I VERVULT DE AARDE! VERVULT DE AARDE! DOOR JAN VAN EPEN UITGEGEVEN DOOR C. A. J. VAN DISHOECK TE BUSSUM IN HET JAAR MCMXXIII BIBLIOTHEEK Voor Jeanne, mijn Vrouw Bi fea Dien avond, toen de duisternis stal de kleurenglans der dingen, bedroomde Cor zijn studie naar Jet. De kleuren van het doek vervaagden langzaam-aan tot een chaos, de voorstelling verdween geheel, slechts het rytme der vlakken bleef nog tragen. Dat doek was goed, dat stond boven de voorstelling. Hij had daar in gekleurde vlakken gecomponeerd: de emotie die in hem gekristalliseerd was. Hoe lang had hij niet gezocht om dat te bereiken en nu hij geslaagd was voelde hij er zich toch vrij onverschillig tegenover. Het gewonnen ideaal woog niet meer in z'n hart; dat was nu geworden een veroverd punt op het slagveld van zijn leven; juist omdat het gewonnen was, er geen strijd meer aan vast zat, werd het onbelangrijk. Ja zoo is het leven, dacht Cor; ploeteren, sloven, om te bereiken een punt dat steeds maar schijnt belangrijk door ontoegankelijkheid. Is het getrokken binnen de macht-grenzen dan wordt het een deel van het gekende, een teleurstelling, want het scheen grooter dan het is. Zijn kamer lag nu loom te donkeren. Door het hoogopen raam staarde hij naar buiten, lekker liggend in een linnen vouwstoeltje. Een mengsel van bloesem-aroom en vochtige-aarde-geuren vulde de kamer. Druppels tekten eentonig uit de boomen. Alles stond nachtzwijgend en het was als borgen de boomschimmen wondervolle gedachten. Toen plotseling vielen uit den hoogen stilte-koepel waterheldere fluittonen. Een nachtegaal! Het waren pijlen van geluid, lang uitgezogen, dan een kort tsjoek-tsjoek en de stilte sloot zich. Wat een wonderbeest, dacht Cor. Die zit daar maar muziek te Vervalt de Aarde. 1 1 peinzen in z'n eentje, zonder te weten waarom en het slaat in onze harten mooier dan de kunstigste en kundigste symphonie. Harmonie kent hij niet en toch ontroert hij door die paar leven-warme geluidjes.. Het allerschoonste is eenvoudig, maar je moet een nachtegaal zijn om zoo sterk te ontroeren. Stel je voor een componist, die trachtte dit na te bootsen, wat zou het armoedig klinken. Waarom ontroert dan toch die kleine vogel? Breng een nachtegaal in een concertzaal. Bah, je zou je ooren dichtdrukken, je vingers diep er in, om niet te ondergaan de schel scheurende geluiden. Het is de sfeer die ontroeren doet. Kunst is: sfeer scheppen om het thema, dat moet zijn sober. Kunst is verwant aan liefde. Ook de sterke liefde-ontroering ontstaat uit sfeer getooverd door de verbeelding om een vaak banaal liefde-thema. Hij herinnerde zich een boerenmeid met rood gezwollen armen; zij zat in een vroegen nevelmorgen de koeien te melken. Het geval was prozaïsch. Maar hij had juist zien rijzen de zon uit karmozijne nevelsluiers; een leeuwrik steeg recht omhoog, den dag bejuichend en wijd welfde een mat turkooizen hemel. Toen één oogenblik, was het liefde-wonder er geweest. Maar, als hij dat zoo begreep, dan was de heele liefde-emotie au fond een minderwaardig zelfbedrog. Zeker — en dat waren zijn liefdes dan ook geweest. Dat wi st hij nu op dit oogenblik, omdat hij zich plaatsen kon buiten de sfeer, die in zijn herinnering toch nog leefde. Als hij zich nu d r o o m d e dien dag met Toos in de duinen, dan onderging hij in fantasie de sfeer en was de verliefdheid even sterk als toen: haar violette oogen, licht strooblond haar, een zachtgroen japonnetje, een bloote blanke hals, en dat alles m zijn armen, tegen een duinhelling, waar de helmsprieten stonden te buigen voor het frissche zeebriesje dat zachtjes zuchtte tegen de gonzende stilte rondom. Hij zag weer haar oogen. geheimzinnige voelhoorns van haar innerlijk, hoorde weer haar mondje heerlijk zwijgen alles wat hij dacht; zag haar de stilte, beluisteren even innig als hij. Zij begreep de wuivende helmpluimen als hij: bui- 2 gende pages, die stonden geschaard om het gouden bed, waarop rustten hij en zij. Nu, hier in deze kamer, starend in het sterrentwinkelend hemelfluweel, kon hij zich dat alles terugbeelden, doch was hij ook machtig, als na een tooneelvoorstelling het scherm te doen zakken en dan te zien, zonder schmink: Toos, een weinig denkend meisje, tam verliefd j hij een droomend mensch-veulen, slachtoffer van een ondeugend grapje, dat zonneschijn, zeebriesje en duinen vertelden aan zijn fantasie. En als hij dat alles nu kon terugroepen in zijn geest, weer doorleven met diezelfde emotie van toen, als het geluk, dat hij onderging door die emotie bleef kleuren zijn herinnering, kon je dan zeggen, dat hij die liefde was geworden ontrouw? Hij was trouw gebleven, dat wat hij gevoeld had te zijn schoon; en de rest was geweest: niets, een banaal meisje, dat nu tevreden getrouwd was. En zou zij, als zij toen iets van die sfeer mede onderging, niet koesteren in haar innerlijk een kleinood dat niemand mocht beroeren dan zij zelf in een oogenblik van zich wegdroomen uit de wereld, oogenblik van alleen-zijn met haar hart. Zij moesten elkaar danken, want hadt je samen zoon kostelijk diamantje ontdekt dan was er iets ontastbaar ijls geweven van hart tot hart; en dat ontastbaar ijle is eeuwig. Wat doet 't ertoe hoeveel secunden, hoeveel uren die vluchtige betoovering duurde, als de herinnering is voor altijd. De mensch zou gelukkiger zijn, als hij die schatten kon bewaren. Hij was een Diogenes, een geestelijke Diogenes; maar de domme wijze-menschen begeeren paleizen van graniet, die zij eeuwig wanen en vergeten, dat de stof vergaat en de paleizen worden ruïnen. Gedachtenloos nu lag Cor te bestaren het mysterie van den nacht. Hij voelde zijn geest gewikkeld in een volmaakten vrede met dé dingen-rondom. Een verlangen beving hem zoo te blijven alleen. Geen levend wezen kon treden in zijn denksfeer zonder die transparante rust te breken. Ja, één wezentje was er, die nooit stoorde, die hij onderging als volmaakt harmonisch: zijn kleine Paultje. En in zijn nu eenzaam geluk voelde hij klagen een verlangen naar 3 zijn kind. Hij sloot de oogen, concentreerde sterk zijn denken op het kind dat gaat leven voor zijn innerlijken blik. Met gesloten oogjes, de wangen iets bleek, het kleine roode mondje geopend tot een streepje donkerte, ligt hij in zijn bedje, het rechterarmpje boven het hoofd, de goudblonde krullen streelend het blanke kussen. Dat was het beeld, dat hij 's avonds in aanbidding kon bestaren. Wat een rijkdom bezat hij in dat land. Dan plotseling opent hij de oogen, staart naar de sterren, die glimmen en pinken door de boomkruinen voor zijn raam. Was dat mogelijk geweest, hier te leven weken lang, te schilderen, te denken, zonder Paultje, dien hij vroeger geen uur kon missen. De éénvormige dagen-ketting had hem wel sterk getrokken uit zijn zelf. Maar hier had hij zich teruggevonden, in de eenzaamheid. Morgen ging hij naar Amsterdam, hij was vastbesloten. Amsterdam! Hij huiverde bij de gedachte aan de stad: mensch volle straten, starend doode huizen, gore boomen, en die gezichten, die oogen kijkend zonder te zien. Al die mieren krioelen dooreen, naarstig najagend een doel zonder meer beteekenis dan te blijven najagen dat doel. De weken hier buiten hebben hem gezond gemaakt, hij was door eenzaamheid geworden een mensch. De stad ziet hij nu als een etterende bult aan het schoon lichaam der aarde. Het is alles: vuil en stank en wie geleerd heeft te gedijen in zoo'n puist, heeft zijn hart gesloten voor de ware schoonheid. In de verte dreunt de oude toren van Lekwijk negen donkere slagen. Wat zit hij hier heerlijk, met zijn pijpje, weggedoken in de stilte. Kijk, daar staat Jupiter zacht te glanzen en daar, tusschen die twee boomhoofden flonkeren de Pleyaden, als een diamant tegen zwart fluweel. Stil, daar breekt weer die liefde-vogel zijn kristal tegen den nachtkoepel. Het is alles plotseling vol geluid, dat spoorloos sterft. Denk nu op dit oogenblik aan Amsterdam, Londen, Parijs; doet er niet toe welke stad: de straten schitterend van licht, flikkerende booglampen, tjingelende trams, snellende auto's en jagende menschen; vrouwen met kijk-oogen en expositie-beenen, mannen- 4 oogen met heete blikken zoekend een vrouwdiertje voor den nacht; want de etterbuit heeft hun hart vergiftigd tot zij krampen van verlangen naar lijfgenot. Of stel je voor een schouwburg, waar men het leven bedrieglijk nabootst: vrouwen met onechte gezichten, groote oogen met donkere, scherp geteekende randjes, vuurroode lippen, dure japonnen, heeren met nette modepakken. Wat doen ze daar in dat licht-vierkant? — Wat ze daar doen? Maar meneer, dat is kunst, hooge kunst. Ziet u dan niet, dat die vrouw echte tranen huilt? — Echte onechte-tranen bedoelt u. — Flauw meneer! Let eens op dien stand, dat gebaar, die oogen vol kwijnend verdriet. Prachtig niet waar? Een onzer eerste actrices; schoone toekomst! — — Maar waarom doen ze dat meneer? Is dat niet een bespotting van smart en vergapen zich daaraan al die poppen in de duisternis? Heeft u wel eens buiten in een sterrennacht gewandeld over de hei? — — Alles op z'n tijd meneer. Dit is hooge kunst! — — Kunst? hooge kunst? Ik zeg u: het is leugen, schmink, bordpapier, voetlicht en verf, kunstzon! En dit alles zou onbestaanbaar zijn m een woud. Dan zou je zeggen: Wat doen die menschen dwaas en wat zijn zé leelijk. — Waar komt u vandaan? Wie is u? — Ik ben Diogenes meneer en ik ben stellig van plan weer in mijn ton te kruipen, want al die schmink, al die gebaren, al die bordpapieren blommetjes in dat tooneel-tuintje, al die hooge kunst geef ik u kado, meneer, voor één triller van een nachtegaal in een bloesem-aroom-doorwaasde Mei-nacht. — Cor lachte in zichzelf. Hij leek wel dwaas; daar zat hij zich in z n eentje op te winden, maakte ruzie met een denkbeeldigen meneer. Ja, als hij van hier uit beschouwde zoon stad met al dat onecht geleef, al die menschen, gegroeid tot karikaturen: heeren in smoking, bewegend als trekpoppen om kinderen te vermaken; dames in avondtoilet met een tikje rouge op de wangen, lachend met 5 lief getrokken pruimemondjes; dames in slobber-japonnen, gnuivend in liefdadigheidssport; heertjes met gezichten van: Och-watis-alles-vervelend, die oesters eten en met vrouwen naar bed gaan; druk gebarende gewichtige politici, met strakke denkgroeven in hun masker, die de wereld besturen zooals het juist niet moet; hoogedelgestrenge generaals: kale schedels, borst bedekt met linten en kruisen, die al hun denkkracht misbruiken om te vernielen wat er schoon is; nerveuse kunstenaars, die de dwaasheid zien, toch zich verlagen tot clowns, doen gier-lachen of prikkelen de traanklieren van een ontaard publiek, dat vermaak wenscht door grappen of vertoond verdriet; kunstenaars, die hun ziel verkoopen voor een belegde boterham en een mooi gemeubeld huis; staatshoofden, oorlogmakend omdat zij zijn de knechten van alles- verwoestende-kapitaal-misbruikers ; als je dat alles ziet door de serene nevels van een lentenacht, dan heb je te kiezen tusschen: een wijs samenkrimpen in het hulsel van je eigen lijf of een woest gooien met bommen, de heele rotte massa verwoestend tot chaos. Maar zou uit die chaos ooit een menschengeslacht opblodenr waardig te leven? Was hij zelf beter dan de rest? Zou één rake botsing van de aarde-bal met een pootig kosmos-Uchaam niet het allerbeste zijn? R. I. P. Alleen jammer, dat hij dan na de botsing met een kijkje kon nemen. Zou het de moeite waard zijn, te bespieden die verstarring van het aardebestaan op één onverwacht oogenblik? Het zou zijn het opmaken van de balans van het menschdom. Hij zou gaan van stad tot stad, van dorp tot dorp als in een groot wassen-beeldenspel. Op hoeveel gezichten zouden zijn verstard trekken van liefde; op hoeveel gezichten trekken van haat, hebzucht, jaloezie? Als hij dan de macht bezat alles te doen herleven, de aarde te doen voortwentelen om de zon, hij zou die macht met gebruiken! Wat een wanbof, dat al die zonnen, al die planeten en kometen zoo netjes loopen in hun banen, zonder elkaar te storen Maar jammer, dat de levende wezens dat hooge voorbeeld met kunnen volgen. Zou die oneindige sterrenmaatschappij zijn uitgebotst en geworden een ideale samenwerking waar ieder zijnplaats gevonden heeft, eenzaam, maar in verband met het gehee!7 £M 6 de maatschappij van menschen ook eenmaal uitgebotst raken? Als je het zoo bezag, dan was het dwaas je op te winden over staten-botsing, menschen-bo tsing met al de wreedheden daaraan verbonden; want het is alles groei, en de wereldsmart is barenssmart, noodzakelijk bij alle geboorte. Het zwart fluweel van den nacht verkleurde zachtkens in groenige glanzen. Haast onmerkbaar was het gekomen en daar zag Cor ook de boomlijven vaag geteekend. Zijn wereldvernietigend gemijmer werd verdrongen door zijn getrokken-worden naar wat schoon is; en in blij genieten volgde hij de lichtstreelingen der opkomende maan. Toen alles scheen te drijven in een blauwgroenig licht-meer, ging hij naar buiten. Langzaam stappend klom hij den weg op naar dén rivierdijk. De maan stond op een der bogen van de verre spoorbrug; de wilgen in de waarden waren bleekgroene lijven met donkere schaduwstaarten; de rivier lag breed te rusten, liet het zilvergroen licht rimpelen op haar levend water. Daar begon luidruchtig een kikker te kwetteren, eenzaam hard geluid, toen een soortgenoot: karre-karre-kerrrr, en weer een andere met brutaal braakgeluid: krrwak-krrwak. Als een volle vergadering, die rumoerig gaat worden kwetterden zij door elkaar, groeiend in geluidskracht tot het was geworden één dreunend: karre-karre-kerrr-karre-kerre-krrwèk-krrwak, zonder één oogenblik van onderbreking. De maanschijf schoof langs het hemelvlak; de silhouet van Lekwijk brokkelde tegen de groenige lucht. — Toch jammer, morgen naar Amsterdam te gaan. Morgen? Neen, dat kon niet. Morgen had hij weer afgesproken met Jet. Een lief gevoelig kind die Jet; zij hoorde hier in het landschap als de bloeiende hagedoorns; zij wilde ook al naar Amsterdam, om te zingen, alsof hier buiten niet het beste conservatorium was. Dat was hem in die weken zoo klaar geworden: een kunstenaar moet leven op het land, want de natuur is de groote leermeesteres. In de stad, op de kunstscholen, leert men trucjes, om te veroveren 7 het publiek, maar in de vrije natuur ontdekt de kunstenaar zijn eigen ziel. Hij moest hier dezen zomer maar blijven en dan Mien en Paultje bij hem; wel ja, een prachtig plan; Mien is wel geen buitenmensen maar dat schikt zich wel en het zal voor Paultje gezond zijn. Met de juffrouw hier komt het best in orde. Die verhuurt er graag wat bij; dan wat meubels van huis, kamers wat gezellig maken. Hij is den dijk weer afgedwaald, staat eenige oogenblikken later voor zijn huis, dat slaapt in de schaduw der maanboomen. Dan opeens herinnert bij zich het meisje, dat daar dien middag naar binnen stond te gluren; hij had er nooit meer aan gedacht, maar nu ziet hij haar weer. Dat was Jet geweest, die rakker, wat had zij daar toen gezocht; koketje, had hij niet van haar gedacht; natuurlijk gehoord, dat de schilder van der Plas daar woonde; zij moest eens gluren of zij een stukje van dat wonderdier te zien kon krijgen; daar zou hij haar morgen eens mee plagen. Als Cor een half uur later in zijn bed ligt, ratelt het kikkerconcert door het open raam naar binnen; de maan giet een licht» plas op zijn deken; de nachtegaal zuigt verliefde fluittonen. Hij sluit de oogen en doezelig mijmert hij in steeds verdiependen halfslaap: een groote zwarte bol komt ratelend over de keien aanrollen, botsend tegen de boomen, dan met een smak vliegt het ding door de ruiten, die met kristalhelder gerinkel neerkletteren .... Hij gaat met Jet arm in arm door een hoogstammig bosch; een vogel vliegt voor hen uit, rust telkens op een tak en fluit verliefde tonen. Hij loopt alleen; waar is Jet; hij zoekt haar. Mien staat voor hem; verwijt hem waarom hij Paultje niet gaat zoeken; Paultje was verdwaald. Radeloos van angst doorzoekt hij het bosch, dat spookachtig rijst in maanverlichte nevels, telkens meent hij Paultje te zien; het beeld lost op in een nevelverdichting; het kind was verdwenen. Dan zit hij in zijn atelier in Amsterdam; daar is Jet weer; zij ligt op de divan, haar tenger lijf parelmoerkleurig tegen het donker kobalt van het kleed, flonkerende diadeem op de borst Zoo wil hij haar schilderen, maar hij kan zijn palet niet vinden, 8 weet niet waar het geborgen is en alle kasten zijn gesloten en de deuren worden tot doodsmaskers met haatstarende oogen. Angstig wendt hij zich orn^ Jet is verdwenen; op de divan schittert de diadeem als een ster. Den volgenden morgen is Cor in opgeruimde stemming. De zon schijnt zoo heerlijk, dat hij niet anders kan dan weglachen zijn sombere bepeinzingen van den vorigen avond Och de wereld is nog niet zoo slecht — denkt hij, — want alles is schoon als het zich schoon kaatst in je eigen hart. De smeulende tabak in zijn pijpje geurt bijzonder lekker; door de geopende ramen zwalmen frissche aromen van groen en bloemen naar binnen en zijn kop thee is hem een verkwikking. Hij gaat met de juffrouw alles bespreken voor de komst van Mien en Paultje en de juffrouw maakt geen bezwaren. Op de slaapkamer zal nog een ledikant gezet worden; het kinderbedje van Paultje in één hoek; nog een tuinkamer er bij als huiskamer en Mien mag in de groote ouderwetsche keuken koken. De juffrouw is in haar schik; veel zomergasten kwamen hier niet, dus was het een buitenkansje. — Nou en met den kleinen jongen zult u het wel vinden. — Dat denk ik ook wel, meneer. Ik ben dol op kinderen. Och als je er zelf zeven hebt groot gebracht; en nou zijn ze allemaal getrouwd. Eén zit er»in den Bosch in een flinke rijwielzaak; die maakt het best, maar ik zie hem weinig, het ligt hier zoo ongelegen, weet u en clan m'n tweede zoon in Arnhem, die is landmeter; en m'n oudste dochter is getrouwd met een veearts — Ja juffrouw, zoo vliegen de jongen uit, — onderbreekt Cor de woordenvloed van het oudje. — Zegt uwe dat wel meneer. Ik kon wel bij ze gaan inwonen maar dat vleit niet, dat gaat toch niet goed. Och en ik heb een centje overgespaard en de kinderen geven me er wat bij; zoo zal ik het eindje wel halen. — 9 Cor loopt den tuin in met een klein doekje en een veldezeltje. Hij schildert een studie: een paar knoestige boomen en het is nu juist mooi licht om te werken. Zijn panama in de oogen gedrukt, zijn pijp tusschen de tanden gebeten, droomt hij weg op de kleurenkadans: violette stammen, helgroene grasvlakte en een blauw verschiet. Hij werkt hartstochtelijk. Dan wordt hem alles zoo onwezenlijk, duizelt een leegte in zijn hoofd, wordt het een halfbewuste doening: mengen van verf, uitstrijken de vette klodders tot zij tintelend stralen. Geen bewust vakkundig werken: die kleur daar, dat plekje zóó. Het komt alles van zelf, zoo recht uit zijn ziel. Zoo heeft hij in maanden niet gewerkt, zoo spontaan. Als hij nu terugdenkt aan zijn machteloos geploeter in Amsterdam: toen alles wijs overleg; het werd rommel, prulwerk. Het groeit tot kunst, als hij niet denkt, zich willoos laat drijven. Nu is hij weer: instrument, bespeeld door iets buiten hem en dat geeft altijd die heerlijk zwevende duizeligheid. — Morgen! zegt Daan. Cor ziet hem half suf aan. — Jij hier? — — Kom ik ongelegen? — • — Ja, bar ongelegen, zit zoo fijn in m'n werk. — — Ik zal je niet storen; ga daar een sigaar rooken aan het slootkantje. Och neen, laten wij maar een beetje praten samen, ik ben er nou toch al uit — Cor legt palet en kwastenin het gras, klopt zijn pijp uit, stopt, zuigt de pijp aan. Zij gaan samen aan het slootkantje zitten. Een breede kikker ligt stijf te staren, half lijf boven water, duikt dan met een plons onder. Boven hunne hoofden bolt een forsche noteboom. Het kroosoppervlak van het slootje rimpelt nog van den kikkerplons. Zoo zwijgen zij eenigen tijd. Cor bekijkt de slootvegetaties. Daan bestudeert Cor. Hij heeft al zoo lang willen oploopen om poolshoogte te nemen; steeds heeft hij verschoven. Jet had hem verteld van haar bezoeken bij Cor; het maakte hem niet veel wijzer en dan weer vroeg hij zich af: wat gaat het mij 10 aan; dan weer durfde hij niet vragen, bang iets te wekken, dat misschien geheel onbewust in haar sluimerde. Jet sprak weinig over Cor en dat juist verontrustte hem. — Ik kom je hulp vragen — zegt Daan. Cor ziet hem vragend aan. — Je weet natuurlijk niet, dat wij hier in Lekwijk een Nutsgebouw gesticht hebben. — — Nutsgebouw? — — Ja. Er bestaat bier al jaren een afdeeling van „Het Nut", en nu hebben wij na lang praten en vergaderen een eigen gebouw. Over veertien dagen wordt het feestelijk geopend. Ik ben secretaris van de feestcommissie. — — Een zeer gewichtige baan — spot Cor. — Ja man, het geeft me hoofdbreken. Het moet goed worden, snap je. De kerkelijken zijn tegen het gebouw, voorspellen een mislukking en nou moeten alle krachten ingespannen, om een avond van echte kunst te geven. — — Jawel, jawel, begrepen. — — Lies Boot zal zingen; een prachtgeluidl Zij is op het conservatorium in Amsterdam. De tooneelclub „Pieter Langendijk" speelt „Blanco Posnet's ware gedaante" van Shaw. Nog al gedurfd hè? — Cor bedroomt een waterlelie, die gegroeid schijnt uit de kroosbrij. Daar ligt de kikker weer te puil-oogen, de breede bek standvastig gesloten, Cor ziet duidelijk: de groenjas luistert verbaasd naar Daan. Lollig beest zoo'n kikker. Daar heb je er nog een. — Waarschijnlijk zal Jet ook zingen. — — Jet? — — Ja. Gisteravond heb ik haar uitgenoodigd. Eerst wilde zij niet. — — Krrrwak-krrrak zegt de kikker verliefd en z'n bek gelijkt een ouderwetsche beugeltasch, die opengaapt. Cor was verdacht droomerig, insinueert Daan in zichzelf. — Nou willen we als slot: Een tableau-vivant. — Plons, daar springt de liefde-verlangende groenrok op een 11 waterlelieblad, staart met zijn maskergezicht naar het onbewogen gelaat van de kikkermaagd in haar sluitend groen tricot. — Ja, zij was stellig een maagd, denkt Cor, want plots duikt zij onder. — Wat denk jij van een tableau-vivant? — — Hè? Ik? Denken? Niks! — — Ik geef je toe, dat het meestal leelijk is, — zegt Daan gewichtig. — Ja, een gruwel, — zegt Cor. Daar is de groene juffer weer. — Echt, denkt Cor, — kikkers ook al koket. Zij wacht den verliefden man, met een gezicht alsof het haar niet aangaat, maar hij laat er geen kroos tusschen en innig omvat hij het wijfje; samen zitten zij nu te oog-puilen. De zaak is beklonken. — Toe, zeg eens iets! — — Ja, jesus man, ik zeg je toch: een gruwel! — Daan krampt de lippen samzn, denkt een oogenblik na. — Als jij er je naam aan zoudt willen geven. — — Mijn naam? — — Ja, ik dacht zoo: het tableau onder jouw leiding. Het was eigenlijk een idee van Jet. — — Kom nou, is zij mal? — — Het zou gezellig voor Jet zijn, als jij er dien avond ook was. — — Ik houd niet van die onbenullige avondjes; erger mij altijd aan het publiek, dat dom opgetogen is over vertoonde leelijkheid. — — Lies Boot is een raszangeres en Jet, nou dat weet je. — Hij laat Cor even gelegenheid iets te zeggen, maar Cor zwijgt. — De tooneelclub, ja dat wordt een sof, maar jij maakt van zoo'n tableau iets goeds. — Cor bromt langs zijn pijp, dat hij er niet aan denkt. — Het spijt me, — zegt Daan — je begrijpt, dat het voor nu, geen pretje is. Ik ben er geen mensch voor, maar ik moet mij hier wel mee bemoeien, omdat niemand anders het doet, en ik dacht dat jij je ook wel eens een keer wilde opofferen. 12 Zwijgend bedroomt Cor de kroosvlakte, waar een wonder zich afspeelt Waarom trekken die gladde koude griezelbeesten elkaar aan? God is een oude ijdeltuit peinst hij — alles wat hij gemaakt heeft, vindt hij zoo buitensporig mooi en volmaakt, dat er toch vooral niets verloren mag gaan; zelfs de kikkers niet Om zijn doel te bereiken, heeft God in ieder kloppend hart gespat één klein vonkje van zijn scheppingsvuur en al de marionetten in het groote wereld-spul gehoorzamen. Wat een prachtige tucht! Maar de mensch wil wijzer zijn dan God; de mensch heeft het glorend scheppingsvonkje netjes gereglementeerd, stumpers. — Wat zit jij toch te suffen? — — Ik bepieker de dicipline in het Godsleger. — Idioot! — schimpt Daan. — Zie je die kikkers daar? — Waar? — — Daar, bij dat waterlelieblad — Zit je daar zoo over te droomen? — — Is dat soms niet belangrijker dan jouw kunstavond? . een idee! Pracht van een tableau-vivant; „De Liefde" — ik stel het mij zoo voor: Achterdoek violetblauwe hemel met een paar wilgen • groote waterlelie in het midden; links jij in groen tricot, grootê zwemvhesvmgers en eenldkkerkop; rechts, één of andere Lekwijksche juffrouw, een beetje oud hindert niet ook in groen tricot dito vingers, dito kop. Zonneschijn over het geheel en .... staren! staren! elk woord zou er te veel bij zijn. — Schei uit met je flauwiteiten. — Begrijp jij, waarom de heele wereld zoo fanatiek zich voortplant? — — Ik ben absoluut niet geneigd tot filosofie op dit oogenblik. — B — Neen, jij wordt kleinsteedsch. Jij, een mensch, die pretendeert te denken, gaat je bemoeien met een avondje in een Nutsgebouw. Wou jij mij overhalen wees wijzer man. — — Nou dan niet — zegt Daan korzelig, 't Zal Jet spijten. — — Jet spijten? Ik snap niet, dat zij daar wil zingen. 13 — Kom nou, Jet is een levenslustig kind. — Cor geeft geen antwoord. — Schiet je op met je doek? — — Welk doek! — — Waar Jet voor poseert. — — Gaat best, ja. — — Mag ik eens kijken? — — Waarom? — Is nog niet af. — — Dat is toch geen bezwaar. Je werk is nooit af. — — Als je er zooveel belang in stelt, ga dan maar mee. — Ze staan op, loopen over het kiezelkrakend pad naar het huis. Daan is niet gerust Hij vindt Cor vreemd, droomerig. Zijn aarzelen hem te toonen de studie, maakt hem onrustig. Cor liet hem altijd zijn werk zien, stelde belang in zijn oordeel. Zij gaan de kamer binnen. Het is Daan als werd hij plots gevangen in een sfeer van kleuren-extase. Met eenvoudige lijnen was de vrouw-figuur aangeduid; het gelaat straalde in parelmoerige tinten, omlijst in haar-aureool van matglanzend goud; de oogen fijn geteekend in strakke omlijning, droomden de ziel naar buiten; de fijn getrokken lippen-bogen waren als robijn; de slanke hals, verbreedend naar de borst, geleek een sierlijke bloemstengel van ijlè materie. Dit was het middelpunt van de compositie, een eentraal-zon gelijk, omgroept door slanke vlakken, in tinten van licht smaragd tot donker ultramarijn. Deze vlakken-composhïe, schijnbaar grillig, bond het geheel tot sterke eenheid, verdiepte het vrouwgelaat als tot een transparanten bloem, bloeiend in licht-doortrilde sferen. In dit kunstwerk had Cor eindelijk geheel bereikt zijn voelen-als-muziek. Het waa muziek, een kleur-klank-zang van jeugd. En het werd Daan klaar: dit was uiting van een kunstenaarsziel, scheppend in laaiende extase. — Vindt je het goed? — Ik kan er geen woorden voor vinden, zegt Daan. Je hebt in dit doek je hoogtepunt bereikt. — — Het zal moeilijk zijn, hier boven uit te gaan. Het is eindelijk 14 weer gekomen: het machtig vermogen te beelden wat ik wil. — Vreemd, dat Jet mij zoo weinig van dit doek verteld heeft. Is zij tevreden? — — Dat gaat wel; maar och dat zegt zoo weinig. Ik twijfel of zij in staat is mij in dit werk te volgen. — Cor gaat zitten bij het raam, stopt zijn pijp en Daan zegt: — Pe vrouw begrijpt intuïtief dingen, die zij zuiver verstandelijk niet zou kunnen bevatten, maar dan moet haar geest eerst gekomen zijn in een toestand van afhankelijke helderziendheid, die bij haar ontstaat door zeer bepaalde emoties. In dien geestestoestand wordt zij als iemand in hypnose: zij ziet, zij hoort, zij voelt, door den geest waarmede haar geest is verweven — Bar diepzinnig, kerel — zegt Cor droog — dus je wilt zeggen? — — Ik^wil zeggen: een vrouw zien, als jij haar hier beeldt, is die vrouw liefhebben, en dat verklaart haar intuïtief begrijpen. — Cor haalt de schouders op, maakt een vaag gebaar. — Ik zou je kunnen verzekeren, dat van liefde tusschen Jet en mij geen sprake is, dat wij vrienden zijn. Liefde, vriendschap, het zijn woorden; weet jij de grens? is er een grens? welk nut heeft die grens! De begrippen liefde, platonische liefde, vriendschap, zijn niets dan bakens in het modderig zeetje van burgermansfatsoen, uitgevonden om veilig in een schuilhaven te landen als het zeetje woelig wordt. Zie je, Daan, ik doe aan die grapjes niet meer mee. De laatste jaren ploeterde ik al te veel rond in het modderzeetje; ik koers weer op de sterren. Mijn leven in Amsterdam was geworden als een lief aangelegd tuintje met krakende grintpaadjes, netjes geharkt, ordelijk gesnoeide planten, alles streng gezuiverd van onkruid en bladluizen. Ik heb weer teruggevonden: het bosch met volgegroeide paden, forsche boomen, voluptueuzen bloei. — — Luister eens Cor. Je huwelijk was een stommiteit; dat zag iedereen, behalve jij. Een kunstenaar moet zich eigenlijk niet binden. Het huwelijk is goed voor menschen, die begeeren een ordentelijk leven, een verzorgster, die niet wegloopt, een huishoudster, 15 die niet steelt. Een kunstenaar, die de emoties van den kosmos ondergaat, moet eenling blijven. Ik zelf twijfel sterk aan mijn kunstenaar-zijn, al doe ik wel eens een poging literatuur te maken, maar dat weet ik zeker: ik bind me nooit! — — Waar wil je eigenlijk naar toe? — Daan kucht een paar keer, trekt zijn bovenlip samen, zegt dan: Ik wil je waarschuwen! Je bent voor de zooveelste keer verliefd, je gaat weer rijden op je gevleugeld fantasie-ros, hoog boven de wolken, tot je neerstort en al je ribben kapot zijn. Ik heb het zien aankomen. — Zoo, heb jij het zien aankomen. Je lijkt wel een oude juffrouw. Laat mij tóch leven. Jet is voor mij: inspiratie; ik houd van haar on-hollandsch temperament. Over liefde hebben wij geen twee woorden gesproken. De echte liefde is er en daarbij past zwijgen. Spreken over liefde beteekent au fond: overwegen de mogelijkheid van nageslacht. Wil je gelooven, dat jouw waarschuwing mijn zuiver geluk vertroebelt. Ik ga Jet anders zien. Had liever je mond dichtgehouden. Kom, ik ga weer naar de lokkers. — Humeurig gaat hij den tuin in, gevolgd door Daan, die denkt: al dat zuiver voelen van Cor zal voor Jet een groot verdriet worden en dat kan hij haar niet besparen. Dus je wilt niet helpen met het tableau-vivant? — zegt hij als ze weer bij het slootje staan. — Neen — zegt Cor, neemt palet en kwasten, begint te werken. — Dan ga ik maar heen.— — Adieu — zegt Cor kort. Als Daan's voetstappen klinken op den grintweg, smijt Cor palet en kwasten in het gras, gaat zitten staren naar het slootje, — wat is alles toch beroerd bekrompen in de wereld — denkt hij. Jet is een lieve meid met een zuiver hart, ja waarachtig, hij houdt van haar en dat zal natuurlijk misère geven, moeilijkheden met Mien. Eigenlijk dom hier den zomer te blijven. Was het met beter stilletjes te verdwijnen. Zijn huwelijk moet goed blijven, om Paultje, dien heerlijken jongen. Hij staat nog zuiver tegenover Jet; zij 16 verwacht, dat hij terug zal gaan naar vrouw en kind. Dan is alles uit. Maar dat haat hij juist: het voorbijloopen van het mooi, dat kruist zijn weg. Maar als het nu is: voor Paultje! Hij voelt zich ontevreden, landerig, omdat hij moet meedrijven met den stroom van het maatschappelijk leven. Dat kan hij niet, hij, een echte dwarsdrijver een levensschuimer. Zijn geest dringt hem steeds bij de minderheid en liefst staat hij geheel alleen .... met een vrouw. Daan s cehbaat-bespiegelingen zijn walgelijk onecht Daan is onhandig met vrouwen, taktloos. Misschien is hij wel jaloersch nu Jet alle dagen bij hem komt. In den noteboom is plots een vogelruzie uitgebroken. Twee musschen jagen elkaar na. Misschien ook wel liefde-moeilijkheden Kikkers zijn wijze beesten: staren, zwijgend staren. — En doe je het? vraagt Jet dien middag als zij dartel het atelier binnen komt, plotseling de sfeer verwarmend met haar gezelligheid-van-vrouw. — Wat moet ik doen? zegt Cor, en lacht gelukkig, omdat hij al een uur zit te verlangen, dat zij er weer zal zijn. Zij kwam laat dezen middag. — Is Daan dan niét bij je geweest? — Daan, o ja, die is er geweest. — Nou dan? — — Je bedoelt: meedoen aan die poppenkasterij ? Merci. — — Hè, flauw van je hoor. — — Och Jet ik mis ieder talent om zoon tableau-vivant in elkaar te schroeven; ik ben geen regisseur. Jet zet haar hoedje af, strijkt met haar vingers door de zij-haren, schikt de ontembare krullen voor haar rose oortjes, laat zich dan met een plof vallen op de divan. — Ik heb den heelen morgen gestudeerd, kan vanmiddag geen noot zingen. Maar jongen, nog geen thee gezet? — Zij springt op, opent de kast, neemt theepot, kopjes, theebusje, gaat bedrijvig Vervnlf H» oi,j„ o 17 thee zetten. Cor volgt haar gedribbel, haar bedisselen, met zachte oogen; dat gepraat van Daan heeft hem iets duidelijk gemaakt, iets, dat hij nog slechts zag in een algemeene vermooiïng der dingen. Wat is alles nu gezellig. Zij daar bedrijvig, en hoe koud en leeg was het alles, dat uur verlangend wachten. Telkens was hij naar het raam geloopen om den weg af te kijken. Kwam zij nog niet? Tot bovenaan den dijk is hij gegaan, onvoldaan teruggekeerd, omdat hij haar niet zag komen. Kokend water ook nog niet binnen? Maar jongen, wat heb je uitgevoerd? Neen, blijf maar zitten, ik zal wel water gaan halen.— Weer alleen in het atelier zucht hij, strijkt met de hand langs het voorhoofd, maar hij kan den zachten glimlach niet wegstrijken, niet wegpiekeren. Ja, hij piekert ernstig, neemt zich stellig voor haar te verbergen dat er sinds den vorigen middag iets in hem gebeurd is. — Ik ben net zoo'n appelboom, de bloesems zijn weer open-gevouwen en dat heeft die kleine rakker met haar goudentorren-oogen op haar geweten. Wat is Daan met zijn celibaatprediking een dwaas; de room laat hij in de goot stroomen en gulzig drinkt hij tapte melk. Toch een goeie kerel, een beste vriend en jammer dat de vrouwen de kern van zijn hart niet peilen, die kern van puur goud. Jet komt binnen met kokend water, schenkt de thee op, sluit de theemuts strak om de pot. Vertel me nou eens, waarom je niet mee wilt doen. Niks aardig hoor! — — Jet haal me nou niet over. — — Sta je zoo zwak? — Haar groot-open amandeloogen kijken ondeugend. — Zoo'n tableau — Kan jij best in elkaar zetten, en je doet het ook! — — Ik doe het niet! — — Je doet het wel, als ik het je vraag? vleit zij kinderhjk koket. — Wat heb je daar nou aan, of ik mij aftob zonder eenig artistiek resultaat. Van mij verwachten ze iets. Jij hebt smaak, Daan voelt artistiek, als Daan en jij samen 18 — Help jij ons dan! — — Och, dat wil ik wel doen; maar niet officieel, geen naam op de programma s of een zinnetje over „welwillende medewerkingen een laf pluimpje van een provinciaal jWnalistje, die veel verstand heeft van boter en kaas. Ik doe mee achter de schermen en den avond zelf sluit ik mij hier veilig op. — Mare .... ik zing immers .... dat weet je toch. Kom je dan met luisteren. — — Ik zend je een boeket, lacht Cor: zelf komen doe ik niet Ik zou in duizend angsten zitten dat je detoneerde, een hooge noot met haalde. — Jet dankt hém even met de oogen. — Lief van je. Maar toch wil ik dat je komt; die heele Lekwijksche bende Iaat me zoo koud, dat ik jou noodig heb als inspi- — Gekheid. — ■j hÜ^ePor' 'e **** verPKcht te komen; je staat bij me in het krijt; ik heb jou geholpen aan je schilderij. — — Ja, ja, ik zal m'n schuld betalen. Ik kom met een zijden zakdoek om de druppelen angstzweet van mijn tronie te vegen. — — Je bent alweer erg lief! En nou schilderen. — Zij gaat voor de piano zitten. — Ik zal iets zingen van een modernen Rus met een met uit te spreken naam: Een rits medeklinker» achter elkaar; of wil je Debussy? — — Begin maar met je Rus. Wacht even, wat hebben wij daar? — Soepel glijdt een groote witte torpedo voor het huis; de dame- bestuurster schakelt de versnelling uit, trekt de handrem aan; de chautfeur belt aan de huisdeur. — Hoog bezoek Cor; dat is freule Henriëtte van Heeteren van J-mdenhorst; woont een uurtje hier vandaan op een kasteel. — Van achter de zijden gordijntjes beloeren zij samen de gebeurtenissen buiten. _ Ik geef niet thuis, — zegt Cor. — Hè nee, binnenlaten, ze is zoo amusant. Denk er aan, zij kent mij met; maat niet voorstellen hoor. Ik permitteer mij de luxe, al dat adellijk goed te gebruiken als amusement en ze dan te negeeren, verklaart Jet. 19 Freule Henriëtte zit in afwachting. Cor ziet haar van op zij: lange spitse neus, teruggetrokken kin, de rest van het gelaat gewikkeld in een mauve sluier, vastgehouden door een autobril met groote glazen. De juffrouw komt vertellen dat de freule hem wil spreken, geeft een kaartje met een wapentje. — Laat haar maar binnen juffrouw. — Een oogenblik later bereikt de boodschap den chauffeur, die eerbiedig de freule mededeelt, dat meneer van der Plas thuis is. De freule klimt uit den wagen. — Allemachtig wat een lengte, zegt Cor gedempt tot de proestlachende Jet. De juffrouw laat beleefd de freule binnen. Jet heeft zich met ernstig gezicht teruggetrokken achter de theetafel bij het raam. Cor buigt beleefd de freule tegemoet, die een lichte neiging maakt. Zij heeft de stofbril in de auto gelaten en Cor wordt onthaald op een kwijn-blik uit haar matte visch-oogen. — Mijnheer van der Plas? — zegt zij op een toon van: Aangenaam u te zien. ,. — Mijn naam is van der Plas, freule, gaat u zitten. — Beleefd biedt hij een stoel. De freule knikt even naar Jet, die vnendelnk-koel teruggroet; geen woord wordt tusschen de dames gewisseld. Freule voelt zicK onzeker: wie is die vrouw? waarschijnlijk mevrouw van der Plas — waarom stelt hij niet voor — het kan ook een willekeurig meisje zijn; artiesten ... freule kent de artiesten. Cor monstert even de lange hoekige gedaante. Leelijk is zij, denkt hij — een scherp gehoor zal ze zeker bezitten, want de oorlappen zijn groot genoeg en staan als olifantsooren naast haar hoofd. Als zij het gelach van Jet maar niet gehoord heeft. Wat een hals, en dat boord als een breede band er om gesnoerd. — Meneer van der Plas ik hoorde toevallig, dat u in onze buurt W Een welwillend lachje vergroot haar mond in de richting der ooren, de lippen wijken en Cor ziet: weinig tanden en veel goud. Cor glimlacht terug, denkt: Wat moet zij hier? — Ik hoop niet, dat mijn bezoek u derangeert. — 20 — Heelemaal niet, zegt Cor slordig. — Ik stel veel belang in schilderkunst. — Cor trekt een gezicht van: Och zoo, dat zou men achter jou niet zoeken. — Ja, mijn belangstelling gaat zoo ver, dat ik zelf veel schilder. — Lieve hemel, denkt Cor, wat gaat er gebeuren? — Ik heb een jaar in Parijs gewoond. — — Ach zoo, mooie stad, prachtstad, ik heb er gewerkt, converseert Cor. — La ville lumière, épatant! Ik heb er les genomen bij onzen landgenoot Kees van Genderen. — — Ach, u interesseert zich voor zijn werk? — — Zijn werk is charmant, exotisch, er straalt een fluïde uit zijn oeuvre, dat niet van deze wereld is. — — Zoo zoo, heeft van Genderen u les gegeven -— herkauwt Cor. — Ik was leerlinge aan zijn academie. — — Juin ja, hij heeft een academie, juist, ik herinner me, dat hij me daarvan gesproken heeft. — Cor is zoo beleefd te verzwijgen, wat van Genderen hem vertelde van zijn academie, die bevolkt werd door allerlei in-verf-liefhebberende-dames. Hij, de autodidact, was tegenstander van schilderonderwijs, daarom raadde hij een bij hem verdwaalden talentvollen leerling steeds: huur een atelier, neem een model en ploeter in je eentje, zonder leiding. Ieder moet zijn eigen weg zoeken, ik kan ze alleen verknoeien door ze mijn visie op te dringen. Maar al die andere verfkladders vormen een geschikt materiaal om mij te helpen aan een vast inkomen. Bederven kan ik ze niet; er valt niets te bederven. Cor vermoedt dat freule Henriëtte tot de laatste rubriek leerlingen behoord had. — Het waren charmante lessen. De uren bij onzen cher-maitre doorgebracht, kleuren mijn herinnering aan dien tijd. — Een licht blosje roodt de deegachtige kaken van de freule. — En u schildert nog? — — Het is een passie geworden. Tegenwoordig schilder ik pleinair, maar, het ontbreekt mij te veel aan deskundige leiding. Daar- 21 om zou ik u willen vragen, mij eenige lessen te geven. — — Ik u les geven, ja-e-ja-e het is mijn gewoonte niet. — Cor raakt ernstig in verlegenheid. — Een prachtig doek staat daar, épatant, leidt de freule vleiend af. — Mijn laatste werk, nog niet voltooid. — — Quelle couleur, persoonlijkheid, dat is zeker futurisme, niet waar? Ik heb futuristen ontmoet te Rome. Verleden voorjaar zijn wij met Papa naar Rome geweest, mijn rêve. Rome en Milaan; de Dom van Milaan; en Florence, Leonardo, och, dat is zoo diep, zoo diep .... freule Henriëtte geraakt in een soort extase en de woorden „zoo diep" spreekt zij uit als wilde zij een put in de lucht praten. — Kan ik U misschien dienen met een kopje thee? — kalmeert Jet — Zeer vriendelijk .... e .. mevrouw. — Cor is op het punt de denkfout der freule te herstellen, als een blik van Jet hem overtuigt dat zij er geen bezwaar in ziet een oogenblik als zijn vrouw de thee-honneurs waar te nemen. — Wel een beetje dwaas, denkt Cor, het is toch eenvoudig genoeg haar voor te stellen. De freule nipt voorzichtig aan het kopje thee. — En bevalt het buitenleven u, mevrouw? — — Ik vind het hier heerlijk, veel prettiger dan in Amsterdam, zegt Jet met volle overgave aan de creatie: Mevrouw van der Plas. Cor lonkt haar een spotglimpje toe. — Malle meid —, denkt hij, — nog net een kind. Vindt zij dat nou aardig, voor de vrouw van een schilder door te gaan. — En meneer van der Plas, mag ik op u rekenen bij mijn schilderstudies? Ik dacht voorloopig twee keer per week een middag, van twee tot vier. Als u wilt laat ik u met de auto halen. — Cor krijgt zin in het geval. Er is geld mee te verdienen; en wat van Genderen deed kan hij ook wel eens probeeren. — Zeker freule, ik zal u met plezier iet* van mijn inzichten vertellen. 22 — U doet me een groot genoegen, zegt zij oprecht vriendelijk, zoodat Cor een oogenblik haar bijna dwaze leelijkheid vergeet te zien. — Wanneer denkt u de lessen te beginnen? — — Wanneer u wilt, freule; morgen moet ik voor eenigen tijd naar Amsterdam, maar verder ben ik tot uwe beschikking. — Jet kijkt Cor vragend aan. " — Laat eens zien, het is vandaag Dinsdag, schikt u Vrijdag over veertien dagen? — — Zeer goed, zegt Cor. — En willen wij dan even zakelijk zijn en den prijs vaststellen. Ik betaalde van Genderen vijf en twintig francs per uur. Vindt u dat goed? — Cor voelt iets leegloopen in zijn hersens, is niet in staat precies te berekenen, ziet slechts een oase van goud in zijn woestijn van koper. Hij heeft nog juist beheersching genoeg om ijskoud te zeggen: — Zeker, dat is best en u wilt dus twee maal per week twee uur? — — Wij hebben elkaar begrepen, zegt de freule snel; de geldkwestie hindert haar, is geen zaak van belang. Men had haar voorbereid op een fiasco. Papa had de schouders hoog opgetrokken, toen zij haar plan vertelde den beroemden jongen schilder van der Plas te verzoeken haar les te geven. — Dat doet zoo'n man niet — had hij gezegd en haar broer Dolf had Papa gelijk gegeven. En nu zouden de lessen beginnen en hij had aangenomen voor de prijs was bepaald. Het was misschien wat los, een schilder te gaan opzoeken, Papa had ernstig geopponeerd, maar zij kreeg haar zin. — Dan zend ik u de auto Vrijdagmiddag half twee; met een welwillend lachje naar Jet — Als mevrouw mee wil komen, zal ons dat aangenaam zijn, dan verwachten wij dat u blijft teaen. — Jet pareert handig: — Ik vrees dat ik Vrijdag bezet zal zijn, ik dank u. — 23 Even sluit Jet's handje in de knokige hand der freule, dan verlaat zij, hoog op haar stokbeenen de kamer, gevolgd door Cor, die haar tot bij de auto vergezelt. Jet is verdrietig: Cor morgen naar Amsterdam en voortaan tweemaal per week 's middags die nare lessen. De middagen samen in het atelier zijn haar plots van groote innigheid nu zij haar dreigen te ontgaan. Jongensachtig vroolijk komt Cor weer binnen. — Nou Jetje, wat zeg je daar van! ? — — Ga je morgen naar Amsterdam? — haar oogen staan bedroefd. — Maar lieve meid, moet je daarom zoo treurig kijken. Ik ga naar mijn vrouw, ja, mijn echte vrouw — tracht hij te spotten. — Waarom heb je mij dat niet gezegd? pruilt Jei — Waarom? Waarom? Ik zou het je straks verteld hebben. Mien en Paultje ga ik halen, een plannetje, gisteravond bedacht. Zij blijven dezen zomer hier; die lessen, prachtig, geld is bijzaak geworden, een bof! Maar kindje wat is er toch? — Hartelijk gaat hij naast haar zitten, streelt even haar krullen. Jet zwijgt hardnekkig; groote tranen parelen in de ooghoekjes. — Huil je? — ernstig is hij opeens, staart voor zich uit. — Nou begint mijn vervelend leven weer van voren af aan — stottert Jet. De tranenvloed Iaat zich niet langer terugdrijven. — Maar meisje, wat is dat nou? het kan juist een gezellige zomer worden. Verlang je niet Paultje te zien? — — Jawel, mare .... — — Weet je wat, dan mag jij mee naar de freule; die weet niet beter of jij bent m'n vrouw. Malle meid, waarom mocht ik je niet voorstellen? Kent zij misschien je vader? O ja, natuurlijk, nou snap ik de zaak; den notaris kent iedereen, en Jetje wil niet, dat Papa weet Hè nee, toe kind, schei nou uit met die tranen; je maakt me heelemaal in de war. Vrouwentranen waren altijd zijn noodlot geworden, maakten hem zoo week, dat hij zich liet kneden in iederen vorm. Jet zit dicht naast hem, steunt de kin in de handen, de ellebogen op de dijen. Haar goudbruine oogen staren verdrietig en de tranen 24 lekken langs haar wangen en kin in de wijd-open mouwen. Cor voelt haar heup vertrouwelijk tegen zich aangedrukt; een teederheid groeit in zijn hart. Zij is als een rijpe vrucht, om de blinkende tanden diep-in te bijten en te proeven het levenssap. Ja, hij is een levensschuimer, geniet het schoon, dat zich ontwadet voor zijn blik. Trillend van verlangen slaat hij zijn arm om het meisje, drukt haar krachtig tegen zich aan. Zingende vreugde straalt uit haar oogen, als zij elkaar vinden van hart tot hart. Door de boomkruinen fluisteren de winden en de bladeren keuvelen. En het meisje kan maar niet vatten het groote geluk, dat nu gekomen is: een wonder, dat alleen voor haar geopenbaard schijnt. Zoo moet zich voelen een jonge appelboom als plots de bloesems zijn opengegroeid tot een bruidswade. Cor zit nu al bijna een uur te denderen op de houten bank der derde klasse coupé; zijn tweede pijp heeft hij juist leeggeroookt en weer stopt hij een versch pijpje. Tegenover hem, de kin geleund op zijn stok zit een dikbuikig boertje tabak te kauwen, de zijden pet schuin op den kop. Al drie keer is het boertje begonnen een leuterpraatje over het weer, de hooilanden, de vruchtboomen, en driemaal heeft Cor onverstaanbaar teruggebromd. Het boertje denkt: — Wat een vervelende reis. Cor bemijmert de gebeurtenissen van den vorigen dag. Er staat een licht te stralen op het altaar van zijn ziel, dat betoovering spreidt over alle dingen. Haar lippen kusten, zooals nooit lippen hem gekust hebben; hij ziet zijn jonggeboren liefde als het groefloos gelaat van een kind en hij is angstig, als hij denkt dat de zorggroeven moeten komen. — Als je hebt gevonden: een liefde blank als een kind-gelaat, dan moest je eigenlijk stil naar je werk terugkeeren en denken: ik heb de eenheid van twee menschenharten gevoeld, mijn leven is mooi. In de stille kluis der herinnering wordt die schat veilig geborgen. Maar dat zou zijn hoogste wijsheid, wijs- 25 heid van een oud man, en hij is jong, zijn bloed wil gloeien; hij wil drinken de schuimende emotie tot zijn hart ziek is en oud. — Toch is er onzekerheid. Straks zal hij terug zijn bij Mien eni zijn jongen. Dat terugzien van zijn kind, hij heeft er naar verlangd, en nu ... vreest hij het als een pijnlijk oogenblik; want er zal zijn een geheim in zijn hart. ' , Heeft hij deze liefde gezocht? onbewust misschien! Hu «hartstochtelijk verliefd geweest op Mien en de eerste maanden van zijn huwelijk waren als rose nevels van den zonsopgang Maar de zon steeg en het rose licht bleekte tot grijs: een uchücoze dag^ Toen is hij gaan zoeken de zon, onbewust, als een plant, die zich naar het licht keert Een nieuwe loot groeide. Een wijs man zou nu gesnoeid hebben: flink het scherpe staal er in; bah .... droogstoppels zijn al die wijze snoeiers. Hij snijdt geen wilde loten uit, als die loten rijken bloei bergen. Hij heeft daar aan den Lekdijk in het oude huis zijn jeugd hervonden; hij is geen tobber meer, ontzenuwd door eentonig trekken der dagen; hij heeft zijn kunst weer lief en dat alles heeft Jet hem gebracht. Het dikbuikig boertje kijkt den jongen man eens aan en denkt: — Die zit daar maar te lurken aan een pijp die mt is —; dan staat hij rumoerig op, bonkt met zijn stok op den houten vloer, kijkt uit het raampje. De trein schuift door het vlakke lidschap: groen, niets dan groen tot waar de blauwe horizon het land snijdt van de hooge lucht De koeien vlekken wit en zwart in den groen-deken; de rechte slooten richten allen naar één punt als de spaken van een reusachtig wiel, dat draait om een as in het blauwe ver^t De remmen rukken stroef; de trein schokt stil en Cor krijgt het boertje op zijn schoot. - Hela - zegt het mannetje, grmnikt goedig, opent het portier en stapt op het krakend grint van het perron te Nieuwersluis. Druk geloop, eentonig roepende conducteurs; met een schok slaat het portier dicht; de wagen gaat weer deCora£nkt nog eens over het plan voor den zomer. Als hij dat plan van alle kanten bekeken heeft, is zijn geesUrift verslapt Mien daarbuiten, zal heel spoedig ellende geven. Zij ziet scherp, 26 zijn bewegingen zullen onvrij worden; maar hij heeft de kamers al gehuurd, Mien het plan geschreven, aangedrongen op spoedig pakken van koffers; ja — dan moet alles maar gaan zooals het lot wil. Lief van Jet, dat zij vanmorgen aan het station was; schat van een meid. Wat een heerlijk weer vandaag; lekkere kleuren daarbuiten, al die tinten groen en dan die hooge wijde lucht met die marmeren wolken. Wat is dat land toch laag; geheel ander schoon dan bij Lekwijk. Jet ziet de dingen zoo fijn; wat genoot zij toen van dat onweer. Bij het regelmatig geschok van den wagen droomt hij weg, sluit de oogen, ziet de gebeurtenissen der laatste weken voorbij trekken: met Jet aan de rivier — zijn wandeling in de maneschijn — het ateüer met Jet — altijd Jet — de gouden krulletjes bij haar ooren — haar diepe havanna-oogen — het fijngetrokken lippenrood — haar hals, haar slanke hals met de glooiende welving naar de borsten, die even bollen uit de laaggesneden bloes, hem tooveren een blanken droom. En Cor denkt: de vrouw is het grootste wonder der schepping; zij is schooner dan een bloem, geuriger dan de geurigste roos. Wat een bof, man te zijn. De trein nadert Amsterdam. Daar liggen de groote vierkante huisblokken, opstapelingen van kubusjes, waarin de menschen geborgen zijn als in een kluis van een bank: ieder zijn eigen hokje, zijn eigen sleutel, zijn eigen nummer. Daar zilvert even de Amstel. Gore huizen besluipen nu de spoorbaan; de trein loopt als in een vuile armzalige steeg de stad binnen. Plotseling duisternis: de trein glijdt onder de overkapping van het station. Een oogenblik later sjouwt hij zijn valiesje naar de controle, waar de wachtmenschen gedromd staan; een controleur, lorgnet laag op den neus, bespiedt scherp de kaartjes; men wuift elkaar toe; Mien is er niet; een oogenblik heeft hij het gevreesd. Hij voelt drang het terugzien te verschuiven, zou nu liefst m^r alleen blijven, maar zijn verlangen naar Paultje dringt hem naar een auto; geld genoeg; de lessen van de freule komen van pas. Als hij in de deinende electrische-auto prettig leunt tegen de veerende kussens, filmt Amsterdam voorbij: een steenen poliep, 27 met korte kubusstekels, gegroeid rechtop uit het steenen lijf; de menschen leven er op als parasieten, kruipen over het koude lijf, nestelen in de stekels. Geen bloemen, geen geuren; koude steenen en stank. Hier en daar heft een boom zijn bladeren-kop, een gezant van de vrij groeiende natuur in een oord waar steen, ijzer en staal de koningen zijn, waar een trambeugel bliksemt, auto's donderen. De parasieten, die het monster beheerschen met energie, die alles knecht, zelfs staal en graniet, beenen bedrijvig met strakke oogen. Er is geen rustpunt dan de hooge lucht zonder horizon, een brok koepelend blauw, dat staat op de logge huizen. Alles maakt lawaai, schrille geluiden zonder harmonie. Cor denkt aan den nachtegaal met zijn kristallen stem en de aardige kikkers. Hij zit weer gevangen in de helsche webbe. De stad is de groote duivelspin met kromme grijppooten, die hem omspint met onrust Zijn wagen snelt over het Leidsche-plein de Marnixstraat in: misbaksel-straat, zonder einde, huizen links, huizen rechts, huizen zonder karakter, alsof ze bij het pond geleverd zijn, elkaar gelijkend als vuile aardappels. De Lijnbaangracht trekt een rechte geul smerig water tusschen de morsige steenwegen; de groentemarkt met nog stapels manden groenten brengt even een geur van het land. Dan, de Rozengracht voorbij, wordt de straat een hopeloos rechte voor tusschen trieste mensch-pakhuizen; er loopen veel kinderen met bleeke gezichtjes en vuile neuzen; zij spelen met knikkers in gaatjes tusschen de keien; joelen, dartelen, langs leven-bedreigende electrische trams. Onrustbarend groot is hier het aantal honden, gnuivend in hoopen vuil, bewaterend de lantaarnpalen en huismuren. Alles is goor, grijs, stoffig, triest. De zon is een schrille dissonant Over het Haarlemmerplein deint de auto, zoekt dan voorzichtig haar weg: een viaduct onderdoor naar het Prinseneiland en de Teertuinen, waar een dorpsche stemming glimlacht. Dan stopt de wagen voor zijn huis: een eigenaardig bouwsel, groote steenen kubus, met hoog atelierraam, gemetseld aan een ouderwetsch huisje, gelegen in een armzalig tuintje met sprietige boomen, stakig gesnoeid, een surrogaat-paradijs voor de brutaal sjilpende mus- 28 schen, die voorjaartje spelen. Naar de straatzijde is het tuintje aigesloten door een laag baksteenmuurtje met ijzeren hek er bovenop, en een poortje dat toegang geeft tot den tuin. Cor's voetstappen kraken in het grint. — Wat een mieserig tuintje —, denkt hij, — en dat was altijd mijn trots. — De roos heeft blaadjes, en de ribes staat roodpaars te vlammen in de zonnestralen. Van achter een struik aan den waterkant schiet een katgroote vuilgrijze waterrat, verdwijnt ritselend in een gat van de paaltjesschoeiïng. Mien verschijnt in het deurvierkant. — Dag jongen! — zegt zij hartelijk. — Dag! — zegt hij. Het treft hem, hoe mooi zij is: Kooldonkere oogen droomend onder fijne wenkbrauwen; de lange wimpers zoomen als randen zwart bont de groote oogleden; de kin is smal; de ivoren hals lijnt in de ronde smalle schouders; de borsten bollen weelderig haar wijnroode peignoir, die in plooien valt over de sterke heupen; een rijpe vrouw. Cor geeft haar een zoen op den mond, voelt ingehouden verlangen in haar zoen. — Alles goed met Paultje? — vraagt hij om grooter innigheid te ontgaan. — Ja best —i Er klinkt een zweem jaloezie in haar kort antwoord. Mien is: eerst vrouw, dan moeder. — Is er iets? — vraagt zij. — Wel nee, niets, lange vervelende reis. Ik suf nog. Kindergehuil klinkt door het huis; Cor opent de deur naar het atelier; Paultje zit plat op den grond te huilen, met een vierkant getrokken onderlipje. Zijn groote lichtbruine oogen staan donker in zijn bleek kindergezichtje; de blonde krullen liggen plat over het hoog gewelfd voorhoofd. Als het kind Cor ziet, vergeet hij verder te huilen, ziet hem verbaasd aan; dan straalt een herkennen uit zijn oogjes en kind-gelukkig roept hij: — Pappie! — steekt beide armpjes uit. — Schat! heerlijke jongen! engel! — Hij neemt het kleuterkereltje in zijn armen, zoent hem op de wangen, de oogen, de krullen. 29 Het kind slaat beide armen om zijn hals, zoent kleine kindzoentjes. Mien staat te kijken naar zijn vader-innigheid, bewustjaloersch nu. Het kind is hem alles, zij is nummer twee. Haar moedergevoel is sterk genoeg om te onderdrukken koude wrevelwoorden, die dreigen te storen zijn vadergeluk. Cor is met het kind op zijn knie gaan zitten in een groote clubfauteuil; de jongen drukt zijn blond kopje tegen zijn schouder, dan plots gaat hij rechtop zitten, zegt: — Poes! — — Poes — is er een poes? Wat begint hij lief te praten! — zegt Cor gelukkig tot Mien. — Ja, hij zegt allerlei woordjes. — — Heeft hij mij gemist? — vraagt Cor. — Och, het kind is nog te jong. I k heb je gemist, zegt ze, met oogen die vragen. — Maar nou gaan jullie beiden mee naar Lekwijk. Meid, wat is het daar mooi! — — Ja, dat zal wel — zegt Mien koud. Een oogenblik is Jet vergeten geweest, maar nu hij over Lekwijk spreekt, staat alles weer klaar in zijn geest — Je vindt het immers prettig naar buiten te gaan? Het zal zoo gezond voor Paultje zijn. Hij is wel erg bleek. — — Ik houd niet van buiten. — — Omdat je het leven daar niet kent. Meid, ik heb genoten. Het heeft mij ontzettend opgeknapt. — Je ziet er uit als een buitenman. Toe, kom nou ook eens bij mij| — en als Cor aarzelt Paultje neer te zetten: — laat het kind daar maar even op den grond spelen. — Paultje grijpt, alles vergetend, naar een harig beertje, drukt het stijve beest innig aan zijn borst: — Zoete beetie — zegt bij. Mien rit op de breede divan, gezonken in een chaos van sterkkleurende kussens. Cor gaat bij baar zitten, slaat zijn arm om haar heen en dan bevrijdt zij haar lang gekluisde hartstocht; de oogen gesloten, vraagt haar half open mond gulzig zoenen. Met een sterke sensatie: Jet is bij hem, Jet ziet alles, aarzelt hij: dan redetwist het in hem: waarom niet? Zij is m'n vrouw; ja maar 30 Jet, ik voel het als bedrog; nonsens, Jet weet, dat Mien zijn vrouw is, dat hij nu bij haar is Zoo moet hij niet beginnen, dat heeft hij toch niet bedoeld; zijn gezin staat naast zijn liefde voor Jet; natuurlijk, waarom niet? Hij is verliefd op Mien, nog verliefd, weer verliefd; en duizelend van tegenstrijdigheden zoent hij Mien de warme, natte lippen tot zij kreunend ligt vastgesloten aanzijn borst. — Heerlijke jongen! ik kan je geen dag missen! — Het is avond geworden. De groot-kappige lamp verlicht intiem den atelierhoek, waar de breede divan draagt het goudkleurig perzisch tapijtje, bevlekt met de sterkkleurende zijden kussens. Cor zit op het atelierkrukje in de groote halfdonkere ruimte. Hier heeft hij maanden lang bestaard zijn zielloos werk. Nu is die plaats leeg; zijn ezel staat te dommelen in de duisternis van het oude huis bij de rivier, en daar dwalen op dit oogenblik ook zijn gedachten. Hij denkt aan zijn nachtegaal, aan de kikkers, aan den wind in de boomen. Achter hem gaapt het hooge atelierraam dat nu is een donkere hemelput waarin een paar sterpuntjes priemen. — Nu zit Jet misschien naar diezelfde sterren te kijken; zou zij naar hem verlangen?— Hij heeft bijna geen tijd gehad, aan haar te denken. Paultje en Mien hebben zijn geest genomen, maar toch is Jet vaag in zijn gedachten geweest; geen oogenblik heeft hij haar geheel losgelaten. Naast de divan op een rond tafeltje, met Japansch kleedje, staat het theeblad, de pot onder de theemuts, en twee Japansche kopjes. Cor voelt stille tevredenheid: weer zijn tusschen zijn eigen dingen, harmonie van kleuren, met donkere rustplekken der eikenhout-meubels, een antieke kast, glimlichtjes op de reliëfs der gesneden paneelen, een spel van licht en donker, als een dofglanzende diamant De wanden zijn dichtbehangen met studies; veel naakt en stadsgezichten. Het zijn de doeken uit zijn goeden tijd, 31 maar hij is er bovenuit gegroeid. Nu weet hij hoe goed zijn laatste werk is, zijn studie naar Jet. Daarin heeft hij iets bereikt, dat nog niet in zijn kunst was. Hij hoort Mien in huis stommelen. Zou Paultje al slapen? Het kind heeft opgewonden met hem gespeeld, tot zijn wangetjes gloeiden. Wat heeft hij Paultje gemist! Heerlijk, dat hij hem nu terug heeft, zijn lief blond mannetje. — Als hij daar zoo stil zit te mijneren, in de gezelligheid van zijn atelier, met zijn hart vol liefde, denkt hij: — Ik ben toch een gelukskind. — Er is een wijde rust in zijn geest. Het samengaan met Jet was leven, emotie. Nu, in eenzaamheid, staat die liefde gekristalliseerd in zijn hart, kan hij de glanzende facetten bedroomen, stil, zonder dat nieuwe emotie de blanke rust stoort. Als hij haar nu nooit terugzag, zou die liefde zoo sterk in hem blijven. Mien komt binnen, — Paultje slaapt; hij was erg onrustig. — — Het is een nerveus kereltje — zegt Cor met teederheid in zijn stem. Mien zakt weg in de divankussens. — Heerlijk, dat je weer thuis bent. Kom nou gezellig bier bij me zitten. — . Gedachtenloos loopt Cor naar den verlichten hoek, gaat daar lui liggen in zijn groote clubfauteuil. Eenige oogenblikken staart de stilte. — Heb je de koffers gepakt? — — Ik zou veel liever hier blijven — zucht Mien. — Ja maar, dat kan niet; ik heb de kamers besproken, en ik heb een les aangenomen, die een paar maanden zal duren. — — Jij les geven? — — Ja, dat heb ik je nog niet verteld. Een schilderende freule, die mij als leermeester gekozen heeft; brengt vijftig pop per week in m'n zak; buitenkansje meid! — Een klein vonkje hebzucht licht in Mien's oogen. — Vijftig pop in de week! Dat is prachtig. — Dan zegt zij achterdochtig: 32 — Een jong freuletje zeker? Jawel, natuurlijk, malle meiden! — Waarom malle meiden? Lief freuletje, gouden tanden, zwanenhals, ooievaarsbeenen, visschenoogen, middelbare leeftijd. — Mien, gerustgesteld door de opsomming dier bekoorlijkheden, lacht spottend: — Waar heb je die freule opgeduikeld? — — Is per auto naar me toegesneld. Zij heeft in Parijs gewerkt aan de academie van Van Genderen. Herinner je je? Mien herinnert zich niets; zij schenkt thee met langzame bewegingen. Haar mooie sterk beringde vingers hoeken sierlijk de lidjes. Het zijn blanke taststaafjes, zich versmallend naar de zorgvuldig gepoetste rose nagelplaatjes. De wijde mouwen van haar zijden peignoir omplooien soepel de mollige onderarmen. — Ik zal me vervelen daarbuiten — zeurt zij. — Vervelen? och kind, het is er zoo zalig. Amsterdam is een hel. — — Ik ben geen buitenmensen. — Weer ligt een stilte in het atelier. Cor denkt aan Jet.ziet ieder beweginkje van Mien. — Mooi is zij, — peinst hij. Geestelijk geeft ze hem weinig; haar lichaam is als een orchidee: bijna duivelsche schoonheid; haar bekoring is louter lichamelijk; haar lijfvormen aaien zijn zinnelijkheid; hij kan er niet aan ontkomen. — Vertel nu eens iets. Ik heb nog niets gehoord over je leven daarbuiten. Heb je veel gewerkt? Zij drinkt proevend haar thee. Cor zet zijn ledig kopje op het tafeltje. Er dreigt een gevaarlijk gesprek. Zóó kalm, dat het onecht klinkt, zegt hij: — Ja, ik heb een goed ding gemaakt, echt inspiratie-werk. Dan praat hij er omheen: — het is een buitengewoon mooie lente dit jaar. Ik ben nu bezig aan een studie in den tuin, simpel gevalletje, maar sterk van kleur. Ook nog gemaakt een gezicht op de rivier .met de spoorbrug en Lekwijk op den achtergrond; hoofdzakelijk een wolkenstudie; het doet wel iets. De groote figuurstudie, daarover ben ik echt voldaan, maar ik denk niet, dat jij het Vervult de Aarde. 3 33 zult begrijpen. Het is ongewoon, een geheel nieuwe phase in mijn kunst; tenminste dat geloof ik. — — Heb je dan een model laten komen? — vraagt Mien argeloos. Zij is er aan gewoon, dat Cor naakt-model 'schildert. Het maakt haar niet jaloersch, want zij weet: Cor is op dit punt te vertrouwen. Model? neen en ja — zegt Cor onnatuurlijk en weet dat zijn toon valsch klinkt. — Een meisje uit Lekwijk, een vriendinnetje van Daan. — Dit blijkt een handig leugenachtig waarheidje. Zoo zoo, lacht Mien — heeft Daan een vriendinnetje! Ik. verlang er naar dat wonder te zien. Daan verliefd! Wat zal hij belachelijk zijn! — Cor heeft het land. — Daan kan niet verliefd worden — zegt Mien minachtend — wat is het voor een kind, boerenmeisje? — — De dochter van den notaris. — Hij heeft geen woord onwaarheid gesproken, voelt zich een schijnheilig bedrieger, een doortrapte leugenaar. Mien heeft plezier in het geval. Zij taxeert Daan niet op liefde. Toen zij Cor en Daan leerde kennen, twee vrienden, was het Daan, die haar aantrok, zag zij Cor als een groot kind. Zij vermoedde in Daan: den echten man. Zijn kaal hoofd, blonde baard, ernstige oogen, zijn weloverwogen doeningen van ouderen man, brachten haar onder zijn charme; en haar koolzwarte oogen lokten verleidelijk. Tot Daan begon te filosofeeren. Wat had zij zich toen verveeld. Het werd als een weddenschap met zichzelf: zou zij dien wijzen man kunnen maken tot een stamelenden dwaas? Daan bleek een pantserplaat. Zelfs toen zij in haar eigen oogen te ver ging met flirt, bleef hij onbewogen correct; en zij verplaatste haar frontaanval naar Cor, die zich onmiddellijk gevangen gaf. Die overwinning was haast te gemakkelijk bereikt. Cor wikkelde haar in zijn fijngevoelde zorgen, bracht haar bloemen, bonbons, toonde eerbiedige aanbidding en zij ging echt houden van dien dichterlijken kunstenaar. Toch bleef in haar hart een wrok tegen Daan, dien belachelijken vrijgezel, die haar schoonheid niet wilde 34 zien, slechts bewonderde zijn eigen kunstig uitgebroeide gedachten die haar ergerden, omdat zij niet begreep. En nu toch een vriendinnetje; dat steekt haar. — Een mooi meisje? — Cor begrijpt haar belangstelling verkeerd. Het brengt hem op een dwaalspoor; daarom zegt hij slordig afwerend: — Och, wat is mooi? je'zult haar ontmoeten, dan kan je zelf zien. — — Komen Daan en zij veel bij je? — — Ik heb haar geschilderd; dat zei-ik toch — ontwijkt hij. — Was Daan niet jaloersch? Och nee hè, Daan is niet jaloersch, en dat vindt hij nog een prachtdeugd van zichzelf. — Daar wijst Mien hem een zijpaadje, waarvan hij onmiddellijk gebruik maakt. — Jaloezie is dwaasheid. — — Jaloezie is een natuurlijk gevoel, even menschelijk als liefde, haat en honderd andere gevoelens. Ik ben jaloersch als een tijger, ik schaam me er niet voor! Och jongetje, jij bent ook jaloersch, verbeeld je maar niks, alles kletspraat. — Zij gaat op den rug liggen met de handen achter het hoofd, staart naar de zoldering: — Als ik jou zou vertellen: lieve Cor, toen jij daar rustig in Lekwijk zat heb ik hier avond aan avond met een man zitten vrijen, dan zou je woest jaloersch worden! — — Dat hangt er van af. — — Hangt waar van af? Klets toch niet! — — Als jij echt van dien man houdt, zou ik niet jaloersch zijn.— — Dan houdt jij niet van mij! — — Het vrouwenargument! Trouwens, het is niet hetzelfde. Als een vrouw van een man houdt is die man voor haar de eenige. Een man kan van meer dan één vrouw houden. — — Stokpaard van Daan! — — Stokpaard van alle mannen! debatteert Cor. Dan begrijpt hij dat h«t onvoorzichtig is verder te gaan. Hij waagt: Mien's wantrouwen wakker te maken; dat mag met, nu zeker niet, want hij wil zijn liefde voor Jet zuiver houden, hetgeen onmogelijk wordt 35 als Mien weet. Liever zou hij haar alles eerlijk bekennen. Waarom zegt een vrouw altijd: Als je van haar houdt, houdt je niet van mij? Dat zegt ze, omdat een vrouw zoo voelt haar liefde. Hij weet zeker, dat hij ook van Mien houdt. Een zinnelijke liefde is het, en heeft zinnelijke liefde niet evengoed recht? Is het niet de zinnelijkheid, die de aarde bevolkt! — Waar denk je aan? Je bent zoo ernstig. — Hij schrikt op. Haar donkere oogen lokken. Een rilling gaat langs zijn rug; het volgende oogenblik zit hij bij haar op de divan. Als een poes kruipt zij tegen hem aan. — Jij bent heerlijk van mij alleen! — fluistert zij hartstochtelijk. Hij neemt haar hoofd tusschen zijn handen, boort zijn blik in het lokkend zwart harer pupillen; zij sluit de oogen, en passief, de mond half geopend, proeft zij zijn zoenen. Dan omvat hij haar met beide armen, drukt haar krachtig tegen zijn lijf. Het duizelt in zijn hersens: haar naakt; zij is bij hem gekomen als een liefde-dronken bacchante, naakt onder haar dun zijden peignoir. En hij heeft zitten suffen over liefde, terwijl daar een warm vrouwlijf hunkerde naar streeling. Wild trekt hij het hulsel los, deinst terug. Zijn hartstocht vlamt tot een laaiend vuur. Koel-blank licht haar room-naakt tegen de kleurige kussens. Zijn blikken streelen de rozige huid der zwellende borsten; baar dijen zijn blanke, slanke kolommen, dragend het ivoor van haar buik, met de donzige arabesk. Hij aait haar blank vleesch, zoent gulzig de zachte huid. En zij ligt: koel als een beeld, voelt zich koningin in het paradijs dat zij hem opent. En hij, het lijf tot berstens toe gespannen, als scheurde zijn bloed de aderen, bezaait als een zaaier in zonnebrand haar wachtenden akker. 36 Lekwijk 28 Mei 1912, 's avonds 10 uur. Lieve Cor. Het is avond. Ik zit alleen in mijn kamertje voor het geopend raam. Ik heb besloten de dagen van je weg-zijn te korten door aan je te schrijven. Het wordt een soort dagboek, getiteld: Dagboek van een verlangend meisje. Woedend ben ik, als je me sentimenteel vindt, maar ik ben heusch sentimenteel en ik vind dat heerlijk. Het is dwaas, ik ben nog een beetje verlegen voor je, durf niet alles neerschrijven wat ik denk. Daarom zal ik mijn best doen je te vergeten, terwijl ik in mijn dagboek schrijf en dan maar lukraak neerpennen alles wat binnenwandelt in mijn hersens. 't Is hier heerlijk stil; de maan staat boven de rivier en kijkt onaangenaam grijnzend naar mijn cahier-van-een-dubbeltje, vanmiddag door mij gekocht in het oude boekwinkeltje op den hoek van de Veerstraat. Daar kocht ik vroeger altijd mijn schoolcahiers en het oude hoestende mannetje, dat sprekend lijkt op een portret van Hendrik Ibsen, keek, naar ik meende spottend toen ik het cahier kocht. Ik heb het mij natuurlijk verbeeld, maar zag duidelijk iets van een spottrék om zijn ouden mond. Het was mij, als begreep hij waarvoor ik dat cahier moest gebruiken. Toen ik thuis kwam ben ik rechtdoor naar mijn kamer geloopen om mijn papieren schat te bergen in mijn kast. Nu zit vader beneden sigaren te rooken en vermoedt geen oogenblik, dat zijn dochter dagboeken schrijft. Stel je voor, dat hij het wist!! Vanmiddag ben ik naar je atelier geweest! Ik kon hét niet laten; was gaan fietsen omdat thuis alles even ellendig was; studeer en ging niet, stem was zoek. Mijn fiets was eigenzinnig als een koppige oude ezel, gewend alle dagen hetzelfde ritje te maken. Ik stuurde niet de fiets, de fiets stuurde mij; zoo stond ik al spoedig voor je huis. Daar vond ik je brief!! Och Cor, ik voelde mij zoo verlaten, maar toen ik gelezen had je jubelende liefdewoorden, was ik volmaakt gelukkig. Ik reed naar huis terug; alles was een gouden onwerkelijkheid. 37 Toch heb ik een oogenblik verdriet gehad, even maar hoor, want ik begreep wel, dat jij niet bent vrij, dat je bij je kind moet blijven. Wat je schrijft over samenwonen in een eigen huis, of beter gezegd: samen niet wonen in een huis, dat maakte mij verdrietig. Het zou zoo heerlijk zijn als wij dat geluk ook vonden, maar ik begrijp: daar kan nooit sprake van zijn. Ik heb vanavond het portret van moeder bekeken; ik zag zoo duidelijk, als ik het nooit gezien heb, dat haar groote oogen droevig staren. Ik geloof niet, dat moeder in haar huwelijk gelukkig is geweest. Zacht heb ik tegen haar gezegd: — Moedertje ik houd zooveel van hem — en er was vrede in mijn hart na die woorden; nu geloof ik vast dat het goed is dat ik van je houd. Een echte liefde kan niet anders zijn dan goed! .... Daar komt vader de trap op stommelen .... Zie dien grooten inktveeg over het woord „stommelen." Wat vader nooit doet, deed hij nu: Hij tikte aan mijn kamerdeur, kwam binnen. Ik begrijp niet hoe ik zoo snel mijn cahier heb weggemoffeld; vandaar de inktveeg. — Ben je nog niet naar bed kind; ik dacht dat je al sliep, zag licht door de reet van de deur. — Vader is gelukkig gauw weer weggegaan, maar als hij eens terug komt. Ik ben een beetje angstig geworden. Morgen schrijf ik verder. Dag lieve Cor, ik denk voortdurend aan je; denk jij ook een beetje aan mij? .... of heb je me nu tijdelijk vergeten? Ik vrees, dat er nog twijfel in mij is, kan me niet voorstellen, dat je zooveel van mij houdt. 29 Mei. Goede morgen, lieve Cor. Het is pas zeven uur. Ik ben wakker gemaakt door een zonnestraal, die precies op mijn gezicht scheen. Dat gebeurt meer, als ik vergeet het kamerschut naast mijn bed te zetten, en gisteravond was ik zoo in gedachten, dat ik aan geen kamerschut dacht. Ik lig op dit oogenblik zalig in mijn bed, lekker de dekens in mijn rug, een kussen naast mij en onder mijn linker elleboog nog een kussen. Zoo lig ik, gesteund in de veeren en wol, 38 aan je te schrijven. Maar mijn potlood is ellendig hard; als je het nu maar kunt lezen. Ik kijk vanuit mijn bed in den bloeienden kastanje en daar achter staat een strakblauwe lucht. Er is geen wolkje, de zon schijnt heerlijk warm, de lijsters jubelen in den tuin. Eén is er, die duidelijk roept: — Theorie — theorie — en dat klinkt zoo spottend, als je hoofd vol gedachten zit. Daar vliegt zoo'n geelbek in den kastanje voor mijn raam; lekkere vogels, dartele vroolijke beesten, soms voel ik lust ze te zoenen. Even ben ik op mijn rug gegleden, met mijn handen achter mijn hoofd gevouwen, heb mijn oogen gesloten en heel sterk aan je gedacht; nu denk ik dat jij dat in Amsterdam gevoeld moet hebben. Ben ik een mal kind? Ik ben altijd zoo'n dwaas spook geweest. Op school was een juffrouw, die mij „dweepstertje" noemde, wat mij soms erg boos maakte; maar nu geloof ik dat die juffrouw een beetje gelijk had. Vindt je het gezellig, dat ik zoo maar wat met je babbel op papier? Wacht, even de deken in mijn rug vaster stoppen .... De puntjes beduiden de tijdsruimte waarin ik de dekens om mij heen brok en nu lig ik als een prinses. Zeg, Corlief, ik ben toch zoo gelukkig dat jij van mij houdt. Ik ga nog eens fijn sentimenteel zijn. Luister! Ik heb mijn jeugd doorgebracht in de koude. Mijn vader is een „goed mensch." De hemel beware je voor een „goed mensch", zoo iemand, die nooit eens een fout maakt. Hij is correct als een acte van verkoop, en als hij iets in zijn leven wijzigt, schrijft hij er een kruisje bij en zet er zijn naam onder op de marge. Ik ben altijd „veel te wild voor een meisje" geweest, heb steeds de deuren te hard dichtgeslagen, nooit attentie getoond voor breien, borduren en eten-koken; om kort te gaan, ik miste in de oogen van mijn vader, wat hij noemt: „das ewig Weibliche." Als hij over „das ewig Weibliche" begint, krijg ik kippevel. Ik kan toch al geen Duitsch verdragen en dan zeker niet deze dorre verdraaiing van een veel beter bedoeld Duitsch citaat. Den Duitschen dichter, door mij bewonderd, noemt vader een dwaas; ik meen Heinrich Heine. Houdt jij van Heine? Wat hebben die zware, logge moffen dat juist inge- 39 zien, toen zij Heine hun land uit joegen. Hij hoorde bij de Franschen, was te goed voor Moffrica. Heine en Chopin voel ik als één; wat Chopin is als componist, is Heine als dichter; zij geven de groote menschelijke emotie: de liefde, zooals de liefde in een warm hart leeft. Maar ik dwaal onrustbarend af. Ik was aan mijn koude jeugd. De eenige warmte bracht oude Mie, die toen een jonge Mie moet zijn geweest, maar die ik altijd gezien heb als „oude Mie". Zij was in mijn koude omgeving een klein gezellig vulkacheltje, zoo één van het type: „je brüle tout 1'hiver sans m'éteindre". Ach, en ze had zoo weinig brandstof noodig. Als ik maar eens bij haar kwam huilen of gieren van den lach, dan snorde mijn kacheltje altijd even gezellig. Ja Cor, na jou houd ik van Mie het meest Alweer puntjes, die nu beduiden: de punt van mijn potlood brak; ik moest het bed uit om een mesje te zoeken. Even heb ik mijn neus buiten gestoken. De zon staat te stoven op de bloemen in den tuin en de groene blaadjes; de lucht is dik van geuren; de rivier lag als een blikkerend geslepen krom zwaard in het groen en er was een groot wit zeil, dat klapperde in den wind. Ik mis je nu dubbel, omdat het weer zoo mooi is. Op dit oogenblik lig ik weer lekker in bed en heb lust te gaan spinnen als een poes. Ik heb zalige herinneringen aan die morgenuurtjes in bed; dan lees ik altijd. Ik herinner me zoo gelezen te hebben: „Eline Vere" en „de Kleine Johannes"; dan hoorde ik de vogels fluiten, de spreeuwen kwetteren met die melodieuse haaltjes en dan versmolt de sfeer van het boek met de stemming in mijn kamer. Als ik „Eline Vere" open sla en ga lezen weet ik nog precies hoe de zon in mijn kamer scheen toen ik dit of dat hoofdstuk las. „Kleine Johannes" is een echt boek van morgenzon. Tot mijn ochtend-lectuur behoort ook: „Van de koele meren des doods". Heb jij dat gelezen? Ik dacht wel eens, dat ik zelf lijk op dat meisje; ik hoop het eigenlijk niet, al voel ik mij wel verwant Het is een triest boek van regen. Toen ik nog schoolmeisje was, leerde ik 's morgens in bed mijn lessen. Dat staat nog in mijn herinnering als een huivering. Brrrrr 40 ik zal trachten die stemming te beschrijven. Wil je gelooven, dat ik plezier in schrijven krijg; het is mij alsof alles sterker gaat leven nu ik beproef te beschrijven. Ik spring wel erg van den hak op den tak, maar de lijsters dartelen ook rond en toch zingen ze mooi. O ja, mijn stemming bij het lessen leeren zou ik weergeven; vooruit dan! Het was zoo omstreeks mijn twaalfde jaar. Ik heb een groot gebrek: uitstellen tot het laatste oogenblik. 's Avonds zat ik dan heerlijk in een boek gedoken en dan plaagde mij telkens de gedachte aan een les over aardrijkskunde of geschiedenis, die ik nog moest leeren. Maar mijn boek boeide; ik las door; ging eindelijk om tien uur naar bed. Oude Mie zou mij roepen om half zeven. Stel je voor: half zeven in November of December! Dan lag ik zalig weggedoken in het warme dekenholletje, de gladde fijne lakens om mij heen en dan zeurde Mie's goedig geluid: — Jetje, kind, half zeven! — Ben je wakker lieveling? — Dan gaapte ik: — Ja Mie —, sloot mijn oogen en Mie stond te wachten. —Jetje, kind, wakker worden! — Ik ging rechtop zitten. De kamer-kilte kroop om mijn warm lijf. Het was nog donker; Mie scharrelde met een doosje lucifers; de houtjes schuurden tegen elkaar; een lichtlijntje sneed in de duisternis, de gaskraan draaide open en plof: de groote gele vlam danste in het cylinderglas. Gloeikousjes werden uit huis geweerd; vader haatte gloeikousjes. Mie bracht mijn leerboeken in bed, vertrouwde in mijn wakker-zijn, slofte weg. En dan staarde ik met dommel-oogen naar het rossig-geel licht: de dansende vlam in het cylinderglas; de vlam, die aldoor suizend danste in het cylinderglas, in de koude kamer, en de dekens waren zoo warm; de vlam siste als een nijdig geel beest, dat plezier had in den kouden ochtend, en mijn oogen dommelden; ik voelde mijn oogleden zwaar luiken. — Kukeleku — gilde een haan en open staarden mijn oogen in de ros-gele vlam, die danst in het cylinderglas en daarbij suist suist .... Dan met een schrik sperde ik de oogen wijd, ik zakte opzij in een kussen, boek en atlas op een kussen naast mij, en de marteling begon. Het licht was slecht op zoo'n afstand, de 41 vlam danste midden in de kamer en ik trachtte te begrijpen de zwarte woorden in mijn boek: rivieren, gletschers, zeemonden, havensteden, in- en uitvoer, bergpassen, de Alpen. Ellendige Alpen! Ik heb ze gehaat, die moeilijke Alpen; ik heb gedoezeld over Engadin en de Mont-Blanc en de Simplon-pas, terwijl de dekens warm koesterden mijn rug en de gele vlam dansend suisde. En dan tegen acht uur spotte het daglicht door de kieren der gesloten gordijnen, werd de gele danser in zijn cylinder-kooi van glas, onuitstaanbaar. In de Kerstvacantie, als ik geen lessen moest leeren, het ik mij toch vroeg roepen, las ik boeken: „De tocht naar Rusland van Napoleon in 1812", verhalen van Marryat, „De kinderen van het woud" en Jules Verne „De reis naar de maan" en „Twintigduizend mijlen onder zee". Dan was er een behagelijke warmte der dekens; dan siste de gele danser tusschen de tanden, vroolijk; dan kwam aandreinen de winterdag, botste het bleeke licht, dat door de gordijnen zeefde tegen het rosse schijnsel van de gasvlam. Dan dommelde ik rustig in over Napoleons ellende bij Moskou, zonder angst, want er volgde geen schooldag. De koude der kamer was lekker, prikkelend, want ikzelf was veilig warm opgeborgen m mijn dekens. Dat duurde dan tien of elf ochtenden. Ik herinner mij nog het witte sneeuwlicht en de sneeuwgeluiden, die hangen elk voor zich in een stilte. De Kerstmorgen: Mie bracht mij stilletjes op bed een kopje thee en een sneedje Kerstbrood en dan later beierde de klok over ons stadje, hoorde ik de stappen klinken m de straat. , In Januari kwamen de trieste morgenuren terug, de huiver-uren met de irriteerende gele vlam en de staten van Duitschland, de vorstendommen, die door mijn hersens geweigerd werden als onverteerbaar voedsel. Nooit heb ik ze gekend en ik was onlangs verbaasd, dat Berlijn in Pruisen ligt Als de lente kwam, werd alles beter, scheen de zon s morgens in mijn kamer. Mijn vrienden, de lijsters, wipten nerveus in den kastanje, schaterden lachtenen. Dan hing het leelijk gasornamentje als een overbodig ding boven de tafel; geen gasvlam; dood was 42 de geelzuchtige sissende danser, die ding-van-beteekenls werd in die jaren, mij stemming gaf van ellende en armoedig getob. En weet je wat zoo dwaas is? Nu ik ouder ben, geen dansende gasvlam suist, nu ik naast mijn bed heb gekregen een contact voor electrisch licht, dat geluidloos straalt, nu ik 's morgens in bed geen lessen moet leeren over bergpassen, staten van Duitschland, nu brengt de herinnering aan de trieste morgens een prettige stemming. Dat verklaar ik zoo: de donkere koude winterochtend met de geel-rosse vlam suizend in de stille kamer, gaf mij een emotie; nu is de emotie gebleven, terwijl mijn toestand op dit oogenblik prettig is, en zoo kan ik die emotie rustig genieten. Ja Cor, ik ben verliefd op emotie; dat heb ik je al meer verteld. 's Middags 2 uur. Vanmorgen is Daan bij me geweest. Hij is toch een lieve jongen; ik houd van hem. Kijk maar niet jaloersch, heusch ik ben gevoelig voor Daan. Het is mij, alsof ik nu beter begrijp wat een man is. Hè, nou word ik opeens mal verlegen; gelukkig dat je mij niet kunt zien. Ik ben bang, dat je mij uitlacht, als je dit leest; je moogt me volstrekt niet uitlachen hoor! Ik bedoelde, dat ik nog zoo'n echt kind was. Waarom heb jij ook altijd gelijk; je hebt eens gezegd: meisjes op het land zijn kinderlijk; de groote stad werkt als een broeikas, de bloemen bloeien te vroeg. Toen begreep ik je niet; nu begrijp ik. Wij leven op het land zuiverder. Maar laat ik Daan niet vergeten; die goede jongen maakt zich ongerust over mij. Wij hebben samen in den tuin gezeten en telkens verdwaalde mijn blik in de verte; dan voelde ik mij terugtrekken naar de werkelijkheid door Daan's onderzoek-blikken. Ik durf niet zeggen hoeveel maal hij gevraagd heeft: — Waar denk je aan Jet? Er scheelt je toch niets? ! — Toen hebben wij over jou gepraat en ik had hem bijna verteld ons geheim, maar kneep mijn lippen stijf op elkaar en zei niets. Daan mag, wat mij betreft alles gerust weten, maar ik weet niet hoe jij daar over denkt, dus zweeg ik. Is het zoo goed geweest, Corrie? Verdien ik een aaitje op mijn wang? Je bent toch een 43 echte vrouwenverleider met je heerlijke innige maniertjes. Ik zal nooit een meisje boos aankijken, als ze dol verliefd op je wordt, want het schaap kan het niet helpen! J.k benijd Mien, die je nu den heelen dag bij zich heeft Is zij erg mooi; veel mooier dan ik? Ik ben alweer een mal kind en met mijn dwaasheid vergeet ik te vertellen, dat Daan kwam om mij uit te noodigen voor een vergadering van de feestcommissie. De vergadering is straks om drie uur bij mevrouw Boot aan huis; ik zal je vanavond vertellen, hoe die vergadering is afgeloopen, moet nu nog even een ander bloesje aantrekken. Tien minuten pauze Dit bloesje staat me wel goed, geloof ik. Cor ik ben toch zoo verschrikkelijk ijdel. Het ontstelt mij, dat ik, die steeds alles begraaf in mijn innerlijk, met jou zoo eerlijk omga. Dat zou ik nooit iemand bekennen: — Ik ben ijdel. — Stel je voor, ik heb voor den spiegel gestaan, mezelf bestudeerd in allerlei standen als een actrice, en nu ben ik nog verlangender Mien te zien. Ik heb Daan aan het praten gekregen over haar. Hij vindt haar mooi, bekende zelfs verliefd op haar te zijn geweest, toen zij nog niet getrouwd was, maar hij was te bedachtzaam verder met haar te gaan, omdat hij begreep, dat zij voor hem geen vrouw zou zijn. Hij vertelde mij, dat jij dat heel goed wist Er is in deze geschiedenis iets, dat mij pijn doet en ik weet niet precies waarom Daan en jij zijn zoo verschillend van karakter, dat een vrouw, die jij innig lief hebt voor Daan ongeschikt kan zijn, en toch vind ik het niet prettig, dat jij getrouwd bent met een vrouw, die Daan voor zichzelf afkeurt. Ik vroeg Daan: — Is Cor dan oppervlakkig? — en hij antwoordde: —Volstrekt niet Cor is impulsief; Cor doet in één minuut zonder nadenken iets, dat zim heel verdere leven een andere richting geeft. Later heeft hij spijt. — Toen dacht ik aan onze zoenen. Cor, heb je spijt van die zoenen? Je kunt nog terug, lieve jongen. Ik houd zooveel van je, dat je je nooit, nooit versta je, gebonden moogt voelen. Ik wil echte vrije liefde, heelemaal zuiver uit je hart, zooals ik dauw-vochtige frambozen van de struik eet. Vandaag heb ik één oogenblik gewenscht, 44 je nooit terug te zien; om jou!! Ik ben bang je in den weg te staan, maar eigenlijk kan ik je nu al niet meer missen! Toch ben ik moedig, als het moet kan ik alles, ook mijn liefde verder alleen dragen zonder jou. Jij zult altijd de man blijven, die mij geestelijk tot vrouw maakte. Alleen daarom al, houd ik van je. Gisteravond, voor ik ging slapen, heb ik even gehuild omdat ik niet ben je eerste liefde. Ik had het niet willen zeggen; ik kan je niets verbergen. 's Avonds half 11. Bah, wat een menschen! de wereld is toch een beroerd zaakje. Ik ben bij de „lieve mevrouw Boot" blijven dineeren. Dit woord moet je uitspreken met een aller gekste keel-r, zooiets van: di-neeèh-ren. Probeer het maar eens, je zult hooren hoe deftig het klinkt. De vergadering was prettig-komiek; Daan ergerde zich, zei scherpe woorden, bijna ruzie, toch alles beleefd en wellevend afgeloopen. Einde: Daan en ik di-nee-èh-ren bij de Booten. Morgenochtend vertel ik alles; het wordt een schets. Je zult zien, ik eindig nog als romancière. Nacht jongen, mijn oogen vallen dicht. Pats een inktmop; ik slaap ook bijna. 30 Mei half 8. Woedend ben ik op de zon, die niet op mijn gezicht scheen. Met opzet geen kamerschut neergezet, maar jawel, zon absent, laat zich voor vandaag excuseeren. De wereld neemt een douche, de regenstralen lijnen neer, de boomen zingen een waterliedje, de vogels zwijgen. Ik heb niets tegen den regen, maar wel tegen het feit, dat ik tot half acht heb doorgeslapen. Ik zal nu maar niet meer razen en je trouw van de vergadering verslag geven. Daan kwam mij halen om kwart voor drie. Samen liepen wij naar het huis van den heer en mevrouw Boot. Je weet misschien niet, dat de heer Boot de politieke tegenstander van mijn vader is. Boot & Co is een groote uitgeverszaak en Boot is tevens hoofdredacteur van „Het Dagblad van Lekwijk en omstreken". Ik heb gehoord, dat Boot in zijn 45 jeugd aspiraties als auteur heeft gehad, tot een erfenis hem in staat stelde een dagblaadje te beginnen en uitgever te worden. Hij is een zonderling man: lang, schraal, zeer laag voorhoofd en bakkebaarden. Het Dagblad is beroemd door de Parijsche brieven van een „specialen correspondent", welke correspondent, naar men verzekert, niemand anders is dan Boot zelf, die de Parijsche brieven in elkaar timmert met behulp van: „rillustration", „le Matin" en „1'Homme-libre". Boot is vrijzinnig, wil dat graag doen weten, omdat hij loert op een plaats in den gemeenteraad. Hoe weet ik al die gewichtige dingen? Duizendmaal gehoord, als vader 's avonds kennissen ontvangt. Boot is dan zijn stijgerend stokros. Mevrouw Boot is vijftig jaar en zeer onecht. Haar teint is poeder; haar donker haar is verf; haar tanden zijn zeer emotioneel in den letterlijken zin. Verder is zij voorzitster van de af deeling Lekwijk der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht en dus een vrouw zonder het „Ewig Weibliche"; tweede stokpaard van vader. Hoe mevrouw er toe gekomen is zich te werpen op het kiesrecht voor „dames", met vrouwen bemoeit zij zich niet anders dan met haar werkvrouw, ik weet het niet beter te verklaren, dan door het verschijnsel, dat de laatste jaren de Lekwijksche deftigheid staat in het teeken van Albion. Vroeger trok men de neusjes op voor vrouwenkiesrecht, tot op een dag de Engelsche mode-voor-dames wilde, dat tip-top lady's politieagenten in het gelaat krabden, ruiten insmeten, zelfs met bomaanslagen dreigden. Dat alles werd te Londen bon-ton en onze dames begeerden niet geheel achter te blijven. Onze vier oude veldwachters deelden gelukkig nog met het lot der Londensche bobbies, maar de afdeeling Lekwijk van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht, geboren als fatsoenlijke zuigeling, werd het troetelkind der nette dames. Mevrouw Boot voelt zich aristocrate, in tegenstelling met haar man den democraat. Mevrouw Boot is geboren als juffrouw van Santwijck en een neef, scharrelend in heraldiek, heeft de verblijdende ontdekking gedaan, dat zij eigenlijk geboren werd als een freule van Santwijck. . Laat mij je nu even den democraat Boot voorstellen als voorzit- 46 ter der feestcommissie, dan ben je voldoende in kennis gebracht met mijn gastheer en gastvrouw. Toen Daan bedrukte het knopje der electrische voordeurbel van de deftige woning der Booten, voelde ik een strakke spanning in mijn mimiekspieren. Onmiddellijk Week de eiken deur, stond voor ons een man in rok en witte das, met een gezicht, dat prettiger gekeken zou hebben uit een blauw boezeroen. Deze gerokte lakei is in het gewone leven de tuinknecht, die bij feestelijke gelegenheden door mevrouw Boot, geboren freule van Santwijck, tijdelijk wordt vermomd. Ieder bezoeker weet, dat hij dezelfde Jan van den Brink is, die men alle dagen op klompen kan zien, bezig met bloemen gieten of gras scheren; en omdat iedereen dat nu eenmaal weet, neemt niemand hem ernstig als lakei. In de marmeren vestibule, geheel gemeubileerd „Queen Anne", werden Daan en ik ontlast van hoeden en verdere straatkleeren. Ik had juist nog tijd te aanschouwen een vlek op Daan's boord maar geen tijd genoeg hem dit te zeggen, want Jan de lakei draaide met hoekige armbewegingen een groote deur open. Een onharmonisch samenkünken van bromstemmen en heldere schaterlachjes vulde plotseling de deftige vestibule. Daan werd onbegrijpelijk houterig en hoekig; zijn bovenlip trok in de plooi die gedachtenspanning verraadt en ik dartelde als een slordig springend veulen achter hem aan de kamer in. Daan vergeet altijd een dame voor te laten gaan, een eigenschap die ik nu hoog waardeerde, want hij is prettig breed en zoo viel ik niet dadelijk in het oog. De gastvrouw kwam met een zoet vertrokken lachmondje op Daan af. Als ik niet zeker wist, dat zij onomkoopbaar is, zou ik bijna gelooven, dat zij voor dat lachje betaald wordt door haar tandarts; het gebit was een glimmende reclame voor dien tandvirtuoos. Zij sprak allerlei lieve zinnen, kreeg mij in het oog, tikte even op mijn wang, informeerde naar de gezondheid van „onzen goeden notaris", terwijl de heer Boot zijn lang lijf telkens vooroverboog en welwillend zweeg. Daan en ik werden naast elkaar aan een soort bestuurstafel geplaatst. De heer Boot zakte vermoeid in een breeden leunstoel, klopte 47 driemaal met een ebbenhouten hamer op het groene tafelkleed en begon een prachtige openingsspeech, waarvan ik geen woord beluisterde. Ik heb dien tijd benut het gezelschap rond te zien. Lies Boot, een aardige meid, was er niet Een oogenblik kreeg ik een angst-gedachte: stel je voor, dat onze freule Henriëtte van Heeteren van Lindenhorst ook tot de genoodigden behoorde, wat zou ik een mal figuur maken, als de pseudo-mevrouw-van-der-Plas. Zij is gelukkig niet verschenen en bij later ingesteld onderzoek bleek mij, dat zij een tegenstandster is van het Nutsgebouw. Gelukkig! Je ziet Cor, hoe voorzichtig een jong meisje met haar goeden naam moet omspringen; ik neem vaders lessen lang niet ernstig genoeg! De kamer was koud stijlvol, het type „zaal", nergens een gezellig hoekje maar alles puik in orde. Ga naar een groot meubelmagazijn en je koopt je in tien minuten zoo'n zaalmeubileering. Van persoonlijkheid geen spoor. Ik meen zelfs, dat de deftigheid in die afwezigheid van persoonlijkheid ligt. De democraat Boot kan zich in deze conventioneel gemeubelde ruimte niet op zijn gemak gevoelen en het moet tot zijn eer gezegd: hij hakkelde zijn speech zoodanig, dat daaruit duidelijk bleek, zijn zich leenen tot iets, waarvoor hij niet geboren is. Het gezelschap, zeer gemengd, zat in een wijde kring voor de bestuurstafel. Heb jij al eens ontmoet mijnheer la Rivière? : een aardig belachelijk mannetje, die de deftigheid van zijn persoon wil opdringen door één ooglid te laten hangen en bij het spreken den mond zoo weinig te bewegen, dat men medelijden krijgt met zijn doodelijke vermoeidheid. Toch is die afmatting slechts een pose, want hij praat altijd. Naast mijnheer la Rivière zat de vrouw van dokter Witte, een onbeduidend menschje, die zich in allerlei commissies werkt Zij meènt, dat men haar zeer op prijs stelt, begrijpt niet, dat ziji gebruikt wordt voor allerlei baantjes, die niemand wil vervullen. Haar Weeding vertoont even weinig afwisseling als haar strak masker. Ik ken baar nu al vijf jaar in een groen mantelpak en haar gezicht drukt nooit iets uit. Naast mevrouw Witte zat de gepen- 48 48 sioneerde majoor Brac. Zijn rechterbeen is stijf van rheumatiek en daarom verwierf hij zich het recht overal achter zich aan te laten dragen een schommelbakje, bekleed met helrood trijp, bestemd om zijn rheumatiek-been op te leggen. Als de majoor spreekt vraagt ieder trekje van zijn gelaat: — Vinden de geachte aanwezigen niet, dat ik buitengewoon scherpzinnige opmerkingen maak? — Zijn snor hangt met de beide punten recht omlaag en z'n mond hapt de woorden uit de lucht. Mevrouw Dikkers is een deftige oude dame van in de zestig, moeder van een groot gezin en sinds jaren weduwe. Zij vindt zichzelf lief; lanceert steeds vriendelijkheden; vraagt haar buurvrouw zachtjes: — Hoe heet ook weer die donkere dame daar naast mijnheer Brac? — En dan, een minuut later, verheft zij haar stem en, zingt vol innigheid: — Lieve juffrouw Zwaan, is uw gezondheid goed? — Verder waren aanwezig twee vertegenwoordigers van den winkelstand: een handelaar in ijzerwaren, geperst in een te nauwe gekleede jas en een manufacturier, gekleed volgens de laatste mode, zonder dat één kleedingstük door hem gedragen werd; een pop met stijve handen, weggeloopen uit zijn étalage. Deze menschenverzameling onderging lijdzaam het woord-hak- . kelen van Boot, die gedurende zijn speechje van vijf minuten drie keer suikerwater dronk. Mijnheer la Rivière vroeg natuurlijk het woord. Zonder zijn mond zichbaar te bewegen en met sterk hangend ooglid, verzette hij zich in zeer beleefde woorden tegen „Blanco Posnet's ware gedaante" van Shaw. — Shaw, mijnheer de voorzitter is geen vriend van mij; een mensch met afbrekende principes; en dat stukje, ik heb er eens in gelezen, is vulgair! Waarom nu juist dat stukje gekozen? het zal ons kwaad doen bij de kerkelijken. — Mevrouw Dikkers, met dweepoogen, schommelde haar hoofd tot een ja-ja-, teemde een tweede stem bij la Rivière's gewouwel: — Zeer waar mijnheer, zeer waar, de jongeren, och de jongeren — Toen zweeg zij, liet den aanwezigen de vrijheid te denken van die jongeren wat zij wilden. Vervult de Aarde. 4 49 Mevrouw Boot priemde haar blikken in de richting van mevrouw — Natuurlijk, lieve mevrouw Dikkers, ik sta geheel aan uw zijdel Het denkbeeld, dat stukje te spelen, komt van de jongeren. Ik heb ook groote bezwaren het Lekwijksche publiek iets voor te zetten, dat zoo realistisch belicht toestanden, die nu niet zoo passend zijn voor een feestavond. Ik voel ontzettend veel voor een stukje van een Hollandschen auteur. — Mevrouw dokter Witte trad in functie als dienstmeisje van het gezelschap door op te merken, dat mevrouw Boot zelf zoo'n lief stukje geschreven had, waarop de heer Boot een zeer merkwaardige mimiek plooide, slikte, alsof hij iets in zijn keel niet weg kon krijgen, kuchte. Daan zat al minstens vijf minuten op een speld. Lompweg smeet hij in de vergadering: — Ik heb dat stuk van Shaw gekozen! Ik meende, dat men een kunstavond wilde! — — Natuurlijk een kunstavond, meneer Bongeri daarom juich ik het voorstel van mevrouw Witte zeer toe! Een charmant voorstel! — pleitte meneer la Rivière: Daan wilde meer zeggen, maar ik kneep hem in zijn arm en hij was zoo wijs te zwijgen. Toen werd voorgesteld Shaw toch maar te spelen, omdat de leden der tooneelclub de rollen al geleerd hadden. Dit werd door allen een afdoend argument geoordeeld met het oog op den korten tijd van voorbereiding. — Ik blijf de keuze onvoorzichtig noemen — zei meneer la Rivière hardnekkig, — maar ik leg mij neer bij de meerderheid.— De heer Boot ging over tot bespreking van het vocale deel van den avond, richtte het woord tot mij. Cor, ik moet je bekennen, dat ik een kleur kreeg, dat ik mij ellendig verlegen voelde. Majoor Brac verplaatste zijn rheumatiekbeen, hapte tweemaal in de lucht, sprak toen van: een groote verrassing. Hij had gehoord, dat mijn stem zoo mooi was. Mevrouw Dikkers, die mij nooit een noot hoorde zingen, geraak- 50 te in verrukking, knikte mij aanmoedigend toe, sprak teeder: — Lief van u, juffrouw van Beeveren. La Rivière had al te lang gezwegen, vroeg vermoeid: — De dochter van onzen geachten voorzitter zal zich toch zeker ook laten hoor en? waarop mevrouw Boot even bloosde onder haar poeder en verzekerde, dat haar dochter zou zingen, tenminste als men een eenvoudig liedje voor lief wilde nemen; waarop het heele gezelschap in koor riep, dat mevrouw Boot al te bescheiden was, dat haar dochter de vocale kunst te Lekwijk vertegenwoordigde. Meneer la Rivière wilde iets vragen over de tableaux-vivants. Hem was ter oore gekomen, schrik niet Corrie, dat een zekere schilder van der Plas zijn leiding had toegezegd; of iemand ook iets van dien schilder wist? of dat soms de man was, die eenige veelbesproken moderne werken gemaakt had? Daan ergerde zich, vertelde dat de heer van der Plas volstrekt geen leiding zou geven, dat hij pertinent geweigerd had. — Jammer — jammer — jammerde mevrouw Dikkers. — Zeer zeker jammer, hapte de majoor: — van der Plas zal als leermeester van onze geëerde freule van Heeteren van Lindenhorst optreden. — — Och wat zegt u, — kletste mevrouw dokter Witte. — Ik hoorde dat gisteren op de sociëteit vertellen door den baron zelf. Het is jammer, dat de heer van der Plas niet wil medewerken. Het zou ons den steun van freule Henriëtte en den baron verzekeren. — De demokraat Boot sprak nijdig-vloeiend, dat wij dien steun best konden missen, hetgeen aan mevrouw Dikkers ontlokte een diplomatieke zucht, die ieder kon verklaren naar eigen inzicht. Zoo bleef de vergadering een onbelangrijk kleinsteedsch gehaspel, veel woorden die ongezegd hadden kunnen blijven en alles bekrachtigd door oogkwijning en zuchten en ja-ja's van mevrouw Dikkers. Tenslotte was ieder zeer voldaan, zelfs de winkeliers, die stijf hadden zitten zwijgen en daarmede bewezen, dat zij mischien de 51 verstandigsten waren. Toch meen ik, dat zij graag iets beweerd hadden, als zij maar den moed hadden gevonden. De handelaar in ijzerwaren had den tijd benut met voortdurend plukken aan zijn rechterduim. Ik vermoed, dat hij lijdt aan dwangnagels. Driemaal zag ik hem zijn tanden gebruiken. De manufacturier streek voortdurend langs de zijden lapellen van zijn jas en voelde eenige malen of zijn das tegen zijn boord opkroop. Daar slaat de torenklok half negen. Lieve hemel, het ontbijt; weer te laat! Tot straks! Dan komt het: di-nee-èh-ren. Half 12. De zon is weer overwinnaar geworden. Tegen tien uur schoof de aarde de grauwe bedgordijnen weg, en de wereld plaste in het heldere zonlicht Als een reusachtige halve-hoepel stond een regenboog over de stad getrokken, één been op de spoorbrug, andere been op het kerkdak. De boomen bleven nog wat gooien met waterspatten, groote lauwe droppels, die verdampten, tot alles stond te stoomen. En nu tegen half twaalf is er een lauwe, drukkende hitte. De turn riekt als een warme-kas. Ik zit achter in den tuin aan de rivier. Zouden wij onweer krijgen? Er staan wolkenstapels met rosse lichtkoppen achter de Betuwe en ieder oogenblik pleegt een knaas zelfmoord in mijn oog. De tuinpaden zijn al droog. Jongen, het weer is zoo heerlijk en ik heb weinig lust te beschrijven hoe Daan en ik soep-lepelden, ossenhaas sneden, asperges zogen; hoe mevrouw Boot de lieve gastvrouw speelde, veel Fransche woorden peperde door haar Hollandsen en ons vertelde van een allerliefste ontmoeting met Maeterlinck op een reisje naar Brussel. Na het diner moest ik een briefje bewonderen door Maeterlinck z e 1 f geschreven. Boot sprak weinig, doch als hij iets beweerde, ontmoedigde mevrouw hem door een: — Hoe kan je dat nou zeggen vader; neen dat is volstrekt niet mijn inzicht — 52 Boot is een „goeie goedzak", zou oude Mie zeggen en ik verdenk hem sterk zich te laten ophitsen tot zijn scherpe hoofdartikelen door zijn pinnige echtgenoote. Zij betuigde haar groote verbazing, dat ik, een modern meisje, nog geen lid was van de Vereenigingvoor-Vrouwenkiesrecht. Ik1 zei, dat ik mij in dat onderwerp nog weinig verdiept had; toen kreeg ik een zeer gedocumenteerd relaas, blijkbaar een uit het hoofd geleerd brok redevoering of een stuk uit een brochure: — De vrouw werd onderdrukt. — Boot zuchtte. — Nietwaar, vader? — Kom, kom, jij dan toch niet, — waagde Boot. Daan verkondigde de meening, dat de vrouw plichten had, die haar verhinderden zich met politiek te bemoeien. Als antwoord serveerde mevrouw Boot: de huwelijkswetten, terwijl de gerokte tuinman een chocoladepudding serveerde. Daan bracht ter sprake: de positie der ongehuwde moeder, vergat daarbij het stuk pudding van zijn lepel te happen, zoodat de gevulde lepel minutenlang zweefde tusschen bord en lippen. Mevrouw Boot oordeelde de positie der ongehuwde moeder, theoretisch gezien, sterk te verkiezen boven de positie der gehuwde moeder. Daan bracht haar in verwarring door te vermoeden, dat zij wellicht anders zou oordeelen, als haar eigen dochter eens in die benijdenswaardige positie geraakte. Deze opmerking maakte aan al de debatten een pijnlijk einde, zoodat ik zeker ben, dat Daan zijn laatste diner bij de Booten verteerd heeft, aangenomen dat hij geen indigestie opliep. En nu, weg met al die vervelende menschen. Och wat zijn ze belachelijk en wat heb ik het land voor zoo'n publiek te moeten zingen mijn mooie liederen. Vindt jij het ook zoo ellendig, te schilderen voor al die botte wezens, die allen ronddraaien in een klein cirkeltje, dat zij het „leven" noemen? Zou dat overal zoo zijn? Ik verlang zoo, uit dit stadje te komen, en toch aanbid ik Lekwijk, met zijn goede oude huizen, de gevels gebogen als bejaarde mensch-ruggen, de ramen met violet glas, de verweerde steenen en dien lieven vierkanten toren met zijn stuggen platten kop. 53 Eeuwen en eeuwen hebben de steenen gedragen eikaars zwaarte, draaiden de deuren om de scharnieren, blikkerden de ruitjes in de zonnestralen. Menschen werden geboren, gingen dood; slechts enkelen hebben geleefd! Geslachten heeft de toren zien opgroeien en sterven; gewaarschuwd heeft de stoere steenbonk ieder kwartier, dat de tijd voortgaat, en al die menschen hebben hun klokken vergeleken met de torenklok,het glijden van den tijd ondergaan als verveling. Er gebeurde niets! Kinderen werden mannen en vrouwen; vaders en moeders, groootvaders en grootmoeders; zaten in dezelfde hoekjes bij het raam, naast dezelfde schouwen bij vlammenspel; en de vuurtongen van toen lekten als de vlammentongen van honderd jaar geleden; de menschen van toen dommelden als de menschen van honderd jaar .vroeger. Zondags gingen de vrouwtjes met schoone mutsen en een stoof naar de kerk en de mannen rookten sigaren, het lijf geperst in een jas, waarin zij jaren geleden trouwden. De kerkboeken waren dezelfden, die hunne moeders en grootmoeders tegen de zijden japon drukten. Zelfs het gehuil van den dominee over de „zonden der'stervelingen" is een wereldverschijnsel, dat buiten den tijd staat. De dominees stem slijt met den tijd, het gehuil is eeuwig als het loeien van de winden. Lekwijk is een mummie, dood en droog. Jij, Cor, bent de prins uit het sprookje, ik de slaapster, die duizend jaren sliep, want ik sliep in mijn voorgeslacht. Jij hebt gevonden mijn hart, mijn kloppend hart en al de doornen, de dorre stekels, die mij kerkerden, weken toen jij kwaamt en ik ontwaakte. Als zij het eens weten: de Booten, de mevrouwen Dikkers, de doktersvrouwen, de gepensioneerde majoors, de heele bende mummies, wat zullen zij praten, kletsen, roddelen. Laat ze praten! Ik ben wakker geworden, ik zal schudden aan hun violette ruiten, als een jonge stormreus slingerend de dakpannen door behorde kijkramen, waar zij zich vergapen aan de voorbij waggelende dooden, die hun leven sterven» » En nu ga ik koffie zetten, want straks komt vader thuis. Zeg Cor, ik zou willen, dat jij mijn vader waart en mijn man en mijn 54 kind. Dat heb ik vannacht zoo bedacht. Ik verlang naar je; ik huil bijna van verlangen. Lieve jongen, waarom ben je weg? ! 31 Mei 's middags 2 uur. Ik heb in meer dan vier en twintig uur niet in mijn dagboek geschreven. Het wordt al een heel stuk proza; heb zoo juist mijn vierde cahier gekocht en het mannetje in het boekwinkeltje lachte eens tegen mij. — Gaat de juffrouw weer naar school, ik heb u in geen jaren cahiers verkocht. — Ik heb even gelachen en niet geantwoord. Pseudo-Ibsen is nieuwsgierig, een kenmerkend verschijnsel voor dit plaatsje, waar men op alles let. Lekwijk weet alles, ziet alles, onthoudt alles. Vader vindt mij ongewoon stil. Hij haalt zich in zijn hoofd, dat ik verliefd ben op Daan en ik heb hem zoo onvoldoende antwoord gegeven, dat hij in zijn meening gesterkt is; maar zoo laten! Geeft afleiding! Trouwens Daan komt zoo vaak bij me, dat er reden tot praatjes genoeg is. Vanmorgen ben ik echt verdrietig geweest. Hoe zal de toekomst worden? Een oogenblik was er angst in mij, dat jij onze liefde niet ernstig meent. Daan praat zoo raar. Niet boos op hem worden! Hij vertelt mij van je leven en dan weet ik niet, wat er van te denken; ik troostte mij met de gedachte: het mooie dat nu mijn leven kleurt is toch echt, want ik voel het geluk in mijn eigen hart en dat mooie heb jij mij gebracht Als je niet waart getrouwd, volgde er misschien een huwelijk, zooals jij in je brief zegt. Ach, misschien werd alles dan gewoon en vervelend. Ik grijp mijn geluk als een rijpe vrucht; waarom dan denken aan de toekomst? Hoe is het mogelijk, dat dit gedachten zijn van mij! Ik heb met Daan heel ernstig gepraat; hij begrijpt wel, dat wij van elkaar houden. Vanmorgen zei hij: — Als jij werkelijk je leven durft leven zooals je het voelt, dan ben je een fijne meid, dan bewonder ik je. — Ik durf, Cor, ja ik durf! Zou het Mien erg veel verdriet doen? Waarom eigenlijk? Als 55 zij van je houdt, echt houdt, dan moet ze ook kunnen begrijpen dat ik van je houd. Ik heb met Daan dit alles besproken zonder jouw naam te noemen; het werd een diepzinnig gesprek, dwaas, omdat wij beiden verstoppertje spelen met de waarheid. — Vrouwen begrijpen die dingen niet, en mannen evenmin, — zei Daan. Hij gelooft niet aan echte liefde. Volgens Daan is liefde een maskeradefiguur; er komt altijd een ontmaskering en dan staart een leelijk egoïsme ons aan. Ik vroeg hem: — Hoe ben jij zoo ellendig cynisch geworden? — — Ik ben zoo geboren, — zei hij met een zucht. Weet je wat ik geloof, Cor: Daan heeft een ongelukkige liefde; hij is veel te fijn om zoo bitter te zijn, arme jongen. Toen Daan met zijn ongelukkig gezicht dor theoretiseerde, kwam een verlangen in mij, als die cynismen uit zijn kalen kop te zoenen. Vindt je dat niet dwaas? Ik moest mij bepaald beheerschen, het niet te doen en toch houd ik van jou! Kan jij dat gevoel begrijpen? In dit dagboek ben ik volkomen eerlijk; maar als het te eerlijk wordt, zal ik misschien tenslotte wel besluiten mijn stapeltje cahiers weg te sluiten en nooit onder je oogen te brengen. Neen, dat meen ik niet; alleen volmaakte eerlijkheid kan echte liefde geven. 4 uur. Nu zit ik heerlijk in ons veerhuis, buiten op de bank onder de groene boomwolken. Ik heb een kopje thee gezet en denk voortdurend aan dien mooien middag samen. Toen is eigenlijk alles in mij open gegaan. Ik voel nu weer angst, je terug te zien. Cor, ben je heusch van mij? Als je in Amsterdam gevoeld hebt dat onze liefde maar een mooie droom was, moet je het eerlijk zeggen. Het zal mij verdriet doen, maar het wordt veel wreeder, als je later mij laat voelen, dat de droom voorbij is. Ik dacht zoo juist: — Is alles niet een droom van den geest? v— En weet je hoe ik daar op kwam? Wel heel een- 56 voudig. Er stond onder een wilg een mooie koe gras te kauwen. Zooals dat beest daar stond, was alles harmonie: de wilg met de grijsgroene kuif, het heldergroene gras, de metaalblanke rivier, een stuk lucht-blauw en daarin de koe met zijn paars-witte rug, de stugge kop met de donkere oogballen en de sterke pooten. Ik zag het als een schilderij. Toen bracht de juffrouw mij thee, maakte een praatje over het weer. De koe keek naar de juffrouw; ik en de juffrouw keken naar de koe. — Een mooi beest — praatte ik. — Mooi? Och zij is ziek geworden, geeft geen pint melk meer. Voor den slager deugt ze ook niet. Vader hoopt, dat ze door het rijk zal worden onteigend, anders hebben wij een strop. — Stel je voor, Cor, ik had „die strop" gedroomd tot een levend schilderij, had het beest onder den boom in de wei langs de rivier gezien: een schoon stuk van de natuur! Nu is de juffrouw weer weg; ik heb thee gezet, maar mijn koeien-droom blijft mooi. Is niet alles droom in de wereld? Mevrouw Dikkers en de majoor zullen het volkomen eens zijn, dat wat ze door mevrouw dokter Witte hoorden over Jetje van den notaris en dien schilder, schandalig is! — Zoo'n man moest zich beheerschen — hoe grooter geest, hoe grooter beest — zal de majoor zeer oorspronkelijk opmerken; en mevrouw Dikkers zal „ja, ja" schudden en „och zoo'n kind toch"; en vader zal driftig worden, naar zijn hart grijpen, en mijn hart zal gelukkig zijn! Ieder inwoner van Lekwijk zal in naam van het burgerlijk fatsoen eischen dat ik jou laat onteigenen, ter meerdere heerlijkheid van de onkreukbare mummies die praten met kwebbelmonden, loeren uit doode oogen. Want slechts als jij je los maakt van je vrouw en land, zullen zij, na eerst gebabbeld en veroordeeld te hebben, eindigen met zich te schikken, omdat wij ons dan weer samen gestoken hebben in een confectie-pakje. Je ziet, ik heb je lessen over burgerfatsoen en zedelijkheid goed begrepen. Dwaas, dat ikzelf mij eerst verzet heb tegen je breede beginselen. Ben je boos, dat ik je „beginselen" toedicht; ik bedoel het niet kwaad hoor. Jij 57 bent mijn lieve wolk, die zijn wezen aanpast aan wind en zonneschijn; zoo zie ik je en daarom heb ik je lief als de wolken, als de wind, als de zonneschijn! Zes weken geleden was ik een sentimenteel schaap; nu ben ik een denkende vrouw; dat heb jij getooverd. Weet je wat mij hindert; dat je Mien niet durft spreken van onze liefde. Wij willen haar toch niets afnemen. Kan ik iets nemen van wat zij werkelijk bezit? kan zij iels nemen, wat ik echt bezit? , , Er is nog iets anders, iets, dat mij heel erg veel verdriet gaat doen, maar dat durf ik hier niet neerschrijven. Misschien vertel ik je dat later misschien vertel ik je dat nooit! Het is vandaag hinderlijk warm. Ik zoek hier aan het veerhuis vergeefs de stemming van dien middag samen. Ik tel de dagen dat je weg bent Als ik 's avonds in mijn bed stap denk ik: Alweer een dag voorbij! Van mijn cahiers ga ik houden; wist niet, dat gedachten-neerschrijven zoo heerlijk is; de zwarte woorden zijn vrienden, goede lieve vrienden, die je net zoo vaak kunt zien als je maar wilt . Ik zou zoo graag weten, wat jij nu doet, denkt; ik verlang Paultje te zien. Paultje is erg veel voor je en daarom houd ik nu al van het kind. Ik hoop, dat Paultje van mij zal houden en ik hoop ook, dat Mien van mij zal houden. Van Mien heb ik maar een vage voorstelling en het gepraat van Daan verdoezelt haar beeld al meer en meer. 's Avonds 10 uur. Het hemelvuurwerk is gekomen als een zacht lichten in de verte; tweemaal heeft de donderstem gerold maar echt onweer werd het niet Nu is het lekker frisch geworden, met een zacht windje. De maan is nog niet opgekomen en hier en daar staat een groote ster te schijnen tusschen de wolk-vachtjes, die tegen de lucht hangen. Gelukkig is er weer een dag voorbij! Vier dagen ben je weg. Twee maanden geleden was je een schilder, dien ik kende uit de 58 krant Nu kan ik je niet meer missen, ben je samen gegroeid met mijn leven. Dat vind ik een vreemde gedachte. Vader, oude Mie, Daan, zijn in mijn leven als de gewone meubels in mijn kamer; ik ken ze als iets, dat daar hoort, op die bepaalde plaats, zonder ze te zien; ik zou ze missen, als de plaats ledig werd; jij bent een stralend Nieuw in mijn leven, dat alle hoekjes vult, mijn geest verblindt Er is een gelukkige weemoed in mijn hart. Ik ga slapen. 11 uur. Ik ben maar weer opgestaan. Het was zeker te overmoedig zoo maar neer te schrijven: Ik ga slapen. Het bed werd ondragelijk warm. Als gewoonlijk begon ik op mijn linkerzijde; mijn hart rikketikte in mijn kussen, dat gloeide tegen mijn oor. Smak) Ik lag op mijn rechterzijde; een krul kriebelde mijn voorhoofd. Weg krul! Oogen stijf dichtknijpen, wachten, wachten Nu hoor ik mijn hart tenminste niet; zoo blijven liggen; mijn linkerknie drukt gevoelig mijn rechterknie; ik weet met mijn beenen geen raad; armen zitten ook juist daar, waar ze hinderlijk zijn; niet op letten; rechterarm ia ingeslapen, ik ben nog klaar wakker, hoor de bel van het veerhuis. Wie zou er over gaan? Daar fluit de laatste sneltrein, die Lekwijk voorbij snort, met strakke minachting in zijn vurige schijn-oogen; trein denkt er niet aan te stoppen in zoo'n nietig nest. Nu op mijn rug probeeren. Niets helpt! Toen ben ik uit mijn bed gesprongen en ik heb er geen spijt van, want de maan staat rood in de lage damp op den horizon. Wat is die maan nu groot! Electrisch licht durf ik niet aansteken; vader moet nog naar bed gaan. Ik zit dus bij een kaars dit alles te pennen en nu voel ik mij ontzettend slaperig worden. Het is een beetje koud; ga het nog eens probeeren. Een zoen heb ik in de lucht gegeven en die zoen is voor jou. De maan heeft alles gezien met haar blozend bakkes. 59 1 Juni 's morgens half 7. Ik ben gisteravond onmiddellijk in slaap geduikeld en de nacht was zalig! Ik heb zoo heerlijk gedroomd; ik zal het je vertellen. In een onbekend land was ik; voor mij, in de blauwe verte teekende zich het profiel van een groote stad met torens en koepeldaken. Plotseling voelde ik mijn beenen los van den grond, ik steeg, steeg hooger en hooger. Mijn lichaam was zonder gewicht. Ik vloog niet; ik zweefde, en mijn wil was mijn roer. Heerlijke sensatie! Geen oogenblik voelde ik angst Ik wist: ik kon hooger zweven, dalen, alles op bevel van mijn gedachte. Toen zweefde ik boven de stad; huizen, torens, koepeldaken, diep onder mij; ik wilde dalen, daalde al dieper en dieper. In mijn droom vermoedde ik te droomen. Ik liep in een groote kamer met veel onbekende menschen. Jij was daar; ik zag je zoo duidelijk, dat ik zeker wist niet meer te droomen. — Ik kan zweven — riep ik verheugd. Jij geloofde het niet en toen geloofde ik ook weer, dat mijn zweefvlucht een droom was. Krachtig concentreerde ik mijn denken: — Vliegen wil ik, zweven, weg van den grond! — Een oogenblik was het als liep mijn hoofd leeg; ik voelde geen lichaam meer, steeg op mijn wil recht in de hoogte tot aan de zoldering der kamer. Ik hoorde je roepen: — Het is waar — zij zweeft — Cor, ik was zoo gelukkig, want in mijn droom wist ik absoluut zeker, dat ik niet droomde, dat ik de macht bezat te zweven. Nooit heb ik mij zöö gelukkig gevoeld. Toen werd ik wakker in mijn bed, o desilluzie! Van ellendige ontgoocheling sliep ik onmiddellijk weer in, maar toen ik later gewekt werd door een zonnestraal, was mijn eerste herinnering: die zweef droom! Heb jij wel eens zooiets gedroomd? Het was onbeschrijfelijk zalig. Ik zal mijn droom eens vertellen aan mevrouw Boot, die dan wel een prachtige verhandeling zal geven over mijn onderbewustzijn. Mevrouw Boot leest boeken van een Duitschen droomuitlegger, die voor alle droomen een verklaring vindt Nieuw is het niet; oude Mie is ook op de hoogte met droomen; zij heeft een 60 60 boekje gekocht bij pseudo-Ibsen en in dat boekje kun je lezen over droomen wat je maar wilt: droomen over paarden, over vlooien,, over dooden, over ruzie Die Duitsche geleerde heeft nu al die nonsens tot officieele wetenschap gemaakt en mevrouw Boot trekt haar neus op voor het boekje van oude Mie, en zelf leest zij in haar droomboek in leeren band. Daan redeneert tegenwoordig ook over het onderbewustzijn, dat blijkbaar in de mode komt als de nauwe rokken; gisteren ben ik door die beroerde nauwe rokken weer bijna op mijn neus gevallen. Enfin, als ik nu kan zweven is dat gevaar voorbij. Daar begint een lijster in den tuin noodsignalen te geven: Tjiek, tjiek, tjiek, tjiek, telkens kort achter elkaar; even zien wat er is. Er was: de groote dikke kater van den kruidenier op onze schutting, loerend op vogels. Hij zwaaide langzaam zijn dikke staart heen en weer en zijn bek hapte voorzichtig open en dicht. De lijster zat in het gras te schelden, vloog angstig in een kastanje, steeds roepend: tjiek, tjiek .... Alle vogels vluchtten. Ik heb een leeg odol-fleschje naar den kater gesmeten en toen verdween hij met een sprong achter den muur. Dat wist jij natuurlijk niet, hè stadsmensen, dat vogels angstgeluiden maken. Ik ken ze precies, ga altijd kijken of er iets te helpen valt. De zon schijnt zoo heerlijk, ik kan het in bed niet uithouden, ik sta op, ga een fietstochtje maken. Tot straks. 10 uur 's morgens. Nu geloof ik heusch, dat alle goede geesten mij helpen. Cor, je bent een onvoorzichtige schat. Je brief is gekomen, je brief die nu kreukt in mijn bloes! Wat een bof, dat ik zoo vroeg ging fietsen. Om kwart voor negen kwam ik thuis, heerlijk opgefrischt en vond juist den brievenbesteller op den stoep. Ik neem de post aan Cor, ik dacht dat ik weer ging zweven van geluk: een brief van jou! Was ik in mijn bed gebleven, dan had vader misschien je brief 61 in handen gekregen, had ik moeten vertellen van wien die brief was. Ik had er mij nooit uit gered. Nu weet niemand iets van je brief. Cor, verlang je heusch naar mij! Ik mis jou zoo ontzettend! Mijn dagboek is mijn troost, maar een schrale troost. Wat schrijf je snoezig over Paultje; nu verlang ik nog meer naar het lieve kereltje. Arme jongen, vindt jij het zoo beroerd onwaar te zijn. Je moet Mien maar alles vertellen, want er is toch niets ergs; wij mogen toch wel van elkaar houden. Ik heb mij heelemaal eerlijk gedacht in haar plaats; als jij mij dan vertelde, dat je veel hield van een ander meisje, zou ik wel bang zijn je te verliezen! Cor, ik moet je bekennen: ik zou jaloersch zijn, maar niet leelijk jaloersch. Het was zuiver: angst je te verliezen. Mij moet je altijd alles vertellen, hoor je, alles! Nooit verzwijgen, wat je denkt, wat je voelt. Ik zal zoo heel veel innigs moeten missen, maar ik wil nooit missen: je vertrouwen! Toen ik las over je kind, je huis, je zorgen, héb ik heel zachtjes gehuild. Nooit zal ik je leven van alle dagen met je meemaken. Wij zullen hebben zonnige uurtjes, nooit een echte samenleving en juist naar die innigheid verlang ik zoo hevig. Heel, heel gelukkig ben ik met je brief en toch is het mij, alsof er nu iets weg is. In mijn dagboek waren wij samen, innig samen zonder anderen. Nu weet ik, dat jij allerlei gedacht hebt, zonder mij. Terwijl ik schreef was jij bij Paultje, bij Mien. Heb je toen ook aan mij gedacht.? Je schrijft: „Jetje zweeft voortdurend om mij heen". Lieve Cor, dat zweven is lang zoo zalig niet als mijn zweef droom, maar het is even zoo onwerkelijk. Overmorgen kom je weer terug: gelukkig! Maar wanneer zal ik je dan zien? Ik kan toch niet dien eersten dag al bij je komen. Cor, ik ben gelukkig en verdrietig. Ik ga studeeren. 10 uur 's avonds. Een beroerde dag is het geweest. Het begon al aan het ontbijt; mijn stemming was hoog; je brief kraakte in mijn bloes. Vader was 62 uit z'n humeur, omdat hij naar een verknoping moest; ontbijt verliep als gewoonlijk, doch nu geheel in mineur. Vader bromde zwaarmoedige tonen over slappe thee, klef brood, te zoute boter en de kalkeieren. Je weet niet, hoe die ellendige eieren mijn ochtendstemming verkalken tot stijve, starre wanhoop. Het is bij den goeden man een dwanggedachte geworden. Ik zuchtte eens diep, toen eindelijk het oude tentwagentje met den bruin-goren schimmel van Uiterwaal weghobbelde. Vader loopt in een baan als een kosmos-lichaam; de verkoopingen zijn storende invloeden, die hem uit zijn cirkelgangetje trekken; dan bromt en gromt hij. Ik ben een fel tegenstandster van verkoopingen geworden. Juist was ik bezig je brief nog eens te lezen, toen ik gestoord werd door een morgenbezoek van mevrouw Boot. Vervelend mensch! Een vol uur heeft zij mij opgehouden met haar geleuter over den Nutsavond. Ik moest mijn programma vertellen. Lies zal „Bergerettes" zingen. Verder moest ik weer verhalen ondergaan over een ontmoeting met Stijn Streuvels te Brugge. Mevrouw Boot is een maan; zij wentelt zich in het licht der literaire zonnen, tracht den glans te ref lecteeren op haar ruw oppervlak. Toen zij weg was puntte haar stem nog in mijn ooren. In den tuin ben ik je brief nog eens gaan lezen en een droeve gedachte kwam over mij: Jij hebt mij niet noodig voor je geluk. Jij hebt Paultje, jij hebt Mien. Wat doe ik in je leven? Een indringster voel ik mij: een „te veel". Ik geloof nu, dat mijn zweefdroom een soort symbolische zijde heeft: ik zweef in de onwerkelijkheid van mijn fantasie en mijn gedachte is mijn roer, dat mij voert in een wereld van ijlheid. Ik heb vandaag veel gehuild; je brief heeft mij dood-ongelukkig gemaakt; je schrijft, dat je naar mij verlangt, en ieder woord in je brief spreekt dat tegen. Je kunt niet echt naar mij verlangen want jij bent gelukkig ook zonder mij. M ij n geluk ligt geheel in jou. Ik ben van plan geweest, je nooit meer te zien, je niet te bezoeken in het oude huis, want ik houd te veel van je om je leven in de war te sturen. 63 Nu weet ik zeker, dat ik je toch zal bezoeken; ik kan je niet meer missen! Jij hebt mij wakker gemaakt, ik kan niet weer inslapen. Op dit oogenblik is er een vrede in mij gekomen, omdat onze liefde toch echt is en nu ik dit neerschrijf, twijfel ik weer aan je liefde. Ik hoor maar steeds Daan zeggen: — Er is geen echte liefde! Daan is mijn kwelgeest; in harde woorden spreekt hij uit den twijfel, die is diep in mij zelf. Vanmiddag heb ik Daan nog even gesproken. Hij zag dat ik gehuild had en toen was hij moederlijk zacht en lief. Hij begrijpt wel wat me scheelt, maar zegt niets, spant zich in mij met redeneeringen die om de zaak heendraaien te overtuigen, dat jij nooit trouw zult zijn aan een liefde. Dat geloof ik niet! Het maakte mij humeurig; ik heb scherpe dingen gezegd met de bedoeling Daan te kwetsen. Hij bleef kalm en zacht; dat prikkelde mij nog meer. Daan is één zelfbeheersching, een droog filosoof, en toch houd ik van hem. Terwijl ik de scherpste woord-spietsen slingerde, voelde ik telkens lust mijn hoofd aan zijn borst te leggen. Er zit op dit oogenblik een nachtegaal in een boom te studeeren op een tjoekenden uithaal; wat verveelt dat beest mij. Maan is er gelukkig nog niet. Die groote domme schijf met zijn kwijn-hcht maakt mij altijd mal-romantisch; dat verdraag ik nu zeker met Ik ga naar bed. 2 uur in den nacht Woelen, lauwwarme dekens, kriebelende haren, bonkend hart, nachtegaal tjoekt onverdroten door; kan dat beest niet een ander plaatsje kiezen. De maan staat al boven de boomen. Haar maanoogen kijken vannacht bijzonder dom. Zoo juist trekt een wolkje voorbij en nu is zij precies: een groot rond geelzuchtig gezicht, met een kanten floddermuts op. Alles is even hopeloos. Geen oog dicht gedaan, ieder heel en half uur hooren slaan, eerst de bromstem van de torenklok, dan de pien-slagen van den ouden sukkel in de vestibule. , Overmorgen zal je wel terugkomen. Ik vind mezelf een dwaas; 64 wat wil ik eigenlijk! Ik schrijf niet meer; dit dagboek krijg jij nooit onder je oogen; ik praat voor mijzelf, zou mij schamen als iii het las. ' 11 Ik ben niet anders voor je dan een jong meisje, dat aardig zingt, gezellig praat en niet al te leelijk is. Daan heeft gelijk: liefde is misère, beroerdigheid! 3 Juni 's middags 2 uur. Mijn hart jubelt! Ik weet, dat je nu weer heel dicht bij me bent; een kwartiertje fietsen en ik kan je zien, spreken; ik zal vandaag thuis blijven en aan je denken. Lief, dat je een briefkaart hebt gezonden; ik verwachtte wel eenig bericht, ben daarom zoo slim geweest de posten af te wachten. Met de ochtendpost kwam je briefkaart. Ik moest lachen om die conventioneele zinnetjes: „Mejuffrouw, in verband met den Nutsavond, deel ik u mede, dat ik morgen weer in Lekwijk denk aan te komen". Prachtig Cor, maar als vader de briefkaart in handen had gekregen, zou ik mij er toch niet zoo gemakkelijk hebben uitgered. Je bent wel slim, maar toch heb ik al mijn list noodig gehad, je briefkaart stilletjes in mijn bloes te krijgen, zonder dat iemand iets weet van mijn „zakelijke" correspondentie. Mijn mal jong hart over juicht mijn verstand. Wat zullen de komende weken brengen? Ik kan niet anders dan jubelen! Heerlijk, dat je terug bent! Mijn leven is rijk! 5 Juni 's nachts 12 uur. Nu wil ik niet slapen, want slapen is dood-zijn, verlies van bewust geluk, en geluk zingt in mijn hart. Donkere nacht omsluit mij met je zwarte rustsluiers en beluister mijn gedachten, die zijn voor hem alleen. Nacht, wat ben je donker en ik kus je duisternis met gloeiende lippen, de duisternis, een koele huid voor mijn brandend Vervult de Aarde. 5 65 geluk. Ik zou nu haten je maanlicht, ik kan haast niet beluisteren je juichenden nachtvogel. Nacht, je bent het sober hulsel waarin ik berg mijn jubelstemming. , _ , Jij , lief dagboek, jij wordt de schatkamer, waann ikstapelen zal al de rijkdommen van mijn ziel, al de rijkdommen, die hij mij gegeven heeft, hij, gekomen als uit het zonlicht om te koesteren mijn liefdezuchtig hart, dat kleumend droomde in een eeuwigen winter. ., Altijd was zijn geest bij mij en ik wist het met; nu weetik, zijn ziel is in den wind, in de zonnestralen, in de regendroppen, in de wolkendrommen. . Die schatten zullen zijn kostelijk geluk en kostelijk verdriet; want beiden, geluk en verdriet zullen mij doen opgaan naar het feest der liefde. .... Koele duistere nacht, je bent het bed, waann gezonken neerligt deze lichte vreugdedag. Hij heeft mij weer gekust, gekust mijn lippen, mijn oogen, mijn haren, en gestreeld hebben zijn fijne handen mijn huid, die sidderde onder zijn streeling. Ik wil in deze woorden gieten een blijvende herinnering aan dit uur, opdat later ik terug kan roepen die stemming van vreugde. Ik ben gelukkig, want hij bestaat, hij leeft, hij ademt, hij denkt. Zal er een tijd komen, dat de zwarte nachtsluiers mijn dag worden? dat geen zonlicht straalt? mijn vreugdedagen gestorven neerliggen? Als zij komen, die duister-dagen, dan zal ik toch geleefd hebben, zal ik afdalen in de schatkelders mijner herinnering en weten, dat een groot geluk niet sterven kan; het groote goede geluk straalt verder dan het leven. Deze, mijn jubelwoórden, ik zal ze lezen later, wellicht door een tranenwaas. Dan zal ik weten, dat het schoone geweest is, maar dat het schoon was; en zonder morren zal ik verder gaan mijn leven langs lichtlooze voren. Nu is hij mijn koning, gevangen tusschen sterke muren door hem zelf gebouwd en ik kwam in zijn nabijheid en bi, zag mij en ik stond verblind door zijn glans als een kleine schuwe vogel. 66 En mijn leven lang zal ik wachten voor de sterke muren en ik zal gelukkig zijn door 'zijn nabijheid, ook al blijven wij eeuwig gescheiden. Ik geloof in zijn liefde; ik geloof in mijn kracht die liefde te koesteren zonder te vragen. Hoe vaak, toen mijn leven nog was onbewust, danste ik in manestralen! Nu zal mijn leven worden een dans van vreugde in manelicht: een werkelijke onwerkelijkheid. Innige nacht, in jouw armen wil ik rusten en droomen van eeuwige zon .... 67 25 Juni 's avonds 11 uur. Nu ga ik weer spinnen mijn geluk tot een ijl weefsel van woorden Cor is weg, naar zijn kind, naar Mien. Waarom kan ik nu niet meer schrijven: naar zijn vrouw. Ik zeg in dit dagboek de waarheid en dan kan ik niet anders schrijven dan: naar Mien, de moeder van zijn kind .... ik bén zijn vrouw, zijn vrouw voor eeuwig —. . - . Dit dagboek staat nu in nieuwe gestalte voor mijn geest, kerst was het de schrijn waarin ik borg mijn liefde-woorden voor hem, was hij de stille luisteraar, die niet stoorde mijn lief de-gepeins. Ik heb ze lief gekregen als hem zelf, die blauwe cahiers, want zij bevatten ons geluk! Nu heb ik alle mijn woorden van lente gegeven aan hem, kan hij ze lezen in nacht-stilte. Nog was ik kind en ik gaf hem de gedachten van het kind opdat hij mijn kind-ziel mede kan dragen in zijn eenzaamheid; ik ben herboren als vrouw. En mijn dagboek is nu geworden: mijn moeder. Alles zal ik haar eerlijk zeggen, eerlijk bekennen, wat ik mooi, wat ik leelijk voel in mijn hart, en ik weet, dat de geest van mijn moedertje tot mij zal spreken uit de bladzijden, want ik houd van jou lief moedertje meer dan menig kind van een moeder, die dagelijks bij haar is. Moeder, jij bent nu mijn lieve droom en is droom met het allermooiste? Ik zal je voelen in mijn hart als ik tot je spreek en droom-moedertje zal alles begrijpen. Nu ik dit neerschrijf denk ik met weemoed aan mijn vader. Wat 68 zou een vader veel geluk kunnen brengen in het leven van zijn dochter. De vader is voor het meisje: de man die haar ziel zuiver kan zien zonder zich man te voelen; de moeder-man. Och, mijn vader is een notaris. Ik houd van hem, omdat ik hem alle dagen zie, zijn kopje thee inschenk, omdat hij alles betaalt wat ik noodig heb; daarvoor ben ik werkelijk dankbaar, lief moedertje. Maar evenmin als hij jou begreep, ik zie het aan de droeve groote oogen van je portret, evenmin begrijpt hij nu zijn dochter. Onlangs, een mooien avond, zaten wij in de serre, dacht ik een oogenblik: nu is hij mijn vader. Ik hoor zijn woorden nog. Stil zat ik gezonken in eigen gedachten; de zon daalde als een bloedroode schijf in een purper-gouden nevel; vader rookte zijn sigaar als alle dagen, maar zijn oogen waren anders. Telkens weer zag hij mij aan met die vreemde oogen. „Kind, wat lijk je vanavond op je moeder", zeide hij en toen begreep ik zijn oogen, die gedroomd hadden in herinnering. Hij was werkelijk eenigê oogenblikken mijn vader, trachtte te begrijpen, dat hij mij niet begreep. Het was spoedig voorbij, even spoedig als de roode zon zakte achter de gouden kim en de avond huiverde in mijn hart. Mijn droom-moeder zal mijn vertrouweling zijn, zij zal medevoelen elk geluk, elk verdriet. Lief moedertje, heb jij ook gekend de vreugde lief-te-hebben, zoo lief, dat je niet langer bent een eigen wezen? Heb jij ook gevoeld: je wezen wegzinken in den sterken man, gevoeld zijn kracht in je zelf? Ik heb dat alles gevoeld, ik, je kleine dochter en ik moet je dat zeggen want jij hebt mijn eersten kindertijd gemaakt tot een zoet geluk, een geluk niet begrepen, maar zoo sterk verweven met mijn wezen, dat ik nu je mis zooals ik je nooit nog miste. Op dit oogenblik dekt de zomernacht de wereld; alles sluimert in de koele nacht-armen; mijn geest waakt met blije helderheid en jouw geest is in mij, jij bent mijzelf geworden en ik ga je alles vertellen. Gisteren, toen de zon jubelde over de groene waarden, de rivier eentonig murmelde een liedje, is je kleine dochter een vrouwtje geworden. Toen het gebeurde, moedertje, dacht ik niet aan jou, de 69 eerste die het naakte meisje koesterde, zoende, je hart vol liefde. Jij bent heengegaan en je liefde bleef als een wade van innigheid om mijn wezen en nooit meer werd mijn meisjeslijf gekust; tot gisteren hij mijn blank vleesch in zijn armen sloot Zijn zoenen heeft hij gestreeld op ieder plekje van mijn warm naakt lijf, tot ik was geworden: de droom van mijzelf. Stille heb ik gesluimerd in een oneindigheid van geluksextase, de oogen gesloten; niets in mijn hart dan hij, mijn Alles, zacht als een vrouw, sterk als een man: mijn Man! Toen is hij heengegaan naar zijn kind, naar de moeder van zijn kind. De zon is weer gestegen uit den nacht, de warme leven-wekkende-stralen kusten de aarde en deze dag was de eerste, die ons beiden behoorde. Want, al is hij weg, toch is hij in mijn ziell Ik ben voor altijd gelukkig! Dit moest ik je even vertellen, lief moedertje. 26 Juni 's avonds 11 uur. Nu is hij een dag weg; onze eerste dag van de groote scheiding. Laat geworden vanavond. Lies Boot is bij mij geweest; Lies, die goede lieve Lies is verliefd op Daan. Ik voelde mij een vrouw met ervaring toen Lies ging vertellen van haar liefde. „Daan is zoo knap" — „Daan praat zoo gezellig" — „Daan is zoo ernstig". Ik heb Lies niet tegen gesproken. Daan is knap, is gezellig, is ernstig en ik wil er uit de volheid van mijn hart bijvoegen: Daan is lief, een echte schat! Toen ik dat zei, keek Lies mij scherp aan en geruimen tijd kreeg ik gelegenheid aan mijn Cor te denken. — Wat ben je stil —, zei ik, toen het tot mij doordrong, dat ik zat te droomen. — Ik stil? Jij bent stil —, zei Lies zóó snibbig, dat ik haar met herkende. — Ben je boos, Lies? Wat heb ik je gedaan? — — Ik had het wel kunnen begrijpen —, zei ze kort. Toen drong het tot mij door, dat Lies jaloersch was. 70 — Je denkt toch niet, dat ik op Daan verliefd ben, Liesje? — Denken? denken? je komt er dunkt me nog al rond voor uit — — Lieve Lies, — zei ik als een wijze rustige vrouw — ik word achtervolgd door een soort noodlot: iedereen denkt, zonder een oogenblik van twijfel, dat ik verliefd ben op Daan. Vader praat er over, oude Mie peinst er over als ze biefstuk bakt of vaten wascht; alleen Daan zelf en ik, weten van niets! Neen Liesje, Daan en ik bewijzen samen, dat tusschen man en vrouw een mooie oprechte vriendschap kan bestaan. — — Is het heusch waar? — vroeg Lies zóó kinderlijk, dat ik mij haar moeder voelde, en haar een zoen gaf. — Heusch waar! zeer, zeer goede vrienden ik vind hem een schat! — — Ik begrijp van jou niks, zei Lies oprecht; — hoe kan je een man een schat vinden zonder verliefd te zijn? Alle jongens in Lekwijk zijn dol op je en jij kijkt ze niet aan. Heeft Daan wel eens over mij gepraat? — — Jawel —, troostte ik. — Hè, toe, zeg het me wat heeft hij gezegd? — — Lies, ik wil geen invloed uitoefenen op jouw liefde, die zuiverder in je zelf groeit. — Ik vond dit een wijs, weldoordacht antwoord, want Daan voelt nu niet zoo heel veel voor Lies en toch zou Lies een lieve vrouw voor hem zijn. Ik vind het daarom beter haar niet te ontmoedigen maar ik wil ook geen invloed uitoefenen door het leugentje, dat Daan haar erg lief vindt. Ik heb toen nog zalig een half uurtje aan Cor kunnen denken, want Lies ratelde door over Daan: wat hij zeide hoe ernstig hij praat wat hij denkt enfin, ik wist dat alles reeds, dus luisteren was overbodig. En nu kan ik al mijn peinzen weer biechten aan moedertje. In de nachtstilte van mijn kamer ben je teruggekomen. Er twinkelen boven de hooge boomen twee sterren, jouw oogen, zij zien mij zoo lief aan. Moeder, je kind is zoo gelukkig, zoo innig gelukkig, dat ik maar steeds tranen voel achter mijn oogen en een kramp 71 in mijn keel en toch is na één dag al een onzekerheid in mij gezonken. Moeder, ik heb weer je portret genomen en je nog eens alles verteld, net als toen weken geleden. Je droeve glimlach bleef even rustig-lief en toch er groeide in mij een onzekerheid. Ik dacht aan mijn eigen kind! Hij heeft mij gemaakt zijn vrouw; nu kan er een kindje komen! Deze gedachte houdt mij steeds bezig, verhoogt mijn geluk, want een kindje van hem zal voor mij het hoogste geluk zijn. Moeder, waarom kan je mij nu niet antwoorden met woorden, die klinken in mijn ooren; ik hoor je antwoord alleen in mijn geest. Zou Cor aan ons kindje gedacht hebben toen hij mij maakte zijn vrouw? Ik zelf dacht er pas later aan met vreugde! Zou Cor er later aan gedacht hebben met schrik? Deze vraag komt telkens weer in mijn geest, werpt een droeve schaduw op mijn jubelend geluk, 27 Juni 's avonds 11 uur. Zou er een kindje komen? Ik weet zoo weinig en kan niemand vragen. Moedertje moest nog bij me zijn; nu zou jij mij kunnen zeggen alles, wat je dom kind niet weet, niet begrijpt. Waarom durf ik nou niet naar vader gaan, hem alles vertellen! Het kan niet, vader begrijpt die dingen niet. Hij zou boos zijn en naar zijn hart grijpen, want emotie is hem verboden. Ja, vader grijpt dikwijls naar zijn hart met een soort wanhoopsgebaar. Als ik naar zijn hart greep, zou dat nog wanhopiger zijn want het is slechts een kloppende hamer zonder dieper gevoel. Ik hoop, dat mijn kind nooit zoo koud over mij denken zal. Wat voel je toch het allereerst als je een kindje moet krijgen? Ik heb mijn gezicht bestudeerd in den spiegel: oogen stralen door een waas je van zorg, mond lacht, haar rood, kin rond. Ik heb wel eens gehoord, dat zwangere vrouwen kringen onder hun oogen krijgen. Ik heb nog geen kringen. Misschien is er zoo spoedig nog niets te zien. Ik verlang naar Cor en ik verlang naar zijn kind; ik ben zoo eenzaam, verschrikkelijk eenzaam. 72 Er is nog geen bericht van Cor; wel een klein briefje van Daan, meldend, dat hij mij mogenochtend komt bezoeken. Zou hij iets te zeggen hebben? Het is bepaald een officieele aankondiging. Als Lies het wist zou zij me benijden. 28 Juni 's middags 3 uur. Ik zit aan het veerhuis met cahier en vulpen. Een zacht zomerzonnetje glanst door een nevelsluier over rivier en grasland en in mijn geest straalt zijn warme zon, koestert mijn hart en zijn brief drukt mijn borst. Daan kwam een brief brengen; één zingend gedicht-van-liefde is zijn brief. Ben ik de vrouw, van wie hij schrijft: je oogen zijn zacht stralende manen, je haar is een gouden vlam... Ik ben weer naar den spiegel geweest om een consult: oogen zijn blauwig water-en-melk- kleur .... haar blijft rood .... vlam, ho maar .... mond wel aardig .... ja, ik houd van mijn eigen mond. Mijn lippen gelijken de blaadjes van een roos. Vindt droommoedertje mij ijdel? Neen hè? Ik zeg eerlijk hoe ik de dingen zie, zeg ook eerlijk, dat mijn oogen water-en-melk zijn. Mijn neus heeft een uitgesproken Joodsch accent, klein, maar krom. Het is nu een zaligheid in een spiegel te zien: alles wat hij bewondert. Ik voel mezelf zijn bezit en in den spiegel zie ik: het vrouwtje van mijn man. Er is een kleine teleurstelling in den brief: Cor schrijft niets over ons kindje, schijnt daar volstrekt niet aan te denken. Ik troost mij: hij heeft geen angst voor een kind; dat zou mij verdriet doen. Daan was lief, zoo lief als ik hem nog nooit zag; hij vulde geheel de plaats van vader en ook een klein beetje de plaats van moedertje. — Dag Jettekindje! — was zijn begroeting. Ik zag hem aan met een vraag in mijn oogen. — Ik heb iets voor je, een brief van Cor. — Toen ik hem den brief uit de handen greep stonden zijn goede oogen vol zorg. — Verlang je zoo naar zijn brief? — Ik stopte den brief in mijn bloes. — Lees maar gerust hoor. — 73 Mag ik? — Daan liep den tuin een eindje in; ik drenk Cor's liefde-woorden gulzig in mijn geest. Ik weet precies bij welk zinnetje de gierpontketting kletterde tegen de stilte, hoe een deftig rivierschip door mijn liefde-droom gleed met zeilen als bolgeblazen wangen, hoe de zon blikkerde in een ruitje van het prieel, en telkens weer als ik den brief herlees klettert in mijn geest de ketting, zie ik de glijdende klomp met bolle zeilen, schittert het ruitje. Toen Daan terugkwam vond hij mij met natte oogen en een hart als een zon-doorstoof de roos. Hij zei niets, ging rustig bij mij zitten. Hij is een schat van een jongen met zijn ouden kop en $ijn kalen glimmenden schedel. Ik houd zoo verbazend veel van hem om alleswat-hij-niet-zegt; ja, dat is het: Daan zwijgt boekdeelen en dan zie je aan zijn oogen en zijn getrokken lip hoe lief dat alles is wat hij Verzwijgt en hoe innig goed hij is, omdat hij zwijgt. Dan zou ik wel kunnen zoenen zijn: „ja, hm, het leven is moeilijk". Daan heeft een vaderhart en een moederhart tegelijk; ik zou op zijn knie willen gaan zitten, mijn roode haren aan zijn borst bergen, mij zachtjes laten streelen; hij zou mijn wangen mogen zoenen, mijn tranen drogen maar Cor is mijn man! Wij hadden een kwartiertje samen gezwegen toen Daan een sigaar uit zijn zak haalde, met rustige bewegingen het puntje afknipte en daarmede mijn zoeten droom in tweeën sneed. Het is dwaas, maar ik kan sigaren-rookende mannen niet uitstaan en leelijk is het misschien, de oorzaak van dezen gril is: vader met zijn eeuwige sigaar. Daan je bent zoo lief rook nu geen sigaar! — Hij zag mij aan als een goede trouwe hond, moffelde de sigaar weg. Ik schaamde mij. — Rook gerust een sigaret, dat vind ik gezellig. — — Och, ik kan best zonder rooken. Ik zou zoo graag eens heel vriendschappelijk met je praten. — Ik knikte toestemmend. Ik maak me een beetje bezorgd over Jetje. — Zoo oude heer lachte ik terug. — Neen kleine meid, je moet even ernstig luisteren en mij niet zien als een oude heer. — 74 — Mag ik je dan zien als mijn vader? — — Dat mag, als je maar luistert en je best doet eerlijk te zijn. — Spreek maar .... vadertje. — Toen ben ik dichter bij hem gaan zitten en hij speelde terwijl hij sprak, schuchter met mijn hand, die ik vertrouwelijk op zijn knie had gelegd. — Cor heeft mij geschreven. — Ik schrok; zou Cor hem verteld hebben ons innig geheim? Neen dat was niet mogelijk. — Je moet weten, ik had Cor geraden hier weg te gaan, toen hij mij vertelde, dat Mien en Paultje plotseling naar huis terug waren. — Heb jij hem geraden weg te gaan? — — Ja dat deed ik voor jou, omdat ik niet kan zien dat jij ongelukkig zoudt worden. — Ik werd echt boos op Daan. Het viel mij tegen; waarom deed hij zoo als een oude pruik. Ik trok dan ook mijn hand terug. — Wordt die hand teruggetrokken omdat je beste vriend het allerbeste met je voor heeft? — — Ik heb aan één oude vader genoeg —, bromde ik nijdig. Door een volmaakt zwijgen heeft Daan mij toen weer in mijn humeur gekregen. Ik wachtté wat hij zou antwoorden op mijn hatelijkheid, zou het begrepen hebben als hij was weggegaan, dan had ik hem gevraagd te blijven. Hij bleef rustig zitten, tuurde naar de verte zonder in zijn oogen iets van kijken. Er kwamen maar steeds geen woorden; ik kon het niet langer uithouden dat benauwende zwijgen. — Ik geloof wel dat je het goed meent. — — Geloof je dat waarachtig Jet? — — Ja, maar waarom doe je zoo ontzettend dramatisch! — — Omdat jij speelt met je levensgeluk. — — Ik heb mijzelf verweten, dat ik roekeloos speelde met het levensgeluk van Paultje en Mien. — Daan schudde zijn hoofd. — Neen kind, dat is jouw zaak niet, dat is het deel van Mien, die zelf moet zorgen voor haar levensgeluk. Zij is Cor's vrouw al jaren, heeft een kind van hem; zij staat in veel sterker positie dan jij. Als jij was, een tweede Mien, een tegenpartij, dan zou ik het 75 duel met vrouwelijk schoon als wapen, met vrouwenlist als schild laten duren, en observeeren als een belangstellend psycholoog. Nu is het duel veel belangrijker: een kind tegen een geslepen vrouw; maar de psycholoog houdt van het kind en daarom kom ik je beschermen. — Zoo ongeveer heeft hij het alles gezegd en ik wist niet meer wat ik denken en voelen moest. Ik zag mijzelf als een vraagteeken. — Ben ik dan zoo'n kind? — — Ja, niets dan een lief kind. — — Hoe weet jij dat eigenlijk! — Ik was een beetje beleedigd en ook boos, omdat ik maar niet echt boos kon worden op dien lieven bemoeial. Ik weet nog niet precies waarom ik niet woedend werd. — Lieve Jetje, het is heelemaal geen slecht compliment „een kind" te worden genoemd. Ik bedoel: jij staat zoo volkomen zuiver in het leven, dat groote teleurstellingen niet kunnen uitblijven. Nu weet ik wel, dat ik niet de macht bezit, je daarvoor te bewaren, maar ik kan je toch helpen de teleurstellingen zoo mild mogelijk te doen zijn. — Ik vond vadertje Daan erg lief en ik had een oogenblik lust hem een zoen op zijn wang te geven, maar ken de mannen genoeg om te begrijpen, dat hij aan zoo'n kinderlijken zoen van een meisje, dat hij ziet als „een kind" een diepere beteekenis zou gaan hechten. Daarom liet ik den zoen achterwege en peinsde wat Daan toch wel bedoelde; wist hij iets van Cor? Wat zou dat dan wel voor verschrikkelijks zijn, dat ik nog niet had ontdekt? Het scheen, dat ik verder niets te hooren zou krijgen; Daan keek maar steeds naar een groote salonboot, die tegen stroom optornde met hevig hijgen en puffen van roet-rook. Ik hield mij ook maar stil en zoo zaten wij heel vriendschappelijk te zwijgen. Cor was in mijn geest en hoe ik hem ook bekeek, ik vond maar niets, dat Daan's woorden rechtvaardigde. Altijd was hij volmaakt oprecht geweest. Ik was juist tot de overtuiging gekomen dat de psychologie van den man lang zoo moeilijk niet is als de kennis der vrouwenziel, toen Daan al mijn wijsheid deed wankelen door: 76 — Kindje, ik geloof dat jij nog zoo weinig begrip hebt van een man als Cor. Zijn briefje, dat ik gisteravond ontving maakt mij angstig. Cor is dol verliefd op je. — — Wij houden ontzettend veel van elkaar, — verbeterde ik. — Jij houdt ontzettend veel van Cor, maar Cor zal altijd Cor blijven. — Ik moet bekennen, dat het mij moeite kostte, mijn geduld te bewaren. — Hoor eens Daan, zei ik zeer korzelig en het deerde mij geen oogenblik, dat zijn oogen zoo bezorgd keken, — ik duld niet, dat je leelijke dingen van Cor gaat zeggen. Ik weet, dat ik niet ben zijn eerste liefde; ik hoop te blijven zijn laatste liefde, maar ik zal hem nooit een verwijt maken als zijn hart weer trekt naar een andere vrouw; het zal mij diep rampzalig maken, want nu al kan ik hem niet meer missen in mijn leven. Ik weet, dat de Lekwijksche bende en de heele bende, die zich de menschheid noemt, mij zal veroordeelen, maar ik weet ook: mijn liefde is goed, mijn liefde is zuiver en dat is mij alles! — — Je zegt het zeer juist Jetje; jouw liefde is zuiver! Ik ben helaas niet zoo zeker van Cor. — Als ik aan deze woorden van Daan terug denk, word ik weer driftig. Wat geeft hem toch het recht zoo leelijk over Cor te spreken. — De liefde van Cor is even oprecht, even zuiver als mijn liefde; ik verzoek je verder je mond te houden! — Toen ben ik weggeloopen, den tuin in, heb Daan aan de rivier laten zitten. Na een kwartiertje ben ik eens gaan zien wat hij deed; ik kreeg medelijden met hem, hij zat nog precies zooals ik hem verlaten had. Toen ik weer naast hem stond, zei hij: — Jet, ik heb ongelijk, en ik heb toch gelijk! Alles moet gaan zooals het gaat; als ik vroom was zou ik zeggen: — Zooals God het wil. — Beloof mij één ding: als je verdriet hebt, vergeet dan nooit, dat ik ben je vriend. — Er was iets in zijn oogen, dat mij verlegen maakte en voor het eerst twijfelde ik aan de zuivere waarheid van zijn woorden. Is Daan werkelijk mijn „vriend"? Deze twijfel heeft alles in mijn 77 geest veel klaarder gemaakt. Boos ben ik niet meer. Daan is verliefd op mij, arme Daan. Het is hier toch zoo heerlijk aan het veerhuis: frisch, ruim en eenzaam. Moedertje, ik ben je dankbaar dat jij mij gaf het mooie leven, het rijke leven! 's avonds laat. Ik ben een dwaas kind; wat wil ik eigenlijk? Ik geloof dat ik ben oppervlakkig, onstandvastig, misschien wel slecht! Den geheelen dag ben ik Cor ontrouw geweest, want naast zijn lief gezicht, naast zijn heerlijke man-oogen toovert mijn verbeelding maar steeds de goede zorg-oogen van Daan en mijn hart is zoo week en zacht als een rijpe perzik. Toch ben ik niet verliefd op Daan; ik houd van hem. Dit alles brengt mij aan het peinzen. Wat is liefde? Van wien houd ik meer: van Cor? van Daan? Ik meen: houden, zooals je houdt van een mensch. Kon ik mijn verstand toch uitschakelen en alleen mijn hart laten spreken. Geen oogenblikje is er onzekerheid in mijn hart: Cor is mijn man, maar ik houd van Daan zóó veel, dat mijn geluk met Cor's liefde verbitterd wordt door mijn vermoeden: Daan begeert mij als vrouw. Nooit kan ik zijn vrouw zijn! Nu ik Daan zie in dit nieuwe licht, is een wijd medelijden ïnmn. Sta ik Daan in den weg? Lies is een schat, een levenslustig kind met een prachtige stem. Daan ziet haar niet. Wat ben ik dom geweest al die jaren. Nooit heb ik begrepen Daan's innige zorgen als liefde. Ik moet vandaag met schaamte denken aan een gebeurtenis jaren geleden. Ik was veertien jaar en een echt droomstertje, s Morgens vroeg als de zon zoo heerlijk warm scheen, als de lucht dik was van frissche groene geuren, kon ik het vaak in huis niet uithouden; dan stak ik mijn neus buiten het raam, snoof de aromen van den och- 78 78 tend diep in; de wolken geur van jong groen maakten mijn hart dol; dan sprong ik op mijn fiets, reed door den jongen dag. Daan was in dien tijd al een student van omstreeks vier en twintig. Vaak gebeurde het, dat ik hem 's morgens ontmoette. Hij wandelde veel, groote eenzame wandelingen en als wij elkaar dan ontmoetten, meestal aan de rivier, zaten wij een half uurtje te babbelen. Daan leerde mij de rivier zien als: wijs filosoof, die maar zacht kabbelend voortgaat zonder zich te laten storen; vindt hij een berg bezwaren op zijn weg, dan kronkelt hij links, rechts, tot den berg overwonnen is. Ik had in dien tijd een geheim plekje gevonden; een eind voorbij Lekwijk slingert de dijk een groote bocht om een poel, dicht begroeid met riet. Hier was een klein eilandje, waar niemand mij vinden kon. Dan brok ik uit schoenen en kousen, waadde door het ondiepe water en verdween op mijn riet-eiland. Het was een morgen in Augustus; de dagen waren zwaar van hitte en 's morgens was ik al vroeg gevlucht op mijn eilandje met een prettig boek. Maar het was te warm; de vliegen maakten het me lastig; ik besloot een morgenbad te nemen. In enkele minuten , stond ik naakt tusschen het riet, geaaid door de wuif pluimen, gezoend door de warme zonnestralen. Ik rekte mij en plonste in het lauwe water. Zwemmen kon ik niet; het was een loopen over den zuigenden kleigrond. Toen ik achter een bosch je riet rondploeterde zag ik plotseling Daan op den dijk loopen; opeens voelde ik geen grond meer, een ontzettende schrik schokte in mijn borst, met een gil zakte ik weg, dompelde geheel onder. Terwijl ik angstig rondspartelde, ik kon ternauwernood mijn neus boven water houden, stond Daan met doodsangst op zijn gezicht aan den kant; even bezon hij zich, toen stapte hij den poel in, liep tot zijn middel door het water, nam mij bij de band en trok mij uit de diepte. Bleek van schrik en verlegen om mijn wel wat luchtig toilet, vergat ik te bedanken, holde mijn eilandje op, wuifde van achter een rietboschje Daan toe, die zich vlug verwijderde. Later heb ik met hem om deze gebeurtenis gelachen. Vandaag moet ik maar steeds aan dat avontuur denken en nu na jaren 79 schaam ik mij. En er is nog iets: ik ben jaloersch voor Cor; hij is niet de eerste man, die mij zag zooals ik waarachtig ben. 29 Juni 's avonds laat. Het is vanavond weer laat geworden, want ik heb in mijn dagboek van een maand geleden gelezen en ben verbaasd over mijzelf. Ik ben in die maand geworden jaren ouder; toen was ik nog een kind, zelfs al de wijsheden die ik schreef over de familie Boot over oud Lekwijk met de mummies, zijn wijsheden van een kind, dat het leven ziet door kinderoogen. In een maand tijd ben ik geworden een volwassen vrouw. De maan zal mij nauwelijks herkennen. Ik heb vanavond die goedige oude juffrouw met haar zilverglimmend gelaat vriendelijk toegeknikt. Het is een glanzende zomernacht, maar ik mis mijn nachtegaal; vanavond heb ik gezongen al die mooie liederen van Schumann met de woorden van Heine: „Es ist eine alte Geschichte, doch bleibt sie immer neu". Vader keek mij telkens aan, sprak geen woord, hulde zich in rookwolken .Eindelijk tegen half elf sloot ik de piano, ging naar de open serredeuren, staarde in den zilveren maannacht. Ik ben alleen in den tuin gegaan, heb op de bank gezeten aan de rivier. Alles zweeg, dommelde in rust; dezelfde rivier, dezelfde boomen van jaren, jaren geleden, toen ik was een kind, een schoolmeisje. Allen zijn dezelfde oude vrienden; ik ben anders. Ik heb weer gedroomd: een kindje van Cor; als het maar op hem lijkt! Volmaakt gelukkig heb ik mij gevoeld en toen met een stillen vrede in mijn hart ben ik teruggegaan naar vader, die zijn krant had neergelegd, zwijgend rookte. — Kom eens bij me zitten, Jetje. — Het klonk anders in mijn geest dan vroeger; ik ben op zijn knie gaan zitten, heb mijn hoofd tegen zijn schouders gelegd. Je hebt mooi gezongen kindlief, heel mooi. Er is iets in je stem gekomen, dat mij treft. — Mijn tranen welden in de ooghoekjes, stroomden in overvloedige stroomen. 80 — Wat is dat nu weer, heb je verdriet? — Ik knikte „neen"; die beroerde tranen kon ze niet bedwingen. Lief moedertje ik heb mijn vader gezocht maar met gevonden en nu zoek ik jouw geest in mijn eenzaamheid, en je bent weer gekomen, je bent naast mij, om mij, in mij. Arme vader, die zoo koud staat in het leven, niets kan geven, geen sprankje warme liefde. Hij meende het zoo goed maar hij kan het niet helpen, dat hij niets begrijpt van mijn hart. Ik heb hem gezegd: — ik ben jong, wil leven, mijn kunst uitleven, mijn hart uitzingen tot ik ben oud. — Toen heeft hij mij van zijn knie geduwd: — Ga daar eens rustig zitten en stel je niet zoo aan, kind'- — Dat is de eenige zin die hij te zeggen weet Als hij hoort mijn stem, hoort trillen in mijn zang de snaren van mijn ziel, dan spitst hij even de ooren, speurt iets, dat hem treft maar hij begrijpt niet wat het is. Dan denkt hij: — die zangjuffrouw geeft toch wel goede lessen. — Ik heb hem gezegd, dat ik die zangjuffrouw een oude versleten trombone vind, dat haar ziel is: een gedroogde appel, dat zoo'n mensch mij niks kan leeren, dat ik naar Amsterdam wil, les van een kunstenares! Ik hoorde niet anders dan: — Zwijg nu maar verder, je weet hoe ik daarover denk. — — Maar ik denk er anders over! — — Jij hebt mij te gehoorzamen, verstaan! — Ik wil hier weg! Alles benauwt mij hier. Ik wil naar Amsterdam, naar Cor! mijn man! Als ik weet dat er een kindje gaat komen, kan ik hier toch niet blijven, zou ik hier gek worden in deze nauwe doos, waar de menschen naast elkaar gestapeld liggen, elk op zijn eigen plekje en een dikke laag schimmel over het heele zoodje. Zou hier mijn lijf moeten groeien tot een teer warm hulsel voor mijn kindje. Ja, tarten zou ik de borende blikken van de fatsoenlijke dames en heeren. Ik zou gaan: mijn hoofd in den nek, mijn jonge moederbuik vooruit en mijn blikken zouden zijn lansen van stekend staal; mijn woorden slingeren in hunne fatsoen-tronie-maskers: zien jullie dit nu wel goed! Ik draag mijn kind met trots, want ik houd van „hem". En stil in eigen innerlijkheid zal ik zachtkens aaien mijn buik, Vervalt de Aarde. 6 81 waar kindeke groeit tot een vrij mensch je, die zeggen zal: — Zij is mijn moeder, zij die innig liefhad. — Moedertje, zoo trotsch is je kind op haar liefde! 30 Juni. Er is een klein verdriet geslopen tusschen de vreugde-scharen, die legeren in mijn hart. Een klein verdriet, dat mij gevangen houdt, mijn geest beëngt. Daan kwam vanmorgen weer praten. Waarom heeft hij zich nu geschaard bij hen die niet begrijpen de mooie reine liefde? Hij kwam al vroeg. Vader was juist heengegaan, toen de bel klonk. Wij gingen naar ons lievelingsplekje achter in den tuin. Het was een grijze dag, de boomen donker, de rivier zwart-violet. — Ben je nog boos, Jetje? — begon Daan. — Ik denk niet aan boos-zijn, — zei ik zoo lief mogelijk. Dan is het goed; ik zou je geen verdriet willen doen, niet voor alles wat mij lief is. Het is: ik ben zoo bang, dat je geluk zoo kort zal duren. Cor is een goede gevoelige kerel, maar zijn liefdes waren altijd korte inspiraties. Hij is een waarachtig kunstenaar; de vrouw begrijpt meestal niet den kunstenaar. — Ik begrijp Cor geheel; ik wil hem nemen zooals hij is. — Toen keek Daan mij aan, zoo innig zacht, dat ik mijn oogen neersloeg. Is het wel goed, moedertje, deze gesprekken met Daan? Is het misschien beter alles eerlijk hem te zeggen; ik weet het niet. Nu laat ik mij gaan; mijn hart is mijn gids; ik hoop een goede gids. — Liefde is zoo gecompliceerd, — peinsde Daan. — Liefde is zoo eenvoudig, als je liefde voelt als een groote vreugde, een geven-van-heel-j e-ziel aan den man. Waarom zou dat gecompliceerd zijn? — Hij lachte stil, zei toen: — Liefde wordt ingewikkeld, als die liefde wil groeien tegen de maatschappelijke verhoudingen in; als het een liefde is, die de samenleving ziet als onkruid. — _ — Ik houd van sterk onkruid, dat verdringt met krachtig wil- 82 1 en-leven, moeten-leven de onnatuurlijk gekweekte planten I — — Jetje, er zijn tuinlui met scherpe werktuigen, die onkruid vernielen. — — Onkruid groeit, zooals het moet groeien. Het is sterker dan scherp staal, onuitroeibaar! — — Laten wij niet spreken in beelden, die slechts blijven gekunstelde vormen van ons denken. De waarheid is: In het leven van Cor is geen plaats voor jou. Hoe eerder je dit durft inzien, hoe beter; het zal je sparen veel verdriet. — — De tijd van bedenken was al voorbij toen de mogelijkheid te denken ontstond. Liefde is! — — Och kind groot lief kind jij zult te pletter loopen; jij hebt het noodlot-der-liefde in je hart. — — Ja! Ik ben er dankbaar voor! — — Hoop je Cor's vrouw te worden? — — Ik ben zijn vrouw! — Toen heeft hij lang gezwegen; hij keek mij telkens aan en ik begreep zijn oogen niet. — Veroordeel je mij nu? — — Neen, Jet. — — Veroordeel je Cor? — — Ik weet het niet. — — Waarom weet je dat niet? Begrijp je dan niet een liefde die recht heeft in zich zelf! — — Zeker, dat begrijp ik; iedere liefde heeft recht in zichzelf; ieder menschelijk gevoel heeft recht-in-zichzelf; of wij de gevoelens van anderen begrijpen is van geen beteekenis; wij moeten aanvaarden. Als Cor jou maakte zijn vrouw .... — — Je kunt ook zeggen: ik maakte Cor mijn man! Het stemt mij kregel, dat jij maar steeds Cor ziet als: den boozen man, die mij, het onschuldig meisje verleidde! Nonsens, die verleiding! Meisjes worden niet verleid! Man en vrouw gaan op in liefde-extase samen! Verleiding is een duf woord, uitgedacht door fatsoenlijke menschen. Verleiding houdt in: medelijden. Ik ben er trotsch op te zijn de vrouw van Cor. Bij al je vriendschap voor mij moet je daarvan uitgaan, anders ben je er naast. — 83 Daan wilde iets zeggen, ik liet hem geen tijd. — Verleiding is een woord, prachtig bruikbaar voor vereenigingen-tot-oprichtingvan-„gevallen"-meisjes, die zelf niet op hun beenen kunnen staan, omdat zij niet meer gelooven in hun eigen liefde. — — Of omdat de man ze verlaten heeft. — — Weer die slechte man. Het begrip „verleiding" is karakterloos. Een gevallen meisje is een karakterloos wezen als zij zich zelf „gevallen" voelt. Laat Cor mij morgen schrijven: Jetje ik houd niet meer van je! welnu wat verandert er dan? Niets! Dan heb ik de grootste zielerijkdom gekend, door hem; zal ik altijd in groote liefde blijven denken aan het groeien van onze liefde, die mooi is; zal ik innig in mijn herinnering koesteren: het beeld van het oogenblik, dat ik werd zijn vrouw! Krijgt liefde waarde naar den duur der liefde? Is één zonnestraal, die een regendag open-splijt, niet groote schoonheid? Wordt de stralende dag leelijk omdat er volgt een nacht! Mijn leven was grauw, eentonig. Liefde was de zonnestraal die mijn ziel lichtte, groeien deed tot kostelijke rijkdommen, die eeuwig zijn. — Prachtig Jet prachtig! Zoo spreekt een hartstochtelijke vrouw, die weet haar liefde als een heiligdom ontsloten doorhem, die naast haar staat, een reus van kracht! Maar de hemel verhoede, dat je het ondervinden zult als die reus een dwerg wordt spreek je anders. — — Mijn reus kan nooit een dwerg worden; de kracht ligt in-mijzelf! — — Ja .... ja ja .... ja .... ik word oud! — Ik voelde mijn wangen gloeien, mijn hart bonzen. — Ik weet zeker dat ik gelijk heb en als ik ooit later anders zal oordeelen, anders zal voelen, dan is dat: verdorring van mij-zelf. — — Cor vindt in jou een goed leerlingetje. — — Bedoel je daarmee, dat deze denkbeelden van Cor zijn, dat ik ze napraat? Mis man. Ik heb altijd zoo gedacht, dat kan jij trouwens weten; natuurlijk heb ik pas in de laatste maanden de dingen zoo scherp gezien. Ik vergat zoo juist de hoofdzaak der liefde, het groote gevolg: het KIND! Ik zou deze stelling willen 84 verkondigen: de vrouw, die in één uur van oprechte liefde een kind ontvangt, is voor heel haar verder leven gelukkig! — Een stelling, die niet zoo heel veel vrouwen je zullen nazeggen. — — Meer dan jij denkt. — — Lieve Jet .... je praat heusch erg jong en onervaren. — — Aangenomen Daantje ik geloof dat je van kinderen dikwijls meer waarheid hoort dan van doktoren in de wijsbegeerte. Ik verzeker je, dat ik in deze dagen na mijn eerste uur van de heiligste liefde met verlangen wacht of dat uur van liefde gevolgen zal hebben! — — Wat bedoel je? Ik durf je waarachtig niet begrijpen! — Er was angst in zijn stem, angst die ik niet begrijp. Staat Daan nog zoo op een maatschappelijk standpuntje? Toen ik antwoordde: — Ik hoop natuurlijk, dat er een kindje zal komen, — toen ik die eenvoudige woorden sprak en de uitwerking bij hem gadesloeg, was het mij alsof het niet Daan was, die daar zat. Hij zag mij aan met zóó groote ontzetting, dat ik mij onzeker ging voelen. — Is dit alles dan zoo dwaas? — — Dwaas? Och, dat woord is hier volstrekt misplaatst. Jouw gevoel is zeker niet dwaas, jouw gevoel is prachtig! Maar Cor een man, die het leven kent, zou hij zóó onverantwoordelijk zijn! Neen .... ik weet dafje je vergist .... Cor is geen ploert! — — Jij valt me ontzettend tegen! Ik verzeker je, dat Cor mijn man is .... — Je man .... je man .... Cor houdt van je .... is verliefd geworden op een mooi warmbloedig meisje. Hij had zich moeten beheerschen ... meer aan jouw geluk denken! Kan hij dat niet... soit maar hij mag toch nooit vergeten, dat hij getrouwd is, dat hij een kind heeft, dat hij jou dus brengt in de meest onmogelijke positie .... och, maar dat heeft hij zeker niet gedaan! — — Geloof je niet, dat ik zijn vrouw ben geweest? — — Jawel, kindje, maar jij hebt van die dingen nog zoo bitter weinig verstand. Heeft Cor gesproken met je over demogelijkheid van een kindje? — 85 — Neen maar dat spreekt toch van zelf, na wat er gebeurd is. — Schrijft hij over die mogelijkheid? — — Neen — 't Pijnigde mijn hart dit „neen"; waarom schreef Cor er niet over? Lieve Jet, Cor is een man die het leven niet kennen wil; hij voelt hartstochtelijke liefde voor je, maar ik ken hem genoeg om zeker te weten, dat hij niet onverantwoordelijk is. Hij sprak niet over een kindje, schrijft er niet over, omdat hij gezorgd heeft, dat de mogelijkheid van een kindje niet bestaat. Ik begreep er niets van en ik begrijp het nog niet goed. Toen ik Daan een duidelijker verklaring vroeg antwoordde hij: — Vraag dat maar eens aan Cor. — Daan was weer geheel in evenwicht; de ontsteltenis was uit zijn oogen, die nu zacht, bijna moederlijk waren. Toen hij wegging streelde hij even mijn wang. Ik voel mij rampzalig onzeker; heb Cor geschreven een langen brief, hem gesmeekt mij toch duidelijk te verklaren dit gesprek met Daan. Ik ben zoo bang, dat Cor's brief een teleurstelling zal zijn. Moedertje, kon ik jou maar alles vragen! Zou jij het mij vertellen? Alles wat ik weet over de liefde, over de geboorte van kinderen, al die groote belangrijke levensdingen heb ik vernomen uit vage aanduidingen op school, gesprekken, die ik bijna niet durfde beluisteren omdat ik dat alles vond ruw en vuil. Ik heb vader wel eens iets gevraagd en geen ander antwoord gekregen dan: „Denk jij maar aan je werk, je bent veel te jong". Aan oude Mie heb ik ook eens een verklaring gevraagd en zij antwoordde altijd: „Kind, tob daar je hoofdje met mee af; komen die tijden dan komen die plagen". Lies heeft mij toen verteld hoe een kindje geboren wordt en hoe de man de vrouw dat kindje geeft. Cor heeft mij dat alles doen kennen als de hoogste vreugde van een menschenhart en nu verduistert Daan met zijn gepraat het blijde licht in mijn ziel. Zou de mogelijkheid van een kind voor mij nog niet bestaan; ik ben toch zijn vrouw geworden in groote innigheid. Ik wil zijn kind! 86 2 Juli. Daan bracht een langen brief: het antwoord. Daan is een lieve, gevoelige jongen; hij liet mij alleen met mijn brief, nam aan de deur afscheid. De zon is in mijn hart schuil gegaan. Cor gaf mij halve liefde. Ik ben niet geweest zijn vrouw .... ik was zijn liefde-meisje. De brief is duidelijk en klaar; ellendig duidelijk. Waar is nu het licht in mijn ziel? Alles was schijn, bedrog. Cor heeft mijn liefde bedrogen .... afschuwelijk! Hij schrijft: Ik verlang naar je met heel mijn ziel! Hoe kan dat waar zijn, als hij met opzet mijn liefde bedroog? 's nachts 12 uur. - De dag was een marteling; donkere regenbuien buiten, duisternis in mijn hart. Ik had geen moed in mijn boek te schrijven, ben om half elf in bed gekropen . woelen zonder slaap. Moedertje, ik ben opgestaan om mijn troost te zoeken bij jou. Heb ik ongelijk? Cor schrijft, dat ik een „domme schat" ben, dat hij zich geschaamd zou hebben, zich onbeheerscht te laten gaan op zijn hartstocht. Hij heeft bewust voorkomen de mogelijkheid der bevruchting van mijn lijf, terwijl ik in volle liefde wachtte die bevruchting. Mijn hart bedriegt mij niet. Liefde leerde ik kennen als het mooiste, edelste deel van mijn ziel. Cor heeft een ander hart. Terwijl hij zich stort in de extase der schepping-van-zijn-kind, vreest hij de duffe moraal. Dat alles moet ik begrijpen en waardeeren als: zijn verantwoordelijkheidsgevoel. Mijn hart zegt mij: dit is niet de hoogste liefde! Ik wil de liefde rein, zuiver als een boom die groeit, als een bloem. 3 Juli 's morgens 7 uur. Ik ben alweer wakker; geen zon; duistere dag; winderig weer; groote grauwe flarden zwiepen laag over de rivier. Ik heb 87 vannacht ellendig gedroomd. Ik had een kind van Daan, een teer klein schatje. Met mijn kindje op schoot zat ik achter in den tuin onder den grooten boom. Toen waren Cor en Daan bij mij. Cor wilde mij het kind afnemen. Daan vocht met hem, maar Cor was de sterkste, sloeg Daan neer, wilde mij grijpen. Ik vluchtte met mijn kind langs de rivier tot bij het oude huis aan den dijk. Daar wilde ik mijn kind verstoppen achter het groote doek op den ezel. Toen plotseling zag ik: 't Was slechts een bundeltje kleertjes, geen kind. Waar was mijn kind Ik stond met Daan aan de rivier; mijn kindje was verdronken. Duidelijk zag ik de open oogjes staren van uit het diepe water, dat klotsend vloeide over mijn kindje, Daan wilde mij helpen hij kon niet als hij wilde grijpen het kindje, dreef de stroom het lichaampje verder tot Daan verdween. Gillend wilde ik wegloopen, hulp halen .... ik kón niet .... mijn beenen waren loodzwaar Toen stond ik plotseling in een veld met vuurroode papavers ik plukte, plukte groote boeketten, armen-vol papavers tot ik vond mijn kindje spelend met bloemblaadjes. Ik wilde het kindje opnemen ik plukte slechts roode papavers hel-roode bloemen, die de bladen slap lieten hangen als ik ze plukte. Zijn liefde voor mij is een vlammend roode bloem. Ik pluk de bloem, de bladen verslappen, hangen droef neer. 3 Juli 's avonds laat. Daan is weer bij me geweest. Zijn oogen zijn zachte moederoogen. Ik heb hem gevraagd over liefde, — Is liefde dan niet: begeerte naar een kind? — Hij antwoordde: — In diepste wezen: ja. De natuur wil de voortplanting der individuen en dien natuur-wil voelen wij in onze harten als liefde. Hij heeft mij een ander licht geworpen op de liefde. Ik voel mij nu een speelbal van de natuurwetten. Ik, een jong meisje, ben gegroeid tot een stukje van de natuur, getooid met rondingen van heupen, beenen en borsten, opgesierd met al de vrouwelijke 88 schoonheden om te lokken den man, die mij geven zal het kind. Dat is alles! Dat is het geraamte van het verlokkend, de-wereldbeheerschend, bedwelmend liefde-beeld. Zoo ongeveer liet Daan mij zien: de diepere beteekenis der liefde. Als ik droomde in maneschijn, de twinkelende sterren spiegelend in mijn ziel, als ik wegmijmerde in de peillooze eeuwigheid, smachtend naar een onbegrepen iets, dan was ik een stuk van al die grootheid om mij, een levend stukje materie bestemd nieuw leven te scheppen! Geen bewuste liefde was in mij, slechts een onbewust gedreven worden door de groote macht. Ik was als de nachtegaal, als de lijsters, als de beesten. Nu begrijp ik waarom de zoen van dien jongen, jaren geleden, mij onrustig maakte. Hij heeft mijn moeder-ziel geraakt, in het kind geroerd de oer-wet, die al wat leeft doet scheppen leven. Nu zie ik alles anders rond mij. — Dus er is geen bewuste liefde? — vroeg ik Daan. — Ja en neen! Als wij ons zelf bezien van uit ons eigen wezen, dan is er bewuste liefde; zien wij onszelf van buitenaf, als een onderdeel der natuur, dan is er geen bewuste liefde; dan worden wij door onbekende impulsen gedreven naar de voortplantingsdaad. — Dit heeft een groot verzet in mij wakker gemaakt. Ik heb mijn eigenheid verloren. Dat Cor mijn man is heeft nu geen waarde. Even goed zou die vreemde jongen, die mij zoende, of Daan, kunnen zijn mijn man, want de liefde, die wij voelen van binnen-uit is zelfbedrog, waan! 't Maakt mij alles diep zwaarmoedig. Ik zou liever zijn een helroode klaproos of een blauwe kelk in een golvend graanland. Ik heb Cor nog niet geantwoord; wat moet ik antwoorden? Alles is schijn, onwaarheid. 4 Juli 's morgens vroeg. Ik heb droomloos geslapen. De zon lacht in mijn kamer en er is 89 een glimlach in mijn hart. Ik zie zachte wollen wolkjes drijven langs een waterig lucht-blauw en de gierpont-ketting klettert. Lekwijks toren praat met zijn bromstem van de eeuwigheid. Zoo n toren is net precies zoo waanwijs als een mensch. Wat deert het of het is zeven uur, acht uur of negen uur, als de tijd is eeuwig? Waarom dan knarsen de raderen in de torenziel ieder half uur om te vertellen aan allen, dat wij weer een half uur verder zijn. Wat is een uur? Er is een eeuwigheid, één onveranderlijke eeuwigheid. Als ik zoo verder peins word ik gek! Ik geloof toch, dat wij ons zelf van binnen-uit, Daan noemt dat „subjectief", moeten zien; niet „objectief", ook een woord van Daan. Subjectief gezien is het leven de moeite waard; objectief gezien: zoek je heil in de rivier, spring van een toren, in ieder geval laat leven aan je buurman over. Mijn stemming is merkbaar zonniger, en ik ben erg blij met die mooie woorden: subjectief en objectief! Filosofie is toch maar alles! Heel innig zal ik mijn best doen mijn eigen ik-heid weer terug te vinden en al die griezeligheden als eeuwigheid en natuurwetten terug te dringen tot mijn „onderbewustzijn". Ook dit is een woord van Daan. Daan is mijn vriend, mijn leermeester. Ik houd dol van hem, en ik zal dat Cor wel eens vertellen ook! 4 Juli 's avonds laat. Ik heb sinds vanmorgen veel gedroomd met wijd-open oogen, zoodat ik twee dekservetjes bevloeid heb met thee en drie kopjes gebroken. Vader zegt: — Je wordt ongeschikt voor het huishouden. — Volkomen gelijk, Vader! Oude Mie zegt: — Jetje is verliefd. — Mijn laatste dagboekbladen heb ik doorgelezen vanmiddag m het zonnetje met de poes naast mij. De poes zei maar telkens: vrrrrouw trrrrouw! Wijs beest toch. Ik antwoordde: — Poesje, de vrouw is al getrouwd; en even weer kwam verdriet in mijn oogen. Toen keek de poes mij aan en zong: berrrrouw Ik schoot in een lach, want ik hoorde het beest duidelijk praten. Een 90 90 dier is prettiger omgang dan een mensch; poes begrijpt mij altijd en als zij mij niet begrijpt, zwijgt zij, gaat loeren op vogeltjes, die zij gelukkig nooit vangt; of zij wacht op den dikken kater van den bakker, die op onze schutting naar poesje komt staroogen. Ik stelde poesje gerust: — Neen poes, de vrouw heeft geen berouw. — 't Is goed, alle gedachten neer te schrijven want dat wordt overleggen met je zelf. Toen ik al mijn gedachten in woorden voor oogen zag, gaf mij dat toch.een troost. Ik heb Cor's laatste brief nog eens herlezen en mijn hart werd zonniger. Ik weet uit dien brief en uit alles wat vooraf ging, dat Cor van mij houdt, dat ook hij de liefde zuiver voelt. Ik begin wel een beetje te begrijpen, wat Cor noemt zijn verantwoordelijkheidsgevoel, wat Daan meende toen hij verklaarde: — Zoo onverantwoordelijk kan Cor niet zijn. Ik heb alles zóó eenvoudig, zóó puur gezien, zóó zuiver, dat menschen als Cor en Daan, die meer in het werkelijk leven staan en rekening houden met dat leven, mijn zuiverheid niet begrijpen. Toch blijf ik mijn eigen hart trouw. Ik zal Cor zeggen, dat ik de hoogste liefde wil, dat ik slechts dan zijn vrouw wil blijven als hij mij ook werkelijk geheel voelt zijn vrouw. Ik heb een ontnuchtering gehad; nu wil ik: liefde om de liefde en om het kind! 5 Juli 's avonds 8 uur. Een echte misère-dag. Vanmiddag ben ik gaan fietsen. De zon scheen zoo prachtig, de wereld was zoo mooi, dat thuis blijven mij onmogelijk was. Ik weet niet welke booze geest mij naar buiten lokte, maar het gebeurde alles zooals 't noodlot voorbeschikte, netjes in elkaar zette, om de zaak in de war te sturen. Cor is ook een onvoorzichtige schat.Toen ik om half zes thuis kwam, warm en moe, stond het gezicht van oude Mie zorgelijk. — Jetje, je moet in de studeerkamer bij je vader komen; hij wacht op je. — Ik schrok! In de studeerkamer komen wil zeggen: zware donderbuien. Ik ken dat Mie kent dat. — Wat is er gebeurd? — 91 — Ik weet van niks;er was een brief voor je; je vader heeft 'em meegenomen. — — Brief? .... waar vandaan? — — Hoe zou ik dat weten Jetje? — Met een hoofd vol onzekerheid ging ik naar de studeerkamer. Zou het een brief zijn van Daan of een brief van Cor? Eenvoudig briefje van Daan, daarvan zou vader zoo'n drukte niet maken. Het moest dus een brief zijn van Cor. Wat deerde mij dat eigenlijk! Vader moest het toch eenmaal weten. Toen ik binnentrad, zat vader als gewoonlijk^achter zijn groot plat bureau in de eikenhout-duisternis van de antieke kamer. Een ondeugend zonnestraaltje kittelde zijn kale kruin. Ik was dat zonnestraaltje dankbaar, als het eenige sprankje licht in deze duisternis. Dat zonnestraaltje lachte tegen mij, sprak mij moed in. Vader bleef zwijgend staren in een akte. Ik had het al gezien: een brief op tafel met deletters van Cor! Vader bleef zwijgen om meer indruk te maken, 't Had juist een kalmeerende werking op mijn geest; ik voelde dat het groote oogenblik was gekomen, het oogenblik mijn liefde de wereld in te slingeren tusschen vijandige menschen. Die man daar aan de tafel was mijn vijand. Het wachten maakte mij rustig zelfbewust. Vader keek mij plotseling scherp aan: — Met wien correspondeer jij te Amsterdam? —i Met Cor van der Plas, — zei ik kort en mijn stem klonk meer onbeheerscht dan ik wilde. — Cor van der Plas? de schilder, niet waar? — — Juist, u heeft hem ontmoet op den Nutsavond. — — Dan is deze brief waarschijnlijk van hem! — Vader reikte mij den brief, dien ik in mijn bloes liet glijden. Streng keek Vader mij aan. Je weet, het is niet mijn gewoonte brieven van wien ook te openen en te lezen als ik daartoe geen volmacht heb. Ik heb ook; in dit geval het brievengeheim eerbiedigd! Als vader stel ik er prijs op, dat je dezen brief leest in mijn tegenwoordigheid. Wilt u dan den inhoud weten? — aarzelde ik. 92 — Ja! — — Deze brief is niet voor u geschreven. — Wil je daarmee zeggen, dat je mij den inhoud niet zult mededeelen? — —'t Is mijn brief! — antwoordde ik en mijn tranen voelde ik alweer spannen in mijn oogen; door mijn tong onbarmhartig te bijten wist ik mijn oogen droog te houden. — Dus: je weigert? — — Ik weiger ü een brief te laten lezen, die niet voor u is geschreven! — zei ik vast. — Dan weet ik genoeg. Ga naar je kamer. Ik zal je laten roepen, als ik je noodig heb! — Vader schijnt mij niet meer noodig te hebben; het is nu half negen en hij zond nog geen boodschap. Om zeven uur kwam Mie mij een bordje eten brengen; als troost had de schat twee flensjes voor mij gebakken en daarvoor heeft zij een zoen gehad. „Wees nou niet koppig Jetje, kind", zei ze zorgelijk. „Mie, je bent een schat, ik ben niet koppig en ik ben ook geen kind meer". Toen keek zij mij aan met een gezicht, waaruit duidelijk sprak, dat zij er niets van begreep: Jetje geen kind meer? Jetje is een vrouw geworden! 3 uur later. Ik ga morgen naar Amsterdam! Het ging zoo. Juist toen mijn stokoude torenvriend negen uur bromde, draaide Mie voorzichtig de deur open. — Jetje, kom je even bij je vader in de studeerkamer? — Alweer die ellendige studeerkamer, die vaderlijke gerechtszaal, waar sedert mijn kindjaren alle vaderlijke vonnissen zijn gevallen. Ik ben daar veroordeeld tot één dag water en brood, omdat ik in den kastanje was geklommen; twee dagen huisarrest met behoud van normaal voedsel, omdat ik brutaal geweest was; één dag kamerarrest met maar laat ik mij niet verdiepen in al die kinderellende, die mijn jeugd zoo vaak verduisterde. Toen ik ouder werd hadden al die straffen geen andere uitwerking op mijn gemoed dan 93 de filosofische beschouwing: vaders zijn lastige huisdieren; ik houd meer van de poes! Nooit zal ik mijn eigen kinderen straffen, zeker geen lijfstraffen, ook volop door mij genoten, door vader sarcastisch genoemd: „billenkoek". Lijfstraffen zaaien haat, minachting, omdat een kind ze voelt als misbruik maken van kracht, 't Is laf een kind te slaan. Ook dit optreden van vader in zijn eikenhout-betimmerde-rechtzaal was weer misbruik maken van zijn positie. Is hij geestelijk of moreel mijn meerdere? Kent hij mijn zieleleven, hij die zich nooit moeite geeft mijn geest nader te komen. Waarop grondt hij dan het recht tot veroordeelen? Ik zie hem nu als een stukje van de domvijandige menigte, die spreekt zonder denken. De bestraffings-dialoog was ongeveer zoo: Ik heb je laten roepen om mij een nadere verklaring te geven. — Even pauze; mijn hart hamerde in mijn keel. — Die brief was dus van een getrouwden man. Heb jij je daarvan wel rekenschap gegeven? Heeft hij kinderen? — — Hij heeft een jongetje. — — En hij schrijft jou brieven? Wat schrijft hij? — — Dat kan ik u niet zeggen; u begrijpt 't toch niet. — — Dan begrijp ik, dat hij je over liefde schrijft. — — Juist wij houden van elkaar! — Houden van elkaar houden van elkaar wat begrijp jij daar van jij bent een kind. Die man is een onverantwoordelijke kerel! — — Wilt u er aan denken, dat ik van hem houd, dat ik van u geen oordeel duld over hem. — Vader beheerscht zich altijd, ook nu, maar de ingehouden zinnen, die stootten uit zijn mond, verraadden: een-zieh-slechts-met moeite-beheerschen. — Jij duldt niet jij houdt van hem zwijg en luister! — Ik zweeg voorloopig en luisterde. — Die dwaasheid moet uit zijn, versta je? In eens uit begrijp je! zoo iets duld ik niet heb je me begrepen! — — U begrijpt ons niet! — 94 Er was onduldbare intimiteit in dat woordje „ons". — Ons ons .... ik spreek tot jou! Met dien kerel heb ik niets te maken! Ik ken die heeren .... misbruik maken van een onschuldig meisje misbruik maken — Wat is een onschuldig meisje, vader? — Ik weet zeker, deze vraag klonk zonder spot. Er was iets in mij, dat zeide: Vader staat op een ander standpunt, hij begrijpt je niet, laat ik trachten zijn oordeel te verzachten. — Ik hoop, dat jij een onschuldig meisje bent! — — Dan moet ik u teleurstellen. Ik ben even schuldig, even onschuldig als hij. — — Jij bent een kind hij is een man. — — Ik ben een jonge vrouw! — — Wat meen je daar mee? — — Ik meen daarmee; juist wat ik zeg. — — Weet jij zelf wel wat je zegt? — — Waarom maakte hij misbruik van mij? U kan met evenveel recht zeggen, dat ik misbruik maakte. Eigenlijk gaat dit gesprek een verkeerde richting; van misbruik maken of oneerlijkheid is geen sprake. Wij houden van elkaar en dat is alles. — Vader moest zich een oogenblik bezinnen. Hij stootte op een weerstand dien hij niet vermoed had; de richting van het gesprek ging door eenvoudige eerlijkheid uit zijn lijn. — Ik ben verbaasd over je. Je geeft toe, dat er bestaat een ongeoorloofde verhouding tusschen jou en dien man en je tracht die schuldige liefde nog mooi te praten! — — Ik tracht niet mooi te praten wat goed is! — — Zwijg verder luister naar mij! — — Ik denk er niet aan te zwijgen. Voortdurend gebruikt u de woorden: onschuldig en schuldig. Ik ben noch schuldig, noch onschuldig; ik ben een jonge vrouw met een hart vol eerlijke liefde. — — Noem jij dat eerlijke liefde! Die man is getrouwd! — — Ja, en dat doet mij ontzettend veel verdriet, doch dat maakt onze liefde niet schuldig. Echte liefde is altijd goed! — 95 — Wat wil jij dan eigenlijk — — Ik wil wat iedere jonge vrouw wil, die van een man houdt. — — Dus je wilt trouwen? — — Als u daarmee bedoelt een normaal wettig huwelijk, antwoord ik: neen! — — Dus .... zoo maar .... een vrije verhouding. — — Vindt u het dan beter, dat ik hem van zijn kind weg neem? Hij houdt innig veel van zijn kind. — — Dat heeft hij bewezen! Neen meisje .... er is nog iets als huwelijkstrouw .... men moet zijn kinderen offers kunnen brengen .... groote offers! — — Vader, als men van zijn kinderen houdt, zijn er geen offers, dan wordt een offer een vreugde. Ik zou het slecht vinden als wij trouwen gingen, als hij zijn kind verliet om mij. Maar onze liefde heeft ook rechten; die liefde vermoorden is slecht. — — Jij praat naar je wijs bent. Ik heb je altijd voorgehouden — U heeft mij bitter weinig voorgehouden. Van lief de wist ik niets, absoluut niets. Nooit heeft u met mij gepraat; een moeder heb ik niet gehad; dat is niet uw schuld, maar u heeft nooit met mij gesproken over dingen, waarvan ik nauwelijks het bestaan vermoedde. Alles heb ik zelf moeten vinden, zelf zoeken mijn weg. Ik hoorde van U slechts: een meisje mag dit niet, dat niet, 't is ongepast voor een meisje .... Dacht u, dat op deze wijze een jOng meisje het leven leert begrijpen? Ik heb zelf gezocht en zelf gevonden. Daan heeft met mij gesproken over heel veel wat ik niet begreep. Toen kwam Cor in mijn leven, plotseling en ik werd Vrouw, zijn vrouw, geheel! — — Ik zal hierover denken; 't overrompelt mij. — Is dat alles wat u antwoordt als uw dochter zegt dat zij vrouw geworden is? — — Zwijg nu maar .... Vader greep naar de plaats waar zijn hart zit, hetgeen zeggen wil: gesprek eindigen! — Ik wilde u alleen nog maar zeggen, dat ik morgen naar Amsterdam ga. — 96 96 — Ben je krankzinnig!! — — Ik geloof niet, vader, dat ons leven hier samen erg intiem zou worden. Ik verwacht, dat u mij voorloopig geld zult geven. — Jij blijft hier! .... versta je .... Toen ben ik weggegaan. Vader was zooals ik verwacht had. En zoo'n man spreekt van groote offers voor zijn kinderen. Vader is een stumper. Nu voelt hij zich verongelijkt, hij die altijd alles voor zijn kind heeft gedaan. Och, de meeste ouders hebben geen verstand van kinderen. Opvoeding is meestal één lange marteling, niet anders dan het heele kinderleven lang altijd maar datzelfde druppeltje wijsheid op het kind lekken; altijd hetzelfde eentonige druppeltje en dan zijn die ouders verbaasd als het kind zoo'n eeuwig druppeltje uit den weg gaat. Morgen ga ik naar Amsterdam! 12 Juli Een week van moeilijkheden en drukte ligt achter mij en er ligt veel meer nog achter mij. Als ik nu vanaf mijn balconnetje kijk in de rechtuit weglijnende straat, waar de huizen zijn twee strakgetrokken kettingen van precies gelijke schakels, waar alle karakter, alle bouwschoonheid ontbreekt, dan hunker ik naar mijn lief Lekwijk, mijn ouden torenvriend, mijn kastanje, het smidsgehamer, de gierpont-ketting, mijn lijsters .... och, ik houd maar op. Ik hunker naar alles wat ik achterliet. Oude Mie mis ik als een moeder en als ik geld genoeg had, trok ik hier voorloopig met Mie in een huisje. Ik woon in de van Breestraat bij juffrouw Baanders en meneer Baanders. Daan zegt: het zijn onvervalschte Amsterdammers met een accent Hoog-Haarlemmerdijksch. Baanders is een oude sukkel, een beetje krom van rug, een sprieterig snorretje onder een roodachtigen neus, uit zijn mond groeit een pijpje van klei en zijn blauwig-groene oogjes schijnen altijd pas gehuild te hebben. Juffrouw Baanders, de vrouw die de zaken bestuurt is een verzameling botten, knokige punten en peezen. Alles is mager aan haar; oogen zijn goedig, maar toch scherp van blik. Haar meest opval- Vervult de Aarde. 7 97 lende eigenschap is een eeuwig ratelen en koken van slijm in haar magere borst. Ik moet bekennen: mijn ploerterij, zooals Daan dit menschenpaar betitelt, is niet hoog aristocratisch. Zij vallen in deze buurt uit den toon; het zijn menschen-met-een-centje, die in een fatsoenlijke buurt kamers verhuren. Daan zocht dit pension voor mij, een reden om tevreden te zijn; ik zou den lieven goeden jongen niet graag kwetsen. Alles hebben wij samen in orde gebracht: kamers gehuurd; de kleine verhuizing, bestaande uit werktafeltje, mijn stoeltje, muziek en boeken, beredderd eu toen pas heeft Daan Cor opgezocht om hem te vertellen, dat Jetje zijn stadgenoote was geworden. Hij is er nog niet geweest. Ik heb Daan gevraagd mij precies te zeggen welken indruk het bericht van mijn komst in Amsterdam op Cor maakte. Daan's antwoord bevredigt mij niet, kan mij niet bevredigen. Ik begrijp, dat Cor niet als een jongen staat te springen van blijdschap; daarvoor is zijn leven nu te moeilijk. Zelf moet ik in zijn oogen lezen het geheimzinnig glansje, dat mijn hart zal koesteren. Dat glansje kan Daan niet bespeuren en zeker niet overbrengen aan mij .... Beneden houdt stil een wagen van een pianohandel en het wekkertje trillert in het portaal. Dat wekkertje begint mij nu al te irriteeren. Lieve bel-stem van mijn goed oud huis in Lekwijk! Ik mis hier alles! Eenige uren later. Cor is een schat! Mijn hart juicht! De wagen van den pianohandel bracht mij een klein huurvleugeltje, een dot van een instrumentje, dat nu zingen zal door de armzalige kubus-kamertjes. Cor's hart trilt in de snaren. Ik heb mijn vleugeltje gezoend. Er was een dot van een briefje bij: een groote enveloppe met heel officieel mijn naam: Mejuffrouw Jet van Beeveren; enveloppe open gescheurd, daar kwam voor den dag een kleiner couvert: Aan mijn vrouwtje! Dit briefje werd natuurlijk ook gezoend en geborgen op mijn bloote borst waar mijn hart tikt. Cor heeft dat vleugeltje voor mij gehuurd; ik ben er toch zoo blij mee. Vanavond komt hij mij 98 bezoeken. Daan zegt, als een wijs man, dat wij heel voorzichtig moeten zijn voor de juffrouw, die precies wilde weten in welke verhouding Daan tot mij staat. Als er nu weer een andere man op bezoek komt, kan dat moeilijkheden geven. Ja .... ja Jetje's „eer" zal wel spoedig achtergelaten zijn bij al de oude herinneringen van Lekwijk, en ik zal niets zoo weinig missen als die „eer". Zelfs begin ik er weieens aan te twijfelen of ik wel ooit een dergelijke kostbaarheid bezeten heb. Even heb ik zitten peinzen, met de punt van mijn potlood tusschen mijn lippen en ik liet mijn oogen dwalen door mijn kamer. Er moet veel veranderd worden in dit burgermans-boeltje. Mijn kamer is als de straat waarin ik woon: alles massa-productie. In het midden een tafel; natuurlijk precies in het midden die tafel met zijn rood pluche tafelkleed; boven de tafel spichtigt een mager electrisch-licht-ornamentje; de rest van de kamer is ruimte, die mij omspookt met een soort ruimte-vrees. Er staat zeer zeker teveel in deze kamer, maar niets vult; hoe meer meubels hoe meer leegte. Het is als de geest van juffrouw Baanders en echtgenoot: hoe meer zij hun geest meubelen met woorden, hoe meer de leegte grijnst. Ik ben bij mijn aankomst in Amsterdam even met Daan meegeloopen naar zijn kamers op de Ceintuurbaan, waar hij nu weer woont. Dat is gezelligheid; daar vult zelfs het kleinste prulletje, is ieder meubel, ieder voorwerp een bouwsteen, de een dragend de andere. Mijn juffrouw-Baanders-stijl-kamer is een puinhoop; kan er nog gerust drie kruiwagens puin opbrengen, het blijft een puinhoop Ik voelde mij juist een beetje ongelukkig, was net van plan maar eens een deuntje te gaan huilen, toen weer dat miserabele wekkerschelletje trilde. 't Was Daan met een kruier en een karretje met „ouden rommel" zooals hij het zelf noemt. Die „oude rommel" heeft in een uur tijd mijn kamer tot een intiem hok gemaakt. Daan is een virtuoos! Van een paar oude kisten en een stuk matras heeft hij met hulp van een antieke doek een divan gecomponeerd als een Nocturne van Chopin! Eén Japansch zijden lapje maakte van den spichtigen elec- 99 99 trisch-licht-drager een Menuet je van Mozart en de heele kamer is doordrongen van een Debussy-geest. Daan bouwt een kamer; alles „doet 't". Er is geen teveel, geen te weinig. Toen de schat klaar was keek bij verheugd rond. Wij zaten samen op de Nocturne van Chopin. Prachtig Daan! Je bent lief! — — Ja, 't is leuk geworden hè? — Als belooning heeft hij op iedere wang een zoen gehad. Cor kan zeggen wat hij wil, ik moest Daan die zoenen geven. Jetje wordt een verwend vrouwtje met haar twee mannen. Nog steeds 12 Juli, 's avonds 10 uur. Ik lig op mijn divan; soepel om mijn lijf streelt een snoezig hempje met mooie kanten; naast mij op een laag tafeltje staan drie roode rozenknoppen als kindermondjes, die de teere blaadjes mij toespitsen. Ik heb de roos-bekjes gezoend, diep mijn lippen in de koele bloemen geliefkoosd, tot ik proefde hun zuivere zieltjes. Het Menuetje van Mozart streelt een zacht licht door de kamer. Dit is mijn bruidsvertrek! Machtig geluk jubelt in mijn hart, volmaakt geluk! Ik ben een bloesem in zonneland. Ik wachtte, hij kwam! Mijn schoot zal worden vruchtbaar. Ik ging op naar het eeuwig feest der bevruchting! Nu ben ik geheel vrouw! 14 Juli. Gisteren heb ik niet geschreven. De dag was een wijd geluk zonder woorden; er was een breede stilte in mijn ziel! Ik ben in harmonie met mijzelf, in harmonie met de groote schepping! Eergisteren, 's avonds tegen acht uur kwam Cor. Toen ik zijn oogen zag wist ik alles. Hij is mijn man! Gekoesterd in zijn armen hebben mijn oogen gelachen in zijn warme blikken. Al mijn verdriet, al mijn zorgen, al mijn onzekerheid heb ik hem gezegd. 100 — Waarom gaf je mij halve liefde? — Ik gaf je de meest oprechte, meest zuivere liefde! — Ik schudde: neen. — Je hebt mij geschreven: ik wil geheel je vrouw zijn. Lief klein meisje, begrijp je wel goed de gevolgen? — — Ja Cor ik begrijp alles en niets ik wil niet denken. Liefde is te mooi .... liefde voel je! Over liefde denken, is als kritiek op een puur kunstwerk. Liefde is schoon in zich zelf .... altijd! Menschen die over liefde praten, wikken en wegen, zijn sjacheraars zij maken het Groote klein. Liefde-zonder-denken is machtig als de schepping, is een deel van de schepping en daarom goed. Jij zelf hebt deze waarheden in mij gewekt. Denk je, dat ik je lief heb omdat je zoenen mij als dronken maken? Denk je dat ik je liefheb omdat de streeling van je hand mij is een zoete droom? Dat is alles: gevolg van mijn liefde, die omvat heel mijn . wezen. Ik wil mij offeren, geheel, voor jouw liefde. Jij bent mijn meester, die scheppen zal mijn meisjesziel tot de moederziel; dan is mijn geluk volmaakt! — Toen heeft Cor gezwegen en dat zwijgen was mij zoo lief. Hij wilde de stilte verbreken, ik heb mijn hand gelegd op zijn mond. Toen in stille extase, ons beider oogen-ziel in elkaar verinnigd, droomden wij weg in het liefde-paradijs, zonder te eten van „den boom van de kennis van het goed en het kwaad". 15 Juli. Ik weet zeker, dat God het. niet bedoeld heeft zooals de dominee's het opvatten; ja ik ben eigenwijs genoeg om vast te zijn overtuigd, dat God bedoelde- Adam en Eva zouden zijn als Cor en ik. God schiep den mensch even rein als de beesten en wilde, dat zij even rein zouden blijven! Een beest is nooit onrein, omdat een beest van onreinheid geen begrip heeft. Voila tout. Dat heele paradijsverhaal is een prachtig symbool! De dichter, die het eeuwen geleden dichtte, was een man die wist wat is reine liefde. Als Cor en ik samen hooren de machtige natuurstem, die in 101 ons spreekt: gaat, vermenigvuldigt u, en vervult de aarde, dan is dat een stem, die ons reinheid leert. Deze reinheid wordt besmet op het oogenblik, dat Cor denkt: ik heb reeds een vrouw en kind. Op datzelfde oogenblik bijt bij in den appel van dien vervloekten boom in dat schoone paradijs; en als een wrekende geest staat daar de engel met het vlammend zwaard. Voor altijd is het paradijs gesloten. Dat is een droeve gedachte: ons mensch-zijn staat de absoluut zuivere liefde in den weg! Ik zal dit blaadje van mijn dagboek netjes overschrijven en zenden naar Lekwijk aan dominee Jasper om hem te bewijzen, dat ik met vrucht zijn bijbelonderwijs heb genoten. Wat ik in dominee Jasper bijzonder waardeer, is, dat hij weigerde mij aan te nemen omdat ik steeds weigerde aan te nemen zijn bijbelverklaring. 16 Juli. Juffrouw Baanders valt mee. Als je het mensch ziet, denk je: een oude tooverheks met een spitsen neus, een spitse kin, een kaak vol tandbrokjes. Als je hoort hoe zij melkboer, slager en kruidenier bewerkt met welgemeende woorden, die ik niet zal herhalen dan bekruipt je de lust je vingers in de ooren te stoppen. Maar als je ziet hoe vriendelijk zij mij brengt een kopje thee als ik nog in mijn bed lig, hoe ze mij werkelijk lief beknort als ik mijn vleesch niet heb opgegeten, dan denk je: toch een goed mensch! Ik bemerkte al den eersten dag, dat juffrouw Baanders erg met haar nieuwe kamerbewoonster was ingenomen en vanmorgen kreeg ik de verklaring. Het gebeurde bij het ontbijt-weghalen. Mijn groot geluk kon niet wonen binnen de enge grenzen van mijn wezen; ik voelde mij ïh een sfeer van warm licht. Toen juffrouw Baanders de deur beknokkelde met haar heksen vinger, klonk zangerig-vriendelijk mijn „ja" — De juffrouw heeft zeker goed geslapen? — Haar toon trof mij door een moederlijken klank. — Ik heb zalig geslapen! — zei ik vriendelijk. — En nou mot u maar ereis zeggen, wat u eten wil. — 102 — Och juffrouw, ik eet alles. — — Jewel, jewel, maar ik zal uwe nou ereis een beetje verwennen. — — U verwent me al zooveel .... dat kopje thee 's morgens .... — — Ja, daar houwe de meisies wel van .... dat wist moeder Baanders wel, — Toen juffrouw Baanders een half uur later met het gebruikte ontbijtgoed wegging, was zij mij een ander mensch geworden, zag ik haar niet meer als een oud heksje. De samenleving heeft haar moederhart gekwetst. Zij heeft een dochter, iets ouder dan ik, met: „krek zulk ros-blond haar als uwe .... en ooge .... mensch .... ooge, die zoo ope in de wereld kijke, dat je d'r koud bij wordt .... want meisies met zulke ooge, en dan van onze stand mensche .... die binne voor de poes " Moeder Baanders heeft mij opgelicht een tipje van den sluier, die het groote-stad-leven dekt. Ik hoorde een triest verhaal, dat mij niet geheel duidelijk is maar dat ik in groote lijnen wel heb begrepen. Haar dochter Leentje is „op het verkeerde pad", zooals zij dat zelf uitdrukte. — Houdt zij dan van iemand? — vroeg ik. — Och kindlief .... houwe .... houwe .... jonge meisies met mooie oogen houwe van alle mannen met veel geld. Wij kanne d'r niet geve wat hij d'r geeft .... ze loopt heelemaal in 't zij. — — Is uw dochter dan getrouwd? — — Was ze maar getrouwd, dan was het niks .... nee, dat meisi e doet ons veel verdriet .... maar je kind blijft je kind. — In Lekwijk leer je zooiets niet kennen; ik beschik uitsluitend over roman-wijsheid, maar geloof, dat het hart van Leentje wel precies zal zijn als het hart van Jetje; wij zijn beiden nakomelingen van Eva. Leentje zal beter en mooier van hart zijn dan moeder Baanders denkt in haar vooroordeel ...." om de mensche ziet uwe, daar zit 't". Ik waagde als troost: — Om de menschen moet u zich niet bekommeren, dat zijn ze niet waard. — Dat was zij aan alle kanten eens, natuurlijk, „maar ziet uwe .... 103 ze denken niet allemaal as u". Ik trok de conclusie, dat moeder Baanders de menschen niet zou vreezen als zij geen kwaad dachten en daarin stemt zij dan overeen met vrijwel iedereen. Vader geeft ook niet om het oordeel van de wereld als je hem er naar vraagt, maar je moet rekening houden met wat „men" er van zegt. Toen mijn troostwoorden gefaald hadden koos ik een anderen weg, verzekerde moeder Baanders, dat ik graag eens kennis met haar dochter zou maken. Dat hebben wij nu afgesproken. Het einde van ons gesprek was: — Toen u bij ons kwam, zei ik tegen me man, Baanders is het nou niet krek of Leentje weer bij ons terug is. — Nu begrijp ik de kopjes thee op bed en al de hartelijkheid. Dat arme menschje overstroomt mij met opgehoopte moeder-teederheid. Als zij maar niet lastig wordt door de bezoeken van Cor en Daan, die mij beiden in die richting waarschuwden. 17 Juli. Een Maartsche dag in Juli noordenwind regenvlagen; de lieve zomer heeft kou gevat. — Vanmorgen een brief van vader. Toen ik bij hem was, mopperde hij alle dagen, kon ik geen goed doen; dan was ik te druk, dan weer te stil. Nu ik weg ben mist hij mij in het huishouden. Ik vermoed, dat „het huishouden" mij zeer weinig zal missen wantik was nauwelijks aan die gewichtigheid voorgesteld. Huishouden en ik deden net of wij elkaar niet zagen. Vader schrijft in wei-overwogen woorden waarschuwende preeken. Als ik zijn brief lees zie ik voortdurend zijn hand de hartstreek drukken en dan zou ik den brief wel in stukken willen scheuren. Vaders hartgebrek heet: harteloosheid! Ben ik dan niet zijn dochter; waarom doet hij nooit een poging door te dringen in mijn zieleleven! Of moet ik mij soms inspannen te doorgronden: zijn kostbare verzameling oudheden, zorgvuldig opgesloten en drooggehouden in zijn geest! 104 „Kind, keer terug in het ouderlijk huis, alvorens het te laat isl Je bent te jong alleen in de wereld te staan; je behoeft nog den vaderlijken zorg, het toezicht van ouderen van rijpere ervaring. Je onbesuisde taal doet mij vreezen, dat je voor niets terug zult deinzen, dat je wellicht over korten tijd zult verkeeren in een toestand, die een terugkeer in mijn huis onmogelijk maakt. Je begrijpt wat ik bedoel nietwaar"? Ja vader, ik begrijp uitstekend wat u bedoelt: een dochter met een kindje in de buik zal niet meer worden geduld in het lieve oude huis, waar liggen al mijn herinneringen. Vader, u is niet mijn vader! U is een man, die in het huwelijk zondigde, want u kende geen liefde! Ik ben de vrucht van uw hartstocht-zonde! Mijn kind wordt een LIEFDE-KIND! Mijn leven lang heb ik gevoeld: u houdt niet van mij, u is niets dan mijn wettige vader. Ik smacht naar een onwettigen vader, die mij koestert en streelt, die mijn vriend is. U was de cipier van mijn geestelijke gevangenis en nu wilt u mij nog lichamelijk opsluiten in mijn goed oud huis, daar de sfeer verpesten tot kerker-dompheid! Neen, ik sta vrij in de wereld! Ik zal voor mijzelf zorgen, zooveel ik kan en mijn man zal mij helpen zooveel hij kan. Ik hunker naar het oogenblik, dat mijn buik gaat zwellen, dan zal ik weten: daar sluimert mijn kind, gekoesterd door mijn lijf swarmte. Zoo doortrapt zondig is uw dochter, vader! 's avonds. Ik heb al deze woorden overgeschreven op een velletje postpapier met de bedoeling vader onder oogen te brengen wat ik denk. Ik heb den brief nog niet gepost; ik twijfel. Moet ik hem kwetsen door mijn woorden? moet ik hem sparen? Nu eens denk ik : schrijf eerlijk, dan weer: spaar den man; hij weet met beter. Ik heb vanavond mijn vleugeltje bespeeld; Chopin, Mozart, Beethoven; mijn leed uitgezongen in heerlijke liederen van de moderne Russen. Mijn-leed is als die liederen, diep hartstochtelijk; er zingt doorheen een passie, die vreugde brengt. Leven is rijk, diep 105 genot. Verdriet is het donkere accoord, de muziekschaduwj de hooge zingende tonen zijn de vreugde, het licht. Wie leeft moet aanvaarden de schaduw, de smart. Elk licht brengt schaduw; elk geluk brengt smart. Zoo ook mijn geluk. Ik verlang naar mijn kind! 18 Juli. Nu ben ik bijna een week in Amsterdam en ik zag Cor twee keer: een avond op mijn kamer en een oogenblikje op straat. Dit leven bevredigt mij niet; ik moet werk hebben, kan mijn dag niet doorbrengen met mijmeren en wachten. Gisteravond met Daan uitgeweest; samen gegeten in Mille Colonnes. Dat was alles nieuw leven voor mij. — Een buitenmeisje groeit als een vergeten bloem in een schaduwplekje, zei ik gisteren tegen Daan, toen wij samen worstelden tegen de menschenhorden, die door de Leidsche-straat trokken. Ik vond het er benauwend vol; Daan lachte mij uit. Prettig pratend, voor zoover een gesprek mogelijk is als er telkens een pardon-meneer tegen je aanbonkt of een kwaadaardig juffie oogpijltjes priemt, liepen wij samen de Leidsche straat af. De winkel-étalages schreeuwden hun verlokkingen naar de woelende menschen, telkens samendrommend om te verzadigen de behoefte aan weelde met wikkende kijk-oogen. Ik zelf zocht mij uit al die voorraden: bloesjes, hoeden, hempjes, pyama's minstens tien linnenkasten vol en het kostte Daan heel wat geduld mij met tact van de eene étalage naar de andere te lokken. In mijn verbeelding heb ik mij minstens een dozijn malen verkleed; dan liep ik in een zwart zijden avondjaponnetje met laag geborduurde hals en kleurig Oostersche sjerp, dan gehuld in een roomachtig zijden mantel, dan jongensachtig leuk in een blauw gestreepte pyama met een nuffig matrozenkraagje. Daan had een kalmeerende bondgenoot in de grachten, die telkens als geulen-groene-rust de straat snijden; de deftige huizen staan daar als rijen stille luisteraars. De Kalverstraat was mij een verschrikking; daar wordt je geloo- 106 pen. Eindelijk: het Rembrandtplein met de café's en dé stoeltjesbuiten waar de menschen zitten onder wolkende stofmassa's, de ooren bebonkt door aandonderende tramwagens, autosignalen, menschengepraat, de gezichten zoo gewoon kalm als rustten zij in een tuintje buiten ergens aan een stille rivier. De tochtdeur van Mille Colonnes draaide open, dofte met windstoot terug. Ik stond in een groote zaal, onderging de beklemming van mij-klein-voelen in die ruimte vol geluiden en kijkende oogen; een chaos van indrukken: hel-tonig aardewerk-rammelen, klikken van vorken en lepels, luidruchtige praatploffen overstemd door gierlachen en dat alles doortrokken van spijs-drank-en menschengeuren. Van uit mijn hoekje kon ik alles overzien. Er was een „strijkje"; een nieuw woord dat ik van Daan leerde. Dit meisjesorkestje had zich genesteld op een klein podium, werd aangevoerd door een alleraardigst blondje. Stilletjes hadden zij samen zitten praten en onderdrukt gelachen tot plotseling met ernstig gezichtje het blondje opstond, de viool onder de kin drukte, de rechterhand met den strijkstok in de hoogte; toen met zwaai sloeg de stok op de snaren. Het was als een waterval van klank, die plots plaste over de rumoeren van de eetzaal. Ik geloof, dat niemand luisterde dan ik. Alles bleef praten, lachen, schetteren; ik had medelijden met de meisjes die zich gekwetst moesten voelen. — Gewoonte — was het eenige antwoord dat Daan gaf toen ik hem dit zeide. Ik kan in Amsterdam nog niet wennen. Een stad is: één groote leugen; leugen die een oogenblik je aandacht vraagt omdat er ook iets moois in is, maar het blijft een leugen. Stadsmenschen zijn aangekleede leugens; de damesgezichten gelijken meer op schilderijen dan op levende koppen. Toen ik druk bezig was een piepkuiken met mes en vork te mishandelen zonder meer succes dan eenige vezeltjes vleesch in mijn mond te brengen, ook piepkuikens zijn in de stad leugentjes, voelde ik mij zelf als bezoedeld door het stadsleven. Was ik datzelfde kind, droomend aan de breede rivier, dansend in blauw maanlicht, smachtend naar een liefde-kindje? Was het niet beter terug te 107 gaan naar alles wat mijn hart trok; terug naar Lekwijk, met Cor en een kind! Dat zou mijn hartewensch zijn! Daan vond mij stil; ik was stil, mijn gedachten dwaalden. — De stad maakt mij melancholiek, Daantje. — — Mij ook, en toch maak ik mijzelf telkens weer wijs, dat je zoo iets noodig hebt. Men noemt dat beschaving. — Van dezen avond is mij één mooi ding bijgebleven. Wij liepen langs de Munttoren. Plots gooide het carillon dartelende tonen in de hooge lucht; een springen en buitelen van glas-geluidjes, als een troep stoeiende blonde kinderen; de klankjes huppelden door elkaar, stootten elkaar omver, gichelden, bromden, nu eens maatloos snel, dan weer ernstig in de pas, tot onverwacht een hoog pien-pien 't gestoei besloot. Zwaar, ernstig vermanend, doorbromde een bastoon de ruimte, uitdreunend naar alle zijden. De Munttoren is een vriend van mij geworden nadat ik zijn zing-stem hoorde, vroolijk als een kind en de wijs vermanende praatstem. Waarom ben ik met Daan uitgeweest? Zou de stad mij ook hebben gemaakt melancholiek als ik was uitgeweest met Cor? 20 Juli. Er glimlacht een stil geluk in mij. Zes-en-twintig uren ben ik geweest zijn vrouwtje, zes-en-twintig uren droomde ik weg in een fantasie-bestaan van geluk en weelde! Ik schrijf dit voor ik in mijn eenzaam bed stap, voor ik ga droomen alleen. Zou dé nacht hem mij terug brengen; zal mijn geest hem zoeken in den droom? / Ik heb hem lief! zóó lief! Hij is teer en sterk .... zijn borst is stoer en zacht mijn blond hoofd past aan zijn borst en ik kan verdwijnen in zijn armen dan ben ik niets meer .... niets dan één vurig begeeren: zijn kind! 21 Juli. Eergisteren was het Zondag. Het begon met een breede vlakke 108 verveling, vlak als een onafzienbare ijszee, waar geen vogel schreeuwt, waar alles is: ijs en niets. Het was Zondag .... rustdag .... 's morgens een ratelend karretje door de van Breestraat, die lijnde als een lange leege koker, met hier en daar een donker bewegend figuurtje. Geen ander geluid drong door het open deur-vierkant van mijn balconnetje dan het hak-tikken van een eenzaam wandelaar. De stad sliep haar Zondagsrust. De zon streelde een zacht warm licht over de dommelende gevels aan de overzijde, waar ik niets ontwaarde dan een heer in een stijf gestreken overhemd, doelloos heen en weer loopend als wist hij geen raad met zijn rustdag, en een blank-zindelijk dienstmeisje met nuffig armbeweeg uitkloppend een ontbijtservetje. Toen even lawaaiig gesjirp van een paar brutale musschen, die de kruimpjes trachtten te pikken op het overbuur-balconnetje. Het luid-drenzend schreeuwen van een baby was mij het eenig genot van den ochtend. Ik heb de baby nog niet precies ontdekt in al de menschhokjes, die zich aan de overzijde aaneen sluiten, maar ik weet: daar woont jong moedergeluk. Tegen twaalf uur was plots de straat vol motor-geluid, druk brommend als een nerveuze meikever. Ik ging eens kijken op mijn balconnetje; een auto stond diep omlaag in de straat voor mijn huis. Moeder Baanders hoest-proestte mijn kamer binnen. — Een briefje voor u, juffrouw. — Buiten hoorde ik de auto wegzoemen. Ik stond alleen met zijn briefje. De zon werd een uitbundige vreugde, de overbuurgevels glimlachten en knipoogden tegen mij, de onrustige baby zong een liedje van buikpijntjes en natte luiers en mijn ziel zong een liedje van jong groen, wijde weilanden en geluk zonder einde. De klok van de Vondelkerk sloeg juist twee uur, toen ik met een klein plat koffertje het paviljoen van het Vondelpark naderde. Daar was de plaats waar Cor mij zou komen halen met de prachtige, brommende, roomkleurige auto. Zijn briefje had mijn sfeer verruimd: hoog-welvende luchten, verre horizonnen van blauwe heuvels en ik zelf een middelpunt 109 van geluk, dicht gedrukt tegen Cor, die met bewuste beweging stuurde den brommenden kever. Toen ik wachtte met een kopje koffie voor mij, gezeten aan een tafeltje van het paviljoen, zag ik slechts vaag het park met de vriendelijke stadsboompjes, den aardigen vijver met de blanke zwaan-scheepjes als décor; mijn oog ging verder, pijlde den komenden dag. De wagen gleed voor den paviljoentuin en een oogenblik later zat Cor naast mij. Zijn oogen lachten mij tegemoet: — Hoe vindt Jette-vrouwtje dit plan? — — Jongen, zoo heerlijk! — Ik weet dat mijn oogen meer spraken dan deze woorden. De wagen was geleend van een vriend; Cor rijdt dikwijls met hem. — Het heeft mij heel wat moeite gekost den wagen voor twee dagen te leen te krijgen, maar je ziet, het is gelukt. Ik wilde liever geen chauffeur mede nemen, dat begrijp je hè? Als de kar nou maar blijft loopen, want de motor is mij een draaiend raadsel. — — Met jou ben ik heelemaal niet bang! — Chauffeeren gaat best; maar al de nukken van zoo'n motor, daarvoor moet je vakman zijn. ( De dag staat in mijn herinnering als een innige aanvlijing onzer zielen. Ik kan mij geen plaats denken, waar twee menschenharten zich meer kunnen hechten, dan in de intimiteit van zoo'n brommend wereldje-op-zichzelf, dat met duizelende snelheid ijlt door vlakke landen, tegemoet de bosschen, heuvels, rivieren. Telkens mokt waarschuwend de claxon; men ijlt verder, soepel glijdend; de banden neuriën eentonige deuntjes, de motor zingt. Autorijden maakt mij dwaas van geluk! Den langen dag heb ik mij tegen Cor gedrukt als een klem verliefd vogeltje, mijn hoofd streelend zijn schouder en telkens dwaalden zijn spiedende chauffeurs-oogen naar het vrouwtje naast hem; de chauffeurs-oogen werden oogen van een sterken man, die rillinkjes tooverde langs den rug van het kleine vrouwtje. 110 Toen de zon zakte, de wolken purperden, de schaduwen als balken over den weg lagen, de heele wereld was geworden een diamant van louter licht, liet Cor den brommenden kever kalmeeren voor een hotelletje in Gelderland. Ik weet niet precies waar en ik wil niet weten; deze dag is een droom van licht, warme zonneschijn, geluk en liefde ja, vooral liefde! Het was een hotelletje bij een kruisweg, rondom golvende korendekens, omzoomd door blauwig-groen bosch-kantwerk. Ver weg een purperen verschiet van onbereikbaar schoon. Hier hebben wij samen gegeten in een prieel: ons eerste maal. Kan geluk duren een leven lang? Hoe kan er ooit onverschilligheid webben tusschen menschen, die eenmaal van elkaar hielden. Als die onverschilligheid woekert tusschen twee menschenharten als een schimmel, is er dan ooit waarachtige liefde geweest? Cor zegt: — Ik weet niet —; en ik herhaal: — Ik weet niet —; maar ik weet dat Cor mijn man is, dat ik niets ben zonder hem, dat ik lach om politieke-rechten-van-de^vrouw, om vrouwen-in-parlement-en-gemeenteraden, dat de vrouw één groot goddelijk recht heeft: lief te hebben en moeder te worden! In een kamertje onder de ruischende zomerboomen, toen de nacht de wereld dekte met dekken van duister ben ik weer geweest zijn vrouwtje, zoo innig, dat mijn jong hart smolt. Ik heb geslapen in zijn arm den langen donkeren nacht. De prille dag streelde ons wakker. Als een mat-purperen schijf stond de groote zonneschotel op melkblanke nevels, gestroomd over den wijden heuvel-horizon, porseleinachtig teer van kleur. In zijn armen gedrukt heb ik gedroomd over deze zonne-rijzing, die nooit meer mijn geest kan verlaten. Mijn hart is een kostelijke vaas vol geurige oliën, die mijn geest bedwelmen en droomend leef ik verder. 23 Juli. Ik heb Cor ontmoet bij het Melkhuis, daar waar het deftig Vondelpark zich vermomt in het blauw boezeroen van een landman. Daar is een plekje achter het weiland-met-koeien, waar ik 111 een oogenblik terug vind het buitenleven. Ik zit daar 's middags een paar uur met mooie boeken, die Daan mij leent. Ik lees „Geertje" van de Meester; zij is mijn vriendin geworden en als ik Johan de Meester ooit ontmoet, krijgt hij op iedere wang een zoen. Ik mank Cor niet volkomen gelukkig. Mien staat tusschen ons want zij dreigt heen te gaan met Paultje. Mag Mien haar kind een lieven vader ontnemen omdat hij haar een slecht echtgenoot is. Mag zij Cor zijn kind ontnemen omdat een liefde in zijn hart groeide? Ik zeg: Neen! De wet zegt: Ja! Cor heeft lang met mij gepraat over wetten, echtscheiding, advocaten en rechters. Mijn hoofd duizelt. Cor heeft mij dingen gezegd die mij in opstand brengen tegen al die deftige advocaten, wettenbedenkers, rechters, die samen willen voorschrijven hoe een vrij mensch moet denken en leven. Als Cor mij een kindje geeft, kan hij volgens die dorre heeren nooit met mij trouwen! Och dat laat mij vrij koeltjes want ik ben getrouwd volgens de wet van mijn hart. Ons kind kan wettelijk nooit Cor's kind zijn! Dwaze menschen! .... dwaze wetten! De engel met het vlammend zwaard is een rechter-in-toga; onder zijn ambtsgewaad klopt geen warm menschenhart; zijn toga verbergt een bladerend wetboek, zijn hersens denken wetsartikelen. Als ik was een rechter zou mijn hart spreken. Ik haat de Nederlandsche wet, die mijn kind wil benadeelenü 24 Juli. Als een poes een vogel vangt, zijn scherpe klauwen slaat in het week vederlijfje, dan doet die poes dat vogeltje onrecht Het vogeltje wil leven, de poes wil leven. Vogeltje en poes hebben beiden gelijk. Wij menschen noemen dat wreed; maar op dat zelfde oogenblik belt de slager en moeder Baanders bestelt mijn bief- stukj6 «••.•••• Dank je, Daan, voor deze zoo bekende wijsheid die mij toch goed deed te hooren. Mien wil lief hebben, Jet wil lief hebben. Wij beiden hebben recht op liefde en moederschap, vechten om den man, die ons moeder maakt. Mien kan niet anders; Jet kan met anders. . 112 Mien moet mij haten omdat zij Mien is. Ik haat Mien niet omdat ik Jet ben. De massa is het nu eens met Mien, veroordeelt Jet, omdat de massa geen verstand en geen hart heeft. Als Cor van Mien gaat scheiden, trouwt met Jet, die na twee jaren fatsoenlijk een wettig kindje baart, vergeet de massa na drie jaren Mien; de massa heeft geen scherp geheugen. Weer drie jaar later komt een mooi meisje, genaamd Anna; zij kijkt Cor diep in zijn manneoogen, Cor vergeet een oogenblik Jetje. Jetje en de massa-diegeen-scherp-geheugen-heeft, zijn boós op Cor. De massa heeft medelijden met Jetje, omdat die man toch zoo slecht is! Ja beste, goeie Daan, je hebt gelijk gehad vanmiddag. Ik doe Mien onrecht en toch heb ik gelijk want ik volg mijn natuur en de massa telt niet mee. 31 Juli. Ik heb vanmiddag Leentje ontmoet. Moeder Baanders klopte schuchter aan mijn kamerdeur; zij bracht mij haar dochter Leentje „die op het slechte pad" is. Leentje is een mooi meisje met groote diep-blauwe oogen en aschblond haar. — Daar is ze nou, juffrouw. — Leentje scheen dit gedwongen bezoek bij een vreemde juffrouw niet zoo buitengewoon prettig te vinden, deed een beetje stug. Ik kwam haar tegemoet met een echt gevoelde vriendschappelijkheid en een schaaltje likeurbonbons. Gelukkig riep spoedig ons dun-wekkertje-in-het-gangetje moeder Baanders terug naar haar plichten. Toen zij weg was knapte Leentje merkbaar op. Wij hebben elkaar eerst eens bekeken; ik denk dat zij taxeerde den prijs van mijn japonnetje; ik taxeerde de uitdrukking van baar oogen en wij waren beiden voldaan. Leentje zat op de Nocturne-van-Chopin terwijl ik thee zette. — U heeft de kamer wel heelemaal veranderd, juffrouw! — Vervult de Aarde. 8 113 — Vindt u het zoo niet aardig, mevrouw? — Bij het woord „mevrouw" zag ik haar oogen verlegen worden. — Zegt u maar „Leentje" — zei het meisje met een kleur. — Ik heet Jet. — Mijn stem klonk vertrouwelijk, want zij beviel mij. — O, maar dat durf ik niet! — Waarom niet? wij zullen zoowat even oud zijn. Mijn twee vrienden, een schilder en een student in de letteren hebben mij geholpen de kamer zoo aardig te maken. Vindt je dat schilderij niet mooi.? — — Erg mooi! — zei Leentj e gewillig. — Houdt je veel van schilderijen? — Och zoo ik heb geen verstand van die dingen. Maar dat is wel een echt mooi zeker van uw vriend? — — Ja een beroemdheid Cor van der Plas! — Leentje had nooit van hem gehoord. Het gesprek vlotte niet zoo erg, maar de bonbons vielen in haar smaak en de thee blijkbaar ook. Eindelijk na verschillende pogingen het meisje aan het praten te krijgen, stapte Daan binnen. Toen was alles in orde. Leentje werd een klein mooi vrouwtje, een aardig gekleed popje, dat langs het gesprek heen streelde vriendelijke lonkjes naar Daan en mij. , Ik zag Daan nooit zoo weinig filosofisch', geen diepzinnigheid is over zijn lippen gekomen en tot zijn schande moet ik hier voor altijd zwart op wit vaststellen, dat zijn ernstige oogen herhaaldelijk verdwaalden naar de mooie, tintelende kijkers van Leentje en de fraai gevormde slanke beenen, die zij zonder schroom onbedekt liet. Ik heb Chopin gespeeld, liederen gezongen van mijn Rus en Leentje was opgetogen toen moeder Baanders haar terug kwam halen. — Ik hoop niet, dat zij 't de juffrouw lastig heeft gemaakt. — Ondanks „de slechte weg", ziet moeder Baanders Leentje als een kind en dat is zij ook werkelijk. Een schat van een meisje, zei Daan ernstig toen zij vertrokken waren. 114 — Je bent vanmiddag niet zoo erg filosofisch geweest, — plaagde ik. — Leentjes oogen zijn de diepste wijsbegeerte, daarbij past een zwijgend aanvaarden, filosofeerde Daan. Toen ik' later alleen was, moest ik even in den spiegel kijken. 1 Augustus. Nu ben ik al vier weken in Amsterdam; vier weken in de gevangenis die men stad noemt. Buiten heeft de wereld drie afmetingen, de stad heeft maar één afmeting: hoogte de rest is benauwenis. Als ik op mijn balconnetje sta zie ik links en rechts de koker, die men straat noemt, tot de daklijnen heel in de verte de straat schijnen te raken; altijd maar ramen en balconnetjes; balconnetjes met bloemen en balconnetjes zonder bloemen; portieken met deuren, allen precies gelijk, tot in eeuwigheid; boven mijn hoofd is een brok blauw met een stuk wolk. Daarom kijk ik hier meestal naar boven. Cor heeft groote moeilijkheden met Mien en ik weet niet wat ik er van denken moet; zou wel eens met Mien willen praten. — Doe dat niet, schat, — zei Cor toen ik dat plan opperde, — dan zou je alles nog veel ingewikkelder maken. — — Ik vind eerlijkheid het allereenvoudigste. — Cor was dat met mij eens maar in zijn daden geeft hij den voorkeur aan het bedrog. Ik voel me erg landerig en moedeloos. De stad drukt mij, en er drukt mij meer. Ik kijk niet meer door de dingen heen. Het leven is zoo eenvoudig als je het leven maar eenvoudig wilt zien. De samenleving maakt er een ingewikkelde poespas van. Vanavond heeft moeder Baanders een uurtje bij me gepraat over Leentje; het gesprek eindigde met roode oogen en een ratelneus. Het ging zoo: — Och juffrouw, wat is dat kind in eene dol op u. — Wij hebben een aardig middagje gehad; leuk dat meneer Daan Bonger ook kwam. — 115 — Die meheer Bonger lijkt mij een vriendelijk fesoenlijk heer, — bewonderde moeder Baanders. — Mijn vriend Daan is werkelijk een goede jongen. Leentje viel wel in zijn smaak. — — Och wat zeit u zoo deed ze dat dat kind van me geeft kopzorgen, weet uwe. As ze maar trouwde. — Ik heb een lang verhaal gehoord over „de-meheer-van-Leentje". Hij is bijna veertig jaar en schatrijk, „wel-een-ton" volgens moeder Baanders. Hij is boekhouder op een effectenkantoor en Leentje is zijn vrouwtje. Ik heb moeder Baanders aan het verstand trachten te brengen dat alles in orde was. — As ze maar trouwden as ze een kind mot krijge laat ie d'r zitte is het eenige argument, dat ik kreeg te hooren. 't Is mij duidelijk geworden, dat Leentje's „slechte weg" wel niet anders zal zijn dan een aardig boschpaadje. Moeder Baanders heeft meer vertrouwen in de groote wegen, waar ieder wandelt. Langs de boschpaadjes loopen de verliefden, de armen in elkaar gestrengeld; daar loopen Leentje en haar boekhouder; daar loopen Jetje en Cor. Ik voelde lust dit aan moeder Baanders te vertellen om Leentje te helpen, maar durfde niet, omdat Cor mij zoo ernstig gewaarschuwd heeft, haar nooit in vertrouwen te nemen. Volgens Cor en Daan heb ik nog weinig verstand van de wereld en de menschen. Vanavond bracht de post een hanenpooten-brief van oude Mie. Zij is een goede oude schat en ik heb de goedkoope velletjes postpapier met de dikke zwarte krabbelletters in mijn bloesje opgeborgen, dicht bij mijn hart, want al die spelfouten en stijllooze woorden brachten mij haar warm gevoel, haar groote innige teederheid, die ik hief zoo ontzettend mis. Door den brief van Mie voelde ik pas goed, wat ik hier moet ontberen. Vader schrijft prachtige letters op oud-hollandsch papier, met in den linkerbovenhoek zijn naam gedrukt; zijn brieven zijn als bonken sneeuw, die in je hals glijden, verkillen tot in het gebeente. Lieve oude Mie, ik zou met jou willen samenwonen, maar niet 116 in Amsterdam j buiten bij mijn goede rivier en mijn ouden toren, in dat stadje met verweerde huizen of in het huis aan den dijk! 2 Augustus. Amsterdam is een hel, maar Amsterdam heeft karakter. Ik heb vanmorgen met Cor gewandeld door allerlei oude buurtjes; hij had mij veel te laten zien en .veel te vertellen. Wij hebben gewandeld en gepraat van tien uur tot 's niiddags twee uur; toen, doodmoe, zijn wij gaan lunchen bij Ledeboer in de Kalverstraat, waar Cor mij volstopte met allerlei heerlijkheden, die ik bijna niet kende. Stadsmenschen leven ingewikkeld! Ik ben verliefd geworden op de oude Amsterdamsche grachtjes, waar de stok-oude huisrompen gesteund staan tegen elkaar, de gevel-oogen bedroomend eeuwenlang de overzijde, waar de groezelige watergeul rimpelt door den plons van een boomenden schuitenvoerder, zijn voeten op het dek regelmatig loopend, zijn lijf liggend bijna horizontaal over het water met als eenig steunpunt de dunne, buigende boomstok. Het is een soort acrobatische toer en ik begrijp niet, dat schuitenvoerders niet minstens drie keer per dag verdrinken. Ik heb „de Zeedijk" gezien: huizen met een stamboom, als vervallen gerimpelde oude adel, waar menschbeesten vloeken en drinken; zwaaiende matrozen met meiden in bonte kermiskleeren; politieagenten heen en weer klotsend met zwaar gehakte schoenen en ernstige gezichten als verhieven zich hun zielebehoeften torenhoog boven de begeerten dier menschen, die toch allen een hart moeten hebben. Er liep een oude bedelaar bijna zonder kleeren; ik zag een half-dronken matroos hem een rijksdaalder geven; het volgend oogenblik verdween hij in een jenever-spelonk, waar jonge meiden in zwart-fluweel-met-veel-rood de breede lachmonden sperden. Als Cor niet bij me was geweest zou ik bang zijn geworden; uit de mannenoogen dreigt gevaar, uit de vrouwenoogen laait lol en hebzucht. Ledeboer's lunchroom was een mondaine verfijndheid na deze uitbarsting van oerleven. 117 's Middags deinden wij samen in een taxi door de woelende menigte, de kris-kras vliegende auto's, de gierende trams, naar het Rijksmuseum. Cor bracht mij in een zaaltje, waar schilderijen hingen van Vincent van Gogh; muziek in kleuren, hartstochtelijk koloriet, de diep-bewogen ziel-van-een-mensch uitlaaiend in helgeel, diep smaragdgroen, berustend blauw. Ieder doek is een stuk leven, een sterk zielemoment van een mensch, die zijn levensdrama bewust deed eindigen. Ik zit nu weer opgesloten in hokje nummer zooveel van de lange-lijnen-straat, met de twee rijen magere boompjes. Is deze straat de afspiegeling van het zielgebeuren van den modernen mensch? Waarom bouwde men vroeger grachtjes-met-denkendehuizen, gerijd langs de spiegelende watergeul? 5 Augustus. Ik heb een betrelddng! Ik wil geld verdienen en met mijn stem gaat dat nog niet; met mijn stem wil ik ook geen geld verdienen. Vader zendt mij genoeg om van te leven, maar het geeft mij een onprettig gevoel afhankelijk te zijn. Cor, die juist een buitenkansje gehad heeft met een tentoonstelling in Parijs, droomt zich millionair, wil mij geld geven. Ik heb hem gezegd: „Lieve jongen, bewaar dat geld voor later als je pech hebt!" Maar ik moest dat nu van hem aannemen en dan vader schrijven, dat ik geen geld meer noodig had. Toen ben ik een verstandig vrouwtje geweest, heb het geld, notabene duizend gulden, aangenomen; bracht dit sommetje op een spaarbankboekje en schreef niet aan vader. Cor heeft nu het prettige bewustzijn, dat hij mij onderhoudt en ik weet, dat er iets bewaard is voor het oogenblik, dat er geen koopers voor zijn doeken te vinden zijn. Ik vond mijzelf een zeer verstandige schildersvrouw toen ik dit alles zoo bedriegelijk in elkaar zette. Vader kan het best betalen, dat maakt mij geen zorgen, maar liever wil ik zelf verdienen. Morgen ga ik een zangeres, die Cor mij heeft aangeraden als leermeesteres, voorzingen. Zou mijn stem waardig worden gekeurd voor haar beroemde lessen? 118 En nu mijn betrekking! Vanmiddag ben ik, zonder dat Cor of Daan er iets van weet, op een betrekking uit geweest. Ik had in de krant gezocht naar een baantje. Het was een moeilijk geval, want ik deug nergens voor; heb niets geleerd dan zoo'n beetje beschaving; ik lees gemakkelijk Fransch, Engelsen en Duitsch, spreek die talen als een schoolmeisje. Maar een vak leerde ik niet. Vader vond, dat hij rijk genoeg was mij te onderhouden en dat doet hij dan ook, zelfs nu ik mij vierkant stel tegenover zijn wensch: onmiddellijk thuis komen. Ik vond een advertentie: „Gevraagd een jonge beschaafde dame, op de hoogte met moderne talen, om dienst te doen als particulier secretaresse". Dat was iets; schrijven kan ik, talen ken ik; ik kleedde mij aan en ging er op af. Na eenig zoeken en vragen vond ik het huis op de Heerengracht, een deftig breed koopmanshuis met een stoep als een sprookje en ramen als bejaarde oogen. Ik trok aan de belknop, hoorde een goede oude klokkestem. Een soort huisknecht deed open. Blijkbaar was ik in een huis, dat bij gedeelten wordt verhuurd aan verschillende personen. Mijn man was een jeugdig advocaat, bijzonder beleefd en vriendelijk en het kostte mij al zeer weinig moeite de betrekking te krijgen. Ik was: „juist wat hij zocht"; of mijn ouders nog leefden? Vader notaris? Ah zoo! te Lekwijk juist, juist. Hij noteerde alles. — En woont u zoo alleen te Amsterdam? Zangstudies zegt u? Een jong zangeresje .... flink, heel flink! — Een drukje op een schelknopje bracht zeer spoedig een geurig kopje thee; om kort te gaan, de ontvangst was alleraardigst en aanstaanden Maandag negen Augustus treed ik in functie. Jammer, dat ik geen stenografie ken; typen was ook wel een aanbeveling geweest, maar dat kan ik gedurende de kantooruren leeren. Het salaris is wel niet groot, maar maakt mij toch voor een belangrijk deel onafhankelijk en mijn baas beloofde mij spoedige verhooging. Ik ben dus geworden: particulier secretaresse van Mr. Dr. J. van 119 Bokkel. Toen ik weer buiten stond, de straatgeluiden rumoerend in mijn ooren, moest ik even mijzelf betasten om zeker te weten: ik ben het zelf. Mijn eerste impuls was naar Cor, maar dat gaat zoo maar niet; toen dacht ik aan Daan. Ik nam op de Munt een trammetje en stond binnen een kwartier voor Daan's hokje op de Ceintuurbaan; Daar heel in de hoogte, derde étage heeft hij zich met al z'n wijsheid veilig weggeborgen. Gelukkig was hij thuis. Toen ik betrad de kamer, die gezellig lag te glunderen in middaglicht, vond ik hem gebogen over zijn breede schrijftafel. — Ik stoor je toch niet, professor? — — Storen? jij stoort nooit. Je zet mij uit de oudheid zoo ineens op mijn beenen in het heden. Ga zitten. — De breede lokkende kanapee ving mij op in donze armen. Ik kan Daan's kamer nooit genoeg in mijn geest opnemen. Honderden boeken wonen bij hem in, allen gestapeld in van oude kisten en groen-lakenreepen geïmproviseerde kasten, schatten van wijsheid verbergend achter de dof leeren ruggen, zwijgend op rijen als reeksen rustende geleerden. De muren zijn verborgen achter perzische lappen en gebatikte sarongs; verder is er veel antiek, zijn er veel oude pijpen. Daan draaide zijn stoel half om, bezoog zijn kleipijpje dat prettig pruttelend geurde. — Ik heb een betrekking! — — Wat zeg je? — Daan nam het pijpje uit zijn mond, staarde mij verbaasd aan. — Ik ben particulier secretaresse geworden, een half uurtje geleden! — — Particulier-secretaresse? bij wien? — — Mr. dr. J. van Bokkel! Maandag ga ik in functie! — van Bokkel? van Bokkel? Hoe kom je aan dien man? — — Uit de krant! — — Weet Cor daarvan? — — Cor? neen waarom? — — Alles in je eentje uitgedacht? Hoe kom je op het idee? — 120 — Ik wil geld verdienen. — — En je zang? — — Komt ook in orde. Met zingen kan ik voorloopig niet verdienen. Ik wil Cor geen last bezorgen. — — Flink van je! Als die betrekking maar iets goeds is; jij hebt zoo weinig begrip van zoo'n baantje. — — Er zijn honderden meisjes die hun eigen brood verdienen! — Ja honderden bromde Daan. — — Bevalt het je niet? — — Och jawel jawel. Jij kunt dat wel doen De klemtoon op het woordje „jij" was zóó sterk, dat ik niet begreep, wat hij bedoelde. — Waarom vindt je mij zoo bijzonder geschikt? — — Misschien ben jij wel speciaal ongeschikt, want je kent niets dat je buitengewoon bruikbaar maakt voor particulier-secretaresse .... kopje thee? — — Ja graag ik ben dorstig heb bij mijn aanstaanden baas ook al thee gedronken. — — Thee gedronken? Dan ben je wel hartelijk ontvangen. — De man was heel beleefd. Vindt je het niet goed, dat ik bij hem thee dronk, papa? — Daan schonk met een zeer ernstig gezicht twee kopjes thee. — Jet ik vind alles goed. Ik herhaal: jij kunt dat gerust doen; maar ik vertrouw die heeren niet met hun particuliere-secretaressen. — — Wat ben jij toch kwaaddenkend. — — En jij ziet de wereld door je lieve oogen! — Ik was een beetje boos; begrijp niet, waarom altijd overal kwade bedoeling moet worden gezocht. — Wat hebben mijn „lieve" oogen daar nu weer mee te maken! — Buitengewoon veel Jetje! — — Ik vind jou vandaag niks aardig hoor. — — Ik vind jou lief als altijd, ondanks je booze gezicht. Ga gerust je gang, neem de betrekking aan. — 121 — Dat heb ik toch al gedaan! — _ Juist dat heb je al gedaan en ik herhaal: jij, met een streep onder jij, kunt dat doen! — Ik ben niet lang bij Daan gebleven. Het verveelt mij te worden behandeld als een kind. Ik kan op mijn eigen beenen staan. Daan is een beste jongen, maar ik ben mijn Lekwijkschen vader niet ontvlucht om een nieuw lastig exemplaar op de Ceintuurbaan terug te krijgen; ik zal wel op mijzelf passen. 6 Augustus. Deze dag bracht mij ontnuchtering. Precies twaalf uur belde ik aan de woning van mevrouw Smaranda Yoska. Een slordig dienstmeisje liet mij in een duf wachtkamertje, waar ik een vol kwartier moest wachten. Op een tafeltje slingerden achteloos: een bundeltje verzen van Verlaine, eenige Studio's, een levensbeschrijving van Chopin en een paar groezelig-gele Levens. Een der Levens publiceerde een portret van mevrouw Smaranda Yoska, opvallend door groote, zeer donkere oogen. Ik wachtte het kwartier .... het lange, lange kwartier; toen opende mevrouw zelf de deur. De indruk was niet prettig. Een mooi gezicht, dat terugstoot door de harde zelfbewuste uitdrukking der koolzwarte, ongewoongroote oogen, en de ontevreden trek om den mond. Mijn verschijnen in Smaranda Yoska's wachtkamertje, voor mij één der grootste levensgebeurtenissen, was haar een dagehjksche verveling. Ik las in haar blik: „weer zoo'n schaap, dat mij komt irriteeren met haar stem". Ik verontschuldigde mij tegenover haar onuitgesproken gedachte door een beleefd: — IkTioop, dat ik u gelegen kom, mevrouw. — — Komt u binnen. — . Haar muziekkamer was een zeer luxueus ingericht groot vertrek: veel kostbare rundleeren clubstoelen, een zwart-lak Japanscn tafeltje, ingelegd met mat ivoor, middenin de kamer een groote concertvleugel van Bechstein uit Parijs. 122 Zonder de minste inleiding vroeg zij: — U wit mij voorzingen, nietwaar? Heeft u muziek mede gebracht? — Ik opende mijn muziektasch, gaf haar mijn lievelings-Rus. — Zingt u dat? Och, laat eens hoorenl — Blijkbaar boeide de keus van het lied haar aandacht Zij zette zich aan den vleugel, preludeerde even in den toon van het lied, begon toen de begeleiding. Ik was zoo verlegen en onhandig, dat ik te vroeg inviel, doch zij liet mij geheel mijn gang gaan, vmg mij op, begeleidde verder. Het was als zongen haar vingers op de toetsen een tegen-zang. Ik zong slecht! Toen het lied trit was keek ik in een paar zigeuner-oogen. 't Lijkt eenvoudig nergens naar; maar het was prachtig! Hoe oud is u? — — Bijna twintig, — antwoordde ik schuchter. — Je hebt geen Hollandsche ziel! Je stem is la-lè; een paar mooie tonen, maar je hebt een ziel, die zingen kan! Je deedt misschien beter actrice te worden. Je hebt blijkbaar al les genomen! Ik memoreerde de „versleten trombone". — Je hadt beter gedaan geen les te nemen! Nou heeft die Hollandsche juf zooveel verknoeid, dat ik minstens een jaar noodig heb, je al die stem-verslindende-methode af te leeren! Mijn methode is: weg met alle methode! De natuurstem is ontroerend als de zanger zijn ziel uitzingt. Ik heb een dienstmeisje, die graag zingt, eenvoudige volksliedjes. Dat meisje doet mij meer genieten dan goed onderlegde zangeressen methodisch uitgillend hun aria's. Ik zal zien, wat ik van je stem kan redden. Schikt je Maandagmorgen negen uur? — Ik ben in een betrekking. — — Betrekking? Je bent toch zangeres? Enfin, gaat mij niet aan. Ik heb geen ander uur vrij. Maandagmorgen van negen tot tien uur! Goed? — Wat moest ik doen? Ik heb maar aangenomen, zal 't met Mr. dr. J. van Bokkel wel inorde praten. 123 Wat zijn uw condities? — — Och, dat is bijzaak, dat vindt zich van zelf. Vijftien gulden per les. — Dr oomend ben ik naar huis gegaan. Hoe ik zonder ongelukken de van Breestraat bereikte weet ik niet en hoe ik uit de lange rij opeengestapelde doozen juist zocht het doosje, waarin ik mij dagelijks opberg, begrijp ik nog minder. Mijn stem is: la-la beter actrice worden .... mijn ziel niet Hollandsen! „Ja, ja .. het leven is moeilijk", — leutert Daan diep wijsgeerig. De kunst is nog moeilijker. Smaranda Yoska is in ieder geval een persoonlijkheid. Misschien wordt het iets goeds. 7 Augustus. Mr. Dr. J. van Bokkel is een wonderpatroon! Vanmorgen ben ik even bij hem aangeloopen om te vertellen van mijn zangles op Maandagmorgen. Hij vindt alles best, schijnt zich meer te interesseeren voor mijn zang dan voor mijn correspondentie. Hij zelf speelt viool, is dol op muziek en bewondert mijn leermeesteres Smaranda Yoska. Hij vertelde mij, dat Smaranda Yoska een volbloed zigeunerin is. Toen zij zeventien jaar was werd zij verliefd op een schatrijken Vlaam, die in Hongarije reisde, haar medenam naar Brussel, waar zij binnen vijf jaar een bekend zangeres was. Zij schijnt nu tijdelijk in Amsterdam te wonen en is een beroemdheid geworden. Van deze beroemdheid met zigeunerziel ben ik de leerlinge geworden en duidelijk bespeurde ik, dat Mr. Dr. J. van Bokkel mij met andere oogen aanzag. Hij kon maar niet begrijpen, wat ik bij hem op kantoor zocht. — Geld verdienen! — zei ik kort. — Kom, kom, pa de notaris heeft geld genoeg om z'n dochter zangles te laten geven. Als u mijn dochter was — Ik neem van mijn vader liefst zoo weinig mogelijk geld aan; wil liever voor mijzelf zorgen. — Hij was gelukkig bescheiden genoeg niet verder te vragen, het mij zelf uit, in een woord, gedroeg zich als een heer en niet als een lastig patroon. 124 124 Vanavond bij het Melkhuis Cor ontmoet; heb hem alles verteld van Smaranda Yoska en van Mr. Dr. J. Smaranda Yoska's oordeel over mijn zang vond hij prachtig; het beste wat zij bad kunnen zeggen. — Jetje, je hebt een artiste-ziel, die mij tegenjubelde toen je voor het eerst bij mij zong, dien middag met Daan. Toen was ik al dol op je, toen ik je ziel hoorde trillen in je schuchter stemgeluid. — Cor was erg lief; maar erg kort over mijn betrekking bij Mr. Dr. J. 8 — Wat verbeeldt die kerel zich! — — Maar Cor, wat is dat nou, ik ben toch zelf naar hem toegegaan. — — Jawel maar waarom is hij zoo buitengewoon inschikkelijk natuurlijk weer zoo'n burger-proleet; Ik werd echt boos: — Hoé kan je zoo onredelijk zijn! — — Onredelijk?, die vent is nou al verliefd op je. Je gaat er niet heen! Geld? ik heb je toch genoeg gegeven voor de eerste maanden!— — Je bent een malle jaloersche schat, maar Jetje doet toch haar zin, ook al is Corrie boos. Jetje wil geld verdienen en Jetje kan best op zichzelf passen. — Nu vraag ik mijzelf voortdurend: heeft Cof gelijk, is Mr. Dr. J. verliefd op me is hij daarom zoo verbazend inschikkelijk? Dwaasheid .... Cor denkt dat alle mannen verliefd op me zijn omdat hij zelf mij ziet als zoo'n wonder van liefheid, mij, het schaap met de groene oogen. Als ik heel eerlijk ben moet ik bekennen, dat ik mijzelf niet meer zoo'n schaap vind en dat mijn oogen grooter zijn geworden en minder groen. Dat zal wel door de stadslucht komen. Het doet me goed, dat Cor zoo jaloersch is en daarom vind ik het leuk als Mr. Dr. J. mij zoo vriendelijk behandelt. Ik had werkelijk niet aan verliefdheid gedacht, maar nu Cor er mij attent op maakte, Kjkt mij die verhouding wel grappig: zoo'n springende, buigende, koerende man om je heen, die zoo'n allerliefst gehoorzaam beestje is dat uit je hand eet en als beloomng niet anders krijgt dan een heel klein beetje vriendelijkheid. 125 Malle domme Cor kwelt zich met jaloerschheid. Er is vöor mij maar één man in de groote wereld! Ik ga aan mijn kindje denken! Ik hoop zoo innig, dat de volgende week mij een verrassing zal brengen. 14 Augustus. Een week geen woord geschreven. Cor wilde Zaterdag en Zondag met mij uit; hij had dezen keer een auto gehuurd. Stel je voor de verkwisting: een auto huren voor twee dagen, natuurlijk met een chauffeur, want zonder een dergelijk lastig meubel verhuurt niemand een ding dat een kapitaal vertegenwoordigt. Cor wild? weer naar ons hotelletje aan den kruisweg, maar ik wilde met. Ik heb aan die dagen en vroegen-morgen een herinnering, die ik gaaf wil houden. Later, veel later, na acht of tien jaren wil ik er nog eens heen en dan terug denken aan toen; nu niet .... nu rein houden den indruk in mijn geest. Wij zijn als dollar-koningen gereden naar Berg-en-üal, het groote hotel met het terras. Een gérant en een oberkellner sprongen tegelijk naar onze Mercedes. f Twee dagen zijn wij millionair geweest, alles op kosten van Cor s succes te Parijs; de chauffeur heeft meegenoten. Hij was een aardige jongen en een uitstekend chauffeur, want hij kijkt altijd recht vooruit naar den weg, de boomen en de bochten; stelt gelukkig niet het minste belang in den wagen achter zich. Het waren dagen van lichtglans, geurend groen, wijde vergezichten en liefde! locn moest ik voortdurend een dwaze vergelijking maken: ik ben in de liefde een „dagjes-mensen"; iemand die, gewoon te leven in een muffe straat met als horizon het horretje van zijn overbuur en als groen de zee-ui van zijn buurman links, zoo nu en dan onMucht zijn straatje om te dwalen in echte bosschen, één korten dag, aan zijn voeten nieuwe schoenen, die een beetje beknellen de Imker kleine teen, in zijn zak een pakje boterhammen, die, gegeten in de heide, smaken naar een oude krant. Zulke stumpers noemden wij in Lekwijk: „dagjesmenschen". De goedkoope trein op Woens- 126 dag bracht zwermen van zulke genotzoekers naar hotel ,,'t Bruine paard". Een dagje-uit is meestal ontberen door ongewoonte; het is te opzettelijk om mooi te zijn. Mijn liefde lijdt aan dat gebrek: opzettelijkheid; lijdt nu aan dat gebrek! In het oude huis aan den dijk was alles: van-zelf. Iedere middag van ons, en wij telden niet de middagen. Nu zijn twee-dagen-uit een rijkdom, die moet worden genoten, diep genoten tot de allerlaatste druppels. Dan voel ik mij het innigst zijn vrouw, als ik Hg met mijn hoofd tegen zijn schouder, zalig droomend van niets dan zijn nabijheid. Twee dagen samen uit, al zijn die dagen ook nog zoo rijk aan geluk, is juist genoeg om mij te leeren hoe armzalig ik daar zit opgeborgen in mijn woon-hokje, hoe mijn leven is geworden: wachten op korte momenten van vreugde. Een oogenblik uitte ik mij in dezen zin tegen Cor; ik zweeg onmiddellijk toen ik zag vertriesten zijn geluks-gezicht. — Het kan niet anders, lief vrouwtje. — Ik weet wel, dat het niet anders kan en ik schik mij ook moedig in m'n lot, maar ik ben nog zoo jong .... ik wil het leven grijpen, het rijke leven Ik voel mij een spuitende bron, ik wil vrij wegvloeien; mijn waterbeken moeten schitteren en parelen in zonlicht, omvatten de lieve goede aarde, alles kussen wat leeft. Mijn kostelijk water schuimt niet; er valt slechts zonlicht door een hoog venstertje, want ik ben een gevangen bron overstelpt door een muf gebouwtje; mijn water wordt opgevangen in groene fleschjes Zal ik dit leven kunnen volhouden? Ik heb zoo groote verwachting van de liefde en mijn liefde is opgesloten in de moraal-kerker. Alles zal ik stuk slaan, breken, om te leven vrij in het zonlicht! Ik kan zoo niet langer verder gaan! Cor begrijpt dit allés maar half; ons gepraat deed hem pijn Deed mij pijn. Hij voelt zich machteloos als ik; wij beuken samen tegen trahes, die niet zijn te buigen. Moraal kunnen wij breken; maatschappelijke wetten vervloeken, verbrijzelen met onzen vrijheidswil! Wat niet verbrijzeld kan worden, wat sterker is dan de sterkste wil, is: Het reeds geleefde, het gebeurde! Sterker dan een rots staat het achter ons; als wij omzien steken de punten van graniet tegen het 127 blauw, weten wij: dat is; en onze geest wordt getrokken naar die eeuwige rotsent Mijn leven was een blanke baan; als ik omzie schouw ik een vlakte door zonlicht besprenkeld. Ik bond m'n leven aan zijn leven en om mijn vlakte zijn gerezen de rotsen van zijn verleden. Lief is zijn kind, zijn blond kind, dat hem vader noemt, dat mij niet kent, mij de vreemde vrouw, die geen hart mag voelen in de borst, omdat mijn hart rooft den vader. Mijn liefde is een dief, mijn liefde plundert, verrijkt zich met gestolen brokken. Ik ben ontevreden en ongelukkig! Deze blanke bladen nemen geduldig mijn woorden van smart en diep in mijn hart spreekt een troostende stem, maar ik ben alleen en verbeelding moet mij sterken. Is het leven dan niets dan verbeelding? Mijn kind zal zijn mijn toekomst! Kind, zacht teer kindje, leef je al in mij? 18 Augustus. Mijn dagen zijn nu als de rijen huizen in de lange-lijnen-straat. 's Morgens negen uur precies zit ik op kantoor; ik, het kind van wuivende graspluimen, de breede rivier; ik, de vriendin van Lekwijks grijzen uur-wouwelaar, ik zit als de zon schaterend stoeit met de boomen en bloemen, opgesloten in een hok, gevuld met kasten vol boeken en stof, waar het lieve Ücht vruchteloos poogt binnen te kijken door een hoog raam, dat zich blind staart op de grijze huizen van een zeer nauw binnenplaatsje. Omdat vanuit de muur tegenover mijn hokje ook een raam staart, waar ook een opgesloten mensch zit en wij dus elkaar den langen dag zouden aangapen, is voor beide ramen een flodderig gordijntje gehangen. Als ik vlak voor het raam ga staan en ik kijk zoo recht mogelijk naar boven zie ik twee vierkante centimeters hemelblauw of hemelgrijs. De verlichting in mijn privé-kantoor, ja, ik zit alleen in dit verblijf, is dus onvoldoende en wordt gesteund door een eeuwig-licht: electrisch gloeilampje van twee-en-dertig kaarsen met een groen reflectortje en een afhangend lapje postpapier voor 128 128 het schijnen in mijn oogen. Als ik 's morgens van de zonlichtkaatsende straat binnenkom, kan ik in mijn kantoor verblijf bijna niet zien. Dan draai ik het contact-knopje en ik sta te kleumen in een valsch halflicht. Dan ga ik zitten voor het groote onmachtige raam, een uit zijn kracht gegroeide lummel, ga stukken overschrijven, werk dat den vorigen dag bleef liggen. Elk half uur komen de blonde dartele kind-klankjes van de Munttoren op bezoek; zij springen vroolijk door de nauwe luchtkoker-binnenplaats naar omlaag, stoeien op de kozijnen der ramen, streel en mijn hart tot de wijze stem van vader-uur ze verjaagt. De donkere klokstem troost mijn dag, want de tijd vergaat en de dartele carillon-kindertjes zijn de poëzie van mijn kantooruren. Als 's morgens de laatste slag van tien uur nadreunt, lawaait een schrik-aanjagend trilbelletje, dat woont hoog in een der duistere spinragvolle hoeken van mijn schrijfhok. Na zorgvuldig speuren met het schuingehouden electrisch lampje heb ik den lawaaimaker ontdekt: een roestig leelijk schelding, verlengstuk van den wil van Mr. Dr. J. Hij wenscht mij te zien met bloc-note en potlood; ik ontmoet hem twee minuten later in zijn deftig kantoor aan de breede papier-overladen schrijftafel. — Morgen juffrouw. — — Morgen meneer. — — Neemt u plaats. — Mr. Dr. J. is correct als de scheiding in zijn haren, als de plooi in zijn pantalon, als het glimmend zwart van zijn lak-mollières, als de eentonige zang van zijn dicteer-stem. Hij is nu de patroon, geheel en al patroon, nauwelijks heb ik een glimlach bespeurd op zijn zorgvuldig geschoren gezicht. Als ik binnenkom, legt hij zijn sigaret op een aschbakje uit eerbied voor m'n door-vader-zorgvuldig-doorgerookte reukorganen. Ik vind die kleine beleefdheid prettig, omdat hij er mede bewijst, dat hij mij niet ziet als een schrijf koelie. Cor en Daan hebben ongelijk gehad. Mr. Dr. J. ziet in mij geen meisje op wie men verliefd wordt, slechts een jongedame, dochter van een eerzaam notaris, die zeer netjes brieven voor hem schrijft Vervult de Aarde. 9 129 De tik-maclune-oefeningen maken mij dol! Ik wil weten wie dat ongeluks-ding heeft uitgevonden; dan ga ik hem een tochtje door het luchtruim bereiden op een bom. Schrijfmachine! Ellendige lawaai-makerige omytmiscke oor-en gevoel-verscheurende-inktklopper, ik veracht je diep! Als ik één woord tik staan er minstens vijf letters verkeerd en ik schrijf nu al twee woorden in drie minuten. In een buur-kantoortje zitten nog drie klerken samengeperst met drie inkt-tikkers en daar dreunen de muren, rammelen de ruiten als de brieven worden geslagen. De oudste klerk, kaal hoofd, wangen met bakkebaarden, begon zijn tiklessen met den vraag: — Speelt u piano? — — Jawel meneer. — — O, dat zal u helpen, dan zult u goed leeren typen. — Ik ben koppig genoeg het nooit te willen leeren, al was het alleen maar om deze doortrapt prozaïsche vergelijking van zoo'n rammelend stuk inkt-ellende met mijn zalig huurvleugeltje van dien snoes van een Cor I Ondanks al mijn onwelwillende gedachten over den inktsnorder, ondanks mijn vijf verkeerde letters in een vier-letterig woord, is Mr Dr. J. reeds zeer voldaan over mijn vorderingen. En nu genoeg van dat vervloekte schrijftuig; ik ga mij liever bezig houden met mijn volbloed zigeunerin Smaranda Yoska. Haar naam is een streeling van klank; je kunt het zoo zangerig zeggen, de klanken proeven tusschen tong en gehemelte: Smaranda Yoska Haar lessen zijn voorproefjes van hemelsche zaligheid. Als zij voorzingt, en dat doet zij telkens want zij kan zingen niet laten, vergeet ik te ademen, vergeet ik te denken, voel ik mij omsponnen van klank. Ik aanbid nu reeds na twee lessen mijn zigeunerin, meen in haar oogen gelezen te hebben, dat mijn zang haar behaagt, al deugt er dan nog niets! 's Avonds studeer ik, orgelt mijn keel als een lijster bij zonsondergang en drie huizen verder komen dan twee heeren en een dikke dame op hun balconnetje luisteren; gisteravond hebben zij de handen warm geklapt na een lied van mijn Rus. 130 Mijn dag is gevuld, overvol en toch leeg als een woestijn waar schroeit mijn verlangen naar Cor. Mijn dagboek blijft soms dagenlang liggen zonder dat ik mijn gedachten zachtjes aai met een gouden pen op blank papier. Zou ik ooit zoo kantoor-knuppelig degenereeren, dat ik een dagboek kan ranselen op dat inkt-zwarte toetsen-ding. 20 Augustus. Een korte notitie. Vanmorgen tikte ik in mijn sombere spelonk een briefje met twee fouten. Mr. Dr. J. moest dit briefje onderteekenen, zoodat ik den tocht ondernam naar het deftig privékantoor, waar bij mijn binnenkomen de sigaret verhuisde van lippen naar aschbakje. — U begint al kranig te typen, juffrouw van Beeveren. — — Praat u mij niet van dat rammelend duivels-tuig. — Haat u de schrijfmachine? Och kom ik heb een vriend, die de brieven aan zijn meisje tikt en ik heb mij laten vertellen, dat onze groote dichter Vondel zijn Lucifer getikt heeft op een „Noiseless". Mr. Dr. J.'s gezicht bleef strak als het lichtloos raam in mijn cel en ik antwoordde diep ernstig: — Uiterst merkwaardig dan schaam ik mij niet, verder te gaan met de oefeningen. — Ik vermoed, dat Cor en Daan achter deze historische opmerking omtrent Vondel verregaande flirt zullen ontdekken. Nonsens, ik sta in voor de gevoel looze kantoorziel van Mr. Dr. J. Kantoorleven degenereert; de oudste klerk knarst als een copieerpers en alles wat hij zegt is een copie van de wijsheid van Mr. Dr. J. Ja, ik heb echt plezier in mijn correspondente-schap; alle dagen voel ik duidelijker: dit is 't wat in mijn leven ontbrak. Droomen aan een rivier .... hoe komt een mensch er toe, zoo lang men zooveel nut kan stichten in grauwe afzondering, die tot inkeer maant, bij het vroolijk droog geklik-klak van een letter-spuwer. 25 Augustus. Ik ben naar Leentje geweest. Zij bewoont in de Hemonylaan 131 een benedenhuis, waar ik werd verwelkomd door twee nijdige keffertjes met oude-vrouwtj es-gezichtjes, nadat een slordige dienstmeid mij opnam van schoenen tot haren alsof ik een menschelijk wonder was. Mefrauw is thuis, — rauwde haar breede mond met groote geelwitte tanden en haar oogen spotten. Leentje lag op haar divan een sigaret te rooken in een slordig japonnetje van prachtige zijde. Toen zij mij zag binnen komen was haar gezicht één verbazing. — Wel, dat is heel vriendelijk! — De keffertjes kalmeerden nog niet, moesten hun opwinding geheel uitkef f en en uitniezen, nestelden zich toen, nog steeds snuffel-niezend op den divan in het warme kuiltje van de vrouw. Wij zaten aan een laag tafeltje in brooze vergulden stoeltjes voor de open tuindeuren, waar de leefgeluiden der straat-achterzijde binnen stootten en rommelden over de sprietige boompjes en struiken van het goor stadstuintje. De kamer was kostbaar-smakeloos gemeubeld. Er stond een groote leeren clubstoel, een enorm buffet met veel hertekoppen, een onix rooktafeltje; in een hoek een groote zwarte piano, waarnaast een gramofoon en tusschen de meubels gilden de helle kleuren van een behang met reusachtige bloemen. Leentje zweeg haar verlegen vriendelijkheid; ik rookte een dun sigaretje, terwijl de meid binnen klotste met een gevulde theepot Telkens dwaalden Leentjes oogen naar de zwart-marmeren pendule, te groot voor het burger schoorsteenmanteltje, waar nog woonden naast het zwart kolos twee fijne herderinnetjes van porcelein. Ik praatte over: het weer, de aardige kamer, de frischheid van zoo'n tuintje; ik roerde alle denkbare onderwerpen aan, doch Vond niet terug de aardige Leentje, die ik ontmoet had in mijn eigen kamer. Mijn bezoek maakte haar verlegen en mijn gepraat stoorde den aandacht dien zij besteedde aan de wijzers der pendule. — Ik verwacht Karei, verklaarde zij na een stilte. Ik begreep, dat Karei was haar man, dat zij mij een vriendelijke aanwijzing 132 gaf heen te gaan. Juist toen ik na nog enkele onbeduidende opmerkingen oordeelde wel heen te kunnen gaan, kwam de verwachte Karei binnen. Brutaal keek hij mij in de oogen, toen een vraagblik naar Leentje, die hem tegemoet ging. Hij kuste haar voorhoofd; Leentje stelde onhandig voor. Hij drukte mijn aangeboden hand, keek mij weer aan, zoodat ik onaangenaam warm in het gezicht werd. De beleefdheid eischte, dat ik nog even bleef zitten en Karei knoopte een belangstellend gesprek aan over mijn zang. Ik noemde Smaranda Yoska; hij gaf geen teeken van herkenning. Voortdurend voelde ik zijn oogen, die mij liefkoosden, mij onhandig maakten. Leentje zweeg; twee vlammetjes in haar pupillen schreeuwden van bedwongen kwaadaardigheid. Bij het afscheid was Leentje stug en koel; Karei drukte mijn hand vrijmoedig stevig en te lang. De ontmoeting met Leentje en haar man heeft mij aan het denken gebracht. Zien de menschen mij en Cor als Leentje en Karei? Ik weet nu: er is een groot onderscheid. Leentje en Karei is iets anders; ik kan niet precies zeggen wat het is. Conventioneele menschen noemen haar: maintenee. Wat is het verschil tusschen Leentje en mij? Is het uitsluitend ons verschil in beschaving? Ik geloof: neen. Leentje neemt geld aan van Karei ik nam geld aan van Cor. Haar meubels zijn van Karei mijn meubels zijn van Cor en Daan. Toch blijft er een groot verschil: de man. Ik zou nooit kiezen een burgervent als Karei. Als Daan verliefd wordt op Leentje, met haar gaat samenwonen, alles voor haar betaalt, is zij evenmin maintenee als de vrouw van den burgemeester van Lekwijk, die ook alles krijgt van haar man. Toch is ér nog een fijn verschil, dat ik niet kan doorgronden. Berust dat op mijn teruggedrongen conventie? 26 Augustus, Ik heb vanmiddag den filosoof Daan bezocht in zijn studeercel en hem voorgelegd dit vraagstuk: Wat is een maintenee? 133 Ik weet het heel onbehoorlijk voor een jong meisje dergelijke vraagstukken te bespreken met een man, maar ik ben nou eenmaal niet zoo fatsoenlijk en het vraagstuk prikkelt mij. — Ja, ja, ja, zei Daan gewichtig, aaide zijn neus, liefkoosde met de hand zijn kalen schedel en zweeg toen zeer diepzinnig; hij kneep de oogen dicht en dacht na. — Een maintenee is een vrouw, die door haar man wordt onderhouden met de bedoeling daden van liefde met haar te bedrijven, zonder dat die man er aan denkt haar te trouwen. Daan keek mij aan met een zeer voldaan gezicht. — Ben ik de maintenee van Cor?— — Neen! Cor kan je niet trouwen denkt er wel aan .... wenscht het zelfs. Eigenlijk doet het er zoo weinig toe hoe je iets noemt. Een naam blijft een naam. Een getrouwde vrouw, die haar huwelijk begon om onder dak te zijn staat onzuiverder in haar leven dan een ongetrouwde vrouw die met dezelfde bedoeling een liaison begint, want de getrouwde vrouw is zoo sterk egoïste, dat zij de wet vraagt haar nieuw veroverde geldelijke positie te beschermen. Toch scheldt men de ongetrouwde vrouw: maintenee.— — Mijn vraag drong zich aan mij op, toen ik gisteren een bezoek bracht bij Leentje. — — Ben je daar geweest? Vertel er iets van. — Daan was plotseling één belangstelling. — Leentje was mij gisteren een teleurstelling; toen ik bij haar zat, dacht ik: — Wat een vervelend onbeduidend schepsel! — — Ik vond haar een fijn teer kindje. — — Juist; dien middag bij mij kreeg ik denzelfden indruk als jij. Gisteren, tusschen haar mooie meubels en vooral toen haar man binnenkwam en aan het gesprek ging deelnemen, was zij een andere vrouw. Het heeft mij den geheelen avond bezig gehouden; ik ben tot de slotsom gekomen: De man regelt de verhouding. — — De man regelt de verhouding, — peinsde Daan hardop na,— daar zit een groote waarheid in. — — Ik ben volstrekt niet de maintenee van Cor, ook niet in de gewone beteekenis die „men" aan dat woord hecht, omdat Cor mij 134 niet als zoodanig ziet en behandelt, maar ook omdat ik mij nooit door een man als zoodanig zou laten behandelen. In zoover regelt de vrouw de verhouding mede. — Jetje, maintenee is een burgerbegrip! Ik gebruik het woord nooit omdat het een scheldwoord is zonder beteekenis. Een samenleving van man en vrouw kan zijn: of een band waarvan geen wettelijke bekrachtiging is gevraagd of een gewone samenleving in den zin der wet. In beide gevallen berust deze verbintenis op liefde, doch de graad van liefde verschilt in iedere verbintenis. Man en vrouw bepalen het karakter hunner verhouding. Laten wij niet verder praten over burgerlijke scheldwoorden als maintenee. — — Ik voelde gisteren hoe dat woord ontstaan is. Leentje en haar man had ik mij zoo dichterlijk voorgesteld; ik droomde mij een wondere fantasie. Gisteren was alles grof, ruw, banaal; het leelijke woord „maintenee" drong in mij naar voren; vooral die man inspireerde mij voorstellingen van leelijkheid. Het doet mij pijn, omdat er toch liefde is, ook in die verhouding. — Ik was plotseling zoo down, zoo neergeslagen, dat ik moeite had mijn tranen terug te dringen. Daan zag het .... Daan ziet alles, daarom stond hij op, liet mij even eenzaam. Ik voelde weer zijn weggaan als leegte, gemis van iets liefs, dat hij in zich opsluit. Waarom voel ik dat telkens bij Daan; is dat ontrouw aan Cor. Zien anderen mij als een variatie op het thema „Leentje". Moet ik Cor vrij laten leven het leven, dat hij eenmaal koos; moet ik hem daartoe dwingen? Moet ik Daan geven wat zijn mond zwijgt, wat zijn oogen zacht vragen? Ik weet het niet! Ik kan niet anders. Waarom denk ik aan Daan als ik van Cor houd? Laat Cor mij te onbevredigd? Het werkelijke leven is mij een teleurstelling; ik verlang terug naar mijn droom. 1 September. Nu denk ik niets meer dan één gedachte: is het zool? Alles wijst er op, alles! 135 Gistermorgen werd ik wakker, voelde mij gezond, stond op om mij te wasschen. Snel ben ik weer in bed gekropen; het draaide in mijn maag; ik voelde mij een oogenblik heel ziek. Tot juffrouw Baanders mij kwam brengen het kopje thee met een beschuit, dat mij heerlijk opknapte. Moedertje, lief moedertje, nu mis ik je zoo heel, heel sterk! Cor is naar Parijs voor een tentoonstelling, hoopt met een zak vol geld terug te komen. Ik moet er over spreken ik kan met niemand spreken. Vanmorgen zei Mr. Dr. J. toen ik bij hem zat met een briefcHctaat, dat ik er slecht uitzag, of ik wel goed was? Ik voelde mij rijk, trotsch en antwoordde: — Ik voel mij juist zoo heerlijk gezond! — Hoorde hij iets in mijn stem? Ik verbeeld mij, dat hij mij telkens aankeek. De zangstudies vermoeien mij en Smaranda Yoska is niet tevreden. Ik ben tevreden! Ik ben gelukkig! Waarom is Cor nu naar Parijs? Hij blijft wel vier weken weg en ik wil hem niet schrijven: het Groote Nieuws. Hij moet mij aanzien en dan met onze oogen diep in elkaar zal ik hem zeggen: ons kindje komt!! Niemand kan ik nu zeggen mijn groot geluk. Ik heb gedacht aan Daan maar dan zou hij eerder weten dan Cor: het stil geheim, dat mijn hart in vreugde zet. Als oude Mie het wist, wat zou ze lief zijn; zou ik het schrijven? 2 September. Ik ben doodelijk angstig, voel mij zoo gewoon, zoo heerlijk gezond; als het eens verbeelding is geweest. Ik zou naar een dokter kunnen gaan, hem vragen; ik durf niet! De onzekerheid is ellendig. Soms plotseling straalt weer het geluk in mijn hart! Lief teer kindje, leef je al in mij? Als ik maar zeker wist, dan zou ik rustig zijn. 136 3 September. Vanmorgen gaf mijn maag weer hoopvolle bewijzen van onwilligheid. Ik had nooit vermoed, dat een prozaïsch lichaamsdeel als een maag mij gelukkig zou kunnen maken. Ik heb lang in den spiegel gekeken, en ik zie er vreemd uit: weggetrokken om mijn oogen, neus wat spits. Maar ik moest lang en aandachtig kijken. Gisteravond kwam Daan bij me oploopen. Ik hoopte te hoeren: — Scheelt er iets aan? je bent wat betrokken. — Daan was lief, maar hij stelde mij teleur. Wel keek hij mij telkens aan, maar de verwachte woorden bleven uit. Daan is echt iemand om alles te zien, alles te begrijpen en stilletjes te zwijgen. Toen hij van Cor en mij alles begreep, heeft hij ook niets gevraagd, rustig alles in zich . om-gedragen. Telkens wilde ik hem alles vertellen, ik kon bijna niet zwijgen, maar ik ben flink geweest. 4 September. Oude Mie schrijven is dwaasheid; wat weet oude Mie van kindertjes-krijgen. Neen, ik moet naar een dokter en ik geloof, dat ik al een geschikte raadgeefster ontdekt heb. Reeds eenige keeren ben ik naar Daan gewandeld en passeerde dan. op de Ceintuurbaan een huis, dragend een bordje waarop met groote letters: Marie Kwaks, verloskundige, spreekuur dagelijks van elf tot drie uur. Zij moet mij zekerheid geven over mijn kindje. Ik zal morgen bij Mr. Dr. J. een paar uur vrij vragen. 5 September. Ik ben wijzer geworden, wijzer in levenservaring helaas ... Mr. Dr. J. was weer één en al welwillendheid, aarzelde geen oogenblik mij vrij te geven. , Angstig en nerveus naderde ik het huis van de wijze vrouw op de Ceintuurbaan. De straatgeluiden gilden en schreeuwden in mijn ooren, de trambeugels gierden langs de glimmende koperdraden. 137 Ik liep het huis voorbij, te angstig nog om binnen te gaan, bleef staan voor een kruidenierswinkel een paar huizen verder, waar mijn aandacht getrokken werd door een pyramide gebouwd van pakken havermout, de letters H—O in eindelooze herhaling. Mijn oogen keken zonder te zien de pyramide, die hoog was pyramide van pakken havermout en telkens die twee letters H—0 Zou ik binnen gaan als de pyramide eens omviel waarom zou ik niet binnen gaan zouden dan die doozen scheuren door den slag en dan boven op de eieren die vuile eieren met strootjes er op geplakt al de eieren stuk, wat een rommel toch maar doen terug loopen aanbellen weer zoo'n dun stemmetje van een wekkertje .... Toen ging alles verder als in een droom. De deur week; een schoonmaakster met roode zeepsophanden stond voor mij. Haar steekoogjes tastten langs mij heen; het maakte mij verlegen. Terwijl ik nog naar woorden zocht schorde haar stem: — Mot u mevrouw spreken? — Ik volgde de vrouw onzeker de trap op over den versleten looper. Ik zat in een klein benauwd wachtkamertje samen met nog een dame, die ik de eerste oogenblikken niet zoo goed kon'onderscheiden; het raam werd verdonkerd door een overdekt balcon. De overzijde kaatste fel zonlicht op de eentonige huizenrij met veranda-rechthoeken en drooglijnen, met in den wind bollend waschgoed. Een paar kinderen hingen over een veranda-leuning, de hoofden ver voorover, spuwden een wedstrijd, wie het best wist te mikken; een hond jengelde met gillende uithalen, vullend de ruimte met zenuwprikkelend geluid. De dame bij het raam was een jong meisje met groote donkere oogen, die ik telkens voelde op mij gericht. Zou die jonge vrouw in dezelfde onzekerheid verkeeren als ik? Het viel mij op, dat haar gelaatskleur was rozerood, de oogen schitterden donker omwald. Stemmen-gegons in de gang, een deur klapte dicht, kort belgerinkel. In het deurvierkant verscheen een dame met prachtig grijs haar; de oogen boorden door de groote bolle glazen van een gouden bril. Een oogenblik spiedden haar oogen in mijn richting met 138 koude blikken, toen knikte zij. De jonge vrouw verdween met haar. De eenzaamheid kalmeerde mij. Waarom was ik zoo bang? Ik wilde toch niet anders dan iets vragen; hoogstens een onderzoek, dat wel geen pijn zou doen. Het bloemetjes-behang met de opdringerige motiefjes rood, wit, groen, versufte mijn gespannen denken. Zoo bleef ik turen naar de huizen de rechthoekige balcons de kinderen, die spuwden tot stemmen scholden beneden in de tuintjes de kinderen verdwenen paars van gier-lachen .... de hond jengelde het bloemetjesbehang rood, wit, groen rood, wit, groen .... rood bloemetje net oude-wijven-gezichtje met groen haar .... het blaadje toen was het mijn beurt! Ik zat in een eenvoudige kamer, een doktersspreekkamer. De grijze dame was vriendelijk, keek mij aanmoedigend in de oogen. — Wel lieve kind, wees maar niet bang; vertel maar eens! — — Ik zou graag uw oordeel willen weten; ik denk, dat ik een kindje moet krijgen. — — La-la ja, jullie meisjes zijn zoo onvoorzichtig! — — Onvoorzichtig? — herhaalde ik onwillekeurig. — Ja zeker, onvoorzichtig — lachte zij aanmoedigend. — Hoe kan ik zeker weten, of het zoo is? — — Hoe lang ben je over tijd? — vroeg zij gemeenzaam. — Acht dagen. — — Verschijnselen? — — 's Morgens heb ik last van mijn maag. — — Juist, juist nou maar, dat is niks erg hoor. Daar help ik je wel van af. Kleed je maar eens uit. — — Kunt u mij van die misselijkheid afhelpen? — Ik maakte mijn bloesje los. — Ja en van al je ondeugendheid. — Het kost vijf-en-twintig gulden, dat weet je zeker wel hè? — Ik besefte plotseling dat ik niets wist. — Wat bedoelt u, — vroeg ik aarzelend. — Nou, nogal duidelijk; je komt hier toch om door mij geholpen te worden; houd je maar niet zoo onwetend .... 139 Ik walgde van het wijf, met de eerwaardig witte haren. Nog begreep ik niet alles; daarom zei ik kalm: — Ik meen, dat ik zwanger ben. Dat wil ik zeker weten, anders niets! — — Jawel, laat dat maar aan mij over. Je bent wat zenuwachtig. Moeder Kwaks haalt de meisjes het vel niet over de ooren. Vijfen-twintig gulden is toch niet te veel; ik waag mijn vrijheid voor jouw onvoorzichtigheid. De politie .... — Onvoorzichtigheid! Ik wil een kind hebben, verstaat u! Dacht u dat ik hier kwam om er iets aan te laten doen! — Ontsteld ben ik weggeloopen; dat zuurzoete oude wijf had ik willen slaan, dwars in haar grijze oude tronie. Toen de deur achter mij dichtkletste haalde ik diep adem. Gore, vuile stad! Laag-gezonken menschen! Een kind, het reinste, mooiste, liefste, een kind warm beschermd in de moeder, verraden! vermoorden! Goed oud lief Lekwijk! Breede, wijze rivier, je water is frischl Amsterdam is een spelonk vol vuil! 6 September. Ik ben nog niet bekomen van mijn bezoek bij dat oude wijf; ik kan nooit meer worden het kind, dat bij haar binnenstapte om raad. Dat mensch bestaat van moorden, moordt simpel, haar dagelijksch handwerk, zooals een hoefsmid een paard beslaat, zooals de veerman de ketting kletterend opdraait. En wat nog ellendiger is: zij kan dat doen; er is werk genoeg om er een bestaan van te maken! Alles in haar huis vertoont leelijke, burgerlijke welvaart, met één uitzondering: de traplooper, die oud en versleten was, zoo versleten, dat het mij opviel! Mevrouw Kwaks heeft het druk! Gedegenereerde wereld! Laffe verslapte wezens, die niet durven zijn: menschen met eigen wil; niet durven maken een eigen leven. De maatschappij is een hooge opstapeling van gelijkvormige dingen; één dragend deeltje wegnemen de stapel stort ineen. Ik moet maar steeds denken aan 140 den kruidenierswinkel met de pakken havermout, H—O in eindelooze herhaling uitschreeuwend het fabrieksmerk, zich opdringend als het eenige juiste door veelheid. De maatschappelijke deugdzaamheid vindt haar kracht in het met marktgeschreeuw op den voorgrond brengen van een middelmatige massa-moraal. Al die meisjes vertrappend tot rafels den traplooper bij mevrouw Kwaks worden rustig geduld. Nou ja, men spreekt er niet over en de politie dreigt, maar er gebeurt weinig of niets. Wat wil de samenleving met een kinkel in uniform gevolgd door een rij deftige kinkels in toga tegen een dergelijk mensch-onteerend-bedrijf. Staan die toga-heeren werkelijk op het standpunt, dat zij vakplichtig met schijnheilig gezicht verdedigen achter een officieel stuk groen laken? Hoeveel van die heeren hebben zelf heimelijk een papiertje van vijf-en-twintig gulden geofferd om een lastig meisje onschadelijk te maken! Dat zooiets bestaat, bestaan kan! Dat het wettelijk niet bestaan mag is een maatschappelijke scheinheiligheid! Ik zal de maatschappij in het gezicht slaan; ik zal mijn buik dragen met trots! Ik hunker naar het oogenblik, dat mijn „zonde" zichtbaar zal worden! 10 September. 't Is mij, alsof de moraal mijn kind met slijk werpt. Ik kan niet meer rustig neerschrijven wat ik denk, want er is maar één steeds weerkomende gedachte: mijn kind verdedigen tegen de wereld van vijanden. Ik stapte daar binnen als een kind, nooit beroerd door maatschappelijke vuilheden. Gehoord had ik er over, zooals je hoort dingen zonder begrijpen, zonder één-wording met je wezen, tot ik, plotseling stond recht tegenover de brutale gemeenheid. Zoo is mijn zonde: een beschaafd jong meisje moet een kindje krijgen. Dubbel schandaal: beschaafd, welopgevoed door een eer- 141 zaam vader in een fatsoenlijk stadje en dan een kind; ongehuwd en een kind van een getrouwden man. Het slechte meisje ging argeloos-droomend van niets dan oprechte liefde. Plotseling staat zij voor het vuil, het denk-vuil, dat zich ophoopt daar, Ceintuurbaan nummer zooveel bij de grijsharige mevrouw Kwaks. Het argeloos meisje, het kind dat droomde van liefde is geworden een tijgerin met vlijmscherpe klauwen. Zij zal verdedigen haar jong! Hoort het goed, eerzame burgers! De tijgerin zal jullie de eerzame gezichten open krabben, de koppen verscheuren tot de vuile gedachten stinkend verwaaien met frissche winden! Stroomt er zigeunerbloed in mijn aderen? Smaranda Yoska hoort iets in mijn stem trillen, iets dat ik zelf niet begreep. Ik ben dankbaar, dat ik mevrouw Kwaks bezocht: ikheb mijzelf ontdekt! 12 September. Zoo kan ik niet verder leven. Ik moet weten wat Cor nu denkt! De poëzie is gescheurd aan flarden door de denkkracht van de massa. Ik ga Cor schrijven. Hoe zal zijn antwoord zijn? Nu kan ik met zien zijn oogen als hij mijn brief ontvangt; ik zal moeten speuren uit zijn geschreven woorden de ware gedachten. Cor is een man der vrijheid, der waarheid. Dat geeft mij troost en moed. 13 September. Mijn brief is weg naar Cor! Ik heb den brief gezoend en even heel innig gedrukt tegen mijn buik, waar nu woont mijn kindje. ., Een ongelukkige gedachte laat mij niet los: Cor heeft dit Kindje niet gewild hij was voorzichtig! Ik heb het kind gewild hij liet zich overhalen. Hoopt hij diep in zijn hart, dat er geen kind zal komen? Als ik door de regels heen zal lezen, dat mijn kind hem verschrikt, zal er dan nog liefde voor hem in mijn hart zijn? Ik ben angstig. Buiten kleurt de herfst in de boomsprieten van 142 mijn straat; het Vondelpark hult zich in gouden gewaad. In mijn hart is 't lente zal Cor de nachtvorst zijn die de jonge bloesems bruint. 14 September. Ik wacht Cor's antwoord; mijn dag is één lang wachten, van uur tot uur. Ik weet, er kan nog geen antwoord komen toch wacht ik. Zijn deze laatste dagen van onzekerheid het einde of het begin van diep innig geluk, groeiend uit onze harten als sterke slingerplanten zich inéén vlechtend onverbreekbaar. Ik verwacht van hem: absoluut begrijpen, absoluut geluk; geen halfheid die gelijk staat met mets. Ik houd vurig van de zonnedagen, als het licht is een feest, als de lichtvonken spetteren uit een laaiend hemelgewelf; ik houd van de regendagen, de regen neerkletterend in zware dik getrokken lijnen tot de wereld rust onder een frissche damp deken; ik houd van storm, beukend de huizen, buigend de boomen, schuddend de torens. Ik boud niet van eentonig-grijze dagen als de hemel is een vuile tent, hartstochtloos en zonder ziel Als Cor's brief is: een grijze dag! dan zal mijn geluk dood liggen, morsdood. Jubel is in mijn hart; ik wil hooren de jubeltonen uit zijn hart. Bedachtzaam wikken en wegen kan ik niet aanvaarden van hem, die mij deed jubelen. Ik wacht de dag is lang de zon pijnigt mij. 's avonds laat. De nacht is gekomen, de troost-brengende koele duisternis. Wat haat ik de stad, de onechte stad, die géén waarheid kent, die geen dag kent, geen nachtl De dag is een jagen naar avond, een branden van zon op steenen, één durend lawaai: hoeven-klik-klak, tramgejengel, autogieren, druk beenende menschen, altijd druk met ontevreden ge- 143 zichten. De nacht is geen teedere moeder sluitend de moéde wereld in koele armen, zacht van innige liefde. Stadsnacht is een kunst-dag, een dag van electrisch licht onder een dooden hemel. De stad kent geen sterren geprikt op donker fluweel, geen maanglanzen aan de kim als het eerste licht innig kust de duisternis, tot 't al gaat leven in blauw-zilver schijnsel. Nachtstad: lantaarnsterren spatten brutaal licht op den bodem van de donkere duister-put waar krioelt het rusteloos leven; de maan is een booglamp meer. De stad kent geen maan, geen nachthemel; de stad kent geen zon, geen lente, geen zomer, geen herfst, geen winter. De stad kent kale boomen en groene boomen, koude en warmte. Winter beteekent een overjas; zomer: een strooien hoed, lichte japonnetjes en veel stof. ... Ik zat alleen in het Vondelpark onder den koelen nachthemel en ik wachtte wachtte De stad dreunde veraf. Ik zat op de bank bij het weiland; een koe loeide. Ik dacht aan mijn rivier en ihijn uiterwaarden waar ligt geborgen mijn jeugdgeluk. Nu ben ik een vrouw, arbeidend aan jong leven, dat mijn schoot koestert Ik draag dit jong ontwakend leven door een land van vijanden, met geheven hoofd en trotsche oogen! 15 September. Een druiligen herfstdag heb ik verslagen bij een scbrijfniacmne en brief-dictaten. Mr. Dr. J. blijft correct-vriendelijk, is zeer tevreden over mij en ik kan het hier ver brengen! De dag was een doolhof van denkbeelden. Ik droomde sombere gedachten .... de machine tikte .... tikte ... rekketiktaktak ... de machine tikt woorden woorden mij vreemd. Ik wacht woorden van hem woorden-van-liefde-en-vreugde. Mijn hart wil juichen want in mij is vreugde. 144 In mij is angst! Waarom is Cor weg .... nu juist? de tentoonstelling in Parijs ... geld verdienen. Geld ... dor geld ... Ik ben alleen, alleen met mijn kindje, dat al troosten kan door simpele aanwezigheid .... als ik maar weet! Ik zou nu willen zien zijn oogen, speuren scherp zijn oogen als zijn ziel naar buiten vloeit. Ik geloof niet aan zijn vreugde, want hij wilde liefde-zonderkind. Voor hem was lief de-zonder-kind: van-zelf-sprekend. Liefde-zonder-kind is geen liefde. Liefde-zonder-kind is een leugen, die hartstocht ons influistert, een teedere leugen, die geluk kan brengen .... doch een leugen blijft. 17 September. Vanmorgen Cor's brief, 't Is een innige, lieve brief vol bemoedigende woorden, dien hij schrijft voor zich zelf, zonder dat te begrijpen. Ik heb geen bemoediging noodig! De brief is mij een teleurstelling. Ik heb dat geweten! Waarom schrijft hij over geld. Is dat dan hef voornaamste; in mijn geval zeker niet. Waarom schrijft hij over echtscheiding? Ik heb dat alles niet gevraagd; ik wil geen echtscheiding! Vrij wil ik ontvangen mijn liefde-kind, als. een gelukkige moeder! Mijn kind zal dragen mijn eigen naam ... het is toch mijn kind! Wat tobt Cor nu? Moet ik dat getob lief vinden, beteekent dat alles zorg? Ik geloof dat niet! Al zijn tobben beteekent, dat hij mijn kindje een last vindt Mien zal moeilijkheden maken; ja, zij zal moeilijkheden maken, want dat is zoo haar gewoonte, omdat zij niet waarachtig houdt van den man, die is de vader van haar kind. Cor tobt over de praktische gevolgen van Mien's moeilijkheden. Is Cor de man, die mij leerde te leven naar eigen vrije begeerte? *k b*b £oed gevoeld: dit alles is in hem niet echt vloeit niet recht uit zijn hart Zijn vrijzinnige denkbeelden zijn gemaakt, gekweekt om te komen in harmonie met zichzelf. Vervalt de Aarde. 10 145 Ik ben in harmonie met mijzelf, leef zooals ik voel te moeten leven. Ik sta nu alleen met mijn kindje; Cor is mijn goede vriend, mijn goede, goede vriend, die mij niet zal verlaten, maar hij is in mijn hart niet meer de vader, de echte pure vader van mijn kind! Hij is ook niet mijn man hij is mijn minnaar. Ik maakte een groote fout: ik geloofde in liefde. Cor gaf: liefdezonder-kind .... de mooie teedere leugen! Waarom verwachtte ik liefde? Omdat deze liefde leeft in mijn eigen hart! Ik vroeg Cor, wat hij niet kan geven; hij trachtte mij te geven wat niet was in zijn hart omdat ik vroeg te veel vroeg. 18 September. Ik was een dochter van Eva; ik heb Cor verleid! Als mijn kindje geboren is zullen al de kwebbel-monden in koor zeggen: Arm kind arme Jetje die slechte man! Ik zal antwoorden: Neen stommelingen! Ik ben niet arm ik ben rijk! Die man is niet slecht mijn kind is de vrucht van mijn liefde, die hij niet begreep. Ik heb hem willen dwingen te begrijpen mijn moederhart, mijn moederverlangen. Hij kan dat niet begrijpen, maar slecht is bij niet! Veroordeel mij! .... veroordeel mij met al de hartstocht, die daarvoor beschikbaar wordt gehouden in de door fatsoen-leugen ompantserde harten, de doodgepantserde harten. Neemt allen een steen met scherpe punten, werpt de steenen, bracht mij te wonden! Ik ben beschermd door het pantser der moederlief de ik ben onkwetsbaar! 19 September. Ik moet Cor antwoorden; mijn antwoord zal hem verdriet doen. Ik kan hem nu haast niet meer schrijven over wat mij het allerliefst is. Cor bracht mij het grootst, het heiligst geluk .... zonder te be146 146 grijpen. Arme Cor .... Nu zal hij gewond zijn, als mijn brief hem bereikt .... mijn brief, dien ik bijna niet kan schrijven I 20 September. Vanmorgen moeilijkheden op kantoor met Mr. Dr. J. Ik geloof nu, dat ik ongelijk had. Het ging over tik-fouten. Mijn hoofd staat niet naar machine-schrijven en Mr. Dr. J. wist, dat ik niet kon typen. Hij maakte aanmerkingen .... toen ben ik boos weggeloopen. Nu weet ik niet wat te doen, zal morgen maar naar kantoor gaan, als was er niets gebeurd. Ik ga straks naar Daan; hij zal wel troost brengen. 's avonds. Daan is een schat! — Heerlijk, dat jij weer eens komt, Jetje, — waren zijn eerste woorden. ÉPÉil? Ik was moede, liet mij zakken in een vouwstoeltje bij het raam, staarde naar het vierkant kerkblok aan de overzijde; dan gleed mijn blik over het Amstelwater, waar een klein brutaal-puffend bootje schril floot; een roeier in een smal vaartuigje scheerde met arm-en-beenbeweging als een groote waterspin over het zilveren vlak. — Je ziet er den laatsten tijd niet zoo goed uit, Jetje. Is er iets? — — Er is veel .... ik moet een kindje krijgen. — Zijn oogen zeiden lieve, zachte, teedere dingen, die zijn mond zweeg. Eindelijk na lange innige stilte: — Wat zegt Cor? — — Ik geloof niet, dat het hem gelukkig maakt. — Toen smolt er iets in mijn hart. Lang heb ik gehuild, stroomen tranen vloeiden langs mijn wangen, stroomen niet te bedwingen. Al mijn eenzaamheid heb ik weggehuild. Daan kwam bij mij staan, streelde zacht mijn haar; het maakte mij rustig. 147 — Wanneer heb je het Cor verteld? — — Ik heb hem geschreven; hij blijft nog drie weken in Parijs voor zijn tentoonstelling. Lees maar. — Ik haalde den verfrommelden brief uit mijn bloesje; Daan las. Telkens zag ik zijn Up trekken en trillen. — Een lieve brief, Jetje. — — Zeg je dat om mij te troosten? Je voelt toch, dat hij mijn kindje diep in zijn hart betreurt. — — Ben jij niet wat veeleischend? — — Waarom veeleischend? Als je elkaar liefhebt, verlang je toch samen naar een kind! — — Ja, maar Cor staat zot) moeilijk in de wereld nu, hij houdt werkelijk ontzaglijk veel van Paultje en dan een echtscheiding .... — — Dat vraag ik toch niet! — — Zoo heb je dat niet gevraagd ik meende, dat dit een antwoord was op jouw brief aan hem. Dus je wilt alles laten zooals het nu is! — — Natuurlijk! — — Zoo heel natuurlijk is dat nu juist niet. Ongeveer iedere vrouw, in jouw omstandigheden, zou willen trouwen. — Ik niet! Ik begeer niet die sociale nonsens. Cor moet bij zijn kind blijven. Als hij gaat scheiden, raakt hij, met een vrouw als Mien, zijn kind kwijt. Weet je wat mij pijn doet Daan? Ik lees juist uit al zijn teedere woorden, dat hij mij niet als vanzelf-sprekend zijn vrouw voelt en mijn kind niet zijn kind! Ik ben ietsbuiten-af, iets dat te veel gaat worden in zijn leven. Dat wil ik niet!! Ik wil vrije liefde, echte vrije liefde!! Het moet niet zijn een woord, het moet zijn een daad! — Je bent een fijne vrouw. — — Jij begrijpt mij, hè Daan? — Toen streelde hij even zacht mijn wang, ging weer zitten aan zijn schrijftafel, zonder iets te zeggen. Wij hebben nog gepraat over de toekomst, over geld. Ik kan met Daan praten over alles, zonder dat hij ooit stoort het innigste, dat leeft in mijn hart. 148 L48 21 September. Daan heeft mij veel troost gegeven. Ik denk nu milder over Cor. Misschien begrijp ik te weinig zijn omstandigheden; er zijn levensverhoudingen die rechten eischen. Als Mien zal willen scheiden, kunnen wij dat niet tegenhouden; daar is veel waarheid in. Al die omstandigheden storen ons zuiver leven. Toch blijft er iets onbevredigd in mij. Daan kan beschouwingen uiten, die ik van Cor niet verdragen kan, omdat Daan is mijn vriend, Cor mijn man. Ik draai rond in een cirkeltje: als ik schrijf „mijn man", zegt een stem in mij: hij is niet je man. Cor heeft reden mij te verwijten: gebrek aan geloof in z'n liefde. Ik wil het allerhoogste! 23 September. De dagen trekken door mijn geest als een rij moede, verslagen soldaten. Mijn antwoord-brief aan Cor is verzonden een matte brief. Ik kon niet anders schrijven. Diep in mijn hart jubelt geluk, eigen vreugde, die niemand met mij deelt Kindje, warm geborgen in mijn schoot, hoe innig zijn wij nu samen. Zullen wij altijd zoo innig samen zijn? Nog zijn wij een eenheid, waar ik ga, ga jij; mijn vreugde omstraalt jou, mijn verdriet is als een kille dag om jouw eenzaamheid. Er moet vreugde zijn in mijn ziel, want ik behoor niet langer mijzelf. Mijn zelf-zijn is voorbij, nu ben ik jouw moedertje geworden en altijd moet ik denken aan kindje, die sluimert in mijn wezen. Ik moet je koesteren met blijde gedachten aan je komst op de wereld, op de groote mooie wereld. Alle wereld-leed zal spiegelen in jouw klare oogen als vreugde, omdat jij niet begrijpt het leed. Kindje, lief zoet kindje, ik verlang zoo naar je, terwijl ik je omdraag gekoesterd in mijzelf. 29 September. Ik droom mijn dagen. Kantoorwerk is mij een marteling; zingen is mij vreugde. 149 Ik heb Smaranda Yoska verteld van mijn omstandigheden en zij mij voorloopig geen les geven. Studeeren is nu te zwaar voor mij. In eenzaamheid zing ik mijn vreugde uit, in stille eenzaamheid bij mijn vleugeltje. Men luistert in de herfststraat en 's avonds klinkt soms een applaus der buren. Dan droom ik verder zonder te zingen, want ik kan niet verdragen: menschen die mijn dr oom-zang beluisteren. Vaak komt Daan bij mij oploopen. Dan is er een stille harmonie. Cor is nog niet terug, maar zijn brieven komen ieder en dag, brieven vol goede liefde. Alles wordt rustiger in mijn geest Ik mag niet verlangen wat onmogelijk is. Cor is een persoonlijkheid in zich zelf; ik heb hem lief zooals hij is. Nog steeds schrijft hij over echtscheiding, maar dat maakt mij volstrekt niet gelukkig; ik zou die daad voelen als een miskenning van ons recht elkaar lief te hebben. Vader weet nog niets. Hij is boos op mij, ernstig boos en hij zal nog veel boozer zijn als hij verneemt dat zijn dochter een kindje gaat krijgen; toch zendt hij mij als een solide bankzaak alle weken mijn geld gelukkig mijn eigen geld, dat moedertje mij naliet. 1 October. Cor is teruggekomen! Gisteravond zeven uur, juist toen ik wegdroomde in zachte muziek, stond hij plotseling in de kamer. Zijn oogen straalden en mijn hart jubelde! Nu is alles goed, nu kan alles komen! 2 October. Cor wil, dat ik Mr. Dr. J. een briefje zal schrijven, dat ik een beetje ziek ben, niet langer naar kantoor mag gaan. Ik heb mij verzet en zag zijn wil groeien. Met opzet bleef ik tegenpraten, tot hij met een vuistslag op tafel en kwade oogen zijn vasten wil om mijn denken snoerde als een knellende ijzeren boei, die mij zoo innig gelukkig maakte. 150 Toen heb ik als een klein zoet vrouwtje toegestemd en hij kuste mijn mond, mijn oogen, mijn haren. — Niet boos zijn Jetje, ik meen het toch goed met je .... Domme groote man, Jetje is niet boos om je drift vol liefdezorg. Jetje is een klein vrouwtje zonder eigen bestaan. Jetje en haar kindje zijn samen een stuk van jouw wezen. Vanmorgen ben ik voor het laatst naar kantoor geweest. Mr Dr. J. was als altijd correct. 4 October. Een prikkelende herfstdag. Het Vondelpark stond in herfsttooi zacht te glanzen in ijlen morgennevel. Hoog in de lucht kleurde een teer blauw en een schuchter zonnetje kuste de gazen gewaden, die nog droomden om de gouden boomen. Ik zat op de bank bij het weiland, waar koeien scheurden het gras, en er waren stille geluiden om mij heen, terwijl ver-af de stad dreunde. Daar heb ik gelezen een dik pak Fransche kranten, groote krakende vellen met dikgedrukte bovenschriften, persbeoordeelingen over „le grand peintre hollandais" .... Ie pays de Rembrandt ... 1'ame flamboyante .... le pays des grandes nuages .... un rêveur de beauté et de lumière .... Cor heeft een groot succes, en . alle doeken zijn verkocht. Un peintre arrivé .... Dat is alles over mijn man) Ik heb mijn kindje gestreeld. 10 October. Ik ga met Daan in Blaricum wonen. Nog kan ik me haast niet voorstellen hoe alles zoo plotseling besloten is. Het ging zoo. Cor denkt natuurlijk verder dan Jetje, die is een • droom-vrouwtje en zoo dacht hij allerlei lieve zorg-gedachten, toen ik hem vertelde, dat de stad mij zoo benauwt. — Wij krijgen natuurlijk ook last met de juffrouw. — — Met moeder Baanders? Welnee! — 151 Cor heeft me toen uitgelegd dat moeder Baanders mij zeker niet zal houden als er een kindje geboren gaat worden en nu maakte Cor het plan mij buiten te laten wonen in Laren of Blaricum. 't Schijnt daar te zijn de juiste plaats voor slechte meisjes als ik. — Hoe komt dat zoo? Waarom zijn de menschen daar zoo anders dan een half uurtje verder? — Met een spotlachje antwoordde Cor: — Jetje, het is werkelijk een soort wonder. In Laren en Blaricum kan alles, leeft ieder mensch zooals hij wil. De inboorlingen doen natuurlijk niet mee; het zijn Katholieke boeren en boerinnen, maar zij zijn gewend die loszinnige menschen te beschouwen als een diersoort-op-zich-zelf, dat nu eenmaal anders doet. Nu moet je vooral niet denken, dat alle menschen daar lief en sympathiek zijn, dat ze niet kwaad-spreken, maar je hebt er zoo geen last van, je kunt er langs leven. — Toen ons gesprek zoover gevorderd was, kwam toevallig Daan binnen. Hij luisterde eerst aandachtig, zei eenige malen: „ja, ja, het leven is moeilijk" en stelde daarna voor met mij samen te gaan wonen. Hij wist zelfs een aardig huisje in Blaricum. Tot mijn vreugde zag ik Cor's gezicht betrekken. — Ja, als Jet wil, zei hij kort. — Toen ben ik op zijn schoot gaan zitten, heb hem gezoend en daarna hartelijk uitgelachen. Cor was jaloersch! — Wat zal men daarvan denken? — — En je hebt me zelf uitgelegd, dat de menschen daar niets denken. Ik vind het heusch heerlijk, Cor, want dan ben ik niet alleen en jij komt toch zooveel mogelijk hè? Luister eens dicht bij je oor .... Ik fluisterde hem in, dat ik daar natuurlijk veel liever met hem zou wonen; dat wij er samen heerlijk vrij konden zijn als hij kwam. Het is mij een groot geluk, nu niet meer die dagen-samen-uit, 152 die gestolen uren. Alles zal meer echt worden. Ik stel mij veel voor van mijn huisje in Blaricum. 25 October. Als ik mijn huisje uit-stap, sta ik op een rullen zandweg, slingerend door bouwland, dat nu geploegd ligt tot groote paarse bonken grond. Verleden week ging daar een boer achter ploeggespan, het paard rekkend de pezen tot sterke koorden, de glanzende hoeven puntend in de natte grondkluiten, het breede ploegzwaard snijdend open den grond voor het jonge zaad. Dat belooft wat voor den winter als de groene dekken zullen liggen op de paarse landen; dan staat mijn huisje met als buur den knars-praten den molen, midden in het wintergroen; en als de jonge halmen in Mei en Juni gaan schieten tot ranke stengels, dragend de trotsche korenhoofdjes, dan dobbert mijn stulpje als een eenzaam scheepje in de golvende korenzee, zie ik den molen met zijn klapwieken en flapperzeilen als een donker spookschip duikend uit de golven en in de verte zal dan de slanke toren van Eemnes de vuurtoren zijn in mijn verbeeldingsbeeld. Nu al houd ik van den toren van Eemnes, die de uren wegdreunt; 't is als waait de geest van mijn goed Lekwijk over de landen. Mijn huisje is een dot: kleine raampjes in breede kozijnen gevat, onder- en bovendeur, een rieten dak, een boerentuintje, waar nog gloeien enkele roode asters, gesloten in een doornhaag. Er staat een oude appelboom, die de knoestige takken teekent tegen het waterblauwe zwerk, volgewaaid met wilde wolken; er slanken twee nog gouden popels; er ritselen dorre blaadjes overal en de tuin is gedekt met een gulden blad-tapijt. Als ik de klink van mijn boeredeur oplicht en mijn huisje binnen ga, kom ik in onze muziek-werk-kamer, waar Daan en Cor samen een artistiek hok geschapen hebben. Hier droomen de boeken van Daan, al de deftige leeren ruggen gedrongen naast elkaar in lange rijen; voor het met roode jutten-gordijnen behangen raam staat Daan's werktafel beladen met Indische beeldjes, oud-blauwe aschbakjes, tabakskistje en veel papieren en cahiers. 153 In den anderen hoek bij het kleine raampje, dat een glimpje licht laat binnenpiepen, droomt een Uef vleugeltje door Cor voor mij gekocht! Wij zijn heel rijk, want al de doeken zijn geruild voor Fransch goud. Kleurige lappen bedekken de muren en mijn lieve „Nocturne van Chopin" staat midden in de kamer onder een groote petroleum-lamp met afhangend geel zijden scherm. Onze kamer, een paradijsje, waar de bloemen groeien uit gemberpotten en vaasjes in alle hoeken, grenst aan een soort boerendeel, waar een paar kamertjes zijn afgeschoten: slaapkamertje voor Daan en een grootere kamer voor mijzelf en Cor als hij er is, een feest dat al eenige keer en heeft plaats gehad, want Cor heeft geholpen met de verhuizing en is toen drie dagen gebleven. Dienstmeisje houd ik er niet op na. Daan heeft een fiets, ik heb een fiets, dus boodschappen-doen is een kleinigheid en voor huiswerk heb ik tijd genoeg. 30 October. Daan heeft aanleg voor huisknecht; hij zet heerlijke thee, schenkt onze kopjes vol zonder ook maar een druppeltje te morsen; broodsnijden, vleeschsnijden zijn kunsten waarin hij bepaald uitmunt. Eten-koken blijft nog het zwakste deel van onze talenten. Gelukkig heb ik oude Mie vaak zien koken, en als ik nu in een pan een proces bespeur, dat er eenigszins raadselachtig begint uit te zien, herinner ik mij dikwijls plotseling: „och natuurlijk, nu deed Mie altijd zus of zoo". Mijn middagmalen vertoonen een beslist gebrek aan rytme wat betreft de bereiding en aan maat, wat betreft de hoeveelheid! Geen sterveling kan begrijpen hoe kalfsvleesch kan krimpen en hoe rijst begeert uit te zetten. Rijst kook ik nog maar altijd te veel en ik begrijp niet, dat het Nederlandsche volk zoo weinig rijst eet; met een paar handjesvol voedt je een dorp en twee balen zijn dunk me genoeg voor heel Amsterdam. Wij dachten: als daaf eens de aandacht op werd gevestigd, zou elk voedselvraagstuk zijn opgelost; nu heeft Daan het plan daar een brochure 154 154 over te schrijven en denkt daarmede te worden: Minister van Voeding en Schoone Kunsten! Voorloopig is Daan buitengewoon ijverig in het morsen met asch, zoodat wij gisteravond in het dorp een Amerikaanschen rolstoff er kochten in een winkeltje waar tevens sigaren en brood te koop zijn en waar de directeur der onderneming mij .„mevrouw" noemde, zoodat Daan uiterst gewichtig keek en jongensachtig tegen mij knipoogde. Ik was doodelijk anstig, dat de man dit knipoogen opmerken zou en het „mevrouw" minder eerbiedig uitspreken. Ik ben mevrouw; iedereen zegt het! Er is een oud vrouwtje in een klein winkeltje, waar ze zalige balletjes verkoopt en dat wijfje zegt „mevrouwtje" wat uit haar mummelmondje allerliefst klinkt. In datzelfde winkeltje hebben we ons arm gekocht, tenminste als dat bij onze hedendaagsche rijkdommen mogelijk zou zijn, aan een soort aardewerk met groote kleurige bloemen en bladen beschilderd. Als mijn tafel gedekt is met hagelwit servet en kanten tafellooper, kleuren daarop zoo lekker de blommen van mijn bordjes, kopjes, suikerpotje en botervlootje; dan zijn Daan en ik nog druk in de weer met allerlei kleine huishoud-werkjes, tot wij eindelijk gezellig saampjes gaan eten en boomen opzetten over allerlei gewichtige en ongewichtige levensdingen. Ik begin een echt huiselijk vrouwtje te worden in dit warme nestje. 4 November. Herfstnevels treuren op de glooiende landen; een nog gouden boom druilt in mijn tuintje naast stervende asters; de molen staart als een sombere grauwe schim uit de melkachtige nevels. Ik heb met Daan een wandeling gemaakt door stille boschjes en over de wazige heide heeft mijn stem eenzaam geklonken als een kreet. Dit is een dag van weemoed en vreugde: weemoed over den dood, vreugde over het jonge leven dat in mij woont. 155 8 November. Vannacht heeft het gevroren en nu rukt de wind alle laatste blaadjes af. De gouden boom bij ons huisje staat armelijk naakt in de gure winden. Vandaag knars-kraakt mijn molen en telkens flappert een wiekzeil. Er stuwen groote donkere wolkgevaarten door de hooge lucht: reusachtige vloten wolken zijn het, die komen van de verte en verdwijnen aan den horizon. Ons vulkacheltje staat heerlijk te stralen en de werkkamer is een paradijsje in de gure wereld. Nu is het winter geworden, de eerste echte winterdag. De wind is naar het noorden geloopen en er zijn twee v's wilde ganzen kwaterend over het winterland getrokken; dat voorspelt koude, zeggen de boeren. Warm is mijn kindeke geborgen diep in mijn koesterend lijf. Als de jonge blaadjes gaan groeien, als de vogels zingen, komt kindeke naar buiten piepen. Cor is een lieve vader voor zijn Paultje! Zal hij een lieve vader zijn voor mijn kindje? Ik ben zoo bang: als het een leelijk kindje is, zal Cor dan veel houden van mijn leelijk kindje? Als het eens gebrekkig is of zwak! De angst knijpt in mijn hart als ik daaraan denk. 10 November. Toen ik vanmorgen wakker werd was er een blank licht in de duistere kamer. De goede aarde is gestorven in dezen nacht en haar wit gelaat staart strak naar den hemel; een sneeuwwit gelaat waarachter 'sluimert een jonge jeugd nog ongezien. Er was stilte-van-den-dood, slechts een bónte kraai kraste. Alle menschen loopen nu geruischloos als in een doode-huis, en het witte aarde-gelaat ligt achterover starend naar den vuil grauwen hemel. Er klinken kleine belletjes, die rinkelend hangen in de stilte. 156 156 15 November. Ik verlang naar Cor .... bij komt zelden. Waarom is mijn leven zoo verschillend van dat van andere jonge vrouwen? .... waarom? Er wonen in Blaricum veel jonge vrouwtjes, jonge moeders met blonde kinderen, kleine jongens met donkere oogen en zwarte krullen. Op de vlakke heide laten zij vliegers op .... wandelen zij .... dan loopt naast de moeder de jonge vader, vaak met een kleuter op zijn schouders. Dat hoort zoo bijeen: moeder, kinderen, en de vader. Ik ben alleen. Als kindeke geboren is, zal Daan alle dagen met ons beiden gaan wandelen .... zal iedereen denken: hij is de vader. Melancholie waart over de herfstlanden als een mistig spook zonder strakke vormen. Ik voel zijn kille hand beroeren mijn warm hart .... mijn hart dat liefde vraagt .... liefde die Daan mij niet kan geven. Waarom kan ik van Daan niet ontvangen de liefde die mijn hart zoekt? Waarom geeft Cor mij meer? Is Cor een beter mensch? .... ik twijfel .... Houdt Cor meer van mij dan Daan ik twijfel Daan's liefde sluimert als de wachtende knoppen in November slechts de koesterende zonnestralen ontbreken. Samen leven wij nu als twee vrienden; was er liefde tusschen ons, ik zou gelukkig zijn, want nooit is er ook maar één oogenblik van disharmonie. Er ontbreekt: wat niet is te zeggen in woorden. Als ik voor het raam van ons huisje tuur over het winterland, waar' nu alles gestorven ligt, nog hier en daar een plak vuile sneeuw vlekt, overschot van den vroegen winter, dan zoekt mijn oog een stoere jonge gestalte, bewegend in de richting van ons huisje en dan schreit mijn hart over de leegte buiten: de verlatenheid, de kille boomen, de modderwegen, de glimmende kluiten van het ploegland. In het westen verkleurt even de grauwe hemel; roodgoud wijfeit een glimpje zonlicht; dan komt de avond alles sluiten in duister. 157 20 November. Wachten) den korten dag wachten den korten dag, die lang is, wachten, den langen nacht! De dagen zijn een spot de dagen zijn duister .... wij leven in donker. Dichte vochtnevels kleven op de vlakke landen alles mist en nevel. Ik wacht het geluk, dat geborgen ligt in zware ondoorzichtbare nevels. Mijn hart is dood als de aarde. 30 November. Daan en ik leven als kluizenaars; wij zien niemand en die eenzaamheid is mijn eenige vreugde. Ik zou nu niet verdragen het menschen-gepraat. Gisteren kwam Lies Boot ons bezoeken. Zij kwam door de naakte landen langs den slingerenden zandweg als een droom van jeugd. Lies is mooi. Ik zag Lies nooit zoo jeugdig onder haar breeden hoed, haar frisch-roode wangen geborgen in bont, haar mond lachend als een rijpe kers. Wij hebben gezongen, gelachen, gepraat. In mijn ziel was een stilte in mijn ziel spiedde een zwijgend verlangen. Wat raken mij woorden van menschen als mijn hef de verziekt. Ik hoorde uit haar woorden, dat Lies gewoon is Daan te bezoeken ook in Amsterdam. Haar bezoek gold Daan, niet mij; het was mij onverschillig alles1 is mij onverschillig. Ik geloof niet, dat zij goedkeurt mijn samenwonen met Daan. Zij zegt, dat ik er slecht ga uitzien. Daan behandelde haar vriendelijk terughoudend. Arme Lies arme lieve goede Daan waarom wacht hij geduldig wat ik nooit kan geven! 158 3 December. De laatste dagen moet ik 's morgens langer in bed blijven; ik ben moe en als ik opsta wordt mijn maag oproerig, 's Morgens brengt Daan mij op bed een kopje thee met een boterham zonder korstjes; hij weet: ik houd niet 'van die zwartgebrande broodrandjes. Hij sluipt dan voorzichtig op zijn pantoffels mijn kamer binnen, met moeite balanceerend het gevulde kopje en het bordje met brood. Dan zegt hij lief: — Morgen Jetje .... lekker geslapen kind? — Ik knik, dank hem met de oogen. Vanmorgen streelde hij mijn haar. Toen hij weg was, heb ik mijn hoofd in de kussens gedrukt, .... lang heb ik gehuild 5 December. St. Nicolaas! Er kwam een pakje van oude Mie .... ik heb het pakje gezoendl Er kwam een pakje, afgezonden door een winkel in Amsterdam, bevattend een wollen truitje en een briefje: „Voor ons kindje van St. Nicolaas". Er was vreugde in mijn hart toen ik zag dat engelachtig witte dingetje van zachte wol. Mijn wangen streelden langs de donze vezeltjes, mijn lippen heb ik gekust diep in het eerste kleedje van mijn kind. Een lade van mijn kast heb ik leeg gemaakt, daarin geborgen het truitje en Cor's brieven; daar ligt nu mijn heele schat! Daan heeft in Laren een fijn kanten jurkje gekocht en een rammelaar; beiden wachten bij het truitje in de lade .... mijn heiligdom. Volgend jaar St. Nicolaas zal kindje geboren zijn en alle volgende jaren zal dit een vreugde-dag voor kindeke worden, een heerlijke dag van ons beiden. 159 6 December. Cor is gekomen! Het was een mooie dag vol winterzon, die alles bezielde met nieuw leven. Ik zat juist voor het raam aan Daan's schrijftafel om in mijn dagboek te schrijven, toen zijn slanke gestalte op den weg verscheen. Hij liep naast zijn fiets, wuifde al van verre. Ik ben opgesprongen, hem tegemoet geloopen. Vier korte uren ben ik gelukkig geweest, zoo gelukkig als een jonge vrouw kan zijn toen is hij heengegaan. Nu daalt de avond; de hemel heeft zich gesloten; de zon is ondergegaan. Straks eten Daan en ik bij lamplicht. Daan is nog niet thuis; hij is uitgegaan toen Cor kwam. Ik meende, dat Daan niet zoo vriendschappelijk was als vroeger en Cor scheen dit te voelen, doch wij hebben geen woord er over gesproken. Cor werkt ernstig tegenwoordig, schildert een groot doek voor de lente-tentoonstelling in Parijs. Hij heeft mij veel verteld over dit doek, dat een belangrijk werk moet worden; hij zou mij graag als model gebruiken, maar dat kan natuurlijk niet. Cor was geheel kunstenaar vandaag; ik vertelde van mijn leven met Daan, telkens ging Cor door in eigen denkrichting tot ik zweeg over mijn dagelijksche belangetjes, hem liet praten en aandachtig luisterde. Mien is nu rustig, want Cor werkt; vandaag was zij den geheelen dag uit, zoodat Cor zonder bezwaren naar mij kon gaan. Ik heb allerlei schetsjes van Paultje bewonderd, een schat van een jongen. 's avonds. Daan kwam vermoeid thuis, had een groote wandeling gemaakt over de heide naar Hilversum en Baarn en over Eemnes naar huis terug. Ons eten was stil en rustig doch er ontbrak iets aan de vertrouwelijkheid. Ik heb maar niets gevraagd. 160 Nu op dit oogenblik zit hij gebogen over zijn schrijftafel te werken Sanskriet, als ik goed heb gezien dat beteekent, zooals ik uit ervaring weet er hindert hem iets. Als ik terugdenk aan dezen dag is er toch geen rust in mij. Het bezoek van Cor heeft zoo heel duidelijk getoond, dat wij langs elkaar leven, dat wij elkaar niet meer kennen in ons dagelijksch denken. In mijn huis is Cor een vreemde ik heb zijn huis zelfs niet gezien, weet niet waar hij werkt kan mij niet voorstellen hoe hij daar leeft. Vertelt hij mij van zijn doek dan stel ik mij telkens weer voor onze gezellige groote kamer in het oude huis. Ons samenleven put slechts uit herinnering en deze herinnering moet bestendigen den liefde-band. Zal dat mogelijk zijn? .... Is dit niet een dwaze liefde en ware het niet beter nu van elkaar te gaan, louter van herinnering te leven, als ons samenzijn niet anders wekt dan sterker voelen de vervreemding! Verlangt Cor naar mijn kind? Neen! Mij is mijn kind: groote vreugde hem zal het zijn: een niet te begrijpen werkelijke onwerkelijkheid. Er is droefenis in dit alles. 7 December. Ik herlas mijn dagboekbladen van gisteren, waar ik schreef: vier korte uren ben ik gelukkig geweest, zoo gelukkig als een jonge vrouw kan zijn. Was dit geluk? Het was een verbeelding, zooals bijna alle geluk, alle verdriet verbeelding is; die vier korte uren kleurden mijn zielestemming de nawerking was smartelijk. Kan ik dit alles missen uit mijn leven? Als Cor nu zou heengaan naar zijn vrouw en kind, nooit meer terug kwam, zou de leegte in mijn ziel dan grooter zijn dan nu? Ik heb hierover gedacht, terwijl ik mij koesterde in een warm December zonnetje en de slotsom van mijn gepeins was: ik weet niet! Vreugde, waarachtig geluk geeft mij mijn kind. Cor's bezoek heeft een groote onrust achtergelaten. Daan is nu een vreemde ge- Vervult de Aarde. 11 161 worden, een mensch, die toevallig met mij deelt dezelfde kamers. Cor is de vader van mijn kind, dat ik ontving in de meest zuivere liefde; toen was hij mijn man nu is hij mijn vriend geworden. Is dat alles in een gewoon huwelijk anders? Als ik met Cor getrouwd was, hoe zou ik mij dan voelen als hij wegdook in zijn kunst-visioenen? Telkens weer kom ik terug tot één echt blijvend geluk: mijn moederschap. 16 December. De dagen zijn donker en vol nevel de nacht volgt den dag .... eentonig steeds gelijk. Cor's brieven geven weinig vreugde; hij schrijft over dingen die ik niet ken; zijn werk leeft niet in mijn geest. Ik sluit mij meer en meer op in mij zelf en dat geeft een kalm rustig geluk. Diep in mijn hart is vreugde. Mijn ziel is nu als de winter, die ruw regeert over de dorre landen: mijn geest leeft in een droom van toekomst-vreugde! Ik heb Cor geschreven, dat ik gelukkig ben, dat hij ach met moet laten afleiden van zijn kunst door zorgen over mij, dat ik sterk sta in mijn eigen leven. 26 December. De Kerstdagen zijn nu bijna voorbij gegleden zooals alle dagen eentonig glijden. Buiten bulderde een storm met striemende regenvlagen en de vlakke paars-grauwe landen druilden kletsnat den dag door. Ik heb voor Daan een paar Kerstliedjes gezongen met een zachte stem, die onzeker klonk door bedwongen tranen. Toen heeft Daan eindelijk weer gesproken over Cor en mij. — Je bent niet gelukkig is het wel? — — Waarom vraag je dat? Ik ben gelukkig. — 162 — Lieve Jetje .... verberg je niet voor mij .... ik houd zooveel van je, dat ik soms meen je gedachten te voelen. Je wilt jezelf toch niet bedriegen, dat dit leven je bevredigt. — — Ik heb alles wat ik op dit oogenblik verlangen kan. — Ik heb Daan gezegd wat ik den laatsten tijd gedacht heb. Toen ik eindelijk zweeg was de kamer vol van duister, voelden wij ons beiden omsloten door beschermende dekken-van-donker, die onze zielen vrijer maakten voor elkaar. Wij spraken als waren wij met onze gedachten alleen. — Jij bent een lieve vrouw . jij leeft uitsluitend voor je kind. In je leven was de liefde, wat de liefde moest zijn: de innige ziele-begeerte naar een kind. Nu wordt je moeder en dat is je harte-geluk. — — Ja, het reinste, hoogste geluk! — — Is de man niets meer voor je? — — De man is niets voor mij .... door omstandigheden. Wat mijn man nu voor mij moest zijn .... dat geef j ij me Toen is Daan heengegaan en na eenige minuten kwam hij terug met een klein Kerstboompje, stilletjes door hem in orde gemaakt. Toen de kaarsjes een zacht helder licht spreidden over zijn goed gelaat, kon ik mij niet langer bedwingen. Ik heb zijn hoofd aan mijn borst gedrukt en hem een zoen op de wang gegeven. Hij heeft mijn zoen begrepen .... Daan is een engel van goedheid. 31 December. Er waait een scherpe vrieswind over de vlakte; alles is glashard bevroren, de boomen kraken met de takken als wilden zij zich beklagen over de ellende die zij doormaken. Vanmorgen waren de ruiten van onze kamer volgetooverd met ijsbloemen, slanke veeren en bladen, die schitterden in het zonlicht tot ons snorrend kacheltje al het schoon smolt tot droeve neerdruppelende tranen. Het hondekarretje van den bakker dokkerde met droog hard 163 geluid over de versteende sporen van onzen zandweg en de adem van dek hond was een dichte wasem om zijn kop. De molen knerpt en flappert in de felle windstooten als wilde hij nog dezen laatsten dag goedmaken, wat hij dit jaar op windlooze dagen verluierde. Vanmorgen stampten de laarzen van den postbode naar onze deur; twee brieven in de bus: één van vader, één van lieve oude Mie. Mie maakt maar steeds plannen naar mij toe te komen, maar zij schrikt terug voor bergen bezwaren. Tusschen de regels door lees ik, dat zij mijn leven niet goedkeurt, maar zij zegt geen leelijk woord, beseft dat zij mij niet begrijpt. Ik heb haar onlangs geschreven, dat ik met Daan samenwoon als twee vrienden en zij gelooft mij. Van mijn kindje schreef ik nog niets. Ik wil die groote innigheid nog niet vertellen, wil niet dat anderen nu al zich zullen bemoeien met wat mij het hoogste geluk is. Ik weet: allen zullen afkeuren, de een vriendelijk beklagend, de ander scherp veroordeelend en ik duld noch het een, noch het ander. Vader schrijft een oudej aars-preek en eindigt met het bevel nu thuis te komen. Spoedig zal ik hem inlichten over mijn toestand en ik ben zeker, dat hij zijn bevel dan niet zal herhalen. Ik verlang vandaag naar moedertje en dat verlangen zou zijn onduldbaar als Daan er niet was, die mij het gemis van een moeder vergoedt. Na den Kerstmisavond is er een nog teerdere verhouding tusschen ons gegroeid, zonder dat hij ook maar een oogenblik vergeet hoe ik mijn vriendschap voor hem voel. Er zijn oogenblikken, dat ik mij zelf vraag: is het wel goed zoo om te gaan met een man, wien ik niets kan geven dan vriendschap. Is dat niet één doorloopende kwelling voor hem; ben ik een egoïste die opoffering aan te nemen? Ik heb in dien zin met hem heel voorzichtig gesproken doch hij antwoordde: — Jette-kindje, als ik mijn leven van nu vergelijk met dat van vroeger is het mij of ik nu pas weet hoe heerlijk de zon kan schijnen. Praat niet van egoïsme! — 164 Ik word wel verwend door het leven want wat kan men beter ontvangen dan zuivere liefde die niet vraagt, liefde die uitsluitend geeft! Stellig geef ik Daan te weinig ... maar hij is een sterke man ... ik ben een klein zwak vrouwtje. 1 Januari. Er dwalen groote donze sneeuwvlokken in dichte drommen om ons huisje. Er is geen ruimte meer, er zijn slechts de kleine sneeuw-veertjes, die spelend dwalen hooger lager schuin zwevend streelend de ruiten vast kleven of dwarrelend aaien den grond. Als je er lang naar kijkt wordt je duizelig en het is een zaligheid dat onafgebroken staren in de dwarrel sneeuw. Het nieuwe jaar is gekomen, ingepakt in een sneeuwdeken en wij weten niet wat er in geborgen ligt. Zal dit jaar mij geluk brengen? Dit jaar zal kindje geboren worden! Dan zal ik koesteren in mijn hart een liefde die niet vraagt, dan zal ik geven al de schatten die in mijn hart geborgen liggen aan het teêre zieltje, dat groeide uit mijn liefde. 8 Januari. De verjaardag van mijn te vroeg gestorven moedertje! Ieder jaar weer denk ik op dien dag terug aan mijn teêre kinderjaren. Ze zijn niet zoo talrijk, mijn herinneringen, maar de weinigen koester ik als kostbare schatten. Toen was het mij een vreugde-dag in den kouden winter een dag vol stralend licht. Ik herinner mij sledebelletjes en een verstijfde rivier met zwevende schaatsenrijders, dikke sneeuw en warme chocolademelk, 's Avonds feest met veel licht en druk-pratende menschen in ons lief huis. Moedertje zelf bracht mij naar bed onder een wollen doek, want de groote holle vestibule was kil. 165 Weggedoken in mijn wit bedje lag ik te luisteren naar praatgezoem in de verte en dan woelden mijn koude voeten in de warme wolhaartjes van de deken. Gedempte tonen der piano drongen door tot in de kamerstilte en de zachte stem van moedertje zong. Dat was een geruststelling: daar was moedertje! .... Nu lig ik 's avonds met koude voeten in de eenzaamheid. De kamer is kil en de lakens zijn klam. Vaak kan ik niet inslapen. Dan hoor ik het krassen van een uil en ver weg het eentonig belgetingel van de laatste stoomtram. Ik keer van links naar rechts, sper de oogen wijd open, peil het kamerduister dat drukt als benauwenis. In de donkerte schimmen visioenen, leelijke gezichten en ik knijp dicht de oogen, kruip diep onder mijn deken. In de kamer naast mij kraakt het bed van Daan. Ik weet hem dicht bi} mij; dat geeft rust en veiligheid toch eenzaamheid want hij, die mij is als een moeder, mij omhuift met warme koesterende zorgen, kan mij niet geven wat mijn hart hunkerend vraagt. Ik verlang naar sterke armen van een man, mijn jong lijf innig gedrukt tegen zijn borst, mijn kindeke warm geborgen in mijn wezen, dat sluimert naast de kracht van den man, die beschermt. Cor beschermt mij niet; hij is ver weg. Eenzaam zijn de innige nachten; eenzaam droom ik mijn slaap-verbeelding. Ik moet zijn een sterke vrouw ik verlang te zijn een kindvrouwtje. De man moet mij geven rust mijn man brengt eenzaamheid. Zelf heb ik gebouwd mijn leven dat mij niet bevredigt! 20 Januari. Er gebeurt niets. Alle dagen zijn gelijk en mijn stemming is mat. *s Middags wandel ik met Daan langs de smalle paden die slingeren door de koude winter-akkers. Nu is de sneeuw gesmolten en het winterkoren groent hel tegen het diep paars der aarde. Verweg is een lichtblauwe streep Zuiderzee met een paar witte zeilen. Er waaien koude gure winden vol van vocht. 166 De gestorven aarde is een vriend in mijn eenzaamheid; wij beiden zijn als dood en nieuw leven ligt in onzen schoot in voorbereiding. Mijn geest rust in winterslaap, mijn lichaam arbeidt. 5 Februari. De eerste lentedag. De wolken zijn groote luchtbergen met blanke koppen; de zon straalt nieuw leven over de aarde. Er was een zwarte lijster in den tuin, die gorgelde blijde kreetjes, schuchter als een kind dat wakker wordt. Mijn buik zwelt als een jonge knop. 7 Februari. Ik verbeeld mij: de winter is voorbij. Er bloeien sneeuwklokjes in ons grasveldje, kleine witte klokjes bengelend aan een licht gebogen halsje. Groote vreugde is in mijn hart, want gelijk met de sneeuwklokjes is mijn kindje ontwaakt met zacht kloppen tegen zijn huisje! Lief, innig was dat eerste kloppen van kindje. Was het verbeelding? Duidelijk voelde ik het kloppen. Reeds driemaal heeft kindeke geklopt en zacht heb ik de plaats gestreeld. Nu is mijn eenzaamheid weg! Wij zijn met ons beiden: twee wezens innig in elkaar gesloten .... een twee-éénheid. 12 Februari. De lente blijft. Alle dagen schijnt een warme zon en in een luw hoekje van ons tuintje is een struik uitgeloopen: teêre dons-zacht behaarde blaadjes. Er bloeien twee madeliefjes. Nooit was het voorjaar mij zóó lief. Ik weet: het is nog bedrog want de koude winter komt terug; de winter komt altijd terug! Ik geniet van zonneschijn die is, ook al weet ik: er komt koude. Ik moet nu gaan zorgen voor allerlei dingen, die noodig zijn als 167 een kindje zal komen. Zelf maak ik kleine kleertjes als waren zij voor een pop. Ik heb vader alles geschreven en ook aan oude Mie mijn geluk verteld. Wat vader zal antwoorden raakt mij weinig maar ik zie met groot verlangen uit naar den brief van Mie. 14 Februari. Waarom is dit mij niet gespaard gebleven? Ik was vanmiddag naar den dokter geweest om allerlei dingen te vragen en hem te verzoeken mij bij de geboorte van mijn kindje te helpen. De dokter was vriendelijk, verzekerde mij dat ik gerust kon zijn. Ik wandelde alleen naar huis. Op de Torenlaan schoof langzaam een groote open auto voorbij. Plots was het mij of ik zou vallen, mijn hart bonsde in mijn keel; toch heb ik mij zoo goed mogelijk gehouden. In den wagen zaten: Cor met Mien en nog een heer. Zij heeft mij niet gezien. Cor groette mij bijna onmerkbaar; onze blikken raakten elkaar. Toen zei Mien iets tegen hem en hij keek strak voor zich. De auto was voorbij gegleden, verdween in een stofwolk. Eenzaam stond ik staarde den wagen na. Ik heb Daan niets verteld. Er was een brief van mijn vader, die geen vader is; een brief vol booze verwijten. Ik heb den brief in stukken gescheurd! Zal mijn kindje een vader hebben? 15 Februari. De lentezon spot met mijn tranen. Een briefje van Cor vol verontschuldiging. Hij was een dag uit met Mien en een Parijschen schilder, die het bekende schildersdorpje wilde zien. 168 Ik moet veel begrijpen .... ik moet heel veel begrijpen! Ik weet, dat Cor en ik langs elkaar leven als vreemden. Ik moet begrijpen, dat Paultje Ik moet begrijpen, dat Mien .... Ik moet begrijpen, dat die schilder Ik moet begrijpen, dat hij .... Ik begrijp alles och ik ben zoo vlug van begrip .... en mijn oogen zijn rood gezwollen van al dat begrijpen mijn zakdoek is nat .... 20 Februari. Kindeke leeft in mij met zacht geklop, dat mijn hart streelt, dat mij rijk maakt. Wat is dat innig, die eerste teêre beweginkjes, die je bijna raadt, bijna zeker weet; dan weer twijfel ik. Als ik het zachte kloppen voel, is het zekerheid op dat oogenblik; maar als ik dan weer een dag alleen ben, zonder kindeke te voelen in mijzelf, geloof ik: het was alles verbeelding. Terwijl ik dit schrijf, streelt kindje zijn moeder zacht van binnen .... tranen wellen in mijn oogen. Ik draag mijn liefde in mij. 1 Maart, Hagelbuien, wolkreuzen met zwarte kroeskoppen. De wind buldert en de grimmige reuzen trekken in horden uit het noorden op over de zee naar ons dorpje waar zij plotseling de hagelsteenen omlaag kletteren. Het ratelt tegen de ruiten en in enkele minuten is het winter geworden, witte winter. Daan gaat de laatste weken geregeld naar Amsterdam, waar hij college loopt. Hij is plotseling ijverig geworden, denkt zelfs over examen-doen. Ik ben lange dagen alleen maar ik heb druk werk met breien van wollen borstrokjes en luierbroeken. 169 3 Maart. Daan is alweer een schat! Er hield vandaag een karretje voor ons huisje stil en op dat karretje stond een antieke wieg, zoo'n rieten wieg in een schommel-gestel. Een verrassing van dien goeden besten Daan, die altijd aan mij denkt. De lieve jongen was naar Amsterdam, zoodat ik alléén het rustmandje van mijn kindje ontving. Ik ben naar een winkel gegaan, heb zijden lappen gekocht en nu is de wieg een prachtig schommelbedje geworden met mooie gordijntjes en zacht zijden binnen-bekleeding. Hard heb ik gewerkt den eenzamen dag. Als Daan straks thuis komt zal hij tevreden zijn over zijn vriendinnetje. 4 Maart. Ik heb een dom hart, dat mij dwaze dingen influistert. Toen Daan gisteren thuis kwam ben ik hem om de hals gevlogen, heb hem gezoend op zijn baard-wangen; ik heb hem medegenomen naar mijn slaapkamer waar zijn lieve wieg wachtte naast mijn bed. Samen hebben wij die heerlijkheid bewonderd, de gordijntjes geopend; ik heb het blanke kussentje gezoend en het kleine dekentje tegen mijn wang gedrukt en Daan stond maar te kijken met gelukkige oogen in zijn goed gezicht. Toen werden wij beiden heel stil, staarden verlegen naar het wiegje. Onze lichamen beroerden elkaar zacht, terwijl wij heimelijk onze gedachten verborgen. Ik hoorde zijn ademhaling dicht naast mij en ik wist niets te zeggen, stond daar maar stil naast hem en wachtte wat zou gebeuren, mijn hart vol van een zuivere vriendschappelijke liefde. Er gebeurde niets dan een streeling van zijn hand langs mijn hoofd, mijn wangen; toen ging hij heen. Stil hebben wij samen gegeten onder het warm schijnsel van de lamp. Slechts met weinig woorden naderden wij elkaar, kleine woorden, die een diepe genegenheid verborgen. 170 Na ons maal ging Daan studeeren, ik zette thee en breide zwijgend mijn wollen borstrokje. Ik dacht aan Cor, die mij vergeet aan zijn briefjes vol lieve woorden, die een leegte brengen in mijn hart Wat zijn liefde-woorden zonder daden .... ik voel zijn slordig geschreven zinnen als een lijkrede .... als was dat alles een lofzang op zijn vroeg-gestorven liefde .... te mooi om zoo maar op te bergen in een kil verleden .... maar toch dood .... koud en dood .... Liefde zonder daden is een schim, een nevelspook in blanke waden, dat doorhuivert een warm hart. Cor is kunstenaar, voor alles kunstenaar; hij verafgoodt zijn kunst, de scheppingen van zijn geest. Ik was voor hem kunst, zijn liefde een inspiratie, die hij in verf boetseerde op een gespannen lap schilderlinnen. Ik was een onwetend kind met een zuivere liefde, die hij schiep in mijn 'wezen. Ik wilde zijn kind, dat mij nu gelukkig maakt. Ik heb den man verloren .... er blijft slechts de herinnering, die is als een kleurtintelende zonsondergang. Mijn kindje zal geen vader hebben; er zal zijn een moeder, die met sterke liefde teer kindeke zal omspinnen, verwarmen. Mijn oogen vulden zich met tranen, door een waas zag ik Daan studeeren, lezen in wijze boeken. Plotseling, als voelde hij mijn gedachten, zag hij mij aan; zijn goed gezicht trok diepe rimpels tusschen de oogen. — Waarom huilt mijn klein meisje? — — Och, laat me maar even .... 't is al voorbij. — Hij kwam naast mij zitten, legde zijn arm om mijn schouder. Ik voelde mijn verdriet als een zwart dier, dat mij neerdrukte, de oogen sloot. Ik liet mijn hoofd tegen zijn borst zakken, kon mijn tranen niet bedwingen. Hij sprak lieve zachte woorden, die mijn verdriet grooter maakten .... want ik kende zijn verdriet, zijn groot beheerscht verlangen, dat hij onderwerpt aan zijn wil. Was hij minder sterk geweest, had hij mijn oogen, mijn mond bedekt met zoenen, ik had mij la- 171 ten gaan op het gevoel van dat oogenblik; ik had mij genesteld in zijn sterke armen zooals een kind, angstig voor duisternis, kruipt dicht bij een sterken vader. Zijn onderscheidingsvermogen was fijn genoeg mijn hart te begrijpen en zoo bleef hij de koesterende, teedere man, die een vrouw liefheeft met zijn ziel; liet hij mij: een zwakke vrouw, angstig voor eigen innerlijk leven, zelfzuchtig nemend de liefde van een man, zonder zijn man-wenschen te bevredigen. 5 Maart. Ik weet .... en nu weet ik niets! Daan ging vanmorgen, reeds vroeg naar Amsterdam. Hij schijnt vastbesloten in Juli doctoraal te doen. Ik vroeg mij af: Waarom plotseling die werklust? Jarenlang studeerde hij om de studiezelf. Nu wil hij iets bereiken, een praktisch resultaat. Ik maakte mij zelf wijs, dat ik met die verandering in verband sta, dat 't alles is om mij. Toen ik zooeven zijn schrijftafel opruimde, 't was meer dan noodig, vond ik onder een stapel papieren en oude brieven een manuscript van het boek, dat hij bezig was te schrijven. Ik ben onbescheiden geweest, heb het handschrift gelezen de straf volgde onmiddellijk! 't Is een dagboek van hemzelf en ik weet nu wat hij denkt. Zijn eigen persoon is in fantasie verweven, maar ik voel wat hij zich zelf bekent in deze bladzijden. Zijn geest lag open voor mij. Ik wilde, dat ik het niet gelezen had. Hij noemt zijn boek: „Duisternis". Het bevat de stille bekentenis van een verborgen liefde. De eerste cahiers zeggen al zijn cynismen over liefde van man en vrouw, doch onder die schampere wijsbegeerte voel ik kloppen een hart vol teederheid. Hij beschrijft zijn gaan naar een liefde-meisje, dat hem geeft voor geld een bestudeerde tooneel-liefde; zijn walg na de bevrediging, zijn wanhoop geschonden te hebben de ware, rijke liefde van zijn hart Het is geweest: een bedrog aan haar, die hij lief heeft, want hij 172 verkrachtte haar in die andere, die was als een pop van vleesch, willig gevend haar vrouwlijf zonder ziel. Ik voel uit ieder woord: ik ben die andere) Kan ik vanavond rustig zitten tegenóver hem die naar mij smacht! Kan ik geven mijzelf aan hem terwijl het kind van een groote liefde klopt tegen mijn buik! Nooit, nooit zal ik dat kunnen! Ik kan die liefde niet ontrouw zijn; ik wil die liefde niet verraden, al is hij, die mij moeder maakte ver weg voor altijd! Ik weet ook zeker: Daan wil dat niet.... maar zijn leven naast mij is een lijden. Hoe kan ik zoo rustig verder leven naast hem, zelfzuchtig aannemen wat hij zoo overdadig geeft. Alle liefde, die hij mij brengt, zijn stukken, gesneden uit zijn levend hart, met een scherp wondend mes. Nooit heb ik begrepen hoe bloedend die wonden waren. 6 Maart. Nu weet ik en juist daarom weet ik niets! Weten wij dan nooit den weg door het leven? Een jaar geleden was ik een droomend meisje in een oud vermolmd stadje aan de breede rivier, leefde ik mijn leven rustig, was ik vroolijk met de zonnestralen en de vogels. Nu ben ik een vrouw, die moeder gaat worden; mijn man is niet mijn man en hij die mijn liefde waard is kan ik niet geven mijn vrodw-liefde. Ik denk aan de menschen, de heeren en dames in Lekwijk, de heeren en dames in alle dorpen en steden van de wereld. Zij zullen mij verachten, bepraten met schijnheilige tronies het liefdekind, dat in mij groeit. Wat raakt mij die verachting I Nooit zal ik betreuren, dat mijn kind geboren werd. Ik betreur mijn leven, dat is geworden een doolhof, want ik heb lief den man dien ik niet lief kan hebben omdat mijn lichaam mij verbiedt zijn vrouw te zijn. 173 Toen ik liefhad, heb ik de liefde niet begrepen. Het schoone in liefde is de teedere vriendschap, maar daar naast staat de ontembare wil een kind te baren, een kind van hem, die ons lijf begeert. De diepste, innigste vriendschap van man en vrouw is niet in staat te wekken: begeerte naar het kind. Er is iets anders en dat andere doet laaien die begeerte als een brand, die schroeit. Ik weet niet wat dat is ik heb gevoeld die heerlijk schroeiende vlammen, die hooge laaiende vlammen, die mijn ziel zengden tot extase der schepping! Mijn kind zal zijn de herinnering aan die hoog-opvoerende extase! Ik ben den man dankbaar, die mijn kind schiep; ik heb hem Hef als een god! Hij zal mij vergeten ik vergeet hem nooit diep in mijn hart zal ik hem liefhebben tot de dood mijn gedachten verijlt tot niets. Ik weet niet, wat dit alles beduidt, wat is de hooge wijsheid der natuur! Ik weet niets dan dit eene: ik ben een vrouw, die baren zal met groote diepe innigheid, liefde voor mijn kind, liefde voor den vader van mijn kind. 8 Maart. Cor heeft zijn Paultje zoo lief als niets ter wereld waarom zal hij mijn kindje niet liefhebben, terwijl zijn liefde voor mij toch rijker was dan zijn liefde voor Mien. Hij blijft naast haar voortleven een bestaan van leugen om de liefde voor zijn kind mijn kind zal hij niet kennen mijn kind zal hem geen vader weten. Ik kan mijn kind het woord „vader" leeren zeggen, maar het zal niet kennen de groote warmte der mannelijke teederheid, die een vader kan geven. Waarom toch al deze leugens? Is dat goed: te leven in een sfeer van onwaarheid? Hoe zou de oplossing moeten zijn; hoe zou de leugen in waarheid kunnen veranderen? 174 Ik zie slechts één oplossing: Mien en ik moesten elkaar verdragen omdat wij beiden moeder zullen zijn van zijn kind. Wij moesten te zamen wonen, onze kinderen samen brengen bij hun vader. De dames en heeren der samenleving noemen dat met ironischen glimlach: een groote dwaasheid! Is dit dan zoo dwaas? Eeuwen lang heeft men gebazeld over liefde; men waant zich Christenen, aanhangers van den leer der liefde en men mist het eerste begrip van liefde. Liefde is zoo groot, zoo heilig een begrip! Wie onzer is rijp dat groote te omvatten met zijn ziel? Wat praat gij toch, gij allen, die niet weet! Ik, eenvoudige vrouw voel een sprankje van de waarachtige liefde en men zal mij voorbijgaan, de schouders ophalen met geringschatting in de oogen omdat ik de liefde voelde: als een bloem zoo schoon! Liefde werd tot maatschappelijke leugen vertrapt en daarom noemt men waarachtige liefde: dwaasheid. Men zal mij niet buigen, men zal mij niet breken; ik voel kracht in mij als een fiere boom, die op-slankt uit de goede aarde. Stormen zullen beuken mijn kroon, buigen mijn takken en de stam zal trillen van kracht en mijn kroon zal reiken in de wijde blauwe lucht! 12 Maart. Daan en ik blijven goede vrienden. Wij weten beiden, dat liefde tusschen ons zou worden smart. Wij beroeren elkanders wezen zonder te spelen met dat groote heilige gevoel, dat niet voor ons samen is. Ik heb verzwegen, dat ik zijn manuscript las. Waarom zou ik hem openbaren, dat ik heimelijk drong in zijn ziel? dan was er iets gebroken, want onze vrienschap ligt in de geslotenheid onzer harten, die zijn als verborgen bronnen, waaraan wij ons laven zonder te kennen de oorsprong van het koele water. 15 Maart. Een vreugde-dag! Vanmorgen was de lente weer wakker geworden; een blijde zon 175 lachte over de kale boomen en de akkers groenden hel in de nog slapende wereld. Ik zat voor mijn raam, dat half open stond, geurige lucht liet dwalen rond mijn mijmerend hoofd. In de verte zag ik een klein gebogen vrouw-figuurtje onzeker langs den diep gespoorden landweg dwalen. Den molenaar, die op zijn kar haar tegemoet dokkerde, deed zij even stilhouden. Ik zag hem wijzen naar mijn huisje, toen trok het paard aan; het gebogen vrouwtje naderde. Eerst dacht ik mij te vergissen, toen ben ik opgesprongen, naar buiten geloopen en midden op den weg vloog ik mijn goede oude Mie om de hals. — Kindje lieve schat kalm wat .... — Ik heb haar de rimpel-wangen gezoend tot de tranen bij stroomen langs mijn gezicht vloeiden; ik heb haar als een buit mede naar huis genomen. Oude Mie zat lekker leunend in de studeer-stoel van Daan, haar voeten gesteund op twee zeer dikke diepzinnige boeken, want ik bezit geen voetenbankjes. Zij was moe van de lange reis, maar haar oogen lachten als van een oud moedertje, die haar kind terug ziet. Mie is een engel! Zij begrijpt niets met haar verstand en telkens dwaalden haar oogen met zachten weemoed langs mijn lijflijnen .... haar goed moederhart begrijpt alles! Zij heeft mij heel innig gevraagd: — Je bent toch niet ongelukkig Jetje? — Ik heb fier gezegd: — Ik ben gelukkig .... heel gelukkig! — Toen heeft zij geantwoord: — Dan is alles goed, lieve kind, dan is alles goed. — Zij zat daar zoo eenvoudig met haar schat van teedere liefde en onder haar voeten vertrapte zij alle menschelijke wijsheid, die geen geluk brengt als het hart ontbreekt. Ik weet niet of ooit een man haar beroerde; ik weet, dat zij haar leven zag voorbijgaan in een keuken bij een heet fornuis, dat zij bedden opmaakte, het vuil der menschen reinigde. Maar dat alles was slechts de oppervlakte van haar wezen. In haar borst klopt een moederhart! 176 20 Maart. Alles voor mijn kindje is in orde. Het wiegje is een kostbaar bezit. Als ik het kussentje 'zacht streel, de dekentjes openvouw, is het mij als rust kindeke daar reeds in de warme wol. Het wiegje staat naast mijn bed als een vraag naar het onbekende; hoe zal het kopje zijn, dat rusten zal op het kussentje? Hoe zullen de oogjes kijken? In de lade liggen nu stapeltjes luiers, hempjes, Iuierbroekén van witte wol, wollen borstrokjes; al die lieve kleertjes zijn voor het kindje, dat ik kan voelen, dat mijn geest tracht te zien. Mijn oogen verlangen naar het beeld .... het kindje zien met mijn oogen de spartelbeentjes de grijphandjes de klare heldere kijkers, die weten van niets. Dit voorjaar is mijn bloesemtijd. Ik verlang naar de vrucht, de rijpe blanke menschvrucht! 21 Maart. Vandaag kwam Cor. Wij zijn den middag samen geweest, hebben een wandeling gemaakt langs de paadjes, die door de akkers slingeren naar de Meent, waar wij tuurden over het verre zee-blauw. Hij heeft mijn mond gekust. Zijn wezen was mij herinnering aan een mooi ver-af geluk. — Je bent ernstig geworden, Jetje. — — Ik ben gelukkig echt geluk maakt stil. — Hij heeft mij aangekeken en zijn mond zweeg. Toen wij terugliepen naar mijn huisje, heeft hij zijn arm om mij heen geslagen en zoo gingen wij zwijgend verder, ieder in eigen gedachten. Wij houden van elkaar. Het leven bracht ons samen om ons te scheiden, want niets scheidt twee menschen scherper dan een liefde die niet kan zijn! Vervult de Aarde. 12 177 23 Maart. Cor's bezoek heeft mijn evenwicht gestoord. Ik verlang nu naar hem en toch .... hoop ik dat hij niet spoedig weerkomt. Hij brengt onrust in mijn leven, voert mij tot ijle verbeeldingen van een jong warm geluk dat ik nooit zal bereiken. Daan is na zijn bezoek stil en humeurig, en de goeiert doet vergeefs zijn best dit te verbergen. De eentonige dagen, doortinteld van lentezon, moeten onze woelige zielen weer effenen. Ben ik hetzelfde levenslustige kind van een jaar geleden? Er zijn oogenblikken, waarin ik mijn geluk niet voel .... dan is er angst .... groote angst, die even doet krimpen mijn hart, mijn keel dichtknijpt met een knellende omklemming. Zou ik sterven als mijn kindje komt? Mijn kind kan zijn .... de dood. Heftige pijnen zal ik doorstaan .... Cor zal niet bij mij zijn .... ik wil niet dat hij komen zal als mijn kindje geboren wordt .... dan zou ik hem niet meer laten gaan! Hij heeft mij gevraagd hem bericht te zenden ik heb hem gezegd, dat niet te zullen doen. Telkens weer zie ik in zijn oogen: spijt, dat onze liefde tot een kind voerde; dan weet ik .... hij kent niet de echte groote liefde! Hij kent emotie, groote felle emotie .... niet de zachte innigheid die koesterend omhuift twee menschen .... vader en moeder vervloeid tot één wezen, een zorgende eenheid voor het kind, Daan en ik zullen iets voelen van die eenheid. 29 Maart. De dokter, die werkelijk lief voor mij is, al voel ik zijn nietbegrijpen de zuiverheid van mijn moedergeluk, gaf mij eenige adressen van zusters om mij te verplegen in de blijde dagen als kindje geboren zal zijn, Het schijnt mij een flauwe verduistering van het geluk als ik denk, dat zoo'n vreemde vrouw mij zal helpen bij al die kleine innigheidjes van mijn jong moederschap. 178 Ik mis moedertje nu meer dan ooit. Daan troostte mij; hij heeft een geheim plannetje, wil mij niet zeggen wat dat is, maar zijn lief gezicht verzekert, dat het een goed plan is. Ik heb dan eindelijk een brief geschreven aan Zr. Dover, de zuster door dokter het warmst aanbevolen; nu wacht ik haar antwoord. Ik ben dom geweest, had natuurlijk precies alle omstandigheden moeten schrijven, maar ik durfde niet. Een brief is zoo kort en koud, zwarte doode letters op een velletje papier, er leeft zoo weinig ziel in zoo'n briefje. Beter kan ik alles vertellen, veel beter dan ik het kan schrijven aan een zuster die mij vreemd is. Ik zal bang zijn voor die zuster .... een wijze vrouw, die alles weet, alles wat mij nog zoo raadselachtig schijnt. Die wijze, vreemde vrouw zal eenige weken regeeren in ons huisje. Zal zij begrijpen de ziel onzer leef-dingen? zal zij zijn een aanvulling in een tijd, dat Daan en ik samen niet beheerschen het gebeuren; of zal zij zijn de vreemde, de indringster, die alle sfeer kapot kijkt met één enkelen blik. Waarom groeit kindeke niet uit mijn lijf als een rijpe appel aan een boomt Waarom is daarbij noodig een wijze dokter en een wijze zuster. De goede God van dominee Jasper, te Lekwijk, heeft dat alles zoo ingericht omdat Eva zondigde. Ik ben boos op Eva, want zonder haar zonde zouden Daan en ik samen het jonge menschje plukken .... zonder dokter met gouden bril, zonder kraakheldere zuster. 30 Maart. Nog geen antwoord van Zr. Doyer. De lentezon warmt mijn angstig hart, dat wacht op een vierkant briefje met onbekende letters. 31 Maart. Vandaag is zij gekomen: de zuster! Toen ik vanmiddag voor het open raam zat te droomen kwam 179 zij ons zandpad opzeilen als een mooi getuigd zeeschip, met vliegenden zwarten wimpel hoog in de mast; een verschijning om eerbied voor te krijgen: groot, forsch gebouwd, nauw omsloten door een zwarten mantel, rouw-achtige hoofdbedekking en zeer platte groote schoenen! Ons huisje werd door haar persoon gevuld zoo ontzaglijk gevuld, dat ik de lentezon hartelijk dankte voor haar teere warmte, die schuchter door het open raam binnenpiepte. Daan was toevallig thuis een groote moeilijkheid zuster begroette hem eerbiedig als den vader van het aanstaand kindje misverstand dat eerst moest worden weggeruimd. Daan nam gewillig deze taak op zich, bleef nog een oogenblik in de kamer, zoodat spanning van onuitgesproken gedachten de atmosfeer laadde; toen verdween hij. Ik was alleen met de gewichtige zuster, wier gelaatsuitdrukking nu overeenkomst vertoonde met een enorm vraagteeken. U verwacht uw kleintje tegen half Mei, nietwaar? — — Ja zuster. — — Dat zal wel gaan; ik ben tegen einde April vrij. — De dokter hier, heeft u aanbevolen, zeide ik om haar stemming milder te maken, want ik bereidde mij voor op de „groote verklaring". Zij knikte welwillend met het hoofd. U weet waarschijnlijk niet, dat ik niet getrouwd ben. — Och, zoo, een vrij huwelijk met meneer, die zoo juist .... — Neen zuster mijn^ man is niet hier woont met hier .... — Ik weet zeker, dat zij na deze verklaring werd: grooter! dikker! geweldiger! Ik heb als verpleegster met uwe omstandigheden niet te maken —, zei ze koud-correct. Toen spraken wij nog eenige vormelijke zinnetjes en weldra zeilde het schip voor den wind het slingerpaadje af. Als zij niet eerder een telegram krijgt, komt zij tien Mei .... tenminste als er niet een briefje verschijnt: liegend verhindering. 180 Zij schijnt mij zeer fatsoenlijk en mijn leven is wel bijzonder onfatsoenlijk, vooral die samenwoning met Daan! De zuster was de afgezant der maatschappij, die zulke dingen niet duldt. Als je je dagelijks wentelt in modder, voel je dat niet meer, maar .... als de blanke reinheid der maatschappelijke moraal plotseling naast je op een stoel zit en je moet je modder vertoonen .... dan voel je eerst duidelijk hoe noodig je hebt een flinke reiniging! Toen zuster veilig weg was, kwam Daan bedremmeld binnen .... wij hebben elkaar aangezien, zijn beiden uitgebarsten in een verruimend lachen. Wat moet dat in Mei geven? 5 April. Ik verlang naar het einde, dat een begin zal zijn! Bijna kan ik niet meer wachten de lange lentedagen, de feestdagen van zon en groei. Ik zwel als een berstende knop. Vanmorgen heb ik mijzelf bekeken in den grooten spiegel van mijn kamertje .... ik moest lachen om mijn eerbiedwaardige omvang. Ik moet voorzichtig zijn met plotselinge bewegingen .... mijn hersenen zijn niet gewend aan mijn abnormaal lichaam, zoodat ik gevaarlijk ben voor vaasjesbloemen, kleine tafeltjes en andere lichte voorwerpen. Als ik onderbewust meen: daar kan ik gemakkelijk langs loopen, geeft dat soms een door mij niet verwachte botsing. Daan wiegt mijn opstandige ijdelheid in slaap door de nadrukkelijke verzekering, dat hij niets ter wereld mooier vindt dan een jonge vrouw met een door zwangerschap gezwollen buik! Ik kan zijn smaak niet bewonderen .... al aanbid ik de oorzaak der zwelling .... wel vind ik zijn verzekering echt mannel ij k-lief. De laatste dagen heb ik weer veel gedacht over liefde, en kan maar niet tot zuivere klaarheid komen. Nu leef ik eenige maanden met Daan in de prettigste harmonie; hij is mij: een vriend, een moeder, ja, ik durf zeggen .... een echtgenoot; want ons leven is een huwelijk-zonder-liefde, maar met diepe vriendschap! 181 Wij hebben in dezen tijd bewezen een passend stel menschen te zijn, en toch .... zou ik hem niét dulden als mijn man. Ik heb getracht mij te denken in een huwelijk met Daan .... op hetzelfde oogenblik veranderde zijn wezen voor mij. Hoe moet ik dat alles verklaren? Zouden Cor en ik samen gelukkig zijn? Cor is een egoist .... een kunstenaar, die zijn wezen geheel offert aan zijn kunstverbeeldingen. Hij laat mij nu alleen . hij zou mij altijd alleen laten, want de vrouw staat bij zijn kunst achter. O, ik heb dat zoo duidelijk gevoeld de laatste maanden: hij houdt van mij, nu reeds .... uit gewoonte .... terwijl ik hem nog altijd aanbid. Vader-gevoel, echt waarachtig vadergevoel kent hij niet al houdt hij ook nog zoo veel van zijn Paultje. In Paultje ziet hij zichzelf, hij droomt zich het kind als kunstenaar als Paultje eens blijkt te zijn een gevoelig jongetje zonder meer als hij eens groeit tot een mensch met middelmatige vermogens zou dan zijn vaderliefde blijven? Als hij een waarachtig vader is, waarom spreekt hij dan nooit over het liefs van mijn kind denkt hij over mijn schat als een moeilijkheid in zijn leven, een stoornis voor zijn kunstenaarsrust. Ik weet wel, hij zou mij toeschreeuwen dat ik hem onrecht doe... hij bedriegt zichzelf liegt zich voor, dat hij mijn vreugde deelt leugens om mij te sparen zijn als de gevoelige woorden, die hij dicht als wij samen zijn. Ja, dan is hij dichter, zich droomend een verbeelding, niet groeiend uit zijn hart. Ieder trekje om zijn mond, ieder rimpeltje om zijn oogen ken ik, begrijp ik met mijn liefde-hart en ik weet zijn geest tobt zich af met vragen: hoe moet dit alles zich oplossen met de minst mogelijke stoornis voor zijn kunst. Och, mijn hart is een onbezonnen ding, dat hevig klopt als ik zijn stem hoor, dat mijn bloed stuwt in mijn wangen mijn zinnen kittelt als zijn lippen mijn mond beroeren. De zoete moraal veroordeelt dit alles .... zinnelijke liefde! De zoete, deugdelijke moraal is een traktaatjes-kwanselende, zwart-gejaste magere vent, met oogen die kijken naar boven en 182 mondhoeken hangend omlaag; een kinkel, dien ik mijn huis uit drijf met mijn jong warm bloed. Liefde is goddelijke pijn .... smart gebonden aan het hoogste wereldgeluk: te scheppen een wezen. 15 April. Lieve goede Daan, je hebt mij een groot geluk bereid .... ja, dat is een blijde verrassing. Ik was vanmorgen wat langer in mijn bed gebleven omdat ik niet zoo rustig geslapen had. De nacht was doorzeefd van blauwig maanlicht en een nachtegaal sproeide fonteinen klank door de luisterende stilte. Uren heb ik gerust met open oogen, bestarend het weifelend licht van den lentenacht, bedroomd de ijle teekening der jong-bebladerde boomtakjes tegen den zilveren hemel. Kindeke moet wakker geweest zijn .... ik voelde zijn beweginkjes krachtig, bijna pijnlijk, als een innige liefkoozing. Toen ik wakker werd was het dag; de deur ging zachtjes open, Daan kwam binnen .... bracht mij een briefje van oude Mie. Daan heeft haar geschreven! Als kindje geboren wordt, komt Mie .... veertien heerlijke dagen zal mijn oud moedertje bij me zijn. Dat is het werk van Daan. 16 April. O Daan, wat ben je goed! Heel je leven is één denken aan mijn vreugde. Ons huisje is maar klein; als kindje geboren wordt is er plaats te kort om onder dak te brengen: oude Mie, de zuster en Daan. Hij heeft nu al gezorgd voor een slaapplaats voor hem in het dorp, waar hij ook kan werken, zoodat hij dicht bij mij zal zijn zonder stoornis. Hij achtte dit ook verstandig met het oog op de zuster. Ik voel mij een zelfzuchtig mensch .... alles voor mij, voor mij alleen Daan krijgt niets dan een beetje dankbaarheid en hij is tevreden schijnt tevreden. 183 Ik weet zeker: vader zal mopperen als Mie hem veertien dagen verlaat. 25 April. Waarom is deze lente zoo warm? Alles is volgegroeid met jeugd-groen; boomen, struiken staan in blad en er zijn jonge bloemen overal. Als ik 's morgens wakker word kijk ik in een blauwe zomerlucht, schoon van elk wolkveegje. Strak staart de zon omlaag met vurige oogen, als een oppermachtig heerscher regelend het lentewerk. De zaadjes, die wij de boeren zagen stuiven over de paarse klonten zijn nu gegroeid tot donzig-golvende dekken van groen fluweel. Alom zijn de kleuren verjongd en ik mijmer maar steeds over m'n lief oud Lekwijk, dat mij geworden is een droom, een verleden. Ik zie mijn rivier getooid met blanke zeilen, ik hoor de puffende zon-beschenen booten; Vader loopt pla altijd in zijn zwarte jas door het goede huis in de Veerstraat en Mie schilt in haar keukentje aardappels, zenuwachtig over de groote reis naar Blaricum en de norsche blikken van den notaris, die boos is, omdat zij veertien dagen vacantie neemt. Ik heb vader geschreven, dat hij niet boos moet zijn, dat het leven niet altijd is zooals hij het in akten kan beschrijven, dat een jong meisje de dingen anders voelt dan hij, die met zijn wezen in een anderen tijd leeft. Lente is groei; alles groeit; alles verandert en wij willen vasthouden wat is; dat is den mensch ingeboren. Ik heb met alles vrede maar die vroege warmte is mij een marteling, maakt mij ongeduldig. Ja, ik ben een onvolmaakt mensch; mijn humeur wordt er niet beter op. De groote dag vol diepe beteekenis nadert .... zou mijn dag spoedig komen? dat maakt mij blijde en angstig .... doode- lijk angstig! 5 Mei. Ik was vanmorgen alleen gaan wandelen naar de Meent. Tegen 184 184 een dijkje zat ik te lezen „Pallieter" van Timmermans; Daan heeft het voor mij meegebracht. Iedere bladzijde is een gedicht, een jubel van leven. Marieke was niet bang voor pijn, baarde haar drieling in vreugde. Dat heeft mij broost gegeven .... broost, die was in mijn eigen hart, want met vreugde zal ik ter wereld brengen het liefste van mijn leven. Smart, die liefde baart is geluk! Er kwam een jong moedertje met twee mooie kinderen, een jongen en een meisje. Al spelend met stokjes en steentjes waren zij mij genaderd; het meisje drukte innig een vuile pop tegen haar mollig lichaampje. De kleine jongen, een blonde vent met donkere oogen bleef staan, keek mij strak aan; van achter mijn boek bespiedde ik hem zonder zijn aandacht te storen. De jonge moeder naderde. — Kom vent .... speel nu verder. — Ik lachte eens tegen het ventje, dat vrijmoedig teruglachte. De moeder groette vriendelijk, toen speelde het drietal verder terwijl het dreumesje telkens naar mij omkeek. Eenige oogenblikken later waren de kinderen weer bij mij. — Nel is jarig! — zei het meisje. — En hoe oud is Nel geworden? — — Vier, — zei het meisje. — Nel is je kindje, hè? — — Ja .... ze kan slapen .... kijk maar! — Meteen stond Nel op haar kop en de oogen waren dicht. Het meisje lachte van pret. De moeder is een oogenblik bij mij komen zitten: vrouwtje van een schrijver, die hard moet ploeteren om de kost bij elkaar te fantaseeren. Na een half uurtje wist ik alles van haar levensomstandigheden. — Verwacht u uw eerste? — — Ja — antwoordde ik schuchter. — Woont u al lang in Blaricum? — — Ik woon hier voorloopig. — — Ik heb u wel eens voorbij zien gaan met uw man. — 185 — Ik woon hier niet met mijn man .... ik woon samen met een vriend. — Haar oogen vroegen, ik voelde mij onbehaaglijk. Maandenlang heb ik buiten de wereld geleefd, de nieuwsgierigheid der menschen op afstand gehouden; nu, door een blond jongetje en een klein moeder-meisje, die haar pop aanbidt, stond ik plots tegenover de samenleving. Ik oordeelde het verstandig haar de eenvoudige waarheid te zeggen: — Ik ben niet getrouwd .... mijn man is niet hier ik kan u dat alles niet in twee woorden zeggen. — Een donkere blos kleurde haar jonge wangen. — Och mevrouw neem mij niet kwalijk als ik geweten had .... — Ik neem u niets kwalijk uw vragen lag voor de hand. — — Mijn man en ik zijn pas zeer kort geleden getrouwd om de kinderen .... begrijpt u .... 't was beter .... troostte zij blo-' zend; toen plotseling: — U is toch niet juffrouw van Beeveren? — — Ja mevrouw .... Jet van Beeveren. — — Och dan heb ik al zooveel over u gehoord —' — Dan zult u wel alles in de puntjes weten, — zei ik kort. Zij keek mij aan met oogen, die zoo vriendelijk waren, dat ik mij schaamde over mijn bitsheid. — Jammer, dat wij elkaar niet eens ontmoet hebben dezen winter — zei zij aanmoedigend. — Och ... .waarom jammer? Nieuwe-menschen geeft maar gebabbel, zei ik weer snibbig, want ondanks haar vriendelijkheid verveelde het mensch mij met haar indringerigheid. — Zeker, er wordt veel gebabbeld, zelfs hier in Blaricum. Menschen blijven menschen, maar men vindt hier toch meer ruimte, meer levenswaarheid. Wij hebben u bewonderd om uw moed! — Men bewondert mij om mijn moed! Ik vermoed, dat ik daarom blij moet zijn. Ik begrijp helaas weinig van dien moed en dat heb ik haar ook gezegd; zij liet zich niet afschrikken, heeft mij een bezoek aangekondigd, dat ik moeilijk kon afslaan. Ons gesprek eindigde even onverwacht als het begon, door een 186 ernstig verschil van meening tusschen broer en zus over een verj aar ska do voor Nel, die stom verbaasd bleef met haar starend poppengezicht. Ik weet nog niet, wat te denken van de kennismaking met Mies van Tongeren; ik voelde mij zoo heerlijk eenzaam in ons huisje bij den klapper-f lappenden molen. Als het zomer zal zijn zakt ons huisje weg in de golvende korenlanden, kan ik heerlijk wandelen met mijn schatje in den wagen; een leven weggedoken in de halmen, dat was mijn vreugde. Nu is er een onbekende Mies met twee lieve kinderen .... zal er nog een schrijver van Tongeren komen aanloopen .... wat doe ik met al die menschen? Daan was boos toen ik hem de kennismaking vertelde. — Van Tongeren? .... wacht eens .... ja, wel van gehoord .... schrijft niet slecht .... enfin .... het leven is moeilijk! — Ik heb Daan uitgelachen. Dwaas .... mijn stemming is milder geworden. Eenzaamheid is mooi, maar de aanraking met een stukje leven buiten mij-zelf heeft toch iets in mij wakker gemaakt. Gelukkig, dat Daan boos was; het bracht mij de noodzakelijkheid de goede zijde der kennnismaking naar voren te brengen. Ik zie aankomen, dat wij in de kennissen zullen komen. Mies was een komeet en zoo'n ding heeft een staart! 7 Mei. Vanmorgen tegen elf uur stond Mies met haar tweetal voor de deur. Daan had zich juist opgeborgen, voor enkele uren, in een dik boek, gewichtig van taai-wijsheid. Eenige minuten later was ons huisje gevuld met kinderblijheid, de Nocturne van Chopin verheven tot vrachtauto bestuurd door blonden Jaap als chauffeur, terwijl Nel vanuit een stoel het vroolijk gedoe bestaarde, ijverig beknord door moeder Mientje, die haar een natte broek verweet. Mies lachte zonnig, bewonderde de aankleeding van ons huis. Ik heb koffie geschonken, Jaap en Mientje koekjes gegeven, een 187 paar liedjes voor hen op mijn vleugeltje gespeeld en zelfs gezongen, tot groote bewondering van Mies, die mij een hef, eenvoudig vrouwtje toeschijnt. Daan is opgedoken uit zijn geleerde afzondering en, een man is toch maar een man, was heel lief en vriendelijk tegen Mies; hij eindigde zelfs met als paard dienst te doen, Jaap op zijn schouders, Mientje op zijn rug. Daan zal worden: een modelvader; hij bezit alle talenten! Tegen koffietijd is het tweetal joelend verdwenen, stoeiend met Daan, achtervolgd door Mies, die maar lachte .... lachte. Zij lieten achter: een leege rust! Ik verlang naar mijn kind. 9 Mei. Een groote dag: man van de Gooische tram bracht, niet franco, den koffer van zuster Dover. Samen, hebben wij het gewichtig hulsel van haar zusterlijke reinheden bestaard in eerbiedige bewondering. Morgen is onze vrijheid weg! 10 Mei. Zij is gekomen als den vorigen keer fladderende rouw- wimpel in top .... een zwart spookschip! Zij glimlacht bij ieder woord heeft een goede eetlust. Gelukkig heeft zij kennissen in het dorp, zoodat na het koffiedrinken eenige uren de vrijheid terugkeerde, doch er blijft een onaangename sfeer-van-fatsoen in ons huisje. Haar hoofdeigenschap is: vulling! Zij vult alles met haar persoon. Ik verlang nu meer dan ooit naar „de groote gebeurtenis", voel mij ontzettend klein en nietig. Vanavond gaat Daan in het dorp slapen vult de zuster zijn bed. 188 Als 't eenmaal zoover is, verhuist zij met haar bed naar mijn kamer .... afschuwelijk! Mie slaapt dan op een kermisbed in de kamer van Daan. Mie krijgt een telegram: als het gebeurt! Hoe lang nog .... het schijnt mij eindeloos!! 11 Mei. Alles is nog gewoon.... tenminste met mij .... verder is alles in de war. Om acht uur kwam zij, gekleed in krakend-schoon-linnen, mijn kamer binnen. Ik moest eerst goed wakker worden, mij bezinnen voor ik begreep .... toen heb ik mij onverschillig omgedraaid, maar .... klokslag negen uur zaten wij aan het ontbijt. Zij zag mij in mijn dagboek schrijven haar oogen bemoeiden zich zoodanig met mijn gedachten, dat ik moest eindigen. Gelukkig kwamen tegen drie uur Mies en de kinderen. Daan is naar Amsterdam. Jaap negeert haar, hoe lief zij ook tegen hem praat over: „een vogeltje" en „een bloempje". Mientje laat zich verschalken door haar snoezigheidjes. Mies was Kef, beloofde mij een bed te laten brengen voor oude Mie. Wij zullen nog dikke vriendinnen worden. Haar man is voorloopig gelukkig verloren voor de menschheid; hij werkt aan een tooneelstuk, een drama, dat in zich zelf al een drama voor het gezin van Tongeren is geworden. Mies heeft mij de lijdensgeschiedenis verteld: een wilde jacht van toneeldirecteur naar tooneeldirecteur .... eindelijk ter opvoering aangenomen door een tooneelzaak, die kort voor de première failliet ging .... nu is er weer een tooneeldirecteur-liefhebber gevonden, die er veel in ziet als het drama geheel wordt omgewerkt. Als hij er eens een blijspel of een film van maakte! Mies beloofde morgen terug te komen; zij helpt mij heerlijk door de dagen heen met haar schart en-van-kinderen. Ik voel dat ik te veel in mijzelf heb geleefd. 189 12 Mei. Weer een nieuwe dag .... nog steeds gezond .... geen wolkje aan de lucht .... hoe moet er ooit verandering komen! 't Is in mijn geest als een landman uitkijkend naar milde regenstroomen, betreurend het purperblauw van een strak onbewogen hemeltent. De zuster is een verpleegmachine, die nu draait zonder doel. Ik lijd onder haar zorgen, kan niet vriendelijk zijn, omdat ik geen hart voel onder haar katoen-stijve-beroeps-liefheid. Wij hebben samen een uurtje gewandeld door de lente-heerlijkheid, die zij „keurig" vindt. Kindje is rustiger in mij geworden en dat maakt mij angstig. 14 Mei. Gisteren bracht Mies haar man mee om kennis te maken. Toen hij binnenkwam wist ik onmiddellijk: ik houd niet van dien man. Hij is eigendunkelijk en brutaal, vindt zichzelf een hoogst belangrijk persoon, begenadigde mij de groote onderscheiding: uit zijn literairen hemel tot mij neer te dalen .... omdat hij blijkbaar belang stelt in mijn omstandigheden, hetgeen ik bespeurde aan de opmerkingen, die hij losjes plaatste over vrije-liefde en natuurlijke-kindertjes. Ik weet nu precies, dat hij dit alles volstrekt niet zoo erg vindt, dat hij zeer vrijdenkerig is en .... dat hij buitengewoon veel van meisjes houdt. Zijn oogen beleedigden mij doorloopend. Mies schijnt daaraan gewoon, gaf geen blijken van ontstemdheid of jaloezie. Met Daan begon hij een gesprek over Strindberg, Ibsen, Shaw. Van al deze schrijvers weet hij precies de zwakheden in hunne werken ja, hij beheerscht zóó juist de tooneelschrijf-kunst, dat ik vermoed met een groot man te hebben kennis gemaakt Het publiek is „een koppel ezels" en „de tooneeldirecteuren met hun bende acteurs en actrices" zijn „niets begrijpende stommelingen". 190 Hij kan gelijk hebben .... ik heb van die dingen geen verstand. Daan liet hem praten, hetgeen hem tot de overtuiging bracht, dat Daan een helder doorzicht heeft in zake tooneelkunst. De eerste vertegenwoordiger der Blaricumsche kunstenaars bracht mij tot de kennis, dat artiesten kleine menschen kunnen zijn, die zeer veel zaken scherp bezien en beoordeelen met uitzondering van .... zichzelf en hunne voortbrengselen. Ik voelde telkens overeenkomst tusschen de belachelijkheid van Boot, mevrouw Boot en al de Lekwijksche grootheden en dit Blaricumsch genie, die zijn kunst belangrijk vindt en zijn kinderen lastig. Mies was stil en hartelijk; de kinderen waren gedrukt omdat vader hen telkens verbood en toen eindelijk de groote schrijver terug ging keeren naar zijn broedinrichting-van-dramatische-dialogen, ontmoette ik als afscheid een paar oogen, die mij onaangenaam deden blozen, moest ik mijn hand terugtrekken. Ik schaam mij voor Mies, die het gezien moet hebben of ziet zij niets meer. 16 Mei. Ik geloof, dat het groote gaat gebeuren! Krampen trekken door mijn buik tot in mijn rug zuster is bezig alles klaar te maken .... Daan heeft een telegram gezonden aan oude Mie en een boodschap aan den dokter. Angst is in mijn hart en .... groote diepe vreugde! Cor weet van niets , 30 Mei. Nu is alles goed en mooi in mijn leven! Ik lig stil in mijn bed en naast mij staat het wiegje met mijn zoet klein meisje. Op het kussentje kan ik zien, als ik even mij opricht: haar kopje met donkere 191 haren, haar gesloten oogjes. Rust .... zachte rust .... als een roode roos zijn haar wangetjes en er kromt een klein armpje met dichtgeknepen vuistje op het laken. v Och, wat is het leven goed! Er schijnt een warme zon door het geopend raam en twee blanke bloemen glanzen stil op het tafeltje naast mijn bed .... rozen van Cor, die gisteren gekomen is. Ik heb mijn moederziel in zijn oogen gegoten .... mijn blank geluk gekaatst in zijn hart! Hij was lief .... zacht .... teeder .... drukte innig mijn hand en ik zag tranen in zijn oogen. Cor, ik houd van je want jij bent de vader van mijn kind .... jij hebt mij gemaakt moeder, maar .... mijn ziel is jou vreemd. Jij hebt het kindje gezien zonder te voelen het groot geluk. Ik heb gespied naar je oogen toen je gebogen stond over het wiegje en ik zag diep-in .... je koelheid. Ik ben je liefje, die een kind baarde! Ik voel mij moeder! — Jetje mag niet zoo druk schrijven —, komt goede oude Mie mij zoo juist vertellen. Lieve oude Mie, laat mij even mijn innerlijk uitzeggen; ik praat met mijn dagboek zoo heerlijk vertrouwelijk. Vast-leggen wil ik al de beelden, die vullen mijn geest. • 't Was een groote dag' Snerpend, scheurend kropen de kramppijnen door mijn buik, mijn lendenen. Stil heb ik gelegen op mijn zijde .... zweet vloeide langs mijn voorhoofd .... angstig wachtte ik den volgenden kramp-aanval, die kindeke losmaakte van mijn lijf. De wereld .... het leven rond-om, 't werd alles een chaos .... een onbegrepen gewirwar van leef-dingen. Ik wist slechts dat eene: pijn .... fel-snerpende, wreed-scheurende pijn .... pijn die kwam en ging .... stijgend in hevigheid, dan doovend tot doffe dierlijke rust. Een moe beest was ik, een zwoegend beest in baringsarbeid. 192 Naast mijn bed zat Daan; zijn gelaat was bleek, zijn oogen diep ontroerd. Telkens als de scheuring herbegon heb ik zijn hand gegrepen .... geknepen zijn hand in mijn saamgeperste vingers. Hij heeft zich over mij heengebogen en als een moe vrouw-dier heb ik gerust in zijn armen. De zuster heb ik gezien als een willig werktuig, druk doend met lakens, telkens weer dekkend de naaktheid van mijn beenen als ik wegschopte de druk-dekens. De dokter was een vriendelijke man, die zaakkundig de pijnen beoordeelde .... weer zachtjes verdween .... mompel-pratend met de zuster. Daan en ik hebben samen gebaard .... ik de kracht, de barende beestelijke kracht .... hij, de ziel die mee lijdt. Ik heb niet gedacht.... alles was mij onverschillig .... slechts Daan was mij een steun in mijn storm van wee. Telkens vaag schemerde in mijn denken: mijn kindje .... Hoe lang heeft dit alles geduurd .... De zon is onopgemerkt verdwenen .... de schaduwen van den nacht slopen om mijn bed, dat stond in een troostelooze leegte doorscheurd van pijn .... pijn Er was een mat-schijnend licht in de stille kamer .... er waren rumoerige vogelgeluiden, jengelend in mijn hersens .... er was een ochtendbleekheid, groeiend tot dag .... stil-ldlle dag. En naast mij zat Daan, vreemd bleek met moede oogen. Toen is gekomen een rust .... een pijnlooze ruimte een zacht wegdeinen in gedachteloosheid .... tot wreed doorscheurden de krampen mijn lijf. Een machteloos gevoel I .... wegpersen, dat groote, dat niet weg te drukken ding, dat puilde in mijn onderbuik .... dat groote, machtige! .... Te groot, te forsch voor mijn klein lijf! Ik heb de tanden op elkaar gebeten, steunend geperst als een dier, aangemoedigd door den dokter, de gespierde armen bloot tot de ellebogen. Ik heb machteloos geschreeuwd: „Ik kan niet .... kan niet!" Er was een wijde onmacht .... dan weer groote brute kracht, die spande alle mijne spieren tot overmatigen arbeid .... arbeid 193 zonder gevolg .... een strijd tegen het groote, dat mij neersloeg. Toen plotseling, onverwacht is gekomen de blijde overwinning .... een warme weelde .... een streelende golf-leven .... een kreet! .... de eerste druk krijtende kreetjes van mijn kind! De kamer was vol van geluid, vroolijkheid! Daan is opgestaan, heeft mij gezoend mijn vochtig voorhoofd. Een warm teer geluk was in mijn hart. In mij zong 't .... ik ben moeder .... daar naast mij, naakt, ligt mijn kindje .... mijn eigen teer kindje! De dokter is nog druk bezig geweest; er zijn nog enkele pijnen gevolgd .... och, dat was alles niets .... Daar op den schoot van de zuster, jammerden de kreetjes van mijn kind, mijn klein rood meisje, met zwarte plak-haartjes op haar gerekt bolletje. Toen alles voorbij was .... kindje geheel in wol .... heeft zuster mij gelegd het warme kleine ding, het levend poppetje in mijn arm .... heb ik gekust den eersten teeren zoen op het wangetje zachter dan wat-ter-wereld. EINDE. 194 LEIDEN :N.V. BOEKDRUKKERIJ V/H. I» VAN NIFTERIK HZN.