"<* QUA i VERSLAG VAN DE COMMISSIE VOOR DE REORGANISATIE VAN DEN RIJKSWATERSTAATSDIENST, INGESTELD BIJ BESCHIKKING VAN DEN MINISTER VAN WATERSTAAT VAN 11 FEBRUARI 1924 LA H AFDEELING WATERSTAAT T 'S GR AVENH AGE - ALGEMEENE LANDSDRUKKERIJ — 1926 INHOUD. Blz. Hoofdstuk I. Inleiding 5 ri P« Instelling en werkwijze der Commissie 13 | III.. Korte geschiedenis van den Rijkswaterstaatsdienst .. 21 „ IV. De tegenwoordige organisatie van den Rijkswaterstaatsdienst 28 ■>■> V. Critiek op de bestaande regeling. Inleiding. De hiërarchische behandeling van zaken. Inkrimping en uitzetting van den dienst. Specialisatie en centralisatie. De verdeeling van het werk over ingenieurs, technisch ambtenaren en bureelambtenaren. De beteekenis der adviezen. De leiding 37 „ VI. Nieuwe organisatie van den dienst. Inleiding. Eenhoofdige leiding. Verdeeling der werkzaamheden. Inrichting van den dienst 53 „ VII. De afdeeling van den centralen dienst. Afdeeling: Nieuwe werken. Afdeeling: Beheer en onderhoud. Afdeeling: Algemeene dienst. Afdeeling: Secretarie, comptabiliteit en algemeene zaken. Een tijdelijk controle-orgaan 69 | VIII. Opleiding, Indienstneming, Werkkring, Titulatuur en Salarieering. , Ingenieurs. Technisch ambtenaren. Administratieve ambtenaren. Salarieering 80 „ IX. Bezetting en kosten van den dienst 93 11 X. Vergunningen 101 „ XI. Het comptabel beheer 107 „ XII. Onderhoudswerken 115 „ XIII. Beambten 120 Bijlage: Schema van een Koninklijk besluit tot vaststelling van de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst. 3 HOOFDSTUK I. INLEIDING. De vraag, of de bestaande organisatie van dén JRijkswaterstaatsdienst in zijn tegenwoordigen opzet kan bestendigd blijven en zoo neen, welke wijzigingen dan moeten worden aangebracht, is, zij het niet in dien positieven en algemeenen vorm, reeds eenigen tijd aan de orde. Uit de geschiedenis der laatste jaren en voor zoover dit meer rechtstreeks aanleiding was tot het instellen der Commissie, moge hier het volgende worden vermeld. In de ontwerp-begrooting van het Departement van Waterstaat voor het dienstjaar 1921 was door den Minister onder art. 14 een post van ƒ 12 000 uitgetrokken voor een- directeur generaal. Ter toelichting van die post werd medegedeeld, dat de practijk sedert 1914, toen de betrekking van hoofdinspecteur generaal werd afgeschaft met de bedoeling de taak van dien hoofdambtenaar aan de beide inspecteurs generaal, ieder voor zooveel hen aanging, op te dragen, die dan daartegenover zouden kunnen worden ontlast van bemoeiingen, welke tot den werkkring van de hoofdingenieurs-directeuren zouden kunnen worden gerekend, niet heeft voldaan. Voor tal van zaken toch moest prijs worden gesteld op het advies van de beide inspecteurs generaal gezamenlijk. Een tijdroovend overleg was daartoe noodig en leidde niét steeds tot overeenstemming. Voorts waren ook langzamerhand de werkzaamheden der inspecteurs generaal zeer toegenomen, zoodat het werk voor twee personen te veel werd. Ook had de practijk geleerd, dat vele werkzaamheden — gewezen werd op personeelsaangelegenheden en de samenstelling van de jaarlijksche begrooting — beter door één persoon kunnen worden verricht. Daarneven was herhaaldelijk door den Minister de behoefte gevoeld aan voorlichting omtrent waterstaatsaangelegenheden van bijzonderen aard, die niet direct tot den werkkring der inspecteurs generaal behoorden en ook, gelet op hun reeds omvangrijke taak, moeilijk 5 van hen gevraagd kon worden. Aanstelling van een derden hoofdambtenaar met speciale taak werd door den Minister noodig geacht. De beide inspecteurs generaal zouden dan met den nieuwen hoofdambtenaar kunnen samenwerken voor zooveel gemeenschappelijke adviezen der drie functionarissen den Minister te zijner voorlichting gewenscht mochten voorkomen. De Minister wees er op, dat derhalve teruggekomen werd op de in 1914 genomen beslissing. Het algemeen "beleid van den Rijkswaterstaatsdienst zou dus weer aan één hoofdambtenaar kunnen worden opgedragen. De aanstelling van den nieuwen hoofdambtenaar, aan wien de titel van directeur generaal van den Rijkswaterstaat zou kunnen worden gegeven, zou ook de beide inspecteurs generaal van werk ontlasten, waardoor mede een vlotte afdoening van zaken zou worden bevorderd. Aldus de Memorie van Toelichting. In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer werd naar aanleiding van de bedoelde post echter opgemerkt, dat, indien het om een derden adviseerenden hoofdambtenaar te doen ware, geen directeur generaal noodig was, met wien algemeen een dirigeerend ambtenaar bedoeld wordt en waardoor het aantal rangen in den Rijkswaterstaatsdienst weer zou worden •vermeerderd. Ook werd gemeend, dat de anciënniteit bij technische adviezen zoo min mogelijk een rol moet spelen, omdat de techniek zulke snelle vorderingen maakt, dat de oudere hoofdambtenaren niet altijd in concrete gevallen een beter inzicht hebben dan jongere ingenieurs, die zich speciaal in de materie hebben ingewerkt. Daarbij werd tevens de wensch uitgesproken om tot een snellere afdoening van zaken te komen door het stelsel van het vragen van opvolgende adviezen te vermijden. De Kamer meende dus, dat er alleen behoefte was aan een derden inspecteur generaal. De drie functionarissen zouden' het werk dan onderling kunnen verdeelen. Ook werd de meening nog geuit, dat, als het om personeelszaken gaat, iemand mét administratieve loopbaan wellicht de voorkeur verdient boven een ingenieur. In de Memorie van Antwoord deelde de Minister mede, dat met den titel van directeur generaal niet bedoeld was een nieuwe schakel in den dienst in te voegen. Tegen wijziging van den titel bestond geen bezwaar; hij was slechts gekozen, omdat het in den laatsten tijd gebruikelijk scheen ambtenaren belast met de leiding van een belangrijken tak van dienst zoo te noemen. Bedoeld was echter slechts het algemeen beleid van den dienst op hem over te draeen en de beide- inspecteurs eeneraal van werk te ontlasten. 6 Hij zou dan, als de drie hoogste ambtenaren samen vergaderen, het voorzitterschap kunnen bekleeden. Niet bedoeld werd dus eenvoudig een derden inspecteur generaal er bij te benoemen, immers dan zou het algemeen beleid niet gecentraliseerd zijn. Voorts gaf de Minister, wat de personeelsaangelegenheden betreft, de voorkeur aan een in den dienst goed georiënteerden ingenieur boven een administratief ambtenaar. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer werd voorts nog gewezen op de wenschelijkheid om de organisatie van den Rijkswaterstaatsdienst nog op andere punten te herzien, bijv. door geleidelijke opheffing van den rang van hoofdingenieur-directeur. Daarbij werd de meening uitgesproken, dat de ingenieurs, die staan aan het hoofd van een groot werk of van een afgerond deel des lands, best rechtstreeks onder een inspecteur generaal zouden kunnen staan. Ook werd aanbevolen den dienst naar de objecten te verdeelen in onderdeden, elk onder leiding van een inspecteur generaal. Op deze denkbeelden werd echter niet verder ingegaan. Het slot was, dat een nieuwe (derde) inspecteur generaal in algemeenen dienst zou worden aangesteld, aan wien de door den Minister bedoelde werkzaamheden zouden worden opgedragen. Enkele jaren later kwam de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst wederom aan de orde in de -Tweede Kamer. Er werd geklaagd over den tragen gang van zaken, waardoor beslissingen over waterstaatsaangelegenheden van allerlei aard te lang uitblijven en het vertrouwen van het publiek in het algemeen beleid op waterstaatsgebied werd geschokt. Men weet dien tragen gang aan de talrijke adviezen, die over de verschillende onderwerpen worden ingewonnen en vroeg om het aantal dier adviezen te verminderen. Men meende, dat in de meeste gevallen met het advies van den arrondissementsingenieur kon worden volstaan. In belangrijke en principieele aangelegenheden zouden dan twee adviezen kunnen worden gevraagd. Men verwachtte drie voordeden van een dergelijke wijziging, n.1. het verhoogen van de aantrekkelijkheid van de positie van den arrondissementsingenieur en, wat de hoogere rangen betreft, meer gelegenheid om de groote lijnen in het algemeen beldd tot hun recht te doen komen en voorts een vluggere afdoening van zaken. De Minister antwoordde hierop, dat de hoofdingenieur-directeur de eigenlijke adviseur is, die dan in den regel wordt ingelicht door de arrondissementsingenieurs, welke onder hem dienen. Bij belangrijke onderwerpen en perso- 7 neelsaangelegenb.ed.en wordt dan nog het oordeel van één of meer inspecteurs generaal ingewonnen. De meening, dat in den regel het advies van den arrondissementsingenieur voldoende zou zijn, werd door den Minister niet gedeeld. Deze zijn daartoe technisch en ambtelijk niet allen voldoende ervaren. Ook oordeelde de Minister, dat de hoofdingenieur-directeur als hoofd der directie in de gelegenheid moest zijn van zijn gevoelen te doen blijken omtrent zaken, die in zijn directie voorvielen, waarvoor hij mede verantwoordelijk is. De Minister weet den tragen gang van zaken aan de in de laatste jaren zeer toegenomen werkzaamheden van den dienst; nu een derde inspecteur generaal was aangesteld, zou hieraan echter wel spoedig een einde komen. Een ander maal werd in de Kamer wederom gewezen op de omslachtige hiërarchische behandeling van zaken en den veelal langen tijd, die aan het uitbrengen van adviezen wordt besteed. Aanbevolen werd een specialiseering van de ambtenaren en een verandering van den dienst zóó, dat een indeeling werd verkregen, afhankelijk niet van de grenzen der provincies of onderdeden daarvan, maar van den aard der objecten,' die in studie moeten worden genomen-. In 't bijzonder werd de aandacht gevestigd op de wenschelijkheid van een meer vereenvoudigden dienst voor minder belangrijke zaken. Gewezen werd op de behandeling van vergunningen als bijv. die voor een uitweg naar den Rijksweg, welke denzelfden hiërarchischen weg volgen als belangrijke zaken. De tijd der ambtenaren wordt zoodoende onnoodig in beslag genomen. Delegatie van beschikkingsbevoegdheid werd aanbevolen. De Minister antwoordde hierop, dat vertraging in het nemen van beslissingen in meer belangrijke zaken voor een goed deel het gevolg is van de vaak langdurige voorbereidende werkzaamheden en onderhandelingen, wanneer vele en velerlei belangen moeten worden samengebracht. Met delegatie, meende hij, moest men voorzichtig zijn, daar ten slotte de Minister verantwoordelijk is. Intusschen gaf de Minister toe, dat er wel aanleiding was om de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst, zooals die zich historisch ontwikkeld heeft, eens' meer opzettelijk, te. bezien en na te gaan, of de tegenwoordige gang van zaken wel geheel en al past bij onzen tijd. Hij zegde toe in die richting werkzaam te zullen zijn. Gevolg gevende aan die toezegging heeft de Minister het oordeel van den dienst gevraagd over eene reorganisatie en wel in 't bijzonder op twee 8 punten, te weten: de instelling van een centraal bouwbureau en de opheffing van den rang van hoofdingenieur-directeur. Wat het eerste punt betreft, meende de Minister, dat wegens de tegenwoordige uitgebreidheid der techniek, voor zooveel deze tot de bemoeiingen van den Rijkswaterstaat behoort, het op economische wijze verkrijgen van goede ontwerpen minder wel verzekerd is door de bestaande inrichting van den dienst, welke medebrengt, dat arrondissementsingenieurs meermalen komen te staan voor het feit, dat zij vraagstukken hebben op te lossen en ontwerpen hebben te maken betreffende werken, waarvan zij geen ervaring noch een bijzondere kennis hebben. Dit vordert dan voor elk geval een opzettelijk ten behoeve van zoodanig onderwérp te maken studie, waardoor, naar de Minister zou meenen, ten slotte toch niet een zoo goed voorstel wordt verkregen als ingeval deze arbeid zou worden verricht door een ambtenaar of bureau, dat zich uitsluitend met ontwerpen bezig houdt en daardoor op dit gebied meer kennis en ervaring heeft. In verband hiermede zou, naar 's Ministers oordeel, wellicht overweging verdienen het denkbeeld om een central bouwbureau van den Rijkswaterstaat in te stellen, met de bedoeling, dat ingenieurs, die het voornaamste aandeel in de voorbereiding van eenig werk hebben gehad, worden gedetacheerd op dat werk om ook de uitvoering te leiden. Wat de opheffing van den rang van hoofdingenieur-directeur betreft, veerde de Minister het volgende aan. In den regel worden door hem rapporten ontvangen van de hoofdingenieursdirecteuren, waarbij deze de stukken der arrondissementsingenieurs of van de leiders van groote werken, welke in zijn directie in uitvoering zijn, overleggen, terwijl zij daarbij menigmaal een korte uiteenzetting geven en zich in de meeste gevallen verder bepalen tot de mededeeling, dat zij zich met de voorstellen van de ingenieurs vereenigen. In andere gevallen bepalen zich de hoofdingenieurs-directeuren tot doorzending van de rapporten van de ingenieurs met een korte aanteekening, dat zij zich met de voorstellen der ingenieurs vereenigen en verder naar die voorstellen verwijzen. Erkend moet hierbij worden, dat die voorstellen veelal vooraf met de arrondissementsingenieurs zijn besproken. De Minister stelt zich daarom de vraag, of de dienst niet zou kunnen worden uitgeoefend zonder hoofdingenieurs-directeuren. Afschaffing van deze schakel zou leiden tot bezuiniging en in vele ' gevallen ook tot bespoediging van de behandeling van zaken, daar het wel 9 eens blijkt, dat deze laatste zeer wordt vertraagd, doordat de hoofdingenieurdirecteur niet altijd gelegenheid heeft de zaken spoedig, nadat de ingenieur zijn rapport heeft ingezonden, te behandelen en af te doen. De Minister onderstelt daarbij de mogelijkheid, dat bij afschaffing van de functie van hoofdingenieur-directeur noodig zal zijn de benoeming van enkele inspecteurs generaal meer, ten behoeve van het onderzoek der voorstellen en ontwerpen, welke door de ingenieurs worden ingezonden. Voorts neemt hij aan, dat in het algemeen jonge ingenieurs leiding behoeven en dat een organisatie van den dienst zonder hoofdingenieurs-directeuren dus zal leiden tot de vorming van grootere arrondissementen (of districten) dan de tegenwoordige, waarin de arrondissement»- of districts-ingenieur of -hoofdingenieur dus zijn dienst doet met behulp van één of meer aan hem toegevoegde jonge ingenieurs, die dan op deze wijze de noodige bekendheid met den dienst verkrijgen. Een reorganisatie in dezen zin zou — naar de Minister meende — medebrengen, dat de ingenieurs — evenals nu trouwens reeds geschiedt met de hoofdingenieurs — veelal met behoud van denzelfden werkkring (ho.pfd van een district of arrondissement) tot hoogeren rang klimmen en dat de ingenieurs van den Rijkswaterstaat over het algemeen veel later dan tot nu toe een zelfstandigen werkkring krijgen. Ten slotte onderstelde de. Minister, dat een reorganisatie als bovenvermeld bezuiniging zou medebrengen, niet alleen door besparing van de salarissen van de hoofdingenieurs-directeuren, doch ook doordat het totaie aantal bureelen geringer zal worden. Voor zoover een en ander zou medebrengen vermindering van de promotiekansen voor de ingenieurs, zou daaraan dan door een verbetering van de salarisregeling moeten worden tegemoet gekomen. Noch de vorming van een centraal bouwbureau, noch de opheffing van de positie van hoofdingenieur-directeur mochten echter bij den dienst instemming vinden. Tegen een centraal bouwbureau werd van die zijde aangevoerd, dat dit in den regel niet voldoende werk zal vinden, omdat de aard en de omvang der werkzaamheden van den Rijkswaterstaatsdienst zich niet leenen voor centrale behandeling van uit een bouwbureau. Voor de zeer groote werken zullen toch bouwbureaux ter plaatse van het werk noodig blijven. Overigens zal het onttrekken van de nieuwe werken aan den gewonen dienst ten gevolge hebben, dat deze minder aantrekkelijk wordt en het gehalte der ingenieurs daalt. 10 Tegen het bezwaar van het bestaan van te veel uiteenloopende constructieve opvattingen bij de ingenieurs werd opgemerkt, dat technische vraagstukken veelal meer dan één oplossing toelaten en dat vooraf de beste dier oplossingen niet steeds kan worden aangewezen. Een centraal bouwbureau daarentegen zal leiden tot eenvormigheid van opvatting, tot beperking van ervaring en tot oplossingen, waarbij met den invloed' van plaatselijke factoren onvoldoende is rekening gehouden. Men vroeg zich voorts af, of behoorlijke specialisten voor zulk een bouwbureau zouden kunnen worden verkregen, gelet op de ambtelijke salarissen. Gevreesd werd ook vertraging in de behandeling van zaken, omdat er tusschen het bouwbureau en de plaatselijke directie voortdurend overleg noodig zal zijn. Zoowel voor de qualiteiten van de ingenieurs als voor die van de resultaten van hun werk achtte men het beter, dat de bestudeering van technische vraagstukken, zooals thans, geschiedt afzonderlijk door ieder, aan wien een speciaal werk wordt opgedragen, in plaats van op een centraal punt. En er is voldoende contact tusschen de ingenieurs, dat men van de resultaten van eikaars werken op de hoogte blijft en profiteert. Wellicht zou zulk een bouwbureau voor ijzercontructies en gewapend-beton-constructies eenigen zin kunnen hebben, ware het niet, dat men iri gevallen als deze de ontwerpen beter nog kan vragen aan de aannemers-specialisten zelf. Mocht in een gegeven geval een ingenieur geen tijd of geschiktheid hebben voor het ontwerpen en uitvoeren van een speciaal werk, dan zou men hem naar het oordeel van den dienst liever nog hulp kunnen geven dan alleen met het oog op zulke gevallen een centraal bouwbureau te scheppen. De afschaffing van de functie van hoofdingenieur-directeur werd door den dienst eveneens ontraden. De functie toch werd zeer nuttig geacht, indien maar wordt gezorgd, dat de directie niet overbelast is en de hoofdingenieur-directeur de juiste opvatting van zijn taak heeft, welke in de eerste plaats van leidenden aard is. Er moet tusschen de hoofdingenieurs-directeuren en de arrondissementsingenieurs een voortdurend contact zijn en over belangrijke. zaken moet steeds overleg worden gepleegd. Bij opheffing van de positie van de hoofdingenieurs-directeuren zullen ook niet alle arrondissementsingenieurs voldoende leiding kunnen geven, wat niet kan worden verholpen door het aanstellen van meer inspecteurs generaal, omdat deze toch nooit zoo nauw kunnen samenwerken met de ingenieurs als thans de hoofdingenieurs-directeuren dit 11 kunnen doen, in wier positie de inspecteurs generaal dan eenigszins zouden worden gedrongen. Bij een splitsing van de taak der inspecteurs generaal naar de objecten zou nog dit bezwaar komen, dat dan een ingenieur met meer dan één inspecteur generaal te maken zou hebben, terwijl veel van het werk van de ingenieurs den inspecteurs generaal toch weer niet onder oogen zou komen. Het wegnemen van de hoofdingenieurs-directeuren zou leiden tot grootere arrondissementen, waarbij de jongere ingenieurs dan aan de oudere zijn toegevoegd. Gemeend werd echter, dat een ingenieur in toegevoegde positie minder presteert dan in zelfstandige positie. Ook zou het aantal dienstreizen toenemen. Wel zou er, naar de dienst meende, aanleiding kunnen bestaan om de ingenieurs, die belast zijn met de leiding van grootere werken, rechtstreeks onder den Minister te plaatsen, wat ten gevolge zou hebben een snellere afdoening van zaken en ontlasting van sommige hoofdingenieurs-directeuren, die thans een te drukken werkkring hebben. Een groot bezwaar van het wegnemen der hoofdingenieurs-directeuren werd het ook geacht, dat de invloed der Regeering op het waterstaatsbestuur zou verminderen en dat locale belangen de algemeene belangen zouden kunnen gaan overheerschen. Samentrekking van de ingenieurs op enkele bureelen werd ook daarom ontraden, omdat zoodoende de wenschelijk geachte verspreiding van de hoogere ambtenaren over het land niet tot haar recht zou komen en de samenwerking met en het toezicht op de technische ambtenaren en andere ambtenaren en beambten daardoor zou worden bemoeilijkt. Afschaffing der hoofdingenieurs-directeuren zou ook moeten leiden tót een verbetering der positie, vooral der financieele positie, van de ingenieurs. Aldus de opvattingen, die ten aanzien van de beide onderwerpelijke vraagpunten bij den dienst in 't algemeen heerschten. 12 HOOFDSTUK II. INSTELLING EN WERKWIJZE DER COMMISSIE. Het overleg met den dienst, waarvan op blz. 6 e.v. van hoofdstuk I sprake is, heeft den Minister niet geheel bevredigd. Hij achtte ruimere voorlichting gewenscht en besloot daartoe een Commissie in te stellen, waarin ook personen buiten den Rijkswaterstaatsdienst zitting zouden nemen. De opdracht dezer Commissie zou zich niet beperken tot enkele bepaalde onderwerpen, maar de inrichting en werking van den Rijkswaterstaatsdienst in zijn geheelen omvang kunnen omvatten. Bedoelde Commissie werd vervolgens ingesteld bij Ministerieele beschikking van 11 Februari 1924, La. H, afdeeling Waterstaat T. Deze beschikking luidde als volgt: De Minister van Waterstaat, Overwegende, dat het wenschelijk is een onderzoek in te stellen naar de vraag, of de bestaande organisatie van den Rijkswaterstaatsdienst in zijn tegenwoordigen opzet kan blijven bestendigd en, zoo neen, welke wijzigingen dan moeten worden aangebracht, Heeft goedgevonden: 1°. in te stellen eene Commissie, aan welke dit onderzoek wordt opgedragen; 2°. te benoemen in deze Commissie: tot lid en voorzitter: Ir. P. H. A. Rosenwald, Administrateur, Chef van de afdeeling Waterstaat T van het Departement van Waterstaat te 's-Gravenhage; tot lid en secretaris: Mr, J. Draayer, Referendaris bij het Departement van Waterstaat te 's-Gravenhage; 13 tot leden: Mr. H. F. de Boer, Bezuinigingsinspecteur bij het Departement van Financiën, te Rijswijk; Ir. A. J. Boland, Directeur der N. V. Bouwbedrijf der Nederlandsche Spoorwegen, te Utrecht;, Ir. J. J. Canter Cremers, Voorzitter van de Vereeniging van Ingenieurs van den Rijkswaterstaat, te Rotterdam; Ir. P. C. Huenges, Hoofdingenieur van den Provincialen Waterstaat, te Maastricht; H. A. Ridderikhoff, Voorzitter van de Vereeniging van ambtenaren werkzaam op de bureelen van den Rijkswaterstaat, te Rotterdam; Ir. W. F. Stoel, Hoofdingenieur-Directeur van den Algemeenen Dienst van den Rijkswaterstaat, te 's Gravenhage; Ir. P. van Tiel, Voorzitter van de Vereeniging van Technisch Ambtenaren van den Rijkswaterstaat, te Leiden; Ir. H. G. A. Treep, Directeur van de N. V. „Nederlandsche Aannnemingmaatschappij v/h Fa. H. F. Boersma", te 's Gravenhage. 's-Gravenhage, 11 Februari 1924. De Minister voornoemd, G. J. VAN SWAAY. Op 18 Februari 1924 werd de Commissie door den Minister van Waterstaat geïnstalleerd. Deze hield daarbij de volgende rede: Mijne Heeren! De taak, waartoe Gij geroepen zijt en die Gij zoo welwillend waart op U te nemen — waarvoor ik U gaarne mijn dank betuig — bestaat in het instellen van een onderzoek naar de vraag, of de bestaande organisatie van den Rijkswaterstaatsdienst in zijn tegenwoordigen opzet kan blijven bestendigd en, zoo neen, welke wijzigingen dan moeten worden aangebracht. Over het object van Uw onderzoek behoef ik hier niet uit te weiden. Het feit, dat Gij allen meer of minder nauw bij den Rijkswaterstaatsdienst betrokken of daarmede min of meer bekend zijt, maakt nadere toelichting op dit punt overbodig. De groote en historische beteekenis 14 van den Rijkswaterstaat drukt op Uw arbeid een bijzonder stempel. Zijn jongste regeling spruit voort uit art. 5 van de wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176) en is vervat in het Koninklijk besluit van 17 Juli 1920 (Staatsblad n°. 612). Mag Uw arbeid eenerzijds aantrekkelijk worden genoemd, ik wil niet verhelen, dat ik mij kan voorstellen, dat het vinden van den juisten weg en het oplossen van de moeilijkheden, die zich zullen voordoen, U menigmaal niet gemakkelijk zullen vallen. Uw taak is zoo algemeen mogelijk, omdat Uw onderzoek U tot allerlei consequenties en bestudeering van detailpunten zal voeren en Gij deze niet zult kunnen uit den weg gaan en gene zult moeten overwegen, wilt Gij U een volledig en juist oordeel vormen van de regeling, zooals zij in onzen tijd het wenschelijkst zal mogen heeten. In den brief, waarbij ik U uitnoodigde lid te worden dezer Commissie, heb ik de onderstelling geopperd, dat o. a. de wenschelijkheid en de mogelijkheid van een scheiding tusschen de meer technische en de meer administratieve aangelegenheden van den Rijkswaterstaatsdienst en een vereenvoudigde behandeling van minder belangrijke zaken Uw aandacht zouden kunnen bezig houden. Bij de behandeling van Hoofdstuk IX van de Staatsbegrooting voor 1923 in de Tweede Kamer der Staten Generaal kwam deze aangelegenheid ook aan de orde. De opmerking werd toen gemaakt, dat de voorbereiding van waterstaatswerken meestal van langen duur is, gelet op de omslachtige hiërarchische behandeling van zaken bij den dienst van den Waterstaat en op den veelal langen tijd, die aan het uitbrengen van adviezen wordt besteed. Voorts werd gewezen op de wenschelijkheid van specialiseering van de ambtenaren en van verandering van de indeeling van den dienst, waarbij niet langer of alleen het territoir maar de aard der objecten richtsnoer zou zijn. Ik heb toen geantwoord, dat de toestand bij den Rijkswaterstaat historisch te verklaren is, dat ik mij heb afgevraagd, of deze dienst bij den tegenwoordigen gang van zaken wel geheel en al past in onzen tijd en dat ik de zaak nader zou bestudeeren. Alvorens echter in dezen mij een meer vaststaand oordeel te vormen, heb ik behoefte gevoeld aan het advies van een Commissie, die speciaal tot dit doel zou worden ingesteld. 15 Dit advies, Mijne lleeren, verwacht ik thans van U. In de laatste jaren valt een groote specialiseering in de techniek waar te nemen, nieuwe constructie-methoden hebben hunne intrede gedaan en de electriciteit is ook in den werkkring van den civiel-ingenieur een niet meer té verwaarloozen factor. De verhouding tusschen aannemer en directie wijzigt zich, en de aannemer is in vele gevallen niet bloot meer uitvoerder van een opdracht, maar beschikt zelf over een staf, die hem in staat stelt waardevolle projecten aan te bieden. Het vraagstuk der wegen — voorts — is van overheerschende beteekenis. De vraag is of de Rijkswaterstaatsdienst in haar tegenwoordige formatie dit alles zal kunnen blijven beheerschcn. Wanneer andere groepeeringen in den dienst wenschelijk mochten worden geacht, dan zou dit niet als iets geheel nieuws behoeven te worden beschouwd, doch dan zou dit verdere uitwerking kunnen beteekenen van hetgeen reeds thans ook in dien dienst, zij het op slechts bescheiden schaal, wordt aangetroffen. Immers bestaan nu reeds de Algemeene Dienst van den Rijkswaterstaat en het rivierbeheer, waarin de behartiging van gelijksoortige belangen is gecentraliseerd. Voorts is in den allerlaatsten tijd de beh'oèfte aan eenheid in de behandeling van de vraagstukken van de wegentechniek gebleken uit de instelling van een eigen district tot dit doel. Het is ook — en dit wat in vele gevallen de gewijzigde positie van den aannemer betreft — reeds voorgekomen, dat voor groote werken van specialen aard aan daarvoor in aanmerking komende firma's plannen worden gevraagd, waarin zij hun denkbeelden omtrent de uitvoering er van'hebben neergelegd. Ik zou mij dus wel kunnen voorstellen, dat Uwe Commissie tot nog verdere splitsing en specialiseering komt en — om nog een voorbeeld te noemen — de aanleg van nieuwe waterbouwkundige werken van beteekenis als sluizen, havens, kanalen tot een afzonderlijken dienst zou wenschen vereenigd te zien. Vanzelf zal dan de vraag rijzen, of de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst en het hiërarchisch verband geen wijziging behoeven, waarbij weer ter sprake zou kunnen komen de inrichting der bureelen en der administratie en de delegatie van macht, waar het geldt zaken van minder belangrijken aard. Wanneer ik hier enkele punten van het uitgebreide gebied van 16 Uw onderzoek naar voren heb gebracht, is dit niet om U eenige beperking op te leggen. Het aantrekkelijke van Uw onderzoek zal echter wel eenigszins worden getemperd door Uw zorg om, ook bij gewijzigde organisatie, te komen tot een sluitend geheel en tot een juiste plaatsing van de verantwoordelijkheid. Ik herhaal, dat Uw opdracht zoo ruim mogelijk is. yit$, Ik behoef U daarbij niet te zeggen, dat, indien Uwe conclusie mocht leiden tot een reorganisatie en vereenvoudiging van den dienst, de verwachting mag worden uitgesproken, dat ook bezuiniging daarvan het gevolg zal kunnen zijn. Het resultaat van Uw onderzoek zie ik met vertrouwen tegemoet. Ik vertrouw, dat Gij er in zult slagen tot een eenstemmig oordeel te komen. Indien echter op belangrijke punten van diepgaand meeningsverschil in Uw vergadering mocht blijken, zal ik ook afzonderlijke nota's gaarne bij Uw eindrapport aantreffen. Met het uitspreken ten slotte van mijn beste wenschen voor het welslagen van Uw arbeid verklaar ik Uwe Commissie geïnstalleerd en geef ik de leiding in Uwe handen, Mijnheer de Voorzitter, over. De Voorzitter der Commissie beantwoordde deze rede als volgt: Excellentie, Dankbaar zijn wij Uwe Excellentie, dat Zij bij den aanvang van de werkzaamheden onzer Commissie in haar midden heeft willen verschijnen, ten einde persoonlijk hare installatie te bewerkstelligen. Wij stellen het vertrouwen, dat U in ons heeft willen stellen, zeer op prijs en hopen, dat de uitslag van onze werkzaamheden zal bewijzen, dat de keuze van samenstelling der Commisie aan de verwachting heeft voldaan. Uwe Excellentie heeft eenige punten opgesomd, welke bij het onderzoek, dat ons is opgedragen, aan de orde zullen komen en inderdaad is het goed eenigermate bij den aanvang onzer bemoeiing te worden voorgelicht. De centraliseering in de behandeling der waterstaatsaangelegenheden dagteekent uit denzelfden tijd, dat behoefte werd gevoeld aan grootere concentratie van ons geheele Staatsbestuur, immers uit de 2 17 17 dagen, dat men onder den indruk verkeerde van de groote veranderingen, die door de FranSche Revolutie werden veroorzaakt. Wat de algemeene waterstaatsbelangen aangaat, was voornamelijk de verwaarloosde toestand der groote rivieren aanleiding om tot grooter eenheid over te gaan, terwijl de anarchie in de meer plaatselijke waterstaatsaangelegenheden anderzijds ingrijpender Regeeringsbemoeiing wettigde. De toenmalige tijden waren echter weinig geschikt om aanstonds den juisten vorm voor een goede organisatie te vinden: de opeenvolging van Bataafsche Republiek, Koninkrijk Holland, inlijving bij Frankrijk en het herstel in 1813, hadden telkens wijziging ten gevolge en zoo kon het gebeuren, dat tusschen 1798, toen de eerste organisatie geacht wordt tot stand te zijn gekomen, en 1819, toen weer een min of meer gedecentraliseerd bestuur voor den waterstaat werd ingevoerd, zeven organisaties waren gewogen en te licht bevonden. Ik mag er niet aan denken in den breede verder de geschiedenis van de organisatie van den waterstaat op te halen. Wijziging was noodig ten gevolge van de afscheiding van België in 1830, doch een geheel nieuwe regeling kwam eerst in 1849, na de Grondwetsherziening van het jaar te voren. Ik heb den indruk, dat deze organisatie — zij het meermalen in onderdeelen gewijzigd — nog heden ten dage is te herkennen. Een belangrijke wijziging ondergingen wel is waar de werkzaamheden van den waterstaat, toen na omstreeks 1880 de onderscheiden provinciën een eigen provincialen dienst inrichtten, waardoor voor dat gedeelte de meer daadwerkelijke bemoeiing ophield en, in 'verband met het aan de Kroon opgedragen oppertoezicht, in hoofdzaak controle overbleef, maar in de organisatie zelf bracht dit weinig verandering. Benoembaar waren met uitsluiting van andere ingenieurs slechts civiel-ingenieurs, en dit is tot op den huidigen dag gebleven. Aan ons is nu de taak om het gebouw, waarvan in 1798 de grondvesten werden gelegd en waaraan sedert verder is gebouwd, waaraan nu eens weer werd bijgebouwd en waarvan dan weer wat werd afgebroken, op zijn hechtheid te onderzoeken, na te gaan, of de fundamenten nog deugdelijk zijn, of hier en • daar wellicht de tand des tijds herstellingen heeft wenschelijk gemaakt en of er misschien onderdeelen zijn, die behooren te worden afgebroken, dan wel met het oog op 18 behuizing voor moderne techniek grondig behooren te worden gerestaureerd. Wanneer men naar zulk een gebouw een onderzoek gaat instellen, kan men veelal niet ontkomen aan de bekoring, die uitgaat van historisch verleden en van traditie en men zet zich een oogenblik neder op de borstwering van de oude toegangsbrug of op een grooten schampsteen van de oprijlaan en bekijkt met eenige ontroering het geheele complex, waarvan het oude hoofdgebouw nog duidelijk is te herkennen en uitsteekt boven hetgeen er in den loop der tijden omheen is opgericht. En men vraagt zich dan af, of het mogelijk zal zijn het hoofdgebouw te behouden, of men zal kunnen volstaan met soliede wijziging van de bijgebouwen en wat er wel 'zou moeten worden afgebroken. Men mijmert verder over het verleden van het gebouw, waarin velen met beroemde namen hebben gewoond, die hun land groote diensten hebben bewezen, onder de beschutting van welks dak groote plannen zijn ontworpen en de uitvoering daarvan is voorbereid en waar ook thans nog bedrijvig wordt in- en uitgegaan, als noodig is om groote denkbeelden te verwezenlijken en werken tot uitvoering te brengen. En deze korte overpeinzing is nuttig, want zij brengt ons weder te meer tot het besef, dat het roekeloos zou zijn aanstonds met moker en breekijzer de fundamenten van het gebouw aan te tasten, dat hier met wijs overleg — na beleidvol onderzoek — behouden moet blijven, waar dit mogelijk is, hersteld kan worden, waar de doeltreffendheid er niet onder zal lijden en slechts behoort te worden afgebroken en nieuw bijgebouwd, waar herstel niet tot het doel zou voeren en moderne denkbeelden bepaaldelijk een geheel nieuwe constructie -eischen. Het geheele gebouw moge men dan wel is waar beschouwen als een monument, dat herinnert aan grootheid van vroeger tijden, het is nochtans een monument, dat niet enkel bestemd is om door belanghebbenden bezichtigd te worden en herinnering aan het verleden levendig te houden, maar dat door soliede constructie en doelmatige wijziging een taak blijft vervullen in de moderne samenleving en huisvesting blijft bieden aan velen, wier namen door het nageslacht met eere zullen worden genoemd, wier plannen in dat gebouw zijn ontworpen en tot uitvoering gerijpt. 19 Wij zullen ons beijveren te trachten op beleidvolle wijze het gebouw zoo goed mogelijk in te richten. Den 21sten Juni 1925 overleed het lid der Commissie de heer Ir. J. J. Canter Cremers. De Commissie bewaart aan zijn aangename persoonlijkheid en zijn klare, weloverwogen adviezen de beste herinnering. Bij ministerieele beschikking van 3 Juli 1925, La. O, afdeeling Waterstaat T, werd in de plaats van den heer Canter Cremers diens opvolger als Voorzitter der Vereeniging van Ingenieurs van den Rijkswaterstaat, de heer Ir. G. J. van den Broek, tot lid der Commissie benoemd. Wat de werkwijze der Commissie betreft, kan het volgende worden medegedeeld. In den loop van haar onderzoek vormde zij uit haar midden een 7-tal subcommissies ter voorbereiding van verschillende belangrijke onderdeelen van haar taak. Deze subcommissies hielden talrijke vergaderingen (één ervan kwam 12 maal bijeen) en brachten een praeadvies uit, dat dan in de plenaire Commissie werd behandeld. Enkele subcommissies maakten ook gebruik van de door den Minister verleende bevoegdheid om de ambtenaren van den dienst te hooren. Ook werden daartoe schriftelijke enquêtes gehouden. Voor de behandeling van de praeadviezen der sub-commissies, voor de bespreking van de nota's, die door de leden individueel werden ingediend over verschillende onderwerpen en voor de vaststelling van haar verslag, kwam de Commissie in pleno 27 maal bijeen. Eenige malen raadpleegde de Minister van Waterstaat de Commissie bij personeelsvoorzieningen. 20 HOOFDSTUK III. KORTE GESCHIEDENIS VAN DEN RIJKSWATERSTAATSDIENST. Evenals waterschappen, polders e. d. behooren tot de oudste publiekrechtelijke organisaties in ons land, heeft ook de Rijkswaterstaatsdienst onder de openbare diensten een eerbiedwaardige geschiedenis. Hij is ontstaan tegelijk met onze nationale eenheid. Reeds vóórdien waren pogingen aangewend om te komen tot een meer algeméén toezicht op den waterstaat. De souvereiniteit der gewesten onder de republiek der Vereenigde Nederlanden bleek daarbij steeds een bezwaar. Samenwerking was er weinig of niet. Onder den indruk van groote overstroomingen werd wel steeds geroepen om overleg ten einde tot gemeenschappelijk handelen te komen in het algemeen belang, maar naarmate de indruk van de ramp vervaagde en de schade werd hersteld, verflauwde ook de lust tot een centrale regeling en bleef de toestand tengevolge van het eigenbelang en de eigengerechtigheid der ingelanden en locale machten onveranderd. De behoefte aan algemeene leiding, vooral waar het gold de beteugeling van de groote rivieren, voerde echter in 1754 tot de aanstelling van een inspecteur generaal over 's lands rivieren. Hiertoe werd prof. Lulofs benoemd, die in 1769 werd opgevolgd door Chr. Brunings. Een algemeen bestuur kwam echter eerst onder de Bataafsche Republiek tot stand. Art. 92 van de Staatsregeling van 1798 noemt onder de agenten (ministers) onder wie de taak van het Uitvoerend Bewind werd verdeeld, een van inwendige policie en toezicht op den staat van dijken, wegen en wateren. De eerste organisatie van den waterstaat werd geregeld door het Uitvoerend Bewind bij besluit van 24 Mei 1798 en droeg een sterk gecentraliseerd karakter. Het beginsel, waarvan men toen uitging, werd als volgt geformuleerd: „Het Uitvoerend Bewind, teregt beseffende het groot belang, hetgeen „dit gemeenebest misschien meer dan eenig ander land behoort te stellen 21 n „in de geregelde en belanglooze bestiering van al hetgeen tot deszelfs „waterstaat betrekkelijks is, heeft na den voor altoos gedenkwaardigen „22en January laatstleden1) gewild, dat in deze bestiering de eenheid „en eenvoudigheid met al derzelver heilzame gevolgen zoude stand „grijpen." Bepaald werd, dat ondergeschikt aan den agent een bureau van den Waterstaat zou worden gevormd, waarvan de werkzaamheden drieledig zouden zijn, n.1. 1. de stroomende rivieren, 2. de zeedijken en zeeweringen, 3. de binnenlandsche waterstaat. Onder dit laatste werd verstaan: de droogmakerijen voor nationale rekening, het aanleggen van publieke wegen, afzandingen, kanalen, nationale sluizen, het onderzoek van uitvindingen tot verbetering van waterwerktuigen, de superintendentie over alle heemraadschappen en dijkscollegien en over de verveningen, die op den waterstaat bétrekking hebben. BBfeElM&: Een nadere organisatie van 1800 bevatte een regeling van den dienst van den Waterstaat met één eersten commissaris-inspecteur en 15 commissarissen-inspecteurs. De eerste commissaris-inspecteur was werkzaam in algemeenen dienst. De Staatsregeling van 1801 bracht weer een nieuwe organisatie. Deze Staatsregeling, die. in tegenstelling met die van 1798, een meer gedecentraliseerde bestuursinrichting behelsde, had tengevolge, dat ook het waterstaatsbestuur werd' verdeeld. De zeegaten en stroomende rivieren, die voor de algemeene veiligheid en bevaarbaarheid beteekenis hadden of die, waarbij meer dan één departement (provincie) betrokken was, bleven onder het algemeen beheer der Republiek. Van deze werken werd een staat opgemaakt. De overige werken kwamen terug onder het beheer der departementen (provinciën),' collegiën enz. Wel behield het Staatsbewind zich in hoogste ressort het toezicht voor over alle werken, zulks in verband met het algemeen belang. Voor het algemeen bestuur van den Waterstaat werden ingesteld 2 Commissiën van superintendentie, n.1. voor de rivieren en voor de zeehavens en zeegaten. Onder deze Commissiën was geplaatst de algemeene dienst van 'slands waterstaat met een directeur generaal aan 't hoofd, onder wien nog 37 ambtenaren werkzaam waren. Naast dit corps, dat dus de algemeene waterstaatsbelangen behartigde, waren ook 1) Staatsgreep der Unitarische leden van de Nationale Vergadering; aanneming eener nieuwe Constitutie. 22 bij de provinciën nog personen in dienst voor de uitoefening van de waterstaatstaak dezer organen. Nadat in 1805 de organisatie van den Waterstaat nog was gewijzigd door de samensmelting der beide Commissiën van superintendentie, kwam in 1806 met het Koninkrijk Holland onder Lodewijk Napoleon weer een nieuwe, meer gecentraliseerde regeling tot «tand. De algemeene administratie over den Waterstaat werd in handen gelegd van een directeur generaal, 5 administrateurs, een secretaris generaal en een inspecteur generaal, terwijl voorts het koninkrijk was verdeeld in 12 districten, alsmede de algemeene dienst, elk onder een inspecteur, in totaal 13. In 1809 werd een afzonderlijk Ministerie voor den Waterstaat ingesteld. In 1810, bij de inlijving van ons land bij Frankrijk, werd de waterstaatsdienst ingericht op Fransche leest en was hij werkzaam onder de bevelen van den directeur général des ponts et chaussées te Parijs. Het keizerlijk koeps van den Waterstaat bestond, voor wat Holland betreft, uit een directeur der bruggen en wegen met 43 ambtenaren in den rang van divisieinspecteurs, hoofdingenieurs le en 2e klasse, ingenieurs le en 2e klasse, aspiranten en conducteurs le, 2e en 3e klasse. Bij het herstel onzer onafhankelijkheid in 1813 werd aanvankelijk de bestaande administratie van den Waterstaat gehandhaafd en het beheer opgedragen aan den commissaris generaal met de binnenlandsche zaken belast, zoodat de directeur van den waterstaat of van de bruggen en wegen onder diens bevelen werkzaam was. In het zevende hoofdstuk van de Grondwet van 1814 en het negende hoofdstuk van de Grondwet van 1815 werd vervolgens het bestuur van den Waterstaat uitvoerig geregeld. De Grondwet van 1815 bepaalde, dat de Koning het oppertoezicht had over alles wat betreft den waterstaat van het Koningrijk, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 'slands kas of op eene andere wijze gevonden. Het algemeen bestuur van den Waterstaat werd door den Koning geregeld en omvatte, behalve de uitoefening van het oppertoezicht, den aanleg en het onderhoud van de waterstaatswerken, die ten laste van 's lands kas kwamen. Voorts regelde de Grondwet de waterstaatsbemoeiingen van de provinciën. In 1815 werd een afzonderlijk ministerie voor den waterstaat en de publieke werken ingesteld. De waterstaatsdienst kreeg in 1816 een nieuwe organisatie. Het Rijk 23 werd verdeeld in 4 afdeelingen en 16 districten, 8 in het noorden en 8 in het zuiden. De dienst werd uitgeoefend door een korps ingenieurs, bestaande uit 1 inspecteur generaal, 4 inspecteuren, 20 hoofdingenieurs le klasse, 20 hoofdingenieurs 2e klasse, 25 ingenieurs le klasse en 25 ingenieurs 2e klasse. Voorts waren er geëmployeerden in vasten of tijdeliiken dienst aan het korps ingenieurs toegevoegd zonder er deel van uit te maken, bestaande uit aspiranten, bestemd om in het korps over te gaan, en, uit conducteurs, die slechts in bijzondere gevallen daarbij konden overgaan, nl. wanneer zij door verkregen bekwaamheden en buitengewone ondervinding bijzonder uitmuntten, en voorts uit pikeurs, die met het toezicht op de werklieden belast waren. Reeds in 1819 volgde wederom een andere organisaties Deze hield verband met een decentralisatie in het bestuur van den Waterstaat, waarbij verschillende waterstaatswerken werden gesteld onder net beheer der provinciën. Volgens deze organisatie bestond de dienst uit 1 inspecteur generaal, 4 inspecteurs, in verband waarmede het Rijk werd verdeeld in 4 districten, voorts 20 hoofdingenieurs, 50 ingenieurs, 12 aspiranten en 5 vaste conducteurs. Van de hoofdingenieurs werd in iedere provincie er één ter beschikking gesteld van den gouverneur en de Staten, wiens bezoldiging bleef ten laste van het Rijk. Hem werden provinciale ingenieurs ten laste der provincie toegevoegd. De positie dezer hoofdingenieurs was dus tweeledig. Eensdeels stonden zij voor de provinciale werken onder de bevelen der Staten, anderdeels moesten zij voor het Rijksgezag waken, dat niets werd ondernomen wat tegen het algemeen belang inging en oefenden zij dus toezicht over hen, onder wier bevelen zij stonden. In 1820 werd het afzonderlijk ministerie opgeheven en de waterstaatsbemoeiingen van het Rijk ondergebracht bij het ministerie van Binnenlandsche Zaken. In 1829 werden de waterstaatsbemoeiingen weer afgescheiden van laatstgenoemd ministerie en met de nijverheid en de koloniën samengebracht in een ministerie voor den waterstaat, de nationale nijverheid en de koloniën. Vermeld zij nog, dat gedurende eenige jaren het beheer van de groote wegen, vaarten, kanalen, schipbruggen en veren was ondergebracht bij het amortisatie-syndicaat. 24 In 1830 bij de afscheiding van België was een nadere regeling van de organisatie noodig, waarbij de dienst werd ingekrompen. In 1842 werd ingesteld de Koninklijke Academie te Delft ter opleiding van burgerlijke ingenieurs zoo voor 's lands dienst als voor de nijverheid en van kweekeringen voor den handel. Vóór dien genoten de ingenieurs dezelfde opleiding als de genie-officieren. De Grondwetsherziening van 1848 bracht weer verandering. Het negende hoofdstuk dezer Grondwet handhaafde het oppertoezicht van den Koning over alles wat den waterstaat betrof, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid of de kosten daarvan worden betaald uit 's lands kas of op eene andere wijze werden gevonden. De Staten oefenden het toezicht op alle waterstaatswerken binnen hunne provinciën. Voorts werd in art. 191 bepaald, dat de wet het algemeene en het bijzondere bestuur van den Waterstaat zou regelen. In 1849 kwam een nieuwe organisatie van den dienst in 2 inspectiën en 11 districten. Hij omvatte 2 inspecteurs, 5 hoofdingenieurs le klasse, 4 hoofdingenieurs 2e klasse, 15 ingenieurs le klasse en 15 ingenieurs 2e klasse en 8 aspiranten. In 1857 werd aan deze organisatie een hoofdinspecteur toegevoegd. De tweeledige positie van de hoofdingenieurs, die aan de provinciale besturen • waren toegevoegd ingevolge de regeling van 1819, bleef gehandhaafd. Dit leidde er toe, mede in verband met de bepalingen der Provinciale Wet van 1850, dat de Provinciën er toe overgingen een eigen waterstaatsorganisatie te scheppen, waardoor dus de Rijkswaterstaatsdienst en de Provinciale Waterstaatsdienst werden gescheiden. Deze scheiding, waarmede Groningen en Gelderland in 1864 begonnen, kreeg ten slotte in 1882 haar beslag voor alle provinciën. In 1877 werden de waterstaatsbemoeiingen onttrokken aan het ministerie van Binnenlandsche Zaken en overgebracht naar een nieuw ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid. De Grondwetsherziening van 1887 bracht in het hoofdstuk van den Waterstaat belangrijke wijziging. Art. 188 bepaalde, dat de wet regels geeft omtrent het Waterstaatsbestuur, het oppertoezicht en toezicht daaronder begrepen. 25 Als uitvloeisel van dit Grondwetsartikel is tot stand gekomen de wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), waarvan § 3 als volgt luidt: „In het Rijkswaterstaatsbestuur, daaronder begrepen de uitoefening „van het oppertoezicht over den Waterstaat, voor zooveel een en ander „Onzen Minister met de uitvoering dezer wet belast, is opgedragen, zijn „onder diens bevelen ambtenaren van den Rijkswaterstaat, door Ons of „van Onzentwege te benoemen, werkzaam. „De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst, in het, eerste lid „bedoeld, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld." De hierbedoelde algemeene maatregel van bestuur kwam in 1903 tot stand, waarbij het Koninklijk besluit van 1849 werd ingetrokken. Volgens dezen algemeenen maatregel omvat de Rijkswaterstaatsdienst, onder de bevelen van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid den dienst ten aanzien van: 1°. het verzamelen van gegevens voor de nauwkeurige kennis van den Waterstaatstoestand des lands (algemeene dienst); 2°. aanleg, beheer en onderhoud van en toezicht over Waterstaatswerken ; 3°. het oppertoezicht over alles wat den Waterstaat betreft; 4°. de zorg voor de naleving der wetten en verordeningen, concessiën en vergunningen betreffende den Waterstaat; 5°. in het algemeen alle Waterstaatsaangelegenheden van Rijksbelang. De dienst was verdeeld in: 1 hoofdinspectie, 2 inspectiën en 11 directiën en werd uitgeoefend door één hoofdinspecteur-generaal, belast met het algemeen beleid en toezicht,. 2 inspecteurs-generaal, belast met het onmiddellijk toezicht op de directiën, ten hoogste 11 hoofdingenieurs-directeuren in 2 klassen, belast met de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken. Voorts ten hoogste 40 ingenieurs, verdeeld in,3 klassen, ten hoogste 12 adjunctingenieurs, ten hoogste 140 opzichters, verdeeld in 4 klassen, ten hoogste 120 bureelambtenaren, verdeeld in 3 klassen en ten hoogste 25 ambtenaren bij den algemeenen dienst, verdeeld in 2 klassen. In 1906 werd een afzonderlijk Ministerie van Waterstaat gevormd. In 1914 verdween uit de organisatie de hoofdinspecteur-generaal en werd in elk der beide inspectiën het algemeen beleid en toezicht opgedragen aan een inspecteur-generaal. (Zie hoofdstuk I, bladz. 5.) Van dit jaar dateert ook de rechtstreeksche correspondentie van de hoofdingenieurs-directeuren met den Minister. Vóórdien geschiedde deze 26 correspondentie via den inspecteur-generaal of den Commissaris der Koningin. In 1917 werd de organisatie gewijzigd in dier voege, dat behalve directiën ook districten werden opgenomen ten einde belangrijke arrondissementen een zelfstandig bestaan als district te kunnen geven. Tot nog toe is alleen het district: Groningen als zoodanig gevormd. Later, in 1923 ontstond ook een district: Wegentechniek. Daarna werd de organisatie nog op enkele punten gewijzigd, waarvan het belangrijkste is de instelling van het ambt van inspecteur generaal in algemeenen dienst. (Zie hoofdstuk I, bladz. 7.) 27 HOOFDSTUK IY. DE TEGENWOORDIGE ORGANISATIE VAN DEN RIJKSWATERSTAATSDIENST. De inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst is thans geregeld bij Koninklijk Besluit van 17 Juli 1920, Staatsblad n°. 612, gewijzigd bij Koninklijke Besluiten van 30 April 1921, Staatsblad n°. 699, en 20 April 1923, Staatsblad n°. 154. TAAK VAN DEN DIENST. De taak van den dienst wordt als volgt omschreven: 1°. het verzamelen van gegevens voor de nauwkeurige kennis van den waterstaatstoestand des lands; 2°. aanleg, beheer en onderhoud van en toezichlt over waterstaatswerken ; 3°. het oppertoezicht over alles wat den Waterstaat betreft; 4°. de zorg voor de naleving der wetten en verordeningen, overeenkomsten, concessiën en vergunningen betreffende den Waterstaat; 5°. in het algemeen alle Waterstaatsaangelegenheden van Rijksbelang. De werkzaamheden sub 1°. genoemd zijn toevertrouwd aan een bureau genaamd de „Algemeene Dienst". Voor de overige hierboven genoemde werkzaamheden is het land verdeeld in directiën, districten, arrondissementen en dienstkringen. BELEID EN TOEZICHT. Het algemeen beleid van den dienst is opgedragen aan den inspecteur generaal in algemeenen dienst1), terwijl ten behoeve van het toezicht op den dienst het Rijk is verdeeld in 2 inspectiën met een inspecteur géneraal aan 't hoofd. 1 1) Duidelijkheidshalve zij aangeteekend, dat de aanwijzing van dezen inspecteur generaal ,,in algemeenen dienst'* niets te maken heeft met den „Algemeenen Dienst" hierboven genoemd. 28 UITVOERING. De uitvoering van den dienst geschiedt in elke directie, onder onmiddellijk toezicht en leiding van den hoofdingenieur-directeur, door hoofdingenieurs en ingenieurs als hoofden van den dienst in de arrondissementen, waarin de directiën worden verdeeld. Verder wordt de dienst uitgeoefend door hoofdingenieurs, ingenieurs, technisch hoofdambtenaren en technisch ambtenaren, toegevoegd aan de hoofden der inspectiën, directiën, districten en arrondissementen of voor zooveel de technisch hoofdambtenaren en -ambtenaren betreft, geplaatst in de dienstkringen, waarin de districten en arrondissementen worden onderverdeeld. Bij den „Algemeenen Dienst" zijn ambtenaren werkzaam met den rang van adjunct hoofdingenieur. De bovengenoemde ambtenaren worden administratief bijgestaan door bureelambtenaren en technisch door opzichters, en voorts door havenpersoneel, brugpersoneel, sluispersoneel, machinisten, electriciens, bakenmeesters enz. INDEELING VAN DEN DIENST. lllliïï De dienst is thans bij Koninklijk Besluit van 23 Juli 1921 N°. 24 verdeeld in 2 inspectiën, een algemeene dienst, 8 directiën en 2 districten. De algemeene dienst vervult de taak hierboven reeds aangewezen. Aan zijn hoofd staat een hoofdingenieur-directeur of hoofdingenieur. Hij is gevestigd te 's-Gravenhage. Er zijn voorts de volgende directiën: Friesland—Drenthe, Noord-Holland, Zuid-Holland—Utrecht, Zeeland, Gelderland—Overijssel, Noord-Brabant, Limburg en Groote Rivieren. Voorts is er het district Groningen. De grenzen van de directiën en het district Groningen zijn in hoofdzaak gelijk aan die der provinciën. De directie Groote Rivieren omvat de rivieren de Waal, de Boven-Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn, de Lek, de IJsel, en voorts de rivieren om Rotterdam en om Dordrecht tot en met Hollandsch Diep en Haringvliet. De Maas boven K.M.raai 176 (even beneden Grave) is niet ingedeeld bij de directie: Groote Rivieren. Zij behoort tot de directie Limburg. Sedert 1923 behoort ook tot den Rijkswaterstaatsdienst een district genaamd „Wegentechniek". Dit district omvat de studie van de techniek der wegen en de behandeling van onderwerpen betreffende aanleg, ver- 29 betering en onderhoud daarvan, doch niet het beheer over en het toezicht op de uitvoering van werken. Aan het hoofd van de directiën staat een hoofdingenieur-directeur, aan het hoofd der districten een hoofdingenieur. De directiën Friesland—Drenthe, Noord-Holland, Zuid-Holland—Utrecht, Zeeland en het district Groningen behooren tot de 1ste inspectie, de overige directiën, alsmede de Algemeene Dienst tot de 2de inspectie. Daarenboven omvatten de beide inspectiën het district „Wegentechniek". De directiën zijn voorts weer verdeeld in arrondissementen tot een totaal aantal van 25. Aan het hoofd van een arrondissement staat een ingenieur of hoofdingenieur. De arrondissementen zijn weer verdeeld in dienstkringen met een technisch ambtenaar of technisch hoofdambtenaar aan 't hoofd. Er zijn in totaal omstreeks 100 van deze dienstkringen. Het aantal en de omvang van de inspectiën, directiën en districten wordt geregeld bij Koninklijk Besluit, van de arrondissementen en dienstkringen bij ministerieele beschikking. Bepaald is nog, dat de leiding en uitvoering van groote werken door den Minister kan worden opgedragen aan hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs en ingenieurs, niet met den dienst in een directie, district of arrondissement belast. AANSTELLING. De ambtenaren en beambten worden door de Koningin of van Harentwege en, voor zoover zij tijdelijk worden aangesteld, door den Minister van Waterstaat benoemd, geschorst en ontslagen. OPLEIDING. Voorschriften betreffende de opleiding zijn gegeven voor ingenieurs, technisch ambtenaren en opzichters. * Tot ingenieur is alleen benoembaar hij, die het diploma van civielingenieur van de Technische Hoogeschool te Delft bezit en wiens geschiktheid voor een benoeming uit een daartoe in te stellen onderzoek nader is gebleken. Tot technisch ambtenaar is alleen benoembaar hij, die een diploma wegens voldoend afgelegd examen als zoodanig of een ander daarmede bij Koninklijk Besluit gelijk te stellen diploma heeft verkregen. De eischen 30 voor het verkrijgen van het diploma als technisch ambtenaar worden door den Minister vastgesteld. Het examen wordt afgenomen door een commissie, die onder een permanenten voorzitter voor ieder examen opnieuw wordt ingesteld. Tot opzichter is als regel slechts benoembaar hij, die een diploma wegens voldoend afgelegd examen als technisch ambtenaar van den Rijkswaterstaat of een ander daarmede bij Koninklijk Besluit gelijk te stellen diploma heeft verkregen en ten minste drie jaren bij den Rijkswaterstaat werkzaam is geweest. Bepaald is, dat van deze eischen kon worden afgeweken bij instelling van het korps en voorts ten aanzien van hen, die ervaring bezitten betreffende werken van bijzonderen aard, en van anderen, van wie wordt aangetoond, dat hun opneming in het korps wegens hun bijzondere eigenschappen in het belang van den dienst wenschelijk moet worden geacht. Ten aanzien van de bureelambtenaren en de ambtenaren van den Algemeenen Dienst zijn geen voorwaarden voor de benoembaarheid gesteld. Wel zijn enkele aanschrijvingen omtrent te stellen eischen uitgegaan. Voorts bestaat een stel voorwaarden voor benoembaarheid voor verschillende beambtenfuncties. BEZETTING VAN DEN DIENST. Bepaald is, dat er zullen zijn in den dienst: ten minste 3 inspecteurs generaal; ten hoogste 12 hoofdingenieurs-directeuren; ■11 „ 70 hoofdingenieurs en ingenieurs; tl ii 2 adjunct-hoofdingenieurs van den Algemeenen Dienst; „ „ 150 technisch hoofdambtenaren en technisch ambtenaren; I „ 100 opzichters, verdeeld in 2 klassen; I „ 130 bureelambtenaren, verdeeld in 2 klassen; I „ 30 ambtenaren bij den Algemeenen Dienst, verdeeld in 2 klassen; „ 55 50 schrijvers. BEZOLDIGING. De bezoldiging van het personeel is thans geregeld in het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 en het Koninklijk Besluit van 12 I'ebi 'uari 1926 n°. 42. De salarissen van de bovengenoemde ambtenaren ziin geregeld als hieronder is aangegeven. 31 Ambtenaar. Salaris. f 8500 vast Inspecteur-Generaal f 7600 vast Hoofdingenieur-Directeur .... f 5500—f 6500 Hoofdingenieur 5 eenjaarlijksche verhoogingen van f200 Adj. Hoofdingenieur van den Alg. f 4600—f 6000 Dienst 4 eenjaarlijksche verhoogingen van f200 2 tweejaarlijksehe verhoogingen van f300 f 2400—f 5400 Ingenieur 15 eenjaarlijksche verhoogingen van f 200 ') f 4200—f 4800 Technisch-Hoofdambtenaar . • ■ • 3 tweejaarlijksehe verhoogingen van f200 f 1800—f 4000 Technisch-ambtenaar 5 eenjaarlijksche ve'rhoogingen van f 200 6 tweejaarlijkse]}e verhoogingen van f200 f 2600—f 3800 Opzichter le klasse 6 tweejaarlijksehe verhoogingen van f200 ^eip'-J f 1600—f 3000 Opzichter 2e klasse 5 eenjaarlijksche verhoogingen van f200 2 tweejaarlijksehe verhoogingen van f200 f 1300—f 3000 Ambtenaar van den Alg. Dienst. . 5 tweejaarlijksehe verhoogingen van f200 7 eenjaarlijksche verhoogingen van f 100 f 1100—f 2800 Bureelambtenaar 4 eenjaarlijksche verhoogingen van f 100 4 tweejaarlijksehe verhoogingen van f200 5 tweejaarlijksehe verhoogingen van f 100 ') Aan ingenieurs, die niet tot hoofdingenieur bevorderd worden, kunnen nog drie tweejaarlijksehe verhoogingen van f 200 worden toegekend. Voorts is bepaald, dat de bureelambtenaren en de ambtenaren van den Algemeenen Dienst, die als bureelchef dienst doen, een toelage genieten van ten hoogste 20 % hunner jaarwedde. Het bedrag dezer toelagen wordt voor elk bureel door den Minister vastgesteld. BEVORDERING. De bevordering tot hoofdingenieur, hoofdingenieur-directeur en inspecteur generaal geschiedt bij keuze; alleen de meest geschikte ingenieurs komen 32 voor die bevordering in aanmerking. Voor zooveel betreft de bevordering tot hoofdingenieur zal daarbij mede gelet worden op anciënniteit. Ook de bevordering tot technisch hoofdambtenaar en opzichter le klasse geschiedt bij keuze. Ten aanzien van de klassen-indeeling der bureelambtenaren en ambtenaren van den Algemeenen Dienst is bepaald, dat zij, die minder dan 8 dienstjaren hebben, behooren tot de 2e klasse en de overige tot de le klasse. (Het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1925 kent echter niet meer een klassen-indeeling dezer ambtenaren.) WERKZAAMHEDEN. Blijkens de instructie voor de ambtenaren van den Rijkswaterstaat, vastgesteld bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 20 Juni 1923, litt. W., afdeeling Waterstaat T, zijn de werkzaamheden van den dienst als volgt geregeld. Ieder ambtenaar tracht in zijn werkkring volkomen bekend te geraken met alles wat tot behoorlijke uitoefening van zijn dienst nuttig kan zijn. Voor de ambtenaren, behoorende tot het korps ingenieurs, de technisch hoofdambtenaren, de technisch ambtenaren en de opzichters, behoort daartoe in het bijzonder de kennis van den toestand en de behoeften van de landstreek, over welke hun dienst zich uitstrekt, zoomede die van de prijzen van de bouwstoffen en van de loonen. De inspecteur generaal in algemeenen dienst is belast met het algemeen beleid van den dienst en de beide andere inspecteurs generaal met het toezicht binnen de inspectie, aa.n het hoofd van welke zij staan. Dit toezicht strekt zich uit tot alle werken, welke door den Rijkswaterstaat worden gemaakt of onderhouden, voorts over alles wat betreft den waterstaat, zonder onderscheid, of de kosten daarvan worden betaald uit s Rijks kas of op eene andere wijze worden gevonden, voor zoover een en ander invloed heeft op of in verband staat met de algemeene Rijksbelangen. Het is voorts de roeping der inspecteurs generaal de belangen van het Rijk voor te staan en die met de belangen der verschillende besturen en van de ingezetenen te vereenigen, in dier voege dat, behoudens eerstgenoemde, ook de laatstgenoemde bevorderd worden. 3 ofl 33 De inspecteurs generaal dienen den' Minister van advies, voor zooveel noodig bij gemeenschappelijke rapporten, in zake de voorbereiding en uitvoering van op den waterstaat betrekking hebbende regelingen. Adviezen omtrent ontwerpen van belangrijke waterstaatswerken, welke worden opgedragen aan of uitgaan van den Rijkswaterstaat of van derden, die aan het oppertoezicht zijn onderworpen, worden als regel uitgebracht door den inspecteur generaal in algemeenen dienst gezamenlijk met zijn ambtgenoot of zijne ambtgenooten, binnen wiens inspectie of binnen wier inspectiën de betrokken werken zullen worden gemaakt. De inspecteurs generaal staan in onmiddellijke betrekking tot den ■ Minister, met wien zij eene geregelde briefwisseling voeren. Zij zijn bevoegd met alle ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat in briefwisseling te treden en hun de inlichtingen en gegevens te vragen, welke zij voor de uitoefening van hun dienst noodig achten. Opdrachten tot het maken van ontwerpen van belangrijke waterstaatswerken worden door hen niet verstrekt dan met machtiging van den Minister. Zij zijn ook bevoegd in briefwisseling te treden met de Commissarissen der Koningin in de provinciën. De inspecteurs generaal houden, zoo dikwijls dit door een hunner in het belang van den dienst wordt noodig geacht, besprekingen ter behandeling van zaken, waarbij als voorzitter optreedt de inspecteur generaal in algemeenen dienst, of zoo deze niet aanwezig is, de oudste der beide anderen. Tot het bijwonen van zoodanige besprekingen kunnen zij ook één of meer hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs, ingenieurs en andere ambtenaren oproepen. De hoofdingenieurs-directeuren en de aan het hoofd van een district staande hoofdingenieurs leiden den dienst in hun directie of district; zij waken voor de naleving der wetten en verordeningen op den waterstaat binnen hun dienstkring. Zij dragen zorg bekend te zijn en te blijven met den staat van hunne directie of district in het algemeen en van alle waterstaatswerken in het bijzonder, vooral van die, welke ten laste van het Rijk zijn. ■ Zij onderhouden eene goede verstandhouding met al de besturen, waarmede zij in aanraking komen, in het oog houdende, dat, onverminderd hun 34 34 plicht om toe te zien, dat geene werken gemaakt worden of in verval geraken, in strijd met het algemeen belang, zij nimmer eenigen anderen invloed op die besturen mogen uitoefenen dan die, welke eene welwillende medewerking tot bevordering van het algemeen belang beoogt. Zij zien, ieder voor zooveel zijn dienst betreft, toe op de deugdelijke uitvoering der werken overeenkomstig de bestekken en contracten en dragen intijds maatregelen tot herstel, vernieuwing en onderhoud der werken voor. Zij houden toezicht op het goede beheer der werken door de onder hen geplaatste ambtenaren. Zij zijn bevoegd aan waterschaps-, gemeente- en andere besturen inlichlingen te vragen. De briefwisseling van de hoofdingenieurs-directeuren en van de hoofdingenieurs met den dienst in een district of den Algemeenen Dienst belast, met den Minister heeft rechtstreeks plaats, tenzij anders mocht zijn bepaald. Zij zijn voorts verplicht aan de inspecteurs generaal inlichtingen en gegevens betreffende den dienst te verstrekken, zoomede om, desgevraagd, aan de inspecteurs generaal van bericht en raad te dienen omtrent aangelegenheden, welke door den Minister in handen van deze laatsten zijn gesteld. De hoofdingenieurs en ingenieurs, aan het hoofd van een arrondissement staande, waken voor de naleving der wetten en verordeningen op den waterstaat binnen hun dienstkring. Ten aanzien van eene goede verstandhouding met andere besturen, geldt voor hen dezelfde verplichting als voor de hoofdingenieurs-directeuren hiervoren is medegedeeld. Indien het in het belang van den dienst noodig is met gemeentebesturen of waterschappen omtrent punten van eenig belang overleg te plegen, behooren de hoofdingenieurs en ingenieurs, aan het hoofd van een arrondissement staande, dit zooveel mogelijk, zoowel schriftelijk als mondeling zelf te doen. Zij zijn behalve met de vervaardiging der ontwerpen, begrootiiigen, bestekken enz., belast met de goede uitvoering der werken en de bijzonderheden van den dienst, het keuren der bouwstoffen, het toezicht op de werken, het nakomen der bepalingen van bestekken of contracten en de goede oplevering der werken, alsmede met het verrichten of surveilleeren der waterpassingen, peilingen, metingen enz. 35 35 Zij aenden hunne rapporten, voorstellen, memoriën, ontwerpen enz. aan den hoofdingenieur-directeur. De bepalingen, geldende voor de hoofdingenieurs en ingenieurs aan het hoofd van een arrondissement staande, zijn ook van toepassing voor de hoofdingenieurs en ingenieurs, belast met de leiding en uitvoering van belangrijke werken. De technisch hoofdambtenaren en de technisch ambtenaren met den dienst in een dienstkring belast, zijn werkzaam onder leiding van den hoofdingenieur belast met den dienst in een district, of van den hoofdingenieur of ingenieur, die aan het hoofd van het arrondissement staat, of wel geheel of ten deele onder leiding van een ander hoofdingenieur of ingenieur. Zij doen de in hun dienstkring noodige periodieke en andere peilingen en opnemingen, maken, voor zooveel zij daartoe van den hoofdingenieur of ingenieur opdracht hebben ontvangen, ontwerpen van bestekken met begrootingen van in hun dienstkring uit te voeren werken, verleenen hulp bij de leiding en houden toezicht op de uitvoering van die werken, keuren de bouwstoffen en verzamelen de gegevens en bewijsstukken, welke noodig zijn voor de betalingen en de afrekening. Zij waken voor de naleving van de wetten en verordeningen van den waterstaat binnen hun dienstkring. Zij verstrekken de inlichtingen en adviezen, welke hun worden gevraagd in verband met de uitoefening van hun dienst, terwijl zij overigens de verdere werkzaamheden verrichten, welke de goede uitoefening van dien dienst vordert, eventueel volgens de daarvoor door den hoofdingenieurdirecteur of den met den dienst in een district belasten hoofdingenieur te geven nadere voorschriften. Zij doen aan den hoofdingenieur of ingenieur al die voorstellen, welke zij voor de hun toevertrouwde belangen noodig of nuttig achten. Voorts geldt voor allen, dat de hooger geplaatste nauwlettend toezicht houdt op het gedrag der onder hem dienende ambtenaren en daarvan aanteekening houdt en rapport uitbrengt. 36 HOOFDSTUK V. CRIT1EK OP DE BESTAANDE REGELING. 1. INLEIDING. Nadat de Commissie had keimis genomen van de bestaande inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst en van de bezwaren, die daartegen werden gehoord, heeft zij zich de vraag gesteld, aan welke voorwaarden eene organisatie als die van den Rijkswaterstaatsdienst moet voldoen, wil zij haar taak in den tegcnwoordigen tijd naar behooren volbrengen. In het algemeen is daarvoor noodig, dat de dienst zoo geregeld is, dat hij steeds beantwoordt aan zijn doel als technische dienst behoorende tot het Ministerie van Waterstaat, dat hij zich gemakkelijk aanpast aan de zich wijngende omstandigheden en aan de moderne ontwikkeling der techniek, die van omvang en diepte van kennis steeds meer vordert, en dat hij voorts bij toeneming van de werkzaamheden deze ongestoord en in het juiste verband opneemt en bij vermindering er van gemakkelijk tot het dan vereischte kader terugkeert. Met dit laatste houdt verband, dat de dienst zoo economisch mogelijk moet zijn ingericht. Deze eisch is vooral in den raatsten tijd van bijzondere beteekenis, nu vereenvoudiging en bezuiniging, als gevolg van den toestand in en na den oorlog ontstaan, ook bij den Staat richtsnoer bij het beleid moeten zijn. Zich een beeld vormende van een organisatie, die in den tegenwoordigen tijd noodig is en daarin past, had de Commissie voortdurend gelegenheid vergelijkingen te maken met de bestaande regeling en de bezwaren, die daartegen van elders en bij haar gerezen waren, te toetsen. Zij bevond, dat de Rijkawaterstaatsdienst is een historisch gegroeide instelling, dat wel is waar meermalen in de inrichting ei van wijzigingen zijn gebracht, maar dat die wijzigingen in de laatste 25 jaren niet van principieelen aard waren. Zij hadden wel ten gevolge, dat de eenheid 37 37 van het bestaande systeem zoodoende niet bevorderd werd. Anderzijds kwam men er niet toe de organisatie van den dienst in zijn geheel te onderzoeken. Ook bevond de Commissie, dat de bekwaamheid en de plichtsbetrachting van het personeel loffelijk is en dat de resultaten hunner werkzaamheden den goeden naam, waarin de dienst zich verheugt, verklaren, doch zij kreeg daarbij den indruk, dat die resultaten meer verkregen werden door den arbeid en de toewijding van ieder ambtenaar individueel dan door den dienst als organisch geheel. De Commissie kwam tot de conclusie, dat, hoe verdienstelijk ook onder het tegenwoordig regime wordt gewerkt, een voortbouwen op den bestaanden grondslag van de inrichting van den dienst bezwaren ontmoette, dat het niet mogelijk zou zijn om door partieele herzieningen de bestaande inrichting met de gewijzigde omstandigheden en inzichten in overeenstemming te brengen, maar dat principieele herziening noodig was. Erkend moet worden, dat daarbij aan verschillende punten van de bestaande regeling kon worden aangeknoopt en dan slechts stelselmatige doorvoering en juistere plaatsing in het verband noodig was. 2. DB HIËRARCHISCHE BEHANDELING VAN ZAKEN. Als bezwaar van den dienst — een bezwaar dat bij meer overheidsorganen gevoeld wordt en dat nu eenmaal niet geheel is te ontgaan — wordt genoemd de omslachtige behandeling van zaken, de lange hiërarchische weg, dien de stukken moeten afleggen, alvorens een resultaat ter uitvoering bereikt is. Dit bezwaar is tweeledig. Vooreerst worden te veel ambtenaren bij de behandeling eener aangelegenheid betrokken en ten tweede laat de afdoening te lang op zich wachten. Gaat men na, hoe de loop der zaken is, dan blijkt het volgende. Hetzij een zaak van boven, van beneden, of van buiten wordt aangebracht, komt zij bij wijze van doorzending in den regel bij den arrondissementsingenieur. Deze neemt de zaak in behandeling, doch in den regel ook al weer niet zonder dat een of meer technisch ambtenaren, die als hoofden van dienstkringen in zijn arrondissement fungeeren, hem ter zake een rapport hebben doen' toekomen. Heeft hij dan het materiaal voor de afdoening bijeen, dan stelt hij een rapport op, waarin de zaak van alle kanten bekeken is en een conclusie of voorstel wordt geformuleerd. Het rapport wordt in het archief van het arrondissement geboekt — ook de technisch ambtenaren houden van hun 38 38 inkomende en uitgaande stukken een register aan —, de noodige afschriften worden gereed gemaakt, waarna het gezonden wordt aan den hoofdingenieurdirecteur. Deze bekijkt de zaak opnieuw, vraagt schriftelijk of mondeling nadere inlichtingen aan den ingenieur — dit overleg met den ingenieur kan ook vooraf plaats hebben gehad — en stelt zijnerzijds een rapport op, waarin hij zich hetzij met de conclusie van den ingenieur vereenigt, hetzij daarvan in meerdere of mindere mate afwijkt. Ook op zijn bureel wordt alles weer in het archief geboekt en dan rechtstreeks gezonden naar den Minister, niet zelden nog door tusschenkomst van den Commissaris der Koningin. Op het Departement wordt dan de zaak bekeken en in aangelegenheden van eenig belang, van algemeene beteekenis of in geval van verschil van meening tusschen ingenieur en hoofdingenieur-directeur, het advies van één of meer inspecteurs generaal ingewonnen, waarbij dan nog in bepaalde aangelegenheden het rapport van een speciaal bureau (bijv. dat der Wegentechniek) wordt gevraagd. De inspecteur generaal kan dan nog aanleiding vinden nadere inlichtingen bij den hoofdingenieur-directeur te vragen, waarbij de zaak dan weer langs den aangegeven weg naar beneden en vervolgens naar boven gaat De Minister is dan na de ontvangst van het advies van den inspecteur generaal niet altijd nog voldoende georiënteerd om een beslissing te nemen en vraagt zijnerzijds soms nog nadere, gegevens. Waarna dan de beschikking wordt genomen, die naar beneden wordt doorgezonden, afgeschreven en geboekt. Natuurlijk is bij vele zaken ook nog het hooren van andere diensten en departementen noodig, maar hier staat de Rijkswaterstaatsdienst als zoodanig buiten. Wanneer men nu let op dezen loop der zaken, dan blijkt inderdaad aanleiding voor de klacht van de omslachtige hiërarchische behandeling. En die klacht betreft in de eerste plaats de minder belangrijke en onbelangrijke zaken. Het is toch niet noodig, dat bij een aanvrage om vergunning ingevolge het Algemeen Reglement voor Rivieren en Kanalen of het Rijkswegenreglement voor een eenvoudige zaak als bijv. het hebben van een paaltje in Rijkswater of het hebben van een uitweg naar den Rijksweg schier alle de bovengenoemde autoriteiten moeten worden gekend. Ook bij bel angrijke zaken rijst de vraag, of behandeling over eenige instanties van den gewonen dienst een beteren waarborg geeft voor het juiste resultaat, 39 39 daai behandeling door één instantie, die in 't bijzonder met objecten als waarop de zaak betrekking heeft, is vertrouwd. Inderdaad kost een omslachtige behandeling tijd en geld. Er worden te veel personen aan het werk gezet, er wordt te veel papier beschreven, te veel archief gemaakt en de belanghebbenden moeten te lang op het resultaat wachten. Verbetering is op dit gebied noodig en het wil der Commissie voorkomen, dat hier gemakkelijk een meer rationeele werking van den dienst kan worden verkregen, welke kan worden gevonden door vereenvoudiging, door centralisatie en specialisatie van werkzaamheden, door delegatie van bevoegdheid en door beperking van schriftelijke rapporten en van de archieven. Vereenvoudiging van den dienst kan worden verkregen niet alleen door het doen vervallen van instanties over de geheele lijn, maar ook door bij vele daartoe geëigende zaken nog enkele instanties méér weg te nemen. Noodig is dan echter dat de instantie, die adviseert of voorstellen doet, niet alleen voldoende bekwaam, maar ook voldoende ervaren is om een doordachte overheidsbeslissing te waarborgen. Daartoe moet die instantie dan dus worden gevormd door ervaren ingenieurs. Centralisatie en specialisatie van werkzaamheden kan worden verkregen door deze, voorzoover zij daarvoor in aanmerking komen en buiten de dagelijksche ingenieurspraktijk vallen, bijeen te brengen in gelijksoortige groepen, die door reeds dadelijk erkende of anders geleidelijk zich vormende deskundigen worden behandeld. De ingenieur, in wiens ambtsgebied toevallig zulk een' speciaal werk moet worden aangelegd, behoeft dan geen bijzondere studie te maken, die later weer door een anderen ingenieur in een ander ressort opnieuw wordt gedaan. Tijd wordt zoodoende gewonnen en het resultaat, dat wordt verkregen, geeft den besten waarborg voor deugdelijkheid. Wat delegatie van bevoegdheid betreft, niet voor elke beslissing over de meest eenvoudige zaken vordere men een beschikking van Minister of Commissaris der Koningin, maar aan de daarvoor geschikte instantie van den Rijkswaterstaatsdienst geve men de bevoegdheid beslissingen te nemen in daartoe aangewezen gevallen en onder de noodige waarborgen, dat ten slotte de Minister of andere verantwoordelijke instantie op de hoogte blijft van wat geschiedt en dat voor de belanghebbenden beroep open staat' 40 Beperking van schriftelijke rapporten en archieven zoeke men door uitbreiding van mondeling en telefonisch overleg, door niet bijv. voor elke informatie van den dienst complete rapporten te eischen. met al den aankleve van bijlagen, afschriften, regislreering, opberging enz., doch door die informaties en gegevens op de meest eenvoudige wijze te vragen en te geven. En voorts door alleen datgene te bewaren wat noodig is en door in elk hoofdressort slechts één archief te houden, waaruit ieder ambtenaar uit dat ressort kan putten. 3. INKRIMPING EN UITZETTING VAN DEN DIENST. Het behoeft hier niet betoogd te worden, dat het niet mogelijk is een openbaren dienst geheel te schoeien op de leest van het vrije bedrijf. De reglementeering van de overheidsorganen, haar niet geheel vrije personeelskeuze, de plaatsing der verantwoordelijkheid, de Stroeve werking van het initiatief, in het geval van den Rijkswaterstaat de weinige overzichtelijkheid van het terrein der werkzaamheden, zijn hiervan al mede de oorzaken. Toch verdient het aanbeveling de goede hoedanigheden van de vrije bedrijfsorganisatie zooveel mogelijk te benaderen. Een dier qualiteiten is de'lenigheid deiorganisatie. Vooral in den tegenwoordigen tijd, nu allerwege de eisch van efficiency gehoord wordt, is het noodig, dat ook de openbare dienst vlot en economisch werkt en dat hij zóó is ingericht, dat hij — en dit geldt in 't bijzonder op technisch gebied — in staat is zich aan de wisselende omstandigheden en eischen gemakkelijk aan te passen. Bij het bezetten van posten moet een vrije keuze kunnen worden gedaan, opdat de juiste man op de juiste plaats komt en, bij toeneming of afneming der werkzaamheden, zij men in de gelegenheid daarin spoedig te voorzien of blijve men anderzijds niet met een te groot personeel zitten, waardoor de algemeene kosten der werken onevenredig worden bezwaard. De Rijkswaterstaatsdienst kent een korps (zij het niet in den exclusieven vorm, dien men daarbij gewoonlijk denkt) ingenieurs, een korps technisch ambtenaren, een korps opzichters en een korps bureelambtenaren. Zonder de goede zijde van een dergelijke formatie uit het oog te verliezen, mag er toch op worden gewezen, dat zoodoende de lenigheid der organisatie niet geheel tot haar recht komt. Vooreerst leidt zij er allicht toe, dat het aantal vaste ambtenaren te groot wordt, dat het korps te eenzijdig wordt gevormd en aangevuld, dat de bevordering schier uitsluitend bij anciënniteit 41 geschiedt. Deze gevolgen zijn — de ondervinding leert het — moeilijk te voorkomen. Reeds thans kent de organisatie de mogelijkheid van benoeming bij keuze en de aanvulling van elders (zie Hoofdstuk IV), maar de toepassing van deze mogelijkheden is schaarsch. Ook wat de werkzaamheden betreft, moet de toestand benaderd worden, dat ieder steeds zijn behoorlijke dagtaak heeft. Eenerajjds moet voorkomen worden, dat iemand doorloopehd te weinig werk heeft, terwijl anderzijds tegen opeenhooping moet worden gewaakt. Verdeeling van de werkzaamheden niét alleen naar de quantiteit maar ook naar de qualiteit, samenvoeging van wat bijeen hoort, specialisatie en centralisatie, zijn hier punten, die steeds de volle aandacht moeten hebben. Ook op dit gebied geeft de bestaande regeling reeds een aanwijzing. De leiding van groote werken bijv. kan reeds thans door den Minister worden opgedragen aan ambtenaren niet met een gewonen dienst in een directie of arrondissement belast. Maar overigens belet de decentralisatie van den dienst een stelselmatige toepassing van den bovengenoemden stelregel. Het hier behandelde bezwaar van de weinige lenigheid van den dienst kan opgeheven worden, kan althans zeer worden beperkt, indien het korps vaste ambtenaren wordt ingekrompen tot wat voor den gewonen dienst noodig is (dus zonder belangrijke nieuwe werken), indien de benoeming bij keuze hoofdzaak wordt en ook wordt doorgevoerd, indien bij de nieuwe werken behalve een kleine blijvende staf, de arbeidskrachten zooveel mogelijk in lossen dienst worden aangenomen en aangevuld naar de eischen van het werk en van waar men deze personen het best kan krijgen. En overigens kan verbetering worden verkregen, als de werkverdeeling van uit één centraal punt wordt geregeld, en de onderdeelen van den dienst zoodanig worden gevormd en personeel en werkzaamheden zoodanig worden ingesteld, dat de betreffende leider een gemakkelijk overzicht houdt over de behoeften van den dienst, en voorts indien de werkzaamheden zoo worden gegroepeerd, dat zij zich voldoende voor specialiseering leenen, en bij de tewerkstelling van de ambtenaren in het oog wordt gehouden, dat ieder voor het werk wordt aangewezen, dat voor hem het meest geëigend is. i. SPECIALISATIE EN CENTRALISATIE. Reeds herhaaldelijk is de vraag gesteld — ook in de installatie-rede vestigde de Minister er de aandacht op — of de Rijkswaterstaatsdienst, 42 42 zooals deze thans is geregeld, het gebied der techniek, waarop zich schier dagelijks belangrijke veranderingen voltrekken, voor zoover dit althans voor den dienst noodig of gewenscht is, voldoende kan beheerschen. Men meende die vraag ontkennend te mogen beantwoorden. De conclusie lag dan voor de hand, dat het noodig was met de gewijzigde omstandigheden rekening te houden en tot speciaüseering over te gaan. Wanneer men de inrichting van den dienst beziet, bemerkt men, dat ■de behoefte aan specialisatie reeds eerder is gevoeld en daaraan op sommige punten reeds is voldaan. De „Algemeene Dienst" immers is een voorbeeld van specialiseering van die werkzaamheden, welke op de verzameling van gegevens op den algemeenen waterstaatkundigen toestand des lands betrekking hebben. De Directie „Groote Rivieren" is ontstaan uit de overtuiging, dat de aangelegenheden, die op de groote rivieren betrekking hebben, het beheer en onderhoud er van, de verbetering en normalisatie, de studie van de waterbeweging in het belang van een regehnatigen afvoer, en de zorg, dat die rivieren als scheepvaartwegen steeds zoo goed mogelijk aan hun doel beantwoorden, een deel van de taak van den dienst vormen, dat speciale verzorging vereischt en zich trouwens ook geografisch zoowel als technisch gemakkelijk uit het geheel laat uitnemen. In de laatste jaren heeft de snelle ontwikkeling van het automobielverkeer de bijzondere aandacht en zorg gevraagd voor den toestand der landwegen, van welke men dacht, dat zij na den aanleg en de verbetering van de waterwegen en den aanleg van de spoorwegen geen taak van beteekenis meer zouden hebben voor het goederen- en personenvervoer. De eischen, waaraan deze wegen in den laatsten tijd moeten voldoen om het gecompliceerd modern verkeer van automobielen, trams, rijwielen en voetgangers behoorlijk zijn plaats te geven en op de gemakkelijkste en veiligste wijze te doen geschieden, heeft echter een nieuw studieveld geopend, waarbij niet alleen tracé en profiel, maar ook de verharding van geheel nieuwe gezichtspunten uit worden bezien en de talrijke vraagstukken, uitvindingen en toepassingen in 't bijzonder ten aanzien van de constructie van het wegdek voortdurende studie en waarneming vorderen. Door de instelling van een afzonderlijk district: Wegentechniek heeft men getracht in die behoefte te voorzien. Zooals in hoofdstuk IV reeds is aangegeven, omvat dit district de studie van de techniek der wegen en de behandeling van onderwerpen betref- i3 fende aanleg, verbetering en onderhoud daarvan. Geen beheer en toezicht dus. Een ander punt betreft de steeds ruimere toepassing van de electriciteit voor licht en kracht. Voor bemaling, voor beweging van sluizen en bruggen en op ander gebied wordt steeds meer van den electrischen stroom gebruik gemaakt. Specialisten bezit de dienst op dit gebied niet. Voor de behandeling van sommige vraagstukken, die met de electriciteitsvoorziening van het land samenhangen, voor de beantwoording van de vraag, of en in welke mate, en op welke wijze het gebruik van electriciteit voor. waterstaatsobjecten toepassing of uitbreiding behoort te vinden en hoe hier het meest economisch wordt gewerkt, moet men zich om advies tot derden wenden. De Commissie meent, dat er in den waterstaatsdienst op electrotechnisch gebied reeds thans genoeg omgaat om hier voldoende emplooi te vinden voor één of meer specialisten en dat dit in de toekomst steeds meer het geval zal zijn. Maar ook op het eigenlijk waterbouwkundig gebied is de ontwikkeling der techniek van dien aard, dat de vraagstukken, die zich bijv. bij den aanleg van kunstwerken als sluizen en bruggen, kaaimuren en boordvoorziening voordoen, steeds meer studie vereischen en geen ingenieur met een volbelasten territorialen dienst deze vraagstukken meer geheel kan blijven beheerschen. Wij meenen hier ook de aandacht te moeten vestigen op het feit, dat de positie van den aannemer tegenover de directie, juist waar het belangrijke speciale werken geldt, meer en meer verandert. Ook onder de aannemers heeft de ontwikkeling der techniek tot specialiseering geleid. Zij bepalen zich veelal niet meer tot uitvoeringsarbeid, maar adviseeren en ontwerpen tevens, daartoe in staat . door hunne deskundig toegeruste bureaux. Door studie en ervaring zijn zij zoodoende in staat waardevolle projecten aan te bieden. Wij wijzen hier bijv. op betonconstructies en ijzerconstructies. Maakt men van zulke aanbiedingen gebruik dan zou de arbeid der waterstaatsingenieurs zich bier kunnen beperken tot het aangeven van de eischen, waaraan het werk moet voldoen. Men ontgaat dan, dat de ingenieur een tijdroovende studie moet maken van onderwerpen ten aanzien waarvan de aannemer of fabrikant door studie en ervaring reeds goede resultaten heeft verkregen. Voor de hierbedoelde gevallen zal het voldoende zijn, dat de dienst beschikt over één of meer deskundigen, die in staat zijn programma's van eischen op te stellen en aangeboden projecten in hun onderlinge waarde te toetsen. 44 Men zal dus in den dienst het beginsel van specialisatie moeten huldigen, waarmede ook de> centralisatie van werkzaamheden wordt gediend. Want specialisatie leidt tot centralisatie. Wil men toch op economische wijze specialiseeren, dan moeten de werkzaamheden ten minste zoo omvangrijk zijn, dat althans één persoon daaraan zijn dagtaak heeft. En centralisatie waarborgt weer een stelselmatige behandeling van zaken en is onmisbaar voor rechtstreekschen invloed der leiding. De werkzaamheden toch van een centraal bureau en de vraag, hoe dit zal handelen en zich orienteeren en ontwikkelen, moeten steeds innig verband houden met de behoeften van den dienst en in hoofdzaak hierop zijn ingericht. Hoever de specialisatie moet gaan, of zij zich moet beperken tot adviseeren, dan wel zal moeten gaan in de richting van een objectendienst, is een vraag van praktijk. Bij het, vraagstuk., de,r wegen bijv. zou een andere behandeling • noodig kunnen zijn dan bij het onderwerp: bruggen of sluizen. De specialisatie op het gebied der wegen is thans beperkt tot een adviesbureau voor wegentechniek. Nauwkeurig omlijnd is de taak van dit district niet. Een organisch deel van het geheel vormt het niet. Een centralisatie van alles, wat op de wegen betrekking heeft, is niet verkregen. Bij de behandeling van wegenvraagstukken zijn thans betrokken de arrondissementsingenieurs, de hoofdingenieurs-directeuren, de inspecteurs generaal, het district Wegentechniek, de Rijkswegencommissie en de Keuringscommissiën voor keien en straatklinkers. Ten aanzien van andere vraagstukken, als de statistiek van het wegverkeer, de opmaking van een. algemeen wegenplan met indeeling en classificeering der wegen uit een verkeersoogpunt, verdeeling van de zorg voor de instandhouding over Rijk, provineie, gemeente, worden reeds onderzoekingen ingesteld en maatregelen voorbereid. Het is noodig, dat dit alles centraal georganiseerd wordt. Het gemis van een centraal punt in den dienst, van waaruit men het geheel overzien en leiden kan, heeft ook nog een ander bezwaar, dat zich doet gelden, wanneer het er op aankomt centraalwerkende regeringen, waarvoor een bureau moet worden gevormd, in den dienst onder te brengen. Die onderbrenging zal dan nooit stelselmatig kunnen geschieden ten gevolge waarvan dergelijke bureaux niet in voldoende verband met de andere onderdeelen van den dienst komen te staan, althans het grootste effect van deze bureaux niet altijd op de meest eenvoudige wijze wordt bereikt. 45 Zoo vormt bijv. de Algemeene Dienst een vrijwel op zich zelf staande instelling zonder innig verband met de andere onderdeelen van den dienst. De centrale keuring van straatmateriaal is aan eenige ambtenaren van den gewonen dienst bij hun andere werk opgedragen. De behoefte aan nadere bestudeering van het wegenvraagstuk heeft, zooals wij boven zagen, geleid tot de instelling van een district: Wegentechniek. Het personeel van dit district bestaat slechts uit één hoofdingenieur en een ingenieur. Wanneer straks dé denkbeelden van de Staatscommissie voor het Vervoervraagstuk*) mochten worden verwezenlijkt en een Rijkswegenfonds zou worden gevormd, waarvoor de hulp van den Rijkswaterstaatsdienst wordt ingeroepen, zal men moeten zoeken, hoe het, daarvoor in te richten bureau in den dienst kan worden ingevoegd. Iets dergelijks zal zich voordoen bij het bureau, dat, naar te verwachten is, zal moeten worden opgericht voor de inschrijving van zware motorrijtuigen ingevolge het nieuwe Motor- en Rijwielreglement. De Commissie heeft in dit verband ook besproken de organisatie der Zuiderzeewerken en kennis genomen van de omstandigheid, dat deze dienst afgescheiden is van den Rijkswaterstaatsdienst. Wanneer wellicht tot deze afzonderlijke organisatie al redenen van bijzonderen aard mochten' hebben bijgedragen, toch meent zij, dat ook hier heeft gegolden de overweging, datopneming van de Zuiderzeewerken in den dienst van den Rijkswaterstaat onder het tegenwoordig regime bezwaren zou hebben gegeven. Diezelfde bezwaren zouden er ook toe kunnen leiden de uitvoering van andere groote werken aan den Rijkswaterstaatsdienst te onttrekken, wat de Commissie in 't algemeen ongewenscht acht, ook al omdat de liquidatie van werken als deze en later de beheers- en onderhoudswerkzaamheden weer tot de taak van den Rijkswaterstaatsdienst zullen behooren en mede om de verschillen in de positie der personeelen. Zij vertrouwt, dat in de door haar ontworpen regeling die bezwaren aanmerkelijk minder zullen gelden en dat die regering lenig genoeg is om alle waterstaatswerken onder te brengen. Indien dan ook de Zuiderzeewerken thans nog moesten worden georganiseerd, zou zij niet geaarzeld hebben te adviseeren deze werkzaamheden in te deelen in de door ■ 1) Zie blz. 59 van het Eerste Verslag dezer Staatscommissie aangeboden bij brief van 24 November 1924. 16 haar ontworpen organisatie van den Rijkswaterstaatsdienst. Thans is dit niet meer mogelijk. De Commissie geeft echter ernstig in overweging voortaan geen waterstaatswerkzaamheden buiten den Rijkswaterstaatsdienst te houden. De Commissie is van meening, dat de eenheid en paraatheid van den dienst zal worden bevorderd, indien men voor gevallen als hierboven bedoeld, zich niet' behoeft te behelpen met het zoeken van incidenteele regelingen en het scheppen van op zich zelf staande bureaux, maar ze dadelijk in organisch verband kan opnemen op een centraal bureau voor den geheelen dienst. 5. DE VERDEELING VAN HET WERK OVER INGENIEURS, TECHNISCH AMBTENAREN EN BUREELAMBTENAREN. De Rijkswaterstaatadienst beschikt over ingenieurs, technisch ambtenaren, bureelambtenaren en opzichters. De benutting dezer ambtenaren moet zijn, dat ieder het werk doet, waarvoor hij door opleiding en bestemming is aangewezen. De omstandigheden hebben er toe geleid, dat dit doel naar de meening der Commissie uit het oog is verloren. Vooreerst schijnt er niet altijd een goede indeeling van het technische en administratieve werk te zijn en vaak schijnen tijd en aandacht van de technische krachten te veel in beslag genomen te worden door administratief werk. Ook rijst de vraag, of de juiste plaatsing van het hoogere, het middelbare en het zeer eenvoudige technische werk wel steeds in het oog is gehouden. Voorts kan de Commissie niet ontkomen aan den indruk, dat de hoofdingenieurs-directeuren, de arrondissemeritsingenieurs en de technisch ambtenaren zich te veel hebben ontwikkeld als instanties, waardoor het verband, dat zij moeten vormen als organen van een en denzelfden dienst eenigszins verloren is gegaan. Een en ander zou dus verklaren eene dooreenvloeiing van werk met het gevolg, dat van de beschikbare krachten niet het juiste profijt zou worden getrokken. Het trekt de aandacht, dat in den loop der laatste jaren de primaire behandeling van zaken meer en meer naar lagere organen is verschoven. Zoo worden door de arrondissementsingenieurs somtijds aangelegenheden behandeld, waarvan men zou verwachten, dat zij door den hoofdingenieurdirecteur werden ter hand genomen, zoo worden aan de technisch ambtenaren somtijds zaken om bericht en raad doorgezonden, die men zou meenen, dat door de arrondissementsingenieurs behoorden te worden behandeld. Deze verschuiving van het zwaartepunt van den dienst, waaraan ook de organisatie zelf niet onschuldig schijnt te zijn, leidt tot het ongewenschte £7 gevolg, dat de rijpere ervaring der hoogere ambtenaren niet voldoende tot haar recht komt. Die ervaring toch behoort niet alleen een rol te spelen bij de beoordeeling van door lagere ambtenaren reeds geheel gereed gemaakte voorstellen, adviezen e. d., doch zou reeds van den aanvang af leiding moeten geven aan het onderzoek en aan de wijze, waarop de zaak wordt aangevat. Een ander bezwaar is, dat zoodoende voor de hoogere autoriteiten de aanraking met de techniek vermindert en zij er geleidelijk meer toe zullen komen om de hun toegezonden plannen en voorstellen te aanvaarden op gezag van den ingenieur of teehnisch ambtenaar. Voorts is hét duidelijk, dat de werkzaamheden, waarvoor de technisch ambtenaar oorspronkelijk bestemd is, door hem niet behoorlijk meer kunnen worden verricht, omdat zijn tijd door ander werk te veel wordt in beslag genomen, welk werk hem onwillekeurig te diep in het terrein der administratie voert. De ingenieur behoort ingenieurswerk te doen, d. w. z. het wetenschappelijke technische werk, hij moet de leiding hebben bij de uitvoering van werken, hij moet het contact onderhouden met de voornaamste autoriteiten in zijn gebied en de meer belangrijke werkzaamheden behandelen, welke verband houden met de toepassing der wetgeving. Hij behoort in zoodanige mate bijgestaan te worden om het overige werk door daarvoor geschikte krachten onder zijn leiding te kunnen doen verrichten. De technisch ambtenaren moeten staan voor het werk, dat in 't algemeen een middelbaar technicus moet beheerschen. Zij behooren den daaronder behoorenden ontwerparbeid en uitvoeringsarbeid te verrichten, toezicht te oefehën en het contact te onderhouden met de streek en met die organen, waarmede de technisch ambtenaar voor de goede uitoefening van zijn dienst contact moet hebben. Verder zijn zij de ingenieurs behulpzaam bij het bijeenbrengen van de gegevens, die deze voor hun taak noodig hebben. Zij moeten derhalve geen ingenieurswerk doen, maar evenmin hun tijd roet allerlei administratieve bezigheden en "copieerwerk zien bezet. De administratieve ambtenaren moeten de technische krachten ontlasten van alle administratief werk, voor zoover dat niet beslist door deze laatste moet geschieden. Er wordt gezegd, dat een goed deel van het werk bij den Rijkswaterstaat een gemengd technisch-administratief karakter heeft en daardoor. een 48 splitsing niet zoo eenvoudig is. De Commissie wil dit niet geheel ontkennen, maar heeft toch den indruk, dat hier persoonlijke opvatting en voorkeur een te groote rol spelen, terwijl slechts zakelijke overwegingen hier toch den doorslag hehooren te geven. Noodig is natuurlijk, dat de administratieve ambtenaren de bekwaamheid bezitten om de taak, waarvoor zij geroepen zijn, volkomen te beheerschen. Het hoeft geen betoog, dat bij centralisatie van den dienst en vermindering van het aantal bureaux de omvang der werkzaamheden op elk bureau zal toenemen en het daardoor ook gemakkelijker zal vallen ieder daarin zijn behoorlijk aandeel te geven. 6. DB BETEEKENIS DER ADVIEZEN. De inrichting van den dienst en de wijze van werken beïnvloeden ook mede de beteekenis en de waarde der uitgebrachte adviezen en voorgedragen projecten. Een technische dienst als die van den Rijkswaterstaat moet aan den Minister in technische en andere haar opgedragen zaken een afgerond en positief advies geven en een project aanbieden, dat door den dienst als het beste wordt beschouwd. Zooals de dienst thans werkt, komt het voor, dat ten slotte geen advies wordt verkregen met een duidelijke en bruikbare conclusie en kan het gebeuren, dat soms meer oplossingen worden voorgesteld, welke in hoofdzaken of in onderdeelen van elkaar afwijken. De Minister staat dan voor een moeilijke beslising en zou dan zijn licht nog eens elders willen opsteken, wat echter het bezwaar heeft, dat hij dan zou steunen op adviezen van niet ambtelijk onder hem gestelden en dus niet aan hem in ambtelijken zin verantwoordelijke personen, met welke adviezen een Minister veelal weinig zou kunnen uitrichten. Hoe ontstaat nu een advies in den dienst? Nadat de op blz. 38 van dit hoofdstuk omschreven loop van zaken is gevolgd, komen de arrondissementsingenieurs tot een conclusie, die men bijna steeds op den langen hiërarchischen weg kan blijven volgen. Waar nu deze ingenieurs reeds op betrekkelijk jongen leeftijd als zoodanig optreden, kunnen zij niet altijd de ervaring hebben, welke door leeftijd en diensttijd wordt verkregen en niet altijd zijn zij ook op het gebied, waarop het advies zich beweegt, voldoende thuis, dat men kan aannemen, dat zij in alle opzichten de juiste conclusie trekken. Specialisten onder de ingenieurs zijn nog niet talrijk en dit kan ook niet geëischt worden, daar bij de tegenwoordige inrichting van den dienst de gewone werkzaamheden reeds 4 49 meer dan wenschelijk is, op den tijd en de aandacht dezer ambtenaren beslag leggen. Weliswaar zal elke dieper gaande studie over eenig onderwerp aan de waarde van den ambtenaar ten goede komen en de aantrekkelijkheid van het ambt verhoogen, maar Wanneer dit moet gaan ten koste van den dienst, schijnt zulks niet gewenscht. De waarde van den ambtenaar en de" aantrekkelijkheid van het ambt zullen dan op andere wijze moeten worden verkregen. Het hoofddoel eener regeling moet in ieder geval zijn het deugdelijk, economisch en snel werken van den dienst ter vervulling van de hem in het algemeen belang opgedragen taak. Verlaat nu het voorstel het bureau van den ingenieur, dan komt het bij den hoofdingenieur-directeur. Wat doet deze er mede? Wat is zijn taak? Hieromtrent nu is in de instructies weinig positiefs te vinden en ook schijnen, zooals reeds werd opgemerkt, de hoofdingenieurs-directeuren niet allen dezelfde opvatting van hun taak te hebben. De een beschouwt zich als hoofd en leider van alles wat er in zijn directie omgaat. Hij ziet in de arrondissementsingenieurs zijn organen en acht zich zelf in alle opzichten verantwoordelijk. De ander beschouwt de ingenieurs zelfstandiger en zelf verantwoordelijk voor hun voorstellen, die hij meer corrigeerend beziet. Volledige samenwerking met zijn ingenieurs ligt dan niet in zijn bedoeling, tengevolge waarvan er eerder van een werkverdeeling zou kunnen worden gesproken. De vraag is gerezen, of de rapporten der hoofdingenieurs-directeuren inderdaad steeds zijn verbeterde uitgaven van de ontwerpen en adviezen van de arrondissementsingenieurs. Dit zal niet altijd het geval zijn. De hoofdingenieur-directeur toch wordt in zijne functie door allerlei werkzaamheden van minder belang en vooral van administratieven aard bezig gehouden. De vraag is, of hij op den duur de techniek voldoende zal kunnen bijhouden en aanraking met de praktijk van uitvoering niet zal verliezen. In vele gevallen zal hij op zijn ingenieurs moeten en veelal ook kunnen vertrouwen. Zijn rijpere ervaring zal hem een goede steun zijn, maar die ervaring zal zich gaandeweg tot beheersaangelegenheden beperken. De betrekkelijke zelfstandigheid der arrondissementsingenieurs en de omstandigheid, dat zij meestal op grooten afstand van den hoofdingenieur-directeur hun standplaats hebben, maken, dat een innige samenwerking met den hoofdingenieur-directeur niet voldoende tot haar recht komt. Dit alles geeft twijfel, of een advies van een hoofdingenieur-directeur wel steeds meer waard zal zijn 50 dan dat van een arröndissements-ingenieur. Onder zulke omstandigheden ontstaat de mogelijkheid, dat de verantwoordelijkheid haar steunpunt gaat verliezen., De belangrijkste projecten — die van groote werken — worden dan nog door de inspecteurs generaal bekeken, hetzij door één, hetzij door twee of alle functionarissen. Deze hoofdambtenaren zijn door de onvoldoende uitrusting van hun bureau overbelast met zoo velerlei werkzaamheden, dat de gelegenheid tot het rustig vormen van een zelfstandig oordeel over de aangeboden projecten hun vaak ontbreekt. Zij zullen dus geneigd zijn voort te bouwen op de grondslagen zooals deze eenmaal door den ingenieur zijn gelegd. De gelijkwaardige samenwerking tusschen de inspecteurs generaal werkt voorts een eenstemmige conclusie niet in de hand, waardoor een advies voor. den Minister aan waarde inboet. De Commissie heeft zich gedacht, dat wat den Minister ten slotte wordt voorgelegd, een klare voorstelling van de einduitspraak van den dienst moet zijn, waarvoor de hoogste autoriteit de verantwoordelijkheid draagt en ook dragen kan. 7. DB LEIDING. Uit het voorgaande is wel gebleken, dat in den Rijkswaterstaatsdiénst de leiding niet tot haar recht kan komen. Had men in 1921 in plaats van een derden inspecteur generaal een directeur generaal in de formatie opgenomen en dien een leidende positie gegeven, dan zou een stap in de goede richting zijn gedaan. Hiervan is echter niet gekomen. Men zie do behandeling dezer aangelegenheid in de Tweede Kamer in hoofdstuk I weergegeven. Met het scheppen dier leidende positie zou nochtans geen voldoende verbetering zijn verkregen en bij het opmaken van een instructie voor den leider zou de behoefte aan verdergaande wijziging van den dienst wel noodig zijn gebleken en een meer ingrijpende reorganisatie zou dan wel niet hebben kunnen uitblijven. Men zou dan, door de consequenties van den eersten stap gedwongen, wel moeten zijn gekomen tot een organisatie, Weinig afwijkende van die, welke onze Commissie heeft ontworpen, uitgaande van algemeene organieke beginselen. De huidige regeling is niet gebaseerd op een strenge verticale verdeeling van arbeid, waarbij de leiding, van boven gegeven, beneden wordt overgenomen en verwerkt en waarbij elke instantie haar eigen taak heeft en elke functionaris de voor hem door opleiding en bekwaamheid geëigende 51 I taak geheel vervult en draagt. Zij is veeleer gebaseerd op een horizontale verdeeling, waarbij ieder velerlei doet en door de veelsoortigheid zijner werkzaamheden onnoodig wordt bezwaard. Er is geen plaats voor leidende factoren, als de hoofdingenieur-directeur corrigeert en de inspecteur generaal adviseert, als er geen voldoende contact is tusschen de verschillende onderdeelen en geen systematische arbeidsverdeeling. Dan kan die leiding nergens haar oorsprong nemen en zal eer van volgen dan van leiden sprake kunnen zijn. Zulk een stelsel drijft geheel op de qualiteit der personen, hun werkkracht en toewijding en, hoe goed die qualiteiten ook mogen zijn, men mag de goede werking van den dienst daarop niet laten aankomen. Die leiding is onder het tegenwoordig stelsel ook bezwaarlijk te geven, omdat niemand zonder behoorlijken bijstand het inzicht en de kennis kan bezitten van alles wat noodig is voor den dienst op het veelzijdig terrein, waarop hij werkzaam is. Leiding van boven eischt ook medewerken en volgen in lagere rangen en deze wijze van werken past niet in een systeem van decentralisatie. Welbegrepen leiding eischt, dat het doel den leider duidelijk voor oogen staat en dat hij in staat wordt gesteld zijn taak op de juiste wijze te kunnen vervullen en daarvoor de volle verantwoordelijkheid op zich te nemen. En waar niemand in staat is alleen het geheele terrein tot in details te beheerschen, moet de leider zelf zich bepalen tot de algemeene lijnen van het beleid, tot het organiseeren van het werk en tót het juiste gebruik van de beschikbare krachten, gelet op de behoeften van den dienst, in verband met de taak waarvoor hij geroepen is. Voor de meer gedetailleerde leiding moet hij dan worden geholpen door deskundige specialisten, terwijl de organisatie van den dienst zóó moet zijn, dat het volgen van die leiding in de lagere rangen mogelijk wordt gemaakt door het verschaffen van gegevens en het verstrekken van hulp, opdat de arbeid van degenen, die ten slotte met de eindelijke uitvoering van de taak van den dienst zijn belast, een snel en niet onnoodig moeilijk gemaakt verloop hebbe. Naar het oordeel van de Commissie heeft de dienst juist aan dergelijke leiding behoefte. 52 HOOFDSTUK VI. NIEUWE ORGANISATIE VAN DEN DIENST. INLEIDING. De Commissie geeft in dit hoofdstuk eene beschrijving van een nieuwe inrichting van den dienst,, zooals zij meent, dat deze zou behooren te zijn. Daarna volgt in hoofdstuk VII eèn nadere beschrijving van de werkzaamheden van de afdeelingen van den door haar gedachten centralen dienst. In hoofdstuk VIII worden vervolgens regels gegeven voor de opleiding, indienstneming, werkkring, titulatuur en salarieering van ingenieurs, technisch ambtenaren en administratieve ambtenaren, terwijl in hoofdstuk IX de bezetting van den nieuwen dienst is opgemaakt en de kosten, vergeleken met de tegenwoordige organisatie, zijn nagegaan. Na deze hoofdstukken worden in een drietal volgende (X, XI en XII) eenige onderdeelen van de werkzaamheden nader beschouwd, nl. het verleenen van vergunningen, het comptabel beheer en de regeling van het onderhoud van waterstaatswerken en aangegeven, hoe hier vereenvoudiging en een meer rationeele werkwijze kan worden verkregen. In hoofdstuk XIII worden ten slotte eenige opmerkingen gemaakt over de beambten. Bij de overweging van een nieuwe organisatie van den Rijkswaterstaatsdienst is de Commissie uitgegaan van de volgende beginselen. De dienst worde zooveel mogelijk gecentraliseerd en wel in één leidend hoofdorgaan, gevormd door één persoon, aan wien al het overige personeel ondergeschikt is. Deze vormt de verbinding van den dienst met den Minister. Bij hem komt al het werk van den dienst samen. Tegenover den Minister draagt hij alleen de verantwoordelijkheid. De inrichting van den dienst en de behandeling van zaken worde zooveel mogelijk vereenvoudigd door het aantal instanties te beperken tot twee, 53 53 waarvan de eene (plaatselijke dienst) in 't algemeen ontwerpt en uitvoert en de andere (centrale dienst) critiseert en het eindadvies uitbrengt. Ook bij den plaatselijken dienst worde alle bevoegdheid geconcentreerd in het hoofd van dien dienst, die verantwoordelijk is aan het hoofd van den centralen dienst. Ter voorkoming van een opeenhooping van werk en ter bevordering van een vlotte afdoening in 't bijzonder van minder belangrijke zaken en van aangelegenheden van comptabelen aard, vinde een ruime delegatie van bevoegdheid toepassing zoowel van den Minister op het hoofdorgaan als van dit op de hoofden der plaatselijke ressorten. Deze delegatie worde alleen in beginsel in de reglementen vastgelegd; omvang en strekking worde overigens zooveel mogelijk aan de delegeerende ambtenaren zelf overgelaten, opdat naar omstandigheden kan worden gehandeld. De verdeeling 'van het werk over de verschillende ambtenaren geschiede zoo stelselmatig mogelijk door ieder datgene op te dragen, waarvoor hij door opleiding en bestemming is aangewezen en door een behoorlijk doorgevoerde splitsing van het technische en het administratieve werk. Bij de verdeeling van het werk tusschen de ingenieurs en de technisch ambtenaren worde aan de ingenieurs in de eerste plaats opgedragen het belangrijke technische werk en de werkzaamheden betreffende de toepassing van de waterstaatswetgeving, terwijl tevens in 't oog worde gehouden, dat zij geroepen «ijn tot de vervulling van de leidende functies; tot de taak der technisch ambtenaren behoort vooral het onderhouden van het dagelijksch contact met de streek en het dagelijksch toezicht bij de uitvoering van werken en op de beambten. De dienst worde voorts ingericht naar de behoeften van de gewone beheersen onderhoudstaak. In de regeling van de werkzaamheden van algemeenen aard en van die betreffende nieuwe werken worde afzonderlijk voorzien. Op den grondslag van deze scheiding van de werkzaamheden in die voor beheer en onderhoud en voor nieuwe werken, vinde voorts het beginsel van specialisatie ruime toepassing en wel bij den plaatselijken dienst, voorzoover dit met het oog op den onderlingen samenhang der werkzaamheden mogelijk en gewenscht is en bij den centralen dienst stelselmatig en georganiseerd, tenzij de omstandigheden zich daartegen verzetten of de specialisatie economisch niet verantwoord is. 54 54 De dienst worde voorts zoo soepel mogelijk geregeld, opdat zoowel ten aanzien van de personeelsvoorziening als van de verdeeling der werkzaamheden steeds met gewijzigde omstandigheden aanstonds rekening kan worden gehouden. Het is duidelijk, dat de eenheid van den dienst ook in de resultaten tot uiting zal komen en zal leiden tot duidelijke conclusies, waarin ten slotte het eindadvies van den dienst wordt neergelegd. EENHOOFDIGE LEIDING. Centralisatie komt het best tot haar recht bij éénhoofdige leiding van den dienst. De vraag is alleen maar, of dit bij den Rijkswaterstaatsdienst mogelijk is, d. w. z. of één persoon in staat zou «jn het geheele gebied van den dienst volkomen te beheerschen en de juiste leiding te geven: Men zou bijv. van zulk een hoofdleider kunnen eischen, dat hij niet alleen een zeer bekwaam en veelzijdig technicus is, die alles wat op het beheer en onderhoud en de nieuwe werken betrekking heeft, volledig beheerscht en de vlucht der techniek in al haar verscheidenheid behoorlijk bijhoudt maar ook administratief een ervaren persoon is, -die de wetten en reglementen, welke het gebied van den Rijkswaterstaat bestrijken, uitnemend kent en weet te hanteeren, die voorts het algemeen belang, waarvoor de dienst is ingesteld en de noodzakelijkheid van een economische werkwijze doorvoelt en die eindelijk de eigenschappen bezit, welke noodig zijn om leiding te kunnen geven in aangelegenheden van meerendeels belangrijken aard en ingrijpende beteekenis en aan personen, welke meerendeels ook zelf in den dienst een belangrijke plaats innemen. Het is duidelijk, dat bij een dergelijke opvatting niemand in staat zou zijn die functie naar behooren te vervullen en het zou naief zijn op zulk een pijler den dienst te bouwen. Eenhoofdige leiding is alleen mogelijk, indien men den leider in staat stelt zijn taak te vervullen en zijn verantwoordelijkheid te dragen door hem bijstand te geven. Ook een overzichtelijke opbouw van den dienst is daarvoor noodig. Die bijstand zal veelzijdig moeten zijn en van uitnemende hoedanigheid. De hoofdleider zal onder zijn dagelijksche, rechtstreeksche medewerkers moeten kunnen rekenen op personen, die met de techniek op de hoogte zijn, omdat ook de autoriteit, die in laatste instantie optreedt, genoeg contact met 55 35 de techniek moet onderhouden om een positief advies te kunnen geven, wat bij de tegenwoordige inrichting van den dienst niet mogelijk is. Voorts moet hij medewerkers hebben, die de eischen van een goed en zuinig beheer kennen en weer andere, die met de betrekkelijke wetten en reglementen zijn vertrouwd. De inrichting van den dienst zal voorts eenvoudig en overzichtelijk moeten zijn, zoodat de behoeften van den dienst gemakkelijk worden gekend en de leiding doelmatig kan werken. De positie van den hoofdleider zal ook zoodanig moeten zijn, dat hij het goed functionneeren van den dienst geheel in de hand heeft en over de middelen beschikt, die hem in staat stellen zijn verantwoordelijkheid te dragen. Voorts zal tegen overlading van het bureau van den hoofdleider en tegen een omslachtige wijze van werken door een juiste delegatie van bevoegdheden op lagere organen moeten worden gewaakt. Al meent de Commissie op deze wijze den hoofdleider zóó te kunnen uitrusten, dat zijn taak niet te zwaar zou worden voor één mensch, dit neemt niet weg, dat de positie van dezen hoofdleider dan toch nog van zoo hooge beteekenis is, dat de benoeming van dezen functionnaris met groote zorg zal moeten geschieden. Uit het vermelde vloeit reeds voort, dat technische bekwaamheden hierbij niet een te overwegende rol behoeven te spelen maar dat, behalve op kundigheden, vooral moet worden gelet op karaktereigenschappen. Waar van dezen leider zooveel afhangt, zal men dus moeten hebben een krachtige figuur, die de verschillende belangen en vraagstukken, die in den dienst om oplossing vragen, in hun onderlinge beteekenis weet te schatten, die niet talmt met het nemen van beslissingen, die voldoende economisch inzicht heeft om de uitkomsten in overeenstemming te houden met de daaraan te besteden moeite en kosten. Hij zal ook voldoende inzicht in personeelsaangelegenheden moeten hebben om bij de keuze van functionarissen vooral in de hoogere rangen de juiste adviezen aan den Minister te kunnen geven. Voorts zal hij in zijn positie een groote mate van vrijheid moeten genieten, al zal voor de continuïteit in den gang van zaken eenig richtsnoer niet kunnen ontbreken. VERDEELING DER WERKZAAMHEDEN. Na het vaststellen van het beginsel van eenhoofdige leiding en van de wijze waarop deze moet worden uitgerust om voor haar taak berekend te 56 56 zijn, zal als tweede punt de organisatie van het werk onder het oog moeten worden gezien. Daarbij behooren de beginselen van centralisatie en specialisatie te worden toegepast. Twee mogelijkheden treden hier op den voorgrond. A. Objectendienst. Men kan de werkzaamheden zoo verdeelen, dat die naar de objecten worden gescheiden. Men krijgt dan een splitsing bijv. in zeewerkén, rivieren, kanalen, wegen, sluizen, bruggen, gebouwen, enz. De hoofdleider zou dan tot zijn medewerkers moeten hebben personen, die van elk object geheel op de hoogte zijn. Zijn staf zou dus bestaan uit een aantal specialisten voor een of meer dier objecten. Werkt men een organisatie op dezen grondslag verder uit, dan zöu men moeten komen tot een landelijke indeeling van den dienst naar die objecten en zou men dus één of meer rivieren, één of meer kanalen, wegen enz. tot een ressort moeten vereenigen. Die consequentie kan niet worden .aanvaard, omdat die objecten zich niet uit het verband van de streek laten nemen, de omvang en de vorm van zulke ressorten tot allerlei moeilijkheden voor een vlot en economisch beheer aanleiding zou geven en die indeeling niet zou passen in de bestuursindeeling des lands, waardoor het onmisbaar contact met andere autoriteiten zou worden geschaad. Men kan echter een objectendienst ook zoo uitwerken, dat de territoriale indeeling van den dienst, zooals thans, wordt ingericht naar provinciale of andere grenzen, die een afgerond deel des lands omvatten, zoodat in zulk een ressort dan alle waterstaatswerken, of gedeelten daarvan, welke zich in het ressort bevinden, worden ondergebracht, waarna de splitsing in objecten alsdan wordt voltrokken op het bureau van den hoofdleider. Doch ook dit schijnt bezwaarlijk, omdat een waterstaatsobject zich in den regel niet afzonderlijk laat beschouwen buiten verband met andere objecten en er dus tusschen de verschillende objects-afdéelingen der hoofdleiding een tijdroovende samenwerking noodig zou zijn. Men verbreekt zoodoende het verband van den dienst door een principieel verschil van organisatie en werking tusschen de locale directies en de centrale directie. Voorts zij opgemerkt, dat de Rijkswaterstaatsdienst niet enkel tot taak heeft de behandeling van objecten, maar ook tal vah andere werkzaamheden heeft verband houdende met de toepassing der wetgeving en de beheerstaak, die dan weer op andere wijze zouden moeten worden verzorgd. De splitsing in objecten zal ook tot een te strakken opzet van den dienst leiden, die de gewenschte soepelheid 57 .7 niet tot haar recht zal doen komen, terwijl de vraag rijst, of in een klein land als het onze die splitsing wel zoo is door te voeren, dat zij economisch verantwoord is. Primaire organisatie van den dienst naar objecten acht de Commissie dus niet gewenscht. Wel zal secundair een gescheiden behandeling van verschillende objecten practisch aanbeveling verdienen en zich trouwens ook wel vanzelf ontwikkelen. B. Splitsing tusschen de beheers- en onderhoudswerken en de nieuwe werken. De Commissie stelt zich een andere splitsing der werkzaamheden voor en wel tusschen die van den beheers- en onderhoudsdienst (gewone dienst) en die voor belangrijke nieuwe werken. Bij den opzet van de organisatie heeft men een betrouwbare basis in den gewonen dienst. Men kent het werk, dat de gewone dienst vereischt en dat is af te leiden uit de zorg voor de instandhouding van de Rijkswaterstaatswerken, de regeling en het toezicht op het gebruik ervan en voorts alle andere regelmatig zich voordoende werkzaamheden en bemoeiingen, waartoe de Rijkswaterstaatsdienst is geroepen. Op deze bekende hoeveelheid werk kan een vaste personeelsformatie worden ingesteld en kan men regelingen treffen, die een goeden, vlotten en economischen gang van zaken waarborgen, waarbij het Rijksbelang en het belang van het publiek behoorlijk wordt in het oog gehouden. Op den gewonen dienst laat zich een territoriale indeeling, passend in het algemeen staatsbestel, zonder bezwaar voltrekken. -y&j&.k Daarnaast staan de nieuwe werken. Deze kunnen gemakkelijk uit de gewone werkzaamheden worden gelicht. Zij brengen een steeds wisselende hoeveelheid werk, een personeelsformatie kan daarop niet worden gebouwd. Deze werkzaamheden verschillen daarom veelal ook van de gewone, omdat zij voortdurend aanleiding geven tot speciale studie ook buiten het gebied der civiele techniek, waarvoor de ingenieurs van den gewonen dienst veelal geen voldoende gelegenheid kunnen vinden. Bij den opzet van een vaste formatie behoeft men daarom hier slechts rekening te houden met een kleinen staf van ambtenaren, noodig voor de leiding van de nieuwe werken en voor de continuïteit in den dienst en het bewaren van de verkregen ervaring, het verzamelen van gegevens, het onderhouden van contact met de industrie. Bij het ontwerpen en uitvoeren van deze werken zal men dan voorts nog het noodige technische personeel op 58 arbeidscontract in dienst kunnen nemen, waarvan de kosten zullen drukken op het werk, zoodat de personeelsuitgaven daarmede niet worden bezwaard. anneer reeds om het behoud van een organisch verband het gewenscht is, in den centralen dienst een opzet te treffen zooals in de landelijke onderdeelen alleen mogelijk is, des te meer blijkt dit gewenscht om de boven aangevoerde redenen. Splitsing dus van beheer en onderhoud eenerzijds en nieuwe werken anderzijds is als doorloopend beginsel voor een verdeeling van werkzaamheden aan te bevelen. Met dit systeem blijft men trouwens geheel in de lijn, die zich thans ook afteekent en die in de praktijk doelmatig is gebleken. INRICHTING VAN DEN DIENST. Thans volge een beschrijving van de inrichting van den dienst, waarbij de Commissie gemeend heeft zich te mogen bepalen tot het aangeven van een hoofdopzet voor de organisatie van den dienst en tot een beschrijving van de positie en de werkzaamheden van de voornaamste functionarissen (ingenieurs, technisch ambtenaren, administratieve ambtenaren). Aan het hoofd van den dienst staat een hoofdleider (directeur generaal), aan wien al het personeel ondergeschikt is en die alleen tegenover den Minister de verantwoordelijkheid draagt. Alle correspondentie met den dienst wordt gericht tot den directeur generaal, van wien ook alle correspondentie uitgaat. Gebroken is dus met de tegenwoordige regeling, waarbij de hoofdingenieurs-directeuren in de directiën rechtstreeks met den Minister in verbinding staan. De Minister kent voortaan alleen den directeur generaal, natuurlijk behoudens zijn bevoegdheid om zich ook rechtstreeks tot lagere autoriteiten te richten. De standplaats van den directeur generaal zal moeten zijn 's-Gravenhage. Het bureau van den directeur generaal is verdeeld in afdeelingen. Voor de onmisbare samenwerking dier afdeelingen is het noodig, dat het bureau in zijn geheel in één gebouw wordt ondergebracht. Aan het hoofd dier afdeelingen, met uitzondering van de na te noemen afdeeling: secretarie, comptabiliteit en algemeene zaken, staat een ingenieur, die volkomen vertrouwd is met de zaken, die 'tot die afdeeling behooren en dus den directeur generaal steeds en spoedig zal kunnen voorlichten bij het geven van leiding en het nemen van beslissingen. De afdeelingschefs ter centrale directie zijn dus uitsluitend medewerkers van den directeur generaal. Zij zijn niet te beschouwen 59 als een instantie. Alles wat op de afdeelingen geschiedt, wordt geacht te zijn gedaan door den directeur generaal. De praktijk zal wel leeren, dat deze afdeelingschefs een vrij zelfstandige en invloedrijke positie zullen verwerven. Een der afdeelingschefs treedt op als plaatsvervangend directeur generaal. Zooals reeds hiervoren is betoogd, denkt de Commissie zich de primaire organisatie van den dienst gesplitst naar de beheers- en onderhoudswerken en de nieuwe werken. Dit brengt dus mede, dat op het bureau van den directeur generaal zal zijn een afdeeling voor beheer en onderhoud en een voor nieuwe werken. Waar de behandeling van de' nieuwe werken een omvangrijke taak zal vormen, die veel studie vereischt, terwijl de adviezen toch snel zullen moeten gereed zijn, zou de afdeeling: nieuwe werken zijn te verdeelen in een afdeeling voor waterwegen en een voor landwegen, elk met zijn bijbehoorende kunstwerken en verdere bemoeiingen. Naast deze beide afdeelingén: nieuwe werken en beheer en onderhoud zal de Algemeene Dienst van den Rijkswaterstaat als afdeeling op het centraal bureau zijn onder te brengen. Het administratieve werk en de comptabele zaken zullen kunnen worden samengebracht op een afdeeling: secretarie, comptabiliteit en algemeene zaken. Ook andere werkzaamheden van algemeene strekking, waarbij het algemeen beleid van den dienst is betrokken, zooals bijv. personeelsaangelegenheden, de samenstelling der jaarlijksche begrooting, alsmede de centrale aankoop en keuring van straatmateriaal enz., zullen op het bureau van den directeur generaal moeten worden-verricht. Voorts acht de Commissie het gewenscht, dat althans in den aanvang bij de invoering van den gereorganiseerden dienst den directeur generaal een speciaal contróle-orgaan ten dienste staat, dat hem in staat stelt, ook buiten het hiërarchisch verband om, na te gaan, of de bevelen en bedoelingen der hoofdleiding nauwkeurig worden in acht genomen en de dienst op de juiste wijze en in den geest zooals heeft voorgezeten, zijn taak opvat en aan den verderen uitbouw medewerkt. De directeur generaal en zijn staf vormen dus den centralen dienst. Hieronder is het land verdeeld in directiën aan het hoofd waarvan een ingenieur (directeur) staat. De directiën worden onderscheiden in gewone (territoriale) directiën, rivierdirectiën en directiën voor nieuwe werken. Zooals nader zal blijken, heeft de Commissie ten aanzien van de landelijke indeeling van den dienst 60 gemeend in hoofdzaak te moeten vasthouden aan de provinciale grenzen. Ook ten aanzien van het rivierbeheer meent de Commissie het bestaande systeem te kunnen handhaven. De specialiseering van dit beheer zal nog kunnen worden bevorderd door het instellen van twee rivierdirectiën nl. een voor de bovenrivieren en een voor de benedenrivieren. Over de vorming van afzonderlijke directies voor nieuwe werken zal hieronder nader worden gehandeld. Aan het hoofd van een directie staat een ingenieur (directeur). Al het personeel in de directie is aan hem ondergeschikt. De inrichting van het bureau van den directeur kan in beginsel van eenzelfden opzet zijn als dat van den directeur generaal. Op zijn bureau zullen naar behoefte ingenieurs, technisch ambtenaren en administratieve ambtenaren geplaatst kunnen worden. Het plaatsen van de ingenieurs in toegevoegde positie op de directiebureelen heeft de vraag doen rijzen, of men zoodoende niet minder hun capaciteit zou benutten dan thans, nu zij eerder een zelfstandige (arrondissements) werkkring erlangen. De Commissie acht dit bezwaar van weinig beteekenis. Ingenieurs toch, die in een zelfstandige positie veel zouden presteeren, zullen die eigenschap ook in toegevoegde positie niet verloochenen. Centralisatie van het werk en van het personeel op het directiebureau heeft organisatorisch groot voordeel, omdat zoodoende een beter sluitend geheel wordt verkregen. Ook zal, nu er onder de directiën geen arrondissementen meer zullen bestaan, en al het werk op het bureau van den directeur samenkomt, een logische verdeeling en specialiseering van het werk mogelijk zijn, wat thans bij de talrijke arrondissementen niet het geval is, omdat deze niet voldoende geoutilleerd kunnen worden, wat weer leidt tot oneconomische benutting van het personeel en waarbij de technici in den regel te veel administratiewerk moeten verrichten. Het directiebureel zal een uitstekende leerschool voor de ingenieurs vormen, omdat zij veel zien en hooren en de leiding van een ervaren chef dagelijks kunnen waarnemen. Uit een oogpunt van leiding geven zal toch de taak van den directeur veel belangrijker, zij het ook zwaarder, worden dan thans bij de hoofdingenieurs-directeuren het geval is. Dat de ingenieurs te lang in toegevoegde positie zouden blijven en dus te oud zouden zijn, indien zij worden geroepen tpt directeur, verwacht de Commissie niet. Ook het feit, dat er wellicht eenig verloop onder de toegevoegden zal zijn, schijnt niet altijd een nadeel. Het bij goede plichtsbetrachting vrij 61 zekere uitzicht op de belangrijke directeurspositie zal wel voldoende aantrekkelijkheid uitoefenen. De directeur regelt de werkzaamheden van zijn personeel. Die werkzaamheden laten zich verdeelen in: a. het zuiver administratief werk; b. het technische werk verdeeld in werkzaamheden voor'beheer en onderhoud en voor nieuwe" werken. In verband met het juiste en volledige gebruik van de aanwezige administratieve en technische krachten zal de splitsing der werkzaamheden zoover mogelijk moeten worden doorgevoerd. Hoewel een localiseering van deze onderdeelen in drie afzonderlijke afdeelingen van het bureau niet stelselmatig kan worden doorgevoerd, omdat het werk bij den Rijkswaterstaatsdienst zich daartoe niet altijd leent en de leiding in haar rechtstreeksche werking daardoor bemoeilijkt zou worden, zal toch een werkverdeeling als bovenbedoeld zich wel in hoofdlijnen gaan afteekenen. Al dadelijk bijv. is het zuiver administratieve werk betrekkelijk gemakkelijk los te maken van het andere en toe te vertrouwen aan een administratieven ambtenaar-afdeelingschef. Ook de behandeling van nieuwe werken zal in den regel wel kunnen worden afgescheiden en opgedragen aan een ingenieur. Blijven over de beheers- en onderhoudswerkzaamheden toe te vertrouwen aan een ingenieur of technisch ambtenaar. De eisch van dagelijksch contact tusschen de afdeelingen behoeft aan deze praktijk van werkverdeeling niet in den weg te staan. De Commissie heeft gemeend uit een oogpunt van organisatieopzet het beeld van het directiebureel thans reeds eenigszins duidelijk te moeten aangeven met het einddoel, waartoe men komen wil, voor oogen. De Commissie meent bij de territoriale indeeling te moeten vasthouden aan het bestaande systeem, waarbij in hoofdzaak de provinciale grenzen zijn gevolgd. Deze indeeling toch volgt de algemeene bestuursindeeling des lands en is ook om het veelvuldig contact tusschen de Rijks- en provinciale bemoeiingen op het gebied van den waterstaat gewenscht. Een andere indeeling zou alleen logisch kunnen worden opgezet naar de objecten doch hiervóór is reeds aangetoond, dat men dan tot bezwaren komt grooter dan die, welke aan een indeeling naar de provinciën kleven en waarbij zelfs het door de Commissie zoo gewenschte gecentraliseerd verband van den dienst geschaad zou worden. Instelling van een directie per provincie, wat voor de hand zou liggen, kan echter in den gedachtengang der Commissie niet worden doorgevoerd, 62 omdat niet elke provincie voldoende arbeidsveld zou bieden voor een directie. De beteekenis der alsdan te vormen 11 directies zou ook onderling te veel uiteenloopen. Br zijn provincies, die mogelijk gecombineerd kunnen worden; er zijn er, die wel te groot zullen zijn voor één directie. De Commissie heeft niettemin getracht de directies zooveel mogelijk gelijkwaardig te maken. Er zijn natuurlijk wel verschillen overgebleven in aard en omvang van het werk in de eene of de andere directie. Gemeend wordt, dat dit in de praktijk zich wel zal regelen, omdat men bij de bezetting der plaatsen met de meer of mindere ervaring der functionarissen rekening kan houden. Bij het trekken van de grenzen der directiën is ook weer uitgegaan van den omvang van den gewonen dienst (beheer en onderhoud). De hoeveelheid nieuwe werken is van te voren niet te ramen en de organisatie moet zóó zijn, dat de aanvang of het einde van een nieuw werk geen aanleiding behoeft te zijn tot overlading of tot overbezetting van den dienst. De gewenschte soepelheid blijft dan gehandhaafd. Voor nieuwe werken zal dan in elk geval worden overwogen, of en zoo ja, welke hulp de directeur behoeft, waarvoor dan, hetzij losse krachten worden aangenomen, hetzij personeel van den centralen dienst kan worden beschikbaar gesteld. De Commissie kwam tot een verdeeling van het land in 9 directiën te weten: 1. Groningen—Friesland—Drenthe 2. Overijssel 3. Gelderland 4 Utrecht + Noord-Holland bezuiden het Noordzeekanaal 5. Noord-Holland benoorden en met inbegrip van het Noordzeekanaal 6. Zuid-Holland 7. Zeeland 8 Noord-Brabant 9. Limburg. De standplaatsen der directeuren zouden dan zooveel mogelijk in de hoofdsteden der provinciën moeten zijn. Wat de Groote Rivieren betreft, heeft de Commissie gemeend, dat hier voor twee directiën plaats is. Vooreerst is de groote uitgestrektheid van het door deze rivieren doorsneden gebied een bezwaar tegen eene centralisatie in één hand, nu in het stelsel der Commissie immers geen arrondissementen meer bestaan, en in de tweede plaats zal hier de gewone dienst met de nieuwe werken en speciale werkzaamheden als Rijnvaartakte wel te veel vergen van de werkkracht-van één persoon (directeur). Bij de verdeeling der rivieren in twee directiën heeft de Commissie zich laten leiden niet door het aantal objecten zelf maar door het regime en den aard der werkzaamheden, die daarmede verband houden. Zoo bezien ligt een 63 splitsing in boven- en benedenrivieren voor de hand, waarbij dan tot de bovenrivieren kunnen worden gerekend de Boven-Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn, de Lek, de Waal, de IJsel en de Maas tot Well, en tot de benedenrivieren de wateren om Rotterdam en Dordrecht alsmede de Hollandsche IJsel beneden Gouda. De directeur der bovenrivieren zou dan de aangewezen leider kunnen zijn in gevallen van buitengewone riviercorrespondentie. De eenheid van leiding over de beide complexen blijft voldoende gewaarborgd door de behandeling van zaken in de betrokken afdeeling van den Centralen dienst en door het veelvuldig contact, dat er tusschen de beide directeuren zal zijn. De standplaatsen der directeuren zouden moeten zijn Nijmegen en Rotterdam. De Commissie meent, dat de Maas, ook al is deze weldra gekanaliseerd, behoort te worden gerekend tot den rivierdienst, terwijl zij voorts nog de aandacht vestigt op de wenschelijkheid om de Hollandsche IJselj voor zooveel deze niet gekanaliseerd is, ook bij dezen dienst te voegen en wel in verband met de mogelijkheid van verbetering van die rivier. Een derde groep vormen de directies voor nieuwe werken. De Commissie stelt zich voor, dat ontwerpen en uitvoeren van nieuwe werken zooveel mogelijk in de plaatselijke directie behoort te geschieden, omdat zij veelal moeilijk uit het locaal verband kunnen worden weggenomen en voor de ingenieurs een mooi deel van hun taak vormen, dat de aantrekkelijkheid van het ambt verhoogt. Blijkt de plaatselijke directie niet voldoende uitgerust, dan kan steun in den vorm van projecten of personeel door den centralen dienst worden verschaft. Vergt het nieuwe werk een meer omvangrijke of langdurige taak, dan kan op het directiebureau een afdeeling: nieuwe werken worden gevormd. Ten slotte heeft de Commissie de wenschelijkheid erkend van afzonderlijke directiën voor nieuwe werken, waarvan de directeuren dus rechtstreeks onder den directeur generaal staan. Dergelijke afzonderlijke directiën zullen noodig kunnen zijn, wanneer het werk door de technische eischen, die het aan den ontwerper stelt of door den langen duur of den grooten omvang ervan, te veel van de capaciteit of den tijd van den plaatselijken directeur zou eischen en overigens zonder groot bezwaar uit het lokaal verband is los te maken. Voorzoover de Commissie dit kan beoordeelen, zou onder de tegenwoordige omstandigheden eigenlijk alleen de bouw van een nieuwe sluis te Ymuiden voor aanwijzing tot een afzonderlijke directie in aanmerking komen. 64 Bij het overleg tusschen den Minister en den dienst, waarvan in hoofdstuk 1 wordt melding gemaakt, kwam ook reeds de wensch naar meer zelfstandigheid van dé leiders van groote werken naar voren. Zooals gezegd, is op het bureel van den directeur al het werk van de directie geconcentreerd en wordt het van daar uit door hem persoonlijk geleid onder zijn uitsluitende verantwoordelijkheid. Dit zou meebrengen, dat alle ingenieurs, technisch ambtenaren en administratieve ambtenaren, die onder de bevelen van den directeur staan, op zijn bureel gezeteld zouden zijn. Ten aanzien van de technisch ambtenaren is dit niet gewenscht. De praktijk eischt, dat een aantal technisch ambtenaren over het territoir wordt verdeeld. Deze technisch ambtenaren bli jven echter organen van den ■ directeur. Zij zijn te beschouwen als vooruitgeschoven posten tot onderhouden van dagelijksch contact met de streek, tot het doen doorwerken van de leiding van den directeur, waarbij hun in het belang van een vlotten gang van zaken een zekere zelfstandige bevoegdheid bij delegatie ware toe te kennen; voorts houden zij het dagelijksch toezicht op de werken en het beambtenpersoneel en verrichten in 't algemeen verder die werkzaamheden, welke hun door den directeur mochten worden opgedragen. Deze technisch ambtenaren vormen dus geen derde geleding van den dienst. Aangezien hun taak grootendeels zal liggen op het terrein van den gewonen beheers- en onderhoudsdienst, behoort ook verdeeling der directiën in ressorten van technisch ambtenaren te geschieden naar den omvang dezer werkzaamheden. De Commissie heeft aan het ressort van den technisch ambtenaar den naam: district gegeven, welke aanduiding in hare organisatie van den dienst elders niet voorkomt en geeft, mede gelet op de regeling in andere dienstvakken, aan deze aanduiding de voorkeur boven: dienstkring. De Commissie heeft een onderzoek ingesteld naar de vraag van het aantal en de grenzen der te vormen districten, daarbij uitgaande van de thans bestaande dienstkringen der technisch ambtenaren. Zij overwoog, dat deze districtén niet te groot mogen zijn, omdat de werkzaamheden der technisch ambtenaren een overwegend plaatselijke beteekenis hebben en voor een zorgvuldige uitvoering van die taak in het belang van de aan hun zorgen toevertrouwde objecten tijd en aandacht noodig is. Anderzijds zal de door de Commissie voorgestane, meer rationeele scheiding van het technische en het admi6 65 65 nistratieve werk in den dienst en van de taak van de ingenieurs en de technisch ambtenaren er toe kunnen leiden, dat deze laatste meer tijd beschikbaar krijgen. Intusschen zijn de factoren, die bij den nieuwen opzet hun invloed op de werkverdeeling zullen doen gelden, thans nog niet volledig na te gaan. Met name is nog niet te overzien, welke verlichting de centralisatie van het werk dezer ambtenaren op de directiebureelen voor hen zal meebrengen en welke meerdere werkzaamheden uit intensievere bemoeiing met het toezicht en uit het districtswerk ki 't algemeen zullen voortvloeien. Gelet zal dienen te worden op de toeneming der werkzaamheden in de laatste jaren en op de wenschelijkheid van een vlotte afdoening van zaken. Voorts zal rekening zijn te houden met de verbetering der middelen van verkeer gedurende de laatste jaren, juist op het platte land, waardoor vergrooting van dienstkringen mogelijk wordt. Het kan gewenscht zijn om de technisch ambtenarenrdistrictshoofden, ten einde hen in de gelegenheid te stellen hun taak zoo nuttig mogelijk te volvoeren (ook na de verlichting, die. het gevolg zal zijn van een meer logische verdeeling van het technische en administratieve werk over de beschikbare krachten), het gebruik te geven van telefoon, schrijfmachine en andere moderne hulpmiddelen, of hun de bevoegdheid te verleenen tot het aannemen van een hulpje voor onbelangrijk en tijdroovend werk. Het verschaffen van deze hulpmiddelen en hulpjes wordt dan echter voor elk geval afzonderlijk door den directeur beoordeeld. Bij de indeeling van het land in districten heeft de Commissie gemeend zich te mogen beperken tot het aangeven van het aantal, zonder voor elk' district de grenzen te trekken. Zij volstaat dus met een meer algemeen plan van indeeling, waarvan de definitieve uitwerking aan den toekomstigen directeur generaal kan «worden overgelaten. Na bestudeering van de verschillende factoren, die van invloed zijn op de beteekenis der districten, kwam de commissie tot de navolgende indeeling: Directie. Aantal districten. Groningen—Friesland—Drenthe 8 Overijssel 5 Gelderland 5 Utrecht + Noord-Holland bezuiden het Noordzeekanaal 6 66 Noord-Holland benoorden en met inbegrip van het Noordzeekanaal 6 Zuid-Holland 7 Zeeland 5 Noord-Brabant 6 Limburg 4 2 Rivierdirectiën 12 64 Hieruit blijkt, dat in den toekomstigen opzet noodig zullen zijn 60 a 70 districtshoofden. Behalve de technisch ambtenaren-districtshoofden zijn dan nog noodig technisch ambtenaren, die in de beheers- en onderhoudsafdeeling van de directiebureelen c.q, centralen dienst werkzaam zijn gesteld. De Commissie heeft zich ten slotte afgevraagd, of in haar stelsel nog plaats is voor het korps opzichters van den Rijkswaterstaat. Aanleiding tot de instelling van dit korps is geweest de overweging, dat het wenschelijk is de goede krachten onder de tijdelijke, zoogenaamd buitengewone opzichters, die een goede leerschool op de groote Rijkswerken hebben doorloopen, door een vaste aanstelling aan den dienst te kunnen verbinden ten einde te voorkomen, dat de ervaring en kennis, die deze ambtenaren bij de uitvoering der werken hebben verworven, voor den dienst verloren gaat. Er zijn twee klassen van opzichters. Benoembaar zijn als regel slechts zij, die een diploma wegens voldoend afgelegd examen als technisch ambtenaar of een ander daarmede gelijk te stellen diploma hebben verkregen en ten minste 3 jaar bij den Rijkswaterstaat zijn werkzaam geweest, van welke eischen kan worden afgeweken ten aanzien van hen, die ervaring bezitten betreffende werken van bijzonderen aard en van anderen, van wie wordt aangetoond, dat hun opneming wegens hun bijzondere eigenschappen in het belang van den dienst wenschelijk moet worden geacht Hun werkzaamheden bestaan in het vérleenen van hulp aan de hoofd- en andere ambtenaren, aan wie zij zijn toegevoegd, in de eerste plaats voor het doen van peilingen en andere opnemingen, bij het opmaken van ontwerpen, begrootingen en rapporten, het verzamelen van gegevens, het keuren van bouwstoffen en bij de leiding van en het houden van toezicht op de werken. In het stelsel der Commissie passen deze vaste opzichters niet meer. 67 Vooreerst meent de. Commissie, dat de hierbedoelde werkzaamheden en in het bijzonder het houden van toezicht op werken van, meer of minder beteekenis gedurende korter of langer tijd zich juist bijzonder eigenen om door los personeel te worden verricht, dat dus voor de behoefte van elk werk wordt aangenomen en ontslagen. De buitengewone opzichters zijn dus voor dit werk de aangewezen personen. In de tweede plaats meent de Commissie, dat voor het houden van meer belangrijk toezicht en het bewaren van de opgedane ervaring een korps vaste opzichters niet noodig is, maar dat dit een taak is, waarvoor de technisch ambtenaren zijn bestemd. Zooals hierboven reeds is uiteengezet, zijn door verschuiving van werkzaamheden, de technisch ambtenaren thans niet meer zoo in de gelegenheid hun uitvoerende, toezichthoudende en controleerende taak tot haar recht te doen komen, wat de Commissie een nadeel acht. Door overbrenging van die taak op de technisch ambtenaren kan hierin verbetering worden gebracht. De Commissie acht het toezicht van zoo veel belang voor den dienst, dat hier niet alleen- een taak is weggelegd voor de jongere technisch ambtenaren, maar zij stelt zich voor, dat ook ouderen blijvend met dit werk zullen worden belast en dat de financieele positie van deze laatste geheel gelijk zou kunnen zijn aan die der districtshoofden. De Commissie meent derhalve, dat het korps vaste opzichters zou kunnen worden opgeheven. * * De Commissie heeft de door haar gewenschte regeling, voorzoover voor haar doel noodig, neergelegd in een schema voor een Koninklijk Besluit tot vaststelling van de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst, hetwelk als bijlage aan dit verslag is toegevoegd. 68 HOOFDSTUK VII. DE AFDEELINGEN VAN DEN CENTRALEN DIENST. De belangrijkheid van de taak van de afdeelingen van den centralen dienst heeft de Commissie er toe geleid aan de beschrijving ervan een afzonderlijk hoofdstuk te wijden. AFDEELING: NIEUWE WEBKEN. Zooals reeds in het voorgaand hoofdstuk is vermeld, wenscht de Commissie een splitsing der werkzaamheden in die voor beheer en onderhoud en die voor nieuwe werken. Voor laatstbedoelde werkzaamheden zal dus een afzonderlijke afdeeling op het bureau van den directeur generaal zijn te vormen. Omtrent het personeel van die afdeeling is reeds gezegd, dat dit zal kunnen bestaan uit een kleine vaste kern en uit los personeel naar behoefte. De vraag wat onder nieuwe werken is te verstaan, is er eene van praktijk. De aard van het werk moet hier beslissen en aan den hoofdleider moet hierbij volledige bevoegdheid worden verleend. De omvang en de kosten van het werk zijn hiervoor van bijkomstige beteekenis. In de eerste plaats zullen kunstwerken, die gemakkelijk buiten het locaal verband kunnen worden beschouwd, hier zijn onder te brengen en wel vooral die kunstwerken, die speciale techniek en toepassing van nieuwe uitvindingen vragen. Bij rivierwerken zal hier weer een andere maatstaf gelden dan bij werken aan binnenwateren ; bij landwegen weer een andere dan bij waterwegen. Wellicht zal men zich in den beginne tot de op zich zelf staande kunstwerken kunnen bepalen en de afdeeling verder naar behoefte uitbreiden. Een andere vraag betreft de beteekenis van de taak dezer afdeeling. Zal zij zijn te beschouwen als een bouwbureau dan wel als een adviesbureau? De Commissie meent, dat de taak der afdeeling naar omstandigheden 69 zal zijn te regelen. Op twee punten zal vooral de aandacht moeten zijn gevestigd. In de eerste plaats vormen de nieuwe werken een der meest aantrekkelijke werkzaamheden voor den ingenieur. Ontneemt men nu alle nieuwe werken aan den gewonen dienst dan zal deze veel van zijn waarde en beteekenis verliezen en zou de lust om bij den Rijkswaterstaat in dienst te gaan, kunnen verflauwen. In de tweede plaats kan een centraal bouwbureau ter plaatse van het werk niet voldoende georiënteerd zijn. Aangezien juist bij de Rijkswaterstaatswerken de algemeene en bijzondere belangen der streek op het gebied van afwatering en verkeer voortdurend betrokken zijn en kennis van den waterstaatkundigen toestand en van de behoeften der streek en van de positie van het object daarin dus steeds onontbeerlijk is, zal vanzelf een voortdurend contact van bouwbureau met locale directie noodig zijn. Voorts kan ook niet worden volstaan met een adviesbureau zonder meer. Een afdeeling nieuwe werken moet aanvullend optreden en dus aan de directies die medewerking verleenen, welke ieder voor zich noodig heeft. De diensten, die deze afdeeling verleent, bewegen zich dus tusschen de beide genoemde uitersten. Er zullen inderdaad gevallen zijn, dat men zich tot een enkel advies bepalen kan. Voorts zullen de aard van de nieuwe werken en de qualiteiten en de beschikbare tijd van het locale personeel beslissen, of dit laatste zelf de nieuwe werken zal ontwerpen met of zonder hulp van de afdeeling en zal uitvoeren met of zonder die hulp. De afdeeling zal bijv. ook personeel aan de directiën kunnen leenen. Men zal daarbij zoover kunnen gaan, dat men de nieuwe werken geheel uit de plaatselijke directie licht en als aparte directie formeert met eigen personeel en organisatie. Er zal dus tusschen de afdeeling en de plaatselijke directie in 't algemeen een innige samenwerking moeten zijn, al staat de afdeeling uit den aard harer functie critisch ten opzichte van die plannen, en de hoofdleider zal naar behoefte het aandeel der beide functies in die samenwerking hebben te regelen. Een algemeene taak zal de afdeeling hebben in het verzamelen en bewerken van studiemateriaal. Zij zal de krachten en den tijd moeten hebben om zich geregeld van den voortgang der techniek op de hoogte te houden. Zij zal voortdurend bekend moeten zijn met wat de industrie oplevert en zal hebben te overwegen, of voor een werk een bestek zal worden opgemaakt dan wel inschrijvers op een programma van eischen zullen worden uitgenoodigd. Zij zal ook werkzaam kunnen zijn in de richting 70 van normalisatie en een economischen opzet en uitvoering der werken moeten bevorderen. Zoodoende wordt eenerzijds voorkomen het ontstaan van een te groote eenvormigheid bij de afdeeling, terwijl anderzijds kan worden gewaakt tegen te veel uiteenloopende constructieve opvattingen bij de ingenieurs. Daarbij zal de aantrekkelijkheid van den gewonen dienst in geenen deele worden verminderd. De ingenieur, die lust en tijd heeft voor speciale studie, zal een arbeidsveld daarvoor vinden, de afdeeling: nieuwe werken kan daarbij den weg wijzen, hem op snelle en doeltreffende wijze aan gegevens heipén, waarvan de verkrijging anders voor hem een tijdroovenden arbeid zou vormen, richting geven aan zijn studie door hem te wijzen op wat reeds bestaat en zal harerzijds weer haar voordeel kunnen doen met de resultaten van zijn plaatselijke ervaring. Bij een juiste leiding van die samenwerking zal een doeltreffende arbeid mogelijk zijn, die aan het werk ten goede komt. Op deze afdeeling zullen ook een plaats kunnen vinden specialisten op gebieden, waarop de civiel-ingenieur minder thuis is en waarvoor regelmatig eenig los of vast personeel noodig is. Wij noemen hier bijv. de electrotechniek en de werktuigkunde. De Commissie is van meening, dat de toepassing van electriciteit voor beweging van sluizen en bruggen bijv. al reeds thans voor één persoon geregelden arbeid zal geven. Bij dit alles komt dus nog eens naar voren, dat de afdeeling: nieuwe werken een tweeledige taak heeft. Eenerzijds onderhoudt zij een innige samenwerking met de plaatselijke directies, anderzijds zal zij als rechtstreeksche adviseur van den directeur generaal op alle te nemen beslissingen een grooten invloed oefenen. De werkzaamheden, waarvoor deze afdeeling zal komen te staan, zullen, naar het oordeel der Commissie, al dadelijk wel zoo omvangrijk blijken, dat zij door één chef niet behoorlijk zullen kunnen worden behartigd. Noodig zal dus zijn een splitsing in tweeën. Het ligt daarbij voor de hand die scheidslijn te trekken tusschen de zeewerken met de strandverdediging en de waterwegen met hunne kunstwerken als sluizen en stuwen eenerzijds en de landwegen met het verhardingsmateriaal en de bruggen anderzijds, een scheidslijn, die zich trouwens ook thans reeds afteekent en ook overigens rationeel is. Zooals ook reeds in het vorig hoofdstuk is betoogd, zal op elk dezer afdeelingen zelf een onderverdeeling der werkzaamheden naar objecten zich vanzelf ontwikkelen. 71 71 AFDEELING: BEHEER EN ONDERHOUD. Een opsomming te geven-van de werkzaamheden, welke op deze afdeeling zullen voorkomen, is niet gemakkelijk. Zooals reeds is gezegd, zal het niet steeds mogelijk zijn om bijv. een scherpe scheidingslijn te trekken tusschen deze en de nieuwe werken. De directeur generaal zal hier telkens een beslissing moeten nemen. Intusschen kan in 't algemeen worden gezegd, dat op deze afdeeling de aangelegenheden van den gewonen dienst worden behandeld of m. a. w. alles wat niet tot een der andere afdeelingen behoort. In de eerste plaats dus alles, wat op het beheer van de werken betrekking heeft, waaronder zal zijn te verstaan de zorg, dat de waterstaatswerken steeds aan hun bestemming beantwoorden. Onder deze beheerstaak zijn ook te rangschikken de omvangrijke werkzaamheden voor het verleenen van concessiën en vergunningen voortvloeiende o. a. uit de Rivierenwet en uit de op de wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69) steunende reglementen, als het Raggerreglement, het Rijkswegenreglement, het Algemeen Reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen, het Rijksrivierdijkenreglement en andere. Zooals uit hoofdstuk X blijkt, stelt de Commissie zich ten aanzien van deze vergunningen ook een ingrijpende reorganisatie voor. De taak der afdeeling op dit gebied zal dus van bijzondere beteekenis zijn. Voorts behooren hier de werkzaamheden betreffende het onderhoud, waarbij dus de instandhouding van het waterstaatswerk gemoeid is. Zooals ook in een afzonderlijk hoofdstuk nader zal worden toegelicht, leent zich juist de behandeling van de onderhoudswerken voor een belangrijke vereenvoudiging. Voor de organisatie van dit werk zal dus de afdeeling ook een dankbare taak krijgen te vervullen. Ook zal deze afdeeling wel een ruim aandeel hebben in het toezicht op den dienst, wat thans aan de inspecteurs generaal is opgedragen. De nadere regeling hiervan kan aan den directeur generaal worden overgelaten. De werkzaamheden voortvloeiende uit de toepassing van andere wetten en ,reglementen, waarbij de Rijkswaterstaat betrokken is en de behandeling van beroepszaken in bestuursgeschillen behooren mede tot deze afdeeling. De afdeeling zal in den eersten tijd ten behoeve van de detailleering van de reorganisatie-ideeën, dóór de Commissie aangegeven, een beleidvolle taak zal hebben te vervullen, daar juist de gewone dienst in zijn gedecentraliseerde werking een dankbaar" terrein is voor den hervormer. 72 De afdeeling zal ook moeten zorgen voor het verzamelen van de noodige gegevens omtrent prijzen van materialen, stand der loonen, geschiktheid van aannemers e. d. Een stimuleerênde taak zal zij steeds blijven vervullen*, omdat wel vooral op deze afdeeling de leiding, die van den directeur generaal uitgaat, zal ontstaan, althans worden voorbereid en uitgewerkt. En al moge dan de techniek in deze afdeeling niet zulk een rol spelen als bij de afdeeling nieuwe werken, de groote omvang van het werk, dat hier moet worden verricht, het groote personeel aan ambtenaren en beambten, dat onder deze afdeeling ressorteert en de groote rol, die deze afdeeling bij de leiding en bij het economisch beheer bestemd is te spelen, alsmede de ervaring, waarover het personeel dezer afdeeling moet beschikken, zullen van haar zeker een zeer belangrijke afdeeling maken. Uit den aard der zaak zal deze afdeeling ook tot de andere steeds in nauw contact staan. Al zal de leider dezer afdeeling natuurlijk steeds een civiel-ingenieur moeten zijn, bij zijn keuze mag het bezit van karaktereigenschappen, noodig voor deze positie, wel even zwaar wegen als dat van technische bekwaamheden. AFDEELING: ALGEMEENE DIENST. De afdeeling „Algemeene Dienst" omvat in de eerste plaats de werkzaamheden, die thans bij het bureau van dien naam zijn ondergebracht, en die in het Koninklijk Besluit tot vaststelling van de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst zijn omschreven als: het verzamelen van gegevens voor de nauwkeurige kennis van den waterstaatstoestand des lands. Onder deze werkzaamheden behoort de critische bewerking en de publiceering van de waargenomen waterhoogten en het daaruit samenstellen van statistische gegevens. Deze gegevens zijn samengesteld in den vorm van watertabellen, recapitulaties, overzichten en diagrammen voor de kennis van de waterbeweging, de verschijnselen van hoog opperwater in de rivieren en van lage rivierstanden, van stormvloeden, het voorkomen van ijs en van op- en afwaaiingstoestanden in zee. Hieronder verdient vermelding ' de jaarlijksche samenstelling van de Getijtafels voor Nederland, bevattende den tijd en de hoogte van H.W. en L.W. op een 15-tal plaatsen langs de kusten en zeegaten. Een belangrijk gegeven voor de praktijk vindt men nog in de door den Algemeenen Dienst gepubliceerde getijkrommen, zijnde de gemid- 73 delde getijlijnen voor een aantal kustplaatsen enz., alsmede ih de berekening van getijeonstanten. Voorts behoort tot de taak van den Algemeenen Dienst de samenstelling van het Verslag over de Openbare Werken, uit bijdragen van de verschillende directies, waaraan de Algemeene Dienst de gedeelten toevoegt, die handelen over de waterstanden, de stormvloeden, de ijsbeweging en de cartografie; de berekeningen voor het reductievlak van de zeekaarten der Marine en het 61. W.-(gelijkwaardige waterstanden) vlak op de conventioneele rivieren, de samenstelling van het Tienjarig Overzicht van de kosten van Rijkswaterstaatswerken; het verrichten van waterpassingen voor de instandhouding van het normaal Amsterdamsch peil (N. A. P.) met de publicatie in de Registers van verkenmerken, alsmede voor de verificatie van de peilschalen. Ook verricht de Algemeene Dienst de cartografische arbeid voor de vervaardiging en de herziening van de waterstaatskaart en van de rivierkaart. Wat de statistische werkzaamheden betreft, zij gewezen op het Overzicht der scheepvaartwegen, de Wegwijzer Voor de binnenscheepvaart, de Statistiek der scheepvaartbeweging, de Verkeersstatistiek op de landwegen. Voorts werkt deze Dienst als inlichtingendienst voor waterstaatkundige gegevens, tot welke ook worden gerekend die betreffende den ijsinlichtingsdienst van de scheepvaartwegen. Naar de meening der Commissie leent deze afdeeling zich verder bijzonder voor het verrichten van andere werkzaamheden van algemeenen aard en zou zij door haar veelvuldige aanraking, in verband met den arbeid voor de Waterstaatskaart, met waterschappen en dergelijke organen, bijv. op het gebied van de ontwatering (afwatering enz.) en het oppertoezicht (o. m. de buitengewone riviercorrespondentie), nuttige medewerking kunnen verleenen. AFDEELING: SECRETARIE, COMPTABILITEIT EN ALGEMEENE ZAKEN. Op het centraal bureau zal zich een groote hoeveelheid werk concentreeren. Bij een juiste verdeeling van het werk over de beschikbare krachten en de daarmede verband houdende splitsing van de technische en administratieve bezigheden, zal wel blijken, dat het administratieve werk zeer omvangrijk is. En aangezien het hier gaat om de behandeling van zaken in laatste instantie en om de gereedmaking van de stukken, zooals zij den Rijkswaterstaatsdienst zullen verlaten, is ook de beteekenis van dit werk 74 niet te onderschatten. Deze werkzaamheden zouden behooren te worden ondergebracht op een afzonderlijke afdeeling, welke men zou kunnen noemen: Secretarie, comptabiliteit en algemeene zaken. In de eerste plaats zal dus tot de taak dezer afdeeling behooren het agendeeren en opbergen van in- en uitgaande stukken, het gereed maken (in conceptvorm redigeeren) van alle brieven en rapporten, die van den directeur generaal uitgaan, voor zoover de redactie niet aan een der andere afdeelingen geschiedt of door den directeur generaal geen bijzondere regeling is getroffen. Voorts behoort dan tot deze afdeeling de schrijfkamer, de expeditie en het archief. De praktijk zal moeten uitmaken, of op de andere afdeelingen ook administratieve ambtenaren noodig zullen zijn dan wel of het administratieve werk geheel op de afdeeling: Secretarie enz. kan worden geconcentreerd, behoudens dan het geval, dat er natuurlijk wel steeds technische rapporten enz. door de ingenieurs of technisch ambtenaren der andere afdeelingen zullen moeten worden opgesteld. Er zal tusschen de afdeeling: Secretarie en de bureelen der directiën een nauw contact moeten zijn in het belang van een doelmatig geconcentreerde behandeling van zaken, vermijding van dubbel werk enz. • Een tweede belangrijk onderdeel van de werkzaamheden van deze afdeeling betreft het comptabel beheer. Hiervoor moge worden verwezen naar het afzonderlijk hoofdstuk, dat aan dit punt is gewijd. Onder de, werkzaamheden, die zich in 't bijzonder leenen voor centraliseering en onderbrenging op deze afdeeling, nemen de personeelsaangelegenheden een voorname plaats in. Thans is. de behandeling dezer aangelegenheden in hoofdzaak opgedragen aan den inspecteur generaal in algemeenen dienst en bij het scheppen van deze functie is juist de centraliseering der personeelszaken een krachtig argument geweest. De Commissie acht het echter niet economisch, dat de bedoelde inspecteur generaal de beschikking mist over ambtenaren van lageren rang, die hem het eenvoudige en minder belangrijke werk, dat bij personeelsaangelegenheden toch steeds een belangrijk deel zal uitmaken, uit de hand nemen. De directeur generaal moet dus op de afdeeling: Secretarie enz. 75 75 de ambtenaren vinden, die hem behulpzaam zijn, opdat hij zich ook hier lot de hoofdlijnen van het beleid kan bepalen. De Commissie meent er in dit verband op te moeten wijzen, dat het belang van den dienst eh vooral dat van een geconcentreerden en gespecialiseerden dienst op economischen grondslag met volkomen benutting van de^ voorhanden krachten, eischt dat de juiste plaats door den juisten man wordt ingenomen, zoodat de personeelsvoorziening bijzondere zorg zal vereischen. De Commissie stelt zich voor, dat deze afdeeling ook een nuttig aandeel zal kunnen hebben in het begrootingswerk. Volgens de thans bestaande instructie worden de begrootingsbijdragen door de verschillende hoofdingenieurs-directeuren ingezonden aan den inspecteur generaal, tot wiens ressort hun directie behoort en zenden de inspecteurs generaal bij gemeenschappelijk rapport die bijdragen vergezeld van hun advies in bij den Minister. Aan de inzending van de begrootingsbijdragen is dan reeds vooraf gegaan de inzending -van een rapport over de belangrijke nieuwe werken, welke in die begrooting zullen voorkomen. Uit al die bijdragen en adviezen moet dan op het Departement de begrooting worden in elkaar gezet. Het zal echter aanbeveling verdienen, indien de samenstelling van al die stukken tot één begrooting in den vorm, waarin zij aan de Staten Generaal wordt ingediend, zooveel mogelijk door den Rijkswaterstaatsdienst geschiedt, die dit gemakkelijker en eenvoudiger kan doen, omdat zij de stof meer direct beheerscht en zonder veel moeite dadelijk in den vereischten vorm kan stellen. Het Departement zou zich dan in hoofdzaak kunnen bepalen tot een revisie in verband met het politiek beleid van den Minister en tot de verdere werkzaamheden, die uit den aard der zaak ten Departemente moeten worden verricht. Ter toelichting zij er nog op gewezen, dat het, vooral in de laatste jaren, nog wel eens voorkomt, dat het voorioopig eindcijfer van de begrooting te hoog is, of om andere redenen in de uitgetrokken bedragen wijziging moet worden gebracht. Het Departement is tot het aanbrengen van dergelijke wijzigingen niet altijd voldoende in staat en vraagt inlichtingen aan den dienst, maar zoodoende wordt niet de waarborg verkregen, dat de wijzigingen, die door het Departement ten slotte aangebracht worden, de meest aangewezene zijn, dat de urgentie van de uitgaven onderling juist is beoordeeld en dat de consequenties, die een wijziging 76 van een post medebrengt, alle zijn overzien. Veel eenvoudiger zou het zijn, indien het Departement zich dan tot een centraal punt kon wenden, dat geacht moet worden den geheelen dienst te beheerschen en dat de geheele begrooting zelf heeft samengesteld. Dit centrale punt is het bureau van den directeur generaal. Ook ten aanzien van de begrooting zou dus zoodoende een verdeeling van den arbeid kunnen worden gemaakt, waardoor het Departement wordt verlicht, de dienst niet meer bezwaard en ten slotte het deugdelijkst resultaat wordt verkregen. De Commissie meent met het aanwijzen van bovenstaande onderdeelen van den arbeid dezer afdeeling te kunnen volstaan. In de praktijk zal blijken, dat nog tal van andere werkzaamheden zich wellicht voor concentratie op deze afdeeling leenen als bijv. het vporberei^ert^an onteigeningen e.