I flMR VERWIJT door P. H. RITTER Jr. DE KLYNE LIBRYE TE EDAM HET VERWIJT door P. H. RITTER Jr. deklvne; DE KLYNE LIBRYE TE EDAM KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK I DE oude vrouw zit aan het venster. Het is in een oude kamer, in een oude stad. De kamer is nog juist zoo als toen zij er als kind in speelde, zij is haar overgedragen toen zij een huisgezin kreeg, zij heeft er haar moeder in gekoesterd, zij heeft er haar kind gebaard en haar man zien sterven, zij heeft ze overgedragen aan haar dochter toen die een huisgezin kreeg, — en altijd bleef het leven eender, tusschen de polen van liefde en dood. Het leven wordt zeer lang op deze wijze, het wordt een reeks van aldoor eendere levens, bij het blijvend dagelijksche alleen door de natuurwetten gedeeld. Haar vader had een kleine, matig-bloeiende zaak en die is voortgezet door haar echtgenoot, en die is voortgezet door haar schoonzoon tot op dezen dag. Terugkeer van altijd dezelfde bewegingen, van dezelfde menschen en dezelfde gesprekken, die met haar leven verweven waren als het carrillongespeel van den toren, en het dagelijksch brood dat in de middagzon verschijnt op den disch. De kamer heeft nog een schouw, waarin de potkachel gloeit binnen de wanden van Delftsch-blauwe 3 tegeltjes, en de neteldoeksche schouwgordijntjes trillen van den warmen binnenwind dien de kachel verwekt. Dan is er koper om de schouw heen, dan is er de tafel met haar trouwe pooten onder het af hangende, oranje tafeldoek, de groote Friesche kast en het verschoten behang met z'n paar zwaar beverfde schilderijen, dat alleen onbehangen en gespleten is, waar het een deurknop vertoont, bij de oude deur en bij de bedstee, waarin zij slapen gaat wanneer het avond wordt. En «eindelijk zijn er dan de twee vensters achter hun witgelakte vensterbanken, de vensters, nog op z'n zeventiende-eeuws in ruitenvakken verdeeld, en aan een waarvan de oude vrouw zit, starend naar buiten op de gracht. * * * De stad is haar vertrouwd en eender gebleven, zooals het huis. Er is wel even gesnork gekomen van een auto in een zijstraat, met de jaren, en 's zomers vaart een enkel vliegtuig als een groote, verre vogel door de blauwe lucht, maar nauwlijks heeft die schaarsche uitvloeiing van modern leven de kleine stad, met hare kleine huizen, als een kind onder de met de jaargetijden wisselende luchten, uit haar starren droom gewekt. De oude vrouw kent de stem van den klokketoren als de stemmen der wel-ver- 4 trouwde menscben die haar onmiddelijker omgeven, zij weet als ze zit in haar leunstoel bij het venster waar de menschen wonen en waar de straten zijn en de einden en horizonten van de stad, die de horizonten zijn, waartusschen haar immer gelijk blijvend bestaan leeft in de gelijkmatig omwentelende tijden, die over het stadje heenglijden als de wolken die langs den hemel gaan. Daar is de gracht, de vloer van klinkertjes en dan de donkere diepte van het water en de keurige met tooi van topgevelen aangedane overhuizen, door lommer glurend in den zomer, in wisselende lichtschijnen blinkend in wintertijd. Daar is de hooge brug met hare rijkgesmeede, omwelvende leuningen, en daar is de andere brug, die precies op haar lijkt. En achter de eene brug zijn de paar winkelstraten en daarachter de weien, waardoor het stoomtrammetje als een raar soort vliegertouw komt aangezwaaid in den wind, en achter de andere brug daar is de zee, de melkwitte Zuiderzee, als een hemel zoo blank achter de spinnewebben der schepentuigages die in de kleine haven zijn uitgespreid. Dat zijn de nimmer zich wijzigende grenzen van de kleine stad, die de eeuwigheid kaatst. Figuren die aankomen over de gracht, waar de wind in de lente de zonneplekken voortjaagt en 5 in den herfst de dorre blaren en die in den winter in een stille damp van mist of regen kwijnt, figuren die aankomen vormen levensgeschiedenissen. Een man of een vrouw maakt een heel verhaal. Hij komt langs het ééne venster en dan laat hij zich herkennen, en de zin zijner wandeling wordt in het geheel zijner levensverrichtingen t'huis gebracht, en dan groet hij of groet hij niet, en gaat langs het andere venster en zijn gestalte slinkt, wanneer hij een van debruggebergen opklimt en verdwijnt naar de straten en de weien daarachter, of verdwijnt naar de zee.. En dan begint de klokketoren weer te spelen en de wind waait door de bloesems of door de groene gebladerten of trilt in den winter door de natte takkenvingers van het grachtgeboomte en de oude vrouw zit in haar stoel te staren op haar oude stad. * Maar op den tijd, waarin dit verhaal gaat vertellen, is er een bizonderheid, het sneeuwt. Traag vallen witte vlokken, alsof de hemel zich nog bedacht, maar éénmaal weggegeven beginnen de wintervlinders hoe langer hoe sneller en hoe langer hoe doller te dansen. Ze buitelen tegen de oude venstertjes aan met een geluid dat zacht en wollig is als kwispelden poeze- 6 staarten tegen het glas. Ze zetten de takkepunten mutsen op en ze besneeuwen de ruiten aan de overkant met witte stoppels tot ze er uitzien als ongeschoren gezichten. Eerst is er een suikertje van sneeuw over de klinkers gestrooid, en vallen de vlokken dood in het ebbenhout-zwarte water, maar dan, geluidloos als een zachte, onweerstaanbare vloed, rijst er de sneeuwwade totdat alles plechtig in rust ligt onder zwanedons. Ver in den uitgesneeuwden hemel staat dan de zon geheven als een reusachtige zilveren tintelster, en de lucht is blauw als de zee en er is een helderheid in de wereld die overal indringt als een ontastbaar water. En in de doorschijnende kamer zit de oude vrouw aan het venster, haar hoofd, vol rimpels als ijsbloemen veraderd, lijkt brekelijk als porcelein èn de sneeuw is duisterder dan haar haren. Tusschen het opengewerkt gordijntje van haar gehaakte omslagdoek ligt de poes in haar schoot, en de magere handen zoeken, warmte bij haar en het spinnen der kat is een monotone melodie, waarop de gedachten wiegen. En haar gedachten wiegen op velerlei wijzen die samenstemmen, en de kristallen kamer vervullen van muziek, het gebrom van de kachel en het triangelgeneurie van de ketel die te vuur staat en belletjes van de paarden buiten die komen over de 7 brug, en het carrillon van den klokketoren die een der morgenuren verluidt. Met het bewegen van al die lichte muziek gaat het alles als vanzelve in haar denken, en komt er bewogenheid in haar ziel en een ongewone gejaagdheid in haar harteklop. Dit is dan het uur aan het worden, waarop het in haar aankomt, eerst ver en nauw vernomen als de fluistergierende wind, voordat het storm gaat worden en dan aldoor duidelijker en meer vlakbij de dadelijke gedachten. Want evenmin als een onzer levens was het leven van deze vrouw zonder gebeurtenis. Indien wij kwamen en gingen en alleen maar geboren werden en lief kregen en kinderen verwekten en stierven, dan zou het leven zonder breuk zijn, zooals van de aren op het land en van de vogels in de lucht. Dan zou het rhythmisch zich voortbewegen binnen de kringen en de wetten der eeuwigheid. En dan zouden de steden geklonken liggen aan den hemel, verstijfd in Gods adem en zou geen cultuur de schoonheid vernietigen. Maar in het leven der wereld en het leven der menschen komt het aparte, datgene wat eigen is aan ieder afzonderlijk, schennis of leed. En dat scheurt niet alleen de onevenwichtigen en de wanhopigen, de zoekers en de zelfmoordenaars, maar 8 het dringt binnen in levens, die iets van den afglans dragen van het volkomene. * * * Het leven van deze oude vrouw was niet zoo begrepen in de vaste wetten van leven en liefde, van geven en verliezen die de natuur gebiedt, als wij zooeven geloofden. Ook zij had haar tragedie, die de gedachten kwelt, die onvruchtbare tranen doet schreien en den hartstocht wakker roept in een oud gemoed. En als er dan muziek gaat zingen, als rhytme en melodie ons omringen en zich losmaken van ons eigen onbewuste leven, dan gaan zij den dans begeleiden van de bevrijde gestalten onzer herinnering. 9 II Het had twaalf uur geslagen over de kamerstille gracht, en geleidelijk kwamen uit alle strate-hoeken hooge, vroolijke geluiden. Heldere jonge stemmen, die kwinkeleerden, een zomer van stemmen over de zon-beschenen sneeuw. Ze komen hoog van de bruggen af, en nu vliegt er opeens een vloot van kleine sleden langs het eene venster en tegelijk langs het andere, vol juichende kinderen metkoonen als appelen, hoog kaatsen de sneeuwballen de lucht in en onderwijl gaat het gejoel en gejuich van de uitgaande school al verder en verder, en het echoot nog na, aan de stratehoek bij de andere brug en het verklinkt Blank ligt de sneeuw in de zon voor het venster, en de oude vrouw wacht. Een eenzaam kind huppelt na, een meisje, ^ij houdt het vast met haar oude oogen, — zij luistert of niet de koperen belleklank gaat in de gang, maar het is alleen maar het orchest van zoemende melodieën dat om haar heen blijft, de brommende kachel, de neuriënde theestoof, de gonzende poes, geen lach, geen schreeuw, geen gerucht, geen klank die opeens tusschen den doezel der dingen valt als een kers in een schaal. 10 En het gemis duurt voort. —■ En de geluidenzoeming om haar heen stooft haar gedachten, en verhit haar herinnering. — Hoe diep was het in de onmetelijkheid van het verleden, dat zij daar zelf als meisje stond, met de koperen knop van de bel, zoo koel tusschen 'r vingers, starend langs de ruiten, om te zien of Moeder daar zat ? — En was het een ander oogenblik in den onvolgbaren voortgang der jaren, toen zij daar zelf als Moeder zat aan het venster, en een klein meisje hield op bij de vertrouwde deur, met de glanzende paneelen, en liet de vroolijke, varende stoet aan zich voorbijgaan en kwam binnen, de voeten op het marmer der gang dat klonk als een heldere stem, die haar stem en haar lach begeleidde, en klom op haar schoot, en stoofde zich aan haar warm in den lichtval van de winterzon, die al in lenteverwachting in den blauwen hemel hing te schijnen. En nu, weer is het winter, en de wacht aan het venster waakt. En de kinderen komen aangevaren op hun kleine sleden, de hooge brug af, en ze gaan verder en verder en de straat blijft leeg en blank. Geen kind, geen kleinkind wacht bij de koperen belleknop en over het gangemarmer zijn geen blijde stappen te verwachten. In de herinnering van de oude vrouw verinnigen zich de dingen en krijgen de kleuren glans. Het 11 felle, tintelende licht van de besneeuwde gracht wordt zilveren zomer-zonneschijn. Besneeuwde takken worden zonoverglansde gebladerten, en nu de straat voor haar venster ledig is, biedt zij gelegenheid voor nieuwe verschijningen. Daar komen zachtjes, wiel voor wiel, de bruiloftskoetsen. De koetsiers houden de lange leidsels in, de paarden buigen de koppen, de gebitten rinkelen in de zomersche gracht-beslotenheid, en langs het hoffelijk opengevouwen portier daalt langzaam een jonge vrouw, sneeuwwit omsluierd, oranjebloesem in het blonde haar. Zij komt in het haar ontvangende huis, achter haar een donkere, boersche mannengestalte, en daarachter, nadat er vele andere wielen, oranje als eendevoeten, o zoo langzaam langs de vensteren hebben gewenteld, vele andere figuren van mannen en vrouwen, en ze komen allen in de holte van het huis, over de marmeren vloer van de gang met kaatsende stappen en feestelijk gerucht. En alles komt op haar toe, en het vult de kamer, beangstigend ongewoon, als niet twee tengere, blanke armen opeens vertrouwelijk waren gelegd om harén hals. Dan, eensklaps is het, of al het bijkomstige verdwijnt, — daar zijn zij bij haar, zwijgend bijeen, de twee hoofden harer kinderen, van Peter haar schoonzoon en Louise haar dochter, — en over het geroeze- 12 moes heen van het vreemde feest tast haar herinnering naar rustiger dagen, van het weer gewoon en vertrouwd worden van hun samenleving, Louise in de kamer achter haar bezig, met licht gerucht de kleine huiselijke verrichtingen doende, en het is twaalf uur, en stap, stap daar komt de tred van Peter in de gang, die van de zaak komt, zooals vroeger haar vader en het leven heeft zijn gewone beweging hernomen. — Maar daarop het tanen van den vrede, en het onmerkbaar aansluipen van een onverklaarbaren angst, als het al zwijgender en zwijgendér wordt tusschen hun drieën, en Louise kwijnt, er komt een bleekheid in haar wezen die als de bleekheid der dagen is. Onrust van Peter en een heimelijk verzwijgen van een bedreiging, die zij voorvoelt. En dan, als volgend oogenblik in haar herinnering de kleine, vierkante figuur van dokter Loder, hij is komen aanstappen door de gang als de man die weet en zonder woorden vonnist, hij is binnengekomen van buiten, de koelte van den wind nog in zijn kleeren, het onbarmhartige in het staren zijner gloedlooze, al te verstandige oogen, en over hem Louise, ineengezonken, haar kleeren als waardelooze lappen weggevallen om haar bleeke borst, waarop het auscultatiehoorntje, dat het verstervend leven beluistert. Het oogenblik van beraad daarna, seconden als eeuwig- 13 heden, waarin de klokketik als een droppel die valt in een put. Het roereloos zwijgen óm de bleeke kwijnende jonge vrouw, totdat de dokter beslist, kort en snel, als was het een kleinigheid, met enkele woorden van bemoediging, die de smart verscherpen. De dokter is heengegaan nu, buiten, aan de gracht zijn verspreide lichten ontstoken, als gele chrysanten in de duisternis. Louise zit stilletjes te .snikken en Peter en Moeder luisteren naar de gedempte geluiden die in den avond aanrommelen over den donkeren stratebodem. Het zijn dof-bonzende voeten van menschen die men niet kent, het is een verre wagen, die rijdt door de straten, die komt over de brug, waarheen zal hij gaan, waar zal het gerommel verstommen in de stilte? En ze weten het beide, ■— dit huis is het doel. Al trager en trager dreunt het gedruisch der wielen, en het verstijft. Gerinkel van paardegebit, de lichtschijn van lantarens, heimelijk tastend over de eigen stoep. Een bel als een kreet. En daar wordt Louise weggedragen, in kussens gevat, door dekens omwikkeld, die levende, ademende kostbaarheid. En Peter wordt zooals de dokter was, hij zet zijn hoed op, hij steekt zijn armen' in zijn buitenkleeren, en hij draagt haar weg uit het huis, haar kind, zonder veel woorden en strak, zooals hij haar binnengeleid had als bruidegom. Weg naar de verre, vreemde stad, die zij niet kent, naar het ver sanatorium, waar handen die haar niet liefhebben haar moeten verzorgen. 15 III Als Janne, de huishoudster binnenkomt, vindt zij de oude vrouw met gesloten oogen voor het venster. Haar wasbleek gezicht met de beurze wangen, haar borst zoo brekelijk nu de sneeuwglans haar in licht als magnesium heeft gezet, — alles in één stage beving. De poes springt van haar schoot, met een hoogen rug, — de oude strekt haar vingeren hulpeloos uit, nu die warmte van haar wijkt. Janne gaat door de kamer, zij is een forsche, blonde meid, met een zwaren boezem en lichtende oogen. Zij is van leven volgegoten, een bloeiende menschvrucht naast de broze, verdorrende vrouw. Nu is zij over haar gebogen in het blankè licht. Ze neemt de oude hand bruusk in de hare, zonder besef hoe zwak die is. Buiten over de blond doorschenen sneeuwgrachten fietst een slagersjongen voorbij, die schalks de kamer in gluurt. De kl'okketoren speelt half een met een helder gerinketinkel. „Mevrouw, wat_ scheelt U, U bent toch niet ziek. U beeft. Zal ik U nog een kommetje koffie schenken?" — De oude ontwaakt, met een lichten schrik. „Ben jij het, Janne? Nee, het was niks, zie je, de sneeuw 16 steekt zoo, daar doen je oogen pijn van. Maar Janne, je hebt misschien gelijk, ik ben niet al te goed. Ja, maak het bed maar in orde. Ik ga wat slapen, dan is het in orde als Peter straks komt". .—* De meid beent door de kamer, zet de geluiden stop, ze neemt de ketel van de kachel, ze tempert den haard, ze rukt de behangdeur open waar de bedstee is, ze klopt op de kussens, ze klopt op het nachtgoed dat ze aanstonds weet te vinden in de Friesche kast, ze ontkleedt de oude vrouw met handige gezwindheid en draagt als een jong dier het tengere, oude lichaam de kamer door en de bedstee in. Nu worden de deuren dichtgevouwen, — de oude kreunt binnen haar donzige gevangenis, zwaar, vleezig stappend maakt Janne den boel aan kant. Even staat zij te staren door het venster, waar de poes nu ligt op de leege stoel. Ze staart in de fonkelende sneeuwwereld, waar de zon millioenen zilveren sterren gestrooid heeft over de witte vlakten, in zorgelooze verkwisting, nu de dag geklommen is tot het uur van den hoogen noen. <— 17 IV Niets is er leeger dan de midden-middag, inzoo'n kleine, oude stad. De menschen zijn naarstig aan het werk in hun toegeloten huisjes, de kinderen zitten naast makaer in de school, de sneeuw ligt bleek en verlaten over alles als een smetteloos tapijt. Het wordt een strak, zich altijd gelijkblijvend schilderij daarbuiten, maar binnen gaat alles heviger leven, nu daar de wereld omheen roerloos staat als een verlaten zaal. De fluit van een stoomboot, in de verte, op de Zuiderzee, doordringt de klank-ontvankelijke atmospheer met zijn in immer wijder geluidsverten voortgedragen toon, als van een rhijnwijnroemer waarlangs een vochtige vinger gestreken heeft, -— maar is die eindelijk weggedreven, dan blijft alleen de beklemming over van het omringende; een oude vrouw, die zachtjes te snurken ligt achter het behangsel, het getik van de klok, en van eenige andere klokken achter de wanden, klokken die lummelig heenstappen door den tijd. Janne is al bezig voor het avondmaal. Zij neemt de borden uit een muurkast, ze droogt ze af, met rood-omzoomde doeken langs haar roode armen, ze 18 laat ze op elkander rinkelen als reusachtige rijksdaalders, en ze zet ze met doffe ploffen op het blauwwitte tafelzeil. Zacht zaagt de adem der oude achter den dunnen wand. Janne begint te neuriën, er tegenin, en tegen alle andere geluiden in, haar heldere, jonge vrouwenstem haalt uit in warm verlangen, en breekt de oude, broze, bekoesterde dingen der kamer stuk. Het snurken der oude vrouw wordt dieper en zwaarder, naarmate een troebele onrust haar slaap verdicht, i— De jonge meid gaat luider zingen, een lied als een sappige vrucht. Het wordt een schrikkelijk duel tusschen de beide geluidgevende vrouwen, een gevecht zonder dat de hoofden er bij denken, de eene bereidt den maaltijd, de andere verricht den slaap. Dan.... eensklaps een stekende kreet door de gleuf van de bedsteedeur. „Janne"! — Het lied verstomt. „Janne", en nader en nader komt de meid tot den afgrond achter het behangsel. — „Janne", zoo klinkt het, uit de lijkwitte kussendiepte : „ik heb dorst". Janne neemt de karaf van de kast en laat het koude water klokken in het verweerde glas. Kunsttanden klapperen tegen den glaswand, zooals de ruiten klapperen als er een wagen langs gaat. „Janne, wil je wat stil zijn, — het gaat niet goed. Ik blijf maar liggen". In de gang wordt de deur opengerammeld. Er klappen koude mannestappen 19 op marmer. De kamerdeur kiert open. Een groote mannengestalte staat in het vertrek. Janne snuift buitengeur van zijn kleeren. — „Daar is Mijnheer Peter", zegt Janne. Peter, bedaard: „Is Moeder niet wel ?" „Peter!" — komt er diep uit de bedstee, heftig — (spreekt er vreugde of angst uit dien roep ?) „Dag Moeder — is u niet goed ?", antwoordt Peter, zonder haar nog te zien, met een poging tot teederheid in zijn stem. „Dag Janne". Janne wijkt van de bedstee, — hij tast langs haar lichaam met zijn oogen, één moment, begraaft zich dan in de schaduw der zoetig-riekende bedstee-spheer. „Jongen, ik ben zoo blij dat je komt. Het zal wel gauw beter gaan, maar ik heb koorts. Leg je hand op mijn voorhoofd." Peter huivert, zijn sterke, gezonde mannenhand, nog naar teer riekend van het scheepsbedrijf, nadert het voorhoofdje. Koud zweet op ivoor, iets klams van het menschelijke over wat haast een voorwerp is, uitgestrooid. „De dokter moet komen", zegt Peter. En hij gaat heen, hem bestellen, zijn stap maakt de bevroren sneeuw kapot. Janne stopt de oude vrouw toe, sluit aemechtig de bedstee-deuren en staart naar buiten. De middaggloed mindert. De helderheid verdicht zich, de sneeuw verpurpert. In den hemel bloost de rozeschijn van den nachtdageraad. Hier en daar gaan de lichten aan. Ijsbloemen klimmen 20 onmerkbaar tegen de oude vensters. Janne pookt de kachel op, en sluit de blinden. Zoo is er dan alleen binnenleven gebleven in de oude kamer. Het leven dat nog geleefd zal worden op dezen dag is gevangen gezet. Maar daar, in de verte, als stemmen achter tooneelcouliezen, klinkt er gejuich en gejoel en lichte vreugdé in de tintelende winteratmospheer. Het daalt van de brug, het komt langs de beide gesloten vensters, het duwt, het bonst er tegenaan, als er sneeuwballen beuken tegen het oude hout. En dan gaat het weer verder, al verder en verder, en het is nog maar even te hooren, tot het zich in de zijstraten verliest. „De school gaat uit", zegt een zwakke stem door de bedstee-gleuf. „Maar U moet nu gaan slapen", zegt Janne, en sluit de bedstee heelemaal af, en gaat zitten wachten in de verlaten leunstoel aan het venster op Peter en op het maal, dat zij hem dienen zal. 21 V Koortsige mengeling van geluiden doorklopt de broeierige, kleine ruimte. Men hoort opnieuw het klokkegetik, de kachel klappert, nu zij opnieuw is aangezet. Buiten vallen deuren dicht, achter t'huiskomers, worden laat nog, matten geklopt. Ver, in de keuken staat een ketel te rinkelen als een belletje. Janne kan niet rustig blijven in de groote leunstoel, waar de geur van den ouderdom hangt. Ze staat op, ze verschikt wat aan de kamerdingen, ze gaat voort met de voorbereidingen van den maaltijd. En tusschenbeide staat ze even stil bij de kleine mahoniehouten spiegel, die schijnbaar vergeten hangt naast de Friesche kast. Ze schikt de blonde lokken die glanzen langs haar voorhoofd, even luistert ze, opgeschrikt — ze weet niet door wat — als een schichtig dier. Ze luistert. Ze luistert naar stappen die niet komen, het blijft stil op de straat, langs de gracht. — De kamer is zwaai van hitte, roode glanzingen strijken langs de buiken der meubelen. — De kamer wacht al den avond, maar er zijn nog een paar uren te doorleven voor de klok toestaat dat 22 de avond begint. Janne luistert wéér. Eerst is haar oor gericht op het buitene, maar dan, als er zelfs in de verte geen stappen klinken, verdiept zij zich, ondanks haarzelf in het binnenleven. Zij is hier niet alleen. Zou de oude slapen of wachten? — Tersluiks, als had ze iets kwaads gedaan, sluipt zij langs de bedstee-deur. De oude ligt met open oogen en zwijgt. Eén grondeloos oogenblik ontmoeten de oogenparen elkander. Janne probeert te praten, maar de spraak is haar benomen. Dan slaat de oude de wimpers neer. — Waarheen zal Janne vluchten ? In de keuken staat het maal te vuur, de dampende ketel staat te rinkelen. — Maar hier is de plaats, waaraan zij gekluisterd is. Eensklaps geluiden, die het huis vullen. Zij snelt naar buiten. Peter en dokter Loder staan in de gang. Janne snelt naar de keuken. Zij zingt de schaduwen weg als zij gaat, ze zingt hoog op in het verre bijhuis, terwijl dokter Loder en Peter de kamer binnenstappen, resoluut. 23 VI De mannen treden hoog, donker en strak onder het licht. Zij zijn het daadwerkelijke tusschen gespeel van schijnen en dof gekreun uit een diepe, donzige bedsteedoos. ■— De dokter opent de bedsteedeuren voorzichtig en zeker, zooals hij een verband zou losscheuren van een wond. De oude vrouw ligt sidderend tusschen haar bleeke kussens, de zwarte doktersfiguur over haar heen, is een overweldiging. Op dit oogenblik, nu het vonnis over haar wordt gereed gemaakt, doorleeft de koortsige in een seconde een heel verleden. Zij klampt zich vast aan het leven met haar herinnering, terwijl dokter Loder haar opricht in het toestel van zijn ombarmhartige armen en haar dunne nachtgoed, laatste restje van haar bescherming, open pulkt. En het lijkt wel of in dit oogenblik heel het oude stadje zoo luchtig en wijd om deze broeierige kamer, waar de aandacht gericht wordt, en de oogen starend zijn, haar hulp verleent, 't Klokkenspel begint weer te zingen hoog in de ijle, dóórklinkende lucht. Maneschijn dringt door de blindekieren, blije stemmen jodelen over de gracht. Ver, stapt een paard met klingelende belletjes. — Dan, 24 sterk door den dokterssteun zit ze op, en kijkt in de kamer. Ze ziet haar verlaten stoel, waarop de poes nu dommelt, ze ziet de oude gezellige tafel met het Delftsch-blauw zeil, de Friesche kast, de schilderijen. De dokter beschouwt en zwijgt. Hij ziet haar verwezen, zoekende oogen. „Er moet hulp komen, ik kan het zoo niet", zegt hij tot Peter. Peter snelt weg, de gang in. „Janne, Janne", klinkt door het huis, een roep als een hoornstoot. De oude tast met de oogen, tast met de handen in de leegte, in haar koortsoverspanning. De dokter probeert te ausculteeren. Het uitgeputte lichaam weerstreeft met zijn laatste kracht. Het zoekt en tast, en de mond gaat spreken: „Dokter, dokter is U er weer " — „Ja Moedertje, wees nu maar rustig, ik kom je beter maken." „Dokter, dokter. Is U dokter Loder?" „Zij hoort mij niet meer," denkt de dokter, het is wanhopig. „Waar is zij dan, waar is zij dan heen? Ik zie de tafel, ik zie de leuningstoel, ik zie de schouw, alles is er nog, maar waar is mijn kind? Dokter Loder, je neemt haar toch niet wéér mee? Mijn kind, mijn arme, lieve kind. En nu de armen omhoog: Louise, Louise," — zachter; „Loutje waar ben je nou, Loutje, mijn kind?" ■— Janne en Peter zijn binnengekomen, het is of de 25 kamer vol menschen is. „In Godsnaam gauw", zegt de dokter kortaf. „Geef een glas, en neem het over." ■— „Gauw Janne", schreeuwt Peter, en de meid buigt zich in de bedstee en neemt het oude beurze lichaam in haar vleezige armen. „Louise, Louise. Neen, je bent haar niet, ga mijn kind halen, gauw", hijgt de oude vrouw, in tot woede gestegen opgewondenheid. — De dokter, intusschen, middenin de kamer, onder de lamp, telt de droppels van het gevaarlijke slaapmiddel. .—■ Klok, klok klikken de droppels in het glas, onder zijn pijnlijke opmerkzaamheid. Dan komt hij nader, bons, bons over de vloer. Het oude, tengere lichaam voert den laatsten strijd. Drie forsche menschen overmannen haar. Janne houdt haar den mond open, Peter bedwingt hare weerstreving, de dokter giet haar het bloedroode vocht in, dat langzaam vloeit in het brekelijke bekertje, haar slokkende keel. Dan zinkt zij neder in den bleeken beddeafgrond. Ze is willoos en wordt door Janne zorgvuldig toegedekt. Roerlooze slaap glijdt over het dunne, wasbleeke hoofd, met de zwaar neerhangende, beurze gelaatskwabben en den hunkerenden mond als een verschrompelde vrucht. Janne keert terug in het licht van de kamer. Peter sluit langzaam, met smart, de bedstee-deur. Janne, 26 nahuiverend, draait de knop om, opdat de bedstee volkomen zij afgesloten, voordat de maaltijd beginnen zal, en gaat dan naar de keuken, om den maaltijd op te doen. De beide mannen zijn nu bijeen. De dokter gaat zitten, Peter tegenover hem, de ellebogen op den tafelrand, achteloos voor de gedekte tafel. Zij steken sigaren op, en rooken en zwijgen, het rookgordijn stijgt langzaam, aarzelend naar de zoldering, bang die te raken. „Het is ernstig", zegt dokter Loder dan. „Is het.... het einde?" vraagt Peter. „Ze is oud, nietwaar?" zoo gaat de dokter voort. Het is een moeizaam gesprek, met pauzen telkens, als een langzame, eentonige litanie. „Zie", zegt de dokter, — „ik heb haar rust gegeven. ;— Ze zal nu slapen, den avond door. Ik kom morgen zien. Maar je kunt mij roepen als er wat voorvalt, ook in den nacht". De mannen drukken handen. De dokter en Peter gaan de gang in, waar hunne stappen klinken als in een holle straat. 27 VII Het is een oogenblik, of in de besloten broeikas die de kamer is, het leven der dingen alle menschelijk leven overwoekert. Afgesloten in zijn beddekist ligt het machteloos lichaam van de oude. Maar in de kamerruimte, die haar weert, kleppert de kachel van de jagende vlammen. Zachtjes pruttelt de petroleumlamp, de poes strijkt als een wandelend kacheltje ratelend langs alle voorwerpen. Het licht van de kachel steekt sterren aan op de tafelborden. Dan komt Peter de laaiende kamerhitte binnen, uit de koelte der gang. Hij smacht naar lafenis, en ontgrendelt de blinden. Achter hem, heupewiegend verschijnt Janne, die hoog de dampende schalen aandraagt. Peter vouwt de blinden open en schuift het raam op. Groen maanlicht valt over de vensterbank, — over de oude leunstoel, •— als op een tooneel. De gracht ligt roerloos in haar witte sneeuw vervroren, een verstarde droom. „Komt U eten? — vraagt een zachte stem. Janne staat naast hem, ■— als hij verschrikt zich omwendt, beroert onwillekeurig zijn bloote hand haar bloote elleboog. 28 „Het was niet uit te houden!", roept hij uit. „Wat is 't nou móói buiten", vleit Janne, vlak tegen zijn zij staand, in de kleine vensterruimte. „Net als in 'n boek". Met haar glanzende, mollige oogen zoekt ze over zijn gezicht. Dan, even haar hand op zijn arm. „Meneer, het eten staat op tafel, komt U?" Peter sluit nu de blinden weer en gaat verkwikt, naar de tafel, in de verfrischte, geurige atmosfeer. Hij gaat zitten in z'n gewone armstoel, zet de groote messen aan, en snijdt vleesch. De huishoudster zit tegenover hem, op de punt van haar stoel, in de halve onderdanigheid van meid-die-aan-tafel-eet, wat wippend met de stoelachterpooten. Zij is schuchter nu, de wimpers over haar warm gezichtje. Tusschen hen beiden omarmen de dampkrinkels der spijzen elkaar op kluchtige wijze. „Zullen we maar niet bidden vandaag", zegt Peter, „Moeder is daar allijd zoo op gesteld, maar " „Mevrouw is rustig nu", zegt Janne, om wat op merken, dat de intimiteit verstoort, en de angst verwijdert. — Beiden luisteren zij, een ondeelbaar moment. Uit de bedstee komt geen enkel geluid. „Is LÏ gerust?" vraagt Janne schuw. „Ja, ik ben nu wel gerust", antwoordt Peter, afwezig, terwijl hij de spijzen ver- 29 deelt, eerst zichzelf, daarna Janne een portie geeft. Hij is vol van gedachten; met het plotseling gebeuren in de war. Hij meende dat de dingen nu zoo maar eender zouden voortgaan voortaan „Ze was toch niet goed, in den laatsten tijd", zegt Janne. „Ze tobde .... Maar ze was altijd zoo stil." — „Het is eenzaam hier, nu Louise,.... nu de jonge Mevrouw al zoo lang weg is'', zegt Peter, somber. En dat düürt maar, dat düürt maar Dan is er weer groote, beklemmende stilte tusschen de twee menschen. Eindelijk barst Peter's maandenlang opgekropte ergernis los, nu hij geen Moeder meer heeft te ontzien. Wat hij zegt is een uitroep, alleen voor hem zelf. „Het ïs toch niet uit te houden voor een man ! —Geen vrouw. Niet eens een kind! Altijd, de dagen door, van je werk naar dit huis en van dit huis naar je werk. En niets dan een zwijgende, piekerende oude vrouw, die je gangen bespiedt! Waarachtig, een mensch kan tè braaf zijn 1" *— Opeens bespeurt hij Janne, en haar aanstarend, wordt hij door haar schoonheid verschrikt. Janne bloost, zij houdt haar wimpers neergeslagen, zij speelt met haar servet. ■— Dan, toonloos bijna, als wil zij wat zij zegt nog buiten een gesprek houden tusschen hem en haar, als een geprevelde bekentenis: 30 „LI is een arme, eenzame mijnheer. Ik heb 'r zoo dikwijls over gedacht, die man, die man ,,'t Is niet uit te houden Janne", zegt hij, bijna zakelijk. Weer dwalen zijn oogen naar haar gezicht. Het is donzig, als een perzik, en warm doorgloeid. Maar zij houdt de wimpers krampachtig neergeslagen. Dan, plotseling, valt er een traan op haar servet. „II moet zulke dingen niet zeggen" fluistert ze, terwijl haar oogen nog vochtig zijn. „Waarom niet?" „Och, niks." Ze haalt de schouders op, nerveus. „Zal ik U niet een glas wijn schenken?" „Janne, waarom ben je zoo verdrietig, nu in eens ? Ben je bang, ben je bang, nu we misschien.... een doode in huis." Hij is zeer ernstig. „Och nee", weert ze, angstig, af. „Dat niet, dat niet. Toe, praat U nou niet meer daarover. Ik zal U wijn inschenken, dat zal U goed doen." Zij gaat naar de kast, het blonde hoofd bloeiend in de kamerschaduwen, — Peter blijft door haar bewegingen geboeid. Dan komt zij terug, beschroomd. Peter staat op: „Wacht, ik zal je helpen". Beide zijn zeer onhandig, Janne als zij de flesch ontkurkt, Peter als hij haar overneemt, hun handen beroeren elkander, — wanneer hij het glas inschenkt, stort de vloeistof over de boorden en spreidt zich dan langzaam uit over 31 de tafel, als een plek bloed. Zij beven beide, zij zijn beducht voor iets onbestemds, dat komen gaat. Peter weet Janne nu naast zich, hij ademt den geur van haar blonde haar, hij ziet het hijgen van haar boezem, haar welige, blanke hals is dicht bij zijn mond. „Janne, wat is er nu, waarom ben je verdrietig? Toe zeg het nou, kind. Is er iets dat je mist, ben je niet gelukkig, komt dit alles te onverwacht?" Janne speelt met het tafelgerei, zij plukt aan haar ineengefrommeld servet, zij weert Peter af, ofschoon hij haar nog niet heeft aangeraakt. „Kom, laten we nu gaan eten, mijnheer, anders wordt het zoo laat. De dokter kan nog komen..." „De dokter komt niet voor vannacht En Mevrouw Moeder slaapt". „Zou ze slapen?" „Ik hoor geen geluid". „Zij zwijgen, en luisteren. „Janne, we zijn hier alleen. In uren komt er niemand. Je kunt mij vertrouwen Janne. Zeg nu, wat is er. „Een meisje kan toch niet alles zeggen, aan een ... man, ik bedoel aan een mijnheer". — „Is er, is er iemand van wie je houdt, en die...' „God, meneer, toe laten we nu dan aan tafel gaan, U mag niet, U kan niet." — „Janne, ik wil het weten!" 32 Opeens slaat zij haar oogen in de zijne. Peters hart staat stil. „Weet jij het niet, Peter, wie die eene is ?" ■— Nu is het hem of de heele kamer, met al zijn lichtschijnen, in een afgrond zinkt. Hij voelt zijn hand rusten ■ op een blanke hals. Zijn lippen nemen haar mond. „Toe noem mijn naam, noem mijn naam", hijgt hij, als de lippen vaneen geweken zijn. „Noem mij dan liefste, één keer, één keer maar", fluistert haar adem in zijn oor. „Lieveling". „Neen, liefste, liefste!" „Dan, een seconde, voelt hij het verraad. Hij hoort de oude klok, die tikte éénder in deze zelfde kamer, toen hij dat woord tot Louise sprak. —- „Toe nou, toe nou vleit zij. Peter, mijn Peter, ben je nu van mij ?" En ze neemt zijn hoofd tusschen haar handen, en kust hem, kust hem, haar weeke geurige mond op zijn hunkerend gezicht. „Toe, zeg het dan, zeg het dan, dan ben ik van jou, zooals jij van mij bent", dringt ze hevig aan. „Nou,... „liefste dan" zegt hij eindelijk langzaam. — Maar de gezichten, de handen, de oogen hebben elkander losgelaten. Ze staren uit naar de bedstee, met leege blikken. Achter de bedstee-gleuf zaagt pijnlijk gekreun. — J3 „Neen, niet gaan kijken, in Godsnaam niet", sist Janne. „Hoor, het gaat over, ze is weer stil". Janne gaat heen nu, neemt fluks de tafel af met snelle, geruischlooze gebaren. Buiten valt een slag van den toren, cymbaalklank in de kristallen stilte van den nacht. VIII Peter, alleen nu, steekt een sigaar op, om aanspraak te hebben in zijn verwarring. — Hij stelt het vast, wanhopig-eenvoudig, dat er nu onheil is, dat alle grenzen geweken zijn. De oude is rustig, zij zal gedroomd hebben. — Maar alles moet veranderen, na dezen nacht. De dingen hebben hun gewoonte en geleidelijkheid verloren. Je kunt niet meer doorloopen, in der dagen gang. Eén zaak moet nu vaststaan : bij hem is geen schuld. Heel het verleden is één bleeke huivering. Het engagement met Louise, kwijnend en mat. Het eenige meisje dat hij ontmoette, hier in deze kleine stad. Zijn Vader had het geraden, het was zijn levenskans, de zaak die zij meebracht zocht het werk van zijn hand. Wel teer en fijn was ze, voornaam en tenger vroeger, en nimmer weerstrevend — maar toen ze dan ziek werd, kort na hun huwelijk, dat was niets anders geweest dan een kwijnend verplegen van een bleeke futlooze vrouw, oud vóór haar jaren, bleek en broos. En altijd zachte, fluisterende woorden in deze altijd eendere muffe woning, en altijd haar moeder, en altijd gedemptheid en week beklag. Buiten : het stadje, waarin je geleefd 35 had, van jongen af. Nooit anders dan dezelfde, altijd dezelfde grachten en straten, en de menschen, die je droomend kende en het eenvoudig bedrijf, zonder veel schokken, waaruit je je winstje haalt. Een enkele maal even naar Amsterdam, haastig de zaken doen, even zitten voor een café, — — een lonkende vrouw. Maar hij was Louise zoo trouw geweest als zijn zaak, een matte, moede, doode trouw, het aldoor maar voortgeleefd worden op dezelfde manier. Eenmaal in de maand een bezoek aan Louise, die kwijnde voort, was dof tevreden, — een vraag naar Moeder, een klamme kus op zijn voorhoofd, en dan weer naar hier, dan weer het zaakje en de wandeling, en het zijn binnen de kamermeubelen en een matte, zuchtende vraag van de Moeder, en zijn krant en vroeg naar zijn eenzaam bed. — Toen was Janne gekomen, als een levend, robuust natuurwezen in dit voorzichtige, ouder en ouder wordende huis. Ze zong als een vogel, ze maakte feesten van de maaltijden, waar bloemen bloeiden tusschen dampende schalen, ze stoeide en dolde om je heen, — en op de stille trap, als je elkaêr tegenkwam, twee jonge, sterke menschen, die het leven wilden, was er soms de even gloeiende verleiding. — Onwennig, onhandig door zijn egaal bestaan, de trouw in zijn hoofd als een ijzeren wet, was hij haar 36 als een schooljongen voorbijgeloopen, gelegenheden verzakend, bang zelfs soms voor haar jonge uitgelatenheid, omdat hij zich al voelde opgenomen in het oud bestel. ■— Toch heimelijk spiedend of er geen vrijers kwamen aan de deur, jaloersch tot zelfs op haar lachen, wanhopig als zij zat te geeuwen van verveling, middenin een helderen dag. Zijn onhandige toenaderingen had zij steeds geveinsd niet te begrijpen, beantwoord met vertoon van dienstbaarheid. Als hij haar opdrachten geven kwam aan de deur van de keuken was ze in werkaandacht verzonken, 's nachts grendelde zij ostentatief haar slaapkamerdeur. En tusschen dat alles Moeders achterdocht, het langzame gluren over het brilleglas, de weerzin tegen Janne, ofschoon hij een brave sukkel was, verkleefd aan zijn plicht. En nu, nu gaat alles veranderen. Het is onheilspellend, hij weet het, hij voelt het als een vlijmende ontevredenheid. Alles gaat wankelen, alles valt weg om hem heen, zijn heele gemakkelijke leven, dat hij vervloekte, maar naar welks koestering hij nu al hunkerde met den weemoed van hen die klagen blijven over wat henengaat. — Hij bedenkt zich, nog niet aan Louise te hebben geschreven, of getelegrapheerd. Zou het ernstig zijn, zou het zoo ernstig wezen met Moeder, dat het een verzuim, een onverant- 37 woordelijke nalatigheid was? Dokter Loder heeft daarover niets gezegd. Och kom, zóó snel zou alles niet loopen. — Wachten tot morgen deze ééne avond met Janne — — ~ Maar dan wordt het donker, diep in zijn ziel. — Er is iets, waarom hij vast zit, aan dit huis, aan de stad, aan dit leven, aan deze verstorvenheid. In deze woning is hij opgenomen, van dit huis kreeg hij den adem, het leven, wat is hij, wat kan hij, die daadloos en futloos, alleen maar genomen heeft, van dit huis, waaraan hij zijn jeugd heeft verkocht. — Het lijkt wel alsof er, nadat Janne is weggegaan, vele uren zijn vervloden, het wordt stiller, nachtstil in het eenzame huis. Waar is Janne nu? Heel in de verte klinken vage geruchten van eetgerei dat gewasschen wordt, maar ze is ver van hem weg nu. Peter is hier alleen, in een namelooze eenzaamheid. Alleen met de stervende vrouw in de bedstee. Alleen, alleen, wanneer alles vergaat, alleen met de schim van de Moeder, met de schim van Louise. Als ze ooit beter wordt, zal zijn vrouw als zijn Moeder zijn, ziekelijk en zwijgelijk, in den vervaalden vensterstoel, uitstarend over de gracht, naar een kind dat niet komt. Aldoor maar de voortgang van hetzelfde verkwijnende leven, over de geslachten heen, na het afsterven opgenomen en voortgeweven door 38 verwante verstervende gestalten, en hij er naast, er aan vastgebonden, gehuwd met den dood. O, eenmaal de kracht om wreed te zijn, om slecht te zijn! Uit dit oude huis, uit de oude stad. Hij ziet zichzelf in den spiegel, hij is nog jong en sterk 1 39 IX Dan komt Janne weer. Zij is rood en warm, haar lokken glanzen. Maar ze is schuchter geworden opeens, nadenkend. Ze staart schuw naar de bedstee, dan, angstig, haar oogen afwezig: „Slaapt ze heusch?" „Ben je bang, Janne? Ja, ze slaapt". „Peter" — en ze komt naast hem, haar hand op zijn schouder, „Peter, mag het wel? Doen wij niet dingen....?" „Waarom zeg je dat nou?" Zij snikt, haar hoofd tegen zijn schouder. „Peter, doen wij niet slecht, doe ik niet slecht? Je bent getrouwd!" ■— Peter dan bruusk: „Getrouwd, een zieke vrouw, ver weg". — „De stakker" ontvalt opeens Janne, en ze begint hevig te huilen. Peter laat haar los, loopt weg, wanhopig de kamer in. „Is er dan niemand, die denkt aan mij? Jawel ik moet mijn leven hier maar opvreten in eenzaamheid." „Stil, Peter, st, ik hóór wat". Er is zwijgen. De bedstee kraakt. Maar de oude verschoof alleen maar in haar slaap. Het wordt weer dezelfde, angstwekkende, roerlooze rust. „Janne 40 — wij moeten het geluk nu nemen, anders is alles te laat. Wil je dan niet? Heb je geen medelijden?" — Dan gaat ze naar hem toe, ze begraaft zijn hoofd in haar warme armen. Heet fluisterend: „Jongen, ik hou zoo vreeselijk van jou, zoo wanhopig vreeselijk!" „Janne", zegt Peter dan, „ja ik ben bang, ik ben bang, dat het overgaat als wij het niet schielijk nemen, — zoo, geef mij je hand, nou je andere. Als menschen van elkaêr houden, is er dan iets anders nog in de wereld ? Toe, zeg het, mag er iets anders zijn ?" Hij heeft nu haar handen in de zijne geknepen. Zij zitten aan tafel, ordeloos, op twee toevallige stoelen, hun knieën tegen elkaêr. — Hun hartstocht groeit, door den dreigenden angst. De klok tikt snel. De kachel staat rood. Het licht danst op en neer voor hun kloppende oogen. Janne zijgt achterover onmachtig, zij sluit de oogen, hij kust haar, zijn gloeiende mond op haar gloeiend gezicht. „Janne, toe Janne, mogen we het over laten gaan ? Hebben we elkaêr niet eindelijk gevonden ? Zijn we niet van en voor elkaêr, nu en voor altijd ?" Dan springt ze op. „Voor altijd? Toe, zeg het nog eens, heusch voor altijd?" — Dan, plotseling, is er weer de beklemming, het onbestemde weten.... Louise, bleek in haar witte gasthuisbed. — „Moet 11 ik dat nu nog eenmaal zeggen ? Ja dan, voor altijd." Zij heeft op zijn aarzeling geen acht gegeven. Ze springt op zijn knie, haar arm om zijn nek. „O, mijn lieve, heerlijke man." Triomphantelijk: „mijn man." Peter voelt nu alleen maar haar weeke, volle lijf, vlak tegen zich aan. Een duizeling slaat over hem heen. Het is of de tijd voortraast met vreeselijke snelheid. Buiten klingelt alweer carillonspel, het spel van den nacht. .— Zijn vingers ontknoopen bevend haar corsage, zijn hand betast haar hijgende, welige jonge borst — — — „Peter" klinkt het opeens als van verre. „Peter" houdt het aan, een angstkreet als een vlijmend mes. „Peter, mijn jongen, help me toch \" Zij versteenen van schrik. Het blijft klagen door de dunne bedsteegleuf. Zooals steeds in gevaar, heeft zich alles hersteld in één seconde. De koele daad roept. Verbijsterd en dronken vlucht Janne de gang in. Peter, als een volmaakt acteur, ook voor zichzelf, legt de ruimte af naar de bedstee en opent de bedstee-deur. „Hier ben ik, Moeder," zegt hij koel en stroef. 42 IX Peter is tusschen de donkere deuren van de bedstee. Achter hem laait de brandende kamer met haar roode schijnen. — Er is een witte wereld daarbinnen, week en met veelheid van vouwen en kreukels, verlept en gekorven. Vochtige kelderlucht wasemt op uit de beddekast. Tusschen de eindelooze woestijnen van de vaalwitte lakenvelden ligt het roerlooze oude hoofd, bruinig ivoor om de leegten der oogen. Een beenige arm, als een tak met een knokige hand ligt gestrekt op de sprei. Het is, als lag er alléén dat hoofd, alléén die hand. „Peter", komt een stem, als uit verre verten, „Peter, kom dichter bij". Zijn groote, gloeiende borstelige hoofd dringt door in de ongekende domeinen, het klopt van leven, het bloed jaagt in de slapen. „Aldoor — aldoor dichterbij" — zegt de hypnotiseerende stem, als een bevel. — Een huivering glijdt langs zijn rug. Het is hem, als wordt hij geworgd, als zal hij stikken in deze doode, kille, bleeke ruimte. „Peter", gaat het klagend door, de trillende lippen 43 onder hem bewegen als door een onkenbare macht gedreven. Ze zuigen de lucht, zooals visschenlippen. „Peter, hóór je me niet, kun je me niet verstaan? Waarom antwoordt je niet, waarom zeg je niets? — De stem wordt helderder, en meer van zichzelve bewust, i— ..Ik weet het", zoo gaat zij voort, de eenige stem die geluid geeft in deze ure in dit huis, waar de dingen sidderen Ik weet het, het is niet goed met mij. Eens komt de tijd, eens komt het uur. Eens is het afgewonden". Er is een kalmte in de stem die hem verbijstert. Nu schijnt het, dat alles zijn adem inhoudt en kil en stroef is heel de wereld om hem heen. - „Peter, er is maar één zorg, er is maar één doel dat niet verzekerd is" .... dan stokken de woorden, de oude knokige keel probeert te slokken — — „het kind". — Je houdt toch van Louise? Jullie houden toch nog van mekaar?" Zijn hoofd beweegt als een zware knikkende bloem, de schaduw van zijn baard wiegt over het laken. „In de groote, Friesche kast, daar in die afgesloten lade, bovenin, de sleutel is in mijn tasch. Daar vindt je alles voor jullie, daar ligt het geld, daar ligt de kostbaarheid, — daar ligt.... mijn brief. —- Jij bent nu het eenige voor haar. Zul je zorgen, zul je goed zijn.... voor mijn kind ?" 44 Dan wordt de stem fluisterend, als een verdorde liefkoozing. „Peter, pak nu mijn hand, neem mijn hand in de jouwe, beloof-je 't mij — dat je van haar blijft houen, jongen? Dan gaat alles goed, dan is alles blij, dan kan ik " Peter heft onwillekeurig zijn hand omhoog, — Ze wasemt den geur nog uit van Jannes lijf. In zijn hoofd hollen de gedachten. — Hij weet niet wat hij van alles meenen moet, hij maakt zich wijs, dat het maar een gril is, verduistert den ernst van het moment. Eén ding maar weet hij: namelooze ellende. Er is een eenheid, een verband tusschen dit witte bed en het witte, bleeke bed in het gasthuis. Zijn heele leven glijdt in één sekonde door zijn brein, leven bij bleeke bedden, onder bleeke lampen, onder bleeke luchten. — Er staat een kracht in hem op, een stroef verzet, een onverwinbare zekerheid: Liegen zal hij niet. En langzaam, langzaam trekt de volle, bloeddoorgloeide mannenhand zich van het witte weeke laken terug, en langzaam, als door een onzichtbare vuist gegrepen, trekt ook het hoofd en het lichaam zich terug uit de bedstee-wereld, en weet zich smartelijk in de roode kamer, waar de kachel raast en de thee staat te dampen en twee platgezeten stoelen wanordelijk om de tafel staan. — „Peter", zingt het klagelijk aan, uit de nu veel en 45 veel verder weg lijkende bedstee-verte, „toe jongen, waarom komt je hand niet? Het is toch voor Lousje, voor jouw Lous, dat ik het vraag!" De dorre hand ligt in een kramp gebogen, dood eigenlijk al op het lakenvlak. Ze wacht. ■— De oude mond poogt te bewegen, het leer der lippen maakt vruchtelooze bewegingen als een sidderende slang. Dan worden de lippen stil, in een grijns. — En terwijl de meubelen, die hij gekend heeft al die jaren, de Friesche kast, het schouwtje, de oude leuningstoel, als zwijgende getuigen om hem heene staan, wordt het al duisterder en duister voor Peters oogen, een weemoed, oneindig golft door hem heen, stort zich uit in zijn hoofd als een stroom van bloed. — Het wordt nacht nu, volkomen, en in de verlatenheid snikt hij het uit, tusschen zijn ellebogen op de wrakke tafel: „Het kan niet, God, Moeder, lieve oude Moeder .—< ik kan het niet \" ■— — «— 46 XI Janne is nu teruggekomen. Zij laat de deur openstaan, zoodat de buitenkou naar binnen stroomt. Zij staat op den drempel, versteend, en ziet wat binnen is, als een haar vreemd tooneel, buiten de grenzen van haar leven. — De roode kachel gloeit, de kamer is in wanorde, onder het bleeke, gele licht van de lamp. — De bedstee gaapt, als een opengeworstelde wond. In bed, roerloos, de grijnzend grijpende hand naar bovengestrekt als een geraamte, de oude vrouw. Aan tafel, roerloos als een doode, de zware zwarte man. Twee wassen poppen als in een panopticum. — In één moment heeft ze alles begrepen. Dit is de dood. Ze voelt zich nauwlijks ontkomen aan een ontzettend onheil. Het bloed vloeit uit haar weg. Ze betast de borsten, waar nog de vingerdruk van Peter schrijnt als een koude pijn. — Het is eensklaps als valt er een toover van haar af, nu ze daar Peter hulpeloos-ineengezonken ziet, nu ze daar staat voor het onloochenbaar verband. — Ze hoort zich, in haar herinnering, woorden spreken van liefde. Haar mond voelt ze, verbrijzeld en geschonden door tanden- 17 hardheid. Ze voelt zich vies en besmeurd, als door een vunzen adem beroerd. — Wat was het, die vlaag van passie in dezen wanhopigen nacht? Wat was het, die benauwende bekoring, dat donker-broeiende in de geheime hoeken van dit enge huis, als zij hem tegenkwam, als zij verlangen speurde, dat verlangen wekte? — Je was toch jong, je wou toch het leven, je wist toch dat je knap was en dat de mannen je aankeken op straat. Wat was er hier voor leute, hier, waar ze naar toe gestopt was, om veel geld te verdienen, wat kwam er hier van je leven terecht ? Boodschappen doen, de gracht op, de eene brug en de andere het Langstraatje met de bekende winkels, een kennis voorbij, stap-stap over de holle klinkers; „dag juffrouw." Nooits iets bizonders, nooit avontuur, altijd maar gaan in denzelfden cirkelgang, Zondags de Kerk, een heel enkele keer de Nutsavond met dezelfde saaie menschen, niemand die jong was, niemand die anders was en fleurig. — En dan te weten, dat er één leefde vlak bij je, dicht om je heen, die dezelfde hunkering naar het leven droeg. Die verlaten was door een brooze, ziekelijke vrouw, en die een huis wou, bloeiend, en vol van kinderen 1 >— Maar wat hier in dit huis is gekomen, schijnt wel onherroepelijk verloren. Daar zit hij, de ongelukkige, 48 gebogen en star, zonder hoop en verwachting, zonder dat zij hoop geven kan. Het steekt in haar hart, het is haar opeens als is zij verraden, als heeft zij iets liefs verloren voor altoos. Want dit kan niet. — Hij daar, is de gebondene, hij is een oud man, oud in de oudheid van het huis. — —<.— Nu luistert ze. Zijn er dan heel geen geluiden buiten, is er geen roep, is er geen klank van een menschelijke stem, in den nacht? — En vreemd en duizelig treedt zij binnen, ondanks haar zelve aangetrokken door wat zij bestaart. — Zij komt sluipend naar binnen, schichtig de dingen beziende, heel de rare wanordelijkheid van deze gebloemde kamer, waarnaast de witte wonde van het open bed. —» „Peter", waagt zij dan te roepen, de eerste zingende stem van het leven in deze verstorvenheid. Het klinkt zacht en vol weemoed, ondanks haar wil, een roep nog, van de herinnering. Hij kijkt op, als verwezen, zijn oogen dwalend, zijn baard in verwarring. „Peter.... mijnheer." — Hij ontdekt haar. Ze zijn elkaêr zeer verre. Hij zoekt naar woorden, over zóó veel werelden heen Dan staat hij op, steunt op de tafel. Waanzinnig flikkeren zijn oogen. — Zij ontwijkt zijn beroering, in volstrekte kuischheid, en angst. — 49 „Leeft zij nog?" sist hij, en grijpt haar aan het pluksel van haar blouse-mouw, en, tot het bed aansluipend, voert bij haar mee, als wil hij haar onheil doen. Zij staan gebogen, aandachtig, bij de sponde der doode vrouw. De mond staat open, in verbittering. Er ademt niets. Strak en versteven ligt ze daar, als een voorwerp. „De dokter, in Gods naam de dokter, Janne", hijgt hij. Ze ziet zijn wangen bleek en vaal en beurs. Dan maakt zij zich los. Onrustige stappen kaatsen op het gangemarmer. Janne stort zich op straat, in den wind, in de sneeuw, in de zuiverheid. De deur valt dicht. — Het huis is dood. 50 XII Dan is er de komst van den dokter, het bemoeien van buitenleven, het loskomen van de belangstelling en het gerucht van de wereld, nadat een onheil een feit werd. De kleine, vierkante doktersfiguur in de kamer, de koele woorden die hij sprenkelt, de koelte van buiten die hij aan zijn kleeren draagt, het dagelijksche zijner doening, het breekt de beklemming, het is of er meerderen in de kamer zijn gekomen, als stroomt het leven erin terug. Janne is weggebleven, nu. De dokter en Peter zijn samen in het vertrek, Peter staat hoog en aandachtig in het midden der kamer, het is hem als kon de dokter het leven behouden, het verleden terugbrengen, Moeder daarginds in de leunstoel, en den gewonen gang der dingen, die voor immer verbroken scheen. De donkere doktersfiguur overschaduwt de bedstee. Er is het klingelen en ritselen van instrumenten, ijverig en behoedzaam, in de beslotenheid, i— Dan komt een zucht, een beslissing. — De dokter wendt zich om. Zijn gezicht is vlakbij de oogen van den starenden man. „Het is afgeloopen", zegt hij, strak en dof. 51 „Wat zegt U?" vraagt de ander, versteend. De dokter geeft hem de hand. „Ze heeft weinig geleden". „Het is niet waar," bijt Peter den dokter in het gezicht. De dokter zwijgt. „Het is niet waar!" brult Peter, waanzinnig. Hij ziet de kamer, de schouw, de tafel, de leunstoel met de poes er op, langzaam om zich heen draaien, als een mallemolen. — De bedstee ligt open als een wonde, waar bleek bloed uit stroomt. En midden daarin de verstarde, grijnzende mummie. „Ik heb haar vermoord, o God, ik ben een moordenaar. Ik had het alles niet moeten doen, in dit huis komen, en aanzitten en nemen, nemen wat voor mij niet was bestemd". Hij valt neer aan de tafel, zijn hoofd in zijn armen, en snikt wanhopig, als een klein kind. — „U is overspannen", zegt de dokter, die hoog over hem is, zijn objectieve, rustige hand op zijn schouder legt, onmachtig tot de absolutie, omdat hij het leed niet kent. Nu gaat de dokter eerst naar de bedstee-deur, — een lichte huivering bevangt hem, maar dan kent hij de plicht van zijn ambt. Hij sluit de bedstee-deur, — hij hóórt de doffe bons. Dan neemt hij zijn bloc-note 52 en schrijft, aan de tafel gezeten, een recept. Zijn hand glijdt heimelijk naar Peters pols, zijn koele vingers omspannen de aren. — Maar Peter springt op... „Het telegram, het telegram aan Louise" — en hij snelt de gang in en de straat op, — waarna de dokter ook heengaat, en zijn hoed opzet. Nu is er niemand in het huis dan de doode vrouw. 53 XIII Onder dat alles is de nacht voortgegaan. De kachel dooft uit, en de ijzige kilte van buiten dringt door de kieren. Ijsbloemen klimmen tot boven de blinden, waar de vensters niet zijn afgesloten. Maanlicht zeeft door de bovenruiten, als lampeschijn door matglas, in een ziekenhuis. — De eenzame stap van den veldwachter, den man die alles weet en bewaakt, kraakt buiten over de bevroren sneeuw. — Zoo langzaam gaat de stap, dat het wel lijkt of hij nooit de gracht afkomt, het echoot verder en verder, maar altijd eender en nimmer verklinkend, als een perpetuum mobile. — Dan komen er tochten in het huis, deuren gaan open geluideloos, in schuwe behoedzaamheid. — Janne komt binnen, en kent haar plicht. — Ze ruimt de kamer, en hergeeft alles zijn plaats. Ook Peter is daarna weergekomen. — Zij hebben geen van beiden den moed tot spreken. Maar Janne aarzelt even met haar bedrijf als zij hem binnen weet. Een traan tikt op het . Delftschblauw tafelzeil. - Peter is kalm, maar van wanhoop verstijfd. Zij sraan beide in de rulle, keurig geworden kamer. — „Janne, toe Janne, zeg jij dan 54 dat je me vergeeft". Dringender, hartstochtelijker: „jij bent de eenige, de eenige mensch in dit uur. — O, God, ik kan niet verder, het wordt alles nacht, het wordt alles eenzaam. Jij hebt me toch begrepen, jij weet toch „We moeten stil zijn", zegt Janne strak. „Er is een doode in huis." Zij bedwingt zich met een bovenmenschelijke kracht „Het is alles nu volbracht. U heeft gekozen, en ik.... ik heb ook gekozen. — Alles gaat over en verder in het leven, tot aan het laatste. Nacht mijnheer". Een afgrond van stilte. „Nacht Janne", zegt Peter dan. i— 55 XIV De dag is opgegaan. Een blauwe hemel, waarin lichtvonken verschieten, hangt over een wit bevrozen wereld, Festoenen van rijp slingeren van boom tot boom, van tak tot tak langs de mesblanke baan van de sneeuwgracht, waarin de zon haar oranje schijnsels kaatst. De huisjes met de getooide topgevels, besneeuwd als suikerbrooden, staan roerloos, gebeeldhouwd, als op een maquette. Zij zijn alle toegedekt en toegesloten, zonder venstergeglinster. De gracht straalt van licht, maar de huizen, aan weerszij, hebben zich donker afgesloten, deelen voor heden niets mede aan het buitene, van hunne duistere geheimenis. Een zwarte open wagen, op hooge wielen, langzaam wiegende zijn wagenkist tusschen zijn wielengestel, langzaam torsende zijn last, (een lang afhangend dek), zooals een hooiwagen doet, wentelt overdesneeuwbaan.de paarden strekken de hoevenvingeren tastend vooruit, om niet te vallen. Op den bok, triomfantelijk de guirlande der lange leidsels in handen, zit een vreemd soort koetsier, in een zwarte mantel gehuld, met een bef voor en een zwarte pastoorshoed op. — Andere wagens volgen, karossen, 56 behoedzaam, wenteling na wenteling, wielend over den witten weg, als voeren zij iets brekelijks mee. De stoet stokt. De eerste wagen is voor een klein, oud huis, in het midden der gracht. De gang staat open, een gat, gebroken in den huizenwand. Dan, hooggedragen door veerende vingeren, vaart er een vreemde, met bloemenkransen bedekte ark uit het huizekanaal in de lichte, blauwe wereld buiten. — Ze pronkt nu op het wagengestel, wordt verdef gewenteld door de trage, reusachtige wielen. — Een rij van kinderen, die aan kwamen klotsen op hun kleine klompen, staat aan de stoep te turen met aandachtige oogen en roode wangen, verlicht door den gloed van jong bloed. Zwarte mannen met hooge hoeden komen daarna uit het huizegat, zé sukkelen de karossen binnen, en dan gaat, langzaam en overbiddelijk, zwart op wit, de stoet van wagenen verder, omstuwd door de kinderen, door een hond, die zijn blaf zendt, de open wereld in. Het leege huis wordt nu voorgoed gesloten. Er is geen stoornis meer in den huizenwand. — Langzaam, al trager en trager waggelt de stoet een zijstraat in, de hoeven klotsen dof op den besneeuwden bodem. — En de gracht blijft liggen, tusschen haar beide onbetreden bruggebergten, smetteloos blank onder den klaren hemel. 57 XV Binnen in huis zijn de geluiden koel en flauw. Er klinken bescheiden stemmen in de kamer, waar zooeven nog, zwaar zwijgen was van vele menschen. — Overgebleven, onder de gele lamp die valsch licht geeft omdat de dag heenschijnt door en over de gesloten blinden, is alleen dokter Loder en een bleeke, blonde jonge vrouw. Zij zit in den leunstoel, bij het venster, willoos maar kalm. Zij heeft de oogen gesloten, haar hand ligt als een doode vogel in haar schoot. „Wat kan ik voor U doen. Mevrouw?, vraagt de dokter, aarzelend: „Wilt U wat rusten, zal ik U een poeder geven?" — Een flauwe glimlach komt om haar dunne mond. Zij spreekt met toegesloten oogen. — „Er is veel verdriet, vandaag, maar het is toch zóó goed. Dokter Loder, ik heb maar één vraag i „Laat me hier. Neem me niet meer weg. Ik ben veel beter nu, en hier hier is het goed. Hier is mijn plaats, Het is me of ik nu Moeder ben — zij heeft het zoo gewild, ruk het niet uit, — neem het niet meer weg". 58 Aandachtig fluistert zij: „hoor, daar tikt de klok, nog net als vroeger. Daar is de schouw, daar staat de stoof, waar ik als kind mee speelde, daar is de theestoof, daar is de oude, Friesche kast." — „Ik laat U hier", zegt dan de dokter. „Adieu dan, ik zal op Peter wachten", zegt Louise en geeft hem haar hand, hoog van den stengel van haar slanke pols. Een mager dagmeisje komt schichtig binnen. „Zal ik de tafel dekken, mevrouw ? Het wordt twaalf uur." „Ja Grietje, maar even: de blinden op een kier, ik snak naar het licht". Daar zit Louise in de nu weer ingenomen leunstoel aan het venster. In het glensterende, witte licht, dat binnendringt in de duistere kamer, zijn haar gelaatstrekken week en oud. Zij ziet het keurige grachtje, waaraan zij geboren is, met de huisjes aan de overzijde, die hunne vensteren weer doen glanzen nu de begrafenis is voorbij gegaan, met de twee brugge-gebergten, waarvan de sierlijke gesmeede leuningen welven naar omlaag. Straks zullen de menschen komen, zij zal ze alle kennen en herkennen, straks zal Peter t'huiskomen en hij vindt de oude leunstoel bezet, met een ouder wordende vrouw, en haar tengere handen zoeken warmte bij de poes, die ligt te snorren op haar schoot, en — daar speelt de klokketoren, en de wolken varen hoog in de' 59 lucht over het kleine stadje tusschen de zee en tusschen de weien, en de jaren varen heen langs al de kleine levens, die hun eentonige structuren handhaven, en als er even één zich te buiten gaat, als er een vlaag van passie, een fel geluk, een felle smart, onverhoeds oplaait in een der kleine harten, dan wordt ze aanstonds gebluscht, gesmoord, toegedekt binnen beslotenheden door het Leven, dat voortweeft, voortweeft op zijn eendere stramien en zichzelf gelijk blijft in alle eeuwigheid. EINDE 60 In dezelfde serie: ALIE SMEDING, Strakke Dagen, ERNEST CLAES, De Fanfare de Sint-Jans-Vrienden. Tweede druk. STEPHANIE CLAES-VETTER, Vroeg Schemer. M. BEYEN V. D. BORGH, Straf. AMELIE DE MAN, Schipbreuk. MARIE SCHMITZ, Barendje. HERMAN DE Man, Van Winter tot Winter.