet het sociahstisch inzicht maar wel den univer* seelen, groot*menschelijken geest; de verhouding tusschen Kunst en Socialisme is er dikwijls zeer nauw geweest. Maar heeft zij gelijken tred gehouden met de uitbreiding van het Socialisme, heeft zij, in deze laatste jaren vooral, geen ongunstigen keer genomen? Heeft vooral de officiëele partij zich niet te zeer ver* materializeerd? In zijn dezer dagen verschenen geschrift Socialistische KunstM) wijst Dr. Proost er op, dat ook hier, zelfs in leidende kringen het niveau van geestelijk leven, de doorvoeldheid, het innerlijk gehalte van het Socialisme, veel, zoo niet alles te wenschen laat. „Maar wekt het niet evenzeer verbazing", zegt hij o.a. „dat wij eenzelfde onbewustheid vinden in „betere" socialistische krin* gen? Zien wij in De Socialistische Gids niet vaak literaire stuk* ken opgenomen die met socialisme ten eenenmale niets van doen hebben, zien wij ook niet ijveren van niet*onbeteekenende socialis* ten voor een tooneelkunst die gespeend is van alle socialistische tendenzen? Ook daar zien wij een zuiver burgerlijk begrip van kunst, die los zou zijn van alle andere dingen. Men leest, ja, men leest de meest burgerlijke boeken met groot interesse, zonder kennis van zaken, zonder dieper begrip en weet niet dat men met zijn gedachten* en gevoelsleven volkomen bur* gerlijk blijft. Het is immers voldoende voor een materieel beter leven te vechten. Dat er aan het komen van een socialistische wereld iets meer vast zit, men weet er niet van." M) Uitgave Woodbrookers, ReligieustSocialistische Vragen, Serie 1, nr. 3. 276 Hier raakt Proost de kern van onze zwakheid. Want zoodra wij ons vrijgemaakt hebben van de oppervlakkige beschouwings* wijze, die alles wü afleiden of verklaren langs materialistischen weg, moet het ons ook duidelijk geworden zijn dat de kracht van het Socialisme niet minder ligt in zijn poëzie dan in zijn stem* mental, dat zijn diepte van levensinzicht een meer wezenlijke faktor in zijn groei en zijn bestaan vormt dan zijn breedte van politieke ontwikkeling, dat het op zijn innerlijk geestelijk gehalte al evenzeer, neen zooveel meer, aankomt dan op zijn tijdelijke uitgebreidheid. Op het innerlijk, geestelijk gehalte, waartoe in de eerste plaats zijn intensiteit van zien, van voelen, van begrijpen, van scheppen d.i. zijn kunst behoort, en dat niet aan de klaterende rumoerige oppervlakte, maar voor een groot en het meest gewich* tig deel m een voor ons denken en rekenen ontoegankelijke diepte ligt. Wat ik er in mis, het is de blik die boven het politiek*econo* misch leven uitgaat, die ook de aanraking zoekt met den geest in zijn wijder strekkingen, dien rijkeren geest, waarvoor geen leer oi partij de grenzen ooit vaststellen kan. Dat het daardoor in zaken van Kunst en Schoonheid, Religie en Kuituur grootendeels van den afval der bourgeoisie leeft en dat het van al wat op die gebieden omgaat het beste niet weet te kiezen en te beheerschen ot naar waarde te schatten. Dat het de saamvatting en het uitzicht mist van een algemeen synthetisch wereldbeeld, een socialistische synthese. En dat het daardoor, ondanks zijn vele voortreffelijke artikelen op het enger socialistisch terrein, tekortschiet als leiding gevende kracht in het algemeen geestesleven. Heel de inhoud van dit boek wijst erop, hoezeer ook ik in deze dingen, in eenigszins anderen zin en een ruimer verband dan Proost, de zwakheid van het hedendaagsch Socialisme zoek. Maar de bijna onoverkomelijke bezwaren waarvoor elke socialistische leiding hier staat, ontgaan mij niet. Het kan voor een deel moeilijk anders. Waar de intellektueelen T arbeiders toch ook evenals hun broeders van het handwerk — zich over het algemeen afzijdig houden en het de minst geschoolde lagen van het volk zijn, waaruit het socialisme zijn volgelingen betrekt, daar moet het, vooral in zijn artistiek en wijsgeerig gehalte te kort schieten, daar kan het de geestelijke faktoren van het komen m Zeer ongenoegzame mate tot zijn recht doen Dit is de meer uiterlijke oorzaak, maar er is ook een dieper, een innerlijke oorzaak. Want deze ongenoegzaamheid moet toch ook, ja, in eerste instantie verklaard worden uit den innerlijken aard van het Socialisme, zooals wij dat in zijn leerstellige vormen heb* ben leeren kennen. io -?* ^ rd V°P?al van het Mar»sme, dat totnogtoe het Vaste* lands*Sociahsme bijna uitsluitend beheerscht heeft. Want dit 277 heeft, zooals wij in vorige hoofdstukken meer uitvoerig uiteenzet* ten, te zeer den nadruk gelegd op den bewusten wil en de logische gedachte, en het heeft nimmer in voldoende mate rekening gehou* den met die onbewuste krachten, welke tezamen met de bewuste het complex van 's menschen denk* en gevoelsleven, van wat men 's menschen geest en ziel noemt, vormen. Het heeft te éénzijdig aan de maatschappij en niet aan den mensch gedacht en daardoor meer op de koeveelheid dan op de hoedanigheid gelet. En zoo heeft het, onder den invloed dier won* dere en eerlijke wisselwerking, die wij in alles opmerken, kunste* naars en intellektueelen van zich gestooten. Die groote fundamenteele uit het gevoelsleven wellende krach* ten, van geestdrift en van liefde, van inspiratie en van schoon* heidszin, behoorden voor hen, die het uitsluitend in de economie zochten, nauwelijks tot het menschenleven.59) DE SAMENGROEI. Het Socialisme kan niet zonder de Kunst. Wat zou een leven zonder haar geestelijke waarden zijn — dor als een zandvlakte, negatief als een uitgedroogde rivier. Maar de Kunst kan niet zonder het Socialisme. Het zal de groote kunst niet brengen zonder dat zedelijk ideaal waarvan het Socia* lisme de meest levenskrachtige draagster is. Er zal altijd verschil van levenshouding blijven. In het algemeen heeft de kunstenaar den blik meer op het Verleden, de maatschap* pelijke hervormer meer op de Toekomst gericht. De eerste helpt mede aan de vorming der persoonlijkheid, de tweede streeft naar de schepping van een samenleving waarin deze zich ontwikkelen kan. Dat daarbij voor den een de nadruk op de vrijheid, voor den ander op de organisatie komt te liggen, het is onvermijdelijk. 5B) Er is een kentering ten goede, de starre, koude leerstelligheid wordt overal doorbroken Zie o.a. de brochure van Koos Vorrink De Komende Nieuwe Kuituur en heel het streven en werken der tot deze groep behoorende jongeren. Let op de uitgaven van Moltzer, Brinkhorst, Banning en andere, meer tot de diepten des levens ingaande socialisten: de belangrijke groep der Woodbrookers. Denk aan een artikel als dat van J. de Jager, Hoofdlijnen en Problemen eener Socialistische Pedagogie (Socialistische Gids, Febr. 1925) met die „dubbele stelling" van het eind: „Want ook een dóórdringen in het vraagstuk der opvoeding zal, evenals een dóórdringen in zooveel andere vraagstukken, die onze tijd stelt, naar onze vaste overtuiging de dubbele stelling bevestigen, dat het Socialisme slechts dan aan het ideaal, dat wij er van koesteren zal beantwoorden, wanneer het op alle levens* terreinen bewust wordt nagestreefd, en dat elk groot vraagstuk van onzen tijd slechts dan bevredigend is op te lossen, wanneer het wordt bestraald door het licht van het Socialisme." En als derde teeken van verandering, ditmaal van eene in Holland gezagheb» bende zijde, vermeld ik hier de artikelen van R. Kuyper in de Socialistische Gidt van Maart en April 1926, Het Socialisme, de Hoofdarbeiders en de Komende Cultuur. De diagnose, die hij daarin geeft van de vervlakking, het gebrek aan enthoesiasme en overtuigingskracht, het tekort aan scheppend vermogen en perspectief, in één woord de geestelijke malaise, in de tegenwoordige S. D. A. P. is niet in alle opzichten de mijne, maar doet frisch en verruimend aan. 278 Het zullen altijd twèe niveaus blijven, welker krachten met elkaar in wisselwerking staan. ^Zl^^jf* verschiJlen' z« behooren bij elkander en er zyn teekenen dat Kunst en Socialisme weer meer naar elkander g ro c 1 c n. Een nieuwe Kuituur is in wording. Er leeft iets, er stuwt iets \ JlZï "Chtmg den maat^happehjken omgang, in hel geeS* tehjk leven, in de kunsten van den tijd. Maar alles nog jong en onzeker zoekend verwarrend. Zwakke, zachte stemmen in het SbSte? no7an h;rdC' rumoeri*e^gen. Het heeft maar weinfg stabiliteit, nog minder monumentaliteit. Het leeft in het verlangen, meer dan in de daad. verian* Rusland, het opgestane en opstandige onder de volkeren, blijft het groote probleem, ook voor zijn kunstleven. Wat Nicó Ros ZZZ TCdfdt dOCt ?n* VOOr de eerstkomende dagen geen te hooggestemde verwachtingen koesteren.») Het heeft sedert de revolutie reeds eenige crisissen doorgemaakt. Er> men Snniet zeggen wat er voortkomen zal uit wat het nu hoofdzakdijk schijn te zijn: een heksenketel van theorie met maar wdnig^bstanSê- SSn^em861' IT Tu*^^ ^er modernen smaaTeen nï«iïtZ+ m,enschebjkheid - schijnt te ontbreken. ttoffilïh^Jr™ beklijven Zal van al dat »revolu* SSeS^iSïfï"**01*^6 UlterSte grenzen zich richtend, düjjceüjk meer m den weg gestaan dan bevorderd heeft Wat mogen wij van onze Westersche landen hopen? Duitschland, waarmee ik te weinig bekend ben, heeft zijn Ernst Toller, een prachtfiguur als mensch en schrijver. Proost, me in Sta mdillntt* bïtenLand al ï vI^htig behandelen moeit! noeS l^^tw?'* °0kuande,re Wenaars, wier ontwik* KSL ■■ Sociall8me van beteekenis was of worden kan De beehf ge^Sst ^ DuitSchland is Eur°Pa «eds lang tot een voor! Groot BnUnt°gt0e.me!r gradU€el Zich ontwikkeld hebbende Uroot Bnttanje, vertoont een opgewekt leven. De Engelsche cl; f- y™™™* en vele jongeren sterk beïnvloed door den d^Sj^S" dzicb ^gewoonlijk meer fn kritleï ot satire op het bestaande dan in beeldend voorgevoelen of schen* pend daarstellen van het komende geuit. HoekaTn^tlnfaïi Kenmerkend voor het Engelsch Socialisme, ook in zijn artistieke TT'.?-8 Steed\dat bet niet de volslagen breuk en harde scheidingslijnen van het Marxisme vertoonde, dat het, mensche! ijker en maatschappdijker, een langzamer overgang bedodde het leven en de kunst der kapitalistische maatschappij doordringend en op meer natuurlijke en religieuze dan theoretische eTSeb ") Nico Rost: Kunst en Cultuur in Sowjet,Rusland. 279 lige wijze rijpmakend voor het Socialisme. Het schijnt wel de meest aannemelijke gang van zaken; het Marxistisch Socialisme, zooals dat in zijn heftig willen en extreem bedoelen het leven om wil kantelen als een rotsblok, is zeker wel het allerminst van direkte toepassing op de kunst, voor welke een steile en abrupte breuk met het Verleden — slechts mogelijk in het brein van een doctrb nair als Boecharin — niet anders dan noodlottig kan zijn. Een zich losrukken van haar wortels. Met het toenemen in politieke macht treedt nu ook in het land der groote dichters het socialistisch kunstleven op meer bepaalde en uiterlijke wijze naar buiten. Er heeft zich een Raad van Advies in deze dingen gevormd, waarin Sybil Thorndike, Laurence Hous* man, May Morris, Arthur Bourchier en veel andere persoonlijk* heden, die op kunst* en tooneelgebied aan de overzijde van het Kanaal een goeden klank hebben, het Socialisme trachten te die* nen. Groot is het aantal socialistische tooneeb, koor* en muziek* gezelschappen in de laatste jaren daar opgericht en nu de Inde* pendant Labour Party de vereeniging en leiding van veel ver* spreide krachten aan den voortreffelijken tooneelschrijver en acteur Miles Malleson heeft toevertrouwd, mag men met hoop* volle verwachtingen de ontwikkeling van dit deel van ons socialis* tisch leven daarginds tegemoetzien. Ook in Holland bloeit het open in dingen van opvoedend en scheppend leven, als waarvan het Socialisme tien jaar geleden hier nog geen vermoeden had. Wie De Toorts en Het Jonge Volk volgt weet dat overal in het land zich de kiemen vertoonen die naar een meer universeel en kultureel Socialisme heenwijzen, een richting zoeken in meer gees* telijke banen, een hunkering naar uitbreiding van ons menschzijn, naar wat dat menschzijn beleven en veredelen kan. Het is nog verre van algemeen, maar men verbaast zich toch over dien honger naar geestelijk voedsel, van een vereenigenden en tevens verwijdenden, d.i. kultureelen aard, waarvan ook ver* slagen uit de kleinste plaatsen soms doen blijken. Zijn hoogtepunt bereikt dit nieuw*socialistisch gevoel in de jaarlijksche samenkomsten en als ik er niet persoonlijk deel aan gehad had zou ik een der schoonste indrukken van mijn leven gemist hebben. De beide Pinksterdagen die ik een vorig jaar in het kamp van de A. J. C. op den Paaschheuvel doorbracht — dat feest van kleur en van ritme, van zang en van dans, van blijdschap en van jeugd, van wapperende banieren en geestdriftige harten, dat feest vooral van een weergaloos éénheidsgevoel, het behoort tot de mooiste en onvergetelijkste momenten van mijn leven. En daarin heb ik, al zoo oud van dagen, heel wat gezien en beleefd. Daar had de nieuwe geest zich belichaamd in de duizenden en gestalte genomen in levende schoonheid, daar was met schijn* baar hopelooze materialen een prachtig stuk leven opgebouwd — 280 jong, trouwhartig, moedig — daar had een resurrectie plaatsgegre* pen, die slechts, met denzelfden geest bezield, zich over de massa behoeft int te breiden, om onze stoutste droomen te overtreffen Hoe voelden allen, de kleinsten en de grootsten, zich daar opgeJ nomen m eenzelfde vreugdevol verband, hoe voelden wij ons daar derschap ^ leVenden geest van verwantschap, van broe* Daar zagen wij — o dageraadsgloren, o heerlijk wonder! — een stuk nieuwe menschheid in wording. Mooi heeft Margot Vos den indruk dier dagen weergegeven: Doch in hun oogen blonken d'ijle glanzen Van wie door wijde poorten zijn getreden En opwaarts blikke' op bloesemwitte bergen; Zij loopen lichter door de donkre steden, Is eens hun blik zóó ver omhoog gegaan. En dit aanschouwen deed het hart stilstaan. Maar mooier nog vind ik die verzen waarin zij den fakkeb optocht voor ons oproept: ***mh* Dat was geen feest van lichte fakkels meer; Dat was het feest der harten die goudgloeiend Versmolten in elkanders vlammen, vloeiend Tezamen tot één brandend liefdemeer. Ja. ja, zoo was het. 281 ELFDE HOOFDSTUK. VOORUITGANG. \ / OORUITGANG? — Het woord wekt gevoelens van een \ / honend verzet. — Wie durft nog van Vooruitgang spreken? V Inderdaad — het jaar 1914 en volgende gaf ons een zoo diepen val in de geschiedenis der menschheid te zien, als het pessimisme en de reactie, waarvan wij thans getuigen zijn, maar al te verklaarbaar maken. Nooit heeft de onvolkomenheid en ontoereikendheid der menschelijke natuur zulke helsche resultaten voortgebracht. Er ligt achter ons de jarenlange moord en vernie» ling van den met zoo bovenmenschelijke inspanning en obstinate eigenwilligheid doorgedreven wereldoorlog, en wat was deze bij de gruwzame gevolgen ervan — welk een diepte van geestelijke laagheid, an haat en verblinding gaapte achter die beestelijkheden van militairen, van technischen, van physieken aard —: het schans delijk „verdrag" van Versailles, apotheose van de zelfverheers lijking en den eigenbaat, schuilgaand onder het mom van wereld» hervorming en moraliteit; de blokkade van Russen en Duitschers en de aanslag daarmee gepleegd op de levensvoorwaarden en het levensbestaan van millioenen vrouwen en kinderen; de bezetting van de Ruhr en de hopelooze verwarring en ellende daarmee opnieuw geschapen in het zich herstellend Duitschland; het verval en de verhongering over heel Centraal* en Oost»Europa. Is ons vasteland niet een prooi geworden van de kleine domme zelfzucht der chauvinistische natie? En hun aantal schijnt ver» dubbeld sedert den oorlog. Is heel Europa niet overgeleverd aan de dorpspolitiek en alle vergezicht en staatsmanswijsheid er zoek? Als een dreiging van zwarte wolken, die zich eens ontladen zullen, hangen de oorlogsschulden over dit en volgende geslachten. En heeft de mensch geestelijk iets geleerd van al zijn ellende? — Want met ons is nog altijd hetzelfde systeem en dezelfde gees» tesrichting, dezelfde opvoeding van den mensch in de eigengerech* tigheid en de winstmaking, de zijn overdaad en arrogantie tentoon» spreidende rijkdom en de het aÜernoodigste ontberende armoede; met ons zijn nog altijd de vrees en het wantrouwen tegenover anderen, het egoïsme van den mensch en het machtsverlangen der volkeren, met ons zijn nog altijd al die factoren, welke den voor» 282 reSenOOTl°ê """^ **" nieuwen oor/o* voo^e. S^SSSk^ Wd ZCer °PPervlakkig zi* | van Vooruit, kJf1 der?eIijke ^herpe, onvoorwaardelijke veroordeeling van St, ^dMt0eS?nden* het aUes heel Plausibel, heel o™ tuigend. Maar, hoe waar zij in menig opzicht moge zijn van idealis* nsch standpunt, zóó éénvoudig is de zaak niet EEN OMSTRIJDBARE VRAAG. De wereldoorlog was een ontzettende ramp, maar uit dit gebeu* ren alleen hoe onherstelbaar het ons thans toeschijn™mogë deefen 6n geSchledems en toekomst van den mensch niet beooS Ook het woord Vooruitgang is van een zoo omvangrijke en o^Eyfkh beteekenis' dai elk er een ander HEoïï vPafa ? ben 6n een 8tapel ëewichtige argumenten zullen op de vraag ot wij nog van vooruitgang mogen spreken tot het Ja van n? 6n h,^Neen Van den ander leiden- Wat zit alles hier vast aan persoonlijke waardeschattingen en opvattingen. Het is niet alleen de vraag wat voor leelijks er nu is, maar wat voor leemks er vroeger was; en daarnaast mag men het mooi van nu en het mooi van vroeger niet vergeten. De vraag of er Vooruitgang £ een Zojtl * prt>b*eem lost zich *>»" eenig nadenken op in een lange reeks van problemen. Het heeft ook een voorgeschie* dems, zooals de mensch er een heeft. voorgescme* „Overal wisseling, sterke aanpassing aan bepaalde levensver' een rT a' °.ok™der achteruitgang, doch alles tezamen genoden gal nL^nnt r' Voortgaand breven naar %oïï3S stri/d om ^ betCr t0egerust 5 ^or den „Dat leert ons de palaeontologie, dat leert ons nu ook de onb Iw^ d?WSChiedHniS dCr nU i6Vende plant* en dSvori^en nf^L a Va? d,Cn gang van het Proces van vorming van een of ander dier of plant, beginnnende bij de bevruchte eicel en eindigende op het tijdstip dat het dier geboren wordt of de plant zijn vollen wasdom heeft bereikt" d^SPr°f- Dr' J- B°eke in Zijn Werkje De Hamming van Maar laten wij ons hier tot den meer herkenbaren, lateren Mensch bepalen. Het probleem is ook dan al overstelpend genoeg Uit hoeveel gezichtspunten kan men het niet bezien ") Beschouwt men het wereldgebeuren van het standpunt eener *2 tfoS^^SSS^ ^S&S^ft^^ boeten en verlos. kwellende vrees heeft de mensTh zTeh 1^!^^^"^*"^ VaD 283 meer algemeene welvaart of een meer algemeen geluk, van dat van zedelijkheid, van menschelijkheid, van religie, van dat van opvoe* ding, van kennis, van kunst? Onder al deze hoofden zal het vraag* stuk een min of meer verschillend aanzien krijgen, maar vooral zal dit het geval zijn, naarmate men langer of korter teruggaat in de geschiedenis van ons geslacht. Naarmate men van een hooger gelegen standpunt zijn onder* zoekenden blik op mensch en wereld richt, naarmate men niet eenige tientallen, maar eenige honderdtallen, ja, eenige duizend* tallen jaren teruggaat, vervaagt en versmelt onze twijfel. Ook dan blijkt ons wel, dat de ontwikkeling van het menschenras alles behalve louter vloeiend en gelijkmatig geweest is, dat zij dikwijls met schokken of in een spiraalgang plaats greep en niet zelden op een tijdelijken teruggang schijnt te wijzen, maar dieper tastend vindt men dan toch ook meestal dat in dien schijnbaren terug* gang de voorwaarden tot hooger vormen en een nieuwe ont» wikkeling verborgen lagen. Zoo komt men, verder teruggaande dan deze laatste tien of honderd jaren, tot de meening dat er een overtuigende mate van waarheid ligt in de — in haar vorm zeker niet wetenschappelijke of geleerde — opmerking van Van Loon in zijn Geschiedenis der Menschheid: „Wanneer ge ouder wordt zult ge wel merken, dat er vele menschen zijn, die niet gelooven in „vooruitgang"; zij meenen door allerlei verschikkelijke daden van onze eigen tijdgenooten te kunnen bewijzen dat „de wereld heelemaal niet verandert." Maar ik hoop dat ge naar zulke praatjes niet al te veel zult luisteren. Kijk, onze voorouders hadden duizende jaren noodig om te leeren loopen op hun achterbeenen. Weer moesten er vele eeuwen voorbijgaan aleer uit het dierlijk geknor en gegrom een verstaanbare taal ontstond. Het schrijven — de kunst waar* door wij onze gedachten kunnen vastleggen en bewaren ten bate van toekomstige geslachten en zonder welke geen vooruitgang mogelijk is — werd pas 4000 jaar geleden uitgevonden. Het idee om de natuurkrachten om te zetten in gehoorzame dienaren van den mensch was nog geheel nieuw in de dagen van onze eigen grootouders. Ik vind dus dat wij alles saamgenomen met een zeer behoorlijke snelheid vooruitgaan." En ook wat H. G. Wells zegt schijnt ons juist: „De geschiedenis van ons ras en de persoonlijke religieuze ervaring loopen in hun bewegingslijnen zoo dicht naast elkander dat zij den modernen waarnemer dikwijls hetzelfde toeschijnen; beiden spreken van een wezen in den beginne verspreid en blind en uitermate verward, dat langzaam zijn weg voelt naar de sereniteit en verlossing van een geordend en samenvattend doel." „Een geordend en samenvattend doel." Deze uitdrukking is het onderstreepen waard. Hoe verspreid en zwak in het algemeen nog, het bewustzijn daarvan groeit en wordt sterker, het vindt in steeds 284 meer menschenharten een vruchtbaren grond; het breidt zich uit over grooter verbanden. Inderdaad met Wells in zijn Outline of History 62) en van Loon in zijn Geschiedenis der Menschheid, geloof ik dat wij mogen spreken van de evolutie van den mensch. En zoo heb ik het ook voorgesteld in het Hoofdstuk De Mensch en zijn Ontwikkeling (Levend Geloof I). De nieuwe maatschappij heeft een grooter verscheidenheid van organen en functies; de nieuwe maatschappij heeft een grooter verscheidenheid van vermogens en verlangens. Maar daarnevens nemen wij in die maatschappij een grooter athankehjkheid en samenhang, in al haar deelen en vertakkingen, waar. 6 Een toenemende verscheidenheid paart zich aan een toenemende eenheid. Maar de zwakmoedige zal meenen, dat die evolutie nu zoo ongeveer haar eindpunt bereikt heeft en dat wij reeds op den terugweg zijn; dat met den Wereldoorlog de groote val, de ineen* 8 11 $ ondergang gekomen is, waaruit wij nimmer herrijzen zullen. Ik maak mij daar niet al te ongerust over — vanaf de oudste dagen zijn er beminnelijke raadgevers geweest die ons den onder* gang der wereld als zeer nabij voorspeld hebben. Laten wij om tegemoettekomen aan hun vreezen en bezwaren erkennend dat er voor hun pessimisme diepgevoelde en niet tè minachten gronden zijn, niet te ver teruggrijpen, niet bijv. vanuit den holbewoner of primitieven mensch, den mensch in zijn hulpe* loozen voór*menschelijken staat, redeneeren; laten wij onzen voor* uitgang m deze laatste eeuw zoeken dan ao^l^&A °nS wat™eeren zekerder gegevens ten dienste tZZZf Cr' ™°Jal dat aUeroud^, leven van den mensch, waarin alles zoozeer in den nevel van het Verleden ligt, een nevet td^gl^ 6611 °ndo-d^aren mist, naarmate wij or^ïWeZen " h6t Hoofdstuk De Mensch en zijn Ontwikkeling •') £?Tflnen°rmen voonnttMig in wetenschap en techniek gedurende deze Matste eeuw. En niemand zal daaraan twijfelen. Maar heeft onze ontwikkeling in andere opzichten daarmee geUjken tred S2^d?t.d\Vrit&Ulg °P Manisch en toch hoofS zakelijk materieel gebied ons niet noodlottig te worden? DE VELERLEI VORMEN. rfSï8 d\Ze,er °PPervlakkige kan meenen op zoo'n vraag dadehjk een beslissend antwoord te mogen geven. En wat ons bh overwegmg ervan in de eerste plaats treft, is weder de onetadige «Sgte^^ Geschiedenis der Wereld, ™) Levend Geloof. I. 285 veelzijdigheid van het steeds meer zich specializeerend en diffe* rentieerend Leven. Zijn verschijningsvormen zijn zoo vele en zoo gevariëerd dat wij ons genoopt voelen, om de algemeene vraag eenigszins behoorlijk optelossen, eerst tal van bizondere vragen te stellen; na een dergelijke, ons steeds verder voerende splitsing en analyse zullen wij dan, weer de synthese ter hand nemend, misschien een algemeene conclusie kunnen trekken, die, voor wat den mensch betreft, het geheel der verschijnselen omvat. Wij denken er niet aan dat hier op een wetenschappelijkdndrin* gende wijze te doen — het zou vele jaren van studie en eenige boekdeelen van uiteenzetting vereischen, het zou voor een nauw* gezet mensch op het leegpompen van een zee neerkomen. Men kan niet alle heeren gelijkelijk dienen, en dit boek is er meer een van religie, van ethiek, van kunst dan van wetenschap. Wij zullen daarom slechts hier en daar een vrij willekeurigen greep doen om zoodoende tot een indruk, een stemmingsbeeld te komen, waaruit den lezer zal blijken dat naar onze meening de affirmatieve geest in het algemeen meer recht van spreken heeft dan de negatieve. Ik denk aan het huwelijk en de verhouding tusschen man en vrouw. Nu en in vroeger eeuwen. Het is een doorloopend zich wijzigende verhouding geweest vanaf het sterker verband der patriarchale familie tot de grooter vrijheid en gelijkheid van de moderne vrouw. Ik zie in dat meer tot haar wereldlijk en geestelijk recht komen van de vrouw een verbetering, een verheffing van die helft der menschheid. Maar men kan zwaarwichtige argumen* ten aanvoeren om uit de overmoedige en sigaretten*rookende, meer de sport dan de keuken dienende jonge dame den onder* gang der wereld te voorspellen. Ik denk aan de rechten der ouders over het kind of, wat in het algemeen nog belangrijker is, aan het ingrijpen van onzen rede* lijken wil op het geboren worden van kinderen, op de bewuste aantalbeperking. Wat honderd jaar geleden bijna uitsluitend een zaak van het toeval was, is In meer ontwikkelde kringen allengs een handeling geworden, gecontroleerd door het inzicht. Verschil* lende opvattingen van zedelijkheid en menschenwaarde zullen hier tot meeningsverschillen van den meest uiteenloopenden aard leiden. Ik denk aan de Rasverbetering en in hoeverre de staat het recht heeft — in gevallen van besmettelijke ziekten of zwakke geestvermogens bijv. — zijn veto uittespreken en een huwelijk te beletten. Ook hierin staan de oudere en de nieuwere ziens* wijzen weer tegenover elkaar en voor den socialist zal daarin het belang der gemeenschap een grooter rol spelen dan de oudere geestesrichtingen bereid zijn toetegeven. Ik denk aan den omgang, nu niet tusschen den man en de vrouw, maar tusschen volk en volk. Hoe ging dat vroeger? Men leze eens wat van Bolhuis in zijn boekje De Geheime Diplomatie daarover zegt — welk een wereld van oneerlijkheid en bedrog, van 286 sluwheid en eugenachtig vertoon. Welk een gekonkel en bereke* nende laagheid; welk een ten offer brengen van de grootje volks belangen aan de zelfzuchtige grillen en ijdelheden van den JerTo anderen potentaat of tijdelijk machthebbende De mededeelingen van den heer van Bolhuis volgend en mij den energ^ken en humanen arbeid van den te vroeg gestorven tl Z° T °Penbafrheid- de gang naar openbaarheid, waar* ZnriLT^ SCdurt den, °°rlog' getuige ziJn' met het woord vooruitgang mag gekenmerkt worden. fo?- hiermeeJ °P ,sociaal gebied gekomen. Ik denk aan het fabrieksleven en de arbeidswetgeving. Na wat ik in die bizonder boeiende en inlichtende geschriften van de Hammonds gelezen had twijfelde ik wel eenigszins aan de wat rooskleurige voorsteï hng die o.a. door Schut86) in navolging van Engels, van den toe stand der arbeidende klasse in Engeland vóór dc^iÏÏiëefe Zlf^AeêeYen Tr,dt En ik vond mi™ twijfel dezer dagen bevestigd door wat ik las in een aankondiging van prof. Bowden's Cen ulf So^\Englandl°^ds '*« E»d of the EigTteZh JWH 7°nskort overzicht," luidt de conclusie van prof Bowden, is voldoende geweest om toestanden van pauperisme hulpeloosheid en degradatie te openbaren, waaruit dë oudTrê tSZriSCihC maa,,tschaPPy *** weg ter ontkoming boodVoor teUoozen, lang m hopeloozen toestand verkeerend, bood het nieuw produc ie*systeem de belofte van bevrijding. De geschiedkunS waarheid eischt dat wij de idyllische schilderingen dfc^onTlgeven zij» van de toestanden in den landbouw en de ouder i^ustrieèn die aan de groote economische verandering vooraf gingëïTuSonzè dTdo i:^n'' d7iUêt °nS t0t ^ging v- °- oordee frfi °e levensvoorwaarden van de arbeiders in de nieuwe Sedu ënlT" " n0odzakeïk' onvermijdelijk inférieur waren ' gedurende de aanvangsperiode van de industrialisatie verbeterden zwaTS"^^11 t0eStand meer dan dat ^die? vei Ik wijs op dit punt, omdat reeds van een tijd, die betrekkeliik nog zoo kort a hter ons Hgt alc de achtt.enJdde ^w! het zet rnoednk is een juiste voorstelling te krijgen vande ahtmeene ! de historieschrijver gewoonlijk met zooveel min* achting neer, dat hun toestand het noteeren niet waard was En acnnger en hoe onbetrouwbaarder onze inlichtingen wnrHpn In het algemeen büjkt de toestand van den arSder^den protl Coltrui en &&olg\inF^AflTs TtaT^T!^ ËêÈ « Democratie nu onder redactie vanR M gSwaSfck °f Mernaiiona' Verstanding, ) Stoom en Electricttett ah Sociale Krachten door J. P. Schut. 287 tieven, den scheppenden mensch, veel slechter geweest te zijn dan wij gedacht hebben. Aan statistiek deden onze goede voorouders maar weinig en in dat opzicht toch hebben wij zeker wel iets gewonnen. Wij krijgen tegenwoordig een wat vaster basis voor onze vergelijkende beschouwingen. En daarop steunend meen ik, ook als ik de werke* loosheid niet vergeet, dat wij althans wat materiëele condities betreft, een zekeren vooruitgang te boeken hebben. Zoo zouden wij tal en tal van onderwerpen, van dezen en van genen kant, kunnen aanvatten en ons afvragen of wij van vooruit* gang mogen spreken. De behandeling van den misdadiger, de opvoeding van het kind e.d. Maar er bestaat een heele literatuur over beide. En wij zullen ons hier aan een bespreking niet wagen. Veel gecompliceerder nog wordt de kwestie, als wij ons op minder concreet gebied gaan bewegen, als wij bijv. de kunst in onzen gezichtskring gaan betrekken. In het werkje over Muziek, waaruit ik reeds vroeger iets aan* haalde, geeft Dresden ons verschillende voorbeelden van de ont* wikkeling van het gehoor in den loop der laatste eeuwen. Iets dergelijks zal waarschijnlijk ook gelden van het gezicht en andere zintuigen, misschien van het organisme van den mensch in al of vele zijner deelen. En dit moet leiden tot een veelzijdiger vatbaar* heid voor indrukken, een grooter verfijning en assimileerend vermogen, tot een, in één woord, meer ontwikkeld, maar meestal zeer éénzijdig ontwikkeld organisme. De laatste eeuwen hebben ons langs dezen en anderen weg een grooter verschil van mensch tot mensch, een grooter differentiatie van den mensch gebracht en deze heeft een beduidende rol gespeeld in wat het menschelijk scheppingsvermogen op z'n schoonst heeft voortgebracht: zijn kunst. Wij gaven, o.a. in het hoofdstuk De Mensch en zijn Ontwikkeling68), reeds eenige beschouwingen over de kunst van vorige perioden en de onze, en mogen er hier niet weer op ingaan. Dit schijnt mij ontwijfelbaar dat in geen dier vroegere kuituurperioden een Shakespeare of een Dostojevski, zoo gecompliceerd en zoo onuitputtelijk, mogelijk geweest zouden zijn. De grootsche maar sombere Dostojevski moge lang niet het heerlijk evenwichtige en de volle poëtische noot van Shakespeare hebben, hij moge diens lichtend gebaren, diens rijkdom van kleur en de fonkeling van zijn humor missen, hij moge op minder harmo* nische en complete wijze het leven der werkelijkheid in zich opge* nomen hebben, in zijn ethische diepten en het giganteske van zijn voorstellingswereld, in het raadselachtig*verwikkelde en de gewei* dige spankracht van zijn zieleleven behoort deze Dostojevski toch ook tot de allergrootsten. . •*> Levend Geloof. I. 288 tfJlaan h ? kunst heeft m deze laatste eeuwen groote dingen gedaan. Heel de negentiende eeuw was toch eigenlijk, zij het dan meer m haar persoonlijke en lyrische dan in haar algemeene en monumentale uitingen een bloeiperiode van kunst. Shakespeare leefde zoovee langer dan Shelley of Keats of Perk. Als hij, zooals de onvergetelijke jonge dichters, die we hier noemden in z'n twintiger jaren gestorve ware, we zouden hem niet gekend hebben Ook deze tijd heeft z'n dichterlijke leiders. Bernard Shaw is een reus van geesteskracht en inzicht, onaarzelend van energie en lu^'fTl^11^11 V,ernuft ds geen ^eede, ma« het is meer als mteUektueele dan als poëtische geest, dat wij hem in zijn veeljarige loopbaan blijven volgen met onze belangstelling en onze bewondering. De grooten van dezen tijd zijn meer denkers dan dichters Wij leven in dagen van groote onrüst en wankel evenwicht, van storm' bewogen, door bliksemend licht overhuiverde dagen, die voor drfngen 6 ^ ^ t0t Strijd dan t0t de contemplatie wirkÜ8 tijd,vai? gelijke armoede; het aantal lezenswaarde werken dat op de boekenmarkt verschijnt is groot - hoeveel dieper en meer doorwrocht in het algemeen dat wat 'n vijftigjïar geleden verscheen - maar het is vooral in den vorm van kritiek en essays, van sociale en historische werken, dat het meuwe geestesleven tot ons komt. Ook de tooneelstukken van een Shaw HenrTZVT 7u Yf* °f ****** France' de verzen van eene ?™ / / °land S?8? ~ men mist er het hartstochtelijk en intens S irwt' ? beh°°ren t0t die- ?eer bewuste dan sP^tane Kunst, de kunst der vooropgezette gedachte, die meer het fonke* lend-superieure van den geest, dan het broeiembwarme van de ziel m zich heeft - o, ik weet het, zoo'n scheiding deugt maar half, of m 't geheel niet -, de kunst, waar ons denken zijn bewon! o SIK 7CUg?e aan ^ meer dan dat «8 ons meesleurt ïio^L d°.°r ïaar emotioneele kracht, meer ook dan dat iS^STSSS^ d°°r ^ Verblindende -hittering harer Zal het misschien een tijd meer tot beschouwing en rustte scheppen noodend minder druk en rumoerig van strijd eentiM lï^^, V.l^eeldheid en zekerheid, van grooteïiïïiïï en aaneens uiting, een tijd van meer stilte vereischen voo7ons weer het geluk ten deel valt de groote, in elk opzicht groote kunst! TnTJn'V'v™ V6rrijzen' in de volle macht van een n^euw aUe o^efstiaïeïd^ Specialisme aa" ** onderwerpend, de eeuwen wühSSïi op de\Semeenschappelijken arbeids* en eenheids* en gë ooven e*Mch'aes*etisch schoonheidsleven. Wij vragen 10 289 HET MENSCHELIJK EGOÏSME. Is de mensch nu slechter dan in vroeger dagen. Is er hoop voor zijn toekomst? De wereldoorlog was wreed, afschuwelijk wreed, o zeker. Het was of alle harten, omneveld door den bloedwalm, hun menschelijkheid verloren hadden. Maar voor men hierop zijn ongunstig oordeel over de slechtheid van den mensch bazeert, zijn doem vonnis over den mensch van heden uitspreekt, denke men een oogenblik terug aan het meer ongetemperd barbarisme, het meer geprononceerd roofdierkarakter van den mensch van het verleden. Men leze eens wat Herbert Spencer ons ïneedeelt over de gebruiken en zeden van den primitieven mensch in de eerste hoofdstukken van zijn Principles of Sociology. Of men denke aan het soort despoten, waarvan Tamerlan er een was, wiens bizondere architecturale liefhebberij was, zich eeres piramiden te doen bouwen van de afgeslagen koppen zijner vijanden — na de bestorming van Ispahan vierde hij op deze wijze zijn triomf met 70.000 menschenhoofden. Afgeslagen menschenhoofden vormden ook het zeer gebrub kelijk ornamenteel bestanddeel eener overwinning van Assyrische en Egyptische vorsten. Men denke aan de tochten van een Attila, aan de uitroeiing der Waldenzen, aan ketterjagerij en heksenprocessen, en aan zooveel andere dingen, die de menschelijke geschiedenis tot een lang ver» haal van moord en plundering, van de domste wreedheid maken Wat men eens recht heette ging meestal gepaard met pijnigingen en martelingen zonder weerga. De mensch, in zijn verscheidenheid en veelzijdigheid, is een mengsel van het wreedste roofdier en het meest zachtzinnig lam en het roofdier is zijn befer eigenschappen nog altijd verre de baas geweest. Het was ook zoo in den grooten oorlog die achter ons ligt. Het noodlottige is nu dat de vooruitgang van de techniek het ons mogelijk maakt te vernielen en te dooden zonder te zien, zonder er als 't ware zelf aan deel te nemen, bijna zonder het te weten. Op zoo geraffineerd*wetenschappelijke wijze dat het, in zijn actief bestanddeel, aan de massa als iets onwezenlijlM voorbijgaat, dat slechts de verbeeldingrijken zich een voorstelling kunnen maken van den gruwel — daar ginds, in verre verte. Het is de parabool van een kanonskogel op vele mijlen afstand, het is de val van een bom van ergens hoog uit de lucht, die hun noodlottige werking doen; het onzichtbaar gifgas zal in een volgen* den oorlog beiden overtreffen. Het barbaarsch maar eerlijk, zich in het lichaam van den tegenstander dompelend, het bloed* besmeurd zwaard heeft zijn beteekenis verloren. De verbeelding van de meesten is te beperkt, te weinig gees* telijk, beweegt zich te uitsluitend bumen het waarnemingsvermo* 290 gen hunner zintuigen, om het juist en groot verband te zien* om zichzelf schuldig te voelen aan de vernielende gevolgen hunner moordwerktuigen. Dat de mensch van deze dagen over het geheel genomen slechter zou zijn (wat al kwesties bergt ook dit woord weer in zfchl slechter dan die van vroeger tijden, daaraan geloof ik, die den gang van.heit leven in zijn edeler bestanddeelen steeds met gespannen aandacht gevolgd heb, in 't geheel niet - ik ken en zie tal van voorbeelden die het weerspreken. Ik zie de schoonste deugden «tók openbaren in de schoonste, zielen; ik zie een stroom van roehtsgevoel en menschenliefde door de wereld varen en veel dorstigen laven. MEER* OF MINDERWAARDIGHEID. Een oorlog op zoo groote schaal en zoo intensieve wijze gevoerd als die van 1914, is zeker nooit voorgekomen, maar dat ligt in meer dan een «ü* niet aan 's menschen minderwaardigheid, vergeleken met vorige geslachten, maar aan zijn meerderwaardigheidaan zijn grooter beheersching van de natuurkrachten, zijn steeds toenemende bekwaamheid in het maken van werktuigen, waar* onder wapenen, zijn superieur organisatie» en overweldigend scheppingsvermogen; het ligt aan eigenschappen, die op verstan* dige wijze aangewend, onder het licht van een edeler doelstelling. den mensch eens van onberekenbaar nut zullen zijn. DE MENSCH LEEFT IN KRINGEN. m^tST-l0*1 leeft *° krinê/n- En het is getuigenis van den menschelijken vooruitgang dat die kringen over 't algemeen groofer omvang aannemen of vast er van verband worden. Zij zijn van verschillenden aard: het zijn kringen van familieleven, van beroep van klasse van volk van ras. En naarmate de geschiedenis voort* schreed hebben wij daarin steeds stoutmoediger en meer door* dachte, minder vage en utopistische, van een toenemend realisme doortrokken, pogingen waargenomen, strevend naar vereeniging van een deel een toenemend grooter deel der menschheid, allengs zich richtend op de menschheid als geheel. Er is dikwijls een schijnbare teruggang, wanneer het grooter lichaam weer uiteen* viel om plaats te maken voor tal van kleinere maar dan was dat, omdat de gebondenheid meer uiterlijk dan innerlijk was, in tirannie TJnTli 5f Yindeild' meer dan uit eicen natuurlijken drang, uit eigen groei voortgekomen, omdat zij meer geforceerd dan organisch, meer revolutionair dan evolutionair was. Het is vooral door dat zich bewegen naar meer spontaan, uit eigen kracht ^r^fï"^; levende verbindingen, dat de ontwikkeling der nienschheid zich kenmerkt. Het sterkst maatschappelijk, het meest concreet verband van deze dagen ligt in de natie Het heeft door 291 de maatschappelijke organisatie van de laatste honderd jaren, een geweldige kracht en taai verband gekregen: in scholen en museums, in gemeenschappelijke plichten en rechten, in literatuur en kunst, in instellingen, genootschappen en associaties van velerlei aard. En eerst langzaam zal het daardoor ontstaan of versterkt nationaal gevoel als overheerschende macht plaats kunnen maken voor die tegelijkertijd daarmee opgroeiende nieuwe idee van wijder strekking en menschelijkheid, die meer ideëele gevoelsmacht, het over de volkeren in hun samenhang zich spreidend Socialisme. Het Socialisme, dat ons vooral hef is om dat meer omvattend, dat edeler ideaal eener algemeene samenwerking, eener van mensch tot mensch gaande, grenzen uitwisschende broederschap, het Socia* lisme dat zijn grooter, breeder mogelijkheid van verwezenlijking eerst kan vinden in het Internationalisme. Want dit laatste is veel abstrakter nog, meer uitsluitend als denkbeeld levend in de geesten, lang niet in dezelfde mate, op zoo'n voor allen zichtbare wijze als de vaderlandsliefde opgenomen in het concreet, materiëel verband; en het uit dit verband op natuur* lijke, direkte, vertrouwde en klaarblijkelijke wijze groeiend gevoels* leven en eenheidsbesef. Wat dit betreft zijn wij nog heel ver Van de overwinning. Zwak en feilbaar vertoont ook het Socialisme of meer concreet gezegd, vertoonen de meeste van zijn volgelingen zich nog op algemeemmenschelijk, op internationaal gebied, en voorloopig zal het zijn weg van zelfverwezenlijking wel hoofd* zakelijk zoeken, gedwongen zijn te zoeken, in nationale vormen. Voorloopig, en tot op zekere hoogte altijd. De nationaliteit is een zieleverband, de internationaliteit een geestesverband. Gedurende den wereldoorlog vierde het Socialisme een betrek* kelijken triomf omdat de kapitalistische regeeringen al spoedig tot de conclusie kwamen, dat slechts door op socialistische wijze alle krachten, ook die van het privaatbezit, de privaatsindustrie en den privaabhandel, ondergeschikt te maken en in dienst te stellen van de natie als geheel, de strijd gewonnen kon worden. Van de socialistische organisatie, die men verwierp voor het vredeswerk, bleek ook de bourgeoisie bereid gebruik te maken voor de destructieve doeleinden van den oorlog. De strijd tegen de mededinging van den buitenlander was immers zooveel belangrijker dan de strijd tegen de armoede van den landgenoot. Voor het Socialisme bleek het een tijdelijke en duur gekochte triomf, deze triomf uitsluitend in nationale vormen; een triomf vijandig aan de breeder samenwerking en het meer* omvattend ideaal der internationaliteit, een triomf, die de natiën onderhng opzweepte tot feller haat en grooter vervreemding. In het land zelf viel het kunstig chauvinistisch*socialistisch samenstel spoedig uiteen. De bloedbroederschap der natie heeft allentwege weer plaats gemaakt voor een meer verbitterden klas* senstrijd. 292 DE GROEI VAN HET MENSCHVERBAND. De mensch leeft in kringen en ondanks al onze teleurstellingen nemen0 ^ * ^ kringen een vooruit^SÏÏfï fir^Sc4h?0gtePUnlen Van bl0ei in vroe2er dagen zien wij de oude stadsstaten, van Assyrièrs, en Grieken, en Chineezen; vele eeuwen later, van Italianen en Nederlanders en Duitschers. HeTwas maar een klein gebied en een klein getal menschen, dat z^L™ n bepaald verband van saamhoorigheid vereenigden. Het groSë S IS? KeiZerri* schijnt door m omvang een uitzonderSig ÏJÏÏ ? °P den/Meenen regel, maar het bestond uit df meest heterogene elementen en werd slechts bijeengehouden door £fT?h« der.poenen Het heeft zijn verdiensten gehad omdat nvatTchlïtr? de versp?idin* ™ de Grieksche kulhlur en van de Chnstehjke leer, maar het drukte zwaar op de geesten het was hard en wreed, er ging geen bezielende kracht van uit' wetenhÓnP h°im n0ch de groote *<* de groöte wetenschap. Een algemeene apathie in politieke zaken, behalve SlSSS^Jf-"" gTP Italiaan^e burgers, kenmïkle cZJa l u Ct WaS een kunstaiatige éénheid, met martiaal geweld geschapen en saamgehouden. Het uiteenvallen van zulk een staat, hoeveel materiëele voordeden van be rekkelijken vrede en welvaart hij bood? wasNoodig voor de ontwikkeling der wereld nooaig r,a?!,^-?erne 8tat.en™* E«ropa zijn verbanden van een meer natuurlijken, organischen groei, van veel grooter inhaerente va?t, Sütngdfue7as Pyjfr k?^De Noo^erikrrL scne unie, de U. S. S. R het Bntsche, het Duitsche, het Fransche J1~7.Z1] Staan daar als indrukwekkende gevaarten van macht en éénheid saamgesteld uit wat eenige eeuwen geleden nog ma« stïn of^ll°Tnden, 0nderlin«en strijd gewikkeïdë rfddeï staten, of wilde, zwervende stammen, of kiemen van nieuwe kolo* Z v^Vw f daarm het sterk gevoelsverband de Trots op dat verband, het bewustzijn van burgerschap, dat in de middeb S Redelijke vormen vert^e En n dl Smen n7oin 1S 5 ^ .TerlVk wezen ons ideaal Komen mogen — verheffen zij zich ook verre boven die schitte, 3?£2S£*r * t££ Door de tegenwoordige Engelsche of Fransche maatschannii £ïï ?°g "S diCpe kl°°f - een ^ waarvan wifon steXr £steem - V dC r^1^ van het L^hst sch systeem — maar hoe groot de vastheid en éénheid van zoon modernen staat is, de wereldoorlog heeft het ons op al Ie wreede en schadelijke wijze bewezen. wreede VoÜ11? bft0°g kan hier niet dan zeer onvolledig ziin ik kan den lezer niet meer dan een schetsmatige en zeer gebmkèn 10* 293 lijn te zien geven, maar ik hoop dat hij mij althans verstaan zal als ik het waag te zeggen, dat de menschheid, in haar geschakeerden en onzekeren loop, ons in dit opzicht, over bepaalde gebieden en kringen, toch een toenemenden samenhang, een verhoogd en meer waardevol éénheids» en levensbesef te zien geeft. HET KAPITALISTISCH SYSTEEM. Wij wierpen een vluchtigen blik op verschillende onderdeden van het Leven: op de sexueele verhoudingen en de opvoeding, op de geestelijke scheppingskracht, die haar nobelste spanningen en bloeiwijzen bereikt in de kunst, op de wreede, duistere oerkrachten van den menschenaard, op de vaderlandsliefde, de sterke maar enge, op het ruimer maar losser algemeen mensch» verband. Niet geheel voorzeker, maar voor een belangrijk deel en in toenemende mate zijn deze afhankelijk of richten zij zich naar den maatschappijvorm . En, dit overwegend, komen wij te staan voor dat machtig bouw» werk, dat in der menschen geest en met der menschen vlijt vooral gedurende de laatste eeuw zulke reusachtige vormen aannam: de kapitalistische maatschappij. De kapitalistische maatschappijvorm heeft over het grootste deel der beschaafde wereld haar schijnbare onvermijdelijkheid en innerlijke kracht verloren. Van een geweldig machtsvermogen en pompeuze schittering is zij nog, als een ontzaglijke octopus haar grijparmen over de wereld strekkend, zelfs over nauw gekende, nog slapende gebieden. Maar ook voor haar komt er een tijd van gaan, en de besten, de meest gevoelvollen en de meest intelligenten, wenden zich van haar af en zoeken een anderen heer. Velen zijn er dat en doorklinkend naar verre streken, vallen hun slagen op het zware harnas van den roofridderlijken reus. Tawney heeft ons de ethische zwakheid en praktische onhoud* baarheid van het stelsel aangetoond in zijn met fijnen geest en doordringend oordeel geschreven boek: The Acquisitive Society. Sidney Webb, meer op den actueelen, economischen kant zijn onderzoek richtend, gaf ons een overtuigende schets van zijn verval in het door Henri Polak vertaalde werk: The Decay of Capitalist Civilisation. Philips Price deed ons met aandacht de stuiptrekkingen en het verwordend leven onder zijn werking volgen in een land dat meer dan een ander van zijn monsterachtige uitwassen en buiten* sporigheden, zijn roekelooze egoïsmen en speculaties, geleden heeft: Duitschland.ST) Rusland heeft er op ruwe en harde, al te simplistische wijze een ") M. Philips Price: Germany in Transition. 294 euid aan gemaakt, en schijnt nu op weg een nieuwe maatschappij te creeeren van eerlijker basis en grooter mogelijkheden. MaaJ net schip van staat is er nog lang niet uit den maalstroom «T China en Indie zijn in heftige beweging en wij weten dat ook daar het jonge leven naar vrijheid en een nieuwe orde h£g Heel de wereld verkeert in meerdere of mindere mate in gesmob ten toestand en het kan vele tientallen jaren duren voor de nfeuwe rtrz&Tt^!I geZet heblen t0t meer kijvende vasmëiT tiet zal niet gaan in een enkelen stormloop en het zal ook niet een volkomen val zijn. Een maatschappij (en meer noveen maat! dtsZTsTrl^/r11 St*i Cn W W°rtels zi* sterki'dan vaTI W ^ddeleeuwsche vesting. Het feudalisme leeft zeS nog, hier en daar op zeer uitgebreide schaal, in dezen tijd en zoo zal ook de overgang van kapitalisme naar socialisme ziin weö IZ^aÏPï™" H°P kTPTOmiS> Van ^^Zd ol wapenstilstand, van vredesverdrag od vreH#>QVf.rMrart wichtstoestand op evenwichtstoestand Vredesverdraö' van Wij vreezen niet voor den eventueelen of juister den uiteindeli ken uitslag, niet voor het eenmaal zegevieren der nieuwe idee' n let vnn T6' beschavmgstoestand vertegenwoordigtrwneezen een irld ^alisme en Socialisme wijdden wij een ^afzonderlijk hoofdstuk en moeten den lezer daarnaar vS h^alen hoofdzaak e^n strijd van belangen, maar onze belangen veranderen met de maatschappelijke vormen en het W C^ehjk inZicht' WaarÜ1 Zij tot r«Pbeid komen * Wij wdlen de zucht naar zelfbehoud, onuitroeibaar oo zich etn ITI bU hCi ÜCht Van den gemeenschapszTn^ wlfwilLTe^ eigen belang met den wijderen, geestelijken blik. DE GEMEENSCHAPSZIN. De mensch leeft in kringen. En het cement, dat den kring bijeenhoudt is eene aantrekkingskracht die, in haai^ vers^hïuende Dat éénheidsgevoel, waarin het Socialisme zich aansluit bii het S denebr* * geCSt' die ons leiden «oe£Sch opweïk uit den chaos en de duisternissen - wij zagen het in ziin instinS SllVTKn/eeds °ptreden b« de dierén De moederliefde^s opvallend bij den tijger en andere roofdieren, maaT hSSJd ") Zie myn Russisch en Engelsch Socialisme. De Stem. April 1927 vgg. 295 onze verbazing en bewondering wekkend, van hoeveel grooter uitgebreidheid en met onzichtbare, dus geestelijke, banden alle lotgenooten vast omstrengelend, is de gemeenschapszin, een dik* wijls zelfverloochenende, het eigen leven niet achtende, gemeen* schapszin, van bevers en bijen en mieren. In instinktieve, maar door het bewustzijn en de geestelijke krachten sterk en steeds meer beïnvloede vormen, vertoont dit eenheidsgevoel zich ook bij den mensch en leidt tot velerlei aan* eensluiting en vereeniging en verbond. En allengs meer treedt, met de uitbreiding van zijn horizon, zijn denkend vermogen en bewust willen daarbij op den voorgrond, allengs spreidt het zich uit over grooter massa's, allengs meer grijpt het heel de menschheid aan om er — zoo verwachten wij, maar die tijden, zijn nog verre, o verrel — eens eene, tot elkander neigende, en elkander de hand reikende, harmonische éénheid van te maken. Deze faktor, dit meest wonderbaar en hoopgevend element van het algemeen levensbeginsel: de liefde, het saamhoorigheids*, het éénheidsgevoel, het vormt, voor zooverre dit van meer duurzaam gehalte is, de kern en stuwkracht ook van het Socialisme. Hoe grof en onzuiver van aanzien dikwijls, hoezeer vermengd met belang* zuchtige en inferieure elementen, hoe onvoldoende en teleur* stellend dikwijls, in dit Socialisme schuilt toch die kracht ten goede, die kracht van resurrectie, die kracht van leiding, welke de menschheid uit het tegenwoordig moeras van depressie en verwib dering, van vrees en verwarring, naar de lichter hoogvlakten en tafellanden eener meer regelmatige en serene ontwikkeling zal voeren. De economisch*zelfzuchtige krachten en de daarmee verbonden egoïstische instinkten, zij mogen het hunne gedaan hebben, zij doen nog het hunne om de menschheid tot een grooter materiëele wel* vaart en verbazingwekkende technische ontwikkeling optevoeren, Zij zullen ten slotte slechts tot den chaos en de desolatie van nieuwe wereldoorlogen leiden als geen meer dan materieel en egoïstisch motief, geen centrale geestelijke idee, de verspreide, elkander bestrijdende machten voor een vereenigend doel, een hooger harmonie weet omtescheppen, als het eigenbelang de alles* overheerschende drijfveer blijft; — de oepas*boom, in welks schaduw onze beter gevoelens, onze zedelijkheid en onze schoon* heidszin gedoemd zijn te verwelken en vergaan. De techniek, nu onze meester, moet onze dienaar worden. Zij moet de ondergeschikte worden van dat wijder Inzicht, waarvan het gevoel van samenhang en de behoefte aan wederzijdschen steun het voornaamste bestanddeel is. De wolfstanden moeten haar uitgetrokken; zij moet getemd worden en goede manieren leeren. Zij moet om het meer concreet te zeggen, uit kapitalis* tische handen overgaan in socialistische. 296 HET SPECIALISME EN DE VERBROKKELING DER MENSCHHEID. .rUZ^ W" °P het gekomen waarmee al onze gevaren en heel onze vrees voor de toekomst samenhangen. De toen* foetónaen tTh en/°.ndsten van de wetenschappelijke opzoekingen m laboratoria en studeerkamers, het produkt van duizenden nijvere, onvermoeide werkers, de prachtige menschelijke hoedanigheden: scherpzinnigheid, verbeeldingskracht, volhart ding, moed, vertrouwen, zelfopoffering, onwereldschheid, die daarin tot rijpheid komen en er hun voldoening in vinden, zij geven ons zoozeer een de aandacht en den wetensdorst spannen; rZ ^ tC Zi6-n' dat,het den mensch' die vol belangstel* Eng dit spel van groeiende krachten en waarden gadeslaat, met stjgende bewondering vervult. En het verklaart hem zelfs waarom geleerden en denkers zoozeer daarin opgingen (of opgaan) dat zij den menschelijken zedehjken, religieuze!, aesmetisff'kan van het leven en van de beteekenis voor dat léven van hun werk i Zr^T' °°g begonnen te verHezen en n zien g 1 kUn wetensch*P, het geheel kwamen te Jl00 gini het ook: in meerderen of minderen zin, met hen die ^ uit™d™g> en aan de toepassing van de S^aSS^t^^ Prak^Ch g6bied' in fabriek en werkhurl aSlchtu dt ïCn in zoodanige mate, dat overmeesterde wTze *daïïf J^Tl-r h,Un ^PP^ang op zoo exclusieve ™ 3 dei\bllk verloren voor het leven in al zijn geledingen dat kven ^ menschelïken> den psychischen inhoud van dere ™j ^ Wereld ^kregen, die, in zeer bizon- wel*™^ mate een produkt va« het specialisme, wel groote rijkdommen gecreëerd, en wel zeer buitengewone dmgen gedaan heeft maar die er verre, o verre, varSonisch onoP^ die ODS h? met h-dige middelen en dachten onoplosbaar probleem van den miljoenair en den werkelooze stelt tn verscherpte mate blijft stellen. Een wereld JSé weder voorbereidt op den massamoord en waarin het aan de ïsuMs^sjssr **eens geneigd—h™ ~* 29? ONZE MOGELIJKHEDEN VAN ONTWIKKELING. „De energie", zegt Kennedy Duncan in zijn vroeger door mij ter sprake gebracht werk,69) „die wij noodig hebben voor onze industrie en die wij verkrijgen uit brandende kool, uit gas of door eenige andere chemische reactie, ontstaat door de werking van het eene complex atomen op een ander. Zij is absoluut onbeteeke* nend, vergeleken bij de onbegrensde hoeveelheden, die in de atomen liggen opgeborgen. Wij weten, dat deze energie bestaat, maar hebben er nog geen beschikking over. Wij kunnen haar niet in vrijheid stellen of op eenige wijze opzamelen. Wij kunnen haar alleen waarnemen. Maar het zou boud zijn te voorspellen dat onze onmacht eeuwig zal duren. Wij zien heden ten dage vreemde dingen gebeuren en nog vreemder dingen zullen onze kindskin* deren te aanschouwen krijgen." Inderdaad, de mogelijkheden van een meer*algemeene welvaart en een daarmee samenhangende geestelijke ontwikkeling, die de moderne wetenschap voor het menschenras opent, schijnen onbes grensd, maar slechts op één voorwaarde: dat de mensch de hem geboden schatten van materiëelen en mechanischen aard leert gebruiken op een wijze, die ook den medemensch, die het geheel van zijn medemenschen, zal ten goede komen. Als hij zijn weten* schap voor den wagen van de zelfzucht en de vernieling blijft spannen, dan kan zij hem slechts naar den afgrond voeren; als hij niet leert inzien, dat een hooger ethisch streven, zijn maat* schappij aanvattend en herscheppend in organisatie en samenwer* king, in een grooter en ruimer saamhoorigheids* en verantwoor* delijkheidsgevoel, alle menschelijk handelen, dus ook zijn wetens schap, moet leiden en beheerschen, dan zal al het goud van haar vondsten tot bloed en slijk verkeeren onder de aanraking zijner handen. Geen winst van wetenschap zal hem baten, tenzij hij zijn zede* lijke d.i. in de eerste plaats zijn politiek*sociale problemen, zooal niet weet optelossen, althans van een meer humanen, harmoni* schen geest te doordringen. Want tot welk soort van vooruitgang voert deze hem ten slotte — tot die grove, uiterlijke, schelle, schreeuwerige, louter mechani* sche, antbsociale soort, die de al te velen, de onrustigen, de opper* vlakkigen, de onnadenkenden verstrikt heeft in zijn netten. Tot den vooruitgang, die onze grootheid meet aan de snelheid en de reclame en het succes, die slechts waardeering heeft voor wat men met handen tasten of met lippen proeven kan, den voor* uitgang van het cijfer en de lengtemaat, den vooruitgang van den „kilometervreter", den vooruitgang van het moordtuig, den voor* uitgang van... den wereldoorlog. ") Levend Geloof I. Het Universum. 298 DE WERELD VAN FORD. Fn^j£°f df6r ?ag,Cn iD een Enêelsch dagblad een lijstje van van her!H,ïat^biQbmagnaat. Het geeft een paar dozijn namen van hen, die hij als naar zijn meening de grootste menschen van alle tijden, op zijn nieuwe kantoren te Dearborn heeft laten aan* Met een heel enkele uitzondering - Luther schijnt mij de eenige Z™1* ? kk6en geleerden en «itvinders, die zich verdienstelijk gemaakt hebben op natuurwetenschappelijk gebied. In deze keuze vertoont zich de geest van een mensch, die bevangen is in de techniek en het contact met de grooter, niet mechanische werke* lijkheid verloren heeft. Op dit lijstje vinden wij geen groote dichters of architekten S r "SST ofoPY°eders; op dit lijstje vinden wij niet: Confucius of Boeddha, met Dante of Shakespeare, niet Beethoven of Rem! HikhHri nf T°1St? °f ?ardY; °P dit lijstje ontbreekt elke persoon* ffif w 11? Van broederschap getuigd of schoonheid geschapen toeft ^ ' Waarfn de g6eSt Van een Ford ve" En dit is een der grootste figuren in de industriëele wereld een man, d,e het lot van veel duizenden in zijn macht heeft eeï hunner, die thans over de menschheid heerschen meer dan komngen of staatslieden. En het is niet een van de sTechtsten lnlP+°gen ?denS den- wereldoorlog om aan het bloedbedryf e?n S mrf • rk-en-Wf misschie° onhandig en ondoordacht en zeker SiootTn dt sch r,n-rd' rar het getu*de aitb^ van geloof in de menschheid en haar samenhang als waarvoor de meeste van zijn vak* en tijdgenooten niet vatoaar waren Maar als specialist van éénzijdige ontwikkeling, zooals biina al die groote technici en leiders van zaken het zijn, kon ook hij de geestelijke en psychische krachten achter het wêrddgebeureS niet doorzien of meten en moesten de dieper oorzaken van den wereldoorlog hem verborgen blijven. Vooï de synthetische de naar een algemeenen samenhang en opbouw streef krachten ^t.r^SChaPP,elijk leTen' Zonder wdke' medewerSng ook In de toekomst aan den oorlog geen perk te stellen zal zijn had h« even weinig oog als zijn mede*kapitalisten J kenmerkt de^JT V°°,rbeeld Vele en zijn geesteshouding kenmerkt de algemeene levensrichting gedurende deze laatste DE OVERHEERSCHINGDER NATUURWETENSCHAPPEN. De energie der Westersche menschheid werd in die neriode m steeds stijgende mate, met cumulatief vermogen, gericht1 op tieTde7&Zet tPPfn 6n ^nCCImiek' °P de ^etóJeep^ukP tie en den handel, kortom op alles wat middellijk of oiuniddelliik tot vermeerdering van materiëele rijkdommen voereT kon Het 299 kon moeilijk anders of hiermee moest een verlies van waardeering en vermindering van belangstelling gepaard gaan voor de het zede* lijk leven dienende of de aesthetische doeleinden nastrevende, de synthetische, de geestelijk*constructieve, de mensch*vereenb gende levenskrachten. De bouwkunst, het drama, de muurschildering, de filosofie, kunst en godsdienst, al de hoogste openbaringen van ons maat» schappelijk leven, zij werden, voor zoover zij niet op de een of andere wijze in dienst gesteld konden worden van de accumulatie, dat is geëxploiteerd als bronnen van kapitalistische winst, of dienstbaar gemaakt aan de kapitalistische propaganda, veronachb zaamd of verwaarloosd. OP NIEUWE BANEN. De techniek, zoo toegepast en aan zich zelve overgelaten, leidt tot chaos en dood, wij moeten den weg tot het leven d.i. tot de vereeniging en den opbouw terugvinden. Wij zullen ondergaan aan de vondsten van ons vernuft, aan onze uitvindingen in de duivelskunst der vernieling, aan onze stofaanbidding en onzen grootheidswaan, aan onze verheerlijking van het ding en de machine, als wij onzen wil en onze vermogens, onze nobeler aan» driften volgend, niet richten op de menschelijkheid en de éénheid. Het zal, op z'n best, een lange reis worden, en zij zal niet zonder haar moeizame en tragische momenten zijn, maar het is die weg, naar het samenwerkend menschverband, waarin onze opvoeding en redding ligt. De ouder politieke verbanden, het ouder econo» misch gezag, de ouder religieuze formules, de ouder loyauteiten en liefden, zij hebben hun overtuigingskracht en macht over de geesten voor een groot deel, voor het grootste deel verloren en het zal de Eenheid zijn van die grooter sociale verbanden, zich ontwikkelend tot een gemeenschap van internationalen aard, van een Wereldfederatie, een Wereldstaat, die het menschelijk idealisme, de menschelijke geestdrift en offervaardigheid, met nieuwen inhoud moet vullen, met een inhoud van elkaar gelijkenden maar toch verscheiden aard. Welks kiemen wij, goddank, in alle landen en in tal van kringen om ons opschieten zien, die ook in dezen verwarden en smartelijken baringstijd reeds vele en groote groepen met strijdbaren hartstocht vervult. Een éénheid dus, die afgeschud hebbend de oude privileges van macht en geldbezit, het oud gezag en het oud bijgeloof, de oude conventies en tradities, voor zoover het innerlijk leven daaraan ontvloden is, met vasten blik en zelfbewusten wil de vereeniging en de verheffing van het menschwezen tot haar levensbeginsel en doelwit gemaakt heeft. Wel is er veel, oneindig veel te doen; wel zien wij geen einde aan den langen weg van inspanning en strijd. Maar hoe mooi is dat, mijn vrienden, zouden wij het anders wenschen? 300 O, een moeizame reis zal het zijn. Immers, in den vooruitgang in onze overwinningen zelve ligt de tragiek van het menschen* leven. Want wij gaan vooruit omdat er in ons, en in de grootsten van ons geslacht het sterkst dat geweldig toekomstverlangen van den levenden geest woelt en streeft en werkt, dat in onzen eigen tijd geen bevrediging, geen rust, kan vinden, dat van de Toekomst meer dan van het Heden is. Het groote toekomstverlangen dat ons lijden doet, omdat het bij al de vreugden van zijn vizioenen en verwachtingen, ook die droomen, dat illusionisme, dat utopisme m ons wekt zoo ver te hoven gaande wat wij bereiken kunnen. Het einddoel hgt verre, verre in de lichtende nevelen, in de wijd* glooiende valleien, in de hooge, zon*doordrenkte, berglanden der loekomst. Het dieper besef, het niimer inzicht, dat tevens een uitzicht is, voor dat nieuwe levensgevoel noodig, kan in de mensch* heid als geheel eerst langzaam, heel langzaam, rijpen. Stap voor stap slechts kunnen wij verder en naar boven. Zelfs een revolutie kan daarin maar weinig veranderen. Maar het menschelijk aanpassingsvermogen is groot en — met scha en met schande — zal hij ook de lessen, hem door het Heden gesteld, wel leeren. Wij zitten nog in de laagste klasse der groote levensschool. Het geldt de schepping van nieuwe gemeenschaps* vormen m overeensteinming met de geweldige ontwikkeling van wetenschap en techniek. Het doet er voorloopig maar heel weinig . "7-f 18 misschien eer nadeelig dan voordeelig voor onze eigenlijke ontwikkeling — of wij nog meer opzienbarende uitvin* dingen in onze laboratoria en werkplaatsen doen, neen, het eersU en het meesUnoodige is, dat wij leeren op een verstandige en deugdelijke en moreele wijze gebruik te maken van wat wij hebben Daar hgt het zwaartepunt van een evenwichtige ontwikkeling van onzen gang — de hoogten op of dieper het moeras in. ' JJe zedelijke voorschriften en regels, waarde*schattingen en gewoonten veranderen met de maatschappij, met haar economi* sche en politieke structuur, maar dit geschiedt niet regelmatig en onafgebroken, het geschiedt in veelal grillige, moeilijk te herken* nen en vasttestellen overgangen, op onnaspeurbaar*verspreide en verwikkelde wijze. Zedelijke gewoonten en opvattingen, die dikwijls van vele eeuwen her dateeren en diep*geworteld zijn kunnen langen tijd in het menschelijk geestesleven een zelfstandig bestaan leiden, terwijl de techniek en de ontwikkeling der produc* tiewijze verder gaan en ook op zedelijk gebied andere zienswijzen noodig maken, andere waarde*schattingen, andere verhoudingen andere gewoonten, andere idealen. ' Een dergelijk achterblijven van de moraal bij onze technische ontwikkeling kenmerkt de tegenwoordige periode. De mS zit Ï JJZ* "ï ** dogma s,en denkwijzen van de oude sociale ver* houdingen, het oude kerkgeloof, de oude politieke grenzen: zij zit nog vast aan symbolen en instellingen, denkbeelden en mach* ten, waaruit het bloed allengs meer weggevloeid is, die tot schadu* 301 wen geworden zijn van wat zij eens waren; zij moet in het gedach* televen der massa, ook de socialistische massa, nog de grootste wijzigingen ondergaan voor zij zich aangepast heeft bij de veel grooter, bij de prachtige mogelijkheden, die wetenschap en tech* niek voor ons geschapen hebben, voor zij opnieuw tot een leidende en scheppende macht in onze algemeene samenleving geworden is. Wat kan de mensch niet worden als heel zijn denkvoelen zich eens heeft leeren richten op een maatschappij die zedelijkheid en techniek harmonisch weet te vereenigen. O, hoeveel verder gaat dit dan het materiëele, hoeveel verder dan de niet meer bestreden mogelijkheid dat wij met onze hulp* middelen aan alle menschen een behoorlijken welstand, wat eten en drinken, zouden kunnen verzekeren. Wat daarvoor ontbreekt zijn niet de stoffelijke middelen en niet de technische mogelijk* heden, het zijn kennis en inzicht, de wil, de samenwerking. Het is Opvoeding. VREES EN VOORUITZICHTEN. Het Leven is het vliedende, het vergankelijke, ja, maar ook het bouwende, het altijd blijvende, het nimmer moede. Een altijd weer zich formeeren, een altijd weer zich scheiden om zich vast te zetten in nieuwe vormen en nieuwe gestalten, een sterven dat nieuw leven schept, een dood, die nooit meer dan schijndood is. Elke tijd van neergang is er tevens een van opgang. Wat de verwarrende konflikten van het heden ons brengen zullen, wij weten het niet. Zal de samenwerking het winnen van de verdeeldheid, en de liefde van den haat? Of gaan wij eenige decenniën, misschien eeuwen, van chaos en stagnatie tegemoet? Geen mensch die het zeggen kan. Maar het kan ook weer niet anders zijn dan een dood, die slechts schijndood is. Het levensbeginsel, de levenskracht sterft niet, ook in de menschheid niet. Jaren», eeuwenlang voltrok de menschelijke ontwikkeling zich op meer innerlijke dan uiterlijke wijze. Zagen wij Gothiek en Renaissance niet oprijzen, in hun sublieme lijnen en schitterende kleuren, in hun warme geestelijkheid en pracht van vormen, uit de vergane overblijfselen, de ruïnes en den afbraak van het Romeinsch Imperatorschap? En — o, wij gelooven het niet — maar als het Westen ons mocht falen, als het werkelijk een „Untergang des Abendlands" mocht worden, — onze cultuur is niet de cultuur — liggen daar, tegen* woordig toch ook zoo nabij, die wonderlijk*mooie volken van het Oosten niet? Japanners, Chineezen vooral, zeldzaam taaie, nijvere, levenskrachtige volken. Volken, die sterker dan wij het éénheidsgevoel met de Natuur bewaard hebben, die zooveel min* der door dogma's en sofismen geplaagd worden, die ons een inner* lijken samenhang en ritmisch leven te zien geven als het Westen 302 voor een groot deel verloren heeft en nu in het socialisme tracht te herwinnen. Dat vierhonderd-millioeneri volk der Chineezen met zijn groote capaciteiten en zijn natuurlijke menschelijkheid, zijn geduldige volharding, zijn uithoudings* en aanpassingsvermogen, wat mogen wij daar niet van verwachten. Het schijnt nog zoo naïef, zoo geheel onvoorbereid en machteloos tegenover de onverbiddelijke werking der kapitalistische mechaniek van het Westen, maar wat geweldige en grootsche mogelijkheden bergt het in zijn toekomst. Welk een onverwoestelijke en schoone levenskracht voel ik in dat volk aanwezig. Het is zelfs onbegrijpelijk, dat dit Chineesche volk, zeker niet minder begaafd dan het Japansche, in zelfbewustzijn en daad* kracht zoolang daarbij ten achter bleef. Maar een groote moderne natie is daar nu bezig zich te vormen. DE HERSTELLENDE KRACHT DER LIEFDE. Ons bewust menschelijk willen wordt een steeds grooter, maar is nog slechts van geringe macht in het levensgebeuren. Zooals wij dat in het afzonderlijk menschwezen waarnemen, zoo is er ook een groei, een ontwikkeling der menschheid, die niet of slechts als middel, als instrument door 's menschen bewustzijn bewerkstelligd wordt. Als wij de geschiedenis nagaan, dan zien wij dat de menschelijke wil, het menschelijk bedoelen maar een gering positief aandeel in die ontwikkeling had, dat ook de besten, de sterksten, de verstandigsten, de geniaalsten die ontwikkeling herhaaldelijk zochten in een richting, die niet in overeenstemming was met den aard der dingen, met het levensbeginsel dat zich daarin uitspreekt, met de innerlijke wetten, waaraan het leven te gehoorzamen heeft. En dat hun denkbeelden, hun plannen, hun handelingen die ontwikkeling dus meer tegenwerkten dan bevorderden. De mensch in het algemeen ziet het Leven meer als een Zijn dan als een Worden en het is aan het streven der millioenen om in dat • u Tat Z*n de g°ede din£en des levens voor zich te winnen, om zich dat Zijn zoo aangenaaam mogelijk te maken, het is aan hun wroetenden, ploeterenden, kortzichtigen arbeid, als van mollen en van mieren, dat de wereld in het verleden haar blijvend bestaan en voor een groot deel haar ontwikkehng dankte. Dit is nog altijd zoo, al hebben wij in den loop dezer laatste paar eeuwen een wat dieper inzicht gekregen in de beweegkrachten, die ons denken en doen, in hun velerlei vormen en op hun velerlei niveaus beheerschen Het zijn nog altijd, en in sterk overwegende mate, de onbewuste krachten, die den loop der menschelijke samenleving bepalen. JJe meest beteekenende onder deze, die op hare onbedwingbare wijze den grootsten invloed daarop uitoefent, is de sexueele drift, £ y^rtPl^tmgsvermogen, de vereeniging van man en vrouw, in othcieelen, vermaatschappelijkten vorm: het huwelijk. Het huwelijk 303 zal altijd meer een terrein van de persoonlijkheid dan van de gemeenschap blijven. Daarin uit zich de kracht, die heel het gamma van ons menschelijk aandoeningsleven, van laag naar hoog, van materiëel naar spiritueel, doorsiddert en richt, die ook als wortel hgt aan den boom van heel ons geestelijk leven: de Liefde. Ofschoon het voortbrengen van gezonde kinderen een zaak is die de heele gemeenschap aangaat en de toekomst der gemeenschap daarvan op het nauwst afhankelijk is, heeft toch het individu, de persoonlijkheid, daarbij een beteekenis, waarbij die van den staat, ook al zou dat eens een socialistische staat zijn, niet vergeleken kan worden. Deze zal zekere beperkte eischen mogen stellen, zekere grenzen aanwijzen, van physiek en geestelijk welzijn, maar verder gaan mag zij niet zonder dien kant onzer menschelijke ontwikkeling te schaden, waarin de vrije keuze op dit gebied, de individueele selectie, haar meest waardevolle uitdrukking vindt. Het is vooral op dit terrein dat de persoonlijkheid, waarin het gevoelsleven, d. i. de natuur, als voornaamste bestanddeel optreedt, en de gemeenschap, waarin het bewust denken d. i. de mensch, de leidende faktor is (of behoort te zijn) hun zeer bepaalde, elkander te eerbiedigen, grenzen vinden. En het zou dwaasheid zijn aan de gemeenschap, die het gemiddelde van ons bewust willen represen* teert, een meer dan beperkend*reguleerende macht te geven over de keuze van hen, die zich vereenigen voor dat tweevoudig doel — waarin ook hier elkander weer ontmoeten: het geestelijke en het stoffelijke — de verheerlijking door de liefde en het voort* brengen van kinderen. Het persoonlijk voelen moet hierin middel van menschelijke keuze zijn en niet het verstand van eigen of anderer autoriteit.T0) Niettemin, voor zooverre het, op zeer beperkte schaal en wijze, gewettigd moge zijn, kan ook op dit gebied, dat der eugenistiek, der rasverbetering, de gemeenschap op doordachte, bewuste wijze haar bepalingen makend, nuttig werkzaam zijn. De geboorte*contröle, ik wees er reeds op in het hoofdstuk De Persoonlijkheid, zal naast en met het socialisme een belang* rijke faktor in het leven der toekomst worden. Zeker is dat de hewusttvormende kracht van den menschelijken geest op den loop van het menschelijk gebeuren in toenemende mate haar invloed doet gelden. Van een der meest gewichtige en wereldschokkende gebeurte* nissen dezer laatste periode kon een harer bewerkers, Trotzki, 70) Van een schrikwekkende eenzijdigheid, een paskwil van wetenschappelijke aanmatiging en levendschendende dwaasheid, en terecht door de schrijfster ver» worpen, lijkt mij de opvatting van Preobraschenski, zooals wij die meegedeeld vinden door Henr. Roland Holst in haar Communisme en Moraal. „De gesocia» liseerde mensch der toekomst, aldus Preobraschenski, zal in het sexueele verkeer geen persoonlijke bevrediging meer zoeken; integendeel zal de geslachtsdrift geheel en al in den dienst der lichamelijke verbetering van het geslacht gesteld worden. De wetenschap zal uitmaken, wie de meest passenden zijn, om dat geslacht voort te teelen." 304 met ongetwijfeld eenzijdig vertrouwen en overmoedigen trots maar met zonder reden, zeggen: „Wat haar grondslagen aangaat in de boerenmassa's is de Russische revolutie ... de meest chaotische en vormlooze van alle revoluties. Maar wat haar leiding aangaat, haar methode van oriëntatie, haar organisatie en haar doeleinden is zij de meest doordachte en volmaakte." DE KEUZE. Wat op onze beschouwing van de toekomst, wat dus op dit begrip Vooruitgang, weder van den grootsten invloed zal zijn is ons gevoel yan verwantschap met de nieuwe levensmacht het bociahsme Als wij daarin de regenereerende kracht zien, die de menschheid op nieuwe banen van rechtvaardigheid en zedelijkheid moet leiden, dan zullen wij anders staan tegenover wat er om ons heen aan het gebeuren is en wat vooruitgang mag heeten dan wanneer wij van die opkomende macht niet of nauwlijks kennis dragen — wat voor heel velen het geval is —, of wanneer wij er, welbewust — wat niet zoo algemeen voorkomt —, als vijanden tegenover staan. Wij leven in een tijd van reactie, een tijd van zwaarmoedigen druk en onbestemd uitzicht, een tijd die algeheele vernieuwing van zijn opvattingen, verhoudingen en instellingen noodig heeft en in zijn heerschende machten daarvoor terugschrikt Het is een tijd, die een opmerkelijke overeenkomst vertoont mrvdl! V?n hetLoude Griekenland eenige eeuwen na zijn bloei. Uit trot mij bizonder in eene uitspraak van prof. Gilbert Murray, wiens werken over Grieksche kunst en historie velen een bron van vreugde en verrijking zullen zijn. „Wie zich van de groote schrijvers van het klassiek Athene" nu • ï1J,'.,"Van bijv„ een Steles of Aristoteles tot die van de Christelijke jaartelling wendt, wordt zich bewust van een groot verschil in toon. Er is verandering gekomen in heel de verhouding van den schrijver tot de wereld om hem. De nieuwe wetenschap Z a m-tuhek ^j^11*: z« ^eedt even sterk op in de Gnostici en de Mithras-aanbidders als in de Evangeliën en de Openbaring, JSfT *n Plotinus evenals in Gregorius en Jerome. Zij is moeilijk te beschrijven. Het is een toeneming van ascetisme, van mysticisme, in zekeren zin van pessimisme; een verlies van zelfvertrouwen, van hoop in dit leven en van geloof in normale menschelijke krachtsinspanning; een wanhoop in geduldig onderzoek, een noodkreet om onfeilbare openbaring; een onverschilligheid rïï h^ welvaren van den staat, een bekeering van de ziel tot Ood. Het is een atmosfeer waarin het doel van den goeden mensch niet zoozeer is om rechtvaardig te leven, om de maatschappij waartoe hij behoort, vooruit te helpen en zich de achting van zijn medeburgers waardig te maken dan wel dat hij door 305 middel van een brandend*geloof, door minachting van de wereld, haar eischen en haar maatstaf, door geestvervoering, lijden en martelaarschap vergiffenis zal ontvangen voor zijn onuitspreke* lijke onwaardigheid, zijn onmetelijke zonden. Er is een intensifi* catie van zekere emoties, een vermeerdering van sensitivisme, een gebrek aan moed."71) En ook nu weer een paar duizend jaren later, na de als een lawine ons overweldigende katastrofe van den wereldoorlog ver* toont zich vooral bij onze niebsocialistische medeburgers, bij intellektueelen en kunstenaars niet het minst, vooral bij hen, maar toch ook de opvattingen van de menschheid in haar geheel en dus ook de onze beïnvloedend, eenzelfde soort geesteshouding, hetzelfde pessimisme, dezelfde drang naar mysticisme, datzelfde ongeloof in menschelijke krachtsinspanning, datzelfde gebrek aan vertrouwen in menschelijk bereiken. En daarmee ook weer een gebrek aan belangstelling voor het leven hunner medeburgers, een minachting voor maatschappelijke werkzaamheden en hen vormingen, een overschatting van de persoonlijkheid, een onver* schilligheid voor de gemeenschap, een ongeloof in de bewusUmen* schelijke krachten. Veel van het boven door Gilbert Murray ver* melde is letterlijk van toepassing op de menschen en stemmingen van dezen tijd. Slechts onder socialisten en hun verwante geesten, vooral onder hen, die vast en sterk genoeg bleken om weerstand te bieden aan den patriottischen waanzin, leeft, maar weinig geraakt door de om zich woekerende décadence en demoralisatie, slechts daar* door geraakt om er zich tegen te verzetten, het groot vertrouwen op den mensch en zijn krachten van herscheppend leven. Gelouterd en meer vergeestelijkt na de monsterlijke misdaad, waaraan de menschheid zich schuldig maakte, herstelt het Socia* lisme zich uit de verdwazing en verbijstering, waarin het voor een groot deel meegesleurd werd door den algemeenen stroom, her* leven daarin met gezuiverde kracht de gevoelens van broederschap en samenwerking, het vertrouwen in den menschelijken arbeid, de liefde voor de gemeenschap; herleeft daarin, spreidend zijn vleugelen, uitzendend zijn stralen, het geloof in de gestadige wils* krachtige ontwikkeling en de onvergelijkelijk groote toekomst van den mensch; herleeft daarin zijn dieper, innerlijk, uit de moerassen van duisternis en waanzin, altijd weer zich opwerkend, de zon tegemoetgaand leven. Wie van dat vertrouwen en die liefde, wie van dat geloof eens de bezieling ondergaan heeft, wie het heeft voelen leven in anderen, ier in opgegaan is met anderen, die weet met een zeker* heid, zoo sterk en onverwinlijk als slechts het hart ze geven kan, dat hij iets in zich gedragen heeft van die kiemen eener nieuwe kuituur, die — hoe gering en hoe minwaardig zij velen thans nog 71) Four Stages of Greek Religion by Gilbert Murray. 306 verschijnen mogen — eens uitgroeien zullen tot een bloeiend gewas, een nieuwen wereldoogst. En hij zal blijven gelooven in den vooruitgang, al heeft de wereldoorlog zijn taak veel moeilijker gemaakt. Want zoo de tweede helft van de negentiende eeuw in het algemeen een periode van bloei en hoop en groote verwachtingen was, deze eerste helft der twintigste, waarover de zwarte schaduw van een ontzaglijke ramp hangt, wordt beheerscht door teleur* stelling en onlust, door vrees en wantrouwen. Vrees en wantrou* wen tusschen de menschen en tusschen de volkeren. De oude donkere, mensch*onwaardige, mensch*verdervende krachten de* krachten van den chaos, zijn als een zwarte vloedgolf door ónze zielen gegaan. En geen vooruitgang is mogelijk waar deze ons nog in hun macht nebben. Vrees, wantrouwen, scepticisme, pessimisme — het zijn de vijanden die wij moeten overwinnen. En des te zwaarder zal ons dit val en naarmate de diepe toon en de intensiteit van het woord ons herhaaldelijk overtuigen hoe doorvoeld en echt zij zijn Zoo wij ons tegen de verslagenen van het Leven keeren, waar* van wij enkele uitingen in een vorig hoofdstuk aanhaalden, dan is dat met omdat hun persoonlijkheid ons niet Kef kan zijn — voor weinig menschen heb ik een zoo diepe genegenheid gehad ais voor James Thomson, die zoo tragische figuur uit de Engeb sche poëzie; geen die de levenswanhoop en het doodsverlangen meer intens en onvergankelijk heeft uitgebeeld72) — neen dan vind™ wf? geJestesrichting schadelijk en noodlottig vinden. Want wij die ons dienaren van het Leven voelen, wij zien daarin een aanslag op het Leven. Wij willen de overwinning en de stijging, met de nederlaag en den ondergang van het Leven ? 18 T gemakkebJk optimist te zijn", zegt de intellektueel van deze dagen, „maar hoe oppervlakkig". „Het lijkt zooveel dieper pessimist te zijn," antwoordt hem de socialist, „maar hoe zwakmoedig, hoe zwakgeloovig." Fn^pfïS!8' mo^ent.wij zÜn °m den wille van de menschheid. rm, gelukkig, wij zijn het. IK GELOOF. E,volu5e'waarvan w« m dit boek gesproken hebben, hgt niet speciaal n den een of anderen mensch of het een of ander vX fn die dof' E ?e menschh^, zooals wij die kennen Zij tg't S^dïïLnTHÏ^ glCSt niCt tC SChatten en niet te t™men Levenskracht die wij werkzaam zien in mensch en volk en kosmos, eene m de diepten van zijn oorsprong en de mogdiS heden van zijn toekomst onkenbare kracht mogeiijK- ^!nfl°Aft \n fe Evoluüe> me" kan ze niet bewijzen. Wij nu °nder den druk der groote slachting, die een groote nederk* g *) Zie mijn studie in De Gids, 1 December 1911. 307 was van den menschelijken geest, wij mogen geneigd zijn aan de Evolutie te twijfelen, maar zien wij het Leven dan niet met al te menschelijke, al te feilbare oogen, nemen wij niet een enkele periode van menschelijk zijn tot richtsnoer van ons oordeelen. Dit meenen wij en als wij in dit geschrift naar redenen gezocht hebben — wel erkennend tot welk een diepte de gebeurtenissen dezer laatste jaren onthulden 's menschen zwakheid en wel erken* nend hoe vernietigend zij waren voor zijn trots op eigen daad* kracht — ofschoon wij toch naar redenen gezocht hebben, waaruit ook anderen blijken zou, dat het Leven een Groei is en een Groei blijven zal, dan wilden wij daarmee slechts aantoonen, op de wijze onzer menschelijke logiek, het beste hulpmiddel dat wij daartoe hebben, zij het een nog zeer onvolkomen hulpmiddel — dat ons duister niet zonder licht is en dat er geen reden is om neertezitten met de oogen naar den grond en de handen in den schoot. Neen, wij kunnen de Evolutie, en wat wij Vooruitgang noemen op maatschappelijk gebied, niet bewijzen. Voor wie aan het' paradijsverhaal als een zijner waarheden gelooft, voor wie het menschenleven als een val uit hoogeren staat ziet, kan er geen evolutie en geen vooruitgang zijn. Maar ook voor hen die minder naïef in hun levensbeschouwing zijn, die in de wetenschap een machtig instrument voor onzen levenswil zien, die haar waardeeren als een kostelijke, wonderbare gave, die onzen vooruitgang misschien vooral in haar overwinningen zoeken, die het paradijs der menschheid dus naar de toekomst verleggen, ook voor hen, wat valt er te bewijzen, wat valt er logisch vasttestellen? Kan men bewijzen, dat een ramp als de laatste wereldoorlog zich binnenkort niet weer herhalen zal en al wat er aan Socialiime en al wat er aan Kuituur op is zal wegvagen van deze Aarde? Kan men bewijzen, dat op deze daling naar de donkere helle* krochten van den haat en de verwildering weer de opgang naar het zonbestraalde bergland van de liefde en de orde zal volgen? Kan men bewijzen, dat de wereldgeest geen idioot is, die weer afbreekt wat hij opbouwt zooals een kind zijn speelgoed? Neen, men kan uit de bestaande gegevens, uit wat ons gelaten werd aan geestelijke en zedelijke waarden, in diep vertrouwen maar met aarzelende hand, zijn huis van verwachtingen, zijn nieuwe woning opbouwen — en men kan die verdedigen met de wapenen van den geest. Maar bewijzen, wie denkt er aan? Zoo wij dan ook met rustigen blik de Toekomst tegemoetzien, zoo wij de vrees van ons afwerpen en de hoop omhelzen, wat is het anders dan geloof? Geloof in dat eenig alomvattend Leven, waarvan wij een zoo klein, nauw zichtbaar, deel uitmaken, maar dat toch ook ons leven is, en waarvoor wij mede verantwoordelijk zijn. 308 Geloof in zijn onweerstaanbaren wü naar het betere, het hoogere het vergeestelijkende, het verinnerlijkend-vereenigende. Geloof in zijn opgang naar dat lichtend Rijk der Oneindigheid, van menschelijk verlangen en goddelijken zin, van menschelijke besluit611 g° jke waarheid» van menschelijken wil en goddelijk Dat Rijk, welks nieuwe wegen wij niet begaan zullen en welks verre velden wij met beplanten zullen. Maar welks grooter Macht en Schoonheid wij voorvoelen Wij in ons leven voelen. Amersfoort, 1924/1927. 309 INHOUD. DEEL I: WETEN EN GELOOF. Voorwoord ~ L Van eigen leven p 2. Het Universum 27 3. De Betrekkelijkheid en Subjectiviteit van ons Weten. . 36 4. De Mensch en zijn Ontwikkeling 47 5. De Drijfkracht achter het Wereldgebeuren. . 66 6. Rechtvaardigheid en Liefde 70 7. Onsterfelijkheid 103 8. Geloof . 114 DEEL II: PERSOONLIJKHEID EN MAATSCHAPPIJ. 1. De Persoonlijkheid en haar Waarde I43 2. De Persoonlijkheid en haar Verhoudingen. ..... 162 3. Kapitalisme en Socialisme 177 4. De groote Schakeeringen 191 5. Vaderlandsliefde of Menschenliefde 206 6. Democratie 2ig 7. Het Socialisme als Geestes* en Levensrichting. . . . 230 8. De Schoonheid en haar uitdrukkingswijzen. .... 243 9. De Schoonheid en het Maatschappelijk Leven. ... 255 10. De Kunstenaar en de Socialist 266 11. Vooruitgang m 311 9. De Schoonheid en het Maatschappelijk Leven. 10. De Kunstenaar en de Socialist. 11. Vooruitgang. In een tijd als deze, waarin al onze „beliefs" — het woord is van den socialistischen wijsgeer Bertrand Russell — al onze geloofsovertuigingen door den zwaren, tumultueuzen gang der gebeurtenissen en het voortschrijdend geestesleven aan een ernstige, dikwijls meer of minder schijnbaar vernietigende, kritiek blootstaan, past het ook den socialist zich af te vragen in hoeverre wat hij eens als onomstootelijke en onvergankelijke waarheden aannam, in den grooten brand, die over de wereld ging, nog staande gebleven is of herstelling noodig heeft. Hiertoe hoop ik dat dit werk het zijne zal doen. En al mogen in de bijna veertig jaren die er verliepen sedert ik aan ons Hollandsen Socialistisch weekblad De Nieuwe Tijd1) mijn brieven uit Engeland schreef, mijn denkbeelden in alle opzichten, dus ook ovér het Socialisme, belangrijke wijzigingen ondergaan hebben, al moge ik dat nu in veel minder eenvoudige, minder rechtlijnige vormen zien dan toen het geval was, ik hoop dat het mij gelukt moge zijn de edele kern daarvan met nieuwe straling te doen lichten, haar op te heffen als een teeken van kracht en vertrouwen boven de hoofden der verwarden en ontmoedigden. *) Eerst onder redactie van Van der Goes en Troelstra, later van Van der Goes en Polak. 8 gebied der Ethiek, de socialistische leer ons denken in een andere richting stuwt, een andere gevoels* en levenssfeer in den mensch oproept. Terwijl Heymans zijn belangstelling bijna geheel op den afzon* derlijken mensch richt, terwijl bij hem de nadruk op het individu, zijn eigenaardigheden en mogelijkheden, valt, terwijl hij zeer verhelderend werkt voor zoover onze waardeschatting zich tot den psychologischen mensch bepaalt, tracht Kautsky den invloed van het maatschappelijk leven op 's menschen wilsvermogens en zede* lijke gevoelens aantetoonen, ziet hij mensch en maatschappij als een onafscheidelijk geheel van in wisselwerking staande krachten, maakt hij ons zeer duidelijk hoezeer de mensch in zijn doen en laten afhankelijk is van de maatschappij, altijd geweest is en altijd zijn zal. Het boek van Kautsky behandelt de zedelijke waarde als maatschappelijk produkt, zoekt den oorsprong onzer zedelijke gevoelens in maatschappelijke kraéhten en werkingen, dat van Heymans, van beperkter gebied maar verdiepter*richtingslijn, bepaalt zich tot de zedelijke waarden op zich zelve gezien, tot de moraliteit in haar verhouding tot de persoonlijkheid. Beide boeken, voortreffelijk als zij zijn, hebben elkanders aanvulling noodig. De behandeling van het probleem door Kautsky, éénzijdig maatschap* pelijk en dus verre van volledig, is niettemin zeer vruchtbaar voor de verruiming van ons inzicht. Zijn boek geeft een overzicht van 's menschen ontwikkeling in zijn afhankelijkheid van het maat* schappelijk verband, al te beknopt en schematisch maar toch ons helder voor oogen stellend hoezeer een en ander ten nauwste samenhangt met de vorderingen van techniek en voortbrengings* middelen. * Het gevaar is daarbij en ook Kautsky ontsnapt daaraan niet — het ligt trouwens in den aard zijner Marxistische levensopvatting — dat de nadruk te veel op de omstandigheden, op het uiterlijke en mechanische, op het wetmatig proces komt te liggen, dat het spontane, het persoonlijke, het dwingende der onbewuste krach» ten, dat 's menschen innerlijk leven als beteekenisvolle faktor uit de aandacht verdwijnt. In den voortgang van het maatschappelijk leven nemen ook deze psychische krachten en mogelijkheden eene, wel is waar nooit volkomen op*zich*zelf*staande, nooit volkomen onafhanke* lijke — neen, in alle vezelen met de ontwikkeling van de techniek en het materiëele leven verbonden — maar toch ook slechts uit eigen drang en leven te verklaren, op eigen wijze te zien en te erkennen, belang* en invloedrijke plaats in. Een plaats, niet te ver* waarloozen of te miskennen zonder aan ons inzicht op noodlottige wijze te kort te doen. Het is tot nog toe eene grootendeels onken» bare en onberekenbare plaats. Grootendeels onkenbaar en onbe* rekenbaar, omdat de sterkte waarmee deze krachten zich uiten, niet uit economische of maatschappelijke, en dus meer aan het daglicht tredende, oorzaken te verklaren is, maar uit 's menschen 146 psychischen aanleg en ontwikkelingsmogelijkheden, daaronder dat dieper, meer verborgen, meer onbewust zieleleven, welks bron* nen in het verleden, voor een deel in een ver verleden liggen. Hoe verbijsterend*verscliillend is dat bij mensch en mensch, en hoe weinig kunnen wij er nog met zekerheid van zeggen. Zij werkt stuwend of storend die kracht, aandrijvend of terugdringend, als een stralende ster een maatschappelijke beweging inspireerend of als een valsch dwaallicht haar ten ondergang doemend, maar, hoe dan ook, telkens weer haar in intensieve mate beïnvloedend. Aan dat te uitsluitend logische, te mechanische van zijn opvat» tingen, dat ten slotte geen oog meer heeft voor het, uit natuurlijke bronnen opwellend, spontaan historisch gebeuren, het uit den boe» zem van den held of de volkskrachten op dikwijls zeer irrationeele wijze voortkomend gebeuren, aan dat verlangen, tot dwingenden eisch wordend, de menschelijke ontwikkeling in het keurslijf van eigen gedachtengang te wringen, het een bedding van eigen vin* ding te doen volgen, aan die verwerping van wat buiten het logisch schema en den bewusten wil van den eigen geest valt, heb ik indertijd de houding van Kautsky en vele zijner volgelingen of partijgenooten ten opzichte van de Russiche Revolutie toegë» schreven. Ik ben over deze, mijne meer Engelsche dan Duitsche, meer menschelijke dan maatschappelijke opvatting door Hollandsche geestverwanten scherp aangevallen, maar het heeft mij niet bekeerd van de dwalingen mijns weegs en ik meen dat het groo* tendeels waar blijft, wat ik toen, vier jaar geleden, over deze hou* ding o.a. opmerkte: „Het generaliseeren, het onderbrengen van den mensch met zijn oneindige verscheidenheid van volk en ras en werkzaamheid in zekere categorieën, is vooral gevaarlijk waar het een oordeel over andere volken geldt en er zit een element van misverstand en ver* wijdering in, dat zich zoowel in de houding der Russische revolu» tionairen tegenover de socialistische partijen van het Westen, als van dezen tegenover de Russische revolutionairen heeft doen gelden. Het staat ook een juist oordeel over de Revolutie en haar oorzaken nog steeds in den weg. Van beide kanten speelt onkunde daarbij een groote rol, en er mengt zich ook een verschil van tem» perament in, het impulsieve, idealistische, geestdriftige van den Rus tegenover de langzamer, bedachtzamer, meer bezonnen en berekenende natuur van den Westerling." 4) De karakterisatie van Rus en Westerling die ik hier gaf, laat te wenschen over, is althans uiterst onvolledig, maar dit tast de hoofdlijn van mijn betoog niet aan. Dat ik de generalisaties van Lenin, waar hij Westersche ziens» wijzen en toestanden bespreekt, in het algemeen niet hooger stel *) De Russische Revolutie door J. de Gruyter. 147 Voor hoe weinigen nog is er in eenigszins belangrijke mate, vrijheid van werkzaamheid of studie. Zeker vormt de persoonlijkheid ook in dit geval een factor van enorme beteekenis; groote kunstenaars en groote staatslieden hebben ons getoond dat zij ook met de karigste hulpmiddelen en onder de moeilijkste omstandigheden sterker bleken dan deze. Hoe buitengewoon leerzaam zijn de biografieën van veel groote kunstenaars in dit opzicht. Maar om een collectief — velen onzer meer vertrouwd — voorbeeld te geven: het over zeer waardevolle capaciteiten en talenten beschikkende ministerie MacDonald, voor het grootste deel uit de arbeidersklasse voortgekomen, bewees hoe ook reeds in onze dagen, ondanks zijn nog altijd sterke voorrechten van klasse* en van geld*macht, de sterke persoonlijk* heid, alle hindernissen overwinnend, op veel breeder schaal dan vroeger, zich tot een element van groote en direkte beteekenis in het leven heeft weten optewerken. ZELFONTWIKKELING. Zelfontwikkeling, het is de vorming en versterking van het karakter door de keuze van vriend of vrouw, van studie en lek* tuur, van onze werkzaamheden en onze amusementen, het is het tot ordening en bewustzijn brengen van onze innerlijke levens* krachten; het is het leeren overzien van het leven en daarmee het geven van een richting, een doel aan die innerlijke krachten. Zelfontwikkeling, het is het tot volle ontplooiing brengen van al de mogelijkheden ons door het leven geboden om te zien, te hoo* ren, te denken, te ondervinden, om onzen aard en ons geestes* wezen naar alle kanten te verrijken, te verfijnen en te veredelen, meer inzichtrijk en waardevol, meer vruchtbaar te maken; het is het tot krachtig leven en glanzende rijpheid brengen van al onze talenten en bekwaamheden. Het is bovenal: het tot vollen was* dom wekken van het in eiken mensch naar buiten en de openbaar* heid dringend, vermogen tot scheppen. Want hoe bescheiden de schaal van haar werking moge zijn, de impuls daartoe ligt opge* sloten in ieder wezen. En hier ontmoeten persoonlijkheid en maatschappelijk leven elkander weer. Want het blijkt ons dadelijk, hoezeer wij daarvoor afhankelijk zijn van onze maatschappelijke omgeving en de mogelijkheden die zij ons biedt. Veel teedere groeisels, veel bloemen van geest vinden een ontijdigen dood. Sterk moet de persoonlijkheid zijn om in den strijd met haar omgeving de bezwaren, die zij ons in den weg werpt, te overwinnen. Maar in en door deze conflicten — deel van den algemeenen strijd dien zij door te maken heeft — wordt de persoonlijkheid zich dieper bewust van zich zelve, omgordt zij zich met een grooter kracht en bereidheid, komt zij tot een grooter waarde, niet alleen voor zich zelve, maar als deel 163 van het geheel Bij de besten zal deze persoonlijke ontwikkeling, naarmate zij tot een grooter kennis van zichzelve en de wereld, tot een grooter macht van doordacht zien en handelen komt, allengs samengaan met een sterk bewustzijn van wat ons allen vereenigt en verbindt; hun geest, zich uitbreidend over de velen, zal den samenhang leeren doorzien waarin mensch tot mensch staat, zal zich doordrongen voelen van 'smenschen wederzij dsche behoefte aan steun en samenwerking en, uit hun individualisme opgeheven, zal hun scheppingsdrang, hun scheppingsvermogen vrijwillig zich stellen onder het licht en de leiding van een meer dan persoonlijk ideaal, een algemeen synthetisch ideaal van soli* dariteit en menschenzin. Het streven naar zelfontwikkeling, naar zelfverwezenlijking, vertoont ons dan ook door heel 's menschen levensloop, van jeugd tot ouderdom, een meer dan persoonlijk4ntellectueelen kant. Onbewust zal het, inzonderheid voor de sterker4evenden en warmer*voelenden, de aanvulling zoeken van het naar buiten gerichte, het sociaabethisch ideaal. De ontwikkeling naar binnen sluit die naar buiten niet uit, integendeel, zij vullen elkander aan. In hun elkander doordringen en verrijken reikt de mensch aan een grooter volkomenheid. Mooi heeft Havelaar het gezegd in zijn studie Historisch Idealisme: „Deze twee tegengestelde symptomen van eenzelfde levensver* zwakking, wijzen op twee zedelijke krachten, die eveneens onscheidbaar blijven: de concentratie en de expansie, de kracht die ons op ons zelf terugdringt, die de uiterlijke wereld verinwen* digt èn de kracht, die ons tot de menschheid drijft, en tot de daad; de kracht, welke 't leven dieper, en die welke 't ruimer maakt; de wil, die naar binnen zich keert en de wil die naar buiten uit stuwt; de geest die zich bevestigt en de geest die zich weg geeft. In ieder mensch werken beide, hoewel bij ieder de nadruk valt, óf hier, óf ginds."8) Zoo krijgt het persoonlijk streven naar zelfontwikkeling ook een achtergrond van maatschappelijk leven en zal het verlangen naar zelfopvoeding weldra een verlangen worden ook anderen optevoeden. Hen optevoeden in de kennis en beteekenis en schoonheid van het Leven. De mensch die in zelfontwikkeling de maten der hem toege* deelde krachten tracht te vinden, die beurtelings opgevoerd en neergesmakt door te lichte en donkere ervaringen van het Leven, geduld en zelfbeheersching en aanpassingsvermogen geleerd heeft, die tot een zekere stabiliteit van wezen gekomen, die een zekere mate van zelf* en wereldkennis verworven heeft, zal ook anderen deelgenoot willen maken van de geestelijke waarden hem door het Leven geopenbaard. Hij zal dat willen omdat geen genot in den °) De Stem, 1 Juli 1923. 164 hoogeren vorm van geluk denkbaar is dat niet anderen in zijn kring wil betrekken. En waar hij over het bizondere heen allengs den blik gericht heeft op het algemeene, en waar hij meer dan eenig speciaal vak van wetenschap of kunst het geheel in zijn samenhang is komen te zien, daar zal hij ook anderen willen doen deelen in dat mach* tig constructief pogen der menschheid, dat als een gouden draad door haar geschiedenis loopt, het pogen haar saamtevoegen in een hooger, meer onzelfzuchtig en meer rechtvaardig verband, het pogen dat, meer of minder bewust, haar meest levens* en meest liefdevolle geesten steeds beziggehouden heeft en nog bezighoudt. En waaraan wij hen ook thans, wel dikwijls langs verschillende wegen gaand, maar in eenzelfde idealistisch verlangen, door een* zelfde idealistisch doel vereenigd, in alle landen der wereld en over de grenzen aller landen heen elkander de hand reikend, met hardnekkige wilskracht en toegewijde liefde bezig zien. Zoo leidt de zelfontwikkeling, waar zij de hoogten der groote levensverhoudingen beklommen heeft en in een wijd perspectief de schoone levenslanden om zich liggen ziet, ook tot de ontwik* keling van anderen en van het maatschappelijk geheel. Zoo leidt zij tot de bezieling onzer krachten voor een meer dan zelfzuchtig, een bovenpersoonlijk, een algemeen*menschelijk levensdoel. En, voortgestuwd door de innerlijke gevoelens, wordt de liefde voor de gemeenschap het leiding*gevend element in ons leven. Zoo wordt de zelfontwikkeling zelfverwezenlijking en zelfvol* making in haar overgave aan de gemeenschap. Want slechts in die overgave kan de persoonlijkheid haar hoogste spanning en stijging bereiken. En dat kan gaan en niet zelden zal het gaan tegen de meerderheid zijner medemenschen in. Het sociaal gevoe* len, wortelend in de diepe en krachtige persoonlijkheid, kan zoo noodig alleen staan, zich handhavend tegen allen dwang van wet* ten of van menschen, sterk in zijn recht en zijn inzicht. Zoo deed de dienstweigeraar in den grooten wereldbrand. °) Zoo deed menig groot staatsman of leider als hij zijn carrière offerde liever dan zich deelgenoot te maken van de dwalingen der menigte. Zoo deed menig kunstenaar waar hij karakter stelde boven slaafschheid. ZELFBEHOUD. Zoo kan het zijn', maar in algemeenen zin maakt zelfontwikke* ling noodig zelfbehoud. Het krachtigst instinkt van den mensch is de zucht tot zelfbehoud, en dat het zoo is bewijst haar noodzake* lijkheid. Voor de ontwikkeling der persoonlijkheid vormt het eigenbelang een noodzakelijke factor. En het is slechts een ont* wikkelde persoonlijkheid die waarde heeft voor de gemeenschap. ") Zie het hoofdstuk The conscientious objecior ia MacDonald en de Labour Partv. W5 O, neem dat woord ontwikkeling hier niet te hoog op. Ook de een* voudige handwerker heeft zijn waarde als mensch en zij behoeft niet geringer te zijn dan die van een beroemdheid. Maar met ont* wikkeling bedoel ik hier dat hij dat wat er in hem zit, de capaci* teiten van psychischen of misschien slechts physieken aard tot volle bruikbaarheid en rijpheid weet te brengen en ze bewust invoegt als deel en ten nutte van het groot levensgeheel. Op de geestesrichting, op den wil tot dienen komt het aan. Maar, hetzij met meer of minder gaven bedeeld, steeds is ontwikkeling daar* van noodig en vormt een zekere mate van zelfzorg en zelfhand* having en zelfbevestiging in dat proces een onmisbare factor. Al zou de enkeling — en wij zien het herhaaldelijk gebeuren in tijden van groote maatschappelijke beroering, maar ook wel in kalmer dagen — al zou hij in zulk een mate bereid zijn het eigenbelang ten offer te brengen dat hij ondergaat als individu, tot een derge* lijke offervaardigheid zal men de groote meerderheid slechts in heel enkele momenten van geestdrift of vervoering bereid vinden. En het zou het maatschappelijk verband niet ten goede komen als het anders ware. Hoe bewonderenswaardig het zijn moge, op welk een edelaardig sociaal voelen het wijst, hoe voortreffelijk van wer* king in zekere uiterste gevallen, een onbedachtzaam wegwerpen van het eigen persoonlijk leven zal aan de ontwikkeling van het menschelijk verband niet ten goede komen. Veeleer eischt dit het bezonnen en gestadig, het kleiner maar onophoudelijk, maar altijd zich herhalend offer, de geduldige en duurzame, de evolutionaire meer dan de revolutionaire toewijding en wilskracht, het dage* lijksch en sterk, meer dan het plotseling en hartstochtelijk willen, de bereidheid van den geest meer dan de wegwerping van het lichaam, de inspanning en den moed, die boven het oogenblik van geestdrift uit, deel der persoonlijkheid werden. Het Socialisme wil dan ook niet de ontkenning of verlooche* ning van de persoorüijkheid, het wil de vereeniging, het samen* gaan van persoonlijkheid en gemeenschap, het wil een gemeen* schap, die aan de afzonderlijke persoonlijkheid de volle maat van ontwikkeling belooft en een persoonlijkheid, die zijn vreugde vindt in den arbeid voor de gemeenschap; het wil de persoonlijk* heid die er is om de gemeenschap en de gemeenschap die er is om de persoonlijkheid. Het ideaal, waarnaar de socialist streeft, is een gemeenschap van in vryheid*zich*ontwikkelende, zelfstandig» levende persoonlijkheden. HET SEXUEELE LEVEN. Een gebied waarop persoonlijk en maatschappelijk leven in de meest doorloopende wisselwerking staan is dat van de geslachts» drift. En de werking daarvan vergezelt ons van onze jonge jaren tot in onzen rijpen ouderdom, als een bedwelmende lentewind ons 166 wezen vervoerend of als een vernielende orkaan het doorhuive* rend; zij verzelt ons als een sfeer van weemoed of zoet verlangen, van gerijpte vreugden of smartelijke herinneringen, van lichte openheid of donkere geslotenheid, van warme straling of mistige verborgenheden; zij verzelt ons, op opene of verhulde wijze, tot het eind. Want meer of minder duidelijk aan het licht tredend, doordringt en herschept deze sfeer ons voelen en ons denken, ons willen en ons handelen, heel ons leven, lichamelijk en geestelijk. Nergens doet zich sterker gelden, en meer onverbiddelijk, het nauw verband, de éénheid van lichaam en ziel. Het is een onderwerp, dit sexueele leven, veel te groot en te belangrijk om er hier recht aan te doen. In enkele zinnen slechts moeten wij op de groote beteekenis ervan wijzen. In het complex onzer sexueele begeerten en driften meer dan elders, ligt de groote onbewuste, intuïtieve kracht, niet wegtestoo* ten of door het verstand te onderwerpen, die ons zieleleven van onbewust naar bewust, van laag naar hoog doortrilt; het vormt ook gewoonlijk de meest kwetsbare plek in de vaste en blijvende, door gedachte en ervaring opgebouwde, structuur van onze zelf» heid, onze persoonlijkheid. Onze grootste vreugden en onze diepste smarten nemen daar hun oorsprong, zij het een vèr*ver* wijderden en onherkenbaren oorsprong; wij danken er, meer of minder direkt, meer of minder vergeestelijkt, de hoogste verhef* fingen en laagste vernederingen, de grootste spanningen van ons wezen aan. Want bijna in alle deelen waar schijnt mij de beschouwingswijze van Adama van Scheltema: „Waar nu ligt de bron, de oorsprong van dat primaire gevoel?" vraagt hij — hij spreekt van het gevoel in tegenstelling met het verstand — „In de zinnelijkheid, in 't algemeen in de gewaarwor* dingen onzer zinnen, en in 't bizonder in de sensualiteit, die waar* lijke oerbron van alle waarachtige kunst: het primaire van alle kunst ligt niet in hoofd en hart, maar — beneden de navel, (al is de kunst zelve kuisch en onschuldig als een pasgeboren kind). Deze eenvoudige waarheid... wij zien haar immers iedere dag om ons heen: — de natuur, de dieren, de menschen, zij naderen de schoonheid het dichtst in de zinnelijkheid, in de paartijd. Niet alleen al hun zielsfactoren worden verhoogd, maar zelfs uiterlijk treedt aan hen de schoonheid op: de bloemen van de lente, de veeren der vogels, de schubben, de huid, de gedaante van het dier, de gestalte, de oogen van den mensch, zij allen naderen de schoon* heid met de liefde dat wil immers zeggen: de zinnelijkheid." ... „Wat is per slot dan ook eigenlijk natuurlijker, dan dat de geestelijke schepping, de geestelijke begeerte één te worden met het universum en daaruit voorttebrengen, te herscheppen, haar bron en oorsprong vindt in de lichamelijke begeerte van één*wor* den, de lichamelijke schepping. Zoo is het scheppen van kunst dus ten slotte gebonden aan die twee vitale grondfactoren: het behoud 167 van het individu (zelfbehoud*egoïsme) en 't behoud van de soort (voortplanting, zinnelijkheid, altruïsme, humanisme).10) De sexueele verhoudingen zullen aan het maatschappelijk weef* sel, waarin de menschheid zich voortzet, doorloopend hun blijde of sombere kleurschakeeringen, hun duistere geheimenissen en gouden fata morgana's meedeelen. En zoolang de maatschappe* lijke verhoudingen en daarmee verband houdende zedelijkheids* opvattingen nog zoo weinig in overeenstemming zijn met de phy* siologische aandriften en eischen van het menschelijk wezen, zoo lang deze in zoo overheerschende mate onder den druk en de benauwenissen staan van het dogma, de onkunde en de armoede, zullen het voor een groot deel meer sombere dan blijde kleuren zijn waarmee zij het algemeen aspekt van 's menschen geschiedenis verrijken; zullen het vooral in 's menschen jonger jaren meer de teekenen van onvrede en verscheurdheid, van wanorde en ramp* zaligheid zijn dan van een harmonisch zich samenvoegende ver* hooging van levensgevoel. Naast het economisch*sociaal probleem is het sexueel probleem het moeilijkste en meest*ingewikkelde dat ons ter oplossing gegeven is. Het schijnt zelfs dat andere te overtreffen in zijn onkenbaarheid en onhandelbaarheid. Het orthodox Socialisme ziet te veel over het hoofd dat de voortbrenging van kinderen nog veel belangrijker is dan de voortbrenging van goederen. Het meest ingewikkeld, en in algemeenen zin onoplosbaar, is dit probleem vooral, omdat nergens meer, op geen ander gebied van ons men* schelijk samenleven de eigenaard, de individualiteit van den mensch zich zoo sterk gelden doet en haar uiteenloopende behoef* ten heeft, zoo uiteenloopend dat algemeene regelen bijna niet te stellen zijn. Hemel* en hellevaart en al wat daartusschen ligt aan vreugden en smarten — de liefde omvat ze. Tusschen haar hoog* ten en haar laagten, haar stoute vluchten en haar duistere spelon* ken biedt zij den mensch een onoverzienbare wereld van geluk en ongeluk. De grootst mogelijke vrijheid, voor zoover zij anderen geen schade doet, moet, naar ik meen, op dit gebied van de sexueele keuze en den sexueelen omgang ons eerste beginsel zijn. Ook hier zullen wij een toetssteen van deugdzaamheid vinden in die één* heid van geest en materie waarvan wij elders spraken; in de over* eenstemming tusschen geslachtsdrift en liefde ligt de bron onzer zekerheid. De grootst mogelijke vrijheid dus. En daarnevens de grootst mogelijke kennis. Wij moeten ook hierin het leven onder de oogen leeren zien in een moediger geest dan het oude kerkgeloof ver* oorloofde, en onze levenswijze meer in overeenstemming trach* ten te brengen met de fundamenteele eischen der natuur. Daar* buiten ligt de leugen. Het Christendom in zijn dogmatische vor* ") Adama van Scheltema, De grondslagen eener nieuwe poëzie. 168 men, met zijn scheiding van lichaam en ziel, heeft in dit opzicht een bijna onherstelbaar kwaad gedaan. Wij zijn natuurwezens en erger dan dwaasheid is het de daaraan inhaerente eigenschappen van zelfhandhaving en geslachtsdrift te willen ontkennen. Wat onder den invloed der oudchristelijke leer als reinheid en kuischheid gegolden heeft en veelal nog geldt is heel dikwijls niet anders dan onreinheid en onkuischheid. Een onredelijk idealisme is oorzaak van veel ellende en huichelarij, onze levens verknoeiend en in ver* warring brengend. De terugdringing en verloochening van de eischen van het lichaam is noodlottig voor velen; zij veroorzaakt dat uiteenloopen van de lichamelijke driften en de geestelijke neigingen als tot een, speciaal de Westersche beschaving kenmer* kend, verderf en demoralisatie geleid heeft. Een bijgeloovige onthouding als van de roomsche priesterschap misvormt de verbeelding, vertroebelt het gemoed, brengt een element van onwaarheid en huichelarij en perversiteit in heel het geestesleven; zij is een moordende aanslag op de Levenskracht. Gemengd met bijgeloof, uit eenzelfde bron wellend, schijnt mij wat de oud*geworden van Eeden over huwelijk en echtscheiding zegt: „Het wederkeerig elkander heiligen van gehuwden blijft de hoofdzaak. Daarom is er maar één huwelijk mogelijk voor elk gehuwde. Ja, het is onverbreeklijk, tenzij door den dood, en in enkele gevallen ook niet door den dood." ") Belangrijker dingen over sexueele zaken, meer rekening hou* dend met den onuitroeibaren, dieperen aard onzer menschelijke natuur, zegt Bertrand Russell in het hoofdstuk Moral Rules van zijn dezer dagen verschenen werkje What I believe. Wat hij bijv. opmerkt over de geboortecontrole verdient zeer de aandacht en een enkele zinsnede, daarop betrekking hebbend, moge hier gereleveerd worden: „Maar geboortecontrole wordt zondig geacht door lieden die den ongehuwden staat goedkeuren, omdat de eerste een nieuwe schending van de natuur en de laatste een oude is." Inderdaad, er is onnatuur in beide, en zeker niet minder in den ongehuwden staat dan in de geboortecontrole. Heel onze men* schielijke ontwikkeling is dat min of meer, is afwijking, is hervor* ming van de natuur, de natuur in haar wilde, primaire, tuchtelooze vormen, is onnatuur. Maar zij, de Natuur, blijft de fundamenteele basis van ons bestaan. En de mensch moet voorzichtig zijn en zijn goede redenen hebben waar en voor zoover hij zich verwijdert van het natuurlijk leven. Hij is zoo dikwijls dwaas en overmoedig; zijn kennis moet zoo dikwijls herzien worden, zijn idealisme neemt zulke buitensporige vormen aan. Hij gaat altijd te ver en wil altijd teveel. Hij is altijd, ja altijd, te weinig realist. u) Het Roode Lampje, a.v. 169 weldigend van kleur en leven, een intense en schitterende verschij* nngsvorm van het groote leven. Maar toch ook weder met de limi* taties zijner capaciteiten, uit den aard van zijn hartstochtelijk dieper wezen in zijn denken een te geringe plaats inruimend en een te geringe waarde hechtend aan de redelijkheid en de bezin* ning: profeet en dichter meer dan wijsgeer. De persoonlijkheidskult groeide in de negentiende eeuw; zij nam onrustbarende afmetngen aan en werd van gevaarlijken aard in een Stirner, Strindberg, Nietzsche. Nietzsche is de meest bewuste en geniale voorganger geweest hl de levensbeschouwing, waarvan de verheffing van den indivi* dueelen mensch en de minachting der massa de kenmerkende trekken waren, Nietzsche die eens gezegd heeft: „Mij schijnen de massa's slechts in drieërlei opzicht een blik te verdienen: in de eerste plaats als vervloeiende kopieën der groote mannen, op slecht papier en met versleten platen voortgebracht, dan als weerstand tegen de grooten en eindelijk als werktuigen der grooten. Voor de rest geef ik ze aan de statistiek prijs;" Individualist als hij staat een Nietzsche toch heel anders tegen* over het leven dan een Carlyle: meer onmatig en éénzijdig, meer zelf verheerlijkend, meer zelfbedwelmend. „Andere doeleinden dan groote menschen en groote werken heeft de geschiedenis niet", zei Nietzsche. Carlyle echter maakt deze niet los van hun medemenschen en het groot geheel aller wen ken. Carlyle zag er de stuwkrachten van de menschengeschiedenis in. „Heldenvereering", indien gij wilt, zoo verbeterde hij zichzeb ven, „maar dan, vrienden, hierin vooral bestaande, dat wij zeiven een heldengeest bezitten. Een heele wereld van Helden, geen wereld van lakeien, waar geen heldenkoning kan regeeren, dat bedoelen wij." Wat zag Nietzsche toch eigenlijk van het leven? Het mede* lijden, de rechtvaardigheid wilde hij uit de wereld bannen. Maar zijn verzet gold de fraze en niet de werkelijkheid. Wat is er waar van zijn overheersching van het medelijden, wat is er verwezen* lijkt van de rechtvaardigheid, in een wereld, die in toenemende mate voortgaat miljoenairs te kweeken, staalkoningen en bank» magnaten, de supermachtigen onzer dagen, de heerschers over velen. Ik geloof dat wij winnen in menschelijkheid, maar hoe lang* zaam, hoe langzaam! Deze buitengewone mensch, Nietzsche — zoo superieur en eer* biedwaardig toch, even veeleischend voor zichzelven als voor anderen — heeft veel gemist. Hem ontbrak de wetenschap, meer van het gemoed dan van den geest, dat samenwerking steun en sterkte geeft en noodzaak is. in dit leven; hem ontbrak de behoefte zich te geven, de behoefte aan expansie waarvan Havelaar sprak. In de éénzijdigheid en den ongenaakbaren trots van zijn voor* naam, aristocratisch wezen wierp hij Van zich dat verlangen, slui* 171 merend in elk menschelijk wezen, om zich te vereenigen met al die anderen, met al het liefdevolle en gedachtenrijke en schoone dat zij in zich dragen, en waarvan de wereld toch zoo vol is, zich met hen te vereenigen in waardeering en bewondering en reve* rentie, zich met hen te vereenigen in den strijd voor het vele dat onze liefde, en tegen het vele dat onzen afkeer verdient. Hij kende de éénheid en de kracht door éénheid niet. Louter schijn, een schijn in zelfverheffing wortelend, was het, die hem met zulk een nadruk Ja zeggen deed tegen het Leven, dat Leven, waaraan hij zijn diepste wezen en meest levende eigen* schap, de Liefde, ontnomen had. Zijn Ja verborg de minachting, en den haat, verborg een hartstochtelijk Neen in zich. Nietzsche's supermensen — hoe nietig en onbeduidend schijnt hij ons tegenover die veelheid van machten, de oneindige wissel* werking, het geven*en*nemen van Verleden en Toekomst; tegen* over het zich ineenvoegen en zijn*plaats*zoeken van de tallooze soorten van bestaan en leven; tegenover de rustelooze adaptatie en assimilatie, en reproductie en herschepping van alle levensdin* gen en levenskrachten; tegenover die prachtig gevarieerde, die zich steeds nieuw differentieerende en toch altijd samenhangende menschheid ook, in haar rijken schoot de draagster van millioenen werelden van ziel en geest en geloof, die elk voor zich een eigen weg zoekend, en nimmer dezelfde zijnde, toch vatbaar blijken voor een gezamenlijk, organisch samengaan en samenwerken, een opgaan, een stijgen, een scheppen, waaruit als in een Alpenland* schap de hooge toppen van Wijsheid en Schoonheid lichtend, en van verre zichtbaar, rijzen. DE OVERSCHATTING VAN HET INDIVIDU. Nietzsche was slechts een verschijnsel uit die algemeene en toe* nemende verheerlijking van het individu, die in de Napoleon* figuur bij het begin der eeuw haar symbool en prikkel vond, die samenging met de overwinningen van wetenschap en techniek, van uitvinding en fabrikage, met de macht van den mensch over de Natuur en de geweldige uitzetting van het materiëele leven, eene den mensch verblindende en verbijsterende macht, die zich uitte in een steeds scherper, grooter vormen en omvang aan* nemenden, wedstrijd van commerciëelen en industriëelen aard, op den voet gevolgd door een wedstrijd in bewapening. Ten slotte den grandiozen vorm van imperialisme aannemend zocht deze internationale concurrentie haar prooi in de exploitatie van de halfbeschaafde en onbeschaafde landen, tot zij, haar hoogste spanning bereikt hebbende, zwellend van trots en zelfverheffing, haar explosie en apotheose vond in de vierjarige vernieling van den wereldoorlog. Maar al liet deze, vooral in zedelijk en geestelijk opzicht, de Europeesche beschaving, door heel die vorige eeuw met zulk een 172 ongekrenkt en triomfant zelfbewustzijn voortschrijdend naar de overwinning der nieuwe wetenschappelijke en mechanistische levensvormen, in deerlijk gehavenden en zeer gebroken staat achter zich, het is er verre van dat de levensbeschouwing, die er haar bijna algemeene aanvaarding en overheersching aan dankte, haar macht over de geesten, vooral de geesten der kapitalistische en heerschende klassen, verloren zou hebben. Integendeel, de zelf* vergoding en zelfbedwelming, de overschatting van de persoon* lijkheid (in individuaustischen vorm) ten koste van het gemeen* schappelijk verband, de waardeschatting van den mensch naar uiterlijke grootheid en macht, de verwaarloozing, ja de minachting, van de oude deugd der liefde en de nieuwe der samenwerking, het wantrouwen van menschen en volkeren onderling, hun vrees voor elkander, het egoïsme en het chauvinisme, de haat en de bitterheid — zij blijven voortwoekeren als een kankerende ziekte in het fijne, oneindig*verwikkeld weefsel van gemeenschap en kuituur. En men maakt er zich blij mee dat het zwakke, voor het levens* beginsel van den nationalistisch*kapitalistischen staat onschadé* lijk, brouwsel van een Au s tin Chamberlain den zieke genezing zal brengen. Scherper misschien, zeker niet minder brutaal dan vóór den oor* log zijn geld en succes, kwantiteit en snelheid de aanbeden idolen. De reclame viert hoogtij, de krant leeft van sensatie, het aantal weelde*auto's neemt toe, de groote tegenstelling tusschen armoe en rijkdom heeft slechts in Rusland een knauw gekregen. Het is overal het ongemeene, het schokkende, het exotische, het schreeu* werige, het opdringerige, het protserige, in één woord, het onge* bonden en ongezond persoonlijke dat zich naar voren dringt. Wie zich niet luide en onbeschaamd te uiten weet krijgt geen gehoor. Eenvoud en maat zijn al te zeer zoek. Het intellekt in zijn verschillende vormen kon aan de algemeene verwildering niet ontsnappen, al uit het zich bij de besten meer in afzijdigheid, eenzaamheid, vrees, weerzin, pessimisme, in een zich terugtrekken uit het maatschappelijk leven, dan in deeb neming aan dat leven. Het individualisme in het maatschappelijk leven en het indivi* dualisme in de kunst, het machtsverlangen van den winstmaker en de excentriciteit die ons doet paf staan in het tentoonstellings* lokaal zijn hand aan hand gegaan. Miljoenairs en dadaïsten zijn produkten van eenzelfde geestesrichting. DE OPPERVLAKKIGHEID VAN HET SOCIALISME. Maar zoo men, van individualistischskapitalistisch standpunt het leven beziend, — het is nog de bijna algemeene zienswijze — aan overschatting der persoonlijkheid leed, in socialistische krin* gen daarentegen legde men te zeer den nadruk, verwachtte men te 173 uitsluitend alle heil van het onpersoonlijke, van het onweerstaan* baar en mechanisch zich voltrekken der economisch*maatschap* pelijke werkingen, van den algemeenen belangzuchtigen wil en het onbewust solidariteitsgevoel der massa's: men onderschatte de waarde en beteekenis der persoonlijkheid. Het was altijd meer schijn dan wezen want ook in de leiding der socialistische massa's trad de appreciatie en invloed van leidende persoonlijkheden, vooral in Engeland — het land van Carlyle en zijn Heldenvereering ") —, sterk op den voorgrond. Waardeering, bewondering, liefde waren daarin steeds zeer werk* zame krachten. Maar in theorie scheen het anders en is het, inzon* derheid bij de meer doctrinaire richtingen, nog anders; de gene* ralisatie, de classificatie, de verdeeling van den mensch in vakjes en laden, in partijen en partijtjes, de verketterende leerstelligheid, die niet erkent 's menschen eigenaard, de geringschatting van het menschenwezen in zijn hooger kwaliteiten, het een en het ander blijft er zijn vernielende werking doen. In het algemeen echter begint men ook in socialistische kringen meer oog te krijgen voor den subjectieven kant van ons wezen, voor de innerlijke levenskracht, en haar plaats in het geheel van den levensgang, voor de vastheid en betrouwbaarheid van het karakter; ook daar begint men meer aandacht te schenken aan het psychologisch element, waarvan zooveel afhangt voor de schepping van die nieuwe levensvormen, waar het verlangen van den maat* schappelijken denker en hervormer naar uitgaat. Ook daar begint men meer en meer intezien dat wij in ons streven daarnaar teb kens weer voor het zielkundig probleem komen te staan, dat wij den mensch, zijn geestelijken aard en vermogens, en de daarin gelegen mogelijkheden, nimmer uitschakelen mogen, dat ook de groei en verwezenlijking van het socialisme afhankelijk zal zijn van de mate van inzicht bereikt door de eenheden, waaruit de nieuwe gemeenschap zich opbouwt en de nieuwe kuituur zich vormt. Opmerkelijk in dit opzicht is het kort geleden in Engelsche ver* taling uitgekomen werkje van Trotzki Problems of Life in welks inleiding, door Minski geschreven, wij o.a. het volgende lezen: „Trotzki's tweede erkenning is niet minder belangrijk. Hij zegt nu dat de ontwikkeling der persoonlijkheid een absolute noodzake* lijkheid is voor de evolutie van een nieuw familie*type. Commu* nisme en Individualisme verklaart hij in zijn boek, wel verre van elkanders tegenstanders te zijn, zijn slechts verschillende sociale krachten die elkander wederzijds aantrekken en completeeren." Zeer juist, naar het mij voorkomt, zoo juist zelfs, dat de natuur hier altijd sterker was dan de leer en ook een man als de commu* nist Trotzki, daarin niet verschillend van de meeste sterke per* soonlijkheden, van een overdreven zekerheid is in zijn oordeel* ") Thomas Carlyle, Over Helden, Heldenvereering en Heldengeest. W. B. 174 vellingen en waardeschattingen, dat hij al te zeer een individualist is. De leer en de historische achtergrond er buiten gelaten, die ik hier niet behandelen kan, wil ik wel zeggen dat het levensgevoel van een Trotzki mij individualistisch, dat van een MacDonald mij socialistisch voorkomt. Er ligt tusschen dergelijke mannen — scherpzinnige denkers beide, elk in de maten van zijn aard en op de ruimten van zijn gebied — en het geldt voor een groot deel van de levensrichting die zij vertegenwoordigen, de kloof tusschen fanatieke (d.i. individualistische) wils* en redelijke (d.i. sodalis* tische) overtuigingskracht. Niet minder sterk blijkt het zich wijzigend inzicht omtrent den invloed en de beteekenis van de persoonlijke ten opzichte van die der onpersoonlijke krachten uit de jongste studie van Henriëtte Roland Holst over Historisch Materialisme en Kunst,14) vooral als men die vergelijkt met haar opstellen over Middemeeuwsche en Moderne Mystiek, die van ongeveer vijftien tot twintig jaar vroeger dateeren. Natuurlijk verdwijnt de groote macht der maatschappelijke ten* denzen en motieven niet uit haar gezichtskring, maar zij verliezen veel van hun onbeperkte heerschappij nu ook aan de persoonlijk* heid, daarmee vergeleken, een warmer appreciatie ten deel valt. Een mooie en kenmerkende zinsnede uit de beschouwingen, welke ik op het oog heb, veroorloof ik mij hier overtenemen: „Een persoonlijke wereld kan min of meer rijk en min of meer schoon zijn. Er bestaan zoogenaamde „origineele menschen", wier persoonlijke wereld wel scherp uitgebeiteld, maar beperkt en armoedig is. Maar er bestaan ook anderen: de door de natuur begenadigden, de groote zieners en herscheppers van het leven. De rijkheid en fijnheid hunner gewaarwordingen, de intensiteit van hun gemoedsleven, de stoutheid van hun denken, de kracht hunner intuïtie de voortdurende werkzaamheid en het bizondere gehalte hunner verbeelding, dit alles maakt, dat zij een wereld in hun hart dragen, onvergelijkelijk veel wijder, schooner en rijker dan die van de overgroote meerderheid der menschen. De onbe* duidendste uiterlijke dingen, de kleinste voorvallen bezitten voor hen een verwonderlijk hooge graad van werkelijkheid, hun gevoelens schijnen op te rijzen uit een diepte*des*levens, waartoe enkel zij vermogen door te dringen. Enkel zij zijn in staat, het harde en starre oppervlak des levens doorbrekend, tot zijn zachte, plastische kern in te gaan; hun gebaar schuift met onweerstaanbare zachtheid het dichte weefsel van sleur en gewoonte ter zijde, dat ons anderen verhindert het kloppend wereldhart te aanschouwen." ") Opgenomen in den bundel Over Levert en Schoonheid. 175 DE GROOTE PERSOONLIJKHEID. De groote persoonlijkheid — hoe geweldig en hoe duurzaam kan haar invloed zijn. De groote onzelfzuchtigen en overtuigden, die van de onaarze* lende overgave en den doelbewusten moed — in het wijde schijn* sel van hun lichtglans staat ook heel het Socialisme. Das Kapital zou niet geschreven zijn zonder het doorzettings* vermogen van Marx en de Russische Revolutie zou een heel anderen loop genomen hebben ware er geen Lenin geweest. Waar zou de Engelsche beweging thans zijn als Keir Hardie, alleen staande, niet resoluut gebroken had met de liberale arbeidersleiders. Maar laten wij ook in dit geval onze werkelijkheid vooral, vooral niet te klein nemen. Laten wij om zulke frappante gevallen de minder opzienbarende, de minder van den uiterlijken kant het Leven aangrijpende, laten wij de stillere en fijnere krachten niet vergeten. Zijn de vormen, waaronder deze voorgangers het leven en de evolutie der menschheid zagen, en te herscheppen trachtten, de eenige of de diepere? Ligt het menschelijk geestesleven niet op verschillende niveaus, van denken en voelen, van daadkracht en van verbeelding, van verborgen groei en open slagvaardigheid? Dankt onze persoonlijke vorming, ons leven in zijn rijkeren inhoud, niet meer nog aan hen die buiten den maatschappelijken strijd stonden, aan de droomers meer dan aan de doeners, aan hen die de liefdevolle en diepe Bewogenheid meer dan aan hen die den sterken, herscheppenden Wil hadden? Bereikt het Leven geen hooger toppen in het vizioen van den dichter dan in het maatschappelijk heroïsme — zijn een Bach of Millet minder groot van levenskracht en levensgeloof dan de hierboven genoemden? En zou de Schoonheid er minder om zijn, omdat slechts weini* gen haar kennen en liefhebben? 176 DERDE HOOFDSTUK. KAPITALISME EN SOCIALISME. DE persoonlijkheid vindt haar complement in de maat* schappij. En meer dan ooit verkeert deze thans in een staat van woeling en onrust, van strijd en overgang, van verdeelde en gespannen krachten. De nieuwe en de oude vormen bekampen elkaar sedert vele jaren en vooral sedert den wereldoorlog op een meer hartstochtelijke dan verstandige wijze. Reactionaire en progressieve, kapitalistische en socialistische, fascistische en anar* ctustische, volk*verheerlijkende en volk*verguizende elementen, dikwijls op zonderlinge wijze gemengd, grijpen met steeds groo* ter verwoedheid en geringer bedachtzaamheid elkander naar de keel. En wie den bezonnen voortgang wil, het zich langs ordelij* ken weg ontwikkelen onzer maatschappelijke mogelijkheden, heeft kans — tusschen twee stoelen te vallen. Ook het kapitalistisch systeem dat behalve in Rusland nog algemeen in maar weinig geschonden macht overeind staat, kwam niet plotseling uit de lucht vallen; het had zijn tijd van opkomst en ontwikkeling. In de overweldigend*machtige vormen, waarin wrj het thans kennen, is het van betrekkelijk recenten datum Wie een dieperen blik werpt in het leven van een land als Enge* land, waar het in den loop der vorige eeuw de meest omvangrijke vormen aannam, bemerkt dat zelfs in de achttiende eeuw zoowel net bedrijf en de voortbrengingswijze als de daarmee samenhan* gende verhoudingen tusschen menschen en standen en klassen» dat ook de algemeene denkwijzen en levensvormen voor een groot deel, er een sterker verband vertoonen met die van de middel* eeuwen dan van onzen tijd. Men ontdekt daarin op alle administratief en organisatorisch gebied, zoowel in militaire of gouverne* menteele als industriëele en handelszaken, dezelfde langzaamheid en willekeur, dezelfde onbevoegdheid en bevoorrechting, dezelfde privileges van erfelijkheid, dezelfde omkoopbaarheid en sinecures, dezelfde sloome en lukrake methoden als Rusland en Turkije nog kenmerkten in het begin dezer eeuw. Elke betrekking is te koop voor den meestbiedende en elk functionaris heeft zijn prijs. De kapitahstische voortbrengingswijze heeft hierin voor een belangrijk deel orde en regelmaat, in haar hoogere vormen ook een met onaanzienlijke mate van gelijkheid en eerlijkheid gebracht. 177 Zij heeft het beginsel van organisatie op groote schaal verwezen* lijkt en de velen doen samenwerken volgens een bepaald plan en met een bepaald doel. Zij heeft den wil van velen in samenhang gebracht en den horizon onzer mogelijkheden in ongemeene mate verwijd. Zij heeft veel kleine slechte gewoonten van luiheid, slor* digheid, onbetrouwbaarheid, knoeierij en oneerlijkheid den kop ingedrukt. Zij heeft eigenschappen in den mensch versterkt of gewekt die, op de juiste wijze en met het juiste doel aangewend, tevens deugden zijn: nauwgezetheid en energie, plichtsgevoel en zelfbeheersching, initiatief en volharding, durf en overleg, ver* antwoordelijkheidsgevoel en vastheid van wezen, deugden die even onmisbaar zullen blijven in een socialistische maatschappij als in de onze. De groote onderneming was in dit opzicht een enorme vooruitgang. Zij wekte onder de in den dienst van zoo n zaak, met haar honderden vertakkingen en associaties, in een hiër* archie van talenten en werkzaamheden elkander steunende men* scheüjke krachten, een behoefte aan orde en samenwerking, aan een arbeidsverdeeling in overeenstemming met bekwaamheid en kunde, aan een runner blik en meer gelijkvormige behandeling in den omgang met afnemers en handelaars; zij ontwikkelde zich op een wijze die de hierboven genoemde deugden noodzakelijk of prijswaardig maakte. Zij veegde het sjacheren en het dingen, het naargeestig gedoe van den kleinen handelaar en den dwergver* koop, veel eigenschappen van den peuterigen kleinhandel, van de baan onzer commerciëele en maatschappelijke omgangsvormen Maar een meer direkt en meer in*het*oog*vallend produkt van het kapitalistisch systeem lag in de geweldige uitzetting van krach* ten, de schitterende materiëele resultaten, die het te voorschijn riep. Nieuwe processen en de voortbrenging op grooter schaal brachten in toenemende mate een overvloed van goederen en een gouden stroom van winsten voort, waarin alle lagen der maat* schappij in meerdere of mindere mate deelden. Als de bevolking van het Britsche Rijk, in den loop der negentiende eeuw van tien op veertig millioen, kon stijgen dan was het de industriëele revo* lutie die zulks mogelijk maakte. DE WARRIGE ONDERKANT. Echter, ook hier vertoont zich weer dat dubbelwezen, die tegen* strijdigheid, welke heel ons léven en zijn ontwikkeling kenmerkt, dit rijk en glanzend weefsel, waaraan de menschheid met steeds grooter haast en zenuwachtige inspanning haar krachten wijdde, had zijn donkeren warrigen onderkant. De nieuwe voortbrengings* wijze deed nog heel andere dingen dan ik hierboven opsomde. Haar motieven waren die van de winzucht, van het roofzuchtig egoïsme; zij kende en begreep de samenwerking slechts onder dwang van een meester; zij gebruikte de wetenschap niet om 178 haarzelfs wille, niet als een gids maar als een knecht, zij ontnam den arbeid zijn vreugdevolle en sterkende werking, zij vulgari* zeerde en vervalschte het arbeidsprodukt, zij onteigende den kleinen, zelfstandigen boer en handwerker en verving hem door den bezitloozen arbeider, den van zijn geestelijk houvast beroof, den, tot verlengstuk der machine, tot een handelswaar, tot een ding ontaarden, modernen proletariër. Zij werkte schadelijk op den menschelijken zin van kapitalist en arbeider beide; zij ver* hardde den eerste, zij vergroofde den laatste, zij doodde vele van de beste zielekrachten in den een en den ander. De rookwolken van haar monsterlijke fabrieksgebouwen bevuilden het hemels* blauw en vergiftigden de lucht; de kleurlooze en geestelooze hui* zenmassa's, waarin zij haar fabrieksslaven huisvestte, deze stee* nen woekeringen van het lichaam der moderne grootstad, breid* den zich naar alle kanten uit, overrompelend het land en de natuur, hun grauwe grijparmen leggend op weiden en ruinen en bosschen, op vruchtbare korenvelden en zachtglooiende heidegronden. En op welke wijze ging dat? Men leze er de Hammonds ") of Marx op na en men schrikt terug voor de meedoogenlooze wreed* heid, het acme van zelfzucht, waarmee het opkomend kapitalisme zijn schatten vergaarde en de grondslagen van zijn macht legde. Het bevat in zich de tegengestelde beginselen van hebzucht en machtsvermeerdering, van exploitatie van den medemensch en winsthonger aan den eenen kant, van een toenemende orde en werkdadigheid, van vermeerdering van welvaart en scheppings* vermogen aan den anderen kant. Het is de taak van het Socialisme de goede en de slechte elementen die het in zich sluit van elkander te scheiden, van de goede gebruik te maken en de slechte te elimineeren. In het licht der geschiedenis, die zich steeds als een voortgang van tegenstellingen, van strijdende machten — goed en kwaad, licht en duisternis — voordoet en uit en door dien strijd zijn hoo* ger vormen ontwikkelt, bij dat licht gezien heeft ook de roof* zuchtige faze van het kapitalisme zijn noodzakelijkheid en nut gehad. Maar als wij zijn groote veroveringen en machtsontwikke* hngen, zijn verschillende bewegingen en vormveranderingen, tot op dezen dag met aandacht volgen, blijkt ons dat het concurreer rend motief, het door ongelouterde hebzucht aangevuurd motief, allengs minder belangrijk en de ontwikkeling bevorderend er in wordt, en dat de macht en waarde van coöperatie en samenwerking op zich steeds uitbreidende, op reusachtige schaal, meer en dui* delijker daarin naar voren treedt; ja, wij bemerken dat het con* curreerend motief zooals dit onder de uitzetting en het machts* verlangen, den drang tot expansie, der kapitalistische onder* ) John and Barbara Hammond, The Town Labourer. Dezelfden The Country Labourer. Prachtige, met groote menschelijkheid en kultureel inzicht geschreven boeken, scherp belichtend de verhoudingen einde 18de en begin 19de eeuw. Uitgaven Labour Party. 179 neming, in den vorm van chauvinisme en imperialisme, allengs de heerschende klassen van geheele volken heeft aangetast, een groot en toenemend gevaar voor het voortbestaan en de vreedzame ont* wikkeling van alle beschaving en allen vooruitgang wordt. GEBREKEN EN GEVAREN. Op den langen duur zou er slechts één rechtvaardiging voor het kapitalistisch systeem van voortbrenging kunnen zijn, slechts deze, dat het beter dan eenig ander systeem het algemeen welzijn in zijn meest omvangrijke beteekenis, bevordert. Dat het voldoet aan onze inzichten van redelijkheid, die hier tevens onze inzichten van zedelijkheid zijn. Dat het niet alleen zich aanbeveelt door de hoeveelheid en het gehalte van het voortgebrachte, maar ook door de rechtvaardigheid van zijn verdeeling der voortgebrachte rijk* dommen en door een werking en invloed bevorderlijk aan de vrij* heid, de eigenwaarde en het zelfgevoel, den broederlijken zin en de geestelijke ontwikkeling van het volk in zijn geheel. Zoowel in de hoeveelheid van het voortgebrachte als in de wijze van ver* deeling daarvan begint het echter meer en meer te kort te schie* ten; zoowel materiëel als moreel vertoont het steeds duidelqker zijn inhaerente fouten en zwakheden, zijn verval en degeneratie. ) En met de vorming van vakvereenigingen en de toenemende ont* wikkeling van den werker is deze zich bewust geworden hoeveel het in beide opzichten te wenschen laat, is hij zich bewust gewor* den van de mogelijkheden eener meer democratische en bevredi* gende machts* en goederenverdeeling, eene meer algemeene deel* neming in de vruchten, de geestelijke vruchten ook, der bescha* ving; en zijn oogen zijn geopend geworden voor nieuwe en rijker en weidscher bestaansvormen. De vrije mededinging, die langen tijd, ten minste wat den prijs aangaat, den consument is ten goede gekomen, begint in tal van bedrijven, en daaronder de meest belangrijke, plaats te maken voor de trust en de combinatie, voor het monopolie, dat den prijs hooghoudt en de produktie inkrimpt, waar zijn roofzucht het noodig acht. De eigenlijke macht over de industriëele onderneming of handelszaak, die tijdens de opkomst van het kapitalisme bij den bedrijfsleider of beheerder lag, raakt meer en meer m han* den van den bankier en de aandeelhouders. De naamlooze ven* nootschappen vormen een onpersoonlijke, automatische pers* pomp op de borst van den werker, hoog* of laag*geplaatste. Het is een macht zonder menschelijk of zedelijk fundament, slechts bedacht op dividend en bonus. In crisissen en werkeloosheid — reeds eenige jaren telt Engeland zijn meer dan een millioen werke* loozen — bespeuren wij te herhaaldelijk en te duidelijk hoezeer de ") Zie o.a. The Decay of Capitalist Civilisation, een voortreffelijke uiteenzet ting daarvan door de Webbs. Nu ook in het Hollandsch vertaald door Henn Polak. 180 machinerie onzer gemeenschappelijke huishouding te wenschen overlaat. En soms onthult zij ons haar onmacht of onwil op de meest brutale, gruwzame wijze. Toen er, een paar jaar geleden, veel honger geleden werd over een groot deel van Centraal Europa, en in Rusland zelfs een hongersnood woedde, die millioenen weg* sleepte, gebruikten de Electrische Centralen van de Vereenigde Staten koren als brandstof en stookte Argentinië haar locomo* tieven met maïs. De geldmagnaat en speculant is de machthebber onzer dagen — over regeering en volk, over voortbrenger en verbruiker, over hoofd* en handwerker gelijkelijk. Zijn macht doet regeeringen vallen of maakt ze tot uitvoerders van zijn wil. De laatste jaren gaven er ons tal van sprekende voorbeelden van; ik wees er op in MacDonald en de Labour Party. Heel ons politiek en maat* schappelijk leven is afhankelijk van zijn willekeur, zijn heersch* en winzucht, dikwijls zijn grillen en vooroordeelen. De invloed van den financier is een steeds groeiende bedreiging voor een rationeele en vreedzame ontwikkeling van democrati* sche, d.i. niet van*boven*opgelegde, spontane en scheppende, zienswijzen, machtsvormen en instellingen. Achter het bedrijfsleven, achter de pers staat een onverant* woordelijke, niet in menschelijk kontakt met den voortbrenger levende geldmacht. De groote pers is niet alleen een middel van verrijking, zij is het meer nog van machtsuitoefening. Dag aan dag en jaar aan jaar geeft zij ons hare voorstelling, in haar ter* men en haar kleuren, van wat er omgaat in de wereld. Meer nog door wat zij weglaat dan wat zij ons te lezen geeft, bepaalt zij onze appreciatie van menschen en dingen, onze wijze van deeb neming in den strijd van klassen en volken, onze algemeene levens* houding. De geest van millioenen is als was in haar handen; zij vormt er de publieke opinie mee, die over ons lot beslist. Ook de pers is, in de grooter landen althans, allengs een instelling en orgaan van het in wezen autokratisch en dwingend grootekapitaal geworden; zij vormt een noodzakelijk en onafscheidelijk deel van het complex der geldmacht. En dit geldkapitaal groeit in macht en uitgebreidheid; langs den gebruikelijken, den traditioneelen weg van interest en rente, zwelt het aan tot de enorme afmetingen, waarin wij het kennen, zonder eigen verdienste of inspanning, louter uit kracht van zijn massa en zwaarte. En dat — als psychologisch verschijnsel, van ons standpunt, het beziend — louter als gevolg van de traagheid en lauwheid, het gebrek aan levend inzicht van den menschelijken geest Want hoe ingewikkeld deze maatschappij in haar voortgang en samen* hang zijn moge, zij is toch de schepping van onzen eigen aard en wil, en zij is dat vooral in haar fouten. 181 DE SOCIALISTISCHE ANALYSE. De socialistische analyse van het maatschappelijk leven is het werk van velen geweest, maar het was vooral Marx die er ons in zijn Het Kapitaal de meest samenhangende en stelselmatige, de meest principiëele en invloedrijke voorstelling van gegeven heeft1) Met de felheid en forschheid van zijn strijdlustigen, doordrin* genden geest, met een wonderbare kracht van vizie en overtui* ging, heeft hij het ijzeren netwerk, waarin de dogmatische staat* huishoudkunde van zijn dagen den levenden geest van het sociaal* economisch leven gevangen en vastgelegd had, vaneengereten en dien geest op nieuwe wegen geleid. Zoo heeft hij ons ook deze kapitalistische levensperiode doen zien als deel van een groot bewegen, een groot geheel; niet als voor alle tijden in starre, onbe* weeglijke vormen gegoten, niet als een permanente toestand van het menschelijk samenzijn, maar als een in gestadige vormver* andering verkeerend rusteloos proces, met een begin, een midden, waarin hij en zijn tijdgenooten vertoefden, en een, in zijn oogen, onvermijdelijk einde. Het was vooral de tegenstelling tusschen een kleine klasse van eigenaars der productiemiddelen en een groote, daarvan afhanke* lijke, steeds aangroeiende klasse van bezitlooze arbeiders, die hij scherp naar voren bracht en waaruit hij een in heftigheid toe* nemend conflict voorzag, dat ten slotte leiden zou tot uiteenspat* ting van de bestaande maatschappelijke organisatie en het optre* den van een nieuw tijdperk in de geschiedenis der menschheid. Op grootsche wijze en als een sober maar sterk stylist heeft Marx ons in zijn voornaamste geschrift, het machtigst economisch geschrift van de wereldliteratuur, het geheim van de meerwaarde en de huidige productiewijze ontvouwd. En in een dier vurige bladzijden van Het Kapitaal, waarin logica en hartstocht hand aan hand gaan, waarin naast den man van wetenschap de profeet der toekomst aan het woord is, trekt hij ten slotte de volgende conclusie: „Deze onteigening voltrekt zich door het spel van de immanente wetten der kapitalistische productie zelve, door de centralisatie der kapitalen. Telkens slaat een kapitalist vele andere dood. Hand in hand met deze centralisatie of de onteigening van vele kapita* listen door weinige, ontwikkelt zich de coöperatieve vorm van het arbeidsproces op steeds grooteren voet, de bewuste technische toepassing der wetenschap, de planmatige uitbuiting der aarde, de verandering der arbeidsmiddelen, het zoo voordeelig mogelijk gebruik van alle productiemiddelen door hun gebruik als produc* tiemiddelen van gecombineerden, maatschappelijken arbeid, het ") Zeer beknopt maar in vaste, heldere lijnen vindt men een uiteenzetting van Marx' leer in het kort geleden verschenen werkje van Horrëus de Haas: Gods* dienst en Socialisme. De vertaling van Das Kapital, waaraan van der Goes zijn groote krachten besteedde (W. B.) zal velen bekend zijn. 182 omvangen worden van alle volken door het net van de wereld* markt, en daarmede het internationale karakter van het kapitajfe, n\*t*fl T hCt ^T"* afaemende getal der kapStal ft C voo^deelen va* dit veranderingsproces tot v^H^V11 ^PoKseeren, groeit de massa van de ellende van den druk, van de knechtschap, van de ontaarding, van de uit, buiting, maar ook van het verzet der steeds aanzwellende en door Lscho^llaiUvSme y?a hCt ^P^fcehe Productieproces zelf Va^Z ' vereeniSd* ^ georganiseerde arbeidersklasse. Het kapitaalmonopohe wordt tot een boei voor de productiewijze, die SST^/i daarcmder is «^bloeid. De centrahsatie der pro! ken eZ™ tfn " de ^^appelijking van den arbeid berel ïfüï rt Punt waarop Z1J hun kapitalistisch onmulsel met j verdragen. Het barst uit elkander. Het laatste uur van den kanita" on^dP^^ " geSlagen' De onteigraar73en EiF ? °F ,Das *a/"M ook van socialistische zijde, in later daeen Inoereï»?v^ge0efend*iT f° Fabians' ^or Bertl^Tn anderen. ) Voor een groot deel gerechtvaardigde kritiek Daar E^^iïtfZ ,°P ingaan' ^ «kennen dat MS« in dl geschrift wat de analyse van ons economisch leven betreft eeniee groote lijnen getrokken heeft, die ook voor de praktijk ^nTt leven hun waarde zullen behouden, zoolang de iSStSSJSi voortbrengingswijze staande blijft. Wij willen htedecffidï rezLUitmeer/an e?onomis> algemeen menschehjïoogpunt «Swiizendezene^enaar> 183 dat hij van de toekomst ontworpen heeft is te simplistisch en te fatalistisch. Er is veel veranderd in ons maatschappelijk leven sedert Marx zich zoo de toekomst dacht. Marx schreef in een tijd, welks algemeene constellatie in vele opzichten en richtingen van de onze verschilde. Zijn denkbeelden waren nog geheel op een Wereldrevo/ufïe gericht, aan den Wereldoor/og, die volgen zou, heeft hij niet gedacht. Bovendien, en wat zwaarder weegt, wij heb* ben ook den mensch en zijn motieven als veel gecompliceerder leeren zien dan Marx hem ons voorstelt. Marx meende louter wetenschap te geven, maar ook in de wetenschap, voor zoover zij van sociologischen of humanitairen aard is, blijkt, bijna niet min* der dan in de kunst, de tot rijpheid gekomen mensch, de persoon* lijkheid, een richting gevende kracht. Marx zelf geeft er ons een machtig voorbeeld van. In den wil van dezen ijzersterken onzelf* zuchtige meer dan in zijn kennis ligt het dieper motief van Das Kapital. Door zijn waarde*theorie heeft hij het maatschappelijk leven in een nieuw licht gezet, maar het was een ethisch beginsel dat hem daartoe dreef. „De onteigenaars worden onteigend." Zij zijn van profetischen aard, deze woorden, maar het is een in economische termen ver* tolkt Christendom, het zijn nog meer de woorden van den apos* tel, die ons de blijde boodschap van een hooger zedelijkheid, een hooger rechtvaardigheid brengt, het zijn meer nog woorden door* gloeid van een groot vertrouwen en groote verwachtingen, dan dat zij ons de logische zekerheid, de kalme en sobere conclusie van den man van wetenschap geven. Zij zijn er niet minder om, maar het feit is dat hun verwezen* lijking in een verre toekomst ligt, veel en veel verder dan Marx verwachtte. Ik bedoel natuurlijk hun meer algemeen waar#worden, niet de mogelijkheid eener toepassing op een meer beperkte schaal of over een meer beperkt gebied. Het zal een aflossing bij gedeel* ten zijn. HET SYSTEEM EN DE MENSCH. Wij zijn met deze woorden van het gebied der analyse op dat der synthese gekomen, en terwijl de economische doorsnede van het maatschappelijk geheel in zeker opzicht voortreffelijk en diep* gaand is, de synthese, voor zooverre Marx ons die geeft, is — het kon niet anders — te éénzijdig, te globaal, te onzuiver en onbe* paald. „De onteigenaars worden onteigend." Maar door wie en op welke wijze? Hier verplaatst zich de zaak van analytisch naar synthetisch en van economisch naar psychologisch terrein. En wat dezen kant van het probleem betreft, moest zelfs een zoo goede Marxiste als Henriëtte Roland Holst zeggen: „Het Marxisme heeft tot in den laatsten tijd de psychologie, de wetten van het innerlijk leven van den mensch, vrijwel buiten beschouwing gelaten." 184 De moeikjkheid is — het klinkt wat paradoxaal — de moeilijk* heid is dat wij menschen zijn. Menschen, wier onpeilbaar onverstand en gebrek aan zelfbe* heersching, wier armoede aan verbeelding en wilskracht als een bergrug op het pad naar alle socialistische volkomenheid liggen Rente, interest, dividend — het zijn de broedplaatsen van de maatschappelijke ongerechtigheid en het maatschappelijk parasb üsme, maar het is de mensch zelve, die in het gebrekkige van zijn aard en inzicht ons niet toestaat deze moerassen onzer samen* leving droog te leggen en bewoonbaar te maken. De mensch zelve — ik spreek niet alleen van den bourgeois maar van den mensch m het algemeen. En slechts met de wijziging van zijn geestesrich* ting, met het hooger geestelijk en zedelijk doel dat hij zich stelt kan daarin verandering komen. Het economisch ideaal, dat in zijn zedelijken inhoud tevens een groot*menschelijk ideaal is, door Marx ons in zulke vurige lijnen voor oogen gezet, blijkt waar het op zijn verwezerilijldng aankomt, heel wat ingewikkelder te zijn dan men, de voortbrengingswijze op zich zelve beschouwend, alleen van maatschappelijken kant de zaak beziende, geneigd is aan te nemen. Het economisch proces voltrekt zich niet langs den mechanischen, fatalistischen weg, waarin veel volgelingen van den grooten meester het kwamen te zien. Waar het de verwezenlijking van het Socialisme geldt heeft men met louter met economische eenheden, maar met menschen te doen, in wie natuurlijk ook economische drijfveeren zeer sterk werkzaam zijn en vele hunner handelingen, zelfs een groot deel van hun gedragsleven bepalen, maar die toch verre van uitsluitend naar hun materiëele belangen handelen. Zelfs al zouden zij ze keiu nen, al zouden zij het materiëele leven in zijn consequenties door* zien, al zouden zij ook niet zeer dikwijls op een zotte en perverse wijze dat wat zij als hun belangen zien tot werkelijkheid trachten te maken. Wij zijn menschen, beladen met vooroordeelen en tradi* ties en met velerlei eigenschappen, die ons gedachteleven op andere paden dan dat onzer materiëele nooden drijven. Wij zijn menschen van vleesch en bloed met de meest uiteenloopende hartstochten en verlangens, gedachten en gevoelens, geloofs* en andere vooroordeelen, systemen en liefhebberijen, met een over* macht van onbewustheid en tegenstrijdigheid in ons denken en handelen; er moet altijd veel toe* of afgedaan worden om abstrakte in een algemeene theorie passende, economische of andere één* heden van ons te maken En het is de oneindige veelheid van din* gen, met die economische eenheid tezamen het complex mensch vormende, welke alle berekeningen en conclusies van den econo* mischen systematicus zoo dikwijls in de war stuurt en ze altijd min ot meer onzeker en min of meer onwaar, meer tot een voorwerp van speculatie dan van zekerheid maakt. 185 Het Marxisme houdt te weinig rekening met de persoonlijkheid, met de vele psychische faktoren die in het samenstel der persoon* lijkheid den belangenfaktor verhullen, vertroebelen of overmees* teren. Van den persoonlijken, ethischen kant van het Socialisme krijgt men een dieper besef uit de werken van Engelsche socialisten of socialistisch voelenden. Zelfs een Carlyle, bij wien van een wetenschappelijk Socialisme nog geen sprake was, voelde èr toch reeds de groote innerlijke waarheid van en op die intense en beeldende wijze, welke al zijn geschriften zoo levend en leesbaar maakt, zei hij reeds: „The widow is gathering nettles for her children's dinner: a perfumed seigneur, delicately lounging in the Oeil de boeuf, has an alchemy whereby he wül extract from her the third nettle and name it Rent and Law." ") En door heel de negentiende eeuw klinkt steeds luider de kritiek op de ethische tekortkomingen van het kapitalistisch systeem, een kritiek die haar groote rol gespeeld heeft in het tot stand komen, en den geestelijken inhoud, ook van de Labour Party. In een vluch* tig herdenken der Engelsche literatuur noemen wij: Shelley, Eliza* beth Barrett Browning, Ruskin, Morris, Shaw, Wells. De psychologie van het Marxistisch socialisme bepaalt zich gewoonlijk tot een mystiek geloof in de wijsheid van het proleta* riaat. Het heeft zich een ideale volksklasse geschapen, die alles wel in het reine zal brengen; het werkt in dit opzicht noodlottig op de zelfkennis van den arbeider en zijn persoonlijke ontwikke* ling; het heeft velen tot een te mechanische opvatting van het maatschappelijk leven gebracht, tot verwaarloozing der bezielende, psychische factoren, een geringschatting van initiatief en eigen denken, een gebrek aan belangstelling voor wat niet met de letter van de leer overeenkomt of wat daarbuiten valt, een het Leven miskennende rechtlijnigheid, een onredelijk fatalisme. Van dit Marxistisch fatalisme gaf H. G. Wells ons, vele jaren geleden nu, een sterk staaltje in zijn New Worlds for Old:20) „In Amerika heeft het Marxistisch fatalisme een soort suprème vereenvoudiging gevonden in het evangelie van H. G. Wilshire. De Trusts, verneemt men van hem, zullen eens heel de industrie van het land consolideeren en alle eigendom in hun bezit hebben. Dan als alles hun toebehoort, zal de Natie ze overnemen „Laat de Natie zich meester maken van de Trusts." En met een dergelijke opvatting den spot drijvend, gaat Wells voort: „De Natie in den vorm van een publiek, dat kapitalistische kran* ") „De weduwe zamelt brandnetels voor het middagmaal van haar kinderen: een geparfumeerd seigneur, op delikaatdanterfantende wijze zijn tijd doorbren* gend in het Oeil*de*boeuf, bezit een alchemie waardoor hij haar eiken derden brandnetel ontnemen zal, en hij noemt het Pacht en Wet." *•) Een werk van vóór den oorlog dateerend, maar nog altijd belangrijk. 186 ten leest, dat zich aangepast heeft en gewend geraakt is aan kapi* talistische methoden, de Natie, die vertegenwoordigd en geregeerd wordt door politici, die van het Kapitaal hun instructies ontvangen, zal plotseling de Trusts overnemen en een nieuw systeem beginnen... J Het zou bizonder fraai en gemakkelijk zijn als het ook maar in de geringste mate geloofwaardig ware." Marx heeft tot deze opvatting zijner meer doctrinaire volee* hngen ongetwijfeld aanleiding gegeven. Hij zag de oplossing van het maatschappelijk probleem te vanzelfsprekend, te uitsluitend in eigen innerlijke, technisch*sociale, bewegingswetten, te snel te mechanisch te katastrofaal. Wij mogen ook van Marx niet alles eischen. Zijn kritiek, hoe fel en hartstochtelijk, was juist in haar kern, zij het een meer ethische dan economische kern, en gaf een I nieuwen kijk op het maatschappelijk gebeuren. Maar voor zijn con* structieve en synthetische beschouwingen en voorspellingen kon hij slechts uitgaan van de wetenschappelijke vorderingen en alge* meene levenskrachten, van de nog zooveel geringer ervaringen ook, die de werking van het kapitalistisch stelsel eenige tientallen jaren geleden te zijner beschikking stelde. De werkelijkheid lag dieper en verder dan hij, of een enkel mensch, ze zien kon *nhtïde,gegev_ens' die ziJn tijd hem bood - en van welke wereld* schokkende gebeurtenissen waren wij sedert getuige — heeft hii sTn?w^Fnfr?' maar °°k °P hem e* «ö» werk is van toepas* smg wat Engels in zijn studie over Feuerbach zeide- benVrtw? moet112ich ?oed bewust zijn van de noodzakelijke beperkingen van alle verkregen kennis en van haar hypothetische nen werd" g ^ omstandiÖheden, waaronder zij gewon* Het werk van Marx is in hoofdzaak toch dat van een buiten de praktijk van het leven staand denker, die zijn dagen doorScht in de leeszaal van het British Museum. Een denker van vSnden bhk en machtigen scheppingsdrang, maar die buiten het Sri* eele leven en zijn verwikkelde eischen, buiten den praktischTn omgang üisschen leider en werker staande, hun vernoudrnrtê uitsluitend en onrechtmatig er als eene van onderdrukking en ui? dZ ^Z^/T- 016 m de logisclie noodzaak van zrfn schema de veelzijdigheid der menschelijke natuur kwam uitteschakelST Zijn scheidmgslijnen hebben de scherpte van een mes•zij zün' tieï vanttmsS ^ F* geeft a" * mkeS 1 ) Dit alles werd wat breeder en op meer concrete wijze door mij £tgewerkt in mijn hiervoren genoemde artikelen in De Stem: Russisch en Engelsch Socialisme. 200