De Beek van Narcissus Gedichten door L. van Lange 1 De Beek van Narcissus jjr tri Van denzelfden schrijver verschenen twee romans: De donkere Aarde en De Goden beschikken. In voorbereiding zijn: Het fragmentarische Leven: I. Verloren Tijd en II. Gerard Heikema. De Beek van Narcissus Gedichten door L* van Lange Rotterdam mcmxxv W. L. ö }. Brusse's Uitgeversmaatij. I. Spel van Geest en Verten De Dans Door lang vervlogen dagen Zweefde mijn lichtspoor even rank, Ik kan de kroon des tijds niet dragen, Die al wat ijlte is wil vertragen: Mijn oogenblik kent kleur noch klank. De stilte, 't tijdstip, het bewegen, Is meester van de kleur en 't lied. Als straks mijn hoop mij is ontzegen, En ik mijn zinnen heb herkregen, Ontwaak ik, sterf ik weer tot niet... Ik kan een Veelheid niet erkennen Zoo niet mijn Eenheid haar bezielt. Mijn achtergrond — wat donkre dennen Een floers om aan 't bestaan te wennen, Dat mij aan zich gekluisterd hield. Zelfs in den zwerf zang van violen Leeft door den donkren rijkdom heen Een kern van enkel kracht verscholen; Een muggezwerm, in zig-zag-dolen, Door 't avondrood — gegist alleen ... 6 De aardsche schatten lijken bloemen Waarlangs mijn tocht naar nergens speelt; Om ijlte met een naam te noemen Is 't of zij gonzend om mij zoemen En mijn erkentlijkheid hen streelt. Maar, sterker dan hun sluimervreugde, Ontleen 'k hun slechts een op en neer, Of vaag hun vreugde en klacht mij heugde En 'k nog me om hun bestaan verheugde Als ik bij doodsstof wederkeer. O, zoete nimf, die het verlangen Heeft neergedrukt in eigen kracht, Ik ken de schoonheid slechts dier lange Verlatenheid, Prins der gezangen, En Echo's beurtgenoot ter wacht. Het wreede spel der wrange vruchten Dat levenden in spanning houdt, Wier hoop slechts voortleeft van geruchten, Die smart ontgaand, hun schaduw duchten. Heeft mij getrokken noch berouwd: De liefde, roode bloem der aarde, Die dood laat glippen uit haar arm, Wie haar ontroerde kelk ontblaarde En zich een scherpe kroon vergaarde Van eenzaamheden, even arm; 7 De Strijd, de wilde wil ten leven, Die om zijn prijs zichzelf niet telt. Aan blinden, blindlings voortgedreven Voor Rechter en voor Kroon gegeven En door de goden ingesteld; Zij allen sluimeren in 't ronde, Het licht der morgens kleurt hen schoon En uit de luwe avondstonden Wordt hun rumoer mij toegezonden Als ik mij neerbuig uit mijn droom. Geen evenwicht wordt mij genomen Door dwaallicht, schrikbeeld, hoop of vrees. Gelijk aan d' oeverbloei der stroomen Verrijkt mij 't kort genot der droomen Of 'k rijker uit dien neergang rees. Narcissus aan zijn oever turend Is mij haast dierbaar om zijn beeld: Een rijke naar mijn eenvoud purend. Ik huiver ontroerd, als langs hem schurend, Mijn schim zijn schoone schaduw streelt. Het rozeblad, dat omgebogen Omlaag zwerft, naar der aarde schoot Wordt naar zijn donker doel bewogen Door het geheim van moede oogen: Dat van den vleugel van den dood. 8 De wiekslag van dien zwarten bode, Dien keus noch haat te mennen schijnt, Is slechts een vijand voor het roode Begeeren, dat den god wil dooden Voor al wat in zichzelf verdwijnt. De schaduw, die mijn kracht wil keeren En met haar blindheid overwint, Is mijn gelijke, in de sferen, Waar keer en tegenkeer zich eeren In wat hun kracht beperkt en bindt. De meest bevrijde aller machten, De menschelijkste god: het Spel, Zond me om naar zijn geluk te trachten En gaf me als trooster bij mijn wachten Den dageraad voor metgezel. Laat mij dan mijn natuur en bidt me Niet trotsch te zijn op andren loods. Want de eene Zekerheid bezit me: Dat lichaam functie is van ritme, De dans van 't licht in 't kleed des doods. 9 Nikè van Samothrace „Verheven op een rots Wier voeten 't zeediep peilen, Gezel der winden, trots Der wisselende zeilen; Gewiegd door het verveeld geklots Der golven, stervend aan mijn rots . .. O, hoogmoed Griek te zijnl Tot stad en volk te spreken! Het instinctief domein, Als 't element, te breken! En met het beetje echten wijn In ons gemengd, voldaan te zijn ... De kleinheid onzer leest Te kennen, mee te dragen Het dooven van ons feest Vooruitzien, zonder klagen; En weten dat een weinig geest Van heel een rijk van armoede ons geneest. De landen, hun vertier Te kennen, na te meten; De sterren, hun standvastig vier Als 't alphabet te weten; En heel de korte vrucht van hier Opnieuw te smaken, door de deugd der her. 10 Het wanklen van het lot Als zijn natuur verdragen; Aan d' invloed van geen god Meer dan zijn macht bindt, vragen; De kans, die al 't voorzien bespot Erkennen, als ons hard gebod. Zeevaart, die rijkdom geeft Met oog en wijsheid dekken, In 't heden dat van 't gisteren leeft, Lust naar den weg der daden wekken, Die eiken enkeling die sneeft Zijn deel aan d' algemeene glorie geeft. Trots van het menschenhart, Trots van het ruischend water, Die, met of zonder smart, Zich breekt, maar met geklater Dat vele eeuwen tart... Waarvan 't gerucht volhardt... Zoo immer, korte koorts Van eén moment, te pralen! En zoo, versteende toorts In 't blauw der zonnestralen, Meer dan de kracht des woords, Zingend van ongehoords..." 11 De Caryatiden van het Erechtheion Droomen zij den zelfden droom als ik? Ik droom van storm. Van dien de hagel slaat En nimmer neerslaat. Geestelijke kracht Der schoone dingen, hoever reikt uw macht? Antigone, die naar haar einde gaat... Niet Niobe, die al haar tranen treurt Om eigen leed; met haar verlatenheid De bergen drenkt; en al wat zij beschreit Uit rechte wraak der goden heeft verbeurd. Niet Ajax, speelbal van gekrenkte macht: Die, los van hand, verkregen rechten schond; Op 't eind zijn schaamle ziel bezoedeld vond, Verdwaasde, alléén in 't schrikbeeld van den nacht. Niet zelfs de schipper, die den lichten nacht Te veel vertrouwde. Trouwloos, zonder graf Stond hem de Sluimer aan de golven af, Maar dood is 't eind dat ieder stervling wacht. Niet dat het leed den stervling overvalt, Of 't zelf verdiend is of door vroegre schuld, Moet men betreuren: moeite kweekt geduld: Erkende smart is nobel van gestalt'. 12 Maar als het oog van Zeus te slapen schijnt. Als donkere Machten, die het duister voedt, Met haat en angst en dwaallichten, den band Verbreken, die hun onmacht overmant: Het Heiige wordt hun prooi, met wat het hoedt. Als gindsche wolken, fronsend zonder goud, Zoo onaandoenlijk gaat de Tijd voorbij: Voor de natuur blijft alles een getij, Als eb en vloed, als lach en tranen oud. Het menschelijk geduld verliest zijn vreugd Als zijn vertrouwen slechts op duister stut, Als 't aardsche hul geen zwakheid meer beschut En zijnen droom gelijk maakt aan zijn deugd. Toch, door de duisternis der eeuwen heen Bleek het mirakel sterker dan het lot: Het looden Fatum siddert voor den God, Wiens macht van straling niet met hem verdween. Zoo wachten zij de erkenning van een oog Dat eendre lasten torste zonder klacht... Zwerf henen, vale schim, ginds komt de nacht Wees dankbaar dat uw moed u niet bedroog... 13 De sombere Waker Les roes, les eaux, les vents, la flamme Sé tonner ont de recevoir Notre chaleur, notre semence Notre mesure de 1'immense Notre cruel et gaï savoir. Ch. Maurras. De stem der Dooden spreekt: „Nog zweeft mijn schaduw boven de vlakten Waar de Aisne kronkelt, de Marne kromt Als in velen ooit het geloof verzwakte, Ik vond heel zijn scherpte in mij opgesomd. Want ik had het geduld van die zich verloren Aan wat krachten en droom te boven gaat. En de aarde in orde zal toebehooren Aan de sombere hoop van mijn hard gelaat. Ik was een kracht en van hooger orde, Met den dood, met de stilte en den dageraad. En de troost, voor menschen bestemd, versmoorde In den wind, die voortdoolt en langs ons gaat. Geen enkele zoetheid was ik vergeten; Op een ander plan ging hun leven voort; Ik kon zegenen dat wat ik niet kon meten, Als de goden doen, wien het Spel bekoort. Ik kende in de wereld slechts symbolen: De rose streep van de eerste zon; De aarde, in het floers van haar schaduw verscholen, En de leugens die zich mijn ongeduld spon; 14 En den vijand, reeds dood in betonnen schansen, Verloren geleid door een dood appetiet. In wiens ronde hoofd dolle droomen dansen En wiens laagheid zelfs in den tijd vervliet. En den donkeren suisloop van granaten, Een valsch geluid, dat naar zingen zweemt Van meteoor, die zijn baan heeft verlaten, Maar die ster noch mensch van zijn doel vervreemdt Ik kende den trots van den wil die verdedigt Den schat in den tijd hem toevertrouwd; Die met vreugde zijn hart van vreugden ledigt En die weet waarom en op zekerheid bouwt; Ik kende... o! zoetste belooning van allen ■— Verachting, scherp als de punt van een zwaard, Voor wie dooven goden hun gebeden verschallen En wier klacht zonder ziel naar den chaos waart. Verachting voor hen, die mijn weg niet vonden In hun droom van behoud en dood geluk. Zoo voor hen van mijn offer de vruchten vallen, Als Gerechtigheid wil: tot hun ongeluk. Nog zwerft mijn schaduw boven de vlakten Waar de Aisne kronkelt, de Marne kromt Als in velen weer het geloof verzwakte, Ik vond al zijn scherpte in mij opgesomd. Mei 1924. 15 Nachtelijke zee Sluimert zij gelijk de dooden slapen? Onder 't marmeren lid het veilig oog, Dat van vonk naar nieuwen glinster vloog, Toen 't den eenling wachter was en wapen? In haar hart, een hart van véle dooden Zonder hooge vorm en zonder vrees, Een gekreun, dat, als 't naar boven rees, Naar zich toetrekt, die haar schal ontvloden. Ol de hooge nacht houdt ons gevangen Met zijn ruimte en zijn killen wind Fladder-vogel, die zijn rust eerst vindt Als zijn zwerf klank in ons hart bleef hangen..., Leeft men, als men leeft, met vele dingen? Breidt zich door het korte heden heen Heel de schakel blijdschap en geween Van de duizend schimmen die vergingen? Beelden van mijn wenschen en ervaren, Hoor ik in iedren zwervensmoeden klank Zich vermenigvuldigend, mijn dank Dat ik niet alleen ben uitgevaren? 16 O, hun taal blijft levend voor mijn ooren: In hun spookschip, zwart als een fantoom, Zonder hart van teerderheid en schroom, In het hart der zwarte nacht verloren. Langs de glooiende onbekende kusten, Spiedden zij, een balling naar zijn land; Dreven zij, als wiergras naar het strand Spoorloos, om in 't spoorlooze uur te rusten... En Sirenen zongen voor hun harten Langs de witte klippen, in het licht; Sidderklank, in 't trillend hel gezicht, En hun voortgaan werd een kelk der smarten. Tritonshoorn, die ons terug doet zweven Naar het hart der schelpen; naar 't geruisch Dat, in 't groen-kristallen diepten-huis, Nereïden in hun grotten weven. O! In 't korte oogenblik te leven Vale schim, als wiergras, als de wind Die voorbij gaat, en zichzelf eerst vindt Verre langs zijn doelwit voortgedreven... 17 De Faun Un satyre, ouvrage divin.. An. France. Silvaan en boschgod, in de zon gebrand. In de eendere natuur der trage uren Herdenkt hij zijn onnoozele avonturen Wanneer de siësta machtig is langs 't land; Wanneer het lichte sap der gouden druiven Zijn moed doet zwellen en zijn borst doet huiven. In 't uur waarin alle arbeid is verstild Als ver de wegen langs, in alle boomen Het snorrende gekwir der krekels trilt, Als een vlaag wind den wandelaar doet droomen Van luwe stilte, van zijn koele huis, Van schaduw, bij een beek en haar geruisen, Dan grijpt zijn hand de was-gesnoerde fluit, Zijn adem maakt het volk der klanken wakker En mijmerend bezielt zich het geluid, Dat stoeiend zweven blijft langs boom en akker. En al wat klagend pijn deed van te voren Ontwaakt, herleeft opnieuw, om te bekoren. 18 „Daar waren er, want alles komt op tijd, In 't verre loof, dat blinkt, of de eeuwigheid Met rust en licht er neergezonken ware, Zich spieglend aan het brons der stille blaren; Daar, in de zwoelte van een dag als nu, Rustten de nimfen, argeloos en schuw. En aan hun netten werd mijn blik gevangen. Ik spiedde en telde onrustig, mijn verlangen Trok ras mijn schreden achter zich. Als een, Die ster-geleid, zichzelf een droomer scheen, Een wandelaar in slaap, liet ik mij leiden Zag 'k hindernis noch aanstoot aan mijn zijden. Maar ach, hoe snel, helaas, trof mij de steek: 't Was of mijn schat verschrikt naar de oever week... Ik zag hun glanzende gedaanten wijken Te rap om mijn bemoeien te ontwijken En bang voor al wat horens heeft als ik, Een bok, een god met horens en een sik... De valsche stroomgod schut hen als te voren. Helaas, ik vond slechts aan den rand de sporen: Aan d' oever, waar in 't wijsjes-zoemend riet, Hun sluimrende onrust zijn geheimen liet. Mijn wanhoop zocht langs 't water. 19 Snel vergeten Vond het zijn rimpellooze rust. Verbeten Peilde mijn blik de donkere spelonk, Waar vaag in 't schemerland, naar 't verder zonk, Ik 't beeld van mijn godinnen zag verdwijnen. Vol jagende onrust volgde ik 't spel der lijnen, In mij en in het water evenzeer, Vervaagd en vormloos, niet herkenbaar meer; Gelijk mijn melodie in 't eind ik hoor, Als ze aarzelend nog natrilt in het oor... O, gouden zon, waarin 't gewas moet sterven, Wat brengt gij ons, dat wij niet sneller derven... Waarom ons met onszelf alleen te laten!... Helaas, helaas! wat zou dit zingen baten Dat ras door 't luchtruim naar zijn einde zweeft: Een ij dele klank, die duur noch grootheid heeft. Een vloek rust op den zanger en zijn zangen: Luister, hoe reeds door pijp en luchtruim schreit De onontkoombre pijn der eenzaamheid, Die goden naar hun einde doet verlangen... Als straks de moede luit ter boomschors hangt. God weet welk stoeiend oor onze echo's vangt..." 20 Dood van Pan Dé winden ruischen weer. Het riet Aan gindschen oever spreekt ervan Hoe, stervend hier, de groote Pan De landen vulde met verdriet. Wij weten hoe zijn klacht verging Echoënd langs het groene diep, Waar de andere, de zeegod, sliep, Tot haar de doove einder ving. De schippers hoorden haar vergaan Langs 't somber water, door den nacht, Die morgenlooze jammerklacht, — En brachten ons de mare aan. Sinds hoort men naar het ruischen niet Zonder terugblik, zonder zelf Te blikken naar dat blind gewelf, Dat zulk een klacht verwaaien liet. 21 Na het Symposion De stemmen stierven; nagalm van gelach Zwierf henen met geraas van die verdwijnen; Slechts slapers bleven langs de kussens kwijnen; Door 't donker aarzelde de vroege dag. Slechts éen bleef zich gelijk, na heel 't gelag: Bij 't licht dat langs de slapenden kwam schijnen Herkende hij van hun gelaat de lijnen En die zoo waakte, droomde wat hij zag: Want in die schemerende ruimte bleven De schimmen dwalen van 't vergane leven Vol fantasie, die opveert wien zij treft. En voor dien blik, die in zichzelf geloofde, Zweefde Eros langs die monden, langs die hoofden, Die alle dwalen tot een deugd verheft. 22 Waikiki Naar Rupert Brooke. Warm geuren, als de tocht van wijn en boomen Drijft door het donker; klagend, uit het oog, Doet ginds een vreemd getokkel, rauw en hoog Een stem van pijn door nacht en woestheid schromen. En geuren fluisteren; golven nader komen, Glinstren als vrouwehaar, gaan neer, omhoog. Nieuw vuur van sterren brandt aan d'oude boog Boven de zee van Hawaï, de loome... 'k Bedenk, raak kwijt, vat saam en weer vergeet, En toch: bezin me: een verhaal, geweten, Een oud verhaal van ijdelheid en leed: Twee die elkaar beminden — of niet — en een, bezeten. Wiens overrompeld hart een laagheid dee... Een tijd is heen sinds, aan een andre zee... 23 II. Florentijnen Florence de Laurent, Florence de Marsile, Qui goutais le savoir comme une volupté. Pierre de Nolhac. 25 Florence Die harde steen vreest bloedbad noch orkaan... Ohl morgen drijven eendre stofjes, trage, In 't zonlicht en mijn wensch zal eender vragen Naar 't kleurig leven, door den tijd vergaan... Beeld, schilderij uit meesterhart ontstaan, Het heeft alleen hier ziel om te beklagen Dit zoet bestaan, genoten weinig dagen, En tusschen koorts en ijdelheid verdaan... Is het mijn hart, dat op de zee der tijden U drijven ziet, ohl bloedend schoone roos! Een paradijs van haat en liefde, beide Hier puur, op dood en leven, grondeloos ... Blijft me, in de aschlaag van mijn hart verscholen, Die snerpend schoone, donkere dwaalklank dolen? 26 Dante - buste „Het beeld der stad heeft nooit mijn oog verlaten, Dat éen was met mijn wenschen en mijn bloed; De kleurge kleeding, in de grauwe straten, Heeft geest en droom en woorden steeds gevoed. Ik zag, ik droomde op eendre wijs, verlaten In vreemde steden, waar ik minder zoet Mijzelf bezat: of iets, dat 'k minnen kon noch haten Niet volgde naar den tred van geest en voet. Wat menschelijk is: fragiele, ijle kracht, Strijd der begeerten, snerpend zekere macht Van 't oordeel, dat geen tweestrijd kan gedoogen, 'k Genoot ervan met pijn, ontdaan, verrast; Terwijl ik wist, dat slechts éen leven past: De pijl slechts, naar zijn vroolijk doel gevlogen." 27 Sandro Botticelli „O, zelf te sterven aan die zoete koorts Die allen andren licht en gratie leent! Niet langer, als de vlinder om de toorts, Naar 't zekere tasten, voor het ons vereent! Met mirt, cypressen, dennen, droom ik mij In stilte de Arno langs, bij avondval; Het licht straalt op de steenstad; een getij Rumoeren nadert, zwelt uit huis en hal..." Hij werd gesluierd door een droeven droom: Een ziel van Franciscaner, die beweent Zwakheid in andren, die hen zoo vereent In eenen band van teederheid en schroom. Dien moest de Prior van San Marco treffen Om goed het kwaad van 't schoon te doen beseffen! 28 Andrea del Sarto en zijn vrouw Bi] het schilderij van het Ufflzi. „Ik kende haar eer ik haar oogen zag En nu ken ik haar beter nog: er leeft Voor mij maar één gestalte. Eén, die zweeft Weet ik waarheen! 'k Wist alles, d' eersten dag, Toen ik haar hier zag: haar nerveuse lach, Haar valsche stem, die zich niet overgeeft, Haar praalzucht, kind dat voor haar eenvoud beeft... En toch is zij voor mij geboren. Ach, Dit oogenblik is kort. Die hand, zoo fijn, Ik zie haar nimmer zonder argwaan aan... O, mij verteert alleenzijn thans en laat Mij van mijn droomerij geen enkle draad... De hoop is een schoon spinsel! Welk een waan Voor hen die niet geheel zichzelven zijn!" 29 Pico della Mirandola That over-brightness which in popular imagination always betokens an early death, made Camilla Rucellai declare that he would depart in the time of lilies. Walter Pater, The Renaissance. Wanneer de lelies bloeien! Als mijn graf De lente, een garve bloesems, weer ziet komen! O, wereld, waarvan steeds mijn oogen droom en, Hoe leg ik ooit dit veilig hulsel af! Wijsheid, die aan mijn leven leven gaf, Bespot m' om d' uren, die zij heeft ontnomen Mijn zacht begeer en aan den zang der boom en: Haar ernst is m' ijdelheid, haar koren kaf! Gelach van meisjes, dat mijn hart beminde, Zal zonder mij in 't niet zijn einde vinden, Het feest der kleur dooft tot herdenken uit — 't Was honing, nektar, wat mij werd geschonken! Maar leer nooit kennen hoe de slagen bonken Waarmee—een noodlotskiok — de stilte luidt. 30 Machiavelli Non sapendo ragionare dell' arte della seta, nè dell' arte della lana ne dei guadagni nè delle perdite, e' mi conviene o star cheto, o ragionare dello stato. Machiavelli. „De kunst der zijde kon mij nooit bekoren; Voor wolbedrijf had 'k wijsheid noch beraad; Voor winst en voor verlies had ik geen oor en; Bij zwijgen vond mijn felle ziel geen baat. Burger van een gemeene-best geboren, Welks welzijn iedren zoon ter harte gaat, Bleef mij, toen ambt en werkkring was verloren, Slechts dit nog: lezen, schrijven van den Staat. 't Goede Florence, in zijn harde muren, Had zoo voorgoed een vraagbaak voor besturen En althans een doctrine die bevrijdt. Mijn dorst, mijn honger, golden slechts het ware In het concrete; 't liet zich niet bedaren Dan op papier, helaas, dat alles lijdt..." 31 Savonarola Ma perchè molti temean la ruina Veder della lor patria poco a poco Sotto la sua profetica dottrina Non si trovava a riunirvi loco Se non cessava o se non era spento II suo lumen divin con maggior fuoco. Machiavelli. Decennale primo. Als Jona voor het volk der Ninevieten Preekte hij graag van 't Oordeel, dat zou komen Over een stad, die leefde voor genieten, En in haar sluimer van genot wou droomen. De sombre Domkerk dreunde van zijn riten En de ijdelheid verbrandden zij, de Vromen: „Slechts Christus vorst binnen de stadslimieten". Menig goed hart werd door die leus genomen. Toen heeft de Paus in Rome hem verweten, Dat hij verteld had, wat hij niet kon weten: Een blinde was hij, die zich leider maakt. Maar met een wacht van Klagers en getrouwen Hoopte hij zich een schild en schans te bouwen: „De Heer versterkt zijn knecht, in nood geraakt". 32 III. Stofgoud der Steden 33 Venetië I Ginds klotst het water langs verweerde steenen. En waar de stad een droom lijkt in 't verschiet En 't oog verbaasd van zee naar hemel ziet, Daar ging de koers, de hoop, .de voorspoed henen Dier vindingrijken, niet vergeefs verdwenen: Veel tinteling van dagen stierf naar 't niet, Maar wat hun grootheid blijvend achterliet, Straalt nog als door een oude zon beschenen. Hier leefden zij in statige paleizen Lieten hun wondren na in verf en marmer En rusten thans, voor ons voorbeeldge wijzen. Het heden heeft zijn droom, zijn droom alleen; De horizon is wijd als toen, maar armer De zekerheid, hefboom der werklijkheên. 34 Venetië II Hier is een mensch de speelbal van de winden, Van 't glinstrend watervlak, en zijn gerucht; Van zorgloosheid, die men wil wedervinden Bij ieder glanzen van êen blauwe lucht. Wat we elders met vergeefschen blik beminden, Zwerft hier, een vogel van onzekere vlucht. De dood, het leven kan ons niet meer binden En onze wensch wordt zwakker, als een zucht. Het zand licht: 't is de zandplaat der sirenen Waar tegen wil en dank de zwerver rust, Dien 't groen bedekt, de schaduw van zijn graf. Daar heerscht de stilte, gaan de blikken henen Der levenden, daar wordt hij vroom gesust Door 't kreunen van de golfslag, op- en- af. 35 Zee bij Napels Gij zijt zoo schoon als 't half voldaan verlangen; Nu de avond door de nevels kruipt met droomen, Vriend van de villa's der oranjebóomen Die over uw gesierden boezem hangen. Een hart, onwillig voor sirenenzangen Duldt hier nepenthes, duldt de zwoele aromen, Die langzaam uit die kolk van schemer komen En die bestaan, maar zich niet laten vangen.... Alles is zand der zee, want alles gaat, Een naamloos uur, de poorten door, d' Ivoren En laat zijn leven bij de schimmen achter. Gelukkig wien zoon afscheid vrede laat! Want geen der goden wijkt voor onzen toorn. En list noch klacht vermurwt den hondschen Wachter. 36 De Klippen van Pozzuoli De sombre klacht die hier de winden roepen! Novemberweer. De zee is in rumoer, En zendt zijn zouten schuimrand en zijn snoer Van wieren langs de steenen en de sloepen. En landwaarts, langs de heuvels, dennengroepen; De natte wind die door het luchtruim voer, Verbrak den grijzen, zilvren wolkenvloer; De dennen, donker, sidderen in troepen. O! voor een hart dat slechts terug kan droomen, Voor laatste dagen, machtelooze handen, Voor wijsheid, rijp voor de afgrond die gaat komen — Wie vond die heuvels, die naar 't water glippen Die sombre, lange dennengroen - guirlande En deze stem van voortduur langs de klippen! 37 Monte Oliveto Lang dwaalden hier mijn voeten; of ik meer Verlangde dan het simpel oogenblik, Dat mij de uren schonken, met een blik Op dien tuin der olijven. Waar 'k reeds keer Ten tienden male, om in de vlakte weer Te zien, hoe vlammend d'avondzon in schrik Dien wilden gloed uit groen en rooden brik Te voorschijn brandt, juist als ik zelf begeer. Wacht ik den dag des oordeels? Tot een vrouw Me omhelst met ranke, ronde armen, of Met woorden sussen wil, die 'k aanhoor nauw? Of wil ik sterven: steengruis zijn en stof Dat langzaam in dien avondgloed verweert, Als weer een wandlaar op zijn schreden keert... 38 Bellagio Dc kleuren deden hier een hart van ijs Waar eens die zuivre haat en liefde brandden, Die slecht een weg vinden in moderne landen, Ontluiken als de lente 't dorrend rijs. Donker als marmer, nu de wolken grijs En floersig aan den top der bergen stranden, Is 't meer der zachte tinten; aan zijn randen Spiegelt het groen, de steen, elk op zijn wijs. Dit is het land dat de rechtvaardige goden Den zwakken voor verwarring schonken om Zichzelf te zijn en andren te vergeten.' De barken dansen langs de kaden, roode Bloemvlinders; en de stilte heerscht rondom En leert met oude maat het nieuwe meten. 39 Lagune Ach, dat ik dit uur niet kon behouden, Toen het stóf zelfs droomen wilde, hier. Alle wijzen zingen in het oude Nachtlied van den wijzen gondelier. En de winden rijzen van het donker Dwaalgeluid, dat iederen wensch verstrikt; Dat het oog doet tasten naar 't geflonker Of het meer dan dwarlend duister blikt'. Kan men soms met ziel en lichaam beiden Zalig zijn en droomen, dat men is Van zijn doel door vrees noch hoop gescheiden Dwaalgeloof, maar één moment gewis. Dwaalgang; tusschen stilte, nacht en lichten Bij geruisen van stem en element... Bij ros schijnsel lachen soms gezichten. Zalig: ongezien en ongekend ... 40 Nachtwandeling in Florence Ik lijk op sluipmoord uit te gaan Of op een liefde-onderneming. Onder de groenige lindenscheemring Bij 't onbetrouwbaar licht der maan... Langs sombre gevels, grauwe luister, Verwaast, vervloeit het schaduwlicht. In open vensters gaapt het duister En deuren bonzen: grendeldicht. Vanuit de tuinen, over muren, Walmt de adem van den nacht omhoog, Beladen met de zwoele geuren Der roos, die langs het hekwerk boog; Der roos, die in den nacht bleef hangen; Meer dan de lelie het symbool Der stad van bitter-zoet verlangen, Door wier verleden ik gaarne dool. Ik kan mijn eigen droom niet vinden: 't Is, of een looden slaap ze vangt. Verwaaiend in den geur der linden, Die vochtig langs de aarde hangt, 41 Waar regen viel, in groote droppen, Slechts een half uur terug, niet meer — De flarden-bui is door de toppen Nog zichtbaar, wellicht komt zij weer. Van verre klinkt gelui, een toren; Van Giotto wellicht; en gewis Dringt door een muurluik Tristan's horen Uit wat een vol theater is. Hier, tusschen muren, onder linden Geleidt mij menige goede geest: Het koor der schimmen, zienden en blinden, Dat altijd met mij is geweest Want, ziel van droomen en volharden, Van korte metten, rijk en scherp, Vind 'k hier in 't door den tijd verwarde, Mijn eigen beeld en onderwerp. In al hun kleurige figuren (O! droomkracht van penseel en rijm) Herken 'k denzelfden doorn der uren En hun banaal en goed geheim: „Het stof weet alles te vereênen Bij schaduwvlek en manestrook Wat haat en liefde een kreet wou leenen; Die vreugde is kort." De mijne ook. 42 IV. De Vlam en het Donker L'ardente chair ronge sans cesse Les durs serments qu'ü a jurés. Lucien Fabre. 43 Prélude Ihr naht euch wieder... Goethe. Dit was een glimp dier schoonheid dan, Die men niet meer verlaten kan Zonder een wonde mee te dragen. Maar 't hart in 't teeken van den nacht Geboren, voelt zijn kwaal verzacht En wil een nieuwen dag zien dagen Met eendre wenschen, prikkeling en vrede. Het leven deelt zijn trilling mede, Of 't als Bacchanten langs ons gaat Of rusten wil in onze maat, Verstilde vorm, die zich herdenken laat... Dit was die oude oproep weer, Die als de hoorn het hondenheir Ter jacht, met schallen, 't doel wil toonen, De schimmen wekt, die in ons, lang Vooruit bestemd voor dit ontroerd gezang, Op aanschijn wachtten in den ban van 't schoone. Maar, als bij een oude, goed gekende leer, Verdwijnt de spanning, sterft de dorst naar meer; Springen de snaren, wacht de lier ontdaan; Voorbij en heen herneemt zijn waan: Vervlogen vreugden, die vergeefs bestaan... 44 I Als ik terugdenk, weer te vinden tracht, Hoe vreemd en nieuw mij d' oude sterren blonken, Toen 'k haar en haar geluk had ingedronken, Zie ik mij eenzaam dwalen in den nacht. Het maanlicht heeft mijn droom tot rust gebracht. Een nevel is in 't hakhout neergezonken; Of zwarte rozen zich aan dauw bedronken Scheemren de struiken, glanst hun bladervacht. Laag aan den hemel wegwijst Beer den Wagen; Het staalblauw schijnt mijn denken voort te dragen, De takjes kraken, die mijn voet versmoort; Mijn onbewaakt herdenken breekt de teugels Een stem, herkend in deemoed, leent het vleugels, Een stem van dauw en honing, juist gehoord. 45 II Als een Serenade Lentenacht Mijn nachtelijke voetstap drukt den grond Als ergens d' uwe: Zalig zijn uw schreden; De nacht is zoet. Het duister draagt mijn beden Als d' uwe ergens: Zalig is uw mond. Zaligheid drijft met wind en geuren rond. Het klimop ritselt, 't nachtloof wiegt tevreden. Al gapen vensters, donker, onbetreden Door haar wier glimlach al 't geluk verbond. Het maanlicht spint zijn kleed van duizend jaren, Dat duizend droomenden al heeft bekoord. Boven hun schaduw duisteren de blaren... En ergens doolt ge als ik misschien en hoort Den droom in uw berustend hart gevaren, Die gonst, als nacht en nachtgeluiden, voort.. 46 III Juninacht Een stilte, of feestgeluid erin verzwond, Leeft in en buiten mij. De blaren beven In 't zwak lantarenlicht, De maan komt rond Uit windsels van zijn eerste waak gedreven. En nachtwind ritselt, nachtgeluiden zweven — Een stem klinkt mededeelzaam deze stond— Een schim, die zijn geluk in zwerven vond, Gaat de een en de ander rond in 't zoete leven... En in mijn wakend sluimren tel ik over Van dezen dag, van vroeger en van weer: Die schim, dat woord, die stem van goud en toover, En wat in snaar en kleur geluk bleef hangen, En oogen rijk als werelden; en meer... Een veilge dommel, vruchtbaar als 't verlangen. 47 IV Heet wat wij zoeken schoonheid, troost, genot, Of is 't slechts vuur, dat alles mocht verteeren? O, verder, verder voort te drijven, veeren Zoo licht, geslingerd door 't bedwelmend lotl Is die de wet verstoort niet zelf een god? En troont hij niet, te zalig om te deren, Bij d' andre eeuwige machten, die hem eeren Met glimlach of met wereldwijzen spot? Maar ons ontsnapt die voortgang. In 't moment Zijn we opgesloten. Zalig en verblind Spreken wij kussen haren en een lint Waarin ook Venus' hoofdband werd herkend... O, helderziende namaak, waarin klaagt Onze onmacht, die zich aan een stroohalm schraagt... 48 V Angel van 't hart Verdwenen! 'k Kan nog slechts herhalen. Bén oogwenk had de grijpkracht niet Voor dit verschijnen, in 't verschiet Van hangend groen en steen en avondstralen. Wat baat mijn bloed haar ademhalen, Of 't bij en door haar hartklop ziedt? Voldoet mij de gedachte niet, Dat God haar maakte aldus voor ander dwalen ? En ben 'k alleen en zonder kracht Voor kleur - en vormen toovermacht, Mijn geest, de stilte, kent zijn tijden. En voel 'k haar heengaan als een druk, Het kennen is een vreugd: geluk, De pijn die 't baart, is nooit te mijden. 49 VI Troost der zinnen Dennen, die de stilte breken In het suizlen van den wind — 't Licht werd vuur, de nacht begint Zwijgen, nu de stemmen spreken. En de stemmen, ze geleken — Bloed dat zuurstof heeft bemind, Even brandend, schuim-gewind — Op de zielen, die verbleken, Schuw, zoo vormen zij herkennen Die hun wensch met kracht bezielen. En onze oogen opwaarts lichten Naar den avond, naar de dennen: Rood van wangen, floers van zielen Wien de droom ontsnapt, de lichte .. 50 VII Ik kon verstand zijn als het moest, al waren Wij meestal dwazen: „Krans uw hoofd met rozen En zie niet verder; om dan op een broze Maar durende herinnering te staren." Dat woord, het lijkt een lastring, nu na jaren Een eender avondrood het groen doet blozen En nu 'k eenzelfde windvlaag, argelooze Paniekverwekker, door het park hoor varen. 't Is niets, verhezen wat men nooit verliest: 't Herinneren is machtig zich te scheppen Het paradijs dat ons verlangen kiest. Maar wat van geur en bloemen en gezang — Terwijl de jaren naar hun einde reppen — Wekte ik opnieuw, van wat ik weer verlang. 51 VIII Wederzien Het zal geen weerzien zijn, wat ons geneest Van spijt om wat de tijd heeft meegezogen: Ik wist dat voor ons eerlijkheid en logen Geen enklen zin meer had, want allermeest, Meer dan een lyrisch schilderstuk der oogen En veel meer dan de onkenbre stip, de geest, Is het een vlammen in uw hart geweest, Wat 't mijne najoeg, zonder mededogen. 'k Veracht de scherpt van mijn driedubbel ik, Die geest en dierlijk vuur en zoet aanbidder, Bij 't schoon ontbloeien van een wereld sidder En vooruit weet dat 'k naar onmooglijks blik. En 'k lach als ik de kronkelpaden meet. Die 'k met u rondging. Wee! dat gij het weet! 52 IX Een oogenblik van vrede jaagt den stoet Der booze droomen moedig voor zich uit Maar achter in het hart, dat voor ons boet, Blijft het ontgoocheld, waarschuwend geluid, Dat zeker zijn wil van verkregen goed Als van zichzelf. Dat navraagt wat beduidt Een voorhoofdfronsen. Wat li huivren doet, En welke koorts een zijden kleed omsluit. O, razernij roept krachten in ons los Die wij beminnen, als het oogenblik Ons naar elkaar zendt, met bedeesden blos Van twee, bedacht slechts op hun eigen ik. Voor vrede zijn wij zeker niet geschapen, Die onze rust op deze doornen slapen. 53 X De notedop I could be happy in a nutshell.. Hamlet. O, dierbre vlakte! Late zonnegloed Werpt vuur in 't hakhout en in d'open voren; Het warmtewaas der verten klemt den toren Die 't wijde land met kruis en wijsheid hoedt. Langs zandsteen van ruïnes schraapt mijn voet Hier op de hoogte; steen en rompen gloren In 't roze licht der late zon; verloren Is alles wat geen zwerversblik behoedt! O, droom der kleuren! Droom der schrale zin Die wil omhelzen wat een blik kan raken En, als zijn leven, goddelijk wil maken, Het vluchtig spel van einde en begin! Een notedop! En al mijn haat verdwenen Bij roze zonücht in vervallen steenen. 54 XI Booze droomen ... Were it not that I have bad dreams... Hamlet. Ze ontwaken weer. En als ik wil weerstaan, Is 't om den toorn te temmen van demonen Die, wat niet met hen meevaart niet verschoonen, En met hun prooi naar 't onbekende slaan. Slechts 't land der zwarte winden trekt mij aan: De donkre hei, waar verre vuren wonen, Waar wolkgevaarten een rand van rook vertoonen In 't valsche tooverlicht der blinde maan. Gesloten lippen, open oogen, zijn Niet sterker dan dit innerlijke zieden, Dat wet noch spel van lijnen kan gebieden, Dat ons begraaft in zijn verwoest domein. Maar heeft de wil geen moed voor dood en wachten En d' aarde in donker geen verborgen krachten? 55 XII Zwerven I Werd mij mijn kroon, mijn laatste hoop ontnomen, Nu 'k weer opnieuw deze avondhei betrad Met slechts mijn oude, waardelooze schat, Dit even arm als ik, dit ijdel droomen? Sterf 'k op dit doodsche land met purpren zoomen, Vergeten held, die slechts zichzelven mat, Verrast het laatste oogenblik aanbad, Dat duren zou, dat bleef, dat weer zou komen? Is eenzaamheid het laatste, en onmacht dwang? Dooft telkens weer de wil in nacht en nevels? Neen! De oude aarde torst nog aan haar gevels, Aan 't firmament, den ouden heldenzang; En uit het duister dalen nog de boden, Met raad en oproep der verborgen goden. 56 xra Zwerven II Of 'k weer een dag verdeed met ijdel zoeken Naar vers dat troost of treffend woord dat brandt, Ik vond geen stemmen noch gezegend land: Niets dan wat verre rook in vreemde boeken. k Dwaalde in hun lichtkring en verborgen hoeken Als thans door d' avond, vreemde boetgezant, Dien lust naar beter van veel goed verbant. Bestaan er schimmen die vergeefs wij zoeken? Nabij en verre ruischt de levensstroom, Voor anderen een hoop; voor mij een droom. Die heeft in mij een middelpunt verloren! Thans rooken d' akkers; nader komt de nacht; De stem in mij die op een antwoord wacht, Blijft zoekend rondgaan. Niemand kan hem hooren. 57 XIV Zwerven III Quaad donc serai-je le del étoilé! Vincent van Gogh. De winden ritslen in den stillen nacht, Terwijl ik rondga door mijn droom bewogen; Mijn voorgevoel beraadslaagt met mijn oogen; Of 'k ooit beleef wat mijn verlangen wacht. Als 'k aarzlend straks, alleen, mijn schat betracht, Keur 'k mij niet waard om naar mijn doel te oogen. Als de ijle wil, die meer is dan zijn pogen, 't Geheel begeert, 't middel naar 't doel veracht. Ik heet volharding, maar ik ben een kind, Dat hunkert naar den troost van 't schaduwuur En in den natten wind verkwikking vindt. Dan peins 'k iets even moois, van langer duur: Deze onrust juist der menschelijke wacht, Langs maanlicht en nat hout, laat in den nacht... 58 XV De Rookpluim De rookpluim in de verten zong een lied Van hoop, voor die alleen, na vele reizen Terugkwam, weibehouden als de wijzen: Ulixes, die zijn have wederziet. Het land bewaart de sporen. Een verschiet Is machtig ons een rechten weg te wijzen. Maar om verdwenen vreugd te kunnen prijzen Tast 'k naar een schim die honderdmaal me ontvliet. Zoo zijn mij alle beeldenresten rook, Verwaaiend blad, wind in de leegten, ook De dood heeft schut noch wijkplaats voor de liefde; De dorre dood, geduldig reservoir, Ontving den hoog en eik, waarnaar ik staar, Met bliksemstraal en al, als die haar kliefde. 59 XVI De dood heeft alle krachten in zijn hand. Slechts die nog leven, zijn zijn rijk ontkomen, Hebben gestalte en kleur en licht genomen Van 't vuur, dat ons gewerd uit godenhand. 't Gevaarlijk vuur, dat alle schepsel brandt, En dat een schoonheid beet in onze droomen Te fel voor ons, die wachten aan de zomen Van 't aan een horizon beloofde land. De dood heeft alle kracht in zijn bezit. In 't donker, zelf onzichtbaar, zwart als git, Houdt bij zijn preek van wijsheid en verraad; „Gij weet, dat al wat in het daglicht bloost, Waarmee ge uw hart in stomme stilte troost, Tot stof, den weg der schoorsteenvegers gaat." 60 XVII Herleving Ik lach om tranen. Is mijn hart versteend, Ben ik voor al het menschlijke verbolgen? Of wordt gevoel en meegevoel verkleend Door wat ik ken met oorzaak en gevolgen. Hoe waan 'k mij nog met de natuur vereend, Die wenschen ken en droomen, niet te volgen. O, die dit hart voorgoed te binden meent: Slechts een tentatie is er niet verzwolgen. Ach, menschlijk zijn, is treuren zonder eer. Een wilg treurt schooner, met gekromde takken, Die slechts naar aarde, licht en regen snakken. Heimwee, naar welken middag keert gij weer? Al 't menschlijke is ontzind, kaduuk en bot: De zee treurt schooner: geen die haar bespot. 61 XVIII De Weerstand! Wanneer ontmoet ik u, vertoornde god, En wijk ik niet terug bij 't eerste treffen 1 'k Heb anderen zien vallen, zonder spot, En hen gelauwerd weer het hoofd zien heffen. Ik ben geen sluimrende, voor 't kalme tot Een zanger van de stilten, blauw en effen... 'k Vond te veel zoets in ieder hard gebod Om niet zijn eeuwge noodzaak te beseffen. 'k Bezit mijn ijdele rust... een oorlogsman, Wien 't wapen dient om spaanders mee te kerven; Die weet dat dit tot spel slechts dienen kan. En mijn veel ijdler onrust, onbeheerd, Die mij onwennig door den nacht doet zwerven, Luistrend naar wat de stem der winden leert. 62 XIX Aurora Musis amica Thans rees de zon in vrede. De gebouwen Ontwaken stil, als van een droomenstad; Het asfalt langs het zeestrand, glanzend, mat, Verdroeg den vroegen tred van een getrouwe. En 'k kon met niet genoeg verlangen schouwen Naar gindsche verre lichtstrook, 't glanzend pad Dat op dien sombren rug veroverd had, Apollo's kar, verrijzend voor het blauwe. Aan welke lang vergeten schippersziel, Die tusschen kust en verten aan de elementen Zijn ijver, zijn geduld, zijn leven gaf, Dacht ik? — Die weer-en wind-geslepen viel; Zijn rustplaats langs de kust koos, die hij kende: Een hoog en terp, zijn roeiriem bij het graf. 63 XX De Morgen De zee. *. een floers van schaduw nog, dat speelt Met 't morgenlicht; een glans, waarin zich baadt, De purperen vuurkrans, die de dageraad Als rozen aan den golfslag mededeelt. En schuim, en ruischen van een lier, het beeld, Het tastbaar beeld der schoonheid, die vergaat. Maar voor zij henenvliet, haar teeken laat In 't recht en zinlijk hart, dat zich verveelt. Ontroering houdt mij wakker op de plek, Waar 'k weet niet wat begin en einde vond Gelijkertijd. De vlam van 't uur versteende; Hartstocht verschraalde tot een koele vlek; Een schat van woorden vond gesloten mond En tranen bijna, een die nimmer weende. 64 XXI Het oud gebouw Een wingerd rankt met fladderende blaren Rondom den steen der pijlers. Het portaal Ziet op een binnenplaats, waar in een schaal Van mos en marmer 't water zich blijft klaren; Een warme zomermiddag en voor jaren... Een reeks van dagen, een ontkleurd verhaal; Een voetstap tripte langs het koel portaal; Een helle lach klonk levend door de blaren... 't Geluk verdwijnt als vruchten van 't seizoen; Wat volgt, het heeft niet meer denzelden smaak, Niets is doordringend als wat is verdwenen. Wat komt mijn dorre droomerij hier doen? Het oude huis is leeg. De tuin ligt braak; Slechts 't water klatert langs de schaal, de steenen. 65 XXII Weemoed Weemoed, ik min u, als gij mij gelijkt En bitter, zonder vraag, slechts dorst naar woorden, Ontgoocheld als de windvlaag van het Noorden, Die gierend op de golven nederstrijkt. En toch, die stem der waterwinden blijkt Geen vijand, die onvruchtbaar slechts kan moorden; Hij spant te ver de landen in zijn koorden Laat, zonder wrok, de hindernis, die wijkt. Weemoed, ik min u, zoo gij als een wolk, 't Onmooglijke omhult, het niet gedane Bezielt met dierbre resten van 't vergane, Om vormen treurt voor 't levend vormenvolk. Ik min u, weemoed als gij door mij treurt. Hebt gij wel nooit om niet mijn ziel verscheurd? 66 XXIII Leven In deze kolk der kleuren, met een geest, Die neemt en vergelijkt en zich laat leiden, Door wat tot zekeren vorm kwam aan zijn zijden, De richting volgt van 't goed dat is geweest. Een wond van onrust, die de tijd geneest, Zoodra wij de ons bestemde wegen schrijden, En 't ongeduld, dat beter doet benijden, Profaan en heilig, voor zichzelf niet vreest. En om ons dwalen andren rond, bestaan De vormen, die denzelfden droom beleven, En vinden dat zij eendre wegen gaan. En rust is ons met droomerij gegeven. En schoonheid, om het oog naar op te slaan: Een haltepunt waar eendre wenschen bleven. 67 XXIV Bloeiende Boomgaard Sneeuw van de Alpen! heb ik hem gewekt, Deze avondhemel, broos als porcelein, Bedwelmend een moment, een lichte wijn, Sterk, puur en stralend als ons intellect. Het donzen, roze vlinderleger dekt — Kleed van barmhartigheid <— het groen satijn Der lenteblaren in den gouden schijn, Dat 't slechts gedachten aan kinderstemmen wekt. En is daar aan dien verren kim een land, Dat wij zien scheemren, honingzoete straal, Waar goden gaan als kindren, hand aan hand? Zwijgend desnoods en stil: de zinnen spreken Voor een volmaakte ziel directer taal, Dan woorden uit die eenheid kunnen breken. 68 XXV Mystieke aspiratie Een graf, een oord van stilte, groen en rozen, Van tragisch stof dat mistast en verbrandt, En ijle wenschen, die aan d' andren kant Vervolgen wat zij van natuur zich kozen. Wie weet meer dan dit lichte, argelooze, Sprookje van 't leven, waar hij is beland, Dan dat hier elke onzuivre wensch verzandt En t ijlste en sterkste voortleeft, zonder poozen. Een dieper troost dan ooit wijzelf ons geven — Nimmer werd bloed door vrees in wijn verkeerd — Doordrenkt, omhult de grenzen van ons leven. Dieper vertrouwen, dat aan schoonheid grenst: Een droom dien men met welgevallen leert, Een leven, dat men zich (een kunstwerk) wenscht. 69 XXVI Herfstwind Is dit wellicht de sterkste, beste klank, Als in vioolhout in mijn hart bewaard, Die niet naar weemoed en verlangen aardt, Maar zich zijn dooltocht zingt voor eigen dank? Hoort, meer dan in een maannacht, windstil, blank, Mijn ziel in herfstwind die door blaren vaart, Zijn stem terug, die wanhoopt noch bedaart, Maar die ongrijpbaar vluchtig is en slank? O, bittre zoetheid van een hart van vuur Dat niets bemint, en nooit verdooven zal: Vrouwen, de zee, ik weet dat 'k hen vergeet... Een kunstwerk is een droom van langer duur; Maar, eer 't volgroeit, wil 't dat de maker vall' — Een wet, die 'k reeds geteekend heb, wie weet... 70 V, Ik en het Oogenblik 71 Strofen I De vele ritmen zoemen door ons hoofd, Die ons hun vreugde weven. Ik ken hun bron, hun spoor heb ik geloofd, Hun wiekslag meegedreven. Maar allen wuiven zij naar éenen kant: Steeds gaan en nimmer komen. Wie hen bemeestert, blijft de afgezant Van de armoe van zijn droomen. Een zwerm van muggen, tegen 't avondrood, Die, blinde pijl, verstoven. Die geeft mij vuur, die: bode van den dood, Snel slaand wat geen kan rooven. II Ik leef mijn dagen voort, of nimmer eindigen zal, Mijn tocht door de onschuld dezer groene dreven. En toch, ik zie het onbezonde einde al, Als 'k hoogstens als herinnering zal leven. O, schimmen, die niet éenen dag meer kunt herhalen De rust der late zon, den zilvren dageraad, Was 't bitter uw obool dien veerman te betalen Dien list, als toorn en wanhoop, onverschillig laat? 72 III O, Bitterheid, bemin ik u als zout, Dat, met de stem der winden, 't Gesloten hart van hen in leven houdt, Die slechts zichzelven vinden. Een vlam, die voor het donker brandt. Hoe schraal Zijn onze mooglijkheden, En hoe van vreugde ontdaan is het verhaal Van 't heftige, hier beneden! IV Mijn lier van ijdle klanken, het geloof Houdt ook uw deugd in leven. Wie voor het lied der aardsche wijsheid doof, Zichzelf heeft opgegeven En afwacht, zonder spanning, of het uur Met niets hem meer zal raken, Die kan en zal in uw verborgen vuur Zijn eigen stilte smaken. V O, Bergrug, met uw somber woud van pijnen, Over wier rouwend groen een stormwind vaart, In 't uur van schel azuur en helder schijnen, Was 't of gij wrangen moed een vreemde waart, Maar thans, nu uw ontwrichte takken kraken Waar mijn vermoeide voet uw helling haat, Hoor ik, hoe schimmen uit uw donker spraken Met onrust-taal, die onze klacht versmaadt 73 VI De duinen glanzen blond, Een voetstap laat In 't mulle zand een spoor van dagen na; De zeewind zingt en zengt; en waar ik ga, Voel 'k sterker hoe verandring mij verraadt. Wat baat hetl 't Nauw betreden strand der zee Of d' eenzaamheid vol geur van bosch en hei! Tot 't eind van onze droomen leven wij, En overal draagt men zichzelven mee ... vn Ik heb in lange schaduw zien vervagen Den dag, die dooft als alle leven uit; 'k Heb reden om te juichen, om te klagen; Wat baat het al, bij 't eendere besluit! 't Is zoet zijn eigen droom van hoop te hooren. Die eindloos telt de mooglijkheden na; Maar stellig weet ik reeds en lang te voren Dat 'k onvoldaan weer uit dit leven ga. 74 VIII Getreuzel van de meeuwen langs de kust Langs zand en wier en wrakhout... Heb ik nog slechts in beuzelingen lust, Dat 'k bier zoo moedig wacht houd? Vermeit mij hun gefladder zonder kracht? Van d' eeuwige gezellen Van hem, die zijn gelijke of speeltuig wacht En dien al d' uren kwellen... Wacht ik op weerstand, prikkels, pijn en strijd, Met saamgeknepen lippen, En leef ik, een ontzielde, in een tijd Die 't werk der ziel laat glippen? Keer 'k daarom naar dit eerste element, Om tegen mij te ontmoeten, Krachten wier stomme impuls geen richting kent, Die voor hun onmacht boeten? Of zoek ik zout slechts, groen van wieren, smaak Van vroegere avonturen? Wordt de ijdelheid van alles mij een wraak Die mijn geluk laat duren? Helaas! Na al dit redeloos beraad, Spreken zij als een teeken, De natte sporen, die mijn voetstap laat In 't zand, waar golven breken... 75 Stemming I De tijd verveelt mij; en de stem Der uren hapert. Ken ik hem? Heb ik van pijn en valsche vreugd Genoeg geleerd, om met den schijn Der werelden voldaan te zijn, Zelfs niet meer trotsch op menschendeugd? Nu 'k Martha's haast niet kon verstaan Verlaat mij ook Maria's goed? Of zegt het mij, dat ik, behoed, Gelijk ik wil wel, rond kan gaan? Wat 't meest mij heeft geïrriteerd Van al het menschlijke, het Schoon, 't Lijkt, sympathiek en monotoon, In eigen grenzen weergekeerd. Wat ons niet meetrekt gaat voorbij. En wat ons meetrekt, voor een wijl En volheid geeft in koorts en ijl, Het is geen haarbreed meer dan wij... 76 Stemming II De rozen, die deez' dag van Mei Boven hun groen bewegen, Lijken een zwerver wellicht blij, Een moedelooze een zegen. En woorden die vervlogen zijn Langs blaren, bloemen, kleuren, Blijven nog gisten als een wijn In mij, dien zij verscheuren En dan, als de gelaten zon Zijn stralen neer blijft zenden, Herdenken wat het lot mij spon, Hoe 't noodlot het moest wenden ... Van ijle zangen, waaraan 't hart Als aan zijn wensch blijft hangen, Had ik mijn deel van vreugd en smart; Niets tart als deze zangen ... De dood, de liefde en het üed, Drie onweerstaanbre krachten, Erkennen hun vervulling niet In ons, die blijven wachten ... 77 Inhoud I Spel van Geest en Verten De Dans Bladz. 6 Nikè van Samothrace 10 DeCaryatidenvanhetErechtheion . .12 De Sombere Waker 14 Nachtelijke Zee 16 De Faun 18 Dood van Pan 21 Na het Symposion 22 Waikiki (naar Rupert Brooke).... 23 II Florentijnen Florence 26 Dante-buste 27 Sandro Botticelli 28 Andrea del Sarto en zijn vrouw ... 29 Pico della Mirandola 30 Machiavelli 31 Savonarola 32 III Stofgoud der steden Venetië I 34 Venetië II 35 Zee bij Napels 36 De Klippen van Pozzuoli 37 MonteOliveto 38 Bellagio 39 Lagune 40 Nachtwandeling in Florence . . . .41 78 IV De Vlam en het Donker Prélude. Bladz.44 I Als ik terugdenk 45 II Als een Serenade 46 IlIJuninacht 47 IV Heet wat wij zoeken 48 V Angel van 't hart 49 VI Troost der zinnen 50 VII Ik kon verstand zijn 51 VIII Wederzien 52 IX Een oogenblik van vrede .... 53 X De notedop 54 XI Booze droomen 55 XII Zwerven I 56 XIII Zwerven II 57 XIV Zwerven III 58 XV De Rookpluim 59 XVI De dood heeft 60 XVII Herleving 61 XVIII De weerstand 1 62 XIX Aurora Musis amica 63 XX De Morgen 64 XXI Het oud gebouw 65 XXII Weemoed 66 XXIII Leven 67 XXIV Bloeiende Boomgaard.... 68 XXV Mystieke aspiratie 69 XXVI Herfstwind 70 V Ik en het oogenblik Strofen 71 Stemming I en II 76-77 79