ganschen grooten geweldigen weg der menschheid door de eeuwen heen, die omvat wordt door wat de reeds eerder geciteerde mystieke dichter A. Roland Holst zingt: Ik, die geboren ben Uit uwe schoot, Voel mij verkoren en Klaar tot uw dood, 't Eind van mijn zwerven zal Zijn als ik sterven zal Weer in uw schoot. Maar is mijn derven niet Zingen naar U? Is al mijn zwerven niet Winnen van U ? 't Einde der dingen is Eeuwig. Mijn zingen is Sterven in U i). !) A. Roland Holst, De belijdenis der Stilte, p. 43. 115 vraagt hij niet eenig ding dat van deze wereld is, maar dan bidt hij enkel om wat de eeuwige waarde dezer menschen is. En wat eenmaal de wereld overwonnen heeft, kan niet meer door haar worden ingenomen of zelfs bedreigd. Zoo heeft hij opgericht een geestelijke macht, hij heeft gebouwd een macht der innerlijke verstilling, waartoe allen zullen treden die boven de wereld uit hun leven opheffen tot God; en deze macht, die niet meer overwonnen worden kan, wacht slechts door de eeuwen heen, tot haar plaats wordt ingeruimd, tot eenmaal de ziel der menschheid van de stilten Gods zal zijn vervuld. Daarom kon deze ook zeggen: Ik ben gekomen om aan de waarheid getuigenis te geven, eenieder die uit de waarheid is, hoort mijne stem. Daar klinken allerlei stemmen op over de wereld; maar iedere stem kan slechts worden verstaan door wie een gelijkgestemde is. En zoo zal iedere ziel, die van alle verwarring ontdaan, uit de waarheid is, deze stem verstaan. En zij die meenen, met grond tegen de gevaren van den mystieken weg te moeten waarschuwen, zij zouden, als hun oogen klaarder konden zien, hun stem wel doen zwijgen. Want zij zouden weten, dat allen die op dezen weg zijn gegaan, op hun wijze tot de waarheid Gods worden voortgedreven, en diep in hun ziel deze stem, die uit de waarheid is, hebben verstaan. En de enkelen, die dan ook de goddelijke diepte van zijn wezen hebben erkend, zij hebben hun eigen stem doen zwijgen, zij zijn door hem verstild geworden, en van hen gold het eene, wat van Maria gegolden heeft: „Maria nu zat aan de voeten van Christus, en luisterde naar zijn woord." Dit is het eenige waarachtige luisteren, het luisteren waarbij het eigen hart als een tot rust gekomen watervlak in volkomen verstilling gehouden wordt en geen enkele neiging meer kent, het luisteren door een tegengestelde gedachte van zichzelven te 122 aanvaarden en daardoor zelve zoude staan in het uur der loutering. Maar in werkelijkheid komt hij als de brenger van den waren vrede, den vrede die niet is als een overeenkomst tusschen twee die ieder zichzelf blijven, maar die is als een volkomen verzoening van alle onzuiverheden doordat de menschenziel de vrije onvoorwaardelijke werking van den geest Gods aanvaardt, en niets anders meer wil. Dit is de ware vrede, die glanst aan het einde der tijden, omdat de meeste menschenzielen nog niet in deze sfeer kunnen leven, en nog slechts zeer ten deele den gloed van den geest Gods kunnen verdragen; omdat ook het leven nog niet is omgewend, en de mensch nog voor een groot gedeelte leeft en leven wil uit alle vormen en verhoudingen van den tijd, en slechts een zwak bewustzijn heeft van de werking van den Geest, die zoodanig is dat Christus zegt: „De woorden die ik spreek en de werken die ik doe, die doe ik uit mijzelven niet, maar de Vader, die in mij is, die doet dezelve." Toch is de liefde van zijn ziel zoo zuiver en wonderbaarlijk groot, dat de wereld deze nimmer heeft kunnen ontkennen. Want daar waar is het rijk van den Geest, waar is geen enkele beperking en geen enkele bevoorrechting, waar de liefde niet is als de menschenliefde, die door aantrekking en afstooting van ziel tot ziel wordt beïnvloed, maar als een liefde die uitstraalt en zich geeft zonder te vragen, geheel onbeperkt, als een zon die straalt over boozen en goeden, als een regen die drenkt de landen der rechtvaardigen en der onrechtvaardigen, daar is de liefde gestegen tot een gloed en een macht, die door geen andere kan worden benaderd of overtroffen, maar die louter is een uitstraling en een openbaring der eeuwige liefde Gods. Daar zijn in dezen van God vervulden mensch geen scheidingen, omdat hij leeft in een sfeer die boven de sfeer van het menschelijke leven verheven is. Wanneer iemand zich noemt 125 naar hem, en toch scheidingen opricht, dan komen deze scheidingen vut hemzelven voort, omdat hij nog een beperkt en ongelouterd mensch is, en verhinderen juist, dat de zielekrachtenvan Christus in onbeperkte mate zouden kunnen werken. Dan zijn deze scheidingen een onfeilbaar teeken, dat het „ware" Christendom zich hierin nog niet kon openbaren, en zij vormen niet alleen een afscheiding tusschen het leven van dezen mensch en andere menschen, maar zij zijn een aanduiding, hoezeer deze mensch zelf nog van Christus' geest gescheiden is. Al deze dingen zijn onvermijdelijk. Datgene wat historisch is, en met den voortgang van den geest der menschheid te maken heeft, moet zich in bepaalde vormen vertoonen, en zich onderscheiden van wat in andere vormen en in andere tijden aan den dag treedt. Maar, waar Christus spreekt: wie mij ziet, ziet den Vader, en waar zijn liefde de volkomen, ongescheiden onvertroebelde liefde is („wordt gijlieden dan volmaakt", d. i. boven elke onderscheiding uitgeheven), daar is in hemzelf géén onderscheiding, maar enkel omvattende geest, waardoor alle leven verbonden wordt en alle leven groeien kan. Zoo zal de ware eenheid in Christus nooit kunnen zijn de eenheid in eenigen vorm van gedachten of eenigen vorm van cultus, maar louter de eenheid in den geest. Waar zijn geest is, daar zal dus ten eerste moeten zijn onbeperkte vrijheid, daar zal ieder wel zijn eigen aard behouden, maar niet zoodanig van anderen gescheiden zijn, dat de een het echte, ware Christendom bezit, de ander in onechtheid en onwaarheid rondtast. Maar, waar de zon der vrijheid over de wereld straalt, daar zal de menschheid zijn als alles wat uit de aarde groeit, en iedere boom zal moeten groeien naar zijn eigen aard, en iedere bloem zal op haar eigenwijze, naar eigen aanleg, moeten 126 leven en bloeien. Dan zal de eenheid hierin bestaan, dat zij allen leven in dezelfde atmosfeer, en zich keeren tot hetzelfde licht, en omvat worden door denzelfden gloed. Zoo zal, in den voortgang der menschheid, het proces der loutering reeds zeer ver zijn voortgeschreden indien de geest der vrijheid is aanvaard, indien wordt verstaan dat ieder in den geest deel kan hebben aan Christus zonder door menschelijke scheidingen te worden beperkt. Maar de eenheid met Christus wordt enkel bereikt door den gelouterden mensch, die tot een zoo groote zuiverheid van geest is gestegen, dat zijn wezen door den Geest Gods wordt doorvloeid en daarmede één geworden is. Zoo zullen wij in al de beperktheden van ons leven de eenheid met Christus slechts in de tijden der grootste verdieping en zuiverheid van ons leven kunnen vermoeden, maar deze niet blijvend kunnen bezitten. Wij zijn van hem gescheiden door den ongelouterden toestand van ons wezen. Daarom heeft zijn geest de menschheid nog niet kunnen doordringen. En daarom worden allerlei ongelouterde, beperkte en vertroebelde vormen van geestelijk leven naar hem genoemd, omdat de aanhangers daarvan wel de volkomen verhevenheid van zijn geest vermoeden, maar het werkelijke wezen van dien geest niet kunnen verstaan. En zoo kan men in de omvattende klaarheid van Christus' geest, en in de machtige diepten van zijn evangelie aanschouwen de volkomenheid van het leven in God, die louter langs den mystieken weg wordt bereikt. Dan wordt de wereld niet ontkend of veracht of geloochend, zij wordt alleen op een volkomen nieuwe wijze aanvaard. Zoo wie niet van omhoog geboren is, die kan het Koninkrijk Gods niet zien. — Dit is niet een verandering in zienswijze, niet een gelouterde opvatting van levensverhoudingen en handelingen, maar 127 het is een herboren worden in den geest, doordat men van de veelvuldigheid van het leven is voortgegaan tot de eenheid van geest. Dan wordt, inderdaad, de veelvormige inhoud van het zichtbare leven niet anders dan beeld en gelijkenis; dan is alle genieten van de schoonheid van het leven van ieder zelfzuchtig genot vreemd, dan vormt dat alles wat tezamen het leven is, niet een verzoeking noch een scheiding der ziel van God, maar enkel een wijze waardoor de innerlijke verborgen geest kan uitstralen, zichzelven geven en daardoor telkens weer verdiept worden en nog innerlijker en onmiddellijker beleven de eenheid met den eeuwigen Geest. Zoo zien wij het evangelie als de uitstraling van het hoogste wat langs den mystieken weg bereikt kan worden, als de goddelijke Liefde die door een menschenziel heen de wereld zegent. En zoo zien wij in hem, Christus, de aleindelijke verlossing en den gelouterden staat die het verste is wat onze oogen kunnen aanschouwen, en wij weten dat hij voor allen die hem met hun gansche hart volgen op dezen geestelijken, verborgen weg tot de aanbidding Gods in geest en waarheid, zijn handen opheft en zegt: Mijnen vrede geef ik u; niet geüjk de wereld dien geeft, geef ik hem u. 128 was toch het besef der eeuwigheid van de met Gods geest verbonden ziel. Dat dit nu in onzen tijd verdwenen is, dat men de oude voorstellingen niet alleen heeft losgelaten omdat men de onhoudbaarheid daarvan moest inzien, maar dat ook deze kern van levensinzicht is aangetast en voor iets anders plaats moest maken, dat doet ons op eenmaal zien de geestelijke armoede, waartoe onze tijd gekomen is. En dan gaat hij nog verder en wil deze armoede ontkennen door een vertoon van volheid van levensvormen, door een hoog opvoeren van wat men noemt levenskunst, door allerlei levensuitingen en ontsrwnningsvormen die een groote mate van kunstvaardigheid vertoonen, maar die de diepten der ziel niet beroeren, en die enkel ten doel hebben den mensch te misleiden en hem door de uren van zijn leven heen te voeren zonder hem te doen bemerken dat hij tot geestelijke armoede is vervallen, en dat hij het verband met zijn ziel verloren heeft. Als gij met iemand midden uit het bedrijfsleven van onzen tijd spreekt over onderlinge verhoudingen bij gezamendijken arbeid dan wordt daar altijd onder verstaan, dat die verhoudingen zoo humaan en rechtvaardig mogelijk moeten zijn om aan ieder leven zijn billijk recht te geven maar tevens door goede verhoudingen het bedrijf beter en gemakkelijker te doen werken, en dan is de grondgedachte deze, dat ieder op zijn wijze dienen moet om het bedrijf te doen slagen, maar aan de overweging of door deze overheerschende waarde, aan het bedrijfsleven toegekend, de waarde der ziel ook wordt tekortgedaan, komt men ten eenen male niet toe. Dat zijn de groote mannen van onzen tijd, die de machtige bedrijven in de hand houden, en ze goed weten te doenfuriktióneeren. Dat het mogelijk is, dat het geheele cultuur- en bedrijfs- 132 leven en dus de geheele richting van onzen tijd van den mensch een ondergeschikt wezen maakt en al zijn geestelijke krachten wil samenvatten in tijdelijke vormen, en het eeuwigheidsbewustzijn zijner ziel ontkent, dat wordt niet meer verstaan. Men leeft — en men kent geen verstilling meer, men leeft voort in een snelheid en spanning, die tot samenvatting der geestelijke krachten en verdieping in zichzelven den mensch volkomen ongeschikt maakt, en die hem vervreemd heeft van het wonderlijk bewustzijn van zijn ziel, dat ongekende ontroeringen in haar wekte, en iets in hem tot trilling bracht dat met het verborgenste van zijn wezen samenhing, namelijk het Godsverlangen. O, men kan van onzen tijd veel groote en goede dingen zeggen, en er zijn veel groote kwaliteiten van den mensch, die tot deze levensontplooiing hebben meegewerkt. Maar het eene groote kan niet ontkend worden, dat deze menschheid naar haar geestelijk zijn over de wereld wankelt, omdat zij niet langer weet te rusten in de eeuwigheid Gods. De mensch is een kind geworden van het zwoegende leven. En nu zal de arbeid wel een der vormen moeten blij ven waardoor zijn leven voor verzwakking en vervloeiing wordt behoed, en als in een vaste bedding wordt verder gevoerd. Maar de arbeid en wat daarmee samenhangt, zal een grondslag moeten vormen voor het geestelijk leven, en dit leven en de groei der ziel van den mensch zal het groote moeten zijn waar het alles op is gericht. Nu is het al erg genoeg, dat de verhoudingen zijn omgekeerd geworden, en dat de dwang van arbeid en arbeidsconflicten en bestaansstrijd zoozeer beslag legt op het geheele leven van den mensch. Maar als hij dit gevoelde en doorzag, als er nog een krachtig leven was in zijn ziel, dan zou de ziel der menschheid zich als een reus verheffen en in grootsche opstandigheid strijden voor 133 haar leven; dan zou, boven alle bewegingen op de verschillende levensgebieden uit, de eene beweging der menschheid deze zijn, dat aan haar ziel recht werd gedaan, dat zij tot rust zou komen en dat een sfeer over onzen tijd zou ontstaan, waarin dat groot vermoeden der goddelijke diepten en der goddelijke liefde, dat in den mensch is, van zijn zoeken en zijn verborgen drang bewust zou worden. En dat van deze opstandigheid der ziel bijna niets te bemerken is, dat is het ergste. Maar daarom is het niet te verwonderen, dat althans in enkelen de werkelijke toestand met ontzetting bewust werd, en dat deze opnieuw moesten zoeken naar den mystieken weg, den weg die inderdaad voert tot de eenheid en daarom tot de rust, en die de werkelijke waarden van het leven weer opnieuw doet verstaan. Wij leven in een tijd van vele ontaardingen en vele verwarringen. Want met een verzwakking van het Godsbewustzijn is een verzwakking van het verantwoordelijkheidsbesef samengegaan, wat niet anders kon. En de al te groote versnelling van het levenstempo heeft doen zoeken en grijpen naar vormen van ontspanning, die aan den overprikkelden toestand van den mensch zouden beantwoorden, maar die hem met helpen, en hem niet den weg naar de diepten van het leven doen terugvinden. Nu kan men, zeer zeker, zeggen, dit is een overgang. Men kan uiteenzetten en uitvoerig verklaren wat ik hier maar even kan aanduiden, dat wij leven in een tijd van zoo groote veranderingen, dat daaruit vele op zichzelf ontstellende verschijnselen zijn te begrijpen. Men kan verstaan, dat er een zekere samenhang is van onzen tijd en dier onzer voorvaderen, maar dat het onderscheid oneindig grooter is, en dat wij staan aan het aanvankelijk begin van een geheel nieuwe wijze van geestelijk leven. Want het groote onderscheid is dit, dat er in vroegere tijden bestond een geestelijk gezag, dat op een of andere wijze van buiten tot 134 den mensch kwam, en dat daarmede thans principieel gebroken is. Dat bij den voortgang van deze dingen de mensch wel telkens weer zal komen tot nieuwe vormen van gemeenschapsleven, en tot steunen op datgene wat men gezamendijk bezit, maar dat de mensch niet meer de dingen aanvaardt, omdat ze door traditie zijn voortgedragen, en door eenige organisatie van welken aard ook, aan hem worden gereikt als te aanvaarden waarheid voor zijn leven. Wanneer dit zoo is, dan zal de verantwoordelijkheid voor het leven en voor het volbrengen van datgene wat onze geestelijke taak en roeping is aan tijd en gemeenschap, door vrijen wil moeten worden ingezien en aanvaard. Een leven te moeten voeren onder eigen verantwoordelijkheid is een groot en geweldig ding. Als een bepaalde vorm van leven is verlaten en prijsgegeven, de vorm van het massageloof en het gezag, en de vorm van vrijheid en het op eigen verantwoording volbrengen, wat de geest in het hart doet verstaan, nog niet is bereikt, althans nog maar door zeer weinigen kan worden aanvaard, dan is het te begrijpen, dat daar tusschen liggen alle mogelijkheden van verwarring, twijfel en verwildering. Wanneer dan deze geestelijke verhouding versterkt wordt door het aan den dag treden van nieuwe levensmogelijkheden, die den mensch wanneer hij zijn geestelijk verweer op zij zet, een groote macht over het leven en een groote mate van levensgenot voor oogen houden, en wanneer door dit alles uitbreekt wat te noemen is de sociale strijd, dan moest het leven der menschheid wel komen tot een toestand van overgang, die inderdaad kan en moet worden doorschreden, maar die op zichzelf de grootste gevaren in zich bergt. En daarom kan men zeggen, het is een overgang. Maar dat is en blijft het alleen zoo lang, als in dien overgang een worsteling wordt aanvaard om datgene wat bereikt moet worden als de voortgang en groei van het geestelijk leven niet tot stilstand 135 # komt, en de overgang als een nieuw bereikte toestand wordt aanvaard. Want wanneer de wereld of de menschheid of een deel van deze zich niet verder beweegt, maar tot stilstand komt en blijft bij datgene wat is bereikt, dan is de spanning tusschen eeuwigheidsbewustzijn en het tijdelijke vervallen, dan zijn er geen diepe vermoedens en geen groote verre bedoelingen meer, dan rust de menschheid zich niet meer uit tot eenigen kruistocht, om eenig inderdaad heilig doel in de verte, met opoffering van alle dingen te bereiken; dan komt, daar de spanning ontbreekt, een matheid over haar ziel, die haar allen weerstand ontneemt tegen de vele uiterlijke bedreigingen van het leven, en dan staat zij reeds aan het begin van een geweldige ineenstorting. De wereld is niet meer eenvoudig gebleven, en weinigen kunnen thans overzien hoe het met haar gesteld is, en waarheen zij in werkelijkheid beweegt. De enkele mensch wordt op zijn tijd ingelijfd in het ontzaglijk mechanisme dat het bedrijfsleven van onzen tijd is, en hij kan wel sommige dingen willen verbeteren, maar hij helpt mee de toestanden in stand houden zooals zij geworden zijn, en hij voelt zich onmachtig tot eenig verzet. In het boek Godzoekers van Rakasoff wordt zeer duidelijk beschreven, hoe het hiermee is gesteld. Daar is een poort die flauw zichtbaar is in de schemering, en tegen die poort leunt de nauw zichtbare gestalte van een man, „de vreemde". Voor de poort is een plein, en hierop verzamelen zich verschillende groepen menschen: boeren, soldaten, fabrieksarbeiders en studenten, en ook Sonja, de vrouw, die uit de onderste lagen van het leven is opgeweld. Zij allen hebben een oogenblik hun werk in de wereld losgelaten, en zijn dichterbij gekomen, en wat hen beweegt spreken zij uit: ,,'t Geluid kwam daar vandaan, als ik niet droom. Vandaar kwam het geluid!" Zij hebben allen een stem vernomen, en als nu de poort maar zal opengaan, dan zal hun de waarheid % 136 worden onthuld, dan zullen zij iets aanschouwen van het stil vermoeden en het diep verlangen van hun hart, als een verborgen heerlijkheid. Maar dan richt zich op de gestalte van „de vreemde", en hij zegt: Ik ben de autoriteit. Hij vertegenwoordigt dativreemde gezag, waarmee het veelvormige arbeidsleven de menschheid bindt, het gezag dat het eene bewustzijn wakker roept: gearbeid moet er worden, de wereld moet voortgaan, de fakkels moeten worden brandende gehouden. Verder kunt gij, kortzichtige menschen, toch niet zien, meer hebt gij niet noodig te verstaan. Zoo jaagt ook hier de vreemde al deze menschen weer terug naar hun plaats in het leven, de boeren naar den akker, de arbeiders naar de fabriek, de soldaten naar den nieuwen oorlog, de studenten naar hun werk, de vrouw naar de plaatsen van lust en zinnelijk genot. En zij laten zich allen terug jagen, en de groote voortzwoegende wereld neemt hen weer op, in die vormen van leven, waarin zij hebben te arbeiden en zich te onderwerpen, waarin hun ziel heeft te zwijgen en te wachten, totdat zij niet meer weet wat wachten is. Hier wordt even iets geteekend van den toestand, zooals die is; daar wordt, in deze wereld van geweld en ratelend geluid, bij het gestamp der machines in de fabrieken en het geraas van het verkeer over de wegen en het bewegen van kettingen en kranen bij het rossig licht der fakkels aan de nachtelijke havens — daar wordt even wakker iets van een oud verlangen, ergens moet toch het andere zijn, datgene wat ons niet zal opnemen en onze krachten zal uitputten, maar wat op de een of andere wijze ons zal helpen en ons leven zal vervullen zooals wij het nooit hebben gekend of vermoed. De droom, de oude droom van de groote heerlijkheid die er zijn moet, van den wonderlijken glans die de oogen zal verlichten, van de machtige vreugden die de ziel zullen ontroeren. En,zij leggen hun werk neer en zij gaan. Ergens achter 137 deze groote donkere poorten moet het zijn. Maar de poort blijft gesloten, en zij worden ontmoedigd, en de vonk die even gloorde in hun ziel, wordt weer dof, voorgoed. En het zou hier alles mee ten einde zijn, als er niet een was, die niet terugweek, maar die den vreemde weerstond, en getrouw bleef aan het gewekte verlangen. Die het dan ook eenmaal beleven zal, dat de poorten zullen opengaan en een verblindend licht hem zal overstralen. Die wel weet, dat een enkel mensch de wereld niet kan omwenden, maar die komt tot dit heldhaftige: laat mij maar sterven, de menschen zullen rijkdommen erven. God zal den mensch zegenen, indien hij uit vrijen drang van zijn ziel tot Hem komt. En de geheele gang der menschheid is dan ook een worsteling voor de vrijheid van den geest, een tragische worsteling, maar waarbij altijd weer nieuwe krachten uit de ziel ontspringen. Want de mensch draagt in zich het goddelijk vermoeden — en dit maakt zijn leven moeilijk en zwaar, en dit doet hem nooit blijvend vrede vinden bij de dingen waaronder hij leven moet. Ergens aan de kust van dit vreemde land moet gereed liggen de boot die hem zal voeren naar het andere rijk. Ergens moet een weg, misschien een smal steil pad zijn, waarlangs zijn voet kan voortgaan naar het groote onbekende land, waar de levende stroom vloeit door den tuin van het paradijs. Hebt gij wel somtijds gevoeld den druk die ligt over de ziel der menschheid in dezen tijd? Hebt gij wel somtijds gepeild de zwaarmoedigheid die hangt over het hart van velen, en het niet — weten en niet — willen — weten, waarin anderen trachten hun leven verder te voeren door de uren van den tijd? Hebt gij wel somtijds met verwondering gezien, dat er uren 138 zijn geweest in oude, oude tijden waarin een roode gloed was ontstoken aan de hemelen, en over de aarde de stem werd opgeheven en herhaald: God wil het, God wil het. En hebt gij dan verstaan, dat in deze uren, in deze menschen een kracht zich baan brak die een kracht was uit de ziel ontsprongen, een goddelijke kracht die reikte tot het Leven, het Leven dat den tijd zou hebben te doordringen, het Leven van den Geest? Zijn niet de krachten der ziel van deze menschheid nog even groot en even sterk en wachtend om uit even diepe verborgenheden met ongekende spanning omhoog te wellen? En is het niet altijd het vuur van den hemel, dat het menschelijk leven moet ontbranden doen? En is er niet de eene stem: ik ben gekomen om vuur op de aarde te werpen, hoe wilde ik dat het reeds brandde. En gebeurt het niet, dat somtijds uit den nood van dit leven, waarin hij verward geraakte en ten onder ging, een mensch uitbreekt, een mensch die niet weet wat het mystieke leven is, maar die toch voortgaat en omhoog stijgt en boven de veelheid uit zich losmaakt om te vinden de plaats, waar hij aanbidden kan? Kent gij niet het verhaal van dien man, dien harden hardvochtigen man, voor wien God en eeuwigheid slechts woorden waren zonder zin, en die door den nood van zijn kind, opsprong en heenging, tot de stage beklimming van den weg langs den bergrug omhoog, eerst door het geruisch van eiken en beuken, dan langs de breedgetakte kaarsdragende kastanjeboomen, eindelijk voorttrekkend langs de eenzame ruischende dennen, die, waar de kleurige gewassen van het leven niet meer gedijen konden, zich nog verhieven en steun gaven aan het bewegen van den wind; totdat hij na groote inspanning aangeland waar alle leven was opgehouden, waar de schittering der zon over gletschers en sneeuwtoppen zijn oogen verblindde, enkel maar kon stamelen 139 het woord: God. — Zoo steeg hij plotseling op tot de eenheid van den geest. Want ja, de mensch is een kind van de aarde en van het veelvuldig bewegende leven, dat duizend begeerten in hem wekt — en hij volgt, zooveel als hij dat kan, in alles den onmiddellijken drang van het oogenblik, hij zoekt zijn verzadiging, de vervulling van alle begeerten, en bij is van geen enkel ding vervuld, dan van zichzelven. En dit blijkt telkens weer. En lang en moeilijk is de weg van natuur tot geest. En als in de vormen van het geloof der massa die geleid wordt, in de vormen van het geloof dat als een gezag wordt opgelegd, de menschheid schijnt iets van een machtig Godsvertrouwen in haar ziel verworven te hebben, dan zal in den dag waarop dit gezag haar kracht verloren heeft, de mensch weer door de oude begeerten worden doorstormd, en hij, die in eigen ziel nog niet diep en innerlijk genoeg van den Geest was doortrokken en doordrongen, plotseling weer worden tot een, uit wien alle verstilling is geweken, die door alle winden wordt bewogen en wiens weg heenvoert door het donkere woud van den twijfel. Zoo groote verwarring is ook in den overgang, waardoor de menschheid van thans moet heengaan om te komen tot nieuwe vastheid en nieuwe verstilling en aanbidding. Maar wanneer nu deze menschheid de groote stad van haar rusteloos bedrijven heeft gebouwd aan den levenden stroom die een beeld is van het voortijlende leven, wanneer zij in al haar problemen van het moeizame leven van den tijd zich verdiept, en haar ziel niet kent en niet tot bezinning komt, wanneer het leven met al de dingen die het vol beweeglijkheid maken, tot rijke en grootsche ontplooiing schijnt gekomen, maar in werkelijkheid de groote geestelijke spanningen verloren heeft, en in onbezieldheid dreigt onder te gaan, dan geschiedt het, dat de teruggedrongen geest 140 naar nieuwe doorgangen zoekt om het leven en het hart der menschheid te bereiken, en dat plotseling enkele harten omvat worden door een verstilling die hun leven losmaakt uit al het omringende, en die hen voert tot een diepe, diepe bezinning. Dezen zijn het, wier leven met den arbeid van uur tot uur niet wordt vervuld; in wier ziel een andere drang, middenin het gedruisch der wereldstad, is bewust geworden, die is als een vreemde wijs die hen getroffen doet luisteren, als een verre roepende stem waaraan zij niet kunnen weerstaan. Dezen zijn het, die reeds bezig zijn zich los te winden uit de kringen van hen die den grooten levensarbeid tot stand brengen, en zij wenden zich af van de menschenstadendenlastdragenden stroom, zij zwerven voort om te ontdekken vanwaar deze wateren vloeien, wat het geheim is van hun wezen en oorsprong. Dan zullen zij van de vervullingen en vreugde, die het leven gaf in de menschenstad, veel moeten ontberen, maar hun waait een andere wind om de slapen, hen lokken in ongekende verten andere vreugden, hun hart vermoedt reeds de eerste fonkelende glanzen van een nieuwen morgen. Zij luisteren nog wel naar het fluiten van den enkelen vogel, voor hen stralen nog wel de sterren in den nacht, maar hun leven wordt verder gevoerd tot al grooter verstilling. Zij trekken voort, niet om nieuwe schatten te ontdekken, niet om de wereld met een nieuwe aanwending van sommige krachten der natuur te verrijken, hun doel is bereikt, als zij eens, misschien vroeg op een doodstillen morgen, den voet zetten op een der toppen der bergen, waar de bergbeken ontspringen, en dan sprakeloos de verre wereld overschouwen, en dan knielen, wijl het is of het gelaat van hun ziel wordt omhuld in een wolk van licht. Het eene wat onze tijd noodig heeft om gered te worden, om te komen tot een geweldige herleving, is de spanning van tijd 141 en eeuwigheid, is het bewust worden van de ijdele zinneloosheid van de levensvormen zooals zij thans zijn gegroeid, om dan de lange worsteling te aanvaarden van het omwenden der ziel van het leven uit de diepten, van het overwinnen van den schijn, en het erkennen van alle dingen naar hun werkelijke waarde. Het eene dat weder opnieuw door deze wereld moet varen, is de goddeüjke roep: Het koninkrijk Gods is naderbij gekomen, bekeert u en aanvaardt den innerlijken weg. Mystiek — het zoeken naar den grond der ziel, naar de verborgenheden van den geest, de verborgenheden Gods. Mystiek — het voortgaan op den weg, van de veelvormigheid tot de eenheid, van de verontrusting tot de verstilling, van de verwarring tot de aanbidding. Mystiek — aldoordringend en aloverheerschend verlangen der ziel, dat daar geen scheiding meer zal zijn tusschen haar en het Leven Gods. De menschheid werkt, en zwoegt, en lijdt, en trekt verder. Maar de zin van heel het verwarde leven moet oprijzen uit de bezinning van den geest. Het leven kan niet zichzelven redden en genezen. De mensch kan niet, door de levensvormen te zuiveren en van gerechtigheid te vervullen, zijn ziel verzadigen. Daar is een dag geweest, een dag in het leven dat God te voorschijn roept uit deze wereld, en die dag is voorbijgegaan. De nacht is gekomen, en door den nacht heen wankelt de menschheid, tastend en twijfelend. Maar de Geest, boven menschelijk willen of niet-willen uit, blijft voortgaan te werken aan het ontwaken der zielen. Het waaien van den Geest ook door den nacht dezer tijden is bezig de wereld en de menschheid te bereiden tot een nieuwe periode van levenskracht en het stellen aller zielekrachten in den dienst Gods. En, een ieder mensch moet op zijn eigen wijze de noodwendigheid van zijn leven vervullen. 142 Maar zij, wier leven gevoerd wordt langs den mystieken weg, zij zijn het, die ook nu, nieuw licht doen doorbreken, nieuwe kracht doen vloeien door het leven der menschheid, zij zijn het, uit wier leven opnieuw omhoog klinkt over de wereld het eene dat uit alle verwarring kan redden, het eene dat de bonte veelvuldigheid dezer tijden tot éen machtig Godswonder van liefde en eenheid kan verkeeren: Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en zijn heiligen geest, en al wat tot uwen vrede dient, zal u worden bijgevoegd. 143 KORTE VERMELDING DER VOORNAAMSTE CHRISTELIJKE MYSTIEKEN Augustinus (354—430), veelzijdig denker, opbouwer en verdediger van het kerkeüjk gezag, is tevens een der eersten die den mystieken weg hebben ingeslagen. Hiervoor komt vooral in aanmerking zijn Confessiones, in 't Hollandsen vertaald onder den titel Belijdenissen, door Fr. Erens. Dionysius Areopagita, pseudoniem van iemand die ± 500 schreef. Zijn geschriften, vooral die over de heerschappij der engelen en over de namen Gods, zijn van zeer groote waarde en hadden vele eeuwen grooten invloed. Bernhard van Clairvaux (1090—1153), zijn voornaamste werk De consideratione. Franciscus van Assisi (1182—1226), wiens leven van mystieken geest was doorademd. Zie zijn vele levensbeschrijvingen en zijn Fioretti. Meester Eckhart (1260—1329), een der grootste mystieken, Dominicaan, schreef in grooten stijl, temperde den gloed van zijn mystiek door den inteHectueelen, objectieven vorm van zijn gedachten; doceerde in Parijs en Keulen; na zijn dood 28 van zijn stellingen door de Kerk veroordeeld. Zijn twee groote leerlingen Tauler en Suso. Johannes Tauler (1300—1361), prediker te Straatsburg, bezielde, profetische geest van grooten invloed, de helderste en krachtigste der Duitsche mystieken. Hendrik Suso (1300—1365), ascetische, romantische natuur, stelde in vurige bewogen taal de onthouding der ziel tot God voor als van de bruid tot den hemelschen bruidegom. 144 Johannes Ruysbroeck (1293 — 1381), een der grootste en zuiverste mystieken, prior van het klooster te Groenendael bij Brussel, zijn bekendste werk Sieraad der geestelijke bruiloft door Fr. Erens in hedendaagsche taal uitgegeven. Thomas a Kempis (1380—1471), wel degelijk een mysticus van groote beteekenis, al bleef hij een getrouw zoon der Kerk. Rustige, vrome, „quietistische" geest. Over heel de wereld bekend zijn boek Imitatio Christi, navolging van Christus. Catharina van Siena (1347—1380), grootste Italiaanschemystica, vurige actieve geest, die meermale tot extase steeg, tevens invloedrijk op staatkundig gebied. Teresa (1515—1582), Karmelieter non, Spaansche mystieke geest van zeldzame diepte en verheven klaarheid. Johannes van 't Kruis (1542—1591) haar groote leerling, diepzinnig mysticus, die diep doordringt in de duisternissen der Godzoekende ziel, die tot de vereeniging (unio mystica) nog niet is genaderd. Jacob Boehme (1575—1624), mystiek wijsgeer van groote kracht in zijn visionaire beschouwingen over God en de ziel. Zijn invloed in onzen tijd weder toenemend. Miguel de Molinos (1690—1697), Spaansch priester, scherpzinnige geest, een der voornaamsten der quietisten, wekte met zijn werk Geestelijke gids, veel verontwaardiging in Katholieke kringen. Madame Guyon (1648—1717), invloedrijke mystieke geest met teveel diepte en kracht, dan dat men haar geheel tot de quietisten kan rekenen. Stond met talrijke tijdgenooten in geestelijke relatie. 145 LITTERATUUR IN NEDERLANDSCHE TAAL Mystiek (Heidensche en Christelijke), naar het Deensch van Edw. Lehman, door Jacqueline Van der Waals. Groote mystieken (tweemaal zes brochures), door prof dr. W. Aalders, uitgave Hollandia-drukkerij, Baarn. Johannes Ruysbroeck, door dr. A. A. v. Otterloo, opnieuw uitgegeven door dr. J. C. van Slee, uitg. Belinfante, den Haag. De mystieke leer van Meister Eckehart, door dr. Raimond v. Marle, uitg. Boissevain, Haarlem. De navolging van Christus, van Thomas a Kempis, in vele uitgaven, o. a. door prof. dr. Is. van Dijk en door Willem Kloos. De alleenspraak der ziel, van Thomas a Kempis, vert. door J. A. van Lieshout, uitg. van Langenhuysen, Amsterdam. - Geestelijke gids, van Miguel de Molinos, uitg. theosof. uitgeversm", Amsterdam. Gedachten uit Tauler, verzameld door L. de Hartog—Meyes. De stroomen, van mevr. Guyon, uitg. P. den Boer, Utrecht. De beoefening van de tegenwoordigheid van God, van broeder Laurent, een der uitgaven der vereen, tot wederuitgave van mystieke geschriften. Mystiek, het eerste der verzamelde opstellen in Levensrichting, door prof dr. H. T. de Graaf, uitg. van Lochum Slaterus, Arnhem. Het sieraad der geestelijke bruiloft, in hedend. taal door Fr. Erens. 146 IN ANDERE TALEN Mysticism, bij Evelyn Underhill, uitg. Methuen and Co., Londen. Voor ieder die een diepere studie der mystiek wil maken, is dit uitstekende, diepgaande in allen deele oriënteerende boek onmisbaar. Der mystieke Gottesumgang, in: Fr. Heiier, der Katholizismus, p. 475—555, Verlag Reinhardt, München. Theologia Deutsch (beroemd mystiek boek van een onbekende) herausgegeben von dr. F. Pfeiffer, Verlag Bertelsmann, Gütersloh. J. Boehme, sein Leben und seine Theosof. Werken, herausg. von J. Claassen, Stuttgart. Meister Eckhart, von Fr. Pfeiffer, Göttingen. Meister Eckhart's Schriften und Predigten, herausgeg. von Büttner, Leipzig. Meister Eckhart's Mystische Schriften, herausg. von Gustav Landauer, Berlin. West-Ostliche Mystik, von Rudolf Otto, Verlag Klotz, Gotha (als type der westersche mystiek is Eckhart gekozen). Tohann Tauler's Predigten, übertragen von J. Hamberger. Praag 1872. Tauler's Bekehrung, von H. S. Denigle. Strassburg 1879. Die Schriften des seligen H. Seuse (Suso), herausg. von H. S. Denigle. München 1876. Heinrich Suso's Leben und Schriften, von M. Diepenbrock. Regensburg 1825. 147 675 Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland MYSTIEK MYSTIEK DOOR D. A. VORSTER F ZEIST - J. PLOEGSMA - 1926 INHOUD Bladz. Mystiek als element in het geestelijk leven der menschheid. 1 Van het loslaten der wereld 33 Van de stilte der ziel 52 Van de contemplatie 66 Van de extase 86 Van den duisteren nacht 100 Christus in de mystiek H6 De waarde der mystiek voor onzen tijd 129 Korte vermelding der voornaamste Christelijke mystieken . 144 Litteratuur 1^6 VOORWOORD DIT boek heeft geen wetenschappelijke pretenties. Het is geschreven niet voor den kleinen kring van wetenschappelijke vorschers, maar voor den grooteren kring van hen die krachtens hun aard een sterke neiging hebben tot het mystieke leven. Het aantal van dezen is in onze dagen betrekkelijk groot. De bedoeling is tevens, tot een zuiverder waardeering van de mystiek mee te werken, dan nu dikwijls wordt aangetroffen, en duidelijk te maken, welke taak en roeping de mystiek krachtens haar wezen in het geestelijk leven heeft te vervullen. Er is naar gestreefd, den vorm zoo eenvoudig te houden, als in verband met de behandelde stof mogelijk was. Mystiek zal ongetwijfeld velé zoekende zielen bevredigen, maar zij moeten er zich eenige moeite voor getroosten. Zij is niet iets voor de groote massa, maar voor den kring van haar aanhangers is zij van de grootste waarde. Enkele korte mededeelingen omtrent de voornaamste Christelijke mystieken zijn toegevoegd, benevens een litteratuurlijst. Moge dit geschrift voor hen, voor wie het bestemd is, eenige waarde hebben, en hun den weg wijzen tot een diepere beoefening der mystiek. D. A. VORSTER. Arnhem, November 1926. MYSTIEK ALS ELEMENT IN HET GEESTELIJK LEVEN DER MENSCHHEID MEN kan het geestelijk leven der menschheidzien als een weg die slingert over heuvelen en somtijds steil opstijgt tot bijna onbereikbare bergtoppen, dan weer afdaalt tot diepe donkere dalen, om vandaaruit een punt te bereiken, waar opklimming tot de hoogten opnieuw mogelijk wordt. Als wij den voortgang van het leven door de eeuwen aldus zien, dan beteekenen de hoogten een krachtige ontplooiing en een sterke openbaring der geestelijke kracht in het zichtbare leven, een vlam van den geest die de menschheid of een deel van haar doorgloeit, het groeien van nieuwe verhoudingen in de wereld, het ontstaan van groote kunstwerken waarvan de daarin verborgen geest door verre tijden heen blijft gloeien (zooals de schepping der kathedralen in de middeleeuwen). Maar dan beteekent het afdalen tot in de verborgen kloven en dalen dit, dat een verslapping in het geestelijk leven is ingetreden, dat de geestelijke kracht van een bepaalde periode is uitgewerkt, en dat het vinden van het nieuwe pad dat voeren zal omhoog, dat tot een nieuwe levensontbloeüng zal leiden, alleen mogelijk is door het uiterlijk leven los te laten, door in de verborgenheid der ziel te zoeken naar eenheid met den Geest, den wereldgeest, waaruit alle kracht gebouwd wordt. Als wij het zoo zien, dan heeft ieder gedeelte van dezen weg een even groote noodwendigheid, en is het enkel menschelijke beperktheid, wanneer wij het waarachtige streven van anderen veroordeelen, die tot een ander, misschien verder gedeelte van den weg zijn voortgeschreden dan wij, en dus een levenshou- 1 ding vertoonen, die door ons nog niet kan worden aanvaard. Leven is groeien, bewegen, scheppen, activiteit; leven is, dat alle krachten van eenig schepsel gespannen zijn tot het bereiken van eenig doel, dat boven hemzelf uitreikt. Leven kan voor beperkte menschen bestaan in een onmiddellijk handelen, het aanvaarden van een werk dat in een bepaald verband voor de hand ligt, zonder verder overwegen of zoeken. Maar waar het leven wordt vastgelegd in steeds zich herhalende vormen en handelingen, daar wordt het enkel herhaling en navolging, daar wijkt de scheppende kracht en de innerlijke spanning, daar treedt verslapping in. Leven is vernieuwing, is zich beroerd en voortgestuwd weten door den geest, die schept en vernieuwt. Zoo zal ieder dieper levend mensen het leven der menschheid wel zien als voortgaande van doel tot doel. En hij zal verstaan, dat een enkel mensch of een groep der menschheid wel met groote spanning en sterke bewogenheid kan voorttrekken om eenig doel te bereiken. Maar hij zal weten, dat achter dit bereikte doel een nieuwe weg moet voortgaan, dat vanaf een bereikte hoogte een nieuwe horizon moet zichtbaar worden, en dat deze groei en voortgang juist het wezenlijke van het leven is. Daarom zal de menschheid telkens opnieuw en op nieuwe wijze door den eeuwigen geest moeten worden beroerd, zij zal telkens opnieuw moeten drinken uit de eeuwige bronnen, en de spanning moeten ondergaan tusschen het eigen beperkte begeeren en de eeuwige kracht, wil zij niet alle bezieling verliezen en aan handhaving van het eigen beperkte leven tenonder gaan. Zoo zien wij het verschijnsel, dat telkens juist in een periode van verslapping en verwarring, van leven zonder bewogenheid door hooger geest, eenigen uit het midden der menschheid heengaan, gedreven door een enkel bewustzijn, dat zij het begin van den weg der vernieuwing moeten vinden, dat zij voorde mensch- 2 heid moeten opvangen een nieuwen glans van het eeuwige licht Zij dan, deze voortrekkers, die welbewust alle verwarring van het uiteengespleten leven loslaten om af te dalen tot de woeste en eenzame duisternis van het dal, waar het gedruisch van het leven is achtergelaten, tot de donkere verborgenheid der eigen ziel, zij, de mystieken zijn te beschouwen als uitgezondenen uit het midden der menschheid. Zij schijnen somtijds te zoeken alleen voor zichzelven; zij komen somtijds tot het vertoonen van levensvormen waarvan vele anderen die niets van den gang van het geestelijk leven begrijpen, met forschheid en weerzin zich afwenden, hoewel deze vormen en uitingen volkomen bijkomstig zijn. En in werkelijkheid zijn zij niet anders dan degenen, die nieuwe wegen zoeken, en de menschheid uit de beklemming en verwarring waarin zij geraakt is, om Gods wil zullen bevrijden. Datgene wat zij zoeken en moeten zoeken, is iets dat voor het geestelijk leven der menschheid een noodzakelijk element is, en de drang die hen beweegt, is veel minder iets zelfgekozens, dan iets onweerstaanbaars dat uit de diepte van hun wezen komt. Mystiek is het streven om door te dringen tot den grond van het leven, en dus tot den grond der ziel, met terzijdestelling van alles, wat die grond der ziel niet is. Er wordt zoo heel dikwijls onjuist en onbillijk geoordeeld over mystiek door menschen, die haar plaats in het juist geheel van het geestelijk leven niet zien, die met heel andere dingen in het leven zich hebben bezig te houden, maar tot oordeelen op dit gebied niet bevoegd zijn. En er zijn inderdaad in het leven der afzonderlijke mystieken uitwassen en overdrevenheden, die het gevolg zijn van de eenzijdigheidvan hun levenshouding en van de beperktheid van den menschelijken geest. Zoo wordt van Heinrich Suso, een der groote Duitsche mystieken der dertiende eeuw, verhaald, dat hij 3 om zich van de lusten van het vleesch te bevrijden en zich geheel geestelijk te kunnen concentreeren, een haren hemd droeg en daarover heen ijzeren ketenen; dat een groot aantal scherpe spijkers in zijn onderkleeren waren vastgehecht; dat hij zijn handen stak in handschoenen vol koperen spijkers; dat hij op zijn rug een kruis droeg met spijkers beslagen, tien jaren lang. Maar tegelijkertijd wordt hij een man die van de diepten der verzonkenheid in God sprak op een wijze, die nu nog de vonk in vele zielen weet te doen ontvlammen. En van de geheele mystieke beweging, juist in het bijzonder omstreeks 1300, straalt een groote kracht af voor het leven der menschheid. De mysticus moet wel eenzijdig zijn, en is in dit opzicht te vergelijken met den ontdekkingsreiziger, die reeds van tevoren zijn volle aandacht heeft te concentreeren op datgene wat hij heeft te volbrengen, en de eischen die dit aan hem stelt; en die onderweg zijnde zich niet door andere dingen mag laten afleiden, maar die volledige aandacht moet geven, die waarnemingen heeft te doen, die ervaringen vast te leggen, welke tot het verkrijgen van de beste resultaten van zijn tocht zullen bijdragen. De gewone mensen moet de veelzijdigheid en het altijd wisselende van het leven aanvaarden, moet zich voortdurend in het leven weren, ook dan wanneer een sterk Godsverlangen trilt door zijn hart. Maar zooals de ontdekkingsreiziger de afgelegen poolgebieden of de hooge zeldzaam betreden toppen der aarde doorvorscht, zoo zoekt de mysticus naar de bronnen van het leven, tracht dus den levensstroom te volgen tot zijn oorsprong, en moet daartoe tijdelijk zich losmaken uit het midden der menschheid. En dit geschiedt in die mate, dat hij in zijn felste uitingen komt tot een verachting van het leven der afzonderlijke dingen en van iedere bekoring die zijn verdiepte aandacht zou kunnen storen. 4 De groote scharen vinden hun arbeid middenin het gedruisch der stad, die gelegen is aan den sterken lastdragenden stroom. Zij leven en werken van dag tot dag, en zij klagen en strijden wel, maar zij willen toch geen aWeren levensvorm, en ook de drang naar geestelijke vernieuwing is in dezen niet sterk. Maar er zijn er, in wier ziel een andere drang is bewust geworden, die onweerstaanbaar moet leiden tot bezinning. Dezen zijn het, die den stoeren arbeid langs de groote rivier aanschouwen, maar die een dieper vrede moeten zoeken dan in den voortgaanden arbeid in de levensstad. Zij zijn het die zich niet hechten kunnen, en in wier hart het weten is van een andere vrijheid, waarheen zij op weg moeten gaan. En de morgen komt dat zij zich hebben losgewonden uit de kringen van hen die den grooten levensarbeid tot stand brengen, zij zwerven voort om te ontdekken, vanwaar de wateren van den levenden stroom vloeien, wat het geheim is van hun wezen en oorsprong. Dan zullen zij de vervullingen en beperkte vreugden die het leven gaf in de menschenstad, hebben los te laten, maar hun waait een andere wind om de slapen, hen lokt in ongekende verten een vreugde of vervulling van anderen aard, hun hart weet van verlatenheid en eenzaamheid, maar vermoedt reeds de eerste fonkelende glanzen van een nieuwen morgen. Zij trekken voort, verder en verder, en hun doel is bereikt, dan als zij eens, misschien vroeg op een doodstillen morgen, den voet zetten op een der toppen der bergen, waar de bergbeken ontspringen, en dan, sprakeloos, knielen, terwijl het is of het gelaat van hun ziel wordt omhuld in een wolk van licht. Zij gingen heen, bewogen door een drang, een adem, een wind, zij wisten niet vanwaar, waartoe; maar zij zullen keeren, en door hun ziel en uit hun wezen zal stralen een nieuwe gloed, 5 waardoor de ziel der menschheid zal worden aangeraakt en omgewend. Als wij de mystiek zien in het groot geheel, dan blijkt dat in 't algemeen in tijden van groote geestelijke verarming, dikwijls gepaard gaande met uiterlijke verwarring in de wereld, de groote mystieke bewegingen ontstaan. Het is, of in den op- en nedergang van het leven de menschheid in tijden van geestelijk verval weer opnieuw moet drinken uit de goddelijke bronnen, en de mystieken zijn dan zij die mogen uittreden om hun kruik met het water uit deze bronnen te vullen. Nu moge men niet te zeer verwonderd zijn over de intensiteit van den mystieken drang, over den kleurigen gloed van de taal dezer Godzoekenden, over de eigenaardige vormen en beelden. Want tot het loslaten van heel de bekorende veelvormigheid van het leven, tot het breken toet iedere eigen menschelijke begeerte om af te dalen tot den grond van het leven, komt men niet dan door sterke bewogenheid van geest. Het is aanvankelijk een voortdurend en hevig worstelen, het is ook de spanning van met het eigen beperkte leven te naderen tot den eeuwigen geest, het is de geheele strijd der menschheid om voort te gaan van natuur tot geest, een strijd die zich nu in den enkelen mensch voltrekt, waardoor die machtige bewogenheid ontstaat, die zich wel móet uiten in rijkdom en diepte en bewogenheid van taal. Het is ook, in deze enkele menschen, de geweldige werking van den eeuwigen geest. Want terwijl voor het oog de wereld nog schijnt te verkeeren in een periode van krachtig en bontgekleurd leven, terwijl oppervlakkig nog niet zoo heel veel te zien is van armoede van geest, begint de Geest Gods toch reeds in de enkelen te werken, en in hen een kracht aan den dag te brengen, die langzamerhand in de wereld zal doorwerken en tot grootsche veranderingen leiden. 6 De bezinning op het eigen innerlijk leven, zooals de mystieken dat deden in de dertiende eeuw, is noodzakelijk om den massalen godsdienstvorm van het Katholicisme te verbreken en de Hervorming voor te bereiden; evenzoo omstreeks 1700 om de menschheid van de eenvormigheid en onpersoonlijkheid van het Calvinisme los te maken, en den weg der vrijheid te doen inslaan. De gedachten dezer geestelijk bevrijden en verlichten werkten door, het loutere verrouwen in den eeuwigen grond der ziel boven alle menschelijke vormen uit hielp in sterker mate mee, dat straks ook een deel der menschheid de oude vastheid zou verlaten, en zou gaan zwerven langs de wegen, geloovende in het lichtende doel, dat wachtte in de verte. En ook in onzen eigen tijd is er niet zonder reden een nieuw ontwaken van het mystiek bewustzijn. Bovendien, de eerste periode der groote mystieken was de tijd der middeleeuwen, toen de schuimende drift van den geest nog niet door de verkoelingen der verstandelijkheid was gedempt, toen het leven uiterlijk met felle kleuren en diepe glanzen van kleurige gewaden was overdekt, en innerlijk onbeheerschter, onbezonnener, onmiddellijk vanuit de aanstuwingen van het gevoel werd geleid. De tijd van ridders en ridderspelen, waarin de blinkende stoet rijdt langs de wegen. De tijd der groote wreedheden en felle onrechtvaardigheden, de tijd ook waarin steekspel en tournooi werden tot een feestelijk spel evengoed als het hoog opgerichte schavot. Het is niet te verwonderen, als de gloed dezer tijden zich weerspiegelt in de taal der mystieken, die b. v. de verhouding der ziel tot God voorstellen als die van de bruid tot haren bruidegom. Zoo drukt Mathilde van Maagdenburg zich aldus uit: Vrouw minne, gij hebt mij wereldsche eer en wereldschen rijkdom genomen, hadde ik u toch nimmer gekend; gij hebt mij ge- 7 jaagd, gevangen, gebonden en zóo diep gewond, dat ik nimmermeer geheel gezond word. — Helaas, gij teedere Vader, wat hebt gij toch in mij gezien, gij weet toch dat ik een ellendig mensch ben; deze dingen behoordet gij den wijzen over te laten. Toen werd de Heer toornig en zeide: zeg, zijt gij de mijne, of niet? Ja, Heer, dat is hetgeen ik zou wenschen te zijn. Mag ik dan niet met u doen, wat ik wil ? Ja, allerdierbaarste Heer, volgaarne, al zou ik ook daarbij tegronde gaan. — En de middeleeuwsche dichteres zuster Hadewyck drukt in een simpel vers zeer zuiver uit, wat het streven der mystieken is, en wat zij ondergaan: ... alle dinge syn mi te inghe, ik ben so wijt — naar een ongescepen heb ik gegrepen in eeuwigen tijd — ik heb 't gevaên — het heeft mi ontdaen widere dan wijt — dat wetti wel, Ghi die daar ook sijt. Alle dinge sijn mi te inghe, ik ben so wijt — dat is de aanvang van den mystieken weg. Daar is geen ding, daar is niets dat door een veelheid van dingen te verkrijgen is, dat den mensch kan verzadigen of vervullen. Daar is een wijdheid in zijn hart als de wijdheid van de onbegrensde zeeën en de diepte der hemelen, waardoor de beperktheid van alle dingen als een beklemming wordt ondervonden. Als de mensch eenmaal zoover is, dan heeft reeds een sterke geestelijke groei in hem plaats gehad. Want de weg der menschheid is een weg van natuur tot geest. 8 De mensch begint in den aanvang der tijden, die hem het eerst aanschouwd hebben, als een stuk, een deel der natuur te leven, bewogen door onmiddellijke aandriften, opwellingen, begeerten, gevoelens; begint met te leven in geheele verwantschap aan het dier, anders toegerust, maar nog buiten ieder terrein van denken of bewustwording zoekend naar eigen verzadiging en naar vervulling aller begeerten in het eigen oogenblik. Er is eerst de natuur, het ongedeelde, ongespletene, het in zichzelf nog niet verontruste, omdat er geen maatstaf is, omdat het leven nog niet heeft gebogen over den spiegel van den geest. Maar de nevelen van het volkomen onbewuste trekken voorbij, en dan eerst komt het leven, de strijd voor en de groei tot het andere. En eerst is er een tijd, dathet geestelijk verweerinden mensch nog niet groot is, dat hij zijn leven nog volbrengt als een groot onbewust kind, met vele vermoedens en vele verlangens, maar onbewust en onbezonnen, tastend en weifelend, somtijds door het groote dat opvlamt in een grooten tijd, gegrepen en meegevoerd, maar den meesten tijd een prooi van eigen donkere levensverlangens, met vele uren van tasten en vertwijfelen, van ongeloof en wanhoop. Wanneer nu in den mensch het eerste bewustzijn van geestelijk leven ontwaakt, dan verbindt hij nog dit bewustzijn met de natuur om zich heen. Hij kent nog niet den weg naar binnen, hij zoekt nog niet in zichzelf, maar buiten zichzelf. Op velerlei wijze is dan de natuur doortrokken van geestelijke machten, die dikwijls afzonderlijke voorwerpen, boomen, wateren, bergtoppen, tot woonplaats kiezen, maar die wonen buiten den mensch, die nog als een wezen vol vrees dwaalt door het leven, dat hem nog zoo weinig van zijn diepten heeft geopenbaard. Langzamerhand komt een bewustzijn van eén geestelijke macht, die de wereld omvat, maar niet in zichzelven vindt de mensch zijn spoor, maar 9 in den geheimzinnigen hemel, boven de sterren, ver buiten zijn eigen wezen. En de wijze waarop hij tot deze geestelijke macht nadert, is een uitwendige, tot de verbeelding sprekende, het zijn handelingen, ceremonieën, die hij zelf niet waagt te verrichten, maar de priester, de gewijde man, is de bemiddelende tusschen het menschenkind en zijn God, en die mensch, hij is nog een deel van de massa, een kuddedier, en hij heeft nog geenerlei vermoeden van de verborgen diepten in zijn eigen wezen. De mensch zoekt ook volkomen zijn geluk, de vervulling van zijn leven, in de dingen om hem heen, in vergadering en opstapeling van datgene wat hem macht en aanzien geeft onder de zijnen, in een veelheid van dingen die hij in het bewegelijke leven heeft aanvaard, en waarop de macht en waarde van zijn leven berust. En als daar toch een andere gedachte binnensluipt, en de mensch zonder veel dieper bezinnen verstaat den ijlenden voortgang van alle leven in de natuur en van zijn eigen dagen, dan richt hij op het bewustzijn van een leven dat zich verder voortstrekt dan het korte stuk dat zijn oogen overzien, om de vrees van zijn hart te bevredigen; maar de voorstellingen die hij daaraan verbindt, zijn althans in den aanvang een voortzetting van het leven dat hem bekend is, een gewijzigde vorm van verder leven in den tijd, zonder bewustzijn van eeuwigheid. Maar het uur komt, dat hij in zichzelf een spoor en een aanduiding vindt van het geestelijk leven, van een roepende stem die hij kan verstaan en die hij volgen moet, en Jacob beleeft zijn God in den droom van den ladder die reikt tot de hemelen, en dit is een geduchte plaats en een huis Gods en een poort des hemels, en Mozes beleeft de Godsverschijning in het brandende braambosch, maar deze en andere verschijningen zijn in den grond niet anders dan verbeeldingen van den innerlijk in den mensch ontwaakten geest. En daar zijn ook de geboden en voorschriften 10 omtrent datgene wat de god van de menschenkinderen maar ook van den enkelen mensch verwacht; en al zijn dat dikwijls nog zeer uitwendige of door den nood van het oogenblik ingegeven gedachten, hier is reeds een begin van eigen geestelijk leven en eigen geestelijke trouw van den enkelen mensch en van den zegen Gods, die op deze wijze voor den enkelen mensch valt te bereiken. Ook dit, ook die zegen Gods is aanvankelijk uitwendig, en zal bestaan in gespaard zijn voor ziekten voor zich en zijn gezin en zijn vee, en in toenemenden voorspoed in datgene wat de heerlijkheid van den mensch uitmaakt. Maar als in voortgaande tijden blijkt, dat de zegen Gods niet altijd op deze wijze komt, dat innerlijke diepte en trouw en uiterlijke glorie veelal niet samengaan, dan is er het begin om het andere te gaan verstaan, dat de werkelijke rust en vreugde van den mensch ligt in trouw aan den innerlijken geest, en dan begint zich het zoeken van den mensch om te wenden naar binnen toe. En dan vangt aan de strijd om een volkomen bevrijding en heerschappij van den geest, en het geestelijk leven wordt gezien als het ware leven, maar in dit geestelijk leven openbaart zich een leiding, die den mensch is opgelegd, en die hij heeft te aanvaarden. En als hij die aanvaardt, dan kan hij niet meer zichzelf zijn, dan volgt hij een bewustzijn dat hij niet door eigenwil en inspanning heeft tevoorschijn gebracht, dat in hem ontwaakte, maar sluimerend in hem wachtte, en een deel is van eigen verborgen wezen. En nu wordt het leven oneindig moeilijker en de strijd harder en pijnlijker. Want de enkele mensch kan somtijds deze dingen wel zoo zien en in den geest aanvaarden, maar in het werkelijke leven is hij daar meestal nog heel ver vandaan, en strijdt hij dapper mee om zijn eigen deel, niet alleen omdat hij leven moet. maar omdat de natuurdrang tot macht en bezit nog in hem is. Maar vooral in het groot geheel, in de groepen en tot volkeren 11 gegroeide menschenverbanden wordt het volgen van den geest nog in zeer geringe mate erkend, en heeft de mensch geen diepte en geen rustige bezinningskracht genoeg om den samenhang te verstaan van het gehoorzamen aan innerlijken geest en den groei van het eigen leven. En dan zijn er de menschen, die dezen geestelijken drang wel willen volgen, maar hem allereerst en boven alle dingen willen doen doorwerken in het zichtbare leven, en door de kracht van den geest de wereld, de menschheid, de samenleving willen verder helpen in haar weg tot bevrijding. Dan gaat het wel ten deele om den geest, maar voor een zeer belangrijk deel om het zichtbare en uitwendige leven; dan wordt datgene wat men als geestelijk mensch heeft te vervullen, toch nog verbonden met bepaalde belangen, en toch nog gezien in het verband van bepaalde bedoelingen. Dan is de mensch nog niet de volkomen idealist, die door de macht van den geest, van de idee, wordt gedreven, dan is hij nog in sterke mate gebonden aan de zichtbare en tastbare belangen van mensch enmenschengroep. Maar er kómen hier en daar andere figuren. Er is een Maria, die in verzonken en ingekeerde aandacht neerzit en luistert naar het bewegen van den geest in het hart van den Meester; er is die meester zelf, die leven wil bij alle woord dat den mond Gods uitgaat, en ver boven de gegeven verbanden van het uitwendige leven stelt den band van den geest, en de geestverwanten zijn de vader en de moeder, de broeders en zusters bóven de banden van het bloed; en die reeds uit zijn wezen laat spreken een geestelijke liefde, die los is van alle persoonlijke verlangen naar de koesteringen der menschelijke liefde. En nu zijn er door de geschiedenis heen de heldenfiguren, de groote strijders en leiders en bewogenen door den geest, die misschien van de diep- 12 ten van den geest nog niet alles verstaan, maar die zich in dat eene wat in hun leven is opgevlamd, weten door den geest bewogen. En dan zijn daar al de geroepen kunstenaars, die dit niet uit zichzelven hebben, en wier gang door de wereld somtijds een zeer bezwaarlijke is, en wier leven naar zijn menschelijke zijde dikwijls allesbehalve is een uitverkoren lot, vooral ook omdat zij meestal zijn de eenzame geesten, die maar zelden in hun leven ontmoeten een liefde die hen verstaat in de diepte van hun wezen, maar die in het scheppen der schoonheid zich altijd weten geroepenen en bewogenen door den geest. En dan komen ten slotte zij, die zoo sterk een beklemming ondervinden door de engheid en beperktheid van alle dingen, die een zoo sterken drang hebben naar wijdheid en eeuwigheid, en die zoozeer door den geestelijken nood der menschheid zijn beroerd, dat zij ook niet meer worden tot kunstenaars die het schoone werk scheppen met hun handen; maar dat zij alle dingen loslaten en uit heel deze wankele wereld willen treden om enkel en onverstoord voort te gaan tot de diepten van den geest. Zoo zijn wij gekomen aan de poort van den geestelijken weg. Want de mensch die den aanvang der geestelijke dingen verstaat, weet dat de vervulling van zijn leven, het volbrengen van wat in zijn leven wachtende is, in den grond niet door hemzelven is tevoorschijn geroepen, maar samenhangt met de geestelijke leiding die hij in zijn hart bespeurt. En nu kan in den mensch wakker worden de machtige drang, dieper tot deze geestelijke macht, deze kern van het leven door te dringen, hij kan inzien hoe de houding tegenover het leven troebel en duister blijft, als de mensch wel iets van de leiding van den geest verstaat, maar toch nog van deze geestelijke macht gescheiden leeft, en telkens weer door den ouden natuurdrang wordt voortgedreven tot daden die met de leiding 13 van den geest volkomen in strijd zijn. En zoo kan hij komen tot het bewustzijn, dat de mensch eerst geheel een moet worden met den verborgen geest, dat hij eerst zichzelven in dien geest heeft uit te storten en te verliezen, eerst heeft los te laten en prijs te geven al het verdeelde, om ongescheiden te zijn in den geest, en dat hij dan als een ander en wedergeboren mensch het leven opnieuw zal aanvaarden. Dit komen tot het zoeken van den mystieken weg kanzijnuitgangspunt hebben in eigen nood of in den nood der menschheid. Juist in tijden van felle bewogenheid en groote onzekerheid, in tijden waarin duistere machten in de menschenwereld schijnen te heerschen en hun demonischen invloed oefenen, in tijden waarin de macht van het geestelijk leven van vroegere perioden heeft uitgewerkt en een inzinking het bestaan der menschheid bedreigt, terwijl een niet te keeren verwoestende geest haar doorvlaagt en teistert, gebeurt het dat er enkelen zijn in wie de geest zich verdiept, die zich moeten losmaken van deze wereld der bonte wisselende veelkleurige dingen en der wilde roode hartstochten, en die móeten gaan den weg van de bewogenheid tot de volkomen verstilling, van de als een groote deinende zee bewogen veelheid tot de ongescheiden en onverdeelde eenheid. Nu kan de mensch op dit punt gekomen, twee wegen inslaan, den weg der filosofie of den weg der mystiek. Maar hij kan niet beide tegelijk volgen. Het zal van den geheelen aard van zijn persoonlijkheid afhangen, welken weg hij kiest. Maar de mensch die den mystieken weg volgt, is zich terdege bewust, dat dit de eenige weg is waarlangs hij tot zijn doel kan geraken. Want de filosofie kan een stelsel van begrippen over het leven vormen, maar kan niet tot de bron van het leven zelf doordringen. Zij kan trachten te begrijpen en te formuleeren wat schoonheid is, maar 14 zij kan niet de kracht te voorschijn roepen waardoor het schoone werk geschapen wordt. Zij kan langs scherpzinnige dialectische redeneering begrippen over het leven, over den mensch, over den geest formuleeren; zij kan niet de ontzaglijke kracht der geestelijke liefde in beweging stellen. Zij vermag helderheid te scheppen, maar niet, de wereld te doordringen van anderen geest. Ruysbroeck zegt in Het sieraad der geestelijke bruiloft 1): „Dit schouwen (van God) zet ons in een puurheid en zuiverheid boven geheel ons verstand, want het is een bijzonder sieraad en de hemelsche kroon, en daarbij een eeuwig loon van alle deugden en van alle leven. En hiertoe kan niemand komen door middel van wetenschap of scherpzinnigheid, noch met eenige oefening, maar hij, dien God met zijn geest wil vereenigen en door zichzelf verlichten, kan God aanschouwen... En hierom (om de verborgenheid van het licht) zal dezen zin niemand grondig verstaan door middel van eenige leering of scherpzinnig inzicht van zichzelven; want alle woorden en al wat men naar de wijze van het schepsel kan leeren en verstaan, is daaraan vreemd, en staat verre beneden de waarheid, die ik meen." De filosofeerende mensch, hij kan tot een inzicht in het leven doordringen, dat hij als kostelijke wijsheid bewaart, en aan de menschheid meedeelt; het zoeken en vinden van deze wijsheid kan van invloed zijn op zijn karakter, en kan hem leiden bij zijn handelingen. Maar hij blijft de zelfstandige en afzonderlijk denkende persoonlijkheid; en als hij zich niet meer verdiept in zijn wijsgeerige overwegingen, is hij niet een mensch geworden die doortogen is van een nieuwen geest, die éen is geworden met den geest der wereld, en vanuit meer dan eigen geest leeft. Hij heeft enkel verheldering gevonden, niet de machtige ontroering van den levenden geest. !) Vert. Frans Erens, Boek Hl, Hs. 1. 15 Het intellect, dat de filosofische overwegingen voert, houdt zich bezig met onderscheidingen, en kan niet doordringen tot de verborgenheid van den geest, daar waar alle onderscheiding is opgeheven. Het intellect vormt slechts een deel van het menschelijk leven, niet zijn kern. De kunstenaar kan zich allerlei begrippen en inzichten eigen maken, en ook zijn deel van levensfilosofie hebben doorgedacht. Maar in het oogenblik, dat de geest hem aangrijpt, laat hij zich daardoor bezielen en meevoeren, in éen groote ademlooze geestesspanning gaat hij op in zijn werk, en het kan hem aldus gebeuren, dat hij in het eind verwonderd staat over zijn schepping, en dat hij weet: de geest voert mij uit ver boven mijzelf; en: de werken die ik doe, die schep ik uit mijzelven niet, maar de geest die in mij leeft, die schept dezelve. Zoo móet de mysticus, die de bron voor het leven wil vinden, die vermoeid van de wisselende veelvuldigheid der dingen, in de eenheid wil opgaan, en een brandend Godsverlangen in zich erkende, den anderen weg volgen. Om de doellooze en zinlooze herhaling der zichtbare levensvormen te ontkomen, om uit te stijgen boven een bestaan dat niet is het leven van den geest, om door te dringen tot het wezenlijke, de kern van alle dingen, moet hij de veelvuldigheid loslaten, en de macht die de bewegende wereld over hem heeft, van zich laten verglijden. Om zich te keeren tot de vlam van zijn hart, moet hij zich afwenden van alles wat op zichzelf bestaat en niet is in de eenheid van den geest. Dan wordt hij een mensch wien het vergaat als den ridder in het verhaal van den ridder en de kaarsvlam, die om de kaars op zijn moeilijken tocht te beschermen en brandende te houden, moest gedoogen dat hij beroofd werd van al zijn uiterlijke luister en macht, zijn wapenrusting en zijn paard, en als een arm voortgejaagd en bespot mensch aankwam daar waar hij in den koepe- 16 lenden dom de kaarsen mocht ontsteken op het altaar van den geest. Wie zoekt de verborgenheid van den geest, hem gaat het als zuster Hadewyck: „Naar een ongescepen heb ik gegrepen in eeuwigen tijd". Anders is het niet uit te drukken, maar men gevoelt hier als op zooveel plaatsen, hoe steeds woorden tekortschieten om datgene weer te geven wat de mysticus ondervindt. Het is of hij, deze diepbewuste Godzoeker, door de poort van het leven is uitgetreden uit de levensstad en al haar beweging en al haar wisseling van vormen, en nu in de verborgen diepte iets ervaart dat door de beweging van het tijdelijke leven niet kan worden omvat, hij is getreden tot een wijdheid van aanschouwing die hij sprakeloos in zich vermag te erkennen, maar nu moet hij om van dit ervarene zelfs maar te kunnen stamelen, terugtreden door de poorten binnen de levensstad, om daar de letters en de woorden te zoeken die nu moeten spreken van wat onuitsprekelijk is. Immer grijpt het Godzoekend schepsel naar een ongescepen, en het is een wonder dat dit mogelijk is. Daar wordt geweten een ongescepen, een iets, een zijn, achter al de geschapen dingen; een bron die nimmer verdrogen kan, waaruit al de wateren van den tijd ontspringen; een vonkje, een funkelein zooals Eckhart en Tauler zeggen, waardoor de geest van het leven voortdurend ontbrand wordt. Maar om tot dezen geest achter het wisselende leven door te dringen, moet dè ziel de wereld der bewogenheden en onzekerheden achterlaten. Om met de eene geconcentreerde aandacht zich te verdiepen in den geest, mag de mensch door geen enkel menschelijk verlangen worden bewogen dat hem in deze onverbroken aandacht zou kunnen verstoren. En als nu deze mensch zóó volkomen opgaat in den innerlijken weg, dat hij door gloed en kleuren van het leven niet meer getroffen en 2 17 door menschelijke verlangens niet meer beroerd wordt, dan geschiedt in hem iets verwonderlijks. Want de mensch gaat altijd uit van iets, dat met het zichtbare veelvormige leven verband houdt. Uitgegaan is hij misschien, gedreven door den nood der wereld om hem heen, en den nood van zijn eigen hart. Ziende de verwarring en het lij den die geboren worden uit de worsteling van natuur en geest in den mensch, toog hij uit om te vinden de klaarheid die redding zou kunnen brengen. Maar als hij voortgaat, laat hij de wereld achter en ook het punt waarvan hij uitging. Dan verstaat hij, dat hij die den geest wil vinden, en door den geest ontroerd zijn, en den geest wil aanbidden, alle dingen, ieder verlangen, iedere oorspronkelijke bedoeling moet loslaten. Dat hij den geest enkel kan zoeken omdat hij zelve uit den geest is, en den geest die boven de afzonderlijke dingen is, enkel kan bezitten zoo hij één wordt met dien geest. Daar kan in den stroom die door de landen rusteloos zich beweegt, en met zijn wateren de aarde tot vruchtbaarheid drijft, een verlangen groeien naar bevrijding uit de beperktheid en de afzonderlijkheid. Maar op het oogenblik dat deze bevrijding werkelijkheid wordt, dat de stroom zich uitstort in den oceaan, houdt hij op stroom te zijn, en wordt hij één met de wateren dje hem omringen en in zich opnemen. Nu is het een bezwaar, dat door velen die iets van het streven der mystieken trachten te verstaan, maar zelve niet op dezen weg gaan, tegen de mystiek wordt ingebracht, dat haar houding meestal zoo onvruchtbaar is ten opzichte van het leven. Dat de meeste mystieken zóo volkomen in het zoeken naar de verzonkenheid in God opgaan, dat zij daaruit zich niet weer oprichten; dat zij niet als een wedergeboren mensch met geheel vernieuwde krachten meewerken aan den voortgang van het leven der menschheid maar van niets anders weten te spreken 18 dan van hun eigen innerlijke ervaringen. Zij worden dus door velen gezien als menschen die zich niet alleen uit het gewone, „natuurlijke" leven hebben losgemaakt, maar die daar geheel van vervreemd zijn, en daarop geen invloed meer hebben. Maar dit is geheel onjuist. Alleen werkt de geest der mystieken misschien meer op een andere, verborgen wijze verder, zoodat de werking daarvan niet dadelijk in het oog springt. Men moet hier letten op de eenheid der menschheid, die zoodanig is dat geen enkel ding van werkelijke waarde, dat door een harer leden wordt tot stand gebracht, voor het groot geheel verloren gaat. En men kan dan ten deele den arbeid der mystieken vergelijken met het scheppende werk der groote kunstenaars, die geen verdere aanwijzingen geven hoe men van hun werk het hoogste profijt kan trekken, maar die niet anders kunnen doen dan hun scheppingsdrang volgen, en datgene waarin de kracht en gloed van hun ziel is gevangen en uitgebeeld, achterlaten in de handen der menschheid. Eveneens blijft de godzoekende kracht der mystieken in hun leven en werken bewaard, en kunnen alle tijden die in zichzelve geestelijk verarmd zijn, uit den rijkdom van deze geestelijke wateren putten. En verder moge het menschelijke beperktheid zijn, dat zij niet altijd verder gekomen zijn, dat zij gebleven zijn bij eigen innerlijk worstelen en zoeken, en niet steeds de wereld op een nieuwe wijze hebben aanvaard; zij hebben inmiddels voor het leven der menschheid hun taak volbracht. Want zij zijn het bovenal, van wie voortdurend uitgaat het eene bewustzijn, dat de blijvende waarde van een leven en van een tijd ligt in datgene wat zij innerlijk bezitten; zij zijn het, die de menschheid behoeden voor het verloren gaan in de veelheid der dingen, in het vervloeiende leven, en uit wier leven spreekt, dat het zichtbare voortgolvende leven slechts van waarde is, in zooverre het uitbeelding is van den geest. 19 Zij zijn het ook, die telkens wanneer het geestelijke leven in uiterlijke vormen, ceremoniën, liturgieën, leerstellige formuleeringen is gestremd en vastgeloopen, aan een onzekeren, weifelenden tijd doen verstaan, dat de eenheid met God een innerlijke ervaring is, dat uitbeelding en uitdrukking nooit voor altijd de diepten van het geestelijk leven kan vastleggen, dat het vertrouwen in uitbeelding, vorm en leerstelling als bevatten deze het eeuwig ware, juist een teeken is van menschelijke zwakheid en armoede, en dat iedere nieuwe tijd, iedere nieuwe geestelijke periode eerst weer opnieuw moet afsteken naar de diepte, om straks voor het verdiept en vernieuwd Godsbewustzijn een nieuwe levende uitbeelding te zoeken. Natuurlijk zal nooit beweerd kunnen worden, dat ieder mensch om voor zijn deel een volledig mensch te kunnen zijn, de mystieken op hun weg moet volgen. Datgene wat ieder bereiken kan, wordt door eigen geestelijken aanleg bepaald. Maar wel dit, dat in ieder persoonlijk godsdienstig leven een mystiek element moet zijn. Dat daar, waar de godsdienst niet meer massa-godsdienst is die zonder dieper overwegen is aanvaard, maar berust op persoonlijk ervaren, het bewustzijn gekend moet zijn, dat de mensch die iets van Gods wil te volbrengen heeft, met zoo volledig mogelijke aandacht dien wil heeft te verstaan, en dus de aandacht van zijn geest moet samenvatten boven het bewegende leven uit. Maar juist waar de waarde der innerlijke verdieping door velen wordt beseft, terwijl toch hun eigen leven niet ver voortdringt op dien weg, zullen zij inzien dat door de groote mystieken hier een taak wordt volbracht als het ware namens en om der wille van de menschheid. Zij zijn een levend deel van haarzelve. En wat zij verrichten, is geen verloochening van het menschelijk leven, maar verdieping. Het is niet een verzwakking of vermindering der spanning, integendeel het is een toenemen 20 der spanning totdat het geheele wezen en al de zielekrachten van den mensch daarin betrokken zijn. Ook en juist in onzen tijd kan een groot mystiek verlangen geboren worden. De mensch die, ondanks de overstelpende resultaten der techniek, het ontbreken van geestelijke leiding en diepte in onze wereld smartelijk gevoelt, de mensch die weet, dat hij zijn leven met allerlei op zichzelf hem bekorende dingen vullen kan, maar dat dan in zijn hart zal groeien dezelfde hopelooze onvoldaanheid die de wereld van zijn tijd vervult, die zal uitgaan om te zoeken het koninkrijk dat niet komt met uiterlijk gelaat, het rijk van den geest. En dan vindt hij een antwoord bij de groote mystieken. Want het is een merkwaardig ding, hoe er eenheid van geest en getuigenis is bij allen, die gaan op dezen weg. Daar zijn talloozevormen vanlevenshouding, van godsdienst en godsvereering, van geestelijk leven onder hen die nog enkel maar leven het leven dat verbloeit tusschen den morgen en den avond. Maar het getuigenis aller mystieken nadert elkaar en is een. „God is—zegt Tauler — der ziele hemelrijk. Indien de mensch ledig is van alle dingen, dan 'kan hij aldus ontkleed en onvervormd komen tot het binnenste zijns geestes. Aldaar openbaart zich voor hem een eeuwig licht, en in dit licht beseft hij de eeuwige vermaning tot eenheid met God. Deze armoedige eenheid met God kan niemand bezitten, die niet van tevoren heeft gestaan in de ongemeten klaarheid, in liefde zonder maat, boven rede en redelijkheid. God is een louter wezen, dat aller wezen wezen is. De grond der ziel is niet de wil, maar haar substantie, het funkelein. De nabijheid die God daar heeft, en de verwantschap is zoo onuitsprekelijk groot, dat men niet veel daarvan durft noch kan spreken. God komt de ziel in bezit nemen; en dit beteekent, dat zij zich alle zelfstandig bestaan en eigen werk ziet ontzinken." 21 En Eckhart zegt: „Alles wat in de Godheid is, dat is éen, en daarvan is niet te spreken. De ziel moet beginnen met zich los te maken van de wereld der zinnen — de krachten der ziel, die zich nog met de beelden der dingen bezighouden, moeten zich in het wezen der ziel oplossen. Het woord Gods wordt geboren in het allerinnigste der zieLEvenals het lichaam den lieven Christusvolgt in de woestijn der vrijwillige armoede, zoo moet de ziel God volgen in de woestijn der Godheid. Zuivere afgescheidenheid is vrij van alle schepselen. De mensch moet worden de koninklijke arme, de mensch die niets wil, niets weet, niets heeft." En Ruusbroec, een der diepsten, van wien bekend is dat hij enkel schreef als de inspiratie over hem kwam, noemt God „eeuwig, onmiddellijk en onophoudelijk in de verborgenheid van onzen geest, éen eenig, grondeloos woord, en niet meer..." „Er is, zegt hij, drieërlei leven: het beginnende, werkende; het innig verhevene, begeerlijke; het overwezenlijke, God-schouwende. In het eerste werkt de mensch; in het tweede werkt hij met God samen; in het derde werkt God alleen... De ziel moet zich uitminnen in den Geest, uideven in den Zoon, uitgeven in den Vader, tot zij geheel zichzelve ontzinkt, verbrandt, versmelt, verzwolgen wordt in naamlooze diepte. God en schepsel zijn in een donkere stilte verloren." Wij gevoelen onmiddellijk de kracht en diepte van dit alles, en wij vermoeden iets van zijn groote waarde ook voor de menschheid. De zon volgt haar baan langs den hemel, onverschillig wat er op aarde gebeurt. En als daar ergens een groot donker bosch is, dan zal dit door de gloed en kracht der zon sterker en forscher ontbloeien en tot het leven worden gedrongen; het zal met zijn kruinen in den overvloeienden gloed worden gekoesterd, het zal de geheimzinnige donkere diepten onder het hooge welvende dak zien doorsprankeld van fonkelende glanzen — het geheel 22 zal worden tot een wonderlijke schoonheid, maar het zal het nauwelijks zelve bemerken. Zoo doet God somtijds met de menschheid. Maar als daar middenin dat bosch is een kleine vijver, dan is die vijver het oog van het bosch, en het oog van de donkere aarde. En als nu het water van dien vijver zuiver enklaar is, dan zal de zon zich daarin weerspiegelen en haar beeld zal worden opgevangen in het oog der aarde, en het zal zijn of daarmee iets van haar wezen en haar heerlijkheid aan de aarde is medegedeeld. Zoo zijn de mystieken, zoo is haar ziel als het oog der menschheid, die daar staat bijeengedrongen en zonder diep eigen levensbesef, als de ruischende boomen van het woud. Maar in de ziel der mystieken is iets gevangen als een weerspiegeling van de goddelijke zon, en daarmee iets van de heerlijkheid Gods meegedeeld aan het duistere leven der menschheid. En zij zal er door gezegend zijn. Want de schoonste verbeelding van het mystieke leven is in de legende van Parsifal, en als deze de graal heft in zijn bevende handen, dan is hij geworden de leider der dolende scharen, en dan vloeien stroomen van geluk af over de wereld. Maar aleer hij hiertoe geraakte, moest hij zijn ziel losmaken en bevrijden van alle dingen. En hierin was hij als het ware de held en de bevrijder der menschheid. Want het was tot roem voor het menschelijke leven, dat daar een kring was van dappere ridders rond de tafel van koning Arthur. Maar een moest er komen, die deze heerlijkheid niet aanvaardde, en hier niet rusten wilde, omdat het niet het allerhoogste was. Die dit verstond als menschelijke roem, doorglanzend een uur van den tijd, maar verglorend met het donker van den nacht. In wiens hart een begeerte was ontstoken naar datgene, wat door menschen niet kon worden verleend. Groot en wonderlijk kan zijn de waarachtige ontroering der menschelijke liefde. Maar een moest er zijn, die erkende dat deze menschelijke liefde niet kon worden losge- 23 maakt van eigen geluksverlangen en eigen begeeren, en dat er een liefde moest gevonden worden, ver daar boven verheven. En dan zijn er twee perioden, dat deze uit de menschheid geboren Godzoeker, deze Parsifal heentrekt door woeste streken en allerlei gevaren doorstaat, en bijna uitgeput raakt van krachten. Want deze perioden stellen voor, hoe de mensch enkel tot het wezen Gods vermag te naderen als ook de laatste trilling van zichzelven te zoeken uit zijn bestaan is uitgeweken. En als de eerste maal de voet van den held Parsifal treedt over den drempel van Monsalvat, en daar is niets meer van eigen begeeren overgebleven dan enkel dat hij stamelt om een kleinen dronk koud water, dan begeeft hem alle heerlijkheid, en hij gaat den tweeden moeitevollen zwerftocht ondernemen tot hij geheel en al een mensch geworden is, die zuiver is van geest, die het zwaard van den geest heft tot bescherming der lijdende menschheid, die boven eigen vermoeienis uit zich ontfermt over den man die daar ligt met zijn wonde, Amfortas. En dan eerst, dan eerst is het dat het licht Gods doorstraalt dezen zelfverloren mensch, en dat door dezen heen de verblindende glans der eeuwige heerlijkheid alle duisternis over de aard verdrijft. Deze Godzoekende held is de schoonste verbeelding van het mystieke leven. En zij allen, die door deze figuur zijn getroffen en getrokken, zonder het zich geheel te kunnen verklaren, zij mogen weten dat hierin het mystiek Godzoekend verlangen van hun eigen hart is omhoog geweld. Nu wordt, intusschen, wel eens heel sterk de nadruk gelegd op de passieve zijde van het mystieke leven. Maar dat passieve is zeer betrekkelijk. Dat passieve is niets anders dan een loslaten van wat niet meer vervullen en bevredigen kan, om tot een intenser spanning en straks tot een veel grooter activiteit te komen. De mensch die, in zekeren zin als uitgezondene door eenmen- 24 schengcmeenschap, zijn pooltocht of zijn bestijging van het woest gebergte onderneemt, is onder dezen tocht passief ten opzichte van den arbeid die in de menschengemeenschap verricht wordt, maar wellicht verricht hij een arbeid, die van zeer groote waarde zal büjken, die niet alleen van hemzelf een groote inspanning en een allesbehalve passieve levenshouding vraagt, maar die misschien ook belangrijke resultaten voor het leven der gemeenschap oplevert. De mensch die uit het midden der menschengemeenschap zijn weg zoekt naar de diepten Gods, en boven alle beperkte menschelijke mogelijkheden en levensverhoudingen uit weet te stijgen, de mensch die een weg volgt, met onverbroken mspanning, waarlangs eenmaal zijn leven zal worden van zuiveren geest en groote deemoedigheid doortogen, die mensch kan worden als een spiegel voor de wereld waarin hij verkeert, in dien mensch kan de verontruste en door begeerten verscheurde wereld het voorbeeld zien van een oneindig hoogeren vorm van geestelijk leven, en zoo kan hij voor enkelingen, voor groepen van enkelingen ook, worden tot een rots van machtig vertrouwen. En het is bovendien aanwijsbaar, welk een groote persoonlijke kracht juist de grootsten onder de mystieken ontwikkelden, als men let op de zeldzame activiteit van Eckhart en Tauler, die als mystieke profeten, duizenden bezielend, tot hun volk hebben gesproken, op Katharina van Siena met haar zorg voor armen en zieken, en haar grootsche politieke en kerkelijke arbeid, op Madame Guyon, Miguel de Molinos en vele anderen, die in een correspondentie en persoonlijke ontmoeting, waar vele anderen onder zouden zijn bezweken, talloozen tot steun zijn geweest en uit de moeielijkheden van hun leven den weg hebben gewezen, en aan duizenden bedrukte zielen rust en evenwicht en levensmoed hebben teruggeschonken. Zij "hebben, ja, in hun werken 25 soms op felle, hartstochtelijke wijze hun verachting van de wereld en hare heerlijkheid uitgesproken. Maar zij hebben de menschheid gediend, en zij waren het van wie een groote zuiverheid van geestelijke liefde tot de wereld uitging. Nu wordt nog door sommigen de onderscheiding gemaakt tusschen heilsgodsdienst en roepingsgodsdienst, waarbij het aan den eenen kant gaat om het heil der ziel, der eigen ziel, hoe dan ook verkregen, terwijl daar tegenover staat een godsdienst die, het zoeken naar eigen innerlijk heil niet het hoogste achtend, aanspoort tot roeping ten opzichte van de wereld en de menschheid. Men zou dus een onderscheiding maken, waardoor in den roepingsgodsdienst de kracht der dienende liefde sterk naar voren zou springen, en in den heilsgodsdienst een zekere onbekommerdheid ten opzichte van menschheid en wereld in het oog zou vallen. Maar in werkelijkheid liggen deze dingen anders. In de eerste plaats moeten wij verstaan, dat zoowel het een als het ander, indien het echt is en waarachtig, den mensch als een noodwendigheid Gods is opgelegd; en de mensch kan niet getrouwer zijn, dan dat hij deze noodwendigheid aanvaardt. Vervolgens is roepingsgodsdienst in diepsten zin tevens heilsgodsdienst, want zij wordt ondernomen terwille van het heil der menschheid, en zij werkt tegelijk uit het heil der eigen ziel. Het gaat, boven ieder zelfzuchtig verlangen, om de getrouwheid, en dat is het heil der ziel. Maar bovendien, zooals er op ander, b. v. medisch gebied menschen moeten bestaan, die niet in onmiddellijken zin pijn en ziekte bestrijden, maar die eenigszins buiten de practijk der geneeskundige hulp, juist in afzondering zoeken en werken om nieuwe middelen te vinden, om hen die daartoe geroepen zijn, beter uitgerust hun werk aan de lijdende menschheid te doen vervullen, zoo worden zij die in den roepingsgodsdienst hun 26 roeping vervullen, gedragen en bezield door de schatten van vroomheid en Godsvertrouwen, die in het leven der mystieken aan den dag komen. Deze dingen zijn niet te scheiden, en de rust in een menschenleven wordt nooit verkregen door bepaalde daden, maar altijd hierdoor, dat een mensch een levensvorm vindt waarin hij de innerlijke krachten van zijn ziel kan vervullen. Door het werk der mystieken wordt aan alle arbeid en roeping onder menschen meerder klaarheid, diepte en vervulling gegeven. Ook wordt aan de mystiek verweten een zekere overspanning en een breken met het natuurlijke leven, het zoeken van een eenheid met God die voor een mensch onbereikbaar is, en het zich verliezen in bespiegelingen die voor het natuurlijke leven geen waarde hebben. In de eerste plaats valt daarop te zeggen, dat dit alles veel eerder zou gaan gelden wanneer iemand die krachtens zijn aard of oogenblikkelijken geestestoestand daar niet toe is geschikt, met geweld zou willen gaan op den mystieken weg. Evenals gezegd is, dat men „de liefde niet moet wekken tenzij het haar luste", evenzoo moet een mensch niet dezen Godzoekenden arbeid, die het uiterste van zijn zielekrachten zal vragen en zijn leven geheel zal in beslag nemen en zal veranderen, aanvaarden, tenzij hij door een overmachtigen drang van zijn hart hiertoe wordt gebracht. En verder blijft iemand die iets dieper in deze dingen mag doordringen, toch altijd een mensch, en kan dit door welke groote inspanning ook, niet veranderen. De mystieke menschen zullen wel van een eigenaardigen geest doortrokken worden, wel in sterke mate los zijn geworden van alle oppervlakkig levensgenot, maar hun leven blijft een zoeken en voortgaan, een wisseling van spanning, vervulling en onvervuldheid, en wanneer hun in de oogenblikken der extase een zeer bijzondere geestes- 27 toestand is ten deel gevallen, dan duurt deze slechts een korten tijd, zij kunnen evenmin als wie ook voortdurend vertoeven op de toppen van het leven, in tegendeel zij kennen feller en smartelijker dan wie ook het gaan door den duisteren nacht die hunleven ver houdt van een nadering tot God, en hun leven getuigt van een diepte van geest, en is meestal doorgloeid van eèn machtige geestelijke liefde, zooals die zelden wordt gevonden. Maar men kan de mystiek niet beoordeelen door haar in een filosofisch stelsel onder te brengen, en dan het oordeel op te maken. Natuurlijk ligt in alle mystiek streven een bepaalde geesteshouding en gedachteinhoud, maar het is niet een stelsel dat wordt uitgedacht en langs fllosofischen weg verdedigd, het is een innerlijke bewogenheid, het is een naderen tot de grens der tijdelijkheid om het bewustzijn der eeuwigheid te doen leven. Maar zooals een kunstenaar in 't algemeen niet over zijn werk filosofeert, maar dat werk, die schepping aan de menschheid geeft als rechtvaardiging van zijn leven, zoo is voor de mystieken de rechtvaardiging gelegen in de groote mate van geestelijke kracht en diepte en liefde die juist in hun levens openbaar wordt. Zij hebben een afzonderlijke taak en zending ten opzichte van het leven der menschheid. En het is wel zeker, dat noch de enkele mensch, noch eenig menschenverband meer moet willen bereiken dan waartoe hun geestelijke krachten toereikend zijn. Maar, indien het in den weg van den geest ligt, dat de ziel zal groeien en een verderen weg vervolgen ver over het menschenbestaan heen, dan kan het van de allerhoogste waarde zijn, dat zoo nu en dan op aarde zielen leven, die van een verderen en hoogeren vorm van geestelijk leven reeds de volle schoonheid en diepte vertoonen. Het is wel zeker, dat ook de meer profetische en strijdende naturen noodig hebben gesterkt te worden door de lichtende kracht der mystieke zielen, en dat ook velen 28 wier leven in andere richting leidt, toch door aanzaking met deze levens in groote mate een vernieuwenden en bevrijdenden invloed ondergaan. En het is niet zonder zin, dat door vele tijden der wereldgeschiedenis heen de levens en de geestelijke worstelingen der groote mystieken worden voortgedragen en telkens en telkens weer een bron van bemoediging vormen voor levensvermoeide menschenkinderen. Het mystieke leven, het vormt een uiterst belangrijk levenselement in het geestelijk leven der menschheid. Want wij zien het leven der menschheid zich ontwikkelen op twee wijzen. Aan den eenen kant zien wij, dat de menschheid naarmate het geestelijk leven groeit, voortgaat van massa tot persoonlijkheid. Dat de oude godsdienstvormen, ook in het Christendom massavormen waren, waarbij het punt van vertrouwen lag niet in den mensch maar buiten den mensch, terwijl wij in de laatste eeuwen een zeer duidelijken groei waarnemen in de richting der persoonlijkheid, zoodanig dus dat het levensvertrouwen en de levenshouding van den mensch bepaald zal worden van binnen uit. Daarnaast zien wij den voortgang van natuur tot geest, maar aldus, dat door allerlei omstandigheden plotseling de volle begeerten van den mensch weer doorbreken, en hij telkens en telkens weer aan het leven zich een roes wil drinken, en in onmiddellijke levensbedwelming wil opgaan, omdat de leiding van den geest hem al te veel van dit alles zou ontnemen, omdat de „geboorte van omhoog" al te fel en oppermachtig in zijn leven zou ingrijpen. En nu blijkt telkens, dat in een wereld waarinde geestelijke krachten van vroegere perioden hebben uitgewerkt, die in dogmatische verstarringen en eindeloos herhaalde ceremonieën is vastgeloopen, de daad naar vernieuwing niet anders vervuld kan worden dan door nieuwe innerlijke verdieping, dan door bezieling vanuit de diepten der ziel. In een wereld die geen 29 idealen meer heeft en uit gebrek aan groote gedachten en samenbindenden gemeenschapsgeest moet ten ondergaan, wekt God de enkelen die dit vermogen op, om de verre reis af te leggen en voor de dorstende menschheid het water te halen uit de diepste bronnen; of, om nog dieper af te dalen tot de verborgen donkerheid van het dal, waar de dalende weg doorheen voert, om eindelijk, eindelijk den aanvang te vinden van het nieuwe pad, dat voert omhoog, het nieuwe spoor, dat straks de menschheid omhoog zal voeren en een groote nieuwe bevrijding en ontplooiing van haar geestelijke krachten zal mogelijk maken. Zoo moet gij dan ook het leven en het werk der groote mystieken beschouwen. Het kan wel zijn, dat iemand uit het leven van een groot kunstenaar de wonderlijkste en eigenaardigste bijzonderheden weet bloot te leggen. Maar de waarde van zulk een leven blijft liggen in zijn kunst. Bh waar wij ook in het geheele streven der mystieken uitingen en gedachten zullen zien, die bevreemdend zijn en waar veler critiek zich op zou kunnen werpen, daar lette men alleen op de heldhaftige Godzoekende kracht die in deze levens in het oog springt. En ten slotte handelen en leven deze ontroerde Godskinderen niet op deze wijze omdat zij bezorgd zijn voor het heil van eigen ziel. Ook van hen geldt, dat wij het leven ondergaan, hoezeer wij het dikwijls anders wanen, en dat de leiding komt uit de diepten van den geest. In 't algemeen is datgene wat in het groote geestelijk leven der wereld geschiedt, maar voor een gering deel het bewuste streven van mensch en menschheid zelve. Ten deele is het, voor zoover wij het verstaan, te verklaren uit reactie op geestestoestanden of toestanden van geestelijk verval, die door de ziel niet langer verdragen worden. En dikwijls werkt dit in den enkelen 30 mensch, lang voordat het in de menschheid als een zichtbare kracht aan den dag treedt. Want het leven der menschheid gaat als ebbe en vloed, in een wisseling van opgang en nedergang. En zoo worden wij „uitvloeiende en weder invloeiende in gerechte liefde, en bevestigd en vastblijvende in enkelvoudigen vrede en goddelijke gelijkendheid. En door middel van deze gelijkendheid en genietende minne en goddelijke klaarheid ontvlieden wij onszelven in eenheid en ontmoeten God met God zonder middel in genietende rust. En aldus worden wij eeuwig inblijvende, en altoos uitvloeiende en zonder oponthoud weder inkeerende. En hiermede bezitten wij een waarachtig innerlijk leven in alle volkomenheid. Dat ons dit geschiede, tot dit helpe ons God"'). Gods geest raakt de wereld aan, en doet haar groeien en zich verdiepen, door allen nood en lijden heen, en ook door den weg van innerlijken inkeer. Maar deze voortgang brengt noodwendig mee een erkenning der tijdelijke en betrekkelijke waarde van alle vormen, waarin de menschheid het geestelijk bereikte vastlegde. Zoo is het een merkwaardig en begrijpelijk verschijnsel, dat velen der grootemystieken, als Tauler in Duitschland, Miguel de Molinos in Italië en Madame Guyon in Frankrijk aanvankelijk door de katholieke kerk werden begroet als geestelijke krachten van bijzondere waarde, maar op een zeker oogenblik, als aan den dag trad dat zij (evenals Christus: het koninkrijk Gods is binnenin u) de innerlijke verdieping van hooger waarde achtten dan de gehoorzaamheid aan de kerk, door deze werden aangeklaagd en vervolgd. Ook hier openbaart zich een vorm van strijd tusschen het menschelijke en het goddelijke. Nu wil de mystiek doordringen tot den grond van het leven en den grond der ziel, met terzijdestelling van alles wat die grond !) Ruusbroec. Geestelijke bruiloft II: LXXVTI. 31 niet is. Want die grond is niet in de veelheid, maar in de eenheid. Daarom moet de veelheid worden losgelaten, om zich tot de eenheid te kunnen wenden. En zoo is het eerste van den mystieken weg de omwending, of het loslaten der wereld. Dit is het eerste dat moet geschieden, en dit beteekent strijd en worsteling, eer dat de mensch dit wil met zijn gansche ziel. Want de mensch die een (d. i. eenswillend) wil worden met God, moet zichzelven verlaten, de mensch die de menschheid zal dienen, moet ieder zoeken van zichzelven prijs geven, de mensch in wien het uur zal aanbreken der volkomen aanbidding, moet het altaar waarop hij offert tot verheerlijking van zichzelven, hebben afgebroken. Slechts als het bewustzijn van de loslating der wereld in den mensch heeft overwonnen, als hij niet onophoudelijk wordt verontrust en gekweld door allerlei begeerten, kan hij komen tot een sterke onverbroken aandacht, tot de aanschouwing of contemplatie. Dit is een bereikte toestand van hooge geestelijke waarde, dit is hetvermogen om de volledige aandacht der ziel te richten op de eenheid van den mensch met God. — Maar somtijds kan hieruit de extase, de verrukking als een vlam omhoog slaan; somtijds kan in een in sterke spanning op God gerichte ziel een ontroering en verrukking ontstaan, die als een genade Gods over haar wordt uitgestort. En deze bewogenheid van het opgaan der ziel in God is wel het hoogste, waartoe een menschenziel reiken kan. In deze drie deelen dan mogen wij trachten, de mystieken op hun weg te volgen, en uit hun leven en eigen getuigenis iets te verstaan van het geweldige, wat deze kinderen van den geest heeft aangegrepen en tot God verkeerd. 32 VAN HET LOSLATEN DER WERELD. WAT met dit bewustzijn wordt aangeduid, is een ervaring, die veel menschen in beperkt opzicht in eigen leven ondervinden. Wie een of anderen weg wil inslaan, een of ander doel bereiken, sluit daarmee het volgen van andere wegen, het bereiken van andere dingen uit, en laat al het andere los. De mensch die een berg beklimt, laat de wereld onder zich en achter zich, maakt zich van haar los, onttrekt zich aan haar, en richt zijn aandacht op het bereiken van den top. Misschien gebeurt er met en in dien mensch verder niets bijzonders, misschien is de weg lang, steil en vermoeiend, en belet deze vermoeienis hem, tot diepere ervaringen te komen, ontneemt deze hem zelfs iets van de vreugde, den top te hebben bereikt. Maar misschien ook wordt door sommigen het bestijgen van den berg verstaan als een symbool, een gelij kenis, als een verbeelding van het verhevene dat zich boven de vlakheden van het leven verheft, van de zuivere atmosfeer, die het verhevene omringt, van de wijde vergezichten, die vanaf het verhevene worden geschouwd. En misschien gaat de verbeelding zoo ver, dat het voor den mensch dezen zin krijgt, dat zijn eigen leven, zijn eigen wezen tot het verhevene kan naderen. Zoo gij ooit dit ervaart, moet gij het vastleggen in uw leven, dat gij, gijzelf kimt opstijgen boven het gedruisch van alle vermoeiende dingen, tot daar waar het verhevene is, dat gij daar, met uw eigen leven, deel aan kunt hebben. Dan zult gij verstaan, dat er sommige levens zijn, die een drang in zich hebben om steeds het verhevene te zoeken, om nooit en nooit in de veelheid der dingen op te gaan, maar op 3 33 te stijgen tot datgene wat boven de verwarring van het leven verheven is, en van het verkeeren tusschen het verwarde en doellooze voortgaan der dingen hun eigen ziel te bevrijden. Ditzelfde zal een mensch ondervinden, wanneer hij ingaat tot de vertrouwelijkheid van het dal der vriendschap. Wie daar intreedt, en in die veilige omslotenheid inderdaad te voorschijn brengt iets van de geheime gedachten die in hemzelven leven, die zal zich concentreeren op eigen innerlijk leven, en daarbij heel die wereld waarin hij menschen en dingen alleen van buiten aanraakt maar nooit tot verdere nadering en vertrouwelijkheid komt, uitsluiten. Dit zal nog in sterker mate geschieden als een mensch opstijgt tot den bergtop der menschelijke liefde. Dan zal hij zoozeer weten dat hier het diepste en edelste van zijn ziel op het spel staat, dan zal hij in die mate ervaren dat hij opklimt tot een geestelijk verbond, dan zal een zoo groote ontroering heengaan door zijn ziel, dat hij nu zeer bewust de wereld der vele dingen buitensluit, om zich in dit eene dat voor zijn leven een groote verrukking en een durende zegen beteekent, te verdiepen. Des te sterker en krachtiger en grootscher is de uitsluiting van het zinlooze leven, als het gaat om de eenheid der ziel met God, als zij zich bewogen weet door macht die niet is van den tijd, maar van de eeuwigheid. Wat er dan ook verder in zulk een leven geschiedt, het weten of vermoeden dat de vastheid en het behoud van het eigen leven afhangen van de nadering tot den eeuwigen Geest, doet den mensch die op dezen weg gaat, met bewustheid zich losmaken, losscheuren en bevrijden van datgene wat die nadering kan verhinderen of belemmeren. Naarmate geweten wordt, dat het voortgaande, ontbloeiende en verstervende leven zonder zin is en zonder bevrediging zal laten tenzij daarin wordt vervuld een geestelijke roeping, tenzij 34 daar doorheen slaat de vlam van den geest, zal de mensch met te meer kracht en forsche doortastendheid uit de onbevredigdheid van het vervloeiende leven willen voortgaan tot de verdieping in den geest. En naar mate in eenigen tijd een zoodanige geestelijke atmosfeer bestaat, dat daar vele en vele menschen worden aangetroffen die met een onzekere koers door het leven heen gaan, die weten van doel noch richting, uit wie alle geestelijke vastheid is geweken en vervangen door twijfel en onrust, en in wier ziel de angst om 's levens onzekerheid is ingeklommen en zich vast heeft genesteld en zich niet meer laat verdrijven, naar die mate zal ook door dit felle lijden en deze verzwakking der menschheid de kracht waarmee sommigen het wankele leven loslaten, te feller en te grootscher zijn. „St. Paulus spreekt: Verblijdt u in God ten allen tijde. Hij verblijdt zich ten allen tijde, die zich verblijdt over den tijd heen en vrij van den tijd. Drie dingen verhinderen den mensch God te erkennen: het eerste is de tijd, het tweede de lichamelijkheid, het derde de veelvoudigheid. Deze dingen moeten worden uitgedreven, zal God binnentreden, dan zoudt gij ze in een andere en hoogere wijze kunnen bezitten, namelijk zoo, dat de veelheid tot eenheid is geworden in u (d. w. z. dat de veelheid wordt omvat door de eenheid van geest die in u is)" *). En aldus zegt Eckhart: „Het krachtigste gebed, en bijna het almachtigste om alle dingen te bereiken, en het waardevolste werk van alles, is het gebed, dat opstijgt uit een ledig gemoed. Des te lediger het is, des te krachtiger, waardevoller, prijzenswaardiger en volkomener is het gebed en deze arbeid. Het ledige gemoed kan alle dingen verrichten. Wat is een ledig gemoed ? 1) Pfeiffer, Meister Eckehart, 296:11. 35 Dat is een ledig gemoed, dat met niets vervuld en aan niets gebonden is, dat het beste van zichzelven aan geen vorm heeft gebonden, noch eenig ding het zijne acht, maar gansch en al zich in den liefsten wil Gods verdiept en den zijnen heeft prijsgegeven. Welke geringe arbeid de mensch ook verricht, hij schept hieruit kracht en werking" 1). Tauler drukt het aldus uit: „De ziel zoekt naar innerlijken drang te kennen en te doorgronden, wat herberg en woning van het Goddelijk wezen is. Met zucht en verlangen zoekt alle schepsel een antwoord op deze vraag en hun begeerte om te existeeren wordt geboren uit het besef, dat ze Gods creaturen zijn. Want al wat bestaat in de natuur, is niet anders dan een doorgronden en zoeken naar de woning van God. Ware dit niet zoo, de hemel zoude niet kunnen wezen, noch de elementen duren. — Waarom, mijne ziel, zoekt gij dan zooveel buiten u, waarom zoekt gij God in de aardsche dingen? Daar zult gij Hem naar waarheid niet vinden. Want alle creaturen ontkennen het en zeggen: wij zijn niet God. Ons van zich wijzende, spreken zij: wilt gij God zoeken, dan zoek Hem niet in het aardsche maar verhef uw gemoed in het eeuwige, aldaar zult gij Hem vinden." En telkens weer in de mystiek, maar vooral bij Suso komt voor het vervormd worden en het „ontworden": „Ontvormd van de schepping moet een getrouwe mensch worden, gevormd worden met Christus en overvormd worden in de Godheid... Ontwording is de oefening van den deemoedigen mensch." Hieraan kan geen geestelijk en Godbewust mensch zich onttrekken. Zoomin als een mensch zich in twee ruimten tegelijk kan bevinden, niet tegelijk varen over de zee en zwerven over het land, evenmin kan een mensch twee geesteshoudingen tegelijk aannemen. Of hij laat zich drijven en volgt de neigingen en Eckhart, Reden der Unterweisung, Z 36 begeerten die het bewegende leven om hem heen, in hem opwekt, of hij wordt gestuwd en bewogen door den geest die opwelt uit de diepte; of hij gehoorzaamt aan eigen onrustig levensverlangen, of hij wil gestuwd wórden door den goddelijken geest, die opwaakt in zijn ziel. De groote kracht van den ouden tijd, de machtige stralende gloed die zal büjven hangen over de middeleeuwen, bestond hierin, dat daar was een vorm van getrouwheid aan goddelijke macht, en dus een merkwaardige vastheid in het leven, die sindsdien is verloren gegaan. Wij kunnen niet terugkeeren, en de geheele strijd en groei van het geestelijk leven, die sindsdien heeft plaats gevonden, de geheele ontzaglijke vrijheidsdrang die zich in de menschheid openbaarde, heeft haar bevrijd van een vorm van geestelijk leven en onderwerping aan menschelijke macht en instelling, waarin zij ten slotte zou verkommeren en van alle werkelijke ontroering Gods vervreemd worden. Maar wat het wezen was van die oude vroomheid, wat de benijdenswaardige kracht was en glorie en gloed van dien zoo fel uit de opwellingen van het gevoel en uit de kracht der ziel levenden tijd, de oude vastheid in God, die is verloren gegaan. En dan helpt ons niet alle rijkdom, en alle menschelijke wijsheid. Dan helpt het ons niet of het verstand van den mensch vele krachten der natuur heeft doorgrond, en den uiterlijken vorm van het leven heeft veranderd; of daar een vloed van kennis over de landen der aarde is gevloeid, waardoor millioenen gedrenktworden, wier voorvaderen daarvan verstoken bleven; of de mensch zich sneller en ijlender bewegen kan, en geen plekje der aarde tusschen noordpool en zuidpool onbezocht en ondoorzocht laat, waar zijn voet niet getreden is. Daar zijn dingen gebeurd, daar zijn krachten losgesprongen van onberekenbare waarde; daar is een veelzijdigheid van leven 37 aan den dag getreden, daar zijn mogelijkheden van levensvorming en levensuitbeelding ontstaan, die nog nooit werden gekend. En het zou dwaas zijn, zoo iemand den voortgang der dingen op dit gebied zou willen oordeelen. Maar nu, nu het zoo staat, nu de mensch heenwaadt door een veelheid van begeerlijkheden, nu hij weet de mogelijkheid van veel meer levensgenietingen dan hij zelf ooit zou kunnen omvatten of proeven, nu moeten wij, met dit alles, met dit heele rijk ontvouwde leven, met deze heele van begeerten, onzekerheden en angsten trillende, en daarom van de werkelijke liefde vervreemde menschheid, nu moeten wij verder. Nu moeten wij weer het leven omvatten met onze zielekrachten, nu moeten wij weer ons hart losmaken van alle begeerlijkheden, nu moeten wij weer als baken kiezen dat merkwaardige woord dat plotseling oprijst na de heele levensworsteling van dr. Faust, die in den grond geen enkele verzadiging geeft: al het vergank'lijke is een gelijkenis. Daarin ligt een levenswijsheid uitgedrukt, daarin valt een glans van licht over de bewogenheid van deze tijden, waarbij de mensch zijn weg had kunnen vinden; maar hij heeft het met zijn verstand verstaan, en het niet doen zinken in zijn ziel. Wij moeten voort, voort tot een nieuwe eenheid. Niet tot een sociale gerechtigheid, die toch enkel tot bedoeling heeft, het leven in de vormen van deze wereld dragelijk en mogelijk te maken, maar tot een goddelijke liefde die de wereld zal doordringen van een nieuwen gloed, en de menschheid zal bevrijden van alle verkillingen der verstandelijkheid, waardoor de groote ontroeringen der ziel niet meer worden gekend, en alle onrustige begeerten een vrij spel kunnen spelen. Daar ieder afzonderlijk ding is voor een tijd en bestaat in beperktheid, daar iedere vorm van genot, van hoe hoogen aard ook, dien het leven aan den mensch kan verschaffen, omvat wordt door de kusten van den tijd, zoo moet de mensch op- 38 nieuw zijn schepen uitrusten en aflaten van de veiligheid van het nabije land, en koers zetten dwars over de woelige wateren, naar het land dat het oog vanaf de kusten van den tijd niet kan zien, maar waar de voet zal treden als in een nieuw ontdekte wereld, en waar bloeien de bloemen der eeuwige vreugden Gods. In allerlei vormen worden ook nu deze dingen uitgesproken, op allerlei wijzen en in allerlei kringen wordt iets wakker er valt iets te vernemen van een „kreet naar God". Maar in een zeer fijn boekje, Knulp van Hermann Hesse, is dit verborgen verlangen dat niet meer verborgen kan blijvén, wel in schoonen vorm uitgebeeld. Want hier wordt beschreven het leven van een man die in de wereld, ondanks een zekeren kunstvaardigen aanleg, een mislukkeling is; een zwerver over de wegen, die het tot niets brengt — die vele vrienden heeft, een korten tijd onder een vriendendak vertoeft, maar dan weer voort — die menschelijke liefde leerde kennen, maar het wordt niet tot een blijvende band, hij kan zich niet hechten, iets drijft hem verder. Als deze man, nog niet oud, in de sneeuw zijn rustbed zoekt dat zijn sterfbed zal worden, dan klaagt zijn ziel tot God. Maar deze laat hem zien de schoone, lichtdoorglansde dagen die toch ook waren in zijn bestaan, dagen van stralende vreugde in natuurbewondering, dagen van vriendschap, dagen van liefde — en zegt tot hem: In mijnen naam zijt gij een doler geweest, en hebt in alle vastgevestigde menschen altijd weder een weinig heimwee naar de vrijheid wakker geroepen. In mijnen naam zijt gij bespot geworden, en ik met u — gij zijt toch mijn kind, en mijn broeder, en een deel van mijzelven — en gij hebt niets ondervonden of doorleden, wat ik niet mèt u heb doorleefd. En, God zegt: dus is er niets meer te klagen?Niets meer, zeide Knulp, en lachte beschroomd. En alles is goed, alles, zooals het behoort? Ja, knikte hij, alles, zooals het behoort. Gods 39 stem werd zachter, en klonk nu eens als die van zijn moeder, dan weder als die van de vrouw, die hij had lief gehad. Dan zijt gij thuis, zeide de stem, dan zijt gij thuis, en blijft bij mij. Dat zal altijd het eenige doel zijn, dat het leven van den mensch raakt in de diepste diepten, dat hij daar zal komen, waar hij thuis zal zijn. Dat hij van alle dingen, waaraan hij een weinig gehecht is, maar niet ten volle, die bij een weinig kan liefhebben, maar niet met zijn gansche kracht en met zijn gansche ziel, zich zal losmaken en verder trekken, of hij eenmaal de plek zal vinden vanwaar geen in zijn hart rustend en restend verlangen hem weder opnieuw voortdrijft, maar waar hij, met zijn gansche ziel, zal zijn „thuis" gekomen. Dit eene verstaat gij wel, dat het kind van dezen angstigen tijd als door wervelstroomen wordt meegevoerd, en zich niet hechten kan. Is er ooit een tijd geweest, waarin de banden der menschelijke verhoudingen losser waren, en gemakkelijker werden ontknoopt, of doorgesneden? Waarin de mensch sneller zich verplaatste, niet alleen in letterlijken zin, maar van den eenen vorm van levensbezigheid en levensgenot in den anderen verviel, en enkel over zich had een gevoel van voort, voort, altijd maar verder, en de gang van zijn leven ijlend en ijlender zag worden, en zich niet uit dezen al sneller en sneller hem meeslependen stroom kon losmaken en bevrijden? En nu kan men zeggen, dat dit samenhangt met het vrijheidsbewustzijn, dat zich eindelijk ten volle kon laten gelden en door niets meer belemmerd werd. Dat de mensch nu zichzelf durft te zijn, en door een levensdrang wordt gedreven, die hem ervan weerhoudt, zich weer aan vaste vormen te binden, tot een dogmatische eenheidshouding van leven te komen, als in den ouden tijd. En dit zou ook volkomen juist zijn, als nu werkelijk die moderne mensch in meerdere mate en in dieperen zin zichzelf 40 was. Als hij zooals Knulp zich niet meer hechten kon, omdat een drang uit zijn ziel hem dreef tot verder zoeken. Maar hij zoekt in het geheel niet verder, hij gaat altijd voort op dezelfde wijze, er is niets dat hem over deze haastige jacht van het leven heen werkelijk trekt en waarvoor hij al de krachten van zijn wezen inspant, zijn leven valt in duizend momenten en belangstellingen en begeerten uiteen, hij ontvlucht zichzelf al sneller en sneller, omdat hij zichzelf niet bezit, kan hij ook zichzelf niet geven, en deze ontbinding van het geestelijk leven van den enkeling treedt verwoestend aan den dag inde ontbinding der menschelijkegemeenschap. Nu staat hier wel tegenover de krachtmensen, de strijdende held in de wereld. En het is geen wonder dat het hart van velen naar dezen mensch uitgaat, dat zij zeggen: wij moeten de wereld niet loslaten, wij moeten haar doordringen van anderen en nieuwen geest, wij moeten haar kwalen bestrijden, haar opnieuw saambinden, de werkelijk groote mensch is hij, in wien de vlam der menschheidsliefde het hoogst is ontbrand. Maar deze strijdende held kan dan alleen met groote forsche kracht zich geven voor een nieuw ideaal van menschengemeenschap, indien ten eerste in hemzelven een loslaten heeft plaatsgevonden van eigen gehechtheid aan de dingen, van strijden voor zijn eigen doel, indien hij in een vrijgeworden ziel door den nood en het lijden der menschheid wordt beroerd, en indien hij ten tweede deze voortijlende wereld weet omvat in geestelijk verband, indien hij heeft gestaan aan der tijden kust en zijn voorhoofd werd beroerd door den adem van den geest Gods, die aanruischte over de verre wateren, vanaf het onzichtbare rijk, waar de eeuwige vreugden Gods zijn ontbloeid. Alleen van daaruit, als hij door de beroering van dezen geest is geworden tot een ander mensch, kan hij het leven aanvaarden in een ander en nieuw verband. 41 Tot dit laatste zal de mensch zeker kunnen komen, maar dan moet hij beginnen met de omwending, het loslaten van deze kokende gistende wereld, het losmaken van zijn hart, opdat het werkelijk zichzelf kan zijn, en kan erkennen waardoor het in de diepte bewogen wordt. Wie het groote wil bereiken, moet ieder offer brengen dat daartoe noodwendig is, wie wil komen tot de eenheid van geest, hij moet zijn gezicht opheffen en zich niet opnieuw laten verontrusten eh verlokken, maar zich afwenden van de dingen, opdat langzamerhand het oog van zijn hart als de wateren van den vijver tot stilte moge vervloeien, en in staat zijn, het eeuwige licht te ontvangen en te weerspiegelen. Alle dingen en alle verhoudingen der dingen kunnen eindeloos wisselen, maar tot de vastheid en eenheid van geest is slechts een enkele weg. In zijn werk Der Weg zu Christus laat Jacob Boehme den meester tot den leerling zeggen: „Gedenk de woorden van onzen Heer Jezus Christus, dat hij sprak: „zoo gij u niet bekeert en wordt gelijk de kinderen, gij zult het Koninkrijk Gods niet zien." Zoodra gij iets ten eigendom begeert en in bezit neemt, zoo wordt het een met u en met uwen wil, en dan zijt gij hieraan verplicht, het te beschermen en het tot u te trekken als een deel van uw eigen wezen. Maar wanneer gij niets begeert, zijt gij van alle dingen vrij, en heerscht op eenmaal over alle dingen... Uit eigen kracht kunt gij niet tot zulk een rust geraken, dat niets van het aardsche u meer beroere, tenzij dat gij u gansch in het leven van onzen Heer Jezus Christus verdiept, uw willen en begeeren gansch aan hem overgeeft en zonder hem niets wilt, dan zijt gij met uw lichaam in de wereld der eigenschappen en met uw geest onder het Kruis van onzen Heer Jezus Christus, maar met uwen wil wandelt gij in den hemel en staat op dat punt, vanwaar alle 42 schepping komt en waartoe zij weder ingaat. Zoo kimt gij alles uiterlijk met de zinnen bezien en innerlijk met het gemoed, en kimt gij met Christus, wien alle macht gegeven is en hemel en aarde, over alle dingen heerschen... Wanneer gij uwen wil van de schepselen afwendt, zoo zijn zij in u verlaten, en zijn in de wereld. Dan is slechts uw lichaam met de schepselen, maar gij zelf wandelt geestelijk met God. En wanneer uw wil de schepselen loslaat, zoo zijn zij in uwen wil gestorven, en leven slechts in het lichaam der wereld. Zoo uw wil zich niet met hen inlaat, zoo kunnen zij hem niet beroeren. Want St. Paulus zegt: onze wandel is in de hemelen. Zoo woont dan de heilige geest in den wil en de schepselen in het lichamelijke" 1). Nu zijn er zeer veel menschen die den nood van onzen tijd zeer diep verstaan, en in wie toch een bezwaar is tegen het loslaten van alle dingen. Zij hebben zoozeer het bewustzijn van nu als mensch een te zijn met deze wereld waarin de geest zich openbaart in het lichaam, dat zij het achten als iets onnatuurlijks, zich daarvan af te wenden en deze zichtbare wereld los te laten. En als zij al verder gaan en zich toch willen verdiepen in het volgen van den mystieken weg, dan doen zij het met het heimelijk bewustzijn, dat zij straks deze wereld in God opnieuw kunnen aanvaarden met den geest; maar als zij het zoo verstaan, dan dragen zij heimelijk deze wereld met zich mee, en hebben haar in werkelijkheid nooit losgelaten. Er valt hier maar één enkel ding op te antwoorden, dat de mystieken inderdaad zijn de uitgezondenen uit het midden der menschheid, en dat er zeer velen zijn, die in de tegenwoordige wereld met groote liefde werken en strijden om Gods wil, maar die niet in staat zijn deze wereld los te laten; dat dezen dan ook moeten volbrengen zoo goed en zoo krachtig mogelijk 1) J. Boehme, Vom übersinnlichen Leben, 16—19. 43 datgene waartoe zij geroepen zijn, maar dat zij zich moeten weerhouden van het spreken van een oordeel over hen die wel dezen weg volgen, omdat zij en de wereld waarin zij leven, toch heimelijk gevoed en gedrenkt wordt door den schat dien zij, die tot' het loslaten der dingen waren bereid, in de eenheid met den eeuwigen Geest voor de menschheid hebben verworven. En van dezen geldt, dat zij onvoorwaardelijk den hun gewezen weg hebben te volgen, alle bezwaren van dien weg hebben te aanvaarden, en zich om geen ding hebben te bekommeren, dan dat zij tot het doel van hun reis weten te naderen. Tauler zegt: „Als iemand naar Rome wil gaan, moet hij er niet op letten, of de weg ongelijk is; nu slecht, dan krom, dan door bergen, dan door valleien gaat. Want, wanneer hij zich daarom wilde bekommeren, al deze wegen ontwijkende, zoo zoude hij misschien nimmer te Rome komen. Aldus moet de mensch God begeeren in alle dingen en hij mag er niet op letten, langs welke wegen hij gaat of hoe zij wentelen" 1). En hiermeewordt dan aangeduid het geweldige dat eenmensch aanvaardt, zoo hij dezen weg wil gaan. Want deze drang tot het zoeken der eenheid in God kan in hem zeer sterk en zeer bewust en zeer overheerschend zijn, terwijl toch zijn gehechtheid aan de dingen diep is geworteld. Dan moet hij dit alles los maken, om zichzelven vrij en ongebonden te kunnen overgeven aan God; dan moet hij afscheid geven aan alles wat in het land der veelvuldigheid hem omringde, wil hij onvervaard met zijn vaartuig koers zetten naar het land der geestelijke eenheid en ongescheidenheid. En hierin kan een mensch zeer licht zichzelf bedriegen. Men kan gemakkelijk meenen dat men de dingen bezit in God, zoolang men in het ongestoord bezit is van dat alles, wat de schat van een mensch uitmaakt. l) Tauler bij L. de Hartog—Meyes, p. 84. 44 Maar als een mensch een van hen, die hij in het hart van zijn menschelijke liefde heeft ingesloten, zichtbaar door den dood verliest, dan eerst zal hij tot in zijn diepste ziel ondervinden, in hoeverre hij dit geliefde wezen bezat in God, en in hoeverre hij op zijn wijze aan God getrouw wilde zijn, mits zijn eigen menschelijke schat maar ongerept mocht blijven. Hierom zal men nooit iemand mogen oordeelen. Want gehechtheid aan anderen is reeds een verwijding en uitbreiding van het eigene. Maar de mensch die inderdaad den weg naar de diepte heeft gevolgd, en in zijn ziel niet anders wil dan de eenheid met den eeuwigen Geest, die zal leven in een andere atmosfeer, en die zal het werkelijk bezit van het geliefde wezen niet verliezen, maar het nog zuiverder en geestelijker in zijn eigen wezen voelen herrijzen. Hierom is het loslaten der dingen om te gaan op den weg tot de eenheid van geest, een schrikkelijk ding. Het is iets wat den mensch voert door groote eenzaamheden, want ten eerste zullen weinig anderen gelijktijdig met hem dezen weg gaan, ten tweede zal hij moeten naderen tot een plaats, waar hij alle persoonlijke gehechtheden heeft achtergelaten want hij kan niet tegelijk vrij zijn en gebonden. Daarom kunnen velen het leven met God en uit Hem slechts bezitten in een vorm van gebondenheid, en op een zeer beperkte wijze, omdat hun ziel tot het gaan van den weg der innerlijke verdieping nog niet is gerijpt. En daarom zegt Tauler: „De ziel, die een teerbeminde koningin des eeuwigen bruidegoms worden zal, moet dit worden door een gloeiend en verterend lijden, brandende in het binnenste merg, haar zoo toebereidende als het metaal, dat door het vuur wordt bereid, opdat het ontvankelijk zij voor alle vormen, die de Meester in u wil drukken. Zal nu de hoogste kunstenaar den edelsten vorm, den vorm van het beeld zijns eeuwigen wezens drukken in u, zoo moet gij eerst uw oude 45 beeld afsterven. Want het is beide der natuur en der genade onmogelijk, dat een enkel ding een nieuwen, edelen vorm zou kunnen ontvangen, het ware dan, dat de onedele, oude vorm tevoren is afgelegd" 1). En Boehme: „Indien gij begeert Gods licht te zien in uw ziel, en goddelijk te zijn verlicht en geleid, dit is de korte weg dien gij hebt te volgen: het oog van uw ziel niet te laten treden in eenige zaak of het te vullen met eenig ding, in hemel of op aarde, maar het te doen treden door een naakte trouw in het licht van de Majesteit" 2). En St. Teresa, een der rijkste en diepste zielen, laat zich aldus uit: „Verdraag de smarten die gij gevoelt door tot de eenheid te naderen, veracht den weerstand der natuur, overwin het verzet van het lichaam, dat de vrijheid bemint die zijn ondergang is, leer zelfonderzoek, volhard zoo voor een tijd, en gij zult zeer helder de voordeelen inzien die gij er bij gewonnen hebt. Zoo spoedig als gij u neigt tot het gebed, zult gij dadelijk bemerken dat uw zinnen zich samenvatten: zij schijnen als bijen die terug keeren naar de korf en zich daar opsluiten bij het werk van honing maken ,* en dit zal plaats grijpen zonder inspanning of zorg van uwe zijde. God beloont zoo het geweld dat uwe ziel zichzelf heeft aangedaan, en geeft haar zulk een heerschappij over de zinnen dat een teeken genoeg is als zij zich verlangt samen te vatten, dat zij gehoorzamen en zich verzamelen. Bij den eersten roep van den wil komen zij terug sneller en sneller. Ten slotte na vele en vele oefeningen van dezen aard, verheft God hen tot een toestand van absolute rust en van volmaakte aanschouwing" 3). 1) Tauler bij de Hartogh—Meyer, p. 13. 2) Boehme, Vom übersinnlichen Leben. 3) Teresa bij Evelyn Underhill, Mysticism. 46 Zoo moet de mensch „entwerden", ontworden, zich losmaken van het wordende, groeiende leven, ingaan tot de stilte, om te luisteren in groote gespannen aandacht naar den geest, de macht, waardoor de wereld wordt en groeit. Dit is een weg en een taak voor enkelingen. De menschheid, die zoover niet kan komen, redt zich op andere wijze. Zij heeft haar profeten, haar vertolkers van den weg Gods, die haar geven de zedelijke geboden die als het ware door de Godheid zelve zijn verkondigd. Dit kan niet anders zijn, maar dit is niet het onmiddellijke. Wanneer een tijd, een volk in sterke bewogenheid leeft, dan trilt door de geboden der profeten nog iets heen van dien levenden geest, dan beantwoordt de eisch die als een gebod der Godheid wordt verstaan, aan den geest van het hart. Maar als de tijden voortgaan en vergroeien, als de geboden van een voorbijgaande periode te lang zijn vastgehouden, verliezen zij hun kracht, en zijn voor het hart van den mensch niet meer als een teeken Gods. Dan kan geen nieuwe wereld worden opgebouwd, dan kunnen geen nieuwe wegen worden ingeslagen, zonder dat er zijn, die los van het wordende leven, in de stilte zijn ingegaan om te luisteren naar het hart Gods. Het is niet anders dan wat uzelven somtijds overkomt als in den avond de geluiden verglijden en gij plotseling bemerkt, dat er een vreemde stilte om u hangt, dat gij iets bespeurt van een geheimzinnige bewogenheid van uw hart, waartoe gij een kort oogenblik uw aandacht richt. Het is niets anders dan wat gij zelve somtijds ondervindt, als gij door de vertolking van een groot muzikaal kunstwerk zijt meegesleept en ontroerd. Want dan kan het gebeuren, dat de bewogenheid van den kunstenaar een beweging heeft gewekt in uw eigen ziel, en u boven de dagelijksche dingen van het leven uit, heeft doen gevoelen dat er een groote geheimzinnige verborgenheid is binnenin u, die slechts wacht tot gij er u toe keeren zult. 47 Dit is wat de groote mystieken doen, hun volle aandacht richten naar binnen toe, met de grootste spanning der ziel hun aandacht opheffen tot den geest der verborgenheid, en daartoe moeten zij hun handen loslaten van het bewegen dezer veelvuldige wereld. Groot en sterk zijn zij, dat zij dit kunnen volbrengen, en hevig is dikwijls hun strijd. Daarom zult gij ook niet verwonderd zijn over zulk een ding als het gebaar van den monnik die de oogen met de handen bedekte, en de bloemen in den kloostertuin niet wilde zien, omdat zij zijn aandacht zouden belemmeren, zich ten volle te verdiepen in het zoeken van God. Wie eenmaal op dezen weg gaat, heeft dat alles wat daaraan verbonden is, te aanvaarden. En wij kunnen zelfs niet zeggen, dat hij later op andere wijze zich tot het leven opnieuw zal wenden. Want dat later is nu zeer ver, en het loslaten is nu het eene wat hem als de onvoorwaardelijke noodwendigheid wordt gesteld. Dan komt het tot een hevige spanning, dan doen zich verschijnselen voor als de martelingen die Suso zich oplegde, dan wordt gesproken van een verachting det wereld, door zulk een zachtmoedig mysticus zelfs als Thomas a Kempis. „Dit is de hoogste wijsheid: met verachting der wereld te trachten naar het Koninkrijk der Hemelen." „Zoek daarom uw hart van de liefde der zienlijke dingen af te trekken, er u heen te keeren tot de onzienlijke. Want wie hun zinnelijkheid volgen, bevlekken hun geweten, en verliezen de genade van God." „Hoe geestelijker een mensch begeert te zijn, des te bitterder wordt hem dit tegenwoordige leven, wijl hij te beter inziet en te klaarder beseft het gebrek der menschelijke verdorvenheid." „Versterk mij met hemelsche kracht, opdat niet de oude mensch, opdat niet dit ellendige vleesch, dat nog niet volkomen aan den geest onderworpen is, de overhand verkrijge in dezen strijd, dien ik in dit droeve leven voeren moet tot mijn laatsten ademtocht." 48 Het geheel van al de uitingen, die spreken van het verachten der wereld, zullen wij alleen verstaan en waardeeren, als wij het zien als een moment in den weg der ziel tot God, dat noodwendig moet worden aanvaard. De sterkste zielen komen alleen verder in hun innerlijken drang, zoo zij aan groote zware eischen ten volle beantwoorden; zij varen alleen binnen in de haven der stilte, zoo zij hun begeerten hebben samengevat en onderworpen en niet meer gedoogen dat zij daardoor worden verontrust en vervolgd. In deze lijn liggen dan ook vele verschijnselen die worden aangeduid als ascese. Want de ware ascese wordt niet beoefend om zichzelf, maar om een grooter en verder liggend doel, dat daarmede wordt beoogd. Ascese is in haar wezen een opzettelijke onthouding van genietingen des levens, om den wille van het hoogere leven der ziel. „Ascese — zegt dr. G. H. van Senden in zijn brochure onder dezen titel — wordt geboren in het oogenblik, waarin de mensch zich bewust wordt, dat een leven, hetwelk genoegen zoekt, in 't welk genotzoeken motief van handelen is, verkeerd is, principieel verkeerd blijft, hoe ook gemodificeerd en tot onherkenbaar toe verborgen." Zoo zendt Franciscus van Assisi, ook een mysticus, zijn leerlingen uit, en zegt: „Uit liefde tot den Zoon Gods hebben wij den weg der armoede verkozen; wij moeten ons dus niet schamen een aalmoes te vragen." Hij verzette zich tegen alle voedsel, dat tegelijk een genieting des lichaams zou zijn. Eens aan de tafel van Kardinaal Hugolino, een rijk voorzienen disch, deelde hij onder de aanzittenden uit het zwarte brood dat hij gebedeld had, en at er zelfvan. Als Hugolino na den maaltijd hem dit verweet, zegt hij: „Ik heb u integendeel eer bewezen, door eer te geven aan een veel hooger heer. Want de armoede is wel- 4 49 gevaüig aan God. Door mijn daad heb ik Christus genoodigd aan uwe tafel." En het leven van dezen asceet is zoozeer geworden tot loutere deemoedigheid, dat door zijn figuur heen straalt een klare stille glans van het goddelijk licht, en dat dit door velen in allerlei tijden met eerbied en ontroering is erkend. Het kan zijn dat uw hart zich tegen dit geheel van het loslaten der dingen verzet. Het kan zijn dat gij u houdt aan het woord: „Am farbigen Abglanz haben wir das Leben". Want zij die het leven liefhebben met vurige kracht, zij dragen in zich een geest die zijn levensdrang wil uiten aan de dingen, die zijn saamgegrepen verlangen wil uitvieren aan de schoonheid van het leven. Daar gaat somtijds een ruischende levensadem over de wereld en over vele harten, die is als een klaterende beek die van de bergen springt en in zich draagt een sterk verlangen naar het groote, warme, diepgekleurde leven. Zij hebben een levensdrang in zich, die een deel is van hun wezen, een zeer wezenlijk en schoon deel, en zij willen niet dat deze drang wordt gedempt, dat deze hun sterke ziel, die haar lied wil zingen in den morgen, zwijgen zal. En zij hebben recht, voor hun deel. Maar zij die als bewuste Godskinderen heengaan en zich omwenden en het leven loslaten, zij zijn het die in waarheid den nood eener tijd en eener menschheid hebben erkend, zij zijn het die den eisch van het leven in een bepaald oogenblik ten volle aanvaarden, die niet klagen of zich verweren, maar zich oprichten en gaan. Gaan vanaf den kronkelenden bergweg waarover nog de zonneglanzen vallen, omlaag tot de duisternis van het dal, gaan vanaf het midden der menschheid en haar bruisend leven en haar krachtigen levensstrijd, gaan vanaf al de kleurige dingen van het leven, tot waar alle gedruisch is verzonken, tot waar alle herinnering van den kleurigen gloed uit hun oogen en uit hun hart is vergleden, opdat zij mogen naderen tot de stilte, 50 opdat zij mogen stil zijn, en luisteren, luisteren — opdat zij mogen heengaan en dalen, en tastende hun weg zoeken, verder en verder. Totdat zij opnieuw de teekenen Gods zullen verstaan. Tot zij diep in het donkere dal het eerste spoor hebben gevonden van het pad dat zich omwendt, het pad dat eenmaal voeren zal de menschheid over nieuwe lichtende hoogten. Totdat zij hebben gevonden de klare zuivere wateren der verborgen bron, en zich hebben gebogen en hun vaten hebben gevuld, en zijn heengegaan om den dorstenden mensch der wereld te verkwikken, den armen zwerver door de zinledigheid der dingen te drenken en te laven, en de armoede der wereld te vertroosten „om Gods wil". 51 VAN DE STILTE DER ZIEL. „ ^ ' ™"^^^ R is drieërlei stilte. De eerste is die van woorden, Hde tweede is die van begeerten, de derde is die van gedachten. In de eerste, die van woorden, / bereikt men de deugd; in de tweede, die van ^ *' —^ begeerten, komt men tot de rust; in de derde, die van gedachten, bereikt men de innerlijke concentratie. Niet sprekende, niet begeerende, niet denkende, komt men tot de ware en volmaakte mystieke stilte, waarin God spreekt tot de ziel, zich met haar vereenigt en haar in heur diepsten grond de volmaaktste en hoogste wijsheid leert" 1). Wie zich van de veelvuldigheid der dingen heeft losgemaakt, keert in tot de stilte. Deze komt als een hemelsche weldadigheid over de ziel. Een weldadigheid, omdat de ziel eindelijk een atmosfeer om zich heen gevoelt, waarin zij zichzelve kan terugvinden. Omdat het zwaartepunt van het leven is verplaatst, en dat wat het wezen van het leven is, nu ook werkelijk als het wezenlijke wordt erkend en aanvaard. Want wie de zichtbare werkelijkheid der dingen loslaat, heeft daarmede erkend, dat deze wereld geen andere waarde heeft dan die van beeld en gelijkenis, en dat de werkelijke waarde van den mensch deze is, dat hij leeft uit den geest. Hoe onzuiver, hoe ongeestelijk en in strijd met het leven der ziel is de maatstaf, die in de wereld der bewegelijke dingen wordt aangelegd. Want hier worden alle krachten gegeven om in die wereld het eigen bestaan te handhaven en te versterken, en voor zichzelven te bouwen een geduchte macht. En alles wat de mensch voor zichzelven doet, maakt scheiding, en verij Molinos, Geestelijke Gids, XVU. 52 hindert dat de liefde ontbranden en leven zal. In verlaten eenzaamheid gaat de ziel als een doler door het leven, totdat zij wordt binnengevoerd door de poorten der stilte, en zij weet niet wat haar overkomt. Nu is plotseling iedere drang van onvervulde begeerte weggevallen, iedere aanleiding tot verontrustende haast verbroken, nu kan de ziel ademen, zich bezinnen en zich verdiepen. Want deze stilte is niet de stilte zonder spanning, en in geen enkel opzicht een verslapping. Maar het ware leven kan in de ziel groeien en zich bewust worden, zooals dat tot dusver nog nooit mogelijk was, want alle verdeeldheid is achtergelaten. „De ziel, met al haar krachten, heeft zich verdeeld en verbroken in uiterlijke dingen, ieder naar zijn eigen functies; de kracht van het gezicht is het oog, de kracht van het gehoor is het oor, de kracht van de smaak is de tong, en zoo zijn zij te minder geschikt tot innerlijken arbeid, want iedere kracht die verdeeld is, is onvolkomen. Zoo moet de ziel, indien zij innerlijk zou willen werken, al haar krachten naar huis roepen en ze verzamelen van alle verdeelde dingen tot één inwendig werk. Indien een mensch een inwendig werk wil werken, zoo moet hij al zijn krachten in zichzelven samendrijven als in een hoek der ziel, en moet zich losmaken van alle beelden en vormen, en dan kan zij, de ziel, werken. Dan moet hij komen in een toestand van vergeten en niet-weten. Hij moet zijn in stilheid en zwijgen, indien het Woord zal worden gehoord. Niemand kan nader komen tot dit Woord dan door stilheid en zwijgen; dan wordt het gehoord en verstaan in uiterlijke onwetendheid. Als iemand niets weet, is het geopend en geopenbaard. Dan zullen wij bespeuren het Goddelijk Nietweten, en onze onwetendheid zal worden veredeld en versierd met bovennatuurlijke kennis. En 53 wanneer wij enkel onszelf ontvankelijk houden zijn wij volmaakter dan wanneer wij aan het werk zijn" 1). Gij zult trachten, deze stilte niet te veroordeelen omdat gij ze nog niet kent. Want de menschheid rijpt door de eeuwen heen, en voordat zij de ledigheid en de onbevredigdheid van het leven zal erkend hebben, voordat zij werkelijk bereid zal zijn de stilte te zoeken en het rijk der veelvuldigheid te verlaten, moet zij veel hebben ondervonden en veel hebben geleden. Maar velen die deze dingen zelve nog niet kunnen-verstaan hebben toch reeds de weldadigheid van de stilte ondervonden, en hebben somtijds reeds een mensch ontmoet, wiens wezen met stilte was omhangen en van stilte doortogen. En dan werden zij door dezen mensch zelve verstild, en voelden op eenmaal dat hier geraakt werd aan dieper dingen, dan die zij in hun eigen leven konden ontdekken of bereiken. In het wezen van hen die verstild zijn geworden, groeit de geest, en daaruit leeft de menschheid, en daarom kan zij niet verloren gaan. Zoo de stilte uit het midden der menschheid zou verdwijnen, zoo daar geen luisterende zielen meer waren, dan zou de verwildering der wereld op geen wijze kunnen worden gestuit. Door de stilte wordt de ziel ontvankelijk voor het verborgene, omdat al haar aandacht en al haar krachten zijn vrij geworden, omdat zij niet in een onrustige sparining wordt gehouden door eenig werk aan de veelvuldigheid der dingen. En dan zal de ziel eerst de oneindige diepten van haar wezen verstaan. „Hierin is de ziel gelijk in vermogen met God. Zoo God is overvloedig in geven, de ziel is overvloedig in ontvangen. En als God almachtig is in Zijn werk, de ziel is een afgrond van ontvankelijkheid, en zoo is zij nieuw gevormd met God en in God... De discipelen van St. Dionysius vroegen hem waarom Timotheus hen alle over- 1) Eckhart, Predigten, DL. 54 trof in volmaaktheid Toen zeide Dionysius: Timotheus is ontvankelijk voor God. En zoo is uw onwetendheid niet een tekort maar uw hoogste volmaaktheid, en uw inactiviteit uw hoogste werk. En zoo moet gij in dit werk al uwe werken tot niets brengen, en al uwe krachten tot stilheid, indien gij in waarheid deze geboorte wilt ervaren in uzelf" !). Dit is dus een hoogere staat der ziel, en allerminst een toestand van rust, waarin de spanning verbroken of verminderd zou zijn. Een toestand als in de ziel van den kunstenaar, voordat hij de hand opheft en de scheppende geest in zijn kunstwerk naar voren springt. Want ook in den scheppenden mensch kan een toestand zijn van groote innerlijke stilte, aandachtigheid en geconcentreerdheid, een toestand waarbij iedere afleiding wordt geweerd en aan iedere begeerte de toegang ontzegd, zoodat ook hier de schijn kon ontstaan van inactiviteit, terwijl in werkelijkheid de hoogste spanning van krachten aanwezig was. „Sommigen, zegt Madame Guyon, wanneer zij hooren van het gebed van rust, meenen ten onrechte dat de ziel blijft onbewogen, dood en inactief. Maar ontwijfelbaar handelt zij hierin, edeler en met meer spanning dan zij ooit tevoren had gedaan, want God zelf is de Beweger en de ziel werkt nu door de stuwkracht van Zijn Geest... Zoo wekken wij, inplaats van ijdelheid, de grootste activiteit op door ons geheel afhankelijk te stellen van den Geest van God als onze bewegende kracht, want in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij. Deze volkomen afhankelijkheid van den Geest van God is volstrekt noodwendig om de ziel te herstellen in haar oorspronkelijke eenheid en eenvoudigheid, opdat zij daardoor het doel van haar schepping moge bereiken... Onze activiteit moet derhalve bestaan in het trachten te verkrijgen en te handhaven een staat die ten hoogste gevoelig is voor indrukken !) Eckhart, Predigten, IL 55 van het goddelijke, uiterst gevoelig voor iedere werking van het Eeuwige Woord" Nu zijn er, volgens Molinos, drieërlei vormen of trappen der stilte, naarmate de stilte dieper doordringt in het innerlijk wezen van den mensch. De mystici hebben altijd geweten, dat niet ieder op dezen weg verder volgen kan, en dat de eene vorm van stilte een andere waarde heeft dan de andere vorm. „Er is drieërlei stilte: de eerste is die van woorden, hierin bereikt men de deugd." Dit is de stilte van den arbeid op het land en op de zee, de stilte van den ploeger op het land, en om zijn hoofd scheren de meeuwen, en van ergens ver weg komen andere geluiden, en over den weg stormt de ijlende mensch in zijn modern voertuig, die naarmate zijn snelheid te grooter is, te meerder zichzelven verliest. Maar de figuur achter de ploeg is gedoken in zijn werk, en gedompeld in de stilte, en ziet niet op of om. De stilte ook van de figuur van den visscher, die heeft Ieeren zwijgen voor het waaien van de winden en het gebruisch der golven, en de verstilde eenzaamheid der verre wateren heeft opgenomen in zijn ziel. Verder niet. Het is alleen nog maar de aanvang. Maar de diepte van het goddelijk leven is daar het verst geweken, waar deze stilte niet meer kan worden ontvangen, waar de mensch zóó door de verontrusting van het leven onrustig is geworden, dat hij de stilte ook waar die zou komen, niet meer verdraagt, en haar verdrijft door ook zijn stille uren te vullen van velerlei geluid. De mensch die er toe is gedreven, te luisteren naar de vele geluiden die ergens ver weg op de wereld ontspringen, en dit verheft als een zeldzame overwinning van het menschelijk vernuft, is niet meer instaat te luisteren naar zichzelve, en is daarmee bezig, zijn karakter als mensch, wien de adem van den geest is ingeblazen, te verliezen. 1) Mad. Guyon bij Underhill, Mysticism, p. 389. 56 Door de stilte van woorden komt men tot de deugd, dat is een aanvankelijke zuiverheid van geestelijk leven die zich uitstort in de daad, het is de vorm van het zedelijk leven, waarin de nog niet verder verdiepte mensch God dienen en aan Hem getrouw zijn kan. Deze vorm wordt overal onder menschen gevonden. Overal wordt de figuur aangetroffen, die in zichzelven een aanvoeling heeft van het verborgen leven, maar die het niet verder kan overwegen, er niet dieper in kan doordringen, en hier temidden van het groote voortrazende leven zijn stillen plicht vervult. En dan leeft er iets in dezen mensch, dat zich niet uitspreken kan, dat nog niet tot klaarder bewustzijn kan voortdringen, maar dat zich uitspreekt in de getrouwheid van den arbeid. Dit is reeds de aanvang van de verdieping: de stilheid van woorden. Gij kunt het hieraan verstaan, dat gij somtijds den onrustigen stroom van woorden van een ander mensch niet langer kunt verdragen, omdat hij datgene niet eerbiedigt, maar aantast, wat gij zelve reeds bereikt hebt, omdat hij de verstilling en het aandachtige luisteren dat reeds in uw leven kwam, niet verstaat en niet acht. Alleen door een stilte van woorden wordt de mensch van de richting van zijn daden, van de innerlijke leiding van zijn daden zich bewust. Nu is daar inderdaad de profetische mensch, en dezen kunt gij niet het zwijgen opleggen, hij hééft geen andere mogelijkheid, dan dat hij zijn ziel stem geeft in het woord, en hij weet, dat hij niet zwijgen mag. Maar wanneer deze profetische mensch een mensch is van groote innerlijke diepte, dan zal het woord dat hij spreekt niet vreemd zijn van alle stilte, en dan zal het verste verlangen ook in dezen mensch zijn, dat datgene waartoe zijn bezielde woorden dringen, eenmaal vervuld zal zijn, dat de bouw der wereld zooals hij die ziet met zijn oog, als de laatste klop der hamers zal zijn verklonken, eenmaal in stilte verrezen zal staan. 57 En het woord dat hij over de velen uitwerpt, zal in het hart van de velen moeten vallen en daar wachten, en in de groote stilte ontkiemen, en door vele stille vuren heen rijpen. En hijzelf, zoo hij een werkelijk door den geest bewogen profeet is, dan zal hij zijn een mensch die in de stilte van woorden heeft geluisterd naar hetgeen hem werd gegeven en in hem ontwaakte, die niet voor zichzelven spreekt en profeteert, maar datgene voortdraagt in zijn leven wat hem innerlijk is gegeven. En als het goed met hem is, dan zal hij hunkeren, vanuit de kracht en de strijd van zijn werk, om straks als het volbracht is, zich te dompelen in de stilte, om een slot te leggen op zijn mond, en om te wenden en heen te gaan, en al meer te trachten dat het woord dat hij spreekt in den feilen dag van het leven, althans niet in strijd zal zijn met de stilte die hangt onder de sterren. Maar de tweede stilte is de stilte van begeerten, in deze bereikt men de rust. Dit is de stilte van de bergen, van den man die opklimt uit het dal en zijn hart is vol van angst en nood en schuld, en hij zal het alles uitstorten en zijn gebed zal zoo lang worden als de weg vanaf het dal tot den top van den berg — maar als hij zoo hoog gestegen is, is hij ingegaan tot de rust, en hij legt alles en alles wat hem heeft vervuld, neer in het eene woord: God... De mensch die opklimt tot de bergen, die laat nog iets meer los dan de veelvuldigheid der woorden, want over de bergen hangt de rust Gods. De mensch die komt tot de stilte van woorden, kan nog een zijn, die nog kent den drang dat het leven hem moet geven verzadiging, dat het hem moet voeren tot het oogenblik der vervulling, waarvan gelden zal: vertoef nog, oogenblik, gij zijt zoo schoon. Hij is nog een mensch vol van begeerten, die uit hem opspringen als de blinkende visschen boven het vijveroppervlak, een mensch die in zich heeft de onrust van in het leven te moeten 58 grijpen en te moeten omvatten wat het voor hem ontbloeide menschengeluk zal zijn. Den strijd van dezen mensch, die wel kent de stilte van woorden, maar tevergeefs reikt naar de stilte achter alle begeerten, en nog niet zich bewust is, wat het alleen is dat hem verzadigen kan, vindt gij uitgebeeld in de figuur van Faust. De mensch met wien het aldus is, kan nog geheel worden een prooi der demonische machten, een prooi van den satansgeest, dien Mefistofeles, die hem dwars door alle verlokkingen der wereld voert en hem doet reiken van den eenen beker der levensvreugde naar den anderen, en hem nimmer doet ervaren de innerlijke rust. Want deze komt eerst voor zoover de mensch niet meer door begeerten wordt heen en weer getrokken, maar alle begeerte heeft losgelaten, en de begeertelooze stilte heeft bereikt. En dit is een hooge vorm van leven. De mensch die de deemoedige en de dienende mensch zal worden, heeft immer de hand die door de eigen begeerte wordt gedreven, terug te houden. Wie hiertoe geraakt, hij wordt inderdaad de sterke mensch en de bijna onaantastbare mensch, want de roode begeerten brengen geen verontrusting meer in zijn oogen. Maar dit is de stilte van de bergen. En op de bergen moet het eenzaam zijn. De mensch die niet meer door de begeerten van het leven verontrust wordt, gaat voort als een, die is opgestegen uit de menigte, die niet meer is een van velen, enkel een voor velen. Hij ziet de dingen in andere verhouding, meer naar hun werkelijke geestelijke waarde; maar hij staat als een vreemde temidden van heel veel belangen en heel veel levensdrang en levensverlangen, die zijn hart niet meer raken en zijn leven niet meer in beweging brengen. Hij kan het verstaan, hij kan het waardeeren, maar in zekeren zin moet hij het dulden, want het zal nooit meer het zijne zijn. In zekeren zin moet hij nog iets geheel anders dulden. Want 59 het Leven, en veel menschen die met krachtigen scheppenden geest in het leven staan, hebben geen belangstelling voor wat hij doet en met groote inspanning van zijn ziel misschien bereikt. En daar zijn menschen die voor de ontwikkeling van het leven van groote waarde zijn, die de houding van dezen afgewenden mensch niet verstaan, en, hoewel zonder dieper inzicht, datgene wat hem is opgelegd, afwijzen en veroordeelen. Zoolang dit hem nog treft, is hij nog niet volkomen innerlijk verstild. Hij zal niet wenschen, dat zijn eigen leven anders ware. maar er zal in hem een verlangen zijn, dat sommigen aan wie hij met menschelijke liefde is gehecht, van denzelfden geest mochten vervuld zijn als hijzelf. Maar voortgaande zal hij ook deze laatste smart verliezen, en enkel overhouden het verlangen, dat hij volkomen getrouw mag zijn aan den geest die hem beweegt. Als gij nu de figuur van dezen mysticus zoo ziet gaan, en gij beoordeelt hem, vanaf uw standpunt als krachtig levend middenin de wereld arbeidend mensch, dan zult gij datgene wat gij van hem verstaat, wellicht onnatuurlijk vinden en als een groote dwaling beschouwen, en in uw hart den weg dien hij verkoos, veroordeelen. Maar gij kunt alleen eenigszins billijk oordeelen over dezen mensch, indien gij verstaat, dat hij niet handelt uit eigen inzicht, maar door een dieper bewustzijn van noodwendigheid gedreven wordt; en dat hij niet voor zichzelven handelt, tot redding van zijn eigen ziel of hoe gij het verder wilt verstaan, maar om iets te zoeken dat van oneindige waarde is voor het leven der menschheid. Dan, als hij voortgaat, is er de derde stilte, de stilte van gedachten. Zal hij ook dit moeten doen, dat hij zijn eigen gedachten volkomen laat verglijden, en daarmee het laatste dat hem aan de hem omringende wereld bindt, en niet anders is dan een, die wacht, of hij ontvangen zal? Maar als eenig mensch komt tot het diepe en innige gebed, 60 wat doet hij anders? Als hij in diepverzonken aandacht wachtende is, als zijn ziel is als de bergkruin in den schemerigen morgen, wachtende of het goddelijk licht hem omgloeien en zegenen zal, of als de in het bosch verborgen vijver, die te zuiverder het beeld van de langs den hemel tijgende zon zal ontvangen en weerspiegelen, naarmate hij zijn wateren ongerimpeld houdt verstild, is hij dan niet uitgeheven boven het voortgaan langs eigen gedachten? Of, de mensch die door het geweld van een muziek die zijn ziel overstort en tot verrukking opvoert, momenten beleeft van zeldzame ontroering, laat hij niet vanzelf alle bewuste gedachten varen, als hij hiertoe stijgt; en weet hij niet, als dit moment is voorbijgegaan, dat nu even iets is aangeraakt van het verborgene in hemzelven, waartoe hij in het gewone leven niet naderen kan? Is dan niet het laatste, dat de mensch ook zal komen tot de stilte der gedachten, en dat dan zal komen de nadering tot het goddelijke? Want dan, als hij van deze groote stilte is omsloten en omvangen, als hij niet meer wordt verstoord en er geen trilling meer in zijn wezen komt door iets dat hem bereikt uit de veelvuldigheid van het leven, dan eerst zal hij worden de in zichzelf verzonken mensch, dan eerst zal hij komen tot de contemplatie, het aanschouwend verzonken zijn in den geest. . De mensch die op dezen weg voortgaat, zal in zijn aanraking met het leven om hem heen, van een groote zachtheid zijn doortogen; en hij zal tot een onafhankelijkheid en vrijheid van eigen ziel zijn gekomen, waardoor een weldadige kracht van hem uitgaat juist tot hen die met hun leven in grooten nood zijn geraakt, en zelve tot deze vrijheid nog niet konden reiken. St. Teresa zegt van dezen toestand der ziel: „Dit ware gebed van rust heeft in zich een element van het bovennatuurlijke. Wij kunnen het, ten spijt van al onze pogingen, niet 61 voortbrengen voor onszelven. Het is een toestand van vrede waarin de ziel zichzelve plaatst, of liever waarin God de ziel plaatst, zooals Hij het den rechtvaardigen Simeon deed. Al haar krachten zijn in rust. Zij verstaat, maar anders dan door de zinnen, dat zij reeds nabij is aan haar God, en dat zij zoo zij nog een weinig nader komt, door vereeniging één met Hem zal worden. Zij ziet dit niet met de oogen van het lichaam... Het is als de rust van den reiziger, die met het doel in het zicht, stilhoudt om adem te scheppen, en dan met nieuwe kracht zijn weg vervolgt. Deze mensch ondervindt een groot lichamelijk behagen, een groote voldoening der ziel: dit is de vreugde der ziel die zichzelve zoo dicht bij de bron weet, dat zij ook zonder van deze wateren te drinken, reeds is verfrischt geworden. Het schijnt haar toe dat zij niets meer behoeft; de krachten die tot rust zijn gekomen, zouden altijd verstild willen blijven, want de geringste beweging is in staat haar liefde te verontrusten" 1). En de Theologia Deutsch, een der bekende mystieke boeken waarvan de schrijver onbekend bleef, zegt over het gaan van dezen weg: „Zal de ziel daartoe geraken, zoo moet zij geheel zuiver, ledig en ontbloot zijn van alle beelden en moet ook volkomen afgescheiden zijn van alle schepselen en het allereerst van zichzelven" 2). „Want zaligheid ligt niet aan vol en volheid, maar aan een en eenheid. Noch ligt zaligheid, om het kort te zeggen, aan eenig schepsel of het werk van eenig schepsel, maar het ligt alleen aan God en aan zijn werken. Daarom moet ik alleen op God en zijn werk acht geven, en alle schepselen met hun werken laten varen, en het allereerst mijzelven; en zelfs al de werken en wonderen, die God uitgewerkt heeft of uitwerken 1) Teresia bij Underhilll, Mysticism, p. 383. 2) Theologia Deutsch, uitg. Pfeiffer, p. 27. 62 kan in of door eenig schepsel, ja zelfs God zelf met al zijn goedheid maakt mij niet zalig, voor zoover het buiten mij geschiedt, maar alleen zoover het in mij is en in mij geschiedt, bemind, erkend, gesmaakt en ondervonden wordt" 1). „Dit heeft men zoo te verstaan, dat al des menschen vermogens, doen en laten, erkennen en weten, en ook van alle schepselen, dat niet bevat, waardoor de vereeniging tot stand komt. Waarin bestaat nu de vereeniging ? Hierin, dat men zuiver en enkelvoudig en geheel in waarheid enkelvoudig zij met den enkelvoudigen eeuwigen wil Gods en geheel zonder eigen wil zij, en dat de geschapen wil gevloeid is in den eeuwigen wil en daarin versmolten is en tot niets geworden, zoo, dat enkel de eeuwige wil zal willen, doen en laten. Nu geef acht: wat kan den mensch hiertoe dienen en helpen ? Dat vermag wijze, woord noch werk, noch het werk van eenig schepsel, noch van alle schepselen. Zoo moet men alle dingen laten en verliezen..." 2). En de schrijver van „De wolk van niet-weten" zegt: „Gij vraagt mij en zegt: hoe zal ik denken over Hemzelven, en wat is Hty? Hierop kan ik geen ander antwoord geven dan: ik weet niet. Want gij hebt mij gebracht, met uw vraag, in die donkerheid en wolk van niet-weten, waarvan ik wilde dat gij zelf daarin waart. Want van alle schepselen en van God zeiven moge een mensch volheid van kennis bezitten, en terdege erover denken; maar van God zeiven kan geen mensch denken, en daarom wil ik verlaten dat alles waarover ik denken kan, en voor mijn liefde kiezen dat eene waarover ik niet denken kan. En waarom? Omdat onze liefde tot Hem kan naderen, maar ons denken niet. Door liefde moge Hij zich laten bereiken en bezitten, maar door denken nimmer .., Ga heen tot die ondoordringbare wolk van nietweten 1) Ibid. p. 33. 2) Ibid. p. 105. 63 met een scherpe pijl van verlangende liefde, en wijk niet vandaar, wat u ook overkome." 1) Nu is de stilte van woorden, de stilte van het land en van de zee; de stilte van begeerten is de stilte der bergen; maar de stilte der gedachten, dat is de stilte der woestijnen. Want deze mensch die de eigen gedachten weerhoudt, om ledig te zijn voor God, zal daardoor worden als de mensch die uit zichzelven niets meer kan tot stand brengen, die wacht en wacht, tot door lange tijden heen God zijn ziel bereid zal hebben, en hem zal bewegen, zoodat in hem en door hem zal groeien de nieuwe daad, waardoor de eeuwige Geest reikt tot de wereld. Nu is dit niet de weg voor iedereen, het is niet een weg tot navolging, ieder mensch volge zijn eigen weg met alle kracht en toewijding der ziel. Maar Mozes, de man Gods, hij volgde den weg door de stilte der woestijnen, veertig jaren lang, en reeds in dien tijd sprong in hem op bij oogenblikken zulk een kracht Gods, dat zij die hem wilden zien in de oogen, bijna verblind werden. Maar na deze veertig jaren was zijn ziel bereid, nadat zij dit alles had verdragen, en hij klom op den berg, en zijn oogen aanschouwden het beloofde land der eeuwigheid Gods, en dit was om den wille der menschheid, en het was de heerlijkheid Gods, die zich in zijn oogen als in de oogen der menschheid weerspiegelde en het was een troost voor vele eeuwen. En Parsifal, deze Godzoeker, ook hij steeg niet rechtstreeks op vanaf de menschelijke bruiloft tot de heilige burcht, maar hij trok door wildernissen en woeste streken, lange tijden, en tot tweemalen toe, en dit was de weg, waardoor hij bereid werd dat zijn hand eenmaal zou heffen den beker waaraan het licht Gods ontstraalde. !) De wolk van niet-weten bij Underhill, p. 415. 64 Zoo zijn deze zwervers, deze voorttrekkers door de verste stilte, de figuren die vormen als een woud van stilte temidden van het felle gedruisch van het leven, zoodat een mensch kan komen en hier als het ware met een diepe en wonderlijke verstilling omhangen worden. Maar zij zelve, zij volgden den weg die htm was gewezen, zij volbrachten het eene waartoe hun leven was bestemd, dat zij zouden voortschrijden tot de uiterste diepten der stilte, om aldus als hun hart verstild en hun oog verhelderd zou zijn, te komen tot de aanschouwing Gods. 5 65 VAN DE CONTEMPLATIE. T" ^ 11 OE stiller het wordt diep in den mensch, hoe meer en vollediger zijn aandacht wordt omgewend van de veelvuldigheid tot. de eenheid van geest, des te moeilijker valt het hem, in woorden hiervan te JL ■ spreken, of beelden te vinden, waardoor hij kan uitdrukken datgene wat hem van binnen heeft ontroerd. Hij kan niet geven een beschrijving van de dingen die hij aanschouwt, hij kan niet als een mensch die een verre reis onderneemt en door vreemde dingen getroffen wordt, in levendige taal en kleuren weergeven datgene wat de indrukken waren van zijn geest. Maar hij kan ook niet zwijgen. Zoo sterk en door zoo groote verwantschap en liefde blijft hij aan de menschheid verbonden, en zoozeer ligt in dat alles wat hij onderneemt, een zending die hem is opgelegd, dat hij toch het spoor van zijn leven moet teekenen en achterlaten. En dan is het of hij spreekt met een andere stem, en of God hem verleent een andere taal. Een taal die alleen bestemd is voor hen die het verstaan kunnen. Sommige menschen verstaan de taal der sterren, die met hun wonderlijke klare glanzen in zeldzame getrouwheid fonkelen door de diepten van den nacht, sommigen zijn er die hierin vinden teeken van eigen innerlijk leven, duiding van de eindelooze diepten der eigen ziel, en het glanzen van het goddelijk licht door de duisternissen heen. Voor anderen zijn zij niet anders dan een aanleiding tot wetenschappelijk onderzoek. En de meesten worden door de pracht der sterren en hun taal niet aangeraakt of getroffen, noch op eenige wijze bewogen. Maar desondanks blijven zij stralen in getrouwheid en vormen beeld en uitdrukking van datgene wat nauwelijks te vertolken is. 66 Sommigen ook verstaan de taal van vogels en bloemen. Deze taal is eenvoudiger en kan gemakkelijker op allerlei wijzen tot den mensch spreken. Misschien verstaat de ploeger de taal van den opstijgenden leeuwerik in het vroege morgenuur, misschien de taal van de stille meeuwen die vliegen rond zijn hoofd, misschien verstaat de mensch de taal van den machtigen adelaar die zijn nest bouwt op eenzame hoogten, misschien de taal van den vogel die in heilige onbezorgdheid zingt door de stilte der nachtelijke uren, en zelve de plaats verraadt waar hij zich bevindt. En de taal der bloemen is de taal van hen die van geen nut zijn, die in het harde zakenleven der menschheid, in den feilen strijd geen enkele waarde hebben, maar het is de taal der zachte geuren en der edele vormen en der diepe schoone kleuren, de taal van hen die nog eenigszins trachten te voldoen aan den honger van het hart naar vreugde en bewondering, waar het op andere wijze geen verzadiging voor vindt. En sommigen verstaan de taal der muziek. Velen hebben verstand van muziek, maar sommigen verstaan haar sprakelooze bewogen en ontroerde taal. Tot spraak vermag zij zich niet te vormen, in haar snelheid van beweging, in haar haast om van de velerlei gevoelens van het hart geen enkel zonder aandacht te laten, kan zij niet komen tot de bezinning der spraak. Maar juist daardoor blijft zij in een sfeer van ontroering en wonderlijke spanning, waardoor veel en velerlei in het bewogen en grootendeels onbewuste geestesleven van den mensch kan worden ontdekt en weergegeven, wat op andere manier niet tot uitdrukking zou komen. De klanken en stroomen der muziek, zij storten zich uit over het hart der menschheid, en vormen voor velen een geheimzinnige weldadigheid, terwijl zij haar taal niet verstaan. Maar sommige verstaan deze, en voor hen zijn in deze taal uitgedrukt de grootste verborgenheden, en zij worden erdoor in 67 sommige oogenblikken tot een ander en vreemdbewogen mensch, een mensch die plotseling schouwt in ongekende onvermoede diepten in zichzelven, en die somtijds als hij staart over deze bewogen zee, op eenmaal weet, dat ver over deze zee heen ligt het verborgen rijk, het rijk van den geest, en dat de groote bewogenheid der muziek voor hem is als een adem van den geest van dat rijk, die langs zijn leven strijkt. Zoo zullen er zijn, die verstaan de taal der contemplatie, in deze vreemde spraak iets vinden uitgedrukt dat beantwoordt aan het verborgenste van hun hart, aan het plotselinge schouwen in wel zeer onverwachte oogenblikken in oneindige wijdheden van den geest, dat op eenmaal het hart doetverstaan.dat deze wereld der tastbare dingen is zinnebeeld en gelijkenis, en dat de werkelijke wereld waarin het leeft, onbegrensdheden van ruimte en onpeilbaarheden van diepte bevat, die het hart van iedere beperktheid en verenging en benauwenis zullen bevrijden en redden. „De innige minnaar Gods — zegt Ruusbroec — die God bezit in genietende rust en zichzelven in de samenvloeiing der werkende minne, en die al zijn leven in deugden bezit door gerechtigheid, komt in een Godschouwend leven door middel van... de verborgen openbaring Gods... Dit schouwen zet ons in een puurheid en zuiverheid boven geheel ons verstand, want het is een bijzonder sieraad en een hemelsche kroon, en daarbij een eeuwig loon van alle deugden en van alle leven. En hiertoe kan niemand komen door middel van wetenschap of scherpzinnigheid, noch met eenige oefening, maar hij dien God met zijn geest wil vereenigen en door zichzelf verlichten, kan God aanschouwen en niemand anders. De verborgen goddelijke natuur is eeuwig werkend schouwende en minnende,... en altoos genietende in eenheid des wezens. In dit omvangen zijn in de wezenlijke eenheid Gods, zijn alle innige geesten éen met God in een minnelijk 68 ontvlieden, en dat is dezelfde eenheid, die het wezen zelf is in zichzelve, naar de wijze der eeuwige zaligheid. En in deze hooge eenheid der goddelijke natuur is de hemelsche Vader een oorsprong en een begin van alle werken, dat gewrocht wordt in den hemel en op de aarde. En Hij spreekt in de ontzonken verborgenheid des geestes: Ziet, de Bruidegom komt, gaat uit Hem tegemoet" 1). „Zoo groeien wij, en boven onszelf uit gevoerd, boven zedelijkheid, in het hart zelf van liefde, worden wij gevoed overeenkomstig den geest; en onze vlucht nemend tot de Godheid door loutere liefde, gaan wij op iot de ontmoeting van den Bruidegom, tot de ontmoeting van Zijn Geest, die is Zijn Liefde; en deze ontzaglijke liefde brandt en verteert ons in den geest, en trekt ons tot die eenheid, waar zegen ons wacht" 2). „De ziel moet in God verdrinken als in een bodemloozen oceaan, opdat zij in God zwemme gelijk een visch in de zee. En gelijk de zee den visch omwonden heeft, zoo heeft God omwonden de ziel, die verdronken is" 3). „Indien de mensch ledig is van alle dingen, dan kan hij aldus ontkleed en onvervormd komen tot het binnenste zijns geestes. Aldaar openbaart zich voor hem een eeuwig licht en in dit licht beseft hij de eeuwige vermaning tot eenheid met God. In zich vindt hij een eeuwigen liefdebrand, wien het ten allen tijde lust éen te zijn met God. En hoe meer hij de vermaning bespeurt, te grooter zal zijn verlangen zijn de schuld te betalen, aan welke hij door God wordt gemaand. Deze vemaning ontsteekt den eeuwigen liefdebrand in den geest. Maar terwijl de geest de schuld betaalt, zonder ophouden, veroorzaakt dit in hem een eeuwig ver- 1) Ruusbroec, Geestel. Bruiloft, vert. Erens, p. 211. 2) Ruusbroec, De calculo, IX. 3) Tauler bij de Hartog—Meyes, p. 100. 69 branden. Want in de omvorming tot heiligheid mislukken in hunne werken alle geesten, en niets anders vinden zij dan brandhout voor de armoedige eenheid met God. Deze armoedige eenheid met God kan niemand bezitten, die niet vantevoren gestaan heeft in de ongemeten klaarheid, in liefde zonder maat boven rede en redelijkheid. Dit begrijpende, gevoelt de geest zijn branden in liefde, dat is zonder einde noch begin, en met dien liefdebrand weet hij zich éen te zijn. Aldus brandende in zichzelven, gevoelt de geest zich verbrandende in de liefde, want in de eenheid met God wordt hij getrokken. Indien de brandende geest zich beproeft, zal hij onderscheid en anders-zijn vinden tusschen God en zichzelven, maar indien hij verbrandt, zoo is hij armoedig en hij heeft geene onderscheiding. Niets dan eenheid vindt hij, want de ontzaglijke vlam der liefde Gods verteert en verslindt al hetgeen haar nadert" 1). „Het is het loutere Eene, ontoegankelijk, ook in gedachten, voor iedere veelheid of onderscheidenheid, boven alles, wat ook slechts in gedachten of in naam nog een waan of schaduw van onderscheid gedoogt, waarin alle bepaaldheid en eigenschap verloren gaat" 2). „Maar het is verborgen voor de ziel, gelijk de profeet spreekt: Heer gij zijt een verborgen God. Deze schaduw van het Godsrijk heeft de tijd en de veelvoudigheid verborgen en ook de eigen werken der ziel, kortom haar scheppingsnatuur. In die mate als de ziel zich afscheidt van al deze veelvoudigheid, onthult zich in haar het rijk Gods. Hier zijn de ziel en de Godheid éen" 3). „De ziel bevat iets in zich, een vonkje van bovenzinnelijke !) Tauler bij de Hartog—Meyes, p. 92. 2) Eckhart bij Otto, West-östliche Mystik, p. 17. 3) Ibid., p. 18. 70 erkenning, dat nimmer uitbluscht. Er is echter ook een erkennen in onze ziel, dat op zichtbare voorwerpen gericht is, namelijk het zinnelijke en het verstandelijke erkennen: en dat verbergt ons het eerste erkennen. Dit erkennen is tijdeloos en ruimteloos, zonder hier en ginds" 1). „Daar is al een, en een in al. — Daarin ligt de louterheid der ziel, dat zij gelouterd is van een leven dat verdeeld is, en treedt in een leven dat vereenigd is. Al wat verdeeld is in lagere vormen, dat wordt vereenigd, zoodra de (schouwende) ziel opklimt tot een leven waar geen tegenstelling is. Wanneer de ziel komt in het licht van het ware inzicht, zoo kent zij geen tegenstelling meer" 2). „Als ik uit God tevoorschijn trad (in de veelvoudigheid), zeiden alle dingen: er is een God. Dit kan mij echter niet zalig maken, want dit versta ik als schepsel. Maar in het doorbreken tot God, daar ben ik meer dan alle schepsels, daar ben ik noch God noch schepsel: ik ben dat, wat ik was, en wat ik blijven zal nu en voor immer. Daar ontving ik een stoot, die mij omhoog voerde boven alle engelen. In dezen stoot werd ik zoo rijk, dat God mij niet genoeg kan zijn wat betreft al zijne goddeüjke werken. Want ik ondervond in dit oogenblik, wat God en ik gemeenschappelijk zijn. Daar ben ik, wat ik was. Daar neem ik niet af of toe. Want daar ben ik een onbeweeglijk iets, dat alle dingen beweegt. Hier heeft de mensch weder verworven, wat hij eeuwig is geweest en eeuwig blijven zal. Hier is God in den Geest ontvangen" 3). „Het afgrondelijke niet-zijn Gods, dat is zoo duister en zoo vormeloos, dat het in zich bevat alle goddelijke vormen en werken. Hij is zelve eeuwig en ongeschapen, zichzelven tot zaligheid en al zijne geliefden. En hij is aller wezens overwezen, en aller 1) Eckhart bij Otto, p. 47. 2) Eckhart bij Otto, p. 60. 3) Ibid., p. 21. 71 zaligen zaligheid, het eerste voorwerp der verhevene gedachten in ledigheid. De ledige overwezenlijke zaligheid heeft in zich omvangen de goddelijke personen, en alle verhoogde geesten zonder onderscheid in enkelvoudige ledigheid. Daar is tijd noch toestand, voor noch achter, weg noch pad, hebben noch begeeren, geven noch nemen, ondeugd noch deugd, noch het plegen van liefde, licht noch zwaar, donker noch klaar, nacht noch dag, niets dat men in woorden kan brengen." God is „de afgrond der naamloosheid, de donkere stilte, de grondelooze zee, de wilde woestijn." „De onbegrijpelijk hooge natuur Gods gaat te boven al het geschapene in hemel en aarde; want al wat het schepsel begrijpt, is schepping. Want God is boven «die schepselen, en buiten en in alle schepselen, en alle begrijpen van eenig schepsel is te eng om Hem te begrijpen. En zal het schepsel God begrijpen en verstaan, zoo moet het getrokken worden boven zichzelven in God, en God met God begrijpen" 2). Uit deze uitspraken kan men zeer duidelijk verstaan, waarom de kerk van Rome telkens de groote mystieken met bewondering en erkenning aanvaardde, om ze in het eind te bestrijden en hun leeringen te veroordeelen. Want dat het zwaartepunt verlegd wordt van buiten naar binnen, dat wordt gesproken van de eenheid in God, en aangedrongen op innerlijke verdieping, dat kan als het niet verder gaat, het godsdienstig leven ten goede komen; en waar deze dingen met welsprekendheid door krachtige, teere en diepe geesten werden uitgesproken, daar raakten zij toch op een of andere manier het hart van velen, en ging een trilling van ontroering door de scharen. Maar wanneer wordt uitgesproken en betoogd, dat de mensch enkel God kan ontvangen door innerlijke aanschouwing, zoo !) Ruusbroec, 12 Begijnen, bij Otterlo, Joh. Ruysbroeck, p. 187. 2) Ruusbroec, Geestel. Bruiloft, bij Otterlo, p. 188. 72 hij los is van al het geschapene, daar wordt het gezag van de kerk ondermijnd. De mysticus mag zich, zooals de meesten deden, niet opzettelijk keeren tegen de macht der priesterschap, hij zoekt een steunpunt voor zijn geloof buiten alle priesterlijke tusschenkomst en ceremoniën der kerk om. Hier brak een vrijheid van geest naar buiten, die al het dogmatische en alle kerkelijke gezag eenvoudig liet varen. De menschheid zelve kon niet anders voortgaan dan langs den weg van langzame bevrijding, met al de conflicten, botsingen en bezwaren die op dezen weg lagen en liggen. En waar de kerk tenslotte haar eigen positie en macht handhaafde, daar kwam zij instinctief tevens op tegen de gevaarlijke ontbindende krachten, die in de doorwerking der mystiek in beperkte geesten zouden optreden. Datgene wat de enkele mystici mochten aanschouwen, het is iets wat slechts als een einddoel voor de menschheid kan worden gezien, wat enkel als een geesteüjke verwijding over verre tijden heen zou kunnen worden benaderd. Maar sinds enkelen op dezen weg gingen, draagt de menschheid het bewustzijn van deze glorie, van deze in-God-verzonkenheid boven de veelvoudigheid, met zich mee. De gevaarlijke, eenzame bergpaden die reiken tot de uiterste toppen, zijn niet voor de velen, enkel voor de stoutmoedigen en de ervarenen. En dezen weten tevens, wat zij op het spel zetten. Maar evenals dezen zich niet laten weerhouden, en een bewustzijn in zich hebben, dat ook de hoogste verhevenheden door menschelijken voet betreden moeten worden, en dat ook de grootste wijdheid van blik door menschelijk oog moet worden geschouwd, zoo weten de mystieken dat niets hen mag weerhouden om tot de hoogste verhevenheden van den geest te stijgen. En datgene wat ook steeds door al wat met priesterlijke macht bekleed was, werd bestreden, was, dat er in de eenheid 73 en in de contemplatie Gods, waar alle onderscheidenheid wegviel, was „deugd noch ondeugd." Dat deze verdiepte geesten zich voor hun deel niet meer konden houden aan de onderscheidingen van het zedelijke leven, en niet meer de hoogste waarde konden toekennen aan het volgen van bepaalde zedelijke geboden, maar tot een diepte van innerlijk leven waren gekomen, die een andere vorm van loutering voor hun ziel meebracht. Voor zoover dezen in hun ziel kwamen tot een loslaten der veelvoudigheid, lag daarin besloten een loslaten van alle daad en dus ook van alle onzuivere daad. Voor hen sprong de zwakheid van het menschzijn en de ongelouterde toestand van hun hart dus niet te voorschijn uit de troebele en onzuivere daad, zij hadden niet het onmiddellijk schuldbesef van deze daad en die daad. Maar zij hadden in hun hart evengoed een drang naar datgene wat tot hun persoonhjk welzijn of geluk zou strekken, een drang dus om voor zichzelven te begeeren en niet de eenheid te zoeken. Hun ziel moest, om tot de aanschouwing Gods te kunnen komen, verheven worden tot een hoogen staat van deemoedigheid. En in dezen zin kunnen wij verstaan, dat de kwellingen om van zonden en onzuiverheid bevrijd te worden, het lijden om eigen onzekeren en vertroebelden staat, hevig en aangrijpend was, en dat datgene wat hiervan naar buiten bleek, zeker nog maar in zwakken vorm weergaf wat werkelijk in hen woelde en werkte. Maar ook hierin lag een groot gevaar voor zwakke geesten. De mensch kan enkel worden tot een werktuig Gods, zoo hij van Gods geest doortogen is en de goddelijke wil door de deemoedigheid van zijn ziel heen kan werken. Maar zoodra de mensch zich een werktuig waant van goddelijke macht, maar in werkelijkheid door eigen begeerten gedreven wordt, zal hij zich voordoen als een, voor wien de zedelijke geboden niet meer gelden, 74 omdat Gods stem onmiddellijk in hem wordt verstaan, maar zal hij inderdaad in zichzelf verward raken, het oordeel over zijn daden verliezen, en komen tot uitersten van willekeur, die het hoogste onrecht in zich dragen, zooals uit het leven der Wederdoopers en verwante verschijningen in de historie blijkt. Voor de mystieken neemt dan ook zonde niet den vorm aan van dit of dat te doen of te laten, maar dezen vorm, van zelf iets te willen zonder dat de eigen wil volkomen in den wil Gods is opgegaan. „Wat is echter zonde ? Zonde is niets anders, dan dat het schepsel anders wil dan God, en tegen God wil... Wie anders wil dan God of tegen God wil, wat hij doet of laat, of in 't kort alles wat er gewerkt kan worden, dat is alles tegen God, en het is zonde, en iedere wil die anders wil dan God, is ook tegen Gods wil. Want Christus zegt: wie niet voor mij is, is tegen mij" 1). „Gelijk het uitwendige oog des menschen met een vlies wordt bedekt, dat hij er niet doorheen kan zien, alzoo bedekt de wil de innerlijke oogen van de ziel. En daarom, gelijk het uitwendige oog ontbloot en vrij moet zijn van alle kleur, opdat het de kleuren moge aanschouwen, alzoo moet het innerlijke oog der ziel ganschelijk vrij zijn van alle willen en niet-willen, zal het klaar en zalig zien alle Goddelijke en eeuwige dingen. De wil in de harten der kinderen dezer wereld is veelkleurig en dat wel, omdat in hen de wil grover en ruwer is dan in geestelijke menschen... Zoo is er in den mensch velerlei willen, een iegelijk naar zijn bijzondere wijze. Maar ik zeg u, men moet alle eigenwilligheid ganschelijk afleggen, gelijk Jezus Christus, die zegt: ik ben niet gekomen dat ik mijnen wil doe, maar den wil mijns hemelschen Vaders. Want zoolang gij blijft in uw eigen wil, zoo weet voorzeker, dat gij de ware zaligheid nog niet bereikt hebt, omdat alle ware - 1) Theologia Deutsch, Pfeiffer, p. 135. 75 zaligheid slechts berust op echte, wachtende deemoedigheid" 1). En nu wordt ook de innerlijke worsteling van den mystieken mensch wel een strijd tegen vele vormen van zonde in zeer felle kleuren en met groote smartelijkheid gevoerd, maar de eenheid van al deze zonden ligt in het niet eenvormig en eenswillend zijn van den eigen wil met den wil Gods, in het niet volkomen ledig zijn van zichzelven om vol te kunnen zijn van den Geest Gods. Dat de geestestoestand, die de contemplatie wordt genoemd, zóó in het verborgene der ziel bestaat, dat zij is als een diep geheim dat op geen wijze in woorden kan worden weergegeven, wordt wel zeer klaar beschreven door een, die op den mystieken weg zeer ver is voortgeschreden, Jan van 't Kruis: „ ... de verborgen wijsheid loutert de ziel in het verborgene, niet alleen wanneer de duisternissen en de benauwenis der loutering haar bedrukken en haar buiten staat stellen er iets van te zeggen, maar ook daarna, wanneer het licht straalt; de eenheid is dan veel klaarder, ze woont niettemin in het verborgene. Onmogelijk voor de ziel haar te onderscheiden, haar een naam te geven; zij heeft ook geen enkelen aandrang daartoe, en zou geen enkele vorm of vergelijking kunnen vinden om te doen verstaan een zóó verheven bewustzijn, een zóó teer innerlijk besef. Zelfs in die mate dat, indien de ziel een levendig verlangen zou ondervinden om zich uit te spreken, en haar verklaringen zou ophoopen, het geheim volkomen zou blijven en in geen opzicht onthuld zou zijn. Juist omdat deze innerlijke wijsheid zóó enkelvoudig, zoo algemeen en zoo geestelijk is, heeft zij geen enkele verhulling of vermomming of verbeelding gekozen, om zich te doen verstaan. Vandaar dat de zinnen en de voorstelling er zich geen rekenschap van kunnen geven, en er niets van vermogen te zeggen, hoewel de ziel zeer helder bewust is dat zij deze heerlijke en 1) Tauler bij de Hartog—Meyes, p. 32. 76 zeldzame wijsheid smaakt, en ondergaat. Zij is als iemand die een geheel nieuwe ondervinding opdoet, zonder iets dat daarmee overeenkomt; het is zeker dat zij er is, dat zij hem behaagt; maar bij alle mspanning zou hij er geen naam voor kunnen vinden of ze kunnen beschrijven... Zal dit niet des te sterker gelden, als de waarneming niet door bemiddeling der zinnen gaat? Dit is de aard der goddelijke mededeeling; daar zij zeer innerlijk en geestelijk in de ziel is, gaat zij de zinnen te boven, doet dadelijk ophouden en zwijgen de geheele harmonie, de geheele overeenstemming van innerlijke en uiterlijke zinnen... Juist omdat de wijsheid dezer contemplatie is het Woord Gods sprekende tot een ziel, het Woord van zuiveren geest tot een geest, kan al wat niet geest is, het niet verstaan... Vandaar de groote weerzin van dezen om zich te verklaren, vooral wanneer het gaat om een contemplatie van een zoo bijzondere enkelvoudigheid dat de ziel haar nauwelijks heeft verstaan. Zij kunnen dan niet anders spreken dan van den vrede, de voldoening of bevrediging van hun ziel, of zeggen dat zij de goddelijke gemeenschap hebben ondervonden, en dat voor hun bewustzijn dat hun heeft goedgedaan" 1), Toch is dit niet het laatste. Toch zijn er onder de mystieken enkelen van zoo groote geestelijke kracht en diepte, dat zij zelfs in woorden kunnen schilderen, door woorden kunnen zeggen iets van den glans die een weerspiegeling is van het licht dat van binnen is, en dat zij aan hen die hiertoe het vermogen hebben, iets weten te doen verstaan van dit allerzeldzaamste dat een menschenziel ervaren kan. Een groote bewogenheid ligt dan in hetgeen zij van dezen toestand der ziel trachten mee te deel en. Van twee van hen vooral zijn uitingen hierover bekend, van St. Teresa en van Ruusbroec. „Daar is, zegt Teresa, geen l) Jean de la Croix, La nuit obscure, XVT1:1. 77 ervaren van eenig ding: alleen het genieten... Het wordt verstaan, dat het genieten is een zeker goed, bevattende in zichzelven al het goede tezamen in eenen; maar dit goed wordt niet doorgrond. De zinnen zijn allen vervuld van het genieten op zulk een wijze, dat geen van hen de vrije beschikking heeft om ergens anders acht op te geven, hetzij innerlijk of uiterlijk. Maar deze staat van volkomen verzonkenheid, tegelijk met de volslagen rust der verbeelding, duurt slechts een korten tijd... Hij die ervaring hiervan heeft, zal het in zekere mate verstaan, want het kan niet met meer klaarheid worden beschreven, omdat wat dan plaats vindt, zoo verborgen is. Al wat ik kan zeggen, is, dat de ziel het besef heeft, dicht bij God te zijn; en dat daarvan blijft een overtuiging zoo vast en sterk, dat deze door geen geloof kan worden versterkt. Al de vermogens schieten hier te kort, en zijn buiten werking gesteld in die mate, dat, zooals ik eerder zeide, hun werkingen niet kunnen worden aangeduid ... De wil moet volkomen vervuld zijn van het minnen, maar hij verstaat niet, hóe hij bemint; het verstaan, indien het verstaat, kan niet bevatten hóe het verstaat... Omdat, zooals ik zeide, dit een zaak is die op geen wijze kan worden verstaan" 1). En Ruusbroec gebruikt, zooals telkens voorkomt, de vergelijking van den bruidegom: „Wanneer wij aldus ziende zijn geworden, kunnen wij in vreugde schouwen de eeuwige komst van onzen Bruidegom... Welke is nu de komst van onzen bruidegom, die eeuwig is? Dat is de nieuwe geboorte, en een nieuwe verlichting zonder ophouden; want de grond waar deze klaarheid uit schijnt, en die de klaarheid zelve is, is levend en vruchtbaar; en hierom wordt de openbaring des eeuwigen lichts, zonder oponthoud vernieuwd in de verborgenheid des geestes. Ziet, alle creatuurlijk werken en alle oefeningen des geestes moeten hier 1) Teresa bij Underhill, p. 425. 78 achterblijven, want hier werkt God zichzelven alleen in de hoogste edelheid des geestes. En hier is niets anders dan een eeuwig schouwen en staren op dat licht, door het licht en in het licht. En de komst des Bruidegoms is zoo snel, dat Hij altoos komende is, en inblijvende met grondelooze rijkheid, en persoonlijk zonder ophouden opnieuw met zulke klaarheid komende is, geheel alsof Hij tevoren nooit gekomen ware" 1). Dit alles tast dus naar de beschrijving van een nieuwen geestestoestand, die niet te beschrijven is. Het is een groot en diep geluk, een zaligheid, die enkel ondervonden worden kan. Maar het is een vorm van leven, die in zichzelf zonder tegenstelling is. Daar zijn geen overwegingen, die ook nog komen; geen bezwaren die ook nog overwonnen moeten worden. Wel zullen straks weer geheel andere toestanden intreden, omdat de mensch niet anders dan mensch is, en zich niet in dezen nieuwen geestestoestand kan oplossen. Maar op zichzelf is het de aanschouwing op den top van den berg, daar is geen hooger en daar is geen wijder. En nu mag de berg, die den eenen te beklimmen gegeven werd, hooger zijn en verder reiken en moeilijker te bestijgen zijn, dan de berg op wiens top de ander tot zijn hoogste vreugden zal stijgen. Daar mag een groote mate van onderscheid toch nog blijven in de wijze waarop de een en de ander van het gaan langs dezen weg iets tracht te zeggen. En in een Thomas a Kempis moge ons dan treffen de stille zuiverheid, op dezen verstilden mysticus met zijn louteren, overgegeven geest moge de schoone beschrijving passen van Huizinga in Herfsttij der middeleeuwen: „Hij zocht naar de rust in alle dingen, en vond haar met een boekje in een hoekje. En zijn boek van eenvoudige levenswijsheid en stervenswijsheid voor het begeven gemoed werd een boek van alle tijden... Er is geen philosophische ontwikkeling *) Ruusbroec, Geestel. Bruiloft, vert. Erens, p. 216. 79 van gedachten; er staan slechts een aantal hoogst eenvoudige gedachten in spreukvorm om een centraal punt gegroepeerd... Er is niets van de lyrische siddering van Heinrich Suso of van de strakke fonkeling van Ruusbroec. Met haar geklingel van evenwijdig loopende zinnen en matte assonanties zou de Imitatio dubbel proza zijn, wanneer niét juist dat eentonig rhytme haar maakte als de zee op een zachten regenavond, of het zuchten van den wind in den herfst." Bij een Suso en Tauler moge ons treffen de hartstochtelijke kracht, bij den eersten vooral de verterende gloed der liefde, die ten volle op God is gericht; terwijl Ruusbroec de man is van de klare doorlichting, in wien de strijd bijna is overwonnen, en de fonkelende helderheid straalt van den nieuwgeboren morgen, Eckhart het volgen van gedachtenwegen om tot de innerlijke verdieping te komen, bijna nooit kan prijsgeven voor een volkomen en groote ontroering der ziel, en over Molinos heen een sfeer hangt van diepzinnige bewustheid. Er is een eenheid van innerlijke ervaring die aan het geheel van het mystieke leven des te meer kracht en grootschheid verleent, en waarvan een zeldzame gloed uitstraalt, die op geen andere wijze wordt gevonden. Er zijn natuurlijk velen, die op zichzelfkrachtigeenookwel diepe geesten zijn, die met een afwerend besef staan tegenover het geheel van het mystieke leven. Maar dit is enkel omdat zij krachtens hun aard een anderen weg moeten volgen, zich op andere wijze moeten uiten en de taal van het mystieke leven niet verstaan. Vooral zij die hun leven tot schoonheid uitbeelden of in vormen van kunst de ontroeringen der eigen ziel zien vertolkt, hebben het bewustzijn dat in vormen van kunst de geest zich zichtbaar en blijvend kan uitdrukken, dat dit de hoogste wijze is waarop de geest zich in het leven openbaren kan, en dat mystiek zoozeer zich tot het ontastbare en onzichtbare heeft terugge- 80 trokken, zoozeer in ijle en onwezenlijke atmosfeer leeft, dat haar waarde voor het leven zeer gering is. Maar dit komt alleen door de verschillende geestelijke ontwikkeling der menschen. Daar is een spanning der ziel, die haar uiting moet zoeken in schoonheid, en die daardoor gemakkelijker op anderen kan worden overgebracht. Maar ieder kunstwerk, ook het allergrootste, heeft aan zich het menschelijke en het beperkte, en de grootste kunstenaars hebben steeds met de uiterste inspanning geworsteld om datgene wat werkelijk hun ziel bewoog, weer te geven in hun werk. Nu is er een spanning en bewogenheid der ziel, die zoozeer de volledige krachten van den mensch in beslag neemt, dat er noch eenige drang noch eenige kracht overblijft tot uitbeelding, dat de ziel zich móet bepalen bij datgene wat in haar omgaat, en dat zij datgene moet zoeken, wat achter alle wijzen van uitbeelding en achter alle vertolkingen der zielsontroering wachtende is. Men kan zulk een in God verdiepte ziel vergelijken met de diep in het woud verborgen vijver. En daarbuiten over de wegen en wijd over de wereld beweegt en golft het immer voortstuwende leven. En het oppervlak van den vijver wordt nauwelijks door de winden beroerd, en het schijnt wel alsof deze, buiten de grenzen van het bruisende leven, schier geen waarde heeft. Maar het is mogelijk, dat straks de voet van eenig mensch, die buiten alle stilte en in vermoeiende beweging zijn aandeel had aan het leven, treedt tot de plaats waar de diepe klare wateren van dien vijver rusten en wachten, en dat die mensch door een enkele teug uit deze verstilde wateren wordt verfrischt en verkwikt, en dan weer met meerdere kracht zijn weg vervolgen kan. Al wat met uiterlijke uitbeelding samenhangt, ook de ijlste en teerste vorm der muziek, die bijna alle aandoeningen der ziel op grootsche wijze kan vertolken, wordt toch omvat door het leven 6 81 van den tijd, dat leven, dat ijlende voortgaat en in zichzelven geen zin heeft omdat er geen maatstaf is. En gansch het tijdelijke leven ontvangt eerst zin en diepte voor zoover er eenig bewustzijn van den eeuwigen Geest in is uitgedrukt. En in dezen zin hebben inderdaad de groote kunstenaars ontzaglijk veel bereikt. Maar wie voor zijn leven een vastheid en diepte zoekt en zoeken moet, die niet vervloeit en in het groote leven weer onderduikt en vergaat, maar zijn blijvend onverstoord bezit blijft door alle wisseling heen, die zal van de uitbeelding moeten komen tot de bezinning, van de aan uiterlijke dingen verbonden ontroering der schoonheid tot de van alle uiterlijke vormen losgeworden verstilling der ziel, die zal weten dat in geen enkel door menschengeest geschapen kunstwerk het eeuwigheidsbewusfzijn kan worden uitgedrukt, omdat het aan alle tijdelijkheid is ontsprongen, en aan alle uitbeelding ontsnapt. Ook de hoogste vormen der kunst kunnen enkel ontstaan, doordat de zielen, die deze ontroeringen kenden, werden gedrenkt uit de eeuwigheidsbronnen, doordat de kunstenaar en schepper zich bewust was, dat iets in hem zijn geest bewoog, dat uit de diepten der verborgenheid was opgeweld. Achter de wereld van alle gevormde en geschapen dingen ligt de verstilling van den geest, en enkel het weten daarvan draagt deze onze wereld, en houdt haar in stand. En zeker is er een vorm van geestelijke aandachtigheid, die den mensch kan voeren tot den innerlijken weg, maar die alle uitbeelding met beslistheid moet afwijzen. Dit is de vorm van het gebed der ziel. Dit kimt gij verstaan als gij bedenkt, dat een mensch in de grootste spanningen van zijn leven zich naar binnen wendt, en zijn leven omsluit en afsluit. De mensch, die door de vertolking van eenige machtige ontroering in muziek, boven zichzelven uit werd geheven, en zelve in een spanning en ont- 82 roering werd gebracht, dat hij iets ervaart van verrukking en grootschheid als hem in andere tijden niet overkomt, die mensch mengt zich niet onmiddellijk in het drukke leven, maar zijn ziel zegt tot hem: laat mij alleen zijn. En de mensch die een groote smart moet doorstaan, kan daarvan bijna niet spreken. Misschien in een stamelend woord tegen de allervertrouwdsten, maar verder zou iedere uiting schending zijn van het innerlijk gebeuren dat zoo machtig aangreep, en ook tot dezen mensch zegt zijn ziel: laat mij alleen zijn. En het diepste gebed is dat, waarin de ziel zich het meest heeft losgemaakt van alles wat haar omringt, en gedoken is in een aandacht die geen enkel ander bewustzijn meer bevat. „Gebed," zegt Mathildevan Maagdenburg, „doet den grooten God dalen in het enge hart, het drijft de hongerende ziel uit tot de volheid Gods. Het vereenigt de twee minnenden, God en de ziel, in een vreugdevolle omslotenheid waar veel van liefde gesproken wordt" 1). Daar is een geestestoestand in den mensch, waarin hij geen hulp kan zoeken bij eenig schepsel noch bij eenige uiting van ontroering en vorm van kunst, maar enkel zijn armen kan uitstrekken naar de eeuwigheid Gods. Uit den nood der ziel komt de mensch tot het gebed, en ook uit de spanningen der hoogste vreugde. Want ook dan verstaat hij, dat hijzelf het hooge en teere geluk dat rust in zijne handen, niet beschermen kan, en hij kan enkel aanroepen de omvatting van den eeuwigen God. En hiervan kunnen vele zielen iets verstaan. Deze drang ligt zoo diep verborgen in de ziel, dat ook de mensch die God niet kende en zijn onverschillig leven leidde, in den nood dit roepen uit de diepte plotseling vindt. !) Mathilde van Maagdenburg, das fliessende Licht der Gottheit, bij Underhül, p. 470. 83 Maar datgene wat door sommigen niet verstaan wordt, is, dat er een onmiddellijk verstaan is van de diepe verborgenheden van het leven, dat door geen vorm of klank of verbeelding kan worden benaderd. Het gebed der ziel is de onmiddellijkeweg totGod. „Met zoo groote kracht moet men bidden, dat men al zijn zinnen en krachten, zoowel oogen, ooren, mond, als hart en gemoed daarop tracht te richten, en niet eerder moet men ophouden, dan dat men gevoelt, dat men zich nu vereenigt met hem, dien men tegenwoordig weet, dat is God" 1). Alle gebed ontspringt uit het innerlijk bewustzijn van de tegenwoordigheid Gods. Hoe bange onzekerheid, strijd en kwellingen een mensch kan doormaken, eer de beek van zijn hart uitvloeit in de wateren Gods, de mensch onderneemt dezen tocht, die het gebed is, hij richt zich op, en dringt voorwaarts, om dichter te komen tot God, in het innerlijk weten, dat hij er komen kan. Wie nu ooit deze verzonkenheid in het gebed ondervond, en van daaruit het leven weer op de gewone wijze aanvaardde, maar toch iets overhield van een innerlijk Godsvertrouwen dat hem niet begeeft, die kan verstaan, dat er zielen zijn die tot deze eenheid met God nog verder willen voortdringen, ze nog dieper willen verstaan, en hun wezen nog meer en durender ervan willen doortrekken. Den weg van deze zielen kan men nog beter vergelijken met een afdaling dan met een opstijging, want de afdaling tot de beslotenheid van het dal is een beeld van de afsluiting der veelvuldigheid en van het doordringen in de verborgenheid. Zij, die worden tot de contemplatieve zielen, zij doen dit, omdat zij niet anders kunnen, omdat tot deze afdaling en bezinning op den eenen Geest de nood hen dwingt. Maar in een hoogeren zin zijn zij tevens de onderzoekers en 1) Eckhart, Reden der Unterweisung, p. 23. 84 de uitgezondenen, die den weg derverborgenheid verdermoeten ontsluiten, en het besef der eenheid van de ziel met God sterker moeten bevestigen. Uit een tijd van eindelooze verdeeldheid en verwilderd begeeren stijgt op een verlangen naar wat bijna verloren ging. Een honger naar God, een schreeuw naar de levende wateren ontspringt uit de ten doode toe voortgejaagden. En uit hun midden gaan voort de enkelen, stil, zwijgend, in al grooter verstilling, en verrichten hun werk, en volbrengen deze innerlijke taak, en lijden daarbij somtijds meer dan een mensch meent te kunnen dragen. Maar zij komen tot de wonderlijke klaarheid der contemplatie, en als zij voortgaan en hun aandacht zoo sterk en volkomen richten op de eenheid, dan zal een nog grooter ontroering de enkele oogenblikken doorvloeien en hun ziel opvoeren tot ademlooze vreugden. 85 VAN DE EXTASE. R is een ervaring, er is een begeleiding van de ver¬ dieping in vjod, die zich doet Kennen als een matelooze vreugde. Een zaligheid der ziel, die alle dingen teboven gaat, die voor de krachten van den mensch bijna te machtig is, die als een wonderlijke genade de ziel doorvlamt, maar waarvan alle beschrijving tekortschiet. Het is als de gloed over het werk van sommige groote kunstenaars, die over een landschap uitstorten een vloed en een geweld van licht en machtig verdiepte kleur, dat hij die van deze verrukking niets ervaart, bij zichzelven zegt: zoo is het niet, zulk een gloed, zulk een vreemde overweldigende lichtglans is niet over de natuur, maar dat zij die door de macht van deze schoonheid worden verstild en verstomd, weten: dit is de wijze, waarop een groote ziel zichzelven uit kan zingen aan zijn werk, dit is de macht Gods die een menschengeest overweldigde en voortstuwde tot een schepping, die althans even iets weergeeft van de verrukkingen en ontroeringen die de ziel zelve heeft ervaren. Daar is een vreugde, een groote sprakelooze vreugde, die zich verbindt aan eenig ding, en die zich uitstorten moet, en zich belijden met groote aangrijpende hevigheid, en dit is de vreugde van den mensch die de dingen die hij ziet, de boomen en het water en de luchten omhelst en omvat en overvalt en overstort met den gloed van zijn ziel, en dit is de vreugde van den mensch die al zijn worstelingen en het eindelijk verlossende stijgen tot de hoogten doet uitstroomen in het geweld van zijn muziek, de klank, die ijl en ijlend is als de golf in de zee, maar met al de klanken tezamen maakt de bruisende zee van geluid, en die dan 86 weer groot en klagend is om al de bangheid van het donkere leven, en dan op eenmaal komt tot de allerzuiverste vreugde van den vogel die zingt en zingt en alle bekommernis ontstegen is. Daar is een vreugd die, in haar hoogste ontroering, uit nog donkerder diepte opwelt, van der dingen wisselenden schijn nog minder heeft behouden, een vreugd die niets is dan ontroering, en in klank of woord niet kan worden uitgegeven, en die den mensch van de uiterste verwondering stil maakt, en het is de vreugd van de bergtoppen der menschelijke liefde: „dit is de vreugd, die zich niet meer bezint" —■ maar het is, uit het fel bewogen leven opgeweld toch geheel aan dat leven verbonden, het is het moment der glorie dat wordt uitgeheven en ook niet meer vergaat, maar dat toch nog aan zich heeft het diep persoonlijke van al wat uit het immer bewegende leven is geboren, en met den uiterlijken gang van het leven verbonden blijft. Over heel de geschiedenis der menschheid heen zien wij deze vlam ontstoken worden, en waar zij brandt, is een gloed, die nacht in dag verkeert, en wij zien de vlakke velden waar de onverdiepten overhenen schrijden, en de groote donkere dalen met hun verborgen bronnen van smart, van een smart die schier niet vertroost kan worden, maar dan de gloeiende bergenkruinen die reiken boven nevelen en mist en troosteloosheid, en die stralen en stralen en die gedompeld zijn in een heerlijkheid die door de donkere machten van het lagere leven niet meer kan worden bedreigd. Maar boveh al deze macht van schoonheid en vreugde is de verrukking van de ziel, die haar bewogenheid aan geen ding van het zichtbare leven ontspringen zag, maar die daarom in haar vreugde zoo machtig is aangegrepen, omdat deze ontstaat en uitspringt uit een verdieping in den Geest zelve, omdat hier al ding dat aandacht verstoren kan, is afgewezen en losgelaten, en de 87 ziel zich bezint op zichzelve en het leven dat diep in haar wordt gespeurd, op dat wat het verborgene is en met geen woorden te vatten, omdat hier een ziel genaderd is tot de grens van leven en bewustheid, en vanuit de aanbidding Gods ontwaakte niet om terug te treden tot het leven, maar om een pad te vinden dat nog verder reikte, en waarop zij in sprakeloos verdiepte aandacht nog mocht voortgaan tot zij op eenmaal niet meer wist wat haar geschiedde, en de vuurvlam Gods in haar wezen ontstoken werd. Dit is de verrukking van Mozes in zijn diepste eenzaamheden, van dezen in grootsche bewogenheid levenden mensch, die alles en alles had losgelaten en met zijn groote krachten vervulde de goddelijke taak, maar die dan ook, buiten werk en volk getreden, een doorvloeiende aan alle perken en grenzen ontheven ontroering onderging, die als een glans zijn wezen omstraalde en de oogen van die tot hem opzagen, van verblinding deed neerslaan. Dit is de verrukking van Elia, die door de geestdrift van zijn ziel over ieder, ook het hoogste verzet zegeviert, en wiens leven inderdaad door vuur van den hemel is ontstoken, zoodat de herinnering aan hem als aan een machtige vuurvlam achterbleef in het hart van zijn volk. Dit is de verrukking van Franciscus van Assisi, die aan zijn vrienden verklaarde: „ik zal een bruid naar huis voeren, edeler en schooner dan gij er ooit een hebt aanschouwd", en die de armoede tot zijn bruid had verheven omdat enkel in de armoede der wereld de vreugde Gods kan branden met onbeperkten gloed, die ook heel de natuur omvangen en doortogen zag van de glanzen van het eeuwige licht. Dit is de verrukking van de ziel van Dante, voortschrijdend langs de verdiepte wegen van den geest tot de aanschouwing Gods, en aldus daarvan getuigt: 88 „De glorie van Dengeen, die houdt bewogen Wat is, dringt door 't Heelal met stralenvlam En licht verscheiden in verscheiden bogen: Ten hemel, die het meest Gods licht vernam Heb ik vertoefd en zag er 'tgeen te melden Vermag noch waagt wie daarvan wederkwam: Naar maat de vlucht ten hoogsten doel versnelde, Verdiepte zóo het menschelijke verstand, Dat geen herinring 't ooit terugvertelde" 1). Dit is dan de extase, waartoe de diepste mystieke zielen worden opgevoerd, en het is nauwelijks in woorden, dat zij daarvan stamelen kunnen. Teresa, een dergenen bij wie wij het sterkst deze opstijging en verrukking verwachten kunnen, zegt: „De ziel drinkt in lange teugen het water der genade, waarmee de Heer haar overstroomt; zij weet niet, wat haar geschiedt... zij verlangt niets, dan de overmatige heerlijkheid ten volle te genieten.. . zij geniet een namelooze verrukking... in een hemelsche bedwelming, in een heilige dwaasheid verzonken, openbaart zich haar het ware wezen, terwijl zij in de reinste en hoogste zaligheden zwemt... de zielekrachten hebben op dezen trap van het gebed geen ander vermogen, dan zich op God te richten. De ziel zou willen wegvloeien in de goddelijke liefde; zij is buiten zichzelve, in vreugden van zalige ontroering; zij zou in duizend tongen willen veranderd zijn, om hem te danken..." 2) Welken weg de ziel moet volgen om in den toestand te geraken, waarin het mogelijk is dat deze goddelijke genade over haar wordt uitgestort, beschrijft Molinos: }) Dr. J. D. Bierens de Haan, Dante's mystische reis, p. 205. 2) Teresa, Vida, Kap. 16, bij Heiier, der Katholizismus, p. 502. 89 „Wel gelukzalig is de ziel die altijd aangevallen, standvastig de verleiding weerstaat. Dit is het middel dat de Heer gebruikt om haar te vernederen, te verdeemoedigen, te verteren, te tuchtigen, te verloochenen, te vervolmaken... door dit middel komt Hij tot haar kroning en vervorming... Ol gezegende ziel, indien gij slechts standvastig en rustig wist te zijn in het vuur der bekommerdheid, en indien gij u slechts liet wassen met het bittere water der droefenis, hoe spoedig zoudt gij rijk zijn in hemelsche gaven... Weet, dat de Heer slechts zijn rust neemt in de vredige zielen, in die, waarin het vuur der bekommernis en der verleiding de droesem der hartstochten heeft verbrand... Maar uwe ziel zal dezen gelukzaligen staat niet bereiken,... indien zij niet gelouterd is van de ongebreidelde hartstochten der zinnelijke lusten, ... van vele verborgen ondeugden, die in haar wonen, jammerlijk de vreedzame binnenkomst van den Hoogen Heer verhinderende, die zich met u wil vereenigen en u vervormen" 1). De extase zelve wordt wel het zuiverst beschreven door Suso, een van de hevigst bewogenen onder de mystieken, een die niet zoozeer zoekt naar een doordachten grondslag van zijn levenshouding, als wel het diep innerlijk ervaren onmiddellijk tracht weer te geven, die ook telkens in sterke kleuren het beeld gebruikt van de minne, van de ziel die zich den hemelschen bruidegom heeft verkoren, en daarmee in geestelijke liefde een wil zijn. Den toestand der extase beschrijft hij aldus: „Toen hij alleen stond in het koor, werd zijn ziel in verrukking gebracht — in het lichaam of buiten het lichaam, ik weet het niet. Toen zag hij en hoorde, wat voor alle zielen onuitsprekelijk is; hij was vormloos en maatloos en had toch de rijke genieting van alle vreugden en alle wijzen in zich. Het hart was reikhalzend en toch [verzadigd, de moed krachtig en goed geleid; hij had ') Molinos, Geestelijke gids. Derde boek, IV: 31 w. 90 alle verlangen afgelegd, en alle begeeren was hem vergaan. Hij staarde slechts in den glansvollen spiegel, waarin hij zichzelf en alle dingen vergat. Was het dag of nacht — dat wist hij niet, Het was de te voorschijn brekende zoetheid van het eeuwige leven, in onmiddellijk, stilstaand, rustig ondervinden. Hij sprak daarna: is dit niet het hemelrijk, zoo weet ik niet wat hemelrijk is; want alle lijden, dat men in woorden kan uitdrukken, kan rechtmatig niet de vreugde winnen, die de ziel eeuwig moet bezitten 1 Deze bovenmatige veiTukking duurde wel een uur of een half uur; of de ziel in het lichaam bleef, of van het lichaam gescheiden was, dat wist hij niet. Toen hij weder tot zichzelven kwam, was hem in alle dingen als een mensch, die uit de andere wereld gekomen is"!). Wij zullen dus bij de groote mystieken slechts aanduidingen van deze ervaring vinden. Waar het wel altijd zoo is, dat een mensch de hevigste bewogenheden van zijn ziel niet in woorden kan weergeven, zelfs niet benaderen, daar is dit met de hoogste bewogenheid die niet meer gedeeldheid is, maar boven alle gedeeldheid tot de loutere vreugde is gestegen, wel het allermeest het geval. Het is ver achter alle dingen, het is met woord of beeld niet te vatten noch aan te duiden. Iets ervan vinden wij bij enkele mystieke dichters, zooals A. Roland Holst zingt: Ik zing alleen omdat ik hoor een jubel achter zee en wind, opdat ik eenmaal weer dat eiland vind, zing ik mij hier te loor — 2) De mensch moet zichzelven „teloorzingen," opdat hij achter de bewogenheid van zee en wind als een symbool der bewogen- J) Suso, Leben, Kap. 2, bij Heiier, der Katholizismus, p. 502. 2J A. Roland Holst, Voorbij de wegen, p. 126. 91 heid van alle leven, kan naderen tot den jubel Gods in de ziel. Maar dan houdt ook alle taal en alle denken en alle spreken op. Dan komt men tot klanken en stamelingen, die de dichter nog even in een ijl en heel teer lied weet te zeggen, dat in zijn woorden en duidingen reeds los is van het veelvormige leven, zooals de ziel van denzelfden dichter zingt: Tijdloos gelaat, dat boven diepten zwijgt Waar 't leven wordt en sterft en stervend wordt Wendend... Droom, waarheen alles eeuwig stijgt, En rots, waar eeuwig alles tegen stort... Droom van mijn woord... rots van mijn zang... Ik weet Hoe wijd de duiz'ling van uw oogen leeft Over het al, en dat nooit vreugd, nooit leed Die openheden oversluierd heeft. Want als de tijd mij loslaat, en ik blijf, In duizelende zwevingen, tot ik Plots uit de sidderingen van mijn lijf Stijg, en in d' eeuwigheid van 't oogenblik. 't Eindeloos ruischen van uw zwijgen hoor Door sferen waar geen aardsche stem meer spreekt, Voel ik, dat zij mij aan en doorzien, dóór Tot in 't hart van mijn hart, dat snikkend breekt 1). Ook bij de mystici zelf vinden wij dit voortdurend terug, en in dat merkwaardige boek van Rudolf Otto, West Ostliche Mystik, waar deze de eenheid van allen menschengeest tracht aan te toonen door vergelijking van westersche en oostersche mystiek en als vertegenwoordiger der westersche mystiek Eckart bespreekt, vinden wij van Eckart deze uiting: 1) A. Roland Holst, De belijdenis van de Stilte, p. 29. 92 „Nu zult gij vragen: wat werkt nu God zonder beeld in den grond en het wezen der ziel." Dat te weten ben ik buiten machte. Want de zielekrachten kunnen slechts in beelden waarnemen. En daar beelden altijd van buitenaf toetreden, zoo blijft haar dit verborgen. En dat is voor haar het heilzaamste. Want het niet-weten lokt haar als tot iets wonderbaars, en doet haar dit najagen. Want zij ondervindt wel, dat het is, maar weet niet, wat het is. Daarom heeft een meester gezegd: te middernacht, als alle dingen in diepe stilte zwijgen, werd tot mij gesproken een verborgen woord. Dat kwam binnen als een dief, heimelijk. Hoe meent hij dat; een woord, dat toch verborgen was ? De aard van het woord is toch te openbaren, wat verborgen is 1 Het meldde zich aan en glansde voor mij, dat het mij iets wilde openbaren en gaf mij tijding van God. Daarom wordt het een woord genoemd. Maar het was mij verborgen, wat het was. Daarom wordt gezegd: in een fluistering, in een stilte kwam het tot mij, om zich te openbaren. Het verscheen—en was toch verborgen.—Toen St. Paulus in den derden hemel was opgevoerd, waar God zich hem zoude openbaren, en toen hij nu wederkwam, was niets van deze dingen in hem vergeten. Alleen was het voor hem zoo diep innerlijk, dat zijn rede daartoe niet reiken kon. „Het was voor hem bedekt" 1). En elders nog zegt Eckhart: „O wonder der wonderen, wanneer ik denk aan de vereeniging der ziel met God 1 Hij doet de ontheven ziel zichzelf ontvluchten, want zij wordt niet meer bevredigd met eenig ding dat bij name te noemen is. De bron der Goddelijke Liefde vloeit uit de ziel en voert haar uit zichzelve weg tot het onnoembare Wezen, tot haar eerste bron, dat is God alleen" 2). !) Eckhart bij Otto, West-östliche Mystik, p. 33. 2) Eckhart bij Underhill, p. 441. 93 Underhill in haar boek Mysncism, het beste en volledigste mij bekende werk over deze stof, tracht het onderscheid aan te geven tusschen extase en contemplatie: „Het ware kenmerk van extase, haar eenig geldende onderscheiding van verdiepte contemplatie, ligt in geestverrukking; in „ontheven zijn uit alle lichamelijk gevoelen", gelijk St. Paulus opgevoerd tot den Derden Hemel, en dus niet in het opheffen van den geest tot God. Dit is een uiterlijke onderscheiding en een grove tegelijk, daar geestverrukking vele trappen heeft: maar het is de eenige practische grond van onderscheiding" 1). Het onderscheid is in ieder geval dit, dat de mensch tot de contemplatie kan meewerken met al de inspanning van zijn wil, maar dat de extase hem gegeven en over hem uitgestort moet worden; dat in contemplatie altijd een element en somtijds een heel groot element is van geestesinspanning, dat echter in de extase de ziel boven alle bewuste inspanning is uitgeheven; dat in contemplatie altijd nog het verborgene geweten wordt, altijd nog het bewustzijn is van verder te moeten voortdringen, alsof men op een zeker punt van een berg, dien men bestijgt, een wijd en machtig schouwend uitzicht heeft, maar niet het allerhoogste, en niet naar alle zijden, terwijl in de extase geen enkele belemmering voor het schouwen der beperkte menschenziel in de onbegrensde wijdheden Gods meer wordt ondervonden; dat in de contemplatie nog immer iets is dat tot God getrokken en verlost moet worden, terwijl in de vreugde der extase de verlossing van alle benauwdheid en het ontstegen zijn uit iedere donkerheid wordt geproefd. Ook hierin is het onderscheid te bemerken, dat de contemplatie, ook al gaat deze gepaard met groote bewogenheid der ziel, in rustige en diepdoordachte woorden kan worden beschre- 1) Underhill, Mysöcism, p. 439. 94 ven, terwijl ieder die van de extase spreekt, zegt, dat zij niet te beschrijven is, en dan ook in telkens aarzelende woorden iets van haar tracht te vatten. Het gaat als het ware met allerlei omschrijvingen. Zoo beschrijft Teresa den toestand van het lichaam als de ziel tot extase geraakt: „Het onderscheid tusschen eenheid en verrukking is dit: dat de laatste langer aanhoudt, en meer uitwendig is te zien, omdat de adem geleidelijk vermindert, zoodat het onmogelijk wordt te spreken of de oogen te openen. En ofschoon dit ook plaats heeft als de ziel is in vereeniging, is er meer hevigheid in de extase; want de natuurlijke warmte verdwijnt, ik weet niet hoe, wanneer de verrukking sterk is, en in al deze wijzen van gebed is er iets hiervan aanwezig. Wanneer het diep gaat, zooals ik zeide, dan worden de handen koud en somtijds stijf en hard als een stuk hout; wat het lichaam aangaat, wanneer de verrukking komt terwijl het in staande of knielende houding is, dan blijft dit zoo; en de ziel is zóo vol van vreugde om dat wat Onze Heer voor haar plaatst, dat zij schijnt te vergeten, het lichaam te bezielen, en het verlaat" 1). Catharina van Siena, die de Goddelijke Stem in haar ziel Iaat spreken, geeft een uitvoerige omschrijving van wat in de extase met ziel en lichaam geschiedt: „Meermalen, door de volmaakte eenheid die de ziel met Mij heeft verkregen, is zij ontrukt aan de aarde bijna alsof het zware lichaam licht was geworden. Maar dat wil niet zeggen dat de zwaarte van het lichaam is weggenomen, maar dat de vereeniging der ziel met Mij volkomener is dan de vereeniging der ziel met het lichaam; de kracht van den met Mij vereenigden geest heft dan het gewicht van het lichaam van de aarde op, alsof het onbewegelijk ware ... in de aandoening van de ziel. Gij herinnert u te hebben hooren zeggen door sommige menschen, dat zij zonl) Teresa, Relaccion, bij Underhill, p. 429. 95 der Mijn Godheid die kracht voor hen vergaderde, niet instaat zouden zijn te leven; en ik moet u zeggen, dat in het feit dat sommige zielen hun Üchaam niet verlaten, een grooter wonder te zien is dan in het feit dat sommige zijn verrezen van den dood, zoo groot is de eenheid die zij met Mij bezitten. Daarom verbreek ik somtijds voor een tijdlang de vereeniging, terwijl ik deziel tot het instrument van haar Üchaam doe terugkeeren... waarvan zij gescheiden was door de kracht der liefde. Zij scheidde niet van het lichaam, omdat dat alleen in den dood kan geschieden; de lichameüjke krachten alleen hadden zich losgemaakt, daar zij door de aandoening der liefde met Mij vereenigd waren. Het bewustzijn is van niets vervuld dan van Mij, het verheven begrijpen schouwt het voorwerp van Mijn Trouw; de aandoening, die het begrijpen volgt, bemint en wordt een met dat wat het begrijpen ziet. Deze krachten, vereenigd en vergaderd en verzonken en ontvlamd in Mij, doen het Üchaam zijn gevoelens verliezen, zoodat het ziende oog niet ziet, het hoorende oor niet hoort, en de tong niet spreekt; behalve wanneer de overvloedigheid van het hart het somtijds wil toestaan tot verlichting van het hart en tot prijs en glorie van Mijn Naam. De hand roert niet en de voet beweegt niet, omdat de leden gebonden zijn door de ontroering der Liefde" 1). Zoo is het een grootsch en overmachtig gebeuren als de ziel door de extase wordt overstort, als deze verblindende verrukking haar doorstraalt; de natuurlijke verhoudingen blijven niet zooals zij zijn, maar het is alsof alle krachten zich groepeeren rondom een nieuw middelpunt, dat ver achter het gewone bewustzijn is gevonden. Underhill beschrijft dit aldus: „De hergroepeering van het psychisch zelf zooals die plaats vindt in de extase, betrekt zich niet alleen op de normale elementen van het bewustzijn. 1) Catharina van Siena, Dialogo, bij Underhill, p. 436. 96 Het is een tijdelijke eenheid van bewustzijn rondom dat centrum van geestelijk besef dat de mystici noemen de „vonk der ziel." Die diepere lagen der persoonlijkheid, die het gewone leven houdt onder den drempel, zijn actief geworden; en deze zijn vereenigd met de persoonlijkheid, die aan de oppervlakte ligt door de stuwende geestdrift, de geestelijke liefde die ten grondslag ligt aan alle normale extatische toestanden" 1). Het bewustzijn der extase is geen zelf-bewustzijn, de mensch die dit ooit onderging, heeft juist het zeer sterk besef, boven zichzelven uit en los van zichzelven in een hoogere geesteÜjke sfeer te zijn opgeheven. — Suso zegt dit zeer nadrukkelijk: „Wanneer de ziel, in vergetelheid van zichzelf, woont in die lichtende duisternis, verliest zij al haar vermogens en al haar hoedanigheden, zooals St. Bernard heeft gezegd. En dit meer of minder volkomen, naar gelang de ziel — hetzij in het lichaam of buiten het lichaam — meer of minder diep is vereenigd met God. Deze vergetelheid van zichzelf is, in zekeren zin, een vervorming in God, die dan wordt, in zeker opzicht, alle dingen voor de ziel, zooals de Schrift zegt. Zij verwerft inderdaad zekere eigenschappen van goddelijkheid, maar wordt natuurhjk niet goddelijk... de ziel is, door de goddelijke kracht der lichtende wezenheid, boven haar natuurlijke vermogens opgeheven ..." 2) Een ziel die zoo diep doordringt in het wezen van den Geest, en zulke verrukking ondergaat, hoe hebben wij dat te verstaan? Staat het zoover van onze gezonde natuurlijke levenshouding af, zijn wij zoozeer menschen van zee en wind, en van echte, tastbare werkelijkheid, waar wij ons deel van weten en waaronder wij te werken hebben, dat wij dit met beslistheid afwijzen en veroordeelen, en het onnatuurlijk en in de hoog'ste mate overdreven achten? 1) Underhill, p. 437. 2) Suso, Leben, Kap. 55, bij Underhill, p. 443. 7 97 Maar wij hebben zeker te bedenken, dat in alle groote ontroeringen, niet in opgewondenheid, maar wel in iedere hevige bewogenheid der ziel juist iets van het wezen van onszelven naar voren springt, dat in het gewone leven verborgen blijft. Ook wij kennen misschien toestanden van hooge spanning onzer ziel — in zeer beperkten vorm — die allerminst iets van dwaasheid voor ons beteekenen, maar integendeel een werkelijkheid zoo groot, dat alle werkelijkheid der wisselende dingen daarbij vergeleken, niets is. Ook wij weten, dat het geestelijk verlangen van ons wezen uit veel grooter diepte opstijgt, dan dat verlangen dat onder menschen bevrediging kan vinden. Ook wij gevoelen, dat in al wat over de extase tot ons doordringt, iets ligt van een stralende glorie, een zeer bijzondere gloed, die verwarmt en bijna verblindt, die onze aandacht spant, en richt op een andere wereld, waar de verkilling der verstandelijkheid van ons bestaan niet meer wordt gekend. En dan — een mensch, die tot een spanningstoestand der ziel is gekomen, waarin het mogelijk is dat de extase hem aangrijpt, is die mensch getreden buiten het leven der menschheid, heeft hij daarmee geen verband meer, en daarom voor die menschheid alle beteekenis en waarde verloren ? Een bergmeer, ergens hoog in de bergen, dat door de oogen van slechts zeer weinig menschen wordt aanschouwd, maar dat als een open oog van de aarde omhoog is gekeerd — als zulk een bergmeer wordt overstort en overweldigd door al de gloeden der zon, die zich in haar dompelen en zich op haar schijnen te werpen en uit haar weer opstijgen en weerkaatst worden — en het verstilde meer ligt één oogenblik in dien gloed van licht en glans en glorie ■— en beneden is het donkere dal en de vlakke velden; en de oogen en het hart van al die menschen weten niet van heel 98 het goddelijk schoon dat in het verheven meer zich weerspiegelt — is dan dit meer aan de aarde onttrokken en van haar losgerukt, of is deze gloed en heel deze verrukking ook een deel van het leven der aarde, zoo goed als al de donkeren en harde en glanslooze dingen waarvan dat leven is vervuld? En is het niet dat wanneer God tot de harten der meeste menschen geen toegang heeft, Hij met al de glorie van Zijn geest wil wonen in de harten, die voor Hem ontvankelijk zijn? De eenvoudige vormen van het mystieke leven worden eerder door ons verstaan, en hun waarde met minder verwondering door ons vermoed. Maar het kan zijn, dat deze enkele zielen die in God als het ware verteren, en dan straks weer naar Hem hongeren zullen zooals geen ander hart naar Hem hongeren kan, dat zij dit moeten ondergaan, dat zij eenmaal door den Geest beroerd, niet meer kunnen ophouden of omkeeren, maar móeten worden tot een lichtend ding, een brandend leven dat zijn lichtglanzen werpt door den donkeren nacht; en het kan zijn dat door de poort van deze levens heen, een vloed van licht zich baan en weg breekt tot de menschheid, die de waarde hiervan wel niet acht, maar die zonder deze schat der goddelijke Liefde zou verdorren en vergaan. Het kan zijn, dat deze verrukking die als bliksemflitsen de donkerheid van den nacht doorbreekt, om onmiddellijk weder door die donkerheid omvangen te zijn, als de reddende lichtglans is, de hemelsche ster, die een moegedoolde verwarde menschheid voort zal voeren tot een nieuwe geboorte van den Geest. 99 VAN DEN DUISTEREN NACHT. F^^^^ N deze glorie der extase wordt duur gekocht. Deze Hzielen worden wel verheven op een zeer zeldzame wijze, maar zij kunnen deze hevige en schrikkelijke / spanningen niet dragen, zij zullen niet opnieuw telkens tot den toestand der extase kunnen geraken, en naarmate hun oogen getroffen waren door dit licht van hemelschen gloed, zal voor hen het leven te feller verkeeren in duisteren nacht, als deze gloed is gevloden. Langzamerhand, door vele eeuwen heen, moeten de oogen der menschheid verhelderd worden; langzamerhand, als door eeuwige tijden, moet zij groeien tot een atmosfeer, waarin de verrukkingen van den geest niet meer als overspanning maar als werkelijke glorie zullen gelden, waarin de hevige tegenstellingen zullen zijn verzacht, en iets van al het tragische en gebrokene van het leven door een aldoorgloeiende liefde zal worden verzoend. Maar laat ons het aanvaarden met een groote ontroering, dat nu sommigen zóo door den Geest Gods werden aangegrepen en zulke groote spanningen doorstonden en daarna door zoo diepe donkerheden en verlatenheden moesten tasten, opdat hun leven zou zijn als een vlam Gods aan den horizon, als een lichtfonkeling door al onze donkere getijden, als een diepe verwonderlijke schoonheid en een lichtende Godslamp, die den wankelenden moed der menschheid weer opnieuw zou bezielen. Want nu komen wij aan het lijden van deze uitverkorenen, een lijden des te grooter en van vreeselijke donkerheid, naarmate de verrukking te machtiger was, als een dal van donkerheid des te dieper en eenzamer, naarmate de oprijzende bergtoppen te 100 hooger zich verhieven en de ziel te vollediger aan de aarde en al haar verdeelde leven hadden ontvoerd. Want Jan van 't Kruis schrijft over deze ervaring zijn boek de duistere nacht, en bij al deze grooten vinden wij hetzelfde: wel een moedig voortschrijden en aanvaarden van het noodwendig lot, maar een smart zóo fel en een onvervuld verlangen zóo sterk, dat dit lijden wel bijna niet te dragen schijnt. En als wij nu hier verder in doordringen, dan denke men ook hiervan niet, dat dit dwaasheid en overdrevenheid is, en geheel buiten het verband van het rustige, normale leven valt, dat wij zelve willen voeren. Juist als het leven geestelijk al te rustig wordt, als het dreigt zijn ware spanningen te verliezen, als de menschheid niet meer wordt bewogen door goddelijke krachten, maar zich tracht te leiden door eigen verstandelijk inzicht; dan zijn er sommigen die dit niet verdragen, en die in hun innerlijk leven ten zeerste verontrust worden. Die móeten herstellen het bewustzijn van den eeuwigen Geest in de verwarringen van het tijdelijke leven; die met de spanning van al hun zielekrachten moeten doen verstaan, dat het gaat in het menschelijk leven om de eeuwigheid der ziel, en om geen enkel ding van tijdelijke waarde. En die dan niet anders kunnen, maar móeten voortgaan door nacht en eenzaamheid en duisternis heen, en altijd en altijd door hun leven gericht houden op het vol worden van God en omglansd worden door Zijn licht. Deze menschen zijn op hun wijze als Parsifal de goddelijke held, die wel aanvankelijk geheel alleen en vanuit eigen eenzaamheid de omhoogstrevende richting van zijn leven aanvaardt, en boven menschelijken roem en menschelijke liefde uit zijn leven wil doen stijgen op den berg Gods; maar die in het einde de vaste en niet meer wankelende leider wordt van vele dolende 101 scharen, d. i. van vele jammerlijk zoekenden en tastenden, die zonder hem nimmer zouden gevonden hebben. „Bij eiken steen, waartegen zijn voet stoot, en telkens als een der harde aardkluiten vergruist onder zijn schreden, meent hij het struikelen en kreunen der ongelukkigen achter zich te hooren, en als de avond donkerder wordt, staat hij bijwijlen plots stil in ontzetting... Voor zijn blindgestaarde oogen wordt de nacht een zwarte krochte, waardoor hij doolt als een voor levenslang gekerkerde... En achter hem dringen de strompelende schaduwen hem voort" 1). Maar het is de eenige weg om te naderen tot de plek, waar het licht der goddelijke ontferming uitbreken zal over de wereld. Deze menschen zijn als de jager, die den vogel waarheid moest zoeken, van wiens zuiver-witte gestalte hij enkel de weerspiegeling had gezien in het water van den vijver; en die toen alles en alles moest verlaten en opgeven, en van wien gezegd wordt: „Geheel alleen moet hij afdalen in het Land van Volstrekte Ontkenning en Verloochening. Daar moet hij wonen; hij moet weerstand bieden aan de verzoeking; als het licht doorbreekt, moet hij opstaan en het volgen in het land van dorren zonneschijn. De bergen der strenge werkelijkheid zullen voor hem oprijzen; hij moet ze beklimmen; achter hen ligt de waarheid" 2). Deze Godzoekende zielen hebben eenmaal den weg der innerlijke verdieping verkozen; zij hebben uren of momenten gehad der uiterste verrukking; maar hun geestelijke kracht reikt nog niet zoover, dat zij hierin kunnen opgaan en dit voor altijd bezitten ; en hun menschelijke weg wordt een weg door den duisteren nacht, dien zij aanvaarden als een weg der loutering, voor zichzelven, maar in dieperen zin voor de menschheid. Tauler spreekt er aldus van: !) Marie Koenen, Parcifal, p. 1-40—141. 2) Olive Schreiner, De jager, In De gouden poort, p. 72. 102 „Het hart der menschen moet branden in de liefde des Heiligen Geestes. Wanneer de zon brandt, zoo trekt zij al de vochtigheid der aarde op en maakt het aardrijk dor. Wanneer de Goddelijke zon schijnt in een rein hart, zoo trekt zij naar zich toe al wat in dit hart is en maakt het uitgeput en dor, zoodat dien mensch de lichamelijke kracht ontvalt, meer, dan na harden arbeid in de bergen" 1). En zoo vinden wij talrijke uitingen van de beproevingen die deze zielen, die niet meer in de veelvuldigheid van het leven willen opgaan, maar hun onverbroken aandacht op den eeuwigen geest gericht houden, moeten doorstaan. Zoo zegt Molinos hierover: „Maar uwe ziel zal dezen gelukzaligen staat niet bereiken, nog ervaring hebben van den kostbaren schat van den innerlijken vrede, zelfs zoo zij met behulp van de goddelijke genade de uiterlijke zinnen verwint, indien zij niet gelouterd is van de ongebreidelde hartstochten der zinnelijke lusten... en verborgen ondeugden, die in haar wonen, jammerlijk de vreedzame binnenkomst van den Hoogen Heer verhinderende. Zelfs de deugden, die zij verworven heeft en niet gezuiverd, zijn een beletsel voor deze groote gave van den zielevrede. Evenzeer wordt de ziel gehinderd door het buitensporig verlangen naar de hemelsche gaven, door de begeerte den geestelijken troost te ondervinden. 01 hoeveel is er niet te louteren aan een ziel die den heiligen berg der volmaaktheid en den overgang tot Gods gestalte wil bereiken. 01 hoe gewillig, hoe naakt, hoe verloochend en vernietigd moet de ziel zijn, om niet de binnenkomst van den goddelijken Heer en de voortdurende gemeenschap met Hem te verhinderen. 1) Tauler bij de Hartog—Meyes, p. 42. 103 Daarom zal de Heer, zonder dat gij het begrijpt, zelf u gereedmaken en u lijdelijk voorbereiden, met het vuur der beproeving en der innerlijke kwelling, zonder van u andere gezindheid te vragen, dan de bereidwilligheid tot het dragen van het innerlijke en uiterlijke kruis. Gij zult in u gewaarworden de onvruchtbaarheid, dè duisternis, de tegenspraak, de gestadige afkeur, de innerlijke hulpeloosheid, de schrikkelijke verlatenheid, de voortdurende hinderlijke inblazingen en de dringende verleidingen des vijands. En ten slotte zult gij u zóo bedroefd vinden, dat gij er niet toe kunt komen uw hart zoo vol van bitterheid, een enkele daad van geloof, van hoop of van liefde te laten doen. Wees standvastig, o gebenedijde ziel 1 wees standvastig, omdat gij nooit inniger bemint, nooit dichter bij God zijt, dan in dergelijke verlatenheid, omdat, ofschoon de zon achter de wolken verborgen is, zij niet van stand verandert en niets van hare schoone schittering verbest. De Heer staat deze pijnlijke verlatenheid uwer ziel toe, om u te louteren en schoon te wasschen, u te verloochenen en u voor uzelven te ontblooten, opdat gij zoodoende geheel uzelf zijt en u geheel aan Hem overgeeft, evenals Zijne oneindige goedheid zich geheel geeft aan u —" 1). Men kan dit, hoe vreemd en ver van alle leven afstaande het ook moge schijnen, vergelijken met het leven en den strijd van een kunstenaar, die ditzelfde ondervindt, dat hij oogenblikken en tijden heeft van toestroomende scheppende kracht, en dan weer tijden van dorheid en verlatenheid, waaruit hij niet met geweld het scheppende moment weer grijpen kan. Dit moet hem gegeven worden, en plotseling als een vlam uit hem opslaan. Alleen kan hij zijn ziel ertoe bereiden, en de aandacht van zijnlevenzoosterkmogelijk erop gericht houden, dat zoo spoedig mogelijk het schep- 1) Molinos, Geestelijke gids. Derde boek, II: 34 w. 104 pend vermogen weer in hem ontwake. Maar zoowel bij Michel Angelo als bij vele andere kunstenaars vinden wij tijden van een geestelijke onvruchtbaarheid, die verwant is met wat de mystieken hiervan getuigen. Deze zoeken niet naar scheppende kracht, maar willen voortdringen tot de vereeniging met God zeiven. Maar tusschen hetgeen dezen ondervinden, is veel overeenkomst. Van Suso en Bernhard v. Clairvaux zijn hierover ook meerdere uitspraken: „Hoe is mijn hart zoozeer uitgedroogd, hoe is het gelijk geworden aan gestremde melk, aan een aardbodem zonder water! Ik kan geen traan van berouw meer storten, zoo groot is de hardheid van mijn hartl Ik heb geen behagen meer aan psalmen, heb geen lust meer in lezen, geen vreugde meer in gebed en kan mij aan mijn gewone overpeinzingen niet meer wijden. Waar is de opgewektheid van hart en de vrede en vreugde in den Heiligen Geest? 1)" „Wanneer ik sta in verlatenheid, dan is mijn ziel als een ziek mensch, wien niets goed smaakt, wien alle dingen tegenstaan; het lichaam is traag, de moed zwaar, inwendig hardheid en uitwendig droefheid, en alles, wat ik zie of hoor of weet, doet mij smartelijk aan, hoe goed het ook is, want alle zachtheid heeft mij verlaten. Ik ben dan geneigd tot ondeugden, zwak om den vijand te weerstaan, kil en lauw tegenover alle goede dingen. Wie tot mij komt, die vindt een eenzaam huis, want de gastheer is daarin niet, die edelen raad geeft, en wiens dienaren allen welgemoed zijn" 2). Maar Suso draagt een zeer diep bewustzijn met zich mee, dat hij hierin moet volharden, en dat hierdoorheen reeds de hand te herkennen is die aan hem werkt, reeds de zwakke glans te bespeuren is van het licht, dat eenmaal zal doorbreken. !) Bernhard, Sermones, bij Heiier, der Katholizismus, p. 506. 2) Suso, Büchlein der ew. Weisheit, bij Heiier, der Katholizismus, p. 506. 105 „Zoo spreekt de eeuwige wijsheid: gij zult u mijn vertroostend kruis voor oogen stellen en mijne bittere pijnen ter harte nemen en uw eigen lijden daarnaar vormen. Wanneer ik u in troosteloos lijden, in hardheid laat ontberen en verdorren zonder eenige verkwikking, zooals mij mijn hemelsche Vader deed, zoo zult gij niet naar vreemden troost zoeken... Versta, hoe bitterder uitwendig uw lijden is, en hoe gelatener gij inwendig zijt, destemeer komt gij mij nabij en zult gij voor de liefde van mijnen hemelschen Vader ontvankelijk zijn. Zoo is uw kruis naar mijn armzalig kruis gevormd, en wordt in u op edele wijze volbracht" Jan van 't Kruis, een der diepste en zuiverste geesten, die vooral over dezen weg door den donkeren nacht zich uitspreekt, stelt het zich aldus voor, alsof de ziel een stralend licht ziet, maar zelve in duisternis is en niet doorglansd kan worden, en daarom de hevigste pijnen moet lijden. „Ter eener zijde zijn het licht en de wijsheid dezer contemplatie van zeldzame klaarheid en zuiverheid, terwijl de ziel waarin zij doordringen, duister is en onzuiver; dit vormt een bron van veel lijden. De kwelling der ziel is dan gelijk aan de kwelling van zwakke en zieke oogen als zij plotseling worden getroffen door een helder licht. Een dergelijke smart is zeer hevig voor een nog ongelouterde ziel, wanneer zij krachtig wordt omvangen door dit louterende licht. Want deze zuiverheid die zich werpt op de onlouterheden om ze te verjagen, doet zoo sterk ervaren aan de ziel hoezeer zij is bevlekt en ellendig, dat zij zich waant vervolgd te worden door God zelf als haar vijand. Deze ervaring verwekt een lijden zóo benauwend, daar de ziel zich door God verworpen acht, dat zij aan Job, aan een soortgelijke beproeving onderworpen de kreet ontlokte: Waarom hebt gij mij tot een mikpunt voor !) Suso, Büchlein der ew. Weishelt, bij Heiier, der Katholizismus, p. 523. 106 u gesteld, zoodat ik mijzelven tot een last ben geworden? De ziel, hoezeer in duisternissen gevat, ziet niettemin bij dit licht haar eigen onzuiverheid; zij is overtuigd dat zij onwaardig is voor God en alle creatuur. Wat haar nog temeer kwelt, is de gedachte dat dit nooit meer anders zal zijn, en dat het gedaan is met alles wat in haar eenig goed was" 1). En verder: „Terwijl God aldus de ziel loutert naar den aard van gevoel en geest en ook naar de inwendige en uitwendige krachten, moet hij haar plaatsen in het ledige, in de armoede en de verlatenheid ten opzichte van al deze deelen, en laat haar dor, ledig en duister. Want het gebied der zinnen wordt gelouterd in de dorheid, de krachten in het ledig der aandoeningen, de geest in de ondoordringbare duisternissen. En God brengt dat alles tot stand door middel van de duistere contemplatie. De ziel ondergaat er, door het ontbreken van iederen steun, van elke gewaarwording, het lijden der angstwekkende ledigheid van een gehangene of van iemand dien men vasthoudt in een bedorven lucht, en ook door de loutering die God tot stand brengt, het lijden van het opheffen der aandoeningen en van alle onvolmaakte gewoonten, zooals het vuur knaagt aan het roest van het ijzer. En daar deze onvolkomen dingen diep zijn geworteld in het wezen der ziel, is zij onderworpen aan hevige pijnen, aan de kwelling van innerlijk ongelijk te worden aan al het andere, die de natuurlijke en geestelijke ledigheid en armoede nog komt vermeerderen" 2). Ook hier weer.hoezeer anderevormen en beelden gebruiktworden, een merkwaardige overeenstemming tusschen alle mystieke zielen. De mensch moet allen uitwendigen steun verliezen, uit iederen band met het tijdelijke leven worden losgewonden, wil hij kunnen komen tot de volledige overgave, en tot de ontvan- 1) St. Jean de la Croix, Ia Nuit obscure, Iivre II, Chap. V. 2) Jean de la Croix, la Nuit obscure, Livre II, Chap. VL 107 kelijkheid van den geest Gods. En zoo wordt hij aldus losger maakt uit dat alles wat zijn gewone leven en de vastheid van zijn gewone leven was, dat hij tot de grootste wankelingen komt, en dreigt te bezwijken. „Zoo gaat nu de mensch uit, en vindt zich arm, ellendig en verlaten. Hier koelt af alle storm, en geestelijke gloed, en ongedurigheid van de min, en van heeten zomer wordt het herfst, en van allen rijkdom groote armoede. Dan begint de mensch te klagen van jammer over zichzelven en vraagt waar de hitte van minne, innigheid, dank, lof met geneugte zijn gebleven; hoe hem de inwendige troost, de innige vreugde en de gevoelige smaak werden onttrokken; hoe bij hem zijn weggestorven de sterke gloed van minne en alle de gaven, die hij gevoelde. Zoo is hij terecht een onwetend mensch, die moeite en arbeid verloren heeft. Hier wordt de natuur dikwijls verward van al die verliezen ... Uit deze armoede komt de vrees van te vallen en een soort van halve twijfel. En dat is het laatste punt, waar men nog staande kan blijven zonder te wanhopen" 1). Maar Eckhart laat op dit alles een eenigszins ander licht vallen, en stelt het aldus voor, dat de mensch juist als eindig schepsel met eeuwigheidsverlangen, de grootste bitterheden ondervindt en daarvan bevrijd en gelouterd moet worden. „In zooverre het schepsel tot het geschapene behoort, draagt het bitterheid in zich en jammer en kwaad en moeite... Wie de dingen verlaat, in zooverre zij toeval zijn, die bezit ze, in zooverre zij het loutere Zijn en eeuwigheid zijn" 2). En elders: „De mensch, die aldus de dingen in den lageren vorm, naar hun sterfelijkheid, heeft prijsgegeven, die ontvangt ze weder in God, in Wien zij alleen werkelijkheid zijn. En alles, wat hier als met 1) Ruusbroec, Geestel. Bruiloft, vert. Erens, p. 105. 2) Lehmann, Meister, Eckehart, p. 285. 108 de hand is te vatten, is daar tot geest verkeerd. Evenals wanneer men geheel zuiver water in een volkomen zuiver vat zou gieten, en het daarin tot stilstand liet komen, en iemand zijn gezicht daarboven hield, hij zijn gezicht in de diepte zou aanschouwen, zooals het in zichzelve is" !). Maar dit is als het ware het andere einde van het proces. En een dergelijk geestelijk aanvaarden van alle leven is niet licht te verstaan. Want er zijn oogenblikken van lijden in dit geheele inwendig proces, waarin men niet getroost kan worden door het nieuwe, door de glorie Waardoor men eenmaal zal worden overstort. Het is zoo, alsof men van tevoren weet dat men op weg is naar een plaats, waar het licht helder en met zuivere glanzen zal stralen als nooit tevoren. Maar terwijl men op dien weg is, moet men door een diep-donkere grot, die zich langdurig uitstrekt en nooit schijnt te zullen eindigen. Dan kan men niet alleen geen enkele glans zien van het licht dat eenmaal stralen zal, maar men zal door het voortdurend voortgaan en tasten door duisternis, allen moed verliezen en gevoelen, dat men enkel maar voortwankelt, en de vrees hebben nooit weer door het licht te zullen worden omvangen. In den grond is dit alles niet negatief, integendeel ; juist het leven met eindelooze wisseling en voortgang en vervloeiing, zou men kunnen zien als het negatieve tegenover de werkelijkheid Gods; maar zoodra de volledige aandacht op datgene wat men bereiken moet, zoodra het moedig en met alle gespannen zielekrachten Godzoeken ook maar in het minst zou verslappen, zou men de smart van datgene wat men moet opgeven, van het loslaten van het bewegelijke leven weer in die mate gevoelen, dat dit laatste, het leven met al zijn wisselende vormen en met al zijn den mensch opeischende moeiten, weer als de werkelijkheid wordt ondervonden, en dan ontstaan *) Eckhart bij Otto, p. 61. 109 de groote onzekerheden, twijfelingen en wankelingen die dezen strijd der ziel zóo zwaar en bijna ondragelijk maken. Dit geheele proces is eenigszins te verstaan door hen die veel geleden hebben, door hen die door den dood van de allerliefste menschenkinderen uit hun kring gescheiden zijn. Wanneer zij zwak zijn van ziel, dan zullen zij blijven treuren en zal over hun heele zijn een stemming van droefenis hangen, tenzij hun ook dit niet eens mogelijk is, en zij het leven weer aangrijpen alsof volstrekt* niet iets groots en diep ingrijpends in hun bestaan had plaats gehad. Maar indien zij sterk zijn van ziel, en loslaten wat niet weer van de aarde is, maar blijven liefhebben met al hun kracht het wezen van hem dien zij eenmaal als mensch hebben liefgehad, dan is het mogelijk dat zij eenmaal dit geliefde wezen in geestelijke liefde bezitten in hun ziel, en dus als het ware opnieuw in God bezitten, en opnieuw maar nu in geestelijken en onvergankelijken vorm hebben ontvangen. Zij met wie het aldus vergaat, ofschoon gansch tegen hun eigen wil, zullen iets vermoeden van het afsterven van de wereld om in God te zijn, en van den donkeren nacht waar zij doorheen gaan, die geen enkel ding meer afzonderlijk willen bezitten maar alleen in God willen zijn en zulk een vorm van leven willen verkrijgen, die enkel in Hem bestaanbaar is. Nu kan men natuurlijk zeggen: moeten wij dan niet het leven leven en aanvaarden, zooals het ons gegeven is? Mogen onze oogen niet indrinken de vreugde van al de kleurbetogen dingen, mogen wij niet verstaan den schoonen zin van alle verscheidenheidvan leven, en in alle dingen een teeken zien dat iets tot onze ziel te zeggen heeft? Mogen wij niet stilstaan in de ongerepte stilheid van den vroegen morgen, en dat vreemde geluk door ons heen voelen gaan van het nieuw geboren leven, van een 110 nieuwen glans die plotseling over de wereld hangt en haar met de schoonheid van een zeer zuivere liefde overvloeit? Zijn wij niet een mensch die leeft van moment tot moment, en brengt niet ieder moment zijn eigen beleven, en moeten wij niet juist uit de zeer diepe ontroeringen van sommige momenten met onze sterfelijke oogen iets mdrinken van de eeuwige liefde Gods? Mogen wij niet treden door den avond en nu in het verstilde streelen van den wind langs boomen en korenvelden iets vermoeden van den adem van den Geest, die aan den verstilden en verwonderden mensch zich openbaart? Mogen wij niet, en moeten wij niet een mensch zijn met de menschen, en als er dan in ons een weinig meer zielskracht en diepte van liefde is, juist temidden der menschen blijven en met hen tezamen werken en kampen voor een leven waarin de ziel van den mensch minder wordt gekwetst en beter leven kan ? Komt er niet juist heel veel van het edele van den mensch aan den dag in het aanvaarden van den levensstrijd, in het ja zeggen tot het leven met ons gansche hart, in het mee vervullen ons deel van de taak, waardoor het leven der menschheid groeien en van haar verwarringen bevrijd worden moet? En, als dan het menschenleven is te zien in het beeld van den stroom die van de bergen stort, die vele gedaanteverwisselingen moet ondergaan, die straks de zware lastdragende schepen moet vervoeren, om eindelijk, na den ganschen loop volbracht te hebben, zich uit te storten in de wijde wateren van den oceaan, moet dan niet die stroom in ieder oogenblik van zijn bestaan datgene willen doen en volbrengen, waartoe hij juist in dat oogenblik geroepen is, en niet willen overhaasten, en niet opeens maar den eigen levensvorm willen verbreken en voor zijn uur gekomen is, willen opgaan in den oceaan? Het antwoord hierop is, dat ieder mensch zeker zoo getrouw 111 mogelijk moet leven naar zijn aard, en dus niet eenigen drang of verlangen die in andere levens werken, moet willen overnemen, wanneer zij niet een deel zijn van hemzelven. Maar dat in het leven der menschheid de richting is te erkennen van natuur tot geest, of van het eigen zelf tot het leven uit den Geest; van een al grooter bevrijding uit de eigen beperktheid tot een al grooter bewogen worden door den innerlijken, verborgen geest. Dat dit het ontzaglijk proces is der eeuwen, langs de meest onverwachte wendingen en g ebeurtenissen, waarvan een mensch een groot deel niet heeft in zijn eigen hand. Dat nu toch het leven voortgaat, niet rustig en regelmatig, maar door op- en nedergang, door perioden van stilstand en geestelijke verslapping, en tijden van groote geestelijke spanning. Dat er nu altijd wachters moeten zijn en wegwijzers, en dat de geest die in de menschheid werkt, juist in perioden van vertraging, stilstand en zichtbare verwarring en verwildering, plotseling in enkele menschen werkt met zoo groote macht, dat inhen een geestelijk proces plaatsgrijpt, waartoe de menschheid nog lang niet reiken kan. Maar door deze bevrijding die men in het leven van deze enkelen, ook met dat alles wat zij zeggen over den duisteren nacht en de dorheid en de armoede, kan erkennen, wordt telkens opnieuw iets in de menschheid wakker geroepen van een diéper bewustzijn, en kan zij zelve uit haar stilstand worden bevrijd en, door nieuwe geestelijke krachten aangegrepen, langzamerhand weer in beweging geraken om op den weg tot God een weinig voort te gaan. En, wat het beeld van den stroom betreft, zal zijn groote bestemming toch zijn, voort te gaan en toebereid te worden tot de ineenvloeiïng met de onbegrensde wateren. En nu zal, al zal ieder moment Zijn eigen roeping hebben, het leven van den geheelen stroom, in geestelijken zin, verdiept worden en zijn kracht anders zijn gericht, wanneer hij zich voortdurend bewust is, dat 112 dit leven der oogenblikken, dat deze vervulling van ieder oogenblik niet het gansche leven is, dat zij tezamen worden gehouden en tezamen hun eeuwigen zin hebben hierin, dat het leven van den stroom gericht is op verwijding, dat het leven van den geestelijken stroom van het leven der menschheid gericht is op het naderen tot de eeuwigheid Gods. Hierdoor krijgt het leven van allen die God met onvervaarde kracht zoeken, een hooge waarde voor het leven der menschheid, en hierdoor zal vanuit het leven der mystieke zielen een nieuwe spanning overgaan in het leven der menschheid, waardoor dit in werkelijkheid uit geestelijken stilstand en uit het ondergaan in eigen begeerten, wordt gered. Zoo is ook datgene wat voor de mystieken beteekent de duistere nacht, maar een deel van hun leven en weg, maar een noodwendig deel dat in het proces der loutering, der overgave en omvatting en doorgloeiing door het goddelijke leven niet zou kunnen ontbreken. De menschheid, althans de Christenheid heeft dit zelve erkend en aanvaard door de aanvaarding van het kruis. Want het kruis is het teeken van de tegenstelling tusschen het tijdelijke op zichzelf gerichte leven en het leven van den eeuwigen Geest, en het kruis zou daar ophouden haar pijn en haar verschrikking te verliezen, waar de menschheid in haar geheel het zou aanvaarden, en in haar geheel begeerte en veelvuldigheid zou willen prijsgeven voor de eenheid in God. Want „het zaad kan geene plant voortbrengen, noch de bloesems vruchten, tenzij zij eerst zichzelf verloochenen, en stervende zichzelf verliezen. Wie was er ooit zóo helderziende, dat hij kon vinden de plant in het zaad, en de vrucht alreeds in den bloesem? Wonderbaarlijk is alles en diep! Verre weg is alles en diep! Hoe meer de vrucht toenemende groeit, destemeer moet de bloesem 8 113 vergaan, moet hij verdrogen en verderven. Aldus ook is het met de waarheid. Wie afsterft het zijne en zichzelven het allermeest, die groeit zeker en gewis in God" 1). „Zielkundig — zegt Underhill — ontstaat de Donkere nacht der ziel door het dubbele feit van de uitputting van een ouden toestand en den groei tot een nieuwen toestand van bewustzijn. Het is een den groei begeleidende pijn in het groot organisch proces van het reiken van het zelf naar het Absolute." „In de geestesgesteldheid van enkelen is het het gevoelselement — de angst van den minnaar die plotseling den Beminde heeft verloren — dat overheerscht; bij anderen overstelpt de geestelijke duisternis en verwarring al het andere. Sommigen hebben het ondervonden — als Madame de Guyon en Jan van 't Kruis — als een passieve loutering, een toestand van verslapping en jammer, waarin het zelf niets doet, maar den levenden Geest in hem laat werken. Anderen, met Suso en de krachtige mystieken der Germaansche school, hebben hun smarten meer mannelijk verstaan, daarin erkennende een periode van ingespannen activiteit die in tegengestelde richting ging aan al de neigingen van den natuurlijken mensch" 2). Vooral naar de laatste opvatting aanvaardt de mensch het met eigen wil, ziet hij in dat geen andere wijze mogelijk is, waarop God zijn ziel kan bereiden om daarin te wonen, en wil hij den eigen wil gelijkvormig maken met den Wil Gods, om zoo met al zijn zielekrachten mee te werken dat God zijn werk in den mensch volbrenge en hem voere tot zijn bestemming. Zoo vormt de weg door den duisteren nacht een deel van dien geheelen weg van zichtbaarheid tot aanschouwing, van zelfhandhaving tot aanbidding, van begeerte tot goddelijke liefde, dien !) Tauler bij de Hartog—Meyes, p. 18. 2) Underhill, Mysticism, p. 461—463. 114 CHRISTUS IN DE MYSTIEK. AAR is een verrijzing uit alle diepten, daar is geen dal zoo donker en diep of een pad zal voeren om| hoog, daar is geen eenzaamheid zoo verloren en ver of zij zal door den eeuwigen Geest worden omvat. Zoo worden in het louteringsproces der ziel, geweldige krachten in haar gewekt, en zal zij, zich oprichtende in het goddelijk leven, om Gods Wil een hooge en edele kracht ontvouwen. Het mystieke leven is nimmer het passieve leven, integendeel het is vol en vol van actieve krachten. Van het geheel van het Godzoeken der mystieken gaat een verdiepende en den geest aanwakkerende kracht uit tot het leven der menschheid. En dit ware reeds genoeg. Maar deze zelfde actieve kracht spreekt uit het leven van vele afzonderlijke mystieken, die het proces van den duisteren weg der loutering hebben doorstaan. Zeer sterk wordt ons dit verhaald van Katharina van Siena. „Drie jaren lang leefde zij in afzondering als een kluizenaar in een kleine ruimte van haar woning; hier doorkampte zij veel innerlijken strijd, onderhield een onverpoosd gebedsleven, werd met visioenen en extasen begenadigd. Dit van de wereld afgescheiden leven werd beëindigd door een wonderbaar visioen, waarin zij hare mystieke bruiloft met Christus onderging. In dit oogenblik vernam zij Christus' stem: „Nu wil ik uwe ziel tot mijn vrouw nemen, die altijd met mij verbonden zal zijn." Nu verliet zij haar cel, leefde weer in den kring van haar familie, diende armen en zieken, gaf onderwijs, bracht bekeeringen tot stand en ontwikkelde een staatkundige en kerkelijke werkzaamheid, die haren naam tot een der beroemdsten in de geschiedenis der 116 veertiende eeuw maakte. Maar ondanks dit onvermoeide werken onderging haar mystiek-extatisch innerlijk leven geen onderbreking ; visioenen en extasen gaven haar steeds nieuwe bezieling en kracht tot gezegenden arbeid" 1). Teresa zegt: „Zeer dikwijls komt hij die ziek en vol pijnen was (uit de extase) te voorschijn, gezond en met nieuwe kracht: want het is iets zeer groots wat de ziel in het uur der verrukking geschonken wordt." En zoo zien wij een krachtige en onvermoeide werkzaamheid in het leven van vele mystieken, wij zien Franciscus, den man met zulk een zwak lichaam, die begint met een oude vervallen kerk te herstellen en zelfde steenen daarvoor aan te dragen over een langen weg; en die daarna zijn verdere leven rondtrekt en predikt en den geest van Christus brengt aan een tijd, die van hem vervreemd was. Wij zien Tauler en Eckhart, en vele anderen, als predikers en zielszorgers hun leven en zielskracht wegschenken ; wij zien Bernhard van Clairvaux tallooze kloosterorden onder zijn bestuur nemen en van een nieuwen geest doordringen, en groote geestelijke macht van edelen aard oefenen in zijn tijd; wij zien Teresa en Johannes van 't Kruis een vervallen kloosterorde nieuw opbouwen, en van de meeste levens der mystieken zeer groote krachten uitgaan. Hoe meer zij nu van zichzelven bevrijd waren, des te volkomener zou de trouw zijn, waarmede zij God dienden, en zich door Hem heten bewegen. En zoo is het duidelijk, dat als ooit eenige ziel alle verhinderingen van het menschzijn heeft overwonnen, en inderdaad is als een Godslamp die geen onzuivere elementen bevat, dat dan haar licht zeer helder en verblindend over het leven straalt. En zulk een mensch zal met te grooter klaarheid de diepten van het geestelijk leven verstaan, naarmate 1) Gardner, Sc, Catherine of Siena, bij Heiier, der Katholizismus, p. 504. 117 zijn tot God geheven aandacht door niets wordt gestoord of onderbroken. Zoo is het de ziel der allergrootste Godskinderen, en zeker de ziel van Christus, die het meest volkomen de volheid van het mystieke leven vertoont. In hem is een volkomen overgegeven zijn, in hem is iedere weerstand overwonnen, iedere negatieve verhouding ten opzichte van het leven opgeheven, en zoo kan hij de volle maat van zijn krachten geven aan de goddelijke roeping, die in hem bewust wordt. Ieder die het waagde zich naar hem te noemen, zou dus althans op den weg moeten gaan die hem tot dezen toestand van doorgloeid zijn van de goddelijke liefde een weinig nader bracht, en zou de eerste schreden moeten zetten op den berg, op wiens top een zoo groote glorie te aanschouwen is als Christus met zijn oog heeft gezien en in zijn evangelie heeft verkondigd. Dat velen dit niet hebben gedaan en dit nog niet doen, dat zij niet trachten althans zoo te worden dat zij iets van de wonderbaarlijke grootheid en klaarheid van zijn geest kunnen verstaan, komt door de beperktheid van hun eigen wezen. Zij gevoelen iets van de goddelijke kracht van Christus, maar zij zien niet in, dat als hij een zoo volkomen van alle banden met de wereld bevrijd en boven alle menschelijke begeerten verheven leven leidde, dat dan het eerste om tot het verstaan van zijn evangelie door te dringen, is, dat de mensch zijn eigen oogen tracht te verhelderen door zijn eigen leven tot rust te brengen en in het eigen leven met alle krachten te streven naar datgene, wat de overgave is. Alleen hebben zij, hebben allen die zich Christenen noemen, de opperste grootheid van dezen eenen erkend, en hem daarmee beleden als de zon, die vele landen overstraalt, en uit iederen grond en iederen akker tevoorschijn roept de zaden en levende kiemen die daarin verborgen zijn, en iederen boom doet leven en bloeien naar zijn eigen aard, 118 maar zelve als de eene levenwekkende macht over alles en allen met gelijke kracht haar gloed uitstralen doet. Wij kunnen dit laten rusten. Want de oogen van vele en vele beperkte menschen zijn nauwelijks in staat, een klein weinig van zijn glorie op te vangen en te verstaan. En heel de wanhopige verdeeldheid en hevigheid van scheidende en vijandelijke gevoelens, en heel de kleine liefdelooze strijd dien menschen voeren, zelfs in zijnen naam, is een noodwendig lijden dat gedragen moet worden, opdat door de eeuwen heen de geesten groeien en de verklaarde oogen der menschheid eenmaal kunnen erkennen, wat de werkelijke zin is van zijn wezen en van zijn roeping. Daar zijn vele onzekere en onverstaanbare dingen in zijn leven en in zijn evangelie, zooals in alles wat door menschen met beperkt inzicht en op een onklare wijze wordt voortgebracht. Maar als gij een mensch, die een kunstenaar is, enkele malen zóo machtig en met zóo diepe ontroeringen van uwzielzoudthooren spelen, zóo, dat gij niet alleen aanvankelijk zeer wonderlijk werd bewogen, maar ten slotte geraakte in een toestand van gansch doortogen vrede en wat gij niet anders zoudt kunnen duiden dan als zaligheid, dan zoudt gij weten dat deze grootheid uit de ziel van dien mensch was tevoorschijn gesprongen en tot het eigene van dien mensch behoorde, en door niets wat gij verder van dien mensch zoudt vernemen of ondervinden, ooit kon worden teniet gedaan. Wij kunnen laten rusten, dat veel uit zijn leven en veel van zijn woorden in troebelen vorm is overgekomen, en niet met ontwijfelbare zekerheid kan worden hersteld. Maar wij zien sommige van zijn woorden en van de tooneelen van zijn leven doorvloeid van zulk een merkwaardigen en ongeëvenaarden glans, dat wij op die punten zonder aarzelen herkennen het leven van een volkomen in Gods geest gedrenkte menschenziel. 119 „Het koninkrijk Gods komt niet met uiterlijk gelaat, en men zal niet zeggen, ziehier, of, ziedaar, want zie: het koninkrijk Gods is binnenin u." Kan men zuiverder vorm bedenken om aan te duiden een geestesgesteldheid die boven de veelvoudigheid tot de eenheid is verheven, die aan geen enkel ding en geen enkelen schoonen vorm van het zichtbare leven gebonden is of blij vend zich hechten wil, maar die zonder eenig overwegen heenwijst naar de diepe verborgenheden van den geest? En een woord als dit is in volkomen overeenstemming met wat hij elders zegt en doet, met zijn woord tot den rijken jongen man, en over de verleiding van den rijkdom, en over den rijken dwaas. Hij heeft zijn ziel losgemaakt volkomen van de gehechtheid van alle dingen, om enkel en louter gehecht te zijn aan God. En wie iets van zijnen geest willen beërven of bezitten, zullen geen ander ding hebben te doen dan hem op dezen weg te volgen zooveel zij kunnen. Het is verwonderlijk, dat de groote, glanzende woorden van Christus zoo weinig verstaan en nog veel minder geacht worden. „Mijn koninkrijk is van deze wereld niet." Daar ligt een diepe verstilling van het boven alle machten en alle begeerten en alle hartstochten van deze wereld verheven leven over dit woord. De handen, die aan dit in God verstilde wezen behooren, hebben de wereld losgelaten en heffen zich niet meer door eenig verlangen dat van hemzelven uitging en tot hemzelven keeren zou. Daarom wordt de verwondering van zijn ziel voor de ontbloeide schoonheid dezer aarde van zoo zuiveren en zoo volkomen geestelijken aard. „Aanziet de vogelen des hemels, dat, zij zaaien noch maaien, noch in schuren verzamelen, maar uw hemelsche Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij hen niet verre teboven? — Aanmerkt de leliën des velds, hoe zij wassen; zij 120 arbeiden niet en zij spinnen niet, maar ik zeg u dat Salomo in al zijn heerlijkheid niet gekleed was gelijk een van deze. Wat zijt gij dan bezorgd..." Misschien is ooit uw ziel stil geworden als gij den drempel overtrad van een oude kathedraal, die als 't ware van een adem van den Geest was vervuld. Misschien is ooit de stilheid van den avond getogen door de onrust van uw hart. Maar de verstilling van dezen is eene, die over de wereld is gespreid en nergens verbroken wordt. En deze verstilling omhangt hem niet als eene die over hem heen is gelegd en nu ook hem omvat, zoodat hij straks daaruit treden kan. Maar deze verstilling is opgestegen uit zijn ziel als uit een goddelijke bron van stilten, en is niet vreemd van hem geen enkelen voetstap dien hij doet. Maar stilte kan alleen door stilte herkend worden, en wie zijn hart niet ledig maakt van alle dingen, van iedere neiging tot strijd en van elke onzuivere gedachte, in zijn hart zal deze zuivere stilte van den Geest niet wonen kunnen. Hoe is het, dat ooit deze het woord zou kunnen spreken: „Komt tot mij. allen die vermoeid zijt en beladen, en ik zal u ruste geven," zoo hij niet zelve de rust gevonden had, de volkomen rust die niet meer verbroken zou kunnen worden, zoo hij niet iedere rust van het oogenblik had prijsgegeven om te rusten in den Geest Gods ? Hij is niet een mensch van strijd, maar een goddelijk kind van rust. En rust, volkomen rust is alleen daar waar iedere verontrusting en ook de laatste oorzaak tot eenige verontrusting is weggevallen en achtergelaten, waar de ziel dat eene groote woord kan, en móet, spreken: Ik heb de wereld overwonnen. Deze heeft de wereld overwonnen door haar niet meer gelijk te zijn, en niet meer eenig ding dat van haar is, te begeeren; en wanneer hij ooit in zijn gebed vraagt van den Vader, dat hij de hem toevertrouwde zielen behouden en bewaren moge, dan 121 verbreken. Waar de werkelijke stilte van den geest is, daar alleen is het echte volkomen luisteren. En zoo kunt gij erkennen, hoe weinig menschen luisteren kunnen, en hoe in het hart der meesten de gedachten reeds gereed staan om hun stem te doen hooren, om uit te trekken tot den strijd, en reeds met deze enkele beweging alle stilte te verstoren. Wie een andere stem wil opvangen en verstaan, die moet kennen het luisteren, die moet bezitten de volkomen ontvankelijkheid die is zonder zichzelve in het spreken te willen mengen, en die alleen de gespannen aandacht heeft opgeheven om te ontvangen. Wie Christus wil verstaan en werkelijk wil luisteren naar het evangelie dat hij bracht, die moet heel stil en heel deemoedig naderbij komen, en dan alleen maar stil zijn en wachten. Die moet niet reeds iets meebrengen, en van eigen gedachten vervuld zijn die hij niet wil afleggen, maar enkel luisteren naar deze stem, en enkel ontvangen wat dit hart spreekt. Wie Christus erkent als de zon die over de wereld straalt, maar nu een vertrek bouwt waar die zon slechts ten deele in kan doordringen, of vóór zijn vertrek een hoogen boom doet groeien die een groot deel van het licht der zon ondervangt en onderschept, zoodat het vertrek schemerig blijft en maar weinig van den werkelijken gloed bevat — en wie dan heengaat en zegt: zie dit is Christus, dit is de Zon Gods — die heeft maar een zwak afschijnsel van wat dat licht in werkelijkheid is. Maar, daar hij boven begeerte en werkelijkheid is gekomen tot de eenheid in God, zóo dat deze stem zegt: De Vader en ik zijn een, daardoor kan ook Gods Geest in volle macht en kracht door hem werken en spreken. En daardoor kan hij ook verkondigen het rijk van den Geest, dat komt als de ziel der menschheid tot deze eenheid is gestegen. En wie nu werkelijk tot hem komt met het doodstille luisteren 123 van zijn hart, voor dien zullen niet de woorden het eerste en het grootste zijn, maar de klank van deze stem, en de gloed die al deze woorden heeft doorvloeid. Voor hem wordt het alles tot levende kracht, niet tot gedachte en niet totéenwijsgeerig doordachte levensbeschouwing, maar tot levende kracht die zich richt op de verborgenheid der ziel, en aan den dag wil brengen wat daar verborgen is. Voor dien zal de eenheid van allen die zijn geest aanvaarden, niet bestaan in gelijkvormigheid op eenige wijze, maar enkel hierin, dat de eene zon van den geest het leven der velen overstraalt. Wie niet onbevooroordeeld en in ongerepte ontvankelijkheid hem tracht te verstaan, die zal hem nimmer kennen. Christus zelf heeft gezegd: „Ik ben niet gekomen om den vrede te brengen, maar het zwaard." Inderdaad zijn er ook vele scheidingen ontstaan, omdat de meesten hem niet onbevangen aanvaarden willen, maar hem willen doen werken en zijn glans uitstorten over hun leven, zooals dat eenmaal is, dus hem niet in volledige vrijheid in hun leven laten werken en dan toch meenen, dat zij hem kennen en hem hebben aanvaard. Ieder mensch zal zichzelf moeten zijn, en aan den God in zijn ziel getrouw moeten zijn. Maar dat alles wat wij van leven en woorden van Christus kennen, doet ons erkennen dat hij een van zichzelf bevrijd en in God herboren menschenkihd is, een die de wereld heeft losgelaten om de liefde Gods te doen schijnen door zijn deemoedigheid, een die niet meer moet heengaan door den duisteren nacht, en nog in eenzame gescheidenheid en verdorring leeft, omdat zijn ziel nog verder gelouterd moet worden, maar die eiken dag leeft en ieder woord spreekt vanuit de diepten Gods. O als dit werd erkend, dat hij is een verlicht en geheel gelouterd Godskind, dan zou ieder voor wien dit zoo was, enkel willen dat hij in verstilling en deemoedigheid dezen geest kon 124 DEWAARDEDERMYSTTEKVOORONZENTIJD ALLE dingen komen op hun bestemden tijd. En hoewel ieder van ons enkel kan leven naar eigen inzichten, gaven en krachten, en dus aan de bevordering van sommige dingen en de bestrijding van andere dingen meewerkt krachtens zijn beperkten aard, zouden wij als wij den groei van het leven in de diepte, als het ware van binnen uit, konden zien, verstaan, welk een noodwendigheid er ligt in alle dingen van het geestelijk leven, en in het tevoorschijn springen van een bepaalde beweging in een tijd, waarin zij noodig is. Zoo zou het verschijnsel van een krachtig leven der mystiek, van een openbaring van het mystieke leven in velen tegelijk in een bepaalden tijd, zooals omstreeks 1300 en omstreeks 1700, voor ons althans gedeeltelijk te verklaren zijn, zooals ook de Graaf in het eerste stuk Mystiek in zijn boek Levensrichting beproeft. Maar ik wil mij enkel bepalen tot onzen eigen tijd. Er zijn personen, die ten deele bewust ten deele onbewust, een sterk verzet in zich hebben of meenen te hebben tegen het mystieke leven. Dat zijn de menschen der werkelijkheid, zij die het leven niet anders kennen dan in zichtbare vormen, door de zintuigen tot hen komende, die dus ook de vormen van het geestelijk leven het best verstaan waar zij in het zichtbare leven zijn uitgedrukt en uitgebeeld, in alle vormen van kunst en ook door middel van liturgie en uitgebreiden cultus in het religieuse leven. Deze menschen hebben een besef, dat het leven in zijn volheid alle duigen moet omvatten, en dat iets kostbaars en iets groots en wezenlijks aan het leven ontnomen wordt, als men gaat op den mystieken weg, en als men zijn handen en zijn oogen 9 129 onttrekt aan de machtige veelvormigheid waarin het leven zich openbaart. Nu is deze houding een kortzichtigheid, hoezeer ook te verklaren en te begrijpen. Want de mystiek wil geen enkel ding van wezenlijke waarde aan het leven ontnemen. De mystiek wil alleen den mensch voeren op den weg der loutering, die moet leiden tot de eenheid met den Geest Gods. De mystiek wil de vlam van het eeuwigheidsbewustzijn doen ontbranden in de ziel, zij wil den mensch voeren op den weg tot zijn bestemming, tot de verdieping en loutering van zijn eigen wezen. En waar zij dit doel eens in het oog gevat heeft, daar zegt zij: ik wil dat doel bereiken, en ik zal den weg aanvaarden, die tot dat doel voeren moet. Zij kan niet anders, en zij weet, daarmee te doen wat haar innerlijk is opgelegd. De mensch die eenmaal zich toebereidt dat hij zijn boot uitrust om over de wijde zeeën te varen naar het rijk van den geest, die zal in de uitbeeldingen van het zichtbare leven niet meer ten volle kunnen opgaan. Want hij vertegenwoordigt een anderen vorm van geestelijk leven. Hij zal niet meer zijn als een schilder of beeldhouwer of musicus, die met volle inspanning der zielekrachten zijn arbeid volbrengt en zijn werken schept, en daarin wellicht iets van de diepten, donkerheden en verrukkingen van zijn ziel weet te mengen, maar tevens nog heel veel bestanddeelen van het ongelouterde leven heeft opgenomen. Maar de mystieke mensch zal trachten te onderscheiden, in hoeverre in datgene wat als menschelijke uitbeelding tot hem komt, iets van innerlijke geestelijke waarden is gevat, en dit zal hem tot een groote zuivere vreugde zijn. 'De mystieke mensch staat zeker niet afwijzend tegen alle volheid en schoone uitbeelding van leven, maar hij moet alleen zijn eigen weg volgen die hem is opgelegd, en hij zal de werken der 130 menschen en de schoonheid van het leven met andere oogen zien, naarmate een ander licht in hem is opgegaan. Zij die in deze dingen anders staan, mogen alleen trachten te bedenken, dat ook hun gebed te dieper en te inniger is, naarmate zij in dat moment zich van alle veelvormigheid en uitbeelding hebben afgewend, en hun eigen verdeelden geest tot een eenheid hebben samengevat. Nu is er de grootst denkbare tegenstelling tusschen onzen tijd en het mystieke leven. Want onze tijd en onze cultuur is een geworden van de sterkst mogelijke uiterlijkheid, en onze tijd is volkomen uitwendig gericht. Dit gaat zóo ver dat voor onzen tijd de bestemming van het leven ook is verlegd, en dat voor hen die middenin de productie en het groot bedrijfsleven staan, de bedoelingen van het leven geen innerlijke zijn, maar met de productieve kracht van onzen tijd samenhangen, en daarvan niet zijn te scheiden. Zij kunnen dan ook niet verder komen, dan tot wat zij noemen humaniteit, en kunnen hun oogen niet opheffen tot eenig geestelijk doel, dat over de grenzen van den tijd heen is gelegen. Nu zit het hier niet zoo mee, dat men zou kunnen zeggen: zij leven nog in een tamelijk ongeestelijken vorm van leven, en bij verdere ontwikkeling moeten zij vanzelf wel komen tot een dieper geesteüjk inzicht. Dan was de zaak zoo erg niet. Maar hun heele levenshouding en die van hun voorgeslacht heeft veranderingen gebracht in hun zieleleven, en heeft hun zielekrachten anders gewend, en dat is het groote gevaar, de donkere bedreiging die moet worden afgewend en overwonnen. In al de oude gedachten ten opzichte van het leven met God, was wel heel veel gemengd van voorstellingen aan het zichtbare en tijdelijke leven ondeend, die voor een zuiverder geestelijk leven niet houdbaar waren, zooals vele voorstellingen van wat men noemde het leven hiernamaals. Maar de kern van dit alles 9* 131 Werken van Jan v. Ruusbroek, door J. David. Gent 1858—1868. Oeuvres de Sainte Thérèse, traduites par Marcel Bouin. Paris 1906. Madame Guyon, Oeuvres complètes. Paris 1789—1791. Oeuvres spirituelles du Saint Jean de la Croix, par H. Hoornaert, Société St. Augustin, Paris. (Tome troisième: La nuit obscure). 148 1