RfSSfïlfXliIn THliliMiljtM INLEIDING TOT DE PSYCHOLOGIE INLEIDING TOT DE PSYCHOLOGIE DOOR Dr. s. zwanenburg MET EEN VOORWOORD VAN Prop. Dr. f. roels a. oosthoek, utrecht 1926 INLEIDING. Het nut van inleidingen tot de philosophie wordt heden ten dage niet of nauwelijks meer betwijfeld. Dat men er zoo vele tegenkomt, bewijst dan ook, dat zij in bestaande behoeften voorzien en is minder merkwaardig dan het feit, dat sommige ervan, ondanks de omstandigheid, dat haar geestelijke vaders met de philosophie, welke zij er op na hielden, al lang ter ziele zijn, de reputatie van een groenen ouden dag genieten. Bij nader toezien blijkt, dat deze altijd jonge inleidingen — ik noem bij wijze van voorbeeld slechts die van Wundt enKülpe — zich op een geheel bijzonder standpunt plaatsen. Met terzijde stelling van de eigen, persoonlijke overtuiging harer auteurs, trachten zij aan te toonen, hoe de philosophie en haar problemen ontstaan zijn, ten einde door een dgl. geschiedkundige oriënteering den weg tot een systematische beoefening dezer wetenschap te effenen. Het resultaat is dan ook een beknopte uiteenzetting van de ontwikkeling en den actueelen toestand der wijsbegeerte. Inleidingen, die van een bepaald standpunt slechts enkele voorname wijsgeerige problemen trachten te zien en op te lossen om daardoor philosophisch inzicht te wekken en te ontwikkelen, is gewoonlijk een minder voorspoedig bestaan beschoren. Zij overleven meestal den eersten solieden aanval op het systeem harer auteurs niet. Wie een inleiding tot de psychologie schrijft, kan met deze ervaringen zijn voordeel doen. Hij geve een historisch georiënteerde introductie en schetse de voornaamste vraagstukken met hun waarschijnlijkste oplossingen en daarmede een beeld van onze actueele kennis op het gebied der psychologie. Want meer nog dan op het terrein der philosophie is het op dat der psychologie voor den inleider, die werkelijk inleider wil zijn, zaak de vraagstukken niet uitsluitend van een bepaald theoretisch-psychologisch standpunt — dat der associatie-, complex-, vormtheorie b.v. — te zien en te ontwikkelen. De principieele verschillen, die er tusschen de verschillende richtingen in de positieve psychologie bestaan, betreffen niet alleen de verklaring der yerschijnselen, maar ook — en dat pleegt niet in die mate bij andere positieve wetenschappen voor te komen — object en methode van onderzoek. De weelde van daarin te worden ingeleid, is, dunkt me, te sterk dan dat de beenen van een beginneling ze zou kunnen dragen. Zulk VI een introductie past trouwens beter in de categorie van inleidingen, welke uitsluitend door hen, die reeds volkomen geinitieerd zijn, op haar juiste waarde kunnen worden geschat Dr. Zwanenburg heeft met zijn „Inleiding" m. i. den juisten weg gekozen en de gevaarlijke klippen gelukkig omzeild. De qualiteit van de lading is daarenboven geevenredigd aan die van den loods. Met hem varen de passagiers — en het mogen er velen zijn — veilig. UTRECHT, 17 December 1923. F. ROELS. VOORBERICHT. Het is een beproefd beginsel een studie, die meerdere jaren omvat, te verdeden in een inleidende en een voortgezette Gedurende de inleidende studie komt het er op aan, eenigermate wegwijs te worden op het vreemde terrein. Hiertoe zijn noodig een aantal vaste punten, merkteekens en richtlijnen, ontleend aan het gebied der te beoefenen wetenschap zelf, niet aan dat der voorstudie. De inleidende studie dient dus op het verwerven daarvan gericht te worden. Dit brengt mee, dat veel van wat met dit naaste doeleinde niet in rechtstreeksch verband staat, kan of moet worden uitgesteld tot later. Waarnemen van het werkelijke voorwerp van studie, het rijke menschenleven, en nadenken over het waargenomene zijn het eerst noodige om tot inzicht in de psychische verschijnselen te geraken. Geen boek kan ooit dat eerst noodige vervangen. Men moet dus het gewichtigste deel van den arbeid voor eigen rekening durven nemen. Het boek kan slechts hulpmiddel zijn. £r is ernstig naar gestreefd, alles uit de besprekingen te weren, wat geen zielkunde is, ten einde den lezer maar met één soort van vraagstukken, namelijk psychologische, bezig te houden. De legenda bevat de korte verklaring van een aantal vaktermen en hun meest gebruikelijke beteekenissen. Dit is in korte trekken de gedachtengang, die aan dit werk ten grondslag ligt Met nadruk moet ik er op wijzen, dat niet met de speciale behoeften van een bepaalde categorie van studeerenden opzettelijk is rekening gehouden. Prof. Roels had de groote welwillendheid de copie met critisch oog door te lezen en een voorwoord te schrijven. Hiervoor betuig ik hem mijn hartelijken dank. Ten slotte neem ik deze gelegenheid te baat, enkele fouten te herstellen. Men leze: bl. 32 regel 14, die niet of weinig zweemen bl. 6b opschrift IV Het denken. bl. 107 regel 11, haar in plaats van hun. bl. 114 von Hartmann. ' bl. 185 regel 19, de religie in plaats van zij. Reg. mneme 18, resonator 38 gehoorvoorst. 58. praemissen 65.— December 1925. S. Z. INHOUD. Hoofdstuk I. INLEIDING. i. Afbakening. 2. Doel en methoden. 3. De stelselmatige arbeid. Hoofdstuk II. HET KENNEN. 1. Het gewaarworden. 2. Het waarnemen. 3. Het voorstellen. 4. Het denken. Hoofdstuk III. HET GEVOELEN. Hoofdstuk IV. HET BEGEEREN. Hoofdstuk V. DE SAMENHANG VAN KENNEN, GEVOELEN EN BEGEEREN. Hoofdstuk VI. DE BEGRIPPEN ZIEL EN BEWUSTZIJN. Hoofdstuk VIL DE OPMERKZAAMHEID. Hoofdstuk VIII. HET REPRODUCEEREN — HET ASSOCIEEREN HET ONTHOUDEN — HET VERBEELDEN. Hoofdstuk IX. HET GEWOON ZIJN — HET GEWENNEN — HET OEFENEN — HET INSTELLEN — HET VERMOEID ZIJN. Hoofdstuk X. RUIMTE EN TIJD. Hoofdstuk XL DE VERSTANDELIJKHEID. Hoofdstuk XII. DE HOOGERE GEVOELENS. 1. Het gevoel voor het schoone. 2. Het godsdienstig gevoel. 3. Het zedelijk gevoeL 4. Het sociale gevoel. Hoofdstuk XIII. HET KARAKTER. Hoofdstuk XIV. SOCIALE PRODUCTEN. I. De taal. 2. Andere sociale producten. Hoofdstuk XV. TAKKEN EN STROOMINGEN. HOOFDSTUK I. INLEIDING. I. Afbakening. i. De zielkunde bestaat als ervaringswetenschap nog maar sedert het midden van de vorige eeuw. Toen pas begon zij zich los te maken van de wijsbegeerte en deze emancipatie heeft, sinds dien tijd meer en meer voortschrijdende, thans haar beslag gekregen. De redenen voor die afscheiding waren in hoofdzaak dezelfde als die, welke voor andere ervaringswetenschappen hadden gegolden. Om haar taak goed te kunnen vervullen was het voor haar noodig geheel zelfstandig te zijn en haar arbeidsveld zoo goed mogelijk af te bakenen tegenover dat der wijsbegeerte. Het wezenlijk kenmerk van een empirische wetenschap is, dat zij uitsluitend uitgaat van de waargenomen feiten en zich onthoudt van vooropzettingen, die niet op de ervaring berusten. Wel heeft zij veronderstellingen, grondstellingen en eerste beginselen of postulaten noodig, waarvan ze kan uitgaan, maar die hebben alle dé ervaring tot grondslag en moeten door deze steeds geverifieerd kunnen worden. Zijn ze met de ervaring in overeenstemming, dan aanvaardt de empirische wetenschap ze zonder verder kritisch onderzoek als waar. Dit onderzoek is juist de taak der wijsbegeerte; zij gaat na in hoeverre de axioma's en postulaten, door de ervaringswetenschap op grond van de empirie als waar aangenomen, den toets der kritiek kunnen doorstaan; zij houdt zich bezig met den aard der werkelijkheid en stelt zich de vraag, wat de dingen in zich zelf zijn. Een empirische wetenschap daarentegen bestudeert op haar gebied de verschijnselen en hun onderlingen samenhang, daar latend, wat er buiten de ervaring mag worden aangetroffen en dit in geen geval tot punt van uitgang nemende. Dit fundamenteele verschil tusschen wijsbegeerte en ervaringswetenschap verklaart afdoende den drang tot emancipatie, welke zich in de vorige eeuw in de zielkunde openbaarde. Hoe duidelijker het besef van dit grondverschil werd, hoe dringender de behoefte aan autonomie voor de zielkunde werd gevoeld. Men had ook aan het voorbeeld van andere ervaringswetenschappen i gezien, hoe haar autonomie haar groei had bevorderd. Haar geheel andere taak bracht mee andere methoden en middelen, andere begrippen en problemen. Het beginsel van de verdeeüng van arbeid vordert, dat elk zich bij zijn taak houdt en de grenslijnen zoo goed mogelijk in acht neemt. Voor de zielkunde is dit echter gemakkelijker gezegd, dan gedaan. Immers haar stof is nauw verwant met die van de wijsbegeerte, althans van bepaalde onderdeden daarvan, zooals de kennis-theorie. Te verwonderen is het dan ook niet, dat de zielkunde te voren algemeen als een onderdeel der philosophie werd gerekend. Evenmin dat aanvankelijk vele van hare begrippen van metaphysischen aard waren. Nu de zielkunde een ervaringswetenschap is geworden, is echter de rol, die hare begrippen hebben te vervullen, wezenlijk veranderd. Ze zijn meer hulpmiddelen geworden om tot het inzicht in de verschijnselen te geraken; hulpmiddelen, die naar gelang van den vooruitgang, stand en behoeften harer kennis worden gewijzigd. Het ligt voor de hand, dat vele begrippen der metaphysica thans niet mper door de zielkunde voetstoots worden overgenomen en dat zij er andere voor in de plaats heeft gesteld, beter aan haar omschreven doel beantwoordend. Met dat al beteekenen de emandpatie der zielkunde en de nauwgezette inachtneming der grenslijnen allerminst, dat de psychologie en de philosophie geen contact met elkaar zouden hebben. Integendeel, de nauwe aanraking dezer twee sferen ligt in beider wezen. Immers de wijsbegeerte onderzoekt als genetische philosophie de grondstellingen en principes, waarvan de empirische wetenschap der zielkunde uitgaat en de uitkomsten en gegevens dezer laatste kunnen voor de wijsbegeerte als systematische philosophie bouwstoffen zijn voor een geheel, waartoe zij tracht te komen. 2. De pioniers van deze jeugdige empirische wetenschap waren voor het meerendeel physiologen, zooals Joh. Muller, E. H. Weber, Helmholtz en onze landgenoot Donders. De studie der levensverrichtingen bracht hen in onmiddellijke aanraking met de psychische verschijnselen van het zien, hooren, tasten en andere zintuigelyke verrichtingen. Door hun nauwkeurige en stelselmatige waarneming, proefneming en beschrijving legden zij den methodischen grondslag voor de empirische psychologie en gedurendé vele jaren gaven zij den toon aan. Deze omstandigheid heeft meegebracht, dat men eerst langen tijd zich voornamelijk bezig hield met onderwerpen, die grootendeels van physiologischen aard waren. De z. g. physiologische psychologie werd tot grondslag en uitgangspunt genomen en van daaruit trachtte men de bewustzijnsverschijn- — 2 — — 3 — selen te verklaren. Deze werden dan veelal als rechtstreeksche uitvloeisels van physiologische processen of wel als bijkomstige verschijnselen beschouwd. Mannen als Donders, die voor het grondverschil tusschen psychische en physische verschijnselen een open oog hadden, waren in de minderheid. Langzamerhand echter is men dit fundamenteele verschil gaan inzien en ging men het psychische als een nieuw feit opvatten, dat het bestaan van een zelfstandige wetenschap met een eigen object van studie en eigen methoden wettigt. Allengs kwam duidelijker uit, dat zuiver physiologische verklaringen voor psychische gebeurtenissen veelal te kort schieten, of in het geheel niet kunnen bevredigen. Vaak spraken de physiologische theorieën, zooals die voor het ontstaan der hypnose, elkaar lijnrecht tegen, of wel berustten zij op nooit waargenomen feiten, zooals de theorie, die het ontstaan van den slaap zocht te verklaren uit amoeboïde bewegingen der dendrieten. Wel helderden zulke theorieën dikwijls een aantal punten op, doch de psychische kern van het probleem! Heten zij veelal onaangeroerd. In 't bijzonder heeft de psychophysica, die de quantitatieve betrekking tusschen prikkel en gewaarwording tracht op te sporen, teleurgesteld en in verhouding van den arbeid aan hare onderzoekingen ten koste gelegd, onevenredig weinig bijgedragen tot de verheldering van het inzicht in de psychische verschijnselen. Deze gang van zaken bereidde voor tot het veld winnen van het inzicht, dat het physische niet de oorzaak kan zijn van het psychische. Men begint de vraag te stellen of het physische wel de oorzaak kan zijn van het psychische, wanneer men gaat inzien, dat de vermeerdering van de kennis van het eerste zoo onevenredig weinig heeft bijgedragen tot verbetering van het inzicht in het laatste. Immers men mocht verwachten, dat de kennis van de oorzaak tot de kennis van het gevolg juist in belangrijke mate zou bijdragen. Is eenmaal de vraag gesteld, dan dringen de feiten weldra tot een ontkennend antwoord. Zoo waarborgt b. v. het plaatsgrijpen van de physiologische processen van het zien of het hooren nog volstrekt niet de verwerkelijking van de psychische; dikwijls ziet of hoort men in 't geheel niets ondanks het plaatsgrijpen der physiologische processen. Dit doet zich niet enkel in de hypnose en soortgelijke toestanden, doch ook in het gewone, dagclijksche leven telkens weer voor. Oorzaken kunnen de physische factoren dus niet zijn van de psychische verschijnsèlen, wel voorwaarden. Deze onderscheiding van oorzaken en voorwaarden blijkt in de levensverschijnselen, ingewikkeld als ze zijn, van het grootste belang. Oorzaken brengen het gevolg onvermijdelijk mede, voorwaarden zijn noodig, maar op zich zelf niet voldoende. Voor het intreden van psychische gebeurtenissen zijn de physi- — 4 — sche en physiologische factoren steeds slechts voorwaarden, geen oorzaken. Het psychisch proces heeft psychische oorzaken. Voortdurend wordt den beoefenaar der psychologie het grondverschil tusschen wat physisch is en wat psychisch is duidelijker en beseft hij levendiger het volstrekt ontoereikende van het streven, het laatste uit het eerste te willen verklaren. Afgezien van elke wijsgeerige meening omtrent de verhouding tusschen stoffelijke processen en psychische gebeurtenissen, enkel reeds terwille va» het begrijpen der verschijnselen, vat hij het psychische op als een geheel nieuw feit in de phylogenetische reeks. Wat physisch is, is* stoffelijk, neemt plaats in, beweegt zich en staat als object tegenover het waarnemende subject. Wat psychisch is, is niet stoffelijk, niet uitgebreid, het sluit het begrip van beweging uit en staat, als behoorende bij het waarnemende, voelende en begeerende subject, tegenover de voorwerpen buiten hem. Het voorwerp van onderzoek van de psychologie, de psychische verschijnselen, verschilt dus wezenlijk van dat der physiologie, de stoffelijke levensverrichtingen. Haar recht van bestaan als autonome wetenschap behoeft thans niet meer te worden bepleit, daar het algemeen erkend wordt. Geheel zelfstandig, vrij van de physiologie onderzoekt zij langs de wegen en met de middelen, die haar het geschiktst voorkomen juist die levensverschijnselen, welke door de physiologie buiten aanmerking worden gelaten, n.1. de psychische. 3. Een andere groep van onderzoekers, die door hun wetenschappelijken arbeid voor zielkundige vraagstukken werden gesteld, waren de medici en onder hen in de eerste plaats de neurologen, psychiaters en de psychopathologen. Het hypnotisme, de suggestie, de dubbele persoonlijkheid, de dissociatie en de hysterie waren voor hen brandende vragen, toen de ervaringswetenschap der zielkunde nog pas aan het opkomen was. Er ontbrak dus een goed gefundeerde wetenschap van het normale zieleleven op een tijdstip, dat de psychiatrie juist behoefte aan deze had als ondergrond voor haar onderzoek van de pathologische toestanden en verschijnselen. Nu moesten de psychiaters zelf wel, uitgaande van het abnormale ook het nor^ male in de sfeer van hun onderzoek opnemen.. Zoo ontstond dus een medische psychologie, die haar onderzoekingen niet enkel beperkte tot de ziekelijke afwijkingen, doch ze ook uitstrekte over de problemen van het gezonde zieleleven. De beoefenaars' dezer medische psychologie hebben wat dit laatste, het gezonde zieleleven, betreft o.a. het onbewuste zieleleven, het droomleven en het temperament nader onderzocht. Het belang, dat de zielkunde bij de studie van het abnormale en het zieke heeft, staat buiten twijfel. Door ziekte wordt de eene functie sterk overdreven of versneld, de andere vertraagd of geheel uitgeschakeld. De verschijnselen, die daaruit ontstaan, zijn voor den onderzoeker buitengewoon belangrijk. Het hoogst ingewikkelde zieleleven kan immers door de uitschakeling van sommige functies en het sterk op den voorgrond treden van andere, veel eenvoudiger voor de waarneming worden en dit kan de analyse aanmerkelijk vergemakkelijken. Een afwijking of een pathologische overdrijving kan een trek naar voren brengen, die op eens een licht werpt op dingen, die tot dusver raadselachtig leken. Waarheden, reeds, langs andere wegen ontdekt, kunnen door de feiten der pathologie treffende bevestiging verkrijgen. Zoo leert de pathologie, dat vele idioten een sterk mechanisch geheugen hebben. Blijkbaar is dus het geheugen niet zoo'n wezenlijk deel van de verstandelijkheid als men doorgaans meent. Versnellingen verlangzaming van den loop der associaties, (juister gezegd reproducties), verzwakking of geheel dan wel gedeeltelijk verlies van het geheugen, stoornissen in de spraak, in het bewustzijn, z.g. dissociaties der persoonlijkheid zijn hoogst belangrijke ziekteverschijnselen, die in hooge mate bijdragen tot het beter begrijpen van het normale zieleleven. Echter heeft het overwegend zich verdiepen in de studie der abnormale verschijnselen ook zijn bezwaren voor de normale zielkunde. Het breede onderzoek van den normalen mensch is daardoor te weinig behartigd, zooals een blik op de literatuur van de laatste vijfentwintig jaren spoedig leert. De conclusies in het abnormale gevonden, kunnen verder maar niet voetstoots voor den normalen mensch worden overgenomen; daarvoor is het verschil tusschen ziekte en gezondheid in de meeste gevallen* te groot. En —1 last not least — is er nog een ander bezwaar. Oppervlakkig gezien, lijkt het verschil tusschen zielkunde en zielsziektekunde voornamelijk hierop neer te komen, dat de' eerste den gezonden, de tweede den zieken mensch tot voorwerp van onderzoek heeft. Gaat men echter haar wetenschappelijken arbeid na, dan blijkt allereerst, dat de grenslijn tusschen die twee onscherp is. Immers het is niet uit te maken, waar het gezonde en normale ophouden en het .zieke en abnormale beginnen. Elk komt er dus van zelf toe een meer of minder groot deel van het andere terrein in haar onderzoekingen te betrekken en de grenslijn uit het oog te verliezen. Verder evenwel gaat de patholoog de merkpunten en richtlijnen, waarnaar hij zich op zijn eigen terrein oriënteert, onwillekeurig ook aanwenden om wegwijs te worden op het terrein van het normale. Hij gaat de verschijnselen, ook die hij bij normale menschen opmerkt, beschrijven met namen aan de ziekteleer ontleend; — 5 — — 6 — hij gaat ze ordenen volgens een pathologischen maatstaf en voor het verklaren er van maakt hij gebruik van pathogene factoren. Het gezonde en het zieke zijn echter twee verschillende gebieden. Elk dezer twee heeft zijn eigen vaste punten, merkteekens en richtsnoeren voor de oriëntatie. Die ook op het andere terrein aan te wenden, kan niet geheel zuiver zijn. 4. De mensch is niet enkel individu, doch ook lid van een groep, ja zelfs van verschillende kleinere en grootere groepen. De ervaring leert, dat enkel dit feit van deel uit te maken van een grooter geheel, gezin, menigte, vergadering, vereeniging of maatschappij, op den mensch psychisch van grooten invloed is. De veranderingen zijn van zulk een ingrijpenden aard, dat de psychische verschijnselen, die zich in de groep als geheel voordoen, maar ten deele uit de eigenschappen der samenstellende leden kunnen worden verklaard. De groep als zoodanig is ook psychologisch een nieuw feit; zij vertoont eigenschappen, werkingen en regelmatigheden, die het individu niet heeft. Sedert geruimen tijd is daarop ook de aandacht der psychologen gevallen. Zij bestudeerden de menigte als geheel in haar optreden, misdaden in vereeniging door een aantal misdadigers gepleegd, enz. en zagen geheel andere uitingen, dan zij bij den enkelen mensch of den individueelen misdadiger hadden waargenomen. Zoo is langzamerhand een zelfstandige tak van wetenschap ontstaan, die met verschillende namen, zooals collectieve of sociale psychologie, wordt aangeduid. De zielkunde, die den mensch als individu bestudeert en welke wij. alleen tot voorwerp van onderzoek nemen, heet als tegenstelling tot de collectievé, de individueele psychologie. Over de verhouding tusschen het individueele zieleleven en dat van de groep, waarmee men gewoonlijk de meestomvattende groep, n.1. de maatschappij op het oog heeft, loopen de mieeningen uiteen. Voor den een ligt het zwaartepunt van 's menschen zieleleven in hem als individu, voor den ander in de gemeenschap, waarvan hij deel uitmaakt. Niemand ontkent meer tegenwoordig, dat het feit der samenleving in een zeer belangrijke mate ons zieleleven bepaalt De maatschappij beïnvloedt in sterken graad een groot deel onzer gevoelens en schept ze zelfs ten deele, vooral onze z.g. hoogere gevoelens, te weten: de sociale, religieuze, aesthetische en ethische. Onze verschillende neigingen ondergaan in zoo bijzondere mate den invloed van het sociale milieu, dat men misschien zonder overdrijving kan beweren,'dat de grootste helft van ons doen en laten door sociale of collectieve verhoudingen wordt bepaald. In niet mindere mate zijn de intellectueele functies ten deele scheppingen van het sociale leven. De wille- — 7 — keurige aandacht, het vormen van begrippen door abstractie, de taal als werktuig der gedachte, het klassificeeren en generaliseeren hebben alle een grootendeels socialen oorsprong. De wetenschap zelf is een sociaal product; zij behoeft voor haar vooruitgang de samenwerking van allen evenzeer als den arbeid van den enkeling. Aan den anderen kant beseft ieder levendig, dat hij ook een persoonlijkheid is met een oorspronkelijkheid, die hem eigen is en hem onderscheidt van de anderen. Deze eigen individualiteit beseft ieder dagelijks zóó duidelijk, dat haar werkelijk bestaan geen nadere bewijzen verlangt. Spreekwoorden als: „zooveel hoofden, zooveel zinnen"; ,,'s menschen zin is 's menschen leven" ed. getuigen van dit inzicht in het individueele van ons bestaan. De tegenstelling tusschen egoïstische en altruïstische neigingen, het feit, dat de mensch als lid van een geheel gevoelens heeft en tot besluiten komt, die in hem als individu niet zouden opkomen, wijzen op het verschil tusschen het individueele en heti sociale zieleleven. Wanneer het nu echter zoo is gesteld, n.1. dat de mensch als persoon en de mensch als lid eener groep een verschillend psychisch leven heeft, dan hebben ook beide, de individueele en de collectieve psychologie, een even groot recht om als aparte wetenschap te bestaan en dus te trachten elk met eigen methoden en hulpmiddelen haar vraagstukken op te lossen. Welk van de twee later op wetenschappelijke gronden zal blijken voor den mensch psychisch het belangrijkst te zijn, zijn bestaan als individu dan wel zijn bestaan als üd der samenleving, doet er voorloopig weinig toe, daar geen der twee onderhavige wetenschappen door een beantwoording dezer vraag in den, eenen of in den anderen zin haar goed recht van bestaan verliest Ook vêfliest de individueele zielkunde dit recht allerminst door de omstandigheid, dat het sociale leven zóó ingeweven is in ons persoonlijk zieleleven, dat dit laatste in werkelijkheid niet van het eerste is te isoleeren en het begrip van een zelfstandig individueel zieleleven dus grootendeels een fictie is; ficties behooren tot de onmisbare hulpmiddelen der wetenschap. Zeker kan gezegd worden, dat beide, individueele en sociale psychologie, nog te veel in haar begin zijn als ervaringswetenschappen, om op grond van hare inzichten door de ervaring verkregen, besliste uitspraken te doen betreffende de werkelijke psychische verhouding tusschen het individu en de groep. 5. De zielkunde verschilt in vele opzichten van andere wetenschappen. O.a. hierin, dat er voor haar bijzondere redenen bestaan, haar terrein tegenover andere gebieden af te bakenen. Elke soort van kennis toch hangt evenzeer af van het kennende subject als van het gekende object. Neemt nu de psycholoog de grenzen ruim, dan geraakt hij bijna onvermijdelijk op allerlei aanverwante terreinen, zooals de physiologie, biologie, anthropologie, psychopathologie, sociologie, paedologie en paedagogiek, waar hij door de verscheidenheid en ongelijksoortigheid der verschijnselen op zijpaden komt en zijn hoofdweg dreigt kwijt te raken. Uit deze bijzondere positie der zielkunde volgt, dat zij om dit gevaar af te wenden, steeds op haar hoede moet zijn en zoo goed mogelijk moet onderscheiden, wat tot haar taak behoort en wat tot die van de aanverwante wetenschappen, in 't bijzonder van de wijsbegeerte, de physiologie, de psychopathologie en de sociologie. II. Doel en methoden. 6. De zielkunde heeft tot voorwerp van onderzoek de psychische verschijnselen van den mensch, dat zijn de verschijnselen van zijn kennen, voelen en begeeren. Als ervaringswetenschap beperkt zij haar onderzoek uitsluitend tot de feiten der ervaring en gebruikt zij alleen begrippen en veronderstellingen, die op de ervaring berusten. Wat buiten de ervaring ligt, ontkent noch bestrijdt ze; wat boven de ervaring uit gaat, laat ze echter op grond van haar empirisch karakter buiten den kring van haar onderzoek. Hieruit vloeit voort, dat zij dan ook de begrippen van transcendentalen aard voor de verklaring der ervaringsfeiten niet te hulp roept en evenmin deze transcendentale begrippen in hun wezen onderzoekt Het zijn dus uitsluitend verschijnselen der ervaring, die het voorwerp van onderzoek voor de zielkunde kunnen zijn. En wel zijn het psychische verschijnselen, in tegenstelling met de physische verschijnselen, die door andere wetenschappen worden onderzocht De tegenstelling tusschen psychisch èn physisch kwam reeds ter sprake. Nauw verwant met deze tegenstelüng en dikwijls zonder onderscheid voor deze gebruikt, is die tusschen objectief en subjectief. Het subject is de mensch, die kent voelt en begeert en die door dit feit staat tegenover het object, dat gekend wordt. Deze tegenstelling tusschen subject en object biedt op zich zelf weinig moeilijkheid, want zij is het resultaat der onmiddellijke ervaring. Men beseft de tegenstelling tusschen het huis, dat wordt waargenomen en het subject, dat het huis waarneemt Verwikkeling ontstaat door de omstandigheid, dat de mensch zelf zoowel object als subject kan zijn; subject voor zoover hij waarneemt, voelt en wil, object voor zoover hij voorwerp van waarneming kan zijn. Voor den zielkundige wordt deze verwikkeling nog vergroot, doordat hij juist het subjectieve tot het object van zijn onderzoek maakt. - 8 — — 9 — Hoewel de tegenstellingen objectief — subjectief en physisch — psychisch nauw aan elkaar verwant zijn, verschillen ze toch, zooals ook uit het taalgebruik blijkt. Zoo spreekt men van een subjectieve beoordeeling, houding of opvatting, in zooverre daarin de persoon van den beoordeelaar duidelijk spreekt, in tegenstelling met eene objectieve beoordeeling, die zich zooveel mogelijk richt op de zaak zelf, afgescheiden van den toeschouwer. Daarentegen spreekt men b.v. van een kwaal van psychischen aard, een psychischen schok, een psychische verwonding, wanneer de ziekmakende oorzaak in laatste instantie in het bewustzijn van het subject ligt. Het doel der zielkunde, de kennis van de psychische verschijnselen en het inzicht daarin te vergrooten, plaatst haar voor de drievoudige taak: 1. de psychische verschijnselen volledig te beschrijven. 2. ze te ordenen. 3. ze zoo mogelijk te verklaren. Om deze taak zoo goed mogelijk te vervullen, moet de zielkundige nauwkeurig de verschijnselen waarnemen, de samengestelde door ontleding trachten terug te brengen tot eenvoudige en standvastige betrekkingen en den onderlingen samenhang der verschijnselen trachten op te sporen. 7. Methoden van onderzoek. 1. Die der zelfwaarneming of introspectie. Alle methoden, volgens welke de zielkunde haar onderzoek verricht, komen neer op waarneming van zich zelf of waarneming van anderen. De eerste noemt men de introspectieve methode; de waarneming van anderen omvat de verschillende objectieve methoden. De introspectie is de meest kenmerkende methode voor de zielkunde, die haar van de andere ervaringswetenschappen onderscheidt. Zij is onmisbaar voor de studie der psychische verschijnselen, omdat onze eigen aandoeningen en indrukken het eenige zijn,' wat ons onmiddellijk gegeven is. Al het andere, zoowel het zieleleven van anderen als de objectieve wereld rondom ons, leiden wij af uit wat voor ons het meest werkelijke is, onze eigen ondervindingen. Op geen andere manier dan door zelf te beleven, kan men juiste voorstellingen krijgen betreffende de verschillende elementaire en samengestelde psychische gebeurtenissen en toestanden. Een ander kan ons onmogelijk het begrip kleur, toon, smaak, reuk ed. bijbrengen, als we zelf het zintuig daarvoor missen. Er kleven echter de introspectieve methode een aantal gebreken aan, die maken, dat zij alléén zeer onbetrouwbare en onvolledige gegevens verschaft. Controle en aanvulling door de objectieve methoden zijn daarom een - 10 — dringende eisch voor het nauwkeurig wetenschappelijk onderzoek Vooreerst is het waarnemen van onszelf, hoe eenvoudig het ook zij, ons doorgaans vreemd. Want we zijn bijna steeds gericht op de dingen buiten ons, en wanneer wij gericht zijn op de bewustzijnsverschijnselen, meer op het wat dan op het hoe. Dit laatste boezemt ons doorgaans zóó weinig belang in, dat wij er zelden toe komen onder dit opzicht opzettelijk aandacht te schenken aan onze waarnemingen, aandoeningen en neigingen. Verder is het voorwerp der introspectie noch zelfstandig, noch standvastig. Het is een gebeuren, dat in een kort tijdsverloop plaats grijpt en om dat waar te nemen, moeten we het vlug doen en telkens onze aandacht verplaatsen, wegens de snelle afwisseling. Dan is lang niet al het bewuste even helder bewust. Alleen het helder bewuste deel kan voorwerp van zelfwaarneming zijn; het andere ontgaat ons. Eindelijk wordt het natuurlijk verloop van sommige verschijnselen, bv. van de aandoeningen, veelal gestoord, zoo niet geheel verbroken, als we er opzettelijk op gaan letten. Ten slotte wordt de herinnering aan het doorleefde op talrijke manieren vervalscht door onze bevangenheid, door het snel vervliegen der indrukken enz. Wegens de laatste bezwaren is dus het beste oogenblik voor de waarneming van ons eigen zieleleven niet tijdens het gebeuren zelf, ook niet langen tijd daarna, doch heel kort er op. Dan is de introspectie dus feitelijk een refrospectie, een terugblik; bv. het terstond na het ontwaken nagaan en opteekenen van de droomen. De gegevens, die de eigen waarneming ons verschaft, vinden in de introspectieve uitkomsten, die anderen bij zichzelf vinden eene welkomte vermeerdering. Men kan zich deze o.a. verschaffen door vragenlijsten en enquêtes. Fransche en Duitsche psychologen (Binet, Külpe, Marbe, Ach e.a.) zijn de introspectie stelselmatig bij hun proefnemingen gaan toepassen. Over deze experimenteele introspectie nader bij de proefneming. 2. Objectieve Methoden. Naast de onmiddellijke waarneming van zich zelf bestaat de middellijke waarneming van anderen. Middellijk is deze laatste steeds, omdat men door het gadeslaan van anderen nooit direct toegang tot hun psychisch leven verkrijgt. De zintuigelijke ervaring verschaft slechts gegevens omtrent objectieve verschijnselen, uitdrukkingen en gedragingen, waaruit conclusies worden getrokken betreffende het eigenlijke voorwerp van onderzoek, hun zieleleven. Ook om deze reden staat de directe methode der zelfwaarneming boven de — 11 — objectieve. Want geheel zeker, dat men zich in zijn gevolgtrekkingen niet vergist, is men nooit. Wil men echter zijn waarnemingen niet tot zich zelf beperken, doch voor de uitbreiding van het onderzoek en voor de controle der uitkomsten bij zich zelf verkregen ook anderer zieleleven benutten, dan moet men postuleeren, dat gelijksoortig georganiseerde en zich gelijksoortig gedragende wezens, voor ons dus de menschen, gelijksoortige psychische processen doormaken. Volstrekt zeker is men daar wel is waar nooit van, maar zoolang het werkelijk gelijksoortige wezens betreft, zal men er, met dat voorbehoud, verder geen ernstige bezwaren tegen kunnen maken. Bestudeert de onderzoeker echter menschen, die meer of minder ongelijksoortig met hem zijn, b.v. kinderen, grijsaards, zieken, vertegenwoordigers van een ander ras, dan wordt de betrouwbaarheid der gevolgtrekkingen geringer, naarmate de ongelijksoortigheid grooter wordt. En nog sterker geldt dit, wanneer men het zieleleven der dieren gaat bestudeeren. Er zijn verschillende objectieve methoden; we bespreken de volgende 1. Eigen waarneming. Deze geeft van alle objectieve methoden ongetwijfeld de betrouwbaarste uitkomsten. Naarmate de onderzoeker meer in de gelegenheid is geweest menschen van verschillende levensomstandigheden, ontwikkeling, ras, bedrijf, woonplaats gade te slaan, zal zijn kennis met betrekking tot de verscheidenheid der psychische verschijnselen en zijn inzicht grooter kunnen zijn. Steeds geldt echter, dat hij des te omzichtiger in het trekken van conclusies moet zijn, naarmate het voorwerp van onderzoek minder gelijksoortig aan hem is. Zoo zijn vele dierpsychologen, huiverig om zich over het psychische bij de dieren uit te spreken, er toe gekomen dat bij hun onderzoekingen uit te schakelen. Daarmede vermijden ze ongetwijfeld onveilige gevolgtrekkingen, maar verwijderen zich ook van den psychischen factor in de verschijnselen, die juist het kernpunt van het psychologisch onderzoek uitmaakt. Zij kunnen omtrent het gedrag — the behavior der Amerikaansche dierpsychologen — der dieren in de vrije natuur, in gevangenschap, tijdens de dressuur en gedurende het experiment belangrijke gegevens verzamelen, maar deze zijn dan meer van physiologischen dan van psychologischen aard. 2. Mededeeling door anderen. De betrouwbaarheid der mededeeling van anderen staat voor den onderzoeker achter bij die van met eigen oogen verrichte waarneming. Anderen — 12 — hechten aan dezelfde woorden nooit precies dezelfde beteekenis, hebben andere punten van belangstelling, een andere geestelijke instelling en hun herinnering kan op vele manieren zijn verminkt. Onder anderen heeft de psychologie van het getuigenis dit door vele onderzoekingen gedurende de laatste tientallen jaren op treffende wijze aan het licht gebracht. Van eenig voorval zijn de lezingen gewoonlijk even groot in aantal als de omstanders. Hoe langer de omweg is, waarlangs de berichten den onderzoeker bereiken, hoe meer de betrouwbaarheid schade lijdt. Daarom vereischen schriftelijke mededeelingen, hoewel in sommige opzichten betrouwbaarder dan mondelinge, toch ook omzichtigheid; de krantenberichten bewijzen dat genoegzaam. Met dit voorbehoud zijn deze, evenals verslagen, rapporten e.d., uit een psychologisch oogpunt van belang, ook al betreffen ze niet direct zielkundige vraagstukken. Meer stelselmatige aandacht en studie besteedt de zielkundige aan de werken, die opzettelijk handelen over onderwerpen, waarin 's menschen zieleleven tot uiting komt, zooals: biographieën, mythologische, geschiedkundige, land- en volkenkundige geschriften enz., bovenal natuurlijk aan de speciale vakliteratuur. Om gegevens op groote schaal te verzamelen maakt men gebruik van statistieken, enquêtes en vragenlijsten. Dat zij met omzichtigheid moeten worden aangewend, heeft de ervaring ruimschoots aangetoond. Zoolang het gaat om eenvoudige feiten, die men slechts heeft op te teekenen, zooals het aantal misdaden, verzuimen van adresseeren der brieven, plaatskaarten voor vervoermiddelen e.d., weet men, waaraan men zich te houden heeft. Anders wordt het, wanneer het onderzoek het voor directe waarneming ontoegankelijke zieleleven betreft. Daar kan hetzelfde objectieve feit, zooals het vergeten van een naam, een bepaalde gemoedsstemming, een daad, of het nalaten van een daad, veelal verschillende uitleggingen toelaten. Ook zijn de berichtgevers dikwijls niet zaakkundig of objectief genoeg om nauwkeurige, zakelijke waarneming te doen verwachten. En eindelijk blijkt het ook voor den wetenschappelijken bewerker zelf van de beschikbare gegevens niet steeds gemakkelijk, zich bij de beoordeeling en rangschikking geheel vrij te houden van persoonlijke, theoretische inzichten. Het toepassen van deze laatste objectieve methoden, statistieken, enquêtes en vragenlijsten, vereischt daarom bijzondere voorzorgen om aan de uitkomsten wetenschappelijke waarde te kunnen verkenen. De proefneming. In elke ervaringswetenschap is de proefneming een der gewichtigste hulpmiddelen. Toen de psychologie zich eenmaal in beginsel had afgescheiden — 13 — van de wijsbegeerte en een autonome empirische wetenschap werd, heeft het dan ook niet lang geduurd, of het experiment werd in dienst van het zielkundig onderzoek gesteld. De Duitsche psycholoog W u n d t was de baanbreker; in 1878 stichtte hij te Leipzig het eerste psychologisch laboratorium. Ruim tien jaar vóór hem had onze landgenoot de physioloog Donders reeds uitstekende proefnemingen verricht betreffende den duur van psychische processen. Weldra nam het experimenteele onderzoek een hooge vlucht en thans zijn er over de geheele wereld talrijke laboratoria verspreid. Het experiment wordt door de beoefenaars der empirische wetenschappen op hoogen prijs gesteld, wegens de groote voordeelen, die het aanbiedt. Het voldoet toch in gewone omstandigheden aan de volgende voorwaarden: 1. het verschijnsel, dat men wil onderzoeken, kan men op een willekeu-. rig tijdstip in het leven roepen. 2. men kan er zijn volle aandacht aan wijden. 3. men kan hetzelfde verschijnsel in dezelfde omstandigheden meerdere malen laten optreden. 4. men is in staat den soortelijken invloed van een bepaalden factor op het optreden van een verschijnsel na te gaan, door dien naar willekeur te veranderen, terwijl men de overige factoren onveranderd laat. In de vervulling dezer voorwaarden biedt het experiment een beteren waarborg voor de betrouwbaarheid der resultaten, dan andere methoden van waarneming bezitten. In de natuurwetenschappen is de experimenteele methode reeds lang proefhoudend gebleken en kan zij wijzen op schitterende resultaten. En ook wat de psychologie betreft kan worden gezegd, dat het experiment haar reeds in vele opzichten nuttig is geweest en haar empirisch-wetenschappelijk karakter heeft verhoogd. Het wordt over het geheele gebied aangewend. Als voorbeelden noemen we: 1. de zintuigelijke gewaarwordingen. 2. de psychische meting. 3. de hoogere bewustzijnsverschijnselen, zooals den wil. Aanvankelijk maakten alleen de objectieve methoden gebruik van het experiment. Men onderscheidt daarbij drie verschillende wijzen van proefneming, n.1.: 1. de inprentingsmethode, ook wel prikkel-methode of psychophysische methode genoemd. Volgens deze te werk gaande, geeft men aan den proefpersoon prikkels en gaat na, tot welke gewaarwordingen zij aanleiding geven. De sterkte der prikkels, alsmede de volgorde der intensiteiten, gaat men daarbij stel- —14 - selmatig varieeren en merkt de veranderingen in de gewaarwordingen, die daarmee gepaard gaan, op. 2. de uitdrukkingsmethode. Met deze methode tracht men na te gaan op welke wijze het psychisch gebeuren van waarnemen, voelen en willen, objectieve veranderingen, z.g. uitdrukkingen, medebrengt in lichamelijke verschijnselen, als polsslag, ademhaling, vulling der bloedvaten, klierafscheidingen. Men onderscheidt deze lichamelijke verschijnselen wel in: 1. uitdrukkingssymptomen (polsslag, ademhaling, vulling der bloedvaten, klier functies). 2. uitdrukkingsbewegingen en wel: a. die van het gelaat, de mimische bewegingen. b. die van het heele lichaam, de pantomimische bewegingen. Men richt daarbij de proef veelal zóó in, dat de veranderingen automatisch geregistreerd worden op een ronddraaienden, met beroet papier omhulden cylinder of soortgelijk instrument. Het verloop van de schommelingen van polsslag, ademhaling enz. krijgt men op deze wijze in kromme üjnen (kromme, curve), aanschouwelijk voor zich. Hiertoe behoort ook het psychogalvanisch reflexverschijnsel, onder welken naam men verstaat de veranderingen, die in de stroomsterkte van een galvanisch systeem plaats grijpen, wanneer een proefpersoon, ingeschakeld in dat systeem, tengevolge van uitwendige prikkels psychisch reageert. 3. de reactie-methode. Deze methode bestaat hierin, dat de proefpersoon de opdracht krijgt, om in aansluiting aan een bepaalden prikkel een afgesproken beweging uit te voeren. Zij is gebleken, in combinatie met de introspectie, geschikt te zijn voor het experimenteel onderzoek van verschillende zielsprocessen, ook van de hoogere, zooals het denken en het willen. Men kan immers stelselmatig de opdracht moeilijker maken en nieuwe taken inlasschen, zooals een keuze doen, een bepaalde betrekking tusschen de dingen vaststellen enz. De fijne tijdmeting, mogelijk gemaakt door de moderne technische verbeteringen in de uurwerken, stelt den proefnemer in staat den reactietijd, d. i. de tijd, die verloopt tusschen het verschijnen van den prikkel en het volvoeren van de opdracht, en de verlenging van dien tijd door het inlasschen van processen, nauwkeurig te meten. Sedert ongeveer 25 jaar is men ook in de introspectie de proefneming gaan aanwenden. De belangrijke werken van Ach over den wil behooren tot de eerste vruchten van de proefondervindelijke zelfwaarneming. Door de verbinding van deze met de reactie-methode, zijn ook de hoogere psychische — 15 - processen, het denken en het willen, toegankelijk gemaakt voor het experiment. De instructie of opdracht speelt een zeer voorname rol bij de proefneming in de subjectieve methode in zooverre zij het psychisch gebeuren kanaliseert en vereenvoudigt en in zooverre zij ons in staat stelt om één factor te varieeren, terwijl de andere onveranderd worden gelaten. 8. Op het gebied der zintuigelijke gewaarwordingen bewogen zich vooral de eerste proefondervindelijke onderzoekingen der zoogenaamde psychophysica. Deze trachtte de quantitatieve betrekking tusschen prikkel en gewaarwording op te sporen. De Duitsche vorschers E. H. Weber, G. Fechner enW. Wundt hebben door uitgebreide onderzoekingen aan dit gebied der psychologie hun naam verbonden. In het hoofdstuk der gewaarwordingen komen deze nader ter sprake. De resultaten der psychophysica hebben niet aan de aanvankelijk hoog gespannen verwachtingen beantwoord. Verschillende redenen kunnen ter verklaring hiervan aangevoerd worden. Vooreerst is duidelijk gebleken, dat het psychische niet tot het physische staat in de verhouding van gevolg tot oorzaak. Het physische is ongetwijfeld voorwaarde tot, maar geen oorzaak van het psychische. Zijn vervulling brengt nog niet onafwendbaar het psychische mee en wanneer dit al optreedt in aansluiting aan het physische, een gewaarwording b.v. in aansluiting aan een prikkel, dan blijkt toch van een standvastige betrekking tusschen die twee, die men in een korte formule zou kunnen uitdrukken, geen sprake te zijn of althans maar binnen zeer beperkte grenzen. Verder hebben de onderzoekingen op het sub. 2. genoemde gebied, dat der psychische meting, voldoende geleerd, dat het psychische zich niet laat meten, zooals het physische. In den preciezen zin des woords is meten nog iets anders dan vergelijken; het is vergelijken met behulp van een bepaalde eenheid tot maatstaf. In de psychische verschijnselen, waarnemen, voorstellen, denken, voelen en begeeren, ontbreekt echter elke eenheid van maat. Er is immers geen eenheid van blijdschap, van leed, van wilskracht e.d. Bovendien wordt de vergelijking van twee gewaarwordingen, die bij prikkels van verschillende sterkte behooren, onzuiver door de omstandigheid, dat met de sterkte van den prikkel niet slechts de sterkte, maar vaak ook de soort van de gewaarwording verandert. Eindelijk hebben op het resultaat der vergelijking verschillende factoren, die met den prikkel niet onmiddellijk in verband staan, zooals de aandacht van den proefpersoon, invloed. Meten kan men alleen de physische en physiologische factoren, n.1. de sterkte van den prikkel, den duur van den tijd en de uitdrukkingsverschijn- — 16 — selen, zooals de afwijking van de galvanometersnaar in den psychogalvanischen reflex. De meting in het psychisch experiment kan daarom niet dezelfde nauwkeurige, ondubbelzinnige uitkomsten opleveren, als die van de physische proefneming. Ten slotte is het bezwaarlijk, geheel aan de vierde voorwaarde van een wetenschappelijke proefneming te voldoen. Het isoleeren van één factor, tegelijk met het volkomen onveranderd laten der andere, is niet te verwerkelijken. Quantitatieve gelijkwaardigheden vast te stellen, zooals die bestaan tusschen een physische oorzaak en haar gevolg, is in de psychologie een onbereikbaar ideaal. Wel beschikt zij in hare experimenten over verschillende hulpmiddelen om allerlei fouten tot geringe afmetingen terug te brengen of uit te schakelen; men raadplege hiervoor de speciale werken. III. De stelselmatige arbeid. 9. Tot het kenmerkende van een wetenschap behoort het stelselmatige van haar arbeid. Dit brengt voor een ervaringswetenschap allereerst mee, dat zij van een aantal grondstellingen uitgaat, die zij zonder nader bewijs, alleen op grond der ervaring, als waar aanneemt. De nadere kritiek laat zij over aan de wijsbegeerte. De zielkunde gaat van de volgende grondstellingen of axioma's uit: 1. Er bestaat een stoffelijke wereld buiten ons. 2. Er is een kennend, voelend en begeerend subject, staande tegenover de stoffelijke wereld buiten hem. 3. De stoffelijke wereld werkt op het subject voortdurend in, waardoor standvastige betrekkingen tusschen die twee ontstaan. De aard der inwerking hangt zoowel van het subject, als van het inwerkend object af. 4. Bij gelijksoortige wezens zijn die standvastige betrekkingen ook gelijksoortig. 5. De mensch is ook psychisch een eenheid; geen der drie functies, kennen, voelen en begeeren, treedt geïsoleerd op. De twee eerste grondstellingen maken de tegenstelüng subjectief-objectief tot eene der meest fundamenteele van de zielkunde. Zij kwam reeds ter sprake bij de behandeling van de tegenstelling psychisch-physisch. Er werd toen gewezen op de moeilijkheid om die tegenstelling goed vast te houden, welke moeilijkheid gelegen is in de omstandigheid, dat de zielkunde juist niet het object, waarop het kennen, voelen en willen gericht is, onderzoekt, doch dat kennen, voelen en willen zelf. Daarom moet zij voortdurend die twee wezenlijk verschillende elementen, object en subject, uit elkaar hou- — 17 — den. Wel kunnen b.v. het aesthetisch en het religieus gevoelen voorwerp van opzettelijk onderzoek voor de zielkunde zijn, maar niet de realiteiten, waarop de gevoelens gericht zijn. Het vierde axioma is minder een stelling dan een onderstelling; deze is onontbeerlijk, omdat het zonder haar in het geheel niet mogelijk zou zijn, dat er een gemeenschappelijk beoefende wetenschap van het zieleleven bestond. Het postulaat zegt, dat naarmate de organismen ongelijksoortiger worden, b.v. kinderen, zieken, dieren, de geestelijke processen met steeds minder grond van waarschijnlijkheid gelijk mogen worden gesteld aan die, waarvan men uitging, n.1. van den volwassen, normalen mensch. Naar axioma 5 wordt in den tekst nu en dan verwezen. 10. Tot de gewichtige hulpmiddelen voor den wetenschappelijken arbeid behooren de begrippen. Hun beteekenis is, dat zij bepaalde verschijnselen, eigenschappen of groepen daarvan in woorden vastleggen en ze door de benaming tegenover andere verschijnselen of groepen van verschijnselen afteekenen, of dat zij een ondersteld verband tusschen de waargenomen verschijnselen aanduiden. In het eerste geval heeten zij beschrijvende of descriptieve begrippen (helderheid der kleuren, qualiteit eener gewaarwording), in het tweede geval functioneele begrippen (dispositie, associatie, geheugen). Hoe beter de begrippen aan deze taak beantwoorden, hoe bruikbaarder zij zijn. De bruikbaarheid der psychologische begrippen is een vraagpunt van actueel belang geworden, sinds de psychologie een ervaringswetenschap is geworden. Daardoor is toch de rol, die de begrippen hebben te vervullen, wezenlijk veranderd. Door de voortdurende aanraking met de ervaring, door de vermeerdering van de feitenkennis en de verheldering van het inzicht zijn de psychologische begrippen in hun hoedanigheid van hulpmiddelen tot begrijpen veel meer aan wisseling onderhevig geworden. Stand en behoeften der kennis zijn in een nieuw tijdvak anders dan in het afgeloopene. Beantwoordt een begrip niet meer aan den nieuwen stand van zaken, zoodat het als middel om inzicht te verwerven verouderd is, dan gaat men het buiten gebruik stellen, vervormen, of een nieuw er voor in de plaats stellen. Vele der belangrijke psychologische begrippen hebben dan ook reeds een duidelijke evolutie in hun beteekenis doorgemaakt, zooals die van associatie, apperceptie, localisatie, suggestie enz. Andere zijn verouderd en grootendeels in onbruik geraakt, zooals de phrenologische begrippen van G a 11, die „knobbels" voor een aantal afzonderlijke vermogens aannam. Een geheele reeks van nieuwe begrippen ontstond in den modernen tijd: het onbewuste, het voorbewuste, de censuur, constellatie, 2 - 18 — kinaesthesis, mneme (Semon), determinatie, Bewusztheit (Ach). Ondanks hun groote belangrijkheid brengen de begrippen veel hachelijks mee, in 't bijzonder in de zielkunde, waar in verhouding van het aantal descriptieve begrippen het aantal functioneele begrippen heel groot is. Vooreerst zijn de begrippen vaak zoo weinig omschreven of zoo veel omvattend, dat zij daardoor op de aandacht en de denkkracht meer beslag dreigen te leggen, dan het voorwerp van onderzoek zelf. Verder is de taal in vergelijking met de schakeeringen der zielsaandoeningen te schematisch. De onmerkbare overgangen kunnen niet door woorden en namen worden weergegeven. Deze toch veronderstellen merkbare verschillen. De ontoereikendheid der taalkundige uitbeelding blijkt, als de onderzoekers bij het voortschrijdend analytisch onderzoek op een punt komen, waar het geschikte woord ontbreekt. Dan moeten ze wel nieuwe woorden bedenken, of van reeds bestaande de beteekenis willekeurig uitbreiden, of wel er een zeer speciale beteekenis aan toekennen. In de derde plaats brengt het menschelijk denken mee, dat een abstractie, nadat ze eenmaal gemaakt is, spoedig min of meer duidelijk wordt opgevat als een op zichzelf bestaande wezenlijkheid, getuige de gewoonte der oudere zielkundige werken, om een aantal begripsnamen met een hoofdletter te schrijven. Hierdoor dreigt verwarring van de afgetrokken begrippén met het werkelijk bestaande. Het is om deze redenen zaak spaarzaam te zijn met de begrippen. ii. Tot de hulpmiddelen, die aan de wetenschap bij haar stelselmatigen arbeid gewichtige diensten bewijzen, behooren verder de hypothesen, de theorieën en de ficties. Dikwijls kan men het verband tusschen verschillende verschijnselen niet vaststellen, hoewel men overtuigd is, dat het bestaat. Men neemt dan den kunstgreep te baat, een bepaald verband te veronderstellen, m.a.w. men stelt een hypothese op betreffende dien raadselachtigen samenhang. Men kan daarbij niet willekeurig te werk gaan; integendeel, zal de hypothese bijdragen tot het doel waarvoor ze werd opgesteld, namelijk verheldering van het inzicht in de verschijnselen, dan dient zij aan bepaalde voorwaarden te voldoen: 1. het gekozen verband moet eenvoudig zijn. 2. er moeten in de reeds bekende feiten der ervaring gevallen zijn aan te wijzen, waarmee het onderstelde verband een duidelijke analogie vertoont. 3. de hypothese mag in geen geval in strijd zijn met de reeds vastgestelde wetten. — 19 — 4. zij moet getoetst kunnen worden aan de feiten der ervaring en die van het experiment. Deze voorwaarden behoeven nauwelijks nadere toelichting. Wordt aan de eerste voorwaarde niet voldaan, is de verklaringsgrond b.v. zelf ingewikkeld of in nevelen gehuld, dan wordt het doel der hypothese gemist. Immers men kan het duistere niet verklaren door iets, dat nog duisterder is. Bovendien is de natuur sober in haar middelen; achteraf blijkt het onbekende verband gewoonlijk verrassend eenvoudig te zijn. De tweede voorwaarde volgt uit het wezen eener verklaring zelf. Verklaren wil immers niets anders zeggen dan tot bekende verschijnselen terug brengen. Dit nu gebeurt door de analogie tusschen het reeds bekende en het tot nog toe onbekende aan te wijzen. Zoo verklaart men de verschijnselen, opgemerkt aan duiven, welker vestibulair orgaan was verminkt, door te wijzen op de analogie met de verschijnselen bij iemand, die aan duizeligheid lijdt. Wat de vierde voorwaarde betreft, de hypothesen der zielkunde kunnen niet zoo stellig worden bewezen of geverifieerd als de natuurkundige. Deze laatste b.v. kunnen veelal quantitatief geverifieerd worden, wat voor de zielkundige hypothesen, wegens den aard van het psychische uitgesloten is. Bovendien zijn de psychische verschijnselen in den regel verre van eenvoudig; ook om deze reden zijn de hypothesen der psychologie moeilijk voor verificatie vatbaar. Verder is het aantal mogelijkheden gewoonlijk zóó groot, dat men niet mag hopen, door achtereenvolgens al deze mogelijkheden onder de oogen te zien en te toetsen aan de feiten, ze uit te sluiten op de ééne na, die als juiste hypothese overblijft. Vele psychologische hypothesen dragen dan ook rechtstreeks niet belangrijk bij tot de benadering der waarheid. Middellijk zijn echter vele van groote waarde als z.g. werkhypothesen, d.w.z. als een richtsnoer voor verder dénken en onderzoeken op het onbekende terrein. Een hypothese heeft doorgaans betrekking op een omschreven deel van het geheele arbeidsveld. Zoo spreekt men van de hypothese van het onbewuste, de associatie-hypothese enz. Tracht men van uit één of enkele beginselen een uitgebreid deel van het geheel te omvatten, dan spreekt men van een theorie, b.v. de verdringingstheorie; ook de associatie wordt gewoonlijk zoo wijd genomen, dat zij practisch meer een theorie dan een hypothese is. Aanvankelijk wendde de psychologie voornamelijk physiologische theorieën aan voor het verklaren der psychische verschijnselen, zooals voor de Wet van W e b e r, den slaap, de hypnose, het geheugen. Sedert geruimen tijd reeds tracht men meer en meer psychische factoren voor de ver- — 20 — klaring in rekening te brengen. Zoo werd naast de associatie het begrip apperceptie opgesteld. Voor de wet van W e b e r beproefde men psychologische verklaringen, zooals die der remming. Voor den slaap, de hypnose, e.d. zocht men evenzoo psychologische verklaringen, terwijl de verdringing, de weerstand en de censuur eveneens zuiver psychologische begrippen zijn uit de school van F r e u d. Ficties behooren tot de onmisbare hulpmiddelen der wetenschap. De zielkunde kan ze wegens de geweldige ingewikkeldheid harer verschijnselen nog veel minder ontberen dan de natuurwetenschappen. Zij moet, om achter de waarheid te komen, zich de dingen eenvoudiger maken, dan ze in werkelijkheid zijn. Zij bouwt den onafgebroken voortloopenden tijd op uit afzonderlijke stilstaande punten. Bij het onderzoek der gewaarwordingen onderstelt zij gemakshalve, dat slechts één prikkel, die van het experiment, op het organisme inwerkt, terwijl er in waarheid nog tal van andere zijn. Kennen, voelen en begeeren zijn in werkelijkheid niet te scheiden; alle drie zijn ze onafscheidbaar in elkaar verweven. Toch is de fictie van drie op zich zeli staande functies onmisbaar voor de gewichtige taak der analyse. De geheele individueele psychologie berust op een fictie, deze namelijk, dat de mensch in zijn zieleleven kan geïsoleerd worden uit zijn maatschappelijk milieu. * vj^t 12. Men spreekt wel van de inductieve en de deductieve methode. Inductie en deductie zijn echter meer techniek der verstandelijkheid, dan dat zij methoden van onderzoek zijn. Inductief gaat men te werk, wanneer men een groot aantal bijzondere feiten één voor één waarneemt, ze vergelijkt en uit het vaststellen van de punten van verschil en die van overeenkomst tracht te komen tot een algemeenen regel. Deductief redeneert men, als men uitgaat van één of enkele algemeene waarheden en hieruit in de bijzondere gevallen tracht af te leiden, wat waar is. In sommige wetenschappen gaat men voornamelijk inductief te werk, zooals in de meeste ervaringswetenschappen. Andere, zooals de wiskunde, zijn voornamelijk deductief. De inductie en deductie zijn echter niet streng gescheiden, doch grijpen in werkelijkheid steeds in elkaar. De grondwaarheden eener deductieve wetenschap zijn immers door inductie gevonden en met vele harer stellingen is het in werkelijkheid evenzoo gegaan. En aan den anderen kant is een ervaringswetenschap niet uitsluitend inductief. Is zij het primitiefste stadium voorbij, dan treden spoedig vorschers op, die bouwende op een beperkt aantal ervaringsfeiten en één of enkele grondwaarheden een theorie ontwerpen. Hiermee trachten zij een groot aantal afzonderlijke ervaringen onder éenj - 21 — gezichtspunt te vereenigen. Naarmate dit met een grooter aantal gelukt, wordt de juistheid der theorie waarschijnlijker. Het opstellen eener theorie is dus in wezen deductief te werk gaan. Naast de inductie en de deductie is nog de intuitie. Men onderscheidt verschillende vormen; hier hebben we alleen te maken met de intellectueele intuitie. Het woord intuitie komt van het latijnsche intueor (innerlijk, op het eerste gezicht aanschouwen). Men verstaat er onder het op eens, d.w.z. zonder voorafgaand discursief denken, inzien van een waarheid. De intuitie is als zielsproces nog weinig bekend. Het feit der intuitie staat niettemin Vast; d.w.z. het komt voor, dat iemand opeens op een inval komt, die hem de oplossing geeft voor een probleem, waarmee zijn geest reeds langen tijd bezig was. Bekend zijn een aantal factoren, die de intuitie begunstigen, zooals de geniale aanleg, de bijzondere gave jaren lang geduldig met dezelfde zaak bezig te kunnen zijn, zich aanhoudend en sterk er op te concentreeren, er met zijn gansche wezen in te verzinken. Zij geeft ook een sterk subjectief gevoel van verzekerdheid. Dit subjectieve gevoel ontheft niet van de verplichting de vondst der intuitie te toetsen aan de ervaring en zoo mogelijk aan de proefneming. In de natuurkunde en scheikunde is men door fijne metingen en wegingen gewoonlijk tot zeer nauwkeurige toetsing in staat. In de psychologie kan men een scherpe quantitatieve controle niet bereiken; nauwkeurige waarneming en onderzoeking moeten haar intuities steunen. In den modernen tijd zijn de oogen meer en meer open gegaan voor het groote belang der intuitie, deels door de groote aandacht, die men is gaan schenken aan het onbewuste zieleleven, deels, doordat wijsgeeren en wetenschappelijke vórschers voor haar optraden. HOOFDSTUK II. HET KENNEN. 13. De psychologie staat niet meer op het standpunt van de vermogenstheorie, die een afzonderlijk kenvermogen, een afzonderlijk gevoelvermogen en een afzonderlijk begeervermogen in het zieleleven aannam. Volgens die theorie zouden deze drie vermogens zelfstandig naast elkander bestaan. Ook huldigt de zielkunde niet meer de opvattingen van het z.g. atomisme, volgens welke leer het zieleleven uit een samenstelling of aggregaat van zelfstandige, aparte elementen bestaat, te vergelijken met de atomen in de natuurwetenschappen. Men is gaan inzien, dat de eenheid van het psychische beleven een der wezenskenmerken daarvan is; steeds zijn kennen, voelen en begeeren in de psychische verschijnselen een onscheidbaar organisch geheel, (ax. 5). Het besef van deze oorspronkelijke organische eenheid in elk psychisch feit is steeds levendiger geworden en daarmede tevens het besef van het onvolledige en gebrekkige van het vroegere atomisme. Onvolledig is het, omdat men uit de optelling van de deelen, die het abstracte denken b.v. in een waarneming kan onderscheiden, toch niet tot het geheel kan komen; een waarneming is steeds nog iets meer dan de som der waarnemingen van de deelen één voor één; een mechanisch naast elkaar plaatsen daarvan kan dus geen juiste weergave van de werkelijkheid zijn. Als reactie tegen het atomisme zijn dan ook andere richtingen in de zielkunde opgetreden, die er op wezen, dat al het psychische vóór alles gebeuren is, zoodat het voortdurend verandert en vloeit en dus geen constante eenheden kan bezitten (dynamisme, functionalisme); de moderne structuur-psychologie en de Gestaltpsychologie der Duitschers leggen den nadruk op de structuur of vorm, dat is juist dat, wat het geheel meer heeft dan de samenstellende deelen en waardoor het dus niet tot deze is te herleiden; fig. 1. Fig. E* is b.v. een structuur of vorm; zij is psychisch nog iets meer dan de som der componenten. — 23 — I. Het gewaarworden. 14. Het bewust opvatten van zintuigelijke indrukken noemt men gewaarworden. Gewoonlijk rekent men tot de zintuigimpressies alleen de indrukken, welke ons door uitwendige prikkels treffen. Echter ook inwendig, van uit onze organen, kunnen prikkels tot bewuste indrukken aanleiding geven; men noemt ze levens- of orgaangewaarwordingen, in tegenstelling met de gewone uitwendige, die zinsgewaarwordingen heeten. De gewaarwordingen zijn de eenvoudigste vorm van het kennen; onder voorbehoud van het behandelde in (13) kan men ze tot de elementen van ons zieleleven rekenen.' Hoe noodig het is dit voorbehoud reeds dadelijk te mtaken, blijkt uit de vraag, die aan het begin der bespreking staat, n.1. of er wel zuivere gewaarwordingen zijn. Hiervoor is toch noodig, dat een prikkel bewust wordt opgevat, zonder meer. Nu kan men zich dat in theorie denken, maar in de werkelijkheid is de toedracht niet zoo eenvoudig. Bijna steeds treffen tegelijk met den onderhavigen prikkel nog vele andere het subject en blijkens het vijfde axioma zijn hun indrukken voor hem psychisch een samenhangend geheel. En bovendien is elke gewaarwording gewoonlijk slechts een deel van een groot geheel van psychische verschijnselen, dat men samenvat onder den naam waarneming (32). Aan het theoretisch begrip eener zuivere gewaarwording beantwoorden nog het best die van het jonge kind in de allereerste phase van zijn leven en die van volwassenen, wanneer deze toevallig weinig aandacht aan den prikkel schenken en diens indruk onbepaald is, zooals een vage pijngewaarwording hier of daar. Wanneer wij dus in 't vervolg met een gewaarwording stilzwijgend een zuivere gewaarwording op het oog hebben, dan maken wij ons ter vergemakkelijking van het inzicht de zaak eenvoudiger, dan ze inderdaad is. Voor het ontstaan van gewaarwordingen is de bemiddeling der zintuigen een noodzakelijke voorwaarde. Kennis van bouw en verrichtingen dezer zintuigen is daarom voor een volledig inzicht in de gewaarwordingsverschijnselen onmisbaar. Men raadplege daarover de leerboeken der anatomie en der physiologie; wij houden ons uitsluitend met de psychische verschijnselen bezig. Psychologisch sluit het begrip zin in, dat gewaarwordingen van een bepaalde soort tot stand komen. De traditioneele onderscheiding van vijf zinnen, het gevoel, het gezicht, het gehoor, den reuk en den smaak, berust op de anatomische onderscheiding van vijf zintuigen, de huid, de oogen, de ooren, den neus en de tong. Deze indeeling is thans verouderd. Het is namelijk gebleken, dat een zin feitelijk een aantal afzonderlijke zinnen bij elkaar is. Zeer uiteenloopende soorten vanjgewaarwordingen hebben hun anatomischphysiologisch substraat in één-en-hetzelfde zintuig, zooals de huid of de oogen. Er zijn dus in werkelijkheid niet vijf zinnen, doch een grooter aantal elementaire zinnen, die elk slechts één soort van gewaarwordingen omvatten en anatomisch-physiologisch gebonden zijn aan een veel eenvoudiger substraat dan de vijf traditioneele zintuigen. Men onderscheidt dan ook thans drukzin, pijnzin, temperatuurzin, lichtzin, kleurenzin enz. De huidgewaarwordingen. 15. De oude indeeling in vijf zinnen en zintuigen wordt dus wetenschap^ pelijk niet meer gehandhaafd. Toch heeft zij didactisch nog haar waarde en kan zij als leidraad voor de geregelde orde der bespreking nog goede diensten bewijzen. Al dadelijk moet echter van het gevoel als vijfden zin worden gezegd, dat het als wetenschappelijk begrip is vervangen door een aantal afzonderlijke zinnen. Het woord gevoel in den strikt wetenschappelijken zin duidt nu alleen aan het gevoelen in de beteekenis van lust of onlust ondervinden. In de plaats van het vroegere verzamelend begrip gevoel als vijfden zin is gekomen de onderscheiding van een aantal zinnen, die alle de huid tot anatomisch substraat hebben. Voor hun uiteenloopende sensaties is dus de naam huidgewaarwordingen een geschikte verzamelnaam. Men kan de volgende soorten onderscheiden: 1. druk- of tastgewaarw., 2. temperatuur-, 3. pijn-, 4. bewegingsgewaarwordingen. 1. Drukgewaarwordingen. Drukgewaarwordingen zijn een bijzondere soort van gewaarwordingen. Van welke soort een gewaarwording is hangt af van de zenuwelementen, die geprikkeld worden en van de soort van den prikkel. Wat het eerste betreft, is b.v. vastgesteld, dat prikkeling van bepaalde punten op de huid gewaarwording van druk, van andere gewaarwording van pijn, weer van andere gewaarwording van koude of warmte geeft. Het verband tusschen de soort eener gewaarwording en de zenuwelementen, die daarvan het substraat zijn, vindt zijn uitdrukking in den regel, dat in een bepaalde zintuigzenuw de physiologische opwekking of ontroering (Erregung) en ook de gewaarwording, waartoe zij aanleiding geeft, steeds dezelfde zijn, al zijn de prikkels, die haar treffen, ook in soort verschillend. Deze regel, de Wet der specifieke zinsenergieën van Joh. Muller wordt in de physiologie behandeld. - 24 — — 25 — Dat ook de soort van den prikkel mede de qualiteit der gewaarwording bepaalt, blijkt b.v. hieruit, dat mechanische prikkels op de huid druk- of tastgewaarwordingen geven, doch chemische en electrische prikkels andere gewaarwordingen in het leven roepen. De drukgevoeligheid is aan bepaalde punten gebonden, de z.g. drukpunten. Gemiddeld vindt men per cm." oppervlakte van de huid 25 drukpunten. Men vindt ze betrekkelijk gemakkelijk met behulp van 'n paardehaar aan een stokje gekleefd. Ze zijn ongelijkmatig over de huid en de slijmvliezen verdeeld. De cornea heeft er geene; de huid van het scheenbeen wéinige, de vingertoppen vele, n.1. 100 per cm'. 0.a. ligt daar, waar een haartje de huid verlaat, steeds een drukpunt. Wat den tweeden factor betreft, de soort van den prikkel, deze is van wezenlijk belang in zooverre een bepaald zintuig gewoonlijk slechts door één bepaalde soort, zijn z.g. adaequate prikkels wordt getroffen, terwijl van de andere soorten slechts een beperkt aantal kunnen inwerken en de rest in hét geheel niet. De adaequate prikkels van de drukgewaarwordingen zijn van mechahischen aard. Zij werken niet onmiddellijk door den absoluten druk, maar middellijk door het drukverval, de toename of afname van druk op de huid Dit drukverval is nihil, wanneer men b.v. den arm onder water houdt; men heeft dan ook geen drukgewaarwordingen in het onder water gehouden deel van den arm. Een tweede algerrieene eigenschap is de sterkte of intensiteit. Deze hangt in de' eerste plaats af van de sterkte van den prikkel; een zwaarder gewicht geeft een sterkere drukgewaarwording. Terwijl echter de sterkte van der. prikkel en van de physiologische ontroering der zintuigzenuwen, die de naaste aanleiding tot de gewaarwording is, direct of door de vergezellende objectieve verschijnselen gemeten kunnen worden, kan aan de sterkte der gewaarwording geen maatstaf worden aangelegd, want er is geen constante eenheid van gewaarwordingssterkte. De psychophysica heeft ijverig naar zoo'n maatstaf gezocht en ook gemeend dien gevonden te hebben. Men kan de betrekking, die er bestaat tusschen de sterkte van den prikkel en die van de gewaarwording uitdrukken in de volgende regels: 1. De sterkte van een prikkel mag niet beneden eene bepaalde waarde, de z.g. drempelwaarde, dalen, zal hij als bewuste gewaarwording kunnen worden opgevat, (absolute drempel). 2. Er bestaat een onderscheidingsminimum, d.w.z. het verschil tusschen twee prikkel sterkten mag niet beneden een bepaald minimum dalen, zullen de twee gewaarwordingen als verschillend in sterkte waargenomen kunnen worden, (relatieve drempel). — 26 — Drukt dus op de hand een gewicht van 100 gram, dan zijn 102 gr. en 98 gr. de gewichten, die nog juist als zwaarder resp. lichter waargenomen kunnen worden. 3. Voor een bepaalde qualiteit van gewaamordingen moet een willekeurige prikkelsterkte steeds met een standvastig breukdeel worden vermeerderd, zal eene vermeerdering in sterkte van de betreffende gewaarwordingen opgemerkt kunnen worden. Deze laatste regel is bekend als de Wet van Weber. Zij kan als volgt symbolisch uitgedrukt worden: Ïï-Ü C. p — waarin P. eene willekeurige prikkelsterkte is, dP. het minimum, dat aan P moet worden toegevoegd om een waarneembare vermeerdering in de intensiteit der gewaarwordingen te verkrijgen en C de constante waarde van de verhouding tusschen dP en P voor een gegeven gewaarwordingsqualiteit. Voor de drukgewaarwordingen heeft men gevonden: I. de drempelwaarde bedraagt 2 mgr. op den handrug; op andere deelen van de huid tot 5 mgr. of meer. * -p- = V. De wet van Weber gaat niet streng door; o.a. geldt zij maar binnen bepaalde grenzen van prikkelsterkte. Daar boven en daar beneden is zü niet meer met de uitkomsten in overeenstemming. Voor drukgewaarwordingen tusschen 50 en 200 gr. vindt men tamelijk standvastige breukdeelen (0,02—0,026). Terwijl Weber alleen sprak van merkbare toenamen in de sterkte eener gewaarwording, isFechner verder gegaan en heeft het denkbeeld van een meetbare sterkte en een standvastige eenheid van sterkte ontwikkeld. Hij stelde op, dat de juist merkbare vermeerdering in de gewaarwordingssterkte steeds constant is. Hetzij men dat onderscheidingsminimum (minimum perceptibile) vaststelt bij een aanvangsdruk van 2 gram, dan wel van 200 gr. steeds is, volgens de meening van F e c h n e r, de werkelijke toename in sterkte dezelfde. Wiskundig formuleerde hij deze relatie in den regel, dat de sterkte eener gewaarwording evenredig is aan de logarithme van de prikkelsterkte. Zijn formule heeft veel bestrijding ondervonden en wordt niet meer gehandhaafd. O.a. kan men er op wijzen, dat bij 'n sterkeren prikkel, niet alleen de sterkte, maar ook de soort der gewaarw. niet dezelfde blijft. Een — 27 — groote druk verschilt b.v. niet enkel in quantiteit met een kleinen druk, doch ook in qualiteit; er komt pijnlijkheid enz. bij. De vergelijking wordt zoodoende onzuiver; van meten in den strikten zin van het woord kan geen sprake zijn. Een derde algemeene eigenschap, die alle soorten van gewaarwording en dus ook de druk of tastgew. bezitten, is de levendigheid (vividiteit). Zij is hetzelfde als de graad van bewustheid en hangt dus in de eerste plaats af van de opmerkzaamheid, waarmee de prikkel wordt opgevat. Een zwakke prikkel, de zachte druk van een haar b.v., kan dus een levendigen indruk maken, als men er maar zijn volle aandacht aan wijdt En een sterke prikkel, b.v. de druk der kleeren, kan ons haast ongemerkt voorbij gaan, als de gedachten sterk door iets anders in beslag worden genomen. Hoewel men de twee begrippén, sterkte en levendigheid van elkander kan onderscheiden, moet worden betwijfeld, of ze wel geheel onafhankelijk van elkaar zijn. Onder bepaalde omstandigheden wordt, als men sterk zijn aandacht op een gewaarwording vestigt, niet alleen een levendigere, maar ook een sterkere indruk verkregen. 2. Temperatuur gewaarwordingen. 16. De gewaarwordingen van temperatuur- verschillen soortelijk van druk- en pijngew.; daarover is men het weü eens. Niet echter over de vraag, of warmte- en koudegewaarw. ook nog als afzonderlijke qualiteiten moeten worden onderscheiden. De vraag is allereerst, welke de adaequate prikkels voor de gewaarwordingen van warmte en koude zijn. De ontdekking van bepaalde warmte- en bepaalde koude-punten in de huid was voor de oplossing van deze moeilijkheid eene gewichtige schrede voorwaarts. Weber had aangenomen, dat niet de temperatuur op zich zelf van het aangeraakte voorwerp de adaequate prikkel kan zijn, doch dat dit veel meer was het stijgen of dalen van de huidtemperatuur. Ten gunste van deze voorstelling pleit een verschijnsel, dat bij de temperatuurgew. heel duidelijk is, n.1. de adaptatie. Houden de temperatuurprikkels eenigen tijd aan, dan stompen wij voor hunne inwerking min of meer af en passen ons aan hun sterkte aan. Houden we de hand een minuut lang in water van io° en dompelen haar daarna in water van 12° dan krijgen we door de adaptatie aan de temperatuur van io° van het tweede een warmtegewaarw. Waren we omgekeerd van water van 200 naar water van 18° gegaan, dan hadden we den indruk van koude gekregen. Dit verschijnsel laat zich verklaren door aan te nemen, dat koude en warmte slechts dan ondervonden worden, wanneer de temperatuur van de huid - 28 — verandert. Stijgen en dalen van deze huidtemperatuur zou dus de adaequate prikkel voor de betreffende gewaarwordingen zijn. Evenwel is er veel, waarmee deze hypothese in botsing komt. Men komt b.v. 's winters thuis na eenige uren in de kou te hebben doorgebracht; ondanks de kachelwarmte blijft men langen tijd huiverig, terwijl toch de temperatuur van de huid stijgt. Ook kunnen we de warmte of koude van eenig voorwerp langeren tijd achtereen waarnemen, hoewel de stijging of daling van de huidtemperatuur op zich zelf zeker in korten tijd plaats grijpt. E. H e r i n g stelde tegenover de zienswijze van Weber zijn theorie der assimilatie en dissimilatie, die tot de opvatting terugkeerde, dat de temperatuur der voorwerpen zelf de adaflquate prikkel zou zijn. Bewerkte zij dissimilatie, dan zou warmte, assimilatie dan koude ontstaan. De ontdekking der koude- en warmtepunten (1884) deden Herings theorie vervallen, want ze pleitte tegen de eenheid van den temperatuurzin; er zijn twee zinnen, die van warmte en koude. Er zijn veel meer koude- dan warmtepunten; gemiddeld bedraagt het aantal koude-punten per cm'. 13, dat der warmte-punten 2. Men heeft gevonden, dat warmteprikkels boven een bepaalden graad op koude-punten aangewend, de gewaarwording van koude geven. Dat zijn de z.g. paradoxale koude-gewaarwordingen. Omgekeerd is het nog niet mogen gelukken, door aanwending van koude-prikkels op warmte-punten de gewaarw. van koude in het leven te roepen. De warmtegewaarw. is diffuus van aard, terwijl de koudegewaarw. meer een plotseling, scherp omschreven karakter heeft en dan ook in het experiment duidelijker opgevat wordt. Dit diffuze van de warmtegewaarwording in tegenstelling mét de koudegewaarw. wordt verklaard door de omstandigheid, dat de warmte-punten lager in het weefsel van de huid zijn gelegen dan de koude-punten. Het is nog niet met zekerheid vastgesteld, in hoeverre de Wet van Weber geldigheid heeft voor de koude- en warmtegewaarw. Het minimum van onderscheid wordt aangegeven van 0,05°—0,2° C, namelijk in de gemiddelde zone van 200 C. 3. Pijngewaarwordingen. 17. Pijngewaarwordingen gaan meestal vergezeld van gevoelens van onlust; men spreekt daarom wel van haar negatieven gevoelstoon. De gevoelstoon, negatief genaamd bij onaangename, positief bij aangename gevoelens, wordt door velen opgevat als een algemeene eigenschap der gewaarwordingen. Bij de pijngewaarw. treden de gevoelens duidelijk op den voorgrond en bestaat er dus wel reden voor deze opvatting. Langen tijd heeft men zelfs in de pijn nooit het karakter van zinnelijke gewaarwording on- IKI 1 KBI — 29 — derkend. Sedert men echter pijnpunten op de huid heeft gevonden, kan men aan het bestaan van gewaarwordingen van pijn niet meer twijfelen en vat men ze met de druk- en temperatuurgewaarwordingen als aparte huidgewaarw. op. Men moet dan van het begeleidend gevoel abstraheeren. Dit is juist voor de pijngewaarw. nogal lastig, daar in het ondervinden van pijn het gevoel zoo duidelijk op den voorgrond treedt. Voor andere soorten van gewaarwordingen gelukt deze abstractie veel gemakkelijker. Men is er, om redenen, die later zullen worden behandeld, toe gekomen, de gevoelens als afzonderlijke psychische uitingen te beschouwen. De opvatting van den gevoelstoon als een algemeene eigenschap der gewaarwording, geeft de werkelijkheid niet juist weer. De ontleding van de pijngewaarw. wordt niet enkel door het overheerschen van de onlustgevoelens bemoeilijkt, doch ook door de omstandigheid, dat ze doorgaans met andere gewaarwordingen samengaan, zooals die van druk en temperatuur. De pijngewaarw. is aan bepaalde punten van de huid gebonden, de z.g. pijnpunten. Men kan deze opsporen met een naald bevestigd aan een min of meer buigzaam haar. Op bepaalde punten, de pijnpunten, roept deze een langzaam aanzwellende en daarna langzaam verzwakkende gewaarwording te voorschijn, die anders is dan die van druk of temperatuur. De pijngewaarw. ontstaat doorgaans niet terstond na de prikkeling; zij heeft een vrij lange latente phase, veel langer dan die van druk. Men onderscheidt stekende en stompe pijnen; de eerste worden b.v. bewerkt door een naald, die de huid indringt, de tweede b.v. door den stevig tusschen de knokkels drukkenden vinger. Kloppende pijnen zijn stekende of stompe pijnen, die in sterkte af- en toenemen. De huid is dicht bezet met pijnpunten; per cm*, heeft men gemiddeld 150 gevonden; maar de verspreiding is van plaats tot plaats zeer ongelijk. De cornea heeft er zeer vele. Prikkels voor de pijngewaarw. zijn de mechanische, de chemische, de electrische en de thermische. De chemische geven de „zuiverste" pijngewaarw., zonder bijmenging van andere qualiteiten. Nog sterker dan de druk- en tastgewaarw. omvatten de pijngewaarw. den eigen toestand en treedt in de gewaarwording het object der prikkeling meer op den achtergrond. Het sterk subjectieve karakter is juist de reden geweest, dat het objectieve gewaarwordings-karakter langen tijd niet onderkend is. Over huidgewaarwordingen van beweging wordt later gesproken (33). Het gezicht 18. De gezichtsgewaarwordingen zijn alle wel aan hetzelfde zintuig, - 30 — het oog, gebonden, maar toch loopen ze in aard nog uit elkaar. Het oog stelt ons immers in staat niet enkel licht, maar ook kleuren en ruimte op te vatten. De gezichtszin omvat dus feitelijk drie zinnen: lichtzin, kleurzin en ruimtezin. Voor de bouw en verrichtingen van het oog raadplege men de leerboeken der anatomie en physiologie. Alleen zij er aan herinnerd, dat het netvlies met zijn staafjes en kegeltjes het essentieele deel van het oog is, want hier worden de elementen van de gezichtszenuw door de adaequate prikkels getroffen. Deze adaequate prikkels zijn de aethertrillingen van bepaalde golflengte, van 400 tot 700 fifi. Ook niet-adaequate prikkels kunnen soms lichtgew. geven, zooals een slag tegen de oogen en een electrische stroom. De natuurkundige onderscheidt aan de aethertrillingen drie belangrijke eigenschappen te weten: l. de golflengte, 2. de amplitudo. 3. den graad van reinheid. Rein zijn de trillingen, als ze dezelfde golflengte hebben. Naarmate zij samengesteld zijn uit trillingen van verschillende golflengte zijn ze onreiner. 1. De kleuren. De zielkundige onderscheidt aan de kleuren drie eigenschappen, n.1.: 1. de nuance of toon. 2. de verzadigdheid. 3. de helderheid. Wij zullen deze achtereenvolgens bespreken. 1. de nuance. Van verschil in kleurnuance of toon spreekt men bij de bonte en neutrale kleuren. Groen, blauw, geel, grijs en zwart hebben dus elk een eigen nuance. Zwart is voor den natuurkundige geen kleur, want voor hem) is juist het kenmerkende van zwart de afwezigheid van licht. Voor den zielkundige is zwart echter even goed een kleur als wit; ze zijn voor hem twee gelijksoortige psychische verschijnselen. We zien aan dit voorbeeld reeds, dat de psycholoog een ander soort van verschijnselen bestudeert dan de physicus; dus moet hij ook andere begrippen aanwenden en tot andere gezichtspunten voor rangschikking en indeeling komen. Kleuren zijn voor hem bepaalde soorten van gezichtsgewaarwordingen. Naar de nuance verdeelt hij ze in bonte en neutrale kleuren. De neutrale kleuren zijn wit, zwart en grijs. De bonte kleuren of chromatische zijn de spectrale kleuren en hare nuances: rood, oranje, geel, groen, blauw, indigo, violet en het purper, dat niet tot de kleuren van het spectrum behoort. De verschillende — 31 - schakeeringen van grijs verkrijgt men door b.v. uit te gaan van wit en daarbij telkens meer zwart te voegen. Men kan zich dit gemakkelijk voorstellen, door een rechte lijn als schematische voorstelling te nemen. wit grijs zwart. De schaal op deze lijn wordt opgemaakt met behulp van het minimumperceptibele punt. De plaats voor een volgend punt op de schaal heeft men gevonden door de minimale toevoeging van zwart te bepalen, die een verdonkering van het grijs deed waarnemen. De bonte kleuren gaan niet op overeenkomstige wijze als de neutrale in elkaar over. Elke der genoemde bonte kleuren blijkt slechts met de onmiddellijk voorafgaande en de -onmiddellijk volgende nauwe verwantschap te bezitten. Er zijn vier kleuren, in welker gebied de overgang niet meer geleidelijk gaat zooals bij de neutrale kleuren, doch snel; dat zijn rood, groen, blauw en geel. Voor de aanschouwelijke voorstelling heeft men als schema een vierhoek met stompe hoeken. Aldus: zie fig. 2. geel zwart Fig. 3. Kleuren-octaëder. - 32 — Combineert men de twee schema's van de neutrale en de bonte kleuren, dan krijgt men als schema een achtvlak, het z.g. kleuren-octaëder (fig. 3). In deze combinatie moet het vlak rood-geel-groen-blauw niet rechthoekig, doch scheefhoekig door de as wit-zwart gaan. De reden hiervoor is* dat geel, wat helderheid betreft, meer tot wit en blauw mleer tot zwart nadert. In de symbolische voorstelling wordt dit door de scheefhoekige snijding van as en vlak verzinnelijkt. De afgeronde hoeken geven aan, dat de overgangen, b.v. die van geel-groen naar blauw-groen, hoewel snel, toch niet zóó scherp zijn, dat de grens precies is aan te geven. De beteekenis van dit kleuren-achtvlak is, dat men hierin aan de bekende kleuren haar plaats kan aanwijzen en zoo van haar verschillende eigenschappen een aanschouwelijke voorstelling verkrijgt 2. De verzadigdheid. Verzadigd noemt men de bonte kleuren, die nietfweinig zweemen naar het wit of zwart Geheel verzadigd zijn de zooeven genoemde spectrale kleuren, die haar plaats vinden op de zijden van den kleuren-vierhoek. Naarmate er meer van het wit of het zwart aan toegevoegd wordt, zijn ze minder verzadigd. In het kleuren-octaëder geeft dus de afstand van de wit-zwart as den graad van verzadiging aan. Aan den buitenkant zijn de meest verzadigde, bij de wit-zwart as de minst verzadigde kleuren. 3. De helderheid. Sommige kleuren noemt men helder, andere donker. Geel is b.v. een heldere kleur, blauw en violet zijn donkere kleuren. Heldere kleuren zijn lichter d.w.z. geven meer de gewaarwording van ücht dan donkere. De heldere kleuren bevinden zich dus in het kleuren-octaëder tusschen het grondvlak (den vierhoek) en wit, de donkere tusschen het grondvlak en zwart. Hoe helderder een kleur is, hoe dichter zij bij wit staat, hoe donkerder zij is, hoe dichter bij zwart. Deze drie attributen der kleuren, de toon of nuance, de verzadigdheid en de helderheid, zijn geen onderling onafhankelijk veranderlijken. Als toch een dezer drie eigenschappen verandert, blijven de andere twee niet geheel gelijk. Neemft b.v. de sterkte van het licht toe, dan wordt niet enkel de kleur helderder, maar ook de toon van de kleur blijft niet geheel dezelfde en evenmin de verzadigdheid; bij het afnemen van de lichtsterkte worden de kleuren grauwer. De drie psychische hoofdkenmerken eener kleur: de toon, de verzadigdheid en de helderheid zijn dus maar tot op zekere hoogte van elkaar onafhankelijke grootheden. — 33 — De lichtsterkte beïnvloedt ook de z.g. betrekkelijke helderheid der kleuren. Onder deze relatieve helderheid verstaat men, dat bij een bepaalde lichtsterkte van alle kleuren een bepaalde de grootste helderheid heeft. Bij normale belichting is dit geel; bij zwakke belichting echter blauw. Dit noemt men het verschijnsel van Purkinje. Dit verschijnsel bestaat dus hierin, dat de relatieve helderheid van de kleuren bij het verminderen der lichtsterkte verschuift. Menging der kleuren. 19. Van kleurmenging in psychischen zin kan men spreken, als twee lichten van verschillende kleur tegelijkertijd het netvlies treffen. Men kan echter ook het eene licht laten inwerken, als het andere nog niet is uitgewerkt. Ook dan krijgt men de psychische verschijnselen der kleurmenging. Tegelijkertijd en terstond na elkaar inwerken der lichtprikkels komen dus hier voor het zieleleven op hetzelfde neer. De gezichtsgewaarw. houden namelijk niet tegelijk met de inwerking van den prikkel op, doch houden nog een korten tijd aan. Van deze nawerking, waarover straks bij de nabeelden nader, maakt men gebruik om de betreffende verschijnselen proefondervindelijk aan te toonen. Men laat b.v. een schijf met twee sectoren van verschillende kleur snel genoeg ronddraaien. Dan zullen dezelfde verschijnselen optreden, als wanneer de twee kleuren tegelijkertijd de retina troffen. Bij deze menging treden belangrijke verschijnselen op, die in hun onderlinge betrekkingen uitvoerig zijn nagegaan. Deze constante relaties heeft men uitgedrukt in een aantal wetten, de mengingswetten, waarvan de gewichtigste als volgt luiden: 1. Voor elke kleur van het spectrum, mits dit is aangevuld met purper en karmozijn rood, bestaat een andere kleur, die in een bepaalde verhouding met de eerste gemengd, wit geeft. Kleuren, die zoo tot elkaar in betrekking staan, heeten complementair. Groen en purper; geel en indigo; oranje en blauw; rood en groenachtig blauw zijn complementair. 2. Mengt men twee kleuren, die niet met elkaar complementair zijn, dan krijgt men als iripngkleur die kleur, welke in het kleuren-achtvlak op den kortsten weg tusschen de twee in ligt. 3. Kleuren van gelijk aspect geven mengsels van gelijk aspect. Deze wet zegt dus, dat niet dê physische samenstelling van de kleuren, haar golflengte en reinheid, doch enkel haar psychische indruk bepaalt, welke kleur uit de psychische menging zal ontstaan. Direct zien en indirect zien. 20. De physiologie leert, dat bij het scherp richten van den blik op eenig 8 — 34 — voorwerp de lichtstralen daarvan op een bepaalde plaats van het netvlies, de fovea centralis (een inzinking in de gele vlek), vallen. Dit heet het directe zien. Vallen de lichtstralen op het andere deel van het netvlies, dan spreekt men van indirect zien. Voor het gewaarworden van kleuren maakt het een groot verschil, of men direct of indirect ziet. Met den uitersten rand van het netvlies kan men in 't geheel geen chromatische kleuren waarnemen, doch alleen de nuances van wit en zwart. Tusschen de randzone en de fovea ligt het middelste gebied der retina, dat wel geel en blauw, maar niet rood en groen gewaar wordt. Merkwaardig is, dat er een aantal menschen zijn, bij wie de geheele retina juist zóó kleuren gewaar wordt, als dat middelste deel bij normale menschen. Zij zien dus goed geel en blauw, maar onderscheiden niet rood en groen. Zij kunnen b.v. niet een roode kers tusschen groene bladeren onderscheiden. Voor hen bestaat tusschen die twee als bonte kleuren geen verschil; wel is er verschil in helderheid. Men noemt hen gedeeltelijk kleurenblind. Ook zijn er blauw-geel blinden, m|aar hun percentage is veel lager dan dat der rood-groen blinden. Naar den Engelschman Dalton, die het verschijnsel bij zich zelf opmerkte, heet het verschijnsel der gedeeltelijke kleurenblindheid Daltonisme. Zij komt bij 3% der mannen voor; bij vrouwen zelden. Wel wordt juist door de vrouw gewoonlijk het gebrek op het volgende geslacht overgebracht. Er is ook een volledige kleurenblindheid .De menschen, die totaal kleurenblind zijn, zien met hun geheele retina de kleuren juist zóó, als de normale menschen met het randgebied. Zij zien dus geen bonte kleuren, doch alleen nuances van grijs. Dit gebrek komt zelden voor; meestal gaan er andere afwijkingen van het gezicht, zooals geringe gezichtsscherpte, lichtschuwheid, nystagmus mee gepaard. Contrast. 21. Niet enkel het deel van het netvlies, dat geprikkeld wordt bij een kleurgewaarw., maar ook het overige deel van het netvlies is van invloed op die gewaarwording. Wordt dit deel namelijk door licht van een andere kleur getroffen, dan ondergaat de eerste gewaarw. door het contrast wijziging. Legt men b.v. stukjes grijs gekleurd papier op andere stukken van verschillende kleur, zooals zwart, wit, rood, geel, groen en blauw, dan blijkt, dat de stukjes grijs papier, hoewel alle van een zelfde grijs, toch verschillende kleurgewaarw. geven. Elk is in kleur genaderd tot de complementaire kleur van den achtergrond; op een witten achtergrond ontstaat een gewaarw van donker; op donker eene van helder, op groen eene van rood, op rood — 35 eene van groen. Meestal legt men ter verhooging van het effect over alles een stuk matglas of zijdepapier. Contrastverschijnselen zijn er in groot aantal. Men denke b.v. aan de kleur van het waschgoed, eerst op de groene bleek en dan op de witte sneeuw; op deze laatste lijkt het aschgrauw. Zwart kunnen we alleen zien door contrast. De onmisbare voorwaarde toch om zwart te zien is, dat een deel der retina door licht wordt getroffen; een zwarte figuur b.v. op wit papier. Gaat men in het donker staan en sluit de oogen, dan ontbreekt wel physisch het licht, toch ziet men dan geen zwart, doch een meer of minder dicht bij zwart staand grijs. De contrastwerking is het grootst, als alle kleuren in een plat vlak liggen en zonder scheidingslijn aan elkaar grenzen. Vandaar het gebruik van een stuk matglas of zijdepapier in de zooeven genoemde proef. Men onderscheidt een simultaan en een successief contrast. De bovenstaande voorbeelden zijn alle van de eerste soort. Successief contrast heeft men b.v. in de nabeelden. Adaptatie. Nabeelden. 22. Het gezichtszintuig vertoont bijzonder duidelijk een algemeen zintuigelijk verschijnsel, dat der adaptatie, dat is de vermindering der gevoeligheid voor prikkels, waaraan het reeds eenigen tijd blootstond. In het donker onderscheidt het oog veel gevoeliger de kleine lichtverschillen dan in het volle licht. Proefnemingen wijzen uit, dat het oog na een half uur in het donker 3000 maal gevoeliger is in het waarnemen van lichtverschillen dan in het volle licht. De duur der inwerking van prikkels speelt dus een belangrijke rol in de gezichtsgewaarwordingen. De lichtprikkels moeten eenigen tijd inwerken, voordat een gezichtsgewaarw. optreedt Er is een korte latente phase. De gewaarw. wordt allengs sterker en nadat de lichtprikkels hebben opgehouden; houdt de gewaarw. nog eenigen tijd aan, geleidelijk zwakker wordend. Bij langdurig inwerken van het licht vermindert dus de gevoeligheid voor den indruk; echter verandert niet alleen de helderheid, doch ook de kleur ondergaat een wijziging en wel in de richting van de complementaire kleur. Wordt de retina in haar geheel door licht geprikkeld, dan kon\t er na eenigen tijd een algemeene adaptatie van het netvlies tot stand. Er is ook een locale adaptatie, die maar een omschreven deel van het netvlies betreft, dat deel namelijk, dat met uitsluiting van de rest aanhoudend aan een lichtprikkel was blootgesteld. Zij blijkt uit het volgende: Eegt men een stuk — 36 — rood papier op een grijzen achtergrond en fixeert den blik daarop eenigen tijd om het daarna te verwijderen, dan krijgt men op de plaats, waar het roode stuk papier zich' bevond den indruk van een plek van dezelfde grootte en vorm, doch blauwgroen van kleur, dus complementair met de oorspronkelijke. Was het stuk papier wit, dan wordt het nabeeld donker en omgekeerd. Men noemt dit negatieve nabeelden. Er zijn ook positieve nabeelden. Deze heeft men, wanneer men bij zeer sterke verlichting een voorwerp eenige seconden lang fixeert en dan de oogen sluit Men krijgt dan een nabeeld, 'dat met het oorspronkelijke overeen komt. Het ontstaat niet onmiddellijk; is het eenmaal ontstaan, dan wordt het langzamerhand zwakker, tot het geheel verdwenen is. 2. Lichtzin. 23. De oogen worden niet alleen kleuren gewaar, maar ook het licht in zijn verschillende graden van sterkte. Is het oog geadapteerd aan het licht, dan neemt het centrale deel der retina het licht beter waar dan de rand; maar groot is het verschil in lichtgevoeligheid niet tusschen centrum en peripherie van het netvlies. Het aan donker geadapteerde oog gedraagt zich in een aantal opzichten anders. Ca. treedt deze adaptatie aan de peripherie veel duidelijker aan den dag dan in het centrale deel. Theoretici maken dan ook een scherp onderscheid tusschen het oog, dat aan het licht en het oog, dat aan donker geadapteerd is. Voor deze z.g. dupliciteits-theorie raadplege men de leerboeken der physiologie, evenals voor de andere theorieën (Helmholtz, Young), die physiologische en geen psychologische theorieën zijn. Het onderscheidingsminimum voor lichtsterkten, dat volgens de Wet van W eb e r een constante breuk is, bedraagt voor middelmatig sterke belichting 1/100 a 1/200. Deze wet geldt hier echter maar binnen zeer nauwe grenzen. Zij heeft een bevestiging gevonden in de ervaringen der sterrekundigen. Van oudsher dagteekent hun indeeling der sterren in klassen, naar den subjectieven indruk van lichtsterkte. Later heeft men met behulp van photochemische platen de objectieve lichtsterkten bepaald. Het bleek toen dat deze in een meetkundige reeks op elkaar volgen, terwijl de subjecti'eve lichtsterkten een rekenkundige reeks vormen. Dit is juist de betrekking, die door de wet van W e b e r wordt uitgedrukt. 3. Ruimtezin. 24. De naam ruimtezin omvat de psychische verrichtingen van het toekennen van plaats, het onderscheiden van richting en van afstand, het waarnemen van diepte en lichamelijkheid. — 37 — De verschijnselen van den ruimtezin liggen bijna geheel op het terrein der, waarnemingen, niet op dat der gewaarwordingen. Zij zullen daarom later worden behandeld (33) ; zie ook het hoofdstuk over de vormen der gewaarwording, ruimte en tijd. Het gehoor. 35. Het oor is het zintuig voor de geluidsgewaarwordingen. Van zijn drie onderdeden, het uitwendige oor, het middenoor en het inwendige oor, is het laatste tevens van groote beteekenis voor de evenwichtsgewaarw. De adaequate prikkels voor het oor als gehoororgaan zijn de luchttrillingen. De gewaarwordingen, die zij in het leven roepen, zijn alle geluidsgewaarwordingen. Men onderscheidt ze gewoonlijk in tonen en geruischen. Psychisch onderscheiden deze twee zich van elkaar, doordat de eerste iets rustigs hebben, terwijl de tweede meer onrustig en ruw zijn. De kenmerkende eigenschappen van de tonen zijn: 1. de hoogte. 2. de sterkte. 3. het timbre. De toonhoogte hangt af van het aantal trillingen, de sterkte van de amplitudo en het timbre van den vorm of de samengesteldheid der trillingen. Snel op elkaar volgende luchttrillingen geven een hoogen toon; groote uitwijking uit den evenwichtstoestand der luchtdeeltjes geeft een .sterken toon; een zelfde toon met dezelfde sterkte op een piano voortgebracht, klinkt anders, heeft een ander timbre, dan op een orgel. Deze afhankelijkheden gaan echter niet zoo streng door als de natuurwetenschappelijke functies. De drie factoren, toonhoogte, sterkte en timbre zijn namelijk maar relatief, doch niet absoluut van elkaar onafhankelijk. Vergelijkt men de tonen van een zelfde instrument, dan verschillen de hooge en de lage niet enkel in hoogte doch ook in eigenschappen, die moeilijk van het timbre te scheiden zijn; de lage noemt men dof, zwaar, de hooge scherp. Deze eigenschappen zijn aan de toonhoogten wezenlijk gebonden en toch bepalen zij mede het timbre. Verder klinken bij gelijke physische sterkte der luchttrillingen de hooge tonen luider voor ons gehoor dan de lage. Draait b.v. een sirene, waar lucht in gelijkmatige kracht op drukt, steeds sneller rond, dan brengt zij voortdurend hoogeren toon voort, maar ook de sterkte neemt dan merkbaar toe. Eindelijk is het timbre tot op zekere hoogte herleidbaar tot de twee andere attributen, sterkte en hoogte. De analyse heeft geleerd, dat het timbre berust op het feit, dat een toon bijna nooit uit een enkelvoudigen trillingsvorm ontstaat, doch dat verschillende tril- — 38 — lingsvormen tegelijk in het spel zijn; het zijn voornamelijk de boventonen, die aan een toon zijn timbre geven. De tonen bezitten ook periodiek optredende gelijkenis met elkaar, waardoor zij voor het gehoor gemakkelijker tot één toon versmelten, dan wanneer zij geen gelijkenis met elkaar hebben. Zoo hebben een toon en zijn octaaf veel verwantschap, of, gelijk men ook zegt, zij hebben een hoogen versmeltingsgraad. Zwakker versmeltingsgraad hebben een toon en zijn quint, nog zwakker een toon en zijn terts. Hoe hooger de versmeltingsgraad, hoe aangenamer het samenklinken van twee tonen is. Versmelten ze gemakkelijk, dan heeten ze consonanten, in tegenstelling met de dissonanten, die niet met elkaar samensmelten en onaangenaam samenklinken. 26. Het oor is een verbazend gevoelig zintuig. Het kan reeds uiterst zwakke trillingen met een minimale physische energie, waarvan het bedrag verschillend wordt aangegeven, bewust opvatten. Niet zoo gevoelig echter is het* in het onderscheiden van intensiteits-verschillen. De Wet van W eber toetsende aan de verschijnselen van het gehoor, vindt men n.1., dat het oor dan pas verschil in sterkte opmerkt, als ± Y\ aan de aanvankelijke sterkte wordt toegevoegd. Het oor kan alleen tonen hooren, die minstens 16 en hoogstens 40.000 dubbele trillingen per seconde hebben. Bij het klimmen der jaren kort dit gebied der hoorbare tonen zoowel aan de beneden- als aan de bovengrens in. De gevoeligheid in het opmerken van verschillen in toonhoogte loopt aanmerkelijk uiteen. Een fijn, muzikaal geschoold oor merkt al verbazend geringe verschillen. Voor tonen van de gemiddelde hoogten — van ± 1000 dubbele trillingen per seconde — wordt het reeds verschil in hoogte gewaar, als het aanvankelijk aantal trillingen met Y«, trilling wordt vermeerderd. Het oor is onder bepaalde voorwaarden in staat de verschillende enkelvoudige trillingen, die in een toon doorgaans in het spel zijn, afzonderlijk gewaar te worden. Daartoe moeten die enkelvoudige tonen in sterkte niet al te veel uiteen loopen, het verschil in trillingsgetal moet het minimum van onderscheid overschrijden en bovendien is er oefening voor noodig. Versterkt men met een resonator den boventoon, dan gaat het onderscheiden natuurlijk gemakkelijker. Toch hebben de tonen, die in de aanvankelijke eenheid worden opgemerkt, iets bijzonders, wat ze niet hebben, als ze geïsoleerd gegeven worden. De eenheid, waarin ze optreden, geeft er een apart karakter aan. Hier blijkt — 39 — weer, dat een analyse in psychologischen zin niet op één lijn gesteld mag worden met een analyse in natuurwetenschappelijken zin. Ook de gehoorgewaarwording bereikt niet terstond de grootste sterkte en houdievenmin tegelijk met den prikkel op. Zij vertoont een aanzwellen (anklingen) en een wegsterven, „uitklinken" (abklingen). Het verloop is echter veel sneller dan bij de gezichtsgewaarwordingen. Ook hebben de gehoorgew. met de gezichtsgew. gemeen, dat ze beide sterk op de objectieve buitenwereld gericht zijn en dat onze eigen subjectieve toestand er weinig bij betrokken is. De theorieën, die de verschijnselen van het gehoor zooveel mogelijk onder één gezichtspunt trachten te brengen, zijn voornamelijk van physiologischen aard, daar zij in bouw .en verrichtingen van het oor haar grondslag hebben; b.v. de resonantie-theorie van Helmholtz en de theorie van E w a 1 d; men raadplege daarvoor de leerboeken der physiologie. De reuk. 27. Wannéér een bepaald gedeelte van de neusholte door stoffen in gasvormigen toestand geprikkeld wordt, kunnen reukgewaarwordingen optreden. Ze zijn lastig te beschrijven, daar ze weinig afgebakend zijn en tast-, smaak- en andere gewaarwordingen er doorgaans mee samengaan. Er zijn tallooze geuren en ze loopen in qualiteit sterk uiteen. Ze naar zuiver psychologische gezichtspunten in te deelen, is tot nog toe niet gelukt. De meest gebruikelijke indeeling is die van onzen landgenoot Z w a a r d e m a k e r. Hij onderscheidt de volgende 9 soorten: 1. aetherische geuren (vruchten). 2. aromatische „ (kummel, anijs). 3. balsamieke „ (reseda, hyacinth). 4. muskus „ (muskus, amber). 5. branderige „ (tabak, hoorn, koffie). 6. allyl-kakodyl „ (uien, knoflook, doerian). 7. capryl „ (zweet, kaas). 8. bedwelmende en stuitende geuren (opium, wandluizen). 9. walgingwekkende „ (rotting). Dat deze indeeling niet geheel kan bevredigen, blijkt uit het volgende. Lavendel en reseda komen in verschillende klassen, tabak en gebrand hoorn echter in dezelfde klasse voor. Naar hun psychische reukqualiteit staan evenwel lavendel en reseda dicht bij elkaar, tabak en gebrand hoorn ver van elkaar af. Een nieuwe poging tot klassificatie is die van den Duitscher H e n n i n g. — 40 — Hij neemt zes hoofdgeuren aan en plaatst deze voor de aanschouwelijke voorstelling in de hoekpunten van grond- en bovenvlak van een driezijdig prisma. Zie fig. 4. Geuren, die zoowel met een geur van het bovenvlak als met een van het benedenvlak verwantschap bezitten, hebben in de symbolische voorstelling hun plaats op de opstaande ribben. Zoo ligt de geur van gebrande koffie tusschen branderig en gekruid, daar hij een overgang is van branderig naar gekruid; tusschen gekruid en harsachtig liggen als overgangen de geuren van terpentijn, wierook en perubalsem. Mengvormen, zooals die voor de kleuren bekend zijn, nemen sommigen voor geuren ook aan, b.v. xylol, maar mjen is hen in deze meening niet algemeen gevolgd. De geuren, die in het schema van H e n n i n g hun plaats vinden op de ribben, zijn geen menggeuren. Het zijn alleen geuren, die psychisch iets hebben van twee andere geuren. Als adaequate prikkels gelden stoffen in gasvormigen toestand. Of stoffen in vloeibaren en vasten toestand reukgew., kunnen opwekken, is nog een open vraag; over het algemeen acht men dit niet mogelijk. Als inadaequate prikkel kan de electrische stroom reukgew. opwekken. Ons reukorgaan is verbazend gevoelig; 100.000 maal zoo gevoelig als de spectraal-analyse. Het is in staat 0,005 mgr. muskus en 0.004 m|gr. guajacol in een liter lucht te ruiken. De drempelwaarde is naar den individueelen aanleg zeer wisselend; over rottig gekruid harsachtig Fig. 4. Prisma van H e n n i n g. — 41 — het geheel ruiken vrouwen beter, hebben dus een lageren drempel, dan de mannen. Met den olfactometer van Zwaardemaker (zie fig. 5) Fig. 5. Olfactometer van Zwaardemaker. kan men iemands reukgevoeügheid, die voor de verschillende stoffen nog weer verschillend is, meten. De reukstof bevindt zich in den hollen cylinder b. Van het glazen pijpje a, dat in dien cylinder gestoken is en waarin de geur dus kan opstijgen, houdt men het gebogen einde in het neusgat. De concentratie der ingeademde reukstof is te regelen door den hollen cylinder langs een verdeelde schaal te bewegen. Binnen bepaalde grenzen heeft men voor reukgewaarw. de Wet van Weber bevestigd gevonden. De reukgewaarw. vertoonen zeer duidelijk het verschijnsel der adaptatie; men stompt langzamerhand voor de reukindrukken af en merkt ten laatste nauwelijks meer, dat ze bestaan; de bediende in een vischwinkel is ten slotte min of meer afgestompt voor de vischlucht. 't Is nog de vraag, of geuren elkaar kunnen compenseeren; waarschijnlijk gebeurt het niet. Mogelijk bestaat tusschen caoutchouclucht en den geur van was compensatie. Wanneer twee reukprikkels tegelijk op het reukorgaan inwerken, krijgt men eerst den indruk van een nieuwe qualiteit, dus van een heuschen mengvorm; spoedig krijgt een van de twee duidelijk de overhand, daar het reukorgaan eerder vermoeid is voor den anderen. De smaak. 38. Stoffen in opgelosten toestand, die bepaalde gedeelten van de tong, n.L de basis, de punt en de randen alsmede het weeke verhemelte treffen, kunnen smaakgewaarw. opwekken. Bijna steeds gaan er ook andere, zooals tast- en temperatuur sensaties mee gepaard; mineraalwater heeft b.v. niet — 42 — alleen een bepaalden smaak, doch prikkelt ook; mosterd brandt. Van al deze begeleidende gewaarwordingen kan men de reukgewaarw. het gemakkelijkst afzonderen, door n.1. den neus dicht te houden. Dan blijkt, wat eerst verschil in smaak leek, feitelijk verschil in reuk te zijn. Zoo kan men met den neus dicht, dus enkel op den smaak afgaande, tusschen een raap en een peer moeilijk onderscheid proeven. Er bestaat in de smaken lang niet zoo'n verscheidenheid als in de geuren. Zoet, zout, zuur en bitter en misschien ook de metaalsmaak en de loogsmaak zijn de eenige. Overgangen neemt men niet aan; de verschillende variaties van zoet b.v. schrijft men toe aan bijkomstige omstandigheden. In een mengsel van smaken, drankjes b.v., proeft men met eenige oefening spoedig de onderdeden. Met bepaalde corrigentia verbetert de apotheker den smaak van leelijk smakende drankjes, 't Is twijfelachtig of dit wel zuivere compensatie van den eenen smaak door den anderen is. Aan de contrastwerking der kleuren herinneren sommige verschijnselen op het gebied van den smaak. Heeft men eerst iets zuurs geproefd, dan smaakt daarna een zwakke suikeroplossing reeds duidelijk zoet. Wij proeven lang niet zoo fijn als we ruiken. Vergeleken met de drempelwaarden der reukstoffen zijn de drempelwaarden voor de smaakstoffen tamelijk hoog. Saccharine proeven we nog als 0,01 mgr. zich in i ccm. gedistilleerd water bevindt. Voor bittere stoffen zijn we over het algemeen gevoeliger dan voor zoete. De Wet van W e b e r is voor de smaakgewaarw. moeilijk te verifieeren. De verschillende tot nog toe behandelde soorten van gewaarwordingen wekken niet alle even sterk den indruk ons in relatie te brengen met de dingen van de buitenwereld, zij zijn niet alle even objectief. Den hoogsten graad van objectiviteit hebben de gezichts- en gehoorgewaarw., terwijl de reuk en smaakgewaarw. het minst objectief zijn. Kinaesthetische Gewaarwordingen. 29. Wanneer men met gesloten oogen bewegingen uitvoert, dan heeft men, al ontbreken ook de gezichtsindrukken, toch gewaarwordingen van die bewegingen. De snelheid, de richting en den uitslag daarvan kan men daarna tamelijk nauwkeurig weergeven, zooals ook uit opzettelijke proefnemingen met den kinematometer blijkt. Evenzoo kan men op deze wijze den stand en de spanning der ledematen en de zwaarte der voorwerpen, die men vasthoudt of opheft, meer of minder nauwkeurig bewust opvatten. Men vat deze gewaarwordingen samen onder den naam kinaesthetische gewaarwordingen. Er is geruimen tijd gestreden over de vraag, of men hier wel met oorspronkelijke gewaarwordingen te maken heeft. Velen meenden, dat hier geen afzonderlijk soort van gewaarwordingen in het spel zijn, daar zij volgens hen tot reeds bekende zijn terug te brengen, n.1. druk- of tastgewaarwordingen, s/uergewaarwordingen, of innervaüe-gewaarwordingen. Waren het louter druk- of tastgewaarwordingen, hoe dan te verklaren, dat wij een voorwerp in de hand houdend, dit stevig of minder stevig kunnen knijpen, zonder daarom van zijn zwaarte en den stand en de spanning van den arm een anderen indruk te krijgen? Spiergewaarwordingen, bewerkstelligd door sensibele zenuwen in de spieren, die naar gelang van den stand en de spanning der spieren geprikkeld worden, kunnen het ook niet zijn. Immers deze prikkeling is bij elke stand en spanning weer anders; desondanks kan men twee achtereenvolgende bewegingen van een arm bij verschillende graden van spanning en verschillenden stand der spieren toch als in grootte gelijk erkennen. Ook als innervatie-gewaarwordingen kan men ze niet opvatten. Wanneer namelijk de beweging niet tot stand komt door den innervatiestroom doch door electrische prikkeling der zenuwen, verandert dit aan het gewaarworden van de beweging of de zwaarte vrijwel niets. Men komt er dus toe, door uitsluiting dezer drie mogelijkheden, in de betreffende gewaarwordingen een specifieke groep te zien. Kinaesthetische gewaarwordingen is daarvoor de verzamelnaam. Kinaesthetische gewaarwordingen in engeren zin zijn de gewaarwordingen van de bewegingen onzer ledematen. Volgens Goldscheider, die deze gewaarwordingen onderzocht, hebben zij hun anatomisch-physiologisch substraat in de gewrichten. Als argumenten voor deze meening kan men aanvoeren: 1. Wordt het gewricht gevoelloos gemaakt, dan is de indruk, dien men van de beweging opvat, lang niet zoo nauwkeurig. 2. Bewegingen van organen, die geen gewrichten hebben, worden veel onduidelijker waargenomen, b.v. de oogbewegingen. Dat zij veel gevoeliger zijn in het onderscheiden van verschillen in de lichaamsbewegingen dan de gezichtsgewaarwordingen, bewijst wel, dat zij zelfstandig naast deze bestaan. In de werkelijkheid gaan echter bij het waarnemen van bewegingen met de kinaesthetische gewaarwordingen steeds ook bewegingsgewaarwordingen via de oogen en de huid vergezeld. Ja, deze treden gewoonlijk zelfs sterk op den voorgrond, zoodat de kinaesthetische gewaarwordingen als afzonderlijke soort licht niet opvallen. - 43 — — 44 — Evenwichtsgewaarwordingen. 30. Draait men eenige malen snel rond en blijft daarna met gesloten oogen stilstaan, dan wordt men een draaiing in tegengestelde richting gewaar. Deze gewaarwording houdt eenigen tijd aan. Ook bewegingen in verticale richting, 't zij naar boven of beneden, alsmede afwijkingen van de verticale richting roepen bijzondere gewaarwordingen te voorschijn, b.v. bij het schommelen, in de lift, op zee bij onrustig weer. Deze gewaarw. werken niet zoo lang na als de eerste. Te zamen worden al deze gewaarwordingen tot eene afzonderlijke klasse, de evenwichtsgewaarwordingen, gerekend. Ook zij treden zelden onvermengd op. Bijna steeds gaan zij gepaard met gezichts-, tast- en kinaesthetische gewaarwordingen; in vereeniging met deze zijn zij van beteekenis voor onze oriëntatie in de ruimte. Algemeen beschouwt men als het zintuig dezer gewaarwordingen het labyrinth en de daarbij behoorende zenuw, de nervus vestibularis; vandaar dat ze ook heeten vestibulaire gewaarwordingen. Niet algemeen is men echter van meening hier met specifieke gewaarw. te doen te hebben. Ondanks de uitgebreide onderzoekingen sedert Flourens (1824), Goltz (1870), Ewald en anderen betreffende de functies van het labyrinth en de stoornissen daarin, zijn de meeningen nog verdeeld. Velen ontkennen het bestaan van specifieke vestibulaire gewaarw. en meenen, dat hier louter reflexen of tonus-werking van het vestibulaire apparaat in het spel zijn. Argumenten voor de eene zoowel als voor de andere opvatting worden aangevoerd. Duizeligheid is een psychisch verschijnsel, dat mede uit deze gewaarw. zijn oorsprong neemt. Het treedt op, wanneer iemand op een zelfde oogenblik zeer tegenstrijdige gewaarw. van beweging beleeft. Het is eveneens een symptoom van oorziekten. Goltz had er reeds op gewezen, dat dieren, waarvan men voor de proefneming het labyrinth had verminkt, in hun bewegingen den indruk maakten duizelig te zijn. Orgaangewaarwordingen. 31. Tot nog toe kwamen alleen gewaarwordingen ter sprake, die in uitwendige prikkels haar aanleiding hadden. Ook van uit de inwendige organen kunnen ons echter sensaties bereiken, al ontbreken hier speciale zintuigen. Zij komen van de spieren (vage pijnen, vermoeidheid) maag en ingewanden (pijnen, verzadigdheid), de ademhalingsorganen ([beklemming), het hart (angst). Volgens sommige zielkundigen hebben zij geen eigen qualiteit, doch kunnen zij ondergebracht worden in andere categorieën (druk, pijn, temperatuur); volgens anderen blijft bij de analyse van het — 45 — complex, waarin ze gewoonlijk optreden, toch iets specifieks over. Van alle gewaarwordingen zijn zeker deze orgaangew., door de Franschen samengevat onder den naam cénesthesie, het minst objectief, nog minder dan de druk-, reuk- en smaakgewaarwordingen, zooals trouwens haar ontstaan uit onzen eigen toestand zelf reeds medebrengt. Verder treedt er het gevoelselement zeer sterk op den voorgrond; men denke slechts aan de gewaarwordingen van vermoeidheid, opzetting, spanning, honger en dorst. De Duitschers spreken dan ook van Qemewempfindungen of Gemeingefühle. Gemein zijn ze, daar ze op den algemeenen toestand betrekking hebben. Empfindungen zijn ze, voor zoover ze de bewuste opvatting van prikkelwerking zijn. Het woord Gefühle ziet op den gevoelstoestand. II. Het waarnemen. 3a. De gewaarwordingen zonder meer, zooals zij in het vorige hoofdstuk werden behandeld, zijn ficties. Er bestaat niet een enkele kleur-, geluid- of smaakgewaarwording. Wij hebben ons de dingen eenvoudiger gemaakt, dan ze werkelijk zijn en moeten dat doen, omdat wij anders door het verbazend ingewikkelde der verschijnselen onmogelijk tot een duidelijk inzicht kunnen geraken. In de werkelijkheid hebben we bijna steeds met een waarneming te doen. Zij is het primaire en 'de gewaarwordingen onderscheiden we daarin alleen met behulp van het abstraheerend verstand. In een waarneming zijn feitelijk alle grondelementen van het zieleleven vervat. Ziet men b.v. een arm, gebrekkig mensch, dan zitten in deze waarneming: kenelementen, gevoelselementen, b.v. medelijden en wilselementen, b.v. de^drang om hem te helpen. Er bestaat dus zielkundig tusschen een waarneming en een enkele gewaarwording een groot verschil; de waarneming heeft een veel rijkeren inhoud dan de gewaarwording. Ontleedt men een waarneming in haar psychische bestanddeelen, dan blijkt, dat men er in kan onderscheiden: f. de gewaarwording. 2. de z.g. vormen der gewaarwording, n.1. de ordening in plaats en tijd. 3. reproducties van vroegere gewaarwordingen, 4. verstandelijke elementen, 5. gevoelens. 6. wilsuitingen. Voor ons komt het in dit hoofdstuk alleen op de eerste vier aan en wij laten dus de gevoels- en wilsverschijnselen der waarneming hier buiten aanmerking. ■■•'t}*t Het eerste element, de enkele gewaarwording, kwam reeds ter sprake. — 46 — Het tweede punt, de localisatie en de ordening in den tijd zullen bij de verschillende soorten van waarnemingen nader onder de oogen worden gezien. Wat het derde punt betreft, de gereproduceerde elementen, hun bestaan blijkt duidelijk in de meeste waarnemingen. Neemt men b.v. het decor van een tooneel waar, dan heeft men ook reproducties van vroegere gewaarwordingen. Eindelijk komen verschillende verstandelijke elementen in de waarneming voor. Vooreerst wordt in het waarnemen het besef van de tegenstelling subject-object steeds klaarder. Dat de onderscheidene soorten van waarnemingen in zeer verschillende mate tot de verheldering van dit besef bijdragen, zal nader blijken. Verder vestigt men al naar gelang van de belangstelling zijn aandacht op dit of dat onderdeel van het veld van waarneming. De aandacht doet als het ware een keuze. Ook stelt men, zij het haast ook onopzettelijk en ongemerkt, de beteekenis van het waargenomene vast. Men herkent het, ordent het en onderscheidt het van de rest; dat noemt men wel identificeeren. De verstandelijke actie blijkt vooral, waar men zich zelf moet betrappen op tastbare fouten in de waarneming. Zoo leest men herhaaldelijk in plaats van een woord een ander, dat er op lijkt en meer verwant is aan de eigen intellectueele sfeer. Of wel men leest herhaalde malen over een drukfout heen. Uit dit laatste blijkt, dat de persoonlijke geaardheid en ervaring een belangrijke factor in de waarneming is. Al nemen twee menschen hetzelfde waar, dan zijn toch hun waarnemingen individueel verschillend. De geringere of grootere individueele scherpte van hun zintuigen, den physiologischen factor dus, kunnen we buiten bespreking laten. Tot de psychische factoren behooren: de persoonlijke belangstelling, de opvoeding en ervaring, de gewoonten, het geslacht, de leeftijd, de inwerking van het milieu, de persoonlijke voorkeur, begaafdheid, zooals die o.a. blijken uit het voorstellingsleven, enz. 33. Wij gaan thans een en ander nader aan de verschillende waarnemingen na en houden ons daarbij aan de volgorde der gewaarwordingen uit het vorige hoofdstuk. Wij beginnen met den tastzin en den gezichtszin. 1. Het actieve tasten leert ons beter de bijzonderheden der omringende wereld kennen dan de passieve aanraking of druk. Het aftasten van de vlakken, kanten en hoeken der dingen doet ze ons kennen als hard, week, ruw, glad enz. Passieve aanraking is op zich zelf reeds in staat de gewaarwording van beweging te geven, b.v. als iets zich over onze huid voortbeweegt. Het ac- — 47 — tieve bewegen bij het aftasten breidt de mogelijkheid tot bewegingsgewaarwording aanzienlijk uit. Weldra kan niet meer van een enkele gewaarwording sprake zijn, doch heeft men in werkelijkheid alleen waarnemingen. Steeds meer brengt het actieve aftasten ons in betrekking tot de voorwerpen van de buitenwereld. Hierdoor wordt het besef van de tegenstelling tusschen ons zelf als waarnemend subject en de buitenwereld als waargenomen object, aanvankelijk nog vaag, voortdurend klaarder. Het bewegen der hand bij het aftasten brengt ons in kennis met plaats, vorm, afstand en ruimte. Zoodoende bezitten de waarnemingen der tastsfeer al aanstonds het element der localisatie. Het opvatten van plaats, afstand en ruimte geschiedt met toenemende nauwkeurigheid. Dit vermogen van localisatie zal later nader ter sprake komen (91). Nog iets anders, hoewel er mee samenhangend, is de gevoelsscherpte, die over de heele huid niet overal gelijk is. Men verstaat hieronder den minimalen afstand, waarop twee punten van de huid bij prikkeling nog afzonderlijk waargenomen worden. Zij bedraagt op de tong 1 mm.; op de vingertoppen 2 mm.; op den rug 60 a 70 mm., gemeten bij gelijktijdige prikkeling der twee punten. Ook de opeenvolging in den tijd wordt steeds beter opgevat. 2. Bij de bespreking der gezichtsgewaarwordingen kwam het element der tegenstelling van subject en object reeds ter sprake. Er werd reeds op gewezen, dat de gezichtsgewaarwordingen een hoogen graad van objectiviteit bezitten. Meer dan andere gewaarw. brengen zij ons in verbinding met de objectieve buitenwereld, terwijl het subjectieve moment in het gewaarworden op den achtergrond treedt Thans wat betreft het toekennen van plaats, afstand, richting en lichamelijkheid aan de dingen, die het gezicht waarneemt Licht zonder richting bestaat niet Licht en richting zijn onafscheidelijk; beide worden tegelijkertijd door den lichtprikkel gegeven. Allengs leeren we met zekerheid de richting van een lichtprikkel vaststellen, vormen, bewegingen en afstanden bepalen. Er moet echter een groote plaats aan de verstandelijke verrichtingen in deze waarneming worden toegekend. Het kunnen onderscheiden van richtingen door middel van het directe zien, noemt men met een aparten naam de gezichtsscherpte (visus). De maatstaf voor de gezichtsscherpte is de minimale waarde van den gezichtshoek; dit is de kleinste hoek, onder welken men den vorm van een kort staafje nog kan onderscheiden. Nauwkeuriger bepaald is de gezichtshoek de hoek, dien twee richtingen met elkaar maken, welke het oog nog juist in staat is van elkaar te onderscheiden. De oogartsen hebben — 48 — als minimale waarde van dien hoek voor normale oogen een minuut (1/60 graad) aangenomen. Het oog, dat onder dezen hoek nog twee richtingen onderscheidt, heeft volgens dezen maatstaf een gezichtsscherpte van één (visus = 1). Met behulp van proefletters (optotypen). worden de oogen op hun gezichtsscherpte onderzocht. Ervaring en oefening stellen ons steeds beter in staat, de richtingen goed van elkaar te onderscheiden. Bijzienden, die een bril gaan dragen, leeren mettertijd de richtingen der voorwerpen in de verte steeds scherper onderscheiden. Jonge blinden, die na een operatie het gezicht gedeeltelijk terug krijgen, leeren langzamerhand niet enkel den tastzin, maar ook het gezicht te gebruiken om wegwijs te worden in de omgeving. Het waarnemen van beweging geschiedt mede steeds correcter door het scherper onderscheiden der richtingen. Op het gebied der bewegingen springt zeer duidelijk in het oog het verschil tusschen waarneming en gewaarwording. Voor een zuivere gewaarwording van beweging door middel van het gezicht is noodig en voldoende, dat het betreffende voorwerp van richting verandert. Dat zich allengs aan de gewaarwording een meening heeft toegevoegd, blijkt hieruit, dat dikwijls niet tot een beweging wordt geconcludeerd, hoewel aan die voorwaarde is voldaan. Dat gebeurt b.v. wanneer wij ons hoofd omdraaien, het lichaam bewegen, of alleen maar de oogen draaien. Dan veranderen wet aanhoudend de richtinglijnen der verschillende punten van het netvlies, maar toch bewegen de voorwerpen zich nu niet voor ons. De meening beheerscht hier zóó het geheele proces, dat we de gewaarwording geheel ncgeeren. Dikwijls dwalen wij echter in de meening. Een kind ziet 's avonds op straat de maan met hem meegaan. Ten opzichte van de huizen verschuift de maan schijnbaar. Het kind weet echter vast en zeker, dat de huizen stilstaan. De schijnbare verschuiving, parallax genaamd, brengt hem daarom tot de meening, dat de maan meegaat. In de meeste gevallen, waarin bewegingsgewaarwordingen optreden, zijn wij zelf in rust. Daarom is de meening, die zich onweerstaanbaar aan ons opdringt deze, dat niet wij, doch de voorwerpen zich bewegen. Dit is echter dikwijls een schijnbeweging; zoo lijkt in de lift het koord naar beneden te gaan, terwijl wij stijgen. En omgekeerd, zitten wij in den trein, dan' weten we, dat wij bewegen en de huizen, telegraafpalen enz. stilstaan. Gedurende het oponthoud aan het station meenen wij nu abusievelijk, als een trein naast ons zich in beweging zet, dat wij vertrekken. Het zien van de derde afmeting, dat ons de dingen lichamelijk doet op- — 49 — vatten, is in hooge mate de vrucht van het zien met twee oogen. Linker en rechter oog krijgen niet hetzelfde beeld van de objecten der buitenwereld, zooals men gemakkelijk opmerkt, als men ze beurtelings sluit. De ervaring heeft ons doen inzien, dat in zoo'n geval, wanneer wij twee standen tegelijk waarnemen, steeds lichamelijkheid in het spel was; naast de twee afmetingen van het platte vlak kregen wij het besef van de derde dimensie. Uit de proeven met den stereoscoop blijkt, dat onverbrekelijk met de gewaarwording een meening omtrent de lichamelijkheid verbonden is; zie het hoofdstuk over ruimte en tijd (91). De persoonlijke geaardheid en ervaring komen in tal van verschijnselen der gezichtswaarnemingen uit. Kleurenblindheid wijst reeds op een individueelen factor. Maar dit en soortgelijke verschijnselen kunnen voor een groot deel physiologisch verklaard worden uit de bijzondere bouw en verrichtingen van het zintuig; ze blijven dus hier buiten bespreking. Reeds meer psychisch is, wat men kan opmerken bij bijzienden en astigmatici, die een bril gaan dragen. De eersten waren met hun ooggebrek gewend aan wazige netvliesbeelden en legden met behulp daarvan de geziene wereld uit De scherpe beelden, die het corrigeerende glas geeft, doen hen eerst de kluts kwijt raken. Langzamerhand moeten zij in hun waarnemingen de nieuwe uitlegging aanleeren. Evenzoo gaat het met de astigmattcL Zuiver psychisch en persoonlijk is de aandacht. Zij kiest als het ware uit, richt den geest op sommige dingen, laat andere onopgemerkt en vult de gewaarwordingen op hare wijze aan; voorstellingen van vroegere waarnemingen worden gereproduceerd. De waarneming van een landschap, boerderij of molen, is voor den éénen schilder iets anders dan voor den anderen. De verwachting en de gemoedsgesteldheid maken, dat wij steeds meer of minder bevangen zijn in onze waarnemingen. De bange merkt, 's avonds door het bosch of langs het kerkhof gaande, bij het minste of geringste onraad. Vermoedt men ergens iemands aanwezigheid, dan is reeds een gebrekkige gelijkenis voldoende om de meening te doen post vatten, dat hij aanwezig is. Op den zeedijk ziet men 's avonds bij onstuimig weer de witte vacht van schapen aan voor witte koppen van golven. Over een zelfde drukfout leest men telkens weer heen, daar men aan een klein deel van het woord in het betreffende zinsverband reeds genoeg had om de bedoeling te vatten. De weinige krasjes van een caricatuur zijn voor hen, die met het origineel bekend zijn, voldoende voor de herkenning; evenzoo de weinige leesbare letters van een onleesbare handteekening, in geval men den naam kent. 4 — 50 — Dat de meening herhaaldelijk een dwaling is, bewijzen de talrijke illusies, die bekend zijn onder de naam van gezichtsbedrog. Een onjuist opgevatte waarneming noemt men een illusie, 't Meest bekend zijn de z.g. optischgeometrische illusies; o.a. die naar Z ö 11 n e r (fig. 6) en die naar MullerLyer (fig. 7) wordt genoemd. ö < Müller-Lyer fig. 7- Z ö 11 n e r fig. 6. Er zijn ook z.g.optisch-musculaire illusies, o.a. die van Drechsler. Neemt men een aantal doosjes, afnemende in grootte, doch alle van precies hetzelfde gewicht, dan zal de neiging bestaan om het grootste van twee lichter, het kleinste zwaarder te schatten. Hoewel op het gebied van de gezichtswaarnemingen het objectieve moment sterk op den voorgrond treedt, verdwijnt ook het subjectieve moment nooit geheel. Kleuren b.v. worden dikwijls onderscheiden naar den subjectieven indruk. Men spreekt van warme en harde kleuren. 34. De gehoorgewaarwordingen hebben evenals de gezichtsgew. een hoogen graad van objectiviteit. Zij lichten in belangrijke mate in omtrent de gebeurtenissen in de buitenwereld en dragen zoo bij tot het verhelderen van het besef der tegenstelling tusschen deze en het waarnemende subject Richting en plaats kunnen we echter met behulp van het gehoor lang niet zoo scherp waarnemen als door middel van het gezicht Wel hoort men ten naaste bij van welken kant een geluid komt en op welken afstand het ongeveer is, maar de onderscheiding is veel vager, dan bij het gezicht het geval is. Wij onderscheiden maar vaag van welke zijde de donder komt en I 1 \ i « i > s — 51 — op welken afstand hij is. Is een vhegmachine door de wolken geheel aan oné gezicht onttrokken, dan hooren we aan het gesnor wel ongeveer waar ze zich bevindt, maar wordt ze weer zichtbaar, dan blijkt, hoeveel aan de schatting haperde. Ervaring, oefening en de uitkiezende aandacht spelen ook op het gebied van het gehoor een groote rol en maken de waarnemingen steeds rijker in vergelijking met de gewaarwordingen. Het onderscheiden van de deeltonen berust in belangrijke mate op oefening. Door de ervaring krijgen bepaalde geluiden een bepaalde beteekenis voor ons; de aandacht wordt door enkele elementen getrokken en op grond van het reeds bekende vormt zich in de waarneming een meening, die een willekeurige toehoorder niet heeft Aan het geluid van een machine hoort de deskundige, dat er iets hapert De stem van een goeden bekende te hooren, is iets meer dan eene loutere gewaarwording. „Zooals het klokje thuis tikt, tikt het nergens," luidt de zegswijze. Muziek in 't algemeen en bepaalde melodieën in 't bijzonder, zijn voor den een iets anders dan voor den ander. Van groote beteekenis zijn een bijzonder soort van geluiden, de woorden en namen. Van jongsaf zijn ze in onzen geest symbolen geweest voor de werkelijke dingen en voor de opgedane ervaringen. Op grond daarvan beteekent voor den één een zelfde woord niet geheel hetzelfde als voor den ander, want de ervaringen, waarvoor het woord het symbool is, wisselen van mensch tot mensch. Associatie tusschen zaak en woord, de symbolische functie en andere verschijnselen in het z.g. beteekenisbewustzijn maken, dat het hooren van een woord voor ons bijna nooit een enkele gewaarwording is. Voorstellingen van vroegere ervaringen worden gereproduceerd en verstandelijke processen grijpen plaats. Daardoor hebben we in werkelijkheid niet te maken met een gewaarwording, doch met een waarneming. Onjuiste meeningen of illusies komen op het gebied van het gehoor zeer veelvuldig voor. Wie bang van aard is, zal in het donker aan het onschuldigste geluid een uitlegging geven, die zijn vrees hem ingaf. Verwacht men iemand, dan meent men telkens voetstappen te hooren. Velen hebben de neiging om in het ratelen van den spoortrein een bepaalde melodie te hooren. Duidelijk komt in de gehoorillusies uit, dat de waarneming in werkelijkheid een onverbrekelijk geheel is en geen optelling van psychische elementen. Door de opgevatte meening omtrent eenig geluid heeft het een bepaald karakter voor ons, dat verandert, zoodra daarna de dwaling wordt opgehelderd. Eerst denkt men bij het hooren van een geluid, b.v. aan hanengekraai. Is de dwaling ingezien, dan gelukt het niet meer, dit in de waar- — 52 — neming te herkennen. Dit kan men nog beter aan de woorden en namén opmerken. Een duidelijk verschil kan men waarnemen, als men eerst een woord hoort als klank, en daarna als den naam van een bekende. 35. Reuk en smaak zijn van de vijf traditioneele zinnen het minst (objectief. Zij doen ons meer onzen eigen toestand beleven, dan dat zij onzen geest op de dingen en voorvallen der buitenwereld richten. Over plaats en richting dezer laatste geven zij ons tamelijk vage inlichtingen. Doorgaans treden hun gewaarw. gezamenlijk op, meestal nog begeleid door andere, zooals tast- en temperatuurgew. Bovendien wekken ze veelal een meer of minder behagelijk of onbehagelijk gevoel. Om deze redenen kan van zuivere reuk- en smaakgew. nauwelijks sprake zijn; bijna steeds heeft men met waarnemingen te doen. De ervaring spreekt weldra een woordje mee en doet een meening ontstaan. De geur van lekkere spijs doet ons watertanden; hierin moet wel een psychisch element, zooals meening, smaakverlangens e.d., ten grondslag liggen. Deze verlevendiging der beelden van vroeger heeft de smaak en meer wellicht nog de reuk in bijzondere mate. De geur van venkel of jodoform roept nog in latere jaren met ondubbelzinnige duidelijkheid het beeld van de apotheek of de spreekkamer van den dokter op. Waarschijnlijk zijn er weinigen, die in hun leven niet de een of andere soortgelijke ervaring hebben gehad. De wetenschappelijke literatuur kent ze en de letterkundige werken geven er tal van illustraties van. , , De eerste gewaarwording van een bepaalden geur of smaak en later de waarneming er van hebben dus geheel verschillende psychische beteekenis. Het verschil tusschen gewaarwording en waarneming springt op het gebied van reuk en smaak duidelijk in het oog. Talrijk zijn de illusies op het gebied van reuk en smaak. De verwachting beïnvloedt op duidelijke wijze de waarneming; de suggestie speelt hier een buitengewoon groote rol; ook de literatuur kent ze. Dar win aa. vermeldt ze uit zijn eigen leven. In vele gevallen is alleen reeds de verwachting van een geur of smaak voldoende, om de waarneming te doen plaats grijpen zonder een daaraan beantwoordende adaequate physische prikkel Spijs en drank, waarvan de verschheid ons verdacht voorkomt kunnen we niet meer met smaak genieten. Reeds het ongewone aanzien of de ongewone plaats of wijze van opdiening bederven den lust 36. Wat de kinaesthetische, evenwichts- en orgaangewaarwordingen betreft, als loutere gewaarwording kan men ze zich denken, maar in de werkelijkheid heeft men bijna steeds met waarnemingen te doen. — 53 — De kinaesthetische gewaarwordingen treden bijna nooit anders op dan in vereeniging met andere bewegingsgewaarwordingen, die ons via de huid en de oogen geworden. De meening, die met deze gewaarwordingen gepaard gaat, speelt daarbij een belangrijke rol, zooals uit de talrijke, steeds weer terugkeerende bewegingsillusies blijkt. Het feit, dat de kinaesthetische gewaarwordingen sedert nauwelijks een kwart eeuw en nog niet algemeen als afzonderlijke gewaarwordingen worden opgevat, bewijst wel hoe weinig hier het zuivere karakter van gewaarwording op den voorgrond treedt De ondervindingen verbonden aan het behoud en het verlies van het evenwicht, zijn evenmin enkelsoortige gewaarwordingen door een specifiek orgaan in het leven geroepen. Wat men daarin beleeft, is het resultaat van vele levensverrichtingen, over het heele organisme verdeeld. Gewaarwordingen en waarnemingen van den gezichtszin, den tastzin en den.kinaesthetischen- of gewrichtszin hangen met evenwichtsgewaarwordingen en -waarnemingen onverbrekelijk samen. Dat geheel doet een meening ontstaan over onze positie ten opzichte van het ondersteuningsvlak en de richting der zwaartekracht Dwaling in de meening behoort ook op dit gebied tot de gewone ervaringen. Hiertoe kan men b.v. rekenen de illusies van zeezieke passagiers tijdens een zeereis. In bergstreken met de tandradbaan naar boven gaande ziet men huizen, boomen en telegraafpalen hellen, wanneer de wagen tenminste zóó gebouwd is, dat zijn verticaal een hoek maakt met de werkelijke verticaal. De orgaangewaarwordingen treden tegenover de gevoelens, die zij wekken, zooals honger, dorst, vermoeidheid, beklemming, opzetting, benauwdheid, gewoonlijk geheel op den achtergrond. Bovendien zijn de gevoelens omgekeerd dikwijls de aanleiding tot de gewaarwordingen, of wel versterken of wijzigen zij die. Met zuivere gewaarwordingen heeft men dus zelden te doen; er komt een element van meening bij. De meening is echter weinig objectief in verband met den sterk subjectieven aard der betreffende ondervindingen, die veelal niet door objecten van de buitenwereld in 't leven worden geroepen, doch door den eigen toestand van het ondervindende subject. De meening, en daarmede de geheele waarneming, wordt door dien toestand en de geaardheid van het subject op beslissende wijze beïnvloed. De vermoeidheid, die men gevoelt bij een arbeid, die niet van harte gaat, verdwijnt, als men geliefkoosde bezigheden ter hand neemt Honger maakt rauwe boonen zoet 't Is niet te verwonderen, dat in deze weinig objectieve sfeer de suggestie (103) een groote rol speelt Enkele woorden zijn dikwijls reeds voldoende om een organische gewaarwording als pijn, angst, afkeer te doen beleven. — 54 - Ziet men iemand gapen of braken, dan ontstaat de neiging om desgelijks te doen. In hypnose is deze natuurlijke suggestibiliteit nog aanmerkelijk versterkt; dorst, eetlust, beklemming, vermoeidheid, walging laat zich de gehypnotiseerde door het woord van den hypnotiseur suggereeren. De illusies zijn op dit gebied schering en inslag. De verwachting van wat men zal waarnémen bereidt deze reeds voor; b.v. de pijn onder de behandeling van den chirürg of den tandarts. De z.g. optisch-musculaire illusies van Drechsler kwamen reeds ter sprake. Op het weinig objectieve karakter der orgaangewaarwordingen werd reeds gewezen. Meer objectief zijn de evenwichts- en kinaesthetische gewaarwordingen, evenals de bewegingsgewaarwordingen in het algemeen. Deze helpen dan ook wel mede tot het bepalen van plaats, afstand en richting, terwijl de orgaangewaarwordingen in dit opzicht nauwelijks in aanmerking komen. Resumeerende blijkt ons, dat van den rijken psychischen inhoud der waarneming voornamelijk van belang zijn: 1. de graad van objectiviteit, die voor de verschillende waarnemingen sterk uiteen loopt en dus in wisselende mate bijdraagt tot het besef van de tegenstelling subject-object 2. het toekennen van plaats, afstand, richting en lichamelijkheid ; later ook de ordening in den tijd. (91). 3. de individueele factor van de persoonlijke geaardheid en ervaring. III. Het voorstellen. 37. Haalt men zich voor den geest, wat men gisteren zag, b.v. een toren, dan zegt men, dat men zich dien toren voorstelt of daarvan een voorstelling heeft. Ook de gewaarwordingen der andere zinnen kan men zich later weer meer of minder duidelijk voorstellen of reproduceeren en ook daar spreekt men van een voorstelling of beeld. Dit woord wordt niet enkel voor de gezichtsvoorstellingen, doch voor alle voorstellingen gebruikt. Beeld is een hachelijke metaphora. Het woord beeld heeft n.1. het misverstand in de hand gewerkt, alsof de voorstellingen of reproducties op zich zelf bestaande wezenlijkheden zouden zijn, die komen en gaan en in bepaalde cellen of celgroepen der hersenschors gelocaliseerd zouden zijn. Die beelden zouden dan vrijwel standvastige afdrukken van eenmaal doorleefde gewaarwordingen zijn. De vergelijking met een afdruk of konterfeitsel, ontleend aan de werkelijke beelden der kunst, gaf gereedelijk aanleiding tot dat misverstand. Daarbij komt, dat ons denken met gebeurtenissen alléén niet veel uitrichten kan; het heeft substantieele dingen noodig, stof- - 55 — felijke of onstoffelijke, getuige in de natuurkunde de electriciteit in plaats van de electrische toestanden of het electrische gebeuren. De psychologische onderzoeker gaat zich insgelijks weldra overwegend bezig houden met de voorstellingen en niet met het voorstellen. Is eenmaal de abstractie „voorstelling" gevormd, dan neigt het denken er spoedig toe over om die abstractie zoo al niet te verpersoonlijken, dan toch meer of minder duidelijk als afzonderlijke wezenlijkheid op te vatten. Deze onjuiste opvatting voert dan licht tot onjuiste vraagstellingen. De hachelijkheid der metaphora beeld blijkt genoegzaam uit de ervaring. Wat men in den geest ziet, als men zich den toren van gisteren voorstelt, heeft niet veel van een beeld. Over 't geheei is het iets onduidelijks, flakkerends; sommige deelen ontbreken geheel, enkele zijn scherp. Gaandeweg verliest dit z.g. beeld meer en meer van zijn duidelijkheid, of het verandert geleidelijk, als men daarna den toren geregeld Weer ziet. Verder is het een heel gewoon verschijnsel, dat men zich de dingen voorstelt in afmetingen, die in 't geheel niet overeenstemmen met die der oorspronkelijke waarneming. De opvatting der afzonderlijke afdrukken heeft ook in de uitkomsten der anatomische, physiologische en psychopathologische onderzoekingen steeds minder steun gevonden. Niet velen meer huldigen de meening, dat in de cellen der hersenschors de standvastige afbeeldsels als in vakjes neergelegd zijn. Als afzonderlijke wezenlijkheden vat men de voorstellingen niet meer op; maar de drang naar vertastbaring blijft uit het proces van het voorstellen, als z.g. inhoud, de voorstelling abstraheeren. Naast den inhoud van het voorstellen staat dan de verrichting zelf of de functie. Maar deze twee zijn alleen in abstracte van elkaar te scheiden; in werkelijkheid zijn ze onafscheidelijk. De verrichting voorstellen bestaat niet, zonder dat men zich iets voorstelt en deze inhoud heeft tot onmisbare voorwaarde de daad van het voorstellen. Eindelijk is het raadzaam het reproduceeren van gewaarwordingen te onderscheiden van het reproduceeren van waarnemingen, wegens het groote verschil in psychische beteekenis tusschen gewaarworden en waarnemen. Zoo mogelijk drukt men dit onderscheid ook in den naam uit. Men reserveert dan den naam voorstelling voor de reproductie van een waarneming en noemt de reproductie van een gewaarwording eenvoudig gereproduceerde gewaarwording, daar een afzonderlijke naam hiervoor niet bestaat. 38. Analyseeren we een voorstelling, dan vinden we daarin elementen, welke met die der waarneming correspondeeren. Zooals we dus in de waarnemingen gewaarwordingselementen aantreffen, zoo hebben we in de — 56 — voorstellingen gereproduceerde gewaarwordingen. In de waarneming en de voorstelling heeft men het geestelijk gericht zijn op iets; gewaarwording en gereproduceerde gewaarwording missen dat kenmerk. In de meeste gevallen heeft men geen moeite om uit te maken of men iets waarneemt, dan wel het zich voorstelt Waarnemen en voorstellen moeten dus wel wezenlijk verschillende psychische verrichtingen zijn. Als het er echter op aan komt het verschil nauwkeurig aan te geven, dan blijkt dit niet zoo gemakkelijk als het aanvankelijk leek. Voor vele psychologen bestaat het verschil alleen in de sterkte. De sterkte eener gewaarwording hangt in de eerste plaats af van de sterkte van den prikkel. Daar bij een reproductie een uitwendige prikkel ontbreekt, zal men dus bij een zeer zwakken prikkel vaak in het onzekere zijn, of men met een gewaarwording of met een reproductie te maken heeft. De gespannen verwachting suggereert dikwijls een waarneming, waar slechts een voorstelling in het spel was. Dit alles rechtvaardigt nog niet, de waarneming en de voorstelling als wezenlijk gelijk op te vatten en slechts in graad van sterkte verschillend. Vooreerst kunnen de prikkels, die tot gewaarwordingen aanleiding geven, zóó zwak zijn, dat men zich mtoeilijk nog geringer bedrag aan physische energie kan denken, welke volgens die opvatting de aanleiding tot voorstellingen zou zijn. Bovendien onderscheidt men ook de levendigheid of graad van bewustheid. Deze hangt in de eerste plaats af van de opmerkzaamheid. Al is zij ongetwijfeld ten deele ook afhankelijk van de sterkte, toch is zij tot op zekere hoogte, voor zoover zij n.1. door de opmerkzaamheid bepaald wordt, als afzonderlijke eigenschap van de sterkte te onderscheiden. Die eigenschap, de levendigheid, treedt bij de voorstellingen veel sterker op den voorgrond, omdat de voorstellingen in zoo sterke mate van de aandacht afhangen. Velen zeggen zelfs, dat de voorstellingen alleen de eigenschap levendigheid hebben en dat bij haar van sterkte (intensiteit) niet kan worden gesproken. Men kan een levendige reproductie hebben van een zwakke gewaarwording en een flauwe van een sterke gewaarwording. Bijzonder levendig kunnen droomvoorstellingen zijn; ook de voorstellingen, die indirect door gewaarwordingen worden opgewekt. Ziet men b.v. een appel, dan kan men zich den smaak levendig voorstellen. Er is voor de onderscheiding tusschen het waarnemen en het voorstellen een wezenlijker criterium dan de verschillen in sterkte en levendigheid. Beide, waarnemen en voorstellen, zijn op een voorwerp gericht. Bij het waarnemen kent men aan het voorwerp een bestaan buiten het subject toe; men zegt, dat het het karakter van lichamelijkheid (Leibhaftigkeit) heeft Bij het voorstellen daarentegen wordt het voorwerp als voorgesteld ge- — 57 — dacht; het heeft een beeldkarakter (Bildhaftigkeit). Dit onderscheid is zóó groot, dat er in de meeste gevallen een kloof bestaat tusschen deze kenprocessen, het waarnemen en het voorstellen. Het schema: 1. bij het waarnemen de lichamelijkheid, 2. bij het voorstellen het beeldkarakter, gaat inderdaad in de meerderheid der gevallen op. Nu zijn er echter ook gevallen, die uit dit schema springen. Er is namelijk een kennen, dat tusschen het waarnemen en voorstellen in staat. Het heeft de eigenschappen van beide en zweemt nu eens meer naar het waarnemen dan weer meer naar het voorstellen. Het kan toch gebeuren, dat men iets in de werkelijkheid ziet, terwijl inderdaad geen voorwerp aanwezig is. Onder bepaalde omstandigheden kan iedereen dit ervaren. Fixeert men b.v. een rood kwadraat van ± 5 cm' op een grijzen achtergrond gedurende 20 seconden of langer en neemt het nu weg, dan ziet men daarna op dezelfde plek een ^r'p tC,°mPiementair iS r°°d (gr°en)- Dat is het neSatieve nabeeld (22). Behalve deze nabeelden zijn er nog andere bijzondere beelden, die het midden houden tusschen eene gewone waarneming en een voorstelhngsbeeld. Zulk een tusschen waarnemen en voorstellen in staand kenproces komt vooral bij kinderen en jeugdige personen herhaaldelijk voor Fixeert een kind, dat aanleg daartoe heeft, een voorwerp gedurende 10 a 15 seconden, dan kan daarna, als het voorwerp weggenomen wordt, een beeld verschijnen soms met dezelfde kleur als het voorwerp. Hoe meer de belangstelling door het voorwerp getrokken wordt, hoe meer kans, dat dit gebeurt Bij het proefondervindelijk onderzoek bezigt men daarom gaarne silhouetten van tafereelen uit de kinderwereld. J a e n s c h, die vele onderzoekingen aan dit kenproces heeft gewijd, noemt deze bijzondere beelden Anschaumgsbüder. Menschen, die er aanleg voor hebben, noemt hij eidetisch aangelegd. Het eidetisch kenpróces komt met het waarnemen in zooverre overeen dal: bij beide een voorwerp wordt gezien. Immers ook de Anschauungsbilder worden m letterlijken zin gezien. Het komt met het voorstellen in zooverre overeen, dat men bij beide weet, niet met een buiten het subject reëel bestaand voorwerp te doen te hebben. Soms is het verschijnen van zulke Anschauungsbilder duidelijk afhankelijk van de physiologische prikkelingsvoorwaarden en staan zij dus dicht bij de nabeelden, hoewel die afhankelijkheid nooit zoo sterk uitgesproken is als bij deze; dan weer geven voor hun optreden de psychische factoren, vooral de be- — 58 - langstelling, den doorslag en staan ze dus dichter bij de gewone voorstellingen, hoewel ze steeds levendiger en rijker zijn dan deze, nauwkeurig beschreven worden en door het subject nooit of zelden er mee worden verwisseld. Volgens de uitkomsten der onderzoekingen van J a e n s c h komt de eidetische aanleg bij een vrij groot percentage der kinderen voor. Op lateren leeftijd wordt het verschijnsel zeldzamer. 39. De gezichtsvoorstellingen hebben van alle wel de meeste beteekenis. Zij zijn rijker aan elementen dan de andere voorstellingen en ieder kent ze uit eigen ervaring. Men kan zich kleur, vorm, afstand, richting en lichamelijkheid voorstellen. Volgens een aantal onderzoekers kan een levendige gezichtsvoorstelling zelfs nabeelden doen ontstaan. Deze levendigheid is van persoon tot persoon in graad uiteenloopend. Bij sommigen zijn de gezichtsvoorstellingen veel levendiger dan de andere soorten. Visueel noemt men hen, die veel meer met hun gezichtsvoorstellingen werken dan met andere. Deze zullen bij hen allicht levendiger zijn dan bij anderen, maar noodig is het niet Qehoorvoorstelüngen komen ook bij haast alle menschen voor. Zij zijn echter veel onvollediger, armer aan representatieve elementen dan de gezichtsvoorstellingen. Dikwijls bestaan zij slechts uit een vage voorstelling van het rhythme en is de klank geheel verbleekt. Ook de gehoorvoorstellingen zijn in levendigheid individueel geheel verschillend. Menschen, bij wie zij bijzonder levendig zijn, zijn b.v. die m|et veel muzikalen aanleg. Auditief of acustisch noemt men hen, die vooral met hun gehoorvoorstellingen werken. Opmerkelijk is, dat een gehoorgewaarw. dikwijls vergezeld gaat van een gezichtsreproductie. Zij, die deze eigenaardigheid hebben, hebben b.v. als zij den klinker a. hooren, daarbij de gezichtsreproductie van rood of blauw, bij e van wit of geel enz. De Franschen noemen dit audition colorée. Ook het omgekeerde, dat dus een gezichtsgewaarw. begeleid wordt door een gehoor-reproductie komt voor, maar bij uitzondering. Volgens velen heeft men daarbij, althans in een aantal gevallen, met werkelijke gewaarw., z.g. secondaire gewaarwordingen te doen en niet met reproducties. Men noemt het verschijnsel dan synaesthesie; medische psychologen zijn van meening, dat gevallen van synaesthesie op neuropathischen bodem berusten. Kenmerkend althans voor het verschijnsel der audition colorée is zijn dwangmatig karakter. Ook de tactiele voorstellingen zijn psychisch van groot belang. Het zijn de — 59 — lastgewaarw., waarop wij aanvankelijk moeten af gaan voor het wegwijs worden in de omringende wereld. Oppervlakte, afstand, ruimte en richting worden afgetast en de voorstellingen daarvan stellen ons in staat, ons in de omgeving te oriënteeren. Hoe levendig de voorstellingen door'oefening en ervaring kunnen worden, leeren de blinden. Zonder beweging kunnen echter geen tastindrukken tot stand komen. Vandaar dat de tastvoorstellingen nooit geïsoleerd bestaan, doch in verbinding met andere bewegingsvoorstellingen, n.1. visueele, kinaesthetische en evenwichtsvoorstellingen. Voorstellingen van beweging kunnen van verschillende afkomst zijn: i. van gezichts-, 2. van tast-, 3. van kinaesthetische waarnemingen, 't zij ïn engeren zin, van de gewrichten* 't zij in ruimeren zin van spieren, peezen en gewrichten. Over de eerste twee soorten behoeft men niet lang in twijfel te staan: men kan in gedachte een beweging zien, een beweging over de hand voelen gaan. Over de kinaesthetische voorstellingen loopen de meemngen uiteen. Wie geen afzonderlijke kinaesthetische gewaarw. erkent, neemt natuurlijk ook niet het bestaan van afzonderlijke kinaesthetische reproducties aan. Anderen nemen ze wel aan, maar zijn van meening, dat ze altijd door de begeleidende tast- en gezichtsvcorstellingen in levendigheid worden overtroffen. Sommige menschen hebben zeer levendige kinaesthetische vooretellingen. Men heeft gevonden, dat menschen wat hun voorstelKngsleven betreft, individueel sterk uiteenloopen. Niet alleen stelt de een de dingen van een bepaald gebied zich veel levendiger voor dan de ander, maar ook werkt de een veel meer met een bepaalde soort van voorstellingen, de ander weer met een ander soort. Op grond van dit functooneele verschil heeft men typen opgesteld en spreekt van het visueele, acustische, tactiele en motiele voorstellingstype, naar gelang men in zijn voorstellingsleven voornamelijk werkt met visueele, acustische, tactiele of motiele voorstellingen. Reuk- en smooAvoorstellingen zijn vaag in vergelijking met gezichts- en gehoorvoorstellingen. Ze zijn moeilijk spontaan op te wekken, d.w.z. men kan zich moeilijk zonder de hulp van verwante gewaarwordingen een bepaalden geur of smaak voorstellen. Déze flaüwe beelden missen dan ook geheel de karakteristieke eigenschap van reuk- en smaakgewaarw., om ineens weer de herinnering aan vroegere episoden op te roepen. In den droom komen ze tamelijk veelvuldig voor, tot 7 % volgens de statistieken. Orgaangewaarwordingen kan men ongetwijfeld later ook reproduceeren, buikpijn b.v., zij het ook veel flauwer dan de meeste andere. Wat de voorstellingen van reuk, smaak en de orgaanvoorstellingen be- — 60 — treft, ook zij hebben, evenals alle andere voorstellingen, een denkelement, dat haar wezenlijk van gereproduceerde gewaarw. onderscheidt. Dit denkelement bestaat in het gericht zijn op iets. IV. Denken. 40. In het voorgaande bleek ons het groote verschil, dat er psychologisch bestaat tusschen gewaarworden en waarnemen. In het bijzonder komt dit verschil uit in den rijken verstandelijken inhoud der waarneming; haar gevoels- en wilselementen lieten we buiten bespreking. Door dien rijken verstandelijken inhoud kan men bij het waarnemen van denken spreken; bij het gewaarworden zonder meer nog niet. Voornamelijk zijn het twee geestelijke verrichtingen in het denken, die op den voorgrond treden, n.1. het onderscheiden en het samenvatten; het eerste komt neer op het opmerken van verschil, het tweede op het inzien van overeenkomst. De eerste van de twee verrichtingen, het opmerken van verschil, is de gemakkelijkste. Kinderen b.v. merken spoedig verschil op, maar overeenkomst zien ze pas later. Voor beide is echter noodig, dat de niensch beschikt over voldoend heldere voorstellingen; daarom kan dan ook pas op een bepaalden trap van ontwikkeling van denken worden gesproken. Er moet herinnering bestaan. Dan pas kan het komen tot de andere geestelijke verrichtingen, die het denken omvat, n.1. het herkennen, het vergelijken, het onderscheiden, het samenvatten van het gelijke. In belangrijke mate wordt men bij het leeren onderscheiden gesteund door eigen levenservaring en door die van zijn medemenschen. De eerste prent den jongen mensch duidelijk het verschil in, zoodra hij zich vergist, b.v. oneetbare dingen in den mond steekt; de tweede helpt hem door voorbeeld, onderricht en bovenal door het gebruik van namen. Buitengewoon belangrijk wordt de taal, zoowel door het met namen aanduiden der verschillen als door het onder één naam samenvatten van een groep van dingen of levende wezens. Het kind vindt in de namen een machtigen steun voor het verwerven van begrippen. Het vindt in de woorden en namen belichaamd de resultaten van het denken vanzijn ouders en voorouders. Woorden als: zoogdier, plant, kiem, muziek enz. vertegenwoordigen een groot bedrag aan geestesarbeid. Voor men tot de begrippen, door die woorden aangeduid, kwam, moest men langen tijd vergelijken, in een bepaalde groep het verschillende als het bijkomstige leeren beschouwen, het overeenkomstige als het wezenlijke en dit overeenkomstige, na het opgespoord te hebben, afzonderen (abstraheeren) als zelfstandig begrip. Doordat men aan het begrip een naam verbond, werd het iet» blijvends en iets algemeen mededeelbaars. Het kind bespaart zich door van den inhoud en den naam van het begrip kennis te nemen een groot deel van den geestelijken arbeid, dien de begripsvorming inhoudt. Er is psychologisch een wezenlijk verschil tusschen begrippen en beelden (voorstellingen). De eerste zijn de uitkomst van het denken, de tweede zijn de beelden van vroegere waarnemingen. Deze worden weer bewust door eenvoudige reproductie; de eerste zijn de vrucht van het moeizaam geestelijk werk van vergelijken, onderscheiden, samenvatten en abstraheeren. Denken is niet beelden zien; het eerste vereischt abstractie, het tweede niet. Wel zijn de beelden aan het denken vooraf gegaan. De moderne psychologie kent ook het denken zonder eenigerlei tusschenkomst van beelden. De Franschman Binet en een aantal Duitsche psychologen, vooral die uit de z.g. W ü rz b urg e r school (K ü 1 p e, Bühler, Marbe, Ach), hebben in hun proefnemingen het bestaan van een niet-aanschouwelijk element in het denken bevestigd, dat ook in de zelf-waarneming buiten het experiment op te merken valt. Er zijn gedachten zonder een nawijsbaar spoor van voorstellingen. Dikwijls zien we reeds in, wat het antwoord moet zijn, voordat wij het in woorden kunnen uitbeelden. We zoeken de ontbrekende formule en weten, wat we zoeken. De experimenten toonen aan, dat dikwijls in het denken symbolen in de plaats treden van voorstellingen. Met de behandeling van de begrippen en het denken komt de zielkunde in aanraking m(et het terrein der logica. De vraag is van praktisch belang, wat tot het gebied van de psychologie, wat tot dat der logica behoort. Wij zagen reeds, dat de eigenaardige positie der zielkunde in de hiërarchie der wetenschappen meebrengt, dat zij telkens gevaar loopt, zich op het gebied van zuster-wetenschappen te begeven. Aan het tot stand komen van elk weten hebben wel krachtens Ax. 3. zoowel het inwerkend object als het subject deel, maar toch is dit Weten een onscheidbaar geheel. De zielkunde heeft als haar bijzondere taak, het weten te bestudeeren als psychisch verschijnsel. Hoe licht komt zij er echter wegens de onscheidbare eenheid van alle psychische ervaring toe, ook het objectieve deel, den z.g. inhoud van het weten, in den kring van » haar onderzoek op te nemen en niet enkel het subjectieve deel, de z.g. functie, dw.z. de psychische verrichtingen. Het onderzoek der begrippen zelf komt voor rekening der logica. Hoe zij gevormd moeten worden, hun indeeling in soorten, hun definities, hun beschrijving, hun eigenschappen, zooals omvang en inhoud, dat alles behoort tot het terrein der logica. De zielkunde bestudeert alleen de psychische verrichtingen en factoren, die bij de begripsvorming in aanmerking i - 61 — - 62 — komen, zooals: het vergelijken, het onderscheiden, persoonlijke neiging en voorkeur enz. 41. Het denken omvat behalve de vorming van begrippen ook die van oordeelen. Ook de ontwikkelingsgang van het oordeelen heeft vele phasen. De overgangen zijn moeilijk aan te wijzen, zooals de onvaste terminologie (meening, opinie, gevoelen, idee, geloof, vermoeden, overtuiging) reeds uitwijst. Beide, begrip en oordeel, zijn uitingen van het denken en onderscheiden zich als zoodanig wezenlijk van het voorstellen. Voor het oordeelen gelden als de twee kenmerken, waardoor het zich onderscheidt van het loutere hebben van beelden: 1. de bevestiging of ontkenning van een bestaan of een betrekking. 2. De overtuiging, in zeer verschillende graden van sterkte, van het juiste of onjuiste dier bevestiging of ontkenning. Een oordeel is een uitspraak, die een betrekking tusschen twee begrippen vaststelt, b.v.: Die man is ziek. Het weer is fraai. Platina is duur. Deze definitie slaat op den z.g. inhoud; zij is dus een bepaling der logica. Het aandeel van het subject, de psychische verrichtingen en factoren, die in het spel zijn, kan men bepalen als het inzien van de betrekking tusschen twee begrippen, het besef van de meerdere of mindere geldigheid van dat inzicht en het uitspreken daarvan. Dit is het volledig, onder woorden gebrachte oordeel. Behalve dit z.g. expliciete oordeel onderscheidt men ook de onuitgesproken meening als een impliciet oordeel. Inderdaad is er tusschen de meening, welke reeds in de waarneming ligt besloten en het onuitgesproken oordeel, psychisch geen wezenlijk onderscheid. Ze gaan zonder scherpen overgang in elkaar over en dus kan een meening een impliciet oordeel genoemd worden. Het bewustzijn van de geldigheid van een oordeel kan zeer verschillende graden hebben en naar gelang daarvan onderscheidt men dan ook: meenen, gelooven, vermoeden, twijfelen, overtuigd zijn, onzeker zxjn enz. Dat bewustzijn kan zelfs tot een vaag besef verbleeken. Een sterk besef van de geldigheid van een oordeel bestaat in den psychischen toestand van zekerheid of verzekerdheid (102). Deze bestaat o.a., wanneer een waarheid klaarblijkelijk (evident) is. Maar de zekerheid is met uitsluitend gegrond op de logische kracht van het oordeel. Er zijn behalve de logica nog andere factoren, die de verzekerdheid bepalen; b.v. die, welke in het gelooven optreden. Het gevoelsleven speelt daarin een belangrijke rol, terwijl in het logisch redeneeren alleen de rede het richtsnoer is. De onvastheid der terminologie komt echter ook hier duidelijk uit. Vele — 63 — psychologen maken niet een scherpe scheiding tusschen gelooven en weten Voor hen is daarin slechts verschil in graad van zekerheid. Anderen zien hier een wezenlijk onderscheid. Het begrip der associatie beheerschte vroeger het heele terrein van het denken. De associatie-theorie bracht alle denken terug tot verbindingen van de sporen der bewustzijnsinhouden. Opgevat als zuiver mechanische band tusschen die sporen is deze hypothese ontoereikend gebleken voor de verklaring der psychische feiten. Wil men haar een voornamere rol in het psychische leven toekennen, dan die, welke binnen het gebied der zuivere reproductie ligt, dan moet men aan het begrip een ruimeren zin toekennen. Men kan b.v. de beteekenis, die in elk gegeven geval de voorstellingen voor het individu hebben als een essentieel element van het associatie-begrip opvatten. In plaats van louter een band van sporen der voorstellingen zonder meer, ontstaan door het gelijktijdig of onmiddellijk na elkaar bewust doorleven van gewaarw., waarn. en reproducties, wordt zij dan een verbinding, door de reageerende, uitkiezende persoonlijkheid tusschen zijn waarnemingen, voorstellingen, begrippen en denkbeelden tot stand gebracht De associatie aldus opgevat, heeft echter juist het bestaan van deze psychische vormingen tot voorwaarde, inplaats varl, naar de opvatting der associatie-hypothese, zelf de voorwaarde tot die vormingen te zijn. Ook van de opmerkzaamheid, die terloops werd aangeroerd, is de belangrijke beteekenis in het waarnemen en het oordeelen, uit de ervaring voldoende bekend. 42- A is grooter dan B. B is grooter dan C. A is dus grooter dan C. De geestelijke verrichting als in dit voorbeeld, heet redeneeren of besluiten. Zij is onder de denkverrichtingen de voornaamste. Er komen nu wezenlijke verschillen met de vroegere geestelijke processen, die het bestaan van een afzonderlijken naam, rede, wettigen onder het voorbehoud, dat de scherpe afgrenzingen door de benaming gesuggereerd, niet in de werkelijkheid bestaan. De vraag is, waarin het redeneeren wezenlijk verschilt van de eenvoudigere uitingen van het denken. De logica definieert een besluit als het vormen van een nieuw oordeel op grond van reeds bekende oordeelen. De sterrekundige b.v. besluit tot het bestaan van een ster, die nog nooit gezien is. De psychologie bestudeert de psychische verrichtingen, het subjectieve moment dus, van het oordeel. Voor haar is in het besluiten allereerst van — 64 — belang, dat men zich, om tot nieuwe meeningen en inzichten te geraken, steeds onafhankelijker maakt van de onmiddellijke waarneming en van de herinneringsbeelden. In het type van besluiten, waarvan het bovenstaande een voorbeeld is, worden twee bijzondere oordeelen naast elkaar gezet en uit die twee wordt een derde bijzondere oordeel afgeleid. Aldus gaat men te werk bij het oplossen van rekenkundige vraagstukken enz. Met associatie alleen kan men deze geestelijke verrichtingen evenmin verklaren als het eenvoudige oordeelen. Het proces is duidelijk uitkiezend, de twee bijzondere oordeelen werden juist tot elkaar in betrekking gebracht door den wensch om over de betrekking tusschen A en C klaarheid te verkrijgen. Uitkiezen nu valt buiten het begrip der associatie. Het tweede type is dat der inductieve redeneering. B.v.: Paarden zijn hoefdieren en planteneters. Schapen, koeien en geiten zijn eveneens hoefdieren en planteneters. Besluit: Alle hoefdieren zijn planteneters. Uit een grooter of kleiner aantal bijzondere oordeelen wordt een algemeen oordeel afgeleid. Dit aantal is gewoonlijk niet zoo groot, als men oppervlakkig zou denken. De neiging tot generatiseeren blijkt heel groot te zijn In 't bijzonder is de neiging, een bepaalde uitkomst te verwachten op grond van een enkele of althans zeer weinige ervaringen groot, als sterke aandoeningen in het spel zijn geweest. Ook de taal werkt de neiging om te generaliseeren sterk in de hand, want aan verschillende voorwerpen een zelfden naam te geven berust op inductief generaliseeren. Het gebruik der taal versterkt dus de reeds van nature bestaande sterke neiging tot generaliseeren. Het is van groote beteekenis voor ons te kunnen eeneraliseeren; de zwakheid ervan is, dat het veelal te overijld en onvolmaakt gebeurt. Reeds bij het tweede of derde feit heeft men dikwijls voor zich zelf al het algemeene oordeel gereed en begint dan de deductie, d.w.z. men leidt dan reeds uit dezen algemeenen regel in de bepaalde gevallen een bijzonder oordeel af. . Natuurlijk is het geringer of grooter aantal gevallen, waaruit een algemeene regel wordt getrokken van invloed op het meer of minder bewuste van het besluit; allerlei variaties en graden laten zich denken. Inductief redeneeren is in hooge mate uitkiezend. Van de vele dingen, die in elk bepaald geval op te merken zijn, moeten juist die uitgekozen worden, waarop het aan komt. Hierin toont het individu zijn scherpzinnigheid, meer algemeen gesproken zijn grooter of geringer verstand of intellect. De wetenschappelijke inductie kiest stelselmatig uit. Zij is er op uit — 65 - kenteekenen te vinden, die op essentieele gelijkheid der leden van een klasse wijzen. Haar verschil met de gewone inductie van het dagelijksch leven is, dat zij haar uitkomsten verifieert, zoo mogelijk door het experiment. Het derde type is de deductieve redeneering. Uit een algemeen en een bijzonder oordeel wordt een ander bijzonder oordeel afgeleid. Het volledig type ervan is in de logica bekend als sluitreden (syllogisme). Het algemeene oordeel heet major, het eerste bijzondere oordeel minor, samen zijn ze de praemissen. Het afgeleide bijzondere oordeel heet conüusk. In haar algemeenen vorm beantwoordt de sluitreden aan de volgende figuur- 1. M is P. 2. C is M. 3- C is P. De major vooronderstelt de noodige kennis of ervaring, die het daarin besloten algemeen oordeel tot geestelijk eigendom maakt. De minor heeft een andere psychische beteekenis; hij vereischt intellect om in te zien welke m het gegeven verband de wezenlijke kenmerken van het begrip in het byzondere deel zijn, m.a.w. hoe men dat begrip in het onderhavige geval heeft op te vatten, met terzijdestelling van wat niet ter zake doet Het gegevene in een bepaald geval op de logisch juiste wijze (theoretisch intellect) of op de meest practische wijze (practisch intellect) op te vatten dat geeft juist den aard en den graad der verstandelijkheid aan. Het is dit wezenlijke kenmerk, dat dezen hoogen trap van het denken onderscheidt van de lagere. Inderdaad zijn er niet anders dan langzame overgangen en theoretisch zijn er dus slechts graadverschillen. Zijn deze echter op een bepaalden trap zóó groot geworden, dat de uitingen en resultaten geheel anders worden, dan mag men spreken van een qualitatief verschil. Dat is nier het gevaL De sluitreden, als object van onderzoek beschouwd, haar indeeling, voorwaarden en normen behooren tot het terrein der logica. 43- Steeds meer begint men in de laatste tientallen jaren het hooee belang der intuitie te beseffen voor het verwerven van nieuwe inzichten. Nauw hangt daarmee samen een groeiend besef van de belangrijkheid van het onbewuste zieleleven, waarheen de onderzoekingen van Freud en anderen den weg wezen. Ook buiten de wetenschappelijke sfeer werd zoowel het groote belang van het onbewuste zieleleven als van de intuitie reeds lang ingezien. De vraag is, wat men onder intuitie heeft te verstaan De etymologie brengt ons hier niet veel verder. Het begrip is nog vaag en de wetenschappelijke analyse is nog niet ver gevorderd. Het wordt niet alleen toegepast in de sfeer van het kennen, doch ook in die van het voelen b v — 66 — op het gebied van de kunst. Op het gebied van het kennen verstaat men er onder het op eens, zonder voorafgaand discursief denken, inzien van een waarheid. Tot de begunstigende factoren voor de intuitie rekent men: i. het begaafde intellect. 2. groote belangstelling. 3. sterke, langdurige concentratie op een zelfde onderwerp. Intuitie en onbewust zieleleven hangen nauw samen; de groote beteekenis, die ze beide hebben in het leven van den kunstenaar wijst daar duidelijk op. Men definieert dan ook de intuitie veelal als een onbewust voelen of een onbewust inzien. Naarmate het inzicht in het onbewuste zieleleven vordert, zal ook de intuitie iets van het raadselachtige verliezen, waarin dit begrip vooralsnog gehuld is. (12). 44. Er bestaan vele theorieën om de verschijnselen van het denken te verklaren. De verscheidenheid is groot, het boven de persoonlijke opvattingen vaststaande nog van geringen omvang. Wij vermelden alleen de sociale theorie. Sociologen (Durkheim e.a.) staan de theorie voor, dat het intellect van socialen oorsprong is. Ongetwijfeld speelt de omgeving een uiterst belangrijke rol in de ontwikkeling daarvan. Men kan duidelijk opmerken, hoe gunstig het voor het jonge kind is, als zijn omgeving zich met hem bemoeit, met hem speelt e.d. en hoe het verstandelijk traag vooruit komt, als het door zijn omgeving aan zijn lot wordt overgelaten. Hetzelfde merkt men op nog ruimere schaal in de groote menschenmaatschappij. De sociale psychologie kan op tal van feiten wijzen, waaruit de belangrijkheid van den socialen factor afdoende blijkt Maar de maatschappij schept niet het intellect. Het uitkiezen, de meest kenmerkende werking van het intellect, ervaart ieder dagelijks als iets, waar een element van individueele oorspronkelijkheid in zit Zoo alleen is de verbluffende verscheidenheid der meeningen en inzichten te verklaren, die in de werkelijkheid bestaat Een louter sociale oorsprong zou een veel grootere gelijkvormigheid daarvan met zich brengen. Wel blijkt hier weer duidelijk, dat de individueele psychologie op zich zelf onvolledig is. Zij behoeft noodzakelijk aanvulling door de collectieve psychologie. HOOFDSTUK III. HET GEVOELEN. 45- Kennen, gevoelen en begeeren zijn de drie grondfeiten van het zieleleven. Onder het voorbehoud van de eenheid van ons zieleleven (ax O vatten wij ze op als drie grondverschijnselen, die elk hun eigen wezen en wetten hebben en zich daardoor als afzonderlijke processen laten onderscheiden. Om verschillende redenen vertoont het hoofdstuk der gevoelens een beeld van verwarring en onzekerheid. Allereerst laat het spraakgebruik een verscheidenheid van opvattingen van vele woorden en benamingen op dit gebied toe. B.v. het woord gevoelen zelf: Schuurpapier is ruw op het gevoel. Ik voel honger. Hij gevoelt zich behagelijk. Wij gevoelen ons gelukkig. Ik voel geen medelijden met hem Hij is van gevoelen, dat gij U vergist Uit deze voorbeelden blijkt, dat het woord gevoelen of voelen voor ten minste vier groepen van verschijnselen gebruikt wordt: 1. de verschijnselen van het z.g. vijfde zintuig. 2. orgaangevoelens (honger, dorst enz.). 3- de eigenlijke gevoelens in engeren zin, die van aangenamen of onaangenamen aard zijn (gevoelens, affecten, emoties, aandoeningen stemmingen). ' 4. het hebben van een meening. De tweede reden is de omstandigheid, dat kennen, voelen en begeeren in de werkelijkheid steeds samengaan en hun scheiding alleen in abstracto kan plaats hebben. Het zoo juist besproken taalgebruik hangt hiermee natuurlijk samen. De geschiedenis der zielkunde leert ook, dat men pas laat, n.1. m het laatst van de achttiende eeuw, tot eene min of meer algemeene overeenstemming kwam omtrent de verdeeling van het psychische in drie functies. Maar omtrent de onderlinge verhouding tusschen die dne functies, kennen, voelen en begeeren, heerschen nu nog steeds de meest uiteenloopende meeningsverschillen. De derde reden is, dat de empirische psychologie vooral op het gebied der gevoelens nog geheel in den aanvang is. 46. In de wetenschappelijke taal is het gebruik van het woord gevoelen beperkt tot de sub 3 genoemde verschijnselen. Over de verhouding tusschen deze psychische functie en de twee andere denkt men zeer verschillend. Niet allen vatten het gevoelen als'afzonderlijk grondfeit op naast het kennen en begeeren. Velen beschouwen de gevoelens als een eigenschap of bijkomend verschijnsel van de gewaarwordingen en spreken van den positieven of negatieven gevoelstoon dezer Tegen deze opvatting en vóór de opvatting, dat de gevoelen^ wezenlijk verschillend zijn van de gewaarwordingen pleiten de volgende overwegingen: 1. De gevoelens hebben hun eigen sterkte, onafhankelijk van die der gewaarwordingen. Eigen intensiteit wijst op een eigen, oorspronkelijk be- S 2. Men kan aan de gewaarwordingen door er opzettelijk aandacht aan te schenken een hoogeren graad van bewustheid (levendigheid, vividiteit) verkenen. Gevoelens zijn daarvoor niet vatbaar; ze verdwijnen veeleer, als men er opzettelijk op gaat letten. 3 De twee qualiteiten van de gevoelens, lust en onlust, zijn met elkaar in wezenlijke tegenstelling. Zij kunnen niet op hetzelfde oogenblik, doch alleen na elkaar, worden beleefd. Zij kunnen dan ook niet, als contrasteerende gewaarwordingen zooals koude en warmte, relatief in sterkte winnen. . 4. Aan beide, kennen en gevoelen, hebben zoowel de inwerkende buitenwereld als het subject deel en de betreffende psychische ervaringen hebben daarom zoowel een objectief als een subjectief moment (ax. 3). Maar toch is er tusschen die twee een groot verschil. Want het kennen is op het objectieve, het gevoelen op het subjectieve gericht. 5 Een gevoel kan niet als de andere attributen eener gewaarwording, (intensiteit, qualiteit enz.) aan deze als praedicaat worden toegekend. 6. Er bestaan geen herinneringsbeelden van gevoelens. Het gevoelen is dus niet een bijkomstig verschijnsel van het kennen; het is een grondfeit, even oorspronkelijk als het kennen en duidelijk verschillend zoowel van het kennen als van het begeeren. 47. De gevoelens kunnen van elkaar verschillen in sterkte, duur en qualiteit. Dat zijn hun drie belangrijkste kenmerken. Behalve variaties in — 68 - - 69 — deze is nog in verschillende andere opzichten verscheidenheid mogelijk. Zoo kunnen de gevoelens enkelvoudig of samengesteld zijn. De onvaste terminologie schiet te kort om de verschillen en de schakeeringen aan te duiden. Vrij algemeen onderscheidt men de emoties van de gevoelens. De eerste zijn over 't geheel meer samengesteld door hun innigen, directen samenhang eenerzijds met kenverschijnselen, anderzijds met de aandrift tot handelen; de laatste zijn eenvoudiger en leenen zich daardoor beter tot een geïsoleerde beschouwing, los van het kennen en het begeeren. Ook de woorden affect, stemming, sentiment, temperament, passie, wijzen op verschillen, die men in de gevoelssfeer opmerkt; maar de afgrenzingen zijn onzeker. De psychologie is bovendien op het gebied der gevoelens nog meer in de phase der beschrijving dan in die der stelselmatige ontleding ; experimenteel is zij nog in het eerste begin. Wat boven de persoonlijke opvattingen als algemeen vaststaande kan gelden is nog niet veel. Met gevoelende subject ondervindt de inwerkingen van de buitenwereld ^ reageert er op met een gevoelsproces. Beide, subject en inwerkende buitenwereld, hebben dus aan het tot stand komen van een gevoel deel; daar zij aan velerlei wisseling onderhevig zijn, moet er een oneindige verscheidenheid in de gevoelens zijn. Allereerst is er in de sterkte der gevoelens veel individueel verschil In dit opzicht onderscheidt men emotioneele en niet-emotioneele (onaandoenlijke) menschen; de eersten reageeren op zwakke of matig sterke prikkels reeds met een sterk gevoel, de tweeden pas op een krachtige inwerking. De vraag is, of de intensiteiten op betrouwbare wijze met elkaar kunnen worden vergeleken. Van meten kan natuurlijk geen sprake zijn, daar evenals bij de sterkte van gewaarwording een constante eenheid van maat ontbreekt. De introspectie kan geen algemeenen grondslag voor vergelijking opleveren. Buiten de introspectieve waarneming kunnen de zichtbare uitingen voor de vergelijking der intensiteiten in aanmerking worden genomen. Een betrouwbare maatstaf kunnen zij voor het zuivere psychische proces niet zijn, omdat hier physiologische factoren in zoo belangrijke mate mede in het spel zijn, zooals: prikkelingstoestand der zenuwen, voedingstoestand der spieren individueele gesteldheid van bloedvaatstelsel, hart, ademhalingsorganen' klieren enz. Persoonlijke verscheidenheid in deze physiologische factoren' kan de totale zichtbare reactie zoodanig beïnvloeden, dat er discordantie bestaat tusschen de werkelijke sterkte der gevoelens en de zichtbare sterkte hunner uitingen; zwakke gevoelens kunnen zich in bepaalde omstandigheden betrekkelijk sterk, sterke betrekkelijk zwak uiten. De resultaten der experimenteele uitdrukkingsmethode wijzen dan ook duidelijk uit, dat men — 70 aan de tastbare uitdrukkingen geen zeker houvast heeft Bepaalde veranderingen in pols- en ademhalingskrommen staan niet in ondubbelzinnige relatie mfet bepaalde veranderingen in het gevoelsleven. De pols versnelt op den eenen en vertraagt op den anderen aangenamen prikkel; de veranderingen in de ademhaling zijn gebleken grootendeels van persoonlijke factoren afhankelijk te zijn. Buiten de physiologische factoren komen ook nog andere psychische factoren dan de zuiver affectieve in het spel, zooals de opmerkzaamheid. Ook de dagelijksche ervaring leert afdoende, dat aan de sterkte eener emotie lang niet altijd de sterkte der lichamelijke reactie beantwoordt. Men kent een kalme en een luidruchtige vreugde, een uitbarstenden en een stillen toorn. Niet louter gevoelsfactoren bepalen deze uiteenloopende wijzen van reageeren. Reeds de samengesteldheid van de z.g. uitdrukkingen der gemoedsaandoeningen maakt ze ongeschikt als betrouwbaren maatstaf voor de sterkte der gevoelens. Anatomische, physiologische, psychologische en sociale factoren hebben er deel aan en beïnvloeden elkaar. De psychische factoren vallende onder de begrippen temperament en karakter, omvatten meer dan alleen de gevoelssfeer. De physische uitingen omvatten ten minste drie groepen van verschijnselen. Vooreerst heeft men de onmiddellijke inwerking op de verschillende organen en functies: bloedvaatstelsel, ademhaling, verteringsorganen, klieren, pupil, gelaat enz. Ze worden bestudeerd door de physiologie en door de experimenteele zielkunde met behulp van de uitdrukkingsmethode. In de tweede plaats behooren er toe al de bewegingen, die in verband met de objectieve inwerking, welke de aanleiding tot de aandoening was, biologische beteekenis hebben, d.w.z. rechtstreeks uit de behoeften en begeerten van het individu hun oorsprong nemen; het vluchten of wegkruipen in geval van vrees, de aanvallende houding in geval van toorn enz. Ten derde behooren daartoe de vele mimische en pantomimische bewegingen, die metaphorische beteekenis hebben, b.v. bij het vernemen van iets onaangenaams een gezicht zetten of men iets zuurs proeft, of een handbeweging maken, alsof men iets wil afweren. (54). Uit dit totaal van uitingen kan de sterkte der gevoelens niet met groote betrouwbaarheid worden afgeleid. De duur der gevoelens kan kort of lang zijn. Tot de lang aanhoudende gevoelens behooren de stemmingen. Affecten, buien, vlagen enz. zijn meer van voorbijgaanden aard. Men onderscheidt aan de gevoelens ook nog een eigenschap, die met den — 71 - duur verband houdt, n.1. de bewegelijkheid. Bewegelijk of labiel noemt men een gevoelen, dat in zijn tijdsverloop snel zijn hoogtepunt bereikt en daarna niet lang duurt; niet-bewegelijke gevoelens bereiken pas na zekeren tijd hun hoogtepunt en houden langer aan. Deze eigenschap was vroeger één der criteria voor de indeeling der temperamenten. 48. Nadat het gevoelsproces is afgeloopen, blijkt toch dikwijls bij introspectieve of objectieve waarneming, dat het gevoel nog nawerkt. De meeningen omtrent het wezen der nawerking loopen zeer uiteen. Is zij slechts een gevolg van de sterkte en bewegelijkheid der gevoelens? Of is hier nog een andere factor in het spel, die niet tot die twee is te herleiden? Het antwoord wordt ten deele beheerscht door de opvatting, die men heeft aangaande de verhouding tusschen de gewaarwordingen en de gevoelens. Zijn de laatste slechts bijkomende verschijnselen van de eerste of zijn ze een afzonderlijke categorie? Er bestaat o.a. de theorie der z.g. secondaire functie, de nawerking van vroegere bewustzijnsinhouden. Volgens G r o s s, den opsteller dezer theorie, is zij alleen een physiologische nawerking van cerebrale zenuwelementen, die bij een gewaarwording of reproductie in actie zijn. Wil men de theorie meer psychologisch opvatten en het oog hebben op de nawerking van psychische. gebeurtenissen, z.g. „bewustzijnsinhouden", welke rol komt daarin dan toe aan de gevoelens, welke aan de andere psychische functies? Dat de gevoelens werkelijk nawerken is aan geen twijfel onderhevig. (78, 113). Het opvallend verschil in het verloop der gevoelens is voor verschillende psychologen de grondslag voor een indeeling in twee groote groepen. T i tchener onderscheidt de emoties, die onmiddellijk het hoogtepunt bereiken en tot handeling dringen — zooals vreugde en smart — en als tweede groep die gevoelens, welke hun climax pas na verloop van tijd krijgen, zooals de gevoelens van hoop en vrees. Fransche psychologen maken een duidelijk onderscheid tusschen de émotion-choc en de émotion-sentiment. Zij baseeren hierop niet een onderscheiding in twee groote groepen in den trant van Titchener, doch brengen met deze onderscheiding meer het feit nalar voren, dat elke emotie in het algemeen zich onder twee vormen kan voordoen: ten eerste kan zij als choc een snel verloopend gevoelsproces zijn, waardoor men als het ware aangegrepen wordt; ten tweede kan zij een langzaam verloop hebben, toenemend en daarna weer afnemend in kalmer tempo. Natuurlijk zijn die twee vormen niet streng van elkaar gescheiden. W u n d t onderscheidt zelfs vier verschillende wijzen in het verloop eener emotie: — 72 — 1. heftig verloop: snel rijzen — langzaam dalen. 2. gradueel verloop: langzaam rijzen — betrekkelijk snel dalen. 3. remitteerend verloop: op en neergaand, zooals de meeste aandoeningen. 4. oscilleerend verloop: afwisselend aangenaam en onaangenaam. De qualiteit der gevoelens. 49. Het laat zich gemakkelijk verklaren, dat er een oneindige verscheidenheid van gevoelens moet bestaan. De menschen wijken immers als gevoelende wezens sterk uit elkaar en het aantal der uiterlijke toestanden, waarin zij geplaatst kunnen zijn, is legio. Daar nu de gevoelens van beide factoren afhankelijk zijn, moet er wel een onoverzienbaar groot aantal zijn. Toch kunnen zij in twee groepen ingedeeld worden, n.1. de aangename en de onaangename, anders geheeten de lustgevoelens en de onlustgevoelens. Aangaande de tegenstelling tusschen lust -en onlustgevoelens werd reeds opgemerkt, dat ze in wezen geheel verschillende psychische processen zijn. Men kan ze niet tegelijk, doch slechts één voor één beleven. Ook kunnen zij elkaar niet wederzijds gedeeltelijk opheffen, alsof het twee processen waren, die slechts in teeken verschillen, zooals de gebruikelijke namen van positieven en negatieven gevoelstoon zouden doen vermoeden. De onzekere, niet steeds overeenstemmende resultaten der uitdrukkingsmethode van de experimenteele psychologie wijzen er wel op, dat deze onderscheiding meer inhoudt dan alleen een verschil van positief en negatief. Polsen ademhalingskromme kunnen verandering vertoonen in deze of gene richting, zonder dat daarmee in de gevoelssfeer gepaard gaat een overgang van lust naar onlust of omgekeerd. De woorden positief en negatief schieten geheel te kort om het wezenlijk onderscheid tusschen de twee groepen voldoende te kenschetsen. Er zijn een aantal psychologen, volgens wie de tegenstelling lust — onlust niet het geheele gebied der gevoelens beheerscht. Tot hen behoort o.a. Wundt, die in zijn z.g. tridimensionale theorie van drie fundamenteele tegenstellingen uitgaat: 1. lust — onlust. 2. spanning — verslapping. 3. excitatie — depressie. Aan de hand van de uitkomsten der uitdrukkingsmethode stelde hij een schema op voor de veranderingen in pols en ademhaling, beantwoordend aan veranderingen in het gevoelsleven. Deze uitkomsten zijn door latere onderzoekers niet steeds bevestigd, ja dikwijls kwamen ze tot resultaten, die met de zijne in lijnrechten strijd waren. De onderzoekingen van W u n d t hadden te veel de physiologie tot grondslag en uitgangspunt; de gevoelens waren voor hem meer een nevenverschijnsel van de gewaarwordingen, niet een primair grondverschijnsel zelf. De twee nieuwe tegenstellingen, die hij aan de reeds gebruikelijke toevoegde, betreffen niet de gevoelens, doch de gewaarwordingen. Bij excitatie en depressie, spanning en verslapping staan op den voorgrond organische of kinaesthetische gewaarw. Maar deze soorten van gewaarwordingen onderscheidde W u n d t nog niet scherp. Haar innige samenhang met het gevoelsleven is de reden geweest, dat ze pas laat als gewaarwordingen werden herkend. W u n d t kwam, door alleen het gevoelselement te zien, tot zijn twee nieuwe tegenstellingen. De experimenteele zielkunde is een meer zuiver psychologisch standpunt gaan innemen. De gevoelens onderzoekt zij evenals de andere psychische problemen met psychologische methoden, zooals de methode der parige vergelijkingen. Hierbij worden reeksen gelijksoortige voorwerpen, b.v. gekleurde vierkanten, paarsgewijze aan den proefpersoon ter waarneming aangeboden. Deze moet telkens aangeven, welke van de twee kleuren hem het aangenaamst of het onaangenaamst aandoet. Men staat echter nog geheel aan het begin van het stelselmatige onderzoek. Stellige uitkomsten zijn er nog niet vele. De scheidingslijn loopt naar de meening van de meeste psychologen tusschen de lust- en de onlustgevoelens. Een aantal van hen onderscheidt principieel maar één soort van lust en één soort van onlust. De verscheidenheid, die in elk dezer soorten valt op te merken, achten zij slechts van bijkomstigen aard. Volgens anderen gaan in elke groep de qualiteits-variaties wel zóó ver, dat men van soortverschil spreken kan. Voor nadere precizeering en stelselmatige indeeling naar deze verschillen ontbreken echter vooralsnog de gegevens. Enkel een verdeeling in lust- en onlustgevoelens kan echter, de bonte verscheidenheid in aanmerking genomen, niet bevredigen. De wetenschappelijke drang naar overzicht en klassificatie voert telkens naar pogingen tot systematische indeeling. Reeds Descartes verdeelde de emoties in primaire en secondaire. Spinoza onderscheidde drie hoofdaffecten, die van vreugde, droefheid en begeerte; al de andere ontstaan volgens hem uit deze drie hoofdaffecten. De hedendaagsche zielkundigen verdeelen ze naar zeer verschillende grondslagen; een gemeenschappelijke psychologische basis is nog niet verkregen. De onderscheiding der Franschen in émotionchoc en émotion-sentiment kwam reeds ter sprake. Titchener onder- - 73 — — 74 — scheidt twee groote groepen: t. de eenvoudige gevoelens (feelings) 2. de meer samengestelde (emotions). Höffding onderscheidt eveneens enkelvoudige en samengestelde gevoelens. R i b o t maakt een soortgelijk onderscheid tusschen émotion en passion. De groote verscheidenheid, die er in deze samengestelde gevoelens bestaat, is vooral te danken aan de combinatie der gevoelens met kenverschijnselen en aandriften. Mac Dougall onderscheidt drie soorten van aandoeningen: 1. de primaire. 2. de secondaire. 3. de afgeleide. De primaire staan in directen samenhang met de aandriften: de aandoeningen van vrees met het instinct van vrees, het affect der liefde met het instinct der liefde enz. De secondaire ontstaan, wanneer tegelijkertijd meer dan ééne aandrift uit haar latenten toestand ontwaakt is. Vrees en nieuwsgierigheid b.v. kunnen terzelfder tijd in iemand wakker worden en het gevoelsproces, dat hieruit ontstaat, is een complex van het affect der vrees en van dat der verwondering; het is het affect der fascinatie. Evenzoo behooren de affecten van eerbied, dankbaarheid, minachting, bewondering, medelijden enz. tot de secondaire aandoeningen. (53). Tot de afgeleide emoties rekent Dougall de variaties der gevoelens, optredende door bepaalde omstandigheden tijdens het verloop van een in actie getreden aandrift. Het eenmaal ontwaakte verlangen b.v. kan door de inwerking van bepaalde uiterlijke omstandigheden afwisselend aanleiding geven tot de affecten van: vertrouwen, hoop, bezorgdheid, wanhoop, spijt, wroeging enz. De afgeleide aandoeningen treden dus niet in directen samenhang met de instincten op, doch in hun actief verloop. De eigenlijke stuwkrachten in het zieleleven zijn de aandriften en instincten ; de primaire en secondaire aandoeningen, die in zooveel directeren samenhang met hen ontstaan dan de afgeleide, zijn daarom doorgaans veel meer een spoorslag tot handelen dan deze laatste. Humor, jaloerschheid en dergelijke samengestelde gevoelens zijn nauw verwant met de laatste groep, alleen iets meer gecompliceerd. Ten slotte onderscheidt men ook wel de gevoelens naar de objecten in de buitenwereld, die tot hen aanleiding gaven, hun z.g. inhouden. Zoo onderscheidt men sociale, aesthetische, religieuze en patriottische gevoelens. Er zijn dus verschillende wijzen van indeeling, maar alle zijn slechts gedeeltelijk bruikbaar. De analyse moet verder gevorderd zijn, vóórdat een basis van verdeeling gevonden wordt, waarop men naar zuiver psychische criteria te werk kan gaan. - 75 — Theorie der gevoelens. 50. Naast de pogingen tot indeeling der gevoelens behoort ook het opstellen van een theorie tot de hulpmiddelen om het inzicht daarin te vergrooten. Tot de bekende theorieën behooren die van Jamies - L a n g e en die van Titchener. De eerste is van groot belang geweest, daar zij aanleiding gaf tot nauwkeurig onderzoek, het scherp stellen der problemen en uitvoerige bespreking. James (1884) en Lange (1885) zijn van meening, dat de gevoelens geen afzonderlijke categorie van psychische verschijnselen vormen. Wat men gevoelens noemt, zijn inderdaad gewaarwordingen afkomstig van verschillende lichaamsorganen, reflectorisch ontstaan door een waarneming. Volgens James zijn deze organische sensaties spieren kinaesthetische gewaarwordingen. Lange meent, dat allereerst door de waarneming vasomotorische veranderingen plaats grijpen en dat deze daarna verschillende lichamelijke en geestelijke veranderingen meebrengen. Wat men gevoel noemt, zou uit niets anders dan de gewaarwordingen dezer vasomotorische veranderingen bestaan. Terwijl de gewone opvatting is, dat men eerst verdriet heeft en daarna weent, eerst vrees heeft en daarna bleek wordt en trilt, zegt James, dat men deze volgorde mjoet omkeeren. Eerst komen na een gewaarw. of waarneming de lichamelijke, langs reflectorischen weg bewerkte lichamelijke veranderingen in gelaatsspieren, ademhaling, bloedsomloop enz. Het bewust opvatten van deze veranderingen is juist het heele gevoel. In paradoxalen vorm luidt de theoretische bewering van James, dat wij niet lachen, omdat wij pret hebben, doch omgekeerd pret hebben, omdat wij lachen; niet weenen, omdat wij bedroefd zijn, doch omgekeerd bedroefd zijn, omdat wij weenen enz. Voor Lange is het bloedvaatstelsel de bron der gevoelens. De aandoeningen daarvan door de inwerking van buiten zijn het wezenlijke van de gevoelens. Zonder die aandoeningen, die tot orgaangewaarwordingen aanleiding geven, zouden vreugde, vrees, droefheid, toorn enz. niet bestaan. De theorie van James-Lange schakelt dus de gevoelens als afzonderlijke categorie uit en vat ze op atótnjzondere gewaarwordingen; zij heet daarom een sensuaüsüsche theorie. Argumenten ten gunste van deze theorie zijn: 1. Dikwijls volgen op een gewaarwording terstond duidelijke physiologische veranderingen, zooals: bleek worden bij het zien van bloed, rillen en beven bij een onverwachte verschijning in het donker, huivering bij het hooren van muziek enz. Dit gaat zóó snel in zijn werk, dat deze veranderingen zich beter laten denken als essentieel bestanddeel zelf der gevoelens ■r 76 - dan als resultaat daarvan achteraf optredende. ^^^2^D^^rjathologie leert, dat er veel emoties zijn, waaraan geen uiterlijk ^nawij o-baar object deel heeft. In zulke gevallen zijn de physiologische reacties het eenige na te sporen bestanddeel. Zij moeten dus wel het wezenlijke van de gevoelens uitmaken. 3. Houding en gelaatsuitdrukking werken duidelijk versterkend op het gevoel, dat door die houding en mimiek waarneembaar wordt (vroomheid, wilskracht, aarzeling). 4. Denkt men zich van een gevoelen alle lichamelijke verschijnselen weg, dan blijft er, naar James en Lange meenen, niets meer van over. Tegen deze argumenten kan onder meer het volgende worden aangevoerd: 1. Wat het eerste argument betreft kan geenszins worden ontkend, dat de physiologische verschijnselen een rol spelen in het geheele complex. Maar dikwijls is er een duidelijk waarneembare afstand in tijd tusschen deze en de latere affectieve ontroering of wel een tastbare tegenspraak in sterkte of aard tusschen de twee groepen van verschijnselen, zooals blijkt uit waarnemingen als de volgende: Men voelt zich b.v. in den zomer bij warmf weer, als er onweer op komst is, lichamelijk niet wel. Van psychische benauwdheid is dan nog geen sprake. Houdt die atmosferische toestand aan, dan komt het ook tot psychischen angst, eventueel met uitdrukkingsverschijnselen. Na het onweer is alles weer over. Of wel, men gaat 's nachts door een bosch en schrikt op, omdat plotseling iemand te voorschijn komt. De handen beven en dit houdt opmerkelijk lang aan, hoewel de psychische ontroering spoedig voorbij was. Een Deliplanter geraakt pp de olifantenjacht in een benarde positie. Hij komt te vallen en denkt elk oogenblik door een trap van den olifant te zullen worden gedood. Toch kent hij — het verhaal is uit zijn eigen mond opgeteekend — ook nu geen angst voor den dood. Ondanks dat merkt hij duidelijk enkele symptomen, o.a. diarrhoea. Er is hier een duidelijke tegenspraak tusschen het gewaarwordingsgeheel, dat voor James en Lange het wezenlijke is en het affectieve verschijnsel. Het gaat niet aan, het laatste met het eerste te identificeeren, zooals hun theorie doet. Door het opstellen der theorie prikkelden zij echter tot nader onderzoek en tot het scherp stellen der kwestie. Dit is ongetwijfeld een groote verdienste der theorie geweest. 2. De lichamelijke verschijnselen kunnen bij uiteenloopende emoties precies dezelfde zijn. Men heeft tranen van vreugde en tranen van verdriet. De verwerkelijking van een bepaald complex van lichamelijke verande- — 77 — ringen en gewaarwordingen brengt nog in het geheel niet mede, dat het bepaalde gevoel, waarvoor zij specifiek heeten, zal optreden. 3. Niet alleen in de sterkte en de qualiteit, maar ook wat haar tijdelijk verloop betreft, correspondeeren lichamelijke gewaarwordingen en affectieve ontroering niet geheel met elkaar. De organische reactie kan eerst komen, zooals we zagen; zij kan voortduren, terwijl het affect al voorbij is, of zij kan achterna komen, b.v. wanneer de bedroefde eindelijk in tranen uitbarst Klinische ervaringen bij patiënten, die door verwonding een deel van den beenigen schedel misten, leerden, dat het affect vooraf ging aan de vaatveranderingen in de hersenschors. Experimenteel is het probleem o.a. onderzocht door den Engelschen physioloog Sherrington. Hij nam proeven met jonge honden. Door operatieven ingreep belette hij de toestrooming van periphere impulsen naar de hersenen. Desondanks doorleefden deze dieren ondubbelzinnig duidelijk affectieve ontroeringen b.v. bij het zien van een ouden aap. De sensualistische theorie van James-Lange is, hoewel nog niet algemeen, toch door het meerendeel der psychologen verlaten. Ook James zelf gaf door een herziening zijn oorspronkelijk standpunt ten deele prijs. Toch heeft, zooals we zagen, de theorie groote verdiensten gehad. Te voren werden de gevoelens veel te verstandelijk behandeld en de lichamelijke factoren had men veel te veel veronachtzaamd. Door het opstellen hunner theorie plaatsten James en Lange de gevoelens in het brandpunt der belangstelling. Men begon de groote beteekenis van de physiologische uitingen in engeren zin, als ook van den lichamelijken toestand in het algemeen, voor het gevoelsleven in te zien. Het stelselmatig onderzoek daarvan heeft het inzicht verruimd en de oogen geopend voor het richtinggevend element in de physische en physiologische gesteldheden. Zoo verschillen ten opzichte van het gevoelsleven met elkaar: de gezonde en de zieke; de man en de vrouw; de jeugd en de ouderdom; de hongerige en de verzadigde; de vermoeide en de frissche; de mismaakte en de goedgebouwde enz. Dat deze physische en physiologische. gesteldheden echter niet de oorzaak, doch alleen de voorwaarde zijn voor de gevoelens blijkt afdoende uit de tallooze gevallen, waarin de twee groepen van verschijnselen, wat hun intensiteit, qualiteit en tijdelijk verloop betreft, uiteenloopen. Herhaaldelijk zijn de gevoelens geheel anders, dan men op grond van de lichamelijke en materieele factoren zou verwachten. De bezwaren tegen de theorie James-Lange aan de hand van kritiek en onderzoek gerezen, hebben steeds meer steun gegeven aan de opvatting van het gevoelen als een eigen categorie onder de psychische functies, naast het kennen en het begeeren. — 78 — Belangwekkend is de theorie van Titchener, die wel het kennen en hèt gevoelen als afzonderlijke categorieën van psychische verschijnselen opvat, maar ze afleidt van een gemeenschappelijken oervorm. Volgens hem zouden de gewaarwordingen op den weg der evolutie zijn voortgeschreden door specialisatie der ontvangzenuwen en -organen; de gevoelens echter hebben alleen de niet-gespecialiseerde, vrij eindigende aanvoerende zenuwen tot ontvangorganen en zouden in hun evolutie zijn staan gebleven. Daarom zijn ze dan ook lang zoo duidelijk bewust niet als de gewaarwordingen. Pijn zou b.v. een gewaarw. zijn door specialisatie afgeleid van een onlustgevoel. De weerlegging van deze theorie ligt op anatomisch-physiologisch gebied. Daar blijkt b.v. het groote belang van het sympathisch systeem en de klieren met inwendige secretie, welke in Titcheners theorie niet in aanmerking worden genomen. De biologische theorie ziet het wezenlijke der gevoelens in hun beteekenis voor den welstand en het behoud van individu en soort. Ze zijn aanduiders, signalen van de behoeften en begeerten; vandaar hun karakter van nuttigheid: onlustgevoelens wijzen op schadelijke dingen en waarschuwen dus voor gevaar; lustgevoelens openbaren levensprocessen, die gunstig zijn voor het organisme en leiden tot voortzetten daarvan. Tal van feiten zijn echter met de correlaties: lust — nuttig en onlust — schadelijk in tastbare tegenspraak, zooals vele genotmiddelen en vergiften bewijzen. Dezelfde spijs of drank wekt bij den een lust, bij den ander onlust. Ingrepen in lichaamsdeelen, die biologisch niet van groote beteekenis zijn, zooals de nagels en teenen, zijn uiterst pijnlijk en omgekeerd, die in biologisch allergewichtigste organen als de hersenen worden nauwelijks opgemerkt. Het beroep op het nuttigheids- of schadelijkheidskarakter brengt dan ook de psychologie op dit gebied niet veel verder; er zijn te veel verschijnselen, die er in 't geheel niet door verklaard worden. Ten slotte de sociale theorie. De mensch is niet enkel individu op zich zelf, hij is ook lid van een grootere of kleinere gemeenschap. De sociale factor beïnvloedt diepgaand het zieleleven van het individu, zoowel in zijn kennen en voelen als in zijn willen. Zóó dringt deze invloed overal in het individueele zieleleven door, dat deze twee momenten, het individueele en het sociale, alleen in abstracte van elkaar gescheiden kunnen worden en een zielkunde van het individu-alléén noodzakelijkerwijs onvolledig en gebrekkig moet zijn. Een theorie van het gevoelsleven moet dus ook ontoereikend zijn, wanneer zij het sociale moment buiten aanmerking laat. Vele gevoelens, hoewel in aanleg in het individu aanwezig, hebben het sociale — 79 - milieu tot noodzakelijke voorwaarde voor hun verdere groei en ontwikkeling, zooals de aesthetische, religieuze en ethische gevoelens. Het groote belang juist van het leven in de collectiviteit met betrekking tot de gevoelens is door velen (D u r k h e i m, L, e Bon, R i b o t) in het licht gesteld. Mac Dougall heeft een theorie van de gevoelens opgesteld, waarvan het belangrijkste reeds ter sprake kwam. De behandeling van deze theorie in zijn Introduction to Social Psychology (1908) zegt duidelijk, welk gewicht door hem wordt toegekend aan den socialen factor op het gebied der gevoelens. De sociale of collectieve psychologie staat echter nog meer in den aanvang dan de individueele. Onomstootelijke resultaten heeft zij nog niet in groot aantal bereikt Het is echter reeds een gewichtige schrede voorwaarts, het sociale beginsel naar voren te brengen en te wijzen op het onvolledige van het louter individueele standpunt 51. De grondeigenschappen sterkte, duur en qualiteit der gevoelens kwamen reeds ter sprake. Behalve deze zijn er nog een aantal belangrijke verschijnselen op dit gebied op te merken, waaromtrent echter nog niet veel zekers vaststaat en de inzichten dikwijls uiteenloopen. Ook op het gebied der gevoelens bestaat het algemeene beginsel der gewenning of adaptatie. Men stompt allengs af, zoowel tegen het aangename, als tegen het onaangename van tal van levenservaringen: het fraaie uitzicht, de lekkere en leelijke geuren, de onoogelijkheden der omgeving. Alles, wat dagelijks terugkeert, bewerkt na verloop van tijd lang niet meer de affectieve ontroering van het begin; het sterke affect heeft ten deele plaats gemaakt voor onverschilligheid. Bij de gewaarwording kan men de gewenning verklaren deels door physiologische factoren, o.a. vermoeidheid der zenuwen, deels door psychische. Wij schenken niet meer dezelfde aandacht aan het uiterlijk gebeuren. Bij de adaptatie der gevoelens is de werking der eerst genoemde factoren lang zoo duidelijk niet. In tal van gevallen kan er van physiologische afstomping of vermoeidheid geen sprake zijn, daar de inwerking niet continueel is, doch afgebroken wordt door tusschenpoozen (wandelingen in de omgeving, verkeer met kennissen enz.) Toch bestaat ook in de gevoelssfeer het feit der afstomping door herhaalde inwerking der prikkels. Expansie (irradiatie) — overdracht (transfert). Het gevoel, dat door een bepaald feit wordt gewekt, breidt zich licht uit over alles, wat tegelijk daarmee wordt waargenomen. Dit verschijnsel heet expansie of irradiatie. Ook het aanhouden van het gevoel gedurende de - 80 — eerst volgende momenten rekent men nog wel tot de expansie. Houdt de werking over een langer tijdsverloop aan, dan spreekt men van nawerking. Deze nawerking kan onafgebroken korteren of langeren tijd aanhouden. Men kan b.v. een heelen dag ontstemd blijven na ontvangst van een tegenvallend bericht. Zij kan ook in dezen vorm optreden, dat een eenmaal gewekt gevoel gedurende een heelen dag bij de geringste aanleiding na korte tusschenpoozen weer naar boven komt. Overdracht (transfert, Übertragung) van gevoelens grijpt plaats als b.v. een affect overgaat van het doel op het middel. Eerst verwekt het geld lustgevoel, omdat het in staat stelt te koopen, daarna verwekt het alleen als geld reeds hetzelfde affect. Op een souvenir van een geliefd persoon wordt licht het gevoel overgebracht, dat men voor hem koestert Is ons ergens iets onaangenaams overkomen, dan komt bij een volgend bezoek gemakkelijk het onlustgevoel weer op; ook bij de waarneming van dingen, die met de eerste ervaring in geen direct verband staan. Deze verschijnselen in het gevoelsleven herinneren aan de associaties op het gebied der kenverschijnselen. In beide gebieden is het begin der verbinding te zoeken in de onverbrekelijke eenheid van een levenservaring op een gegeven oogenblik. Op het gebied van het kennen ontstaat hieruit de associatie, op dat van het voelen de mogelijkheid van overbrengen van een affect van de werkelijke aanleiding op een toevallig er mee samenhangende zaak. Deze overbrenging kan zelfs uitloopen op een scheiding van de gemoedsbeweging van de gedachte aan de eerste uiterlijke aanleiding en een definitieve verbinding met andere voorstellingen en gedachten. Het aanvankelijk voorwerp van het affect laat iemand meer en meer onverschillig en het affect gaat op een ander object over. Feiten als deze doen zien, dat in het gevoelsleven de verhouding tusschen de z.g. „uiterlijke oorzaak" en het „innerlijke gevolg" anders is dan gewoonlijk tusschen oorzaak en gevolg. De uiterlijke inwerking en de daarop volgende waarneming blijken in het gevoelsproces een meer bescheiden rol te vervullen. Ze zijn veel meer aanleiding dan oorzaak; meer signaal dan dader. Dit blijkt trouwens ook duidelijk uit de dikwijls bestaande onevenredigheid tusschen de twee. Een onbeteekenende uiterlijke inwerking kan een diepe affectieve ontroering te weeg brengen, zooals het postvatten van groote genegenheid of heftige jaloerschheid; de geringste aanleiding kan den lachlust opwekken enz. Ook de groote beteekenis van het voorbeeld, de verwachting, en de suggestie toont aan, dat het gevoelsproces veel meer bepaald wordt door de gesteldheid van het subject zelf dan door aard en sterkte der objectieve in- — 81 — werking. Het voorbeeld van anderen wekt vaak onvermijdelijk hetzelfde affect in ons op. Lachlust en verveling worden reeds opgewekt door het zien van menschen, die lachen of zich vervelen. Kinderen beginnen te huilen of te lachen alleen al, omdat ze anderen zien weenen of- lachen. Afgunst en wedijver berusten op dit beginsel. Van het voorbeeld gaat een groote suggestieve kracht uit, niet minder van de verwachting. Het bezoek aan dokter of tandarts toont den invloed der verwachting op de gevoelens duidelijk aan. De vraag is ten slotte van belang, hoe het gevoelsproces beïnvloed wordt door de omstandigheid, dat niet één, doch meer aanleidingen tegelijk inwerken. Als zij alle lust- of onlustgevoelens opwekken, heeft er dan summatie plaats? Zijn ze tegengesteld, treedt er dan compensatie op? Beïnvloeden ze elkaar wederkeerig? Vele psychologen meenen, dat er geen compensatie van gevoelens kan plaats grijpen en dat op een zelfde oogenblik alleen öf lust öf onlust aanwezig is. Anderen meenen, dat zich wel gemengde gevoelens laten denken; door mtet elkaar in verbinding treden van enkelvoudige gevoelens en hunne variaties kunnen gemengde gevoelens ontstaan. In geval van conflict tusschen onderling tegenstrijdige gevoelens treedt volgens velen het mechanisme der verdringing op. Het begrip der verdringing heeft vooral door de theorie van F r e u d in de psychologie ingang gevonden. Volgens hem is ze een actieve terugdringing van onaangename gevoelens. Er zit in het actief pogen aan iets niet te willen denken iets ongerijmds. Vaak bereikt men er juist het tegendeel mee. Het proces der z.g. verdringing lijkt dikwijls meer op een passief ontwijken of een middellijk terzijde stellen door actief bezig te zijn met andere dingen. 52. Een belangrijk vraagstuk met betrekking tot het onderscheid tusschen kennen en gevoelen is dat van het z.g. affectieve geheugen. Bestaan er herinneringsbeelden van gevoelens op dezelfde wijze als herinneringsbeelden van gewaarwordingen, zoodat men voor beide het woord geheugen kan gebruiken? Kan men zich een gevoelen voorstellen? De feiten der ervaring pleiten er niet voor, dat dit mogelijk is. Men kan het desbetreffende weten natuurlijk wel reproduceeren; maar het gevoel, dat daarbij opgewekt wordt, is niet een reproductie van het oude gevoel, doch het is een actueel gevoel. De orgaangewaarwordingen, pijn, dorst enz., geven als gewaarwordingen natuurlijk wel herinneringsbeelden en daar zij in zeker opzicht het midden houden tusschen het kennen en het voelen, kunnen hun beelden 6 82 licht als voorbeelden van affectief geheugen worden opgevat; zij zijn echter gewaarwordingen en geen affecten. Van de affecten zelf kunnen volgens velen, o.a. Ti tchener, "geen beelden bestaan in denzelfden zin als beelden van gewaarw. Volgens anderen, R i b o t o.a., bestaan ze wel. Feitelijk heeft men hier met twee kwesties te maken, een, die de zaak en 'een, die den naam betreft. Aangaande de zaak luidt de vraag: Bestaat in de gevoelssfeer iets soortgelijks als in de kensfeer? Kan een vroeger doorleefd gevoelsproces worden gereproduceerd, zooals een kenproces wordt gereproduceerd? De ervaring leert, dat dit niet op dezelfde wijze gaat als in de kensfeer het geval is. Wel kan in bepaalde gevallen een oogenschijnlijke wederopleving van het affect worden vastgesteld, zooals in gevallen van gekrenkte eigenliefde, slagen, beleedigingen enz. Maar dit is, zooals we zagen, geen gereproduceerd gevoel, doch een nieuw actueel gevoel, door herinneringen opgewekt. Aangaande de benaming luidt de vraag: indien al in de gevoelssfeer iets soortgelijks bestaat als in de kensfeer, kunnen dan de woorden en begrippen uit die sfeer (geheugen, vergeten, onthouden) zonder bedenken ook op de gevoelssfeer worden toegepast? Bestond in de zielkunde een rationeele nomenclatuur dan zeker niet, daar de verhoudingen in de twee gebieden wezenlijk Verschillen. 53. De onderscheiding tusschen enkelvoudige en samengestelde gevoelens werd reeds genoemd. In het maken van deze onderscheiding heerscht wel eenstemmigheid onder de psychologen, maar niet omtrent den aard der samengesteldheid. Ook de terminologie is onzeker. Volgens velen kunnen verschillende gevoelens met elkaar en met nietemotioneele elementen in verbinding treden of versmelten, zoodat gevoelscomplexen of samengestelde gevoelens (Gesamtgefühle, sentiments, passions, secondary emotions enz.) ontstaan, zooals humor, minachting, eerbied, nijd enz. De empirische psychologie heeft de analyse dezer samengestelde gevoelens maar sedert kort ter hand genomen. Tot de ernstige pogingen in deze richting behoort die van Mac. Dougall in zijn Introduction to Social Psychology, waarvan een belangrijk deel gewijd is aan de instincten en emoties. Hij stelt een aantal instincten op met de daaraan beantwoordende elementaire of primaire gevoelens. Uit deze zijn volgens zijn meening door verbinding de gemengde of secondaire emotiesontstaan. Zijn schema heeft den engen samenhang tusschen instincten en gevoelens tot grondslag. Zie fig. 8. eerbied Fig. 8. Diagram van G o d d a r d ter toelichting van het schema van Mac Dougall. I oo w i — 84 — Titchener onderscheidt sentiments. Ook deze zijn van samengestelden aard, maar zij vallen niet samen met de secondary emotions van Mac Dougall. Voor Titchener vormen de sentiments den hoogsten trap in de evolutie der gevoelens, op dezelfde wijze als de rede dat is in de kensfeer. Het is een scherper omlijnd begrip dan dat van de secondary emotions van Dougall. Titchener onderscheidt vier groote klassen van sentiments: 1. intellectueele of logische. 2. ethische of sociale. 3. aesthetische. 4. religieuze. De derde groep heeft volgens hem het voordeel, dat zij zich beter dan de andere drie leent tot experimenteel onderzoek. Over alle vier wordt nader gehandeld. Ook bestaat er op het gebied der analyse al een aantal afzonderlijke studies. Reeds lang vóór de empirische psychologie heeft men stelselmatige beschrijvingen, indeelingen en analyses gekend. De meeste daarvan waren te verstandelijk en te schematisch. Als reactie daartegen kwam de sensualistische theorie van James-Lange. De eerste, die de affecten aan een stelselmatig onderzoek onderwierp was Spinoza. Hij onderscheidt drie hoofdaffecten, (begeerte, vreugde en droefheid )en leidt alle andere van deze drie af. De psychische eigenschappen en den onderlingen samenhang daarvan gaat hij achtereenvolgens na in het derde en vierde deel van zijn Ethica (1677). Reeds uit het onderscheiden van begeerte, vreugde en droefheid als de drie hoofdaffecten blijkt, dat Spinoza nog geen onderscheid maakte tusschen het gevoelen en het willen. De onderscheiding van drie afzonderlijke vermogens kwam pas in de 18de eeuw. (Tetens ± 1780). Stemmingen zijn gevoelens, die langer aanhouden dan de gewone aandoeningen. Ze kunnen zelfs onderbroken worden door deze laatste, zonder daarom te verdwijnen. De slechte bui of stemming, waarin iemand zich bevindt, kan wel overgaan door een affect (lachlust enz.), maar vaak gaat ook na de onderbreking de aanvankelijke stemming weer door. Volgens sommigen ontstaan stemmingen in de meeste gevallen door de bijzondere omstandigheid, dat een sterke emotie in haar natuurlijke uitdrukking om de een of andere reden werd belemmerd. Pathologische factoren spelen er vaak een groote rol in; vele ziekten maken de lijders korzelig of geneigd tot buien van opvliegendheid, angst, melancholie; evenzoo het humeur, — 85 — het temperament en het karakter. De woorden aard en humeur zien minder op de sterkte der gevoelens als wel op de manier, waarop zij in hun onderlingen samenhang tot uiting komen. Een zelfde gevoelen kan lang aanhouden of kort duren, afgezien van zijn sterkte. Het dringt bij den een meer tot handeling dan bij den ander. Sommigen zijn veel vatbaarder om door lustgevoelens aangezet en door onlustgevoelens weerhouden te worden; anderen juist andersom. Dit alles behoort tot den aard en het humeur. Voor het temperament en het karakter zie(ni). De laatst besproken gevoelens zijn niet voorbijgaand van aard, doch duurzaam. Ze houden aan, keeren telkens terug en kenmerken de persoonlijkheid. Ten einde dit telkens terugkeeren van een zelfde gevoelsproces te verklaren, neemt men zijn toevlucht tot het aannemen van disposities, welke de wezenlijke oorzaak zouden zijn voor de gevoelens en stemmingen. Zij dragen verschillende namen, zooals: neiging, vermogen, vatbaarheid, geschiktheid enz. De uitdrukking der gemoedsaandoeningen. 54. In dit hoofdstuk uit de leer der gevoelens komt duidelijk uit, dat in vele verschijnselen zoowel psychologische als physiologische factoren in het spel zijn. Ja, omdat ook sociale factoren in de wijze, waarop de gemoedsbewegingen tot uiting komen, een gewichtige rol vervullen, is het voor een inzicht in deze samengestelde verschijnselen noodig met zeer uiteenloopende factoren: anatomische, physiologische, individueel- en sociaal-psychologische en andere sociale factoren rekening te houden. De zielkunde bestudeert alleen de psychische verschijnselen. Zij moet met psychologische begrippen, beginselen en theorieën haar taak vervullen. Physiologische theorieën, die de verrichtingen van bepaalde deelen van het zenuwstelsel, b.v. het sympathische zenuwstelsel, of de afscheidingen van interne klieren tot grondslag nemen, hoe belangrijk ook voor het gebied als geheel, liggen buiten de competentie der psychologie. Sedert de psychologie als empirische wetenschap bestaat hebben zich vooral Spencer, Darwin en Wundt door het opstellen van psychologische beginselen op dit gebied verdienstelijk gemaakt. Van deze zijn de belangrijkste: 1. Het beginsel van de associatie van nuttige gewoonten. (Darwin). Met behulp hiervan tracht Darwin o.a. te verklaren het laten zien der tanden in het affect der uitdaging. In voorhistorische tijden zouden onze dierlijke voorouders zich hiermee tot den strijd hebben voorbereid. Het op- — 86 — richten der haren in het affect der kwaadheid zou volgens hem hieruit zijn oorsprong nemen, dat ze daarmee zich een afschrikwekkend voorkomen gaven om den vijand vrees in te boezemen. Dit beginsel neemt dus aan, dat de betreffende bewegingen oorspronkelijk bewust gewilde handelingen waren, die een bepaald, nuttig effect beoogden en zoo met andere, eveneens daarop gericht, werden verbonden. Door gewoonte en associatie werden zij meer en meer automatisch en door overerving van geslacht op geslacht verkregen zij het karakter van reflexen. 2. Het beginsel der metaphorische uitdrukking (W u n d t) berust op de analogie tusschen bepaalde gemoedsaandoeningen en het aangename of onaangename* van bepaalde zintuigelijke gewaarwordingen. Zoo zal de overeenstemming van een bitteren smaak en een bitter affect er toe leiden, het laatste metaphorisch uit te drukken met de bewegingen, die bij den eersten behooren. Het krabben van het hoofd, het kuchen en soortgelijke uitingen van lichamelijke stoornis kunnen per metaphoram de psychische verlegenheid uitbeelden. Beelding neemt inderdaad in de uitdrukkingsmiddelen, in 't bijzonder in de taal, een hoogst belangrijke plaats in; een groot deel der taal is beeldspraak. Als verklaringsprincipe kan dit beginsel dus zeker gelden, al leidt het wel eens tot gekunstelde of overbodige verklaringen. 3. Het beginsel van het verband met voorstellingen, die door het affect opkomen (Wundt). In het affect richten wij de bewegingen van handen en armen op personen of voorwerpen, die de aanleiding tot het affect zijn en denkbeeldig voor ons staan. Van D a r w i n is nog het beginsel der tegenstelling afkomstig. Bij een tegengestelde gemoedsbeweging zou men voor de uitdrukking een tegengestelde lichaamsbeweging te baat nemen. Dit beginsel heeft geen algemeenen ingang gevonden. Deze zuiver psychologische beginselen hebben alleen betrekking op de mimiek en de uiterlijke gebaren (pantomimische bewegingen).. Zij kunnen uiteraard niet gelden voor de uitingen, die ontstaan door rechtstreeksche inwerking van het zenuwstelsel, het centrale en het sympathische, op het lichaam. Deze zijn onttrokken aan den wil en dus buiten het bereik der psychische, althans der bewust-psychische inwerkingen. Deze uitingen betreffen bloedsomloop, ademhaling, klierafscheiding, trophische en tonische veranderingen. Daartoe behooren: het beven en bleek worden van schrik, het blozen van schaamte, het angstzweet, de versnelling van den bloedsomloop door vreugde, een lang gezicht zetten bij slecht nieuws enz. De beteekenis van deze uitingen ligt voor de zielkunde hierin, dat zij — 87 — worden aangewend voor het proefondervindelijk onderzoek Zich bedienend van de uitdrukkingsmethode gaat zij de veranderingen, in de genoemde levensverrichtingen optredend in aansluiting aan affecten, met behulp van speciale instrumenten na. Op groote schaal zijn gedurende vele jaren onderzoekingen op dit gebied verricht. Toch staat nog weinig definitief vast en dikwijls is er tegenspraak in de uitkomsten der verschillende onderzoekers. De hoog gespannen verwachtingen zijn tot nog toe niet vervuld. En dit geldt eveneens voor de psychogalvanische methode, waarvan het beginsel reeds in 1888 werd ontdekt, doch die op het psychische terrein nog niet op vele stellige resultaten kan wijzen. De opvallende wanverhouding tusschen de uitgebreidheid der onderzoekingen en het schaarsche van het resultaat maakt duidelijk, welk een fundamenteel onderscheid er bestaat tusschen psychische en physiologische processen. Waren de physiologische factoren oorzaak en de psychische gevolg, dan zou de studie der eerste een grooter houvast voor de studie der laatste hebben moeten zijn, dan tot nog toe het geval is geweest. Het opvallende in deze discordantie verdwijnt, zoodra men het physische en physiologische niet opvat als oorzaak van, doch slechts als voorwaarde voor het psychische. De sociale factor in de aandoeningen gaat den psycholoog rechtstreeks aan. Daar de mensch niet enkel eenling doch ook gemeenschapswezen is, moet de zielkunde zoowel de collectiviteit als het individu in hun psychische verschijnselen nagaan. Naast de individueele bestaat dus de collectieve psychologie. Zij vullen elkaar aan, doordringen elkaar en kunnen alleen in abstracte, niet in werkelijkheid, van elkaar worden gescheiden. Hoe onvolledig en gebrekkig de zielkunde zou zijn, als zij zich slechts tot het individu bepaalde, blijkt ook op het gebied der gemoedsbewegingen en hare uitdrukkingen duidelijk genoeg. Het sociale verkeer maakt tot een teeken, wat in oorsprong een individueele gebeurtenis was. Als zoodanig worden die uitdrukkingen een deel van de omgangstaal, waarvan men zich, onder voortdurende beïnvloeding van het milieu, meer of minder willekeurig bedient. Duidelijke voorbeelden zijn het schreien en het lachen. Bij deze twee verschijnselen is het sociale element van overwegend belang geworden, nadat op deze reflexen de wil vat kreeg. De beheersching daarvan door den wil onder den invloed van opvoeding, milieu en overerving heeft het individueel-psychisch karakter allengs meer op den achtergrond doen geraken en die uitingen ten deele tot sociale producten gemaakt. HOOFDSTUK IV. HET BEGEEREN. 55. Het begeeren is de derde categorie van psychische verschijnselen. Het begrip begeeren omvat eiken psychischen drang tot handelen, vanaf de instincten tot de wenschen, verlangens en de wilsuitingen. Velen herleiden de begeerten tot gevoelens en vatten ze niet op als afzonderlijke categorie. De gevoelens zijn echter niet het wezenlijke van de aandriften en deze kunnen daarom niet met hen worden vereenzelvigd. Het gevoel doorleven we bewust en in de zelfwaarneming kunnen we het vaststellen. De aandrang kan eveneens zóó sterk zijn, dat we hem zelf merken, doch dikwijls ook zijn we ons van zijn bestaan niet of nauwelijks bewust. Toch nemen we dan op grond van de feiten zijn bestaan aan, zooals men in 't algemeen in de natuur krachten aanneemt als oorzaken van de verschijnselen. De begeerte (drang, drift, streven) is dan geen voorwerp van zelfwaarneming, zooals het gevoelen, doch men veronderstelt haar. Lang niet alle verschijnselen laten zich verklaren door de gevoelens op te vatten als de bewuste vertolkers van of signalen voor de behoeften of neigingen. Allereerst blijken deze meestentijds de gevoelens niet als bewuste manifestaties noodig te hebben en worden haar verrichtingen vaak automatisch volbracht, zoodat men terecht kan spreken van blinden drang. Verder is de lust- onlusttheorie, volgens welke het verlangen naar lust en de afkeer van onlust de drijfveeren zouden zijn voor 's menschen doen en laten, met tal van feiten in strijd. Juist tegen het beginsel van deze theorie in ontwijkt men dikwijls de eerste en zoekt de laatste. De dwanghandelingen zijn duidelijke voorbeelden, zij het ook pathologisch overdreven, van tegenspraak tusschen gevoel en drang; de laatste zegeviert onweerstaanbaar. Vele menschen hebben voor een diepte, of op een hoogte staande een duidelijken drang naar beneden te springen ondanks hun gevoelens en het inzicht in de situatie. Het affect der liefde is iets anders dan het instinct der liefde; evenzoo het affect van de vrees iets anders dan het instinct, ondanks de gelijknamigheid. Het gevoelen en de drang tot handelen zijn twee verschillende grondfeiten, zooals de zelfwaarneming leert. Men kan echter gevoelen en begeeren als twee afzonderlijke categorieën opvatten en toch erkennen, dat tusschen die twee een zeer enge samenhang bestaat. Hiervan getuigt reeds het feit, dat instinct en ontroering (affect), zooals zoo even reeds werd opgemerkt, dikwijls met denzelfden naam worden genoemd (vrees, afkeer, nieuwsgierigheid, liefde). Verder, dat men pas in de 18e eeuw tot een onderscheiding van drie grondfuncties kennen, voelen en begeeren, kwam. Voorts verdeelen de psychologen de gevoelens naar hun meer of minder directen samenhang met het streven. Gewoonlijk noemen zij dan de eene groep affecten of gevoelens, die n.L, welke niet direct op handelingen uitloopen en emoties, die welke tot directe handelingen leiden. (Titchener, Dougall); de terminologie is echter nog onvast De drang tot handelen wordt met onderscheidene namen aangeduid: aandrang, begeerte, verlangen, drift, streven, drijfveer, instinct, hartstocht, wil, psychische energie enz. De zielkunde is echter nog niet tot klare onderscheidingen gekomen, zoodat in het gebruik van deze woorden geen vastheid bestaat Wel heeft het onderzoek naar den aard der verschillende bewegingen en handelingen geleid tot het onderscheiden van verschillende soorten. Psychologisch zijn twee groepen van belang: ï. instinctieve processen. 2. wilshandelingen. De andere soorten, reflexen enz., liggen meer op het terrein der physiologie. De instinctieve processen. 56. De bewegingen, waarop de instinctieve processen uitloopen, zijn lichamelijke verrichtingen. Daarin kunnen slechts lichamelijke factoren als oorzaken optreden, terwijl de psychische factoren alleen voorwaarden zijn. Want evenmin als het physische de oorzaak kan zijn van het psychische, evenmin kan omgekeerd het psychische de oorzaak zijn van het physische. De prikkeling van het netvlies door aethertrillingen kan niet de oorzaak zijn, dat men ziet, wel de voorwaarde; het psychisch gericht zijn op een lichamelijke beweging kan evenzoo niet de oorzaak zijn van die handeling, wel de voorwaarde. Wanneer men dus zich rekenschap tracht te geven van de lichaamsbewegingen der levende wezens, zal vooral naar de physiologische factoren gezocht moeten worden. De psychische factoren, als zijnde slechts voorwaarde, kunnen maar in beperkte mate licht werpen op het ontstaan daarvan. Dit - 89 — — 90 — geldt wel in sterke mate voor die processen, welke men samenvat onder den naam instinctieve processen. Zij hebben voor de psychologie beteekenis, omdat men voor hen bij dö reeds aanwezige physiologische ook nog psychische factoren aanneemt. Van de zuiver physiologische processen, zooals de reflexen, onderscheiden zij zich door de volgende eigenschappen: 1. Zij zijn niet elementair, doch zeer ingewikkeld. Een instinct-handeling bestaat toch gewoonlijk uit een reeks van bewegingen. Dit heeft een aantal onderzoekers er toe geleid, de instincten op te vatten als samengestelde reflexen, z.g. kettingreflexen (Watson, Thorndike). 2. De starre verhouding, die bestaat tusschen de reflexbeweging en de prikkels, die haar in het leven roepen, ontbreekt bij de instincten. Wijzigen zich de prikkels, dan veranderen ook de instinctbewegingen meer of minder. Door deze plooibaarheid der instincten zijn ze aangepast aan de wisselende omstandigheden der omgeving, zooals de nestbouw der vogels aantoont. 3. De ervaring plooit en wijzigt duurzaam de instincten, zooals uit tal van feiten blijkt. Ervaring en gewoonten beïnvloeden in hooge mate de richting, waarin zich een ontwakend instinct gaat ontwikkelen. Bij den mensch zijn de ontwikkeUngsmogelijkheden zelfs zóóvele, dat bij hem nauwelijks zuiver instinctieve processen zijn aan te toonen. Bovenal remmèn of wijzigen sociale factoren die processen. Uit deze eigenschappen der instinctieve processen blijkt, dat de reageerende persoonlijkheid daarin een rol speelt naast de zuiver physiologische en physische factoren. Tegenover de later te bespreken wilshandelingen onderscheiden ze zich door de volgende kenmerken: 1. Onafhankelijk van elke ervaring en oefening worden zij reeds dadelijk met nagenoeg volledige vaardigheid volbracht. 2. Veel enger en directer is hun samenhang met den lichaamsbouw en de lichamelijke behoeften. 3. In tegenstelling met de reflexen moeten hierbij psychische momenten in het spel zijn, blijkens aanpassing aan het milieu, onderscheiding en initiatief. De beide eerste kenmerken komen bij de dieren veel zuiverder uit, dan bij den mensch, bij wien ze door zijn geestesontwikkeling en sociale verkeer zelden zuiver worden aangetroffen. Daarom zijn dan ook de dierkunde en de dierpsychologie veel meer het aangewezen terrein voor het onderzoek der instinctieve processen dan de psychologie van den mensch. — 91 — Men vraagt zich af, door welke factoren de instinctieve processen op gang worden gebracht. Blijkens de besproken eigenschappen moeten dat zoowel physiologische als psychische factoren zijn. Daar men van beide nog weinig weet, stelt men hypothesen op. Men neemt grondkrachten aan, die met verschillende namen worden genoemd: neiging, instinct, motief enz. Om van deze veronderstelde grondkrachten echter iets te weten te komen, moet men de verschijnselen zelf nagaan. Men beschouwt die krachten als-overgeërfd en spreekt van aangeboren neiging. Zoowel de geestelijke eigenschappen en geschiktheden, neigingen enz. als de lichamelijke kunnen overerven. De veronderstelde aangeboren geschiktheid tot het verrichten van de handelingen, die zich door de genoemde kenmerken onderscheiden, noemt men instinct. Deze geschiktheid omschrijft men veelal nader als een psychophysische dispositie. Het begrip der psycho-physische dispositie is ontleend aan de stelling van het parallelisme tusschen het psychische en het physische. Dit is niet enkel een wijsgeerige stelling, doch wordt ook als werkhypothese wel aangewend op het gebied der psychologie. Als zuiver empirisch psychologisch begrip, los van deze werkhypothese, behelst het instinct alleen den onderstelden psychischen factor in de z.g. instinctieve processen. Men kan de instinctieve processen onder verschillende gezichtspunten in groepen samenvatten en aan elke groep een naam geven, zooals instinct van zelfbehoud, sexueel instinct, kudde-instinct, ouderlijk instinct enz. Er bestaat echter weinig eenstemmigheid. De gezichtspunten van indeeling, de opvatting der betreffende begrippen, de nadere onderscheidingen loopen bij de verschillende psychologen aanmerkelijk uiteen. Ging men de lijst na van de instincten, die voor en na als zoodanig zijn onderscheiden, dan zou men een eerbiedwaardig aantal krijgen. Het veelvuldig gebruik van dit woord is niet weinig in de hand gewerkt door de omstandigheid, dat namen als instinct e.d., zoo gemakkelijk een verklaring voorspiegelen voor duistere zaken. Men vergeet dan zoo licht dat een naam nog in 't geheel geen verklaring is. Van systematische behandeling afziende bepalen wij ons tot de bespreking van enkele belangrijke hoofdgroepen van instinctieve processen, n.1. die, waarvoor respectievelijk de namen begeerte, liefde en vrees de algemeene benamingen zijn. De begeerte. 57. De instinctieve drang der begeerte is niet enkel een louter physiolo- — 92 — gische drijfveer. Blijkens het verloop der betreffende levensprocessen zijn ook psychische factoren daarbij werkzaam. Tot deze behooren: de herinnering van voorgaande ervaringen, de opmerkzaamheid, het onderscheiden, de affecten, de gewoonte. Zij hebben aanvankelijk nog niet veel in te brengen. Het jonge kind brengt alles zonder onderscheid naar den mond en deze starheid past veel meer bij reflexhandelingen dan bij de instinctieve, die zich van de eerste door een zekere mate van plasticiteit onderscheiden. Allengs krijgen de psychische factoren meer vat op het proces en wijzigen het naar gelang van het voorwerp der begeerte. Onder hun invloed kiest het subject uit en gaat de drang zich in bepaalde richtingen specialiseeren. Het affect der begeerte wordt op den duur dikwijls sterker. Dit is van gewicht voor de handeling zelf. Immers de invloed van het affect op de handeling zelf is groot. In tal van gevallen richt men zich naar zijn affect. De waarneming alleen is dikwijls voldoende het gevoel wakker te roepen en zoo den drang te activeeren. De drang der begeerte kan in het tegenovergestelde omslaan; men spreekt dan van afkeer, walging, tegenzin. Herhaaldelijk merkt men in het zieleleven, dat een aandrift in haar tegengestelde kan omslaan; men noemt deze mogelijkheid polariteit of bipolariteit. Men kan deze polariteit aldus symbolisch voorstellen: zie fig. 9. begeerte * » afkeer De lichamelijke gesteldheid heeft daarop dikwijls grooten invloed, zooals uit den trek in of afkeer van bepaalde spijzen of dranken, al naar gelang van gezondheid of ziekte, behoefte of verzadiging blijkt. Het enge verband tusschen affect en drang springt op het gebied der begeerten duidelijk in het oog. Toch kan men ze niet met elkaar vereenzelvigen. Dit blijkt vooral, waar de sterkte van het affect en die van den drang in het geheel niet met elkaar overeenstemmen, zooals herhaaldelijk valt waar te nemen. Eigen sterkte wijst op eigen wezen. Dikwijls is de drang sterk en wordt zijn zoogenaamde manifestatie als gevoel nauwelijks gemerkt. Elk vertegenwoordigt een afzonderlijke categorie van psychische verschijnselen, al hangen zij in tal van gevallen eng samen. De liefde. 58. De instinctieve levensprocessen, die men samenvat onder den naam liefde, hebben evenals die der vorige groep aan hun basis naast physiologische ook psychische factoren. Wij bepalen ons tot de laatste. Hun innige — 93 — samenhang met de eerste blijkt duidelijk uit hun latente phase in het eerste levenstijdperk en hunne manifestatie in den tijd der lichamelijke rijping. Van de psychische factoren zijn de drang als zoodanig en het affect der liefde de belangrijkste. Over den eersten, den drang als psychisch begrip opgevat, valt niet veel te zeggen, wel over den physiologischen drang, die rechtstreeks in den lichamelijken toestand wortelt. Deze ligt echter op het terrein der physiologie. De psychische drang kan meer of minder krachtig zijn en klaarder of zwakker bewust. Het kenmerkende van den liefdedrang in den strikten zin is, dat hij gericht is op de andere sexe. Eigen ervaring en waarneming verschaffen over dezen drang gegevens betreffende intensiteit, aard en tijd van bewustwording. Ongetwijfeld loopen deze eigenschappen van den sexueelen drang bij de verschillende menschen sterk uiteen. Om er een oordeel over te verkrijgen moet men buiten het gebied der introspectie treden en tot de objectieve methoden zijn toevlucht nemen met haar grootere kans op onjuiste gevolgtrekkingen. Medische psychologen, speciaal de school van F r e u d, hebben de laatste kwart eeuw vele onderzoekingen daaraan gewijd. Over den leeftijd, waarop van een psychischen drang kan worden gesproken, over de richting van den drang en zijn aard hebben hun onderzoekingen zich uitgestrekt. Voor hun analyses, begrippen en theorieën raadplege men de betreffende literatuur. Het begrip sexualiteit omvat zoowel den drang van den man tot de vrouw als omgekeerd dien van de vrouw tot den man. Misschien is dit begrip te weinig gedifferentieerd en leert de nadere analyse op grond van gewichtige verschillen ze als soortelijk van elkaar verschillend opvatten. Er werd reeds op gewezen, dat het instinct der liefde zich niet als dat der begeerte direct kenbaar maakt, doch pas in een bepaalde phase, de puberteit, ondubbelzinnig aan den dag treedt. Uit psychologisch oogpunt zijn de puberteitsjaren in vele opzichten van belang. Want zoowel de psychische als de lichamelijke functies ondergaan in dezen overgangstijd meer of minder diep ingrijpende veranderingen. Ook de drang der liefde kan in het tegengestelde, den haat, omslaan. De polariteit bestaat ook in deze groep van instinctieve levensprocessen. Zie fig. 10. liefde <* --*• haat Fig. 10. De gevoelens, die met den liefdedrang in verband staan, de affecten van liefde, haat enz., hangen er innig mee samen. Het affect en de drang wor- — 94 — den daarom niet scherp van elkaar onderscheiden. Toch behooren ze tot twee verschillende categorieën, elk met haar eigen sterkte. Hierop berust de onderscheiding, in de karakterleer gebruikelijk, van emoüoneelen en gepassioneerden en de onderscheiding van de Fransche psychologen tusschen émotion en passion, waarvan het eerste het affect, het tweede den drang aanduidt. De eerste kan sterk en de tweede zwak zijn. De verschillende andere vormen van liefde, zooals ouderliefde, liefde voor de kunst enz., alsmede de onderlinge samenhang dezer vormen, blijven buiten bespreking. De vrees. 59. Een ander instinct is dat der vrees. Er bestaat zoowel het affect der vrees als het gelijknamig instinct. Het affect wordt gewoonlijk uitvoerig besproken in het hoofdstuk der gemoedsaandoeningen. Het kenmerkt zich namelijk door een aantal typische uitdrukkingen, zooals: beven, verbleeken, verwijding der pupillen, het zich oprichten, der haren enz. Het instinct, de drang tot handelen, is echter iets anders. De activiteit is de uiting van het instinct, niet van het gevoel. Veelal worden ze niet uit elkaar gehouden. Hierop wijst reeds de gelijknamigheid; beide, drift en gevoel, worden vrees genoemd. Toch vertoont de groep levensprocessen, die met den naam vrees worden aangeduid, evenzeer het instinctieve karakter als die van begeerte en liefde. Zij treden zeer spoedig in het leven op, zijn algemeen onder de menschen verbreid, onafscheidelijk aan het leven verbonden, geven tot sterke, ten deele aangepaste reacties aanleiding en het verstand heeft er maar een beperkten invloed op. Volgens velen zijn de gevoelens de openbaringen van driften. Deze opvatting is met tal van feiten in overeenstemming te brengen. Toch "zijn ze twee verschillende categorieën van levensfuncties, elk met haar eigen wezen en wetten. Het instinct heeft dikwijls die gevoelsopenbaringen niet noodig en komt tot actie zonder de leiding van gevoelens. Deze brengen juist dikwijls den drang op een dwaalspoor. De opvatting, dat de affecten de manifestaties zijn van levensbehoeften en -drangen, leidt in dit bijzonder geval tot de voorstelling, dat het affect der vrees een openbaring is van de zucht tot zelfbehoud, of de levensdrift. De verschijnselen van de vrees zijn echter dikwijls juist noodlottig voor het individu wegens de groote ontreddering, die zij bewerken. Ook gaat met vermindering van de levensdrift volstrekt niet hand aan hand een vermindering van de vrees. Soms gaat dit wel op, maar dikwijls ook niet. Niet zelden hecht een mensch niet aan het leven, terwijl toch de vrees onverminderd blijft voortbestaan. Blijkbaar mogen die twee niet met elkaar vereenzelvigd worden. Ook de vrees heeft haar tegenpool, n.1. den drang tot den aanval. Het afgaan op het gevaarlijke punt gaat vaak even instinctmatig als het ontvluchten. Gemakkelijk slaat de eene drang in den anderen om of vertoont zich bij den één deze drang en bij den ander de tegenovergestelde; zie fig. n. vrees — *■ aanval (vlucht) Fig. ii. Deze polariteit, die wij ook bij de begeerte en de liefde aantroffen, is een bevestiging van het instinctieve karakter van de vrees. Vele verschijnselen wijzen op den innigen onderlingen samenhang der instincten. Dikwijls brengt de activatie van het eene tevens die van het andere mee. Zoo wekt de ontwakende sexueele drift tegelijk wel den angst op. Evenzoo wekt de begeerte wel de vrees. Vele andere instincten, behalve de genoemde drie, kunnen nog worden onderscheiden. Een volledige lijst van . instincten, die men voor .en na als afzonderlijke driften heeft opgevat, zou zooals reeds werd opgemerkt, een groot aantal aanwijzen. Van eenig stelsel van indeeling, dat algemeen ingang heeft gevonden, kan nog niet worden gesproken. Een van de jongste ernstige pogingen tot systematische indeeling is van MacDougall. Zijn theorie is van belang, daar zij behalve de instincten ook de gevoelens omvat. Deze onderscheidt hij in primaire, secondaire en afgeleide. De eerste zijn elk specifiek voor een bepaald instinct (vrees of schrik b.v. bij het vluchtinstinct), de tweede zijn door samenstelling uit de eerste gevormd, de derde zijn afgeleid (53). Wilshandelingen. 6a Ook deze zijn, in zooverre ze bewegingen zijn, lichamelijke verrichtingen, al hebben psychische factoren er mede deel aan. Hoe zij ontstaan kan n*ar voor een deel opgehelderd worden door het in rekening brengen van die psychische factoren, daar deze slechts voorwaarden tot die bewegingen zijn. Lichamelijke verrichtingen hebben ook lichamelijke oorzaken en het nasporen van deze ligt op het terrein van de physiologie. De - 95 — — 96 — zielkunde heeft dus op dit gebied maar een beperkte taak, n.1. het onderzoek der psychische factoren, die bij de handelingen zijn betrokken. Een groot deel van het onderzoek komt voor rekening van de physiologie, terwijl een aantal wilsproblemen rechtstreeks behooren tot de metaphysica, zooals dat van den vrijen wil of tot de ethica, zooals dat van de waardeeririg der motieven. In de wilshandelingen neemt men een psychischen drang aan, den wil. Om dien wil nader te bestudeeren kan men niet bij het wilsbesluit blijven stilstaan, doch moet men ook de wilsdaden, geestelijke en lichamelijke, onderzoeken. Zonder deze laatste is het onderzoek der wilsprocessen onvolledig, want een groot deel der wilsprocessen loopt op een uitwendige handeling uit Terecht behandelen de psychologen tegenwoordig den wil in het hoofdstuk der handelingen. Het wilsproces te doen eindigen met het wilsbesluit, zooals o.a. James deed, en de daarop volgende handelingen als bijkomstige verschijnselen te beschouwen, gaat niet op. Het bewuste aandringen is uit psychologisch oogpunt het wezenlijke in de wilshandelingen. Dit bewuste streven is nu eens zwak, dan weer krachtig. Juist door dit verschil in sterkte is het door zelfwaarneming zonder moeite vast te stellen. De drang tot handelen in de een of andere richting is dikwijls zóó sterk, dat het subject zelf zijn werking buiten twijfel vaststelt Het bestaan van dezen bewusten drang rangschikt de wilshandeüngen met de instinctieve levensprocessen onder de categorie van het begeeren. Waardoor deze laatste zich onderscheiden werd reeds besproken (56). De vraag is nu, welke psychische kenmerken de wilshandelingen hebben. Het belangrijkste is, dat ze op het bereiken van een vooraf beraamd doeleinde zijn gericht In tegenstelling met de instinctieve handelingen spelen ervaring, leering, oefening en gewenning er een groote rol in, terwijl door het grooter aantal psychische factoren hun samenhang met de physiologische behoeften niet zoo onmiddellijk is, als dat met de instinctieve processen het geval is. Behalve het bewuste streven zijn er namelijk nog andere psychische factoren, die in het wilsproces een grooter of kleiner aandeel hebben. De gewichtigste daaronder zijn ongetwijfeld de gevoelens. Verschillende theoretici hebben in hen zelfs het wezenlijke moment van het willen gezien. De theorie, volgens welke de richting der wilsdaden in wezen wordt beheerscht door de tegenstelling lust-onlust, telt nog vele aanhangers. Anderen verwerpen wel is waar dezen grondslag, doch wijzen er op, hoe dikwijls een emotie, affect of aandoening als motief voor een wilshandeling wordt aangewezen (vrees, nieuwsgierigheid, afkeer enz.). Zelfwaarneming, - 97 — zoowel als de objectieve methoden leiden tot het besluit, dat men zich dikwijls naar zijn affect richt. Toch bewijzen tal van feiten, dat de affecten van lust en onlust lang niet altijd drijven tot een beslissing in hun richting. Dikwijls wil men iets, hoewel moeite en zorg in 't vooruitzicht zijn en wil men iets niet ondanks het zekere vooruitzicht van lust. Blijkbaar liggen de beweegredenen dikwijls elders. Het experimenteel onderzoek der wilshandelingen door Ach e.a. heeft daarenboven uitgemaakt, dat daarbij de gevoelens van lust en onlust een secondaire rol spelen en vaak ontbreken. Behalve de gevoelens zijn ook de gewaarwordingen, voorstellingen en denkbeelden psychische factoren van beteekenis in het wilsproces. Het heeft dan ook niet aan psychologen ontbroken, die daarin het wezenlijke van het wilsproces zagen, o.a. H e r b a r t. In den nieuweren tijd heeft James de theorie voorgestaan, dat de gewaarwordingen van beweging, voortkomende uit de spieren, peezen en gewrichten, een gevoel van inspanning zouden geven en dat het bewuste beleven van den drang tot handelen in niets anders zou bestaan dan in dit gevoel van inspanning (sentiment of effort). Deze theorie kan tegenover de feiten niet stand houden. Dikwijls gaan gewaarwordingen van spierwerking en kinaesthetische gewaarw. in 't geheel niet vergezeld van een bepaald gevoel van inspanning, zooals in kramp. Omgekeerd kan. een passieve lichamelijke toestand gepaard gaan met sterke geestelijke inspanning. Ongetwijfeld hebben psychische factoren uit het gebied van het kennen en het gevoelen invloed op het wilsproces, maar de wezenlijke drijfkracht heeft veelal een andere herkomst. Men zoekt haar oorsprong in de neigingen, de persoonlijkheid, het ik, het karakter, het onbewuste enz., begrippen, waarvan de inhoud grootendeels buiten de empirie ligt. Inderdaad kan de zielkunde uit de ervaring de herkomst der motieven tot handelen maar ten deele aanwijzen. Bovendien is het daarvoor noodig, dat zij zich niet bepaalt tot het individu, doch haar onderzoek uitstrekt tot de groep, het milieu en het heele sociale leven. Dat men bij het nemen van wilsbesluiten sterk door den socialen factor wordt beïnvloed, leert de ondervinding duidelijk. Ethische begrippen vervullen evenals religieuze een gewichtige rol. Ook heeft men volgens velen voor de verklaring metaphysische begrippen noodig, zooals het /A-begrip. 61. Bij het proefondervindelijk onderzoek der wilshandelingen maakte men aanvankelijk alleen van de reactie-methode gebruik. Zij bestaat hierin, dat men den proefpersoon op een afgesproken teeken een bepaalde beweging laat uitvoeren. Hij moet b.v., zoodra een licht voor zijn oogen verschijnt, op een knop drukken. Het tijdstip, waarop het licht verschijnt en dat, waarop de beweging plaats grijpt, zijn precies aan te geven, daar de tijdmeter in een electrischen stroom, die eerst geopend en dan gesloten wordt of omgekeerd, is ingschakeld. Den tijd tusschen die twee oogenblikken noemt men den reactie-tijd. Men kan deze eenvoudige methode aanwenden voor het onderzoek van hoogere psychische processen, zooals het denken en het willen, door de opdracht aan den proefpersoon te varieeren. D o nd e r s was reeds vóór W u n d t daarmee begonnen. Men kan b.v. een keuze laten doen tusschen twee of meer prikkels; men kan de instructie geven op èen gegeven woord met een zoodanig woord te reageeren, dat tusschen de begrippen, die zij aanduiden een bepaalde verhouding bestaat, als deel tot geheel, als geheel tot deel of anderszins. Het experimenteel onderzoek bracht verschillende dingen aan het licht. O-a. bleek, dat een deel der proefpersonen meer ingesteld zijn op de waarneming van den prikkel; anderen stellen zich meer in op het uitvoeren der beweging, terwijl weer anderen in hun opmerkzaamheid geen bepaalde voorkeur'in de eene of de andere richting vertoonen. De eersten rekent men tot het sensorische type, de tweeden tot het musculaire en de derden vormen het gemengde type. Het eerste type kenmerkt zich door een langeren reactietijd en het optreden van spanningsgewaarwordingen in de percipiëerende organen: fronsen der wenkbrauwen enz.; het tweede type heeft een korteren reactietijd en vertoont spanningsgewaarwordingen in de spieren, die bij de uitvoering der beweging betrokken zijn; dikwijls treden er verkeerde en voorbarige reacties bij op. Niet steeds reageert een zelfde proefpersoon op dezelfde wijze, sensorisch, motorisch of gemengd. Dit hangt namelijk niet enkel van de persoonlijkheid af, doch ook van de verschillende toevallige omstandigheden, o.a. van de wijze, waarop de instructie of opdracht opgevat wordt. De instructie schept een bepaald doeleinde en dit kanaliseert den chaos van het psychische gebeuren. De proefpersoon richt zich uitsluitend op de volvoering van de opdracht, zooals deze door hem is opgevat Meent hij, dat het er in een gegeven geval op aan komt goed waar te nemen, dan is de waarschijnlijkheid groot, dat hij volgens het eerste type reageert; denkt hij, dat hij vlug moet reageeren, dan volgens het tweede type. Zonder nadere aanwijzing of bijzondere omstandigheden zal de één meestal sensorisch, de ander musculair, een derde gemengd reageeren. Het was voor de proefondervindelijke zielkunde een belangrijke stap voorwaarts, toen men de reactie-methode ging combineeren met de intro- - 98 — — 99 — spectie. Tot nog toe bepaalde men zich tot de louter objectieve verschijnselen: den reactietijd, de bewegingen en de nevenverschijnselen zonder den proefpersoon te vragen, wat er gedurende de proef zich in zijn bewustzijn had afgespeeld. Sedert het begin dezer eeuw heeft men de zaak anders aangevat. Men is ook belang gaan stellen in datgene, wat de proefpersoon gedurende het experiment bij zich zelf kon waarnemen. De methode der zelfwaarneming werd dus verbonden mtet de reactie-methode en dit bleek een gelukkige combinatie te zijn. Sedert worden zij dan ook in het proefondervindelijk onderzoek der hoogere psychische processen steeds gecombineerd toegepast. Tot de belangrijke werken, waarin de resultaten daarvan zijn neergelegd, behooren die van A c h, M i c h o 11 e en P r ü m, B o y d B a r rett en Titchener. In Röels' „de Psychologie van den wil" worden de onderzoekingen der eerstgenoemden behandeld. Ach ging in zijn proeven veelal zóó te werk, dat hij eerst associaties stichtte door den proefpersoon paarsgewijze rijen zinledige lettergrepen in een aangegeven volgorde te laten inprenten. Waren deze associaties eenmaal gesticht, dan werd een opdracht gegeven, ingaande tegen de reproductie-strekkingen door die associaties ontstaan (79). Op een gegeven woord moest gereageerd worden met het uitspreken van een woord, dat rijmt op het eerste woord. Op peg b.v. met leg. Te voren was peg geassocieerd b.v. met sud. 't Resultaat was soms, dat de wil, de instructie uit te voeren, de strekking der reproductie geheel overwon, zoodat het goede woord verscheen, soms ook bleek deze reproductiestrekking de sterkste te zijn. Ook was het antwoord vaak het resultaat van den strijd tusschen de reproductiestrekking en de determineerende strekking, dat is de specifieke invloed, die van een genomen wilsbesluit of een aanvaarde instructie uitgaat, b.v. als na de associatie peg-sud op het gegeven woord peg gereageerd werd met led. Ziehen meent, dat de uitkomsten van A c h in 't geheel niet wijzen op een specifieken factor, die van niet-associatieven aard is. Volgens hem zijn dat alle duidelijke gevallen van constellatie (124). Constellatie is echter in laatste instantie associatie en de bezwaren tegen de laatste gelden dus ook tegen de eerste. Michotte en Prüm onderzochten keuze-reacties. De proefpersoon werd verzocht uit de vier hoofdbewerkingen: optellen, aftrekken, vermenigvuldigen en deelen, bij het vertoonen van twee getallen om een ernstige reden één uit een tweetal daarvan te kiezen, zonder deze bewerking evenwel uit te voeren. Er was hun n.1. gebleken, dat, wanneer — 100 — de bewerking werd uitgevoerd, daarna van zelfwaarneming geen sprake meer kon zijn. Daarom moest deze achterwege blijven, wilde men althans de voordeden der combinatie van reactie-methode en introspectie niet verhezen. De verwezenlijking van het gekozen alternatief werd na een reeks inleidende proeven vervangen door een schijnverwezenlijking, n.1. het neerdrukken van den knop van een Morsesleutel. Het experiment verliep aldus: 1. Twee getallen worden aangeboden. 2. De proefpersoon kiest om een ernstige reden een van twee der vier hoofdbewerkingen uit 3 Is de keuze bepaald, dan voert hij een afgesproken beweging uit. 4. Hij gaat retrospectief na, wat er zich in zijn bewustzijn heeft afgespeeld. Op deze wijze trachtten M i c h o t t e en P r ü m te weten te komen, hoe een keuze psychisch tot stand komt Voor een nadere studie hunner onderzoekingen zie men de boven aangegeven literatuur. De onderzoekingen van Ach, MichotteenPrüm ca. hebben he inzicht in de wilsprocessen in verschillende opzichten verruimd. Wel heeft xnen de uitkomsten verkregen in verhoudingen, welke niet die van het werkelijke leven zijn en ook zijn de motieven in het laboratorium bezwaarlijk te vergelijken mtet de motieven, die in het werkelijke leven tot handeling voeren, wel blijft het gewichtigste deel van het willen buiten bereik van het experiment, maar toch hebben de onderzoekingen veel bijgedragen tot de verbetering van het inzicht Tegenover de associatie-leer, voorgestaan o.a. door Ebbinghaus en Ziehen, die in de wilshandelingen niets nieuws vonden naast gewaarwordingen, vooretellingen en gevoelens en bepaalde verbindingen (associaties) der achtergelaten sporen, wezen zij er op: 1 dat er een determineerende strekking bestaat als belangrijke factor in de wilsprocessen'naast de associatie en dikwijls tegen deze ingaande. 2 dat niet het aanschouwelijk element (de voorstellingen enz.) de gewichtigste factor in het wilsproces is, daar het vaak ontbreekt 3. dat echter het actueele moment, de bewustheid te willen, het steeds aanwezige essentieele moment is. 4. dat ook de rol der bewegingsgewaarwordingen van spieren, peezen en gewrichten, door velen als het kenmerkende van het Willen aangezien, sterk overschat is geworden. 5. dat ook het emotioneele element in het eigenlijke willen geen rol van beteekenis speelt — 101 — De analyse der wilsverschijnselen aan de hand van het experiment werd door de genoemde onderzoekers vijftien a twintig jaar geleden aangevat Zij is dus van jongen datum. Ach kwam tot de onderscheiding van een primair en een secondair willen. Het eerste is volgens hem het krachtige willen, waarbij met den inzet der geheele persoonlijkheid wordt gewild. Het tweede is een niet-energiek willen. Het primaire willen ontleedt hij in vier momenten n.1. I, het aanschouwelijke, 2. het objectieve, 3. het actueele, 4. het subjectieve moment Het eerste zijn de spanningsgewaarwordingen in de spieren, die bij de wilshandeling betrokken zijn. Het tweede is de voorstelling van het doeleinde, dat men met de handeling wil bereiken. Het derde is het bewuste aandringen. Dit bewust beleven van het willen is uit psychologisch oogpunt het wezenlijke van het willen. Het vierde is het bewustzijn der inspannig, die de volvoering der handeling meebrengt Bij het secondaire willen zijn die vier momenten niet één voor één duidelijk aan te wijzen, daar zij meerendeels afgestompt of verzwakt zijn. Het komt voor als verkort, verzwakt of geoefend willen. Bij het verkort willen, waarbij in eens de handeling op het besluit volgt, zijn dientengevolge bepaalde momenten verzwakt of uitgeschakeld, b.v. het objectieve moment. Het verzwakt willen, dat optreedt bij geringen weerstand, kenmerkt zich door het verzwakt zijn van het actueele en het subjectieve moment, terwijl het objectieve moment op den voorgrond treedt. Het geoefend willen gaat gelijken op automatische handelingen. Evenals bij. alle autonfetische processen zijn daarbij een aantal momenten uitgeschakeld. Bij al deze vormen van z.g. secondair willen stompen de vier genoemde momenten af of gaan voor de afzonderlijke waarneming verloren. Michotte en Prüm onderscheiden de willekeurige van de onwillekeurige keuze. De eerste kan zijn een beslissing of een toestemming. Bij de beslissing is men zich bewust, zich tot iets te wenden, bij de toestemming iets aan te nemen. Beide kenmerken zich door het z.g. „handelingsbewustzijn", dat overeenkomt met het actueele moment, dat Ach bij de analyse van de primaire wilsdaad opstelde. Bij de onwillekeurige keuze ontbreekt dit bewustzijn; de keuze grijpt passief of wel automatisch plaats. Ook kwamen zij tot een indeeling en ontleding der motieven, waardoor hun proefpersonen zich lieten leiden. Het waren deels objectieve, deels subjectieve. Ob- — 102 — jectieve motieven vinden hun oorsprong in de eigenschappen der alternatieven, subjectieve in de neigingen van den proefpersoon. De proeven van Boyd Barrett heten zien, dat motieven, ontleend aan het aangename of onaangename, dat men aan de doelvoorstelling verbond, in het verloop der proeven geleidelijk plaats maakten voor motieven, ontleend aan het loutere plichtsbesef te moeten kiezen op grond van ernstige beweegredenen. 62. Om te komen tot een overzicht en indeeling der handelingen gaat men uit van gezichtspunten, die buiten de proefondervindelijke zielkunde liggen. De behoefte daartoe bestond trouwens reeds lang vóór er van een experimenteel onderzoek der hoogere psychische processen sprake kon zijn. Een algemeen aanvaarden grondslag, berustend op de feiten, bezit de empirische zielkunde nog niet. Wel zijn er verschillende systemen van klassificatie, maar persoonlijke opvattingen spelen daarin een groote rol. Ze loopen dan ook tam|elijk sterk uiteen, terwijl bovendien de terminologie onzeker is. Een boven de persoonlijke opvattingen staande indeeling en een vaste, rationeele nomenclatuur ontbreken vooralsnog. Titchener maakt verschil tusschen een keuze en een wilsdmd. Een keuze veronderstelt volgens hem een conflict of alternatief tusschen twee of meer impulsen. Zoo'n alternatief is bij een wilsdaad niet noodzakelijk aanwezig. _ Voor James is het handelen enkel op de voorstelling der handeling Zelf het type, waaraan de overgroote meerderheid der wilsdaden beantwoordt Het denkbeeld wordt tot daad zonder nadrukkelijk beraad. Het is het type, dat hij noemt ideo-motor action. Slechts in een betrekkelijk gering percentage der wilsdaden speelt volgens hem een werkelijk beraad een ingrijpende rol. Dit zal het geval zijn, wanneer de krachtige tendenz, die in ons is om de gedachte aan een beweging tot werkelijkheid te maken, door tegenstrijdige denkbeelden wordt gedwarsboomd. Dit beraad kan dan nog verschillende vormen aannemen, wat grootendeels van het karakter afhangt; het is dus bij phlegmatici anders dan bij gepassioneerden. Impuls is bij hem een ander begrip dan bij Titchener. Bij T i t c h e n e r is een impulsieve handeling een elementaire wilsdaad. Bij James is ieder instinct een impuls. Hij onderscheidt drie groote groepen van bewegingen, n.1.: x. uitdrukkingsbewegingen der aandoeningen. 2. instinctieve of impulsieve daden. 3. wilshandelingen. — 103 — D u m a s onderscheidt naar overwegingen, die deels physiologisch deels psychologisch zijn: É eenvoudige reflexen. 5. spontane bew. 2. samengestelde reflexen. 6. instinctieve bew. 3. tonus. 7. impulsieve bew. 4. autochthone bew. 8. wilsdaden. 63. De reflexen, de groote groep van handelingen, die uit haar aard tot de physiologie behoort, hebben in de laatste decennia om verschillende redenen meer en meer de belangstelling der psychologen gaande gemaakt. Vooreerst is uit de onderzoekingen van Pawlow en andere physiologen gebleken, hoe sterk de reflexen door psychische factoren te beïnvloeden zijn. Men ging zich afvragen of men de samengestelde handelingen misschien als reflexen moest opvatten, in plaats van er psychische factoren bij aan te nemen. Voor de school van Pawlow zijn ze inderdaad niet anders dan reflexen, n.1. voorwaardelijke reflexen, waarover terstond nader. Uit dit inzicht ontstond een nieuwe richting in de psychologie, die zich als objectieve psychologie van de reeds bestaande ging onderscheiden. (B echtere w). Verder kwam sedert 1915 in Amerika tot krachtige ontwikkeling het behaviorisme, dat nauw verwant is aan de objectieve psychologie van Bechterewen anderen. (124). Eindelijk is door de uitgebreide studie van het onbewuste zieleleven de vraag van den grooteren of geringeren graad van bewustheid der onderscheidene handelingen, dus ook van de reflexen, actueel geworden. Pawlow begon in 1904 den reflex der speekselafscheiding bij honden stelselmatig te onderzoeken. Een fistel werd aangelegd en aan de huid bij de fistel werd een buisje bevestigd, waarin het speeksel druppelsgewijze uit de klier naar buiten afliep. De druppels konden geteld worden en later volgde het scheikundig onderzoek van het afgescheiden speeksel. Eerst werd de invloed van physische en physiologische factoren, zooals den aard der opgenomen stoffen, nagegaan. Daarna onderzocht men den invloed van psychische factoren. Wanneer men maar den schijn aannam den hond voedsel te willen toedienen, bleek reeds de afscheiding aan te vangen. Ging men aan de voedering een zintuigelijke gewaarwording verbinden, zooals het zien van een verlicht vlak, het hooren van een bepaalden toon, het ruiken van een geur, dan bleek later, mits dit een voldoend aantal keeren was herhaald, het enkele blootstellen aan den zintuigelijken prikkel voldoende om de afscheiding van het speeksel te bewerken. Pawlow — 104 — noemde de aldus aangeleerde reflexen voorwaardelijk. Blijkbaar is hier associatie in het spel (79). Bij de verdere bestudeering dezer voorwaardelijke reflexen bleken ook psychische factoren als de gewenning, de reageerende persoonlijkheid, affecten enz. het verloop te kunnen beïnvloeden. Men noemt ze ook wel psychische reflexen. Bechterew ving in 1905 soortgelijke onderzoekingen aan als die van Pawlow. Hij bepaalde zich niet tot de reflexen der speekselafscheiding, doch breidde zijn studie uit over andere reflexen en bewegingen. Dit Was het begin der z.g. objectieve psychologie, die alle bewegingen als reflexen opvat en daarom ook wel reflex-psychologie heet. Nauw verwant hieraan is de richting, die in Amerika op den voorgrond treedt» het behaviorisme. Dit stelt als beginsel, dat het bewustzijn geen voorwerp van wetenschappelijk onderzoek kan zijn en dat alleen de objectieve reacties kunnen worden onderzocht. Hiermee wordt de vraag naar het bewustzijn uitgeschakeld, alleen het „gedrag" (the behavior, das Verhalten, le comportement) wordt nagegaan. Een fundamenteel probleem is mede door deze onderzoekingen aan de orde gesteld: zijn de bewuste handelingen het begin, waaruit de zwakker bewuste en niet bewuste, n.1. de automatische, de instinct- en de reflexhandelingen hun oorsprong nemen? Of wel: zijn de bewegingen oorspronkelijk zuiver physiologisch en is pas later, in den loop der evolutie, een gedeelte er van, n.1. de impulsieve en wilshandelingen, meer en meer bewust geworden? Vele psychologen, (Wundt, Titchener e.a.) beantwoorden de eerste vraag bevestigend. Titchener o.a. op grond van de volgende argumenten : 1. Er bestaat bij alle aangeleerde bewegingen een sterke neiging tot automatiseeren. Wielrijden, loopen, machine-schrijven, pianospelen enz. eischen eerst een maximale bewustheid. Allengs is minder aandacht noodig, tot ze ten slotte zóó automatisch van stapel loopen, dat ze het karakter krijgen van samengestelde reflexen. 2. Vele reflexen, zooals hoesten, ademhaling, niezen en lachen, kunnen onder psychische controle gebracht worden en moeten dus oorspronkelijk wel zelf ook bewust, dus psychisch, geweest zijn. 3. Vele uitdrukkingsbewegingen hebben een duidelijk metaphorisch karakter, b.v. krullen van de lip om verachting uit te drukken. De aannemelijke verklaring hiervoor is volgens T i t c h e n e r, dat onze voorouders die beweging met bewustheid en bedoeling uitvoerden. mmmmmm — 105 — Er tegen pleit, dat van het standpunt der evolutie het aannemelijker is, psychische factoren, zooals bewustheid, oordeel, behagen, onbehagen enz., in een latere phase te verwachten en niet aan het begin. 64. Het begeeren en daarmee zijn bijzonderen vorm, het willen, vat men tegenwoordig als 'n afzonderlijke psychische functie op. Het is een categorie op zich zelf, verschillend van het voelen en verschillend van het kennen. Beide, begeeren en willen, zijn een bewust aandringen op het bereiken van iets; door bepaalde psychische kenmerken onderscheidt zich het willen van dé andere vormen, waarin de psychische drang kan voorkomen. Er zijn theorieën, die het willen herleiden tot het kennen of tot het voelen. Zij ontkennen het bestaan van afzonderlijke wilsprocessen naast de voorstellingen en de gevoelens. Daartoe behoort de associatie-theorie. (E b b i n g haus, Ziehen e.a.). Eveneens de theorie van W u n d t en de pleasurepain-theorie van Engelsche psychologen. Volgens W u n d t zijn de gevoelens het belangrijkste deel uit het wilsproces. Zij zijn het integreerend deel, dat als drijfkracht fungeert. Zonder hen bestaan er geen wilshandelingen. Nu hebben de onderzoekers in hun proefnemingen herhaaldelijk vastgesteld, dat in de wilshandelingen dikwijls in 't geheel geen gevoelens aanwezig waren. Zij kunnen niet het wezen van het willen uitmaken. De verwante hedonistische theorie, die in het afweren van onlust en het streven naar lust de beweegkracht tot handelen zoekt, is in strijd met tal van feiten der dagelijksche ervaring. James erkende een element van toestemming of beslissing, dat hij met het woord fiat aanduidde. Ondanks het duistere in dit begrip van James kan men hierin reeds een overgang zien naar de opvatting der wilsprocessen als een zelfstandige categorie naast de gevoelens en gewaarwordingen. De uitkomsten der proefondervindelijke onderzoekingen van A c h, M i c h o 11 e en P r ü m e.a. zijn voor deze opvatting een steun geweest. In het actueele moment (A c h) en het handetingsbewustzijn (M ichotte en Prüm) zagen zij het uit psychologisch oogpunt wezenlijk kenmerk van het willen, dat men bij het kennen en gevoelen niet terug vindt. In de laatste decennia is in de studie der psychologie de sociale factor meer en meer naar voren gebracht. Men beseft thans het ontoereikende van de onderzoekingen en verklaringen, die zich uitsluitend bij het individu bepalen. Het sociale milieu is van zóó'n ingrijpende beteekenis voor het zieleleven, dat in de theorie der wilsprocessen, even goed als in die van het waar- — 106 — nemen en gevoelen, de sociale factor onvermijdelijk in rekening moet worden gebracht. Het geweten, dat in de wilshandelingen zoo'n gewichtige rol vervult, is voor geen gering deel een product van opvoeding en samenleving. Tucht, moraal, zeden en gebruiken beïnvloeden evenzeer als de affecten de wilshandelingen en deze sociale factoren kunnen dus in de theorie van den wil niet worden gemist Mac Dougall stelt dan ook een schema op van instincten en eng daaraan gekoppelde emoties, waarin hij de kern van het sociale gedrag ziet Emoties beschouwt hij als een psychische ervaring, welke de werking van instinctieve impulsen vergezelt; het zijn manifestaties van twee verschillende functies, die toch innig verbonden zijn. Van deze instincten behooren het ouderlijk instinct, het kudde-instinct het instinct van sympathie, dat van strijd en dat van nabootsing tot die, welke het individueele gebied overschrijden. Als beweegkrachten voor handelingen zijn zij echter van de grootste beteekenis; deze zijn zoowel van sociale als van individueele factoren afhankelijk. De collectieve of sociale psychologie staat echter nog aan den eersten drempel. Zij kan dus nog niet veel anders doen dan wijzen op het groote belang van den collectieven factor, in afwachting van stellige uitkomsten. Ongetwijfeld is het inzicht in de wilsprocessen juister en ruimer geworden sinds den eersten tijd der empirische psychologie. Toch kan van een verklaring nog evenmin als toen gesproken worden. Wij begrijpen het ontstaan eener beweging niet Het actueele moment, dat de onderzoekers in de wilshandelingen als het wezenlijke vonden, heeft zeker de zaak vooruit gebracht. De eigen, zelfstandige aard dier handelingen werd erkend en dei theorieën, die ze tot intellectueele of affectieve processen willen herleiden, verliezen steeds meer grond. Het actueele moment is echter een beschrijvend begrip. Het beoogt dus niet, als verklaring voor de wilsprocessen te dienen, in tegenstelling met het functioneele begrip determineerende strekking. Het groote probleem, hoe de geest het lichaam kan bewegen, blijft bestaan. Men onderscheidt wel willekeurige en onwillekeurige bewegingen, maar deze onderscheiding heeft meer practisch, dan theoretisch belang. Voor beide standpunten van (63) kan men argumenten aanvoeren. Willekeurige handelingen kunnen ten slotte zóó automatisch verloopen, dat zij van onwillekeurige bewegingen niet te onderscheiden zijn en omgekeerd zijn de reflex- en automatische bewegingen niet absoluut buiten het bereik van den wil. Theoretisch is van groot belang, dat tal van bewegingen buiten psychische factoren om ontstaan. Blijkbaar is dus het lichaam uit zich zelf — 107 — tot veel in staat. En waar deze wel mee een factor is in het volvoeren van handelingen, begrijpt men toch in het minst niet op welke wijze. Voorstellingen van spieren en haar innervaties kunnen nauwelijks een rol spelen. Niet alleen kent niemand, behalve de gestudeerden, de spieren en zenuwen, maar bovendien kan de wil wel bewegingen doen uitvoeren, doch afzonderlijke zenuwen en spieren tot actie brengen kan hij niet Ook het verstandelijk aanleeren van bewegingen blijkt zich niet over zooveel bewegingen uit te strekken als men oppervlakkig denkt Het loopen, van jonge kinderen b.v. kan men nauwelijks een verstandelijk gefundeerd proces noemen; jonge zwaluwen vliegen den eersten dag, dat zij het nest verlaten, reeds uit, zonder dat de ouden het^JitThebben geleerd. Het lichaam blijkt, buiten het verstand en den wil om, tot veel in staat Uit tallooze feiten blijkt het groote belang der physiologische factoren voor het tot stand komen der bewegingen: een intact spier- en zenuwstelsel, intacte hersenschors, samenwerking der spieren enz. Bovendien springt telkens weer het ontoereikende der louter psychologische verklaringen in het oog. De opvatting van J a m e s, het wilsproces als geëindigd te beschouwen, zoodra het wilsbesluit is gevallen, heeft weinig ingang gevonden. Het handelen zelf kan men onmogelijk buiten beschouwing laten. Willen is niet een besluit nemen zonder meer, het is ook overgaan tot handelen. Willen is dus een bijzondere soort van handelen. De verschillende psychologische verklaringen, (ideo-motorische handeling, de hedonistische-theorie, het fiat van J a m e s, de determineerende strekking enz.) verklaren maar een deel. De vraag, hoe de wil de bewegingen kan tot stand brengen, blijft vooralsnog onbeantwoord. De oplossing van deze vraag komt voor een groot deel voor rekening van de physiologie. De wilshandelingen hebben immers, voor zoover zij materieele bewegingen zijn, ook haar oorzaken in materieele factoren. Alleen die wilshandelingen, welke zuiver psychisch zijn, b.v. intellectueele handelingen, hebben psychische oorzaken. HOOFDSTUK V. DE SAMENHANG VAN KENNEN, GEVOELEN EN BEGEEREN. 65. Kennen, voelen en begeeren zijn de drie grondfuncties van ons zieleleven. Elk dezer drie heeft haar eigen wezen en wetten. Daarom kan de eene niet tot de andere herleid worden. Het voelen is niet een soort van weten en het begeeren is niet een soort van voelen, doch alle drie staan ze tot op zekere hoogte op zich zelf. Gebruikelijk is dan ook de onderscheiding van een kenbewustzijn, een gevoelsbewustzijn en een handelings- of strevingsbewustzijn. Toch komen ze in werkelijkheid in het zieleleven steeds vereenigd met elkaar voor; elk normaal psychisch proces heeft zoowel een ken-moment als een gevoels- en een handelings-moment (ax. 5). Een afzonderlijk in oogenschouw nemen van het kennen, daarna van het voelen en eindelijk van het begeeren berust op een, zij het ook noodzakelijke, fictie, waardoor een verminkt beeld van de werkelijkheid dreigt te ontstaan. Het z.g. atomisme, de opvatting van het zieleleven als een mozaïek van afzonderlijke elementen, getuigt daar van. Van elementen kan echter in het psychische leven geen sprake zijn. Kennen, voelen en begeeren kan men niet van elkaar isoleeren als de elementen in de chemie; ze zijn van elkaar onafscheidelijk en beïnvloeden elkaar wederkeerig zóó, dat de abstractie slechts een gebrekkig beeld van de verschijnselen doet ontstaan. Het is niet een opbouw uit bouwsteenen en daarna weer een afbraak, zooals de synthese en analyse in de scheikunde. De drie functies zijn samen een organisch geheel en de verschijnselen zijn het gevolg van haar gezamenlijke werking. Wegens dit organisch karakter van de psychische verschijnselen kan een vergelijking met de chemische niet opgaan. Wel treden ook bij deze laatste door de synthese geheel nieuwe eigenschappen op, die de samenstellende deelen missen, maar de analyse geeft omgekeerd de elementen met hun oorspronkelijke eigenschappen weer terug. Analyse en synthese bestaan dus in de scheikunde in den zuiveren zin dezer woorden. In de zielkunde kan alleen onder voorbehoud van analyse en synthese gesproken worden, het voorbehoud namelijk van het organisch karakter van elk psychisch gebeuren. Daarom is het beter te spreken van moment dan van element. Het kennende, het voelende en het strevende moment in de psychische verschijnselen komen niet geïsoleerd, doch steeds als een organisch geheel met elkaar vereenigd voor. Zoo zagen we b.v. hoe in de waarneming naast het intellectueele moment ook het gevoels- en het strevings-moment voorkomen. (32). Nu is in het individueele leven de opeenvolging veelal zóó, dat de waarneming het gevoel gaande maakt en dat dit den drang activeert. Deze opeenvolging heeft zich in het leven der soort en in dat van het individu tallooze malen herhaald, waardoor een vast verband in deze volgorde is ontstaan en het gevoelen en het begeeren oogenschijnlijk een groot deel van hun zelfstandig karakter hebben ingeboet. Ook in omgekeerden zin bestaat de samenhang: de drang, die niet meer latent blijft, doch tot handeling leidt, roept gevoelens wakker; de gevoelens, eenmaal ontwaakt, geven richting aan de waarnemingen, voorstellingen en gedachten. In beide richtingen heeft het psychische gebeuren zich in eindelooze herhaling afgespeeld en op deze wijze is een innig verband tusschen de drie functies, kennen, voelen en begeeren, ontstaan. Toch hebben ondanks dit verband de drie functies haar zelfstandigheid niet geheel verloren. Tal van verschijnselen kunnen dan ook niet met behulp van dien samenhang worden verklaard; gevallen dus, waarin het gevoelen niet uit den drang of omgekeerd de drang niet uit het gevoelen kan worden afgeleid; gevallen eveneens, waarin de gevoelens in geen begrijpelijk verband staan met de gewaarwordingen en voorstellingen, of omgekeerd. In de vorige hoofdstukken werden daarvan reeds enkele genoemd. 66. Voor vele psychologen waren, of zijn nog, de gewaarwordingen de grondvormen van het psychische leven, waarvan de andere vormen, de gevoelens en de begeerten, worden afgeleid. De gevoelens zijn voor hen, als z.g. gevoelstonen, eigenschappen of bijzondere vormen van gewaarwordingen. Evenzoo staat het eigen, zelfstandig karakter van het begeeren (streven, willen, dringen) volstrekt niet voor alle psychologen vast. In de phase der zielkunde, waarin de gewaarwordingen en de reproducties als de grondvorm van het psychische leven werden beschouwd, werden het affectieve en het instinctieve deel van het zieleleven miskend, althans weinig onderzocht. Ook in den eersten tijd der empirische psychologie was deze verstandelijke opvatting van het zieleleven nog tamelijk algemeen. Daarna is men Tiet groote belang van de affecten voor het zieleleven gaan inzien. Men - 109 - — 110 — kent hun thans zelfs de prioriteit toe, d.w.z. men neemt de gevoelens in de eerste plaats bij de bestudeering van het zieleleven in aanmerking. Daarnaast is de belangstelling voor het instinctleven ontwaakt, eerst met betrekking tot het zieleleven der dieren, daarna ook tot dat van de menschen. De erkenning van de groote beteekenis der menschelijke instincten voor het zieleleven is volgens velen een der belangrijkste schreden voorwaarts geweest voor de empirische zielkunde. Terwijl echter het eigen karakter der gevoelens naast dat der gewaarwordingen vrij algemeen wordt erkend, heerscht omtrent de oorspronkelijkheid van de begeeringen, de instincten en den wil nog veel onzekerheid en meeningsverschil. Velen herleiden de drift of den drang tot de gevoelens en spreken van de drift, die als gevoel bewust wordt, of zich als gevoel manifesteert Vóór Ro u s s e a u, T e t e n s en Kant, die in de 18e eeuw tot een onderscheiding van drie verschillende functies kwamen, hield men gewoonlijk het gevoelen en het begeeren niet als afzonderlijke categorieën uit elkaar. Aristoteles onderscheidde maar twee functies, het kennen en het willen. Spinoza onderscheidde drie hoofdaffecten, nj. vreugde, droefheid en begeerte. Hieruit blijkt, dat hij de gevoelens en begeerten nog als ééne categorie beschouwt Tot de psychologen van den nieuweren tijd, die den wil niet als een afzonderlijke functie erkennen, behoort b.v. Ziehen, die handelen en denken identificeert W u n d t zocht het wezenlijke der wilsprocessen in de gevoelens. De uitkomsten der proefondervindelijke zielkunde zijn echter een steun geweest voor de opvatting van het primaire, onherleidbare karakter der wilsprocessen. Kennen, voelen en begeeren blijven ondanks hun innigen samenhang toch drie afzonderlijke functies. Niet alleen leert de zelfwaarneming ze als duidelijk van elkaar te onderscheiden ervaringen kennen, ook de feiten bewijzen, dat ze een betrekkelijke zelfstandigheid ten opzichte van elkaar hebben behouden. Dat het gevoelen niet tot het kennen teruggebracht kan worden, kwam reeds ter sprake en argumenten voor het eigen karakter der gevoelens, tegenover dat der gewaarwordingen en voorstellingen, werden aangevoerd (46). Er kan nog gewezen worden op het falen der theorie James-Lange, die het wezenlijke der affecten zocht in de gewaarwordingen. De gevoelens, ook lust en onlust-gevoelens, welke ten nauwste met zinnelijke gewaarwordingen, zooals pijn-, steek-, druk-, temperatuur-gewaarw., samenhangen, kan men toch duidelijk van gewaarwordingen onderscheiden. Ze laten zich niet als een bijzonder soort van gewaarwording opvatten. Gevoel en verstand — 111 — hebben geen gemeene maat In tal van gevallen kunnen de gevoelens in t geheel niet op verstandelijke gronden worden verklaard, doch staat men voor feiten, die raadselachtig zouden schijnen, als men er niet aan vasthield, dat het gevoelen een autonoom gebied heeft buiten alle verstandelijke overwegingen om. Raadselachtige, onbegrepen gevoelens waarvan men herkomst en beteekenis in 't minst niet vermoedt komen vele malen voor. Dikwijls brengen ze op een dwaalspoor of leiden tot rechtstreekser, nadeel. Het grillige, onverwachte, onberekenbare, dat de gevoelens veelal kenmerkt, spot met den samenhang, dien men tusschen hen en het verstand legt. Eindelijk wordt het wezenlijk verschil duidelijk door het feit, dat in de sfeer van het kennen een voortschrijdende evo utie kan worden vastgesteld, terwijl men algemeen aanneemt, dat gevoelens in den grond niet veranderen; hoogstens kan men een aantal samengestelde gevoelens als resultaat van een evolutieproces opvatten. Van belang zijn met betrekking tot dit punt de uitkomsten der'physiologie welke wijzen op de allergewichtigste beteekenis, die de ontwikkeling'van' het centrale zenuwstelsel, in het bijzonder van de hersenen, voor de kensfeer heeft, terwijl het sympathische zenuwstelsel en de klieren met inwendige secretie in nauwen samenhang met het gevoelsleven blijken te staan Het verband tusschen het gevoelen en het begeeren is ongetwijfeld vaster dan dat tusschen het kennen en het gevoelen. In de psychologische theorieën mt dit zich op verschillende wijzen. Dat het affect niet het wezen van de drift uitmaakt, betoogen verschillende zielkundigen met nadruk. Dat zij dit noodig achten bewijst, dat nog steeds velen er anders over denken Het «gen karakter van het begeeren, den psychischen drang, naast en tegenover de gevoelens, staat nog niet voor allen vast Wel heeft de hedonistische theorie steeds meer grond verloren. In de theorie van Mac Dougall worden, zooals wij zagen, de instinctieve impulsen en emoties eng aan elkaar gekoppeld De primaire emoties zijn voor hem de fundamenteele beweegkrachten; hij spreekt van „affectief-conatieve" disposities. Het begrip karakter omvat zoowel neigingen als gevoelens. Toch houdt de drang dikwijls in 't minst geen verband met gevoelens of voorstellingen Vooral waar hij onweerstaanbaar sterk is, ontbreekt vaak de overeenstemming mjet de gevoelens; ja zelfs is er soms tegenspraak tusschen die twee b.v. in den drang om naar beneden te vallen bij het zien in de diepte. De pathologie kent dwanghandelingen (55). Botsing tusschen aanleg en lust kan men nog al eens opmerken. Iemand heeft b.v. aanleg voor teekenen, doch lust in muziek, hoewel de aanleg ontbreekt HOOFDSTUK VI. DE BEGRIPPEN ZIEL EN BEWUSTZIJN. 67. Sedert de zielkunde een ervaringswetenschap is geworden, is het begrip ziel meer een zuiver metaphysisch begrip geworden, liggende buiten het afgebakende terrein van die wetenschap. In de plaats daarvan is getreden het begrip psychisch. Het is dus voor haar noodig geworden, dit begrip psychisch nader te omlijnen. De eindelooze en verwarde discussies over het psychische, het psychisch bewuste, het psychisch onbewuste en het onbewuste bewijzen afdoende, hoe noodzakelijk het is, klaarheid in deze begrippen te brengen. Over psychische verschijnselen werd reeds gesproken (2, 6). De vraag, wat men daaronder heeft te verstaan, is bijzonder actueel geworden, sinds men de belangrijkheid van het onbewuste zieleleven is gaan inzien. Te voren kon men bewust en psychisch als identiek beschouwen, zooals o.a. Z i e h e n nog doet. Voor hem is er niets psychisch, wat niet bewust is. Ook ontkent hij, dat het bewustzijn graden zou hebben; er is bewustzijn of niet, een derde mogelijkheid bestaat niet Sedert een kwart eeuw begon de opvatting, dat de eigenschap bewust graden kon hebben, meer en meer veld te winnen. Daardoor is het moeilijker geworden, de grens tusschen het gebied der physiologie en dat der psychologie vast te stellen, al blijft het verschil tusschen een physiologisch proces en een psychisch proces in werkelijkheid even groot. In tal van gevallen is niet uit te maken, of men met zuiver physiologische verrichtingen te maken heeft, dan wel of ook psychische factoren in het spel zijn. Bewust is niet meer zoo'n stellig criterium voor psychisch, sinds men er graden aan toekent De onbekendheid met het nieuw ontdekte gebied en de ontoereikendheid der taal tot het weergeven der zielsaandoeningen verklaren de groote onvastheid in de terminologie, welke uit de literatuur aan den dag treedt. Psychisch noemt men die verschijnselen, welke aan den mensch vallen op te merken, voor zoover hij kent, voelt en begeert. Onderscheiding, voorkeur, opzet bedoeling en reageerende persoonlijkheid liggen in het aldus omschreven begrip opgesloten. Ook het kenmerk bewust maakt een deel er van uit, — 113 — thans echter in de ruimere opvatting, dat allerlei graden mogelijk zijn, van klaar bewust tot niet meer bewust toe. Niet vallen er onder de materieele verschijnselen. Graden van bewustheid. 68. Men kan zich de dingen, die men beleeft, meer of minder klaar bewust zijn. Wetenschappelijk kan men dit aldus uitdrukken, dat aan de bewustheid graden moeten worden toegekend. Wat wij den eenen keer beleven, is sterker bewust, dan wat wij een anderen keer ervaren. Zeer helder bewust zijn ons de dingen, die we opmerkzaam gade slaan, vaag bewust die, waaraan we weinig aandacht schenken. Van het tikken en slaan der klok nemen we gewoonlijk weinig notitie; desondanks blijken we achteraf veelal in staat te zijn ons de geluiden, b.v. het aantal slagen van de klok, te binnen te brengen. Blijkbaar waren ze dus eerst niet geheel onbewust. Door afleiding der opmerkzaamheid worden de gewaarwordingen van pijn, druk enz. veel minder klaar. Van alles, wat we op een gegeven oogenblik bewust ervaren, den z.g. omvang van het bewustzijn is, zooals de zelfwaarneming ons leert, het een ons veel klaarder bewust dan het ander. Is de omvang groot, dan blijkt uit de vergissingen bij de latere reproductie, dat de klaarheid der indrukken minder groot was. Tal van handelingen eischen aanvankelijk onze volle aandacht, doch verlóopen allengs meer en meer automatisch, bijna als reflexen. Het breien gaat aanvankelijk niet samen met het lezen van een boek; later zonder eenig bezwaar. In de tusschenstadia zijn alle graden van bewustheid denkbaar. Omgekeerd kunnen reflexbewegingen door bewuste beïnvloeding steeds meer een psychisch karakter verkrijgen en dus bewuste handelingen worden De presbyope brengt, als de accombdatie te kort schiet, ongemerkt de krant verder van zijn oogen af, totdat het hem ten laatste zelf opvalt. De theorie die meent, dat reflexen aanvankelijk volledig helder bewuste handelingen waren en langzamerhand hun bewustheid hebben verloren, kwam reeds ter sprake. De gewoonte doet ons handelingen verrichten, die in een gegeven geval geen redelijken zin hebben, b.v. een stroohoed afnemen met den handgreep, die bij den slappen hoed past, het horloge opwinden bij het binnengaan van de slaapkamer enz. Men heeft dikwijls het besef iets vergeten te hebben, maar weet niet wat. Een zwakker graad van bewustheid moet hier wel worden aangenomen. Het inzicht, dat aan de bewustheid graden moeten worden toegekend is thans vrij algemeen doorgedrongen. Wel verzetten sommigen zich nog' met het argument, dat men iets weet of niet weet, evenals iets bestaat — 114 — of niet bestaat. Men kan tegen dit argument aanvoeren, dat de taal te schematisch is om de fijne schakeeringen van het zieleleven uit te drukken. Voor duizend psychische toestanden heeft zij maar één naam. Dat er maar één naam is, in casu weten of bewust zijn, mag ons niet doen besluiten, dat er dus ook maar één toestand is. Minder duidelijkheid en eenstemmigheid heerscht met betrekking tot het begrip van het onbewuste, dat met het begrip der gradatie ten nauwste samenhangt. Vraagt men zich af, welke groepen van verschijnselen onbewust kunnen worden genoemd, dan komen daarvoor achtereenvolgens in aanmerking: t» alle physiologische, dus materieele processen. 2. alles, wat vroeger bewust doorleefd is. Hiertoe kan men ook rekenen alles', wat wel is waar bewust is doorleefd, doch zóó zwak bewust, dat het voor introspectie ontoegankelijk was. Uit latere reacties bleek dan, dat het de eerste maal toch eenigermate bewust moet geweest zijn. 3. Die groep van psychische verschijnselen van welke het onbewuste de veronderstelde oorsprong is, zooals die, welke zich in kunstwerken (gedichten, muzikale composities enz.) uiten. In dezen zin verklaart het onbewuste niets, want het is zelf nog te veel in nevelen gehuld. Het wijst echter aan het onderzoek een richting aan, die, naar velen meenen, de juiste richting is voor het vinden van belangrijke psychologische waarheden. Meer beteekenissen van het woord onbewuste komen voor de empirische zielkunde niet in aanmerking. Het metaphysische begrip onbewuste van Schopenhauer^artmann e.a. behoort tot het terrein der philosophie. Ongetwijfeld behoort een groot deel van wat onder den naam van onbewuste doorgaat, geheel tot de physiologie. De sub. 2 genoemde verschijnselen kan men tot het psychische onbewuste rekenen, maar de terminologie is hier in hooge mate weifelend, zoodat verschillende namen in gebruik zijn. Zoo spreekt men van onder-bewust, voor-bewust, neven-bewust enz. De sub. 3 genoemde groep van verschijnselen heeft gedurende de laatste twintig jaren steed? meer de belangstelling van de wetenschappelijke vorschers getrokken. Het droomleven, de kunstwerken en de zielsziekten zijn het terrein, waarop deze onderzoekingen zich bij voorkeur bewegen, f lïv '''«v* — 115 - Soorten van bewustheid. 69. Er bestaan niet alleen graad- maar ook soortverschillen van bewustheid. Op het bestaan van deze qualiteitsverschillen wijzen verschillende psychologische termen: toestanden, houdingen, phasen, wijzen, modificaties, vormen van het bewustzijn. Het bewustzijn is echter een te veel omvattend begrip, dat door zijn verwardheid voor de empirische psychologie niet bij uitstek bruikbaar kan worden genoemd Zij heeft, bovendien haar belangstelling meer en meer van de algemeene begrippen verplaatst naar de feiten der ervaring, de eigenschappen, toestanden en bovenal de gebeurtenissen. Daaraan ontleent zij voornamelijk hare begrippen, oude vervormende en nieuwe scheppende. Neemt z,j dus de psychische gebeurtenissen als uitgangspunt in plaats van de algemeene begrippen als bewustzijn e.d., dan komt zij er toe in plaats van de vage begrippen toestand van het bewustzijn, bewustzijnshoudingen enz. de eenvoudige opvatting te stellen, dat de eigenschap bewust uitvloeisel van het ervaren, quatiteiten kan hebben, evenals zij ook graden heeft. De een is zich anders bewust dan de ander en ook dezelfde mensch weet met altijd op dezelfde wijze. • de+rr"C!lijnSelen' die zich onder het gezichtspunt van soortverschil ra bewustheid laten brengen, behooren de volgende: 1. In den slaap zijn we niet alleen zwakker bewust, doch ook anders bewust dan wakend. Men onderscheidt dan ook het wakend en het slaap- of droombewustzijn als twee verschillende soorten. Het slaapwandelen (somnambuhe) het luidop praten tijdens den slaap, het zingen van menschen, die in wakenden toestand nooit zingen, de verhooging der suggestibiliteit en vooral het droomen wijzen op een verschil in soort De droom: wijkt in zóóvele opzichten af van het waken, dat graadverschil alleen niet die afwijkingen kan verklaren. Reeds spoedig na het ontwaken ontglijden ons de droombeelden, die ons kort te voren nog zoo levendig bezig hielden in al hun dwaasheid en zonderlingheid. Hoe geheel anders gaat het in het wakende leven toe. Merken wij 's morgens vluchtig iemand op dan weten we 's avonds toch nog heel goed, wie ons voorbij ging Een graadverschil alléén zou juist voor het zooveel levendiger droombeeld een langer onthouden waarborgen in plaats van een korter. In den droom heeft men spontane geur- en smaakvoorstellingen tot 7 % volgens sommige statistieken. In den wakenden toestand zijn ze ongetwijfeld veel zeldzamer. Men kent hypnagoge verschijnselen, dat zijn verschijnselen, die optreden in den overgang van het waken naar het slapen en omgekeerd van het slapen naar het waken. Meestal zijn het gezichtsvoorstel- - 116 — lingen (visioenen), soms geluidsvoorstellingen. De intoxicaties (vergiftigingen) roepen vele verschijnselen in het leven, die wijzen op qualitatieve veranderingen der bewustheid. Het delireeren tijdens een koortsaanval, het spreken in het dialect van de jeugd gedurende de narcose zijn bekende feiten. Bekend is het geval van een beschonken kruier, die, nuchter geworden, vergeten was, waar hij een pakje had laten liggen, doch het zich terstond herinnerde in een volgende dronkenschap. Hallucinaties kunnen na het gebruik van haschisch, cocaine en andere stoffen optreden. De hypnose is een duidelijk voorbeeld van anders bewust zijn dan normaal. O.a. is de suggestibiliteit sterk boven het normale verhoogd. Ook hier hebben we het opmerkelijke verschijnsel, dat de herinnering aan een vorigen hypnotischen toestand gewoonlijk pas weer in den volgenden, zelfs nog na jaren terugkeert In den tusschentijd bestond dan vaak niet de flauwste herinnering. De hysterie en de gevallen van z.g. multipel bewustzijn of dubbele persoonlijkheid zijn eveneens voorbeelden van qualiteitsverandering, maar zij behooren grootendeels tot de pathologie. Ook in de extase zijn zich de menschen qualitatief anders bewust. De ervaring levert daarvoor afdoende bewijzen en de literatuur bevestigt ze. Hiertoe behooren o.a. de beschrijvingen van de middeleeuwsche mystici, verder die van de dichters over hun eigen zieleleven en kunstwerken. Psychische energie. 7o De zielkunde bestudeert de verschijnselen van het kennen, voelen en begeeren. Het zijn dus verrichtingen, die in de eerste plaats voor haar onderzoek in aanmerking komen. De vraag ligt voor de hand, welke oorzaak of oorzaken die gebeurtenissen bewerken. Het antwoord, dat de natuurwetenschappen op een soortgelijke vraag voor de physische en chemische verschijnselen geven, is bekend: zij veronderstellen achter dé materieele processen krachten. Dit begrip sluit beweging in. Natuumetenschappelnk spreekt men alleen dan van kracht, als er beweging of mogelijkheid van beweging is. Evenzoo behoort beweging tot het wezenlijke van de physische begrippen arbeid (het product van kracht en weg) en arbeidsvermogen of energie. De zielkunde spreekt naar analogie van de natuurkunde eveneens wel van energie als veronderstelde oorzaak van de psychische processen. Deze analogie tusschen het physische en het psychische op te stellen en door te voeren is echter aapvechtbaar. Over het principieele verschil tusschen die twee — 117 — begrippen werd reeds gesproken (2). Beweging der kleinste deeltjes (moleculen, atomen, electronen) is het attribuut of wezenlijk kenmerk der physische processen, doch de geestelijke processen zijn een andere soort van werkelijkheid, die het begrip van mlaterieele beweging uitsluit Er bestaat een kloof tusschen de kracht van het lichaam en de kracht van den geest. De analogie heeft gefaald in de leer der associaties, die meer en meer ontoereikend is gebleken de psychische verschijnselen te verklaren. Om dezelfde reden, n.1. dat er tusschen het physische en het psychische geen gemeene maat bestaat, lijdt het opstellen van die analogie ook hier schipbreuk. Uitgebreidheid laat zich in de psychische verschijnselen niet denken, en zonder die uitgebreidheid wordt energie tot een zinledig woord. Evenmin kan men zich het meten van gewaarwordingen denken; het „meten" in de zielkunde verschilt wezenlijk van het meten in de natuurwetenschappen, daar de eenheid van maat en dus het getal ontbreekt. Er bestaat geen eenheid Van gewaarwordingssterkte, van blijdschap, droefheid, wilskracht, vermoeidheid enz. Hoewel velen desondanks geen bezwaar tegen het doorvoeren der analogie hebben en in aansluiting aan de physische energie spreken van psychische energie, verzetten anderen zich tegen het aanwenden van dit begrip. Santé de Sanctis meent, dat wij niet weten, wat men psychische energie moet noemen, zoodra men er iets anders mee bedoelt dan de physiologische zenuwenergie. A11 e r s ontkent, dat het energie-begrip op het gebied van de psychische verschijnselen aan te wenden is. S i d i s noemt de uitdrukking geestelijke energie 'n op een dwaalspoor brengende metaphora. Terwijl men met betrekking tot de physische en physiologische energie vasten grond onder de voeten heeft, ontbreekt deze ten eenenmale voor de psychische energie. Het groote aantal vragen, waarvoor deze hypothese de onderzoekers plaatst, toont haar ontoereikendheid duidelijk aan. Is er ééne psychische energie, of zijn er meer vormen? Indien meerdere, hoe moet men zich dan voorstellen, dat zij in elkaar overgaan? Beantwoorden b.v. aan het ken-, gevoels- en wils „aspect" van het zieleleven drie verschillende energieën? Wat heeft men zich te denken bij de begrippen psycho-physische energie, psycho-physiologische en neuro-psychische energie? Is de onzekerheid in de termen niet reeds een aanwijzing voor het verwarde in het begrip? De geringe vruchtdragendheid der discussies over dit punt pleiten niet voor de hypothese. Ongetwijfeld verbruikt iemand, die denkt, voelt, streeft enz., kracht, lichamelijke kracht en geestelijke kracht in den niet-wetenschappelijken zin des woords. De vermoeidheid, de afmatting en het achteruitgaan der geestelijke prestaties stellen dat als onbetwistbaar feit vast Met het aldus opgevatte begrip kracht — en wetenschappelijke begrippen hebben herhaaldelijk hun oorsprong in populaire — heeft men dus wel vasten grond onder de voeten, met dat der psychische energie als analogon van physische energie niet - 118 - HOOFDSTUK VIL DE OPMERKZAAMHEID. 71. Wanneer men op iets let, verkrijgt de indruk daarvan den hoogsten graad van bewustheid. De waarneming is nu zoo klaar mogelijk en onvermijdelijk gaat hiermee samen, dat al het andere, waarop men niet opmerkzaam is, zwakker bewust wordt of in 't geheel niet opgemerkt wordt. Want men kan maar aan een beperkt aantal prikkels tegelijk zijn aandacht schenken. Het wezenlijke van het effect van het opletten ligt dus in het klaarder bewust worden van een beperkt aantal dingen en onafscheidelijk hiermee het zwakker bewust tot onbewust worden van de rest. Is men oplettend voor het eene, dan wordt men dus verstrooid voor het andere. Er bestaat daarom tusschen oplettendheid en verstrooidheid een correlatie. Opletten is dus de geestelijke functie, die maakt, dat somimige dingen met groote klaarheid door ons worden waargenomen. Daar ons van de geestelijke krachten, die men achter de geestelijke verrichtingen kan veronderstellen, nog zoo weinig bekend is, is ook de opmerkzaamheid, opgevat als geestelijk agens, nog grootendeels een raadsel. Velen nemen dan ook niet de oorzaak, doch alleen de werking, den toestand van maximale bewustheid in het begrip op. Zij abstraheeren van een psychische kracht. Zij komen daardoor tot een sober, goed omlijnd begrip. Bovendien voeren zij als argument ten gunste van hun opvatting aan, dat althans het karakter van eigenwillige daad niet een onafscheidelijk deel van het begrip opmerkzaamheid kan zijn, omdat het slechts in het kleinste aantal der gevallen, n.1. die der willekeurige aandacht, aanwezig is, terwijl het in de overwegende meerderheid der gevallen, die der z.g. onwillekeurige of spontane aandacht, ontbreekt. Oorzaak en werking zijn echter moeilijk van elkaar te scheiden en bij de beschouwing der laatste komt men er van zelf toe ook de eerste in aanmerking te nemen. Men heeft niet enkel te maken met een eigenschap of toestand, doch ook met een proces of gebeurtenis, het opletten. Aan de studie van dit psychisch proces sluit zich onmiddellijk aan de vraag naar de oorzaak er van. Lichamelijke veranderingen treden in den toestand der opmerkzaamheid op, zooals: het fronsen van het voorhoofd, spanning der gelaatsspieren, grovere en fijnere reacties der spiergroepen, die bij de waarneming zijn betrokken, aanpassing van houding en bewegingen bij de waarneming. Het begrip opmerkzaamheid houdt dus in: 1. den toestand van maximale bewustheid van een beperkt aantal indrukken. 2. De veronderstelde psychische oorzaak daarvan. De zooeven genoemde lichamelijke veranderingen rekenen wij niet tot den inhoud van dit psychologisch begrip. Zooals de hoofdstukken der hand- en leerboeken aantoonen, breiden de meeste onderzoekers het begrip gewoonlijk veel verder uit. Het gaat met het begrip der opmerkzaamheid als met dat van het bewustzijn. Er is geen psychisch gebeuren, bij de beschrijving of verklaring waarvan beide niet in meerdere of mindere mate kunnen betrokken worden. Dat geschiedt dan ook inderdaad. De betreffende hoofdstukken in de leerboeken houden zich gewoonlijk niet aan het sober omlijnd begrip, doch brengen een groot deel van het geestesleven er bij te pas. Volgens hen kiest de opmerkzaamheid uit, onderscheidt, vergelijkt en oordeelt Ja, zelfs is volgens velen de geestelijke verrichting van het abstraheeren voor een groot deel opmerkzaamheid en vallen die twee begrippen dus grootendeels samen. Immers, zegt men, de opmerkzaamheid onderscheidt, laat het bijkomstige ter zijde en doet het wezenlijke, het gelijke in de objecten uitkomen. Is zij willekeurig, dan gaat dit stelselmatiger en verricht zij het grootste deel van het werk, dat voor de abstractie noodig is. Door een dergelijke uitbreiding wordt het begrip echter in hooge mate verward en ongeschikt voor het wetenschappelijke gebruik. De klachten over de verwarring en de moeilijkheden van het probleem keeren telkens terug. Zelfs gaan er nu en dan stemmen op, het geheele begrip te laten vervallen. 73. De belangrijkste onderscheiding in de vormen der opmerkzaamheid is die tusschen onwillekeurige (passieve) en willekeurige (actieve) opmerkzaamheid. Bij het onwillekeurig opletten activeert een prikkel door zijn sterkte, duur of qualiteit geheel alleen den psychischen drang, bij het willekeurige opletten wordt deze onder invloed van den wil geactiveerd. Het willekeurig opletten onderscheidt zich dus van het onwillekeurige, doordat aan het eerste althans in laatsten aanleg een wilsdaad ten grondslag ligt Deze ontbreekt bij de onwillekeurige opmerkzaamheid. De onderschei- - 120 - — 121 — ding tusschen die twee vormen der opmerkzaamheid is dus even gewettigd als die tusschen wilshandelingen en onwillekeurige handelingen in het algemeen. Het willekeurig opletten leent zich uitstekend voor proefondervindelijk onderzoek. De groote belangstelling der psychologen, blijkende uit de talrijke onderzoekingen op dit gebied, is dus verklaarbaar. Wij zagen reeds dat ook voor de willekeurige opmerkzaamheid een voorname factor de belangstelling is, die tot de gevoelssfeer behoort Zoolang deze niet gewekt is, kan men niet dan met groote moeite aanhoudend ingespannen opletten. Blijkbaar wordt dus een groot deel van de psychische kracht, die hiervoor noodig is, door de stuwende kracht der gevoelens geleverd. Voor een deel is het in staat-zijn tot willekeurig opletten de vrucht van de samenleving. Van zuiver individueelen oorsprong is de willekeurige opmerkzaamheid bij hen, die uit zich zelf krachtige belangstelling hebben voor bepaalde dingen. In welke belangrijke mate de beschaving het vermogen tot aanhoudend willekeurig opletten kweekt, blijkt wel hieruit dat het kinderen en inboorlingen zwaar valt lang achtereen met hetzelfde' bezig te zijn. Er zijn twee vormen van willekeurige opmerkzaamheid, de geconcentreerde en de verdeelde. Men spreekt van geconcentreerde opmerkzaamheid, als iemand langen tijd aan één stuk zijn opmerkzaamheid op een zelfde voorwerp kan richten. Verdeeld heet zij, als men langen tijd aan één stuk haar over meerdere voorwerpen kan verdeden. 73- De gebeurtenissen, verschijnselen en toestanden tot uitgangspunt nemende heeft de zielkunde, en in * bijzonder de experimenteele psychologie, reeds veel op het gebied der opmerkzaamheid aan het licht gebracht Het meest kenmerkende van al het psychische gebeuren, het vloeiende, verloochent zich ook in het opletten niet. Onophoudelijk schommelt de opmerkzaamheid d.w.z. dat een zelfde hooge graad van bewustheid maar kort duurt. Zonder training en opzettelijke inspanning kan men aan hetzelfde voorwerp maar korten tijd een gelijk blijvende aandacht schenken. Men kan hiervan de proef nemen door te luisteren naar een gelijkmatig aanhoudend, juist even merkbaar geluid, b.v. het tikken van een horloge Houdt men het op den afstand, waarop het getik nog juist wordt gehoord,' dan zal dit bij tusschenpoozen niet worden gehoord. Zien de beide oogen naar verschillende voorwerpen, terwijl elk oog alleen zijn eigen object kan zien, dan valt nu eens de aandacht meer op het eene beeld, dan weer op het andere, over bdde tegelijk is zij maar zeer korten tijd verdedd. Een — 122 — figuur die op verschillende manieren kan worden waargenomen, zal men nu eens zus, dan weer zóó waarnemen, daar het niet mogelijk is, l^ng bij ééne opvatting te blijven; zie fig. W. Het reliëf van de trap bhjft bij voortgezette opmerkzaamheid niet hetzelfde. Druk op de huid van een zelfde gewicht wordt niet tijdens den geheelen duur gelijk geschat. De opmerkzaamheid gaat telkens van het een op het ander over; zij kan alleen door de afwisseling gaande worden gehouden Ook op het gebied der voorstellingen blijkt het intermitteerend karakter van het opletten. De opmerkzaamheid is niet in staat ze lang vast te b0Men\eeft deze schommelingen wel toegeschreven aan de vermoeidheid der spieren, die tijdens het opletten in actie zijn. Velen beschouwen zelfs de spannings- en spiergewaarwordingen als het wezenlijke der opmerkzaamheid. Dit laatste is gebleken onjuist te zijn; het zijn maar begeleidende verschijnselen. Bovendien moet de veronderstelling, die de schommelingen der opmerkzaamheid toeschrijft aan de spierwerkzaamheid, worden losgelaten Men heeft de spierwerkzaamheid wel uitgeschakeld, b.v. de accomodatie van het oog verlamd door atropine in te druppelen, en toch gevonden, dat de schommelingen doorgingen. Tot de factoren, die bij het opletten in de eerste plaats in aanmerking komen, behooren de aandoeningen. Er zijn begunstigende en remmende gevoelens. Ontbreken de begunstigende gevoelens, dan dwaalt de aandacht snel af; zijn ze in groote sterkte aanwezig, dan wordt de aandacht geboeid. Belangstelling gaat gepaard met krachtige gevoelens. Men kan ook het opletten het kennende en het belangstellen het gevoelsdeel noemen van een zelfde psychische proces, waarin kennen, voelen en begeeren onverbrekelijk samengaan, (ax. 5). Het groote belang der gevoelens en affecten als richtinggevers voor de psychische functies kwam reeds ter sprake (66). Het blijkt ook op het gebied van het opletten op ondubbelzinnige wijze. Gevoelens zijn voorname Voorwaarden — 123 — voor het opletten. Hetzij ze hun oorsprong nemen uit een instinctieven psychischen drang of uit opvoeding, onderwijs, samenleving, steeds zijn ze voor het opmerkzaam zijn een belangrijke factor. Lustgevoelens houden dit proces langen tijd gaande; onlustgevoelens breken het spoedig af. Wie belang stelt in muziek, volgt een uitvoering van het begin tot het einde. Wie geen belang stelt in het schaken, begrijpt niet, hoe men uren lang aan het schaakbord kan zitten. Herhaling van dezelfde indrukken verveelt spoedig; men kan er de aandacht niet op blijven vestigen. Het onlustgevoel der verveling bij een arbeid doodt de belangstelling en alleen door opzettelijke inspanning gelukt het er bij te blijven. Door de voortdurende herhaling verloopen de handelingen en verrichtingen steeds meer automatisch en vermindert in vele gevallen de belangstelling. De herhaling kan echter ook juist andersom werken en de aandacht vestigen op indrukken, die aanvankelijk niet of nauwelijks opgemerkt werden. Op zwakke prikkels wordt men door de herhaling steeds meer opmerkzaam. Reclame-aankondigingen, waaraan mfen eerst geen aandacht schenkt, trekken eindelijk door de voortdurende herhaling de aandacht. Het steeds bezig zijn met dezelfde dingen, zooals dat in de studie, oefening, training enz. gebeurt, maakt het letten daarop, door gewoonte tot een tweede natuur. De deskundige, die een werkplaats of tentoonstelling bezoekt, let op veel meer dingen dan de leek. Ook de sterkte van een prikkel, b.v. van het weerlicht of een schot is een begunstigende factor voor de opmerkzaamheid. Wij zagen reeds 'dat de sterkte en klaarheid of graad van bewustheid met elkaar samenhangen Verder maakt het nieuwe en ongewone van een prikkel de belangstelling gaande en verleent aan de betreffende gewaarwording een hoogen graad van bewustheid. Een ongewone huidkleur, kleeding enz. vallen spoedig op. Velen nemen een instinct der nieuwsgierigheid aan. De geestesgesteldheid van het waarnemend subject bepaalt voor een belangrijk deel, welke elementen uit het complex van prikkels sterk in h-t oog zullen vallen en welke niet of nauwelijks opgemerkt zullen worden De voorkeur, de individueele gesteldheid, de persoonlijke ervaring, die in elke psychische gebeurtenis tot uiting komt, treden ook in het opletten, duidelijk aan den dag. Naar gelang van die factoren ziet de éën dit en de ander dat met maximale bewustheid. De verwachting van wat komen zal de suggestie door anderen uitgeoefend, bijzondere gemoedstoestanden, zoo^ als ziekte e.d., maken een zelfde waarneming voor twee menschen geheel verschillend wat den graad van bewustheid aangaat. De één merkt bijna alles op, wat in het veld der waarneming ligt, de ander ziet er maar een gedeelte van en de rest ontgaat hem. Men onderscheidt dan ook vormen van opmerkzaamheid. (72)- 74. De proefondervindelijke zielkunde heeft zich reeds lang bezig gehouden met het onderzoek naar den omvang der opmerkzaamheid. Deze bestaat in het aantal indrukken, dat iemand tegelijk bewust kan opvatten, met dien graad van klaarheid, alsof er maar op één werd gelet De omvang der opmerkzaamheid is dus iets anders dan de omvang van het bewustzijn. (68). Deze bestaat in het aantal indrukken, dat tegelijk bewust kan worden opgevat Om den omvang der opmerkzaamheid na te gaan, laat mfen b.v. den proefpersoon gedurende zeer korten tijd, ongeveer 1/25 seconde, een aantal letters, streepjes of vormen (driehoeken, vierkanten of cirkels) zien. Men onderzoekt, op hoeveel van deze enkelvoudige indrukken men tegelijk kan letten. Het mogen natuurlijk geen samengestelde indrukken zijn, zooals een jaartal of een naam. Die worden immers in hun geheel opgevat en niet als afzonderlijke indrukken. De bedoeling der proef zou aldus verloren gaan. De uitkomsten leeren, dat 4 a 6 afzonderlijke indrukken gelijktijdig kunnen worden opgevat . Om na te gaan of iemand zich gemakkelijk laat afleiden of wel zijn aandacht blijft vasthouden, onderzoekt men of aan storende invloeden weerstand wordt geboden. Men laat b.v. den proefpersoon in een rustig vertrek gedurende eenigen tijd rekenwerk maken. Daarna moet hij weer hetzelfde soort werk verrichten gedurende denzelfden tijd, maar nu gestoord door geluiden of andere prikkels. De vergelijking der prestaties leert den invloed der storingen kennen. Een bezwaar is, dat een zelfde physische prikkel voor den één psychisch van geheel andere beteekenis is dan voor den ander. Een betrouwbaren maatstaf verkrijgt men' zoo niet Men kan ook aldus te «werk gaan, dat men mechanisch werk laat verrichten, waarvoor geen speciale vaardigheid doch wel oplettendheid een vereischte is. De proefpersoon moet op een papierlint, dat in een gegeven snelheid passeert, binnen den omtrek van cirkeltjes prikken. De snelheid kan worden gevarieerd. Men gaat na, hoeveel cirkeltjes bij een bepaalde snelheid zijn gemist Hoe langer men in staat is opmerkzaam te zijn, hoe meer kans op een gunstigen uitslag. Over de proefnemingen met betrekking tot de schommelingen der opmerkzaamheid werd reeds gesproken. - 124 - — 125 — Belangwekkend is, dat bij het aandachtig opletten de indrukken ook sneller bewust worden. Let men aandachtig op de komst van twee ongelijksoortige indrukken, b.v. een geluid en een lichtverschijnsel, die gelijktijdig worden gegeven, dan zal die van de twee, waarop men het meest lette, het eerst bewust worden. 75- Er bestaan verschillende theorieën betreffende het wezen der opmerkzaamheid. Niet alle zijn zuiver psychologisch. Een aantal psychologen zien n.L in de spierbewegingen het essentieele van het opletten. R i b o t Staat deze zienswijze voor. Deze theorie sluit zich aan bij de theorieën van den wil, die voor de wilshandelingen in 't algemeen de spierbewegingen het wezenlijke deel noemen (61). Deze opvatting heeftin de experimenten geen steun verkregen en heeft overigens ook niet veel ingang gevonden. Ook de opvatting der opmerkzaamheid als in wezen een musculair proces strookt niet met vele feiten van het experijment Wij zagen b.v. reeds, hoe de schommeling der aandacht blijft aanhouden, ook al wordt de spierwerkzaamheid uitgeschakeld. Trouwens de physiologische factoren, die bij het opletten in het spel zijn: de spierbewegingen, de zintuigelijke instellingen, ademhaling en bloedsomüoop, kunnen in een geestelijk proces geen oorzaken, hoogstens voorwaarden zijn. Van de vele factoren, die bij een psychisch proces in aanmerking komen, kunnen alleen de psychische factoren causale beteekenis hebben. Physiologische theorieën van psychische processen als het opletten kunnen dus niet de kern der zaak raken. Wat de psychologische theorieën betreft, zoekt van de verschillende onderzoekers de één het wezenlijke van de opmerkzaamheid in het willen, de andere in het voelen, een derde in het kennen. Er bestaan dus voluntaristische, emoüoneele en intellectualistische theorieën. Tot de eerste behoort o a. de theorie van W u n d t Het opletten is voor hem vóór alles een wilsproces. De gevoelstheorie tracht de verschijnselen te verklaren door uit te gaan van de gevoelens. Het gevoel bewerkt het vasthouden eener gewaarwording of voorstelling. Voor de verstandelijke theorie bestaat het eigenlijke van de opmerkzaamheid in het feit, dat een voorstelling of gewaarwording maximaal bewust is en de andere daardoor niet of nauwelijks bewust zijn. Voor haar is opmerkzaamheid slechts een naam voor het feit, dat één bewustzijnsinhoud maximaal bewust is. Voor de verschillende intellectualistische theorieën, zooals de baningstheorie, de remmings-theorie, de ondersteunings-theorie raadplege men de leerboeken. Rekening houdend met den hechten samenhang van kennen, voelen en — 126 — begeeren, moet men in elke psychische activiteit aan alle drie beteekenis toekennen. De groote moeilijkheid is, dat men omtrent den aard der psychische kracht of krachten nog zoo weinig weet. Het wezen van alle psychische activiteit, en dus ook van het opletten, is daarom nog een duister probleem. Deze groote moeilijkheid der psychische krachten trachten velen met betrekking tot de opmerkzaamheid op te lossen door het begrip eenvoudig als een toestand van maximale bewustheid op te vatten en het idee van een bewerkende oorzaak er buiten te sluiten. Sommigen willen zelfs den naam laten vervallen. Het feit van het opletten blijft echter bestaan, en het probleem van deze psychische activiteit blijft een oplossing VrDees'terke)neiging, aan abstracties leven toe te kennen, of ze althans als op zich zelf bestaande wezenlijkheden op te vatten, brengt hier ook haar moeilijkheden mee. Zoo spreekt mten b.v. van de concentratie van de opmerkzaamheid. Nu is de laatste zelf reeds een concentratie en de uitdrukking „concentratie van de opmerkzaamheid" geeft dus tot verwarring aanleiding. Zoo komt men tot de opvatting van een ens per se, de op .zich zelf bestaande aandacht, die al of niet kan gespannen worden en buiten de verschijnselen een afzonderlijk bestaan heeft, een soortgelijk dwaalbegrip als dat van het bewustzijn met een eigen bestaan buiten zijn inhoud, als een toeschouwer der verschijnselen. De opmerkzaamheid heeft echter buiten het opmerkzaam zijn geen eigen bestaan. Men heeft er den philosophen dikwijls een grief van gemaakt, dat zij de begrippen gingen opvatten niet louter als abstracties, doch als werkelijk bestaande substanties, waardoor groote verwarring in het denken is ontstaan. Maar die neiging zou niet zoo diep zijn doorgedrongen, als zij niet strookte met onze menschehjke natuur. Deze legt ons door haar neiging tot het anthropomorphisme telkens moeilijkheden in den weg bij onze pogingen om de dingen zóó op te vatten, als ze in zich zelf zijn. Ook om deze reden is het hoofdstuk der opmerkzaamheid een der lastigste uit de zielkunde. HOOFDSTUK VIII. HET REPRODUCEEREN — HET ASSOCIEEREN — HET ONTHOUDEN — HET VERBEELDEN. I. Het reproduceeren. 76. In (37) zagen we, wat men onder zich voorstellen en een voorstelling verstaat Het weer bewust maken van het vroeger bewuste noemt men reproduceeren; men kan o.a. reproduceeren gewaarwordingen, waarnemingen en voorstellingen. Men zou op het eerste gezicht een analogie ver moeden tusschen het reproductie-proces en bepaalde physische processen, waaraan het woord reproductie ontleend is, n.1. drukken, copieeren, photographeeren e.d. Deze analogie bestaat echter niet. De zooveelste reproductie van eene teekening is vrijwel gelijk aan de eerste; die van een voorstelling vertoont doorgaans groote verschillen met de eerste. De ervarende persoonlijkheid is in den tusschentijd zóó verandérd, dat de voorstelling voor haar vaak geheel iets anders is geworden.. Bovendien is mettertijd het herinneringsbeeld vager geworden; sommige deelen zijn geheel verdwenen andere blijven scherp afgeteekend met een grilligheid, die in de physische reproductie haar weerga niet heeft. Dat de „Schubladen"-theorie der voorstellingen (37) steeds meer terrein heeft verloren en weinig ingang meer vindt pleit ook tegen de analogie tusschen de physische reproductie en de psychische. Wel komt in deze psychische reproductie een soortgelijke verhouding uit als in de materieele processen bestaat, n.1. die tusschen verrichting en mogelijkheid van verrichting (weten en kunnen weten). Alleen onder dit gezichtspunt laat zich dat psychische proces met materieele processen vergelijken. 77- De verschijnselen der reproductie hebben reeds lang geleid tot het opstellen van het functioneele begrip spoor (engram, residu, ingriftsel) om dit weer bewust kunnen worden te verklaren. Men neemt aan, dat dé gewaarwordingen een blijvenden. indruk hebben achtergelaten, die het later onder bepaalde voorwaarden mogelijk maakt, dat zij gereproduceerd worden. Veelal laat men in het midden van welken aard deze indruk is van — 128 — physischen of van psychischen. Om zich rekenschap te geven van de reproductie der physiologische processen, zooals groei, voortplanting, regeneratie enz., zal men zich een materieel spoor in de prikkelbare substantie, bij voorkeur in het zenuwstelsel, moeten denken. Zoo is b.v. het engrambegrip van Semon zuiver materieel. Ook de psychologie zal de hulp van dit physiologisch begrip niet kunnen ontberen, daar toch de psychische processen in zoo sterke mate van de materieele voorwaarden afhankelijk zijn. Maar houdt men er aan vast, dat psychische processen ook psychische oorzaken moeten hebben, dan moet het functioneele begrip spoor der psychologie ook een psychischen inhoud hebben. Men moet dus naast het bestaan van physische sporen ook het bestaan van psychische aannemen. Dat de psychologie de hulp van het physiologisch begrip der engrammen en residuen niet kan ontberen, er voor de verklaring der verschijnselen zelfs herhaaldelijk gebruik van maakt, blijkt uit het volgende. Niet de heele dierenrij door en ook niet bij het zeer jonge kind blijken de ontvangen indrukken geruimen tijd te beklijven. Bij een hoogere organisatie der dien» en een meer gedifferentieerd zenuwstelsel ziet men, dat de sporen steeds langer vastgehouden kunnen worden. Men is dus gerechtigd tot het opstellen van het begrip engraphische ontvankeüjkheid, waarmee men bedoelt dat de materieele ingriftsels dieper gaan en langer worden vastgehouden dan op de laagste trappen der phylogenetische reeks. Neemt men aan dat er in dit opzicht een opgang en een neergang is, ook in het even van. het individu zoowel mensch als dier, dan kan men verschillende verschijnselen der reproductie beter begrijpen. Er blijkt dan ook uit de feiten, dat een bepaalde graad van engraphische ontvankelijkheid van het zenuwstelsel een onmisbare voorwaarde is voor het psychisch proces der reproductie. Betere of slechtere reproductie kan dus in een bepaald geval liggen aan den graad van physiologische ontvankelijkheid. Zonder psychologische factoren ter verklaring te hulp te roepen, kan men zoo begrijpen, waarom' bij een zeer jong kind nog niet de reproductie van voorstellingen mogelijk is en zij bij een oud mensch niet meer zoo goed geschiedt als vroeger; de physiologische toestand van het zenuwstelsel is hier voor het begrijpen der feiten volkomen afdoende. Op de engraphische ontvankelijkheid heeft ook de algemeene lichamelijke toestand een duidelijken invloed. Al naar gelang het lichaam ziek of gezond, vermoeid of verkwikt is, zal de geschiktheid tot het op; vangen en vasthouden van indrukken wisselen en zal het psychische proces der reproductie daardoor worden beïnvloed. 78. Verschillende factoren begunstigen of belemmeren het reprodu- — 129 — ceeren. De reproduceerbaarheid hangt o.a. van de volgende omstandigheden af: 1. Den graad en de soort van bewustheid van het proces der oorspronkelijke waarneming of voorstelling. Een helder bewuste waarneming wordt gemakkelijk gereproduceerd, een zwak bewuste moeilijk, 's Avonds slaperig lezende nemen wij zóó slecht den inhoud van het gelezene op, dat we den anderen dag niet meer weten, waar we gebleven zijn. Wat met groote aandacht is waargenomen, wordt later gemakkelijk weer gereproduceerd. Dat de soort der bewustheid van invloed is, blijkt uit de droomvoorstellingen. Hoe levendig zij ook tijdens den droom waren, kunnen zij toch eenige uren na het ontwaken gewoonlijk niet meer worden gereproduceerd. • 2. De herhaling. Herhaling vergemakkelijkt de reproductie, zoowel die, welke door willekeurig werkende factoren wordt bewerkstelligd, als ook die, welke met behulp van z.g. mechanisch werkende factoren, n.1. de sporen, de associaties en de perseveraties (82), plaats grijpen. 3. De oefening. Door het leeren en oefenen gelukt het voortdurend beter, het eenmaal opgenomene vast te houden en later te reproduceeren. Men weet dit uit eigen ervaring en ook het experiment heeft het vastgesteld. 4. De soort der gewaarwordingen. Sommigen reproduceeren gemakkelijk gezichtsvoorstellingen, anderen gehoor- of bewegingsvoorstellingen. Begaafden op het een of ander speciale terrein (muziek, teekenkunst, rekenen, blind-schaakspelen) verrichten in het reproduceeren verbluffende kunststukken; men moet hier wel een sterk persoonlijk element aannemen, dat in het reproduceeren een beslissende rol vervult Galton was de eerste, die stelselmatige onderzoekingen op dit gebied instelde met behulp van vragenlijsten. (1880). 5. De gevoelens, waarmee de voorstellingen in verband staan. Hun invloed is onmiskenbaar. Voorvallen, die diepen indruk op het gemoed hebben gemaakt, zijn onuitwischbaar ingegrift en laten zich steeds met groote helderheid reproduceeren. Hierin vooral ligt de groote beteekenis van de belangstelling. Wat men zonder belangstelling aanhoort, kan later doorgaans niet gemakkelijk meer worden gereproduceerd. Door welke kracht een reproductie in laatsten aanleg wordt bewerk9 — 130 — stelligd, is een lastig probleem, daar ons van de psychische krachten zoo weinig bekend is. Van belang is de vraag, of alle factoren, die het reproductie-proces op gang brengen, bewust moeten zijn. Vaak zonder duidelijke aanleiding komen ineens allerlei voorstellingen opduiken. Een associatieve band, die in tal van gevallen de reproductie bewerkstelligt (79), is niet altijd na te speuren. Hoe dan deze z.g. spontane reproductie te verklaren? H e r b a r t sprak van vrij stijgende voorstellingen. Misschien bestaan die vrij stijgende voorstellingen in het geheel niet, doch heeft men in zulke gevallen te doen met middellijke reproductie. Verondersteld, dat een associatie bestaat tusschen de sporen van bewustzijnsinhoud A. en die van bewustzijnsinhoud B., alsmede een associatie tusschen de sporen van A. en van C. Nu komt het voor, dat C. ineens B. oproept, zonder dat A. bewust is geworden. Toch neemt men dan aan, dat de reproductie via A. werd bewerkstelligd en spreekt men van middellijke reproductie. Latere onderzoekers stelden het begrip perseveratie op: een, overigens spoedig verdwijnende, neiging van voorstellingen (de deun van een liedje b.v.) om spontaan weer in het bewustzijn te komen. (M ü 11 e r en P i 1 zeek er). Anderen wendden het begrip der secondaire functie aan: het psychisch werkzaam blijven van onbewust geworden geestesinhouden (Gross, Heymans en Wiersma); weer anderen het begrip van het onbewuste (F r e u d e.a.). II. Het associeeren. 79. Wanneer men een huis voorbij gaat, zal gemakkelijk de voorstelling opduiken van een draaiorgel, dat er de vorige maal, toen men passeerde, voor stond. Feiten als deze kent ieder uit de dagelijksche ervaring. De gemakkelijkheid, waarmee in zulke gevallen het vroeger waargenomene gereproduceerd wordt, treft ons. Om deze reproductie begrijpelijk te maken neemt men aan, dat er een samenhang is ontstaan tusschen de sporen der betreffende waarnemingen. Dezen onderstelden samenhang noemt men associatie. Het begrip is aan de ervaring ontleend, doch de inhoud is niet direct in de ervaring gegeven. Het is dus evenals spoor of engram een functioneel begrip (10). Het nader onderzoek leert, dat de reproductie, die tot het bestaan van een associatieven band doet besluiten, in een verscheidenheid van gevallen valt op te merken. Er bestaan verschillende schema's die het overzicht daarvan trachten — 131 — te vergemakkelijken. Wij nemen als uitgangspunt het viervoudig associatieschema van Aristoteles, dat de volgende indeeling geeft: 1. associatie door gelijktijdigheid (simultaneïteit). 2. associatie door continuïteit in de ruimte. 3. associatie door gelijkenis. 4. associatie door contrast. Tot de eerste groep behooren de gevallen, waarin de betreffende voorstellingen eenmaal deel uitmaakten van een geheel, dat op een zelfde oogenblik werd waargenomen, zooals in het zooeven genoemde voorbeeld. Tot de tweede die, waarin opeenvolging in de ruimte bestaat, b.v. een huis en de molen, die er naast staat. Tot de derde de gevallen van gelijkenis. Het portret van een onbekende doet denken aan een bekende, die op hem lijkt. Eindelijk die van contrast: rumoer doet aan stilte denken, slecht weer aan zonneschijn, ziekte aan gezondheid. Sommigen zijn dan ook tot twee, anderen tot één associatiewet gekomen, en wel op grond van de volgende overwegingen. De eerste en de tweede groep kunnen samengevat worden onder het beginsel der contiguïteit in den tijd. Men verstaat hieronder, dat de bewustzijns-inhouden terzelfder tijd of terstond na elkaar bewust zijn; zie ook (95). De derde groep berust op het beginsel der gelijkenis. De vierde groep brengt men tot het eerste beginsel terug. Immers, zegt men, het begrip gezondheid krijgt pas zin door het begrip ziekte enz. De leden eener tegenstelling treden dus terstond na elkaar in het bewustzijn; er bestaat voor hen contiguïteit in den tijd. Van deze twee beginselen, dat der contiguïteit en dat der gelijkenis, kan men echter nog het laatste laten vervallen. Het is n.1. wel beschouwd geen associatie-wet, doch een reproductie-wet. Associatie toch bestaat in den regel pas na herhaalde aanbieding der prikkels. In de gevallen van gelijkenis bestaat de gemakkelijke reproductie echter gewoonlijk reeds bij den eersten keer, dat men door de gelijkenis wordt getroffen. Zij berust op het beginsel, dat de reproductie van een deel eener vroegere ervaring gemakkelijk de aanleiding wordt tot de reproductie van meer elementen van die ervaring. Bemerkt men iemand met een langen witten baard, dan wórdt gemakkelijk de voorstelling gereproduceerd van een bekende met een zelfden baard en van het milieu, waarin men hem gewoonlijk ziet Wat eenmaal gelijktijdig bewust was, kan door dit feit zelf later gemakkelijker gereproduceerd worden, zoodra een gedeelte er van in het bewustzijn terug keert. Van associatie kan men pas spreken, wanneer een band tusschen de sporen van bewustzijnsinhouden is ontstaan, in den regel — 132 — door herhaalde aanbieding der prikkels. Er is dus in den grond maar één associatie-wet, n.1. die van de contiguïteit in den tijd. 80. Het is wenschelijk de begrippen reproductie en associatie goed uit elkaar te houden. Ze worden nog al eens door elkaar gehaald Men spreekt b.v. van associatie-tijden, vrije associatie, remming of versnelling der associaties enz. terwijl men inderdaad met reproducties te maken heeft. Reproductie is eenvoudig het weer bewust worden van vroegere waarnemingen of voorstellingen. Associatie is de band, die ontstaat tusschen de sporen van herhaaldelijk aangeboden prikkels. Herhaling is dus meestal de voorwaarde, waarop associaties kunnen worden gesticht Wel kunnen twee kenelementen elkaar reeds gemakkelijk reproduceeren op grond van het feit, dat zij samen eenmaal deel uitmaakten van een simultaan waarnemingsgeheel en spreekt men ook dan van associatie, maar de regel is, dat voor het ontstaan van associaties herhalingen noodig zijn. Het aantal van die herhalingen, dat noodig is, is van verschillende factoren afhankelijk. I Het recente der indrukken. Een waarnemingsgeheel wordt aanvankelijk nog met gemak volledig gereproduceerd; later zijn gewoonlijk deelen uit de herinnering weggevaagd 2. De belangstelling. 3. Zuiver persoonlijke factoren, zooals leeftijd bijzondere aanleg, voorkeur, geestesrichting enz. 4. Physiologische en physische factoren, zooals vermoeidheid, sterkte en duur van den prikkel enz. 81. De associaties zijn het voorwerp van. talrijke proefondervindelijke onderzoekingen geweest. Aangaande de uitkomsten betreffende de factoren, die de vorming van associaties begunstigen, het volgende: 1. Materieele factoren. 1. De qualiteit van de stof, die men inprent Sommigen prenten gemakkelijk cijfers, anderen letters of lettergroepen in; reëele inhoud wordt gemakkelijker ingeprent dan abstracte. Hiermee hangt samen de z.g. associatieve affiniteit der verschillende elementen als kleuren, geuren, vormen, tonen, bewegingen enz. Wanneer men deze achtereenvolgens onderzoekt op de gemakkelijkheid, waarmee hun sporen te associeeren zijn met die van zinledige lettergrepen, dan blijkt, dat dit bij alle niet even gemakkelijk gaat Kleuren staan in dit opzicht bovenaan; men zegt nu, dat zij een grootere associatieve affiniteit hebben dan tonen of geuren. 2. Allerlei mnemotechnische hulpmiddelen begunstigen de inprenting en — 133 — daarmee de stichting van associaties. Het rhythme blijkt heel gunstig te werken; door rhythmeeren heeft men een geringer aantal herhalingen noodig om een leerstof in te prenten. Vaak neemt men zijn toevlucht tot het maken van apperceptieve geheelen (97), zooals in de meeste ezelsbruggen. Rijm en alliteratie zijn eveneens beproefde hulpmiddelen. 2. Formeele factoren. 1. De opmerkzaamheid. Zoowel de onwillekeurige als de willekeurige aandacht blijken voor het tot stand brengen van associaties van gewicht te zijn. Ontbreekt ze, danis het resultaat van het leeren slecht. 2. De herhaling. De twee oorote herhalingen hebben het meeste effect; de derde, vierde enz. prenten de leerstof haast niet vaster in. Pas als men 7 a 8 maal herhaalt, komt men hierin weer vooruit Dit vond men althans bij het aanbieden, van bepaalde leerstof, n.1. reeksen van 16 lettergrepen. Het leeren blijkt dus sprongsgewijze te gaan. Zie fig. 13. 3. Van groot gewicht is door de experimenteele onderzoekingen gebleken te zijn de verdeeUng der herhalingen over den geheelen duur van den leertijd. Men kan een associatie stichten door massale herhalingen, d.w.z. door de noodige herhalingen onmiddellijk op elkaar te laten volgen tot de leerstof is ingeprent Men kan ook aldus te werk gaan, dat men bij tusschenpoozen een aantal keeren herhaalt, later weer een aantal keeren, enz. Het resultaat blijkt het gunstigst te zijn als men de herhalingen zoo weinig mogelijk ophoopt. Dit noemt men de Wet van fost, die dus zegt, dat voor de inprenting eener leerstof het effect der herhalingen des te grooter wordt, naarmate men ze meer over den tijd verdeelt Het gunstige effect stelt men vooral op rekening van de eerste herhalingen, die, zooals wij zooeven zagen, zooveel gunstiger werken dan de volgende. Hoe meer men nu de herhalingen over den tijd verdeelt in plaats van ze op te hoopen, hoe meer eerste herhalingen men krijgt en hoe meer men daarvan dus ook profiteert — 134 — 4. Ook is door de psychologen (Ebbinghaus e.a.) nagegaan, wat beter is de leerstof in haar geheel of wel bij gedeelten aan te bieden. Beide methoden hebben iets voor. Zijn de moeilijkheden gelijkelijk verdeeld over de heele logisch samenhangende stof, dan is de eerste manier de beste gebleken. De laatste manier, die bij kinderen dikwijls beter is, heeft het bezwaar, dat kunstmatige associaties gesticht worden, die de logische, samenhangende opvatting meer belemmeren dan bevorderen. Zij werkt dus het mechanisch van buiten leeren in de hand. 5. Eindelijk heeft men getracht door proefneming uit te maken, wat meer effect heeft snel of langzaam leeren. De verschillende onderzoekers kwamen niet tot overeenstemmende resultaten. M e u m a n n vond, dat het beste resultaat wordt verkregen door in een langzaam tempo te beginnen, en als het materiaal meer bekend is geworden het tempo geleidelijk te versnellen. 82. De associaties zijn een belangrijke innerlijke factor voor het verloop van het psychisch leven. De innerlijke factoren kunnen willekeurig en onwillekeurig zijn. De associaties rekent men tot de laatste. Inderdaad worden misschien de meeste associaties zonder ons opzettelijk toedoen gesticht Vandaar, dat men zich dikwijls afvraagt, waarom toch in een gegeven geval een bepaalde voorstelling opdook. Men kan er zich geen rekenschap van geven, totdat men toevallig een verband ontdekt in vroegere waarnemingen. Evenwel is het steeds lastig een scherpe grens te trekken tusschen onwillekeurige en willekeurige handelingen. Dat blijkt ook hier. Immers de wil is voor het leggen van associatieve banden van grooten invloed. Zonder opzettelijk willen gaat het stichten van associaties niet vlot. Behalve de wil isi ook de verstandelijkheid een factor van gewicht. Zeker kunnen zuiver mechanisch, d.i. buiten alle verstandelijkheid om, associaties gesticht worden, zooals de ervaring leert. De verstandelijke opvatting van de indrukken bevordert echter in hooge mate dat proces. Begrijpt men de beteekenis der woorden en ziet men hun logischen samenhang in, dan gaat de inprenting veel vlotter en blijken daarna de associaties veel duurzamer te zijn. Tot de onwillekeurige factoren behooren behalve de associaties ook de perseverati.es. Men verstaat onder perseveratie de neiging, die bewustzijnsinhouden, b.v. een woord of een lied, kunnen hebben om telkens weer bewust te worden. Deze neiging kan in abnormale gevallen heel sterk zijn, gewoonlijk houdt zij in elk concreet geval maar kort aan. Er bestaan bezwaren om de perseveratie als afzonderlijk begrip op te vatten. Vooreerst blijkt die strekking niet regel, doch — 135 — hooge uitzondering te zijn. Veelal betreft zij pathologische of abnormale gevallen, zooals sterke vermoeidheid. Verder ontbreekt het physiologische correlaat, dwz. men kent geen tendenz van zenuwprocessen tot spontanen terugkeer. Dit zegt nu wel niet veel, daar herhaaldelijk geen overeenstemming blijkt te bestaan tusschen het psychische en het physische en bovendien van de physiologie van hersenen en zenuwstelsel nog veel onbekend is. Voor velen blijft het echter een bezwaar tegen de opvatting der perseveratie als afzonderlijke functie. Zij verklaren de onderhavige verschijnselen liever door middellijke reproductie. Het komt inderdaad voor, dat oogenschijnlijk spontaan gereproduceerde voorstellingen achteraf blijken in den geest verbonden geweest te zijn met tusschenschakels, die op het moment der reproductie geheel onbewust waren (78). Velen zien dus niet in, waarom het nuttig of noodig zou zijn, een afzonderlijk begrip perseveratie op te stellen. Het bestaan van associaties tusschen de sporen van voorstellingen is van het grootste gewicht voor de geestelijke ontwikkeling; ze zijn daarvoor een onmisbare factor. De associatie-theorie bracht zelfs alle verdere geestelijke verrichtingen tot de associaties terug en zag er de eenige wijze van geestesontwikkeling in. De empirische analyse en het experiment hebben echter de groote beteekenis der psychische factoren buiten de associatie gelegen voldoende aangetoond. Het associatie-beginsel zou een groote eenvormigheid in de verschijnselen doen verwachten. In werkelijkheid vertoont het zieleleven een groote menigvuldigheid en verscheidenheid. De reageerende, voorkeur hebbende persoonlijkheid blijkt ook een factor van het allergrootste belang te zijn. Uit dit inzicht ontstond het begrip der apperceptie naast dat der associatie. (97). III? Het onthouden. 83. De ervaring leert, dat een groot deel van wat men vroeger ervaren heeft, later weer kan worden gereproduceerd. De indrukken moeten dus op eenigerlei wijze vastgehouden kunnen worden. Men noemt dat vermogen het geheugen. Het veronderstelt dus de mogelijkheid der retentie (het vasthouden der indrukken) en die der reproductie. Wanneer bovendien het gereproduceerde nog wordt herkend als vroeger beleefd te zijn, spreekt men van herinnering. Dit begrip heeft derhalve een grooteren inhoud dan het begrip geheugen. Immers dat houdt in: 1. retentie. 2. reproductie en 3. herkenning, terwijl het begrip geheugen alleen 1. retentie en 2. reproductie inhoudt. — 136 — Het vermogen om indrukken op te vangen en eenigen tijd vast te houden, de engraphische ontvankelijkheid, bestaat nog niet in merkbaren graad bij de laagste organismen. Het ontwikkelt zich geleidelijk in de dierenreeks. Het onthouden, het gedurende langeren tijd kunnen vasthouden der indrukken, treedt dan ook als nieuw feit pas op een bepaalden trap van ontwikkeling in de phylogenetische reeks op. De vastlegging der indrukken vereischt een bepaalde organisatie van het centrale zenuwstelsel. Niet elk waarnemen of gewaarworden brengt dus per se onthouden mee. Pas onder bepaalde voorwaarden worden de indrukken stevig genoeg vastgehouden om later weer te kunnen worden gereproduceerd. Overigens is het uitgewischt worden het natuurlijk verloop der achtergelaten sporen. Van de ontelbare indrukken, die ons treffen, beklijft maar een gering deel, dat in bepaalde gunstige omstandigheden verkeert. Men onderscheidt een mechanisch (werktuigelijk) en een logisch (verstandelijk) geheugen. Het eerste berust op het bestaan van associaties tusschen de sporen van bewustzijnsinhouden, bij de stichting waarvan de verstandelijkheid nauwelijks een rol speelde. Van verstandelijk geheugeri spreekt men, wanneer door nadenken eerst een logische band is gelegd en op grond van dezen samenhang later de reproductie vlot verloopt. Ook onderscheidt men het onmiddellijke geheugen van het geheugen in den gewonen zin des woords. Met het eerste bedoelt men het vermogen om indrukken tot zeer kort na de inprenting vast te houden, zoodat dan nog reproductie mogelijk is. Anders veronderstelt men bij het woord geheugen stilzwijgend, dat het vasthouden der indrukken over langer tijdsverloop gaat Men werpt wel de vraag op, of er een affectief geheugen bestaat. Hierover werd reeds gesproken (52). Wij kwamen tot de slotsom, dat de begrippen spoor (engram), reproduceeren en geheugen wezenlijk tot de kensfeer behooren. Een stipte terminologie moet dus het gebruik dezer woorden buiten die sfeer verwerpen. Men kan zeker wel weten van het doorgestane leed of de genoten vreugde. Een reproductie van het vroegere gevoel grijpt er dan echter niet plaats. Het gevoel, dat men in zulke gevallen heeft, is een nieuw actueel gevoel, opgewekt door de herinnering aan de vroegere waarnemingen. Een „zuiver geheugen" buiten de verschijnselen van het onthouden bestaat evenmin, als een bewustzijn buiten zijn „inhoud" een afzonderlijk bestaan heeft. Men kent aan het geheugen verschillende eigenschappen toe; zij blijken uit wat aan de reproducties valt op te merken. Een sterk geheugen heeft iemand, die juist en snel kan reproduceeren, ook al ligt er een geruime tijd tusschen de vroegere gebeurtenis en de reproductie. Een zwak geheugen heeft iemand, als hij na korten tijd reeds niet meer in staat blijkt, zich het vroegere duidelijk voor te stellen. Uit de feiten blijkt dikwijls, dat men bepaalde dingen uitstekend, andere slecht onthoudt Velen tobben b.v. met geschiedenis, terwijl zij toch in andere vakken over hun geheugen niet te klagen hebben. Duidelijk komt de persoonlijke factor uit in de gevallen van een wonderbaarlijk sterk geheugen voor bepaalde gebieden. Bekend zijn in dit opzicht rekenkunstenaars (Inaudi), muzici (Mozart), bindspelende schakers (Pillsbury). Een sterk geheugen voor een bepaalde groep van verschijnselen kan overigens samengaan met matige of zelfs zwakke geestelijke begaafdheden. Men kent zwakzinnigen, die voortreffelijk data, nummers enz. onthouden. Men spreekt wel van een partieel geheugen. Is echter in zulke gevallen het geheugen voor bepaalde gebieden sterk en voor de rest zwak? Aannemelijker is de opvatting, dat het wel over de heele lijn sterk is, doch dat de groote prestaties op een bepaald gebied aan bepaalde psychische oorzaken, zooals hartstochtelijke belangstelling en nog onbekende physiologische voorwaarden moeten worden toegeschreven. Trouw noemt men het geheugen, wanneer uitgebreide groepen of reeksen van voorstellingen volledig en nauwkeurig kunnen worden gereproduceerd. In het tegenovergestelde geval heet het onbetrouwbaar. Dienstvaardig heet het, wanneer de voorstellingen snel kunnen worden opgeroepen, zoodat deze onder alle omstandigheden ten dienste staan. Goed is een qualificatie van het geheugen, die op alle drie eigenschappen sterk, trouw en dienstvaardig slaat. Evenzoo omvat slecht de drie eigenschappen zwak, onbetrouwbaar en ondienstvaardig. Onder omvang of capaciteit van het geheugen verstaat men alle voorstellingen, die gereproduceerd kunnen worden. Men onthoudt meer dan men kan reproduceeren en dus moet de onthoudings-capaciteit grooter zijn dan de reproductie-capaciteit. Ook de verschijnselen der pathologie wijzen op dit verschil; zij maakt onderscheid tusschen geheugen-amnesie en reproductie-amnesie. 84. Het geheugen is reeds lang een voorwerp van onderzoek voor de zielkunde, in 't bijzonder voor de experimenteele psychologie. Van af 1885, toen Ebbinghaus met zijn baanbrekende onderzoekingen begon, zijn de proefnemingen onafgebroken voortgezet door G. E. Muller, Meumann, Binet, Michotte e.a. - 137 — — 138 — Wat de factoren betreft, die bij het geheugen een rol spelen, komt het eerst de inprenting, de vastlegging der indrukken, in aanmerking. De verschillende omstandigheden, die deze vastlegging bevorderen of belemmeren, kwamen reeds ter sprake bij de reproductie en de associatie. Het zijn: ii de opmerkzaamheid. 2. de aandoeningen. 3. de soort der gewaarwordingen. 4. de physiologische factoren. Zij beïnvloeden in de eerste plaats het z.g. onmiddellijke geheugen, het vermogen der reproductie terstond na de inprenting. Er is echter ook een duurzame mnemonische fixatie. Feitelijk kan men van een fixatie pas spreken, als de sporen na geruimien tijd nog niet zijn uitgewischt. Voor deze duurzame vastlegging is in de meeste gevallen herhaling onmisbaar. Ongetwijfeld worden vele indrukken reeds bij den eersten keer zóó diep ingegrift, dat zij voor langen tijd beklijven; tegenover het aantal indrukken, die spoedig weer verloren gaan, 4 zinkt hun aantal echter in het niet. Als regel geldt dan ook„ dat het geleerde moet worden herhaald om gefixeerd te worden. De experimenten hebben omtrent het proces dezer fixatie door de herhalingen vele bijzonderheden aan het licht gebracht. Om aan de voorwaarde te voldoen, dat het experiment een willekeurig aantal malen onder dezelfde omstandigheden kan worden herhaald, gebruiken de onderzoekers voor de inprenting steeds z.g. zinledig materiaal, d.w.z. lettergrepen zonder beteekenis. Woorden of lettergrepen met beteekenis zouden door den proefpersoon in een bepaald associatief geheel geplaatst kunnen worden. Hij zou ze dan onthouden om redenen buiten de fixatie zelf gelegen en de vergelijking van de reeksen proeven zou er onzuiver door worden. Men kan zich met verschillende methodes omtrent den gang der inprenting en der duurzame fixatie gegevens verschaffen. Den eersten dag van het experiment gaat men b.v. na, hoeveel herhalingen noodig zijn om een rij zinledige lettergrepen zóó uit het hoofd te leeren, dat zij zonder fouten opgezegd kunnen worden. Na een bepaalde tusschenruimte, b.v. een dag, onderzoekt men met hoeveel herhalingen kan worden volstaan om dezelfde reeks opnieuw in te prenten enz. (besparingsmethode). Of wel men bepaalt het aantal keeren, dat de experimentator den proefpersoon de lettergreep moet voorzeggen, als deze hapert (helpmethode). Of ook worden lettergrepen eerst paarsgewijze ingeprent en geeft men na een gegeven interval de oneven nummers en moet de proefpersoon de even nummers opzeggen, (treffermethode). Deze methoden zijn voor het oplossen der ver- — 139 — schillende problemen, die op het geheugen betrekking hebben, niet alle even geschikt De besparingsmethode is b.v. uitstekend om den loop van het vergeten na te gaan, de treffermethode tot onderzoek van het logische geheugen. Zie overigens de handleidingen voor de experimenteele psychologie. Over de resultaten werd reeds gehandeld bij de associatie (81). Hier nog het volgende. Het vervlakken is het normale verloop voor de achtergebleven sporen. De loop van het vergeten geeft aanwijzingen omtrent den invloed van den tijd op de ingeprente indrukken. Daar deze invloed voor een belangrijk deel bepaald wordt door de sterkte der fixatie, hangen de verschijnselen van het onthouden en het- vergeten ten nauwste samen en vullen de verschillende onderzoekingen elkander wederzijds aan. Ebbinghaus ging o.a. den loop van het vergeten direct na de inprenting na. Had hij een reeks zinledige lettergrepen zóó ingeprent, dat hij ze correct kon opzeggen, dan bleek hem, dat hij na een uur al ongeveer de helft was vergeten. Zijn besparingsmethode aanwendend kon hij zien, hoeveel herhalingen in achtereenvolgende tusschenpoozen noodig waren, om de sporen weer op te frisschen. Uit deze uitkomsten stelde hij een kromme voor den gang van het vergeten op. (zie fig. 14). Op de abcissenas zijn de achtereenvolgende uren aangegeven; op de ordinatenas de procenten van hetgeen in de achtereenvolgende uren nog bleek onthouden te zijn. Fig. 14. Kromme van het vergeten van Ebbinghaus. De getrouwheid, waarmee wij onthouden en daarmee dus ook het vergeten hangen derhalve mede van den tijd af. Deze afhankelijkheid is door — 140 — Ebbinghaus in een formule uitgedrukt, waaruit zou volgen, dat de graad van vergeten evenredig is aan de logarithme van den tijd. Latere onderzoekers kregen dezelfde curve voor het vergeten als Ebbinghaus; anderen kwamen tot een eenigszins ander verloop van de kromme. Wij zagen reeds, dat het overgroote deel der achtergelaten sporen in het verloop van den tijd uitgewischt wordt. De mogelijkheid tot duurzame fixatie wordt, zoowel in het leven der soort als in dat van het individu, slechts geleidelijk en moeizaam verkregen. Het geheugen houdt in retentie en reproductie. De capaciteit van de eerste is grooter dan die van de tweede, want lang niet alles, wat een spoor heeft achtergelaten, kan later worden gereproduceerd. Wel komt het herhaaldelijk voor, dat indrukken, die men definitief verloren waande, toch blijken nog gereproduceerd te kunnen worden. Maar de duurzame beklijving der sporen is geen regel; daarvoor is zij te veel de vrucht van moeizame geestesarbeid in het leven van het individu en van de evolutie in het leven der soort Tot de indrukken, aan welke een duurzame fixatie ten deel valt, behooren: 1. indrukken, die met sterke gemoedsaandoeningen waren verbonden, waartoe dus ook behooren die, welke onze groote belangstelling hadden. 2. indrukken uit den tijd der grootste ontvankelijkheid (de jeugd). 3. indrukken, die in verband staan met het instinctieve leven. 4. die, welke men door opzettelijke inspanning, n.1. van buiten leeren (memoriseeren) en voortdurend herhalen, gefixeerd heeft Terwijl het vergeten het gewone beloop is, dat geen andere verklaring noodig heeft dan den invloed van den tijd, moeten volgens Freud in een aantal gevallen speciale redenen aanwezig zijn. Deze redenen liggen dan in de verdringing van bepaalde groepen („complexen") van voorstellingen, welke met behulp van een speciale methode, de psychoanalytische methode, bewust kunnen worden gemaakt IV. Het verbeelden. 85. Wanneer men het vroeger bewuste zich weer voorstelt, kan men reeds spreken van verbeelden. Dit verbeelden is echter niets anders dan reproduceeren. Men noemt het dan ook reproductieve verbeelding. Zij werkt louter associatief met brokstukken van reproducties, b.v. in den droom. Daartegenover staat een andere vorm der verbeelding, die de scheppende verbeelding of phantasie heet. Zij wordt door de verstandelijkheid bevrucht. Deze kiest uit, vindt mogelijkheden en schept iets nieuws. Natuurlijk ont- — 141 — breekt naast het verstandelijk element ook het gevoelselement niet. Dit overweegt zelfs bij den dichter, terwijl het verstandelijk element overweegt bij den wetenschappelijken onderzoeker. Bij jonge kinderen daarentegen werkt nog alleen de reproductieve verbeelding, b.v. in hun spel. Zij nemen daarbij hun uitgangspunt in de dingen, die zy waarnemen en gaan op in de producten dier verbeelding. De verbeelding is een fundamenteele voorwaarde voor hoogere geestesontwikkeling en zij is zelf pas mogelijk op een bepaalden trap van geestelijke begaafdheid; zwakzinnigen hebben een arm verbeeldingsleven. Een bijzondere vorm! van de verbeelding is de inbeelding, dat is de verbeelding, die berust op onjuiste gewaarwordingen en herinneringen. Zij hangt dus nauw samen met de illusies (33). Dwalingen van het geheugen en de herinnering komen herhaaldelijk voor, ook zonder dat van ziekte sprake is. Velen hebben nu en dan het gevoel reeds eerder precies hetzelfde beleefd te hebben („le déja vu"). Suggesties zijn een rijke bron van inbeeldingen (103). Achtereenvolgens werden de opmerkzaamheid, de reproductie, de associatie, het geheugen en de verbeelding behandeld. De moeilijkheid om ze uit elkaar te houden als afzonderlijke begrippen bleek, waar hier en daar op eenzelfde zaak nog eens werd teruggekomen. Zij blijkt ook uit het bestaan van begrippen als associatief geheugen e.d., die 'n vermenging van twee begrippen zijn, eveneens uit het telkens weer door elkaar halen van de begrippen associatie en reproductie. Deze moeilijkheid wijst duidelijk op de onverbrekelijke eenheid der geestelijke processen, (ax. 5). De sterke neiging, aan de abstracties eigen bestaan en leven toe te kennen, dreigt ons telkens van het besef der innige eenheid af te brengen. Want onvermijdelijk leidt deze neiging er toe in begrippen zooals de opmerkzaamheid, de reproductie, de associatie, het geheugen en de verbeelding, afzonderlijke entia of agentia te zien, naast en eventueel tegenover elkaar staande. Zij doet ons al te licht uit het oog verhezen, dat een ervaringswetenschap allereerst met de feiten en gebeurtenissen te rade moet gaan, en dat deze voor haar grondslag en uitgangspunt zijn. De zielkundige heeft in de eerste plaats te maken met de feiten van het opletten, het reproduceeren, het associeeren, het onthouden, het vergeten en het verbeelden en daarna pas met de abstracties, die daaruit kunnen worden getrokken. HOOFDSTUK IX. HET GEWOON ZIJN. HET GEWENNEN. HET OEFENEN. HET INSTELLEN. HET VERMOEID ZIJN. I. Het gewoon zijn. | 86. Als men een bepaalde handeling reeds een aantal malen heeft verricht, blijkt zij daarna gemakkelijker van stapel te loopen en ook blijkt men een neiging te hebben, om in voorkomende gevallen weer precies zoo te doen. Dat is het begin van een gewoonte. Handelingen, die op grond van een gewoonte worden volbracht, noemt men gewoonte-handelingen. Daartoe rekent men alleen de wilshandelingen, niet de instinctieve. Terecht, want het kenmerk der instinctieve processen is juist de aangeboren drang tot handelen in een bepaalde richting, terwijl de drang, die een gewoonte-handeling doet verrichten, pas allengs door herhaling ontstaat Deze drang neemt met het aantal herhalingen in kracht toe en verslapt als tusschenpoozen in de herhalingen optreden. Het beginsel geldt zoowel voor geestelijke als voor lichamelijke verrichtingen. Voor deze laatste tracht men het ontstaan der gewoonten te verklaren uit de materieele eigenschappen van de hersenen en het zenuwstelsel, in 't bijzonder de ontvankelijkheid voor indrukken en het vasthouden daarvan. Men stelt zich voor, dat daardoor paden van geringeren weerstand ontstaan, die steeds meer worden ingeslepen en zoo de physiologische basis van de gewoonte-handelingen worden. Deze mechanische theorie kan natuurlijk alleen materieele processen verklaren. Om haar ook toe te passen op de geestelijke verrichtingen zou men moeten uitgaan van de analogie tusschen het physische en het psychische, die zooals reeds meermalen werd opgemerkt, dikwijls faalt Dit beginsel der plasticiteit van het zenuwstelsel kan helpen ter verklaring van het physiologisch element in de gewoonte-handelingen. Het psychisch element echter blijkt vaak zóó spoedig in den geest te hebben post gevat, dat er nog geen sprake kan zijn van plastische verandering van het zenuwstelsel. Het begrip gewoonte houdt in: i. de handelingen. 2. den toestand van gewoon zijn. Beide hebben een physiologisch en een psychisch element. Tevens houdt het begrip in, dat deze toestand eerst door herhaling ontstaat — 143 - Het feit, dat een psychische verrichting (kennen, voelen en begeeren) vele malen herhaald wordt, heeft tot gevolg, dat geleidelijk de graad van bewustheid geringer wordt, daar het steeds minder noodig is er aandachtig op te letten. De eene voorstelling reproduceert allengs gemakkelijker de andere, de associaties worden voortdurend hechter. En de verrichtingen, waartoe deze voorstellingen de aanleiding zijn, zullen dus ook met veel geringere opzettelijke inspanning van den geest worden volbracht, nt a. w. zij zullen meer en meer een gewoonte worden. Op het gebied van het kennen blijkt het beginsel der gewoonte, gemakkelijkere intreding eener handeling door voorafgaande herhalingen, van kracht te zijn, als men de verschijnselen der opmerkzaamheid nagaat. Men concentreert zich van zelf op feiten van een gebied, waaraan men sinds lang zijn aandacht schenkt. Het kost echter moeite een tijdlang zijn opmerkzaamheid te richten op een vreemd gebied. Men maakt steeds weer dezelfde schrijffouten, vergissingen in de beoordeeling der dingen en leert de eenmaal aangewende fouten moeilijk af. Gewoonten uit het gevoelsleven zijn uit de ondervinding wel bekend. Gevoelens, die men herhaaldelijk doorleeft, komen heel licht weer op, zoodat ze tot een gewoonte worden. De gewoonte kan zóó sterk worden, dat men de grootste moeite heeft aan het gevoelsleven een andere richting te geven. Op het gebied van het begeeren, de instinctieve en de wilshandelingen, zijn de gewoonten het best bekend. Talrijk zijn de onderzoekingen over de' gewoontevormingen, vooral bij de dieren. Door voortdurende herhalingen kunnen deze er toe gebracht worden, handelingen als gewoonten aan te nemen, die de instinctieve processen wijzigen. Zooals reeds in het begin werd opgemerkt, staan de gewoonten in zooverre tegenover de instincten, dat deze steeds overgeërfd, de eerste steeds verkregen zijn. Zelfs de reflexen kunnen door de herhaling eener zelfde inwerking tot z.g. voorwaardelijke reflexen worden, die men op grond van de wijze van ontstaan, n.1. de voortdurende herhaling, tot de gewoonten kan rekenen. (63). Bij de wilsprocessen bespraken we reeds den grooten invloed der determineerende strekkingen in de jeugd gesticht (61). Voortdurende herhalingen hebben deze strekkingen tot een gewoonte gemaakt. Zoo kan men ook zelf willekeurig door doelbewuste herhaling gewoonten vormen. De inspanning, daartoe vereischt, is dikwijls minder groot dan aanvankelijk leek, daar de neiging tot het aannemen van gewoonten tamelijk groot is. Dat ze machtige impulsen tot handeling kunnen worden, daarop wijst het spreekwoord, dat ze een tweede natuur noemt. — 144 — De physiologische theorie der gewoonte kan alleen materieele processen (nerveuze en musculaire) verklaren. Voor de verklaring der psychische verrichtingen kunnen ze maar voor een gering deel helpen, n.1. voor zoover de materieele processen mede daarvoor voorwaarde zijn. Een psychische ver^ klaring ontbreekt vooralsnog; daarvoor is over de psychische activiteit nog te weinig bekend. II. Het gewennen. 87. Ook bij het gewennen heeft men met herhaling te maken. Toch zijn gewenning en gewoonte twee verschillende begrippen. Men spreekt van gewennen, wanneer door de voortdurende herhaling in den loop des tijds eenzelfde objectieve prikkel het subject minder sterk treft Men gewent aan lichtprikkels, geuren, geraas, smaken, toestanden. Ter verklaring zegt men wel, dat men tegen de prikkels afstompt en spreekt ook van adaptatie, in 't bijzonder op het gebied der gewaarwordingen (16); bij het gezicht zijn de verschijnselen der gewenning bijzonder duidelijk. Het feit der gewenning of adaptatie openbaart zich ook in karakteristieke veranderingen in de reacties, welke wij gevoelens noemen, in zoover namelijk de gevoelens, die bij inwerking van een prikkel plegen gewekt te worden, bij herhaalde inwerking steeds meer afstompen. Eveneens kan men aan handelingen, houdingen en toestanden gewennen. Iemand, die een been gebroken heeft, gewent spoedig aan de lastige ligging door de behandeling voorgeschreven. De stuwkracht der neigingen wordt door de herhalingen dikwijls verzwakt en dan kan men van gewenning spreken; vaak ook juist wordt zij sterker door de herhaling. De afwisseling werkt in tegengestelden zin als de gewenning, in zooverre door haar de indrukken juist frisscher en levendiger worden in plaats van stomper. Ook hiervoor zijn in alle drie gebieden, kennen, voelen en begeeren, de voorbeelden talrijk. Bij de opmerkzaamheid werd reeds het oscilleeren daarvan besproken. De aandacht kan niet voortduren dan op voorwaarde van voortdurende afwisseling. Herhaling van hetzelfde doodt haar. Het nieuwe boeit, wekt de belangstelling en wekt de sterke gevoelens van bekoring en bewondering. Ook de begeerte krijgt door de verandering dikwijls grootere kracht. III. Het oefenen. 88. Van oefenen spreekt men, wanneer door het opzettelijke herhaalde doen bepaalde handelingen, vaardigheden, worden aangeleerd; loopen, — 145 — schrijven en schaatsenrijden zijn er voorbeelden van. De practische ervaring, die men door het herhaalde doen opdoet, is deels van physiologischen, deels van psychischen aard. Physiologisch komt zij uit in veranderingen in bouw en prestaties van de spieren; psychisch in de geestelijke verrichtingen. Wat deze laatste betreft, bewerkt het oefenen het volgende: 1. De indrukken, waarmee men door de oefening vertrouwd is geworden, bereiken sneller een hoogeren graad van bewustheid. Men bemerkt spoediger verschil. De waarnemingen worden scherper; de associaties vaster en talrijker. 2. Men laat zich door het bijkomstige niet meer afleiden en verstrooien en concentreert zich vlugger op dat, waarop het aankomt bij de bepaalde handelingen. Het gevolg is, dat men steeds minder tijd noodig heeft voor een zelfde verrichting en dat deze met betrekking tot het voorgestelde doel steeds volkomener wordt volbracht. Het verloop der oefening is in de proefondervindelijke zielkunde op verschillende gebieden nagegaan. Het is gebleken, dat dit verloop enkele kenmerkende eigenschappen bezit, n.1.: 1. De vorderingen in het aanleeren gaan eerst snel, later langzaam. Men nam b.v. de volgende proef: Het sujet moest dagelijks een half uur lang zich oefenen in het optellen van getallen. De prestaties van den eersten dag bleken na zes dagen met 90% gestegen te zijn; na nogmaals 6 dagen vermeerderde dit resultaat maar met 25% en hield men de oefening 44 dagen vol, dan bleek, dat gedurende de laatste week maar een vermeerdering van 5 % was vast te stellen. Bourdon liet zijn proefpersoon oefenen in het doorhalen van vier bepaalde letters in een samenhangenden tekst. Dagelijks werd het oefenen gedurende langen tijd voortgezet; af en toe werd een pauze gehouden. Na twee jaar werd een resultaat bereikt, dat tweemaal zoo gunstig was als het aanvankelijke; om een zelfde aantal letters te schrappen had men eindelijk maar de helft van den tijd noodig. Dit resultaat bleek echter voor de helft reeds na vier weken bereikt te zijn. 2. Onderbreking der oefening doet het verkregen resultaat weer voor een kleiner of grooter deel verloren gaan. Toch blijkt nog na een onderbreking van jaren, dat niet alles van de eens verkregen vaardigheid is verdwenen. Bourdon vond, dat nog na zeven jaren duidelijke sporen van de oefening in geestelijke verrichtingen waren overgebleven. 3. Soms wordt na een pauze van enkele dagen de ingeoefende handeling niet slechter, integendeel beter uitgevoerd. Men kent dit verschijnsel uit de ervaring betreffende vaardigheden zooals zwemmen, schaatsenrijden, 10 — 146 — fietsen e.d.; in de experimenteele psychologie vond men het b.v. bij de oefeningen in het van buiten leeren. De gunstige werking van den tijd, die hier aan den dag treedt, zagen we ook reeds bij het stichten van associaties (81). Paradoxaal drukt men dit wel uit, door te zeggen, dat men 's winters leert zwemmen. 4. Oefening voor bepaalde verrichtingen verhoogt ook de vaardigheid in ander, maar gelijksoortig werk. Oefent men zich b.v. in het localiseeren van prikkels op een bepaalde plek van de huid, dan zal ook het vermogen om van een prikkel op een andere plek de juiste plaats aan te geven grooter worden. Zoo hebben onderzoekers, Meumann o.a., vastgesteld, dat het oefenen van het geheugen voor de eene soort kennis ook het vermogen tot het onthouden van een andere soort kennis verhoogt. Hierbij komen echter factoren in het spel, die buiten het gebied van het geheugen liggen, zooals het aanwenden van kunstgrepen door de routine verkregen. Het leeren is verwant met het oefenen, maar toch zijn het twee verschillende begrippen. Het wezenlijke van de oefening is de werking der aanhoudende opzettelijke herhalingen. Bij het leeren heeft men wel is waar ook met dezen factor te maken, maar toch komen andere, zooals de verstandelijke begaafdheid, de belangstelling, de leiding, de inwerking van het milieu, daarbij veel meer op den voorgrond. Daarom kan het aanleeren van iets een kwestie zijn van één maal of enkele malen voordoen of van terstond inzien, dus van korten tijd, terwijl oefening steeds een zaak van langen duur is. Daar de verstandelijke begaafdheid bij het leeren doorgaans een beslissende beteekenis heeft, is het al of niet vlug leeren van iets voor de psychologen juist een aanwijzing voor den graad van verstandelijkheid. Het leeren als psychologisch probleem is bij uitnemendheid een onderwerp voor de dier- en de kinderpsychologen. Zij wijden daaraan dan ook een groot deel van hun onderzoekingen, zooals o.a. blijkt uit de werken van Amerikaansche (Thorndike, Watson e.a.) en Duitsche psychologen (Kohier, Koffka e.a.). IV. Het instellen. 89. Het woord instellen past men toe op onderscheidene groepen van verschijnselen. Op het gebied der opmerkzaamheid en dat der zintuigelijke gewaarwordingen is het begrip der instelling sinds lang bekend. Wij kunnen de aandacht richten op een bepaalde soort prikkels, ons daarop instellen. Uit de ervaringen der experimenteele psychologie mtet de reactie-methode is bekend, dat sommige proefpersonen bij voorkeur hun maximale — 147 — aandacht schenken aan den prikkel, andere aan de beweging, die uitgevoerd moet worden, weer andere afwisselend aan de eene of de andere. Men spreekt daarom van verschillende typen van instelling: sensorische, motorische of gemengde instelling. Binet onderscheidde bij zijn proefpersonen simplisies en interprétateurs; de eersten zijn ingesteld louter op het bewust opvatten van den prikkel, de tweeden op het zich rekenschap geven van wat zij waarnemen (91). Uit de onderzoekingen aangaande het oefenen is een nieuw begrip instelling ontstaan. Daar het van jongen datum is, is het nog vaag en stemmen ook de opvattingen er van niet steeds met elkaar overeen. Het uitgangspunt is het volgende. Heeft.men eenigen tijd achter elkaar in een zelfde speciale sfeer doorgebracht, zooals zich dat o.a. bij het oefenen voordoet, dan brengt dit eigenaardige verschijnselen mee. Is men b.v. eenigen tijd achter elkaar aan denzelfden indruk blootgesteld geweest, zooals het geluid van den storm of een gramophoon, dan is men geneigd, een ander geluid, dat er op gelijkt, als het geluid van den storm of gramophoon op te vatten. Dat heet dan eveneens sensorische instelling, hoewel het een ander begrip is dan het zooeven genoemde. Stapt men na een zeereis van enkele weken aan wal, dan valt de vastheid van den vasten wal op; men is namelijk bij het. gaan nog ingesteld op de schommelingen van de boot en merkt, dat die instelling niet meer past, nu men den vasten grond onder de voeten heeft Iets soortgelijks kan men waarnemen bij het wielryden. Heeft men eerst een half uur gefietst met een last op den bagagedrager, die het evenwicht telkens in gevaar bracht en een wiebelende beweging van het rijwiel veroorzaakte, dan blijkt men daarna, bij het rijden zonder last, nog een tijdje hierop ingesteld te zijn. Dat heet motorische instelling. Vooral bij het oefenen en instudeeren van bewegingen doen zich deze verschijnselen van motorische instelling voor. Begint de pianist na eenige onderbreking weer te spelen, dan gaat het eerst niet vlot, pas na eenigen tijd spelen is hij weer ingesteld. In 't algemeen heeft men bij verwisseling van werk, of bij het hervatten van het oude werk eerst een korteren of langeren tijd noodig om weer op dreef te komen. Van intellectueele instelling kan men spreken bij het schoolgaan den eersten dag na de vacantie; zij ontbreekt dan namelijk nog. Ook kan men van iemand, die steeds gewend is, de dingen onder een bepaald gezichtspunt te bekijken, zeggen, dat hij een bepaalde intellectueele instelling heeft Het nieuwe, waarvan hij kennis neemt, zalhij geneigd zijn van uit dat eene standpunt te beoordeelen. Ook op het gebied van het gevoelsleven spreekt men van instelling. Door — 148 — grievende ondervindingen in de jeugd kan de gevoelsinstelling voor het verdere leven duurzaam worden bepaald. Een bepaalde kunstenaar heeft een instelling voor bepaalde schoone dingen, een dichter voor poëtisch schoon, een schilder voor het schoone van een landschap enz. V. Het vermoeid zijn. 90. Men kan zoowel geestelijk als lichamelijk vermoeid zijn. Het is vaak moeilijk, de verschijnselen van deze twee toestanden streng van elkaar te onderscheiden, aangezien daarin, zooals in het algemeen in de handelingen en toestanden van den mensch, de psychische en de physiologische factor beide in het spel zijn. Het vereischt daarom inspanning het psychologische en het physiologische begrip, die resp. uit de waarneming dier toestanden gevormd zijn, uit elkaar te houden. Het psychologisch begrip vermoeidheid omvat: 1. een complex van gewaarwordingen, die tot de klasse der orgaangew. behooren, evenals de gewaarwordingen van honger, dorst e.d. 2. onlustgevoelens. 3. een vermindering van den drang tot handelen. Zij uit zich in de verschillende psychische functies op onderscheidene wijzen. In de kensfeer ziet men, dat de opmerkzaamheid vermindert; de graad van bewustheid daalt en de vermoeide kan minder lang zijn aandacht blijven richten; hij is steeds meer afleidbaar. Hij stompt tegen de prikkels af; de adaptatie of gewenning is dan ook voor een groot deel een verschijnsel van vermoeidheid; ook het successieve contrast stelt men wel op rekening van de vermoeidheid. (21). De prikkels worden niet zoo goed meer opgevat en ze worden minder scherp van elkaar onderscheiden. Hiervan maakt men gebruik om den graad van vermoeidheid te meten. In de reactie-proeven worden de reactie-tijden langer. De reproductie vertraagt. Wat de gevoelssfeer betreft, stijgt het onlustgevoel voortdurend bij verdere inspanning. De bewegingen worden steeds langzamer en minder goed uitgevoerd. De resultaten van het werk worden ongunstiger. Ook hierin heeft men een maat voor den graad van vermoeidheid. Op het gebied der vermoeidheid zijn vele experimenteele onderzoekingen gedaan. Bekend zijn o.a. die van Griesbach. Met een bijzonder soort passer, aesthesiometer, ging hij na, welke afstand minstens tusschen twee punten op de huid moest bestaan, zouden ze nog afzonderlijk waargenomen kunnen worden. Het bleek hem, dat deze afstand, de ruimte-* — 149 — drempel (R a u m s c h w e 11 e), die op alle deelen van de huid niet dezelfde is, grooter wordt bij_ geestelijke vermoeidheid. Dit verschijnsel van de vergrooting van den ruimtedrempel gebruikt men wel als maatstaf voor de vermoeidheid. Kraepelin en zijn leerlingen hebben tal van onderzoekingen gedaan betreffende de vermoeidheid. Het verloop van de vermoeidheid ging hij na met behulp van de verrichte hoeveelheden werk en de gegeven tijden. Deze werden in een kromme, graphisch voorgsteld. Zie fig. 15. Tig. 15. Kromme der vermoeidheid van Kraepelin. Hij en andere onderzoekers gingen de vermoeidheid als gevolg van geestelijken arbeid bij schoolleerlingen na. Men heeft o.a. gevonden, dat van partieele vermoeidheid nauwelijks kan worden gesproken. Wie door rekenen vermoeid is geworden, is het ook voor ander geestelijk werk. Verandering van arbeid kan dus op zich zelf de verschijnselen van vermoeidheid niet wegnemen. Volgens vele onderzoekers bestaat er geen antagonisme tusschen intellectueele en physische vermoeidheid en kan de eerste dus niet verdwijnen door lichamelijke inspanning. Er bestaat geen correlatie tusschen den graad van vermoeidheid als psychisch verschijnsel en den physiologischen toestand. Hier is dus weer een van de vele gevallen van discordantie tusschen het psychische en het physische. Zeker is, dat de psychische factor ook een gewichtige voorwaarde is voor den lichamelijken arbeid. Men is vermoeid voor het werk, dat verveelt of zwaar valt, maar nog wel in staat tot een lichamelijken arbeid, waar men zich met hart en ziel aan geeft. HOOFDSTUK X. RUIMTE EN TIJD. I. De ruimte. 91. Onze waarnemingen zijn vervat in ruimte en tijd; wij nemen de dingen waar op een bepaalde plaats in de ruimte en op een bepaald tijdstip en zijn ons daarvan meer of minder duidelijk bewust. Dat gaat met verschillende psychische verschijnselen gepaard, waarvan het onderzoek dus tot het terrein der zielkunde behoort. Bij de behandeling der waarnemingen zagen wij reeds, dat zij een veel rijkeren psychischen inhoud hebben dan de gewaarwordingen. Er ligt toch, wat de verstandelijke elementen betreft, in opgesloten : 1. het steeds klaarder wordend besef van de fundamenteele tegenstelling subject-object. 2. het toekennen van de plaats en latér ook de ordening in den tijd. 3. de persoonlijke geaardheid en ervaring (36). Thans hebben wij het tweede element, de toekenning van de plaats en de ordening in den tijd, nader te beschouwen. Wat de ruimte betreft, zijn het twee zinnen, de gezichtszin en de tastzin, die hier in aanmerking komen wegens de belangrijkheid hunner ervaringen; de andere zijn in dit opzicht van minder beteekenis. De ervaring toch draagt er in belangrijke mate toe bij, onze voorstellingen, die op de ruimte betrekking hebben, juister en klaarder te maken. Zij werkt vooral door de bewegingsgewaarwordingen. Het jonge kind kan nog niet zijn bewegingen in dienst van de zinnen (gezicht, gehoor en tastzin) stellen. Het convergeeren der oogen en het accomodeeren gaan b.v. nog onvolmaakt. Het leert dat door de ervaring aan en verbetert daardoor zijn ruimtevoorsteïlingen. De bewegingsgewaarwordingen, die als kinaesthetische gewaarwordingen bekend zijn, hebben alleen betrekking op de bewegingen der lichaamsdeelen zelf en kunnen dus voor de onderkenning van plaats, richting, afstand, lichamelijkheid en ruimte maar een beperkte beteekenis hebben. Hetzelfde geldt voor de evenwichtsgewaarwordingen. Het zijn onze eigen bewegingen - 151 — en lichaamshouding, welke wij door die gewaarwordingen meer of minder bewust opvatten. Anders is het gesteld met de bewegingswaarnemingen van den gezichtszin en den tastzin. Zij toch lichten ons in over de bewegingen buiten ons en de bewegingen der voorwerpen ten opzichte van ons; daarom zijn zij de ruimtezinnen bij uitnemendheid. Zonder beweging zijn er wel druk- maar geen tastgewaarwordingen. De hand moet bewegen om de voorwerpen af te tasten en hun eigenschappen en plaats in de ruimte te leeren kennen. Aangaande de verrichtingen van den tastzin heeft de proefondervindelijke zielkunde zich verschillende vragen gesteld. De eerste vraag, die in het gegeven verband van belang is, is deze: hoe ver moeten twee objectieve prikkels minstens van elkaar verwijderd zijn, om nog als afzonderlijke indrukken waargenomen te kunnen worden? E. H. W e b e r is reeds met de onderzoekingen over dezen ruimtedrempel begonnen en Griesbach gebruikte de vergrooting der drempelwaarde als maatstaf voor de vermoeidheid (90). Men heeft gevonden, dat naar gelang van de plaats waar men onderzoekt, de drempelwaarde wisselt. De tong en de vingertoppen onderscheiden het fijnst; de eerste met een drempelwaarde van 1 mm. en de tweede met een van 2 mm. Respectievelijk bedraagt zij aan den liprand 4 mm., aan de handpalmen 12 mm., op den rug 6 cm. Het instrument voor deze metingen gebruikt is de aesthesiometer (90). Het is gebleken, dat dit onderzoek veel ingewikkelder is, dan het oppervlakkig leek, aangezien allerlei factoren daarbij in het spel komen. O.a. wees B i n e t op het belang van de psychische instelling (89). De waarneming van één punt blijkt namelijk niet direct over te gaan in de waarneming van twee afzonderlijke punten. Voordat men twee afzonderlijke punten onderscheidt, neemt men eerst afstand waar. De simpliste geeft pas dan aan twee punten waar te nemen, als hij ze werkelijk van elkaar onderscheidt. De interprétateur echter gaat uitleggen. Neemt hij afstand waar, dan moeten er, zegt hij, reeds twee prikkels in het spel zijn. Dat de verschillende deelen der huid in onderscheidingsvermogen nog al uiteenloopen, bewijst ook de dagelijksche ervaring. Tast men een holle kies af met de tong, dan lijkt het gat veel grooter, dan wanneer men hetzelfde doet mlet een vinger. Een afstand van 3 cm. aan den slaap wordt gelijk geschat met een afstand van 5 cm. aan het voorhoofd. De lijn als uitgestrektheid wordt herkend op denzelfden minimalen afstand, die op een gegeven plek van de huid voor het onderkennen van twee afzonderlijke punten noodig is. Om echter grootte en richting van de lijn te kunnen aangeven, moet de afstand drie maal zoo groot zijn. - 152 — Aan het waarnemen van vlakken nemen behalve tastindrukken ook gewaarwordingen van de spieren, peezen en gewrichten deel. Oorspronkelijk hebben de tastgewaarwordingen niets ruimtelijks. De blinde, die aftast, krijgt de indrukken na elkaar, niet gelijktijdig. Toch gelukt het hem, blijkens de ervaring, uit die tastindrukken een tastruimte op te bouwen. In normale omstandigheden werken echter de gezichtsindrukken met de tastgewaarwordingen samen tot het vormen der ruimtevoorstellingen. Het jonge kind gaat behalve tasten ook grijpen en breidt zijn ruimte daardoor uit 92. Het gezicht is tot fijne onderscheidingen van plaats en uitgestrektheid in staat. Bij gelijke helderheid van voorwerp en achtergrond kan het eerste nog onder een gezichtshoek van een halve minuut worden waargenomen; b.v. zwarte cirkels op een witten achtergrond. Bij ongelijke helderheid, b.v. een ster aan den donkeren hemel, nadert die minimale gezichtshoek tot nul. Zullen twee punten nog afzonderlijk waargenomen kunnen worden, dan moeten hunne richtlijnen minstens een hoek van 1 minuut vormen. Over de gezichtsscherpte werd reeds gesproken (33). De oogartsen stellen haar op een (visus = 1), wanneer de lettertypen, bij het onderzoek in gebruik, nog onder een hoek van 5 minuten kunnen worden waargenomen. Buiten de gele vlek, de plaats van het duidelijke zien in het netvlies, is het onderscheidingsvermogen veel geringer. Daarom onderscheidt het oog, dat in rust is, veel minder scherp dan het bewegelijke oog, daar dit laatste de scherpe instelling der fovea kan aanwenden. Van groote beteekenis voor het onderscheiden en opvatten van plaats, afstand, richting, lichamelijkheid en ruimte wordt het oog door de omstandigheid, dat het een dubbel orgaan is. Hoewel wij met twee oogen zien, krijgen we toch meestal van de waargenomen punten niet een dubbel, doch een enkel beeld. Om dit te verklaren neemt men aan, dat voor elk punt van het eene netvlies een punt in het andere bestaat zóódanig, dat gelijktijdige en gelijksoortige prikkeling dier twee punten steeds een enkel beeld geeft. Zulke punten heeten identiek of correspondeerend. De punten van de eene gele vlek correspondeeren steeds met punten van de gele vlek van het andere netvlies. Daarom zien we al het gefixeerde enkel. Neemt men de voorzorg, tusschen de twee oogen een tusschenschotje te plaatsen, zoodat elk oog zijn eigen object fixeert en geen beeld van het andere ontvangt, dan zal, ondersteld dat de twee objecten gelijk zijn, toch maar één worden waargenomen. Men noemt dit het haploscopisch zien. Men neemt verder aan, dat van een willekeurig punt — 153 — in het eene 'netvlies het identieke punt in het andere op denzelfden afstand van de fovea en in gelijke richting ligt, Ligt het eerste punt dus nasaal, dan ligt zijn identieke punt in het andere netvlies temporaal. Volgens deze physiologische theorie zouden we steeds, wanneer nietidentieke punten door lichtprikkels worden getroffen, twee beelden, z.g. dubbelbeelden, moeten zien. Dat zou dan in tal van gevallen moeten gebeuren. Evenwel blijkt in de werkelijkheid, dat ze ons betrekkelijk zelden opvallen. Psychische factoren moeten hier te hulp geroepen worden om dit niet overeenstemmen te verklaren. Deze factoren zijn de opmerkzaamheid en de routine. Wat ons belang inboezemt zien we direct — dat is met de foveae — en dus enkel. Dubbelbeelden ontstaan alleen bij indirect zien en dit indirect zien grijpt alleen plaats voor dingen, waar we geen of nauwelijks acht op slaan. Met groote waarschijnlijkheid zullen ze dus alleen toevallig de aandacht trekken. Ook doen de gewenning en routine afstompen tegen de dubbelbeelden. Verder speelt de verwachting, als in elke waarneming,hier een rol: dingen, die objectief enkel zijn, verwachten we ook enkel te zullen zien en de dubbelbeelden worden genegeerd. Ten slotte kan het buiten aanmerking laten van het dubbelbeeld zijn verklaring vinden in het verschijnsel van den z.g. wedstrijd der gezichtsvelden. Dit treedt op in geval de niet-samenwerkende, b.v. door een tusschenschotje in hun samenwerking verhinderde, oogen ongelijke voorwerpen zien. Dan zijn hun beelden ongelijk en tusschen die twee treedt nu als 't ware een wedstrijd op, in zooverre namelijk nu eens het eene dan weer het andere, dan weer een mengsel van beide door ons wordt opgemerkt Ziet b.v. het linker oog een rood papier met vertikale lijnen, het rechter een groen met horizontale lijnen, dan zal de waarnemer nu eens het beeld van het eerste, dan weer dat van het tweede of een mengelmoes van de twee hebben. In het hoofdstuk der opmerkzaamheid kwam dit reeds te sprake (73). Om een standvastig beeld te krijgen, moet men één van de twee beelden negeeren of er moet, zooals in 't geval dat de beelden enkel in kleur verschillen, een waarneming ontstaan, die uit de twee afkomstig is. Dan, wanneer het dus kleuren geldt, krijgen we een menging, die binoculaire kleurenmenging heet Het eerste doet zich voor bij den geoefenden microscopist, die geleerd heeft beide oogen open te houden, terwijl hij met het eene in den microscoop kijkt Het andere oog ziet buiten den microscoop en krijgt dus een geheel ander beeld. Dit beeld, dat in den aanvang hinderlijk is, heeft hij door de routine leeren negeeren, zoodat hij er ten slotte in 't geheel geen aandacht meer aan schenkt. Het tweede, de binoculaire kleurenmenging, grijpt b.v. plaats, wanneer men aan de twee oogen, die elk slechts hun eigen — 154 — beeld kunnen zien, verschillend gekleurde postzegels vertoont. De samenwerking der oogen, die langzamerhand wordt aangeleerd, is van het grootste belang voor het waarnemen van diepte en lichamelijkheid. Zeer jonge kinderen laten nog de oogen afzonderlijk werken. Bij volwassenen zien echter de oogen samen de buitenwereld aan. De twee beelden, die zij er van krijgen, vallen wel grootendeels, maar niet geheel samen, zooals men kan opmerken door de oogen beurtelings te sluiten. Door dit binoculaire zien ontstaat de indruk van diepte en lichamelijkheid. Hierop berust het beginsel van den stereoscoop. Deze bevat kijkglazen en is zoodanig ingericht, dat elk oog door zijn eigen glas kijkt. Teekent men nu twee perspectievische projecties van eenvoudig gebouwde voorwerpen, respectievelijk de beelden van het linker- en rechteroog weergevend, en houdt ze in dit toestel aan de beide oogen voor, het linker aan het linker oog en het rechter aan het rechter oog, dan leert de proefneming, dat men volkomen den indruk van de derde dimensie krijgt. De stereoscoop-platen leeren hetzelfde. De ongelijke beelden geven te zamen de dieptevoorstelling. Samen zien de beide oogen lichamelijkheid. Dat het element van oordeel in deze ruimtewaarnemingen een groote rol speelt, blijkt o.a. als volgt: Verwisselt men linker en rechter beeld van een gelaat, dan neemt men geen holheid waar, zooals wel het geval is» als men de twee beelden van een bol lichaam verwisselt. Holheid is met het menschelijk gelaat voor het oordeel onvereenigbaar en wordt dan ook niet als conclusie aanvaard. Dat ook lichamelijkheid en diepte kunnen worden waargenomen, als de ongelijke beelden niet te gelijk, doch na elkaar ontstaan, wordt aangetoond door de parallax, de schijnbare verschuiving der voorwerpen ten opzichte van elkaar door de ongelijke snelheid van hun schijnbare bewegingen. Het draaien der weilanden, gedurende een treinreis op te merken, is een voorbeeld van parallax. Evenzoo het schijnbaar meegaan van de maan 's avonds bij het loopen. Deze parallax bewijst bij het zien met één oog groote diensten voor het waarnemen van diepte en ruimte. Men bewerkt die parallax door het oog te bewegen; o.a. gebeurt dat bij het oogspiegelen. Het achtereenvolgens verschijnen van niet gelijke beelden blijkt dan de ruimte-voorstelling te geven, evenals het te gelijk verschijnen van ongelijke beelden dat doet in den stereoscoop. Ook één oog kan dus echt lichamelijk zien. Trouwens de gemakkelijkheid, waarmee eenoogigen zich bewegen, bewijst dat reeds afdoende. Toch leggen de ervaringen, die de mensch met het samenwerkend — 155 — zien der twee oogen opdoet, voor de ruimtewaarneming zóo'n gewicht in de schaal, dat men gewoonlijk binoculair zien en lichamelijk zien met elkaar vereenzelvigt. Welke groote diensten we van deze samenwerking der beide oogen hebben voor het stereoscopisch zien, bewijzen o.a. de proeven met het valtoestel van H e r i n g: Een kraal is aan een draad opgehangen en wordt door den proefpersoon gefixeerd. De proefnemer laat nu een balletje naar beneden vallen, vóór of achter de kraal. De proefpersoon moet nu, in het toestel kijkende, trachten waar te nemen, of het balletje vóór dan wel achter de kraal terecht komt. De proef wordt zóó ingericht, dat hij over geen andere criteria beschikt. Het blijkt dan, dat men geen fouten in de beoordeeling maakt, als men met beide oogen ziet, doch even vaak onjuist als juist oordeelt, wanneer men maar met één- oog ziet. Dat behalve de richting, de afstand en de bewegingen ook de kleuren bijdragen tot de waarneming der ruimte is bekend; men kent raumhafte Farben; o.a. de kleur van doorzichtige vloeistoffen. De indruk van deze kleur is anders dan die van een gelijk gekleurd vlak. Het verschijnsel is echter nog weinig onderzocht. 93. Wanneer men zich op de hoogte tracht te stellen van de plaats, waar men zich bevindt, van zijn lichamelijke positie ten opzichte van de omgevende ruimte en van de houding der lichaamsdeelen ten opzichte van elkaar, dan noemt men dat zich oriënteeren. Is men, wat die bepaling van plaats en positie betreft, in de war, dan is men gedesoriënteerd. Dat komt voor, als men verdwaald is en bij vele andere gelegenheden. Men kan b.v. | 'é morgens geheel gedesoriënteerd wakker worden, als men in den vreemde slaapt; men heeft dan een onjuist denkbeeld omtrent de positie van het lichaam ten opzichte van de kamer en omtrent de plaats, waar men zich bevindt. De gewaarwordingen en waarnemingen, die bij de oriëntatie een rol spelen, kwamen reeds ter sprake. (33—36) Het zijn : 1 gewaarwordingen van het gezicht. 2 bewegingsgewaarw. van het hoofd en andere lichaamsdeelen. 3 gehoor-, 4 tast-, 5 reuk- en 6 evenw.- of vestibulaire gewaarw. We zagen reeds, dat velen de specifieke natuur dezer laatste betwijfelen en dat men zelfs wel meent, daarbij in 't geheel niet met gewaarwordingen, i doch met zuivere reflexen, booggang-reflexen van het labyrinth, te doen te hebben (30). Het specifieke orgaan voor het behoud van het evenwicht is het laby| rinth, waaraan men de evenwichtsgewaarwordingen toeschrijft, zeker niet. — 156 - Want de waarneming van onze positie ten opzichte van het ondersteuningsvlak en van de richting der zwaartekracht is het resultaat van vele gewaarwordingen uit onderscheidene lichaamsgebieden. Een psychische beteekenis moet men echter aan het vestibulaire orgaan wel toeschrijven, zooals reeds blijkt uit het stereotiep optreden van duizeligheid (30) in geval van ziekelijke aandoening van het vestibulaire apparaat De reden voor de duizeligheid is de tegenstrijdigheid tusschen, uit verschillende gebieden stammende, gewaarwordingen van beweging en houding, die men op hetzelfde oogenblik beleeft Bij menschen met een niet goed meer werkend labyrinth, o.a. een deel der doofstommen, gelukt het niet of moeilijk de gewaarwording van duizeligheid op te wekken. 94. Om de verschijnselen op het gebied der ruimtewaarneming te verklaren, heeft men vele theorieën opgesteld. Ze zijn tot twee groote groepen terug te brengen: 1 de empirische of genetische, 2 de nativistische theorieën. De eerste trachten ze te verklaren met een beroep op de ervaring in den loop des levens geleidelijk verkregen. De tweede zien in het opvatten van ruimte iets oorspronkelijks, reeds onmiddellijk aan de eerste waarnemingen onafscheidelijk verbonden. Al dadelijk bij het begin der bespreking dezer theorieën moet worden vastgesteld, dat men niet kan spreken van ruimtegewaarwordingen. De betreffende zielsprocessen zijn geen gewaarwordingen, daar zij de attributen van deze, b.v. de intensiteit, missen. Wij spreken van de vormen van ruimte en tijd, waarin onze gewaarwordingen zijn vervat Wat nu de ervaring betreft, die in het leven geleidelijk wordt verworven, is het aan geen twijfel onderhevig, dat zij de opvatting van ruimte buitengewoon verfijnt Het jonge kind heeft zijn bewegingen nog niet in dienst van de zintuigen gesteld (91). Het tast en grijpt onhandig; accomodatie en samenwerking der oogen geschieden nog onvolmaakt Oefening en ervaring zijn noodig om dat aan te leeren. Het kind gaat allengs de ervaringen van het zien en die van het tasten met elkaar verbinden. Door deze verbinding der z.g. gezichtsruimte en tastruimte breidt zich zijn ruimte ontegenzeggelijk uit. Terwijl het alles eerst nog meer in een plat vlak ziet, zooals wij in den gloed der vlammen, verscherpt zich allengs zijn opvatting van de derde afmeting. De verschijnselen van het stereoscopisch zien en de optische illusies, die zoo duidelijk elementen van oordeel bevatten, kunnen alleen met behulp van de opgedane levenservaringen worden opgehelderd. Er is dus veel te zeggen voor de genetische of empirische zienswijze. - 157 — Lotze b.v. meent, dat langzamerhand associaties ontstaan tusschen de sporen der gezichtsgewaarwordingen- en die der bewegingsgewaarwordingen, die bij het zien betrokken zijn. In deze associaties heeft men volgens hem den oorsprong der ruimteopvatting te zoeken. Wundt meent, dat het niet een associatie, doch een versmelting der betreffende indrukken is. Uit deze versmelting zou als nieuw scheppingsproduct de ruimtewaarneming ontstaan. Er kan tegen zulke theorieën o.a. worden aangevoerd : 1. dat het verschil in plaats en afstand, hetwelk wij met den gezichtszin en den tastzin kunnen onderscheiden veel te fijn is, om uit de bewegingen van oog en ledematen te worden verklaard. De fijnheid van het onderscheidingsvermogen voor deze bewegingen gaat volgens de experimenten niet verder dan 1/40. 2. De ervaringen met geopereerde blinden opgedaan pleiten op het eerste gezicht voor de genetische zienswijze. Zij moeten langzamerhand leeren hun gezichtsindrukken uit te leggen. Maar toch blijkt ook, dat zij reeds dadelijk veel onderscheiden. Zoo zien zij al terstond duidelijk verschil tusschen ronde en langwerpige voorwerpen. 3. Er bestaat een ziekelijke afwijking in het zien, genaamd metamorphopsie. Hierbij zijn door rimpelingen in het netvlies sommige deelen hiervan van plaats verschoven. De patiënten zien nu een systeem van rechte lijnen niet recht, maar b.v. als in fig. 16. Was de ruimteopvatting enkel het resultaat der langzaam verworven eiv Varing, dan moesten na verloop van tijd de kromme lijnen toch weer recht worden gezien. De practijk leert echter, dat de patiënten last blijven houden van de afwijking. De plaats zelf der geprikkelde netvlieselementen blijkt dus ook van beteekenis te zijn. Het feit zelf van de prikkeling van bepaalde punten van het netvlies of de huid kan, buiten alle ervaring om, reeds voldoende zijn om den indruk van plaats en afstand te geven. Dit feit grijpt reeds in de eerste waar- Fig. 16. — 158 — nemingen plaats. De nativistische zienswijze heeft dus haar recht van bestaan geenszins verloren. II. De tijd. 95. Over het waarnemen van den tijd, het onderscheiden van duur, intervallen en rhythme kan men verschillende vragen stellen en voor het antwoord daarop de ervaring en het proefondervindelijk onderzoek raadplegen. De eerste vraag, die zich voordoet is, welke de kleinste tijdsduur is, die nog als duur kan worden opgevat. De bepaling van deze limiet wordt door verschillende omstandigheden onzuiver. De tijd der prikkeling valt niet geheel samen met dien der waarneming, noch in 't begin noch aan het einde. Ook het stijgen en vervolgens weer verzwakken van de sterkte der gewaarwording, die voor de verschillende soorten van gewaarw. ongelijk verloopen, zijn een factor van belang. Daarom vindt men voor de verschillende zintuigen verschillende uitkomsten. Het gezicht kan de opeenvolgende lichtprikkels slechts afzonderlijk waarnemen, als het interval, waarmee ze op elkaar volgen tenminste 1/10 a 1/20 sec. bedraagt. Voor den tastzin bedraagt deze limiet 1/40, voor het gehoor 1/100 sec. Men komt in proeven nog wel tot kleinere bedragen. Zoo kan de tastzin de trillingen van een stemvork met 400 dubbele trillingen per sec. nog voelen en het gehoor kan het interval van 1/500 sec. waarnemen, waarmee het knappen van electrische vonken wordt gehoord. Maar in zulke gevallen heeft men meer met een hoedanigheidsvemndering dan met loutere opeenvolging te maken. De eerste nemen wij waar en wij leggen haar uit als opeenvolging. De adaptatietoestand van het orgaan legt ook gewicht in de schaal; bij het oog, dat aan licht geadapteerd is, bedraagt de grenswaarde 1/20 sec, aan donker daarentegen 1/10 sec. Verder beïnvloeden persoonlijke psychische factoren het resultaat. De prikkel, dien men verwacht, lijkt altijd eerder te komen dan die, waarop men niet verdacht is. Werken verschillende soorten van prikkels tegelijk in, dan wijzigt de meerdere of mindere aandacht, die aan deze verschillende soorten prikkels wordt geschonken, in sterke mate de subjectieve tijdschattingen. Om tijdsduren met elkaar te vergelijken, kan men gevulde en ledige tijden nemen. In de eerste heeft de proefpersoon continueele gewaarwordingen; in ledige tijden gebeurt voor hem niets. Men meende aanvankelijk, dat met deze laatste de waarneming van den duur het eenvoudigst plaats grijpt. Maar in den z.g. ledigen tijd grijpt toch altijd wel iets plaats, dat de leegte onderbreekt, b.v. een orgaangewaarwording of het tacteeren, — 159 - waartoe de proefpersoon onwillekeurig overgaat. Of er komen allerlei gedachten op met aangename of onaangename gevoelens, waardoor de schatting sterk wordt beïnvloed. Om deze reden is het meten van intervallen, ledige tusschenruimten, lastig en wijken de uitkomsten der metingen van elkaar af. De gevulde tijd geeft de eenvoudigste waarneming: de duur van een toon, druk, kleur enz. Onjuiste waarnemingen, illusies, zijn er vele op het gebied van den tijd. Vergelijkt men een leeg interval met een zelfde, dat gevuld is met afzonderlijke prikkels, dan lijkt het tweede grooter dan het eerste. Zie fig. 17. I I I I I a b c d e Fig. 17. Een soortgelijk zinsbedrog bestaat op het ruimtegebied. Een periode, die rijk is aan gebeurtenissen, lijkt kort, zoolang ze aan den gang is, later in de herinnering echter lang. Soms lijkt het, of de tijd maar traag opschiet, dan weer, of hij voorbij vliegt. Nu eens verbaast men zich, dat iets nog maar zoo kort is geleden, dan weer, dat het al zoo lang geleden is. Rhythme neemt men waar met het gehoor; ook bewegingen als loopen, dansen enz. helpen bij die waarneming krachtig mee. Geluiden zijn echter het beste materiaal, daar zij zich het gemakkelijkst in groepen laten verdeden. Dat er ook kinaesthetische elementen in deze waarneming zijn, blijkt uit het onwillekeurig aangeven van de maat met de hand, den voet of het hoofd. Het nu houdt een tijdlang aan. Het verschieten van een ster b.v. wordt door ons bewustzijn opgevat als plaats te grijpen in het tegenwoordig oogenblik. Toch duurt dit meerdere breukdeelen van een seconde. De maximale duur van het tegenwoordig oogenblik, de psychische Prasenzzeit, wordt door de onderzoekers verschillend geschat, hoogstens op enkele seconden. Deze omstandigheid, namelijk dat het nu voor ons een tijdlang aanhoudt, maakt een aantal verschijnselen uit verschillende gebieden der zielkunde verklaarbaar. Vooreerst blijkt er uit, dat tusschen simultane en successieve associatie in beginsel geen verschil bestaat; men kan de tweede opvatten als een bijzonder geval van de eerste. Men ziet dan ook, dat sommigen de associatie door simultaneïteit als den grondvorm aannemen, anderen daarentegen die door contiguïteit in den tijd. (79). Vandaar ook het volgende verschijnsel in het binoculaire zien. De parallax bewerkt het waarnemen van diepteverschil. Daarbij worden achtereen- - 160 — volgens disparate beelden gevormd. Het gelijktijdig aanbieden aan L en r. oog van lichtelijk ongelijke beelden, zooals in den stereoscoop, geeft echter eveneens de ruimtewaarneming. Blijkbaar komt dat voor het subject op hetzelfde neer. Het laatste noemt men dan ook wel binoculaire parallax. Verder moet aan deze omstandigheid, althans voor een deel, worden toegeschreven, dat gelijktijdigheid zoo lastig te constateeren is. Het is bij een wedstrijd b.v. dikwijls moeilijk te onderscheiden, of de twee mededingers gelijktijdig aankwamen, of dat er nog een klein tijdsverschil was. 96. Ook op het gebied der tijdwaarneming heeft men genetische (empirische) en nativistische theorieën. De empirische theorieën meenen, dat het proces der gewaarwording in zich zelf tijdloos is, dwz. geen element van tijdwaarneming in zich bevat. Pas in den loop van het leven zou uit de aaneenschakeling der psychische processen met behulp van begeleidende spiergewaarwordingen, herinneringsbeelden enz. de opvatting van den tijd tot stand komen. (Münsterberg, Lipps). Volgens de nativistische zienswijze kan de tijdwaarneming niet door langzame wording uit elementen tot stand komen, doch moet zij reeds in de eerste gewaarwordingen en waarnemingen in beginsel vervat zijn. Ten gunste van de eerste theorieën kan gezegd worden, dat ongetwijfeld de levenservaring zeer veel bijdraagt tot het juister beoordeelen van duur en orde in den tijd. O.a. hebben de uitkomsten van B in ets intelligentiemetingen bij kinderen de beteekenis der ervaring duidelijk toegelicht. (101). Maar naar veler meening kunnen de spiergewaarwordingen, herinneringsbeelden enz. pas beteekenis krijgen voor de tijdwaarneming, doordat reeds in de elementaire kenprocessen de duur mede wordt opgevat, hoe vaag dan ook. Duur moet dus, evenals uitgestrektheid, als attribuut van de gewaarwording worden opgevat Deze attributen zijn reeds in de eerste gewaarwordingen aanwezig. De levenservaring heeft zeker groote beteekenis voor de verdere ontplooiing en vervolmaking der tijdwaarneming, maar zij schept niet iets nieuws. In plaats van over de attributen Uitgestrektheid en duur te spreken, hebben we de ruimte en den tijd de vormen genoemd, waarin de gewaarwordingen vervat zijn. Velen, Titchener o.a., staan thans een gematigd nativisme voor, volgens hetwelk reeds in de elementaire kenprocessen de kiem ligt voor de ruimte- en tijdwaarneming, terwijl de levenservaringen voor de verdere voltooiing van deze niet gemist kunnen worden. HOOFDSTUK XI. DE VERSTANDELIJKHEID. De apperceptie. 97. In den regel worden bij de waarneming van een voorwerp sporen van vroegere waarnemingen werkzaam. De gereproduceerde elementen versmelten met die der directe waarneming en wel zóó innig, dat in de meeste gevallen niet is uit te maken, wat aan de waarneming en wat aan de reproductie te danken is. De waarneming van de zee, een vliegtuig,, een berg e.d. is de tweede maal iets anders dan de eerste. Dit feit is het uitgangspunt geweest voor het opstellen van het begrip apperceptie. Men kan er onder verstaan de versmelting van de directe waarneming met gereproduceerde elementen. De verschillende schrijvers hebben dit begrip echter op onderscheidene wijzen ontwikkeld, zoodat het aantal opvattingen en definities er van talrijk is. Wij gaan niet nader in op de verschillende wijzen van opvatting van dit vage begrip en houden ons aan het zooeven genoemde feit der apperceptie. Volgens velen, W u n d t o.a., is dit feit niet door loutere associatie te verklaren. Met het opstellen van het apperceptie-begrip staan zij dus tot op zekere hoogte tegenover de aanhangers van de associatie-theorie, die bij de verklaring der verstandelijke verrichtingen uitsluitend van het associatie-begrip gebruik maken. Was dit het wezenlijke beginsel voor de verstandelijke ontwikkeling, dan zou men een groote eenvormigheid in de verschijnselen bij de verschillende menschen moeten verwachten. De ervaring leert het tegendeel. De reageerende persoonlijkheid doet een keuze uit de verschillende indrukken. Deze keuze wordt niet enkel bepaald door bestaande associaties. De groote beteekenis van de opmerkzaamheid en de belangstelling bewijzen het gewicht van den persoonlijken factor. Het vormen van associaties is zelfs voor een groot deel de vrucht van de aandacht, zooals men bij het leeren merkt. Hoe veel gemakkelijker onthoudt men, als men niet werktuigelijk maar verstandelijk van buiten leert De associatie-theorie kan geen bevredigende verklaring geven voor het feit, dat de waarneming van een geheel nog wat anders is, dan de som van de waarnemingen der deelen. De beteekenis, die de wijze van u 162 — combinatie der samenstellende deelen van een trapezium, een melodie, een rhythme enz. voor ons heeft, wordt door de associatie-theorie onvoldoende verklaard. Eindelijk heeft het experimenteele onderzoek der denkprocessen aangetoond, dat in het denken de aanschouwelijke gegevens (de gewaarwordingen, waarnemingen en voorstellingen) dikwijls een ondergeschikte rol spelen. Voor zoover het begrip apperceptie uitdrukt, dat louter associatieve verklaringen ontoereikend zijn en dat naast deze mechanische ook andere factoren (aandacht, keuze, persoonlijkheid) voor de verklaring noodig zijn, heeft het ten volle recht van bestaan. Maar bet wordt door de verschillende zielkundigen zeer verschillend opgevat en door de vaagheid van zijn inhoud laat zijn bruikbaarheid als wetenschappelijk begrip te wenschen °VSinds IO jaar is een nieuwe theorie naar voren gekomen die der z g vorm-psychologie, waarvan de Duitsche . psychologen Kohier, K ofika en Wertheimer de grondleggers zijn. Ook deze theorie staat tegenover de associatieleer, alsmede tegenover het atomisme, dat is de opvatting, dat men zich het zieleleven kan denken als een aaneenschakeling of een mozaïek van naast elkaar staande elementen. Volgens de Gestaltpsylologen nemen wij eerst een geheel waar, door hen Oestalt (structuur, Urm) genoemd, pas daarna onderscheiden we met behulp van de aandacht afzonderlijke elementen in het geheel. In het geheel, dat het orchest ons te hooren geeft, onderscheiden we pas de afzonderlijke instrumenten door er op te letten. Terwijl de associatie-theorie leert, dat de elementen het primaire zijn en daaruit het geheel wordt samengesteld, leert de Gestalt-psychologie juist omgekeerd, dat het geheel, de Oestalt primair de waarneming. Ook zijn de elementen door het feit zelf, dat z» in het geheel worden opgenomen, wezenlijk anders van karakter, dan wanneer men ze elk afzonderlijk .waarneemt Voorbeelden van Oestalten zijn: melodieën, meetkundige figuren, b.v. een trapezium, een kegel enz.; zie b.v. fig. i bid. 22. Ook anderen dan de z.g. Gestalt-psychologen hebben soortgelijke denkbeelden uitgesproken. De verbeelding. 98 Het verbeelden is in den vorm der scheppende verbeelding of phantasie een buitengewoon belangrijke factor voor de verstandelijke verrichtingen (85). Men gebruikt zijn verstand om practische of theoretische moeilijkheden op te lossen. Daarop berust de onderscheiding van een practtsch — 163 — en een theoretisch intellect. Het eerste is werkzaam o.a. in de techniek, in het beroep enz.; het tweede in de wetenschap. Voor beide is de verbeelding een onmisbare kracht. Op het technisch gebied helpt ze hem, die zich de dingen en hun mogelijkheden klaar kan voorstellen, in het oplossen van moeilijkheden en het doen van uitvindingen. Op het zuiver theoretisch terrein doet zij den onderzoeker op een gedachte komen, die vruchtbaar blijkt te zijn voor het verdere onderzoek, hetzij zij doeltreffende proefnemingen mogelijk maakt, hétzij ze de hulpmiddelen öf methoden van onderzoek verbetert; bovenal helpt de verbeeldingskracht bij het opstellen van hypothesen. Om een vruchtbare hypothese of theorie op te stellen moet de onderzoeker zich de vele mogelijkheden klaar voor den geest brengen en de gevolgen dezer mogelijkheden zóó duidelijk voor zich zien, dat hij ze kan vergelijken met de werkelijkheid Zoo wordt de hypothese voor hem tot een uitgangspunt voor nieuwe denkbeelden, die duidelijker gaan worden, in logisch verband met elkaar komen te staan en eventueel aan de waarneming en de proefneming kunnen worden getoetst. De werkzaamheid der verbeeldingskracht is aan stemmingen onderhevig. Vele kunstenaars ondervinden dat; is de juiste stemming er, dan werkt de verbeeldingskracht onbelemmerd; is ze er niet, dan wil het werk niet gelukken. In het eerste geval loopt alles zoo vlot van stapel, dat men geneigd is te denken geïnspireerd te zijn. De verschijnselen, die men samenvat onder den naam inspiratie, berusten ten deele op de verbeelding. Men spreekt van inspiratie, wanneer een stroom van nieuwe gedachten opkomt Deze stroom komt plotseling op en de indruk, dat de eigen persoon er zoo weinig deel aan heeft, wekt vaak de gedachte van een transcendentalen oorsprong. In de intellectueele sfeer treedt zij pas op na lange voorbereiding van geduldigen en stelselmatigen arbeid. Het toeval speelt daarbij een betrekkelijk geringe rol. Want de oogenschijnlijke toevalligheden krijgen juist door den groei en de rijping der gedachten een bijzondere beteekenis, zoodat de onderzoeker ze met beide handen aangrijpt, terwijl een ander er achteloos aan voorbij gaat Inspiraties komen niet enkel bij groote denkers voor na langen voorarbeid en onder gunstige omstandigheden, doch ook bij kunstenaars (muzici, dichters) en godsdienstige personen. Het begrip intuitie, eveneens verwant aan dat der verbeelding, heeft meestal betrekking op de kensfeer, maar toch spréékt mén ook van gevoelsintuitie (b.v. moreele intuitie) en van intuitie als bron van handeling, dus als een instinct. Wij bepalen ons hier tot het kennen. Men duidt met intuitie aan het onmiddellijk, d.w.z. buiten het discursieve denken om, inzien van een waarheid. Het gevoel van verzekerdheid is daarbij meestal grooter dan bij het redeneeren. Vele onderzoekers zien m de intuïtie een hoogst gewichtige bron voor wetenschappelijke ontdekkingen. Voor velen is een element van gevoelen onontbeerlijk in het begrip; zonder zich geheel één te voelen met zijn voorwerp van onderzoek krijgt men volgens hen geen intuïties. Ook noemt de een wel inspiratie, wat de ander intuitie noemt. Werkelijk bestaat er groote verwantschap tusschen die twee begrippen. Ook de intuitie heeft tot voorwaarde langdurige voorarbeid en concentratie, die den onderzoeker zich geheel doet verdiepen in zijn onderwerp. (43). Inspiratie en intuitie behooren tot de functioneêle begrippen. (10). Met het opstellen van zulke begrippen doet men een stap buiten de ervaring. Immers, de inhoud van deze begrippen is wel ontleend aan de ervaring, doch niet'er in gegeven. Om echter de ervaring te verklaren, moet men buiten haar gebied treden. Men moet door hypothesen, functioneêle begrippen e.d. een verband veronderstellen, dat nog niet in de ervaring is opgemerkt. Het onbewust psychische. 99. Ook met het aannemen van een onbewust psychische treedt men buiten het gebied van het in de ervaring gegevene. Toch is het, zooals wij zagen, een logisch geheel gerechtvaardigde hypothese (77)- Naast het zuiver physisch begrip spoor of engram, moet men ook het bestaan van psychische sporen aannemen. Psychische processen, zooals de reproductie, moeten ook psychische oorzaken hebben. De physische sporen kunnen in zoo'n proces alleen de beteekenis hebben van voorwaarden. Als psychische oorzaak is men dus genoodzaakt psychische sporen te postuleeren. Daar zij in den tijd tusschen waarneming en reproductie onbewust zijn, zijn ze dus onbewust psychisch. We zien derhalve, dat het psychische een bewust psychische en een onbewust psychische omvat. Tot dit laatste behooren dus de psychische sporen, die de reproductie bewerken. Ook behooren daartoe de associatieve banden, die men zich tusschen die sporen kan denken. Velen meenen namelijk, dat associatie niet enkel een band is tusschen de physische achtergelaten sporen, doch dat men even goed een band tusschen de psychische sporen moet aannemen. Hoe men zich dat onbewust psychische kan denken, laten wij in het - 164 - — 165 ^- midden. Sommigen stellen het zich voor als voortdurend werkzaam en schrij ven het een strekking om weer bewust te worden toe (H e y m a n s). ioo. De verstandelijke verrichtingen vat men wel samen in twee functies, n.1. onderscheiden en aanpassen. De'eerste behoeft geen nadere toelichting, de tweede wel. Aanpassing toch is een woord, dat voor uiteenloopende gebieden van het zieleleven gebruikelijk is. Wanneer men met betrekking tot het intellect spreekt van aanpassen, bedoelt men daarmee, dat het ons de moeilijkheden en hinderpalen van de natuur, de omgeving en de omstandigheden leert overwinnen, zoodat wij ze kunnen veranderen of ons aan het bereiken onzer doeleinden kunnen aanpassen. Op het verschil tusschen deze functies is de onderscheiding tusschen theoretisch en practisch intellect gebaseerd. Het eerste staat in dienst van den zuiveren drang naar weten en begrijpen en zijn meest kenmerkende functie is het onderscheiden; het tweede stelt den mensch in staat de moeilijkheden van het praetische leven te overwinnen en zich daaraan aan te passen. Hoewel alle verstandelijke vermogens van een mensch natuurlijk onverbrekelijk met elkaar samenhangen en niet van elkaar te isoleeren zijn, leert toch de ervaring, dat de zooeven genoemde onderscheiding tusschen theoretisch en practisch intellect niet gekunsteld is, doch op de werkelijkheid berust. Het komt toch herhaaldelijk voor, dat iemand in practisch intellect uitsteekt boven de anderen en in theoretisch intellect achter staat of omgekeerd. De practijk der intelligentie-metingen heeft deze ervaringen van het dagelijksch leven bevestigd. Meer dan eens wijzen de uitkomsten dezer metingen uit, dat iemand voor theoretisch intellect in een hooge klasse, voor practisch intellect in een lage terecht komt, of omgekeerd. Sommjge toetsvragen (101) peilen het praetische, andere het theoretische intellect Dikwijls beoogt een massa-onderzoek alleen de praetische verstandelijkheid na te gaan. De twee hoofdtypen van intellect, die men kan onderscheiden zijn dus het praetische en het theoretische intellect. Men onderscheidt behalve deze nog vele andere typen. Wegens de groote leemten in de kennis en het inzicht van dit gebied zijn deze typen nog tamelijk willekeurig en meer naar persoonlijke inzichten dan naar algemeen gebruikelijke richtlijnen opgesteld. Men stelt het intuïtieve type tegenover het discursieve (43). De geest, die gaarne analyseert, wordt gesteld tegenover den geest, die, gaarne de synthese beoefent Hiermee hangt samen de onderscheiding der weten- schappelijke onderzoekers in een klassiek en een romantisch type. Tot het eerste type behooren zij, die door voortgezette ontleding tot begrijpen trachten te komen; zij zijn zeer behoedzaam in het opbouwen van theorieën. Tot het tweede type behooren zij, die gaarne theorieën en hypothesen opstellen, desnoods bouwend op een gering aantal vaststaande gegevens. Van beide typen zijn er in de verschillende takken van wetenschap duidelijke voorbeelden. Naar verschillende gezichtspunten maakt men verdere onderscheidingen; de meeste hebben nög geen practisch belang in de zielkunde. MC. De volwassene is tot grootere verstandelijke verrichtingen in staat dan het kind. Met de jaren ontwikkelt zich het verstand. Deze ontwikkeling heeft hetrekking op de twee belangrijke factoren, die iemands intellectueele prestaties bepalen: i de ontplooiing van de natuurlijke of aangeboren begaafdheid. 2 de vermeerdering van kennis en inzicht, welke door de opvoeding en de school opzettelijk wordt bijgebracht. Deze laatste noemt men in engeren zin wel ontwikkeling. Wat den eersten factor betreft, de natuurlijke begaafdheid, heeft de ervaring geleid tot de theorie, dat deze begaafdheid in den verderen groei van het kind geleidelijk hoogeren trap bereikt. Het waren vooral de ervaringen opgedaan bij zwakzinnigen en achterlijken, die de onderzoekers op die gedachte brachten. Bovendien vonden zij steun in de resultaten van het anatomisch-physiologisch onderzoek van hersenen en zenuwstelsel op de achtereenvolgende leeftijden gedurende de kinderjaren. Deze leerden een geleidelijken groei van de hersenen kennen, totdat de volwassen leeftijd bereikt is. Er bleken zich echter ook gevallen voor te doen, waarin deze physiologische groei bleef stilstaan. Herhaaldelijk vond men bij personen, die tijdens hun leven tot de zwakzinnigen behoorden, na hun dood bij het hersenonderzoek duidelijke aanwijzigingen van dezen stilstand. Volgens deze theorie der geestelijke niveau's (mental levels"), kan men dus de zwakzinnigen beschouwen als menschen, wier natuurlijke geestelijke groei, d.w.z. de groei van hun aangeboren begaafdheid, vertraagd is, of op een bepaald punt vroegtijdig is blijven stilstaan. Twee belangrijke dingen werden in het verloop der onderzoekingen, zoowel bij normale als bij abnormale kinderen, steeds duidelijker: 1 Men moest uit theoretisch en practisch oogpunt een scherp onderscheid maken tusschen de natuurlijke begaafdheid en de aangeleerde kennis, de ontwikkeling in engeren zin. 2. De natuurlijke begaafdheid groeit met de jaren tot een bepaalden - 166 — — 167 — leeftijd, ongeveer het 16de jaar; daarna worden de geestelijke prestaties alleen verhoogd door wat opvoeding, onderwijs en levenservaring hebben bijgebracht. Psychologisch zijn vooral de natuurlijke verstandelijke begaafdheid en haar groei van belang. Vele onderzoekingen der zielkundigen bewegen zich dan ook op dit gebied. Psychiaters en paedagogen, door praetische motieven gedreven, hadden reeds vóór hen dit onderzoek ter hand genomen. Bovenal heeft de Franschman Binet op dit gebied groote verdiensten. Het is Binet gelukt voor de verschillende jaren van den kinderleeftijd van het derde tot en met het dertiende jaar een stel toetsvragen of tests te vinden, die in normale omstandigheden door het kind van den bepaalden leeftijd alle zonder fout kunnen worden beantwoord. Een normaal kind van acht jaalr kan dus het stel toetsvragen, dat in de geheele serie bij den 8-jarigen leeftijd behoort, zonder fout beantwoorden enz. Door de merkwaardige overeenstemming in de resultaten der onderzoekers van verschillende landen (Binet in Frankrijk, Bobertag in Duitschland, G o d dard in Amerika) is het beginsel, waarvan zij uitgingen, proefhoudend gebleken: er is naast een lichamelijken ook een geestelijke groei, eventueel met vertraging of stilstand. Het doel der toetsvragen is na te gaan, op welken trap in dezen geestelijken groei zich een kind of volwassene bevindt; of het ten achter is, dan wel den graad van ontplooiing heeft bereikt, die bij zijn leeftijd past. ■ De uitkomsten hebben bewezen dat deze tests daartoe een vrij betrouwbare maatstaf zijn. Met een tamelijk groote mate van zekerheid kan men op grond van de juiste of onjuiste beantwoording van bepaalde stellen toetsvragen iemand zijn plaats aanwijzen in de rangorde der intellectueele begaafdheid. Dat verschillende onderzoekers tot met elkaar overeenstemmende resultaten kwamen, mag als een ijking der tests voor hare praetische bruikbaarheid gelden. Wanneer men spreekt van „meting" van een intellect, bedoelt men het aanwijzen van zijn plaats in de rangorde. Voor de zielkunde zijn bij deze z.g. „metingen" van het intellect enkele punten van belang. Allereerst, dat de groei der geestelijke begaafdheid wordt gemeten door hare prestaties, het beantwoorden van toetsvragen. Nu wordt het al of niet kunnen antwoorden op deze vragen niet enkel door den natuurlijken aanleg van het intellect bepaald, doch ook door de ontwikkeling in engeren zin, de kennis en het inzicht, die opvoeding, onderwijs en omgeving opzettelijk hebben bijgebracht. Vragen, die op de laatste doelen, kunnen daarom bij het onderzoek van de eerste geen maatstaf zijn, wel natuurlijk voor het — 168 — bedrag der verworven kennis, zooals bij examens e.d. Nu is het moeilijk zulke ontwikkelingsvragen geheel uit te schakelen en dat ze in de toetsseries voorkomen is dan ook een bezwaar. In de tweede plaats is het testonderzoek maar een momentopname; men stelt vast, waartoe het intellect op een gegeven oogenblik in staat is. Het is niet enkel uit een practisch doch ook uit theoretisch oogpunt van belang te weten, of deze uitkomst in het verdere leven bevestigd wordt. Bij voorbaat moet men rekening houden met de mogelijkheid, dat in een concreet geval voortgezette observatie tot een ander oordeel leidt dan het testonderzoek. Op een gegeven oogenblik spelen toch vele factoren een rol en beïnvloeden den uitslag in dezen of genen zin: stemming, gezondheidstoestand, suggesties uitgaande van het milieu en den onderzoeker enz. Inderdaad komt het voor, dat verder voortgezette observatie de onjuistheid van het aanvankelijk oordeel aantoont. In de derde plaats is het van belang na te gaan, wat men met de toetsvragen onderzoekt. Bij de verstandelijke verrichtingen heeft men met vele afzonderlijke functies te maken: geheugen, associatie, opmerkingsgave, opmerkzaamheid, voorstellingsvermogen, oordeelen, besluiten, op invallen komen. Ze één voor één te onderzoeken gaat slecht. Deze functies hebben toch niet elk een afzonderlijk bestaan, doch grijpen zóó innig en voortdurend in elkaar, dat ze afzonderlijk moeilijk of in 't geheel niet kunnen worden onderzocht Bijna elke toetsvraag vereischt voor haar beantwoording de deelname van meerdere dezer functies. Alleen functies als associatie, mechanisch geheugen, die betrekkelijk buiten het eigenlijke verstand staan, laten zich één voor één nagaan. Men kan dus bijna nooit met één vraag volstaan, doch moet een stel van vragen gebruiken, dat op de geheele geestelijke werkzaamheid betrekking heeft. Eindelijk hebben de uitgebreide onderzoekingen, op dit gebied door paedagogen, psychiaters en psychologen verricht, een aantal dingen aan het licht gebracht, die voor de studie der verstandelijkheid van gewicht zijn. Zoo heeft men aangaande het mechanische geheugen gevonden, dat het sterk kan zijn bij een hoogen graad van geestelijke achterlijkheid. Vele zwakzinnigen kunnen bepaalde dingen verwonderlijk goed onthouden. Ook hebben de onderzoekingen uitgewezen, dat dit mechanisch geheugen na het dertiende jaar niet of weinig meer groeit Een andere belangrijke aanwinst is b.v. het verbeterd inzicht in den ontwikkelingsgang der tijdwaarneming. (96). Binet ontdekte met zijn toetsvragen, dat de jonge mensch nog moeilijk tijd onderscheidt Geleidelijk ontwikkelt zich dit vermogen. Pas in het zesde jaar kan hij zeggen, of het — 169 — voormiddag of namiddag is, volgens Binet. In het achtste jaar begint hij begrip te krijgen van de tijdlengte van een week. Hij kan dan de dagen van de week noemen. In het negende jaar krijgt hij begrip van het jaar en de maanden als onderdeden van het jaar. Afgezien van het practisch belang, hebben dus de tests ook voor het onderzoek der theoretische problemen haar beteekenis. 10a. De verstandswerkzaamheid verheldert steeds meer het besef van de tegenstelling tusschen het subject, dat waarneemt en de objectieve wereld, die waargenomen wordt. In de eerste waarnemingen is dit reeds in de kiem aanwezig (36). De verdere ontwikkeling en werkzaamheid der intellectueele functies maken het weten voortdurend meer objectief. Aanvankelijk heeft het echter nog een sterk subjectief moment, daar het nog wdnig gericht is op de objectieve buitenwereld. Zoolang het subjectieve moment nog sterk is en de uitgesproken kenmerken van het objectieve weten ontbreken, is het kennen meer een gelooven dan een weten. Er bestaan natuurlijk veel meer overgangen tusschen die twee dan door de taal kunnen worden aangeduid. Allengs wordt het weten meer op de buitenwereld gericht en naarmate deze objectieve strekking krachtiger wordt, treedt het subjectieve moment meer op den achtergrond. Het1 zii n vooral de gevoelens van hoop en vrees, welke voor geen gering deel bepalen, wat men aanvankelijk zonder nader onderzoek voor waar houdt, eveneens de gevoelens van liefde, eerbied en ontzag voor anderen. Onder de gevoelens nemen met betrekking tot de verstandelijkheid de z.g. intellectueele gevoelens een bijzondere plaats in. Men verstaat daaronder gevoelens, die bij twijfel, onzekerheid, toestemming of tegenspraak en verzekerdheid optreden. Wat men met den naam intellectueele gevoelens aanduidt, is in werkelijkheid een complex, waarin verstandelijke en gevoelselementen samengaan. Soms overwegen de eerste, dan weer de tweede. In de verzekerdheid b.v. heeft het verstandelijk dement duidelijk de overhand ; het inzien eener waarhdd of stelling gaat dikwijls van geen merkbare gevoelens vergezeld. Toch kan in de verzekerdheid ook een gevoelselement optreden. (41). Dit gevoel der verzekerdheid bezit het karakter van lust, dat van twijfel en onzekerheid bezit het karakter van onlust In het godsdienstig geloof treedt de inwerking der gevoelens op het intellectueele proces klaar aan den dag. Het intellectueele moment daarin staat duidelijk onder den invloed der gevoelens. Dit intellectueele moment kan in Verschillende vormfen voorkomen. Het kan een eenvoudig gelooven zijn, — 170 — dat voor waar aanvaardt, wat de anderen voor waar houden. Het kan een geloof zijn op grond van het sterke vertrouwen, dat men in zijn godsdienstig beginsel heeft Of ook kunnen er verstandelijke factoren meer in naar voren treden, een inzien na overdenken. Dat de maatstaf voor klaarblijkelijkheid hier anders is dan waar men streeft naar volstrekte objectiviteit, blijkt o.a. uit de werkwijze der ervaringswetenschappen, die het gevondene trachten te verifieeren door waarneming en proefneming. Toch is niet alles te verifieeren en komt men er daarom ook in de wetenschap toe, hypothesen en theorieën te aanvaarden op gezag van hen, die ze opstelden of voorstonden. Dat is meer gelooven dan weten. In vele opzichten is de grens tusschen deze twee dus onduidelijk. In hun uiterste vormen, het strenge weten en het zuivere gelooven, is volgens sommigen echter het verschil zóó wezenlijk, dat ze wel uit verschillende behoeften der menschelijke natuur hun oorsprong moeten nemen: den intellectueelen drang tot begrijpen eenerzijds, de behoefte om te gelooven anderzijds. (L e Bon). 103. In niet geringe mate ondergaan ieniands verstandelijke verrichtingen den invloed van anderen. Zoowel de enkeling als het geheele milieu werken op onze voorstellingen en meeningen in. Met de studie van deze inwerkingen overschrijdt men het gebied der individueele verschijnselen en komt men op dat der collectieve. Van dit groote gebied der collectieve verschijnselen verkrijgt men een afzonderlijk deel, wanneer men zich bepaalt tot de wisselwerking of interactie tusschen enkeling en enkeling, abstraheerend van de gemeenschap. Dit afzonderlijk gebied onderscheidt men wel eens als interpsychologie. De inwerking van den een op den ander neemt verschillende vormen aan, naar gelang zij voornamelijk öf het kennen, öf het gevoelen, öf het begeeren betreft. Uitsluitend is zij natuurlijk nooit op één dezer drie gericht, wegens hun innigen samenhang (ax. 5). Toch verschillen de drie vormen wezenlijk en moeten zij dus ook met verschillende namen aangeduid worden. De neigingen, die aan den oorsprong dezer drie vormen van inwerking liggen, laten zich trouwens ook duidelijk van elkaar onderscheiden. Men noemt die vormen van inwerking: suggestie, sympathie en nabootsing. De eerste betreft de inwerking, die den loop der voorstellingen en gedachten beïnvloedt; de tweede betreft de gevoelens, de derde de handelingen. De terminologie is echter weifelend en daar bovendien de verschijnselen uit de drie gebieden voortdurend in elkaar grijpen, behoeft het niet te verwonderen, dat de definities, b.v. die van suggestie, nogal uiteenloopen en dat voor sommige zielkun- — 171 — digen het wezenlijke van de suggestie meer ligt in de beïnvloeding der handelingen dan in die van de voorstellingen. Wij bespreken hier alleen de suggestie met betrekking tot de verstandelijke functies. Zij is de invloed op den loop onzer voorstellingen en meeningen, die uitgaat van anderen, met uitschakeling van de kritiek en de controle door het verstand. Het wezenlijke der suggestie is dus haar tegenstelling met de verstandswerking. Wij zagen, dat deze werking een objectieve strekking heeft. Het kritisch onderzoek en het voorbehoud door het verstand zijn daarvan de aanwinsten. Aanvankelijk wordt echter alles zonder nader onderzoek als waar aanvaard. Er is een sterke neiging om alle indrukken, die aangeboden worden, zonder eenig nader onderzoek als waarheid aan te nemen. Daarom zegt men, dat de mensch van nature suggestibel is. De kracht van deze neiging kan men uit eigen ondervinding en door het gadeslaan van anderen nagaan. Men is niet onbevangen in zijn waarnemingen en laat zich licht suggereeren. Men ziet zoo gemakkelijk, wat men zien wil en anders niets. Bij de waarnemingen zagen we reeds hoe daardoor de meening dikwijls onjuist is (36). Verwacht men een pijngewaarwording, dan is het geringste prikje reeds in staat een duidelijke pijnsensatie te doen ontstaan. Denkt men iemand ergens te zullen ontmoeten, dan zal een geringe gelijkenis ons in een ander den verwachte doen herkennen. Talrijk zijn de proefnemingen, die op het gebied der waarnemingen den grooten invloed der suggestie bewijzen. Bij de bespreking der wilsprocessen en der reactie-methode kwam reeds ter sprake de determinatie, die van de instructie uitgaat (61). Of in een gegeven geval de aandacht van den proefpersoon meer door de waarneming van den prikkel dan door de uitvoering der beweging in beslag wordt genomen, hangt ook voor een deel af van de suggestie, die van de instructie uitgaat. Zij kan door de wijze, waarop zij gegeven wordt, suggestief werken. Een onderzoeker nam de volgende proef met een aantal flesschen, in elk waarvan een dot watten was gedaan. Hij zeide aan de proefpersonen, dat deze watten minimale hoeveelheden reukstoffen bevatten, achtereenvolgens: rozenolie, vanille, tabak enz. Ze moesten nu probeeren, of zij deze stoffen konden ruiken. Nu bevatte slechts één flesch een zwakken reuk van vanille. Toch bleef van de 8 proefpersonen m|aar één vrij van de suggestie; hij rook niets, behalve éénmaal vanille. De andere zeven, leerlingen van 18—20 jaar, gaven bij 2, 3 a 4 van de flesschen aan, een reuk gewaar te worden. Op het gebied der orgaangewaarwordingen met hun sterk subjectief — 172 — karakter is de invloed der suggestie treffend en zijn de voorbeelden van dezen invloed talrijk. In toestanden van sterk verhoogde suggestibiliteit, zooals de hypnose, spelen vooral de suggesties der orgaangewaarwordingen van dorst, eetlust, walging, vermoeidheid, beklemming een groote rol. Op verschillende wijzen kan suggestieve invloed van anderen uitgaan, zoowel onopzettelijk als opzettelijk. Onopzettelijk werkt een krachtige overtuiging, het prestige, de autoriteit, het milieu enz. Opzettelijk werken het op beslisten toon spreken, bevestigen, met nadruk telkens weer herhalen, zooals in advertenties, het voor oogen stellen van beelden, die boeien, zooals op reclameplaten. Bekend is dat van bepaalde vragen door den vorm, waarin ze gesteld zijn, suggestieve kracht uitgaat. Het onderzoek van het getuigenis van kinderen heeft hiervan verrassende voorbeelden leeren kennen. Het onderhevig zijn aan suggesties behoort blijkens hare algemeene verbreidheid tot de normale menschelijke natuur. Toch staan ook velen, vooral medische psychologen, de zienswijze voor, dat de suggestie in het normale zieleleven betrekkelijk zelden voorkomt en dat zij dus feitelijk behoort tot het gebied der pathologie. Er is vooral één zielsziekte, waarvoor de suggestibiliteit kenmerkend is, n.1. de hysterie. Men kan echter de suggestibiliteit als een algemeen menschelijke eigenschap blijven opvatten en voor ziektetoestanden als de hysterie aannemen, dat zij dan ziekelijk verhoogd is. Ook in het normale leven komt zij in verschillende graden voor, naar gelang van leeftijd, geslacht enz. Zelfs is een zelfde persoon niet ten allen tijde even sterk suggestibel. Bij vermoeidheid laat men zich gemakkelijker suggereeren, eveneens waar het zaken betreft, waaromtrent men geen of weinig kennis heeft. Er is een verhoogde suggestibiliteit gedurende den slaap; in den slaap gaat men vaak in op de woorden, die tot ons gesproken worden, terwijl de controle van het verstand nagenoeg geheel is opgeheven. Tijdens den hypnotischen slaap is de suggestibiliteit bijzonder sterk verhoogd. Niet alleen de enkeling, maar ook de gemeenschap beïnvloedt voortdurend en in sterke mate iemands denken. Ook van de gemeenschap gaat een suggestie uit op den loop zijner voorstellingen en gedachten, niet minder krachtig dan die er van den enkeling uitgaat. Bij dezen berust de suggestieve invloed vooral op zijn autoriteit en zijn prestige. Op dezelfde machten berust de suggestieve werking van bepaalde groepen der gemeenschap op de denkbeelden van het individu: geleerden, deskundigen, standen, beroepen. Deze suggestie is vooral in bepaalde gevallen, b.v. als het individu — 173 —- deel uitmaakt van een menigte, bijzonder groot. In zulke omstandigheden blijken de kritiek en de controle van het verstand, die als rem tegen de kracht der suggestie zouden kunnen werken, grootendeels opgeheven te zijn. De onderzoekers van de psychische verschijnselen en eigenschappen der menigte (Sighele, L, e Bon e.a.) hebben hieromtrent treffende feiten aan het licht gebracht. Voor de verbreiding der denkbeelden is de gemeenschap een factor van groote beteekenis, zooals de propagandavergaderingen, congressen, meetings, bijeenkomsten e.d. bewijzen. Zuiver sociale momenten als de mode, de geestesstroomingen, de publieke opinie laten hun invloed voortdurend op de verstandelijke verrichtingen van het individu gelden. Iemands persoonlijke meeningen worden door de aanraking met de gemeenschap telkens getoetst op haar deugdelijkheid, door deze toetsing geverifieerd en tot objectieve waarheid verheven of als een persoonlijke dwaling erkend. De taal,' een sociaal product, is onmisbaar niet alleen om de begrippen en denkbeelden aan anderen mede te deelen, doch ook om ze te vormen. De belangrijkheid van den socialen factor voor onze kennis en inzichten heeft een aantal psychologen er toe gebracht een sociale theorie van de kennis op te stellen. Voor hen is niet het individu, doch de gemeenschap het uitgangspunt voor de verklaring der psychologische problemen op het terrein der kennis. Belangrijke momenten daarin, zooals de begrippen en de logische categorieën, konden alleen door de gemeenschap ontstaan; deze werkt dus in de intellectueele sfeer niet alleen wijzigend, doch ook scheppend. Dat de begrippen niet uitsluitend het werk van het individu kunnen zijn, is duidelijk. Het persoonlijke, dat b.v. de waarnemingen aankleeft, heeft, mede door het intellectueele verkeer met anderen, in de begrippen voor een belangrijk-deel plaats gemaakt voor het onpersoonlijke, het algemeene. Het ontstaan, de geleidelijke ontwikkeling en verandering van de begrippen, grijpen plaats in en door de gemeenschap. Trapsgewijze schrijdt men in kennis voorwaarts; de vage, ongedifferentieerde begrippen maken geleidelijk plaats voor heldere gedifferentieerde. In vele, speciaal in wetenschappelijke begrippen, ligt dus opgestapeld de geestesarbeid van vele geslachten. De bruikbaarheid van de begrippen, één van hun belangrijkste eigenschappen, blijkt uit de vorderingen der wetenschap, die voor een groot deel een sociaal product is. Bruikbare begrippen handhaven zich, daar zij bijdragen tot dien vooruitgang, onbruikbare kunnen zich niet handhaven en — 174 — worden vanzelf buiten gebruik gesteld, zooals het begrip der „knobbels" van de phrenologie. Ook de onmisbare rol van de taal in de vorming der denkbeelden en begrippen, illustreert duidelijk in welke mate zij een sociaal karakter hebben. (116). Doofstommen, die buiten contact met de gemeenschap staan, hebben geen ervaringsbegrippen. De centrale functie der verstandelijkheid is volgens velen het klassificeeren, het onderbrengen in verschillende categorieën. Welnu, zeggen de voorstanders van de sociale theorie der kennis, o.a. de Fransche psychologen D u rkh eim en Lévy-Bruhl, deze belangrijke intellectueele functie heeft zich grootendeels in en door de gemeenschap geleidelijk ontwikkeld. Tot steun voor deze meening voeren zij aan, dat de volkenkunde verschillende voorbeelden kent van indeeling van een volk in bepaalde stammen, waar de onderscheiding der dingen in de natuur geheel gaat volgens de sociale indeeling van het volk. In elke categorie b.v. die van den tijd, richt een volk zich voor de onderverdeeling dikwijls naar sociale momenten, zooals periodiek terugkeerende godsdienstige gebruiken, feesten, markten enz. Evenzoo voor de ruimte, de causaliteit enz. Aan deze denkcategorieën moet daarom een sociale oorsprong worden toegekend. Deze sociale theorie van de kennis is te beschouwen als een onderdeel van een sociale theorie, die ook het voelen en begeeren, du? het geheele zieleleven omvat Deze theorie beweert dus, dat de gemeenschap het beginsel moet zijn voor de verklaring der psychische verschijnselen in 't algemeen. De „collectieve ziel" zou het begin zijn geweest en daaruit zou zich langzamerhand de „individueele ziel" hebben ontwikkeld Wat het kennen betreft, kan de individueele factor bezwaarlijk worden ter zijde gesteld Elke waarneming b.v. is in de eerste plaats iets individueels en heeft haar persoonlijke eigenaardigheden. Hetzelfde geldt ook voor het uitkiezen, het opletten, ja ook, hoewel in mindere mate, voor het oordeelen, abstraheeren en redeneeren. De mensch blijft ook in zijn denken iets persoonlijks houden, dat hem van de anderen onderscheidt; de volstrekte objectiviteit bereikt hij niet Voor zijn kennis, inzicht en oordeel moet hij allereerst te rade gaan met zijn eigen lervaringen. Niemand kan hem een idee bijbrengen van gewaarwordingen, die hij niet zelf heeft beleefd, zooals van kleur, geluid, smaak enz. Sterke persoonlijkheden verkondigen meeningen, die geheel tegen die van de gemeenschap ingaan. Er bestaat een groote afwisseling en verscheidenheid in de'waarnemingen en opvattingen der menschen, die geheel verklaarbaar is, als men er van uitgaat, dat elke vorm van psychisch gebeuren een sterk persoonlijk element heeft HOOFDSTUK XII. DE HOOGERE GEVOELENS. I. Het gevoel voor het schoone. 104. 1. Het lustgevoel, dat opgewekt wordt door het waarnemen van het schoone, en het onlustgevoel, waarmee het waarnemen van het leelijke gepaard gaat, vormen een afzonderlijke groep van gevoelens. Het feit, dat reeds jonge kinderen en blijkens de overblijfselen uit voor-historische tijden ook primitieve volkeren er vatbaar voor zijn, bewijst, dat de aesthetische gevoelens algemeen verbreid zijn onder de menschen Het gevoel voor het schoone neemt in verschillende opzichten een bijzondere plaats in op het gebied van het voelen. In de eerste plaats behaagt het schoone in zichzelf, afgezien van alle nut Daarom houdt het gevoel voor het schoone, in tegenstelling met vele andere gevoelens, niet zoo nauw verband met het nuttige. De een is veel gevoeliger voor het schoone dan de ander. Verder kan de vatbaarheid voor dit gevoel, die reeds in de jeugd aanwezig is, later door opvoeding, milieu, en werkkring worden bevorderd of ook verkwijnen. Het eerste wordt bereikt door geregeld het schoone in de natuur en in de kunst op zich te laten inwerken en daarvan te genieten. Het tweede, het verkwijnen van de vatbaarheid voor het genieten van het schoone, kan zich voordoen, wanneer aan de beoefening niet meer wordt gedaan. Levensbeschrijvingen van mannen, wier leven in intellectueelen arbeid geheel opging, getuigen van hun verminderd gevoel voor kunstgenot. Darwin is daarvan een sprekend voorbeeld. De ontroeringen, door het schoone veroorzaakt, kunnen diep gaan en de heele persoonlijkheid raken. De aandoeningen van het schoone gaan dikwijls vergezeld van lichamelijke uitdrukkingsverschijnselen: huiveren, rillen, verbleekeh, tot schreiens toe bewogen worden. De aesthetische gevoelens verschillen van vele andere vooral hierin, dat het objectieve moment er een veel grootere rol in speelt Dit vereischt nadere toelichting. Bij een psychisch proces, 't zij dit een kennen, voelen of begeeren is. — 176 — heeft men te maken met het subject, waarvan de handeling uitgaat en met het object, dat bij die handeling onmiddellijk betrokken is. Daarom kan men in elk dezer drie een subjectief en een objectief moment onderscheiden. Toch zijn er, wat die twee momenten betreft, belangrijke onderlinge verschillen tusschen het kennen, het voelen en het begeeren. Het wezenlijke kenmerk van het kennen is het gericht zijn op een object. Het heeft dus een duidelijk objectief karakter. Toch kan in het kenproces het subjectieve moment ook meer of minder sterk op den voorgrond treden, ja zelfs verdwijnt dat subjectieve moment daarin nooit geheel (102). Het •wezenlijke van het voelen daarentegen is zijn subjectief karakter, het voelen is een „toestandbewustzijn". Evenwel kan in het gevoelsproces het objectieve moment ook meer of minder duidelijk naar voren komen. Bij de gevoelens, die met orgaangewaarwordingen samenhangen, de Gemeingefühle (31), is het objectieve moment sterk. De aesthetische gevoelens behooren eveneens tot die groep, waarin het objectieve moment duidelijk aan den dag treedt Daartoe behooren o.a. ook de ethische, religieuze en intellectueele of logische gevoelens. Duitsche psychologen, Jodl o.a., noemen hen Sachgefühle. Zij onderscheiden de Akt of Function, het subjectieve moment, van den Inhati, het objectieve moment in het psychische gebeuren. Wegens den subjectieven aard van het gevoelen moet het subjectieve moment wel het belangrijkst zijn. De nieuwere theorieën van het aesthetische leggen dan ook het zwaartepunt in het gevoelen zelf, o.a. de theorie van L i p p s, volgens welke men bij het genieten van het schoone zijn gevoel als 't ware in de dingen legt Dat is de theorie der Einfühting {empathie); de dichtkunst geeft er voorbeelden van. In een vroegere phase der zielkunde schreef men daarentegen aan de objectieve indrukken de grootste beteekenis toe en hield men minder rekening met de subjectieve gevoelens. 2. Het beleven van het schoone is vóór alles een gevoelsproces. Toch verloochent zich ook hier de onverbrekelijke samenhang van de drie grondfuncties niet en zijn ook het kennen en het streven of begeeren daarbij in meerdere of mindere mate betrokken. Aan het waarnemen moet zelfs een groote beteekenis worden toegekend. De namen aesthetica en aesthetisch wijzen hier reeds op. Het gezicht en het gehoor heeten de aesthetische zinnen, daar zij ons het schoone in dé natuur en de kunst doen waarnemen. Bij menschen, die van deze twee zinnen verstoken zijn blijkt, naar sommigen meenen, de tastzin vatbaar voor het opwekken van aesthetische gevoelens. * Men is steeds zoo overtuigd geweest van de belangrijkheid der objectieve — 177 — indrukken voor het genieten van het schoone, dat men sinds lang de objectieve eigenschappen en standvastige betrekkingen der dingen, waaraan het schoone gebonden is, tracht op te sporen. De wetenschap, die dit beoogt en die nonnen voor het schoone tracht op te stellen, is de schoonheidsleer (aesthetica). Ook de experimenteele zielkunde heeft op dit gebied nasporingen gedaan. F e c h n e r was hier de pionier. Zijn proefnemingen bevestigden enkele uitkomsten der schoonheidsleer op het gebied der verdeeling van lijnen en vlakken. De symmetrische verdeeling en de verdeeling der lijnen in uiterste en middelste reden, de z.g. gulden snede, bleken aesthetisch het hoogst gewaardeerd te worden. F e c h n e r legde aan een groot aantal proefpersonen tien witte kartons voor, die den vorm van rechthoeken hadden. De verhouding van lengte en breedte was voor alle tien ongelijk. Het bleek, dat bijna 3/4 van het aantal proefpersonen uit aesthetisch oogpunt de voorkeur gaven aan den rechthoek, waarvan lengte en breedte zich verhielden als de twee stukken eener in uiterste en middelste reden verdeelde lijn. Bij deze verhouding is het kwadraat van het grootste stuk gelijk aan het produkt van de geheele lijn en het kleinste stuk. Zie fig. 18. I I | A C B AC? = AB X CB. Fig. 18. De wiskunde geeft hiervoor een eenvoudige constructie aan. Zij leert, dat deze verhouding een onmeetbaar getal is n.1. 0,61 De verhouding 21 : 34 drukt deze waarde bij benadering uit. Latere onderzoekingen kwamen tot soortgelijke uitkomsten betreffende de aesthetische beteekenis van de gulden snede. Toch is die beteekenis, naar anderen meenen, dikwijls overschat. Wat het schoon der kleuren betreft, is telkens weer gevonden, dat de combinatie van kleuren, die geheel of nagenoeg complementair zijn, het meest behaagt. Een roode tulp, afstekend tegen de groene bladeren, maakt op bijna ieder een aangenamen indruk. De muziekleer kent tweeklanken, drieklanken en andere accoorden, die aan vaste kenmerken moeten voldoen om welluidend te zijn. Er zijn dus objectieve eigenschappen der dingen, die een mensch zoodanig treffen, dat hij aesthetisch ontroerd wordt. Toch blijkt o.a. uit de kunstwerken der artisten, hoe sterk subjectief het beleven van 12 het schoone is; wanneer twee schilders een zelfde landschap schilderen, zal de eene schilderij er geheel anders uitzien dan de andere. Men ziet in de voortbrengselen der kunst uitingen van een rijke verbeeldingskracht. Dat zij onderhevig is aan stemmingen werd reeds besproken (98). Hare werking gaat, als zij krachtig is, wel met lichamelijke verschijnselen gepaard, naar sommige kunstenaars aangeven. Daarentegen neemt men veelal aan, dat het voorstellingsleven van hen, die in intellectueelen arbeid opgaan, doorgaans tamelijk arm is. Galton vond b.v. bij zijn onderzoekingen, dat van zijn proefpersonen de wetenschappelijke mannen zich de dingen, waarover hij ondervroeg, het minst levendig konden voorstellen (78). Hiertegenover staat, dat de levensbeschrijving van tal van groote figuren uit de wetenschap juist wijst op een levendige verbeeldingskracht. Van 't H o f f toonde dat in zijn rede „De Verbeeldingskracht in de Wetenschap" (1878) aan. Waarschijnlijk spelen ook in de werking van de verbeeldingskracht psychische factoren, zooals de belangstelling, een even gewichtige rol als bij het z.g. partieele geheugen (83). Waar de belangstelling levendig is, zijn ook de betreffende beelden levendig; waar zij ontbreekt, verbleeken zij spoedig. Uit de biographieën van blindspelende schaakmeesters is bekend, dat zij den stand der stukken met hun geestesoog levendig voor zich zien en het verloop der partijen langen tijd onthouden. Van welk model de stukken zijn en uit welk materiaal zij gemaakt zijn, dat zijn ze echter dikwijls zeer spoedig na afloop eener partij vergeten, zelfs wanneer deze aan het bord werd gespeeld. Van zulke bijzonderheden abstraheeren zij gedurende het spel en zij stellen er daarom geen belang in. Iets anders dan het scheppen van kunstproducten der artisten is natuurlijk het aesthetisch genieten van den leek. Men kan aesthetisch genieten zonder over een levendige verbeeldingskracht te beschikken. Verder geldt het als kenmerkend voor de aesthetische waarneming, dat daarin het opzettelijk oordeelen en nadenken weinig op den voorgrond treedt. Vandaar het geheel daarin opgaan van de kunstzinnigen. Dit kan zóó ver gaan, dat men spreekt van extase. In dezen toestand is de beschouwer van het schoone buiten zich zelf van verrukking en heeft hij de verstandelijke verbinding met de werkelijkheid verloren. Men ziet dikwijls het gevoel voor het schoone meer en meer verkwijnen bij hen, wier leven en werken door het praetische of theoretische intellect geheel in beslag genomen worden. Een deel van hen komt er niet toe, zich aan het genot van het schoone te wijden en verliest ten slotte de behoefte daaraan. Het voorbeeld van Darwin werd reeds genoemd. - 178 - — 179 — 3. Thans wat den drang betreft. Volgens velen is de behoefte aan het schoone ons als een instinct aangeboren. Het jonge kind en de onbeschaafde volkeren vertoonen reeds de uitingen van die behoefte. De opgravingen, die aanwijzigingen geven omtrent voorhistorische tijden, doen zien, dat onze voorouders reeds in hun eenvoudig huisraad, vaatwerk e.d. streefden naar versiering. De potten en urnen vertoonen golvende lijnen; armbanden, oorringen en sieraden van glas, barnsteen, ivoor en klei getuigen van hun aesthetische aandrift. Dat deze behoefte inderdaad de menschelijke natuur diep raakt, bewijzen de ontroering en het geluk, waarmee het genieten en het beoefenen van het schoone gepaard gaan voor hen, die er zich aan wijden. Wie een bijzonderen aesthetischen aanleg heeft, vindt juist in de beoefening van zijn kunst zijn geluk. Hetzelfde heeft men opgemerkt voor kunsten, die niet tot de schoone kunsten worden gerekend, zooals het leven van groote rekenmeesters, wiskunstenaars en schaakspelers leert. Ook het schommelen heeft deze drang met zoovele andere gemeen; perioden van verheffing en groote scheppingswerkzaamheid wisselen af met tijden van inzinking. De sterke drang tot nabootsing vindt in het scheppen van schoone kunstwerken zijn bevrediging. Aan alle kunsten ligt deze drang ten grondslag: sterk in de letterkunde en de tooneelkunst, minder sterk in de schilder- en beeldhouwkunst, zwakker in de muziek en de bouwkunst. De schoone kunst beoogt echter geen natuurgetrouwe afspiegeling van de werkelijkheid te geven, doch een aesthetische, die een hoogere werkelijkheid voorspiegelt. Een natuurgetrouwe weergave zou aan de ver* beelding geen speelruimte laten en daarom uit aesthetisch oogpunt niet kunnen bevredigen. Wat de werkelijkheid minder getrouw weergeeft kan toch een groot aesthetisch genot verschaffen, mits het aan de verbeelding iets overlaat. Het duistere in dezen psychischen drang doet velen de hypothese van het onbewuste te hulp roepen. Over de groote beteekenis van het onbewuste in het zieleleven van den kunstenaar zijn de meeningen nauwelijks meer verdeeld. De psycho-analytische literatuur op dit gebied is reeds omvangrijk. De kunstenaars zelf schrijven herhaaldelijk over de onbewustheid en de psychische ontroering, waaruit alle waarlijke kunst wordt geboren. (Willem Kloos). De sociale factor is van grooten invloed op de aesthetische gevoelens van het individu; weinigen kunnen zich aan dien invloed onttrekken. Mode, wisselende richtingen, stroomingen, conventioneele opvattingen bepalen — 180 — voor geen gering deel zijn aesthetischen smaak. Men gewent ook in zijn gevoelens aan een nieuw milieu en gaat mooi vinden, wat ons eerst onverschillig liet of zelfs onaangenaam aandeed. Omgekeerd gaat van de individueele beoefening der schoone kunsten een socialiseerende invloed uit. De schilderstukken der Hollandsche meesters trekken den vreemdeling naar ons land; kunstzinnigen van alle naties worden aangetrokken door den Gothischen bouw der Fransche en Belgische kathedralen, de schilderstukken der Italianen enz. Internationale tentoonstellingen op kunstgebied brengen de volken tot elkaar. 105. De gevoelens, die in het spel tot uiting komen, hebben verwantschap met de aesthetische gevoelens. Beide zijn lustgevoelens. Wat in het spel behaagt is de werkzaamheid, die niet een opeettchjk nastreven van een doel beoogt. Deze werkzaamheid staat niet in rechtstreeksche betrekking tot praetische doeleinden en de gevoelens, waarmee zij gepaard gaat, doen dit evenmin. In de onderscheidene vormen, waarin het spel zich kan voordoen, kunnen verschillende aandriften van de menschelijke natuur bevrediging vinden. Wij zullen drie vormen nagaan. De eerste vorm is het spel, waarvan het spelen der kinderen en jonge dieren het type is. De zielkundigen zijn niet eenstemmig in de verklaring van den impuls, die zich daarin uit Verschillende theorieën zijn voor en na opgesteld. De dichter Schiller en Spencer zagen er een uiting in van overtollige levensenergie. De dartelheid van jonge kinderen en dieren schijnt daarmee in overeenstemming te zijn. Maar hoe dan te verklaren, dat het spel dikwijls wordt voortgezet tot alle energie verbruikt is? Anderen staan een biologische theorie voor. Hoogere dieren en de mensch worden, in tegenstelling met de lagere, geboren met vaardigheden, die nog niet af zijn, doch rijping en ontwikkeling noodig hebben. Sommige theoretici meenen, dat in het spel de gelegenheid is gegeven tot het oefenen van zelfbedwang. Het spel zou in het plan der natuur hooren, voor zoover het namelijk als een leerschool voor die verdere ontwikkeling kan worden opgevat Van Lazarus en Schalier is de ontspanningstheorie. Volgens deze zou het spel een actieve remedie tegen de vermoeidheid zijn, zooals de slaap een passieve remedie is. Deze theorie kan misschien gelden voor volwassenen, maar niet voor kinderen, want deze spelen immers tot ze vermoeid zijn van het spel. De tweede vorm is het spel, dat gelegenheid geeft tot onderhngen wedijver; het uit zich in de sport en de wedstrijden. Bij het motief van het lou- — 181 — tere vermaak voegt zich hier gemakkelijk het motief van den wedijver, de begeerte om anderen te overtreffen. De wedijver behoort tot de oorspronkelijke drijfveeren; stellen we ons voor, dat een ander iets begeert, dan wordt daardoor in ons dezelfde begeerte, levendig. In het spel vindt dit instinct volop gelegenheid zich te openbaren. Sommigen, zooals Mac Dougall, zoeken het motief der mededinging verder. Hij onderscheidt een afzonderlijk strijd-instinct en leidt den impuls der wedstrijdspelen als een variatie daarvan af. Hij voert ten gunste van deze opvatting aan, dat de sterkte van dezen laatsten met die van het eerste hand aan hand blijkt te gaan, als men de verschillende rassen en volken nagaat. Een strijdlustig volk heeft geestdrift voor sport, een zachtzinnig volk voelt niets voor wedstrijden. De derde vorm is het kansspel. Hierin uit zich de drang naar het avontuurlijke, het onzekere, die juist ingaat tegen den drang naar het zekere, het vastgestelde. Die drang is bij den een veel sterker dan bij den ander, maar algemeen menschelijk is hij toch, blijkens de veelvoudige deelname aan loterijen, weddenschappen, hazardspelen e.d. Soms wakkert deze drang aan tot een hartstocht De sociale beteekenis van het spel springt in onzen tijd duidelijk in het oog. De enkeling komt door deelname aan het spel in aanraking met de groep en ondervindt van deze aanraking den socialiseerenden invloed. Gemeenschappen van verschillende nationaliteiten worden nader tot elkander gebracht, waardoor tot een vreedzamer onderling verkeer de weg wordt geopend. II. Het godsdienstig gevoel. 106. i. Onder godsdienstig gevoel verstaan we het gevoel van den mensch, die zich in betrekking acht te staan tot een persoonlijk God. Men noemt deze betrekking gewoonlijk religie en spreekt daarom van religieuze gevoelens. Ze zijn onder de gevoelens een soort op zichzelf. Tot de eenvoudige gevoelens kunnen ze volgens de meening van velen niet worden gerekend, daar zij door versmelting en samenwerking van onderscheidene gevoelens zijn ontstaan. Trouwens ook ken- en wilselementen zijn in het religieuze beleven duidelijk te onderkennen. De naam gevoel, dien men gewoonlijk op dit gebeuren toepast, drukt dus de werkelijkheid niet adaequaat uit Aan de versmelting hebben deel: i. Het gevoel van vrees. Het machtige der natuur tegenover eigen onmacht en afhankelijkheid boezemt den mensch een gevoel van vrees in, — 182 — dat in een hoogeren vorm overgaat in eerbied voor den grond van het bestaande. 2. Het gevoel van hoop op gunstige lotsbedeelingen. Men beseft, dat men zijn lot maar voor een gering deel in de hand heeft. Zoo ontwaken de gevoelens van hoop en vrees. 3. Het gevoel van liefde (overgave, vertrouwen) tot God. 4. Intellectueele gevoelens, n.L voor zoover de mensch een antwoord zoekt op de groote levensvragen en de vraag naar den grond van al het bestaande en dit antwoord vindt in zijn betrekkingen tot God. 5. Het gevoel voor het geheimzinnige. Dit gevoel grijpt den mensch aan bij het aanschouwen van het grootsche, het oneindige en het raadselachtige in de natuur. De religieuze gevoelens zijn een belangrijke factor voor het geluk. Het diepste geluksgevoel is, volgens de meening van sommige onderzoekers, alleen kenbaar in de religieuze ervaring (James). Overigens treedt het godsdienstige gevoel in zeer verschillende vormen op, al naar gelang van de boven genoemde gevoelens of het eene, of het andere de overhand heeft. 2. Het godsdienstig bewustzijn omvat, zooals reeds werd opgemerkt, niet enkel gevoelens, doch ook verstandelijke ervaringen, alsmede handelingen. Wat de verstandelijke ervaringen van den religieus voelenden mensch betreft, komt allereerst het gelooven in aanmerking. Het gelooven is een kennen met een sterk subjectieve strekking. Het is in dit opzicht de tegenhanger van het weten, dat een kennen met een objectieve strekking is (102). De subjectieve aard van het gelooven verklaart, dat zijn samenhang met het gevoels- en instinct- of wilsleven enger is dan die van het objectieve weten. In de godsdienstige overtuiging speelt het gevoelsleven een grootere rol dan in de objectieve wetenschappelijke overtuiging, waarin kritiek en controle door de ervaring den doorslag geven. Velen nemen aan, dat religie, wetenschap en wijsbegeerte uit een gemeenschappelijken wortel stammen, den drang naar kennis en het beheerschen van de natuur. Hieruit blijkt, welk een belangrijk moment de verstandelijkheid in de religieuze ervaring is. Voor verschillende onderzoekers is de kennis zelfs het belangrijkste moment Onder de verstandelijke ervaringen op dit gebied rangschikken wij de bekeering, de visioenen, de extase, de bezetenheid en de inspiratie. De bekeering. Hieronder verstaat men den geestelijken omkeer tot een bepaalde godsdienstige overtuiging. Zij komt vooral in de puberteitsjaren — 183 — voor. De Amerikaan Starbuck beschouwde haar als het centrale probleem der godsdienst-zielkunde en stelde er met behulp van vragenlijsten onderzoekingen over in. Visioenen. Deze zijn verwant aan de hallucinaties der psycho-pathologie. In deze tak van wetenschap gebruikt men eveneens het woord visioen; echter in de beperkte beteekenis van gezichts-hallucinatie. Op het religieuze terrein omvat het begrip visioen ook de andere zinnen, zooals het gehoor en den tastzin. Daar heeft visioen de algemeene beteekenis van een waarneming, waaraan geen door gewone uiterlijke prikkels bewerkte gewaarwordingen ten grondslag liggen. Met gewone waarnemingen hebben zij het karakter van lichamelijkheid gemeen d.w.z. het is den visionnair of het voorwerp, waarop het visioen gericht is, lichamelijk voor hem staat. (38). De mystici onderscheiden behalve deze lichamelijke visioenen nog visioenen van de verbeelding en die van het verstand. De verbeeldingsvisioenen zijn voorstellingen als de onze, maar veel levendiger. Van verstandsvisioenen spreekt de mysticus, wanneer hij zonder bemiddeling van zinsgewaarwordingen b.v. de overtuiging heeft van Gods onmiddellijke nabijheid. Reeds de mystici der middeleeuwen onderscheidden deze drie soorten van visioenen. Zij kenden dus al het bestaan van een niet-aanschouwelijk gegeven weten. De empirische zielkunde is door de onderzoekingen van Binet, Külpe e.a., tot een soortgelijk inzicht gekomen. Het begrip „Bewusztheit" van Ach berust op dit inzicht, dat er een weten bestaat, dat niet door gewaarwordingen of reproducties tot stand komt. De extase. In dezen bijzonderen toestand van verrukking is de mensch buiten zichzelf, d.i. buiten het contact met de zinnelijke wereld. Het religieus en aesthetisch gevoel zijn de meest voorkomende aanleidingen tot extase, maar zij kan nog in verschillende andere toestanden voorkomen. De mensch is dan qualitatief anders bewust, of, zooals men ook zegt, hij is in een~anderen bewustzijnstoestand. Naar gelang van de aanleiding verschillen deze toestanden van extase nog weer onderling. De religieuze extase b.v. kenmerkt zich hierdoor, dat er levendige herinneringen van achter blijven, die het verdere leven blijven beïnvloeden. De extatici zijn dan ook in staat alles later duidelijk te beschrijven. In andere gevallen van extase, zooals in hypnose en somnambulie, bestaat daarentegen later in den regel geen herinnering meer aan den vorigen toestand. De bezetenheid. Verwant met de extase is de toestand van bezetenheid. In den toestand — 184 — van bezetenheid denkt de godsdienstige mensch, dat een slechte geest in hem gevaren is en zijn inzichten en daden leidt. Het komt ook voor, dat men iemand acht in dien toestand te zijn, ook al is hij het zich zelf niet bewust. Deze abnormale toestand is nauw verwant aan andere abnormale en pathologische toestanden, zooals die van dubbele persoonlijkheid, die in de psychopathologie bekend zijn. Hierin bestaat verhoogde suggestibiliteit en behalve verandering der bewustheid ook vermindering van den bewustheidsgraad. Inspiratie. In dezen toestand breekt een geheel nieuwe stroom van gedachten de intellectueele sfeer binnen (98). Ze gaan gepaard met lustgevoelens en worden, wanneer het subject zichzelf louter passief voelt, door hem als een geschenk Gods beschouwd. Hij overziet een menigte waarheden, die kant en klaar voor zijn geest staan. Toch is men zich niet bewust aan de rijping van die gedachten te hebben meegewerkt Soortgelijke verschijnselen heeft men ook buiten het religieuze gebied. Men vindt ze bij muzici en dichters (Mozart, Lamartine). Ook bij de beoefenaars der wetenschap zijn ze bekend. Bij hen komen ze, onder gunstige omstandigheden, na een lange voorbereiding door aanhoudende concentratie der gedachten op bepaalde onderwerpen. Voor de verklaring van deze verschijnselen roept men het onbewuste als veronderstelden oorsprong te hulp. 3. De drang en de handelingen zijn de derde categorie van religieuze ervaringen, onscheidbaar samengaande met de twee andere categorieën, het voelen en het kennen. De drang naar religieuze betrekkingen behoort naar veler meening tot de aangeboren neigingen; zij spreken daarom van de instinctieve basis der religie. Wegens den innigen samenhang tusschen de gevoelens en de instinctieve neigingen kunnen de gevoelens, die zich in de religie uiten, een aanwijzing zijn voor de drijfveeren tot religie. Men rekent daartoe: 1. den drang naar geestelijke dingen. 2. de behoefte aan liefde, hier in den vorm van overgave aan en vertrouwen op God. 3. de vrees, oorspronkelijk in den vorm' van vrees voor de grootsche, overweldigende machten in de natuur, later in dien van afhankelijkheid van God. Men stelt zich voor, dat deze drijfveeren met elkaar in verbinding zijn getreden en in den loop van den ontwikkelingsgang evoluties hebben door- — 185 - gemaakt, waardoor de religieuze behoeften, gevoelens, ervaringen en handelingen sinds de vroegste tijden aanmerkelijk veranderd zijn. De religieuze gebruiken der voorouders: offeren, religieuze feesten, cultus van levende en levenlooze voorwerpen der natuur, magische gebruiken, ceremoniën zijn niet dezelfde gebleven in den loop der beschaving. Velen kunnen niet instemmen met de opvatting, dat het religieuze gevoel in de instincten zou wortelen. Zij betwisten de instinctieve basis der religie en meenen, dat in de behoefte om te begrijpen de oorsprong der religieuze ervaringen ligt. De kennis en de overtuiging zijn volgens hen het gewichtigste, wezenlijkste element in het religieuze leven; de behoefte om op de steeds zich opdringende vragen naar het waartoe, het vanwaar, het waarheen, met betrekking tot den mensch en de wereld een antwoord te vinden is naar hun meening de wezenlijke grondslag. Volgens Freud zou de behoefte aan religie z.g. gesublimeerde geslachtsdrift zijn. De religieuze uitingen staan onder den duidelijken invloed van de • samenleving. De geloofsopvattingen, gevoelens en gebruiken eener gemeenschap bepalen voor een belangrijk deel die van hare individueele leden. En op haar beurt socialiseert zij; d.w.z. legt een band om de menschen van gemeenschappelijke religie. "^f" Op grond van de groote beteekenis van de gemeenschap voor de religie rekent men den godsdienst tot de z.g. sociale producten of producten der gemeenschap. Naar W u n d t meent vormen zij: (de godsdienst, de taal, de zeden, enz.) het gebied, waar de hoogere zielsprocessen kunnen worden onderzocht De experimenteele methode is voor dat onderzoek niet geschikt, zij past alleen voor de lagere. Volgens W u n d t komt slechts de völkerpsychologische methode voor het onderzoek der hoogere zielsprocessen in aanmerking (125). 107. Het bijgeloof moet als afzonderlijk verschijnsel van het geloof worden onderscheiden. Het heeft in den wortel samenhang met het geloof, maar zijn uitingen bewijzen, dat er naast die overeenkomst ook een groot verschil bestaat De behoefte aan een geestelijk verband met God, de daaruit ontsproten religieuze gevoelens en overtuigingen kunnen zielkundig niet op één lijn worden gesteld met het geloof aan spoken, tooverij, voorteekens enz. Twee neigingen vooral spelen in het bijgeloof een rol: 1. De drang naar het geheimzinnige, het verborgene, de tegenhanger van den drang naar het bekende, het reëele. — 186 - 2. De drang, om zich geestelijke betrekkingen zinnelijk voor te stellen. Men kan daarvoor geen genoegen nemen met louter begrippen en gedachten en heeft behoefte aan zinnelijke momenten: zinnebeeldige voorstellingen, symbolische handelingen e.d. De eerste drang brengt het bijgeloof in zuivere tegenstelling met de wetenschap. Gelooven en weten zijn in deze uiterste vormen, het bijgeloof en de wetenschap, lijnrechte tegenstellingen. (102). In deze uit zich de drang naar weten; haar streven is dus het onbekende te ontsluieren. De bekoring van het bijgeloof bestaat juist in die verborgenheid. Deze drang naar het geheimzinnige, die het bijgeloof voedt, is een wezenlijke eigenschap der menschelijke natuur, waarvan de uitingen in allerlei vormen aanwezig zijn. Het bijgeloof en de wetenschap zijn uitingen van tegengestelde drijfveeren. Wel krimpt het gebied van het bijgeloof steeds meer in, daar de wetenschap de menschen gewent aan een oorzakelijke opvatting van wat in de natuur en geschiedenis plaats grijpt en gewent aan de orde en tucht der natuurwetten. Daardoor wordt de behoefte, waarin het bijgeloof wortelt, door de vorderingen der wetenschap geringer. Daar het bijgeloof echter wortelt in de menschelijke natuur, heeft het ondanks dien vooruitgang toch zijn levensvatbaarheid niet verloren. Dit bewijzen nog steeds algemeen verbreide verschijnselen als: het kaartleggen, het gebruik van amuletten, talismans en mascottes, de toeloop naar wonderdokters, de opbloei van bijgeloovige gebruiken aan het front tijdens den wereldoorlog enz. III. Het zedelijk gevoel. 108. 1. De begrippen omtrent goed en kwaad, de gevoelens, die daarmee samenhangen en de handelingen, waartoe zij aanleiding geven, kunnen voorwerp van onderzoek voor de zielkunde zijn. Het eerst komt het ethisch gevoel voor bespreking in aanmerking. Het is een specifiek gevoel,