BRETONSCHE LEGENDEN MARIE KOENEN BRETONSCHE LEGENDEN Ter •Be/preking GEDRUKT BIJ N.V. VAN MUNSTEr'S DRUKKERIJEN - AMSTERDAM BRETONSCHE LEGENDEN DOOR MARIE KOENEN Ter Bespreking VAN MUNSTER'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ - AMSTERDAM DE KLOKKELUIDERS VAN QUELVEN Fettinel, baanderheer van Coël-Sarre, de roofridder, die de schrik was van het Scorf- en Blavetdal en heel het land van Morbihan, had dien Octobernacht op de heirbaan met zijn bende de boeren en kooplui overvallen opweg naar de jaarmarkt van Quimper. Vaten vol cider en jongen wijn; reeën, hazen en konijnen, fazanten en patrijzen in trossen met de pooten bijeengebonden; korven met boter en eieren en levende hoenders; zware balen geurige appels: heel de milde overvloed uit de najaarsbosschen en -gaarden, lag tot een berg opgestapeld op den laagwieligen wagen, dien ze met ossen en al den voerman van Pontivy hadden afgenomen. * «We kunnen met onzen buit wel evengoed jachtmaal houden, als de markies van Coëtbo na Z*n klopjacht", riep er een van de dertien, dat samenraapsel van leegloopers en schavuiten, die Fettinels vendel vormden* I „Waarom zouden we niet?** viel Fettinel zelf hem dadelijk bij, met de jolige geestdrift, die het geheim was van zijn overmacht over die druiste rinkelrooiers: visschers te lui om nog uit te varen; houthakkers, die hun botte roestige bijl ten laatste maar voor goed links lieten i liggen; boeren, die hun akkers zoo door de gaspeldoorns lieten overwoekeren, dat er aan geen uitroeien meer fe denken viel; versjofelde jonkers ook en weggeloopen soldaten: iedereen en allemaal verloochenaars van hun goeden Bretonschen aard, wrakken van de levenszee, die zich in hun ondergang vastklampten aan den driesten overmoed van Fettinel, wien de misdaad tot bedrijf en spel was geworden. „We zullen!" joelde heel de bende, belust en gulzig» smakkend en snuivend alsof ze den geur van liet wildbraad al roken. „In een feestzaal, die ons waard is!" overstemde Féttinel alle andere voorstellen en plannen. „Hier vlakbij! In de kerk van Quelven!" Een ademtocht lang verstomden de dertien. Quelven? Waarheen ze als kinderen aan vaders hand of aan moeders rokken ter beevaart gingen naar de Moeder Gods, die zelf op dezen heuvel haar woning had gewild, toen de lichtende ster er liggen bleef door haar hand uit den hemel over Bretagne geworpen om de beste plaats voor haar genade-oord te zoeken. „Vervloekt ja!" riep er een, en dat joeg alle herinneringen en vluchtige hersenschimmen meteen weg. „Waarom eigenlijk zouden roovers en dieven niet evengoed hun pardon mogen hebben als de hanen bij Sint fidut en de ossen bij Sint Corneli?" „We zullen de Moeder Gods van Quelven zóó vereeren", bralde de aanvoerder, „dat ze om «ich te wreken den duivel op ons afstuurt. Want 2 dien hebben we hard noodig om ons goeden raad te geven dezen winter"* Daar grinnikten en grijnsden de dertien weltevreden* Ze vloekten binnensmonds» ze spuwden op den grond* Als Fettinel enkel nog aan den duivel geloofde, waarom zij niet evengoed? Een mensen moet toch iemand hebben om aan te roepen, en Satan is 'een vroolijke kameraad, die heel wat beter past bij hen dan de goede God en Zijn Heiligen* Toch is 't beter geen namen uit de andere wereld te noemen, wanneer men 's nachts door een slapend dorp rijdt met het kostelijk voornemen van een braspartij in de kerk. „Sst", waarschuwt Fettinel. Overbodig I De dertien weten te zwijgen op tijd, kunnen met één doffen bons een kerkpoort zonder grendels openstoot en; zonder een woord hun paarden en muilezels daarbinnen aan de pilaren binden, zóó dat de wijwatersvaten tot drink- en voerbak dienen; en luchtig en licht als de wind de wolken, tonnen en korven en de koppels boschwild van den ossenwagen hier voor het altaar opeenstapelen* Ze hebben geen ander licht bij dien intocht in Quelvens kerk, dan het vlammetje van de Godslamp. Maar Mathurin, de vroegere klompenmaker, heeft handig als een koster de altaarkaarsen aangestoken. Nu ze branden zien ze allen even en tersluiks naar de Moeder Gods in haar nisje boven het tabernakel, die in den goudgloed roerloos en star, met haar glinsterigen wit-satijnen mantel en haar kroon vol flonkerende 3 steenen, het gekroond Jesuskind op den arm, haar blank aangezicht houdt toegewend, over hen heen, naar een verte wijd weg achter de dichte kerkpoort. „Alles wat hout is bijeen voor ons vuur!" Vijf zijn er al bezig de lage knielbankjes van de kinderen onder hun zware voeten in stukken te trappen. Yan-Yvon, de verloren zoon van Pontlez' heerenhof, en Louiz Armel, die in het leger van den Franschen koning diende, stroopen en vierendeelen het wild, dat het bloed over de uitgesleten plavuizen gutst. Mathurin zal 't aan Fettinels rapier als aan een spit ronddraaien; Niel, weggeloop en uit z'n dorp toen Marivonne er met een ander trouwde, zal 't met boter overdruipen. De overigen zijn bezig met de tonnen, waaruit ze den cider en den wijn zullen scheppen in de bloemvazen, die het altaar sieren. Juist heeft de jonge Gildas Kerchopinn, die voor drie jaar nog misdienaar was in Pontivy, de herfstasters en dahlia's met een wijden zwaai er uit weggeworpen, een bloemenregen over de hoofden der vijf, die blazend en waaierend het vuur aanwakkeren, en allen tegelijk opstuiven en tegen hem uitvaren, omdat hij de onwillige vlammen weer uitdooft met z'n kinderachtige grappen. „Kalm, kalm! Ik ga de tafel dekken!" belooft Gildas. En om hem te helpen rijt Fettinel zelf de dwale van het altaar. „Hier de keuken, daar de eetzaal en de vloer tot disch!" Als een vlag Zwaait hij het zuiverHjk witte linnen boven z'n hoofd. Maar terwijl hij het in het middenschip, 4 opeens zorgzaam als een huismoeder» met Gildas, z'n lijfknecht, over de plavuizen wil spreiden, laat hij plotseling verschrikt de tippen uit de handen schieten* De klok luidt 1 „Stil daar, vlegels 1" Hij meent, dat de vier, klaar met de tonnen, onbesuisd naar het klokkeZeel grepen* „Moet je heel Quelven wakker maken ? Dan kunnen we gaan vechten in plaats van eten!" Maar terwijl hij 't roept en omziet, verstart hij verbijsterd* In plaats van de havelooze vagebonden, die z'n gezellen zijn, ziet hij daar in het voorportaal onder den toren, twee lichtende gedaanten, die met de armen geheven en het hoofd gebogen, eerbiedig langzaam, in schoone regelmaat het zeel neertrekken en weer vieren, terwijl boven hun hoofden ongezien en hoog in den open toren, de klok niet luidt maar zingt, een lied dat wijd over de hutten en huizen van Quelven den sterrennacht in zweeft* „Wat! Wat?" de dertien dringen achter hem op, verschrikt op hun beurt. Maar Fettinel kan niet wijzen, niet roepen, niet roeren* Hij heeft alleen de armen kunnen uitstrekken om hen tegen te houden. Hij staat en staart, en de dertien schurken tronies staroogen over z'n schouders heen, schuw als hij zelf, aldoor schuwer* Want wie daar staan, die wondere klokkeluiders in hun kleeren van lichtspinsel, kringen van goudschijn om de blonde haren, zichtbaar en meteen verdwijnend in hun eigen glans, schimmen niet en toch onwezenlijk, dat moeten wel, dat kunnen niet anders dan engelen zijn* Engelen bij hen, die op Satan hoopten? En zij 5 met hun verdorven oogen mogen ze zien en worden niet blind, en hooren de klok haar hemellied zingen. Stil, stil, dat het niet verzwerft in den sterrenglans eer ze 't vatten en verstaan. Het zingt Maar ze kennen dat lied immers? Wat ook weer? Hoorden ze het de zee zingen om de eilanden in de golf van Morbihan ? Suizelde zoo de avondwind door Bretagnes bosschen, het koren van de velden tegen de heuvelglooiingen? Ach, lang geleden, toen ze nog trouw waren aan zich zelf! Geen onder hen, of het hart wordt hem week door herinneringen, ijl en onbestemd eerst, maar zoekend omzwervend door het eigen verleden, om weer te vinden, wat ze er verloren lieten en te weten, wat ze geen naam kunnen geven. Fettinel, baanderheer en roofridder, met zijn vilthoed vol struispluimen, in zijn rood-satijnen pourpoint met den radronden plooikraag, gouden sporen aan de hooge rijlaarzen, staat nog zooals hij stond, roerloos, de armen uitgebreid, en over zijn scherp-besneden, zijn brutaal gezicht vloeien tranen» „Ave Maria" prevelt hij. *t Is voor allen het verlossingswoord. Ze zuchten het hem na, kunnen niet anders, weten meteen hoe dit het verre verlorene is, waarover ze zooeven hun gedachten pijnden. Het woord, dat hen bevrijdt van den ban, dien ze eerst voelen nu hij van hen afvalt „Wees gegroet, Maria, vol van genade". Ach neen, ze zijn geen booswichten en heiligschenners, geen duivelstrawanten. Ze kennen een voor een hun Ave nog van voor tot achter Ze 6 bidden het hardop en samen» als kinderen» Ze moeten wel, omdat de klok het zingt en overzingt, zoodat het hun hart doorgalmt, hun bloed, heel hun wezen doordringt.»»»». „Ave Maria......" Ze leven in een wonder. Maar dat heeft zij voor hen bewerkt, zij Zelf, wier beeld boven het altaar staat, wier bloemen ze vertrapten, zij, die ze moedwillig den schandelijksten hoon wilden aandoen. „Bid voor ons zondaars"» Luider dan de klok galmt hun eigen gebed als een zang door Quelvens kerk. Ze hooren de klok niet meer. De engelen verdwenen. Maar zij bleef, de eene „vol van genade". Toegewend naar haar beeld boven het tabernakel zinken ze neer op de plavuizen, sommigen geknield met de armen open, anderen aldoor maar kloppend op de borst, eenigen plat ter aarde. En weesgegroet rijgt zich aan weesgegroet. Den rozenkrans bidden ze, zooals vroeger met moeder, den zoeten wisselzang, die ebt en aanvloeit, wiegt en deint als de zee tegen Bretagnes kusten. Als de mannen en jongens van Quelven na het nachtelijk klokgelui schichtig met dorschvlegels en zeisen hun kerk komen binnenloopen, dringen ze onder den toren even verbijsterd tot een drom opeen als Fettinel met z'n dertien toen ze de engelen zagen» Maar engelen zien Ze niet, de mannen en jongens van Quelven» Enkel daar op den vloer tusschen de vastgebonden paarden en muilezels, tusschen cidertonnen, wijnvaten, volle marktkorven, plassen bloed en wild op hoopen, tusschen een uit- 7 gedoofden brandstapel en een leeggeplunderd altaar, de zonderlinge pelgrims, die den rozenkrans bidden in een bezieling zoo meesleepend, dat ook zij, toeloopers, wel moeten neerknielen en meebidden „Ave Maria" weer en over...... Zoolang tot de Octobermorgen blauw en goud over de herfstboomen Quelvens kerk binnenscrrijnt en die veertien vreemdsoortige boetelingen zich opheffen als uit een droom, sprakeloos elkaar aanzien en dan, nadenkend en beschaamd, buiten de kerkpoort nog even dralen, eer ze ieder hun weg kiezen, de een naar den kant van bosschen en akkers, den Argoat, de anderen naar de zijde der kust, den Armor, Gildas terug naar Pontivy en Yann-Yvon naar Pontlez' heerenhof. Fettinel alleen de richting uit van de abdij van Paimpont, om er zich als monnik verder levenslang te kunnen wijden aan den dienst der Moeder Gods, die er den draak vertrapt onder haar voeten* 8 INTROÏBO Het is de nacht van Allerzielen» Rivalain ligt met de oogen toe en de handjes samen» maar hij kan niet slapen» In htm groot oud huis is het aldoor stiller geworden — moeder, vader, de oude Anna, de zusjes, iedereen slaapt, — en het nachtdonker zit nu in alle hoeken en achter alle deuren, binnen en ook buiten, overal in de stad, in de kathedraal zoowel als in de haven om en in de schepen* Rivalain zou veel liever slapen dan heel alleen wakker zijn in het stille donker* Maar de slaap wil niet komen* ,,'t Is omdat ik niet genoeg gebeden heb voor de arme zielen", bedenkt hij opeens; en onder zijn Onzevaders is hij voor Onzen-lieven-Heer verlegen niet eerder te zijn begonnen* Bidden vergeten, heeft hij aldoor liggen denken aan wat de oude Anna vanavond in de keuken vertelde over den Ankoe, den laatste die in het oudejaar in de parochie sterft en, als werkman van den Dood, met een zeis op den schouder naar de aarde wordt teruggestuurd om de zielen van de overledenen te halen» En hoe ze in alle dorpen en gehuchten van Bretagne dezen Allerzielennacht 9 het vuur in den haard laten branden en warme pannekoeken» versch brood en kaas op de vensterkozijnen zetten voor de arme zielen, die achter den Ankoe aan over de donkere wegen zwerven, Zoekende naar het huis, waar ze vroeger woonden» „Hier in Quimper ook?" heeft Rivalain gevraagd. Maar z'n moeder, die juist de keuken binnenkwam en het hoorde, sloeg den arm om hem heen: „Dat is enkel nog maar in de bosschen of bij de zeekust, m'n jongen» In de steden is er te veel licht en geraas voor de schimmen van de dooden"» Rivalain is negen jaar, scholier en misdienaar en al levenswijs genoeg om aan moeders stem te hooren, dat ze alleen zoo sprak om hem gerust te stellen. Toch is 't niet van angst, dat hij wakker blijft liggen. Enkel immers eerst omdat hij vergat te bidden, en nu omdat hij niet slapen wil, terwijl hij bidt: „Heer, geef haar de eeuwige rust en het eeuwige licht verlichte haar * Hij prevelt het weer en over, oogen dicht, handjes samen. Tot hij opeens rechtschokt en met ingehouden adem luistert» Klopte er iemand tegen zijn venstertje? Opnieuw hoort hij dat vreemde tikken — niet een klop met knokkel of vuist, maar lichter en sneller — alsof een vogel met, zijn bek tegen de ruit slaat. 't Kan niet anders dan een vogel zijn! Rivalain houdt van alle dieren en van vogels het meest» Hij kan de gedachte niet verdragen, dat er misschien zoo'n lieve witte zeemeeuw in den xo nacht verdwaald is, uitgehongerd en wie weet gewond of ziek. Hij is al uit bed, loopt op z'n bloote voeten naar het venstertje, en trekt het voorzichtig open om den vogel niet te verschrikken* Maar nu hij de handen uitstrekt om hem te grijpen, is er heelemaal geen vogel* Wel beweegt voor zijn oogen even iets wits door den maneschemer over het kerkplein vóór hem. Meteen hoort hij een oude klagende stem van de zijde der twee fronttorens...... „Introïbo......" En nu hij scherp kijkt, onderscheidt hij daar duidelijk voor de breede portiek de gestalte van een priester in misgewaad, een groot wit kruis op de zwarte kazuifel, den kelk met zwart overdekt in de handen* „Och", denkt Rivalain, „hij wil een nachtmis voor de arme zielen lezen, maar vindt geen misdienaar op dit ongewone uur* Gelukkig dat ik er ben". Zonder bedenken wipt hij het venstertje uit. 't Gaat zoo licht en gemakkelijk alsof hij Zweeft* En hoe doorzichtig is de nacht. Over het plein* dat toch leeg is, gaat een lispelen en zuchten als van veel bidden. „Het zijn tóch de arme zielen", denkt Rivalain. Maar in plaats van hem bang te maken, moedigt die gedachte hem aan om nog vlugger voort te ijlen. Hij weet immers heel zeker, dat die priester zijn nachtmis wil lezen voor haar eeuwige rust. „Introïbo ad Altare Dei." Rivalain knielt reeds achter de schaduwgedaante in de portiek, en met zijn klare kinderstem antwoordt hij: „Ad Deum qui laetificat ii juventutem meam", zooveel luider en blij der dan 's morgens in de Mis van den kapelaan, om den klagenden man, die niet schijnt te kunnen wat hij verlangt, goed te laten hooren dat hij gekomen is om hem te heipep* Als de laatste klank van het antwoord hem over de lippen komt, wijkt de kerkpoort open* En niet meer in de portiek zijn ze, maar voor het altaar* Het is met rouw behangen en alle kaarsen branden er* Het orgel speelt, ver en onwezenlijk, Zooals het koor van mannen en knapen „Requiem" zingt» terwijl in de kerk weer dat lispelen en Zuchten aanvangt als van een dichte menigte biddenden, schouder aan schouder in middenschip» zijbeuken en kapellen* Rivalain zit geknield achter zijn koperen kandelaar* Alles is zoo zonderling en ijl in den nacht, dat hij veel moeite heeft om goed op te letten* Toch is hij met eiken dienst op tijd en weet hij te antwoorden zonder haperen* Nu hij het misboek omdraagt, slaat hij, voor het zelf te weten, een schuwen blik de kerk in en ziet alle banken vol, rij aan rij, witte gedaanten, die daar neerknielen, het hoofd overhuifd door den schimmigen mantel, die ook hun leden omhult* Holle oogkassen zonder oogen staren hem smeekend aan* Niemand hoeft hij 't meer te vragen, hij ziet het en weet het: dit zijn ze, waar en wezenlijk, de geloovige zielen uit het vagevuur* Toch is hij allerminst bang, alleen maar heel gelukkig deze Requiem-mis te mogen dienen, die haar misschien voorgoed de hemelpoort zal openen. 12 Maar het oogenblik is gekomen, dat hij met de ampullen voor de handwassching moet toetreden. De dorre vingers van een geraamte strekken er zich naar uit, en, als hij verwonderd opziet, blikt de priester hem aan met diezelfde grondelooze lichtlooze en toch smeekende oogholten van de schimmen in de kerk* Zonder schrikken of beven ziet Rivalain bij wenden en keer en verder alleen naar het tabernakel. Waarom zou hij bang zijn in Gods tegenwoordigheid, terwijl hij toch doet wat hij moet doen en het allereenigste wat hij kan doen om de arme zielen te helpen? Hij is niet meer verlegen voor Onzen-lieven-Heer als straks, toen hij vergeten had te bidden voor haar. „Sanctus, sanctus, sanctus" zingt het koor. Maar als de priester den Kelk wil zegenen, verdwijnt ineens zijn gestalte, schemer in schemer, en knielt Rivalain daar alleen op de altaartrede, opziende naar den Kelk, die daar vóór het tabernakel straalt als een zon. „Sanctus, sanctus" bidt hij nu heel alleen in de groote hooge kathedraal, en kan niet anders dan de handen uitstrekken naar dit licht, dat toch vorm en vastheid heeft: den Kelk van Jesus' bloed, voor allen vergoten tot vergiffenis der Zonden. Juist echter als zijn vingers den kelkvoet omgrijpen, en hij op zijn beurt „Introïbo" zegt, niet klagend maar in een jubel, openen zich zijn' oogen en vindt hij zich zelf terug in zijn eigen kamertje in zijn wit kinderbed* „Droomde je, Rivalain?" 't Is moeder, die a —104 *3 zich over hem heen buigt en haar zachte hand op zijn voorhoofd legt., „O", zucht hij. duizelend het Hoofd aan moeders hart verbergend. „Ik geloof, moeder, dat ik priester mag worden". „Dat geve God, lieve jongen", prevelt moeder en ze sluit hem in haar armen. Hoe zou ze hem kunnen zeggen dat ze er om bleef bidden van vóór hij geboren werd: een priesterzoon te mogen hebben om de zonde te verzoenen van haar vader, zijn grootvader, die zijn priesterroeping verzaakte toen hij haar moeder trouwde, en in zijn levensavond, zonder weerstand meer tegen zijn wroeging, zich daar troosteloos over dood tobde. „Het klopte aan mijn venstertje, moeder. Maar ik weet 't nu beter, 't was niet een meeuw, die er met haar bek tegen tikte, — het waren de kneukels van die doode hand, de arme ziel zelf van den priester, die geen priester was*....." Met horten en stooten doet Rivalain haar het verhaal van zijn droom, en warm vloeien haar de tranen over het gezicht. Als hij alweer lang zwijgt en slaapt, zit ze daar nog op den bedrand met zijn handjes in haar handen en mijmert in den Allerzielennacht over de gemeenschap der Heiligen, voortbiddend voor die ééne ziel in nood, die meer dan bidden, het zoenoffer noodig heeft van een ziel, om op aarde te vervullen wat ze zelf verzuimde* 14 SINT RONAN Zooals de meeste apostelen en wonderdoeners van Bretagne, kwam ook Ronan van dat eiland der uitverkiezing, Hibernia, het groene Erin, dat eigenlijk een stuk is, afgebrokkeld van het aardsch Paradijs* De Schepper vormde het tot een nieuw geheel, een afgeronden eenzamen grond, dien Hij met diamanten kabels ankerde in een streek van de zee, door de schepelingen toen nog nooit bevaren* Zoodra het de wateren had aangeraakt, verloren deze hun wrangen smaak en zeven mijlen rondom werden ze zoet als melk* Voor der menschen oogen was het eiland verborgen door een ondoordringbaren nevel, maar binnen dien wijden wolkenring glansde het van een zacht en vredig licht. Daar zweefden de zielen der uitverkoren heiligen in de gedaante van groote witte vogels rond, en vandaar vlogen ze bij het eerste teeken van Gods hand uit om aan de wereld het Evangelie te gaan verkondigen. Elfhonderdduizend zouden er in 't geheel uitvliegen. Wanneer ook de elf honderdduizendste vertrokken was, zouden de diamanten kabels breken en het eiland weer ten hemel opstijgen, licht als een wolk* In een kalmen Mei-nacht, toen de kabeljauw- 15 visschers langs de Bretonsche kust op den bodem van hun kleine zeilbarken lagen te slapen, kwam er plotseling met een zonderling ruischen en bruisen een groote beweging in de zee. De eene, die wacht hield, riep z'n makkers wakker. Ze zagen iets heel vreemds: Een rots kwam naderdrijven en sleepte het kielwater na zich als een lange, steeds wijdere lichtbundel, die wel scheen te zingen, alsof de golven door haar aanraking trilden, welluidend als vioolsnaren. Ze was begroeid met bloeiend wier, zooals niemand *t ooit zag, en waaruit een zoete geur opsteeg, zóó doordringend dat de lucht en heel de zee er van doortrokken waren. Op den top van die rots zat een man op z'n knieën te bidden. Om z'n hoofd blonk een aureool, dat de nacht wijd om verhelderde. Dit was Sint Ronan, die de kust van Armor naderde. Hij landde in een der havens van het gewest Leon. Ongelukkiger had hij wel niet kunnen terechtkomen» De kust van deze landstreek was toentertijd bewoond door een volk van zeeschuimers en strandroovers. Ze aanbaden woeste goden, die ze vereenzelvigden met de eiken van het woud en de klippen van den oceaan. Sint Ronan plunderden ze niet uit, omdat z'n haren pij, z'n eenig hebben en houden, al te armzalig was om hun begeerlijkheid op te wekken* Wel lieten ze geen gelegenheid voorbijgaan om hem te toonen hoe z'n bijzijn hen hinderde, en wanneer hij met hen spreken wilde over de nieuwe leer, de leer die Christus bezegeld had met Zijn bloed, keerden ze hem den rug toe, en z6 scholden hem uit voor droomer. Dat was in hun taal de smadelijkste van alle beleedigingen. Ronan moest het opgeven deze barbaren te bekeeren. Maar toen hij de onmogelijkheid inzag om hun zeden te verbeteren, wilde hij tenminste de uitwerking er van zooveel mogelijk tegengaan. De Heiligen van het eiland der uitverkiezing reisden nooit zonder een kleine klok mee te dragen, waarvan de klank, onder velerlei andere wondere eigenschappen, ook de macht had hoorbaar door te dringen tot de uiteinden der aarde. Ronan gebruikte de zijne om in nevelnachten de verdoolde vaartuigen te waarschuwen, zich van de kust af te houden. Zoo werden de schipbreuken heel zeldzaam en de kustbewoners waren er hevig verontwaardigd over. Vooral de vrouwen ruiden opgewonden hun mannen op: „Wat moeten wij beginnen zonder den buit van de wrakken en zonder de juweelen van de drenkelingen? Het leven heeft immers z'n waarde en alle vreugd verloren nu de vaten met gouden wijn niet meer aanspoelen, die jullie zulke vroolijke drinkgelagen en een zoo zaligen roes verschaften ? Niets meer dan zorg en nood! En dat is de schuld van dien vermaledijden kluizenaar. Sinds hij kwam, is ons goed geluk in ellende omgeslagen» Een kwade toovenaar is hij, die een noodlot over ons bracht en gezworen heeft ons van armoe te laten omkomen* Waarom hem nog langer dulden? Weg met hem!" Die verwenschingen kwamen den Heilige ter oore. Liever dan z'n vijanden te moeten tuchtigen, 17 dus maar dieper het land ingetrokken, hier vandaan! Hij schortte z'n eremietenpij op en ging op weg naar een andere streek* De rots* waarop hij de zee was overgestoken en die hij z'n „steenen merrie" noemde, volgde hem uit eigen beweging op dien nieuwen uittocht* Ze staken rivieren over, die toen nog geen naam hadden, en drongen duistere wouden binnen, wier boomen 't nog heugde dat ze als goden werden aanbeden* Soms versperde niet te ontwarren kreupelhout hun den doortocht. Dan liet Ronan z'n klokje luiden en de doornranken lieten los en vielen slap neer* Uit de bosschen kwamen ze op een kale hoogvlakte, enkel met hei en geurige kruiden begroeid, die beheerscht werd door een naakten berg, rond en massaal als de koepel van een ontzaglijken tempel* Ronan plantte er z'n pelgrimsstaf in de aarde, en de stok veranderde terstond in een hardsteenen kruis* Toen begreep hij, dat hier de plek was waar hij blijven moest* De steenen merrie vlijde zich op den grond neer; de Heilige begon te bidden* 't Was het uur tusschen licht en donker, dat in Bretagne een zoo geheel eigen innigheid en verteedering heeft* Aan den voet van den menéz (berg) strekten de velden zich zoo vredig naar het westen uit* Uit onzichtbare daken* onder het gebladerte verborgen, wademden kalme rookpluimen de lucht in. In de verte doofde de glans van de zee langzaam uit; de naschijn der Zon stierf weg in haar water* grijs als asch. Ronan bracht in de stilte van dezen schamelen x8 bretonschen heuvel zalige dagen door, alleen met den wind, die bijwijlen van den kant van Hibernia woei en de geuren van zijn ver eiland meedroeg naar deze woestenij van Bretagne. Hij had zich van takken en zoden een boetekluis gebouwd* Daar woonde hij eigenlijk alleen 's nachts, om er zijn vigilie te bidden en wat te slapen. Overigens leefde hij in de open lucht. Van den dageraad af was hij op de been en deed hij z'n beeweg over de bergpaden. Tweemaal daags volbracht hij stipt z'n vastgestelden ommegang, zonder er een voetbreed van af te wijken, 's morgens met de zon mee, 's avonds de maan tegemoet, mijlen ver. Dan liep hij te praten tegen de dingen, met wier zwijgende taal hij goed vertrouwd was. Vooral de dieren waren hem lief, en ze hielden wederzijds zooveel van hem dat ze op hem toeliepen wanneer ze hem in de verte zagen aankomen. Hij schijnt meer dan eens hun gedaante te hebben aangenomen, alleen om nog beter hun vertrouwen te winnen. Zelfs de wildste temde hij en hield hun het goede voor. Een wolf, die hem een bizondere vereering toedroeg, meende hem een groot genoegen te doen, toen hij op Zekeren dag een arm lammetje aan z'n voeten legde, dat nog beefde na z'n bangen doodsstrijd. De Heilige wekte eerst het onschuldige slachtoffer weer ten leven op en sprak toen den rooyer zóó hartroerend toe, dat deze zich voor altijd bekeerde. Sinds zegt men in Bretagne: ♦.Zoo zachtmoedig als de wolf van Sint Ronan". Zocht hij den omgang met de dieren en vond hij zelfs behagen in het gezelschap der planten, 19 de menschen daarentegen ontvluchtte hij. Hij had van zijn eerste samentreffen met hen op de ongastvrije kusten van Leon een te bittere herinnering bewaard, misschien wel vermengd met verachting. Geviel 't dat de een of ander z'n weg kruiste, dan zag hij hem met zulke verschrikkelijke oogen aan, dat de ongelukkige met ontzetting geslagen er wekenlang buiten zinnen van bleef. 't Was van de zijde van den Heilige een waarschuwing, dat ze den weg behoorden vrij te laten, waar hij voortaan alleen wilde gaan. Hij won er mee niet meer gestoord te worden in z'n wandelingen, maar z'n goede naam leed er weer veel onder. Meer en meer kwam hij in opspraak. Hij werd verdacht een toovenaar en geestenbezweerder te zijn; herders hielden vol dat ze hem in een beest veranderd, den weerwolf zagen achtervolgen. Niet alleen bracht hij duizenderlei onheilen over het land, maar ook werd hij verantwoordelijk gesteld voor het kwaad, dat werd teweeggebracht door de elementen, die hij immers maar had te bevelen» Wanneer hagelslag den oogst in de vlakten verwoestte, of een orkaan de visschersbarken tegen de rotsige kusten verbrijzelde, alles was de schuld van Ronans verderfelijke tooverij» En alsof 't hem nog niet genoeg was de gemoederen te verontrusten, soms scheen hij ze opzettelijk tot vertwijfeling te willen brengen. Op zekeren dag, toen hij in het lommer van het bosch van Nevez wandelde, niet ver van z'n kluis, zag hij een houthakker bezig een eik te 20 Bretonsch beeldje van Sint Renan. I Vellen. Bij iederen bijlslag slaakte de boom een doffe klacht, die in het hart van den eenzamen man een pijnlijken weerklank vond. „Hoe duif je dien ouderling van het bosch Zoo te mishandelen !" vroeg hij woedend. „Wel", antwoordde de man, „ik ga er planken voor m'n zolder van zagen". „Pas maar op, dat 't niet voor je doodkist is", dreigde de Heilige. Op hetzelfde oogenblik viel de eik neer en verpletterde den houthakker. Niemand twijfelde er aan, of Ronan was hier opnieuw de eenige schuldige. Sinds zon men in heel de streek alleen nog op middelen om hem kwijt te worden. Op een open plek van het woud werden geheime bijeenkomsten belegd in het bleeke licht der maan, die deze heidenen aanbaden als de godin der nachtelijke ondernemingen. Niets meer of minder werd er geopperd dan hem 's nachts in z'n takkenkluis te overvallen en hem verraderlijk midden in z'n slaap te dooden. Maar de meester van den heerenhof Kernevez, een verstandig en verdraagzaam man, kwam tusschenbeiden en zei dat zooiets niet alleen een misdaad, maar ook nog heel gevaarlijk zou zijn. „Een van beiden", besloot hij „óf Ronan heeft niet de onheilsmacht, die hem wordt toegeschreven, en waarom dan de goddelijke en menschelijke wetten te schenden door hem te dooden ? — ófwel, hij heeft die macht inderdaad, en wat vermogen dan uw ellendige aanslagen tegen hem? Indien hij een toovenaar is, zooals ge denkt, dan heeft hij van onze wraak niets te vreezen, terwijl wij alles van hem te vreezen ax hebben als we hem ergeren". Deze redeneering bekoelde den ijver zelfs van de meest opgewondenen* ,,lk zou in uw plaats", ging de meester van Kernevez voort „iemand naar hem afzenden, om hem uw klachten voor te leggen. Onder ons gezegd, geloof ik niet, dat hij zoo slecht is als ge 't u verbeeldt» Soms ben ik hem weieens op een afstand gevolgd bij z'n morgenwandeling. Weet ge, waarmee ik hem dan altijd bezig zag? Met de vliegen te bevrijden uit de webben die de spinnen 's nachts tusschen de gaspeldoorns weven. Een hellegeest kent niet van die teedere zorgen". Daar riep een stem uit de vergaderden: „Wees u dan onze afgezant en bepleit onze zaak bij hem". „Ik wilde dat juist voorstellen", antwoordde de hoevenaar met z'n gewonen eenvoud en kalmte. Zonder uitstel ging hij op weg naar den berg» De maan was al ondergegaan, maar op den top van den Menéz, straalde de kluis van den hermiet als een geheimzinnig heiligdom» Ronan sliep er op den grond, de handen gekruist, het hoofd door een vreemd licht omschenen» Zijn voeten staken over den drempel der hut heen, waar niet eens een deur aan was» De meester van Kernevez ging in 't gras zitten om te wachten tot de Heilige zou ontwaken» Hij voelde z'n hart Zonderling bewogen, en in z'n barbarenbrein ontwaakten gedachten waarover hij zich angstig verwonderde. Onderwijl begon de dageraad aan te schemeren» Toen het eerste licht den rug van de steenen merrie streelde, stiet deze een heel zacht gehinnik 22 uit en dadelijk opende de kluizenaar de oogen. Hij toonde zich heelemaal niet verwonderd den hoevenaar daar op eenige schreden van z'n hut te zien in de houding van een smeekeling. Hij ging naar hem toe, zei hem op te staan en hem te volgen. Toen gingen ze samen op weg, midden door de hooge eenzaamheid. Hun blik zwierf over de wijde velden en over de zee, die de zonsopgang met een purperen damp overtoog. Een onuitsprekelijk zoete droommuziek zong in het kalme ruischen der golven. Levenslang had de meester van Kernevez in dit oord gewoond; hij kende het totinde minste bizonderheden, maarvoor het allereerst werd hem in dit uur de innerlijke beteekenis er van geopenbaard, 't Leek hem of hij het zag met nieuwe oogen, helderziende als nooit. En zonder te weten waarom, schreide hij tranen van verteedering als een kind. Ronan' Zei hem: „Hou die tranen niet tegen — schrei maar, schrei God komt uw ziel binnen". Ringsom geurden de varens; luwe ademen dreven door de doorzichtige lucht* Nooit was er een dageraad zoo schoon, die de aarde een Zoo onweerstaanbare bekoorlijkheid gaf* Toen Ronan oordeelde, dat de ziel van z'n gezel genoeg was toebereid om het goede zaad te ontvangen, begon hij hem de wonderbare levensgeschiedenis van Jesus te vertellen, die de woestijn wijdde tot een oord van gebed; die predikte op de toppen der bergen met de zee aan zijn voeten, en aan de kinderen der menschen de alomvattende liefde leerde* De kluizenaar, die berucht was als een woesteling, sprak met 33 zooveel zalving en zoo aantrekkelijk, dat de hoevenaar al het overige vergat. De Heilige moest hem wegsturen, door hem te wijzen hoe de avond reeds tegen den hemel z'n grijze vleugels opensloeg. „Wat heeft de ruigbaard daarboven gezegd?" vroegen de menschen beneden, herders en visschers en hun vrouwen, toen de meester van Kernevez tusschen hen terugkwam. Woord voor woord herhaalde hij hun Ronans gesprek met hem, zooals 't m zijn geheugen stond gegrift. Hij deed z'n best het letterlijk weer te geven, zelfs met den toon en de klank van Ronans stem. Hij werd welsprekend in z'n eenvoud* Meer dan een der toehoorders was er door getroffen* Maar de anderen, de groote hoop, hoorden hem eerst verstomd aan, en begonnen toen al gauw tegen hem te morren en hem bittere verwijten te doen* Ze konden 't zich niet verklaren dat een zoo verstandig man als de hoevenaar van Kernevez zich opeens de apostel betoonde van ongeloovige nieuwigheden, die den ouden godendienst poogden omver te werpen* Natuurlijk had de hermiet nu ook hem betooverd. Hun haat tegen Ronan nam toe, en den meester van Kernevez, wiens wijsheid ze Zoo lang vereerd hadden, betoonden ze voortaan alleen nog dat bijgeloovig meelijden, waarmee in Bretagne de onnoozelen en de waanzinnigen worden behandeld. Hij trok 't zich allerminst aan en beklaagde er zich heelemaal niet over. Hij zag hoe z'n beste vrienden zich van hem verwijderden en leed er 24 niet onder* Behoorde *t zoo niet, volgens Ronan, bij allen aanvang op den weg der heiliging? Geen dag ging er voorbij, zonderdat hij met den kluizenaar samenkwam op een plek, die ze er toe hadden uitgezocht, aan de grens van Kernevez' domein, halverwege de helling. Een haag van wilde pruimboomen verborg hen voor onbescheiden blikken; de ronde schermkruinen der pijnen beschaduwden hun het hoofd, en de zee, die zich tusschen de stammen voor hun oogen grenzenloos uitstrekte, opende voor hun gedachten, voor hun overwegingen het veld van haar oneindigheid» Daar werd de schuwe discipel van Ronan ingewijd in de bekoring van het beschouwende leven» Het trok hem zóó aan, dat hij weldra alle andere zorg begon te beschouwen als niet de moeite waard» Toen hij het geluk van de innerlijke zielsvervoeringen eenmaal kende, verloor deze boer zelfs z'n liefde voor den voorvaderlijken akkergrond» Hij, die vroeger bekend stond als het toonbeeld der landbouwers, stelde geen belang meer in z'n veld, ging z'n knechten niet meer na en Het ze heer en meester over hun doen en laten» Er werd over gepraat in de omgeving. Ten slotte waarschuwde men z'n vrouw. Omdat hij door z'n werk altijd buitenshuis moest leven, terwijl zij binnen moést blijven bij haar taak van vrouw des huizes, had hij een tijd lang zijn vrome gangen kunnen verbergen en den Heilige bezocht zonder argwaan te wekken. Wel voorzag hij, dat vandaag of morgen alles aan het licht zou komen* Gedienstige buurvrouwen zorg- 25 Zooveel zalving en zoo aantrekkelijk, dat de hoevenaar al het overige vergat. De Heilige moest hem wegsturen, door hem te wijzen hoe de avond reeds tegen den hemel z'n grijze vleugels opensloeg. „Wat heeft de ruigbaard daarboven gezegd?" vroegen de menschen beneden, herders en visschers en hun vrouwen, toen de meester van Kernevez tusschen hen terugkwam. Woord voor woord herhaalde hij hun Ronans gesprek met hem, zooals 't in zijn geheugen stond gegrift. Hij deed z'n best het letterlijk weer te geven, zelfs met den toon en de klank van Ronans stem. Hij werd welsprekend in z'n eenvoud. Meer dan een der toehoorders was er door getroffen. Maar de anderen, de groote hoop, hoorden hem eerst verstomd aan, en begonnen toen al gauw tegen hem te morren en hem bittere verwijten te doen. Ze konden 't zich niet verklaren dat een zoo verstandig man als de hoevenaar van Kernevez zich opeens de apostel betoonde van ongeloovige nieuwigheden, die den ouden godendienst poogden omver te werpen. Natuurlijk had de hermiet nu ook hem betooverd. Hun haat tegen Ronan nam toe, en den meester van Kernevez, wiens wijsheid ze Zoo lang vereerd hadden, betoonden ze voortaan alleen nog dat bijgeloovig meelijden, waarmee in Bretagne de onnoozelen en de waanzinnigen worden behandeld. Hij trok 't zich allerminst aan en beklaagde er zich heelemaal niet over. Hij zag hoe z'n beste vrienden zich van hem verwijderden en leed er 24 niet onder. Behoorde 't zoo niet, volgens Ronan, bij allen aanvang op den weg der heiliging? Geen dag ging er voorbij, zonderdat hij met den kluizenaar samenkwam op een plek, die ze er toe hadden uitgezocht, aan de grens van Kernevez' domein, halverwege de helling. Een haag van wilde pruimboomen verborg hen voor onbescheiden blikken; de ronde schermkruinen der pijnen beschaduwden hun het hoofd, en de zee, die zich tusschen de stammen voor hun oogen grenzenloos uitstrekte, opende voor hun gedachten, voor hun overwegingen het veld van haar oneindigheid. Daar werd de schuwe discipel van Ronan ingewijd in de bekoring van het beschouwende leven. Het trok hem zóó aan, dat hij weldra alle andere zorg begon te beschouwen als niet de moeite waard. Toen hij het geluk van de innerlijke zielsvervoeringen eenmaal kende, verloor deze boer zelfs z'n liefde voor den voorvaderlijken akkergrond. Hij, die vroeger bekend stond als het toonbeeld der landbouwers, stelde geen belang meer in z'n veld, ging z'n knechten niet meer na en liet ze heer en meester over hun doen en laten. Er werd over gepraat in de omgeving* Ten slotte waarschuwde men z'n vrouw* Omdat hij door z'n werk altijd buitenshuis moest leven, terwijl zij binnen moést blijven bij haar taak van vrouw des huizes, had hij een tijd lang zijn vrome gangen kunnen verbergen en den Heilige bezocht zonder argwaan te wekken* Wel voorzag hij, dat vandaag of morgen alles aan het licht zou komen. Gedienstige buurvrouwen zorg- 25 den daar wel voor* Toen hij weer op een avond na een samenzijn met Ronan naar de hoeve terugkeerde, trof hij op den weg z'n vrouw, die hem bleek van woede afwachtte* „Dus zóó gedraag jij je!" schreeuwde ze* „Ik hoor mooie dingen over je vertellen* Terwijl ik meen* dat je aan 't werk bent, zit je daarboven je tijd te verluieren in gezelschap van een verdachte, die de aanstoot en de schrik van het land is. Heb jij je soms voorgenomen je kinderen tot armoe te brengen en mij van wanhoop te laten omkomen...... ?" Keben was altijd een zuinige, ijverige huisvrouw geweest, maar wat ontoegankelijk, hard voor zich zelf en voor anderen. Geen ander levensdoel had ze dan haar spaarpenningen te laten aangroeien en haar kinderen een degelijk en onbelast erfgoed na te laten. Sterk en beslist van aard, bestierde ze haar huis waakzaam en werkzaam. Overigens was ze verstandig en bekwaam genoeg om het onmogelijke niet te vergen. Haar man had zich altijd bij haar op den achtergrond gehouden. Daarom was ze des te meer verbitterd, toen ze gewaarwerd, dat hij haar ontsnapte. Ze eischte, dat hij zou breken met den vreemden indringer. Voor den allereerst en keer van z'n leven bood hij haar het hoofd en volhardde bij al hare verwijten en scheldwoorden in een kalme zachtmoedigheid. De heerenhof van Kernevez, waar tot dan aldoor orde en vrede heerschten, werd sindsdien een hel* Van den morgen tot den avond draaide en wendde Keben door de groote keuken als een wolvin in een kooi, tandenknarsend en huilend* 26 De kinderen verstopten zich in de hoeken en achter de meubels en durfden hun moeder niet meer nabij komen. Knechten en meiden liepen weg, de een na den ander; het land lag braak en de kudden, waarvoor niemand zorgde, dwaalden verlaten over de velden. De man bleef naar den berg trekken, naar den Heilige, en bekommerde zich niet om het dreigend verval, dat overal om hem heen spookte. Het aardsche bestond niet meer voor hem, hij woonde in z'n droom als in een hoogen toren, waaruit hij enkel hemel zag. Een vergetelheid van heel anderen aard vervoerde den geest van Keben. Ze had zien in 't hoofd gezet zich op Ronan te wreken, dien ze een verleider noemde. Ze praatte er over met de vijanden van den wonderdoener, en deze waren maar al te talrijk. Heimelijke bijeenkomsten werden er gehouden op Kernevez» terwijl de man weg was. Gerstebier werd er gedronken uit oeroshoorns» Na eenige dagen stelde Keben voor aan een vergadering, wier opgewondenheid op razernij ging lijken, dien eigen nacht nog, beveiligd door de duisternis, naar de hut van den hermiet te gaan, ze in brand te steken en hem zelf zoo levend te verbranden. Ze waren niet meer te weerhouden. Maar hun geestdoft duurde kort. De nachtkoelte bracht hen tot bedaren, en de razernij verging, Zelfs bij de meest-vermetelen, meega geheimzinnig voorgevoel. Ze meenden in den wind dreigende woorden te hooren. De heistruiken, waarin hun voeten zich verwarden, waanden ze een toovernet onder hun schreden gespannen. Een vreemde 37 verschijning sloeg hen ten slotte met ontzetting* De ontzaglijke gedaante van een dier stond daar boven op den berg, en tot driemaal toe doorscheurde een geweldig gehinnik de duisternissen* Heel de bende stoof uiteen als een zwerm musschen* Alleen Keben bleef waar ze was: de haat was haar een pantser tegen de vrees. Bij den oproep van de steenen merrie was Ronan uit z'n kluis gekomen. Hij naderde de helleveeg en zeide: „Wacht u binnen de haag van hulst te komen. Vrouwen is hier de toegang verboden." Ineengedoken stond Keben gereed om hem aan te vliegen; maar een bovennatuurlijke kracht nagelde haar aan den grond en haar beenen verstarden als tot steen* In de onmacht van haar woede barstte ze los in een vloed van verwenschingen en wierp den Heilige de smadelijkste scheldnamen naar het hoofd* „Wel ja, zeker! — huilde ze — „je verbiedt de vrouwen den toegang tot je hol, maar de mannen lok je er heen, ongeluksbehekser! Spreek, wat heb je gedaan met den meester van Kernevez ? Wat voor tooverdrank gaf je hem te drinken?****.* Wij hebben je niet hier geroepen. Waarom ben je naar ons gekomen? Zie je ginds die hofstee tusschen de struiken? Daar werd in vreugde en eendracht gearbeid. De rook.steeg er uit den schoorsteen als een voortdurend dankoffer aan de goden. Wel dan, door jouw kunsten is er de welvaart verdreven en deed de ondergang er z'n intocht» Waar vrede heerschte, heb jij huwelijkstwist aangewakkerd. Bij de zon en bij de maan, wees vervloekt!" 28 De Heilige bad, den blik ten hemel gericht. Toen z'n gebed ten einde was» sprak hij: „Vrouw, ik geef je het gebruik van je ledematen terug» Ga naar je kinderen, die je vanavond niet te eten hebt gegeven» Door hun gejammer kon ik je woorden niet verstaan»" Een weeklagen inderdaad, een zacht en aanhoudend weeklagen snikte in den zeewind* „We zullen elkaar nog wel zien!" gromde Keben uitdagend. „Geve God, dat 't in den hemel is!" antwoordde Ronan* De vrouwe van Kernevez kwam thuis, meer verbitterd dan ooit* Dagenlang zat ze ineengehurkt op den haardsteen, zonderdat haar een woord over de lippen kwam* Niemand kon haar bewegen naar bed te gaan. Onbewegelijk en stom overwoog ze een afschuwelijk plan. Eindelijk, in een nacht, toen ze er zeker van was dat iedereen in huis sliep, stond Ze op en ging de slaapkamer van de kinderen binnen. Daar lag, tusschen haar broertjes, Soëzic, de oudste dochter, nog geen acht jaar oud: een blondje, mooi en fijn als een engel, de lieveling van haar vader, omdat ze zoo aardig en zachtzinnig was. Voorzichtig om haar niet wakker te schrikken, nam Keben haar in de armen en liep zachtjes naar de schuur. Daar stond in een hoek achter takkenbosschen verborgen een oude havekist, die geen dienst meer deed, gemaakt uit een ontzaglijke eikestronk in 't vuur uitgehold, met wanden zoo dik als die van de granieten sarcophagen waarin de stamhoofden begraven werden» De ontaarde moeder legde het kind op den bodem 3 — X04 29 van die kist, sloeg het zware deksel neer, draaide den sleutel tweemaal in het slot om, ging dan terug naar haar plaats bij den haard, dook opnieuw ineen en begon woeste kreten uit te stooten, kreten van een dier, dat men de keel afsnijdt. Ontsteld sprong de meester van Kernevez het bed uit: „Wat is er, vrouw? In Gods naam, wat is er?" Ze wees hem op de deur van de kamer, waar de kinderen sliepen. Hij ging er kijken en zag, dat het kleine meisje verdwenen was. Reeds waren de buren komen toeloopen bij het geraas; de keuken was dadelijk vol nieuwsgierigen. Toen eerst begon Keben te spreken. Sinds haar twist met den hermiet, zoo zei ze, verwachtte ze wel iets zooals er nu gebeurd was. Hij had er haar mee gedreigd en daarom had ze heel dezen tijd lang de wacht willen houden. En zie, juist toen ze vannacht van vermoeienis in slaap viel, was ze opgeschrikt door een stem, die zachtjes klaagde: „Moeder, moeder." Ze poogde op te staan, maar tevergeefs. Ze was behekst, kon geen lid verroeren. In hetzelfde oogenblik liep haar een monsterachtige gedaante voorbij, mensen en wolf tegelijk, die in z'n muil dwars door de keuken het bebloede lijkje droeg van Soëzic. 't Was duidelijk genoeg, dat die wolfmensen niemand anders kon zijn dan Ronan. Ze waren 't er allen over eens. De man wilde tusschenbeiden komen, een opmerking wagen. Maar wat voor waarde zou er nog aan zijn raad worden gehecht 1 Heel de oploop legde hem 't zwijgen op. Er werd beslist dadelijk naar Quimper te gaan om de 30 afschuwelijke misdaad aan te klagen bij koning Gralon en recht te vragen tegen den boosdoener* De stoet* die van dorp tot dorp aangroeide, geleidde Keben naar het paleis van den koning* Gralon was diep getroffen door een zoo indrukwekkende betooging; hij zond gerechtsdienaren naar den Heilige met het bevel hem onmiddellijk mee terug te brengen* Toen hij hem zag verschijnen, twijfelde hij er geen oogenblik aan of het volk had waarheid gesproken* Met z'n ruig gezicht, z'n schitterende oogen, door dikke wenkbrauwen overschaduwd, met z'n pij van ruw kemelshaar, vuil en versleten, in flarden, verschoten, aan de huid van een roofdier gelijk en om de heupen vastgeknoopt met een gordel van boomschors, met z'n beslijkte voeten, z'n vingers met nagels scherp en zwart als klauwen, geleek de kluizenaar eerder een wild beest dan een menschelijk wezen* „We zullen wel gauw gewaarworden, of hij een mensch of een wolf is," oordeelde Gralon* „Ik heb twee buldoggen, die er ons wel over Zullen inlichten." De vreeselijke dieren werden op Ronan los gelaten, maar in plaats van hem te verscheuren, legden ze zich gedwee aan z'n voeten, lekten z'n lompen en dongen om een liefkoozing* De menigte stond stom verslagen* Gralon naderde den hermiet, boog voor hem en zei: „Wel moet er een wonderbare macht van u uitgaan, dat mijn konden u zoo eerbiedigen* Spreek dus en versla uw beschuldigers, dat er naar recht gehandeld wordt*" 3i „Spreken zal ik/' antwoordde Ronan» „niet om mijn zelfs wil, want niemand heb ik rekenschap te geven dan aan God; maar ter wille van het kind, het onschuldig slachtoffer van dezen afschuwelijken toeleg. Beveel, koning, dat de kist wordt hier gebracht, die in de schuur van Kernevez achter een hoop takkenbossen staat." Z'n wensch werd volbracht. Toen men den eiken schrijn opende, vond men het kleine meisje, zoo bleek als was; ze lag uitgestrekt op haar zijde gekeerd, dood. Wie dat kon aanzien zonder tranen, moest wel een hart van steen hebben. Zelfs Ronan verborg voor den eersten keer van Z'n leven z'n ontroering niet. Hij boog zich over het lijkje heen, riep Soêzic zacht bij haar naam en prevelde: „Lief kind, kleine bloem, je oogen zijn te vroeg gesloten. God wil, dat je ze weer opslaat en dat ze nog heel lang de gezegende zon zullen zien." Hij sprak. En de frissche kinderblos overtoog meteen weer het gezichtje van de kleine doode. Glimlachend stond ze uit de kist op. Buiten zichzelf van blijdschap en bewondering bij 't zien van dit mirakel, danste het volk van vreugde, de deugden van den Heilige hoog verheffend, onder luid geschreeuw, dat Keben moest worden gesteenigd. Toen sprak Ronan: „Ik wil, dat die vrouw ongedeerd naar huis gaat." Van dezen dag af leefde de Heilige door allen vereerd in de streek, die hem zoo vijandig was geweest. De leer, die hij verkondigde, verving den ouden afgodendienst. In elk geval veranderde hij niets in zijn levenswijze, onthield zich als vroeger 32 van allen onnüddellijken omgang met de menschen en trok zich eigenlijk nog meer van hen terug, zoodat de vereering voor hem gemengd bleef met een zekeren angst* Men volgde hem met den blik, van verre, op z'n dagelijksche wandeling, maar niemand zou 't ooit gewaagd hebben hem aan te spreken* Wanneer iemand zich tot hem wilde wenden, was 't door bemiddeling van den meester van Kernevez, 't eenig menschelijk schepsel, dat hij zonder tegenzin tot zich toeliet en naar wien hij altijd graag luisterde. Zelfs Sint Corentijn vond den toegang versperd door een doodgewoon spinneweb, toen hij Ronan in z'n kluis wilde bezoeken. Daar 't hem onmogelijk bleek het webbe te breken, begreep hij, dat Ronan weigerde hem te ontvangen en keerde hij op z'n schreden terug. 't Was in de lente, daags voor Goeden Vrijdag, dat de wonderdoener van den berg stierf. Nauwelijks was z'n ziel van z'n lichaam gescheiden, of groote wolken, vreemd en grillig van gedaante, kwamen van alle zijden van den horizon samendrijven om den heuveltop en spreidden een floers van duisternis over het omliggend land, terwijl uit de kluis een lange kolom van witte rook zich ten hemel verhief. Deze teekenen beduidden het volk, dat Ronan niet meer was. Maar eerst den derden dag durfden ze zich wagen binnen de heining van de gewijde hulst. Zelfs na z'n dood hadden ze schrik voor het humeur van den Heilige! De meester van Kernevez moest het eerst de kluis binnengaan. Het lichaam lag daar Zonder verderf, uitgestrekt in de houding van 33 immer; de voeten van den hardnekkigen wandelaar over den drempel heen; de streuvehge haren glansden als vlammen; met de eene hand drukte hij een boek met rijkbewerkte sloten tegen het hart — de boeren meenden nog, dat het vol tooverspreuken stond —; in de andere hield hij de kleine klok, die hem zoo trouw bij z'n omzwervingen vergezeld had. Alle hoevenaars en ouderlingen van de streek waren daar bijeen in de kluis; angstvallig en besluiteloos* „Bij z'n leven hebben we hem nooit kunnen begrijpen/' zeiden ze, „nog eerder konden we de vlucht van een zwaluw in de lucht aanwijzen, dan het spoor van zijn gedachten volgen, 't Beste Zal zijn hem ook na z'n dood z'n eigen zin te laten doen. Laat ons 'n paar boomen omhakken en een kar timmeren, waar we vier ossen voor spannen. Hij zal ze wel weten te leiden naar de plaats waar hij wil begraven worden." Zoodra het lichaam op dien wagen was gelegd, trokken de ossen aan en de kleine bronzen klok begon te luiden. Zoolang de tocht duurde, klepelde ze voort met korte, langzame slagen, als een doodsklok. Meteen had het gespan den weg genomen, dien Ronan morgen en avond gewoon was te gaan. Toen de stoet over den grond van Kernevez toog, kwam hij een waschwel voorbij, waar Keben bezig was haar linnengoed te spoelen. Sedert de gebeurtenis met de havekist had deze zonderlinge vrouw niet meer van zich laten spreken. Maar ze was al evenmin zachtmoediger als wijzer geworden. Ronans goedertierenheid had haar haat tot het uiterste geprikkeld. Bij de tijding van 34 z'n dood kreeg ze een aanval van zoo schaamtelooZe blijdschap, alsof ze waanzinnig was geworden* Natuurlijk weigerde ze te rouwen, zooals de andere vrouwen der streek; maar tot overmaat ging ze opzettelijk op den dag van de begrafenis haar wasch doen, wat te meer aanstoot gaf, omdat het juist Paschen was. De stoet trok stil en ingetogen voort bij den klank van het klokje, toen er van achter de wilgen, die den vijver omgaven, een tergend spotliedje opklonk, begeleid door het gestamp van den waschklopper: Bun baon, cloc' hou! Morrw e' Je'gou Gant eur chorfad ywadigennou „Bim, bam, klokken — Dood is Jegou — Van een buikvol bloedworst!" Zoo zong met een hooge snijdende stem Keben, de schaamtelooze. Ondertusschen trokken de ossen de wei in en liepen recht door, zonder zich om het waschgoed te bekommeren, dat op het gras te bleeken lag. Reeds trapten ze de dwalen van fijn linnen onder hun logge, harde hoeven. Op slag zweeg Keben midden in haar liedje. Blauw van woede, de haren los, wierp ze zich op de dieren en greep ze bij de horens. „Achteruit, smerige beesten," schreeuwde ze. En zwaaiend met haar klopper raakte ze hen met zóóveel geweld, dat ze een der ossen een hoorn afsloeg. Toch bleven ze even goedig en rustig hun weg vervolgen. Maar Kebens razernij keerde zich toen tegen Ronans lijk» Op gevaar af vermorzeld 35 te worden, had ze zich aan de kar vastgeklampt, en bij eiken omdraai van de wielen braakten uitzinnige woorden en onverzoenlijke verwenschingen haar over de lippen. „Weg met je, karkas, naar het knekelhuis bij de knoken van de wolvin, die je moeder was!.... Je kunt tevreden zijn, geesel van de huisgezinnen! Dit danken we jou, nog eens, dat de mooiste wasch van het land in flarden ligt gescheurd. Lach maar, kwaadstoker, aarts-booswicht, verderfelijk tot in den dood!.... Ha! Ha! En wat mij betreft, zie daar, mijn vaarwel!" Ze spuwde hem in 't gezicht! Maar dat was dan ook haar laatste beleediging. Want op hetzelfde oogenblik spleet de aarde open en verslond haar. Na een tocht van drie uren zweeg het klokje en hielden de ossen stil. 't Was midden in het bosch, op de westelijke helling van den heuvel» Spoedig was er een graf gegraven, maar toen 't Zoo ver was, dat het lichaam van den Heilige er in moest worden gelegd, bleken twintig mannen bij de uiterste inspanning niet in staat het op te lichten. „'t Lijkt wel of hij niet wil begraven worden," gaf er een te bedenken. „We zullen hem liever laten waar hij nu is en afwachten wat er gebeuren zal." Welnu, er gebeurde wel iets heel bizonders: In den tijd van één nacht werd het lichaam tot steen, vergroeid met den bodem der kar, die in een zerk was herschapen, en lag daar voor de eeuwigheid tot beeld gebeiteld in het graniet van een graftombe. De boomen ringsom waren ook tot steen geworden; stonden daar opgericht, slank 36 als pilaren, en vlochten omhoog de harde nerven van hun takken tot een gewelf ineen. Dit was de eerste vorm van de kerk van Locronan en van de grafstee, die er nog altijd vereerd wordt in de kapel der Penity, dat is de kapel der boetekluis, die naast een der zijbeuken staat gebouwd. (Anatole Le Braz naverteld) 37 DE ZANGER Hij, zonder vader of moeder, zonder naam, als pasgeboren wicht in schamele doeken gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der MoederGods van aüe-hulp in de kerk van Rumengol...... De tantajo's, omringeld door de kringen der dansers, hadden hoog opgevlamd dien vigilienacht, de brandstapels van gaspeldoren en zeewier bestoken met bonte papieren vaantjes rond het ruwe houtblokbeeld van den heilige op den top. Zooals ieder jaar werd de vruchtbaarheidgevende assche der vuren in den nanoen van den feestdag bij opbod aan de pelgrims en parochianen verkocht. Ditmaal echter zou de dorpspastoor voor de opbrengst geen zielemissen lezen, maar hij loofde Ze uit aan de voedster, die zijn doopeling zou opnemen en grootbrengen. Daar kwam Annaïk, bleek en stil in haar weduwhuik, rolde het krijtend kindeke in haar zwart voorschoot, en nam het mee naar haar hut op den kustberg. Ze was toen nog jong, onlangs eerst was haar man in den voorjaarsstorm met zijn visscherspink omgekomen, en haar eersteling, na zijn dood geboren, was nog geen week geleden, twintig dagen oud, gestorven. Niemand ontzei haar het recht op 38 den vondeling en op de vijf realen, die de pastoor haar wekelijks zou uittellen* Gewiegd op de knieën der treurende Annaïk, in haar rouw star en onaardsch als het beeld der Moeder Gods zelve, ontwaakte Yann tot het leven door de eentonige rijmreken, waarmee ze hem in slaap wilde zingen, de oudste zangen die nog leefden onder het kustvolk. Wind en zee, droomig ruischend en zoemend of opstormend in loeien en daveren, begeleidden Annaïks klaaglijk diepe stem met hun eeuwig orgel* Niet lang echter of Annaïks stem leek steeds doffer, de stem van zee en wind steeds luider te worden* Alleen nog de zee en den wind hoorde Annaïks pleegzoon, en op zijn beurt zong hij de liederen van Annaïk om zee en wind uitdagend te overstemmen* Wekte de zingende knaap op den kustrand zee en wind uit hun alle-leven-overheerschende onverschilligheid voor al wat leeft? Onderling wedijverden ze om hem te lokken, de zee met haar verten van glansschemer, de wind met zijn geheimen uit de diepte der bosschen* „Laat me gaan/' vroeg hij zijn pleegmoeder. Ze hing hem een zakje gevuld met Armors heilige aarde om den hals, kuste zijn weerbarstige handen en zei gelaten, maar met een vreemde donkerheid in den blik: „Altijd heb ik geweten, dat je niet blijven zou. Moge de Moeder Gods je bewaren." Hij ging. Maar volgde hij den lokkenden wind naar de wouden, waar hij, verwonderd door de 39 suizelende stilte, bij de klompenmakers woonde, die hem hun kunst leerden, dan bleef hij onrustig door het verlangen naar de zee. Gaf hij zich aan de zee over, meezwalkend in een der kleine roodbezeilde pinken, dan werd het heimwee naar het Zon-doorwemelde groene lommer hem te machtig. Voor hem geen vrede, eer ze terugvoeren door de wijde poort tusschen de rotskapen, waarachter hij bij het uitzeilen opgetogen de oneindigheid had zien openblinken. Zoodra ze over het wijde meer der golf landwaarts gleden, voelde hij bij het genezen hoe ziek van verlangen hij was geweest ginds in die oneindigheid. De zee, de zee...... maar overschaduwd door de kusten van Armorl Armor, maar omspoeld en omglansd door de zee. Hij groette de kleine ronde eilanden, die als tot welkom van de kust losgevaren, hem lagen te wachten, welbekend een voor een, rosbruin, een kroon van rotskartels, of, Tristans eiland, duistergroen met sparren beplant, het eene met den zwart-wiekigen ouden windmolen, het andere met een visschersstadje van blank getopgevelde huisjes om den doorzichtigen klokketoren. En hij, die ginds in de oneindigheid aldoor droomig had neergeschouwd om onder de deining van het rozenroode en violenblauwe zeewater Armors verzonken steden, Islente, Occismor of Ker-Is, te zoeken, waande ze hier te zien schemeren op den kam der kust, met poorten, kerken en kasteelen verheimelijkt in den Zonnenevel. Ontroerd door een vreugde, die hem toch schreiensdroef liet worden* sprong hij aan land, 40 staarde de woningen aan van het schamele visschersdorp, dat hij een koningsstad had gewaand en zwierf naar de bosschen der Zwarte Bergen om er weer bij zijn vrienden te werken» In den zomernacht, wanneer in het heilige droomlicht der maan de boomen schenen te bidden; in de herfstavonden, wanneer de gloed van het sprokkelvuur rood en ros speelde tegen het ruige wulfsel der nog vol-belooverde dorrende kruinen, verdroomden zijn stille, verhalen over ginds en vroeger, tot liederen die hij in schuw verwonderen beschroomd zong» Met ingehouden adem hoorden de houthakkers de kolenbranders en klompenmakers hem aan, Zorg en slaap vergeten. Soms vroeg een hunner hem verbaasd, wie hem toch de zangen leerde, die immers niemand te voren ooit of ergens hoorde. Dan antwoordde hij: „de zee", en wanneer ze ongeloovig glimlachten» zweeg hij treurig. Tot hij in een maneschijnnacht heendwaalde tusschen de stammen uit, die hem immers insloten als benauwende paalschansen»»»»». In de kustdorpen herkenden ze hem reeds* Visschers, die landziekig den vloed verbeidden; grijsaards, die steunend op hun stok, urenlang mijmerend uittuurden over den zeespiegel; vrouwen, die breiend of netten boetend op den huisdorpel de uitgevarenen wachtten; jongemeisjes, weggeloopen van haar kantkussen» babbelend arm aan arm, kijkend naar den dans der meeuwen boven den vloed; knapen» nog opgewonden door hun spel met het aanstortend water; ze kwamen in een kring om hem staan, en hij zong* 41 „Meer! Meer!" Ze klapten in de handen wanneer het lied van ginds en vroeger, van zwerversdrang en heimwee was uitgezongen. Hun oogen straalden en staarden door een glans van tranen voor zich uit. Neen, zulke gwerzen had zelf Yann-ar-Gwenn, niet gezongen de blinde die den Bretonners Hederen meegaf in den oorlog voor God en Koning, zulke sones Yann-ar-Minous niet, die bij elke nieuw-gedichte; stroof een keep in zijn kerfstok sneed om het aantal te onthouden, die blootsvoets kwam met de klompen in de hand om ze niet te versHjten, met den rundleeren canapsa leeg over den schouder, om hem vol naar vrouw en kinderen te kunnen terugdragen. Sint-Hervé, der zangers blinde patroon, de zoon van koning Childeberts minnezanger Hyvarnion en van Rivanone de harpspeelster, had dezen Yann Rumengol wel heel bijzonder gezegend! Weldra begonnen de dorpelingen op de kustrotsen in de avondschemering vlammende vuren te ontsteken, om hun die nog niet waren weergekeerd te beduiden: „Spoedt u huiswaarts, want de zanger is er." Yann Rumengol, de vondeling van de MoederGods, verbaasd hen zoo te boeien en te ontroeren, verlangde zelf meer, aldoor meer van hun aandacht en hun tranen, en alles in hem, gedachte, herinnering, hoop en droom, werd tot zangen en zangen mild en welluidend, een vloed van geluk uit zijn hart naar al die andere harten. Hij zong van vroeger, van heden en het eeuwig leven, en altijd weer van het zaHge onvergankelijke Armor, 42 van de zee, die Armor omwoelt en omglanst met eeuwigheid. En omdat hij het volk van Armor liefkreeg, evenveel als Armors bosch en zee, wist hij ten laatste te zingen van hun geluk en hun leed of het zijn eigen was. Hij voelde hoe hij de drempels hunner wankele woninkjes van losse rotssteen en zou willen kussen, zooals er soms één van allen schuw zijn hand kuste, een gebrekkige oude, of een moeder in rouw over haar zoon. Armors leven, innig en vol, zong in hem, zong om hem. Hij behoefde maar stil te luisteren, en de liederen welden en welden, onweerstaanbaar als de zeevloed bij het opgaan der jonge maan. „Ga mee met ons!" In heel Comouaüle, in heel Finistère, wierf dorp en dorp om hem tegen de dagen van Armors groote pardons. Want dieper dan de preek van den parochie-pastoor sprak Yann Rumengols lied tot hen. Niet tusschen de speellui met hun doedelzak, met biniou of bombardon, aan het hoofd der processie, voegde Yann Rumengol zich. Maar, met den ronden vilthoed en den grooten palmhouten rozenkrans in de hand, ging hij in den donkeren drom der mannen, die ernstig en ingetogen moeders en meisjes met haar sneeuwblanke vlinderkapjes volgde, geschaard om de kleurige zijden en fluweelen kerkvanen, het beeld van den* patroon en het opgetuigde offerfregat door zes witte matrozen op de schouders gedragen. Zoo trokken Ze menigmaal in den nacht uit, om eerst in den namiddag aan te komen, en ook duurde de tocht wel dagen. Naar Sinte Anne togen ze of naar Sint Yves, naar Sint Gwenoleus of naar het graf 43 van Sint Ronan in Locronan, het bergnest dat in zijn groene heuvelakkers boven de baai van Douamenez hangt* Ook naar Plougastel ging hij mee, waar alle vogelaars der streek op het kerkhof samenkomen om de roodborstjes, merels, putters, spreeuwen, lijsters en tortelduiven, die ze in teenen kooien meebrengen, allen tegelijk te laten kwinkeleeren voor de zeven heilige patroons der parochie: Sint Tremeur» Sint Claudius, Sint Jan, Sinte Christina, Sint Adriaan, Languy en Gwenoleus. Of naar een der met hoefijzers versierde kapellen van Sint Eloy in Goëlo, waar alle merries en veulens en hengsten aan den teugel voor den grooten patroon der paarden werden geleid. Het liefst echter scheepte hij zich in met die van Plougrescant, wanneer ze trokken naar het eiland Loaven, en hun vloot van sloepen, barken en roeibootjes met de kerkvanen tot zeil en het kruis tot mast en stag, in optocht het gewijde schip geleidde met het beeld van Sint Gonery, Eliboubane's zoon, die toch eens in 't jaar op bezoek moest bij zijn moeder, de heilige van het eiland* Tusschen hoogmis en vesper, in 't uur dat pijpers en blazers'en de dorstigste der mannen in dé herberg zaten, als de torenklok zonder tusschenpoozen meer en met aldoor korter en haastiger slagen bengelde, omdat de pelgrims hadden uitgeluid en het nu de beurt van hun kinderen was, — zat Yann Rumengol Wel in al die beevaartoorden op de bovenste trede van kruis of Calvarievoet in een hoek van het belommerde kerkhof of ginds onder de boomen terzijde van den dorpsweg, en hief zijn 44 O Bre'iz Izel, o kaera vro! Koat enn he c'kreis, mor enn he'zro „O Bretagne, o schoonste land 1 Bosch in het midden, zee allenkant." aan, dat de inleiding was tot vele zangen over Armors zee en bosch. Niet luid en vroolijk was zijn lied, maar van zoo innigen klank, dat hij scheen te zingen, omdat hij voor ontroering en verteedering geen tranen, maar alleen die wondere woorden vond, vromer dan gebeden. Als ontwakend uit een droom zag hij soms midden onder dit zinnende zingen de omstaanders aan, die hij geheel was vergeten, en verlegen om het zelfzuchtig geluk van zijn lied, begon hij een ander over hun hartzeer en hun rouw, die Sinte Anne mocht geheven te genezen, over hun hoop die Gwenoleus of Yvo zouden zegenen. Klonken eindelijk, na het ordeloos kindergebeier de eerste nopende slagen der vesperklok, dan zag Yann de stilste zijner toehoorders met uitgestrekte armen op de knieën naar de kerkpoort kruipen* Maar hij zelf keerde Zich af, naar de zee, wier stem hij al zingende steeds luider met de zijne had hooren samenzingen, en zonder het te weten dwaalde hij langs de kust, tot hij in een ander dorp uittoog met een ander pardon, achteraan, de stilste in den drom der stille mannen» Wel wilde er dikwijls op kerkhof of marktplein een speelman met zijn biniou hem vóór zijn, dan weer een zanger die schor en suf samenzong met zijn vrouw, een enkele maal Daniël de Pijper met zijn doedelzak, en veelal allerlei liedjeszangers, die 4 — 104 45 het nieuws van den tijd bezongen en ten slotte een handvol papierblaadjes in de lucht strooiden, waarop hun rijmram met zwarte letters gedrukt stond. Elk lied eindigden ze rammelend met hun bedelnap of hun hoed, den kring rond, terwijl ze afgunstig scheeloogden naar Yann Rumengol, De eenige, hij, die nooit rondging om geld, en 3 toch als een rijk man gekleed met de rijken tafelde, j Yann wist zelf niet waarom hij anders was dan zij, ! en hoe 't hem zooveel beter ging. Hij voelde zich een der vogelen des velds, die niet zaaien of maaien, en toch voedt ze de Hemelsche Vader. Alle huizen en hoeven in Armor waren zijn thuis, waar hij bed en brood vond, en meewarig zag hij neer op de stumperds met hun papieren liedjes en rammelnap, die zich ook zonen van Sint Hervé waanden. Een zang zong hij bijwijlen van Armors ziel, die alles vervult en omhult als zonnenevel. En de oogleden geloken over zijn tranen, bleef hij mijmeren. Voelde hij zich zelf niet zoo vervuld en omhuld door Armors ziel, dat hij geheel overgegaan in haar, alleen nog maar Armors ziel zelve was? Had daarom Armors volk, hem en zijn lied even lief als hun zee-omvloten land? Zoo, met zingen en droomen dicht langs de kusten, vloden voorjaar en zomer voorbij. Maar de herfst vond hem in het woud der Zwarte Ber gen in de gehuchten der klompenmakers en houthakkers. Tot het sterrengesparkel door de bladerlooze takken hem herinnerde dat Kerstmis naderde: Nedelekl „Ik moet naar huis," sprak hij dan tot zijn vrin- 46 den, onder wie geen enkele wist waar eigenlijk zijn thuis was. Maar hij zei het en ging, in eiken zijzak een goudbruine vrouwenklomp, een paar van de mooiste, die er in Armors bosschen werden gemaakt, met hupsche vogeltjes in den wreef gekorven* Met zijn spaarpenningen in een buideltje op zijn bloote borst naast het zakje met Armors heilige aarde, kwam Yann zoo elk jaar opnieuw bij Annaïk, de klompen en de klinkende realen tot haar Kerstgeschenk* Nadat hij, als jongen nog, van haar wegging, was ze meer en meer menschenschuw en simpel geworden. Aldoor schudde haar hoofd heen en weer en haar gezicht had een uitdrukking van namelooze treurigheid, terwijl ze voortdurend onverstaanbare woorden prevelde* In de kerk kwam ze nooit meer, en wanneer Yann in den Kerstnacht bij haar was, dacht hij evenmin als zij aan Mis of bidden* Met de voeten uitgestrekt naar haar zeewiervuurtje, waarin een molmige boomstronk als Kerstblok smeulde, zong hij haar zijn nieuwe liederen voor, totdat ze hem, opgeleefd, door haar tranen heen ongeloovig vroeg of ze in het Hemelsch Paradijs wel nog schooner zang zou hooren* Ging Yann na Dertiennacht van haar heen, dan was hij gerust over Annaïk, die weer heel het jaar lang zijn liederen Zou overpeinzen, ze verwevend met de gwerzen, waarmee ze hem vroeger in slaap wilde zingen, tot vreemde rhapsodieën van eigen vinding. Een Kerstavond echter dat Yann weer gelukkig de deur van Annaïks hut openduwde, sloeg er hem met de weldoende warmte en het lamplicht, een 47 geur van dampende cider en gebraden kastanjes uit tegen, en tegelijk een gekweel en gekwinkel als uit een vol spreeuwennest. Een jong gezin had zich daarbinnen genesteld, en de moeder met het borelingske aan de borst en de vijf andere dreumesen om en aan haar schoot, vertelde hem medelijdend dat Annaïk omstreeks Sint Jan was gestorven en begraven. Yann streek met de groote bruine hand over voorhoofd en oogen, zette de nieuwe klompen met de vogeltjes schuchter en schielijk aan de voeten van het moedertje, en ging weer weg met een dof Kenavo* Wie was er zoo eenzaam als hij in den Kerstavond ? Met het hoofd in de handen zat hij in de kerk van Rumengol neergeknield voor het beeld der Moeder Gods van alle-hulp* Almaar moest hij denken aan zijn kinderjaren en aan Annaïk, ieder woord en gebaar zich herinnerend en de wisselende stemmingen van de stilte en het licht om en in haar hut. Toen hij bij het eerste voetengeschuifel onder de torenpoort zich oprichtte, meende hij één oogenblik nog de kleine knaap te zijn bij Annaïk, die zooeven haar lied had uitgezongen en hem aanzag met de schuwe teederheid, die hij nu eerst begreep Toch was het niet Annaïk, die hem aanzag, maar de Moeder Gods van alle-hulp, wonderlijk vereenzelvigd met zijn pleegmoeders sluike gestalte en schuchter-innige wezen» Nadat dezen keer de nachtmis was geëindigd en de koralen hun Gloria hadden uitgezongen, 48 dook onverwachts Yann de zanger uit de altaarbank vóór de Moeder Gods op, en hij hief een lied aan, Maria ter eere, zooals ze in Rumengol nog nooit hadden gehoord, en maar ten halven begrepen: „Hij zonder vader of moeder, zonder naam, had de Ster zien schijnen en was opgestaan om te zoeken wat hij zelf niet wist: het doel van zijn heimwee. En het was niet de zee, en het was niet het bosch, het was zomer of herfst niet, noch de verloren kindertijd, noch Annaïks hut of haar geluk om zijn komst en zijn lied* Thans eerst wist hij het voor immer: het was de glimlach der Moeder Gods van Rumengol, die zijn leven vanaf den aanvang had overschenen en bewaakte en bewaarde* Dezen nacht eerst herkende hij haar door haar glimlach van mysterie, minnend en zinnend, maagdelijk moederlijk, als de eenige voor wie hij nog kon leven, die hij moest dienen, om haar te vinden voor eeuwig in het Paradijs van haar Mabik x), dat op Armor gelijkt in eeuwige lente" Zijn lied was uit, maar in een diepen snik zwoer hij zijn zwijgenden eed: „U wijd ik mijzelven toe voor eeuwig, zoete Moeder van den Mabik en mij*" Meteen sloeg hem een golf van weemoed over het hart, want hij begreep dat het nu gedaan was met zijn vrij zwerversleven Eer hij die vreemde gedachte voldenken kon, bemerkte hij dat heel de kerk hem aanzag, verwonderd wachtend op meer. En hij zong van Maria's gang door Bethlehems straten, over den *) Het Kerstkind. 49 Mabik in de kribbe tusschen os en ezel, tot ook zij weenden'van geluk en hun Moeder Gods inniger liefhadden dan ooit. . Op het plein drongen ze om hem heen:,,Schoener prezee, Yann, werd er in den Kerstnacht nooit gezongen. Waarom kwam je niet eerder in de kerk van Rumengol ter nachtmis?" De vraag verwarde Yann, hij die zijn vorig leven eensklaps vergeefsch en verloren zag, omdat hij alleen tot eigen en anderer lust en rust had gezongen en nooit voor de Moeder Gods. Een goddelooze verzuimer was hij geweest, hij die alleen de schoonheid van aarde en zee had geZocht, en van iedere kerk verstrooid was weggedwaald eer de Mis was geëindigd of de Vesper begon. „Het volgend jaar kom ik weer," beloofde Yann aan het volk* Hij wist echter tegelijk, dat hij met deze belofte een andere overstemde, waartoe alle leven van zijn ziel en zijn hart hem toch drong* Maar neen, neen — al had hij de Moeder Gods dien eed gezworen, zijn vrijheid kon hij niet prijsgeven, nóg niet...... Eén jaar uitstel eerst 1...... Zoo dacht hij zijn gedachten niet uit. Toch bleven de zware grijze muren van Sint-Gildas' abdij als een schrikbeeld zijn wonderbaar nieuw geluk overschaduwen Hij, gekerkerd in een monnikscel ?...... Het werd een Kersttijd voor hem, vroolijk als nooit. Die van Rumengol wierven om zijn komst in hun huis, waar hij in den schijn van het Kerstblok altijd maar opnieuw van vooraan moest zingen over Maria en den Mabik en over het Hemelsch 50 Paradijs, dat op Bretagne geleek in den bloeitijd der appelboomen* Van huis tot huis bleef het één feest bij de vetkaarsen in de blankgeschuurde kandelaars, wier licht scheen over den disch, onder de hammen en spekzijden, de rissen uien en droge boonen aan de lage zwarte zolderingbalken. De warme gesuikerde cider dampte in de nappen en op de gulle schotels geurden de gebraden appels en kastanjes en de zware sneden fars-brezet x). En Yann, die altijd plechtig rechtop ging staan wanneer hij zong, leek grooter en forscher dan ooit, een der Driekoningen zelf, Melchior de wijze; en met het zwierig gebaar van een zaaier verkondigde hij in alle hoeven en huizen van Rumengol de Blijde Boodschap: Ke ment 'zo en ti, Doue d'ho miro; Kement'zo er maes, Doue d'ho c'honduo; Kement a dleomb pedenui evit-ho, Doue d'ho delivro! „Allen, die in het huis zijn, God bescherme hen; Allen die daarbuiten zijn, God geleide hen; — Alle zielen voor wie wij moeten bidden, God verlosse hen!" Alleen het eerste lied, dat hij dezen Kerstnacht voor de Moeder Gods had gezongen, zijn harteZang, kon hij niet weervinden. Was het niet het schoonste, dat hij ooit gezongen had of zingen zou ? Stil en bedrukt werd hij door het vergeefsche Zoeken en herinneren, en de vroohjkheid der veillées begon hem te hinderen* x) Meelkoek met pruimen en eieren. 51 Hij zwierf weg van Rumengol, mijmerend over het wonder van dat ééne lied, geboren en verloren in een verschietenden schijn der eeuwige zaligheid. Niets bleef er hem van over dan een smartend verlangen naar weer en meer...... Niet in de huizen der wintersche steden kon hij het weervinden; niet aan de kust, toen ook de Zee bloesemde in de zon van het voorjaar. Op het pardon van Sinte Eliboubane niet, toen hij weer was meegevaren in de feestelijke vloot, die het schip van haar zoon eeregeleide gaf naar haar eiland. Noch in Plougastel bij vogelaars en vogels, of bij de cavalcaden naar Sint Eloy. Vruchteloos ging de zomer voorbij, en de herfst vond hem droefgeestig van twijfel aan zichzelf in de bosschen der Zwarte Bergen. Hij die, zoekend naar zijn verloren hartezang van den Kerstnacht, heel het jaar, geen nieuw lied meer had gevonden. Daar schenen de sterren weer door de wintertakken. „Ik moet gaan," zei hij tot z'n vrinden* Maar ditmaal sprak hij niet van „naar huis" en ook zocht hij geen mooie goudbruine vrouwenklompen uit* Hij stelde uit van dag tot dag, en toen hij eindelijk ging, was het schoorvoetend. Enkel zijn eed had hij zich herinnerd bij al het vergeefsche zoeken naar zijn zielezang, aldoor den eed, dien hij zich niet wilde herinneren, en die toch elke andere heugenis verdreef...... Ondanks zijn warse angst om te gaan, dwong en drong hem nu alleen die eed. Hij wist: opnieuw Nedelek vieren in de kerk van Rumengol, beduidde voor hem: monnik worden in het eenige klooster dat hij kende, die 5* abdij van Sint Gildas in het land van Rhuys, ginds in de ruigste eenzaamheid der zuidkust, ver van de Zwarte Bergen, van Finistère en Cornouaille» „Het is mijn roeping Maria en haar zoon als monnik te dienen," bekende hij zich eindelijk, en toch kon hij van tegenzin en vertwijfeling haast niet verder. Star van schrik voelde hij een middag, hoe hij Haar zou kunnen haten, die zulke overmacht had op hem, dat hij zich te Harer eer vrijwillig ging gevangen geven* Langs omwegen liep hij voort, onverschillig voor dag of nacht, maar aldoor toch weer naar het westen in de richting van Rumengol. Bang voor elke gedachte, prevelde hij de sluimerliederen van Annaïk* Maar op een zonnigen noen, — het was helder vriezend weer en zóó koud dat de boomen kraakten, de harde weg hol opklonk als een keldergewelf en naaldfijne ijssplinters omzweefden door de tintelende lucht, — zag hij de roode tegeldaken en den peervormigen toren van een landhuis achter parkachtige boomgroepen* Dit moest Kerleonardi zijn* waarover die van Rumengol altijd spraken in vereering voor de oudheid en den adel van het huis. De stilte, die het landgoed omschemerde met een geheimzinnige voornaamheid, trok hem aan en leidde zijn gedachten af van het eigene» „Zou ik hier binnengaan en er de Blijde Boodschap brengen?" viel hem in* Want eerst nu begon het tot hem door te dringen, dat het vigilie van Kerstmis was. En sloten daar vóór hem de 53 Menez Hom en de heuvels van Rumengol niet het verschiet af? Vlakbij het doel...... Zonder verder overleg stiet hij de grijze poort in den ringmuur open. Over de wit-beschelpte paadjes van een ronden voortuin» die met den verweerden marmeren zonnewijzer in 't midden, een doolhof leek tusschen de geschoren buksboschjes, kwam hij aan de huisdeur, vijf breede rood-arduinen treden op in de voorflank van den loggen vierkanten toren. Er bewoog niets of niemand in of om het huis, en zooals hij dit in Armors gastvrije hofsteden gewoon was, stiet hij de voordeur open. Door een duisterige hal trad hij recht op de dubbeldeur in den achterwand toe. Ook deze stiet hij open, en met den hoed in de hand, riep hij naar binnen: Kernent'zo en ti, Doue d'ho miro. „Allen, die in het huis zijn» God bescherme hen." Er kwam beweging in de zaal met de donkerkleurige meubels tusschen wanden vol boeken en schilderijen. Een rijzige oude edelman trad op Yann toe, als verheugd om den verrassenden Kerstgroet in den ernst van dit binnenhuis. Hij droeg een wijd bruin huiskleed met roode tressen en koorden; grijzend haar omgolfde het edel besneden bleek gelaat met den fijnen mond en de geestig tintelende oogen, die Yann Rumengols oogen peilden» „Welkom zanger 1" groette hij glimlachend na dien snel onderzoekenden blik» „Kom binnen en zit neer bij het vuur." Verbluft door de vrindelijkheid van den heer 54 en allengs steeds meer door den rijkdom der heerezaal, deed Yann werktuigelijk wat hem gezegd werd. Eer hij 't wist, zat hij in een der groote leunstoelen en bemerkte tot zijn schrik hoe hij de voeten nog in de zware klompen naar het houtvuur in den open haard hield gestrekt. Schuw gluurde hij naar den edelman, de vermaning vreezend, dat hij hier niet in een boerenkeuken was. Maar heer Leonardus vroeg, aldoor met dezelfde beminnelijkheid: „Zeg me nu eerst eens je naam/' „Yann Rumengol." „Costik ann od, nachtegaal der kusten! Ik heb dus goed geraden bij den eersten blik!" In een schok van blijdschap was heer Leonardus opgesprongen. „Wat een geluk voor ons, Yann Rumengol hier te hebben op Kerstavond." Yann zag hem met opklarende oogen aan, en Zei niet, wat hij toch wist te moeten zeggen nu: „Ik heb beloofd Nedelek te vieren met die van Rumengol bij de Moeder Gods van alle-hulp." Hij had immers nog tijd genoeg om heer Leonardus op zijn vele vragen over zijne liederen en zijn zwerftochten te antwoorden, en daarna met hem mee te gaan naar de gedekte tafel, om soep te eten en den dampenden schotel vol geboterde kastanjes. Flonkerenden rooden wijn schonk heer Leonardus in kristallen bokalen, en de huisknecht bracht op zilveren luchters de brandende kaarsen binnen. „Het wordt avond," zei Yann toen, plots bevangen door een huiverkille angstigheid. „Ik moet gaan." Hij dacht voor 't eerst weer aan zijn eed 55 en de Moeder Gods, maar sprak er niet over* „Zou je gaan, nu het avond wordt? Alsof je niet eerst al je liederen voor me moet zingen!" Zonder tegenwerping liet Yann zich meenemen naar den haard in de zaal. Ze waren er nu niet alleen. Een vrouwe, fijn en grijs en rijzig als heer Leonardus zelf, glimlachte hem toe uit een der Zetels, en een jonge man, hun zoon die, bleek en blond en slank, op beiden geleek, zag hem na z'n stillen groet, verwachtend aan* „Costik ann od," herhaalde heer Leonardus, „zing ons je nieuwste lied*" De groote handen samenvouwend sloeg Yann nadenkend de oogen neer, en zocht. „Hij zonder vader of moeder, zonder naam, had de Ster zien schijnen en was opgestaan om te zoeken wat hij zelf niet wist: het doel van zijn heimwee"...... Opeens vond hij het terug, zijn verloren lied van verleden Kerstnacht! De zoo lang vergeten woorden welden hem naar de lippen, en hij zong zonder weifeling of schroom, vrijmoediger en trotscher aldoor, wijl hij gewaarwerd hoe heer Leonardus met toenemende bewondering luisterde. „Waarlijk, deze is een dichter!" riep de edelman uit, nadat het laatste woord was weggestorven in de luisterstilte. „Méér, bid ik je, méér, zanger door Gods genade." „Ik moet gaan, want ik heb dien eed gezworen," dacht Yann met tegenzin. Maar hij bleef zitten zooals hij zat, want hij was het lied begonnen van de herfstbosschen. En hij zong, zong almaar voort: van de meeuwen, van de schepen, van de 56 verzonken steden en Armors heiligen, het een na het andere lied, onderbroken alleen door een licht handgeklap der drie, door een goedkeurend gemompel van heer Leonardus, een instemmend hoofdknikken van de vrouw of den zoon. Zelf had hij nooit geweten zóóveel liederen te kennen. Ook de allereerste doken op in zijn herinnering, ook de half-voltooide, die hij nu voortzong met vele nieuwe strofen. Het was een stroom van liederen» niet te stuiten of te wenden. Hij zong en zong als in een koortsdroom, terwijl de stille gezichten der drie bewonderend naar hem zagen. „Houd ik op met zingen, dan moet ik gaan en monnik worden de Moeder Gods ter eere." Hij hield niet op* Hij ging niet. De zaal, zijn eigen stem, de drie luisteraars in de stilte van den nacht, alles begon hem de droom van een tooverban te lijken Met Driekoningen was Yann Rumengol nog op Kerleonardi. Hij had ér de sneeuw van Kerstmis zien dwarrelen langs de groene en paarse ruitjes der diepe vensters, en wist niet of hij in berouw of in blijdschap dacht: „Het is nu toch te laat*" „Ik zal voortaan niets meer doen dan liederen zingen," zei hij tot heer Leonardus, die hem daarop verwonderd vroeg: „Wat heb je dan ooit anders gedaan?" — „Dit is waarlijk mijn eenige roeping," suste Yann de onrust, die wilde opduiken uit den diepen hoek van zijn hart, waar hij elke gedachte aan zijn eed had weggeduwd. Heer Leonardus nam hem mee op urenlange tochten over de éénzame kustbergen, en verhaalde hem onderweg over verre vreemde landen, als 57 schoon geroemd, maar de wonderheden van hun allerschoonst schiereiland missend; verhaalde hem over Armors alleroudste volk, dat de megalithen en dolmens had opgericht, de reuzengrafsteenen, de koningsgraven, waarvan ze heele doodensteden bouwden; over de Veneten, die in de streek van Vannes woonden, de onverschrokken zeevaarders, die op hun logge gabaren zeilen heschen van aaneengenaaide dierenhuiden en over den oceaan schatten gingen halen in de rijke havens der oude' Wereldzee» Hoe ze zich later op hun tweehonderd twintig schepen in de golf van Morbihan lieten dooden, liever dan zich over te geven aan den Romeinschen Keizer. Toen moest ook Armor als heel Gallië bukken voor Caesars macht. Rome bouwde er zijn villa's, zijn thermen, zijn tempels. Tot de Germaansche barbaren ook uit Armor de Romeinen verdreven. Verlaten door de overwonnenen als door de nieuwe veroveraars, lag het land verwoest en verwilderd, toen in de vijfde eeuw, in hun barken van gevlochten wilgenteen met leer overtrokken, eindelijk de Christenen van overzee kwamen, de Kelten van het groote Britsche eiland, verdreven uit hun vredige groene weiden en bosschen door de heidensche Angelen en Saksers. Twee eeuwen lang kwamen ze aldoor en almeer om zich voorgoed te vestigen in hun nieuw Bretagne. Helden en heiligen waren hun gezellen» Kloosters en kerken bouwden ze; zeven bisdommen stichtten ze; hun koningen heer senten over bosch en kust; hun barden in den wijden cotaigh met gele mouwen, de rhota gegespt aan den gordel, zongen van Artus en zijn Tafelronde, 58 van den heiligen Graal, van Tristan, Parcival en Lancelot, van Merlijn den tcovenaar en de fee Viviane...... Geëerd waren de barden als de heiligen en koningen zelf* Ze kregen eigen huis en rijkdom van hun volk, een paard van hun koning, een gewaad van de koningsvrouw, hun eigen grond en een tiende van allen oorlogsbuit* Groot waren Ze onder de grooten, en hun eer leefde voort van geslacht tot geslacht. Want wie is Sint Hervé vergeten, of Chitarista, of Rivallon, die in- en uitging bij Sint Ivo op Kermatin? Met de roemrijksten worden hun namen genoemd, met koning Grallon, die gevlucht uit zijn verzinkende stad Is, zijn goddelooze dochter Ahes niet redden kon, en in Kemper zijn nieuw hof kwam stichten en de weidsche kathedraal; met Charlemagne, die een Bretonschen bard tot gezel had bij zijn reizen en veldtochten; met Nomioë, den overwinnaar van Karei den Kalen, die Bretagne tot een koninkrijk poogde te verheffen even machtig als dat der Franken; met Alain Barbe Torte, die het redde van de Noormannen; met de ridders uit het begin en het einde van den honderdjarigen oorlog: Du Guesclin en de Richmond* Zelfs met de goede hertogin „Anne", die toestemde Frankrijks koningin te zijn om niet Frankrijks overwonnen leenvrouwe te worden; die achtereenvolgens twee Fransche koningen huwend, Bretagne twee keer aan Frankrijk schonk, en die als gemalinne van Lodewijk XII op het kasteel van Blois vier Bretonsche barden huisvestte om haar heimwee naar Armors heiligen grond te genezen Gretig dronk Yann heer Leonardus' woorden 59 in, en op zijn beurt vroeg hij thans telkens „méér", nooit verzadigd van luisteren. Hij, die niets van Armors verleden wist, dan wat hier of daar een babbelend grootje achter haar spinnewiel of een goedige dorpspastoor hem onsamenhangend of zoekend in vervaagd herinneren ooit verteld j hadden. Dan las heer Leonardus hem urenlang voor uit lijvige oude boeken, en zijn eerbiedige aandacht gewaarwordend, zei hij hem ernstig hoe goed het Zou zijn, indien Yann zelf de letters en de woorden leerde spellen en schrijven. Niet alleen zouden alle boeken hem dan hun geheimen openbaren, maar z'n eigen zangen zouden dan immers in juist zulke boeken kunnen bewaard blijven voor het nageslacht. Om hem te wijzen hoe, het heer Leonardus hem een lied voorzingen, terwijl hijzelf de woorden ervan neerschreef. Wanneer de edelman een volgenden avond las wat hij zoo geschre- ; ven had, hoorde Yann de liederen» die nooit anders dan aan glanzende golvingen gelijk door zijn brein hadden bewogen en als verklinkende welluidendheid over zijn lippen, thans tot iets ; tastbaars en wezenlijks geworden, vervreemd maar bekorend, schooner van klank en dieper van beduidenis, dan hij zelf ooit vermoedde* Den adem beklemd door een nooit-ervaren geluk, hoorde E hij toe en moest ten laatste om zijn tranen het hoofd in de handen verbergen. Eens wekte heer Leonardus' broze hand op zijn schouder hem tot opzien, en zijn ernstige stem: : „Begint Yann Rumengol nu zelf te begrijpen wat een dichter hij is? Mag zijn lied verloren gaan in I 60 den wind en de zon? Dat zijn naam geprezen worde de eeuwen door, met die van Armors grootste barden !" Yann knikte opgetogen maar verlegen. „Het was niet meer dan kindergestamel tot nu. Maar ik kan beter en meer!" En hij verlangde en voorvoelde liederen en liederen zonder einde, steeds inniger, steeds rijker liederen waarin het verleden en het heden van Armor ademden, waarin waarlijk er voor eeuwig de ziel leefde van dezen oer-ouden grond van rots en bosch en koren, verreinend en wijdend omvloten door de eeuwigheid van wateren en hemelen» Alles wat hij tot nu gezongen had, beduidde niets bij wat hij nog zingen zou! Als een koorts hamerde het in zijn slapen en polsen» Hij had geen rust meer op Kerleonardi „Ik moet gaan," sprak hij tot zijn vriend. „Niet hier kan ik de nieuwe zangen vinden, die U voor me neer zult schrijven als ik weerkom om ze voor eeuwig te bewaren in boeken als deze." „Armors bard, verdool niet te ver, en keer weer met schatten van schoonheid," sprak heer Leonardus, toen bij het afscheid hun handen ineenlagen. „Dat zweer ik u bij mijn eer!" Het klonk meer als een wanhoopsroep dan als een blijde belofte* Want terwijl hij het uitsprak, wist Yann, dat deze nieuwe eed den eersten aan de Moeder Gods wilde te niet doen voor immer* Buiten de grijze poort op den weg gekomen, durfde hij de oogen niet opslaan naar den Menez Hom en de heuvels van Rumengol* Schuw en schielijk wendde hij 5 — 104 61 zich den kant uit vanwaar hij voor Kerstmis was gekomen, langs de bedding der Aulne steeds dieper het land in. „Dwaasheid nu nog te denken aan dien eed van een verdrietigen nacht zoolang voorbij," poogde hij zijn geweten te sussen. „Toen was ik aan een kind gelijk, zonder mijn wil of waarde te weten. Ik, Yann Rumengol, de bard, die eeuwigen roem kan vinden, evenwaardig aan de roemrijksten van Armor." En meewarig lachtehij om zijn onnoozelheid van eerst, die hem bijna gedreven had in een monnikscel. Weg, voorgoed, de laatste herinnering aan die verdwazing! Hij zwierf van dorp tot dorp, doolde door de bosschen en langs de kusten. Lente werd het, en hij volgde als voorheen de pardons in den drom der mannen. Maar zonderling: sinds hij zoo helderziende wist, wie hij was en wat hij wilde, kon hij niet meer zingen als vroeger. Zijn liederen van eertijds verdroten hem als leege klinkklank, en de nieuwe, die hij na pijnlijk bezinnen vond, moesten wel onbegrijpelijk zijn. Want geen hunner, die zich aan den voet van kruis of calvarie of aan de fontein op de markt om hem schaarden, riep nog „meer, meer!" als tevoren. Sommigen keerden hem den rug toe, eer hij had uitgezongen, anderen vroegen hem te zingen zooals hij eerst zong, en gingen grommend weg, wanneer hij antwoordde dien wildzang van eertijds te zijn vergeten* Overal werden de toehoorders steeds schaarscher* Teleurgesteld en neerslachtig begon Yann heer Leonardus in zijn hart te beschuldigen hem met onwetend van zichzelf te hebben gelaten, zooals 6a hij was, argeloos als de nachtegaal in de struiken. Eindelijk vroeg hij een visscher hem mee te nemen in zijn pink, snakkend naar verreining en vernieuwing ginds in de zuivere stilte der eeuwige wateren. Sinds zwalkte hij nu met dezen, dan met genen mede, zwijgzaam wakend over roer en zeil, j terwijl de ander stom het net sleepte of het ophaalde vol glinsterige kleine visschen. En den blik verloren in de oneindigheid van het licht, poogde hij zich alles te herinneren wat heer Leonardus hem verhaald had of voorgelezen over de verre tijden van Armor. Maar liederen werden het niet: noch heldenzang, noch levenslied. Armer van hart, zieker dan hij gegaan was, kwam hij terug aan land, zonder ook maar een vleug te voelen van het weemoedig geluk uit zijn jeugd, toen hij de eilanden zag als losgevaren van Armors kust tot [zijn welkom, en de verzonken steden hem verrezen schenen te wachten op de oeverrotsen. Zwierf hij weer van dorp tot dorp en de bosschen jin, lusteloos de laatste wijzen herhalend, die hij pch herinnerde, dan bemerkte hij hoe alleen de jalleroudsten der dorpelingen kwamen toeluisteren, even verdrietig als hij zelf was. En meer en meer begon het hem toe te schijnen, gebannen te zijn in |een vreemde wereld, waar hij wegen of huizen, noch de menschen of zich zeiven kende Hoeveel jaren er in deze doffe doodschheid waren voorbijgegaan, wist hij niet. Maar op een pmerdag, toen hij midden op de markt van PontAven bijna overreden werd door een ronkenden iSnorrenden wagen zonder paard, gingen hem plotseling de oogen open voor de werkehjkheid. 63 Hij stond, de gebalde vuisten opgeheven schuddend, in een land dat waarlijk Armor niet meer was! Verraderlijk had het verderf Armor beslopen* Met de feestelijk ingehaalde sissende en snuivende helledraken was het gekomen, met de treinen die het land doorkruisten en de vreemdelingen brachten, voor wien het volk van stad en dorp herbergen bouwde, weidscher dan de kerken* en die hun* verblufte aangapers, in ruil hun zeden en zonden leerden, hun taal, gretig nagepraat bij het rinkelen der nieuwe goudstukken van beurs naar beurs* Hel weerlichtte het late inzicht door Yanns brein, schrik en toorn door zijn hart. Onder zijn vruchteloos dolen en droomen was Armor verworden en ook Armors volk! Daarom geen bezieling meer van Armor uit naar hem. Daarom geen lied en geen weerklank meer. Het was alles één rampzalige wisselwerking, die zijn zang had vermoord. Nu, met zijn ontwaakten blik, zag en overzag hij op eenmaal alles: Geen dorp of stad geleek meer op wat ze waren; de oudere menschen, triestig en wantrouwig* schenen hun eigen aard te hebben verloren; de jongeren waren met hun driest gebral erger dan de vreemdelingen; en allen roemden dat het koren der velden en de visch der zee nooit schatten had opgebracht als tegenwoordig. Zóó overmatig rolde het geld, dat het ééne deel van het volk verkwistend en lui werd, het andere deel aldoor inhaliger allerlei verzon om maar meer en meer van het goud te vergaren. Ze dunden de bosschen om den vreemdeling wegen te banen voor zijn wagens 64 zonder paard, die de lucht verpestten, dichte stofwolken opjoegen in hun razende vaart, zonder voetganger of voertuig plaats te laten; ze hieuwen de rotsen uit om een strand te winnen voor lorrige badkoetsen; ze verkrachtten zelfs de pardons tot ; vertooningen en de binnenhuizen tot rarekieken. i De beddekast der voorouders, de bebeeldwerkte houten wieg, waarin minstens drie eeuwen lang de kinderen van het geslacht hadden geslapen* i verkwanselden ze als antikiteiten. Ze werden rijk, maar gelukkiger werden ze niet* En wellicht om een valsche begoocheling weer te vinden Van het vroegere innige en eigene, den verdreven kinderdroom, dronken ze maar, dronken en dronken den gwen ardent, den vuurwijn, dien de vreemdeling1 hun leerde brouwen, en waar immers zooveel meer kracht en lust in tintelde dan in den vaderlandschen cider, alleen goed voor den nadorst. — |En — hoe begreep hij het nu eerst? — het kwam enkel door het zwatelen en krioelen der opdringerige vreemde gasten, dat hij niet langer aarden kon [aan de kust, enkel door den zwetspraat van het alles beheerende jonge visschersvolk, dat de zee hem verdroot; en in de bosschen kon hij het niet [aanzien, dat de zonen van zijn vrinden de klompenmakers en houthakkers, boomenmoordenaars waren geworden...... Weggedwaald tusschen huizen en menschen mit, zat Yann, den dag zelf van zijn nieuw inzicht, met het hoofd in de handen in de schaduw van den hoogen menhir in de heide van Kerviguelen. Om de kwellende gedachten te verdrijven, wilde hij zich verdiepen in de vraag, welke koning uit 65 Armors oertijd hier wel mocht rusten in den eeuwig onverstoorden droom over de groeiende grootheid van zijn volk. Maar algauw hoorde hij langs het heidepad dien sloffenden voetstap naderen. Opblikkend zag hij vóór zich Daniël den Pijper staan, gebukt onder de blazen en buizen van zijn doedelzak. Het korte knoestige mannetje met zijn zwaren kop en zijn als uit hout gesneden scherpe tronie, den mond breed tusschen krommen neus en spitse kin die elkaar zochten te raken, was vroeger meer dan eens bij de pardons, door Yann in waardige eenzelvigheid gevolgd, de voorganger geweest, die veelgeplaagd, goedig allen spot met grappen beantwoordde, de nar in den stoet waarin Yann de stille koning was. In dit oogenblik van weerzien Zag Yann een wemel van verloren zomergeluk om den potsier lijken Daniël heen, en toch voelde hij tegelijk de hooghartige kleinachting, waarmee hij evengoed hem ais die anderen van zijn soort altijd over het hoofd had gezien» „Yanri Rumengol," begon Daniël bedenkelijk en geheimzinnig, „zeker zit je zoo te treuren, omdat je 't ook weet." „Wat zou ik weten?" „Dat de rotsen van de kust wegwandelen de Zee in." „Wie zegt dat?" Yann's belangstelling leefde op. „Met eigen oogen zag ik het gisteravond achter Concarneau, en sinds lang hebben die van de noordkust het verteld. Nu het ook hier begint, is het gedaan met Armor. Ramp en rouw komen 66 er over het land, waar de kustrotsen wegwandelen/' „Is de pestilentie van den nieuwen tijd geen ramp genoeg?" morde Yann mistroostig. Heller nog dan tevoren daagde hem het nieuwe inzicht over een ontredderde en verworden wereld. „Ramp genoeg, meer dan genoeg," knikte de Pijper wijsgeerig, „maar wij die het weten, moeten Armor tenminste voor rouw bewaren." Verbijsterd keek Yann het koddige ventje aan, dat daar sprak tot hem zooals hij zelf zou gesproken hebben — vroeger, vroeger...... „Bewaren?" herhaalde hij onwillekeurig, maar het was in hem een verwarring alsof er een wereld instortte, terwijl er een andere oprees. „Ieder naar zijn macht en kracht. Daarom ga ik den Tro-Breiz doen. Bij elk graf van onze zeven heilige bisschoppen zal ik op . mijn pijpen'spelen, om ze daarboven wakker te roepen, de stichtiérs en beschermers van Bretagne. Ga je mèe? »# Maar Yann, die zich bij Daniels voornemen en vraag verslagen de mindere voelde van den geminachte, schudde het hoofd. Hij, de begenadigde broeder der barden, zóó diep gezonken dat de belachen Pijper hem den weg moest wijzen?...... „Ga met God!" zei hij om zijn opwoelende afgunst te onderdrukken. „Ik moet den anderen kant uit." „Ga niet zonder God, Yann," snerpte het manneke krakerig, en slimheid tintelde in de smalle oogspleten. Reeds was hij een paar voetstappen verder, toen hij nogeens zich omwendend riep: „Had Yann Rumengol maar niet met zingen opgehou- 67 den!" en zijn hand streek door de lucht, alsof ze alle ellende zegenend wilde wegwisschen. Eer Daniël over de purperen hei, den kant van Kemper uit, in het stralende zonlicht geheel verdween, was Yann op den terugweg naar PontAven. In zijn verschrikten opstand tegen Daniels meerderheid had hij plotseling een nieuw lied gevonden, het lied, het eenige dat sinds lang moest gezongen zijn, het verzuimde — maar nog kon het alles herstellen Hij wist later niet meer in welk stadje of dorp, daar het eene geheel op het andere geleek, overwalmd als ze waren door den smook uit schoorsteenpijpen, vier kerktorens hoog, en toch alle even pronkerig en opgesmukt met oogverblindende uitstalkasten, schreeuwende uithangborden en plakaten, en de paleisachtige vreemdelingenhuizen, waartusschen de laatste eigen oude woninkjes als beschaamd wegdoken, — maar op elk marktplein opnieuw hief de zanger van voorheen zijn: „Waakt! Waakt!" aan. Zijn klaagzang vol bangheid en leed, met een refrein van angstige vragen: „Hoelang? Waarheen?" Waarschuwen en redden wilde hij Armor, het bewaren voor den rouw: niet Daniël, maar hij zelf, hij, de bard, die daarom Zeker zooveel had moeten lijden, om nu de boetgezant te kunnen zijn, dien het volk behoefde* Yann was herleefd in zijn nieuwen waan. Hij Het zich door schaterlach of scheldwoorden van de lanterfanters bij de fontein niet storen; hij verdroeg het gelaten wanneer kinderen hem met steenen gooiden, een herbergbaas zijn hond tegen hem ophitste of, om hem te overstemmen, in de 68 gelagkamer een helsch instrument liet spelen, dat met valsche neusklanken ronkte en gilde* „De gramofoon!" juichten de kinderen dan en ze drukten de neuzen plat tegen de ruit. De lummels slenterden van de fontein weg het drinkhuis in* En alleen met zijn klaagzang trok Yann naar een volgend dorp en begon opnieuw. „Waakt 1 Waakt! De rotsen wandelen van Armors kust de zee in. Roepen zullen ze de zee om Armor te verzwelgen"».*... Tot hij een middag gewaarwerd zijn lied alleen te zingen voor de vreemdelingen, die hem aangaapten tot ze hem uitlachten. „Jeremias," spotten Ze, en ze wierpen hem hun stuivers toe, die hij knarsetandend in het straatvuil vertrapte. „Dwaas!" schold hij zich zelf, en hij wist maar één toevlucht meer: het woud van de Zwarte Bergen! Daar — alléén, ver van de menschen en van den nieuwen tijd! Maar de bosschen, met hun nieuwe wegen, leken hem in parken veranderd. Eerst na lang Zoeken, vond hij diep weg een vergeten plek, eenzaam en verborgen genoeg om er zijn hut te bouwen. Toen werd hij klompenmaker, een somber man» Al zijn herinneringen waren hem tot kwelling en zelfverwijt geworden. Mislukt en verloren zag hij zijn leven, en hij had maar één verlangen meer: gedachtenloos te kunnen werken aan zijn klompen. Dit gelukte hem niet, want altoos weer moest hij met de eene gedachte de andere verdrijven* Wel ondervond hij het rustigste te zijn, wanneer hij zich poogde te herinneren wat heer Leonardus hem over Armors verleden had verteld. Maar dit alles werd zoo verwaasd en 69 vaag voor hem, dat hem het herdenken steeds moeilijker viel. Toen begon hem een nieuw verlangen te kwellen als een nieuwe pijn: „Nogeens heer Leonardus zelf dit alles te hooren verhalen*" Het werd hem ten laatste een zekerheid, hoe alleen dit hem nog vrede zou kunnen geven* En hij overwoog dag na dag alles wat hem weerhield en ook alles wat hem aanmoedigde om nog éénmaal naar Kerleonardi terug te keer en. Wel zou de man, die eens zóó grooten dunk van hem had, zeer teleurgesteld zijn hem weer te zien als een suffen dommen klompenmaker* Maar zijn goed hart zou medelijden hebben, wanneer hij hem alles vertelde* Hoe echter hem alles te vertellen ? woorden te vinden voor al die verborgen angsten en pijnen ? ****** Neen! liever alle gedachten verjagen; werken voor den klompenopkoop er; omzwerven tusschen de struiken; luisteren naar de vogels; leven met merels en vinken en lijsters en de laatste nachtegalen; zijn kleinen tuin verzorgen* Vergeten! En niet terug waar alles hem zou doen schreien om het verloren leven* Jaar na jaar echter, wanneer hij de sterren weer zag door de bladerlooze takken, herleefde het verlangen naar heer Leonardus' levende stem weer, tot het hem te machtig werd, sterker dan alle moedelooze tegenwerping. Dan ruigde de rijp over de dorre looverlaag* Ook het laatste blad was neergedwarreld uit de toptakken der beuken. Kerstmis naderde. Zonder weerstand meer ging hij op weg. Wanneer hij echter aan het kruispunt der breede nieuwe woudwegen, langs de rij der telefoonpalen de veranderde 70 wereld meende binnen te zien, keerde hij, schrikkend, terug naar zijn hut, treuriger dan tevoren. Want hoe toch, hoe te antwoorden, wanneer heer Leonardus zou vragen: „Wat deedt ge met uw leven, geroepene, die zijt uitgestooten?" Het jaar om bleef hij erover dubben en suffen, telkens weer, jaar na jaar, tot zijn hoofd begon te schudden als dat van Annaïk eens, zijn handen strammer en onzeker werden voor snippermes en boor en bijl.... Thans echter, onverwacht, werd alles anders, wonderbaar anders. Sinds hij 's avonds door den ontbladerden wirwar der takken weer de sterren kon zien, had hij in zijn droom 's nachts telkens opnieuw klokken hooren luiden. De dagen door bleef hij bezinnen welke klokken dit toch waren: vesper of doodsklok van Armors kleine havensteden; de bronzen beiaard of het angelus van Kempers weidsche kathedraal; storm- of noodklok der visschersdorpen; of het geklepel aanhoudend door in het zon-doorspeelde steenen torentje van bosch- of bergkapel den dag van het pardon, wanneer ieder der pelgrims immers luiden moest om zegen? Soms meende hij alle klokken en torenbellen van Armor tegelijk in overweldigenden samenzang gehoord te hebben, soms de een na de andere in nopend noodend gebimbam, maar immer weer bleef na alles de weemoedige gedachte aan Kerstmis in hem over, herinnering die hij nooit durfde uitdenken, en die hij uit angst voor de wroeging verstoken in het diepst van zijn hart, altijd weer opzettelijk dreef naar die langgeleden winterdagen in het huis van heer Leonardus, de hoogste en ook de laatste glorie van zijn 71 leven. Tot hij, in een lichten morgen, ter verlossing uit zijn bevreemding en vrees, zich-zelf beloofde: „Hoor ik nog eenmaal die klokken in mijn droom, dan is dit het teeken dat heer Leonardus me verwacht. Dat hij me zonder vragen of verwijten zal zeggen: „Ik begrijp alles, Yann. Kom binnen." Dat ik dus gaan moet." En zoowaar, aldoor weer de klokken, de klokken, nacht na nacht, en zelfs de dagen lang. Zoo lang en zoo aanhoudend, dat hij niet anders meer kon dan gelooven Zooeven, de eerste grijze dagschemer druilde door reten en kieren van zijn hut, was hij uit zijn hooibed opgestaan. Opeens ongeduldig, na het jarenlang talmen en twijfelen, schopte hij de onafgewerkte klompen, den smallen werkstoel, de blanke houtblokken en spaanders tot een hoop bijeen in het midden der hut, en legde er boor en snippermes tot een kruis bovenop. Met de vuursteenen reeds in de handen vroeg hij zich echter af, waartoe den luchtig en optas eigenlijk in brand te steken. Vorige malen had het hem misschien gedwongen tot verdergaan, wanneer er achter hem van zijn wrakke krot niets was overgebleven dan sintels en zwarte asch. Vandaag was zoo'n dwang overbodig. Zóó vast was zijn besluit, dat hij er zich bevredigd en als bevrijd door voelde, verjongd, opgewekt tot velerlei nieuwe gedachten. Verontwaardigd over zijn laatst en twijfel, beschaamd tegelijk om het bange tobben van jarenlang, gooide hij de vuursteenen ongebruikt boven op den brandstapel. Bij Gods barmhartigheid! 72 De hut moest blijven zooals ze was. Dat hij er Zelf nimmermeer zou wonen, goed, dichter bij Kerleonardi zou 't hem allicht beter zijn! Maar laten moest hij ze tot een toevlucht voor de vogels en de schuwe kleine boschdieren, wezel of hermelijn, opgejaagd door het geraas en gerader langs de nieuwe wegen. Zoo had het tenminste nog ergens toe gediend, dat hij ze bouwde...... Hij trok zijn ouden valen vilthoed met de achterafhangende fluweelen linten diep in de oogen, sloeg den sleetschen mantel over zijn lompenbuis en -broek. Toen bedacht hij evengoed zijn lekke klompen te kunnen ruilen tegen een paar der fonkelnieuwe, die na dagen verdroomd werken voor den opkooper gereed stonden in den hoek; en met zijn knoeststok in de hand trad hij den drempel over, tevreden glimlachend, daar de wind, die hem aanviel, de deur hield opengeduwd en een zwerm dorre bladers de hut injoeg, terwijl hij ze verliet* Den kant van den Oceaan moest hij uit, dus tegen wind en nevelwolken in* Want de Gouden Gordel is Armors korenstreek tusschen de kustbergen en de heuvelbosschen van het binnenland, en Kerleonardi lag aan haar uiterste westeinde, waar de bedding der Aulne wegduikt in het ravijn tusschen de heuvels van Rumengol en den hoogen Menez Hom* Na het eerste zoeken en verkennen, het geschuwde kruispunt der nieuwe wegen voorbij, liep Yann met gedoken hoofd blindelings tegen den wind in, die de voorhangen scheurde door de nevels geweven tusschen de bronzen stamzuilen* 73 Weldra zonder te weten dat hij liep en waar hij liep* Want hij overdacht, wat heer Leonardus Zou begrijpen, wanneer hij bij zijn eersten blik en tot eersten groet zou zeggen: „Ik begrijp alles, Yann* Kom binnen," — „Zóó is het, heer Leonardus," ging hij dan antwoorden, de oogen vol tranen, „U verstaat Yann Rumengol beter dan hij zich zelf ooit verstond." En alles, alles van hem zouden ze samen tegelijk in dit eerste oogenblik weten „Hij, zonder vader of moeder, zonder naam, als pasgeboren wicht in schamele doeken, gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der Moeder Gods"...... Zoo zouden ze tegenover elkaar staan, één oogenblik. En heel dat lange droevige levensverhaal van hem zou zich zelf zingen, zooals hij wist, dat heer Leonardus het in zijn hart hoorde, terwijl hij hem aanzag...... Yann, op zijn weg den kant van den Oceaan uit, aldoor naar het westen, — stond ineens stil en zag op, verwonderd luisterend...... Want dit waren woorden, niet van buitenaf, maar in hem, dit waren woorden en woorden, die in zijn hart opwelden, glanzende golvingen door zijn brein, welluidende muziek van woorden die zich reiden; elkaar weer zochten en omvingen, zich ontwonden in heenzwevende deiningen van klank en gedachte, en zongen, zongen...... Hoor! Dit was een lied, een nieuwe zang, glanzig uitgeweven, zoo breed, Zoo weidsch als hij er nooit een had gevonden * Zijn levenslied! Langs de wegen westwaarts, zeewaarts, had hij geloopen zonder weten, zonder 74 I zien, en het was in hem geboren, het zong en 1 zong, het nieuwe geluk zelf, zóó laat, maar zóó I rijk...... Zoo ging hij het zingen, hij zelf, voor heer LeoI nardus, die zijn handen zou grijpen, tot tranen I ontroerd. „Armors bard", zou hij zeggen, „lang I zijt ge uitgebleven, maar gezegend wie weerkeert met schatten van schoonheid." En heer Leonardus I zou ieder woord neerschrijven, dat het levenslied I van Armors laatst en bard eeuwig mocht leven. Stil nu, stil! Weer en over de woorden herhalen, I de strofen zingen, dat er geen klank of wending 3verloren gaat. Hoe lang nog? Voor het eerst zag Yann om zich heen. Het moest middag zijn. De nevels dreven ijl en laag 1 weg voor de bleek-gouden zon, die hoog midden 1 boven het land stond. Groen kleurden door het rijmstrooisel heen de wijde velden met graslaag winterkoren. De bedding der Aulne lag droog in de ebbe, grijs glinsterde het zand langs de • smalle watergeul in het midden. i Maar na nog eenige schreden stond Yann voor I een smalle, snel-spoelende beek, die tusschen be1 vrozen grasoevers haar diepe vore trok, en klotste I en kabbelde even speelsch als midden in den i zomer. Ze kwam uit de struiken rechts, de helling I van den heuvelrug af, die daar de korenvallei beschut. En meteen herkende Yann het gulle j stroompje, den durfal die zich door het beddingI zand der Aulne een weg baant naar de watergeul, tot deze met den vloed weer zou groeien tot een I breede rivier. En hij herkende meteen vorm en I ronding van het dal, de lijning der heuvels vóór 75 hem en te weerszijden den Menez Hom en Pu- j mengol. den Gouden Gordel, dus niet ver meer Kerleonardi 1 Als een der geheimzinnig lokkende kleine rotseilanden in de kustzee, had hij het eens uit deze j vlakte zien verrijzen, de roode daken, den peer- j vormigen toren achter parkachtige boomgroepen. 1 Leek het nu anders, dan zijn gemijmer het zich! was blijven voorstellen? Overtuigd het doel te naderen, liep hij haastiger, 1 niet meer den toren zoekend en de kruinen der reuzige kastanjes boven den lagen parkmuur, maar | zijn nieuw lied, de herleving...... Hij prevelde den aanvang en het gul opwellend vervolg. Dronk zijn ziel koelen dauw en geur en j zonneschijn? de zaligheid zelve? Jeugd door-j stroomde hem. Als een koningsmantel omhulde j hem zijn late zang. Zijn gestalte was allengs uit j haar sluike gebogenheid rechter gerezen in de lompenkleeren, statig en waardig, hooger zijn verweerd grijs hoofd j en zijn rood dooraderde lijdersoogen staarden met verloren blik, alsof ze de eeuwige heerlijkheid zagen stralen door open hemelpoorten...... „Heer Leonardus zal luisteren," beloofde hij zijn verrulddng, „en me zeggen hoe het mogelijk is, dat levensleed tot levensUedl geworden louter geluk is"...... Hier lag een schaduw over den weg, en hij zag; het. Genaderd was hij Kerleonardi. Gedaan dus| alle bespiegeling* Het lied alleen. Maar in Gods naam, wat waren dit voor hooge, Zwaar bedaakte, zwart besmookte gebouwen, waar' hij het park met de kastanjeboomen naast zich 76 meende? Hoe konden ook hier van die vermaledijde fabrieksschouwen zich opdringen? Dit Kerleonardi? Ontdaan stond Yann voor het ijzeren staketsel te zoeken naar de ommuring en de grijze poort met heer Leonardus' blazoen er boven en een jaartal van vijf eeuwen her» Hij stiet het traliehek open en aarzelde weer» Want dit was niet de vrindelijke voorhof met smalle schelpenpaadjes tusschen geschoren buksboschjes rond den verweerden zonnewijzer* Hij zag een plein vol tonnen en vrachtauto's. En toch, tóch, daar aan de achterzijde, was waarlijk de oude toren, dien hij had gezocht; in zijn voorgevel, drie steenen treden op, de deur waardoor hij in dien langgeleden Kersttijd zoo menigmaal het warme huis was in- en uitgegaan* Er stond een jonge man op den dorpel, een heer in bontjekker met hooge gespoorde laarzen aan, de goudgeknopte rijzweep in de handen* Yann naderde beschroomd* „Heer Leonardus?" mompelde hij vóór den arduinen intree-trap. Hij zag herkennend achter den jongen man het binnenhuis schemeren met de dubbeldeur der zaal in den achtergrond. „Heer Leonardus?" herhaalde de jonge man met een korten hekellach, „dat ben ik. Wat wil je ?" Yann wist opeens niet meer, wat hij wilde. Versuft zag hij den ander in het fijne fletse gezicht met den wrangen mond en de laatdunkende oogen* Neen, dit was niet de zoon, die den langgeleden Kerstavond met zijn ouders zoo ernstig naar de liederen had geluisterd. 6 — 104 77 „Heer Leonardus/' herhaalde Yann met koppigen nadruk. „Wat bazel je toch?" vroeg de ander geërgerd. „Meen je mijn grootvader soms, maar wien mijn ouwelui me noemden vanwege de verwantschap? Gelukkig heb ik niet meer dan zijn naam van hem. Hij was een dwaas, die speellui en zwervers tot zijn vrinden en gasten had, en wiens schuld het waarachtig niet is, dat zijn laatste nazaat tot de rijksten van het land behoort." Yann Rumengol voelde een heeten brand in zijn oogen, die zagen hoe de jonge man zich Zelf schamper uitlachte, na zooveel verspilde woorden* „Zeg op wat je wilt, of pak je weg. Meen je, dat we hier tijd hebben ons met landloopers te bemoeien?" Maar Yann bleef stom en staarde hem aan, verbijsterd denkend aan zijn nieuw lied. De ander, gereed om zich op de hielen om te draaien, leek zich te bedenken. „Aalmoezen worden hier niet gegeven," begon hij opnieuw* „Wie eten wil, moet werken. Er zijn hier tegen de Kerstdagen handen te kort. Meld je aan bij den opzichter om flesschen te spoelen. Zeg maar, dat ik je stuurde." De kleinzoon wees naar een der groote nieuwgebouwde werkloodsen links van het plein, waar vóór en achter de open poorten een woelige bedrijvigheid was van mannen en jongens. „Heer Leonardus van vroeger"...... wilde Yann Rumengol zijn komst gaan verklaren. „Allo, het maalt je", sneed de ander hem kregel 78 af. „Heer Leonardus van vroeger ligt sinds dertig jaar onder de groene zoden* en nu heb je met mij te doen, den stichter en eigenaar van Frankrijks grootste absinthstokerij." Hij speelde met de rijzweep in de handen neergestrekt voor de knieën* een wuft lachje om de lippen, maar een waaksch wantrouwen in den blik. „En nu genoeg, ga flesschen spoelen, of scheer je weg." „Flesschen spoelen," mompelde Yann het eenige woord na,'dat tot hem was doorgedrongen, „ik — hier — flesschen spoelen?" Een bittere brok kropte hem in de keel; zijn oogen werden blind. „Krepeer voor mijn part!" Bij den nijdigen snauw, die hem striemde, wendde Yann zich als tot afweer om. Wankelig ging hij langs de tonnen en karren het voorplein af, terwijl hem uit vensters en deuren der besmookte hooge gebouwen rechts de zerpe lucht van den vuurwijn aanwoei als een giftige walm: „Eén teug om te sterven," reutelde het in hem. Maar hij strompelde verder, blind aldoor, stom, doof, niets van hem over dan het brok wrange droesem in zijn keel. Den mond aldoor half open, als in de benauwing van den doodsstrijd, stiet hij één aanhoudenden klagenden klank uit. „Ha Tot hij plotseling stilstond, zijn stok hief, en er verdwaasd mee hieuw in de takken van een lagen hazelaar langs den wegkant, dat de dorre bladers omstoven* „Vervloekte pestilentie." Hij geeselde, geeselde, en waande in zijn razernij daken en schouwen neer te slaan onder mokerslagen, het verbasterde huis van heer Leonardus, waar al het 79 verderf van het land zich had saamgetrokken als het venijn in een zwerend gezwel. Aanstonds kermde hij om zijn onmacht* want de stok ontviel zijn handen* en tegelijk voelde hij door al zijn leden een verlamming zinken. Met een diepen zucht zeeg hij uitgeput neer* Het duurde lang eer hij langzaam begon te weten, dat hij hier neerlag en waarom hij hier neerlag* Hij proefde zijn tranen zilt op de lippen. Ach, Kerleonardi 1 Ach, heer Leonardus* Verloren, ook dit laatste, dien laatste* „Arme uitgestootene, hij, zonder vader of moeder, zonder naam, gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der Moeder Gods." Als ontwakend hief hij zich op zijn handen ten halven op, en luisterde met ingehouden adem...... Zijn lied? Begon het weer te zingen in hem? Het zong — in een diepen klaagtoon, dof en treurig, maar het zong, en zong voort. Dus het leefde dan toch nog, en hij leefde, en kon opstaan en voortgaan en zijn lied beluisteren? Het zong.*..** niet voor heer Leonardus of voor wien ook ter wereld, alleen voor hem-zelf, om zijn laatste leed in slaap te wiegen* zijn laatste leven * Hij was opgestaan en ging verder langs den holleweg den heuvel op* Over zijn kaken en baard leekte dooivocht van traag neerdwarrelende sneeuwvlokken, weldoende verkoeling na de schroeiende tranen. En zijn lied zong voort in hem, voller, rijker. Als gouden sterren kostbaar wentelden de woorden, de zinnen en strofen om en om in zijn brein. Een verheuging was de welluidendheid der zingende klanken, de glanzige golvingen, 80 die hem doorklaarden en doorwarmden. Een wellust werd het hem voort te gaan door den sterreelenden sneeuwval met den zang van zijn levensleed, die toch louter geluk was...... De schoonste in Armor ooit gezongen. De laatste, maar ook de heerlijkste opleving van Armors ziel, in hém, costik ann od...... Waarom dan niemand, die het mocht hooren, niemand die verheven in de ééne vervoering met hem, de armen uitbreidend hem kon toejubelen: „Grootste van Armors barden, laatste maar heerlijkste"...... Niet meer murmelde hij de woorden, maar hij Zong ze; met schorre gebroken stem zong hij ze tusschen de neerritselende sneeuwvlokken, amechtig, terwijl hij traag en trekkend voortklom den heuvelweg op. Volgende strofen vloeiden uit de eerste strofen, één milde stroom, wiens bron aldoor rijker welde en welde...... Nu was hij blijven stilstaan, daar hij begon te hooren dat een diep gonzen zijn zang begeleidde en droeg. De zee ? Waarom nog twijfelen? Dit was immers het welgekende, het beminde zoemend murmelen van haar wijkenden vloed. Was ze zóó nabij, de zee? Lag ze daar aan zijn voeten? Zijn oogen trachtten door het duister te boren. Maar ze zagen alleen den witten schemer der dansende sneeuwvlokken. „De zee," prevelde hij, en een nieuwe strofe van zijn levenslied volzong zich. „Achter hem het verloren leven, vóór hem de eeuwige zee. En zong zij haar lied, hij zong het zijne. Haar zang doordrong hem, Zoo zou zijn zang haar doordringen. Zingend zou zijn leven in het hare, haar leven in 81 het zijne overgaan. Samen zingen het ééne lied, Armors bard en de zee, samen eeuwig zingen en hun zang het eeuwig leven van Armors ziel" Zie, zoo zacht moest hij voortgaan, dichter en dichter de zee naderen, zingend de zee vinden» zingend verzinken in haar wiegende wateren, alles vergeten behalve zijn lied, dat met den zang der zee het stervend Armor zou blijven omruischen.... „God vergeten?" In een schok zag hij op, zag hij om. „Eed vergeten — God vergeten — al vergeten." Riepen er stemmen? Klepelden er klokken? Alle klokken uit zijn herfstdroomen? „God vergeten?"...... Vesper- of doodsklok ? het angelus van Kempers kathedraal? de bronzen beiaard? de torenbellen van bosch- of bergkapel? Neen, niet dreigend of schrikwekkend. Innig was het, bijna teeder. Alle klokken van Armor, vér, droom-vér, in ijlen samenzang?...... „God vergeten?" Een hef, streelend vragen was het, treurig, teer. De stem van een vrouw, door den diepen zang der Zee gedragen? „Wie is er?" ademde het eindelijk schuw van zijn lippen. „Waarheen, Yann Rumengol ?" vroeg de zachte stem. Hij gaf geen antwoord, wijl hij verschrikt het antwoord verzweeg dat in zijn hart weerklonk: „De zee in." 82 „De weg is ver, Yann Rumengol. Je bent moe van den verren weg." Het leek de immer-ontroerde diepe stem van Annaïk, zijn pleegmoeder, begeleid door hetzelfde Zoemend ruischen en murmelen der wateren. „Weet u dan, wat het beduidt: moe te zijn van den verren weg ?" fluisterde hij week. „Geen weet dit beter dan ik, die u, moeden man, vraag: help me voort/* „Hoe u te helpen?" „Draag me mijn kind*" Wonderlijk leek het Yann* alsof hij deze zelfde stem hem nogeens deze zelfde vraag had hooren toezuchten* Waar? Wie? „Zou ik u uw kind niet dragen ? Geef het me...." Hij strekte de armen in de zwevende sneeuw en zag de schaduw van een vrouwengedaante, de schim van een zachtzinnig gelaat, blank en bleek in den weerglans van haar sterrenklaren oogenlach. „Zoo jong en zoo alleen/' beklaagde Yann haar meewarig» En hij voelde een slapend kindeke in zijn armen toevertrouwd, heel klein* heel licht, maar het warm kloppend hartje klopte tegen zijn hart, en tranen sprongen hem uit de oogen» „Volg me," wenkte de moeder. „Waarheen?" „Naar huis." „Gelukkige die een huis hebt, die een kind hebt." „Heb jij niet je lied?" Verdrietig schudde Yann het hoofd* „Wat was mijn lied dan waan?" Vraag en inzicht werden tegelijk in hem geboren* 83 „Waan, ook je levenslied van zooeven? die laatste maar heerlijkste opleving van Armors ziel." „Waan!" Het eigen woord klonk Yann toe als een onheilspellende weerglam. „Waan is alles, dat niet uitgaat van God en niet weerkeert tot Hem." „Eed vergeten — God vergeten — al vergeten." Waren het weer de klokken, of waarlijk alleen zijn eigen bange stem? „En toch werd er nooit een schooner lied in Armor gezongen," klaagde Yann in hopeloos verweer tegen de vertwijfeling die doodsangst werd. „Waarom dan, waarom mocht ik, goddelooze, het vinden?" „Omdat mijn kind voor Kerstavond een sluimerlied verlangde," troostte de moeder hem, en Yann wist niet of het zachtzinnige scherts of innige ernst was. Haar glimlach en stem waren vol geheim* „Zing je lied voor mijn kind," bemoedigde ze* „Kinderlied noch sluimerlied, mijn verloren leven is dit lied." „Verhes in God je levenslied, wü je het leven vinden als een lied." „Ik, zonder vader of moeder, zonder naam, gevonden na den Sint-Jansnacht aan de voeten der Moeder Gods,'.' mijmerde Yann, zonder te weten dat hij het lied herbegon. Hij hield de oogen neergeslagen op het kindeke aan zijn hart, en moest wel van vooraan heel zijn leven overwegen. Want ontwaakt zag het kindeke hem aan, met oogen als glanzende sterren, wier licht doordrong tot de diepste gronden van zijn wezen. 84 „Nu is het geen lied» maar een biecht," onderbrak Yann zijn bevend gerevel* „En o, de wroeging om de zonde, die duurde van den Kerstavond bij heer Leonardus tot nu.»..», eed vergeten, God vergeten, al vergeten...... Is het te laat, vrouwe?" „Zing voor God." „Beter zou bidden zijn." „Zingen kan bidden zijn." „Zingen is zondigen voor wie zingend zichZelven zoekt* Ik heb zingend den roem gezocht en vond de schande* Eed vergeten* God vergeten, al vergeten* Allen en alles heb ik beschuldigd van mijn ongeluk, behalve mijn eigen hoogmoed en trouweloosheid. Zeg me, vrouwe, wijze en wetende, is Armors ongeluk uitgegaan van de ontrouw van Armors laatst en bard? O, ik zie! Dx zie de zonde en de straf der zonde...... Maria en den Mabik had ik moeten dienen als monnik in SintGildas' abdij, naar mijn eed en hun uitverkiezing. In de monnikscel zou mijn lied niet verstomd zijn, en Armor ware luisterend zich zelf gebleven." Het kindeke aan zijn hart kreunde zacht* Als een donkere zee zag Yann zijn zonde aanwassen. Kwam ze zich over hem storten en hem verdelgen in den eeuwigen dood ? Hij, die in laatste opleving, verdwaasd in zelfverheerlijking, bijna eigenmachtig den dood was ingegaan...... Het kindeke aan zijn hart begon zoo klaaglijk te krijten, zóó bedroefd, dat hij radeloos zocht en zocht hoe het te sussen* en maar weer met zijn lied begon*..... Maar het voegde zich in andere woorden, in andere wijze samen. „God, die me 85 dit leven gaf, laat me het U weergeven in het lied, dat ik zing tot Uw eer." „Costik ann od, grootste van Armors barden, laatste maar heerlijkste," prevelde de vrouwe* „Te laat." „Alsof de eeuwigheid den tijd telt met vroeg en laat! Zing!" Maar Yann zweeg en zocht. Hij zocht dat ééne lied van den Kerstnacht in Rumengol, den hartezang waaruit zijn eed was geboren, het wondere, gewonnen en verronnen in een verschietenden schijn der eeuwige zaligheid, zijn hemelzang die zijn zondezang werd. Ze daalden door sneeuw en mul zand een klove in tusschen duistere steilten. Het leek een krochtgang, in wier diepte, als door een wijd open pooit, een zwakke schijn schemerde* „Is daar uw huis?" vroeg Yann, angstig dat het einde naderde van dezen wonderen tocht, en hij met alle nieuwe woelende wroeging en verwondering alleen zou moeten verdergaan. „Treed er binnen met ons." „Zeg me, zeg me," snikte Yann plotseling, aandringend, opgewonden, „hoor ik waarlijk klokken? Alle klokken van Armor? Of is 't weer droom en waan ? Een lied zingen ze." „Het is immers Kerstavond," verklaarde hem de vrouwe rustig. „Kement'zo en ti, Doue d'ho miro," zong Yann met de klokken mee. „Zie de sneeuwvlokken worden sterren, een wemeldans van louter lichtende sterren om ons heen. Waar zijn we?" „In de poort van ons huis." 86 „Ik, die meende dat uw huis zou gelijken op de hut van Annaïk! Hoe kan uw huis zoo wijd zijn als de oneindigheid? Ik zie in den schijn der sterren wanden noch dak. Alleen de vloer is als het zilvergrijze zand der zee bij eb*" „Volg me, Yann* We zijn niet verdwaald*" „Kement'zo er maes, Doue d'ho c'honduo" prevelde Yann. Vaster en vaster drukte hij het kindeke aan zijn hart* als kon het hem beschermen terwijl hij het beschermde* De vrouwe gleed voor hem uit als een bleeke lichtglans. Ze daalden* Een poort scheen open te wijken voor den druk har er vingertoppen* Dan, geen sneeuw, geen sterren meer, geen klokken* Duisternis* Door een rotsengte gingen ze tusschen klamme muren, glinsterig van zilt vocht. „Zonder u was het hier donkerder dan de nacht," zuchtte Yann. die door zijn teleurstelling voelde hoe hij heimelijk gehoopt had opgenomen te worden in wijde klaart en, ruimer en lichtender dan de eindeloosheid van zee en lucht. „Heb je dan niet genoeg ervaren hoe de weg ter eeuwigheid heen voert door het dal der doo etsschaduwen ? Waarom zing je niet, Yann?" „Ave Maria." Ze wendde zich om en zag hem vorschend aan. „Weet je nu?" „U zijt de Moeder Gods van Rumengol, aan wier voeten de vondeling lag*" „Ik ben de Moeder Gods van Armor en waak over wie me zijn toevertrouwd." „Al werden zij U ontrouw?" „Juist dan met banger zorg." 8? „Al verbreken zij hun eeden?" „De straf weegt zoo zwaar." „Al dwingen zij zich u te vergeten?" „Te heviger kwelt hen dan immers het leed." „Ach," schreide Yann, in wien het herlevend I besef zijner zonden in hartbrekende snikken opstootte, „hoe durfde een als ik de voeten verzetten | in uw voetspoor? Hoe durf ik spreken in uw bijzijn?" „Ik ben gekomen om Nedelek te vieren in I Armor, zooals ik kwam en komen zal alle honderd I jaren, om één van Armors zonen uit te verkiezen I die mij vergezellen mag bij mijn gang;naar Armors j verzonken steden, één die voor mij den Mabik j kan dragen in zijn armen." „Den Mabik 1" onderbrak Yanns uitroep haar, en in zijn verschrikt begrijpen het hoofd buigend, 1 Zag hij in de verinniging zijner omarming het I kindeke kostbaar door de klaarte omschenen en omwarmd, die hij sidderend van bange verrukking als de zaligheid zelve voelde wellen door zijn I Terwijl de vrouwe rustig voortsprak: „Van toen ik u zag aan de voeten van mijn beeld in de kerk van Rumengol, den vondeling in schamele doeken, hoopte ik u te mogen uitverkiezen in het | uur, dat we thans beleven. Hoe heb ik gewacht en | gewaakt." „En toch ging ik verloren." De wroeging door- j schokte Yann opnieuw en met zoo felle pijn, dat Zijn armen om het Kind krampachtig verstramden, j „Meer kon ik niet voor je doen, dan je Annaïk tot pleegmoeder geven, de liefde voor Armor en i 88 het hemelheimwee in je hart. Zoo werd je een zanger." „Een zondaar," klaagde Yann* „Vergeet niet, dat de hoogste verheffing, waartoe je leven steeg, toch tot mij was*" „Ik, zwakkeling, die me zelf van dat hoogste het neerzinken tot het diepste." „In den strijd tusschen den vrijen wil en de genade, deed je onder. Maar ik bad God den Zoon je te redden door de straf." „Ondergegaan ben ik in de straf." „Bijna." „Doodde ik niet elke herinnering aan u om mijn schuld niet te zien?" beleed Yann huiverig. „Al heb je in je zielsnood niet geroepen tot mij, tpch was ik je niet vergeten. Bi ben het, die je de oogen opende voor Armors verval, die Daniël den Pijper langs je weg heb geleid; die je de klokken het hooren in de laatste herfstnachten." „Zooveel wonderen verspild aan mij !" kreunde Yann „Neen, neen* Laat me* Hier is het Kindeke* Neem het en ga." Nu hij den Mabik weer zag in de beveiliging harer ijlblauwe sluiers, sloot hij gerustgesteld de oogen, terwijl hij plotseling doodmoe een steun Zocht tegen den zütsijpetenden rotswand. „Yann," wekte haar milde stem hem op. „Zou ik je hebben meegenomen om je hier alleen en uitgeput achter te laten? Volg me. Ik heb voor je verkregen van den Zoon, dat nog eenmaal je vrije wil worde beproefd." „Moeder van erbarmen, ik ben te moe en te oud. Niets anders blijft me over, dan den eeuwigen 89 dood te lijden, zooals ik heb verdiend." Hij hield den arm voor de oogen geheven om haar niet meer te zien, vreezend dat hij haar sluiers zou vast- 1 grijpen om haar toch te weerhouden, nu ze hem aanstonds zeker ging ontzweven. „En wanneer ik je zeg, dat ik in Yann Rumen- I gol, die Armors ziel is, Armor redden wil?" Zóó I nadrukkelijk en overwinnend was haar vraag, dat 1 Yann meteen den afwerenden arm het zinken en j zonder eenig bedenken ootmoedig antwoordde: 1 „Dan moet ik u volgen." Zonder meer te spreken, gingen ze toen verder I door de dalende schacht. Steeds hooger rezen de I wanden. Over het ghbbergroen van hun vochte I mos kleefden zwammen en kleine schelpdieren; I nat zeewier lag bij verzwommen plokken opge- 1 hoopt langs den muurvoet, bleek glimmende doode I visschen er tusschen en vadsige bruine krabben. I Yanns hart sloeg met diepe slagen. Hij schouw- I de naar haar die voorging, lichtvoetig, ijl als een 1 vliedende droom. Hij schaamde zich, dat de aarde 1 zulke gruwbare spelonken verborg voor Maria's I voorbijgang. Hij hield de handen gevouwen, de I gestrekte vingertoppen tegeneen geheven voor I zijn borst, en bad: „Licht voor Maria, licht en | ruimten en Armors schoonheid ongerept en ten 1 volle." En waarlijk, hij zag de schacht zich verwijden in een damp van blauwigen uchtendsche- I mer. Het werd een vreemde tuin om hen heen, perken van rosblond gras waaruit fel roode, grillig vertakte koraalgewassen zich ophieven en zilverig I mos met waaiervormig bleek bloeisel. Vlakken van welig groen zeewier leken omhaagd door 90 hoog opgeschoten distels met purperen en waterblauwe kaardebollen, de stengels sterk als stammen, omslingerd door de ranken van violette lianen. Maar eer Yann alles van deze gaarden kon onderscheiden, nog speurend naar de anjers, wier kruidige geur hij meende in te ademen, gingen ze over in beemden vol boterbloemen en groote madelieven tusschen het bloeiend gras, belommerd door de kruivige bloesemtakken van breedgeloniinde lage appelboomen en door lanen van abeelen, vol prille bladertjes, bevend goud in den blauw en gouden morgen* „Lente voor u of door u?" Yanns verdwaalde blik wilde uit die zinderende zonneklaarten terugkeeren, tot Haar die hem was voorgegaan. Maar ze was verdwenen. Opgenomen in dit licht? Vooruit geijld? Hij zocht. Maar geen verschiet was er vóór hem, en achter hem geen andere verte dan de leege beemden. Nu eerst werd hij gewaar voor een poort te staan, open tusschen twee zware ronde waaktorens. Gracht en valbrug, walmuren en rondeelen zag hij als nevelgedaanten opdagen uit den verblindenden morgenglans, een torenstad midden in deze dreven. Achter den diepen wulfseldoorgang der poort schemerde een smalle straat: zon over nok en top der hooge daken, langs de gevelpunten, hier en daar in een hoog venstertje alsof er duizend waskaarsen stonden te branden achter de flonkerende ruitjes, zon, speelsch wegkruipend in de festoenen van bloem en blad tot een looverdak van luifel naar luifel gevlochten. In den goudgroenen schijn, 9i die neerzeefde door dit prieel, kleurden kransen boven de deuren, schilden boven de vensters, soepele zijden banderolen langs de puien, veelvervige doeken en tapijten over de raamkozijnen. „Ze vieren feest," dacht Yann, terugschrikkend voor het gewoel van menschen en menschen» die de gangnauwe straat vervulden met vrooUjkheid en een warreling van kleuren, overheerscht door het rood van scharlaken mouwvesten, door het fluweelzwart der keurzen, door wit, veel blij wit, van kappen en kragen. Een nijpende pijn beklemde Yanns hart, eenzaam voelde hij zich als nooit, en steeds angstiger. Toch verzette hij de voeten in een drang om te Zien en te zoeken. Was zij, die hem voorging, hierbinnen? „Is het een hoogtij, dat ze vieren om haar te verwelkomen ?" Eer hij het wist of wilde, nam de menschenstroom hem op, nam hem mee. Een popelende verwachting scheen van deze allen tot hem over te gaan. Overtuigd dat hij haar vinden zou, zocht hij, speurde hij tusschen de scharen naar die ééne tengere gedaante in sluiers van hemelblauw. En terwijl er steeds meer en meer over drempels en stoepen toestroomden bij de velen, die voortschuifelden allen in dezelfde richting, een wassende menschenvloed, werd Yann zeer verwonderd, één voor één, in deze menschen ringsom, terug te zien zoovelen, die hij vroeger in Armors dorpen en steden had gekend. Sleepvoetten daar niet, stram en krom op hun stok, de ouderlingen uit de visschersdorpen, Zij, 92 <üe niet meer konden uitvaren, maar altijd weer den kustrand zochten om uit te zien in de lokkende verte, zij» met hun zeeschuimerskoppen en hun droomige kinderoogen ? Hen vooruit baanden hun kloeke zonen zich met stap en schouders den weg, de zwijgers met wie hij had omgezworven over het wijde water, die hem overlieten aan zijn gedachten als de zonneloop zelf stijgend en zinkend van licht naar duister. Ook de breisters, de spinsters, de nettenboetsers waren er, de kantwerksters, bezadigde moeders en hupsche meisjes, trippend arm in arm; en alle speelsche knapen, die het water aantrekt zooals het de meeuwen trekt. En daar schreden de kalme klompenmakers, die hem hun kunst leerden, de houthakkers, de kolenbranders, allen die in de bosschen ooit in zomernacht of herfstavond om hem heen hadden gezeten, wanneer hij zong. En deze hoevenaar en gene waard, en meer dan één goede oude dorpspastoor, allen die hem bij tijd of ontijd gulhartig brood en bed hadden gegund. Stedelingen, die hem ooit genoodigd hadden mee aan te zitten rond de wasemende soepterrien en den schotel goudbruin gebakken zeevisch, zoovelen, die hem in zijn levensdagen iets goeds hadden gedaan, soms alleen door de vereering, die hem uit hun oogen had toegeblonken* Hij zou hen willen groeten, en bejammerde het, dat niemand op hem lette in hun ongeduld om vooraan te komen. Hij riep hun namen, maar zijn stem, zooals heel hun blij gezwatel, werd overgalmd door de klokken, die zooeven begonnen te luiden, bronzen en zilveren, hoog getinkel boven diep dreunen uit, een gebeier 7 — 104 93 alsof ze van toren tot toren guirlanden van klepelklanken over de daken slingerden...... „Tóch de Moeder Gods ter eere? Waar is ze? Waar?" De pijn om zijn verlatenheid greep Yann. na het verstrooid verpoozen, nog feller aan dan te voren. De menschenstroom had hem gestuwd op een ruim plein, en hij vond zich staan op het rond voetstuk van een weidsch marmeren fonteinbekken, waar drie opspruitende waterstralen weer ruischend in neerparelden. De fijne vochte koelte stoof hem over baard en brauwen» Hij kon niet meer vóór- of achteruit, en aanstonds dacht hij niet meer aan verdergaan, zoo boeide hem het schouwspel, dat hij hier overzag. Drie machtige bouwwerken, een kathedraal, een kasteel en een raadhuis, overschaduwden het wijde ronde plein met een zacht purperen schemer, die wazend van het rood arduin der gevels door de Zonnigheid zweemde. Tusschen deze ontzaglijke gebouwen lagen als nieuwe pleinen de uitmondingen open van straten, die zacht neerglooiend uitzicht gaven op de zee. Masten en want van schepen aan den oever gemeerd, zag hij als een glanzig netwerk stralen vóór de open oceaanverte, waaruit driften van roodbezeilde visscherspinken kwamen opdagen; een donkere vloot van kleine barken, met zeilen van aaneengenaaide dierhuiden; en scherpsnavelige sloepen door vele riemen voortgeroeid, omstoven door het zeeschuim; vér de schimmen van in licht vernevelde fregatten; maar het dichtst reeds de reede genaderd de stoet van bootjes met kerkvanen 94 tot zeil en het kruis tot mast en stag, om het ééne gewijde schip met want van bloemfestoenen: het pardon van Plougrescent, met het beeld van den zoon Gonery op weg naar dat der moeder Eliboubane. Ze landden. De pelgrims sloten zich aan bij scharen, die de straten vulden, en dit waren—Yann werd het nu eerst gewaar — processie na processie met de beelden der heilige patronen en de opgetuigde offerfregatten op de schouders gedragen; met zijden en fluweelen kerkvanen boven den witten wemel der strikkige en strokige vrouwenkappen uit; met bellengekhnkel en koraalzang, begeleid door de muziek van binious, pijpen en bombardons. En hoorde hij niet het hoefgetrappel der cavalcades van Sint Eloy ? het kwinkeleeren der vogels van Plougastel? Kwamen de pardons uit alle oorden hier samen met heel het volk van Finistère en Cornouaille? „Wat moet er toch gebeuren?" vroeg Yann aan wie om hem stonden. „De zanger zal zingen. Costik ann od zal zingen," was het antwoord van velen tegelijk. „Hij vond een nieuw lied, zoo schoon als niemand nog hoorde".»*. Schrik doorschokte Yann. En nu eerst zag hij al die gezichten naar hem toegewend. Meteen onderscheidde hij in den eersten kring om het fonteinbordes heen: heer Leonardus, die hem aanzag alsof hij ging zeggen: „Ik begrijp alles, Yann." Maar vlak naast heer Leonardus gluurde Daniël de Pijper hem met zijn schelmsche spleetoogen plagerig aan, als dacht hij: „Daar sta je nu, met je grootsch hart." — Aan hun zijden, achter 95 hen, rondom» almaar welbekend gelaat naast gelaat, alle dorpelingen van Rumengol in wier woning hij eenmaal Nedelekhad gevierd; en de inwoners der havensteden in wier huis hij gewacht had op het einde van den winter. Maar in verdere kringen halsreikend opdringend: de spotters van de dorpspleinen; de kinderen die hem met steenen gooiden» de hartelooze herbergiers die hun hond op hem aanhitsten; al het brullend jongevolk, alle hebzuchtige winkeliers en kwanselaars van den nieuwen tijd, met heer Leonardus' kleinzoon vooraan. De processies uit de havenstraten werden tegengehouden door die achterste rijen als door een onverzettelijken muur, maar meer dan schaduw waren ze toch niet in de omstraling der kringen» die hen omsloten: de alles overglanzende plechtige schare, die verheven boven dit lager gewoel, op verhoogen stonden tegen de voorgevels van kerk, kasteel en raadhuis. Waren Ze zooeven eerst opgerezen uit het licht? Eerder was Yann geen hunner gewaar geworden. Maar nu herkende hij aanstonds dien éénen in het midden met zijn gouden hoofdband vol edelsteenen, het ontbloote kruiszwaard in de hand geheven, den wijden koningsmantel als een golf van zonneschijn over de schouders neer: koning Grallon! En te weerszijden van hem Nomioë en Judicaël en vele andere oude koningen van Armor, allen gewapend en in volle rusting, krijgshaftig; links van hen Richmond, rechts du Guesclin met de speer aan den voet geplant, dat de driekante witzijden penoenen boven hun hoofd flapperden in de zon. Achter hen blokten de geweldige ge- 96 kanteelde wallen van den somberen burcht. Maar tusschen de luchtbogen van de kathedraal ontwaarde Yann in vreedzamer schare: de zeven stichters van Armors bisdommen: Sint Corentijn van Kemper, Sint Pol van Leon, Sint Tugdual van Treguer, Sint Brieuc, Sint Malo, Samson van Dol en Paternus van Vannes, allen met mijter en kromstaf, de vingers der rechterhand zegenend geheven, goudglanzend in hun plechtig praalgewaad. Aan hun zijde de heilige kerkpatronen: Yvo, Gwenoleus, Ronan; de monniken en kluizenaars; de goede Sint Hubertus met den jagershoren; Sint Livertijn de hoofdpijngenezer met de handen aan de slapen; Sint Honarniaulus met den stok, die aangeroepen wordt tegen de vrees; Brandaan, Efflam, Guirec, Quemar, Samson: de zeeheiügen; en zoovelen meer, allen te herkennen aan hun gelijkenis met de oude houten beelden in de nissen en op de altaren van Armors kerken en kapellen. Links en rechts van dezen zag Yann in den ring: Zijn broeders de barden in bun wijden witten cotaigh met de gele mouwen, de rhota rustend op den arm, terwijl de vingers der rechterhand reeds in haar snaren grepen. Wel was Sint Hervé, de blinde, te herkennen aan zijn hemelschen stralenkrans. Maar wie was Chitarista? Wie Rivallon? Waar Charlemagne's minnestreel, en de vier die te Blois speelden voor de Bretonsche koningin van Frankrijk ? Yanns blik dwaalde den ring langs, maar eer hij vond wie hij zocht, had hij, in haar bloemprieel voor het raadhuis, Armors roem en liefde zelve gevonden: Anna, de goede hertogin, 97 met haar moederlijk glimlachend gezicht, rond in de strakke witte kap, Frankrijks lelieschepter in de rechterhand. Wie stond aan hare rechterzijde ? Sinte Anna haar patronesse. Wie links, in haar weduwhuik, sluik en schamel? Annaïk, zijn pleegmoeder, met haar mooie goudgele kerstklompen aan. En daar was EHboubane en Sinte Nonna; Magdalena en Margretha; daar waren ze allen, de liefste heiligen van Armor. Alleen zij niet, de ééne, de heiligste Ave Maria...... Yann stond met gevouwen handen, de oogen vol tranen, omdat hij de eenige, die hij zocht, niet vond, terwijl zijn blik toch dit allerschoonste mocht aanschouwen: heel het volk van Armor omschenen door het aureool dier ronde rij zijner heiligen en helden. Yann hoorde de klokken, hij hoorde de zee en het geklap wiek der meeuwen; hij voelde de vochte bries om zijn hoofd; hij rook den zilten geur der wateren, gebalsemd door bosch- en bloeilucht, door de lucht van gras en koren; en hij zag door zijn tranen heen deze eilandstad, omblonken door de oneindigheid van oceaan en hemel...... „Zing!" Het was een gegons van vele stemmen, dat aanwies tot een machtig geroep boven klokken en zeezang uit. „Zing, Costik ann od!" Yann trok den hoed van het hoofd, en verborg er zijn gezicht mee, als om te bidden of na te denken...... In ademlooze stilte wachtte Armor. Maar toen hij nog zweeg, en ze zagen hoe zijn schouders en lijf schokten van snikken, begon het luide roepen opnieuw en steeds dringender: 98 „Costik ann od, uw lied! Uw levenslied!" Daar zagen ze Yann ontwaken en zich opheffen, hoog den verweerden grijzen profetenkop, omschenen door den glans der spelende fonteinstralen. Zijn levenslied? En heel Armor, Armor van alle tijden zou „heil" roepen? „Heil, grootste der barden, gelijke der helden en koningen, broeder der heiligen. Heil Armors roem".....* Het scheen hem alsof de jubel reeds aanruischte door de rijen, en hij wist dat hij het lied kende, het schoonste dat Armor ooit gezongen had of zingen zou, het verlossende, het zegenende Zwaar zwoegt zijn borst; de tranen stroomen) en reeds heft zich zijn hand met het gebaar van een zaaier...... Maar nog zoekt hij, weer zoekt hij... Waar is zij, in dit opperste oogenblik van zijn leven, de wonderbare, die hem wachtend bewaard heeft? Voor haar, alleen voor haar wil hij zingen, om nogeens haar glimlach te zien, nogeens, o ontferming Gods, den Mabik te mogen omarmen. „Zing, Yann Rumengol!" De scharen smeeken en dwingen. Het wordt het diepe zoeven van den aanwellenden vloed. Machtiger echter dan dit geroep welt en zwelt het lied van zijn eeuwigen roem in Yanns hart* Reeds hoort hij de barden op hun rotha's de wijze van zijn levenslied tokkelen, reeds zoemt het in de fluiten en binious der speellui...... Maar ach, maar ach...... alles wil hij geven om nog eenmaal Maria en den Mabik te zien, allen roem en geluk, heel Armor, zich zeiven.....♦ „Zing!" jubelt de menigte, zingen de rotha's* 99 de binious en fluiten, alle kerkklokken, alk altaarschellen der pardons, de zee zelf. Maar Yann heft de handen ten hemel en roept, dat het heel Armor en de zee overschalt: Credo! En neerzinkend voelt hij zich kleiner worden, veer licht en steeds kleiner nog eens een kindeke? nog eens het schamele wicht zonder vader of moeder, zonder naam? Eene draagt hem weg in haar ijl-blauwe sluiers, zwevend over Armors eilanden en kusten, over den Gouden Gordel, over de bosschen der Zwarte Bergen. Vlammen de tantajo's Sterren sparkelen uit gouden vuren, een dans van sterren Maria zelve droeg Yanns ziel het Paradijs binnen, dat gelijkt op Armor in eeuwige lente. Zijn lichaam lag tusschen de rotsen, in het kustravijn van Rumengol en den Menez Hom. De zee nam het mee. Over zijn graf van wisselende rozenroode en violenblaüwe glansen, zingen Armors torenklokken eeuwig den weergalm van zijn Credo» 100 St. Anna-altaar in de kapel van Trémolo, te Pont-Aven. ANNA BIS REGINA C'etait Anne de Bretagne Avec des sabots Revenant de ses domaines En sabots, mirlitontaine Ah, ah, ah, Vivent les sabots de bois Met praal en rijkdom had Charles VIII, koning van Frankrijk, z'n jonge vrouw op het weidsche kasteel van Blois omgeven. Ze ging er gekleed in brokaat met hermelijn omzoomd; hoofd, hals, armen, heel haar gestalte door parelen en juweelen ruischend overglinsterd. Ze at er uit schotels van goud-email en had er tot haar dienst een staf van kunstenaars om de rijke paleiszalen volgens haar aanwijzing te versieren met tapijtwerken en schilderijen, haar kasten en schrijnen te vullen met de kostbaarste kleinooden van goudsmeewerk en haar getijdenboek op te luisteren met de landschappen, de bloemen en planten van haar lief Bretagne, miniaturen stralend van zon en lentekleur. Veertien jaren was ze, de eenig overgeblevene van de kinderen van Frans II, hertog van Bretagne, weeze en laatste erfgename van Bretagnes hertogskroon, toen ze den twintig jarigen Franschen koning tot bruid werd gegeven. De losprijs was ze geweest ioi voor haar rijksgrooten, die met de Fransche prinsen van den bloede in een strijd tegen het vorstelijk gezag van Charles' voogdes, — z'n oudste zuster, Anne de Beaujeu — in Bretagne zelf door het koninklijk leger werden verslagen en met hun aanvoerder Louis, hertog van Orleans, gekerkerd waren in de torenspelonken van Bourges. Een onervaren kind was ze nog maar in die dagen, en daarbij zoo goedhartig en edelmoedig. Wat ook, ze zou 't volbracht hebben om hen te verlossen, de Bretonsche edelen, haar vaders beste vrienden. Een tocht naar het Heilige Land; een smeekschrift eigenhandig den Paus aangeboden om zijn tusschenkomst te vragen; een voetval zelfs voor die heerschzuchtige prinses de Beaujeu: — Anne's kinderlijke verbeelding had zoo grootmoedig gezocht naar het allermoeilijkste, dat het haar wel heel gemakkelijk toescheen, niet meer dan een aardig spel, de redding van haar Bretonsche edelen te kunnen bewerken alleen door haar handje te leggen in koning Charles' groote knoestige jongenshand, voor een altaar stralend van duizend waslichten en bij het gejubel van de scharen, die nepen: ,»Vive la reine!" Naderhand eerst, en toen dag na dag dieper en pijnlijker, had ze leer en beseffen hoe wat haar was opgelegd, zwaarder te volbrengen viel dan de allerverste en lastigste boetetocht. Want wel gaf koning Charles haar groote eer, maar geluk kon hij haar niet geven, evenmin als zij aan hem, omdat 't haar onmogelijk was van hem te houden. Elk oogenblik opnieuw moest ze haar afkeer overwinnen voor dezen schuwen, linkschen, naar 102 ziel en lichaam onvolgroeiden man, wiens groote hoofd al te zwaar woog op z'n dwerggestalte met de smalle gedoken schouders, de spakerig dunne korte beenen en de te lange armen. Wanneer hij haar aanstaarde met z'n uitpuilende wezenlooze oogen, moest ze de hare weerzinnig afwenden, en 't was een droeve waarheid, dat in dezen eenigen Zoon van den scherpzinnigen maar trouweloozen Lodewijk XI het oude koningsbloed der Valois deerlijk verworden was en uitgeput, en dat hij met z'n hanglip en z'n sluike, ros-bestoppelde kin, haar met den dag dommer en leehjker scheen. Anne van Bretagne poogde goed voor hem te zijn, zij die zoolang ze denken kon, gedroomd had levenslang goed te zijn voor alle menschen. Ze poogde een man van hem te maken, dien ze wèl kon liefhebben. En willig het hij zich leiden en beïnvloeden door die heel jonge vrouw, in wier eigen ziel alle krachten ontwaakten, die ze in de zijne zoo droevig miste* Ze wist te bewerken, dat hij zich eindelijk losmaakte uit het regentschap van z'n voogdes* En een van z'n eerste eigenmachtige daden als koning, ook op Anne's onverdroten aandringen, was de bevrijding van z'n zusters laatsten gevangene, Louis van Orleans, uit dien gruwelijken kerker van Bourges, waar hij als aanstichter van het oproer, 't wreedste van allen gestraft, drie jaren lang in een traliekooi zat opgesloten. 't Was weer op Anne's voorstel, dat de koning dezen Louis van Orleans ter verzoening te gast vroeg aan hun hof van Blois. Orleans, die scheen te raden aan wien hij z'n verlossing eigenlijk 103 dankte, begroette Anne met zooveel hartinnige dankbaarheid, dat ze van het eerste oogenblik een broederlijk vriend in hem zag, naar wien haar vertrouwen ongedwongen uitging, 't Was haar eerste geluk in Blois, dat Orleans niet alleen vrede maar echt vriendschap sloot met Charles, en haar begon te helpen in haar pogingen hem tot een waren koning te vormen. Dit was wel heel edelmoedig en onbaatzuchtig van dezen prins van den bloede, die in Frankrijk de troonopvolger zou zijn geweest, zonder dezen miswassen Valois en zonder den kleinen Orlando, den eersteling van Anne en Charles VIII. Want een zoon werd hun geboren, en na dezen nog twee jongskes, die stierven eer ze leven konden. Alleen den oudste wiegde Anne drie jaren op haar schoot. Angstig had ze in den aanvang gezocht, of hij gelijken zou op z'n vader. Maar tot meelijden en zelfverwijt werd haar angst, toen ze in die ontwakende kinderoogen een zelfde treurnis zag duisteren als ze zelf in haar hart verborgen droeg. Zonder lach, maar ook zonder klacht kwijnde kleine Charles Orlando weg. Z'n vader oorloogde in Italië, om met geweld van wapenen z'n aanspraken te doen gelden op het koninkrijk Napels. Orleans had hem vergezeld. Anne was alleen toen haar eenig overgebleven kind stierf. Wat voor troost kon de pracht en praal van Blois haar geven ? Ze was twintig jaar, en een vereenzaamde vrouw, een beroofde moeder, een ballinge in den vreemde Urenlang kon ze in die dagen na kleinen Orlando's dood, gebogen over de balustrade van het hooge kasteelbordes, het hoofd op de handen ge- 104 steund, de oogen dof van tranen, staan uitstaren, over de Loire, de vredige rivier* die met haar breede bochten door de groene vallei tusschen de boschheuvels droomig voortstroomde naar Anne's hef eigen land. Al te ondoordacht had ze Bretagne verlaten, verweet ze zich, eigenlijk het verraden door het met haar zelve aan een koning van Frankrijk over te geven, — het Bretagne, dat in zoo hardnekkig verweer zijn onafhankelijkheid door de eeuwen heen had verdedigd en ze het laatst van alle leenstaten had bewaard. Wreekte 't zich door haar die het prijsgaf, zóó onweerstaanbaar aan te trekken, dat ze het Fransche koningskasteel meer en meer als een kerker begon te beschouwen, haar huwelijk als een ban, al haar harteleed als een straf voor haar ontrouw? Met die vragen groef het heimwee naar Bretagnes kusten en bosschen zich zóó diep en pijnlijk in haar hart, dat koning Charles bij z'n terugkeer uit Italië haar ziek vond van rouw en verlangen. Om haar te troosten liet hij vier Bretonsche musicijnen naar Blois roepen. Ze zongen de liederen van haar volk voor Anne, de klagelijke heldenzangen en de dwepende balladen, gwerziou en soniou, begeleid door hun doedelzakken en houten fluiten. Weemoed was de grondtoon, heimwee naar geluk snikte in de refreinen dier hartroerende, meesleepende leisen van liefde en leed Met bevende lippen en wimpers luisterde Frankrijks koninginne toe, haar glimlach werd nog droefgeestiger, maar missen wilde ze hen niet meer, haar vier Bretonsche barden. 105 Gelukkig eindelijk iets gevonden te hebben» dat haar wat afleiding en rust scheen te geven» beloofde de koning haar grootsprakig: „Als 't daarom te doen is, kost 't mij immers maar een woord, en heel Bretagne zal hier om je heen zijn!" En zoowaar: honderd Bretonsche ridders gaf hij haar tot lijfwacht, en tot hofstoet en gezellinnen een schare eeredames, gekozen uit de dochters van den voornaamsten Bretonschen adel» 't Baatte niet» Ze voelde, dat alleen Bretagnes droomdoorneyelde zonneschijn en zeedoorwaaide lucht zelf haar zou kunnen genezen. Waarom konden ze niet in Bretagne hun hof vestigen? Toen ze 't Charles voorstelde, werd hij voor 't jeerst norsch en schamper tegen haar, en wierp haar trotsch voor de voeten, dat ze niet moest vergeten hoe 't oneindig veel meer was koningin van Frankrijk dan hertogin van Bretagne te zijn, en dat hij zich schamen zou als koning van een zoo groot en machtig rijk in het huis van een zijner vroegere leenmannen te wonen* Anne sloeg de oogen ten hemel, zuchtte en Zweeg, de handen ineengewrongen in den schoot. Ze had het altijd wel geweten dat het land van haar heimwee voor Frankrijks koning niet méér was dan een gemakkelijk gewonnen bijkomstig onderdeel van z'n machtsgebied, en even weinig voor z'n hart beduidde als Frankrijks koning voor dat rusteloos hart van haar****** Toch scheen z'n weigering nog een laatste hoop in haar te hebben uitgedoofd. Wat nog van het leven te verwachten j Zonder hoop, zonder liefde? Ze bladerde sinds toen veel in haar getijdenboek, maar altijd weer 106 !dwaalde haar aandacht van de gebeden en psalmen af naar de landschappen en de fleurige omrankingen, die de kunstig geteekende letters van den I tekst verluchtten. De droom van Bretagne door I haar bidden heen...... Schilders, beeldhouwers, tuinontwerpers had I koning Charles uit Italië meegebracht, om het I naburige kasteel van Amboise, z'n geboortehuis, I in een lustverblijf te laten herscheppen. Daar I zouden ze wonen, in een weelde en luister zoo beI tooverend, snoefde hij, dat Anne er haar land van I visschers en houthakkers dan eindelijk toch wel I zou vergeten. Opnieuw dus zocht hij troost voor haar, die j haar den eenigen troost van haar verlangen wei- I gerde. Op haar hoog bordes van Blois schouwde ze I uit naar de verten van haar heimwee, verstrikt I in mijmeringen over mislukking en onmacht, I het vergeefsche en hopelooze, bij den dubbelen I ontrouw van haar hart eerst aan haar eigen kleine I land, nu aan het vreemde groote waaraan ze het I eigene verloren gaf. Toen ze onverhoeds werd op- I geschrikt door de tijding van Charles' dood Toeziende bij het werk van den wederopbouw I was hij in het kasteel van Amboise van een steiger 1 gestort en werd in dat huis, waar hij het levenslicht I zag, met vermorzeld hoofd opgenomen. Anne was weduwe, en Anne schreide. Dagen en nachten vloeiden haar tranen. Heel 1 de jammer van haar mislukt huwelijk stortte zich I over haar, alsof ze in enkele uren nieuw beleefde, I wat toch acht jaren geduurd had. En smartelijker 107 nog dan het leven zelf, was dit herinneren, al te helder overschenen door het nu ten volle ontwaakte bewustzijn, dat ze toch geboren was om liefde te geven, aldoor meer en zonder maat of einde...... Nooit heeft een weduwe in zoo diepe treurnis neergezeten als Anne van Bretagne bij den dood van den man. dien ze niet had kunnen liefhebben. Toen de hofdames haar den witten sluier en de witte overkleeren brachten, door koninginnen tot dien dag altijd voor rouw gedragen, wees ze weerzinnig den blanken tooi af, die haar aan haar bruidsdag het denken. In zwart wilde ze zich hullen, heelemaal schuil gaan in den zwarten mantel en de zwarte hoofdkap van de visschersweduwen van haar land. Eenige weken later woonde Anne van Bretagne met de honderd Bretonsche ridders en de schare van Bretonsche edeldochters in Nantes op den hertogsburcht, waar ze geboren was. Nu zou ze dan ten laatste nog, vrij en voluit en uitsluitend, hertogin van Bretagne zijn, en ademde ze eindelijk weer in de zeedoorwaaide lucht en in den zonneschijn van droomen nevelig Maar vreemd: somber als een kerker leek haar de voorvaderlijke burcht met zijn geweldige wallen en torens, en de pijn van haar hart genas niet. Maand na maand ging voorbij, en toen ze zich nog even diep verslonden gevoelde in de duistere droefgeestigheid, die God zoo blijkbaar als een straf over haar het, besloot ze onder de Heiligen van Bretagne een middelaar te zoeken, die den 108 Almachtige zou bewegen haar er van te verlossen. Ze had naar Sint Corentijn in Quimper kunnen gaan, naar Sinte Anne in Auraye, naar Sint Patern of Sint Tudual, Sint Houarniaules, SintBrieuc, Malo of Pol, er waren er bij twintigtallen, en dan nog de Moeder Gods van Josselin of Guingamp of Folgoat Maar ze koos den alleroudste: Sint Ronan. De vrouwen van Bretagne hadden aan Sint Ronan veel goed te maken, wist ze, omdat een van haar, de kwade Keben, hem tot in z'n dood vervolgd had met haar haat en verguizing. Anne wilde dien plicht voor alle Bretonsche vrouwen op zich nemen, om zoo wellicht de bizondere aandacht en genegenheid van Sint Ronan tot zich te trekken, en juist dezen ruig en reus, oer-apostel van kust en bosch, sterk en eigengereid als de eikestammen waartusschen z'n kluis stond, meer dan tot een voorspreker, tot een voorvechter te winnen voor haar pleit bij den Almachtige. Ze zei tot haar ridders en edel vrouwen: „We gaan naar het Pardon van Sint Ronan, wel als boetelingen, maar toch als vertegenwoordigers van heel het hertogdom Bretagne* We zullen daarom voor dien tocht den rouw afleggen en met groote staatsie optrekken. Want ik wil voor alle Bretonsche vrouwen Sint Ronan alle eere geven, die Keben hem onthield." Zoo toog in de tweede week van Juli 1498 een schitterende ruiterstoet de donkere wulfselpoorten van Nantes' burcht uit en over de heirbaan langs Bretagnes zuidkust steeds verder westwaarts. 8 — 104 109 Voorop reed een heel escadron trompetters. Dan volgden vijftig ridders vóór de dichte groep vrouwen te paard, en achter nogeens vijftig ridders, die den stoet sloten, heel een tros van schildknapen en wapenknechten, 't Was één luister van kleur en glans, uitstralend van de pennoens en banderolen, die boven de hoofden der ruiters wapperden, van hun veelvervige wapenrokken en de geblazoeneerde schabrakken hunner hengsten. Zachter getint waren de mantels en overkleeren der vrouwen: sluiers ijl en zilverig als waas van dauw wuifden van haar punthuiven, edelsteenen flonkerden zoowel op de wreef van haar satijnen muiltjes als op de riemen en teugels van haar hakkeneien. Maar de schoonste van allen, in haar midden, Anne de hertogin, droeg keurs en schort en plooirok, droeg witgeschuurde klompen aan de voeten, en tot eenigen tooi den opstaanden kantkraag en het vlindervleugehg kanten kapje van de vrouwen en jongedochters van Bretagne. En links en rechts van haar, twee aan iedere zijde, reden op de makste muilezels uit haar stallen, de vier musicijnen met hun paaschbest scharlaken mouwvest glinsterend van goudborduursel en den ronden vilthoed met de flapperende lange linten. Ze vorderden langzaam en plechtig. Ze lachten of praatten niet. Ze zwegen om te bidden. Zelfs de trompetters. Terwijl de musicijnen almaar de Gwerz van Sint Ronan speelden: Ann otron Ronan benniget Enez Iverni a oa yanet, Bro-zaoz enn tu-aÜ Demeuz a benti ein oraz xxo begonnen ze allen in de landstaal mee te zingen, wat beteekent: „De gelukzalige heere Ronan werd geboren in Hibernia, het land van de Saksers van over de blauwe zee."*....» Waarop in strofe na strofe heel het levensverhaal van den heremiet volgde: hoe de Engel hem gebood naar het land van Cornouaille te gaan, waar hij kwam aandrijven te paard op een rotsblok, een merrie van steen, die met hem door de golven zwom van Ierland naar Bretagne. Eerst bouwde hij z'n kluis van takken en graszoden op de kust, en later diep in het bergbosch, waar Kebens man, de hoevenaar van Kernevez, z'n eerste doopeling werd. Over Kebens wrok en wraak zingt de gwerz dan verder, en over zijn dood, en haar hoon en haar eeuwige straf. Waar de weg bij Locronan langs de hooge rotskust van de baai van Douarnenez begint te stijgen naar den Ménez, den boschberg waar de man Gods leefde en stierf, stegen de pelgrims uit Nantes af, lieten hun paarden achter bij de wapenknechten, voegden zich in rijen en trokken processiegewijze den heuvel op, achter de andere processies aan, met hun flonkerende kerkvaandels, als ieder jaar de eeuwen door, daar saamgestrcomd van de kusten noord en zuid, uit Cornouaille, Finisterre en Morbihan, van de kust eilanden en uit de bosschen van het binnenland voor de Tromenie, dat is zooals ze zeggen de Trö-ar-Ménez, de Tocht van den Berg, dien iedere Breton minstens éénmaal in z'n leven moet hebben meegemaakt om na z'n dood den hemel te mogen binnengaan. ixz Wel keek hier en daar een der beevaartgangers verstrooid om naar die schare groote heeren en vrouwen, zeker wel de aUervoornaamsten van een ver en rijk koningshof, raadden ze. Maar vol ontzag voor den strengen Sint Ronan en doordrongen van den ernst der plechtigheid, waren ze allen, als de laatstgekomenen zelf, aanstonds weer verdiept in hun litanieën en hymnen, en schuifelden voet voor voet berg op langs de stammen der pijnboomen, waartusschen de ruimten van hemel en oceaan zich openden in een glans, die blauw vernevelde naar den einder, waar ze schenen ineen te vloeien. Maar reeds waren de voorsten den zijweg ingeslagen, een pad smal, steenig en uitgehold als de bedding van een droge stortbeek, dat zich langs de helling slingert naar den top van den Ménez, rond en geweldig daar tusschen land en zee als een bolwerk door reuzen opgeworpen. Dit is de beeweg van uren lang, dien Sint Ronan dagelijks tweemaal ging uit en naar z'n takkenkluis. Dichte groepen zaten al neergeknield voor de steenen bidkruisen die op de ruige bergflank het pad bewaken, en bij de kleine looverkapelletjes zestig en meer tegen de helling genesteld. Want ieder dorp en gehucht Van kust en bosch zet daar het verweerde beeld van z'n parochie-patroon op een bloem en-altaar te bidden tusschen de even zwarte en vermolmde houten beeldjes, even boersch en onbehouwen, maar innig menschehjk, van de Moeder Gods en Sint Anna, van Mamert, Hervé, Herbot, Livertin, Efflam en zooveel andere van Bretagnes hemelsche helpers. 112 Zij, die in den bidstoet het laatst van allen kwam, achter de ridders en edelvrouwen, een jonge Bretonsche op witte klompjes, die haar vHndervleugelig kanten kapje droeg als een koningin haar kroon, was alleen achtergebleven bij den barren, kantig en, diep en scherp doorgroefden rotsblok, den menhir, die daar los van alles eenzaam langs den weg staat op een plek zóó dor, dat er zelfs geen onkruid groeit. Dit is het graf van Keben, de plaats waar de aarde haar verslond in het eigen oogenblik dat ze Ronan op z'n doodswagen door ossen getrokken met afschuwelijke verwenschingen in het zalig ten hemel gewende gezicht spuwde. Geen van de Tromenie-gangers of hij wendt huiverig van afkeer, het gezicht af van dien gedenksteen der vervloeking. Anne van Bretagne was de eerste en eenige, die er neerknielde en bad: „Heer, wees haar arme ziel genadig. En gij, wees haar voorspreker, Ronan, die immers het al te zwak bezwijken wel kent van ons vrouwen, voor de machten en krachten, die innerlijk en uiterlijk over ons pogen te heerschen. Ze bad voor Keben en voor zich zelf tegelijk. Keben had Bretagnes oudsten Heilige verguisd. Anne zelf had het heilig Bretagne verraden door zijn onafhankelijkheid prijs te geven aan Frankrijk» In dit oogenblik scheen haar eigen zonde haar grooter dan die van Keben. Hoe goed was God, dat Hij haar niet door de aarde Het verslinden, maar te rechter tijd nog haar aan Bretagne en Bretagne aan zich zelf had teruggegeven, nog een heel leven haar overliet tot boete en herstel.*.».* 113 Ook weer het laatst kwam ze op den bergtop» waar Ronans steenen merrie nog even rustig in het heigras ligt neergevlijd als in de dagen toen ze waakte over de woon en de wegen van haar meester, en deze menigen keer geleund aan haar flank, de oogen het weiden over de oneindigheid van den oceaan, wier golven ze eenmaal bereden, zij samen, ruiter en ros van de zee» In dichte kringen trokken dien dag, zooals immer en nu nog de beevaartgangers om de steenen merrie heen, en inniger smeeking bezielde hun bidden en zingen» Want de steenen merrie heeft haar wonderkracht nog niet verloren: haar wil is goed en haar rug breed en sterk genoeg om alle lasten en kwalen van de kranken en gekwelden in Bretagne op zich te nemen. De twee-en-twintig-jarige met haar kantkapje tot kroon, stond daar vlak naast Ronans zeeros, legde haar fijn handje op den geweldig gedoken kop, en zag van dien hoogsten top der kustheuvels uit, niet westwaarts over den oceaan, maar door haar tranen heen over het land van koren en bosschen, dat zich breed en wijd naar het oosten uitstrekt, bewaakt door de kruisen van de zondoorspeelde open klokketorens, rank en sierlijk als fleurons en pinakels van kathedralen. Anne dacht in dit oogenblik aan haar drie kinderen, Charles Orlando en zijn broertjes, die in de kathedraal van Tours naast het hoogaltaar slapen onder de koninklijke tombe, waarop het beeld der beide oudsten slaapt als zij zelf, stilletjes naast elkaar in de plooien van hun langen doodenmantel met den hermelijnen koningskraag, oogen dicht, 114 de ronde gezichtjes met een zachten droomlach opgewend in het licht, kleine Orlando met de koningskroon, die hij niet dragen mocht een aard- sche toekomst in Terwijl ze daar stond, zich zelf vergeten, herkenden de pelgrims haar eindelijk, en hielden in en drongen aan, en riepen, sommigen: „Leve Anne, de koningsvrouw ï" anderen „Leve Anne, de hertogin V* Maar wel allen die haar tranen zagen en geroerd waren, omdat zij, op haar klompjes, met haar keurs en kraag en fleurigen voorschoot, gekroond met het kantkapje, zij met haar blank rond voorhoofd, haar stillen klaren blik en haar goedigen mond zoo volkomen een der hunnen was, wel de allermeesten riepen: „Leve Anne, moeder van Bretagne!" En dat gaf haar een schok van blijdschap en opleving» Dat was de vrijspreking en de vergiffenis voor haar van haar volk, en tegelijk een boodschap van God zelf, door Ronan voor haar verkregen! Ze wist het opeens: „Wat gaf 't of ze hertogin of koningin was? Moeder van haar volk moest ze zijn, wilde ze worden en blijven! Zoo te heeten was een roem en eer ver boven alle aardsche macht en waardigheid uit! Dat zou haar levenstaak, haar menschenplicht zijn voor Bretagne, dien heerlijken eerenaam waarlijk waard te worden!" Daar bij Ronans steenen merrie zag ze uit over die duizenden hoofden der Tromenie-gangers: haar trouwe, brave, nobele Bretons, visschers, houthakkers, zeüwevers, klompenmakers en ploegers van den korenakker, en hun lieve zachtaardige, naarstige vrouwen en dochters, allen met den "5 droom van een ver, een allerschoonst geluk in de oogen, eerbiedig en verteederd den blik naar haar, of zij 't voor hen in haar ziel bewaarde* Anne van Bretagne breidde de armen open als tot zegenen en omhelzen en zei 't hun, innig en ontroerd, maar voor allen verstaanbaar, hoe ze dit waarlijk wilde, dit bovenal tot aan haar dood: de moeder van haar volk zijn****** En nu kwam ze niet meer achter allen aan, maar Ze ging allen voor, en leidde de Tromenie-gangers de kerk binnen van Locronan, het o er-oude heiligdom met z'n groen-bemoste muren, wiens zuilen en gewelven groeiden uit de stammen en kruinen der eeuwige eiken, op de plek waar de ossen met Ronans doodewagen bleven stilstaan, zonder meer verder te willen* Tot steen geworden in één nacht ligt Sint Ronans lichaam daar nog op den versteenden bodem van zijn doodewagen, door zes engelen getorst op hun vleugelen. Op haar witte klompjes ging Anne recht naar hem toe, en boog zich over zijn eeuwigen slaap, over zijn verweerd gezicht, dat nog al z'n goedaardigheid in barschen ernst verbergt, en in naam van alle Bretonsche vrouwen kuste ze hem op de wang om Kebens kwade beleediging ook metterdaad te verzoenen en door liefde het laatste spoor weg te wisschen van Kebens smaad* Toen ze opzag, straalden Anne's oogen van hoop en levensmoed* Haar ridders en edelvrouwen werden 't wel* gewaar op den terugweg, dat Sint Ronan wel wezenlijk Anne tot voorspreker was en bleef* Vroolijk als een kind reed ze tusschen hen in en riep de xi6 trompetters toe triomf te blazen, luid-uit, dat over de kustrotsen en de bosschen van Bretagne, den oceaan over en den wijden blauwen hemel in, de eer van Sint Ronan zou weerschallen. Maar toen ze den burcht van Nantes naderden, zagen ze uit de torens naast Anne's vlag met den gekroonden loopenden hermelijn op grond van azuur, er een waaien even blauw, maar met een gekroond heel pinnig en vinnig stekelvarken tot wapenteeken. De valbrug lag neer, en achter de wijd-open poorten was op het binnenplein een bont bewegen van ridders en schildknapen, allen in feeststemming* Louis van Orleans was gekomen* de nieuwe koning van Frankrijk. Hij trad Anne van het bordes Van haar eigen huis tegemoet met een lach even vroolijk als haar groet* Ze waren immers van den eersten dag af zulke goede vrienden van elkaar geweest, die de een den ander, eigenlijk zonder woorden, zoo heelemaal begrepen en niets liever wenschten dan elkaar in alles te helpen en te steunen* „Welkom in Bretagne, Lodewijk, koning van Frankrijk!" sprak Anne, terwijl ze speelsch en toch eerbiedig voor hem boog, met in [elke hand een tip van haar fleurig Bretonsch schortje. En Louis van Orleans, die beter dan wie ook wist hoe hef Anne haar Bretagne had, en dus [heelemaal niet verwonderd, maar heel blij zag dat haar klompjes, keurs en kantkraag en het vlindermutsje van Bretagne nog beter stonden dan de kroon en de koninginnemantel van Frankrijk, 117 antwoordde: „God groet u, Anne, moeder van uw volk!" Na wat ze op de Tromenie beleefde, ontroerde Orleans' woord Anne zóó diep, dat ze er stil en nadenkend van werd. Hij had haar hand genomen en leidde haar naar den steenen hertogstrcon in de groote burchtzaal. „Ik ben gekomen," begon hij, terwijl hij de knie boog op de trede van haar troon, „niet om te vragen of de hertogin van Bretagne opnieuw koningin van Frankrijk wil worden, maar of ik de vader mag worden van het volk, waarvan zij de moeder is." Toen boog Anne het hoofd om haar blos te verbergen en de tranen, die haar in de oogen vloeiden. Zoo trouwhartig had haar lieve vriend haar aangezien bij z'n vraag, dat ze niet anders kon dan z'n handen in de hare nemen, en zich overbuigen naar het goedige en geestige gelaat, dat zich zoo hoopvol naar haar ophief. Ze dacht er in 't geheel niet aan, dat de hertogin van Bretagne zich in dit oogenblik opnieuw overgaf aan een koning van Frankrijk. Ze was alleen een vrouw, die begreep, dat ze den man liefhad, die haar z'n liefde beleed. Ze werden één. Nooit heeft Anne, waar ze Lodewijk XII ook volgde, droefgeestigheid of heimwee meer gekend. Gelukkig leefden ze samen, in liefdevolle overgave aan hun volk; „la bonne duchesse Anne" en „Louis, le père du peuple", maakten geen onderscheid meer tusschen Bretonsch of Fransen, maar de armen en misdeelden, de weduwen, de weezen, zieken en gebrekkigen 1x8 en zelfs de uitgestootenen en gevangenen waren hun Hef bovenal. Om hen zooveel mogelijk goed te kunnen doen, leefden ze karig, en wanneer hun hovelingen daarover spijtig spotten, in dien tijd toen keizers en koningen in overdadige pracht en weelde de schattingen van hun rijk verkwistten, haalde deze koning goedmoedig de schouders op en zei: „Beter dat mijn hovelingen lachen om m'n gierigheid, dan dat mijn volk schreit om m'n spilzucht." Even goedig als hij een andermaal te verstaan gaf, toen hem werd verweten, dat hij zich te veel door Anne Het overheerschen: „Een man moet wat kunnen verdragen van een vrouw, die van hem en van z'n eer houdt!" Deze beide gezegden staan van Louis XII opgeteekend in het boek der geschiedenis, en beduiden genoeg dat hij Anne's liefde wezenlijk niet onwaardig was. Htm dochter Claude erfde van haar vader en moeder de uitstekende gaven van verstand en hart, en ook zij werd, door haar huwelijk met Frans I, een goede en gelukkige koningin van Frankrijk. Zoo is Bretagne voorgoed Fransch geworden, overwonnen noch gedwongen, maar bij Gods genade door de liefde zelve, 't Heeft zich dit nooit beklaagd, is toch zich zelf gebleven, en groot is nog de trots van het Bretonsche volk, dat hun Lbonne duchesse Anne" tweemaal koningin was: — bis regina. 119 DE BOOMEN VAN SINT IVO Sint Ivo, priester en rechtsgeleerde, hij die nog wordt aangeroepen als vader en advocaat der weduwen en weezen, had veel te zorgen en te waken sinds Messire Alain de Bruc, bisschop van Land-Treguer, hem als geestelijk rechter aan zijn dienst had verbonden. Want 't was het lot der weduwen en weezen niet alleen, dat Sint-Ivo ter harte ging, en niet enkel de armen en misdeelden trok hij zich aan, zóó dat hij zijn woning en zijn kleeren met hen deelde, altijd open tafel voor hen hield en zijn voorvaderlijke havezate KerMartin tot een gasthuis voor hen inrichtte. Wel even diep als over den nood van zijn evenmenschen was hij bekommerd over den nood van Treguers kerk zelf. Langer dan zeven eeuwen was *t geleden, dat Sint Tudual haar op den grond» hem door koning Deroc geschonken, had gebouwd, naast het klooster Tregor, waar hij na z'n komst uit Groot-Brittannië God diende. Tuduals kerk was door de Noormannen geplunderd en uitgebrand, en wel in de negende eeuw door koning Nominoë herbouwd, maar de vier eeuwen die sindsdien verhepen hadden opnieuw aan haar muren, binten en grondvesten geknaagd, zoodat Ze voor den grooten God in het tabernakel wel 120 een al te armelijke woonstee werd en een al te wrakke bewaarplaats voor Sint Tuduals gebeente onder het hoogaltaar en voor den kerkeschat van goud en zilver, die juist in dezen tijd zoo dikwijls belaagd werd door de huurlingen van den Hertog. Want de twist tusschen den Hertog en het bisdom was nog altijd niet beslecht. Zelfstandig en onafhankelijk, met eigen regeering en rechtspraak, was het bisdom Treguer sinds koning Nominoë, en ook bisschop Alain de Bruc en zijn kapittel handhaafden die rechten tegen hertog Jan II. Om hen tot gehoorzaamheid aan zijn edicten en aan de wetten van zijn parlement te nopen, poogde de Hertog telkens opnieuw beslag te leggen op de inkomsten en op de schatten van Treguers kathedraal, en hij Het zijn soldaten vrij spel, zelfs als ze met geweid de kerk wilden binnendringen. Dat hun dit niet gelukte, was alleen te danken aan priester Ivo, die zijn leven waagde om hun den weg te versperren. Want allerminst vertrouwend op de weerbaarheid der vermolmde poorten en roestige grendels der kathedraal, bracht Ivo zijn nachten door in de gerwekamer naast het hoogaltaar, en bij het minste gerucht sprong die heilige wachter op van zijn slaapstee op den naakten harden grond, om Gods huis tegen alle schennis te verdedigen. In een diepen nacht, toen hij daar weer waakte met een van de jonge diakenen, OHvier, hoorden Ze plotseling een vreemd gedruisch bij het hoogaltaar — het geleek een gejubel van veel stemmen, begeleid door het Hinken en tinken van slag- en snaarinstrumenten. Toen OHvier, achter Ivo aan, 121 de kerk wilde binnenijlen, moest hij star van 1 schrik op den drempel blijven stilstaan en zich] de oogen met den arm dekken, zóó verblindend 1 was het licht, dat hem tegenstraalde. Als hij 't eindelijk waagde op te zien, lag Sint Ivo daar voor J het altaar neergeknield en op de bovenste trede j stond Sint Tudual in zijn volle bisschopsornaat, j Ze spraken samen — Tudual ernstig en plechtig, j Ivo zacht en bescheiden als immer. OHvier kon j alleen den klank en den toon van hun stemmen verstaan, niet hun woorden. Toen Ivo in 't schemeren van den morgen bij j OHvier terugkwam, — alles leek zoo vaal en troos- j teloos sinds het wondere Hcht verdwenen was — nam hij hem mee naar het middenschip en wees hem op de scheuren en gaten in de muren, opj gapingen in het gewelf, op verbrokkelde kapiteelen j en verscherfde vensters, barsten in de groen-be-j schimmelde bogen en nissen, half verteerde balken en beschotten, de uitgesleten dorpels en vloer-1 steenen, en sprak: „Zonder uitstel moet de kerk herbouwd worden." OHvier zag bij die woorden een zoo diep geluk in Ivo's oogen glanzen en een zoo bhjde wilskracht uitstralen van heel zijn wezen, dat hij wel begreep, | hoe Sint Tudual zelf bij hun nachtehjke samen-1 spraak hem dit in naam van Christus had opgedragen, zooals Christus zelf toen tachtig jaar gele-| den aan Zijn dienaar Franciscus, Bernardone's Zoon, in San Damiano bevolen had: „Ga, en herstel Mijn kerk, die in puinen stort." Daar Ivo dien| heiligen Minderbroeder van Assisië zooveel moge-f Hjk in zijn deugden en daden navolgde en in hetf 122 klooster van Guengamp de grijze pij en kap, het koord en de sandalen van de Derde Orde had aangenomen, die hij nooit meer aflegde, begreep OHvier wel zijn vreugde om een taak bij Gods wil aan die van vader Franciscus gelijk. Maar bij Ivo's stilzwijgen er over was hij eerbiedig genoeg om te vragen noch te spreken over wat hij aanschouwd had. Toen priester Ivo dienzelfden dag nog aan den bisschop en het kapittel zijn plan tot herstel der kathedraal blootlegde, stuitte hij op spot en tegenspraak : „Was dit een tijd om kerken te vernieuwen, waar men alle krachten moest inspannen om ze, Zoo oud als ze waren, te beschermen en te behouden ? Een kerkherbouw in Treguer zou alleen dienen om den Hertog uit te tarten en een nasleep van rampen over kathedraal en kapittel brengen." Maar Ivo, de zeer geleerde en welbespraakte advocaat, bepleitte zijn plan met zooveel overtuiging en nadruk, dat bisschop en kapittel tenslotte, hoewel nog weifelend, toch moesten toestaan, dat hij bouwen mocht zooveel hij wilde, wanneer hij dan waarHjk alle zorg en verantwoordelijkheid op zich wilde nemen. In het eenvoudig begrip, dat er om te bouwen in de eerste plaats bouwstoffen noodig zijn, nam Ivo toen met OHvier en nog een paar andere jonge levieten, met bijlen en koorden gewapend, den weg zuidwaarts naar Argoat, het woudland dat van Bretagne het hart en midden is. Alsof weg en doel hem tegelijk met zijn taak waren aangewezen, wendde hij zich rechtstreeks naar den burcht van Rostrenen, die daar midden in de eikenbosschen 123 lag. Heer Peter van Rostrenen was een rijk en | machtig man, en toen daar die priester in grijze j Franciscuspij voor hem trad en hem uit naam en j tot de eer van Christus en voor den wederopbouw jj van Zijn Kerk, die anders in puinen ging storten, J om eenige boomen uit zijn bosschen vroeg, stond hij hem grootmoedig toe er twintig om te hakken*] Ivo en zijn begeleiders begonnen onverwijld 1 den arbeid in het bosch van Rostrenen. Hadden ze i niet geweten, hoe het immers toch alleen tot de eer en de verheerhjking Gods was, dat ze zooi prachtig waren opgegroeid en nu nog eeuwenlang mochten dienen, dan zou 't hun al te diep ter jj harte zijn gegaan die edele eeuwenoude eiken met ij hun bijlen zoo wreed te moeten wonden. Ze deden 't al biddend. Toen het kappen en hakken der bijlen, het kraken en neerbonzen der omstortende boomen tot in den boschburcht doordrong, kwamen del rentmeester en de kamerlingen verbaasd bij hun heer vragen, wat dit toch te beduiden had. Hoofd-II schuddend verweten ze hem, dat hij toch wel al teil goedhartig en hchtgeloovig was, en zich vast en j zeker had laten beetnemen door een bedrieger. U De eerste de beste bedeltroep z'n kostelijke bos-| schen te laten leegsleepen en straks goede sier te|j laten maken met de gouddukaten, die ze voorf] Rostrenens prachtige eiken gingen opstrijken.?] Wanneer er in Rostrenen boomen werden weggegeven, dan kwamen heer Peters trouwe dienaren toch zeker wel eerder daarvoor in aanmerking dan een bende brutale baanstroopers!...... Achterdochtig geworden, het burchtheer Peter 124 [ de vreemde houthakkers voor ach roepen, en l vroeg hun op hoogen toon bewijzen, dat ze waar- i lijk kwamen uit naam en tot de eer van Christus. Ivo. die dadeliik den afgunstigen laster doorzag I waardoor heer Peters welgezindheid zoo in het tegendeel was omgeslagen, antwoordde kalm en I bescheiden, dat ze wel geen brieven of teekens I hadden om de oprechtheid van hun bedoeling te I bewijzen, maar dat de heer van Rostrenen, indien } 't hem behaagde, zich met eigen oogen en zijn I meetsnoer kon komen overtuigen, dat ze geen I enkelen boom meer hadden geveld dan de twintig, 1 die hun waren toegestaan en dan nog zulke hadden I uitgezocht, dat er geen duimbreed meer hout uit I het bosch van Rostrenen zou worden weggevoerd I dan voor den herbouw van Treguers kathedraal ! strikt noodzakelijk was. Overigens, heer Peter kon [ er zeker van zijn, dat hem ieder edelmoedig geI schenk tot Gods eer en verheerhjking hier en hierI namaals ruimschoots zou vergolden worden» De rustige woorden van Ivo overreedden den burchtheer hem inderdaad naar het bosch te volgen» Toen ze op de plek kwamen waar de I woudreuzen lagen neergestort, stonden ze wel heel I verwonderd 1 Want daar was heelemaal geen holle gaping in het bosch gekomen, niet de allerminste ; schending in de rijen der bronzen stamzuilen, al lagen de twintig ontzaglijke eiken daar ook neergestort. Het woud leek hier dichter dan ooit, en al was 't toch nog altijd maar Februari, daar ■ omhoog weefden de versch ontsproten goudI kleurige eikenbladeren over hun hoofden en de omgehouwen stammen zachte schaduwen. Toen o — 104 125 ze goed toezagen, werden ze gewaar, dat uit eiken worteltronk der gevelde reuzeboomen drie nieuwe stammen waren verrezen, even gaaf en edel en trotsch en hoog als de vorige, wier plaats drievoudig was aangevuld, In plaats van de twintig eiken door Ivo en de zijnen omgehakt, stonden er zestig, de wijd vertakte kruinen vol frissche voorjaarsbladers. De burchtheer, die het wonderteeken van God zoo tastbaar voor zich zag, viel voor Sint Ivo op de knieën, vroeg vergiffenis voor zijn achterdocht, en stond hem toe zoolang hij leefde zooveel boomen om te hakken in de bosschen van Rostrenen als hij ooit zou noodig hebben* Overrijk met het mirakel, waardoor niet alleen zijn oprechtheid, maar vooral Gods ingenomenheid met het bouwplan bewezen werd, antwoordde Ivo, dat hij eigenlijk geen boomen meer noodig had, enkel nog steenen, leien, ijzer en arbeiders* „Ze zullen u niet ontbreken!" voorspelde de burchtheer van Rostrenen* En hij beval aan zijn rentmeester en kamerlingen alle ossen, paarden en wagens uit de stallen feestelijk op te tuigen, en vroeg alle knechten en kinderen van Rostrenen mee te trekken, om de twintig eiken in luisterrijken optocht naar Treguer te brengen. Zoo deden ze. Zwaaiend met takken, en omhangen met kransen van de loovers der wonderlijk opgewassen zestig eiken, verkondigden ze onderweg overal wat de Heere God in het bosch van Rostrenen voor priester Ivo en de kerk van Treguer had gedaan. Zoodat de roep van het mirakel zich door heel het land van Trecor, door den Argoat en 126 A ï • « J _ TVT 1 " - J 1 1 nvpr Artnnr vpr^nrp nnp. r wprn in sran en ann. ~ * ™ - ——— . , - 1 bij volk en adel, bij magistraat en kapittel een wedijver om het meest bij te dragen voor den herbouw van Treguers kathedraal. Tenslotte wilde Zelfs de Hertog niet achterblijven bij een werk door God zoo klaarblijkelijk gewenscht en begunstigd. Maar meer vreugde dan zijn rijke gift bereidde aan Ivo en de Trecoreezen zijn belofte voortaan de kerk van Treguer ongemoeid te laten. 127 HET SCHIP MET MONNIKJES Hoe vruchtbaar het eiland Serk ook was, dat Sint Magloire van graaf Loiesco ten geschenke had gekregen, toch raakten er bij den grooten hongersnood van 585 de voorraadschuren evengoed uitgeput als overal in Bretagne. Dit was dan ook niet te verwonderen bij den steeds aanwassenden toeloop van pelgrims, die onveranderd nog steeds open tafel vonden in het toch reeds zoo dichtbevolkte klooster» Behalve de abt en de tweeen-zestig broeders, was er immers heel die menigte van leerlingen nog, knapen van zeven tot veertien, als de ouderlingen zelf in witte pij en mantel gekleed, parvuti monachi, aan Magloire en de zijnen toevertrouwd om te worden opgevoed in den dienst van God. Waar waren de dagen van den schoonen aanvang gebleven, toen al het wild, de visschen en de vogels van heel Serk trouw maar koppig Sint Magloire volgden in de bosschen en beken van de hem geschonken helft van het eiland? Tot graaf Loiesco na ruil en herruil met de helft, die hij voor zich had behouden, eindelijk inzag, dat 't hem niet een half, maar wel een heel eiland moest waard zijn door het gebed en de handoplegging van een zoo heilig man als Magloire van z'n ver- 138 foeüijke melaatschheid te zijn genezen. Zoo had hij hem in plaats van nu eens deze, dan weer de andere helft, ten laatste beide helften, tegelijk afgestaan, en dadelijk hadden visschen, vogels en boschwild zich gelijkelijk over heel het grondgebied van Magloire verspreid. Zóó leeg waren schuren en akkers nu, dat er voor de vogels geen korrel graan of zaad meer overbleef, geen kool of knol voor het wild, en Zelfs de visschen schenen in ruimer wateren den overvloed te zoeken, dien Serk verloren had. Vee en hoenders waren sinds lang geslacht, en de keukenmeester gebruikte het laatste roggemeel uit de troggen om brood te bakken, de laatste boekweit en koolrapen om brij te koken* Wel hadden Magloire en zijn monniken altijd een zeer verstorven leven geleid in vasten en onthouding, maar 't kon toch niet in Gods bedoeling liggen, dat ze den hongerdood zouden sterven, meenden de twee-en-zestig broeders, — en waar anders moest het heen, wanneer hun al te goede abt Magloire voortging ook van dit allerlaatste overschot de pelgrims te onthalen en de knapen naar hartelust te laten eten, alsof er van uitersten nood geen sprake was? Lang hadden ze 't lijdelijk aangezien, maar naarmate de laatste voorraad minderde, groeide hun afkeuring tot opstandigheid, en tenslotte stelde de prior in de morgenvergadering van het kapittel uit naam van alle twee-en-zestig aan vad erabt Magloire voor, heel die bende eetgrage scholieren naar hun vader en moeder terug te sturen en voor de pelgrims de kloosterpoort te sluiten, 129 tot er ooit betere tijden zouden aanbreken. Het weinige, dat er overbleef, kwam toch zeker aan hen, ouderlingen van Serk, in de eerste plaats toe. Maar vader-abt Magloire schudde het hoofd en zei hun eens goed te overwegen, hoe 't nu eerst de rechte tijd was om aan Christus te toonen, dat ze zich voor de Zijnen waarlijk konden vergeten. Liever ook het allerlaatste weggeven, dan er zichzelf een oordeel aan te eten, door 't den armen en den kinderen te onthouden tot eigen verzadiging. „Ik weet overigens zeker, dat u zoowel als mij het brood als zand en de brij als modder zou smaken, wanneer we onze vroohjke scholieren misten en de pelgrims heten weeklagen voor onze dichtgegrendelde poort. Als we voor onze medemenschen zorgen zooveel en zoolang we kunnen, zorgt God wel voor ons" De twee-en-zestig evenwel zagen nu eenmaal den hongerdood voor hun oogen spoken. Satan was er niet vreemd aan, dat hun eetlust was toegenomen, naargelang de brij van het noenmaal schraler werd en de korst brood van het avondeten inkromp. Ze bleven morren en noemden Magloires hoop op de Voorzienigheid vermetel vertrouwen. De pelgrims kregen op Magloires gebod dien dag echter evengoed hun deel en de knapen aten hun bekomst, al bleven er dan nog maar enkele harde roggebrooden over. In den nanoen wandelde Magloire even welgemoed als immer in de kloostergang te bidden. Hij wist wel, dat het met den voorraad op een einde liep. Maar Christus had immers reeds meer 130 wonderen van broodvermenigvuldiging gedaan, waarom niet hier en nu, voor hen! Lichtmis was al voorbij en de zon van Sprokkelmaand scheen vroohjk over den dorren kloosterhof en onder de open zuilenbogen door, die den vierkanten tuin omgaven en van de breede zwaar gewelfde ommegang scheidden, 't Was doodstil. Geen koe loeide er immers meer in de stallen, geen kip kakelde, Zelfs geen duif koerde er nog op de daken. De pelgrims waren na het noenmaal dadelijk scheep gegaan; de broeders zaten zeker in hun studie of schrijfwerk verdiept of rekten hun middagslaap Zoolang mogelijk om den honger te vergeten. Ze hadden de leerlingen met strafwerk en slaag nu eindelijk wel diep genoeg ingeprent, dat ze niet gestoord wilden worden. Want geen schaduw van een scholier was er ergens te bespeuren en geen roep of lach ver of nabij te hooren. Vader-abt Magloire stootte een diep nispoortje open, dat tegenover de zuilengalerij in de gang uitkwam. Hij stond op den drempel der scola. In de groote laaggewelfde zaal, al te domp en duister nu daarbuiten de zon zoo helder scheen, zaten de knapen bedrukt en roerloos in de banken, met de vuisten tegen de ooren over de boeken gebogen Maar zoodra ze hem gewaarwerden vlogen ze haast allen tegelijk op, en naar hem toe — met zoovelen en zóó onstuimig dat vader-abt terugweek in de zonnige gang, en daar meteen midden in htm dichten kring stond. Ze lagen op hun knieën, ze kusten z'n voeten, grepen z'n handen, klemden zich vast laan z'n pij. „Laat ons toch, vader-abt, laat ons!" 't Was één ach en wee, en tegelijk een jubel, dat 131 m ze hem zagen en 't hem vragen konden: of ze niet J hever naar het strand mochten gaan om hun les 1 te leer en. De scholaster en de leeraren waren zoo 1 streng tegenwoordig, alle andere broeders zoo on- 1 geduldig. Ze durfden geen voet meer verzetten in 1 het klooster, geen hand te bewegen, nauwelijks I nog adem te halen, of 't was „doodeters", en I pensum en schoolblijven. „Laat ons, vader-abt 1 t. Is immers maar alleen om weer eens hard-op te kunnen leeren, zonder iemand te hinderen." Magloire, die zoowel de prikkelbaarheid van de leeraren als de beklemming van de scholieren bcgftep, vond dadelijk goed wat ze vroegen, drukte hun alleen op het hart, daar aan het strand geen oogenblik te vergeten, dat ze het kloosterkleed droegen, dus den wapenrok van den grooten Koning van hemel en aarde. Zoo streek dan heel die zwerm van Serks scholieren, wel veertig en meer kleine witte monnikjes, I licht en vlug als zeemeeuwen, op de kust van het 1 eiland neer. 't Was een kust van lage rotsen en I kleine inhammen, en hier en daar bespoelde de 1 zee den voet van een boschheuvel. Tegen een van die hellingen, tusschen de stammen der oude pijnboomen, die ze zomer en winter beschaduwden met hun wijde duistergroene takken, zaten de monnikjes waarlijk eerst heel braaf hun Latijnsche werkwoorden en vervoegingen van buiten te leeren, voor 't eerst weer hard-op, maar dan ook zóó overluid al die klare knapenstemmen dooreen, dat het eerder een Paaschalleluja geleek. Lang duurde 't echter niet, of ze ontdekten daar opzij in den rotsigen inham, waar in vroeger jaren 132 Kustgezicht in Bretagne, naar een schilderij van Matthieu Wiegman. Serks reede was, die verlaten oude bark, met haar afgeknotten mast, haar gebroken roer en vermolmde flanken, overwoekerd door wier en zwammen, een onttakeld wrak, dat daar halfomgekanteld vergeten lag op het zand en de schelpen van een uitgedroogde haven* „Schuitje varen 1" joelde de bende. Ze waren er al met hun allen bij. Zij enterden het met hun rappe handen en voeten tegelijk; Ze klauterden langs bakboord en langs stuurboord er in; ze schudden en schommelden het recht op z'n kiel; ze doken in het ruim en begonnen het te kalefaten met de losse planken en pinnen» die ze er vonden. En zoo verdiept raakten ze in dat spel, zij allen zonen van visschers of koopvaarders* wien de zee in het bloed zat, dat ze aan geen uur of tijd meer dachten, hun les en hun lastige leeraren vergaten en maar sjorden en klopten, en ten laatste toch wel eindelijk eens over boord keken om te zien wat dat ruischen, dat spoelen en klotsen van water beduidde, dat genoegehjke dodij nen alsof 't nu waarlijk op een varen ging! Een gejuich barstte er los, een daver van geluk, toen Ze het zeewater zagen, den vloed al zóó hoog gewassen, dat hij de kiel van het schelpenzand had opgelicht, en hun schip zacht en zalig wiegde, terwijl het los en vlot lichtjes voortdobberde en wegdreef. al tusschen de kustrotsen uijfc...... „De zee in!" joelden de kleine zeerotten, dol van geluk. Want de wind, die den vloed zoo hoog opjoeg, blies in hun witte mantels, dat ze omhoog wapperden en bolden als zeilen, en daar schoot de bark vooruit, als tot nieuw leven ontwaakt in verlangen naar de verten. 133 „Ja maar," riep een van de monnikjes, toen Serk achter hen in lucht en water verdween, „wat zal vader-abt zeggen als we niet thuiskomen?" En verschrikt zagen ze allemaal opeens al sterren aan den hemel, die zóó helder was, alsof de holle bolle wind tusschen lucht en water, alle wolken voorgoed had weggeveegd. Ze waren meteen heel stil geworden. De pret was over. Zonder 't elkaar te zeggen, begrepen Ze allen, dat er geen wenden of keeren was aan hun schip zonder roer, dat ze overgegeven aan wind en vloed werden meegenomen, waarheen God wilde. „Breng ons dan naar een land, lieve Heer, waar ze geen honger hebben", bad een van de jongsten hardop. En honger hadden ze opeens allemaal, 't Noenmaal was al zoo lang geleden! Tegelijk dachten ze ook weer aan hun armen vader-abt, die almaar vastte, en aan de leeraren, die eigenlijk wel blij zouden zijn, dat de „doodeters" niet kwamen meedoen vanavond. Maar ze begrepen dit alles nu eerst: vader-abt, die vastte, om voor hen en de armen zooveel mogelijk over te laten, en de scholaster en de leeraren, die het toch wel goed met hen meenden, maar honger hadden, aldoor meer honger, juist als zij nu...... Wat gaf nu dit heerlijk zacht en zalig scheepjevaren, de Zee zelf, die hen wiegde, de speelsche wind, de sterren bij trossen aan den hemel? Honger hadden ze! Ten laatste ontdekten ze, den honger 't minst te voelen, wanneer ze baden: „Heere God, laat den honger overgaan, voor heel Serk en ons!" en toen bleven ze dat maar weer en over luid-op bidden, al hun stemmen samen, die *34 de wind en de zeezang meenamen de eindelooze ruimten van het heelal in. Den volgenden morgen vroeg naderde een groote hark de kust van Neustrië. Een wonder wit licht, helderder dan de glans van zonsopgang, straalde van dat vlugge, als voortzwevende schip uit. Veel volk uit de rijke havenstad liep te hoop om te weten wat dit toch te beduiden had. Eerst onderscheidden ze een wemel van tengere blanke gestalten achter de reeling, en ze begonnen al over engelen te spreken, toen ze gewaarwerden dat het stralend schip eigenlijk een aUer-armzaligst wrak was, met gebroken mast, zonder zeil of roer, en de engelen een zwerm witte monnikjes, die 't dan toch maar klaarspeelden, zonder zeil of riemen te varen, zonder kabels en ankers te landen 1 „Honger hebben we", riepen ze de kijkers toe. „Honger [heeft heel Serk, vader-abt en alle broeders" En toen ze alles vertelden over den nood in het [klooster van vader-abt Magloire, alles van hun reis over zee, begrepen de Neustriërs, dat de 'Voorzienigheid zelf deze monnikjes had uitgestuurd om voor Serk bijstand te halen. „Juist naar ons!" zeiden ze trotsch. ,,'t Blijkt dus wel duidelijk, dat wij ook hierboven staan aangeschreven als rijk en goedgeefsch......" Nog geen uur later was de bark reeds volgeladen met graan en meel uit de volle havenpakhuizen, en toen ze dan bij het gejubel van de monnikjes opeens en vanzelf opnieuw zee koos, zoo vlot • en vlug als alleen een schip vaart, door Gods adem voortgeblazen, volgde heel een vloot van kleine en groote schepen het de zee over naar Serk. Zoo- 135 dat daar tegelijk met de monnikjes en hun boordevolle bark met eten, een groote schare pelgrims landde, — ditmaal geen bedelaars, maar allen met de handen vol goede gaven: kostelijk gebak en gebraad uit hun keukens; mandenvol vruchten; Zware zakken boekweit, tarwe en rogge van hun Zolders, en uit hun kelders vaatjes met gerstebier, kruiken met wijn of olie, groote potten honing en boter, en dan nog de korven met kaas en eieren. Ze waren zóó gelukkig, knapen en pelgrims beiden, met wat ze mochten aanbrengen, dat de schal van hun gejubel over heel het eiland welhaast tot in de diepste hoeken van het klooster doorklonk. Daar zaten de twee-en-zestig ieder somber in z'n cel weggedoken, — het laatste brood was op — en na hun zwijgend Miserere wilden ze juist stil in hun hart Requiem gaan bidden voor de verongelukte scholieren, om zich dan maar zonder tegenstreven meer over te geven aan Gods wil en den hongerdood Alleen vader-abt had geen Miserere of geen Requiem gebeden, enkel: „Heer, wend u tot ons en we Zullen leven I" en begon zoowaar opeens eigenhandig de klok te luiden als voor een hoogtij! Tegelijk overweldigde de jubel van de knapen en de pelgrims Serks klooster, en alle twee-en-zestig broeders hepen te hoop naar de poort, waar vaderabt al met open armen stond. Toen hadden de twee-en-zestig geen handen genoeg om den milden overvloed in ontvangst te nemen, geen ruimte genoeg op de zolders, in kelders en schuren om alles te bergen, geen woorden genoeg voor hun 136 dankbaarheid en hun berouw en om vader-abt te loven voor zijn standvastigheid in liefde en vertrouwen» Ze konden alleen maar heel beschaamd de kleine monnikjes den vredekus keven. X37 DE HERTEN VAN SINT KENAN Toen Kenan reeds dagenlang had omgezworven; eerst langs de zeekust en dan in de bosschen, begon de kleine eremietenklok, die hij bij hemelsche ingeving had meegenomen, plotseling uit zich zelf vroohjk te luiden, en de man Gods begreep, dat hier de plaats moest zijn waar hij van takken en graszoden een kluis wilde bouwen om er voortaan zijn leven geheel aan Christus te wijden» 't Was in het bosch Rosenee, niet ver van het kasteel Gudrun, waar Theoderic woonde, een goddeloos en hardvochtig landgraaf. De kluis van Kenan lag diep genoeg verborgen tusschen stammen en struiken, om door Theoderic niet ontdekt te worden. Maar toen, aangetrokken door den roep van heiligheid, die weldra van Kenan door heel de landstreek uitging, drie andere vrome jongemannen ieder een kluis in de nabijheid van de zijne kwamen bouwen om er zich onder zijn leiding te stellen, oordeelde Kenan het voorzichtiger, den grond dien ze bewoonden en voor hun levensonderhoud moesten bebouwen, in leen te vragen aan den Hertog, die er de eigenaar van was. Nadat de Hertog hun toestemming had gegeven, om vrij-uit in dit gedeelte van het bosch tct 138 wonen en er zooveel van den grond te ontginnen als ze zouden noodig hebben, begonnen ze om de vier kluizen heen het hout te rooien, en 't werden daar binnen korten tijd weien en welige akkers. De pelgrims van heinde en ver, en ook de bewoners der omliggende hoeven en hutten, dankbaar voor de leering, den steun en den troost, die Kenan en de zijnen hun schonken, waren gelukkig dat zij hun als tegengaven de een en schop en spade, weer anderen eg en ploeg mochten verschaffen om hun akkers te bewerken en al gauw ook zes sterke blanke ossen om ploeg en egge en de karren met den oogst voort te trekken. De vier kluizenaars verdeelden zoo trouw hun uren tusschen bidden en werken en weldoen, dat er hun allerminst tijd overbleef om zich te storen aan de plagerijen van hun nabuur Theoderic. Deze zag met leede oogen hun nederzetting aan, daar midden in de bosschen die hij altijd als zijn jachtgebied had beschouwd, en waar hij er kans toe zag, versperde hij hun de wegen en poogde hij het landvolk tegen hen op te ruien, door hen nooit anders te noemen dan indringers en huichelaars. Een zonnigen nanoen in Wijnmaand, toen Kenan in den koelen binnenschemer van zijn zodencel uit zijn groot, eigenhandig geschreven getijdenboek, de vesperpsalmen zat te bidden, werd hij opgeschrikt door een ongewoon gedruisch buiten, en haast tegelijkertijd stormde een groote hinde zijn kluis binnen, die meteen rillend en hijgend stilstond, toen hij opsprong en de armen openbreidde. Het dier zag hem aan met een angst in de oogen zóó smeekend, dat Kenan aanstonds be- 139 greep, hoe het, achtervolgd, bij hem bescherming zocht. Hij trok zich zonder bedenken den wijden grijzen kapmantel van de schouders, waarin hij altijd als in een nis verscholen was, en wierp dien over de hinde heen, die ineengedoken in den diensten hoek van de kluis, onder dien monniksmantel verborgen, roerloos en met ingehouden adem als Kenan zelf, luisterde naar het hondengebas en hoefgetrappel, het razen en tieren van veel ruwe stemmen al dichter- en dichterbij. „Waar is het hert gebleven? Hier moet het hert zijn...... Ze hebben het opgevangen, de stroopers, de boschdieven, de duivelstrawanten...... Zeg waar het hert gebleven is — ons hert!......" Scheldend en vloekend stond Theoderic daar met heel zijn jagersbende, met paarden en bassende honden voor de kluis. Maar hoe vervaarhjker die woeste nabuur te keer ging, hoe kalmer Kenan werd. Hij had zich op den dorpel opgesteld en stond daar, rustig, heel het lage smalle deurvak dekkend met z'n stoere gestalte, zoodat de hinde daarbinnen nu niet alleen meer door zijn mantel, maar ook door zijn schaduw veilig beschermd was. Hij schudde meewarig het hoofd bij Theoderics bedreigingen, hief bij zijn godslasteringen de hand om de ontwijde lucht met kruis na kruis te zuiveren en te zegenen, en zei niets anders dan: „Liefde en vrede, — Liefde en vrede" aldoor maar weer opnieuw diezelfde zachtzinnige en milde woorden. „Gedaan er mee", brieschte Theoderic. „Neemt hij ons het wild af, wij hem z'n vee! Het hert hier, 140 of je ossen zijn voor ons!" Kenan, die zijn waakpost niet wilde verlaten, uit angst dat de woestelingen toch nog de kluis zouden binnendringen en er de hinde ontdekken, moest het lijdelijk aanzien, dat ze zijn brave blanke ossen met stompen en rukken uit de wei trokken, en voor hun paarden uit met gevelde jachtspiesen den kant uitdreven van Theoderics kasteel* Eerst toen alles weer doostil was geworden, wendde Kenan zich van den dorpel af en knielde neer bij de hinde, die haar fijnen bruinen kop met de groote oogen vol teedere dankbaarheid naar hem ophief en de handen lekte, die haar streelden* Als een trouwe hond bleef het dier dien verderen avond aan zijn voeten liggen, nog toen hij zich tot slapen op den harden grond uitstrekte, en toen Kenan 's morgens de oogen opsloeg, lag het daar nog en zag hem aan, even dankbaar en aanhankelijk. Kenan voelde allerminst spijt de ossen te hebben opgeofferd voor dit edele, diepgevoelige dier, en ook de drie broeders vonden 't goed gedaan. Ze togen na metten en lauden welgemoed met hem mee naar den akker om zich zelf voor hun ploegen te spannen nu ze geen ossen meer bezaten. Toen ze echter op hun weg naar het stoppelveld langs de wei kwamen, waar anders 's morgens de ossen al klaar stonden om met hen mee te gaan, werden ze heel stil en bedrukt. Ze voelden nu eerst hoe ze hen zouden missen, meer nog als goede vrienden dan als medehelpers. Maar wat nu? Hoefgetrappel hoorden ze tóch, toen ze den akkergrond naderden. Zou het verdriet hun herinnering zoo verlevendigen, dat ze 10 —104 141 voor waar hielden wat toch niet anders dan verbeelding kon zijn? De ossen losgebroken? Alsof Theoderic z'n prooi niet maar al te stevig hield vastgebonden!...... Ze zagen elkaar vragend aan. Hoefgetrappel bleven ze hooren op hun akker achter de hagen, maar zooveel lichter en vlugger dan de zware sleepvoeten van hun ossen...... Daar stond Kenan, die als immer voorging, bij den opgang van den akker plotseling verrast stil en hief de hand en riep opgetogen: „Zie!...... In plaats van de zes ossen stonden daar zes prachtige edelherten, de hooge breed vertakte geweien trotsch geheven, twee aan twee opgesteld voor elk der drie ploegen, geduldig wachtend dat hun juk en teugel zou worden opgelegd 't Kon niet anders, die dieren waren onweerstaanbaar in hun gedweeë dienstvaardigheid! Kenan en de broeders moesten hun drie ploegen voortaan wel laten trekken door een dubbelspan edelherten, die zoo tam en geduldig en zoo lenig en sterk bewogen in het gareel, alsof ze levenslang op den akker hadden gezwoegd, inplaats van hun heerlijk vrij leven te hebben geleid in de groene verborgenheid van de wouddiepten. De mare, dat de heilige mannen van Rosenee niet meer met ossen maar met herten ploegden, verspreidde zich door de bosschen en over de kusten, en aldoor meer volk liep samen om met eigen oogen te zien, wat ze niet gelooven konden. Toen ze hoorden wat er eigenlijk gebeurd was, voorspelden ze eenstemmig, dat de geroofde ossen aan heer Theoderic evenveel ongeluk zouden 142 brengen» als de geredde hinde geluk aan Sint Kenan. En zoo was 't ook. Theoderic had over het wonder gehoord, kwam Zelf, midden tusschen het toegeloopen volk door, uittartend langs de akkers rijden, en schaterlachte hard en hoonend, toen hij daar waarlijk de zes herten twee aan twee hun ploeg zag trekken. „Geef de heilige mannen hun ossen terug!" riep het volk, zóó dreigend, dat Kenan zelf kwam aanloopen om hen te bedaren. „Waarlijk, heer," Zei hij, „het zou voor uw tijdelijken en eeuwigen vrede verreweg het beste zijn, als u ons de ossen teruggaf!"...... „Hier heb jij, wat je eerder toekomt dan je ossen!" brulde de driestaard, en striemde Kenan Zóó fel met z'n zweep in het gezicht, dat hem het bloed uit lippen en tandvleesch sprong. Kenan liep naar de bron om zijn bloedenden mond te wasschen, maar het volk schreeuwde zóó luid z'n verontwaardiging en deernis uit, dat Theoderics paard van schrik onverhoeds wild opsteigerde, zijn berijder uit het zadel wierp en in het weghollen hem meesleurde, daar zijn rechtervoet in den stijgbeugel verward zat. Het bronwater had Kenans mond dadelijk genezen, maar Theoderic werd een mijl verder voor dood uit het stof van den weg opgenomen. Wekenlang lag hij stervensziek in zijn kasteel Gudrun. Maar zoo gauw hij weer denken en spreken kon, Het hij Kenan roepen, vroeg hem vergiffenis, zei hem de ossen mee terug te nemen, en schonk hem zooveel van zijn eigen grond en bosch, dat Kenan nu rijk genoeg was om een klooster te bouwen van stee- 143 neut uit de kustrotsen gekapt. Daar yereenigde hij aldoor meer vrome monniken om zich heen, die hij in onuitputtehjke liefde en geduld voorging in den dienst van God. Veel bad hij met hen voor de zielerust van Theoderic, die als een boeteling was gestorven. De akker, door de herten beploegd, bleef Guestel-Guervet heeten, dat is Hertenveld, en het koren dat er in zoo milden overvloed geoogst werd, verdeelden Kenan en de zijnen onder de armen. 144 DE TOREN VAN SINT-MICHIEL Al wie in Bretagne barrevoets en in lompen zwerven en bedelen langs wegen en straten — blinden, leprozen, strompelaars op krukken, verminkten, doofstommen en onnoozelen — waren reeds tijdens z'n leven de beste vrienden van Erwan Helory van Ker-Martin, meest Sint Ivo genoemd, maar door iedereen die recht zoekt in z'n geboorteland Trecor aangeroepen onder den naam van Sant Eraan ar Wirionez, dat is Sint Ivo van de waarheid* Toen Erwan Helory eenmaal in de eeuwige vreugde van het Hemelsch Hof was opgenomen onder de schare van Gods Heiligen, die wel allen den armen een g°e£iaart toedragen, bleef hij toch bovenal hun heel bijzondere beschermer* Ze wisten en ondervonden dit al meteen* Ze noemden zich „de klanten van Sant Erwan", en den gedenkdag van zijn dood, den negentienden Mei, eigenden ze zich toe als hun feest: het pardon ar béwien — het pardon der armen* In het land van Tregor — de streek om zijn geboorteplaats Mmihy en de stad Treguer aan de noordkust, waar hij priester en tegelijk rechter was in dienst van den bisschop, blijft niemand die van aalmoezen leeft, in de dagen van midden-Mei 145 ineengehurkt op z'n plaatsje bij kerkdorpel of bidkruis, en langs de bloeiende appelboomgaarden, door de weien geel van boterbloemen, op de eenmanspaden door het koren nog groen maar al in aren, over de hollewegen tusschen den goudbloei van de brem, beweegt zich langzaam en zwijgend de aldoor aanwassende stoet van Sant Erwans beste vrienden: schooiers en vagebonden, heele gezinnen van hongerhjders, zeker van hun doel, in stug en vast vertrouwen op weg naar het genadeoord van hun vaderlijken beschermer, In Bretagne is 't nooit schande geweest om te bedelen, eigenlijk meer een eer. Alle ongelukkigen, ook de krankzinnigen worden er als hoogere wezens beschouwd, in de wijding van Gods liefde en uitverkiezing. Wie hun niet genoeg eerbied betoont, loopt gevaar met de eeuwige verdoemenis te worden gestraft. In ieder huis nebben ze hun beker en nap in de etensspinde, hun stroowisch in schuur of stal. Haveloos als ze zijn, trekken ze dan ook als een leger van uitverkorenen, welbewust van hun macht, naar hun pardon in Minihy. Zoo duurt 't al van het eerste jaar na Sint Ivo's dood. Zonder onderlinge afspraak kwamen de armen van Bretagne toen reeds dien negentienden van Bloeimaand van alle kanten opdagen, de meesten wel uit de stad Treguer zelf en uit de visschersdorpen van de dichtbevolkte noordkust. Deze allen moesten wel hun weg nemen over Sint Michiel het deftige dorp op de heuvels, waar toentertijd de adel van Treguer zijn buitenverbhjven had. Al wie rijk en voornaam was onder de Tregoreezen vestigde zich met heel z'n gezin in Sint Michiel, 146 van Paschen tot October. Op gezamenlijke kosten, — meer echter om tot hun eigen gemak de Mis vlak naast de deur te hebben dan tot Gods eer — hadden de baronnen van Sint Michiel tusschen hun lusthuizen een weidsche kerk laten bouwen, die daar op het hoogste punt van den omtrek, heel Armor scheen te beheerschen en met haar trotschen klokketoren er alle andere kerken en torens, zelfs Treguers kathedraal in de schaduw stelde* Er stond geschreven, een wet onomstootehjk vastgesteld, dat alleen een edelman van grooten naam en faam en met de noodige kwartieren in zijn blazoen, pastoor mocht zijn in deze adellijke parochie, waar overigens zooveel werd feestgevierd dat er voor den Heere God en Zijn kerk al bitter weinig tijd overbleef. 't Ging er vroolijk toe onder de baronnen van Sint Michiel — almaar jachtpartijen, wedrennen, muziek en dans, gastmalen en drinkgelagen. Vanzelfsprekend dat ze zich nog minder dan om hun zielezaligheid om Sint Ivo en z'n armen bekreunden. Toen ze op een mooien Meidag daar die dichte troepen bedelaars in grondkleurige lompen langs hun vergulde tuinhekken zagen voortschuifelen over de keurig opgeharkte paden, dwars door hun fluweeüge gazons en hun bosschages vol nachtegalen, waren ze uitermate ontdaan* „Wat moet dat geven? We zijn voor ons genoegen en onze rust hier buiten. De aanblik van al die miserie bederft onze stemming. Pauwen en reeën willen we in onze parken zien, maar niet dat lompenvolk. Daar dient raad tegen geschaft." 147 En Ze schaften raad — eenstemmig — in een vergadering, die tegelijk een feestmaal was. Nog diezelfde week maakten omroepers in al de parochies van Armor bekend, dat er op de domeinen van Sint-Michiel in Tregor voortaan tol zou worden geheven, zoodat elk voorbijganger een gouddukaat per hoofd schatting had te betalen. Bij weigering of ontduiking zou de schuldige een straf beloopen volgens het inzicht en de uitspraak van de Heeren Baronnen. Een gouddukaat schatting eischen van een landlooper! Kon 't mooier en meer afdoende bedacht? De Heeren Baronnen verlustigden zich in hun nieuwe tolwet. Maar wie 't laatst lacht, lacht het best. Tot hun schade en schande zouden de baronnen van SintMichiel dat ervaren. Alles ging goed—het eerste jaar, het tweede jaar. Het edict miste z'n uitwerking niet. De klanten van Sint Ivo heten de trotsche domeinen van SintMichiel gelaten links liggen om langs een verren omweg toch in Minihy te komen. Sint Ivo zelf echter was allesbehalve gesticht over de wijze waarop er met zijn beschermelingen werd omgesprongen. Rechtvaardig en wijs als hij ook in het eeuwig leven gebleven is, wachtte hij het goede oogenblik af om z'n toorn lucht te geven. En dat oogenblik bleef niet uit. In het derde jaar der tolheffing verdwaalde een arme blindeman op Sint Michiels verboden paden! De hellebaardiers, die er de wacht hielden, grepen hem en brachten hem zegevierend voor de baronnen. Ondanks hun verontwaardiging door 148 zoo'n ellendigen vagebond genoodzaakt te zijn de vierschaar te spannen, waren ze toch heel blij een afschrikwekkend voorbeeld te kunnen stellen* „Wat hebben we hier met jou te maken, schooier 1 Zeg op, waarheen was je op weg?" „Naar Sant Erwan in Minihy, hoogedele heeren» Hij moge u zegenen." „Je bent betrapt op onze domeinen, dus moet je den tol betalen," vonnisten de baronnen uit de hoogte. Tot alle antwoord keerde de blindeman zijn zakken binnenste buiten—ze hingen in flarden — enkel wat kruimels roggebrood vielen er uit* Kort en goed, met een handgebaar beduidden de heeren den hellebaardiers wat ze wilden* Een oogenblik later werd de stakkerd langs den klokketoren omhooggeheschen en opgehangen aan den dwarsboom van het ijzeren kruis op de spits* „Bid nu maar dat Sant Ewan je je oogen terug .geeft,'' spotten z'n beulen» ,,'t Is daarboven wel de allerbeste plaats om zijn Pardon te zien»" De woorden waren hun nog niet over de lippen of de hemel werd zwarter dan ooit bij nacht» Een dichte duisternis zonk over de wereld, als in het uur toen Christus den kruisdood stierf» Uit den donkeren afgrond der wolken slingerden slangen van vuur neer en vlammen stegen uit de aarde op. In een oogwenk waren de kerk, de lusthuizen, de parken en waranden van Sint Michiels baronnen verwoest en tot asch vergaan. Alleen de klokketoren werd van voet tot spits gespaard, omdat het topkruis het gemarteld lichaam van den oude ten hemel hief. Wel schijnt het, dat onzichtbare 149 handen hem toen nog juist bijtijds hebben losgeknoopt. Hij vond zich nog in datzelfde uur terug, ongedeerd, tusschen de andere pelgrims op den weg naar Minihy, zonder te weten hoe hij er kwam. N'hen eus kei en Breiz, n'hen eus kelunan, N'hen eus kei eur Zant evel Sant Erwan.... zong hij met de anderen mee: „Er is niet in Bretagne er is er geen een, nergens is er een heilige als Sint Ivo." Van de baronnen van Sint Michiel echter bleef niets anders over dan hun zielen. In kraaien veranderd moeten deze tot den laatsten oordeelsdag om den toren vliegen, die daar eenzaam en somber op een dorren heuvel staat tusschen Treguer en Minihy. 150 HET PARDON AR BËWIEN Yaouank was als Sint Ivo zelf geboren en getogen op Ker-Martin, de heerenhoeve van Minihy, waar Helory en Azo ruim zes eeuwen geleden hun Zoon tot zoo grooten roem en heiligheid opvoedden* Zooals zijn vader en grootvader hield ook Yaouank trouw de oude zeden van Ker-Martin in eere, en jaar na jaar kwamen, als nu nog, op Sint Ivo's sterfdag in 't midden der Meimaand, de armen van heinde en ver opdagen om bij hem hun Pardon te vieren in Sint Ivo's geboorte- en sterfhuis* Als een zegenrijk voorrecht beschouwde Yaouank het, tenminste dien éénen dag in 't jaar de uitverkorenen van Sint Ivo te mogen onthalen en herbergen even gastvrij en gulhartig als hun Heilige dit tijdens z'n aardsch leven gewoon was te doen. Zoo ontving de penn-tiégèz (dat is de meester) van Ker-Martin die baléer-brö (dat zijn de vagebonden) van Armor met zooveel liefde en hartelijkheid alsof hij hun nog dankbaarder was voor hun komst, dan zij hem voor zijn onthaal* Daar hadden ze dan ook een recht op van zes eeuwen oud: Ker-Martin was en bleef op Sint Ivo's dag het eigen thuis van al die dakloozen en 151 zwervers, en behagelijk nestelden ze zich nanoenen avondlang in de groote keuken, doortrokken van den geur van versch tarwebrood en den smakelijken wasem der dampende soep, smijdige brij van vleeschnat en ham met groenten doorkruid* Tachtig, honderd en meer van die allerarmsten van Bretagne zaten daar opeengehoopt op de muurbanken tusschen de dressoren, de kasten en het ht-clos van donker eikenhout, die sober bebeeldhouwd en glanzend geboend, de hoevekeuken met haar lage blakenzoldering en haar rood en plavuizenvloer haar degelijk en deftig aanzien gaven, dat haar in 't geheel niet werd ontnomen door die schare van havelooze gasten* Integendeel, de voornaamheid, de plechtige stemming van het huis, scheen over die armzaligste van alle arme pelgrims een glans uit te stralen van vergetelheid en verheerhjking. Er waren er tusschen, die om hier te komen een etmaal en langer op knikken hadden voortgestrompeld heuvel-op, heuvel-af; blinden met oogen als lillende bloedwonden, die tastend met hun elzestok den weg hadden gezocht dwars door de bosschen, en idioten, die de monsterachtig zware hoofden almaar heen en weer schudden en bij hun binnenkomen een hongerig gegrom hadden uitgestootenj oude vrouwtjes ook, tanig verrimpeld en schuw als boschheksen* Maar zelfs de liedjeszangers en doedelzakspelers met hun verwaterden blik en roodbeloopen dronkemansgezichten, allen zaten Ze even ingetogen op hun plaatsje, liefst zoo dicht mogelijk bij het keukenvuur onder den monu- 153 mentalen rookvang, waar boven de gloeiende houtblokken en de hoog opvlammende gaspeldoorntakken de reuzige koperen soepmarmiet hing te borrelen en te dampen. Eerbiedig waren ze als in een kerk. Maar was er dan ook een eerbiedwaardiger heiligdom in Armor dan Sint-Ivo's geboorte- en sterfkamer? Waardig als een aartsvader ging de grijze Yaouank tusschen z'n gasten om, en tot z'n staljongens toe waren Zoo onder den indruk van den ernst van het Pardon ar bêwien, dat ze met het plechtige gebaar van acolieten die op het altaar de wierookvaten bijvullen, het brood brokten in de houten nappen. In lange rijen stonden deze op de tafel, en eigenhandig zouden de gasten ze bij den marmiet ophouden, om ze door de vrouw des huizes boordevol te laten scheppen met de hartige soep. Voor de allereerste maal sinds hij meester was op Ker-Martin zou er van 't jaar wel heelemaal niets terechtkomen van het Pardon der Armen, klaagde Yaouank nu 't weer half Mei werd. Vóór Paschen al was 't begonnen te regenen. Hemelvaart naderde en 't regende nog. 't Leek wel de zondvloed van veertig dagen en nachten. Bij stroomen goot het water neer, spoelde het water over wegen en paden, die wel stortbeken schenen tusschen de zaaiakkers in moerassen herschapen. Hoe zouden die stakkerds, kreupel en blind, hongerig en haveloos als ze waren, den tocht wagen door modder en nat? Hoewel Sint-Ivo's dag nabij was, werd er op Ker-Martin bij dien eindeloos neerplassenden 153 regen geslacht noch gebakken. „Aan den daagschen kleinen marmiet zullen we van 't jaar helaas, meer dan genoeg hebben", raadde Yaouank 's morgens z'n vrouw aan, die al wat er aan ham en groenten nog in huis was, toch maar bijeengaar de om vanavond tenminste voor de eigen lui versche soep te hebben. De dag druilde zoo grijs en somber door de ruitjes van de smalle kruisvensters alsof 't Allerzielen was in plaats midden Mei, Er kon niet geploegd of gepoot of gezaaid worden in dit slijk, en zoo zaten de hoeveknechten en meisjes, al vroeg klaar, in de keuken bijeen, 't Leek wel Kerstavond. Het groote vuur verspreidde een gezellige warmte. Drie gasten waren er tóch: Jozon en Nea uit de leemen hut op Ker-Martins grond, de twee ouwetjes die eiken zondag en heiligendag op de hoeve kwamen mee-eten sinds ze er niet meer meewerken konden, en Laurik de bultenaar van Paimpol, de doedelzakspeler die al vijf weken op Ker-Martin te gast was en er in de schuur mocht slapen, omdat hij niet verder kon door modder en nat. Buiten kletterde de regen almaar voort, spoelde en stroomde in eentonig geruisen, sloot heel KerMartin in nevels van vocht, zoodat 't binnen al heel vroeg donker was. De blinden werden gesloten en de deur dichtgegrendeld, en bij het licht van de olielamp en den gloed van het haardvuur zaten ze wintersch genoeglijk met de drie gasten om den disch. Na meester Yaouanks Benedicete lepelden ze onder gezellig gekeuvel Sint Ivo's soep op, die als immer naar méér smaakte. Gul 154 I had de vrouw den kleinen marmiet bijna leeggeI schept, toen er heel bescheiden maar toch drinI gend op de voordeur werd geklopt* 't Was zoo onj waarschijnlijk, dat er iemand door dit hondenweer I zou komen, dat de penn-tiégèz zelf wat wantrouI wig opstond om te zien wat dit kloppen beduidde* ! Hij schoof de grendels weg en keek door een kier* I De wind vlaagde hem het nat in het gezicht en [duwde de deur wagenwijd open*.***. „Gods barmhartigheid, daar zijn ze tóch! Daar I zijn ze nog!" Binnen riepen ze 't allemaal tegelijk 1 met den meester, en van buiten uit den stortregen I schuifelde een dichte drom de keuken in — al de trouwe Sint Ivo's klanten van ieder jaar — en nog I meer dan anders, aldoor meer, wel al het bedelI volk uit Armor en Argoat samen, doorweekt, druiI pend van water en slijk, blauw verkleumd en bibI berend, klappertandend, met holle koortsoogen en I revelende lippen, afgemat tot het uiterste. De I voorsten zonken op de banken neer, de volgenden j hoopten zich op zoo dicht mogelijk bij het vuur, I en al meer en meer schoven er binnen, huiverig, I schouder aan schouder, hunkerend naar het veilig I onderdak, droog en warm, en vooral naar de verI kwikkende Sint Ivo's soep. „En nu is de marmiet zoo goed als leeg! Nu is : er geen soep, geen ham, geen brood En al die hongerige magen!" De vrouw jammerde, Yaouank I jammerde. Op het Pardon ar bêwien geen eten I voor Sant Erwans klanten! Ze moesten 't hun verI geven. De regen, enkel de regen, die zondvloed van week na week was er de schuld van. Wie I durfde denken, dat ze tóch door dit noodweer 155 zouden, komen, en nogwel met zoovelen tegelijk! Spijtig. Meer dan spijtig. Schande zelfs. Nooit zouden Yaouank en z'n vrouw 't zich zelf vergeven. Niets, niets in voorraad, juist nu 't het meest noodig zou zijn. 't Was één ach-en-wee in de keuken van Ker-Martin — de verkleumde pelgrims weeklaagden van honger en teleurstelling, en die van Ker-Martin, meester en vrouw en heel het hofgezin hadden van meelijden en zelfverwijt wel willen huilen. Toen kwam daar uit den diepsten hoek van de keuken een der beevaartgangers tusschen de anderen door naar voren. De damp die uit z'n doorweekte kleeren sloeg, wasemde om hem heen als een wolk, die dichter werd en hem wel heelemaal omhulde, toen hij daar over het keukenvuur boog om het deksel van den marmiet op te lichten. Niemand kon hem eigenlijk goed zien, en niemand ook kende z'n stem, toen hij zei: „Er is in elk geval nog genoeg voor wie 't het allermeest noodig hebben." „Met ons laatste tarwebrood", opperde Yaouank toen eenigszins gerustgesteld. „Wie 't het allermeest noodig heeft mag komen/* noodde de vrouw onzeker. En terwijl de meester het laatste brood in de houten kommen brokte, begon zij de laatste soep uit den ketel te lepelen. De pelgruhs drongen nader—één voor één meende ieder voor zich, 't zelf wel het allermeest noodig te hebben, één voor één kwamen ze en strekten gretig de handen naar de kom met brood om ze te laten volscheppen. Drie, zes, negen zaten er al van hun Sint-Ivo's soep te smullen — het brood min- 156 Bretonsch beeldje van Onze Lieve Vrouwe. derde niet, de kleine marmiet leek wel onuitputtelijk! De meester en de vrouw werden beiden stil en bleek van ontroering: twintig, dertig — en ook zestig, en ten laatste al over de negentig kommen vol brood en soep van een halve tarwemik en uit een leegen ketel — honderd en meer! Geen van al die vele Sint-Ewansklanten of hij zat met de nap op z'n knieën tevreden en dankbaar te lepelen van een maal, smakelijk en verkwikkend alsnog nooit, Yaouank echter zocht tusschen de groepen naar den man, die in den marmiet had gekeken — vond hem niet — vroeg aan ieder van de anderen, wie het toch geweest was? Niemand kon 't hem Zeggen, Alleen de alleroudsten en gebrekkigsten herinnerden zich, dat er onderweg hierheen iemand heel stilletjes naast hen had geloopen, dien ze niet kenden, maar die hun telkens de hand toestak om hem over plassen of greppels heen te helpen of hen te steunen als ze dreigden uit te glijden in het slijk. Toen bezonnen de overigen zich, op weg te zijn gegaan omdat ze door den regen heen toch ook dien anderen zagen, dien Ze niet kenden. „Waarom hij en wij niet?" — Wie kon 't geweest zijn ? Verdwenen was hij, even ongemerkt als hij was meegekomen..«... Sint Ivo in eigen persoon dacht Yaouank, Zonder 't hardop te durven zeggen. Zou 't niet al te vermetel zijn te veronderstellen, dat de Heilige van Ker-Martin zelf hier uit den hoogen Hemel terugkwam om het eigenwijs verzuim van zijn hoevenaar goed te maken? Maar toen Yaouank op den haardsteen neer- iz— X04 *57 knielde tot het avondgebed» en voorbad opdat de anderen, de honderd en meer die de keuken vulden, zouden nabidden, hepen hem de tranen in den baard. Hij was er eigenlijk toch wel zeker van dat Sint Ivo zelf hier had gestaan om in hun soepketel te kijken, en zoo wonderbaar te bewijzen, dat het Pardon ar Bêwien hem even Hef was als de armen van^Bretagne zelf. 158 DE MALORD *) I Midden in den winter was Laurik Garandel met Katel Cornan getrouwd* Toen zij, na jaren lang behaagziek spelen met zijn liefde, hem eindelijk even onverwachts als plotseling haar jawoord had gegeven, had Laurik er verder spoed achter gezet. Want hoe eerder Katel uit haar dienst in den gasthof van Pont-Aven wegkwam, hoe beter: „Het zal er haar ongeluk worden", hadden de menschen van Kerangosquar gezegd, hun geboortedorp op de kustheuvels. En sinds had Laurik geen rust meer, „Goed, goed, jij mag me redden," spotte Katel, toen hij het haar bekende. Niets merkte hij er van, dat het in haar een opwelling was van angst, van het overgeërfde geweten van haar moeder en grootmoeders, allen even eerbare vrouwen in Armor. Maar ze trok haar woord niet meer terug, en, al durfde Laurik het niet gelooven eer het gebeurde: Ze het zich waarlijk door hem naar het altaar leiden» Er werd geen bruiloft gevierd; geen cavalcade van zwierige bruidsjonkers en juffers, met de pijpers en biniouspelers voorop, had hen vergezeld van den gasthof naar de kapel van Tremalo op den beukenboschheuvel, die Pont-Aven be- *) Bretonsch voor: Melaatsche. 159 schaduwt. Ze waren beiden weezen, alleen op de wereld; hij visschersknecht, zij gasthofmeisje. Een varensgezel van Laurik en de oude kreupele bottelier van den gasthof waren de eenigen die hun bruidsstoet vormden. Maar toen ze 's middags binnen Lauriks huisje kwamen, de hut van kliprotssteenen, die zijn grootvader daar bijna honderd jaar geleden tusschen Kerangosquar en het heibosch had gebouwd, vonden ze wel vuur in den haard, ook het oliepitje bij de Moeder-Gods brandde, de kan met cider en de farsbrezet, de verschgebakken pruimenkoek, stonden op de gedekte tafel. De oude Yannek, de eenige nabuursche, had goed gezorgd l En Laurik schreide van geluk, toen hij z'n jonge vrouw omarmde en haar toeprevelde, dat nu het lieve oude thuis door Katel ging herleven, zooals hij zelf door Katel herleven mocht. Katel keek eens rond en zei niet veel. De spinde, de beddekast, tafel en bank, twee stoelen, een spinnewiel, alles zwart en vermolmd van ouderdom; het opgetuigde kleine fregat, uienrissen en twee hammen aan de besmookte lage zolderbalken, dat was heel het huisraad. Daartusschen stond Katel zelf in haar bruidstooi als een verdwaald pronkstuk, waarbij alles in het niet zonk, zooals daar haar eigen fonkelnieuwe, rijk-bebeeldhouwde eikenhouten kleerenkist stond — het geschenk, dat ze liever niet had moeten aanvaarden omdat ze de bedoelingen van den rijkaard, die het haar het brengen, maar al te goed kende. Gwel eo karantez leiz a dom, Eged archant leiz a forn. 160 „Beter de handen vol liefde, dan de oven vol geld," mompelde Laurik, toen hij haar spijtigen blik zag, en ze trok haar handen niet terug uit de zijne, Katel legde haar bruidsdos niet af. Wekenlang liep en zat ze met het vleugelkapje en den breeden kantkraag, met het zwartfluweelen keurs, de gouden snoeren, den kleurig geborduurden boezelaar. En ze het zich door Laurik bedienen als een koningin. Zóó gelukkig was Laurik met zijn herrezen thuis en zijn vrouw, dat hij zelfs niet gewaarwerd, hoe schamel dat thuis en hoe laatdunkend die vrouw was. Twee maanden lang. Toen raakten de spaarpenningen op, en om er nieuwe te verdienen moest Laurik met de andere mannen en jongens van Kerangosquar mee ter vischvangst naar IJsland uitvaren. Bij het afscheid binnenshuis stroomden Lauriks warme tranen Katel op den stijf gestreken kantkraag. Dat mocht niet. Ze weerde hem af, keek verstoord in haar wandspiegeltje, schikte het vleugelkapje recht en wilde toen toch wel met hem meegaan tot den inham, waar de visscherspinken zeilree lagen. Tusschen Kerangosquars vrouwen en dochters stond ze de kleine vloot met de rood-bruine driekante zeilen na te wuiven, zij Katel, schoon en statig als geen andere, zóó schoon, dat Laurik, blind zelfs voor de zee, alleen haar bleef zien, en van het vaarwel af het verlangen naar het weerzien bleef omdragen in zijn hart als een vreemden honger, die hem de spraak benam maar zijn ijver voor den arbeid hevig opzweepte. Han- i6z denvol geld moest hij immers verdienen, dat Katel zoo gauw mogehjk niet meer een visschersknecht maar een visschersbaas tot man zou hebben, en niet enkel meer de schoonste, maar ook de rijkste vrouw van Kerangosquar zou worden. Katel zelf was star en zwijgend, onverzeld, naar huis teruggegaan, had daar binnen met de handen leeg in den schoot, wrokkend en verachtelijk zitten rondkijken; zei zich zelf maar aldoor: „Dwaas, dwaas, driemaal dwaas ben ik geweest." Eer de zon onderging knielde ze bij haar kleerenkist, tooide zich nogeens met al haar fijnste kanten en strikken en snoeren, sloeg over de schouders de met roode rozen doorweven en met rozengeur doortrokken sjaal, die ze nooit aan Laurik had laten zien, en, toen het donker was, over sjaal en tooi heen den ouden kapmantel van Lauriks moeder, zwart als de duistere nacht zelf. Dan trok ze de huisdeur met een smak achter zich dicht I en zag niet meer om. Toen Laurik in Mei terugkwam met de zakken : vol zilveren florijnen, vond hij de deur nog dicht i en het huis leeg. En opeens bedacht hij, hoe de vrouwen en dochters, die de andere mannen al bij jj de haven kwamen verwelkomen, zoo schuin-uit, j heimelijk en bijna bang van meelijden, naar hem ; gekeken hadden, toen hij zich zoo haastig en met al te vluchtige groeten door den oploop heendrong. 1 „Katel !" riep hij midden in het binnenhuis, zóó hard, alsof zijn stem moest doordringen in een j doolhof van gangen en kamers, en er was toch 1 geen ander vertrek dan de keuken, waar hij stond. „Katel!" riep hij buiten op het erfje, en daar 162 schalde het tegen de hut aan van Yannek, de nabuursche. Schoorvoetend kwam het oudje naar hem toe. „Ze is weggegaan," zei ze beschaamd, alsof ze zelf misdaan had. „Waarheen?" vroeg Laurik, toen zijn stem haar klank terugvond. „Ze zeggen," weifelde Yannek, „naar Kergariou." Toen werd Laurik lijkbleek en doodstil, en Yannek dook het hoofd voor zijn duister starenden blik en ging nog banger dan ze gekomen was. Katel, zijn Katel, naar Kergariou, het kasteel aan de kust, waar de jonge markies heerschte, die de schrik was van de vrouwen en meisjes van Finistère! En het ergste, dat hij niet kon roepen: „Leugens!" Omdat daar nog de rijke kleerenkist stond, waaruit de fijnste Grieksche rozengeur door alle spleten drong, waarin al die schatten, halssnoeren, gemmen en armbanden, al die kanten en strikken verborgen zaten, waarvan Katel, het arme gasthof meisje, hem nooit de herkomst verteld had. Maar met een vuiststomp tegen zijn voorhoofd stootte Laurik zich zelf op uit zijn sombere overpeinzingen. Neen, dat mocht niet, zijn vrouw zoomaar bij het eerste gerucht te verdenken van de allerzwaarste zonde! Nog in datzelfde uur ging Laurik op stap. Drie weken lang liep hij heel de streek tusschen PontAven, Quimperlé, Rosporden en Concarneau af om Katel te zoeken, zonder eigenlijk ergens naar haar te durven vragen. Maar overal waar ze hem of Katel of hen tweeën gekend hadden, hetzelfde 163 verheimelijkte meelijden, dat zich uitte in vage toespelingen: „Ja, het leven is hard, en de liefde een bloem van één dag, wanneer trouw niet haar dauw is." En of hij het ook-al niet wilde of bedoelde, Laurik naderde toch al dichter en dichter Kergariou op de hooge rotsige landpunt, bespoeld door den oceaan en de breede uitmonding van de Aven. Dagenlang zwierf hij door de sparrenbosschen achter den burcht. Tot hij op een morgen achter de diep neerhangende donkere takken verscholen, de blinkende staatsiekaros van Kergariou zag voorbijrollen, en op de blauwfluweelen bank achter de spiegelende vensters, Katel zag zitten als een opgeprikte vlinder in een glazen doos, Katel zonder kap en kraag en keurs, maar in pauwgroene zijde met parelsnoeren om hals en armen, parelsnoeren gestrengeld door de loshangende zwarte lokken, een koningin, die zich met haar waaier van struisveer en koelte toewuifde en met een trillend glimlachje luisterde naar het minnekoozen van den markies, die — hij wel met breeden witten kantkraag op zijn kersroode satijnen pourpoint — het krullige pruikhoofd leunde aan haar schouder. In Lauriks borst reutelde een doffe snik; zonderdat hij het wist braken zijn handen den sparretak, die hem had verborgen. Hij lag op de knieën met de armen om den stam geslagen, radeloos het voorhoofd schurend langs den schubbigen bast, dat hchaamspijn zijn hartzeer zou stillen. „Verloren! Voor eeuwig verloren!" Eén woord maar, dat zich loswoelde uit dien zielsstorm van smart en angst in hem. En 164 dat steunde en kreunde hij telkens opnieuw. Tot hij het zelf hoorde, dat ééne „verloren", en star als steen daar rechtstond tusschen de stammen, en neertuurde naar iets, dat er toch niet was: een hand, die zich strekte uit blauw en gele vuurvlammen, een tastende, redding-Zoekende hand, Kat els hand, blank en slank...... „Ja", zuchtte Laurik eindelijk, hij wischte met de mouw het koudzweet van zijn voorhoofd, en bezwoer dan zwijgend maar plechtig voor God en alle hemelheiligen, dat hij, Laurik Garandel, alle zonden van Katel Cornan, zijn vrouw, met alle tijdelijke en eeuwige straffen, die ze verdienden, op zich nam. Toen maakte hij een kruis en ging op weg naar Kerangosquar terug, zonder te weten of het dag of nacht was. II Om er zelfs de schaduw niet van te zien, was Laurik in een wijde bocht om zijn huisje heen geloopen. Eerst tusschen de kliprotsen stond hij stil, luisterde naar den zang van de zee, en het zich neerzinken op de steenen, te uitgeput zelfs om nog te kreunen. Even nog weerspiegelden in zijn oogen de sterren, die bloeiden aan den Meinachthemel, als pril ontloken bloesems van licht. Toen sliep hij in. In den vroegen morgen ontwaakte hij met Katels naam op de lippen. En nog nadroomend, dat het ongeluk een kwade droom en het geluk alleen waarheid was, strekte hij de handen om de 165 hare te zoeken. Meteen schrok hij op en zat hij recht. Fel-duidehjk was plotseling de herinnering in hem gedrongen, aan die hand uit de solfervlammen, veeg tastend naar de zijne. Tegelijk voelde hij de vreemde pijn midden in de palm van zijn eigen handen. Lang, wezenloos eerst, maar aldoor angstiger, bleef hij neerzien op de glazige blauwe vlekken, als weeë kneuswonden onder de handhuid. Al zwaarder en zwaarder voelde hij z'n hart in hem wegen, zóó zwaar, dat hij niet kon opstaan en daar neerzat en dof op zijn zieke handen staarde» Zoo was het begonnen, dien eersten morgen reeds. Tegelijk met het ongeluk was de ziekte in hem gekomen, een verderf door al zijn aderen, dat de huid verrotte, en snel om zich heen greep. Het werd zomer, en hij lag tusschen de kliprotsen dag en nacht om de koelte van de zee te laten waaien over de wonden, die zich in zijn handen, in al zijn leden, en ook in zijn gelaat steeds dieper ingroeven. Gelaten, bijna bevredigd. Het hij het gebeuren. Want het was zoo duidelijk: God had zijn eed gehoord en hem, Laurik, aanvaard als zoenoffer voor Kat els zonden: die al grooter en grooter schenen te worden, daar zijn pijnen aldoor toenamen. Toen de stormen van den herfst Laurik van de kliprotsen wegjoegen, nam hij welberaden den omweg door de straten van Kerangosquar. „Een malord!" De kinderen vluchtten weg voor hem; de huismoeders kwamen op de stoepen kijken, maar deinsden verschrikt terug en sloegen 166 de voordeur dicht. Niemand herkende hem. Alleen Yannek. Zij had eiken avond het brood en melk op zijn dorpel gezet, die hij vooruit met heel zijn beurs bespaarde florijnen betaald had en die hij in den nanacht schichtig was komen halen, om niet van honger te sterven; hij die moest blijven leven om voor Katel te lijden. Yannek zag hem komen dezen Novembermorgen. „Laurik P' Een kreet van ontzetting was haar groet, ze bedekte de oogen met de handen en schreide huiverend. Toen wist Laurik zonder den minsten twijfel meer, dat zijn tijd gekomen was. Hij ging z'n hef oud thuis binnen. Alsof hij een sprong moest doen een donkere diepte in, strekte hij op den drempel de veretterde handen. Maar de oogen sluiten kon hij niet, omdat zijn oogleden enkel nog roode wonden waren. Hij moest wel zien, alles zooals het was: tafel, spinde, beddekast en spinnewiel; Katels kleerkoffer in den hoek, Katels spiegeltje aan den wand Toen werd het hem een vreemd nieuw geluk daar te staan met zijn lichaam verteerd door de straf, die Katel niet treffen zou, en hij vroeg God om meer lijden, aldoor meer en nooit genoeg, opdat zij zoowel in het aardsch als in het eeuwig leven gelukkig zou worden. Tegen den avond van dien dag ging de oude Yannek hem op zijn verzoek als malord aanmelden bij den parochiepastoor. Deze kwam hem biechten en berechten als een zieltogende, en den eerstvolgenden Zondag las hij in de Hoogmis de treurige aankondiging af, dat Laurik Garandel, aange- 167 tast doof de gevreesde melaats chheid, morgen bij* plechtige uitvaart zou uitgebannen worden uit de samenleving. Veel te vroeg stond Laurik dien Maandagochtend gereed midden in zijn binnenhuis. Hij had de pij van de malords aangetrokken met den gordel van leer» over zijn hoofd hing de witlinnen lijkdoek en in zijn saamgevouwen handen hield hij het kleine, houten kruis. Hij dacht aan zijn trouwdag, en tranen van bloed hepen hem over de kanker kaken. Eindelijk kwam de begrafenisstoet hem halen, het zwarte kruis voorop. Alleen de pastoor, in surplis en rouwstola, trad over den drempel en zegende den malord met wijwater, kruiswijze gesprenkeld over het hoofd onder den lijkdoek gebogen. Zelf legde Laurik zich op de baar. Vier van zijn vroegere varensgezellen dekten hem met het zwarte laken en droegen hem langs den kerkweg. „De Profundus at te clamavi" zong de pastoor, en dof mompelbiddend herhaalden de dorpelingen: De Profundis. In de kerk werd de baar tusschen brandende kaarsen neergezet: Requiem aeternam dona ei, Domine hieven de parochianen aan, en op zijn baar bad Laurik het Requiem mede, wel wetend dat alles wat hier gezongen en gebeden werd, niet was voor zijn zielerust, maar voor de zielerust van Katel. Zuchten en snikken, een niet te bedwingen weeklagen ging er op in de kerk, toen de priester den malord de over- en onderkleeren toereikte met het vuurrood leprozenteeken, dan den klepper, den drinknap, de leer en handschoenen; en de 168 vier varensgezellen de baar weer opnamen om hem uit te dragen naar het kerkhof. Daar stond de malord op om de plek aan te wijzen, waar zijn graf zou zijn; knielde er bij neer, en driemaal wierp de priester aarde op zijn hoofd, ten teeken, dat hij dood zou zijn voor de wereld en daarom geduld moest hebben in zijn ziel. Omdat er geen lazaret was in Kerangosquar werd het Laurik toegestaan in zijn eigen huis te wonen, dat afgezonderd genoeg lag* Tot daar droegen hem de varensgezellen terug, geleidden priester en stoet hem, zingend: In paradisum deducant te Angeli; en weer bad Laurik het mede voor Katel, dat haar ziel zoo zuiver als zijn lichaam nu verdorven was, door de Engelen het paradijs mocht worden binnengeleid; dat de martelaren haar zouden ontvangen en binnenvoeren in de heilige stad Jerusalem; dat de koren der Engelen haar zouden verwelkomen; en dat haar met Lazarus, eens zoo arm, de eeuwige rust zou worden gegeven* Midden tusschen spinde, tafel en beddekast hadden de varensgezellen Lauriks doodebaar neergezet; dan gingen ze terug naar de anderen, die buiten met den priester meebaden: De terra plasmasti me, terwijl hij drie schoppen aarde wierp op den dorpel en drie schoppen aarde op het stroodak* Daarop begon hij vóór den drempel Laurik de leprozenwetten voor te lezen* Niet meer in kerk of klooster mocht de malord komen, in den molen of op de markt niet of waar-ook menschen samenzijn* Zonder zijn pij met het vuurrood merkteeken, zonder zijn waarschuwenden klepper, mocht hij nergens verschijnen; noch barre- 169 voets gaan, noch zich zelf of zijn gerief wasschen in de beek of de dorpsbron; alleen water of wijn drinken uit den eigen nap; zonder zijn leer en handschoenen niets aanraken; en alleen andere leprozen tot gezellen hebben,,.,,. Toen trokken priester en stoet biddend weg achter het zwarte kruis, en stond Laurik met nap en klepper in de handen opnieuw alleen midden in zijn ouderlijk huis, dat nu het graf was geworden van een levend lijk. „Uitgestooten. Dood. Niets over dan pijn, verschrikking en verlatenheid." Laurik herhaalde weer en over de namen van de rampen en smarten waarmee God hem geslagen had. Hij bezag zijn handen, verteerd tot op het been; hij staarde in Katels wandspiegel zijn gelaat aan: één open wonde. Hij woelde met de gekneusde voeten in den tas hennepvezels, dien Yannek daar had opgehoopt, en bedacht dat hij, die aan de vrije ruimte der zeeën gewend was, nu binnen vier muren niets meer zou kunnen dan touwen draaien voor de schepen, die zonder hem naar de verre kimmen zouden uitzeilen. Het Requiem gonsde na in zijn ooren. Koorts laaide op in zijn bloed...... En toch, toch — al dit lijden voor Katel, wat was het anders, dan zijn laatste, zijn eenig geluk? Toen begon Laurik te vreezen, dat de troost, dien hij vond in zijn zoenoffer, zelf de waarde er van voor Katels ziel zou verminderen. En in de donkere winterdagen, dat hij, met zijn leer en handschoenen aan, geduldig henneptouwen zat te draaien, in de lange nachten, dat hij slapeloos de pijnen zijn vleesch voelde wegknagen, over- 170 dacht hij wat te doen om zijn lijden zóó te verhevigen, dat het waarlijk en ten volle voor Katels zonde zou voldoen. En hij wist met zekerheid, dat al deze hchaams- en zielskwelling van nu licht waren, vergeleken bij het hartzeer, dat hij voelde in het oogenblik, toen hij Katel zag in haar zonde. Dus dat, alleen nog dat tot boete en zelfkastijding: Katel weerzien en weer ten volle weten, hoe schoon en hoe slecht zij was, hoe ongelukkig hij door haar. III Horens schalden. En met geklinkel van zilveren en gouden haambellen, onder luid geblaf van de honden, dat de paarden brieschen en steigeren deed, reed Kergarious jachtstoet uit de burchtpoort over de neergelaten ophaalbrug de bosschen in. Al wie rijk en wuft waren onder de jonge edelingen van Armor en Normandië en meer dan één van Versailles' koningshof waren hier samen» Tusschen de met rijm overglinsterde sparren was het opeens een kleurige schittering, een stroom van bont en vroohjk leven, die de winterstilte en den morgennevel van de wegen heendreef, diep de schemerholen in, onder de laag neerhangende takken. Vrouwenstemmen, korte gillen en hooge lachjes klonken boven het hoefgetrappel, het blaffen en brieschen, het roezig praten uit. Want de jonkers en baronnen waren niet onverzeld gekomen, en wie zijn zoetelief niet had meegebracht, koos er een uit den stoet van schoonen, die Kergarious 171 Salomon aan zijn laatste uitverkorene tot gevolg had gegeven. Madame Cathérine zelf reed op haar -witten telganger naast haar heer en meester voorop. Lenig en sierhjk veerde haar gestalte in het zadel. Van haar breedgeranden vilthoed hingen de witte struispluimen over het hermelijn, dat haar zilvergrijs-fluweelen rijkleed omzoomde. Hoog en fier zat ze te paard, welbewust van haar macht over den man aan haar zijde, die verrast en verrukt was over den ontvankehjken en sterken geest, de hevige eerzucht en weelde-dorst van deze vrouw uit het volk. Zoodat hij, beu van veel zoutelooze avonturen en door haar trotschen ; wil geboeid, waarlijk zou willen wat zij verlangde: haar voor wet en kerk tot markiezin van Kergariou verheffen. Maar omdat madame Cathérine in een onberaden oogenblik getrouwd was met den visschersknecht Laurik Garandel, ging dit niet zoo gemakkelijk als zij beiden wenschten. Geen moeilijkheden gewoon, zou de markies tenslotte > toch maar liever de noodige processen en plechtig- ) heden laten varen; en hij paaide madame Cathé- j rine, die hcK>ghartig bleef aandringen, met dit feest tot haar eer, de vóór-bruiloft, die met jachtpartijen, met feestmalen, met muziek en dans tot l laat in den nacht, nog een weeklang zou duren. „Halho r ze wisten allen deze jagers en jageressen in pronkkleeren, dat het meer om den dollen j rit door de tintelende vrieskou dan om het jachtwild te doen was. Maar de horens schalden, de drijvers met de hondenkoppels verdwenen in de I zijpaden om haas of hert op te jagen naar het [ schot van de schietgeweren der jonkers. 172 „Je zit te paard als een amazone en leidt den jachtstoet of je het van jongsaf gewoon was/* prevelde de markies bewonderend madame Cathérine toe. Zij wierp het hoofd in den nek. dat de struispluimen wuifden en antwoordde uit de hoogte: „Ik heb je al meer gezegd, dat ik alleen bij vergissing onder het visschersvolk terechtkwam/' „O jij, betooverde prinses, die mij betooverdel Dit was de taal, die madame Cathérine het liefst hoorde, en die ze noodig vond om zich zeker ,te voelen in haar staat van toekomstige wettige markiezin. Onder haar lange wimpers keken haar oogen vol raadselen nadenkend de verte in. Zij, geboren om de schoonste en de eerste te zijn onder de edelvrouwen van Armor, waarom heeft ze vooraf toch den tweestrijd niet kunnen onderdrukken, die haar drong tot dat dwaze huwelijk met Laurik, waardoor ze haar ziel meende te redden uit de machten der duisternis 1 In den eersten roes van het nieuwe genotvolle leven op Kergariou was ze heel die dwaze wanhoopsdaad van haar geweten vergeten; maar nu ze steeds duidelijker begint te beseffen, hoe het haar dwarsboomt om de eer en de eerbaarheid terug te vinden in den hoogsten staat door een van Armors visschersdochters ooit bereikt, verwenscht ze dat huwelijk, eiken dag dieper er door geërgerd. En toch, die goedige bedeesde Laurik zou zich door den markies wel laten bepraten tot alle mogelijke iristenimingen. Daarheen moet ze het drijven, dat die twee van man tot man onderhandelen. O, Zij kan veel! Als zij wil, doen ande- xa — «04 173 ren alles voor haar. En waarvoor zou ze terugschrikken, nu ze dat lastige Bretonsche vrouwengeweten in haar toch overwonnen heeft ? Verstrooid door haar overleg, heeft ze den teugel achteloos slap laten hangen, en nu haar paard zoo onverhoeds terugsteigert, grijpt ze zich in de witte manen vast om niet te vallen, en stoot tegelijk een schrillen angstkreet uit voor de schaduwgedaante, die vlak voor de paardenvoeten heen uit de struiken dwars over den weg vluchtte, en nu aan haar zijde op de knieën neergezonken, het hoofd naar haar opwendt. Zij, ze ziet niets meer dan in de schaduw van een donkere pijkap die bloedbeloopen oogen in dat gezicht door wonden verteerd, niets dan dien bang-smeekenden hongerblik, uit wiens duistere holen haar een droomverlangen omschemert, dat in haar de herinnering wekt aan haar eerste ontwaken tot liefde en leven bij den zang der zee in het zomeravond-rood. Maar de anderen hebben alleen het vurig leprozenteeken op de pij gezien. „Weg, malord!" schreeuwen de ruiters, en kwaadaardig slaan ze naar hem met hun rijzweep en, zetten hun paarden de sporen in de flanken en drijven ze over hem heen, dat hij neergesmakt tegen den hardbevroren weg bewusteloos achter hen blijft liggen. „Dat die monsters blijven waar ze thuishooren", vloekt de markies. Maar madame Cathérine kan niet laten nogeens om te zien* Ze moet de handen krampachtig om den teugel klemmen, dat ze niet zouden beven als dorre bladen in den herfststorm; de lippen stijf verbijten om niet 174 te klappertanden; sterk en stram moet ze zich houden om niet machteloos uit het zadel te glijden...... „Laurik! Laurik!** gonst het door haar hoofd. En als het Lauriks blik niet was, dan was het de blik van haar eigen geweten, dat toch nog, toch in haar leeft, ze voelt het nu eerst, leeft maar levend verteerd door ontbinding, als dat spooksel achter hen...... Nog is ze doodsbleek, maar ze poogt te lachen. Ze lacht hard en schel. „Is het waar", vraagt ze den markies, die haar al zooveel van het leven leerde, „is het waar, wat er onder het kustvolk verteld wordt, dat de malords het booze-oog op ons kunnen werpen?" „En dan?" vraagt de markies terug, onthutst door den huiver in haar stem. „Dan?" herhaalt ze klankloos, „dan is onze vrede weg". „Bijgeloof!" stelt de markies haar gerust. Hij heeft nooit geweten, dat madame Cathérine dienzelfden dag nog de drijvers in de bosschen terugzond om den malord te zoeken en, zoo ze hem vonden, zijn naam te vragen. Hoe kon ze hem bekennen, dat haar lach alleen zoo schril bleef, haar oogen alleen zoo koortsig brandden, omdat de drijvers den malord nergens vonden? Haar bedwongen onrust geleek een vreemde mistroostigheid, die haar bewegingen en gebaren iets lusteloos en kwijnends gaf. Ze was niet meer de ziel van het feest, maar schooner dan ooit, in haar onverschilligheid voor de eigen schoonheid en voor al wat haar omgaf. 175 Het duurde zoolang de voor-bruiloft duurde* Toen verzocht ze den markies de reiskaros te laten inspannen, dat zij tweeën met de anderen mede zouden reizen naar zijn huis in Parijs, waarover hij haar zulke wonderen verteld had. En blij om haar opleving, benieuwd naar den invloed van het stadsleven op deze bloem der rotskusten, deed de markies haar zin* Toen meende Katel een nieuwe vergetelheid tegemoet te rijden* IV De oude Yannek had van de visschers gehoord, dat de blauw-en-gele vlaggen weer wapperden op de torens van den burcht van Kergaridu, en toen ze 's avonds het brood en de melk op zijn dorpel zette, riep ze Laurik de tijding toe, waarop hij weer maandenlang gewacht had. Zij wist dit, de eenige, die begreep, waar hij zijn ziek lichaam heensleepte, twee, drie malen in de korte zomermaanden, als de dolle markies met zijn hofgezin en gasten in de koele zeelucht nieuwen lust kwamen zoeken voor het feestleven in de koningsstad. Drie jaren lang leefde de malord nu reeds in zijn ban. Al in het voorjaar na zijn eersten tocht naar Kergariou was de ziekte tot stilstand gekomen, zonder te genezen. En soms meende Yannek te verstaan, dat hij treurde omdat de wonden niet dieper invraten in zijn vleesch en de kanker niet het merg van zijn beenderen verteerde» „Liever lijden tot den dood, dan 176 beleven, dat het kwaad onveranderd het kwaad blijft", zuchtte hij als ze hem wilde troosten! Maar hij verzweeg, hoe hij vreesde, dat Katels zonde zooals zijn ziekte, tot een bestendiging was gekomen zonder te genezen. En genezen moest zij immers, als ze in plaats van het aardsche geluk het ware zielsgeluk mocht vinden en daarna de eeuwige zaligheid, waarvoor hij zijn leven ten offer bracht. In de lange trage uren van zijn eenzaamheid, wentelde Laurik die gedachten om en om, zooals hij de hennepvezels draaide tusschen zijn vingers. Totdat weer het bange verwijt begon te knagen, dat hij, gewennend aan het lijden, niet genoeg leed tot uitdelging van Katels schuld, en hij hunkerde naar de wreede zelffoltering om opnieuw in Kergarious bosschen rond te dolen, en nogeens den schijn van haar wezen, den klank van haar stem en den glans van haar blik op te vangen, zooals dien wintermorgen, toen hij in zijn smartelijke vervoering bij dat weerzien, zich zelf haast aan haar verraden had. Dat niet opnieuw de honden op hem losgelaten zouden worden, zooals den tweeden zomer toen de torenwachter zijn schim langs de burchtmuren had zien glijden, sloop de malord aldoor schuwer en voorzichtiger tusschen de stammen, en verborg zich in de diepste schuilhoeken vanwaar hij toch poort, brug en wegen kon overzien. Maar het leek wel, zomer na zomer, of Katel zich opzettelijk niet buiten den burcht vertoonde, al duurde daarbinnen haar leven onveranderd voort zooals het begonnen was. 177 Dat hoorde hij, als de koeren en visschers uit den omtrek, bij wien hij zijn brood bedelde, haar verachtelijk Katel Gollet noemden, de verlorene. Dan kromp zijn hart van pijn ineen, en het lange wachten op de foltering van het weerzien, werd hem tot een zielsfoltering, die hem het branden van zijn immer open wonden het vergeten. Juist echter toen hij weifelend bad, of de Verlosser het vergeefsche snakken naar de hevigste pijn misschien ook als boete wilde aannemen, werd opeens alles anders. Heel den nanoen kwam hoefgetrappel en naderend radergerol de stilte van de zomerbosschen storen, Kergarious poorten stonden wijd open en gasten en gasten stroomden toe. Het was duidelijk, dat er daarbinnen weer een groot feest zou gevierd worden, het eerste sinds de jagers den malord onder de voeten hadden gereden, Laurik, die zich om of bij de open poorten niet waagde, en zich toch meer dan ooit tot den burcht voelde aangetrokken, was langs de zijwallen tot de kust gedwaald, en legde zich daar tusschen de rotsen om naar het bonte bewegen bij brug en poort te kijken, dicht naast den inham waar Kergarious kleine boot lag vastgemeerd. Toen de schemering langzaam was overgegaan in den avond, — een mild en teeder zomeravondduister, waarin de sterren als stille waaklampen haar licht uitschenen over den rustig aangolvenden vloed, — kon Laurik niet meer laten, waarover hij urenlang had liggen mijmeren, terwijl hij de boot dobberen hoorde en de speelsche golven klotsen tegen haar boorden. Hij kroop naar het scheepje 178 toe en liet er zich in glijden, greep de riemen en roeide schuinuit de zee in tot hij voor den burcht terecht kwam in de klaarte, die door de open vensters en deuren uitscheen over de avondzee. Toen Het Laurik de riemen rusten en, terwijl het scheepje wiegde op de deining van het goudglanzige water, en de dansmuziek van de houten fluiten en de snaartuigen droomig naar de verten verstierf, zag hij uit naar de walomgangen. Het Zou immers ieder oogenblik kunnen gebeuren, dat de gasten door de zaaldeuren op die breede terrassen kwamen om zich tusschen de rozen en niimosas te verpoozen in den zoelen avond. En dan onder die gasten, de gastvrouw zelf. Laurik zou haar wel terstond herkennen, ook in dit halfduister. Zóó hield de herinnering aan Katels houding en gang hem bezig, zóó duidelijk zag hij haar voor zijn oogen zooals hij haar zag voor het laatst tusschen de vrouwen en dochters aan den havenkant van Kerangosquar, dat hij nog meende voort te droomen, toen hij over de borstwering een jonge vrouw zag buigen, geheel van gestalte en houding aan Katel gelijk, die wuifde met haar sluier als om hem te roepen, zóó aanhoudend en dringend, dat Laurik de riemen in het water diepte, en te verwonderd om ontroerd te zijn, naar de landingsplaats roeide aan den voet van den burchtmuur» Langs de breede trap, die van het walterras afdaalde, kwam de vrouwe naderen, een mantel van rozerood fluweel met goudborduursel droeg Ze over haar rozerood zijden kleed, een parelen 179 diadeem in de lokken. Schuil in de kap van zijn malordspij zag Laurik naar haar op. Maar ze legde den vinger op de lippen, en keek over hem heen een andere verte in dan die van de zee en de sterren. Het was Katel. Laurik hield den adem in, dat ze niet als een droomgezicht zou verdwijnen. Maar zijzelf begon schuw en gejaagd te fluisteren: „Braaf, goede oude Ivon! De wist, dat je op tijd zou zijn. Jij eenige van Kergarious dienaren, die ik durfde vertrouwen. Oudste en trouwste. Hef de riemen en van wal! De Aven in tot Nevez". Met een lichten sprong was ze in de boot. Bij den achtersteven zat ze reeds neer met het roer in de hand» „Ze heeft niet gezien, dat ik een ander ben dan Ivon, dien ze wachtte", begreep Laurik, en hij zweeg. Op het middenbankje dook hij, den rug naar haar toegewend, en roeide om de kleine boot in den vloed te sturen, midden de wijde zeearmmonding van de Aven in. „Voorgoed vlucht ik van Kergariou weg, Ivon. Jij zult het begrijpen en me niet verraden". De vrouw aan het roer hield niet met praten op, als wilde ze met praten den angst verdrijven die in haar stem schril doorsidderde. „Bi heb daar of ergens geen rust meer gehad, Ivon, sinds die malord mij aanzag, haast dne jaar geleden. Iemand moet ik het zeggen, en aan wien beter dan aan jou, Ivon? Ik zag dien malord en bleef hem zien, wat ik ook deed, waar ik ook ging om hem te vergeten. Dt wilde het niet. Bi geloofde het niet. Ik lachte me Zelf uit. Jk sloeg me zelf met vuisten tegen het 180 voorhoofd. De malord bleef. De malord, die op Laurik leek. En toch Laurik niet was. Het is nog zoo. Zooeven nog op de trap scheen het me toe, toen jij, Ivon, naar me keek uit de boot, of de malord mij aanzag met Lauriks oogen. Maar ik weet nu beter. Het deert me niet meer. Omdat ik weet, dat het waarlijk enkel mijn geweten is en ik besloten heb den dwang van mijn geweten te volgen. Jou dank ik het, Ivon, dat ik nu op weg ben naar het klooster van Nevez, waar ik verder levenslang wil boeten en bidden, en ziel en lichaam offeren aan den Verlosser. Natuurlijk wil je me vragen: „Waarom niet liever naar Laurik terug?" Maar ik weet dat Laurik is uitgevaren en niet weerkeert. Omdat de markies moest en zou bruiloft vieren, morgen, misschien, juist omdat ik het niet meer verlangde, — Het hij navraag naar Laurik doen in Kerangosquar. In zee verdronken, Ivon". „De markies heeft je leugens verteld!" wil Laurik uitroepen. Maar hij zwijgt en roeit geduldig verder. Als Katel naar den Verlosser wü, dan mag Laurik zich immers niet stellen tusschen den Verlosser en Katel. „En toch voel ik meer en meer hoeveel ik van Laurik had kunnen houden. Zóóveel als een vrouw alleen kan houden van den man, die haar door God is aangewezen. Zelfs als de malord, die me ioor Gods wil zoo verschrikte, als de malofd en Laurik toch één en dezelfde waren.— Zie Ivon, ik zou me over hem heen willen buigen en hem in mijn armen nemen als een ziek kind. Zijn wonden kussen, en vragen: „Vergeef me!" 181 En vergeven zou hij me. Want zijn liefde, Ivon, was de ééne ware, die niet vergaat". De tranen vloeien Laurik heet brandend over de bloedige kaken. „O hefste, liefste, die God mij gaf", zucht en jubelt het tegelijk in zijn hart. Maar hij zwijgt en diept de riemen dieper in het water. Snel schiet de boot den vloed vooruit. En Katels stem spreekt voort, hoog en bevend alsof ze zingt door tranen heen: „Het is Lauriks liefde, die me leerde hopen in de liefde van den Verlosser. Want als een mensch in liefde het ergste vergeven kan, zou God het dan niet nog eer en meer? Daarom ga ik vol vertrouwen. Maar bid voor mij, Ivon, bid, dat ik als de minste van de zusters in Nevez' klooster den Verlosser mag dienen, tot ik zuiver van hart, bidden mag voor Lauriks zielerust Ik weet wel, Ivon, dat beloof je me graag, en zul je ook doen. Omdat Armors ziel in je woont, die alles verstaat. Landen we hier ? Goed. Ik weet verder alleen den weg naar het klooster. Het is dezelfde weg die hier van de kust naar Kerangosquar loopt, want het klooster, Ivon, en Lauriks hut liggen aan één weg, maar ver van elkaar". Diep neergebogen houdt Laurik de boot met beide riemen tegen, terwijl Katel rustig aan land stapt. „Jou dank ik het, Ivon, dat ik vrij ben voor den Verlosser", zegt ze hem, terwijl ze daar staat en ziet hoe hij reeds met de riemen boomt om de boot zeewaarts te sturen. „En daarom, Ivon, hier, hier, alles voor jou". Ze werpt hem haar diadeem toe, al haar parelsnoeren, haar roze- 182 rooden mantel met goudborduursel „alles, maar nooit genoeg V* Katels zondige rijkdommen vallen langs Lauriks malordspij op den bodem van de boot. „Voor Katels eeuwige zaligheid alles maar nooit genoeg", roept Laurik terug, dan een diepe snik, en de boot scheert de Aven over vliegensvlug Meteen wordt Lauriks hart wijd en licht in hem, zonder pijn, en zoo stil. Zóó stil, dat hij verwonderd vergeet voort te roeien, dat de riemen hem uit de handen glijden en de boot zonder stoot of schok, zacht en stil in den vloed verdwijnt, recht de wijd open poort van het eeuwig leven in, waar de Verlosser zelf Laurik in de armen neemt. 183 KER-IS I Dahuut was koning Grallons eenig kind/ en wijl haar moeder stierf bij haar geboorte, bleef zijn hart verteederd voor haar in een ontroerde deernis, die haar vader- en moederliefde in-ééns wilde geven* Maar, eigenzinnig en zelfzuchtig, beschouwde Dahuut haar vader van kind-af als haar eersten slaaf, en tot jonkvrouw volwassen, vond ze haar overmacht op zijn weekhartigheid vanzelfsprekend* Rijksgrooten en volk wisten weldra dat niet de koning, maar alleen Dahuut regeerde over Ker-Is en het rijk van Finisterra, en niet lang of haar overmacht bracht velen ook buiten haars vaders rijk in leed en lijden. Want meer dan één vorst of vorstenzoon van overzee of uit de koninkrijken van Oud-Gallie, onweerstaanbaar aangetrokken naar Ker-Is door den roem van Dahuuts schoonheid, verloor door haar zijn mannenmoed en zielsrust, werd een menschenschuw, een zinneloos droomer, of zocht vergeefs vergetelheid voor innerlijke kwaal in woeste brasserijen of wilde plundertochten* Koning Grallon, lijdzaam in zijn liefde zooals alleen een vader is, droomde voor zijn dochter het volste levensgeluk, maar meteen vreezend haar te verhezen uit zijn bijzijn, verweet hij haar 184 nimmer haar hooghartigheid, die hem evenveel vijanden verschafte als zij minnaars afwees» Eens echter» in een schemeravond» vond Grallon na lang weifelen den moed om bedeesd, in tastende voorzichtigheid te vragen: „Op wien toch wacht mijn schoone Dahuut» dat ze zoo trouw blijft aan haar vader en haars vaders huis en stad?" En hij verbaasde zich in het heimelijke van zijn hart te hopen, dat ze zou antwoorden: „Op den éénen, die naar wezen en aard op mijn vader Grallon gelijkt". Plotseling zag hij in, hoe hij sinds haar eersten levensdag nooit had opgehouden te smachten naar een blijk, hetzij gebaar of blik of teeder woord, waardoor hij zou voelen, hoe zij hem liefhad meer dan iemand of iets om haar heen. t In spanning zag hij haar aan. Ze lachte smadelijk, zooals zij alleen lachen kon, dat haar lippen en fijne neusvleugels trilden, haar donkere oogen vlamden, haar houding nog hooger, haar gestalte nog leniger geleek, dat zelfs haar handen, het gebaar van haar beringde armen, haar lichte voeten doortrild schenen door dien lach van hoonenden trots» Maar achteloos dan, met verwijderden blik alsof ze alleen was, sprak ze: „Wien heeft Dahuut noodig buiten zichzelve?" Beschaamd om haar harteloosheid wendde Grallon den tranendonkeren blik van haar af, en staarde langs de vensterzuilen droef zinnend over de zee, die aan drie zijden de machtige rotswallen van zijn koningsstad bespoelde» Thans in haar ebben duisterend in den stervenden dagschijn, kwam ze hem even vreemd en ver 185 en onvatbaar voor, als de ziel van zijn kind. Koning Grallon was een heiden, de zoon van barbarenkoningen, die de zon, boomen en bronnen hadden aanbeden. Hij offerde thans in tempels aan goden en godinnen van steen, die zonderbare namen droegen, en die hem onvoldaan Heten in zijn heimwee naar dat onbestemde, voor immer verloren eer hij het vond. Ker-Is, de koningsstad, werd eenmaal gebouwd door den landvoogd van den machtigsten Romeinschen keizer, van wiens derden opvolger Grallons vader ze won in bloedige bestorming. Schitterend en ontzagwekkend was Ker-Is in de blanke marmerpracht harer paleizen en geweldige triomfpoorten, met arena en thermen en de vele tempels voor Jupiter, Mars, Diana en Venus. Haar luister overstraalde den lichtenden Oceaan, haar torens en koepels rezen hooger dan de kruinen van Armors hoogste bergen, Menee en Menez-Hom, en het geleek dat Armor slechts bestond om haar tuin te zijn, de Oceaan om haar wallen te bespoelen, om haar havens te vullen met levend water en de schepen te dragen, die stevenden naar haar reeden. In haar weidsche woningen, enkel paleizen met hun bijgebouwen voor slaven en paarden, hadden de laatste van Armors Romeinen hun vast verblijf, zomer en winter door. Want het behaagde hun, te leven in deze laatste stad, die onverlet de heerlijkheid uitstraalde van Rome's ineenstortende grootheid, onder het milde bestier van een veroveraar, die zich in bewondering en ontzag geheel ver- 186 eenzelvigd had met hun aard en levenswijze. Grallon, zijn zoon, was geheel een der hunnen geworden, zóó volkomen, dat hij nog meer vasthield aan hun oude zeden dan zij Zeiven. Want wie hunner dacht er tegenwoordig nog aan, te gaan offeren in de tempels of wierook te branden voor de lares en penaten, zooals Grallon deed met een aandacht, die vromer werd naarmate hij verouderde. Ker-Is was der wereld vreugdestad. Uittartend in haar oogverblindende heerhjkheid rees ze op Armors uitersten Westkaap, aan drie zijden omspoeld door den Oceaan, de oneindigheid zelve. Schepter noch staf droeg de koning van Ker-Is. Op den dag zijner troonbestijging was hem aan gouden keten den Sleutel dér Waterpoort omgehangen, verhevener zinnebeeld van macht dan ooit koning of keizer voerde. Zelfs de eigen koningskroon verduisterde bij den glans der waterklare edelsteenen, tintelend in het ragfijne maar marmerharde goudfiligraan der dooreenkronkelende dolfijnen, kunstig verwerkt tot baard en schacht en ring, Vele havens had Ker-Is, maar de ééne, het Spiegelmeer, voedde ze alle met haar water, dat bij elke nieuwe maan met luisterrijke ceremoniën vernieuwd werd. Dan toog de koning met zijn stoet van hovelingen en rijksgrooten naar de Waterpoort, ontsloot met zijn Sleutel den gouden grendel in het midden harer brug, waardoor alle sloten en sluitboomen der twee dubbele sluis- 187 deuren openvielen. Driehonderd slaven op elk havenhoofd trokken met ijzeren kettingen de poorten open. en in staatsie geschaard wachtten de groepen der grooten op den vloed. Tot de priesters van Jupiter schalen vol gouden munten met zijn beeldenaar ten offer wierpen in de aanbruisende wateren, die aanstonds weer weken voor den drang der ijzerzware, muurvaste sluispoorten, door de slaven dichtgetrokken en door den koning gesloten met den Sleutel. Roeiers en slaven van de schepen, die gemeerd lagen aan de marmeren kaden, doken diep m het havenwater naar de offermunten, en de stedelingen sloegen dit gade als een spel, dat den feestdag opvroolijkte, de eenige die van nieuwe maan tot nieuwe maan gevierd werd in en bij de havens. , , Want altijd waren daar dagen en handen te kort om die barken en fregatten uit alle windstreken te lossen van hun kostbare lading uit oosten of zuiden: tapijten en teere zijden weefsels, leerwaren, vlechtwerk van glanzige plantenvezels; vruchten en wijnen; de edelste houtsoorten en metalen; de kunstschatten uit de verlaten villa's der Via Appia, marmers en bronzen uit de lusthuizen aan de blauw glanzende golf van Tarente, onyx en ivoor, alles wat dienen kon tot smuk der rijkaards, tot sier van hun paleizen, tot luister van hun feestmalen. Schenen de schatkameren onuitputtelijk in Ker-Is, de voorraadskamer en waren er nooit te vullen. In deze vesting, die den Oceaan tot walgracht had, waren eenmaal alle rijkdommen van 188 Armors Romeinen veilig opgestapeld, thans werd er vergaard wat er aan weelde en pracht gered kon worden uit het ontredderde wereldrijk. Ze waren wellustige verfijnlingen, de stedelingen van Ker-Is, en alleen wijl ze hem met hun heer* lijkheid konden verbijsteren, duldden ze een barbaar tot koning. Dahuut, schooner dan alle matrona's en senatoren-dochter en, die de rijksgrooten beschouwde als haar dienaars, was en bleef als barbarendochter immers toch hun mindere, die niet meer kon dan nabootsen wat hun, laatste erven van Rome's roem, was aangeboren. Dahuut diende om hun feesten te Verschaffen! Want bij elk nieuwe bezoek van vorsten of vorstenzonen, die dongen om Dahuuts hand, gaf koning Grallon, groote gastmalen, optochten en kampspelen, en leefden Ker-Is en de stedelingen op, zegevierend in hun ware wezen van pracht en praal. Thans werd Rivoal verwacht, koning van Noord-Armor, met Corentijn zijn zoon. „Een nieuw slachtoffer", meesmuilden de stedelingen. Maar toen het ruchtbaar werd, dat naar Rivoals verlangen, het bezoek zonder eenig feestvertoon Zou verloopen, waren ze zeer teleurgesteld. Wat moest het beduiden, dat de vorst van Finisterra's nabuur- en broederstaat verkoos in een niet vastgestelden nacht binnen de stad te komen, en ze even tersluiks weer te verlaten? Meer bevreemd dan wie ook, was koning Grallon zelf door deze boodschap van zijn meestgehefden vriend, wiens komst hij met zoo oprechte vreugde had willen vieren, rijker en 13 — .04 189 vroolijker dan er ooit hulde of inkomste gevierd was in Ker-Is, en hij kon niet nalaten zijn dochter bezorgd te vragen: „Wat zou er zijn omgegaan met Rivoal, mijn lieven vriend, dat hij in den nacht wil komen en gaan, en onze stad haar blijdschap om zijn bezoek niet mag laten blijken?" Zóó onverschillig haalde Dahuut de schouders op, dat Grallon verwonderd was toch een antwoord te hooren, hoonend als immer: „Waartoe feest in Ker-Is voor een tweetal barbaren van de noordkust? Laat ze komen en gaan als schaduwen in de schaduw". En koning Grallon vermat zich niet zijn dochter te vragen zijn bezoekers te komen begroeten. De kleurige oostersche gordijnen waren dicht toegeschoven tusschen de zuilen van het triclinium en dempten in hun zware plooien de stemmen der aanzittenden. Wijd-om lagen gaanderijen en hallen doodstil, bewaakt alleen van afstand tot afstand door de eenzame paleiswachten, met hun helm en kuras, de speer geplant aan den voet, roerloos en onverzettelijk als bronzen beelden. Het maal was begonnen. Koning Grallon zat aan met Rivoal en Corentijn, dezen nacht zonder gevolg gekomen. Drie hovelingen slechts deelden het gastmaal, de oudste en meest vertrouwde; en Hiouarn, de kreupele slaaf, weggewischt tegen den voorhang, beheerde als hofmeester met zijn blik de slaven, die de dampende schotels aandroegen, de oogen neergeslagen, bleek en stil als schimmen. 190 Reeds waren de eerste schalen weggenomen, gingen de schenkers om en goten uit albasten amphoren den flonkerenden griekschen wijn in de bokalen, toen de aanzittenden plots opzagen uit hun ernstig en zinnend praten Daar stond 'skonings dochter aan het einde der tafel, geruischloos binnengegleden, en groette in minzame nijging de zes, die verward oprezen en haar aanblikten alsof ze droomden. Grallon zelf had nooit geweten, dat zijn dochter zóó schoon was. Ze stond ommanteld door haar donkere haren en den dauw-wazigen sluier, die uit den parelen diadeem neergolfde langs het overkleed van wisselgroen gouddoorsponnen sinopel, dat gloorde over een samaar, dauwwazig als de sluier, maar glansschemerig van duizenden kleine parelen waarmee het in glinsterige meanders bes tikt was. Parelsnoeren vloten neer van den hals, omwonden mat glanzend de blanke bovenarmen en fijne polsen. Een vreemd licht, schemerig en raadselachtig, klaarde uit Dahuuts oogen, en koning Grallon Zag, dat het meer was dan de weerschijn van haar geheimzinnig glanzende parelenpraal. Beklemd wachtte hij, verwijt vreezend of verfijnde wraak, dat hij haar niet genoodigd had ter begroeting van zijn bezoekers. Maar streelend zacht als nimmer kwam haar vraag, ootmoedig schier, of ook zij mede mocht aanzitten met haars vaders beste vrienden, die toch ook de hare waren. En reeds het ze zich neer tusschen Rivoal en Corentijn, die tegenover den koning zaten, en smeekte met een lieftallig 191 handgebaar vergeving voor de stoornis die ze bracht. Stoere mannen waren Rivoal en zijn zoon. de vader een grijsaard, waardig en statig met den zilverwitten baard en lange lokken golvend over het wit-wollen opperkleed, half bedekt door den kleurig gestreepten mantel, welks robijnen gemme het eenig sieraad was dat hij droeg. Corentijn, de jongste zijner zes zonen, droeg zonder mantel een kleed als het zijne, en geleek hem in houding en wezen. Maar het welvend voorhoofd, diep doorgroefd bij den vader, was bij den zoon blank en glad als albast j het morgenlicht, dat nog blonk uit zijn oogen, was bij den vader gedoofd tot een peinzenden schemer, al scheen hun blik even glanzend blauw, diep als de zee onder den zomerhemel, en ging dezelfde minnelijke kinderlijkheid uit van hun hppenlach. Nu Dahuut tusschen dezen vader en dezen zoon was neergezeten, Dahuut wier schoonheid toch immer alles overstraalde en te-met-deed, bleven zij wie ze waren, waardig en statig, geheel zichzelf. Toch spraken ze niet vóór koning Grallon Zijn spraak hervond en met verlegen glimlach zich wendde tot zijn dochter: „We durfden niet hopen op uw bijzijn, Dahuut. Daarom is de maaltijd reeds aangevangen". Maar goedwillig lachte ze: „Het is immers voor het eerst, dat ik in deze eetzaal kom, gedwongen door plicht noch noodzaak, louter uit welgevallen aan te zitten met onze gasten". En kinderlijk vroeg Ze verontschuldiging voor haar niet aanwezig zijn bij het welkom in den nacht. 192 Niet voordat de stemmen weer herleefden, vertrouwd met haar tegenwoordigheid, Grallon en Rivoal weer verdiept waren in hun ernstige beschouwingen over de vernieuwing der tijden, richtte Dahuut zich tot Corentijn en sprak hem aan, schuchter schier: „Vanuit mijn venster zag ik u dezen morgen op-en-neer wandelen in den paleistuin. Het scheen me, dat ge in diepe gedachten verzonken waart...... Wat hield u bezig, heer?'* Haar vraag kwam aarzelend en ontroerd, als schrikte ze terug voor dit tasten naar vertrouwelijkheid, hunkerend toch naar verinniging. Zoo rustig zag Corentijn haar aan, dat de Zachtzinnige stilte, die uitging van zijn blik, ook in den haren rust scheen te brengen. „Waarover zou iemand nadenken, vorstin, die afscheid neemt van de wereld?" „Gaat ge u inschepen, heer, voor een verre reis?" vorschte ze naar de verklaring van die onbegrepen woorden, „of zijn er oorlogsplannen wellicht?" Er kwam een schrille ergernis in haar stem over zijn zwijgen en haar eigen vragen. Wien had ze ooit drie vragen gesteld om één antwoord ? Maar onverstoord in zijn rust schudde Rivoals zoon het hoofd, dan prevelde hij langzaam als voor zichzelf: „We zijn gekomen, vader en ik, om koning Grallon te zeggen welk groot geluk ons ten deel is gevallen. Door het doopsel zijn we tot Christenen geworden. Voortaan zal ik me geheel mogen wijden aan den dienst van den éénen God". -93 Dahuut had in Ker-Is meermalen en altijd verachtelijk hooren zinspelen op den godsdienst van vasten en boeten, die als een zielspest zoovelen in het wereldrijk had aangetast, en tenslotte, heimelijk ondermijnend, zijn ondergang had bewerkt. Zij, stedelingen van Ker-Is, hadden zich weten te vrijwaren tegen deze besmetting en daarom bleef hun kracht en heerlijkheid onverzwakt voortbestaan. Want niet het treurig laatste overblijfsel van Rome's glorie was Ker-Is, maar wel de kern har er herleving. Mits ze de leer van den Nazarener verre hielden En wanneer er deze laatste jaren nu en dan geruchten doordrongen in de vreugdestad, dat er opnieuw predikers van het verfoeide geloof door de bosschen en langs de kusten van Armor dwaalden, mannen in witte pij en met kaalgeschoren kruin, wier reisstaf een kruis was, meegekomen met de vluchtelingen van overzee, de blondharige Kelten, door de heidensche Angelen en Saksers van hun vreedzaam, vruchtbaar eiland verdreven, — dan gingen er wel stemmen op tot verdelging van die verderfzaaiers, maar verder dan tot loos geroep en gepraat kwamen de zorgelooze stedelingen niet. Telkens immers vroeg een nieuw feest al hun dagen, hun doen en denken; de toebereidselen of de naroes waren van feest tot feest hun eenige rustpoozen. En kon het Ker-Is eigenlijk deren, wat er omging ginds in de bosschen of op de kustrotsen ? Ker-Is was een wereld en had aan zichzelf genoeg. Christus zou er verre blijven, daar er plaats noch tijd was voor Hem! 194 Al die meeningen en gezegden der stedelingen spookten Dahuut door de gedachten na Corentijns woorden. Zijzelf had het nooit de moeite waard gevonden zich een oordeel te vormen over de leer van een ruim vier eeuwen geleden gekruisigden boeteprediker: te diep verachtte ze zoo'n onzin. Thans echter begon ze opeens dat Christendom te haten. Ze voelde het, terwijl ze tot Corentijn uittartend sprak: „O, zijt ge gekomen om zooiets te vertellen in Ker-Is? Wel, ik zou meenen, dat bij een dergelijke boodschap waarlijk de rouwstemniing voegt, die uw vader vooraf bedong". En zij, die de macht van haar blik kende, Zocht Corentijns oogen om haar spel ook met dezen te beginnen, dien ze eerst, ze wist niet om welke verteedering, had willen winnen in reiner toenadering. Corentijn echter sloeg zijn lichtende kinderoogen niet neer voor de hare, schudde alleen het hoofd met een droevigen glimlach, en zei: „Aller Christenen hart rouwt om wie Christus en Zijn heil niet kennen. Weet dat Hij niet enkelingen, maar allen tot zich roept". „Kinderen en dwazen", tergde Dahuut. Maar Ze vond niet den hoogen, koelen toon, die haar anders eigen was. Ze betrapte zich op een smartende spijtigheid en wist opeens dat ze gekomen was, hopend en hongerend naar een nooitgekende, diep-innige vreugde, mild en levenwekkend als een lente...... Bijna weemoedig dacht ze aan die onbestemde bewogenheid, begonnen toen ze den blonden 195 mijmeraar met gevouwen handen zag wandelen in de morgenzon. Zij, Dahuut? Had ze waarlijk verlangd: „Was hij mijn land, dat ik in de armen kon nemen, dat hoofd aan mijn hart, mijn lippen op dat voorhoofd. En stil en troostend beluisteren wat hij denkt ** Was haar geest aan 't ver- kranken, of kwelde haar een ontwakende kwaal... ? „Gaat ge nu een boetekleed dragen, Corentijn, en laat ge uw hoofd half kaal scheren?" poogde Se haar beklemming weg te spotten. Hij knikte toestemmend, zeer ernstig. „Als Gods genade het toelaat". Er viel een lang zwijgen tusschen hen. Corentijn pelde de vrucht, het eenige dat hij van de schalen der tafeldienaars had genomen, en Dahuut vroeg den schenker haar bokaal te vullen met gemengden wijn, terstond weer vergeten wat ze gevraagd had, al tokkelden haar vingers tegen den ranken voet van den kelk, waarin de vurige drank robijnrood flonkerde. Eindelijk, als keerde ze terug uit verre werelden, waar hare stem een dieperen klank had gevonden, hervatte ze: „Men heeft ons hier verhaald over Budoc, den cenobiet, die in een aarden tobbe van overzee kwam, en in een spelonk woont op het rotseiland Lavret, dicht bij uw noordkust. Hij voedt zich met gras en asch, en schuwt vrouwen als harpijen. Is dit een Christen?" „Inderdaad, hij is een trouw dienaar van Christus". „Dus Corentijn gaat worden, wat Budoc is?** „Wat zou ik liever wenschen, dan hem te 196 evenaren? Ook ik wil pogen me te heiligen in de eenzaamheid". „Corentijn» de cenobiet! In welke spelonk van welk eiland?" Ze sprak mat en moeilijk» als iemand die toorn of snikken tracht te onderdrukken. „Wanneer Gods genade het vergunt» zal ik mijn kluis bouwen in het bosch Broceliande". „En dus» Budocs gelijke, zult ge de vrouwen schuwen als harpijen?" vroeg ze heesch fluisterend, dichter tot hem neigend, dieper zijn blik Zoekend. „Alle goede vrouwen wil ik aanbevelen in de liefde van Christus", antwoordde Corentijn, aldoor even rustig. Maar Dahuut stiet een lach uit, zóó schril en snerpend, dat alle aanzittenden verschrikt naar haar zagen. Meteen hief ze zich op, en zei even hard en scherp: „Vader, ik laat u alleen met deze gelukkige nieuwe Christenen. Maar ik waarschuw u: bescherm u zelf en Ker-Is tegen de besmetting van de zielspest". Ze ging. Driftig. Blindelings. Verstomming en smart achter zich latend. Ze wist in haar opwinding alleen nog maar, dat ze ergens eenzaam wilde zijn, door niemand gezien of gehoord* Toen ze zichzelf terugvond, stond ze op een der tuinterrassen vóór de zee, met de krampende vuisten in de oogkassen. „Tranen?" Woedend stampte ze met den voet op den marmervloer, met een schouderschok het hoofd in den nek werpend. „Dahuut?" Dan, in een noodzaak om iets te verscheuren en te vernietigen, haar 197 sluier in flarden rukkend, liet ze de ijle rafels met den wind wegwaaien over de wateren heen, en aldoor knarsetandend, wierp ze den diadeem, de snoeren van haar hals en armen, heel een stortstroom van parelen op de golven, uitschouwend hoe ze lichter dan het kruivend schuim bleven zweven op den vloed. „Hij is de eerste en eenige", wist ze opeens: „ik heb hem hef, Corentijn, Rivoals zoon". Ze sloeg de handen voor het gelaat en opnieuw Vloeiden de tranen, maar nu mild en warm. „Liefde — ten laatste, liefde, die ik niet kan weerstaan, die ik niet wil weerstreven. Ach, wondere, stille man...... mijn man en mijn kind in éénen. Beven mijn vingers niet van nooit gekende teerheid om zijn vingers, zijn hoofd, zijn haren, zijn handen, altijd weer te streelen? Tot kussen zullen mijn lippen ontbloeien en mijn oogen alleen nog lichten om hem toe te lachen Dahuut, de zijne, en hij, één met mij, twee in één, al-vergeten O Dahuut, die zelf niet wist, hoe ze minnen kan, Dahuut in Corentijn verloren voor immer en eeuwig". Ze had de armen opengeslagen in den wijden glans van zon en water en bleef zoo staan, als wachtte ze opgenomen te worden en heen te zweven naar verre zaligheden. II In het uur, dat de zon dieper gloeiend begon te zinken naar de kimme, kwam Dahuut het vertrek binnenglijden, waar koning Grallon rustte 198 na den maaltijd, nu zijn bezoekers oorlof hadden gevraagd tot vesperbidden in de afgelegen gastenkamer. Even talmde ze, nog de hand in de plooien van den opgeheven voorhang, maar toen haar vader ter begroeting zich ophief, ijlde ze toe en eer ze 't wist, lag ze neergeknield voor hem, zijn handen grijpend in de hare en haar hoofd verbergend in zijn schoot. „Dahuut?" vermocht Grallon eindelijk te vragen. „Welk onheil is u overkomen?** Want nog nimmer had hij haar trots zoo gebroken gezien, haar starre koelheid zoo week weggesmolten. „Laat Rivoal en zijn zoon niet heengaan dezen nacht**, snikte ze. „Waarom, mijn kind? Zeg waarom? Zonder redenen weerhoud ik hen niet van hun strenge voornemen Dreigt hen gevaar?" „Vader", prevelde ze, en voor het eerst hoorde Grallon innigheid en ontroering in haar stem: „het is gekomen buiten mijn wil, sterker dan alles in me......" Ze kuste zijn handen en zag hem aan, beschroomd bijna. Een diep geluk straalde warm door haar tranen heen. „Dit is de liefde, waarvoor ik zwichten wil zonder verder vragen of bedenken...... Rivoals zoon heb ik hef, hem, Corentijn". En voor 't eerst legde ze het hoofd aan Grallons hart, dieper zich nestelend in zijn omarming, de oogen gesloten in haar zwijmel van verlangen. En almaar streelde Grallons hand over haar handen, steeds zachter, steeds voorzichtiger. Hij kreunde. „Het moest wel gebeuren, Dahuut. Maar zoo? 199 Waarom zoo? Waarom deze.*.... de eerste, die niet kwam om Dahuut?" „De eerste en laatste, de allereenigste voor mij.*.*.. Vader", riep ze, zich oprichtend als vond Ze zich zelf plots terug, „ik wil het* Zonder uitstel. Dat onze bruiloft morgen reeds aanvange". „Morgen?" Schrik bestormde Grallon. „Hij, die gekomen is ten afscheid...*., hij, drager van een geluk, dat wij niet begrijpen...... Christus' dienaar". „Ontbied hem hier, vader» Ik zal hem wekken uit zijn droom. Christus zocht hij, wijl Dahuut hem nog niet had gevonden. Zou Dahuut niet meer macht hebben over dezen, dan een dweper die voor vier eeuwen gekruisigd werd! Roep hem! Nu eerst gaat de levensvreugde beginnen in Ker-Is, de vreugdestad!" Stil als immer, trad na kort verbeiden Corentijn voor koning Grallon en zijn dochter, het hoofd neigend ten ingetogen groet* „Blijde tijding heb ik op mijn beurt thans Rivoals zoon aan te kondigen", begon Grallon, zich vermannend tot twijfelloos spreken. „Zeker is het u niet onbekend, hoe vele vorsten en vorstenzonen van overzee en uit de oud-Gallische koninkrijken vergeefs dongen naar de hand van Dahuut, mijn dochter, zij die waande zichzelve genoeg te zijn. Thans geeft ze zich gewonnen aan een macht sterker dan zij: haar eigen gevoel voor u, Corentijn. Rivoals zoon, Dahuut de trotsche wil uw bruid zijn. Mijn koninkrijk en Ker-Is schenk ik haar tot bruidschat. Want wien wensen ik liever haar tot gemaal en mij zeiven 200 tot zoon» dan Corentijn, de zachtmoedige, edel onder de edelsten van Armor?".,*,,* Nog sprak Grallon voort* almaar meer woorden Zoekend tot lof van Corentijn en Dahuut, in zijn groeiende onrust bij het onbewogen stilzwijgen van Rivoals zoon. Maar toen de koning eindelijk zijn stem voelde verstikken in angstbeklemming, Zag Corentijn in treurige deernis naar hem op. „Koning" sprak hij langzaam en vast, „u weet dat ik in het bosch Brocehande een kluis ga bouwen, om daar in de diepste eenzaamheid me voor te bereiden de leer van Christus te verkondigen aan het volk van Armor* Wist u wat het beteekent geroepen te zijn door den éénen God, dan zoudt u inzien, dat het mij onmogelijk is uw zoon en Dahuuts bruidegom te worden. Weest beiden aan Christus' liefde bevolen******" Daar stiet Dahuut een rauwen kreet uit en zich neerstortend aan Corentijns voeten, omprangde Ze zijn knieën. „Neen, neen — geen afscheid. Wees van mij! Alles wil ik u geven. Mij zelve. Zie mijl" en ze poogde zijn handen te grijpen. Maar hij sloeg zijn handen omhoog, den blik ten hemel heffend: „Zegene haar God, de almachtige", en week terug tegen het wandtapijt toen ze rechtsprong en hem aanzag met vuurschietende oogen. „Dus Corentijn versmaadt Dahuut voor Christus ? Ga, dwaasl Loop uw Christus na* Maar weet dat Dahuut zich wreken zal Wee u en uw Christus! Ga, zeg ik...... Ha, ha.**..* ik, die waande hem hef te hebben*'* Als klauwen sloeg ze haar handen uit. Dan weer 20I rukte ze zich aan de haren, reet met de nagels haar armen ten bloede,.,,.. „Weten wil ik, wie de felste vijand is van uw Christus**, krijschte ze. „Voor dien vijand beware u Christus", riep Corentijn, ontzet door haar helsche razernij. „Zeg. zijn naam*'. „Van den Booze, verlos haar, Christus!"...... „Zeg zijn naam, of ik zend in dit uur nog honderd dienaars uit om zoolang en zooveel Christenpriesters te martelen en te moorden, tot ze den naam weten". ' „Van den geest der duisternis, bevrijd haar, Christus**. „De geest der duisternis? De Booze? Christus' vijand? Ik roep hem immers zelf reeds met al zijn namen. Wat vraag ik nog ? Ik ken hem. Hij is in mij. Ik ben in hem. Erger dan hij. Boozer dan de booze, duisterder dan die duisterling. Om Christus te haten en Corentijn in Christus. Ik zal weten hoe......" Bezeten gilde en gierde ze. Bij den uitgang stond Corentijn, doodsbleek, maar even rustig als immer, en zijn hand teekende een zegenend kruis door het purper doorvloten avondzonnelicht, dat de kamer vulde : Pax Christi sit in hoe domo. Toen ging hij heen.. Machteloos na haar opwinding was Dahuut in een der zetels neergezonken en staarde beweegloos, star en somber, naar het donkere voorhangsel, waarachter Corentijn was verdwenen. Uur na uur zat ze zoo en staarde, zóó star en onheilspellend, dat Grallon die ademen noch verroeren 202 durfde, even star daar neerzat tegenover haar en in afgrijzen haar aanstaarde. Tot ze na middernacht den hoefslag vernamen van wegdravende paarden. Toen stond Dahuut recht en luisterde, de oogen neergeslagen, de handen tegen het hart geprangd tot het laatste gerucht van den draf was weggestorven. Dan, als herlevend, wendde ze zich tot haar vader. Scherp waren haar trekken geworden, feller haar oogen, alsof ze geen jonkvrouw meer was, maar een vrouw, die alle ontgoochelingen en rampen van het leven in machtelooze opstandigheid en haat geleden heeft. „Nu kan de bruiloft beginnen", sprak ze ijzig kalm. „Dahuut" Maar Grallon waagde niet haar te- naderen om ,in troostende deernis haar handen te grijpen. „Dat alle grooten van stad en rijk onverwijld genoodigd worden en al het volk. Nu zullen muziek en' dans niet meer ophouden in het paleis en op alle pleinen van Ker-Is, feestmalen en drinkgelagen niet meer eindigen". „Dahuut, speel geen wreed spel met uw eigen hart". Maar zonder acht te slaan op haars vaders waarschuwing, ging ze voort: „Rozen zal het regenen over de tafels in de zalen en op de pleinen; fonteinen van wijn zullen klateren en overstroomen op de straathoeken; heel den nacht zullen vreugdevuren op de wallen een licht uitstralen, lichter dan de dag; heel den dag zullen duizend herauten op den wallenomgang duizend kla- 203 roenen laten schallen naar alle windstreken". „Ach, Dahuut". „Zee en wereld zullen weten dat Dahuut bruiloft viert". Verbijsterd begon Grallon te gelooven, dat ze een der vele afgewezenen ging terugroepen tot haar bruidegom, onverschillig voor eigen minne en uitverkiezing, nu de eerste liefde, waaraan ze zich wilde gewonnen geven, haar zoo droef had bedrogen. Zijn schrik bedaarde. Voorzichtig vroeg hij: „Wie toch zal van deze schoonste der bruiden de bruidegom zijn op deze glansrijkste aller bruiloften?" Ze lachte schamper: „Onnoozele, hebt ge den hoefslag gehoord van de wegdravende paarden, en meent ge dat ik wacht op den hoefslag van paarden die keeren ? Duizend ruiters zal ik uitzenden om me duizend ruiters te brengen. Kiezen wil ik, wie sterker is dan mijn haat, en houden wie me vernietigt". „Ik ben te oud en te moe, Dahuut. Ik kan uw woorden niet meer verstaan". Ze blikte minachtend op hem neer. „Men noemt u koning, maar nóóit zijt ge een koning geweest, zwakkeling Stil, stil. Niet eens een daad hoeft ge te doen, geen handgebaar kost het u. Ik neem mijn bruidschat. Ik houd wat me toekomt". Onverhoeds had ze hem den keten met den gouden Sleutel van den hals gerukt, en tusschen haar handen dien opheffend bezag ze het heerschersteeken van Ker-Is met felle aandacht. „Dahuut, mijn kind", smeekte Grallon sidde- 204 rend „ik weet het, uw zinnen zijn krank van smart Vrees- u zelve zoo, en word wie ge zijt in het diepste van uw ziel mijn kind immers''. „Wie ik ben? Koningin van Ker-Is vanaf dit oogenblik", riep Dahuut zegevierend, terwijl ze Zich zelve den Sleutel omhing. „Grallon heeft afgedaan. Dommel in op uw ligbed". Grallon zag haar niet gaan, hoorde alleen haar driftige voetstappen wegsterven in het blauwende aanlichten van den nieuwen dag. „En ik, die haar dieper liefhad dan eenmaal mijn bruid" Hij zat op den rand van zijn rustbank en frazelde die woorden weer, en over, dof, toonloos ten laatste. Alleen zijn lippen bewogen Terwijl het paleis ontwaakte in een koortsige bedrijvigheid en bij het stijgen der Zon uit de stad een jolend roezen opging van verwachting en voorbereiding. Toen de zinderende goudgloed van den middag neerstroomde in de goudgloeiende stroomen van den wassenden oceaan, staken op den omgang der wallen de duizend herauten de duizend gouden klaroenen en verkondigden zee en wereld dat in Ker-Is Dahuuts bruiloft was begonnen. Grallon stond dien dag en vele volgende dagen niet meer op van zijn rustbed, waarop Hiouarn, zijn hjfslaaf, hem gevonden had, ijl-droomend in steeds heviger koorts! Hiouarn legde koele lijnwaaddoeken op het voorhoofd van zijn heer en hield urenlang zijn handen vast, wanneer ze weer in smartelijk tasten begonnen te zoeken in de leegte. Sliep de zieke eindelijk in, hijgende en telkens doorschokt van pijn of schrik, dan zat 14 —104 205 Hiouarn neergehurkt naast het voeteneinde dien kranken sluimer meewarig te bespieden, angstig luisterend naar het aanzwellend rumoeren buiten en binnen het paleis, niet te weren door driedubbele voorhangsels of dichte luiken. Tot hij zelf het hoofd ïn de handen verborg, diep neergebogen, en niet wist wien te danken, dat niemand daarbeneden den zwijgenden, kreupelen Hiouarn miste in den wervelstorm, waarin Dahuut dienaarschap, paleis en stad en wel heel Finisterra had opgezweept. Den tienden dag ontwaakte Grallon, gewekt door den durenden schal der klaroenen, door een gedruisch van roepen en joelen, waarvan de weergalm als onheilspellend geweeklaag in de diepe stilte binnen het ziekenvertrek kwam wegsterven. „Wat gaat er om, Hiouarn?" Zoo zwak was Grallon, dat zijn lippen bleek beefden bij die uitgehijgde vraag. Veeg zonken zijn oogleden dicht. „Bruiloft", antwoordde de slaaf bedachtzaam. „Hoe lang nog?" „Tot Dahuut, uw dochter, haar bruidegom gekozen heeft. Duizend zijn uitgezonden om duizend te halen. Tien zijn geofferd, eiken morgen één". „Ach, Corentijn" verzuchtte de koning en hij viel terug in zijn bewusteloosheid. Opnieuw wekte hem na vele dagen, die één lange doodsche nacht voor hem waren, hét schallen en druischen dat een woeste roes was geworden, omstormend door het paleis en door de straten der stad. „Hoe lang nog?" kreunde hij. 206 „Weet gij, mijn koning, wie ter wereld sterker zou zijn dan Dahuuts haat?" klaagde manke Hiouarn. „Zijn honderd geofferd aan de zee, dan zullen ook tienmaal honderd geofferd worden, en de waanzinnige feestroes wordt tot razernij Grallon, mijn koning, leef en waak en zoek redding voor Dahuut en Ker-Is". Wat vermag Grallon, de onnoozele? Roep de goden aan, Hiouarn". Hiouarns voorhoofd rimpelde zich diep. „Daarbuiten wordt luid geroepen, dat deze moordbruiloft een offerfeest is voor de goden, zooals nog nooit tot hun eer werd gevierd...... 's Avonds onder den rozenregen, aan de tafels in zalen en straten, ziet men uit naar hun verschijnen. Een walm van wierook en offerbloed slaat uit de tempels...... Koning", dieper neeg zich de slaaf voorover en als kon hij het kwellend geheim met langer alleen dragen, stiet hij uit: „ze zeggen, hierbinnen en daarbuiten, dat van Ker-Is al de goden van Walhalla en al de goden van den Olympus opnieuw zullen uitgaan over de wereld, om hun rijk over de kinderen der menschen te herstellen, door den Eénen belaagd......" Daar hief Grallon zich op in de kussens en sprak met vaste stem: „Hiouarn, ik wil morgen genezen zijn". Gretig dronk hij den drank, dien de slaaf hem mengde. Maar twaalf dagen duurde het nog, eer hij van zijn ziekbed tot het venster kon gaan. „De zie de zee wemelen van kleurig bevlagde schepen, die met volle zeilen aanstevenen, als hadden ze haast". 207 „Ijlings komen de schepen over de waterbanen, ijlings de ruitergroepen over de wegen van Armor", berichtte de slaaf dof, als wilde hij in zijn onmacht gevoelloos worden voor een ramp zoo geweldig. „De razernij van Ker-Is schijnt zich besmettend verbreid te hebben over alle oorden. De Stad is te klein voor de toestroomende scharen. Alle vrouwen jubelen Dahuut toe om haar macht en moed; alle mannen dingen naar de gunst van haar uitverkiezing, terwijl ze krijschend en brullend van wellust de offering van den uitverkorene van één nacht bijwonen* En schooner dan ooit staat Dahuut op het havenhoofd en schouwt met haar wreeden glimlach en haar oogen vol raadselen naar eiken meuwgeofferde, die worstelend met zee en dood naar haar de armen uitstrekt en wegzinkt in de eeuwige diepten, terwijl zijn laatste smachtende kreet nagalmt over het water „Dahuut!"; geen vloek maar een smeeking als van een die waarlijk mint. Dan gaat er groot gelach op uit de menigte, dat in joelen en tieren niet meer bedaart, vóór Dahuut in den nieuwen morgen haar nieuw offer tot de wachtende priesters leidt". Phchtmatig schier in zijn gelatenheid had Hiouarn verteld. Maar hier bleef hij steken. Met opengespalkte oogen staarde hij zijn heer aan, terwijl zijn hoofd smartelijk langzaam heen en weer schudde. Dan, of zijn eigen woorden nu eerst naar hem terugsloegen als een overstortende golf van droesem, rüde hij walgend: „O, heer, verschrikkelijk zijn de menschen". „Hiouarn", bezwoer Grallon dien afschuw, 208 „zoo zijn menschen, die zich door den Booze laten overheerschen". „Wie is de Booze?" schrok de slaaf. „Boozer dan onze Loki moet hij zijn, erger dan hun harpijen. Wie verlost haar en hen van den Booze? Wie bewaart ons voor hem?...... Spreek koning... Banger en banger wordt het mij bij die razernij daarbuiten". „Vriend", sprak Grallon zonder meer te weifelen: „ga, en zadel bij het vallen van den avond twee paarden, één voor u, één voor mij. Bind ze vast bij den verborgen achteruitgang naar de bosschen* En kom me hier halen. Want zonder uw steun kan ik den weg van hier tot daar niet gaan". ,*En dan, heer?** „We gaan uit tot een verren tocht**. „Tot een verren tocht, u die den weg van hier tot daar niet kunt gaan!" „Ach, Hiouarn, ik voel dat me de kracht zal gegeven worden, omdat ik ga niet uit angst en haat, maar uit hoop en liefde......" Hoofdschuddend ging de slaaf de opdracht volbrengen. „Wat weet mijn heer, dat ik met weet? Hij, die den Booze kent, kent hij ook een Goede, die kracht schenkt aan wie hoopt en liefheeft?" Hiouarn verzonk in diep nadenken. Veel onbegrepen woorden had hij opgevangen van Rivoal en Corentijn in den aanvang van hun bezoek, vóór Dahuut kwam...*** In een schemeravond van den laten herfst ontwaarde Corentijn, de kluizenaar, twee gedaanten 14* — 104 209 op den drempel zijner hut van takken en graszoden» en hij» die drie seizoenen lang geen menschelijk wezen gezien had in deze diepste verborgenheid van Broceliande» meende dat zijn oogen hem bedrogen. Konden het geen nevelschimmen zijn» aangewaaid met de dorre bladeren» flarden van grijze mistwolken zooals er omwaren tusschen de stammen? Daar hij echter kreunend zijn naam hoorde noemen, trad hij nader, en zag een heel ouden man, omhuld door zijn grauwen mantel, welks hoofdkap alleen den witten baard niet bedekte, den blik hongerend en hopend naar hem opgeslagen. Zijn gezel steunde hem in zijn arm, scheen hem zijn laatste wankele kracht te leenen, half verdwijnend achter hem, het hoofd deemoedig neer. Na zijn zegenend kruisteeken sprak Corentijn: „Dus het is geen gezichtsbedrog, noch een lijfelijke verschijning van den geest der duisternis? Wat verlangt gijlieden bij den eenzamen bidder?" „O, Rivoals zoon", zuchtte de oude. „Ik ben alleen nog de dienaar van Christus, die door Zijn kruis het menschdom verlost heeft". „O, dienaar van Christus, zeg me, is het waarheid, dat uw God de menschen liefheeft?" „Christus mint de menschen bovenmate en meest de ongelukkigsten". „Dus ook haar?" steunde de grijsaard, „dus ook mij, en ons allen?" „Ik weet niet, wie gij noemt, maar Christus mint ze allen en zondert niemand uit". „En Christus' dienaar mint de menschen zooals Christus ze mint?" 210 „Het is de eenige wil van Christus* dienaar. Zijn wil te volbrengen, en Hem na te volgen in Zijn daden en raden". „Uw Christus zou niet talmen de ongelukkigsten te redden uit het verderf?" „Zou Hij talmen, die den bitteren kruisdood gestorven is om de menschheid te redden uit de slavernij des duivels?" „Als Christus' grootste genade en hoogste uitverkiezing zou ik het roemen, zoo Hij me riep ongelukkigen te redden voor Hem". „Weet dan, Corentijn, dat ge met ééne duizenden kunt redden, heel een stad, heel een volk, een heele wereld wellicht". „Van wie spreekt ge, met een stem die me bekender voorkomt naarmate ze vastheid wint?" „Ik spreek u van Dahuut, mijn dochter". „Koning Grallon? Nog geen jaar geleden zag ik u als een krachtig en levensmoedig man. Hoe komt ge zoo uitgemergeld en schier bezwijkend ?" „Omdat gij Dahuut versmaadde". „Omdat ik de bekoring van me afstiet, ik die duivel, vleesch en wereld verzaakte om Christus dienaar te mogen zijn? — Neen, neen, neen — het was Christus' wil en Christus' wil stort Zijn schepsel niet in ongeluk of verderf". „En toch het gij ongeluk en verderf na in Ker-Is". „Biddend voor Dahuut ben ik heengegaan uit Ker-Is, en drie seizoenen lang heb ik in mijn eenzaamheid voor Dahuut gebeden Bij Gods erbarming, zeg me, wat is er omgegaan met Dahuut?" 211 „Hoor**, riep Grallon verheugd zijn gezel toe. „Corentijn heeft Dahuut niet vergeten. Ik wist het. En komen zal hij. Want wie de ongelukkigsten het meest mint naar zijns Meesters voorbeeld. Zal niet minder minnen wie ongelukkig werd door hem en zijn Meester. Volg me, Corentijn, en red haar om liefdes wil"* „Wat verlangt ge, dat ik doe voor haar?" „Wachtend op den bruidegom, die sterker is dan haar haat, volgt ze den verderflijken raad van Christus* vijand, den Booze. In steeds woester orgieën sleurt ze stad en volk mee in een dolzinnigen wervel van wreedheid en wellust. Ge weet het: Corentijn is de eenige, dien ze ooit liefhad met de liefde waarmee een vrouw in heel haar leven maar éénmaal een man kan minnen. Uw God of onze goden wilden het zoo Ze wacht* O, Corentijn, kom» Voor hem wiens liefde sterker is dan haar haat, zal ze zachtzinnig en teeder zijn, ootmoediger dan een kind, een lam in zijn armen... Heb medelijden " En met lichtende, vér schouwende oogen sprak Corentijn: „Ja, ik ken den bruidegom, wiens liefde sterker is dan haar haat". Op de knieën neerzinkend zocht koning Grallon met zijn tastende handen Corentijns hand en bracht ze aan zijn lippen, hield ze dan voor zijn tranenvochte oogen, en prevelde angstig in zijn ontwakenden jubel van dank en geluk: „Ge kent dien bruigom?...... Zeg me, is Zijn naam Corentijn?" „Zijn naam is Christus". 212 „Christus, dien zij meer haat dan zijn bitterste vijand Hem haat!'* Verslagen deinsde Grallon terug* „Christus, die door u tot haar wil komen". „Door mij tot haar?..♦♦.. Christus?" „Christus, die de ongelukkigsten het meest mint, mint Grallon boven Dahuut, daar hij in zijn diep zieleleed ongelukkiger is dan zij in haar zinnelijke wanhoop...... Tot u wil Christus komen. In u wil Christus wonen. In Zijn armen Zal Hij dragen, wie Hem zal dragen in zijn hart... Uw hart, Grallon, is gelouterd en bereid voor Christus. Christus heeft Grallon hef". „O Christus, is zóó Uw liefde!" snikte Grallon, zich plat ter aarde werpend. „Ik zie, ik voel, ik weet...... Dit is de liefde, die ik levenslang vergeefs zocht, en meer, en wonderlijk...... Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij". En ook Hiouarn wierp zich ter aarde en snikte} „O Christus, wondere in liefde, red mij van de verschrikking der menschen". Eerst toen hun vervoering was bezonken en ze neerzaten bij het sterrelend gefonkel van het takkenvuur, dat weerscheen in hun oogen, glanzend van kinderlijke verwachting, begon Corentijn den koning en den slaaf de openbaring Gods en de liefdeleer van Christus te verklaren. Vele dagen en nachten hoorden ze hem aan in diep-bewogen eerbied, weenend van geluk dat ook hun de Blijde Boodschap verkondigd werd. Soms zei Hiouarn: „Het is alsof ik dit altijd geweten heb, zonder het te kunnen denken". 213 Soms zei Grallon: „Levenslang wachtte ik dit onverwachte......" Toen het laatste blad uit de toptakken der beuken was neergedwarreld, en voor de klaarte van de winterzon de schimmige herfstnevels heenvluchtten, schepte Corentijn water uit de nimmer bevriezende, nimmer uitdrogende boschbron naast zijn kluis, en doopte de beide nieuwelingen Gods in den naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes Herboren, ook in de kracht van zijn lichaam, sprak Grallon dan: „Niet behoef ik te vragen aan God of mensch, wat mij thans te doen staat, Hiouarn, bind onze paarden los uit den stal van takken en graszoden. We gaan, in deze nieuwe kracht van Christus* liefde en genade". Dan legden Corentijn en Grallon de handen op eikaars schouders. Corentijn sprak: Pax tecum, Grallon antwoordde Et cum spiritu tuo, en ten afscheid wisselden ze den vredekus. III Sinds een week stonden de stadspoorten van Ker-Is nacht en dag wijd open, maar langer reeds waren de havens gesloten, daar er tusschen de flank aan flank gemeerde schepen geen plaats meer was voor de komende, die de kim verduisterden. Langs verre omwegen zochten ze baaien of riviermonden aan Armors zuid- en noordkust, en de schepelingen mengden zich in de dichte scharen voetgangers en ruiters, 214 die langs de landwegen de poorten binnenstroomden. Een uur ver strekte vóór de wallen het kamp der tenten zich uit, waar de menigte verbleef die binnen de poorten geen onderdak kon vinden, en velen overnachtten ondanks winter en koude in de bosschen of tusschen de rotsen, daar er in het tentenkamp geen plaats voor hen over was. Het geleek wel waarlijk of heel de wereld was samengestroomd naar de vreugdestad, de bevolking van verre kuststeden en ongekende landstreken, vele honderdschappen verwilderde krijgers uit overwonnen legioenen; maar ook gansche huisgezinnen, vrouwen en kinderen en gebruinde slaven van eenzame villa's in Acquitanië en Bourgondië; groepen wereldlingen met stoet en staatsie uit de steden van Neustrië; Visigothen pralend met de juweelige hals- en borstsieraden van Hispania's uitgeplunderde grooten. Maar ook woeste Germaansche woudbewoners; Friesche reuzen in gestreepte mantels; rosse Franken met leer en broek en kolder; dwergachtige Avaren in ruigen pels; Oosterlingen hoogmoedig in hun witten boemoes, en druk gebarende Joden met zware turbands. Het talrijkst echter waren de Angelen en Saksers, de veroveraars van het eiland der Kelten, wantrouwig nagewezen door de stedelingen van Ker-Is als verspieders. Geen verstond groet of scheldwoord van den ander, maar in alle talen en tongvallen klonk één naam hetzelfde, waarin alle vragen en twisten en niet-verstaan zich oplosten: „Dahuut!" Over de wereld had haar faam zich verspreid. 215 De verschrikkelijke en geweldige was ze, de almachtige, de godheid in wie de krachten van alle goden ooit in tempels of wouden aanbeden vereenigd waren, schrikwekkend maar schoon bovenmate, wier aanblik sidderen deed en toch tegelijk zwijmelen in weeke verteedering. Haar te zien was leven. Haar te aanbidden plicht. Alles en allen aan haar voorafgegaan was verbeelding en afspiegeling geweest van haar grootheid, voorbereiding tot haar komst...... „Dahuut!" Wanneer des morgens de duizend klaroenen schalden van haar stadswallen, weerschalde haar naam door de kampen, uit de bosschen en rotsen. Het was de verbroedering en de vrede in de ééne vervoering: Den negenden dag na het duizendste offer zou zij zich vertoonen in haar volle heerlijkheid en voor aller oogen den bruidegom omarmen, dien ze had uitverkoren voor eeuwig, zonder dat hijzelf of iemand-terwereld vooruit wist wie die eeuwig verkorene was. Onder de vreemdelingen in de tenten ging de mare, dat een godheid zou neerdalen van de zon* om met Dahuut, de godheid der aarde, vereenigd te heerschen over de volken der wereld, allen tot één geworden in een geluk zonder einde. Hoe dof en doodsch leek het verleden bij die verwachting, wat somber gefrazel alles ooit door profeten of priesters verkondigd! Thans ging het heil der menschheid aanvangen, het weten en aanschouwen van de verborgenheden, het broederlijk verkeer met de geheimzinnige machten die van eeuwigheid het lot en leven der menschen bestierd hadden, terwijl ze hen telkens andere 216 namen gaven, hen telkens uitbeeldden in andere gestalten, daar ze vergeefs tastten in het duister hunner verborgenheden. Geen Jupiter, geen Zeus of Wodan, geen Boeddha, geen Jehova, en nog minder de godheid van het kruis, gepredikt door de stille witte mannen, de eenigen, zij, die Zich met hun aanhangers verre hielden van KerIs, diep binnen hun kluizen in Armors bosschen, in hun spelonken op Armors kusteilanden of in de houten basilieken, hun zegeteekens in de steden van Galhë. Ondergaan zouden ook deze dwazen, weggewischt met hun kluizen en kerken, met heel de oude wereld en de bouwvallen harer verlaten tempels, nu de nieuwe ging geboren worden, het geluksrijk van Dahuut en den bruidegom...... De stedelingen van Ker-Is lachten spottend wanneer ze hoorden van deze wonderverwachting der toestroomende scharen, van hun hoop op een komend heil, dat eiken dag in hun verbeelding won aan glans en grootheid. Moest het van Dahuut uitgaan, die alleen schitteren kon en verdelgen, schoon kon zijn en verschrikkelijk? Wel wachtten ook zij, die door brassen en nachtbraken te afgemat en ontzenuwd waren tot eenige eigen daad of gedachte, begeerig wat Dahuut ditmaal zou verzinnen, dat al het vorige in luister en verschrikking toch moest overtreffen, wanneer ze haar zonderlingen wereldroem niet wilde prijsgeven. Dahuut? Ach, ze wisten wel dat ze hen overheerschte, maar hoe zouden ze anders nog kunnen leven, wanneer er niet ééne was, die hen opzweepte en meesleepte? Dahuut? 217 Wel school er meer in de schoone barbarendochter dan ze ooit vermoed hadden; ze had de kracht gevonden, de nagebootste verfijning en de aangeboren ruwheid in zich te verwerken tot één macht van wellust en wreedheid, die zich in weidsche verbeeldingen en wereldschokkende daden uitvierde. Sidderen voor haar? Wonderen van haar verwachten? Neen — alleen zich gewonnen geven aan haar geestkracht, waarbij de hunne, uitgeleefd en krank, steeds zwakker en slapper werd. De priesters der tempels schudden meewarig het hoofd over de laffe overgave der stedelingen aan de waanzinnige tirannie dezer verdorven vrouw, over den dwazen drang der vreemdelingen naar een waarneembare godheid en een durend heil. Alleen de oudste en wijste hunner vroeg somber: „Tasten ze niet naar een laatste behoud, terwijl alles om hen heen ineenstort en verzinkt?*' Hij geloofde niet meer aan de goden der tempels, en zocht dag en nacht in de geschriften der wijsgeeren vergeefs naar de ontwarring der raadselen van zijn en niet-zijn...... In den nacht vóór den negenden dag, terwijl allen waakten om zich tijdig te kunnen opmaken tot het feest, kwam de storm uit het westen aanloeien, ver en dof eerst en met tusschenpoozen van duister grollen, alsof hij telkens teruggestooten in de diepten van het donker, met rukken en woest gehuil zich weer los moest woelen. Angstig luisterden de vreemdelingen in de tenten, de stedelingen binnen de muren. Strak en doodstil waren immers, dag na dag, hemel en zee geweest, ai8 en nog schenen de sterren star aan het onbewolkte uitspansel. Waarom juist nu, den nacht voor het feest der feesten, dat vreemd en onheilspellend, dat somber dreigen van den in verre ebbe verslonken oceaan? De duizend klaroenen in den morgenstond overstemden het niet, en naarmate de zon hooger rees, loeide de storm zwaarder en zwalpte met geweldiger drang den wassenden vloed naar de kust, zoodat dreunen van wind en water Ker-Is deed schokken en schudden, en in het diepe daveren alle stemmen en geluiden vergingen. Toch was de hemel strak en blauw, en blonken kleuren en vormen steeds heller in het stralende licht der zon. „Hoor"" riepen de feestelingen elkaar toe. „Dahuut laat den storm zingen, haar dag ter eere!" Ze gedoogden niet, dat hun verwachting tot vrees werd. Reeds bij den eersten ochtendschemer stroomden de menigten uit de tentkampen de stad vol. Er waren vandaag geen poorten meer, geen deuren of drempels in Ker-Is, geen wanden, die den wassenden vloed der feestelingen konden keer en. Ze bedekten donker bordessen, paleisdaken en tempelkoepels. Ze zaten op de triomfbogen en omklemden met knieën en armen de Zuilen der galerijen. Als zwarte trossen hingen ze in het schuddend want der havenschepen en stroomden aldoor nog toe, drongen aldoor nog aan, zich optastend tegen de paleisgevels. *Want door de straten, die als statige gangen moesten openblijven voor Dahuuts koningsstoet, joeg 219 de storm hen tegen, woest nikkend en rijtend aan de bloemslingers, als een zomerprieel dezen Maartschen dag van gevel tot gevel gespannen» Gewaden en sluiers, banderollen en voorhangsels wapperden en zwierden in het woeste waaien* Toch kwamen rappe slaven en ontrolden fulpen tapijten over den weg, waarlangs de stoet zou voorttrekken; maar de roode rozen waarmee de paleisknapen ze met volle handen wilden overstrooien, joegen met den wind weg, een bloemenvlaag Dahuut tegemoet* Wanneer de storm even den adem inhield om met vernieuwde kracht terstond weer voort te razen, werd het geschal der gouden klaroenen hoorbaar als een belofte van heil* En de wachtenden, sprakeloos en star in hun trotseer en van storm en vrees, glimlachten elkaar weer hoopvol toe* „Het is de muziek der sferen, die Dahuuts bruidegom geleidt bij zijn naderen". Eindelijk galmden boven het daveren van water en wind uit, boven het schateren der klaroenen en het woelen der scharen, honderd dreunslagen van bronzen gongen* Reeds togen de herauten in groen en goud voorbij; de ruiterstoet der lijfwacht, een keurlegioen met flonkerende schilden en bevlagde lansen; honderdschappen, glanzend geharnaste voetknechten en boogschutters, bijl- en speerdragers, voor, ter zijde en achter de twee drommen van drie honderd slaven met de geweldige kettingen om de deuren der Waterpoort open en dicht te trekken. Te paard volgden de rijksgrooten, de paleisraad, hoogmoedige senatoren in kostbare 220 mantels, omstuwd door nogeens heel een legioen voetknechten met het blanke zwaard geheven* Een leger tegen den storm in, langzaam, dicht aaneengesloten, om wie achter aankwam en tegen het aanvallend geweld van den wind te beschermen; de schare van luchtig trippende kleine knapen, die almaar roode rozen diepten uit gouden korven, en ze lachend heten meezweven met het waaien, rakelings langs de wielen van Dahuuts zegekar.*...* Want Dahuut naderde op stralenden triomfwagen door twaalf getemde leeuwen getrokken, Dahuut die met gouden schakelketens eigenhandig de leeuwen mende, Dahuut met een van edelsteenen flonkerenden helm op den donkeren vloed der haren; met een mantel glanzend gelijk de zee bij zonsopgang, een golf van stroomend licht van haar schouders neer. Strijdbaar droeg Ze een soepel zilveren ringkolder over het bruidskleed, witter dan het schuim op de golfkammen. Snoeren van emeralden omwonden hals, armen en enkels. Toch scheen al haar glans uit te gaan en weer samen te stroomen in het ééne juweel op haar borst, den Sleutel, koningsteeken van Ker-Is en zinnebeeld har er macht. Hoort ze den jubel niet der toeschouwers T Wordt ze niet gewaar, hoe ze de handen naar haar heffen en uitstrekken? Beweegloos staart ze in de verte. Toch glimlacht ze. Zegevierend staat Ze, sterk en vast. Maar haar glimlach is duisterder van geheim dan glansschemer over de bruisende stormzeeën. Ziet ze den bruidegom naderen? Achter de drie honderdschappen van brons aar gepantserde reuzen, die als een onwankelbare wand haar stoet beschermend sluiten, dringt de menigte aan, die wil gaan waar Dahuut gaat, die wil zien, wat Dahuut ziet...... En aldoor luider, machtiger dan de storm ten laatste, klaroenen en gongen en het gedreun der hengstenhoeven overstemmend, jubelt van daken en koepels, uit het want der schepen, van wallen en poorten en bogen, haar naam...... „Dahuut, de goddelijke". Ze is afgestegen, werpt achteloos de slaven de ketentoomen toe, en schrijdt vastberaden het bazalten havenhoofd op, woest omfladderd door haar sluier en mantel. In den Sleutel, dien ze hoog in de handen heft, weerschijnt niet alleen haar eigen luister meer, maar heel de gloed der middagzon en het helle licht, dat blinkt uit den wild woelenden oceaan. Hui verstil wachten de scharen. Zelfs de stedelingen van Ker-Is, die van ouder tot ouder 's Keizers landvoogd of hun koningen toch maand na maand de Waterpoort zagen naderen, zoo naar het midden der sluisdeuren schrijden, en hen statig overbuigend den Sleutel zagen omdraaien in het slot van den gouden grendel, dat alle sloten en sluitboomen der twee dubbeldeuren laat openvallen, — ze wachten thans in ontzetting. Wat wil, wat waagt Dahuut? Wat wacht zij? Riep ze waarlijk den storm op en daagt ze den storm thans uit? Gaat ze haar wreed minnespel spelen met den Oceaan zeiven? 222 Licht valt het den slaven, te weerszijden driehonderd, de muurvaste, ijzerzware sluispoorten open te trekken, waar de storm en de aanstormende vloed dringen en stuwen, overweldigend. Dahuut zelf is teruggetreden op het uiterste uitstek van het havenhoofd, en schouwt uit. Wien dan toch verbeidt ze? Wat ziet ze? De oceaan zwelt aan, druischend en daverend. Maar geen schip immers daagt aan de lommen, geen schim van een naderend zeil» Niets dan de zon hoog boven de wateren, en de wateren in steeds wilder zwellen en zwalpen. Wacht ze nog? De wijde kom van het havenmeer is immers reeds tot de boorden gevuld, en nog staat ze rustig en schouwt uit, wachtend „Sluit de sluizen", roepen de stedelingen van Ker-Is, die in de bijhavens de schepen, flank aan flank gemeerd, met hun zwaren last van kijkers in het want, op dek en stevens, zien dansen en dobberen op het steeds stijgende, steeds sterker bewogen water. Maar in doodsbangen deemoed, in hondsche trouw, beiden de slaven Dahuuts wenk om de deuren der Waterpoort met de ijzeren ketens dicht te trekken. Dahuut wacht. „Sluit de sluizen V* gitten de stedelingen. Want in het wilde steigeren storten de golven zich reeds over de boorden van havenhoofden en kaden. Om te zien dringen de achterste drommen op, om niet-te-zien deinzen de voorste terug...... „Het water komt!" „Dahuut!" huilt het volk, luider dan de storm. 22$ Onbewogen blijft ze, overplast en ombruist door het water, waarin haar voeten reeds verZonken staan, dat haar in ruwe aanvallen over de schouders spat en samenvloeit met de plooien van haar wijd wapperenden mantel. Even woest als de Oceaan vóór haar, is achter haar de menschenzee bewogen, wier angst voor de aanstormende stroomen worstelt tegen het verlangen, om Dahuut te zien en te zien wien zij ziet...... Want wel moet hij nabij zijn, de bruidegom. Staat ze niet met de armen wijd open, heft ze niet het hoofd in een lach van vervoering I Eén oogenblik van stilte alsof storm, oceaan en menschenzee, den adem inhouden. Dahuut spreekt: „Ziet den bruidegom!'* Niet overluid spreekt ze en zonder zich om te wenden. Ze schouwt uit naar den oceaan. Ze wijst en omvangt in één wijd armgebaar zijn aanstormende vloeden. „Wat wijst, wat wil ze?" Het Verlangen om te weten wint het van den deinzenden doodsangst... De bruidegom? Waar? Wie?" In opstormenden drang stort de menschenzee aan: „Dahuut!" „Ziet den bruidegom!" met haar wijd open armen en haar lach van verdwaasde wanhoop, doet ze door het aandruischende water een schrede voorwaarts, nog een schrede...... „Ziet zijn bruid!" en wil zich voorover in de woeste golven storten. „Gij, Oceaan, eenige die mij en mijn haat kunt vernietigen". „Heil Dahuut!" brult het volk, razend van schrik en bewondering. Ze willen zien, Dahuuts 224 overgave! Dahuuts omarming! Den Oceaan, die er alleen is voor Dahuut, Dahuut alleen voor den Oceaan „Goddelijke Dahuut!" schreeuwen ze ontzind, worstelend om uit het schroevend en klemmend gedrang vrij te zijn, en met de armen open, opgetogen haar te volgen in de vernietiging, die de vervulling moet zijn aller verwachting. Maar de achterste dringen en worstelen vergeefs tegen de voorste drommen op, die plotseling, doodstil en verbijsterd, staan opeengestuwd tot een wankelloozen dam, tusschen de zee der wateren en de zee der menschen. Want Dahuut staat daar als versteend in haar sprong, nog de armen open, — maar den blik neer, het hoofd neerschouwend neigend. Voor naar voeten knielt in de kruivende branding een witte gedaante, een grijsaard met de armen open als zij, het gelaat tot haar geheven. Rees hij op, deze grijsaard, uit de zee der wateren of stuwde de menschenzee hem vooruit ? „Dahuut! Dahuut!" Zijn smeekende stem snikt en jubelt tegelijk. „Niet de Oceaan, maar Christus wil uw bruidegom zijn. Roep Christus aan, den Verlosser*'. Ze schijnt te ontwaken bij die stem. Zij, die zich maandenlang in overgave en vereening met de machten der duisternis voorbereidde tot deze zelfvernietiging in hoogste zelfverheerlijking, moet ze struikelen over den vermetel?, die in het uiterste oogenblik zich neerstort aan haar voeten? Ach neen, ze droomt niet. Het is waarlijk haar 225 vader, die zich opheft en met de armen open haar tegenhoudt. „Sterker dan ik, gij zwakkeling?" Van verwondering om zijn machtig gebaar, wijkt Ze achteruit...... „Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij", roept de grijsaard, luide over stormen en druischen uit. „Christus is mijn kracht!" „Ach Christus, in Grallons gedaante...... Dahuut haat Christus". „Christus heeft Dahuut hef. Zie hoe Christus u liefheeft!" — Grallon, de grijsaard, heeft zijn dorre armen geslagen om haar armen en lenden. Vergeefs, dat ze tegenworstelt en zich woest wil verweren. Hij tilt haar op als een veerlicht kindeke en in zijn beschermende omarming draagt hij haar tot den witten hengst van een der senatoren, die, verbijsterd, op zijn wenk bereidwillig afspringt, terwijl Grallon met zijn dochter aan het hart zich ijlings en licht, als werd hij geheven, in het zadel werpt en door de uiteenwijkende scharen, — zee die zich opent — tusschen twee dichte dammen van verstomd starende menschen wegdraait, stadwaarts „O Christus in Grallons gedaante !" schreit Dahuut, tegelijk woedend en verheugd om haar machteloosheid. „Ik haat en min Christus, zooals ik Corentijn min en haat". „Min zonder haat!" „Diepst haat Dahuut, wie Dahuut meest minde — haar zelve — sinds ze niet meer de sterkste is...... Haat, haat, in één haat allen vernietigd". 226 „In één minne allen vereend". „Eenige sterke, sterker dan Dahuut en de Oceaan samen, sterker dan mijn haat zijt ge niet". „Dahuut, wat wilt ge?" Grallon voelt hoe ze zich losrukt, en zich opheft uit zijn omarming, gereed om neer te glijden van het ros. Met oogen groot van ontzetting ziet ze haar vader aan. „Hoor, hoor ze komen, menschen en menschen...... ze Toepen en razen om Dahuut en den bruidegom. Ze willen weten en zien......" ,$rbarming vqor hen en u zelve, Dahuut". „Hoort ge dan niet? Wraakroepend nikken ze aan mijn sluiers en sleepen. Ze sleuren mijn "haat mee in hun dood...... O Christus 1" In afgrijzen voelt Grallon hoe zijn armen hun bovenmenschelijke kracht hebben verloren. Dahuut ontzinkt hem. En toch moet hij verder. Zijn ros is niet te beteugelen: het druischen en razen der stemmen en der wateren drijft het met doodsangst, de schallende weergalm, van Dahuuts- stervenskreet, haar .eerste en laatste bede...... Want koning Grallon weet dajt zijn kind is neergestort in de stortvloeden van den oceaan, die haar achterhaalden en eerst bedaren nu de galm van haar laatsten zielsroep verstorven is. Wanneer op Kempers heuvel het ros eindelijk stilstaat, ademloos, ziet de koning van , Finisterra een wijde waterzee, rustig in streelende rimpeling vloeien, waar eenmaal op Armors uiterste westkaap Ker-Is, de vreugdestad praalde...... Weerloos en willig is ze met haar tempels en triomfbogen, met alle schatten en verlangens der 927 oude wereld verzonken in de diepten van oceaan en eeuwigheid, die glanzend Christus' doopsel met Zijn vergiffenis heten uitstroomen over de hoofden van stedelingen en vreemdelingen, over het trotsche hoofd van Dahuut, Grallons dochter. 338 INHOUD Bldz. De Klokkeluiders van Quelven i Introïbo 9 Sint Ronan 15 De Zanger 38 Anna bis Regina .. 101 De Boomen van Sint Ivo 120 Het Schip met Monnikjes 128 De Herten van Sint Kenan ♦. 138 De Toren van Sint-Michiel 145 Het Pardon ar Bêwien 151 De Malord 159 Ker-Is 184