Int Sotte. 219 den geest een oogenblik schokte, totdat de lach dat geschokte evenwicht herstelde: een overeenkomst of tegenstelling te voren niet opgemerkt; een snedig antwoord; een kwinkslag waarmede iemand zich redde uit een moeilijkheid; het opstapelen van telkens nieuwe gelijke dingen, dat de aandacht gespannen hield, zooals wij het b.v. hooren in een referein dat aanvangt: Een leepaert maeckte den pais met een stinckaert, Daer een keyaert bi was ende een manckaert en dat verder gevuld is met woorden op dienzelfden klank eindigend. Komisch was voorts het lagere zinnenleven in zijn ganschen omvang, met name in zijne buitensporigheden; niet het eten en drinken, doch het vreten en zuipen; evenzoo al wat betrekking had op de spijsvertering en grappen in het faecalische genre. Bij de Germaansche volken was deze beschouwing, zooals wij vroeger gezien hebben in eere; doch aan de Romaansche was zij waarlijk niet vreemd. De Italianen hadden in Pulci's Margutte een vertegenwoordiger die tegen vele anderen opwoog. In de Spaansche literatuur vinden wij gedichten als die van „El Ropero" op eene aan den drank verslaafde vrouw; van Jorge Manrique op een vrouw die haar „keerle" als onderpand in de kroeg heeft gelaten; van Juan Agraz op zekeren Marmoledo „den ruwsten drinkebroer uit Castilië en Arragon" uit wiens inventaris de auteur met kennelijk welbehagen allerhande drinkgerei opsomt1). Dat ook de zinnelijke liefde tot het komische werd gerekend, hebben wij vroeger vermeld en bevestigd gezien in de hierboven aangehaalde verzen. Een Nederlandsch refereindichter maakte zich vroolijk over de dwaasheid van het verliefde jonkvolk: behaagzieke meisjes met hare halsdoeken, zóó stijf gesteven alsof zij bevroren waren; „jonge jonckerkens" die het te kwaad hebben met de minne en als „rasende menschen" 's avonds bij den weg loopen. Hier zijn wij blijkbaar in de kringen der burgerij, maar ook de hoofsche liefde was een voor* werp van vroolijkheid voor de burgerlijke dichters. Bovendien zag men in de liefde de drijfveer die zoo menigen man tot dwaasheid had bewogen, van Adam en Eva af tot Antonius en Cleopatra toe2). Cancionero sec. XV, II, 255, 205. 2) La Folie des Gorriers (c. 1465) in E. Picot's Recueil Général des Sorties, T. I. Int Sotte. 229 lekker eten en drinken de monniken weelderig en brooddronken maakt; hen verleidt tot kijvage, vechterij en ontucht; doch ten slotte door den abt ontmaskerd en verjaagd wordt. In Russ is een deel van den strijd tusschen vleesch en geest belichaamd, dien zoo menig kloosterling te strijden had. In hem zien wij een typeering van de booze geesten die monniken en nonnen het leven zuur maakten: die zich openbaarden nu als succubus of incubus, dan als een ver* vaarlijken stier die met zijne horens een dronken monnik dreigt te doorboren, dan in de gedaante van O. L. Vrouwe, dan in het habijt van een predikheer, dan als kosterin, ook wel als pelgrim, als lichte vrouw, als een zwarte hond of als een zwart varken met lange tanden. Echter, deze kloosterlegenden hebben steeds betrekking op een enkelen monnik of een enkele non, terwijl hier sprake is van een gansch klooster dat door den duivel bezeten is, zooals de wer* kei ijk hei d der 15de eeuw er maar al te veel kende. Wat deze kluchthelden ten slotte nog gemeen hebben, is, dat zij alle vier buiten de grenzen van hun vaderland bekend zijn geworden. Marcolf werd al spoedig populair in Duitschland, Frankrijk en de Nederlanden; in Engeland herschept Lydgate hem tot den stichter, patroon en president van eene narrenorde voor wie in de dwaasheid ook de zonde begrepen was. Uilenspiegel dringt overal door: in de Nederlanden in een vertaling van c. 1520; in Frankrijk omstreeks 1532; in Engeland na 1548; hij werd de populairste van allen, de eenige immers wiens naam tot een soortnaam geworden is, de eenige ook wien de eer eener vertaling in het Latijn te beurt is gevallen. De Kalenberger duikt in Engeland op in eene vrije bewerking onder den titel The Parson of Kalenborow; van zijn naam maakten de Franschen hun woord calembouv. Broder Russ komt over Duitsch* land naar Engeland, waar hij als Friar Rush opgang maakt. In 1570 wordt echter aan de populariteit dezer kluchthelden tijdelijk paal en perk gesteld: op den „Index librorum prohibitorum" van dat jaar hebben Broder Russ en Uüenspiegel met Bebel's Facetiae een plaats gekregen. Men behoeft geen R. Katholiek te zijn, om dezen maatregel begrij* pelijk en tot op zekere hoogte verdedigbaar te achten; immers, gezwegen van het gezag der Kerk, bevatten deze kluchtboeken weinig of niets dat tot den zedelijken opbouw van het publiek kon strekken. Noch uit ethisch, noch uit aesthetisch oogpunt hebben 230 Int Sotte. deze geschriften veel waarde; doch als uitingen van den onbe* dwingbaren levenslust, als spiegels van het maatschappelijk en cultureel leven dier tijden zullen zij hunne beteekenis nog lang blijven behouden1). b. Zotten*vereenigingen. De neiging der middeleeuwen tot aaneensluiting en tot het vormen van gemeenschappen openbaart zich ook in het rijk der zotheid. Vereenigd met den lust tot parodie, zien wij die neiging in de stichting van narrenorden naar het voorbeeld der geestelijke en wereldlijke. Zoo richtte Graaf Adolf van Kleef in 1381 met 36 andere voorname edelen eene narrenorde op; een kap met bellen behoorde tot hun ordekleed. Soortgelijke vereenigingen waren „La Mère folie" of „1'Infanterie dijonnoise" te Dijon, die omstreeks 1450 bloeide en de „Societas Cornadorum" te Evreux en te Rouaan*). In een paar Fransche kluchten van dien tijd worden de zotten wel niet in een orde vereenigd, maar toch bijeengeroepen. De Farce de Folie Bobance (c. 1500) wordt door het personage van dien naam geopend met dezen oproep: Ou estezüvous, tous mes fols affolez? Sortez trestous et si me venez voir! In een Sortie nouve/fe roept „Le Roy des Sotz" eveneens alle zotten tot zich, die hij aanspreekt als: Sotz triumphans, sotz bruyantz, sotz parfaictz, Sotz glorieux, sotz sus sotz autentiques, etc. Het Nederlandsche hed Van den Boonkens, dat waarschuwt tegen den verdwazenden invloed der bloeiende boonen, begint: i) Voor de samenstelling van dit onderdeel dank ik veel aan C. H. Herford s Studies in the literary relations of England and Gennany in the 16* century (1886) p. 242 vlgg. Voorts verwgs ik naar de Registers van deel II en 111 mijner Gesch. der Ned. Lett. *) Flögel's Gesch. des GroteskKomischen (ed. Ebeling) p. 352 vlgg. Int Sotte. 231 Ghi sotten ende sottinnekens, Ghi meyskens also net, Al sidi sot van sinnekens enz. Een nieu „liedeken van den haselaer" besluit met de zotten en de zottinnen optewekken tot het zinnelijk genot, hier gesymbolizeerd door den hazelaar1). De zotheid is ook hier opgevat in dien ruimen zin, volgens welken pretmakers, doorbrengers en „gildekens" zotten zijn. De dichtende verbeelding had een aantal van zulke doorbrengers ver* eenigd en voorgesteld als de bemanning van een vaartuig of voertuig dat „de blauwe Schuit" heette. Zulke vaartuigen of voertuigen — J zij rustten op een, van wielen voorzien, onderstel — onbegrepen herinneringen aan den scheepswagen der Germaansche godin Nerthus, werden in de Nederlanden en Duitschland in optochten meegevoerd. Het epitheton „blauw" gaf aan, dat men er weinig waarde of geloof aan hechtte. Uit de werkelijkheid der optochten gingen deze vaar* tuigen over in de verbeelding. Men stelde een of ander minder* waardig gezelschap, een gemeenschap van onwaardige individuen gaarne voor als de bemanning van schuit, boot of schip. Over „Cock Lorell's bote" spraken wij vroeger. Heinrich der Teichner, een Oostenrijksch dichter, schreef omstreeks 1465 een allegorisch gedicht onder den titel Das schif der flust (het schip des verderfs)2). De Nederlandsche volkspoëzie van dien tijd bevat een berijmden oproep door den patroon van Sinte Hebniet gericht tot al het volkje van licht allooi, om een bedevaart te doen met het Schip van Armoede; telkens klinkt het refrein als van een schipper die zijn passagiers aanspoort: „Spoeyt u gheringhe (snel), 't Schip wil van lande". Elders worden passagiers van hetzelfde allooi uitgenoodigd, plaats !) Antw. Liedeboek no. 54 en no. 215. In de Refereynen in 't Zotte, die a° 1539 te Gent zijn uitgegeven, leest men in het Refereyn van Brugge, dat tot de zotten gerekend wordt ook „Tvolck dat deur berespen in d'hazeler clemt"; in Houwaert's Tweede Spel van Hero en Leander wordt het kraken der hazelnoten met de teenen in verband gebracht met het maken van „de barvoetsche kinderkens". *) Vgl. de Einleitung van Zarncke's uitgaaf van Das Narrenschijf; Creize* nach's Gesch. des neueren Dramas I, 425; Simrock's Handbuch der deutschen Mythol. Register i. v. Schiffswagen. 232 Int Sotte. te nemen op „den langhen Waghen die sal gaen varen", waarbij wij eveneens aan de schuit op wielen moeten denken!). De menschelijke gebreken en zonden beschouwd als soorten van dwaasheid, allen die in zedelijk opzicht te kort schoten vereenigd tot de bemanning van een schip — dat was inhoud en vorm van het bekende dichtwerk Das Narcenschiff, dat in 1494 te Bazel van de pers kwam. De schrijver van dat werk, Sebastiaan Brandt (1458— 1521), „Stadtschreiber" van Straatsburg, was een echt vertegenwoordiger .van dit overgangstijdperk, al vertoont zijn persoonlijkheid meer van het oude dan van het nieuwe. De beroemde humanist Reuchiin behoorde tot zijne vrienden; doch Brandt doet niet mede aan diens strijd tegen de „viri obscuri". Als secretaris der stad heeft hij Erasmus bij diens bezoek aan Straatsburg mede ontvangen; evenals Erasmus wil Brandt hervorming der Kerk, slechts door den paus en van dezen uitgaand. Doch de felheid waarmede Laus Stultitiae en Colloquia zich keerden tegen de reguliere en seculiere geestelijkheid, de scherpe critiek door Erasmus geoefend op allerlei instellingen der R. K. kerk, moeten Brandt veel te ver zijn gegaan. Zijn voornaamste werk: Das Narrenschiff, ademt dan ook —anders dan Erasinus' geschriften — geheel den geest der middeleeuwen. Wat rangschikt hij al niet onder de zotheid! Blasphemie, minachting van God en een later leven, woeker, laster, overspel; onbeschoftheid, twistzucht, onderdrukking van minderen, danslust, speelzucht, over* daad in spijs en drank, wanordelijkheid en onvoegzaam gepraat in de kerk en aan tafel, verwaarloozing der opvoeding, traagheid, lui* heid, plichtverzuim, laatdunkendheid, overmoed, lichtgeloovigheid en tal van andere tekortkomingen, zwakheden en gebreken, te veel om hier op te sommen, die alle samen een voorstelling geven der zede* lijke onvolkomenheid van de Duitsche maatschappij op het eind der 15de eeuw. In hoever deze voorstelling overeenstemde met de werkelijkheid, in hoever zij leed aan eenzijdigheid en overdrijving, kan bezwaarlijk worden uitgemaakt. Zeker is, dat zij bij Brandfs tijdgenooten in binnen* en buitenland veel bijval vond. Zijn groote vriend, de be* i) Veelderh. Gen. Dichten p. 122, 156. Int Sotte. 233 kende kanselredenaar Geiler von Kaisersberg, hield in 1498 een reeks van preeken over het Narrenschiff in de kathedraal van Straatsburg. De Franciscaner Thomas Murner schreef onder den invloed van Brandt s werk zijne Narrenbeschwö'rung (1512): tal van los samenhangende, ordelooze hoofdstukken over soorten van narren en van dwaasheid. Twaalf jaar vroeger omstreeks 1500, zag een Nederlandsche ver* taling van Brandt's rijmwerk het licht onder den titel Der zotten ende der narren scip. Van 1508 dagteekent eene Engelsche bewerking, getiteld 27ie Ship of Fools, van de hand van Alexander Barclay. In Badius Ascensius' La Nef des Folies kreeg het schip een vrouwelijke bemanning, al bevat die Nederlandsche uitdrukking eene „contradictio in terminis". c. De verkeerde wereld. In zijn afkeer van orde en regel, van het logische en het normale, van alledaagsch fatsoen en conventie, in zijn behoefte om uit den band te springen en de dingen op hun kop te zetten, verpersoonlijkt Uilenspiegel een deel der menschheid in hare verhouding tot de maatschappij. In de meeste menschen is, vooral wanneer zij jong zijn, iets van dien Uilenspiegel: de behoefte aan de „brevis stul* titia" en het „desipere in loco", waartoe Horatius ons opwekt. Reeds vóór de 15* eeuw vinden wij uitingen van het welbehagen in de verkeerde wereld. Een verlucht Fransch handschrift der 14* eeuw geeft op een miniatuur eenige kijkjes in „le monde bestornê" (verdraaid): wij zien den hond met op den rug gebonden pooten in een kar gezeten en door de hazen naar het schavot gevoerd; eenige ganzen bezig den vos optehangen; een hoefsmid die een gans beslaat enz. Ook in de Duitsche beeldende kunst van deze en de volgende eeuw zijn dergelijke staaltjes aantewijzen ')• In de kunst van het woord hebben de lust tot vroolijke dwaasheid en het welbehagen in het ongerijmde zich eveneens al vroeg geopenbaard. Deze verzen van een onzer oudste auteurs, de mystieke dichteres Hadewych: J) Vgl. Uhland, Abhandlung, S. 326, Anm. 214. 234 Int Sotte. Want niet bat en caent ghetonen mijn zin Dan een molensteen ghevloten mach in 't Zwin. bevatten een duidelijke toespeling op de bekende leugenliederen als dit Nederduitsche: Een aambeeld en een molensteen Die zwommen samen over den Rijn; ook te onzent algemeen bekend in het rijmpje: Een blinde zag een molensteen Ronddrijven in den stroom enz. Leugenliederen en liederen van onmogelijke dingen vormden in de Westeuropeesche literatuur een bepaald genre reeds van de 9* eeuw af; in de 15de eeuw zijn zij nog altijd in trek. Ook in dien tijd vermaakte men zich met liederen als het Nederduitsche, waarvan ik hier een couplet laat volgen: Ik zal u zingen, ik zal niet liegen: 'k Zag drie gebraden hoenders vhegen, Ze vlogen alzoo snelle, De buiken naar den hemel gekeerd, De ruggen naar de helle. Een Fransch liedje vertelt ons van een muilezel die peenen plant, van een bos stroo die een gavotte danst, van een kater die zijn laarzen reinigt. Het gewüde*onzindicht heeft een plaats in een Doctrinal de la Secunde Retorique van het jaar 1432 onder den titel van „fatras impossible". Zelfs de Fransche lyriek die uit de kringen van den adel en de aanzienlijken is voortgekomen, bevat wel eens een herinnering aan de liederen van onmogelijke dingen als: gij zult eer alle rivieren zien branden .... de visschen door de lucht vliegen de olifanten diamanten snijden in de steengroeven enz. Ook de Nederlandsche volkspoëzie der 15* eeuw kent dergelijke wendingen. Zoo b.v.: Al saghe ic in die zee molensteenen zwemmen, Al saghe ic oude wolven temmen, Al saghe ic coeyen op boomen climmen Int Sotte. 235 Een „ghenoeghlijck" maar voor ons zouteloos, „refereyn" dat van allerlei onmogelijke dingen gewaagt, besluit elk couplet met de woorden: „dat ick er om loghe, dat waer mijn leet"; zulke veront* schuldigingen óf verzekeringen vindt men ook in andere leugen* dichten. Ten tooneele kwam de verkeerde wereld in de farce nouvelle moratisée des Gens Nouveaulx van c. 1461, waar met de „gens nouveaulx" de zotten bedoeld zijn1). » * • „In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten" luidt het in Genesis, en in den Brief aan de Thessalonicensen (II, 3, 10): „dat, zoo iemand niet wil werken, hij ook niet ete". In het O. T. wordt de arbeid als een straf beschouwd den mensch opgelegd, zoolang hij in deze wereld vertoeft. In het N. T. spreekt de apostel Paulus over den plicht van een lid der gemeente, dat zich „geregeld ge* draagt om anderen niet tot last te zijn." Zich in het zweet werken voor het dagelijksch brood en zich geregeld gedragen — dat waren nu juist dingen waar Tijl Uilenspiegel en zijn maagschap een broertje aan dood hadden. Den tredmolen van het dagelijksch werk moede, droomde hun verbeelding zich bijwijlen gaarne een land waar men kon eten en drinken naar hartelust, zonder werken. Zooals de latere Oudheid haar Arcadië, zoo hadden de middeleeuwen haar Luilek* kerland, pays de Cocagne, Schlauraffenland, land van Kurrelmurre of welke andere namen meer men voor zulk een droomland ver* zonnen heeft. Reeds in de 13de eeuw bestonden er verhalen van dit droomland. Uit dien tijd moet het Fransche fabliau Le pays de Cocagne zijn, dat vermoedelijk tot voorbeeld heeft gestrekt aan de bewerkers van het Engelsche Land of Cockaygne en het Nederlandsche Van dat edele land van Cockaengen, in een andere redactie getiteld: Narratio de terra suaviter viventium. In welke verhouding de Duitsche verhalen van „Schlauraffenland" en het land van „Kurrelmurre" tot deze be* werkingen staan, is moeilijk uittemaken. In Italië moet dit sprookje Vgl. Th. Wright, Hist. de la Caricature (vert. door O. Sachot) p. 83; Uhland, Volksl. II, 629; dez. Abhandlung, S. 213 flgg.; Gesch. der Ned' Lett. II, 147; Het Lied in de Midd. p. 484 vlgg.; Veeld. Gen. Dichten p. 2081 Haupt, Franz. Volksl. p. 62; Raynaud. Rondeaux etc. no. 127; Romania VII, 255. 236 Int Sotte. ten minste in de 14de eeuw bekend zijn geweest; dat blijkt uit een novelle van den Decamerone (VIII, 3). Een grappenmaker doet daar een onnoozelen schilder watertanden door verhalen over het land Bengodi, waar de wijnstokken worden opgebonden met saucijzen; waar men een paar ganzen krijgt voor een stuiver; waar de menschen op een berg van geraspte Parmezaansche kaas maccaroni en „omme* lettes aux fines herbes" staan te maken, die dan in kippenbouillon gekookt worden; waar een rivier van witte wijn stroomt. Het materiëele karakter dat aan deze vooretelling eigen is, vertoont zich eveneens in de hierboven genoemde bewerkingen. Van alle is smullen de schering en brassen de inslag; het is het paradijs van „gildekens" als Leckerbeetje en Cleynbie*. In de meeste vindt men 'ook de komische tijds* en plaatsaanwijzingen die bij zulk een land passen: elke maand heeft daar vijf weken; het is er vier maal Paschen en Pinksteren in één jaar; het land ligt „recht in noortdiommelen, dwars op dese syde, na by die Galghe, drie mijlen door lange nachten". Naast dat algemeene hebben sommige iets eigens. Zoo vindt men, naar het schijnt, slechts in de Engelsche bewerking de tegenstelling tusschen dit smulparadijs en het hemelsche, dat den auteur buitengewoon vervelend lijkt. Slechts hier ook het verhaal over de amoureuze betrekkingen tusschen de monniken en de nonnen van een paar in elkanders buurt hggende kloosters. Een afzonderlijke plaats komt toe aan een later Nederlancfccn prozaverhaal „Van t Luyedeckerdandt, twelcke is een seer wonder* lijck over schoon ende costelijck Landt vol van alder gheneuchten ende wellustigheeden" i). Deze bewerking heeft vrijwat gemeen met de overige: voor Boccaccio's berg van Parmezaansche kaas vinden wij hier „een seer hooghen ende langhen Bergh van Boecweyten*bry, wel drie mijlen breet off dicke, daer zy voor eerst moeten doorbeten, al eer zy in 't landt comen"; ook hier vliegen de gebraden kippen en duiven door de lucht, zijn de rivieren gevuld met zoete melk en de huizen gedekt met pannekoeken, springen fonteinen van malvezij, en welke heerlijkheden een hongerige maag en een dorstige keel zich maar kunnen vooretellen; hier vloeit de bron der jeugd i) Deze redactie is waarschijnüjk van 1546; vgl. de aanwijzing: „int Jaer doemen schreef duysendt suycker koecken, vijfhondert EyerMaden ende ses en veertich gebraeden Hoenderen". Int Sotte. 237 en groeit het geld aan de boomen; men behoeft slechts te schudden. Wat deze bewerking echter onderscheidt van de overige, is, dat zij ook in zedelijk opzicht de verkeerde wereld is; niet alleen „paese di Cuccagna", maar ook „il mondo alla riversa": Luilekkerland is bekend in het bijzonder bij onverlaten en degenen „die alle deugt ende eerbaerheyt te rugghe ghestelt hebben"; wie zijn geld verspeelt en verdobbelt, krijgt dadelijk het dubbele terug; leugenaars verdienen er grof geld, „vrouwkens van lichter munte" worden er hoog geacht; er is geen grooter schande dan zich deugdelijk en eerbaar gedragen; wijzen en verstandigen worden geminacht. Dat alles en meer van dien aard strookt wel met het berijmd onderschrift dat aanvangt: Desen ghedicht is van den ouden beschreven, Ende tot onderwijs den jongers ghegheven, Die luy en lecker leven ghewent zijn1). Maar wat baatte het, Uilenspiegel ter catechisatie "te zenden? d. Parodie en Vastenavondspel. In de verkeerde wereld voelde de parodie zich thuis; haar wezen immers was en is: zich vermaken met den spotvorm der dingen. De burgerlijke liefde parodiëert hier en daar de hoofsche hefde; Marcolf het zoeken naar wijsheid; op Holbein's houtsnede zien wij, geheel in Erasmus' geest, Stultitia in den academischen katheder die Sapientia toekomt; evenzoo zien wij Uilenspiegel, den aartszot, stellingen aanslaan „ad valvas" der universiteit te Praag en hooren wij hem disputeeren met den rector der universiteit. Niet alleen echter in een verbeelde verkeerde wereld, ook in de werkelijkheid openbaarde zich de lust tot parodie. Nog steeds trok „de bisschop der scolieren" langs de straten; de „ezelpaus", het spotbeeld van het hoofd der kerk, soms, met een verdraaiing van „helich vader", „ledich (lui) vader" genoemd, bleef eveneens op grove wijze den spot drijven met kerkelijke instelhngen en gebruiken. x) Veelderh. Gen. Dichten p. 142 vlgg. Overigens het Fransche fabliau bij Le Grand d'Aussy I, 227; Méon IV, 175; Tijdschr. v. Ned. T. en L. XIII, 185; Het Lied in de Midd. p. 489; Uhland, Abhandlung, S. 228; Gesch. der Ned. Lett. III, 134-'6. Het Engelsche gedicht is mij alleen bekend uit Wülker's Gesch. der Engl. Lit. p. 88—'9. 238 Int Sotte. Ook in Engeland en Frankrijk kende men zulke optochten van lagere geestelijken, meerendeels potsierlijk gekleed en vergezeld van leeken met mombakkesen of zwartgemaakte gezichten. Onder den dienst werd gegeten en gedronken; op het altaar gedobbeld; zede* looze liedjes weerklonken in de kerk. In de Nederlanden en in Duitschland waren zulke profanaties eveneens in zwang. Berucht was b.v. de Straatsburger „Roraffe" (brubaap). Dit was een grofgevormd beeld dat met Pinksteren in de kerk onder het orgel werd gezet. Wanneer dan het landvolk in processie met kruisen, reliquieën en lofgezang ter kerke kwam, begon iemand — doorgaans een leek, ook wel eens een priester — die achter den „roraffe" verborgen was, daartusschendoor te schreeuwen, te lachen en ontuchtige liedjes te zingen; ook onder den dienst zette hij dat voort1). In de hteratuur treft men zulke parodieën eveneens aan. In een Duitsch gedicht richt de paus zich tot vrouwen en meisjes met op* wekkingen als: „minnet die wile ir minnen muget", besloten met: „dar heli uns der geile geist" 2). Een „ghenoeghlijck ghedicht" van het jaar 1500 brengt ons fa kennis met den „Abt van Amfra, Heer tot Kannen*burgh". De drinkebroers zijn hier vereenigd tot een „gilde", dat doet denken aan de Duitsche orden van Oberndorf die wij in een vorig hoofdstuk hebben leeren kennen. De voorwaarden, waarop men lid kan worden, behooren thuis in „de verkeerde wereld": Soo wie hier tapt ende drayt de kraen om, Heeft veertich jaer aflaets quotidianum Alle die drincken sonder eeten beghinnen, S alm en in onse Convent aldermeest beminnen; Veertich daghen aflaets staet daer toe. Voor een waardig opvolger is gezorgd: Ende wie de kanne eerst uut leekt tans, Sal wesen Primus Abbas expectans. 1) Gesch. der Ned. Lett. II, 356; Strutt, The Sports and Pasthnes etc. p. 339; Die altesten Schriften Geilers von Kaisersberg, p. 33, 72. 2) Lehrhafte Litteratur des 14. und 15. Jahrh. ed. Prof. Dr. F. Vetter, II, 129. Int Sotte. 239 De „verloren kinderen" van wie hier sprake is, hebben eigen heiligen. Vermoedelijk was uit de Odyssee het gerucht van „Niemand" overgewaaid, die nu als Sanctus Nemo of Sinte Niemant werd gehuldigd; ook de Franschen kenden Les grans et merveilleux Faitz du Seigneur Nemo. Het volksvernuft vond hier ruime gelegenheid zich te vermeien in de aanspraken van den nieuwen heilige, dien de bijbel telkens noemt; immers Ecclesiastus getuigt: „niemant en verwint God te handt"; de evangelist Johannes: „Uw blijdschap sal niemand van u nemen"; elders lezen wij: „Niemand mach twee Heeren dienen". Vroeger vernamen wij, dat het Bedrog als Sinte Lorts tot hoofdpersoon eener morahteit is gemaakt; een gedicht der 16de eeuw zingt den lof van de kijfzucht, de „grote santinne Aeb waria". In een fragment, dat blijkbaar van een volksdichter afkomstig is, lezen wij: „Sinte Snottolf levert ons een gratie". Ook de gebeden toch werden geparodiëerd; een voorbeeld daarvan levert ons Der dronckaerts Lied, sotte Benedictie ende Gratias, in rederijkersverzen, met Latijn doorspekt. De „sermon joyeux", parodie der preek, was een gehefd genre. Bij zulke preeken paste een raadsel uit de jaren tusschen 1420 en 1460, waarvan alle aanwijzingen schijnen te doelen op Jezus: Hi het hem passiën totter doot; Door1) ons storte hi sijn bloet root; Te peysen2) was hi herde goet; Al sijn leven ghinc hi bervoet enz. Doch het antwoord is — een kapoen!3) * * * Geen tijd die zich beter leende tot al dergelijke dwaasheid en uitgelatenheid dan de Vastenavond. Vóórdat de Vasten: tijd van moeilijke onthouding en ingetogenjieitl, aanving, zette men de bloemetjes nog eens terdege buiten. De zotheid vierde hoogtij; niet *) D. i. om der wille van. Tot zachtheid stemmen. *) De aangehaalde gedichten in den bundel Veeld. Gen. Dichten- vgl voorts: Tijdschr. v. Ned. T. en L. IX, 185; XIV, 123; Gesch. der Ned' Lett II, 137-8. 240 Int Sotte. voor niets heette Vastenavond: „der gecken tijt". De bewoners eener buurt vereenigden zich voor deze gelegenheid om gezamenlijk feest* tevieren. Sommige buurten kozen een koning of keizer, prins of heer, wien de inrichting en de leiding der vermakelijkheden werden opgedragen. Zoo zien wij in 1412 te Oudenaarden een „Vastenavond* keizer"; in 1508 te Gent een „Vastenavondheere van den Poldere". Een dergelijk personage moet de „coninc van de sotten" zijn geweest, die in 1508 te Axel zijn „conincfeeste" houdt; bij zal wel niet ver hebben gestaan van Engelsche dignitarissen met den titel van „Lord of Misrule" of „Rex stultorum", van Fransche als de „Roy des Sotz". Duitsche vastenavond*vierders, die zich wilden toerusten voor de pret, konden hunne gading vinden bij den koopman „Fürwitz" van wien een Duitsch lied ons vertelt; daar vond men narrenkappen, komische Weedingstukken en mombakkesen, kniebanden met bel* letjes, roode hoeden met sluiers eromgebonden, zakken met asch om stofwolken te maken, doedelzakken, koehorens, potten en pannen waar men met schuimspanen en braadspitten op sloeg. Ook van vastenavondliederen wordt bier gewag gemaakt; het weinige dat daarvan is overgebleven, heeft echter niet veel eigenaardigs Dat vertooningen van komischen aard deel uitmaakten van de genoegens op Vastenavond, laat zich wel begrijpen. Ook vroeger was dat het geval geweest, en zij waren in dezen tijd nog steeds in zwang. In een stadsrekening van Dendermonde over het jaar 1413 lezen wij, dat de Overheid geld heeft gegeven „ghelijc van ouds es ghecostumeert, den jongen heden van der poort, die doen speelden up waghene goede heden te verblidene". Het blijkt niet, welk karakter dit „spel" droeg; het kunnen „levende beelden" zijn geweest, die op wagens van de eene buurt naar de andere werden gereden, en waarbij al of niet gesproken werd; het kunnen ook vertooningen zijn geweest die meer van een tooneelstuk hadden. Doorgaans werden op Vastenavond geen eigenlijke tooneelstukken vertoond, maar hebben wij te doen öf met dialogen öf met een 1) Gesch. der Ned. Lett. II, 357; III, 141; Uhland, Alte hoch* und niederd. Volkslieder II, 636 flgg. Een lied, dat vermoedelijk bij den optocht van den Bisschop der onnoozelen gezongen is, in: De twee eerste musyckboekskens van Tielman Susato door Jhr. Mr. J. C. M. van Riemsdijk (Niet in den handel) 1888, no. 16. Int Sotte. 243 en kostuum, zij het ook dat men soms een caricatuur van dien ander maakte; de botsing van meeningen, zich openbarend in den dialoog; in een enkel geval {Keizer en Abt) een handeling met knoop en ontknooping. Ook voor sommige menschen van dien tijd behoorden genre's als de „sermon joyeux" en de monoloog tot het drama. In het Journal dun bourgeois de Paris leest men op het jaar 1515: „De zotternij (,,la settie") heeft slechts ten doel, het publiek aantelokken door quolibet's (komisch mengelmoes); de eigenlijke voorstelling begint eerst met den monoloog en den „sermon joyeux". Vervolgens komt het mysteriespel of de morahteit, en dan de klucht als vroolijk slot der vertooning." Dat wij desniettemin aan dit overig komisch drama een afzonder* lijke plaats geven, vindt zijn rechtvaardiging hierin: dat de karakte* ristiek en de handeling, de ziel van het drama, hier van veel grooter beteekenis zijn dan in het vastenavondsspel. Wij zien dat al dadelijk indien wij den bovenvermelden monoloog Van de bonte Kapkens naast dien van Le Franc Archer de Bagnolet houden. De zotheid, verzinnelijkt door de kap met bellen, vormt den inhoud van den eersten monoloog; de laatste brengt ons het komische type van den snoevenden soldaat voor oogen, die bang is voor zijn eigen schaduw. Evenzoo is het met de dialogen. De Vastenavonds*tweespraken be* heizen de uiteenzetting van twee verschillende meeningen of een opsomming van mededeelingen, verdeeld over een aantal personen. Doch de Force joyeuse van een edelman en zijn page geeft karakte* ri ze eren de tegenstelling: voortdurende grootspraak eenerzijds, vroo* lijken spot daarover anderzijds; dezelfde tegenstelling die Lazarillo de Formes later zal uitwerken in den Escudero en den bedeljongen. Aan die „novela picaresca" herinnert ons ook de klucht Laveugle et son Variet, die handeling te zien geeft, immers de streken die de knecht van den blindeman dezen speelt. Een aantal Fransche en Nederlandsche kluchten stellen ons in staat, den aard en de opvatting van het komische in dezen tijd te leeren kennen. Evenals vele, uit de burgerij voortgekomen, liederen houden deze kluchten zich bezig met het huwelijk en de verhouding der echtgenooten. Overspel is er een geliefd motief; aan gehuwde vrouwen met een priester tot minnaar ontbreekt het ook hier niet. Int Sotte. 245 een omtrekje van een blijvenden toestand, toont de klucht ons een verrassende ontwikkeling van het type. In de Farce du Cuvier zien wij Jolyet eerst in zijn vernedering: hij krijgt al het huiswerk, dat hij doen moet op een lijstje. Dan echter komt de beurt aan hemzijn vrouw valt achterover in een diepe kuip vol water; tot aan den hals staat zij erin en roept angstig om hulp; „dat staat niet op mijn lijstje , zegt Jolyet, en blijft daarbij, totdat zij belooft voortaan de huishouding te doen. In Moorkensvel krijgt de onderdrukte man van een buurman den raad, zijn feeks te temmen door haar ten bloede toe te geeselen en dan naakt in een gezouten paardevel te steken; die strafoefening brengt haar tot onderdanigheid. Het rijkst aan komische afwisseling is de klucht van Nu noch. Op raad van een buurman - laafemiddeleeuwsche voorlooper van den „conhdent" maakt de man eerst een eind aan zijne slavernij door zich krank* zinnig te veinzen: hij staart voor zich uit en zegt niets anders dan de beide woorden „nu noch". De „pape" komt hem belezen; het baat niet. „Als je hem eens wat lekkers voorzette", oppert de buur* man. De beangste vrouw komt met een pannekoek aanloopen; „nu noch zegt de gewaande krankzinnige. „Dat helpt", laat de pastoor zich hooren, en, zich tot de vrouw richtend: „je moet je man in t vervolg vriendelijker behandelen". De vrouw vraagt dan ook vergiffenis en krijgt ze. Alleen gelaten, zitten de man en de buurman te lachen om de welgeslaagde hst. Ongelukkig worden zij daarbij beluisterd door de vrouw, die nu uit haar schuilhoek te voorschijn springt en met eenige geduchte klappen haar gezag herstelt Het huwelijk en de onderlinge verhouding der echtgenooten, hoe rijke stof ook voor kluchtdichters, was niet de eenige stof. Behalve L avocat Parein (vóór 1470 gedicht), hebben wij nog een tweetal Nederlandsche kluchten: Van den Schuyfman (1504) en van Tielebuys. Alle Franschen en vele buitenlanders kennen de klucht van Patelin den advocaat die een boer een kunstgreep heeft geleerd om een schelm van een koopman te bedriegen, doch op zijn beurt door den boer bedrogen wordt met dienzelfden kunstgreep. Veel minder bekend zijn de verdienstelijke Nederlandsche kluchten, beide door rhetoryckers op een wedstrijd gespeeld. In het Esbatement van den Schuytman zien wij hoe een paar gewezen matrozen, nu landloopers 246 Int Sotte. den zoon en de dochter eener pasgestorven weduwe straffen voor hun nalatigheid in het bewaken van haar lijk: de beide rabouwen binden het lijk op een veulen, het veulen aan den deurring en strooien graan voor de deur. Het veulen dat het graan ruikt wekt door zijn getrappel de in slaap gevallen kinderen, die doodehjk verschrikt, den pastoor gaan halen. Deze begint de gewaande „varende vrouwe" te bezweren; het veulen rukt zich los en gaat er met zijn griezelige amazone vandoor; pastoor en kinderen slaan op de vlucht. Het schooierspaar, dat zich ondertusschen te goed gedaan heeft aan het gereedstaand lijkmaal, vangt het veulen op en krijgt nog een goede belooning toe. . In de andere klucht maken wij kennis met den halfdwazen Tiele* buvs die zijn sukkelachtigen vader Roncefael voortdurend aan de ooren maalt om een vrouw. „Onmogelijk," zegt eindelijk de vader, ie bent een jaar te vroeg geboren." Nu wordt het nog erger: Tielebuys wil „herdragen" worden. Als de potten en pannen door de kamer gaan vliegen, geeft Roncefael eindelijk toe. Maar hoe Tielebuys te „herdragen"? De vroedvrouw Permants weet er raad op- zü en haar dienstmeid sollen hem eenigen tijd in een zak heen en weer; die schommelingen moeten den halven zot overtuigen dat hii zich opnieuw in het moederlijf bevindt. In slaap gevallen, wordt hij neergelegd voor de poort van het bagijnhof, Een oude bagijn heeft juist dien nacht gedroomd, dat zij „een jongen zoon had eekregen. Buiten gekomen vindt en ontknoopt zij den zak; de nu herdragen" Tielebuys springt eruit, overgelukkig met zijn pasge* ' vonden „memmeken". Het kost de goede sloof honderd kronen als uitzet voor haar „jongen zoon" om van den zot afteraken en bewaard te blijven voor opspraak. Met die honderd kronen zal Tielebuys, zoo vertrouwt hij, nu wel aan een vrouw komen. Opmerking verdient ten slotte, dat de kluchten, al wilden zij vooral doen lachen, toch niet van zedehjke strekking ontbloot waren. Overspelers en overspelige vrouwen komen er niet zelden bekaaid af; huisfeeksen moeten met schade en schande leeren; dat een wêduwe die wÜ hertrouwen belachelijk wordt gemaakt strookte met de opvatting der R.K. kerk aangaande een tweede huwehjk. In Patelin zien wij den bedrieger bedrogen; in de klucht Van den Int Sotte. 247 Schuyfman kinderen, die den lijkplicht verzuimd hebben, gestraft. De Farce du Raporteur besluit met een waarschuwing tegen aan* brengers die zich tusschen man en vrouw stellen; evenzoo krijgt de buurman in de klucht van Nu Noch zijn deel van de klappen, omdat hij zijn hand „tusschen schors en boom" heeft gestoken. De dichter van Playerwater verkondigt met nadruk: Wij willen alle eerbaer vroukens eren, Die gherne sijn bij heuren eyghen man. Zoo kan het ons dan niet verwonderen, dat een Fransche „farce" eindigt met een gebed tot Jezus, en een paar andere met de zegen* bede: „Que Dieu vous doinct son paradis 1"; noch dat aan het slot van een viertal Nederlandsche kluchten de toehoorders worden aanbevolen in de genade van God, Jezus of Maria 1). x) Vgl. Recueil de farces, moralités et sermons joyeux par Leroux de Lincy et F. Michel (1837); Ancien Théatre francois par M. Viollet le Duc (1854); voorts Romania T. 15—17. Voor de Nederl. kluchten vgl. de Registers mijner Gesch. der Ned. Lett. II—III. Moorkensvel ook in een Duitsche be* -werking in bovengenoemd bundeltje van W. Seelmann. De Kunst. 249 dan de magistraatsleden, de gilden en de schutters met hunne insigniën. Op eenigen afstand volgde het „wagenspul" der rederijkers, eene reeks van ruime wagens, door arme heden getrokken, waarop voorstellingen van verschillenden aard: „Goliath met zijn toebe* hooren", de aartsvader Abraham, „onzer vrouwe boodschap", de drie koningen, de togt der heilige familie naar Egypte, de besnijdenis, de twaalfjarige Jezus in den tempel, de instelhng des avondmaals, de berg van Calvarië, het graf met de drie Maria's, „God in 't hofke" van Gethsemané; een menigte van santen en santinnen, de wijze en de dwaze maagden, „het scheepke met de elfduizend maagden", en, opdat na zooveel ernstigs de zin des volks weder opgevroolijkt wierd, de reus en de reuzin, .,de duivelen met hun kapitein", Lucifer, de „speulman" enz. Eene onafzienbare volksmenigte sloot den stoet, dien tal van toortsdragers verzelden"1). In het wereldlijk leven waren triomfantelijke inkomsten en op* tochten niet minder in zwang. De Italianen waren er ver in. Alfonso de Groote houdt in 1443 zijn intocht in Napels: zelf troonde hij op een geweldig hoogen vergulden wagen, die door vier paarden getrokken werd; twintig patriciërs droegen de staken van den goud* lakenschen baldakijn, die hem overschaduwde; daarop volgden: een schaar elegante jonge ruiters, die op kunstige wijs hunne speren zwaaiden; een wagen waarop de godin Fortuna zat; de zeven deugden te paard; weer een ruiterschaar, uitgedost in verschillende nationale kleederdrachten; op een anderen hoogen wagen Julius Cesar, met lauweren gekroond. Zestig Florentijnen, in purper en scharlaken, besloten den stoet2). Niet minder luisterrijk waren hier te lande de „blijde incomsten" van den landsheer in een zijner „goede steden ". Hoe keken de Haar* lemmers hun oogen uit, toen Karei V in 1515 hunne stad binnen* kwam. Haarlem had zich getooid als een bruid die baar bruidegom wacht: aan de stadspoorten en het stadhuis hangen de wapenen van den vorst, de provincie en de stad; toortsen branden voor het met rood, geel en wit laken gedrapeerd stadhuis; voor het logies van onzen genadigen Heere flikkeren de vlammetjes van kaarsen. l) Uit Moll (a. w. II, 4, 25) met een paar onbeteekenende wijzieineen overgenomen. *) Burckhardt, a. w. II, 148. 250 De Kunst. De Overheid verwelkomt den Vorst bij de limietpalen van het stadgebied. Door de Groote Houtstraat trekt de stoet naar het Zand (de groote markt), pijpers en schalmeispelers voorop; dan komen achtereenvolgens de boogschutters, de deurwaarders, de Secrete Raad en de Procureur Generaal; dan de Heeren van Egmond, Brederode en Wassenaar; dan eindelijk de Landsheer met Margaretha van Savoye; in hun gevolg de Heeren van Croy, van Nassau, Lalaing, Montigny en anderen. Zoo komen zij onder het luiden der klokken vóór het stadhuis waar de Vorst den eed op den bijbel zal afleggen. Bij de geboorte en den dood van vorsten en aanzienlijke perso* nages gaan de oogen des volks te gast. Gent viert de geboorte van een troonopvolger (Karei V) met groote vuren op de pleinen, met brandende toortsen langs de huizen, met „levende beelden", spelen en eerebogen. Op een Decemberavond van het jaar 1523 wordt het lijk van Heere Jan van Wassenaar te Haarlem ingehaald „met reverenciën ende processiën": Schout en Schepenen, edelen en aanzienlijke burgers, elk met een brandende toorts in de hand, nemen het lijk in ontvangst; vele religieuzen van verschillende orden zijn mede aanwezig. Aan de optochten was geen eind. Nu zijn het rhetoryckers die bij honderden, de leden van elke kamer in gelijke „paruere", m wagens te paard of te voet, naar de markt trokken waar de kamer die gastvrouw is hen wacht; dan boogschutters uit onderscheiden steden die zich naar de kampplaats begeven. Te midzomer hadden in Engeland groote optochten plaats; daar, evenals in België en elders, waren het vooral de reuzen en reuzinnen die de aandacht trokken: kolossale poppen, gedragen door mannen die verborgen in het van teenen gevlochten geraamte hepen; het licht dat uit de reuzenoogen straalde - van brandende kaarsen - verhoogde nog het schrikwekkend uitzicht dezer „geweldigen die van ouds geweest zijn", uit het schemerig verleden waarvan Genesis vertelt. Een tournooi hield de aandacht der kijkers soms dagen achtereen geboeid. Elke openbare terechtstelling - en zij hadden voortdurend plaats — lokte toeschouwers. Kwam de zomer in het land, dan trok de Pinksterbruid (May*Queen) of de Meikoning met zijn gezellen rond. Zomer en Winter hielden, gekostumeerd, hun dispuut, dat tot «en strijd werd die met de verdrijving van den Winter eindigde. In Engeland, Frankrijk, Italië en ons land werd „de wilde man , De Kunst. 251 een soort van boschgod en verpersoonlijking van de groeikracht der natuur, opgespoord en als gevangene rondgevoerd. De Neurenbergers konden zich telkens vergasten aan het „Schön» bardaufen". Vermomden in narrengewaad liepen voor den stoet uit en maakten ruim baan met hunne kolven of zweepen. Een nar te paard volgde, die uit een grooten zak noten onder de jongens strooide. Achter dezen reed een andere nar met een mand eieren die gevuld waren met rozenwater; waar vrouwen en meisjes uit deuren of vensters keken, werden zij met die eieren beworpen, „was dann gar schön geschmecket" (rook), zooals in de „Schönbartbücher" te lezen stond. Dan kwamen de „Schönbardeute" zelf met hunne hoofdlieden en muzikanten, allen gelijk gekleed, maar telken jare weer anders. Voor het individueele was toch ook plaats: hier liep een wilde man of een wilde vrouw, daar iemand met een wolfskop, elders een man in het groen, met spiegeltjes behangen, of een Indi* aansche vrouw met kastanjes gedrapeerd. Een plechtigheid als de verzoening tusschen een paar families — bij de talrijke en eindelooze veeten van dien tijd waarlijk geen zeldzaamheid — droeg een dramatisch karakter. In de „Costumen van Brabant" was voorgeschreven hoe na een manslag de verzoening moest plaats hebben: het gerecht vergadert; de doodslager komt binnen in linnen gewaad, barrevoets, blootshoofds, met een strootje in zijne gevouwen handen1). Hij is vergezeld van een der officiers die de roede van justitie draagt en van twee „goede mannen" die het zoenverdrag mede gesloten hebben. Hij blijft staan tegenover de bloedverwanten van den verslagene die in rouwgewaad zijn gekleed en aan wier hoofd zich de mondzoener, een der naasten, bevindt. Tusschen de partijen staat de griffier. De doodslager knielt; de griffier begint met allen aandrang de familie van den verslagene om vergiffenis te smeeken, hen biddende een teeken van barmhar» tigheid te geven. Dat gebeurt; de doodslager kust den mondzoener op den mond enz. Min of meer gewijzigd ging het ook elders aldus. Zoo zien wij in Mei 1437 een paar families, die in veete leefden, samengekomen in de kerk van een klooster te Aalst. De baljuw, de meier en zes schepenen zijn mede aanwezig. De drie dehnquenten kleeden zich uit tot op het hemd. Geleid door den baljuw, naderen J) Ten teeken dat hij afstand deed van zijne wraak. 252 De Kunst. zij den verzoener. De baljuw leest de formule van de „amende honorable" driemaal voor. De schuldigen geven den verzoener den „mondzoen" Met deze overwegende beteekenis van het visueele element moet rekening houden, wie het tooneelwerk van dien tijd beschouwt Dat werk was vooral hetgeen onze tijd, met zijn andere behoeften en eischen, eenigszins geringschattend een „kijkspel" noemt. Wat men te zien kreeg, daarop kwam het in de eerste plaats aan; het pubhek bestond meer uit toeschouwers dan «it toehoorders. En hoeveel kregen zij te aanschouwen: God, Jezus, de H. Maagd, engelen, apostelen en heiligen, de duivel én zijne trawanten; indruk* wekkende tooneelen als het sterfbed van Maria, omringd door de apostelen, belaagd door de duivelen; het aangrijpende of ontzet* tende in de geeseling en de kruisiging van Jezus, den moord op de Onnoozelen; het afschuwwekkende in den dood van Judas en den dans der Joden om het kruis; een spannend oogenblik als dat waarop in het Sacramentsspel van der Nyeuwervaart Meester Macha* rius de H. hostie met een griffel doorpriemt; of, overgang tot het komische: de duivelen die luid schreeuwend vluchten voor de slagen van Michaël; Herodes, brullend ten tooneele komend; Watkyn, de kindermoordenaar, door de moeders afgeranseld. Niet anders was het met het komische drama. Hoe werd in de Klucht van Playerwater de aandacht der toeschouwers gespannen, wanneer Werrenbracht, verborgen in een hoenderkorf, in zijn huis werd binnengedragen; hoe genoten zij, wanneer hij straks, als de ontrouwe vrouw met den „pape" aan tafel zit, te voorschijn springt en den indringer met stokslagen verjaagt. Wat al grinnekende tronies zal men hebben gezien, wat luidruchtig geschater gehoord, wanneer de pantoffelheld uit Nu Noch zich te goed deed aan pannekoek; de pastoor en de kinderen der gestorven weduwe uit De Schuyfman 1) Vgl. o. a. Sharp, Dissert. on the Pageants, 175, 200, 204 (reuzen); Cham* bers, The mediaeval stage I, 185, 187 en Gesch. der Ned. Lett. II, 5 vlgg. (wilde man); t. a. p. 6-8 (Meikoning enz.); het „Schönbartlaufen" in Flögel's Gesch. des grotesk*komischen (ed. Ebeling) S. 307. Over den zoen: Fockema Andreae in Geschiedk. Opstellen aangeb. aan Robert Fruin, p. 281 en Petit* Dutaillis, Docum. nouveaux. De Kunst 253 op de vlucht sloegen voor het lijk te paard; de schaapherder ih Patelin zijn „bèl bè!" deed hooren, eerst tegen den lakenkooper, later tegen den advocaat zeiven; wanneer Jolyet met zijn lijstje in de hand bij de waschkuip stond; Tielebuys, uit den zak gekropen, de oude bagijn verraste. In deze en alle overige gevallen was hetgeen gesproken werd in hoofdzaak toelichting en aanvulling van hetgeen vertoond werd. De tekst maakte geen aanspraak op letterkundige waarde, al sloot hij zich soms op verdienstelijke wijze bij de vertooning aan. Zoo is er wel aandoening merkbaar, hoe eenvoudig ook uitgedrukt, in het triolet (rondeel) dat in een Mystère du vieü Testament een dialoog van Abraham en Isaac weergeeft: Abr. A Dieu mon filz. Is. Adieu mon pére; Bendé suys; de bref je mourray; Plus ne voy la lumière clére. Abr. A Dieu mon filz. Is. A Dieu mon père, Recommandés moy a ma mère, Jamais je ne la reverray. Abr. A Dieu mon filz. Is. A Dieu mon père; Bendé suis; de bref je mourray. Zoo is het ook met „Revenons a nos moutons" uit Patelin dat fortuin heeft gemaakt en met Jolyet's: „Dat staat niet op mijn lijstje, telkens wanneer zijn vrouw hem aanroept om haar uit de kuip te helpen. Maar zulke passages zijn zeldzaam. Op enkele uitzonderingen na hebben de teksten op zich zelf geringe letterkundige waarde. Daaruit is te verklaren, dat de boekdrukkunst, die zooveel werken van de 15de eeuw en vroegeren tijd tot gemeengoed maakte, het ernstig en het komisch drama grootendeels in de handschriften het rusten: van de Engelsche, Duitsche en Nederlandsche mysterie* en mirakelspelen, moraliteiten, vastenavondsspelen en kluchten is bijna niets gedrukt. Het Nederlandsch „abel spel" van Lantseloot ende Sandrijn (dat nog uit de 14* eeuw dagteekent), het mirakelspel van Marieken van Nimwegen en de Engelsche vertaling daarvan zijn de eenige werken van dien aard, die wij ook uit wiegedrukken kennen. Anders staat het met de Fransche mysteriespelen, waarvan er omstreeks den aanvang der 16* eeuw verscheidene gedrukt zijn. Vermoedelijk waren deze drukken ten deele voor lezers bestemd, 254 De Kunst. ten deele tot tekstboeken voor de toen nog menigvuldige vertoo* ningen. Wij weten immers, dat de Fransche liefhebbers van dien tijd veel moeite en geld over hadden voor een handschrift van een mysteriespel, om het stuk dan in hunne stad te kunnen vertoonen. Ook onder het komisch drama is maar weinig, dat de moeite en de risico van den druk waardig is gekeurd. In den bundel Veelder* hande Geneuchfycke Dichten, die ondertusschen eerst van 1600 dag* teekent, vinden wij de klucht Van Moorkensvel, en Der Boeren* Vasten-avontsspel; de Nederduitsche bewerking van de stof der eerste klucht en het Nederduitsch origineel der tweede zijn ons uit drukken van het midden der 16* eeuw bekend. Ook de „farce" van Maitre Patelin is in het laatst der 15* eeuw eenige malen gedrukt. Er was één deel van het drama dat zich niet vooral tot het oog doch tot het oor richtte: de lyrische passages in de mysteriespelen en moraliteiten; passages, die juist gedurende de 15* eeuw in aantal, omvang en beteekenis toenamen; voorts de trioiets of rondeelen en de liedjes, die men in sommige kluchten aantreft. Wat van deze lyriek geldt, geldt van de gansche lyriek en een deel van het proza. In verscheidene stukken van dien tijd wordt dan ook vermeld, dat zij voorgedragen of gezongen zijn. Een Engelsen verhalend gedicht How a merchande dyd hys wyfe betray begint aldus: Lystenyth, lordinges, y yow pray, How a merchand dyd hys wyfe betray. Het lied van Robin Hood and the Butcher vangt aan: Come, all you brave gallants, and listen a while For of Robin Hood, that archer good, A song I intend for to sing. Een Deensch historisch hed op Christiaan II van het jaar 1520 richt zich tot de toehoorders met: Vylle y lyde och hoere, jeg will eder quede en wiisse. „Open uw vensterl" zegt de dichter van een Italiaansch „rispetto" De Kunst. 255 tot een meisje „E udirai cantar nostri Rispetti". De Spaansche lyrische gedichten waren, naar een kenner beweert, alle bestemd om te worden gezongen; de poëzie der Italiaansche dichters van de 15* eeuw schijnt vooral berekend op de voordracht1). Het zingen van liederen en het voordragen van gedichten be* hoorde tot de genoegens van het gezellig leven zoowel onder de hoogere als onder de lagere standen. In de geschiedenis van Jehan de Saintré lezen wij: „Et quant les tables furent levées, les menestriers sonnerent pour dancer Adonc apres les dances et maintes chansons dictes " Wanneer Marieken van Nimwegen met haar minnaar, den duivel, te Antwerpen in de herberg „Den Boom" vertoeft, draagt zij, op verzoek van het gezelschap, een door haar gedicht referein voor: een klacht over de geringe eer die de voor kunst onverschilligen de Rhetorica bewijzen. De „Reghel van Aer* nouts Broederen" maant de broeders aan, de wijn* of bierhuizen binnenteloopen en er voor „ridders ende knapen, leecken, klercken ende papen" te zeggen of te zingen van jacht en liefde, van tour* nooien en tafelronden. De Italiaansche novellisten deelen ons meer dan eens mede, dat zij een novelle in een gezelschap hebben hooren vertellen en daarna opgeschreven. Prozaromans werden in Spanje voorgelezen zoowel onder de hoogere als onder de lagere standen2). In de Nederlanden bestond die gewoonte eveneens: wij kennen de namen van een drietal voordragers, die gedurende de eerste helft der 15* eeuw een zaal in het Wolhuis te Gent huurden om er den volke „boucken van jeesten" voortelezen; een vertaling van De consolatione phüosophiae uit het jaar 1485 zinspeelt misschien op die voordrachten, waar zij mededeelt, dat men te onzent „de gesten van roelande ende ohviere ende andre gheliken" pleegt voortelezen, met de toevoeging: „daer tvolc groot behaghen in stelt ende meer smaecs in vindt dan 't lichte in de gheestelike bouken doet"3). Het feit dat de lyriek in de eerste plaats bestemd was te worden voorgedragen en gehoord, helpt ons aan beter inzicht in hare vormen. 0 Gröber, Gnindriss der Rom. Phil. II, 2, 424; Burckhardt a. w II 42 2) Gröber, Grundriss II, 2, 433. *) Gesch. der Ned. Lett. II, 484. 256 De Kunst Voor den gewonen hedendaagschen lezer is de voorstelling van een gedicht nauw verbonden met de zwarte letters op het witte papier; met den gedrukten tekst, waarop hij zijn oogen kan laten rusten, waarvan hij ze kan afwenden om even natedenken of te genieten, waartoe hij kan terugkeeren zoovaak , hij het wenscht of noodig acht Doch de voordracht van poëzie schept andere toe* standen: de toehoorder heeft het dichtwerk niet vóór zich; uit den mond des voordragers of zangers moet hij de bezielde klanken in hun vlucht opvangen en opnemen; tot rusten en nadenken heeft hij geen tijd; het rhythmisch woord voert hem mede op zijn stroom. Hier is dus poëzie noodig, die gemakkelijk kan worden gevat en gevolgd; eenvoud en doorzichtigheid van bouw; groote lijnen, met verwaarloozing van het détail; de dingen meer naast elkander gezet dan zich uit elkander ontwikkelend. Vandaar dus b.v. die verba* lende liederen in coupletten van twee verzen, waar elk nieuw vers een nieuw deel der handeling of een nieuwen trek der beschrijving vertegenwoordigt. Liederen als: Heer Halewyn sanc een liedekyn; Al wie dat hoorde, wou bi hem zyn. Gil Brenton has sent o'er the fame1), He's woo'd a wife, an brought her hame. Es solt ein meidlein frü auf stan; Es solt in wald nach röslein gan. Paseabase el rey moro por la ciudad de Granada, Desde la puerte de Elvira hasta la de Vivarambla. Ay de mi Alhama! Of wel coupletten in vier korte verzen: Het daghet in den Oosten, Het lichtet overal; Hoe luttel weet mijn liefken, Ochl waer ic henen sal. l) fame = foam; bedoeld is hier: de zee; dus: heeft een boodschap over zee gezonden. De Kunst. 257 Of: Earl Douglas on bis milke*white steede, Most like a baron bold, Rode formost of bis company, Whose armor shone like gold. Ook wanneer de coupletten 5, 6 of 7 verzen tellen, is de bouw van het couplet door het rijmschema toch vrij gemakkelijk te vatten en te onthouden. Bijna onontbeerlijk is het rijm, wanneer de verzen naderen tot het proza en zich daarvan overigens alleen onderscheiden door zekere overeenkomst van lengte. Wij kunnen dat zien in vele van onze rederijkersverzen, hier en daar ook in de Engelsche en de Fransche literatuur; zoo b.v. in een gedicht op The siege of Harfleur and the hattle of Agincourt (a° 1415) en in verzen als deze uit den aanvang der 16de eeuw: AU women have vernies noble and excelent, Who can perceyve that they do offend? Dayly they prove God with good intent, Seldome they dysplease there husbondes, tho theyr lyves' end; Het rijm, dat door gelijkheid of overeenkomst van klank de saamhoorigheid van verzen verzinnelijkt, werkt door herhaling. Ook op andere wijze echter bedienen de laafemiddeleeuwsche auteurs zich van de herhahng, ten einde hunne toehoorders het volgen van een gedicht en den kijk op zijn bouw te vergemakkelijken. De eenvoudigste herhahng was: die van het slotwoord van een vers in den aanvang van het volgend vers; zoo b.v. in dit „rispetto": Mi parto, o beha mia, io vado al foco, Foco per che mi sento consumare; Consumare mi sento poco a poco enz. Van deze „versi incatenati" (kettingrijm) tot de herhahng van het slotvers of de slotverzen van het couplet in den aanvang van een volgend couplet, is de afstand niet groot. Wij treffen dit verschijnsel aan in een Fransch liedje dat begint: kaict, Westeuropeesche Letterkunde. I. 258 De Kunst Je m'y levay par ung matin La fresche matinée Et m'en entray en ung jardin Pour cueillir girofflée; Et m'en entray en ung jarclin Pour cueillir girofflée, Et je trouvay le myen ami, Qui dormoit sur la prée; etc. Evenzoo is het in een Nederduitsch lied van onmogelijke dingen, dat den vórm heeft van een dialoog tusschen een minnend paar: ick neme se gerne to wive, konde se mi van haverstro spinnen de kleinen siden. Schold ick di van haverstro spinnen de kleinen siden, so schaltu mi van lindkenloef ein nie par kleider schniden. Schal ick di van lindkenloef etc. Niet streng volgehouden, maar toch hier en daar vinden wij het in een Engelsen hed van St. Stephen and Herod: He kyst adoun the boris hed and went in to the balie: „I forsak the, kyng Herowdes, and thi werkes alle." I forsake the, kyng Herowdes, and thi werkes alle; ",Ther is a chyld in Bedlem born, is beter than we alle. Ook in de Spaansche letterkunde was deze soort van herhahng bekend; wij zien haar in een gedicht van Juan de Mena op La De Kunst. 259 quartana del senor rey Don Johan II en in een „Dezir" van een ongenoemdeJ). Van deze eenvoudige herhaling kwamen de auteurs tot een samen* gestelde: m den dichtvorm dien de Franschen triolet, de Nederlan* ders rondeel noemden, keerde vs. 1 terug in vs. 4, vs. 1-2 in vs 7-8 zooals men het kan zien in het hierboven opgenomen afscheid tusschen Abraham en Isaac. Eenerzijds deed deze vers* en rijm* schikking de structuur van den dichtvorm goed uitkomen; anderzijds gat zij dien een afronding en een geslotenheid, die het triolet maken tot een verren bloedverwant van het edele sonnet. Tot den omvang van het sonnet breidt het „rowndel" zich uit bij Hoccleve- vs 1-3 worden herhaald op de plaats van vs. 6-8 en nog eens aan het slot in vs 12; vs. 4-5 en vs. 9-11 staan tusschen deze herhalingen in, evenals in het triolet vs. 3 en vs. 5—6. In de Spaansche literatuur vindt men dichtvormen die eenige gelijkenis met de bovengenoemde vertoonen. Zoo vangt een Cancion van Juan de Mena aan met dit viertal verzen: Donde yago en esta cama, la mayor pena de mi es pensar quando parti de entre bracos de mi dama. Daarop volgen twee coupletten, elk van 8 verzen, die beide ein* digen op: parti de entre bracos de mi dama. Dergelijke vormen vertoonen een Cantar a Nuestra Sehora van SS^rV™? Gat° en eene CantiSa van den Portugeeschen dichter Gd Vicente2). Een geliefde vorm van herhaling was in de Nederlandsche lyriek der 15* en 16* eeuw het besluiten der onderscheidene scM^eTÏT^ Sït XV' 516; 11 343- In de is dit ver* schijnsel bekend onder den naam van epanastrofe. KellyT?913?P. «fg * ***** ^* *"» coupletten van een lyrisch gedicht met éénzelfde vers, „stock ge* naamd: „leitmotiv" dat telkens opklonk en daardoor den bouw van het gedicht voor den hoorder deed uitkomen. Die soort van gedichten, te onzent „refereyn" genoemd, was in de Engelsche letterkunde niet onbekend; zoo bestaat Skeltons gedicht tegen kar* dinaal Wolsey, onder den titel Speke, Parrof uit zevenregehge coupletten met den „stock": „Syns Dewcalyons flodde there canno CleVerwanf met dezen „stock" in de gesproken lyriek was het refrein" (in den hedendaagschen zin des woords) in de muzikale Mek: een vers of een paar verzen, die aan het slot der coupletten van een hed terugkeeren. Echter, niet in alle refreinen vindt men r verwantschap. Wij kennen geestelijke liederen, „leysen genoegd waarvan elk couplet besloten wordt door een woord oj door een of meer verzen, bestemd te worden medegezongen door de aan* wezigen, telkens nadat een voorzanger den tekst van een couplet had gezongen. Vandaar dan ook de naam „repeticio , welken men L deg hte«tuur van dien tijd aantreft Oudtijds bestond die repe* ticio" slechts in de woorden „Kyrie eleison" of „Allehua^ later ook in een vers of een verzenpaar. Eenige leysen waren kerst* l zangen doch er waren ook paasch*. hemelvaart**, pinkster* en I bXaartsleysen, alle bestemd om in de kerk of in godsdienstige gezelschappen te worden gezongen. , o , , . . Tegenover deze geestelijke liederen vond men dans* of drink* liederen, die eveneens van zulk een muzikaal „tutti" waren voor* rietHier zoowel als daar was het refrein een u ting van het gemeenschapsgevoel. Dat gemeenschapsgeld uitte zich ook m de muziek en den dans. twee elementen van beteekenis in de ontwik* keling der lyriek welke wij nader dienen te beschouwen^ Aandoeningen of stemmingen uitdrukken door de rhythmen van dans en zang al dan niet begeleid door - zij het nog zoo eenvou* d£ - muziekinstrumenten, dat hebben de volken van West*Europa 1) Zie voorts nog Wright s Political Poems and Songs, II. 235. 2) Vgl. Gesch. der Ned. Lett. II, 223 vlgg. 260 De Kunst De Kunst 261 gedaan, sedert den tijd dat zij tot de primitieve volken behoorden. In de uithoeken van een land, onder de mindergegoede klassen van een volk vindt men nog tegenwoordig toestanden die aan het primitieve herinneren. Wie de beschrijving leest van het dansen der Terschellingers op Sint Jan en den extatischen danslust der onvermoeibare vóórdansers, of van „het zwieren op maat en klank, den zinnelijken bedwelmingsroes" der dansende meiden in Querido's Jordaan, die vermoedt iets van de dansrazernij, waardoor in het midden der 14de eeuw het volk langs Rijn en Moezel en in deze Lage Landen werd aangegrepen; die meent de scharen te zien hossen onder het uitgalmen van den eentonigen dansdeun: Herre sanct Johan, so, so, Frisch und froh, Herre sanct Johan etc. Telkens als de langste dag van het jaar naderde — Dirc Potter vertelt het ons in Der Minnen Loop — kwam die razende danslust weer over de menschen. Maar dat oplaaien geschiedde slechts van tijd tot tijd. Doorgaans uitte de overvloeiende levenslust zich op kalmer wijze: het waren jonge mannen en meisjes, hand aan hand in een kring geschaard, langzaam op de maat in het rond tredend of schuivend, soms onder begeleiding van hand* geklap of voetgestamp; reiend om een rozenkrans, waarbij één paar voordanste en de figuren aangaf; achter den pijper aan dansend, die beurtelings speelde en zong; ook wel in lange rijen tegenover elkander geschaard en in rhythmisch treden beurtelings elkander naderend of ontwijkend, zooals men het nog op de Faröer ziet. Met een andere pantomime verbonden kreeg de dans een drama* tisch karakter; zoo de Zwaarddans, die, gelet op den ploeg dien de dansers hier en daar medevoerden, vermoedelijk een agrarisch karakter had; de Zevensprong met zijn sacramenteel aantal figuren en zijn karakteristieke melodie; Tusschen Keulen en Parijs, misschien de parodie van een bedevaartslied; reidansen als Het Patertje en Het Kanonnike, het eerste van vrijen, het tweede van trouwen handelend. Waar en wanneer werd niet gedanstl Onder de linde en op de De Kunst 269 bekend was en is nog te onzent het lied Ic stont op hoghen berghen: een ruiter (ridder) versmaadt de liefde van een meisje omdat zij arm is; zij gaat in een klooster; kort daarop wordt zij schatrijk; de ruiter keert terug naar het klooster en vraagt het jongste nonnetje te mogen spreken; zij komt vóór hem staan, doch slechts om hem te zeggen, dat hare hefde tot hem verdwenen is. In het Deensche lied Hr. Mortens Klosterrov vinden wij, bij vrij wat verschü, overeenkomstige personages en toestanden: een jonkvrouw is tegen haar zin in een klooster gezet door hare verwanten, die haar van haar minnaar willen scheiden. Deze was in het leger, toen dat gebeurde; eerst bij zijn terugkomst verneemt hij, dat zij in het klooster is. Hij gaat daarheen en vraagt haar te spreken. Zij komt vóór hem staan; hij steekt haar een ring aan den vinger en sterft. Den bedeesden min* naar, die geen gebruik weet te maken van het gunstig oogenblik, hebben wij vroeger aangetroffen in een Nederlandsch en een Duitsch lied, in liederen uit de Fransche, de Italiaansche en de Spaansche literatuur; in de Engelsche ballade The Baffled knight vertoont hij zich nog eens1). Een minnaar bij zijn liefste of afscheid van haar nemend, over* vallen door hare zeven broeders, vinden wij in het Nederlandsche lied van Degener, in de Deensche Folkevise Hr. Hjaelmer, in de Engelsche balladen Earl Brand en Clerk Saunders2). Elders bestaat de gelijkheid of de overeenkomst in een enkelen trek der handeling. De Engelsche ballade Leesome Brand vertelt ons van een meisje, geschaakt door haar minnaar, en overvallen door de barensweeën terwijl zij met hem wegrijdt Haar schaamtegevoel gedoogt zijne aanwezigheid niet: When I endure my grief and pain, My companie ye maun refrain. Juist diezelfde omstandigheden en diezelfde trek van het weg* zenden vertoonen zich in een Nederlandsch lied dat blijkbaar middeleeuwsch is, al kwam het slechts in een late redactie tot ons3). *) Engl. and Scott. pop. ballads (Child) no. 112. *) Horae Belg. II, no. 5; Danske Gamle Folkev. no. 415; Child, no. 7 (B) en no. 69. 9 Child, no. 15 en Hor. Belg. II, no. 75. 270 De Kunst. Een geliefde figuur is in de middeleeuwsche verhalende liederen: een ridder die een lijkstoet tegenkomt en bemerkt dat het lijk zijner geliefde ten grave gedragen wordt. In meer dan een dezer hederen vindt men denzelfden trek, n.1. dat het meisje zich dood veinst en door haar minnaar weer ten leven wordt gewekt; zoo lezen wij in een oudnederlandsch lied: Hi hief op dat barencleet, Hi sach haer clein vingherken roeren, Och, doen so loech haer rode mont. in het Fransche lied van Belle Isambourg heet het: De son cousteau alors couppa trois points du suaire et regarda: un ris d'amours elle luy jetta. in de Engelsche ballade van The gay goshawk zegt de ridder tot de dragers: Lay down, lay down the bigly bier, Lat me the dead look on; Wi' cherry cheeks and ruby lips She lay an' smiled on him1). Een terdoodveroordeelde, op de ladder naar de galg reikhalzend uitziend naar een redder, ook dat was een figuur waarmede de volksverbeelding vertrouwd was. Een ontroerend omtrekje van zulk een veroordeelde: een twaalfjarigen edelknaap wegens een jacht* vergrijp door den Heer van Bruyswijc gevangen genomen, gaf een Nederlandsch volksdichter ons. Hij schetst den knaap, die reeds de ladder bekhmt: Als 't kint op 't eerste trapje trat, Het keeck so dickmaels omme: Daer sagh het syn seven ghesusters stout Van verre ghereden commen. 2) Hor. Belg. II, no. 15; Haupt, Franz. Volkslieder, p. 94; ook nog p. 86-7; Child no. 96; voorts nog in den bundel van Nigra: La sposa morta; in dien van Uhland het lied op p. 222 van deel I; het Deensche lied Hr. Magnus og hans M# in Danske Gamle Folkeviser no. 446. De Kunst. 271 De hoop leeft weer in hem op en luide roept hij: Rydt aen, rydt aen, ghesusters stout! En steect jou paert met sporen; Hadt jyder een half uer langer gebeydt, Myn leven waer al verloren! Als hij het tweede trapje bestegen heèft, ziet hij zijn zeven broeders komen aanrijden en opnieuw klinkt zijn noodkreet; doch het mag hem niet baten. Denzelfden toestand vinden wij in de Engelsche ballade The Maid freed from the gallows, al zijn de afloop en de omstandigheden daar anders. Ook hier krijgt het veroordeelde meisje hoop op redding: O good Lord Judge, and sweet Lord Judge, Peace for a litde whüe! Methinks I see my own father Come riding by the stile. Ook deze veroordeelde richt zich tot den aankomende: O father, o father, a litde of your gold, And likewise of your fee! To keep my body from yonder grave, And my neck from the gallows#tree Ook hier komen daarna nog anderen (moeder, broeder en zuster)van wie zij redding hoopt. Leveren de verhalende liederen ook de meeste voorbeelden van gemeenschappelijke stoffen en motieven op, ook andere dichtvormen kunnen ons hier van dienst zijn. Zoo is de stof der Nederlandsche klucht van Playerwater verwerkt in het Duitsche lied Der Mann im Korbe 2); de stof van Moorkensvel in de Engelsche ballade Morelles skine; het op een paard gebonden lijk uit de klucht van den Schuyf* man komt voor ook in het Fransche fabliau Du Segretain ou du Moine. Gedichten als Der Boeren Paternoster en Der Vrouwen Paternoster treft men aan zoowel in de Nederlandsche als in de Engelsche volkspoëzie 3) i x) Child no. 95. 2) Uhland a. w. II, no. 287. 8) In Veelderh. Gen. Dichten en Hazlitt's Popular Poetry, III 272 De Kunst. de stof der berijmde legende The Smyth and his Dame is waar* schijnlijk verwerkt tot een Nederlandsch tooneelstuk *). Dat de stof van het Nederlandsch berijmd verhaal Van Jan Splinter ook in andere literaturen is bewerkt, hebben wij vroeger medegedeeld; wij voegen daaraan toe, dat zij eveneens voorkomt in Hoccleve's Regement of Princes (II, 151) en in het Nederlandsch proza*werk Dat Kaetspel ghemoralizeert (p. 103). Opmerkelijk is, dat de hoofd* persoon hier John of Canace en Jan Canazac heet, hetgeen aan eenzelfde bron doet denken. In sommige der vermelde gevallen zal het misschien mogelijk zijn, door onderzoek de verhouding te bepalen tusschen een paar letter* kundige werken die dezelfde stof behandelen. Doorgaans echter zal men in twijfel blijven aangaande vragen als: is er sprake van invloed door het eene werk op het andere geoefend? langs welken weg, dien der schriftelijke of dien der mondehnge overlevering, heeft een auteur kennis gekregen van een of andere stof? wat is het aandeel der reizende beroepsdichters en voordragers geweest in de verbreiding dezer stoffen? Voor den literairdtistoricus is dit onderzoek der letterkundige stoffen niet van belang ontbloot; immers het kan bijdragen tot de kennis van den volkssmaak en daardoor van de volkspsychologie; bovendien ons brengen tot beter inzicht in het wezen van een kunstwerk. Doch de middeleeuwsche auteurs dachten: „je prends mon bien oü je le trouve"; het middeleeuwsch publiek vroeg alleen: wat heeft de auteur van zijn stof gemaakt? Dat is trouwens ook voor ons de hoofdzaak. Neem b.v. een gedicht over Jezus' kinds* heid. Zijn stof ontleende de auteur aan een der apocryphe evangeliën; doch niet op die stof vooral kwam het aan. Hoofdzaak was: welken indruk de in het evangehe vermelde gebeurtenissen op den auteur maakten, welke gevoelens zij in hem wekten, hoe hij de hemelsche personages zag, hoe hij zijne gevoelens en verbeeldingen wist uittedrukken. Uitgaand van dat standpunt, wenden wij ons dus nu tot het gevoel en de verbeelding die zich in de literatuur van dien tijd openbaren. i) Hazlitt, a. w. III, 200 vlgg. en Gesch. der Ned. Lett. in de 16de eeuw, I, 293, noot l. De Kunst. 273 Wat dat gevoel onderscheidt, is in de eerste plaats zijn eenvoud en oprechtheid, Die eigenschappen treffen ons evenzeer op menige plaats van het prozawerk Jehan de Saintré als in zoovele liederen; b.v. in dit couplet van een meisje na het vertrek van haar minnaar: Dat meysken hief op een liedeken Ende si sanck: „Ryc god, here van den hemel, „Waer den nacht noch eens so lanckl" In dit andere van een Fransch meisje, tegen haar zin in een klooster gebracht: Adieu vous dis, mon père, ma mère et mes parens, puisque m'avez rendue nonnette en ce couvent, oü il n'y a point de resjouyssance, je vis en desplaisance, je n' attens que la mort. of deze klacht van een Duitsch meisje: Ach scheiden, immer scheiden, und wer hat dich erdacht? du hast mein junges hertze ausz freud in trauren bracht, du hast mein junges hertze ausz freuden bracht in schmerzen; adel ich far dahin. Deze natuurlijkheid en eenvoud gaan gepaard met onbewustheid van zich zelf, die zich geeft gelijk zij is, zonder te denken aan den indruk dien zij op anderen maakt en met onvermogen om buiten zich zelf te treden; eigenschappen, die wij aanduiden met het woord naïeveteit. Voor de naïveteit van kinderen hadden de middeleeuwsche auteurs wel oog. Een Marialegende vermeit zich in de „onnoselheit" van een jong monnikje, wien Maria heeft toegestaan met den appel van het kind Jezus te spelen. Toevallig komt de prior in de kerk en kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 18 274 De Kunst. ziet het spel aan. Hij berispt het jongetje en gelast hem Jezus den appel terugtegeven; „ende doe ghinc die jonghe monc totten outaer met enen droevighen moede ende seide: „Hout, Jhesus dijn appel* kijn, want du biste een quaet clapperken" (nare klikspaan). Een ander monnikje brengt Maria een deel van zijn middagmaal. Wan* neer hij ziet, dat de schotels dadelijk schoon zijn, zegt hij: „lieve vrouwe, gij hebt onmatig snel gegeten; ik merk wel dat gij bijwijlen grooten honger hebt; maar gij zijt een zindelijke vrouw, want gij eet dezen grooten schotel warmoes op zonder morsen". In volwassenen hep het „onnoozele" gevaar ietwat onbenullig te worden. Tusschen twee adellijke zusters des Gemeenen Levens, „de eerwerdige Vrouwe van Runen" en de „vrouwe van Vreden" bestond een innige vriendschap. Maar de „meystersche" van het klooster had de beide vriendinnen verboden elkander toetespreken, opdat zij zich zelf daarin zouden afsterven. Eens, als de „meystersche" weg is, wordt hun een praatje gegund. Dat was een vreugd: het schenen een paar blijde kinderkens! „Ende die vrou van Runen segede totter vrouwen van Vreden: „hoe gaedet dy mit dinen potkens?" — het was namelijk haar taak „der susteren beddepotten te wasschen ende te verwaren" — Ende die vrouwe van Vreden segede: „also wall" (o, zoo goed). Hier zien wij een der wegen, waarlangs het oude woord „onnoozel", d. i. onschuldig, gaandeweg een minder gunstige beteekenis gekregen heeft. Echter, ook in den gunstigen zin des woords vinden wij de naïeveteit bij volwassenen. Die naïeveteit is, in haar behoefte aan een indrukwekkende voorstelhng van Jezus, niet tevreden Hem te bekleeden met „een tabbaert als scoon blaeu lasuer, al beset met gulden sterren", maar zij siert Hem bovendien met de orde van het Gulden Vlies. Die naïeveteit is het tegendeel van perversiteit, waar zij geen erg denkt. Zoo zien wij haar b.v. in Jehan de Saintré, die, teruggekeerd van een tocht tegen de heidensche Pruisen, aan den koning, bij wijze van welkomst thuis, vraagt: „que ce soir avecques la Royne dormiez"; immers, de kansen op een troon* opvolger zullen daardoor beter komen te staan1). Het was niet dat het schaamtegevoel toen geringer was dan nu, maar men schaamde zich minder, natuurlijke dingen bij hun naam te noemen. i) A. w. ch. 64. De Kunst. 275 Wij wezen hierboven op een uiting van schaamtegevoel in de ballade van heesome Brand en in een Nederlandsch hed. Wij voegen daaraan toe, dat men dit gevoel onder gelijke omstandigheden aan* treft in het Deensche hed van Hr. Medeh/old. „Skjön Sidselille" wordt door de weeën overvallen, terwijl zij met haar minnaar door het bosch rijdt; hij biedt haar zijn hulp aan, doch zij antwoordt: Veel liever lage ik ter aarde dood, Dan dat een man zage een vrouwe in nood. In een Engelsche bewerking van het Halewijn*motief ontleent het meisje aan het schaamtegevoel een list om haar beul te ver* schalken. Op zijn bevel haar opperkleed uitte trekken, zegt zij: If I must pull off my bonny silk plaid, O turn thy back to me, And gaze on the sun which has just begun To peer owre the salt salt sea. Nauwlijks heeft hij zich dan omgewend of zij slaat de armen om hem heen en werpt hem in het water. Naast de natuurlijkheid, eenvoud en naïeveteit zouden wij de innigheid en teederheid van het gevoel willen plaatsen; eigen* schappen die wij vooral in de geestelijke poëzie opmerken. Die innigheid klinkt ons toe b.v. in de aan Hendrik Mande toegeschreven Mynlike vuerige begerte der ynnigher zielen tot haren gemynden here en regels als: „Du biste mijn mynne, du biste mijn brudegom, du biste mijn gheminde uutvercoren uut dusenten, want hoe groot die overvloedicheit is die du selve niet en biste, dat en is my niet dan een ellendighe armoede. O goede jhesu, du en hebste gheen noot voer die doer te wachten ende langhe te cloppen, eer du inghelaten werdeste, want ic come di te ghemoete om di in te noden ende verwachte dijnre toecoemst mit groter begherten." Treffender nog in een Engelsch geestelijk gedicht, dat verzen bevat als de volgende: Jhesu, my lufe and my lykynge, for evermore blyste mote thou be, mi lufely lorde, my dere darlynge, ful were me fayne, might I the se. 276 De Kunst. Jhesu, my lorde, thou gar1) me synge: a lufely kynge is comen to me; my swete swetness of alkijn thynge, my hope and tryste is al in the. Evenzoo in een vrije bewerking van het Hooghed in coupletten met het refrein: „Quia amore langueo" waarvan ik het slotcouplet laat volgen: My spouse is in chambre, hald youre pease! make no noyse, but lat hyr slepe; my babe shall sofre no disease, I may not here mydere chüde wepe, for with my pappe I shall hyr kepe; no wonder though I tend hyrto, thys hole in my syde had never ben so depe, but Quia amore langueo. Waar zou de innigheid eerder tot tee derheid worden dan in de liederen die betrekking hebben op het kind Jezus? Al wat de men* schen van dien tijd gevoelden aan liefde voor kinderen, aan welbe* hagen in hunne bevalligheid, aan verteedering des harten over hunne hulpeloosheid, aan eerbied voor hun onschuld, dat hebben zij toe* gewijd aan het Christuskind. In een vorig hoofdstuk hebben wij een paar voorbeelden van zulke liederen gegeven; op een paar andere van niet geringer schoonheid moge hier de aandacht gevestigd worden. Het eene is een Engelsch „carol" welks bevalligheid nog beter uitkomt door het tikje statig Latijn: Gaude Maria, prevalent with grace, When Jesus thy Son on thee was borne, Full nigh thy breast thou gan Him brace, He sucked, He sighed, He wept full sore. Thou fed'st the flower that never shall fade With maiden's milk, and sung thereto: „Lullay, my sweet! I bare thee, babel Cum pudoris lilio. !) D. i. makest. De Kunst. 277 Het andere is een fragment van een Nederlandsch Kerstlied. Dirc van Herxen, een uitnemende onder de mannen der moderne devotie, vertolkt er de aandoeningen die hem doortrillen, wanneer hij in den geest met de Drie Koningen het goddelijk kind aanbidt: Sijn voetkens wolde ic oepen (kussen), In minen tranen doepen, Sijn hertken vol der godlicheit Dat wold ic cussen al bereyt. Wold hy sijn handekens reicken, (Een minlic vrendelic teyken) So waer mynen noot verwonnen; Wat sold my deeren konnen? Mocht hi mynen adem liden, Ic solde noch naerre tiden: Sijn mondeken sold ic rueren, Och, mocht my langhe dueren! O, alreliefste kijndekijn, Mijn Heer, mijn God end' Schepper mijn, Stort nu doch in mijn hertekijn Die alresuetste minne dijn]). Slechts een enkele maal vinden wij het kind in de wereldlijke literatuur; het is den aanvang der Deensche „Folkevise" Aslag Tordsfin og skfa Valborg, waar Aslag vóór zijn vertrek naar Rome de kleine Valborg, die met appels en peren loopt te spelen, op zijn arm neemt en haar blanke wangetjes streelt, terwijl hij zegt: God gave dat gij volwassen waart; dan reden wij samen ter kerke. De teederheid heeft in dit verhalend lied hier en daar iets weeks, dat men eer in de 18de dan in de 15de eeuw zou verwachten. Wij hebben die weekheid vroeger aangewezen in Jehan de Saintré; wij vinden haar ook in deze minnaarsklacht uit De borchgravinne van !) Knuttel, Het geestelijk lied, p. 129. De Kunst. 281 Maar de natuur is sterker dan de leer: Elck smeet de handen voor 't voorhooft, Sohayl sy keken door de vingher. Doch bevalligen geest, gelijk de anacreontische poëzie der 18* eeuw dien niet zelden toont, vinden wij in de Spaansche romance van een „anonimo" die aanvangt: Estrano humor tiene Juana Que cuando mas triste estoy, Si suspiro y digo: hoy, Ella responde: manana. Si me alegro, se entristece, Y canta, si ve que lloro, Y si digo que la adoro. Responde que me aborrece. Van dienzelfden geest getuigt El Beso van een anderen „anonimo": Pues por besarte, Minguillo, Me rihe mi madre a mi, Vuelve me presto, carillo, Aquel beso que te di. Vuelve el beso con buen pecho, Porque no haya mas renir, Atal podremos decir, Que hemos deshecho lo hecho etc. Op de ontwikkeling van het gevoel hebben Geloof en Kerk — dat behoeft nauwelijks betoogd — een sterken invloed geoefend; niet minder sterk, doch meer in het oog loopend was die invloed op de verbeelding des volks. Het geloof immers, „een overtuiging aangaande dat wat niet gezien wordt", stelde de verbeelding te werk, hield de aandacht gericht op een andere wereld dan deze, beheerscht en bevolkt door wezens van hooger orde. Met die andere wereld bracht en hield de Kerk de menschen in betrekking, zij wekte in hen de behoefte zich in den geest boven het aardsche te 282 De Kunst verheffen. Het dualisme van geest en lichaam maakte het mogelijk, die verheffing in den letterlijken zin des woords optevatten. In den droom werkte de geest voort, onafhankelijk van het lichaam; in het vizioen kon hij zich losmaken van en zich verheffen boven zijn stoffelijk hulsel. De bijbel en de kerkleer deden ook hier hun invloed gelden. Sprak God niet tot den mensch in droomen en gezichten? Stonden de vizioenen van Ezechiël niet opgeteekend in het Oude Testament, die van Faulus, Ananias en Petrus in het Nieuwe? De Openbaring met hare grootsche gezichten maakte misschien nog den diepsten indruk. Zoo was het dan begrijpelijk, dat ook heilige mannen en vrouwen van later tijd geestverrukkingen hadden; dat vele kloosterlingen, door vasten en bidden — naar het bijbelwoord — vatbaar geworden voor de extaze, van tijd tot tijd in extatischen toestand geraakten, en, tot zich zelf gekomen, verhaalden van hetgeen zij gehoord en gezien hadden. Zoo stelden in de 12de eeuw Hildegard van Bingen en Ehsabeth van Schönau, in de 13de eeuw Hadewych hare vizioenen te boek; zoo deed de Noordnederlandsche mysticus Hendrik Mande het nog in de 15de eeuw. Het voorbeeld door Cicero in zijn Som= nium Scipionis, door Boëthius in zijn De Consolatione Philosophiae gegeven, kan er de auteurs toe gebracht hebben, allerlei stoffen in den vorm van een droom of visioen te behandelen, en dat te eer, daar de hooge opvatting van de poëzie als iets goddelijks aan de auteurs der 15de eeuw niet vreemd was. De markies van Santillana gaf aan zijne Comedieta de Ponza (handelend over een zeegevecht) en zijn Infierno de los Enamorados den vorm van een droomgezicht; Diego del Castillo schreef een Vision sobre la muerte del rey Don Alfonso. Een vizioen vinden wij ook in Mohnet's Le Throsne d'Honneur en Skelton's Bowge of Court. Dirc Potter begint zijn leerdicht Der Minnen Loep met ons te vertellen, hoe hij in Itahë langs een rivier wandelend, „om te verdriven melancolye", „in een fantasie valt"; en hoe dan Venus hem verschijnt, die hem verzoekt den loop der minne te beschrijven. William Dunbar verhaalt in T7ie Goldyn Targe, dat hij op een meimorgen bij het opgaan der zon naar buiten gaat en aan den oever eener rivier in slaap valt; al wat dan volgt, is een droom* gezicht. Ook andere zijner gedichten stelt hij voor als gemaakt in „a swevyng" (een vizioen) of „a dremyng and a fantesy". 284 De Knust. verpersoonlijkt optreden. Invloed van den bijbel en invloed der Oudheid werkten hier samen; in den 80sten psalm toch vindt men een uitgewerkte allegorische voorstelling van Israël als een wijngaard. Zoo treffen wij dan ook in de literatuur van dezen tijd telkens verpersoonlijkte begrippen aan: in het liturgisch drama Vrede en Gerechtigheid; elders de vijf vormen der inwendige volmaaktheid als de vijf wijze maagden, terwijl de zondige lusten behchaamd waren in de vijf dwaze maagden; Geloof, Hoop en Liefde door vrouwenfiguren voorgesteld; de Kerk als vrouw met koningskroon, mantel en zegevaan; de Synagoge als een gebhnddoekte vrouw. ■ Niet in de Kerk gevangen, zweefde de Verbeelding ook naar buiten en stelde de natuur op cijns. „Zetten wij ons hart niet open," zegt Hendrik Mande, „dan zal de zonne der gerechtigheid er niet in schijnen." De H. Geest daalt neder in Maria: „ghelijc den dau valt op die bloemen". De olijf was het symbool van den vrede, de palmtak van de overwinning, de bittere mirrhe van Jezus' sterfe* lijkheid, het klaverblad van de H. Drie#eenheid. De lehe verzinnen lijkte de onschuld en reinheid; vandaar dat Zuster Bertken de zielen der zaligen voorstelt als lehën omzwevend op statige rhythmen van dans en stemmeklank: Die minne heeft enen rosencrans, Die lehën maken enen dans, Si sijn gheciert van binnen, Si treden aen, si sweven aen Nae hogen eisch der minnen. De roos verbeeldde de liefde, het viooltje den deemoed; ook de crocus, de anemone en de kamperfoehe hadden hare beteekenis. Zoo kon dan een dichteres als Zuster Bertken er licht toe komen, de ziel als een tuin voortestellen en een harer liederen aldus aan* tevangen: Ic was in mijn hoofkijn om cruyt gegaen, Ic en vant niet dan distel ende doorn staen. Den distel ende doorn die werp ic uut, Ic soude gaerne planten ander cruyt. enz. De Kunst. 285 Ook de dierenwereld leverde haar aandeel in de symboliek: de feniks was het symbool van de opstanding; de duif van den H. Geest; de slang van de zonde; de hert dorstend naar de water* stroomen van de ziel die smacht naar God. Gaarne stelden de dichters Jezus voor als een vogel: als nachtegaal, die de minnende ziele lokt door zijn zang; als vink die op de teere roede (Maria) gevangen wordt;, als pelikaan die zijne kinderen laaft met zijn bloed; de voorstelling van den pelikaan, die door de duif (Maria) gedragen wordt, heeft voor hen niets aanstootelij ks. Van het rechtstreeksche symbool of de rechtstreeksche allegorie kwamen de auteurs tot een symbolische of allegorische wijze van spreken, die aan het huiselijk of het maatschappelijk leven ondeend was. Zoo b.v. in een geestelijk lied waar van Jezus gezegd wordt: Maket hem een bat van tranen nat badet hem daer in! Nu wieget hem sachte met reinen gedachten. Uit dit kinderleven worden wij naar de apotheek verplaatst door het lied dat Savonarola's aanhangers zongen, terwijl zij hand aan hand om den brandstapel der ijdelheden („rogo delle vanita") dansten: Non fu mai piü bel sollazzo Fiü giocondo nè maggiore, Che per zelo e per amore Di Gesü divenir pazzo; Ognun gridi com' io grido, Sempre pazzo, pazzo, pazzo: „To' tre once almen di Speme, „Tre di Fede e sei d'Amore!" Bij die drie ons hoop, drie ons geloof en zes ons hefde voege men dan nog twee ons tranen en zette dat alles saam op het vuur der vreeze; daar late men het drie uur koken en voege er zooveel ootmoed en droefheid aan toe als noodig is om deze dwaasheid („pazzia") te bereiden1). Een dergelijk recept, maar meer uitgewerkt, vinden wij in de Nederlandsche morahteit Van der siecten der *) D'Ancona, La poesia popolare, p. 51—'2. De Kunst, 287 gelijkingen ontleend aan de natuur en het natuurleven. Om de valschheid van een meisje uittedrukken, zegt een minnaar: Si was in minen oghen Ghelyc die son in 't wout, Maer achter minen rugghe Als een verdorret hout. Een ander minnaar geeft zijne verlangens door deze beeldspraak te kennen: joncfrouwe, met goeden avyse, Mochte ic in uwen boomgaert gaen, Ic soude vanden bladerkens plucken Ende die rooskens laten staen. In Las Joyas del gay saber wordt het Concilie van Bazel in een uitgewerkte allegorie voorgesteld als een boomgaard; de kardinalen en prelaten als vruchtboomen; de paus als de herder die alles in stand houdt enz. De kleurensymboliek vinden wij vooral in de minnepoëzie; in een Duitsch lied van dezen tijd op een ontrouwe schoone lezen wij: Und da ich meinen Buhlen har, Da trug ich blau, bedeutet: stat, Die Farb' ist mir benommen; Nun musz ich tragen schwarze Farb', Die bringt mir keinen Frommen. Een Fransch meisje klaagt: Le noir il me convient choisir Sur toute couleur pour livrée, Fuisque j'ay perdu mon amy, Celui qui m'avoyt tant aymée. Je quitte le bleu pour livrée, Aussi toute belle couleur. Een Fransch minnaar wil oranje dragen om zijne lijdzaamheid in hopelooze liefde aanteduiden. Hoe voortreffelijk is het vrije buitenleven van den „outiaw" De Kunst. 291 duivelen, ons bedienen van onzen staart. Wat is die staart? Het eind van alles: de dood en de gedachte aan den dood. De predikers schromen ook hetgeen men nu plat of onwelvoe* gelijk zou noemen niet, indien het hun dienen kan. Menot vergelijkt Jezus, die wordt rondgeleid door de stad, bij een paasch*os. Vincent Ferrer zegt: „Confessio est sicut urinale, in quo urina peccatoris ab interiori existens ostenditur confessori, et ibi infirmitates animae agnoscuntur." Nog verder gaat een houtsnede van iets lateren tijd, die Jezus afbeeldt staande vóór een huis waar een „orinael" uit* hangt en daarboven: Doctor Jhesus hanct uut sinen orinael, Toghende, datti meester es principael. En nog iets verder Brugman, waar hij tot een gehoor van nonnen zegt: „Mijn alrehefste, en gaedi niet al avent met Jhesu te bedde, ende of gij 't duet, waerom wildi dan enen overspeelre behagen," om dan die vergelijking verder uittewerken. Anderzijds waren deze predikers door hun ontwikkeling in staat, de stemming hunner toehoorders o. a. door den allegorischen spreek* trant te verheffen. Bij Menot vinden wij dezelfde voorstelling van het brood des levens, die wij hierboven in een Nederlandsche moraliteit hebben aangewezen. Een preek van Maillard toont ons, hoe de goddelijke gast wordt ontvangen in de herberg van het geweten; daar wordt de tafel der onthouding gedekt, de kaars van het ware geloof geeft er licht, men eet er het brood des gedulds. Onze lieve Heer — zegt Brugman — heeft twee vriendinnen: een moriaantje, dat is de menschelijke natuur en een brunette, dat is de Heilige Kerk. De bijbelsche personages spreken met elkander als gewone men* schen van dien tijd. Soms ook hooren wij hen in alleenspraak; zoo kunnen wij ons eenigszins voorstellen, hoe Menot den Verloren Zoon liet spreken, met behulp van deze passage: „Quando vidit tot pecias argenn' simul, valde gavisus est, et dixit ad se: hol non manebitis sic semper; incipit se respicere. Et quomodo? Vos estis de tam bona domo, et estis habillé comme ung belistre. Mittit ad quaerendum les drapiers, les grossiers etc." De prediker richtte zich ook wel tot de bijbelsche personages, of — voor een middeleeuwsch pubhek was dat niet ongewoon — tot het publiek zelf. Zoo b.v. 292 De Kunst. Brugman, waar hij tot de nonnen zegt: wanneer gij in den hemel zult zijn en met uw hemelschen bruidegom aan het reien en zingen zijt: „siet doch somwilen eens ten vensteren uut, ende segt: Brug* man, God gevet u goeden dach!" Dat alles wisselde elkander af in een stadigen stroom, waarin hier en daar beschrijving, dramatische uitbeelding, verhaal en per* soonlijke aandoening dooreenwielen, gelijk in deze passage over het kind Jezus: „O soete kindeken, waerom weende (weent gij) ende sijt droeve" (dan wordt plotseling het schreiende kind voor* gesteld): „O heen, a, a, al Och, Adam, wat hebdij ghedaen, dat ic om u misdaet aldus hier liggen moet?" (dan gaan beschrijving en verhaal weer voort) „Och, het was alsoo teederen kindeken, dat maer een vierendeel lanck en was" enz.1). * * * Hoe vrij en onbestuurd de gangen der preek doorgaans waren, de gewone indeeling in drieën gaf haar toch zekere eenheid en geslotenheid: eigenschappen, die in andere werken der volksliteratuur ver te zoeken zijn. Vele mysterie*spelen kon men naar welgevallen in stukken ver* deelen en daarvan weglaten wat men niet noodig achtte. Meer dan een Fransch spel bevat dan ook tooneelaanwijzingen, waaruit blijkt dat men stukken van verschillende spelen aan elkander lapte. Zoo lezen wij in La Conversion de S. Paul: „Qui youdra joindre ceste conversion avec le jeu S. Estiene, pourra finer ici endroit tout ensemble en ceste forme qui ensuit." Dan volgt een achttal verzen door S. Pierre uitgesproken, en daarna deze tooneelaanwijzing: „Cette clause ne soit point dicte au cas qu'on ne voudroit faire fin icy endroit." Een dergelijk verschijnsel vinden wij in de lyrische poëzie: brokken van verschillende liederen zijn dikwijls, en dat soms op slordige wijze, samengevoegd2). In werken als Brant's !) Deze passage is niet ontleend aan een preek, maar aan een Leven van Jezus, dat overigens in geest en trant zich weinig van de volkspreek onderscheidt. ») Vgl. D'Ancona a. w. p. 87, 189, 229; Uhland a. w. I, 65, 75, 79-81, 82, 158, 384; Child a. w. no. 47; Gesch. der Ned. Lett. II, 275-'6. De Kunst. 293 Narrenschiff en de „kluchtboeken" is geen sprake van een vast plan; men kan de hoofdstukken van plaats laten verwisselen, ze verminderen of vermeerderen zonder dat het karakter van het boek daardoor zou veranderen. Daarentegen onderscheiden enkele geestelijke spelen, zooals de beide Maria-Bliscappen, en het mirakelspel van Marieken van Mm* weghen zich door een schoonen of verdienstelijken bouw, is in het samenstel van Greban's Passiespel overleg te zien en zijn vele kluchten en liederen goed gebouwd. Mede doordat men in het drama over het algemeen weinig gewicht hechtte aan eenheid en geslotenheid, konden vele tooneelspelen uitdijen tot den ontzaglijken omvang dien men vooral in de Fransche literatuur opmerkt: passie*spelen van 35,000 verzen; moraliteiten van 22,000 en 25,000 verzen; wereldsche stukken (Beleg van Orleans, Verwoesting van Troje) van 20,000 en 30,000 verzen. De omvang van zulke stukken kan de behoefte aan afwisseling versterkt hebben. Uit die behoefte kunnen wij ten deele het voorkomen van lyrische bestanddeelen in het drama verklaren. Echter niet uit die behoefte alleen. Immers, wij vinden de lyriek ook in stukken van matigen of geringen omvang, waar het stijgen der aandoening lyrische rhythmen vereischte. Van die eenheid zal het middeleeuwsch publiek weinig beseft, haar hoogstens flauwtjes gevoeld hebben. Met het onderscheid tusschen gezicht en gehoor had die eenheid niets te maken; anders echter was het in de kunst van de beschrijving, van het verhaal en de karakteristiek, die zich door het oor tot het geestesoog richtte. Over het algemeen zochten de auteurs van dezen tijd hun kracht niet in veelheid van détaüs; zij richtten de oogen hunner toehoor* ders op een enkel gebaar, een enkelen trek, hunne figuren zijn schaduwbeelden. Van een jonkvrouw heet het: Ir gelbes har sie in seiden band, Sie kleidt sich in silber und rotes golt. Van het kind Jezus hooren wij: 294 De Kunst Sijn voetkens waren dicwile cout, Doen hy begonst te gane, Ende altoos was sijn halsken bloot, Ende luttel hadde hy ane. Hier is een moor: „La barba tenia blanca, la calva le reluzia"; daar eene infante in de schaduw van een olijf, met een gouden kam heur haren ordenend: Estaba la linda infanta a sombra de una oliva, Peyne de oro en las sus manos, los sus cabellos bien cria. elders een ridder: „su manto revuelto al brazo, demudada la color". Gaarne bedient de beschrijving zich van'vraag en antwoord. Zoo wordt ons de kleedij van het meisje uit het Halewijnslied op deze wijze voor oogen gebracht: Wat deed zy aen haren lyve? Een hemdeken fynder als syde. Wat deed zy aen haer schoon korslyf? Van gouden banden stond het styf. Wat deed zy aen haren rooden rock? Van steke tot steke een gouden knop. enz. Een voortreffelijke werking doet dit vraag«en*antwoord*procédé in de beschrijving van dezen toestand: eén man die, thuiskomend, een ander bij zijne vrouw vindt. Er gaat suggestieve kracht uit van die achtereenvolgende vragen betreffende de uitrusting of de klee* ding van den indringer. Tragisch opgevat is deze toestand in de Romance de Blanca'Nina: Cuyo es aquel caballo, que alla baxo rehncho? — Senor, era de mi padre y enviooslo para vos. Cuyas son aquellas armas, que estan en el corredor? — Senor, eran de mi hermano, y oy os las envio. Komisch opgevat daarentegen in het kostelijke Schotsche stuk Our Goodman. Of ook dit gedicht, evenals het Spaansche, uit de 296 De Kunst. Dat alderjoncste nonneken Ghinc voor den ruyter staen, Haer haerken was afgescoren: Die minne was al ghedaen. Hier en daar vinden wij uitvoeriger beschrijving. In de uitbeeb ding van het sterven vooral valt soms verdienstelijk realisme te waardeeren. Zoo b.v. in Chastellain's Pas de la Mort: La face est tainte et apallie, Et les yeux treilliés en la teste. La parolle luy est faillie, Car la langue au palais se lie etc. Evenzoo in verzen als deze uit een Nederlandsch referein, waar van den Dood wordt gezegd: Cout sweet doedi 't geheel lichaem dauwen, Die wangen ontiijcken1), die hppen blauwen, Die keele doedi reutelen misbaerlick, Thooft hangt seer swaerhck enz. Op haer best misschien zien wij deze beschrijvingskunst in een Engelsch gedicht op den tocht van Hendrik V naar Frankrijk. Hoe is de auteur nog onder den indruk van het zelfgeziene en met naïeve geestdrift beleefde; hoe verdiept hij zich met welbehagen in alle bijzonderheden; hoe weet hij ons, ondanks zijn gebrekkige techniek, onder den indruk te brengen en ons alles te doen zien: de toebereidselen, de ammunitie, de bogen en pijlen, de speren, bijlen en dolken; hij ziet de vloot bij Wight op de reede hggen, de serpentijnen op de dekken staan, de roode kruisen op de schilden en Sint George's „streamers" van de masttoppen waaiend; daar is de koning, haastig met zijne lords aan boord gaand; de ankers worden opgehaald, de zeden geheschen, zacht waait de wind „and forth they went in the name of the Trinity". !) Worden bleek. De Kunst 297 De vlugheid en levendigheid van gang, die wij in deze beschrij* ving opmerken, toonen zich eveneens in de verhaalkunst en de karakteristiek; ook zij houden zich bezig met hoofdzaken en laten het détail ter zijde. Het verhalend lied pleegt ons „in medias res" te verplaatsen en dan met vluggen tred voorttegaan; elk nieuw couplet of elk nieuw vers beteekent een nieuw feit of een nieuwen trek. Dienzelfden vluggen gang merken wij op in de Italiaansche novellen, de Cent Nouvelles Nouvelles en Nederlandsche Maria* legenden als die van Theophilus, Apollonius van Thyro en het verhaal van den Christen jongeling en de Joodsche maagd, welke met novellen gelijk staanl). Niet zóó streng wordt het episch karakter in sommige verhalen volgehouden of hier en daar komt de schrijver te voorschijn en richt zich tot het publiek; zoo hooren wij den „Actor" van tijd tot tijd in de Spaansche novellen El carcel de amor en El siervo libre de amor; en „D'acteur" in de Nederlandsche bewerking van Den jonghen Jacke; ook de roman van Jehan de Saintré bevat verscheidene passages waarin „L'acteur" het woord neemt Evenals de beschrijving bedienen ook het verhaal en de karakte* ristiek zich gaarne van den dialoog, niet zelden een van vraag en antwoord. Zoo b.v. aan het slot van een Italiaansch lied over den dood van een bemind jonkman: Dove il sotterreremo ? 'N Santa Maria del Fiore, Di chi lo copriremo? Di rose e di viole. Zoo ook in dit Nederlandsche hed: Nu zijn daer twee gheliefkens doot. Och, waer salmense graven? Al onder eenen eglentier: Het graf sal rooskens draghen. Of in dit Fransche liedje: 0 Middelnederlandsche Marialegenden (ed. De Vooys) I, 3; II, 393, 164. 298 De Kunst. Quel métier faisaitselle? Elle était couturière. Et en quoi cousait*elle ? Elle cousait en soierie. — Soms neemt de dialoog een dramatisch karakter aan, zooals in enkele hoofdstukken van de Quinze joyes de mariage en in de tweespraak tusschen zekeren Puerto Carrero en de dame van zijn hart,.die aldus aanvangt: Ella. Puerto Carrero! P. C. Senora! E. Donde vays? P. C. No se do voy, Ni do vengo, ni do estoy, Ni se de mi parte agora. E. Nunca yo menos vos vi. P. C. Verdad es; Mas la culpa vuestra es, Que despues que os conosci, Nunca me acuerdo de mi. Dat monoloog en dialoog voortreffelijke hulpmiddelen zijn ter karakterizeering behoeft geen betoog. Gedurig zien wij dan ook dat personen sprekend ingevoerd worden. De minneliederen hebben dikwijls den vorm van een monoloog, die een jonkman of een jong meisje in den mond gelegd wordt. In een verhalend lied over Jezus' lijden wordt Hij sprekend ingevoerd zonder eenige aankon* diging, gelijk dat in de oudere epische volkspoëzie gewoonte was: Maer doen hy voor Hierusalem quam, Hy sach ter stadwaert inne: „Ick wil gaen sterven den bitteren doot „Al om des menschen wille." In de historische hederen en gedichten worden niet alleen per* sonen, maar ook steden, landen en volken sprekend ingevoerd. Een Duitsch historisch hed van 1415 laat Balthasar Cossa (paus Johan* nes XXIII) spreken; de markies van Santillana legt den gevallen gunsteling Alvaro de Luna deze belijdenis in den mond: De Kunst 299 De los rus diez mandamientos, Senor, non guarde ninguno, Nin limosnas, nin ayuno, Nin quaresmas, nin advientos etc.!). „Sono Siena sfortunata" begint een weeklacht dier stad over het verlies harer onafhankelijkheid; „Son quel Regno sfortunato" een andere klacht waarin het koninkrijk Napels sprekend wordt inge* voerd. Overigens is de kunst der karakteristiek nog in haar eerste ontwikkeling. Hier en daar vallen goede dingen te zien. In het drama en de novelle zijn de menschen er vooral om de handeling; tot uitbeelding van het karakter komen de auteurs zelden. Echter valt er naïeve kunst te waardeeren in de figuren van Marieken van Nimwegen en haar moei. De abt in Jehan de Saintré, over wien wij vroeger spraken, staat in levenden lijve vóór ons. Met talent is de „Franc Archier de Baignollet" geteekend in den monoloog die zijn naam draagt; welk een zwierige levendigheid en drieste snoe* verij, gepaard met onnoozele vreesachtigheid en met een verachtelijke gehechtheid aan het leven die geen eergevoel kent: Vive sainct Denis ou sainct Yve, Ne m'en chault qui, mais que je vivel Een uitnemend kenner der vrouwen bewonderen wij in den onbekenden schrijver der Quinze joyes de mariage. Het is waar, dat hij zich een vrouwenhater toont, maar zijn afkeer berust op scherpe waarneming en grondige kennis. Hoe goed, niet zonder zekeren stillen humor zijn de vrouwen hier geteekend in hun neiging tot opschik, hun heerschzucht gepaard aan sluwheid, hunne geveinsdheid, snelle wissehng van humeur, eigenaardige logica, woordenrijkheid en zoovele andere minder aangename of slechte eigenschappen. Hooger nog schatten wij de kunst der karakteristiek, die zich toont in de naamlooze biografie van Cola di Rienzo2). In een vorig hoofdstuk hebben wij gezien dat de levensbeschrijf 1) Von Liliencron a. w. I, 263; Doctrinal de privados, no. 44. 2) La vita di Cola di Rienzo. Autore anonimo. Roma. E. Perino. 1891. (Ik dank de kennismaking met dat boekje aan Dr. J. A. F. Orbaan). 300 De Kunst vingen der Diepenveensche nonnen belangrijk biografisch materiaal bevatten, maar alles hier en daar verspreid. Hier vinden wij voor het eerst een biografisch geheel: een verhaal dat geregeld voortgaat wel eens een zijweg inslaat, maar nooit voor lang, steeds op den hoofdweg terugkeert; dat ons oog gericht houdt op den held van het verhaal, het licht laat vallen op het karakteristieke in hem. Deze anonymus toont ons den vermaarden volkstribuun innerlijk en uiterlijk: zijn dweepzieke bewondering van Oud Rome's grootheid evenzeer als zijn voorkomen en zijne gebaren. De veranderingen in Cola's persoonlijkheid gedurende den loop van zijn tribunaat ontgaan hem niet: aanvankelijk gematigd en sober, wordt Cola een onmatig eter en drinker; men zag het aan zijn ronden buik, zijn glimmend vleesch, zijn met bloed beloopen oogen. Aan het innerlijk leven van dien tijd geeft de biograaf wel plaats, maar toch vooral voorzoover het zich openbaart in het uiterlijke: optochten, openbare plechtigheden, krijgsbedrijven, beschrijving van wapenrustingen en kleederen, lijkstaatsies, gravinnen met loshan* gende haren weeklagend over de dooden. Er is volheid van afwis* seling: het verhaal wordt telkens verlevendigd door sprekende personages en origineele vergelijkingen; soms wordt onze aandacht gespannen, zooals in de beschrijving van Cola's laatste oogenblik* ken — maar desondanks bewaart de verteller de rustige gemoede? lijkheid van den man die zit in een kring van toehoorders, tot wie hij zich telkens richt in wendingen als: „nu ga ik u vertellen, hoe ", „nu keer ik terug tot den strijd, hier wil ik een beetje uitweiden", „luistert nu eens naar een nieuwtje over droomen". Meer dan eens komt hij, gelijk zooveel middeleeuwsche vertellers vóór hem, onder den indruk der gebeurtenissen, die hij mededeelt. Wanneer Cola, zelf gezeten, de Romeinsche baronnen vóór zich laat staan, zegt de biograaf: „och, och, wat hadden zij het benauwd!"; van een krijgstocht tegen Viterbo heet het: „och, wat een schrik joegen zij de menschen van Viterbo aan!" De invloed der klassieken is niet te miskennen: de anonymus kent Aristoteles, Livius en Valerius Maximus; wij vinden een reeks van zinnen die aanvangen op dezelfde wijze: „Questo Legato fece questo volse questo dava etc"; het ontbreekt zijn verhaal dan ook niet aan waardigheid; doch hij paart daaraan een aangenamen eenvoud en een frischheid, welke der jonge Renaissance eigen waren. Toont hij 302 De Kunst. en teederheid overtrof de Germaansche lyriek de Romaansche; doch deze haar in geest en fijnheid. In zangerigheid en bevalligheid evenaarde de lyriek van het Noorden die van het Zuiden; doch deze kenmerkte zich door grooter strengheid van vormen en het zelfbedwang dat wij reeds zien in Dante's: „Non mi lascia piü ir lo fren dell' arte". Anders dan in de Germaansche lyriek toont zich in de Romaansche een sterke neiging tot het spelen met den klank van gelijke of gelijkluidende woorden. Zoo b.v. in dit antwoord op de vraag „que cosa es amor?": Es amor fuerca tan fuerte, Que fuerca toda razon; Una fuerca de tal suerte etc. of in dit smaaddicht van Santillana op den Connestable Alvaro de Luna: Por medida que medias Ciertamente eres medido, Aquellos que abatyas, Ya te traen abatido etc. Neiging ook tot tegenstelling als in deze verzen van Rodrigo Cota: Vista ciega, luz oscura, Gloria triste, vida muerta, Ventura de desventura etc. Of in deze uit een „rondeau" van Martin le Franc: Le jour m'est nuit, Joye me nuit, Repos ne me sont que labours etc. Die neiging kon een auteur licht verleiden tot valsch vernuft, zooals wij het aantreffen in een romance van een „anonimo": De Kunst 305 En el agua fria Encendeis mi fuego, Que un fuego amoroso Arde entre los hielos. Een tegenstelling die maar alteveel opgang heeft gemaakt en waarop wij in de poëzie van lateren tijd telkens weer onthaald worden. Niet alleen echter in zulke tegenstelhngen toonde zich het valsch vernuft. Het jagen naar geest, dat zijn oorsprong nam in het verlangen om de poëzie boven het peil van het alledaagsche te verheffen, zien wij ook in een beeld als dit: Vostre ceil, ce fort arbalestier, Quant vous estie devant yer Embuchée en une fenestre, Me blessa au cousté senestre. In al deze gezochtheid, deze jacht op geestigheid, dit welbehagen in spehngen des vernufts is de poëzie der 15de eeuw de voorgang* ster van die der 16de en 17de. Rijkdom van vers* en strofenvormen vindt men in de lyriek van alle Westeuropeesche volken; lyrische strofen in de meest verschil* lende maten en rhythmen zoowel in het Fransche als in het Engel* sche, Duitsche en Nederlandsche geestelijk drama. Het gevoel voor den samenhang tusschen inhoud en vorm toont zich in het lang* ademig episch vers der Spaansche romancen als in de gedragen verzen waarin Juan de Padilla zijn Doze Triumphos de los doze Apostolos heeft geschreven: O Pablo, doctor de la sacra doctrina, Fuente do mana su vivo dulzorl Wij ontwaren dat gevoel evenzeer in lyrische gedeelten der Engelsche mysterie*spelen als in het Nederlandsche spel Van de vijf vroede en de vijf dwaze maagden, waar de wijze maagden zich tot den Bruidegom richten in lange statige verzen die juist daar op hunne plaats zijn. Doch geen dier vers* of strofenvormen had een toekomst. De toekomst behoorde aan de „ottava rime", het eerst door Boccaccio gebruikt voor zijn Filostrato (1338); aan de „terzine" der Italiaansche 304 De Kunst volkspoëzie, die van Dante een plaats der eere kreeg; aan het sonnet van Dante en Petrarca, door de Spanjaarden in de 15de eeuw, door de overige volken van West*Europa eerst in de 16de eeuw overgenomen; aan den alexandrijn die zich een enkelen keer in de Fransche mysteriën en voorts in Jean Marot's Voyage de Venise vertoont1). Weer andere toestanden zien wij in het proza, maar ook daar het nieuwe groenen tusschen het oude en voorafschaduwingen der toekomst Het proza werd nog niet ten volle als vorm van hteraire kunst erkend; het moest zich nog gelijke rechten met de poëzie veroveren. De auteur eener Art de rhétorique van het jaar 1521 noemt „1'art de rithmer" nog „pour aulcun cas plus plaisant que la prose"; doch reeds zeventig jaar vroeger had de bewerker der Histoire de Charles Martel (a° 1448) verklaard, dat hij het oude rijmwerk in proza had overgebracht „pource que au jourd'huy les grans princes et autres seigneurs appetent plus la prose que la ryme" % Dat het proza veld won, zien wij ook in deze passage uit een Dialogue herween a Lord and a Clerk upon translation: The Clerk. Whether is you liefer have, a translation of these " cronicles in rhyme or in prose ? The Lord. In prose, for commonly prose is more clear than rhyme, more easy and more plain to know and understand. Hier is slechts sprake van de meerdere geschiktheid van het proza voor een vertaling, maar ook als zelfstandigen vorm van kunst en als voertuig der wetenschap gaat men het hooger schatten. Wüliam Caxton toont reeds gevoel voor taalschoonheid, waar hij in zijn vertaling der Histories of Troy schrijft: „wherein I had great plea= sure and delight, as well for the novelty of the same, as for the !) De „terzine" werd, evenals het sonnet, in de 15de eeuw reeds door de Spanjaarden beoefend. De FranschsBelgische dichter Jean Lemaire was, naar hij zelf zegt, de eerste die dezen dichtvorm in Frankrijk aanwendde (vgl. Revue du 16= siècle, VIII, 229; voorts nog: Langlois, De artibus rhetoricae, p. 86: „ceste mode et manière est Toscane et Horentine etc. in een geschrift van a° 1525). Langlois. De artibus rhetoricae, p. 76; L. Gautier, Les Epopées fran» caises (2e ed.) II, 556 suiw. De Kunstenaars. 305 fair language of French, which was in prose so well and compen* diously set and written". Bisschop Peacock ontwikkelt het Engelsch proza, door er vragen van scholastieke theologie in te behandelen en, waar hij het noodig achtte, daartoe nieuwe woorden te maken. In de school van het Latijn leerden de prozaïsten de schatten der volkstaal kennen en beheerschen; leerden zij hunne zinnen bouwen en op andere wijze verbinden dan door het kinderlijke „en .... en . ..." der volksboeken; leerden zij werken met parallellisme en tegenstelling; verwierven zij langzamerhand den noodigen durf om het innerlijkst zielsbewegen, verklankt tot een vol geluid, vrijelijk te laten uitstroomen in zijn eigen door de schoonheid beheerschte rhythmen. De Nederlandsche letterkunde die zoowel in het drama als in de lyriek der 15* eeuw een eervolle plaats inneemt, mag ook hier het hoofd fier opsteken; want waar is in de overige literatuur van dezen tijd proza aantewijzen, dat in schoonheid het proza van Hendrik Mande, van Zuster Bertken of het verhaal van het Sou* daensdochterken — om slechts deze te noemen — overtreft? 2. De Kunstenaars, a. Beroepsdichters en dichters uit het volk. Ook in de literatuurgeschiedenis der 15* eeuw moet men rekening houden met het onderscheid tusschen beroepsdichters die leefden van de kunst, en zulke die de kunst beoefenden hetzij om zich lucht te geven hetzij om zich en anderen te stichten of te vermaken. Op de „piazza di San Martino" te Florence stonden banken voor het publiek dat er kwam luisteren naar een vermaarden „canta in panca" als Christofano Fiorentino, „detto 1'Altissimo", Andrea di Jacopo di Fieri, Niccolo Cieco d'Arezzo. De laatstgenoemde zwierf nog na 1435 de Italiaansche steden rond om zijn brood te verdienen met de voordracht van ernstige moralizeerende gedichten en eento* nige lofdichten in terzinen op vorsten, pausen en republieken. Hij was ook improvizator en heeft zelfs een „trattatello di mnemonica" kalft, Westeuropeesche Letterkunde. I. 20 306 De Kunstenaars. opgesteld, een werkje waarin hij zijne kunst van improvizeeren heeft uiteengezet. Andere bekende of beroemde improvizatoren waren Antonio da Bacchereto, een voormalig barbier; Baraballo van Gaëta, wien paus Leo X de dichterkroning op het Capitool in uitzicht had gesteld om zich te zijnen koste te vermaken; Serafino Ciminelli uit Aquila (1466—1500); Francesco Landini en Christoforo Sordi, beiden blind evenals Niccolo d'Arezzo. Ook in de Nederlanden vond men verscheidene dichters of voor» dragers van beroep; naamloozen, die slechts worden aangeduid als: „een gezel die to ryme sprak" of „een clerc die ommegaet met singhene in de tavernen of ander dissolut leven leet"; of met name genoemde „zeggers" of „sprekers" gelijk Dirc Mathysz, Pieter Mariensoen „de dichter", Engel „de sproockspreker", Walram van Brugghe. In Engeland leefden nog talrijke minstreelen van hunne kunst; bij de voordracht van de ballade Adam Bell kon men hooren hoe zij zich tot hun publiek richtten met kennisgevingen als: Here is a fytte*) of these wyght2) yongemen, And another I shall you teil 3). Er moeten honderden bij honderden van zulke zwervende dichters en voordragers zijn geweest, van verschillenden stand en ontwikke* hng: welgestelden die te paard hunne tochten volbrachten en hun publiek vonden vooral onder de hoogere standen en binnenshuis; mindergegoeden, die te voet rondtrokken en zich lieten hooren voor de kleine luiden, op markten en straten of in de tavernen. Van verreweg de meesten is zelfs de heugenis niet tot ons gekomen: verstoven voor den adem des tijds als dorre blaren voor den wind. Sommigen worden in de historische bescheiden van dien tijd althans aangeduid; eenigen bij name genoemd, al is het dan slechts een ') Afdeeling. *) sterk. *) Over de Italiaansche beroepsdichters en improvizatoren vooral: Flamini, La lirica toscana del Rinascimento, p. 152, 174 vlgg.; Gröber's Grundrisz, II, 3. 136, 139; D'Ancona, a. w. p. 69; Burckhardt, a. w. I, 171; Gesch. der Ned. Lett. II, 98—'9; III, 129; E. K. Chambers, The Mediaeval Stage II, 246. De Kunstenaars. 307 naam. Van een enkele weten wij iets; zoo is het met den Noord* nederlandschen spreker Willem van Hillegaertsberch, vermoedelijk omtrent het midden der 14de eeuw geboren, en misschien gestorven omstreeks 1409. Van dezen zwerver, al blijft de nevel der onzekerheid om zijn figuur hangen, kunnen wij ons toch eenige voorstelling vormen uit zijn dichterlijke nalatenschap. Wij zien hem als een man van eenig talent die gaarne zijn roeping als dichter zoo goed mogelijk zou vervullen, daarin belemmerd of verhinderd door den dwang van zijn beroep ; dien de ontwakende wetenschap schroomvallig maakt, zoodat hij zich niet durft laten gaan; die zich verplicht acht, echte poëzie waar hij die bij een ander vindt, wegtewerken voor leering en stichting; die scheidt uit dit leven in de neerdrukkende over* tuiging dat zijn leven nutteloos is geweest1). Dergelijke onderscheidingen kan men maken en zulk verschil van toestanden vinden bij de honderden die wij, bij gebrek aan juister naam, „dichters uit het volk" hebben genoemd, om daarmede al diegenen aanteduiden die letterkundig werk hebben voortgebracht van welken omvang en uit welke beweegreden dan ook. Ook deze dichters zijn ons voor verreweg het grootste deel niet bij name bekend; sommigen kennen wij slechts uit een vage aanduiding; van anderen is alleen de naam tot ons gekomen; van enkelen weten wij iets meer. Dat moge blijken uit hetgeen hier volgt. Er zijn bijna 130 Fransche mysteriespelen tot ons gekomen; 110 daarvan zijn anoniem; van 18 kennen wij de namen der makers; de meesten waren geestelijke, enkelen medicus of rechtsgeleerde. De Neder* landsche bijbelsche spelen en moraliteiten, de Duitsche Kerst* en Passiespelen, de Engelsche „mysteries" en „moralities" zijn bijna alle het werk van ongenoemden. Slechts enkele auteurs kennen wij bij name: de Nederlanders Smeken, die het Sacramentsspel van der Nyeuwervaert dichtte; den Dominicaan Fastraets, maker van het heihgenspel Sint Trudo; Pieter Dorland (1454—1507) die vermoe* delijk de moraliteit Elckerlijc heeft gedicht; den Duitscher Arnoldus Immessen, auteur van een Nederduitsch geestelijk spel; de Engel* schen Myles Blomefylde, die The Conversion of S. Paul en John Hobard die een mirakelspel schreef; den Florentijn Feo Belcari !) Gesch. der Ned. Lett. I, 550. 308 De Kunstenaars. (1410—'84), samensteller van verscheidene „sacre rappresentazioni". Zooveel weten wij; doch daarmede houdt onze wetenschap op. Niet anders staat het met het komische drama: de Duitsche „Fastnachtspiele", de Nederlandsche kluchten, de Fransche „farces" — ook die van Mattre Patelin — zijn werk van naamloozen; de „farces" misschien ten deele ontstaan in gezelschappen als die van de „Enfants sans souci" en de „Clercs de la Basoche". Een enkele naam van een kluchtdichter is ons overgeleverd: die van Jean Bellieti, een schoenlapper te Avignon, die zóóveel naam had dat hem opge* dragen werd eene farce te dichten die in het aartsbisschoppelijk paleis voor Cesar Borgia opgevoerd zou worden. Wij kennen eenige auteurs van prozawerken die hier vroeger genoemd zijn: den hofprediker van graaf Albrecht van Beieren, Dirc van Delf en den Franciscaner Johannes Pauli; den edelman Sir Thomas Malory, Antoine de la Salie en een paar Spaansche auteurs. Daarentegen zijn TUI Eulenspiegel en de overige klucht* boeken naamloos; zelfs een zoo geestig schrijver als die van de Quinze joyes de mariage noemt zijn naam niet. Naamloos zijn honderden geestelijke en wereldlijke liederen, refe* reinen en rondeelen. Echter — het kan ons niet verwonderen bij een dichtsoort die zooveel persoonlijks heeft als de lyriek — uit andere lyrische gedichten komen wij iets meer omtrent de auteurs te weten. Dat verscheidene geestelijke liederen gemaakt zijn door monniken of nonnen, is begrijpelijk; de lyriek heeft dit verschijnsel gemeen met het drama. Maar ook in verscheidene wereldlijke he* deren vinden wij aanwijzingen omtrent de auteurs. Zoo lezen wij aan het slot van een Deensch lied op de nederlaag a° 1500 door de Denen in Dithmarschen geleden: „det siger den svend, som met vor i den skare"1). Elders noemen zich: „un bon souldat", „une fille plaisante", een drukkersgezel, een „smedeknecht", een schrijver, een ruiter, een „clerxken", een „geselleken" enz. Hier geven de auteurs slechts aanwijzingen omtrent den stand of de sexe waartoe zij behooren; van meer zelfbesef getuigt een vrij groot aantal Duitsche historische liederen (van a° 1475 af), welker makers zich met naam en toenaam noemen2). Echter, verder dan 1) S. Grundtvig a. w. III, 651. 2) Opgenomen in het a. w. van Von Liliencron, Deel II. De Kunstenaars. 309 die namen reikt onze kennis hier niet. Iets meer weten wij omtrent de dichteres Zuster Bertken, die van 1457 tot 1514 in een kluis aan de Buurkerk heeft geleefd; vermoedelijk behoorde zij tot den aanzienlijken stand, immers zij was een zuster van Jodocus Borre, suffragaan van bisschop David van BourgondiëJ). Andere dichters van geestelijke liederen waren Dirc van Herxen en Dirc van Mun* ster; de eerste een man van beteekenis in de kringen der moderne devotie; voorts de priester Heinrich von Laufenberg, die tusschen 1415— 58 verscheidene liederen ter eere van Maria heeft gedicht en de oriëntalist Joh. Böschensrain, van wien wij een lied op de zeven kruiswoorden uit het laatst der 15de eeuw bezitten 2). Meer dan eens deelt een naamloos auteur ons iets mede omtrent de omstandigheden waarin een lied is gedicht. Hier is het een Mechelaar die „te Brugghe al op die steen" gevangen zit; daar een „ruyter uyt Brabant" die ons vertelt dat zijn zinnen naar den krijg staan; elders „een maghet reine" die de wereld wil laten varen; een man, die God bidt om kracht en verlichting van het lijden dat hem bezwaart. Een paar dier uitingen geven ons in hunne eenvoudige oprechtheid belangwekkende kijkjes in de volksziel van dien tijd. Zoo is het met dit slotcouplet van een hierboven vermeld danshed: Och, die dit liedeken eerstwerf sanck — Ey, god danck! — Het was een ghilde, si loopt in 't wüde, Twaer veel beter, dat si haer anders hielde, Maer die joncheyt moet hebben haren ganck — Ey, god danck! Zoo is het ook met deze klacht eener ziel in nood, wier pelgri» mage 33 jaar geduurd heeft; die blijkbaar op den weg der zondaren staat, maar verlangend uitziet naar de veilige haven van het klooster: Cond' ic een herberch crighen, Daer ic worde Jesus bruut! J) Moll a. w. II, 2, 57. *) Vgl. over den eerste: H. von Fallersleben, Gesch. des deutschen Kir. chenhedes, p. 247-'8; over den tweede: Böhme, Altd. Liederbuch no. 541. 310 De Kunstenaars. Dat ghelt der rechter doochden, Des gheve ic weinich uut. Onder die quade ghesellen So voede ic mi omtrent — Wanneer so sal hi comen, Wanneer so wil hi comen, Die mi heeft uutghesent? b. „Gaya Sciensa", „Rhetorycke" en „Meistergesang". De neiging tot het vormen van complexe eenheden: broeder* schappen, gdden, genootschappen of gezelschappen, die de middel* eeuwsche beschaving kenmerkt, openbaart zich ook op het gebied der kunst. Wij zien het bij de beoefenaars van bouwkunst en beeldhouwkunst, schüderkunst en muziek; wij zien het ook bij de dichters. Provence, welige akker van poëzie, gaf in het eerste kwart der 14de eeuw een voorbeeld, dat in het laatst dier eeuw gevolgd werd door Spanje; in de 15de eeuw door Italië, Frankrijk, de Neder* landen en Duitschland. Slechts Engeland blijft grootendeels buiten deze strooming; tot de Scandinavische landen dringt zij niet door. Provence gaf, zeiden wij, het voorbeeld. Daar stichtten zeven aanzienlijke burgers van Toulouse in 1323 de „Sobregaya companhia dels VII trobadors de Tholoza". Wat was hun bedoeling? Een poëzie kweeken, die, voortgevloeid uit een ontwikkelden geest, slechts door ontwikkelden begrepen en genoten kon worden; die het midden hield tusschen wetenschap en kunst: immers, men kon „bachelier" en „doctor de la sciensa del gay saber" worden. Het bestuur van het genootschap werd toevertrouwd aan een kanselier, zeven „mantenedors" en een con* sistorium. Aan den eersten kanselier, Guilhem Molinier, werd opgedragen een leerboek der poëtische techniek samentestellen. Uit dit leer* en wetboek: Las Leys cTamors, dat zoowel de spraakkunst als de metriek en de rhetoriek omvatte, konden de hefhebbers leeren, dat er drie dingen noodig zijn om een letterkundig werk samentestellen: willen, weten en kunnen; maar die drie dingen kon men niet verwerven zonder God, want alle goed komt van God en zonder Hem kan men niets tot stand brengen. Men kon er voorts leeren, dat de hefde bestaat in die edele neiging tot de deugd die De Kunstenaars. 311 ons behagen doet scheppen in het begeeren en het doen van het goede. In tegenstelling met de troubadours van voorheen was bepaald, dat de gedichten geen persoonlijke verhoudingen mochten behandelen; de zinnelijke hefde moest plaats maken voor de hefde tot de H. Maagd; doch, evenals de troubadours der 13de eeuw, zouden hunne navolgers slechts het lyrische genre beoefenen. In openbare wedstrijden zouden de werken der mededingende dichters ten gehoore worden gebracht en de prijzen uitgedeeld. Een berijmd „mandament" van het jaar 1468 leert ons, dat de mede* dingers door „Messeigneurs le Chancelier et les Mainteneurs" tot den wedstrijd werden opgeroepen en aan welke voorwaarden zij zich moesten houden; voorts, dat er drie prijzen zouden worden toegekend: een „violette d'or", een „eglantine d'argent" en een „souci (goudsbloem) d'or"1). Op die wijze werd de edele dichtkunst in Provence beoefend — „en jonkvrouw Faam stak lustig haar trompet". Al spoedig voelden de naburige Arragoneezen zich aangetrokken tot deze nieuwe bloem op het veld der poëzie. Van hoe groote waarde zij haar achtten, blijkt wel hieruit dat hun koning zelf zich moeite gaf haar over te planten. Door toedoen van Juan I (1387—'95) kwamen twee „man* tenedores" van Toulouse naar Barcelona, waar een „Consistorio" werd opgericht, bestaande uit vier „Mantenedores". In Toulouse waren het burgers geweest; in Barcelona hield men rekening met de drie standen en koos: een „cavallero", een „magister theologiae", een „magister juris" en een achtbaar burger. Het Consistorie had recht van coöptatie; de koning bekrachtigde de keus, indien hij haar goedkeurde. Onder Juan's opvolger Martin (1395—1410) kreeg het Consistorie meer voorrechten, ook geldelijken steun om de uitgaven en de „joyas" (prijzen) te betalen. In Toulouse had men zich beperkt tot geestelijke stoffen; in Barcelona — de voortgaande verwereldlijking toonde zich ook hier — werden als stoffen ter behandeling, naast den lof van Maria, de wapenen, de hefde en de goede zeden opgegeven. Eerbied voor de poëzie — daarvan getuigden de openbare samen* komsten van het Consistorio. In plechtigen optocht, de „vergueros" *) Las Flors del gay saber par M. Gatten—Arnoult Paris—Toulouse; Grö= ter, Grundriss der Romanischen Philologie (2« Ausg.) I, 2—3 en II, 2, p. 36. 312 De Kunstenaars. met hunne zilveren roeden voorop, kwamen zij op het plein waar de samenkomst zou worden gehouden. Zij nemen plaats op een podium met trappen; in het midden zien wij het hoofd van het College: Don Enrique de Villena, hnks en rechts van hem de „mantenedores", een trap lager de „escrivanos" (schrijvers), nog een trap lager de „vergueros", op twee rijen zetels in een halve maan om het podium de „trobadores". De grond is met tapijten belegd; op een, met goudlaken bekleed altaar liggen de „libros del arte" en de „joyas". De „maestro en theologia" houdt een lofrede op de „gaya sciencia" en maakt de stof bekend die door de mededingers behandeld is. Nu lezen de „trobadores" hunne werken voor, die met schoonversierde gouden, zilveren en kleurige letters op geda* masceerd papier geschreven zijn, om ze daarna aan een „escrivano" te overhandigen. Er werden twee vergaderingen gehouden: een geheime en een openbare; in de eerste werden de werken gekeurd, in de tweede de uitslag bekend gemaakt en de prijzen uitgereikt. In plechtigen optocht ging men heen; de overwinnaar werd door twee mantenedores, onder de muziek der menestreelen, feestelijk naar zijn woning geleid1). Ook Florence had zijne „academie coronarie". Zoo kon men b.v. den 22^ October 1441, een Zondag, het volk van Florence zien samenstroomen in Santa Maria del Fiore. Battista Alberti en Piero di Cosimo de' Medici hadden een dichtwedstrijd op touw gezet, die algemeen bekend was gemaakt. Het onderwerp was: de vriend* schap; de prijs: een zilveren lauwertak. De jury bestond uit tien „segretarii apostolici"; veertien „dicitori" namen aan den wedstrijd deel, bijna allen Toscanen. De voorgedragen gedichten werden in tal van afschriften verspreid, want ieder wilde ze lezen2). Even snel als naar het Zuiden verbreidde zich deze literaire nieuwigheid naar het Noorden. Reeds vóór 1392 bestonden in Noord*Frankrijk dichtgenootschappen, welker naam „puys d'amours" herinnerde zoowel aan het podium der openbare wedstrijden als aan de geestelijke liefde die er be* x) Origenes de la lengua espanola por Don Gregorio Mayans y Siscar (Madrid 1737) I, 321-42. 2) F. Flamini, La lirica toscana del Rinascimento 1891. De Kunstenaars. 313 zongen werd x). Evenals in Provence kwamen deze dichtgenootschap* pen voort uit de burgerij. Aanvankelijk beperkten zij zich, naar het voorbeeld der „sobregaya companhia" van 1323, tot lyrische poëzie; aan de voordracht der poëzie hechtten zij veel gewicht. In lateren tijd beoefenden zij ook het drama. Dat getuigt een Instructif de la Seconde Rhétorique van omstreeks 1500, waarin wij een hoofdstuk vinden met het opschrift: „pro misteriis compilandis", dat overigens niet veel zaaks bevat. Ondertusschen waren, ten minste sedert den aanvang der 15de eeuw, ook in de Waalsche en de Dietsch*sprekende gewesten der Neder* landen dichtgilden ontstaan die den naam „Cameren van Rhetorycke" voerden. Deze instelhngen hadden ten deele haar oorsprong genomen uit geestelijke broederschappen die de geestelijkheid behulpzaam waren bij de vertooning van het kerkelijk drama. Zoo is het dan licht verklaarbaar, dat de „Rhetoryckers" de beoefening van het drama verbonden met die der lyriek. Reeds in 1413 vinden wij melding gemaakt van een onderhngen wedstrijd tusschen zes gezel* schappen te Oudenaarde die de „edele conste" beoefenden; de gezellen die het schoonste spel maakten ter eere van het H. Sacra* ment werden met goud bekroond. Sedert dien tijd vermenigvuldigden de „Cameren van Rhetorycke" in de Nederlanden zich voortdurend, totdat elk dorp en elke stad van beteekenis een of meer dichtgilden rijk was. Gedurende de 15de en de 16de eeuw nemen zij een belangrijk aandeel in het gods* dienstig en zedelijk leven, de intellectueele en aesthetische vorming des volks; telkens hooren wij van dichtwedstrijden, niet zelden van zulke waartoe Kamers uit het gansche land werden uitgenoodigd. Op die „Landjuweelen" kwamen de „Rhetoryckers" bij honderden samen. In plechtigen optocht, te voet of te paard, de leden van elke kamer in gelijke kleeding, komen zij zich „presenteren binnen pleyne zonneschijn" voor het tooneel, door de Kamer die gastvrouw was. opgeslagen. Had men de volgorde der spelen door loting bepaald, dan nam de wedstrijd een aanvang. „Jugierers" (kamprechters) kenden de prijzen toe, die in een laatste feestelijke bijeenkomst *) Over de vroegste instellingen van dezen aard in Provence en Noord* Frankrijk vgl. Gesch. der Franz. Lit. von Suchier en Birch-Hirschfeld I 76, 193, 241. 314 De Kunstenaars. werden uitgereikt; de „roosenhoet" (rozenkrans) werd door de over* winnaars zeker wel op prijs gesteld, maar niet minder de zilveren drinkschalen en wijnpotten, die in later tijd aanleiding zouden geven tot het spotrijmpje: „rederijkers kannekijkers". Uit de Nederlanden of uit Frankrijk, misschien uit beide landen tegelijk, breidde zich de neiging tot het vormen van dichtgenoot* schappen Uit over Duitschland. Zoo treffen wij reeds vóór 1449 eene „Singschule" te Augsburg aan. In 1513 werd door vijf meester* schoenmakers te Freiburg een „Bruderschaft der Sengerie" gesticht, die weer aanleiding gaf tot de oprichting eener „Singschule" te Colmar in 1546. Mede door haar geestelijk karakter doet deze instelling aan de „Cameren van Rhetorycke" denken: immers, zij was gesticht ter eere van de Drie*eenheid, Jezus, Maria en de hei* ligen; ook vrouwen konden lid zijn; de leden woonden de uitvaart van een overleden hd der broederschap bij. Ook de „Singschulen" hielden wedstrijden, wel niet in het openbaar, maar toch in een of andere kerk voor het publiek tegen een kleine entree toegankelijk. Later schijnen deze „Meistersinger" zich ook op het drama te hebben toegelegd; het voorbeeld van bekende Neurenberger dichters als Hans Folz en Hans Sachs zal misschien in dezen invloed hebben geoefend1). * • * Uit het voorgaand overzicht kan gebleken zijn, dat de dicht* genootschappen der onderscheiden volken in hoofdzaak hetzelfde karakter droegen, al zullen nationale eigenaardigheden wel niet afwezig zijn geweest. De voorstelling van de uiterlijke geschiedenis dezer dichtgilden moge nu aangevuld worden door verdere mede* deehngen aangaande hun uiterlijk leven, hun innerlijk wezen en eenige hunner leden; aangaande de verhouding dezer genootschaps* dichters tot de beroepsdichters en hunne plaats in de maatschappij dier dagen. Sedert Petrarca in 1341 op het Capitool te Rome plechtig als dichter was gekroond, waren dergelijke openbare huldigingen in 1) Vgl. E. Langlois, De artibus rhetoricae rhythmicae (1890) p. 10, 13, 30, 72, 86; Gesch. der Ned. Lett. II, 78 vlgg.; Creizenach a. w. III, 412 flgg.; Vogt u. Koch, Gesch. der Deutschen Lit. I, 262—'3. 320 De Kunstenaars. Wat deze beoefenaars der kunst onderscheidde van de groote menigte der overige, was in de eerste plaats hunne geleerdheid. Verscheidene hunner kenden een deel der Latijnsche literatuur. Wij zagen dat b.v. Antoine de la Salie in zijn Jehan de Saintré telkens stukken Latijn aanhaalt. Jean Lemaire schreef een geleerd werk over het oude Galhë en ontleende zijn stof daarvoor, behalve aan den bijbel en de klassieken, aan tal van middeleeuwsche auteurs. Enrique de Villena vertaalde en commentariëerde de zes eerste boeken van de Aeneïs en de Divina Comedia (1428). Santillana gaf een historisch overzicht van de ontwikkeling der poëzie. Eenige Spaansche auteurs (o. a. Juan de Padilla en Juan de Mena) volgen Dante, Petrarca en Boccaccio na; Itahaansche invloed is te zien ook in het dramatisch werk van Juan del Encina, vooral wat het invoeren van goden betreft. De Franschman Laurent de Pre* mierfait vertaalt tusschen 1411 en '14 den Decamerone; Jean Robertet Petrarca's Trionfi. Lydgate maakt meer dan eens melding van de drie groote Italianen der 14* eeuw; Caxton vertaalt tal van werken uit het Fransch, onzen Reynaert de Vos uit het Nederlandsch ; Anthony Wydevüle, graaf Rivers, bracht Christine de Pisan's Pro* verbes morales in het Engelsch over; onbekenden onze tooneel* stukken Marieken van Nimwegen en Elckerlyc. Deze geleerde auteurs kennen en bewierooken elkander. Juan de Mena prijst De Villena als: „de zoete bron die ruischt bij den Castalischen berg (Parnassus), de eere van Spanje en den tegen* woordigen tijd". Na zijn dood wordt De Villena door Santillana overstelpt met loftuitingen die alle maat te buiten gaan; hij is niet slechts een „bibliotheca de moral cantar", een „honigvloeiende bron van welsprekendheid", maar hij weegt op tegen alle beroemde schrijvers der Oudheid. Jehan Castel zegt tot Chastellain: Tu es en 1'art de diter si expert, Et as langage aourné si profond, mysteriespel Candlemas*Day; een „Dictator" genoemd in Las joyas del gay saber, p. 183; in Le Livre des faüs de Jacques de Lalaing leest mén (p. 2): „Et pour ce que moi, acteur de ce présent traité"; Jehan Castel noemt Chas* tellain: „des facteurs rénommés .... père" (Oeuvres de Chastellain VI, 2). De Kunstenaars. 321 Que tout dictié, tant soit gracieulx, perd Son los vers toy du tien qui le confond, Car plus doulx est que le miel qu'on fond. Wat Molinet in Chastellain bewonderde, was: „la mèlliflue élo* quence distillante de sa bouche et la subtilité de son art." Het letterkundig verkeer, door „gaya sciensa" en „rhetorycke" in zwang gebracht, begint zich ook rechtstreeks in de literatuur afte* spiegelen; wij vinden staaltjes van dichterlijke correspondentie tusschen Juan Alvarez Gato, Jorge Manrique en Hernan Mexia. Gomez Manrique richt eenige verzen tot Santillana, waarin hij dezen een exemplaar van zijne werken vraagt Van dat verkeer waren de beroeps* en volksdichters uitgesloten. Een enkele hunner, de schrijver van TUI Eulenspiegel, heeft zijne minderheid tegenover de geleerde schrijvers vermoedelijk wel beseft; in den proloog van dat werk toch zegt hij: „Es ist auch in disem meinen schlechten schreiben kein kunst oder subteilicheit, dann ich leider der latinischen geschrifft ungelert und ein schlechter lei (leek) bin." Veel sterker echter was bij de geleerde schrijvers het besef dat zij verheven waren boven de ongeleerde dichters en derzelver poëzie. In zijn Laude della vita rusticana spreekt Angelo Poliziano van: Den bergbewoner, die in 't dikste van de schaauw Zijn onbeslepen zang en herdersfluit doet hooren. Santillana verdeelt de literatuur in drie klassen: de verhevene, waartoe de Grieken en de Romeinen behoorden; de middelste, die Italianen en Provencalen omvat, en de laagste; daartoe rekent hij de dichters welke zonder eenige orde, regel of maat die romancen en heldenliederen („cantares") maken, waarin het lagere volk en de dienstbaren behagen scheppen2). Een dergelijk verschijnsel is, dat Molinet zich plaatst tegenover de „bergiers" en hunne „theorique et rhetorique rurale"3). Veel duidelijker en scherper echter zien wij de tegenstelling tusschen rhetoryckers en beroepsdichters in de Nederlandsche letterkunde van de eerste helft der 16de eeuw. J) Cancionero (ed. Fouché—Delbosc) II, 25. 2) Ticknor, Gesch. der schonen Lit. in Spanien (vert. van N. H. Julius) Supplementband, S. 40. *) Langlois a. w. p. 73, noot 1. kalf», Westeuropeesche Letterkunde. I. 21 322 De Kunstenaars. Matthys de Casteleyn heeft blijkbaar het oog op de beroepsdichters, 'door hem „straetdichters" genoemd, wanneer hij waarschuwt tegen onbeteekenende uitdrukkingen als „dbier neemt de fute" (la fuite) en „mynen buuck is idel (leeg) ghelijck eener lute"; immers zulke toespehngen op een goeden dronk of een vollen schotel behooren thuis in het werk der „varende lude". In zijn Sermoen van Sinfe Reinhuut noemt hij zeker soort van dichters dan ook in één adem met zwervende zangers en muzikanten. De uitgever der Const van Rhetorycke, Jan Cauweel, stelt evenzoo „den rechtzinnighen Poëte ende Orpheïste teghen den straetdichter ende Midas*museleere" x). Anna Byns spreekt met afschuw van „gezellen" die bij ieder drink» gelag te vinden zijn en hun kunst verkoopen voor geld; zulke rhetoryckers moet men, zegt zij, tot de „spraecksprekers" rekenen. Ook Cornelis Everaert laat zich minachtend uit over hen die liedekens maken voor geld en ze venten met: „tsa, tsa, coopter niemant een nyeuwe het?"2) Diezelfde minachting vinden wij ten slotte bij den Duitscher Wickram, waar hij in 1549 spreekt over de „unzünftigen Kollegen" die niet bij de „Meistersinger" waren aan* gesloten: „vil singer im land umbherziehend ziehen auch gantz unverschampt von einer stuben und würtzhaus zu dem anderen, sammeln also halier und pfennig mit einem teller". Het is waar dat er, ondanks deze minachting, wel eenige punten van overeenkomst zijn aan te wijzen tusschen de geleerde en de ongeleerde dichters. Willem van Hillegaertsberch zal zich vermoe* delijk verheven hebben gevoeld boven zijn armere kunstbroeders, maar dat heeft hem niet weerhouden een volkslied op Sinte Gheer* truit omtewerken. Matthys de Casteleyn, wetgever der rhetoryckers, dicht een Sermoen van Sinte Reinuut, welks stof aan de volkspoëzie ondeend is. Santillana laat in zijn „villancico" Por una gentil floresta drie meisjes volksliedjes zingen. De „meistersinger" Muskatblut gebruikt den vorm van het leugenlied („ain grosse lug") voor een satire op alle standen. Ook in de economische omstandigheden der beide soorten van schrijvers is wel eenige overeenkomst optemerken. De Italiaansche volksdichters der 14de en der 15de eeuw schreven voor geld „lamenti": !) Doedelzakspeler. 2) Gesch. der Ned. Lett. III, 128-9. De Kunstenaars. 323 klaagliederen op aanzienlijke overledenen of over rampen die stad of land hadden getroffen; doch ook de geleerde Jean Lemaire schreef een Plaincte sur le trespas du saige et vertueux Chevalier feu de bonne mémoire Messire Guillaume de Bissipat en een ander klaag* dicht over den dood van Pierre de Bourbon (1503); de Spanjaarden Diego del Castdlo en Johan de Andujar vergieten, op hoop van zegen, tranen over het afsterven van Alfonso van Arragon; Juan Agraz over den dood van den Conde de Niebla. Een bekend ..trovador" der 15de eeuw, Alfonso Alvarez de Villasandino, richt zich telkens tot den koning of tot andere aanzienlijken om geld of andere ondersteuning; hij kwam er rond voor uit, dat hij een brood* dichter was: „labro por pan e vino"1). Wij zien Nederlandsche „rhetoryckers" in den aanvang der 16de eeuw op gastmalen van aan* zienlijken optreden, zooals in vroegeren tijd de „sprekers" „voor mijns heren tafel" 2). Doch overigens stonden de geleerde dichters bij het pubhek en de overheden van stad en land in hooger aanzien dan de beroeps* dichters. Men gaat het de moeite waard achten, schrijvers van naam afte* beelden. Op een miniatuur uit het laatst der 14de eeuw zien wij Eustace Deschamps geknield vóór Koning Karei VI, wien hij een deel zijner gedichten aanbiedt; op een paar andere Froissart in dezelfde houding vóór Gaston de Foix en vóór Richard II van Engeland. Een miniatuur uit de 15* eeuw toont ons eenige schrijvers en vertalers van het Bourgondische hof bezig met hun werk; andere toonen de beeltenissen van Christine de Pisan, Martin le Franc, Georges Chastellain en Alain Chartier. Elders zien wij Lydgate die koning Hendrik VI zijn Leven van Sint Edmond aanbiedt; Hoccleve met zijn Book of Troy geknield voor prins Hendrik3). Hoe treffen ons de fijnheid en de voornaamheid van Chaucer's wezen in het portret, dat zijn leerling en bewonderaar Hoccleve uit het geheugen van hem schilderde4). Aan onderscheidingen en bewijzen van waardeering !) Cancionero (ed. F. Delbosc) II, 343—'6, 416—7, en Fitzmaurice—Kelly, Hist. of Spanish Literature, p. 31. 2) Gesch. der Ned. Lett. II, 106-7. ») Suchier en Birch-Hirschfeld a. w. I, 246, 249, 254, 256-7, 259, 262, 265- 6; Wülker's Gesch. der Engl. Lit. 169, 171. 4) Gereproduceerd in Wülker's Gesch. der Engl. Litteratur, p. 135. 324 De Kunstenaars. ontbrak het sommige dezer auteurs niet: Chastellain werd door Karei den Stoute in den adelstand verheven (c. 1470); Molinet door Maximiliaan (1503); de stad Brugge verleende in 1465 aan Anthonis de Roovere een jaarwedde om hem aan Brugge te binden; Brussel deed hetzelfde in 1471 voor Colyn den dichter; Oudenaarde voor Joos van Coye1). De Overheid van Avignon ondersteunde den verarmden tooneeldichter Jean Bellieti uit dankbaarheid voor al wat hij der stad ter eere gedaan had 2). Toen de bovengenoemde „trovador" Alfonso Alvarez de Villasandino een gedicht had gemaakt tot lof van Sevilla en het, onder begeleiding van muziek, op het Stadhuis doen zingen, begiftigden de Heeren van de Overheid hem met honderd gouden dubloenen; elk volgend jaar kreeg hij voor een nieuw hed dezelfde som3). Blijkbaar ging men de beteekenis der kunst van het woord voor de gemeenschap eenigermate beseffen. In Frankrijk deden de Stedelijke Overheden veel om de vertooning van mysteriespelen te bevorderen 4.) Niet minder duidelijk zien wij den band tusschen de dichtgenootschappen en de Overheden te onzent: aan de Rhetoryckers werden verscheidene voorrechten ver* leend; daarvoor moesten zij vertooningen geven bij een of ander openbaar feest, en op hooge feestdagen de processie helpen schikken. Opmerkelijk is in dit verband hetgeen in 1487 te Malaga geschiedde. Ferdinand de Katholieke had daar het „Real Hospital de la Caridad" gesticht. Weet men, dat Santa Catalina patrones van dat gasthuis was, dan verwondert men er zich niet over dat de dienstdoende „fraües" er een theater stichtten, welks opbrengst aan het gasthuis ten goede zou komen. Van 1490 af hadden hier openbare vertoo* ningen plaats en in 1518 verleende Leo X der stichting zijn pause* lijken zegen6). Zoo kwam de kunst, geboren uit de gemeenschap, der gemeen* schap weer ten goede. Ook in dit opzicht gaf de vijftiende eeuw een voorbeeld dat door latere eeuwen is gevolgd; ook hier bleek zij zaad der toekomst in zich te bevatten. 1) Gesch. der Ned. Lett. II, 79-81, 107- 8, 304. 2) Creizenach a. w. I, 436. *) Cancionero (ed. F. Delbosc) II, 327. 4) Petit de Juleville, Les Mystères, I, 351. 6) Representaciones de Juan del Encina (Bibl. Romanica); Proemio, p. 13. De Kunstenaars. 325 c. Enkelingen. Onpersoonlijkheid plegen wij een kenmerk der volkspoëzie te noe* men: het eene drama, lied of prozawerk vrijwel gelijk aan het andere; de eene auteur zich weinig of niet van den anderen onderscheidend. Inderdaad is dit slechts in schijn aldus. Daar geen twee dingen of menschen volkomen gelijk zijn, moet er verschil van karakter bestaan tusschen twee of meer middeleeuwsche auteurs of werken. Maar doorgaans is ons oog te zwak om dat verschil te zien. Uit of naast deze volkspoëzie echter, grootendeels het werk van naamloozen, ontwikkelde zich gaandeweg een meer persoonlijke poëzie: een openbaring van die toenemende differentiatie der per* soonlijkheid, dien langzamen aanwas van het individualisme, waarop wij reeds dikwijls de aandacht hebben gevestigd. Duidelijk zien wij dien aanwas, indien wij Thomas a Kempis en Erasmus tegenover elkander plaatsen. Toen Thomas in 1471, ruim negentig jaren oud, stierf, was Erasmus in zijn vierde jaar; drie menschengeslachten lagen tusschen hen; doch, terwijl de kloosterling van den Sint* Agnietenberg in hoofdzaak de oude banen hield, volgde de kos* mopolitische humanist de nieuwe. Thomas kennen wij eenigermate: wij weten iets van zijn voorkomen, iets van zijn uiterlijk en zijn innerlijk leven; doch het blijft alles schaduwachtig. Tusschen zijne geschriften is betrekkelijk weinig onderscheid; overal ruischt ons dezelfde ,,musica ecdesiastica" tegen, die wij ook in de Imitatio hooren. Dat voornaamste zijner werken verschilt in wezen weer weinig van de overige geschriften der „moderne devotie"; de auteur gaat er schuil in zijn werk, overeenkomstig het „ama nesciri et pro nihüo reputari", dat hij zichzelven en anderen voorhield. Doch Erasmus, alom bekend en bewonderd, staat voor ons in het volle licht; hem zien wij van alle kanten; is er ook overeenkomst tusschen hem en andere humanisten, hij is toch zichzelf. Erasmus kennen wij uit het prachtig portret dat Holbein van hem maakte: het scherpge* teekend mager gezicht met den forschen neus en de dunne hppen, de hoog opgetrokken wenkbrauwen, de oogen niet te wijd open, alsof het de moeite niet waard ware. Maar beter nog heeft hij zich zeiven uitgebeeld in zijn Laus Stultitiae en zijne Colloquia; in zijne talrijke brieven ook, die ons in staat stellen hem op zijn levensweg van stap tot stap te volgen. 326 De Kunstenaars. In de negentig jaren van Thomas a Kempis' leven (c. 1380—1471) gaat de ontwikkeling van het individualisme stadig haar gang. Wij zien dat ook in de geschiedenis der letterkunde. Vóór 1380 kunnen wij, buiten Italië, wel enkele figuren van auteurs aanwijzen, die een min of meer scherpgeteekende individualiteit vertoonen: Walther von der Vogelweide, Gottfried von Strassburg, Maerlant, Rutebeuf, Chaucer. Maar de literatuur der 15de eeuw overtreft toch die der beide vorige eeuwen in rijkdom en verscheidenheid van individua* liteit. Dat geldt, zal men zeggen, minder van Italië, dat reeds in de 14* eeuw drie auteurs als Dante, Petrarca en Boccaccio voortbracht. Maar vooreerst was Italië de overige landen steeds vooruit; en ten andere bracht de 15de eeuw daar toch een aantal zóó verschillende dichterlijke individualiteiten voort als Bojardo en Pulci, Lorenzo de' Medici, Pohziano en Giustiniani, Sannazaro en Burchiello. Voorts vinden wij in Frankrijk Christine de Pisan, Charles d' Orléans en Villon; in Engeland en Schotland o.a. Lydgate, Hoccleve, Skelton en Dunbar; in Spanje Santillana, Montoro en Juan del Encina. Behalve deze auteurs treffen wij onder de mannen der „gaya sciensa", der „rhetorycke" en onder de Meistersinger nog verschei* dene anderen aan, wier dichterlijke individualiteit wel niet zóó scherp geteekend is, maar ten minste even scherp als die van Walter von der Vogelweide en de met hem genoemden. Met die laatste groep vangen wij onze dichterschouw aan. Bijna al deze auteurs zijn vorstendienaars. Dat geldt vooral van de Bourgondisch*Fransche auteurs: Chatelain staat in dienst van Philips den Goede, Olivier de la Marche van Karei den Stoute, Alain Chartier van Karei VII, Jean Lemaire van Margaretha van Oosten* rijk, later van Lodewijk XII. Maar ook de Oostenrijker Oswald von Wolkenstein verheerlijkt „pfalzgraf Ludeweig" en behoort gedurende langen tijd tot het gevolg van keizer Sigismund. Van den Zuidduitschen dichter Muskatblut schrijft zijn tijdgenoot Michaël Beheim: Ich welt als wert werden als Musgatplut Gewesen ist durch singen; Vor fürsten und auch heren gut Müst mein gedicht her dingen1). !) Lieder Muskatbluts (ed. Dr. E. v. Groote) Einl. S. V-VI. De Kunstenaars. 327 Dirc Potter zien wij achtereenvolgens in dienst van Albrecht, Willem VI en Jacoba van Beieren. Ook de Spanjaard Juan de Mena behoort tot de hofpoëten. Deze dichters werden, evenals vroeger de menestrelen, niet zelden gebezigd tot diplomatieke zendingen. Alain Chartier trekt naar keizer Sigismund en naar Schotland; Olivier de la Marche naar Frankrijk en Engeland; Chatelain vervult verscheidene dergelijke opdrachten; Dirc Potter wordt naar Rome gezonden. Een letter* kundige opdracht kreeg Jean Marot te vervullen, toen Anne de Bretagne hem, haar secretaris, last gaf Louis de XII te vergezellen op diens krijgstochten tegen Genua en Venetië; hij moest namelijk een gedicht op die tochten maken. In de afhankelijkheid van hunne broodheeren zijn deze auteurs verwant met de beroepsdichters. Jean Lemaire richt zich links en rechts tot aanzienlijken op wier gunst hij hoopt. „De nationaliteit van den patroon," zegt zijn laatste biograaf, „kon hem weinig schelen, indien zijne diensten maar werden aanvaard en beloond"l). Blijkbaar was hij het eens met den „franc archier de Baignollet", waar deze uitroept: 'k Zweer bij Sint Jan of bij Sint Steven — 't Raakt mij niet: wien — blijf ik maar leven! Oswald von Wolkenstein stelt zich op één lijn met de beroeps* dichters, waar hij dankbaar herdenkt: „vü manger wein ward mir geschankt von mantel, rock, recht als ein tock, ward ich peklait". En Michaël Beheim schrijft evenzoo: Ich welt pei fürsten und auch heren sein; Die müsten mich erneren, Da het ich fleisch, prat unde wein. Niet alleen echter in hunne maatschappelijke positie, ook in hun letterkundig werk hebben deze hofdichters onderling veel gemeen, al vertoont zich het eigene naast het gemeenschappelijke. Een zede* lijke strekking onderscheidt vooral het werk der Hoogduitschers en Nederlanders onder deze auteurs; opwekkingen tot een vroom en goed leven, tot matigheid, berouw, bidden vinden wij bij Oswald ') Revue du XVIe siècle VIII, 233. 328 De Kunstenaars. von Wolkenstein en Muskatblut als bij De Roovere en Dirc Potter; aanmaningen tot het overwegen der vergankelijkheid van alles zoowel bij den Vlaming De Roovere als bij den Spanjaard Talavera. Dat zedelijk streven uit zich ook in zedenhekeling; doch deze blijft vervat in algemeene termen en geldt meer standen dan individuën. Scherp of fel is die hekeling zelden; begrijpelijk voor wie let op de afhankelijke positie der auteurs. De meesten zullen wel hebben ingestemd met De Roovere's „Houdt tant voor tonghe ende swycht al stille". Vermoedelijk zijn zij allen goed Katholiek geweest; doch slechts een paar hunner uiten zich over de ketterij, die toch allerwege het hoofd opstak. Dat Muskatblut de leer van Wycliffe en Huss ver* oordeelde, hebben wij vroeger gezien. Niet anders dacht Oswald von Wolkenstein die schreef: Ju Huss, nu hass dich alles lait Und heek dich Lucifer, Pilatus herre 1 Overigens is Alain Chartier de eenige, die den afval van het Boheemsche volk in verband durft brengen met de afdwalingen en tekortkomingen der geestelijkheid1). Hierboven wezen wij op de geleerdheid die het werk van sommige dichters onderscheidde van dat der volksdichters. Bij de daar ge* noemde staaltjes voegen wij hier eenige andere. Dirc Potter's Bloeme der Deuchden — het werk waarmede hij het schrijven van Der Minnen Loop hoopte te boeten — is samengesteld uit den bijbel, Aristoteles, Seneca, de kerkvaders en andere schrijvers. Trouwens ook Der Minnen Loop toont een omvangrijke kennis van verhalen uit de klassieke Oudheid. In het eerstgenoemd werk verheft hij kunsten en wetenschappen als het middel, waardoor de arme den rijke kan evenaren of overtreffen. Muskatblut getuigt van zichzelven: „daz ich dichte usz den buchen". Zelfs een zwerver als Oswald von Wolkenstein pronkt met zijn geleerdheid en zijn talenkennis, haalt Petrarca en Thomas Aquinas aan. Bij die geleerdheid paste de lust tot allegorie. In Alain Chartier's L'Esperance ou Consolation des Trois Vertos komt Vrouwe Melan* cholie de kamer binnen waar de auteur zich bevindt, neemt hem in r) Vgl. hierboven blz. 73. De Kunstenaars. 329 hare armen, bedekt hem met haar mantel en werpt hem dan op „la couche d'angoisse et de maladie". Geschriften als Séjour d'honneur van Octavian de Saint*Gelais en Lemaire's Comonne Margaritique bevatten, evenals Juan de Mena's Laberinto breed uitgewerkte alle» gorische voorstellingen. Jean Marot behoort tot de, nog talrijke, bewonderaars van den Roman de la Rose, waarvan de rhetorycker Jean Molinet een omwerking in proza had gemaakt. Muskatblut geeft een allegorischen uitleg van de twaalf steenen in Salomo's kroon, die elk een bijzondere beteekenis en kracht hebben; ook werkt hij een allegorie van den molen der barmhartigheid uit. De Roovere berijmt het geestelijk balspel, de geestelijke glazen lamp, den geestelijken beukelaar; hij brengt de twaalf maanden van het jaar in betrekking tot het menschelijk leven, zooals Willem van Hillegaertsberch vóór hem gedaan had. Soms grijpt deze poëzie terug naar motieven van vroegeren tijd: De Roovere's dispuut tusschen Natuur en Verstand is een uitlooper van de tenzone; dat geldt ook van Oswald von Wolkenstein's redetwist tusschen een burger en een hoveling over de vraag: wie van beiden de beste kans heeft bij de vrouwen. De wachterliederen hangen dezen Oostenrijker nog in het oor; de afscheidsliederen zijn hem en De Roovere vermoedelijk niet onbekend geweest. Van tijd tot tijd worden de geleerdheid, de degelijkheid en de braafheid dit tweetal te machtig; dan dicht Oswald drinkliedjes, bootst den zang der vogels na in zijne verzen en viert zijn zinnelijken lust bot in zijne heugenissen aan een onbeschroomde „maiers diern" en een „graserin" die met bloote blanke voetjes door den koelen dauw loopt; dan vermeit De Roovere zich in refereinen „in 't zotte" en de beschrijving van het walglijk paar geheven Fantken en Pam« poeseken. Verreweg het grootste deel van het werk dezer dichters heeft meer historische dan aesthetische waarde. Groote allegorische dichts gevaarten als De Mena's Laberinto en Lemaire's Couronne margari' tique, met hun streven naar het indrukwekkende, hun opzichtige overladenheid en grotesken pronk, doen ons denken aan de kermis* achtige vertooningen van een Bourgondisch hoffeest: een reuzenpastei waarin 28 personen muziek maakten; het betooverde kasteel van Melusina, uit twee van welks torens oranjewater in de grachten spoot; een Indisch bosch met wilde beesten die zich door mechaniek 330 De Kunstenaars. bewogen1). Overiadenheid en opschik kenmerken ook vele kleinere lyrische werken van rhetoryckers of Meistersinger, die hun kracht zoeken in gekunstelden strofenbouw en klinkklank van rijmen. Het ware echter onbillijk voorbijtezien, dat onder dit aesthetisch* minderwaardige hier en daar iets karakteristieks of eigens zich vertoont; dat het liefelijke er niet geheel ontbreekt; dat het streven naar statigheid ook wel eens wordt bereikt en dat hier een enkelen keer poëzie van hooge waarde wordt gevonden. Oswald von Wolkenstein treft ons, waar hij, terugziend op zijn leven, lucht geeft aan zijn teleurstelhng, zooals Willem van Hille* gaertsberch het vóór hem had gedaan. Roeping en beroep met elkander in strijd hadden dezen „spreker" in zijn gedicht Van Sterven mistroostig doen uitroepen: Hoe sal ic dan, arme oude, Die gaerne die waerheit spreken soude, Der heren gunst of hulde verwerven? Het geluk had hij gezocht oost en west, doch niet gevonden; al zijn dichten was gericht op gerechtigheid, doch niets had hij ermede bereikt, en zoo besluit hij dan: Dus clop ic veel an doofmans deur, Al roep ic lude, en mach niet in. Evenzoo vraagt Oswald von Wolkenstein mismoedig: Was hilft mich nu mein raisen fremder lande, In manig künkreich das mir ist bekande, Was hilft mein richten und gesank Vor manger küngin schone? Het persoonlijk accent treft ons hier evenals in de verzen waarin hij met komischen afschuw een onwelriekenden medesgevangene herdenkt: Ain alter Swab, gehaissen Plank, Der ward mir an die seiten dick gesetzet; Ach Got, wie pitterlich er stank 1 l) P. J. Blok, Geschiedenis van het Nederlandsche volk, II, 440. De Kunstenaars. 331 Hooger echter dan dit plafeboertige staat het liefelijke in Dirc Potters verhaal van Hero en Leander en een geestig omtrekje van een paar in minneweelde verzonken gelieven. Waar De Roovere op zijn best is, schrijft hij verzen die een zachte bekoring hebben, zooals deze die in den mond gelegd zijn van een verliefd meisje dat haar minnaar zuidwaarts heeft zien rijden: O zuijdersce lucht die mij beraeijt, Mijnen boesem ontdoe ick, so ick best machl Mijn hertken is so vele te bat gepaeijt, Dat ick metten winde mach zijn bewaeyt: Hij compt van daer ick hem rijden sach! Al ist van trooste een cleijn bejach, Tghesichte neempt derwaerts zijnen keer: Daer lief, daer ooghe; daer handt, daer seer! Dat het Jean Lemaire niet aan talent ontbrak, moge blijken uit het volgende schetsje van eenige goudsmidsgezellen die aan het werk zijn: Et, certes, bon voir faisoifcdl, Comment, par magistrale adresse, Chacun manie son outil, Soude sa pièce, ou tourne, ou dresse, Et par une industrie expresse Aux gemmes sait lustre baüler, Polir 1'or pour óter 1'aspresse, Friser, graver ou émailler. Deze verzen van Les regrets de la Dame infortunée sur le trépas de son trés cher frère unique hebben een statigheid van gang die wel past bij den inhoud van een treurdicht: Seule, dolente, amortie, éplorée, Comme orpheline et veuve mal parée, Suisde a présent en ce déplaisant monde, Sans lieu, sans ris et sans joie égarée, Comme a Dieu plait ainsi que malheurée Et tout par Mort détestable et immonde! 332 De Kunstenaars. Maar al is dit klaagdicht niet zonder verdienste, het wordt ver overtroffen door de verzen die Jorge Manrique onder den eenvou* digen titel Coplas aan den dood van zijn vader wijdde. In zijne minnedichten onderscheidde deze ridderlijke dienaar van koningin Isabella zich weinig van andere „trovadores"; doch hier verhief hij zich boven hen en schiep een klein kunstwerk, dat onder de rijke lyriek van dezen tijd nauwelijks zijn weerga vindt. Breed zet hij in met een beschouwing over de vergankelijkheid van dit aardsche leven, dat slechts een weg is naar het andere waar men het leed niet kent. Niets is bestendig: noch schoonheid, noch lichaamskracht, noch edel bloed der Gothen. Rijkdom en staat — alles wordt door het rad der Fortuin omgewenteld; alles loopt uit op het graf. De zoetheden en vermaken des levens zijn slechts verkenners; de dood de hinderlaag waarin wij vallen. Met lossen teugel rennen wij voort, niet achtend op ons nadeel; dan zien wij den strik die ons gespannen is en willen omkeeren; doch te laat. De Dood handelt met pausen en keizers als met arme herders. Wat is er geworden van koning Juan, wat van de infanten van Arragon? Joesten en tournooien, borduursels en helmsieraden, tooi van vrouwen en welriekende gewaden, minnevuur, poëzie, muziek en dans, on* neembare kasteelen, banieren en pennoenen — alles is nietigheid. Zoo gaat de dichter voort; hij herdenkt roemruchtige vorsten, dén grooten Connetable (Alvaro de Luna) wiens hoofd hij heeft zien vallen; zoovele andere hertogen, graven en markiezen, die bij hun leven machtig waren en roemrijke daden verrichtten. Dan eerst richt hij het oog op den vermaarden en dapperen Don Rodrigo Man* rique: welk een vriend voor zijne vrienden, welk een meester voor zijne dienaren, welk een vijand voor zijne vijanden! lankmoedig voor zijne onderhoorigen, een leeuw tegenover kwaadwilligen. Groote schatten liet hij niet na; doch hij voerde oorlog tegen de Mooren, veroverde hunne sterkten en steden. In zijn jeugd beeldde zijn hand oude jeesten uit; in later jaren bracht hij die tot nieuw leven door nieuwe overwinningen. Eindelijk kwam de Dood aan zijne deur kloppen in zijn stad van Ocana: „o ridder goed, verlaat deze wereld vol bedrog en vleierij; uw hart van staal toone zijn moed bij het ledigen van dezen lijdensbeker!" — „Willig sterf ik", ant* woordt de ridder; „dwaasheid ware het in een mensch te willen leven, indien God wil dat hij sterve. Gij, die wegens onze boosheid De Kunstenaars. 333 Uwe Godheid hebt vereenigd met de lage menschelijkheid, die zoo groote kwellingen hebt doorstaan zonder weerstand te bieden, vergeef mij, niet om mijner verdiensten wille, doch uit louter barmhartig* heid!" In die gevoelens, omringd door zijne echtgenoote, zijne kinderen, zijne broeders en zijne dienaren gaf hij den geest aan wie hem dien geschonken had. God verleene hem een plaats in Zijne hemelsche glorie! Is zijn leven ook henen — zijn heugenis laat ons overvloedigen troost. In de tegenstelling tusschen het eeuwige en het tijdelijke, het besef der vergankelijkheid van al het aardsche, de onderschikking van het persoonlijke aan het algemeene — slechts 16 van de 4X3 coupletten handelen over den afgestorvene — toont Jorge Manrique zich een kind van zijn tijd. Echter, al noemt hij het leven een droom, van dat leven: het Spaansche ridderleven, is hij vervuld, hij toont het ons in al deszelfs glans en pracht. In het derde deel van zijn gedicht schetst hij ons het beeld van den Christenridder, dien hij met kinderlijke dankbaarheid vereert. De zuiverheid zijner eenvoudige droefheid spiegelt zich af in den eenvoud zijner zuivere taal, die hier en daar opbloeit in een vergelijking aan de natuur of den oorlog ontleend. De statige strofe van twaalf verzen met haar regelmatig rijmschema is wel geschikt om die droefheid waardiglijk te vertolken; waar de gelijkmatige gang dier strofen en verzen misschien eentonig zou worden, brengt het onderhoud van den stervenden ridder met de Dood een afwisseling die nochtans de rust van het geheel niet stoort. Zoo blijkt dan ook hier, hoe onontbeerlijk krachtige oprechte aandoening is voor het ontstaan van een duurzaam kunstwerk; want deze maker van conventioneele minnepoëzie heeft zich één* maal in zijn kort leven een waarachtig dichter getoond, toen onder den slag van het leed de poëzie uit zijn hart opwelde als het water uit de rots en vloeide in de vormen welke hij zich in de school der trovadores had eigen gemaakt. LYDGATE. SKELTON. DUNBAR. Rangschikken wij de dichters en schrijvers met eenigszins ontwik* kelde individualiteit volgens de standen, dan blijven de geestelijken in de minderheid tegenover edelen en burgers. In de hierboven 334 De Kunstenaars. behandelde groep van auteurs hebben zij maar enkele vertegen* woordigers, o. a. Matthys de Casteleyn. Onder de overige auteurs vinden wij slechts twee Engelschen en een Schot die hier genoemd moeten worden: John Lydgate (c. 1370—c. 1450); John Skelton (c. 1460—1529) en William Dunbar (1460-c. 1518). Zooals de jaar* tallen uitwijzen, behooren de beide Engelschen tot yerschillende tijden. Skelton is bijna een eeuw jonger dan Lydgate; dat zij hier desniettemin een plaats vinden, ligt daaraan dat Lydgate's werk de eerste helft der 15de eeuw omvat, terwijl Skelton zich ontwikkelde in de tweede helft en werkzaam bleef gedurende het eerste kwart der 16de eeuw. Het is zeker geen toeval, dat wij in den eerste een geestelijke van den ouden stempel aantreffen, in den laatste hier en daar een aankondiger of vertegenwoordiger van den nieuwen tijd. Wij zouden Lydgate, beschermeling van Humphrey van Glocester en hofdichter, vóórdat Hendrik VI op den troon kwam (1422), bij de overige poëten van dien aard hebben kunnen voegen. Evenals de rhetoryckers ordent hij optochten voor de gilden der kooplieden en der goudsmeden; wanneer Hendrik VI met Queen Margaret zijn intocht houdt binnen Londen (1445) krijgt Z. M. verscheidene ver* tooningen te zien waarvoor de prior van Hatfield Broadoke verzen heeft gedicht. Het meeste van zijn werk draagt een middeleeuwsch karakter. Zijn kleinere godsdienstige gedichten, bewerkingen van kerkliederen als Vexilla Regis en Te Deum of vertalingen van het Pater 'noster en De Profundis, gedichten op heiligen, gebeden tot God om vergiffenis hebben weinig eigens. Zijn grootere werken, zooals The Story of Thehes, zijn ontstaan onder den invloed van Chaucer voor wien hij groote bewondering koesterde. In een ander groot werk The Falls of Princes zien wij tevens den invloed van Boccaccio's De casibus illustrium virorum dat Lydgate uit de vertaling in het Fransch van Laurent de Premierfait had leeren kennen. In The Assembly of Gods dat den vorm van een droomgezicht heeft, vinden wij den strijd tusschen de Deugden en de Ondeugden en dien tegen de Wereld, het Vleesch en den Duivel. In hunne wijdloopigheid — twintigduizend verzen is niet veel voor dezen auteur — hunne stortvloeden van vermaningen, morali* zaties, spreekwoorden en gemeenplaatsen doen deze werken aan de omvangrijke leerdichten der 13de en l¥* eeuw denken. Maar toch, deze voortzetter van het oude heeft, hij alleen onder zijn tijdge* De Kunstenaars. 335 nooten, oog gehad voor den nachtegaal en gevoel voor die macht van gezang waaronder het tengere vogeltje schijnt te zullen bezwijken: Merk nu eens op hoe of dit vogelijn Zingt alsof het zichzelf wou ontwrichten, Zijn keelken spant, zijn borst uitzet met pijn En schudt en trilt in leden en gewrichten. Lydgate heeft, een der weinigen van dien tijd, ons een autobio* grafisch beeld zijner jeugd gegeven in zijn Testament, waar hij zich zeiven schetst als: een jongen, wüd en wulpsch, die de school haatte en alleen de roede ontzag; twistziek, leugenachtig, nurksch, onbeschaamd, koppig; die appels en druiven stal, de menschen voor den gek hield, liever met kersepitten speelde dan ter kerk ging; laat naar bed, laat op, vuil, een hater van het bidden, die het oor sloot voor berispingen — totdat hij, vijftien jaar geworden, op een kloostermuur een crucifix geschilderd zag en daarbij de woorden: „zie!" en „Aanschouw mijn zachtmoedigheid, o kind, en laat uw trots varen fJ) Caxton getuigde van Lydgate: „ik ben niet waardig hem zijn pennenkoker en zijn inkthoorn natedragen" 2). Zóó hoog kunnen wij niet meer tegen den prior van Hatfield Broadoke opzien, maar zijn bescheiden plaats in de geschiedenis van dezen overgangstijd moge hij behouden. Met meer recht kunnen wij dat zeggen van Skelton, een gansch ander man dan Lydgate, al heeft hij wel iets met dezen gemeen. Tot de hofdichters zou men namelijk ook hem kunnen rekenen: hij luidt Eduard IV uit met een treurdicht dat den nadruk legt op de vergankelijkheid van al het aardsche (1483); hij luidt Hendrik VIII in met hoog opgeschroefde loftuitingen en vergelijkingen bij Adonis en Priamus; wanneer de Earl of Northumberland gestorven is (1489) zendt hij diens zoon een gedicht Upon the dolourous dethe and muche lamentable chaunce of the most honovahle ede of Northumber* ThsJ^am Poems of John Lydgate (ed. H. N. Mac Cracken) London„ v l' !; I '■ 3^9:wïïf Asscmbly o£ Gods (ed. O. L. Friggs in thi E. E. T. Society); Wülker, Gesch. der Eng. Lit, S. 166 flgg. a) In zijn History of Troy. 336 De Kunstenaars. lande. In zijn aanwending van de allegorie volgt hij de oude banen. The Bowge of Courte (d. i. Het Rantsoen van het Hof), ontstaan onder den invloed van Brandt's Narrenschiff, is gedicht in den vorm van een visioen: in den droom ziet de auteur een schip (de hofgunst) de haven binnenzeilen; de bemanning bestaat uit alle* gotische personages; zelf is hij aan boord onder den naam „Drede". Het tooneelstuk Magnyfycence (1515) is een morahteit van de ons bekende soort, waartoe ook Hickscorner en dergelijke stukken behooren. Sommige zijner kleinere gedichten, b.v. On Tyme, met opsommingen als: Tyme is a thing that no man may resist, Tyme is trancytory and irrevocable met verzen die naderen tot het proza, herinneren ons de werken van De Roovere en andere rhetoryckers. Evenals deze nemen zij wel eens een hooger vlucht, zooals in het Prayer to the father of heaven: O Radiant luminary of lyght intermynable, Celestial Father, potencial God of myght Myne hert, my mynde, my thought, my hole delight Is, after this lyfe, to see thy glorious face. Wij vinden er ook wel eens een bevallig hedje, gelijk het vol* gende, dat aanvangt: „My darlyng dere, my daysy floure, „Let me," quod he, „ly in your lap!" — „Ly styll!" quod she, „my paramoure, „Ly styll hardely, and take a nap." Doch in andere deelen van zijn werk toont Skelton meer van het nieuwe dan van het oude. In de eerste plaats is hij veel militanter dan Lydgate, toont hij meer zelfstandigheid en durf dan deze en andere hofdichters. Over zijne strafdichten tegen de geestelijkheid Colyn Cloute en Ware the Hawke hebben wij vroeger reeds gesproken. Zijne satire treft echter ook anderen. In The maner of the world now a dayes vinden wij een zedenhekeling van algemeene strekking, zooals De Roovere en Muskatblut er schreven, daarin De Kunstenaars. 337 het voorbeeld volgend van oudere leerdichters; doch Skelton toont ons de ontwikkeling van het nieuwe uit het oude: de beperking van het algemeene tot het bijzondere, waar hij in The Bowge of Courie slechts de dwaasheden en de gevaren van het hofleven behandelt, in Why come ye not to Courte en Speke Patrot niet schroomt den machtigen kardinaal Wolsey aantetasten, en spotverzen richt tegen den hoveling Garnesche die zich smadelijk over hem had uitgelaten. De invloed der Renaissance toont zich bij Skelton eenigszins anders dan bij Lydgate. Voor den laatste was de klassieke Oudheid wat zij voor zoovele andere middeleeuwsche auteurs was geweest: een voorraadschuur van merkwaardige verhalen die zich leenden tot moralizaties. Skelton daarentegen had oog voor het aantrekkelijke der klassieke poëzie. Bij de aanzienlijke dames die, in navolging der Romeinsche, een of anderen lievelingsvogel hielden, kon men eenige belangstelling verwachten voor Carullus' „Passer, dehciae meae puellae". Dat bekende gedicht zal Jean Lemaire wel gebracht hebben tot het schrijven zijner Epitres de l'Amant verf (1505—'8), waarmede hij Margaretha van Oostenrijk zocht te troosten over den dood van een geliefden papegaai. Dichter bij zijn voorbeeld bleef Skelton met zijn Boke of Phyttyp Sparowe. Die navolging kenschetst overigens weer den dichter uit dezen overgangstijd, wien de geleerd* heid niet zelden parten speelde. De vogelbegrafenis, dichterlijk motief der volkspoëzie, was Skelton niet onbekend; maar daarvan uitgaan — dat zou zijn ontzag voor de Oudheid niet gedoogd hebben. Zoo geeft hij dit motief dan wel plaats, maar begraaft het onder geleerdheid: haalt er van alles bij, geeft een eindelooze opsomming van vogels die hij tracht kortelijk te karakterizeeren, pronkt met Latijnsche verzen en anderen klas* sieken opsmuk. Mistress Joan Scrope, wier gevederde lieveling door de kat was opgegeten, zal vermoedelijk wel onder den indruk van deze 1400 verzen zijn gekomen; voor ons hebben zij vooral histo* rische beteekenis. Beter op dreef toont Skelton zich in realistische omtrekjes als „Manerly Margery mylk and ale" en vooral in het portret der waardin Elynour Rummynge. Hier, waar geen klassieke kluister hem in zijne gangen belemmerde, kon hij zich laten gaan op de maat der korte springende verzen, die hem lief was; hier toont hij kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 22 338 De Kunstenaars. iets van het talent dat wij in Frans Hals' „Hille Bobbe" bewon* deren in verzen als: Haar walglijke wangen, Met vuil als behangen, Raak j' aan met geen tangen; Ze is slaap'rig en sluim'rig, Schurftig en luizig, Een bakkes vol puisten, Mooitjes gekrinkeld, Wonderbaarlijk gerimpeld, En borstlig van haar Of 't een speenvarken waar'*). Bovendien krijgen wij hier niet de waardin alleen te zien, maar ook hare vrouwelijke klanten, even verlekkerd op de ale als zij zelve, en die met allerlei goederen, etenswaren, kleêren en huis* houdelijke voorwerpen komen aandragen ter betaling van hetgeen zij gedronken hebben. Niet aan deze en dergelijke werken zal Skelton den lauwerkrans te danken hebben gehad, waarmede de universiteit van Oxford hem heeft begiftigd. Den graad van „poet laureate" dien hij toen verwierf (iets anders dan de „poet laureate" van de 17de eeuw en lateren tijd) gaf men hem op grond zijner kennis van grammatica, rhetorica en Latijnsche versificatie. Doch bij het groote publiek bleef hij leven als de dichter van spotverzen en realistische por* tretten; die waren oorzaak, dat men na zijn dood een aantal „merrie tales" op zijn naam zette: verhaaltjes en anecdoten in Uilenspiegels trant, welker autenticiteit bezwaarlijk is nategaan, maar die ertoe medegewerkt hebben zijn naam te bewaren2). William Dunbar, tijdgenoot van Skelton, staat dichter bij dezen dan bij Lydgate. Afstammeling van een oud geslacht, studeerde hij theologie aan de universiteit van St. Andrews en trad later toe tot de orde van Sint Franciscus. Er was echter niet veel van den gees* l) Ik kon het moeilijk vertaalbaar origineel hier slechts uit de verte volgen. *) The poetical works of John Skelton ed. Rev. A. Dyce (London 1843); Herford a. w. p. 350-7; Wülker a. w. 194 flgg.; Saintsbury, Short Hist. of Engl. Lit p. 167. De Kunstenaars. 339 telijke in den man die de boerde van The Freires of Berwik in Chaucer's trant berijmde en in schildering van realistische zinnelijk* heid Skelton achter zich laat. Zóó felle aanvallen als die van Skelton op den stand waartoe zij beiden behoorden, vindt men in Dunbar's werk niet; maar hij schrijft toch: De dienaars der kerk zijn zoo goed en zoo heilig, Hun geweten zoo ruim, dat er acht ossen veilig Met wagen en al kunnen wenden en keeren. Hofdichter was deze Schot evenals de beide Engelschen. Jacob IV gebruikte hem voor diplomatieke zendingen en gaf hem een jaar* geld; hij behoorde tot het gevolg der koningin. Verscheidene zijner gedichten zijn dan ook gericht tot of hebben betrekking op het koninklijk echtpaar. Het meest bekende The Thrissill and the Rois (The Thistle and the Rose) is gewijd aan het huwelijk van den koning met de Engelsche prinses Margaret. Allegorische voorstelhngen gelijk deze vinden wij ook elders in Dunbar's iwerk; zoo b.v. in The Golden Targe (het schild des ver* stands waarop de pijlen der minne afstuiten) en The Dance of the Seven Deadly Sins. Aan de rhetoryckers herinnert hij ons in som* mige gedichten, waarin, evenals in hunne refereinen, alle coupletten met denzelfden „stock" besloten worden; ook in den overvloed van rijmklanken dien wij hooren in verzen als: Haile, bricht, be sicht, in hevyn on hichtl Haile, day sterne oriëntale! Our licht most richt, in clud of nycht, Our dirkness for to scale: Naast dit algemeene zien wij in Dunbar het eigene. Evenals Skelton heeft hij neiging tot het realisme; zijn Ballad of Kynd Kittok is een tegenhanger van diens Tunning of Elynour Rummynge. De waardin van wie hier sprake is wordt toegelaten in den hemel; „God .... lewch his hert sair", wanneer Hij haar ziet. Na eenigen tijd loopt zij den hemel uit, „to get hir ane fresche drink: the aill of hevin wes sour". Ook The Testament of Mr. Andro Kennedy, een dronkaards testament gelijk dat van Colyn Blowboll, behoort tot een soort van volkspoëzie dat wij vroeger hebben leeren kennen. Anders dan Skelton, vermeit Dunbar zich in schildering van den 340 De Kunstenaars. zinnelijken hartstocht; dat toonen ons gedichten als The twa mariit wemen and the wedo en kleinere stukken als In secreit place this hyndir nycht. De minne draagt hier een komisch karakter: het is de „sotte amoureusheid" der Fransche en Nederlandsche rhetoryckers; maar tevens is hier een rijkdom van minnewoordjes en een welbe* hagelijk weiden in de grasduinen der volkstaal zooals wij het slechts bij de besten hunner aantreffen. Naast deze minnepoëzie staan geestelijke gedichten die van eenig talent getuigen'; staat ook een een stuk beschouwende lyriek, getiteld Meditatioun in Wyntir: een zeldzaam stuk, immers het eerste in de Westeuropeesche letterkunde, waarin wij een auteur zien die zich beklemd voelt doordat de somberheid der natuur zijn dichdust onderdrukt. Niet alleen echter door zijn zeldzaamheid treft ons dit gedicht; er is in deze verzen een welluidendheid gepaard met iets moderns waarvan dit vertaald fragment ten minste eenige voorstelling moge geven: In deze donkre sombre dagen, Nu 't zwerk een zwarten rouw moet dragen, Met nevel, mist en wolk bedekt, Heeft mij Natuur den lust ontzegd Tot spel en zang, mijn welbehagen. Wij denken even aan de luchtige bevalligheid die wij in Dunbar's grooten landgenoot Burns bewonderen, wanneer wij verzen hooren als: Thir ladyis fair, that makis repair, And in the court ar kend, Thre dayis thair, thay will do mair Ane mater for to end. Of als deze: Quha will behald of luve the chance With sueit dissaving countenance, In quhais fair dissimulance May none assure etc. De kunst der rhetorycke is den Engelschen dichters niet geheel vreemd gebleven, al hebben zij zich niet vereenigd tot dichtgilden. De Kunstenaars. 341 Toch had Dunbar eenig gevoel van gemeenschap met zijne broeders in de kunst, dat toont ons zijn Lament for the Makaris (makers, facteurs), waarin hij de gestorven dichters van zijn tijd herdenkt. De namen die hij daar opsomt, zijn slechts namen voor ons; „shadows of shades", zooals een Engelsch literatuurshistoricus zegt. Doch de heugenis van wie hen herdacht, is niet geheel vervlogen, doordat hij iets van de zielsmuziek in zich droeg, die drie eeuwen later zoo heerlijk zou uitbreken in den genialen boerenzoon uit Ayrshire CHRISTINE DE PISAN. CHARLES D'ORLEANS. Christine de Fisan, die wij het eerst noemen in de rij der adel* lijke dichters, behoorde door haar huwelijk tot den adel. Als klein meisje kwam zij met haar vader Thomas de Pezano naar Frankrijk. Koning Karei V had hem, lid der Venetiaansche Signoria, vermaard als wijsgeer en astroloog, aan zijn hof gelokt en hem een plaats gegeven in den Conseil Royal. Na den dood haars vaders huwde Christine in 1379, op haar vijftiende jaar, den Picardischen edelman Etienne du Castel. Zij verloor hem echter reeds in 1389, bleef als weduwe met drie kinderen achter en wijdde zich van toen af aan de beoefening van wetenschap en poëzie, zoowel uit neiging als om in haar onderhoud te voorzien. Er is eenige reden haar tot de beroepsdichters te rekenen, want zij leefde ten deele van haar pen, liet hare werken in vele afschriften vermenigvuldigen en deed ze, op hoop van zegen, toekomen aan vorsten en voorname edelen. Niet zelden koos zij Nieuwjaar voor den tijd der aanbieding. Zoo zendt zij Louis de France, duc d'Orleans, een gedicht waarin wij o. a. lezen: De par moy, vo trés humble créature, Ce jour de 1'an vous soiez estrené. Andere gedichten zond zij aan Charles d'Albret, connétable de France, aan koningin Isabelle de Bavière, aan Marie de Berry, gravin van Montpensier. Zulke voortbrengselen van haar talent, en andere *) The Foems of William Dunbar (ed. John Small) 1893; voorts Wülker, a. w. 187; Saintsbury, a. w. 185. 342 De Kunstenaars. als een treurdicht Sur la mort du Duc de Bourgogne (1404) zullen haar vrij wat geld hebben opgebracht Wij mogen dat vermoeden met het oog op de 200 écus, die zij van den Duc de Berry ontving voor een bundel gedichten. Dichteres van beroep, moet zij tevens tot de hofdichters worden gerekend met wie zij ook overigens verwantschap toont. Dat blijkt in de eerste plaats uit de geleerdheid die zij tentoonspreidt in omvangrijke werken als Le Chemin de long estude (1403); Mutacion de fortune (1404) en Vision (1*405). Zij heeft het Latijn, de geschie* denis van staten en volken en van de kerk bestudeerd, kent Boëthius en Dante's Commedia. De kunst van rhetorycke was ook haar niet vreemd: hare „ballades" tellen drie coupletten, met of zonder opdracht („Prince"), die besloten worden met denzelfden slotregel; zij bedient zich van de „balade retrogade, qui se dit a droit et a rebours", van de „balade a rimes reprises" (kettingrijm); zij schept behagen in kunstjes als: Je vois (vais) Jouer Au bois Je vois. Pour nois Trouver Je vois. Het behoeft nauwlijks gezegd, dat vooral hare grootere werken, maar ook verscheidene kleinere, zwaar van allegorie zijn. In de hierboven genoemde groote gedichten is slechts hier en daar iets persoonlijks. Zoo is het ook met Le Livre du dit de Poissy (1400), Le Débat de deux Amants (1400—'2) en Le Dit de la Past toure (1403): wijdloopige, gemakkelijk berijmde stukken van ongeveer 2000 verzen. Wij vinden hier wel eens iets dat zekere naïeve bekoring heeft, maar over het algemeen is een kern van geringe beteekenis er verwaterd tot een vloed van woorden. Le Dit de Poissy b.v. behelst niets dan het verhaal van een bezoek aan het klooster, waarin een dochter van Christine is opgenomen; een beschrijving van den tocht erheen, van de ontvangst in het klooster en van de terugreis; aangevuld met een lange uitweiding over een minnend paar, dat elkanders lichamelijke en geestelijke voortreffelijkheid breed De Kunstenaars. 343 uitmeet — alles eenvoudig en duidelijk, maar zonder geest of schoonheid. Had Christine niets anders voortgebracht dan zulk werk, dan zouden wij haar een plaats hebben gegeven onder de overige Fransche hofdichters. Echter, wij hebben het beste en het meest karakteristieke van haar werk nog niet genoemd. Haar beste werk, onmiddellijk of middellijk voortgevloeid uit haar leed, vindt men in de Cent Ballades welke waarschijnlijk tusschen 1394 en 1400 zijn gedicht. De oprechte droefheid over den dood van een geliefden echtgenoot heeft zich hier geuit in poëzie, die ook ons nog kan bekoren door waarheid, warmte en bevalligheid. Wij hebben het oog op no. XI, dat aanvangt: Seulete suy et seulete vueü estre, Seulete m'a mon doulx ami laissiée, Seulete suy sans compaignon ne maistre, Seulete suy, dolente et courrouciée. Op bevallige „rondeaux" als: Que me vault donc le complaindre, Ne moy plaindre De la doulour que je port, Quant en riens ne peut remaindre? Ains est graindre Et sera jusqu'a la mort Er is iets moderns in de „ballade" die aldus begint : Hé lunel trop luis longuement, Par toy pers les biens doulcereux, Qu'Amours donne aux vrais amoureux. Wij zouden dit stuk willen vergelijken met het Nederlandsche lied: „Nu, Mane, laet uw schinen staen", indien daarvan slechts meer ware overgebleven dan juist die aanvangsregel. Het geestig minnegesprek, zooals wij er vroeger een in de Spaansche letterkunde hebben aangewezen tusschen Puerto Carrero en zijne sehora, is aan Christine wel toevertrouwd; deze „ballade a responses" moge het getuigen: 344 De Kunstenaars. Mon doulz ami. — Ma chière dame. S'acoute a moy. — Trés volentiers. M'aimes tu bien? — Oud, par m'ame. Si fais je toy. — C'est doulz mestiers. etc. Niet alles in deze minnepoëzie heeft betrekking op eigen liefdes* ervaring; tegen die voorstelling immers komt zij met nadruk op in „balade" no. L.: Aucunes gens porroient mesjugier Pour ce sur moy, que je fais ditz d'amours en wat daar meer volgt. Blijkbaar wil zij zeggen, dat zij ook wel, zooals de Nederlandsche rhetoryckers, ervaringen van anderen of verbeelde mingevallen als stof heeft gebruikt. Echter, het spreekt vanzelf, dat zulke minnepoëzie dan toch middellijk uit het eigen liefdesleven ontstond. Vanzelf spreekt ook, dat niet alles hier gelijke waarde heeft en dat het conventioneele er naast het gevoelde en eigene gevonden wordt. Soms hooren wij den toon der hoofsche lyriek; een enkelen keer dien der volkspoëzie, zooals in „balade" no. 78: Que ferons nous de ce mary jaloux? Je pry a Dieu, qu'on le puist escorchier. A quoy est bon ce vieillart plein de toux, Fors a tencier, rechigner et crachier? Doorgaans echter weet de dichteres op gelukkige wijze het midden te houden tusschen beide en een edele natuurlijkheid te bewaren. Dat wij in deze minnepoëzie het beste van Christine's werk vinden, is licht te verklaren: hier sprak zij uit wat haar naast aan het hart lag, hier deed zij zich gelden als vrouw. Dat deed zij ook, toen zij, het eerst onder hare sekse, optrad voor een rechtvaardiger beschouwing der vrouw in den Epitre au dieu d'amours (1399) waarvan wij vroeger melding hebben gemaakt. Zij is ook de eerste dichteres in de West* europeesche letterkunde, die een levendige belangstelling toont in het wel en wee van haar volk: zij treurt over de krankzinnigheid van koning Karei VI; steekt de loftrompet ter eere van de zeven Fransche ridders die in 1402 over zeven Engelsche ridders zege* vierden; schrijft Lamentations sur les maux de la guerre civile voor- De Kunstenaars. 345T den Duc de Berry; draagt haar Livre de la paix (1413) op aan den Dauphin en zingt den lof van Jeanne d'Arc (1429). Zoo verwondert het ons dan niet, dat zij in haar Chemin de long estude „Sagece" boven „Chevalerie" stelt en daarmede voor het eerst een gevoelen verkondigt, dat eerst later verdedigd is door mannen als Alain Chartier, Gomez Manrique en Bojardo l). Een belangstelling in de publieke zaak als die waarvan Christine de Pisan's werken blijk geven, vindt men in de verzen van Charles duc d'Orléans, slechts hier en daar, al was hij een man en een geslacht jonger dan zij. Echter mag men bij deze tegenstelling niet voorbijzien, dat voor Christine de poëzie het eenige middel was om hare belangstelling te toonen, terwijl Charles d'Orléans zijn leven voor zijn land en volk op het spel heeft gezet. Zoon van Louis d'Orléans en de Italiaansche prinses Valentine Visconti, die den smaak voor Italiaansche kunst naar Frankrijk bracht, nam hij op 24*jarigen leeftijd deel aan den slag bij Azin* court (1415). De Engelschen namen hem voor dood van het slagveld op en voerden hem als gevangene mede naar hun land. Vijfentwintig jaar hield men hem gevangen; eindelijk vrijgelaten, keerde hij naar Frankrijk terug, leefde er nog 25 jaar op zijn kasteel te Blois en stierf in 1465. Tijdens zijn verblijf in Engeland was de poëzie hem soms een bevrijding. Dat was zij, toen aan het strand te Dover het heimwee hem te machtig werd en hij zich lucht gaf in het fraaie stuk dat wij vroeger hebben aangehaald2). Zij was het ook eens, toen hij vernam dat de krijgskans zich tegen den Engelschen indringer ging keeren en hij zijn blijdschap daarover uitte in de verzen die aan* vangen: Comment voy je ses Anglois esbaysl Resjoys toy, franc royaume de France etc. Maar overigens is het slechts van liefde dat hij zingt. In bijzon* derheden is die liefde ons niet bekend, maar ten deele moet zij !) Oeuvres Poétiques de Christine de Pisan, publ. par Maurice Roy, Paris. 1886; Suchier u. Birch Hirschfeld a. w. I, 255—'8. 2) Blz. 9. De Kunstenaars. 351 hen Michel Angelo; is een hartstochtelijk verzamelaar van boeken en kunstvoorwerpen; neemt ijverig deel aan de samenkomsten der platonische academie te Florence. Het leven is voor hem een kunst, die geleerd en beoefend kan worden als een andere; dat zien wij duidelijk in den merkwaardigen brief, dien hij richtte tot zijn zoon Giovanni, toen deze op jeugdigen leeftijd kardinaal was geworden. Lorenzo noemt en toont zich een Christen: hij dicht vrome Laudi; een Rappresentazione di San Giovanni e Paolo; een „Capitolo" met het onderwerp: „La felicita consiste nel fruire Dio per volonta"; hij roept Savonarola aan zijn sterfbed. Doch de algemeen*Christelijke beschouwing van dien en vroegeren tijd: de aarde een tranendal, dit leven slechts voorbereiding van een volgend en het eigenlijk leven, is bij hem niet te vinden. Voor hem is „de zichtbare wereld door God uit liefde geschapen, een afbeeldsel van het in Hem aan* wezig oorspronkelijk beeld, dat Hij zal blijven bewegen en in stand houden." De gedachte der vergankelijkheid vervult ook Lorenzo bijwijlen; wij zien'het in zijn sonnet Vanita ed instabilita delle cose umane. Maar dat vergankelijkheidsbesef is hem een prikkel om het leven te genieten, zooals hij zich zeiven en anderen daartoe opwekt in zijn Trionfo di Bacco ed Arianna met het refrein: Chi vuol esser lieto, sia: Di doman non c'è certezza. Hij houdt het volk te vriend; zoo noodig kan hij met burgers en boeren meedoen en hunne taal spreken; zijne „canti carnascialeschi" geven aan de meest onbeschaamde Spaansche stukken van dien aard, aan de bestiale zinnelijkheid van Fransche „farces" en Duitsche „Fastnachtspiele" niets toe. Maar hij voelt zich boven het volk: zijne Nencia da Barberino, gedicht in „rispetti" bevat een gemoede* lijke parodie van de taal en de zeden der boeren. De kunst der improvizatie is hem niet vreemd, doch onder zijne voor de vuist gedichte verzen is ook een „sonetto fatto ex tempore ad saxum in luce repertum," dat ons in de archeologische speurtochten der Renais* sance verplaatst. In zijn overige poëzie is hij doorgaans te zeer onder den druk zijner voorbeelden. Zijne Rime, bevallig, welluidend, in heldere een* voudige taal gedicht, toonen te zeer den invloed van Petrarca; zijne Ambra: het verhaal van de metamorphose eener nimf, belaagd 352 De Kunstenaars. en achtervolgd door den stroomgod Ambrone, dien van Ovidius. Zichzelf is hij in een uitbeelding van het toenmalig dagelijksch leven, La caccia col falcone: een reeks van gelukkig geslaagde beeldjes, onderling verbonden door rustig verhaal en levendigen dialoog, besloten door de beschrijving van een gemeenschappelijken maaltijd. Zich zelf ook in kleinere gedichten als Alle viole en Ad una violetta, waar de verbijzondering van het natuurgevoel: de aan* dacht gewijd aan één bloem, ons treft. Is anderer invloed ook te zeer in zijn werk zichtbaar, hij heeft toch niet zelden oorspronkelijke schoonheid voortgebracht. Ik heb het oog op mooie vergelijkingen als die van een minnaar bij een vogeltje dat den gespannen strik ontwijkt, van een anderen minnaar bij een „can bramoso in caccia"; op een miniatuurtje als: „Vidi madonna sopra un fresco rio"; op de badende nimf en haar vlucht (Ambra, no. 25 en no. 32); op bevallige coupletten als Selva prima en gedichten als: „I lunghi giorni degh affanni amorosi". Een zijner mooiste stukken is zeker Convegno notturno dat hier in zijn geheel moge volgen: O veramente fehce e beata Notte, che a tanto ben fusti presente; O passi ciechi, scorti dolcemente Da quella man suave e delicata; Voi Amor e '1 mio cor e la mia amata Donna sapete sol, non altra gente, Quella dolcezza che ogni umana mente V' Vince, da uom giammai non piü provata. Oh piü ch' altra armonia di suoni e di canti Dolce silenzio; oh cieche ombre che avesti Di lacrimosa luce privilegiol Oh felici sospiri e degni pianti! Oh superbo desio, che presumesti Voler sperare aver si alto pregio! De kunstenaar dien wij hier in Lorenzo de' Medici bewonderen, was ook een kenner en proever van kunst. In den Comento sopra alcuni de suoi sonetti karakterizeert hij de oude Toscaansche dichters zooals niemand dat vóór hem had gedaan, Dante uitgezonderd; waar hij de schoonheid van Lucrezia Donati ontleedt en ons voor De Kunstenaars. 353 oogen stelt, ziet men eerst recht, hoe eigen opmerking, persoonlijke waardeering en individueele wedergave de starre conventie van het middeleeuwsch schoonheidsideaal hadden doorbroken. Tot de groote kunstenaars zal niemand den Magnifico rekenen: daarvoor was zijne persoonlijkheid te verdeeld en stond hij te zeer onder den invloed van anderen. Maar hij was een man van groote gaven, wiens belangwekkende persoonlijkheid tot uitdrukking is gekomen in zijne bevallige poëzie; een dichter die de hellingen der schoonheid bewoonde en een enkele maal den top heeft bereikt i). Lorenzo's werk was ten deele van hemzelven, ten deele een voort* brengsel zijner geestverwante omgeving. Tegenover de gesloten, door wetten en verordeningen geregelde, vereenigingen der „gaya sciensa" en der „rhetorycke" zien wij aan de bovengenoemde Itali* aansche hoven de liefhebbers van kunst en wetenschap vereenigd in kringen, die losser van samenstel en vrijer van beweging waren. Tot den kring waarvan „II Magnifico" het middenpunt en de bezielende kracht was, behoorden humanisten als Landino, Ficino en Pico della Mirandola, maar ook dichters als Pulci en Angelo Poliziano (1454-94) die op gelukkige wijze den humanist en den dichter in zich vereenigde. Zoon van een rechtsgeleerde uit Monte* pulciano, werd hij te zijner opvoeding naar Florence gezonden, bestudeerde onder Argyropulos de Aristotelische wijsbegeerte en werd op zijn 26^ jaar professor in het Grieksch en het Latijn aan het „Studio fiorentino". Ten deele had hij die benoeming zeker te danken aan Lorenzo de' Medici, wien hij op zijn 15de jaar een Latijnsche vertaling van Boek II-IV der Ilias had aangeboden, en die den „omerico giovinetto" sedert onder zijne vrienden had opgenomen. In zijn kort leven heeft Pohziano menige waardigheid bekleed en menige zending vervuld; rijkdom van wetenschap vergaard en dien met kunstvaardige hand verwerkt; de Latijnsche dichters met talent nagevolgd in hun eigen taal; de Italiaansche letterkunde verrijkt met een groot werk, en een aantal kleinere die ten deele veredelde volkspoëzie bevatten. Een kenner der Italiaansche volkspoëzie heeft Lo'CnZO,de Medici 11 ^gnjfi60- Opere a cura di Attilio Simoni, Bari 1913; Manuale della Lett. italiana (D'Ancona-Bacci) II, 172; Burckhardt a. w. II, 302. KALFf, Westeuropeesche Letterkunde. I. 23 De Kunstenaars. 355 Cataneo leert kennen. Maar de 125 fijngeciseleerde ottaven bevatten een rijkdom van schoonheid en bevalligheid, die zich het weel* derigst ontplooit in de schildering van Venus' koninkrijk en de uitbeelding der allegorische minnegoodjes. Valt ook hier navolging der klassieken aantewijzen, wie zóó kon navolgen, moet een echt kunstenaar zijn geweest1). Zooveel kunnen wij niet zeggen van Inigo Lopez de Mendoza, markies van Santillana (1398—1458), een aanzienlijk geletterd staats* man, die een paar geslachten ouder was dan Lorenzo de' Medici en Pohziano. Er is in zijn werk vrij wat dat aan het verleden herinnert. Overzichten der wereldgeschiedenis, gelijk Las Edad.es del Mundo (c. 1426) er een bevat, hadden verscheidene leerdichters der 14de en 15de eeuw ook gegeven. Zijn Dialogo de Bias contra Fortuna, die de gelijkmoedigheid van den wijsgeer tegenover de wisselvalligheid der Fortuin stelt, is een van de „débats", zooals de dichters der voor* gaande eeuwen ze in grooten getale gemaakt hadden. Santillana staat onder den invloed van Fransche rhetoryckers als Guillaume Machaut en Alain Chartier; in hooger mate echter onder dien van Dante en Petrarca. Zijn talent was niet sterk genoeg om die beide voorgangers ook slechts van verre te evenaren; maar een enkelen keer vinden wij onder zijne sonnetten „fechos al italico modo", zooals hijzelf zegt, toch iets goeds of moois; zoo in no. 14 dat aanvangt: Quando yo soy delante aquella dona, A cuyo mando me sojuzgó Amor, Cuido ser uno de los que en Tabor Vieron la gran claror que se razona en in sonnet 17: „No en palabras los animos gentiles." De volkswijsheid trok hem aan; dat blijkt in zijn Centiloquio, waarin een honderdtal spreekwoorden niet zonder kunst zijn geordend en verbonden. Evenals Pohziano dicht hij liedjes in den trant der volkslyriek. Onder die „villancicos" en „serranillas" is bevallig werk; geen in hooger mate dan het liedje van de „vaquera de la Finojosa." *) Le Stanze e 1'Orfeo ed altre poesie di Angelo Poliziano. Milano 1808 (De beschrijving van Venus' koninkrijk I, st. 69 vlgg.); voorts Manuale II, 175, 201 vlgg.; Flamini a. w. p. 96, 104. 356 De Kunstenaars. Het staatkundig leven van zijn tijd komt bier en daar in zijn werk tot uiting; zoo in La Comedieta de Ponza: het verhaal van den zeeslag bij Ponza (1435) en van de indrukken door de tijding van dien slag gemaakt op de koninginnen van Arragon en Castüie; zoo ook in het Doctrinal de privados, waarin hij Don Alvaro de Luna een bekentenis zijner zonden doet afleggen. Zoo staat dan in zijn werk het oude naast het nieuwe, gelijk in twee opeenvolgende coupletten van zijn Infierno de los enamorados de „ballesta" (kruisboog) naast de „bombarda" (donderbus)J). Maar het oude overheerscht het nieuwe; dat is het wat hem, evenals zijne tijdgenooten Lydgate, Christine de Pisan en Giustidiani, onderscheidt van de jongere individueele auteurs, die dan ook een later stadium van dezen overgangstijd vertegenwoordigen1). POLIZIANO. SANNAZARO. DEL ENCINA. De dichters met eenigszins ontwikkelde individualiteit keerden zich bij voorkeur tot de lyriek; waar zij een enkelen keer hunne kracht in het drama beproefden, brachten zij niets bijzonders voort. De Roovere's Quicumque vult salvus esse, Chastellain's moraliteit die in 1468 te Péronne is vertoond, Skelton's Magnyfycence onder* scheiden zich niet van andere dergelijke stukken. Het drama, ge* meenschapsuiting van een samengesteld karakter, had langen tijd noodig om het nieuwe leven in zich optenemen en te verwerken. Ook in dat ontwikkelingsproces zien wij den invloed der Italiaansche Renaissance. Het laat*middeleeuwsch drama had in enkele Neder* landsche en Engelsche mysterie*spelen, in de morahteit en de klucht goede of mooie dingen voortgebracht, maar het schoot te kort in eenheid en geslotenheid van bouw, in kunst van samenstel en van karakteristiek, in schoonheid van bewerking die ook lezers kon bekoren. In die opzichten viel er voor de tooneelschrijvers veel te leeren in de school der Oudheid en der Rènaissance. Echter, daarvoor was tijd noodig. De humanisten leerden de dramatische kunst der Ouden, aan* Rimas ineditas de Don Inigo Lopez de Mendoza ed. Eug. de Ochoa, Paris 1844; Obras por Don José Amador de los Rios, Madrid 1852; Fitzmaurice Kelly a. w. p. 98-100. De Kunstenaars. 357 vankelijk vooral die der Romeinen, uit de handschriften kennen. Seneca's tragediën, de werken van Flautus en Terentius werden door hen bestudeerd en al vroeg in het Latijn nagevolgd. Uitgaven dier klassieke tooneelstukken behoorèn tot de vroegste voortbrengselen der drukkunst. Sinds 1486 werden de comediën van Flautus met pracht van toestel aan het hof van Ferrara vertoond; eerst in het Latijn, later ook in het Italiaansch, waardoor zij in ruimer kring invloed konden oefenen. Terzelfder tijd zien wij in Italië het streven om, in navolging der Ouden, een eigen drama in de volkstaal te scheppen. Opmerkelijk is echter, dat men niet begon met Seneca of Flautus, doch zich tot de pastorale richtte. Die schilderingen van een onbezorgd landleven, van eenvoud en onbedorvenheid konden een toevlucht worden voor gemoederen vermoeid van twisten en oorlogen, een tegenwicht tegenover de gevaren van rijkdom en weelde. Hier ontmoeten wij de drie dichters, wier namen hierboven staan. Toen hertog Galeazzo Sforza in 1471 te Mantua kwam, schreef Poliziano, aangespoord door kardinaal Francesco Gonzaga, de Favola cTOrfeo als feeststuk. Het bekende verhaal van Orpheus en Eurydice is hier verwerkt tot een klein lyrisch drama, dat het tragische met het pastorale vereenigt en door zijne indeehng in vijf bedrijven zekere uiterlijke regelmaat vertoont. De dramatische waarde van het stuk is gering, maar de fijne muzikale verzen hebben ook voor latere tijden hunne bekoring behouden. Dit eerste renaissancedrama in de volkstaal verplaatst ons naar een Arcadisch droomland en in een herdersleven. waarin ook boschgoden zich mengen. De invloed van Virgilius' Eclogen is duidelijk zichtbaar, al wordt Arcadië niet genoemd. Dat is wel het geval in de pastorale die Jacopo Sannazaro (1458— 1530) onder den titel Arcadia niet lang vóór 1481 dichtte. Sannazaro was, evenals Pohziano, een hofdichter: hij toonde zich een trouw dienaar van Frederik van Arragon, koning van Napels; volgde dezen in ballingschap naar Frankrijk en keerde eerst na den dood zijns meesters naar Napels terug. Zijne Arcadia, beelden uit het herdersleven in twaalf prozastukken, elk door een ecloga besloten, een navolging van Boccaccio's Ninfale d'Ameto heeft meer dan eenig ander werk den smaak voor het herdersdicht in zijn verschillende vormen verbreid. Zoo is het dan niet vreemd, dat Juan del Encina (1469—1534?), 358 De Kunstenaars. dien wij als „poeta y musico" in dienst der hertogen van Alba vinden, aan zijne tooneelstukken den naam van eclogen gaf, al past de algemeene naam representaciones hun veel beter. Over zijn gees* telijke eclogen, kleine Kerstmis*spelen, spraken wij reeds. In de wereldlijke komt het pastorale karakter, waarvan de liefde een voor* naam bestanddeel is, veel duidelijker uit. Hier is het een vrijage tusschen een herder, een herderin en een „escudero"; de herderin geeft ten slotte de voorkeur aan den laatste op voorwaarde dat hij herder zal worden. Elders is het een herder die uit droefheid over onbeantwoorde liefde zelfmoord pleegt In weer een andere ecloga vinden wij een herder, die hermiet geworden is, omdat de schoone Febea zijne liefde versmaadt; Febea zelve en god Amor overreden hem tot het herdersleven terugtekeeren. Encina's belangrijkste ecloga, die van Placida y Victoriano, ver* scheen in 1514 te Rome, "waar hij toen als musicus in de pauselijke kapel dienst deed. Wij zien hier een minnend paar in verdeeldheid en twist; van elkaar gescheiden, verlangen zij weer naar elkander. Victoriano, die tevergeefs heeft getracht in een nieuwe liefde de oude te vergeten, zoekt Placida, doch vindt aan den rand eener bron slechts haar lijk. Uit smart over dat verlies wil hij zelfmoord plegen, doch Venus belooft hem dat Mercurius de gestorvene in het leven zal terugroepen. Een paar grof*komische herders brengen tegenstelling en afwisseling in het stuk. Hier is dus het moderne drama in een zijner voorname genre's: de tragikomedie, reeds aanwezig; immers wij vinden hier de liefde als stof, een regelmatig ontwikkelde handeling met blijden afloop, afwisseling van het ernstige en het komische1). HOCCLEVE. MONTORO. BURCHIELLO. VILLON. Wie alleen op de eischen der zedelijkheid let, zal meenen dat de burgerij der 15dc eeuw niet gelukkig is geweest met dit viertal vertegenwoordigers onder de individueele dichters; wie geneigd is *) Over Sannazaro vgl. Manuale etc. II, 214 vlgg. en Wiese u. Percopo, Gesch. der Ital. Lit, S. 247. Over Encina: Representaciones de Juan del Encina (Bibl. Roman. no. 208-210); Creizenach a. w. III, 96 flgg. 360 De Kunstenaars. brooddichter in zijn verdediging der orthodoxie aan de zijde staat van de Duitschers Muskatblut en Oswald von Wolkenstein. Zijn voornaamste werk: Regement of Princes (1411—T2) is een vorstenschool, gelijk er in de 13de en \4&e eeuw verscheidene gemaakt zijn. Voor ons is het, behalve als een teeken des tijds die behagen schepte in zulke berijmde geleerdheid, merkwaardig om de beken* tenissen over zich zeiven, die Hoccleve, ook hier gelijkend op Lydgate, erin aflegt Die bekentenissen, waaruit wij hierboven het een en ander mededeelden, zijn op zich zelve niet zoo bijzonder belangwekkend; doch van gewicht, omdat zij toonen dat sommige auteurs hun eigen persoonlijkheid gingen waarnemen en het de moeite waard achtten die waarnemingen voor zich en anderen te boek te stéllen1). Naar zijn uiterlijke levensomstandigheden een „pauvre sire", was de ,,Privy*Seal clerk" toch een heer, vergeleken bij den Spaanschen kleermaker Montoro en den Franschen vagebond Villon die kennis maakte met de justitie en de gevangenis. Van Anton de Montoro weten wij het minst Hij werd omstreeks 1404 in de provincie Cordoba geboren uit een Joodsche familie en bekeerde zich op lateren leeftijd tot het Christendom. Kleermaker („alfayate") of kleerkoop („ropero") van zijn ambacht, behoorde hij tot de lagere volksklasse; een omstandigheid die van invloed is geweest op zijne poëzie. Na een jodenvervolging te Cordoba in 1473 verhezen wij hem uit het oog. De hoofsche minnepoëzie der „trovadores" kan men niet in het werk van dit volkskind verwachten; in strijd met hare regelen, doch naar eigen natuurlijke opvatting, raadt hij een page van den hertog van Medina Sidonia aan om zijne minnares die hem versmaadt met gelijke munt te betalen; hier vinden wij reeds het „desden por desden" dat later door Moreto tot een „comedia de capa y espada" zou worden verwerkt. Montoro's natuurlijkheid wordt echter niet zelden grof in zijne kleine stukjes op dronkaards en dronken vrouwen; indien ook het beruchte Pleyto del manto hem tot maker heeft, hoe diep is hij dan bijwijlen in de modder der zinnelijkheid gezakt! l) Hoccleve's Works (ed. F. J. Fumivall) Early Engl. Text Society; plaatsen in zijn werk waar hij klaagt over zijn armoede: I, 38, 58, 62—'3; over Chau* eer II, 71, 76. Voorts Wülker a. w. S. 169. De Kunstenaars. 361 Scherp vernuft en slagvaardigheid, eigenschappen van zijn ras, waren ook zijn deel; zijne strijdpoëzie tegen andere dichters kan het getuigen, al zijn sommige dier strijddichten slechts schelddichten. Evenals andere Spaansche auteurs richtte Montoro zich met zijne verzen tot grooten der aarde om geld te winnen; maar misschien is geen hunner zóó ver gegaan in smakelooze vleierij als de man die tot Isabella de Katholieke zeide: „waart Gij vroeger geboren, dan zoudt Gij Jezus' moeder zijn geworden"!). Bekeerde jood, en als zoodanig eenig onder de dichters der 15de eeuw, vertegenwoordiger der burgerlijk-natuurlijke liefde, brood* dichter wien de poëzie tevens een wapen was, mag Anton de Montóro een merkwaardig type der 15de eeuw heeten; doch in veelzijdigheid en talent moet hij de vlag strijken voor zijn tijdgenoot Burchiello (1404—'49). In beiden zien wij den strijd tusschen beroep' en roeping. Montoro koos partij voor het beroep: Daar het dichten mij geen goed Inbrengt, geld mij immer faalde, Zij u d' eere, vingerhoed, Brengen wij u dank, o naaide 1 Burchiello maakt zich van een dispuut tusschen het scheermes en de poëzie af met een grap, maar stemt blijkbaar in met den hoogen dunk dien de poëzie van zich zelve heeft. Wie Domenico di Giovanni, detto II Burchiello, barbier noemt, mag niet voorbijzien dat dit beroep toen hooger aangeschreven stond dan nu, immers tot de faculteit der medicijnen gerekend werd. De 23*jarige jonkman dien wij in 1427 in dienst vinden bij een barbier in den Corso degh Adimari en in 1432 op de lijst dergenen die voor dokter en apotheker studeerden, moet eenige wetenschappelijke en letterkundige ontwikkeling hebben gehad. Hij verstaat genoeg Latijn om macaronische verzen te dichten en geeft, vóór Lorenzo de' Medici, verdienstelijke karakteristieken van Dante, Petrarca en Boccaccio. Heeft hij ook geen staatkundige rol van beteekenis Cancionero de Anton de Montoro reunido por Don Emilio Cotarelo y Mori (Madrid 1900). In de History of Spanish Lit. van F. Kelly p. 112 leest men: „there is good ground for thinking that to him belong the two most scandalous pieces namely the Pleüo del Manto etc." 362 De Kunstenaars. gespeeld, hij telde toch mede: wegens eenige krachtige sonnetten ten gunste der Albizzi, de tegenpartij der Medici, werd hij in 1434 uit Florence verbannen. Hij verblijft langen tijd te Siena in armoede en ellende; wegens kleine vergrijpen wordt hij beboet, en daar hij niet kan betalen, gevangen gezet. Hij troost zich met het schrijven van gedichten. Later zien wij hem te Venetië en eindelijk te Rome, waar hij in 1448 gestorven is. Dat onrustig leven liet hem geen tijd voor omvangrijke verzen* bouwsels, gelijk Lydgate en Hoccleve er samenstelden; zijn dichter* lijke nalatenschap heeft weinig meer omvang dan die van Montoro. Bovendien zijn verscheidene van Burchiello's sonnetten nu, ook voor Italiaansche filologen, niet of maar half te begrijpen; maar uit zijn overig werk kunnen wij ons toch wel een voorstelling van den dichter vormen. Zijn nationaliteitsgevoel uit zich, gelijk bij zoovele zijner tijdge* nooten, in afkeer van een ander volk, in dezen de Duitschers: minachting voor de „lingue Tedesche", uitvallen tegen de „frati Tedeschi colle cappe corte". Man des volks, doet hij mede aan de verguizing der vrouwen, getuige zijne verzen Contro alle femine. Of de daarbij behoorende Risposta ook van zijne hand is, moeten wij in het midden laten. Hij kan haar als een soort van vernuftsspel gedicht hebben; doch in allen gevalle laten andere gedichten geen twijfel aan zijne gezindheid in dezen. Zoo b.v. het liedje waar* boven staat: Wilt gij kwelling vliên en rouw, Broertjelief, neem dan geen vrouw! en in nog hooger mate de samenspraak tusschen Sint Bernard en Jezus over een kerkschender en moordenaar, wien Jezus het huwelijk als straf wil opleggen. Burchiello verlustigt zich in de poëzie der verkeerde wereld, in onzin*sonnetten als: Nominativi fritti e mappamondi £' 1' arca di Noè fra due colonne Cantavan tutti chirieleisonne etc. Elders vertelt hij ons; hoe hij eens buiten, te middernacht, een ongelukkige slak vangt, het gevilde diertje aan een leeuw geeft, van De Kunstenaars. 363 de slakkehuid een tent maakt waaronder hij de schoone Camilla huisvest, de horens verkoopt enz. — leugenpoëzie, die ons herinnert aan een Oudnederlandsch lied dat begint : Ende doen ic door dat wout reet, Daer moeite mi een slecke. Was ic niet een coene man? Ic dorst mijn mes wel treckenll) Burchiello's poëzie houdt zich gaarne bezig met de digestie in hare verste gevolgen, met krolsche katten in Maart, met den vleesche» lijken zinnenlust. Echter, hij zou geen kind der Renaissance geweest zijn, indien hij ons elders niet weer verraste met een gedicht Per la morte del Burchiello of met een stichtelijke overpeinzing die aanvangt: Van tijd tot tijd komt mij in de gedachte, Met welk een hefde Jezus mensch zich maakte. De huiselijke poëzie, die in de middeleeuwsche letterkunde zoo goed als ontbreekt, begint zich hier te vertoonen; zoo b.v. in een rijmbrief aan zijn vriend Carlo Ormanni, wien hij verzoekt hem een jachthond te zenden. Een liefde tot de schoonheid zooals zij leefde in Bojardo, Lorenzo de' Medici, Pohziano en Charles d'Orléans, kende Burchiello niet; maar er was toch iets van den kunstenaar in hem. Ware het anders, hij had niet de kracht kunnen ontwikkelen waarvan het vloeksonnet Contro una vecchia ruffiana getuigt; noch de beeldende kracht, waarmede hij ons in het sonnet „Raggiunsi andando al Bagno" een monnik voor oogen brengt, die een prototype van Rabelais' frère Jean des Entommeures mag heeten2). VILLON. Die schoonheidsliefde en die beeldende kracht waren in hooge mate vereenigd in Francois Villon, den grootsten dichter der 15de eeuw. 1) Horae Belgicae, Pars Sec. no. 132. *) I Sonetti del Burchiello, Firenze 1552 (het bewuste omtrekje van den monnik f° 41 v°); Sonetti del Burchiello, del Bellincioni etc In Londra 1751; II Burchiello Saggio di studi di Curzio Mazzi, Bologna 1876; voorts de aangehaalde werken van Flamini, Wiese u. Percopo, Garnett. 364 De Kunstenaars. Tot die grootheid hebben onderscheidene eigenschappen samen* gewerkt; in de eerste plaats vervuldheid met zich zelf: een zwakheid in gewone menschen, een kracht in den kunstenaar. Aan die vervuld» heid met zich zeiven danken wij voor een goed deel onze kennis aangaande de persoonlijkheid en den levensloop van dezen dichter. Bij geen auteur van dien tijd vinden wij zooveel autobiografisch materiaal; nergens zooveel personen* en plaatsnamen; in geen dich* terlijke nalatenschap van dien tijd leeft een stad zóó voor ons op als in Vülon's verzen het oude Parijs met zijne kloosters en gevan* genissen, taveernen en bordeelen, zijne monniken en burgers, studenten en drinkebroers, boeven en hchtekooien, zijn beul en zijn „prince des sots"; nergens zien wij in zoo klein bestek zooveel van het overige Frankrijk: zijne steden, zijne vorsten en prelaten, zijn aflaat* verkoopers, valsche munsters en „coquillards". Het is waar, dat verreweg het meeste van dat alles slechts vluchtig wordt vermeld als tegenover menschen die aan een half woord genoeg hebben. Villon is in zijne vervuldheid met zich zeiven even naïef als tegenwoordig nog veel menschen, niet alleen minderge* goeden, die steeds over zich en het hunne spreken, als ware ieder daarvan even goed op de hoogte als zij zeiven. Slechts aan het lang* durig en scherpzinnig wetenschappelijk onderzoek van latere tijden is te danken, dat het duister hier en daar is opgehelderd en verband gebracht tusschen het uiteenliggende, zoodat wij ons nu een eenigs* zins volledige voorstelling kunnen vormen van des dichters leven en werken. Wij weten dan nu, dat Francois de Moncorbier van geringe afkomst was en Villon heette naar den priester Guillaume de Villon te Parijs die voor de opvoeding van den knaap zorgde. Toen hij in 1452 op 21*jarigen leeftijd Magister Artium was geworden, stond de maatschappij voor hem open; had hij het voetspoor van Alain Chartier en Jean Lemaire gevolgd, dan zou hij misschien een aantal zwaarwichtig*rhetorijksche werken hebben nagelaten met hier en daar een groen plekje poëzie. Zijn temperament en zijne neigingen dreven hem echter een anderen kant uit. In 1455 is hij reeds op een verkeerd pad: hij steekt een priester dood, die hem uit minne* nijd op straat aanvalt en wondt Tengevolge van die daad moet hij uit Parijs vluchten. Voortaan is een zwerversleven zijn deel: hij keert terug naar Parijs, pleegt inbraak en diefstal in het Collége de De Kunstenaars. 365 Navarre, wijkt uit naar Angers, dwaalt door Poitou, is korten tijd in dienst van Charles d'Orléans; later zien wij hem in Dauphiné en in het gevolg van Jean de Bourbon. Ook daar vindt hij geen rust; hij sluit zich aan bij de beruchte bende der Coquillards; de bisschop van Orléans doet hem gevangen zetten; begenadigd door Lodewijk XI bij diens komst op den troon, trekt hij in 1461 weer naar Parijs maar zet het oude leven voort: in 1463 is hij betrokken in een twist en een gevecht op straat; de prévöt van Parijs veroor* deelt hem tot de galg, maar het Parlement verandert de straf in ballingschap. Waar hij heen is getrokken, wat er van hem geworden is, weten wij niet. Indien iemand, dan is deze zwerver, doodslager, inbreker en dief geschikt om in de literatuur die schipbreukelingen der maatschappij te vertegenwoordigen, welke wij in een vroeger hoofdstuk hebben leeren kennen onder de namen van „verloren kinderen" en „Aernouts broederen". Het is alleszins begrijpelijk, dat Villon's Grand Testament eene „belle lecon" bevat „aux enfans perduz"; dat hij een „ballade de bonne doctrine" schrijft ten behoeve der misdadigers en spelers wier devies was: „tout aux tavernes et aux filles"; dat hij bij Noach en Loth een goed woord doet voor de ziel van den vermaarden drinkebroer „feu maistre Jehan Cotard". Echter, dit „enfant perdu" was meester der vrije kunsten; in zijn werk toont hij vrij wat kennis van den bijbel, de Oudheid en de geschiedenis. Hij kent Meester Alain Chartier, al noemt hij dezen slechts in het voorbijgaan, al viel Jean de Meung met zijn „noble Roman de la Rose" vermoedelijk meer in zijn smaak. Evenals menig geleerd dichter van dien tijd, richt hij zich soms tot de grooten der aarde: hij viert de geboorte van Maria van Bourgondie met een „Dit" en dicht een Requeste a Monseigneur de Bourbon. Behoorde hij ook tot de verworpelingen der maatschappij, niet los van zijn volk kan de dichter zijn geweest, die „Jeanne, la bonne Lorraine" herdenkt, de overtuiging uitspreekt: „II n'est bon bec que de Paris" en alle denkbare rampen toewenscht aan hem „qui mal vouldroit au royaume de France". Tot de geleerde dichters van dien tijd zal niemand hem echter rekenen. Voor hem dan ook geen jaargeld noch verheffing in den adelstand. Niet bezwaard door veelheid van kennis, niet verlokt door eerzucht of winstbejag, niet gekluisterd door maatschappelijke conventie, houdt Villon in den stroom der „rhetorycke" zijn eigen 372 Het Publiek. De achttiend'eeuwsche Verlichting ontkende of miskende het schoone of grootsche, het edele of goede der middeleeuwsche beschaving en kunst; zij stelde het leelijke, lage, gebrekkige of zwakke op den voorgrond, of mat het breed uit — de Romantiek deed juist het tegenovergestelde en verviel daarmede in het andere uiterste. De nawerking van beide beschouwingen doet zich nog gevoelen, al loopen de meesten tegenwoordig meer gevaar van de Romantiek dan van de Verlichting. Willen wij trachten het veilige midden te houden, dan moeten wij aannemen, dat b.v. bij de ver* tooning van het geestelijk drama het verhevene naast het alledaagsche, het goede en mooie naast het minder goede en leelijke zich zal hebben vertoond. Wij weten, dat in Noord*Frankrijk, Duitschland, de Nederlanden en Engeland de vertooning der geestelijke spelen in handen was van broederschappen of gilden. Welke drijf vee ren brachten er deze corporaties toe, zich zooveel moeite te getroosten? Louter godsvrucht en verlangen medetewerken tot den zedelijken opbouw des pubheks? Een geschreven aankondiging van een opvoering der Passie te Hamburg in den jare 1466 geeft een bevestigend antwoord op die vraag; wij lezen daar toch, dat de vertooning geschiedt: „Gode dem almechtigen to love, deme lidende unsses Heren Jhesu Christi to eren unde werdicheit, de herten der minschen to innicheit to reytzende unde umme sahcheit willen der zelen"1). Men heeft geen recht, zulk een getuigenis zonder meer ter zijde te leggen; wij nemen dan ook gaarne aan, dat de beweegredenen van de vertooners dezer spelen ten deele van godsdienstigen en zedelijken aard zijn geweest. Maar naast zulke beweegredenen zullen andere in het spel zijn gekomen: „naast de vroomheid, lust tot vermaak, ijdelheid en verlangen om op den voorgrond te staan"2). Soms ook zal de bedoeling van een of andere broederschap zijn geweest: de broeder* schap zelve in stand te houden; zoo lezen wij in de „Naprologhe" van het Sacramentsspel van der Nyeuwervaert: Doet uwe devocie den sacramente, Ghij, guldebruers, oft wie ghij sijt, Compt in dese gulden als obediënten enz. J) Carl Hagemann, Gesch. des Theaterzettels (Inaug. Diss. Heidelberg 1901). 2) Petit de Juleville, Les Mystères. 386 Het Publiek. Tot die soort van poëzie mogen wij de korte bijschriften en op» schriften rekenen, gelijk Juan Al vare z Gato er maakte op een wimpel, een spiegel enz.; rijmpjes die eruitzien, alsof ze voor de vuist zijn gedicht. Men krijgt smaak in verzen met dubbelen zin, welker beteekenis afhangt van de interpunctie voor wie ze leest, van de rustpoos voor wie ze hoort; rijmpjes als het nog bekende Nederlandsche over Griet: In den hemel is ze niet; In de hel, dat weet ik wel. dat ook gezegd of gelezen kan worden: In den hemel is ze; niet In de hel, dat weet ik wel. Engelsche verzen in dien trant dichtte reeds in den aanvang der 16de eeuw zekere Rychard Hattfeld: All women have vertues noble and excelent. Who can perceyve that they do offend? Dayly they prove God enz. dat ook aldus kan worden gelezen of voorgedragen: All women have vertues noble and excelent; Who can perceyve that? They do offend Dayly; they prove God etc. *) Van dien Richard Hatfeld is ons overigens niets bekend; geen wonder: Jan Alleman kon zulke rijmen knutselen. Onder de gegoede burgers zal men den adel wel spoedig in zulke liefhebberijen hebben nagevolgd, of er zelf een aanvang mede hebben gemaakt; immers de dichtgilden namen steeds in aantal en omvang toe. Een aardig kijkje in de letterkundige ontwikkeling en de letter* kundige genoegens der Vlaamsche burgerij geeft ons de auteur van Dat Kaetspel ghemoralizeert. Aan het slot van zijn boek zegt hij tot den ridder die hem aanleiding gaf tot het schrijven ervan: „hu i) Early Sixteenth Century Lvries, p. 94. Het Publiek. 387 mach ghedyncken, hoe dat ordancx ic was by hu ende in uwen gheselscepe binnen der stede van Brugghe, up een avondmaeltyt, met meer andere goet gheselscaps Ter welker maeltyt ne was el niet ghehoort danne van vreuchden ende van solace. Daer was ghesonghen, blyscap ghedreven, ende ghevisenteert nieuwe ghedichten, baladen, rondeelen ende vierlayen, ende nieuwe ghedicht ende gheopenbaert. Ende onder dandre was van u, waerde ende speciale heere, daer ghetoocht ende ghevisenteert vanden gheselscepe een nieuwe ghedichte, doen onlancx van nieus ghemaect van eenre jongher joncfrouwen, dat zeer wel ghedaen was ende ghenoughelic ghemaect'). Hier zien wij duidelijk, hoe men zich op een feestelijke samen* komst aangenaam bezig houdt eensdeels met het dichten van nieuwe baladen en rondeelen, anderdeels met het onderzoeken van onlangs gemaakte. Hoe dat onderzoek plaats had of althans kon geschieden, zien wij in een allegorisch gedicht van dezen tijd. Daar is een heel gezelschap bezig met het overpeinzen en verklaren van een onbe* grijpelijk hed. Men komt ten laatste overeen, dat elk er een afschrift van zal nemen, om zich dan aftezonderen en in de eenzaamheid gemakkelijker de verklaring te vinden2). Zulke onbegrijpelijke liederen waren zeldzaam. In de bestaande literatuur van dezen tijd kunnen wij er nauwelijks een aanwijzen. En hoe groot is de rijkdom aan liederen niet geweest; want geen dichtsoort speelde belangrijker rol in het huiselijk en maatschappelijk leven dan het menschenverbindend hed. Wij mogen dat aannemen, reeds met het oog op de drink* en dansliederen en de overige tal* rijke gezelschapsliederen die tot ons zijn gekomen; maar wij kunnen er bovendien eenige bewijzen voor aanvoeren. In den roman van Jehan de Saintré wordt meer dan eens gewag gemaakt van „chan* sons", vooral naar aanleiding van een of ander feest. Saintré moet b.v. een „heerlijken avondmaaltijd" geven; en dan — zoo zegt zijne leermeesteres tot hem —" moet gij door den wapenkoning of een heraut laten bekend maken, dat de Vrouwe of Jonkvrouwe, Ridder of Schildknaap, die op dat feest bij den dans het schoonst zingt, van U zal ontvangen: de Vrouw of Jonkvrouw een schoonen 1) Ed. J. A. R. Frederikse, p. 110 (1915). 2) Het Lied in de Middeleeuwen, p. 641. 388 Ha Publiek. diamant; de Ridder of Schildknaap een fraaien robijn". In Nor* mandië was het, naar ons wordt medegedeeld, gewoonte, dat een gast zijn gastheer onthaalde op een vertelling of een hed1). Kerst* leisen en andere hederen van dien aard werden ongetwijfeld gezongen in huisgezinnen, scholen en godsdienstige gezelschappen. Nooit werden de vromen onder het voorgeslacht moede, gezamenlijk „leisen" te zingen als: Wie wil mede toe Bethlehem — Kyrieleyson — Daer vindt men de coninc van Jerusalem — Alleluya, Alleluya, Alleluya — Gelovet sy de reyne maghet Maria — Alleluya etc. Op samenzang wijst ook het, achter sommige verzen gevoegde, woord „Rep(eticio)" in een Duitschen lofzang op Maria die aldus aanvangt: Ave morgensterne, Erleuchte uns mildichchl Wir dienen dir so gerne, Erhöre uns genadiclich! Rep. etc 2). Uit den tekst van sommige „Christmas carols" blijkt eveneens, dat zij bestemd waren in een gezelschap te worden gezongen; zoo b.v. waar wij lezen in A carol btyngyng in the bores head: The bores head in hand bring I With garlans gay and rosemary, I pray you all: synge merrily, qui estis in convivio3). Een ander Engelsch kerstlied vangt aan met deze twee verzen: A, my dere son, sayd mary, a my dere, Kys thy moder, Jhesu, with a laughyng chere. J) Poems of William Dunbar, Introd. LXXXVI. 2) Hoffmann von Fallersleben, Gesch. des deutschen Kirchenliedes, S. 162. 3) Sandys a. w. Het Publiek. 389 Die verzen keeren terug achter elk couplet, zoodat wij ook bier blijkbaar met een „tutti" te doen hebben. Zulk een refrein vinden wij eveneens in een Nederlandsch Driekoningendied. De voorzanger ving aan: Een kindekijn is ons gheboren In Bethlehem; Des hadde Herodes toren, Dat scheen (bleek) aan hem. Hadden de aanwezigen hem dat nagezongen, dan begon hij te verhalen: Drie coninghen uut Oriënten Quamen te Jerusalem; Si vraechden: waer is geboren Die coninc der joden enz. Had hij het eerste couplet gezongen, dan vielen de overige zangers in met het refrein: „Een kindekijn is ons geboren", en zoo ging het voort, totdat het lied ten einde was. Een merkwaardig voorbeeld van een in koor gezongen hed deelt Johannes Busch ons in zijn kroniek mede. Markgraaf Frederik van Brandenburg had hem en eenige andere monniken uitgenoodigd, het Paaschfeest op het slot Giebichenstein medetevieren. Toen zij allen in den binnenhof van het slot waren aangekomen en zich voor den maaltijd de handen hadden gewasschen, zongen zij allen met luider stemme het Duitsche Paaschlied: Christus ist uferstanden Von des todes banden etc.l). Uit de huizen, scholen en kerken kwamen de liederen met de kinderen en het jonkvolk op straat, evenals dat nog heden gebeurt. Een Nederlandsch kersdied geeft er ons een staaltje van in dit aanvangscouplet: *) Hoffmann von Fallersleben a. w., S. 179. 390 Het Publiek. Van vrouden ons die kinder singhen Des avondes doe si heimwert ginghen, Dat god onse here gheboren wart Op enen wel heilighen kerstnacht. Misschien waren dit eenige van de jeugdige Del venaars, die sinds 1455 van meester Sybrand in de Nieuwe Kerk zangles kregen1). Deze kinderen zongen „van vrouden" (vreugd); er kwamen echter ook wel andere beweegredenen in het spel: uit de Stedelijke Rekeningen blijkt, dat de kinderen niet zelden op Nieuwjaar een hed zongen voor de Overheid en daarvoor beloond werden. Beter nog leenden zich tot dat doel de Driekoningenliederen: het, vermoedelijk min of meer gekostumeerd, drietal dat de drie koningen voorstelde; de jongste der drie, die er volgens de overlevering moest uitzien als een moor; de ster die zij, al dan niet verhcht, meevoerden — dat alles maakte zulk een ommegang aantrekkelijk voor de goê gemeente om wier penningen het te doen was. Zoo hoorde men dan in Duitschland en de Nederlanden dikwijls zulke liederen met een traditioneelen aanhef ab: Wir kommen hieher, von Gort gesandt, Mit diesem Stern aus Morgenland of: Wij komen getreden met onze. starre, Lauwerier de Cransio, Wij zoeken heer Jesus, wij hadden hem gaarne enz. Ook heiligenliederen werden wel eens op straat gezongen. In den ommegang, die in 1469 ter eere van Sint Lieven (Lebuïnus) te Gent werd gehouden, zag en hoorde men ook „twee clercxkens die songhen het liedekin van Sint Lieven"2). Soms neemt de gansche bevolking eener stad deel aan den zang van een geestelijk hed; Johannes Busch geeft ons de beschrijving eener processie, waarbij het volk met Duitsche liederen antwoordde op de, door de geeste- J) Gesch. der Ned. Lett. II, 230. Over de „repeticie" ald., blz. 228 vlgg., 267, 271. 2) F. de Potter, Gemeentefeesten, blz. 55. WESTEUROPEES CHE LETTERKUNDE /^/f DOOR Dr. G. KAL F F HOOGLEERAAR AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN EERSTE DEEL 15oe_16di eeuw bij j. b. wolters' u. m. - groningen, den haag, 1923 BOEKDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. VOORREDE. De tegenstelling: nationaal—internationaal, die onzen tijd ten deele beheerscht, doet zich gelden ook in de studie der literatuurgeschiedenis. Ieder beschaafd volk wijdt aandacht aan de studie zijner letterkunde; maar de uitsluitende beoefening van ééne literatuur strandt licht op de blinde klippen van chaus vinisme en specialisme. Wie maar één literatuur kent, geniet, bestudeert, loopt gevaar die te overschatten; zijn letterkundig inzicht blijft beperkt, zijn smaak eenzijdig. Het onderzoek van slechts één literatuur dreigt te verzinken in het kleine; zoowel waar de studie van groote schrijvers leidt tot een verzuchting als: „Goethe und kein Ende!", waar een historicus ook bij minder beteekenende auteurs alle gevoel voor het onderscheid tusschen „belangrijk" en „onbelangrijk" verliest, of zich laat verleiden tot een hopelooze navolging van de methodes der natuurwetenschap en der statistiek. Voor deze gevaren kan de studie der algemeene en der vergelijkende lites ratuurgeschiedenis ons behoeden; zij kan de studie der nationale literaturen haar evenwicht doen behouden. De noodzakelijkheid en het nut van de beoefening der algemeene geschiedenis naast of in verband met die der vaderlandsche worden door niemand ontkend; dat studie der algemeene literatuurgeschiedenis noodig is naast die der vaderlandsche letterkunde, vooral onder ons volk, te weinig beseft. Ook wie deze parallel niet in haar geheel aanvaardt, kan bezwaarlijk loochenen, dat kennis van andere litera* turen dan de zijné het letterkundig inzicht kan verhelderen, den blik verruimen, den smaak ontwikkelen, verschijnselen in de eigen letterkunde helpen verklaren. Nieuw zijn beschouwingen, als de bovenstaande, niet. In allen gevalle is de alge meene en vergelijkende literatuurgeschiedenis niet veel jonger dan die der nationale literaturen. Beide zijn omstreeks het midden der ÏS^ eeuw, onder den invloed der Romantiek, ontstaan, en sedert kan men ze in hun loop tot in onzen tijd vervolgen1). Slechts blijft de algemeene en vergelij* kende literatuurgeschiedenis altijd de mindere en, als gevolg daarvan, op den achtergrond. De geschiedvorsching en geschiedschrijving der nationale litera* turen werden zich langzamerhand bewust van haar doel en de wegen om het te bereiken; de algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis bleef omtrent beide in het onzekere. Men vergenoegde zich doorgaans met de literaturen der onderscheiden volken achter elkander te plaatsen. Zoo zien wij het bij Hallam, Graesse, Scherr, Hettner, en nog in onzen tijd bij Brandes (in zijne Hovedströmninger), in Creizenach's Geschichte des neuern dramas en <) Vgl. mijne artikelen in Vragen des Ti/ds over „Algemeene en vergel. literatuurgeschiedenis" in de Jaargg. 1916— '22; mijne Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis, p. 48—59; Gayley and Scott's Methods and materials of literary criticism (1901) p. 252 (bibliografie). IV Voorrede. Saintsbury's Periods of European Literature. Toch had John Dunlop reeds in 1814 met zijne History of Fiction een beteren weg gewezen. Adolf Stern heeft in zijne Geschichte der Weltlitteratur getracht het algemeene met het vergelijkende te verbinden; doch zijn overigens verdienstelijk werk is een voorbeeld geworden van „te veel omvat : te weinig klem". In nog hoogere mate geldt dat van A. Baumgartner's Geschichte der Welt* Uteratur (1897) en O. Hauser's WeUgeschichte der Literatur (1910). Men moet de vlijt en de geleerdheid dier beide auteurs op hoogen prijs stellen; hunne werken kunnen goede diensten bewijzen als magazijnen van gegevens voor wie een of andere inlichting zoekt; doch overigens kunnen zulke geografisch» anthropologisch>gerangschikte compilaties van literatuurgeschiedenissen te» nauwernood aanspraak maken op het epitheton „algemeen" en in het geheel niet op dat van „vergelijkend". Beter slaagde de Engelschman Posnett, die in zijn oorspronkelijk en boeiend boek Comparative Literature (1886) de algemeene inderdaad verdiepte tot vergelijkende literatuurgeschiedenis; ook zijn landgenoot Ker, wiens Epic and Romance (1896) een deel der middel» eeuwsche verhaalkunst langs den weg der vergelijkende methode behandelt. Voor een beter kennis van de wederzijdsche invloeden, door onderscheiden literaturen op elkander geoefend, is gedurende de laatste halve eeuw veel gedaan. Anderzijds dreigde het onderzoek der „letterkundige stoffen" dikwijls te ontaarden in nuttelooze ophoopingen van kwalijk geordend materiaal. Geen bibliografisch) Illustr. Svensk Litteraturhistoria (andra uppl.) 1911, I, 231, 2S5. VI Voorrede. hebt met moeilijk verstaanbare teksten, die door den uitgever niet of onvol* doende zijn toegelicht. Bovendien, wie heeft den tijd en het geld om telkens buitenlandsche bibliotheken te bezoeken? Ook wie in onze bibliotheken het noodige kan vinden — het meeste en het voornaamste is dan toch in hun bezit — moet er gestadig op bedacht zijn, dat hij uit de hem tijdelijk geleende boeken zooveel en zoo velerlei mogelijk gegevens verzamelt. Eigenlijk zou men voortdurend alle teksten te zijner beschikking moeten hebben, want telkens ontdekt men nieuwe punten van overeenkomst of van verschil; telkens duiken nieuwe vragen op, die een nieuwe beschouwing van vroeger bestudeerde werken noodig maken. Zoo heb ik het dan niet verder gebracht dan tot een voorloopige kaart van weinig bekend terrein, een kaart met veel open plekken en stippellijnen. Waarom dan niet gewacht en langer onderzocht? Omdat het voor mij tijd wordt, schooven te binden en den oogst binnentehalen. Waarom niet be« gonnen — zachtjes aan, dan breekt het lijntje niet — met studiën over eenig onderdeel? Omdat ik overtuigd ben, dat onderzoek van dezen aard slechts door samenwerking van velen verdergebracht kan worden; omdat de bedoe* ling van dit boek tevens is: het opwekken van anderen; omdat men beter opwekt door een, zij het ook onvolkomen boek, dan door enkele studiën. Het zij mij vergund, hier een voorbeeld uit mijne ervaring aantehalen. Ruim 30 jaar geleden gaf ik een boek uit, dat een verwaarloosd deel van de geschiedenis onzer letterkunde (15de—16de eeuw) behandelde. Dat boek was onrijp en gebrekkig; maar het bracht vrij wat nieuws, dat prikkelde tot verder onderzoek; het werd aanleiding of oorzaak van een groot aantal nieuwe boeken en studiën, die mij in staat hebben gesteld, later onze letter* kunde der 15de en 16de eeuw beter te behandelen dan mij anders mogelijk ware geweest. Een opwekking tot deelneming aan studiën van dezen aard mag gericht worden vooral tot ons volk, dat door zijne centrale ligging, zijn geschiedenis, zijn onderwijs in moderne talen en zijne eclectische neigingen beter dan vele andere geschikt is voor zulk werk. Ook de traditie mag hier een woord meespreken. Bijna een eeuw geleden maakte de geniale~Willem de Clercq een begin met de algemeene literatuursstudie te onzent door zijne Verhande» ling over den invloed der buitenlandsche letterkunde op de onze; een werk, dat ons niet meer kan bevredigen, doch dat de groote verdienste had van het initiatief. Wat wij in de honderd jaren daarna gedaan hebben om zijn werk voorttezetten, is alles samen niet veel!). Wij zijn aan ons zelf en zulk een voorganger verplicht, hier meer en beter te doen. Zoo moge dan wie aanleg en neiging heeft voor onderzoek van dezen aard, wie voor de toekomst van ons volk hoopt op de ontwikkeling van een krachtig internationalisme uit den voedingsbodem van een krachtiger nationalisme, het zijne doen om de studie der vaderlandsche letterkunde te verruimen en te verheffen door die van algemeene en vergelijkende literatuurgeschiedenis. G. K. 1) Vragen des Tijds, Jaarg. 1916 (Alg. en Verg. Literatuurgeschiedenis). INHOUD. Bladz. Inleiding. (1. Wording van Volken en Staten. 2. De Kerk in en tegenover de Wereld. 3. De Renaissance. Gees* telijken en Leeken) 1 L De drie standen. (1. De Geestelijkheid. 2. De Ridder* schap. 3. De Gemeente) . . . _ 68 II. Van drieërlei stoffe. (1. In 't Vroede. 2. In 't Amou* reuze. 3. In 't Zotte) 137 III. De Kunst. De Kunstenaars. Het Publiek 248 Alphabetisch Register 394 INLEIDING. 1. WORDING VAN VOLKEN EN STATEN. 2. DE KERK IN EN TEGENOVER DE WERELD. 3. DE RENAISSANCE. GEESTELIJKEN EN LEEKEN. De volken van West*Europa, hoe verschillend ook van karakter en levensomstandigheden, hoe verdeeld door hunne belangen, hadden gedurende de 15de eeuw toch eenig besef van hunne eenheid als Christenen. ..Tutta la cristianitade", „la crestianté catholique" en „la sainte chrestienté" zijn uitdrukkingen van dien tijd1)- Een Frovencaalsche pastorale vangt aldus aan: „O, Christenheid, onze zoete meesteresse"2). In de Duitsche historische liederen uit dit tijdvak wordt telkens gewag gemaakt van „die cristenhait" als van een geheel; het Neder» landsche lied Van den Heer van Valenceyn (1486?) bevat deze bede: God wil alle(t) Kerstenryck bewaren, Het heeft zo langhen tyt gheregeert3). De Engelsche dichter Hoccleve spreekt in zijn Regement of Princei (no. 761, 773) van „al peple of cristen blood" en „al christiante.' Dat Christelijk geheel bevatte echter één andersoortig element dat er slechts noode in geduld werd: het Jodendom. Engeland bleei van Edward I tot Cromwell geheel voor de Joden gesloten; in dc overige landen mochten zij verblijf houden, maar als vreemdelingen gehaat, veracht, geschuwd, rechteloos, uitgesloten van alle beroep nering en bedrijf, behalve den geldhandel en de uitoefening dei geneeskunst. Verworpelingen der gemeenschap, moesten zij woner in afzonderlijke buurten (ghetto's, juderias, joderieën). Zooals d< melaatsche zijn nadering moest aankondigen door de lazarusklep zoo moest de Jood zich overal kenbaar maken door den spitsen !) La vita di Cola di Rienzo (Roma 1891, p. 35); Doutrepont, La lirl francaise a la cour des ducs de Bourgogne (Paris 1909) 240, 251. 2) Las Joyas del gay saber, p. 89. 3) Middelned. Historiesliederen door C. C. v. d. Graft, blz. 107. kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 1 1 2 Inleiding. breedgeranden Jodenhoed en het Kaïnsteeken van den witten of gelen Jodenlap op zijn kleed. Vlamde de dweepzucht op, dan klonken steeds weer de oude beschuldigingen tegen het ongelukkige volk: zij hadden Christenkinderen vermoord om het bloed bij hun Paaschfeest te gebruiken; pestziekten verwekt; rivieren of bronnen vergiftigd; een heilige hostie gestolen en doorpriemd. Dan hepen burgers en rabauwen te hoop; de „joderieën" werden geplunderd; de bewoners mishandeld of vermoord. Slechts de landsvorst kon hen eenigermate beschermen, en was daartoe ook niet ongeneigd. Een jood was iets waard. Iets waard door het geld dat hij jaarlijks moest opbrengen — voor die bescherming — of dat men hem dwong, zij het ook tegen zeer hooge rente, te leenen. De vorst had het recht „joden te houden"; hij kon dat winstgevend recht ook overdragen of verkoopen. De literatuur dier dagen hield den haat tegen de Joden, uiting van toenmalig Christelijk geloof, levendig of wakkerde dien nog aan. Een Duitsch lied van 1446—7 legt den wortel van dien haat bloot in de verzen: dat merkede man bi den falschen joeden, de got unsen heren vorraden deden1) Een ander Duitsch lied (1475) verhaalt van een Christenkind, door de Joden gemarteld en gedood; een derde (1478) van Joden die het sacrament doorsteken 2). In de Fransche Moralité de Charité wordt voortdurend gesproken over „les faulx juifz" en „les felons juifz". In een „Ecloga" van den Spanjaard Juan del Encina zegt een hermiet: O boos volk, gij kwade joden, Overtreders van de wet, Hoe! uw eigen koning dooden, Die door u moest zijn verheven En aanbeden! Het Nederlandsch mysterie»spel Die Sevenste Bliscap van onserVrouwen en tal van andere dergelijke stukken brengen hen ten tooneele: zich beklagend over Jezus of Maria, redetwistend met vertegenwoordigers !) R. von Liliencron, Die hist. Volkslieder der Deutschen I, 409. 2) A. w. II, 13, 142. Inleiding. 3 der Katholieke kerk, niet zelden gehoond of mishandeld, altijd in het ongelijk of in het hoekje waar de slagen vallen. Gevaarlijker dan de Joden, zoo schreef de Italiaansche humanist Filelfo in een zijner brieven, zijn voor het Christelijk geloof de Turken i). Voor de Italianen, die zich nooit veel van de kruistochten hadden aangetrokken, was deze waarschuwing kloppen aan doove* mans deur. De Spanjaarden, die hun schiereiland met de Mooren moesten deelen, waren de eenigen die nog iets voor den strijd tegen de Halve Maan gevoelden; bij de overige volken was van de oude geestdrift weinig meer te bespeuren. In woorden iets, in daden niets. Philips van Bourgondie legde op het bekende hoffeest te Rijssel (1454) een plechtige gelofte af, dat hij de „voyage de Turquie" zou ondernemen, maar zorgde voor zóóveel beperkende bepalingen dat er niets van kwam. Enkele dichters mochten zich warm maken voor den strijd tegen de ongeloovigen; hunne lezers of hoorders bleven koud. Bij den aanvang der eeuw had Hoccleve in zijn Regement of Ptinces (no. 777) dien strijd aangeprezen als „den weg om de hemelsche zaligheid te verwerven"; doch de Engelschen zochten de hemelsche zaligheid liever langs andere wegen — indien zij haar zochten. Toen Constantinopel in de handen der Turken gevallen was, liet een Duitsch dichter den koning van Frankrijk en de Duitsche vorsten ten strijde roepen door paus en keizer: „ach Christenheid wil toch ontwaken", smeeken zij2); doch de Christenheid gaf hun evenmin gehoor als den Provencaalschen dichter Bérenger de 1'Hópital met zijn Planh (Plainte) de Crestiandat contra lo gran Turc (1471) 3). Andere belangen gingen de volken van West-Europa vervullen en bezig houden. Maar nog lang bleven de gevoelens en gedachten die de kruistochten in het leven hadden geroepen, aantrekkelijk voor sommige dichters. Nog in 1526, bij het sluiten van den vrede van Madrid, uit de Neder!andsche dichter#priester Matthys de Casteleyn de bede: „Laet de cruysvaert ons aencleven!" En toen in het volgend jaar de connétable van Bourbon bij de inneming van Rome gesneuveld was, legde een Nederlandsch dichter den stervende deze J) Burckhardt, Cultur der Renaissance II, 238 (en I, 92). 2) Von Liliencron a. w. op het jaar 1453. 8) Las Joyas del gay saber. 4 Inleiding. woorden tot zijn meester Karei V in den mond: „Ic waende met U te winnen dat heylich graf." Maar dat was niet in „Plus Oultre" begrepen. ^ ^ # Tegenover deze, allesbehalve hechte, eenheid der Christelijke volken zien wij in WeskEuropa overal verdeeldheid, twist, strijd en worsteling. Wel mocht de Duitsche beroepsdichter Muskatblut zich tot Maria richten met de bede: „breng moedermaagd de christenheid tot eenigheid"*). De honderdjarige oorlog tusschen Frankrijk en Engeland neemt eerst in het midden der 15de eeuw een eind. Gedurende de tweede helft der eeuw woedt de Rozen*oorlog in Engeland. Duitschland en de Nederlanden worden voortdurend in beroering gehouden door strijd tusschen de machthebbers onderling, tusschen vorsten en steden of van stad tegen stad. De Spanjaarden voeren oorlog tegen elkander, tegen de Mooren, tegen de Franschen in Italië. In het Noorden van Europa trachten Zweden en Noor* wegen zich te handhaven tegen de overheersching der Denen. Kleine volksgroepen als de Zwitsers, de Friezen, de Dithmarschen strijden voor een onafhankelijk volksbestaan tegen vorsten en edelen. Een secte als die der Hussieten voor het recht op een eigen geloof. Machtige huizen als die van Orleans en Bourgondië worstelen om het gezag. In meer dan een land komen boeren en burgerijen in opstand en verzet tegen den adel. De wijze, waarop al die oorlogen gevoerd worden, toont dat wij ons in een tijd van overgang bevinden. Bij Azincourt (1415) zien wij het oude ridderwezen nog eens in zijn vollen glans; maar niet ver meer is de tijd dat een kogel uit de verte den ridder zal nedervellen. De boogschutters krijgen naast en tegenover zich de musketiers, die hen mettertijd zullen verdringen. De stedelingen worden nog wel beveiligd door hun hooge muren, maar reeds donderen de bussen welke met zware steenen kogels die muren beuken. De invoering der staande legers maakt den oorlog tot een ambacht; het beroep van den soudenier komt op. De Italiaansche condottiere's verheffen den oorlog tot een kunst, waarbij het vooral te doen is om weinig bloed te vergieten en veel gevangenen te maken die groote losprijzen kunnen betalen. Een Utrechtsch kroniekje dier dagen (1481—'3) geeft ons menig i) Die Lieder Muskatbluts (ed. E. v. Groote), no. 100, VII. Inleiding. 5 belangwekkend kijkje in die onrustige tijden, dat „mutatis mutandis." vermoedelijk ook voor andere landen mag gelden ï). Daar zijn de stedelingen en dorpelingen, bij klokslag opgeroepen vóór het stad* huis, waar hun aangezegd wordt dat zij zich hebben te wapenen tegen den vijand die aanrukt. Daar is de stadspoort, van waar de „ommegangers" (wachtpatrouilles) worden afgezonden, wier taak het is de muren rond te gaan en de wachters op de torens aan te roepen. Daar zijn de afgedankte landsknechten, schrik der boeren, die den dorpelingen geld afdreigen. Daar is die vrouw uit den gegoeden stand, die na een gevecht tusschen Utrechtenaars en Hollanders aan den auteur vertelt, dat zij „die doden besien had", want — voegt hij er bij — „sy horen man twee daghen lanck gesocht hadde onder die doden". Daar is ook — lichtpunt van zedelijke hoogheid in een tijd van zedenverwildering — Jan van Schaffelaar, die van den toren van Barneveld springt om zijne ruiters te redden. De onderlinge verdeeldheid en vijandschap der volken is ook in de literatuur dier dagen tot uitdrukking gekomen. Uitingen van waardeering of bewondering hoort men nauwelijks. Door hunne zeldzaamheid treffen ons deze verzen van den Bourgondischen dichter Chastellain over de Hollanders en de Zeeuwen: Peuple hollandois, fiére gent maritime, Zélandois forts, robustes et terribles2). Overigens hooren wij slechts stemmen van afkeer of haat, van schimp of hoon. In zijn gedicht Der Minnen Loop uit den aanvang der 15de eeuw laat de Hollandsche edelman Dirc Potter, die een tijd lang te Rome had geleefd, zich aldus uit over de Italianen „ter wereld leeft geen vuiler volk; die vuile honden leven in allerlei zonde; vróuwen slaan, daar stellen zij een eer in; schelden kunnen zij, van leer trekken durven zij niet." Voorts noemt hij ze heb* zuchtig, onbetrouwbaar, verraderlijke gifmengers, leugenaars en roovers 3). 1) Bisschop David van Bourgondië en zijn stad Door Dr. N. B. ten Haeff (1920). 2) Oeuvres VI, 155. «) Boek III, 98 vlgg. 6 Inleiding. Mr. Arent Willemsz, barbier te Delft en bedevaartganger naar het H. land, raadt zijn medepelgrims aan, zich te Venetië te voorzien van den noodigen leeftocht, maar tevens van een kist die goed gesloten kan worden; want, voegt hij er aan toe: „elcke hand daer is soo goet als een misthaeck" x). Volgens het Treatise of a Galaunt, dat uit den aanvang der 16de eeuw dagteekent, waren de Engelschen gewoon de Franschen in „grete derysyon" te houden, hen te hoonen om hun hatelijken trots en walglijke onzindelijkheid. Hoe de Franschen over de Engelschen dachten, leert ons de volgende passage uit Chastellain's gedicht Le Throne azuré: „En gij Engelschen, onderdrukkers van het algemeen welzijn, menschenmoorders, opslokkers van levens, wolven bezeten met een duivelschen honger om het gansche Katholieke geloof in beroering te brengen het vervloektste volk dat er leeft, wijkt van hier en moge de duivel U volgenl"2). Over de Italianen en de Duitsche landsknechten zijn de Fransche auteurs ook niet goed te spreken. In een Fransche moraliteit van den aanvang der 16de eeuw zegt „Peuple Francais" tot „Peuple Italique": „gij zijt een gifmenger"; en de aangevallene: „gij hebt al mijne ondeugden alras overgenomen"; de auteur is er van overtuigd, dat er niets ergers is dan een veritaliaanscht Franschman3). In een schimplied op de „lansquenets" van het jaar 1514 worden dezen: „vuile stinkers, ontuchtige gulzigaards" genoemd, hier en elders: „dronkaards"; in dit geval zal de karakteristiek wel meer waarheid dan overdrijving hebben bevat-»). De Schotsche vrijbuiter Sir Andrew Barton spreekt in een lied van omstreeks 1511 over „these Engüsh dogs"5) en de Engelsche dichter John Skelton schrijft na den slag bij Flodden (1513) een schimpdicht tegen de Schotten. Niet anders klinkt hetgeen ons uit de literatuur bekend is over de verhouding tusschen de Scandinavische volken onderling. De Deensche volksheld Holger Danske werd niet het minst in deze eeuw beschouwd als de vertegenwoordiger van het nationale element tegenover de Duitschers. „Wanneer Denen of Zweden Duitsche zeden aannemen", zegt een 1) Bijdragen voor de geschiedenis v. h. bisdom Haarlem, XI, 21. 2) Oeuvres VI, 138. 8) Vgl. Petit de Juleville, La Comédie et les Mceurs, p. 166. *) Leroux de Lincy, Chants historiques, II, 48. f) English and Scottish popular ballads (F- J- Child) Cambr. Edition, p. 411. Wording van volken en staten. 7 Deensch lied uit dezen tijd, „dan zullen zij er geen zij bij spinnen"1). In een paar Zweedsche kronieken uit het midden der 16de eeuw, die echter in hoofdzaak den geest der middeleeuwen ademen, wordt de spot gedreven met de grootspraak en den hoogmoed der Denen, en verzekerd dat er een ingekankerde haat tusschen beide volken bestaat2). 1. 'Wording van volken en staten. Onder al dat gewemel van woelig leven trekken eenige verschijn* selen in het bijzonder onze aandacht, daar zij zaad der toekomst bevatten: de wording van volken en staten; het bederf in de Chris* telijke kerk en, in verband daarmede, de afneming van haar gezag; de Renaissance, de ontwikkeling van het individu en, daarmede samen* hangend, de verandering in de verhouding tusschen geestelijken en leeken. Die verschijnselen gaan wij achtereenvolgens beschouwen. De volkswording zien wij vooral in den groei van het nationaliteits* gevoel. Van groei mogen wij spreken, want de kiemen waren reeds zichtbaar en ontkiemd vóór den tijd waarvan wij spreken. Liefde tot den geboortegrond, gevoel van saamhoorigheid met het eigen volk, trots op dat volk in zijn heden en verleden, trouw aan den landsheer, die den groei van het nationahteitsgevoel kan bevorderen, achting voor de landstaal — altegader kiemen van nationaliteitsgevoel treft men aan in Saxo's Danesage, in de Chanson de Roland, den roman van Lancelot, het Poema del Cid, het Nibelungenlied; bij Dante en in de Ciento Novelle Antike3). Die kiemen blijven zich ontwik* kelen zoowel in Frankrijk, dat aan den honderdjarigen oorlog tegen Engeland het rechte bewustzijn zijner volkseenheid dankte, als bij de overige volken van West'Europa. J) S. Grundtvig, Danske Kaempeviser, p. 64 (Den Danske prinsesse i Sverrig. 2) Deze kronieken van de hand der gebroeders Johannes en Olaus Magnus, beiden hooge geestelijken, zijn in het Latijn geschreven. Vgl. mijn artikel in Verslagen en Meded. der Kon. Akademie (Afd. Letterkunde) 5e Reeks, Deel III, p. 52-3. s) Vgl. mijne verhandeling Bijdrage tot de geschiedenis van het nationali* teitsgevoel in Verslagen en Meded. der Kon. Akad. van Wet (Afd. Letter» kunde) 5e Reeks, Deel III. 8 Wording van volken en staten. De bestanddeelen van het nationaliteitsgevoel, die wij boven noemden, zijn in de literatuur der 15de eeuw tot uiting gekomen. Zoo staat het in de eerste plaats met dat voorname bestanddeel: de gehechtheid aan den geboortegrond. Aanvankelijk gold deze vooral een stad of een streek; in mindere mate ook den wij deren kring van een gouw, graafschap of hertogdom; eerst later breidde zij zich uit tot het koninkrijk of keizerrijk, dat uit kleinere bestuurseenheden ontstaan was. Met dien verstande echter, dat in den wijdsten kring de minder wijde zichtbaar bleven: in het nationalisme het provin* cialisme, en in dat laatste de gehechtheid aan een streek of stad. Staaltjes van die gehechtheid zien wij in een Provencaalsch lofdicht op Toulouze van het jaar 1467 en in een paar Spaansche lofdichten op Sevilla en Valencia1). Een uiting van gehechtheid aan den ge* boortegrond in den ruimeren zin des woords biedt Fernan Perez de Guzman ons, waar hij spreekt over zijn liefde en genegenheid tot zijn vaderland Spanje, waaraan hij van nature evenveel verplicht is als aan het geslacht waartoe hij behoort2). De dichter der Deensche ballade Nels Ebbesön bidt Christus' zegen af over eiken echten Deen, die met mond en hand zijn vaderland wil dienen. Sterven voor zijn land — die gedachte is reeds te vinden in een Fransch lied van 1521 op het beleg van Mézières, dat mededeelt: „Kortom, er was zelfs geen trosknecht, of hij wilde sterven voor Frankrijk3). Wie was beter in staat te leeren gevoelen en beseffen, hoe lief de geboortegrond den mensch is dan de balling? Velen moeten langs dien weg de aangeboren liefde tot hun stad of hun land hebben leeren beseffen, want tal van vergrijpen of misdrijven werden met ballingschap van langer of korter duur gestraft. Toch zijn uitingen van het leed der ballingschap schaars in de letterkunde der middel* eeuwen. Dante is ook hier de groote voorganger; hij wist „hoe bitter het is andermans trappen te moeten op* en afgaan, andermans brood te eten." Sober en treffend uit zijne liefde tot zijn geboortestad zich in dat ééne voornaamwoord van bezit, maar verloren bezit: „Fiorenza mia" en „nel mio bel san Giovanni." Naast die liefde tot zijn !) Las Joyas del gay saber, p. 220, en Cancionero Castellano del siglo XV (ed. R. Fouché-Delbosc) II, 327, 689. 3) Loores de los daros varones de Espana, no. XIV. *) Leroux de Lincy, a. w. II, 69 (Is „bagaige" = trosknecht?). Wording van volken en staten. 9 geboortestad leefde echter in Dante een sterke liefde voor het gansche Italië; een liefde die zich misschien nergens treffender heeft geopenbaard dan in den prachtigen Zesden Zang van het Purgatorio en de verzen die aanvangen: „Ahi, serva Italia, di dolore ostello"; die weeklacht over het schip zonder loods in feilen storm, het ros zonder ruiter; over de verdeeldheid, de partijzucht en de wispel* turigheid der machthebbers en wetgevers. Behalve bij Dante wordt van het leed der ballingschap nog slechts gewaagd in een paar Deensche Kaempeviser1) en in de poëzie van Charles d'Orleans. Zooals voorheen Lancelot aan boord van een wegvarend schip blijft staren naar de wijkende kust van Logres, zoo zien wij nu Charles d'Orleans in gevangenschap te Dover, verlangend naar zijn vader* land. Weemoed trilt in deze verzen van den balling: Eens daar ik stond te Dover aan de baren, Te staren over zee en naar de Fransche kust, Kwam in mijn geest de heugenis gevaren Van mijnen lande en al zijn zoeten lust2). Hoe zeer de lotgevallen van zijn land dezen dichter ter harte gingen, toonde hij in de gevoelige Complainte de France, waarin hij klaagt over den achteruitgang van zijn volk en het verval van zijn land: „Frankrijk, vroeger placht men u in alle landen de schatkamer te noemen van al wat edel is; want een ieder kon in u vinden goedheid, eere, trouw, minzaamheid, geleerdheid, verstand, hoofschheid, dapperheid. Alle vreemdelingen volgden u gaarne, en nu moet ik zien, wat mij leed doet, dat gij menige zware ramp hebt te doorstaan, o zeer Christelijk, vrij koninkrijk van Frankrijk." 3) Men behoefde echter geen balling te zijn om meetevoelen mét zijn volk. Dat had, bij den aanvang der 15de eeuw, Christine de Fisan reeds getoond, toen zij in een van hare Cent1 Balades (no. XCV) Frankrijk beklaagde wegens de ziekte van den koning. Zoo ook de Engelschman die het Treatise of a Galaunt dichtte en daarin met J) „Og skal jeg römme mit faederneland // fra hustru og börnene sma" (Nels Ebbesön) en „fra faedernelandet det glade" (Rosmer havmand og Svane* ütte) in Grundtvig's Danske kaempeviser, p. 75, 112. S) Poésies Complètes de Charles d'Orleans par Charles d'Héri* cault Paris 1874 (Ballade XXIV). ») A. w. I, 190. 10 Wording van volken en staten. droefheid uitroept: „O Engeland, waar is nu uw roem, die vroeger zoo helder de wereld doorscheen 1" Naast deze beiden moeten wij een plaats geven aan den markies van Santillana, die in een sonnet over de rampen van zijn land aldus klaagt: „o mijn vaderland, uw roem en lof zijn tot blaam geworden en uw heldere faam verduisterd! Voorzeker, Spanje, ge* sterven is uw adel en wat u tot eer strekte in schande verkeerd. Waar is het geloof? waar de liefde? waar de hoop? Zijn ze aanwezig? Voorzeker neen: ver zijn zij heengevlucht." x) Liever echter dan te klagen met hun volk verheugen de dichters en prozaschrijvers zich over de volksdeugden en den volksroem. Christine de Pisan is er van overtuigd, dat Frankrijk mag heeten: „het aangeërfd gebied der machtigste Christenvorsten." De onbe* kende schrijver van het geestig prozawerkje Les quinzes joyes de manage overtroeft dien lof verre waar hij schrijft: „Zoo kwam het, dat Frankrijk het edelste land ter wereld was, het rijkste, het dichtst* bevolkte, en met den besten bouwtrant, bloeiend door zijn rijkdom, zijn wetenschap, zijn wijsheid, uitmuntend in het heilige katholieke geloof en in alle andere goede zeden en deugden." Wie zoo over Frankrijk dacht, had wel reden intestemmen met den Provencaalschen dichter die uitriep: „Viva per tot Fransa, la plus honestal" *) Minstens even trotsch op hun volk als de Franschen waren de Spanjaarden. Fernan Perez de Guzman, die Spanjes beroemde mannen heeft verheerlijkt, deelt ons mede dat hij, om zich te ver* troosten, den lof heeft gezongen van zijn vaderland en zijn volk 3). „Geen pen kan de groote voortreffelijkheid van Spanje beschrijven," zegt Juan de Padilla in zijn gedicht Los doze triumphos de los doze Apostoles; „vruchtbaar zijn zijn hooge gebergten en nog vrucht* baarder zijn heuvels en liefelijke vlakten; Spanje's aderen zijn vol van alle metalen; vreemde landen krijgen daarvan hun deel; zoo wordt het rijk door andermans dubloenen"4). Het Tratado de la i» Cancionero del siglo XV, I, 524. (Het woord „ha«rio" dat hier voor. komt, en dat ik in geen enkel Spaansch woordenboek heb kunnen vinden, is hier, op goed geluk af, met „schande" vertaald). 2) Lasjoyas del gay saber, p. 121. 8) Loores de los chros varones de Espana, no. VII. *) Triumpho V, c. 5, 14. Wording van volken en staten. 11 perfeccion del triunfo militar, dat door Alfonso de Palencia in 1459 werd geschreven, moest vooral aantoonen, „dat de Spanjaarden de eersten zijn onder de dapperste oorlogslieden der wereld." Wij vergezellen er den Spaanschen ridder Exercicio op een tocht naar Frankrijk; een paar Franschen, die met hem worstelen, gaan natuurlijk onmiddellijk tegen de vlakte; in den wedloop, het paardrijden en andere lichaamsoefeningen blijft de Spanjaard gemakkelijk over* winnaar. Ook in het overig deel van dit geschrift, waarin allegorische personages als Prudencia, Obediencia en Triunfo optreden, wordt steeds met naïeve verzekerdheid des gemoeds de roem van Spanje verkondigd1). Dienzelfden naïeven volkstrots vindt men bij de Denen. „Mijn leven lang," zegt een Romeinsche jonkvrouw in een der latere Kaempeviser {Svend Felding), „heb ik hooren zeggen, dat de Deensche mannen zoo dapper zijn." De paarden zijn er even voortreffelijk als de mannen: „had ik maar een ros uit Denemarken, opgevoed op Deensche weiden," zucht de Deensche kampvechter Svend Felding vóór een tweegevecht met een reus. „Wij komen uit het land, waar de groote klokken luiden en de groote paarden springen", zeggen een paar Deensche pelgrims tot een heidensch koning2). Aan Svend Felding herinnert ons de Engelsche ridder Sir Hugh Spencer zich toerustend tot een strijd tegen den kampioen van Frankrijk. Gelijk Reinout van Montalbaen vóór hem, kan hij geen paard vinden in staat hem te dragen; drie zakken er onder hem ineen. „Och lacy, zeide Spencer toen, hadde ik een goed ros uit Engeland 1 En als later zijn lans breekt: „Hadde ik een lans uit Engeland!" Ook naar het verleden richtte men den blik tot verhooging van den volksroem. Perez de Guzman wordt warm, wanneer hij denkt aan de heldhaftige burgers van Numancia: „O edele moed!" roept hij uit; „o zeldzame dapperheid, die door het vuur de onafhanke* lijkheid en door het staal de vrijheid won!" 3) Weemoedig maakt de tegenstelling van verleden en heden Charles d'Orleans waar hij in :) Dos tratados de Alfonso de Palencia par D. Antonio Maria Fabré. Madrid 1876. 2) Pillegrimsmordet, een lied dat, volgens Axel Olrik „betrekkelijk jong schijnt te zijn". Vgl. Danmarks gamle Folkeviser, VI, no. 339. 3) Loores etc, no. XX. 12 Wording van volken en staten. zijn Complainte de France schrijft: „Wat kampioenen placht Ker* stenrijk in U te vinden. Nauwelijks behoef ik ze te noemen; Char* lemagne, Roland en Olivier kunnen het getuigen; daarom kan ik het laten rusten." De inleiding der vijftiend'eeuwsche prozabewerking van Girarf de RoussiUon en die van Jean de Wauquelin's Histoire d'Alexandte daarentegen wijzen op den opwekkenden invloed der groote daden van het verleden, en van het goede voorbeeld door vroegere helden gegeven1). Langs dien weg begon het verleden langzamerhand een kracht in het heden te worden, en het nationaal verleden invloed te oefenen op den groei van het nationaliteitsgevoel. Fernan Perez de Guzman toont het ons in een stukje, getiteld Ver y Leher, waar hij zegt: „Wie het verleden niet kent, gaat als een blinde door het heden;" elders spreekt hij over „den ervaren wijze, die zijn oordeel over hetgeen de toekomst nog kan brengen opmaakt uit hetgeen gebeurd is."2) Men gaat de geschiedschrijving in haar waarde beseffen. Alfonso de Palencia schreef de beide verhandelingen, waarvan wij hierboven gewaagden, om zich voortebereiden tot ernstiger werk: de geschied* schrijving; zijn Tratado moest strekken om een eind aan het gefabel en plaats te maken voor de geschiedenis. Duidelijker nog zien wij het verband tusschen volkstrots en geschiedschrijving in het over* zicht der Duitsche geschiedenis, dat de kanunnik Sebastian Murrho uit Kolmar in 1502 samenstelde; daar immers lezen wij: „wij willen er trotsch op zijn, dat wij afstammen van de Germanen, wier be* wonderenswaardige en roemvolle daden in ons boek beschreven worden" 3). Tegelijk met, ten deele zeker ook uit, den volkstrots ontstond het nationale zelfgevoel, de bewustheid van tot een bepaald volk te behooren. Eerst nu vinden wij een uiting als deze van Hoccleve 1) Léon Gautier, Les Epopées francaises (2"« éd.) II, 556 suiw. 2) Cancionero del siglo XV, I, 579 en I, 608 („que juzga por lo passado // lo que se puede seguir"). 8) Ik dank deze bewijsplaats aan Joh. Janssen's Die allgemeinen Zustande des deutschen Volkes beim Ausgang des Mittelalters (17= u. 18' Aufl. 1897) p. 139. Andere voorbeelden van dezen aard in Allen's Age of Erasmus, p. 269-72. 1 Wording van volken en staten. 13 tot de Franschen: „Ik ben een Engelschman en uw vijand" *); en deze andere van een Deensch dichter, die van zijn held Svend Felding zegt: „Zoo zeilde hij naar Duitschland // In merg en bloed een Deen" 2). Overgebracht op het gansche volk zien wij dat zelf* gevoel en die zelfbewustheid, waar een of ander volk verpersoon* lijkt optreedt. Onder de personages van Chastellain's Mystère du concile de Basle (1432—'3) komt ook „France" ten tooneele. Een gedicht van Jean Marot vangt aan: „Frankrijk ben ik, buiten mij zelve, zooals sommigen zeggen; bijna te gronde gericht en beroofd tot het uiterste" 3). In de preeken van Savonarola hoort men niet zelden uitdruk* kingen als: „Italië, gij zijt ziek"; „O Italië, o Rome, doe boete"; „Italië spot ermede". De Duitsche humanist Wimpheling beschouwde zijn volk als één geheel, toen hij met zijn geschrift Gravamina germanicae nationis optrad tegen de pauselijke curie. Dat nationaal zelfgevoel en die bewustheid van tot een bepaald volk te behooren openbaren zich ook in de hoogachting der volks* taal als uiting van den eigen volksaard. Dante was hier zijn tijdge* nooten weer ver vooruit; Dante, die in zijn Convito een vurig pleidooi hield voor de volkstaal, die dat pleidooi later uitwerkte tot de beroemde verhandeling De Vuïgari Eloquentia, die door zijne geschriften in het Toscaansch de volkstaal voorgoed ten troon hief. Staaltjes van deze hoogachting der landstaal vinden wij bij andere volken eerst veel later; in de 15e eeuw zijn zij echter vrij talrijk. De Vlaamsche leeuw laat de tanden reeds zien: bij de inhuldiging van Jan zonder vrees als graaf van Vlaanderen stellen de Vlamingen de voorwaarde dat de graaf voortaan „sine audiëncie soude doen houden in vlaemscher tonghen"; op een verzoek in het Vlaamsch wenschen zij in het Vlaamsch geantwoord te worden; ook in het Groot*Privilegie van Maria van Bourgondië was bepaald, dat men !) Regement of Princes, no. 759. 2) Danske Kaempeviser, p. 154 (Svend Felding og den tyske Dronning). Voor het Deensche: „var dansk i sind og skind" d. i. dus: van binnen en van buiten, weet ik geen Nederlandsche spreekwijze, die volkomen aequi* valent is. s) La responce de France et des Estatz aux escrivains sedicieux. 14 Wording van volken en staten. alle landszaken zou behandelen in het Vlaamsch De aanzienlijken des lands trokken in dezen ééne lijn met de volksdichters. Of is het slechts toeval, dat in de historische liederen de landstaal meer dan eens met name genoemd wordt? Dat het refrein van een zege* lied op den slag bij Blangijs luidt: Si riepen alle: „Flander de leeul" Met Vlaemschen tonghen, dat een landsknecht van Karei V zich zelf aanduidt als een dichter die „sprack met Vlaemsche(r) tonghen", dat een ander zich aldus richt tot zijn toehoorders: Al dat spreect met Vlaemschen tonghen, Hoort naer dit vrolyck liet!2) Naast deze Zuidnederlanders geven wij een plaats aan den Hol* lander Dirc Potter, die in zijn didactisch geschrift Bloeme der Deugden ervoor opkomt: „dat een yeghelijk spreect nae sijns lants taele", en die het dwaas noemt „eenen anderen te bespotten om sijnre talen die hem van sijns lants weghen aengheboren is". Van dien spot vertelt ons de Deensche ballade Dannevid og Svend Trost, waarin de laatstgenoemde zegt: „De Deensche hofjonkers bespotten mij, want ik ken hun taal niet"3). Achting voor de eigen taal vinden wij bij den Engelschman die in 1513 een vertaling van Livius vol* tooide, en met nadruk verklaart: „I chose to write in rude and homely English"4). Ook bij den Fransch*schrijvenden Belg Jean Lemaire, die in een korte verhandeling de voortreffelijkheid van het Fransch tegenover die van het Italiaansch handhaafde 5). Eveneens bij den Spanjaard Antonio de Lebrija, die in 1492 een Gramatica Castellana samenstelde. De samenstelling van dat werk mag natuurlijk reeds op zich zelve een bewijs van waardeering der volkstaal heeten; bovendien echter blijkt die waardeering uit de Opdracht: De Lebrija 1) Vgl. mijne Gesch. der Ned. Letterkunde (J- B. Wolters, Groningen, Den Haag, 1906) II, 72. 2) Middelned. Historieliederen, blz. 93, 199, 205. «) Danske Kaempeviser, p. 131. <■ , {r\ c a *) English histor. literature in the 15* century by C. L. Kingsford (Oxford 1913) p. 65, 259. , _ ' 6) Vgl. „La concorde des deux langaiges" achter de Illustratibns de Gaule etc. Wording van volken en staten. 15 heeft nagedacht over den samenhang tusschen taal en volksleven; als nieuw treft ons in dien tijd zijn opmerking, dat de bloei van een volk altijd samengaat met den bloei van zijn taal, gelijk hij dat aantoont uit de geschiedenis van de Joden, de Grieken, de Romeinen en het Spaansche volk1). Dien samenhang tusschen taal en volksleven ontdekken wij ook, wanneer wij het oog richten op taaleenheid en volkseenheid. Beide waren gedurende de 15de eeuw in staat van wording. Bij de meeste volken gaat het dialect van een deel des lands zich verheffen boven de overige: in Italië het Toskaansch, in Spanje het Kastiliaansch, in Frankrijk het Noordfransch — al werden ook andere tongvallen nog gebezigd om erin te schrijven en vooral om erin te spreken. In GrooteBrittanje ging het Engelsen het Schotseri verdringen. In Duitschland en de Nederlanden bestonden verscheidene, onderling verwante en op elkander gelijkende, dialecten naast elkander. Eenheid van taal: ééne, algemeen geldende en erkende, taal was nog nergens te zien. Zoo stond het ook met de staatkundige eenheid. In verreweg de meeste landen zien wij slechts een complex van min of meer onaf* hankelijke, min of meer samenhangende deelen. Langzamerhand wordt één dier deelen sterker dan de overige en tot een kern waaromheen zij zich scharen; de taal dier kern gaat dan de talen der overige deelen overheerschen. Zoo is het gegaan in Spanje en Frankrijk. Het kwam echter ook voor, dat eenheid van taal niet samenging met staatkundige eenheid: Italië bleef in staatkundig opzicht verdeeld; doch het Toskaansch kreeg meer en meer de overhand op de overige tongvallen, al raakten deze niet van de baan; Duitschland bleef verdeeld ondanks den schijn van eenheid, dien het Heilige Roomsche rijk en het Keizerschap er aan gaven. In beide gevallen bleef de taal kiemen van eenheid bewaren voor latere tijden. Schotland was in de 15de eeuw onafhankelijk van Engeland, doch de Engelsche taal en literatuur begonnen die onaf* hankelijkheid reeds te bedreigen; de Schotsche dichter William Dunbar beschouwt Engeland nog wel als den „auld enemy", maar hij spreekt toch van „our englysshe". Anderzijds zien wij in het Bourgondisch rijk een voorbeeld van staatkundige eenheid bij !) Herdruk van 1909 door E. Walberg. 16 Wording van volken en staten. verdeeldheid van taal. Echter, dat rijk is niet duurzaam gebleken: het is uiteengevallen in verschillende deelen die, als Fransche, Waalsche of Dietsche gewesten in andere verbonden zijn opgenomen. Waar eenheid van taal samenging met staatkundige eenheid, daar was goede kans op blijvende staats* en volkseenheid. * * * De geleidelijke aaneensluiting van min of meer onafhankelijke gewesten bij een kerngewest, waarvan wij boven gewaagden, kon bevorderd worden door den dwingenden invloed van een in macht toenemend koningschap. Op de ontwikkeling van het koningschap en de verhouding tusschen vorst en volk heeft dus te letten, wie de statenwording wil leeren kennen. Lodewijk XI en zijn opvolgers maken de onderscheidene deelen van Frankrijk tot één geheel; hetzelfde verschijnsel zien wij in Spanje o. a. door het huwelijk van Ferdinand en Isabella; hetzelfde in de vorming van den Bourgondischen staat. Om het zoover te kunnen brengen, moesten de vorsten den tegenstand der machtige edelen breken; vooral van hen, die als bijna onafhankelijke heer* schers over groote gebieden de wording der eenheid uit de veelheid belemmerden. Zoo zien wij Lodewijk XI in strijd met de „sires des fleurs de lys"; Edward IV van Engeland en Hendrik VII ten slotte triomfeerend over de baronnen. De machtige graaf van Warwick heette „kingmaker"; doch een romanschrijver van later tijd mocht hem tevens „the last of the barons" noemen. Alvaro de Luna, de gunsteling van den zwakken Juan II van Castilië, brak de macht van den opstandigen adel en maakte zijn meester inderdaad koning. In het bloedbad van Stockholm smoorde Christiaan II van Dene* marken den tegenstand van den Zweedschen adel. Het oude feodale koningschap maakt plaats voor de absolute monarchie; de adel wordt hofadel. Door de eerste verandering won het koningschap in innerlijke beteekenis, door de tweede in uiterlijken glans. De dichters houden den koningen idealen van volmaaktheid voor. „De verkozen konin* gen", zegt de markies van Santillana in zijne Coplas op Alfonso van Portugal, „zijn aan God die hen uitverkoren heeft, verplicht Zijne heilige wetten in stand te houden". En voorts: „verstandige koningen moeten krachtige handhavers van het Recht zijn; gematigd; wijs en Wording van volken en staten. 17 geleerd; mededoogend, niet meedoogenloos; waarachtige Christenen; dapper tegenover de ongeloovigen, zacht jegens hun onderdanen, echte ridders in den strijd." Van Alfonso III van Arragon getuigt Fernan Perez de Guzman, dat hij „God dienende een eere zijns volks" wasx). Diezelfde dichter vraagt: „Wie twijfelt er aan, dat het heil des vaderlands voortvloeit uit den koning als uit een levende bron?"2) Hoccleve stemt in met Santillana waar hij schrijft: „Onze wettige heer, de koning, is de kampioen der heilige Kerk; Christus' ridder is hij." Maar hij gaat veel verder dan Santillana met de bewering: „En daar een koning, vanwege zijn ambt, vergeleken wordt bij God . . . ."8). Op dien weg zouden de hofdichters voortgaan met hunne opge* schroefde loftuitingen en jammerlijke vleierij. Een staaltje daarvan vinden wij bij Juan de Mena, die zijn Laberinto de Fortuna opdroeg aan Juan II: „den grootmachtigen vorst, wien Jupiter zóó genegen was, dat hij hem een even groot deel der wereld gaf als hijzelf van den hemel gekregen had". Johan de Andujar verzekert koning Alfonso, dat Homerus en Virgilius, Horatius, Ovidius en Lucanus het betreuren dat Alfonso niet in hun tijd geleefd heeft, en dat zij de pen niet meer ter hand kunnen nemen4). * * * Aan de verhooging der innerlijke beteekenis van het koningschap paarde zich, zeiden wij, een vermeerdering van uiterlijken glans. De hoven der Westeuropeesche vorsten en koningen nemen toe in pracht en praal. Nergens zag men dat duidelijker dan aan het Bourgondische hof, maar ook elders kon men dezen zin voor uiterlijk vertoon bemerken. Het Byzantijnsch uitgewerkt ceremoniëel ver* breidde zich over Italië en van daar naar het overige Westen; het voorbeeld van regeerende geslachten als de Sforza's, de Gonzaga's, de Este's, de Visconti, de Medici, die weinig minder dan vorsten waren, zal in dezen vermoedelijk wel invloed hebben geoefend. Vooral bij plechtigheden als een kroning of een huwelijk vond de 1) Los Claros Varones, no. 226. 2) A. w. no. 101. *) Works I, 48; II, 87. 4) Cancionero del siglo XV (ed. F. Delbosc) II, 211. kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 2 18 Wording van volken en staten. koning gelegenheid de hoogheid van zijn ambt in vollen luister te doen stralen. Wij zien het b.v. bij de kroning van Hendrik VI tot koning van Engeland: drie hertogen gaan den stoet vooraf; zij dragen elk een zwaard, de eerste dat van genade, de tweede dat van staat, de derde dat van heerschappij; twee bisschoppen en zes graven („earls") begeleiden den koning; achter dezen gaat de graaf van Warwick als sleepdrager; dan volgen de baronnen, de ridders, de stad Londen enz.1). Het zelfgevoel der koningen moet door dat alles aanzienlijk ver* hoogd zijn. Indien de bekende onderteekening der Spaansche koningen: „Yo el Rey" niet uit deze eeuw afkomstig is, dan heeft deze eeuw haar toch voorbereid. De letterkunde heeft ons een voorbeeld van koninklijk zelfbewustzijn bewaard in de voorstelling van Richard III, die, bedreigd door Henry Tudor en aangemaand te vluchten, antwoordt: Geef mij mijn strijdbijl in de hand, En zet mijn kroon mij hoog op 't hoofd, Want bij Hem die zon en mane schiep. Als koning van England wil ik heden sterven. 2) Wat hij wilde is geschied. Op het slagveld van Bosworth, waar de strijd het heetst had gewoed, waar hij den standaard van Lancaster had neergeveld en zich een weg gehouwen door den vijand tot vlak bij zijn tegenstander, vond men zijn lijk. Wij glimlachen wel eens om sprookjeskoningen die nooit hun kroon afleggen; maar hier kunnen wij zien hoeveel waarde men hechtte aan dat symbool der koningsmacht. Toen de strijd voorbij was, vond men de kroon die Richard gedragen had bij een hagedoornstruik liggen. Weldra prijkte zij op het hoofd van den overwinnaar3). Ondanks zijn uiterlijke praal ware het koningschap een kolos op leemen voeten geworden, indien het niet had kunnen steunen op *) Wright, Political Poems and Songs, Introd. II. 3) English histor. literature in the 15* century by C. L. Kingsford, Oxford 1913, p. 252 (The Song of the Lady Bessy). ») Ik volgde hier Green's voortreffelijke Short History of the English people, p. 300-301. Wording van volken en staten. 19 de algemeensmenschelijke gevoelens van trouw en behoefte aan ver* eering. De wederzij dsche trouw van leenheer en leenman vormde een der grondslagen van het leenwezen. Men mag het een algemeen* Germaansche overtuiging noemen, dat trouw aan den gekozen aan* voerder de opperste deugd is van een krijgsman. Sterk spreekt de trouw in het Nibelungen°lied en in den Nederlandschen roman van Karei en Elegast. Dezelfde toewijding aan den vorst vinden wij in de middeleeuwsche Fransche en Spaansche literatuur. „Voor zijn heer", zegt de Chanson de Roland, „moet men bittere ellende lijden, groote hitte en felle koude verdragen, huid en haar voor hem in* schieten". En waar toont de trouw aan den vorst zich treffender dan in het Oudspaanschë Poema del Cid? Iets van die trouw leefde ook nog in dezen tijd, en de dichters deden hun best haar aantekweeken. „Gij hebt de trouw („lealtad") verjaagd uit het Spaansche gebied", zegt de Marqués de Santillana tot den in ongenade gevallen Connestable Alvaro de Luna: „de trouw, die rots van verzekerdheid voor de koningen van Kastilië"*). In een lied van een ongenoemd dichter op den Jonker Fransen* oorlog (1489) lezen wij: „Voor den prince en salmen lijf noch goet sparen"; in een lied op Karei V (1519) deze betuiging van aanhankelijkheid: Ghi zijt gemint; Wil u noch yemant deren, Wi sullent helpen weren Met lijf ende ghelt2). Dergelijke betuigingen vinden wij in de liederen van landsknechten op de oorlogen tusschen Karei V en Frans I. Men zal deze betui* gingen moeten nemen voor wat zij zijn en niet mogen voorbijzien, dat zij een betaalsheer golden; ten deele zijn zulke liederen zeker gedicht op hoop van zegen. Wanneer wij den Wurtemberger Hans Umperlin zijn hertog Ulrich hooren verzekeren: „wij zullen bij u blijven, tot wij waden in ons bloed I"3), dan mogen wij die ver* zekering niet zonder meer in twijfel trekken, doch evenmin over 1) Un cancionero del siglo XV (ed. D. F. R. de Uhagon, Madrid 1900), p. 14. 2) Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, I, 131. 3) Uhland, Alte hoch* und niederdeutsche Volkslieder I, 482 (a° 1516). 20 Wording van volken en staten. het hoofd zien, dat Hans in zijn slotcouplet mededeelt, dat hij „twaalf kinderen in leven" heeft en „maar een beetje graan in huis". De oude betrekking van den dienaar tot zijn heer, die zijn „broodheer" was, vertoont zich in de Nederlandsche romance van de vrouwe van Lutsenborch. ^^anneer haar minnaar zijn „cnape" gelast, den Heer van Lutsenborch een pijl in 't hart te schieten, antwoordt de „cnape": Waer om soude ic hem schieten? waer om soude ic hem slaen? ic hebbe wel seven jaren tot sijnder tafelen ghegaen. En duidelijker nog in een redactie van Mijnheerken van Maldeghem, waar een roover van zijn vroegeren meester zegt: Ik heb met hem gereden door dorpen ende steden, zeven jaar gedronken en geëten van sijn brood1). Men mag wel aannemen, dat in zulke gevallen gevoelens van trouw en verkleefdheid samengingen met gevoelens van afhanke* lijkheid. Maar het zal altijd moeilijk blijven, de grenzen te trekken tusschen zulke gevoelens. De Spaansche dichter Diego del Castillo laat de dienaren van koning Alfonso na diens dood klagen, dat zij voortaan „schapen zonder herder" zullen zijn 2). Voelden de dienaren zich inderdaad zoo verweesd of trachtte de dichter met deze, aan de oudheid ontleende, beeldspraak de familie van den overleden vorst gunstig te stemmen? In een dergelijken twijfel brengt ons een Fransch lied, waarin de koning wordt toegesproken als „Roy trés illustre et père du pays"3). Jean Marot legde den derden stand of den boerenstand („Labour") deze verzuchting over den koning in den mond: „Wanneer ik bedenk, dat mijn Koning en mijn Vorst te mijner verdediging eiken dag onder de wapenen is, dan wil ik van ganscher harte, hoe gering ik ook ben, hem helpen zijn land *) Horae Belgicae, Pars Sec. no. 8 en no. 22. J) Cancionero del siglo XV, II, 218 (ed. F. Delbosc). 3) Leroux de Lincy, Recueil de Chants historiques francais (a° 1512) II, 44. Wording van volken en staten. 21 behoeden, helpen met mijn gansche vermogen, zoodat hij zijne soudeniers kan betalen"1). Stelt de hofpoëet de gezindheid des volks hier al te liefelijk voor? Het is licht mogelijk; maar anderzijds mag men niet vergeten dat er, bij een groot deel des volks altijd een sterke behoefte aan ver* eering van den landsvorst bestaan heeft; een vereering die, wel verre van den vorst zijn hoogheid en uiterlijke praal te misgunnen, aan die hoogheid en die praal behoefte had; een vereering die God op het altaar hief, den heilige op een voetstuk en den koning op zijn troon. Niet zonder reden worden God, de heiligen en de koningen hier m een adem genoemd; immers wij zien in de verhouding der middeleeuwsche menschen tot God, Jezus, Maria en de overige hemelbewoners dezelfde mengeling van ontzag, eerbied, liefde en gemeenzaamheid, die ook de verhouding van vorst en volk in dezen tijd kenschetste. Kwam de hertog van Gelre een of andere zijner „goede" steden binnenrijden, dan maakten de jongedochters zich gereed „minen Here te vangen": zij versperden hem den weg met een over de straat gespannen bloemslinger en lieten hem niet door mcuen de tresorier niet in de beurs tastte. Welk een feestvreugde" zag men bij de geboorte van een troonopvolger! Bij de geboorte van den lateren Philips II maakte Matthijs de Casteleyn zich tot tolk der algemeene blijdschap door een lied dat bestemd was bij den dans te worden gezongen; juichend klinkt het refrein- Een Prince is ons gheboren!" Hoe vertrouwelijk en gewoon*menschélijk laten de volksdichters vorstinnen spreken in de liederen waarmede zij afscheid nemen van deze wereld, hunne naaste bloedverwanten en kinderen: Maria van Bourgondië met haar „Weest doch mijn kinderkens vrient" en „lek ben so moede, ick mach niet meere" Catharina van Arragon, verstooten door Hendrik VIII, die tot haar gemaal zegt: „Mijn man, mijn heere reyn // Ghi sult mi noch be* clagnen ; Isabella van Portugal, die op haar sterfbed een populaire uitdrukking van het oude volksgeloof bezigt, waar zij zegt: Ic moet gaan trecken in een ander lant" 2). Uit die verhouding tusschen volk en vorst zijn ook verhalen *) In de Responce de France. 2) Middelned. Historieliederen, blz. 99, 182, 188. 22 Wording van volken en staten. geboren als dat van Philips van Bourgondië, die een slapenden dronkeman naar zijn paléjs laat brengen, waar hij een etmaal vorstenhoogheid geniet, om dan weer dronken in zijn oude plunje te worden neergelegd op het plekje waar hij was ingeslapen1). Uit die verhouding ook de verhalen over vorsten, die naar Harun al Raschid's voorbeeld zich onbekend onder hun volk begeven om zoo op de hoogte te komen van hetgeen er omgaat. In hoever zulke verhalen op feiten berusten, is moeilijk uit te maken, maar wij vinden in de Engelsche letterkunde van de 15de of de eerste helft der 16de eeuw meer dan een gedicht, waarvan zulke ontmoe* tingen de stof uitmaken: The King and the Barker, The King and the Hermyt, The King and the MïZZer2). Een Robin Hoodsballade, die uit de tweede helft der 15de eeuw dagteekent, vertelt ons van een ontmoeting tusschen den als monnik vermomden koning en den befaamden „outlaw" van Sherwood forest, waarin zij afspreken dat elk den ander één oorvijg zal mogen geven. Hard komt de klap van Robin aan, maar de koning blijft op de been. Nu is de koning aan de beurt; hij maakt eenig bezwaar gebruik te maken van zijn kracht, maar zijn tegenpartij maakt het hem gemakkelijk: „Sla stoutelijk toe," zei Robin Hood, ,,'k Laat je de vrije handl" De koning hield zich aan dat woord: Zijn mouw die sloeg hij op, En Robin kreeg me daar een klap: Bijna mat hij den grond. „Bij God!" zei Robin, „nooit zóó stoer Zag ik een kloosterbroêrl" 3) Uit een verhouding tusschen vorst en volk als wij getracht hebben !) Voor het eerst, naar ik meen, vermeld door den humanist Vives in den aanvang der 16de eeuw. 2) In: Remains of the early popular poetry of England by W. Carew Hazlitt (London 1864); het laatstgenoemde in Percy's Reliques of ancient English poetry. 8) In: Fifteenth Century Prose and Verse by A. W. Pollard (1903). Het is de episode waarvan W. Scott gebruik heeft gemaakt in zijn Ivanhoe, al is zij daar op naam van Richard Leeuwenhart en Friar Tuck gezet. De Kerk in en tegenover de Wereld. 23 hier te schetsen, kon ten slotte licht een gevoel van saamhoorigheid ontstaan, gelijk het zich uit in Lydgate's gebed tot Sint Joris, Engelands patroon, waar de koning en het land in één adem genoemd worden: „Pray for sixte Herry and al this regioun"; ook in dit andere van denzelfden dichter met het refrein: Behoed, bewaar, beschermd door uwe hand: Koning en koningin, het volk en 't gansche land! Volk en koning één — die saamhoorigheid is in volgende eeuwen meer dan eens een kracht ten goede gebleken voor de ontwikkeling van een volk. Wie die saamhoorigheid op prijs stelt, mag niet vergeten, dat zij vooral in de 15de eeuw is voorbereid. 2. De Kerk in en tegenover de Wereld. Het nationaliteitsgevoel en het absolute koningschap hebben zich slechts kunnen ontwikkelen, doordat zij wortelden in een voedings* bodem van godsdienstig en geestelijk, van maatschappelijk en huiselijk leven, sinds vele eeuwen door de Christelijke kerk bereid en bewerkt. Wat konden het Christelijk geloof en de Christelijke kerk niet zijn voor den geloovigel Zij begeleidden hem zijn gansche leven door, van de wieg tot het graf; ook bij den dood verheten zij hem niet: zij gaven hem een uitzicht over het graf heen in de eeuwigheid; de Spaansche dichter Jorge Manrique vertolkte een algemeene overtuiging, toen hij in zijne beroemde Coplas schreef: deze wereld is de weg naar de andere, naar het verblijf dat den kommer niet kent. Door den doop werd het kind in de gemeenschap der Kerk opge# nomen; door het vormsel de knaap en het meisje daarin bevestigd; het huwelijk van man en vrouw werd door de Kerk gewettigd en gewijd. Viel de geloovige in zonden, de priester stond klaar om hem door leer en voorbeeld den rechten weg te wijzen; hem, na biecht en oprecht berouw, de begane zonden kwijt te schelden. In het kerkgebouw stemde alles hem tot eerbied en aanbidding: God aanwezig op het altaar; de Moedermaagd en de Zoon, hem herin* nerend dat het offer aan het kruis ook voor hem was gebracht; 24 De Kerk in en tegenover de Wereld. het eeuwig brandend licht en de opwaarts zwevende wierookgeuren; de mis met haar dramatisch karakter, bediend door priesters in kleurige gewaden; de sobere schoonheid van den kerkzang en het statig Latijn — dat alles, meer gevoeld dan begrepen, sprak door de zinnen tot de ziel, getuigde van het onkenbare en het eeuwige. Ja, de duivel waarde ook daar rond, en bedreigde den mensch; doch wat vermochten de Booze en de duizende hem onderhoorige geesten tegen God, Jezus en Maria 1 Voelde de geloovige zijn laatste uur naderen, brak het angstzweet hem uit bij de gedachte aan de menigvuldigheid zijner zonden, aan de verschrikkingen van Laatste Oordeel en Hel, dan kwam, aangekondigd door den klank der kerkschel, het allerheiligste gedragen door den priester vóór zijn sterfbed; de gewijde kaars werd hem in de handen gegeven, het H. oliesel rustte hem toe om deze wereld te verlaten voor beter oorden. Een breede schaar van heiligen, mannelijke en vrouwelijke, onderhield en vergemakkelijkte de betrekkingen tusschen den mensch en God. Hunne voorbidding was krachtig; God werkte door hen; de vooretelling hunner samenwerking met God zien wij o. a. in deze verzekering van een middeleeuwsch dichter: God en den Heere Sint Andries, Die wil bewaren dat Gulden Vlies I1) Ook tot de heiligen kwamen de geloovigen met hunne nooden en bezwaren. Immers dezen namen deel in het dagelijksch leven der menschen, en velen hunner hadden er hun bij zonderen werk* kring: wie op reis ging, beval zich in de hoede van Sint Jan of dronk den beker van Sinte*Gheertenminne; Sint Christoffel was de toevlucht tegen een onverwachten dood; Sint Steven behoedde de landerijen en de paarden; bij oogziekte riep men Sinte Lucia aan. En dat alles was waar; stond vast als een muur. Had God zelf niet de twaalf artikelen des geloofs op de lippen der apostelen gelegd; hadden dezen ze niet overgebracht aan de kinderen der Kerk? Bestond het Heilige Land niet, waar Jezus had *) Middelned. Historiesliederen, p. 219. De Kerk in en tegenover de Wereld. 25 geleefd en geleden? Was daar niet het Heilig Graf, waaruit Hij ten derden dage was verrezen? Hoe menig ontroerd pelgrim zag onder tranen en zuchten den steen, waarop Onze Heer rustte met het hout des kruises, toen Hij zeer moede was; de kapel van O. L. Vrouwe op de plek waar zij met Sint Jan bij het kruis had gestaan; den berg van Calvariën; des rijken mans huis, waar Lazarus voor de deur lag en de kruimkens der tafel begeerde; de school waarin Maria als kind onderwijs genoot; de woningen van Pilatus en Herodes; de poort waarbij Sint Steven was gesteenigd; de kribbe des Heeren te Bethlehem en tal van andere gedenkstukken of gedenkwaardige plaatsen1). Hoe levendig en sterk de aandoeningen dezer pelgrims konden zijn, toont ons het reisverhaal van meester Arent Willemsz, barbier te Delft, die in 1525 het H. land bezocht. Wanneer hij en zijn tochtgenooten tusschen de huizen van Pilatus en Herodes staan en hunne blikken laten weiden over de omgeving, schiet hun hart vol en dreigt „te bersten van mededoghen ende benautheit". Geen hunner of de tranen staan hem in de oogen; de Minderbroeder die alles uitlegt, kan nauwelijks spreken. Wanneer hun dan de steen gewezen wordt, waarop Jezus, het kruis torsend, van vermoeidheid nederviel, roept meester Arent uit: „O bermhertighe godt, sytstu alree aldus vermoedet; dijnen wech en is noch niet dan2) beghonnen, want ghij sijt noch wel vijfhondert treden van Veronicaes huus, ende Veronicaes huus voorts3) sijnt noch wel vierdalfhondert treden totter berch van Calvariën toe" 4). Hoe krachtig werkte de, uit devote liefde geboren, verbeelding dezer eenvoudige menschen; hoe lijden zij Jezus' leed mede; hoe wordt hun hart bezwaard door de lengte van dien lijdensweg, die zij zelf met stappen hebben uitgemeten. Het voorbeeld van den Delftschen barbier staat niet alleen. In 1477 deed de Neurenberger Martin Ketzel een bedevaart naar Jeru* zalem, om den juisten afstand te leeren kennen tusschen het huis van Pilatus en de gerechtsplaats. Op zijn terugweg verloor hij die 1) Moll, Kerkgeschiedenis van Nederland II, 4, 35. 2) Nog maar pas. 3) Van Veronica's huis verder. 4) Bijdragen voor de geschiedenis van het bisdom Haarlem, Deel XI. 26 De Kerk in en tegenover de Wereld. maat. Dus ging hij in 1488 opnieuw naar het Heilige Land en was ditmaal gelukkiger * * * Zooals de wereldlijke maatschappij geregeld, bestuurd en in stand gehouden werd door den keizer of den landsvorst, die in een afda* lende reeks tal van hoogere en lagere ambtenaren onder zich had, zoo werd de geestelijke gemeenschap in stand gehouden, bestuurd en geregeld door een gansche hiërarchie. De paus was Gods stede* houder op aarde, „ja, God op d' eerde", zooals een vijftiend'eeuwsch mirakelspel hem noemt2); toch ook „onze aardsche vader" gelijk het lied van Heer Daniëlken zegt. Onder hem stonden kardinalen, aarts* bisschoppen, bisschoppen, dekens en parochie*priesters, die elk hun aangewezen werkkring hadden. Naast en met deze seculiere geeste* lijken werkten de regulieren, verdeeld in talrijke orden, elke met haar eigen regel, bestuur en arbeidsveld. Eenerzij ds vormde deze geestelijke hiërarchie een tegenbeeld der wereldlijke, anderzijds was zij een afschaduwing der hemelsche hiërarchie: immers ook een wel* gesloten geheel van seraphijnen, cherubijnen en tronen, van heer* schappijen, krachten en machten, van vorstenheden, aartsengelen en engelen, waarboven de Drie*eenheid troonde in het Empyreüm, „der heemlen hemel." Was het leekenvolk zoo geëncadreerd in de geestelijkheid, het gansche jaar was gevat in een reeks van voorname feest* en gedachtenis* dagen en heilige dagen: Kerstmis, Paschen en Pinksteren boven alle overige, maar voorts Maria Hemelvaart en Lichtmis, Palmzondag, Allerzielen, Allerheihgen, Driekoningen en tal van andere. De dagen gleden heen, zooals de rozenkrans door den lossen greep der vingers; maar tusschen de gewone kralen trok telkens een edele steen de aandacht door grootte en glans. De feestdagen onderbraken de een* tonigheid van het alledaagsche leven en konden dat leven zelf op hooger peil verheffen. Voor ouden en jongen brachten zij een ver* hooging der levensvreugde: Kerstmis zag de kinderen in de kerk !) Janssen a. w., p. 202. Belangwekkende reisverhalen van bedevaartgangers en beschrijvingen hunner aandoeningen in Allen's Age of Erasmus; vgl. het hoofdstuk Pügrimages, o. a. p. 238 vlgg. 2) Marteken van Nimweghen (ed. Leendertz), vs. 1021. De Kerk in en tegenover de Wereld. 27 om „het kindeke te wiegen"; Paschen kwam met zijn kleurige eieren en nieuwe kleeren; op Pinksteren droeg of voerde men de Pinkster* bruid rond; op Driekoningen zocht men de boon in het brood en verdeelde de onderscheidene waardigheden aan een vroolijken disch; hoog vlamden de vuren op Sint Jan en op Sint Maarten; op Palm* paschen trokken de kinderen rond met hunne versierde staven en stokken; Sinterklaas was het kinderfeest bij uitnemendheid; op Sint Jan trok het jonkvolk uit om den heilzamen dauw optevangen — en zoo waren er tal van andere, deels uit het nationaal geloof over* genomen gebruiken en gewoonten, die het Christendom, ondanks zijne wereldverachting, in de praktijk des levens tot een blijden godsdienst maakten. Zoo is het dan alleszins begrijpelijk, dat het godsdienstig en ker* kelijk element het gansche dagelijksch leven had doortrokken. Men dateert zijne brieven: „on Tuesday next af ter Corpus Christi Day"; „the Wodenesday next befor Palm Sonday"; „the Sunday nexte before the fest of Seynt George"; „op Palmavont na sinte Lucyen* dach". In de historische liederen vindt men tijdsaanwijzingen als: „Het viel op Magdalenen dach"; „Tgeviel op Sinte Berbelen dach"; „It geschach up sunte Magnus dach". Om den duur eener handeling aanteduiden bedient men zich van uitdrukkingen als: „een miserere lang", een „paternoster", een „amerijtje" (ave maria'tje); in de bekende Paston Letters lezen wij: „and all thys was don, as men sey, in a Pater Noster wyle". Men zet aan een bewering of verzekering kracht bij door toevoegsels als: „as sekyr as Gode is in hcwyn", „il est vray comme rEvangile", „es verdad como Evangelio", „aussi vray que la Messe", „zoo waar als amen". Aan een eed wordt kracht bijgezet, doordat men hem aflegt met de hand op een of andere reliquie („zweren ten heiligen"). Het teeken des kruises behoedde tegen booze geesten; menigeen bekruiste zich ook in gevaar of angst. Dat alles konden het Christelijk geloof en de Christelijke kerk zijn voor de Christenen dier tijden. Wij nemen aan, dat zij dit inderdaad zijn geweest voor talloos velen, eenvoudigen van geest of hoog ontwikkelden, vromen van hart of bekeerde zondaars, in meerdere of mindere mate, en in allerlei schakeering van oprechtheid en kracht des geloofs. 28 De Kerk in en tegenover de Wereld. Echter, er vallen hier ook andere dingen optemerken. De zuiver* heid des geloofs werd bij velen aanmerkelijk verminderd door allerlei overblijfselen van vroeger volksgeloof. De oude natuurver* eering en natuurdienst leefden voort niet alleen bij de Germaansche volken, maar in het gansche Westen van Europa. De linde was in eere; de hazelaar had voorspellende kracht. Bloeiende boonen oefenden een verdwazenden invloed; „Meisken, ganc uut de bonen", roept een Oudnederlandsch liedje de vrijsters waarschuwend toe; en: Als de bonen bloeyen, Ghi comt hem veel te bi. De meisjes raadplegen den koekoek omtrent de kans op een vrijer. De raven kunnen nog spreken. In een Oudengelsche ballade waar* schuwt een „bonny bird" de vroegere minnares van Young Hunting. Een haas die dwars over uw weg loopt, de schreeuw van het hert, het gekras der sombere kraai brengen onheil aan. In een Oud* nederlandsche romance staat een stroomend water plotseling stil, wan* neer een trouweloos ridder tot een meisje „van goeder minne" spreekt. Het geloof aan witte wijven en elven, aan kabouters en nikkers, aan weerwolven en nachtmerries is nog geenszins verdwenen. Scan* dinavische balladen gewagen van meermannen en meerminnen. Een „wild woman" ontmoeten wij in de Engelsche ballade van SirLionel: zij is de meesteres van een gevaarlijk wild zwijn; als. de ridder het beest heeft gedood, „into his locks the wild woman flew", maar hij klooft haar den schedel. Wanneer de storm door het luchtruim joeg, en de toppen der boomen deed buigen en kraken, dan kruiste zich de boer die Wodens wilde jacht boven zich waande te hooren. De Franciscaner Johannes Pauli vertelt ons in zijn bundel Schimpf und Ernst (c. 124) van een vrouw in een Zwitsersch dorp, die in het veld een Alrune aanroept. Overal verbreid was het geloof aan waarzeggers en heksen, aan tooverij, toovermiddelen, tooverspreuken. De toekomst werd voor* speld uit de lijnen en de nagels der hand. Men maakte gebruik van allerlei, niet zelden weerzinwekkende, toovermiddelen om iemands liefde op zich te vestigen; zelfs de heilige hostie werd daartoe mis* bruikt. Men kon iemands dood veroorzaken door een, uit heete asch gevormd, hart te doorsteken. De hertogin van Glocester wordt De Kerk in en tegenover de Wereld. 29 omstreeks 1440 beschuldigd, door middel van een dergelijke tooverij met een wassen poppetje, een aanslag op 's konings leven te hebben gedaan; zij moet in het openbaar boete doen voor die misdaad en barrevoets door de straten van Londen loopen. Men kon koeien betooveren, zoodat zij geen melk meer gaven. De Spaansche dichter Juan de Fadilla maakt in zijn stichtelijk werk Doze Triumphos (I, 7) gewag van het booze oog, van toovermiddelen als de oogen en de handen van gehangenen, van tooverkringen, van sterrewichelarij, van lichaampjes gevormd uit week was die door een van ouderdom bevend vrouwtje bezworen worden. Er bestonden tooverspreuken, waardoor men zich kon beschermen tegen den beet van een dollen hond. Een houtblok, met Kerstmis in het vuur gezengd, kon een wijngaard beschermen tegen den hagel1). Er is in al die overblijfselen van vroeger volksgeloof veel dat menigeen nu beuzelachtig of dwaas zal achten. Anderzijds ook vrij wat dat nog voor ons poëtische waarde heeft: de meitak aan het venster der liefste bevestigd; het loopen met de gevorkte hazelroede; de nachtegaal als minnebode; het zoeken van een klaver*vier; het jonge meisje in gesprek met den hazelaar, die haar waarschuwt tegen de nachtelijke samenkomst met haar minnaar; het planten van het Sinfejanskruid, dat in zijn groei de ontwikkeling van een kind zal begeleiden2). En al zulke gewoonten en gebruiken waren inter* nationaal. De Duitsche en de Nederlandsche meisjes vroegen den koekoek, hoe lang zij nog zouden leven, hoe lang nog wachten eer de rechte Jozef kwam; niet anders deden de Italiaansche meisjes die zongen: 1) Vgl. Van den Bergh's Krit. Woordenboek der Nederl. Mythologie, blz. 268—346; Ned. Archief voor Kerkgeschiedenis, N. Serie I; Studiën en Bijdragen van Moll en De Hoop Scheffer, IV, 465; Geffcken's Bildercathe* chismus des 15"" Jahrh. passim; het verhaal over de hertogin van Glocester in Wright's Political Poems and Songs, Introduction, p. Lil en p. 205; Burckhardt's Cultur der Renaissance in Italiën, S. 225 (doodendienst), 267, 281; over heksen en tooverij: Moll's Kerkgeschiedenis van Nederland vóór de Hervorming, II, 3, 86; II, 4. 108-'9; Burckhardt a. w., II, 278-'9; de „wild woman" in Child's English and Scottish popular ballads no. 18! de sprekende raven in datzelfde werk no. 26; de „bonny bird" in no. 68; Michaël Beheim's Meistergesang wider Zauberei und Aberglauben. *: 2) Vgl. mijne Gesch. der Nederl. Letterkunde, II, 117. 30 De Kerk in en tegenover de Wereld. Cucü d'la barba griza, fin a quand e sarü nin spuza (sposa)? De Overijselsche kleuters, die, nog in het midden der vorige eeuw, neergehurkt bij een slak, op zangerigen toon riepen: Slakke, slakke, slakke, steek oe horens uut, Anders dan steek ik oe huussien in brand 1 vinden hunne weêrga in de kleine Italianen, die, vermoedelijk even* eens in recitatief, de slakken aldus toespraken: Lümassa lümassorum, mustra i to cornorum; (le tue coma) Se ti*j völe nen mustrè, mi ciamo 1' barbé ch'a tji venha tajè (che venga a tagliartele) x). Zulke gebruiken en gewoonten kon de geestelijkheid, die waken moest voor de zuiverheid des geloofs, licht door de vingers zien. Strenger moest zij optreden tegen al wat naar tooverij zweemde; strenger ook tegen zooveel andere dingen, die een schaduw werpen op het godsdienstig en kerkelijk leven dier dagen, zooals wij ze aantreffen in de geschiedverhalen of zien in den spiegel der letterkunde. Welk een ruwe minachting van het heilige spreekt uit een brief van den ouden krijgsman Sir John Fastolf aan zijn agent Sir Thomas Howys: hij vraagt dezen de namen van zijne onwillige schuldenaars, en voegt er het dreigement bij, dat het hun zal vergolden worden „by Blackbeard or Whitebeard, that is to say, by God or the Devil" 2). De literatuur van het, streng*katholieke, Spanje biedt ons een paar andere niet minder treffende voorbeelden. De Galicische „trovador" Marcias o Namorado bezigt de woorden van Christus aan het kruis om er een minnedicht aan te rijgen; Alvaro de Luna durft in een zijner gedichten schrijven: de Zaligmaker zou mijne geliefde kiezen, indien Hij onderhevig ware aan menschelijke hartstochten; de dichter verklaart zich zelfs bereid een lans te breken met den Almachtige, indien een zóó ongelijkbare prijs op het spel stond3). -1) Vgl. C. Nigra, Canti popolari, p. 553—'5. 2) The Paston Letters (a" 1450) I, 151; II, 152. s) Chapters on Spanish Literature by James Fitzmaurice—Kelly (London 1908) p. 57-58. De Kerk in en tegenover de Wereld. 31 Men kan uit de literatuur dier dagen lange lijsten samenstellen van vloeken en verwenschingen, waarin de namen van God, Maria, de heiligen en de sacramenten worden misbruikt1). Ook het kruis van Jezus moest niet zelden kracht bijzetten aan een eed of gelofte. Wij twijfelen er niet aan, dat met zulke eeden of geloften vaak iets goeds werd beoogd; doch het tegenovergestelde *zal evenmin zeldzaam zijn geweest. Ik heb het oog op die Bourgondische krijgs* knechten, die in den jare 1523 „de vingeren cruuswegen over een leyden" en zwoeren dat zij elk Utrechtsch burger die hun in handen viel, zouden'mishandelen en doodsteken2), Het huwelijk was, ja, een sacrament; maar tusschen de llde en de 16de eeuw waren geheime (niet kerkelijk*ingezegende) huwelijken verre van zeldzaam3). Wij vernamen klachten over het schenden van kerkgebouwen en — vóór den beeldenstorm — van heiligenbeelden; over koop* lieden die hunne waar uitstallen in de kerk; het laten grazen van vee op een kerkhof; het onwelvoegelijk gedrag van leeken onder het zingen der mis; geestelijken en leeken die onder den dienst handgemeen worden wegens het oneerbiedig bedrijf der laatsten4). Een hekeldicht van dezen tijd Der Vrouwen Pater Noster beeldt het gedrag van ij dele en lichtzinnige vrouwen onder den kerkdienst naar het leven uit5). Aan de kluchtdichters werd een groote mate van vrijheid gelaten. Soms keerde hun spot zich tegen een misbruik dat oprechte Katho* heken moest ergeren; zoo b.v. waar de Farce d'un Pardonneur het pubhek deed lachen om de kam van den haan „qui chanta chez Pilate", de helft eener lat van Noach's ark, den steen waarmee David Goliath doodde. Doch in andere Fransche kluchten, evenals bovengenoemde uit den aanvang der 16de eeuw, ontziet de spotlust noch de heiligen noch het allerheiligste. In La Resurrection dejenin Landore vertelt Jenin, hoe hij de heiligen in den hemel aan het 1) Eene opsomming van vloeken o. a. in William Dunbar's Poems III, 228; voorts Gèffcken's Bildercatechismus, S. 142, 168. 2) Dodt van Flensburg's Archief, III, 73. 3) Moll, a. w. Register i. v. Geheime Huwelijken. 4) Moll, a. w. II, 3, 202. 6) In: Veelderhande Geneuchlycke Dichten (Leiden, E. J. Brill, 1899), blz. 58. 32 De Kerk in en tegenover de Wereld. bakkeleien zag: sint Franciscus tegen sint Faulus en sint Denys „frappant sur eulx, patic, patac!" De aardigheden over de broek van sint Franciscus in Frère Guillebert en die van den pastoor in La Confession Margot loopen de spuigaten uit. In de klucht George le veau vinden wij zelfs „un clerc faisant Dieu". De Zondagen en feestdagen waren zeker voor menigeen dagen des gebeds, kerkbezoek en ingetogenheid; doch er moeten vele anderen zijn geweest, die Johannes Pauli reden gaven tot de klacht: „an dem Sontag spielt man und saufft und laüft den huren nach". Wat wij van elders weten over de ontheiliging van zon* en feestdagen, strookt wel met die klacht1). Bedevaarten werden zeker dikwijls ondernomen uit innerlijken godsdienstigen aandrang, doch ook om van de jicht af te komen, van blindheid, van de koorts te genezen. Niet zelden werd een bedevaart als straf opgelegd, maar men kon er zich ook met geld van afmaken2). Geloof en godsdienst werden gedurig te pas gebracht in de taal van het dagelij ksch leven, maar ook om ze naar beneden te halen door een of ander spottend toevoegsel; zoo b.v. in: „soe verdienstelick als pater noster lesen en soe eerlick als wijn tappen" of: Zoo waar als het Evangelie, En dat leeuweriken kikkers zijn8). Dat wij in het godsdienstig, kerkelijk en zedelijk leven dier tijden naast de ideëele beweegredenen andere van minder allooi, en over het algemeen het kwade naast het goede vinden, is alleszins be= grijpelijk. Het Christendom en de Kerk hadden een zwaren strijd te voeren tegen de forsche zinnelijkheid, de booze neigingen en de hartstochten der menschen. „La béte humaine" moest telkens worden bedwongen met gebit en teugel, aangezet met zweep en sporen. Geestelijkheid en adel — wij zullen het in een volgend hoofdstuk zien — gaven over het algemeen een slecht voorbeeld. In de meeste landen was een centraal gezag nog maar bezig zich te vormen, en J) Schimpf und Ernst, c. 342; Moll, a. w. II, 3, 272, en in Joh. Brugman I, 171, het getuigenis van Nic. de Clémangis; Geffcken, Bildercatechismus, S. 169. 2) Moll, a. w. II, 4, 41-2. s) Farce du pont aux asgnes. De Kerk in en tegenover de Wereld. 33 liet den adel ruime gelegenheid zijn eigen rechter te zijn. In Vlaan* deren en elders liepen of reden zij doorgaans in gezelschap van gewapende aanhangers en knechten, zoodat een ontmoeting niet zelden een bloedige botsing werd. De bloedveeten tusschen de geslachten droegen daartoe het hare bij. Earl Percy gaat met zijne boogschutters in de bosschen van Earl Douglas jagen; die komt al spoedig aanrijden op zijn „milke*white steede", de speren zijner mannen schitteren achter hem; een verwoed gevecht begint. Een weinig vóór Kerstmis 1450 legt een der voornaamste aanhangers van Lord Suffolk diens vijand, Lord Cromwell, een hinderlaag bij de deur der Star Chamber, waar een raadsvergadering zal worden ge* houden; het scheelde weinig of Cromwell had er het leven bij ingeschoten. Hoe voortreffelijk heeft Shakespeare, ook in dit opzicht, den geest der middeleeuwen gevat, waar hij in den aanvang van zijn Romeo and Juliet het begin van een twist tusschen de dienaren van twee vijandige families laat zien: „Do you bite your thumb at us, sir?", het weerwoord: „I do bite my thumb, sir", en wat er verder volgt, totdat de degens uit de scheeden vliegen. Ondanks de vele oorlogen en troebelen werden de burgerijen, doorgaans veilig in hare versterkte steden, rijk en machtig; zij waren bezig iets van de uiterlijke beschaving des adels overtenemen; doch ruwheid en brooddronkenheid vierden nog hoogtij. Men krijgt een kijkje op de manieren der burgerijen, misschien ook van een deel dér hoogere standen, indien men erop let, wat de „Manierenboekjes" van dien tijd noodig vonden vóórteschrijven. Men vindt daar de gewone voorschriften die nu tot een fatsoenlijke opvoeding behooren; doch ook aanmaningen om geen stuk weer op schotel te leggen waarvan men reeds gegeten heeft, niet te slurpen bij het drinken noch te smakken bij het eten, geen spijs in het zoutvat te stippen, zijn eigen lepel niet in den schotel te leggen, zijn neus niet te snuiten met de vingers, zich niet op het hoofd te krabben, zich te wachten voor oprispingen — als het kan, niet in het bekken te spuwen wanneer men zijne handen wascht1). Dezelfde ruwheid vinden wij in het gansche dagelijksch leven, in opvoeding en omgang. i) Vgl. mijne Gesch. der Ned. Lett. in de 16"* eeuw, I, 17; voorts Wülker's Gesch. der Engl. Lit. (18%), S. 174, en Wiese und Pèrcopo's Gesch. der Ital. Lit., S. 41. kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 3 34 De Kerk in en tegenover de Wereld. Elizabeth Faston, een twintigjarig meisje uit een goede Engelsche familie, weigert een door haar moeder begeerd huwelijk. Zij wordt dan in huis opgesloten, en eens of tweemaal in de week, soms twee* maal daags, geslagen, en zóó dat zij gaten in het hoofd kreeg.!). Gerrit van S and wijk rooft jonkvrouw van Delen uit het huis van hare ouders. De minnaar van een non uit het klooster van Sinte Clara bij Wamel dringt 's nachts met eenige gewapenden de slaap» zaal der nonnen binnen. Nog in den aanvang der 16de eeuw schaakt jonker Gerrit van Raephorst een dertienjarig meisje- van aanzien» lijke Leidsche familie uit den wagen waarin zij met hare ouders ter kerk reed2). Op de Nederlandsche doopfeesten heerscht zulk een weelde, dat de overheden er keuren tegen moesten uitvaardigen3). Wat Aeneas Silvius en andere betrouwbare berichtgevers ons vertellen van de weelde en brooddronkenheid in Weenen, Augsburg en andere steden, maakt een dergelijken of nog sterker indruk4). Er werd geweldig gedronken. De Hoogduitsche en Nederlandsche drinkliederen van dien tijd geven ons een voorstelling, die bevestigd wordt door het wetenschappelijk onderzoek. Een der beste kenners van de Fransche maatschappij tijdens Villon deelt ons mede, dat er in dien tijd te Parijs meer dan 4000 wijnhuizen waren. Het „ver» drinken" van bovenkleêren was daar eveneens gewoonte als te onzent en elders5). In 1481 zien wij Nicolaas van Adrichem, abt van Egmond, op een bruiloft te Veere; deze hooge prelaat drinkt zich daar dood. Eenige jaren later begroet Karei de Stoute heer Willem, abt van Hallum, met de woorden: „dronkaard, dronkaard, hoe hebt ge gezopen!" en wij mogen aannemen, dat er goede reden was tot zoo onhoffelijke begroeting6). Wat kon het zedelijk leven zijn bij menschen van zóó forsche zinnelijkheid en zoo weinig zelfbedwang? Het dient erkend, dat het uiterst moeilijk is, die vraag volledig en met zekerheid te be» 1) The Paston Letters I, 155 (a° 1450). 2) Gesch. der Ned. Lett. II, 69. ») Moll, a. w. II, 3, 360. *) Scherr, Deutsche Kultur* und Sittengesch. (1909), I, 325, 336. 6) Pierre Champion, Francois Villon, sa vie et son temps (1913), I, 69 suiw. 6) Moll, a. w. II, 4, 139. De Kerk in en tegenover de Wereld. 35 antwoorden en dat generalizeeren ook hier gevaarlijk is*)• Bovendien mag men niet vergeten, dat de officiëele stukken wel melding maken van vergrijpen en misdaden; doch uit den aard der zaak over het goede doorgaans zwijgen. Maar tot historisch pyrrhonisme behoeven die overwegingen ons toch niet te leiden. Geen geschiedschrijver heeft, voorzoover ik weet, ooit beweerd, dat het zedelijk leven toen hoog stond; daarentegen stemmen de klachten en beschuldigingen van tijdgenooten: hoogstaande geestelijken, dichters en prozaschrij* vers, overeen met de uitkomst van het later wetenschappelijk onder* zoek. In Italië waren verraad, moord en vergiftiging aan de orde van den dag; de „bravi" hadden druk werk. Machthebbers als Sigismondo Malatesta, Ferrante van Arragon en zijn zoon Alfonso, Cesare Borgia waren zedelijke monsters2). In Nederland was van onnatuurlijke zonde maar al te dikwijls spraak; overspel kwam bij alle standen veelvuldig voor; vrouwenroof en verkrachting, zelfs aan meisjes van twaalf jaren gepleegd, scheen sommigen een klein vergrijp, dat eenvoudig met geldboeten kon afgedaan worden8). Zuidnederlandsche processstukken en andere officiëele documenten van dezen tijd toonen ons tal van kroegtooneelen, dronkenschap, vechterijen, doodslag, laster, echtbreuk; de bloedwraak in Vlaander* land en Walenland in zwang, zoowel bij den adel als bij de burgerij; te Leuven, alleen in het jaar 1469—70, meer dan 30 vredescontracten wegens moord en ernstige verwonding4). De prostitutie is overal verbreid; wij vinden haar zoowel in Italië en Frankrijk als in Engeland, Duitschland en de Nederlanden. In 1403 doet de Vroedschap van Utrecht strafbepalingen afkondigen tegen de „lichte wiven", die er — en dat nog wel op de kerk* hoven — haar rampzalig handwerk dreven. De Arnhemsche Vroed* schap gelast „Blau Bet met hare gezellinnen" bij Sinfcjanspoort te blijven wonen; dergelijke maatregelen nemen de Regeeringen van Gent en Leiden. Bordeelen vond men in Duitschland overal, ook in de kleinere steden. De badstoven (badhuizen) voor mannen en !) Vgl. over die moeilijkheid Burckhardt a. w. II, 174, 184, 188. 2) Burckhardt a. w. I, 43; II, 173 vlgg. *) Moll, a. w. II, 4, 148, waar de onderscheidene bewijsplaatsen worden opgegeven. 4) Ch. Petit—Dutaillis, Documents nouveaux sur les mceurs populaires et le Droit de vengeance etc. (Paris, 1908). 36 De Kerk in en tegenover de Wereld. vrouwen leken soms veel op bordeelen; van enkele Duitsche en Nederlandsche nonnenkloosters moet hetzelfde worden gezegd. Marieken van Nimweghen werd door de vertooning van een mysteriespel tot berouw over haar zondig leven gebracht; doch de gedachte aan zulke mogelijkheden lag ver van magistraten, die slechts heil zagen in beperking of straf. Dat bleek, toen vóór de vertooning van „the play of Corpus Christi" de Engelsche prediker William Melton zijn toehoorders opwekte, te zorgen, dat alle „public concubines" uit de stad werden verwijderd; de mayor gelastte haar dan ook binnen acht dagen de stad te verlaten. In den tijd van Villon waren er te Parijs meer dan 3000 publieke vrouwen, te Venetië in 1525 110001). De weelde harer kleeding noopte den magistraat tot verbodsbepalingen: zij mochten geen zilveren of vergulde knoopsgaten dragen, geen „petit gris", geen zilveren schoengespen, geen gouden of zilveren gordels, geen paarlen; hiel* den zij zich niet aan die bepalingen, dan werden de verboden kleedingstukken of sieraden verbeurd verklaard. Zoo zacht waren niet alle stedelijke overheden gestemd. Welk een meedoogenlooze hardheid spreekt uit deze afkondiging der Tielsche Vroedschap van het jaar 1480: dat het ieder vrijstond de publieke vrouwen van de stadsmuren te werpen l2) Hard was trouwens het gansche strafrecht dier tijden. „Van zachte heelmeesters stinkende wonden" dachten de toenmalige bedie* naars des rechts. Zoo gingen zij dan de vergrijpen te keer met ten* toonstelling aan de kaak, met het doen loopen in de „houten huik" *), met het torsen van schandsteenen, met het verlies van een oor of met brandmerking; misdaden straften zij met het afhouwen van handen of armen, het uitsteken van oogen, het levend begraven, koken in ziedende olie, radbraken en onthoofden. De lichamen van opstandelingen werden gevierendeeld en de stukken naar ver uit* !) Volgens Champion, a. w. en het reisverhaal van den Delftschen barbier Mr. Arent Willemsz, die in dat jaar een bedevaart naar het H. land deed (Bijdr. voor de gesch. v. h. bisdom Haarlem XI, 31). *) Vgl. Moll, a. w. II, 3, 202; Gesch. der Ned. Lett. II, 69-70; Moll, a. w. II, 4, 137; Scherr a. w. I, 329-32, 227; Burckhardt a. w. II, 183; W. Marriott, A collection of English Miracle-plays (Basel, 1838), Introd. p. XVII; Champion a. w. I, 90-'2; Moll, a. w. II, 4, 148. *) Zware ton met gaten voor hoofd en armen. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 37 eengelegen plaatsen gezonden; ook werden die stukken of het hoofd wel vóór de stadspoorten gehangen; in het jaar 1450 waren er op London Bridge 23 hoofden van opstandelingen te zien. Schrik hebben zulke maatregelen zeker wel ingeboezemd en het kwaad binnen zekere grenzen gehouden. Anderzijds mag men niet voorbijzien, dat aan het volk zekere sceptische gelatenheid tegen» over het kwaad niet vreemd kan zijn geweest; wij mogen dat vermoeden met het oog op het toen gangbare spreekwoord: waren de luiden allen even goed, dan zou de duivel niets te doen hebben De boetpredikers en hekeldichters, die trachtten het kwaad door het woord en de pen te weren, kunnen eenigen invloed ten goede hebben geoefend, al valt die invloed, vooral waar het de dichters geldt, moeilijk te schatten. Maar geen blijvende verbetering op groote schaal kon worden bereikt, zoolang het leekenvolk niet, tot hooger zelfstandigheid van geest en levendiger verantwoordelijkheids» gevoel gekomen, zelf behoefte ging gevoelen aan innerlijke her» wording en hervorming; zoolang het bij zijn pogingen tot hervorming niet werd gesteund door eene geestelijkheid, welke die der 15de eeuw overtrof in geloofskracht, toewijding en reinheid van zeden. Op de leeken, mede in hunne verhouding tot de geestelijken, hebben wij dus nu het oog te richten. 3. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. De ruwheid en de zedenverwildering welke wij hierboven schetsten, kwamen ten deele voort uit een brooddronkenheid die op haar beurt een gevolg was van toenemende welvaart en rijkdom. Echter, uit die welvaart en rijkdom, die ruimte lieten aan vrijgekomen energie, ontstond ook hier, gelijk zoo vaak in andere tijden en bij andere volken, een begeerte naar hooger geestelijke ontwikkeling. Vóór de 15de eeuw was die ontwikkeling te vinden bij een deel der hoogere geestelijkheid, was zij schaarsch bij ridderschap en burgerij. Gedurende de 15d« eeuw is bij alle drie de standen in dit x) „Weeren dye luyde alle even goit, soe en hedde dye duvel geyn neringe" (Priebsch in Zeitschr., für D. Philol., Bd. 38, S. 309). 38 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. opzicht verbetering te zien, al zullen ook hier voortrekkers en achterblijvers zijn geweest. Het onderwijs dat de Kerk gaf op hare kapittel», klooster* en parochiescholen, was, vergeleken met het hedendaagsche, natuurlijk uiterst gebrekkig; doch het ware ondank* baar voorbij te zien, dat het er was, en dat niemand anders er iets voor deed. Bovendien zien wij ook hier verschijnselen die een beter orde van zaken aankondigden. Kloosterscholen als die van Aduard in Friesland en Groenendael bij Brussel waren beroemd. Welk een invloed ten goede oefenden de scholen van de Broeder* schap des Gemeenen Levens, die omstreeks het midden der 15de eeuw hare kloosters had van Vlaanderen tot Pommeren en van Holland tot Zwitserland. Een uitgebreid onderzoek zou noodig zijn om zich een eeniger* mate juiste vooretelling te vormen van het aantal leerlingen, dat op de scholen eenige kennis en vorming heeft verkregen. Enkele, ons bekende, cijfers bevatten een waarschuwing tegen onderschatting van dat aantal. De parochie*school van Zwolle telde, onder het rectoraat van den vermaarden Johannes Cele die in 1417 stierf, doorgaans tusschen de 800 en 1000 leerlingen. Te Harderwijk werd in 1441 een rector aangesteld, op voorwaarde dat hij 300 uitheemsche scholieren zou houden en den koordienst bezorgen1)- Muziek maakte een vast bestanddeel van het onderwijs uit; immers, men had overal „choralen" noodig voor den kerkzang. Ook lezen en schrijven zullen velen op school geleerd hebben. Op de meisjes* school te Rijnsburg leerden de aanstaande nonnen en andere jonge juffers lezen, schrijven, Latijn, zingen en handwerken; evenzoo was het op de kloosterschool van Diepenveen. Daarentegen konden de nonnen van het klooster Mariënpoel bij Leiden bijna geen van allen lezen of schrijven; en zoo waren er meer2). In Engeland schijnt de schrijfkunst gedurende de 15de eeuw volstrekt niet zeld* zaam te zijn geweest8). Maar hoe het ook met die kunst moge gestaan hebben bij de onderscheiden volken van West*Europa, zeker is, dat in de kloosters veel stichtelijke en wetenschappelijke werken werden geschreven en 1) Moll, a. w. II, 2, 253-'5. 2) Moll, a. w. II, 2, 245-7. 8) The Paston Letters I, 318-'9. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 39 afgeschreven. Nergens meer dan bij de Broeders des Gemeenen Levens, waar menig klooster zijn librarius had, zijn rubricator die voor de spaarzame versiering zorgde, zijn ligator die de boeken van een band voorzag; waar men door den verkoop der handschriften de inkomsten der gemeenschap vermeerderde. Langs dien weg begon het, vooralsnog geschreven, boek handelsartikel te worden. Ook buiten de kloosters waren handschriften te koop: bij rondreizende handelaars, op jaarmarkten en missen. Zoo is het dan niet vreemd, dat er in het midden der 15de eeuw te Hagenau een handelaar, Diepold Lauber, leefde, die een rijk magazijn van handschriften bezat. De leeslust, geboren uit behoefte aan hooger ontwikkeling, breidde zich steeds uit; weldra konden de pennen der schrijvers die ont* wikkeling in hare vaart niet meer bijhouden. Licht begrijpelijk voor wie bedenkt, welk een inspanning van lichaam en geest het copi* eeren vergt. Hoe velen hebben in dien tijd aan den lijve ondervonden hetgeen de beroemde Engelsche drukker William Caxton van zich zeiven getuigt: „Overmits in het schrijven van hetzelve (de History of Troy) mijne pen is afgesleten, mijne hand moede en onvast ges worden, mijne oogen beneveld door het overmatig kijken op het witte papier, mijn moed niet meer zoo willig en vaardig tot het werk als vroeger, en dat de ouderdom mij eiken dag meer bekruipt en mijn gansche lichaam verzwakt"1). Maar ook nu vond de men* schelijke geest, geperst door de omstandigheden, een uitweg: de kunst, door Vondel zoo juist gekenschetst, toen hij tot haar zeide : De moede pen Bedankte u toen gij kwaamt in 't licht. In Caxton, afschrijvereboekdrukker, zien wij den overgang van het oude tot het nieuwe belichaamd. Niet minder duidelijk toont zich die overgang, wanneer wij letten op het buitengewoon groot aantal boeken, gedurende de laatste helft der 15de eeuw gedrukt in de twee kleine steden Deventer en Zwolle: de bakermat en de kweekplaats van de Broederschap des Gemeenen Levens met hare omvangrijke handschriften*fabricage. Hoe noodig de uitvinding der drukkunst was, blijkt uit de snelheid waarmede zij zich verbreidt en waarmede de aanmaak van boeken toeneemt Hoe men ook denken l) In het Voorbericht zijner History of Troy (1471). 40 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. moge over de vraag: Haarlem of Maintz? — niemand betwijfelt, dat de nieuwe kunst in korten tijd gansch Duitschland en de Neder* landen heeft veroverd; noch dat zij van daar haar weg genomen heeft naar het overig West*Europa. Duitsche drukkers brengen hunne kunst naar Italië en Spanje. De Broeders des Gemeenen Levens hadden een drukkerij te Rostock, een der oudste van Duitschland, welker werkzaamheid Lubeck, Sleeswijk en Denemarken bestreek. Caxton leerde de drukkunst hier te lande kennen en bestuurde eenigen tijd met den bekenden Colard Mansion een drukkerij te Brugge. Teruggekeerd in zijn vaderland zet hij daar een drukkerij op, en maakt er de nieuwe kunst bekend. Vermoedelijk hebben wel meer Nederlandsche drukkers zich in Engeland gevestigd1). Zeven jaar vóórdat Caxton zijne drukkerij in zijn vaderland opende (1477), ging de universiteit van Parijs zich van de nieuwe kunst bedienen. Het oudste in Denemarken gedrukte boek dag* teekent van 1482; het kwam uit de drukkerij van den Nederlander Godfried van Ghemen. In het daaropvolgend jaar zag het eerste Zweedsche boek het licht: Dialogus creaturarum moralizatus. Om aan de steeds toenemende vraag naar boeken te voldoen, werden de meest verschillende geschriften ter perse gelegd. Al wat aan handschriften beschikbaar was, onderging den persdoop. Mon* stèren wij die menigte van wiegedrukken, dan vinden wij ook daar het oude naast het nieuwe. Geestelijke, stichtelijke en wetenschap* pelijke wérken, soms een paar eeuwen oud, nu in boekvorm verbreid, toonen de stabiliteit van den middeleeuwschen geest. Doch daar* tegenover staan geschriften van klassieke auteurs, grootendeels in de vorige eeuw uit toen ontdekte handschriften bekend geworden, uitgegeven met een vroeger ongekende toewijding en nauwkeurigheid; ook Nieuwlatijnsche werken van kunstenaars en schrijvers uit Italië !) In Hazlitt's uitgaaf van The Debate and Stryfe between Somer and Wynter wordt als eerste drukker van dat werk genoemd: Laurence Andrewe (Lourens Andriesz.) „a Hollander by birth, and preceded Robert Wyer, it seems, in the publishing business at the sign of St. John Evangelist near Charing Cross". De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 41 en andere landen, ontstaan onder den invloed dier klassieke auteurs — het nieuwe dat wij nu in oogenschouw gaan nemen. De begeerte naar hooger geestelijke ontwikkeling waarvan wij boven gewaagden, vertoonde zich het vroegst in Italië en een der voorname factoren van die ontwikkeling was de herleving der klas* sieke Oudheid. De herinnering aan die Oudheid en haar invloed waren sedert den val van het Romeinsche rijk steeds blijven bestaan; doch die herinnering was zóó flauw en die invloed zóó gering, vergeleken met hetgeen de 13*18 en vooral de Ié* eeuw ons te zien geeft, dat wij van een herleving mogen spreken. Het half*antieke volk der Italianen, dat niet eenzedig was met de Germaansche indringers, welks geest kwalijk strookte met de feoda* liteit, aan hetwelk de kruistochten waren voorbijgegaan, en dat de ridderschap en de Gothiek had aanvaard als uitheemsche dingen, werd eigenlijk eerst zichzelf, toen het terugkeerde tot de bronnen van zijn oorsprong; tot de antieke cultuur, die onder, de oppervlakte voortleefde in tal van volksherinneringen, gedenkteekenen en kro* nieken. Langzamerhand herleeft die antieke beschaving, eerst in enkele grooten: Dante, Petrarca, Boccaccio; op andere wijze in Cola di Rienzi. Later verbreiden zich de geestdrift en bewondering voor het nieuwe Evangelie in steeds ruimer kringen, wint de beweging aan diepte nadat ook de Grieksche literatuur en cultuur, van Con* stantinopel uit, in Italië bekend werden. De klassieke auteurs, eerst in handschriften bestudeerd en bewon* derd, daarna door de boekdrukkunst in ruimer kringen verbreid, worden overal genoten, vertaald en nagevolgd. De oogen gaan open voor de schoonheid der antieke beeldende kunst. De overblijfselen der oude bouwwerken openbaren zich eerst nu in hunne schoon* heid en hun karakter; ook hier gold: „Und neues Leben blüht aus den Ruïnen". Vele Italiaansche vorsten en edelen treden op als Mae* cenaten. Verscheidene Pausen toonen warme bewondering voor de herboren Oudheid; geen meer dan Leo X. De huizen der rijken vullen zich met nieuwe handschriften en nieuwe uitgaven der klassieke auteurs, met antieke beelden, penningen en andere antiquiteiten. De invloed der antieke wetenschap was niet geringer dan die der antieke kunst. In de mathesis en de natuurwetenschappen worden de Italianen wegwijzers voor de overige volken; onder den leven* wekkenden invloed van de geschriften der oude geografen wor* 42 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. den zij het eigenlijke ontdekkersvolk van den nieuwen tijd Uit Italië verbreidde deze beweging zich over de andere landen van West*Europa. Willen wij dezen stroom in zijn gangen en ver* takkingen nagaan, dan moeten wij niet over het hoofd zien, wat er in die overige landen aan antieke cultuur aanwezig was toen de Italiaansche Renaissance er binnenkwam. Dood was de klassieke Oudheid ook in die landen niet. Een deel der antieke cultuur had er voortgeleefd onder de vleugelen der Kerk, in de kloosters, in enkele universiteiten en scholen; voortgeleefd ook onder de leeken, voorzoover zij kennis maakten met geschriften in hunne landstaal waarin een klassiek werk geheel of ten deele was vertaald of nage* volgd. De werken der Oudheid waren er echter- bovenal een voorraadschuur, waaraan predikers, geleerden en dichters zedelijke voorschriften ontleenden, en voorbeelden ter toelichting of bekrach* tiging van hetgeen zij zeiden of schreven. Veel meer en van hooger waarde was hetgeen de Italiaansche Renaissance in die landen bracht: niet slechts een deel, maar het grootste deel, der Romeinsche, straks ook der Grieksche literatuur, en die laatste niet weergegeven door het Latijn, doch in het origineel; niet langer de literatuur alleen, doch de antieke kunst in hare ver» schillende openbaringen; naast het zedelijk element het aesthetische; de invloed en de navolging der Oudheid zich uitbreidend over de gansche levensbeschouwing en levenspraktijk, ook in opvoeding en onderwijs. In deze bevruchting van den geestesakker der Europeesche volken door den van buiten komenden stroom der Italiaansche Renaissance; in deze samenvloeiing van uitheemsch en inheemsch, is veel dat voor het oog van den navorscher verborgen moet blijven. In menig geval zal het moeilijk of onmogelijk blijken, de grens te trekken tusschen het inheemsche en het uitheemsche; maar wij kunnen toch trachten in eenige voorbeelden te doen zien, hoe de oude, middel* eeuwsch*antieke beschaving zich in sommige landen van Europa 1) Ik gaf hier een beknopte samenvatting van de voornaamste voorstellingen en feiten, die te vinden zijn in algemeen bekende werken over de Renaissance als die van Burckhardt, Voigt en J. A. Symonds; ook hield ik rekening met Huizinga's opmerkingen in De Gids van Oct—Nov. 1920. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 43 vertoonde, terzelfder tijd dat de nieuwe (Italiaansche) Renaissance» cultuur er langs verschillende wegen binnendrong. Wie de catalogi van de boekerijen der koningen van Frankrijk, hertogen van Bourgondië en andere vorsten of voorname edelen opslaat, ziet tusschen de jaren 1420—1467 een stadigen aanwas van klassieke schrijvers, zoowel in den Latijnschen tekst als vertaald in het Fransen.*). Een bewijs van den toenemenden invloed der antieke beschaving? Ik zou die vraag bevestigend willen beantwoorden, al is het waar dat deze prachtig uitgevoerde handschriften, evenais de mooie gobelins met geschiedenissen der Oudheid erop, tevens moesten dienen om de praalzucht van groote heeren te bevredigen. Maar overigens hebben wij hier een voorbeeld van middeleeuwsch* antiek, want de belangstelling in zulke handschriften, wandtapijten en dergelijke voorstelhngen dagteekenden reeds van veel vroeger tijd. In Chastellain's Complainte cTHector, een dialoog, half in verzen half in proza, tusschen Achüles, Hector en Alexander, is de oudheid geassimileerd aan het leven, de opvattingen en voorstelhngen van dien tijd — juist hetzelfde dat de zoogenaamde klassieke ridder* romans van een paar eeuwen vroeger kenmerkt. Diezelfde Chastel* lain gebruikt de Oudheid als voorraadschuur, waar hij van Jacques de Lalaing zegt: „hij was schoon gelijk Paris van Troyen, vroom als Eneas, vroed als de Grieksche Ulysses." Om aan het Fransche volk achtbaarheid bij te zetten, maakt hij den vermeenden stamvader der Franschen tot een zoon van Hector2). Geestelijken als Pierre d'Ailly en de beroemde Jean Gerson, boetpredikers als Menot en Maillard, een romanschrijver als Antoine de la Salie doorspekken hunne geschriften met aanhalingen uit klassieke schrijvers, evenals de dichters der Macaronische poëzie de volkstaal met Latijnsche woorden of uitgangen. Maar kennis van het Latijn kon samengaan met uiterst zonder* J) Doutrepont, La Litt. francaise a la cour des ducs de Bourgogne, p. 125—130. 2) Hé! bon chevalier Francion, Fils de Hector, de nation De Troye (Mystère du Concile de Basle in Chastellain's Oeuvres, VI, 11). 44 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. linge begrippen omtrent de Oudheid. De, ons bekende, Mr. Arent Willemsz. van Delft kent, blijkens zijn reisverhaal, vrij wat Latijn; doch dat verhindert hem niet, ons zonder een woord van twijfel een mededeeling te doen aangaande een berg op Creta, „op welken bergh Juppiter placht te philozopheren", en daaraan toe te voegen: „ende leit dese selfde Juppiter beneden den berg begraven." Ook in de 15de eeuw blijft men aanvankelijk de klassieken bestudeeren vooral om hunne zedelijke beteekenis. De Groenen» daalsche kloosterling Arnold van Geilhoven had een degelijke kennis der klassieken, maar van hun dienst der schoonheid en hun vrijen zin bespeurt men niets bij hem. Richard van Bury, die in 1433 bisschop van Durham was, verzamelt wel boeken, maar uit liefde tot de wetenschap en ijver voor de rechte leer. Een ander aanzienlijk Engelsch geestelijke, Andrew Ols, vertoeft eenigen tijd in Italië en laat er boeken afschrijven, maar het zijn vooral werken der kerkvaders. Jean de Montreuil, dien wij in 1412 als afgezant te Rome vóór paus Johan XXIII zien, was de eerste echte humanist in Frankrijk, maar Petrarca is voor hem toch in de eerste plaats „de beroemdste moraalfilosoof". Voorbeelden ter navolging — dat waren de Romeinen lang geweest, dat bleven zij ook nog in de 15de eeuw. In den roman van Jehan de Saintré wekt de beschermster en opvoedster van den jongen ridder dezen op „a souvent lire belles hystoires, especialement les auctentiques et merveilleulx faictz que les Romains firent sur tous ceulx de la mos narchie du monde"; hij moet die verhalen lezen „pour subtillier (son) esperit en toutes nobles et illustres oeuvres." Maar in één adem daar» mede herinnert zij hem de „grans vaillances et les grans entreprises et les chevalereux faiz de Lancelot, de Gauvain et de Tristan, de Biron le Courtoys, et des aultres preux de la table ronde." Voor den auteur is er blijkbaar niet veel verschil tusschen de Romeinsche helden en die der Artursromans: geheel in overeenstemming met de traditioneele middeleeuwsche beschouwing. Die beschouwing meenen wij aan te treffen ook in prins Henry van Lancaster, den lateren Henry V, die den dichter Lydgate verzocht het Book of Troy voor hem samen te stellen. Karei de Stoute — evenals „Prince Hal", een vertegenwoordiger der oude ridderschap — liet zich in zijn jeugd voorlezen uit de romans van Walewein en Lancelot, doch op lateren leeftijd uit de De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 45 „haultes histoires de Rome1)- Zien wij daar niet den overgang van het oude tot het nieuwe? En bespeurt men niet iets van de Itali* aansche geestdrift voor de Ouden in deze ontboezeming van William Caxton: „O! als ik denk aan die edele Romeinen: voor het gemeene best der stad Rome hadden zij niet alleen hun roerend goed veil, maar zij stelden ook hun lijf en leven in de waagschaal, zooals wij uit menig edel voorbeeld kunnen zien"2). De twee laatstgenoemde gevallen laten eenige ruimte voor verschil van opvatting; wij gingen dan ook niet verder dan het stellen van vragen. Daar zijn echter andere gevallen, waarin de tegenstelling tusschen het middeleeuwsch*antieke en de Italiaansche Renaissance zoo in het oog springt, dat zij voor iedereen duidelijk zal zijn. Voor de menschen der middeleeuwen was Virgüius een dichter ja, maar tevens een toovenaar, een wonderman die, als mislukt minnaar op smadelijke wijs door een jong meisje in een mand te pronk wordt gehangen. Welk een anderen indruk maakt Dante's: „Onorate 1'altissimo poetal" Hoe duidelijk zien wij de oude voor* stelling in de vertaling der Gesta Romanorum (a° 1481), waar de woorden „magistrum Virgilium" worden weergegeven door „VirgUium den grooten poëet ende swarte konstenaer; en, scherp daartegenover de nieuwe in de Gemmula Vocabtdorum (1487), waar wij achter den naam van Virgüius lezen: „cujus carmina redolent divinitatem quandam." Op nieuwe banen werden opvoeding en onderwijs geleid door Vittorino da Feltre (1397—1446) in zijn Casa Giocosa, en Guarino da Verona (1370—1460). Op het voorbeeld der Ouden streefden zij ernaar hunne leerlingen, hchamelijk en geestelijk, zoo hoog mogelijk te ontwikkelen met inachtneming van hun natuurlijken aanleg. Den geest der middeleeuwen zien wij daarentegen op de scholen van de Broeders des Gemeenen Levens, hoe verdienstelijk ook in vele op* zichten, waar men er meer op uit was de natuur te dooden dan haar zoo veelzijdig mogelijk te ontwikkelen. Onder Guarino's scho* heren waren ook jonge Engelschen als Gunthorpe, Robert Flemnüng en John Free; daar zien wij een van de wegen waarlangs de cultuur der Italiaansche Renaissance zich verbreidde. Doutrepont, a. w. Introd. XXIX en p. 181—'2. *) Prologue of Caton (a° 1483). 46 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. Andere dergelijke wegen zijn niet moeilijk aan te wijzen. Uit verschillende deelen van WesfeEuropa trekken heilbegeerigen naar het beloofde land van Italië: de Nederlanders Van Geilhoven, Agricola, Gansfort, Erasmus, Busleyden; de Duitschers Peuerbach, Reuchlin, Pirkheimer; de Engelschen Colet, Grocyn, Linacre; de Franschman Jean de Montreuil — om slechts eenige namen te noemen. Anderzijds trekken eenige Italianen de Alpen over: Poggio, gelokt door kardinaal Beaufort, vertoeft eenigen tijd in Engeland, maar zijn verblijf daar heeft weinig sporen achtergelaten; Aeneas Silvius de' Piccolomini (later: paus Pius II) werd de eigenlijke apostel der Renaissance in Duitschland. Van groote beteekenis was ook de invloed geoefend door de , werken der Italiaansche humanisten. Onder de vroegste Nederlandsche wiegedrukken vinden wij Petrarca's De vera sapientia, Boccaccio's Liber de claris feminis, de Epistolae van Lionardo Bruno en van Francesco Filelfo, Poggio's Facetiae. De Spaansche humanist Fernando del Diaz laat in Italië een afschrift van Poggio's brieven maken. Boccacio's De casibus virorum illustrium werd in 1410 door Laurent Premierfait in het Fransch overgezet, en uit dat Fransch door John Lydgate in het Engelsch. De markies van Santillana doet Boccaccio optreden in zijne Comedieta de Ponza, al hield hij het oog gericht op dezen vooral als den schrijver van De casibus virorum illustrium. De beteekenis van Petrarca als profeet der Renaissance werd wel beseft door Agricola, die hem „den voorvechter en restaurator der letteren" noemt. Naar het schijnt, was dit besef doorgedrongen ook tot humanistische auteurs of geleerden als Sebastian Brant, den abt Trithemius, Bebel en Erasmus1). Het voorbeeld, door Italiaansche Maecenaten als Alfonso van Napels, Federigo van Urbino en de Sforza's gegeven, werd buiten Italië nagevolgd door de keizers Sigismund en Maximiliaan; door koning Juan II van Kastilië, wien Decembrio in 1440 zes boeken van de Ilias door hem in Latijnsch proza overgebracht opdroeg; door Humphrey van Glocester, in wiens omgeving zich enkele Italiaansche humanisten bevonden; door bisschop David van Bour* gondië. Was Petrarca in het openbaar op het Capitool als dichter i) Vgl. Rodolphus Agricola door Dr. H. E. J. M. van der Velden (Leiden 1911), blz. 111-2. H De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 47 met een lauwerkrans gekroond — keizer Sigismund, in wiens dienst wij den Italiaanschen humanist Bergerio vinden, stelde bij de keizer* lijke kanselarij dichterpatenten verkrijgbaar tegen geld. Hooren wij van huizen, rijk voorzien van boeken en kunstschatten, middelpunten van humanistische beschaving, zooals die van Wïlibald Pirkheimer te Neurenberg en Jeroen Busleyden te Leuven, dan herinneren wij ons dat reeds vroeger zulke kleine musea te Florence werden aan* gelegd en onderhouden door bewonderaars der Renaissance als Niccolo Niccoli, Piero de' Pazzi, Giannozzo Mannetti. Aan recht* streeksche navolging behoeft men in deze en dergelijke gevallen niet steeds te denken, maar het gerucht van zulke kunstliefhebbers kan zich allicht buiten Italië verbreid hebben, hetzij door brieven hetzij door verhalen van humanisten. Want hoe zwelt de stroom van heilbegeerigen aan, hoe wordt de eene universiteit na de andere gesticht. In de eerste helft der 15de eeuw bestonden er reeds vrij wat, die grootendeels uit veel vroeger tijd dagteekenden (Praag, Weenen, Heidelberg, Leipzig, Parijs, Orléans, Montpelher, Oxford, Cambridge, Valladolid, Salamanca, Bologna, Salerno, Leuven). In de tweede helft dier eeuw komen er alleen in Duitschland negen nieuwe bij en krijgen ook Upsala en Kopenhagen een universiteit. De groote vrijheid die deze instellingen genoten, begunstigde den toevloed van studenten; te Leuven stu* deerden in het midden der 16de eeuw 5000 studenten; aan de univer* siteit van Keulen vond men in de 15de eeuw behalve Duitschers en Nederlanders, ook Hongaren, Schotten, Denen, Zweden, Lijflanders. Het reizen en trekken der studenten werd geëvenaard door dat van academische leeraars en andere humanisten. William Selling, prior van Christchurch te Canterbury (1472—'95) is tweemaal in Italië geweest en bracht handschriften van Homerus, Euripides, Livius en Cicero van daar mede; John Shirwood, bisschop van Durham (1483—'93) kocht te Rome vele handschriften van Latijnsche klas* sieken1). Erasmus is voortdurend op reis: nu zien wij hem in Engeland, dan in Frankrijk, Duitschland of Italië; het was geen toeval dat deze Nederlandsche kosmopoliet stierf en begraven werd te Bazel, ver van het land waar hij was geboren en opgevoed. Verscheidene Nederlandsche humanisten waren korter of langer tijd *) P. S. Allen, Age of Erasmus, p. 124—'5. 48 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. in het buitenland gevestigd: Cornelis van Sneek en Jacobus van Kalkar gaven lessen aan de universiteit van Rostock; Ceratinus (.Van Hoorn) was professor in het Grieksch te Leipzig, Polites (Burger) te Bordeaux; Cleynaerts doceert Grieksch te Salamanca, bestudeert het Arabisch te Grenada en begroet in die taal den koning van Marokko te Fez*). Van alle kanten kwamen geleerden naar het Benedictijner klooster Sponheim bij Kreuznach, waar de geleerde abt Trithemius (1483-1505) een prachtige boekerij had bijeengebracht. Zoo vormden de humanisten uit alle landen van West*Europa zich langzamerhand tot een internationale broederschap met de Oudheid tot gemeenschappelijke kapel en het Latijn als een soort van heilige taal die hen scheidde van en verhief boven het „pro* fanum vulgus". Een factor van beteekenis is de Renaissance geweest ook in de ontwikkeling der persoonlijkheid en van het individueele die de 14»e eeuw in Italië en de 15de tevens in de overige landen van West*Europa te zien geeft. In de levensbeschouwing en de levenspraktijk van den middel* eeuwschen mensch besloeg de gemeenschap in een of anderen vorm een voorname plaats2). Hij voelde zich lid van zijne maagschap, zijn gilde, zijn orde, zijn stand, inwoner van een stad, een gouw hertogdom, koninkrijk - niet zoozeer een enkeling: een zelfstandig mensch met bewust eigen gemoeds* en gedachtenleven, met eigen karakter, neigingen en opvattingen, door dat eigen wezen van anderen onderscheiden en niet zelden gescheiden. De Renaissance die de klassieke Oudheid zooveel beter deed kennen en zooveel dichter tot de menschen bracht, heeft de ontwikkeling der persoon* lijkheid en van het individueele bevorderd. Wij zullen dien invloed der Renaissance moeten verklaren niet zoozeer uit den rijkdom van karakter en individuaUteit welke bij de Romeinen en Grieken te i) Vgl. o. a. Moll, a. w. II, 291 en F. Nève, La Renaissance des Lettres (Louvain 1890), p. 224 suiw. v p . • K 2) Burckhardts „der Mensch erkannte sich mir als. Race Volk, Partei. Corporation, Familie oder sonst in irgend einer Form des Allgemeinen (a. w. I, 143) schijnt mij te kras uitgedrukt. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 49 bewonderen valt: die rijkdom toch valt ook bij de Westeuropeesche volken van vóór de 14de eeuw op te merken. Eer moeten wij het oog richten op het bewust streven der Ouden de menschelijke persoonlijkheid zoo veelzijdig mogelijk te ontwikkelen, op hun diepgaand onderzoek en fijne ontleding van des menschen wezen, op hunne menschenkennis en de kunst waarmede zij leven en karakter wisten uit te beelden. In die dingen waren de Westeuro* peesche volken, toen de Renaissance kwam, verre de minderen van de Romeinen en Grieken, en hebben zij ontzaglijk veel van dezen geleerd. Om slechts een enkel voorbeeld te noemen: welk een menschenkennis, psychologisch inzicht en typeeringskunst bevatten de blijspelen van Flautus en Terentius, de treurspelen van Seneca, de Aeneïs, de werken van Horatius en Ovidius, de geschriften der Romeinsche Stoïci; wat kon de gezamenlijke letterkunde van West*Europa vóór en in de 14^ eeuw daartegenover stellen? En hoeveel dieper nog ging de schaal der Ouden doorslaan, toen de werken van Homerus en de Grieksche tragici, van Plato en de groote redenaars er in werden gelegdZoo begrijpen wij dan, dat het ontstaan van een Dante, een Petrarca, een Boccaccio, van een veelzijdig ontwikkelde persoon* lijkheid, „uomo universale" als Leon Battista Alberti mede door de Renaissance mogelijk is gemaakt. „Mede door de Renaissance 1" Inderdaad, want wij nemen aan, dat de herleving der klassieke oudheid ook in dezen een factor van beteekenis is geweest, niet de eenige bron en drijvende kracht; dat zij een reeds bestaanden drang in het volk heeft versterkt. Immers, de invloed der Renaissance bepaalde zich in den aanvang en nog lang daarna vooral tot de ontwikkelden; maar onder die bovenstrooming zien wij een onderstrooming die dezelfde richting volgde. Ook in die kringen der Westeuropeesche volken waar de Renaissance slechts weinig doordrong, bestond tijdens de 15de eeuw een neiging tot het eigenaardige en karakteristieke, een zachtkens aanzwellen van het individualiteitsgevoel en een lust tot het uit* beelden dér persoonlijkheid, die verwant waren met hetgeen de Renaissance ons in Italië te zien geeft. Het is ook hier niet mogelijk overal scherpe grenzen te trekken: aantewijzen wat in de overige volken van West*Europa aan individualiteitsge* voel en besef der eigen persoonlijkheid reeds aanwezig was en kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 4 50 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. waar wij moeten denken aan den invloed der Italiaansche Renais* sance. Wij moeten ons voorloopig tevreden stellen met het bijeen* brengen van teekenende voorbeelden en het geven van eenige toelichtingen. Waar openbaart de lust tot karakterizeering zich duidelijker dan in het geven van bijnamen, ontleend aan iemands uiterlijk of innerlijk, aan zijn beroep, aan een opmerkelijke daad, een geliefde spreekwijs, een gewoonte of iets dergelijks? Hier behoeven wij zeker allerminst aan invloed der Renaissance te denken, want het volksvernuft heeft zich overal en te allen tijde vermeid in het geven van bijnamen die niet zelden spotnamen waren. IJslandsche saga's, in de 13de eeuw opgeteekend maar vermoedelijk een paar eeuwen ouder, gewagen van BroddxHelgi (Stekel*Helgi) en Olaf Langhals, van Thormod bijgenaamd Stekeblind en Thorleif bijgenaamd de Christen, van Thorgerd de Zilveren en Thorir den Engelandvaarder — de Amster* damsche achterbuurten van dertig jaar geleden herbergden een trits als Dronken Barend, Jans Pommerans en Hannes de vreter; Nobele Piet en Sociale Bet verkeerden er met Schoone Marie en Dolle Pruis; Klaasje Zevenster leefde er voort met Fie Tafeltor en Mie Canapé, met Klein Jantje en Papagaaienneus, met Tom Noordpool en Jan Paraplu1). Zoo is het dan volkomen begrijpelijk dat de vijftiend'* eeuwsche rekeningen der Weeskamer te Mechelen, de cijns* en renteboeken der Armmeesters en dergelijke officiëele bescheiden krioelen van bijnamen als: Ingelsmenneken, Buycxken, Splytmyte, Coopal, Suerbier, Boerenverdriet, Vossesteert, De duyvel, God, Fivelamoer; dat men in het middeleeuwsch Utrecht dier dagen zekeren Gheryt Aerntz in de wandeling „Puyloghe" noemde, dat Griete Reyer er beter bekend was als „dat Molenpeert" en Henric Hermansz als „Hemelkieker"; de Mechelsche „Jan die metten hoofde scudde" vond zijn wêerga in den Utrechtenaar Jacob Dirc Jans, die „in de wanderinge" Jacob Schuddebol heette 2). Het is bezwaarlijk aantenemen, dat zulke bijnamen slechts te Mechelen en Utrecht in 1) Vgl. Sieben Geschichten von den Ostland—Familien von Gustav Neckel (Jena 1913), o. a. S. 3, 12, 13, 19, 20, 23, 25, 34, 49, 59, 76, 109, 121 en Verslag van de Vereeniging „Liefdadigheid naar Vermogen" te Amsterdam, blz. 16—17. 2) Vgl. Gesch. der Ned. Lett. II, 74, en het belangrijk artikel van Dr. R. Foncke in Tijdschr. voor Ned. taal- en letterkunde, XXXVII, 33 vlgg. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 51 zwang zijn geweest; ook andere steden moeten ze gekend hebben. Uit het toenmalig Duitschland zijn ons namen overgeleverd als: Heinrich Vaderunser, Christian Springinshus, Hinrik Uppemperde, Wendelin Gotterbarmtz, Georg Bestekerle!). En zou men zulke namen in Engeland, Frankrijk en andere landen niet gekend hebben? Het geven van namen beperkte zich niet tot menschen. Huizen en herbergen droegen in de Nederlanden namen als: De Pereboom, De Gulden Hant, Het Vagevyer, De Lelie, In den Zwaen, De Engel, De Pelgrim, Het Walsche Land, Sint Joris, In den Carper, Den blinden Ezel, In den Valck, In de Clocke, In de Harpe, In den Rozenhoet, Het paard in de Wieg. Het Parijs van Vülon's tijd kende: La Biche, La Fleur de lys, Le Miroir, Le Plat d'Etain, L'Homme Sauvage, Le Roy David, Les quatre Filz Hemon2). De Parijsche gevangenissen heetten: La Mort, Le Paradis, La Fosse, Barbarie, Gloriette. De klokken van Notre*Dame droegen de namen van La Marie, La Guillaume, La Pasquier, La Gülebert3). Te 's*Hertogenbosch was in 1462 een klok die „Grymme" heette; Gent en Haarlem hadden hun klokke „Roelandt"; de hoofdklok van Brielle heette „Catryn", die van de Sint*Pieterskerk te Leiden „Salvator", die van Goes „Merten", die van Sluis „Victor"4). Een beroemd kanon der Straatsburgers was bekend onder den naam ,.Der Roraffe"; andere Duitsche bussen of kanonnen heetten: „Pur* lapausz", „Die grosze Eule", „Maurfell", „Die Rose", „Die Nachtigal", „Der Falk". Gent had zijn „Dulle Griet", Den Bosch zijn „Booze Griet", Leiden zijn „Zwarte Griet", Haarlem zijn „Hoppenbier". Een Engelsch dichter die een aanschouwelijke beschrijving heeft gegeven van Hendrik de Vijfde's tocht naar Frankrijk, laat de kanonnen spreken; het groote kanon zegt: „Tsa, gezellen, wij gaan x) Janssen a. w. S. 237. 2) De Uithangteekens door Van Lennep en Ter Gouw, o. a. I, 39 vlgg., II, 95, 127, 195, 199, 210, 218, 249, 285, 325, 334, 349; De Oude Tijd, 1869, p. 147; P. Champion, Francais Villon I, 28, 55, 61. De studenten in Vülon's tijd hadden het vooral gemunt op het uithangteeken van „La Truie qui file", dat telkens „gemoerd" werd. Zoo herinner ik mij uit mijn eerste studentenjaar te Amsterdam een „aantrekkelijken" reuzenhandschoen, die uithing op den Heiligen Weg *) Champion a. w. I, 265, 227. 4) Moll a. w. Register i. v. klokken en Mr. A. Loosjes, De Torenmuziek in de Nederlanden pass. 52 De Renaissance. Geestelijken en Leeken. aan den dansl", „ik geef je er vijftien vóór" zegt „London", en: „geeft acht op het spel" „De Koningsdochter"!). De onderscheiden standen hebben natuurlijk te allen tijde wel oog gehad voor het eigenaardige der verschillende kleederdrachten; maar eerst in dezen tijd vinden wij bewijzen, dat men die verschillen besefte en belangrijk genoeg achtte om ze te boek te stellen. In een Nederlandsen tafelspeelken treden een man en eene vrouw op „ghecleet up zijn boersche"; in de Farce nouvelle ctung mary jaloux lezen wij: „Puis la Tante commence qui est abillée en femme de village". In de Deensche ballade van Aksel og Valborg zegt Aksel Tordsen tot een pelgrim: aan uw kleederdracht zie ik dat gij uit Nörrelande komt. De tooneelstukken van Cornelis Everaert, die uit de jaren 1509—'34 dagteekenen bevatten tal van aanwijzingen als: „ghecleet als een scout ofte balyu van eender stede", „gheabylgiert als een crychsvrauwe", „als een capeteyn van oorloghe int arnasch", „zeer tryonphant ghecleet als een ridders vrouwe met baghen ende ketenen". Hetzelfde geldt van het verschil der talen en dialecten: vooral nu komt het besef van dat verschil tot uitdrukking in de literatuur. De Spaansche dichter Fernan Perez de Guzman schrijft de geschillen en verwarringen op de wereld toe vooral aan de verschillen in taal en geloof. Juan de Padilla herkent op zijn zwerftocht door hel en vagevuur een zondaar aan zijn spraak als een Andalusiër, een anderen als een inwoner van „la dulce Castilla modesta"2). In een Keulsch „Schwankbuch" van ongeveer 1419 maken wij kennis met de be* koorlijke waardin uit De Kroon, die vier vrijers aan het lijntje houdt: een Rotterdamschen schipper, een Neurenberger patriciërszoon, een Keulschen jonker en een Westfaalschen ruiter. De dichter heeft getracht ze alle vier in hun dialect te typeeren. Reeds een eeuw vroeger trouwens had Hugo von Trimberg in zijn Kenner geschreven: an sprache, an maze und an gewande ist unterscheiden lant von lande. 1) Vgl Die altesten Schriften Geilere von Kaysersberg (1882) S. 76; Uhland, Alte Volkslieder I, 460-1, 472; Liliencron a. w. II (a° 1499 en a° 1504); in den bundel Fifteenth Century Prose and Verse (ed. A. W. Pollard 1908); Van Lennep en Ter Gouw, Het boek der Opschriften, p. 255. 2) Vgl. Cancionero del siglo XV (ed. Fouché-Delbosc) I, 582; De Padilla's Los doze Triumphos II, c. 2, 19 en V, c. 6, 4. De Renaissance. Geestelijken en Leeken. 53 en daaraan een opsomming van Duitsche dialecten vastgeknoopt1). In een Fransch lied op den slag bij Marignano wordt van de Zwit* sersche landsknechten gezegd: „tout spreke a la todisque"2). Ineen spel van Everaert treedt een personage op, aangeduid als „een zee* man sprekende Zeeuwsche tale"; inderdaad doet de auteur, zelf inwoner van Brugge, zijn best het Zeeuwsch natebootsen3). In overeenstemming met de middeleeuwsche verhouding tusschen gemeenschap en enkeling is, dat de lust tot karakteristiek zich gaarne richt op de gansche bevolking van een stad, de gezamenlijke in* woners van een graafschap, hertogdom of koninkrijk. Zoo vinden wij dan in een handschrift uit het midden der 15de eeuw „de proper* heden (eigenaardigheden) van den steden van VTaendren" opgesomd; elders volkskarakteristieken van de hoogmoedige Brabanders, de botte Zeeuwen, de „drynckebuucken" van Holland, de gulzige maar dap* pere Friezen, de Westfalen waar Schraalhans keukenmeester is, de Picardiërs die „vele beloven ende luttel houden", de Franschen die „voren scoonspreken ende achter verraden"4). Zoo bevat ook een verhandeling van den hiervoor genoemden Alfonso de Palencia {Batalla CampaT) eenige aanwijzingen omtrent de lichamelijke en zedelijke eigenschappen van onderscheiden volken6). Daarnaast echter zien wij de belangstelling in de individueele persoonlijkheid opkomen, zoowel in de eigene als in die van anderen. Naïeveteit, d. i.: zwak zelfbesef en gering vermogen om buiten zich zelf te treden, mag over het algemeene en kenmerk van den middeleeuwschen mensch heeten; zelfbewustheid en neiging tot zelf* bespiegeling kenmerken van den modernen mensch. Wij zien die laatstgenoemde eigenschappen, gepaard met het vermogen om eigen en anderer zieleleven uittebeelden, het eerst in Dante, Petrarca en Boccaccio, later ook in andere humanistische auteurs. Waarschijnlijk zal de Italiaansche Renaissance in dezen invloed hebben geoefend *) Drei Kölner Schwankbücher (edd. Frantzen en Hulshof, Leiden 1920); Lehrhafte Literatur (des 14. und 15. Jahrhunderts (ed. Prof. F. Vetter), I, 277. 2) Leroux de Lincy, a. w. II (a° 1515). 3) Spelen van Cornelis Everaert (edd. Muller en Scharpé) blz. 186 vlgg. 4) Gesch. der Ned. Lett. II, 73-'4; Zeitschr. für Deutsche Phil., Bd. 38, S. 307, 309; Middelned. Gedichten (ed. Nap. de Pauw) II. Deel, 2 „Als die abt terlinghe (dobbelsteenen) draecht, moghen moniken dobbelen," zeide het spreekwoord i). Kwam niet paus Julius II, bij het beleg van Mirandola, in volle wapenrusting door een bres in den muur de stad binnen? In onzedelijkheid en misdadigheid gaven pausen als Sixtus IV en Alexander VI een voorbeeld dat een noodlottigen invloed moest oefenen op de overige geestelijkheid. Niet voor niets vindt men onder de in 1487 gedrukte spreekwoorden een dat luidt: ,.So naerder den paus, so quader kristen." Het beeld dat de literatuur ons van priesters en kloosterlingen eeeft, wijkt in hoofdzaak niet af van de hierboven gegeven voor* stelling. Een der novellen van Sacchetti (1335-1410) moet strekken om aantetoonen, dat vele geestelijken in het bezit van beneficiën komen, al ontbreekt het hun aan wetenschap en ingetogenheid*). Weelde, prachtlievendheid, geldzucht - dat zijn eenige der gebreken die de schrijver der Engelsche satire Jack Upland (c. 1401) aan onderscheidene monniksorden verwijt 3). Voor alles laat de geeste. lijkheid zich betalen, heet het in Le Jeu de Capifol; heeft een arm man weinig geld en treft hem het ongeluk dat zijn vrouw sterft, dan krijgt zij geen behoorlijke begrafenis. „Coperen ghelt, coperen 1) Horae Beleicae IX, 8. . , .. , Hetzelfde spreekwoord in het Hoogduitsche leerdicht uit den aanvang der 15t oude slag; een weerzin als dien van ons geslacht tegen de duikbooten. Wij laken, doch begrijpen den Italiaanschen „condottiere" die gevangen musketiers de oogen deed uitsteken en de handen afhouwen, omdat het hem een on* waardig bedrijf scheen, dat een wakker ridder door een verachtelijken infanterist werd gewond en geveld"2). Hoe goed heeft Shakespeare ook hier den geest der middeleeuwen gevoeld en weergegeven, waar in King Henry IV gesproken wordt over „dat gemeene salpeter, dat menigen stoeren kerel op zoo'n laffe wijs heeft omgebracht". Bayard, de „ridder zonder vrees en blaam", die in 1524 sneuvelt door een Libro I, c. XVIII (Manuale della Lett. Hal. ed. D'Ancona e Bacci, II, 154). 2) Burckhardt, a. w. I, 99. De Ridderschap. 95 steenen kogel die hem de ruggegraat verbrijzelt, verpersoonlijkt den ondergang van het oude door het nieuwe. De naam van Bayard herinnert ons, dat ons omtrekje van het verval der ridderschap eenige aanvulling behoeft. Evenals onder de geestelijkheid werden ook onder de ridderschap nog wel mannen gevonden, die de traditiën der instelling waartoe zij behoorden, in eere hielden. In Spanje misschien meer dan elders, omdat daar in den strijd tegen de Mooren nog iets van den geest der kruistochten was blijven leven. Wat daarvan echter zij, zeker mag heeten, dat de goede oude traditiën van het ridderwezen in geen literatuur van dien tijd zóó krachtig leefden als in de Spaansche. In de beroemde Coplas van Jorge Manriques (n° 29, 33 en 37) wordt de strijd tegen de Mooren tot de goede werken van een oprecht ridder gerekend. Hoe levendig beseft Perez de Guzman nog, dat verdediging van het geloof tot de eerste plichten van den ridder behoorde; hoe toont hij ons den ridder als „miles christianus" in deze parallel met een monnik: „Een goed monnik sterft vastend in het haren kleed; een ridder in den dienst van God; het is zijn plicht zich te wijden aan de verdediging des geloofs voor zijn vaderland en zijn koning"!). „Geen plechtigen eed had de Spaansche edelman van den ouden stempel noodig," zegt De Guzman elders; „ja zeggen, en er de hand op geven, met dien waarborg was hij tevreden"2). Waar spreekt het ridderlijk welbehagen in den oorlog zóó duidelijk als in het gedicht op de Batalla de la Higuera van Juan de Mena (1411—'56)? Hij toont ons de duizende Moorsche soldaten, die Castilië binnenvallen, olijf boomen omhakken, kasteelen veroveren, steden innemen, Grenada doen beven. Maar velen hunner worden onthoofd en in stukken gehouwen. Wij hooren het krijgs* geschreeuw, zien de stapels lijken bij den vijgeboom. Het gedicht eindigt met een verheerlijking van den oorlog, „virtuosa magnifica guerra," die de eendracht des volks bevordert. De talrijke Spaansche romancen, deels uit vroegere tijden, groo* tendeels uit het laatst der 14de en den aanvang der 15de eeuw, Los Claros Varones, no. 171. 2) Cancionero (ed. Fouché—Delbosc), I, 623. 96 De Ridderschap. verplaatsen ons geheel in de ridderwereld. Hier zijn wij in den strijd tusschen Spanjaarden en Mooren: een stad wordt belegerd, de ladders tegen de muren gezet, bolwerken en torens bestormd, een afgezant met brieven om hulp en ontzet trekt heen, uit de hinderlagen op zijn weg redt hem de vlugheid van zijn paard. Na den val van Alhama worden de Mooren te Grenada door trompet* geschal en tromgeroffel samengeroepen in het Alhambra. De Moorsche koning rijdt op en neer door Grenada, van de poort van Elvira tot die van Vivarambla; stadig hoort men zijn weeklacht: „Ay de mi Alhama!" Wij zien koning Juan vóór Grenada in gesprek met den Moor Abenamar; hij kijkt naar de hooge paleizen die hem uit de verte tegenblinken. De Moorsche koning zit met den dapperen Faxardo aan het schaakbord; Lorca en Almeria staan op het spel. Elders is het de schoone Morayma, die een schuilplaats verleent aan haar oom Mazote; wel heeft hij haar hulp noodig: de alcalde achter* volgt hem wegens moord op een Christen. In andere romancen zijn de Mooren uit het gezicht; wij zijn onder Spanjaarden of in Frankrijk. In de schaduw van een olijfboom ordent de bekoorlijke Infante met een gouden kam heur haren; zij slaat de oogen op en ziet Alfonso Ramos, almirant van Castilië, die in een bewapend schip den Guadalquivir opvaart. Elders is het de infant, die wraak gaat nemen: op zijn genet gezeten; den mantel ter afweer om den arm gewikkeld; den jachtspriet, zevenmaal ge* slepen, zevenmaal in drakenbloed gehard, in de hand; zoo zoekt hij den verrader Don Quadros. Hier rijdt Lancelot ter jacht op het hert, dat een betooverde prins is; voor hem uit draaft een paar speurhonden die hij aan het leizeel houdt. Daar zit Dona Alda, Rolands gemalin, te midden van hare vrouwen, die bezig zijn met gouddraad spinnen, sendaal weven en musiceeren. Zij slaapt in onder de muziek en droomt: een havik zoekt een schuilplaats in haar schoot, doch wordt door een arend gedood. Den volgenden morgen komt een brief, met opschrift in letters van bloed, dat Roland bij Roncevaux gevallen is1). Een ander beeld van het ridderwezen toont ons de Italiaansche letterkunde. 1) Over de Spaansche romancen en romancero's in het algemeen vgl. Ticknor a. w. I. 89 vlgg., II, 188 vlgg. en 470 vlgg.. Voorts F. KeUys Oxford Book of Spanish Verse, Introd. XII-XVI, XVII-XX en p. 59 vlgg. De Ridderschap. 97 Italië had ten opzichte van het ridderwezen altijd een eigen plaats ingenomen: de feodaliteit was er nooit zoo doorgedrongen; de kruis» tochten hadden het volk niet zoo in beweging gebracht; het ridder* wezen was er meer een tijdverdrijf der hoogere standen geweest. De voorname epische stoffen der middeleeuwen: de verhalen van Charlemagne en zijn pairs, van Arthur en de Graal, de strijd tusschen Heidendom en Christendom hadden den Italianen niet zooveel be* lang ingeboezemd als aan de Franschen, Engelschen, Duitschers en Nederlanders. Echter, wij spreken hier vergelijkenderwijze. Afwezig was de belangstelling niet. De Italiaansche humanist Poggio Bracciolini heeft ons in zijne Facetiae een aardig staaltje bewaard van de aandacht en de overgave waarmede een naïef burger op straat staat te luisteren naar een reizend voordrager die vertelt van den Trojaanschen oorlog1). Wij weten, dat Fransche reizende dichters reeds in de 14dc eeuw Italië rondtrokken en hunne Italiaansche gildebroeders zullen dat voorbeeld wel hebben gevolgd. In allen gevalle is de Karel*sage onder de lagere volksklassen van Noord*Italië populair geworden en gebleven: Roland was ook daar een volksheld; ieder kende den verrader Ganelon; zijn geslacht „la casa di Maganza" was het inbegrip van alle snoodheid; het verwondert ons niet in een „Rispetto" der 15de eeuw te lezen: „vertrouw geen enkele vrouw, want zij zijn allen van het Huis van Maintz2). De groote Renaissancedichters Bojardo en Pulci, Ariosto en Berni ontvingen deze stoffen uit de handen der volksdichters en ver* werkten ze, ieder in zijn eigen geest en trant. Met de beide laatst* genoemden die tot de 16de eeuw behooren, hebben wij hier nog niet te doen. Bojardo eischt onze aandacht het eerst; Pulci's werk zal eerst later ter sprake komen. Het eigenaardige van den Orlando Innamorato bestaat vooreerst hierin, dat de stof der Karei-sage er behandeld is in den geest der }) In de uitgave van dien bundel „Cracoviae a° 1592", p. 53—'4. 2) Vgl. de „Rispetti" (no. 125) afgedrukt achter D'Ancona*s Poesia pop. ital. Bovenstaande samenvatting berust verder op de mededeelingen en beschouwingen van J. A. Symonds, The Renaissance in Italy; Carducci's voortreffelijke schets Dello svolgimento della letterahira nazionale in Opere di Giosue Carducci I (Bologna, 1905) en Petit de Juleville's Hist.' de la litt. franc. I, 158—'9. kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. y 98 De Ridderschap. Arthur*romans. Maar bovendien draagt die zoo behandelde stof den stempel van des dichters persoonlijkheid en van zijn tijd. Immers, het hoofsche leven dat wij hier zien, was dat van het hof der Este's waaraan de graaf van Scandiano verkeerde; het godsdienstig element dat vooral in de Karelromans zoo krachtig leeft, is hier vervangen door zedekundige en wijsgeerige bespiegelingen; er is een welbe* hagen in zinnelijke vrouwenschoonheid, in de schoonheid van ge* vechten en avonturen, van lijn en kleur en levensvormen; een welbehagen in de bevalligheid der natuurlijke omgangstaal veredeld door de kunst, der gemakkelijk in ottaven voortvloeiende verzen waaraan geen gedragenheid ontbreekt, der overslaande rijmen telkens gestuit en besloten door een verzenpaar met gelijk rijm, welke het kenmerken als een voortbrengsel der Italiaansche Renaissance. Uit de Spaansche en de Italiaansche letterkunde kunnen wij ons eenige voorstelling vormen omtrent het ridderwezen. Moeilijker is dat in de literatuur der Germaansche volken. Wij vinden daar wel vele kortere of langere verhalende liederen, waarin ridders en adel* lijke vrouwen voorkomen; wie zich echter van deze romancen en balladen als wetenschappelijk materiaal wil bedienen, stuit op tal van voorloopig onoplosbare vraagstukken. Van de meeste dezer liederen weten wij niet, uit welken tijd noch uit welke kringen des volks zij afkomstig zijn. De Deensche en Zweedsche romancen en balladen heeten doorgaans „folkeviser", hoewel de meeste Deensche gedurende de 16* eeuw door adellijke dames zijn opgeteekend. De Engelsche en Schotsche liederen van dezen aard worden „folk poetry" genoemd, de Nederlandsche en Hoogduitsche tot de „volksliederen" gerekend. Die benamingen, afkomstig van de Romantiek, zijn ver* dedigbaar voorzoover men ermede wil zeggen, dat het gansche volk die liederen kon genieten; maar zij laten ons in onzekerheid omtrent de vragen of deze liederen voortkwamen uit den adel of uit de burgerij, gemaakt zijn door beroepsdichters of andere dichterlijke individuen, of misschien ook wel eens door een „clerc" of een geestelijke. Vele Deensche „Kaempeviser" en Zweedsche liederen van dien aard, ook zulke waarin bovennatuurlijke wezens een rol spelen ( Trylleviser"), vele Engelsche, Schotsche, Hoogduitsche en Neder* landsche verhalende liederen behandelen stoffen die lang vóór de 15* eeuw in een of anderen vorm verwerkt waren. Opgeteekend in De Ridderschap. 99 den vorm, waarin zij door het schrift of den druk tot ons zijn gekomen, zijn vele dezer liederen eerst in de 16de eeuw; verscheidene andere eerst in de 17de of 18de, sommige pas in de 19* eeuw. Toen die liederen werden opgeteekend of gedrukt, hadden zij echter reeds een lang leven in de mondelinge overlevering achter zich. Hoe lang? Dat is voor elk lied in het bijzonder onmogelijk uittemaken. In sommige gevallen hangt de vraag naar den ouderdom van een lied samen met zijn verhouding tot een grooter episch gedicht1), waaruit het kan zijn ontstaan. Ook al waren de vraagstukken die wij hier moesten aanroeren, opgelost, dan nog zouden deze romancen en balladen, hoe belangwekkend en schoon op zich zelve, ons in dezen slechts weinig gegevens verschaffen, omdat zij van het eigenlijk ridderwezen betrekkelijk weinig te zien geven. Om de liefde, om het verhaal van een of ander geval van minne is het hun te doen; het ridderwezen verschafte slechts de kostuums en het décor. Slechts een enkelen keer vinden wij (in de Deensche „Kaempevise" van Hr. Tnpne fra Als) een paar ridders „joesteerend" om der wille van eene jonkvrouw. In andere zijn wij wel getuige van overrompelingen, tweegevechten, strafoefeningen, maar het eigenaardig ridderlijke komt daarin slechts weinig tot uiting. Voorts worden de dichters dezer liederen aangetrokken vooral door het leed, niet door het geluk, der liefde; met den dichter der Nibelungen zijn zij overtuigd: dat liefde ten slotte altijd uitloopt op verdriet. Zoo is het dan ook b.v. in het lied Van de Koningskinderen, een bewerking der sage van Hero en Leander; in het lied Van Heer Daniël (Tannhauser); van het meisje dat haar dooden minnaar begraaft („Het daghet in den Oosten"); van de overspelige edelvrouw, wie door haar echtgenoot het hart van haar minnaar te eten wordt gegeven (Brennenberg); van het versmade meisje dat in een klooster gaat („Ic stont op hoghen berghen"); van den blauw baard* toover* zanger Halewijn, en in tal van andere liederen. J) Verscheidene Spaansche romancen der 15de eeuw schijnen afkomstig uit het epos (Gröber, Grundrisz der Roman. phil. II, 2, 432). Engelsche van dien aard aangewezen in English and Scottish Popular Ballads, edd. Child, Sargent en Kittredge, p. 50, 64, 111. Voorbeelden van Nederlandsche liederen in mijne Gesch. der Ned. Lett. II, 172—'3. Een lied van Floire et Blancheflor waarschlk. aan den roman ontleend in K. Bartsch, Altfranz. Rom. u. Pastour., p. 15. 100 De Ridderschap. Naast de Spaansche romances kunnen wij slechts één geschrift plaatsen, dat de oude tradities van het ridderwezen in eere houdt: het bekende werk Morte Darthur. Caxton gaf het voor het eerst uit in 1485; maar het is vrij wat vroeger (1469-70) geschreven. Door wien? Vrij algemeen houdt men Sir Thomas Malory, een ridder der partij van Lancaster, voor den bewerker en vermoedt men dat hij dit boek in gevangenschap en tijdens een ziekte heeft samengesteld. De stof is grootendeels ontleend aan Fransche romans als die van Merlijn, Lancelot, Tristan en aan vroegere Engelsche werken in proza en poëzie over La Motte Arthur. Enkele stukken, o.a. de bijzonder mooie beschrijving, hoe de doode Elaine, „the fair maiden of Astolat", naar Arthur's hof wordt gevoerd, zijn elders niet terug* gevonden en kunnen wel van den bewerker afkomstig zijn. Wat wij omtrent diens persoonlijkheid uit het boek kunnen opmaken, levert geen bezwaar tegen die onderetelling. Hij voelt voor het ridderwezen en de plichten van den ridder jegens de gemeenschap. Telkens worden deze naar voren gebracht in passages als: „Mijn Vrouwe, zeide Uwaine (Owen), zij zijn te laken, want zij handelen in strijd met de hooge orde der ridderschap en den eed door hen afgelegd" „Wat! zeide Heer Lancelot, is hij een dief en vrouwenschender? dan doet hij de orde der ridderschap schande aan." Op een andere plaats wordt gesproken over de jacht „van haar op haar en veer op veer" en over de rechte terminologie daarvan, „die in gebruik is bij edelheden en zal blijven tot den Dag des Oordeels, opdat eerlijke luiden daardoor onderscheid kunnen maken tusschen een edelman en een heereboer, en tusschen een heereboer en een dorper." Het grootsche van Arthur's laatsten strijd met Heer Mordred is den bewerker zoo min ontgaan als het liefelijke van het tooneeltje, waarin wij koningin Genovere met hare jonkvrouwen en ridders door bosch en wei zien spelevaren, allen besprenkeld met" kruiden, mos en bloemen. Malory schept behagen in wapenspel en pracht van kleedij; in de ridderlijke liefde ook, die wel zinnelijk, maar nergens grof of onbeschaamd is. Het wonderbare, dat zulk een ruime plaats beslaat in de wereld der Arthur*romans, is hier niet veronachtzaamd. Hoe treft het ons in dat geheimzinnig schip met zijden tuigage, dat ledig komt aan* gevaren over het meer om den stervenden koning aftehalen; dat plotseling verlicht wordt door honderd toortsen die langs de zijden De Ridderschap. 101 staan, waar twaalf schoone jonkvrouwen verschijnen die knielend Arthur welkom' heeten. Als heugenissen van den verren voortijd waarin de Arthur»sage met hare Keltische elementen terugreikt, doen ons figuren aan als die van koning Rience in zijn mantel versierd met de baarden van overwonnen koningen, die aan den scalpentooi van een Indiaansch sachem doen denken; als die van den barbaar» schen reus»menscheneter, die een rok draagt gemaakt van baarden. * * * Zoo ligt dan over de Morte Darthur nog een deel van den glans, die het ridderwezen in zijn besten tijd omstraalde. Weggezakt in vale nevelen van hebzucht en wreedheid is die glans in de liederen, welke ons verhalen van de roofridders die de diepste ontaarding van het ridderwezen verpersoonlijken. Nergens was die ontaarding zóó zichtbaar als in Duitschland, waar het rijksgezag gering was. Daaruit verklaren wij, dat de literatuur dier dagen, naar het schijnt, slechts omtrekjes van Duitsche roofridders en van een Neder» landschen heeft bewaard. Als roofvogels nestelden zij in hun ontoegankelijke kasteden overal waar buit te halen viel: de Quitzow's in het Noorden van Duitschland (1414), Ehenhein in de buurt van Rothenburg (1439), Von Hauna bij Fulda (1442), Zacharias Hase in Pommeren (1465). Ulm en zijn omgeving was het jachtveld van jonker Hammen von Reistett (1466); langs den Rijn oefende de Lindenschmid zijn bedrijf uit; de omgeving van Görlitz werd verontrust door Fritsche Grad; de „wilde edelman" Kunz Schott roofde en plunderde weer in andere streken. Vroeg of laat boeten deze roovers hunne euveldaden met den dood: in het Neurenberger woud valt „der Schüttensamen" in een hinderlaag, die een zijner knechten, verlokt door geld, hem gelegd heeft; als Fritsche Grad met zijn knecht op den grooten weg een paar voerlieden met hunne wagens wil aanhouden, hooren zij den wachter op den Raadhuistoren alarm blazen; weldra komen er ruiters uit de stad gereden die hen gevangen nemen (1430). Fritsche eindigt zijn leven aan de galg; den Lindenschmid en jonker Hammen wordt het hoofd voor de voeten gelegd; „der Schutten» samen" wordt verbrand „am Rabenstain"; Thysken van den Schilden gehangen. 102 De Ridderschap. Verhard in de boosheid toont zich een dezer adellijke boeven: als Fritsche hoort, dat dê galg hem wacht, spijt het hem slechts om zijne laarzen en sporen en zijn dappere knechten; aan zijn schoone vrouwe en kleine kinderen denkt hij niet. Maar de Lindenschmid smeekt om genade voor zijn jongs ten zoon die hem blijkbaar na aan het hart ligt. Bij jonker Hammen von Reistett en den Neder* landschen vrijbuiter Thysken van den Schilden mengt de liefde zich in het spel. Wanneer de tijding van jonker Hammen's gevangen* neming binnen Ulm komt, rijdt „das fröwlin von Oesterreich" naar Ulm; de burgemeester komt haar begroeten en naar het Raadhuis geleiden; daar vraagt zij den Raad genade voor den gevangene, doch haar bede vindt geen gehoor. Anders staat het tusschen Thysken van den Schilden en zijn liefste: zij rijdt wel naar het „hoghe huys" te Delder waar hij gevangen ligt; maar wanneer hij haar verwijt, dat haar lust tot praal en pracht hem tot „ruiten en roven" gebracht heeft, is het met haar liefde gedaan; het rad waarop hij zijn leven zal eindigen, wil zij met roosjes behangen1). In de Spaansche romancen en de Morte Darthur zagen wij een naglans van het ridderlijk ideaal; in de liederen op de roofridders dat ideaal verduisterd, onkenbaar. Echter, niet alleen dat hoog en dit laag geeft de literatuur ons te zien, maar ook de verandering van feodalen adel in hofadel. De Morte Darthur toont ons iets van die verandering, voorzoover zij getuigt van de belangstelling in het verleden, welke tot de elementen dier verandering behoorde. Uit die belangstelhng ontstond omstreeks 1460 een gedicht dat het leven van den Schotschen volksheld William Wallace verhaalt. Scots, wha ha'e wi' Wallace bledl Scots, wham Bruce has aften ledl Zoo ving Robert Burns zijn lied op den slag bij Bannockburn aan, en toonde daar opnieuw zijn eensvoelendheid met zijn volk. Immers, die beide dragers van het nationaliteitsgevoel hadden sinds !) Vgl. R. von Liliencron, Die histor. Volkslieder der Deutschen I, op de bovengenoemde jaren; Uhland, Alte hoch* und niederd. Volkslieder I, no. 136, 137, 138, 139, 140, en Antwerpsch Liederboek no. 59. De Ridderschap. 103 lang hunne plaats in het Schotsche hart. William Wallace, een leider des volks, niet der edelen, was de eerste die door zijn voorbeeld den onafhankelijkheidszin zijner landgenooten wekte; aan zijn roman* tische persoonlijkheid: zijn reuzengestalte, zijn geweldige kracht, de gevaren en moeiten die hij te doorstaan had, knoopten zich allerlei legendarische verhalen, die een aantrekkelijke stof voor een volks» dichter vormden. Het is dan ook niet vreemd, dat men dit kroniek* achtig gedicht van grooten omvang op rekening van den meistreel „Blind Harry" heeft gesteld. Indien bewondering van den held en meegevoel met het Schotsche volk volstonden om goede poëzie voorttebrengen, dan ware hier een werk ook van aesthetische betee* kenis ontstaan; nu hebben The actis and deidis of the illustere and vailyeand campioun Schir William Wallace, knicht of Ellerslie voor ons nog slechts historisch belang1). Hier werd het leven van een volksheld verhaald als een uiting en tevens ter opwekking van het nationaliteitsgevoel; een opvoed» kundig streven dus, al werd het niet uitgesproken. Wie dat streven wel uitsprak, was de uitgever van de Morte Darthur: William Caxton. Zijn bedoeling met die uitgave was, gelijk hijzelf verklaart: „dat edellieden eruit mochten leeren zien en kennen de edele handelingen der ridderschap; de zachte en deugdzame daden van sommige ridders dier dagen, welke hen tot eere brachten; hoe de boozen werden gestraft, vaak geblameerd en geschandvlekt". Dit paedagogisch karakter vertoonen ook een zestal levensbeschrijf vingen van voorname edelen of vorsten, welke wij nu gaan be» schouwen. De alferez (vaandrig) Gutierre Dias de Gomez stelde op last van zijn meester, Don Pedro Nino, tusschen 1431 en 1435 een verhaal van diens leven samen; de titel El Victoral moest hoorders en lezers al dadelijk voorbereiden op de onverwinbaarheid zijns meesters. Hoe was hij onverwinbaar geworden? Dat vertelt de alferez ons uitvoerig. Hij spreekt eerst over de vier grootste vorsten die de geschiedenis kent: Salomo, Alexander, Nebucadnezar en Julius Cesar. Dan beschrijft hij, hoe Pedro Nino door een gouverneur werd op» l) Uitgegeven door James Moir in de reeks uitgaven der „Scottish Text Society". De uitgever, een Schot, ziet in het werk vrij wat moois, dat ik niet zien kan. >'.&• «v5-: 104 De Ridderschap. gevoed tot een echt ridder naar lichaam en geest, uitmuntend door schoonheid van uiterlijk en adel des gemoeds; die het oog gericht hield op voorbeelden als David, Judas Maccabeüs, Godfried van Bouillon, Karei Martel, den Cid Ruy Diaz; die op zijn zwerftochten naar Barbarije, Engeland en Frankrijk allerlei avonturen bestond, ridders overwon die hem van eene „empresa" bevrijden moeten — kortom, die het toenmalig ideaal van den ridder verpersoonlijkt. Dat levensverhaal wordt afgewisseld door beschrijvingen van tournooien, hof*intrigues, het dagelijksch leven eener Fransche groote dame, door een uiteenzetting van het wezen der liefde en een uit* weiding over beroemde minnende paren der Oudheid, waarin de auteur zijn geleerdheid kan tentoonspreiden en tevens een bijdrage leveren tot de opvoeding van een goed ridder1). Een voorbeeld ter navolging vond de Spaansche adel ook in de Cronicas del gran Capitan. Het leven van den beroemden veldheer Gonzalo Fernandez de Cordova (1453—1515) is hier, waarschijnlijk door een zijner vertrouwde dienaren, verhaald. De didactische be* doeling ook van dezen schrijver blijkt duidelijk uit de lange rede* voeringen, vol klassieke geleerdheid, welke hij zijn personages in den mond legt2). Misschien heeft de Brabander Antoine de la Salie, die omstreeks 1469 als landrechter te Arles in Provence stierf, deze twee Spaansche verhalen gekend. Bij de toenmalige nauwe letterkundige betrekkingen tusschen Provence en Spanje zou dat licht verklaarbaar zijn. Maar in allen gevalle is de Histoire et Cronicque jlu petitjehan de Saintré, welke De la Salie in 1456 samenstelde, naar inhoud en geest verwant met de bedoelde Spaansche prozawerken. Ook hier immers een jonge edelknaap, aan het Fransche hof opgevoed door een adellijke jonge weduwe, een van de „belles cousines" der Koningin; „le petit Jean" wordt langzamerhand een volmaakt ridder, die in Spanje en elders tweegevechten gaat houden en steeds overwinnaar blijft, die tour* nooien en feesten bijwoont en ter kruistocht trekt tegen de Sarracenen in Pruisen. Ook hier een verhaal met een didactisch*paedagogisch karakter: waar de „belle Cousine" den jongen Saintré niet laaft met *•) In het Fransch vertaald (Ie Victorial) door De Cercourt en De Puy* maigre, in 1867 uitgegeven. 2) Uitgaaf der Real Acad. de Historia, Madrid 1908. De Ridderschap. 105 wijze lessen over den staat, de deugden en de wegen der ridderschap of hem opwekt door de herinnering aan de groote daden van Lancelot, Walewein, Tristan en andere helden der Ronde Tafel, daar neemt de schrijver (L acteur) zelf het woord om waardigheid en zwier aan zijn werk bytezetten door lange aanhalingen uit den bijbel of uit klassieke auteurs, welke dan ten gerieve der lezers vertaald worden. Dat is de kern die door den schrijver gevat is in een hulsel van verhaal en beschrijving, waaruit wij vooral het uiterlijk hofleven leeren kennen: optochten van ridders met hun wapenpraal en hunne fraai opgetuigde strijdrossen; feesten en tournooien; maaltijden, vantevoren door een heraut bekend gemaakt, waarop prijzen werden gegeven aan den ridder en de edelvrouw die het mooist dansten of zongen. Het innerlijk leven beslaat er veel minder plaats en is ver» tegenwoordigd vooral door de hefde; een liefde welker weekheid en opgeschroefdheid zonderhng afsteken bij het min of meer grove slot van den roman. Immers, de „belle cousine", die haar bescher* meling misschien kwalijk neemt, dat hij langzamerhand geen teedere gevoelens voor haar gaat koesteren, draait hem den rug toe en schenkt haar gunst aan den abt dien wij vroeger hebben leeren kennen. Na een feestmaal gaan de medeminnaars worstelen; de abt licht den ridder beentje en werpt hem op den grond. Saintré wreekt zich in een daarop volgenden scherm wedstrijd: hij dringt den abt tegen den muur en doorsteekt hem tong en wangen. Bijna had hij zijn nobele beschermvrouw eenige oorvegen toegediend, doch hij ^bezint zich nog te rechter tijd en laat het minnende paar in ver* nedering achter. Zoo loopen dan de hooge idealen van ridderschap, welke de „belle cousine" den jongen ridder heeft voorgehouden, uit op een minnehandel met een abt, een worstel* en schermpartij, en bijna* oorvegen; maar juist die val van hoog op laag toont op treffende wijs de tegenstelling tusschen ideaal en werkelijkheid welke ook dezen tijd kenmerkt1). *) De „Histoire et Cronicque du petit Jehan de Saintré" is opnieuw uit* gegeven in 1830. Over Antoine de la Salie ook nog te raadplegen Doutre* pont's a. w. p. 91, 94, waar o. a. zijn verhandeling Des anciens tournois et faitz d'atmes (1459) wordt genoemd. Voorts: W. Söderhjehn, La nouvelle francaise au XV' siècle (1910). 106 De Ridderschap. Het ideaal alleen zien wij in een ander werk uit dezen tijd: Le Livre des faits de Jacques de Lalaing. Er is overigens in de opvoe* ding van dezen Henegouwschen ridder, in zijne zwerftochten, in de feesten en tournooien die hij bijwoont, de „emprises" waarvan hij verlost wil worden, zoo weinig belangrijks dat afwijkt van dergelijke dingen in Jehan de Saintré, dat wij er niet langer bij stil* staan. Schonk men zooveel aandacht aan de levensgeschiedenis van aanzienlijke edelen, dan moesten ook de vorsten hun beurt krijgen in een tijd die de hoogheid van het koningschap zoo heeft bevor* derd. Zoo is dan het leven van Karei den Stoute omstreeks 1483 door den Brusselaar Olivier de la Marche verhaald en verheerlijkt in een omvangrijk allegorisch gedicht, getiteld Le Chevalier délibéré. Wij zien den vorst, ook al weer op een zwerftocht, aanlanden bij den hermiet Entendement in het huis Raison; hij raakt in strijd met Accident, komt in het huis Fraiche Mémoire, en vindt daar den dood onder de slagen van Atropos Débile en Accident i). Evenzoo is het leven van keizer Maximiliaan, deels door hemzelven deels door den Neurenberger proost Melchior Pfintzing, verwerkt tot een soort van ridderroman die in 1517 het licht zag onder den naam Teuerdank: een mengelmoes van herinneringen aan de oude ridderpoëzie, waarin Maximiliaan veel belang stelde, en grepen uit het leven van dien tijd, alles opgesmukt met allegorisch bijwerk. Wat al deze werken — behalve misschien de William Wallace — gemeen hebben, is dat zij voortkwamen uit en bestemd waren bovenal voor den adel. Dat geldt ook voor het laatste werk dat hier ter sprake moet komen: den beroemden roman van Amadis, waarschijnlijk omstreeks 1480 door De Montalvo naar een Portu* geesch voorbeeld geschreven en in 1508 voor het eerst gedrukt. Overigens echter is er tusschen dezen roman en de overige, bij vrij wat gelijkheid, meer verschil. Zwerftochten en avonturen, de liefde en het wonderbare, voorname elementen der Artur*romans, vinden wij in de Morfe Darthur en in Amadis; alleen de drie eerste elementen in het leven van Pedro Mno, Jenan de Saintré en Jacques de Lalaing; alleen de beide eerste in den Chevalier délibéré en den Teuerdank. Opmerking verdient, 1) In het Nederlandsen vertaald onder den titel Den Camp van der Doot (a° 1503). De Ridderschap. 107 dat de dolende ridders der Arthur*romans verbeelde personages zijn die een of ander fantastisch doel trachten te bereiken, terwijl de tochten van Wallace, Pedro Nino, Gonzalo de Cordova, Jacques de Lalaing, misschien ook die van Jehan de Saintré, tot de werke* lijkheid behoorden. Van het didactisch«paedagogisch element in verscheidene der bovengenoemde werken is niets te zien in Amadis, die evenals de Artumomans en de Morte Darthur zijn lezers bovenal wil onderhouden en aandoen. Het sentimenteel karakter der liefde, dat wij reeds in de Arthur*romans opmerken, is alleen in Jehan de Saintré te zien; zoo b.v. in deze beschrijving van een afscheid: „de liefde had met haar vurige vonkskens de deerniswaarde harten van weerszijden doen ontgloeien; de lijdende harten, die bij dit droevig scheiden hun ontroering niet konden bedwingen, zoodat de tranen uit de oogen stroomden ondanks alle geveinsde lachjes"; of in pas* sages als deze: „En toen zeide mijn Vrouwe tot hem: „lacyl mijn harte, laes! mijn vreugde, laesl mijn eenig en hoogst verlangen, heden was de ure dat ik u nimmermeer levend meende te aan* schouwen 1" Zoo ook in: „welaan, mijn trouwste vriend, welaan, al mijn goed, mijn gepeins, mijn schat in leven en dood, gedraag u blijdelijk, ga vroolijk voort!" Maar wat in Jehan de Saintré slechts hier en daar te zien valt, is regel in den Amadis met zijn teergevoelige ridders, die over hun gansche lichaam beven of tranen storten, als zij in tegenwoordigheid komen der princessen van hun hart; zijn teedere jonkvrouwen, die zulk een moeilijken strijd voeren met de wreede schaamte en zoo licht in zwijm vallen. Bovendien onderscheidt de liefde van Amadis voor Oriana zich door een zedelijke reinheid, die wij elders missen, en die scherper uitkomt door de tegenstelling met den lichtzinniger minnaar Galaor. Dat alles was ten slotte vervat in den „estilo culto" met zijn tot grootspraak neigende grandezza, zijn opstapeling van beelden en vergelijkingen, zijn opsmuk van rhetorijksche bloempjes en zijn jacht op vernuft, die toen den nog ongeoefenden smaak aangenaam prikkelde en bekoorde. De literaire werken die een beeld geven van het ridderwezen waren bestemd in de eerste plaats voor den adel. Echter, deze lite* ratuur moest ook de burgerij aantrekken juist doordat zij handelden 108 De Ridderschap. over een hoogeren stand, en men kon de burgers niet beletten er kennis van te nemen. Dat hebben zij dan ook niet nagelaten. Gerard Zerbolt, de „boekenwaerder" van de Broeders des Gemeenen Levens te Deventer, die in 1398 stierf, zegt dat de leeken boeken in de volkstaal lezen over den Trojaanschen Oorlog en over Roelant1). Een Gentsch poorter der 14de eeuw, Jan Wasselins, bezat — zooals uit zijn inventaris blijkt — de romans van Ogïer, Seghelyn van Jeruzalem en Isenbaert% De Vlaamsche burgers van dezen tijd gaven hunne kinderen namen als Roelant, Olivier en Lancelot, al kan dit ook geschied zijn in navolging van den adel. In het overigens onbeduidend rijmwerk D'ystorie van Saladine (c. 1483) wordt melding gemaakt van de gevechten bij Roncevaux en Aliscans; ook toont de auteur bekendheid met den roman van den Chevalier au Cygne. In het mirakelspel Van den Sacramente van der Nyeuwervaert zien wij Heer Wouter van Roosbeke met zijne knechten op een kruistocht tegen de heidensche Saracenen in Pruisen; de auteur van dit stuk kende blijkbaar een paar Nederlandsche romans. De priester*rederijker Matthijs de Casteleyn, die als een vertegenwoordiger der burgerij mag worden beschouwd, noemt in een liedje van het jaar 1522 den Ganelon, dien hij waarschijnlijk uit het Nederlandsche volksboek over Roelant had leeren kennen3). Een ander rederijker van dezen tijd schroomt niet, Christus aan het kruis te vergelijken bij „Roe* lande metten hoorne"4). De tooneeldichters van de tweede helft der 15de eeuw bewerken stoffen, ontleend aan de ridderromans; wij weten dat er spelen bestaan hebben Van den wijghe van Ronchevale (a° 1444), Van Flc rysse ende van Blanchefloere en Van de vier Aimonskinderen (beide van 1483). Ongelukkig zijn deze tooneelstukken niet tot ons gekomen, zoodat wij niet kunnen nagaan wat de burgerlijke auteurs van deze ridderlijke stoffen gemaakt hebben. Gelukkiger zijn wij bij de om* werkingen der ridderromans tot prozavolksboeken, die in de eerste plaats voor de burgerij bestemd waren. J) In zijn vertoog: „An liceat libros divinos transferre in vulgare". 2) Gesch. der Ned. Lett. I, 523. 3) De Casteleyn immers noemt hem „Ghuweloen"; dat is de vorm van den naam, dien wij in het berijmde en in het prozavolksboek vinden. Vgl. voorts mijne Gesch. der Ned. Lett. II, 327—'8. 4) Gesch. der Ned. Lett. II, 95. De Ridderschap. 109 Dat de ridderlijke literatuur geen onverdeelde instemming vond bij de geestelijkheid, is bekend; reeds in de 13de eeuw waarschuwden geestelijke auteurs het pubhek tegen de ridderpoëzie en waren zij erop bedacht geestelijke helden tegenover de ridderlijke te stellen. Ook in dezen tijd vinden wij voorbeelden van dien tegenzin. In dezelfde passage waar Gerard Zerbolt over den Trojaanschen oorlog en Roland spreekt, maakt hij gewag van een boek over de schoon* heid van Diana en laat daarop volgen: „en meer van die leugen* achtige fabelen of dwaze en onnutte geschiedenissen." De vertaler der Hystorie van die seven wyse mannen van Romen moet ergens het woord „tornoy" gebruiken, maar voegt eraan toe: „ende andre ydelheden". Anders dan de geestelijkheid stond de burgerij tegenover de ridderromans: zij bewonderde ze ten deele, maar kon toch niet nalaten ze te fatsoeneeren naar hare opvattingen, ze omtewerken in haar geest. Die opvattingen en dien geest leert men kennen, wanneer men de prozavolksboeken van het laatste kwart der 15de eeuw en het eerste kwart der 16de eeuw vergelijkt met hunne origineelen en let op hetgeen de bewerkers hebben weggelaten, toegevoegd of ge* wijzigd. Een groot aantal Fransche en eenige Nederlandsche omwer* kingen verschaffen ons voldoende gegevens, om ons een denkbeeld te vormen van den geest der burgerij voorzoover deze zich hier vertoont1). In de oudere poëzie vinden wij wel eens een botsing tusschen liefde en standsgevoel (Aiol, Lantseloot ende Sandrijn); doch nooit de overtuiging: dat in een welgeboren ziel de liefde moet zegevieren over verschil van stand, met zooveel nadruk en zoo uitvoerig ver* dedigd als in de prozabewerking van den Roman van Limborch. Hoe zien wij den nieuwen tijd ook in diezelfde bewerking, waar een baljuw, slechts luisterend naar de stem van het recht en van zijn geweten, zich lang en ernstig verzet tegen zijne Landsvrouwe die hem wil dwingen tot het uitspreken van een onrechtvaardig vonnis. De burgerij hield voorts van het zakelijke; zoowel in de Fransche als in de Nederlandsche omwerkingen worden allerlei J) Vgl. Léon Gautier, Les Epopées francaises (2me éd.) II, 556 suiw en mijne Gesch. der Ned. Lett. II, 401 vlgg. Ik heb daar slechts eenige omwerkingen besproken. 110 De Ridderschap. dingen weggelaten of bekort, die vooral een ridderlijk publiek belang inboezemden: de beschrijving van een wapenrusting, een tweegevecht, de lange redevoeringen van afgezanten en wat dies meer zij. Die zakelijkheid werd licht tot nuchterheid. De oude dichters nemen het niet zoo nauw met getallen, evenmin als onze omgangstaal in uit* drukkingen als „iemand iets honderd maal zeggen". Doch de vijf* tiend'eeuwsche omwerkers zijn ernstige menschen met wie men op zijn tellen moet passen. De dichter der Chanson de Roland verhaalt dat Olivier zestig maal bezwijmt. Dat is den omwerker wat kras; maar hij is een man met wien te praten valt; hij doet een redelijk bod, en schrijft: veertig maal. De schoone Aude, Rolands verloofde, rukt bij de treurmare van Roncevaux hare blonde haren uit; de omwerker vindt dat vermoedelijk jammer en verzacht het feit tot: „elle les destressera". Om zijn publiek onder den indruk te brengen 'van Rolands dood vertelt de oude dichter: „toute la terre avait tremblé". Dat gaat den „remanieur" wat ver; dus schrijft hij: „toute la terre d'environ". Deze nuchtere verstandelijkheid, voor ons hchtehjk*konüsch, ging samen met dien leerlust en dat streven naar hooger ontwikkeling, welke wij vooral bij de burgerij hebben aangetroffen. Hoe naïef toonen zich die neigingen, waar wij Berte, de echtgenoot van Girart de Roussillon, tot dezen hooren zeggen: „Kwalijk hebt gij bestudeerd en onthouden wat Cato ons leert. Lieve zoon, zegt Cato, laat uwe vrouw vrijelijk spreken; gij ziet immers, dat zij spreekt in uw belang; menigmaal hebben de vrouwen goeden raad gegeven. Ook kan ik u dat bewijzen met het voorbeeld van Judith, die goede vrouwe enz." Niet minder, naïef, waar een „remanieur" den paladijn Ogier promoveert tot „docteur ès lois et en decret". Hier en daar is onder den killen adem dezer nuchterheid een dichterlijke vondst verloren gegaan of een bloem van poëzie verwelkt, zooals wij dat b.v. in de omwerking van Floris en Blancefloer zien. In sommige gevallen is het godsdienstig, of ten minste het kerkelijk, element versterkt. De voorrede van het volksboek De Borchgravinne van Vergy besluit met een opwekking tot bidden om de eeuwige blijdschap; de proloog van het oudere gedicht met een waarschuwing aan oprechte minnaars, hunne heimelijke minne niet te openbaren. Roland en Vivien hebben van de omwerkers theologische neigingen gekregen. In den roman van Girart de Roussillon — nu Saint Girart De Ridderschap. 111 geworden — vinden wij een hoofdstuk gelascht onder den titel: „De acht redenen waarom men moet bidden voor de overledenen". Daartegenover dient opgemerkt, dat de oude romans wel eens grof, nergens wellustig zijn; iets dat men niet kan getuigen van de om» werkingen; die van Fierabras en die van Beuves d'Hanstone specu» leeren op de lagere driften van hun publiek. In de Nederlandsche omwerkingen vindt men dezen trek niet; integendeel: de voorrede van het volksboek De Borchgravinne van Vergy bevat een waar» schuwing tegen overspel, die in het oudere gedicht niet voorkomt. In de hier behandelde werken zagen wij de burgerij onder den invloed van den adel, maar toch eigen opvattingen en beschouwingen tegenover dezen,handhavend. Daarmede is echter de onderlinge ver» houding dezer standen slechts ten deele gekenschetst. Immers, er zijn ook letterkundige werken die een scherper antagonisme tusschen adel en burgerij te zien geven. De Italiaansche letterkunde gaf ook hier den toon aan. Op het eind der 14de eeuw had Sacchetti in een zijner novellen rondweg verklaard, dat het ridderwezen dood was. Met de tournooien dreef hij den spot Op den weg, hier ingeslagen, ging de 15de eeuw voort. Wie had zich vroeger zoo minachtend over den adel durven uitlaten als de humanist Poggio Bracciolini in zijn dialoog De nobilitate? Wat waren toch, zegt hij, die voorouders, op wie men zoo trotsch is? Vermetele boosdoeners! Wat steekt er in dat dolzinnig rennen van jagers door bosschen en bergen? Over de Engelsche en Fransche ridders moet men maar zwijgen. En dan de Duitsche roofridders! In dien toonaard is het gansche stuk gesteldl). De werkelijkheid gaf nog erger dingen te zien. Waar bleef de waardigheid van het oude ridderwezen in de „cavalieri di gatta": ridders die met geschoren hoofd moesten beproeven, eene dwars over een plank gebonden kat te dooden, en de krabben en beten voor lief nemen!2) Dergelijke beschouwingen en opvattingen zijn door den Floren* tijnschen dichter Luigi Pulci (1432—'84), verwerkt in zijn gedicht ') Vgl. Burckhardt, a. w. II, 92, 94, 89-90. 2) II Morgante di Luigi Pulci ...... a cura di G. Volpi, Firenze 1900, 112 De Ridderschap. II Morgante, ontstaan omstreeks 1466, en a° 1483 in een volledigen druk \'erschenen. Dit mengelmoes van tooverij, theologie, ongods* dienstigheid, bespiegeling en geloofsijver verbijstert een hedendaagsch lezer; maar dat mengelmoes strookte met de geesteshouding der ontwikkelde meerderheid in die dagen, Ja, ook Bojardo gaat wel eens van het ernstige tot het komische over; doch hoeveel grilliger is Pulci „in zijn snelle overgangen' van ernstig tot vroolijk, van pathos tot cynisme, van theologische bespiegeling tot vuiligheden; die een spiegel is van den volkssmaak welke hem dezen vorm aan de hand deed en terzelfder tijd van de hoofsche vernuften die lachend naar hem luisterden. De Morgante is geen naïef voortbrengsel van een eenvoudigen tijd, doch het kunstrijk speelgoed van een beschaafde critische maatschappij, die zich in haar vrijen tijd bezig hield met oude verhalen waarvan zij het eene ernstig opnam om der wille van zijn schoonheid, terwijl zij den draak stak met het andere uit louter dartelheid" (Symonds). Misschien had de stof in den vorm dien de volksdichters haar hadden gegeven Pulci aangegrepen ondanks zich zeiven. Maar onder het werk zal zijn eigenlijke aard telkens boven zijn gekomen: zijn lust tot spot, zijn vrijheidszucht die zich niet gevangen wilde geven aan de traditioneele bewondering dier helden en aan den dienst der hoofsche liefde, die genoeg kreeg van den epischen ernst en de epische statigheid. Dan moest hij uit den band springen; dan gaat hij zich vermeien in de grazige duinen der kleurige volks* taal; dan schept hij naast den reus Morgante, evenbeeld van andere reuzen uit de latere Karelromans, het reusje Margutte, behchaming van des dichters lust tot het grofckomische, het grof minnelijke en al het overig lager leven. Vandaar die voortdurende tegenstellingen in zijn werk. In de mooie aanvangscoupletten van menigen zang hooren wij den toon van het oprecht geloof; elders schijnt het werk ons profaan; de duivel Astarotte heeft reeds vrij wat gemeen met Mephistopheles. Er is echt gevoel voor de ridderschap, passages die herinneren aan den geest der Chanson de Roland; soms daarentegen lijkt Morgante's grootspraak een parodie der ridderlijke daden (II, 39). Indien Pulci de liefde ernstig had opgevat, zou hij haar niet in één adem hebben genoemd met den hoest; doch de weeklachten van Florinetta op het oogenblik dat Morgante en Margutte haar vinden, bevatten De Ridderschap. 113 eenvoudige oprechte volkspoëzie Orlando is gevoelig bij het weeke af; zie hem b.v. bij zijn afscheid van den abt van Chiara* monte (II, 4). Welk een tegenstelling vormt hij hier met Margutte, die in zijn onbeschaamde vleeschelijkheid en bestialiteit, zijn vol* slagen gebrek aan zedelijkheids* en verantwoordelijkheidsgevoel, zijn leugenachtigheid, hebzucht, vraatzucht en meedoogenloosheid een voorlooper is van Panurge, Falstaff en Breero's Leckerbeetje. Nu eens spreidt Pulci den pauwepronk zijner veelzijdige geleerdheid uit, zooals in de beschrijving van het „padiglione" en van Antea's schoonheid, waar hij zeven coupletten vult met de opsomming van minnende paren; dan weer volgt hij den trant dien wij nog dagelijks ook bij ons volk kunnen waarnemen: die licht*ironische wijs van spreken, die leukheid die meer bedoelt dan zij zegt, die kleurige gezegden aan het dagelijksch leven of het kinderspel ontleend. Maar juist die bonte rijkdom zijner veelzijdige menschelijkheid en die tegenstelling van hoog en laag doen hem kennen als een echt kind der Renaissance 2). Het voorbeeld door Italië in dezen gegeven, werd gevolgd in het overig Europa, waar men met deze beschouwing van het ridder* wezen instemde. Leest men hoe Erasmus zich, zoowel in zijne Colloquia als in zijn Laus Stultitiae, uitlaat over den adel, dan gaat men vermoeden, dat Poggio's dialoog hem niet onbekend is gebleven. Een Engelsch gedicht The Turnament of Totenham bevat een parodie op de tournooien: de strijders bedienen zich van dorschvlegels en dragen een mand als schild. De Schotsche dichter, William Dunbar, laat een kleermaker „joesteeren" tegen een schoenlapper 3). In de Fransche „farce" L'Avantureulx zendt de titelheld een uitdaging aan zekeren Gufllot, doch beide partijen hebben even weinig lust in ) In IV, 88: E disse: „Vero è pur che 1'uom non possa Celar per certo 1'amor e la tossa. Florinetta's weeklachten in XIX, 16 vlgg. _ 2) Ik las den Morgante in de hierboven vermelde uitgaaf en verwijs voorts ™™^anUale ddla Utt- ital- (edd' D'Ancona en Bacci) II; Symonds a. w. IV, 391 en pass. Moet men aan invloed der lectuur van Pulci's werk denken wanneer men leest, dat er aan het hof van Filips den Goede een reus was „riance (Hans ?) genaamd en „un petit géant" ? (Vgl. Doutrepont a. w. p. 359). tV, A uderITNt;d- Lett- 9- 509! Early popular poetry of England; Poems ot w. Dunbar II, 122. kaiff, Westeuropeesche Letterkunde. I. g 114 De Ridderschap. den strijd; de uitdager, een soort van „miles gloriosus", snoeft op zijn zegepraal over Talbot, doch toont zich vooral bezorgd of zijn wapenrusting wel goed gesloten is van achteren, tegen dat het op een vluchten gaat. , _ . , .„ De riddernaam wordt door het slijk gesleurd. Bernabo Visconti geeft dien eeretitel aan den overwinnaar in een drinkwedstrijd Dat zulke wedstrijden in den smaak vielen bij de Germanen, van* ouds bekend als stoere drinkers, kan ons niet verwonderen. Zoo vinden wij dan in een Duitsch lied een verhaal van een „turnier dat door vier „ritterliche man" gegeven wordt: wer nur am meisten gsaufen kan, den preist man für ein helden2). Ook de liefde der ridders wordt naar de laagte getrokken. In eenige Nederlandsche liederen van dezen tijd speelt de adel een jammerlijke rol: een boer bedriegt een edelvrouw die zich uit heb* zucht aan hem heeft overgegeven; andere adellijke dames boeleeren met schrijvers of knechten; een ridder kruipt in een meelzak om een mooie molenarin te benaderen. Dergelijke verhalen vindt men in de Cent Nouvettes Nouvelles, die toch bestemd waren voor de kringen van het Bourgondisch hof. Zelfs de met zooveel glans omstraalde persoonlijkheid van koning Arthur was niet langer veilig voor spot en hoon. Het is waar, ook in de oude romans werd melding gemaakt van Guineyeres overspelige hefde voor Lancelot; maar steeds met zekeren sclm>om voor den bedrogen koning. Waar is die schroom in The Cokwolds Daimce? Ook Arthur moet drinken uit den tooverbeker die uitmaakt ot iemand een ontrouwe vrouw heeft; wanneer ook hem dan de wijn over het gewaad vloeit: Every cockwold seyd to other: Kyng Arthur is our awne brother3). Katteridders, zuiprtournooien en koning Arthur: de eigen broer van eiken hoorndrager - dieper zinken kon de oude ridderschap niet. 1) Burckhardt a. w. II, 93. »J Uhland a. w. II, 611. 8) W. C. Hazlitt's Remains of early popular poetry. De Gemeente. 115 3. De Gemeente. De Geestelijkheid der ééne Katholieke kerk van Wesfc«Europa was één; dezelfde kloosteroorden vond men in verschillende landen. Dat internationaal karakter droeg ook de Ridderschap, die van de Kerk hare wijding ontving. Echter was zoowel bij de Geestelijkheid als bij de Ridderschap het nationale wel te zien naast het internationale. In tegenstelling met deze beide standen vertoonden de burgerijen der onderscheiden landen vooral een nationaal karakter, al zal het internationaal element er wel niet ontbroken hebben. Dat wij hier niet met meer zekerheid kunnen spreken, hangt samen met den stand der historische wetenschap: waar is een betrouwbare algemeene beschavingsgeschiedenis van West*Europa, die ons hier den noodigen grond onder de voeten zou geven? Bovendien heeft de geschied* schrijving zich vanouds veel meer bezig gehouden met de beide hoogere standen dan met den derden stand. Zoo komt het, dat wij ons onthouden van een poging om iets van het algemeene in dezen stand te doen zien, en al dadelijk overgaan tot het bijzondere. Van de samenstellende deelen der burgerij geeft de letterkunde ons weinig te zien. Verscheidene ambachten, neringen en beroepen worden vermeld, maar slechts om er beelden aan te ontkenen bij de dichterlijke voorstelling der zinnelijke liefde. Zoo wordt dan het minnespel vergeleken beurtelings bij het werk van den molenaar, den slotenmaker, den wever, den chirurgijn, den schipper, den klokkenist, den jager, den visscher - maar meer dan enkele losse trekken van die ambachten en bedrijven krijgen wij daar natuurlijk niet te zien. Alleen het leven der boeren en dat van hunne vijanden: de ruiters en landsknechten, zijn in de literatuur tot uitdrukking gekomen. Weinig onderscheid makend tusschen burgerij en boeren* stand, houden wij ons aan de opvatting van dien tijd i). Die op* vatting schijnt ook onder de huursoldaten te hebben geheerscht.. Zoo zegt een aanhanger van Oostenrijk in een strijdlied tegen de J) Vgl. hiervoor blz. 69—70. 116 De Gemeente. Zwitsers (1443-6): „of nu de steden of de boeren overwinnen, dat maakt weinig verschil"; van den hoogmoed der stedelingen sprekend, getuigt een ander historisch lied uit dezen tijd (1449- 50); „zij zijn zoo laatdunkend; zij noemen zich het Roomsche Rijk; en het zijn toch maar boeren"1). Bovendien is hier eenig verschil tusschen de literatuur der 14* en die der 15de eeuw. In de eerste hooren wij slechts uitingen van min* achting, zooals in eenige gedichten op de „kerels" van Vlaanderen. Uit de 15de eeuw is ons een Duitsche samenzang overgeleverd, die handelt over de vraag: wien de voorrang toekomt, den ridder of den boer; maar het is duidelijk dat de boer de sympathie yan den dichter heeft 2). Het Antwerpsen Liedeboek (1544) bevat twee liederen over den landman met denzelfden inhoud en denzelfden gedachtengang, die blijkbaar in een rederijkerskamer zijn ontstaan. De titel van het eene lied- ,Van den edelen landtman" kondigt reeds aan, in welken geest de dichters hunne stof behandeld hebben; beide liederen be* vatten een reeks van loftuitingen op den boer, afgewisseld door klachten over de moeilijkheden waarmede hij te worstelen heeft. De heele wereld, pausen, koningen, prinsen en graven, leeft van zijn werk; Christus zelf eert hem: is het lichaam Gods niet van tarwe gemaakt? en toch wat al zorg en last heeft hijl De mollen door* graven zijn land, de vogels pikken de aren uit, minnende paren achten zijn korenveld een zacht bed, de geestelijken moeten hunne tienden hebben, de ruiters berooven, de molenaars bedriegen hem8). Van een anderen kant zien wij het leven der boeren in eenige Duitsche en Nederlandsche liederen die over de verhouding tusschen boer en boerenknecht handelen. „Henneke" krijgt genoeg van het boerenleven, hij wil schippersknecht worden, doch dat bekomt hem slecht; een anderen hannekemaaier vinden wij in gesprek met een werver; een derde beklaagt zich, omdat hij van den boer gedaan heeft gekregen, en nu niet weet waar hij heen moet. Elders hooren wij de klachten van een boer en een boerin over de wispelturigheid van hun knecht; 's winters wil hij wel bij hen blijven: dan heett t) Liliencron a. w. I, 387; 417. 2) Uhland, a. w. I, 336 en II, 1014. 8) A. w. no. 176, 201. Oe Gemeente. 117 hij het goed; doch 's zomers laat hij hen in den steek: dan kan hij elders meer verdienen1). De klachten „van den edelen landtman" over de ruiters, en de hannekemaaier in gesprek met den werver waren vingerwijzingen in de richting van waar den boer telkens gevaar dreigde: Hüt' dich, Baur, ich komml Mach' dich schnell davonl zong het volk op1 de maat van den trommelslag der landsknechten. En met redenl „Wanneer ik de trompet den aftocht hoor blazen", zegt een boer in de Bergerie de MieuLx que devant, „dan houd ik mijn hart vast; de potten en pannen moeten er aan gelooven, de vaten wijn worden leeggedronken; pluimgedierte, vee, nieuwe schoenen, kleeren, huisraad - alles is van hun gading." Kwamen de ongelukkige boeren bij troepen de ommuurde steden binnen, dan hadden zij het weinig beter; zij mochten er de stedelingen aan herinneren, dat ook zij Christenen waren, dat zij door de overige standen werden geëxploiteerd, zich om hulp richten tot de hooge geestelijkheid en den adel, tot de kooplieden, de neringen en gilden — niemand wilde hun helpen2). Niet minder vijandig was de verhouding tusschen ruiters en stede* lingen. Een Nederlandsch lied van het jaar 1482 brengt ons binnen Haarlem, waar de burgerij met een troep ruiters die dreigementen hebben geuit, korte metten maakt: het Spaarne is bij de hand 3). Een Duitsch landsknecht, die zich Schenkenbach noemt, wekt zijne kameraden op de boeren in het edele Frankenland niet te sparen. Dat ook deze landsknecht met „de boeren" de gansche burgerij bedoelt, zien wij uit den weerslag, door een koopman op Schen* kenbach's lied gedicht4). Jörg Graff, een oudgediende, heeft gezorgd dat wij zijn kameraden in levenden lijve vóór ons kunnen zien. Zijn technische vaardigheid 1) Gesch. der Ned. Lett. II, 183-'4; Uhland a.w. I, no. 171 en II, blz. 955; Zeitschr. fur deutsche Philologie, Bd. XXXIX, 158. 2) La Complainte du pauvre commun et dés pauvres laboureurs de France (opgenomen in de kroniek van Monstrelet 1400—1444) 1 wi,dd?^tdejL Historieliederen door Dr. C. C. van'de Graft, blz. 100 vlgg. 4) Vgl. Uhland a. w. I, 365 en 370; dat het tweede lied een weerslag is op het eerste, zien wij o. a. in de passages over „Sant Jörg" als „rottmaister". 118 De Gemeente. is gering, doch hoe heeft hij al de wezenlijke trekken dezer rauwe klanten in het oog gevat: vasten en bidden laten zij aan papen en monniken over; is het ergens hommeles tusschen de groote heeren, dan staan zij klaar; eerst moeten zij dan een vrouw en een veld* flesch hebben; voorts een jongen en een hond, die hun goede diensten bewijzen bij het plunderen. Hun tijdverdrijf? Dobbelsteenen en kaarten, en bij de wijnkan over stormloopen en vechten praten. Na de praat komt de daad. Met spies en hellebaard staan zij in het gelid, waarboven het vaandel waait. De trommen roffelen; bussen en serpentijnen doen zich hooren; gestreden wordt tot het bloed hun in de schoenen loopt. Op de groene heide blijven er velen liggen, naar wie hunne vrouwen tevergeefs uitzien. Maar als het „requiem" is gezongen, en een andere vrijer zich aanbiedt, dan heeft de oude liefde haar tijd gehad1). Denzelfden „desperado"*geest ademt een ander lied, waarin een landsknecht zegt: Ei, word ik dan doorschoten, Doorschoten op de hei, Ten grave, op lange spiesen, Ten grave draagt men mij; De treurmarsen met zijn „rombombom" Die is mij tienmaal liever Dan al het papengebroml 2) Een dergelijk levensbeeld vinden wij in den Monologue du gen> darme cassé van GuÜlaume Coquillart (1421-1510), waarin een ander oudgediende ons vertelt van zijne strooptochten en geweldenarijen, zijn verkwisting en zijne uitspattingen, zijn succes bij de vrouwen en zijn geruïneerd lichaam 3). Menigeen zal zulke afgedankte soldaten bij hun vertrek het heilige kruis achterna gegeven hebben; zoo luidt de Spaansche dichter Guabert een vertrekkenden „hombre de armas" uit4). Maar ook menigen terugkeerenden zwerver zullen 1) Aid. I, 516. 2) Aid. I, 520. 3) Les Oeuvres de Guillaume CoquiHart (ed. P. Tarbé) «) Cancionero sec. XV (ed. Fouché-Belbosc) II, 706. De Gemeente. 119 onaangename verrassingen hebben gewacht, zooals de Italiaansche soldaat ervaart die bij zijn thuiskomst zijne vrouw getrouwd vindtx). Het eenig beroep, buiten dat der ruiters en den boerenstand, welks vertegenwoordigers wij in de letterkunde aantreffen, is dat der drukkers. Een Duitsch lied, dat vermoedelijk uit de eerste helft der 16* eeuw dagteekent, toont ons een gezelschap van typografen die behoefte gevoelen aan een vroolijken dag. Achtereenvolgens nemen de papierbereider, de lettergieter, de vormsnijder, de zetter, de corrector en de boekbinder het woord; allen zijn het erover eens, dat hun beroep meebrengt de vochtigheid in eere te houden 2). Het is geen toeval, dat de schaarsche vertegenwoordigers der neringen en gilden, nu wij ze dan te zien krijgen, ons vertoond worden op een potvertering of dergelijk feest. Wat wij vroeger zeiden van de geestelijken, geldt ook van de burgers: het gewone maatschappelijk leven met zijn dagelijksche plichten, was geen aantrekkelijke stof voor de auteurs van dien tijd. Niet de gezeten burger, de brave ambachtsman maakten hun geest en hunne pen gaande; doch allen die uit de banden sprongen waarmede Kerk en Maatschappij hen zochten te bedwingen: drinkebroers en doorbren* gers, spelers en schuldenmakers, landloopers en rabouwen, en voorts allen die met meer of minder recht tot de verstootelingen der maat* schappij gerekend werden. Vandaar dat welbehagen der Nederlandsche liederdichters in de „gildekens": de doorbrengers voor wie het geld slechts bestaat om het te laten rollen; die een vasten zit op de bierbank hebben; de stevige eters en lustige drinkers, die liever barrevoets gaan dan het lijden van een droge keel verdragen. Het is geen toeval dat een paar dezer slampampers de teekenende namen van „Leckerbeetjen" en „Cleynbier" dragen, maar het drinken ging toch boven het eten: Een potteken drinken, een potteken lekken, Daar staat al mijn leven in dat kon hun aller devies zijn. Dat was de Duitsche „schlemmer" Nigra, Canti popol. del Piemonte. 2) Uhland a. w. II, 689. 120 De Gemeente. eens met den Nederlandschen „packebier", met den Abt van Amfra, Heer tot Kannenburgh, met den dichter van het Engelsche drinklied: Dryncke ys my lyfe, although my wyfe some tyme do chyde and scolde, yet spare I not to plye the pot of jolly good ale and olde; met Colyn Blowboll ook die in zijn testament alle goede drinkers op zijn uitvaart noodigde; met de Londensche Broederschap van „Our blessed Lady Assumption", waartoe ook William Caxton behoorde: op hun Midzomerfeest verorberen de broeders dozijnen kapoenen, kippen, ganzen, konijnen, duiven, zwanen, reigers, alle mogelijke vleesch, visch en wildbraad, geleien, ale, wijn en hippocras; een rekeningpost van £ 4.— voor gebroken drinkgerei helpt de stemming kenschetsen1). Uit deze doorbrengers werden de landloopers en schooiers gere* cruteerd, die wij reeds in een Latijnsch gedicht uit de eerste helft der 13* eeuw vereenigd vinden tot een „ordo vagorum"; die, onder den schijn van een „regel", bevrijding van eiken maatschappelijken, zedelijken en godsdienstigen dwang predikte. Het denkbeeld van zulk een orde, spotvorm eener kloosterorde, maakte opgang; zoo vinden wij in de Nederlandsche literatuur eenige merkwaardige gedichten die betrekking hebben op de orde van Aernout's broederen. Een daarvan Den Reghel en de scherpe sware Orden van Aernouts arme Broederen werd vertaald in het Duitsch onder den titel Der boiffen orden. Er waren echter ook oorspronkelijke Duitsche gedichten, die denzelfden geest ademen; zoo b.v. het lied dat ons verhaalt van een klooster voor geldeloozen, die in lompen en barrevoets loopen, bedelen en slempen, en de dobbelsteenen laten rammelen; zoo ook een tweede dat spreekt van de beide nieuwe orden die in Obern* dorf zijn gesticht: blijde tijding voor alle drinkebroers. i) Vgl. mijn Lied in de Middeleeuwen, blz. 457 vlgg., 474 vlgg.; Uhland a w II 578 vlgg.; het Engelsche drinklied in het voorbericht van: The poetical'Works of John Skelton (ed. A. Dyce 1843); Colyn BlowbolTs Testament in Hazlitfs Early popular poetry. Voorts: Veelderhande Geneuch* lycke Dichten, blz. 168 vlgg. en W. Blades' Biography of William Caxton, p. 7 De Gemeente. 121 Zulke „verloren kinderen" — een uitdrukking van dien tijd — kwamen in elke maatschappij voor; het is dus begrijpelijk dat wij ze ook in andere literaturen aantreffen. Het eerste der, vroeger aan Villon toegeschreven, „Repues Franches" doet aan de liederen der „gildekens" denken. Hier vinden wij ook in „Messire Chascun Poicdenaire" (Schraalvangelde) en in „1'Abbé de Plate Bource" uit een klucht van Pierre Gringoire (a° 1512) die min of meer alle* gorische karakternamen, welke wij ook elders aantreffen. Een der broeders uit de orde te Oberndorf heet „Seltennüchtern"; de Neder* landsche broeders heeten Hol*kake, Ruym*schotel, Selden*sat, Vroeg* bedorven, Spilpenning, Sonder*werck; zij wonen te Kommer*kercke, zijn op weg naar Platte#borse, hun weg leidt over Bijsterveld en Blooteghem, Droevendael en Smachtenburg; Sinte Reyn*uut (schoon leeg) is een van hunne heiligen. In Italië vond men de Orde van Aer* nouts broederen met hare spotstatuten terug in vereenigingen als de „Compagnia de' Rovinati", de „Compagnia della miseria infurfantita"1). Een andere vinding van dezen tijd was: deze „verloren kinderen" voortestellen als de bemanning van een schip of een schuit; een voorstelling die samenhangt met het geloof onzer Germaansche voorouders. Zoo zien wij het in het merkwaardige gedicht Van die blauwe Scuut, in 1413 door den rederijker of spreker Jacob van Oostvoren gedicht, dat de statuten van een spotgilde bevat. Welkom was hier ieder die de dwaasheid boven de wijsheid verkoos: ridders en schildknapen die hun goed naar den lommerd brengen en hun koren op het veld verkoopen; geestelijke heeren die 's nachts brassen met schoone vrouwen; papen en clercken, monniken en kluizenaars van hetzelfde allooi, die wel weg weten met het geld van zielmissen en absoluties; poorters die hun ouderlijk erfdeel verkwisten met lichte vrouwen; abdissen, nonnen, minlijke bagijntjes, maagden boven de vijfentwintig, en vrouwen die bezocht zijn met een ouden man — allen zijn welkom, met uitzondering van moord* branders, zeeroovers, beurzesnijders en publieke vrouwen2). *) Het Latijnsche gedicht De vagorum ordine in Uhland's a. w. II, 959; de overige liederen II, 574 en 576. De Nederl. gedichten over Aernout's orde in Veelderhande Geneuchlycke Dichten (herdruk, Leiden 1899); de ver. taling Der boiffen orden in: Drei Kölner Schwankbücher (edd. Frantzen en Hulshof 1920). Vgl. voorts mijne Gesch. der Ned. Lett. III, 133-6. 2) Verwys, Van Vrouwen ende van Minne (Inl. p. XXVI vlgg.). 122 De Gemeente. Lang na Jacob van Oostvoren liet Sebastiaan Brandt zijn A/arren Schijf van stapel loopen, welks bemanning uit louter zotten bestaat, en waarover wij later spreken. Was het dit werk of dat Van de blauwe scuut, dat nagevolgd werd in het Engelsch gedicht Cock Lorell's Bote? De man wiens naam deze titel bewaart, was een be* ruchte vagebond en hoofd eener dievenbende, die Londen en zijn omgeving ten tijde van Hendrik VIII onveilig maakte. Ook hier vinden wij onder de bemanning der denkbeeldige boot allerlei neringdoenden, verscheidene beroepen en ambachten vertegenwoor* digdJ). In deze kringen, maar zeker ook in die der burgerij, hoorden de ongelukkige meisjes en vrouwen thuis die zich prijs gaven aan wie maar met geld in de hand kwam. Een Fransch auteur, misschien Philippe Bouton, heeft in zijn gedicht Les Gouges (a° 1454) een voorstelling van dit bedrijf gegeven, die in platheid en grofheid haar weerga niet vindt2). Veel hooger staat een Nederlandsch lied, dat de klachten der ouderen onder deze vrouwen vertolkt met aangrijpend realisme, maar bovendien met een meêgevoel en een mededoogen die in dezen tijd uiterst schaarsch zijn. Hoe heugt haar de eerste misstap. Moeder geworden, werden zij door haar moeder verstooten; toen begon het onzalig ronddolen, geen minnaar van één dag werd afgewezen. Afschuwelijke ziekten tastten haar aan; de gemeenste schooiers worden haar gezelschap. Als koppelaarsters generen zij zich; ahr bedelaressen staan zij voor de kerkdeuren. Haar vroegere minnaars gaan voorbij, maar wenden den blik af; opnieuw herhalen zij het somber refrein: Dat heeft ghedaen Ons cussen, ons leeken, ons boerden, ons ghecken, Ons drincken, ons clincken, ons roepen, ons wincken, Elck wijst ons met vingheren naer; Pover dat byt ons, Armoede smyt ons, Het valt ons veel te swaer3). De werkelijkheid dier dagen bracht vele dezer „verloren kinderen" 1) Ed. E. F. Rimbault (London 1843; printed for the Percy Society). 2) Romania, Avril-Juillet 1921. 3) Antw. Liedeboeck no. 171. De Gemeente. 123 samen in gasthuizen of passantenhuizen, zooals „Die Ellend Her* berg" te Straatsburg die reeds van 1360 dagteekende en de „Bayert" te Amsterdam, en zooals er vele in Frankrijk gevonden werden1). De literatuur trok ook deze verblijven binnen haar gebied. Zoo ontstonden het Nederlandsche prozageschrift Den rechten weg nae 't Gast-huys, waar wij een lange lijst vinden van alle zorgeloozen en onverstandigen wier levenswijs hen ten slotte in het gasthuis brengt. Dergelijke geschriften waren het Fransche Le Grand Chemin de THopital en het Engelsche The hye Way to the Spyttel Hous, waar wij het bedelvolkje bijeen zien, ook wanneer zij goede sier maken en men kreten hoort als: Fyll the pot, fyll, and go, fyll me the can, Here is my penny, and I am a gentylman!2) Van dezen zelfkant der samenleving wenden wij ons tot de ordes lijke burgerij. Haar maatschappelijk leven — dat zagen wij reeds — is in de letterkunde slechts voor een gering deel tot uiting gekomen. Anders staat het met haar huiselijk leven, bovenal met het gewich* tigste deel daarvan: de beschouwing van het huwelijk en de onder* linge verhouding van man en vrouw. Hier vonden de auteurs stof ter verwerking. In de novelle, het refrein, het lied en de klucht hebben zij ons een voorstelling van de huwelijksliefde en de on* derlinge verhouding der echtgenooten gegeven, die onze aandacht verdient. In die voorstelling erkennen wij den geest der burgerij: afkeerig ) De .,Ellend Herberg" vermeld in Die altesten Schriften Geilers von Kaysersberg, p. 26. De taverne „In den ghemeynen Beyart" vermeld in een Amsterdamsen tooneelstuk van vóór 1551 (Gesch. der Ned. Lett. III, 143); de mstelling was echter veel ouder. Voorts P. Champion, Francois Villon II, 85! 2) Vgl. Veelderhande Geneuchlycke Dichten, p. 126; het Fransche werkje Le Grand Chemin etc. leerde ik vluchtig kennen in een uitgaaf A Lyon Chez Michel Baudin" z. j. (Brit. Museum). Er bestaat wel eenig verband tusschen deze twee, maar ik was niet in de gelegenheid dat verder te onder* zoeken. Het Engelsche gedicht in Hazlitt's Early popular poetry. Zie voortsc- «. Herford's Studies in the liter, relations of England and Germany, p. 357 vlgg., waar R. Copland als dichter wordt genoemd. Het is jammer, dat H. het Fransche en het Nederlandsche werkje niet heeft gekend. 124 De Gemeente. van hoofsch idealisme, geneigd tot realistische schetsjes van de liefde zooals zij die in eigen en anderer huwelijksleven hadden waarge* nomen in haar onvolmaaktheid, haar zinnelijkheid, haar gebrek aan zuiverheid en standvastigheid; geneigd tot het uitbeelden van die onvolmaaktheid in enkele vaste typen en haar te hekelen met vroo* lijke luim en luchtigen spot; overdrijving mocht de lijnen verzwaren en de kleuren aanzetten, ook hier scholen ernst en waarheid in de caricatuur. Het was de voorstelling der liefde die Boccaccio, „de groote vernietiger der hoofsche liefde" gegeven had in zijne novellen; der liefde gelijk hij haar zag bij het Florentijnsche „popoio grasso" der 14* eeuw, en die een tegenbeeld vormde der hoofsch*ideahstische, Platonische liefde in Dante's Vita Nuova, in Petrarcas sonnetten en canzonen. Het was ook de voorstelling die wij een halve eeuw later vinden in Dirc Potters leerdicht Der Minnen Loop, al kijkt zij daar uit de gaten van den mantel der hoofsche liefde. Voor die liefde voelt Potter wel iets, maar niet het rechte; in allen gevalle verklaart hij met nadruk, dat aan den vrouwendienst in het huwelijk volstrekt geen plaats mag worden ingeruimd; voor Potter, als later voor Vader Cats, geldt ten opzichte van het huwelijk: „mans hand boven l"1). Deze minnaars bedenken, dat het opzetten van een huishouden geld kost. Een Duitsch lied uit een handschrift van 1443- 47 noemt het huwelijk „ein orden, bitter und scharf" wegens al de zorgen die het aanschaffen van huisraad meebrengt. In den breede somt de dichter op, wat er al niet noodig is en hoe een jonkman die niet rijk is zich in vieren moet vouwen om voor alles te zorgen. Niet anders klinken de klachten van een Nederlandsch jonggetrouwde: „Soect geit, soect geit!" 't is eeuwich: „soect geit danl" Soe bin ick met allen wel ghestelt dan, Dit moet ic scriven. „Waij, heve Lysbeth, my toch spelt dan „Uw ghewin, waer 't blyft, dat vertelt dan, „Condij niet bedriven?"2) i) Symonds a. w. V, 45-'6; Carducci, Dello svolgimento etc. I, 110-'1, en mijne Gesch. der Ned. Lett. I, 558 vlgg. ») Uhland a. w. II, 718; Gesch. der Ned. Lett. II, 150. De Gemeente. 125 Dat was iets anders dan een gouden „emprise" met een „couvre* chef de plaisance"! Zwaarder dan het geld woog voor deze dichters de overtuiging, dat oud en jong geen paar maakten. Tegen geen soort van huwelijk hebben de dichters der burgerij zich langer en krachtiger verzet dan tegen verbintenissen tusschen een ouden man en een jonge vrouw of een oude vrouw en een jongen man. Dat verzet vond vermoedelijk zijn oorsprong in het besef, dat zulke huwelijken tegen de natuur ingingen; doch wat daarvan zij, de dichters staan altijd aan de zijde der jongen tegenover de ouden, ook wanneer die ouden bedrogen worden door een ontrouwe weerhelft. Een oude man die aanzoek doet om de hand van een jong meisje, wordt bespot: „van uwen biere en dorst mi niet" krijgt hij te hooren, of: Ghi en tapt niet dan verschaelden wijn, Mijn boelken moet een jonck man syn. Het jonge meisje beklaagt zich over de onmacht van den ouden echtgenoot; in een Fransch liedje wijst de vader tevergeefs op het geld van den ouden nalatige. In een ander lied zien wij de jonge vrouw troost zoeken bij een jongen minnaar. Een Duitsch lied ver* tolkt de blijdschap van den jongen man, die zoo even zijne pasge* storven wederhelft met genoegen heeft begraven en zich verlustigt in het vooruitzicht op de liefkoozingen der dienstmaagd. Even verheugd als deze weeuwenaar is een andere uit een Fransch lied, al wordt daar niet gerept van een oude vrouw noch van een dienstmaagd. In een Italiaansch lied daarentegen vinden wij de vrouw die blij is over den dood van haar man1). Van de huwelijkstrouw geven deze liederen een jammerlijke voor* stelling. Mag men de literatuur hier als spiegel der cultuur be* schouwen? Zonder meer, zeker niet. Ook in de 15de eeuw is onge* twijfeld menig huwelijk gesloten door toedoen van ouders voor wie geld zwaarder woog dan liefde. Van dien overwegenden invloed der ouders getuigen de liederen over vrijen en trouwen die aanvangen !) Vgl. Bartsch, Alte franz. Volkslieder, Einl. XXIX. en S. 132, 134; Het Lied in de Middeleeuwen, p. 420 vlgg.; Tijdschr. voor Ned. Taal. en Lett. IX 179; Uhland, a. w. II, 752; M. Haupt, Franz. Volkslieder, p. 66; Nigra, Canti popol., het lied Strano Vócero. 126 De Gemeente. met regels als: „Mijn vader gaf mij eenen man"; „Mon père, ma mère, mariez*moi"; „Cara madre, maridemi"; „Mein mütterlein, das fraget"; Moeder, lieve moeder! Nu geeft mi eenen man, Ook uit The Paston Letters krijgen wij den indruk dat het huwelijk voor vele ouders vooral een geldzaak was1). Maar ook hier moet men voorzichtig zijn met zijn gevolgtrekkingen. Zijn er in later tijd geen huwelijken om geld gesloten? Dat zal niemand durven beweren. Waren zulke huwelijken toen talrijker dan nu? Wie zal dat uit* maken? In allen gevalle werd de plaats der ongelukkige huwelijken in de letterkunde mede hierdoor bepaald, dat het onvolmaakte en het gebrekkige dankbare literaire motieven waren. Wat konden deze auteurs maken van een gelukkig huwelijk? Al wat in eenig opzicht afweek van het goede, ordelijke, eerbare, dat was van hunne gading. In het licht dier beschouwing moeten wij het feit zetten, dat in de Italiaansche novellen en de Cent Nouvelles Nouvelles de voor* name rollen in handen zijn van lichtzinnige vrouwen en ontrouwe mannen; dat vele Fransche liederen handelen over „maumariées"; dat ontrouwe vrouwen talrijk zijn in de Duitsche en de Nederlandsche liederen van dien tijd, en zoowel in de Fransche farces als in de Nederlandsche kluchten Van Playerwater en Van Stout endeOnbescaemt2). In het licht dier beschouwing ook, dat de pantoffelheld, „der Götze", de „hen*pecked husband" in de literatuur van dien tijd een geliefde figuur is. „Jan de Wasscher" heet hij in de latere Nederlandsche literatuur. Hoe hij aan dien naam gekomen is, ver* nemen wij uit zijn klacht: Ick wassche, ick backe, ick vage den vloer, Ick doe dat werc al van den huyse, Evenzoo begint het Duitsche lied Der Götze: 1) I, 286, 326. 2) Vgl. o. a. Uhland a. w. II, 728, 730, 734, 737; Het Lied in de Middel* eeuwen, p. 420 vlgg.; Haupt, Französ. Volksl. p. 23. De laatstgenoemde klucht is van Cornelis Everaert; de eerste opgenomen in Leendertz' Middel* nederl. Dramat. Poëzie. De Gemeente. 127 En heeft een vrouw een sukkel getrouwd, Dan slaapt zij zonder zorgen: Hij wascht de tafel, wascht de bank, Dat doet hij eiken morgen. Triomfeerend getuigt een Fransch vrouwtje aangaande haren echtvriend: Hij staat op te middernacht, t 't Schreiend kindeken te wiegen £ En met 't krieken van den dag, Om mijn hemdeken te warmen; En hij brengt het mij en zegt: „Sta nu op, zoete vriendinne"1). De vrouw die den baas speelt, vinden wij ook in de Nederlandsche kluchten Nu Noch en Van der Nichte en in het Engelsche Boke of mayd Emlyn that had five husbandes and all kockoldes % Daarentegen werd het gevoel der mannelijke waardigheid bevre* digd door een lied uit het Anfwerpsch Liedeboek (no. 185), waar wij een vrouw zien slaven en zwoegen om het haar man naar den zin te maken: 's morgens moet hij bier en brood hebben (de bekende „koude schaal"), 's middags een gebraden hoentje, in wijn gestoofde peertjes, geroosterd brood in malvezij gedoopt en gebraden kastanjes; bovendien een stoop wijn die zij zelve moet gaan halen; dan doet mijnheer zijn middagslaapje en begeeft zich naar de taveerne waar zijne vrienden hem wachten. Hij zal daar rustiger gezeten hebben dan een andere kroeglooper met wien wij kennis maken in het volgend fragment van een lied: Het clopten een vrouken voor een taverne, 's Morgens al voor den dage: „Werdinne, tapt bier!" — „Wel," sprack sy, „gerne!" „T'en is geen bier daar ick naar vrage; J) Gesch. der Ned. Lett. II, 185; Uhland II, 754; Haupt a. w. p. 53. 2) The boke of maid Emlyn in de uitgaaf der Percy Society (London 1843). De klucht Van der Nichte in het werk van Cornelis Everaert. 128 De Gemeente. „Waar is mijn man? „God geef hem die plage!" Dat vrouwken streeck binnen aldaer sy saten: „Segt, arrige boeve, „Dat u Godt bedroeve! „T'en sal u niet baten, „Ghy en sult u dobbelen, „U tuysschen niet laten 1" Si sloech hem met vuysten1). Werden zulke vrouwen tot feeksen, dan hadden de mans dat ten deele zich zeiven te wijten. Doch er waren ook feeksen, wier eigen booze aard hen dreef en bezeten hield. Hoe men dezulken temmen moest, leerde ons, vóór Shakespeare's Taming of the Shrew, de dichter der aardige klucht Moorkens-vel, waar een overigens goedige echtgenoot, ten einde raad, zijne vrouw eerst bloedig geeselt, en haar dan naakt in een paardehuid laat hangen opdat zij het booze bloed kwijt zal raken. Een Fransche geplaagde echtgenoot laat zijn feeks, tot aan den hals, in een diepe kuip met water staan, totdat zij beterschap belooft (La farce du Cuvier). Zoo hebben de dichters dan de schuld dezer ongelukkige huwe* lijken over mannen en vrouwen verdeeld. Echter, verreweg de meeste auteurs waren mannen, en zoo verwondert het ons niet, dat de vrouwen het grootste deel der schuld krijgen. Nergens zien wij dat zoo duidelijk als in het geestige Fransche prozawerkje, waar* mede wij dit onderdeel van ons werk willen besluiten: Les qmnze Joyes de Mar\age% De moeiten en verdrietelijkheden van het gezinsleven verwerken tot een hekelschrift, een halfcernstig half* schertsend huwelijksbrevier, dat was de bedoeling van den onbekenden schrijver, en hij heeft die taak met talent volbracht. Geen ander auteur van dezen tijd heeft het huiselijk leven in zijne détails zóó scherp waargenomen; geen kent de vrouwen zóó goed. Dus krijgen wij hier telkens verrassende kijkjes in het intieme leven dier dagen: hoe onaangenaam kinderen zijn die 's nachts schreeuwen; hoe !) Tielman Susato. ■ c_u 2) Herdruk van F. Heuckenkamp (Halle 1901); voorts: Lenient, La Satire au moyen age, p. 298. De Gemeente. 129 moeilijk het voor een vader is, zijne dochters aan een man te helpen; welke bezwaren ongelijkheid van stand voor een echtpaar meebrengt; wat al grillige verlangens een kraamvrouw heeft, en hoe de vrouwtjes op kraambezoek achter de kandeel heen zitten- welke kunstgrepen een vrouw bezigt om een mooie nieuwe japón van haar man los te krijgen, om een minnaar in de kerk te ontmoeten of met hem ter beêvaart te gaan, om haar man te dwarsboomen indien hij gasten wil ontvangen - en het slot van elk hoofdstuk dat een bepaalde „joye" behandelt, is: „en zoo zal de arme man stadig zijn leven slijten, en wegkwijnen tot het ellendig einde zijner dagen. J Het spiegelbeeld der burgerij, waarvan nu enkele voorname lijnen zichtbaar zijn geworden, kunnen wij aanvullen met het weinige dat de literatuur ons verder nog toont van het huiselijk leven, van het gezellig verkeer buitenshuis en van hetgeen straat en plein te zien gaven. Een klucht uit de eerste jaren der 16* eeuw (1504) brengt ons in een sterfhuis, waar juist de vrouw des huizes eene weduwe, het heeft afgelegd; hare beide kinderen, een zoon en een dochter, zijn bezig met de zorgen voor de uitvaart: er moet ham en vleesch zijn, lijkbrood, koeken en lijkerwten; zij willen gaan waken bij de baar, doch vallen in slaap l). In een verwereldlijkt bijbelsch spel Van de vroede en de dwaze maagden zien wij de laatsten samen genietend van wafels en fijnen „clareyt". Zij krijgen lust in een liedje en verzoeken juffrouw Hoo* vaardij te beginnen; doch die verontschuldigt zich met: Ailace, ic ben al vercaut op de burst; Mynen zanc en zoude niemende verheugen. En dan volgt de strijd van weigeren en dringen, dien men onder zulke omstandigheden nog kan hooren, totdat een paar der overige maagden „Zotte Collacie" (Zotteklap) en „Tytverlies" een liedje aanheffen 2). Zang en dans behoorden tot het meest gewone en geliefde tijd* ') In den bundel Trou Moet Blycken (Groningen 1889) 2) Leendertz, Mnl. Dramat. Poëzie. kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. De Gemeente. verdrijf, maar wij vinden andere daarnaast in de literatuur vermeld. Een bijzonder soort van liederen waren de wenschhederen. Oor* spronkelijk van hoogen ouderdom, en ontstaan uit het geloof dat de uitgesproken wensch kans had op vervulling, werden zij later in gezelschappen gezongen vooral om de tongen los te maken; immers doorgaans verschÜden de meeningen omtrent! de mede* eedeelde wenschen. Tot deze liederen behooren ook de Nieuwjaars* liederen en rijmen, gelijk men ze vindt o. a bij den Neurenberger dichter Hans Rosenblüt. Uit oude tijden afkomstig waren ook de raadselliederen en rijmpjes en de liederen van onmogelijke dingen, die in verscheidene literaturen gevonden worden; liederen en klem* dichtjes die hier en daar nog iets van het zuivere natuurgevoel bewaard hebben, zooals b.v. in: Het vloog een vogel vederloos Op eenen boom bladerloos, Toen kwam de vrouwe mondeloos, Verslond den vogel vederloos. d. i.: de sneeuwvlok op den dorren boom, die in de zonnestraal smelt. Of dit rijmpje op een kers: Eerst zoo wit als vlas, Dan zoo groen als gras, Dan zoo rood als bloed, Dan zoo zwart als roet1). Of dit andere op een appel of een peer: Groen zijn de muren, Wit zijn de geburen, Zwart zijn de papen, Die in de kapellekens slapen. Een andere vorm van het gezellig onderhoud was het vraag* en antwoorddicht, waarbij een paar sprekers elkander den bal toekaatsen i) Vri over deze liederen o. a. mijn Lied in de Mtfdeleeuwen, blz. 4» vlgg Ned Museum, 3* Jaarg., 10* en 11de aflev.; Gesch. der Ned Lett. IL190--2; Uhland, Abhandlung (over de Alte hoch* und niederd. Volks, Üeder), S. 210 vlgg. De Gemeente. 131 of een vlieg afvangen; een soort van gezelschaps^poëzie in de Deensche, Duitsche en Fransche literatuur even bekend als in de Nederlandsche. Zoo vinden wij in den bundel Veelderhande Geneuch* fycke Dichten Claes en Jan aldus aan het kaatsen: Claes. Jan, ghy zijt een ghesel (vrijgezel). Jan. Ick en ben niet: ick heb een getrout wijf. Claesv Dat is goet, Jan. Jan. 't Is niet goet: 't is een oud leelijck wijf. Claes. Dat is quaet, Jan. Jan. 't Is niet: zij heeft goet lant dat men zayen mach. Claes. Dat is goet, Jan. Enz. Dienzelfden trant houden een paar Fransche boeren uit het dorp Demigny (dep. Saone*efcLoire): „Bon jor, Jan! — Y n' m' èpeul pu (Je ne m' appelle plus) Jan, i seu mèrié. — E bin, boni — O! p'ancor tan tan bon: y' é pri eun' fóme ki m' fè bin anrèjé (j'ai pris une femme qui me fait bien enragé) enz. ï). Van eenigszins anderen aard was het Engelsche gezelschapsspel van „Ragman Roll": een aantal karakterrijmpjes werden op een lange rol perkament onder elkander geschreven; elk daarvan was met een lint aan een afhangend zegel verbonden. Het perkament werd dan opgerold en op tafel gezet; ieder aanwezige koos een zegel en moest dan het rijmpje oplezen, dat, al of niet toepasselijk, doorgaans reden tot vroolijkheid gaf2). Iets dergelijks kenden de Spanjaarden dier dagen. Zes dames vragen Lope de Stuhiga „estrenas" (geschenken); hij laat zes papavers komen; kleurt ze: wit, blauw, zwartachtig, rood, groen, geel; legt ze, elk voorzien van een vierregelig versje, in een zak, en laat elke dame er een uitnemen en het versje oplezen3). De gezelligheid werd ook buitenshuis gezocht, met name in de herbergen. De waard noodigt de binnentredenden: *) Zeitschr. für vergl. Lit. N. F. I, 375 flgg. en IV, 103. 2) Hazlitt's Early pop. poetry. Dit spel was onder den naam „Ragemon le bon ook in Frankrijk bekend ; vgl. Le Moyen Age, Mai-Aoüt 1921, p. 187. s) Cancionero de Lope de Stuniga (Madrid 1872), p. 294; op p. 271 een dergelijk spel met kaarten („juego de naypes"). 132 De Gemeente. Siet hier, mijn heeren, schabellen, stoelenl Elc pyne te sittene altemet. Minzaam voegt de waardin eraantoe: „Vrient, zit neffens 't vier, doet den caproen of!" „Wij hooren den eenen brasser tot den ander zeggen- ,Wat wilt ghi drincken?" en dezen antwoorden: „Van den besten!" Elders roept de „cnape" die een bestelling heeft gekregen: Een eerstl ou! een eerst! oul Van den besten! van den besten! met volle kitten! Daar rammelen de teerlingen of worden refereinen voorgedragen, hetzij door de gasten zelf, hetzij door een reizend dichter of spreker". Op weg naar de herberg of onder het huiswaarts laveeren was er in de woelige openbaarheid genoeg dat kijkers even deed stilstaan of langer verwijlen: een processie, een terechtstelling, boogschutters die naar een wedstrijd trokken, rhetoryckers terugkeerend van een landjuweel, een optocht van leprozen, een „blyde incomste met de spelende meistreelen voorop, een man of een vrouw aan de kaak te pronk staand of smadelijk door schoutendienaars rondgevoerd Het aantal winkels was geringer, de markten op straten en pleinen talrijker dan nu. Overal hoorde men waren aanprijzen: hier den „meersman met sulferpriemen" (zwavelstokken), daar de appelvrouwen, elders den kwakzalver met zijn knecht. In de straten van Panjsidonk het: Chaudronnier, chaudron, chaudronnierl Qui veult ses poêles reffaire? Ramonnez vos chemmees, Jeunes femmes, ramonnez! Nu eens was het: „Balays, balaysl" dan weer: „Amandes nou* vellesl"2). Soms hoorde men de trom van den werver gaan; daar stond de „capeteyn", „al grimmende al waer 't « zhn instructies te geven aan den trommelslager, die dan luidkeels de liefhebbers opwekte zich te laten inschrijven en „revuwe te doen ' i) Vgl. Spelen van Cornelis Everaert (edd. Muller en Scharpé),p, 8 17.108; Mnl. Dgram.PPoèzie (ed. Leendertz), p. 297, 299-301: Veeld-GenDl hten p. » 21 Deze straattypen in Cornelis Everaert s werk, p. 265, 54, 198 en «o. Over steaatroepe^Tijdschr. voor Ned. Taal* en Lett. XXV, 30 vlgg. De Gemeente. 133 naer d'oude zede"1). Men lachte om een zondagsruiter die het te kwaad kreeg met zijn paard, om een „gildeken" op een rossinant, door „quaet ghespuys" uitgejouwd2). Niet zelden ook zag men pelgrims zich huiswaarts spoeden, ter beevaart gegaan uit zuivere geloofsdrift, om van een ziekte of gebrek te genezen of om eenig vergrijp te boeten. Ook die laatste reden moet voor velen gegolden hebben; want waarvoor werd toen al niet een beêvaart opgelegd: Beatrys van Gheet moet naar Aken, omdat zij telkens staat te luisteren onder Jan Dachvaert's venster; Kathelyne Schachtels, omdat zij beweerde dat Mergriete Synichzoens haar een „keerle" (rok) had gemaakt die een halve el te nauw was; Mergriete Parydaens moet de Drie Koningen te Keulen bezoeken, omdat zij Katheline Nattendriesche had uitgescholden voor „leeleke zwarte calle" (spook of heks); Heinric Eetveld, omdat hij juffrouw Johane Raelens had gedreigd „hy soudese bi haren langhen neuse nemen"3). Zoo gingen zij dan op weg en keerden terug, gehuld in den „vlieger" (ruime mantel), den breedgeranden vilten hoed op het hoofd, de „male" (knapzak) en drinkflesch van den schouder hangend, den „palster" (staf) in de hand; de Jeruzalemvaarders met de gewijde palmen bij zich; de Sinfcjacobspelgrims kenbaar aan de schelp die zij op hoed of mantel droegen. Waren zij arm, dan bedelden zij het reisgeld bijeen. Het was komediespel van den broeder des Gemeenen Levens, Johan Kessel, toen hij op zekeren avond zich „toemaecte (uitdoste) als een pelgrym ende ginck . . . bidden voer die huyse, roepende: gevet enen armen pelgrym wat omme God die gerne toe Jherusalem weer'." Maar onder dat spel school heilige ernst: het was het hemelsch Jeruzalem dat hij bedoelde. Zoo is het dan alleszins begrijpelijk, dat ook aan de figuur van den pelgrim een plaats in de letterkunde gegeven is. Een Duitsch lied vertelt ons van den weg dien de bedevaartgangers volgen om naar San Jago di Compostella te komen: door Zwitserland waar zij !) Aid. p. 210, 269. 2) G. Raynaud, Rondeaux du XV» siècle, no. 166; De twee eerste Ti D0ekskenS V3n Tielman Susato (ed- J- c- M- van Riemsdijk, 1888) no. 30. iJa» Cannaert. Bijdragen tot het oude strafregt in België etc. (Brussel 1829) p. 99 en 351 vlgg.; deze vonnissen zijn uit de jaren 1425-36. 134 De Gemeente. goed ontvangen worden; door het land der „armen Jecken (Ar* magnac's), waar zij slechts cider te drinken krijgen; over Roncevaux en de Pyreneën. Wij hooren van den slechten toestand der pelgrims* logementen, en hoe de Spaansche koning eens zelf, als pelgrim vermomd, er de proef van nam; hoe zijne klachten over de vuile soep, de kleine broodjes, de onzindelijke bedden door den „spital* meister" met slagen werden beantwoord; doch weldra zat deze schelm in de boeien te Burgos. Een Nederlandsch lied behelst de lotgevallen van een paar andere Jacobs*pelgrims, vader en zoon: in een herberg waar zij den nacht doorbrengen, wordt de dochter van den waard verliefd op den zoon; om hem daar te houden, verbergt zij een gouden nap in zijn vaders „male"; maar Sint Jacob brengt alles terecht; de slechte dochter en haar medeplichtige vader boeten hunne misdaad met hun leven1). De pelgrim was een populaire figuur. Reeds in de 14* eeuw was het gewoonte, het menschelijk leven voortestellen als eens pelgrims reize naar de eeuwigheid: Guillaume de Degulleville's Pélénnage de la vie humaine (1331-58) werd vertaald in het Spaansch het Neder* landsch en het Engelsch. Van diezelfde voorstelling bediende zich de prediker Geiler von Kaisersberg in zijn geschrift Der Bilger nut seinen Eygenschaften (a° 1494). In het Italiaansch verhalend lied // moro saracino zien wij een man die, vermomd als pelgrim, tot zijne vrouw terugkeert2). j De Deensche ballade Hjemkomsten (De thuiskomst) toont ons den Jeruzalemvaarder op zijn tocht van den aanvang tot het eind. In zijn droom ziet ridder Esbern een engel en hoort een stem die hem aanmaant de heldere golven van den Jordaan optezoeken. Zijn trouwe echtgenoot, Vrouwe Sidsellille, begeleidt hem naar het strand; vergeet niet", zegt zij, „wat ik onder het harte draag". Esbern slaat 'den arm om haar heen; haar warme tranen vallen op zijn hand. Hij gaat scheep. Bij het heilig graf hoort hij de mis. In de handen der heidenen gevallen, blijft hij vijftien jaren weg, maar zijn hefste en Denemarken zijn hem geen oogenblik uit de gedachten. Eindelijk is hij vrij en keert in zijn vaderland terug als een arme pelgrim: de male" op den rug, den palster in de hand, nauwlijks herkenbaar. i) Uhland a. w. II, 798 vlgg.; Antw. Lied. no. 20. 1) Nigra a. w. De Gemeente. 135 Het is Juliavond; hij stapt binnen bij zijn verwant, ridder Peder. „Heeft Vrouwe Sidselhlle haar eer bewaard?" vraagt de pelgrim. „Zóó goed", is het antwoord van den heer des huizes, „ware ik koning van Denemarken, dan zou zij de gouden krone dragen". Zoo stapt Heer Esbern dan naar zijn eigen huis, in zijn pelgrims* dracht, nauwlijks herkenbaar. „Gods vrede zij in deze zale", spreekt hij tot Vrouwe Sidsellille. „Wilt gij mij dezen nacht herbergen, om der wille van Heer Esbern?" Nu vraagt zij naar haar echtgenoot. Maar Esbern wendt het hoofd ter zijde; de tranen staan hem in de oogen; hij kan haar niet antwoorden. Dan werpt hij zijn vermom* ming af, sluit de schoone vrouw in zijn armen, en — „wat droegt gij onder het harte bij ons afscheid? Een dochter of een zoon?" Daar komt de vijftienjarige Signild de zaal reeds binnen, met haar blanke handen en heur gouden haar. Hij omhelst zijn kind, en dankt God in den hemel; vergeten is al zijn leed. Tegenover de thuiskomst van dezen ridderlijken pelgrim plaatsen wij die van een burgerlijken. Het is onze oude kennis, Mr. Arent Willemsz., die zijn reisverhaal aldus besluit: „Oock mede so hadde ic dat mijn huysvrouwe te voren gheseyt, dat ic onbekent in comen soude. Soe verde ic des bij ghebrenghen konde twellick mijn godt ghunde, also dat ick tot voer mijn doer quam in 't portael ombe* kent. Ende mijn moeder ende mijn huysvrouwe Marritgien saten ter tafelen ende aten; ende mits dat2) ic in 't portael stondt, soe hadde mijn moeder een kroese wijns in haer handt, ende seyde: „Ik brenck 't meester Arent Willemsz.3) op ghoeden hope dattet met hem wel mag wesen"; daer mijn huysvrouw Marritgien op antwoerden ende seyde: „Ic en sel niet meer uutghaen, voer ic sekerliken weet, hoe dattet mit meester Arent Willemsz is, want ic wel sie, hoe dat alle dat volck van mijn kalt." Alc ic dese reden haer hoerden vertrecken4), ende al van mijn was dat sij spraken, mits desen soe toegh ic die clinck6) ende riep: „boden broodtl"6), daer mijn huusvrou schielick op antwoorden ende riep: „dat is 1) Voorzoover mij dat mogelijk zou zijn. 2) Terwijl. 3) Ik drink op de gezondheid van. *) Toen ik haar deze woorden hoorde zeggen. *) Lichtte ik de klink op. s) Loon voor het brengen van een goede tijding. 136 De Gemeente. meester Arent's stemme". Ende liep tottet portael, daer sy mijn noch vant staende, ende viel om mijnen hals ende seyde: „welcoom hef!" Ende ic hielt se op, als dat sij niet in onmachte ter aerden en viel. Hoe wel dat dit wel verghinck, alsoe onvoersien thuus te comen was nochtans seer perikeloes. Om godt hier van te dancken ende sijn ghebenedide moeder Maria ghebenedijt, soe sij ic eerst in die Oude Kercke ghegaen, daer na in die Nieuwe Kercke, danckende ende lovende godt, dat hij mijn voerspoedeliken hadde laten vol* brenghen mijn bedevaert, daer ic nu over gereyst hadde 233 daghen, ende voleynt den elfsten dach van Decembri ende was Manendach des avonts omtrent neghen uren anno 1525. Godt heb loff! Ghe* danckt ende gheloeft moetJ) hij wesen van alle dat hij mijn verleent heeft ende tot zalicheit mijnre zielen moet mijn godtghunnen. Amen" 2). Daar de verbeelding, hier de werkelijkheid. De ballade, gedicht om te onderhouden en te vermaken met een belangwekkend geval, in het licht der poëzie geheven; het reisverhaal, opgesteld „tot nut en profijt" van andere pelgrims. Wij zien ridder Esbern, Fru Sidsel* lille en Herre Peder als schaduwbeelden, kenbaar slechts uit de lijn van het profiel, uit hun houding en een enkel gebaar. Esbern gebruikt een paar maal den „ik'Worm; doch overigens toonen hij en de overige personages weinig zelfbewustheid en vermogen om zich zelf en anderen waartenemen. Meester Arent Willemsz. daaren* tegen heeft zich in zijn verhaal zóó levend uitgebeeld, dat wij hem vóór ons zien: den bedachtzamen sekuren Hollander, van oprechte naïeve vroomheid, dicht op zijne penningen, maar die houdt van goede sier; vol frissche belangstelling in al het nieuwe; een echt, eenvoudig, alledaagsch man, wiens verhaal waarde heeft gekregen, doordat hij menschen en dingen, ook zich zeiven, onbevangen waarnam en oog had voor het teekenachtig détail. De ballade wijst achterwaarts; het reisverhaal voorwaarts. «) Ter wille van de duidelijkheid heb ik hier en daar een kleine wijziging gebracht in de spelling en de interpunctie. II. VAN DRIEËRLEI STOFFE. 1. IN 'T VROEDE. 2. IN 'T AMOUREUZE. 3. IN 'T ZOTTE. De tegenstelling tusschen geestelijk en wereldlijk, waarop onze indeeling in standen berust, loopt evenwijdig met die tusschen ziel en lichaam, waarvan wij ons bij de indeeling der letterkunde mogen bedienen. Dat parallellisme werd beseft door den Engelschen dichter Hoccleve, toen hij schreef: „geestelijke dingen gaan in waardigheid alle tijdelijke evenzeer te boven als de ziel het lichaam" 1). De ziel immers was het eeuwige; het lichaam of de „nature" het tijdelijke. „Van tijd ter eeuwicheit varen" — aldus omschrijft een laataniddel* eeuwsch Nederlandsch dichter het leven hier op aarde. Het streven van den Christen moest gericht zijn op het „breken van de nature", maar dat viel zwaar. Het bijbelwoord over den strijd tusschen den geest en het vleesch had indruk gemaakt ook op de menschen van toen, zooals wij zien in deze verzen: Die gheest en die nature Die striden dicwils seere. Het was de oude strijd tusschen levenslust en hemelzucht, dien elk Christen te strijden had, en die door een ander liederdichter werd samengevat in deze verzen: Natuerken sou gherne vrolyck syn, Wou 't mynen gheest ghedooghen. Zoo mogen wij dan, om een overzicht van de stof der vijftiend'* eeuwsche literatuur te verkrijgen, uitgaan in de eerste plaats van de tegenstelling tusschen het eeuwige en het tijdelijke. Evenals wij voorts in het wereldlijk element der middeleeuwsche maatschappij twee standen hebben onderscheiden: adel en gemeenten, zoo wijzen wij in de literatuur die op het tijdelijke betrekking heeft twee voorname bestanddeelen aan: de liefde en de dwaasheid. Immers !) Works I, 18. 138 Int Vroede. dat was de opvatting ook van onze „rethrozijnen", die gewoon waren onderscheid te maken tusschen refereinen „int aandachtige" of „int vroede", „int amoureuze" en „int sotte". Met het aandachtige of vroede bedoelden zij het eeuwige en het geestelijke. Dat zij een afzonderlijke plaats gaven aan de liefde, den sterksten hartstocht waarmede de mensch van vleesch en bloed te doen heeft, behoeft niet in den breede betoogd of verdedigd te worden. De benaming der derde af deeling echter heeft eenige toehchting noodig. De franciscaner Pauli wijst ons hier den weg, waar hij schrijft: „leib und seel seind zwen bruder, der leib ist ein nar und die sinnlichkeit; die seel ist witzig" i). Daar zien wij, dat voor dezen middeleeuwer de zotheid samenvalt met het gansche zinnelijk leven. Zoowel uit deze plaats als uit de overige letterkundige praktijk der middeleeuwen, blijkt, dat het „zotte" ten deele gelijk stond met het komische, en dat het voorts alle uitingen van den natuurlijken levenslust omvatte. Overgangen zooals wij er tusschen de onder* scheiden standen hebben aangewezen, zien wij ook, ofschoon minder talrijk, tusschen de verschillende litéraire stoffen. De hoofsche liefde, hier en daar ook de natuurlijke, toont niet zelden een ernst die haar verwant maakt met het „vroede". De louter zinnelijke liefde staat vaak dicht bij het „zotte"; ook de menschen van dien tijd beseffen die nabuurschap: „faire la sottise" en „dat zotte dinc" zijn uitdrukkingen van dien tijd voor de vleeschehjke liefde in haar bedrijf; parodieën der liefde heetten „sotte amoureuse", „sotte amoureusheyt". Bovendien was de vroolijke dwaasheid vaak slechts een vorm, dien de vroedheid zich koos als den veiligsten voor iemand die „lachend de waarheid wilde zeggen". Immers genoot de zot een vrijheid van spreken, die, behalve aan hem, alleen aan den geestelijke werd toegestaan. 1. Int Vroede. Het godsdienstig en zedelijk leven van dien tijd vertoont zich in zooveel vormen, dat wij ook hier behoefte hebben aan scheiding i) Schimpf und Ernst, das 24*» Cap. Int Vroede. 139 en groepeering om tot inzicht en overzicht te komen. Het onder» scheid tusschen het gezicht en het gehoor: de beide zintuigen waartoe de literatuur zich bovenal richt, kan ons ook hier van dienst zijn1). De Kerk, wier streven het was, de voorname waarheden des geloofs aan de gemeente medetedeelen, richtte hare „leering" van ouds niet het minst tot het oog. Ook wat de geloovigen in de kerk te zien kregen, maakte indruk: de inrichting van het gebouw zelf en de oriënteering, het koor met het altaar, de beelden en schilderingen, de mis met haar dramatisch karakter. Echter kreeg ook het oor zijn deel in den kerkzang en de preek. Dramatische vertooningen hadden vanouds in de kerk plaats gehad om de waar* heden des geloofs door zinnelijke uitbeelding dieper indruk te doen maken. Uit dat liturgisch drama was een geestelijk drama in de volkstaal gegroeid: nog altijd een der bronnen waaruit het gods* dienstig leven gevoed werd. De mysteriën, heiligen* en mirakelspelen richtten zich vooral tot het oog; de morahteit die zich gedurende de 15de eeuw uit het mysterie*spel ontwikkelde, meer tot het oor dan tot het oog, en — ook op dat criterium zij hier de aandacht gevestigd — meer tot het verstand dan tot het gevoel. Uit den aard der zaak waren de kerstliederen, de liederen op Jezus' lijden, de Maria* en heiligenliederen, ook de overige geeste* lijke liederen en gedichten bestemd om gezongen of voorgedragen en gehoord te worden. Verreweg de meeste dezer liederen richtten zich vooral tot het gevoel, al was het verstandelijk element niet afwezig. In het geestelijk of stichtelijk proza eindelijk, dat deels werd voorgelezen en aangehoord, deels door eigen lezing ter kennis van het publiek kwam, schijnen de elementen van verstand en gevoel elkander vrij wel in evenwicht te houden. Niet zóóver loopen deze scheidingslijnen uiteen of hier en daar raken zij elkander; ook hier zijn overgangsgevallen aantewijzen. De lyrische weeklachten van Maria, welke de sequenz „Planctus ante nescia" tot grondslag hadden, werden in de Duitsche passiespelen opgenomen; ook in het Engelsen passie*spel (The Crucifixion) treft men ze aan. In de twee Nederlandsche Maria=Bliscappen, in de 1) Over de beteekenis van dat onderscheid vgl. mijn Inleiding tot de studie der literatuurgeschiedenis (1914), blz. 85, 105, 161. 140 Int Vroede. mirakelspelen Marieken van Nimweghen en Het Sacrament van der Nieuwervaert, vinden wij een sterk lyrisch element. Verscheidene Fransche en Engelsche mysteriespelen van dezen tijd vertoonen tal van lyrische passages. Al die lyriek was natuurlijk bestemd om door het oor het gemoed te treffen. De Italiaansche lauden, de Representaciones der Spanjaarden Gomez Manrique en Juan del Encina waren ter voordracht bestemde reeksen van lyrische coupletten of dialogen waarin het dramatisch element niet ontbrak. Hetzelfde kan men zeggen van „Christmas carols" als die, welke gezongen werden door twee personages die elkander den voorrang betwisten: Hulst met zijn vroolijke gezellen die dansen en zingen, Klimop met hare gespelen die buiten de deur staan te weenen; als andere waarin wij Sir Christmasse zien optreden of een optocht met „the bores head" als symbool van den pasgeboren „prince withoute pere" x). a. Het Drama. Het geestelijk drama van dien tijd toont ons het oude en het nieuwe naast elkander of onderling vermengd op zulk een wijze, dat wij er zijn verschillende ontwikkelingsstadia kunnen waar* nemen. Het liturgisch drama, in het Latijn geschreven en in de kerk ver* toond, leefde nog: in 1457 werd te Utrecht door eenige hoogere geestelijken een Latijnsch kerstmisspel vertoond waarmede een profetenspel verbonden was; in 14% te Delft een Latijnsch spel van de verrysenis gespeeld. „Levende beelden", „mistères" in den oorspronkelijken zin van dat woord, werden als vanouds op zich zelf en los van eenig dramatisch verband vertoond; doch ook als onderdeel van een kerkdienst: onder de mis of de preek; in een „ommegang" of een wagenspel; ook wel als onderdeel van een tooneelstuk, zooals b.v. in de beide Maria-Bliscappen en het spel Van den Sacramente van der Nieuwervaert. Evenals in de vorige eeuw, werden tal van bijbelsche spelen vertoond, die den tijd van de schepping der wereld tot de stichting van het Christendom om* vatten: Kerstspelen, Profetenspelen, Driekoningenspelen, Passiespelen, i) Christmas Carols by W. Sandys F. S. A. (London 1833). Int Vroede. 141 afzonderlijk, of vereenigd tot groote dramatische complexen welker vertooning dagen in beslag nam. Evenals vroeger werden ook nu spelen vertoond, die het leven van Maria, de apostelen of andere heilige personen behandelden. Die spelen waren in zwang, vooral in Engeland, Frankrijk, Duitsch» land en de Nederlanden; verreweg de meeste en belangrijkste teksten van geestelijke drama's zijn uit die landen afkomstig. Ook in Italië gaf men -dramatische voorstellingen in verband met de preek; de „lauden" bleven er tot laat in de 15de eeuw in zwang. In Spanje werden, lang vóór Gomez Manrique en Juan del Encina, „mysterios o juegos religiosos" vertoond; in de decreten der conciliën van Avanda (1473), Gerona (1475) en Alcala de Henares (1480) worden menigvuldige toespelingen op zulke vertooningen gemaakt. Er zijn echter geen Italiaansche of Spaansche teksten overgebleven, die van veel beteekenis zijn. De Scandinavische literatuur der middeleeuwen schijnt slechts een Maria»mirakelspel uit de tweede helft der 14* eeuw te bevatten. In heiligenspelen schijnt de Engelsche letterkunde arm te zijn; de Duitsche bezit er enkele: dat van S. Georg, den draken» dooder, die van S. Dorothea, S. Katharina en van Theophilus. Rijk aan gedramatizeerde heiligenlevens is daarentegen de Fransche literatuur; ook de Nederlandsche moet er vrij wat geteld hebben. Dit verschil in rijkdom is vermoedelijk te verklaren uit het feit, dat in beide laatstgenoemde landen, meer dan in de eerstgenoemde, heiligen de schutspatronen waren van steden en landschappen of van gilden die hun patroon wilden herdenken en huldigen. Het karakter dezer spelen was, zeiden wij, vooral visueel; aan» schouwelijk onderwijs, dat wilden zij geven. Zoo zag men b.v. in een Engelsch miracle play of the nativity eerst den profeet Jesaja optreden; daarna Gabriel met de Maria»boodschap; Jozef komt zijn droefheid en verontwaardiging betuigen over Maria's zwangerschap; een engel licht hem in; hij gaat tot Maria om zich te verontschul» digen; wij zien den tocht naar Bethlehem; de herders komen op en aanbidden het kind; twee profeten verkondigen wat er gebeurd is; Herodes komt ten tooneele; de Drie Koningen verschijnen vóór hem; zij reizen naar Bethlehem en aanbidden het kind; een engel waarschuwt hen, langs een anderen weg huiswaarts te keeren; woede van Herodes; de moord op de onnoozele kinderkens. Van verscheidene spelen weten wij wanneer zij vertoond zijn; 142 Int Vroede. van vele ook ten naastebij wanneer zij den vorm hebben gekregen, waarin zij tot ons zijn gekomen. Wat echter de bestudeering van het geestelijk drama der 15de eeuw moeilijk maakt, is: dat vele mysteriespelen, evenals de middeleeuwsche kathedralen, langzamer* hand zijn ontstaan, doordat verscheidene geslachten er achtereen* volgens aan hebben gewerkt. De oorspronkelijke kern dier stukken is, onder de handen van bewerkers uit verschillenden tijd, ten deele gewijzigd en vooral aangegroeid. Zoo is het gegaan met menig Fransch mystère, met de Engelsche Coventry*plays, met de Frank* forter, Alsfelder en Heidelberger passie*spelen. In het Nederlandsen geestelijk drama kunnen wij dat ontwikkelings*proces niet waarnemen: van den rijkdom aan dramatisch werk dien wij, blijkens de authen* tieke vermeldingen der titels en vertooningen, bezeten hebben, kwam slechts een gering deel tot ons; wat wij over hebben, is eerst in de 15* eeuw ontstaan1). Zulke stukken (de beide Maria-Bliscappen, Van de vroede en de dwaze Maeghden, de mirakelspelen Van Marieken van Nimweghen en Van den sacramente van der Nyeuwervaert) en andere als de DigbyMysteries, die, naar het schijnt, dagteekenen uit de jaren 1480—'90, mogen wij beschouwen als rechtstreeksche uitingen van den geest der 15de eeuw. In stukken of dramatische complexen, waaraan verscheidene geslachten hebben medegewerkt, moet men trachten het aandeel der 15de eeuw te bepalen. Met behulp van de gegevens, uit die beide groepen van drama's verkregen, kan men de stof van het geestelijk drama der 15de eeuw leeren kennen. Voorzoover wij dan met eenige zekerheid mogen spreken, waren de vijftiend'eeuwsche tooneelschrijvers er vooral op uit, het krachtige visueele element nog sterker te maken. Niet om de toeschouwers te stichten, was het hun vooral te doen; doch hun alles zoo nauw* keurig mogelijk te laten zien. Handelingen in het oorspronkelijk spel, in overeenstemming met den bijbel, slechts kortelijk vermeld, werden in de 15* eeuw uitgewerkt tot een afzonderlijk tooneel. De bijbel vertelt van Maria Magdalena slechts, dat zij in Simons huis 1) De opneming van het spel Van Mascaroen in het mirakelspel Van Ma* rieken van Nimweghen behoort tot een andere orde van versdujnselen dan waarover wij hier spreken. Int Vroede. 145 kwam, waar Jezus aanzat, en dat zij Jezus zalfde met kostbare zalf. In een Hoogduitsch passiespel is deze kern aldus verwerkt: de auteur geeft ons eerst een kijkje in het wereldsch leven van Maria Magdalena; zij zendt haren knecht Jozef tot haar vriend Jesse om dezen en zijn gezellen uit te noodigen; wij zien hen aan het schaak* bord, hooren snarenspel; Simon noodigt Jezus tot een maaltijd; hij geeft zijn knecht Mathusalem de noodige orders; terwijl deze bezig is de tafel aanterichten, wordt hij aangeroepen door Maria Magda» lena; de knecht vertelt haar, wie Jezus is; zij begint tot inkeer te komen en werpt het schaakbord weg; met hare jonkvrouwen gaat zij naar den apotheker; wij hooren haar in gesprek met hem over de zalf die zij wenscht te koopen, zien den apotheker de zalf in de bus doen enz.l). In het Fransche mysteriespel La Conversion de S. Paul worden de bekeering en de doop van Saulus met groote uitvoerigheid en duide* lijkheid ten tooneele gebracht. In een stuk over S. Denis wonen wij eveneens de bekeering van den wereldhng bij en zien hoe hij tot bisschop wordt gewijd; als toegift krijgen wij dan nog de vertooning, hoe de vrouw van S. Denis „se met comme beguine". De episode van Maria Magdalena herinnert ons een anderen trek van het geestelijk drama der 15* eeuw: de gewoonte om het leven van vroegere tijden en andere volken gelijk te maken aan dat van eigen tijd en volk; een algemeen»middeleeuwsch verschijnsel, dat zich ook hier vertoont. De Chester*Plays geven daarvan reeds voor? beelden, waar zij Noach's ark beschrijven en daarbij gewag maken van den mast, de kabels, het zeil, den mastkorf, den boegspriet; waar de herders uit het Nieuwe Testament hunne kudden weiden „trom comely Conway unto Clyde". De beide Maria-Bliscappen bevatten verscheidene tooneelen uit het Nederlandsch leven van het midden der 15de eeuw; de vijf dwaze maagden die, in het stuk van dien naam, onder het genot van wafels en „clareyt" een liedje zingen, zijn typen van dien tijd. Het gewoon»menschelijke komt in deze bijbelsche spelen telkens naar voren. Noach's vrouw wil niet meê in de ark; de patriarch, die terecht vindt dat er haast bij het werk is, lucht zijn ongeduld aldus: „Come in, wiffe, in twenty devilles wayel" Jozef grondt zijn achterdocht aangaande Maria's J) Mone, Schauspiele des Mittelalters, II, 183 flgg. 144 Int Vroede. zwangerschap op het feit dat hij „een oude koude man" is; hij waarschuwt zijns gelijken tegen jonge vrouwen. De moeders der Onnoozele Kinderen zingen wiegedeuntjes als: Lully, lulla, thou littell tiny child, By by, lully, lullayl Langs zulke wegen werd het kerstverhaal dicht bij de menschen gebracht: het gebeurde in hun tijd, maakte deel uit van hun leven. Zij voelden mede met de herders die in de tweede Ecloga van Juan del Encina de namen der vier evangelisten dragen. Een hunner, Marco, zegt van Johannes den Dooper: „ik zag hem in ons dorp." — „God is geboren!" zegt Lucas tot Mateo. „En wanneer, wanneer geboren?" vraagt deze. „Daar net," is het antwoord, „op dit oogenblik!" De heiligenlevens boden een welkome gelegenheid om het dage* lijksch leven'op de planken te brengen; immers de heilige begon met in de wereld te verkeeren. De mirakelspelen boden die gele* genheid misschien in nog ruimer mate; zoo is te verklaren, dat het spel van Marieken van Nimweghen in veel opzichten gelijk staat met een wereldlijk tooneelstuk. * * * Geen gelegenheid tot uitbreiding van een ouderen tekst grepen de vijftiend'eeuwsche dramaturgen met meer graagte aan dan waar het straffen, terechtstellingen of dergelijke dingen gold. Het publiek schokken door de vertooning van het gruwzame, daarnaar streefden ook deze tooneelschrijvers en régisseurs1). In het oude Frankforter passiespel had men zich b.v. vergenoegd met de tooneel*aanwijzing: „flagellatur Jesus"; in de vijftiend'eeuwsche bewerking vinden wij op die plaats een breed*uitgewerkt griezel*tooneel, waarin vier mannen, door de Joden aangevuurd, wedijveren wie den Heiland met woorden en roeden het ergst zal pijnigen. In de Chester Plays zijn de tooneelen, waarin de Joden Jezus bespotten en mishandelen, breed uitgewerkt. De moord op de Onnoozele Kinderen gaf een J) Ik ontleen hier voorbeelden aan het Duitsche en het Engelsche drama; voor het Fransche verwijs ik naar G. Cohen's Histoire de la mise*en*scène etc, p. 148. Int Vroede. 145 nieuwe gelegenheid tot vertooning van het gruwzame. De zelfmoord van Judas wordt in den bijbel met een paar woorden vermeld; doch daarmede waren de tooneelschrij vers en het publiek niet tevreden. Hier was een buitenkansje voor hen. Zoo krijgen wij dan niet alleen een terechtstelling, gelijk er toen zooveel voorkwamen, maar eene waaraan belangwekkende omstandigheden een „haut goüt" verleenden. Eerst verschijnt „Beltzebock der tüffel" met een strop dien hij, -bij wijze van voorproefje, om Judas heen zwaait. Daarna kondigt hij den boosdoener zijn vonnis aan. De duivel klimt nu vóór hem de galg op; Judas houdt een lange toespraak vol berouw en waarschuwingen. Nadat hij heeft uitgesproken, legt Beltzebock hem den strop om den hals, bevestigt het andere eind van het ttfuw aan den haak, en zegt dan: Judas, lieve gezelle mijn, Dij is bereid de helsche pijn Bij Lucifer den hellevorst enz. Hij scheurt dan het kleed van Judas van voren open; eenige darmen, daar in voorraad gehouden, vallen naar beneden; tegelijs kertijd ontvlucht een zwarte vogel — de ziel van den verrader — die bij de darmen was geborgen. Daarna glijden beul en gehangene langs een, over katrollen loopend, touw in den hellemond. De duivel Federwisch kondigt Judas ter helle aan als „ein guten smutzigen braten". Aardigheden als deze, grappen als die van Beltzebock tot zijn „heven zoon" Judas: „wij zullen je je geldje leeren tellen", waren ongetwijfeld spekje naar publieks bekje. Zij waren van denzelfden aard als de wreede blijdschap der Joden die Jezus mishandelen (in de Chester Plays), als de dans der Joden om het kruis, als deze vraag van een duivel in een Fransch mysteriespel aan Nero die gekookt wordt in een helschen ketel: „zeg, Nero, voel je je nog al op je gemak?" Zulke grappen strookten bovendien met hetgeen de werkelijkheid te zien gaf. Tijdens den opstand, verwekt door John Cade en zijne aanhangers (1450), vielen een paar Engelsche edelen, Lord Say en zijne schoonzoon Crowmer, in handen der rebellen. Zij werden onthoofd, en hunne hoofden op staken rondgedragen door de straten van Londen. Van tijd tot tijd het men de hoofden uur, Westeuropeesche Letterkunde. I. jq 146 Int Vroede. elkander kussen - bij wijze van grapi). Waren zulke grappen geen pogingen tot herstel van geestes*evenwicht, dat geschokt was door iets aangrijpends? Van elk bijzonder geval is dat natuurlijk niet uittemaken; doch in het algemeen toonden de menschen ook toen behoefte aan afwisseling van den ernst door de vroolijkheid. Wij zien het in de lijkmaaltijden, die in de Nederlanden en in Duitsch* land niet zelden ontaardden in ruwe braspartijen; ook in de Vlaamsche gewoonte om een terechtstelling te doen volgen door een banket of rouwmaaltijd, der wethouderschap aangeboden, en dit zooals Carpsovius getuigt: „ut animus paululum exhilaretur" 2). Zoo hebben ook de tooneeldichters behoefte gevoeld aan het komisch element, al kunnen wij slechts op een enkel geval wijzen waaruit blijkt dat zij zich van die behoefte bewust waren. Wij bedoelen den proloog van het SacramenfcspeZ van der Nyeuwervaert, waar de dichter mededeelt, dat hij „duveltje" in zijn stuk heeft gebracht „om alle swaerheit te belettene". Die verzen bevatten tevens een vingerwij* zing naar een der voorname vertegenwoordigers van het komisch element: den duivel. Dat den Booze dit emplooi werd toebedeeld, vloeide voort uit de gansche verhouding van den middeleeuwschen mensch tol: hem: afkeer en vrees durfden zich uiten in spot en hoon, omdat de mensch altijd bewust bleef van des duivels onmacht tegenover God en hemelsche of heüige personages. Zoo zien wij den duivel soms Jezus en Maria, niet zelden de heiligen, gestadig de menschen beloeren en belagen; doch altijd aan het kortste eind trekken. In de Duitsche en de Engelsche spelen laat hij zich dikwijls in grove termen over Jezus uit; de Fransche en de weinige bewaarde Neder* 1) The Paston Letters I, 72. Voor het in de voorgaande bladzijden gegeven algemeen overzicht verwijs ik naar Creizenach's Gesch. des neuern drama's, R. Froning s P*am* °f Mittelalters, Petit de Juleville's Les Mystères, A. W. Pollard s English Miracle nlavs, moralities etc, Representaciones de Juan del Encina (in de Bibl. Roman.). Cancionero del siglo XV, ed. Fouché-Delbosc (de „representaaones van Gomez Manrique II. 53); voorts tekstuitgaven als die van Jubinal, Mystères inédits du XV* siècle en tal van andere opgesomd door Dr. E. J. Haslinghuis in zijn proefschrift, De duivel in het drama der middeleeuwen (Leiden 1912). 2) Cannaert, a. w. p. 9. Int Vroede. 147 landsche spelen zijn hier soberder. Soms zien wij Lucifer als een helschen Rhadamanthys gericht houden over de zondaren die vóór hem gebracht worden; niet zelden als een pronker, die goede sier maakt; in de Erlauerspelen spreekt hij potjeslatijn: „Incafatus pratus, vultus chusultus". Dikwijls wordt hij geketend ten tooneele gevoerd; nog in eenige Amsterdamsche spelen der 16de eeuw, die vrij wat middeleeuwsche elementen bevatten, zag men „Lucefer in de Hel, aen een keten rasende"1). Enkele zijner trawanten vertoonen trekken van verwantschap met Germaansche „nickers" of booze geesten2). In de diepste vernedering zag men hem: gebonden door een oud wijf3). De haat tegen Herodes bracht er sommige tooneelschrijvers toe, dezen met den duivel te vereenzelvigen. „Miembro de Sathanas", scheldt een Spaansch auteur hem," en „een razend verwoed beest" 4). In een Engelsch mysteriespel noemt hij zich „prince of Purgatory and chief captain of heil"; zoo kan het hem niet bevreemd hebben, dat ook hij geketend naar de hel werd gesleept. Doorgaans echter treedt hij op als een snoever, die door zijn grootspraak het publiek deed lachen. De duivel en Herodes waren niet de eenige dragers van het komische. De gang der apostelen naar Jezus' graf ontaardde soms in een min of meer komischen wedloop. Onder de Chester Plays treffen wij een herdersspel aan, dat een brokje uitnemend realisme geeft in de rechte kleurige omgangstaal van dien tijd; vooral de tooneeltjes tusschen Mak, den schapedief, en zijn vrouw, en dat van de herders die het kind komen eeren, hebben komische kracht. Opmerkelijk is, dat men hier aan de herders een knecht, Trowle, heeft toegevoegd, die, als lager personage, aan de auteurs ruimer gelegenheid gaf zich te vermeien in het plat»komische. Als b.v. iemand Trowle, terwijl hij ligt te rusten, naar den weg vraagt, licht hij een been op, en wijst daarmede west of oost; hij worstelt met de herders en werpt ze achtereenvolgens op den grond. Een 1) Zeven Spelen van de Werken der Barmhartigheid. 2) Gesch. der Ned. Lett. II, 348. •) Over dat alles uitvoeriger gehandeld in bovengenoemd werk van Dr. E. J. Haslinghuis. 4) Cancionero (Delbosc). 148 Int Vroede. dergelijke uitbreiding van het komisch element vinden wij in de Duitsche passiespelen. Eerst onderhandelde alleen de zalfverkooper met de vrouwen, die naar Jezus' graf gaan; dan krijgt hij een knecht Rubinus naast zich; dan komt zijne vrouw ten tooneele die gelegenheid geeft tot een liefdesverhouding met den knecht; eindelijk wordt aan Rubinus nog een „Unterknecht" toegevoegd „der Puster* oder Lasterbalk" - alles om meer speelruimte te krijgen voor platte grappen van erotischen of faecalischen aard. Zelfs de moordenaars, door Herodes afgezonden, nemen deel aan het komische. Herodes' bode Watkyn in het Engelsche mysterie Candlemas-Day vervult het emplooi van snoever en lafaard; hij krijgt ten slotte een pak slaag van de moeders, wier kinderen hij wÜ dooden. Een dergelijk personage is in het Erlauer*Dnekonm* genspel de knecht of hofnar Lappa, al is zijn rol minder uitgewerkt dan die van Watkyn. Het aantal der komische personages nam toe: er was steeds vraag naar meer. Zoo zien wij in de Miracles de S. Geneviève telkens grofdtomische tooneelen, waarin varkenshoeders en ambachtslieden optreden. In de Conversion of S. Paul (Digby Plays) een stalknecht en een dienaar van Saulus, die de gewone volkstaal spreken; in Mary Magdalene een kroeghouder en den dandy „Curiosity", een schipper en een jongen, matrozen dieTeen liedje zingen. In vele spelen wisselen ernstige en komische tooneelen elkander af met een opmerkelijke regelmaat, al heeft - vooral in de Fransche mysteriën het komische vaak geen innerlijk verband met het stuk zelf. Onder die omstandigheden is het licht verklaarbaar, dat men zich geen moeite meer gaf de komische tooneelen samentestellen; doch dit overliet aan wie het stuk zouden spelen. Zoo leest men dan in het handschrift van een te Rouaan vertoond kerstspel (1474) ergens aan den kant: „hier een of ander verhaal invoegen, geschikt om den geest der toehoorders door vroolijkheid te ontspannen ; in een paar andere mystères staat „in margine" eenvoudig „stultus loquitur". In dat geval werd het komische tooneel dus overgelaten aan een beroeps* of liefhebberij*zot, die doorgaans dwaasheden zal hebben geïmproviseerd in den trant der Italiaansche „Commedia dell' Arte". , , Zulk een zot zeide wat hem voor den mond kwam; maar het kan bezwaarlijk veel erger of grover zijn geweest dan hetgeen de overige Int Vroede. 149 personages uit hunne geschreven rollen ten gehoore brachten. De tooneeldichters van verschillende nationaliteit gaven elkander hier weinig toe; indien de Nederlanders ingetogener schijnen, dan moet men bedenken dat verreweg het grootste deel hunner middel* eeuwsche literatuur verloren is gegaan. Vergelijking is hier moeilijk; misschien echter bevat geen ander bijbelsch stuk zóóveel van het plat*alledaagsche en grof*komische als een Hessisch kerstspel. Niet alleen vindt men er platte duivelscènes en een grof*komisch tooneel tusschen een parochiaan en zijn knecht Zegenbart; maar de herders vragen het kind Jezus om een goed gewas van uien en knoflook, van boonen, erwten en linzen, ook dat hun botermelk goed moge uitvallen; de waard begroet Jozef, die logies komt vragen, met: „oude landlooperl" Jozef krijgt twist met de beide dienstmeisjes, die hem ten slotte aanvallen en een pak slaag geven. Men danst om de wieg van het Christuskind onder het zingen van „In dulci jubilo": Jozef en zijn knecht Sellenfro, de dienstmeisjes en de engelen, hand aan hand. Zijn beste troeven bewaart de auteur, totdat de beide dienstmeisjes aan het kijven raken, elkander pot*en*ketel*verwijten doen of dreigementen uiten als: „pas op, of ik verklap wat je met den schoolmeester hebt uitgehaald, toen je er met hem van door* ging"; „pas op, of ik vertel wat je den vorigen nacht achter de heg hebt gedaan met twee en dertig jongens". Het behoeft geen betoog, dat niet alleen bij zulke tooneelen, maar overal waar het wereldlijk element en het alledaagsch leven een voorname plaats besloegen, de vroomheid en de stichtelijkheid in het gedrang kwamen. De tooneelschrijvers hebben dit ook zelf ge* voeld, en getracht dezen misstand te verhelpen. Zij bedienden zich daartoe van de middelaars tusschen acteurs en publiek, die wij reeds in de 14* eeuw aantreffen, en die ook in de volgende hunne rol bleven vervullen. Zoo vinden wij in de Chester Plays een „Expo* sitor", die aan de ongeleerden onder het pubhek den dieperen zin van het vertoonde duidelijk maakt of er zedekundige bespiegelingen over houdt In de Coventry Plays heet deze tusschenpersoon „Con* templatio" en draagt een doctors*toga; in Frankrijk werd hij aan* geduid als „Prescheur"; in de Duitsche spelen als „Regens ludi"; in de Italiaansche Representaciones vervulde soms een engel deze rol. Voorts treden allerlei personages op als zedepreekers; zelfsdDood die Lazarus komt halen, houdt een stichtend e toespraak> E» enkelen keer zoekt een auteur het in het theologische: in het Als* fddSpassiespel werd het publiek onthaald op een woordenwisseling, ÏÏT ï» verzen lang, tusschen Ecclesia en Sinagoga over de waar* heden van het Christelijk geloof; een geduldsproef voor het publiek maar die beloond werd met een dans der Joden om het gouden kalf Zoo kroop het bloed waar het niet gaan kon. Van deze tussenpersonen moge eemge zedehjl^opbouwende kracS z«n uitgegaan, zij konden de verwereldlijking en het verval van het geesteUjk drama niet verhinderen. Een deugdelijk bewijs S dU drama niet langer voldoende was om de godsdienstige be hoeften van het beste deel des pubheks te bevredigen, vinden wij ^WoX^S^ burgerij was het niet langer genoeg j u*A*n des eeloofs verbeeld door hemelsche personages, ts^uwetd A^ïïd. toenemende geestelijke zelfstandigheid w^stTcUe waarheden voor het verstand aannemelijk gemaakt, bToogd bewezen te zien. Vroeger had men „Ons Heeren Passie voorgemeld in woord en beeld - nu vertoonde men „Een bewys ZfefcMng) van den lijdene ons Heeren voor 't menschehcke i i u7" tUu\ Dat dit nieuwe genre in den smaak van het S^^AAÏ handhaafde, is verklaarbaar. Eensdeels fmmers Ts de morahteit nauw verwant aan het mystene*spe en wafde Overgang van het eene genre op het andere dus geleidelijk; rnlrtóvertifonde de morahteit een eigen karakter dat door zijn rTu^held behaagde. De voorstelling van een stnjd tusschen God en Ten Duivel om de menschelijke ziel ligt ten grondslag aan de meeste mysteriën; de ziel van den mensch, verdee d tusschen de machten i goeds en des kwaads, was aanvankehjk de kern der ToralSt Wij zien dat in de literaturen van Engeland. Frankrijk CnD?Need«tndsche morahteit Van Elckerlyck Mensche b.v. toont on7hoe het menschelijk geslacht of de Mensch zich eersl^vergeeft aaï den aardschen levenslust, zonder aan rekening en verantwoording 1) Over deze tusschenpersonen vgl. vooral Creizenach *^ }>™< 228' 290l'47 Froning a. w. pass. o. a. II, 400 (Augustmus als „Expositor ). 150 Int Vroede. Int Vroede. 151 te denken; hoe hij dan door den Dood, Gods bode, voor den hemelschen rechterstoel wordt gedaagd, tevergeefs troost zoekt bij Vrienden en Magen, Kracht en Schoonheid, troost vindt bij Deugd en Kennis die hem tot Biechte brengen; hoe hij eindelijk, na berouw en boete, den hemel verwerft. Dienzelfden gang van zaken treffen wij aan in de Fransche moraliteiten THomme Pêcheur: een jonkman die eerst zich overgeeft aan alle ondeugden, dan berouw krijgt en sterft „en état de grace"; en in THomme Fragile: de mensch, verzocht tot het kwade door Concupiscence, doch behouden door de hulp van Grace en Foy. De titel van het laatste stuk doet denken aan dien der Nederlandsche moraliteit Van der siecten der brozer naturen, die een in hoofdzaak verwante stof behandelt. Drie Engelsche mora* li te i ten van het midden der 15de eeuw: Mankind, The Castle of Perseverance en Mind, Will and Understanding vertoonen een strijd tusschen allegorische personages om de ziel van den mensch. In het spel Van de ziekte der broze natuur is, evenals in de mys* terie*spelen, een deel van den bijbel verwerkt; immers het bevat een uitwerking van den tekst: „die gezond zijn, hebben den medicijn* meester niet van noode, maar die ziek zijn". In twee Fransche morali* teiten is de geschiedenis van Lazarus en den Rijken Man behandeld. Evenals in sommige mysteriën zag men in den aanvang van Elckerlyck God in den hemel en hoorde men Hem spreken; onder de personages der Fransche morahteit Nature et Loy de Rigueur is er een dat „Divin Pouvoir" heet, maar waarmede God bedoeld is, blijkens dezen aanvang Zijner woorden: „Je suis seul dieu, père de tous humains". Zoo kan het ons dan niet verwonderen, dat men het oude genre en het nieuwe soms vereenzelvigde: dat de morahteit J3ien Avisé et Mal Avisé (in 1439 te Rennes vertoond) in de eenige gedrukte uit* gaaf „mystère" wordt genoemd, en dat wij in 1450 eene „moraliteit vander verrisenisse" vermeld vinden. Er is nog een punt, waar mysterie*spel en morahteit samengaan; doch het is er tevens een, waar hunne wegen beginnen uiteente* loopen: het gebruik van allegorische personages. Dat gebruik was in het mysterie*spel van zeer ouden datum. Onder de vroegste voortbrengselen van het godsdienstig drama vinden wij een pleidooi, gevoerd voor Gods troon tusschen Gods Barmhartigheid en Gods Gerechtigheid; in dat tooneel traden tevens 152 Int Vroede. Waarheid en Vrede op. In latere mysteriespelen vinden wij enkele andere allegorische personages; zoo b.v. in de Eerste Bliscap van Maria Nvt en Bitter Ellende; in een der Digby Plays (Mary Mag' dalem) treden, naast en met de bijbelsche personages, allegorische op als Mundus, Flesh, Lechery, Sloth, Gluttony. Daar zien wij tevens iets van den weg dien het allegorisch personage in zijn ontwikkeling heeft gevolgd: oudtijds waren het goddelijke eigenschappen, later menschelijke. Dien gang van zaken vonden wij vroeger reeds in het mysteriespel, waar wij het gewoon*menschelijke meer en meer op den voorgrond zagen komen. Hier zien wij dan een voornaam onderscheid tusschen mysterie en moraliteit: in het eerste hebben wij te doen vooral met hemelsche personages, in de laatste met den Mensch, Elckerlyck, Every*man, Chascun, Mankind. Dezen „mensch in het algemeen" trachtten de auteurs der moraliteiten te karakterizeeren door verscheidene zijner eigenschappen, neigingen, hartstochten en gebreken te verpersoon* lijken; later werden naar analogie van deze personages nieuwe geschapen, die andere menschelijke begrippen voorstelden; zelfs ziekten als Apoplexie, Paralysie, Epilepsie kwamen ten tooneele. Wat de morahteit voorts onderscheidt van het mysteriespel, is dat zij zich niet beperkte tot het godsdienstige, maar ook het zede* lijke binnen haar invloedssfeer trok; dat zij zedehjken invloed poogde te oefenen door onderwijs, opvoeding en hekeling. Gaandeweg hebben wij reeds verscheidene soorten van morali* teiten aangeduid; wij gaan die nu van naderbij beschouwen. Talrijk is de groep, die wij naar de Nederlandsche moraliteit Elckerlyck noemen. Tot die groep behooren, behalve de reeds genoemde de Engelsche morahteit Every.man, die wij nu wel als een vertalin* van Elckerlyck mogen beschouwen; voorts Medwall's A goodly Interlude of Nature (c. 1486); The World and the Child (1522); vermoedelijk ook Hicltscorner en The Interlude of Youth. In het voorlaatste stuk b.v. zien wij Hickscorner met zijne slechte vrienden Freewill en Imagination tegenover Pity, Contemplation en Perse* verance; het slot is dat de vertegenwoordigers der grove vleesche* lijkheid en ongebondenheid zich bekeeren. Youth is, evenals Hickscorner, het type van den zorgeloos*dartelen levenslust. Hij staat op goeden voet met zichzelf; hoort hem maar, wanneer hij ten tooneele komt: Int Vroede. 153 Op zij, gezellen, maakt ruim baan, Of met onz' vriendschap is 't gedaan I Goêlijk ben ik van lijf en leên En mijns gelijke en is er geenl Met zijne kameraden Riot en Pride gaat hij eerst aan den zwier, doch Charity en Humility brengen hem tot inkeer en bekeering. Een afzonderlijke plaats in deze groep komt toe aan stukken als het bovengenoemde Bien Avisé et Mal Avisé en THomme juste et FHomme mondain, omdat wij hier tegenover den jonkman die zich bekeert en behouden blijft, een anderen zien die volhardt in de boosheid en in de hel belandt Een tweede groep bevat die moraliteiten, welk niet den Mensch tot hoofdpersoon hebben, doch hun onderwijs in de praktijk der moraal vastknoopen aan een of ander punt der kerkleer. Tot die groep behooren vermoedelijk de spelen Van de tien gheboden Gods (1498), Tspel vander consciencie ende bewy'se (1504) en Een spel en goet onderwijs van deuchden (1512), waarvan slechts de titels tot ons kwamen; ook de beide Fransche moraliteiten Charité en Les Bias* phémateurs. Weer andere kiezen hun stof elders: in de Oudheid of in het maatschappelijk leven. Zoo is de bekende fabel die Mene* nius Agrippa aan de ontevreden Romeinsche plebejers vertelde, verwerkt tot eene Moralité Joyeuse, waarin optreden: „Le Ventre, les Jambes, le Coeur et le Chef'. Vermoedelijk had het Neder* landsche Scoen heerfyc spel van den gierigen buyc (1491) dezelfde stof tot onderwerp; doch daar het stuk niet tot ons is gekomen, blijven wij hieromtrent in het onzekere. Tegen overdaad en gulzig* heid richtte zich de Fransche morahteit Condamnation des Banquets, waarin de verpersoonlijkte ziekten optreden die het publiek moesten afschrikken. Waar het dingen gold als deze die iedereen en niemand raakten, mocht een auteur de waarheid wel zeggen; over het algemeen echter had hij zich in acht te nemen. „Hooren, zien en zwijgen" was de leus der burgerij tegenover de hoogere standen. Daaraan hielden hare dichters zich gelukkig niet steeds: in de, doorgaans naamlooze, liederen en refereinen werd vrij wat onbeschroomde critiek geoefend. Doch diezelfde vrijheid van spreken ten tooneele handhaven, had meer in. De stem van den tooneeldichter werd gehoord in het openbaar; ook de hoogere standen en leden der 154 Int Vroede. Overheid konden zich onder zijn gehoor bevinden. Voorzichtigheid was hem geraden: ging hij te ver, dan werd hem dat spoedig van hoogerhand duidelijk gemaakt. De Engelsche tooneeldichter Medwall, kapelaan van den aartsbisschop van Canterbury, ondervond het, toen hij in 1516 een moraliteit liet vertoonen die de vervolging en onderdrukking der waarheid behandelde. Koning Hendrik VIII was bij de vertooning aanwezig, maar zij beviel hem zoo weinig dat hij vóór het eind vertrok. De Overheid van Brugge verbood Cornelis Everaert de vertoo* ning van zijn Spel vanden Crych (de hebzucht), „omdat ik er zegt de dichter zelf - „de waarheid in te na kwam". Ook de ver* tooning van zijn spel over D'onghelycke Munte werd hem verboden; daarom maakte hij dadelijk een nieuw, dat wel gespeeld mocht, en dus blijkbaar tammer was. Geheel zweeg de critiek in het drama dus niet. Algemeene on* deugden kon zij aantasten, en, niemand in 't bijzonder noemend of aanduidend, zelf buiten schot blijven. Dat is geschied b.v in het Nederlandsche spel Van Nieuvont, Loosheit ende Practtke: hoe sy Vrou Lortse verheffen. Vrouw Lortse namelijk is het verpersoon* lijkt Bedrog, en het tooneelstuk een satire op de gansche maat* schappij, voorzoover zij zich bezig houdt met knoeien en bedriegen. Andere voorbeelden geven ons een spel, dat slechts gedeeltelijk tot ons kwam, waarin koning Abuys uitweidt over zyn invloed; een Fransche „sotie" van André de la Vigne, die dezelfde stof behan* delt- en eenige stukken van Cornelis Everaert. Wat ten slotte de moraliteit weer met het mysterie*spel gemeen heeft is de toeneming van het wereldlijk element, en, in verband daarmede, van het komische. In een der beide Fransche moraliteiten over de geschiedenis van Lazarus en den Rijken Man wordt onze aandacht gericht inzonderheid op Maria Magdalena en haar wereldsch leven. Sterker nog is het wereldlijk element in de andere: La vie et Thistoire du manhals riche, zooals blijkt vooral in de figuren van den Rijken Man en zijne vrouw, van den dienaar Trotemenu en den kok Tripet. Het verst gevorderd is het proces der verwereld* lijking in twee andere Fransche spelen: Moralité d'ung empereur qm 'iua son nepveu qni avoit prins une fitte a force en Le chevalier qm donna sa femme au dyable; beide immers zijn gedramatiZeerde noveUen, beter geschikt dan eenig ander tooneelwerk van dien tijd Int Vroede. 155 om den samenhang en den overgang te toonen tusschen het laat* middeleeuwsch drama en dat van den nieuweren tijd. In de Engelsche moraliteiten is het wereldlijk element te vinden vooral in de uitingen van den „vice": de veipereoonhjkte ondeugd, en zijne toespelingen en aardigheden op Londen; zoo zien wij het b.v. in Medwall's Nature. Ook in deze en andere komische perso* nages blijkt het verband tusschen het mysterie en de morahteit: de komische personages der moraliteiten zijn kinderen van de duivels der mysteriespelen. In Mankind treedt nog een duivel op; het is de bekende Titivillus, die, evenals sommige zijner kameraden, het publiek vermaakt met zijn kramerlatijn, gemengd met Engelsch, in dezen trant: Ego sum dominanciym dominus, and my name is Titivillus, Ye that have goode hors, to yow I say: caveatis! Naast dezen duivel vinden wij hier echter komische personages met allegorische namen als „Nought", „New*gyse" en „Now*a*days". Anderzijds treden in het Sacramentsspel vander Nieuwervaert een paar duivels op met de allegorische namen „Belet van Deughden" en „Sondich Becoren" (Verlokking tot zonde). Zulke personages, half duivel, half clown, tevens belichaamde ondeugden, die telkens na een ernstig tooneel te voorschijn sprongen om afwisseling te brengen, bleven in het Nederlandsch drama der 16de eeuw, en nog eenigen tijd daarna, bekend onder den naam van „sinnekens"!). Zij komen geheel overeen met den Engelschen „vice". De Fransche moraliteiten hebben als komisch personage den „fol" uit het mysteriespel overgenomen. Evenzoo treffen wij in de Neder* landsche moraliteit Van Nyeuvont, loosheit ende practike den zot „Schoon toogh" aan, die veinst voortdurend in druk gesprek te zijn met zijne marot, wie hij allerlei spottende afkeurende opmerkingen in den mond legt. Zoo b.v.: „Ik zeg u, Marotte, zwijg, in des duivels naaml Zegt gij, dat knechten die nauwelijks een stuiver daags verdienen, edelen en rijken willen navolgen in hunne klee* ding, al moeten zij hun maal doen met droog brood?" Of: „Hoort, Marotte zegt — bij Gans bloed, het is waar — door Practijk en Loosheid wordt Meest Elck onderricht." Wel scheldt hij Marotte !) Voorbeelden in mijne Gesch. van de Ned. Lett. in de 16^ eeuw I, 284—7. 156 Int Vroede. uit voor al wat leelijk is, maar ondertusschen deed de waarheid haar stem hooren1). Al was het dan in de morahteit vooral om het hooren te doen, het oog kreeg bij de vertooning toch ook zijn deel. Eerst recht was dat het geval bij de opvoering van mysterie», heiligen* en mirakelspelen. Om zich eenige vooretelling te kunnen vormen van den indruk dien deze stukken ten tooneele maakten, is het derhalve noodig iets van de opvoering te weten. Een tooneelvooretelling werd van te voren aangekondigd door boden. Soms trokken de spelers vóór de vertooning in optocht, gekostumeerd, de stad door; dat geschiedde b.v. te Bourges in 1536. Ook de opvoering zelve werd niet zelden geopend door een optocht: op het Fransche tooneel schijnt het gewoonte te zijn geweest; het Erlauer Driekoningenspel ving aan met deze processie: twee engelen zingend „Puer natus in Bethlehem"; dan Jozef en Maria met het kind- Herodes met zijn soldaten; de herders; zoodra deze laatsten waren aangekomen, zong een engel „Gloria in excelsis"; dan begon het spel. , , Het tooneel, waarop de mysteriespelen, misschien ook de overige stukken, vertoond werden, bestond uit een houten getimmerte meer breed dan diep, waarop de onderscheidene plaatsen der handeling naast elkander waren voorgesteld door losse décorstukken, huseken of camere genoemd. Waarschijnlijk was huseken een vertaling; van het Fransche mans.on, en waren deze décorstukken van denzelfden aard als de „huyskens" of „speelhuyzen", welke op wagens staande in de processiën dienst deden. De voornaamste dezer „husekens stelden voor: den hemel, het paradijs, Jeruzalem, den tempel, de gulden poort, de hel. De hemel kon door gordijnen worden atge* sloten; daarop doelen tooneelaanwijzingen als: „Troon toe ; „die wile sal men God bloet sien sitten"; „men scuuft den hemel open . i) Vgl. Petit de Juleville, La Comédie et les mceurs en France; Creizenach a 4. I-UI; Gesch. der Ned. Lett II, 335 vlgg en III, 61 vip (Corn Ev^rt)- The Macro Plays (Early Engl. Texts Soe); Recueil de farces etc; voorl: Cambridge Hist. of Engl. Lit deel V; A. W. Ward, A History of Engl. Dram. Literature. Int Vroede. 157 Misschien hadden sommige der „husekens" eveneens gordijnen. Ook de hel kon worden geopend en gesloten. Naar het schijnt, werd zij voorgesteld door den muil van een monster; zóó zien wij het ten minste op een stuk van Memlinc. De eerbied voor al wat op Jezus betrekking had, toont zich op naïeve wijze in de Coventry Plays, waar de geeselkolom en het kruis beide verguld waren. Waarschijnlijk zaten de spelende personages langs de drie zijden van het tooneel. Kwam iemand aan de beurt, dan stond hij op; „surgat a loco suo"; zegt een middeleeuwsche tooneelaanwijzing; had hij uitgesproken, dan ging hij weer zitten: „chacun s'en va en son siège" heet het in een Fransch stuk. In een Duitsch mysterie* spel hooren wij Augustinus, die blijkbaar als regisseur dienst doet, telkens tot een der personages roepen: „stehet uff!" De spelers hadden elk een uitgeschreven rol, maar behoefden niet uitsluitend op deze en hun geheugen te vertrouwen; souffleurs waren ten minste in de tweede helft der 15de eeuw wel bekend: wij vinden in 1483 gewag gemaakt van een „boekhouder", die zorgen moest dat het publiek hem niet zag. Vrouwenrollen werden niet zelden door vrouwen, echter ook wel door mannen vervuld. Van het kostuum („habyt") werd vrij wat werk gemaakt, en meer naarmate de 15de eeuw verder op haar baan vorderde. De rekeningen van dien tijd maken melding van „een nieuwe rock daer onse lieve Heer mede speelde", „Gods witleêren rok", van „Gods hand* schoenen", van twee vergulde paruiken voor Jezus en Paulus. Jezus op den berg Thabor verscheen aan zijne discipelen „avec la robe la plus blanche que faire se pourra et une face et les mains toute d'or bruny. Et ung gran soleil a rays par derrière". Immers zóó ongeveer stond het vermeld in Mattheüs XVII. De toenmalige regie durfde heel wat aan. Zoo vinden wij in de rekeningen der Coventry Plays telkens dezen post: „Aan Fawton voor hanengekraai"; blijkbaar verving deze Fawton den haan die Petrus aan zijne verloochening van Jezus herinnerde. Of Fawton, al dan niet, zichtbaar was bij zijn gekraai, blijkt niet. In Duitschland kreeg men den haan soms te zien: in het Alsfelder passie*spel liet men een jongen, in een groot nagemaakt hanenlichaam gestoken, deze rol vervullen. Die haan zal een kijkje waard zijn geweest, maar wat zou men er niet voor over hebben van aangezicht tot aangezicht te mogen staan tegenover twee personages der Coventry Plays, die aangeduid worden als „Two 158 Int Vroede. worms of conscience" 1 Als oprechte wormen waren zij niet ongevoelig voor het aardsche slijk; wij vinden in de rekeningen dezen post: payd to two wormes of conscyence XVI. d." " Weinig personages hadden meer succes dan de duivel met zijn harige dierenhuid, zijn bokspooten of klauwen, zijn staart, aange^ zichten op borst en buik, horens, ketting en „club". Die „club (leeren zak aan een stok) had hij noodig o. a. om ruimbaan te maken onder het volk; aan hem of Herodes toch werd dikwijls de taak toevertrouwd de orde onder het publiek te handhaven. Kwam hij ten tooneele, dan hoorde men den donder rollen, en zag men vuur vermoedelijk uit den geopenden muÜ der hel. Bij de vertooning van The Castle of Perseverance moest de duivel Behal zorgen, dat hij van voren en van achteren voorzien was van pijpjes vlammend buskruit, wanneer hij ten strijde trok; gelijk de zevenuend'eeuwsche oorlogsschepen kon hij vuur geven van stuurboord en van bakboord. Het gebeurde echter ook wel, dat hij onder zijn duivelsgewaad het kostuum van een „dandy" droeg; zoo trad hij in de Morahty of Wisdom op als „a goodly galaunt". Een „dandy" was evenzoo de Fransche duivel Enguignart. Waarschijnlijk heeft ook de duivel Moenen in Marieken van Nimweghen iets gehad van zoo'n „galaunt , die ons voorbereidt op den lateren Mephistopheles. Ook aan het uiterlijk der overige personages werd blijkbaar eenige zorg besteed: de farizeën droegen de vereischte „breede zoomen aan hunne kleederen; een rekeningpost als: „van baerden ende hoofden te maken en te repareeren" doet denken dat men de „grime niet geheel verwaarloosde; de allegorische figuur Bitter Ellende werd voorgesteld als een vrouw „op crucken, armelic gecleet". De morahteit gaf minder gelegenheid tot vertoon; toch zullen wij ons hier moeten wachten voor onderschatting. In de Engelsche moraliteiten ten minste schijnt men nog al werk te hebben gemaakt van de kostuums. Het allegorisch personage Wisdom in de moraliteit van dien naam werd vereenzelvigd met Christus, en was dan ook uitgedost in een gewaad van goudpurper; een mantel van dezeltde stof gevoerd met hermelijn; een vergulde pruik en baard; met een keizerskroon op het hoofd; een gouden bal met kruis erop in de linkerhand, een koningsscepter in de rechterhand. Een ander alle* gorisch personage van die morahteit, Anima, droeg een witgouden mantel; hare vijf gezellinnen witte „keerlen" en mantels; zij waren Int Vroede. 159 geparuikt en bekranst Hickscorner was in de moraliteit van dien naam gekleed als een pronker: personages als Riot en Pride in de moraliteit Youth, als Elckerlyck, 1'Homme Pêcheur, Mal Avisé zullen wel fraai uitgedost zijn geweest Sommige allegorische personages waren kenbaar ook aan een of ander attribuut: Pity in Hickscorner had een schriftrol in de hand; Perseverance werd voorgesteld als een gewapend ridder; de Dood in Elckerlyck als een bode met een speer. Sommige dezer mededeelingen zijn ontleend aan oude tooneel* aanwijzingen; andere aan de houtsneden waarmede de gedrukte teksten dezer moraliteiten voorzien zijn, en die opnieuw de behoefte dier tijden aan het visueel element toonen. Er is te meer reden daarop te wijzen, omdat er nog twee deelen der opvoering waren, die zich richtten vooral tot het oog of vooral tot het oor: de „toogen" (levende beelden) en de muziek. In den optocht van hemelsche en aardsche personages, van geloofs* en levensverbeeldingen, door de macht van des dichters fantazie opge* roepen, en voorbij de oogen des pubheks trekkend met stangen stap, kwam van tijd tot tijd iets dat meer aandacht eischte of dieper indruk maakte dan het overige en daarom een beschouwing ver* diende van iets langer duur. Een wenk van den dichter — het spel staakte zijn gang, het publiek beschouwde en bewonderde; een nieuwe wenk — het spel ging weer voort. Van dien aard waren b.v. het tooneel in de Zevende Maria=Bliscap, waar drie maagden het hchaam der H. Maagd na haar dood gereed maken ter begrafenis. Wij vinden daar de tooneelaanwijzing: „Die wile sullen si se bereyen", en aan den kant deze andere: „Schuyft oppe" (open). Blijkbaar werd dus in een „huseken" met gordijnen de groep van Maria met de drie maagden klaar gemaakt; was deze „tooch" gereed, dan schoof men de gordijnen open; het publiek kon den „tooch" een korten tijd aanschouwen; daarna werd het hchaam in de gereed staande lijkkist gelegd. In het Fransche mystère van het Viel Testament zag men de Moedermaagd met het kind in het Paradijs, die verschijnen aan keizer Octavianus. Dan volgt de tooneelaanwijzing: „lei se clot... le paradis ou heu oü est la Vierge et son enfant". Dergelijke „toogen" kreeg het pubhek vermoedelijk te zien, wanneer Elckerlyck's ziel den hemel binnenkwam, wanneer (in het Sacramentsspel van der Nieuwervaert) de advocaat Macharys een proef nam met de hostie, wanneer in datzelfde stuk het gevecht van Heer Wouter van Kers* 160 Int Vroede. beke met de heidenen werd voorgesteld. De „tooch" immers was ook een toevlucht voor den regisseur bij deelen der handeling die moeilijk te vertoonen waren. De indruk, door een „tooch" gemaakt, werd niet zelden verhoogd door vocale of instrumentale muziek. Zoo was het in het slottooneel van Elckerlyck en in andere stukken. In De Zevende Bliscap van Maria vinden wij telkens de uitdrukking selete (silete) waar wij een „tooch" mogen vermoeden. Dit selete, oorspronkelijk een aanmaning tot stilte, kreeg langzamerhand de beteekenis van pauze, van de pauze namelijk waarbinnen de „tooch" ter beschouwing werd gegeven. Daar nu de gewoonte medebracht in een pauze muziek te maken, ging men die beide begrippen vereenzelvigen; zoo kwam men tot een tooneelaanwijzing als: „men speelt pause". Blijkbaar waren er echter ook pauzen, waarin geen „tooch" werd gezien, doch wel muziek of zang gehoord. Vermoedelijk verheten de spelende personages, na afloop van het spel, in optocht het tooneel. Naar het schijnt was dat op het Fransche tooneel gewoonte. In het Spel der Vroede en der Dwaze Maagden lezen wij: „Dan gaen zy met vreughde uut: onsen Heere voren metten engelen ende Maria daer naer metten maeghden, ende men draeght haren mantel" i). b. De Lyriek. Het zingen van Latijnsche kerkliederen in het Erlauer Drie* koningenspel, dat wij hierboven vermeldden, was geen alleenstaand geval. Het Frankforter passiespel begon met muziek en een door de engelen gezongen „Veni, sancte spiritus". In het Nederlandsen spel Van de vijf vroede en de vijf dwaze maagden zong men „Suscipe nos, Domine", .,Te Deum laudamus" en andere hymnen. In het Engelsche Miracle play of the Nativity zongen de herders en de engelen „Gloria in excelsis". 11 Behalve naar de, in dit hoofdstuk reeds genoemde werken, verwijs ik hier nog naar Carl Hagemann, Gesch. des Theaterzettels, S 69; naar mijne Gesch. der Ned. Lett. II, 362-376, en naar het bekende werk van G. Cohen, Histoire de la mise*en*scène etc. (uitgeg. in de Mémoires de lAcad. Royale de Belgique, a° 1905). Int Vroede. 161 Daar zien wij een der wegen, waarlangs het pubhek bekend werd met de Latijnsche kerkliederen. Ook in de kerk konden de leeken deze liederen leeren kennen, hetzij alleen door de melodie of, indien zij Latijn verstonden, tevens uit den tekst. De kennismaking door eigen lectuur was, bij zoo algemeen verbreide liederen, niet uitgesloten; te minder, daar men reeds lang vóór de 15* eeuw begonnen is verscheidene oude hymnen te vertalen. Wie dan ook de meest bekende hymnen, die tusschen de 4* en de 15* eeuw gedicht zijn, doorloopt, vindt tal van motieven welke ook in de Westeuropeesche geestelijke lyriek zijn verwerkt. Jezus' geboorte wordt verheerlijkt in „A solis ortus cardine", „Nuntium vobis fero de supernis", „Resonet in laudibus" en „Dies est laetitiae"; de nederigheid der geboorte in den stal te Bethlehem, het stroo leger in de kribbe vinden wij in het eerstgenoemde lied en in „Altitudo, quid hic jaces"; den kindermoord in „Salvete, flores martyrum" en „Herodes, hostis impie". De Opstanding en de daarmede samenhangende gebeurtenissen vormen den inhoud van „Tristes erant apostoli"; ook „Chorus novae Hierusalem" ver* heerlijkt deze gebeurtenis. De Moeder met het Kind, een der meest geliefde motieven van de geestelijke liederpoëzie, treffen wij aan in Parvum quando cerno deum Matris inter bracbia. „Jesu, dulcis memoria" is een loflied op Jezus; „Ave maris stella" een loflied op Maria. Over den mensch in zijn persoonlijke verhouding tot God en het overig godsdienstig gemoedsleven der leeken handelen andere liederen: in „Rerum. creator optime" klaagt het schuldbewuste hart, betuigt zijn aanhankelijkheid en smeekt om vergeving van zonden; berouw, erkentenis van zwakheid en een bede tot God om steun en troost in den strijd met de zinnelijkheid doen hunne stemmen hooren in „Audi, benigne conditor". De verschrikkingen van dood en hel grijnzen ons aan in „Gravi me terrore pulsas", in „Dies irae" hooren wij de bazuin van het Laatste Oordeel klinken; doch daar* tegenover ruischen als liefelijke muziek de verbeeldingen van hemelsche zaligheid en paradij sgenuchten in „Ad perennis vitae fontem" en „O gens beata coelitum". De vergankelijkheid van al kalff, Westeuropeesche Letterkunde, I. 11 162 Int Vroede. het aardsche is op welsprekende wijze vertolkt in „Cur mundus militat" met zijne overal bekende en nagevolgde coupletten: Die ubi Salomon, Olim tam nobilis, Vel ubi Samson est, Dux invincibilis etc. Op de betoogende en redeneerende, min of meer leerstellige lyriek eindelijk worden wij voorbereid door hymnen als „Lauda, Sion, Salvatorem", „Pangue, lingUa, gloriosi" en „O esca viatorunT.met hunne uitingen over de beteekenis van het H. Avondmaal, van het brood en den wijn. Dat de Latijnsche hymnen en liederen eenigen invloed hebben geoefend op het ontstaan en de ontwikkeling der godsdienstige lyriek in de volkstalen, moet waarschijnlijk worden geacht. Hier en daar zien wij dien- invloed duidelijk; zoo b.v. waar wij in een Duitsche vertaling van „Puer natus in Bethlehem" dit in de volks* poëzie geliefd motief vinden: 2. Hie leit es in dem krippelein: an ende wert die herschaft sein. 3. Der esel und das öchselein, sie erkanten got den herren sein. Overigens echter dient erkend, dat de volksdichters, evengoed als de Latijnsche, een deel hunner stof kunnen hebben ontleend aan den bijbel en de apocryphe evangeliën. Hoe echter de verhouding tusschen deze beide groepen van letterkundige werken moge geweest zijn, zeker is dat de geestelijke lyriek in de volkstaal een hooge maté van zelfstandigheid en oorspronkelijkheid toont, al is zij éénes geestes kind met de Latijnsche hymnenpoëzie. Evenals in het geestelijk drama staan ook in het geestelijk lied de figuren van Jezus en Maria op den voorgrond; naast de Kerstspelen^ Driekoningenspelen, Passiespelen en spelen over Maria vinden wij Kerstliederen en Passieliederen, liederen op Maria en op de Drie Koningen. De komst van den Verlosser op aarde was ook voor de Int Vroede. 163 liederdichters de gebeurtenis, die in beteekenis voor het menschelijk geslacht alle andere overtrof. Men vierde feest in de „hall" van het Engelsche „manor", waar men zong: „For now is the time of Christmas" en waar ieder zijn deel tot de feestvreugde moest bij* brengen; maar ook voor de mindergegoeden was het feest: de armste inwoner van Dordrecht kon luisteren naar de muziek, die van den Tolbrugtoren door de stilte van den Kerstnacht klonk1). De om* standigheden waaronder die geboorte had plaats gegrepen en de gebeurtenissen die ermede gepaard gingen, maakten op onze voor* ouders een diepen indruk. Evenals in sommige kerstspelen zien wij hier die levendigheid van deelneming als in zaken waarvan iemand getuige is. In een Engelsch kerstlied staat „Jolly Wat", de schaap* herder, op een heuvel met de hand boven de oogen naar de bloed* roode ster te kijken. „Vaartwel!" zegt hij tot zijn kameraden, „nu moet ik gaan waar Christus geboren is; morgen kom ik terug". Blijkbaar was Bethlehem niet ver af; men kon er binnendoor heen. Vermoedelijk werden deze liederen gezongen onder begeleiding van een muziekinstrument; misschien de „flagat" (doedelzak of fluit?) die „Jolly Wat" bij zich heeft. Die begeleiding meenen wij te hooren in verzen als: For he was a good herds*boy, Ut hoy\ For in his pipe he made so much joy. Can I not sing but hoy. Verzen die ons herinneren aan het „villancico" (gewijd lied), waarmede een der Eclogen van Juan del Encina door twee herders besloten wordt: 1. Blijde was ik nimmer zool Huy hol 2. Ook ik, waar ik ga of sta, Huy ha! De verhalen en kleine bijzonderheden over Jezus' kindsheid, welke *) In de Stadsrekeningen (ed. Dozy) p. 125: „Gegeven den pypers, trom* pers ende horenblasers van datsy op den korsnacht op den Tollebrugtoern pepen blisen ende speelden 3 1. 2 s. (a° 1421). 164 Int Vroede. de evangeliën van pseudo*Mattheüs, van Thomas en het voor* evangelie van Jacobus ons hebben overgeleverd, zijn vooral door de Nederlandsche en Duitsche, ook door sommige Engelsche en een enkelen Deenschen dichter met liefde verwerkt: os en ezel die den pasgeborene eerbied bewijzen; de palmboom (kerseboom) die zich op de vlucht naar Egypte neerbuigt, zoodat Maria van zijne vruchten kan plukken; de gebraden kapoen die door zijn gekraai Herodes logenstraft, wanneer deze de geboorte van Jezus loochent Al wat het voorgeslacht gevoelde aan liefde voor kinderen, heett het grootendeels overgebracht op het goddelijk kind. Voor „Jesuken , voor Jesulein süsz" werden wiegeliedjes gedicht, welker refrein: nu wieghen, nu wieghen wij" ook door de kinderen werden mee* eezongen; slaapliedjes die men Maria voor haar kind deed neuriën: „Sausa minne, gotes minnel" klonk het refrein in het Duitsch, susa ninna, susa noe" in het Nederlandsen. Ook het overig leven van Jezus vinden wij in verhalende liederen en andere lyrische gedichten behandeld. Een Deensch lied vertelt ons van een blinde die ziende wordt nadat zijne oogen bestreken zijn met het bloed dat uit Jezus' zijde vloeit. Gaarne verdiepen deze dichters zich in des Zaligmakers lijden: Hij quam al in Jeruzalem Op eéto ezel ghereden, Zijn oogen weenden bitterlijck Al op die harde Joden. Welk een treffenden eenvoud genieten wij in het echte Duitsche volkslied dat aldus begint: Toen Jezus in het hofken ging En hij zijn lijden aneving, Toen treurde alles wat er was, Toen treurde 't loof en 't groene gras. De valsche Joden in hun toorn, Die sloegen hem met scherpen doorn, Zij sloegen hem in eene stond' Veel meer dan duizend zware wond'. Int Vroede. 165 Vooral het lichamelijk lijden van den gekruisigde gaat hun na aan het hart en spoort hen aan om vroom te leven; zij hebben er behoefte aan, zich de gepijnigde deelen van het goddelijk lichaam afzonderlijk voortestellen: Aanziet nu zijne handen, Met nagelen doorboord Aanziet nu zijne voeten, Met nagelen doorslagen: Wij moeten Godes lijden In onze harten dragen. Aanziet nu zijne voeten, Doorwond, gekwetset zeer: Wij moeten Godes minne Vergeten nimmermeer. Aanziet nu zijne armen, Die heeft hij uitgebreid enz. Een Duitsch lied toont ons de drie vrouwen op weg naar Jezus* graf; ook een der, naar het schijnt, schaarsche Fransche geestelijke liederen van dezen tijd heeft deze stof verwerkt tot een echt volks* lied. Een „villancico" van Del Encina's 4de Ecloga vermaant de toe* hoorders, zich te verheugen in Jezus' opstanding; een Duitsch Pinksterlied vangt aan met de bede: Kom, heilige geest, heere God Vervul ons met dijn genade goedl Naast Jezus had Maria hare plaats in de harten der middeleeuwsche geloovigen. De wonderbare ontvangenis, haar door Gabrièl van Gods wege verkondigd: die lichtstraal uit den hemel gevallen op een aardsche maagd, die reinheid ongedeerd als het glas waardoor de zon schijnt, 166 Int Vroede. maakte vanouds de verbeelding gaande en uitte zich in poëzie van liefelijken eenvoud. In een Fransch lied heet het: Gabriël nam zijne vluchte, Recht naar Nazareth hij vloog. Al vond hij de deur gesloten, Door het venster kwam hij in. Vond de maagd in haar gebede, Nederig begroet hij haar: Jflk groet U, eerwaarde maged, „Die zult moeder zijn van God." De eerbiedige naïeve vroomheid van een Nederlandsch dichter uit zich, waar hij Maria tot Gabriël doet zeggen: „Heer Engel, Heer Engel, hoe soude ick dat beginnen, „Dat ick een cleyn kindeken soude winnen? ' „Want ick en sprack noyt tegens man." Waar hij er behoefte aan heeft, den hemelbode met goud te sieren: Die Enghel die spreyde zijn vergulde vederen alsoo wyde, Ende hij vloogh alsoo hooghe ende hij daelde weder neder, Den heylighen Glieest brocht hy in haer. Met welbehagen en teedere deelneming schetsen Nederlandsche dichters ons Maria's moederweelde in verzen als: Dat kindekijn speelde der moeder toe Met sinen cleinen armkens, Het lachede haer also soetehke toe Met bliden Wenkenden oochkens. Of zij ontwerpen een tafereeltje van bekoorlijke intimiteit als dit: Si sette dat kint op haren schoot, Si cussedet voor sijn mondekijn root, Het was so soet; „Susa ninna, susa noel" Jesus minne sprac Marien toe. Int Vroede. 167 Si sette dat kint op hare cnien, Si sprac: „groot eer moet u gheschien!" Wel was haer doe; „Susa ninna etc. Die moeder makede den kinde een bat, Hoe lieflic dattet daerinne satl Wel was haer doe etc. Dat kindekijn pleterde metter hant, Dattet water uten becken spranc. Wel was haer doe etc. De dichters nemen deel in Maria's „Zeven Bliscappen". Met haar staan zij aan den voet van het kruis en trachten het statig*schoone Stabat Mater met hun eenvoudiger kunst in een volkstaal weerte* geven. Zij hooren hare verwijten en klachten tot de pijnigings* instrumenten, gelijk ze o. a. door een Engelsch dichter werden vertolkt in The Virgin s second complaint: Du geesel van in*taaie huid, Vol knoopen, schande over dij! Du slaas mijn kind, dat nooit misdeed, En slaastu hem? Ontziestu mij? Maar de meeste Mariadiederen zijn als schalen waaruit de wierook der aanbidding opstijgt Een Spaansch dichter prijst haar: poolster der kuischheid, tempel der volmaaktheid; de Deen Michaël Nielsen, priester van Sint»Albaanskerk te Odensee, schreef in 1495 Maria ter eere zijn gedicht Om Jomfru Mariae Rosenkrans; zijn landgenoot de monnik Peder Raeff Lille, weidt uit over Maria's schoonheid in dezen trant: Dijn oogen branden als robijn. Dijn aanzicht heeft den klaarsten schijn, Dijn handen wit, dijn vingren kleen, Ter wereld kan volprijzen geen, Noch Engel in Hemelrijke; 168 Int Vroede. Du deelst zoo minlijk dijn genade, Als die lelie spreidt haar bladen, Niemand is, Jonkvrouw, dijn gelijke. En eindelijk bevatten deze liederen uitstortingen van eerbiedige liefde en aanhankelijkheid; beden om steun en troost, om voor* spraak vooral bij haar zoon wanneer Hij als wereldrechter zal komen op den Dag des Oordeels. Van die liederen moge hier nog slechts een enkel staaltje worden gegeven, een fragment van een Engelsen gebed tot Maria: Maria moeder, heil zij dij, Maria moeder, denk aan mij, Maagd en moeder was nooit een Tevens, Vrouwe, als gij alleen! Zuivre maged, zoete Vrouwe, Weer van mij kwaad, schande en rouwe, Doe aan mij uw caritate: Houd mij ver van zondes strate! Het parallellisme tusschen drama en lyriek, dat wij opmerkten, waar sprake is van Jezus, en Maria, vertoont zich ook, indien wij letten op de plaats die de heiligen in de letterkunde innemen. Naast de talrijke heiligenspelen, die de Nederlandsche letterkunde vroeger rijk was, kan men vrij wat liederen en lyrische gedichten op heiligen plaatsen die bewaard zijn gebleven. Nog uit de 14* eeuw dagteekent de romance welke ons verbaalt van den ridderlijken minnaar die door Sinte Gheertruit tegen den duivel wordt beschermd. De overige zijn echter grootendeels uit de 15* eeuw of den aanvang der 16*. De twee liederen op Sinte Agniet, en andere op S. Cecilia, S. Jan, S. Lebuïnus (S. Lieven), S. Margriet, S. Catharina, S. Ursula, S. Barbara, S. Hieronymus en S. Franciscus zullen wel zijn gedicht naar aanleiding van en gezongen op de dagen aan die heiligen gewijd; tal van gilden en vereenigingen immers kozen zich een heilige als patroon. Sommige vrouwelijke heiligen worden hier dan ook toegesproken als „patroonsche" of „patronersse": het lied op S. Franciscus vangt aan: Int Vroede. 169 Wi willen heden vrolijc sijn Op desen hooghen dach. Het lied op S. Lebuïnus is voorzien van een „repeticie" (refrein), die evenzeer een aanwijzing bevat van zijne bestemming om op een plechtige of feestelijke bijeenkomst te worden gezongen. De meeste dezer liederen zijn lofliederen met een biografisch karakter; niet zelden ook richten zij zich tot den patroon of de patroonsche met een bede om voorspraak of bescherming. Het verdient opmerking, dat in de Fransche literatuur, die wel voorzien is van heiligenspelen, de heiligenliederen schaarsch schijnen; dat daarentegen de Duitsche letterkunde, die weinig of geen heiligen* spelen bezit, een aantal liederen bevat die gewijd zijn aan heiligen als: S. Anna, S. Veronica, S, Christoffel, S. Sebastiaan, S. Wolfgang. De Engelsche letterkunde schijnt arm in beide genre's: mij is slechts een verhalend lied op S. Stephen bekend, dat een der wonderen bij Jezus' geboorte behandelt; Herodes zegt tot zijn „clerc" Steven, die hem aan tafel bedient en van Jezus' geboorte verteld heeft: Dat is even waar, Steven, even zeker en gewis, Als dat deze kapoen zal kraaien, die hier ligt op mijn disch. Doch het wonder gebeurt! Wij treffen dit verhaal ook aan in de Deensche ballade Jezus barnet, Stefan og Herodes, die overigens niets bijzonders heeft, evenmin als de verdere Deensche heiligenliederen op S. Jacob (Sancte Jeppe), S. Katharina (Liden Karen), en S. Joris (Sancte Jörgen og Dragen). Zoowel in de Latijnsche kerkliederen als in de liederen tot en op Jezus, Maria en de heiligen overheerscht het algemeene; het per* soonlijke van elks godsdienstig gemoedsleven wordt er schaarsch aangetroffen. In de overige geestelijke liederen is de verhouding tusschen het algemeene en het persoonlijke omgekeerd; bovendien toonen die overige liederen ons meer van het geloof in zijn ver* houding tot de praktijk des levens. De beangstigende gedachte aan de vergankelijkheid van al het aardsche, die de beschaafde menschheid zelden geheel met rust laat, 170 Int Vroede. is in de 15* eeuw door meer dan een dichter vertolkt In de beroemde Coplas, die de Spaansche dichter Torge Manrique dichtte op den dood van zijn vader, herinnert hij zijn hoorders en lezers: hoe het leven voorbijgaat hoe stilletjes de dood nadert, hoe snel bet genot vervliegt; hoe Onze levens zijn de stroomen Die zich storten in de zee, Die is de dood. Hier vinden wij ook reeds de vergelijking „dat het leven haas* tiglijk vervliegt als een droom", die in latere tijden, mede door Calderon's La vida es sueno, zoo verbreid is geworden. „Ziet naar het groote Babiion", zegt Jorge's nt^£ Gomez in zijn gedicht La vida humana, „zie naar Thebe en Lacedaemon, en het groote volk van Sidon, welks woonhuizen en tempels misvormd en misbruikt zijn tot forten". Bernard van Clairvaux' hymne Mundi vanitas heeft indruk gemaakt op deze en andere dichters. Dat ziet men b.v. wanneer men in Jorge Manrique's Coplas leest: „Wat is er geworden van koning Don Juan, wat van de infanten van Arragon? Wat van zoo menigen minnaar?" Evenzoo wanneer men Sanchez Tala* vera in zijn Dezir hoort vragen: „Waar zijn de keizerrijken en waar de mogendheden, de koninkrijken, de inkomsten en de heer* schappijen, waar alle hoogmoed, roem en dapperheid, waar de emblemen, de wetenschappen, de meesters der poëzie?" En den* zelfden geest ademt een klein Nederlandsen gedichtje onder den titel Hy is doot, die coninck, waar men reeksen van vragen vindt als: Waer sijn sijn vogelen ende sijn honden, Sijn lecker spise tot sinen monde? Waer sijn sijn scone jonge vrouwen, Die hij minde met groter trouwen? Waar sijn nu sijn piperen ende speellieden? Wij zien het vergankelijkheidsbesef hier in verband met den dood; een verband dat zich als opdrong, want de mensch die de vergankelijkheid overal waarnam, kwam vanzelf tot de gedachte aan de eigen vergankelijkheid. Die gedachte deed de kinderen van een Int Vroede. 171 tijd die nog geen levensmoeheid kende, doorgaans huiveren; daarvan getuigen deze klachten uit het lied Van 't ander lant: Och, dat leven is also soetel Dat wy immer sterven moeten! Het besef van de heerschersmacht des doods, dat zich toonde in de overal verbreide doodendansen, treffen wij ook in de literatuur aan. „Wat is dit leven," vraagt de Schotsche dichter William Dunbar, „dan een rechtstreeksche weg naar den dood?" De Spanjaard Juan de Mena dichtte een Razonamiento, om de almacht en de onweer* staanbaarheid van den dood in het licht te stellen1). Met schrik zagen de menschen uit naar hun laatste uur; de dichters stelden hun hoorders of lezers gaarne van aangezicht tot aangezicht met een stervende: zien moesten zij dat zwaar neerhangend hoofd, die starende oogen, die verbleekte wangen en blauwende lippen; voelen dat koude zweet, hooren dat doodsgerochel; vóór zich krijgen het lijk in zijn latere gansche afzichtelijkheid: prooi der wormen. Echter, daarmede was niet alles gezegd. Ja, het lichaam zou deel» nemen aan „der mollen feeste", zooals de Bruggeling De Roovere zich uitdrukt. Maar wat zou er gebeuren met het onvergankelijk deel des menschen: de ziel? De Engelschman Hoccleve vraagt zich af: ,.Lacy, waar zal mijn ellendige geest dien nacht geraken, waar* heen gaan, waar herberg vinden?" Vragen die een weerklank krijgen uit deze Nederlandsche verzen: Och; als ick ben gheset een lijck, Ende sta ghekist in baren, Ende tvleesch moet rotten onder tslijck, Waer sal mijn siele dan varen? Naar „het ander lant" antwoorden een Nederlandsen en een nauw daarmede verwant Nederduitsch lied, misschien onder den invloed van een oud geloof: dat de zielen der afgestorvenen naar een aan de overzijde der zee liggend land vervoerd worden2). Maar de ge* wone verwachting bestond toch slechts uit het alternatief: hemel of J) Cancionero del siglo XV (ed. F. Delbosc). 2) Vgl. over het lied Van 't ander lant: Tijdschr. voor Ned. Taal* en Lett. IV, 188; V, 90; Zeitschr. für deutsches Alt. 43. Bd., S. 123. 172 Int Vroede. hel. Een alternatief van te meer gewicht, omdat zijn beide deelen een beslissing voorgoed beteekenden; of, zooals een Nederlandsch dichter het uitdrukte: Eeuwich blyft eeuwich, d'een tot verblyen In 't hoochste, d'ander in 't diepste tot lyen. Beiden waren werkelijkheid voor de menschen van toen: de hemel waar alles schittert van goud, waar het alom geurt, waar men feest viert en edelen wijn drinkt onder muziek en zang; de hel met hare folteringen en pijnen, met haar eeuwig vuur, dat Mr. Arent Willemsz van Delft, toen hij te Aken bij een warme bron stond, deed zeggen: „het docht mijn so vreemt te zijn, ick waende het uut der hellen coomt." Nu eens overweegt de vrees voor „den helschen hont" en „der hellen stanc"; dan eens de hoop op „die groote vreuchde // Die hier nae comen sal". Tal van liederen, daaronder niet weinige bij den ingang van een nieuw jaar gedicht, getuigen van bekeering en berouw. Naarmate de jaren klommen, werden die neigingen sterker; wij mogen wel aannemen, dat wij een type van dien tijd voor ons hebben in den man die van zich zeiven getuigt: Het gaet met mi ten avonde waert, Die sonne die daelt so seere, Ick heb den wech al qualijck ghegaen, Tis tijt dat ic weder om keere. Sterk ook spreekt in sommige liederen het verlangen naar het einde der aardsche pelgrimsreize: Pelghermasie heb ic ghewandert Wel drie ende dertien jaer zoo vangt een lied aan, waarin een berouwvolle zondares haar leed uitklaagt, en hoe zij smacht naar het eind van dit leven. Van dat* zelfde smachten getuigen deze verzen uit een ander lied: Jerusalem, mijns vader lant, Nae di verlanghet mi sere. Evenzoo het Duitsche lied, dat begint: „Ich wollt' dafi ich da heime war". Int Vroede. 173 Maar eer de ziel zóóver kwam, bad zij den zwaren strijd tusschen vleesch en geest te doorstaan. Een treffende voorstelling van dien strijd geeft ons een devote samenspraak tusschen Jezus en de ziel: de ziel schrikt terug voor het kruis dat Jezus haar wil opleggen; Jezus troost en vermaant; de ziel wantrouwt hare kracht; zoo gaat de beurtzang voort: Heft op dijn cruys, myn lieve bruyt, Ende volch my na, ganc dijns selfs uut;l) Want iet gedraghen heb voor dy — Hebstu mi lief, so ganc na my. O Jesu, alderliefste Heer, Ic bin noch jonc ende daartoe teer; Ic hebdi hef, dats ymmer waer, Maar 't cruys dat valt mi veel te swaer. enz. Dit beeld der ziel als bruid van Jezus, dat wij reeds in de ge; lijkenis van de dwaze en de vroede maagden aantreffen, vinden wij ook in een mooi Fransch lied dat begint: „O ame fidel qu'aves desir" en in een Rythmus de sanctissima Virgine van Petrus Damiani uit de lldc eeuw. In dat laatste stuk is deze voorstelling echter opgevat en bewerkt als een gewoon motief uit de volkspoëzie: het nachtelijk bezoek van een minnaar bij een meisje. De minnaar klopt aan de deur, wekt het meisje uit den slaap, roept haar toe: doe open, allerschoonste enz. Hetzelfde motief en denzelfden toestand toont ons de bekende geestelijke romance van Het Soudaensdoch* terkijn, die wij in het Nederlandsch en het Duitsch over hebben; daar is de voorstelling echter uitgebreid tot de bekeering van het Heidendom door het Christendom. Eindelijk vinden wij in eenige Nederlandsche en Duitsche liederen voorstellingen en uitdrukkingen, die in het bijzonder eigen waren aan de mystiek. Daar spreekt men van „dat wesen gods ghebruken" (genieten), van „de minne met hare vlammen", van „een heimelic vonkelkijn" dat de ziele verlicht. Een uitvoerig glossenlied op het Te Deum vertoont op vele plaatsen den echten geest der mystiek. *) Treed buiten u zelve. 174 Lat Vroede. Van dien geest doortrokken zijn ook de liederen en het poëtisch proza van Zuster Bertken, die van 1457—1514 in een kluis der Buurkerk te Utrecht leefde. Inkeer tot zich zelve bracht haar tot afkeer van eigen zondigheid en onwaardigheid. Uit die stemming welden aandoenlijke klachten op tot God, die leidden tot vurig verlangen naar de hemelsche zaligheid; tot gesprekken met Jezus als de verpersoonlijkte minne, die het „vonkelkijn" in hare ziel aan» wakkeren, totdat zij in stillen ootmoed den rustigen vrede deelachtig wordt, die haren geest in staat stelt de zaligheid der schouwing te genieten. * * * Dat „schouwende leven" was slechts voor weinigen weggelegd; de groote meerderheid der menschen stond in het „werkende leven". Het werkende leven eischte voor het minst evenwicht tusschen gemoed en verstand; anders dan de mystieke levensbeschouwing die samenging met een overwicht van het gemoed. Zoo stellen wij tegenover de mystieke lyriek eene andere, die aan het verstand meer plaats gaf en meer aandacht aan de praktijk des levens. Wij vinden daaronder niet weinig liederen of lyrische gedichten, welke een betoogend of didactisch karakter dragen, of ook rechtstreeks invloed trachten te oefenen door klacht, waarschuwing of spot. Met dat betoogend of didactisch karakter strookt de dialoog-vorm, welken wij in verscheidene dezer beurtzangen aantreffen; die vorm immers geeft gelegenheid tot het uiteenzetten en verdedigen van twee strijdige meeningen. Zoo hooren wij het b.v. in een beurtzang tusschen een Leeraar en een Jongeling over het wereldsch en het geestelijk leven; zoo ook in een anderen tusschen Redene en Nature, waarin deze twee „argueren" over de wenschelijkheid om den natuurlijken mensch te breidelen en op het rechte pad te leiden; evenzoo in Santillana's dialoog Bias contra Forhma om aantetoonen, dat de man vans.omnia mea mecum porto" onafhankelijk is van het Lot, en in Ynigo de Mendoza's debat tusschen Rede en Zinnelijkheid over het menschelijk geluk en de menschelijke zaligheid. Een Nederlandsch dichter zingt den lof der armoede, daar zij zoo menige zonde belet; de Spanjaard Ruy Paez de Ribera daarentegen weidt in zijn Dezir contra la provesa uit over den druk en het leed die de armoede veroorzaakt. Een naamloos Engelsch dichter betoogt in zijn gedicht Sir Penny Int Vroede. 175 de almacht van het geld; „die penninc is der werelt here", zeide men ook te onzent. Een ander Engelschman keert zich in A HteUe short ditey agayne hornes tegen het kapsel der vrouwen. In een aardig vlotloopend liedje, aanvangend: Vercoren Lysken, weest doch wysken, Siet, hoe gy dwaelt waarschuwt een Nederlandsch dichter de jonge meisjes, voorzichtig te zijn in liefdeszaken. De Nederlandsche refereindichters klagen over het zedenbederf onder alle standen, de weelde in kleeding onder de lagere klassen: T'en is gheen sceel1) nu; elc is êel nu, Sy draghen fluweel nu, dese grove bueren2). De Bourgondische dichter Georges Chastellain gaf in zijn omvang* rijk gedicht Les Princes (1453) een opsomming van slechte vorsten3). Zoo bedienden dus vele dichters zich van de lyrische poëzie om te pogen het godsdienstig, zedelijk en maatschappelijk leven hunner tijdgenooten op hooger peil te brengen. Daarmede niet tevreden, trachtten zij ook den verkeerden invloed, dien de poëzie kon oefenen, tegentegaan. Ook in vroegere eeuwen hadden sommige auteurs geestelijke poëzie gedicht, om daarmede den nadeeligen invloed van wereldsche poëzie te keeren. Maar enkele dichters der 14de en vele der 15de eeuw bedienden zich van dit strijdmiddel op een eigen wijze: zij behielden den vorm van het wereldlijk hed voor een grooter of kleiner deel, doch gaven dien, met behoud der melodie, een geestelijken inhoud. Van zulk „herdichten", zulk een „contrafact uf einen geistlichen sin" — uitdrukkingen van dien tijd — vinden wij talrijke staaltjes in de Duitsche en de Nederlandsche poëzie; ook enkele in de literaturen van Engeland en Frankrijk. Een Duitsch drinklied ving aan: Den liebsten buien den ich han, Der ist mit reifen bunden. !) Onderscheid. 2) Boeren. s) Romania (1921) no. 186-7. 176 Int Vroede. Deze toespeling op een vat wijn werd verkristelijkt tot: Den liepsten herren den ich han, Der wart an die sul gebunden en verder uitgewerkt tot een hed op Jezus. Een minnelied aan* vangend: „Ich weisz ein feines bauren magetlein" werd „herdicht" tot een loflied op Maria, dat begon: Ein jungfrau schön und auszerwelt, von künges stamm geboren. Het Nederlandsche minnelied: „O Venus bant, o vierich brant" wordt: „O Jesus bant, o vurich brant", en gaat in dien geest voort Soms zien wij een herdichting haar weg nemen door het Latijn. Dirk van Herxen, een van de uitnemenden onder de mannen der moderne devotie, hoorde eens een dienstmeisje te Doesburg een ijdel, eenigszins oneerbaar, liedje in de volkstaal zingen. Daarover verontwaardigd, dicht hij op dezelfde wijs een Latijnse» gedicht De laude virginitatis et castitatis, later door hem in de volkstaal overgebracht; zóó ontstond het geestelijk hed dat begint: Mi lust te loven hogelyc Die reynicheit so pure. De mooie Engelsche beurtzang tusschen een jonkman en zijn liefste, die bekend is onder den titel The Nut-browne Mayd is ver* geestelijkt tot The New Notbroune Mayd upon the passion of Christe. Een Fransch minnelied, waarin een vogel de gewone rol van minne* bode vervult, vangt aan: „J'ai un long voyage k faire, „Je ne sais qui le fera." Bel oiseau prend sa volée, Au chateau d'amour s'en va. Vergeestelijkt tot eene Annonciatie, luidt het in zijn eerste verzen: „J'ai un long voyage a faire, „Je ne says qui le fera. „Ce sera Gabriël ange „Qui pour moi fera cela." Int Vroede. 177 Evenzoo is het wereldlijk minnelied der 15de eeuw „L'amour de moy sy est enclose" bij den aanvang der 16de eeuw omgewerkt tot een geestelijk lied1). c. Het Proza. In het parallellisme tusschen drama en lyriek, waarvan wij hier* boven gewag maakten, mogen wij tot op zekere hoogte ook het proza betrekken. De verhalen van het leven en lijden van Jezus staan naar hun inhoud dicht bij de Kerst* en Passiespelen; de Marialegenden en Maria*mirakelen dicht bij de tooneelspelen waarin de Moedermaagd hoofdpersoon is; de heiligenlevens in proza bij de gedramatizeerde; het proza dat uit de kringen der moderne devotie voortkwam bij de liederen die het meer persoonlijk gods* dienstig gemoedsleven behandelen; eindelijk zijn er een aantal prozawerken van stichtelijken, paedagogischen of didactischen aard, die verwantschap toonen met de moraliteiten. De innigheid van godsdienstig gevoel en de levendigheid van deelneming, welke de gebeurtenissen van den Kerstnacht voorstelden als dingen die men zelf had gehoord en gezien, kenmerken ook een paar Levens van Jezus uit dezen tijd: een van een ongenoemde, het ander van den bekenden pater Brugman. Het sterke medegevoel van den ongenoemde moet zich telkens lucht geven in uitroepen als: „Och, die droevich was, dat was Joseph!" — „Och, sij gaf huer doen so vuerichlijck tot God!" Evenzoo gaat het Brugman, waar hij tot zijn hoorders zegt: „Och, wat sobere spisen ende dranc vonden si onderwegen ende hoe veel colder herbergen 1 Och, water ende broot was dicwijl hoer beste spise ende dranc!" Of waar hij, x) Vgl. E. Picot, Ree. Gén. des Sorties, I, 192. Voor dit hoofdstuk verwijs ik, behalve naar vroeger reeds genoemde werken, naar: „Köningsfeld's Lat. Hymnen und Gesange; Remy de Gour* mont, Le Latin Mystique; Hoffmann von Fall., Gesch. des Deutschen Kir* chenliedes; Böhme, Altd. Liederbuch; Gesch. der Ned. Lett. II, 223—'87; Knuttel, Het geestelijk lied; Child's Ballads; Sv. Grundtvig's Danmarks Gamle Folkeviser; Furnivall's Political, Religious and Love Poems; Pollard's Fifteenth Cent. Prose and Verse; F. Kelly's Oxford Book of Spanish Verse; C. Michaèlis, Antol. Esp.; Haupt, Franz. Volkslieder; Bartsch, Alte Franz. Volkslieder. kalfp, Westeuropeesche Letterkunde. I. 12 178 Int Vroede. bij het kruis staand en vertellend van de Jezus toegestoken spons met edik, zegt: „Och, doe hij 't proefde en wolde hijs niet drincken, wantet so suer was ende vergallet 1 Och, hadden se hem doch colt water ghegheven! Maer neense, want se en gundens hem niet!"; en dan, plotseling uitvallend tegen de Joden: „O ghi bose Joden, scenct dit Pylatus, Cayphas, Annas, uwen heerscappen, ende besiet wat se segghen sullen 1" Zóózeer raakt de ongenoemde auteur onder den indruk van zijn eigen verhaal, dat hij meer dan eens, blijkbaar onbewust, van het verleden overgaat tot het tegenwoordige in dezer voege: „so leidde hij se met hem ende leidde ooc mede een osse ende eenen esel, ende gaen aldus minlike te gader desen langhen verren wech . Ende als dese soete glorieuse moeder ende maghet haren enighen sone aldus siet ligghen voor haer voeten up dat hoy, so daelt soe haestelic neder over haer knien, ende aenbede minlike haren lieven sone met blijden gheeste, ende looft ende dancf reverentelike den hemelschen vader van sijnder goddehker grooter ghiften." Hoe ziet men Brugman aanwezig bij het afscheid tusschen Maria en Jezus, wanneer hij eerst vertelt: „Och, hoe wel wiste si, dat se hem niet eer sien en solde, hi en waer in lastigen hden tusschen die hande sijnre viande"; en dan alsof hij een „tooch" liet zien waarbij gesproken wordt: „Hier bevelen se malcanderen Gode, dat kint die moeder ende die moeder dat kint: Addeu, mijn uutvercoren kintl Addeu, mijn uutvercoren moederl" Iets dergelijks vinden wij bij den ongenoemden auteur, waar hij zich aldus tot zijn publiek richt: „Daer zijn ze nu opwerts gegaen na Beedeem!" Misschien zijn zulke Levens van Jezus ook in de overige Westeuropeesche literatuur van dezen tijd bekend. Is dat het geval, dan zouden afzonderlijk onderzoek en onderlinge vergelijking noodig zijn, voordat men zou kunnen beproeven deze soort van godsdienstige verhalen te karakterizeeren. Ook bij andere deelen van het geestelijk proza worden wij belemmerd door het ontbreken van voorbereidend werk. Wij bezitten in het Nederlandsch een groot aantal Maria* legenden. De meeste daarvan zijn ons bekend uit handschriften en wiegedrukken der 15de eeuw. Het is er echter ver van af, dat wij deze verhalen alle mogen beschouwen als voortbrengselen van het godsdienstig leven dier eeuw. Vele immers zijn afkomstig uit vroe* gere eeuwen, oorspronkelijk in het Latijn opgesteld, en óf in de Int Vroede. 179 15de eeuw öf vroeger vertaald in het Dietsch. Er moet heel wat voorbereidend onderzoek van theologischen, taalkundigen en literair* historischen aard verricht worden, vóórdat wij het aandeel der 15de eeuw in al deze verhalen kunnen vaststellen, gezwegen nog van het aandeel van elk volk. Naar het schijnt, onderscheiden de oudere legenden zich door hunne spontaneïteit en naïeveteit gunstig van de vijftiend'eeuwsche „waarin allerlei oude motieven op vaak smakeloos overdreven wijze zijn uitgewerkt en uitgesponnen." Tot die soort van Marialegenden zal men misschien dezulke moeten rekenen, welke niet vanzelf ge* worden doch opzettelijk gemaakt zijn, om kloosterbroeders en zusters allerlei plichten van uiterlijke devotie intescherpen. Zoo vertelt een legende, dat God een kloosterling bezoekt met hoofdpijn, omdat hij niet diep genoeg buigt bij het „Gloria patri"; een andere broeder wordt door God gestraft met ziekte, omdat hij maar eens in de veertien dagen biecht; andere legenden waarschuwen tegen afraffelen van de gebeden, onvolledigheid van de biecht, te zacht zingen van de kerkliederen, slapen in een onwelvoegelijke houding; zelfs is één Maria*legende geschreven om een wijziging der hturgie te verdedigen. In onzekerheid verkeeren wij vooralsnog ook ten opzichte van de heiligenlevens, die ons in handschriften of incunabelen der 15de eeuw zijn overgeleverd: levensgeschiedenissen van Maria Magdalena; van Sinte Elizabeth; die historie, die ghetiden ende die exempelen van der heyliger vrouwen Sint Annen; het leven ende pelgrimadse des heilighen abts Brandanus; de Legende van Sint Panthalioen; Een Wyngaert van Sinte Franciscus; die historie van Sinte Barbara met die miraculen en tal van dergelijke werken. Waarschijnlijk zijn alle of de meeste dezer geschriften overgebracht uit het Latijn in het Dietsch. Eerst nadat men ze vergeleken heeft met hunne origine el en en verder nagegaan in hunne geschiedenis, zal men kunnen vast* stellen, welke gegevens zij bevatten ter kenschetsing van het geloof en den godsdienst der 15de eeuw. Op vaster grond dan bij de beschouwing dezer heiligenlevens en Marialegenden staan wij met de geschriften, welke zijn voortgekomen uit de „moderne devotie". Deze geestelijke strooming immers vond haar oorsprong in de bekende Broederschap des Gemeenen Levens, 180 Int Vroede. welke vooral gedurende de 15de eeuw een krachtigen invloed ten goede heeft geoefend op geloof en zedelijkheid. „Samen wonen, samen werken, van het verdiende samen gevoed en gekleed worden, doch bepaaldelijk met het doel om, ieder voor zich en allen voor elkander, te arbeiden aan de vroomheid van het hart en de braafheid van het gemoed, dat was hetgeen de Broeders, uit vrees van door de wereld besmet en van hunne eeuwige be* langen afgetrokken te worden, beoogden." Dezelfde levensbeschou* wing en levensopvatting kenmerkten de Zusters des Gemeenen Levens, die reeds in het laatst der 14de eeuw samen in een Zusterhuis te Deventer woonden en zich later vestigden in een klooster te Diepenveen. Het leven een pelgrimstocht, een sterk verlangen naar een beter leven dan dit aardsche met al zijn zonde en zwakheid — die be* schouwing en dat heimwee vinden wij in het werk dezer Noord* nederlandsche devoten. Om zich op dat beter leven voortebereiden oefenden zij zich in onthouding, zelfbedwang en zelfverloochening. Hun geloof en hun godsdienst waren mystiek van aard. Niet ver* wonderlijk voor wie weet, dat een van de bronnen der „moderne devotie" ontsprong in het Soniënbosch bij Ruysbroeck's klooster Groenendaal. Het is dan ook begrijpelijk, dat wij een leider van de „Fratres communis vitae": Johannes Brinckerinck, in een zijner preeken Ruysbroeck hooren vermelden, en Hendrik Mande de „vijf graden dairmen mede opclimt tot enen bescouwenden leven" be* handelen op een wijze die ons aan den prior yan Groenendaal herinnert. Ruysbroeck was niet de eenige mysticus die invloed heeft geoefend op Mande's godsdienstig gemoedsleven: een van Mande's werkjes immers bevat een paraphrase van Hadewich's Brieven1). Evenals Ruysbroeck zelf stonden ook de mannen en vrouwen der moderne devotie in betrekking tot de Duitsche mystiek. Wij denken hier niet in de eerste plaats aan Meister Eckhart, tegen wiens werk gewaarschuwd werd in de Statuten van het Meester*Geertshuis te Deventer; doch aan Suso. Wij zien de Zusters van Diepenveen aan het spinnen, terwijl ondertusschen wordt voorgelezen uit Suso's Des ewighen wijsheits ghetiden, waarschijnlijk in de vertaling van Meester Gheert de Groote. Het boek Von den neun Felsen van i) Vgl. J. van Mierlo Jr., S. J. in D. Warande en Belfort, Jaarg. 1909. Int Vroede. 181 den Duitschen mysticus Rulman Merswin, een geestverwant van Ruysbroeck, was eveneens in het Nederlandsch vertaald; en het is vermoedelijk niet zonder beteekenis, dat Rulman's stichting, het Broederhuis „Zum grünen Wört", overeenkomst toont met Meester Gheert's stichting te Deventer. In het leven dezer devoten besloeg hetgeen wij literatuur en lite* raire kunst noemen slechts een geringe plaats. Goed leven stelden zij veel hooger dan goed schrijven, en het afschrijven van den bijbel ten minste zoo hoog als zelf iets opstellen. Het hoogste, dat besefte ten minste Hendrik Mande, evenals Hadewych en Ruysbroeck vóór hem, het hoogste kon men niet onder Woorden brengen, het zelfs niet met de gedachte omvatten. Soms ook, zegt hij, begeert de minnende ziele geen woorden, en wordt alleen door verzuchtingen bevredigd; de ziel spreekt bovendien veel beter met tranen dan met woorden. Maar er kwamen dan toch oogenblikken „dat die mynnende ziele van heiliger mynnen ontsteken" was; en dan „om wat ver* lichtingen van horen last in dien uutberstinghe te vercrighen, so en acht si niet, wat of hoe dat si sprect, mer wat haer te monde comt, dat moet overmits dwanc der mynnen voort." Uit dien „dwang der mynne", echter ook uit het verlangen geest* verwanten te stichten, zijn verscheidene geschriften geboren. In het proza van Hendrik Mande vinden wij doorgaans het godsdienstig gemoedsleven in zijn streven naar heiligheid scherp waargenomen, niet zelden op verdienstelijke wijze doorgrond of ontleed in rustige zuivere taal, telkens toegelicht door „exempelen". Verdienstelijk moge dat proza zijn, b.v. waar hij „den warachtighen smake van binnen" stelt tegenover „den valschen smake die van den bosen gheeste comt"; hooger stijgt het door zijn innigheid en zijn gloed in de aan hem toegeschreven Minlike vurighe begherte der ynniger zielen tot haren gemynden here of in de Klage of eenige sprake der minnende ziel, waar wij ontroerende verzuchtingen hooren als: „Och, minnelijke, zoete Heere, wanneer zal mij geschiên, dat ik, ontkommerd van allen hinder en gebrekkelijkheid, u mijn beminde schouwen en genieten mag? Och, uitverkorene, hoe lang zal ik blijven en ge* houden worden in deze duisternis die mij omgeeft, zoodat ik u, mijn eenige Een, die het eeuwige licht zijt, niet zien of genieten mag naar mijne' begeerte?" Hendrik Mande heeft zijn eigen eervolle plaats onder de prozaïsten 182 Int Vroede. der 15de eeuw; doch wanneer men vraagt naar den man die de moderne devotie het best vertegenwoordigt, dan zal de „vox populi" niet hem noemen, maar Thomas a Kempis. De Augustijner monnik, die zeventig jaar lang in het klooster op den Sint-Agnietenberg bij Zwolle door zijn vroomheid, zelfbeheer* sching, onthouding en zelfkastijding, een voorbeeld was voor zijne medebroeders; de prediker naar wiens sermoenen men van heinde en ver kwam luisteren; de schrijver, die in tal van Latijnsche en enkele Nederlandsche geschriften medewerkte tot den godsdienstigen en zedelijken opbouw zijner tijdgenooten, is tot het nageslacht blijven spreken door zijne Imitatie- Christi, die, alras in het Nederlandsen en de talen der meeste beschaafde volken overgebracht, wereld* beroemd is geworden. Zijne Latijnsche werken dragen velschillende namen- Hortulus Rosamm, ValUs Liliorum, Cantica spirituaha, Soa* loquium Animae enz.; doch hun inhoud verschilt veel minder dan de titels zouden doen vermoeden. Wie de sermoenen en tractaten van Thomas a Kempis doorbladert, hoort overal dezelfde „Musica Ecdesiastica" ruischen, welke hem tegenklinkt uit de Imitatio, die dan ook in sommige handschriften met Musica Ecdesiastica is betiteld. Gevoelens, opvattingen, voorstelhngen, uitdrukkingen, die wij vroeger hebben aangetroffen bij mystieke of andere geestelijke auteurs of bij de mannen en vrouwen der moderne devotie, treffen wij m de Imitatio telkens aan: het leven een pelgrimstocht; een lang leven zorglijker dan het sterven; al het stoffelijke en aardsche een kwel* ling voor hem die gaarne van alle zonden ontslagen zou zijn; allerlei voorschriften en wenken voor de praktijk des kloosterlevens, zooals b.v. nooit ledig zijn, thuis blijven en zwijgen, zich devotelyk oefenen in het leven en lijden ons Heeren. Wel mocht Thomas zeggen- „Ten is niet cleyn (geen kleinigheid) inden doester of vergaderinge te wonen ende sonder croninge (klacht) daer te wesen ende getrouwelic te volharden totter doot toe"; want wat al twist en gekijf bracht verschil van inzicht, „mennigerhandicheyt der sinnen", te weeg ook binnen de kloostermuren. Maar zwaarder dan de strijd met anderen was de strijd met zichzelf: welk verdriet, telkens weer te ondervinden hoe zwakheid en zonde ons gevangen houden; te bemerken, dat men na jaren van inspanning eer achteruit dan vooruit is gegaan. Nu eens slaat Thomas een blik in het ontstaan en den groei der zondige gedachte in de menschenziel; dan weer behandelt Int Vroede. 183 hij op eenvoudige overtuigende wijze „het nut der tegenspoeden" (de „orberlicheit der tegenheit") en het weerstaan der verleidingen. Soms ook, verzadigd van zelfbespiegeling en beschouwing van het kloosterleven, stelt hij zijne verzuchtingen te boek om zijn leed te verzachten; hij klaagt: „ic bin gelaten, arm ende ellendich in viants lande"; hij smeekt God: „troest mijn ellendicheit"; doch hij weet den weg om zich, zij het maar tijdelijk, op vleugelen van „sympel» heit ende puerheit" boven het aardsche te verheffen. In die stem» ming roept hij God aan om meer licht dan op deze duistere aarde te vinden is; of, als het hert naar de waterstroomen, smacht zijne ziel naar het beter leven: „wanneer sal ic wesen sonder al hynder in waerre vrijheit, sonder alle beswaernisse des gedancken ende lichaems? Wanneer sal wesen die vaste vrede, die onverstoorlike ende seker vrede, vrede van bynnen ende van buten, vrede van allen syden vast? Goede jhesu, wanneer sal ic staen tot di te sien, wanneer sal ic beschouwen die glorie dijns rijcs?" Van de wereld, het dagelijksch leven, komen slechts enkele flauwe klanken tot ons: van de ongebondenheid der gastmalen wordt even gerept; paus en koning, Cisterciënsers en Karthuizers in het voorbij» gaan genoemd; zelfs in het hoofdstuk Contra vanam et saecularem scientiam krijgen wij van de wereld weinig of niets te zien. Waar is het klooster en de broeders die het bewonen? Zijn blozende wangen en gebruind gelaat had Thomas niet aan zijne cel te danken; maar waar is het zacht»bevallig landschap van den Sint»Agnieten< berg? waar de Vecht, die bij het klooster zich kronkelde tusschen den Haerster esch en den hooger gelegen zandgrond? De „eenzame musch op het dak", de eenige vogel dien wij te zien krijgen, is ontvlogen aan de psalmen Davids of misschien aan een hymne van Notker Balbulus. Zoo houdt dit boek ons gestadig in hooger sfeer; het is als staat men buiten in de plechtige stilte van den nacht, waar alleen de flonkerende sterren spreken. De oprechte zuivere vroomheid en de edele eenvoud die aan de Imitatio haar levenskracht hebben geschonken, werden hooggeschat ook door de tijdgenooten. Dat blijkt uit de talrijke afschriften van het boekje; het blijkt ook, waar wij den Broeder des Gemeenen Levens Claus van Euskerken in een zijner „collatiën" (preeken) de „navolginge gods" hooren aanprijzen. Bij veel dat overeenkomt met de uitingen van andere devoten, heeft deze Broeder ook een en 184 Int Vroede. ander dat, naar het schijnt, hem eigen is. Zoo b.v. de voorstelling van een paradijs op aarde, bereikbaar voor „een geestelic mensche die in eenen geesteliken leven wel te vreden is"; of waar hij den adel der menschelijke ziel betoogt door zijne hoorders te herinneren aan den edelen dienaar: den beschermengel die eiken mensch door God is toegevoegd; waar hij de zusters opwekt hare getijden wak* kerlijk en vuriglijk te lezen, door haar voor oogen te houden hoe verblijd de engelen daarover zullen zijn. Anders dan Thomas, wendt Claus zich telkens tot het dagelijksch leven; zijn natuurlijk vernuft vindt daar telkens gelegenheid, het gewone te verlevendigen door een treffende uitdrukking of het te verheffen door een aardige vergelijking. Een stuk van een ongenoemde, dat aanvangt: „men sal stadelic dat wonen in der cellen minnen", doet ons dadelijk denken aan het klooster op den Sint*Agnietenberg en de hand die daar schreef: „cella continuata dulcescit"; op onderscheidene plaatsen wordt dan ook het navolgen van Christus aangeprezen. Evenals bij Thomas a Kempis vinden wij bij dezen en een drietal andere ongenoemde devoten het innerlijke telkens op den voorgrond gesteld: oprecht berouw van zonden is meer waard dan alle bedevaarten; wat helpt lichaams kuischheid, als het hart van binnen met onkuischheid bevlekt is? — het innerlijk lijden van Jezus was zwaarder dan het uiterlijke — gij, sterfelijke menschen, wat zoekt gij buiten u? want binnen u is alle zaligheid. Zulke korte gezegden, zwaar van zin, behoorden tot de zooge* naamde „goede punten" die door de moderne devoten hooggeschat werden. Zij ontstonden in oogenblikken van bezinning na ontroe* ring; of zooals heldere droppels in het hart eener bloem: bij deeltjes langzaam afgevloeid van de vochtige kelkwanden; zij werden opge* vangen uit den mond eens predikers of van de hppen der stervenden, geschreven op strookjes perkament of papier, verzameld in „rapiaria". Verscheidene dezer „goede punten" zou men zonder eenig bezwaar in de Imitatio kunnen lasschen. Zijn sommige misschien van Thomas afkomstig? Het is licht mogelijk; doch wie zal het uitmaken? Het behoort immers juist tot het wezen der volkskunst, dat het indivi* dueele er schuil gaat in het algemeene. * * * Int Vroede. 185 Wij zien dien karaktertrek ook in een aantal werken met min of meer duidelijk uitgesproken stichtelijke strekking, waarmede wij dit overzicht van het proza zullen besluiten. Verscheidene geschriften, uit vroegeren tijd afkomstig, werden in de tweede helft der 15de eeuw naar het Latijn in verscheidene volks* talen vertaald of bewerkt: de Gesta Romanorum, de seven wyse mannen van Rome, Het Schaakboek; of, zooals de Historie van Reynaert die Vos, bewerkt naar een ouder voorbeeld in de landstaal. Doorgaans werd de stichtelijke strekking door den bewerker of vertaler nog versterkt, of ook wel aan het verhaal een allegorisch* stichtelijke uitleg gegeven. Zoo werd in de Duitsche vertaling der Gesta Romanorum bij elk verhaal een aanwijzing gevoegd, welk geestelijk nut men eruit kon trekken. Waar de Nederlandsche ver* taler van de seven wyse mannen van Rome het woord „tornoysspul" moet bezigen, voegt hij eraan toe: „ende andre ydelheden"; waar zijn voorbeeld gewaagt van het Lot (Casus), spreekt hij van God. Een der vertalers van Boccaccio's beroemde novelle Griseldis, der Dominicaan Dirc van Apolda, legt deze novelle uit als „eene forme gheestliker echtschap tusschen God ende der getrouwer sielen". Tot tweemaal toe vinden wij deze novelle dan ook met andere stichtelijke geschriften tot één bundel vereenigd. Henric van Alcmaer, die de veertiend'eeuwsche berijming van den Reinaert verdeelde in vier boeken en genommerde hoofdstukken, voorzag elk hoofdstuk van een korte moralizatie. Een drietal andere prozageschriften dat in de 15de eeuw ontstond,, kenmerkt zich eveneens door een stichtelijken of moralizeerenden geest. In de Tafel vanden Kersten Ghelove (1399—1404) gaf Dirc van Delf, hofprediker van hertog Albrecht van Beieren, een ency* clopedische samenvatting van de wetenschap dier dagen ten behoeve van de leeken; zijn bedoeling daarbij was: wereldlijke menschen te brengen tot ontzag voor het Christelijk geloof en tot reverentie voor de Kerk. In navolging van het boek over Het Schaakspel stelde de Bruggeling Jan van den Berghe in 1431 een werk samen onder den titel Dat Caetspeel ghemoralizeert in gheesteliken ende waerliken justiciën; de lezers vonden daar 1° een populaire voorstelling van de plaats die het Recht in de maatschappij beslaat, 2° een uiteen* zetting van de deugden en eigenschappen, welke de dienaren derJustitie behooren te hebben. 186 Int Vroede. Rechtstreeks uit de middeleeuwsche stichtelijke en nuttige „exem* pelen" gegroeid is de bundel Schimpf und Ernst, die in 1518 door den Franciscaan Johannes Pauli, Leszmeyster zu Taun" (in den Elzas) is samengesteld. De auteur heeft hier een groot aantal korte verhalen of anecdoten vereenigd, die hij geschikt achtte tot den zedelijken opbouw zijner lezers: zelfs de anecdoten over zotten worden be* sloten met een stichtelijke toepassing. In overeenstemming met den titel vindt men hier scherts en ernst vermengd, maar de ernst voert den boventoon. Die mengeling treft men aan ook in de spreekwoorden*verzame* lingen, waarin het ontwikkeld publiek van dien tijd behagen schepte. Die gekristallizeerde volkswijsheid dagteekende van eeuwen her. Ook waren de spreekwoorden lang vóór de 15* eeuw uit den mond des volks overgegaan in de literatuur: in menig middeleeuwsch ge* schrift vindt men spreekwoorden hier en daar verstrooid; werkjes als Disticha Catonis, Seneca's leren bevatten tusschen hunne alge* meene leefregels, waarschuwingen en raadgevingen verscheidene spreekwoorden. In sommige handschriften van dien tijd is men reeds begonnen ze te verzamelen!). Een lijst van 800 Nederlandsche spreekwoorden met Latijnsche interlmeair*vertaling is door Hoffmann von Fallersleben uitgegeven in zijne Horae Belgicae. Fernan Perez de Guzman verwerkte eenige iproverbios" tot vierregelige coupletten; de markies van Santillana maakte op verzoek van koning Juan II een lijst op van spreekwoorden, „die de oude vrouwtjes bij het vuur gezeten" ten beste geven2). De boekdrukkunst maakte zulke verzamelingen tot gemeen goed. Zoo ontstonden de bundels die uitgegeven zijn te 's*Hertogenbosch in 1487; de Proverbia Communia van 1495 te Delft; de Proverbia metrica die in datzelfde jaar te Leipzig het licht zagen; Heinrich Bebel's Proverbia Germanica van 1508 en andere. Zulke bundels doen denken aan kartonnen doozen op welker wanden levenlooze vlinders zijn vastgenageld, die eertijds vroolijk rondfladderend hunne wiekjes ontvouwden of zich rustig koesterden in de zon. Doch het levende woord dat hier stierf, bleef elders op 1) Vgl. Zeitschr. für Deutsche Philol., Bd. 38, S. 308: „Sequuntur quaedam verba communia". *) „Refranes que dicen las viejas tras el fuego." Int Amoureuze. 187 de tongen der menschen leven; vastgelegd in boeken, werd het tot een voorraadschuur, die kostbaar materiaal bevat voor hem die de ziel des volks wil leeren kennen. 2. Int Amoureuze. Er was één geloof, al werd het op verschillende wijze beleden en beleefd door den geestelijke, den edelman en den burger; doch er was niet één liefde. In de liefde, gelijk zij zich in de literatuur afspiegelt, openbaarde zich het standsverschil. De adel had reeds in de 12de eeuw de liefde tot een soort van eeredienst gemaakt, die tegenover de liefde van burgers en boeren stond als cultuur tegen* over natuur. Naar het schijnt, openbaarde zich in de eerste helft der 12de eeuw onder den adel een streven naar verzachting en verfijning van zeden, zichtbaar vooral in een langzaam wassenden invloed van de vrouw op den man. Aan het hof van koning Hendrik I van Engeland en in de kringen van den Zuidfranschen adel neemt men tegelijkertijd teekenen van die zich wijzigende verhouding tusschen de beide seksen waar. Uit Engeland zullen die nieuwe opvattingen naar Frankrijk zijn gekomen; uit het Zuiden van Frankrijk naar het Noorden, en beide stroomingen elkander hebben ontmoet aan het hof van gravin Marie de Champagne, wier moeder Alianora van Aquitanië ook als koningin van Engeland behagen bleef scheppen in de opvatting der liefde die zij uit haar vaderland had meegebracht. Onder den invloed van Marie de Champagne en der voorname edelvrouwen met wie zij vriendschapsbetrekkingen onderhield, ont* stond de gedachte: de hef de te behandelen als een wetenschap of een kunst met eigen regelen, wetten en rechtspraak. Ovidius had met zijne Ars amandi hier eenigermate een voorbeeld gegeven, dat in de eerste helft der 13de eeuw werd nagevolgd door André le Chapelain in zijn Flos amoris of De arte honeste amandi. In het 7de hoofdstuk van dat werk „Les jugements d'amour" ziet men hoe het redeneerend en spelend vernuft behagen schepte in het verzinnen en behandelen van allerlei liefdesgevallen en vragen van minne. Niet zelden werd aan gravin Marie en de dames uit haar kring 188 Int Amoureuze. bescheid of beslissing gevraagd bij verdeeldheid van meeningen. Langs dien weg zal de voorstelling der „cours d'amour" zijn ontstaan; • aan werkelijke rechtbanken toch heeft men daarbij niet te denken. Chrétien de Troy es, die zijn letterkundige loopbaan was begonnen met een vertaling van Ovidius' Ars amandi, die aan het hof van Champagne heeft vertoefd en voor dat hof zijn Conté de la Cfcar* rette gedicht, bracht deze nieuwe opvatting der liefde voor het eerst in de bewerking der Arthur*sagen. In de liefde van Lancelot voor Arthur's gemalin Genovere zien wij al dadelijk een voornamen karaktertrek dezer liefde: haar onwettigheid. Hier zoowel als bij de troubadours is slechts sprake van hefde voor een gehuwde vrouw. Het onwettige gaf aan die hefde de zoetheid der verboden vrucht; de heimelijkheid maakte haar spannend en aantrekkelijk. Zij legde den minnaar den plicht op van voorzichtigheid en bescheidenheid. Het „roemen" op de gunst der aangebedene was een vergrijp tegen dezer hefde wetten; vandaar de stadige angst voor de booze tongen, de „losengiers", „merkaere", „klaffer", „niders" en hoe zij meer heetten. De rollen van man en vrouw waren in deze verhouding om* gekeerd: zij was de „domina", „keyserinne", „princesse", „vrouwe" bij de „dienaar", „lijfeigene", „slaaf". De verhouding zelve wordt dan ook aangeduid met de namen „dienen" en „dienst". Zuiver geestelijk was deze verhouding niet: de minnaar mocht blijven hopen op het loon dat trouwe hefde verdiende, maar er nooit om vragen. Stadig begeeren en smachten was zijn plicht; de salamander in het vuur levend zijn ideaal. Niet het gevoel be* heerschte deze liefde, doch het verstand. Zoo werd zij niet zelden tot een spel van het vernuft: men ondeedde en beredeneerde de liefde, onderzocht haar karakter, maakte haar tot onderwerp van minnelijke schermutselingen; zoo vliegen motten om de kaars. Het was er de voorname vrouwen, onder wier invloed deze hoofsche liefde ontstaan is, om te doen: de mannen van dien tijd te winnen voor een ideale liefde, die den laaienden hartstocht kon temperen, den forschen zinnenlust veredelen. Anderzijds was deze hefde, af* gezien van haar onzedelijk beginsel, maar al te geschikt, de waarheid, den eenvoud en de spontaneïteit van het natuurlijk gevoel te onder* drukken of te dooden. * * * Int Amoureuze. 189 De hoofsche hefde maakte onder den adel en de aanzienlijken * ras opgang en verbreidde zich door de mode, den roman en de lyriek snel in Frankrijk en daarbuiten. De hoofsche romans, die van Chrétien de Troyes inzonderheid, werden spoedig populair. De proloog van Floris en Blancefloer verklaart met nadruk, dat deze liefde niet bestemd is voor „dorpers en dwazen", doch voor „hoofsche heden". Hoe die liefde er in de praktijk uitzag: hoe zij smachtte en verzuchtte, zweeg of fluisterde, kon men leeren uit menig gesprek tusschen de minnende paren die de dichters ons voor oogen bren* gen, zooals b.v. dat tusschen Pollidamas en Helene in den Roman van Troye. Uit een couplet van Maerlant's Wapene Marty'n (no. 35) blijkt dat er toentertijd (c. 1266) een hoofsche minnelyriek bestond, welker onwaarheid den eerlijken Vlaming ergerde. Zijn Roman van Torec brengt ons in een gezelschap, waar de vraag wordt behandeld, welke liefde de voorkeur verdient: die der maagden of die der vrouwen; eene vraag van de soort welke in de „Jugements d'amour" te berde kwam. De Duitsche „Minnesinger" namen deze beschouwing en opvat* ting der liefde van de Fransche trouvères en troubadours over; doch verwerkten haar op eigen wijze; men behoeft slechts aan Walther von der Vogelweide te herinneren; o. a. geven zij aan het zinnelijk element in de liefde weinig of geen plaats. Ook Dante leerde de hoofsche hefde door de poëzie der troubadours kennen; maar hij brandmerkte het verhaal van Lancelot's liefde voor Geno* vere, dat Francesca da Rimini en haar minnaar tot overspel verleidde: „Galeotto fu il libro e chi lo scrisse". Petrarca's liefde voor Laura ontwikkelde en uitte zich onder den invloed der troubadours, vooral van Arnaut Daniël. Naar het schijnt, was Laura een gehuwde vrouw en toont Petrarca's minnepoëzie in dat opzicht overeenkomst met die zijner voorbeelden. Wat daarvan echter zij, die minnepoëzie is zelden overtroffen in fijnheid van ontleding der hefde en het onderkennen van hare verschillende ontwikkelingsstadia, in het meesterschap waarmede hare wisselende stemmingen, haar spel van licht en schaduw is weergegeven1). l) Deze voorstelling berust ten deele op de mededeelingen van Gaston Paris in Romania XII, 516 suiw.; en voorts o. a. op mijn Lied in de middeleeuwen, blz. 260 vlgg. 190 Int Amoureuze. Met Petrarca zijn wij reeds in de 14* eeuw. De verdere ontwik* keling der hoofsche liefde in dien tijd nagaan, ligt niet op onzen weg. Wij hebben ons bezig te houden met de vraag: hoe openbaart deze liefde zich in de literatuur der 15de eeuw? a. De hoofsche liefde. Een eerste feit van beteekenis, waarop wij de aandacht vestigen, is de deelneming der vrouw zelve aan de beweging te haren gunste. Aan den ingang der 15de eeuw vinden wij Christine de Pisan met haar Epistre au Dieu damours (1399); voorzoover mij bekend, het eerste voorbeeld van een vrouwelijk auteur die opkomt voor hare sekse. Haar gedicht bevat een breedsprakig maar krachtig pleidooi voor de vrouwen, een verheffing van de liefde der vrouw boven die des mans, een heftig protest tegen Jean de Meung's verguizing van het vrouwelijk geslacht, een soms hartstochtelijk beroep op de mannen om de vrouwen de eer te geven die haar toekomt. Dat beroep maakte indruk. Of de beroemde maarschalk Boucicaut tot Christines lezers of bewonderaars heeft behoord, is niet bekend. Maar in allen gevalle verdient het opmerking, dat hij in het vol* gend jaar (April 1400) een ridderorde stichtte ter verdediging van de vrouwen onder den naam van „1'écu verd a la dame blanche". Ook, dat in ditzelfde jaar in het hotel van den hertog van Bour* gondië een „Court amoureuse" met 600 leden werd ingesteld, die zich ten doel stelde het vrouwelijk geslacht te eeren. De instelling dezer ordes moge een uiting zijn geweest van hetzelfde gevoel dat Christine vervulde of mede aan den invloed van haar Epistre zijn toeteschrijven, zeker is het dat haar werk indruk heeft gemaakt in de kringen der geletterden. De bewonderaars van Jean de Meung zwegen niet: de humanist Jean de Montreuil en zijn vriend Gontier Col traden voor hem en den roman van de Roos in het krijt; anderen namen de partij van Christine, die zich ook zelf in proza*epistelen verdedigde. Bijna dertig jaar later kwam zij wederom op voor de eer harer sekse, toen zij een lofzang dichtte op „Janne, la douce pucelle", toen (c. 1429) in den opgang van haar roemrijke baan. De voorstanders van de vrouw en van de erkenning harer aan* spraken blijven de gansche eeuw door in de literatuur aan het Int Amoureuze. 191 woord, al hadden zij het woord niet alleen. Thomas Hoccleve vertaalde Christine's Epistre in zijn Letter of Cupid (1402) en hield in zijn Regement of Princes ook zelf een pleidooi voor de vrouwen. Martin le Franc, „prévöt du chapitre" te Lausanne, later „protono* taire apostolique", schreef tusschen 1440 en '42 zijn eindeloos gedicht Champion des Dames, waarin „Franc Vouloir" een glorieuze over* winning behaalt op „Malebouche", die de vrouwen beschuldigt en belastert. Met evenveel geleerdheid maar meer naïeveteit gaf de Spanjaard Juan Rodriguez de la Camara in zijn proza*werk Triunfo de las Dohas een uiteenzetting van de voortreffelijkheden der vrou* wen en van de 45 punten waarin zij de mannen overtreffen. De Schot William Dunbar (c. 1460—1520) schreef een gedicht In prays of Woman. Drie Fransche auteurs eindelijk zetten in het laatst der 15de en den aanvang der 16de eeuw het werk voort, dat een eeuw geleden door Christine de Pisan zoo krachtig was aangevat. Den geest der > Jugements d'amour" speuren wij in Jean Bouchet's Jugement poé» tique de l'honneur fémenin; ook in La vraydisante advocate des Dames, dat Jean Marot, hofdichter en secretaris van Anne de Bretagne, in 1506 samenstelde. De geest der scholastiek en der allegorie toont zich in Le triomphe ou le parement des dames, door Olivier de la Marche omstreeks het jaar 1494 geschreven. De trouwe aanhanger van het huis van Bourgondië heeft getracht bier een voorstelling te geven van de ideale vrouw buiten en in het huwelijk en die voor* stelling vastgeknoopt aan de 23 deelen der vrouwelijke kleedij: van de pantoffel des deemoeds af, langs den kouseband der goede beginselen opwaarts, tot het mutsje der eeuwige zaligheid toe. De hoofsche minne die deze werken deed ontstaan, toont zich ook in een deel der toenmalige lyriek. In het omvangrijk Cancionero dat ons een beeld geeft van de Spaansche poëzie der 15de eeuw, hooren wij telkens de woorden „dienen", „dienst", „trouwe slaaf' e.d.; uitdrukkingen als „verloren vrijheid" en „gevangenschap". „Slaak mijn boeien, Vrouwe!" zucht de markies van Santillana, „en maak mij vrij"1). Voortdurend vinden wij de vraag gesteld, „wat l) El aguilando (aguinaldo) d. i. nieuwjaarsgeschenk; Cancion. I, 561. 192 Int Amoureuze. de liefde is" en de verschillende antwoorden op die vraag gegeven. Juan Alvarez Gato vertelt ons, dat hij eenige dames bijeen vindt, die de vraag behandelen, waarin de schoonheid bestaat; in het oordeel — zeggen sommigen; in de bevalligheid — anderen; in den lach — weer anderen. Koning Juan II van Castilië getuigt van de macht der hefde. Juan de Mena van het lijden des minnaars; „als de poolster boven de andere sterren, zoo schittert zijne gebiedster boven de andere vrouwen; had Paris haar gekend, voor haar zou hij den appel bewaard hebben". Luis de Vivero, wien zijne ge* biedster last heeft gegeven afscheid te nemenr zegt: „geef mij dan voeten om te gaan, een tong om vaarwel te zeggen en handen om mij te dooden, want sedert ik u gezien heb, ben ik buiten mij zeiven en in u; hergeef mij mijn vrijheid en mijn hart." Een anonimus richt zich tot een paar oogen aldus: Hoewel met vertoornde blikken Gij mij aanziet, heldere oogen, Dit tenminste moet ge erkennen, Dat gij mij hebt aangezien. „Zoete Fillis!" zegt een andere naamlooze: Versmaadt gij mijn minnevuur, Voed het dan niet met uw gunsten; 't Is niet goed, me in vlam te zetten Door een gunst van tijd tot tijd; Schertst gij slechts, dan is 't te veel, Meent gij 't, dan is het te weinig. Van eenzelfden geest getuigen, eenzelfde taal spreken de Itali* aansche „rispetti" in „ottava rime", vele Fransche rondeaux en eenige Nederlandsche refereinen en liederen van dezen tijd. Het zijn de gewone klachten en verzuchtingen van onbevredigde minnaars; de verheerlijking van de schoonheid der aangebedene; de zelden vurige, doorgaans beheerschte, liefde; de mythologische opsmuk en de ver* gelijkingen bij beroemde minnende paren uit de klassieke oudheid; de klachten over de „faux jaloux", de „envyeulx", de „niders"; ten slotte de liefde meer als middel om zich en anderen aangenaam Int Amoureuze. 193 bezig te houden door het maken van verzen dan als onbedwingbare gemoedsdrift: een karaktertrek, die zich begrijpelijkerwijze niet het minst vertoont in „rondeaux" door verschillende auteurs gemaakt op denzelfden aanvangsregel en in refereinen met denzelfden „stock":). Na verwant met deze minnelyriek zijn een paar verhalende proza* werkjes, welker titels die verwantschap reeds doen vermoeden: El siervo libre de Amor (de vrijwillige slaaf der hefde) van Juan Rodri* guez de la Camara uit het midden der 15de eeuw en Diego de San Fedro's El carcel de Amor welks eerste uitgaaf in 1492 het licht zag. Beide werkjes beginnen met een allegorie. El siervo libre met een verhandeling, verdeeld in drie deelen naar drie verschillende tijden, voorgesteld door drie wegen en drie boomen: de tijd — het is de auteur die spreekt — toen ik minde en gemind werd, voorgesteld door den groenen mirt; de tijd toen ik minde doch niet gemind werd, voorgesteld door den olijfwilg; de tijd toen ik noch minde noch werd gemind, voorgesteld door de groene olijf. In El carcel de Amor zien wij Leriano, een minnend jonkman, die door de ruwe en woeste Begeerte aan een keten wordt voortgesleept naar de Ge* vangenis der hefde, waar hij in een vurigen zetel gruwzame pijnen lijdt. In beide werkjes volgt dan de droeve geschiedenis van een paar geheven: Ardanlier en Lyessa, Leriano en Laureola, wier hefde in droefheid en dood eindigt. Alles samen: eenigszins weeke hefdes* verhalen in doorgaans hooggestemden of opgeschroefden toon, waar* aan valsch vernuft niet vreemd is en die behoefte heeft aan klassieken en mythologischen opsmuk; in hunne opvatting der hefde — evenals de Amadis — uitloopers der Arthur*romans. Toen de hoofsche hefde in haar opgang was, sloot het conventio* neele van haar karakter echtheid en warmte van gevoel niet uit; de poëzie van troubadours en minnesinger, om van Dante en Petrarca te zwijgen, kan het getuigen. Naarmate zij mettertijd in hare vormen verstarde, zocht zij hare kracht in overdrijving, valsch vernuft en x) Vgl. Rondeaux du XV« siècle par Gaston Raynaud (1889) ; 125 ..Rispetti" achter D'Ancona's La poesia popolare italiana; Gesch. der Ned. Lett. II. kalff, Westeuropeesche Letterkunde. I. 13 194 Int Amoureuze. kille allegorie. Echter ging zij niet geheel daarin op. Op menige plaats in de vijftiend'eeuwsche literatuur uiten zich de vereering der vrouw en de hooge opvatting der liefde met een natuurlijke warmte waaruit goede, soms mooie, poëzie geboren werd. Zoo o.a. in dit begin van een Nederlandsen referein: Mocht ic, ic soude mijn hef in goude slaen, Mocht ic, ic steldese in eenen throne, Mocht ic, si soude op lelyen gaen, Mocht ic, si droech een gulden crone, Mocht ic, si waer der werelt vrouwe, Mocht ic, gods enghelen souden uten trone Mijn liefste bewaren altijt nouwe. Uit de beide laatste verzen zien wij, hoe een Nederlandsen rede* rijker lang vóór Heine, zij het met minder gaven, zijne liefste in de bescherming der engelen aanbeval. Maar in de 15de eeuw lag dit beroep op de hemelbewoners meer voor de hand dan in Heine's tijd: de menschen waren toen zooveel dichter bij den hemel; zooveel meer gewend bij elk persoonlijk belang de gunst des hemels inte* roepen. Zoo is het dan niet vreemd, dat wij in deze hoofsche poëzie meer dan eens een godsdienstig of kerkelijk element aantreffen; noch dat de aandoening, waar zij het hoogst stijgt, naar het hemel* sche en het goddelijke grijpt. In de kerk, verzamelplaats ook van het jonkvolk der beide seksen, speelde de minne haar spel. Nog in de tweede helft der 16* eeuw hooren wij een oprecht R. Katholiek jonkman, den Amsterdamschen dichter Spieghel, op Paaschdag tot zijn vriend Roemer Visscher zeggen: „Lust mij, mijn lief te zien, dat paste nooit beter als op dezen dach, in de Kerck zijnde". Niet anders was het in de 15de eeuw. In de Farce de deux amoureux vertelt de eene minnaar den anderen, hoe zijne liefde op Paschen in de kerk was ontvlamd. „Hoe?" zegt de ander, ,.en je kwam juist uit de biechtl" — „Dat is ook zoo", herneemt de verliefde, „maar je weet toch ook wel, dat de vrouwen zich op die groote feestdagen mooier kleeden dan op andere dagen, en dat lokt." Suero de Ribera dichtte eene Missa de Amor, waar de Minne de plaats van God inneemt. De engelen, God, Jezus en Maria worden meer dan eens betrokken in de vergelijkingen, waarvan de minnaar Int Amoureuze. 195 zich bedient, in de verheerlijking der geliefde en de klachten over hare wreedheid. Van verliefde meisjes, die minnebrieven krijgen, heet het: Hen droomt by wylen dat die briefkens spreken, Oft enghelen waren met hemelsche tonghen. Niet in een Duitsch geestelijk lied, zooals men zou vermoeden, doch in een Duitsch minnelied lezen wij: 'k Wil mijn vertrouwen stellen Op God den Heere mijn. Een Italiaansch minnaar noemt de liefste „mijn sterre in den hemel, mijn God." Een ander schrijft: Uw aanschijn, Vrouwe, is door Jezus zelf gemaakt, Een werkstuk zijt gij, meen ik, van Zijn hand. In de Nederlandsche minnepoëzie der 17de eeuw is „mijn suycker* tje" een niet ongewoon epitheton voor een lief jong meisje; doch in een „rispetto" van dezen tijd vinden wij: „O mijn door God gesuikerd suikertje 1" Bediende de geestelijke liefde in hare verruk* kingen zich niet zelden van een terminologie welke aan den zinnenlust der wereldsche hefde herinnert, deze hoofsche liefde ziet soms in de vergankelijke vrouweschoonheid den afglans van het onvergankelijke: O schoon aanzicht, o zalige ziele, O spiegel van het eeuwig paradijs! Aan de vereering der vrouw eindelijk schrijven wij de voorstelling van hare trouw in de liefde toe, zooals de literatuur ons die toont. De dichter der Nederlandsche Beatrijsdegende, die de scheiding der geheven motiveert met de woorden: „Aan den man ghebrack d'eerste trouwe", gaf daarmede de normale verhouding tusschen de trouw van den man en die der vrouw aan. Er kan verschil van meening zijn over de verklaring dezer verhouding, doch nauwelijks over de meening dat in de hefde de trouw der vrouw doorgaans zuiverder en sterker is dan die des mans. In allen gevalle was dit de opvatting van vele middeleeuwsche auteurs, en hunne mentaliteit waarin geen plaats was voor de nuance, bracht mede de trouw der vrouw in fel licht te zetten. 196 Int Amoureuze. Hoe pijnlijk, bijna barbaarsch, gedraagt de markgraaf van Saluzzo zich jegens de liefelijke Griselde, het boerenmeisje dat hij tot zijne gemalin heeft verheven: hare kinderen ontneemt hij haar; kinderen des doods, naar zij waant; hij zendt haar weg als een dienstbode; in het boersch gewaad dat zij droeg bij haar eerste komst, verlaat zij het kasteel; zwaarste vernedering van al: zij moet de nieuwe gravin mede verwelkomen en bedienen. Heeft haar bovenmensche* lijke lijdzaamheid ook deze proef doorstaan, dan wordt zij beloond: de nieuwe gravin blijkt Griselde's eerstgeborene; zij zelve wordt in eer en waardigheid hersteld. En dat 'alles omdat de markgraaf op den inval gekomen was „om door een langdurige ervaring en met onduldbare dingen haar lijdzaamheid op de proef te stellen" 1 Deze geschiedenis, door Boccaccio verhaald, door Petrarca in het Latijn vertaald, door Chaucer in zijne Canterbury-Tales opgenomen, werd overal bewonderd en genoten, ook nagevolgd in novellen als die van Helena van Constantinopel en van Florentina. Voortaan was de trouw der vrouw een krachtig argument in den strijd tegen de verguizing der vrouw. Juist in een Engelschen dialoog die deze trouw in het licht der bewondering zet, wordt gesproken over de slechte gewoonte der mannen, de vrouwen te laken en zonder reden te beschuldigen. Zoo ontstonden dan uit waarneming van het leven zelf en uit verlangen dat leven op hooger peil te brengen, eenige verhalende liederen die de trouw der vrouw verheerlijken. Daar is het Nederlandsche meisje, dat zeven jaar als een melaatsche in afzondering leeft ter wille van haar minnaar; het Duitsche meisje, dat op de proef wordt gesteld door haar minnaar dien zij in zijn vermomming niet herkent, een hed ook in Deensche en Neder* landsche redacties tot ons gekomen; de roerende ballade van Child Waters, die „faire Ellen" aan de pijnlijkste beproevingen onder* werpt; bovenal de wondermooie Engelsche dialoog, dien wij boven terloops vermeldden en die bekend is onder den titel van The nut'browne Mayd. De ridder die hier, evenals in Child Waters, zijne liefste wil beproeven, legt haar het vuur na aan de schenen. „Ik heb een daad begaan," zegt hij, „die mij zal rouwen; vogelvrij verklaard, moet ik vluchten; als een „outlaw" den boog ter hand nemen; naar het groene woud trekken, alleen, in ballingschap." - „Hoe is," ant* woordt het meisje, „de zomersche dag van mijn geluk nog vóór Int Amoureuze. 197 den middag verduisterd 1 Maar mij vaarwel zeggen? Neen, neen! zoo ras scheiden wij niet. Al mijn geluk zou immers, na uw vertrek, verkeeren in droefheid en zorg: Want geen op aard is mij zóó waard, U heb ik lief alleen. Met hem wil zij de gevaren en moeiten van het leven der vogel* vrijverklaarden deelen. Telkens werpt hij een nieuw bezwaar op; telkens weet haar vernuft, door de liefde gescherpt, het uit den weg te ruimen. Deze liefde geeft geen kamp, ziet overal een uitweg, „bedekt alle dingen, gelooft alle dingen, hoopt alle dingen en verdraagt alle dingen"; en tegenover zijn gestadig terugkeerend: Want ik moet naar het groene woud, Alleen, en balling 's lands. stelt haar onwankelbare trouw steeds weer: Want geen op aard is mij zóó waard, U heb ik lief alleen i). Het gebied der hoofsche liefde in de literatuur overal scherp afbakenen, haar onderkennen in welke omgeving ook — wie zou het vermogen? In vele gevallen moet onder de hoofsche hefde de natuurlijke hebben gescholen waaruit zij zich had ontwikkeld; maar beide in hun verhouding te doen zien, is ons doorgaans niet mogelijk. Soms staan ze in het werk van één dichter naast elkander. Een hoofsch poëet als de markies van Santillana dicht wel eens een „villancico" in den geest der volkspoëzie; een der drie bekoorlijke vrouwen die hij van achter de struiken beluistert, zingt: !) Voor nadere aanwijzingen omtrent de novelle van Griselde en de, in verband daarmede genoemde, andere novellen vgl. mijne Gesch. der Ned. Lett. in de 16 daten en het soldatenleven, is niet vreemd aan de laat*middeleeuwsche noch aan de algemeene Üteratuur. Burns' „doxy" in The Jolly Beggars, Goethes Clarchen met haar „Die Trommel gerühret", Heine's Lied der Marketenderin geven ons énkele bekende staaltjes van dat welbehagen. De annalen der ge* schiedenis hebben verscheidene voorbeelden bewaard van meisjes of vrouwen die, in manskieeren gedost, langer of korter tijd gediend hebben in het leger of op de vloot. In den tijd waarmede wij ons hier bezig houden, den tijd van de eerste staande legers en de eerste beroepssoldaten, vinden wij ook de eerste voorbeelden van dit type in het leven en de literatuur. Een vrouw en een veldflesch dat vernamen wij vroeger, was hetgeen ruiters en landsknechten in de eerste plaats noodig hadden. Een paar Nederlandsche liederen brengen ons in kennis met deze soldatenvriendinnen: Mergrietkenl woudi met mi gaen? Ic soude u leyden al voor Terwaen. aldus een ruiter die ons door het noemen van de stad Térouanne verplaatst irx^de oorlogen tusschen Karei V en Frans L Dit Mer* grietken toont, voorzoover wij het niet geheel duidelijke lied kunnen begrijpen, geringe neiging den ruiter te volgen. Williger dan zij is een naamgenoot van haar, kapiteinsdochter, die tot haar vader zegt: U te volghen met uw soldaten, Dat isser mijn hoochste lust. Van dezelfde.gezindheid geeft de Fransche Marion blijk, die ten oorlog wil trekken met de heUebaard op schouder en die de eerste bres in den muur hakt. Misschien mogen wij aan een Italiaansch meisje een plaats geven naast de hierboven genoemde, indien het lied dat ons haar in het leger toont, uit de 15* eeuw of den aan* vang der 16* dagteekent 1) De hier vermelde liederen te vinden in Het Lied in de Middeleeuwen, p 448-9; Uhland a. w. II, 704 flgg.; de soldatenvriendinnen in Lied m de Midd., p. 393 vlgg.; Haupt a. w. p. 102; Nigra, Canti pop. (La ragazza aU armata). Int Amoureuze. 211 Het onderscheid tusschen de beide soorten van liefde, dat ik ge* tracht heb hier uiteentezetten, vertoont zich ook in de wijze waarop het leed der hefde er wordt opgevat en voorgesteld. Het smachten en zuchten van den hoofschen minnaar behoefde niet steeds onecht te zijn. Echter, het was voorgeschreven; en zulke voorschriften werken niet zelden op het spontaan gevoel als de nachtvorst op de bloesems. In allen gevalle besefte men in de kringen der volks* dichters beter, dat liefde leed met zich pleegt te brengen. De middel* eeuwsche romance die aanvangt: Van hefde comt groot hden Ende onderwilen groot leyd1); trekt één lijn met het Nibelungenlied, waar Kriemhilt tot hare moeder zegt dat „liebe mit leide ze jüngest lonen kan". Één lijn ook met den dichter van een bekend Fransch refrein uit dezen tijd: De jacht met valk en hond, het wapenspel, de min Brengt u voor ééne vreugd wel duizend smarten in2). „Hoort gij mij zingen", zegt in een „rispetto" een minnaar tot de menschen, „denk dan niet dat het van vreugd is; het weenen staat mij nader dan het lachen; ik zing alleen om mijn leed lucht te geven". Op een dergelijke gemoedsgesteldheid wijst misschien deze spreuk uit een vijftiend'eeuwsch Haagsch handschrift: Dat herte treurt tot meniger stont, Dat nochtan lachen moet die mont Een dezer treurende minnaars heeft er behoefte aan, haar huis nog eens te zien: Ic wil mi selven gaen vermeyden, Al daer die liefste te wonen plach, Ende dencken om den tijd voorleden; God gheve die liefste goeden dach. J) Antw. Lied. no. 158. 2) P. Champion, F. Villon II, 141. Het refrein luidt daar: De chiens, d'oyseaulx, darmes, d'amours Pour ung plaisir mille doulours. 212 Int Amoureuze. Een ander zien wij met ontspannen boog onder de linde zitten, verdiept in weemoedige gepeinzen. Een derde klaagt: Och, hoe mach hem zijns levens lusten, Die zyn lieveken verloren heeft? Syn sinnekens syn hem in swaer onrusten, Want dat herteken gheenen troost en heeft. Deze tracht 's avonds laat bij zijn meisje binnen te komen; fluisterend klinkt het: „Staet op, mijn allerliefste, „Staet op ende laat mi in!" Doch het venster blijft gesloten. Die is bitter gestemd door zijne ervaringen: Een aerdich vrouken hevet mi bedroghen, Daer ic was op verghect; Haer smeekende woorden zijn al gheloghen, Dat vinde ic nu perfect Si is mi te doortrect, Te dubbel ooc van gronde, Dus keere ic mi van haer; Si paeyter so vele met haren valschen monde, Ic en acht se niet een haer. Zoo vinden wij hier dan reeds verschillende typen van den treurenden minnaar. Een enkelen keer doet zich tusschen deze klachten van jonge mannen een vrouwestem hooren; zoo b.v. in het lied dat aanvangt: Hy mint een vrouken fyn, Dats mynder herten pijn, Hy en mach my sien noch horen, Met haer drinct hy den wyn, Myn dranck moet scaerbier1) syn, Ic gheve den moet verloren. i) D. i. scherp bier of dun bier. Int Amoureuze. 213 Onder het leed der liefde neemt de smart van het scheiden een groote plaats in. Toen Constantyn Huygens in zijn Hofwyck gewag maakte van „het oude hed van scheyden, bitter scheyden", toonde hy opnieuw dat onze oude liederen hem niet vreemd waren. In de Duitsche en de Nederlandsche literatuur vinden wij tal van „schey* zangen", ook in de Spaansche letterkunde enkele gedichten die daarmede verwant zijn. Een bitter eruit is scheiden, Dat proeve ic wel nu ter rijt; Wie nooit van sijn liefken en scheide, Hi en weet van gheender pijn. In dien toonaard zijn verscheidene dergelijke liederen gedicht, ioms zien wij de geheven vóór de scheiding bijeen; zoo is het in het bekende Duitsche hed: „Ich stund an einem morgen": Ik stond eens op een morgen Zoo heimlijk in een oord1); Ik hield mij goed verborgen En hoorde een klagend woord Van een jonkvrouwken hupsch en fijn, Dat stond daar bij haar boelken: 't Was al van scheidens pijn. Zoo is het ook in den Nederlandschen samenzang die aanvangt: Hi sprac: „hef, wiltu mijns ghedinken, „Dinen oorlof wil ic ontfaen, „Mijn hertebloet wil ic u schincken, „Dijn goetlicheit wil ic di laen — „Och, ghedinc mijns!" Si sprac: „hebbic dat wel verstaen? „Ach leider! moetwi ghescheiden sijn? „Dijn hertebloet wil ic ontfaen „Ende legghen 't nevens dat herte mijn. „Och, ghedinc mijns 1" i) Het Duitsch heeft ort, wat natuurlijk niet gelijk staat met ons oord; maar — t komt zoo m t rijm te pas. 214 Int Amoureuze. Hier is het de minnaar alleen die de droefheid van het scheiden vertolkt, zooals in dit Nederlandsch „nieu liedeken", dat tot een meisje gericht is: Ick seg adieu; Wi twee wi moeten scheiden I Tot op een nieu So wil ic troost verbeiden. Ic late bi u dat herte mijn. Want waer ghi zijt daer sal ic zijn, . Tsi vreucht of pijn, Altoos sal ic u vry eygen zijnl Ook in deze Spaansche „canzoneta": Herderinneken in 't groene, Zoo bevallig om te zien, Blijf, mijn hartje, God bevolen, Mij zult gij niet wederzien. Elders daarentegen zijn de meisjes aan het woord; voorbeelden daarvan geven ons een paar Spaansche kleindichtjes, beide betiteld met Ausencia (Afwezigheid). Het eene vangt aan: Mijn liefken gaat henen En wil mij verlaten; Al ben 'k een brunelleken, 'k Ben niet te versmaden1). Het andere: Moeder, 'k hoor het afscheidsklokje En mijn liefken laat me alleen2). Ten slotte is het leed der hefde doorgaans de stof ook van die Fransche, Duitsche en Nederlandsche liederen, die ons een paar 11 Morena is = brunette; de vorm „brunelleken" wordt o. a. door Pater Brugman gebezigd. Voor „versmaden" heeft het Sp^h: olvidar = vergeten. 2) Vgl over deze „scheidiederen": Uhland's Abhandlung, S. 442 flgg., Het Lied in de Midd., blz. 325 vlgg.; Weddigen, Gesch. der deutschen Volks» poesie, S. 270 flgg.; C. Michaëlis, Antologia Espanola, p. 45, 62- 3. Int Amoureuze. 215 „ghespelen" (speelnootjes, vriendinnen) in vertrouwelijk onderhoud voor oogen brengen. In de meeste gevallen is de eene treurig, de andere welgemoed; een verschil dat samenhangt met hare ervaringen. Soms vindt die treurigheid haar grond in onbeantwoorde of uit* zichtslooze liefde, soms in angst voor de toekomst. Niet zelden toch hooren wij van meisjes, niet op haar hoede tegen eigen of minnaars hartstocht, die zich te laat beklagen. Wij begrijpen, dat het meisje, „impaziente della verginita sua" een type is der toenmalige Itali* aansche volkspoëzie. Schroomvallig begint eene Fiemonteesche: „Moedertje, ik wóu, ik wóu " „Wat voor een ding, mijn dochterken?" — „Dat ding in den tuin" is het bedekte antwoord, dat weer aanleiding geeft tot nieuwe vragen, gelijk men ze ook in een dergelijken Nederduitschen samenzang hoort. Andere meisjes komen er rondweg mêe voor den dag; de Nederlandsche vrijster b.v. aldus: Moeder, lieve moeder 1 Nu gheeft mi enen man, Die mi desen couden winter So warmkens decken can; Alle mijn leden beven, beven, Alle mijn leden beven mi! Zoo ook de Fransche en Italiaansche meisjes, die ons in een vroeger hoofdstuk voor oogen kwamen; eenigermate ook de Spaansche schoonen, welke wij in de gedichten van „anonimos" in gesprek met hare moeders aantreffen, al nemen zij het decorum meer in acht. Spraken de meisjes zoo, hoe was het dan wel met de mannen? Inderdaad is er in de voorstelling van den zinnelijken lust een groot verschil tusschen de hoofsche en de burgerlijke liefde. In de eerste was alles berekend op onderdrukking en temming van den hartstocht; men hield er gestadig een wacht voor zijn lippen; aan bevrediging van den lust mocht nauwelijks gedacht worden. Mid* deleeuwsche Tantalus, stond de hoofsche minnaar tot de borst in het water; doch wilde hij drinken dan ontweek het zijn lippen. Hoe anders de burgerlijke, de natuurlijke, liefdel Hier vinden wij het eenvoudige gevoel in zijn volle kracht en oprechtheid van uiting. 216 Int Amoureuze. Hier verlustigt de minnaar zich in de zoete herdenking aan „het schoon gelaat, dat de aarde maakte tot een paradijs" en hoe zij hem omhelsde met zoo zoeten lach Dat hij wel gaarne toen gestorven ware. Daar hooren wij een „Stornello" dat een voorspel mag heeten van Molière's „Si le roy m'avait donné"; immers ook deze minnaar verklaart: Indien de Paus mij gave 't gansche Rome, En zei: „laat varen haar, die u bemint," Ik zeide: „neen, o drievoudige krone!" Onder de dwingende macht van den hartstocht zien wij de dichters telkens reiken en grijpen naar krachtige uitdrukkingen. Dat zij deze ook aan geloof en godsdienst ontleenden, was in dien tijd allerminst vreemd; slechts dreigde hier het gevaar dat zij zich aan het heilige zouden vergrijpen. Enkelen hunner beseffen dat gevaar; zoo de Nederlandsche dichter die in zijn droefheid over den dood zijner liefste zegt: Och rijck heer god, en waert geen sonde, Over u riepe ic veel meer dan moort 1 Anderen zijn minder ingetogen: een Italiaansch dichter schroomt niet tot zijn beminde te Zeggen dat zijn hefde voor haar die voor God te boven gaat; een ander overtroeft hem nog met deze ver* zekering: Rustte ik in uwe armen, Vrouwe mijn, Ware ik met u een langen winternacht, 'k Aanvaardde er honderdvijftig in de hel. Niet zelden treft ons in de uitbeelding van den vleeschelijken lust zekere schroom, die de dichters weerhoudt van de dingen bij hun naam te noemen. Vandaar dat zij gaarne hun vernuft te werk stellen in het verzinnen van beelden en vergelijkingen, doorgaans ondeend aan beroepen en neringen. Hier wordt de minnaar voor* gesteld als molenaar, daar als schoenlapper, elders als boogschutter, als koster die de klok luidt, als luitspeler, als schipper die naar de diepte tast, als chirurg, die de wonde peilt, als ridder die de speer Int Amoureuze. 217 voert; een enkelen keer treffen wij een minnares aan onder het beeld van een visscherin. Sommige auteurs gaan ver in de prikkelende voorstelling van het half ontsluierd naakt; andere laten alle hulsel vallen. Men kan zich de onbeschaamdheid van een deel dezer minnepoëzie niet licht te erg voorstellen en moet bovendien in het oog houden dat de uit* gevers niet alles uit de handschriften hebben overgenomen i). Al te schroomvallig zijn uitgevers en drukkers zeker niet geweest. Wat de Cent Nouvelles Nouvelles ons te zien geven, is vaak kras; doch zij blijven achter bij sommige Fransche „farces" en lyrische stukken. Hier viert de vleeschelijke lust hoogtij, openbaart zich zonder eenige terughouding of schaamte, wentelt zich welbehagelijk in de modder. De Farce de frère Guillebert en La Confession Margot, het Spaansche Cancionero de obras de burlas worden in platheid en onbeschaamdheid slechts geëvenaard door sommige „Fastnachtspiele" en „canti carnascialeschi". Misschien spant het bovengenoemd Spaansch Cancionero nog de kroon in dezen, daar het aan zijn platheden en gemeenheden krasse blasphemieën paart. Stukken als het Pleyto del Manto, waarin verzen van Dante en woorden uit den bijbel toepas* selijk worden gemaakt op walgelijke onbeschaamdheden en obscoene grappen, als het Visione deleytable met zijn „matihuelo" in optocht over straat gevoerd, omringd door watertandende meisjes en vrouwen, overtreffen alles van dien aard wat de literatuur van dezen tijd te zien geeft 2). Dat was het wilde beest van den hartstocht, dat Marie de Champagne en hare vriendinnen vreesden, dat zij trachtten in bedwang te houden en te temmen door de „konst der minne". In die kunst en haar dwang was veel onnatuurlijks en conventioneels; doch welk een bandelooze vleeschelijkheid vond zij tegenover zich! Eerst langzamerhand kon de hoofsche hefde erin slagen, de natuur* lijke minne te temperen, te verfijnen en te veredelen. In de 15de eeuw was dat proces al vrij ver gevorderd, en zoo vonden wij onder de 0 In den bundel Chansons populaires des XV en XVI siècles (Bibl. Rom) heeft de. uitgever Th. Gerold allerlei liederen niet opgenomen wegens hunne „grossièreté" en „lascivité raffinées". *) In de Spaansche woordenboeken wordt matihuelo vertaald met domin* gmllo = „bilboquet" of door „stroopop". Uit het verband van het gedicht blijkt m. i. echter duidelijk, dat wij hier met een „phallus" te doen hebben 218 Int Sotte. voortbrengselen der hoofsche liefde stukken welken het aan geen warmte van gevoel en schoonen hartstocht ontbreekt; anderzijds onder de uitingen der natuurlijke minne verscheidene die den invloed der hoofschheid verraden in beheerschtheid van aandoening en de bekoorlijkheid van menig beeld, met vaardige hand uit de klei der zinnelijkheid geboetseerd. Die samensmelting: „Liefde en Min aen een vertuyt" heeft de 15* eeuw voorbereid en daardoor de verdere ontwikkeling der minnepoëzie mogelijk gemaakt!). 3. Int Sotte. In den aanvang van dit hoofdstuk merkten wij op, dat het rijk der zotheid vroeger meer omvatte dan nu; immers alle uitingen van overvloeienden levenslust en natuurlijke dartelheid, ten deele ook hetgeen wij het komische noemen. Wij zullen nu pogen dien levenslust en dat komische in den rijkdom hunner verscheidenheid te schetsen. Van die verscheidenheid had men toen reeds eenig besel. „Dlacnen des volcs," zegt een referein van dien tijd, „is van vreemder aert": Sulc lacht om eens anders qualicvaert, Sulc lacht en grijnt eerst ten derden daghe, Sulc lacht, al is hem therte beswaert, Maer daer Venus kinderkens sijn gepaert, Daer is dlachen volmaect sonder dagen. Op de, in de slotverzen aangeduide, liefde komen wij straks terug; overigens echter noemt deze dichter slechts weinig van hetgeen de menschen toentertijd „zot" achtten. Komisch of „zot" was, voor hen als voor ons, alwat door zijn onverwachtheid het evenwicht van i) Voor de hier behandelde liederen verwijs ik naar de aangehaalde werken van Nigra, d'Ancona. de Antol. Espanola, Het Lied in de Midd Gesch. der Ned Lett. II; voor de liederen der „ghespelen" ook nog Uhland s Abhandlung, S. 405 flgg. Voorts: Le Parnasse satyrique du XV'_ siècle par Marcel Schwob (Paris 1905). Het „Cancionero de obras de burlas provo» cantes a risa " En Madrid por Luis Sanchez (z. j.). 220 Int Sotte. Dat Adams val, de zonde dus, tot de dwaasheid werd gerekend, strookte niet met het Christelijk geloof; wel met de Grieksche voor* stelling der zonde als dwaling, die licht langs een of anderen weg in de Westeuropeesche samenleving kan zijn binnengedrongen en die wij aan het eind der 15de eeuw aantreffen in Brandt's Nanenschiff. Tot het „zotte" behoorde eindelijk al hetgeen het normale te buiten ging. Zoo maakt een Nederlandsch refereindichter zich vroolijk over de kleine mannetjes, die bij de toenmalige verhouding tusschen het geestelijke en het lichamelijke meer te verduren hadden dan thans. „Een man is een man; wat leyt aan die langhe bene?" zegt een van deze onderkruipsels, die op vermakelijke wijze de voordeelen der kleinheid betoogt. Men zocht dat abnormale gaarne op; men had behoefte aan de vroolijkheid die het meebracht als tegenwicht tegen den druk der tijden, misschien ook tegen de benauwende gedachten aan Dood en Laatste Oordeel. Men greep soms naar de vroolijkheid als iemand die zich slap voelt naar een glas champagne: Mine herte dwinct my om singhen, Om te verjaghen druck, zegt een liederdichter. De kunst van het woord moest de menschen helpen in hun strijd met de zwaarmoedigheid. Zoo zegt de samen* steller van TUI Eulenspiegeï, dat hij zijn boek gemaakt heeft: „allein umb ein frölich gemüt zu machen in schweren zeiten". De Ant* werpsche uitgever Jan van Doesborch gaf zijne refereinen „int zotte" uit „om gheneucht te wecken ende swaricheyt en melancolie te ver* driven"; evenzoo leest men op het titelblad van het Antwerpsen Liedeboek, dat deze hederen strekken moeten om droefheid ende melancolie te verdry ven". La Farce du poulier wordt besloten met: Et pour oster nostre merencolye Une chanson, je vous en prye. Uit dit bewuste streven naar vroolijkheid was zelfs een afzon* derlijk lyrisch genre ontstaan, de „sotte chanson" of „sotte balade" die reeds door Eustace Deschamps (1358—1415) vermeld wordt; een soort van literaire zelfkitteling waarmede de auteur eerst zich, later anderen, opvroolijkte. Gaarne koos men als onderwerp voor zulk een „sotte balade" een mingeval met een vuil, onwelriekend, ge* bocheld of verdraaid vrouwspersoon. Villon's „Grosse. Margot" en Int Sotte. 221 De Roovere's gedicht Van Pantken ende Pampoeseken waren staaltjes van dit genre. Ook buiten Noord*Frarikrijk en Vlaanderen was het in trek. De zwervende Oostenrijksche dichter Oswald von Wolken* stein geeft ons een omtrekje van een meid uit een herberg met voetjes zoo breed als een schild, met beenen als beukestammen enz.*). De Spanjaard Carvajales vermeit zich in de beschrijving eener „ser* rana" (vrouw uit het bergland), vermoedelijk een parodie der be* koorlijke „zagalejas" (herderinnen) uit de minnepoëzie dier dagen: veel te kort is haar grove rok die de ruige beenen zichtbaar laat; kortgeknipt zijn de grijze haren waartusschen kale plekken uitkomen; met haar lange tanden, rimpelig hoofd, misvormde borsten die zij over de schouders heeft geworpen, met haar aaneengegroeide wenk* brauwen boven den kokkerd van een neus, haar eene oog en behaard gezicht lijkt zij eer een duivel dan een mensch. Den lust tot parodie en caricatuur voelt men ook in een gedicht, waarin Jorge Manrique zijne schoonmoeder (stiefmoeder?) uitnoodigt tot een maaltijd, dien hij zoo weerzinwekkend mogelijk heeft gemaakt2). Vat men het wezen der zotheid zoo ruim op als hierboven is beproefd, dan ziet men in hoe Erasmus' Laus Stultitiae in dezen tijd wortelt; hoe verkeerd het is, de gansche Renaissance over één kam te scheren en haar voortestellen als een geestelijke strooming die buiten het volk omging. Inderdaad heeft deze geleerde humanist vrij wat gemeen met de ongeleerde burgerij en zijn beroemd ge* schrift met de volksletterkunde. Stultitia is de dochter van Plutus, den rijkdom, de brooddronkenheid, en van Neotes, de dartele jeugd. Zij zelve is een bron der jeugd. De gansche wereld is vol zotten en zotheid. De zotheid is het, die de vreugde des levens uitmaakt en de zwaarmoedigheid verdrijft. Den burgerzoon en tot den geeste* lijken stand behoorenden celibatair bleef de hoofsche hefde vreemd; hij minacht de vrouw: zotheid en vrouw zijn voor hem bijeenbe* hoorende begrippen, hij uit zich sceptisch over de eerbaarheid der meisjes en de huwelijkstrouw; hij stelt de verliefde dwaasheid van oude mannen en vrouwen aan de kaak, zooals dat in zwang was bij de burgerij en hare tolken. Echter, indien Erasmus wortelt in zijn tijd, hij behoort tevens tot J) Gedichte (ed. J. Schatz) S. 149. *) Cancionero (sec. XV) II, 619, 254. 222 Int Sotte. degenen die met hoofd en schouders boven de menigte uitstaken. Den aristocraat naar den geest herkent men in zijne minachting van barbaarsche dingen als oorlog en jacht, in zijn spot met de grofheid van onwetende monniken, met de scholastieke juristerij en filosofie dier dagen, met de bekrompen filologen die elkander verguisden of ophemelden. Bij geen volksdichter vindt men die hoogheid van geest, die het leven vergeleek bij een tooneelstuk waarin elk zijn rol speelt; het gewoel der aardbewoners bij dat van vliegen en muggen, die twisten, strijden, elkander beloeren of berooven, met elkander spelen en stoeien, geboren worden, neervallen en sterven; de hoogheid die hem deed zeggen: „men zou bijna niet gelooven, wat een opschudding zoo'n klein, snel vergankelijk diertje kan te weeg brengen." Die hoogheid, fijnheid, ruimte van blik en zelfironie moesten zich uit de kringen der humanisten verbreiden onder het volk, moesten den aangeboren zin voor het komische veredelen, eer hij door wer* ken in de volkstaal dit geestig Latijn kon evenaren of overtreffen. a. Kluchtboeken en Kluchthelden. Geheel ongevoelig voor het komische is niemand; maar er zijn duizenderlei graden en schakeeringen van gevoeligheid, van dartel* heid en spontaneïteit. Ook tegenwoordig heeft de een scherper oog voor het opmerken van overeenkomsten en tegenstellingen, van komische toestanden en eigenaardigheden; meer vernuft in het vinden van den juisten vorm voor zijne opmerkingen, grooter slagvaar* digheid in het spel van woord en weerwoord. Ook nu zijn er grappenmakers en spotvogels, wier kwinkslagen en woordspelingen de ronde doen; men vindt ze in elke stad, elk dorp, in het leger, op de vloot, op de beurs, in elke grootere of kleinere gemeenschap. Zoo is het nu; zoo is het geweest in alle tijden en bij alle volken. De namen van twee bekende Italiaansche grappenmakers uit het midden der 15* eeuw: Arlotto en Gonnella, zijn tot ons gekomen1); maar ongetwijfeld waren er veel meer wier namen verloren zijn gegaan. Menigeen maakte toen van zijn zotheid een kostwinning: vorsten en groote heeren hadden zotten in hun dienst, die hen *) Burckhardt a. w. I, 170. Int Sotte. 223 moesten opvroolijken, en, staande tusschen den heer en zijn „ge* zinde", niet zelden vertrouwelingen van hunne meesters waren. De auteur van Ulenspieghels leven zeide terecht: „het behoort oock princen ende heeren, dat si in haer hof hebben alderley volc, ende metten sotten verdriven si dicwil menigherley sware melancolie, ende waer heeren sijn, daer willen ooc sotten zijn". Wij kennen verscheidene dezer zotten van beroep bij naam. De zot van den Franschen koning Karei VIII heette „Noël"; die van Karei den Stoute „Le Glorieux"; die van Monseigneur de Saint*Pol „Hotin"; een andere broeder van het gilde was „Coquinet, le fou de Bourgogne". Voorts kennen wij Koenraad, den zot van keizer Maximiliaan en ,,'t jonghe gecxken van hertoghe Kaerle" (later Karei V). Jacob IV van Schotland onderhield aan zijn hof ver* scheidene zotten, die onder toezicht stonden van den opper*zot Sir Thomas Norray. Dat de Spanjaarden de beroepszotten kenden, blijkt uit een gedichtje van Suero de Ribera A un truhan (zot); Alfonso Ferrandez Samuel wordt in een Cancionero „de aardigste zot ter wereld" geroemd; Gomez Manrique maakt een schimpdichtje op „Mossen Juan" den zot van den Conde de Trevino. Frederik de Wijze, keurvorst van Saksen, kruidde zijn wijsheid met de zotheid van den bekenden Claus Narr. De Utrechtsche bis* schop Rudolf van Diepholt had twee „gecken" in zijn dienst. Ook van vrouwelijke zotten gewaagt de geschiedenis: zoo b.v. van „Madame d'Or, une moult gracieuse folie" aan het Bourgondische hof; op de rekening van een noenmaal ter eere van Margaretha van Oostenrijk is een post gewijd aan „de sottinne van mijn genadeger Vrouwe, geheten Anna"; de Delftsche barbier Meester Arent Wil* lemsz ziet op zijn terugreis uit het Heilige Land te Ulm een „sot* tinne" uit het gevolg der gemalin van Don Fernando (den lateren keizer Ferdinand I). De burgerij volgde ook hier den adel na. Bij keizer Kareis plech* tigen intocht te Nijmegen in 1546 had er een optocht plaats, die besloten werd door de beide stadsgekken: den langen Jacob en den kleinen Arent1). De Nederlandsche rederijkersskamers en boog* schutters«vereenigingen hadden doorgaans een „zot" die tevens dienst deed als bode. Dat waren de aangewezen acteurs voor het vervullen !) De Navorscher, Jaargang 1865, p. 5. 224 Int Sotte. eener komische rol in een mysteriespel of moraliteit. Wij zagen vroeger, dat ook in de Fransche en Duitsche mysteriespelen komische partijen voorkwamen, en dat op het Fransche tooneel de „fol" een der personages was. Naast den „fol" vond men den „badin" van wien in de farce Les sobres sotz gezegd wordt: Les badins ne sont pas vrays sotz, Mais ils ne sont ne sots, ne sages. De duizende zotten van beroep en de ontelbare grappenmakers onder het groote pubhek hebben zeker heel wat kwinkslagen en anecdoten bedacht en verbreid. Bovendien waren er, ten minste in Italië, menschen die vertellers van beroep waren. De dertiend'eeuwsche bundel Cento Novelle Antieke spreekt reeds van „trovatori et belli favellatori"; van den beruchten tyran Ezzelino da Romano wordt ons verhaald dat hij een „novellatore" in zijn dienst had, dien hij in de lange winteravonden aan het vertellen zette *). Al die verhalen, anecdoten en kwinkslagen gingen van mond tot mond; hier en daar legde men er verzamelingen van aan. Zoo zijn de Cento Novelle Antiche vermoedelijk het répertoire van een dezer „favellatori'' geweest. Ook bij liefhebbers vond men zulke verzamelingen, welker inhoud ten deele aan anderen ondeend, ten deele misschien van eigen maaksel was. Even vóór den aanvang der 15de eeuw teekende de Florentijnsche edelman Franco Sacchetti een driehonderdtal „novelle" (nieuwtjes) op, die grootendeels tot ons zijn gekomen. Sommige waren afkom* stig van „buffoni" (grappenmakers); andere ondeend aan oudere verzamelingen, en door Sacchetti van een korte moraal voorzien. Hier is b.v. reeds het verhaal van den dommen abt en den slimmen molenaar, dat later in Bürger's Kaiser und Abt zooveel opgang heeft gemaakt. Wij vinden er voorts onwelriekende aardigheden van „buffoni"; een anecdote over Giotto die voor een werkman een wapenschild maakt; een andere over een paar onnoozele afge* zanten die hun opdracht vergeten; ook een verhaal van een jonkman i) Le Cento Novelle Antiche no. XXI; Manuale della Lett. ital. (D'Ancona e Bacci) I, 164. Int Sotte. die zich toegang verschaft tot de slaapkamer van een meisje, een verhaal dat wij eenigszins gewijzigd terugvinden in een „nieu liedeken" van het Antwerpsch Liedeboek Beroemd was de, in het Latijn opgestelde, bundel Facetiae, die voortgekomen is uit het „Bugiale" (Leugensmidse): het kamertje in het Lateraan, waar de pauselijke secretarissen en hunne vrienden 's avonds plachten bijeentekomen, om zich te vermaken met boertige verhalen waar vrij wat van Sint Anna onder liep. Een hunner, de beroemde humanist Poggio Bracciolini (1380-1459), bracht verschei* dene dezer verhalen en anecdoten bijeen in een bundel, die omstreeks 1477 voor het eerst is gedrukt Wij hooren er van liederlijke kar* dinalen en wellustige monniken, van loszinnige vrouwen en bedrogen mannen, van domme boeren en lustige spotvogels, van geleerde en onnoozele artsen, ook krijgen wij er aardige kijkjes in het volksleven zooals wij er in een vorig hoofdstuk een hebben medegedeeld 2). Poggio's Facetiae waren het voorbeeld van de Facetiarum tibri tres welke in 1506 door den Duitscher Heinrich Bebel zijn uitgegeven! Naast zulke bundels treffen wij afzonderlijke komische verhalen aan als het Nederlandsche van Jan Splinters Testament en de Engelsche Mery Geste of the Frere and the Boye. Jan Splinter zoo vertelt ons de Nederlandsche rederijker wien wij deze bewerking danken - was rentmeester van een paar zusterhuizen te Schiedam en te Delft en werd op zijn ouden dag veronachtzaamd ondanks zijn jarenlangen trouwen dienst; door middel van een paar gesloten koffers, gevuld met speelpenningen, weet hij dan de zusterkens in den waan te brengen dat hij rijk is en hen belust te maken op de erfenis; voortaan wordt hij aangehaald en vertroeteld, totdat na zijn dood de waarheid aan het licht komt3). Het verhaal van The Frere and the Boye, voor het eerst vermeld in 1557, maar misschien uit het laatst der 15* eeuw dagteekenend, is in het Nederlandsch ver* taald onder den titel Van den jonghen Jacke. Het behelst de bekende *) Le Novelle di Franco Sacchetti (ed. Ottavio Gigli) Firenze 1860- I 28 en Antw. Lied. no. 92. *) Voigt, Wiederbelebung II, 15. i« VeeHerh. GeneuchL Dichten, blz. 199. Ook Gesch. der Ned. Lett III 139 (verwijzing naar een Fransch fabüau); in Neophilologus II 131 vlas' over eene vertaling in het Engelsen van c. 1503- 20. kalfp, Westeuropeesche Letterkunde. I. ,» 225 geschiedenis van de tooverHuit, die tot dansen dwingt wie hare tonen hoort1). * * * De neiging tot vereenvoudiging en concentratie die aan de dich* tende volksverbeelding eigen is, openbaart zich ook in de komische volksletterkunde: daden van sterke mannen werden op rekening gezet van personages als Herakles, Theseus. Simson; daden en eigenschappen van onderscheidene Karolingische vorsten door de dichters der Fransche Chansons*de*Geste toegeschreven aan Charle. magne; de Nederlandsche ballade Van 't kint van twaelf jaren berust op een oud verbaal aangaande een der Sires de Coucy;bel: verhaal spreekt van drie edelknapen die uit jagen gaan, de Nederlandsche ballade heeft van die drie één gemaakt. Een dergelijken gang van zaken meenen wij in de konusche volks* literatuur waartenemen. Snaaksche zetten, koddige invaUen kluchtige antwoorden, boertige woordspelingen, die als gemeen goed de ronde deden; grappige voorvallen, poetsen en streken bedreven door onder* scheidene personen - zullen op rekening zijn gezet van een en denzelfden min of meer vermaarden zot of „kluchtenaer , zooals men in de 16* eeuw placht te zeggen. Die neiging tot concentratie zal invloed hebben geoefend op de wording van kluchthelden als Marcolf, Till Eulenspiegel, de Pfaff von Kalenberg en Bruder Rausch, die hun naam hebben gegeven aan afzonderlijke bundels of verhalen. Wij zetten Marcolf voorop, omdat hij de oudste brieven heeft. Van zijne gesprekken met Salomo wordt reeds in de psalmen van Notker (f 1022) gewag gemaakt Echter die gesprekken dragen een ernstig karakter; eerst in de 12* eeuw worden zij tot een wedstrijd tusschen goddelijke wijsheid en min of meer platten „Mutterwitz . Eerst in het Latijn opgesteld, rijn deze Collationes al spoedig m de volkstalen overgezet en populair geworden. De eerste ons bekende uitgaaf van Uilenspiegel boek zag het licht te Straatsburg in 1515. maar hijzelf hoort thuis in Nedersaksen. en zoo zal de o^P™^ lijke Platduitsche uitgaaf vermoedelijk uit het laatst der 15* of den aanvang der 16* eeuw dagteekenen. Of Uilenspiegel inderdaad be* i) Vgl. de uitgaaf in de reeks: Nederlandsche Volksboeken (E. J. Britt, Leiden 1905). 226 Int Sotte. Int Sotte. 227 staan heeft dan wel een verbeeld personage is, valt niet uirtemaken In dien twijfel verkeeren wij niet ten opzichte van den pastoor van Kalenberg - een dorp aan den Donau - die in den aanvang der 14* eeuw ge eefd en in betrekking schijnt te hebben gestaan tot het Oostennjksche hof. Het geschrift dat over hem handelt, is ver* moedehjk in den aanvang der 15* eeuw te Weenen ontstaan Naast dezen Oostenrijker en dien Nederduitscher plaatsen wij den Deen Broder Russ, die in het klooster Esrom zal hebben geleefd Alle vier zijn verpersoonlijkingen der zotheid en hebben in die hoedanigheid vrij wat gemeen, al vertoonen zij tevens een eigen karakter. Het komische in hen is doorgaans grof; zij houden zich aan het plat*boertige; het faecalische is hun lust. Erkend dient, dat Udenspiegel hier de vlag voert en dat Marcolf, bij de overieen vergeleken, ingetogen is Met het stellen van vragen en opgeven van raadsels geliefd Oudgermaansch gezelschapsspel, waarvan wij een staaltje kregen in Sacchettis novelle van den abt en den mole* naar, houden zich zoowel Marcolf als de Pfaff von Kalenberg bezie • ook aan Uilenspiegel is het niet vreemd. Twee verhalen over den laatste zijn eveneens in de geschiedenis van Broder Russ te vinden De poets, die Jan Splinter zijne erfgenamen speelt, wordt ook van Uilenspiegel verteld. Naast dit gemeenschappelijke vinden wij het eigene. De auteur van Salomo en Marcolf was het er vooral om te doen, den leer* zamen dialoog, reeds in de vroege middeleeuwen een gebruikehïken vorm van kennis*verbreiding, te parodiëeren. Maerlant's Wapene Martyn. de gesprekken van koning Botrus met den wijzen Sidrac tal van andere dergelijke dialogen tusschen een meester en een leerhng waren gewijd aan den ernst des levens - nu moest de Ti l derlfw:Jzen' de groote honing Salomo, zich laten welgevallen dat Marcolf den spot dreef met zijne uitspraken, er voortdurend op WiTlï 7 / "l" bCneden tC halen door boertige Pallen Wij hooren hier den koning tegenover den nar, den koning vragend den nar antwoordend of een wedervraag stellend; wij zien een scherpe tegenstelling tusschen wijs en dwaas, hoog en laag, verhevln en plat, spmtuahsme en materialisme. „Een vrouwe, sterck in deuchden wie sal die vinden?" vraagt de koning. - „Een catte, so ghe Jouwe Marcolf Zei ^f*- ^ ^ *° ™den?"Lwoö™t Marcolf. Zegt Salomo: „Voedt op u kint ende van sijnre joncheit 227 228 Int Sotte. an en leert hem wel te doen" - dan is Marcolfs weerslag: „Die sijn coe wel voet, heves te bet van haren melcke " Maakt de wijze de opmerking: „Een schoon wijf voecht wel by haren man dan staat de nar klaar met de parodie: „Een voUen pot wijns voecht wel bi den dorstighen". , Is Marcolf, evenals de Pfaff von Kalenberg, verwant met de hofnarren - ook Uilenspiegel maakt den indruk van een beroepszot. maTr Tan een die. gestadig reizend en trekkend tot de „fahrende Leute" behoort. Slechts van tijd tot tijd komt hij in aanraking met de hoogere standen; hij speelt zijn spel vooral onder de burgerij. Uilenspiegel is de triomf der zotheid, der zotheid in den ruimen zin des woords, behalve het amoureuze element. In hem « behchaamd het welbehagen in het dwaze en verkeerde, in deRuwheidl diezich uit den strop draait, in de bokkesprongen van het vernuft dat de wlheid bij den neus neemt, in de vuilheid en de viesheid. Zijner U de grove onbeschaamdheid, die een broek draagt vooral ombaar aftestriiken, de afkeer van de geordende maatschappij, de tegenzin ?n hSlSsche en den gewonen gang der dingen, in het burgerhjk fatsoen en de deftigheid. Lust tot de waarheid en afkeer van den schiin ziin hem eigen; doch ook een onbarmhartigheid en wreed* heirw^dorhijgons herinnert aan Reynaert de Vos met wien hij ook overigens eenige verwantschap toont, en aan Panurge, die in een volgende eeuw een dergelijke rol zal vervullen. wï gaven den Pfaff von Kalenberg een plaats in de nj, naast Uüenspiegel, omdat hij tot diens maagschap behoort, ai «ml zijne granpen fn een ander hcht doordat een priester ze bednjft. De poets door hem gespeeld aan eenige boeren, die hij moedernaakt fn een vertrek brengt waar de hertog met zyne edelen aan tafel zh teUjl de boeren in den waan zijn. dat de hertog ook naakt, hen Tzijne badkamer zal ontvangen - die poets is geheel in Uilensoieeei's smaak en trant. ., . «■...«.». Waf den Kalenberger echter een eigen karakter-geeftd*fcj ons de caricatuur vertoont van den vroolyken pastoor die het zich niet druk maakt met zijn ambt: de caricatuur van een typ , d* vóór de Hervorming talrijker was dan daarna, maar dat, hoe ver, zacht ook, vooral in de R.K. landen nog niet is uitgestorven D minste verwantschap met de drie voorgaande ^hthe^n toont Broder Russ; de duivel als kok in een klooster, die door Int Sotte. 241 aantal min of meer gekostumeerde personages die, elk op zijn beurt, iets zeggen. Soms zijn die dialogen uitloopers van de middel* eeuwsche tenzonen of strijdgedichten; wij hooren dan een tweetal personen tegenovergestelde meeningen verdedigen. Niet zelden hadden deze strijddichten betrekking op de Vasten zelf. Zoo kennen wij een Zweedsche tweespraak tusschen Jul die den vollen drink* hoorn en Vasten die het zieleheil voorstaat; een Italiaansche Rap* presentazione, waarin de Vasten Carnaval verjaagt; een Spaansche ecloga van Juan del Encina over een gevecht tusschen Cuaresma en Carnal, elk met zijn helpers1). Vaker echter handelen de Vastenavondsspelen over andere, zeer uiteenloopende, dingen. In Neurenberg, Frankfort, Lubeck en andere Duitsche steden was het „Fastnachtspiel" bijzonder geliefd. Hand* werkslieden of andere burgerzoons kwamen of drongen de huizen binnen, waar men aan tafel zat, en gaven er hunne voordrachten ten beste. Zoo bezitten wij Ein gantz schone Vastelavendes gedicht, waarin een paar boeren elkander en hun pubhek vertellen hoe zij de burgers bedriegen. In een aantal Neurenberger „Fastnachtspiele" wordt de spot gedreven zoowel met de geestelijken en de ridders als met de boeren en de joden. Slechts een paar maal treffen wij een staatkundig motief aan; zoo in Des Turken Vasnachtspiel en Vom Bapst, Cardinal und von Bischoffen. Vele dezer stukken, vooral de Neurenbergsche, onderscheiden zich door buitengewone onbeschaamdheid van gevoel en taal. Een Duitsch geleerde spreekt terecht over „die geradezu monumentale kotige und knotige Zotigkeit dieser Stucke"; een karakteristiek, die slechts in het oorspronkelijk Duitsch genoten kan worden 2). Het spel Von einem Kaiser und einem Abt zal wel de, ons uit Sacchetti's novellen bekende, stof behandelen. Een vastenavondsspel schijnt mij ook een Nederlandsche dialoog Van een droncken man ende zijn wijf, waarin wij een twist bijwonen over het dragen van de lantaarn, wanneer zij 's avonds laat huiswaarts keeren. Dat men op Vasten* avond soms het oude spel Van den winter ende van den zomer speelde, zooals in 1539 te "s-Hertogenbosch geschiedde, en dat „nae ouder gewoente", zal wel verklaard moeten worden uit het dialogisch J) Creizenach, a. w. I, 459—'60. *) Carl Hagemann, Geschichte des Theaterzettels, p. 79. MIF», Westeuropeesche Letterkunde. I, 16 242 Int Sotte. karakter van dat stuk waardoor het verwant is met de tenzcme. Naast den dialoog vinden wij soms den monoloog; het Neder* landsche gedicht Van de bonte Kapkens geeft er ons een staaltje van. Een koopman komt ergens binnen waar men aan tafel zit en begroet de aanwezigen aldus: God zeghen 't gheselschap alle ghelijck, Edel en onedel, die hier zijn gheseten; Ick come hier in loopen van den dijck — God zeghen 't gheselschap alle ghelijck — Mijn neringhe, coopmanschap, pracktijck Sal ick u metten cortsten wel doen weten. Al com ick hier dus onbeschaemt over u eeten Soo en hoop ick doch niet enz. Hij begint dan zijne waar: „kapkens ghevoert met bont", aante* prijzen. Spoedig blijkt, dat hij, evenals zijn gildebroeder „Fürwitz", narrenkappen met aangenaaide ezelsooren aan den man wil brengen: Ziet, hoe reyn de ooren staen en hincken, Aenhoort hoe dat die Bellekens klincken. Wanneer hij dan bemerkt, dat het gezelschap niet van zijn waar gediend is, troost hij zich met het vooruitzicht ze kwijt te raken Onder 't volc, dat hem soo raescoppich openbaert, Dat men se bewaert ende bint als de bonen bloeyen». e. Het overige komische drama. Dat wij van het „overige" komische drama spreken, heeft zijn reden. De parodie immers en het vastenavondsspel bevatten drama* tische elementen: het uitbeelden van een ander door woord gebaar 1) Vgl A. Keller's Fastnachtspiele; W. Seelmann's Mittelniederd. Fastnacht* spiele- Veelderhande Gen. Dichten (het daar voorkomend Boeren Vasten* avondspel is een vertaling van het in Seelmann's bundeltje opgenomen Vastelavendes gedicht) ; voorts Creizenach a. w. en Fronings Drama des Mittelalters; de mededeeling aangaande het spel Van den Wynter ende Soemer in de Werken van het Genootschap „Dulces ante omnia Musae II, 224. 244 Int Sotte. In de Farce dung mary jaloux komt de priester er goed af; de be* drogen echtgenoot daarentegen, die met genoegen gehoord heeft dat men tegenwoordig te Parijs „gardeculz" maakt „qu'on met aux femmes", krijgt stokslagen die voor een ander bestemd waren. In de Clucht van Playerwater is het juist de „pape", die onder een feestje met de ontrouwe vrouw door den man verrast en op knup* pelmoes onthaald wordt. Een andere Nederlandsche klucht toont ons een priester als medeminnaar van een koster en een jonker; de vrouw laat den een voor doode, den tweede voor geest, den derde voor duivel spelen, en elkander schrik aanjagen, totdat zij achter de waarheid komen. Burgerij tegenover adel zien wij in een „farce novelle", welker stof ook in de Cent Nouvelles Nouvelles voorkomt: een mooie molenarin lokt twee verliefde edelheden naar den molen, sluit ze op in een kippenhok en houdt ze daar gevangen, terwijl de molenaar zijn spel speelt met hunne echtgenooten. Over het algemeen moeten de vrouwen het in deze kluchten ont* gelden; dat paste dan ook bij de opvattingen der burgerlijke liefde. De farce du Raporteur, ook een overspebgeschiedenis, is gericht tegen de aanbrengers; maar het rechte pleizier voor het publiek begon toch pas, als de beide buurvrouwen eerst aan het twisten en dan aan het bakkeleien gaan. Lachwekkend was de weduwe die wil hertrouwen en daarin wordt gedwarsboomd door haar zoontje die weinig zin heeft in een stiefvader; waren een paar andere vrouwen wien een klokkengieter belooft, dat hij hare bejaarde mans zal ver* smelten tot jonge kerels van twintig; was ook de pasgehuwde die bij hare moeder komt klagen dat de bruidsnacht zoo rustig is geweest Haar man die door zijn schoonmoeder wordt uitgescholden en dan belooft zich te beteren, brengt ons tot de pantoffelhelden, die eveneens een dankbare komische stof vormden. In Le Conseil au nouveau marié zegt een hunner: 'k Zie dat ik 't leed maar moet verdragen En mij gewillig laten plagen, Daar ik nu eenmaal ben getrouwd. Jan de Wasscher, dien wij vroeger in eenige liederen hebben leeren kennen, ontmoeten wij opnieuw in de Farce du Cuvier en in de Nederlandsche kluchten van Nu Noch en van Moorkensvel. Maar terwijl het lied zich uit den aard der zaak moet bepalen tot III. DE KUNST. DE KUNSTENAARS. HET PUBLIEK. 1. De Kunst. a. Het gezicht en het gehoor. Het onderscheid tusschen het gezicht en het gehoor, dat ons als. beginsel gediend heeft bij de behandeling van het „aandachtige", kan ons opnieuw dienen, nu wij trachten eene voorstelling te geven van de literaire kunst in hare voorname genre's: drama, lyriek en proza. Ook voor de literaire volkskunst — immers vooral op deze hebben wij hier het oog — gelden Horatius' bekende verzen der Ars Poeticaz Segnius irritant animos demissa per aurem Quam quae sunt oculis subjecta fidelibus et quae Ipse sibi tradit spectator. Het oog was niet tevreden met „ook wat", maar eischte veel. Tothet oog richtte zich ieder die de aandacht van het pubhek zocht te trekken, die de geesten en gemoederen wilde treffen of doordringen. De Kerk deed het met hare „leering"; zij deed het ook waar zij zich in het openbaar tot het gansche volk richtte. Op Palmzondags de Kruisdagen, Sacramentsdag en andere feesten trokken processiën de steden rond. Meester Arent Willemsz die op Sacramentsdag de processie te Venetië bewonderde, kon dergelijke „ommegangen" in zijn vaderland genieten. Bekend was b.v., de processie van 't heilig hout", die sedert het midden der 15de eeuw op Zondag na Sint Pieters* en Paulsdag te Dordrecht werd gehouden. Aan het hoofd ging „de heiligedcruisdrager onder een karmozijnen tabernakel, door de schepenen gedragen, voorafgegaan door de „trompers" der stad, gevolgd door het gild of de broederschap „van den heiligen houte". Hierop vertoonde zich een groote schaar van kloosterlingen en klerken, allen in het ornaat van hun stand, zingende en biddende; 262 De Kunst kerkhoven, in kerken en klooster*reefters, bij openbare feesten op pleinen en straten, in een „danshuus" zooals de stad Arnhem er een in 1426 had laten bouwen, in de scholen der meistreelen te Brussel, zoowel in de mysteriespelen waar de Joden om het gouden kalf dansten als in de Farce des Brus en een Ecloga van Juan del Encina die beide met een dans besloten werden. Ook den hemel kon dit geslacht zich niet denken zonder dans: den „dans der maechdekens" waar de Minne den rozenkrans ophing, waar Jezus den rei leidde; den dans waarvan de Utrechtsche kluizenares, Zuster Bertken, schreef: Wie sel den hoghen dans verstaen? Dat nighen, dat swighen, dat stille staen, Dat sweven omme ende omme, Dat treden van, dat zweven an, Die snelle hoghe spronghel Welk een verschil tusschen dezen hemeldans en de grove dansen der Zuidduitsche boeren van dezen tijd, die hun hoogtepunt in den dubbelen zin des woords bereikten, wanneer de dansers hunne meisjes onder het ronddraaien omhoog tilden, zoodat de rokken hoog opzwierden. Die tegenstelling tusschen geestelijk en wereldlijk, dien afstand tusschen het eenvoudige en het samengestelde treffen wij ook in de muziek aan. Welk een eenvoud in de vlierfluitjes, waarop de jon* gens bliezen dat de Mei in het land was; en daartegenover welk een verscheidenheid van instrumenten: luiten, harpen, bongen, cor* nemusen, schalmeien, trompetten, akaren, fluiten en moezeis der meistreelen die bij geen openbaar feest of ommegang, geen steekspel of kermis ontbraken. Hoe ontwikkelde de muziek zich, toen er werking kwam in de gesloten eenheid van den ouden Gregori* aanschen kerkzang; toen het streng unisono zingen begon plaats te maken voor het discanteeren, en de improvisatiën der discantoren voor de kunstige harmonieën van het contrapunt; toen Dufay, Okeghem en Obrecht hun missen componeerden, waaraan overigens niet zelden wereldsche melodieën ten grondslag lagen. De kerkmuziek ontwikkelde het gehoor en het gemoed der gemeente; op lagere en hoogere scholen maakte de muziek een vast deel der leerstof uit; overal werd de kern van geschoolde zangers onder het pubhek De Kunst 263 telkens aangevuld door wie als koorknapen dienst hadden gedaan; de lucht hing vol vooizen — hoe kon het anders of overal moesten liederen opklinken?1) * * * Vele dier liederen waren blijkbaar bestemd bij den dans te worden gezongen; maar ook waar die bestemming niet duidelijk blijkt, is er toch een bevalligheid van rhythme en klank, een muzikale wellui* dendheid van maat en rijm, die schoonheidsontroering doen ontstaan. Bestemd bij den dans gezongen te worden was in de eerste plaats het „rondeau", dat immers zijn naam ontieende aan „ronde", het Fransche woord voor „rei" en, evenals dit, de drie elementen van muziek, dans en woord in zich vereenigend. Er waren zelfs ver* scheidene soorten van „rondeaux", waarin de woorden geheel onder* geschikt waren aan de muziek2). Een goed voorbeeld van een Nederlandsch danslied geeft ons het volgend „out liedeken". Een lustig gezelschap heeft een „ommeganck" bijgewoond en is nu bezig den verderen avond bij kroezen en kannen doortebrengen. Een dezer „ghildekens", een meisje, wekt het gezelschap aldus op tot den rondedans: Coppelt aen een! den nacht is lanck. Ey, god danck! Wel gheneren, druck ontberen, Ghelt verteren en mach niet deren, Dus moghen wi dansen vry ende vranck, Ey, god danck! Evenals hier de bestemming van het lied blijkt uit woorden als „aen een coppelen", „dansen" en (verderop) „singhen en springhen", x) Vgl. Böhme's Geschichte des Tanzes I, 9, 60 vlgg., 89, 102; over den zwaarddans ook Joh. Strutt The Sports and Pastimes, 214; Chambers, The mediaeval stage, o. a. I, 102; mijn Lied in de Midd., blz. 500 vlgg.; Gesch. der Ned. Lett. I, 224 vlgg.; II, 121 vlgg.; Driemaand. Bladen XVI' Jaarg. (Terschellinger Volksleven); Uhland, Abhandlung S. 395; dez. Gesch. des deutschen Kirc henlied es, S. 111. Van „das tanzhaus" te Augsburg wordt gewag gemaakt in Oswald von Wolkenstein's Gedichte (ed, J. Schatz) S. 148. 2) Rondeaux par G. Raynaud, p. XXXVII. 264 De Kunst zoo mogen wij uit de vermelding van het slaan van de tamboerijn („pandero") opmaken, dat de volgende „Letrilla" van Alvaro Fer* nandez de Almeida bestemd was bij den dans te worden gezongen. Het spel der rijmen, dat aan het Nederlandsche hed bevalligheid bijzet hóórt men ook in de „letrilla", maar strenger en meer ge* dragen van klank; de herhahng der beide aanvangsverzen in het slotvers geeft aan het Spaansche stukje een afronding, die het Neder* landsche vindt in de vermelding van de persoon der dichteres: Tango vos, el mi pandero, Tango vos, y pienso en al. Si tu, pandero, supieses Mi dolor y le sintieses, El sonido que hicieses, Seria llorar mi mal. Cuando tafio este instrumento, Es con fuerza de tormento etc. Niet alleen bij zuiverdyrische, ook bij verhalende liederen werd gedanst. Zeker was het zoo bij de Deensche „folkeviser", waar wij moeten denken aan den dans in lange rijen met een voorzanger of voorzangster, die het eerste couplet zong, dat niet zelden tevens het refrein bevatte1). Voorts bepaalde de dans zich niet tot het wereldlijk lied, maar omvatte ook het geestelijke. In den Provencaalschen bundel Las joyas del gay saber vinden wij verscheidene liederen van geestelijken inhoud, die blijkens titels als Dansa d'amors de nostra Dona en Dansa de Nostra Dona, bestemd waren bij den dans te worden gezongen2). Ook in de Nederlandsche letterkunde vinden wij een paar voor* beelden van geestelijke danshederen. Wij weten dat dansen in de kerk tijdens de middeleeuwen niet ongewoon was, al werd het geenszins algemeen goedgekeurd. Nog in 1399 verbiedt het kapittel van Sint Salvator te Utrecht de scholieren en vooral de koorknapen, !) P. Hansen, Illustreret Dansk Litteratur«historie (3<= Udgave) p. 133. *) A. w. p. 187 vlgg. De 3) Naar Shelley's Revolt of Islam I, 33. ALPHABETISCH REGISTER*). A. Academie Coronarie 312. Acrostichon 383. Aernouts arme broederen (Reghel van) 120. Aksel og Valborg 52, 277 (Aslag). Amadis 106—7. Ander lant (Van 't) 171. Andrea di Jacopo 305. Andujar (Johan de) 323. Anna Byns 322. Antonio da Bacchereto 306. Arcadia 357. Arcipreste de Talavera 202. Arent Willemsz (Reisverhaal van) 25, 44, 135-6, 172. Avanturenlx (L') 113. B. Baffied Knight (The) 269 Bapst, Cardinal und von Bischoffen (Vom) 70. Barabello van Gaëta 306 Barletta (Gabriël) 87-9. Batalla de la Higuera 95. Bayard 90. 94. Bebel (Heinrich) 225. Belle Isambourg 270. Bellieti (Jean) 324. Bernardino da Siena 87—9. Bertken (Zuster) 174, 284, 309. Bien Public (Ballade du) 68. Bilger (Der) 134. Blanca-Nïha (Romance de) 294 Blauwbaard-verhaal 268. Blauwe Scuut (Van die) 121. Boekdrukkunst 379. Boekerijen 376—8. Boendale (Jan) 67. Boiardo 93, 97. Borchgravinne van Vergy (proza-be- werking) 110—11. Böschenstain (Joh.) 309. Brandt (Sebastian) 232. Bruder Rauseh 226 vlgg. Brugman (Johannes) 87-9, 177-8. Burchiello 361-3. Burlas (Obras de) 217. C. Caetspeel ghemoralizeert (Dar) 185. Camara (Juan Rodriguez de la) 191,193. Canace (John of) 272. Canazac (Jan); zie: Canace. Capistrano (Johannes da) 87—9. Camel de Amor (El) 193. y. Casteleyn (Matthys de) 322.} )r ( Castillo (Diego del) 20, 323. Cauweel (Jan) 322. Caxton (William) 39-40,103,120.201. Cele (Johannes) 62. Celestina (La) 279. Cent Nouvelles Nouvelles 114,126, 217. Cento Novelle Antiche 224. Champion des Dames 191. Charles d'Orléans 9, 345 vlgg. Chartier (Alain) 71, 73, 93, 326-7. Chastellain 5, 13. 43, 69, 175, 320-1, 324. 326-7. *) De namen van dicht- en prozawerken zijn cursief gedrukt. Alphabetisch Register. 395 Chaucer 323, 359. Chevalier délibéré (Le) 106. Child Waters 196 Christine de Pisan 9, 10,190,341 vlgg. Christmas Carols 140. Christofano (zie: Fiorentino). Christoforo Sordi 306. Claes en Jan (Van) 131. Claus van Euskerken 183—4. Clerk Saunders 269. Cocagne (Le pays dé) 235. Cock Lorell's Bote 122. Cokwolds Daunce (The) 114. Cola di Rienzo (biografie) 299—301. Colyn BlowbolVs Testament 120. Colyn Cloute 11. Complainte de France 9, 12. Complainte d'Hector 43. Confession Margot (La) 32, 217. Consolation des trois verrus 73. Coquillart (Guillaume) 118. Corvacho (El) 202. Cota (Rodrigo) 279. Cristino y Febea 301. Critiek 383. Cronicas dei gran CapUan 104. Cuvier (Farce du) 128, 245. D. Datnas (Coplas contra las) 202. Damiani (Petrus) 173. Dannevid og Svend Trost 14. Dans 260 vlgg. Dante 8-9, 13. Degener 269. Deschamps (Eustace) 317, 323. Dezir contra la provesa 174. Dias de Gomez (Gutierre) 103. Doechden (Van den) 55—7. Dorland (Pieter) 307. Doze triumphos 10, 29, 303. Droom; zie: "Visioenen. Duivel en „Vice" als komische personages, 146 vlgg., 155. Dunbar (William) 15, 113, 191, 338 vlgg, 388. E, Earl Brand 269. Eghse, Noblesse et Povreté 70, 75. Emlyn (Boke of mayd) 127, 202. Encina (Juan del) 357—8. Epistre au dieu d'amours 190. Erasmus 63, 73, 113, 221-2, 325. Eulenspiegel (TiU) 220, 223, 226 vlgg., 308, 321. Everaert (Cornelis) 322. F. Facetiae 225. 229, 374. Farce d'un Patdonneur 31. Fastraets 307. Feo Belcari 307. Ferrer (Vincent) 87—9. Fiorentino (Christofano) 305. Folie Bobance 68. Franc Archer de Bagnolet (Le) 243, 299. Francesco Landini 306. Frere and the Boye (The) 225. Frére Guillebert 32, 217. Froissart 323. G. Gast-huys (Den rechten weg nae 't) 123. Gay Goshawk (The) 270. Geilhoven (Arnold van) 44. Gemen (Jan van) 207. Gendarme cassé (Monologue du) 118. Gesta Romanorum 185. Geyler von Kaisersberg 87—9. Giostra (La) zie: Stanze. Giustiniani (Lionardo) 350. Götze (Der) 126. Gouges (Les) 122. Gratiën du Pont 315. Gringoire (Pierre) 121. Griseldis 185, 196. Guzman (Perez de) 8, 12, 17, 69, 95. H. Heerman (Willem) 58. Heiligenlevens in proza 179. Heiligenliederen 168—9. Alphabetisch Register. Heinrich von Laufenberg 309. „Herdichting" (omwerking) van liedederen 175—7. Herodes 147. Hjaelmer (Hr.) 269. Hjemkomsten 134. Hoccleve 1, 3, 12, 65, 84, 137' 171, 191, 358-60. Hooft (P. C.) 279. Hopital (Le Grand Chemin de l') 123. J. Jacke (Van den jonghen) 225—6. Jack Upland 74. Jacob I (van Schotland) 375. Jehan de Saintré 44, 77, 104-7. Jenin Landore (La Resurreciion (de) 31, Jeu de Capifol 71, 74. John Hob'ard 307. Jolyet (Farce De) 280. Juan II (van Castilië) 375. K. Kalenberg (Pfaff von) 226 vlgg. Kerkliederen (Latijnsche) 161—2. Kerstliederen 162—5. Kingis Quair (The) 375, 384. Komische personages 147—9. Kostuum 157. L. Laberinto de Fortuna 17. Lady Bessy (Song of the) 18. Lalaing (Jaques de) 106. Landtman (Van den edelen) 116. Laufenberg (zie: Heinrich von L.). Laus Stultitiae 221. Lebrija (Antonio de) 14. Leesbibliotheek 378. Leesome Brand 269. Le Franc (Martin) 191. Lemaire (Jean) 14, 320, 323, 327 vlgg, 384-5. Leugenliederen 234. Leys d'amors (Las) 310. Lezen en voorlezen 381—3. Liederen over het godsdienstig gemoedsleven 169. Liefde (de hoofsche) 187-190. Limborch (Roman van), proza-bewerking 109. Lionel (Sir) 28. Lorenzo de' Medici 350 vlgg. Luilekkerland 236—7. Luna (Alvaro de) 30. Lydgate (John) 23, 44, 229, 323, 333 vlgg. M. Maid freed from the gallows (The) 271. Maillard (Olivier) 87-9. Mal Contentes (Les) 76. Malory (Thomas) 100. Mande (Hendrik) 180-1, 275, 282. Manriques (Jorge) 95, 170, 332-3. Marche (Olivier de la) 191, 326-7. Marcias o Namorado 30. Marguérite d'Ecosse 375. MariaJiederen 165—8. Marieken van Nimweghen 85. Marot (Jean) 20, 69, 71, 191, 327. Martinez de Toledo (Alfonso); zie: Arcipreste. Masuccio 75. Mena (Juan de) 17, 60. 95, 192. 266. Mendoza (Ynigo de) 61, 174. Menot (Michel) 87-9. Meulen (Andries van der) 319. Mieulx que devant (Bergerie de) 117. Minnen Loop (Der) 200-1. Missa de amor 194. Molière 216. Molinet 321, 324. Molinier (Guilhem) 310. Montoro (Anton de) 360—1. Moorkens-vel 128, 245. Moraliteiten 149 vlgg. Morgante (H) 112-3. Moro saracino (17) 134. 396 Alphabetisch Register. 397 Morte Artur 100-1, 102, 107. Mortens Klosterrov (Hr.) 269. Mossen Jordi 315. Muskatblut 65, 326, 328. Myles Blomefylde 307. Mysterie-spelen 140 vlgg. 292. Mystiek proza 180. N. Naïeveteit 273—4. Narren Schijf 122, 232-3. Niccolo Cieco 305, 374. Nielsen (Michaël) 167. Niemant (Van Sinte) 239. Nobiütate (De) Hl. Nu noch 245. Nut-browne Mayd (The) 196, 267. O. Optochten en „Inkomsten" 248—50. Orfeo (Favola d') 357. Orlando Innamorato 93, 97—8. Our Goodman 294—5. P. Padilla (Juan de) 10, 29, 52, 60. Palencia (Alf. de) 11, 53. Patelin (Mattre) 245, 253-4, 308. Pateren die reformeren wouden (Van twee) 78. Pater Noster (Der Vrouwen) 31, 202. Pater noster (The proude wyves) 202. Pauli (Johannes) 28, 73, 138, 186. Pisan (De) zie: Christine. Placida y Victoriano 358. Playerwater (Clucht van) 244, 252. Pleyto del Manto 217. Poggio Bracciolini 97, 111, 225. Poliziano 321, 353-5, 357. Potter (Dirc) 5, 14, 67, 124, 327. Predikkunst (De) 289—92. Princes (Les) 175. Puerto Carrero 298. Pulci (Luigi) 111. Q. Quinze joyes de mariage 10, 128, 299, 308. R. Raeff Lille (Peder) 167. Ragman Roll (Spel van) 131. Rammeleere (Gilles de) 319. Raporteur (Farce du) 244. Refrein (repeticio) 388—9. Regement of Princes 360. Reynaert die Vos 185. Rhetorica 316-9. Rhetorycke (Cameren van) 313. Ribera (Ruy Paez de) 174. Ribera (Suero de) 194. Richard III 18. Robin Hood 22, 72. Romancen (Spaansche) 95—6. Romancen (Zweedsche en Deensche) 98. Roofridders (Liederen op) 101—2. Roovere (Anthonis de) 67, 70, 84 171, 324, 331. Roraffe 238. Roussillon (Girart de), proza-bewerking 110. Rijm 257. S. Sacchetti 66, 75, 224. Sacramente van der Nieuwervaert (Van den) 86, 108. Salomo en Marcolf 226 vlgg. Sannazaro 357. Santillana 16, 19, 46. 69, 174 197 321, 355-6. Savonarola 13, 60, 87—89, 285. Schiff der flust 231. Schuyfman (Van den) 86, 245—6, 252. Serafino Ciminelli 306. Seven Wyse Mannen van Rome 185. Shakespeare 33, 94, 128, 205. Siecten der brozer naturen (Van der) 285-6. 398 Alphabetisch Register. Siervo libre de amor (Et) 193. Singschulen 314. Sir Penny 174—5. Skelton (John) 6, 77, 335 vlgg. Smeken 307. Soeur Fesne 76, 280. Soreïïa vendicata (La) 268. Softe balade 220-1. Soudaensdoc/iferfcen (Het) 173. Spencer (Sir Hugh) 11. Spieghel (H. L.) 194. Sphnfer (Jan) 225, 272. Spreekwoorden 186—7. Spyffel Hous (The hye Way to the) 123. Stanze (Le) 354-5. Stuniga (Lope de) 131. Stynchyn van der Krone 198. Svend Felding 11, 13. T. Talavera (Sanchez) 170. Teichner (Heinrich der) 231. Teuerdank 106. Thomas a Kempis 54, 182, 325,377-8. Tielebuys 245—6. Titivillus 373. Toogen 159-60. Translation (Dialogue . . . upon) 304. Tratato de la perfeccion 10—11. Triunfo de las donas 191. Troy (Book of) 44. Turnament of Totenham (The) 113. V. Vastenavondspelen 241. Victoral (El) 103—i. \luasandino (Alfonso Alvarez de) 323-4. Villena |(Don Enrique de) 312, 318, 320. Visioenen 282. Visione deleytable 217. Visscher (Roemer) 194. Vivero (Luis de) 192. Voordracht van letterkundig werk 254 vlgg. Vroede en Dwaze maagden (Van de) 129. W. Wallace (Schir William) 102-3. Ware the Hawke 77. Wasscher, (Jan de) 126. Wimpheling 13. Wesen (Van 't) 86. Wolkenstein (Oswald von) 326-7 vlgg. Women (The Schole-House of) 202. Y. Young Hunting 28. Z. Zerbolt (Gerard) 109. Zoen 251-2. Zotten 222-4. ê