20 echter aan het heidendom en hij antwoordde op herhaalde vragen van br. Frickenschmidt of hij geen christen wilde worden, dat hij er nog over denken moest. Helaas was hij daarover nog niet uitgedacht, toen hij in 1902 stierf. Gelukkig hebben de menschen dan ook niet allen gewacht tot de Radja tot het christendom overgegaan zou zijn om dan zijn voorbeeld te volgen, maar het uitgestrooide zaad schoot al eerder op en zoo kon br. Frickenschmidt op 27 November, den eersten Adventzondag 1892, de 12 eerstelingen doopen. Wanneer men daarbij andere zendingsvelden vergelijkt, waar soms tientallen van jaren het zaad uitgestrooid is vóór het opschoot, hebben wij alle reden tot dankbaarheid, dat reeds na vier jaar de grond voor de christengemeente kon gelegd worden. Het was dan ook een feestdag déze 27ste November. • De nieuwe school was juist klaar en daar er natuurlijk nog geen kerk was, werd de samenkomst in de school gehouden, die nu tevens op dien dag ingewijd werd en voor die gelegenheid met palmbladeren en groen versierd was. Van de Niassers waren er slechts weinigen, daarentegen waren alle gouvernements-ambtenaren aanwezig en was de Radja opzettelijk van een ander eiland overgekomen, om bij deze plechtigheid tegenwoordig te zijn. Nadat br. Frickenschmidt een toespraak had gehouden naar aanleiding van Matth. 28 : 18—20, stelde hij den doopelingen eenige vragen uit den kleinen catechismus en de bijbelsche geschiedenis, waarna zij door den doop in de gemeente des Heeren opgenomen werden. Voor de eerste christenen op Poeloe Tello was het .een feestdag. Het is echter voor een Niasser geen # feest, wanneer hij geen varkensvleesch met rijst krijgt. Daarom liet br. Frickenschmidt ook twee varkens slachten en stelde de noodige rijst met toebehooren beschikbaar, opdat het ook hierdoor zou blijken dat het een feestdag was. „En de menigte der geloovigen was één hart en ééne ziel," heet het van de eerste christengemeente. Dit getuigenis kon br. Frickenschmidt ook van onze eerstelingen geven. Natuurlijk bleef ook de tegenstand niet uit. Wanneer zij bijv. des 21 Zondags ter godsdienstoefening gingen, werden zij door de heidensche dorpsbewoners uitgelachen, iets wat een inlander in het geheel niet kan verdragen. Deze 12 eerstelingen waren een vader met 5 kinderen en zijn schoonmoeder, een echtpaar met een kind, een weesjongen en de huisjongen der familie Frickenschmidt. Allen waren uit het dorp Bawö Norahili. Nummer een van het doopregister, Defaö genaamd, de vader met vijf kinderen, had al een veelbewogen leven achter zich, toen hij gedoopt werd. Als jongeling was hij als „sichöïö" (emigrant) van Zuid Nias naar Tello gekomen. Tot op den huidigen dag komen nog steeds troepjes „sichölö's" van Zuid Nias naar de Batoe-eilanden, om daar hun fortuin te zoeken. De Batoe-eilanden schijnt men in Zuid Nias als een rijk land te kennen. Defaö begon een klein winkeltje, dat echter voldoende winst opleverde om van te leven en er zoo langzamerhand wat cocospalmen bij te koopen. Daar hij in dien tijd tot de weinige Niassers behoorde die konden lezen en schrijven, was hij een man voor wien de anderen respect hadden en bracht hij het dan ook wel, mede door zijn invloed op de dorpsbewoners, tot „sihoeloe", (dorpshoofd). In zijn familieleven was hij minder gelukkig. Nadat zijn eerste vrouw was gestorven, liet zijn tweede vrouw hem na een paar jaar in den steek. De moeder der eerste vrouw nam toen de zorg voor zijn vijf kinderen, drie jongens en twee meisjes, op zich. In November 1890 werd hij tot een jaar gevangenisstraf veroordeeld, daar hij gouden voorwerpen van zijn stiefzuster verkocht had. Nadat hij uit de gevangenis ontslagen was, kwam hij met den zendeling in aanraking, met het gevolg dat hij iederen Zondag kwam en ook anderen medebracht. De oudste zoon van Defaö, Mandia, kwam reeds aanstonds in aanmerking, om naar Depok gezonden te worden, waar hij tot onderwijzer opgeleid zou worden. Daardoor zouden wij op ons zendingsveld niet meer van Bataksche hulp afhankelijk zijn. Mandia had voor een Niasser reeds heel wat van de wereld gezien. Zijn tante was huishoudster bij een contro- " leur, bij wien hij zeven jaar in huis was. Hij werd ook medegenomen naar Sipirok, in het Batakland, waar hij met den Rijnschen zendeling Hanstein in aanraking kwam. Door zijn 22 kennis van Niasch, Maleisch en Bataksch had hij een breederen horizon dan andere Niassers en daar er niets op zijn wandel viel aan te merken, lag het voor de hand hem tot onderwijzer te laten opleiden. Somboejoeli, de jongere broer van Mandia, zou waarschijnlijk ook naar Depok gegaan zijn, wanneer zijn schoenen hem daaraan niet in den weg hadden gestaan. Wat toch was het geval? Toen de eerstelingen gedoopt zouden worden, had br. Frickenschmidt met hen er over gesproken, dat zij bij die gelegenheid volgens den adat gekleed zouden zijn, wat voor onze Niassers bestaat in jas, broek, lendendoek en hoofddoek. Het volgend jaar Kerstfeest (1893) meenden zij toch zich als christenen door hun kleeding eenigszins van de anderen te moeten onderscheiden en hoe kon dat beter dan door zich Europeesch te kleeden in witte broek en zwarte jas, zonder lendendoek. Waarschijnlijk zou deze vooruitstrevendheid wél zonder opzien te baren verloopen zijn, ware het niet dat de controleur van Ajer Bangis, waaronder de Batoe-eilanden toen ressorteerden, juist aanwezig was en er aanmerking op maakte, dat de mannen geen lendendoek droegen, wat volgens den adat voorgeschreven was. Volgens den controleur zouden zij daarvoor bestraft kunnen worden. 's Avonds zouden de christenen rondom den verlichten kerstboom bijeen komen. Daarom zond br. Frickenschmidt den goeroe naar Bawö Norahili, om den menschen mede te deelen wat de heer v. Loghem gezegd had, opdat ze 's avonds niet weer als „Europeanen" zouden komen. Defaö kon echter niet goed begrijpen waarom zij zich niet net zoo mochten kleeden als de Europeesche christenen, want een mijnheer te Padang had hem gezegd, dat zij met hun lendendoek half christen en half Mohammedaan waren. Hij kwam daarom dadelijk bij br. Frickenschmidt om daarover te spreken, die hem echter niet ten volle kon overtuigen. Bij het weggaan ' vroeg hij. dan ook of zij misschien 's avonds thuis mochten blijven,' waarop br. Frickenschmidt antwoordde, dat degeen die wegens de kleeding thuis bleef, niet meer als christen zou worden aangezien. Toen 's avonds de kerstboom ontstoken 23 werd, waren dan ook allen aanwezig. Behalve de kleerenkwestie was er echter ook nog een schoenenkwestie. Defaö had voor zich een paar schoenen gekocht voor ƒ 7.— en eveneens voor zijn zoon Somboejoeli. Nu kwam hij tusschen kerstfeest en nieuwjaar niet voor zich, maar voor zijn zoon vragen, of die met nieuwjaar wel zijn schoenen mocht dragen. Dat hij voor zich niet vroeg was wel met het oog op de Inlandsch restaurant. kleerenkwestie. Br. Frickenschmidt zeide hem, wanneer andere Niassche kinderen ook schoenen droegen, zou hij er niets tegen hebben, maar omdat andere kinderen ze niet hadden kon hij niet inzien waarom Somboejoeli schoenen moest dragen. Wilde Somboejoeli de schoenen toch dragen, dan moest hij dat maar gerust doen, alleen mocht hij er dan niet op rekenen, dat br. Frickenschmidt hem dan later behulpzaam zou zijn om naar Depok te komen. 24 Zulke kwesties' laten natuurlijk niet na hun invloed te doen gelden en zoo moest br. Frickenschmidt dan ook in zijn jaarverslag over 1893 schrijven dat het getuigenis, dat zij „één hart en één ziel waren", al tot het verleden behoorde. Van deze 12 eerstelingen zijn op het oogenblik (1923) nog 7 in leven. Op Mandia zullen wij bij de school nog terugkomen. Hij was een aantal jaren onderwijzer op Tello, doch beheert nu met zijn broer Somboejoeli een grooten klappertuin op het eiland Tanah Bala, met de motorboot 7 uur varen van P. Tello. Op hun plantage zijn nog een aantal christenen uit Bawö Norahili werkzaam. Daar zij haast geen verbinding met de christengemeente hebben en zij van Tello uit zeer slecht te bereiken zijn, zijn de meesten meer heiden dan christen. Toen een onzer onderwijzers daar in 1922 drie weken was om zich van de toestanden op de hoogte te stellen, kwam hij met de treurige mededeeling, dat haast alle christenen daar amuletten dragen. Somboejoeli heeft er later een tweede vrouw bij genomen, zich daarbij op Jacob beroepend. Br. Frickenschmidt had hem daarom uitgesloten, doch toen hij in 1920 doodziek was en aan br. Frickenschmidt verklaarde zijn zonde in te zien en voor.zooveel mogelijk té willen herstellen, is hij weer opgenomen. Zijn tweede vrouw heeft hij toen aan haar ouders terug gegeven, zonder het door hem voor haar betaalde goud terug te verlangen. Intusschen zou eindelijk de lang verbeide uitbreiding van het werk tot stand komen. Na het eerste doopfeest op 27 November 1892 volgde weldra een tweede op 6 Mei (Pinksteren) 1893, waarbij 10 personen in de gemeente opgenomen werden. Alles wees op opene deuren! Van Sigata en van Simoek (3 uur per stoomboot westelijk van Tello), waren vragen gekomen om een zendeling, zoodat br. Frickenschmidt, onder den indruk van het opschietend zaad schreef: „wij konden hier dadelijk nog 3 of 4 zendingsposten oprichten." Eén zendingspost zou echter slechts naast Tello bezet kunnen worden. 9 Augustus 1893 werd zendeling Landwehr te Barmen ingezegend, die in dienst van ons Genootschap zou treden, om naast br. Frickenschmidt op de Batoe-eilanden 25 werkzaam te zijn. Nadat hij gedurende den winter de verschillende afdeelingen van het Genootschap bezocht had, werd hij 25 April 1894 afgevaardigd en vertrok 5 Mei daaropvolgend met de Prinses Wilhelmina naar Indië. De laatste berichten van br. Frickenschmidt omtrent de gemeente en den gezondheidstoestand van zich en de zijnen luidden toen heel gunstig. Als een bliksemstraal uit helderen hemel kwam dan ook, tegelijk met 't bericht van de aankomst van br. Landwehr op Tello op 15 Juni de treurmare van het overlijden van Zr. Katharina Frickenschmidt. Op 2 Juni, even nadat zij een zoontje het leven had geschonken, riep de Heer haar tot zich. Met de woorden: „De Heiland zal mij er doorhelpen," is zij van gelooven tot aanschouwen gekomen. Zoo stond br. Frickenschmidt geheel alleen met drie jonge kinderen. Wel gaven de christenen veel blijk van medeleven, wat vooral bij de begrafenis bleek uit het groot aantal belangstellenden, maar zij allen waren niet in staat de treurigheid uit de harten der achtergeblevenen te verdrijven. Het was echter een wonderbare schikking van den Heer, dat br. Landwehr den 15den Juni te P. Tello aankwam, nadat hij een paar dagen te voren te Padang was aangekomen. Zoo was de eenzaamheid voor br. Frickenschmidt niet van te langen duur en bracht br. Landwehr hem toch eenige troost en afleiding. Daar br. Frickenschmidt zijn kinderen naar Duitschland wilde brengen, was het zaak br. Landwehr zoo spoedig mogelijk in het werk en de taal in te leiden. Zoo maakten zij tezamen een reis naar Sigata, het toekomstig arbeidsveld van br. Landwehr. Op een tocht rondom het eiland bezochten zij alle dorpen (7) en overal vonden zij de bevolking bereid een zendeling op te nemen. Nadat br. Frickenschmidt van zijn reis naar Europa terug zou zijn, kon br. Landwehr zich eerst op Sigata vestigen. Tot zoolang moest hij het werk op Tello gaande houden. In den tijd dat beide broeders samen op Tello waren, gingen zij er, met goedvinden der kleine christengemeente toe over een Zondagsche kerkcollecte in te voeren, welke de eerste maand reeds ƒ 5 opleverde. Dit geld zou in de eerste plaats gebruikt worden om een kerkhof voor de christenen in te richten. De 26 Radja, die toen nog eigenaar der gronden op de Batoeeilanden was, gaf een stuk grond dicht bij Bawö Norahil; cadeau, alleen de cocospalmen, die op dat stuk grond stonden, moesten van de verschillende eigenaren afgekocht worden. Uit den aard der ligging kon deze begraafplaats slechts Zendeling Landwehr. in aanmerking komen voor de christenen der dorpen in de onmiddellijke omgeving. Waar de gemeente nu over haast alle dorpen van Tello verdeeld is, geven de christenen der andere dorpen er de voorkeur aan hun gestorvenen op hun eigen terrein onder de palmen te begraven. 27 3 April 1895 vertrok br. Frickenschmidt met zijn drie kinderen naar Europa. Safoesi, de vrouw van Defaö, ging mee als baboe om de kinderen op reis te verzorgen. Br. Landwehr had intusschen een goede hulp aan den goeroe Christiaan. 's Zondags opende br. Landwehr de samenkomst met gebed en het voorlezen der tien geboden, waarna Christiaan een toespraak hield. Van tijd tot tijd las br. Landwehr ook wel een door hem geschreven toespraak voor. Moest hij eenmaal in den tijd van zijn alleen-zijn op Tello een teleurstellend bericht zenden, hij kon gelukkig ook een verblijdend bericht daarop laten volgen. Onder de 31 christenen die de gemeente telde, toen br. Frickenschmidt met verlof ging, was ook een Chineesche vrouw, Nonah Ketjil, die tot het christendom was overgegaan. Deze vrouw was als huishoudster bij een Europeaan gegaan, en daar een dergelijke betrekking voor een christin niet geoorloofd is, had zij zich zelf daarmede van de gemeente uitgesloten. In tegenstelling daarmede was te verblijdender wat br. Landwehr kon schrijven over Nathanael, een jongeling van 18 jaar, die, ofschoon hij een uur ver woonde, alle dagen bij regen of zonneschijn getrouw ter school kwam en des Zondags reeds om acht uur present was, om het evangelie of datgene waarover gesproken zou worden, vooraf te lezen en dikwijls ook verklaring vroeg van hetgeen hij niet begreep. Zoo had hij eenmaal aan br. Landwehr gevraagd, waarom God Adam en Eva in verzoeking had geleid, Hij was toch alwetend en had daarom de gevolgen er van moeten weten. Niets stemt een zendeling hoopvoller dan als dergelijke vragen blijk geven, dat de menschen nadenken over wat hen uit Gods Woord wordt geleerd. Hoofdstuk IV. NEGEN JAAR ZAAIING EN OOGST OP TELLO. Gedurende zijn verlof had br. Frickenschmidt gelegenheid gehad een boekje met 75 bijbelsche geschiedenissen in het Batoe-dialect te laten drukken. Men was het er nog niet over eens of de boeken, uitgegeven in de Niassche taal, op de 28 Batoe-eilanden gebruikt konden worden: er werd daarover nog met de verschillende zendelingen op Nias gecorrespondeerd, maar tot nu tóe is men het er nog niet over eens geworden. De zendelingen op Nias beweren het „moet" gaan, hoewel zij het Batoe-dialect niet kennen; de Batoeneezen verklaren de boeken van Nias niet te begrijpen, omdat er te veel vreemde woorden in voorkomen. Zoodoende behelpt men zich tot nu toe met die 75 bijbelsche geschiedenissen, die later door de evangeliën en epistelen van het kerkjaar werden aangevuld. De goeroes lezen liever een Maleischën bijbel dien zij begrijpen dan een Niasschen dien zij niet begrijpen. Nadat br. Frickenschmidt met mej. Pauline Teudt in het huwelijk was getreden, vertrokken zij 28 November naar Indië en kwamen 16 Januari 1896 te Tello aan. Nu scheidden zich de werkzaamheden van br. Frickenschmidt en br. Landwehr. De eerste zette zijn werk op Tello voort, terwijl de laatste een eigen werkkring op Sigata vond. Het werk op' Sigata zullen we in een volgend hoofdstuk bespreken. Direct na zijn terugkeer op Tello was br. Frickenschmidt begonnen met den bouw van een ziekenhuis. Reeds had hij in de eerste jaren van zijn verblijf op Tello medicijnen aan zieken kunnen uitreiken, maar hij gevoelde zeer het gemis aan een huisje, waar men zieken, die een langdurige behandeling vereischten, kon onderbrengen. Zoo was'hij reeds gedwongen geweest zieken, die van de eilanden kwamen, in zijn huis op te nemen. Gedurende zijn verblijf in Europa had 'hij nu, met tosstemming van het Hoofdbestuur gelden verzameld om een ziekenhuis te bouwen. Het Hoofdbestuur meende de kosten daarvan niet te kunnen dragen, daar het door de reizen van br. Landwehr en br. Frickenschmidt reeds voor groote buitengewone uitgaven stond. De buitengewone bijdragen der zendingsvrienden stelden br. Frickenschmidt echter nochtans in staat het ziekenhuis te bouwen. Nog voor het klaar was, kreeg br. Frickenschmidt het overtuigend bewijs, hoe noodig een dergelijk huisje was. Op een dag werden hem 3 Batakkers in huis gebracht. Zij waren van Sibolga gekomen om op de Batoe-eilanden gummi te zoeken. Na een paar maanden 29 werden zij ziek, waarschijnlijk ten gevolge van slechte voeding kregen zij berri-berri. Reeds was er een op een der eilanden gestorven en de overige drie konden niet meer loopen, maar moesten naar het zendingshuis gedragen worden. Een van hen, Sibaga genaamd, had te Sibolga reeds dooponderwijs ontvangen, de anderen stonden nog verre van het christendom. Nadat een hunner reeds na een paar dagen was gestorven, stierf Sibaga op den dag toen de boot kwam, waarmede hij naar Sibolga zou gaan. Een uurtje voor zijn dood liet hij door den goeroe vragen of de toean hem wilde doopen. Nadat goeroe Christiaan, zelf een Batakker, nog even het een en ander met hem had besproken, waaruit bleek dat hij geloofde dat Jezus Gods Zoon en ook zijn Heiland was, heeft br. Frickenschmidt hem gedoopt en is hij kort daarop gestorven. In zulke gevallen was het veel waard, dat de christengemeente een eigen begraafplaats had, waar zulke vreemdelingen een laatste rustplaats kunnen vinden, want niemand zal een vreemdeling onder zijn klappers begraven. Als regel geldt, voor wie in het ziekenhuis wordt opgenomen, dat iemand met den patiënt medekomt om hem te verplegen en het eten te koken; een regel waar we ook nu nog aan moeten vasthouden, daar het te kostbaar zou worden het noodige verplegend personeel te betalen. Waar de zieken zelf voor hun voedsel moeten zorgen, hebben zij de medicijnen in het ziekenhuis gratis. Een verblijdend teeken was al direct in het begin, dat ook heidenen om opneming in het ziekenhuis vroegen. Het boek zal hier wel atlijd voor ons gesloten blijven, waarin opgeteekend staat hoeveel heidenen door de behandeling in het ziekenhuis voor het christendom gewonnen worden. Maar dat dit getal niet gering zal zijn, zal in de eeuwigheid eens openbaar worden. Zoo schreef br. Frickenschmidt eens van een familie; waarvan twee kinderen ziekelijk waren. De vrouw had reeds gezegd dat zij gaarne gedoopt wilde worden, maar daar de man er totaal niets van wilde weten, had br. F. den doop nog uitgesteld. Toen het offeren in het dorp niet had geholpen, bracht men de kinderen in het ziekenhuis. Evenals alle hei- 30 densche kinderen, waren ook deze rijkelijk van talismans voorzien, z.g. „hadjima", die zij om den hals dragen aan een bandje of koordje. Onder deze hadjima treft men de meest verschillende vormen aan. Het kan zoowel een pijpje bamboe zijn, ter lengte van een pink, alsook een even lang metalen buisje, eveneens draagt men een doorboord koperen of nikkelen plaatje, rond of kantig, ter grootte van een 2'/2 centsstuk, alsook een strookje papier met eenige koranteksten in een klein zakje genaaid. Een der kinderen werd doodziek. Toen waagde de moeder het de toovermiddelen te verwijderen en zie daar!... in den daarop volgenden nacht werd het met ■ haar kind beter. Dat heeft toen ook haren man en hare schoonmoeder zulk een indruk gemaakt, dat de schoonmoeder na eenige dagen aan br. F. een cadeautje ging brengen. Heel voorzichtig in een doek gewikkeld bracht zij het. Het waren de „hadji noewoe", de afgoden welke zij uit hun huis verwijderd hadden. Begrijpelijk is, dat br. F. schreef, dat zij zich niet zoo zouden verheugd hebben, wanneer die vrouw ƒ 100 gebracht had, als nu over die vuile afgodsbeelden, die zij als een getuigenis van Gods genade in ontvangst mochten nemen. Zoo was in menig opzicht bemerkbaar, dat er niet alleen gezaaid werd, maar ook reeds geoogst mocht worden. Een der zichtbaarste vruchten der voorafgaande zaaiïng was wel, dat in October 1897 Mandia als eerste Batoenees van het seminarie te Depok met diploma terug kwam, om aan de school te Poeloe Tello verbonden te worden. De eerste jaren toch waren we op goeroes uit het Batakland, eerst uit Pakanten en daarna uit Silindoeng, aangewezen geweest. De Chineezen en Maleiers meenden blijkbaar, dat zij hun kinderen beter aan een Batoenees konden toevertrouwen dan aan een Batakker, want nadat Mandia zijn werk aan de school was begonnen, steeg het aantal leerlingen weldra tot 60, dat vroeger niet hooger dan 30 kwam. Een Chineesch-Maleische school moest, bij gebrek aan leerlingen zelfs gesloten worden, en door het grooter aantal leer- 31 lingen op de zendingsschool was br. F. gedwongen er eert hulponderwijzer bij aan te stellen. Siwa farono, de zoon van den Radja, werd aanvankelijk bereid gevonden deze plaats in te nemen, maar moest na een jaar reeds bedanken, daar zijn vader hem noodig had. Daar het aantal leerlingen intusschen tot 74 was gestegen, moest de school vergroot worden. Blijkbaar was nog geen tweede Batoenees beschikbaar voor het postje van hulponderwijzer, want in plaats van Siwa farono werd een Chineesche jongeling aangesteld. Wel waren intusschen weer twee jongelingen v»n Tello, Nathanael en Lawö, naar Depok vertrokken om tot onderwijzer te worden opgeleid, doch de laatste moest helaas na een paar jaar wegens wangedrag ontslagen worden. De eerste daarentegen deed betere verwachtingen voor de toekomst koesteren. Wij hoorden reeds wat br. Landwehr omtrent dezen Nathanael kon berichten. Toen br. Frickenschmidt in 1900 aan de Westzijde'van het eiland Tello een kapel bouwde ,om ook daar een samenkomst te kunnen houden, droeg Nathanael daartoe ƒ 100.— bij, opdat er ook een torentje op gebouwd kon worden. De bouwkosten kon br. F. bestrijden uit een gift van ƒ 400.—, voor dat doel hem door vrienden in Duitschland gegeven. Zoo was nu, behalve de zendingspost, school en ziekenhuis aan de Oostkust van Tello, een tweede steunpunt aan de Westzijde gekomen. Waren de eerste christenen hoofdzakelijk uit Bawö Norahili en omliggende dorpen aan de Oostkust, de tweede toeloop kwam uit de dorpen Baroemadooe en Hili Nitaja aan de Westkust. De kapel lag dus, met het oog daarop, tusschen beide dorpen, wel heel gunstig. In Hili Nitaja was het de familie Lege Djato die het meeste hoop voor de toekomst gaf. Hun weg naar het christendom was niet over rozen gegaan, maar Gods hand had hun harde harten verbrijzeld, waardoor zij den stap dorsten wagen. De vrouw was reeds voor 10 jaar geleden een maand in het zendingshuis geweest, om haar zieke oogen te laten behandelen. Tot een toenadering tot het christendom was het toen nog niet gekomen. In 1902 werd het jongste hunner vier kinderen ernstig ziek. Een Maleisch medicijnman 32 had vroeger reeds een amulet voor'het kind gegeven voor ƒ 5.— en ook nu werd hij om medicijn gevraagd. Maar noch de amulet noch de medicijn mochten helpen, na. enkele uren stierf het kind. Toen br. F. eenige dagen na de begrafenis van het kindje de moeder thuis treurende aantrof, wees hij haar op Hem die alleen troosten en verkwikken. kan, ook in den dood. Hij noodigde haar en haren man uit, om 's Zondags Dorp op Poeloe Tello. bij de godsdienstoefening te komen. En zie, dat was voldoende. Van dien tijd af zijn man en vrouw trouw ter godsdienstoefening gekomen en konden Kerstfeest 1902 met hun drie kinderen gedoopt worden. Helaas moest br. F. Augustus 1903 schrijven, dat hij Lege Djato weer had moeten uitsluiten. Wat toch was het geval? . Een broer van Lege Djato werd door dysenterie aangetast en stierf. Hij liet een vrouw na en een jongen van ongeveer 9 jaar. Volgens Niasschen adat moest 33 Lege Djato zich nu over haar ontfermen en haar tot vrouw nemen. Misschien had men Lege Djato daarvan nog wel terug kunnen houden, ware het niet dat hij daarmede tevens eigenaar werd van een groot huis, veel goud en veel palmen. Wel kwam hij voor den vorm nog eerst de goedkeuring van den zendeling op zijn huwelijksplannen vragen, maar of die het al afkeurde en er hem op wees dat hij uitgesloten zou worden, daar het aan christenen verboden is twee vrouwen te hebben, er was niets meer aan te doen, want in het dorp was alles al kant en klaar. Niettegenstaande Lege Djato uitgesloten was, bleef hij toch geregeld ter kerk komen, als wilde hij daarmede demonstreeren, dat hij ook met twee vrouwen wel christen kon zijn. In 1910 werd hij weder in de gemeente opgenomen, nadat zijn tweede vrouw gestorven was. De steen des aanstoots was er toen wel is waar niet meer; of het echter wel tot Lege Djato was doorgedrongen, dat hij door zijn handelwijs aanstoot in de christengemeente had gegeven, is te betwijfelen. ■ Toen zoowel op de Oost- als op de Westzijde van Tello eenige christenen gewonnen waren, deed br. F. ook een poging aan de Zuidpunt ingang te vinden. Er was een familie, die wel christen wilde worden. De vrouw kwam reeds geruimen tijd met haar drie kinderen in de Zondagsche samenkomst. De man zeide echter, wegens zware benauwdheden op de borst niet zoover te kunnen loopen. Br. F. meende toen of hij dan niet met een schuitje kon komen. Ja, wanneer hij maar een schuitje had, maar hij had ook geen geld om er een te koopen. Hoewel br. F. van het begin af weinig vertrouwen in den man had gesteld, wilde hij hem toch eens op de proef stellen. Hij stelde hem een schuitje beschikbaar op voorwaarde, dat hij daarmede iederen Zondag ter godsdienstoefening zou komen. De man beloofde het vast, maar van zijn komen kwam niet veel. Was hij daarvóór zelden gekomen, nu kwam hij nog minder. Aan verontschuldigingen was natuurlijk nooit gebrek. Herhaaldelijk kwam hij 's Zaterdags op den passar, dus dicht bij het zéndingshuis, maar des Zondags kon hij niet komen, want dan had hij gewoonlijk weer de benauwdheid op de borst gekregen. Br. F. wilde daarom het schuitje terughalen, wat echter niet zoo gemakkelijk ging. H02 dikwijls 3 34 hij daar ook voorbij kwam, de schuit was er niet te zien. De man vertelde dan telkens weer, dat zijn vrouw met het schuitje naar een ander eiland was gegaan en hij wist niet wanneer zij terugkwam. Op een dag echter ontmoette br. F. het zoontje met de schuit op zee. Hij had rijst gehaald van den passar. De man had dus weer gelogen, want juist had hij dien dag weer gezegd, dat zijn vrouw nog niet terug was van het andere eiland. Br. F. liet daarom den jongen zijn rijst op de schouders dragen en nam het schuitje mee naar huis. Natuurlijk was de hoop, door het schuitje ingang aan de Zuidpunt te vinden, voorloopig vervlogen. Naarmate het aantal christenen grooter werd, werd de zendeling ook meer en meer in allerlei dorpskwesties betrokken, en zocht men zijn hulp, waar men meende als christen in het ongelijk te zijn gesteld, om door tusschenkomst van den zendeling dan recht te verkrijgen. Niet zelden kan de zendeling daarbij bedrogen uitkomen. Zoo kwam op een morgen een christen, Fomböi ambö genaamd, bij br. F.. De man deed erg druk en vertelde dan ook dadelijk wat er gaande was. Opdat de toean het niet eerst door anderen zoh vernemen, zoo begon hij, wilde hij zelf maar gauw mededeelen wat er gebeurd was. Men had hem beboèt en wel met ƒ 50.—. Op de vraag waarom? vertelde Famböi ambö het volgende: Terwijl hij met zijn vrouw den laatsten Zondag in de godsdienstoefening was geweest, had zijn oudste jongen een ongeluk gehad. Deze had op hun veld een varken met een steen gegooid en wel zoo erg, dat het varken daarvan was dood gegaan. De jongen had het gebeurde echter niet dadelijk verteld. Eerst den volgenden morgen, toen zijn vader weg was, had hij het aan zijn moeder verteld, uit vrees voor een „toena", dat men in hun dorp had willen op touw zetten. Een „toena", dat is een Godsoordeel, wordt gehouden, wanneer er iets kwaads gebeurd is, bijv. een varken gedood, boomen omgekapt enz., waarvan de dader niet bekend is. Het geschiedt op de volgende wijze. Nadat de priester een offerande heeft gebracht, wordt in het midden van het dorpsplein een vuur ontstoken en in dit vuur worden ijzeren kogels gloeiend gemaakt. Wanneer de kogels heet genoeg zijn, moeten die per- 38 anders, dan wat de menschen te Koto bij hunne belofte wel gedacht hadden, namelijk dit: de Radja gaf het geld voor een karbouw, liet dien door een Maleier te Padang koopen en met de boot naar Tello brengen en vervolgens naar Koto, waar dit offerdier door Maleiers geslacht en gedeeltelijk ook verorberd werd. Aanvankelijk was de operatie goed afgeloopen en kon de Radja blijkbaar genezen naar Poeloe Tello terugkeeren. In den loop van 1902 schreef br. Frickenschmidt echter, dat de Radja reeds 7 Januari van dat jaar overleden was. Daar er toen nog geen wettelijke voorschriften over het begraven bestonden, had de begrafenis pas den 27sten Mei plaats. Het was in dit geval wel goed, dat de kist van bijzonder sterk hout was en goed gesloten. De begrafenis werd daarom zoo lang uitgesteld, om de geheelë bevolking in de gelegenheid te stellen de laatste eer aan den gestorvene te kunnen bewijzen. In dien tijd werden niet minder dan 300 varkens geslacht en 150 pikol rijst opgemaakt, wat den oudsten zoon op meer dan ƒ 1500.— kwam te staan. • Siwa farono (die negen keer gehoord wordt), de oudste zoon van den gestorven Radja, werd in de zelfde hoedanigheid door het gouvernement erkend. Br. Frickenschmidt wachtte echter tevergeefs op zijn overgang tot het christendom. Daar hij zelf als hulponderwijzer aan de zendingsschool te Tello dienst had gedaan, ontbrak het hem niet aan het weten, maar onder invloed van zijn positie veel meer aan het willen en, zooals later ook wel bleek, aan het kunnen om christen te worden. Gelukkig wachtten de menschen ook niet allen tot de Radja christen werd. Toen br. Frickenschmidt in het voorjaar 1905 met verlof ging, bedroeg het aantal christenen te Poeloe Tello toch reeds 167 en behalve de school te Tello onder Mandia met 71 leerlingen, was Nathanael na zijn terugkomst van Depok een school te Polele begonnen met 40 leerlingen. Hoofdstuk V. NEGEN JAAR VREUGDE EN LEED OP SIGATA. Voordat br. Frickenschmidt in 1895 met verlof naar Europa 40 andere wegen te leiden. Terwijl zij nog druk bezig waren, kwam het opperhoofd van Sigata, Farono genaamd, met eenige mannen, die toen onder stroomenden regen het werk voltooiden, het dak herstelden en den grond door het opleggen van palmtakken weer droog maakten. De menschen waren zeer dienstwillig en toonden medelijden, in het bijzonder het opperhoofd. Br. Landwehr zeide hun toen, dat hij het in Europa wel beter had kunnen hebben, maar om hun de blijde tijding van Jezus te brengen, zou hem dit moeilijker leven niet ontmoedigen. Gelukkig duurde de regen maar drie dagen, toen werd het bouwweer en kon begonnen worden. Maar ook hier een kleine belemmering. Hadden de beide broeders eerst gedacht, dat er ook op Sigata wel bekwame timmerlieden zouden zijn, nu bleek dat niet het geval te wezen. Daarom moest br. Landwehr zelf baas en knecht zijn. Bij het oprichten der zware balken hielpen wel verscheidene mannen, maar bij het eigenlijke timmerwerk kon slechts één mannetje hem wat ter zijde staan en moest hij de hoofdzaak zelf doen, waardoor het bouwen langzaam vorderde. Na zes weken was dit eerste gebouwtje, dat later als school dienst zou doen, zoover klaar, dat br. Landwehr er in kon trekken. Dankbaar was hij nu weer een goed dak boven zich te hebben. Het liefst zou hij direct aan het eigenlijke woonhuis begonnen zijn, maar omdat daarover nog eerst met het Hoofdbestuur moest gecorrespondeerd worden, begon hij al vast het zendingserf meer ooglijk te maken door wegen aan te leggen en verschillende planten uit te zaaien. Evenals het zendingserf op Tello was ook dat op Sigata vroeger een woonplaats van booze geesten, maar volgens het zeggen der menschen waren die gevlucht sinds de zendeling er woonde. Wel kwam nog eens een priester om het oude bijgeloof te versterken. Op een dag hoorde br. Landwehr een hevig gerommel en gebulder. Toen hij ging kijken vond hij een priester, die uit alle macht met steenen tusschen de pisangs gooide. „Zijt gij gek geworden?" riep br. Landwehr den man toe. „Neen," zeide hij, „maar er zijn hier booze geesten, zie, daar kunt gij ze nog zien," waarbij hij op een dwarrelwind wees, die een hoeveelheid droog gras omhoog joeg. „Zie maar dat gij de booze geesten uit uw hart kwijt 41 raakt, dat is beter," was het antwoord, „en haal dadelijk de steenen weer uit den tuin." Hoewel natuurlijk in het begin van Zondagsche samenkomsten nog geen sprake kon zijn, vond br. Landwehr ook bij het bouw- en tuinwerk herhaaldelijk gelegenheid op de armoede van het heidendom te wijzen en den rijkdom van het christengeloof daar tegenover te stellen. Vooral het bijgeloof, dat door de priesters bij de menschen gekweekt en onderhouden wérd, gaf veel aanleiding met de menschen over het ware geloof te spreken. Zoo gebeurde het eens, toen br. Landwehr meloenen plantte, dat iemand hem waarschuwde nu in drie dagen geen olie aan te raken, want anders zouden de pitten niet ontkiemen, of er zouden later maar heel weinig en slechte vruchten te voorschijn komen. Dadelijk riep br. Landwehr zijn huisjongen en liet zich door hem eenige druppels olie op de handen druppelen, terwijl hij tot den man zeide, dat het niet de gunst des duivels was, maar alleen de liefde van God, waardoor wij al het goede ontvingen. Den man gaf hij daarop ook eenige pitten, zeggende: plant ook er van, maar raak, gelijk gij zégt, geen olie aan, later zullen wij zien wie de beste vruchten heeft. Ongeveer twee maanden later keek de man stilzwijgend naar het meloenenbed. Op de vraag hoe zijn meloenen het maakten, antwoordde de man: „ach, ik geloof dat ze door de kippen zijn opgegeten, want er is niets van opgekomen." Toen br. Landwehr hem vroeg wie hem de leugen van de olie verteld had, antwoordde hij: „de priesters." De meloenen op het zendingserf stonden prachtig en droegen rijkelijk vrucht, zoonar 'reeds velen er met verwondering naar gekeken hadden. Dezelfde vruchtbaarheid toonden ook de andere planten, als ananas, pisangs en papaja. Het was alsof God wilde iliustreeren, dat het vroegere land der booze geesten nu een land van Gods genade was geworden. Maart 1897 kon br. Landwehr beginnen het eigenlijke woonhuis te bouwen. Dat dit weer veel van zijn lichamelijke krachten zou vergen, .behoeft geen betoog. Daarom was hij bijzonder dankbaar, dat omstreeks dien tijd zijn verloofde; mej. Agnes Kampfer uit Europa vertrok. 21 April kon het huwelijk 42 te Poeloe Tello voltrokken worden. Door de bevolking van Sigata werden zij hartelijk verwelkomd. Langs den weg van het strand naar het zendingserf hadden zij kleine eerepoorten opgericht, zooals de inlanders dat van jonge klapperbladeren zoo aardig en handig kunnen doen. Nu kon br. Landwehr zich nog meer dan voorheen om het bouwwerk bekommeren en ook kwam het eigenlijke zendingswerk door verkeer met de inlanders meer tot zijn recht. Wel wilde het schijnen alsof Sigata in bijzondere mate een- „Batoe"steeneiland was, waarop Gods woord nooit wortel zou schieten. Zoo schreef br. Landwehr dan ook eenmaal als zijn meening, dat de uitbreiding van het evangelie op de Batoe-eilanden maar langzaam vooruit zou gaan. Sprak hij met zijne vrouw over de moeilijkheden en teleurstellingen van het zendingswerk, dan bleek eerst welk een zendingshart Zr. Agnes had. Zoo spraken zij eens naar aanleiding van het erge liegen der Niassers over de bedorvenheid van het heidendom, zoodat zij er bedroefd onder werden. Toen zeide Zr. Agnes opeens: „kom, laat ons eens een liedje spelen: 't Is Uwe zaak o Hoofd en Heer! De zaak waarvoor wij staan, En daar het geldt Uw 'zaak, Uw eer, Kan zij niet ondergaan." &*n#& De bouw van het woonhuis ging met grooter moeilijkheden gepaard dan men had kunnen vermoeden. Dat op Sigata geen timmerlieden waren, hoorden wij reeds. Dan was het vaak heel moeilijk het noodige bouwmateriaal te kunnen koopen. Op de laatste 300 planken moest br. Landwehr 3 maanden wachten. Toen die eindelijk op Tello waren, kon wegens de branding voor Sigata gedurende een maand daar niets heen gebracht worden. Nadat de zee wat rustiger was geworden; zouden de planken in twee zendingen per prauw naar Sigata gebracht worden. Bij de eerste zending waren de dorpsbewoners behulpzaam de plankes door middel van touwen door de branding aan wal te brengen. Zij verklaarden zich ook bereid, op de tweede zending te willen letten, om dan weer te helpen. Toen nu de prauw voor de tweede maal met hout voor Sigata kwam, was er niemand aan het strand te bekennen. De menschen van de prauw zwommen daarom naar land, om br. Landwehr te zeggen dat zij er waren, maar geen hulp Een paar maanden vóór Kerstfeest kwam het br. Landwehr ter oore, dat zijn huisjongen tegen het 6e gebod zou gezondigd hebben. Göba was begonnen te dobbelen en had reeds een paar honderd gulden verloren, terwijl Rane en Heoegö het niet konden laten aan heidensche doodenfeesten deel te nemen. Br. Landwehr vond daarin voldoende reden den doop nog uit te stellen. Aan teleurstellingen dus geen gebrek, ja, weldra scheen het alsof het werk op Sigata voorloopig geheel lam gelegd zou worden. Omstreeks Kerstfeest 1898 toch kreeg br. Landwehr eenige zware malaria-aanvallen, waarbij hij soms het bewustzijn verloor en zijne vrouw zich op het ergste voorbereidde. Na eenige weken van. schijnbare beterschap herhaalden zich de aanvallen in Januari, zoodat de familie Landwehr, mede op aanraden van br. Frickenschmidt, besloot naar Fort de Koek te gaan, om zich daar in het koelere klimaat onder medische behandeling te stellen. Gelukkig konden zij Juni daaropvolgend weer naar Sigata terugkeeren. Wel had de dokter liever gezien, dat br. Landwehr nog wat te Fort de Koek was gebleven om volkomen te herstellen, maar de berichten van Sigata waren van dien aard, dat br. Landwehr meende daar aanwezig te moeten zijn. Er heerschte n.1. in hevige mate berri berri, waaraan de lijders soms na een of twee dagen reeds stierven. Het is niet onmogelijk, dat vroeger de gewoonte de lijken weken lang in het dorp te laten staan, veel aanleiding tot zulke epidemieën gaf. Niettegenstaande vele waarschuwingen hield in het bijzonder het opperhoofd. Farono genaamd, aan deze gewoonte vast, niet het minst om de daaraan verbonden doodenfeesten. Zoo stierf ook een familielid van het opperhoofd, waarvoor gedurende zes weken bijna dag en nacht op groote schaal een lijkfeest werd gevierd. Dat dergelijke feesten hun invloed op het zendingswerk doen gelden is te begrijpen. Nadat br. Landwehr op Sigata teruggekeerd was, kwamen dan ook slechts. 4 k 5 personen in de Zondagsche samenkomst. In de daarop volgende maand, toen de doodenfeesten afgeloopen waren, ging het met het bezoek beter en kwamen er 20 a 30 personen. Allengs kwam br. Landwehr meer en meer op krachten, 44 45 en kon hij er toe overgaan in het gebouwtje, dat eerst als voorloopige woning had dienst gedaan, op 9 Sept. 1899 de school te openen met 12 jongens, waarbij zich spoedig nog twee anderen voegden. Het was of hiermede ook de volwassenen meer belangstelling kregen voor wat de zendeling verkondigde, want van lieverlede werd het bezoek des Zondags beter en kwamen er van 50 tot 60 personen. Toen er zich ook weer eenigen aanmeldden om in het dooponderwijs te komen, maakte br. Landwehr bekend, dat er drie keer in de week een afzonderlijk onderwijs zou plaats hebben voor hen die gedoopt wenschten te worden. Het resultaat was, dat er zich 12 volwassenen aanmeldden, waaronder ook de vier die te voren reeds waren gekomen. Nauwelijks waren deze 12 doopcandidaten een week in het onderwijs, of de vijandschap tegen hen openbaarde zich reeds. In de eerste plaats was het Farono, het opperhoofd, die optrad en verklaarde, dat hij allen die christen zouden worden, uit het dorp zou verbannen. Tegen Fidja Wanaoetoe, eene vrouw van wie men veel kon verwachten, en wier zoon met een kleindochter van Farono verloofd was, had hij gezegd, dat hij, zoodra Fidja gedoopt zou zijn, dadelijk den koopprijs van de kleindochter zou teruggeven en zoo het huwelijksplan te niet doen. Ongeveer acht dagen bleef zij standvastig, maar toen het gespot en de bedreigingen stèeds erger werden, begon zij wankelmoedig te worden en zeide, daf zij het onder deze omstandigheden voor het best hield nog te wachten en zich een anderen keer te laten doopen. Wel bleef zij nog geregeld des Zondags komen, en bracht dan gewoonlijk nog enkele vrouwen en kinderen mede. Een der mannen werd zoodanig door zijne bloedverwanten bestormd, dat hem weldra de moed ontviel en hij niet meer bij het onderwijs kwam. Toen de algemeene tegenwerking al te erg werd, besloot br. Landwehr eens in het dorp met het opperhoofd te spreken. De man werd erg verlegen en verontschuldigde zich, dat men hem bij den zendeling beschuldigd had, maar dat hij geenszins tegen het christendom was. Br. Landwehr zeide toen dat de bewijzen maar al te duidelijk waren en hij hem vragen moest, waarom hij de menschen die christen wil- 46 den worden zoo erg hinderde en bedreigde. Om de zaak kalm te kunnen bespreken, besloot men den volgenden dag in het zendingshuis te komen, het opperhoofd met zijn aanhang en zij die christen wilden worden. In alle vroegte waren beide partijen reeds aanwezig. Het opperhoofd verklaarde toen, dat hetgeen hij tegen het voornemen der doopcandidaten had, dit was, dat hun voorbeeld misschien spoedig door velen zou gevolgd worden, en hij dan geen grooten stoet bij het bezoek der doodenfeesten meer zou hebben, wat zijn „hocha" — trots — zou krenken. Br. Landwehr zette toen uiteen, waarom hij zoozeer tegen die feesten was, wat de meesten ook wel begrepen. Met belangstelling luisterde Farono toen hij hoorde, dat het ook in Europa gebruikelijk was bij de familie van een overledene een bezoek te brengen en medelijden te toonen. Er was dus niets tegen te zeggen wanneer dat ook de christenen op Sigata zouden doen, maar de heidensche gewoonten moesten zij achterwege laten. Farono ging toen tot onbelangrijke aangelegenheden over, waardoor hij den doopcandidaten op indirecte manier trachtte te doen bedenken, dat zij door hunnen stap geenszins voordeelen voor hun uiterlijk leven zouden hebben, waarna hij ten slotte vroeg, wie nu werkelijk voornemens was christen te worden, waarop de bewuste personen allen blijmoedig verklaarden bij hun plan te blijven. Nadat Farono dan nog beloofd had, de christenen niet meer te willen bemoeilijken, ging de vergadering, die uren geduurd had, uiteen. De Zondagsche samenkomsten kregen een heel ander karakter, toen het aantal bezoekers toenam. Toen er slechts 4 a 5 man kwamen, was het meer een „onderonsje", waarin bijbelsche platen werden bekeken en verklaard. Toen er 50 en meer bezoekers kwamen, begon br. Landwehr met de scheppings-geschiedenis te vertellen. Nadat de geschiedenis van den zondvloed aan de beurt geweest was, verklaarde br. Landwehr ten slotte de beteekenis van den regenboog. „Wat wordt daar bij ons toch heel anders over gedacht," zeide een vrouw, „onze priesters zeggen, dat het als iets kwaads gold, wanneer er een regenboog opkwam en derhalve trachten dan allen onder dak te komen." „Ja," vervolgde een van de man- Eerste Christengemeente op Sigata. 48 „en, „zoo is het, wanneer de zon schijnt en het regent en er een' regenboog is, dan mag niemand naar buiten gaan, omdat hij anders ziek wordt en wanneer het gebeurt dat iemand met het kleurenlicht van den regenboog in aanraking komt, dan wordt zijn heele lichaam geel." „Zoo?" zeide br. Landwehr, „gij zijt toch zeker al ongeveer 40 jaar oud, vertel eens, herinnert gij u misschien dat er ooit iemand door een regenboog is ziek geworden?" „Dat kan ik niet bepaald zeggen." „Goed, maar dan, dat er ooit iemand door de kleuren van den regenboog geel geworden is?" „Neen," zeide hij lachend, en allen lachten met hem, „dat heb ik nog nooit gezien." Toen de godsdienstoefening afgeloopen was, haalde br. Landwehr een prisma, hield dat in het licht en vroeg den man: „kent gij deze kleuren?" Op zijn hoogst verbaasd, antwoordde hij een weinig schuw: „O, dat zijn immers de kleuren van den regenboog!" Toen liet br. Landwehr het gekleurde licht op zijn hand vallen en toonde, dat dit zonder de gevreesde gevolgen bleef. Ook de man hield zijn hand onder het licht, toonde ze dan trotsch aan de andere menschen en zeide: „nu ziet gij dat het leugens zijn wat ons de priesters vertellen!" De man vroeg toen het prisma mede te mogen nemen in het dorp wat hem gaarne werd toegestaan. Daar heeft hij toen het wonder van den regenboog laten zien. Onder de vele nieuwsgierigen waren ook een paar priesters. Eerst waren de menschen bang geweest, maar toen zij gezien hadden, dat er niets kwaads gebeurde, waren zij meer nabij gekomen om het eigenaardige verschijnsel nauwkeuriger te bekijken. Laowo, zoo heette de held van het geval, vertelde dan de beteekenis van den regenboog en toen hij aan de priesters vroeg, wat zij er nu van dachten, waren zij verlegen geworden en zonder een antwoord te geven er vandoor gegaan. Natuurlijk kwam. dat den invloed der priesters niet ten goede. Dit was uitstekend, want de priesters zijn het, die het bijgeloof kweeken en zorgvuldig trachten te onderhouden, om de menschen dan des te meer en gemakkelijker te kunnen bedriegen. Zoo kwam kort daarna een jongen bij br. Landwehr, die zonder er op te letten in een dorp was gegaan, waar men een groot offer had gebracht en waarin dientengevolge gedurende 10 dagen nie- 49 mand buiten de bewoners van genoemd dorp mocht komen. De priester, die de misdaad gezien had, had den armen jongen gezegd, dat hij binnen 14 dagen zou sterven, maar wanneer hij ƒ 5.— gaf, wilde hij het door een offer wel weer in orde brengen en zou er niets kwaads gebeuren. Natuurlijk had de jongen grooten angst en vroeg daarom of het wel waar was wat de priester gezegd had en of het wellicht toch niet goed zou zijn als hij de ƒ 5.— voor een afzonderlijk offer maar betaalde. Br. Landwehr zeide, dat het jammer zou zijn van zijn geld, want over ons leven had geen priester, maar alleen God te gebieden, hij moest daarom maai heel gerust zijn en geen cent betalen. Ook het opperhoofd, Farono, de grootste tegenstander van het voet vattend christendom, moest in dezen tijd nog beschaamd uitkomen. Een zekere Hadji, wie wist niemand, zou voorspeld hebben, dat op zekeren dag de zee al de Batoeeilanden zou overstroomen. Er gingen weken voorbij, telkens werd het gevreesde weer besproken en de dagen geteld die nog komen moesten eer het zou geschieden. Eindelijk heette het, nog twee dagen! De paniek werd groot! Gewoon werk werd haast nergens meer verricht, ook durfde niemand meer te vertrekken of in een ander dorp te gaan, allen bleven thuis, pakten hun beste have, vooral goud, goed tezamen, om bij de ramp nog iets te kunnen redden. Een mooie uitzondering maakten de schoolkinderen, die zonder zich te laten storen, bleven doorgaa'n op school te komen, zij schenen er een weinig trotsch op te zijn aan de volwassenen te kunnen zeggen, dat er zeker geen kwaad gebeuren zou. Weer ging een dag voorbij en het heette: morgen zal het verschrikkelijke geschieden. Den volgenden morgen, nog voor dat de klok was geluid, waren al de scholieren uit het nabij gelegen dorp reeds op den zendingspost. Zij vertelden dat het opperhoofd met alle mannen bezig was, een weg door het lange alang-alang gras naar den hoogsten heuvel te banen, om op het groote oogenblik des te gauwer te kunnen ontvlieden. Br. Landwehr sloot dien dag de school wat vroeger en ging toen zelf in het dorp om met de menschen te spreken. Daar zat het opperhoofd zwijgend in zijn stoel, omgeven van een aantal op den grond 4 50 hurkende mannen. Nabij de deur waren 8 a 10 groote en kleine, met rottang dicht gebonden kisten geplaatst, gereed om ieder oogenblik te kunnen weggedragen worden. De menschen zagen br. Landwehr vragend aan en verwachtten blijkbaar dat hij hun eene bijzondere tijding zou brengen. Hij zeide dat hij medelijden met hen had en gekomen was om hun te verzoeken ^zich toch niet verder zonder reden te beangstigen, want dat er zeker niets buitengewoons zou gebeuren. „Ja," zeide Farono, het opperhoofd, „het was mij al een weinig merkwaardig, dat gij mij nog niets van hetgeen er gebeuren zou, hebt medegedeeld, ik dacht dat het u toch zeker wel uit een brief van Europa bekend moest zijn; wij waren erg bevreesd, maar nu zijn onze harten weer stil geworden, wij zullen u gelooven." Blijkbaar verlicht vertelde hij toen, dat hij van plan was geweest, zijn kisten in het zendingshuis te brengen en in de school te komen wonen, maar toen hadden de menschen allen met hem mee willen gaan, waarop hij gedacht had dat er voor zooveel menschen geen plaats in de school was. Daarom had hij last gegeven hout te kappen en dit op den heuvel te brengen, om daar hutten te bouwen, „maar nu," zeide hij, „zijn wij blijde en willen dadelijk alle goederen weer op hun plaats brengen." Wanneer later het gesprek weer eens op de voorspelling van den Hadji kwam, schaamden zich de meesten, wat echter niet verhinderde dat men spoedig weer dergelijke leugens geloofde. Niettegenstaande alle tegenwerking ging het dooponderwijs geregeld voort. Werd eerst drie keer per week dooponderwijs gegeven, in de laatste week vóór Pasohen gaf br. Landwehr iederen avond onderwijs, zoodat verscheidene menschen dan op den zendingspost bleven overnachten. Onder hen was een oud man die wel wilde leeren, maar zijn hoofd was als een zeef, waar alles in maar weer door viel. Zoo wekte hij eens omstreeks middernacht zijn slaapkameraad en zeide: „Help mij eens, ik maak altijd weer fouten bij het opzeggen van de geloofsbelijdenis." Toen 16 April 1900 (eerste Paaschdag) de 15 eerstelingen gedoopt werden, liet br. Landwehr, met het oog op dit man- 59 zware ziekten voor genoemd dorp tengevolge zou hebben. Ook voorspelde hij zeer brutaal, dat er velen zouden sterven. Daar de Niassers veel aan droomen hechten, geloofde Amaita zijn doel spoedig te bereiken door de menschen in groote vrees te brengen. In gemeenschap met nog een anderen priester deed hij toen het voorstel, om het te verwachten onheil te voorkomen door een zoogenaamd „be'elö mbanoea" te brengen, dat is een offerande, waaraan het geheele dorp deelneemt en waarbij het behalve door de eigen bewoners, anderen voor een bepaalden tijd verboden is zulk een dorp te betreden. Vele heidenen, die reeds in de Zondagsche samenkomsten kwamen, waren uit vrees wel bereid mede te doen. Verblijdend was, dat onder de christenen, hoewel gedeeltelijk ook wel door de priesters bang gemaakt, toch eenigen waren, die besloten om in. geen geval aan het algemeene offer deel te nemen. Zeldzamerwijze deden zich in dezen kritieken tijd in Bawö Sitöra nog andere zorgwekkende verschijnselen voor. Er stierven n.1. onder de Niassers bijzonder veel kleine kinderen aan stuipen, geen wonder daarom dat de menschen er groote vrees voor hadden. In Bawö Sitöra was in de laatste jaren, zoover zich de ouders van de offeranden onthielden, een bijzonder geringe sterfte waar te nemen geweest, en nu vertoonden zich juist in die dagen, -toen het brengen of niet brengen van het reeds genoemde „be'elö mbanoea" in kwestie stond, 5 verschillende gevallen van stuipen en wat nog eigenaardiger was, drie van de getroffenen waren kleinkinderen van Fidja Wanaoetoe, die juist zooveel invloed op de menschen uitoefende, om hen van de heidensche offeranden terug te houden. Twee der kleinkinderen kregen de stuipen als 't ware om de beurt en het eene was een pas geboren heel zwak kindje, waarvoor nauwelijks op genezing was te hopen, of de Heer moest een wonder doen. Helaas was de invloed der heidensche ouders en bloedverwanten sterk genoeg om, tegen de waarschuwingen van Fidja in, nog de laatste hulp bij de afgoden te zoeken, en een dag later stierf het kindje. Den volgenden Zondag had br. Landwehr in zijn toespraak aan de bekende leugens en bedreigingen der priesters herinnerd en er op gewezen, dat zij, die 60 aan het „be'elö mbanoea" deelnamen, geen medicijn van hem zouden krijgen in geval van ziekte. Kort daarna besloot men toen in het dorp geen „be'elö mbanoea" te geven. Alle tegenwerking scheen nu overwonnen te zijn en ook Fidja had eenige dagen rust, ging welgemoed haar werkzaamheden na en dacht, zooals zij later vertelde, dat de tijd van aanvechting voor haar voorbij was. Maar het kwam anders. Op een middag kwam zij in groote opwinding aanloopen, en haar eerste woord was: „helpt, helpt mij toch." Wat was gebeurd? Een ander kleinkind van haar had nu ook stuipen gekregen en wel den eenën aanval na den anderen. „Laat ons bidden," vroeg zij, „want alleen God kan helpen." Haar wensch was natuurlijk, dat zij God alleen om herstel zouden bidden, waartoe aan br. en zr. Landwehr echter de rechte vrijmoedigheid ontbrak, omdat de moeder van dit kind, hoewel ook onder de nieuwe kerkgangers, toch gehee! niet den indruk maakte, als wilde zij haar vroeger leven vaarwel zeggen en tot het christendom overgaan. Toen zr. Landwehr beloofde spoedig eens naar het kind te zullen kijken, meende Fidja: „laat ons in .ieder geval bidden." Nadat br. Landwehr aan haar verzoek voldaan had, keerde Fidja terug, terwijl zr. Landwehr haar spoedig volgde. Zr. Landwehr vertelde later hoe het er in het dorp uitzag. Ik vond het kind, zoo sprak zij, in een zorgwekkende toestand, de koorts was zeer hoog en het kind geheel bewusteloos. Eene verklaring, hoe zoo plotseling een zoo zorgwekkende toestand had kunnen verschijnen, nadat 't kind eerst den vorigen avond koortsachtig was geweest, was er niet. Het kind scheen mij in een hevige verstijving te liggen en daarbij kwam het kleintje niet tot hoesten. Om de hevige koorts te verminderen, gaven wij een warm bad, wat al in zoovele gevallen met goed gevolg was aangewend. Fidja hielp mij en verheugde zich toen de koorts afnam. Een klein weinig zorg was nu al van haar afgenomen, en nadat wij het kind geholpen hadden en ik toch nog niet dadelijk naar huis terugging, begon Fidja op zachten toon een gesprek. „Waarom komt er toch tegenwoordig zooveel zorg en leed over mij?" zeide zij, „zou het ook in verband daarmede staan, dat wij nog afgodsbeelden «1 ons huis hebben, hoewel ik christin ben?" „Uw man is heiden en als 61 hij de afgoden niet uit het huis wil doen, kunt gij als vrouw hem niet hiertoe dwingen," hernam ik, „ik denk niet dat God u daarom dezen tijd van beproeving zendt, als gij zelf maar niets met de afgoden te doen hebt." „Met deze afgoden hangt nog iets anders samen," begon Fidja weer, „ziet u, ons huis waarin wij wonen, hebben wij van iemand gekocht en de bedoelde afgoden zijn nog van den vroegeren eigenaar, om het huis te beschermen. Ik heb er al verscheidene keeren van gesproken, dat de man hen toch zou komen weghalen, maar hij wou niet; zij zijn boven in de nok van het huis." „Nu, dat is een ander geval," zeide ik, „dat gijlieden nog afgoden van andere menschen in huis hebt, is werkelijk geheel onnoodig, en als de gedachte er aan u ongerust maakt, is het zeker het beste, te zorgen, dat zij zoo spoedig mogelijk verwijderd worden." „Ga toch eens voor mij in ons huis, en doe de afgoden er uit," gaf Fidja nu dadelijk last aan een dochter van haar, die nog geheel in het heidendom leefde en dit gesprek mede aangehoord had. Maar die wilde niet. „Zeg!" vroeg Fidja nu, „mag ik zelf, hoewel ik christin ben, afgoden aanraken?" „Als gij het alleen doet, om hen uit het huis te verwijderen, moogt gij ze gerust aanraken," antwoordde ik haar. „Goed, dan zal ik gaan; blijf gij nog intusschen hier." Ik stemde toe en Fidja ging naar den anderen kant van het dorpplein in haar huis. Nadat'zij een paar minuten weg was, werd de kleine zieke weer door stuipen bevangen, die dezen keer met zulke hevigheid opkwamen, dat het mij zeer duidelijk bleek, hoe God over het kindje besloten had. Merkwaardig was het mij, dat deze bijzonder hevige aanval tijdelijk juist samenviel met het verwijderen der afgoden uit Fidja's huis, en ook zoolang duurde. Nadat het kind eindelijk weer kalm werd, duurde het ook maar weinige oogenblikken en Fidja kwam na volbrachten arbeid terug. Ik vertelde haar, dat het kindje een zeer zwaren aanval gehad had, terwijl zij afwezig was geweest, en ik daarom nog niet dadelijk naar huis wilde terugkeeren. Fidja was echter heel gerust. Het scheen mij toe, dat zij nu vast vertrouwde, dat God het kind weer zou laten genezen, wat mij zeer twijfelachtig scheen. Gelijk het hfer algemeen gewoonte is, waren er vele vrouwen aanwezig om 62 den afloop af te wachten, terwijl een kring van mannen, onder hen ook een der priesters, in de voorkamer vereenigd was. Langzaam verminderde het getal der bezoeksters, het kind sliep heel kalm en begon al een weinig te transpireeren. Allen begroetten dit met vreugde. Het scheen mij echter goed de vrouwen er op oplettend te maken, dat zulke gebeurtenissen ons in ons geloof moesten versterken: dat bij God niets onmogelijk was, had ons kort te voren een dergelijk geval getoond, en ook dat zij, die hunne hoop op God stelden, in alle gevallen kalm en tevreden moesten zijn. Had God ook den bewoners van Bawö Sitöra in de laatste jaren veel vriendelijke ondervindingen laten ten deel vallen, zoo moesten wij toch niet vergeten, dat zeker ook eens andere tijden zouden komen, waarin God onze harten zou willen beproeven, of wij ook trouw zouden blijven in het geloof, wanneer Hij ons anders zou leiden dan wij het wenschten; en met het oog op dit zieke kind zou het 't beste zijn, als wij onze harten sterkten in het geloof, dat God zeker aan 't kindje zoowel als aan de moeder doen zou, wat het beste voor hen was, zelfs als Hij het kleine dochtertje tot zich zou nemen. Fidja stemde wel toe, doch mijne woorden schenen haar niet zeer te pakken, want het scheen meer en meer als wilde God herstel geven. Het kleintje was na afloop van een uurtje betrekkelijk veel minder warm, transpireerde goed en sliep, alleen de verslijmering was niet verminderd. Zoo keerde ik dan ook huiswaarts, hoewel niet geheel gerustgesteld. Wij baden God, toch bijzonder het hart van Fidja in dezen moeilijken tijd te sterken en haar uit alle beproevingen een zegen voor haar hart te laten ontspruiten. Menschelijké hulp mocht hier echter niet baten. 'Den volgenden morgen is het kind toch overleden. Hoe dwaas het ook klinke, zoo was het toch feitelijk waarheid, dat de Sigataners zich door het overlijden van Fidja's kleinkinderen van het christendom lieten afhouden, en wel door tusschenkomst der heidensche priesters. Deze trachtten door allerlei valsche redeneeringen Fidja van het christendom af te brengen, om dan gemakkelijk verder te kunnen werken. Maar toen hun pogen zonder gevolg bleef, wreekten zij zich aan het volk. Vooreerst 63 trachtte men de in blijde verwachting levende ouders er toe over te halen dat zij, om er zeker van te zijn dat hunne te verwachten kinderen voor stuipen bespaard bleven, toch al bijtijds den ziektegeest door een offer zouden verbannen. Om den menschen dit tegenover den zendeling gemakkelijker te maken, werden de avonduren voor het offeren gekozen en wel aan het strand, waar een ieder die wilde, gelegenheid vond om, na het geven van geld en eieren, in het geheim mede te doen. Deze avondofferdiensten geschiedden om de namen der deelnemende personen te verbergen, en deze zoodoende aan den invloed van den zendeling te onttrekken. Maar hoewel de deelnemende personen al gauw bekend waren, bleek toch dat de invloed der priesters reeds de overhand bij hen had. De deelnemers bleken toch ook bijzonder eensgezind te zijn. Zij schenen besloten te hebben, het heidendom in ieder geval weer populair te maken. Bij het gadeslaan van alle gebeurtenissen en stemmingen van het volk, was het hun niet verborgen gebleven, dat zich velen door de bijgeloovige meening hadden laten verleiden, als bewaarde het christendom voor een vroegen dood. Hiervan konden zij thans het tegendeel bewijzen en dit maakten zij tot thema van hunne verdere redeneeringen. „Bedenkt toch," zoo heette het o.a., „de toean heeft immers zelf aangeduid, dat het christendom niet zonder lijden is. Hij zou dit het liefst geheim willen houden, maar dat gaat niet. Fidja's kleinkinderen zijn het christendom ten prooi gevallen. Als gij nu christenen wilt worden, dan kunt gij niet meer op de gunst onzer voorvaderen rekenen, maar zijt gij aan den toorn der kwade geesten overgegeven. Voor de blanke menschen mag het christendom goed zijn, maar wij moeten aan de gewoonten onzer voorvaderen trouw blijven. Ware Fidja maar verstandig geweest en had zij laten offeren, dan zouden de kinderen nog in leven zijn." In dezen zin trachtten zij de menschen van het christendom af te houden, en niet zonder resultaat. Behalve de christenen en de Zondagsschoolkinderen, die door niemand in hunne gewoonte gestoord werden, kwamen des Zondags nog slechts 3 of 4 heidenen en ook op werkdagen hield men zich meer en meer verre van het zendingshuis. De afgodsdienst en het 64 priestergezang begonnen langzamerhand de overhand te krijgen; er werd weer zoo recht op heidensche manier geleefd. Het was een tijd vol beproevingen voor de kleine gemeente en haren zendeling. Aan den eenen kant werd nu met wapenen des lichts en aan den anderen kant met de wapenen der duisternis gestreden en eenigen tijd scheen het, als zouden de laatsten de zege behalen. Aangemoedigd door hun succes, be^ weerden de priesters reeds triomfantelijk, dat het hun gelukken zou ook aan de christengemeente den nekslag te ge* ven. Maar dat zij bij al hun pogen in waarheid een goeden dienst voor het zendingswerk moesten verrichten, daaraan. :zal zeker niemand van hen gedacht hebben. Zij dachten het kwaad te maken, maar God had het ten goede gedacht. En toen zij in uitgelaten vermetelheid geraakten, heette het voor hen: „tot hier toe en niet verder!" Op de gedachten der menschen gaf God Zijn goddelijk antwoord. Een dysenterie-epideroi** die zich tot nu toe tot Tello beperkt had, deed ook op Sigata haar intrede. Dit bracht de menschen in bijzonderen angst en vooral ook de priesters, die er wel een voorgevoel van hadden, dat zij tegenover deze ziekte geheel onmachtig zouden staan» Onder de ongeveer 1000 bewoners van Sigata kwamen eiken dag sterfgevallen voor; op één Zondag waren er zelfs 5. Het slaan op de trommels bleef zonder gevolg, de priesters namen hoewel al erg kleinmoedig geworden — het geld wel in ontvangst, maar de ziekte ging haren onheilspeilenden gangw Eerst toen drie van de vier priesters in het dorp Bawö Sitöra gestorven waren, kwam men langzamerhand tot de erkentenis, dat al het offeren toch maar weinig baatte. Een verblijdend teeken in dezen tijd was zeker, dat de kleine gemeente standvastig bleef. Van niet geringen invloed daarop was het voorbeeld van Fidja. Ook zij werd opnieuw op de proef gesteld, doordat na de beide reeds genoemde kleinkinderen, nog een derde stierf. Beschamend voor anderen was wat Fidja toen zeide: „En al zou men mij beide armen afslaan, zoo zal ik nochtans bij Jezus blijven." Weldra begon men weer vertrouT wen in de medicijnen van den zendeling te stellen en hadden br. en zr. Landwehr nauwelijks handen genoeg om allen te helpen, ja zelfs in den nacht kwam men herhaaldelijk nog 65 hulp vragen. Hand in hand daarmede werd het kerkbezoek weer beter en konden in het jammerjaar 1902 slechts 6 personen gedoopt worden, 1903 werd daarmede vergeleken een vreugdejaar, want toen konden er 30 door den doop in de gemeente opgenomen worden. Allen tot nu toe gedoopten waren echter uit het dorp Bawö Sitöra. Wel kwamen uit Sigese en Taloelala nu en dan heidenen in de Zondagsche samenkomst, maar hun hoogmoed hield er hen van terug den beslissenden stap te doen om in het dooponderwijs te komen. Onder eigenaardige omstandigheden kreeg br. Landwehr in dit jaar verbinding met de -drie dorpen aan de Zuidkust van Sigata, die meer onder den verzamelnaam „Foege" bekend zijn, \\/2 uur gaans van den zendingspost. Van daar kwamen op een Zondagochtend 5 man met de boodschap, dat er een schuit in de branding was terecht gekomen. Twee personen waren verdronken en vier zwaar gewond. Direct na de godsdienstoefening ging br. Landwehr er heen en trof daar het dorpshoofd met een aantal treurende menschen aan het strand. Op de vraag naar de gekwetsten, antwoordde het hoofd dat er slechts 3 personen gewond waren. „Men sprak mij van 4," zeide br. Landwehr. „Neen," zeide het hoofd, „het zijn er maar drie." Terwijl br. Landwehr deze drie verbond, vertelden hem de menschen, dat het hoofd gelogen had, er waren 4 gewonden; de vierde was de zoon van het hoofd. Zijn vader had reeds voor hem inlandsche medicijnen laten klaar maken, waarvan de priester had gezegd, dat zij de wond zonder ettervorming het spoedigst zou genezen, Het hoofd had daarom verboden den zendeling iets van zijnen zoon te vertellen. Het hoofd was stil verdwenen. Daarom ging br. Landwehr, toen hij klaar was, naar huis zonder het hoofd in zijn huis te hebben opgezocht, in de overtuiging dat hij er wel spoedig meer van zou hooren. En jawel, na 4 dagen kwam het hoofd en knielde voor br. Landwehr neer met den uitroep: „ö toea, ma fasala ndao", ( mijnheer, ik heb gezondigd). Hij vertelde toen, dat hij uit vrees dat mijnheer het been van zijn zoon zou amputeeren hem verborgen had. Maar nu was de wond in groote ettering overgegaan en kon zijn zoon van de pijn niet meer slapen. Br. Landwehr zeide toen, dat hij verleden Zondag bij bran- 5 66 dende zon ginds was geweest en hem naar de gekwetsten had gevraagd, maar toen had hij hem belogen. En nu was mijnheer goed genoeg om te komen helpen. Het hoofd deed toen zeer ootmoedig en smeekte ten aanhoore van de aanwezige menschen of mijnheer toch wilde komen, wat br. Landwehr, na den man voor verdere leugens te hebben gewaarschuwd, dan ook deed. Twee dagen nadat hij de wond grondig had gereinigd, kreeg br. Landwehr bericht, dat het den jongen veel beter ging. Na verloop van 3 weken was hij genezen. Dit was de eerste aanleiding dat de menschen van Woege *) meer met den zendeling in verkeer kwamen. Eindelijk scheen het zendingswerk op Sigata een beteren tijd te gemoet te gaan. Göba, van wien wij reeds in het begin van dit hoofdstuk hoorden, had br. Landwehr naar Depok kunnen sturen, om daar tot goeroe te worden opgeleid, om dan na afloop zijner studie op Sigata als onderwijzer te kunnen geplaatst worden. Pinksteren 1903 kon voor den eersten keer hét Heilig Avondmaal gevierd worden, waaraan alle volwassenen, met uitzondering van twee vrouwen, deelnamen. Het bezoek der Zohdagsche samenkomsten nam zoo zeer toe, dat de school vaak te klein was en br. Landwehr reeds maatregelen trof om een kerk te bouwen. Toen kwam een nieuwe tegenstander, die zijn invloed op de ontwikkeling der christengemeente deed gelden. Een paar Maleiers begonnen vechtonderwijs te geven, wat als een teeken van beschaving aangeprezen werd. Met het onderwijzen in deze kunst hadden de nieuwe „goeroe's" spoedig in de drie dorpen van Woege ingang gevonden. Op ieder dorpsplein werd eene 2 Meter hooge, vierkante wand van palmbladeren opgericht, achter welke, des avonds, bij fakkellicht of maneschijn, een uur onderwijs werd gegeven. Het getal der leerlingen richtte zich naar het aantal inwoners van ieder dorp, en bedroeg 14, 18 of 25 personen, meest jongelingen, maar ook getrouwde mannen. Ieder van hen moest ƒ 1.50 entreegeld betalen, bovendien waren allen verplicht gedurende den leertijd, die 5 of 6 weken in beslag nam. hun *) Foege wordt in den 2en, 3en en 4en naamval Woege. 67 meester met rijst, toespijs, koffie en tabak te onderhouden en hem ten slotte aan het einde van den cursus nog ƒ 2.50 te betalen. Deze kosten waren voor velen wel een bezwaar, maar de vechtkunst had zulk een geestdrift teweeggebracht, dat de verlangde gelden en levensmiddelen toch steeds bijeenkwamen. Na 6 weken begon het onderwijs in de dorpen Sigese en Bawö Djanoewö en ten slotte ook in Bawö Sitöra, waar de christenen woonden. Br. Landwehr kon de heidenen niet van hun plan terughouden aan het onderwijs deel te nemen, zij waren trotsch op hun vechtonderwijs en bespotten zelfs de christenen, dat deze maar altijd naar den zendeling moesten luisteren. Hadden de Maleische goeroe's zich maar alleen met vechtonderwijs bezig gehouden, dan was dit nog niet zoo erg geweest. Maar zij trachtten door onvermoeid redeneeren de menschen ook van het christendom terug te houden. De vechtleerlingen kwamen echter bedrogen uit. Hun onderwijzer vroeg op een dag ƒ 40 van zijn leerlingen en ging, na ontvangst van deze som, er plotseling van door, niettegènstaande de menschen nog nauwelijks iets van hem hadden geleerd. Op de christenen had dit vechtonderwijs gelukkig weinig invloed, maar een groot aantal heidenen liet zich daardoor toch van de Zondagsche samenkomsten terughouden, zoodat nog weer eens een stilstand in het werk kwam. Zoodoende konden in 1904 slechts 9 heidenen in de gemeente opgenomen worden. Vol moed ging br. Landwehr echter het nieuwe jaar in, want het aantal kerkgangers nam weer toe, terwijl een grooter aantal heidenen dan te voren zich voor het dooponderwijs aanmeldde. Gods gedachten waren echter ook hier anders dan der menschen gedachten. In Januari kreeg br. Landwehr longontsteking; nauwelijks was hij daarvan genezen, of hij kreeg scheurbuik. Daardoor was hij tot de eerste helft van Februari ongeschikt iets te verrichten. Daarna ging het beter tot einde Mei, waarop de koortsaanvallen weer kwamen opzetten en wel in zoo hevige mate, dat br. Landwehr op een Zondag meende, dat zijn einde nabij was. Hij begeerde toen met zijn vrouw het Heilig Avondmaal te gebruiken. Bij gebrek aan wijn hield hij het met water, want zij spraken: „Op het geloof komt het aan." Dat 71 terug, waar hij tot goeroe was opgeleid. Daardoor kon de school, die sinds 1901 gesloten was, nu met 30 leerlingen heropend worden en kon daardoor de jeugd, die ook al begon te dobbelen, daaraan eenigszins onttrokken worden. Om het den menschen van Woege (Westzijde van Sigata), gemakkelijker te maken naar de Oostzijde ter kerk te komen, liet br. Kienlein een weg aanleggen dwars door het eiland. Dit werk werd door christenen in dagloon uitgevoerd. De bewoners van Woege voelden zelf de noodzakelijkheid niet van dien weg. Het resultaat is, dat die weg nu nog slechts in de herinnering der menschen bestaat, daar niemand er over dacht dien weg te onderhouden. Ook op Sigata was het aantal heidenen dat gedoopt werd in 1906 veel minder dan in het voorgaande jaar, toen br. Landwehr er was. Waren het er in 1905 nog 26, in 1906 kon br. Kienlein slechts 2 heidenen door den doop in de gemeente opnemen. Gedurende zijn verblijf op Sigata kwam br. Kienlein eenmaal voor een moeilijk geval te staan. Er was n.1. van een heiden in het dorp Bawö Sitöra een zak copra gestolen. In plaats van den gewonen, gerechtelijken weg te volgen, werd besloten den schuldige op te sporen, door alle mannelijke dorpsbewoners aan een zuiveringseed te onderwerpen. Een Maleisch priester van een naburig eiland werd daartoe ontboden en nu moesten allen, onder het eten van droge rijst en het kauwen van betelbladeren, zichzelven den dood wenschen en verzekeren, dat de zee hen mocht verslinden, indien zij onwaarheid spraken en den diefstal hadden begaan. Hoewel br. Kienlein hen herhaaldelijk had gewaarschuwd, hadden de christenen zich toch laten verleiden om mee te doen, daar zij bevreesd waren, dat de' heidenen later zouden zeggen, dat zij den diefstal hadden begaan. Het teeken, dat den dief moest aanwijzen en dat hierin bestaat, dat onder het eten bij den schuldige bloed uit den mond moet komen, werd niet gezien en zoo was men natuurlijk nog even wijs na als vóór de plechtigheid. Br. Kienlein kon de afgedwaalden niet goed uit de gemeente uitsluiten, daar hij dan een gemeente van uitsluitend vrouwen zou hebben overgehouden. Hij heeft ze toen allen een proeftijd opgelegd van twee maanden en 72 gezegd, dat, wie zich in dien tijd niet van harte bekeerde en vergeving vroeg, uitgesloten zou worden. De een na den ander zijn toen allen gekomen om schuld te belijden en vergiffenis te vragen. Helaas moest br. Kienlein toch nog een vrouw uit de gemeente uitsluiten, omdat zij, nadat zij weduwe was geworden, met haren zwager in het huwelijk trad, wiens eerste vrouw nog leeïde. Volgens den Niasschen adat was daar niets tegen, veelmeer is de man verplicht de weduwe van zijn broer tot vrouw te nemen. In de christengemeente is dat echter ontoelaatbaar. Dat br. Kienlein in het tweede jaar van zijn verblijf op Sigata reeds meer het vertrouwen der menschen had gewonnen, blijkt ook daaruit, dat hij in 1907 een 16-tal heidenen kon doopen. 1 Juli 1908 kon br. Landwehr het werk weer van br. Kienlein overnemen, waarna br. Kienlein een nieuwen werkkring in dienst der Rijnsche Zending op Nias vond. Hoofdstuk VII. POELOE TELLO 1906—1916. Gedurende het verlof van br. Frickenschmidt kon onder zijn toezicht de druk der Evangeliën en Epistelen van het kerkjaar uitgevoerd worden, welke daartoe door br. Frickenschmidt in het Niasch dialect der Batoe-eilanden waren vertaald. Het Nederlandsch Bijbelgenootschap nam niet alleen de drukkosten, maar ook het inbinden der boekjes voor zijn rekening. Zoo kon br. Frickenschmidt met een nieuw hulpmiddel voor de uitbreiding van het christendom naar Poeloe Tello terugkeeren. Ook had hij gedurende zijn verlof giften ingezameld voor een te bouwen kerk op Sigata, en bij die gelegenheid ook een gift van ƒ 1500 ontvangen voor een kerk op Poeloe Tello. Daardoor was br. Frickenschmidt in staat gesteld direct bij zijn terugkomst op Tello te beginnen hout op te koopen voor de kerk en dat van lieverlede te laten bewerken. Br. Landwehr zamelde daarna in zijn verloftijd gelden in voor de kerk te Poeloe Tello. Intusschen ontbrak het ook niet aan lichtpunten in het 73 zendingswerk. Zoo kon uit het dorp Hili Analita de eersteling gedoopt worden, Omböila genaamd. Hoewel Omböila reeds omstreeks 40 jaar was, had hij zich niet geschaamd nog bij Nathanael op school te gaan, om lezen, schrijven en rekenen te leeren. Vooral het zingen der schoolkinderen had hem aangetrokken. Hij heeft het overigens niet gemakkelijk gehad om christen te worden. Zijn schoonvader was dorpshoofd van Hili Analita en een verstokt heiden, die het wel niet kon verhinderen dat Omböila zich liet doopen, maar er niet in toestemde, dat zijn dochter gedoopt werd. Bijna had ook Omböila op den eersten Kerstdag (1906) nog niet mee gedoopt kunnen worden. Hij had namelijk den dag te voren opeens zulk een hevige koorts gekregen, dat hij thuis moest blijven, hij wilde anders Kerstavond reeds bij de feestviering zijn. Den volgenden morgen voelde hij zich nog erg zwak. Het vooruitzicht echter gedoopt te zullen worden gaf hem nieuwe krachten. De afgodsbeeldjes, die hij voor den doop moest afgeven, nam hij van den wand en pakte ze in een doek. Zijn schoonvader liet niet na hem op de liefelijkste wijze te vervloeken, omdat hij het dorst bestaande goden zijner voorvaderen té verzaken. Toen Omböila de trap van het huis afdaalde, had hij het ongeluk te struikelen en viel, waarbij hij zijn voet verwondde. Natuurlijk groote belangstelling in de omliggende huizen en. van verschillende kanten moest hij het hooren: „dat komt er nu van dat je de goden weggooit." Niettegenstaande zijn wonde heeft hij zich toen toch met inspanning van alle krachten naar de kerk gesleept om gedoopt te worden. Nadat hij toen bij br. Frickenschmidt eerst wat medicijn had ontvangen en daar een nacht had geslapen, ging het hem veel beter en kon hij naar huis terugkeeren. Toen in 1912 drie ouderlingen aangesteld werden, was Omböila de eerste, die daarvoor in aanmerking kwam. Is Omböila wel als eerste vrucht van Nathanael's arbeid te beschouwen, het volgend jaar volgden er meer, en wel 5 jongelingen uit Nathanael's dorp, Baroemadooe, terwijl in dat jaar ook Sanifi Manaögö, de vrouw van Omböila, gedoopt kon worden. Sanifi's vader, het dorpshoofd, was er in het eerst zeer boos over, dat zijn dochter christin wilde worden. Maan- 74 den achtereen heeft hij met zijn schoonzoon geen woord willen spreken. Deze wist echter een middel dat probatum was. Hij liet ter eere van zijn schoonvader een varken slachten, en mocht daardoor de voldoening smaken, dat na het feesteten de oude heer er niets meer op tegen had, dat zijn dochter gedoopt wilde worden. Ook de beide scholen te Tello en te Polele, gaven reden tot tevredenheid. Eind December 1907 waren te Polele 33 leer* lingen, uitsluitend heidenen, terwijl de school te Tello 90 leerlingen telde, waaronder Niassers, Chineezen en Maleiers. Van de 90 leerlingen waren er echter slechts twee meisjes, en wel het dochtertje van goeroe Mandia en haar vriendinnetje. Overigens oordeelden de ouders het niet noodig, dat hun dochters op school gingen. In een schrijven dd. 30 Juni 1907 aan het Hoofdbestuur, deed Nathanael eenige mededeelingen omtrent zijn werk in de school te Polele. Zoo berichtte hij, dat de leerlingen eerst op matjes op den grond hadden gezeten, maar dat hij dankbaar was dat de banken nu klaar waren, en tevens deed hij mededeeling van zijn huwelijk met Woeti, kleindochter van het opperhoofd van Poeloe Tello, Siwa ba danö. Hoewel Nathanael zelf uit goede familie was, heeft hij toch een hoogen bruidsprijs moeten betalen, omdat zijn bruid van hoogere afkomst was dan hij. De bruidsprijs, die in gouden sieraden wordt voldaan, kwam bij Nathanael op de volgende geldswaarde neer: de vader van Nathanaels bruid was al overleden en zoo kwam het eerst haar moeder in aanmerking. Aan deze heeft N. het volgende gegeven: 1. Böli mboto, d.i. voor de bruid alleen f 432; 2. Famohoe, d.i. voor de versiering ƒ 192; 3. Böli nafo, d.i. voor betelpruimpjes ƒ 60; Fanidjoi mbatö, d.i. voor het schoonmaken van het huis voor de feestviering ƒ 72; en voor Sohalöwö, d.i. voor de menschen, die bij de feestviering helpen ƒ 36, tezamen ƒ 792. Dan heeft Nathanael voorts aan zijn grootvader Siwa ba danö ƒ 120 en aan diens echtgenoote ƒ 102 gegeven. Behalve deze waren er ook nog de grootouders der bruid van vaders zijde. Deze kregen f 108. Verder de ooms der bruid ƒ 445 en voor andere verplichtingen nog / 282. Dus in totaal ƒ 1849. Daartegenover kreeg Natha- 75 nael van zijn schoonmoeder ƒ 290 cadeau en bracht de bruid voor ƒ 100 huishoudelijke artikelen mede en 9 varkens, ter waarde van f 70, zoodat Nathanael dan toch nog ƒ 1389 voor zijn bruid moest betalen. Naar aanleiding van dezen betrekkelijk hoogen bruidsprijs werd door zendingsvrienden de opmerking gemaakt: als daar zooveel geld bij onze Niassers blijkt te ziften, is het dan wel gerechtvaardigd als wij hier in het moederland de zendingsgemeente aansporen tot steeds grooter offervaardigheid? Ligt het niet meer op onzen weg, diezelfde vermaning te doen uitgaan tot de christengemeente op Tello? Als tegenhanger beschreef br. Frickenschmidt toen de bruiloft van een ander christen, Lawa Djoköba genaamd. De man trouwde voor de derde maal, nadat zijn eerste vrouw van hem weggeloopen was en zijn tweede vrouw overleden. Natuurlijk had hij den bruidsprijs voor zijn overleden vrouw nog niet heelemaal betaald. Voor de eerste, die hem ontrouw was geworden, kreeg hij het goud gedeeltelijk terug. Zoo had hij dus, toen hij voor den derden keer in het huwelijksbootje, stapte, nog schulden voor zijn tweede vrouw af te betalen. Het waren zoo ongeveer ƒ 100, wel genoeg voor iemand die niets bezit. Was Lawa Djoköba een verstandig man geweest, dan zou hij getracht hebben, eerst zijn oude schulden te betalen en dan een derde vrouw te zoeken. Hij was echter van een andere meening en wilde voor de derde maal trouwen. Daar hij een arme man was en zijn bruid ook heelemaal niets had, dat zij mee ten huwelijk kon brengen, zoo is hij er met f 100 afgekomen. Op den bruiloftsdag is er dan ook maar één varken geslacht, minder kon het niet. Zoo trouwt een ieder in zijn stand en kan men naar het eene voorbeeld van Nathanael niet oordeelen, dat de geheele bevolking schatrijk is. Bovendien heeft Nathanael ook blijk gegeven voor de christengemeente te Tello te kunnen offeren. Zoo stelde hij ƒ 100 beschikbaar om een torentje óp de kapel te Polele te kunnen bouwen en later voor den kerkbouw te Tello droeg hij ƒ 25 bij. Behalve het gemeentewerk en de scholen bleef ook het ziekenhuis de aandacht van den zendeling vragen. Zoo werd op 76 een dag een vrouw met 54 wonden in het ziekenhuis gebracht. Haar man was in den nacht plotseling gek geworden, staat op, grijpt zijn kapmes en begint op zijn vrouw los te slaan. Die schreeuwt natuurlijk zoo hard zij kan, maar omdat het sterk regent, wordt zij niet gehoord. Den volgenden morgén werd de man in de gevangenis opgesloten en de vrouw in het ziekenhuis gebracht. Meer en meer bleek de christengemeente een zuurdeeg te midden der heidenen te zijn. Kerstfeest 1907 kon uit het dorp Hili Batoeomo een jongeling gedoopt worden, Fae'ö gamoeata genaamd, Door zijn toedoen kon het volgend jaar zijn moeder en zijn zuster met 6 kinderen gedoopt worden. Lai Hoelando, de moeder van Fae'ö gamoeata, was vroeger priesferesse en daarom was 't een dubbele overwinning, dat zij haar priestertrommel had weggeworpen en christin was geworden. 17 kinderen had zij toen reeds gehad, waarvan er toen nog 9 in leven waren. Ook in de grootste kampong, Baroejoelasara, kwam in 1908 een bres, doordat Poli, een broeder van Woeti, een zwager van Nathanael dus, tot het christendom overging. Het volgend jaar opende zich een nieuw dorp voor het christendom, doordat een aantal heidenen uit Hili Sondecha gedoopt konden worden. Lege, een bloedverwant van den Radja, behoorde in dat jaar ook tot de gedoopten. Waarom Lege christen werd? Lege was reeds sedert een jaar hulponderwijzer bij Mandia. Op zekeren dag kwam Lege's vader bij br. Frickenschmidt. Hij begeerde dat zijn zoon christen zou worden en op de vraag, waarom hij dat zoo wenschelijk achtte, antwoordde hij, dat zijn overige zoons allen dobbelaars waren, hij wenschte Lege voor die vreeselijke ondeugd te bewaren en meende nu dat dit niet beter kon geschieden dan door hem christen te laten worden. Voorwaar geen slechte getuigenis voor de jonge christengemeente. Eind 1909 telde de gemeente 299 zielen en was het goed dat de kerk in aanbouw was en spoedig meer plaats zou bieden dan de school tot nu toe gedaan had. Juist omstreeks dezen tijd begon een houtonderneming hout te kappen op het groote 77 eiland Tanah Masa. Hoewel men houtmonsters naar Nederland en Parijs zond, lieten de bestellingen op zich wachten en was men tenslotte dankbaar dat br. Frickenschmidt een groot gedeelte van het reeds gekapte hout opkocht. Eigenlijk zouden de christenen het hout leveren, tegen betaling natuurlijk. Maar het zou zeker maanden geduurd hebben voor het benoodigde hout bij elkaar was. Nu had br. Frickenschmidt niet alleen voldoende hout maar ook uitstekend bouwhout. De kerk, die van een zinken dak voorzien is, is 18 Meter lang en 12 Meter breed en biedt op 32 banken ruim 300 zitplaatsen. De totale kosten bedragen ruim ƒ 6000. De inwijdingsdag was op 10 November gesteld, omdat in November de zee gewoonlijk al wat rustiger is dan in de voorgaande maanden en br. Landwehr daardoor eerder in de gelegenheid zou zijn bij de inwijidng tegenwoordig te zijn. Maar zie, juist op den dag dat de familie Landwehr van Sigata naar Tello zou oversteken kreeg br. Landwehr koorts en konden zij daardoor niet komen. Nu was het een gelukkig samentreffen, dat br. en zr. Bieger 1) van Nias 5 dagen de gasten van de familie Frickenschmidt waren en zij zoodoende toch niet alleen behoefden feest te vieren. Zoowel de bestuursambtenaar als de Chineesche en Maleische hoofden gaven blijk van hun belangstelling bij de inwijding. Nadat br. Frickenschmidt de wijdingstoespraak had gehouden naar aanleiding van Jes. 56 : 7: „Mijn huis zal zijn een bedehuis voor alle volken," hield br. Bieger een toespraak over Joh. 10 en stelde daarbij in het licht onze schuld en verlorenheid en Gods liefde in Christus, die het verlorene zoekt. Daar br. Bieger een ander dialect sprak en ook menig ander woord gebruikte als op Poeloe Tello gebruikelijk is, werd hij met bijzondere belangstelling aangehoord. Daar volgens Niassche gevoelens geen feestvreugde te denken is, waarbij de inwendige mensch niets krijgt, zoo was daarmede' rekening gehouden en voor iedere familie een lekker stuk 1) Ds. Bieger is thans Luth. predikant te Middelburg— Vlissingen. 86 delijk de eersteling uit het dorp Sigese gedoopt worden, en wel een zoon van het dorpshoofd. Maar bovènal in het dorp Bawö Sitöra bleek het christendom meer en meer invloed te krijgen, wat ook daardoor duidelijk werd, dat Sigese, hetwelk tot nu toonaangevend was geweest, langzamerhand door Bawö Sitöra overvleugeld werd. De christenmannen van Bawö Sitöra waren werkzamer dan de heidenen en daardoor kwamen zij ook meer tot uiterlijke welvaart. Maar bovenal was het een lust te zien hoe de christenen zelf voor den Heiland begonnen te ijveren. Was er een heiden vrouw ziek, dan bezochten haar de christenvrouwen en vertelden haar de bijbelsche geschiedenissen. Door hun toedoen kwam ook een heidensche vrouw, Sanifi genaamd, tot zr. Landwehr, om van haar medicijn te ontvangen. Reeds zeven keer had zij moedergeluk gesmaakt, maar zeven keer moest zij haar kind weer aan de aarde toevertrouwen. Het eene offer na het andere werd bij iedere geboorte gebracht en kostte menigen gulden. Eens kwam een Maleische medicijnmeester (kwakzalver) in hun huis met de boodschap, dat hij een uitstekend geneesmiddel voor haar had. Op de vraag wat het kostte, luidde het antwoord: „uw hart worde niet klein (treurig), maar het geneesmiddel is zeer duur, want het komt ver weg, uit Engeland." Sahifi hernam: „Wanneer gij mij kunt verzekeren, dat die medicijn mij gezond maakt, wil ik ze koopen, al is zij ook duur." Toen begreep de „dokter" dat hij gewonnen spel had en zeide: „een flesch kost drie gulden." Toen kwam hij met een flesch voor den dag en zei: „de medicijn helpt vooral goed, wanneer zij vooruit betaald is." Dat leek Sanifi toch wel wat komiek, zoo, alsof er iets geheimzinnigs achter stak. Maar omdat „de dokter" 't zeide zou het wel waar zijn. Zij betaalde dus, al ging ' het met een bezwaard hart, haar drie guldéns en was nu in de blijde hoop gezond te zullen worden. Iederen dag dronk zij van de medicijn, maar beter werd zij niet. Toen vertelde zij het Zr. Landwehr. En wat was het voor medicijn? Niets anders dan bier, zwaar Engelsch bier en daarvoor had zij drie gulden betaald en was schrikkelijk bedrogen geworden. Toen haar zevende kind grafwaarts gedragen moest worden, werd Sanifi zelf ernstig ziek en gaf zij zich over aan de 90 delijk ook nog longontsteking volgden elkaar op. Wel was hij tegen Kerstfeest zoover hersteld, dat hij de doopcandidaten door den doop in de gemeente kon opnemen, maar direct daarna moest hij met zijne vrouw eenigen tijd naar Fort de Koek, om daar nieuwe krachten te zamelen. Onder de doopelingen was, behalve de reeds genoemde Roeroe en Siliwoe ook een man, genaamd Fawoenoe, die er al jaren over gesproken had zich te willen laten doopen, maar er was nog altijd iets dat hem daarvan terug hield. Zijn vroeger op Nias wonende vader had daar namelijk, als aanzienlijk man, menschenschedels onder de pilaren van zijn huis gehad, op animistisch standpunt een niet gering voorrecht, een doorloopende verzekering van steeds voorhanden zielestof. Als zoon van zulk een man, zou Fawoenoe bij zijn dood een afzonderlijk teeken aan zijn doodkist krijgen, wat in de oogen der Niassers een pikant bewijs van deftigheid is, ongeveer zoo iets als bij ons het neerleggen van de ridderorden op de kist des overledenen. Het is te begrijpen, dat hij over het opgeven van dit eerbewijs niet zoo gemakkelijk heen kon stappen. Terwijl br. en zr. Landwehr te Fort de Koek waren, werd Sigata door een hevige berri-berri- en dysenterie-epidemie bezocht, waardoor alleen van de 166 zielen tellende christengemeente binnen 4 maanden reeds 13 personen stierven. Het was een bijzonder verblijdend feit, dat de christenen onder deze zware beproeving standvastig bleven. Na den terugkeer van de familie Landwehr van Fort de Koek kon op 't Pinksterfeest het H. Avondmaal gevierd worden, waaraan 68 personen deelnamen en wat door de groote sterfte der laatste maanden een bijzonder plechtig en ernstig karakter had. De vooruitzichten waren nu weer alleszins moedgevend. Niettegenstaande de tijdelijke onderbreking van het werk, gepaard met ziekte en groote sterfte, konden Kerstfeest 1911 toch nog 12 heidenen gedoopt worden. De dagschool, die nog steeds kwijnde, nam plotseling in aantal leerlingen toe en bracht het van 20 op 32 kinderen. Wat was daarvan de oorzaak? Van het eiland Hajo was het verzoek tot br. Landwehr gekomen, om Oöba tijdelijk aldaar te stationeeren tot het geven van onderwijs. Omdat het met 92 mocht zijn Heer zien, dien hij hi:r op aarde in groote trouw gediend had. Zijn stoffelijk overschot werd naar Barmen getransporteerd en daar 12 October op het gedeelte begraafplaats voor het zendingshuis bestemd, aan de aarde toevertrouwd. Wel maakte het werk op Sigata moeilijke tijden door. Rustte het werk na het vertrek van br. Landwehr voorloopig op goeroe Göba, juist een maand na het overlijden van zijn leermeester werd ook Göba door den dood weggenomen. Om de gemeente niet geheel zonder verzorging te laten, stelde br. Frickenschmidt voorloopig den goeroe Lawö op Sigata aan. Het Hoofdbestuur had zicfl intusschen al met het bestuur te Barmen in verbinding gesteld, met het gevolg, dat zendeling Ziegler, die eerst sinds Maart 1912 op Nias was, voorloopig in dienst van het Luthersch Genootschap overging. 20 Mei kwam br. Ziegler te Tello aan, waar hij zich het eerst met het leeren van de taal bezig hield. Intusschen brachten de beide broeders ook een paar maal een bezoek op Sigata en kwamen daarbij tot de overtuiging, dat het 't beste was, wanneer br. Ziegler zich zoo spoedig mogelijk op Sigata vestigde. Hij verhuisde daarom 24 September naar Sigata. Daar hij met de taal nog niet zoover gevorderd was om vrij te spreken in de Zondagsche samenkomst, schreef hij met hulp van den goeroe een korte toespraak op en las die voor, terwijl hij de liturgie wat rijker en uitvoeriger maakte. Bij zijn komst op Sigata werd de school nog slechts door 3 kinderen bezocht, zoodat die voorloopig maar gesloten werd. Gelukkig was hij 26 Januari 1914 weer in de gelegenheid de school te heropenen, voorloopig met 20 kinderen. Vanwaar die onverwachte opbloei? Met de boot van Mentawei kwam -goeroe Christiaan aan Poeloe Tello voorbij, op weg naar het Batakland. Van 27 Nov. 1890 tot 21 Oct. 1897 was hij onderwijzer aan onze eerste zendingsschool te P. Tello. Toen br. Frickenschmidt hem nu op de boot trof, heeft hij goeroe Christiaan bewogen op de Batoe-eilanden te blijven en zich te Sigata te vestigen. Op dezen voorslag is hij ingegaan en zoo was br. Ziegler nu zoowel voor de school alsook voor het zendingswerk gehol- 93 pen. Ook in de gemeente zelf maakte br. Ziegler hulpkrachten mobiel door twee ouderlingen aan te stellen, terwijl hem nog persoonlijke hulp gewerd door de overkomst van zijn verloofde, mej. Louise Wenzel, waarmede hij 1 Maart 1914 te P. Tello in het huwelijk werd verbonden. Intusschen breidde zich het arbeidsveld van br. Ziegler ook uit tot het eiland Bötoea, waar de bevolking om een school had gevraagd. Br. Ziegler. 4 Augustus 1914 kon die met 30 leerlingen geopend worden. Voorloopig werd in het huis van het dorsphoofd school gehouden, tot het schoolgebouw op Bötoea gebouwd was. Daar de school te Sigata evengoed in een gedeelte der kerk kon gehouden worden, werd het schoolgebouw van Sigata afgebroken en door de bevolking van Bötoea daarheen gebracht en daar opgebouwd. Wat vooral hoopvol stemde, was, dat een aantal grootere schooljongens van Bötoea bij goed weer naar Sigata overstaken, om daar ter kerk te gaan. 96 Sigata, doch alleen een verandering in de zendingswerkmethode de oorzaak was van zijne verhuizing. Het was ook niet alsof de Sigataners nu aan hun lot werden overgelaten. Door den ephorus der Nias-zending was een bekwaam goeroe afgestaan, die ook als evangelist zijn sporen reeds verdiend had. Mozes, zoo heette de man, wist de harten der Sigataners al spoedig te winnen en daardoor misten zij den pandita niet al te zeer. Hoofdstuk IX. HET WERK GECENTRALISEERD. 1916—1926. Met het verhuizen van de familie Ziegler naar Tello moest voor hen ook een nieuw woonhuis gebouwd worden. Voorloopig konden zij het vroegere gezaghebbers-huis huren, daar voor den gezaghebber juist een nieuw huis gebouwd was. Een ingrijpende verandering vond in 1916 in het bestuur der Batoe-eilanden plaats. Was in het voorgaande jaar de Radja, Siwa farono, tot Demang benoemd, eind 1915 nam hij als zoodanig zijn ontslag. De toenmalige gezaghebber stelde toen voor goeroe Nathanael in zijn plaats te benoemen. Nadat hij eerst een jaar op proef was werkzaam geweest, werd hij daarna officieel tot Demang benoemd. Op zijn initiatief werd door den gezaghebber een vergadering belegd, waartoe behalve de beide zendelingen, ook de verschillende hoofden der Niassers waren uitgenoodigd. De bedoeling was om de bruidsprijzen aanmerkelijk te verlagen, waartoe Nathanael de inleidende redevoering hield. Ten slotte werden de prijzen als volgt vastgesteld: voor den hoogen adel ƒ 500; voor de dorpshoofden en die met hen in rang gelijk staan ƒ 250; voor de anderen, de geringeren des volks ƒ 100. Hoewel deze regeling algemeen werd goedgekeurd, heeft de bevolking er zich weinig aan gestoord, want een adatregeling laat zich niet door een bestuursregeling overhoop werpen. Wel bleek hieruit, dat Nathanael een oog had voor de zwakheden in het Niassche volksleven, maar ook een christenDemang kan die zonder medewerking der bevolking niet veranderen. DE ZENDING OP DE BATOE-EILANDEN '),) DE ZENDING OP DE BATOE-EILANDEN UITGEGEVEN DOOR HET NED. LUTHERSCH GENOOTSCHAP VOOR IN- EN UITWENDIGE ZENDING. AMSTERDAM H. C THOMSEN — NIC. BERCHEMSTRAAT 1. 1927. DOOR W. F. SCHRODER, ZENDELING. Het Hoofdbestuur van het Ned. Luth. Genootschap, voor In- en Uitwendige Zending is zendeling Schröder hartelijk dankbaar voor het onderhoudend verhaal van de geschiedenis onzer Zending op de Batoe-eilanden, dat hierachter volgt. Moge het door velen gelezen worden en onder Gods zegen er rijkelijk toe medewerken, dat, door meer kennis van ons werk, ook meer liefde en toewijding voor ons werk ontsta in onze Nederlandsche Luthersche Kerk. Het Hoofdbestuur van het Ned. Luth. Gen. voor In- en Uitw. Zending: C. F. WESTERMANN, Voorzitter. L. WÜRDEMANN, Secretaris. INLEIDING. Wie tegenwoordig met een van de geriefelijke booten der K(oninklijke P(akketvaart M(aatschappij) van Padang uit naar Poeloe Tello vaart, kan zich nauwelijks voorstellen, met welke moeiten en bezwaren onze eerste zendelingen daarheen zijn gekomen. Heeft men het geluk met een directe boot te varen, dan vertrekt men tegen zonsondergang van Emmahaven (de haven van Padang) en is dan den volgenden dag tegen 10 uur voor Poeloe Tello. Gaat men echter met een boot, die eerst de Sumatraansche kustplaatsen Aier Bangis en Natal aandoet, dan duurt de reis ruim 30 uur. Niet zoo gemakkelijk hadden het de eerste zendelingen, die in dienst van het Nederlandsch Luthersch Genootschap vóór In- en Uitwendige Zending het zendingswerk op de Batoe-eilanden zouden beginnen, de broeders Joh. Kersten en C. W. Frickenschmidt. Eerst had br. Kersten nog een poging gedaan het eerste zendingsveld van het Luth. Genootschap, de Pasoemah Oeloe Manalanden achter Bengkoelen weer te bezetten. Hier had de eerste zendeling van het Luth. Gen., Asmus Festersen zich in 1884 gevestigd, hij moest echter het land in December 1885 wegens ziekte verlaten. 31 Januari 1886 begaf hij zich met zijn vrouw nog aan boord van de boot die hem naar Padang zou brengen, maar den zelfden dag stierf hij reeds aan boord, en vond toen te Bengkoelen zijn laatste rustplaats. Toen br. Kersten in 1887, als tweede zendeling het gebied opnieuw zou bezetten, vond hij van het door Festersen gebouwde huis niets terug en moest in de pasangrahan (regeeringsverblijf) onderdak zoeken, waar ook juist een Roomsche pastoor zijn intrek had genomen, met het doel in die streken het zendingswerk te beginnen. De vraag was nu maar, wie het eerst verlof zou krijgen van de regeering zich daar als zendeling te vestigen. 6 In Mei 1888 kwam br. Frickenschmidt te Padang aan, en met hem de verloofde van br. Kersten. Gezamenlijk zouden br. Kersten en hij het werk in Pasoemah Oeloe 'Mana verrichten. Niet lang daarna kwam de vergunning om zich daar te Zendeling Asmus Festersen. vestigen, en dank zij den zendingsinziohten der toenmalige regeering, kregen de Roomschen eveneens toestemming tot vestiging. In overleg met het Hoofdbestuur werd besloten een ander zendingsveld te zoeken, daar het niet wel mogelijk 7 Zendeling Br. Joh. Kersten. om, in overleg met de regeering een ander zendingsveld te zoeken. Nadat er eerst sprake van was zich op Enggano of de Mentawei-eilanden te vestigen, viel ten slotte het oog op de Batoe-eilanden. 1 erwijl br. Fnckenschmidt vast naar Nias ging, om bij zendeling Sundermann de Niassche taal te leeren, maakte br. Kersten in October 1888 een orienteeringsreis naar P. Tello. De heenreis kon hij per gouvernementsvaartuig maken en hij was er zoodoende in twee dagen. De controleur te Poeloe Tello was behulpzaam bij het zoeken naar een geschikte Zendeling C. W. Frickenschmidt. plaats om later een woning te bouwen. Om echter in het eerste begin niet dakloos te zijn, huurde br. Kersten vast een inlandsch huis tegen 1 Februari 1889 voor / 20 's maands. Na zoodoende eenigszins op de hoogte te zijn gesteld omtrent de plaatselijke toestanden, keerde hij 14 October naar Padang terug, maar nu per kleine prauw, die er zes dagen over deed. Wanneer men bedenkt, dat deze prauwen kleiner zijn dan de kleinste turfschepen die de Zuiderzee oversteken, kan men zich eenigszins een voorstelling maken van de ongerieven, die 8 9 aan zulk een reis voor de Europeanen verbonden waren, om nog te zwijgen van de tropenzon, die men op open zee uit de eerste hand krijgt. Het wachten was nu nog op de vergunning tot vestiging als zendeling op de Batoe-eilanden. Toen die nog tamelijk lang op zioh liet wachten, deed zich nogmaals de gelegenheid voor naar Tello te komen. De gouverneur van Sumatra's Westkust drong er nl. op aan, dat zoo spoedig mogelijk de zendingsschool op Tello geopend zou worden, daar anders het gouvernement een, school zou beginnen. Toen dan ook in Januari 1889 een gouvernementsstoomer een reis naar Tello maakte, maakte br. Kersten daarvan gaarne gebruik om het bouwen van een school vast voor te bereiden. Eindelijk ontving br. Kersten den 11 den Februari bericht, dat hem de toelating was verleend om zijn dienstwerk op de Batoe-eilanden uit te oefenen. Zoo spoedig mogelijk werden de laatste toebereidselen getroffen, om naar Tello te vertrekken. Zr. Kersten stond er op haren man direct te vergezellen, al moest zij ook al de ongemakken dragen, die een reis per prauw met zich brengt. Natuurlijk is op zoo'n prauw geen kok en geen hofmeester en moet men zelf voor zijn mondvoorraad zorgen, die bij de onzekerheid over den duur der reis niet te klein mocht zijn. Een badkamer en W. C. ontbreken natuurlijk ook, zoodat men ook zonder veel fantasie zich kan voorstellen, welke moeilijkheden zulk een reis voor een vrouw met zich mede moet brengen, 20 Febr. vertrok de prauw van Padang, en doordat men niet aldoor den wind voor het lapje had, kwam men pas 25 Februari te Poeloe Tello aan. Zoo kunnen we dus 25 Februari 1889 een historischen datum in de geschiedenis van ons Luthersch Genootschap noemen, waarop de Luthersche zending op de Batoeeilanden begon. 10 Hoofdstuk I. IETS OVER DE BATOE-EILANDEN EN HUNNE BEWONERS. Van de 66 eilanden en eilandjes waaruit de geheele groep der Batoe-eilanden bestaat, zijn er slechts 20 bewoond. Bij de laatste volkstelling in 1920 telde men 12154 zielen, van wie 8684 Niassers, 2774 Maleiers en 696 Chineezen. De Niassers zijn vroeger van Zuid-Nias hierheen getrokken, en de meeste dorpen weten nu nog wat hun dorp van herkomst op Nias is, ja zelfs zijn er nog dorpen waar men de geslachten der dorpshoofden weet op te tellen tot die, die van Nias hierheen kwamen. De tegenwoordige bevolking stamt dus van een aantal emigranten (sichölö) af, die om een of andere reden hun land moesten verlaten en op de Batoe-eilanden een toevlucht vonden. Tot op den huidigen dag zit den Batoeneezen het reizen en trekken in het bloed en komt het niet zelden voor, dat een geheel dorp langzamerhand naar een ander eiland verhuist, om daar aanplantingen te beginnen. De vrouwen op de eilanden trekt het allen naar de hoofdplaats Poeloe Tello, de mannen hebben als hartewensch meestal éénmaal naar Padang te komen. De kokospalmen leveren het hoofdzakelijkste middel van bestaan voor de Batoeneezen op. Alle andere bronnen van inkomsten als vischvangst, houtbewerken en kleine rijstvelden zijn grootendeels in handen van Maleiers en Chineezen. De Batoe-eilanden zijn rijk aan goed bouwhout. Geen Batoenees komt er echter toe hout te halen, om voor zich een fatsoenlijk huis te bouwen. Een houtonderneming op Pini moet koelies van Java laten komen, daar de inheemsche bevolking zulk zwaar werk niet gewend is. Toen in 1920 de rijst duur was en gedistribueerd werd, heeft men de sagobosschen zoo zeer gelicht, dat men nu gedwongen is haast uitsluitend van geïmporteerde rijst te leven. Slechts enkele dorpen zijn er toe over gegaan kleine rijstvelden aan te leggen, die echter nog lang niet in de eigen behoeften voorzien. 11 De Batoeneezen behooren tot de animisten, evenals hun stamverwanten in Zuid Nias. Zij gelooven aan Lowalani (God) maar vereeren tevens de geesten hunner gestorvenen, „bechoes" genaamd. De „bechoe" van een goed mensen is altijd goed, die van een slecht mensch slecht. De „bechoe's" der gestorven voorvaderen zijn het, die door de priesters aangeroepen worden bij het offeren. Van godsdienst bij het volk kan dan ook geen sprake zijn, daar de priesters de tusschenpersonen tussohen de menschen eenerzijds en Lowalani met de andere goden en de „bechoes" anderzijds zijn. Men denkt zich het heelal in drie verdiepingen. In de bovenste woont Lowalani, de schepper van het heelal. In het midden woont Silewe ana'a, zij is de oudste van 9 Silewes, die de verschillende ziekten genezen en daarom bij een offer voor zieken ook geregeld aangeroepen worden. Latoerö danö huist in de onderste verdieping. Wanneer hij jeuk heeft en zich krabt ontstaat een aardbeving. „Aföcha", de duivel, ontsproot uit de „hogoe geoe", den top van een boom en is het hoofd der kwade „bechoes". In ieder huis waar heidenen wonen ziet men aan de wanden een aantal houten beeldjes, die bij verschillende gelegenheden gemaakt zijn. De meest gebruikelijke en tevens het best bewerkte, zijn de „hadji noewoe", de huisgoden. Zij stellen een manspersoon voor, zijn ongeveer 20 centimeter hoog en dragen een bamboekokertje voor zich, waarin zich een pijltje bevindt, de „famaso" = de zijnde, de aanwezige. De priesters beweren dat, zoolang zij trommelen bij het offeren, de „loemöloemö (schaduw, geest) van den gestorven voorvader zijn intrek ini de „famaso" neemt. Houdt hij op te trommelen, dan is de geest er ook alweer uit. Er zijn zoowel mannelijke als vrouwelijke priesters. Voor een aantal jaren moeten er nog 10 op Poeloe Tello alleen geweest zijn, nu zijn er nog maar drie; een vrouw en twee mannen. De priesterschool wordt al even slecht bezocht als de zendingsschool. Wie ernstig ziek geweest is, een flauwte gehad heeft, of aan epileptische aanvallen lijdt, kan, zoodra hij daarover droomt, bij een priester in de leer gaan om zelf priester te worden. Niassche afgoden. 13 Bij geboorte, verloving, huwelijk, ziekte en sterfgeval komt de priester te pas om de geesten gunstig te stemmen en den zegen van Lowalani te vragen. Verloving en huwelijk gaan met zwaarwichtige verhandelingen gepaard over den prijs, dien de bruidegom aan de familie der bruid voor zijn aanstaande vrouw moet betalen. Men voldoet een'en ander met gouden sieraden, waarvan de prijs niet zelden tusschen ƒ 2000 en ƒ 3000 beloopt. Slechts een klein bedrag voldoet men met geld. Dikwijls moet de jonge vrouw door koekbakken, matten vlechten en anderszins medewerken om de schulden van het trouwen te vereffenen. Bij sterfgevallen moeten, naar verhouding van de plaats, die de gestorvene in het dorp innam, een grooter of kleiner aantal varkens het leven laten. De familie en bevriende dorpen komen dan en bezingen in reien de goede hoedanigheden van den gestorvene. Hoe meer men weet te bezingen, hoe meer varkens en rijst verorberd zullen worden. De Batoenees is materialist in merg en been en denkt bij alles: wat levert het mij op, wat heb ik er aan. De geestelijke voordeden van het christendom boezemen hem geen belang in, daar hij die niet kan zien noch met de handen tasten. Uit de volgende bladzijden zullen we zien, dat het op de Batoe-eilanden als zendingsveld een harde bodem is. Hoofdstuk II. EEN JAAR VAN VOORBEREIDING EN TEGENSPOED. Zooals wij reeds hoorden, had broeder Kersten bij zijn eerste bezoek op P. Tello reeds een inlandsch huis gehuurd en konden zij daar bij hun aankomst direct intrekken. Daar dit huis echter tusschen de inlandsche huizen van het Maleische passargedeelte stond, begon br. Kersten zoo spoedig mogelijk met den bouw van een eigen woonhuis. Tevens begon hij de school te bouwen, waarop het gouvernement aandrong, dat eerst zelf de school had willen stichten, maar het nu aan de zending overliet. Van- een opgeheven openbare inlandsche school in de residentie Tapanoeli mocht br. Ker- 14 sten de boeken en kaarten tegen taxatieprijzen overnemen, terwijl hem het meubilair in bruikleen werd afgestaan. Uit de correspondentie hierover dateert nog, dat br. Kersten voor de op te richten school te Poeloe Tello aanvroeg en dat men nu na 32 jaar subsidie voor de school te Poeloe Tello toegekend krijgt, met de bemerking „ten rechte Poelau Tello." Br. Kersten legde zelf vlijtig mee de hand aan om de gebouwen zoo spoedig mogelijk klaar te hebben. Waarschijnlijk heeft hij daarbij te veel van zijn krachten gevergd, wat bij het tropisch klimaat niet ongestraft kon blijven. Zelf schreef hij, dat hij op dien dag meer deed dan drie inlanders. Wel voelde hij zich al eens minder goed, maar meende zich toch niet aan het werk te kunnen onttrekken, zou het werk niet te duur worden. Helaas, een spaarzaamheid, die reeds menig zendingsgenootschap duur is komen te staan. Aan den eenen kant moest met de zendingsgelden voor den bouw van woning en school zuinig worden omgesprongen, aan den anderen kant hield de zendeling daardoor geen rekening met zijn krachten, die in het zendingswerk oneindig veel meer waard zijn dan de eventueele hoogere bouwkosten. Den lsten Augustus 1889 werd de school geopend met 36 leerlingen, die in September tot 157 aangroeiden, waarvan dagelijks 45 tot 50 kwamen. Het waren echter alleen Chineesche en Mohammedaansche kinderen, de Niassers zagen er het nut nog niet van in hunne kinderen naar school te sturen. Sinds een gouvernementsschool (1917) naast onze school op den passar staat, zijn de Mohammedaansche kinderen daarheen overgegaan en tellen wij nu onder de ± 100 schoolkinderen slechts 10 Niassers, de rest zijn uitsluitend Chineezen. De eerste onderwijzer aan de school, Johannes, was voorloopig door de Doopsgezinde zendelingen in Pakantan (Sumatra), afgestaan. Hij werd echter na ruim een jaar reeds teruggeroepen, om in zijn vaderland een nieuwe school in te richten. Het woonhuis was intusschen ook zoover gekomen, dat de familie Kersten er 17 Augustus in kon trekken en waar hun den 19en een dochtertje geboren werd. 15 Van het eigenlijke zendingswerk kon in dat eerste jaar, zoowel door de bouwwerkzaamheden als door het gemis aan kennis van het Batoe-dialect, niet veel komen. Niettemin bleef br. Kersten vol moed de toekomst inzien, en toen hem door het Hoofdbestuur gevraagd werd, of hij de zaken niet wat optimistisch inzag, antwoordde hij: „ik meende altijd dat ik te pessimistisch was, maar ik ben blij, dat het u anders voorkomt, want een zendeling, wiens verwachtingen voor de toekomst duister zijn, moet maar liever stilletjes thuis blijven. Behalve de school is hier wel niets te zien, wat ons reden tot onze verwachtingen geeft, maar wij werken slechts in geloof en tot geloof. Zien wij op het tegenwoordige, dan moeten wij ook wel eens zeggen: „wat, zullen deze stompe, vuile, luie, in afgodendienst verzonken Niassers eens geloovigen, en in het geloof in onzen Heer en Heiland Jezus Christus, Gods Eeniggeboren Zoon, levende christenen worden?" Niet mogelijk! En toch is het mogelijk, als 's Heeren onmisbare zegen maar met onzen arbeid is." Br. Frickenschmidt had intusschen zijn voorbereidende taalstudie bij zendeling Sundermann op Nias beëindigd en kwam, na eerst een reis door het Batakland te hebben gemaakt, 31 December 1889 te Poeloe Tello aan. Op deze reis, die zes dagen duurde, had br. Frickenschmidt het twijfelachtig voorrecht een hadji als reisgenoot te hebben. Het was een Indo, die als kind gedoopt was en later tot het Mohammedanisme was overgegaan. Br. Frickenschmidt had nog gelegenheid hem een Hollandschen bijbel te geven, waarin hij ook wat gelezen heeft. Hij meende echter, dat er niet veel verschil met den Koran was, wanneer hij een weinig anders las! Daar br. Frickenschmidt met een prauw kwam, kon niemand vermoeden, dat hij aangekomen was, daar er wel meer prauwen op den dag aankomen. Br. Frickenschmidt moest nu maar zoeken waar zijn collega woonde. Toen hij een mooi, groot en stabiel huis zag, vermoedde hij dat dat het zendingshuis was en ging daar binnen. Het was echter het huis van den Radja, waar men hem beduidde, dat het zendingshuis iets verderop stond. De vreugde van het weerzien 16 werd echter ten zeerste getemperd, doordat br. Kersten bedenkelijk ziek was. Hij gaf namelijk reeds sedert eenigen tijd bloed op, wat met den dag erger werd. Gedurende het warme en droge jaargetijde voelde hij zich wel iets beter, zoodat zij zelfs iets aan de taal konden doen en af en toe samen in een dorp gingen. Kwamen echter weer regendagen, dan keerden de bloedingen nog heviger weer en de temperatuur steeg tot 40 graden. Hoewel men steeds op beterschap hoopte, bleef die toch uit en zoo voelden zij zich ten slotte gedrongen naar Padang te gaan om een dokter te raadplegen. Br. Frickenschmidt begeleidde hem, daar zijn verloofde, Katharine Ostermeijer, onderweg was naar Padang, waar zij dan tevens zouden trouwen. Het Hoofdbestuur had reeds aan zendeling Dornsaft te Padang getelegrafeerd: „handel naar goedvinden" en toen de dokter te Padang dan ook meende, dat br. Kersten minstens 2 jaar rust moest houden en het betwijfelde of hij in Indië wel genezing zou vinden, besloten zij zoo spoedig mogelijk naar Europa te vertrekken. 27 Juli 1891 kwam br. Kersten met vrouw en kind te Amsterdam aan. Na een verblijf van een paar dagen in het Diaconessenhuis, vertrokken zij naar Leverkusen bij Lennep, waar zij hun intrek namen bij de ouders van zuster Kersten, tot de Heer br. Kersten reeds den 30sten Augustus d.a.v. tot de eeuwige rust deed ingaan. Zr. Kersten wijdde zich daarna aan de opvoeding van haar dochtertje en nam later de verzorging der beide dochtertjes van br. Frickenschmidt op zich. 18 April 1918 is zij 4n het zendingshuis te Barmen aan een beroerte overleden. Hoofdstuk III. DE EERSTE VREUGDE EN HET EERSTE LEED. Tijdens de afwezigheid der zendelingen hield de onderwijzer Johannes de school gaande, daarin bijgestaan door een christen van Nias, Josefo, dien br. Frickenschmidt bij zijn vertrek van daar had medegebracht. 17 Nadat br. Frickenschmidt den 22sten Juli 1890 met mejKatharina Ostermeijer te Padang in het huwelijk was getreden, vertrokken zij per eerste prauwgelegenheid naar Tello, waar zij 7 Augustus aankwamen. Als een onontgonnen land lag het zendingsveld voor hem. Het huis waar de ontginner in kon wonen was gebouwd en door de school was een begin gemaakt om de ongerepte aarde van het zendingsveld te bewerken. Nu heette het met kracht de hand aan den ploeg te slaan. Hoe goed de zendingsgemeente uit brieven van haren zendeling zich ook een voorstelling van het zendingswerk kan maken, behoort er toch meer dan middelmatige zendingskennis toe, om de moeilijkheden te begrijpen, die er aan verbonden zijn om den grondslag van een zendingsgemeente te leggen. Het werk is van zoo uiteenloopende verscheidenheid, dat er bovenmenschelijke krachten toe behooren dat werk te doen. Maar iedere arbeider op het zendingsveld zal moeten getuigen, dat God hem steeds die krachten geeft die hij noodig heeft. Niet alleen dat het huis en erf met de bijgebouwen nog verder ingericht en bewoonbaar gemaakt moesten worden, en veel van de lichamelijke krachten verlangden, de taal, de school, de ziekenbehandeling en niet het minst het verkeer met de inlanders namen veel tijd in beslag. Zooals wij reeds hoorden had br. Kersten op aandringen der regeering 1 Augustus 1889 de school geopend. Het is de vraag of de regeering zelf wel van de noodzakelijkheid dier school overtuigd was; de bevolking tenminste gaf al heel weinig blijk naar een school te verlangen, wat onder de Niassers tot op den huidigen dag zoo gebleven is. Telde de school in September 1889 57 leerlingen, toen br. Frickenschmidt in Augustus 1890 van Padang terug kwam, waren er nog slechts 30 kinderen over gebleven en wel voornamelijk Chineesche en Maleische kinderen. De Christen-Niasser, Josefo, dien br. Frick'enschmidt van Nias had medegebracht, deed wel een poging in een Niasch k dorp een school te beginnen, maar wij hoorden er verder niets van dan dat een week lang tien tot twaalf kinderen kwamen, 2 en 200 is deze school waarschijnlijk een ontijdigen dood gestorven. Toen in November 1890 de onderwijzer johannes naar zijn vaderland terug ging en door den Christen-Batakker Christiaan vervangen werd, beleefde de school een oogenblik van opbloei, wat echter niet van langen duur was. Deze eerste school was in het begin echter nog niet in den vollen zin des woords een „zendingsschool." Br. Frickenschmidt meende, dat het zendingswerk er nog geen schade door had geleden, dat op de school geen bijbelsche geschiedenis werd onderwezen. „Nu was alles nog in rust en vrede, zoodat van het Mohammedanisme nog geen tegenwerking werd ondervonden." Toen echter na eenigen tijd ook iederen morgen een half uur bijbelsche geschiedenis werd verteld, bleven de Maleische kinderen haast' allen weg en was het een tijdlang zelfs de vraag, of er voldoende kinderen waren om aan de gestelde voorwaarden te voldoen waarop subsidie werd verleend. In de eerste jaren hooren we van enkele bezoeken aan omliggende eilanden. Van een systematische bewerking kon nog geen sprake zijn, daar een eigen vaartuig ontbrak en de zendeling zelf de roeiers moest betalen, wanneer hij met een geleende prauw naar een eiland ging. Toen br. Frickenschmidt in 1896 met verlof was, werd besloten dat deze kosten in het vervolg voor rekening van het Genootschap zouden komen. Toch vond br. Frickenschmidt . reeds eerder gelegenheid de eilanden Sifika, Mari, Lorang, Sigata en Tanah Masa te bezoeken. In zekeren zin waren het alle oriënteeringsreizen, om gelegenheid te zoeken een tweeden zendingspost te vestigen voor den nieuwen collega, die in afzienbaren tijd zou komen. De ontvangst was overal even hartelijk. Het opperhoofd van Sifika liet het zich niet nemen ter eere van zijn gasten een varken en een haan te slachten, terwijl een Niasser in volle wapenrusting een spiegelgevecht hield met een denkbeeldigen vijand. Op Mari was de onvangst nog grootscher, ' omdat naar dat eiland de gezaghebber der Batoe-eilanden was meegekomen, een eer die hun zeker nog niet dikwijls was te beurt gevallen, want dezelfde gezaghebber was ook mmmmmm. 18 19 nog nooit op Sigata geweest, hoewel hij vroeger reeds twee jaar op Tello was. Op Mari werd het gezelschap begroet door zang en reien, waarbij de bezoekers fiet onderwerp waren die bezongen werden. Bij zulke gelegenheden zijn de Niassers onuitputtelijk, om in allerlei beeldspraak den lof hunner bezoekers te bezingen. De gezaghebber is hun vader, de zendeling is hun moeder en zijn vrouw is hun zuster; zij allen worden geprezen om hun liefde, terwijl het slotrefrein dan heet „Lowalani lawa" heeft ons lief (God in de hoogte heeft ons lief). Zeer zeker is op hen het woord van den Heiland toepasselijk: „niet allen, die tot Mij zeggen: Heere, Heere, zullen in het hemelrijk komen." Ook naar Sigata had br. Frickenschmidt het geluk zijn eerste reis met den gezaghebber te maken, die er ook voor het eerst heenging. Op die reis werden zij vergezeld door den Radja, het Niassche hoofd der Batoe-eilanden. Reeds op die eerste reis kreeg br. Frickenschmidt een begrip van de moeilijkheden en gevaren, die aan zoo'n reis 'in een kleine prauw over volle zee verbonden zijn. In het onrustige jaargetijde (Mei-October) kan het voorkomen, dat men weken lang niet zonder groot gevaar op Sigata kan landen. Door de ver in zee uitstekende riffen wordt de oceaandeining voor Sigata gebroken en veroorzaakt daardoor een hevige branding, die het landen dikwijls uiterst gevaarlijk maakt. Br. Frickenschmidt kreeg bij dit bezoek den indruk, dat Sigata uiterst geschikt was om er een tweeden zendingspost te vestigen. Nadat de Radja duidelijk had gemaakt waartoe een zendeling komt, verklaarden de mannen uit het grootste dorp eenstemmjg, dat zij gaarne een zendeling bij zich wilden hebben. De Radja stelde zich in het geheel zeer vriendelijk tegenover het zendingswerk. Hij stelde zoowel den grond voor het zendingswerk beschikbaar alsook een daaraan grenzend stuk om de nieuwe school op te bouwen, daar de eerst gebouwde school door de witte mieren dreigde afgebroken te worden. Eveneens was de Radja Br. Frickenschmidt behulpzaam bij het verzamelen der woorden der Niassche taal voor de samenstelling van een woordenboek. Zijn hart hing 35 sonen welke verdacht worden het bewuste kwaad te hebben gedaan, de gloeiende kogels onder het bezweren van hun onschuld even in hun hand nemen. (Natuurlijk nemen zij daarbij wel zooveel zand op, dat zij zich niet branden). Is dat afgeloopen, dan moeten ze hun handen toonen. De schuldige is dan, volgens het Niasch volksgeloof, daardoor gekenmerkt, dat zijn handen verbrand zijn, wat bij den onschuldige niet gebeuren mag. Heeft echter niemand zijn handen verbrand, dan moet hij die het „toena" heeft doen plaats hebben, de kosten dragen, die niet gering zijn. Ten eerste moeten de varkens, welke bij de offerande geslacht zijn, met goud betaald worden. Dan moeten de bewoners van dat dorp op rijst en varkensvleesch onthaald worden en mogen daarom later niet meer over het gebeurde mopperen. „Bawi wemondi" noemen de Niassers zoo'n varken, d.i. een varken tot reiniging; daarmee is dan de zonde weggenomen. Uit vrees nu voor zulk een „toena", zoo vertelde Fomböi ambö, had zijn jongen het gebeurde eindelijk bekend en hij had het toen direct aan de dorpsbewoners verteld. Het „toena" had daarop natuurlijk niet plaats gehad; hem had men nu echter met goud en varkens beboet ter waarde van ƒ 50.—. Ook vertelde hij, dat men een jaar geleden een heiden, die een varken van een Christen had gedood, slechts met een varken had beboet. Daar br. F. meende, dat hier iets niet in orde was, ging hij naar den Radja en vroeg, waarom men thans geheel anders beboet had dan een jaar geleden? Wat een jaar geleden gebeurd is weet ik niet, zeide de Radja, maar in dit geval was nauwkeurig volgens den adat geoordeeld. Br. F. stelde zich echter met dit antwoord niet tevreden en verzocht daarom den Radja de zaak van vroeger te onderzoeken en met het nu gebeurde te vergelijken, want men kon toch niet aannemen, dat volgens den adat den eenen keer zóó en dan weer anders geoordeeld werd, wanneer men onpartijdig was. De Radja heeft de zaak toen den zelfden dag nog onderzocht en het gevolg daarvan was, dat Fomböi ambö in plaats van ƒ 50.— slechts ƒ 16.— heeft moeten betalen. Veertien dagen later werd de familie Frickenschmidt wakker gemaakt door de kinderen van Famböi ambö. Zij riepen: 36 „ahatö mate ninagoe!" d. i. mijn moeder ligt op sterven, of „mijn moeder is bijna dood", en vroegen om medicijn. Toen br. F. deze woorden hoorde, moest hij onwillekeurig weer aan de geschiedenis van een veertien dagen geleden denken. Nadat hij medicijn had gegeven, ging hij ook zelf nog kijken, wat er te doen was. Bij zijn komst had de zieke van de medicijn reeds wat genomen en gevoelde zich op dat oogenblik Waterleiding door holle boomstammen naar het Chineesche kamp. een beetje beter. Nadat br. F. eenige woorden met hen gewisseld had, herinnerde hij hen aan het onlangs gebeurde, en om hun duidelijk te maken, welk eene groote zonde het liegen is, vertelde hij hun de geschiedenis van Ananias en Saffira. Tenslotte vroeg hij dan aan Fomböi ambö: „indien God uwe vrouw thans laat sterven, kunt ge dan gerust zeggen, dat ge onlangs de waarheid gesproken hebt?" Toen kon de man het liegen niet langer volhouden, en hij bekende, erg beschaamd 37 natuurlijk, dat niet zijn jongen, maar hij zelf het varken gedood had. Was het door deze historie aan den eenen kant duidelijk geworden, dat er, ook volgens den adat, gelijk recht voor heidenen en christenen bestond; aan den anderen bleek ook dat de christenen niet afkeerig van een leugen waren en daarmede niet juist een goed voorbeeld aan de heidenen gaven. Hoewel de christengemeente zich van jaar tot jaar uitbreidde, was er toch één waarop men te vergeefs hoopte, dat hij den beslissenden stap zou doen. Dat was de Radja der Batoe-eilanden. Niet dat hij vijandig tegenover het christendom stond, het tegendeel was het geval. Zelfs kwam hij er eenmaal toe te zeggen, ,,dat het alles onzin is met die afgodenoffers en dat alleen Jezus Christus hem helpen kon." Waarschijnlijk was dat ook wel voor een deel beleefdheid tegenover den zendeling, want in werkelijkheid zocht hij zijn hulp bij de inlandsche medicijnmeesters. Volgens den • gezaghebber had de Radja reeds meer dan f 2000 aan inlandsche dokters weggegooid. Eenmaal liet hij een lVlaleischen dokter uit de buurt van Ajer Bangies roepen. Deze, wel wetende dat hij den Radja niet genezen kon, kwam zelf niet, maar hij had voor goed geld medicijnen meegegeven en aan den Radja laten zeggen, dat er in zijn huis een booze geest was, die echter verdreven zou worden, als er op dezelfde plaats een zwarte geit geslacht en gegeten werd. Dat was natuurlijk iets bijzonders. Dat moest gedaan worden. Daar de Niassers geen geitenvleesch lusten, werden de Maleiers onthaald, welke de geit met pleizier opaten. De booze geest scheen echter gebleven te zijn, want de Radja was na dat feestmaal even ziek als te voren. Hij besloot daarom naar Padang te gaan, om zich door een dokter te laten behandelen. Toen de Radja in het hospitaal te Padang was om geopereerd te worden, deden de menschen uit zijn dorp, Koto Boeloearo de belofte, dat zij een karbouw wilden offeren, wanneer de Radja levend terug kwam. De Radja kwam levend terug, maar een karbouw hadden de menschen niet en evenmin geld om er een te koopen. Wat nu te doen? De belofte moest toch vervuld worden, omdat de Radja levend was terug gekomen. Nu, er gebeurde niets 39 vertrok, had hij met br. Landwehr reeds een onderzoekingsreis na,ar Sigata gemaakt, om daar een terrein voor een eventueelen tweeden zendingspost te zoeken. Zij waren bij die gelegenheid door de bevolking zeer vriendelijk ontvangen, die ook gaarne zou zien, dat zich een zendeling op hun eiland vestigde. Direct na terugkomst van br. Frickenschmidt in het voorjaar 1896 begon br. Landwehr dan ook op Tello reeds balken en planken pasklaar te maken, om op Sigata zoo spoedig mogelijk een voorloopig woonhuisje te kunnen oprichten. Op Sigata zelf werd een primitieve houtloods opgericht op het terrein waar de zendingspost zou verrijzen, om daar de houtwerken van Tello voorloopig onder te brengen. Den 6en Juni 1896 vertrok ten slotte br. Landwehr zelf naar Sigata. Het was een onzekere toekomst die hij tegemoet ging, maar zie, toen Sigata in zicht kwam, stond daar een regenboog boven het eiland, die br. Landwehr herinnerde aan het woord in Jes. 54 : 10: „bergen mogen wijken en heuvelen wankelen; maar mijne genade zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, spreekt de Heer, uw ontfermer." Aan werk ontbrak het in de eerste dagen niet. De van Tello overgebrachte planken voor het voorloopige huisje lagen nog bont door elkaar aan het strand. De houtloods diende br. Landwehr om te beginnen als woning, waar hij tusschen kisten en timmerhout een bescheiden schuilplaats vond. Bij goed weer was zij wel voldoende, maar bij regen was zij minder goed, wat hij den tweeden dag moest ondervinden. Vroeg in den ochtend, op een Zondag, werd hij door hevigen regen wakker. Toen hij zich spoedig wilde kleeden om te zien of de goederen wel in veiligheid waren, werd hij niet weinig verrast, toen hij. in plaats van in zijn schoenen in vloeiend water stapte, dat als een beekje heel aardig langs het bed door de hut stroomde. Daar zijn schoenen reeds weggespoeld waren, bleef er niets anders op over dan door het water te waden om zijn huisjongen te wekken, die nog rustig tusschen de kisten lag te slapen alsof het niet regende. Tezamen groeven zij toen een goot om de hut, om zoo het water langs 43 kregen. Wat was nu het geval? Er was iemand in het dorp. gestorven. Nu hadden de mannen het zoo druk om voor de gasten van andere eilanden varkens te slachten en rijst te koken, dat zij niet konden helpen. Een paar, die wel wilden helpen, vroegen echter zooveel geld, dat br. Landwehr zeide dat niet te kunnen betalen. Onderweg trof hij nog een man en een paar jongens, die wel bereid waren te helpen. Dat br. Landwehr den volgenden dag koorts kreeg, was niet te verwonderen, daar hij toch van 2 tot 5 uur in de heete zon zelf mede had geholpen. De menschen gaven echter daarna geen blijk dat hun gedrag hun speet, en toen br. Landwehr hun voorhield, dat hun handelwijze niet mooi was geweeest, zeiden zij, alsof dat geheel van zelf sprak: „wat was er aan te doen? wij hadden oponthoud in ons dorp." Nadat het laatste hout er was, zette de regentijd in, zoodat geruimen tijd in de houtloods niet kon gewerkt worden, en toen eindelijk het weer beter werd, legde de koorts br. Landwerh op het ziekbed terneer, zoodat hij weken lang niet kon werken, ja zelfs niet eens het opzicht kon houden over de werklieden, die hij intusschen eenigszins in de geheimen van het timmervak had ingewijd. Eindelijk, in Mei 1898, kon het nieuwe huis betrokken worden en kreeg br. Landwehr nu ook meer de vrije hand voor het zendingswerk, daarin door zijne vrouw trouw ter zijde gestaan. Het bleef echter een zaaien op hoop. Een naaischool, door Zr. Landwehr begonnen om de vrouwen en meisjes aan geregelde werkzaamheden te wennen, behoorde reeds spoedig tot het verleden, doordat de leerlingen wegbleven. Begin 1898 hadden de twee eerstelingen zich "voor het dooponderwijs aangemeld, n.1. de huisjongen der familie Landwehr en een man uit het dorp Bawö Sitöra, Rane genaamd, die dikwijls werk bij br. Landwehr vond. Met hen kwamen nog twee anderen in de Zondagsche samenkomst, n.1. Göba, een jongeling van ongeveer 18 jaar en Heoegö, een man' van ongeveer 40 jaar. Er was dus een lichtblik in de toekomst, die hoöpvol stemde. Maar evenals overal, waar God Zjjn rijk wil vestigen is de duivel bij de hand om dat te verhinderen. 51 netje, • om hem niet voor de menschen te beschamen, de geloofsbelijdenis door allen tezamen opzeggen. Het was een vreugdedag voor Sigata, zooals eigenlijk voor iederen zendingspost slechts één keer voorkomt. Hoezeer men zich ook over iederen toewas eener gemeente verheugt, de doop der eerstelingen blijft het hoogtepunt. Br. en Zr. Frickenschmidt waren voor deze gelegenheid van Tello overgekomen, om in de feestvreugde te deelen. Zoo was het boompje dan geplant en aldra zou het blijken dat het wortel had geschoten, want Kerstfeest van hetzelfde jaar konden nog vier vrouwen en vier kinderen in de jonge gemeente opgenomen worden. Onder de eersten was ook Fidja Wanaoetoe, de vrouw die later zulk een groote steun voor het zendingswerk op Sigata zou worden. Onder den indruk der doopplechtigheid gaven zich in dè volgende dagen reeds weer drie vrouwen en een meisje voor het dooponderwijs op. De school, waaraan br. Landwehr nog als onderwijzer fungeerde, was wel tot 19 leerlingen gestegen, maar wegens ongeregeld komen moesten drie kinderen weer worden afgeschreven. Terwijl de eerste christenen allen uit het dorp Bawö Sitöra waren, waren er onder de 16 schoolkinderen 3 uit het dorp Sigese. Waarschijnlijk is een oude veete tusschen de bewoners der dorpen Sigese en Bawö Sitöra oorzaak, dat de menschen uit eerstgenoemd dorp nog lang op zich lieten wachten, alvorens er uit hun dorp tot het christendom overgingen. In 1850 toch was het dorpshoofd van Sigese in opstand gekomen tegen het Nederlandsche gezag. Een drietal bewapende marine zeilschepen waren toen daarheen gevaren, om met geweld het gezag te handhaven. Daar het geheele dorp met een hoogen steenen wal omgeven was, zou het moeilijk zijn daar een inval te doen. Mannen van Bawö Sitöra hebben toen als gidsen dienst gedaan, om aan den achterkant van het dorp een verborgen ingang te wijzen. Sindsdien is het altijd een gespannen verhouding tusschen beide dorpen geweest, iets dat br. Landwehr jaren later nog zou merken. Intusschen was het al een gunstig teeken, dat er drie scholieren uit Sigese kwamen. Helaas liet in het voorjaar 1901 de gezondheid van Zr. Landwehr veel te wenschen over. Had zij anders de ziekenbehandeling voor haar rekening, terwijl haar man in de school onderwees, nu zij zelve herhaaldelijk sukkelde, moest br. Landwehr de ziekenbehandeling overnemen en was daarom wel genoodzaakt de school te sluiten. Een poging om een onderwijzer van Nias of uit het Batakland te krijgen bleef zonder resultaat, zoodat de school gesloten bleef, totdat er een onderwijzer uit het eigen volk beschikbaar was. Een gevoelig verlies leed het heidendom in October 1901, doordat het opperhoofd Farono stierf, nadat een paar weken eerder zijn vrouw gestorven was. Zij was slechts korten tijd ziek, en daar er maar weinig uitzicht op genezing was, werden al bijtijds allerlei voorbereidingen voor haar overwerden al bij tijds allerlei voorbereidingen voor haar overlijden getroffen, zooals bijv. het bezorgen van een doodkist en het smeden van gouden lijktooisels. Op de vraag of dat de zieke niet zeer deed, zeide Farono: „neen, geenszins, integendeel, zij verblijdt zich als zij verneemt, dat er al voorbereidingen voor haar einde getroffen worden." In dezen tijd bleek ook dat het vertrouwen in de hulp der afgoden in Farono's dorp al ernstig geschokt was. Niettegenstaande een broer der vrouw, een oude afgodspriester van het eiland Bötoea, al spoedig na haar ziek worden voor een tijd in haar huis kwam wonen, had men toch van offeranden afgezien. Daarentegen was het een verblijdend teeken, dat de christenen trachtten om de zieke in het verplegen enz. van dienst te zijn. Den ochtend dat de zieke overleed, dreunde een kanonschot over het eiland, om te verkondigen dat „Nawoea Djiliwoe", de vrouw van Farono, niet meer tot de levenden behoorde. De eerste tijding veroorzaakte een algemeene vreugde, want zij had een lange reeks feesten met allerlei afwisselingen tengevolge. Zelfs de bedienden der familie Landwehr werden door dit vooruitzicht als geëlectriseerd. De kindermeid vroeg nog op denzelfden dag haar ontslag. De twee jongens hielden het nog een paar dagen vol, maar toen vroegen ook zij, onder het voorwendsel, dat hunne hulp thans zeer in het dorp gewenscht was, een tijdelijk ontslag. 52 53 Nadat men haar in haar stervensuur haar goudtooisel had omgedaan, werd de overledene als vrouw van het opperhoofd drie keeren in een stoel op het dorpsplein rondgedragen en daarna weer in haar huis gebracht. De afgodsbeelden, of beter de uit hout gesneden figuren der voorouders, werden met doeken behangen, want zij mochten niet weten dat er een doode in huis was. Daarna werd de overledene gewasschen, nieuw gekleed, hoofd, hals, borst en armen met goud versierd en zoo voor de bloedverwanten en bewoners van het dorp tentoongesteld. Een aantal vrouwen was steeds aanwezig om hun klaagliederen aan te heffen. Bij de doodenfeesten hebben de mannen bij het zingen der klaagliederen niets te doen. Zij bespreken intusschen den loop der komende feestdagen. Er wordt bepaald wie de „tome" (gasten) zal uitnoodigen, wie de lijkwacht heeft te houden, wie rijst en zwijnen moet halen, wie voor het koken en wie voor het versieren van het dorpsplein heeft te zorgen enz. Kortom, er bestaat in dit opzicht een nauwkeurige en vaste orde, volgens welke ieder bewoner van het betrokken dorp zijn werk aangewezen krijgt. Is weldra bezoek van buiten te verwachten, dan wordt de(n) overledene het goud afgenomen, het deksel op de kist gespijkerd en het lijk in het vergaderlokaal in het midden op het dorpsplein gebracht. Daar wordt de kist op steenen geplaatst, met het goud van de(n) overledene behangen, hetwelk aan een aan het hoofdeinde geplaatste stang vastgeknoopt is, en met een wacht van 2 of 4 man bewaakt wordt. Nu zijn de plechtigste dagen voorbij en begint de tijd der feesten en uitgelatenheid, waarin scharen van bezoekers komen. Zijn zulke gasten, soms in troepen van 60 tot 150 personen onderweg, dan kondigen zij hunne komst gewoonlijk al uit de verte door een langgerekt „hoeheeee"geroep aan. Voorop gaan de mannen met lans, zwaard en schild, gekleed in een donkere, rood geborduurde jas, om de lendenen dragen zij een met allerlei bonte lapjes en streepjes getooiden gordel van boombast, en op het hoofd een helm van ijzer of, wanneer deze ontbreekt, een. zwarte hoofddoek met gele, roode en witte versierselen; de beenen zijn onbekleed, om bij het springen en dansen meer vrijheid te hebben. Achter 54 de mannen volgen de vrouwen en kinderen. Deze hebben zich op hun mooist gekleed en zooveel mogelijk met goud behangen, want zulke gelegenheden zijn de voornaamste, waarbij zij zich naar hartelust in hun feestgewaad kunnen toonen. Zoodra de schare het dorp bereikt, begint men binnen te trommelen. „Een, twee, drie, vier; een, twee, drie, vier", zoo volgen de holle slagen op elkaar, terwijl „drie" het sterkst en „vier" maar zacht geslagen wordt. Hiertusschen klinkt plechtig en met regelmatige tusschenpoozen de diepe toon der „aramba", een groote koperen trommel met een mooi, klokachtig geluid. Als de bezoekers het dorpsplein bereikt hebben, nemen de vrouwen in het loodsachtige vergaderlokaal, waarin het lijk is opgesteld, plaats, en ontvangen als welkomstgroet den in sirih-bladeren klaar gemaakten betel te kauwen. De mannen stellen zich intusschen in twee rijen op het dorpsplein op. De aanvoerder of iemand die wel ter tale is, treedt voor en uit op de volgende manier ongeveer zijn condoleantie: „Ik betreur dat gij (naam mag niet genoemd worden) zijt heengegaan." Hierop schreeuwen zijn makkers, om hun instemming te betuigen, het bekende „hoeheeee!', terwijl zij afwisselend een knie omhoog heffen en regelmatig op en neer wippen, met de omhoog gehouden lans schuin naar beneden stooten en door een lichte beweging met het schild tegen den linker elleboog klappen. Is deze welgeoefende ceremonie voltooid, dan gaat de aanvoerder voort, ongeveer het volgende zeggende: „Gij onze moeder hebt ons verlaten!" Hierop de mannen: hoeheeee! Hoe harder geschreeuwd wordt, des te grooter de eer. Dan vervolgt de aanvoerder: „Bedroefd zijn onze harten, omdat dit zoo is,— hoeheeee — Gij die onzen vader ter zijde gingt — hoeheeee — (de benaming vader of moeder is altijd eerbewijs). Hij die zoo rijk is en dien wij allen vreezen — hoeheeee — Die in zijne goudstatie gelijk is aan de volle maan! — hoeheeee —. Zoo gaat het een geheelen tijd voort, terwijl het geheele huisgezin en alle bloedverwanten van de(n) overledene genoemd en vooral geprezen worden. Op eerstgenoemden is het vooral gemunt, want van hen hangt het af of het feestmaal rijkelijk of schraal uitvalt. 55 Als het eerste „maloeaja" (dansen) en zingen afgeloopen is, worden dadelijk zwijnen geslacht en rijst gekookt. Alles gaat vlug, voornamelijk het slachten. Met fakkels van palmbladeren worden de dieren de borstels afgezengd, met kokend water een weinig nagezuiverd, en de beesten in vierkante stukjes of ook wel naar het getal der gasten in even zooveel grootere stukken gehakt. Na verloop van twee uur is alles klaar, d.w.z. ook gekookt. Dan worden de goed gevulde borden op de daarvoor klaar gelegde planken of matten gebracht en men wordt tot eten uitgenoodigd. Een ieder krijgt zijn plaats aangewezen volgens zijn stand. De hoofden en alle personen van beteekenis ontvangen bijzondere stukken vleesch, vooral van den kop, wat steeds als een bewijs van eer geldt. Allen weten wat hun toekomt en gebeurt het, dat iemand met de eerestukken tekort komt, dan is het niets buitengewoons, wanneer hij beleedigd is en zonder iets te eten opstaat en zwijgend er vandoor gaat. Dit is het gunstigste geval, want niet zelden geeft zulke eerzucht zelfs reden tot strijd, die veel later nog uitgevochten wordt. Na het eten wordt een uurtje of twee pauze gehouden en gepraat. Dan is het tijd om weer met dansen en zingen te beginnen. Ook komen nu de vrouwen aan de beurt. Haar rouwbeklag is hetzelfde als dat der mannen. Een grooten halven kring vormende, stemmen zij de woorden harer voorzangeres met een zacht „hoeheeee" toe, terwijl zij zeer voornaam en nauwelijks bemerkbaar hare voeten naar links en rechts verplaatsen. Haar geheele optreden is een weinig schuchter, bescheiden en zedig en maakt geen onaangenamen indruk. Heel anders de mannen. Deze schijnen bij zulke gelegenheden dikwijls door schreeuwen hun kracht en door brutaliteit hun moed te willen betuigen. Wie zich het meest heesch geschreeuwd heeft, beschouwt dit als het mooiste eereteeken. Het dansen en zingen wordt vaak tot twee of drie uur in den nacht voortgezet, doch alleen wanneer er maneschijn is. Zijn de bezoekers van een ander eiland, dan blijven zij gewoonlijk twee of drie dagen, en is het dan van den eenen kant wensch, en van den anderen kant plicht, dien tijd zooveel mogelijk door dansen en zingen te veraangenamen. Gaarne 56 wordt bij zulke bezoeken de gelegenheid waargenomen, om oude strijdaangelegenheden uit te vechten. Zoo waren bijv. bij het doodenfeest van Farono's vrouw de menschen uit het dorp Bawö Sitöra vast van plan, om in verband met nog een ander dorp tegen de Sigesers de reeds genoemde oude veete uit te vechten. Men hield het voornemen geenszins geheim, en altijd weer werd er aan lansen en sabels geslepen, met de opmerking: „dat is voor de Sigesers." Toen eindelijk de mannen van het verbonden dorp aanwezig waren, werden de Sigesers uitgenoodigd te komen, maar, daar zij wel wisten wat dat te beteekenen had, kwamen zij toen niet. In de volgende dagen werd de uitnoodiging 4 of 5 keer herhaald, maar zonder gevolg. Dus moesten de geallieerden maar weer huiswaarts trekken, want omtrent 150 personen dagen lang te onderhouden, vond op den duur zelfs een opperhoofd wat duur. Natuurlijk deed ook br. Landwehr het zijne, om beide partijen voor strijd te bewaren. Toen bijna alle dorpen, ook die van buiten, hun bezoek gebracht hadden, werd de stemming in Bawö Sitöra vanzelf anders. Men zeide: wij doen wat de toean zegt, verstandige menschen slaan elkaar niet. Maar dit was slechts verborgen angst, hadden zij zich maar sterk genoeg gevoeld, dan' zouden zij zeker wel hun plan ten uitvoer hebben gebracht, maar omdat de Sigesers bij hun eindelijk verschijnen de meerderheid vormden, bleef het vrede tusschen beiden.' Van langen duur was deze vrede echter niet. Niet lang daarna was in Sigese een doodenfeest. Toen de menschen van Bawö Sitöra nu daarheen gingen, vielen zij aan een afschuwelijke list ten prooi. Br. Landwehr was juist bij Farono, die ziek was, in huis, toen enkele vrouwen met de woorden naar binnen stormden: „De Sigesers hebben ons vergif in de rijst gedaan, wij allen zijn aan het braken en sommigen reeds bewusteloos." Gauw ging br. Landwehr zich overtuigen en vond langs den geheelen weg mannen, vrouwen en kinderen die stonden te braken, verscheidene vrouwen hurkten half bewusteloos op den grond en wel allen riepen: „ ö toea, orifi ndao!" (O mijnheer, o mijnheer, red mij). 57 Br. Landwehr zeide dat zij maar allen naar het zendingshuis moesten gaan. Zelf ging hij snel vooruit om een flinke voorraad zeepwater te maken, waarbij Zr. Agnes hem behulpzaam was. Weldra waren een 100 personen op het zendingserf. Allen kregen zeepw.ater te drinken, en toen het Sigeservoedsel er uit was, kreeg een ieder nog een goed deel wonderolie. Het liefst wilden zij allen op het zendingserf blijven, maar toen het enkelen wat beter ging, gingen zij langzamerhand, op een paar na, allen naar huis. Bij verscheidenen begonnen de brakingen eerst uren later, maar dan des te heviger en met erg onwelzijn. Het ergst hadden het eenige vrouwen, en in het bijzonder een jonge man te lijden. Dezen was betel in de hand gegeven, welke in het geheim klaar gemaakt was, dien hij zonder wantrouwen had gekauwd. Tegen den avond kreeg hij toen buikpijn, die in den nacht zoo hevig werd, dat hij br. Landwehr liet roepen. De man kromde zich en schreeuwde van hitte en pijn in de maag. Daar alle pogingen hem tot braken te brengen zonder gevolg bleven en br. Landwehr een mogelijke strichnine-vergiftiging veronderstelde, gaf hij als tegenmiddel sterke koffie en een dubbele portie wonderolie, wat hem langzamerhand verzachting bracht, zoodat hij na twee dagen weer op kon zijn. Ook met de anderen, in het geheel ongeveer 30 personen, werd het na eenige onprettige dagen weer beter. Bij deze Sigeser vergiftaangelegenheid was het verblijdend dat, uitgezonderd twee bloedverwanten van de overledene, niemand van de christenen aan het doodenfeest had deelgenomen. Langzamerhand kwamen zij tot de overtuiging, dat het christelijk en verstandig was, om zulke feesten zooveel mogelijk te mijden. Nog waren de doodenfeesten niet ten einde, of kort daarop stierf het opperhoofd, Farono, zelf. Kort voor zijn heengaan bepaalde hij, dat na zijn overlijden 250 varkens Zouden geslacht worden, wat natuurlijk weer een langen feesttijd tengevolge had. Kwamen kinderen aan zijn kamertje, dan bestrafte hij ze met de woorden: Verblijdt u maar niet, ik leef nog, er worden nog geen varkens geslacht. Eigenaardig was zijn einde, want hij was rijk en een gropte 58 gierigaard. In de laatste dagen wantrouwde hij haast allen die in zijn huis waren. Van den een vreesde hij vergiftiging, en van de anderen dat zij iets van zijn goud zouden stelen. Met het oog daarop had hij de goudkist in zijn muffig kamertje boven zijn hoofd laten plaatsen. Eten wilde hij slechts wat Zr. Landwehr voor hem had klaar gemaakt, en dit moest dan door een vertrouwbaar persoon gehaald worden. Toen br. Landwehr op een dag ernstig met hem sprak, toch voor zijn zieleheil te willen zorgen, liet hij den volgenden dag door Laowö zeggen, dat hij in de eeuwigheid het liefst met zijne voorouders vereenigd zou zijn. Zoo is hij helaas onbekeerd gestorven. De wensch om als lijk nog eens met zijn goud te kunnen geuren, heeft hem wel van zijn zieleheil terug gehouden. Hoe geheel anders was in dien zelfden tijd het sterven van een der christenen, Johannes genaamd, die kort voor zijn heengaan op zijn sterfbed den omstanders toeriep: „Ik vrees den dood niet, want vóór mij is het helder, daarom bedenkt dat gij u bekeert." De voortdurende doodenfeesten naar aanleiding van het sterfgeval in Sigese en het sterven van Farono en zijn vrouw, lieten niet na hun invloed te doen gelden. Een aantal heidenen, die eerst tamelijk geregeld in de Zondagsche samenkomst kwamen, bleven weg, anderen, die in het dooponderwijs kwamen, werden traag in het komen en konden daarom nog niet gedoopt worden. Kerstfeest 1902 konden dan ook slechts 6 heidenen door den doop in de gemeente opgenomen worden. Ja, het was zelfs alsof het heidendom het reeds verloren terrein wilde probeeren terug te winnen. Sinds br. Landwehr op het zendingserf een klein ziekenhuisje had gebouwd, was dat nooit onbezet, maar nauwelijks waren patiënten genezen ontslagen, of andere namen hun plaatsen in. Het was dan ook alsof God Zijn bijzonderen zegen op dit werk gaf. De priesters beschouwden br. Landwehr dan ook als hun ergsten concurrent ten opzichte van hun beurs. Een der vier priesters in Bawö Sitöra, Amaita geheeten, deed daarom een poging daaraan een einde te maken. Op een dag vertelde hij in het dorp, dat hij in den droom een groot schip voor Sigata had gezien, wat volgens zijne uitlegging een tijd van vele en 68 geloof is niet beschaamd, de Heer heeft ook dat water tot wijn gemaakt en br. Landwehr weer opgericht. Nu kreeg zr. Landwehr koorts en ook de kinderen. Van dien tijd af was maanden lang, bijna iederen dag, als het niet twee of drie waren, dan tenminste toch een van hen ziek. Ten slotte kreeg zr. Landwehr typhus, die na verloop van 5 weken wel overwonnen scheen te zijn, maar nu volgden naziekten, gelijk dit bij typhus niet zelden het geval is. Wel was er sprake van naar een koeler klimaat te gaan, maar de toestand van zr. Landwehr liet het niet toe op reis te gaan. Allengs liet het zich aanzien, dat het ten einde liep, 13 November was de droevige dag, waarop zij afscheid van haren man en .de kinderen nam. „Ach," zeide zij, „hoe gaarne zou ik nog bij u gebleven zijn, maar nu de Heer mij roept, kan ik ook met blijdschap volgen. Weest niet treurig, want ik ga naar den hemel tot Jezus mijnen Heiland!" Toen werd haar het ademen zeer moeilijk en sprak zij maar weinig meer. Hare laatste woorden waren: „Ik verlang naar den hemel", en een paar uur later ontsliep zij. Zij was van gelooven tot aanschouwen gekomen. Met br. Landwehr en zijn kinderen treurden christenen en heidenen op Sigata. Ongeveer een week na het overlijden van zr. Agnes werd br. Landwehr weer ziek. Acht dagen was hij, uitgezonderd eenige korte tusschenpoozen, bewusteloos en meestal slapende, waarschijnlijk als reactie op de vele zorg der voorgaande weken. Het was een treurige Kerstfeestviering 1905. Het heengaan van zr. Agnes lag den christenen nog te versch in het geheugen, om met gelijke blijmoedigheid als voorgaande jaren Kerstfeest te kunnen vieren. Voordat op den Kerstavond de viering begon, hadden zich de vrouwen stil om het graf van zr. Agnes vereenigd, om aldaar bloemen neer te leggen. Bijna allen hadden tranen in de oogen. Toen zeide Fildja Wanaoetoe: „Wij zijn zoo treurig, omdat de „Njonja" niet meer onder ons is; wij kunnen haar nooit vergeten, want zij was ons meer dan eene moeder." Op den eersten Kerstdag had de doop van 26 zielen plaats. Na afloop der plechtigheid verzamelden allen zich nog eenmaal aan het graf, om daar het lied te zingen: „Waar vindt 69 toch de ziel eens haar Vaderland weer?" dat zr. Landwehr vroeger in het Niasch had vertaald. April 1906 kon br. Landwehr de reis naar Europa ondernemen, om daar herstel voor zijn zoo zeer geschokte gezondheid te zoeken. De gemeente van 101 christenen kon hij aan zijn plaatsvervanger br. Kienlein toevertrouwen. Hoofdstuk VI. DE VERLOFSJAREN 1905—1908. Toen er sprake van was, dat eerst br. Frickenschmidt en daarna br. Landwehr met verlof zouden gaan, moest er naar een plaatsvervanger voor dien tijd worden omgezien. Het Rijnsche Zendingsgenootschap stelde daartoe br. Kienlein beschikbaar, die 22 September 1903 te Amsterdam naar de Batoe-eilanden werd afgevaardigd, waar hij den 22sten November op Poeloe Tello aankwam. Voorloopig moest hij er zich toe bepalen de taal te leeren en zich van de zeden en gebruiken der Batoeërs op de hoogte te stellen. Maart 1905 vertrok de familie Frickenschmidt met verlof, waarna br. Kienlein de leiding van het werk te Poeloe Tello' op zich nam. Daar hij zelf met de taal nog niet zoover was, om er in het openbaar in te spreken, was het een groote' steun, dat de beide onderwijzers Mandia en Nathanael afwisselend des Zondags dienst konden doen. Wanneer het zendingswerk door een zendeling, die de menschen nog vreemd is, wordt overgenomen, brengt dat gewoonlijk eenigen stilstand in het werk, vaak heeft het zelfs tijdelijken achteruitgang tengevolge. Daarom is het dan ook niet te verwonderen, dat het aantal heidenen, dat in 1905 door br. Kienlein kon gedoopt worden, slechts 14 bedroeg tegen 52 in het voorgaande jaar. Door het plotseling overlijden van zr. Landwehr en de geschokte gezondheid van br. Landwehr, was het verblijf van br. Kienlein op Tello van korter duur dan het oorspronkelijk plan was. Mede met het oog daarop keerde br. Frickenschmidt een jaar vroeger van verlof terug. 1 April 1906 verhuisde de familie Kienlein naar Sigata, 4 70 April d.a.v. vertrok br. Landwehr met zijn drie kindertjes naar Europa. Het werk op Tello werd intusschen door de onderwijzers Mandia en Nathanael gaande gehouden tot br. Frickenschmidt eind Juni terugkeerde. Voor br. Kienlein gold het nu zich op Sigata in te werken, en ook de gemeente moest eerst aan haar nieuwen pandita wennen. Evenals br. Landwehr bleven ook br. Kienlein de moeilijkheden en teleurstellingen op Sigata niet gespaard. Br. Kienlein. Tijdens een hevige koortsperiode lieten de heidenen een priesteres van Tello komen om te offeren. Gelukkig hielden de christenen zich daarbuiten, maar enkele families, die juist eenige toenadering zochten, werden hierdoor weer afgehouden. Ook begonnen eenige mannen te dobbelen, waartoe zich ook eenige christenen lieten verleiden. In dien tijd kwam juist Göba (een Sigataner) van Depok Kerk op Tello. 79 varkensvleesch gereed gemaakt. In het geheel was daartoe 190 pond vleesch noodig. De notabelen van Poeloe Tello kwamen na afloop nog in het zendingshuis bij elkaar, om daar meer Europeesch getrakteerd te, worden. Daarbij hield ten slotte de Radja een toespraak. Hij herinnerde er aan, dat br. Frickenschmidt toen reeds langer dan 20 jaar op Tello was en hoe Lowalani (God) hem altijd geholpen had, in het bijzonder bij den kerkbouw en wenschte hem ook voor de toekomst 's Heeren zegen. Bij zulke gelegenheden kunnen de Niassers net*doen, alsof zij zelf ook reeds christenen waren. Dat is Niassche beleefdheid! In hetzelfde jaar dat de kerk kon ingewijd worden, moest de school te Polele helaas gesloten worden. Nathanael toch was herhaaldelijk ziek en kon daardoor niet geregeld school houden, zoodat de kinderen er niet meer op konden rekenen of er nu school was of niet en daarom niet meer geregeld kwamen. Nathanael was bovendien in zijn dorp dorpshoofd geworden en moest als zoodanig op de maandelijksche vergaderingen der hoofden bij den Radja aanwezig zijn. Daar de kerk nu voldoende plaats bood voor alle christenen, moesten de menschen van Polele in het vervolg des Zondags naar de kerk komen en werden in de school geen samenkomsten meer gehouden. In 1912 kon de school met 63 leerlingen heropend worden. Toen br. Frickenschmidt eenmaal was begonnen te bouwen, kwam voorloopig aan het bouwen geen einde. Nadat de kerk klaar was, begon hij voor zich een nieuw woonhuis te bouwen, daar het eerste huis bouwvallig werd. Nauwelijks was dit klaar, of de school te Tello moest vergroot worden, daar het aantal leerlingen intusschen tot 122 was gestegen. Omstreeks dezen tijd kon men ook een&opwaking der zendingsliefde onder de Luthersche jeugd in het vaderland waarnemen en gelijktijdig daarmede gingen. er in de zendingsgemeente stemmen op om het zendingswerk op de Batoeeilanden uit te breiden. De eerste aanleiding om dezen wensch naar uitbreiding van ons zendingswerk eenigen vasteren vorm te doen aannemen, was het dringend verzoek van den toenmaligen' gouverneur van Sumatra's Westkust, den heer Ballot Zendingshuis op Tello. 81 om het eiland Simoek te bezetten. Het eiland Simoek ligt echter zoo zeer aan de peripherie der Batoe-eilanden, dat men het slechts eenmaal per jaar per gouvernements-stoomboot kan bereiken en daarom van geregelde controle van het werk geen sprake kon zijn. Intusschen zat br. Frickenschmidt niet stil, maar deed in andere richting een poging om het werk uit te breiden. Hij bracht daartoe een bezoek op het eiland Mari, twee uur roeien van Tello. Op Mari zijn vier dorpen met in het geheel 500 zielen, dus naar verhouding daarvan zijn er ook voldoende kinderen om een school te bouwen. Op zijn tocht door de verschillende dorpen vond br. Frickenschmidt overal instemming met het plan op Mari een school te beginnen en beloofde men zelfs bij het bouwen behulpzaam te zijn. Toen hij in het dorp Oobö over het nut der school voor hun kinderen gesproken had, voegde een der mannen er aan toe: „En opdat wij Jezus leeren kennen." De echo der gemeente op deze . mededeeling was, dat een onbekend zendingsvriend onmiddellijk het benoodigde geld beschikbaar stelde om de school te bouwen, zoodat de school begin 1912 met 25 leerlingen kon geopend worden. Helaas moest br. Frickenschmidt Juni 1913 schrijven, dat de school te Mari afgebrand was. Gelukkig bleek naderhand dat het gebouwtje wel niet totaal afgebrand was en een gedeelte nog weer gebruikt kon worden. Moedgevend onder deze omstandigheden was de belangstelling van de bevolking voor de school, die nu aan den dag trad in de belofte van het hoofd van den kampong Sawolohene, dat gedurende den tijd dat de nieuwe school nog niet in gebruik kon worden genomen, ten zijnen huize het onderwijs mocht gegeven worden. Ook kwam nu de offervaardigheid van de bevolking aan den dag, niet slechts van Mari, maar ook van Tello, waar weldra, mede met hulp van den gezaghebber, meer dan ƒ 100 voor den wederopbouw werd bijeengebracht. Zoo kon de nieuw opgebouwde school op Mari den 30en October met 29 leerlingen heropend worden. De oorzaak van den brand is onbekend gebleven. Op zijn navraag kreeg br. Frickenschmidt geen ander antwoord, dan dat de bechoes, d.w.z. de geesten der afgestorvenen, die jaloersch zijn op het 6 Christenen van Poelo Tello. geluk der overlevenden,het zouden hebben gedaan. Hoewel het niet te bewijzen is, is het niet onwaarschijnlijk, dat zich hier Maleische invloed heeft doen gelden. Er hadden zich n.1. daar eenige Maleiers gevestigd, waaronder een zoogenaamde wonderdokter. Voor dezen hadden de Marianen zelfs gratis een huisje beschikbaar gesteld, omdat de man voorgaf hen in ziekte en nood te kunnen helpen. Br. Frickenschmidt ontmoette den kwant, toen deze juist bezig was een haan in de wacht te slepen, dien hij gevraagd had voor toespijs bij zijn rijst en dien men onmiddellijk tot zijne beschikking had gesteld. Omdat de haan over varkensmest zou kunnen geloopen hebben, droeg een Niasser het beestje om hem eerst de voeten te wasschen, voor en aleer de wonderman zich verwaardigen zou het smakelijk boutje te verorberen. Terwijl de school op Mari nog gebouwd werd, openden zich al nieuwe perspectieven tot uitbreiding van het werk. Bij gelegenheid dat de Ass.-resident van Padang te Tello was, vroeg het hoofd van Sifika om een neutrale school. Die werd' hem toegestaan, onder voorwaarde dat de bevolking het schoolgebouw oprichten en er een christen-onderwijzer aangesteld zou worden, dien het gouvernement dan zou bezoldigen. Toen het hout voor de school reeds bijeen was, kwam bericht dat het bestuur liever zag dat deze school, evenals de andere onder zendingstoezicht kwam en werd het zoodoende een zendingsschool. t