KARAKTERS P. H. RITTER Jr. KARAKTERS MCMXXIÏÏ EM. QUERIDO / AMSTERDAM DE EENZAME WACHTER AAN DE KUST VAN 'T EBBEND VERLEDEN I. Verleerde onze eeuw, die haar kracht zoekt in samenstreving der velen en haar bezin' ning in de idee die de massa's stuwt, geheel en al den persoonlijken droom van den enkeling en de vereering der gedachte die zich verzinnebeeldt in den eenzamen mensch? Het is niet toevallig dat wij geen monarchieën meer kennen maar bijna alleen republieken, nu wij ook hoe langer hoe meer den vagebond missen in onze samenleving. Het decorum heeft plaats gemaakt voor de organisatie, en de zielestrijd van den eenling is harlekijnspel geworden, nu onze aandacht verdrinkt in de tragedie van menschheden. Wij hebben in onzen tijd, voor zoover we geen skeptici zijn of onthutste ondervinders, alleen nog maar de hoop, het geloof, de hunkering naar een verlossende toekomst, wij berusten in onze vergankelijkheid, de gedachte aan sterven lost zich op in de gedachte aan leven, dat doorgaat, dat zich verder stuwt na de verdwijning van het reeds thans aan algemeener leven gëofferde kleine ik. Leven en dood zijn saamgeweven in onze dagen, in onze nieuwe periode, die wel één immerdurend Heden lijkt, — en daarmee verdwijnt de weemoed der herinnering die mijmert over een wijkend verleden. 5 Toch zijn er enkelen, zeldzame planten in onzen geharkten en geschoren levenstuin, die den persoonlijken droom bleven vasthouden, die tot hun dood getrouw bleven aan de bohème in onzen tijd van vakvereenigingen en organisatorische discipline, die de orgie bleven belijden, het wild naar den gril der emoties zich bewegende, temidden van eene wereld vol van het koele verstand der ethica. Zij zijn de martelaren van het individualisme, — éénmaal in de geschiedenis der menschheid de helden en heiligen, niet van een toekomstig maar van een stervend geloof, en zij verdienen als ieder die zijn hart schonk aan eene idee, herdacht en beschreven te worden, nu de omrankte cellen waarin zij de extase zochten van het persoonlijke, worden afgebroken door deze geometrische uienschil eid met haar paleizen van gewapend beton. Is het niet wonderlijk, dat zij, en zij alleen de ziel en de kunst van het landschap verstonden, waarvan ons Voor 't eerst het geheim geopenbaard werd in de phantastische essays van Edgar Allan Poe ? — En beseffen wij niet eensklaps, dat — als zij den hemel dan niet gekend mogen hebben met het engelengezang veler begrippen en idealiteiten welke wij vere eren — zij ten minste de aarde hebben liefgehad, dat zij geweten hebben hoe ieder land zijn eigen persoonlijkheid heeft, en hoe de schoone wereld om ons heen de weerspiegeling is van onze natuur en onze ziet 6 Zoo kwamen zij dan niet tot de gemeen' schap, maar zij vonden gemeenschap met het universeele, met den grond die ons voedt, met de zee, die ons sterkt met haar zilte geuren en die ons 's avonds in slaap zingt, alsof wij allen groote kinderen waren, — zij de verre babbelaarster der monotone Scheherezade. — Zij gingen, zachtjes genietend door het om onze zonden en ons verdriet gebleven tastbare paradijs der zomerwereld, en ze genoten de zon, en ze koesterden planten en dieren met een thans vergeten teederheid, en ze tuurden naar de kimmen, contouren van de aarde, zooals de mijmering contour is van onze gedachte. Door hun verzorging zijn de oude plaatsen bewaard, spint het verleden zijn webben voort over de klimop-bewoekerde oude wallen, die welven ter zijde van een helder en degelijk postkantoor van den administratieven rijksbouwmeester. a Ge weet het natuurlijk allang, mijne lezers, dat ik weer naar Veere wil. Ge weet dat ik niet ophouden kan over de stad aan den oever van het groote water, dat ze mij tot zich lokt, telkens wanneer er verdriet in mij opkomt, wanneer ik, kind van een al lang' zaam ouderend geslacht, ga lijden aan een onstilbaar verlangen, dat verboden is door alle hervormers en leidslieden en organisaties en weldra verboden zal zijn door de 7 wet. — Maar neen, deze eene maal heb ik recht, deze eene maal duldt ge mijn ode aan het verleden, want ik mag U verhalen over een martelaar van dat verleden, mijn ouden vriend Ochs, die is heengegaan uit zijn Schotsche Huis van Veere en verder en verder gereisd is van ons heen, tot achter de kimmen van het leven, — en nu is zijn handdruk niet langer een tastbare werkelijkheid en kunnen wij niet meer óver hem zitten in de zon en hem zien bewegen als een cavalier in zijn statige Woon. Het is alles wat het was, herinnering, maar nu, voor eeuwig: herinnering zonder mogelijkheid. III. Wie hij eigenlijk was, de bewoner van Veere's Schotsche Huis, wij weten het niet, en als wij zoo onwellevend zouden zijn geweest ons rekenschap te geven van zijn verleden, dan zouden wij toch vooraf geweten hebben te verdwalen in het land der legende. Stel U vóór, in dézen tijd: een koopman, een bankier van wien verteld werd dat hij fabelachtige rijkdommen bezat, en die gezworven had over de wereld, Rusland kende en Amerika, en met zijn schip, als een moderne Columbus landde in de haven van Veere. — Ochs was een wereldontdekker, maar men moet begrijpen dat het Amerika hetwelk in onze dagen gevonden moest worden, het land is van droom en vergetelheid. 8 Het moet wel een vreemde dag geweest zijn, die eerste dag, dat Albert Ochs in Veere kwam, vermoeid van het leven, vermoeid van de groote zaken en de groote wereld, als een beslommerde keizer, die rust zocht in de fjorden van Zeeland. — Het lange, witte jacht deint zachtjes op de groote groene golven van de Noordzee, die statig, als waren het moeizaam bewogen, zware groene sluiers, over elkander worden heengespreid. Ze zijn doorregen met kleine flonkerende en blozende lichtglanzingen, die denken doen aan den weerschijn van bloemen in feestdischkristal. De boot is helder en strak-geboend en glimmend als zilver. De matrozen gaan af en aan in hun gesteven, lichte blouses, correct en soepel, aangedaan door de behagelijkheid van al dit drijvend welverzorgde. In de glazen kajuit boven aan dek, daar staat de eigenaar van dit alles, een korte, ineengedrongen, gebronsde man, hij heeft een scherpen, gebogen neus, als de snavel van een zeevogel — want dat heeft ieder die veel reist en trekt onder de luchten en over de baren der wereld — de scherpe gelaatscontour, kenteeken van reizigers en vogelen. Op zijn hoofd is de reispet, om zijn beenen de leeren hoozen, hij is heelemaal sportief, and he smokes his pipe. Waar staart hij heen, waar denkt hij aan? — Is hij alleen vervuld van golf-gedruis, dronken van den wind en de open hemelen ? — Of wikt hij nog na over groote transacties, die ieder 9 zakenman met vacantie doen gelijken op een peinzend Napoléon? — Neen, deze mensen, handelsdictator en sportman en nuchtere Brit is óók een droomer, en hij zoekt de kimmen af naar een Ultima Thule, en zijn doel is niet volheid van macht, maar afstand van macht, op de hoogte van 't leven — — vergetelheid. In de verte lijkt het of de zee verstilt. De zilveren zon-doortintelde vlakken, die de golven dragen in heur plooiïngen, worden een roer*looze witheid aan den horizont En daar, geleidelijk, glijdt de lange boot tusschen twee argeloos opengaande lage kusten, groen land dat in zilverige schorren tot het water overvloeit. De kleine gestalte in de glazen kajuit, — he smokes his pipe. — Hij staat daar zwijgend en schijnbaar onaangedaan bij het omvangen worden door den toover van een ongekende wereld. Daar rijst aan den oever een stad uit vergane tijden, de Gothische torens en tinnen, de Gothische gevels met hun overtraliede vensterpracht aan een oude haven, vol zeilen van schepen, en waar het water tegen de houten hoofden klotst, zoo mild als leschte het dorstige kelen. — Het is Zondagmorgen. Een heel ijl en schor torenklokje luidt haastig in de groote leegte, maar zijn echo's worden overstroomd door het geruisch van de vloeden die aldoor aankomen uit zee. — Een enkele gedaante beweegt zich over het schoongeboende kade-tje met zijn klinkers, 10 die als door de zee beglazuurde kussens zijn, een donkere mannenfiguur, een stemmige vrouw, schrijdt daar henen, stijf gaande in veelheid van rokken, en in den zonneschijn die komt uit een milde, open plek van den grijzen hemel, glinstert haar gouden oorijzer en het gouden slot van den bijbel, die vooruit wordt gedragen in de ontvangende handen, als het Allerheiligste. Zoo heeft Ochs dan gestaan, op dien eersten dag, plechtig omringd door onzegbare stilte. Het kerkklokje klepte niet meer, opeens was het geruchtloos geworden tusschen de hooge, oude gebouwen. Een haan kraaide, want het was in dit latere deel van den dag zoo stil en ijl-licht als in den opgaanden morgen. — Hij liep de oude, statige stad binnen, de vreemdeling in de geruite jas en met de sportpet diep in de oogen, en hij rookte zijn pijp. Ver in de haven lag zijn jacht op stoom, met de geel-witte schoorsteens en de matrozen putsten het water over de dekken, het was als een oorlogsschip, aan een veroverde kust, — en men wachtte op beveL Haar Ochs beval niet, — hij het den tijd vergaan, hij dwaalde verder in de oude veste, en al zijn dadenlust vloeide uit hem. — Hij doolde langs oude vervallen tuinen met bochtige, verwrongen boomstammen, waarover bloesems achteloos waren neergevallen, en een enkele man, een enkele vrouw 11 zat daar, onbeweeglijk als op een schilderij, en er was nergens verwondering dat hij kwam. Dieper de stad in waren de ontzaglijke koepels van een oude Kathedraal, en binnen-in was alleen leegte en rankten varenen tusschen den steen en boven kwinkeleerden kleine vogelen, hoog in den dag. — Toen zag hij op, door de verweerde zoldering naar den hemel, waar ijle witte wolkendraden werden geweven, en onstuimig jaagde zijn hart naar altijd meer van de gevonden eenzaamheid. IV. Dit moet de eerste dag zijn geweest, en de vreemdeling zond zijn rijke jacht heen, en bleef als een balling, wachten aan Verleden's kust. Hij vond in Veere zijn paleis gereed, zijn Schotsche Huis met de hooge, bebalkte zoldering, met de groene, getraliede vensters, en daarachter ging open het wonder van zijn kleinen tuin met al zijn exotische planten, en hij kende ze en minde ze elk persoonlijk. Eenmaal in eenzaamheid, met de getrouwe wachters om zijn dagelijksch mijmeren, de kleine, schorre toren van Veere's stadhuis èn de groote, wijze koepel van de verlaten kathedraal, — heeft hij die eenzaamheid herschapen in een vreemde gemeenzaamheid. Nu Ochs resideerde in Veere, was er een rijk gesticht voor alle excentrieken 12 en al te genialen, voor alle kunstenaars en romantici onder ons, die vaak verstrikt worden in de mazen van het fatsoen, zij, de subtiel en averechts groeiende zielen en karakters, die hunne gaven niet weten te buigen naar de erbarminglooze geboden die onze gemeenschap stelt. — Het werd een kring van zeer talentvollen om hem heen, in zijn milieu rankte het individualisme uit tot zijne singulierste verfijningen, maar ook was er al het eerst ontbloeien van forschere gemeenschapskunst, het eerste rijpen van de klare gedachte over het nieuwe leven. Het waren haast allen schilders en kunstkritici, die zich bewogen om Albert Ochs, en hij heeft de kritiek altijd de honneurs gegeven, die haar toekwam, al nam zij wel eens een loopje met wat hem zeer dierbaar was in haar deskundige en hoffelijke waardeeringsgematigdheid. De voorzaal van het Schotsche Huis was een permanente expositie van dikwijls het voortreffelijkste en ongekende der moderne schilderkunst. En als een ware bricabracomaan had hij zijn gangen en zijn hooge achterzaal gevuld met allerlei fetischen, boeken en bullen en oude oirkonden. Zijn verzamelzin groeide met zijn jaren, die was de groote passie van -zijn ouderdom, en lange, moeizame reizen tot diep in ZeeuwschVlaanderen — en verder — getroostte hij zich om een kleine porceleinen vaas. En, zooals het gaat met hen die den cultus oefenen 13 van het voorwerp, — in de archieven was hij t'huis als in de catalogi van te veilen inboedels en in de oude haardsteden van Zeeland. Hij was een kenner van Veere's historie, zooals er weinigen bestonden, en zij, die kwamen om hun philosophieën te luchten, keerden terug, begeesterd door het feit. Tusschen de al talrijker gasten, die zich in het Schotsche Huis vereenigden, om het feest van het anachronisme te vieren in dezen Salon-in-stijl, bewoog Albert Ochs zich immer als Grand-Seigneur. Heel zijn verleden van rijk Bankier, van correct en onbegrensd gul gastheer reïncarneerde zich in deze levensperiode, die wij hebben gekend. Het bleef voornaam, en tragisch-bekorend was de achtergrond van phantasie, waartegen een gedroomd wereldleven majesteitelijk werd gespeeld. — Zelden maar mengde hij zich in de gesprekken, dan om zijn gasten aan te moedigen tot het proeven van een bizondere geconfijte vrucht, of om ze de thee te serveeren uit porcelein dat het product was van een zijner origineele ontdekkingen. Zelf bleef hij bedrijvig, overhoffelijk, maar altijd afgeleid, als immer op weg naar Onbereikbare verten en op ongedachte vondsten gericht. — De sport had in hem een harer schoonste vermommingen gevonden, — het Schotsche Huis had naast zijn historie iets van een altijd-voortdurende vacantie-gril en deze humor, waarmee de levenskunstenaar, 14 die Ochs in wezen was, een al te gereede dweepzucht breidelde, ontging den nauwkeurigen bezoeker niet. — Er was lankmoedigheid in zijn bohème, en wanneer al te zomersch gebaad werd in den immer voortruis chend en stroom, of een jeugdig bezoeker en bezoekster met het bootje van den ouden van Beveren, den statigen Charon van Veere met zijn witte lokken — zich wat al te ver waagden in zee — dan was daar altijd de correcte, Britsche sportman, met zijn kleinen zwart en bruin-gevlekten takkel, om het decorum te bewaren. V. Kortzichtigen hebben in Ochs alleen gezien den voortdurenden zakenman. — Die zoo gesproken hebben verstonden het wezen van Ochs en van Veere niet. Is het verboden, indien men een pracht van schilderijen bezit, in die schilderijen handel te drijven ? En moet die handel anders zijn dan iedere handel, omdat de koopman de kunst verstaat de dorre negotie van Kunstwerk te verheffen tot een sierlijker methode, tot een schooner levens-stijl ? Een waarlijk beschaafde wijze van onderhandelen, die vreemd nog was aan de plompe en rauwe manier van zakendoen, heeft Albert Ochs uitgevonden en hij heeft er den aard van den kunstverkoop gelukkig door beïnvloed. En zelfs wie voor deze belangrijke dingen in ons wat al 15 te sluik-eenvoudige leven niet ontvankelijk is, moet ontvankelijk blijven voor het feit, dat hij steeds goede, beschaafde moderne kunst, gekeurd door de beste kritici, die niet geweken zijn uit zijn omgeving, gebracht heeft in onze Hollandsche intérieurs. En zoo is, indirect, de invloed van een man als Ochs op het schoone Binnenhuis ver strekkend. VI. Aan het eigen milieu gaf Ochs het beste van den Britschen geest. Hij besefte de weldaad van het onpersoonlijke gesprek, — en kunst en wijsbegeerte vervaalden nimmer tot zinledige verveling in zijn steeds ietwat mondain-gehouden interieur, waar de gasten aan elkander werden overgeleverd in de meest argelooze situaties en altijd een nieuw moment leege of pijnlijk-wordende discussies voorkwam. Men voelde zich allen onder de hooge bescherming van het Schotsche Huis. Er was altijd iets van gemeenschappelijke wijding in de samenkomsten. En niemand weet wat het Schotsche Huis geweest is, niemand die het daar niet langzaam en plechtig avond heeft voelen worden, niemand die, huiverend ingekeerd tot het eigen leven, niet in den nacht de eeuwen beluisterd heeft in het kraken der binten, zich overtijgend met de zware spreien en witte lakens der koninklijke bedden. 16 VII. Maar dit verhaal is gegroeid tot een relaas over den Ochs der gezelschappen. Aan de babbelende menigte, die in hotsende auto's naar hem toekwam als naar een Zeeuwsch curiosum gaf hij, terecht, niet meer dan zijn gehtlemans-wellevendheid en de voorkeur bij den verkoop van een gaarne en gracelijk-geofferd schilderij. (Ochs' schilderijen waren zijn dochters en hij huwelijkte ze uit met nimmer falende beminnelijkheid.) Wij willen hem nu liever ontmoeten in zijn éénzame uren, — uren als bloemen j — wanneer het lente werd, als het nog nattig en tochtig was over Walcheren, dan ging wel een enkele vertrouwde naar het Schotsche Huis, en deed den klopper vallen en kwam door het koele groene huis in den kleinen tuin, waar altijd zon en luwte was. En daar zijn wij dan wel samen behoedzaam getogen om de vreemde planten, die gedenkplanten geleken op een klein vergeten kerkhof, dat zich te koesteren lag in de warmte, en dan naar het klein prieel, waar ook wij ons koesteren gingen aan den zonnegloed. Die enkele oogenblikken kon Ochs wel eens rustig zijn, al was dan dra het priëel bezaaid met oude folianten, waarop een enkele al te vroege vlinder toefde onder de zachte huif van haar vleugelen. Men moest hem dan nooit naar menschen vragen, naar zijn vroegere vrienden, de merk- Karakters, 3 17 waardigste Engelsche geesten, — neen, menschen wilde hij alleen feilloos karakterizeeren in twee schertsende woorden tusschen thee en banket, en wellicht heeft menige vrouw haar ziel ontsluierd gevonden in een voorzichtigen uitroep (maar Ochs, biechtvaderzonder confessies, bewaarde het biechtgeheim en schonk de absolutie). Wanneer lenteluwte de veilige haven binnendeinde van zijn kleinen tuin, dan dreven de droomen mee en de philosophieën, vooral de philosophieën, voor hem als voor eiken Brit, a matter of idleness. Gulhartig en glanzend waren die philosophieën, zoo goed als zijn doggenkop, zoo warm als een handdruk, och vol van de kinderlijke goedheid die ieder skepticus heeft als hij droomen gaat, maar toch nog iets méér trouwhartig, gekleurd door de Duitsche elementen van zijn afstamming en natuur. Hij was een geloovig kosmopoliet, — hij had op zijn reizen de gelijke geaardheid gevonden van alle naties en alle menschen en hij zei in de vriendelijke zon gezeten nimmer, dat allen even slecht, maar altijd dat allen even goed waren. Hij was een aanbidder van de zon, zooals alle goede menschen en hij had een gecompliceerde zonnetheorie opgebouwd en de bewijzen gevonden in de oude boeken. Ja de Zon had hij hef — en dan te denken aan den ouden Ochs in den oorlogswintertijd, gedoken in zijn gele overjas aan den van koper blinkenden maar haast gedoofden 18 haard in de hooge holle kamer van het Schotsche Huis, en buiten gierden de winden dat er binnen het koper van rammelde, en er kwam vocht van de sluipende nevelen gedrongen door allé kieren, — en Ochs zat stil en leed koü en was zonder tastbare gedachte en warmde alleen zijn oude handen aan de bast van den takkel op zijn schoot!— Dat was wel de bittere eenzaamheid, dat was de alsem, dien hij zwijgend gedronken heeft als een ware Socrates. vin. Tegen het eind van zijn leven werden de periodes van afwezigheid uit Veere veelvuldiger. Zijn huis was het huis der getrouwen en wie tot den Kring van Veere behoorde, kon er zijn intrek nemen wanneer hij maar wilde, maar ik kon er niet wezen als Ochs er niet was. — Nog éénmaal ben ik zonder hem in den tuin geweest, maar hij was als een verlaten kloostercel, nu de bewoner er niet toefde, die in de lente, als hij daar stond voor het priëel in zijn witte zomerpak, zoo bizonder een monnik geleek, van een orde die minzaam en vriendelijk is en geurige dranken vervaardigt. Nu is hij gereisd de Zon tegemoet, naar het Zuiden, zonder afscheid, want het afscheid wilde hij niet kennen. Opeens zien wij het korte bericht in de courant, dat hij niet meer bij ons kan zijn 19 en daarmee is toegevallen een droom, die niet meer kan worden gedroomd in dit concrete heden. Maar wij, nietwaar, Genooten van het Schotsche Huis, — wij kennen voor immer te zamen onze Legende. 20 EXCENTRIEKEN Vergeten wij op het gemaskerd levensbal, waar men zich al te haastig en gemakkelijk vermomt met de confectie-maskers van overtuigingen en idealismen toch vooral de zottenmaskers niet, de maskers der geniale imbecillen, die het geloof behouden hebben, door een radelooze wils- en verbeeldingskracht, welke wij allen verloren bij het verwerven van onze gemeenschapsallure. Gemaskerd spelen, waartoe wij allen gehouden zijn, sedert de collectieve levensverschrikkingen en het daaraan verbonden Ontzag der Middeleeuwen, ten minste in het Westen, verdwenen zijn, gemaskerd spelen, dat in de plaats gekomen is van de fictie van den droom, eischt van ons, dat wij ons van ons zelf geheel vervreemden, en de overtuigingen die wij voorwenden zoozeer nabootsen, dat wij, voor een oogenblik verzekerd zijn van hare kracht. Sedert de Hemel en de hel verdwenen zijn als levenshorizonten, zullen wij beide weerspiegelen op ons gelaat! Dit is Let onderscheid tusschen den grooten Staatsman en den kleinen politicus, — dat de eerste werkelijk gelooven gaat in wat hij voorwendt, dat hij het belang weet te styleeren tot de Schoone Verbeelding eener overtuiging, waardoor hij de elementaire volksbegeerten kan vervormen tot zijn persoonlijke creatie, dat hij kan leiden 21 doordat hij duidelijker dan iemand verontwaardigingen kan formuleeren met de toovermacht zijner verbeelding, terwijl de kleine politicus moet balanceeren op gangbare meeningen en uitspraken, van welker bedoeling niemand zich rekenschap geeft. De groote Staatsman is de synthese van Geloof en Misleiding, hij gelooft gelijk een Kunstenaar aan zijne Fictie, die hij, gelijk een kunstenaar terzelfder tijd als maar een fictie beglimlacht, — de kleine politicus wordt uitgeworpen, zoodra de kreet om revolutie de grens bereikt heeft van het voorhanden voedselrantsoen, of de vijand, die welkome bondgenoot van alle ambitie, den oorlog gewonnen heeft. Wie was er grooter Staatsman dan Caesar, toen hij de rol vervulde van het afwijzen der Kroon, wie heeft de ironie der democratie grandiozer begrepen dan die groote handengevende acteur in het blijspel der populariteit, Loyd George, en welke maskers worden hartstochtelijker beapplaudisseerd dan de gelaten van een redevoerenden president van de Vereenigde Staten, van een Charley Chaplin of van een kampioen wereld-bokser? Edoch, het zijn alleen deze allergrootsten van ons geslacht, die zoo het spel der maskers verstaan, de meesten onzer spelen vrij onbenullig en automatisch in de gekleede jassen hunner opinies om vlak voor het fiasco met kleine valschigheden hun figuren te red- 22 den. Maar wij, wij vragen naast de Koningen van het Leven plaats voor de waanzinnigen: den maniak, den zonderling, den querulant — DE MANIAK | Zoodra Ge het Geloof des Levens predikt, verliest Ge het recht, hem te bespotten. Zeg mij, wie er vuriger gelooft, wie niet gelooft, de 'ongerijmdheid ten spijt, maar zelfs de ongerijmdheid tot Geloof verheft. De oplossing van het wereldraadsel wordt bij hem zoo eenvoudig, dat kinderen haar kunnen verstaan, de duisterheden waar de geleerden al te diepzinnig over peinzen worden weggetooverd in den klaren gloed zijner bezetenheid. Wij allen zijn zoekensmoede, zoo moede dat wij somwijlen de pose aannemen der geblazeerdheid, - de maniak heeft de oplossing. Hij is een rein hart, een sterke geest. Hij verduistert nimmer de heilige Waarheid, gelijk de tactici, hij heeft geen twijfelzucht te verhullen, gelijk de daadlooze denkers, die gedoemd zijn tot optreden in de maatschappij. Hij bezit de spierkracht der daad, de heerlijkheid van den droom. Hij is een vrij man, want hij erkent alleen het gezag van zijn singuliere gedachte, maar hij is een geordend man, want nimmer verzaakt hij het 23 Gezag van zijn Ideaal. Hij gelooft niet alleen in de mogelijkheid deze aarde onmiddellijk om te tooveren in een paradijs, maar hij heeft het middel in handen, hij wil het wonder aan wereld en menschen verrichten en hij kan het verrichten, indien ge maar op uw beurt aan hem gelooft. Waarom zoudt ge niet aan hem gelooven, verdient de drager van het Panacée minder betrouwen dan de verkondiger van een nieuwe levensleer ? Wordt het gelooven krachtig door zijn redelijken inhoud, of door zijn zedelijke spheer, door de toewijding waarmee het geschiedt, en door-zijn zuiverheid zoo rein als vuur? Niet de welsprekendheid van de -gedachte maar van het heilsfeit kenmerkt het geloof, en doen wij niet beter alle nikkers kaal te knippen, zoo wij daarmee de menschheid kunnen verheffen, dan schoone gedachten te verkondigen, indien die haar laten in haar reddelooze ellende ? Gij moogt den maniak niet vonnissen om de futiliteit van zijn gehef koosd motief. Want dat futiele draagt het Mirakel in zijn kleine binnenste. Voor zijn discipel wordt door dat maniakaal-futiele de Wereld in gloed gezet. Waarom gelooft ge niet in mij? zoo houdt de verwijtende stem aan van den maniak. Waarom stoot gij mij uit, gij die u in stoeten verdringt voor de deuren der Wonderdokters, die U broodpillen met suiker te slikken geven om van Uw ongeneeslijke kwalen en doodsangsten te worden verlost, waar- 24 om gelooft ge mij niet, wanneer ik haar aan U uitzeg, de diepe Waarheid, die ik gevonden heb in stille, ademlooze nachten, toen mijn ziel bewogen werd door de Eeuwigheid, de heilige Waarheid: dat ge Uw nagels moet knippen om van alle ellenden en slechtheden U te bevrijden, of dat een stelselmatige propaganda voor het Friesche Boerenhuis de wereldoorlogen voor immer voorkomen zal? Als ik het tot U uitroep, dat ge slechts de taal te kennen hebt van de bewoners der planeet Neptunus, door mij gevonden uit radiotelegraphische onregelmatigheden, door mij gesystematizeerd onder den invloed van geheime inter-astrale bezielingen, dan twijfelt gij aan mijn verstand, maar zelf dompelt ge U ter zielezuivering in de heilig geheeten wateren van den Ganges, die troebel als modder zijn vergeleken bij den witten, glanzenden Melkweg, vanwaar ik mijne Zending ontving. Ziet mij aan, ik beklim Uwen kansel, en voorwaar! ik zeg U, dat ieder sterfelijk wezen met een onsterfelijke ziel zijn haren heeft te laten groeien tot ze als een prachtige zijige staart achter hem uit golven en dat dan allen, koningen en ministers, leiders van vakvereenigingen, revolutionairen en oweeërs in jagende automobielen, te zamen de Onrust dezer roerige wereld zullen stillen en den Eeuwigen Vrede zullen tot stand brengen, omdat de vrees elkanders glanzende, gepommadeerde staarten te betreden, die als bisschopsmantels zijn, hun een 25 ontroerende bezonkenheid zal brengen in hunne harten. Wenk nog niet aanstonds Uw grauW'Omhulde krankzinnigenbewakers, om mij heen te leiden naar Uw gekkenhuizen, waarheen ge alle maniakken brengt, die ge niet voor Uw bewondering hebt uitgekozen en laat mij, nog één oogenblik, het recht van vrije meeningsuiting, dat in Uw grondwetten beschreven staat. Laat mij één enkel woord tot U spreken, mij, den Aanbidder van den Staart, voordat ge naar buiten trekt om Uwen naakten bokser de eer des Keizers te bewijzen en de zoete verliefdheid Uwer vrouwen af te staan. Ge weigert het Evangelie van den Staart, en de aanvoerders van het beschaafdste volk der oudheid, dat de bewondering heeft van Uw geleerden en wijsgeeren, heeft nimmer een daad ondernomen alvorens de hysterische klanken te beluisteren van een met stinkende zwaveldampen bedwelmd wijf. Als ik U zeg, dat een droppel glycerine met suiker gedrenkt de macht bezit om in een seconde te doen reizen van Parijs naar Peking en de nijverheid der wereld grondig te hervormen, dan weigert gij mij het onderzoek, terwijl James Watt, die zeidè dat men eens goed een keteltje water dat te vuur staat moest bestudeeren, de basis heeft gelegd van heel Uw leven, van heel Uw geluk en heel Uw ellende, en als ik U zeg dat veertig jaar studie mij hebben geleerd dat de aarde een achtkantig lichaam is, dat met een kram 26 is opgehangen aan een onzichtbaar hemelvoorwerp, dan zult ge mij evenzeer verketteren als Galiléi, die Uw aarde heeft rond ge- ITlclclkt En gij zoudt alles aanvaarden wat ik U verkondig, indien ik maar één ding verkoos te aanvaarden: Uw gewoonte, Uw overlevering, Uw ziel. Ge vertrouwt U geheel toe aan mijn suggestie, zoodra ik mij gehuld heb in Uw gewaad, zoodra ik toegegeven heb aan Uwe nooden en inbeeldingen. Wanneer ik aanplak op alle schuttingen van Uwe steden, dat ik de zieken genezen kan, die opgegeven zijn door de doctoren, dan is omdat het Uw gewoonte is den dood te vreezen, mijn woning te klein om U te ontvangen, en het proces-verbaal mijner onbevoegdheid een brevet voor mijne wonder-doende macht. Wanneer ik mij aandoe met griezeligheid, die Uw naar romantiek hunkerend, zich eindeloos vervelend wezen vertier belooft, en ik beloof U, dat ik U hypnotizeeren zal in de zalen der openbare vermakelijkheden, dan kan ik een rijk man worden onder U. Zoodra ik mijn eerlijkheid opgeef, zoodra ik wil misleiden, vertrouwt ge U aan mij toe, met de heimelijke hoop mij te kunnen verachten, wanneer mijn proef mislukt, — maar nu, nu ik kom met een ideaal, nu lacht ge mij alleen uit, nu ziet ge alleen een clown in hem die tot U komt, noch om U te beheerschen, noch om U te leeren, maar alleen uit een namelooze liefde tot U. 27 Ziet ge dan niet in, dat ik U veroveren moet, dat ik niets van Uwe kleine, trage zielen in mij op kan nemen, dat ik gedreven word door diepe deernis, die mij alleen maar begeeren doet U rein te wasschen met het klare water van mijn Idee? Zoo spreekt de maniak, en hij wordt zelden geloofd en zelden gevolgd. Omdat hij het Wonder niet kan laten geschieden in de objectiviteit, omdat er niets onmiddellijk gebeuren kan van wat hij leert en belooft, omdat men hem aanvaarden moet, eer de wereld veranderen kan door zijn tooverende geestdrift. Hij staat voor zijn publiek als een wiskunde-professor voor een groep analphabeten. Ziet gij dien cirkel niet, die raaklijn, dat segment, dien bol, en de bol is er voor zijn geestesoog, hij is even tastbaar als een groote, glanzende stuiter, — maar het publiek ziet niets dan leegte en twee waanzinnig-schijnende oogen. Daar staat hij hulpeloos als een wonderlooze fakir, terwijl zich de ceremonie van het wonder voltrekt. Ziet gij dien boom niet rijzen, maar de boom blijft uit, en de maniak wordt een waanzinnige. Waarom, waarom? zoohooren wij dezen in het dwangbuis gekluisterden redder der menschheid klagen. Omdat ge niet een gemeenschappelijk menschelijk beleven, maar Uw eigen beleven tot stof koos voor Uw phantasie. De maniak is niet anders dan een apostolisch fetichist, de dingen der eigene ziel die alleen gedijen in de verborgen- 28 heid, hij brengt ze in het openbare, hij wil heerschen met de niet bestaande macht eener veralgemeening zijner persoonlijkheid, terwijl men juist andersom, slechts heerschen kan wanneer men aan het algemeene het misleidend karakter geeft van iets bizonders als het persoonlijke is. Hij kan niet anders. — Wanneer men hem niet miskende, wanneer men hem niet gunde het martelaarschap, dan zou hij als maniak ophouden te bestaan. Indien de wereld waarlijk te redden zou zijn door een klein kunstje of door een eenzijdig ideaal, dan was het heroïsme overbodig, waar een profeet als de maniak uit leeft. Een enkele maal maakt hij bekeerlingen. En ditbegin van wereldverovering geeft hem kans. De miskenning, die de adem is van zijn leven, wordt door dit proselitisme versterkt. De eenzijdigheid van zijne droomen en vindingen wordt aangevuld door het ontzaglijk gestreng en rein asketisme dat iedere secte kenmerkt. Zie hier dan den overgang tot het zuivere martelaarschap dat zelden eenzame uitleving vindt. Als een man dwaas doet, wordt hij nooit serieus nagebootst. Geschiedt het dwaas-geachte door meerderen, dan geeft dit duizenden den moed der imitatie. Het rare schrikt af zoodra het door één, het onderscheidt zoodra het door meerderen wordt toegepast. En ziedaar hoe vele menschenzielen gaan genieten van de vervoering over hun eigen in den grond-onschuldig heroïsme, en 29 hoe het maniakale wordt opgeheven door het algemeen-menschelijke en gemeengeldige kracht krijgt, op den duur gemotiveerd door een schijn van redelijkheid. Zoo wordt de maniak-arrivist dan nog een profeet wiens leer wellicht eenmaal als Staatsgodsdienst van San Domingo zal worden geproclameerd of wel in Parijsche salons gehuldigd, na den val van het Cocaïnisme. IL Onze goede maniak volbrengt zijn bedrijvige toeren tot redding der menschheid voor den ontzaglijken achtergrond van het martelaarschap. Hij is een welsprekend venter van aldoor dezelfde levensovertuiging, waarmee hij velen vermaakt en die hij aan weinigen verkoopt, en zijne markt-tribune is opgericht in de nabijheid van de pyramide der maftyren, waarheen reeds de toehoorders, die hij verveelt, hun bedevaarten aan het ondernemen zijn. De manie is de strijd voor waarheden in vagebondeerenden vorm, het martelaarschap geeft reeds het offer op conventioneele wijze. De martelaar offert zich voor eene, door sterke minderheden beleden Idee. — Hij heeft, behalve een ideëele gezindheid een sociaal instinct. O, naieve, eerlijke, zuiver-voelende maniak, die nimmer wil lijden, en alleen maar gelukkig maken. — Uw hart wordt niet beslopen door den zoeten wellust van de 30 pijn, noch door een nerveuze en krampachtige ambitie saamgeknepen, gelijk het hart van den martelaar. Uw leed is feller, o maniak, dan dat van alle martelaren te gader, want het is vreeselijker te worden uitgelachen, dan te worden verbrand. Want het is vreeselijker en moediger de opvatting te verdedigen van eene minderheid die men alleen zelf uitmaakt, dan van eene revolutionaire gedachte, die morgen de Geijkte Gedachte zal wezen welke de samenleving beheerscht. Gij, glorieuze martelaren, ziet Uw standbeeld verrijzen aan den horizont, terwijl Uw leden worden geroosterd op den brandstapel — en er zijn klagingen om U heen van Uw genooten, waarin de klank der juiching droomt. Gij geeft Uw leven voor „Zooals het Moet", gij weet dat "Uwe daad de Idee verwerkelijkt, waaraan ge U wijdt, — de Idee wellicht van eenigen eenzamen maniak, die er zijn heele leven om is gehoond. Sedert in onze moderne maatschappij, die bijna geen persoonlijkheden tot heerschen bij machte te voorschijn brengt, de ambitie is vervallen en versukkeld tot kleine ij delheid, heeft zich de eerzucht van iederen iets dieper levenden mensch geworpen op het martelaarschap. — Nu er geen Napoléons meer oprijzen, gaan onze gevangenissen zich vullen met Groenendaals, omdat een wijze Voorzienigheid het menschenhart niet zon- der helden-vereering laten wil, en een hongerstaking gemakkelijker te verwezenlijken is dan de stichting van een wereldrijk. — In een ren naar het martelaarschap — en door getrouw de Idealen te symboliseeren eener oppervlakkige en louter gevoelvol oordeelende collectieve gemeenschap, in welker gedrang hij onbeweend en roemloos zou moeten sterven, — ontvliedt de ambitieuze martelaar van onze dagen zijn onderscheidinglooze bestemming. Geenszins zou de martelaar slagen in onze samenleving, indien niet nog altijd het redelijk oordeel beheerscht werd door sentiment, maar het sentiment door verstandelijk eigenbelang, en zoo niet de conservatieve levensvormen zich er toe leenden door een zekeren — al zwakker wordenden — weerstand de revolutionaire opstandigheid eenigszins aandoenlijk te maken. — Maar de eenzame zot, die niet behendig de wegen te raden weet welke de massa inslaat noch wijselijk en behoorlijk het gezag vermag te dienen, moet zoowel den Nederlandschen Leeuw derven als de huldiging zijner verhongerde kaken. Och, het is alles, omdat de maniak niet dramatisch is, omdat hij de menschen dikwijls verveelt. Ziet, het is hem ernst, wanhopige ernst, hij wil bekeeren met een verschrikkelijken hartstocht, maar hij weet het niet in zijn hartverscheurende moraliteit, dat wie bekeeren wil, in de eerste plaats moet boeien. Is het niet ergerlij k, wanneer een medemensch 32 met afwijkende levensinzichten, ons dage' lijks aan de ooren trekt of leuren komt met al maar gelijkluidende traktaatjes, in plaats van behoorlijk den hongerdood te sterven in het gevang, of aan de wereld het gloeiend vermaak te schenken van het autodafé? Wat lukt er op dit ondermaansche zonder dat het bedoeld of onbedoeld is op tooneel gebracht, en ons tranen van ontroering laat weenen tijdens de griezelige hunkeringen, waaronder wij met neergebogen duimen ons bevinden rond de levensarena, om, aan het slot, het aan ons over te laten, de overwinning van het Ideaal te componeeren binnen het kader der Eeuwigheid? Dat is het eenige, wat den maniak ontbreekt: een goede regie. Hem is het niet gegeven aan zijn idiosyncrasie, wier toepassing mogelijk een nuttige schakel aanbrengt in het algemeen belang, de plaats te wijzen, waar dat algemeen belang haar duldt. Hij overdrijft de waarde van het bijkomstige op een ontstellende wijze, en aangezien zijn voorstellen op een vergadering zelden gevaarlijk doch de manier waarop hij ze voordraagt zelden onschuldig zijn, worden zij permanent zonder discussie verdaagd, onder beminnelijk glimlachen van den voorzitter, waarna men onzen maniak, aan het dessert van het gemeenschappelijk banket, den eenakter van „de Miskende" laat opvoeren om zich, net lang genoeg, met hem te vermaken. En toch bezit deze mensch alle qualiteiten, Karakters, 3. 33 waarvoor de wereld zegt in het stof te bui' gen, behalve de qualiteit zijn medemenschen te imponeeren, hetgeen lichtvaardiger bekwaamheden eischt. En, waren wij allen maniakken, bij onze levenstaak, waren alle menschen zot en wilden daarbij wel, dan was de aarde wat zij niet is, omdat er nog te veel wijzen zijn die niet wel willen. De maniak heeft niet de natuur van een kunstenaar, maar van een geleerde. — Hij heeft van den kunstenaar slechts de lange lokken, den ongewonen hartstocht, en de voorkeur voor iets dat schijnbaar afwijkend is, maar hij is verschrikkelijk precies. Juist wijl hij geroepen is een futiel onderdeel van geestelijk of maatschappelijk belang te accentueeren, moet hij steeds meer zich begeven in het détail, zijn kracht zou ineenzinken, zoo zij zich niet kon uitvieren in langdurige analyzen, zijn ernst zou verdacht worden, zoo hij de strengste ordelijkheid in zijn betoogen zou verzaken. Naast deze orde vertoont hij een werkkracht die verpletterend is: hij is immer gereed en telt de uren niet. — Maar die kracht gaat verloren, want hij is niet in staat tot samenwerking, en zelfs zijn trouwste adept doet het verkeerd en wordt op de vlucht gejaagd door zijn boos humeur. Het edelst menschelijke is vruchteloos geworden in den maniak, en het is tragisch om aan te zien, hoe weinig zijn Lijden verzoent, en hoe hij, die plichtsbetoon vraagt slechts deer- 34 nis ontvangt van eene samenleving, die hem den wreeden dienst njet wil bewijzen, ronduit te zeggen dat zij hem missen kan. Voorwaar, het is beter martelaar zijn! DE ZONDERLING Ge vindt hem zelden op de markt van het leven, ge vindt hem ingesloten binnen vele omkluizingen als de mummie van den Pharao Tut-An-Kamen. — De zonderling is even schuchter als de maniak luidruchtig en onversaagd. Hij is de vrouwelijke minnaar van eenzijdigheden en absurditeiten, gelijk de maniak die liefheeft met de wanhoop der mannelijke liefde. De zonderling getuigt niet voor het bijkomstige, bij koestert het. De teere smachting naar een verleden dat voor immer verging, of naar een toekomst die nimmer mogelijk worden zal, vindt in den zonderling haar priester. Hij wendt zich af van de wereld en koestert, zoolang het kan, zijn droom. Zelden is het een levensovertuiging die hem zoo onweerstaanbaar belang in-boezemt, meestal is het een levensgewoonte. De maniak is een gemeenschapsmensen, de zonderling een individualist. Hij is grenzenloos voornaam en grenzenloos schuw. Hij gevoelt zich als een opgejaagd wild dier van een uitstervende soort tusschen de getemde huisdieren die de menschen zijn van deze collectivistische gemeen- 35 schap, hij die zijn kamers vaak met de gobelins der zachte dierenvellen bedekt. Als hij in de wereld verschijnt, dan doet hij plechtig als sommige gekken, en hij vraagt bij voorkeur omslachtige inlichtingen over het eenvoudigste. Want het zonderlinge aan den zonderling is niet dat hij de menschen, maar dat het leven hèm verbaast. — De wereld, waarin wij allen verkeeren met een geroutineerde gemakkelijkheid is hem een voortdurende verwondering, want hij vertoeft in den duurzamen waan, dat alles beteekenis heeft. * * * De zonderling is burger van een idealen staat. De algemeen-aanvaarde levensgewoonten en overtuigingen acht hij een inbreuk op het ideëel decorum dat in zijn wereld van het volstrekt-schoone-ware-goede heerscht Hij vindt alles wat de menschen doen mal, in strijd met de logische opvatting der dingen die in hem woont. Het apostolaat van den maniak is hem ten eenenmale vreemd. Hij is geen ketter, maar een heimelijk inquisiteur. Zijne verschijning wil de menschheid niet verbidden, maar eerder vonnissen. En hij wórdt veel minder uitgelachen dan de maniak, omdat elke consequente voornaamheid de massa-instincten bedwingt Hij wordt pas uitgelachen wanneer hij voorbij is, maar in zijn aanschijn vermant men zich. Hij dwingt het ontzag af, dat men een losge- 36 broken gek en een wild dier toedraagt, hij komt aan de naar afspraak behoorlijk met elkander levende menschen voor, een vertegenwoordiger te zijn van die wereld van mysterieuze, ongeordende natuurkrachten, welke onmiddellijk opengaat, zoodra het kunstmatig houvast van onze samenleving verdwijnt. Hij wekt het romantisme in onze ziel, hij is het vleeschgeworden symbool van eene gemeenschap, waarin wij niet meer durven vertoeven. En de lach om den zonderling is altijd een ietwat zure lach, waarin de zucht naar zelfbehoud, die ons doet samenhokken in gemeenschappen, strijdt met het ontzag voor de eigénlijker kracht van de Persoonlijkheid, welke de zonderling niettemin geenszins volkomen kan verwerkelijken. Men acht hem niet geheel onschadelijk, en er kan een dag komen, waarop wij ons tot zijne denkbeelden moeten bekeeren, zonder er iets van te begrijpen. Hij heeft, door zijn voorname verzekerdheid, altijd de kiem van de macht, van de alleenige macht, van het Wil-opleggen, waartoe de maniak nimmer geraakt. Wekt hij het romantisme in onze ziel, hij is, in tegenstelling tot den maniak in wezen geen romanticus. De zonderling gevoelt zich klassiek. Hij streeft niet, hij is. Hij eischt, zwijgend, dat ge knielt voor zijn inzicht Nooit hangt hij de gemiddelde overtuigingen aan. Hij is reactionair of futurist, maar striy den doet hij noch voor de verleden noch 37 voor de toekomende gemeenschapsvormen. Ik zeide dat de zonderling vonnist, maar hij vonnist alleen door zijn verschijning, niet door zijn betoog. Hij ziet de dingen buiten zich altijd aan met behoedzaxunheid. Zijn namelooze verbazing dat alles in de zichtbare werkelijkheid anders is dan het in zijn droom verschijnt, noopt hem, in diepzinnige en langdradige verklaringen te zoeken naar oorzaken. Hij kan niet aannemen dat alles in de wereld is afgevallen van de ware Levenswijze. Zijn duurzaam verzet tegen hët actueele leven merkt hij aan als een verzet van dat actueele leven tegen wat hij als wezenlijk beseft. Hij is als een vervallen aristocraat, die op zijn steegekamertje zijn gasten in smoking ontvangt. Zijn subtiele behoedzaamheid is geen toewijding, zooals bij den maniak, maar ceremonie. Hij leeft van zijn ziel uit, en is met zijn ziel even voorzichtig als wij'allen met bankbiljetten. In een vergadering, die uit hem en een ander is samengesteld en die gehouden wordt in een verder onbewoonde plaggenhut, zal hij geen enkele maal verzuimen dien ander te betitelen als Mijnheer de Voorzitter, en hem solemneel te vragen om het woord. Is hij toevallig magistraat, dan verschijnt hij temidden van een sportief aangedaan gezelschap dat zich op een Alpentop vermeit, in gekleede jas, en met een hoogen hoed op, en hij zal zijn glacé-handschoenen niet uitdoen, wanneer hij van den gids het 38 touw aanneemt dat hem zal voeren over den afgrond. O, mijne Heeren, er is in die glacéhandschoenen iets, dat even schoon is als de Alpenzon! Is hij docent in de speciale philologie der Azteken-talen dan zal hij niet nalaten tot den anderen zonderling, die hem in de diepte van het verlaten college-lokaal door zijn dubbele brilleglazen plechtig zit aan te staren, dan zal hij nimmer nalaten dien in het meervoud aan te spreken, als was de college-zaal overvuld, zooals ook behoorde bij de bestudeering van een zoo wereld-veranderend onderwerp. * Het tragische in den zonderling is, dat geen twee zonderlingen gelijken op elkaar, ja dat de droomheelédlen waarin de verschillende zonderlingen vertoeven, verschillende facetten zijn aan de Groote zonderlingen-Ziel. De eenige manier om den zonderling te bespotten, is een gezelschap samen te stellen van zonderlingen, op de manier zooals wij wel Pharao, Julius Caesar, Napoléon, Rutger Jan Schimmelpenninck en Kenau Simonsz Hasselaer te zamen plaatsen op een met beddelakens en sparregroen versierde handkar, wanneer onze buurtvereenigingen jubileeren, die hun proletarische instincten bot vieren in een onbewuste- ironizeering van de geschiedenis. Ge doodt den zonderling door hem te plaatsen in een gemeen- 39 schap van zonderlingen! Een gezelschap zonderlingen tast de Majesteit van het Zonderlingschap evenzeer aan, als een gezelschap koningen bedenkelijk gelijkt op een gezelschap van lakeien. Een foto van vorstelijke families bijeen is meestal burgerlijker dan een foto van feestelijk vergaderde dassenwinkeiiersgezinnen, — en vormt een gevaarlijker wapen in de handen van het republikanisme, dan een arsenaal vol bommen. Men zal de majesteit nimmer pantheïstisch voorstellen, ja zelfs de klassieke goden van Hellas verhezen dikwijls hun imposantheid, wanneer ze op den Olympus bijeen zijn. En zoo gaat het ook met het vulgarizeeren van den zonderling. Ge zult geen barrevoets gaanden en boomwortels etenden profeet aan de sociëteitstafel vereenigen met een uit de achttiende eeuw overgebleven notabele en een generaal van den ouden stempel, die de sabel omgespt wanneer hij zijn huisdeur gaat sluiten en die zijn nachtgewaad met ridderorden bezaait. Zulk een gezelschap senilizeert, het is een tot leven gewekt panopticum, en duurzaam ten prooi aan de voorkómende minachting van vele kellner-generaties. Het zonderlinge verdraagt geen gemeenschap, het is ingesteld om onze troostelooze omgevingen aan te doen met de herinnering aan verre poëzie en om ons, Vaardig en praktisch georiënteerde denkers, te vermanen dat de diepzinnigheid niet is uitgestorven. Want 40 de zonderling is diepzinnig. — Hij houdt immer een oplossing verborgen die niemand in den geest kwam: de oplossing van het formeele. — Is het niet levenswijs een hartstocht te voeden voor de interpunctie, terwijl anderen bezig zijn te debatteeren over socialisatie of bedrijfsradenstelsel? — Loopt niet alle passie voor overtuigingen fataal uit in het compromis, is er wel ooit, door overleg iets anders bereikt dan terzij destelling? De zonderling maakt zich zoo vermoeid niet Hij vit over een komma, die de verzorgdheid van uwe akten en staatsstukken siert of ontsiert, en die de reddende engel is met den langen duivelenstaart, welke uw tegenstellingen vereenigt en uw conferentie tot een einde brengt. * Hoe draagt hij den vrede in de huisgezinnen, hoe lost hij de conflicten op tusschen de menschen van onzen tijd, die zoo gevaarlijk voor elkander zijn geworden, sedert de psychologie is ontdekt, — hij, onze vriend, de zonderling. Hij verdiende tot politie-rechter benoemd te worden en tegelijkertijd tot biechtvader van alle jonge echtgenooten en hij heeft aanspraak op den voorzitterszetel in parlement en raad. Ziet, hij gaat uit wandelen met een paraplu, wanneer de lucht blauw is, en zullen dan geen wolken stuk breken op den koe- 41 pel van zijn regenscherm, hij. weert er de psychische regenbuien mee af. — Want hij is de eenige derde man, die niet de spraak maar de juiste spraak aanbrengt, — hij leidt twee gemarkeerde persoonlijkheden, ja zelfs twee broeders tot verdraagzaamheid, daar hij door zijn gewoonten discussiën uitlokt over hetgeen buiten belangenspheeren ligt Ja hij, de zonderling, de buiten-gemeen' schappelijke mensch, hij geeft de oplossing van alle moeilijkheden van het sociale leven. Met nooit-verflauwende hardnekkigheid en punctualiteit gaat hij procedeeren over een in 1014 ontstaan en bij vergissing in het leven gehouden recht, en hij houdt een interpellatie over de wijze waarop de vlaggestok geplant moet worden op den toren, door al welke belangstellingen de hevigheid der sociale beweging op gelukkige wijze wordt gestuit. In de gezelschappen der invloedrijken en voornamen, waar alle deelnemers voor het dilemma zijn geplaatst zich aan elkander te presenteeren en toch zorgvuldiglijk te verbergen wat men van elkander weet, waar de afgrond van zwijgen gedempt wordt door opmerkingen zoo glad als eiwitvlokken en zoo waar als koeien, — redt onze zonderling de situatie, brengt hij de verrassende nieuwigheid van zijn verschijning in de discoursen, ja zelfs wanneer hij vervelend is, sticht hij de eendracht tusschen op elkaar aangewezen vijanden, omdat ze zich gemeenschappelijk kunnen er- 42 geren over de verveling, die in hem tenminste gestalte krijgt. De tamme zonderling, de professor in de Babyloniologie met de leeuwenmanen en het kinderlijke hart, met de schichtige oogen, die immer schijnen te zoeken naar een langgeleden verloren brillehuis, is daarbij in het geheel niet te duchten, zooals zijn wilde» zijn maniakale collega, die, vegetariër zijnde, met ostentatie opstaat van de table d'höte in een Zwitsersch hotel wanneer de reebout wordt geserveerd, en die nog wel eens plotselinge bolsjewieksche opstanden zou kunnen ontketenen, ja als de Bolsjewiek zelf die voor den neutralen West-Europeër schijnt losgebroken uit een reusachtige kooi van müliarden allergevaarlijkste orang-oetangs. De tamme zonderling immers treedt in niemahds belangen en heeft zelf geen enkel waardeerbaar belang, zoodat zelfs de prachtige Finsche herdershonden, die als divertissements en praat-objecten gereed liggen voor de vlammende haarden der aanzienlijken, het moeten afleggen, zoodra onze vriend verschijnt. Ja de champagne staat te gisten op de buffetten en de koek beschimmelt in de trommels, nu aller aandacht is gespitst op het gevaarloos Persoonlijke, nu alle geesten zich voelen gezalfd door dezen verlosser, die een einde maakt aan de doodelijke oefening in het zinledige, waarnaar men zich altijd maar weer moet uitrekken om het eene woord te verbergen dat de carrière vernielt. 43 DE QUAERULANT I. De roep om Mussolini, die in alle spelonken van onze samenleving weerklinkt, is de roep om ons Zelf. De innigste hunkering in de gemeenschapsdagen, is het terugverlangen naar de vervluchtigde persoonlijkheid. Vandaar dat deze tijden vol zijn van quaerulantisme, dat is: van den dorst des onmachtigen naar de individualiteit. — En wel karakteriseert het onzen algemeenen toestand van intellectualistische armoede, dat het quaerulantisme, die perverse machtsbegeerte zonder machtsvermogen, aan alle kanten zich baan breekt en door bijna ieder wordt gehuldigd. Dezelfde Staat, die heden zijn machtsvolkomenheid doet gelden, door elk persoonlijk leven op te eischen in den oorlog, stelt morgen dezelfde machtsvolkomenheid ten dienste van den enkeling, die geen andere aanspraken op macht heeft, dan het feit dat hij leeft, en dezelfde publieke opinie, die heden den eenling, die weigert voor de gemeenschap den dood in te gaan, met verachting en vloek uitbant, neemt het morgen op voor den verongelijkte, die tegen gemeenschapsconventies opponeert. Het tij is gunstig voor den eerzuchtige, die de machtsmiddelen mist om zich te doen erkennen, die geene daden kan volbrengen, en te arm van geest en gemoed is om den martelaar te spelen. 44 Wat zal de grenzenloos ambitieuze mensch doen, die geen persoonlijkheid heeft en geen Idee, die hem beroemd kunnen maken, en evenmin genoeg verbeeldingskracht om een waandenkbeeld te doen aanvaarden door hen die om nieuwe gelooven verlegen zijn sedert men de gelooven der vaderen heeft afgeschaft? Wat heeft hij, waardoor hij beroemd kan worden? Welke termen bestaan er om zijn schrijnende ambitie te lenigen ? Welke motieven kunnen worden aangevoerd om hem te onderscheiden? — Want de samenleving heeft niet genoeg onderscheiding te distribueeren voor alle eerbegeerigen, en zelfs het martelaarschap dient te worden gebrevetteerd. De goocheme quaerulant heeft het motief gevonden. Men wordt groot, door verongelijkt te zijn. En zoo broedt hij zijn koekoeksei uit in het nest der democratische rechtvaardigheidsgevoelens, waaruit het kieken komt piepen van het sociaal beklag. II. De quaerulant is een woekeraar in rechtsbewustzijn. Hij heeft een grenzenlooze geslepenheid in het ontdekken der onachtzaamheden van zijnen medemensch. Men moet in zijn bijzijn zijn woorden wegen, en zelfs uit ons zwijgen kan hij verongelijking puren. Hij is den kranigsten advocaat yan kwade zaken de baas in kennis van de let- 45 ter der wet. Hij is even schuldig in het verborg ene als hij vlekkeloos is in het openbaar. Hij zoekt het onrecht overal op, en laat het aan hem zijn gang gaan, en vraagt dan toepassing van berechtigingen, die voor uitzonderlijke gevallen zijn ingesteld. Hij waakt, wanneer de anderen slapen, en zijn ziel groeit, wanneer het kwaad in de buurt komt. Hij laat het kwaad betijen en verklikt het dan. — Als hij zondigt, dan richt die zonde zich tegen wets-formaUsmen, maar hij zorgt wel dat hij door den schijn der zede is gedekt, en hij neemt als een triumphator plaats op de bank der beklaagden, waar, onder zijn zitvlak het trijp ontkiemt van den zetel der volksvertegenwoordiging. — Hij is de groote Dief, het geheele gemeenschapsapparaat steelt hij voor zich alleen, de ideëelste verontwaardigingen stelt hij in dienst van zijn egotisme. En aldus wordt hij de groote Nar van deze tijden, die voor den Bewuste het oppervlakkig rechtsgevoel parodieert, waaronder deze samenleving zucht. Hij heeft een vordering op de sympathie der menschen, die in hun collectieve en essentieele onzedelijkheid elke naar buiten luidprotesteerende geschonden zedelijkheid moeten honoreeren. Hoe zou de Hypocrizie de samenleving kunnen in stand houden, indien het zedelijkheidsmasker niet onmiddellijk werd bijgeschminkt, waar het maar even bloot komt ? De quaerulant kent de nooden der hypocrizie, hij heeft het aangezicht der 46 menschheid bestudeerd, en eischt zijn loon ervoor dat hij de menschheid niet verraadt. „Indien ge consequent wilt zijn in Uw moreele houding," zoo roept hij uit, „dan zult ge niet toelaten, dat mij door de politie-ontzegd wordt te middernacht door een scheepsroeper te evangeliseeren. Mijn zedewet schrijft mij de vrijheid aller stervelingen voor, en daarom ga ik op uren dat geen mensch zich daar bevindt, met opzet wielrijden doorvoor wielrijders gesloten straten. Ik protesteer tegen Uw proces-verbaal, want slaven zult ge niet maken van vrije menschen en bovendien, geen sterveling heb ik gestoord, integendeel ik bewoog mij door die straat om een zieke ter hulp te snellen." De rechter spreekt vrij, hij acht der quaerulanten edelmoedigheid een zoo verzachtende omstandigheid, dat hij hem wil behoeden tegen de duisternis van de cel. Maar de quaerulant komt heftig gebarend naar voren, en eischt de cel voor zich, want hij heeft recht op het lijden voor het door hem dwaas geachte voorschrift. Wilt ge de vrijheid berooven aan mijn willig lijden voor het Ideaal, wilt ge het Idealisme versmoren door mij te weerhouden mijn vrijheid op te geven? O, huichelachtige, zachtmoedigschrijnende wreedaard, die een dwaze redeen zedelooze wet tot rechter gesteld heeft over mij I — De quaerulant is het schaap der onschuld, dat nooit zijn manke poot laat zien. Hij 47 komt nimmer voor zichzelven op, maar altijd voor de gekrenkte gerechtigheid die, toevallig, in hem is geraakt. Groot is hij in de dagen van zijn proces. Zijn naam staat in alle couranten. Een van de paardemiddelen, om ons van het quaerulantisme te ontdoen, zou zijn, de afschaffing der journalistiek. III. Hoe nobel en eerlijk verschijnt ons de hypocrizie, die ronde verloochenaresse der rechtvaardigheid, tegenover het sjaggerende quaerulantisme. De quaerulant is de groote parasiet, de vampyr, die zich vastgezogen heeft aan individu en gemeenschap. Wee Ut zoo ge moeite doet hem recht te geven, hij zal de valschheid van Uw rechtspraak aantoonen. Doet ge hem recht, dan rust hij niet, eer hij Uw woede heeft aangestookt, die hem van alles verstoken doet worden, en hij is doortrapt listig in de kennis der punten, waar ge de wellevendheid maar even kunt verzaken in Uwe formuleeringen. Wilt ge hem daarentegen „uitkoopen", dan speelt hij den ongerepte, wilt gij hem weg-promoveeren, dan eischt hij een bescheiden functie,' of stelt in het licht dat hij op de nederiger plaats onmisbaar is voor het pubhek belang. Hij is de strikt-rechtvaardige, die Uw broederhand weigert, die U de hem gebrachte offers in het gezicht werpt, hij is de ellendig getroffene, zoodra ge hem den geesel 48 doet gevoelen dien hij verdient. — Begint ge met hem een debat, dan wikkelt hij U in een spinsel van sophismen, waarbinnen gij Uw verstand verliest; weigert gij hem discussie, dan zal hij Uwe onkunde uitgillen van alle torens. De spitsvondigste onder U zal er niet in slagen alle middelen te kennen, waarmee hij zich miskend kan maken. Geduld is even ondoeltreffend tegenover hem als actie. En wie, hem kennend en hem ontmoetend, zijn heil zou zoeken in ontwijking, dien vervolgt hij heel zijn leven lang. Hebt ge hem eenmaal tegenover U, dan kunt ge weten, dat een reeks van vijanden U binnenkort bedreigt. Hij speelt de menschen allen tegen elkander uit, en weet een rij van instanties in het leven te roepen, waarbij hij eiken lageren rechter bij den hoogeren onbetrouwbaar maakt. Na ieder vonnis, dat een proces beëindigt, waarin des rechters zenuwen zijn gesloopt, verschijnt hij in de nieuwe rechtszaal met een engelengezicht, dat de ontstemming van den vorigen rechter bij den opvolger onmiddellijk verdacht maakt. Hij beroept zich op den lof van overledenen over hem, en weet ieder nieuweling zoo te vleien, dat de toorn des voorgangers dien nieuweling misdaad schijnt. Hij rust niet, eer hij U vernietigd heeft, en zal daarna Uwe goedheid hemelhoog prijzen, wanneer hij het noodig heeft, daarmee Üw opvolger neer te halen. Karakters, 4. 49 IV. De quaerulant heeft, ter versterking van zijn grieven en ter vermeerdering der compassie, meestal een gezin en, om de humaniteit als onbezwijkbare bondgenoot naast zich te heb' ben een gezin dat, tijdens elk zijner processen, vermeerdering wacht. Het zijn zijn bedelkinderen, of liever, zijn altijd bij de hand zijnde figuranten. Hij gaat hoog op zijn huisvaderlijkheid, hij zwelt immer van plichtsbesef. En hij is kwistig in de openbaring van intimiteiten. Zijn huiskamer, ja inniger plaatsen dan dat vertrek, — zijn de poppekasten die hij te kijk stelt op de klaagmarkt van het publieke leven. Ge kunt hem nimmer ontmoeten zonder dat ge onwillens zijn biechtvader zijt. Hij past op uitgebreide schaal de levensles toe, dat wie zijn leven de grootst mogelijke bekendheid wil verschaffen, niets moet beginnen zonder het allervertrouwelijkst te vertellen. Door de geheimoplegging streelt hij geraffineerd de ij delheid van anderen. Nimmer verzuimt hij het lot van collega's, die wezenlijker onrecht ondervonden dan hem werd aangedaan, aan het zijne te verbinden. Hunne aanvaarding van rechtvaardige uitspraken legt hij evenwel uit als gemis van moed, als slachtofferij van collectieve onderdrukking, waartegen hij als onbegrepen en on-gehonoreerde kemphaan in oppositie komt. 50 Het vreeselijkste in hem is echter, dat hij nimmer walgt van zijn beklagenswaardigheid. Hij is een erotomaan, een gevoelswellusteling, die zijn heimelijke zwoelheden uitviert in het genot van sentimenteele situaties. Terwijl hij opzettelijk conflicten verwekt en zich bewust is van de veinzerij van zijn gevoel, geniet hij van zijn sentiment, geniet hij van zijn drift, zijn tranen, zijn verontwaardiging, zijn armelijk en pitoyabel figuur. Hij zoekt alleen zichzelf en geniet alleen van het zelf. Hij is de geestelijke onanist par excellence, de mensch die zenuwbevrediging zoekt in ieder sentiment. Het quaerulantisme is een vergeten hoofdstuk in de leerboeken der sexueele hygiëne. V. Een karaktertrek heeft hij met alle excentrieken gemeen: zijn ijver. Hij heeft een grenzenlooze bekwaamheid, alles altijd en overal te ontwrichten, en is daardoor zoowat zijn heele leven op wachtgeld gesteld, of beurt als geschorste in opeenvolgende betrekkingen zijn levensonderhoud. Maar ondertusschen arbeidt hij met een vlijt die haar weerga zoekt. — Boeken schrijft hij niet, wel dossiers. Zijn klachtenreeks rust in portefeuilles, zwaar verzekerd door de zegelen van den Staat, en er worden door vele ambtelijke hoofden, die de nauwkeurigheid van den quaerulant bezitten zonder zijn quaerulan- 51 tisme, graden van geheimheid bedacht, waarnaar zich zijn dossieren onderscheiden. Vele zijn de inktsoorten en de letterafmetingen, waarmee betoogd wordt dat zijn huisgezin door het wegblijven van een punt op een i is prijsgegeven aan de armoede. Zijn betoogen kenmerken zich soms door een systematische sophistiek, die bijna zoo helder is als eèn gezonde gedachtengang, en niet alle quaerulanten verhezen zich in uitweidingen. — Ook brengt hij afwisseling in zijn protesten. Maar zelden ziet ge hem opkomen voor éénzelfde zaak. Hij is zeldzaam inventief in nieuwe gekrenktheden. VI. Waarom beheerscht de quaerulant de wereld ? Omdat de wereld den schijn aanneemt van geweldloos te willen zijn. En omdat de quaerulant niet opkomt voor een materieel belang. Hij komt niet op voor de dingen der zichtbaarheid, al gebruikt hij de methodes waarmee hét Belang zich vaak doet gelden. Hij heeft alleen de begeerte, zijn nietige persoonlijkheid aan de wereld op te dringen. Hij is het Leege dat zich baan breekt in een maatschappij, die er nog niet in slaagde de hysterie te overwinnen, waar integendeel door een grenzenlooze toegeeflijkheid het Hysterische de macht krijgt over ons allen. Het doodvonnis is het eenig bevrijdingsmiddel dat ons tegen de hysterie van 52 het quaerulantisme ten dienste staat. Waarom wij dit neer durven schrijven zonder blikken of blozen? Wij duchten de wraak niet van den quaerulant, omdat hij zelf de eerste is, die U zal verzekeren, dat het quaerulantisme het ontstellendste verschijnsel is, dat zich tusschen hemel en aarde bevindt. DE FANATICUS De fanaticus vertoont karaktertrekken van den manaik en van den quaerulant. Hij is, als de maniak, bezeten van een ideaal, maar hij wil tot zijn levensgedachte de menschheid dwingen, als de quaerulant. Bezeten zijn van een ideaal wil zeggen: óndergaan aan eeuwigheidsdorst. De fanaticus heeft de zucht tot zelfbehoud prijsgegeven. Hij is een slaaf van de Idee. Hij is er aan gestorven, en tegelijkertijd leeft er in niemand oneindiger onsterfelijkheidsverlangen, verlangen om de Idee te verbeelden in een blijvende gestalte. Hij kent God maar in één Gestalte, en die Gestalte zal het aangezicht worden der wereld. Voor den fanaticus is er maar één Goed, is er maar één Kwaad. Hij verpersoonlijkt het Geweten zonder deernis, de geestelijke passie zonder menschelijkheid. Hij ziet het Ideaal niet in zijn wording, maar in zijn volkomenheid, hij wil de menschheid 53 niet gelukkig maken, maar dwingen tot haar plicht Hij is niet de mensch zonder deemoed, maar het Ideaal zonder deemoed. Hij stelt niet het Offer, maar hij eischt het. De wereld moet zich bij hem oplossen in het Ideaal. * Even volstrekt als zijn bedoelen, even volstrekt is zijn persoon. Van de groote geestdrift die hem vervult, ziet de Eenzaamheid alleen zijn Liefde, ziet de Menschheid alleen zijn haat. Zijn Liefde heeft geen ontwikkelingsmogelijkheden, zijn haat heeft duizendvoudige perspectieven, omdat zijn liefde samenvloeit met het Ideaal, zijn haat de duizendvoudigeweerstreving daarvan ontmoet. Toch is zijn haat een voltstrekte haat, want hij wil maar één ding: de daad, de daad der Vernietiging. Vernietiging, welke voor hem verheerlijking beduidt Immers, hij kan persoonlijk het Ideaal niet heviger dienen dan hij doet; nu moeten anderen dien eeredienst versterken. Zoo worden de kreten van zijn slachtoffer lofliederen aan zijn Ideaal, zoo delgen de martelingen die hij zijn prooi aandoet, het kwaad te grondiger uit. « In de praktijk van zijn bestaan lijkt de fanaticus vaak alleen maar een geraffineerde booswicht. Hij krijgt het Ideaal als een blinde drang in zijn bloed, ja, waar hij zóó van de 54 onfeilbaarheid van dat Ideaal verzekerd is, bewoont het ten slotte niet langer zijn bewuste Zieleleven. Alleen wanneer het autoda-fé voltrokken is, spreekt hij den koninklijken vloek over zijn slachtoffer uit, — een vloek die is als een gebed. * * * De fanaticus heeft een grenzenlooze zelf beheersching, doordat de stimulans die hem beheerscht geen grenzen kent. Hij kan martelen, omdat hij het gemarteld worden niet telt, hij kan dooden, omdat hij elk oogenblik ten doode is bereid. Ontzaglijk is zijn macht over de menschen, omdat hij de ijdelheid mist.Hij vleit de ijdelhedenom de ijdelen slaven te maken voor zijn Idee. Hij speelt met de menschen, maar alleen om ze te offeren aan een onpersoonlijke machtsbegeerte. Hij heeft een verder reikende berekening dan eenig schepsel ter aarde, omdat bij ieder — behalve bij hem — de ijdelheid de berekeningen falen doet. Hij is de afgod der vrouwen, omdat hij een onbereikbaren hartstocht heeft, omdat hij de hevigste mogelijkheid in zich bezit, en het kruis der kuischheid draagt op het hart. Hij is de kille minnaar, de vriend van den Dood, omdat ze beiden bij voorkeur vernietigen. Nergens is de tragiek der sexualiteit aangrijpender dan in de liefde tot den fanaticus. Het is — Salomé — een spel van leven en dood. 55 Maar neemt u in acht, gij die hem verwinnen wilt door hem tot Duivel te verklaren, want hij is de trooster bij uitnemendheid, omdat hij den twijfel oplost, die ligt in iedere smart. Den wankelenden stervende houdt hij zijn Ideaal voor oogen als een feülooze onsterfelijkheid, en dan kan hij teeder zijn — aan den oever van den dood in zijn beginsel, dan heft hij den bevreesde op tot den moed van zijn lijden. Toch moet, wie hem teeder ziet, zich niet laten misleiden. Want de fanaticus rust niet, eer hij den vijand van zijne Idee vernietigd heeft, en blijft een vampyr aan wiens greep niemand ontkomt. Hij de grenzenlooze, kent de grenzen der oogenblikkelijke mogelijkheid. Hij weet achteloos te schijnen, hij weet te wachten, als ge den eersten stap gedaan hebt in zijne richting. Geduld is zijn wapen tegen den lauwe — zijn gevaarlijksten vijand, gelijk vernietiging zijn wapen is tegen den tegenstander. Maar hij laat niemand met rust, ook niet degenen die hem niet in den weg staan. * * * De fanaticus is tot de daad geschapen, omdat hij zijn leven, dus de vrees des levens, bij voorbaat prijsgaf. Hij kan uitbundig worden, maar vertrouw zijn woorden nooit. Onderzoek de heimelijke vervoèring zijner volzinnen, maar weet dat hij nimmer eerlijk 56 zijn kan in zijne uiting, omdat niet het betoog, maar de stille dadendrift die uiting stuwt, * # * Het fanatisme leent zich van alle levenshartstochten het best voor organisatie, want alle fanatici beloeren elkander onder de golven van een gemeenschappelijk loflied. Georganiseerd fanatisme is het machtigste in de wereld, misschien nog machtiger dan georganiseerde belangenzucht. Maar de bekwaamste en sterkste fanaticus wordt altijd vermoord, zoodra hij de leiding krijgt, de leiding die immers de kansen opent van compromis met wie de Idee niet onderworpen is. Het fanatisme is altijd spaarzaam. Het vergadert schatten, het maakt zich meester van aardsche goederen die immer gedijen, omdat ze nimmer voor den lust worden gebruikt. De fanaticus jaagt geestelijke doelen na met aardsche middelen. Maar zijne Idealen blijken ondanks zijn kracht niet houdbaar, omdat de Idee zelve zich tegen volstrektheid verzet, en ieder fanaticisme in een andersoortig fanatisme zijn onverwinnelijken vijand heeft. 57 DE ZEDELIJKE EGOÏST Niets is afgrijselijker in het menschelijk gemoedsleven dan dit: dat soms het plichtsgevoel en de ontzegging in dienst worden gesteld van de zelfzucht. Er is een eigenmachtige deugd, die evenzeer uit den Duivel voortkomt als de Liefde voortkomt uit God. Voor velen toch, die gestreng zijn voor zichzelven, zijn plichtsbetrachting en ontzegging niets anders dan middelen om het chaotisch, armelijk zelf te stutten en omhoog te houden, terwijl het door zijn liefde-gemis bestemd was te vergaan. — Zij versterken zich met de attributen der heiligheid, — zij verlagen tot moeizame oefening hetgeen met eindelooze lichtheid en blijheid onbewust geschiedt, wanneer een eindelooze liefde of eindeloos leed de ziel heeft gewekt. Niet de genietenden en zelf zuchtigen, maar de deugdzamen zijn vaak de schrikkelijke satanisten. Zij willen alles verhezen uit een heimelijke wraakzucht op het leven en zij vergeten dat wij niet alles mogen wegwerpen, dat de ontneming genade is, en het geschenk van het offer de kroon der ontneming. Genotzucht houdt de ziel zuiverder dan de zucht der genotsontbering. — En zij die de ontzegging stelen van het altaar des levens, misbruiken die ontzegging voor een grenzenlooze hoovaardij. Aan den uitgang van 58 het leugenachtig, zedelijk-schijnend zelfbedwang rij steen ontembare heerschzucht. Zoodra de kille passie dezer deugdzamen een persoonlijkheid bedreigt, overweldigen zij deze met de betuigingen van hun dienstbaarheid. — Met hun, aan intuïtie grenzende menschenkennis, die zij verwierven door de folterende ontledingen hunner eigen ziel, verschijnen zij in zijn levenskring als onvergankelijke fijngevoeligen, die hem alle leedgevoel willen besparen en door hun vleiende vertroosting de rustige onbewustheid van zijn natuur vergiftigen. Wanneer het hun gelukt is het slachtoffer van hun min zich te doen inbeelden dat hij lijdt, en hem zich te doen vervreemden in de ijdelheden hunner zelfbeschouwing, dan beginnen zij hem reeds te verachten. En weldra zullen zij hem verwijten dat hij zijn plicht niet kent en hem drijven naar de galeien der ontzegging, waarvan hün zielen het wezen nooit zullen begrijpen, en waartoe zijn ziel nog niet is uitgegroeid. Zoo venhoorden zij het leven der zuivere zachtaardigen met hunne minnerij. Van den hefdelooze zijn zij de getrouwe slaven en onder diens dwang zijn zij bereid, hun zedelijkheid in dienst te stellen om de eerlijkste slechtheid te ontveinzen. Groot is hun macht in het leven der verschijning. Want zij zijn de sterken in de maatschappij, zij zijn nimmer verstooten en verlaten van aardsche grootheid en macht. 59 Maar de angst voor het onzekere dat zij niet kennen doet hen ineenzinken, wanneer zij plotseling komen aan de grenzen van het leven. En dan is het alleen het kalme, blije weten van hem die het offer niet zocht maar wachtte, dat hen redt van den ondergang. 60 HET PHANTOOM DER LIEFDE Er is geen eigenlijker rechtvaardiging van het dichterschap dan deze: dat de jammerlijke mislukking van ons leven en van onze levensdaden altijd hersteld wordt in verbeelding. Waarom uiten wij ons in Kunst, nadat wij de overtuiging hebben gewonnen, dat het leven zich reeds volkomen weerspiegelt in onze overdenking? Omdat wij daar deelhebben aan de levensveralgemeening, omdat die levensveralgemeening in ons denkleven is eene erkenning, maar in ons verbeeldingsleven een feit. Evenals in onze verbeelding vertastbaart zich de levensvolkomenheidinonze herinnering. Verbeelding en herinnering zijn de gebieden van de zichtbare onzichtbaarheid. Wij mogen niet zeggen dat het Wonder absurd is: ons geloof aan het Wonder is ons geloof aan het Feit, en het Feit is altijd aanwezig in de verbeelding en de herinnering.) Maar in de verbeelding is het leven hersteld, in de herinnering verzoend. Daarom is de herinnering de edelste verbeeldingsvorm. De herinnering is het leven, ontdaan van de verwarring zijner dramatische onthulling, is het leven in zijn onherroepelijke gestalte, het leven, niet zooals wij het wilden voeren, maar zooals het moest worden gevoerd. * * * 61 Donkere phantomen beschaduwen onze herinnering. Het zijn de gedaanten onzer vrienden en van hen, die wij liefhadden, en die zichtbaar en tastbaar naast ons bleven leven, nadat het drama der liefde — die in haar verwerkelijkingen altijd in den tijd, dus altijd dramatisch is — nadat het drama der liefde was voltooid. Zij zijn de schimmen onzer vrienden en geliefden, die ons gestorven zijn, en die wel luidruchtig schijnen uit te roepen: wij bestaan! als de figuren in een loozen koortsdroom. Zij verbijsteren ons klare inzicht tot krankzinnigwordens toe, zij schijnen te rammelen aan Noodlots immer gesloten blijvende deuren, zij schijnen ons neer te rukken in den afgrond der verdwijning, op het moment, waarin wij den vrede verwerven met ons zelf. — Dat dit bestaan kan, deze lijfelijke leving na den feitelijken dood, geeft ons de zekerheid van het bestaan der hel. Hier wordt het schoone leven uiteengereten en gruwzaam verminkt, — dit, déze aantasting van het heilig Besluiten is de wanstaltige Zonde' is de verdoemenis die het eenig leed — de smart om het kleine, in de wereld bracht. 62 DE CONSERVATIEF De conservatief koos onder de zonderlingen wel de zonderlingste taak. Hij is de sociale mensch zonder sociale fictie. Hij kan singuliere inzichten doen gelden en wordt daarbij nimmer uitgelachen, omdat hij een macht vertegenwoordigt die eenmaal gegolden heeft. Bij voorbaat doet hij afstand van deerniswaardigheid en daarmee van de kiem van komende macht; bij voortduring laat hij zich tooien met schijn van macht, — de macht waarmee hij wordt bekleed door zijn tegenstander, die alle aanleiding tot den strijd voor den vooruitgang immers zou verliezen, indien de conservatief niet langer als geweldig kon worden aangezien. Dien schijn van macht moet hij betalen met het permanente spelen van een kwade rol. Indien hij niet meer onderdrukte, verloor de democratie het geding. Wanneer de roode vlaggen gaan wapperen in den wind en de menigte Meiranken plukt voor haar toekomstfeest, dan wordt den conservatief het grijnzend boemanmasker gebonden om het bedachtzame gelaat. Hij wordt het monster, waarop de volkshartstochten zich koelen. Geweldig is zijn contraire invloed op de menigte. Hij is de Negatie die bindt. In iedere vergadering waar hij wordt binnengeleid, verdwijnen de moeizame motiveeringen, zijne verschijning wekt een duizendvoudigen haat, 63 die alle gedachtenwisseling overbodig maakt. Hij brengt den vrede tusschen wie elkander om den vooruitgang verscheuren, hij verschaft eindeloos voedsel aan de vraatzucht eener gemeenschappelijke, allang teleurgestelde opstandigheid. Hij ontneemt de verdeeldheid aan den haat, door alle wrevelen te concentreeren op zich, het eenige object, waaraan men gemeenschappelijk vernietigen kan. De haat van duizenden individuën tegen elkander wordt de duizendvoudige haat van één geweldige individualiteit tegen hem. Zoolang hij aanwezig is, dit onmetelijk Phantoom der volksverbeelding, heerscht er de eendracht der vernietiging. En men kan ijdel zijn tegenover hem, zonder te worden gehekeld, want alle omringende gelaten begroeten zijn vernieling als edele menschenmin. In wezen beteekent die brandende haat der menschheid jegens den conservatief een tragische ondergang. Uit welken haat spreekt smartelijker een onbluschbare liefde, een vagevuur van verlangen naar wat men mist, en wat nooit meer keeren zal? Een kreet om bevrijding uit de slavernij van een ontzind idealisme, dat al maar verder wijkt, al naar men verder gaat en welks horizonten alleen maar blijven bloeien als zij gekleurd worden met het eigen hartebloed. — De conservatief is de verpersoordijking van het Gemis. Men beeldt hem bij voorkeur uit in zware pelzen, omgeven door bonte overdaad, als de reus van het heden in Dicken's 64 kerstverhaal, ook al is hij een dubbelgebrild, vermagerd intellectueel, die zwoegend op een zolderkamer, al te hoovaardig de gemakkelijkheden der democratie voor zijn bizarre inzichten verzaakt. Hij is gedoemd den wellust des levens te verbeelden, waarnaar de menigte hunkert. Hij is het zinnebeeld van het Gemis, hij, de maniak par excellence, omdat hij zijn leven wijdt aan een verstervend ideaal. Hij ziet het leven tragisch, en hij weet dat hij verdelgd wordt omdat hij de reusachtige schaduw is, die zich opstelt voor een niet bestaande toekomstzon. Maar pijnigender nog dan dat der menschen vertegenwoordigt de conservatief het gemis der eigen ziel. Feller dan zij den hunnen, schouwt hij zijn innerlijken droom, maar die is diep in hem begraven, hij mist de organen om hem te vertolken, omdat die droom niet om te zetten is in een belofte. — Die droom is het onaantastbaar-verleden, het is de herinnering, de schoone, maar onuitsprekelijke, de essentie, die van alle leven alleen overblijft, en waarin alle leven vergaat. — Zoo wordt hij gesloten, hij, die niets uit te dragen heeft aan eene wereld, waarin alleen oogen zijn voor het verschrikkelijke masker, waarmee ze hem heeft aangedaan. Zoo zoekt hij zijne kracht buiten de gedachtenwisseling, waarin hij geen mensch kan winnen voor wat geen mensch vermag te zien, maar is hij eerder een tersluiksche schatbewaarder van die levenswaarden, die aan den Karakters, 5 65 greep van den vooruitgang zijn ontgaan. Hij heeft een toegespitste opmerkzaamheid voor al de kleinigheden van het leven die nog gehandhaafd bleven, en die hij ten koste van alles niet wil verklappen en hij is een nauwkeurig in-acht-nemer van het maatschappelijke decorum dat vele dier kleinigheden veilig verbergt. Hij dient de wet als een getrouwe letterknecht, want hij heeft het leeren verstaan dat de aandacht voor het formeele, het nog heerschende, gebruik tegen aantasting behoedt. Nu hij prijs moest geven de volkomen schoonheid, die glanst in zijne herinnerende verbeelding, is hij een hartstochtelijk verzamelaar van het schoonheidsrudiment. En o, hoe kent deze weemoedige bepeinzer van het verleden al 's levens teedere bekoorlijkheid. Hij, die gevoelt voor het individueele, en die de eigenlijke verdediger in de maatschappij is van de individueele waarden, hij voelt voor den mensch, niet als sociale ruptuur, maar als eigen-aardige persoonlijkheid. Heeft dan de Menschheid hem niet als haar paladijn, hij voelt voor U en mij, hij kent Üw oogen en Uw glimlach, en hij brengt den arme, wien hij berooid laat wanneer de publieke vergadering dien be. deelt, persoonlijke offers, en persoonlijke teederheid. 66 DE PEDANT. In deze wereld, waar zelden meer het gebaar of de rang in het maatschappelijk Stamboek, doch degemeenschaps/imctt'e of het belang dat een persoon vertegenwoordigt de eer die wij hem toebewijzen bepaalt, — is de pedant een mensch-geworden anachronisme. Zonder millioenair te zijn of werkverschaffer of mandataris eener te duchten organisatie, zonder maatschappelijke macht dus, eischt de pedant een onbegrensden eerbied voor en een onophoudelijken dienst van zijn persoonlijkheid. Hij is niet alleen volkomen ego-centrisch, maar legt zijn metgezellen in het leven immer de vermoeiende bemoeienis op met zijn poover Zelf. Hij komt in ons midden staan als een reusachtig Beeld, als de levenlooze mannequin van een geharnast ridder in het huis van een O.W.-er. Als iemand er tegenaan stoot, valt hij uiteen in blik en watten, maar ieder ontziet hem en heeft zich met hem te occupeeren, en loopt voorzichtig om hem heen. De pedant wordt voor den kring, waarin hij verkeert een onontwijkbarebeklemming.Zijn praten lijkt op het kauwen van een veelvraat, en hij vreest de herhalingen niet, wanneer ze de eigen persoonlijkheid betreffen. Voortdurend slikt hij zichzelf in, zonder zich ooit te hebben verorberd, en de menschen die wegvluchten van dit schrikkelijk schouwspel, 67 snelt hij achterna om hen te dwingen aanwezig te zijn bij zijn eentonig bedrijf. Hij is de meest te duchten parasiet, want ge kunt hem niet af koopen, — noch door hem aardsche goederen te geven, noch door hem te bekleeden met macht, voordeden die hij intusschen zich als vanzelfsprekendheden laat welgevallen. — Erken zijn grootheid, het geeft U niets, hemel hem op, - het zal u niet verlossen van zijn eeuwig chapieter. Indien ge hem geheel verzadigd hebt met eer, dan drinkt hij nog uit het Danaïdenvat der ijdelheid. De schuchtere naturen van veelwetende stervelingen overweldigt hij. Hij vertegenwoordigt het krachtig karakter, de forsche persoonlijkheid tegenover hun bedachtzame twijfelingen, maar heeft de pedant het door zijn grenzenloozebrutahteit zoo ver gebracht, dat zijne meerderen hem tot hun biechtvader verkozen hebben, ook als er tot biechten geen reden bestaat, dan blijkt hij een slecht genezer van zielenooden, zelfs indien hij die nooden door zijn beschermende houding in anderen heeft gefingeerd. Geen teederheid gaat van hem uit, die binnen luttele seconden alweer zijn harde zelf tot voorbeeld stelt en als hij optreedt als raadgever, tot eeuwig doel heeft, den nederig hem als hulp zoekenden mensch te verkleinen. * * * Niet altijd is de pedant naief, in zijne hersenen dwalen menigvuldige sluwheden rond, 68 die dienen om den medemensen te verklei' nen. Vooral, wanneer de pedant zijn meester vindt, wanneer zijn nietswaardige persoonlijkheid dreigt bloot te komen door de beurze omhulling, tracht hij zijn figuur te redden door de geraffineerdste methoden. Behandel ëen onderwerp, waarvan ge gist dat hij niets weet, hij is onmiddellijk gereed het gesprek af te wenden, als het eenigszins kan, door uw belachelijkheden op heur plotselingst te ontdekken, al bestaat uw hulpbehoevendheid maar uit een kleine afwijking uwer das. Zoodra de discoursen grond krijgen enstevigte, is het horloge een feilloos instrument, om zijn geaffaireerdheid belangrijker te doen zijn, dan de gedegen vruchten van uw jarenlange studie, en is er altijd wel een binnenkort vertrekkende trein, die hem te voeren heeft naar waardiger emplooi. En zelfs indien zulke reddende machten afwezig zijn, weet hij nog raad om het importante van uw beweringen te dompelen in een poel van verachting. Een langgerekte gaap, een heenwijzen naar het onbehoorlijke van belangrijke discussies op een uur dat naar zijn inzien slechts voor lichten kout zich leent, is voldoende om objectieve kennis ter zijde te stellen, die hem zou vernietigen. Zijt gij diepzinnig, dan weet hij een gezicht te trekken van: is dat nu alles, of een zoo nuchtere opmerking te maken, hij verlangt naar den maaltijd of naar zijn legerstede, — dat de omstanders denken: de pedant vindt het 69 niet de moeite waard, met dézen te discussieeren; dringt gij aan, dan doet hij uitkomen dat de aangelegenheid, waarover hij spreekt zóó vele studie en diepzinnige bebeschouwing eischt, dat het belachelijk is haar zoo rauwelijks te behandelen. Hij wendt dan plotseling het gesprek om naar een onderwerp, waarvan hij vermoedt dat gij niets weet, en waaromtrent hij een vluchtig-onthouden en geleerd-riekende term in zijn herinnering heeft en zijt ge ook daar zijn meester, dan richt hij zich tot een ander lid van het gezelschap, liefst met een kritische opmerking over een of andere malle gedraging van den evennaaste. * * * De pedant is nooit anders dan latent-schamper. Zelden komt bij met een oordeel het eerst — hij wacht behoedzaam andrer oordeel af, om het daarna te ridiculizeeren. Weet hij heelemaal niets van een ter sprake komende zaak, dan is er nog het hooghartig zwijgen, dat den nimmer falenden schijn heeft van enorme diepzinnigheid. — Hij houdt zich altijd in de contramine, dat geeft een welkome moeilijkheid aan zijn persoon, en tegenover al te scherpe geesten heeft hij immer eenonverwinlijke doofheid gereed, die U tot herhaling dwingt van Uwe vraag, dus tot verkleining van U zelf, en die in de verte herinneren doet aan de verstrooidheid der 70 geleerden, die wij ons nu eenmaal als wat doof en een beetje bijziende voorstellen. Tegen ironie is hij het minst bestand, maar hij aanvaardt ironisch-toegebrachten lof wel eens als een kalf, en, dreigt hij uit te glijden op voor-den-gek-houderij... er is zelfs geen ironie tegenbehendig'toegepaste doofheid bestand. Maar hij kent de strikken die hem worden gespannen, en hult zich bij voorbaat in ondoordringbare ongenaakbaarheid. Vooral wanneer hem macht is toebedeeld is zijne ongenaakbaarheid verbijsterend. Want bij, die zich liever in eenzaamheid terugtrekt, dan klein te worden in het leven, hij heeft de menschen noodiger dan eenig gepassionneerde. Hij teert op den medemensen, — zonder den medemensch is hij leeg, omdat hij bestaat door verhoudingen. 71 DE RENEGAAT. Eenmaal in elke geestelijke groep, in elke familie, komt het verzet van den eenling tegen de overgeleverde gedachte, waar de groep uit leeft. De geest bevrijdt zich uit het star en zielloos wordend dogmatisme, waar elk groepsleven toe leidt. Dit revolutionair verzet tegen de versteende, mechanisch-beleefde groepsovertuiging is de kiem van het renegaatschap. In de groep, in het gezin, daar ligt de bron van de revolutie, die stroom met evenvele armen als er menschelijke inzichten bestaan. De revolutie is nooit concreet in doelstelling, altijd concreet in afkomst; zoodra ze haar doel bereikt, wordt ze dictatoriaal, zoolang ze haar geest getrouw is, splitst ze zich immer weer in nieuwe revoluties, geeft ze immer weer tot nieuwe groepsvorming aanleiding. Het eerste verzet vindt altijd zijn aanleiding in persoonlijke ervaringen, is individualistisch, is altijd haat van den individu, tegen een aan hem opgelegde gedraging, die hij als leugen gevoelt Verzet tegen de groepsbelijdenis en groepsgewoonten beteekent worsteling om de individualiteit te verheffen boven een massainstinct en, ten slotte, beleeft de zich in de groep verzettende individu het kosmische omdat hij zijn nieuwe gedachte, die hem tegen de groep in opstand brengt, als eene 72 algemeene, een wereld-gedachte aanziet, niet wetend, in zijn jonge geestdrift, dat die nieuwe gedachte het richtsnoer is van weer een andere, éven beperkte groep. * • * Dit verzet van den eenling bepaalt de levenskracht der groep. De groep heeft altijd een sociale functie, ze sterft wanneer ze haar dramatiek prijs geeft, ze sterft, wanneer ze niet meer te worstelen heeft, — alleen door innerlijk leven en innerlijke bewegelijkheid vermag ze de kracht der wisselwerking te behouden met de maatschappij. Verliest zij haar ideëelen inhoud doordat ze zich niet meer te verweren heeft tegen haar eigen leden, wordt ze, zuiver, belangengemeenschap, dan wordt ze doodgedrukt door de samenleving, die alleen belangen dient, wanneer haar eigen belang er door wordt bevorderd. De doodende werking van een groep, die haar idee en traditie vormelijk dient en zich innerlijk slechts concentreert op het belang, wordt wellicht het beste bewezen aan de familie. Onder het bijeenverzamelen van kapitaal door familiale aanhuwlijking verkwijnt de kracht van het geslacht, verzwakt de durf, en de laatste resten van den bezwijkenden overvloed worden door zwakzinnigen verkwist of door een of andere organisatie geannexeerd. Schrikkelijk wordt een geslacht met impotentie geslagen door 73 iTiuiir een veelhoofdig celibaat, dat vaak in groote vermogende families wordt aangetroffen. De ouder wordende, verdorrende generaties leven naast elkaar voort aan den vermolmden huiselijken haard, en de heele familie is een fossiel van eene eenmaal krachtige organisatie, waarin de jongere aan de oudere stokouden met bevende stemmen een eerbied bewijzen, welke nimmer door den strijd, de botsing der karakters is beproefd. Een familie die niet geschokt wordt door vreeselijke twisten, die niet gespleten wordt door tijdelijke tegenstellingen, wordt een verstijfd gelid. Hebt eerbied voor Uwe Ouders, maar doorleeft dien eerbied, ontworstelt hem aan Uwe eigen persoonlijkheid, want ge zult hun eerbied betuigen niet met uw lippen, maar met Uwe ziel. De onvoorwaardelijke, de doode eerbied van kinderen voor ouders, de onvoorwaardelijke liefde tusschen broeders, die bij uitzondering voorkomt, kweekt de onmacht van het geslacht. De liefde wil doorleden zijn, en het bloed wil zichzelf herkennen in de tegenstelling. Geen persoonlijk geestesleven is denkbaar zonder schrikkelijk zelfverwijt, geen geestelijk groeps- of familieleven is denkbaar zonder de zelfonderzoeking van de Idee, welke zich in den strijd tusschen oudere en jongere inzichten openbaart. * * * Zoo hebben wij dan, in elke gezonde groep te constateeren als eerste neiging van den 74 tot bewustheid geraakten eenling, de neiging om het inzicht van de groep te buiten te gaan. Maar dit te buiten gaan dient om nieuwe levensvormen voor de groep te vinden, om de ontwikkeling tot staan te brengen van haar taak. De eenling die zich, aanvankelijk, verzet tegen het historisch-geconsolideerde groepsinzicht, vertegenwoordigt, onbewust, de traditionalistische gedachte, tegenover de conservatieve gedachte van het conventioneel overnemen van de bestaande opvatting. Want hier ligt de diepere beteekenis van de individueele opstandigheid van den eenling binnen de groep, dat ze de groep loutert. Zonder de groep geen sociale ontwikkeling, zonder ontwikkeling geen groep. Het is de taak van den eenling voortdurend der groep nieuwe vormen te geven, waardoor haar grondgedachte zich aanpast aan de voortschrijdende sociale evolutie. Dezen plicht verzaakt de renegaat. De renegaat komt nimmer tot zelfherkenning, dat wil zeggen tot de herkenning van zichzelf als den nieuwen drager van de groepsgedachte, als den modernen voortzetter van de ideeën van eigen geslacht en eigen traditie. Het zieleproces van den renegaat is verstok!, hij blijft gevangen in de eigen individualiteit, hij geeft zich prijs aan de verstardheid van eigen aanvankelijk levens-inzicht. Hij mist den moed van het voortgezet onderzoek, den moed van den twijfel, die, toegepast op de eigen ontwikkeling, hem het vereenigings- 75 punt zou aanwijzen met de voorvaderlijke denkbeelden die hij eenmaal verliet. Hij, die zich bevrijdde van de groep zijner verwanten geeft onherroepelijk zich over aan een andere groep. En nu behoeft hij, meer dan ooit, den steun dier groep, den steun der andere overtuiging, dien hij bereikt met zijn hersens, maar niet voelt kloppen in zijn bloed. Hij wordt een slaaf en weet dat opheffing dier slavernij beteekent dat alles hem ontvalt Zijn gedachte, die niet gedragen wordt door een geslacht, mist alle leefkracht en zijn kinderen zoeken onbewust naar de oude, verzaakte overtuiging terug. De renegaat kan zijne nieuwe overtuiging nimmer toevertrouwen aan de onbewustheid, hij moet haar voortdurend begeleiden met zijn zorg, hij worstelt nog om haar, terwijl de oude overtuiging aan zijn geweten knaagt. Nu gaat hij haten. Haat is altijd het kind van onmacht Gewantrouwd door zijn nieuwe geloofsgenooten, haat hij het verlatene met den felst-denkbaren haat, — hij wil het vernietigen. Alleen de dood van het eigene, dat klopt in zijn bloed, kan hem bevrijden. En, vechtend voor zijn nieuwe dogma met eenen ijver die door zijn nieuwe geestverwanten verdacht en getemperd wordt, sterft deze bestrijder der hem gemeenzamer dogmatiek, in schrikkelijke eenzaamheid, die eenzaamheid welke als een nacht daalt over allen die niet de Idee zoeken van zichzelf, maar hun eigen, betrekkelijke, persoonlijkheid. 76 DE KONING IN BALLINGSCHAP Het is het wezen van de Koninklijke macht, dat zij alleen kan eindigen door den dood. Die dood is de dood van den Koning of van het Koningschap, maar daar de Koning geen andere maatschappij erkennen kan dan waar hij heerscht, is hij gedoemd, zooals de gemalinnen van de Indische Rahja's bij het verscheiden van den echtgenoot den brandstapel beklommen, — te sterven met het Koningschap. Wanneer het volk hem niet gehoorzamen wil, dan zegent hij het nog van den martelaarsthroon van het schavot, en verleent hij aan de monarchie een edeler gestalte, eer hij bedekt wordt met den purperen Koningsmantel van zijn bloed. Zoo stierf Lodewijk de Zestiende. Of wel, hij wordt door het gepeupel dat zich meester maakt van zijne weerlooze royauteit, ver van het volk, waarin de eerbied huivert onder de drift, vermoord in de diepe stilte van een Siberischen nacht, als schaamt men zich over de misdaad aan het zinnebeeld van eigen liefde bedreven. Zoo stierf de laatste Keizer van Rusland. Het Koningschap is tragisch. Het kent geen compromissen met het leven. Het ontwikkelt zich van macht en heerschappij tot eene schoone weerloosheid, weerloosheid die zich offert aan het volk, of die zich ontwikkelt 77 tot de onschendbaarheid der constitutioneele monarchie, waarin het gracie verleent aan eene latere, republikeinsche cultuur. De constitutioneele Koning verhoudt zich tót zijn absoluten Vader, zooals de twintigste-eeuwsche edele zich verhoudt tot zijn geharnasten voorzaat. De degen is afgelegd in zachtzinniger tijden, maar de moderne edelman wordt dan rechter of burger die uitsluitend leeft om van zijne belangstelling te getuigen, nimmer zaalchef in een confectie-magazijn. * Wat doet de samenleving met haren Koning-in-ballingschap ? Ze verklaart hem tot anachronisme. Ze balsemt hem levend, ze sluit hem in, met geene andere gezellen dan het Verleden en Zichzelf. Ze voltrekt het vonnis aan hem, van doodgemarteld te worden door een eeuwigdurende herhaling van zijn royauteit, en een eeuwigdurende bepeinzing van zijn verminkt verleden. Ze omringt hem met haar schoonste feeëntuinen, om het sprookje bitterder te maken, haar deernis en de hulde aan zijn vervallen grootheid, is wreeder dan al de pijnen te zamen, welke ooit in een wraakzuchtig^straffend brein zijn uitgedacht. Hij is gedwongen Koning te spelen heel zijn leven lang in een schrikkelijke eenzaamheid, hij is gedwongen eiken dag zijn schitterend zelf te parodieeren, zijn Koninklijk zelf ih duizend fijn ge- 78 slepen spiegels te bekijken, elk zijner eigene gebaren, en al het verwrongen leed van zijn gelaat te beturen en overtuigd te worden dat het alles niet anders is dan eenlooze schim. — Hij slaaptin zachte bedden met hooge throonhemelen en heraldieke emblemen en droomt van de hoogheid Koning te zijn, maar zijn ontwaken is als een nachtmerrie, — hij blijft Koning, en weet dat hij geen Koning is. Het wordt een angstige, beklemmende verwarring tusschen droom en werkelijkheid. Hij toeft in een wereld van marionetten, van levende lijken die geruischloos omsluipen in gewaden, welke de tijd heeft afgeschaft. Als hij wenkt verschijnen lakeien en hovelingen, die Sire zeggen, en buigend zijn wenschen bevredigen en dan verdwijnen achter sidderende gobelins, maar niemand van al die permanente tooneelspelers, die niet weten of ze huilen of lachen moeten, openbaart hem het ontzettend geheim, zegt hem het woord, waarnaar hij verbijsterd smacht. Soms komt een oude getrouwe, een generaal of een Minister van zijn verdwenen Rijk, die reiziger geworden is van een fabriek van aardewerk of de geridderde conferencier in studentendebatingclubs, hem als een goede, trouwe beer, posthume hulde bewijzen, gedost in het vergaan livrei van een niet meer geldig uniform, en er worden dan herhalingen gepleegd van Noodlots hooge momenten, waarin de tragiek van verleden gebeurtenissen zich vindt belachelijk gemaakt. 79 En dan, wanneer de weer alleen gelaten Koning het nooit aflatend verleden in foltering bepeinst, — dan vindt zijn starend oog een rustpunt in het perspectief zijner park-alleeën, welker gezichtseinders de blauwe oneindigheid vertoonen, maar blauwe doeken blijken waarop de oneindigheid staat uitgebeeld, oneindigheden van papier-maché, waartegen de wandelaar als een nachtvlinder botst. Achter de couliezen van deze lugubere operette bevinden zich de wachters, en een cordon van dorpsdienders en marechaussees, die met hun landelijke geliefden wiegend staan te kozen in de avondlucht. En daarachter is de wereld, die hem niet meer kent... Er is een bedwongen schaterlach rondom de veste van dezen verzegelden leeuw, de hoon der slaven, welke zich meester maken van alle edele waarden die onverdedigd zijn. Want niemand gevoelt meer in den verborgen vogelverschrikker, wiens vermeende avonturen de gemengde berichten in de couranten voorzien van welkome copy, — niemand gevoelt in hem meer de liefde en de traditie van een volk, de in een mensch verzinnebeelde historie. * Er is nog een andere uitweg voor de ontthroonde royauteit Soms hebben de Ktyningen erbarmen met haar. Ze nemen haar op in haar eigen kring, en de ontthroonde Koning wordt dan een hoveling, een satel- 80 liet rondom een anderen throon. Hij biedt zijn dochters aan als bruiden voor ontvolkt wordende Koningshuizen, maar die brengen altijd onheil aan, bij de geslachten waarin men ze opneemt, — zooals sommige booze edelsteenen. Het schijnt wel of alle paden naar het leven terug voor den ontthroonden Koning zijn afgesloten. Zoolang als eenigszins mogelijk is, voedt hij de interessantheid en de spheer van gevaar die hem als laatste schittering van zijn belangwekkendheid gegeven is, ja soms kan hij nog pralen met zijn hulpeloosheid, kan hij verklaringen geven van ambtelooze voornemens, interessant alleen door de altijd glurende mogelijkheid die het pretendentschap overlaat, — aan een soort courantiers dat bij voorkeur met de overblijfselen van vergane grootheid een broodje verdient en sjachert in opgeblazen interviews. Koning der situatie is onze verbannen Koning nog, zoolang de nieuwe regeeringen voorgeven zijn hoofd te eischen, zoolang hij geheimzinnige pers-gesprekken kan toestaan of, wat doeltreffender is voor zijn bedoeling, kan weigeren. Maar spoedig verschrompelt deze nageboorte van belangwekkendheid, wanneer de tijden een anderen loop nemen en des Konings minzame cipier, die roomkleurige sous-pieds draagt er, onder een havannah en een glas bourgogne, een einde aan maakt. Karakters, 6. 81 De Staat, die hem een eerestoel geeft binnen traliewerk, onthoudt aan den gevangen Koning alle emplooi. Een hel van ledigheid gaapt achter de sierlijke poort van zijn vorstenverblijf. Gevlucht uit de verschrikkingen, om te tuimelen in de vergetelheid, vindt onze gevallen Koning zich in den tragen gang der dagen gevat, en kloppen de onbeduidende dingen van het dagelijksch leven aan zijn oor. Voortdurend het klokkegetik in de beslotene stilte, dat hem eraan herinnert, hoe vele eeuwigheden hem nog scheiden van den begeerden dood. Het hamert syncopisch met het klikken der kleine schaar, waarmee hij zijn ivoorkleurige nagelen punt, tot ze zoo fijn en scherp geworden zijn als de gekrulde klauwen van exotische honden, die de troost van zeer oude, rijke dames zijn. Waarvoor, waarvoor dit alles? Waarvoor dit toenemend en zich toespitsend narcisme? Voor niets, voor de ijlte. De Koning-inballingschap wordt een ornament van zijn zwoele verbeeldingen, waarin hij audiëntie verleent aan astrale figuren van lang verstorven schimmen van het verleden. Tenzij hij in zijn tuin treedt en in een soort verbouwereerd verzet de boomen neerhakt, waartusschen hij niet meer jagen mag. Aan dit proces van langzame krankzinnigwording tracht de verbannen Koning zich 82 op twee manieren te ontworstelen. Hij begint mémoires te schrijven, om zijn verloren belangwekkendheid te herwinnen. De handelsreizigers der journalistiek sluipen door de achterdeuren van het kasteel en beginnen ingewikkelde onderhandelingen. De couranten brengen de majesteit een korte wijle uit de vergetelheid naar voren, tot schrik van den cipier met de sous-pieds. De Koning arbeidt van 's morgens vroeg tot 's avonds laat, hij gevoelt zich als bereidde hij nieuwe oorlogen voor in zijn Kabinet. Het is of zijn stift het lot nog kan wenden, dat reeds onherroepelijk over hem is bepaald. Omtrent den inhoud van het boek verschijnen communiqué's, die hij ordent en regelt naar welgevallen. Uitgevers en journalisten omringen hem als een posthume Ministerraad. Maar het is een phase. Als het boek verschijnt, komen er pennen over los, is het enkele weken een kleine bizonderheid in het groote wereldleven, — maar dan wordt het bedolven onder den stroom van dringender actualiteiten De Koning is, meer dan ooit, gekluisterd in de ketenen der ledigheid, wordt meer dan ooit gefolterd door de nachtmerrie van het Verleden. In de „mémoire", altijd een apologie van eigen gedragingen, ligt het beginsel van het pretendentschap. De koorts der actueele mogelijkheid brandt in zijn bloed. Waarom zou het niet kunnen, nog verder te gaan? 83 De Koning-in-ballingschap wordt gedreven naar zijn eenige redelijke kans, naar zijn eenige redelijke activiteit. Hij treedt binnen in de romantische phase. Ongure individuen met loensche oogen omsluipen het kasteel, zij komen met betuigingen van trouw die den adem dragen van het verraad, zij fluisteren met heesche, heete stemmen over komend succes, en ze verdwijnen met vele zachte bankbiljetten in de voeringen van hunne jacquetten. In de stilte van den avond, terwijl een zachte winde-adem als een belofte door de boomen voor zijn geopend venster strijkt, staat de verbannen Koning in de mystieke schaduwen van zijne kleerekasten en bëaait zijn bestarde uniformen. Zijn hart bonst luid, en de kleine sterren die als madeliefjes gaan bloeien in de zachte, groene hemelweide, ziet hij door tranenglans. Hij gevoelt de komende huldiging zooals een minnaar de armen der liefste verwacht. Onder het balkon staat een auto heel zachtjes te hijgen. Het is alsof de heele wereld den adem inhoudt, om zich voor te bereiden op de komende ovatie. „Wij zijn u blijvend-erkentelijk," zegt Sire, voornaam en mild tot den bandiet, die met de schelp zijner handen des Konings zitvlak aan de auto toevertrouwt. Jagend gaat het voort door den van wuivend boomengewaai vervulden nacht Met stille plechtigheid bevrijdt de Koning zich van de grauwe huid van zijn regenmantel, incognito 84 dat krimpend aan zijn voeten valt. In het licht van een lantaren bij een openstaande tol, schitteren even de kruisen en starren van de uniform. Een blinkende salonsabel komt uit een paraplu-hoes vandaan, en er is even het geluid als werd in de verte een zeis geslepen in de verlaten Konings weien. * * * Kort daarop verschijnt de Koning op het perron van een grensstation, waar men een kleine maskerade van Koningstrouw heeft in elkaar gezet Hij treedt het land binnen als een Kapitein van Köpenick, en een leger van afgedankte generaals en gelukzoekers vormt zijn nieuwe hofhouding. Maar zelden gelukt de staatsgreep en wordt de Koning door het hongerende volk, dat in -elke verandering van staat een uitkomst ziet naar de hoofdstad geëscorteerd of wel door vreemde bajonetten opgedrongen aan een volk dat hem niet meer wenscht. Meestal mislukt het, en is het Koningschap van éénen dag, een schande die de arme pretendent niet overleeft. De pretendent heeft iets verloopens, hij vertoont immer trekken van den misdadiger of van den verpierewaaide. Hij schendt het Koningschap ten tweeden male, omdat de ware Koning zijn Kroon nimmer verovert, doch haar vindt opgelegd. * * # 85 Den dictator past de ballingschap evenzeer als zij den erfelijken Koning misstaat. De verbannen Koning is noch misdadiger noch martelaar, hij is een verstorven lichaamsdeel eener levende maatschappij. Maar in den dictator ligt de tragiek der ballingschap besloten op het moment waarin hij zijn triumphen viert En vormen de reeksen verbannen Koningen een zonderling panopticum in onzen geest, de donkere blik van een Napoleon, de stralende waanzin der gewezen Braziliaansche Keizerin, zij fascineeren nog een wereld, die zich in republikanisme verliest. 86 DE 0-W.ER Het is niet willekeurig, dat er millioenen levens moeten geofferd worden, wanneer de menschheid tot haar hoogste levens-spanning, den oorlog, komt. In den oorlog, en alleen onder zijn onverbiddelijke loutering, verliest de menschheid haar kunstmatig huichelachtig evenwicht, en breken hel en hemel open op haar gelaat. De twee groote sociale neigingen: eigenbelang en gemeenschapszin, verheffen zich tot heur onbedwingbaarste kracht, — Het eigenbelang is tot misdaad gegroeid, het heeft zich ontworsteld aan alle compromissen met een vooze humaniteit, het vindt geen uitweg meer in zijn duizelende berekeningen en het werpt alle verantwoordelijkheidsgevoel af, het geeft zich, wanhopig en radeloos geworden, over aan de fataliteit van de laatste kans. En het is of al wat er aan hunkering naar broederschap op den bodem rustte van het menschheidshart een ongelooflijke potentie krijgt op het moment waarin het Eigenbelang zichzelf en de menschheid aan den duivel overgeeft. De oorlog is het misdadig worden van het wikkend verstand en het extatisch worden van den gemeenschapsgeest. Beide, onverzoenlijke tegenstellingen der menschelijke natuur, zijn thans tezamen geklonken, aan elkander verbonden in een ontzaglijk drama van schuld en boete. Zoodra het 87 Eigenbelang zich zelf te buiten gaat en de geheele gemeenschap oproept voor zijn redding, zoodra de Nood de Misdaad ontmaskert en als een vale verschrikking over de werelt rijst, gaat de Ziel ontbloeien, gaat het Offer mogelijk worden, nu het Eigenbelang zijn slaven niet meer kan koopen, maar een beroep moet doen op wat het immer versmaad heeft: hunne gezindheid. In de volstrekte overgave aan de misdaad, in, het aanvaarden van het Naakte Feit, ligt reeds de kiem eener overgave aan het Heilige dat nimmer bereikbaar is buiten de ongereptheid van het Leed. Het eigenbelang vermag de menigte te verblinden door zijn wanen, omdat die menigte niet den haat, maar het offer gevoelt. Vaag is de voorstelling van den onzichtbaren vijand, maar werkelijk is het gevoel van lijdensgemeenschap met de alzijdig-aangevallen broederschap. In het aanvankelijk gevoel van vaderlandsliefde, ligt het beginsel eener menschheidsliefde, die eerst aan den oever der uiterste verschrikkingen rijst. En zoo begint dan dat afgrijselijk en hemelsch spel van tegenstellingen in de absoluut-geworden menschheid, die in de dagen van vermorzeling haar latente dierlijkheid en haar latente zielskracht vertoont. Nimmer omprangt de Staatsmacht de individuen vaster in haar ijzeren greep. De Staat eischt alles, en alles wordt hem willig gegeven, als ware hij een God. 88 Maar nimmer gevoelt de individu zich, op de grens van alle smarten vrijer, opgeheven uit de eigen bewaking en overgevloeid in de Oneindigheid. Al het menschelijke krijgt kleine afmetingen en de mensch snelt blindelings tegemoet aan een ongekend leed, — en aan een ongekende lijdenskracht. Even spontaan en volstrekt als ieder gehoorzaamt aan het gebod van den Staat, wanneer de legers uittrekken, even spontaan en volstrekt verzet zich ieder tegen zijn geboden, wanneer de groote ondergang daar is. De revolutionaire tendenz bloeit even verrassend snel en fel op in de woestijnen der ellende, als de staatsverafgoding de revolutionairen meesleepte, in wie de revolutie niet werkelijk geboren was. Een plotselinge, zij het momentaneele opheffing van alle Staatsgevoel, 'een opgenomen zich gevoelen in een broederschap zonder verstandelijke oefening treedt voor den Staatseeredienst van gisteren in de plaats. De verbrijzelde menschheid staart één moment naar nieuwe vergezichten. * * * Temidden van deze tragische zielsbewegingen en katastrophen staat daar de O. W.er als vertegenwoordiger van het verstand. Hij heeft den oorlog niet gemaakt, maar hij is zijn borg. Hij is de pandjesbaas van 's werelds ellende. Het kleine, wikkende eigenbelang heeft hij krampachtig vastgehouden in zijn 89 listige, staalharde persoonlijkheid. Wanneer de groote misdadigen en de groote ongelukkigen in den afgrond worden gestort, staat hij gereed voor de inventarisatie van de verwaarloosde goederen der gemeenschap. Niet het Leed is het tragische van den Oorlog, maar het bestaan van dezen, die buiten de Aandoening blijft. Zoodra de Overheid wankelt, steelt hij de bezittingen der weerloozen. Hij is een speler met situaties, — een listeling tegenover de wereld-tragiek. Hij neemt in bezit hetgeen hem niet toebehoort, op een moment dat het onverdedigd is onder het voorwendsel, dat ieder die rapen kan, het recht heeft verlaten goederen tot zich te nemen. — Voor elke hoogere levens-appreciatie is hij, in tegenstelling tot de oorlogsmakers, een onherroepelijk verlorene. * De ware gemeenheid van den O. W.er komt uit in zijn gevaren-risico en in zijn ethiek. Hij is een avontuurlijk misdadiger, een zekere romantiek is aan zijne gedragingen niet vreemd, wanneer hij poogt de wankelende Overheden te verschalken, die op duizend wijzen de gemeenschap moeten beveiligen. Maar zijn gevaren zijn nimmer tragisch, altijd anecdotisch. Hij steekt den gek met het leed der wereld, en zondigt daardoor tegen den Heiligen Geest. Wanneer hij zich moest rechtvaardigen, zou hij zich beroepen op anderen. Hij zou be- 90 toogen dat hij wat duizenden doen, op kleine schaal, uit noodweer, heel kleine diensten bewijzen aan het eigenbelang, in consequentie doorvoert. En hier vervult hij dan even zijns ondanks de rol van een afgrijselijk geweten. Ook is hij, op zijn manier een revolutionair. Een revolutionair die het Wezen miskent, een revolutionaire schooljongen, die het verzet van den eenling vertegenwoordigt tegen den gemeenschapsplicht. Hij blinddoekt zich, als alle ware misdadigers met een primitieve levensphilosophie. En hij betoogt, dat hij humanitair is. Dat het niet aangaat allen wel te doen, maar dat hij tenminste enkelen voedsel verschaft. * * * Het vreeselijke van hem is, dat hij altijd gelijk heeft naar den vorm en volgens het verstand. Hij beroept zich op het recht, dat ingesteld is voor normale maatschappijen, en dat alleen nog voorleeft omdat men de nooden eener lijdénde gemeenschap niet codificeert, hij beroept zich op het gezond verstand, op een moment, waarin onze ziel verschrompelt van weemoed om onze lijdende broederen, terwijl wij zelf, — zij het niet in de mate van den O. W.-er — met ons gezond verstand in ons levensonderhoud voorzien. Hij leeft door onze schijnheiligheid, en zelfs zijn dronkemansgoedhartigheid — want hij is meestal grenzenloos weldadig — kun- 91 nen wij aanvoelen als de parodie van onzen eigenen beperkten offerzin, die pathetisch ellenden wil lenigen, maar nooit zoover gaat dat hij het eigen bestaan gelijk maakt aan dat der rampzaligen en verdoemden. En zoo wordt onze O. W.-er het monument van het daadwerkelijk Eigenbelang der duizenden die eten blijven naast den Honger, en leven blijven naast den Dood, al geeft het diepe, grondelooze wereldleed dan wel eens vluchtige oogenblikken van ontroering en nieuwe perspectieven voor de lyrische poëzie. Hij is de eerlijke tusschen de duizend hypocrisieën der teere zielen, en als het hart hem verwerpt en de geest hem bespot, dan wil dit zeggen, dat het hart en de geest ons allen aan den schandpaal hechten. Na den oorlog vindt de O. W.-er alle hofkalossen, alle auto's, paleizen en fonteinen, kunst en cultuur tot zijn beschikking staan. De dichters die gisteren het volk geestdriftig opwekten tot revolutie, bieden zich morgen als journalisten aan om reclame te maken voor zijne ondernemingen, omdat het idealisme alleen beoefend kan worden zonder geldgebrek. De schatten van wereld en historie staan onbeheerd te zijnen dienste, als was hij de eenig overgeblevene na een wereld-katastrophe. En hij neemt ze, hij neemt de uiterlijke 92 kenteekenen der welvarendheid en den innerlijken dienst der talenten en gezindheden die allen buigen voor wie het Brood, dus het Leven heeft. Dit is het eigenlijke van den Haat, dat hij niet alleen wil dooden, maar daarna verscheuren en bespotten, dat hij zijn lust wil hebben aan zijn Overwinning. En de tragiek, waarmee, telkens opnieuw, de Traditiën worden getroffen bij elke katastrophale wereldgebeurtenis, zou onvoltooid zijn indien na het stil worden van den storm, hare Objekten ledig bleven en onberoerd in de uitgestorven wereldzaak Zoo gaat de O. W.-er met zijn dikke billen plaats nemen op de throonen, en hij laat zich rondrijden onder het volk als een gebrilde oliphant. Zijn automobielen jagen door het land en jagen het stof op dat als naoorlogsch stikstof de schuchter ontluikende groene landen vermoordt. Op de terrassen der Louis quinze lusthoven stalt hij zijn biefstuk-kleurige vrouwen uit, wier buiken puilen onder de draperieën der nieuwste Parijsche costumes. Hij is een dubbele parodie, een parodie van het opstandig volks-instinct in zijn primaire gedaante, dat het sociaal probleem waant opgelost wanneer de rijken gejaagd zijn uit hun saletten en de proleet zich kan te goed doen, éénmaal aan hunne vleeschpotten, en, tegelijkertijd een parodie van de gestorven adeldom en cultureel-beschaafde bourgeoisie, 93 wanneer hij als een ransige zeeleeuw leert opzitten en pootjes geven, zich eindelooze moeiten getroost de vormen en talen te leeren der oude geslachten, in de geparfumeerde salons, waar eenmaal de liefdeswoorden werden gefluisterd van geblazeerde markiezinnen. * • • Omdat zijn rijkdommen door waagstukken zijn verkregen, is de O. W.-er gul Hij kent niet den geldwellust van wie met kleine slaagjes is rijk geworden, en moet zich bovendien zedelijk legitimeeren. Hij stapelt zijn weldaden even roekeloos opeen als eenmaal zijne misdaden en heeft bij de verspilling dezelfde aandoening als bij de verkrijging en adverteert, dat hij een steunpilaar is voor den noodlijdenden Staat. Het grenzenlooze der dingen die onbeheerd waren gaf hem zijn macht, die hij verliest omdat hij het grenzenlooze van zijn bezit niet- kan verwerkelijken. Ten slotte gaat deze potsierlijke bezitter van schijnen onder in de algemeene verarming die op den oorlog volgt. 94 DE REVOLUTIONAIR VAN DE DAAD Wie is deze geheimzinnige, het romantisch schrikbeeld aller zelfvoldane maatschappijen, het nimmer aflatend probleem der politioneele onderzoekingskunde ? Wie is hij die, anders dan de misdadiger, wil dooden zonder winst, en zijn geweld volbrengt, in de zekerheid dat hij zijn leven moet offeren? De rijkaard kan den dief verstaan, en zijn methoden construeeren, de eerzuchtige kan de beramingen van zijn tegenstander ontmaskeren, maar geen enkele regelmatig opgebouwde ziel vermag de motieven te doorvorschen van Dezen, die de Leegte en Vernietiging najaagt met een zelfverloochening, welke alleen der hoogste Liefde eigen is. Hartstocht en opwinding vinden heur weerklank in menschelijke harten, verzet tegen onrecht vermeend of bestaand, zweept de volksmassa op, waarin een warme, roode menschelijkheid bloeit. Maar deze kille, levensontstegene persoonlijkheid, die doodt zonder passie en zonder voorkeur, in een ijskoude geëxalteerdheid, die de misdaad volbrengt met het geloof van een heilige, — hij verwekt een beven, omdat men zijn wezen niet kennen kan. Wijl wij de liefde al te vaak bezigen in haar sentimenteelen vorm, wijl wij haar plegen te gebruiken als humanitair ruilmiddel, als een immer voorhanden gezind- 95 heid, waarmee wij ons schoonwasschen van onze zonde en eigenbaat, — daarom verleer- den wij te verstaan dat de Liefde evenzeer kan verdwazen als het verstand, dat Zij zich richten kan op het Absurde, op Misdaad en Vernietiging, dat Zij het Lijden aanvaarden kan in den dienst van den Waan, * * * De revolutionair van de Daad heeft een wil als een dictator en een zelfbedwang als een volmaakt asceet Hij is een der zeldzamen die zich nooit verraadt die de volkomen vrijheid van het gedachtenleven handhaaft, dat onafhankelijk is van de woorden die men spreekt. Er is maar één ontzettende verbeelding, waaraan hij alles in zich ondergeschikt heeft gemaakt en die hij bewaakt als een eerste minnaar de gedachte aan zijne liefste. En door die kracht van wil en kracht van beslotenheid is het te verklaren, dat nog nimmer een revolutionair van de daad, vóór zijn daad is gegrepen, terwijl de politiebureaux wemelen van onbenullige stakkerds, die zich in hun ij delheid hebben vergaloppeerd. Hij verschijnt ons in twee gestalten, de revolutionair van de Daad. Of hij is de zoon uit een oud geslacht, wien het Leven niet gaf wat hij meent dat hem toekwam, of hij is een jonge arbeider, die zich boven zijn krachten ontwikkeld heeft. Er bijt meestal iets aan zijn persoonlijk leven, een wonde 96 van teleurstelling, een schennis van zijn trots, die ongewroken bleef. Altijd is hem het wereldprobleem verschenen in een tastbare gestalte, is zijn haat tegen het bestaande een universeel- worden van eigen smart Men haat noch mint de gemeenschap zonder concrete aanleiding, en wie dezen jongen revolutionnair toeroept dat de Liefde alle dingen vergeeft hem zou hij kunnen antwoorden dat op verwante wijze alle leed kan verpuren tot een vuurhelderen, niet den mensch maar de menschheid omvêmenden haat. * De opperste volkomenheid weerspiegelt zich in zijn ziel als uiterste geschondenheid, — hij zou misschien de Kracht hebben een wereld op te bouwen, wanneer de eerste teleurstelling hem niet had doen besluiten, zich toe te wijden aan de versplintering. Hij is een droomer, geboren in het paradijs, mensen-geworden verbeelding misschien van een ongestilde liefde zijner moeder, maar daar hij de over-nerveuze lichtgeraaktheid heeft der zeer voornamen, weet bij zijn idealisme niet om te buigen en saam te smeden met de samenleving, en zweert hij vernietiging van een wereld die zijn godsgevoel beleedigt, in stede van nuttig tot menschenvoorspoed werkzaam te zijn. De dadenmensen moge den Droom beschimpen, tegen den Droom die daad wordt is hij'niet be- Karakters, 7. 97 stand. Vandaar de macht die het boosaardig voornemen heeft van den revolutionnair van de daad. — Omdat hij de volstrekte waarheid eenmaal in den geest aanschouwde, is hij vermogend tot de geraffineerdste huichelarij. Geene vermomming is hem onbekend en hij kan zich bewegen in de samenleving met een grenzenlooze soepelheid. — Hij zal niet schromen zich aan de politie aan te bieden als verrader en ontdekker van revolutionnaire woelingen, om daardoor den Koning te bereiken, dien hij wil treffen met zijn revolverschot. Hij kan een voortreffelijk man van de wereld zijn, intelligent causeur, kenner van vele landen en talen, maar altijd is zijn ziel ompantserd door zwijgen, en rust de bereidheid, ja de wil tot den dood in den afgrond van zijn wezen. Als jongen is hij wonderlijk stil, en zoo volgzaam dat niemand, die nalaat hem in de oogen te kijken, die lijken op de oogen van een gewond dier, zijn ongezonde gehoorzaamheid begrijpt. Hij leest te veel, en wordt een droge schoolvos gescholden, wanneer zijn kameraden de orgiën zoeken en de leut, maar hij onderwerpt ze allen aan zich door zijn hautaine hulpvaardigheid. Een spheer van onheimelijkheid omgeeft hem, die altijd respect eischt, en genegenheid noch geeft, noch vraagt. Kuisch is hij als een priester, en hij bereidt zich voor op den grooten moord, die eenmaal zijn leven zal vragen, door de levende vrucht 98 van vrouwenliefde te vermoorden, wanneer die opbloeit in zijn hart. Hij weet het, pijn is zijn noodlot en bestemming, hij heeft de pijn gekozen, zooals een ander de liefde kiest, en weer een ander den roem. * Dan komt hij in de revolutionnaire vereeniging. Hij treedt er binnen zonder hartstocht, zonder de verontwaardiging, maar als op den natuurlijken weg voor den vlijmscherpen intellectueel, als hoedanig hij alleen erkenning vraagt. Wie weet er van zijn diepen hartstocht, wie weet er van zijn vertrapte illusie ? Dat is de eenige, glinsterende schut van zijn Koninklijk Zelf. — Op volksvergaderingen vertoont hij zich zelden. Hij behoort, van den eersten aanvang af tot het corps diplomatique van de samenzweerders. Wanneer hij het woord voert, is het een woord van bijtende kritiek. Meestal zwijgt hij, wanneer de zwetsers de misdadigheid betoogen van de bestaande maatschappij. Hij houdt zich stelselmatig buiten de romantiek der opstootjes, waarvan de techniek niettemin door zijn stille, geraffineerde hersens wordt uitgedacht. Hij geeft den patheticus van het revolutionnair gezelschap motieven en middelen aan, die het geraamte zijn der oratorische volksophitsing. Op den avond, waarin de steenen door de ruiten hagelen, vindt men hem echter welhcht op het galabal, waar hem de Staatsgeheimen 99 in de ooren worden gefluisterd, door de Ministersvrouw, die met verliefde oogen zich in het naar onbestemde verten afgewend gelaat van haren interessanten cavalier verliest, als zij hem leidt naar een stil achterbalkon, waar alleen het zachte geruisch aanwuift van de statige parkboomen, waarboven een purperen hemel opengaat, doorvlochten met sterren als vurige anjelieren. Een oceaan van stilte is om hen heen. Ergens, in den vijver de plons van een rat, of verder weg de kreet van een ontwakend dier, betoont de onmetelijke rust, maar dan is er niets anders in de wereld dan het ademen van den wind, en het twinkelen der sterren en de geuren van duizend bloemen in de gaarde, en een kleine, warme hand in de zijne. Wie kent de vrouwehunkering beter dan die haar versmaadt — een geurige haarwrong zacht als een vol bloeiende roos dringt tegen zijn voorhoofd, en twee wanhopige roode lippen vertellen hem wat hij weten wil. Een felle smart, als stak een dolk in zijn hart, doorvlijmt den jongen, terwijl zijn hersens nauwkeurige berekeningen maken. En langzaam, vol van een teederheid die hem doet walgen, wikkelt hij zich los, en treden beiden in de verlaten zalen terug, waar de lichten vermoeid in de luchters glanzen, en de lakeien roerloos ter beschikking zich bevinden, met de neuzen opgericht. • * * 100 De revolutionnair van de daad verhuist onophoudelijk naar opstandiger en geheimer gezelschappen. De partij die hem heeft, verliest hem aanstonds, zoodra zij gaat streven naar de praktijk der sociale verbetering, zoodra zij eenige beteekenis krijgt en macht in het parlement. Hij zoekt het midden van de meest dogmatische opstandigheid en hij heeft het geduld om daar de spitsvondigste discussies bij te wonen over minutieuze, theoretische verschillen. Hoe geleerder en vers tan delijker de theorie wordt, hoe dichter de daad in de nabijheid is. Voortdurend hekelt hij de opvattingen, slaat ze neer met zijn kritiek, totdat het uiterste delirium nabij is. — Men besluit tot den moord. Immer gejaagder en vuriger worden de fluisterende discussies. Het is alsof alle theorieën der wereld-philosophie, de gewetens moeten sussen, die beven voor hetgeen gebeuren moet, maar hetgeen de eenige uitweg is voor de gedachte die zich ontwikkeld heeft. — Dan wordt het stil als in een diepe kluis. — Ooren leggen zich tegen wanden, ofschoon de beveiligingen van deze geheime plaats ontwijfelbaar zeker zijn. Men is verstijfd van het eigen besluit. Men ziet elkander in de koortsige oogen. Een intellectueele meneer steekt een cigaret op, om den angst te vermommen door wat houding. De stemmen komen los, men overweegt de onrijpheid van het moment, de ongeschiktheid der situatie. Maar als men bezig is, zich 101 lafheid in te spreken, komt daar opeens, uit den hoek van het vertrek, een kalme, zekere stem, nuchter als kwam het dagelijksch leven binnen: Ik zal het doen!" * De revolutionair van de daad neemt zijne voorbereidingen met feillooze rustigheid. Hij is een kenner van de nieuwste chemische procédés en geeft een uitlegging van moderne moordmiddelen, als hield hij repetitie voor een examen. Dan geeft hij elk der makkers de hand, en gaat heen, de avondboulevards op, waar het leven voortruischt. Hij is volkomen ten dood gewijd. Een diepe rust vervult hem, die alles om hem heen onwezenlijk maakt. Hij weet, dat als hij zijn geheim verried aan den eersten den besten, niemand hem gelooven zou. Hij voelt zich als de eenige, de laatste mensch, die een belachelijk geworden wereld haar einde geeft. Hij is meester van al zijn handelingen, van al zijn berekeningen.Mogelijk vindt men hem in den laten avond nog samen met het hoofd van den bewakingsdienst, wien hij inlicht, tot in détails nauwkeurig over de wijze waarop men een aanslag pleegt. En er is niemand in de heele, groote stad, die het Noodlot kan afwenden van den rustigen, meestal goedigen man, die tot slachtoffer werd uitgekozen, en die op denzelfden avond aan zijn gebeeldhouwd schrijfbureau 102 een wetsontwerp zit uit te werken, dat aan het volk de rechten geeft, die het eischt. * Als alles is volbracht, behoudt de revolutionnair van de daad zijn ijle kalmte. Alle gebeuren zinkt weg in zijn groote, ontzettende eenzaamheid, in zijn astraal ervaren der dingen, dat hem den moord ervaren doet als een wereldwending, waarbij het menschzijn verdwijnt. Zijn moord is een geobjectiveerde zelfmoord. Een vreeselijke, ijskoude vrede omgeeft hem, en noch de rechtzitting, waarin hij den revolutionnairen aanslag verdedigt met dialektische spitsvondigheid, noch het aanschouwen van den gevangenismuur op den stillen morgen der executie vermag hem eenigszins te ontroeren, en het schot dat hem door de hersenen dringt, aanvaardt hij als een verzoening, gelijk hij de eigen misdaad als een verzoening begrepen heeft. De persoonlijkheid, die wij poogden te beschrijven vormt de tragiek der demokratische samenlevingen. Zoodra de revolutie er is, verdwijnt de revolutionnair van de daad. 103 DE PUBLIEKE MAN Behooren wij, naast den belager, niet een beeld op te richten van den drager der moderne, demokratische maatschappij ? Te eerder, omdat er meer publieke mannen zijn dan revolutionnairen van de daad. De publieke man is voortgekomen uit den modernen tijd, hij is omhooggeheven sedert de erfelijkheid der landsbedieningen en de heerschappij der standen verdween, en hij moet zijn aureool kunstmatiger en behendiger vervaardigen dan ooit de vorstelijke alleenheerschers en de door hen verkozen machthebbers het behoefden te doen, die de mystiek tot middel hadden om zich te doen gehoorzamen, en zich een soort van hoogere wezens konden achten, over wier heerschappij discussie was uitgesloten. De publieke man van onze dagen is uit ons allen geworden, en verkeert met ons. Hij kan er zich niet meer toe bepalen eenige plechtige woorden te spreken of een zeer fraaien baard te dragen, waarna zijn wijsheid of zijn portret een passende wandversiering wordt in de huiskamers der natie, — hij heeft er zich tegenwoordig rekenschap van te geven, dat zijn optreden geen anderen rechtvaardigingsgrond heeft dan de volksovertuiging, — zijn taak is niet meer, als in oude tijden, gunsten te verleenen, zijn taak is populariteit te verwekken, en de, morgen miskende, 104 belover te zijn van grievenherstel, of de morgen verguisde verwerkelijker der volksverbeelding. * De publieke man van onze dagen heeft te objectiveeren wat in ons leeft, gestalte te geven aan sterk-sprekende algemeene begeerten en aandoeningen. Zijn macht is verwant aan de macht van de courant. Wat hij zegt is niet meer verlangen, maar feit, omdat het wordt uitgesproken voor alle menschen. Men beschouwt zijn woord> als een aanvang van de daad. Maar daarom heeft hij ook zich te spenen van al te zichtbare oorspronkelijkheid. Indien hij oorspronkelijk is, dan zal het een oorspronkelijkheid zijn naar den vorm. De afwijkende Idee geeft nimmer kans voor populariteit Ze is het intellectueel verzet tegen het massa-instinct, en ieder publiek man die dat toont is een verloren man, want de conventie der openbare meening is strakker en onverbiddelijker dan de conventie van „standen" en conservatismen. Ideeën heeft de publieke man niet na te streven, wel gemiddelden. Een Idee wordt immer uitgesproken voor een volgend geslacht maar wij verzetten er ons allen tegen, dat de samenleving waarin wij toeven door al te ideëel-gezinden te gronde gaat. — Hij heeft niets te doen dan de meeningen der menschen te herhalen, zoo, dat hij hun de eigen 105 nooden en verontwaardigingen bewust maakt en dan wanneer hij zijn macht gevormd heeft een mogelijkheid te bewerken in de samenleving, die de bleeke schim is van het Ideaal dat hij zijn menschen in de Volksvergadering voor oogen toovert. Zijn succes is gelegen in de macht der rede over de aandoening, welke laatste in Westersche maatschappijen altijd als instrument van de eerste dient. Alleen heeft hij tot zware taak in de volksvergadering den generalen, gemiddelden mensch op te bouwen, zoodat het den meesten van zijn auditorium is als hoorden zij zichzelf spreken. Alle karakters uit de zielkunde moet hij kennen en op alle moet hij reageeren, en, naarmate de applauzen de narcose der gemeenschappelijke ontroering al meer opwekken, zal de publieke man... tegelijk denker zijn en Kind, tegelijk gevoelsbestuurder en -gebruiker èn ontroerde. Nooit mag hij zijn contacten met het massa-instinct dat hem naar boven bracht, verbreken, maar nimmer mag hij vergeten dat hij de regisseur is van het tooneelspel, waarin hij de eerste rol vervult. Als hij den tegenstander met hartstochtelijke verwijten overlaadt, is hij innerlijk het rustigst, het meest bewogen is hij, wanneer hij een schildering geeft van de vage, niet met bepaalde feiten samenhangende Idee, — maar in het gevecht met den tegenstander, wiens leer en uitingen en antecedenten hij haast nog beter dan zijn eigen heeft te kennen, 106 begeeft hij zich altijd met een nameloozè verwondering op diens terrein, om aan te toonen hoe inconsequent de ander is. Want goede taktiek brengt mede, dat men in de eerste plaats zijn tegenstander isoleert, diens rechten als mandataris eener volksovertuiging in twijfel trekt — Nimmer mag hij, in oogenblikken van extase den ingang tot het nuchtere geheel afsluiten, en als hij nuchter is de mogelijkheid vergeten van het ernstig vermaan. De publieke man valt in de vergadering als hij niet boeit en heeft de afwisselingen nauwkeurig te verzorgen en vast te houden in eigen hand. — Hij wake ervoor, dat het belangrijkst wat strijd kost kome in een bijzin, zoodat hij persoonlijke vrijheid behoudt voor de oplossing; immers, dit ééne heeft hij altijd te beseffen, dat de quintessens der beslissingen bij de enkelen berust. * Bij de enkelen, die, niettemin een algemeene mogelijkheid, — het best bereikbare nastreven. De publieke man vertegenwoordigt nimmer, als de denker of de kunstenaar, het eigen idealisme, maar dat der gemeenschap, getemperd door wat bereikbaar is, en bezien in het licht der Idee van zijn groep. Hij is, ondanks de veinzerij, die hem de anti-parlementairen verwijten, ondanks het noodzakelijk dualisme, dat er tusschen zijn uiterlijke levenshouding en innerlijke levenspraktijk 107 bestaat, geen bedrieger. Hij streeft naar een algemeen gemiddelde, naar de mogelijkheid van een voorhanden oplossing. Hij weet, door de praktijk des levens, dat het algemeen welzijn een gemiddelde is, en staat vaak dichter bij zijn tegenstanders dan het spel met de mombakkessen in de politieke arena doet vermoeden. Bij moeder-t'huis is hij altijd vol van wrevel tegenover partijgenooten en weet hij den tegenstander te waardeeren, die hem het eigen oogmerk nooit bederft, en met wien hij achter de coulissen der tegenstellingen, in eerlijke en zakelijke vijandschap samenwerkt, hetgeen daarom mogelijk is, wijl niemand beter dan de publieke man begrijpt, dat ieder gelijk heeft, want dat iedere groep een deel van de waarheid in handen houdt. Meer dan over het beginsel te bakkeleien — dat altijd heel ver is, en vele jaren noodig heeft om te worden vervuld, bespieden publieke tegenstanders naarstiglijk elkanders domheden, want die vormenden schat, waarmee men wonderen verricht tijdens het stierengevecht van den openbaren debatavond. Hoe wordt men publieke man? De legende gaat, dat het vooral de ambitieuzen zijn, die zich aan de openbare bediening versling eren. — Maar in een tijd als de onze, waarin zoo weinig eer is te behalen, ligt deze verklaring niet meer voor de hand. — 108 Het publieke ambt krijgt het accent van geldwinning, sedert het wordt bezoldigd en de plutokratie zich uit het Regeeren teruggetrokken heeft in eigen spheer. Een zeer enkele maal nog, is het de traditie van een oud geslacht, dat het nog waagt, zijn heerschersinstincten een posthume kans te geven door ze te popularizeeren, welke drijft tot het openbaar officium. Maar vaker is de drang naar het eereambt een zakelijke beweging, en ook komt het voor, dat men, half onwillens, tot het eereambt wordt opgestuwd. Het zijn dan meestal menschen, die de blinde drift in' zich gevoelen, zich te objectiveeren daar hun leeg zieleleven geen inhoud geeft aan hun enorme levenskracht. Ze komen omhoog, zonder dat iemand het bespeurt, ze geraken tot het beginsel van macht in onbewaakte oogenblikken, geheel argeloos zich voordoend, bij de aanbieding van hun dienstbaarheid. Zij weten dat de voormannen van het openbare leven uit de vergaderingen worden gerecruteerd, en dat een vergadering altijd willoos is, en zich aan den eersten die arbeid en leiding aandurft gewonnen geeft, nadat de deelnemers zich aan hun eigen woorden voldoende hebben gelaafd. Zoodra ze het machtsbeginsel in handen hebben, begint voor de eerzuchtigett de foltering. Heel het verder leven is een telkens terugnemen en verhullen van de begeerte die hen innerlijk verteert Tenzij zij den smaak te pakken krijgen van het 109 hersenspel der politiek, blijft hun aan het einde der carrière alleen de zware, schier ondragelijke last van het pubhek belang. * * * Er zijn twee soorten van menschen die voor de publieke functie wel eens in aanmerking komen, maar die in onze dagen in die publieke functie niet zijn op hun plaats. — De eerste kategorie is die der deskundigen, wier studie en zakelijkheid een enkele maal in tijden van nood wordt ingeroepen, op het moment waarin de wagen van den staat eigenlijk al is ontricheld. Zij blijven maar kort aan de Regeering en in de publieke aandacht. Want zij zijn al te zwaarwichtige persoonlijkheden, ontleders van verantwoordelijkheid, beduchten voor roekelooze consequenties, en het volk begrijpt hun geleerdheid niet. Hun oplossingen zijn te langgerekt — zij kunnen niet wijken voor de situatie, en hun blijvende leiding zou een miskenning zijn van het feit, dat de wereldgeschiedenis geen op te lossen probleem, maar een tragische gesteldheid is. Zij kunnen de Waarheid nimmer verwerkelijken tot macht, en blijven daarom na hun demissie in dikke boeken het juiste inzicht openbaren, zonder dat men er verder veel acht op slaat. — Men begraaft hen in respekt, en gaat verder zijn gang. De andere kategorie is die der zeer genialen, der staatslieden van beteekenis. Zij zijn de: 110 boven-maatschappelijken, wier zieleleven met dat van den artistieken vagebond innerlijke verwantschap vertoont, zooals ook de allerrijksten en allerarmsten, die geen van beiden iets te verhezen hebben, trekken vertoonen van levensverwantschap. Evenals de revolutionnair van de daad, heeft de geniale staatsman zijn schrikkelijke verantwoordelijkheid. Hij beseft de nootlottigheid aller situaties, en de nietigheid der wereldgeschiedenis voor de eeuwigheid, waarin de heros ondergaat, zooals de individu in de massa. Hij draagt verantwoordelijkheid licht, omdat hij vertrouwt op het brein, omdat hij het eigen brein gevoelt als wereldbrein, waaraan iedere menschelijke beoordeeling ondergeschikt moet worden gezien. In onze samenleving is zijn rijk van korten duur. Een element van genot in het spel der taktiek is hem loon voor zijn werk, maar zoo ontzaglijk veelzijdig is heden het leven, dat deze geniale zich als een echt kunstenaar na eenige bereikenissen, weer in een ander onderdeel van het maatschappelijk leven stort. — # Tegenover den eenling en de samenleving in haar ongeorganiseerde gedaante, is de publieke man een fontein van wellevendheid. Hij glimlacht immer. Hij doet het boterglanzend masker der welwillendheid voor bij zijn eerst verschijnen, en het wordt steeds 111 glimmender, naarmate het moeilijker blijkt öm het te dragen. De lach van den ouden staatsman lijkt bedenkelijk op een grijns. Zie hier een der verwantschappen tusschen den pubheken man en de publieke vrouw, die zich ook ten dienste van ieder stelt. — Vooral de individueele mensch, met zijne rudimentaire begrippen omtrent gemeenschapstechniek, leert in den pubheken man een wonderkennen van tegemoetkomendheid. De publieke man vraagt U inlichtingen over zaken die hij volkomen weet, en daardoor vleit en onderzoekt hij U gelijktijdig. Hij is het altijd met U eens, maar laat U geen tijd, aan hem te twijfelen, want naarstiglijk bezigt hij het wapen zijner menigvuldige besognes. Toegankelijk is hij voor ieder, maar daardoor vat niemand hem bij zijn staart. Hij spreekt weinig — in het persoonlijk verkeer kan hij bedenkelijke stilten laten vallen, — maar hij drukt vele handen. Hij erkent iedereen en daardoor niemand en krijgt zijn ettelijke bezoekers buiten de deur met zijnen goeden wil. Om staatsgeheimen te bewaren, bezit hij het onfeilbaar middel der vertrouwelijkheid. Hoe weet hij den mensch die hem komt polsen, den waan te geven dat hem iets belangrijks wordt gezegd, terwijl hij hem promoveert tot semi-offideel persoon! Niemand heeft een eenvoudiger, openhartiger allure dan de publieke man, die even gemeenzaam schijnt als joviaal en die U zijn joviaal gebaar of een woord van lof 112 ten geschenke geeft, om het beantwoorden Uwer vragen te ontgaan. — Zijn woorden zijn immer klaarblijkelijk en aannemelijk. Hij vertelt zijn opgetogen bezoeker, wien liij vereert met de notabiliteit van zijnen omgang, de onschuldige drievierden der waarheid of anticipeert op een in den Ministerraad tot geruststelling der zielen behoedzaam geredigeerd communiqué, dat reeds op de zetterijen van alle couranten ter verspreiding gereed ligt. Nooit zegt hij iets dat in strijd is met later gebeuren, maar later gebeuren verneemt men nooit uit zijnen mond. Geheime diplomatie is een pleonasme. * * Als meester van het lot van anderen, beoordeelt de publieke man hen naar hun antecedent. — Ontbreekt dat, dan heeft hij een zoo doordringende bekoorlijkheid, dat de man die hem noodig heeft, hem zijn feilen verraadt. — Men zij op zijn hoede voor de vertrouwelijkheid der machtigen. Over carrières beslist hij, binnenskamers, vaak in een halve minuut, omdat hij de techniek der situaties en der menschelijke bekwaamheden kent. — Maar hij heeft ook het talent door uitstel zijn tijdelijke onkunde aan te vullen, en menschen en dingen behendig hun loop te laten. Protectie verleent hij eerder bij de hoogste ambten, waar hij persoonlijk de zaak in handen houdt, dan bij de lagere. Men wordt — hoewel de pro- Karakters, 8. 113 tectie taant in onze dagen van nood — door voorspraak nog eerder Minister dan tweede klerk. Toch is de publieke man, die weinig wenschen kan bevredigen, al gaat van de kamer vol sollicitanten die hij te woord staat niemand ongetroost naar huis, — bekwamer in het afwijzen dan in het aanvaarden van menschen, en overschat hij dikwijls de capaciteit van hen, die hem in moeilijke oogenblikken kleine diensten bewijzen. — 114 DE MENSCHENHATER De geschiedenis van den menschenhater geeft een der tragische worstelingen te aanschouwen tusschen individu en maatschappij. En bij deze tragedie heeft de gemeenschap schuld aan den eenling, omdat zij zelve zijn onbekwaamheid voor het gemeenschapsleven heeft gekweekt. Wie is de menschenhater ? Is hij de verongelukte, die aan alle huizen loert om een bete broods, is hij de verschoppeling, die overal werd afgewezen en wien men nauwelijks het leven gunt, of de misdadiger wien de onbarmhartigheid treft van haar vloek? Och neen, deze allen gaan als schuwe honden rond, hoogstens komen zij tot ironie in de wanhoop van het leven, of doen zij een ostentatieve poging tot zelfmoord, die de altijd alleen tegen het loon eener boeiende romantiek milddadige harten verteedert. Zij blijven de samenleving immer straffen met den last van hun ongeluk, zij zijn zich bewust van hun voortdurende vordering op de gemeenschap, en komen in deze over-demokratische maatschappij vaak tot eer langs den weg van het beklag. Wie is de menschenhater ? Is hij een teleurgestelde in zijn ambitie, een wien het leven zijn blijde ijdelheid vergiftigd heeft? Neen, want de ambitieuze kan niet leven zonder of tegenover de menschen en liever zal hij 115 zijn vingers stuk schrijven aan brochures nadat hij zijn pleit verloren heeft, of vergaderingen inrichten met kroegbazen om een nieuw pad te vinden naar het ministerschap, dan dat hij de kans vergaan laat tot de immer opnieuw mogelijke macht. De ambitieuze toch blijft zijn leven lang een sjaggeraar, tot in de dagen van zijn ongenade toe. Onze menschenhater is een trotscher figuur. Hij heeft de macht tot haten, omdat hij meestal materieel zelfstandig is, omdat hij afstand deed van alle ambitie, maar mokt over een onrecht, dat hem de ziel vergalt. * * I Om den menschenhater te leeren kennen, moet men zich rekenschap geven van een der huichelarijen, waarmee de maatschappij hem dienstbaar tracht te maken aan haar bedoelingen. Onze menschenhater is meestal een autodictact. naar boven getrokken om zijn persoonlijke capaciteiten. Hij is de man dien zij heeft uitgekozen, om in haar schoolboekjes te kunnen zetten dat men door hard werken geoorloofd succes behaalt. Zoo nu en dan houdt zij een conscriptie onder de blauwoogige kinderen van bergbewoners en geitenhoeders. Zij wil nieuw idealisme lokken naar haar verworden cultuur, geloovers in het axioma dat het gestoelte der eere bestemd is -voor den edele van ziel, ja Zij spiegelt het schrandere en naieve volkskind, terwijl zij het ontwortelt uit zijn natuurbodem, 116 een soort Caesarschap voor, geheiligd door de Deugd. Zooals in eiken autodidact, zoo leeft in hem, bij zijne intrede in hooger levenskringen een verlegen wantrouwigheid, die de samenleving tracht weg te nemen door de bemoedigingen harer aanzienlijken, maar die blijft smeulen in zijn onderbewustzijn en zich kenmerkt door een ziekelijk eergevoel. Maar tegelijkertijd gaat hij zijn hart offeren aan de menschen, gaat hij zich overgeven aan het nieuwe, bloeiend schijnende leven, zooals men zich aan een Vader overgeeft. Als een fanaticus gaat hij gelooven in zijn eigen primitief idealisme, en hij wordt daarin aangespoord door de lokspijze van den lof, bij zijne eerste, onschuldige successen. Het verraad der maatschappij tegenover dezen martelaar, is, dat zij in hem het individualisme versterkt, terwijl verhes van individualisme voorwaarde is tot een uiteindelijk slagen. Deze^autodidact leert alles, behalve de techniek van het leven, hij komt nimmer tot de wetenschap, dat de normen der maatschappij geheel verschillen van die van den individu, en die maatschappij laat hem in den waan, dat de samenleving niets anders is dan een verzameling min of meer goedaardige individuen. Immers, zij komt tot hem in individueele gestalte, in de gestalte van den weldoener, die hem met zijne beurzen den paradijstoestand van zijn natuurleven ontneemt. De maatschappij wil den naieven autodidact inenten met al de intel- 117 ligentie, die haar ten dienste staat en hem dan tot slaaf maken van hare bedoelingen. Maar diens natuur spreekt anders dan zij verwachtte, hij groeit uit tot een vrijwel rusteloozen individualist, die de gebogenheid mist, zich aan de eischen der conventie te onderwerpen, en de ironie om zijne intelligentie aan te wenden tot het gebruik maken en misleiden van hen, die hem toen hij een brave, belovende jongen was, hebben gesteund. Hij, die bestemd is voor den menschenhaat, hij is begonnen met de rechtvaardigheid te doorleven en na te streven als geen onzer, maar in stede van te beseffen, dat de Deugd zich nimmer volledig verwezenlijkt in menschengedaante, heeft hij ieder, dien hij opnieuw ontmoette en die opnieuw zijn kinderlijke deugdverbeeldingen vertrapte, als telkens een nieuwe uitzondering beschouwd op den algemeenen mensch, zooals die alleen in zijne voorstelling bestond. Als een Don Quichote heeft hij geloopen achter dé windmolens van zijn eigen idealisme, en nooit heeft hij leeren begrijpen, waarom de wereld niet was, zooals hij wilde dat ze zou zijn. Bij zijn eindelooze levensbestormingen, die hem telkens heviger wondden en meer belachelijk maakten, verliep de tijd, en de kans om de kunst van leven te leeren, en zijn eigen bestaan werd hoe langer hoe triester en verlatener. Een toomelooze heerschzucht 118 en een toomelooze offervaardigheid waren zijn karaktereigenschappen. Maar de arme wilde heerschen door zijn deugd en door zijn inspanning, en hij bracht offers, die door niemand werden gewaardeerd. Zijn voortreffelijkheid scherpte den haat aan bij een hem steeds vijandiger wereld, welke hij nimmer den dienst bewees van een fout te begaan, en waarvan hij nimmer begreep dat ze gaarne vergeeft, omdat ze een al te strenge deugd niet lijden mag. Hij het haar de kans niet der vergiffenis. Hij werd onmogelijk, omdat hij niet terroriseerde en niet kroop, en voortdurend het geschenk gereed hield van zijn toewijding, waar niemand van is gediend, omdat men zijn kracht niet heeft te geven, maar de bevelen te verstaan. Alle ironie was hem vreemd, en alle genot verzaakte hij als een kluizenaar. Zijn fanatisme bewoog zich binnen de wettelijke normen, zoodat hij ook naliet der menschheid door zijn excentriciteit vertier te bezorgen, — — en zoo stiet zij hem uit als een nutteloos lid, omdat hij alles kan, behalve samenleven. # * Hij, van zijn kant, trekt zich nu in hooghartigheid terug. Hij verbant de heele maatschappij, waartusschen hij niettemin moet leven, en het gemis van wier levensvolheid aan zijn innerlijk knaagt. Zooals hij den onbarmhartigen strijd met de samenleving eertijds aanbond door een helsche deugdzaam- 119 heid en voortreffelijkheid, zoo meent hij nu haar te kunnen bestrijden door haar aldoor verfijnder te negeeren. Hij bereikt er niets anders mee dan de pijn aan het eigen ik, hetwelk dat pijn lijden als pijn doen aan anderen, in zijn nameloozen trots, begrijpt. In zijne eenzame woning woont een orde en heerscht een toewijding aan het futiele, die aan zijn onkreukbaren wandel temidden van de hem ongezinde maatschappij herinnert. Hij leeft in het bewustzijn, voortdurend zich op de menschheid, die hem allang niet meer kent te wreken door een permanente tentoonstelling te houden voor zichzelf van zijn voortreffelijke, maatschappe' lijke eigenschappen. Want de menschenhater stijgt nimmer, ook in zijn eenzaamheid niet, tot den Geest, al werpt hij zich met een uitzinnigen hartstocht op de studie van het geestelijk leven, om zich daardoor de meerdere te voelen van eene samenleving, wier verachting brandt aan zijne ziel. Hij doet nimmer afstand van zijn levensgewoonten, en als het leven in deugd en waarheid dan door geen sterveling gewaardeerd wordt, dan zal hij dat uitvieren binnen zijn eigen omkluizing als een stille ceremonie. Het gemis van levensuitwisseling met den medemensen versterkt zijn gevoel van eigen voortreffelijkheid, en er is maar één ontzettende angst in hem: dat de buitenwereld het ideaal dat hij om zich heeft heengebouwd, en dat zich uitspreekt tot in de rangschikking der 120 kleinste voorwerpen in zijne woning, verbreken zal, het ideaal, dat hij niet kon verwezenlijken in de wereld, en dat hij nu zal verwezenlijken voor zichzelf. Zijn haat heeft een volkomen lijdelijk karakter, want juist indien hij de wereld aanviel en zich vijandig betoonde, zou hij zijn bedoeling verhezen. Hij leeft als een koning in zijn verboden stad, en hij wordt al listiger in het bedenken van verschansingen. Vaak ontzegt hij zich de buitenlucht, en, sluipend en fluisterend zich bewegend door zijn huis, als was er altijd kans van overval, verbergt hij zich achter plakkaten die zijn afwezigheid vermelden aan iederen ongenoodigde, dat wil zeggen aan iederen vreemdeling. Daar toeft hij dan, eenzaam en geheimzinnig, de vriendschap verzakend die weet door te dringen tot zijn kluis, en waarnaar hij hunkert in het diepst van zijn door het Volstrekte ten doode gemartelde ziel. Krijgt hij een enkele maal contact met medemenschen, dan is hij vervuld van een schuwe, wantrouwende hoffelijkheid, van een ontroerend dienstbetoon, dan stilt hij zijn diepe, jaren lang gekoesterde en door een onbewust liefdesverlangen dooraderde wraak, — hij laat den medemensch, dien hij bij voorbaat aanmerkt als een miskenner, weten, dat er een schat van ongelooflijke waarde schuilt in de verborgen kluis, waarlangs de mensch- 121 heid heenschrijdt, die haar weldoener verzaakte. Maar spaar hem, vreemdeling die toegelaten wordt in deze smartenkapel, — spaar hem Uw dankbaarheid, spaar hem Uw liefde, want hij spuwt haar uit. Hij zal het eigen leven offeren om U in dat offer te verachten, maar vlied van hem heen, naar het andere einde der aarde, en gebruik zijn gave, zóó als hij haar U reikte, — — in smart en eenzaamheid. * • * Doordat hij het leven afwendt, voortdurend, doordat hij zich onttrekt aan de continuïteit,' aan den levensvoortgang, die alle wonden heelt, wordt steeds het visioen feller van zijn mislukt verleden, waaromtrent hij zichzelf wijsmaakt dat hij het vergeten is. Al zijn levensbewegingen groepeeren zich om dat verleden, dat in hem brandt, te feller brandt naarmate hij zich dieper terugtrekt in de eenzaamheid, waar hij zich voorgeeft rust te zoeken, maar wanhopiger lijden ontmoet. Hij is gedoemd tot de pijnbank die bij voor zichzelf gebouwd heeft, en waar de smarten van het verleden hem meer martelen dan toen hij ze in werkelijkheid ondervond, hij is er toe gedoemd, omdat zich overgeven aan de continuïteit van het leven, aan het dóórgaan van alles, beteekenen zou vergiffenis, beteenen zou: dat het Leven méér is dan zijn verdriet. En hij wijkt nimmer, hij erkent nimmer. Lie- 122 ver een oceaan van ellende dan de verzoening door overgave, dan de erkenning van eigen betrekkelijkheid. Dit is zijn fatum, omdat hij het Ideaal persoonlijk draagt. 123 DE KRITIKUS l Het onderscheidend karakter van denkritikus komt niet alleen uit in zijn verhouding tot hetgeen hij beoordeelt, maar in zijn verhouding tot de menschen evenzeer. Hij onderscheidt, maar hij onderscheidt zich tevens, — terwijl hij de„Onderscheiding"verzaakt.Hij toch ziet af van alle heldenvereering, waarmee de massa de Reputatie begunstigt, terwijl zij den Geest miskent, — geen standbeelden laat hij zich oprichten op de puinhoopen van het standbeeld dat hij door zijn betoog vernietigd heeft, hij solliciteert niet naar de Eeuwigheid, terwijl hij zich bewust is van het Eeuwige uit de vele verschijnselen te keuren, die binnen zijn aandacht komen. Zijn axioma luidt: dat het Oordeel, waarvan hij de eenzame vertegenwoordiger is, .geenszins uitmunt, maar dat het pompeuze leven telkens afwijkt van den eenvoud waardoor een zuiver inzicht gekenmerkt wordt. Zoo representeert hij de beschaafde Meening van den erudiet, in het geestelijke, zooals de gentleman de beschaafde vormen vertegenwoordigt in het maatschappelijke. Hij is de tegenstander van' het doctrinaire in de Kunstbeschouwing, gelijk de man van de wereld zich tegen het doctrinaire in het leven verzet. De hevigheid en onbarmhartigheid van zijn oordeel, vindt haar oorzaak in den rijkdom zijner waar- 124 deering. Want wanneer de samenleving, — die altijd de neiging vertoont, zoodra de kritiek een nieuwe kunstsoort heeft erkend, die nieuwe kunstsoort te verheerlijken en haar tot dogmate verheffen — in aanbidding neerligt voor hetgeen zij gisteren heeft verguisd, dan kan het plotseling gebeuren, dat de kritikus het verouderde goedkeurt en het moderne geringschat. Men kan nimmer op hem aan, omdat hij zich bij voortduring verzet tegen de codificatie van waardeeringen. Hij vindt zijn normen buiten den tijd, maar niet boven den tijd, want de ontwikkelingsphase der cultuur waarin hij leeft, geldt bij de bepaling van zijn oordeel. Zoodra hij een Kunstwerk heeft geprezen, is er een nieuwe mode ontstaan, die hij den volgenden dag weer vernietigt, en wie in tafelgesprekken wil paradeeren met zijn geavanceerdheid,dient fiksch op de hoogte te zijn van de nieuwste verklaringen der kritiek, en komt dan nog vaak bedrogen uit, wanneer de kritikus in de nabijheid is. • * * De algemeenheid van zijn standpunt geeft aan den kritikus den schijn van nederigdoehde hoovaardij. Men kan zijn kalme weldenkendheid niet dulden, men kan niet verdragen, dat deze zwijger een soort hoogere zakelijkheid betracht ten opzichte van de uitingen van het geestelijk leven, dat de samenleving slechts aanvaardt als een edeler 125 vagebonderij, object van de dweepzucht van vrouwen en excentrieken, die ze op dezelfde wijze toelaat als de orgie der jeugd. Er is geen mogelijkheid haar romantisme aan hem te koelen, en dat hij het waagt in haar midden te treden zonder interessantheid of clownerie, dat hij het innerlijk van den kunstenaar ompantsert met het uiterlijk van den zakenman, dit is haar grootste verwijt aan hem, wiens stille stevigte zij niet verweeken kan met de zalf harer vleierijen. Het egotisme van den pedant verdraagt zij eerder dan het universalisme van den kritikus, want de pedant snoept aldoor uit haar potje om zich in het leven te houden, de kritikus is zonder genade tegenover haar capriolen. Toch ducht de samenleving den kritikus. Zij ducht hem, wijl ze hem niet missen kan. Sedert de kunst de werkelijkheid des Levens begon weer te geven, en het Innerlijk ten tooneele brengt dat achter de gladde schilden der smoking-overhemden veilig verhuld schijnt, is zij een moeilijk object geworden van conversatie. De kunst is niet meer een aangenaam vertier, dat uitgetokkeld wordt door een langharigen dweepnar, en in de nieuwe en onvoegzamer spheren tredend die buiten den minnelijken omgang liggen der salons, is zij vijandig geworden aan een pubhek, dat niettemin aan eer en traditie verplicht blijft haar te ontmoeten. Onze kritikus stelt zijn publiek in staat, een oordeel uit te wisselen, oordeel dat bij de vooruit- 126 strevenden eene herhaling is van zijn schriftuur, bij de conservatieven een hekeling van wat hij heeft gezegd. Hij stelt hen in staat, hun eigen sentimentaliteit, door massa-suggestie bij de „gevoelige" gedeelten opgewekt, te verloochenen en met waardeeringsgemis voor het uitgevoerde kunstwerk te pronken als met een valschen diamant. Hij stelt hen in staat hun lievelingsdirigent, die met de kunst een loopje neemt, met al de volheid van hun broeiende verontwaardiging, als martelaar te verheerlijken en als die niettemin gevallen is onder zijn slagen, het daverend applaus te verdedigen, waarmee zij zijn opvolger begroeten. Indien hij nalaat, door termen vol van onbegrijpelijke geleerdheid, aan ieder kunstwerk den mystieken glans te geven, waaruit een slaperige dweepzucht wordt gevoed, of in populaire verklaringen een prettige uiteenzetting te geven van onvermoede kunstbedoelingen, indien hij in zijn oordeel het ontdoken Geweten toont aan den kunstenaar, of mèt den kunstenaar het ontdoken Geweten aan het pubhek, dan wijkt de brandende haat tóch voor het bevend ontzag, zoodra deze beulsknecht binnenkomt • Men wacht op hem, als op een Koning. In zijn colbertje tusschen de smokings verschijnend en de uitgerekte zachte halzen der. geparfumeerde vrouwen, trekt hij de aan- 127 dacht meer dan de vriendelijk buigende dirigent, die in zijn onberispelijken rok aan het pubhek onderdanig is. Hij komt, geruischloos, doodverlegen, tusschen de menigte, die hem, vijandig, zijn vermeende aanmatiging verwijt. Hij toont een kalmte, die als verachting wordt aangemerkt, als hij gaat zitten, duizend oogen trotseerend, schijnbaar in contramine met de geurende feestvreugde, een stille verspieder, een spion van het geestelijke. Een gevoel van onveiligheid doordringt de algemeene nervoziteit. En dan begint, over de luisterende hoofden der duizenden heen, het groot duel tusschen de twee geestelijke machten, de kunst en de kritiek. In de gespannen, verschuwde aandacht van den kritikus leeft maar één begeerte; — dat de kunstenaar zich niet zal storen aan beider door het pubhek beiden opgedrongen verhouding. Alleen wanneer de valsche constructie van de officieele functies wegvalt, ontstaat het geestelijk bondgenootschap, waaruit ze samen de kunstwaardeering opbouwen. Maar wee den kunstenaar bij wien het rhythme verbroken wordt door de gedachte aan de carrière. Hij voelt de oogen van den verstilden man met het witte gezicht, daar achter in de zaal, als twee angels die boren in zijn ruggemerg, en wee den kritikus, die de conventionaliteit beseft tusschen hemen den kunstenaar, hij verliest zijn beheersching, en zijn beklemming en verlegenheid zetten hem aan tot venijnig verzet. 128 n. De openbare meening ziet in den kritikus een nuchteren hekelaar. Zij denkt hem de tegenpool van elke impulsiviteit. De objectiviteit van zijn bedoelen maakt zijn talent bij velen verdacht. Hij zou slechts leven — dat is het groote misverstand — uit de ontkenning. Maar zij verzuimt te vaak het kritisch verschijnsel in haar midden te ontleden, want hoewel de kritikus een aanvullende taak heeft, hoewei hij eerst optreedt, wanneer een aanleiding zich heeft voorgedaan, — toch is hij even impulsief als de scheppende kunstenaar. Hij bezit de impulsiviteit van de ontdekking, van het wakend verstand. Hij weet, wat er in 's Kunstenaars onderbewustzijn moet leven op het moment, waarin diens aandacht verflauwt, en wel verre van een willekeurige opschrijver van kantteekeningen te zijn, draagt hij een verzwegen besef van 's levens continuïteit, dat, als hij zich tot spreken geroepen voelt, uit zijn innerlijk naar buiten bloost. De kritikus heeft een instinct voor het volkomene. Hij heeft volstrekt niet altijd begrip van het volkomene, maar hij weet het af te leiden uit de torso, die ieder kunstwerk is. De oorspronkelijkheid van zijne vondsten gaat alleen maar schuil onder zijn angstig verzorgd algemeenheidsbedoelen. Want de kritikus, die het extract en de samenvatting heeft te geven van alle juiste en scherpzin- Karakters, 9. 129 nige opmerkingen die er leven in het veelhersenig hoofd van een in zijn verbeelding bestaand beschaafd publiek, zal immer een zeker wantrouwen vertoonen in de ervaringen van eigen subjectiviteit, hij zal in zichzelf een afkeer kweeken van bepaalde denken stijlmethoden, van de „gewoonte", die ook den scherpzinnigsten geestelijken arbeid bedreigt, van de aandachtsverflauwingen, die voortijdige ouderdomszwakte bij alle geestelijke werkers, hij zal er zich rekenschap van geven, dat kunst en literatuur menschheidsen niet alleen menschelijke verschijnselen zijn. Maar aldus krijgt deze veralgemeenende geest toch weer vak-eigenaardigheden. Doordat hij zich heeft te legitimeeren als algemeen oordeelaar, en het algemeen oordeel in even groote mate berust op historisch begrip als op actueel inzicht, geraakte niemand zooals hij op de hoogte van wat er, de eeuwen door, is geschreven en uitgevoerd. Daardoor verkrijgthij een soort waren-kennis van kunst Hij is speciaal thuis in de kunstgenealogie, in het artistieke stamboek. En de kunstenaarsfictie die hij het onbarmhartigst afbreekt, is diens fictie zijner oorspronkelijkheid. Hij heeft een grenzenlooze intuïtie om analogieën te vinden, en zich op het juiste oogenblik passages, of beelden- en klankencombinaties te binnen te brengen uit verleden culturen. Maar tegelijkertijd zal hij er voor waken, dat hij de merken van den wijn 130 der wereldliteratuur, waaraan hij zich dagelijks bedrinkt, voor zijne lezers uitstalt Want de kritikus die zijn kennis etaleert, verliest zijn macht en schrikwekkendheid. Hij komt in het gevlij van het pubhek, dat ieder ijdelheidsvertoon met graagte aanvaardt daar dat den onverbiddelijke voor zijne hulde murw maakt. De eruditie van den waren kritikus beoogt niet het weten op zichzelf, maar het scheppen van een cultuurspheer. Zijn weten verraadt zich liever, en dient als levens- en beoordeelingsgemakkelijkheid. Door zijn geleerd genieten van beschavingsvoortbrengselen gaat hij gelijken op den kunstzinnig en verzamelaar, ja kan hij soms zelfs verwantschap vertoonen met den beoefenaar der edeler sporten. Tusschen den schaakspeler en den kritikus bestaat een onweersprekelijke affiniteit Hij heeft, soms het voorkomen van een met geestelijke sport en kteratuur-verzamelen zich diverteerenden nietsdoener, en aan den systematischen geleerde schijnt de studie van den kritikus zelden gericht op een concrete bedoeling — hij dwaalt over de wereld en leest en ziet en keurt, om te kunnen vergelijken en zich te kunnen herinneren, maar diezelfde systematische geleerde ontmoet hem soms opeens op het pad zijner onderzoekingen en bewondert hem. * Dekrttikusheeftzichontwikkeldmetdekunst zijn arbeid vindt in verschillende kunstsoor- 131 ten zijn evenwijdigheden. De loutere vormschoonheid weerspiegelt zich in de kritiek die de technische verdiensten onderzoekt, of acht slaat op de voegzaamheid der gedragingen. Het is de kritiek die begeleidster is eener conventioneele cultuur. De waarachtige kritikus vindt in de technische waardeering slechts een hulpmiddel, om de ziel van het kunstwerk te onderscheiden, zij aanvaardt of laakt de kunsttechniek slechts in verband met de karakter-expressie van het kunstwerk. Zijn arbeid is immer organisch en het organische in kunst heeft alleen zijn belangstelling. Maar even duidelijk als de kritikus zich afwendt van een conventioneele waardeering, die de rokplooien der Muze glad strijkt als een coupeuse, even duidelijk veroordeelt hij de spot, die den subjectieven geest wil uitvieren ten koste van alles wat een positieve bedoeling heeft. 132 DE VRIJGEZELLIN Dat over de vrijgezellin geschreven kan worden, beduidt een algeheelen ommekeer in onze maatschappelijke verhoudingen. Het beduidt de erkenning, dat de vrouw alleen kan zijn. Het beduidt haar uittreden uit het verband der familie, waarin zij voorheen duurzaam als hoorige verkeerde, maar tevens ontkent het haar volstrekte emancipatie. Het roept de huwelijksgedachte op in den nieuwen vorm eener kameraadschap. Niet hare rechten in de samenleving zijn in het geding, maar hare nieuwe rechten op den familieband. Gelijk reeds sedert menschenheugenis de vrijgezel, zal thans de vrijgezellin haar uitzonderingspositie moeten verdedigen ten opzichte van het normale famüieleven, dat in de huwelijksverhouding zijn oorsprong vindt. — Maar staat ook hier de vrouw niet ten achter bij den man, die zich reeds sedert eeuwen op het celibatairschap heeft ingericht, die heeft geleerd het kunstig te celebreeren, terwijl de celibatrice eeuwen achter zich heeft van schaamtevol, beschamend en schamel verdriet? Kan men de ongehuwde vrouw bevrijden van den last harer historie, kan men haar dwingen haar leed publiekelijk te belijden, haar leed, dat ze, als haar naaktheid, verhult? 133 Wie is zij, de ongehuwde vrouw? Zij is de onbegeerde of de overbewuste, en beiden worden achtervolgd door den doem der sexualistische levensbeschouwing die het mannelijk natuur-instinct aan de wereld heeft opgelegd. Vooral, vooral de onbegeerde. Zijn wij ons wel bewust, dat tegenover de vrouw, die nooit anders kan zijn dan onze vriendin en nimmer onze minnares, onze kuischheid eerst op de ware proef wordt gesteld? — Dat in de onbegeerlijke iets anders te zien dan een parodie der geslachtelijkheid, de proef is van onze liefdekracht? Het mannelijk instinct wreekt zich op de vrouw, die ieders begeerte onbewogen laat, door haar de hoer te geven tot onzichtbare begeleidster. Dit atavistisch mannelijk instinct beheerscht veel onderbewuste waardeering van de onbegeerlijke ongehuwd-blijvende vrouw. En tevergeefs verzet zich het utopisme van de eerbiediging harer Persoonlijkheid dat in de moderne wetten is neergelegd tegen de wreedheid, waarmee een sadistisch pubhek rondom de levensarena haar bestaart. De onbegeerlijke vrouw verbeeldt men zich bij voorkeur in haar exces, en als men de suffragette intens veracht en bespot, dan ligt daaraan de onbewuste overtuiging ten grondslag, dat zij de naaste bloedverwante is der hetaere. Niets wekt den zin voor geslachtelijkheid zoo op als de geëxalteerde openbaring der geslachteloosheid, en in het verachten van den tot waanzin gestegen jam- 134 mer der suffragette, waarin al de wanhoop van eeuwen onuitgesproken vrouwenleed hgt opgetast, hervindt de man een welkome verdediging-van zijn sexueele overtuigingen, daarbij vergetend, dat hij tevens de edelste vrouwelijkheid miskent * Naast de onbegeerde staat de overbewuste vrijgezellin. Zij is het slachtoffer van een al te snel zich ontwikkelende cultuur, die de bestemming afsneed die in haar wezen bloeide. — Zij is verfijnder dan haar onbegeerde zuster, en terwijl deze laatste haar wraak koelt in het exces van manlijkheid, vlucht zij in het leege huis van haar trots. De onbegeerde vrijgezellin zoekt naar het mannelijke dat zij niet bereiken kon in mannelijkheid vanlevensvormen, gelijk de celibatair zijn vrouwelijke tegenstelling zoekt in vrouwelijkheid van gedraging. Maar de overbewuste vrijgezellin heeft met den vrijgezel gemeen zijn ironie en ijdelheid. Ook zij geeft zich, als de vrijgezel, de pose dat zij de geslachtelijkheid te boven is, maar nimmer gelukt het haar die vol te houden, omdat ze zich van binnen weerloos voelt. Haar ironie is altijd de sluier over de wonde, nimmer het hedonisme, waarin de celibatair verdrinkt wiens heele levensbeschouwing de trekken van dat hedonisme vertoont, want hij, die een hefdesbevrediging zonder vaderschap begeert hij wil in alles de genieting najagen, 135 die hare bestemming in zichzelve zoekt. De vrijgezellin, voor wie de liefdeskansen nog bestaan, maar die de liefde doodt met haar aangeleerde geestelijkheid en de intellectueele passie met haar aangeboren liefdesdrang, zij kan niettemin het liefdesverlangen nog eerder afsluiten dan het moederschap. En als zij met haar vele aanbidders speelt, dan is zij minder coquet dan velen vermoeden, omdat zij in de streelingen der haar bewonderende gunstelingen iets van de streelingen der kinderen ervaart. Ja, hare uiterste teleurstelling omtrent den man, waartoe een algeheele geestelijke ontwaking haar heeft geleid, kan zich somwijlen openbaren in een algemeene mannenbemoedering. Want wel kan de opvoeding in het geestelijke de vrouw vervreemden van den man, die met zijn geslachtelijkheid dat geestelijke miskent, maar er is nooit een vrouw geboren, die niet naar Mozes in het biezen kistje zocht. * * * De overbewuste vrijgezellin ontvlucht het leven in een blinde activiteit, gelijk sommige ouden van dagen in de activiteit een schuilplaats zoeken voor den dood. Maar evenmin als hare onbegeerde zuster in een kordate manbaarheid, vindt zij haar evenwicht in veelheid van werkzaamheden of een maatschappelijke ijdelheidsbevrediging, die de gederfde liefkoozingen van den minnaar nalaat te vergoeden. Er is maar een 136 uitweg voor de vrijgezellin, en dat is de uitweg van het moederlijk'gevoel. De vrouw kan moeder zijn zonder ooit te hebben gebaard, en zooals voor den man de eindelijke bevrijding van zijn geslachtelijkheid gelegen is in een beleven van den geest, zoo stijgt de vrouw tot zieleschoonheid door zich toe te vertrouwen aan de moedergedachte, die zij niet hoeft te ontworstelen, maar die in elke vrouw, ook de kinderlooze, te rijpen ligt. Vrijgezellin, het klinkt kordaat, haast indecent, voor ooren die gewend zijn aan de leeringen van een mannelijk sexualisme, het klinkt uitdagend als de lach van een deerne, terwijl „ongehuwde moeder" een klank van eerbied en teerheid heeft. Wanneer het liefdesverlangen der vrouw maar even uit zijn windselen komt, wordt het verkracht door de openbare onbeschaamdheid, terwijl voor hare liefdesbestemming zelfs de bruut zich buigt. Daarom is de madonna-gedachte de eenige verlossing voor elke vrijgezellin, de gedachte waarin het maagdschap en het moederschap vereenigd zijn. Ziet, hoe de kinderen komen tot haar, de kinderen, die zij te leiden en te boeien weet met den teersten tact, en waarvan zij de zielen door haar eigen kinderlijkheid verstaat. 137 DE MEDICUS ALS ZIELEHERDER In eene maatschappij, die siddert van levensangst, en vol vaagheid is van overtuiging vond zich de medicus plotseling voor een nieuwe taak. Ons individualisme is niet gelouterd, maar door den nood gebogen tot gemeenschapszin. En ons gemis van geestelijke kernen bij overmaat van geestelijke beleving, onthoudt ons een dogmatisch idealisme en leidt ons terug tot een krampachtige gehechtheid aap het individueel bestaan, dat de eeuwigheid zegt in zich te besluiten, maar zich voor de eeuwigheid niet meer weet voorbestemd. Zoo wordt de dokter onze priester, hij die wordt aangemerkt als de handhaver van dat leven, als de bewaarder van de kleine, tijdelijke eeuwigheid van ons bewustzijn. Wij zijn klein voor hem. Wij leggen onze maskers af, wij openbaren in de stille beslotenheid van zijn spreekkamer onze geheimste levensverborgenheden als aan een biechtvader. Tegenover hem storten wij even uitbundig onze tekortkomingen uit, als wij ze zelfs aan wie ons het liefste is, behendig verhullen. Alle schaamte en weerstand zijn verdwenen in het aangezicht van dezen decenten verhoorder in zijn smettelooze witte jas, die de schermen zijner oogleden neerslaat, wanneer wij hem de naaktheid onzer ziel openbaren, zooals hij achter zijn kamerschermen 136 de naaktheid van ons lichaam eerbiedigt, wanneer het zich voorbereidt tot de weerloosheid bij het onderzoek. * * In de physieke kwaal heeft de karakterpatiënt,^ de onevenwichtige en wilszwakke mensch, een laatste kans om zich, zoowel aan het eigen gericht als aan het gericht der gemeenschap te onttrekken. Ja, meer dan dat, hij vindt er een middel in om zijne minderwaardigheid om te tooveren in belangwekkendheid. Bij den dokter binnengekomen, heeft hij gelegenheid, alle aandacht op zich te concentreeren. Vergeten en verschopt in de wereld, wordt hij een held in het doktersvertrek, hij haalt zijn schade aan onderscheiding in met duizendvoudigen woeker. Hier vindt hij den mensch tegenover zich die ambtelijk welwillend moet zijn, die zich interesseeren moet voor al zijn lang, zorgvuldig gekoesterd leed, en naarmate de medicus hem interessanter, dus, zieker vindt, naar die mate stijgt zijn roem, in die koortsige, gekunstelde wereld, waarvan hij het middelpunt is. Al het narcisme van de ontwrichte vrijgezellin, al de beuzelarij, waarmee de leêgen plechtig hun levens vervullen, alle verwarrende spinnewebben eener in zelfbeklag zich verliezende oratorie, de eindelooze herhalingen der senielen, — het compareert en stort zich uit voor den stillen, onverstoorbaren medicus. 139 Hee zou een tijd, als die nu juist achter ons ligt, die zich gekenmerkt heeft door den cultus van het leed en door een willoos humanitarisme, het kunnen doen zonder dat zijn kinderen storm liepen bij den genezer? De geraffineerdheden van beschaving en cultuur werden verheerlijkt als ziekte-symptomen, en het attest van den medicus werd nagejaagd, om wilszwakte als tragische grootheid te breveteeren. De weerloosheid van den modernen mensch tegenover den medicus is een weerspiegeling van zijn onmacht in het leven, die als een algemeene levensnorm een gezonde, simpele ethica verving, en tot welks heilig geachten dienst de medicus werd geroepen, van wien een solemneele Ziek-verklaring der menschheid werd verlangd. Men volgde zijn decreten zooals men het ritueel in acht neemt bij een religieuze ceremonie, en zijn diëeten werden als vasten nagekomen. Legden de onmenschkundigen uit het medisch kapittel, arbeidsonthouding als absolutie op, voor eene kwaal, die eigenlijk een verkapte zonde is, decreteerden zij rust aan hen die zich overwerkt waanden wanneer zij zich moesten inspannen, dan werd in het sybaritisme der vadsige weelde van de badplaatskuur aan de vormelijkheid van nieuwe geneesmethoden een zoo futiele zorg gewijd, dat de patiënt tusschen de pratende en bierdrinkende toeristen der badplaats in een aureool van interessantheid verscheen. 140 Intusschen zocht toch de menschheid in den medicus haar tegenstelling. Want achter het gesloten pantser zijner zwijgzaamheid is in den dokter immer de kritikus waakzaam. Ja, de reactie van een sentimentaliteit, die op de golven der karbolgeur tot hem komt en zijn wezen wil bemeesteren, is een volkomen zelfbeheersching, waarin zoo nu en dan een ironisch adertje zwelt. De ware medicus bevindt zich tegenover het bestreelde ziektegevoel, zooals zich de kritikus bevindt ten opzichte van kunstgevoeligheden. Door zijne innerlijke compassie waait, evenals door de innerlijke geestdrift van den kritischen kunstbeschouwer altijd een wind van koelheid, die de koelheid des geestes is. Zie, hij weet, hij kent alle zielsgeheimen, die ge hem komt toevertrouwen. Het kan Uwe belangstelling voor het eigen geval versterken, maar wat blijft er van over, zoodra hij het teruggebracht heeft tot de nuchtere werkelijkheid? Er is geen enkele onder ons die zulk een uitgesproken voorliefde heeft tot het gewone leven. Het dagelijksche, het voor de hand liggende, is het ziele-instrument, waarmee de medicus altijd, ja tot eentonig wordens toe onze etterende zielewonden cureert. Ge vindt u na de behandeling terug in de verlatenheid van het banale, waarin ge uw weg maar zoeken moet De medicus heeft altijd tijd, heeft altijd aandacht, maar tevens ontdekt ge altijd een zakelijke ge- 141 presseerdheid in zijn wezen, die u verhoedt bekentenissen te stamelen zonder verontschuldiging. Over een uur komt er een andere patiënt. Tot zoolang is alle aandacht, alle geduld, alle toewijding voor u. — Maar het horloge dat hij even vaardig hanteert als het pincet, maant u tot een extract van uwe zelfbeschouwingen. * En toch, toch is het dagelijksche, het nuchtere voor den-medicus ook vaak een middel, waarmee hij de eigen ziel verscheurt. Tegenover de zielezwakte is het een bijtend medicament, tegenover den ernst van den dood een hopelooze narcose. Zie, hoe de medicus aanstonds een achteloosheid kan aanwenden, wanneer hij van uw lichaamsgevaar verzekerd is. Hij objectiveert onmiddellijk uw geval tot een interessant gegeven, waarbij ge als niet betrokken zijt. Hij stelt het consult, het onweersprekelijk teeken van den ernst uwer kwaal, als een kleinigheid voor, waaromtrent hij, zekerheidshalve, omdat het niet het object zijner speciale studie is, nog eens even met den collega spreken wil, met den collega, die u - zoo zegt hij - waarschijnlijk zal geruststellen. Middelerwijl vertelt hij u een anecdote en vraagt vooral naar de bizonderheden van uw'beroep. Met een verfijnde diplomatie weet hij u uit te hooren — de ernstige zieke tracht zijn medicus te misleiden met dezelfde hevigheid, die den 142 ingebeelden zieke tot een futiele waarheidsopenbaring drijft. En met een even verfijnde diplomatie weet hij uwe angsten te bezweren, weet hij de kansen op beterschap in het licht te stellen en den aanwezigen ernst in het duister, zonder zijn woorden zoo te formuleeren, dat hij der waarheid geweld aandoet. Zijn lach en zijn scherts zijn ongewoon opgewekt omdat hij ongewoon nerveus zich gevoelt. Of wel — hij staart even naar buite'n, waar zacht de witte wolken drijven langs den zonnigen hemel en poogt, na een seconde die een eeuwigheid is, den troost te reiken van zijn kwinkslag. En gij, gij helpt hem, gij maakt het hem gemakkelijk. Uw zucht naar zelfbehoud doet u de* schamele aalmoes aanvaarden, die hij voor u gereed heeft. Gij gaat heen, gelukkig. Ge gevoelt uw herstel, terwijl uw doodvonnis wordt gereed gemaakt. En ge neemt de buitengewone hartelijkheid van zijn handdruk, die een afscheid is, als een bemoediging aan. * * # Voor den dokter, de arme, die onwillens en wetens zieleherder is, is helaas! ook dit een geval. Hij heeft voor de doodsoorzaken en voor de levensbedreigingen, waartegen hij machteloos staat, evenveel ordelijk geëtiketteerde laatjes in zijn geest als er laatjes huizen in zijn apotheek. Hij geeft er zich rekenschap van, dat dit alles zijn „vak" is, maar een uur later vindt ge 143 hem radeloos worstelen in zijn laboratorium, waarschijnlijk niet om voor uw geval een uiterste genezing te zoeken, die hij weet dat niet bestaat, maar om het leed te bekampen, dat hem in uw gestalte verscheen, om zich tegen het fatum te verzetten, dat zich niet gewonnen geeft. Het is wreed, den mensch te zien sterven, eer hij vergaat. In den dokter ,met zijn stille zekerheid, leeft iets van de Schoonheid van den Dood. De eenige redding uit zijn eigen, diep-verholen martelingen, is een algemeen leed te beseffen, waarvan de objectieve wetenschappelijkheid die hij u vertoont de buitenzijde is. Hij verkeert niet met de menschen in hun individueele betrekkelijkheid, zooals zij zelf, in hun zucht naar zelfbehoud meenen, maar met de menschheid in haar individueele leedsverschijningen. Hij kent van het leed de rust. • Als gij gaat sterven, wacht hem een schrikkelijk naspel van hypocrizie. Hij begint, met u den dood voor te stellen als een uitstel van beterschap. Na het onderzoek, dat hem de onfeilbare zekerheid gegeven heeft van het voortschrijden uwer kwaal, ontwijkt hij de klacht van uw vraag, door een glimlachende opmerking over de goede verzorging in uw Ziekenhuis of over de liefde uwer vrienden die u bloemen hebben gebracht. Hij zoekt het moment voor u op, en als ge vraagt of ge pijn moet lijden, antwoordt hij 144 dat de pijn niet lang zal duren, terwijl hij omtrent de helschheid harer smarten verzekerd is. Zijn zwijgzaamheid en het mysterie van zijn wetenschap omgeven uw sterfbed, en houden het gordijn van den Dood zoo lang als mogelijk is, voor u gesloten. O, hij is een betrouwbare geheimbewaarder, het geheim van den Dood verraadt hij u niet! En gij zijt zijn bondgenoot tot het laatste, ge zoekt zijn steun en zijn heul, wanneer hij u onmerkbaar heeft overgedragen aan den geestelijke, dien ge nog altijd niet wilt verstaan. Ge klampt u hoe langer hoe wanhopiger vast aan den dokter, uw redder, en ge begrijpt zelfs zijn kinderlijkste misleidingen niet, welke u een kleurige afwisseling van looze drankjes te slikken geven, die ge met radeloosheid tot u neemt. Maar eindelijk, als u, na de worsteling die hij weemoedig omglimlacht heeft, in de stilte van den nacht de zekerheid verschijnt, en hij komt tot u in den morgen van uw laatsten dag, dan geeft hij u op uwe vraag ten antwoord: „Misschien". Karakters, 10. 145 DE AANDACHTIGE I. De aandachtige in het leven. Najagers van utopieën, wanhopigen en teleurgestelden, beangstigden voor den Dood, ge zoekt ten onrechte Uw verlossing in de romantiek van verre, exotische vertroostingen, in de narcose van nieuwe levensleeren, die oneindigheden beloven, maar den dorst niet stillen van Uwe ziel. De eeuwigheid leeft bezijden U, en gij kunt U toevertrouwen aan haar, als gij den aandachtige aanschouwt, of U der aandacht overgeeft Er is niets wat zoo onmiddellijk tot de wezensstilte voert als de nabijheid der aandacht, sprakeloos als diep verdriet en diep geluk. De aandacht leidt niet naar het geestelijk leven, maar is het zelve, en de gestalte van den aandachtige herinnert U aan Uw in de schuwe jacht van het leven vergeten bestemming. De aandachtige overwint door zijn stillen, argeloozen ernst alle hem omringende zinnelooze bewegelijkheid. Om iederen aandachtige is een onzichtbare kathedraal gebouwd. Staart gij hem aan, dan gaat ge scherper, inniger waarnemen dan gewoonlijk ; ge doet ontdekkingen, die U wonderlijk lijken; ge vindt iets van een nieuwe wereid en dat op de plaats waar ge gewoonlijk verkeert, in Uw eigen stad, in Uw eigen huis misschien, op een triestigen, egalen regen- 146 wintermiddag. Het onuitsprekelijke ruischt in U aan, dat ge ervaren kunt op een zomeravond, als, door een onverklaarbare samenkomst van omstandigheden, die volmaakte stilte in de wereld staat, haast onheilspellend' plotseling, die nimmermeer in onzen tijd vertoeft Ge weet dan, opeens, dat de stilte leeft Ge vindt het uit, dat er een ongekende, gespierde werkzaamheid woont in het gedruischlooze leven, ge gevoelt het ademen van de levenskracht Dit zelfde ondergaat gij hij het bespieden van den aandachtige. Ge gevoelt dat de Geest bezig is, zich mee te deelen aan het leven, ge woont de schepping bij van eene wereld, Uw verfijnd geluidsvermogen en T Tw nauwlettend oog, zij hooren en zien de dingen gebeuren, zooals ze werkelijk zijn. • * In den aandachtige stroomen de volstrekte lijdelijkheid en de volstrekte daadkracht samen, als doelloos gaat hij op in nieuwe détails en nieuwe perspectieven, die het denken voortdurend voor hem verschuift, en toch wordt een doel in hem geschreven, afgezonderd misschien van zijne eigene bedoelingen. De aandachtige is symbool en karakter tegader. Hij is de roerlooze verzinnebeelding van de levensgedachte waaraan hij zich toewijdt en het verschil met den doode is hier alleen, dat in het doodengelaat de bereikte, 147 in de aandachts-physionomie de wordende gedachte ligt afgebeeld. — Maar tevens is hij een karakter, in de postuur van den aandachtige ligt de onverzoenlijke gekluisterdheid aan zijn gedachte, die wij alleen ons herinneren van den fanaticus. Alle gemoedsbeslommeringen zijn van dezen edele geweken, de geest boort als een felle zon door 's levens versombering, en de lust zinkt neer in het groote, wijde meer der intellectueele liefde. In den aandachtige is veralgemeening, maar begrenzing tevens, daar uit de ontstegenheid der zinnen zijn ideële eigenheid verschijnt. a Het leven in den aandachtige. De aandacht is een staat van onzen geest, dien wij veroveren noch herinneren kunnen. Zoolang wij de aandacht begeeren, zoolang wij haar willen, verschijnt zij niet. Maar toch stelt zij zich onfeilbaar zeker ten dienste van den mensch, die haar met ijver begeert Zij wacht ons, indien wij ons oefenen om haar te bereiken, en grijpt ons plotseling, zonder dat wij beseffen wanneer de oefening is voltooid. De gang uit het waken naar den slaap, is evenwijdig aan- den gang die van de ongebreidelde gedachte tot in de aandacht leidt. De aandacht laat zich niet herinneren; zij die de hechtheid in allen arbeid vormt zij 148 is zoo vluchtig, dat al wie uit haar ban ontwaakt, haar heeft verjaagd. Zij is, zooals de liefste over den rustenden geliefde, die is gevlucht als hij zijn oogleden tot openen beweegt, — zoo is zij over ons gebogen, de Innige, die voor iedere nadering schroomt. Wie de aandacht aantast, heft haar op. Als gij beseft dat gij aandachtig zijt, is Uw aandachtig zijn verdwenen. * * * Is het waar, dat de aandacht zich niet herinneren laat, zij zelve ontneemt ons, gedurende haar aanwezigheid, het vermogen der herinnering. De aandacht plaatst onzen geest in een staat van maagdelijkheid, waarin hij onbezoedeld is door de herinnering aan zijne eigene geschiedenis. Zij stelt de persoonlijkheid, die, door zich van het bestaan eener geschiedenis bewust te zijn, hare eindigheid beseft, als iets oneindigs tegenover het voorwerp der aandacht, dat eindig is, doordat het een bepaalde geschiedenis of gedachtengang doorloopt. Wanneer de periode der aandacht is verstreken, voelt de persoonlijkheid zich even jong als voor den aanvang der aandachtsperiode, maar is zij toch, in werkelijkheid, ouder geworden. Er is een tijdperk verstreken, waarin de persoonlijkheid zelf voortleefde zonder geschiedenis terwijl toch haar natuurlijkheid om eene geschiedenis vroeg. Zoo leidt de aandacht tot be- 149 sef der Eeuwigheid, omdat zij de persoonlijkheid als eeuwig beschouwt. * • * Wie aandachtig is, is fier. En hier blijkt dat de aandacht, schoon streven naar haar verkrijging haar intreden mogelijk maakt, niet uit een streven is geboren. Men is niet fier op de vrucht zijner inspanning. Fierheid is onbewust bewustzijn, geen welgevallige zelfbeschouwing. * * * De vrome en de arbeidende, dus de vrome en denkende mensch, zij zijn aandachtig krachtens hun aard. Zij bogen niet op hun vroomheid of op hun, zich voltooiende, taak, maar zij verwijten u stoornis tijdens hunne bezigheid. Zij willen u niet verwijten, maar als gij hen stoort en hen dan aanschouwt, ontlokt ge aan hun fierheid wroeging, die zich in u plant. * * « In den aandachtige is vroomheid. In iedere aandacht ligt iets van die vroomheid, welke onkwetsbaar is, wijl zij zich niet verweert. III. De tragedie van de aandacht. Zooals onze gemoedsneigingen worden vervormd in de wisselende seizoenen van het 150 leven, in welks jeugd wij ons van zelfbeschouwing tot zelfbeheersching opheffen, in welks rijperen tijd de ontkenning der volstrekte waarde van onzen persoon ons den sterken troost reikt der onderworpen berusting, terwijl in den ouderdom deze ontkenning als voorwendsel wordt aangegrepen voor futloozen deemoed die ons overlevert aan de seniliteit, — juist op dezelfde wijze ziet ge het gedachte leven verworden dat, in de aandacht, uit besef van ons denken tot besef onzer gedachten loutert, eene loutering welke zich, tijdens de aandachtsperiode ontspant, op het moment waarin de aandacht vertroebelt tot onzuivere verbeelding. Wij noemen niet onzuiverde verbeelding die beantwoordt aan een eisch van de gedachten, zij die het gedachtenproces in eigen richting voortstuwt, zooals in de mathesis, waar zij hulpfiguren vindt, — maar de verbeelding die de verslapte denkkracht aantast, die de zekere, rechte gedachten heimelijk ombuigt, waarbij zij ons door hare schijnbare en nabootsende activiteit misleidt en in haar luiheid vangt. De onzuivere verbeelding ligt verscholen in de goede aandacht, zooals deze in de ongebreidelde gedachten, om in de aandacht evenzoo te werken als die aandacht in dat onbetoomd gedachtenleven, maar met een tegengesteld resultaat. 151 IV. Aandachtsoefening. Vertoef in aandacht schenkt ons een vrucht van bevrediging. Maar deze bevrediging reeds, is weer een besef van eigen persoon en denken, dat al niet meer aan de aandacht toebehoort. Keerden wij nu tot de ongebreidelde gedachten weder, dan ware de schoone aandacht ongeschonden vergaan. De slechte verbeelding echter, zet in bastaardvorm de aandacht voort. Zij houdt onze gedachten bij het beschouwde voorwerp, maar roept te kwader ure onze vindingrijkheid op, die aan dat voorwerp gedachten gaat ontleenen, welke de lijn onzer oorspronkelijke gedachten verlaten, en ons vol ijver doen snellen naar een punt dat met de vorige bedoeling van Ons aandachtig denken geenszins samenvalt. Zoo kwam het ons voor, dat ook de groote en oorspronkelijke denkbeelden vaak als toepassingen, en als zijdelingsche gevolgen onzer gedachtengangen ons verrassen, maar dat het, daartegenover, tot den eeredienst der aandacht behoort, zich van de profane nieuwe inzichten en openbaringen met al hunne schittering en heerlijkheid af te wenden, in strijd voor de consequentie der eerste gedachte. De innerlijke bevrediging waarmede een periode van zuivere aandacht wordt opgeheven, zij zoo een vermaning tot wederkeeren in de ongebreidelde gedachten, om daarin een nieuwe aandacht te verbeiden. 152 V. De liefde van den aandachtige. De wijze waarop het wezen van het voorwerp onzer beschouwing zijn nabijheid verkondt, is de genegenheid die in ons gewekt wordt door een aanhoudend en moeitevol denken. Heeft de aandacht met de genegenheid gemeen dat men in het beschouwde voorwerp de gedachten wil versmelten, zooals het geheele wezen wil opgaan in den geliefde, — de liefde voor het beschouwde is niet de aanleiding tot aandachtig zijn, omdat de aandacht geen voorkeur kent, daar zij zich met resultaat tot het beschouwen van alles in gelijke mate leent De heilige aandacht die uit een inteüectueele, een algemeene, een goddelijke liefde ontstaan is, daar zij geen voorkeur kent, zij leidt ons naar een persoonlijke liefde voor het beschouwde, met uitsluiting op dat oog enblik van eenig ander voorwerp van genegenheid. Maar doordat de stadige aandacht voor ieder voorwerp tot eene persoonlijke genegenheid zal leiden, kunnen wij weten, dat wij in het voorwerp onzer aandacht het algemeene op persoonlijke wijze beminnen. 153 AANTEEKEMNG. De in dezen bundel bijeengevoegde opstellen zijn geschreven in 1923, mét uitzondering van de afdeelingen II, III, IV en V, van „de Aandachtige", die werden geschreven resp. in 1905, 1906, 1907, maar in 1923 hier en daar iets werden gewijzigd. INHOUD Blz. 1. De eenzame Wachter aan de Kust van het ebbend verleden 5 2. Excentrieken 21 a. Voorspel 21 b. De Maniak 23 c. De Zonderling 35 d. De Quaerulant 44 e. De Fanaticus 53 3. De Zedelijke Egoïst 58 4. Het Phantoom der Liefde .... 61 5. De Conservatief 63 6. De Pedant 67 7. De Renegaat 72 8. De Koning in Ballingschap .... 77 9. De O. W-er ." 87 10. De Revolütionnair van de Daad . . 95 11. De Publieke Man 104 12. De Menschenhater 115 13. De Kritikus 124 14. De Vrijgezellin 133 15. De Medicus als Zieleherder .... 138 16. De Aandachtige 146