VOORWOORD. Dit boek is bestemd voor hen, die belangstellen in de Oude Mysteriën en een samenvattend overzicht wenschen te lezen zonder alsnog zelf een uitgebreide en diepgaande studie te willen maken. Er is dan ook naar gestreefd een leesbaar geheel samen te stellen van zooveel mogelijk alle fragmentarische berichten, die tot ons gekomen zijn, zonder den lezer te vermoeien met allerlei tegenstrijdige slotsommen der wetenschappelijke onderzoekers of met een opsomming van alle bestaande bronnen. In verband met hun klaarblijkelijke belangrijkheid is de meeste aandacht geschonken aan de Mithra-Mysteriën, aan die van Egypte en die van Eleusis, temeer omdat over deze ook de meeste gegevens bestaan. Van de overigen is getracht zooveel mogelijk feiten te vermelden, zoodat het boek in hoofdzaak alles weergeeft, wat over de oude Mysteriën bekend is. Aangezien het boek o.m. geschreven is voor Vrijmetselaren, opdat zij hun gebruiken en ceremoniën aan die hunner voorgangers uit het grijs verleden kunnen toetsen, wordt bij uitzondering verwezen naar boeken, die alleen voor hen verkrijgbaar zijn. B. J. v. D. ZUYLEN. VII INHOUD. eerste afdeeling: de ariërs en hun mysteriën. Inleiding. Overal inwijdingsritualen, — Woordafleiding Mysteriën. — Geheim en openbaar gedeelte. — Overeenkomsten bij de verschillende volkeren. — Evolutie-theorie. — Migratie-theorie. — Studie omvat: ontstaan, verbreiding, wezen, vorm, verval. Hoofdstuk I: De Ariërs. Wat onder Ariërs te verstaan. — Oorsprongland der Ariërs. — Uiterlijk. — Beschavingshoogte. — Godsdienst. — Eigenschappen. — Verbreiding in verschillende "golven". 10 hoofdstuk II: De Mysteriën. De Mysteriën. — Geheimhouding in tijd van geestelijken bloei. — Alle Mysteriën in wezen hetzelfde. — In hoog aanzien. — Verval. — Het Christendom nam veel van de Mysteriën over. — Lof van Christelijke en heidensche schrijvers. — Punten van overeenkomst tusschen de Mysteriegenootschappen. — Oude schrijvers over inwijding. — Dramatische voorstellingen in de Mysteriën. — Symboliek. — De Mythe. — Het doel der Mysteriën. — Inwijding, — Trappen van ontwikkeling. — Geheime Leer der Mysteriën. 33 tweede afdeeling: indische inwijdingen. hoofdstuk III: Inwijdingen der Hindoes. De Arische verovering van Indië. — Geen Indische Mysteriën bekend. Inwijding tot tweemaal-geborene. — De bekleeding met het heilige koord. — De drie groote trappen. 92 ix HOOFDSTUK IV: Boeddhistische inwijdingen. Blz. 132 DERDE AFDEELING: PERZISCHE INWIJDINGEN. HOOFDSTUK V: De inwijdingen der Parzen. 138 HOOFDSTUK VI: De Mithra-Mysteriën. Mithra. — Verbreiding Mithra-dienst — Bloei in het Romeinsche Rijk. — Strijd met het Christendom. — Ondergang. — Ontdekkingen van oude tempels. — Het inwendige der tempels. — Het Mithra-relief. — De afbeeldingen van Mithra. — De Mithra-mythe. — De Adeon. — Ëen Mithra-liturgie. — Het Stieroffer. — Voorbereiding candidaten. — Graden. — De priesters en hun taak. 143 VIERDE AFDEELING: SEMIETISCHE INWJJDINGEN. HOOFDSTUK VII: De Semieten. 198 HOOFDSTUK VIII: Mysteriën in Assyrië en Babylonië. Mythen uit Babyion. — De Adonis-mythe. — Centra van Adonis-dienst. — De eerediensten te Paphos en Byblos. 201 HOOFDSTUK IX: De Attis-Mysteriën. Verband tusschen Attis en Kybele. — Verbreiding van den Kybele-dienst. — De eeredienst in Klein-Azië. — De eeredienst in Rome. — De inwijdingen. 225 HOOFDSTUK X: Israëlietische inwijdingen. Mythen. — De Esseeêrs. — Hun oorsprong. — Hun leer. — Hun graden. — De Esseeërs en Jezus. — Hun verdwijnen. 242 HOOFDSTUK XI: Egyptische Mysteriën. Oudheid der Egyptische beschaving. — Oorsprong dezer beschaving. — Doel der Egyptische Mysteriën volgens de Ouden. — De vier Mysterie-groepen. — De Osiris-Mythe. — Priesterschap. — Verbreiding van den Osirisdienst. — Ondergang der Mysteriën. — De Egyptische X tempels. De openbare eerediensten. — De ge- Blz. heime eerediensten. De doodenritus. — Het Boek der Dooden. De Egyptische opvatting van het leven na den dood. — De inwijdingen van Lucius Apulejus. — De nachtelijke tocht van den Zonnegod. — De inwijding der Pharao's. — De groote Pyramide. 270 VJJFDE AFDEELING: GRIEKSCHE EN ROMEINSCHE INWIJDINGEN. HOOFDSTUK XII: De Hethietische, Pelasgische, en Hel- leensche volksverhuizingen- 362 HOOFDSTUK XIII: De Grieksche Mysteriën- 366 HOOFDSTUK XIV: De Kabierische Mysteriën. Oorsprong. — De Kabiri. — De mythe der drie Kabiri. — De mythe van Kadmus. — De priesterschap. — De Graden. — De Inwijdingen. 368 HOOFDSTUK XV: De Eleusische Mysteriën. Demeter en de oorsprong der Eleusische Mysteriën — De mythe. — De leiders der Mysteriën. — De ontwikkeling der Mysteriën. — De godsvrede tijdens de viering. — De graden. — De kleine Mysteriën. — De groote Mysteriën. — Het doel der Mysteriën. — Het paswoord der Mysteriën.— De inwijding tot Epopt. — Nog een vierden graad ? — De ondergang der Eleusische Mysteriën. — Andere Demeter-Mysteriën. 380 HOOFDSTUK XVI: De Dionysische Mysteriën. De mythe. — De oorsprong van Dionysos. — Het orgiasme. — De verbreiding van den Dionysos-dienst. — De met zijn eeredienst verband houdende eerediensten van lakchos, Bakchos en Zagreus. — De priesteressen. — De openbare Mysteriën. — De geheime inwijdingen. 428 HOOFDSTUK XVII: De Orphische Mysteriën. De mythe. — Verband met de Dionysische Mysteriën. — Orpheus. — De Orphische Leer. — Verbreiding der Orphische Mysteriën. — Hun ontaarding. — De inwijdingen. 448 XI sten hebben aangetoond, dat reeds in het neolithische tijdperk handelsrelaties tusschen Azië en Europa bestonden2 en het aan de Oostzeekust gevonden barnsteen was reeds in geheel Europa een ruilartikel, toen dit nog grootendeels in een barbaarschen toestand verkeerde. Zoo vervalt dus dit voornaamste bezwaar tegen de migratie-theorie. Deze geeft echter alleen antwoord op de vraag hoe het komt dat de Mysteriën overal worden aangetroffen en zooveel punten van overeenkomst vertoonen, maar niet hoe zij zijn ontstaan. Een studie der Mysteriën omvat de volgende hoofdpunten: hun ontstaan, hun verbreiding, hun wezen, hun vorm en hun verval. Op hun ontstaan komen wij nog nader uitvoeriger terug. Voor hun verbreiding nemen wij de migratie-theorie aan, met dien verstande, dat wij, in overeenstemming met de theorie van een aantal moderne onderzoekers het Arische oervolk als de instellers en verspreiders der Mysteriën beschouwen. Op welke wijze dit waarschijnlijk is geschied, hopen wij in de volgende hoofdstukken uiteen te zetten, terwijl wij in dit verband ook eenige aandacht zullen schenken aan de Ariërs zelf, wat wij daaronder verstaan, hun ontwikkeling en hun geschiedenis. De aangenomen ontstaans- en verbreidingstheorieën zijn echter geheel onafhankelijk van de ontwikkelde theorie over het toezen der Mysteriën. Men kan dus de eene aanvaarden en de andere verwerpen. 6 Om het wezen der Mysteriën te begrijpen dienen wij ons zooveel mogelijk vertrouwd te maken met de denkbeelden, die den grondslag voor het mysteriewezen vormden. Onder die denkbeelden moeten wij in de eerste plaats rangschikken het geloof aan een menschelijken geest of ziel, slechts tijdelijk aan het lichaam verbonden en, na het afsterven daarvan, voortlevende in hoogere regionen. Het schijnt dan ook allereerst de taak der Mysteriën te zijn geweest om haar ingewijden voor het hiernamaals een gelukzaligen toestand te verschaffen. Naar de heerschende opvattingen was het echter mogelijk om tijdens dit aardsche leven met den geest in hoogere gebieden te verwijlen. Onder bepaalde omstandigheden kon de mensch, op aarde levende, in den geest hetzelfde doormaken als de afgestorvene na zijn overlijden. Het eeuwige heil was dus niet alleen voor de dooden weggelegd; ook de levende kon het deelachtig worden en de Mysteriën dienden mede om dezen gelukzaligen toestand aan haar ingewijden te verschaffen. Daartoe was echter noodig, dat de menschelijke ziel in een hooge mate van reinheid gebracht werd. Alleen onbezoede 1de zielen konden deze hooge geestelijke werelden bereiken en de riten der Mysteriën dienden o.a. om de candidaten in dien toestand van groote reinheid te brengen. Terwijl hetgeen gezegd zal worden over de verbreiding en het wezen der Mysteriën in hoofdzaak theoretisch is, is er wat den vorm dezer eerediensten betreft naar gestreefd alleen datgene te geven, wat wetenschappelijk als vaststaande kan worden aangenomen. Geput is zooveel mogelijk uit betrouwbare schrijvers en bovendien zijn 7 steeds bronnen aangegeven, zoodat de lezer zelf in staat is de gegevens te controleeren. Om het geheel echter zoo eenvoudig mogeijk te houden, is steeds maar één der betrouwbaarste bronnen genoemd. Hoewel wij gaarne toegeven, dat het wezen der Mysteriën belangrijker is dan de vorm, hebben wij met de meeste nauwgezetheid getracht den vorm zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Wij wilden, hoewel wij zelf een theorie van het wezen gaven, den lezer in staat stellen uit dezelfde gegevens, die ons ten dienste stonden, een voor hem aannemelijke theorie op te bouwen. Daarom volgden wij niet de methode van Oliver, Schuré, Clavel, e.a., die de beschikbare gegevens met eigen denkbeelden aanvulden, zonder dat de lezer het eene van het andere kan onderscheiden. Men is er in geslaagd in den loop der jaren zeer veel bouwstoffen over ons onderwerp te verzamelen en daardoor is er vrij veel licht gevallen op de Mysteriën, ook wat den vorm betreft. Het feit, dat van sommige Mysteriën uitdrukkelijk medegedeeld wordt, dat bij de inwijdingen de mystieke extatische leer in practijk werd gebracht, dat de menschelijke geest tijdens het leven op aarde in contact met hoogere geestelijke gebieden kon komen, heeft verschillende gapingen in de kennis van den vorm der Mysteriën overbrugd. Er is een tijd geweest, dat men van de Mysteriën niets of nauwelijks iets afwist. Toen werden zij opeens "ontdekt" en in het volgende tijdperk groeide de beteekenis der Mysteriën met den dag. En niet alleen hun beteekenis, maar ook hun aantal. Overal meende men deze instellingen terug te vinden en een enkel woord was vaak 8 voldoende om een geheel mysteriestelsel op te bouwen. Thans zijn de theorieën weder binnen redelijke grenzen teruggebracht. Men kent van sommige mysteriestelsels vrij veel onderdeelen; van andere weet men, dat ze bestaan hebben en kent men enkele bijzonderheden; van enkele is niet meer dan het feit bekend, dat ze eens een geestelijk middelpunt van hun omgeving waren. Aan deze gegevens zullen ook wij ons houden. De lezer kan daar, waar het beeld onvolkomen is, zoo hij daartoe geneigd is, zijn eigen fantasie te hulp roepen om het ontbrekende aan te vullen. 9 HOOFDSTUK I. DE ARIËRS. Er heerscht geen eenstemmigheid in het gebruik van den naam Ariërs. Soms wordt er mede bestempeld het geheel der één groote taalgemeenschap vormende volken, ook weisamengevat onder den naam Indogermanen, Indokelten, Kaukasiërs of Keltotochariërs, dus nagenoeg alle inwoners van Europa, West- en Zuid-Azië, benevens hun in andere werelddeelen wonende afstammelingen. Meer wordt de naam gegeven aan een tweetal groepen van dit ras: de Indogermaansche bewoners van Indië en Perzië en het woord Ariër staat dan ook in nauwe betrekking tot het woord Arya, d.w.z. de edelen a, een naam, die de heerschende kasten der genoemde groepen zichzelf in de oudheid gaven. Maar er is nog een derde toepassing van den naam en deze zal in het volgende gebruikt worden. Daarbij wordt onder Ariërs verstaan het oervolk, dat de drager en verbreider der Indo-Germaansche beschaving was en dat, zich in groote golven over Europa en Azië verbreidend, overal deze cultuur heen droeg. Zoowel in Indië en Perzië, als in Iran en Mesopotamië, zoowel in Syrië en Klein-Azië als in den Balkan en Rusland, zoowel in Italië, Spanje en Engeland als in het overige Europa, ja, tot ver buiten deze gebieden, vinden wij de 10 duidelijkste sporen van hun werkzaamheid. Dikwijls heeft deze cultuur zich vermengd met de in die streken bij de komst der Ariërs reeds bestaande beschavingen, soms is ze er geheel in opgegaan, zooals de Ariërs zelf bijna overal zijn opgegaan in de volken, die zij overheerschten, zoodoende het Indo-Germaansche ras vormende ; vaak is de Arische beschaving door latere vloedgolven van andere volken te niet gegaan. Maar toch künnen wij bijna steeds iets van den ouden Arischen invloed ontdekken. Het Indo-Germaansche ras is dus geen splitsing van een oud oervolk, dat zich na de splitsing op verschillende wijze heeft ontwikkeld, maar het bestaat uit tal van volken die allen één trek gemeen hebben: zij hebben een grooter of kleiner deel van het Arische oervolk in zich opgenomen en daarbij een deel van de lichamelijke eigenschappen, de taal, de zeden en den godsdienst der Ariërs overgenomen. Bijna nergens zijn de sporen van Arischen invloed geheel vernietigd en dank zij de samenwerking van ethnologen en palaeontlogen, van etymologen en mythologen is men er in geslaagd een vrij duidelijk beeld te vormen zoowel van de beschaving, godsdienst, ontwikkeling en lichaamsbouw, als van de geschiedenis der oude Ariërs. De vraag naar het oorsprongland der Ariërs is nog niet afdoende beantwoord. Vele eeuwen heeft men in wetenschappelijke kringen, beinvloed door het bijbelsche scheppingsverhaal, vastgehouden aan Zuid-West-Azië als de bakermat der menschheid. Van daaruit zouden zich dan ook de Ariërs 11 naar het Oosten en Westen, van West-China tot Ierland verbreid hebben. In lateren tijd is men, vooral wat de Ariërs betreft, daarvan teruggekomen. Velen3 zoeken het oorsprongland in Zuid-Rusland, anderen4 beschouwen dit gebied als een secundair verbreidingsland en meenen het primaire, dus het eigenlijke uitgangspunt in Zuid-Duitschland te moeten zoeken. Weer anderen5 meenen voldoenden grond te hebben om Noord-Duitschland en Skandinavië als vaderland der Ariërs aan te nemen, terwijl sommigen6 zoo ver gaan, dat zij, de Noord-Poolstreken, in den tijd, toen daar een gematigd klimaat was, als bakermat der menschheid aannemend, de Ariërs uit het hooge Noorden laten komen. Voor ons onderwerp is het van weinig belang, welke van deze theorieën de juiste is. Waar het op aan komt is, dat allen toegeven, dat er één gemeenschappelijke bron is, van waaruit de Arische beschaving zich heeft verbreid. Wij zullen zoo aanstonds een korte beschrijving geven van de vermoedelijke wijze, waarop die verbreiding plaats heeft gevonden en thans een overzicht geven van het uiterlijk der oude Ariërs, de omstandigheden waarin zij leefden en hun godsdienst, m.a.w. van datgene, wat zij op hun tochten naar vreemde landen medebrachten en als stempel op de daar levende volkeren indrukten. Vast staat dat de Ariërs groot-gebouwde menschen waren, met blond haar en blauwe oogen, ongeveer van het type als de oude Germanen en Kelten, zooals deze door de Romeinsche geschiedkundigen boschreven worden. Deze twee volken zijn trouwens ook als de laatste en 12 voorlaatste Arische vloedgolf te beschouwen en daarvan heeft zelfs nu reeds de voorlaatste, de Keltische, op enkele uitzonderingen in Schotland en Engeland na7, de blonde haren en blauwe oogen als raskenmerk verloren, door de vermenging met de oerbevolking der door hen veroverde landstreken. Zelfs onder de Germanen heeft het bruin-harige type veroveringen gemaakt. Alleen in het uiterste Noorden, Skandinavië en IJsland is het blonde, blauwoogige type vrij zuiver bewaard gebleven. Deze verdringing is daarom begrijpelijk, omdat bij vermenging van donkere en blonde elementen de kinderen bijna steeds het uiterlijk van het donkere type aannemen. Naar men heeft vastgesteld is reeds in het tweede geslacht het donkere type overwegend en komt het blonde element slechts bij een vierde der kinderen boven , terwijl dit in de latere geslachten hoe langer hoe minder geschiedt en ten slotte steeds geheel verdwijnt. In de meeste door Indo-Germanen bewoonde landen zijn thans de blonde typen een uitzondering, maar veel wijst op voorbijgegane tijden, waarin een deel der bevolking, althans de heerschende klasse, zich door blond haar en blauwe oogen onderscheidde van de overigen. Want de veroveringen der Ariërs moeten wij ons zoo voorstellen, dat zij de overwonnen volken niet uitroeiden, maar, over het land verspreid, zich tusschen de overwonnenen vestigden. Waarschijnlijk moest steeds een deel van het land, vermoedelijk één derde, aan de overwinnaars worden afgestaan, zooals dit ook in het begin onzer jaartelling bij de Germaansche veroveringen gebruikelijk was.1 De Ariërs vormden dan de heerschende klasse, een soort adel, wier godsdienst de staatsgodsdienst 13 werd, die alleen het recht had wapenen te dragen, die het land bestuurde en die zich hoedde voor de vermenging met het als minderwaardig beschouwde onderworpen ras. Maar de zonen der Goden namen de dochteren der menschen tot vrouw. Zoo ergens, dan is deze zin hier van toepassing. De Ariërs toch beschouwden zichzelf als zonen der Goden en menig Germaansch geslacht voerde zijn stamboom terug tot een der Licht-Goden. van Walhalla. Vruchteloos is getracht de vermenging tegen te gaan. In Indië trachtte men het te bereiken door scherpe kastewetten. Sommige typen der hoogste kasten vertoonen thans nog eenige Arische kenteekenen in lichaamsbouw en gelaatsvorm; de blonde haren en blauwe oogen zijn verloren gegaan, alleen bij een aantal Indiërs in Kashmir, soms ook in den Pendjab treffen wij ze thans nog aan.11 Maar in de oude Indische Goden vinden wij het beeld hunner vroegere vereerders terug; Indra, de God van den donder is met zijn blonde baard en blauwe oogen het evenbeeld van den Germaanschen Dondergod Thor of Donar. Ook de Vuurgod Agni en de Zonnegod Surya worden blondharig genoemd evenals Wishnu en Shiwa.1* De bewoners van Oost-Iran hebben thans nog den Arischen lichaamsbouw ; bij hen is het blonde haar ook nog; niet geheel verdwenen. De Armeniërs vertoonen in hun uiterlijk ook nog duidelijk de sporen van Ariscnen invloed en van hun stamvader wordt gezegd, dat hij een man van reusachtigen lichaamsbouw was met blond haar en grijze oogen. De Koerden zijn thans nog blond en hebben blauwe oogen; ook zij hebben zich dus weinig gemengd. 14 In Europa hebben behalve de genoemde Kelten en Germanen de Slaven, Letten en Lithauers het blonde type bewaard. In de zuidelijke landen is het overal opgegaan in het donkere. Zelfs in de geschiedenis van de laatste vijftienhonderd jaar kunnen wij het verschijnsel, dat een blond ras in een donkerder opgaat, nagaan; Oostgothen, Longobarden en andere Germaansche stammen hebben bijna geen sporen in Italië nagalaten; de Bourgondiërs in Frankrijk en de Westgothen in Spanje hebben hun type alleen in het laatste land hier en daar ten deele kunnen behouden, terwijl de Vandalen in Tunis en Marokko hun blonde haar en blauwe oogen in enkele Berberstammen hebben weten vast te leggen. Indien wij ons afvragen op welke beschavingshoogte de Ariërs stonden vóór de eerste uittochten plaats hadden, dan kunnen wij ons daarvan vrijwel een voorstelling maken, door na te gaan welke woorden in de verschillende Indo-Germaansche talen tot denzelfden wortel terug te voeren zijn. Wij mogen dan als vrij zeker aannemen, dat deze wortels in den taalschat der oude Ariërs voorkwamen en zoodoende deze taal min of meer reconstrueerende, kunnen wij met vrij groote nauwkeurigheid het beschavingspeil, dat de oude Ariërs hadden, vaststellen. Zoo zien wij dan dat de Ariërs vóór den eersten, den Indischen uittocht in het zoogenaamde neolithische, het jongere steenen-tijdperk geleefd moeten hebben. Hun wapens en gereedschappen bestonden hoofdzakelijk uit zeer fijn bewerkte steenen, voornamelijk vuursteenen. Toch waren de metalen hun niet geheel onbekend en een deel hunner wapenen, gereedschappen en sieraden was 15 van rood koper vervaardigd. Andere metalen kenden zij echter nog niet. Zij waren in hoofdzaak veehouders; zij hadden runderen, schapen, geiten en paarden; mogelijk ook varkens. Men zou hen een herdersvolk kunnen noemen. Nomaden waren zij echter niet, zooals vaak verkeerdelijk verondersteld wordt. Zij hadden vaste woonplaatsen, kenden den woningbouw en hadden in dezen oertijd reeds versterkte steden. Dat het vee bij hen een voorname rol speelde, blijkt o. a. ook daaruit, dat het als waardemeter gold. Het Latijnsche pecunia (geld) komt van pecus (vee) en ook het Gothische faihu beteekent zoowel vee als geld of vermogen. Tot op zekere hoogte kenden de Ariërs echter ook den akkerbouw; zij hadden zeker één graansoort, maar het is nog niet vastgesteld welk soort dit was. Ook verbouwden zij een soort boonen. Naast veeteelt en akkerbouw beoefenden zij de jacht en de vischvangst. Hun voedsel was deels dierlijk en deels plantaardig. Uit melk bereidden zij een soort kaas en het is merkwaardig, dat zij de boter wel kenden maar niet aten; zij gebruikten haar uitsluitend als zalf. Hun kleeding bestond ten deele uit huiden. Maar ook kenden zij een uit schapenwol gesponnen en geweven stof. Zorgvuldige vergelijkingen hebben het vermoeden gewettigd, dat zoowel mannen als vrouwen een wollen mantel droegen, die op den rechterschouder met een speld werd vastgemaakt, en een soort schort of schootsvel. Hun wapenen bestonden uit pijl en boog, dolk, lans, biil. hamer en vermoedelijk ook knots en slinger. Zooals 16 gezegd waren de wapenen voornamelijk uitsteen vervaardigd en talrijke vondsten geven ons een denkbeeld van de zorgvuldige bewerking van deze moeilijke grondstof. Hun woningen waren over het algemeen deels ondergrondsch deels half-ondergrondsch, maar zij kenden ook reeds huizen, die geheel bovengrondsch of op palen gebouwd waren. Steenen huizen kenden zij niet. De woning bestond uit één groot vertrek met een deur als ingang en verlichting en een gat in de zoldering om de rook van het zich midden in het vertrek bevindende haardvuur te laten ontsnappen. Zij konden wagens vervaardigen evenals booten. De handel was hoofdzakelijk ruilhandel. Toch maakten zij reeds gebruik van het vee als waardemeter. Als bewijs van hun vrij hooge beschaving moge dienen het feit, dat zij met een tiendeelig stelsel minstens tot duizend telden. Zij kenden twee jaargetijden: zomer en winter. Het voorjaar, waarvoor zij een afzonderlijken naam hadden, beschouwden zij als een overgangstijd. Zij telden de jaren naar winters en zomers. Hun tijdmeter was de maan, wat reeds haar oude naam, die van den wortel mét (meten) komt, aanduidt. De omlooptijd der maan gaf maanden, die echter niet in verband met den jaarlijkschen zonneloop werden gebracht en geen namen hadden. Wat de familieverhoudingen betreft is het eigenaardig op te merken, dat de vrouw in de familie van den man opgenomen werd, zonder dat er een familierelatie ontstond tusschen den man en dè familie zijner vrouw. Alleen deze laatste verkreeg door haar huwelijk een schoonvader, schoonmoeder, schoonbroeder en schoonzuster, de man 2 17 niet. De ouders van den man kregen een schoondochter, de ouders van de vrouw geen schoonzoon. Getrouwde zoons bleven bij den vader inwonen en zoodoende ontstond de groot-familie, een gemeenschap waarin de vader alles te zeggen had; de Grieksche naam voor heer des huizes *«nrin« (despotes) herinnert aan zijn ongebreidelde macht. Een aantal groot-families; die eengemeenschappehjken stamvader hadden, vormden een geslacht; eenige geslachten tezamen een stam. Aan het hoofd daarvan stond waarschijnlijk een hoofdman en in oorlogstijd een hertog. Het Arische recht was een gewoonterecht. Om recht te verkrijgen was men op zichzelf aangewezen: bloedwraak was algemeen gebruik. In bijzondere gevallen vormde het stamhoofd met de volksvergadering een soort gerecht, dat echter vermoedelijk alleen die misdaden berechtte, die, zooals verraad aan den stam, het algemeen belang konden schaden. Over den godsdienst der oude Ariërs kunnen wij het volgende zeggen.14 Het staat vast dat de Ariërs als hoogsten God den Hemel vereerden, dien zij bijna steeds met den naam Hemelvader betitelden. Meer dan dit feit alleen is er echter niet over bekend ; maar in de Weda s komt nog de verbleekte gestalte van Dyaus „de Hemel of de "Lichthemel" voor, die ook Dyaus pitar "Hemelvader" genoemd wordt, Deze naam komt van het oerarische Djêus dat ongetwijfeld eveneens Hemel of Lichthemel beteekende. Tot denzelfden woordstam behooren het Latunscne Jupiter (Diespiter), waarvan ook het eerste deel hemel 18 beteekent; de uitdrukking sub Jove, die wij bij verschillende Latijnsche dichters ontmoeten, heeft dan ook steeds de beteekenis van "onder den hemel". Het Grieksche Zeus, dat ook aan Djêus verwant is, heeft ook in samengestelde Grieksche woorden de beteekenis van hemel. Bij de oude Germanen ontmoeten wij een God met naam Ziu, wiens naam ook Djêus in verband-staat. Deze heette bij de Skandinaviërs Tyr en bij de Angelsaksers Tiw. Van dezen laatsten naam is afgeleid het oud-Engelsche Tiwesdeay, nu Tuesday, terwijl het Nederlandsche Dinsdag iets verder verbasterd, van het Germaansche Ziu komt. Zoo zien wij, dat bij tal van ver uit elkaar wonende Arische volken het oude woord voor hemel niet alleen de naam voor het uitspansel maar ook voor den hoogsten God is. Niet alleen staat vast, dat zij dien ook "Vader" noemden, maar verondersteld mag worden dat zij de aarde "Moeder" noemden, een betiteling, die wij herhaaldelijk in de Rig-Weda vinden. De Vader zal dan wel als Schepper der wereld, der Goden en der menschen gedacht zijn en de Moeder als de Voedster, de Onderhoudster. Er zijn voldoende redenen om aan te nemen, dat zij den hoogsten Hemelgod niet op ritueele wijze vereerden. Mogelijk gingen zij van het standpunt der Australiërs uit, die zeggen, dat het Hoogste Wezen vereerd moet wor* den door vervulling van zijn geboden, of, koesterden zij hetzelfde denkbeeld als sommige Afrikaansche volken, die meenen dat het Hoogste Wezen zoo goed is, dat het niet door offers of gaven vereerd behoefde te worden. 19 Anders is het gesteld met de overige door de Ariërs erkende machten, hoewel bepaalde eerediensten moeilijk aan te toonen zijn. De vergelijkende taalstudie leert ons, dat in den Arischen oertijd de woorden: tempel (in den zin van tempelgebouw), altaar, godenbeeld en priester niet bekend waren. Dit behoeven wij echter niet als een teeken van geringe beschaving op te vatten. Zelfs ten tijde der Wedas hadden de Indiërs nog geen tempels en godenbeelden en de Iraniërs hadden deze in dienzelfden tijd evenmin, zelfs nog niet ten tijde van Herodotus. Evenals bij de Germanen, die volgens Tacitus ook geen tempels bezaten, werd op gewijde plaatsen in bosschen en velden of op bergtoppen geofferd, hetgeen met verschillende ritueele handelingen gepaard ging. De Slaven hadden ten tijde van hun bekeering tot het Christendom ook nog geen tempels en nog veel later missen wij die ook bij de Letten en Lithauers. In de oudste bekende tijden, toen de oude Indiërs en Perzen nog geen tempels en altaren bezaten, hadden zij echter wel priesters. Met zekerheid kan men niet beweren, dat deze bij de oude Ariërs geheel ontbraken, dus dat zij ze niet in den een of anderen vorm bezaten. Veel wijst er op, dat men ze wel kende, maar dan niet als eigenlijken priesterstand; niet als beroepspriesters. Mogelijk was er wel iets in deze richting, doordat oude, met de eerediensten goed bekende personen deze gewoonlijk uitoefenden, of wel dat er families waren, waarin de bekendheid der ceremoniën van vader op zoon geërfd werd, maar overigens was het hoofd van iedere familie of grootfamilie op zijn tijd landbouwer of herder, krijger of priester. De voornaamste eeredienst was vermoedelijk de zonne- 20 vereering, waaraan zich vastknoopte een eeredienst voor den Vuurgod en een voor het haardvuur. Aan dit laatste werden offers gebracht, zooals dit nog heden ten dage in tal van streken als oud gebruik geschiedt. Evenals vroeger bij de Germanen, Pruisen en andere Arische stammen, speelt thans nog bij de huwelijksvoltrekking der Indiërs het haardvuur een belangrijke rol. 0.a. wordt de bruid er drie of meer malen omheen geleid. Ook bij de Indische inwijdingen, zooals die in enkele kasten nog heden ten dage gebruikelijk zijn, speelt het haardvuur een bepaalde rol. De vereering van den Vuurgod vloeide blijkbaar samen met die van de zon, maar naast den Vuurgod zelf stond ongetwijfeld de vuurbrenger, zooals deze bij drie IndoGermaansche volken, de Indiërs, de Grieken en de Germanen bekend stond als Mataricvan, Prometheus en Loki. Wij mogen wel met zekerheid aannemen, dat reeds in den oertijd eenige mythen van den Oud-Arischen Vuur- of Zonnegod verteld werden. Vooral zijn geboorte op een eiland, en zijn vlucht in het water of zijn in vischgestalte in het water duiken zijn elementen, die in dezen oudsten mythevorm vermoedelijk voorkwamen. Behal ve deze godheden vereerden de Ariërs vermoedelijk nog den morgenstond, de Indische Ushas, de Grieksche Eos, verwant met de Germaansche Ostara, de Godin der lente: den morgenstond van den zomer. Of zij ook een Dondergod hadden staat niet vast, aangezien deze als zelfstandige God, behalve bij de Indiërs alleen bij de West-Ariërs voorkomt. Naast de vereering van verschillende godheden bestond er een vereering der 21 voorouders en een eeredienst voor de dooden waaropde gegevens uit Indië, Rome en Griekenland eenstemmig wijzen. Behalve deze opvattingen, die wij beschouwen kunnen als bestaan hebbende bij de meer ontwikkelde Ariërs, bestond er bij de minder ontwikkelden ongetwijfeld een groot aantal denkbeelden, die aan animisme en fetischisme doen denken. Nog heden ten dage treffen wij bij alle Arische volken denkbeelden, gebruiken en gewoonten aan, die daarop terug te voeren zijn, en het is van zelf sprekend, dat in den oertijd, waarover wij spreken, deze voorstellingswijzen in nog veel sterker mate tot uiting kwamen. Maar anderzijds zullen er ook enkelingen geweest zijn, die ver boven het gemiddelde peil van ontwikkeling uitstaken, die, zoo zij al niet meer kennis bezaten, dan toch meer inzicht hadden, een beter begrip van het wezen der dingen, dan 4e massa of zelfs grootere of kleinere groep meer ontwikkelden. Het is in wetenschappelijke kringen een langdurige strijd, die soms in het voordeel van de eene richting, dan weder in dat der andere richting beslist schijnt te zijn, hoe het ontstaan der godsdiensten te verklaren is. Zijn zij het gevolg van evolutie of zijn de vormen, zooals wij ze nu kennen, een ontaarding van een volmaakt stelsel, waarvan de oorsprong in het duister ligt ? In het kort, de strijd gaat tusschen de evolutie-theorie en de ontaardingstheorie. Tegenwoordig viert de evolutie-theorie hoogtij, hetgeen niet te verwonderen is als we zien, hoe in alle wetenschappelijke kringen "evolutie" het wachtwoord is, wij zouden haast willen zeggen het dogma, waarvan niet mag worden afgeweken. Maar toch valt niet te ontkennen, dat alle godsdiensten, in hun oudst bekenden 22 vorm het zuiverste, het hoogststaande en edelste zijn. Een ontaardingselement speelt dus in ieder geval een groote rol. Ons inziens zijn beide theorieën tot één geheel te vereenigen, zcodra wij met het verschil in geestelijke ontwikkeling der menschen rekening houden. Gaan wij theoretisch van het standpunt uit, dat op een zeker tijdstip de menschheid op eenzelfde laag niveau stond, dan kunnen we aannemen, dat deze menschheid zich van een bijna dierlijk standpunt tot eenige animistische voorstellingen opwerkte. Maar gezien het verschil in aanleg zal de ontwikkeling niet bij allen gelijk zijn geweest. De groote massa zal langzaam geëvolueerd, een kleinere groep zal spoediger tot hoogere ontwikkeling gekomen zijn en enkelingen zullen een standpunt bereikt hebben, dat door een aantal hunner volksgenooten ternauwernood en door de massa in het geheel niet begrepen werd. Deze enkelingen gaven den stoot voor hoogere godsdienstvormen, die na hun dood soms ontaardden en soms, indien het hun gelukt was gelijkwaardige leerlingen te kweeken, op het relatief hooge peil, waar zij waren ontstaan, konden worden gehouden. Voor deze hoogstontwikkelden was de nieuwe godsdienst het gevolg van evolutie; voor de massa was zij een openbaring; voor den later komenden onderzoeker een godsdienstvorm uit onbekende bron, aan ontaarding onderhevig en in haar meest oorspronkelijken toestand het zuiverst. Het is het werk van deze enkelingen, dat wij in de volgende bladzijden zullen trachten te bestudeeren. Want, wetende dat de massa voor hun denkbeelden niet rijp was, trachtten zij natuurlijk menschen om zich heen te 23 verzamelen, aan wie zij hun kennis en inzicht konden mededeelen. Maar alvorens wij tot een nadere beschouwing van hun inwijdingen en van hun leerstellingen, die wij onder den naam Mysteriën kunnen samenvatten, overgaan, willen wij eerst onze beschouwing voortzetten over het volk, wier Mysteriën en Inwijdingen wij willen bestudeeren. Onder de eigenschappen, die wij in het bijzonder bij de Ariërs kunnen vaststellen, komen in de eerste plaats krijgshaftigheid, vrijheidsdrang en expansiezucht. Deze zijn het dan ook, die krachtig medegewerkt hebben tot de verbreiding van dit volk, al komt er waarschijnlijk nog het motief bij, dat de bevolkingsaanwas, die het probleem der voeding steeds ingewikkelder deed zijn, de volksverhuizingen vaak noodzakelijk maakte. Het waren dan ook niet in de eerste plaats rooftochten, zooals ons die bijv. uit den Vikingertijd bekend zijn, die de Ariërs ondernamen; waarschrjnlijk maakten zij die ook, maar alleen als gevolg van hun overdreven krijgshaftigheid en ondernemingslust. Hun verbreiding over Europa, Azië en Afrika had een andere reden. Zij koloniseerden; zij vestigden zich in de veroverde gebieden, die zij uitsluitend met dit doel verwierven. De onderworpen volkeren bleven in hun midden wonen met het gevolg, dat steeds een uitwisseling plaats had op taalkundig, godsdienstig en ander gebied. Maar de veroveraars bleven de heerschende klasse, de krijgsadel, totdat zij, zooals gezegd, ten slotte met de bevolking samensmolten en de volkeren vormden, die thans deel uitmaken van de IndoGermaansche taalfamilie. Wij kunnen ons voorstellen, dat zulke kolonisatie- 24 pogingen vaak, misschien wel meestal, volkomen mislukten. Een treffend voorbeeld uit historischen tijd daarvan is de inval der Oost-Gothen in Italië. Maar ook van tal van geslaagde kolonisaties kan de werelgeschiedenis getuigen. Indien wij met Wilser e. a. aannemen, dat het oorspronkelijke vaderland der Ariërs, d. w. z. dat land waar zij zich na den laatsten ijstijd tot Ariërs ontwikkelden, gelegen is in de landen om de Oostzee, dan moet reeds in het grijze verleden eene belangrijke uitbreiding naar het Zuid-Oosten hebben plaats gehad in de richting der Zuid-Russische steppen en der Zwarte Zee, waar wij in de oude historische tijden een volk der Skythen of Sarmaten aantreffen, een mengsel van Ariërs met een zeer klein element der inheemsche bevolking. Van hier uit en dan tamelijk zeker vóór deze vermenging plaats had, werden Indië en Perzië gekoloniseerd. Op astronomische gronden wordt aangenomen dat de Ariërs ongeveer 4000 jaar v. Chr. Voor-Indië binnentrokken, maar hun uittocht uit hun tweede vaderland, ZuidRusland, mogen we zeker op eeuwen, misschien zelfs op duizenden jaren vroeger stellen, omdat de tocht zonder twijfel in gedeelten en met lange tusschenpoozen volbracht is. Toen de Arische scharen Indië binnentrokken, troffen zij daar de Drawida's aan, een volk, dat op zijn beurt de oerbevolking, de Wedda's — waarvan wij de overblijfselen thans nog op Ceylon aantreffen — verdrongen had. Tusschen deze bevolking, na die eerst overwonnen te hebben, vestigden zich de in ontwikkeling ver boven de onderworpenen uitstekende Ariërs. Hun taal en gods- 25 dienst werd de heerschende, maar zij zelf werden langzamerhand opgenomen in de, hun in getalsterkte zeker overtreffende, Drawida's, waarmede zij na verloop van eeuwen de thans levende Hindoe's vormden. Een deel van den stroom, die Indië zou binnenvallen, ging niet zoo ver mede en bevolkte het tegenwoordige Perzië. Mogelijk hebben wij hier met een achterblijvende groep te maken, mogelijk met een schaar, die zich zelfstandig verder naar het Zuiden begaf — de weg, dien de Indo-Perzische vloedgolf genomen heeft, is niet geheel zeker — maar in ieder geval hebben beide afdeelingen eeuwen lang in nauw verband met elkander geleefd, hetgeen wij uit de overeenkomst in taal en godsdienst kunnen opmaken. Ook de Perzische Ariërs namen veel van de eigenschappen van het door hen onderworpen volk aan, maar ook in deze samensmelting bleven de Arische taal en godsdienst de heerschenden. Doch terwijl in Indië deze laatste meer en meer ontaardde, zonder dat dit proces werd tegengegaan, zien we in Perzië een krachtige poging om den Arischen godsdienst weder op zijn hooger peil terug te voeren in het optreden van Zarathustra, die Ahura Mazda, den ouden Hemelgod, weer in al zijn oude Arische glorie herstelde. In het oude Testament komt de naam der Hethieten voor en lang heeft men aangenomen, dat dit een der kleine, Palestina bewonende, stammen was. Opgravingen hebben echter aangetoond dat de Hethieten bovendien geheel Noord-Syrië en Oost-Klein-Azië bewoond hebben. Dit was ongeveer alles, wat men vele jaren van hen wist. Door de Assyriërs en Babyloniërs werden zij Chattu 26 genoemd en door de Egyptenaren, die onder Ramses een hevigen strijd met hen te voeren hadden, Cheta. Pas in de laatste jaren is het gelukt tallooze inscripties te ontcijferen en is o.a. gebleken, dat bij hen voorkwamen de godennamen Mithra, Waruna en Indra waaruit blijkt, dat zich ook hierheen een tak van den Indo-Perzischen stroom begeven heeft. Deze was echter vermoedelijk niet groot, want hij heeft den Arischen godsdienst niet den alleen-heerschenden kunnen maken: naast de Arische godennamen komen op de inscripties ook Babylonische en andere Goden voor.1 Dat hun adel nog langen tijd het karakter van hun Arische afstamming bewaarde, moge o.a. blijken uit het feit, dat de Hethietische prinses Tiji, die gehuwd was met Amenhotep III, steeds beschreven en afgebeeld werd met blauwe oogen. Aan haar invloed schrijft men het bovendien toe, dat haar zoon Amenhotep IV, terwijl hij zijn naam in Toethankhamen veranderde, in plaats van het heerschende Polytheïsme in Egypte een soort Monotheïsme invoerde, dat in veel punten herinnert aan de Arische zonnevereering. Met het Hethietische volk zelf zijn de sporen van den geringen Arischen invloed mede ten ondergegaan. Waar wij tot nu toe voldoende bewijzen hadden om den Arischen invloed aan te toonen, moeten wij ons thans, alvorens het Aziatische uitbreidingsgebied te verlaten, op het terrein der hypothese begeven en wel waar het geldt de volksverhuizingen der Semieten. Tusschen 4000 en 3000 jaar v. Chr. waren Semietische stammen reeds in Syrië getrokken. Het staat niet vast waar zij vandaan kwamen; veelal wordt aangenomen 27 uit Arabië, maar het eigenaardige is, dat de tweede bekende Semietische vloedgolf, degene, die Mesopotamië veroverde, uit het Noorden en niet, zooals te verwachten was, uit het Zuiden kwam. Bovendien is ook moeilijk aan te nemen, dat een volk der vlakte, wat de Semieten in Arabië toch geweest zouden zijn, zich in het bergland, zooals het bergland van noordelijk Assyrië, zou wagen, om van daar uit de verovering van het vlakkere Mesopotamië te beginnen, terwijl het omgekeerde eerder te begrijpen is en ook vaak voorkomt. Arabië kan zeer goed de rol van secundair verbreidingsland gespeeld hebben, maar het oorsprongland der Semieten moeten wij in het Noorden zoeken. Maar dan is de kans ook groot, dat zij onder sterken Arischen invloed staan. Taal en lichaamsbouw wijzen hier trouwens op, en we hebben dus mogelijk te doen met een tak, die zich nog vóór den Indo-Perzischen van den hoofdstam afscheidde en, waarschijnlijk reeds min of meer gemengd, zijn veroveringstocht in Zuid-West-Azië begon. Ongeveer 3000 jaar v. Chr. begonnen de Semieten de verovering van Mesopotamië en wel, zooals gezegd, van het Noorden uit. Dit land werd bewoond door de Sumeriërs, een hoog ontwikkeld volk en de Akkadiërs. Na langen afwisselenden strijd "behaalden de Semieten ca 2700 v. Chr. een beslissende overwinning en ongeveer zevenhonderd jaar later hadden zij, doordat telkens nieuwe Semietische scharen Mesopotamië binnenstroomden, dit geheele land in hun macht. De Semietische taal werd de heerschende. behalve in den godsdienst, waarin de Sumerische taal de gebruikelijke bleef. Van Mesopotamië uit werden verschillende tochten 28 naar Syrië ondernomen. Eén daarvan was de uit den Bijbel bekende tocht van Abraham, die, zooals daar vermeld wordt, uit Ur in Chaldea kwam. Een andere tocht was die der Hyksos, die zelfs doordrongen tot Egypte en dit land langen tijd beheerschten, om in 1600 v. Chr. weer verdreven te worden. Dit was echter niet de eerste Semietische inval. Reeds ca 2400 v. Chr. wordteen dergelijke invasie beschreven, en mogelijk is de geheele oude Egyptische beschaving van Semietisch-Arischen oorsprong. Hierop komen wij echter nog nader terug. In 1230 drong een Semietische stam, die der Hebreeën, Palestina binnen, waar hij met de daar wonende Amorieten samensmolt en het Israëlitische volk vormde. Wenden wij ons thans naar Europa, dan zien wij dat ca 2000 v. Chr. althans vóór 1900 v. Chr. een schaar Ariërs Griekenland binnengevallen moet zijn, die de Pelasgen onderwierp, een tijdlang den adelstand van dit volk vormde en er tenslotte mede samensmolt. Maar, zooals de zee telkens haar op het strand doodgeloopen golven nieuwe nazendt, verschijnen ook uit het Arische reservoir voortdurend versche scharen ten tooneele. Op de eerste golf, de Pelasgische, volgden kort na elkaar nog drie andere, die zooveel stuwkracht bezaten, dat zij van den Balkan uit, door Klein-Azië en Syrië heen, bijna tot Egypte doordrongen, waar Ramses III ze slechts met moeite afweerde. Door deze Arische overstrooming werd Griekenland voor goed voor het Indo-Germaansche ras gewonnen, maar, terwijl de Homerische helden vaak nog als "blond" beschreven werden, gingen deze Arische kenteekenen ook hier spoedig verloren. In nauw verband met de drie laatstgenoemde golven 29 stonden de drie, die gelijktijdig Italië onder Arischen invloed brachten. Dit verband is vooral duidelijk in de mythologieën van beide landen, die een zóó opvallende overeenkomst vertoonen, dat een lange saamhoorigheid der in beide landen invallende scharen wel vaststaat. Eenige eeuwen na de volksverhuizingen naar Griekenland en Italië had er een andere plaats naar West-Iran, Armenië en Koerdistan. Het waren de reeds genoemde Skythen, die van Zuid-Rusland uit ongeveer van 800— 600 v. Chr. naar deze landen trokken. De eerste vertegenwoordigers van dit uit veel stammen bestaand volk, waren de Manneeërs, tegen wie de Assyriër Sargon in 71 5 te velde trekt. Kort daarna veroverden de Iraniërs, zoo genoemd naar het land dat zij het eerst in bezit namen, Medië en Armenië en in 678 vielen de Iranische scharen onder den naam van Kimmeren Klein-Azië binnen. Hun naam herinnert nog aan het schiereiland de Krim, hun oude woonplaats ten Noorden van de Zwarte Zee. Zij drongen door tot de grenzen van Lydië waar zij door koning Gyges in 657 teruggeslagen werden.1 Eenige jaren later drongen hun stamgenooten de Skythen, die de Kimmeren op den voet volgden, zelfs tijdelijk door tot Syrië en Palestina. Zij waren de oorzaak dat het machtige Assyrische rijk eerst langzaam verbrokkelde en ten slotte ophield te bestaan. In de plaats daarvan kwam het Iraansche rijk, dat eerst uit de staten Perzië en Medië bestond en na de vereeniging dezer beide een groote uitbreiding onderging en een der machtigste rijken werd. Ongeveer tezelfder tijd als de opmarsch der Skythen naar Azië, begon de uittocht der Kelten uit het Arische 30 vaderland. Of zij dezen van West-Duitschland, OostDuitschland of de Oekraine uit begonnen staat niet vast. Zij, die meenen dat dit laatste het geval was, brengen hen in verband met de reeds besproken Kimmeren, die zij dan tot de Kelten rekenen en die ze vereenzelvigen met de latere Kimberen. In de richting van Gallië had de eerste Keltische stoot plaats tusschen 900 en 800 v. Chr.. In den tijd van enkele eeuwen overstroomden de Kelten Frankrijk, Engeland, Ierland, Schotland, Italië, den Balkan en Klein-Azië, maar in de meeste dezer gebieden werden zij na langer of korter tijd door de Romeinen onderworpen, terwijl zij uit de overige, door de later nadringende Germanen, bijna overal verdreven werden. De door de Romeinen onderworpen Kelten vermengden zich zoo volkomen met de oerbevolking en namen verder ook zooveel Romeinsch bloed in zich op, dat hun raskenmerken geheel verdwenen. Het zuiverst bleef het Keltische ras nog in Ierland en Schotland; in het laatste land treft men zelfs nu nog het zuivere rastype aan. Als bijzonderheid zij nog opgemerkt, dat op de zich in Klein-Azië vestigende Kelten de uit het Nieuwe Testament bekende naam Galaten terug te voeren is. Na den Keltischen uittocht kwam als laatste de Slavisch-Germaansche, in de geschiedenis bekend als "de" volksverhuizing. Gewoonlijk laat men deze beginnen met het jaar 375 n. Chr., het jaar, waarin de Gothen door de Hunnen overwonnen werden» Maar zeker vijfhonderd jaren te voren waren de verschuivingen reeds begonnen, waarbij de Kelten uit Zuid-Duitschland, de laatste Skythen uit Zuid-Rusland gedrongen werden» 31 Een tijdlang was de Romeinsche grens het bolwerk voor de verdere uitbreiding, maar toen de macht van Rome begon te tanen en zich, aanvankelijk door verdrag, Germaansche stammen op Romeinsch gebied mochten vestigen, duurde het niet lang meer, of groote stroomen Germanen trokken het Romeinsche rijk binnen. Het meest bekend is misschien de tocht der Teutonen, in gezelschap der Kimberen naar Italië, maar deze was van geen blijvenden invloed. Belangrijker was de inval der Oost-Gothen. Deze toch vestigden, onder hun vermaarden Theodorik den Groote een machtig rijk in Italië, tot het den Byzanthijnschen keizer Justinianus gelukte hen in een langen oorlog bijna geheel te vernietigen. Gallië werd door tal van Germaansche stammen overstroomd: de Herulen, de West-Gothen, de Vandalen, de Franken, de Bourgondiërs en anderen. Hiervan trokken de West-Gothen door naar Spanje, waar zij het West-Gothische rijk stichtten en de Vandalen zelfs naar Noord-Afrika. Wij komen nog eenige keeren op deze geschiedkundige gebeurtenissen terug en zullen er daarom thans niet verder op in gaan. Met het bovenstaande is echter reeds voldoende aangetoond, hoe voortdurend van het Arische vaderland uit golf op golf groote gebieden overstroomde, steeds weer op nieuw brengende Arisch bloed, Arischen godsdienst, Arische beschaving en taal. Zoodoende werden groote gedeelten van Europa, Azië en Afrika steeds weder opnieuw daarmede doordrongen en al werd, door de rassenvermenging veel verloren, al ging vaak van een enkele golf alles teniet, veel van wat wij bij tal van IndoGermaansche volkeren terug vinden, mogen wij als een erfstuk van dien ouden Arischen invloed beschouwen. 32 HOOFDSTUK II. DE MYSTERIËN. Bij het beschouwen der Mysteriën moeten wij steeds in het oog houden, dat deze een weinig bekenden geestelijken bloeitijd hadden, en een meer bekenden tijd van verval. Zij bloeiden inderdaad "in het verborgene". Met hun meer en meer openbaar en voor ieder toegankelijk worden — en dit tijdperk houden vele geschiedkundigen verkeerdelijk voor den bloeitijd — begon gewoonlijk meteen een verval, dat vaak met zulke uitspattingen gepaard ging, dat tot m onze dagen het woord bacchanaal herinnert aan de latere zedelooze viering van de BakchosMysterién. Nu is het een steeds wederkeerend verschijnsel, dat de hoogere godsdienstige uitingen na verloop van tijd verdwijnen, terwijl lagere vormen hun plaats innemen en rast en onwrikbaar als rotsen de tijden trotseeren en dit verschijnsel zien wij ook bij met het woord „grot" verband houdt.73a De Grieken, als gewoonlijk aan vreemde Goden een htm bekenden naam gevende, vereenzelvigden haar met Rhea, waarbij de volgelingen van deze Godin, de Kureeten, met de Korybanten van Kybele Verwisseld werden,7 Zoowel 'Kureeten als Korybanten zijn van huis «rit half goddelijke demonische wezens. Zrj werden in de eerediensten door priesters voorgesteld. Niet alleen bestond er veel overeenkomst -tosschen de Phrygische Kybele e» de Babylonische Istar, — «wenzeer als tusschen deze Godinnen en de Hemelsche Maagd van Carthago, de Maagd AHat te Arabië en de Moedermaagd te Petra,76 — maar eenzelfde overeenkomst vinden wij, zooals gezegd, tusschen Attis en Tammuz. De legenden en riten dezer Goden hadden zooveel 228 overeenkomst dat Socrates, Hippolytus en andere oude schrijvers ze al» identiek beschouwden.77 Toch zijn er in het uiterlijk der mythe een aantal kleine verschillen, hetgeen begrijpelijk ia» als men bedenkt, dat niet zoozeer de aandacht gevestigd werd op den vorm ais zoodanig — en men dus niet op een woordelijke gelijkluidendheid stond bij het vertellen der mythe, — als op het kiezen van een vorm, die den geest goed weergaf. En waar een goede wedergave op verschillende manieren mogelijk waa, hebben wij een groot aantal varianten, zelfs daar, waarde uiterlijke mythevorm dezelfde personen als materiaal gebruikte.78 De oudste goed gedocumenteerde Attis-mythen dagteekenen pos uit den tijd van Alexander den Groote.78* Pausanias deelt als een der oudste mythen het verhaal mede, hoe Attis, de zoon van den Phrygiër Kalaos, op wonderdadige wijze was geboren. Toen hij volwassen was trok hij naar Lydië en wijdde de Lydiërs in de orgiën der Groote Moeder in. Hij werd zoo door de Lydiërs vereerd, dat Zeus in zijn toorn een everzwijn in het land zond, dat vele Lydiërs en ook Attis doodde. Een uitvoeriger Attis-Kybele-mythe verhaalt, hoe Kybele mannelijk-vrouwelijk uit aarde of rots ontstond, maar volgens een variant was dit tweeslachtelijk wezen niet Kybele, maar Agdistis, die ontstaan was uit het zaad, dat Zeus verloor, toen hij tevergeefs de slapende Groote Moeder trachtte te naderen.80 Agdistis gaf niet om mensehen of Goden en verwoestte alles, waar hij lust in had. In den raad der Goden nam Bakchos op zich de wild-> heid van Agdistis te breken. Hij mengde daarop de bron, waar deze gewoonlijk kwam drinken, met den sterksten 229 wijn en toén Agdistis zijn dorst kwam lesschen, viel hij tengevolge van den vreemdén drank in diepen slaap. Bakchos bond daarop zijn geslachtsdeelen met een touw aan een boom, zoodat Agdistis, toen hij, na het uitslapen van zijn roes opsprong, zichzelf ontmande. Uit zijn geslachtsdeelen, die in de aarde drongen ontstond de amandelboom81, of volgens een andere overlevering de granaatboom. Door het eten van de vrucht van dien boom werd Nana, een andere vorm voor Kybele en dus Kybele zelf, zwanger en zij baarde Attis, die volgens andere gegegevens niets anders dan een schoone jonge schaapherder was.83 In ieder geval verhaalt de mythe, dat Kybele verliefd op hem werd833 en zoo vinden we dan, dat zij evenals andere Moedergodinnen tegelijk de moeder en de geliefde van den Mythegod was. Een andere legende verhaalt nog van Attis, hoe hij bij een rivier te vondeling gelegd was, hoe de Godenmoeder hem daar vond en door liefde tot hem werd aangegrepen. Nog een andere variant84 deelt het volgende mede: ln oude tijden heerschte over Lydië en Phrygië koning Maion. Zijn gemalin baarde een dochter, die hij niet wenschte op te voeden en derhalve op den berg Kybelon te vondeling legde. Daar werd het kind door wilde dieren gevoed. Vrouwen, die in die streken hun kudden weidden, zagen het wonder, namen het kind met zich en noemden het Kybele, naar de plaats, waar zij het gevonden hadden. Toen zij volwassen was, werd zij verliefd op een schoonen jongeling, Attis genaamd, en werd zij zwanger van hem. Omstreeks dien tijd werd zij door 230 haar ouders herkend en naar de koningsburcht teruggebracht. Toen echter de koning haar toestand ontdekte, doodde hij Attis en haar pleegouders en wierp de lijken, zonder ze te begraven, uit de burcht. Razend van liefde en smart vluchtte Kybele en trok weeklagend, het tympanon slaande, met loshangend haar door het land. Toen nu in Phrygië ziekte en gebrek gingen heerschen, vroegen de inwoners het orakel om raad. De God beval hun, het lijk van Attis te begraven en Kybele als Godin te vereeren. Daar het lijk van Attis verdwenen was, maakten zij een beeld van hem en dit werd het middelpunt van een feest, dat zij jaarlijks, ter zoening van het gepleegde onrecht, vierden. Over den dood van Attis bestaan nog twee andere verhalen. Volgens het eene werd hij, evenals Adonis, zooals wij hierboven zagen, door een everzwijn, een symbool voor de zon, gedood. Dit kunnen wij den Lydischen vorm der mythe noemen. Volgens de Phrygische variante ontmande hij zichzelf onder een pijnboom; hij bloedde daarbij dood 5 en Kybele droeg den pijnboom naar huis en beweende daar Attis. Vermoedelijk staat dit laatste in verband met het mythische gegeven, dat Attis bij zijn dood in een pijnboom veranderde.7 Als reden van de zelfcastratie van Attis wordt ons medegedeeld, dat hij aan den tempel van Kybele verbonden was onder belofte van trouw en kuischheid en dat hij deze belofte met de nymph Sagarites brak. Kybele doodde daarop de nymph en Attis ontmande zich uit berouw en stierf. Na zijn dood verbleef hij verder bij de Goden.88 Een andere vorm van het verhaal meldt dat Attis, die 231 priester aan den tempel van Kybele was, met de dochter van den koning van Pessinus huwde. Kybele werd daarop zóó jaloersch, dat zij hem krankzinnig maakte en hij zicfl m dien toestand castreerde.89 Dat hij hier aan den tempel van Kybele heet verbonden te zijn, doet ons denken aan het reeds op blz. 222 medegedeelde, dat vaak koningen als hoogepriester aan de tempels verbonden waren en zelfs als zonen van God of als Goden zelf werden beschouwd. En inderdaad blijkt, dat de naam Attis of Atys vaak voorkomt in de koninklijke families van Phrygië en Lydië. Ook hier werd dus vet" moedelijk een lid van het koninklijke huis, zooal niet de koning zelf, als verpersoonlijking van den God Attis beschouwd en stelde hij misschien bij sommige ceremoniën den God voor. Door het feit, dat de priesters zfch castreerden, was het natuurlijk buiten gesloten, dat de koning zelf de priesterlijke waardigheid uitoefende. Mogelijk, dat de castratie der priesters de aanleiding was, om deze daad als doodsoorzaak van Attis te noemen, inplaats van de meer bekende variant van den dood door een everzwijn. Van het eerste verhaal wordt trouwens gezegd90 dat het een plaatselijke legende was der bewoners van Pessinus, een groot centrum der vereering van Kybele. Jaarlijks had te Pessinus het hoofdfeest van Kybele plaats, waarvan het sterven van Attis en de smart daarover enkele der hoofdmomenten waren. Maar naast den dood was ook de wederopstanding en de vreugde daarover een deel van het jaarlijksche feest. 1 Evenals de Korybanten volgens de mythe luidruchtig en zingend door het woud trokken, maakten de vereerders van Kybele 232 eer» tocht door de velden met het beeld der Godin en onder het zingen van Kybele-liederen.92 Een der riten daarbij was het vellen van een pijnboom, op het midden waarvan het beeld van een jongeling, ongetwijfeld Attis, gebonden werd. Het slot van den ommegang vormde een bad van het beeld der Godin.94 Volgens een enkele mededeeling van Herodianus95 had het feest der Phrygiërs van Pessinus aan den oever van de Gallos plaats. In deze rivier werd dan vermoedelijk ook het beeld der Godin Kybele op den laatsten dag van het feest gebaad. Tal van priesters en priesteressen maakten deel uit van den eeredienst en een aantal daarvan diende voor den orgiastischen dienst, waarvan het doel was, zooals wij zagen, zich geheel met het wezen der godheid te vervullen. Onder waanzinnig gedraaf en razenden dans, zich pijnigend, zich met dolken verwondend en inde hoogste extase zichzelf castreerend, door wilde muziek de opwinding vergrootend, trachtte men dit doel te bereiken.96 De aldus van Kybele bezetenen werden Kybelo; genoemd. Ond er de instrumenten, die de orgiastische muziek voortbrachten, wordt in de eerste plaats het Tympanon genoemd, een dof klinkend handbekken, dat een uitvinding van Kybele of de Korybanten genoemd wordt.97* Voorts behoorde er toe de zoogenaamde "Phrygische fluit' en soms een horen en een soort castagnetten.97* Zooals gezegd verbreidde zich de Kybele-dienst, na Klein-Azië veroverd te hebben, ook over Griekenland, vooral in Boiotië, Athene en Arkadië.97c Hoewel Kybele meestal met de Grieksche Rhea samensmolt, vinden wij 233 ook, dat beide eerediensten naast elkaar bleven voortbestaan.97'1 Zoo bleef bijv. op Kreta het aanvankelijk zeer orgiastische rituaal van Rhea in gebruik.97" Het wijzigde zich later in een soort dooprituaal, met een wedergeboorte, zooals wij daarvan ook de sporen in Phrygië vinden. Volgens de legende zou Rhea in haar ketel Pelops hebben geregenereerd97' en het dooprituaal stond vermoedelijk hiermede in verband. Het is buiten twijfel, dat aan de Kybele- of AttisMysteriën geheime riten tot inwijding verbonden waren.979 Maar veel meer dan een vage aanduiding is, wat den Phrygischen eeredienst betreft, niet te vinden. De eeredienst98 en de Mysteriën van Attis zijn, evenals de Mithra-Mysteriën, het best bekend uit de wijze, waarop zij in Rome, waarheen ze door de veroveraars van Phrygië overgebracht waren, werden gevierd. In 205 v. Chr. meenden de Romeinen uit een spreuk der uit Klein-Azië afkomstige Sibyllijnsche boeken op te maken, dat Hannibal alleen verdreven kon worden, door de Moeder der Goden uit Pessinus te halen.99 Dientengevolge werd het beeld uit die stad gehaald en op deze wijze kwam de eerste Oostersche eeredienst te Rome. Voortaan namen de bevolking of de offkieele vertegenwoordigers van den Staat aan sommige plechtigheden deel. Maar de meeste gebruiken van den eeredienst waren voor de Romeinen verboden, want toen de Senaat den eeredienst beter leerde kennen, zag hij de beteekenis van den stap pas in. Het orgiastische en fanatieke van den verbasterden eeredienst stond lijnrecht tegenover de plechtigheden in de Romeinsche tempels.101 Het volk had voor den nieuwen godsdienst dan ook weinig eer- 234 bied1 en voor de gecastreerde priesters alleen afschuw.103 De eeredienst leidde daarom tot den keizertijd slechts een teruggetrokken bestaan en de gebruiken werden door Phrygische priesters en priesteressen vervuld.104 Tot hun taak behoorde onder anderen een rondgang met het beeld door de stad met gezang, gebrul en muziek, op soortgelijke wijze als de rondgang in Phrygië.105 Tegen het einde der republiek deed een tweede Godheid uit Klein-Azië haar intocht in Rome.106 Gedurende den oorlog tegen Mithridates leerden de Romeinsche soldaten den eeredienst kennen van MS, die in den Taurus en langs de Iris werd vereerd.107 Zij was van Semieusch-Perzischen oorsprong en had veel overeenkomst met de Anahita der Mazdeeërs. Haar eeredienst, mogelijk nog orgiastischer dan die van Kybele, kwam op veel punten hiermede overeen en de nieuwe Godin trad dan ook spoedig in het gevolg van de Magna Mater, de Groote Moeder, waarmede zij allengs geheel samensmolt.108 In den keizertijd werden meerdere gebruiken uit Phrygië overgenomen109 en langzamerhand werden ook Romeinen tot het priesterschap toegelaten. Van het Vatikaan uit verbreidde de Kybele-Attisdienst zich over het Romeinsche Rijk110. Uit inscripties en andere mededeelingen blijkt, dat hij zijn weg vond naar Afrika, Spanje, Portugal, Frankrijk en Duitschland.111 Het hoofdfeest had het volgende verloop: Een stoet van cannophoren, van riet-dragers, opende den vijftienden Maart de feestelijkheden. Dit betrof ongetwijfeld een herinnering aan het vinden van Attis door Kybele, die volgens een der varianten van de mythe het 235 knaapje vond aan den oever van de Sangarius, de groote Phrygische rivier.11 Op den twee en twintigsten Maart werd in het heilige bosch der Godin een pijnboom geveld11 en m het heiligdom van Kybele gebracht, waar hij als een aanzienlijke godheid werd behandeld. Het dragen van den boom waa toevertrouwd aan een bepaalde klasse van boomdragers. De stam werd als een lijk met wollen banden omwikkeld en met kransen van viooltjes bedekt, want viooltjes waren, volgens de mythe, ontsproten uit het bloed van Attis. Ophet midden van den stam werd de afbeelding van een jongeling, ongetwijfeld van Attis zelf, vastgebonden. Bij den boom betreurden de vereerders van Attis den dood van den God.114 Den volgenden dag had het tubilustrium — "*de trompetten wij ding" — plaats, een deel van het Marsfeest, dat misschien «net het Attisf eest in verband stond.115 De voornaamste ceremonie schijnt het blazen op trompetten geweest te zijn. De vier en twintigste Maart, de derde dag na den dood van Attis, was bekend als de bloeddag. De Archigallus of hoogepriester onttrok bloed aan zijn armen en offerde dit. Maar niet hij alleen offerde bloed, want opgewonden door wilde muziek danste de lagere geestelijkheid in woesten dans om het altaar, zich met potscherven en messen verwondende en het altaar en den heiligen stam met hun bloed bespattende. Deze ritus stelde misschien het sterven van Attis voor en het treuren er over had ten doel hem voor de wederopstanding te sterken. Hoewel het niet uitdrukkelijk wordt vermeld, was het vermoedelijk op dienzelfden dag, dat de novicen hun mannelijkheid offerden.116 De afbeelding van Attis, vermoedelijk dezelfde, die op den pijnboom gebonden 236 was, werd daarna begraven, maar nauwelijks was de nacht gevallen, of de smart der vereerders werd in vreugde veranderd. Want plotseling scheen er een Kcht in de duisternis, de graftombe werd geopend: de God was uit den dood herrezen; en terwijl de priester de lippen van de weenende treurenden met balsem aanraakte, fluisterde hij de gelukkige tijding van redding in hun oor: "Attis is wedergekeerd uit het doodenrijk, verheugt U over zijn opstanding".rtóa De opstanding van den God werd toegejuicht door zijn aanhangers, die er een belofte inzagen, dat zij eveneens triumpheerend uit het graf zouden opstaan.117 Den volgenden dag, den vijf en twintigsten Maart, die als de dag van de lenteëvening werd beschouwd, werd' de goddelijke opstanding met een uitbarsting van vroolijkheid gevierd. Het was het feest der vreugde, de Hilaria. Iedereen mocht nu doen en zeggen wat hij wilde; men 'ging verkleed op straat en geen waardigheid was te hoog of er-op den zes 237 en twintigsten Maart een rustdag werd gehouden, zoodat nu dien dag dan ook geen plechtigheden plaats hadden. De feesten werden eindelijk den zeven en twintigsten met een optocht besloten, waarbij het zilveren beeld der Godin Kybele in een ossenwagen naar het beekje de Almo gevoerd werd, voorafgegaan door barrevoets gaande edelen, onder de muziek van fluiten en tamboerijnen. Was het einddoel bereikt, dan werden het beeld, de wagen en de andere heilige voorwerpen in het beekje gewasschen door den in het purper gekleeden hoogepriester. Op den terugweg werden de wagen en de ossen met bloemen bestrooid en niemand dacht meer aan het vergoten bloed. De Hoogepriester droeg, zooals uit inscripties blijkt, zoowel te Pessinus als te Rome den naam van Attis. Mogelijk dat hij dus in de vroegste tijden de rol van Attis speelde en dat later zijn persoon door een afbeelding vervangen werd. Dat hij zelf zijn bloed offert, dus het beste en edelste, dat hij bezit, als symbool van zichzelf, doet zeker denken aan het offer, dat iedere Zaligmaker brengt, die ter wille der menschheid "in de wereld afdaalt." Ook in dit opzicht is hij dus de vertegenwoordiger van den God. Naast de openbare riten bestonden zekere geheime ceremoniën,119 die ten doel hadden de aanbidders en in het bijzonder de novicen in nadere aanraking met de godheid te brengen. Oorspronkelijk schijnen de hierboven beschreven riten eveneens in het geheim verricht te zijn. In Rome werd het Attis-feest echter in den feestkalender van den staat opgenomen en sindsdien kon een ieder er aan deel nemen, zonder een bepaalde inwijding 238 doorgemaakt te hebben.1 Alleen degenen, die in den Phrygischen eeredienst een bijzonder middel zagen om hun religieus inzicht te verruimen, onderwierpen zich aan de inwijdingsceremoniën, die naast de door den staat erkende openbare Mysteriën bestonden.11 De geheime diensten liepen evenwijdig aan de open- bl22 are. Zooals bij alle Mysteriën was ritueele reinheid een eerste voorwaarde. Men onthield zich vermoedelijk van sexueelen omgang en van zekere spijzen; gedurende hoeveel dagen dit moest geschieden staat echter niet . 123 vast. De Mysteriën schijnen een sakramenteelen maaltijd en een doop door bloed omvat te hebben, maar onze kennis er van is zeer onvolledig. Bij dit avondmaal werd de novice deelgenoot aan de Mysteriën door uit een*"trommel" te eten en uit een " bekken ' te drinken, twee muziekinstrumenten, die bij den Attis-dienst veel gebruikt werden. Firmicus Maternus drukt dit uit door te zeggen van den myste van Attis, dus van een ingewijde, dat hij uit den tamboerijn gegeten en uit den cymbaal gedronken had. Bij Clemens den Alexandrijn, vinden wij nagenoeg hetzelfde. *) Het zal wel op hetzelfde wijzen als het eten van brood en het drinken van den wijn, wat wij herhaaldelijk vinden. Het vasten, dat gedurende het weeklagen om Attis gehouden werd, was misschien een voorbereiding voor het ontvangen van dit sakrament. . Bij den doop moest de candidaat, gekroond met een *) Het is echter, door het onduidelijke der teksten, mogelijk, dat deze mededeelingen betrekking hebben op ingewijden in de Eleusische Mysteriën en niet in die van Attis. 239 gouden kroon ea met een hoofdband versierd, in «en kuil afdalen, die met eea houte»traliewerk was bedekt. Een stier werd op dit traliewerk gedreven en met een gewijde speer gedood. De doopeling zorgde er voor, dat hij geheel met het bloed werd overgoten, hij vulde met het bloed zijn mond, oogen, neus en ooren.125 Waren zijn gewaad en de krans die hij droeg ook geheel doordrenkt, dan verliet hij druipende van het bloed de kuil, begroet als iemand, die tot eeuwig leven herboren was en wiens zonden door het bloed waren weggewasschen. Hij wordt door de gemeente als een God vereerd en het gewaad, zijn doopskleed, wordt voor hem bewaard, opdat hij, na verloop van een zeker aantal jaren, daarin denzelfden ritus herhalen kan.126 Door zijn verder leven wordt hij weer door de stof naar omlaag getrokken en hij moet de plechtigheid opnieuw doormaken om weder het goddelijk stadium *e bereiken. Wij hebben hier dus duidelijk *e doen met een sterven als mensch en een wederopstaan ais God, een werkelijke wedergeboorte. De symbolische voorstelling van de nieuwe geboorte werd volgehouden, door hem eeaigen tijd als een pasgeboren kind alleen met melk *e voeden. Deze bloeddoop der Attis-Mysteriën werd echter vermoedelijk pas in de tweede eeuw na Chr. ingevoerd en was waarschijnlijk ©vergenomen van de toen in hoog aanzien staande Mithra-Mysteriën. Het herboren vrorden van den candidaat had op denzelfden dag plaats als de opstanding van den God, non. op den dag der iente-^vening.12 Ook de Kybele-Attis-Mysteriën verbasterden meer en meer en droegen daardoor het hunne bij tot het verval van den godsdienst in het algemeen. Een bewijs voor 240 het lage peil, dat ten slotte bereikt werd, mogen wij zien in het feit, dat, bij wijze van broodwinning, de Attispriesters, de Galli, als bedelprofeten, wonderdoende**, kwakzalvers en boete-priesters met een beeldje der Godin door het land trokken.124 De minachting, die voor deze priesters bestond, zal zijn terugslag op den eeredienst zeker niet gemist hebben. Zooals wij reeds zeiden, is er dus een volkomen parallel tusschen het vieren der Mysteriën voor het volk en het inwijden der candidaten in het geheime gedeelte er van. Deze inwijdingen waren tot op zekere hoogte openbaar, vandaar, dat wij er iets van te weten zijn gekomen. Maar van het verdere, geheim gebleven gedeelte weten wij niets. Toch is het bovenstaande voldoende om te mogen veronderstellen, dat ook in de verwante TammuzMysteriën soortgelijke inwijdingen moeten hebben bestaan, een veronderstelling, die steun vindt in de spaarzame mededeelingen, welke wij hierover uit Babylonië ontvingen. Ï6 241 HOOFDSTUK X. ISRAÈLIETISCHE INWIJDINGEN. Evenals alle Arische volkeren der oudheid hadden ook de Hebreeërs hun mythen en volgens de in hoofdstuk II genoemde theorie dus ook hun Mysteriën. In den vorm van een historisch bericht vinden wij in het Oude Testament en in het bijzonder in de boeken van Mozes een groot aantal verhalen, die allen min of meer duidelijk een mythologisch!» ondergrond vertoonen. Vaak zijn slechts weinige kenteekenen der mythe aanwezig, soms maar een enkele vorm, vaak echter ook vinden wij, na het verhaal, zooals het voor ons ligt, van zijn franje ontdaan te hebben, dat in het geraamte de mythe geheel terug te vinden is. Reeds in den Joodschen tijd bestónd de opvatting, dat inwijdingen in de oudste Hebreeuwsche tijden hadden plaats gehad. Zoo schrijft Philo in zijn Verdediging der Joden o.a. dat Mozes talrijke "vertrouwden" had ingewijd129 en indien dit waar is, dan mag het ons niet verwonderen, dat in de oudste Joodsche geschriften de mythische verhalen, zij het dan ook verborgen, voorkomen. Het is ondoenlijk en ook overbodig om alle mythologische fragmenten, die in het Oude Testament voorkomen hier op te sommen. Wij willen er slechts 242 enkelen naar voren brengen. De lezer kan zelf dit aantal naar believen aanvullen. Allereerst vestigen wij de aandacht op den droom van Jakob,1 waarin hij een ladder op de aarde ziet opgericht, waarvan de top tot den hemel reikt, terwijl engelen Gods opklimmen en neerdalen. Nadat God met hem gesproken heeft zegt Jakob:131 "Dit is niet minder dan een godshuis, dit is een hemelpoort" en hij noemt de plaats dienovereenkomstig Bethel.132 Volgens sommige vertalingen van Genesis XXXV: 1 zou Bethel op een berg liggen.133 Wat ons hier in de eerste plaats opvalt is de ladder, die naar de hemelpoort voert. Wij denken hierbij direkt aan de zevensportige Mithraïsche ladder, die door de zeven sferen heen in den hemel voerde. Dat de Israëlieten deze sferen kenden, blijkt wel uit de beschrijving in het Boek van de geheimen van Henoch,*) waarin deze een tocht door zeven hemelen maakt. Het opmerkelijke daarbij is, dat de naam Henoch beteekent "ingewijd" of "inwijdend".134 In den derden hemel ziet hij van den boom des levens vier stroomen uitgaan in vier richtingen en zij bevatten honing, melk, olie en wijn, bestanddeelen, die, vooral de honing, in de ritueele dranken van tal van Mysteriën voorkomen. In den zevenden hemel ziet hij van verre God, door Zijn hoogste engelen omringd. De aartsengel Michaël beveelt hem zich van zijn aardsche kleeren te ontdoen, want anders kan hij God niet naderen. De aartsengel zalft hem dan en kleedt hem *) Het is vermoedelijk geschreven door een Jood te Alexandrië, omstreeks het begin onzer jaartelling; de beschrijving is uit de Slavische redactie, niet uit de Ethiopische. 243 met de kleederen zijner heerlijkheid. Van de zalf wordt verhaald, dat zij was als groot licht, als glanzende zonnestralen. Hier vinden wij een voorstelling van een geestelijk Licht, dat de ingewijde ontdekt, zooals ons dat ook verhaald wordt bij de Isis- en de Eleusische Mysteriën. Een andere voorstelling van de hemelreis vinden wij in het Testament der twaalf Patriarchen.135 Deze beschrijving is vermoedelijk nog ouder dan het verhaal van Henoch en wij lezen hoe een zekere Levi een tocht door drie hemelen doet en in den derden hemel God in al Zijn majesteit ontdekt. Een latere bewerking van dit verhaal heeft het aantal hemelen tot zeven uitgebreid. Oorspronkelijk Joodsch is ook het Christelijk omgewerkte verhaal van de hemelvaart van Jezaja.136 Hierin is eveneens een tocht door zeven hemelen beschreven. Ook de Esseeërs, waarop wij nog nader terugkomen, kenden het denkbeeld van een hemelreis der ziel en mogelijk hangt hiermede de overlevering van de geheime engelennamen samen, die deze secte bewaarde. In den Talmoed en andere Joodsche overleveringen vinden wij eveneens een verbinding van zeven hemelen, planeten en aartsengelen. Kopp137a reconstrueert dezen samenhang als volgt: Satumus met Zaphkiel (niet geheel zeker) Jupiter » Zidkiel of Zadkiel Mars „ Sammael Zon „ Michael of Raphael Venus „ Anael Mercurius „ Raphael of Michael Maan „ Gabriel In overeenstemming met dezeven hemelen vinden wij 244 het denkbeeld van zeven op elkaar volgende wereldrijken, zooals wij dat bij Daniël1370 aantreffen, en ook de opsomming van zeven bergen bij Henoch, 1370 die ieder uit een ander metaal bestaan. Evenals de wereldrijken zullen verdwijnen, zullen ook de zeven bergen wegsmelten voor de macht en de heerlijkheid van den Messias. In den droom van Jacob stijgen de engelen, d.w.z. de menschelijke zielen, langs dien ladder op en dalen er weer langs af. De engel is nu nog in het volksgeloof de symbolische voorstelling van de menschelijke ziel, al is het ook alleen na den dood, en het afdalen en opstijgen langs een ladder kan, zooals wij gezien hebben, een bijzonderen vorm van den eeuwigen kringloop zijn. Jakob leerde hier dit opstijgen en afdalen der menschelijke zielen kennen en "sprak met God", d.w.z. bereikte zelf de hemelwereld, het goddelijk gebied, werd Gode gelijk en kon Zijn taal verstaan; hij beklom dus zelf de ladder.. Dat de plaats, waar hij droomde, op een berg lag, versterkt den indruk, dat wij hier met een in wij dings verhaal te maken hebben. De "berg der inwijding" is een veel voorkomende uitdrukking in kringen van het mysteriewezen. Een tweede verhaal van Jakob138 deelt mede, hoe hij, nadat hij vrouw en kinderen "over den stroom" gevoerd heeft, zelf achter blijft. Gedurende den nacht worstelt hij met iemand, die hem niet kan overwinnen, maar die hem de heup ontwricht. Jakob vraagt hem zijn naam, maar hij wil dien niet noemen. Jakob noemde de plaats "Penuël", want: "ik heb God van aangezicht tot aangezicht gezien" en krijgt zelf daarop een nieuwen naam. 245 Het "over den stroom gaan" gelijkt veel op de uitdrukking "den stroom ingaan", die we in Egypte, Indië en China terugvinden, om iemand aan te duiden, die zich van het wereldsche heeft afgewend.1 In boeken over Oud-Indië vinden wij het woord Srotapatti, dat op hem sloeg, die de 'eerste" inwijding achter zich had en dus, zooals het Sanskrietsche woord dit uitdrukt, "den stroom was ingegaan".139* De doode Egyptenaar, die dezelfde ceremoniën onderging, welke de candidaat voor inwijding doormaakte, moest over den Nijl, of eenig ander water worden gevaren en de wagen, waarmede de doode vervoerd werd, had ook den vorm van een boot.140 Bij de Grieken was er sprake van gaan van den doode over de Acheron en de Styx; de Etruskiërs kenden in hun mythologie een soortgelijke rivier, de Acheruns, en zij, die den uittocht der Israëlieten uit Egypte als een mythe en dus als een inwijdingsgeschiedenis beschouwen, vinden de overeenkomst met de rivier, die bij het begin der inwijding doorschreden moet worden, in de Roode Zee, die onder leiding van Mozes doorgetrokken werd. Wij kunnen zelfs nog verder gaan en ook het wasschen van candidaten of godenbeelden in beken, rivieren of zeeën met dit denkbeeld in verband brengen. Na zelf dus de eerste inwijding ontvangen te hebben, het geestelijk Licht te hebben aanschouwd, brengt Jakob dit ook aan anderen, voert zijn vrouw en kinderen over den stroom en bindt zelf den strijd aan met iets, dat hij nog niet kent. Dit blijkt later God te zijn geweest, want hij noemt de plaats Penuël. Dat datgene, waartegen wij strijden, 246 God is, moet ons niet verbazen. Volgens de oude opvatting is alles God, komt alles uit God voort. Zegt ook niet het Nieuwe Testament140": "Want uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen"? Ook zagen wij reeds hierboven hoe het Scheppende Aanzicht der Godheid, de Brahma der Hindoesche Drieëenheid, tevens de Schepper onzer moeilijkheden is, die wij te overwinnen hebben. Maar het overwinnen er van met behulp van Wish noe, den Behouder, brengt ons nader tot den Hoogste der Indische Drieëenheid, tot Shiwa. Zoo ook ziet Jakob, nadat hij den onbekende overwon, God van aangezicht tot aangezicht. Bij het worstelen wordt zijn heup ontwricht, een typisch inwijdingsmotief, want zelfs tot in moderne Mysterie-inwijdingen komt het voor, dat de candidaat voor inwijding heet te hinken, d.w.z. slechts met moeite vooruit komt. Jakob vraagt herhaaldelijk naar den naam van zijn tegenstander, van God. Wij schreven hierover reeds, er op wijzende, dat het vragen naar een goddelijken naam beteekent: gelijk willen worden aan dat goddelijke. De naam wordt hem in het verhaal niet genoemd, maar toch ontvangt hijzelf een nieuwen: door zijn inwijding is hij innerlijk veranderd en deze verandering wordt symbolisch door het geven van een nieuwen naam uitgedrukt. In het Jozef-verhaal, zooals wij dit lezen in Genesis 37, 39-48 en 50 vinden wij tal van motieven, die aan de zonnemythe en dus aan een inwijdingsverhaal herinneren. Jozef droomt dat zon, maan en elf sterren voor hem buigen. In dit meer voorkomend astronomisch motief is 247 hijzelf het teeken van den dierenriem, waarin de zon staat bij de voorjaarsequinox, het teeken, dat de*heer der wereld voor dat tijdperk is.1 Op dezelfde wijze worden verschillende Mythegoden met dat teeken van den dierenriem vergeleken, waar de zon in stond, toen hun eeredienst ingesteld werd. We zagen reeds het nauwe verband tusschen Mithra en den stier, evenals dat van Attis met hetzelfde mythologische wezen. Hoe Zeus zich in een stier veranderde is bekend. Al deze mythologieën ontstonden in het Stiertijdperk. De daaropvolgende Ram-periode was oorzaak, dat de mythische Christus geidentificeerd werd met den Ram, of het Lam, en, waren we nog in een mythevormenden tijd, de Visschen zouden thans een rol spelen in de nieuwe mythevormen. Welk teeken van den dierenriem bij de Jozeflegende behoort, vinden wij niet vermeld, maar zijn "elf" broeders, die voor hem buigen en die allen ouder zijn dan hij, doen ons duidelijk zien, dat zij de elf overige teekens van den zodiac voorstellen. De geschiedkundige vorm van het verhaal staat niet toe, dat Jozef inderdaad door een wild dier verscheurd wordt, gelijk Tammuz en Attis, maar zijn broeders geven dit toch als reden van zijn verdwijnen op. Zijn verblijf in de onderwereld wordt tweemaal verhaald ; hij wordt door zijn broeders in een kuil geworpen en door Pharao in de gevangenis. Beide zijn vaak voorkomende symbolische voorstellen van de onderwereld 2 en mogelijk hebben wij met twee samengevoegde redacties van het verhaal te maken. Zoolang Jozef in de onderwereld is, heerscht hongersnood in Egypte, evenals het verblijf van Istar in het land zonder terugkeer oorzaak 248 is, dat alle vruchtbaarheid op aarde ophoudt. Maar uit de onderwereld stijgt hij tot glansrijke hoogte op; hij wordt onderkoning in Egypte, hij herleeft om meer glans te verspreiden, dan ooit tevoren. Hier vinden wij dus duidelijk het sterven en de wederopstanding van den Mythegod terug. In de levensbeschrijving van Mozes, de traditioneele geschiedenis uit de eerste vijf boeken van het Oude Testament, vinden wij ook een aantal motieven, die herhaaldelijk in de mytheverhalen voorkomen. Evenals bij alle mythehelden is zijn geboorte met een geheimzinnig waas omhuld. Het biezen mandje, waarin hij den Nijl afdrijft, herinnert aan het kistje, waarin Aphrodite den jongen Adonis aan Persephone overgeeft, evenals de koningsdochter, die hem vindt en als kind aanneemt, ons doet denken aan de koningin der onderwereld, die op den jongen Zonnegod verliefd is. Mozes strijdt met Jahwe, een pendant van Jakob s nachtelijk gevecht en ook zijn "sterven" op een "berg" wijst er op, dat in zijn levensbeschrijving verschillende mythische overleveringen verweven zijn. Nog sterker komt dit uit bij Simson, wiens naam trouwens "kleine zon" beteekent.143 Wat zijn geschiedenis betreft wijzen wij allereerst op het dooden van den Leeuw. Als wij het sterrenbeeld van den Stier als plaats van de zon ten tijde der lente-evening nemen, dan is de Leeuw het sterrebeeld van de zomerzonnewende. Als symbool van den zomer, van het hoogtepunt der zon, bleef het nog lang in gebruik, ook toen na ca. 2000 v. Chr. de zonnewende in het sterrebeeld de Kreeft plaats vond.144 Zoo spreken ook wij nu nog van den kreeftskeerkring, hoewel tegen- 249 woordig de zomersolstitie m het volgende sterrenbeeld, de Tweelingen, plaats heeft. Simson doodt den leeuw, d.w.z. de zon bereikt het zodiacteeken Leo. Op dit hoogtepunt komt Simson in de Godenwoning, in het land van "melk en honing".145 In het lichaam van den leeuw vestigt zich een bijenzwerm, d.w.z. Simson vindt op deze hoogte gekomen de godenspijs, wordt aan God gelijk en brengt ook voor de Zijnen het "voedsel des levens", dat hier de plaats van levenswater inneemt. Reeds vroeger bij de Hindoesche inwijdingen en de Mithra-Mysteriën zagen wij, dat honing een rol speelde. En zeer eigenaardig, juist bij de leeuwengraad der Perzische Mysteriën werd de afbeelding van een leeuw gevonden met een bij in den bek. Wanneer wij het Stierteeken als uitgangspunt nemen en het Leoteeken als hoogtepunt, dan is de verklaring van de bijensymboliek niet zoo moeilijk, als wij rekening houden met de astrologische opvattingen der Ouden en hun symbolische uitdrukkingswijzen, waar het schijnbaar zeer materieele onderwerpen betreft. Zoo lezen wij bij de klassieken, dat de bijen uit het bloed der gedoode offerstieren zouden ontstaan.146 De bijen waren gewijd aan Venus en omdat de Stièr de lagere liefde symboliseerde, was Venus het zinnebeeld der hoogere, der goddelijke Liefde. Wanneer deze lagere liefde is omgezet in de hoogere, wordt de "bij" geboren, wordt de mensch een volgeling van de Godin der Liefde. En dat geboren worden als "bij" wordt gesymboliseerd door het nuttigen van honing, de godenspijs, waardoor de mensch aan God gelijk wordt, op het oogen blik dat het hoogtepunt, het betreden van het Leoteeken door de zon, bereikt is. 250 De zomerzonnewende is ook mythisch het huwelijksmoment, dat bijna steeds met noodlottige raadsels gepaard gaat.1 Ook Simson gaat zijn ondergang tegemoet door het opgeven van zijn raadsel, d.w.z. na en door zijn vereeniging met de godheid daalt hij weder af in materieele wereld. Door Dalila verliest hij eerst zijn haren — het is het beeld der zon wier stralenkracht vermindert — daarna wordt hij blindgemaakt, een vorm van mythischen dood, en komt in de gevangenis, zooals wij zagen een symbool voor de onderwereld. Tot een zeer verbreiden vorm der mythe behoort het Jonasverhaal. Het is vermoedelijk ontleend aan het in Babyion reeds verbasterd voorkomende verhaal van Oannes, den vischgod.148 Drie dagen blijft Jonas in den buik van den walvisch; het zijn de drie dagen van winterzonnewende tot Kerstmis, van den dood der zon tot de nieuwe geboorte, of de drie dagen, die iedere Zaligmaker in het graf, in de onderwereld, doorbrengt. In dit verband is het eigenaardig, dat in Middeleeuwsche beeldhouwwerken en teekeningen de mond van een monster, dat veel van een visch wegheeft, voorgesteld wordt als de "mond der hel", terwijl Christus Adam daaruit wegleidt.149 Het Heb reeuwsche woord Sheol, dat meestal door hel wordt vertaald, heeft daarnaast nog de beteekenis van onderwereld of graf. Dat er geen sprake was van een werkelijke visch blijkt bovendien uit de woorden: "Tot de grondslagen der bergen was ik neergedaald, de grendelen der aarde hadden voorgoed mij ingesloten ; maar gij hebt mij levend uit den kuil opgetrokken, Jahwe, mijn God".1 Dat hier een visch als symbool voor de 251 onderwereld gekozen wordt, is voorts nog verklaarbaar uit het feit, dat het woord Sheol niet alleen "hel" beteekent, maar dat daarmede ook een monster aangeduid wordt, dat niet verzadigd wordt,151 dat zijn kaken wijd openzet en zijn muil bovenmatig openspert.152*) Het komen uit de visch is dus vermoedelijk het symbool voor geestelijke wedergeboorte. Verschillende Zaligmakers, den Christus, Wishnoe, den Boeddha en anderen vinden, wij dan ook afgebeeld in de 0, de Vesica Piscis, de baarmoeder van de visch; zelfs heden ten dage komt dit nog herhaaldelijk voor en in tal van voorwerpen van den Katholieken eeredienst vinden wij, zooals wij reeds zagen, dit symbool terug. **) Wij zagen en zullen nog herhaaldelijk zien, dat het zitten op, het gaan over, of komen uit een dierenhuid een ceremonie was, die de geestelijke wedergeboorte voorstelde. Soms draagt de ingewijde dan voor het verdere deel van zijn leven, hetzij altijd, hetzij bij bijzondere gelegenheden een deel van die huid en van dit gebruik zijn de koeienstaart der Pharao's en het schootsvel der Vrij metselaren twee in tijdsruimte ver van elkaar verwijderde voorbeelden. Er is ook nog een eigenaardig gebruik in de Katholieke kerk, dat tot op den huidigen dag voortleeft en naar alle waarschijnlijkheid ook een overblijfsel, is van een gebruik uit lang vervlogen eeuwen. Het bestaat uit het vervaardigen van de Pallia, waarvan er één gedragen wordt door den Paus, wanneer hij als hoofd der kerk wordt geïnstalleerd. Ook andere hooge dignitarissen *). In de Leidsche vertaling is Sheol hier ook met onderwereld vertaald, in de Statenvertaling met graf. **) Zie blz. 120. 252 worden er mede bekleed. Op den een-en-twintigsten Januari van ieder jaar wordt door een bisschop of een kardinaal de mis gecelebreerd in de kerk Santa Agnese fuori la mura te Rome. Deze dienst wordt gevolgd door het zegenen van twee lammeren, die daarna goed verzorgd worden, tot zij met Paschen worden geslacht. De wol van deze lammeren wordt gesponnen door de nonnen der H. Agnes en uit het garen worden de Pallia geweven. Indien het verhaal juist is (de Januari-lammeren doen het betwijfelen, evenals het feit, dat zij in Maart of April spinbare wol zouden leveren), dan hebben wij hier hetzelfde gebruik als hierboven genoemd, alleen hebben wij als pars pro toto in dit geval de haren van de huid en niet een deel der huid zelf. Maar behalve het bovenstaande vinden wij uit de oudheid nog tal van voorbeelden van het dragen van een geheele of gedeeltelijke dierenhuid, waardoor de drager als een ingewijde kenbaar is. Zoo waren de Egyptische priesters bekleed met een luipaardenhuid en ook verschillende Egyptische Goden droegen een grooter of kleiner deel van een vel van een of ander dier.1 De Akkadische God Uz droeg een geitenvel, en dit was ook de gewijde dracht van de Babylonsche priesters. De ingewijden der Bacchische Mysteriën droegen een hertenvel, dat in uiterlijk eenige gelijkenis vertoont met het luipaardenvel der Egyptische priesters. Sommige afbeeldingen doen ons nu vermoeden, dat de vischhuid een soortgelijke rol gespeeld heeft bij sommige Semietische volken als de dierenhuiden bij andere deelen van het Arische ras. Zoo zien wij, dat de Assyrische Dagon-vereerder aan dezen Vischgod een vischoffer 253 brengt, terwijl hij in een vischhuid is gekleed1 en het is mogelijk, dat de Jonas-mythe in een verwijderd verband staat met den Dagon-eeredienst, die door priesteringewijden vervuld werd. Wij zouden door kunnen gaan met het vermeerderen van dit aantal voorbeelden, want er is nauwelijks één hoofdstuk in den Bijbel, dat niet een of meer mythologische motieven bevat. Wij willen echter alleen nog wijzen op het opwekken van "zonen eener weduwe , zooals dit door Elia en Eliza geschiedt.157 De nieuwe godheid, die geboren wordt is steeds de gestorven God, die als echtgenoot stierf en als zoon van zijn weduwe herboren wordt. In al die „zonen eener weduwe" of „zonen eener maagd" vinden wij een brokstuk der mythe terug en zeer zeker is dit het geval, indien dan tevens van dood en wedergeboorte gesproken wordt. Ook het ontstaan der Hebreeuwsche mythologie valt vermoedelijk in het tijdperk, dat de Stier het sterrebeeld van den voorjaarsequinox was. Tegelijk met deze mythologie werd dan waarschijnlijk de grondslag gelegd voor de geheele Hebreeuwsche beschaving en mogelijk wijst hierop ook het feit, dat de eerste letter van het Joodsche alphabet de aleph is, een woord dat stier beteekent. Maar de waarschijnlijkheid is groot, dat het alphabet in de bekende volgorde klakkeloos van een ander volk is overgenomen. Het is niet te zeggen welke mythevorm bij de inwijdingen of bij de daaropvolgende leeringen der Hebreeuwsche Mysteriën heeft dienst gedaan. Mogelijk 254 verschillende van de bovengenoemden al naar gelang van den tijd, waarin de Mysteriën gevierd werden. Dat de Hebreeërs Mysteriën hadden, staat, zooals wij zagen, voor de alleroudste tijden niet geheel vast. Wel voor den tijd van omstreeks 200 v. Chr. af, toen de Esseeërs een mysteriegenootschap vormden, overeenkomende met soortgelijke bonden, zooals die door alle eeuwen heen bij alle Arische volkeren bestonden. Tegen het begin onzer jaartelling waren er vooral drie geestesrichtingen, welke onder het Joodsche volk op den voorgrond traden, nl. die der Pharizeeërs, der Sadduceeërs en der Esseeërs of Therapeuten.1 De eersten vinden wij herhaaldelijk in het Nieuwe Testament genoemd. Hun naam wordt afgeleid van het Hebreeuwsche stamwoord bttb, parash, dat afscheiden, afzonderen, onderscheiden beteekent.1 Als religieuse partij hooren wij het eerst van hen ca. 200 v. Chr.. Omstreeks Christus' geboorte bezaten zij de volksgunst en vormden de kerkelijke orthodoxe partij.1 Hun religieuse denkbeelden waren ongeveer dezelfden als die der thans levende orthodoxe Joden. Den naam Sadduceeër leidt menaf van eenHebreeuwsch geleerde prrc, Zadok, etymologisch de Rechtvaardige.161 De beteekenis is: aanhanger van Zadok. De Sadduceeërs waren de geleerdere, in aantal de kleinere sekte. Zij trachtten philosophie en vrij onderzoek te bevorderen en waren eenigermate bekend met de richting van de Zoroastrische leeringen. De Esseeërs hadden de grootste overeenkomst met de Pharizeeërs wat hun gebruiken betrof. Beide secten vormden een min of meer geheim genootschap met ver- 255 schillende klassen en geheime leeringen,162 maar de verschillen, die van principieelen aard waren, waren grooter. De Esseeërs keerden zich vooral tegen de spitsvondigheden der Pharizeeërs, die zich aan de letter der mozaïsche wet hielden. Een der hoofdverschillen tusschen hen en de Sadduceeërs was, dat deze, in tegenstelling met de Esseeërs, het geloof aan een onsterfelijke ziel en een toekomstige vergelding verwierpen en alleen ter wille van aardsch geluk voorschreven goed te handelen.1 De namen, waaronder de E!,sseeërs bekend waren, zijn verschillend. De Grieksche Alexandrijnen noemden hen Therapeuten, Philo spreekt van Hikeeten; Osseenen is de naam hun door Epiphanius gegeven, terwijl wij den naam Baithoseeën in den Talmoed vinden.1 Voorts zeggen sommige Joodsche schrijvers, dat de secte of een onderdeel er van met den naam Bannaim d.w.z. Bouwers aangeduid werd. Philo maakt echter verschil tusschen Esseeërs en Therapeuten.1 De eersten leidden volgens hem een meer practisch leven, terwijl de laatsten dat deel der sekte vormden, dat op een meer contemplatieven trap stond en de hoogere vraagstukken van godsdienst en philosophie trachtte op te lossen. Joden, Grieken, Romeinen en Christenen zijn allen vol lof over de heilige Esseensche broederschap1 en het is aan hen, dat wij onze kennis aangaande het leven, de gebruiken en de leer der Esseeërs ontleenen. Het zijn in de eerste plaats twee Hebreeuwsche philosophen, Philo en Flavius Josephus, die ons uitvoerig inlichten en verdere gegevens danken vrij aan de Romeinen Plinius en Salinus, den Griek Porphyrius en aan de historici der Christelijke Kerk, Eusebius en Epiphanius. Vooral de 256 mededeelingen van Flavius Josephus, een geromaniseerde Hebreeër, zijn van beteekenis. Deze Josephus stamde uit een Joodsch priestergeslacht en leefde van 37 tot 93 na Chr.. Teneinde de godsdienstige leeringen van zijn volk, zooals die in de verschillende secten bestonden, goed te leeren kennen, sloot hij zich achtereenvolgens bij de Pharizeeërs, Sadduceeërs en Esseeërs aan en doorliep bij elk genootschap de geheele school. Hij was dus goed op de hoogte van zijn onderwerp, maar op enkele punten, die de inwijdingen en de geheime leeringen betreffen, schrijft hij naar het schijnt opzettelijk duister, vermoedelijk omdat hij zich door den afgelegden eed gebonden achtte. De naam Esseeër wordt door de oude schrijvers etymologisch niet verklaard. Bellermann geeft in een werkje uit het begin der vorige eeuw169 veertien verschillende afleidingen en dit aantal wordt door Ginsburg170 tot twintig uitgebreid. De waarschijnlijkste zijn de volgende : 1. Het woord zou afgeleid zijn van het Syrische wjk, asa, dat genezen beteekent, zoowel met betrekking tot lichamelijke kwalen als tot zielsziekten. Er is iets waarschijnlijks in deze afleiding, omdat de Therapeuten als genezers bekend stonden. 2. Volgens een andere afleiding is de naam ontleend aan 'ion hasah, dat aanschouwen, God zien, vizioenen hebben, beteekent. 3. Vol gens een derde opvatting houdt het woord Esseeërs verband met chasid Ton, meervoud Chasidim, dat Liefhebbenden, Menschenvrienden beteekent. Tus- 17 257 schen de Esseeërs en de moderne Chasidim bestaat echter geenerlei verband, noch historisch, noch naar overeenkomstigheden.11 4. Epiphanius172 brengt den naam in verband met voé, shemesh, dat zon beteekent, en wel mede naar aanleiding van het feit, dat in hun gebruiken nog een spoor van zonnevereering te vinden is. 5. Een afleiding, die het vermelden nog waard is, is die van King.173 Hij herinnert er aan, dat de priesters der Ephesische Diana Esseenen of Hesseenen genoemd werden, een woord dat verband houdt met het Arabische Hassan, d.w.z. rein. Hij ziet dit verband in de kuischheid, die deze priesters moesten betrachten gedurende de twaalf maanden van hun ambt. Zulk ascetisme is volgens King zuiver Indisch en in dezen gedachtengang beschouwt hij de Esseeërs, die kuischheid voor een der vereischten hielden, van Indischen oorsprong en uit dezelfde bron voortgekomen als de geheimzinnige godsdienst te Ephesus. Al deze afleidingen zijn echter geheel onzeker evenals de mededeelingen of gissingen omtrent het ontstaan der secte. Volgens Philo was ze door Mozes gesticht.174 Maar het geschrift, waarin deze mededeeling voorkomt en dat aan Philo wordt toegeschreven, is vermoedelijk niet van hem afkomstig en de mededeeling zelf berust mogelijk op een streven om de secte met een der oudste Joodsche leeraren te verbinden. Plinius schrijft den Esseeërs een leeftijd van eenige duizenden jaren toe175 en Josephus zegt, dat zij bestonden van de oudste tijden der vaderen af.176 In deze berichten vinden wij echter alleen het streven terug van tal van andere 258 religieuze of philosophische genootschappen, om door een eerbiedwaardigen ouderdom een hoogen indruk van den bond te vestigen. Creuzer1 beschouwt ze van denzelfden oorsprong als de Orphiërs van Thracië en de Kureeten van Kreta en Josephus178 vergelijkt ze met d~. Pythagoreeërs, maar al deze theorieën berusten op gissingen, zonder anderen grond dan die van eenige uiterlijke overeenkomsten. Waarschijnlijker is, dat er eenig verband bestaat, al is dit dan een zeer verwijderd, tusschen de Esseeërs en de Nazireeërs, waarover in Numeri 6 geschreven wordt. De naam van deze sekte komt van "WJ, Nazir, dat "een tot onthouding gewijde" beteekent.1 Ook een verband tusschen de Esseeërs en de Rechabieten, waarvan in Jeremias180 gesproken wordt, is moge lijk. Deze laatsten stamden van een zekeren Rechab af, die ca. 880 v. Chr. leefde, of droegen althans naar hem hun naam. Zij dronken geen wijn, plantten geen wijnbergen, woonden niet in steden, maar op het land in tenten, en vertoonden in hun uiterlijk leven veel overeenkomst met de Esseeërs. Geschiedkundige gegevens omtrent de Esseeërs krijgen wij echter voor het eerst ten tijde van Jonathan, den broeder van Judas Makkabeus, en wel ca. 160 v. Chr.1 en de eerste Esseeër, die met name genoemd wordt, is een zekere Judas, waar Josephus over spreekt en die ca. 110 v. Chr. leefde.1 In ieder geval mogen wij dus aannemen, dat zij eenige eeuwen v. Chr. bestonden. Misschien leefden zij in den beginne in de steden bij hun stamgenooten; althans in Jeruzalem was een poort, die naar hem genoemd was.183 Op een zekeren tijd 259 schijnen zij zich in twee groepen gesplitst te hebben, een strengere en een minder strenge. De eerste groep bestond alleen uit mannen, terwijl bij de andere onder zekere voorwaarden ook vrouwen toegelaten konden worden. De eerste groep bestond bovendien uit celibatairen, de andere uit "zwakke broederen", die een huwelijk mochten sluiten, en die niet tot de hoogste rangen konden toetreden.1 Daar echter, waar het huwelijk geoorloofd was, werd de vrouw aan nog strengere voorschriften onderworpen dan de man. De tak, die het huwelijk verwierp, had de gewoonte jonge kinderen, die voor hun onderricht nog vatbaar waren, tot zich te nemen om ze op te voeden en zij beschouwden deze knapen dan als hun bloedverwanten. De strengere en de minder strenge opvatting vond wellicht ook zijn uiting in het feit, dat slechts een deel der Esseeërs in de steden woonde, maar dat zij er overigens de voorkeur aan gaven in kolonies op afgelegen plaatsen te leven. De huizen der stedelingen stonden steeds voor de van buiten komende broeders open en deze gingen tot degenen, die zij nooit gezien hadden als tot familieleden. In iedere stad, waarin ordeleden woonden was een bijzondere verpleger voor de vreemdelingen aangesteld. De Esseensche kolonies waren voornamelijk gevestigd in de schaduwrijke rotsdalen, die de zich tusschen Jeruzalem en de Doode Zee uitstrekkende hoogvlakte doorsneden188, en voorts ook in kleine gemeenschappen over Palestina en Syrië verspreid.1 Iedere kolonie had haar eigen Ordehuis, met baden van koud stroomend water, haar eetzaal en haar synagoge.190 Vaak woonden in de 260 nabijheid van deze vestigingen eenige asceten bij eenzame bergbronnen, om daar nog strenger dan hun broeders voor hun ideaal te leven.1 Aan het hoofd van iedere kolonie stond een beheerder, die door allen verkozen werd193 en wiens voorschriften de bewoners moesten opvolgen. Slechts in twee dingen waren zij vrij: in hulpverleening en in barmhartigheid.1 Zij verachtten rijkdom en hadden een bewonderenswaardige gemeenschap van goederen.1 Zij, die tot de Orde toetraden, gaven hun vermogen prijs en eveneens droegen zij voor het vervolg iedere verdienste aan de kas der Orde af.1 Onder elkaar kochten zij niets; zij gaven, wttt de anderen noodig hadden, en ontvingen, waar zijzelf behoefte aan hadden. Tot hun hoofdleeringen198 behoorde naast het geloof aan één God, het denkbeeld, dat de ziel onsterfelijk was, en dat er een bestraffing of belooning na den dood plaats vond naar gelang van het leven, dat ieder op aarde had geleid; een leer, die in de boeken van Mozes niet duidelijk naar voren komt. Toch beschouwden zij Mozes als een goddelijken gezant, aanvaardden zijn geschriften, doch verwierpen de uitleggingen der Pharizeeërs en Sadduceeërs. Vooral in tegenstelling met de eersten schonken zij meer aandacht aan den geest dan aan de letter der wet. Lastering tegen den wetgever Mozes bestraften zij met den dood. Hun rechtsgedingen werden beslist door een Jury, die uit ten minste honderd leden bestond en die eenstemmig in haar oordeel moest zijn.1 Een der strengste straffen was uitbanning uk de Orde, maar 261 hadden de schuldigen berouw en hadden zij zich gebeterd, dan konden zij weder toetreden. Zij hadden niet veel op met de offer- en tempeldiensten, zooals deze zich in den Israëlitischen godsdienst ontwikkeld hadden. Daarom gingen zij niet naarjerusalem, waar naar hun meening verkeerd begrepen voorschriften toegepast werden. Zij offerden zelf niet, omdat zij de bestaande wijze van offeren in strijd met de oude voorschriften achtten, maar toch zonden zij geregeld aan den tempel te Jeruzalem het volgens de wet verschuldigde. De Sabbath werd streng door hen gehouden. Iederen zevenden dag kwamen zij bijeen voor een gemeenschappelijke bespreking. Daarbij zetten zij zich in volgorde naar hun leeftijd, terwijl zij hun handen in hun gewaad staken: de rechter tusschen borst en kin, de linker afhangend langs de zijde. De oudste nam het woord, rustig en zonder rhetoriek en alleen door het knikken met het hoofd of het knippen met de oogen gaven de aanwezigen hun instemming te kennen. Ook de vrouwen hoorden toe, maar in een afzonderlijk vertrek. Tot de belangrijkste onderwerpen der Sabbathleeringen behoorden de voorschriften der broederschap, zoowel als de mysteriën verbonden aan het Tetragrammaton en de engelen werelden. Naar hun meening waren het niet toevallige uiterlijke oorzaken en was het evenmin de mensch zelf of een blind fatum, dat het lot der menschen leidde, doch was er een onbegrijpelijk maar troostrijk beginsel, dat alles geschapen had en onderhield tot het geluk der menschen. Dat men het verloop van de gebeurtenissen niet begreep lag aan het onbegrijpelijke van de godheid wier Macht, Wijsheid en 262 Goedheid overal zichtbaar was. Dit "lot" der Esseeërs werd door sommigen onder hen "de orde der dingen genoemd en door anderen "de genade Gods". In hun beschouwingen over het "lot" ontkenden zij de hypo-, thetische menschelijke vrijheid niet, maar zij ontkenden zijn absolute vrijheid, omdat de mensch niet de heer der omstandigheden is. Hun geloof aan het voortbestaan der ziel vinden wij uitvoerig behandeld in hun leer over de louteringstoestanden ter volmaking na den dood; de ziel was voor hen de hoofdzaak en zij beschouwden het lichaam als een gevangenis voor haar. Zij waren spiritualisten, die zich den geest als een fijne ether dachten, die uit God voortgekomen was en weder tot God terugkeerde, een wezenheid, die niet verging, maar na van het lichaam gescheiden te zijn, in de sferen der Godheid inging. Het liefdebegrip had voor hen groote beteekenis. Zij onderscheidden: Liefde voor de menschen, Liefde voor de deugd en Liefde voor God. Wij zien hier duidelijk een opklimming in. Uitgaande van de liefde voor de menschen, liefde voor concreete wezens, is de volgende stap: liefde voor de deugd, de abstractie, die in den deugdzamen mensch belichaamd wordt. En na de liefde voor het begrip: liefde voor God, de bron van al het abstracte en concreete. Schauberg202 spreekt dan ook van drie poorten, die door deze drie aanzichten der liefde voorgesteld worden en zij zijn zeer zeker drie stadia op den innerlijken ontwikkelingsweg van den mensch, te vergelijken met de in hoofdstuk II genoemde trappen. 263 De Esseeërs legden bijzonderen nadruk op gehoorzaamheid aan de overheid, omdat "iedere overheid van God is". Hieraan zal ook wel toe te schrijven zijn de groote orde, die in hun kolonies heerschte en de gehoorzaamheid, die zij aan hun zelfgekozen overheid betoonden. Hun hoogste doel was een tempel van den Heiligen Geest te worden en te kunnen voorspellen en genezen. Zn hadden tien verschillende heiligheidsgraden, die echter niet allen bekend zijn. Mead geeft de volgende benamingen.204 1. Oplettend zijn en de wet bestudeeren. 2. Het noviciaat. 3. Uiterlijke reiniging door wassching of doop. 4. Het celibaat. 5. Innerlijke reinheid. 6. Een niet nauwkeurig omschreven graad. 7. Zachtmoedigheid en heiligheid. 8. Afschuw voor iedere zonde. 9. Hoogste graad van heiligheid. 10. De trap waarop de adepten zieken konden genezen en dooden op konden wekken. In dezen hoogstbereikbaren graad beschouwden zij zich als voorloopers van den Messias.205 Behalve den eed, dien zij af moesten leggen bij hun inwijdingen, zwoeren zij nooit en dit beginsel werd zelfs van staatswege erkend, want onder Herodes waren de Esseeërs vrijgesteld van de eedsaflegging.206 Hun eten en drinken was in overeenstemming met hun ascetische opvatting. Brood, vruchten en groenten waren hun gewone spijzen. Hun drank was water. Vleesch en wijn werden streng geweerd. Zout en hysop waren de eenige stoffen, waar zij hun spijzen mee kruidden. Eenvoudig en bescheiden zooals hun voeding, was ook hun kleeding: een onderkleed zonder mouwen in 264 den zomer en een grove mantel daarover in den winter.208 Ook hun woningen waren eenvoudig. Hun vredig en stil leven wordt door alle schrijvers eenstemmig geroemd. Het was geheel gegrond op de beteugeling der hartstochten en zij deden vrijwillig afstand van alle vreugden des levens, omdat zingenot van God afleidde. De middelen, die zij gebruikten om tot een deugdzaam leven te komen, waren het lezen der heilige schriften, het lezen van hun oude overleveringen en hun oude verklaringswijzen der gewijde boeken, het zingen van oude hymnen en het houden van geestelijke beschouwingen, hetzij in de eenzaamheid, hetzij in gezelschap der broeders. De indeeling hunner werkdagen was aan een streng voorschrift onderworpen. "Voordat de zon opgaat", schrijft Josephus, "spreken zij over niets profaans, maar zeggen zekere van de voorouders geërfde gebeden op, alsof zij de zon vragen om op te gaan." Zij keerden daarbij het gelaat naar het Oosten210 en mogelijk, dat hierin een overblijfsel van de oude Arische zonnevereering te vinden is. "Daarna gaan zij allen aan den arbeid tot het vijfde uur (elf uur des voormiddags) waarna zij weder bijeenkomen, alleen met het linnen schootsvel bekleed, om in het koude water te baden. Na deze reiniging gaan ze naar het voor hun godsdienstige doeleinden gebouwde huis, waar geen andersdenkenden toegelaten worden. Gereinigd, als voor een gewijd heiligdom, gaan ze naar de eetzaal. Nadat ze rustig plaats hebben genomen, reikt de kok aan ieder het brood en zet aan ieder een kom met een enkele spijs voor. De priester spreekt een gebed en niemand eet, 265 voordat het uitgesproken is. Na den maaltijd bidt de priester opnieuw. Daarna leggen allen het aangetrokken kleed, als ware het een gewijd gewaad, af en gaan weder aan den arbeid. Het avondbrood wordt op dezelfde wijze genuttigd, maar hieraan kunnen ook vreemden, d.w.z. broeders van elders, deel nemen. Geen luidruchtige gesprekken hebben er plaats en buitenstaanders zijn verbaasd over het vele zwijgen en beschouwen dit als iets geheimzinnigs." Iedere volwassene kon zich aanmelden om lid der broederschap te worden, maar hij moest een proeftijd van drie jaar doorloopen, alvorens hij opgenomen werd in den eigenlijken bond. Die proeftijd was in tweeën verdeeld. Eerst werd hij een strevende. Welke ceremoniën bij zijn opneming als zoodanig verricht werden, is niet bekend. Zij geschiedde zeer zeker in het geheim en alleen in tegenwoordigheid van de broederen. Het is dan ook alleen bekend, dat na zijn inwijding de neophiet al zijn eigendommen aan de gemeenschap afstond, en dat hij de voorschriften der Orde, een bijltje, een schootsvel en een wit kleed ontving. Deze voorwerpen hadden zeker ook een symbolische beteekenis, maar ook hierover zijn geen berichten tot ons gekomen. De ingewijde bleef één jaar strevende; daarna werd hij gedurende twee jaar "naderende" of "nadertredende". Hij kon deel nemen aan de dagelijksche reinigende riten, die wij misscien met een herhaalde doop mogen vergelijken. Den eersten keer, dat deze ceremonie aan een candidaat voltrokken werd, zal dit wel met een bijzondere plechtigheid zijn geschied. Was het tweede gedeelte van zijn proeftijd voorbij en 266 had hij dus drie jaren bij de broederschap geleefd, dan kon hij, als hij waardig werd bevonden, tot den innerlijken bond toetreden. Hij werd dan een "homiletes", een "vertrouwde genoot" of een "symbiotes" een "samenlevende". Alvorens hem dezen graad verleend werd, moest hij een zware gelofte afleggen, waarin o.m. voorkwam, dat hij God lief zou hebben, dat hij een liefdevolle rechtvaardigheid tegenover de menschen zou betoonen, de onrechtvaardigen zou vermijden, voor den vrome zou strijden, ieder trouw zou betoonen en de overheid zou gehoorzamen. Voorts moest hij beloven, dat hij waarheidsliefde zou betrachten, deemoedig zou zijn en de leugen zou haten. Ten slotte, dat hij stilzwijgen zou betrachten, aan anderen de geheimen van den bond niet zou verraden, de ontvangen leeringen onveranderd zou doorgeven en de engelennamen zorgvuldig zou bewaren. osephus 11 geeft nog een onderverdeeling van deze hoogste klasse, terwijl hij spreekt over "vroeger geborenen , die zoo voornaam geacht worden, dat zij zich wasschen als zij met een "later geborene" in aanraking geweest zijn. Vermoedelijk waren met deze "vroeger geborenen" de oudsten der Orde bedoeld, die het innerlijk leven leidden. Mead212geeft dan ook een verdeeling in vier klassen in plaats van drie: 1. Novicen. 2. Nadertredenden. 3. Nieuwe volle leden. 4. Oude leden of Oudsten. Zijn deze oude leden dezelfden als de "vroeger geborenen" van Josephus, dan valt er een eigenaardig licht 267 op de namen "vroeger geborenen * en "later geborenen . Dit kan dan niet beteekenen het eerder of later in deze wereld gekomen zijn, maar moet duiden op de toetreding in de Orde, die dan met een geboorte, een nieuwe, tweede of geestelijke geboorte dus, vergeleken wordt. Een bespreking der Esseeërs zou zeer onvolledig zijn, indien geen melding werd gemaakt van de theorie, dat zoowel Johannes de Dooper als Jezus tot hen behoord zouden hebben. De verschillende bewijsgronden, die er voor spreken dat de laatste een Esseeër was, kunnen samengevat worden als volgt: 1. Evenals de Esseeërs verwierp Jezus de letter der wet. 2. De Esseeërs worden door Jezus nooit genoemd, terwijl daarentegen de leeringen der Pharizeeërs en Sadduceeërs herhaaldelijk aangevallen worden. 3. Bijna alle Joden behoorden in Jezus tijd tot een der drie secten. 4. De levenswijze der apostelen vertoonde veel overeenkomst met die der Esseeërs. Hun kleeding was ook even eenvoudig. 5. Overal werd Jezus in de steden met de zijnen voor niet opgenomen, overal vond hij een gastvrije ontvangst, evenals de Esseeërs dit vonden bij hun geloofsgenooten in de steden. Hiertegen valt op te merken dat: 1. Iets zoo gewichtigs als het behooren van Jezus tot een bepaalde secte zou toch wel door den een of ander bericht zijn. 2. Overeenstemming in denkbeelden beteekent nog niet, dat de een ze aan den ander ontleend heeft. 268 3. Jezus had geen aanleiding op te treden tegen deze ingetogen menschen, die hem niet tegenspraken en hem geen vragen voorlegden. 4. Jezus heeft ze ook nooit als voorbeeld aangehaald. Men ziet dus, de tegen-argumenten zijn vrij sterk en het zal wel nooit uit te maken zijn, in hoeverre deze theorie op waarheid berust. Wat er van de Esseeërs is geworden, is niet meer na te gaan. Tot 400 n. Chr. kunnen zij nagespoord worden. Epiphanius, Bisschop van Constantine, die in Palestina was geboren en in 402 n. Chr. stierf, noemt ze nog herhaaldelijk in zijn werk "Tegen de ketters." Na 400 vin» den wij hen niet meer genoemd en verliezen wij ze vol* komen uit het oog. 269 HOOFDSTUK XI. EGYPTISCHE MYSTERIËN. Kêmet, het zwarte land — ter onderscheiding van Chaset, het roode land der omringende woestijn — het Aigyptos der Grieken, het Mizralm der Joden, het land met een der oudste bekende beschavingen der aarde, heeft steeds groote aantrekking uitgeoefend op alle bestudeerders der Mysteriën. Vooral toen na de ontcijfering der hieroglyphen het aantal gegevens van jaar tot jaar grooter werd, kon men het vage beeld, dat door de oude schrijvers van de Mysteriën gegeven was, meer en meer aanvullen, zonder nochtans veel verder door te dringen dan tot de buitenste schil van de angstvallig geheim gehouden ceremoniën. Toen de ontcijfering der hieroglyphen de fantastische getallen omtrent de oudheid der Egyptische beschaving binnen redelijke grenzen terugbracht, werd ook het standpunt, als zou Egypte de bron van alle beschaving, het uitgangspunt van alle mysteriegenootschappen zijn geweest, meer en meer verlaten. Maar niettegenstaande het vele, dat thans bekend is, loopen de meeningen omtrent de oudheid der Egyptische beschaving bij de wetenschappelijke onderzoekers nog vrij ver uiteen. Champollion berekende het begin der eerste dynastie op 5869 v. 270 Chr., Petrieop 5510, Mariette op 5004, Brugsch op 4455, Lieblein op 3893, Lepsius op 3892, Bunsen op 3623,213 terwijl Eduard Meyer, op grond van de laatste gegevens, de troonsbestijging van Menes, den eersten koning der eerste dynastie op het jaar 3315 v. Chr. stelt.214 Hieruit blijkt wel met hoe groote moeilijkheden de Egyptologen nog te kampen hebben. De gegevens waarover beschikt kan worden, zijn de reeds vroeger bekende tabellen van den Griekschen geschiedschrijver Manetho, waarbij voornamelijk nog de koningslijsten van den zoogenaamden Turijnschen papyrus komen, de lijsten in de koningsgraven te Abydos, het duplicaat daarvan gemaakt door Ramses II, en de lijst in het graf van Thunury te Sakkara. Maar deze opgaven komen niet met elkaar overeen; tegelijk regeerende koningen worden na elkaar genoemd en geheele dynastiën ontbreken. De moeilijkheid wordt nog vergroot door het feit, dat de Egyptenaren geen vaste jaartelling hadden in dien zin, dat zij bij de troonsbestijging van iederen nieuwen pharao weder met het jaar 1 begonnen. Daar komt verder nog bij, dat de Egyptenaren er een zeer ingewikkeld kalendersysteem op nahielden. Dat zij oorspronkelijk naar maanden van negen en twintig en dertig dagen rekenden, overeenkomende met de omloopstijden van den maan, kan niet worden betwijfeld.215 Maar het is slechts met groote verschillen mogelijk op den duur met deze maanmaanden in overeenstemming te blijven met het zonnejaar. Daarvoor moeten afwisselend jaren van twaalf en dertien maanden genomen worden (354 tot 384 dagen) en dan nog zijn vele inlasschingen noodig, om het maanjaar in overeenstemming te brengen 271 met het zonnejaar. Nu hadden de Egyptenaren als landbouwend volk vaste dagen noodig voor de bevloeiïng, de bezaaiing en andere met den huidbouw verband houdende bezigheden; vandaar dat zij den sprong gewaagd hebben en van het maanjaar naar het zonnejaar zijn 216 overgegaan. Als uitgangspunt van hun jaar namen zij het begin der jaarlijksche overstrooming van den Nijl. Zij verdeelden het jaar in drie deelen, elk van vier maanden van dertig dagen: de overstroomingstijd, de zaaitijd en de winter- of de oogsttijd. Om met het zonnejaar in overeenstemming te komen voegden zij er nog vijf dagen aan toe, zoodat hun geheele jaar 365 dagen bedroeg. Bij de zoogenaamde Juliaansche tijdrekening verschilt dit jaar echter één kwart dag of vierentwintig uur in de vier jaar en, om gelijk te blijven, hadden zij alle vier jaar een schrikkeldag moeten invoegen. Ook dan waren zij echter nog niet geheel in overeenstemming gekomen met het ware zonnejaar volgens de tegenwoordig gebruikte Gregoriaansche tijdrekening. In werkelijkheid verschillen vier jaren van 365 dagen geen vier en twintig uur van vier zonnejaren, doch ongeveer drie kwartier minder. Dat het Egyptische jaar van 365 dagen verschoof ten opzichte van het Juliaansche zonnejaar van 3657, dag, hebben de Egyptenaren al vrij spoedig gevonden, want naast het burgerlijke jaar, dat met den "nieuwjaarsdag" begon, hadden zij een tweeden kalender, waarvan de aanvangsdag "begin van het jaar" heette en die gerekend werd te beginnen met den voorjaarsopgang van Sothis, de ster Sirius. In den loop der eeuwen veranderde deze 272 Sirius-opgang min of meer, tengevolge van de verschuiving der zonnebaan, der solstities en der equinoxen, zoowel als door de eigen beweging van Sirius. Hierdoor is het Sothisjaar vrijwel met de Juliaansche tijdrekening in overeenstemming gebleven, zoodat de Egyptenaren in het Sothis-jaar het ware jaar zagen.217 Toch blijkt, dat de priesters beter op de hoogte waren en mogelijk het Gregoriaansche jaar kenden. Want ongeveer ten tijde van de 26ste dynastie werd het feest van de geboorte van den Zonnegod uit de eerste naar de laatste maand van het (Juliaansche) zonnejaar verlegd, hetgeen geen andere oorzaak gehad kan hebben, dan dat zij de afwijking gevonden hadden, die de tijd van dit feest meer en meer vertoonde ten opzichte van den zonneloop.218 Het verschil tusschen het burgerlijk jaar en het Sothisjaar nu is een der middelen om enkele gebeurtenissen in de ^Egyptische geschiedenis nader vast te leggen. Ingevolge het verschil van een kwart dag per jaar tusschen beide jaren, doorloopt de nieuwjaarsdag van het burgerlijk jaar het Sothis-jaar in een periode van 1460 jaar, m.a.w. 1461 burgerlijke jaren zijn gelijk aan 1400 Sothis-jaren. Waar nu vermeld wordt, dat in het negende jaar van de regeering van Amenophis I de Sothis-opgang op den vijfden Epiphi (21 Mei) van het burgelijk jaar viel, kan men daaruit berekenen, dat het begin dezer dynastie en dus de verdrijving van de Hyksos-dynastie tusschen 1 580 en 1575 v. Chr. viel.219 Voor de 12de dynastie vinden wij, dat in het zevende regeeringsjaar van Sesostris III het feest van den Siriusopgang op den lóden Pharmuthi (2 Maart) gevierd werd. Dit moet dan geweest zijn tusschen 1882 en 1878 18 273 v. Chr.. Aangezien de regeeringsjaren van de koningen dezer dynastie nauwkeurig bekend zijn, kunnen wij berekenen, dat deze dynastie van ca. 2000 tot ca. 17&8 v. Chr. regeerde.220 Voor den tijd vóór de 12de dynastie ontbreken ons nauwkeurige gegevens. De berekeningen omtrent den regeeringsduur der eerste elf dynastieën loopen van 1200 tot 1900 jaar uiteen, zoodat degenen, die aannemen, dat de twaalfde dynastie volgens bovenstaande becijfering begon ca. 2000 v. Chr., het begin der 1ste dynastie stellen tusschen 3893 v. Chr.221 en 3315 v.Chr. . Verschillende onderzoekers, hoofdzakelijk de ouderen, nemen aan, dat het begin der 12de dynastie een Sothisperiode vroeger was en dus in plaats van in 2000 v. Chr. ca. 3460 v. Chr.. Latere Egyptologen meenen dit te moeten betwijfelen en wel op de volgende gronden: le zou de periode tusschen de 12e en 18e dynastie nog grooter zijn dan de vermoedelijk te ruim genomen opgave van Manetho. 2e uit deze periode zijn bijna geen monumenten gevonden, zoodat een tijdsruimte van ca. 200 jaren met de vondsten in overeenstemming is. 3e tusschen het begin en het einde der periode zijn bijna geen verschillen te vinden wat cultuur, taal en kunst betreft. In 1600 jaar zouden deze verschillen veel grooter zijn. Wij kunnen derhalve vrij veilig aannemen, dat het begin der I ste dynastie op ca. 3500 v. Chr. gesteld mag worden en dat overdreven voorstellingen omtrent de oudheid dezer dynastie op fantasie berusten. Dit is vooral voor ons onderwerp van belang, omdat de Osiris-mythe 274 — en dus ook de op deze mythe gebaseerde Mysteriën — zich pas in den tijd der dynastiën over Egypte verbreidde en naar alle waarschijnlijkheid met het begin der 1 e dynastie of kort daarvoor pas in dit land ingang vond. En daarmede vervalt dan de opvatting als zoude het Egypte van de Osiris-Mysteriën de bakermat zijn geweest van alle beschaving, een theorie, die vooral in kringen, die occulte beweringen boven wetenschappelijke vaststaande feiten stelden, warm werd aangehangen. Aan deze theorie wordt echter gelijdelijk alle steun onttrokken. Alle overleveringen225 noemen Menes of Mena of Mini als den eersten Pharao van Egypte. Men heeft vermoed, dat hij het is geweest, die het eerst Boven- en Beneden-Egypte vereenigde, maar hij heeft als zoodanig een voorganger gehad, koning Narmu, die ook reeds beide kronen draagt. Onmogelijk is het echter niet, dat het werk, door Narmu begonnen, door Menes voltooid werd en dat hij voor het eerst een gevestigd rijk in geheel Egypte beheerschtei226 Hieruit blijkt evenwel, dat de Egyptische geschiedenis niet met de 1ste dynastie begon. Van verschillende Pharao's, die vroeger geregeerd hebben, zijn reeds monumenten gevonden en wij mogen in verband met de vondsten der opgravingen het begin van het historische Egyptische rijk stellen op ca. 4000 v. Chr. Hoe is dit rijk ontstaan en waar kwamen de bewoners vandaan? Het Nijldal wordt thans nog bewoond door volksstammen met Arische bestanddeelen, die den verzamelnaam van Hamieten dragen en nauw met de Semieten verwant zijn.227 Pas later vertoont het Nubische Nijldal 275 bijmenging vari negerbloed. In den oudsten tijd vindt men in de talrijk opgedolven Nubiërgraven bijna geen negertypen, maar de lijken komen geheel met die van Egypte overeen. Pas ten tijde der derde dynastie begint de vermenging met negerbloed en men kan een opdringen der negers na 3000 v. Chr. vaststellen. Vóór dien tijd waren zij te ver af om als voorvaderen der Egyptenaren een rol te spelen of zelfs als vijandelijke buren in aanmerking te komen.228 Zooals Benfey en Brugsch aannamen en door Erman bewezen is, zijn de Hamieten en Semieten twee takken van eenzelfde volk. Ook zijn beider talen nauw verwant. Het vermoeden ligt voor de hand, dat eertijds volkeren van Semietisch ras, te beginnen met misschien duizend jaar vóór Menes, in één of meerdere tochten Egypte zijn binnengetrokken op de wijze zooals dit steeds door Arische veroveraars geschiedde. Mogelijk dat onder Menes nog eens een groote trek plaats had en dat onder zijn regeering de Arisch-Semietische overheersching definitief werd.229 Dit zou ook een verklaring kunnen geven voor het feit, dat alle overleveringen de reeks der dynastiën met hem laten beginnen. Niet te ontkennen valt, dat de Egyptenaren een gemengd ras Varen229', maar ook dit verschijnsel is iets gewoons, dat steeds plaats grijpt wanneer de Arische veroveringstochten tot stilstand komen, een rijk gevestigd wordt en de overheerschende kaste zich meer en meer met de oerbevolking mengt Tegelijkertijd heeft dan een vermenging van taal, zeden en godsdienstige gebruiken plaats. En dit geeft dan ook de verklaring waarom Budge,230 als de bekende feiten onderzocht 276 worden, het moeilijk vindt niet tot de uitspraak te komen, dat vele opvattingen in het "Boek der Dooden" gevonden of vrijwillig van buiten Egypte waren overgenomen öf waren ingevoerd door den een of anderen zegevierenden veroveraar, die zijn weg van Azië uit nam. De theorie, dat wij bij de Egyptenaren in hoofdzaak met een Semietisch-Arischen stam te maken hebben, vindt nog steun in verschillende bekend geworden feiten. In de eerste plaats reeds, dat de eerste koning van de eerste dynastie Menes heet. Een soortgelijken naam vinden wij eveneens bij het begin van verschillende andere Arische volkeren. In Griekenland is er Minos, in Phrygië Manis, in Lydië Manes, in Indië Menu en bij de Germanen Mannus. 1 Strabo232 deelt mede, dat de Egyptenaren, nadat zij een koning gekozen hadden, het volk in drie klassen verdeelden; de eene bestemden zij tot krijgers, de andere tot akkerbouwers en de derde tot priesters. Zoowel het "verkiezen" van een koning als het verdeelen in de drie genoemde kasten is geheel in overeenstemming met de Arische zeden, zooals wij die overal aantreffen. Maar de belangrijkste factoren, die ons de Egyptenaren tot een Arisch volk doen bestempelen, zijn gelegen in de Egyptische religie en de openbare en geheime godsdienstvormen. Vele dezer vormen zijn ongetwijfeld door de Arische veroveraars van de overwonnenen overgenomen, zooals de Semieten dat ook in Assyrie gedaan hadden en zooals later de Hyksos bij hun verovering van Egypte eveneens zouden doen. Maar aangezien de Osiris-mythe samengekoppeld wordt met de eerste dynastie, (deze immers heerscht onmiddellijk na de 277 goddelijke koningen, waar Osiris toe behoorde,) is het waarschijnlijk, dat die mythe met de veroveraars dezer dynastie in Egypte belandde. Hoe oud de pre-dynastieke beschaving dan ook moge zijn, dit is voor ons onderwerp van minder belang; pas van de invoering der Osirismythe, dus van de Arische verovering van Egypte af, dagteekenen, zooals gezegd, de op die mythe berustende inwijdingen en Mysteriën. Eeuwen lang waren de openbare en geheime godsdienstvormen der Egyptenaren alleen bekend, door hetgeen de oude Grieksche en Romeinsche schrijvers er over geschreven hadden. Over de Egyptische godsdienstige opvattingen was daardoor vrij veel bekend, over de openbare religieuze plechtigheden minder en over de geheime riten zoo goed als niets. Toch was dit weinige genoeg om de belangstelling in hooge mate te spannen en tevens om de fantasie aan het werk te stellen met het gevolg dat schrijvers als Oliver,233 Clavel234 en Schuré ons zeer nauwkeurige beschrijvingen der Egyptische inwijdingen geven, die in alle opzichten volmaakt zijn, behalve dan, dat zij iederen grond van waarheid missen. Behalve de verspreide mededeelingen van Strabo, Herodotus, Diodorus en anderen, had men in de eerste plaats de beschikking over het boek van Plutarchus "Over Isis en Osiris", dat o.a. de mythe van Osiris, den grondslag der Egyptische Mysteriën, het meest uitvoerig weergaf. In Apulejus' " Metamorphose of de Gouden Ezel" komt een hoofdstuk voor, dat veel licht geeft op de IsisMysteriën; ook hierop komen wij later nog uitvoerig terug. Jamblichus geeft in zijn "Over de geheime leeringen" — meestal vertaald als "Over de Mysteriën" 278 — verschillende waardevolle mededeelingen met betrekking tot de Egyptische Mysteriën. Hij was blijkbaar zelf een ingewijde en zijn mededeelingen komen hierop neer: 1. Als de magische riten der Mysteriën goed werden vervuld, waren de Goden de leiders. 2. Er waren riten voor onbevlekte zielen en voor zielen, die nog aan het vleesch gehecht waren. 3. Alle riten waren van magischen aard, waarbij verschijningen gezien werden, bijv. van de Goden zelf in reusachtige vormen. 4. Zij sloten gebeden en aanroepen in, waarvan gezegd werd, dat de eersten het goddelijke inwezen der menschen wakker riepen en de laatsten de vereeninging met de goddelijke Eerste Oorzaak tot stand brachten. 5. Als geheel hielpen zij de gelijkenis tusschen God en mensch te verwezenlijken. 6. Ook de strenge vervulling van de geheime voorschriften had het bereiken der magische Eenheid tengevolge. 7. Er werden drie graden van eenheid genoemd: Goddelijke Participatie, Goddelijke Communicatie en Goddelijke Eenheid. 8. Wat de magische Eenheid betreft, werden de zielen der magiërs tot de Goden geroepen en zoo gereed gemaakt hun eigen eeuwige Eerste Oorzaak te naderen. 9. Maar er was één Goddelijk Wezen in de eenzaamheid van zijn absolute Eenheid en nadat de ziel door magische oefening met de goddelijke krachten in aanraking gebracht was, werd ze tot den Schepper geleid en met Hem vereenigd. In het Boek der Dooden, waarop wij nog uitvoerig terug komen, wordt deze ééne Wereldschepper de Bouw- 279 meester van het Heelal genoemd en beschouwd als de Schepper van alle overige Goden. Hij was de eene groote God, uit zichzelf ontstaan en bestaande, almachtig en eeuwig, de Schepper van alles. Hij onderhield alles. Nooit is van Hem een beeld gemaakt en de weinige keeren dat Hij genoemd wordt, heet Hij eenvoudig "Neter", d.i. God en verder heeft Hij geen naam. Van zichzelf zegt Hij: "Ik ben de Vader der Goden, Ik ben de Moeder der Goden, Ik ben de God, die de werelden geschapen heeft en ulieden van uw lijden bevrijdt." Het was het éénworden met dezen hoogsten God, het opgaan van de menschelijke ziel in deze Abstractie, dat volgens Jamblichus het doel der Mysteriën was en onwillekeurig denken we hierbij aan het meer bekende opgaan in Nirwana, dat de Boeddhisten als einddoel stellen, de overeenkomst voelende, die ook in dit opzicht bij twee volken onder Arischen invloed naar voren treedt. In het reeds aangehaalde werk van Plutarchus240 wijst deze op het symbolische der Egyptische inwijdingen. "Hun philosophie", zegt hij, "was grootendeels in mythen en woorden verborgen, zoo groot was de zorg, die de Egyptenaren namen om de wijsheid van hun Mysteriën te bewaren. En de meest wijzen onder de Grieken zijn er getuigen van. Solon, Thales, Plato, Eudoxus, Pythagoras en volgens sommigen Lykurgus, zijn naar Egypte gegaan om de Mysteriën der Egyptenaren te leeren kennen. En terugkomende brachten zij de herinnering mede van hun symbolische en geheimzinnige kunst qm hun leeringen in duistere woorden te kleeden. Daarom, hoort gij in de Egyptische mythe aangaande de Goden van tochten, van verminkingen en dergelijken, herinner 280 u dan wat gezegd is en beschouw geen dezer dingen als werkelijk gebeurd." Toen na de ontcijfering der hieroglyphen een nieuw reusachtig arbeidsveld voor onderzoekers open kwam, wierpen tal van belangrijke ontdekkingen nieuwe lichtstralen op dit in schemerdonker gehulde gebied en al kon men niet tot in de donkerste hoeken doordringen, ze verhelderden veel, wat tot nu toe duister was en wij bezitten thans een overzicht van de openbare eerediensten en een aantal waardevolle mededeelingen over het meer geheime gedeelte der Mysteriën. Zoo kunnen wij thans de ceremoniën in vier groote groepen verdeelen: a. de Mysteriespelen voor de menigte. o. de Mysteriespelen voor de priesters en eenige uitverkorenen. c. de Ceremoniën voor afgestorvenen. d. de Inwijdingsceremoniën. De Ceremoniën voor de afgestorvenenen zijn hiervan het beste bekend; daarop volgen de eersten, de Mysteriespelen voor de menigte, terwijl van de beide overigen slechts weinige mededeelingen tot ons gekomen zijn. Maar doordat alle vier de groepen deel uitmaakten van één eeredienst en onderling met elkaar verband hielden, kunnen wij, ook zonder de fantasie vrij spel te laten, ons van alle vier een vrij duidelijk beeld maken, doordat herhaaldelijk bij de eene groep ceremoniën naar de andere verwezen wordt en ook omdat de Osiris-mythe de grondslag van alle vormde. De volledige mythe vinden wij nergens. Daarvoor is zij misschien ook te uitgebreid, zooals uit de volgende reconstructe, die de hoofdzaken er van weergeeft zal 281 blijken. Talrijk zijn de verwijzingen naar de mythe, in de teksten en hymnen van het Boek der Dooden, een der voornaamste bronnen waarover wij beschikken. Reeds in de oudste pyramideteksten, dus ten tijde der 5de dynastie, ca. 2600 v. Chr., vinden wij herhaaldelijk verwijzingen naar de mythe. Deze pyramideteksten worden gevonden in de vijf pyramiden van Sakkara, maar zijn zelf reeds vroeger opgesteld dan de tijd, waarop zij m de gangen der pyramiden werden ingehouwen, want sommige verwijzen naar verdwenen werken, terwijl andere schijnen te herinneren aan een tijd, toen Noorden Zuid-Egypte nog onafhankelijk van elkaar waren en nog niet onder een heerscher waren vereenigd. 1 De eerste serie dezer teksten werd in 1880 door Mariette ontdekt bij zijn onderzoekingen in de pyramide van Koning Pepi I. Tot zoolang had men er geen aandacht aan geschonken, dat de pyramiden inscripties bevatten.242 De verwijzingen naar de Osiris-mythe zijn trouwens zoo talrijk, dat wij reeds zonder verdere documenten, uit de teksten alleen de mythe zouden kunnen reconstrueeren. Zij bevestigen daardoor de juistheid en de nauwgezetheid van de Grieksche schrijvers zooals Diodorus, Herodotus en Plutarchus, die ons eveneens meer of minder volledig met de mythe in kennis stellen. Het verhaal der Osiris-mythe komt hierop neer. Toen de Zonnegod Ra ontdekte, dat zijn vrouw Nut hem ontrouw was geweest en omgang had gehad met Keb, den God der aarde, vervloekte hij haar en verklaarde, dat zij in geen enkel jaar en geen enkele maand zou bevallen. Maar, Thoth, een der geliefden van de Godin, speelde met de Maangodin en won van haar één 282 twee-en-zeventigste van iederen dag. Daaruit vormde hij vijf dagen, die hij toevoegde aan het Egyptische jaar van 360 dagen. Op deze vijf dagen, die niet tot het eigenlijke jaar behoorden, viel de vloek van Ra niet en op den eersten dezer vijf werd Osiris geboren. Toen Osiris het levenslicht aanschouwde, weerklonk een stem, die verklaarde, dat de Heer van alle dingen, de Heer der wereld, in het licht was getreden. Osiris was niet het eenige kind, dat toen geboren werd. Op den tweeden dag werd Horus, de Oudere, geboren, den derden dag Set, den vierden dag Isis en den vijfden dag Nephtys. Van deze vijf huwden Osiris met Isis en Set met Nephtys. Osiris, hoewel de zoon van een God en een Godin, leefde als mensch op aarde. Blijkbaar beschouwden de Egyptenaren hem als een geincarneerden God. Als koning van Egypte volgde hij zijn vader Keb op. Aan zijn onderdanen leerde hij mildere zeden, o.a. bracht hij hen van het kannibalisme af en leerde hun koren als voedsel te gebruiken, terwijl hij hun bovendien leerde vruchten te plukken en te nuttigen. Hij gaf aan het volk wetten, vond den wijnbouw en de schrift uit. Hij leidde het bestuurjvan het land met wijsheid, stichtte de stad Thebe en stelde het priesterschap in. Voorspoed heerschte in het land gedurende zijn regeering en, om ook andere landen van zijn wijsheid te laten genieten, liet hij de regeering in handen van Isis, zijn gemalin, die Thoth als raadsman kreeg, en trok zelf in gezelschap van zijn broeder Horus door andere landen. Volgens Diodorus ging de reis eerst naar Ethiopië en van daar door Arabië, langs de Roode Zee en tot Indië, 283 waar hij vele steden stichtte. Overal bracht hij zijn hervormingen en in landen, waar het te koud was om wijn te verbouwen, leerde hij den menschen bier uit gerst te bereiden. Beladen met schatten, waarmede de dankbare bevolking hem had verrijkt, keerde hij naar Egypte terug. Set of Setech, zijn broeder, die afgunstig op hem was, trachtte echter zijn ondergang te bewerken. Met hulp van koning Aso van Ethiopië, volgens andere overleveringen met behulp van drie koningen, liet hij een fraai versierde kist maken, juist van de lengte van Osiris. Op een feestmaal, dat hij ter eere van Osiris aanrichtte, noodigde hij twee-en-zeventig zijner samenzweerders uit en schertsend beloofde hij, dat de kist het eigendom zou worden van hem, die er volkomen in pastte. Allen gingen om beurten in de kist liggen, maar niemand had de juiste lengte tot ten laatste ook Osiris mededong naar het bezit. Maar nauwelijks had deze zich in de kist neergelegd of Set sloeg het deksel dicht en de samenzweerders haastten zich de kist met gesmolten lood te sluiten en met Osiris in den Nijl te werpen. Dit geschiedde op den zeventienden Athyr, de maand, dat de zon in het teeken Schorpioen staat, in het acht en twintigste jaar van Osiris' leven of regeering. Isis, bijgestaan door haar zuster Nephtys, trok daarop in treurgewaad klagende door het land, om het lijk van haar echtgenoot te zoeken. Dit zoeken van den dooden Mythegod vinden wij telkens terug. Zelfs in het Christendom zijn daarvan sporen te vinden. Zoo heeft er met Paschen in de Grieksch-Katholieke kerk in Rusland een ceremonie plaats, waarbij de priesters voorgeven het lichaam van Christus te zoeken. Ten slotte verklaren zij, 284 dat het herrezen is en allen herhalen de blijde mare, niet alleen in de kerk, maar ook telkens, wanneer zij daarbuiten iemand tegenkomen. Volgens sommige lezingen vindt Isis de lijkkist in de Delta terug, volgens andere, latere, lezingen, die echter mogelijk op oude overleveringen terug te voeren zijn, is de kist te Byblos in Syrië aan wal gespoeld. Sommige onderzoekers meenen daarin het bewijs te zien, dat de Osiris-mythe uit Phoenicië afkomstig is. Anderen denken aan een verkeerd overbrengen der mythe door lieden, die ook de mythe van den Phoenicischen Adonis van Byblos kenden. Maar het is ook mogelijk, dat alleen een misverstand in het spel is, want het Egyptische woord voor papyrus is byblos en in de papyrus-moerassen van de Delta werd volgens de andere overlevering de lijkkist teruggevonden. De Osiris-mythe verhaalt echter verder, hoe een snel opgroeiende ceder de kist geheel met zijn stam insloot en dat koning Melkarth van Byblos, onwetend van het gebeurde, den stam liet omhakken en als steun voor het dak van zijn paleis gebruikte. Op haar tochten kwam Isis ook te Byblos en liet zich daar door koningin Astarte aannemen als verzorgster van haar zoon. Door het aardsche deel van het kind in het vuur te verbranden, trachtte zij den knaap onsterfelijk te maken en zelf fladderde zij daarbij, in den vorm van een zwaluw, weeklagend om den stam, waarin de lijkkist van Osiris verborgen was. De koningin, onverwacht binnenkomend, wist niet wat zij moest denken van haar kind, dat te midden der vlammen stond en belette door haar optreden het onsterfelijk worden van haar zoon. 285 Isis openbaarde zich nu echter als "koningin des hemels" en verkreeg van den koning het recht om de kist mede te nemen. Zij verborg die in de Delta, maar in haar afwezigheid vond Set op een nacht met volle maan, toen hij op een everjacht was, het lijk van Osiris. Hij scheurde het in veertien deelen, die hij over geheel Egypte verspreidde. Isis zocht onmiddellijk de Delta af in een sloep van papyrus en daarom valt nog heden ten dage geen krokodil iemand aan, die in een zoodanige sloep vaart. Ook verder zocht zij Egypte af en vond alle deelen behalve het mannelijk lid, dat door Set in den Nijl was geworpen en door de visschen was verslonden. Isis maakte er nu een afbeelding van en hierin vindt de godsdienstige vereering van den phallus in Egypte haar oorsprong. Aangezien Isis wenschte, dat het graf van Osiris onbekend zou blijven en hijzelf in geheel Egypte vereerd zou worden, nam zij, volgens Diodorus, het volgende middel te baat. Met was en specerijen vormde zij beelden van Osiris en verborg in elk daarvan één der veertien deelen, die zij van Osiris vond. Op elk der vindplaatsen begroef zij daarop een der beelden en een inscriptie in den tempel te Denderah geeft een lijst van de graven en andere teksten deelen mede, welke deelen daar begraven liggen. Zoo was het hart te Athribis, zijn ruggegraat te Busiris, zijn nek te Letopolis en zijn hoofd te Memphis begraven. Zooals in soortgelijke gevallen dikwijls gebeurt — men denke aan sommige katholieke heiligen — waren zijn ledematen op wonderbaarlijke wijze vermenigvuldigd. Zijn hoofd was b.v. ook te Abydos begraven en zijn beenen waren, zooals Frazer zegt, zóó opmerkelijk groot 286 in aantal, dat zij toereikend zouden zijn geweest voor een groot aantal gewone stervelingen. In dit opzicht is Osiris echter nog niets in vergelijking met St. Denis van wien niet minder dan zeven hoorden, allen echt, bekend zijn. Dit deel van de mythe laat dus zien, dat de Osirisdienst niet oorspronkelijk Egyptisch was, doch zich van een bepaald centrum uit over het land verbreidde. Abydos werd echter meer en meer als de plaats van het ware graf van Osiris beschouwd, omdat daar het hoofd begraven zou zijn en mogelijk ook tengevolge van het streven der priesters, om een einde te maken aan de opvattingen, die overal graven van Osiris vermeldden. Tot zelfs buiten Egypte, in Nysa, in Arabië en Byblos, in Syrië, werd beweerd, dat daar graven van Hem waren. Andere lezingen van het verhaal zeggen, dat het lijk niet verscheurd werd en weer andere, voor de mythe van meer beteekenis, hoe de deelen van het lichaam weder samengevoegd werden. De mythe verhaalt hierover, hoe Isis en Nephtys, na het vinden van de deelen van het lijk van Osiris, zich er naast nederzetten en klachten uitten, die in latere eeuwen het type zijn geworden voor alle Egyptische klaagliederen voor de dooden. De klachten der beide treurende zusters waren niet tevergeefsch. Begaan met hun leed zond Ra, de Zonnegod, den jakhalshoofdigen God Anubis naar de aarde en deze voegde met behulp van Isis, Nephtys en Thoth of Hermes, de deelen van het verbrokkelde lichaam te zamen. Anubis wikkelde het in linnen banden en vervulde allerlei riten, die nadien bij de begrafenissen in 287 gebruik bleven. Daarna sloeg Isis over het lijk met haar vleugels met het gevolg, dat Osiris herleefde. Als plaats, waar de reconstructie van het lichaam plaats vond, wordt het boven reeds vermelde Abydos genoemd en ook om deze reden zal deze plaats een der voornaamste middelpunten van den Osiris-dienst zijn geworden. Omtrent de herleving van den God waren nog andere lezingen in omloop, die ons bekend zijn uit de teksten, welke over de ceremoniën voor de overledenen handelen. Iedere doode werd namelijk, zooals wij zullen zien, met Osiris vereenzelvigd en had symbolisch hetzelfde te ondergaan, als Osiris indertijd ondervonden zou hebben na zijn dood. Zoo vinden wij bijvoorbeeld ook, dat Osiris, tusschen de Goden Horus, den Jongere, en Thoth staande, een heilige vloeistof over zich uitgestort krijgt. Soms ook is het Horus, de jongere, alleen of geholpen door zijn vier zoons, die een aantal ceremoniën van magischen aard verricht, en daardoor Osiris het leven hergeeft. Deze Horus was de zoon van Isis en Osiris, ook wel Harpokrates, het kind Horus, genoemd. Alle overleveringen komen overeen in de mededeeling, dat Isis kinderloos was toen Osiris stierf. De pyramide-teksten beschrijven, hoe Isis door magische handelingen er in slaagde een kind bij haar overleden echtgenoot te krijgen. In de moerassen van de Delta, waarheen zij op raad der Goden uit angst voor Set was gevlucht, baarde Isis een zoon. Zij voedde hem daar op en onder allerlei avonturen groeide Horus op, om ten slotte de wreker van zijn vader te worden. Want toen Horus volwassen was, verscheen hem de geest van zijn vader, die eischte, dat hij zijn dood zou wreken. Zoo aangemoedigd viel 288 Osiris van Hermopolis. Zijn opstanding' door Horus. (Links de ziel van Osiris op den Erica-boom) Zie blz. 288. De opstanding van Osiris volgens een bas-relief te Philae. Zie blz. 288. Horus zijn oom Set aan, volgens een der berichten op den vijf-en-twintigsten dag der maand Thoth. De strijd was hevig: Horus verloor een oog en Set werd nog zwaarder gewond. Eindelijk scheidde Thoth de strijdenden en heelde hun wonden; het oog van Horus herstelde hij met zijn speeksel. In open strijd Horus niet kunnende overwinnen, nam Set nu de wet te baat om zijn neef te verslaan. Hij bracht de aanklacht in bij het Godengerecht, dat Horus een onwettig kind was, hopende hem aldus van zijn erfrechten te berooven. Maar Horus wist, weder door Thoth geholpen, te bewijzen, dat hij de wettige zoon van Osiris en als zoodanig de rechtmatige opvolger van zijn vader was. De Goden beslisten dan ook, dat hij als koning over Egypte zou regeeren. Volgens een latere overlevering eindigde het geschil met een schikking, waarbij Horus de heerscher over de Delta werd en Set die over den Boven-Nijl van Memphis tot de eerste cataract. Toen Horus het lichaam van zijn vader had doen herleven, of althans het onsterfelijke deel daarvan, maakte deze zich gereed om de aarde te verlaten en den hemel in te gaan, waarbij hij gebruik maakte van een ladder. Deze ladder had dertig sporten. In den papyrus van Ani vinden wij eveneens een afbeelding van een ladder, die naar den hemel voert, en deze heeft hetzelfde aantal sporten. Dit was dus blijkbaar een gangbare opvatting. Osiris werd beheerscher der doodenwereld, waar hij den naam droeg van Heer der Onderwereld, Heer der Eeuwigheid, Beheerscher der Dooden. Daar in de groote Hal der Waarheid, geholpen door twee-en-veertig mederechters, '9 289 zat hij als rechter bij het geding van de zielen der afgestorvenen, die een plechtige biecht voor hem aflegden en nadat hun hart gewogen was, geoordeeld werden overeenkomstig hun zonden. Osiris heeft nu alle ervaringen der stof opgedaan, hij heeft den cyclusweg doorloopen en is nu in staat recht te spreken over degenen, die dit na hem zullen doen. Dat hij den cyclusweg in zijn vier groote stadia heeft afgelegd, komt ook nog naar voren in de mededeeling, dat de Goden van Westen, Oosten, Zuiden en Noorden zich aan Zijn dienst wijden: Hij is de kenner en dus de beheerscher van den cosmischen kringloop. Nadat het onsterfelijke deel van Osiris ten hemel gevaren was, zond Isis om de priesters en vertelde hun, dat zij hun het flchaam van Osiris toevertrouwde en zij verleende hun daarbij een derde deel van al het land. Voorts schreef zij hun voor, een der door hen geteelde dieren aan Osiris te wijden, terwijl het leefde er denzelfden eerbied aan te bewijzen als aan Osiris, toen hij nog op aarde was, en het na den dood evenals Osiris te vereeren. Dit deden de priesters, en het dier, dat zij op deze wijze aan Osiris wijdden, was de stier. Van deze stieren trad vooral op den voorgrond de te Heliopohs vereerde stier Mnevis en de te Memphis vereerde Hapi. Deze laatste naam, door de Grieken tot Apis verbasterd, werd met dien van Osiris verbonden Asar Hapi, Osiris Apis of Serapis. In het nieuwe rijk groeide de vereering voor Serapis voortdurend en ten tijde der Ptolemeeërs werd Hij de God, die het meest vereerd werd, zoodat zelfs Psammetich I te Memphis een grooten tempel voor Hem bouwde. 290 Isis, die de belofte afgelegd had nooit weder te zullen trouwen, besteedde het overige van haar leven met de regeering over het land, waar haar echtgenoot koning van was geweest. Daarbij betoonde zij zich boven alle andere vorsten van haar land liefdadig. Zij was ook beroemd om haar kennis van de geneeskunde en vond een medicijn uit, om de dooden weder levend te maken. Lammen kon zij weder doen loopen en blinden ziende maken. Voorts was zij het geweest, die tarwe en gerst in het wild groeiend had ontdekt en zoodoende had zij Osiris in de gelegenheid gesteld van de Egyptenaren een zich met brood voedend volk te maken. Na een lange regeering werd zij te Memphis begraven. Maar voordat zij stierf werd Horus door de Titanen gedood en in het water geworpen. Met de door haar uitgevonden drank kwam hij niet alleen in het leven terug, maar werd zelfs onsterfelijk. Na haar dood werd Isis onder de Goden opgenomen. Haar graf was volgens sommigen te Memphis, volgens anderen te Philae. Horus volgde haar op als laatste koning van de goddelijke dynastie en na hem kwam Menes, de eerste menschelijke Pharao. Over de beteekenis der Osiris-mythe loopen de opvattingen der oude schrijvers uiteen. Macrobius zegt, dat Osiris de zon voorstelt en Isis de maan; Firmicus Maternus hield hen voor gewone menschen, Plutarchus en Diodorus voor Goden.247 Bij deze mededeelingen moet echter in het oog gehouden worden, dat deze schrijvers allen ten tijde der Ptolemeeërs leefden en niet of nauwelijks op de hoogte waren van de meeningen, die vóór dien tijd over de mythe bestonden of den grondslag voor 291 de mythe gevormd hadden. Zoo lijkt het zeer waarschijnlijk, dat Osiris gedurende een bepaald tijdperk als Maangod gedacht werd. De acht-en-twintig jaren van zijn leven of regeering herinneren aan den omloopstijd der maan in acht-en-twintig dagen, waarna zij sterft om als nieuwe maan herboren te worden. Gedurende veertien dagen verliest de maan schijnbaar een deel van haar lichaam en het lijk van Osiris werd daarom in veertien deelen verscheurd. Voorts deelt Plutarchus mede, dat met de nieuwe maan van de maand Phamenoth de Egyptenaren een feest vierden, dat uitdrukkelijk door hen genoemd wordt: het ingaan van Osiris in de maan. Ook zou volgens sommige oude onderzoekers de dood van Osiris met volle maan hebben plaats gehad29 en bovendien wordt Osiris soms Asar Aah genoemd d.i. Osiris de maan. Ten slotte waren aan hem gewijd de eerste en vijftiende dag der maand, waarop de grootste feestelijkheden der maand voorkwamen. Volgens nieuwere onderzoekers was Osiris een vegetatiegod en had de mythe betrekking op de jaarlijksche opkomende gewassen en den daaropvolgenden dood, waarna het zaad als Horus opnieuw het volgende jaar ontkiemt. Maar, zooals wij reeds zagen, berust deze opvatting voornamelijk op het feit, dat in het vegetatieproces de mythische kringloop duidelijk tot uiting komt, en zoo hadden ook tal van andere kringloopen met evenveel recht de grondslag der mythe kunnen geven. Isis gelijkt op alle groote Moedergodinnen van Azië, hoewel zij van deze verschilt door haar trouw aan het echtelijk leven en door haar kuischheid. Want terwijl 292 genen ongetrouwd waren en een schijnbaar losbandig leven leidden, had Isis een echtgenoot, wien zij een trouwe gade was, evenals zij een goede moeder was voor haar zoon. Zij staat dus op een schijnbaar hooger peil dan de figuren van Astarte, Anahita en Kybele en de orgiastische riten, die deze Godinnen kenmerkten, ontbreken bij haar eeredienst geheel. In den loop der tijden werd zij meer en meer geidealiseerd. Inderdaad is zij volkomen te vergelijken met Maria naar de voorstelling, die zich van Deze in de middeleeuwen ontwikkelde, iets wat niet toevallig behoeft te zijn, omdat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat Egypte zijn deel heeft bijgedragen tot de schitterende symboliek der Katholieke kerk. Wat ons allereerst treft in de Osiris-mythe is haar uitgebreidheid en het feit, dat door de uitwerking van allerlei onderdeden de hoofdlijnen bijna verloren zijn gegaan. In enkele hoofdpunten en geen rekening houdend met telkens wederkeerende afwijkende lezingen, komt de mythe op het volgende neer: Osiris, een God, wordt door zijn broeder Set gedood en in een lijkkist opgesloten. Daarna wordt zijn lijk door Set verscheurd en de deelen worden door Isis bijeengezocht en vereenigd. Horus, de zoon van Osiris, brengt met Isis zijn vader tot nieuw leven terug, waarna deze ten hemel stijgt. Het ligt in den aard der meeste mythen, dat zij op aarde spelen en dat de personen, die er in voorkomen menschen of anthropomorphe Goden zijn. Dit is ook in de Osiris-mythe het geval. De mythe speelt schijnbaar op aarde, maar de optredende personen zijn Goden en het uitgangspunt der mythe is dus 293 waarschijnlijk hun aarde, d.w.z. de woonplaats der Goden, de hemelwereld. Osiris stelt het goddelijke voor, dat uit die hemelwereld in de stof afdaalt, in het graf der wereld, in tal van mythevormen voorgesteld door een dood door geweld, door een moord. Set, de broeder van Osiris, de stofzijde van de alomvattende, goddelijke, voor de schepping ongescheiden Eenheid, trekt Osiris, de geestzijde, tot zich. Het is het begin van de goddelijke werkzaamheid in de natuur, hetzij wij dat opvatten als die van de godheid in zijn schepping in het algemeen, of als een deel daarvan, namelijk van den menschelijken geest gedurende zijn aardsch bestaan als de ziel. In ieder stofdeeltje is de goddelijke kracht werkzaam, zooals het geheele menschelijke lichaam door den geest, door het leven, beinvloed wordt. Dit in alle dingen besloten zijn van de godheid wordt voorgesteld door het verbrokkelen, verscheuren, en de geest is dan zoo in de stof, het terrein van zijn werkzaamheid, verborgen, dat hij daarin eerst niet terug te vinden is. Isis, de menschelijke ziel één in wezen met den geest en daarom in de mythe gehuwd met Osiris, zoekt, levende in de stof, het daarin verborgen goddelijke te ontdekken. Zij weet, dat het bestaat, maar lange tochten zijn noodig om hier en daar iets er van terug te vinden. Evenals de mensch overal in de stof het goddelijke kan vinden, ontdekt ook Isis meer en meer daarvan, tot zij Osiris ten slotte geheel heeft teruggevonden. En heeft zij hem na veel moeite buiten zich zelf geheel ontdekt; dan wordt in haar zelf het goddelijke opgewekt en wordt Horus geboren, symbool van het tot ontwaking komen van den goddelijken geest in den mensch. Horus is de zoon van Osiris, d.w.z. 294 Osiris zelf, en nu de taak van Isis, het ontdekken en leeren kennen van het goddelijke, vervuld is, kan dit goddelijke als Osiris naar den hemel terugkeeren. Maar tevens blijft het als Horus op aarde terug, want al stijgt het goddelijke met iedere geestelijk ontwaakte menschelijke ziel ten hemel, het blijft tevens op aarde werkzaam, tot het einde der schepping. In de mythe blijft ook Isis nog eenigen tijd op aarde, maar zij heeft den onsterfelijkheidsdrank ontdekt, is dus zelf onsterfelijk en kan daarom naar believen op aarde of in den hemel verblijven. De strijd tusschen Horus en Set, de voortzetting van den strijd tusschen dezen laatste en Osiris, is het symbool voor den eeuwigen strijd tusschen geest en stof. Zoo vinden wij ook hier den mythischen grondslag van het verblijf van den geest in de stof terug en kunnen wij allen gelijk geven, die in Osiris een Zonnegod, Maangod of een Vegetatiegod zien, omdat deze alle drie uitbeeldingen zijn van het goddelijk Leven in den grooten cosmischen kringloop, die zich in alle gebeuren afspiegelt. De verschillende ceremoniën, die bij de eerediensten der Egyptische Mysteriën behoorden, werden door daarvoor bestemde priesters geleid. Zij vormden de hoogste en invloedrijkste kaste. Niet alleen verzorgden zij den eeredienst, maar als het hoogst ontwikkelde deel der bevolking, beoefenden zij ook de kunsten en wetenschappen en leidden zij de rechtspraak. Doordat zij, en vermoedelijk zij alleen, konden schrijven, konden zij de vruchten van hun geestesarbeid, hun ervaringen en de gebeurtenissen der tijden vastleggen, alle verkregen kennis langzamerhand vergrooten en voor 295 komende geslachten veilig bewaren. Wij lezen, dat de priesterlijke geleerden een omvangrijken codex heilige boeken bezaten. In deze twee-en-veertig boeken omvattende verzameling waren de dogma's, de ceremoniën, de moraal, de regelen der schrijfkunst, het burgerlijk recht, kortom alle kennis en wijsheid vastgelegd, waarover de priesterkaste beschikte.252 Vooral de sterrenkunde behoorde tot de wetenschappen, die een groot deel hunner bezigheid in beslag namen, en het is verwonderlijk, hoe zij met hun in verhouding tot onzen tijd gebrekkige instrumenten tot zulke nauwkeurige waarnemingen kwamen. De priesters vormden het middelpunt en de ziel van het geheele staatsleven. Al bestond er niet bepaald een priesterheerschappij, toch bezaten de priesters veel invloed. Het volk betoonde hun een gewillige gehoorzaamheid en zelfs de Pharao's namen een eerbiedige houding aan, hoewel zijzelf, althans in naam, het hoofd der priesterschap waren. De geheele verhouding doet eenigszins denken aan den invloed der katholieke geestelijkheid in de middeleeuwen. De priesters waren ih talrijke klassen verdeeld en in ieder heiligdom had iedere priester zijn aangewezen taak.254 Waarschijnlijk geschiedde de overgang van den eenen rang in den anderen, zooals dit bij soortgelijke instellingen steeds het geval is, met de een of andere ceremonie, maar hierover zijn ons geen gegevens bekend, Aan het hoofd der priesterlijke hiërarchie stonden volgens Grieksche berichten de profeten, die tot directe besprekingen met de godheid werden toegelaten. In Egypte was hun naam Hn-ntr d.w.z. Godendienaar, wat 296 dus met onze opvatting van den profeet niets te maken had.256 Op hen volgden de stolisten, priesters en priesteressen, die voor de kleeding der godheid zorgden. Daarop volgden de pastophoren of de hierogrammaten.258 Op den steen van Rosetta komen deze voor als "Schrijvers der Godenboeken en geleerden van het huis des Levens", d.w.z. van den tempel. Volgens Plutarchus kleedden de priesters zich steeds in helder wit linnen en betrachtten zij ook overigens een groote reinheid. Alle drie dagen schoren zij het geheele lich aam. Zij onthielden zich van verschillende spijzen; zoo werden varkensvleesch en sommige groenten nooit door hen genuttigd. Wijn dronken zij niet of slechts zeer matig. Zij waren ook overigens matig bij alles wat zij tot zich namen, en vermeden zelfs het zout, dat tot overmatig drinken en eten opwekte. Ook vermeden zij het Nijlwater te drinken, want de meening bestond, dat men daar dik van werd. De priesteressen droegen lange doorzichtige en geplooide gewaden, het haar in vlechten afhangend en gedeeltelijk op het voorhoofd als diadeem opgemaakt. Als onderscheidingsteeken droegen zij een doek met franje om den hals, waarvan de punten op den borst samenkwamen. In de hand hielden zij bij de uitoefening van hun ambt een sistrum , d.i. een soort muziekinstrument. Voor den openbaren eeredienst in Egypte zelf was in lateren tijd het reeds genoemde Abydos de meest beteekenende plaats. Maspero, Roscher e.a. meenen, dat het vaderland van den Osiris-godsdienst en van zijn Mysteriën, de stad Dedu, midden in de Delta was, een stad, later als Busiris bekend. Daar is ook Osiris' symbool de Ded- of Tetzuil tehuis, die mogelijk oorspronkelijk een boomzuil was. 297 en in later tijd met de ruggegraat van den mensch Osiris in verband werd gebracht. Budge261 meent echter, dat de eeredienst te Abydos ouder is. Het is dus niet met zekerheid te zeggen waar en ook niet wanneer de eerste heiligdommen voor Osiris gebouwd werden, maar het is vrij zeker, dat de beide genoemde steden, Busiris voor het Noorden en Abydos voor het Zuiden, mede de eerste tempels bezaten en dat de eerediensten daar plaats hadden in het begin der dynastische periode262. In historische tijden blijkt de eeredienst van Osiris te Abydos gelijkwaardig aan die te Busiris geweest te zijn, in zekeren zin zelf belangrijker. Van de tijden van het middelste rijk af wisten de Egyptenaren zelf echter niet meer welke stad als geboortestad van den eeredienst moest gelden.262* Toen de eeredienst van Osiris te Abydos werd ingevoerd, vereerden de bewoners daar verschillende andere ' Goden, doch tegen het einde der Vle dynastie was Osiris de voornaamste God geworden en waren alle andere aan Hem ondergeschikt gemaakt/ Dit geeft steun aan de veronderstelling, dat de eeredienst van Osiris omstreeks den tijd der eerste dynastie in Egypte is ingevoerd. De mare van de godheid, die uit den dood was opgestaan, en zijn volgelingen het eeuwige leven kon verschaffen, verspreidde zich langzamerhand over geheel Egypte en de rijken lieten al spoedig hun lichamen na hun dood naar Abydos brengen en daar begraven. Men nam aan, dat de dooden, die te Abydos werden begraven, gezellen van Osiris werden, onder zijn bescherming kwamen, hun deel kregen van de offers, die hem op feestdagen 298 gebracht werden en zijn eeuwige onsterfelijkheid en gelukzaligheid zouden deelen. Het ver lan gen van iederen goeden Egyptenaar was zelf een Osiris te worden en in de Pyramidenteksten lezen wij dan ook, dat de koningen, voor wie ze geschreven werden, volgens de heerschende opvatting inderdaad een Osiris werden en de naam Osiris is zelfs vóór dien van sommige Pharao's geplaatst. Van de geschiedenis van Abydos en haar God Osiris van het einde der Vle tot het begin der Xlle dynastie weten wij niets, maar onder de Xlle dynastie ontwikkelde de eeredienst van Osiris zich tot een buitengewone hoogte en zijn heiligdom bereikte een beteekenis als voor dien tijd niet gekend. Uit de inscripties blijkt hoe tal van koningen den eeredienst van Osiris bevorderden. Met name maakten Nefer-hotep (XHIe dynastie) Amenhotep, Thotmes I, Thotmes III en Ramses II (XVIIIe dynastie) Ramses lII (XXe dynastie) en Amasis (XXVIe dynastie) zich verdienstelijk voor den opbloei van Abydos.2 Langzamerhand verbreidde de Osiris-dienst zich over geheel Egypte. In Memphis werd Osiris versmolten met den daar vereerden Doodengod Sokar, en dit samensmelten geschiedde eveneens in andere steden met de daar vereerde Goden des doods en zoo ontstonden geleidelijk Osiris-tempels in geheel Egypte. Mogelijk is, dat aan iederen grooten tempel te Egypte eerst een kleinere Osiris-tempel verbonden was, en er is grond om aan te nemen, dat deze tempels meer en meer de menigte tot zich trokken. Langzamerhand schijnen de Egyptenaren den eeredienst van andere Goden te hebben laten varen en Osiris met Isis of Hathor werden de voornaamste en meest aangebeden Goden. 7 In het Boek der Dooden 299 wordt een opsomming gegeven van de tempels van Osiris in Egypte. Het aantal bedraagt volgens deze opgave honderd twaalf,268 maar waarschijnlijk waren er veel meer. De veldtochten der Egyptenaren in Soedan, Syrië, West-Azië en Lybië moeten den eeredienst van Osiris ook daar gebracht hebben en tot de verbreiding zullen ook bijgedragen hebben de kooplieden, die van de kusten der Roode en der Middellandsche zee op Egypte voeren. De ascetische levenswijze der priesters en priesteressen, hun onthouding van vleesch, hun vasten en gebruiken van zelfonthouding maakten op ieder indruk. De ceremoniën, die deel uitmaakten van de eerediensten, werkten op de verbeelding van alle toeschouwers en de handelingen van het Osiris-Isis-drama, het zoeken naar Osiris, het vinden van zijn lijk door Isis, haar vereeniging met haar dooden echtgenoot, de geboorte van hun zoon Horus, haar smarten en eindelijke triomf, alles door geoefende acteurs gespeeld, overtuigden de menschen, dat de eeredienst van Osiris op feiten gegrond was. Bovendien gaf de nieuwe godsdienst hoop op wederopstanding en verhoogde het geloof in geestelijke werkelijkheid.269 Zoo ontscheepten de Egyptische Goden zich dan overal in de landen aan de Middellandsche zee, niet alleen door toedoen der kooplieden, maar ook door de zeelieden voor wie Isis, de Ster der zee, meer en meer de beschermvrouw werd. In geheel Zuid-Europa en Noord-Afrika bleef de eeredienst van Osiris en Isis een godsdienstige macht tot in de vierde eeuw na Chr. Het eerste land, waar blijkbaar de Egyptische eeredienst ingang vond, was Syrië, waar ongeveer in de zesde eeuw v. Chr. Isis met de Phoenicische Godin Astoreth 300 vermengd werd. Ook in Klein-Azië drong de dienst spoedig door en van daar uit weder naar de eilanden van den Griekschen archipel en Griekenland zelf. In de vierde eeuw v. Chr. werd Athene een soort middelpunt van den Egyptischen godsdienst en van daar uit verbreidde deze zich in Sicilië en Zuid-Italië, waar verschillende tempels verrezen. 1 In de eerste eeuw v. Chr. had de dienst van Isis en Osiris te Rome zulke vorderingen gemaakt, dat daar een tempel gebouwd kon worden. Maar de regeering voelde eerst niet veel voor dezen nieuwen godsdienst. Driemaal, in 58, 50 en 48 v. Chr. werd de tempel op last der consuls verwoest. Kort daarop echter, in 44 v. Chr. werd de eeredienst van staatswege erkend, en genoemd in den publieken kalender. De beslissende stap, die van den Isis-dienst een door den staat erkenden eeredienst maakte, had kort na den dood van Tiberius plaats, toen Caligula, waarschijnlijk omstreeks 38 v. Chr., op het Marsveld den grooten tempel voor Isis-Campensis stichtte.273 Van Rome uit vond de dienst van Isis en Osiris ingang door het geheele Romeinsche rijk en in verschillende steden werden hun Mysteriën gevierd. Nauwgezet werden de riten vervuld en wij kunnen aannemen dat onder de eerste Caesars de plechtigheden een juist beeld geven van de ceremoniën, zooals die eenige duizenden jaren vroeger in Egypte verricht werden. Over Gallië en Spanje bereikten zij weder Noord-Afrika, zoodat zij in de toen bekende wereld algemeen verspreid waren en omstreeks het begin der derde eeuw n. Chr. op het hoogtepunt van hun macht stonden. 301 Na de onderdrukking door het veldwinnende Christendom werden de eigenschappen der Egyptische Goden op Christelijke heiligen overgebracht. De attributen van Isis, de eeuwige Moeder, gingen over op de Maagd Maria en die van Horus op het kind Jezus. De beteekenis van Isis en Osiris, ook ten opzichte van elkander, veranderde in den loop der eeuwen, waarin hun eeredienst werd beoefend. In het Egypte ten tijde der Pharao's speelde Isis slechts een ondergeschikte rol ten opzichte van Osiris, hoewel men te Saïs van haar kon lezen: "Ik ben alles wat geweest is, alles wat is, en alles wat zijn zal en nog nooit heeft eenig sterveling mijn sluier opgelicht."276 Buiten Egypte werden aan Isis verschillende opvattingen gehecht behoorende bij daar vereerde Godinnen en zij werd meer en meer op den voorgrond geschoven. Wij hebben hier hetzelfde verschijnsel als later bij het opkomen van het Christendom: het opnemen van de eigenschappen der verdrongen godheden. En eveneens zien wij in het streven om Isis naar voren te brengen een overeenkomst met een der stroomingen in de Roomsch-Katholieke Kerk, die den eeredienst voor Maria wil stellen vóór en boven dien van den Christus. Isis werd in wezen één met de talrijke Hemelgodinnen. Zij werd in dit verband ook als een koe voorgesteld en talrijk zijn de voorstellingen van een hemelsche koe, die op Isis van toepassing zijn. Een harer hoofdbeteekenissen in mythologischen zin bestaat in het feit, dat zij de moeder van den zonnegod Horus is. Osiris verbreidde zich vooral in den vorm van Serapis, den Stiergod en in den tijd der Ptolemeeën, die een godsdienst wilden scheppen, welke voor Grieken en Egypte- 302 naren beiden aannemelijk was, werd hij vereenzelvigd met Pluto. Langzamerhand werd Osiris een God van den dood, de symboliseering van den dood zelf, en zijn rol als vader van het volk was langzamerhand alleen tot Egypte beperkt en ook hier niet meer in die mate als voorheen. In dit land bleven Meroë op het eiland van dien naam en het eiland Philae, honderden jaren na den ondergang van den ouden Egyptischen godsdienst in de overige deelen van het land, de groote middelpunten voor den eeredienst van Osiris en Isis. Het edict van Theodocius I (378-395) tegen het heidendom werd te Philae niet gehoorzaamd en toen Olympiodorus tusschen 407 en 425 Nubië bezocht, waren daar nog verschillende plaatsen, waar de eeredienst van Osiris en Isis bloeide. Tusschen 450 en 457 leidde Maximinus een strafexpeditie tegen de Nub iërs. Deze waren toen nog heidenen en in het vredesverdrag werd vastgelegd, dat hun verlof gegeven zou worden geregeld Philae te bezoeken.278 Justinianus besloot, gedeeltelijk uit haat tegen het heidendom, gedeeltelijk om politieke redenen, een einde te maken aan dezen eeredienst. Op zijn bevel sloot Narses, zijn groote veldheer, de tempels, legde beslag op de bezittingen en wierp de priesters in de gevangenis. Zoo eindigde de eeredienst op Philae. Of die te Meroë langer bestaan heeft is onbekend, want over het verdwijnen vernemen .. . 279 wij mets. De tempels der Egyptische Goden waren ten deele van reusachtige afmetingen en daar hun overblijfselen over het geheele oude Romeinsche rijk verspreid te vinden zijn, kunnen wij ons een vrij nauwkeurige voorstelling maken van hun inrichting. Vooral denken wij daarbij 303 aan de tempelruïnen te Pompei,280 die ons een nauwkeurig overzicht geven van de lokalen, die bij den eeredienst behoorden en van de indeeling daarvan. De heiligdommen te Pompei waren in 63 gebouwd en in 79 met de catastrophe verwoest. Het centrum van de gebouwen was de tempel, het Iseum, een gebouw, dat m niets op de Grieksche tempels geleek, maar ook afweek van de Egyptische tempels, die tegelijkertijd kloosters waren. In het midden van een vierkante, door kolommen omringde ruimte, verhief zich het heiligdom, met een geveldak versierd en door zes kolommen ondersteund. Door een trap van zeven treden kon het bereikt worden. Achter op dit heiligdom, de cella, zag men nog een verhooging, tegelijkertijd een piëdestal voor het beeld van Isis en een bergplaats voor de voorwerpen, die bij den eeredienst behoorden. Links van den hof heeft men een groot altaar gevonden en een aantal kleinere voor de offers; niet ver daar vandaan een klein gebouw, dat met een kelder in verbinding stond en waarin twee in metselwerk uitgevoerde banken. Moret veronderstelt, dat dit de "zaal der beproevingen" was, waar de candidaten ter inwijding gingen slapen om Isis in hun slaap te zien en profetische droomen te ontvangen, zooals wij dit bij Apulejus lezen. Achter de cella gaven vijf groote doorgangen door den muur toegang tot een groote zaal, waarin men de zaal der samenkomsten, der banketten en der besprekingen terugvindt. Deze zaal, de schola, stond in verbinding met de sacristie, die voorzien was van een fontein voor de reinigingen. Ten slotte vindt men tusschen den tempel en het stedelijk theater de woning der priesters. 304 Isis-tempel te Pompei'. Zie blz. 304. Is de tempel te Pompeï noch Grieksch noch Egyptisch, mogelijk hadden andere steden tempels van zuiverder type. Zoo stichtte een zekere Lucilius Labienus in het jaar 188 van onze jaartelling te Beneventum een tempel, waarvan als eenige overblijfselen de fragmenten van twee obelisken van rose graniet bewaard zijn gebleven, die uit Egypte waren overgebracht. De stichter heeft in slechte hieroglyphen er eenige opdrachten ter eere van Isis op laten griffen. Misschien dat deze tempel naar Egyptisch voorbeeld was gebouwd. Mogelijk is, dat men zich vaak vergenoegd heeft met het ontleenen van enkele Egyptische voorstellingen, zooals een fresco te Herculanum laat zien, waar men zich tevreden stelde met het aanbrengen van twee sphinxen aan weerszijden der cella. Het inwendige van den tempel te Pompeï was versierd met reliëfs en fresco's, die verschillende mythologische voorstellingen te aanschouwen gaven. Hier een afbeelding van Serapis, met het gelaat van Zeus-Jupiter; daar Osiris als heerscher over de onderwereld met een doodshoofd aan zijn voeten; voorts Isis met het sistrum in de eene en het teeken des levens 9 in de andere hand; en ook Isis als moeder geknield naast het kind Horus. Verder ook Anubis, de geleider der zielen, Thoth als Ibis en een monster met leeuwenkop en krokodillenlichaam, die de onreinen in de andere wereld verslindt; ook Set vinden wij afgebeeld. En naast deze Egyptische Goden een aantal andere ontleend aan de Grieksche mythologie, een gevolg van het steeds en overal plaatsgrijpend syncretisme. Het belangwekkendste in den tempel te Pompei is het 20 305 goed bewaarde beeld van Isis. Het is van marmer, beschilderd en verguld. Het staat met de beenen in de gewone hieratische houding, d.w.z. de beenen aaneengesloten en gestrekt. De rechterarm hangt tot den elleboog langs het lichaam; de voorarm is recht vooruit gestoken en draagt het sistrum, het bij de godsdienstige plechtigheden gebruikte muziekinstrument. De linkerarm hangt naar beneden en draagt het teeken des levens, het ankhkruis. Het haar hangt gedeeltelijk in vlechten naar beneden en is gedeeltelijk om het voorhoofd opgemaakt en met bloemen versierd. Het gewaad, van rose kleur, geplooid en doorzichtig, is met gouden borduursels versierd. Het wordt door een gordel onder de borst bijeengehouden. Om den hals hangt een kettinkje, waarvan een aantal voorwerpen afhangen o.a. een wassende maan en een ster. Van de vondsten bij de opgravingen te Pompeï en Herculanum zijn ook nog van beteekenis de fresco's, die in deze laatste plaats gevonden zijn en die betrekking hadden op den openbaren eeredienst der Isis-Mysteriën. De openbare eerediensten kennen wij allereerst uit de beschrijving van Apülejus. Deze was, vermoedelijk in Griekenland, ingewijd in de Isis-Mysteriën, althans in den eersten graad daarvan, en in het laatste hoofdstuk van zijn reeds genoemden roman, "Metamorphosen of De Gouden Ezel", geeft hij een beschrijving van de IsmMysteriën, die om twee redenen van beteekenis is. Wij vinden er nml. een beschrijving in van de uiterlijke plechtigheid dezer Mysteriën in Griekenland in de tweede eeuw n. Chr. en eveneens, al is het zeer onvolledig, 306 een verslag van de inwijding in de verschillende graden der geheime Mysteriën. De optocht ter gelegenheid van het vieren der IsisMysteriën beschrijft hij als volgt: De stoet werd voorafgegaan door een aantal gecostumeerden en gemaskerden, die allerlei standen voorstelden: soldaten, jagers, zwaardvechters, magistraatspersonen, philosophen enz. Na deze grappen, die het volk veel plezier bezorgden, kwam de eigenlijke optocht. Voorop gingen vrouwen in witte gewaden, met jonge bloesems van het voorjaar bekransd. Sommige strooiden bloemen, andere droegen spiegels, weer andere besprenkelden de straat met welriekende reukwateren. Op hen volgde een menigte, die allerlei lichten droeg ter eere van de Moeder der Sterren, d.w.z. van Isis. Muziek klonk en jongens en meisjes zongen een lied, dat voor die gelegenheid was gedicht. Onder de muzikanten bevonden zich ook de dwarsfluitspelers van Serapis. Na de muziek kwamen de herauten, die met schallende stem riepen "Plaats, plaats voor de heiligdommen" en daarna naderde de groote schare ingewijden, mannen zoowel als vrouwen, van iederen stand, van iederen leeftijd. Allen droegen linnen gewaden, helder wit; de vrouwen het gezalfde haar met een doorzichtig gaas omhuld, de mannen het hoofd zoo glad geschoren, dat de schedel glansde. Zij bespeelden alle een zilveren of gouden, helder klinkend sistrum, behalve de ingewijden van hoogen graad, die de symbolen der godheid droegen. De eerste droeg een gouden lamp in den vorm van een boot, uit welks midden een breede vlam door een opening opsteeg. Een volgende droeg een tweetal altaren. De derde droeg een gouden 307 palmtak en een slangenstaf als die van Mercurius. De vierde droeg een model van een linkerhand en een kom, waaruit hij melk offerde. De vijfde verscheen met een slinger uit gouden takken gevlochten en de zesde met een waterkruik. Onmiddellijk daarop kwamen de Goden d.w.z. menschen als zoodanig gekleed. Voorop ging de bode der Goden, Anubis. Op de Goden volgde weder een aantal priesters en als laatste de Hoogepriester. Onder plechtige gebeden begaf de gansche stoet zich naar de haven, waar de Hoogepriester een gebed uitsprak en met een brandende fakkel, ei en zwavel een kunstig versierd schip reinigde en aan de godheid wijdde. Daarna brachten de priesters en leeken de manden vol specerijen en andere geschenken aan en wanneer eindelijk het geheele schip met rijke gaven en zoenoffers was gevuld, werden de ankertouwen losgegooid en de wind dreef het schip in zee. Zoodra het schip uit het gezicht was, keerde de processie op dezelfde (feestelijke wijze weder terug. Plutarchus noemt twee hoofdfeesten281; het eene werd gevierd op den dertigsten Epiphi (ongeveer begin Juli), het andere op den twee-en-twintigsten Phaophi na de evening (dus ongeveer eind September of begin October). Het eerste heette het feest van "de geboorte van de oogen van Horus" en had betrekking op de zon en de maan, die zich dan volgens Plutarchus "op een rechte lijn" bevonden. Het tweede heette "het feest van den staf der Zon", een naam die verband hield met de opvatting, dat de zon een stut noodig had. Bovendien had er na den winter-zonnestilstand een rondgang plaats, 308 waarbij een koe zevenmaal om het heiligdom werd geleid. Deze rondgang werd het zoeken van Osiris genoemd. Naast de beschrijvingen van Plutarchus en Apulejus en de vondsten te Pompeï en Herculanum hebben wij in de overblijfselen van den tempel te Denderah uitvoerige inscripties, beschrijvingen bij de bas-reliefs, die de jaarlijks ter eere van Osiris in die plaats openbaar gevierde Mysteriën illustreeren.282 De eerste afbeelding behandelt het maken van de, in dit geval zestien, deelen, waarin het lichaam van Osiris door Set verscheurd was. Ieder deel werd uit tarwe gemaakt, met een soort bindmiddel vermengd, en er wordt verhaald, hoe elk deel gezonden werd naar de plaats, waar dat bijzonder deel van Osiris gevonden en begraven heette te zijn. De tweede afdeeling handelt over het maken van de figuren van Khenti-Amenti. Deze was een zeer oude Doodengod,283 die te Abydos vereerd werd. In het "Boek der Poorten" wordt hij door Heru-ur, een der oudste Egyptische Goden, als Osiris aangesproken; hij is dus blijkbaar als zooveel andere Goden met dezen samengesmolten. De derde afdeeling behandelt het maken van de figuur van Seker-Osiris, eveneens een oude Doodengod, veel ouder dan Osiris, en de volgende afdeelingen geven uitvoerige beschrijvingen van verdere voorbereidingen. Op den zestienden dag van de maand Khaiak, overeenkomende met den derden November, werd te Denderah het feest van Khenti- Amen ti - Osiris gevierd en op dien dag had de transformatie van den God plaats. Drie dagen later werd de figuur van Seker-Osiris uit zijn vorm genomen 309 en op dien dag zag Horus zijn vader. Wederom ogf dagen later werd Osiris gebalsemd, en nog zeven dagen later werd de Tet- of Ded-zuil opgericht en werd Osiris begraven. Op zichzelf zijn deze mededingen te onsamenhangend om veel licht te werpen op hetgeen te Denderah geschiedde, maar in verband met hetgeen wij van andere zijde over de openbare feesten vinden, hebben zij beteekenis. Wij zien er uit, dat de lijdensgeschiedenis van Osiris een groote rol speelde in de openbare Mysteriën, dat deze over een groot aantal dagen der maand verdeeld waren en ook, dat de getallen drie, vijf en zeven reeds in dien tijd een groote symbolische beteekenis hadden of misschien als van magischen invloed beschouwd worden. Voorts blijkt, dat Osiris op drie manieren werd afgebeeld. Eerst in stukken, dus als Osiris op aarde; daarna als Khenti-Amenti, dus vermoedelijk als God van den Hades en daarna als Seker, mogelijk als God van den Hemel. De datum van het feest valt, volgens den Egyptisehen kalender in November, althans in de daarmede ongeveer overeenkomende maand. Maar in verband met het wisselende Egyptische jaar werd de datum herhaaldelijk veranderd, om hem in overeenstemming met het zonnejaar te brengen. Plutarchus althans geeft de maand Athyr op, hetgeen ongeveer overeen zou komen met onze maand September, indien de door hem genoemde Egyptische maand die van het zonnejaar is. Onder de belangrijkste documenten, die wij, wat het openbare ded der Mysteriën betreft ter onzer beschikking hebben, is de gedenksteen van 1-cher-nofret een der waardevolste stukken der Egyptische afdeeling van het 310 Koninklijke Museum te Berlijn. Deze gedenksteen ia uit kalksteen vervaardigd en de oppervlakte is zoo verweerd, dat de hieroglyphen nauwelijks te lezen zijn. Nadat reeds velen tal van half geslaagde pogingen ondernomen hadden, om de hieroglyphen te lezen, slaagde tenslotte Schafer er in 1904 in, om op enkele uitzonderingen na, den tekst te herstellen. Na acht dagen ingespannen arbeid, waarbij de steen beurtelings van links, rechts, onder en boven werd belicht om alle oneffenheden te ontdekken, die sporen van een inscriptie konden zijn, en ze tot hun recht te laten komen, gelukte het den vermoedelijken oorspronkelijken tekst bijna geheel te reconstrueeren en het boek, waarin de vruchten van dit werk zijn neergelegd, is een goede hulp om onze kennis aangaande de Osiris-Mysteriën te verruimen. De gedenksteen van I-cher-nofret dagteekent uit den tijd van Sesostris III, dus ca. 1880 v, Chr. De hieroglyphen er op beginnen met een brief van Sesostris aan I-cher-nofret, een zijner voornaamste hnantieele ambtenaren, waarin opdracht gegeven wordt een tempel van Osiris te Abydos te herstellen. Sesostris stuurt juist dezen man, omdat niemand het werk zoo goed zal kunnen doen als hij, die van kind af zoo verstandig was en als eenig pupil van het paleis door den koning zelf was opgevoed. I-cher-nofret verhaalt dan zelf verder, hoe hij den tempel verfraait en geeft voorts een beschrijving van het openbare mysteriespel van Osiris, dat onder medewerking van priesters en vele leeken werd opgevoerd in den geest der middeleeuwsche mysteriespelen en dat de lotgevallen van Osiris, zijn leven, sterven en wederopstaan voorstelde. Of de verschillende tooneelen, die I-cher-nofret 311 beschrijft, direct op elkander volgden, dan wel of de opvoering over verschillende dagen verdeeld was, kunnen wij uit den gedenksteen niet opmaken, maar het tweede is in verband met andere gegevens het waarschijnlijkste. Dat het feest een groote beteekenis had, blijkt wel uit het feit, dat de voorname dienaar van den Pharao zelf deel neemt in het mysteriespel en er belangrijke rollen in speelt. Ter viering van het Osiris-mysterie werd eerst een optocht gevormd, waarin Ap-uat, of Wep-wawet volgens een andere duiding der hieroglyphen, de zoon van Osiris, voorop ging, terwijl achter hem de Neshmet-boot kwam met de afbeelding van den God. Daarachter volgden een aantal priesters en voorts een menigte volks. I-chernofret stelde dezen zoon van Osiris voor. "Ik stelde het te voorschijn komen van Ap-uat voor, toen hij uitging, om zijn vader te verdedigen. Ik verdreef de vijanden van de Neshmet-boot, ik versloeg de vijanden van Osiris. * De boot werd namelijk aangevallen door een aantal mannen, die de vijanden van Osiris voorstelden en Apuat bestreed ze en versloeg ze allen. Misschien, dat wij hierbij denken moeten aan de groote reis, die Osiris volgens de mythe naar verre landen ondernam, want het nu volgende heeft waarschijnlijk betrekking op zijn dood door Set. Op den gedenksteen wordt dit niet uitdrukkelijk vermeld, misschien omdat I-cher-nofret hier geen actieve rol bij speelde en het hem niet er om te doen was een beschrijving der Osiris-Mysteriën te geven, maar alleen wilde vermelden, wat zijn deel bij deze algemeen bekende plechtigheid geweest was. Het volgende dan287 stelde dramatisch voor het te 312 De Tet-zuil. Zie blz. 315. voorschijn komen van Osiris uit den tempel na zijn dood en het overbrengen van zijn lichaam naar het graf. Een plechtige dienst werd gehouden voordat het lichaam den tempel verliet, offers werden gebracht en genuttigd en dan trok een processie naar het graf. Zoodra deze de tempelpoort bereikte, hief een groote menigte mannen en vrouwen een luid weegeklaag aan; zij slaakten hartverscheurende kreten en de vrouwen sloegen op hun borsten.288 Sommige der mannen waren met stokken gewapend en zij drongen naar voren om den God te helpen, terwijl anderen trachtten dit te verhinderen. Zoodoende had een spiegelgevecht plaats, dat, als gevolg van de opwinding, die de menigte beheerschte, vaak in een echt gevecht ontaardde. Dit gevecht symboliseerde den strijd tusschen Osiris en Set, waarin de eerste gedood werd. Een variant der mythe schrijft namelijk den dood van Osiris aan een zoodanig gevecht toe. Het volgende bedrijf van het drama stelde het zoeken van het lijk van Osiris voor door diens volgelingen. Drie dagen duurde de tocht van de groep, die daarvoor bestemd was en in dien tusschentijd werd met eenige onderbrekingen de strijd tusschen de aanhangers van Osiris en Set voortgezet en werden groote klaagliederen gezongen. Het lichaam werd dan eindelijk door de personen, die Isis en Nephtys voorstelden, gevonden en Thoth kwam op verzoek van Isis, om het lijk van Osiris naar het graf te geleiden. Nadat Osiris ceremonieel begraven was, trok men uit om den dood van den God te wreken. Dit tooneel in de ceremonie stelde den strijd van Horus voor tegen Set en diens bondgenooten. In sommige tijden schijnt deze 313 strijd bloedige ernst te zijn geweest, want de berichten vermelden, dat een groot aantal vijanden werd gedood en een ander deel gevangen werd genomen en bij het graf van Osiris onthoofd. De gedenksteen van I-chernofret vermeldt letterlijk: hun bloed stroomt om hen heen, terwijl zij geveld worden. Nu kwam het schitterendste deel der ceremonie, want de God verscheen nog eens in de Neshmet-boot, maar nu om als een levende God naar zijn paleis terug te keeren. De menigte, die van alle zijden naar Abydos gestroomd was, juichte vreugdevol, want de God, in wien zij hun eigen wederopstanding en onsterfelijkheid zagen, was weder in hun midden. Wij hebben nu gezien, dat er ten minste vier groote openbare feesten aan de Mysteriën van Isis en Osiris verbonden waren. Het eerste, waarvan Apulejus ons een beschrijving geeft, werd in het voorjaar gevierd; het tweede heette volgens Plutarchus het feest van de „geboorte van de oogen van Horus" en werd in den zomer gevierd; het derde, dat wij kennen uit den gedenksteen van I-cher-nofret en dat vaak met groote volksspelen besloten werd,291 had in het najaar plaats, mogelijk gelijktijdig met „het feest van den staf van de Zon", terwijl het vierde, blijkbaar van minder beteekenis, dat in den winter plaats vond, bestond uit het rondleiden van een koe om het heiligdom van Osiris. Het feit, dat de feesten zoo nauw verbonden waren aan de zonne-stilstanden en eveningen en dus met de vier cardinale punten van den cirkel, wijst erop, dat de mythische cyclus der Osiris-legende ook zelfs in de openbare diensten zijn weerklank vond. Er waren nog eenige plechtigheden, waaraan het volk 314 gedeeltelijk deelnam, doch waarvan de dagen niet vast staan. De voornaamste daarvan waren het oprichten van de Ded- of Tet-zuil en het Set-feest.292 De Tet-zuil is een der oudste symbolen, die met Osiris in verband staan. 3 Oorspronkelijk schijnt het Tet-symbool in Busiris gestaan te hebben, maar reeds vroeg, ter tijde der eerste dynastieën, vond het zijn weg naar het Zuiden. Verschillende verklaringen worden er van gegeven, maar het is moeilijk er een te vinden, die aan alle eischen voldoet. Volgens sommigen is de Tet-zuil eenvoudig een gestyleerde boom zonder takken. Anderen veronderstellen, dat zij een viertal achter elkaar staande kolommen voorstelt, geteekend volgens de regels van het Egyptisch perspectief. Weer een andere meening is, dat zij de ruggegraat van Osiris voorstelt. Soms is de zuil gekroond, dan weer heeft zij twee armen en draagt in haar handen scepters. Elders bestaat het bovengedeelte uit het hoofd van Osiris met de dubbele kroon van Egypte, terwijl soms de zuil als Pharao gekleed wordt of is. In ieder geval was de zuil het symbool van Osiris en stelde de liggende zuil den dooden Osiris voor, terwijl het oprichten ervan de wederopstanding van den God symboliseerde. Dit opheffen van de zuil nu schijnt een feest van groote beteekenis geweest te zijn. Wij zien tenminste op een afbeelding hoe de Pharao in tegenwoordigheid van de koningin en het geheele hof zelf aan den kabel trekt, die de zuil opricht. De triomph van Osiris uitte zich voorts nog openlijk 315 in het Set-feest, waarbij men in een tempeltje met twee zetels een dubbele afbeelding van Osiris plaatste in het gewaad van den koning van Boven- en Beneden-Egypte. Voor den God, op een paal wappert een dierenhuid, op welks beteekenis wij terugkomen. Het is de huid, die dient om den God Anubis in te wikkelen bij een bijzonderen ritus.294 Verschillende ceremoniën worden vervuld, waarvan de belangrijkste wel is het oprichten van twee obelisken. Behalve deze groote feesten werden dagelijks twee diensten gehouden in de tempels van Isis. Lang voor den morgenstond verzamelden de aanhangers van Isis zich voor de poort van den voorhof. Door een zijdeur kwam dan de hoofd-priester binnen, hing voor het Isisbeeld een wit-linnen gordijn en wierp de tempelpoorten open. Met zonsopgang opende hij de poorten van den voorhof, het volk stroomde binnen en nam plaats voor de geopende tempelpoorten. Dan werd het gordijn weggetrokken en in het allengs sterker wordende licht aanschouwden de vereerders het beeld van hun godheid. Terwijl de priester dan rondging en de diensten aan de verschillende altaren volbracht, hield de menigte haar aandacht op het beeld van Isis gevestigd, van tijd tot tijd gebeden uitsprekende en met haar sistra ratelend. De tweede dienst werd vroeg in den namiddag gehouden en bestond in een vereering van het heilige Nijlwater. Een der priesters stond op de treden voor den tempel en hield voor zich een kom met Nijlwater. Twee anderen stonden op de bovenste trede en ratelden met hun sistra, terwijl een vierde een vuur onderhield aan den voet der trap. In de opening van de tempelpoort stond 316 een priesteres van Isis, maar wat het ceremonieel betreft, ontbreken ons alle verdere gegevens. Tegelijk met de hierboven beschreven min of meer openbare opvoering der drama's, hadden zekere geheime ceremoniën plaats. Misschien dienden de openbare alleen als voorbereiding, om bepaalde denkbeelden op de menigte in te drukken, en zoodoende de enkelingen reeds min of meer voorbereid aan de geheime riten te laten deelnemen. Het staat vast, dat deze geheime ceremoniën bestonden en dit verklaart, waarom de tempels in twee deelen verdeeld waren. In de tempels te Edfoe, Denderah en Philae, die grootendeels behouden gebleven zijn, heeft men de zalen teruggevonden, die moeilijk voor het publiek toegankelijk waren en waar dus vermoedelijk de geheime ceremoniën werden gevierd. De meest geheime riten hiervan werden, zooals Clemens van Alexandrië ons bericht, niet aan de eersten de besten medegedeeld. De kennis aangaande deze goddelijke dingen werd volgens dezen kerkvader alleen geopenbaard aan degenen, die eens den troon bestijgen zouden en van de priesters alleen aan hen, die door levenswijze, opvoeding en afkomst tot de meest beproefden behoorden. Maar behal ve deze zeer bijzondere inwijdingen, waarop wij later nog terugkomen, en die verband hielden met het reeds genoemde Set-feest, waren er nog andere riten, die evenmin voor het groote publiek toegankelijk waren, maar alleen bestemd voor de priesters en een aantal uitgezochte toeschouwers.299 Het zijn vermoedelijk deze ceremoniën, waar de oude schrijvers met zooveel eerbied over spreken en die de Egyptenaren met den 317 naam van "heilige dingen" bestempelden. "Van deze heilige dingen, die op den eeredienst betrekking hebben", zegt Jamblichus, 1 "hebben sommige een geheimzinnige beteekenis, die onmogelijk onder woorden is te brengen; andere stellen allegorisch een of ander beeld voor." Jamblichus zegt verder:302 "Hier is de volmaakte uitvoering van het verstand te boven gaande onuitsprekelijke handelingen, de niet te vertellen kracht der symbolen, die aan het verstand de goddelijke dingen gaat meedeelen. Hieruit zien wij dus, dat deze geheime Mysteriën bestonden uit symbolische handelingen en dat men van de meening uitging, dat deze ceremoniën een veel krachtiger en diepere werking hadden, dan alle andere middelen, waardoor de menschen tot wijsheid en inzicht konden komen. Onder hen, die er getuigenis van hebben afgelegd, dat zij deze riten gezien hadden, behoort ook Herodotus, die de Mysteriën te Saïs bijwoonde "waar het graf is van Hem, wiens naam het mij niet geoorloofd is te noemen' . Hij zegt erover: "des nachts stellen de Egyptenaren de lijdensgeschiedenis voor van Hem; zij noemen dat Mysteriën. Al hun Mysteriën zijn mij bekend, maar mijn mond bewaart er een heilige stilte over. Het kan zijn, dat in sommige plaatsen deze Mysteriën alleen des nachts gevierd werden, maar elders lezen wij op de gedenkteekenen, dat zij ook overdag plaats vonden en herinnerden aan den plotselingen omkeer in het lijden van Osiris en diens opstanding. Vooral in den tempel te Edfoe heeft men veel teksten gevonden, die het doel van den tweeden, voor de menigte 318 niet toegankelijken tempel doen vaststaan, terwijl de tempels van Denderah en Philae, hoewel minder teksten bevattend, ons door verschillende bas-relief s een duidelijk beeld van dit doel geven.305 Daar blijkt uit, dat behalve een mummie van Osiris verschillende benoodigdheden bij de ceremoniën vereischt waren; deze bestonden uit kronen, scepters, wapenen, vazen, water, reukwater enz.306 De bij de riten medewerkenden waren priesters, die de rol van leden der Osiris-familie speelden: Shu en Keb, — de grootvader en vader van Osiris — Horus, zijn zoon, Anubis en Thoth, zijn broeders, de kinderen van Horus en Isis en Nephtys, zijn gade en zijn zuster. Naast deze acteerende priesters waren er nog sprekende priesters, die de heilige formulen opzegden. Het drama, dat afgespeeld werd, bevatte vier en twin» tig tooneelen, die in de vier en twintig uren van den dag werden afgespeeld. Het begon met het vallen van den nacht, te zes uur 's avonds. In het geheele verloop was een onafgebroken voortgang, die zijn hoogtepunt vond in de opstanding van den God. Toch was deze progressie weinig merkbaar, omdat in ieder uur het geheele drama in het kort behandeld werd en de God dus in ieder uur den geheelen cyclus van dood en wederopstanding doorliep. Het was derhalve één groote cyclus, die in vier en twintig kleinere maar gelijksoortige cycli was verdeeld. Maar in ieder uur kwamen bepaalde momenten van een grooten cyclus het meest naar voren. Zoo waren de eerste uren voornamelijk gewijd aan de klachten van Isis. Daarna hadden verschillende plengoffers plaats en vervolgens verrichtten de Goden een aantal 319 magische handelingen, die over verschillende uren van den nacht en den dag verdeeld waren. Zoo werd het verscheurde lichaam van Osiris weder samengevoegd en daarna opnieuw belevendigd. Dit was het glanspunt van de geheele ceremonie en in het vierde tot het zesde uur van den dag werd dit op de plechtigste wijze gevierd. Osiris werd in de huid van een dier gewikkeld, die de huid van den verslagen Set voorstelde en het uit deze huid te voorschijn komen was de symbolische voorstelling van de nieuwe geboorte. 1 De God, die deze riten leidde was Anubis, die volgens het Boek der Dooden ook zelf, zooals wij hiervoor zeiden, "door de Dierenhuid" gegaan was. Over dit gaan door of over de dierenhuid komen wij zoo aanstonds nader terug. Om twaalf uur des middags had de groote opstanding van Osiris plaats, die reeds in de vorige uren was voorbereid. In de volgende zes uren werd Osiris aangebeden, werden de vreugdeliederen en lofzangen gezongen, terwijl op het elfde uur van den dag, dus te vijf uur 's middags de Pharao zelf verscheen om te offeren. Een uur later was de dienst geëindigd en weerklonken de woorden, die ook steeds op het hoogtepunt van ieder uur herhaald werden: "Gij zijt herleefd (makroon) Osiris, Heer van het Westen". Een derde toepassing van de Osirismythe vinden wij in de behandeling der dooden en in de opvattingen omtrent de verdere lotgevallen der overledenen, die voor ons onderwerp van beteekenis zijn, in verband met de reeds vermelde analogie, die de Egyptenaren legden tusschen deze ceremoniën en die der inwijdingen. 320 Om het voorbeeld van Osiris te volgen, om derhalve als een ingewijde geestelijk herboren te worden en het eeuwige leven te erlangen, werd de overledene door bepaalde ceremoniën geholpen. Een beschrijving van deze ceremoniën en de gevolgen daarvan vinden wij in de teksten, die het meest bekend zijn onder den naam "Het Boek der Dooden". Deze naam is echter niet geheel juist. Het is de naam, die Champollion Jr. en Lepsius er aan gaven, maar hij is een vertaling van dien, welke de Egyptische grafroovers gaven aan iedere beschreven papyrus-rol, die zij bij de mummies vonden. Kitab-alMayyit, boek van den dooden man, of Kitab-al-Mayyitun, boek der dooden, noemden zij deze geheimzinnige geschriften.313 Cadet noemde het in 1805: Begrafenisrituaal, een naam, die ook slechts ten deele juist is. Budge noemt het geheel, naar aanleiding van den naam van het eerste hoofdstuk: Hoofdstukken van het bij dag te voorschijn komen. Anderen vinden den naam in het laatste hoofdstuk volgens den Turijnschen papyrus. De desbetreffende zinsnede wordt door Budge vertaald met: Het boek van de meesteres van den verborgen tempel is de naam. Marsham Adams vertaalt: Het boek van den meester van het geheime huis is de naam. Anderen geven dezen zin weder met: Het boek van het geheim verblijf (Davis) of: Het boek van de verborgen dingen (Pierret), maar de nu eenmaal meest in zwang zijnde naam is die van "Het Boek der Dooden" en wij zullen dezen ook blijven gebruiken.314 Dat de ceremoniën, die in het Boek der Dooden beschreven zijn, niet door ieder gekend mochten worden en dat ook de verschillende gebeden en beschrijvingen niet 21 321 voor de menigte, maar slechts voor enkelen bestemd waren, blijkt uit de in verschillende hoofdstukken voorkomende uitdrukkingen. Verricht deze ceremoniën niet, wanneer anderen aanwezig zijn dan gijzelf, uw vader of uw zoon, heet het in hoofdstuk honderd drie en dertig en nog strenger schrijven de hoofdstukken honderd zes en dertig en honderd vier en veertig voor: Laat dit door niemand gezien worden dan door uzelf.315 Spreek er met niemand over; herhaal het niet; laat geen ander oog het zien eeen ander oor het hooren; laat niemand het zien . ,ii •• IJ 316 dan gijzelf en hij, die het u leerde, lezen wij weer elders en in hoofdstuk honderd twee en zestig staat: Dit boek is het grootste van alle Mysteriën, laat niemand het zien; het is een afschuwelijke daad het bekend te maken. Hieruit blijkt dus wel, dat het voorschrift bestond de teksten geheim te houden, zooals men de ceremoniën der inwijdingen inderdaad geheim gehouden heeft. Van het Boek der Dooden bestaan drie uiteenloopende redacties.318 De eerste is die van Heliopolis, opgesteld door de priesters van Anu en gebaseerd op teksten, die voor ons verloren zijn. Ze wordt gevonden op de pyramiden der vijfde en zesde dynastie. Later zijn hier blijkbaar hoofdstukken aan toegevoegd, want de weergevingen op de sarcophagen der elfde en twaalfde dynastie zijn uitvoeriger. De Thebaansche redactie is de tweede. Zij werd gebruikt in den tijd van de achttiende tot de twee en twintigste dynastie (1414 — ongeveer 755 v. Chr.) en is of op papyrus geschreven öf op sarcophagen geschilderd. De hoofdstukken volgen elkander in verschillende volgorde en zijn verschillend in aantal. 322 Vermoedelijk vóór de XXVI dynastie is een voor die tijden hoogst gewichtig besluit genomen. Men stelde vast in welke volgorde de hoofdstukken geplaatst moesten worden en sedert dien vinden wij tot het einde der Ptolomeeën uitsluitend teksten in de Saïtische redactie, door de priesterschap van Saïs opgesteld. Deze redactie is steeds op papyrus geschreven in de drie verschillende schrijfwijzen, die toen bestonden: de hieroglyphische, de hieratische en de demotische. Naar het uiterlijk behooren alleen de papyri der Thebaansche en Saïtische redactie den naam Boek der Dooden te dragen en sommigen passen dezen naam dan ook alleen op deze redacties toe.319 Maar naar hun wezen verschillen zij niet van die van Heliopolis en het is dus gerechtvaardigd om ze alle met den naam Boek der Dooden te bestempelen. Uit de teksten, waarvan sommige gedeelten teruggaan tot de eerste dynastie,320 Ieeren wij, dat de Egyptenaren, zoodra zij geleerd hadden hun dooden te mummificeeren, ook begonnen met hun symbolische begrafenis-riten. Deze bezitten dan ook eenzelfden eerwaardigen ouderdom als de riten van den openbaren eeredienst van Osiris en het vermoeden ligt voor de hand, dat ze, hetzij tegelijkertijd, hetzij kort na elkaar, een bestanddeel van het Egyptische godsdienstige leven gingen uitmaken. De pyramide-teksten, die de redactie van Heliopolis vormen, geven geen inlichtingen omtrent den samensteller. In de latere redacties van het Boek der Dooden worden sommige hoofdstukken toegeschreven aan Thoth, dien de Grieken later met Hermes identificeerden. In de Egyptische teksten draagt hij dan ook den naam van: 323 Heer der goddelijke boeken, Schrijver der Goden, Heer der Goddelijke taal.321 In den tijd der pyramide-teksten werd het Boek der Dooden bij de plechtige begrafenis-riten, die geruimen tijd in beslag namen, door priesters en misschien ook door nabestaanden gezongen.322 Als onmiddellijk gevolg hiervan waren de kosten van een zoodanige begrafenis zeer hoog en slechts enkelen konden zich de weelde veroorlooven, den geliefden doode op deze wijze de eeuwige zaligheid te verschaffen. In de Thebaansche periode wordt dit anders. De tekst van deze redactie geeft den overledene de hymnen m den mond.323 Het werd voldoende een afschrift van het Boek der Dooden in de lijkkist te leggen en het gevolg was, dat minder gegoeden hierdoor een middel kregen om ook hun dooden een gelukkige toekomst te waarborgen. De Thebaansche redactie werd dan ook in den tijd tusschen de achttiende en de twee-en-twintigste dynastie gebruikt door ieder, die eenige kosten aan een begrafenis kon besteden en er ontstond vanzelf een zeer groote navraag naar papyrusteksten.324 Het werd een soort industrie van sommige leden der priesterlijke kaste, die de teksten "in voorraad" schreef en plaatsruimte openliet voor den naam van den doode. Dikwijls werd dit werk zeer oppervlakkig verricht en in de gevonden papyri uit dien tijd komen zeer veel fouten voor. In een zich te Berlijn bevindenden papyrus is ™\heen geheel hoofdstuk achterste voren overgeschreven,325 zonder dat de overschrijvers dit bemerkt schijnen te hebben. Men kreeg vermoedelijk "waar naar zijn geld , met alleen wat qualiteit, maar ook wat quantiteit betrof. De 324 lengte dezer paryri en daarmede het aantal hoofdstukken is zeer verschillend. De breedte wisselt af van vijf-endertig tot vijf-en-veertig centimeter, maar de lengte verschilt van zeven tot veertig Meter. Zooals gezegd gaf de Saïtische tekst blijk van een zorgvuldige herziening van het geheele werk met verschillende belangrijke veranderingen. De hoofdstukken hebben niet alleen een bepaalde volgorde, maar ook nieuwe hoofdstukken zijn ingevoegd. Waarschijnlijk gaat het hier om zeer oude gegevens, die in dien tijd weder ontdekt waren, want de koningen der zes-en-twintigste dynastie (ongeveer 600 v. Chr.) staan er voor bekend, dat zij de kunsten en wetenschappen der oude dynastieën weder hebben doen herleven. Mogelijk is dus, dat de nieuw ingelaschte hoofdstukken uit dien oudsten tijd afkomstig zijn. De strenge volgorde van den Saïtischen tekst is oorzaak geweest, dat de nummers van deze hoofdstukken voor alle redacties van het Boek der Dooden zijn gaan gelden. Weldra zien wij echter ook hier weder verval komen. In latere uitgaven worden teekens, woorden en zelfs geheele zinnen weggelaten. Ten tijde der Ptolemeeërs zijn de papyri al dikwijls niet meer te lezen, zonder de andere teksten er bij te raadplegen. De ceremoniën, zooals zij beschreven staan, houden natuurlijk ten nauwste verband met de Egyptische opvattingen van het leven na den dood. Bij de Egyptenaren bestond geen twijfel of de zielen der afgestorvenen verlieten deze aarde.28 De plaats van den overledene in den hemel is aan de zijde van God, op de heilige plaats; hij 325 wordt een engel Gods. Hij zit op een grooten troon aan Gods zijde.329 Hij wordt God, de Zoon van God en alle Goden zijn zijn broeders geworden.330 De mensch werd beschouwd als goddelijk van aard. Evenals de Goden is hij een emanatie van Ra.331 Leven en sterven op aarde om weder God te worden was het doel van het geheele menschelijke bestaan in deze wereld. Maar het is alleen de menschelijke ziel, die onsterfelijk en eeuwig is, niet zijn lichaam. Van een wederopstanding van dit laatste vinden wij niets, maar wel klinkt in antwoord op de vraag "Hoe lang heb ik te leven" het antwoord van "den Grooten God van Anu": "Gij zult bestaan voor millioenen maal millioenen jaren." "Mijn ziel is God, mijn ziel is eeuwigheid", lezen wij in het vier en tachtigste hoofdstuk van het Boek der Dooden en elders vinden wij herhaaldelijk den tekst: "De ziel naar den hemel, het lichaam naar de aarde". En evenals het stoffelijke van den mensch het lichaam van zijn goddelijke ziel is, beschouwden de Egyptenaren de geheele natuur slechts als het lichaam van den goddelijken geest.335 Wij zien hier dus weder de analogie, waardoor de mythe zoowel op het goddelijke leven in de schepping als op het menschelijk bestaan van toepassing is. Er is dus geen dood voor de ziel in den Egyptischen godsdienst. Alleen verval en verandering; alleen evolutie en transformatie in het gebied van de stof. Deze voorstelling behoort tot de oudste Egyptische opvattingen en wij vinden als natuurlijk gevolg tal van verstoffelijkte voorstellingen omtrent de verblijfplaats van de zielen der afgestorvenen. De oudste bronnen laten 326 zien, dat de Egyptenaren zich den hemel voorstelden als een groot metalen of steenen vlak, dat op twee bergen, een in het Westen en een in het Oosten, rustte. Een andere opvatting was, dat het hemelvlak op vier zuilen rustte, die op de vier cardinale punten stonden en door de vier zonen van Horus bewaakt werden. Weder een andere, eveneens symbolische, voorstelling was, dat de hemel het lichaam van een reusachtige vrouw was, dat eveneens door vier zuilen, namelijk de armen en beenen ondersteund werd.338 Dat deze hemelwereld als niet stoffelijk gedacht werd, blijkt wel ten duidelijkste uit hoofdstuk honderd-vijf-en-zeventig van den papyrus van Ani, waarin een deel dezer hemelwereld wordt voorgesteld als een gebied, waar geen lucht is om te ademen en geen water om te drinken. Het gaan van de aarde naar den hemel werd op verschillende manieren voorgesteld. Dikwijls vindt men, dat de ziel hemelwaarts gaat als een omhoog vliegende vogel. Vaak ook vindt men den hierna te beschrijven tocht van den afgestorvene met het doodenschip van Ra en dan wordt het verblijf der dooden in het Noorden, NoordOosten of Oosten gedacht. 1 Een andere wijze om in den hemel te komen is door gebruik te maken van een ladder. Van Osiris wordt verhaald, dat hij met een ladder van dertig sporten de hemelwereld bereikte342 en de ladder voor den mensch werd bewaakt door Ra en Horus of, volgens andere gegevens, door Horus en Set.343 Dienovereenkomstig werd ook gezegd, dat de rechterzijde van den mensch aan Horus behoorde en de linkerzijde aan Set. Wij vinden echter in de pyramide van Teta 327 een ladder afgebeeld met vijf sporten, hetgeen wel wijst op verschillen, die in de symbolische voorstellingen van deze hemelreis bestonden. In den Thebaanschen tekst van het Boek der Dooden vinden wij de ladder vervangen door zeven hallen, die men door moest gaan, alvorens God te kunnen zien.345 De deur van iedere hal werd door drie Goden bewaakt: een deurwachter, een uitkijk en een ondervrager. Volgens een anderen papyrus was het aantal poorten tien en weer andere gegevens spreken van veertien, vijftien, zestien en een-en-twintig poorten. Misschien was ook het denkbeeld van het beklimmen van een toren met zeven verdiepingen, dat wij bij de Babyloniërs aantroffen niet onbekend. Een in Egypte gevonden ivoren torentje van een schaakbord vertoont namelijk een trap van zeven sporten om den ingang, die bovenaan is, te bereiken en het is zeer waarschijnlijk, dat een godsdienstig-symbolische beteekenis den grondslag vormde van de figuren van het spel. Dit verschillend aantal sporten, poorten en hallen zal samengehangen hebben met de uiteenloopende voorstellingswijzen van de verschillende gebieden der min of meer geestelijke werelden, die de doode betrad. Volgens de gangbaarste voorstelling was het eerste gebied, dat de doode bereikte, Amenta of Tuat, maar dit was nog niet de hemel der eeuwigheid. Het is misschien te vergelijken met de hel of beter nog met het vagevuur en het voornaamste streven van den overledene was, om de wegen en middelen te vinden, hoe dit gebied weder ten spoedigste te verlaten.349 Volgens sommige berichten gaat de doode door twee hemelen en door twee aarden 328 en daarna naar het meer Kha, 1 waar de veerman Maaha-f hem overzet. De berichten, die van een verblijf in Tuat spreken, verhalen hoe de ziel op het eiland Sasa komt, het Vuur-eiland, waar Osiris verblijf houdt, 352 en hoe zij daarna met de boot van Ra in het domein komt van den God, "die het hoofd naar achteren gedraaid heeft." In ieder geval blijkt hieruit, al is de omschrijving vaag, dat men zich de wereld aan gene zijde des grafs in verschillende gebieden verdeeld dacht en mogelijk in analogie met de verschillende deelen, waarin men den mensch zelf verdeeld hield. Behalve het stoffelijk lichaam meende men, dat de mensch uit de volgende deelen bestond : een geest-lichaam, een hart, een dubbel, een hartziel, een schaduw, een geest-ziel en een naam. Het is niet de bedoeling om hier diep op dit onderwerp in te gaan. Maar men kan hierbij denken, dat bij het doorschrijden van ieder gebied de geest een zijner "lichamen" achterliet, zooals Ishtar op haar reis naar de onderwereld bij iedere poort iets van haar kleeding aflegt. Er wordt trouwens ook bij Isis gesproken over zeven zwarte gewaden, waarin zij gekleed is,354 terwijl Plutarchus 355 het heeft over de bontgekleurde stola's van Isis, zonder een bepaald aantal te noemen. Hippolytus ^ spreekt van de zeven aetherische kleedingstukken van Isis en deelt mede, dat de Egyptenaren allegorisch de planeten zoo noemden. Ten slotte is er nog een voorstelling, en bij de beschrijving hiervan is zelfs een kaart gevoegd, waarbij men zich twee wegen dacht om aan gene zijde te komen: een te water en een te land. Beide gaan zigzagsgewijs, 329 maar men kan niet van den een op den ander komen, want tusschen de twee ligt een vuurzee. Ook zijn er wel zijwegen* maar deze leiden naar het vuur of zijn omwegen. Voordat men een der twee wegen betreden kan, moet men door een poort van vuur, maar heeft men deze doorschreden, dan kan men op een van beiden de hemelwereld bereiken. De verscheidenheid in de opvattingen omtrent het leven na den dood wordt natuurlijk door sommigen teruggevoerd tot de naïeve onwetendheid der oude Egyptenaren. Bezien wij ze echter van het symbolische standpunt uit, dan vinden wij dat, al is de wijze van voorstellen verschillend, er één leidende grondgedachte is, die door de verschillende weergevers is uitgebeeld, en wel op de wijze, die naar zij meenden, zekere metaphysische waarheden het beste op aanschouwelijke wijze weergaf. Alle voorstellingen komen hierop neer, dat de mensch na zijn dood nog een bepaalden ontwikkelingsweg moest doorloopen, verdeeld in een aantal stadia en dat hij, dezen weg ten einde gegaan zijnde, een staat zou bereiken, die weergegeven wordt als "één met God . Om nu den overledene te helpen dezen weg te gaan en hem de eeuwige zaligheid te waarborgen, werden bij de begrafenissen een reeks ceremoniën voltrokken. Althans voor de zeer gegoeden, want voor de minder rijk bedeelden volstond men, zooals wij hierboven gezien hebben, met het medegeven van een beschrijving dezer ceremoniën. De plechtigheden, die volbracht werden, herinnerden aan de lijdensgeschiedenis van Osiris. Men ging namelijk van de veronderstelling uit, dat de volgelingen van Osiris, door den weg te bewandelen, dien Hij 330 begaan had, de hoogste volmaking, die Hij bereikt had, ook konden bereiken. Ieder mensch hoopte van den dood op te staan en tot het eeuwige leven te komen, omdat Osiris hem zoo was voorgegaan en de macht had zijn vereerders dezelfde voorrechten te doen genieten.356 Uit het Boek der Dooden kunnen wij nu zien, op welke wijze de begrafenisplechtigheden plaats vonden en welke lotgevallen den overledene wachtten, nadat hij den drempel des doods overschreden had. Men kan te dien opzichte het Boek der Dooden in vier deelen verdeelen. * De eerste drie betreffen het leiden van den doode van de aarde naar den hemel; het vierde deel is een verzameling van allerlei magische formulen, die den doode verdere hulp boden op zijn moeilijken tocht. In den Saïtischen tekst is aan het hoofd dezer afdeelingen telkens een synthetisch hoofdstuk geplaatst, waarin men een samenvatting vindt van de betreffende afdeeling.357 Dit zijn de hoofdstukken I, XVII, LXIV en CXXV. Het bovenste deel van de papyri van hoofdstuk I vertoont vignetten, die de begrafenisceremonie voorstellen. De mummie wordt in een, op een boot gelijkende, slede voortgetrokken door een paar ossen. Er naast is soms zijn treurende vrouw afgebeeld, er voor een offerende priester. Achter de slede volgen de klagenden, de bedienden en de slaven, die alle benoodigdheden voor het graf en de begrafenis bij zich hebben. Het eerste, wat de stoet moet doen, is het trekken over den Nijl. Wij bespraken reeds vroeger, dat het gaan in of over een stroom een symbolische uitdrukking was voor het ondergaan van een (eerste) inwijding en mogelijk vinden wij in deze voorstelling een parallel met de verwante inwij- 331 dings-symboliek. Om den Nijl over te trekken scheepte de geheele stoet zich in en, bij het graf gekomen, werd de mummie volgens de voorschriften gekleed. Maar voordat dit geschiedde hadden nog eenige plechtigheden plaats, die den doode aan Osiris gelijk moesten maken. Door Isis, Nephtys en Horus, d.w.z. door een priester en priesteressen, die deze Goden voorstelden, werd den gestorvene een slag toegebracht, die hem symbolisch den dood van Osiris moest doen sterven. Bedenken wij nu even, dat de dood van Osiris het komen van de ziel in de stof is (evenals zijn opstanding het verlaten van de materie) dan is het opmerkelijk dat drie slagen noodig zijn om dit "sterven" te bereiken. Herinneren we ons den cirkel, die den kringloop van den geest in de stof voorstelt, dan zien wij, dat het gaan van geest naar stof met drie der cardinale punten van den cirkel in verband staat: cosmisch gesproken het Noord-, Oost- en Zuidpunt. Hierop zullen die drie slagen dus mogelijk doelen. Een tweede ceremonie was, dat zijn lijk evenals dat van Osiris, verscheurd en later weder samengevoegd werd. Zooveel waarde hechtte men, althans gedurende een zekere periode er aan, dat de lotgevallen van den doode geheel gelijk waren aan die van Osiris, dat men zelfs niet voor zulke drastische maatregelen terugschrok. Maar meestal nam een stier de plaats van den doode in. _ , . . v ... 360 Daama vervulden priesters de noodige reinigingen met water en wierook,361 die den doode van al zijn zonden bevrijden moesten en daarop werden hem de oogen en de mond geopend. Dit openen der oogen doet ook weder aan een inwijdingsplechtigheid denken. Bij tal van inwijdingsceremoniën is de candidaat geblinddoekt en 332 het vallen van den blinddoek wijst op het bereiken van de geestelijke verlichting, die het doel van alle inwijding is. Ook in den strijd van Horus, die gelijk zijn vader Osiris met Set streed, en die, zooals wij zagen, daarbij een oog verloor, terwijl hij later weer ziende werd, wijst dit laatste op datzelfde denkbeeld. Het is de geestelijk blind geworden ziel, ook bijv. voorgesteld door Simson, die gesymboliseerd wordt door den tijdelijk van het licht beroofden mensch; het weder ziende worden van den candidaat is het begin der geestelijke geboorte, het ontdekken van den eersten glimp van het geestelijke Licht. Het zal tot de volksvoorstelling behoort hebben, dat het openen van den mond diende voor het kunnen nuttigen der door de nabestaanden in het graf geplaatste offers van vleesch en drank. Want het openen van den mond wijst op een soortgelijk inwijdingsgebruik als het openen der oogen. Hoewel de teksten er niets van vermelden, staat dit openen misschien in verband met het leeren uitspreken van een voordien onuitsprekelijken naam. Onmogelijk is dit niet, want o.a. uit de Ra-Isismythe blijkt, dat den Egyptenaren het denkbeeld niet vreemd was, dat een zeker inwijdingsstadium door het kennen en dus door het kunnen uitspreken van een voor den niet-ingewijde onuitsprekelijken Naam werd gesymboliseerd. Deze Ra-Isis-mythe wordt als volgt verhaald: Isis zag de macht van Ra, die zich uitstrekte over hemel en aarde en voor welke alle Goden bogen en zij verlangde er naar deze macht zelf te bezitten. Er was slechts één weg, om die macht te verkrijgen. Door de kennis van zijn eigen Naam regeerde Ra en 333 niemand dan hijzelf kende dien geheimen Naam. Wie het geheim zou te weten komen, dien zou de heerschappij over de wereld toebehooren. Iederen morgen kwam Ra in al zijn glorie aan het hoofd van zijn stoet te voorschijn aan den oostelijken horizon en, langs het luchtruim trekkend, bereikte hij s avonds den westelijken horizon. Vele, vele malen had Ra die reis volbracht, zoo vele malen, dat hij nu oud werd, zoo oud, dat het speeksel hem uit den mond liep en neerviel op de aarde. Toen nam Isis aarde, vermengde die met het speeksel en vormde daaruit een slang. Deze verborg zij op het pad van Ra, den weg waarlangs hij reisde, wanneer hij van den oostelijken naar den westelijken horizon trok. En toen Ra den volgenden morgen verscheen stak de slang haar puntig hoofd omhoog; haar giftanden drongen in het vleesch van Ra en het vuur van haar vergif drong door in den God, want de goddelijke stof was in de slang. Toen de Goden vernamen, wat was geschied, barstten zij uit in geween en geklaag en gejammer; hun macht baatte niet tegen de slang, want in haar was de goddelijke stof belichaamd. Met hen was ook Isis gekomen, de Geneeskrachtige, de Meesteres van de Tooverkunst, wier woorden ziekten verdreven en de dooden deden ontwaken. En gehoord hebbende, wat Ra verhaalde, sprak zij: "O, goddelijke Vader, heeft een slang u pijn berokkend? Zie, zij zal uitgedreven worden door de macht van mijn tooverkunst; ik wil haar uitdrijven door middel van uw glorie." En zacht en vleiend liet zij er op volgen: "Zeg mij uw Naam, o, goddelijke Vader, uw waren Naam, 334 want hij alleen kan leven, die bij zijn waren Naam genoemd wordt." Toen antwoordde Koning Ra: "Ik ben de Maker van hemel en aarde, ik ben de Grondvester van de bergen, ik ben de Schepper van de wateren, ik ben het Licht en ik ben de Duisternis, ik ben de Maker van de uren, de Schepper van de dagen, ik ben de Voorganger van de reesten, ik ben de Oorsprong van de stroom en de rivieren, ik ben de Schepper van het levend vuur. 's Morgens ben ik Khepra, *s middags Ra en 's avonds Atmu." Maar Isis hield zich stil, want zij wist, dat Ra haar de namen gezegd had, die iedereen kende. Na een wijle vermeerderde de kracht van het vergif en verspreidde zich door de aderen van den God als brandend vuur. Daarop sprak Isis weer: "Uw Naam, uw ware Naam, uw geheime Naam was niet onder deze. Zeg mij uw Naam, opdat het vergif uitgedreven kan worden, want hij alleen kan leven, die bij zijn waren Naam genoemd kan worden." En toen de kracht van het vergif nog meer vermeerderde en de pijn was als de pijn van levend vuur, riep Koning Ra luide: "Laat Isis bij mij komen en laat mijn Naam overgaan van mijn borst in haar borst." Daarop verborg Ra zich voor de Goden, die zijn gevolg uitmaakten en de Naam ging over in de borst van Isis. En deze, de groote Toovenares, riep luide het Machtswoord, het vergif gehoorzaamde en Ra was genezen door de macht van zijn Naam. De dood en de wederopstanding van den Mythegod 335 wordt in deze mythe bij uitzondering voorgesteld als zijn vergiftiging en zijn genezing. Deze vorm zal wel gekozen zijn met een bijzonder doel, waarvoor men de mythe wilde gebruiken. Het voornaamste punt in de mythe is, dat Isis goddelijk wil worden, aan Ra gelijk, dus diens Naam wil kennen en bezitten. Zij bedenkt daartoe een list en door Ra te vergiftigen, een ander woord voor dooden, trekt zij Hem tot zich in de stof, daardoor Zijn hulp erlangende om zichzelf uit de stof op te heffen. En doordat zij den goddelijken Naam leert, behoeft ook Ra niet langer in de stof, niet langer vergiftigd, niet langer dood te blijven, maar kan Hij ook weder genezen, ook weder opstaan uit de stof, waarin Hij afgedaald was om Isis, de mensch, of de menschheid, op haar verlangen naar redding, van de stof te bevrijden. Met haar en in haar strijdende en dus ook met haar opstaande leidt Hij haar en steunt Hij haar op haar opwaartschen weg. Het langzame opstijgen tot het goddelijke wordt in de mythe ook, hoewel zeer gesluierd voorgesteld. Want, als het Isis is, die Ra vergiftigt en het goddelijke uit de slang, dus het speeksel van Ra, doet dit eveneens, en als Isis langzaam tot het goddelijke opstijgt, evenals het gif langzaam het hart van Ra nadert, dan moeten Isis en dit speeksel hetzelfde symboliseeren. Isis is de in de stof afgedaalde goddelijke ziel van den mensch, die weder tot de godheid kan opstijgen en ten slotte de borst, het hart van Ra bereikt, Diens Naam leert, aan Hem gelijk en één met Hem wordt. Keeren wij thans tot het begrafenis-ceremonieel terug dan vinden wij, dat onder de plechtigheden, die voorts 336 Reliëf uit het zoog. "Artsengraf" van Sakkara voorstellende het oprichten van een "doode" Zie blz. 338. plaats grepen, een der voornaamsten het gaan door de dierenhuid was.354 De doode hernieuwde zijn leven, werd dus herboren, door het gaan door "de huid van zijn vijand". Wanneer wij dit weder als inwijdingsceremonie opvatten, dan kunnen wij eerst vaststellen, dat "de" vijand van den geest de stof is. Het verblijf in de huid van zijn vijand en het te voorschijn komen daaruit wijst dan op het verblijven in de stof en de geestelijke wedergeboorte bij het verlaten daarvan. Oude afbeeldingen doen vermoeden, dat men bij de begrafenis-riten gedurende een zekeren tijd inderdaad menschen hiervoor doodde365 en de afgestorvenen in hun huid naaide, maar meestal schijnt men zich met dierenhuiden tevreden gesteld te hebben. Anubis had den menschen dezen weg gewezen om herboren te worden door zelf het voorbeeld te geven en het Boek der Dooden geeft dit feit weer met de woorden: "Hij is rein over de huid-wieg gegaan".366 De ritus schijnt sinds het Oude Rijk in gebruik te zijn geweest, want op de oude bas-reliefs der mastaba's vinden wij er reeds voorstellingen van.367 Soms werd na deze ceremonie het beeld van den doode nog boven aan een trap met vijf treden geplaatst — o.a. volgens een afbeelding in het graf van Mera — of in een tempel met vijf treden er voor,367* symbolische voorstellingen om aan te duiden, dat de doode vijf treden beklommen, dus vijf innerlijke werelden betreden had. Daarvoor echter werden voeten knie, arm en schouder op bepaalde wijze aangeraakt368 en de doode zelf werd opgericht. Volgens sommige gegevens geschiedde dit door Thoth en Horus, volgens andere papyri door Anubis. Men ziet dezen eerst bij de liggende mummie staan, 369,1 mogelijk 22 337 voor de voorbereiding van het oprichten en in het vignet van het volgende hoofdstuk ziet men den doode zelf vóór zijn lijkkist staan. Hij buigt zijn knie en bestijgt de hemelbark van Ra. De teksten, die bij deze vignetten behooren, dienen om den overledene den weg naar den hemel te openen. Indien de doode ze niet reeds vroeger uit het hoofd kende, was het gewenscht, dat ze op rijn doodkist geschreven werden, of dat hij ze op papyri geschreven meekreeg. Anders moesten ze opgezegd worden gedurende zijn begrafenis. Door de magische uitwerking dezer teksten was de gestorvene dan in staat de aarde, de onderwereld en den hemelwereld te doorschrijden, zonder door zijn vijanden belemmerd te worden. Sommige van deze formules moesten vier maal herhaald worden.373 Mogelijk wijst dit op de vier groote deelen, waarin de cyclusweg verdeeld was, evenals de vier zonen van Horus, die bij de lotgevallen van den doode in het hiernamaals een rol spelen, dit doen. Deze zonen van Horus, misschien verpersoonlijkingen van den God zelf in zijn vier aanzichten, in de vier hoofdmomenten van den kringloop, staan op de vier hoofdpunten van den cosmischen cyclus, mogelijk wijzende op den weg, dien Horus, de ziel, gaat. Het XVIIe hoofdstuk, dat een der belangrijkste is. leidt het tweede gedeelte in. De teekeningen toonen ons den overledene te midden der Goden en in den tekst vereenzelvigt de doode zich met de verschillende Goden, de verschillende vormen van den Schepper van het heelal.374 Hij verzamelt alle krachten voor den komenden strijd en voor het komende gerecht, daarvoor de hulp 338 van Thoth inroepende. Hij bindt daarna den strijd aan tegen de aan Set gewijde dieren: krokodillen, slangen, roode ezels en schildpadden, die de magische krachten, welke de overledene door de begrafenisriten heeft verworven, willen opeten en zoodoende trachten hem te ontwapenen. Hij overwint ze echter alle en daarmede is deze beproeving geëindigd.375 De God Tum komt met een gezwollen zeil in den hand tot hem,376 het symbool van den levensadem377; de Godin Nut reikt hem van den haar gewijden vijgenboom uit brood en water378 om te offeren. Zoodra de overledene dit offer, dat ons weder aan alle avondmaal-ceremoniën herinnert, gebracht heeft, roept hij uit: Ik heb de poorten van den hemel geopend, ik heb de poorten van de aarde doorschreden.379 Hoofdstuk LXIV geeft "in een enkel hoofdstuk de riten van het te voorschijn komen bij dag", zooals de titel van het hoofdstuk zelf luidt, weer. Misschien is deze synthetische bewerking van de volgende hoofdstukken, omdat er zoo uitdrukkelijk vermeld wordt, dat dit te voorschijn komen hier in een enkel hoofdstuk beschreven wordt, een later toevoegsel. Men vindt er eerst in terug een deel van hetgeen ook in hoofdstuk XVII voorkomt. Met behulp van hetgeen hij nu leert, kan de doode alle vormen aannemen, die hij wenscht. Symbolisch kan dit bet eekenen, dat hij thans het stadium van God-zijn bereikt heeft en, evenals God in alles is, zich eveneens in alle vormen kan kleeden. Dat dit de beteekenis was staat echter geenszins vast en de voorstelling is ook voor andere verklaringen vatbaar. De doode behoeft echter niet in deze vormen te verblijven380 en met behulp van Thoth en Anubis gaat hij de rivier over, 339 die hem naar het paradijs zal voeren. Maar voordat de veerman hem overzet, moet hij een aantal vragen kunnen beantwoorden en moet hij de namen van den veerman en van alle deelen van diens boot kennen. 1 Heeft hij de vragen op bevredigende wijze beantwoord, dan vaart de veerman hem over382 en bereikt hij nu de Elyseesche velden. In een der hoofdstukken383 vinden wij daarvan een afbeelding. Zij worden voorgesteld als een land van groote vruchtbaarheid, waar een rivier doorheen stroomt en overal heerscht zonneschijn. De zielen roeien in booten, wandelen langs het water, en het geheel maakt den indruk van een verblijf der zaligen. Het schijnt, dat volgens de oudste opvattingen dit paradijs voor ieder, die de formules en teksten kende, toegankelijk was, maar op een zeker tijdstip treedt de opvatting naar voren, en deze vinden wij dan voortdurend terug, dat de ziel eerst geoordeeld moest worden en dat het van dit oordeel afhing of zij het paradijs betreden kon of niet. De beschrijving daarvan vinden wij in hoofdstuk CXXV, dat met hoofdstuk XVII het belangwekkendste is. De titel luidt: "Hetgeen nu volgt zijn de woorden, die het zondelooze hart van waarheid zeggen zal, als het met het woord van waarheid in de hal van Maati komt. Zij zullen gezegd worden als hij tot de Goden komt, die in Tuat wonen; en het zijn de woorden, die gezegd moeten worden, nadat hij uit de hal van Maati korht." De overledene wordt volgens de afbeeldingen bij het hoofdstuk door Anubis aan de hand naar binnengeleid \ soms in een eigenaardige houding, namelijk met de rechterhand onder de kin, de houding, die wij ook bij de 340 Het Be wegen van het hart. Zie blz. 341. Esseeërs gevonden hebben. Is dit niet het geval, dan draagt hij meestal in de vrije hand het crux ansata, het teeken van leven. In sommige gevallen is Anubis niet de geleider, maar komt de overledene tezamen met zijn vrouw de hal van Maati binnen. Aan het einde van de zaal troont Osiris, de rechter, die zijn van de aarde gekomen zoon en navolger verwacht. Achter hem staan Isis en Nephtys, voor hem de vier zonen van Horus. In het midden van de zaal staat een groote balans, waar Maati, de Godin der waarheid, of Anubis gereed staat om het hart te wegen. Als tegengewicht gebruiken zij een veer. Bij de schaal zit Amait387 of Amemit388 gereed, om het hart te verslinden, als het oordeel ongunstig zou uitvallen. Twee en veertig mederechters zijn tegenwoordig, om het proces te volgen en mede het oordeel te vellen. Alvorens binnen te treden moet de overledene de namen kunnen noemen van deze twee en veertig Goden en voorts de symbolische namen van de posten van de deur, van den drempel, van het slot en van nog een aantal onderdeelen van den ingang meer. Vervolgens stelt Thoth, de deurwachter, hem nog een aantal vragen, en ten slotte wordt hij binnengelaten. Binnen gekomen zijnde begint de zoogenaamde negatieve bekentenis. Hij verklaart nl. welke zonden hij alle niet gedaan heeft: Ik heb geen kwaad gedaan; ik heb geen daden van geweld verricht; ik heb niet gestolen; ik heb geen menschen verraderlijk gedood; ik heb de offeranden niet verminderd; zoo luidt het begin van deze verdediging. En heeft hij alle denkbare zonden opgenoemd, dan eindigt hij met te zeggen: lk ben rein, ik ben fein.389 Anubis of Maati onderzoeken 341 de waarheid van deze bekentenis op de weegschaal en is deze volgens de aanteekeningen van Thoth in evenwicht, dan doet Osiris uitspraak. Valt deze ongunstig uit, dan eet Amait het hart op, d.w.z. de ziel wordt aan vernietiging prijsgegeven. Is de uitspraak echter gunstig voor den overledene, dan gaat deze zegevierend uit naar de plaatsen, waarheen hij wil, bij de geesten en de Goden; hij zal niet meer door wachters van de poort van het Westen worden tegengehouden.390 De overledene is de gelijke der Goden geworden en "als de ziel van Ra kan hij hemel en aarde doorkruisen". Hij moet nu de namen leeren van zijn broeders, de Goden, de namen van de zeven zalen van het paradijs, van de veertien poorten, van de veertien woningen en die van hun wachters. Weet hij dit alles, dan is er niets meer, dat hem van God onderscheidt. Het groote verschil tusschen de ceremoniën voor de dooden eenerzijds en de openbare Mysteriën zoowel als de alleen voor uitverkorenen toegankelijke geheime diensten anderzijds, was dus in de eerste plaats, dat men in de eersten een doode de rol van den God liet spelen, terwijl in de beide anderen priesters deze rol vervulden. Maar, zooals wij reeds zeiden, heeft het Boek der Dooden voor ons vooral beteekenis, omdat de lotgevallen van den doode, zooals de Egyptenaren zich die dachten en gedeeltelijk dramatiseerden, een parallel bieden met de inwijdingsceremoniën, die wij slechts gedeeltelijk kennen, maar nu door de beschrijvingen van het Boek der Dooden kunnen aanvullen. Wij komen daardoor tot het vierde gebruik, dat van de Osiris-mythe gemaakt werd, .namelijk de inwijdingen bij het leven, waarbij een levende de 342 plaats van het lijk en dus de plaats van den God innam. Door vele onderzoekers wordt veronderstelt, dat de inwijdingen in de Egyptische Mysteriën drie graden hadden, drie opeenvolgende trappen of inwijdingen: die van Isis, Serapis en Osiris. Deze namen zijn ontleend aan de desbetreffende mededeelingen van Apulejus in diens genoemd werk. Maar ook de ceremoniën voor afgestorvenen wijzen op een drietal trappen, want de doode wordt geacht door Amenti, de onderwereld, en door de hemelwereld naar een paradijs te gaan en hier vinden wij dus de eerste analogie tusschen de inwijdingen en de lotgevallen van den doode. In navolging van Pietschmann393 noemen Denier van der Gon,394 Mead en Vail deze drie graden: die der stervelingen, oordeelhebbenden en schepselen van het Licht, terwijl Marsham Adams3 spreekt van Inwijding, Verlichting en Volmaking. De inwijdingsceremoniën werden zeer streng geheim gehouden; het te Abydos verborgene wordt nooit openbaar gemaakt, zegt Jamblichus.398 Van de inwijdingen kunnen wij ons echter in de eerste plaats een beeld vormen uit de beschrijving, die Apulejus geeft van zijn inwijding in zijn reeds eenige malen genoemde boek. Deze beschrijving luidt als volgt: Toen naar de mededeeling van den Hoogepriester de tijd gekomen was, begeleidde hij mij, door de geheele priesterschaar vergezeld, in het nabijgelegen bad. Eerst moest ik mij op gewone wijze baden, daarna sprak hij een gebed over mij uit, besprenkelde mij geheel met wijwater en reinigde mij. In den tempel teruggekeerd, liet hij mij voor de voeten der Godin treden en nadat hij mij in het geheim eenige 343 opdrachten gegeven had, die ik verzwijgen moet, gebood hij mij luide, ten aanhoore van allen, dat ik tien dagen lang een leven van onthouding leiden moest, en geen vleeschspijzen mocht nuttigen, noch wijn mocht drinken. Ik vervulde de voorschriften nauwgezet. Nu was de dag der inwijding gekomen. Zoodra de zon onderging, kwamen van alle zijden menschen, die mij naar oud gebruik geschenken brachten. Daarna moesten zich alle profanen verwijderen. Ik werd in een grof linnen gewaad gestoken en de Hoogepriester leidde mij bij de hand in het binnenste heiligdom van den tempel. Misschien vraagt gij thans, nieuwsgierige lezer, wat nu gesproken en gedaan werd? Hoe gaarne zou ik het zeggen, indien ik het zeggen mocht! Hoe heilig zoudt gij het vernemen, indien gij het vernemen mocht! Alleen: de tong en het oor zouden even zwaar voor de misdaad te boeten hebben. Maar het zou u kunnen schaden, indien ik uw vrome nieuwsgierigheid zoo martelde; zoo hoor dan en — geloof, werkelijk het is waarachtig. Ik ging tot de grens tusschen leven en dood. Ik betrad den drempel van Proserpina en, nadat ik door de elementen gegaan was, keerde ik weder terug. Te middernacht zag ik de zon in haar schitterendste licht stralen, ik zag de lagere en hoogere Goden van aangezicht tot aangezicht en aanbad ze van nabij. Ziet, nu hebt gij alles gehoord; maar ook begrepen? Onmogelijk! Zoo hoor dan nu, wat ik zonder zonde te begaan den leeken kan mededeelen. Pas tegen den morgen was de inwijding afgeloopen. Ik was daarbij twaalf maal van kleeding verwisseld en 344 verliet eindelijk den tempel temidden van een optocht, die ook mystisch was, maar waar geen wet mij het praten over verbood; te minder daar velen mij daarbij gezien hebben. Midden in den tempel moest ik mij voor de afbeelding der Godin op een bank zetten. Mijn gewaad was van katoen met bonte bloemen beschilderd en van de schouders tot dte hielen viel een kostbare mantel af, op welker beide zijden allerlei dieren, in verschillende kleuren geschilderd, te zien waren. Hier Indische draken, daar Hyperboreesche grijpen in leeuwengestalte, maar met adelaarskoppen en vleugels, zooals de andere wereld ze schept. Bij de ingewijden heet deze mantel de Egyptische stola. Ik droeg een brandende fakkel in de rechterhand en op het hoofd een krans van palmbladen, die zoo gerangschikt waren, dat zij een stralenkrans vormden. Zoo, als beeld der zon getooid, stond ik dan als een standbeeld. Een gordijn werd geopend en ik toonde mij aan de nieuwsgierige blikken van het volk. Daarna vierde ik het ontstaan der Mysteriën met eenige feestmaaltijden en na drie dagen werd met allerlei plechtigheden de inwijding beëindigd. Na een jaar deelden de priesters Lucius mede, dat hij wel is waar in de geheimen der Godin was ingewijd; maar dat hij nog niet was opgenomen in die van den grooten God, den hoogsten Vader der Goden, den onoverwinnelijken Osiris. Hoewel beide godheden nauw aan elkander verbonden waren en hun godsdienst dezelfde was, bestond er toch een kenmerkend verschil tusschen de inwijdingen. 345 Lucius besluit daarop zich ook verder te laten inwijden, maar verhaalt van het eerstvolgende alleen, dat hij zich, na wederom tien dagen van onthouding en weder in den loop van den nacht, in de Mysteriën van den God Serapis liet opnemen. Deze Serapis-inwijdingen worden door Aristides met die van Asklepios in verband gebracht, maar dit betreft vermoedelijk een latere Grieksche verbastering. Daarna maakte hij nog een derde inwijding door, waar ook weder tien dagen van onthouding en vasten aan vooraf gingen, maar over deze plechtigheid vertelt hij nog minder, dan over de vorige. Wij hebben hier al dadelijk belangrijk materiaal, dat door vele eeuwen heen bijna het eenige was, waarover men beschikken kon. In de eerste plaats geeft het verhaal aanleiding om drie inwijdingen te veronderstellen in een drietal met elkaar in verband staande Mysteriën en wel, zooals reeds gezegd: de Mysteriën van Isis, die van Serapis en die van Osiris. Van deze derde beweert Apulejus, dat de candidaat daarbij Osiris van aangezicht tot aangezicht ziet en "niet meer onder de beeltenis van een ander", dus misschien bedoelende: niet meer als Serapis. Ook blijkt uit de beschrijving, dat men de inwijding als een dood met een nieuwe geboorte beschouwde. Want de hoogepriester deelt aan Lucius mede, dat in de Mysteriën een vrijwillig gekozen dood en een weder tot het leven terugkeeren werd voorgesteld. In overeenstemming hiermede is, dat Lucius vóór zijn inwijding geschenken ontvangt, die wij ons wellicht als afscheidsgeschenken moeten denken. Evenals een werkelijk doode 346 geschenken mede in het graf kreeg, schonk men den candidaat voor inwijding eveneens gedachtenissen aan het leven, dat nu voor hem een afgesloten periode was. In deze beschrijving bemerken wij al reeds de vermenging van den Osiris-dienst met bestanddeelen van andere godsdiensten. Dat de ingewijde Lucius niet aan het volk getoond wordt als Osiris of als Horus, maar als een Zonnegod, die in niets aan de Egyptische Goden herinnert, duidt hier ten sterkste op. Ook draagt de hoogepriester den naam Mithras. Wij zagen, dat bij den Attis-dienst de hierophant den naam Attis droeg. Mogelijk bestond een soortgelijk gebruik in de Mithra-Mysteriën en nam de Osiris-dienst in Griekenland dit uit de Mithra-Mysteriën over. Er is veel gegist over de beteekenis van het inwijdingsverhaal en vooral over die van de woorden: "Ik betrad den drempel van Proserpina en, nadat ik door de elementen gegaan was, keerde ik weder terug. Te middernacht zag ik de zon in haar schitterendste licht stralen, ik zag de lagere en hoogere Goden van aangezicht tot aangezicht en aanbad ze van nabij." Wanneer wij deze zinnen ontleden, dan kunnen wij ons allereerst voorstellen, dat Lucius een tocht maakte: hij ging den drempel over, die het leven van den dood scheidt en ging door alle elementen, waarna hij weder terugkeerde. Is deze tocht werkelijkheid geweest, is hij inderdaad in den geest door werelden gegaan, die steeds symbolisch met elementen waren aangeduid? Heeft hij gebieden van geestelijk zijn betreden, die andere stervelingen pas na hun dood leeren kennen? Of was het geheel een dramatische voorstelling, waarbij deze gang 347 door de wereld aan gene zijde des doods symbolisch werd voorgesteld? Lucius zag en hoorde de Mysteriën, wordt verteld. Heeft hij toelichtingen gehad bij deze dramatische handelingen? Wij missen hieromtrent gegevens. Hetzij het nu het een of het ander geweest is, te middernacht was het hoogtepunt: toen zag hij de zon in haar schitterendste lichtstralen. Hier komen wij op het gebied van de lichtsymboliek. Licht zien in de diepste duisternis, de zon zien te middernacht, is steeds het symbool geweest van het verkrijgen van geestelijke verlichting. Dit gebeurt niet opeens. Steeds moet de candidaat voor inwijding daartoe een aantal trappen doorloopen, die hem geleidelijk tot dat Licht voeren. Wijst hierop misschien het twaalf maal verwisselen van gewaden door Lucius, zoowel als zijn gaan door de elementen? De inwijding begint des avonds en is des morgens geëindigd. Een en ander doet de gedachte opkomen, dat er de eerste zes uren een opklimming heeft plaats gehad. Langs zes trappen, door zes werelden, na zesmaal het gewaad verwisseld te hebben, na door alle elementen te zijn gegaan, verkrijgt Lucius te middernacht de Verlichting. Na dit hoogtepunt keert hij weder terug, ook thans in zes stadia. En den volgenden morgen, als hij weder zes maal een ander gewaad aangetrokken heeft, zes maal op een ander gebied verwijld heeft, kan hij als een herborene aan het volk getoond worden, als iemand, die de geestelijke wereld heeft leeren kennen, die de geestelijke, de tweede geboorte achter zich heeft en weder tot de aarde is teruggekeerd. Zijn tocht is door alle gebieden van gene zijde gegaan, door de hel en door 348 den hemel: hij heeft de lagere en hoogere Goden aangebeden en ze van aangezicht tot aangezicht gezien, d.w.z. in hun eigen wereld, op hun eigen gebied. Eenige steun voor deze opvatting vinden wij in een der beschrijvingen van de lotgevallen van de ziel der overledenen, als zij zich in Ra's zonnebark inschepen, om gedurende de twaalf uren van den nacht met Ra, en symbolisch als Ra, den tocht te maken, die als eindpunt de wedergeboorte heeft. Deze beschrijving is voor ons vooral van beteekenis, als wij denken aan de woorden van Plutarchus, dat het gaan door de gebieden aan gene zijde des grafs een inwijding is in ongekende Mysteriën, die den verlichte ten deel worden bij zijn inwijding in de Egyptische Mysteriën tijdens zijn aardsche leven, omdat daardoor de reis der ziel met de inwijding wordt verbonden. In een tweetal boeken worden voorts deze reis van Ra en de reis van de ziel met elkaar in verband gebracht.400 Volgens het "Boek van hem, die in de onderwereld is", wordt de onderwereld in twaalf deelen verdeeld, die velden of grotten genoemd worden. Zij hebben ieder een groote bevolking van Goden, geesten en afgestorvenen en in ieder veld is een stad, waar de een of andere God heerschappij voert. De Zonnegod trekt door deze twaalf gewesten, welker opperste Heerscher hij is. Maar op dezen tocht wordt hij als doode, als lijk voorgesteld. In het eerste uur begeeft de Zonnegod zich in de aarde door het poortgebouw van den Westelijken horizon, 120 schoinen is de vaart lang (schoinen zijn lengten van 60 stadiën, d.i. 1 1,009 K.M.)401 349 Het tweede uur draagt den naam Wernes en is een veld van 480 schoinen lang en 120 breed. Hier gaat de God een nieuw schip gebruiken, dat eerst door vier barken begeleid wordt. Dezelfde grootte heeft het veld van het derde uur, waar Osiris met zijn gevolg woont. Gedurende het vierde en vijfde uur gaat de tocht door een zeldzame streek in de "Gangen, de geheime grotten van het Westen", waar Sokaris, de oude Doodengod van Memphis woont. Het is hier zoo duister, dat Ra hen, die er wonen niet ziet, maar wel hooren zij zijn stem, als hij zijn bevelen geeft. Het is een zandwoestijn zonder water, waar slangen wonen. Het schip van Ra moet zichzelf in een slang veranderen en trekt zoo door een gang onder de grafheuvel van Sokaris door. In het zesde uur vaart het schip weder door water. Het zevende uur brengt gevaar, want de bliksemdraak Apophis ligt hier in hinderlaag. Hij ligt op een Iandrug, die even lang als hijzelf is — 450 ellen. Maar door zijn eigen stem trekt hij de Goden tot zich en zij verwonden hem. Ra gaat echter een geheimen weg. Doch ook hier zijn hindernissen. De draak had het water gedeeltelijk weggedronken en er waren allerlei tooverkunsten noodig om het schip vooruit te krijgen. Dit gebied behoort wederom aan Osiris, wiens vijanden onthoofd en gebonden voor hem liggen. In dit en in het volgende uur komt de Zonnegod bij zandhoopen, waarin allerlei Goden begraven liggen; ook zichzelf treft hij aan en wel in zijn drie gestalten. In het negende uur verlaten de roeiers het schip en "rusten zij in deze stad". In het tiende uur komt een kever naast Ra zitten en 350 in het elfde wordt het touw, waarmede het schip getrokken wordt, een slang. In het twaalfde uur heeft de groote verandering plaats, die in de laatste uren is voorbereid. In deze grot, waarin het "Einde der schemering" is, trekt men het schip door een 1300 ellen lange slang en als het schip aan de andere zijde door den bek van de slang te voorschijn komt, is de Zonnegod in een kever veranderd. Hij is Khepra geworden, de God van de morgenzon. De zon is opnieuw geboren en begint nu haar nieuwen loop. Mogelijk bestaat er verband tusschen dezen nachtelijken tocht van den Zonnegod en de nachtelijke inwijding van Apulejus. In ieder geval was het einde een nieuwe geboorte; in het eene geval als Khepra, de morgenzon, in het andere als de Zonnegod. In overeenstemming met alle Mysteriediensten had deze geestelijke wedergeboorte een dubbele uitkomst; u eenerzijds de zaligheid in het hiernamaals en anderzijds een nieuw leven op aarde in gemeenschap met den Mysteriegod en onder diens bescherming. Dit komt ook naar voren in hetgeen Lucius droomt, wanneer Isis, in zijn slaap verschijnende, zegt : "En leven zult gij, gelukzalig leven zult gij, roemrijk onder mijn voogdij. En wanneer gij aan het einde uws levens en in de onderwereld zult zijn gekomen, zult gij mij ook daar aantreffen als beheerscheres van het rijk van den styx, licht verspreidende te midden van het Acheronsche duister en gij zult, mij aanbiddende, mij steeds genadig vinden ... Gij zult bemerken, dat het in mijn macht staat uw leven te verlengen over de grenzen, door het noodlot gesteld". En verderop deelt de priester aan Lucius mede, dat de 351 Godin bij voorkeur diegenen uitzoekt, die op de grens van leven en dood staan, want aan deze konden de godsdienstige geheimen het beste toevertrouwd worden. Door de almacht van Isis werden zij dan om zoo te zeggen wedergeboren en in het leven teruggevoerd. En tenslotte verkrijgt Lucius door zijn derde inwijding de "eeuwige gelukzaligheid".403 Trouwens Osiris is, zooals wij gezien hebben, "de" God van gene zijde, de koning en leider der afgestorven. Het schijnt, dat de inwijdingen in de eerste plaats betrekking hadden op de koningen. Iedere Pharao was in wezen een God, maar hij moest door een aantal ceremoniën aan de Goden gelijk gemaakt worden en wel bij zijn leven, evenals dit bij de afgestorvenen na hun dood geschiedde. Mogelijk behoorden deze ceremoniën tot de inwijding in de Osiris-Mysteriën, de hoogste inwijdingen, die gegeven werden, omdat het hier ging om het aan Osiris gelijk maken. De mededeelingen, die hierover tot ons gekomen zijn, herinneren ons althans geheel aan de beschrijvingen, die wij in het Boek der Dooden vinden. Wij kunnen dus in dit boek in zekeren zin een rituaal voor deze Inwijdings-Mysteriën terugvinden. Uit verschillende gegevens valt af te leiden, dat het inwijden van den Pharao, voor een belangrijk deel althans, bestond uit de "wedergeboorte door de huid", zooals wij dit bij de bespreking van het Boek der Dooden met den overledene zagen gebeuren. De candidaat voor het eeuwige leven, de Tikenou, moest zich als een foetus in de huid opvouwen en daarna er uit te voorschijn komen, gelijk het kind uit den schoot der moeder. Als wijziging vinden wij later geen huid meer, maar een 352 oorsnede van de "Groote Pyramide". Zie blz. 356. lang lijkkleed, dat vaak als een huid gevlekt is. Soms blijft daarbij het gelaat van den Tikenou bloot, maar overigens behoudt hij den foetus-vorm.405 Op nog latere voorstellingen neemt de Tikenou niet langer deze ongemakkelijke houding aan, maar stelt hij zich tevreden met zich eenvoudig neer te leggen,406 al of niet met een lijkkleed bedekt. Was de Pharao dan herrezen, dan waren de woorden: "Er is niets sterfelijks meer in hem", die van den doode gezegd werden, ook op hem van toepassing407 en als teeken, dat hij onder de lijkwade in den vorm van een dierenhuid was doorgegaan, droeg hij in het vervolg den koeienstaart. Hij was een wedergeborene geworden en opmerkelijk is het, dat in de Egyptische hieroglyphen het woord koeienhuid door dezelfde teekens wordt voorgesteld als het woord baarmoeder.408 Dat hier een koeienhuid genomen werd, wijst er weder op, dat het gebruik ontstond in den tijd, toen de zon bij de voorjaarsevening in het sterrebeeld den Stier stond. Bij den aanvang van haar nieuwen jaarlijkschen kringloop ging de zon door dit teeken van den zodiac en bij den candidaat voor inwijding symboliseerde men het overeenkomstige stadium door het gaan door den dierenhuid. "Dat geboren worden uit een huid wijst... op de gedachte . . .: de mensch als microcosmos is en doet in het klein, wat de macrocosmos in het groot is en doet."4083 In later eeuwen, toen de zon bij de voorjaars-evening niet meer in den Stier maar in den Ram stond, ging de symbolische beteekenis op dit laatste sterrebeeld over. Jason,408b als Jasios de Grieksche vorm van den naam Jozua (= Jezus, het Lam Gods), trekt er met twaalf genooten op uit om het gouden vlies van het lam van 23 353 Kolchis te halen. Dit uittrekken om het vlies te veroveren symboliseert het verlangen en streven naar de wedergeboorte, die door middel van dit vlies te verkrijgen is. Volgens oude voorstellingen werd over het hoofd van den koning, staande tusschen Horus en Thoth, een heilige vloeistof uitgestort. Dit is waarschijnlijk een ceremonie, die na de herrijzing plaats vond. Het waren echter niet uitsluitend de Pharao's, die op deze wijze wedergeboren werden, maar ook hierover is in de teksten heel weinig te vinden, hetgeen begrijpelijk is. Aangelegenheden als deze, die" het hoogste heil des menschen betroffen, waren slechts voor de enkelen bestemd, en bijna niets werd er van op schrift gesteld. Toch vinden wij hier en daar een spoor en zoo zegt op een gedenksteen uit den tijd der Xlle dynastie een zekere Oupouatouaa, dat hij, als een bijzondere gunst van den Pharao, tijdens zijn leven "door de huid was gegaan",410 m.a.w. dat hij dezelfde inwijding had ondergaan als de Pharao zelf bij zijn troonsbestijging. Het verschil tusschen deze persoonlijke Mysteriën en die welke voor het algemeen bestemd waren, is nu wel duidelijk: De ingewijde aanschouwde niet meer in symbolischen vorm, wat Osiris of Horus beleefd hadden, maar hij doorleefde het zelf, om op die wijze zelf een Osiris te worden, evenals de gestorvene door soortgelijke ceremoniëele handelingen een Osiris werd. Overigens zijn de parallellen, die tusschen deze Mysteriën loopen zoo groot, dat Reitzenstein 412 veronderstelt, dat de Isis-Mysteriën een nabootsing waren van de heilige handelingen, die den Pharao bij zijn troonsbestijging tot een God maakten. Op de vraag, welke van de vier toepassingen van 354 de Osiris-mythe de oorspronkelijke is en welke de navolgingen zijn, zullen wij hier echter niet ingaan. Onmogelijk is niet, dat zij vrijwel tegelijkertijd ontstonden. Een beschouwing van de Egyptische Mysteriën zou niet volledig zijn, indien wij niet eenige aandacht schonken aan de Pyramiden en in het bijzonder aan de Pyramide van Cheops, door sommigen als een graf, door anderen als een inwijdingstempel beschouwd. 14 Deze Pyramide is een der verbazingwekkendste steenen monumenten, die de oudheid aan ons heeft overgeleverd. De datum van den bouw is onbekend, maar gewoonlijk wordt hij toegeschreven aan Cheops of Khufu, den tweeden koning der vierde dynastie. Men vraagt zich af hoe de menschheid van een zoo ver verleden, die niet over de vernuftige werktuigen van heden kon beschikken, zoo nauwkeurig de geweldige steenblokken heeft kunnen plaatsen, dat het onmogelijk is een mes tusschen de voegen te krijgen. En niet alleen, dat de steenblokken, die soms vijftien tot zestien duizend kilogrammen wegen, zoo nauwkeurig gevoegd zijn, het groote aantal, dat benoodigd was om de zes a zeven millioen ton steen, die voor dit honderd vijf en dertig meter hooge bouwwerk gebruikt is, aan te voeren, heeft eischen aan menschen en werkkrachten moeten stellen, waarvan wij ons geen denkbeeld kunnen maken. Herodotus415 deelt dan ook mede, dat honderdduizend man, die alle drie maanden werden afgelost, er aan gewerkt hebben en dat het alleen tien jaren geduurd heeft om den weg aan te leggen, die moest dienen voor het aanvoeren der steenen. Plinius geeft nog grootere getallen. Drie honderd zestig duizend man zouden twintig jaar aan den bouw gewerkt hebben. 355 Maar al mogen wij veilig aannemen, dat de cijfers, die deze oude schrijvers geven, zuiver op fantasie berusten en alleen ingegeven waren door deze * wereldwonderen , zooals Diodorus ze noemt, zeker is het, dat er geen bouwwerk ter wereld is, dat deze pyramide evenaart. De Groote Pyramide, zooals zij meestal wordt genoemd, vertoont zich aan onze oogen als een trappenvormig bouwwerk, maar kort voor het begin onzer jaartelling moet zij nog geheel met gepolijste deksteenen overdekt geweest zijn, zooals die op sommige plaatsen der onder het zand bedolven voet nog teruggevonden worden. De pyramide vertoonde dus eertijds een gladde in het zonlicht schitterende oppervlakte, maar latere geslachten vonden deze deksteenen voortreffelijk materiaal voor hun huizenbouw en allengs braken zij de geheele bedekking weg. Het belangrijkste van de pyramide is echter het inwendige. Lang is het onbekend gebleven hoe dit er uitzag, al wist Strabo416 te vertellen, dat zich op een der zijden op middelmatige hoogte een steen bevond die een ingang afsloot en weggenomen kon worden. In 830 n. Chr. wist de Kalief Al-Mamur zich met geweld toegang te verschaffen. Hij moet zeker gebruik gemaakt hebben van oude gegevens, want anders zou het wel zeer toevallig zijn geweest, dat hij na een korten gang gebroken te hebben op den ouden verbindingsweg van den ingang naar het binnenste der pyramide uitkwam. Bezien wij het inwendige der pyramide aan de hand van bijgaande teekening, dan kunnen wij daarvan de volgende beschrijving geven.41 In de eerste plaats zien wij de benedenwaarts leidende gang, die tamelijk steil afloopt. De helling is ca. 26°, de geheele lengte bedraagt 356 bijna 100 M. en moet oorspronkelijk, toen de deksteenen nog aanwezig waren ca. 110 M. zijn geweest. De hoogte is ± 1,20 M., de breedte ± 1 M.. Na 19 M. gedaald te zijn komt men aan den ingang van de opwaarts leidende gang. De helling hiervan is eveneens ca. 26° en de lengte ca. 37 M.. Breedte en hoogte zijn nagenoeg hetzelfde als bij de eerstbeschreven gang. Aan het einde ervan bevindt zich een klein platform; rechts daarvan is een put; in horizontale zuidelijke richting strekt zich de gang uit, die naar de zoogenaamde koninginnekamer voert; terwijl de opwaarts leidende gang zich voortzet in de zoogenaamde Galerij, een der merkwaardigste deelen der pyramide. De horizontale gang is ca. 33 M. lang; breedte en hoogte zijn ongeveer gelijk aan de beide reeds beschreven gangen. De put is ca. 60 M. diep, de wanden zijn gedeeltelijk loodrecht, gedeeltelijk glooiend. Dit glooiende gadeelte is onder den pyramidebouw in den rotsgrond uitgehouwen en komt daar in de eerstgenoemde benedenwaartsloopende gang uit, die eveneens door het bouwwerk heen in de rotsen haar voortzetting vindt. Aan de wanden van den put bevinden zich aan drie zijden uithollingen, waardoor men met behulpvan handen en voeten naar boven klimmenkan. De Koninginnekamer, die zich aan het einde van de horizontale gang bevindt, is ongeveer 3.40 M. lang, 4.90 M. breed en 5.80 M. hoog. De opwaarts voerende galerij, algemeen als de Groote Galerij bekend, is ongeveer 50 M. lang en 9 M. hoog. Het inwendige is zeer fraai afgewerkt en opmerkenswaardig is vooral, dat het dak uit zeven lagen bestaat, waarvan elke volgende voorbij de vorige springt. Aan 357 weerszijden is op den vloer een verhooging of bank, die over de geheele lengte van de Galerij loopt. In deze verhooging bevinden zich aan de eene zijde zes en twintig gaten of uithakkingen, aan de andere zijde acht en twintig. Aan het einde van de Galerij bevindt zich een steen van ongeveer 2.1 5 M. hoog. Eenmaal hierop geklommen komt men eerst aan een kleinen nauwen doorgang, vervolgens in een soort voorvertrek en daarna in een korte gang. Hierin is een lage doorgang van graniet en men moet onder een steen, die daar als het ware tusschen de wanden in de lucht hangt en een soort valdeur schijnt voor te stellen, doorkruipen. Hierna weder door een nauwe gang gaande, komt men in de zoogenaamde Koningskamer. De geheele lengte van dezen toegang is 6 Is Meter. In de voorkamer ziet men in de wanden een aantal groeven uitgehouwen, waarin zich vroeger misschien valsteenen bevonden. De Koningskamer zelf is. in weerwil van de vele beschadigingen, een schoon geheel van graniet. Groote platen van 6 M. hoog, onmerkbaar aaneengevoegd, vormen de zijden. Er bevindt zich niets in behalve de veelbesproken sarcophaag. Deze is geheel van porphyrisch marmer, ongeveer 2 M. lang en 70 c.M. breed. Hij is te groot om door de gangen in de kamer gebracht te zijn en is dus tegelijk met den bouw daar geplaatst. Boven het dak van de Koningskamer bevinden zich vijf kleinere kamers, die men door een gat in het dak bereiken kan. De kamers zijn van elkaar gescheiden door graniet, glad aan den bovenkant en ruw aan den onderkant. De gezamenlijke hoogte dezer kamers bedraagt ongeveer 20 M. In het rotsgedeelte onder de Pyramide bevindt zich 358 nog een kamer. Deze ligt aan het einde van de gang, die van den ingang benedenwaarts loopt, en waarvan het allerlaatste gedeelte horizontaal is. Door dit vertrek heengaande komt men nog aan een doodloopende gang. Behalve verschillende luchtkanalen zijn bovenvermelde kamers en gangen de eenige tot dusver in de pyramide ontdekte ruimten. Zooals reeds gezegd, is het algemeene oordeel, dat de pyramide diende als begraafplaats en wel van den bouwer, den Pharao Cheops. Er vóór spreekt, dat tal van soortgelijke pyramiden eveneens de begraafplaats van latere koningen waren, hoewel ze alle kleiner van afmeting zijn en geen van alle het ingewikkelde en voor een graf doellooze stelsel van gangen en kamers hebben. Volgens de zeer phantastische Arabische beschrijvingen zou in de sarcophaag een lijk gevonden zijn, maar zelfs indien dit op waarheid berust, geeft het geen afdoend bewijs. Ook in de ruïnen der Christelijke kerken zullen archaeologen in de verre toekomst grafsteenen en misschien overblijfselen van lijken vinden, maar als zij daaruit besluiten, dat deze gebouwen uitsluitend of voornamelijk voor begraafplaats gediend hebben, begaan zij dezelfde fout, die men tegenwoordig misschien ten opzichte der pyramide maakt. Dezelfde overwegingen, die onze voorvaderen er toe leidden zich in de kerk te laten begraven, hebben misschien Cheops bewogen de pyramide als laatste rustplaats te kiezen. Er zijn nog enkele punten, die doen betwijfelen, of deze pyramide wel als graf gebouwd kan zijn. In de eerste plaats schijnen de luchtkanalen er op te wijzen, dat het inwendige niet als een verblijfplaats voor de 359 dooden, maar voor de levenden bedoeld was, maar mogelijk is, hoewel niet waarschijnlijk, dat ze ten behoeve der arbeiders, die haar bouwden zijn aangebracht. Iets anders is, dat de toegang tot de zoogenaamde Koningskamer al zeer slecht geëigend is om een lijk van een Pharao door te dragen en is dit inderdaad gebeurd, dan geschiedde het noodzakelijkerwijs op een manier, die weinig in overeenstemming is met den eerbied, dien men aan het stoffelijk overschot van een Pharao verschuldigd was. Het aantal theorieën, dat men bedacht heeft om den bouw van de Groote Pyramide te verklaren is groot. Wij willen hierop niet ingaan, maar alleen wijzen op de theorie, die met ons onderwerp verband houdt en die, hoe onbewezen ook, te merkwaardig is om ongemerkt voorbij te laten gaan. Naast vele andere schrijvers was het vooral Marsham Adams, die in zijn werken de opvatting naar voren bracht, als zoude de Groote Pyramide de plaats van inwijding voor de neofieten der Egyptische Mysteriën geweest zijn en hij grondt dit voornamelijk op het verband, dat hij vond tusschen het Boek der Dooden, dat hij als inwijdingsrituaal beschouwt, en de gangen en kamers der Pyramide van Cheops. Adams bouwt zijn theorie, dat de Pyramide een soort tempel was, in de eerste plaats daarop, dat de Groote Pyramide niet puntig toeloopt als de anderen, maar afgeknot is. Meestal schrijft men dit toe aan verval maar Adams is van meening, dat het platform altijd heeft bestaan. Op dit vlakke gedeelte bevinden zich namelijk een aantal steenen in den vorm van een ruw kruis en op één daarvan is door een aantal uithollingen een figuur gevormd, die geheel overeenkomt met de Hotep, de 360 Doorsnede van dê zoogenaamde Koninoskamer in de nvnmUn v»» ri>.n™ Zie blz. 360. offertafel uit den tijd van Thotmes III, die nu in het museum te Boulacq te bezichtigen is. Vervolgens acht Adams het van beteekenis, dat de ingang der pyramide zich op de zeventiende trede bevindt, als wij dit woord gebruiken mogen. Van beneden af is deze ingang onzichtbaar, maar op de vijftiende trede gekomen, ziet men twee treden hooger een lagen ingang waarover een dubbele boog. En, eigenaardig samentreffen, in het vijftiende hoofdstuk van het Boek der Dooden lezen wij, dat de doode de met een dubbele boog gedekte poort van den horizon ziet. Op den zeventienden trap kunnen wij de zuiver noordelijk georiënteerde poort ingaan en in het zeventiende hoofdstuk van het Boek der Dooden lezen wij: "Ik ga van de poort van den opgang. . . . De poort van het Noorden is de poort van den grooten God." Wij willen Adams niet volgen op den tocht, dien hij den candidaat aan de hand van het Boek der Dooden door de Pyramide laat doen. Er is nog te veel in zijn theorieën, dat meer bevestiging noodig heeft, dan in zijn boeken te vinden is. Vooral omdat de overeenkomsten met het Boek der Dooden ook hun oorsprong kunnen hebben in het streven om de mummie symbolisch de reis van de ziel in het hiernamaals te laten doen. Maar toch verdient Adams* opvatting aandacht. Vooral omdat wij, behalve het aangehaalde, telkens gedeelten vinden, die ons treffen. Zoo bijv., als hij het heeft over een ladder met vijf sporten, die in de Koninginnekamer is afgebeeld en die mogelijk nog verband houdt met de vijf vertrekken boven de Koningskamer. Misschien, dat het raadsel der pyramide eens in Adams' zin wordt opgelost; thans staan wij echter nog aan het begin der ontknooping. 361 vierde afdeeling. GRIEKSCHE EN ROMEINSCHE INWIJDINGEN. hoofdstuk xii. DE HETHIETISCHE, PELASGISCHE EN HELLEENSCHE VOLKSVERHUIZINGEN. Met de naar Indië en Iran getrokken Arische scharen stond in nauw verband een golf, die wij de HethietischPelasgische kunnen noemen. Van de tot dezen stroom behoorende, zoo belangrijke Hethieten, wier schrift pas kortgeleden ontcijferd is, zijn op godsdienstig gebied nog maar weinig gegevens tot ons gekomen. Maar waar wij onder de Goden de namen Mithra, Waroena en Indra vinden, mogen wij wel veronderstellen, dat de heerschende kaste der Hethieten tot hetzelfde Arische oervolk behoorde, dat overal den Arischen godsdienst deed doordringen. Tegelijk met deze Hethietische volksverhuizing had een andere plaats, die den Balkan betrof en die wij de Pelasgische kunnen noemen.2 Geschiedkundige gegevens hieromtrent bezitten wij nauwelijks, maar de Grieksche sagen leveren ons toch eenig materiaal. Sinds Schliemann door zijn opgravingen van Troje bewezen heeft, dat de Homerische zangen 362 meer waren dan legenden en gegrond op geschiedkundige gebeurtenissen en bestaande toestanden, kunnen de sagen daar aanvullend materiaal leveren, waar andere gegevens ons onvoldoende inlichten. Uit deze overleveringen leeren wij dan, dat de Pelasgen een aan de later indringende Helleenen verwant volk waren, dat zij dezelfde taal spraken, maar overigens reeds sterk met de door hen ovèrwonnen inheemsche bevolking vermengd waren. De eerste scharen der Ariërs, die den Pelasgischen adel zouden vormen, moeten omstreeks 1700 v. Chr. den Balkan zijn binnengetrokken, maar na eenige eeuwen volgden drie andere golven, de Helleensche invallen, die, zooals gezegd, met de Pelasgische nauw verbonden waren. Gezamelijk vormden de scharen dezer veroveraars de bevolking van Oud-Griekenland. Niet alleen bevolkten zij Griekenland, maar hun golven drongen door naar Klein-Azië en Syrië tot voor de poorten van Egypte en naar Italië, waar zij de stammen vormden, die later het Romeinsche rijk tot zijn grooten bloei zouden brengen. Zooals bekend, zijn de tegenwoordige Grieken donker van uiterlijk, maar uit berichten uit de oudheid blijkt, dat dit niet altijd het geval was, althans niet wat de heerschende kaste betreft. Zoo noemt Homerus een aantal helden "blond". Het woord xanthos wordt weliswaar door velen met bruin vertaald, maar het is hoogst onwaarschijnlijk, dat de dichter aan deze helden datgene als een bijzondere eigenschap zou toedichten, wat zij met alle bewoners gemeen hadden. Dat het woord inderdaad blond beteekende, blijkt bovendien uit het gebruik er van voor een Trojaansche rivier, die geen donkerbruin, 363 maar teemachtig geel water met zich voerde, evenals de "flavus Tiber", de blonde Tiber der Romeinen. Blond noemt Homerus dus Achilles en Odysseus.' Blond is verder Menelaus van Lakonië1 om wiens gade de Trojaansche oorlog uitbrak en tal van anderen meer. Ook de Godin Demeter, die in de Eleusische Mysteriën een zoo belangrijke plaats inneemt, noemt Homerus blond a en van Pallas Athene zegt hij voortdurend dat zij "licht van oogen" is. Aangezien het uit Homerus* natuurbeschrijvingen blijkt, dat hij vrij nauwkeurig is, mogen wij uit het bovenstaande besluiten, dat vóór 1000 v. Chr. een deel der Grieken en dan in de eerste plaats van den krijgsadel althans één der kenmerken van het Arische ras vertoonde. De eerste Helleensch-Arische golf, die Griekenland binnenviel, was die der Ioniërs. Wanneer dit was kan niet met zekerheid worden vastgesteld; vermoedelijk had deze volksverhuizing van ca. 1500 v. Chr. tot ca. 1300 v. Chr. plaats.12 De tweede stroom leidde de stammen van de AiolischAchaiische groep naar het Zuiden en haar invloed is ook in Klein-Azië merkbaar, terwijl ook verschillende eilanden door hen werden gekoloniseerd. De laatste golf was die der Doriërs. Zij waren ten tijde van hun intocht het zuiverste en dus krachtigste van de drie, aangezien zij zich nog niet of weinig met andere bestanddeelen gemengd hadden. Althans hier, evenals overal elders, zien wij dat de jongere golf superieur aan de ouderen was en dat deze laatsten steeds het onderspit moesten delven. Omstreeks 1 100 v. Chr. was de Helleensche 364 volksverhuizing in Griekenland tot staan gekomen; in Klein-Azië vermoedelij k al eerder, hoewel de kolonisatie op kleine schaal nog voortdurend plaats had.1 Hier echter bleef de Semietische invloed zeer krachtig en, zooals wij reeds zagen, behoorden de Phrygische en Lydische Mysteriën tot de Semietische groep, hoewel deze volkeren zelf tot de Pelasgisch-Helleensche Ariërs gerekend kunnen worden. Hoewel het uiterlijk der Hethietisch-Pelasgisch-Helleensche Ariërs in den loop der eeuwen verloren ging, was dit met hun godsdienst niet overal het geval. Van Hethietische Mysteriën is nog niets bekend, van de Pelasgische kunnen wij het bestaan slechts gissen, maar de Helleenen stellen ons daarvoor schadeloos en talrijke sporen van hun verschillende Mysteriën vinden wij in Griekenland terug. 365 HOOFDSTUK XIII. DE GRIEKSCHE MYSTERIËN. Griekenland was een der landen waar het Mysteriewezen het krachtigst bloeide, of mogelijk is het juister te zeggen, het land vanwaar ons meer mededeelingen over deze eerediensten bereikten dan van elders. Het is waarschijnlijk ten onrechte, dat al deze Mysteriën door velen als van buiten ingevoerd beschouwd worden. Aanleiding tot hun veronderstelling is, dat die Mysteriën natuurlijk veel overeenkomst vertoonen met de Mysteriën van andere Arische volkeren en wel in het bijzonder met de Semietische. Voorts beweren de oude Grieken zelf, dat hun Mysteriën uit Egypte, Phoenicië of Indië komen, maar het is gebleken, dat zij zich daarbij door oppervlakkige overeenkomsten hebben laten leiden. Wij hebben reeds vroeger opgemerkt, dat de Grieken bijna alle vreemde Goden, waar zij over schreven, een Grieksch equivalent gaven, maar daarbij soms weinig kritisch te werk gingen, en dat enkele gemeenschappelijke trekken voldoende waren om de identiteit aan te nemen. Op dezelfde wijze is blijkbaar gehandeld ten opzichte van de Mysteriën. De overeenkomst, die uit den aard der zaak tusschen alle Arische Mysteriën bestond, gaf hun, die vreemde landen bezochten, en daar met de bestaande 366 eerediensten en inwijdingen kennis maakten, aanleiding om te veronderstellen, dat de eenen van de anderen waren afgeleid, en om aan alle moeilijkheden betreffende het ontstaan een einde te maken, werden de Mysteriën in het vreemde land de oorspronkelijke genoemd. De moeilijkheid was daarmede wel niet opgelost, maar dan toch verschoven, een denkbeeld, dat de menschen door alle tijden heen bevredigd heeft. De Grieksche overlevering, zoowel als de bestaande overeenkomsten, heeft ook moderne onderzoekers er toe geleid de Grieksche Mysteriën als van de Semietische afkomstig te beschouwen. Toch is dit in genen deele bewezen. De groote overeenkomsten zijn evenzeer begrijpelijk, als wij bedenken dat Semieten en Helleenen twee elkander opvolgende volkeren-"golven" geweest zijn, die dus ook, wat godsdienstige vormen betreft, nauw aan elkaar verwant waren. Deze nauwe verwantschap zal wel ten gevolge gehad hebben, dat daar, waar zij later weder met elkaar in aanraking kwamen, over en weer gebruiken werden overgenomen, waardoor de overeenkomsten nog grooter werden, en de meening, dat het ééne Mysteriestelsel van het andere was afgeleid nog meer voedsel kreeg. Wij zullen op dit punt niet nader ingaan, maar overgaan tot een beschrijving der afzonderlijke Grieksche Mysteriën. 367 HOOFDSTUK XIV. DE KABIERISCHE MYSTERIËN. Tot de oudste Helleensche Mysteriën behooren die der Kabiri, waarvan de voornaamste zetel in historische tijden Samothrake was, maar waarover slechts zeer onvolledige gegevens bestaan. Herodotus deelt mede, dat Samothrake vroeger door de Pelasgen bewoond werd, en dat de Kabierische Mysteriën door de Grieken aan hen ondeend waren. Dit laatste wordt bestreden door de onderzoekers, die dezen eeredienst van de Phoeniciërs afleiden en de Pelasgische theorie als een bedenksel van Hekataios beschouwen.15 Er voor pleit echter, dat, behalve op de Grieksche eilanden, de Kabierische Mysteriën voornamelijk gevierd werden in Etrurië, Phrygië en KleinAzië,16 tePergamon en in Macedonië,17 alles landen waar de Pelasgische golf vastliep en de daartoe behoorende stammen zich metterwoon vestigden. De Phoenicische theorie vindt echter weder steun in het feit, dat alle pogingen om den naam Kabiri van het Grieksch af te leiden mislukt zijn.17* De naam komt van de Semietische wortel "ta, Kabar, die we in de Hebreeuwsche, Phoenicische en Arabische talen terugvinden, en die "machtig" beteekent. De uitdrukking SeoT fteyxfot, machtige Goden, waaronder zij op de incripties op Lemnos, 368 Samothrake en Delos en andere plaatsen gevonden, genoemd worden, is daarmede geheel in overeenstemming. Maar al wijst de naam op Phoenicischen oorsprong, daarmede is nog niet bewezen, dat de Mysteriën zelf uit Phoenicië afkomstig zijn. De Kabiri waren een Godengroep, die in hoog aanzien stond. Zij werden voor de leeraren der menschheid gehouden, en zouden haar o.a. onderwezen hebben in magische riten, in het bouwen, in het bewerken van metalen, in den scheepsbouw en in de muziek. a Over het aantal en den aard der Kabiri loopen de mededeelingen sterk uiteen, hetgeen misschien zijn oorzaak vindt in een dooreenmengen van Phoenicische en Pelasgische gegevens. Volgens Sanchoniathon 1 zijn de Kabiri de acht zonen van Sadyk en heette de jongste Eshmun of Akmon. Die Sadyk of Sydek was de Egyptische Phta, deelt Creuzer ons mede, en hij noemt den achtsten zoon Esmun. Volgens andere mededeelingen20 gaf Astarte aan Melcarth 1 (den Griekschen Saturnus) zeven dochters. Een dezer werd de moeder van Sydyk, den Rechtvaardige, en deze kreeg acht zonen, de zeven Kabiri en Asklepius of Aiskulapius. Deze EsmunAiskulapius toont in vele trekken overeenkomst met den Phrygischen Attis en het geheele denkbeeld van zeven Kabiri behoort blijkbaar in den Semietischen mythenkring thuis. Er bestaat echter nog een tweede Kabierische Godengroep, die niet met de Semietische verward mag J 23 worden. De dochter van Proteus en Hephaistos heette Kabiro en van haar stamden de drie Kabiri en de drie Kabierische 24 369 Nymphen af. In dit aan Strabo24 ontleende bericht lezen wij echter tevens, dat Kabiro de vrouw van Hephaistos was, en dat hun beider zoon Kamillus heette. Daarmede in overeenstemming is, dat Kamillus een broeder der Kabierische Nymphen genoemd wordt, maar volgens andere opgaven weder waren de Kabiri de zonen van Kamillos of Kadmilos. Creuzer26 meent, dat de drie Kabiri met de drie Kabierische nymphen en hun beider ouders te zamen het oorspronkelijke achttal vormden, maar elders verdeelt hij ze in een vrouwelijk drietal, de drie nymphen, en een mannelijk viertal, de drie Kabiri en Kadmilos. Mnaseas van Patara noemt vier Kabiri: Axieros, Axiokersos, Axiokerso en Kasmilos28 en de eerste drie vergelijkt hij met Demeter, Hades en Persephone, terwijl volgens Dyonysodoros Kasmilos dezelfde zou zijn als Hermes, hetgeen ook verondersteld wordt door Drews , die in Kadmos, Kadmulos of Kadmiel een vorm van den Godenbode of Middelaar Hermes ziet. Roscher 30 meent echter, dat Axieros, Axiokersos en Axiokerso geen namen maar aanroepingen zijn en wel mede in verband met het feit, dat het woord axios, hoewel meestal een andere beteekenis hebbend, ook heilig beteekent. Volgens sommige opvattingen zijn de Kabiri dezelfden als de Korybanten of Kureeten.31 Clemens van Alexandrië spreekt in dit verband van drie Korybanten, maar Strabo32 vermeldt, sprekende over Samothrake, negen Korybanten en wel onafhankelijk van de Kabiri. Ten slotte telt men nog een tweetal Kabiri, die Creuzer32" de oude Kabiri noemt. Hij ziet hierin Zeus en Dionysos en naar Romeinsche meening ten tijde van 370 Varro zouden deze twee de beide Dioskuren, Castor en Pollux, zijn. Heerscht er dus vrij veel verwarring aangaande den aard der Kabiri, even uiteenloopend zijn de mededeelingen aangaande de Kabierische Mysteriën. Wat de verbreiding betreft merkten wij reeds op, dat deze Mysteriën voornamelijk op de Grieksche eilanden, in Etrurië, Klein-Azië en Phrygië werden gevierd. Ook in andere landen vonden zij echter verbreiding. Zoo vinden wij bij Herodotus , dat te Memphis een tempel der Kabiri was, die door Kambyses werd verwoest. Pausanias deelt ons mede,34 dat te Anthedon in Boiothië in het midden der stad een heiligdom der Kabiri lag en zoo vinden wij nog tal van mededeelingen over de tempels en eerediensten, welke op deze Mysteriën betrekking hebben. Zij werpen echter betrekkelijk weinig licht op ons onderwerp. Men is het er zelfs niet over eens of Samothrake wel de oudste brieven heeft. Volgens sommigen was de eeredienst op Lemnos, waar het groote feest des nachts gevierd werd in een omheinde ruimte bij den tempel van Hephaistos, ouder.' 6 Alle vuren werden dan op Lemnos gedurende negen dagen gedoofd en een schip uit Delos bracht na afloop van dien termijn het nieuwe vuur en daarmede werden alle haarden weder ontstoken. Een grond om Lemnos oudere rechten toe te kennen vindt men ook in het feit, dat men daar de Phoenicische opvatting huldigde, dat de Kabiri beschermers der zeevaarders waren. Zooals wij echter zagen kan dit juist een bewijs van lateren invloed zijn en voor Samothrake als oudste zetel spreekt een veel krachtiger bewijsmiddel. 371 De oudste op Samothrake gevonden tempel is namelijk geheel van inheemschen tufsteen gebouwd, in tegenstelling met de tempels uit latere tijden. Dit bewijst, dat Samothrake nog geen internationale beteekenis had, toen die eerste tempel gebouwd werd en dat er dus nog geen langdurig verkeer met andere landen en derhalve ook niet met Phoenicië bestaan had. Slechts een zeer langdurige en levendige omgang met een ander volk kan het overnemen van den godsdienst daarvan tengevolge hebben, maar niets is er dat er op wijst, dat dit op Samothrake het geval was. Mogelijk blijft natuurlijk, dat een Phoenicische kolonie, die weinig aanraking met het moederland had, dezen eersten tempel gebouwd heeft, maar het lijkt niet waarschijnlijk. Wat ook nog op een lateren Phoenicischen invloed kan wijzen is het feit, dat de eeredienst van Hephaistos, een eeredienst, die meer Grieksch dan Phoenicisch was, meer en meer op den achtergrond kwam. In ieder geval was Samothrake in Helleenschen en Romeinschen tijd de hoofdzetel van de Kabierische Mysteriën en waren haar inwijdingen na de Eleusische de beroemdste. Dat de Kabierische Mysteriën hoog in aanzien stonden blijkt wel uit het feit, dat koning Philippus van Macedonië en zijn vrouw Olympias, de ouders van Alexander den Grooten, tot de ingewijden behoorden.40 En zij waren niet de eenigen van vorstelijken bloede, die hun heil in deze inwijdingen zochten. In 18 na Chr. scheepte Keizer Germanicus zich nog in, om zich op Samothrake te laten inwijden, en alleen een langdurige tegenwind belette hem aan zijn voornemen gevolg te geven. 41 372 Jamblichus verhaalt, dat Pythagoras aan de Kabierische Mysteriën veel van zijn wijsheid ontleend had 2 en de vermaardheid van deze riten wordt misschien het beste aangetoond door de mededeeling, dat tal van andere, hetzij werkelijke hetzij mythische, persoonlijkheden, zooals Kadmus, Orpheus en Ulyssus, te Samothrake hun inwijdingen heetten ontvangen te hebben. Maar de verbreiding en vermaardheid der Mysteriën heeft er niet toe bijgedragen ons een volledig beeld van de riten na te laten. Integendeel is de verbreiding oorzaak geweest van een vermenging met tal van andere elementen en het is moeilijk, zoo niet onmogelijk, den oorspronkelijken vorm ook bij benadering vast te stellen. De mythe, die aan de Mysteriën ten grondslag lag, schijnt het verhaal te zijn geweest, hoe twee der Kabiri den derden doodden. Deze drie Kabiri werden, zooals gezegd, soms met de Korybanten dooreengemengd en Clemens van Alexandrië spreekt van het heilige Mysterie van twee Korybanten, die hun derden broeder doodden en daarna het afgeslagen hoofd met een purperen doek bedekten; zij plaatsten er een kroon op, droegen het weg op de punt van een speer en begroeven het aan den voet van den Olympos. Het mannelijk lid werd in een kist naar Etrurië gebracht. Volgens sommigen waren deze drie Kabiri de reeds genoemden: Axieros, Axiokersos en Axiokerso.46 Volgens anderen is Kadmilos de gedoode. Dit afgeslagen hoofd, dat volgens sommige overleveringen niet op een speer weggedragen, maar op een schild begraven wordt, geeft ons misschien een der hulpmiddelen voor de verklaring van de legende van het hoofd van Johannes den Dooper op den schotel. 373 Sommige Etruskische spiegels zijn met de elkander opvolgende tooneelen van dit drama versierd. Op het eene ziet men hoe Axieros door zijn broeders wordt aangegrepen voor twee kolommen met Korintische kapiteelen; op het andere staat Hermes vergezeld van twee satyrs, zijn helpers, bij het lijk en tracht dit met zijn magischen staf op te richten. Wij hebben dus ook hier weder, zij het opnieuw in ge wijzigden vorm, de mythe van den gestorven en weder opgestanen God. Dat drie broeders ten tooneele gevoerd worden, wijst wellicht op de drie werelden van goddelijke werkzaamheid, gewoonlijk hemel, hel en aarde genoemd. De lagere werelden bestaan krachtens de hoogere en om te bestaan trekken zij dit hoogere tot zich, dooden het. Maar het hoofd wordt afgehouwen en aan den voet van den Olympos begraven. Dit herinnert aan een mythe van Brahma, die zich zelf onthoofdde en wiens hoofd in den hemel bleef, terwijl zijn lichaam naar de aarde ging. Het is slechts een deel van het goddelijke, dat de stof belevendigt. "Ik doordring deze geheele wereld meteen deel van Mij en blijf ", zegt Krishna in de Bhagawad Gita.50 En terwijl het hoofd van Axieros aan den voet van den Olympos, de woning der Goden, verblijft, worden zijn scheppende deelen in een kist gedaan. De kist, de lijkkist, het graf of "het graf der wereld", d.w.z. deze stoffelijke wereld, is het gebied, waar de Scheppende God zijn werkzaamheden zal verrichten, om, wanneer hij deze beëindigd heeft, weder op te staan, de stof te verlaten en terug te keeren naar zijn eigen wereld, die van den geest. Er schijnt echter nog een tweede mythevorm geweest te zijn, die in Samothrake eveneens tot grondslag der 374 inwijdingen diende. Dit is de mythe van Kadmus en diens huwelijk met Harmonia. Volgens het meest verspreide verhaal reisde Kadmus om zijn zuster Europa te zoeken. Hij reisde westwaarts tot hij te Delphi kwam, waar het orakel hem verzocht het zoeken op te geven en de koe te volgen, die op haar zijde een witte vlek had in den vorm van de volle maan. Waar de koe neerviel moest hij een stad stichten. Deze stad werd Thebe. Op Samothrake heeft men deze mythe echter eenigszins gewijzigd, mogelijk om haar in den veranderden vorm bij de Mysteriën dienst te laten doen. Wij vinden daar namelijk een beschrijving van de komst van Kadmus op Samothrake, terwijl hij zijn zuster zoekt en dus voordat hij de opdracht tot het stichten van een stad gekregen heeft. Op het eiland leefde Harmonia, de dochter van Zeus en Elektra. Kadmus wordt in de Mysteriën ingewijd en huwt Harmonia.51 Allicht vinden wij in dit huwelijk gesymboliseerd het zich vereenigen van den ingewijde met het Hoogste, dat hier dan zeer te recht na de inwijding, na het sterven en wederopstaan, geschiedde. Mogelijk is, dat de riten, die deze mythe betreffen, in een afzonderlijken graad gevierd werden. De avonturen van Kadmus worden ook nog anders verhaald.51* Hij zou op Samothrake Harmonia geroofd hebben met de hulp van Athene en daarom zou later in de Samothrakische Mysteriën een deel van de riten hebben bestaan in het zoeken van Harmonia. Aangezien dit verloop herinnert aan de Demeter-mythe en de Mysteriën van Eleusis, die wij hierna behandelen zullen, is het mogelijk hieruit in lateren tijd overgenomen en zullen wij daar thans niet dieper op in gaan. 375 Dat de Demeter-Mysteriën hun invloed ook op Samothrake lieten gelden, blijkt wel uit het verhaal van Pausanias, waarin hij mededeelt, dat de heilige gebruiken van Samothrake door Demeter-Ceres aan Promotheus waren geschonken. Volgens sommige overleveringen was Prometheus namelijk een der Kabiri en ontving hij van Demeter-Ceres, terwijl zij Kore-Proserpina zocht, een geheimzinnige cista — kist of korf — die met zorg bewaard werd. Wij vinden hierin dus weder de geheimzinnige kist, die we in alle vormen (doodkist, ark, biezen mandje, holle boom, enz.) kennen. Ongetwijfeld was de Hoofdgodin in deSamothrakische Mysteriën nauw met de Klein-Aziatische Groote Moedergodin verbonden. Onmiddelijke bewijzen hiervoor hebben wij niet, maar de aanwezigheid van de Korybanten, het trouwe gevolg van deze Godin, wijst er op, evenals het feit, dat Kureetische dansen een deel van den eeredienst vormden. Over de Kabierische priesterschap valt niet veel te zeggen. Zij werd overal als met de Goden verwant gedacht en waarschijnlijk stelde zij die bij de eerediensten voor. Het aantal der priesters zal dus in verband gestaan hebben met het aantal Kabiri, dat vereerd werd. In sommige plaatsen o.a. te Messene, heetten zij zelf Kabiri en werden de Goden Hephaisten genoemd. Het teeken hunner waardigheid was een hamer, die zij in de rechterhand droegen,5 ongetwijfeld een symbool ontleend aan Hephaistos, den goddelijken smid. Op sommige Phoenicische munten, te Cossura gevonden, zien wij in overeenstemming daarmede een Kabirus afgebeeld, met een schootsvel bekleed en een hamer zwaaiende. In dit 376 Voorstellingen op een vaas, betrekking hebbende op de inwijdingen te Eleusis. (Geheel rechts het offeren van een varken; daarnaast een gesluierde myste en een priesteres met de heilige wan; bij de groep links Demeter (?) zittende op de cista mystica). Zie blz. 380. verband willen wij opmerken, dat de hamer een wijdverbreid symbool is voor inwijdingen, huwelijksinzegeningen enz., zoodat wij het handwerk van den Smid-God in zeer ruimen zin moeten opvatten. In de Kabbala worden wereldbollen vergeleken met vonken, die onder den hamer van den Grooten Smid, den Bouwmeester der Wereld, wegvliegen.57* De hamer is hier het scheppende werktuig, evenals bij de oude Germanen, waar hij de bruid in den schoot geworpen werd. Zoo zegt ook de Maagd Maria, om het mysterie van haar ontvangenis te verklaren, volgens een Germaansche overlevering, dat de Smid daarboven den hamer in haar schoot heeft geworpen.57b Ook werden de bruiden en niet minder de lichamen der gestorvenen er mede gezegend. Hoewel wij den hamer behalve bij de Kabiri ook als gereedschap van Wishnoe, Hephaistos, Mithra e.a. aantreffen, is wel de meest bekende de hamer van Thor, de Miölnir. Het eigenaardige van dit werktuig der verwoesting was, dat zijn Meester er niet mede sloeg, maar hem wierp en dat de hamer na zijn werk der vernietiging verricht te hebben, vanzelf tot Thor terugkeerde. Dit gereedschap werkte dus niet plaatselijk, maar ging de schepping rond, nederdalend en wederopstijgend.5 c Hij deed dus het vele ontstaan als Hamer der Schepping, d.i. der verbrijzeling en dan smeedde hij weder aaneen: vereenigde zich weder met den Schepper. Terwijl de Samothrakische Mysteriën in den beginne blijkbaar in het openbaar gevierd werden, hulden zij zich in Helleenschen tijd in het duister.58 En het is juist uit dezen tijd, dat wij eenige mededeelingen over de Mysteriën hebben, zoodat wij bijna uitsluitend op uiterlijkheden aangewezen zijn. 377 Er wordt ons medegedeeld, dat er twee graden waren en dat mannen en vrouwen gelijkelijk opgenomen konden worden.59 Ook kwam het voor, dat er kinderen ingewijd werden,60 maar dit zal wel in den vervaltijd zijn geschied. Aan de inwijdingen gingen een reinigingdoor vuur en berookingen vooraf.60* Door de reinigingen, die hij onderging moest de candidaat bevrijd worden van de zonden, die hij begaan had. Dit valt op te maken uit een soort biecht, die de candidaat moest afleggen en waarbij hem naar de grootste zonde bevraagd werd, die hij begaan had.61 De groote Panegyris, het plechtige feest, waaraan tegelijkertijd een soort jaarmarkt verbonden was, had plaats midden in den zomer, waarschijnlijk van 20 tot 22 Juli of Augustus.62 Dit zal ook wel de voornaamste inwijdingstijd zijn geweest, maar overigens schijnt het, dat inwijdingen te allen tijde plaats hadden. Van de inwijdingen zelf valt weinig te zeggen. De hoogste ingewijden, de Anactolesten(regesmysteriorum), droegen een purperen gordel of volgens andere gegevenr een mantel van rood linnen. Om hen maakten de aanwezigen bij de inwijding van een candidaat een kring, terwijl zij elkander bij de hand hielden en hymnen zongen.64 Bij de inwijdingen schijnen reidansen plaats gehad te hebben, terwijl ook zoenoffers een belangrijke rol speelden.65 Met deze laatsten hangt ook het asylrecht samen, dat Samothrake verleende. De ingewijden droegen, behalve den purperen band of het roode kleed een olijfkroon en het is zeker dat een der ceremoniën "de troonsbestijging,, heette.66 Vandaar mogelijk de naam der hoogste ingewijden. 378 Het geheel der ceremoniën duurde drie dagen67 in overeenstemming met den tijd van het bovengenoemde feest. Wat het eigenlijke doel der inwijding was, vinden wij nergens uitgebreid omschreven. Zij zou bescherming tegen de gevaren der zee verleenen68 en volgens Diodoros68a werd men door opneming in' deze Mysteriën, vromer, rechtvaardiger en over het algemeen beter. Maar hun werkelijk doel zal in den geestelijken bloeitijd wel hetzelfde zijn geweest als dat van alle overige Mysteriën: het brengen van den candidaat op een hooger peil, het bevorderen van de tweede, de geestelijke geboorte. 379 HOOFDSTUK XV. DE ELEUSISCHE MYSTERIËN. Tot de vermaardste Mysteriën der Grieken behoorden die, welke te Eleusis werden gevierd. Zij werden onderscheiden in de kleine en in de groote Mysteriën, waarvan alleen de laatsten te Eleusis zelf plaats grepen. De eersten, een soort voorbereiding tot de groote Mysteriën, werden gevierd te Agrae, maar stonden toch in onmiddellijk verband met de Eleusische. De Godin, die het middelpunt van den eeredienst vormde, was Demeter, of beter Demeter samen met haar dochter Persephone, de machtige Godinnen, zooals zij genoemd werden. Later werden hier nog Dionysos en een aantal andere Goden aan toegevoegd. Volgens een leerling van Aristophanes zouden de kleine Mysteriën ter eere van Persephone of Kore gevierd worden en de groote ter eere van Demeter, haar Moeder.69 Dit schijnt echter niet juist te zijn, want in beide deelen der Eleusische Mysteriën speelden de Godinnen een rol, al was die van Demeter verreweg de voornaamste. Over den oorsprong van Demeter zijn de onderzoekers het niet eens. De naam en de oudste overleveringen bieden dan ook zooveel mogelijkheden, dat verschillende 380 Demeter en Kore met een candidaat (Dionysos ?). Zie blz. 380. theorieën, met evenveel kans om de juiste te zijn, verdedigd kunnen worden. Over het algemeen is men echter van meening, dat Demeter een Pelasgische Godin was7 en dat Thessalië blijkbaar de zetel van den ouden Pelasgischen Demeter-eeredienst was.71 Door latere bewoners is haar vereering overgenomen en mogelijk werd haar naam door de Grieken met de Dea Mater, de Moedergodin in verband gebracht,72 terwijl zij bij de Pelasgen een Godin van den akkerbouw was en als zoodanig werd aangebeden. Het akkerbouw-element heeft Demeter ook bij de Grieken bewaard; de korenaar speelde bij haar Mysteriën nog een rol, zooals wij hieronder zullen zien. Maar daarnaast vertoont de Godin zooveel andere trekken, dat wij haar moeilijk alleen een Godin van den akkerbouw kunnen noemen. Meer overeenkomst vertoont zij met een Godin van een ander volk, wiens Mysteriën wij reeds behandeld hebben: met de Egyptische Isis. Deze overeenkomst was oorzaak, dat Herodotus haar met Isis vereenzelvigde en haar van Egyptischen oorsprong noemde. Om politieke redenen werd deze theorie in den tijd der Ptolemeeën zelfs officieel aanvaard, maar toch kunnen wij ten hoogste van een beïnvloeding en dus niet van een Egyptische afkomst spreken. Reeds uit zeer oude tijden vindt men in Griekenland vele Egyptische voorwerpen, ook godsdienstige. Wij mogen daaruit opmaken, dat er reeds toen een min of meer levendig verkeer tusschen beide landen bestond. Dat zij elkaar beïnvloed hebben, is.dus wel zeker. Dit en de gemeenschappelijke Arische bron, waaruit beide volken geput hebben, verklaart voldoende de 381 overeenkomsten, zonder dat wij behoeven aan te nemen, dat de Grieken hun Eleusische Mysteriën aan de Egyptenaren ontleenden. Onder de gemeenschappelijke trekken vinden wij, dat Demeter, tegelijk met den akkerbouw in Attika kwam,75 evenals Isis leerde zij het volk zich met koren te voeden en onderwees zij hen in het bewerken van den grond en het verbouwen van koren.76 Ook in de mythe van Demeter vinden wij verschillende punten, die aan de Isis-mythe herinneren. Het karakter van Godin van den akkerbouw behield Demeter verder nog in een aantal feesten, die in dit verband te Eleusis gevierd werden, de zoogenaamde Eleusinia, die echter niet, zooals vaak geschiedt, verward of zelfs in verband gebracht mogen worden met de Eleusische Mysteriën.77 Ook de tijd, waarop deze feesten gevierd werden, komt niet overeen met de voor de Mysteriën vastgestelde dagen en bovendien waren zij van zeer eenvoudigen aard. In hoofdzaak bestonden zij in een optocht en in offeringen78 en vormden zij een gering deel der tallooze officièele godsdienstige plechtigheden, waarmede de oude Grieken hun jaar vulden. Behalve Egypte noemden de Ouden ook nog Sicilië en Kreta als land van herkomst,79 maar afgezien van deze mogelijkheden is het zeker, dat de eeredienst van Demeter en haar dochter in Griekenland reeds geheel georganiseerd was gedurende den Dorischen inval. De mythe, die aan de Eleusische Mysteriën ten grondslag lag, was die van den welbekenden roof van Persephone door Pluto, den God der onderwereld. Het oudste schriftelijke document, dat wij over de 382 mythe van Demeter en Persephone bezitten, is de Homerische hymne aan Demeter, waarvan men het ontstaan heeft vastgesteld in de zevende eeuw v. Chr. Het doel van het gedicht is blijkbaar om den oorsprong van de Eleusische Mysteriën uit te leggen en het volkomen stilzwijgen van den dichter over Athene maakt het wel waarschijnlijk, dat het stuk is opgesteld in het verre verleden toen Eleusis nog een zelfstandige staat was en dus nog niet bij Athene ingelijfd.81 Het verhaal begint met te beschrijven, hoe de jeugdige Persephone, de dochter van Demeter en Zeus, terwijl zij bloemen op een weiland plukte, door Pluto werd geroofd. De aarde scheurde plotseling vaneen, de God der onderwereld kwam uit den afgrond te voorschijn en in zijn gouden wagen nam hij het meisje mede om zijn vrouw te worden in het rijk der dooden.82 Demeter, de bedroefde moeder zocht haar dochter overal, negen dagen lang, met een toorts in de hand en den tienden dag ontmoette zij Hekate, de Godin der onderwereld, die haar aanraadde Helios, den Zonnegod te raadplegen, daar deze alles zag, wat op de aarde gebeurde. Van hem vernam zij, hoe zich alles had toegedragen en in haar toorn tegen de Goden, die dit hadden laten geschieden, besloot zij niet meer naar den Olympos terug te keeren en koos zij Eleusis tot verblijf.83 In diepe smart zette zij zich neder bij de bron daar ter plaatse, maar door de vroolijke grappen van de dienstmaagd Jambe, die aan de bron kwam om water te scheppen, werd zij opgevroolijkt en bewogen weder spijs en drank tot zich te nemen.84 Zij vond daarop bij Keleos, den heerscher van dat land, gastvrije opname en haar werd '383 de opvoeding van diens zoon Demophon, die juist geboren was opgedragen. Daarna volgt een gedeelte, dat wij reeds uit de Osiris-mythe kennen. Uit dankbaarheid voor de genoten gastvrijheid besloot zij hem onsterfelijk te maken: overdag zalfde zij hem met ambrosia en 's nachts omhulde zij hem met vuur. Maar eens op een nacht ontdekte ook hier de moeder van het kind wat zij deed en zij deelde toen mede, dat zij de Godin Demeter was. Intusschen had het feit, dat de Godin met de Goden gebroken had, tengevolge, dat de aarde onvruchtbaar werd. De menschheid zou verhongerd zijn, indien Zeus niet had ingegrepen. Hij zond Hermes naar Pluto, met bevel zijn prooi vrij te laten. De God der onderwereld gehoorzaamde, maar alvorenszijn bruid in den gouden wagen terug te zenden, gaf hij haar zaad van een granaatappel te eten, om zoodoende zeker te zijn van haar terugkeer. Als gevolg daarvan bepaalde Zeus dan ook, dat Persephone, omdat zij in de onderwereld gegeten had, twee derde van ieder jaar bij haar Moeder en de Goden zou verblijven en één derde bij haar echtgenoot in de onderwereld. Verheugd haar dochter terug te hebben, liet Demeter bloemen en koren weder groeien en uit dank voor de genoten gastvrijheid leerde zij aan de Eleusiniërs den akkerbouw en schonk zij hun het koren en de Mysteriën.86 Bij de bron bouwde de dankbare bevolking een tempel en een inwijdingszaal, prachtige bouwwerken, zooals de ruïnen nu nog laten zien, en later werd ook een met kunstwerken en monumenten versierde "heilige weg" aangelegd, die van Eleusis naar Athene leidde, terwijl in deze laatste plaats eveneens een tempel ten dienste der Eleusische Mysteriën werd gebouwd. 384 Het is niet moeilijk in dit verhaal de hoofdlijnen der mythe terug te vinden naast de verschillende onderdeden *ran' bijkomstige beteekenis. Persephone, een deel van den Algeest, daalt af in de onderwereld, in de stof. En na een verblijf aldaar keert zij wederom tot de "aarde" terug, d.w.z. tot haar eigen wereld, de hemelwereld, om zich weder met haar moeder, de bron vanwaar zij gekomen was, te vereenigen. In engeren zin is Persephone de menschelijke ziel, die naar de algemeene opvatting der Ouden kee? op keer naar de aarde afdaalde. Het in verband hiermede gebruikte symbool is de granaatappel, van ouds het symbool der stoffelijkheid, der zinnelijkheid. De stof was het, die de menschelijke ziel steeds weder tot de aarde terug trok en pas het kennen van den evolutieweg, het erkennen van den geestelijken oorsprong en het bewustworden, dat de geestelijke wereld de eigenlijke verblijfplaats der ziel is, kon veroorzaken, dat men aan dezen eeuwigen cyclusgang een einde maakte. En het bewustworden hiervan, met als gevolg de bevrijding uit den kringloop der geboorten, was het doel of althans één der doeleinden der inwijdingen. Evenals ieder mytheverhaal voor verschillende lezingen vatbaar is, kunnen wij, van een ander standpunt beschouwd, in Demeter ook den mensch zien, wiens goddelijk deel, Persephone, geheel door het aardsche, Pluto, in beslag genomen is. De mensch heeft daardoor alle verband met het geestelijke, den Olympos verbroken,, maar toch voelt hij iets van dat goddelijke en zoekt het overal. Eindelijk, na lang zoeken, nadat hij zijn eigen licht waarbij hij zoekt, de toorts, door een helderder licht, dat van buitenaf tot hem komt, door de zon, vervangen 25 385 heeft, vindt hij dat geestelijke terug en keert daarmede vereenigd weder naar de hemelwereld. Evenals Aphrodite haar Adonis zoekt en Isis haar Osiris, trekt Demeter zoekend over de aarde. Het verschil is, dat in de twee eerstgenoemde gevallen de gezochte een man is en in het laatste een vrouw. Wij vonden reeds, dat de geest meestal door een man voorgesteld wordt en de stóf of de stoffelijke mensch door een vrouw. Osiris en Adonis zijn voorstellingen van den menschelijke geest, Aphrodite, Isis en Demeter van den stofmensch, die het geestelijke zoeken en in de stof terug vinden. Wij hebben nu in Persephone een derde factor: de menschelijke ziel. De Mysteriën Van Demeter te Eleusis schijnen in de oudste tijden om de drie jaren gevierd te zijn 88 en van alle Demeter-eerediensten waren zij de voornaamsten. Zij stonden onder leiding van twee families, die mogelijk van het begin af de beheerders der Mysteriën waren: de Eumolpieden en de Keryden. Beiden lieten hun afkomst opklimmen tot de dagen, toen Eleusis nog onafhankelijk van Athene was.89 Volgens Pausanias 90 bedongen de Eleusiërs bij hun onderwerping, dat zij het beheer over de Mysteriën zouden houden eh dit bleef inderdaad zoo. Een groote wijziging werd echter aangebracht: Athene werd in de Mysteriefeesten betrokken en deze stad vormde van toen af een onverbreekbaar verband met Eleusis. Het schijnt, dat de beide genoemde families hun macht niet van de stad gekregen hadden, maar dat integendeel voordat de Mysteriën een staatsinstelling werden, zij er de bewaarders van waren. Het was dus een eeredienst 386 aan bepaalde families verbonden, zooals wij dit ook in het verwante oude Rome herhaaldelijk aantreffen. Op zekeren dag schijnen zij er in toegestemd te hebben hun medeburgers van hun macht te laten genieten, maar bedongen daarbij, dat hun families met het beheer belast zouden blijven.91 Zij waren dan ook de eenigen, die de inwijdingen konden verrichten en het toezicht over tempel en plechtigheden hadden, maar wat dit laatste betrof stonden zij, voor zoover het uiterlijke feesten waren, onder toezicht van de vergadering hunner medeburgers.92 Niemand meende het recht te hebben tusschen beide te komen waar het inwijdingen betrof, maar bij het uiterlijke gedeelte had de stad medezeggenschap.93 Ook het financiëele beheer was niet aan hen, maar aan afzonderlijke schatbewaarders toevertrouwd.94 Beide families traden gezamenlijk op, waar het de belangen van tempel of eeredienst gold. In hun naam werd bijvoorbeeld het verbod voor barbaren en moordenaars afgekondigd, om aan de Mysteriën deel te nemen; zij waren het, die aan de Helleensche staten de eerstelingen van hun vruchten als offers vroegen95 en van hen gingen de gezantschappen uit, die jaarlijks het voorstel van een godsvrede aan de overige Grieksche landen overbrachten. Wel waren er nog andere families aan den eeredienst verbonden, maar de Eumolpieden en Keryden waren toch de voornaamsten. Van hen beiden stonden de eerste het meest in aanzien. De naam, die door Maspéro met "goed van stem" vertaald wordt, heeft volgens Foucart96 dezelfde beteekenis als het reeds bij de Egyptische Mysteriën genoemde woord Makroon. 367 Het was uit de Eumolpieden, dat de hierophant, de leider der inwijdingen gekozen werd. Hij werd voor het leven benoemd, maar hoewel soms achtereenvolgens enkele leden van hetzelfde geslacht het hooge ambt achter elkaar bekleedden, kwam het meer voor, dat een lid van een ander geslacht den overleden hierophant opvolgde.97 Vermoedelijk werd de nieuwe functionaris door loting aangewezen, maar het is ook mogelijk dat, evenals voor andere ambten een soort examen werd afgenomen en dat hij, die het best voldeed, met het ambt werd bekleed.98 In ieder geval waren er een aantal eischen, waaraan de hierophant moest voldoen. Mismaaktheid of verminking waren een beletsel. Hij moest van rijpen leeftijd zijn, een goede stem bezitten99 en ongehuwd zijn.100 Dit laatste staat niet geheel vast en sommigen waren voor hun ambtsaanvaarding gehuwd geweest. Mogelijk is dus, dat onthouding na de benoeming of mogelijk alleen gedurende de Mysteriën vereischt werd. Na zijn benoeming werd de hierophant alleen nog met zijn ambtsnaam aangesproken en het overtreden van dit voorschrift was zelfs strafbaar.102 Over de installatie van den hierophant is weinig bekend. Waarschijnlijk is echter, dat hij een gewijd bad nam, en daarna plechtig den titel van hierophant ontving. Twee gevonden inscripties spreken er althans van, hoe hij zijn naam in den afgrond van de zee verbergt, vermoedelijk door dien op een of ander metalen voorwerp te griffen en dit in de diepte van de zee te werpen.103 Wij zien hieruit, dat deze installatie mogelijk als een soort inwijding beschouwd kan worden. De symbolische dood — in den vorm van een gewijd bad — en na de 388 wedergeboorte het ontvangen van een nieuwen naam, hier den ambtstitel, herinneren ons aan verschillende reeds vroeger besproken soortgelijke gebruiken. Na deze ceremonie hadden nog een reeks andere plechtigheden plaats, waarvan wij alleen het slotgedeelte kennen. Dit bestond daarin, dat den hierophant een band om het hoofd gebonden werd, waaraan men een aantal linten bevestigde, die hem op de schouders hingen.104 Van dit oogenblik af was hij met het hoogste gezag bekleed en kon hij de inwijdingen volgens de oude gebruiken verrichten.1 Bij het vervullen der ceremoniën droeg hij een purperen, van linnen vervaardigd, gewaad en op het hoofd, waar de lange haren door een band werden samengehouden, droeg hij een mysteriekroon. Hoewel de hierophant in hoofdzaak het toezicht en de leiding bij de inwijdingen had, nam hij ook deel aan alle andere plechtigheden, die met de Mysteriën in verband stonden en vervulde hij een bepaalde rol bij verschillende andere ceremoniën. Een bijzondere taak van hem was ook het bewaken der heilige voorwerpen bij hun overbrenging van Eleusis naar Athene en terug.107 Het schijnt, dat niet alleen het verbod tegen barbaren en moordenaars ieder jaar in zijn naam uitgevaardigd werd, maar dat hij ook de macht had de inwijding te weigeren aan degenen, die hij onwaardig achtte.108 Zoo wordt o.m. verhaald hoe Nero door den toen in dienst zijnden hierophant werd geweigerd, omdat zijn naam te veel werd genoemd in verband met plaats gehad hebbende slachtingen.1 Aan het ambt waren groote inkomsten verbonden. 389 Niet alleen had de hierophant een vast salaris, maar hij ontving van iederen myste, die bij de feesten aanwezig was, een vast bedrag.110 Vooral in de tijden toen het aantal mysten bij duizenden werd geteld, moet hij een voor die dagen geweldig inkomen hebben gehad en het is begrijpelijk, dat mede hierdoor de macht der hierophanten enorm steeg, vooral ten tijde van het Romeinsche keizerrijk toen de Mysteriën, althans uiterlijk, op het toppunt van hun bloei stonden. Uit de andere genoemde familie, die der Keryden, werd de daduchos gekozen, wiens naam letterlijk fakkeldrager beteekent, maar omtrent wiens werkzaamheden weinig bekend is. Evenmin is bekend op welke wijze de daduchos voor zijn ambt werd aangewezen.1 Men kent enkele gevallen, waarin dit drie of vier generaties lang in hetzelfde geslacht van vader op zoon overging, maar uit niets is op te maken, of het ambt al dan niet erfelijk was.113 Mogelijk hing dit er mede van af, of de candidaat het examen, dat vereischt werd, met goed gevolg aflegde or met. De daduchos woonde evenals de hierophant te Eleusis en zijn ambtsgewaad was hetzelfde als van dezen. Ook de achting, die hij genoot, althans in den keizertijd, was even groot en het belangrijke van zijn werk blijkt wel uit het feit, dat het genoemde verbod voor barbaren en moordenaars mede van hem uitging. Wat overigens zijn functie bij de Mysteriën was weten wij, zooals gezegd, niet. Alleen hebben wij een mededeeling van Sopatros , waarin deze zegt, dat de daduchos moest onderzoeken of zij, die tot epopt ingewijd wilden worden, daar recht op hadden. Dat zijn ambt van eenigszins anderen aard was 390 dan dat van den hierophant, blijkt misschien uit de omstandigheid, dat hij in tegenstelling met dezen som* openbare betrekkingen bekleedde. a Zijn functie werd dus misschien meer van wereldschen aard beschouwd, dan die van den hierophant, die wellicht meer de geestelijke leider bij de Mysteriën is geweest. Behalve deze mannelijke functionarissen waren er ook twee vrouwelijke hierophanten en een vrouwelijke daduchos, wier plichten echter evenmin vaststaan. Misschien bestond de taak van de vrouwelijke hierophanten in hel: bijzonder uit de inwijding der vrouwelijke candidaten, maar zij waren gedurende de geheele ceremonie tegenwoordig en speelden in ieder geval ook een rol bij de inwijding der mannelijke candidaten, al weten wij dan ook niet juist welke. Op een gedenksteen voor een vrouwelijke hierophant lezen wij echter, dat zij de kroon, het zegel der mystieke vereeniging, gezet had op de hoofden van de verlichte mysten Marcus Aurelius en Commodus, twee keizers van het Romeinsche rijk. Vermoedelijk was dit dus haar taak bij alle inwijdingen, maar zekerheid dienaangaande hebben wij niet. Ook de vrouwelijke hierophant werd voor het leven benoemd en ook alleen bij haar titel aangesproken.118 Uit de familie der Keryden werd voorts nog de hierokeryx, de heraut, gekozen en verder waren er ©og een geheele rij priesterlijke ambten, die allen wel hun vast omschreven werkkring gehad zullen hebben. Zoo waren er een epibomios of offerpriester,11 een hydranos, die bij het begin der plechtigheid de candidaten met water besprenkelde, pyrphorai, die het vuur voor de offers onderhielden, hieraules, die fluit speelden gedurende 391 de offeringen, spondophoroi, die den godsvrede afkondigden en tal van anderen meer. 1 Al die priesters van minderen rang werden de bijen genoemd, zoodat wij ook hier weer hetzelfde symbool ontdekken als reeds vroeger herhaaldelijk bij andere Mysteriën gevonden. Aangezien de Eleusische Mysteriën gedeeltelijk openbare feesten waren, was de staat door enkele overheidspersonen vertegenwoordigd.123 De Archont-Basileus, het hoofd van den staat, was in de eerste plaats daartoe aangewezen. Hij offerde in naam van de stad Athene en bracht na den terugkeer uit Eleusis verslag uit over alles wat gebeurd was. In zijn belangrijke taak werd hij door twee helpers terzijde gestaan. Omtrent de oudheid dezer Mysteriën tasten wij, zooals gezegd, weder vrijwel in het duister. De Grieken zelf noemden het jaar 1423 v. Chr. als jaar van invoering onder de regeering van Erechtheus. Uit deze oudste periode is weinig bekend. Wel kunnen wij veronderstellen, dat de eeredienst van Demeter, eerst vermoedelijk een agrarische eeredienst, zich langzamerhand vormde tot hetgeen ons uit latere tijden ervan bekend is, door verschillende vreemde elementen in zich op te nemen.1 De historische periode begint met de zevende eeuw v. Chr.. Toen schijnt er een groote verandering te hebben plaats gehad, maar welke is niet bekend. De Eumolpieden en Keryden treden op en niemand bestrijdt hun rechten. In tegenstelling met de Haloa en de Thesmophoriën, eerediensten voor Demeter, die alleen door vrouwen beoefend werden, was de toelating tot de Eleusische Mysteriën voor beide geslachten open. 392 In alleroudste tijden schijnen zij alleen voor de heilige families bestemd geweest te zijn en volgens de legende waren Hercules en de Dioskuren de eersten, die als niet daartoe behoorende werden ingewijd. Later werden alleen Atheners toegelaten, nog later alle Hellenen en wel uit alle standen en beroepen. Zelfs slaven werden opgenomen. Dit laatste blijkt o.a. uit het fragment van Theophilos, waarin de slaaf met dankbaarheid herinnert aan de goedheid van zijn meester, die hem in de heilige Mysteriën deed inwijden.129 In nog lateren tijd werden ook niet-Hellenen ingewijd, toen Griekenland een deel van Alexander's rijk geworden was, en langzamerhand werden deze Mysteriën de voornaamste en meest geziene van het geheele uitgestrekte rijk.130 Zij werden zelfs zoo gezien, dat nog later, toen Athene deel van het Romeinsche rijk uitmaakte, de keizers Octavianus, Hadrianus, Commodus en Marcus Aurelius zich lieten inwijden.131 In den zoogenaamden bloeitijd der Mysteriën, in waarheid den tijd van reeds geestelijk verval, waren er practisch geen beletselen meer voor inwijding. Zelfs moreel laagstaanden konden zich laten opnemen. Een leeftijdsgrens was niet aangegeven en het werd gewoonte, dat ouders hun kinderen reeds op jeugdigen leeftijd lieten inwijden.1 Maar het bleef ook bestaan, dat ouderen zich voor opneming aanmeldden. Mogelijk stond dit in verband met het feit, dat de kosten allengs vrij laag werden. In de eerste plaats moest een zekere som in geld betaald worden, die moest dienen voor het onderhoud der priesters en bovendien moest iedere candidaat zelf voor een varken zorgen, bestemd om bij de reiniging op den zestienden Boëdromion geofferd te worden. 393 Er was een oogenblik, waarop het privilege van Eleusis ernstig gevaar liep.1 Dat was toen keizer Claudius het voornemen opvatte om de Mysteriën naar Rome over te brengen. Een begin van uitvoering werd zelfs gemaakt, maar daarna werd van het plan afgezien en Eleusis bleef tot den val der Mysteriën in het onbetwiste bezit van haar beroemde instelling. Zoowel de kleine als de groote Mysteriën werden voorafgegaan en gevolgd door een wapenstilstand, een godsvrede, over geheel Griekenland. Voor beide duurde deze vijf en vijftig dagen. Die van de Groote Mysteriën begon op den vijftienden van de maand vóór die, waarin de Mysteriën plaats hadden, en eindigde op den tienden der daaropvolgende maand. Alle Atheners waren dan in vrede met de ingewijden van alle landen en de eersten waren van hun kant veilig in alle steden, van waar deelnemers voor de Eleusische Mysteriën kwamen. En er is wel geen feit, dat zoo de hooge achting toont, die men voor deze Mysteriën kende, een achting, die ook tot uiting kwam in de algemeene afkeuring, wanneer de een of andere staat eens weigerde op dezen wapenstilstand in te gaan. Om rechtsgeldig te zijn moest de godsvrede zijn aangezegd in alle Helleensche steden en door deze zijn aanvaard. Te dien einde werden al naar gelang den afstand op verschillende tijdstippen vóór het begin der Mysteriën, verschillende gezantschappen uitgezonden, waarvan de leiders zonder uitzondering tot de Eumolpieden en Keryden behoorden. Het spreekt van zelf, dat bij de toenmalige manier van reizen sommige gezantschappen reeds 394 maanden van te voren vertrokken,15 maar dit staat misschien ook in verband met de mogelijkheid, dat één gezantschap verschillende steden na elkaar bezocht. Dat bij het verkondigen van dezen godsvrede geen politieke overwegingen voorzaten moge nog blijken uit het feit, dat de spondophoroi, de gezanten, hun instructies van den geestelijken leider der Mysteriën, van den hierophant, ontvingen136 en niet van het staatsgezag. Over het aantal graden en inwijdingen, die in de Eleusische Mysteriën bestonden, loopen de mededeelin gen uiteen. Over het algemeen worden twee stadia genoemd: de myese of wijding en de epoptie of aanschouwing.1 Na de kleine Mysteriën, die een voorbereiding voor de grootere waren, doorgemaakt te hebben en na de inwijding in de grootere Mysteriën, zes maanden later, werd men Myste. Hermias in zijn toelichting op Phaidros1 noemt nog een vooraf gaanden graad: telete. Maar hij brengt dezen graad in verband met de voorbereiding en daarom is hier wellicht de inwijding in de kleine Mysteriën mede bedoeld. De meesten stelden zich met de graad van Myste tevreden.1 Bovengenoemde Hermias zegt, dat deze graad zoo genoemd is naar het sluiten van de lippen of de oogen: "Want de oogen sluiten beteekent bij inwijding, dat men niet langer met de zintuigen waarneemt, maar met de vermogens der ziel." Synesius1 laat zich in denzelfden geest uit. "Gij zijt ook in de Mysteriën ingewijd", zegt hij, "waar twee paar oogen zijn; en het is noodig, dat het paar, dat beneden is, gesloten wordt, als het paar, dat boven hen is, waarneemt, en als het paar boven gesloten is, moeten degenen, die beneden zijn, geopend worden." 395 De graad van Epopt, de derde graad, was voor de enkelingen, die zich daartoe aanmeldden, een maand nadat zij tof de groote Mysteriën waren toegelaten. Niemand werd ingewijd, alvorens onderricht en voorbereid te zijn en dit geschiedde, nadat men door een reeds ingewijd Atheensch burger was aangemeld.142 Oorspronkelijk was de hierophant de voorbereider, maar het steeds grooter aantal candidaten eischte, dat hij het voorbereiden aan helpers overgaf, hoewel hij het oppertoezicht bleef houden.14 Was op de aanvraag tot inwijding gunstig beschikt, dan onderrichtte de bemiddelaar, de Mystagoog, die als helper van den hierophant optrad, den candidaat in alles, wat hij moest weten.1 Vermoedelijk had dit onderricht betrekking op de ceremonie, die hij ging doormaken, maar evenals de Mysteriën dit zelf waren, was ook dit onderricht geheim.1 In den tijd, die aan de inwijding voorafging, moesten de candidaten vasten. Dit geschiedde in herinnering aan Demeter, die, zoekende naar haar dochter, negen dagen lang alle voedsel geweigerd had. Daarom, maar ook allicht als een psychische voorbereiding, nuttigden de candidaten een aantal dagen, hoeveel is onbekend, niets zoolang de zon scheen, terwijl zij zich van bepaalde spijzen geheel onthielden.14 Voorts moesten zij zich aan een aantal reinigingen onderwerpen, waar de zoogenaamde kleine Mysteriën het begin van vormden. Deze werden gevierd in de maand Anthesterion, overeenkomende met het laatste deel van onze maand Februari en het eerste deel van onze maand Maart, en wel in den tempel van Demeter en Kore te Agrae aan den 396 linkeroever van de Hisson. Een bad in de rivier vormde de eerste reiniging van de candidaten. De tweede reiniging had plaats kort voor de inwijding in de groote Mysteriën en wel in het Eleusinion te Athene. Tegelijk met de offers werden de Mysten, die alleen met de huid van een hinde bekleed waren,149 naar het strand gebracht en in de golven gewasschen. Zoo gereinigd gingen zij de gewijde varkens offeren en het bloed daarvan werd als een bijzonder reinigingsmiddel beschouwd. Wij vinden dus ook hier, evenals bij het stieroffer der Mithra-Mysteriën, dat het bloed van het offer, het bloedbad, een reinigenden invloed heeft, een opvatting, die zelfs voortleeft in de Christelijke overlevering, volgens welke het bloed van het offerlam, van den gekruisigden Christus, zijn aanhangers van hun zonden reinigt. Na deze offering sloten de Mysten zich twee dagen in hun huizen op, vastende en zich van zinnengenot onthoudende. 5 Het schijnt, dat de Mysten op weg naar Eleusis zich nog aan een derde reiniging moesten onderwerpen, een reiniging door vuur of althans door water,152 maar de mededeelingen zijn te vaag, om met zekerheid den aard dezer ceremoniën vast te kunnen stellen. De voorbereidingen waren dus in twee groepen verdeeld: die gedurende de kleine en die gedurende de groote Mysteriën en zoo hadden zij ongeveer zes maanden na elkaar plaats. De mededeelingen van schrijvers als Ragon, in diens "Des Initiations" of als Pike in diens "Morals and Dogma", dat de voorbereidingen drie of vier jaar in beslag zouden nemen, berusten vrij zeker op fantasie* 397 Zooals gezegd werden de kleine Mysteriën te Agrae gevierd. Eenerzijds verschijnt deze naam als plaatsnaam en anderzijds als naam van een godheid en wel in den vorm Agra. Wie deze godheid was staat niet vast. Mommsen153 brengt hem in verband met Artemis en tot op zekere hoogte ook met Demeter. Reinach daarentegen ziet verband tusschen Agra en Agreus of Za-agreus, een der namen, waaronder Dionysos vereerd werd. De viering der kleine Mysteriën had, zooals reeds gezegd, plaats in het voorjaar in de maand Anthesterion, vermoedelijk van den negentienden tot den een-entwintigsten. Dan verzamelden de candidaten zich te Agrae en verschenen de priesters van Eleusis om de inwijding te leiden. Ook de Archont-Basileus kwam, als vertegenwoordiger der stad Athene om de plechtigheid bij te wonen. Behalve de reeds besproken reinigingen hadden offeringen plaats en een gedeelte der geofferde dieren was voor de heilige families bestemd. Van de ceremoniën dezer kleine Mysteriën, die "gemakkelijk mede te deelen" waren, is weinig bekend. Stephanus van Byzantium zegt,1 dat zij een nabootsing gaven' van de geschiedenis van Dionysos. Evenals te Eleusis de candidaten de voorstelling van den roof van Kore bijwoonden, zouden zij in de kleine Mysteriën een deel van de geschiedenis van Dionysos zien, dat aan de menigte onbekend was. Misschien geeft de hierboven genoemde theorie van Reinach over het verband tusschen Agrae en Dionysos eenigen steun aan deze opvatting. Het is echter niet bekend of dit deel betrekking had op de geboorte van den God, Zijn dood, Zijn wedergeboorte of 398 Zijn vereeniging met Kore, die in de kleine Mysteriën den naam van Perrephatta gedragen schijnt te hebben.157 Misschien geeft ook het volgende aanleiding om te veronderstellen, dat deze feesten in eenig verband stonden met de geboorte van Dionysos. Want juist zeven maanden later wordt de God, als pas geboren na een zwangerschap van zeven maanden van Eleusis naar Athene gebracht. De dag der conceptie valt dus samen met het feest te Agrae.158 Van de vergoddelijkte helden speelde vermoedelijk ook Hercules een rol bij de kleine Mysteriën. Deze zouden volgens de legende om zijnentwille zijn gesticht.159 Hij zou naar Eleusis zijn gekomen, zou zich daar hebben laten adopteeren door een der inwoners, omdat hij zich anders niet zou hebben kunnen laten inwijden, en nadat hij zich van het bloed der Kentauren had laten reinigen, was hij vóór zijn nederdaling in den Hades ingewijd. Verder weten wij door eenige afbeeldingen160 iets af van hetgeen er te Agrae geschiedde. Op een dezer zien wij, hoe de ontkleede candidaat zijn linkervoet plaatst op de huid van een geofferd ram en hoe men hem reinigend water over het hoofd uitstort. Dit was een der vele reinigingsgebruiken, want groote waarde werd gehecht aan de reinheid, niet alleen aan de lichamelijke, maar ook aan de zedelijke, van den candidaat.161 Al naar het leven, dat men geleid had, waren er verschillende reinigingsvoorschriften. Zoo moest een moordenaar bijvoorbeeld zijn kleeren in tweemaal zeven golven wasschen.182 Misschien Was het plaatsen van den voet op het ramsvel niet alleen een reinigingsgebruik, maar vinden wij hier een "gaan over de dierenhuid" terug, het symbool van 399 een nieuwe geboorte. Een andere afbeelding vertoont den candidaat zittende, het hoofd met een dichten sluier bedekt, terwijl een priesteres hem met de "mystieke wan" lucht toewaait. Vermoedelijk heeft dit tooneel betrekking op de inwijding, die de candidaat gedurende den nacht doormaakte.1 Over de groote Mysteriën, die verscheidene dagen duurden, is iets meer bekend. Den dertienden Boëdromion werden een aantal jongelingen tusschen zestien en twintig jaar van Athene naar Eleusis gezonden om de "heilige voorwerpen" te halen en naar het Eleusinion te Athene te brengen. Dit geschiedde den volgenden dag met een optocht en de heilige voorwerpen bleven in Athene tot den twintigsten, waarna ze, eveneens met een optocht, die dan veel omvangrijker was, werden teruggebracht.164 Voor dit heen en terug brengen was een weg aangelegd en waren groote bruggen geslagen over een paar tusschen Eleusis en Athene gelegen meren. De heilige voorwerpen werden door den hierophant en de priesters, die het recht hadden ze aan te raken, te voorschijn gehaald en in manden gepakt, die met purperen linten werden toegebonden. Deze manden werden op een wagen geplaatst en vergezeld van drie oude leden van het geslacht der Eumolpieden begaf de stoet zich naar Athene.1 Vóór het vertrek werd geofferd en er is grond om aan te nemen, dat onderweg bij den tempel van Pluto werd halt gehouden om de een of andere ceremonie te verrichten. Zoodra de stoet Athene genaderd was, gingen ofhciëele vertegenwoordigers der stad en der bevolking haar tegemoet en begeleidden haar naar het Eleusinion, waar de Mysten tezamen gekomen waren en de heilige 400 voorwerpen, die het middelpunt vormden der feesten, welke tusschen den veertienden en den twintigsten Boëdromion gevierd werden, tot dien laatsten dag werden bewaard.167 Van dit Eleusinion is geen spoor teruggevonden. Wij weten alleen, dat het door hooge muren was omringd en dat de toegang aan profanen verboden was168 en wat het binnenste betreft is Pausanias169 helaas door een droom er van afgehouden, om dit voor het nageslacht te beschrijven. Het eigenlijke feest begon den vijftienden Boëdromion. Deze dag staat vast, hetgeen van enkele latere dagen niet gezegd kan worden. Doordat Plutarchus voor een zeker jaar een maansverduistering voor dien dag opgeeft, hebben astronomen den juisten datum kunnen uitrekenen. Deze eerste dag heette Agyrmos, samenloop,171 omdat de Mysten zich dan op een plaats, bekend als het Poikile, verzamelden172; hij werd ook wel Prorrese genoemd, omdat op dien dag naast den oproep om zich te laten inwijden het verbod werd afgekondigd tegen hen, wien het verboden was, aan de Mysteriën deel te nemen.173 Dit geschiedde door den Archont-Basileus nadat hij geofferd had en de afkondiging luidde als volgt: "Komt, gij, die een leven van rechtvaardigheid hebt geleefd. Komt, gij, die rein van hart en hand zijt en wier stem verstaanbaar is. Hij die geen reine handen, geen rein hart en geen verstaanbare stem heeft, kan de Mysteriën niet bijwonen."174 De heraut legde daarna nog eens den nadruk op den plicht van stilzwijgendheid over alles, waar de candidaten getuigen van zouden zijn en gebood hen te zwijgen 26 401 gedurende de ceremoniën. Vergezeld ven hun mysfcagogen betraden de candidaten daarna het Eleusinion, maar over hetgeen daar verricht werd rijn geen overleveringen tot ons gekomen. De volgende dag, de zestiende Boëdromion, was genoemd naar den kreet die de voornaamste ceremonie begeleidde: Halade Mystai, naar de zee, gij Mysten. Het was de dag der regeneratie en de deelnemers werden in verband daarmede "herboren kinderen der Maan" genoemd. 176 Mogelijk stond dit maansymbool in verband met Demeter, zooals de maan ook aan Isis gewijd was. De ingewijden werden dan kinderen dezer goddelijke Moeder, evenals in tal van Mysteriën uit vroeger of later tijd ingewijden beschouwd worden als kinderen van een Weduwe of van een Maagd. De reiniging had plaats door een bad in zee en een daaropvolgend offer. De Mysten begaven zich op den aangegeven dag naar het strand. Het was geen optocht, want ieder liep zoo hard als de ter ofTering dienende varkens voortgetrokken konden worden.177 Van het bad teruggekeerd, werden zij als "Nieuwe Wezens" beschouwd en in een schaapshuid gewikkeld. Het offeren van varkens hangt samen met het deel der legende, waarin verhaald wordt, dat bij den roof van Persephone tegelijk met haar en Pluto een kudde zwijnen in den afgrond verdween.179 Bovendien was het varken aan Demeter gewijd180 en mogelijk kunnen wij hier een overeenkomst zien tusschen het offeren van den stier bij de Egyptische begrafenisriten — en mogelijk ook in de Egyptische Mysteriën — en het offeren van een varken bij de Üeusische Mysteriën. In Egypte werd de stier gedood 402 en in stukken gesneden in plaats van den overledene. Deze laatste werd geacht Osiris te zijn, zoodat het stieroffer eigenlijk een herinnering was aan den offerdood van Osiris. Was nu hier het offeren van de varkens een herinnering aan den symbolischen offerdood van Persephone, die van varkens vergezeld in de onderwereld afdaalde? Het varken staat trouwens meer met den offerdood in verband. Van den Boeddha wordt volgens een legende gezegd, dat hij stierf door het eten van bedorven varkensvleesch. Aangezien het wel vaststaat dat de Boedha nooit vleesch nuttigde, zal deze mededeeling wel een symbolische beteekenis hebben en staat zij wellicht in verband met den offerdood van iederen Zaligmaker. Het schijnt, dat de offering denzelfden dag plaats greep, hoewel volgens de opvatting van sommige onderzoekers de volgende dag voor die plechtigheid bestemd was. Door met het bloed der offers besprenkeld te worden, had de volkomen reiniging plaats183: de bloed doop na de waterdoop. Volgens sommigen184 had de offering van den stier aan Pluto of Zeus Melhchos, den Zeus der onderwereld, en het plaatsen van den linkervoet op de huid thans plaats en niet bij de kleine Mysteriën. De beide volgende dagen, de zeventiendeen achttiende Boëdromion heetten de Epidauriën, naar de stad Epidaurus, die beroemd was om den eeredienst van Asklepios. Op deze dagen vertoonden de Mysten zich niet meer in het openbaar, hoewel volgens de uitlegging van anderen de desbetreffende mededeeling ook zoo gelezen kan worden, dat de Mysten nog thuis d.w.z. in Athene waren en nog niet naar Eleusis waren vertrokken.186 In ieder 403 geval, mocht het voorschrift om binnenshuis te blijven vroeger hebben bestaan, later hield men zich niet meer strikt aan het gebod, misschien ook, omdat het aantal te Athene samengestroomde ingewijden daarvoor te groot 187 was. Er had op die dagen een tweede offering plaats gelijk aan die op den zestienden, naar men zeide om te laat komenden in denzelfden staat van reinheid te brengen als degenen, die de voorgeschreven reinigingen hadden kunnen mede maken.188 Het verhaal gaat, dat deze ceremonie was ingevoerd in de vijfde eeuw v. Chr., toen, volgens Pausanias en Philostratus, Asklepios uit Epidaurus, nadat de Mysteriën reeds begonnen waren, te Athene was gekomen en men dit tweede offer instelde, om hem , • -j 189 nog te kunnen inwijden. Ter herinnering aan deze gebeurtenis en ter eere van den God werden de standbeelden der beide Godinnen den zeventienden in het Asklepieion gebracht en werd er een optocht gehouden, waaraan echter geen Mysten deelnamen.1 Het kwam meer en meer in gebruik om de tusschenruimte van zes maanden tusschen de kleine en groote Mysteriën te laten vervallen en dan werd, waarschijnlijk op deze beide dagen, een herhaling gegeven van de kleine.191 Men ging zelfs bij sommige gelegenheden nog verder. Toen Demetrius Paliorcetus, na het leger van Ptolemeus verslagen te hebben, in de maand Munychion vroeg om in de drie graden achter elkaar ingewijd te worden, durfde Athene geen weigerend antwoord te geven. Men vaardigde daarom een decreet uit, waarbij die maand de namen Anthesterion en Boëdromion kreeg 404 en zoodoende konden, naar de letter althans, de beide mysteriefeesten tegelijk gevierd worden. Nadat de inwijdingen hadden plaats gehad, herkreeg de maand bij een nieuw decreet haar ouden naam. Behalve dat een ceremoniëele plechtigheid ter eere van Asklepios plaats had, geschiedde iets dergelijks ook nog voor Dionysos1 en een aantal andere Goden en Godinnen. Meestal is er een legende aan verbonden, die de godheid op de een of andere wijze met de Mysteriën in verband brengt en we mogen aannemen, dat de eenmaal uitsluitend voor Demeter en Persephone bestemde eeredienst door allerlei invloeden van buiten af tot het syncretisme is uitgegroeid, zooals ons dat in den bloeitijd der Mysteriën tegemoet treedt. Van alle uiterlijke feesten was het terugbrengen der heilige voorwerpen naar Eleusis de plechtigste gebeurtenis.1 4 Als dag daarvoor wordt de negentiende of twintigste Boëdromion opgegeven. Dit kan hierdoor verklaard worden, dat de stoet voor den ongeveer twintig kilometer langen tocht den negentienden vertrok, maar, opgehouden door de vele ceremoniën onderweg, pas na zonsondergang, en dus volgens de Grieksche tijdrekening den twintigsten, te Eleusis aankwam.195 De naam van dien dag was Iakchos, naar een God, die in het gevolg van Demeter optrad.196 Zijn standbeeld ging voorop, omringd door gewapenden, die het onder het uitroepen van Iakche begeleidden.197 Hoewel Iakchos later als een zelfstandige persoon in de Eleusische Mysteriën beschouwd werd, vinden wij in een oude Atheensche liturgie, misschien van vóór Sophokles, dat Hij dezelfde was als Dionysos, de zoon van Semele.198 405 Op het beeld van Iakchos volgden, op een ossenkar, de "heilige voorwerpen"; priesteressen begeleidden ze. Daarop kwam de hierophant met de priesteres van Demeter.200 Achter hen kwamen de daduchos en de overige priesters en priesteressen. Zij werden gevolgd door de groote schaar Mysten, vergezeld door hun mystagogen \ De ingewijden droegen allen een nieuw of nieuw-gewasschen gewaad en een mystenkroon op het hoofd201. Een der plechtigheden onderweg was nog, dat de Croconieden, die op het oude gebied van Eleusis woonden, om den rechterarm en het linkerbeen van iederen Myste een saffraankleurig lint 1 1 202 bonden . De Mysten werden gevolgd door een zeer groote menigte. Eerst kwam de overheid, de Magistraten, de Raad van Vijfhonderd, de Areopagus, en daarna de burgerij in bonte mengeling203. Allerlei bagage werd meegenomen, want Eleusis bood niet voldoende onderdak en voeding voor zoovelen204. Het aantal deelnemers werd namelijk soms op tienduizend geschat. Door tal van plechtigheden werd de onmetelijke stoet herhaaldelijk opgehouden en dit verlangzaamde den tocht aanmerkelijk. Voor verschillende tempels en kapellen, die langs den weg gebouwd waren ter eere van Goden en helden, die met Demeter in verbinding stonden, werden offeringen en dansen verricht en hymnen gezongen, zoodat pas laat in den avond de stoet met fakkellicht Eleusis bereikte. Hier werden, terwijl de Mysten hun fakkels zwaaiden, weder hymnen gezongen, terwijl een laatste ceremonie nog was het in een tempel, of in het huis van een vroom 406 burger, onderbrengen van. het beeld var» Iakchos, die geen eigen tempel in Eleusis had.207 Den volgenden dag werd het beeld weder in optocht teruggebracht naar Athene, waarbij, evenals op den heenweg, herhaaldelijk werd stilgehouden.208 Alleen was de stoet nu veel kleiner, omdat de voornaamste priesters, de Mysten en een groot deel der nieuwsgierigen te Eleusis bleven, Het tempelgebied van Eleusis bereikte men door eerst een groote en iets verder nog een kleine zuilenportiek door te gaan. De laatste is waarschijnlijk pas in Romeinschen tijd gebouwd, zooals de opgravingen doen vermoeden, zoodat men vroeger onmiddellijk door de eerste zuilenportiek op de binnenplaats, den voorhof, kwam* De muur, die het geheel omringde, maakte deel uit van de vestingwerken der stad en, behalve dat hij in oorlogstijd diende om den vijand buiten te houden, had hij ook ten doel, om hetgeen er gedurende de Mysteriefeeaten gebeurde, aan de blikken der nieuwsgierige profanen te onttrekken. 11 Op deze binnenplaats kwamen de tempels van Demeter en Pluto uit en voorts bevond er zich nog een veel grooter gebouw, het Telesterion, de inwijdingstempel. Opgravingen hebben vastgesteld, hoe de grondslagen van dit gebouw, dat herhaaldelijk nieuw gebouwd werd, zooals uit de schriftelijke gegevens bekend is, er in de verschillende tijden uitgezien heeft. De binnenruimte was bijna vierkant, 51,56 M. breed en 51.96 M. lang. In 309 v. Chr. werd er een voorportaal bijgebouwd en nadat het geheel door de Perzen was verwoest, werd het door Perikles opnieuw opgebouwd. In den keizertijd werd het verbouwd en terwijl het dak voordien door vijf rijen van 407 vier zuilen gedragen was, werd het na de verbouwing door zeven rijen van zes zuilen geschraagd.212 Aan drie zijden waren deuren; alleen de achterzijde, die tegen een hoog terras lag, had geen deuren. Onmiddellijk binnen de muren van het gebouw voerden in de rondte aan alle vier de zijden acht treden naar boven, zoodat de geheele binnenruimte één groot platform was. Het was in deze zaal, dat de eigenlijke Mysteriën plaats vonden, maar waaruit de plechtigheden bestonden is niet met zekerheid te zeggen. Evenmin is bekend, hoe zij over de verschillende dagen waren verdeeld. Vermoedelijk was de twintigste Boëdromion, de dag volgende op de nachtelijke aankomst, een rustdag.214 De nacht die daarop volgde2 , werd besteed aan de inwijding der Mysten en in den nacht van den een-en-twintigsten op den twee-en-twintigsten had de inwijding der Epopten plaats. Den laatsten dag was er een bijzondere ceremonie, waarbij twee vazen met water werden gevuld. Eén werd daarna naar het Westen en één naar het Oosten opgeheven en onder het uitspreken van een formule werden beiden geledigd.216 Het slot van de Mysteriefeesten was een soort jaarmarkt, die tot den drie-en-twintigsten duurde21 en die overeenkomst had met de ook bij Samothrake genoemde jaarmarkt. Den volgenden dag werd in een plechtige zitting in den Raad van Vijfhonderd een verslag over de feesten uitgebracht21 en daarmede behoorde deze jaarlijksche plechtige gebeurtenis weder tot het verleden. Het reeds meer genoemde verbod om iets, wat de Mysteriën betrof, mede te deelen, maakt, dat wij slecht onderricht zijn over hetgeen binnen de muren van de 408 gewijde plaats geschiedde. Maar wel hebben verschillende onderzoekers een groot aantal, op zich zelf meestal weinig zeggende, uitlatingen verzameld, die te zamen genomen toch eenig licht geven op dit onderwerp, dat zoo angstvallig voor profanen werd geheim gehouden. "Voor hen, die niet ingewijd zijn", schrijft Pausanias219 "is het duidelijk, dat zij niet mogen vernemen, wat zij niet hebben mogen zien." De staat steunde deze geheimhouding en zorgde evenzeer voor het hoog houden der instelling. Toen Alkibiades de Mysteriën profaneerde, ging er een storm op en terwijl hij zelf kon vluchten, boetten verschillende zijner vrienden het misdrijf met den dood.220 Op het hoofd van Diagoras van Melos werd een prijs gesteld, omdat zijn spotternijen de Mysteriën in een verkeerd daglicht stelden, en Aeschylus werd vervolgd, omdat in eenige zijner thans verloren drama's gedeelten voorkwamen, die alleen ingewijden konden . 221 weten. Maar al was het verboden over datgene te spreken, wat bij de inwijding geschiedde, over het einddoel mocht gesproken en geschreven worden.222 "Gelukkig de levenden", zegt Homerus, "die deze dingen gezien hebben; degenen, die de heilige orgiën niet gezien en de anderen, die er aan deelgenomen hebben, ook na hun dood zal hun lot verschillend zijn".2 Pindarus laat zich in gelijken geest uit: "Gelukkig zij, die deze dingen gezien hebben, alvorens zij onder de aarde afdalen; zij kennen het einde van het leven en ook het begin, dat Zeus er aan gaf".224 En ook Sophokles wijst op het groote nut der inwijdingen voor het hiernamaals: "Driewerf gelukkig zij, die na de Mysteriën volbracht te hebben, in Hades nederdalen; zij 409 zullen er het leven bezitten, voor de anderen zal er slechts lijden zijn". Maar ook voor het aardsche leven hadden de inwijdingen beteekenis en een nadere aanduiding vinden wij bij den kerkvader Clemens van Alexandrië, die, sprekende over de groote Mysteriën, zegt: "De leeringen der groote Mysteriën hebben betrekking op het heelal. Hier eindigt alle onderwijs. De dingen worden gezien, zooals zij zijn; en de natuur en de dingen der natuur worden gegeven om begrepen te worden". Deze gegevens werpen zeker eenig licht op het doel der Mysteriën. Zij waren van beteekenis zoowel voor het aardsche leven, als voor het hiernamaals en daar zij betrekking hadden op het heelal, mogen wij misschien aannemen, dat zij ten doel hadden den ingewijden inzicht te verschaffen over de samenstelling van den cosmos en de verhouding tusschen God, den mensch en het heelal. Het kennen van die verhouding, en dus het bezitten van het ware inzicht in het lot der menschelijke ziel, zou inderdaad een gelukzalig lot voor levenden en dooden geven en het kennen van den kringloop, die de ziel door de stof heenvoert, zou inderdaad aan de zielen der afgestorvenen die rust geven, welke den ingewijden beloofd werd. Dat de kennis omtrent het wezen der godheid en haar verband met de menschheid geacht werd tot de Mysteriën te behooren, blijkt nog uit een mededeeling van Strabo : "Het geheim der Mysteriën geeft een verheven denkbeeld der godheid en doet ons aan haar wezen denken, zooals zich dat aan onze zinnen vertoont". Het was dus niet in de eerste plaats kennis, die de inwijding den Mysten verschafte maar inzicht, wijsheid, begrip omtrent de dingen, die het verstand 410 niet kan vatten, en Plutarchus228 zegt dan ook, dat veel in de Mysteriën een geheime en boven het begripsvermogen uitgaande reden heeft. Volgens sommige gegevens schijnt het vrij zeker, dat de inwijdelingen geen onderricht in den gewonen zin van het woord ontvingen. Wij haalden reeds aan de zin van Clemens van Alexandrië: "Hier eindigt alle leering" en Synesius zegt in overeenstemming daarmede : "Aristoteles is van meening, dat de ingewijden niet behoeven te leeren, maar bepaalde indrukken ontvangen en dat zij in een bepaalden toestand gebracht worden, na hier behoorlijk toe voorbereid te zijn." Maar daartegenover schijnt een mededeeling van Plutarchus de veronderstelling toe te laten, dat er wel mondeling onderricht bestond. Hij zegt namelijk: "Ik luisterde naar deze wonderlijke zaken, geheel zooals men het in de inwijdingsmysteriën doet, zonder dat hij een demonstratie of bewijs voor zijn woorden gaf . Misschien ligt de waarheid in het midden, want het staat wel vast, dat een dramatische handeling een deel der inwijding vormde en mogelijk heeft Foucart 1 gelijk, waar hij veronderstelt, dat hetgeen men hoorde alleen een toelichting was op hetgeen men zag. Dat, zooals gezegd, een dramatische handeling tot de inwijding behoorde, is uit verschillende gegevens op te maken. Alkibiades werd niet beschuldigd een geheim verraden te hebben door te spreken, maar door het spelen van een heilige vertooning. 2 Aeschylus werd uitdrukkelijk er van beschuldigd, dat hij op het tooneel iets had laten opvoeren, dat in de hal der Mysteriën werd opgevoerd en Porphyrius deelt mede, dat de hierophant en 411 de daduchos een goddelijke rol speelden.233 Van de Mysteriën van Andania, die naar het voorbeeld van de Eleusische waren ingesteld, wordt verteld, dat vrouwen als Godinnen optraden en te Rome, waar eveneens een nabootsing der Attische Mysteriën plaats vond, stelde een priesteres de verdwijnende Kore voor.235 Dat inderdaad het drama van de geroofde Kore de inhoud van het mysteriespel was, wordt waarschijnlijk als we lezen dat Clemens van Alexandrië zegt,236 hoe Deo en Kore personen in een mystiek drama werden en Eleusis met zijn daduchos met fakkellicht de tochten, de ontvoering en het leed vierde. Dat Clemens hier het oog had op de Mysteriën wordt waarschijnlijk gemaakt door het noemen van den daduchos, die in zijn ambt van fakkeldrager alleen met de Mysteriën te maken had. Maar niet alleen dat de mythe van Kore en Demeter bij de inwijding gedramatiseerd werd, de candidaten namen er tot op zekere hoogte deel aan. Stobaeus heeft een fragment van Themistius bewaard238 en dit wordt ook door Plutarchus aangehaald als hij, zooals wij gedeeltelijk reeds vermelden, zegt : "De ziel op het oogenblik van den dood ondergaat dezelfde indrukken als degeen, die in de groote Mysteriën wordt ingewijd. Het woord en de zaak gelijken op elkaar; men zegt teleutan en teleisthai. Het zijn eerst gangen zonder doel, angstwekkende rondgangen, verontrustende tochten zonder einde, temidden der duisternis. Vervolgens, vóór het einde, bereikt de angst haar hoogtepunt: huivering, siddering, angstzweet, ontzetting. Maar dan komt een verwonderlijk licht voor uw oogen; men komt in de reine streken en velden, waar stemmen en dansen merkbaar 412 zijn; gewijde woorden, goddelijke verschijningen, boezemen een godsdienstigen eerbied in. Dan viert de mensch, de kroon op het hoofd, van dat oogenblik af volmaakt en één geworden (met het hoogere, de godheid), de Mysteriën; hij leeft met reine en heilige menschen; hij ziet op de aarde de menigte der niet ingewijden zich vermorzelen en zich verdringen in den modderpoel en de schaduwen, uit vrees voor den dood en de duisternis, zich ophoudende bij hun fouten, doordat zij aan het geluk van gene zijde niet gelooven." Ook uit een vers van Statius blijkt duidelijk, dat de Mysten niet een drama zagen, maar dat het een ritus was, waar zijzelf aan deelnamen. Wij vinden in de woorden van Plutarchus bijna letterlijk terug, hetgeen Apulejus mededeelt over de inwijding in de Isis-Mysteriën. Hij zegt daar, dat Lucius den drempel van Proserpina betrad en Plutarchus beschrijft dezen toestand door er op te wijzen, dat de inwijdeling dezelfde indrukken ervaart als de doode bij zijn sterven. Voorts zegt Apulejus nog, dat Lucius te middernacht de zon in haar schitterendste licht zag stralen. Plutarchus omschrijft dit eenigszins anders: op een bepaald oogenblik komt een verwonderlijk licht voor de oogen van den candidaat. Wij zien hier dus uit, dat de geheime inwijdingen der Isis-Mysteriën, althans zooals deze in Griekenland gevierd werden, veel overeenkomst vertoonden met de inwijdingen in de Eleusische Mysteriën. Misschien bezaten zij deze overeenkomst van oudsher; mogelijk is echter ook, dat zij veel aan elkander ontleend hebben. Uit Apulejus* Metamorphosen leeren wij ook nog iets omtrent hetgeen in de Eleusische Mysteriën plaats 413 vond. Hij laat daarin Psyche een beroep doen op Demeter in naam van "de onuitgesproken geheimen van de mystieke kist, de gevleugelde wagens van Uw drakendienaars, de nederdaling als bruid van Proserpina, de tochten met flambouwenlicht om Uw dochter te vinden en al de andere Mysteriën, die het heiligdom van het Attische Eleusis in geheimzinnigheid hult". Ook hierin is dus sprake van tochten, die in het Telesterion plaats vonden, maar bovendien vinden wij er nog een verwijzing in naar de cista, de mystieke kist, waar wij ook elders gegevens over vinden. Wij zien haar afgebeeld op Eleusische reliëfs en op Ephesische munten, aan de voeten van Demeter, terwijl er een slang uitkruipt en Josephus deelt ons mede, dat de ark van Noach hetzelfde beteekende als de cista van Isis, d.w.z. als de lijkkist van Osiris en dat beiden voorstelden het algemeene beeld der natuur. 2 Het zijn beide voorstellingen van de stoffelijke wereld, waarin het goddelijke leven zich opsluit, sterft, en waar het telkens weder uit te voorschijn treedt, na het verblijf in de materie. Deze gedachte wordt bij de cista van Demeter weergegeven door de slang, die er uit kruipt. De slang, die jaarlijks opnieuw te voorschijn treedt door de huid af te leggen, is het symbool van het steeds weer zich in de stof wikkelende en daaruit ontwikkelende leven en de cista is de wereld, waarin deze inwikkeling en ontwikkeling plaats vindt. Behalve de reeds genoemde uitlatingen, die tot ons gekomen zijn over hetgeen gedurende de inwijdingen geschiedde, lezen wij bij Proclus nog, 244 dat in een bepaald gedeelte klaagliederen gezongen werden voor Kore en Demeter. 414 Hoe de rollen verdeeld waren is niet nauwkeurig te zeggen. Volgens Porphyrius , en Eusebius246 vervulde de hierophant de rol van Demioergos, den Schepper der wereld. De daduchos trad op als Helios, de zonnegod, de heraut als Hermes, de Bode der Goden. De epibomios, de opzichter van het altaar, stelde de maan voor en een priesteres vervulde de rol van Demeter. En Plato vergelijkt de voorstellingen te Eleusis met die op de Elyseesche velden, waarbij de laatste natuurlijk nog veel verhevener zijn, dan die men bij de inwijdingen te zien krijgt. Dit is in hoofdzaak wat over het geheime deel der Mysteninwijding bekend is en wij kunnen ons daardoor althans in groote trekken een voorstelling vormen van hetgeen daarbij geschiedde. Vast staat nu wel, dat de priesters het Mysteriespel van den roof van Kore opvoerden en dat de candidaten deel namen aan de tochten van Demeter om haar dochter te zoeken. Vast staat ook, dat de ceremonie zoo werd uitgevoerd, dat zij op degenen, die er aan deel namen, een diepen indruk maakte en de inwijding zeker voor velen een belangrijk, zoo niet het belangrijkste ding van hun leven werd. Tot de plechtigheden behoorde ook nog, dat men den candidaten de reeds meer genoemde "heilige voorwerpen" toonde.2 Zij waren in een bijzondere ruimte van het Telesterion opgeborgen, in het Anactoron, waar alleen de Hierophant mocht binnentreden. Het was de taak der Eumolpieden om ze te bewaken en alleen aan ingewijden mochten ze getoond worden. Het is mogelijk, dat de cista mystica er deel van uitmaakte, maar het is overigens geheel onzeker waaruit ze bestonden. 415 Er is een zin, overgeleverd door Clemens van Alexandrië, die vermoedelijk een soort paswoord van de Mysten was, want er is een tweede gevonden, dat op enkele punten afwijkt en klaarblijkelijk dat van de Epopten was. Dezè zin, die blijkbaar ook op een ceremonie, welke volbracht werd, betrekking had, luidde als volgt: "Ik heb gevast, ik heb den Kykeon gedronken, ik heb uit de heilige cista.genomen en nadat ik er van heb geproefd, heb ik het in de mand gelegd en van de mand in de cista." Kykeon was de drank, die Demeter volgens de mythe het eerst nuttigde na haar vasten. Deze drank wordt verschillend opgegeven, wat haar vijf bestanddeelen betreft. In ieder geval schijnt één ervan honing te zijn geweest, hoewel ook wel andere bestanddeelen worden opgegeven. In Homerus* tijd schijnt hij bestaan te hebben uit meel, kaas en wijn, en Kirke zou er honing en kruiden aan toegevoegd hebben. Deze toelichting maakt den overigens duisteren zin echter niet duidelijk. Men heeft gemeend dat de uitdrukking: "en nadat ik er van heb geproefd" luiden moest: "en nadat ik er mede heb gearbeid", om, een obscene beteekenis er aan gevende, degenen tegemoet te komen, die er een phallische beteekenis aan meenden te moeten hechten. Maar terecht merkt Farnell op 5, dat Arnobius, die den zin aanhaalt, er dan zeker in dien geest gebruik van zou hebben gemaakt, wat deze felle tegenstander der Mysteriën echter niet gedaan heeft. Dat proeven de juiste vertaling is, mogen wij misschien afleiden uit hetgeen de afbeelding op een vaas in het Museum te Napels ons te zien geeft. Daar zien wij een aantal ingewijden, 416 zittende onder de boomen van een omheinde heilige plaats. Een priester of mystagoog reikt hun een beker, dien hij eerst met de hulp van een tweeden persoon gevuld heeft. Vóór beide figuren staat geschreven Mysta. Op den grond naast hen staat een doos, mogelijk de cista, met gebak. Misschien duidt deze voorstelling — en dus mogelijk ook de geheimzinnige zinsnede — op een soort avondmaal, dat wij in verschillende Mysteriën terug vinden. Terwijl een der gronden, die de commentator van Plato opgeeft voor het bestaan der Eleusische Mysteriën, namelijk omdat Pluto Kore geroofd had, slaat op de inwijding der Mysten, heeft zijn anderen grond, omdat Zeus Demeter gehuwd had, mogelijk betrekking op de inwijding tot Epopt. Van deze inwijding maakten slechts weinigen gebruik. Zij was voor het zieleheil niet noodig, maar degenen, die er in opgenomen wilden worden, konden den graad, die voor alle Mysten openstond, een maand na de eerste groote inwijding bereiken. Volgens andere gegevens duurde de tusschenpoos een jaar en de ceremoniën werden dan volbracht in den nacht volgende op dien van de inwijding der Mysten. De mededeelingen er over zijn uit den aard der zaak nog geringer, dan over de vorige graden, waaraan zich zoo velen meer onderwierpen. Als wij op de weinige vage gegevens afgaan, dan had er mogelijk in den een of anderen vorm een "heilig huwelijk" plaats, d.w.z., dat er een ceremonie verricht werd, die de echtverbintenis tusschen Zeus en Demeter of een ander Godenpaar symboliseerde. Behalve de bovengenoemde uitlating van den commentator van Plato 27 417 hebben wij een mededeeling van Asterius, die op min of meer hatelijke wijze op dit huwelijk zinspeelt , als hij spreekt van de ondergrondsche kamer en de plechtige ontmoeting van den hierophant en de priesteres, alleen met elkaar, wanneer de toortsen gebluscht worden en de menigte gelooft, dat haar heil afhangt van wat nu gebeurt. Asterius schreef in de vierde eeuw en wij weten te weinig van hem af, om te kunnen beoordeelen, in hoeverre hij betrouwbaar is. Van de ondergrondsche kamer, waarover hij spreekt, is echter nooit iets gevonden en in ieder geval is er geen recht om aan te nemen, dat eenig deel in de ceremonie onkiesch of ontuchtig was. Zelfs Clemens van Alexandrië, die andere Mysteriën daarvan beschuldigt, zondert de Eleusische uit.258 Van Hippolytus hebben wij zelfs de mededeeling, dat de hierophant wel niet verminkt was als de Attis-priesters, doch zich door het drinken van dolle kervel impotent gemaakt had,2 en de latere Christelijke schrijvers kunnen, wat hun mededeelingen over de Eleusische Mysteriën betreft, den toets der critiek niet weerstaan.260 Uit een andere zinsnede van Clemens van Alexandrië is eveneens op te maken, dat de hierophant en een priesteres van Demeter de rollen van Zeus en Demeter speelden, maar het rijn alleen Christelijke schrijvers, die over dit huwelijk berichten, en in zijn hymne aan Demeter zwijgt Homerus er over. 2 Frazer veronderstelt, dat het huwelijk van Pluto met Persephone is bedoeld. Pluto draagt namelijk den bijnaam van den Onderaardschen Zeus en het is mogelijk, dat de schrijvers de beide broeders verwisselden. Ook een verwisseling tusschen Persephone met haar moeder Demeter is mogelijk. Beide Godinnen rijn, wat hun natuur 418 betreft, gelijk en worden op afbeeldingen gelijk voorgesteld. Maar er zijn mededeelingen, die het vraagstuk nog ingewikkelder maken. Plutarchus264 zegt ons: "Orpheus heeft de grootste inwijdingsfeesten gesticht van Attika en hij heeft uit Egypte de Mysteriën van Isis en Osiris meegebracht, om er die van Demeter en Dionysos van te maken." Twee Grieksche teksten, één van een leerling van Aristophanes en één van Hippolytus maken geheel den indruk of de Mysteriën van Demeter, Kore en Dionysos bij elkaar behooren 265 en ook een paar Latijnsche teksten schijnen dit te bevestigen.265,1 Zoo o.a. een zinsnede van Clemens van Alexandrië, die er op schijnt te wijzen, dat de geschiedenis van Zagreus, een naam voor Dionysos, te Eleusis bezongen wordt, waar hij de Mysteriën gesticht zou hebben.266 Nu kan dit laatste betrekking gehad hebben op de Dionysische Mysteriën, die onafhankelijk naast de Eleusische bestonden, maar veel wijst er toch op, dat er tusschen Demeter en Dionysos eenige betrekking bestond en misschien had de dramatiseering van een heilig huwelijk op hen betrekking. Dat een symbolisch huwelijk een rol speelde wordt wel waarschijnlijk, als wij den zin bezien, waarmede de Epopten elkaar herkenden en die weinig, maar toch op een belangrijk punt, van die der Mysten verschilde. De zin der Epopten luidde267: "Ik heb uit den trommel gegeten, ik heb uit het bekken gedronken. Ik heb de (heilige) wan gedragen en ik heb mij op het huwelijksbed gelegd." Het wordt door sommige onderzoekers mogelijk geacht dat deze formule niet tot de Eleusische, maar tot de 419 Attis-Mysteriën behoorde,268 maar veel steun voor deze theorie is er niet. Bovendien past zij geheel in den gedachtengang, dat de vereeniging het doel der Epopteia was. Het huwelijk is vaak als symbool voor de vereeniging genomen, de vereeniging van de ziel met het goddelijke na de verlichting. En wij zouden op die wijze in de drie graden der Eleusische Mysteriën de in hoofdstuk II besproken driedeeling terug vinden, de reinmaking in de kleine Mysteriën, de verlichting in de Mysteninwijding der Groote Mysteriën en de vereeniging in de inwijding tot Epopt. Misschien, dat de uitdrukking van Hippolytus, — die over de Eleusische Mysteriën spreekt en daarbij zegt, dat de hierophant des nachts temidden der vuren, de groote en onuitsprekelijke Mysteriën vervullende, uitroept: De godin Brimo heeft Brimos het heilige kind gebaard2683 _ misschien, dat deze uitdrukking op de vrucht van de mystieke vereeniging betrekking heeft in zooverre, dat er mede bedoeld wordt, dat na de vereeniging van den mensch met het goddelijke, dit goddelijke in hem geboren is. Zeker is het echter niet, dat deze uitdrukking in de Eleusische Mysteriën gebruikt werd, want Hippolytus bespreekt verder den eeredienst van Attis en ook Clemens van Alexandrië, een meer betrouwbare autoriteit verbindt Brimo met de Phrygische Attis-mythe en niet met de Eleusische Demeter-mythe. Wellicht echter, dat een ander zinnebeeld het symbool van het goddelijke kind innam al was de beteekenis dan niet geheel dezelfde. Zoo deelt Hippolytus mede,270 maar ook deze mededeeling brengen sommige onderzoekers in verband met de Attis-Mysteriën, dat de Epopten in 420 heilige stilte het groote en wonderbare Mysterie zagen: een afgesneden korenaar. Dit symbool, eveneens een vrucht van een cyclus, is echter zoo nauw met Demeter verwant, dat het zeer wel mogelijk is, dat deze mededeeling inderdaad op de Eleusische Mysteriën betrekking had. Wij noemden de korenaar de vrucht van een cyclus en inderdaad is de graankorrel gebruikt, om dezelfde wet te symboliseeren, die in de mythe belichaamd wordt. Het zaaien van het graan, het komen in den grond, is het sterven van den mytheheid, het in de materie komen van den geest. Daarna volgt het ontkiemen, het arbeiden in de stof en dan- het opschieten, het terugkeeren tot het licht, de wedergeboorte, die volledig is, zoodra het nieuwe graan rijp is. De vader sterft als de gezaaide graankorrel. Osiris wordt begraven en met hem alle andere mythegoden, de zoon wordt geboren als de nieuwe vrucht, als de korenaar, zooals Horus slechts een andere naam is voor den wederopgestanen God. Vandaar dat ook sommige afbeeldingen uit den gestorven Osiris korenaren op laten schieten. Eveneens ontspruiten uit het bloed van den door Mithras gedooden stier korenaren op en deze plantengroei wordt ook met den dood van Adonis en andere Mythegoden in verband gebracht. Het einde der ceremonie werd volgens sommigen besloten met de woorden Konx Om Pax, door den hierophant uitgesproken. Gewoonlijk worden deze woorden vertaald met de uitdrukking: "Waakt en doet geen kwaad",2 maar zeker is deze vertaling niet en evenmin is zelfs weer zeker, dat zij tot de Eleusische Mysteriën behoorden. Men vertaalt de formule ook wel: "Ga in vrede" en Yarker wijst op de overeenkomst met de 421 uitdrukking Kanska om Paksha, waarmede Brahmienen sommige van hunne ceremoniën besluiten. Was er nog een vierde graad? Bestond deze wellicht in de inwijding tot hierophant of tot daduchos? Het is althans zeker, dat deze zich aan een ceremonie moesten onderwerpen, die "het einde der epopteia" werd genoemd en dus in ieder geval met dezen graad in verband werd gebracht. Bovendien werd van den hierophant gezegd 4 dat, terwijl de priesters de plechtigheden verrichtten, hij alleen wist waarom. Verkreeg hij die kennis bij zijn laatste inwijding ? Wij weten het niet, want verder is er ons niets meer van overgeleverd. De eeredienst te Eleusis was zoo met het leven der Grieken samengeweven, dat toen in 364 een bevel van den christelijken keizer Valentius kwam tegen de nachtelijke offers en toen daarmede ook het bestaan van Eleusis bedreigd werd, Praetextatus2 5 verklaarde: Deze wet zal den Grieken het leven onmogelijk maken. En hij vond gehoor. De Mysteriën bleven bestaan tot 395; toen pas maakte de inval van Alarik met zijn West-Gothen een einde aan den openbaren eeredienst , omdat deze koning, op aandringen zijner Ariaansche priesters, de tempelgebouwen verwoestte. Maar ongetwijfeld is men in stilte nog langen tijd met de inwijdingen doorgegaan en zelfs toen Theodosius de Groote in het begin der vijfde eeuw het heidendom in geheel het rijk uitroeide, schijnt hij den geheimen dienst van Demeter niet hebben kunnen opheffen. Althans volgens Psellius277 werden de Mysteriën van Demeter nog tot in de achtste eeuw te Athene in het geheim gevierd. 422 Zooals ook uit andere Mysteriën is veel uit de Eleusische in het Christendom overgenomen.27 Verschillende ceremoniën, bijv. monnikenwijdingen hebben s nachts plaats. Het toonen van "heilige voorwerpen" speelt, vooral in de Grieksch-Katholieke kerk, ook thans nog een groote rol en de treurende Demeter vormt een opvallende overeenkomst met de Mater Dolorosa. Daarbij is het vooral opmerkelijk, dat de opkomst van de Mariavereering dagteekent uit den tijd van het officiéél opheffen der Mysteriën. Behalve te Eleusis werden de Mysteriën van Demeter ook nog elders gevierd, maar bij lange na niet met denzelfden luister als te Eleusis. Kreta schijnt een oude plaats van eeredienst van Demeter te zijn geweest,280 maar over daar gevierde Mysteriën in den geest der Eleusische is niet veel bekend. Terwijl te Eleusis de feesten oorspronkelijk om de drie jaren schijnen te zijn gevierd, wordt ons medegedeeld,281 dat ze te Kreta om de vier jaren plaats hadden. Ook van andere plaatsen wordt dit gezegd. Op Kos werden Demeter-Mysteriën gevierd, waar alleen vrouwen toegang hadden, zooals wij uit een inscriptie weten. Te Argos schijnt het, dat Kore-Mysteriën gevierd zijn. Toen de Mysteriën van Eleusis meer openbaar en dus meer bekend werden, stichtte men naar het voorbeeld van Attica soortgelijke feesten te Keleai, Lerna, Pheneos, Megalopolis en andere plaatsen.2 Tenslotte is er zelfs grond om aan te nemen, dat in lateren tijd nabootsingen te vinden waren in Napels 285 en Rome. Ook van Demeter-Mysteriën te Kyzikos vernemen wij iets286 en als 423 bijzonderheid kunnen wij nog mededeelen, dat Kore te Korydalos bij Piraeus den bijnaam van Soteira d.w.z. zaligmaakster droeg, een bijnaam, die ook op oude munten voorkomt. Pausanias noemt ook nog een aantal plaatsen waar Mysteriën ter eere der Godinnen werden gevierd, zooals te Bathos288, te Onkeion bij Thelpusa en te Lykosura. Van dit laatste heiligdom zijn voorschriften gevonden289, waarin o.a. gezegd wordt, dat zij, die het heiligdom betraden, geen geborduurde, purperen of zwarte kleederen dragen mochten, en geen gouden sieraden, geen ringen en geen schoenen aan mochten hebben. Maar dit is ook alles, wat wij van deze Mysteriën weten. Van de Mysteriën te Megalopolis weten wij door Pausanias, ° dat de beide Godinnen daar Demeter en Soteira heetten en dat in een gebouw de standbeelden der stichters stonden. Bovendien was er nog een afzonderlijke tempel voor Kore, dien de mannen slechts eens per jaar mochten betreden. Van de Mysterie-feesten te Pheneos is bekend,291 dat zij uit een klein en een groot feest bestonden. Als stichter Wordt Naos, een afstammeling van Eumolpos genoemd. Ieder jaar werden bij het "groote" feest twee groote steenen van elkaar afgenomen, waardoor een schriftstuk te voorschijn kwam, dat de gebruiken van den geheimen dienst beschreef. Dat stuk werd aan de ingewijden voorgelezen en in denzelfden nacht weder opgeborgen. De Mysteriën te Keleai bij Phlius noemt Pausanias292 een nabootsing van de Eleusische. De stichtingslegende verhaalt trouwens ook hoe Dyaules, de broeder van Keleos, ze van Eleusis invoerde. Het feest werd gevierd in den 424 tempel van Demeter en Kore. Mannen en vrouwen vierden het afzonderlijk.294 De vrouwen vierden de hoofdceremonie in het zoogenaamde bruidsvertrek, waar de gesluierde beelden van Demeter, Kore en Dionysos stonden.295 Ook hier dus werd Dionysos met de beide Godinnen in verband gebracht, maar er is ons verder niets overgeleverd, dan dat deze God een hoofdrol speelde.296 Mogelijk had ook dit betrekking op een "heilig huwelijk", maar met zekerheid is hier niets van te zeggen. Verreweg de belangrijkste Demeter-Mysteriën na Eleusis waren die van Andania. Zij heetten van Eleusis afkomstig te zijn en Kaukon, de zoon van Kelainos, zou ze in oerouden tijd hebben overgebracht, terwijl ze later door Lykos tot groot aanzien gebracht werden.296* De leiding berustte in den beginne ook bij een priestergeslacht. Later, toen de staat de feestleiding in handen had genomen, werd een regeling vastgesteld, die op een inscriptie bewaard is gebleven.297 De voorrechten, die een zekere Mnasistratos verkrijgt — hij neemt een eerste plaats in den optocht in, wordt met zijn gezin tot het "Godenmaal" uitgenoodigd e.d. — kan daardoor verklaard worden, dat hij als erfgenaam van de rechten van het priesterlijk geslacht, afstand had gedaan van de leiding der Mysteriën of, zooals de inscriptie het uitdrukte, de cista mystica en de heilige boeken had overgegeven.298 Sindsdien berustte de leiding in handen van de zoogenaamde tienmannen, die bij volkstelling gekozen werden en ten minste veertig jaar oud moesten zijn. Zij benoemden de beambten voor den eeredienst, zooals de Rhabdophoren en de Mystagogen. Hun onderscheidingsteeken was een purperen band. In moeilijke gevallen moest een 425 andere categorie, de Hieroi, den doorslag geven.299 De Hieroi werden bij loting aangewezen. Niet allen konden aan deze loting deelnemen, maar het is niet bekend, welke de gestelde eischen waren. Hun werkzaamheden waren velerlei, maar in hoofdzaak hadden zij administratief werk. Hun terzijde stonden de Hierai, die gedeeltelijk uit de matronen, gedeeltelijk uit de maagden werden benoemd. 00 Wij hooren ook nog van andere beambten: de Gynaikonomen, die toezicht op de Hierai hadden, vooral wat de kleeding betrof, de vijfmannen, die kassiers waren, de Aganothet en de Hierothytai, maar een volledige omschrijving van hun plichten ontbreekt ons. Wel staat vast, dat zij alle beëedigd werden. Ook uit de beschrijving van den optocht leeren wij de namen der priesterlijke waardigheidsbekleeders kennen. Voorop ging Mnasistratos, dan de "priester der Goden te wier eere de Mysteriën gevierd werden" en de priesteres dezer Goden; daarop de Aganothet, de Hierothytai, de fluitspelers en voorts de heilige maagden met een wagen, waarop zich de cista mystica en de heilige voorwerpen bevonden. Daarna als gasten priesteressen van andere Demeter-heiligdommen en ten slotte de Hierai en Hieroi. In den stoet werden ook de offerdieren meege- J 302 voerd. De optocht en het offeren waren niet geheim; vandaar, dat deze gegevens tot ons gekomen zijn. Als bijzonderheid kan nog vermeld worden, dat tot de kleedingsvoorschriften het barrevoets gaan behoorde en het verbod gouden sieraden te dragen.303 Hoewel het feest hoofdzakelijk ter eere van de beide groote Godinnen gevierd werd, die hier Demeter en 426 Hagne heetten, werd ook aan andere Goden geofferd, die er bij betrokken werden. Het schijnt zelfs of men naast de Godinnen een bijzonder paar mannelijke Goden vereerde, maar of dit de Kabiri, de Dioskuren of een ander paar is geweest, is niet bekend.304 Over de ceremoniën, die het geheime deel vormden, is zoo goed als niets bekend. Zij hadden plaats in het najaar en muziek en dansen maakten er deel van uit. Ook de gebruikelijke reinigingsoffers ontbraken niet en een heilige maaltijd, waaraan verschillende priesters en priesteressen deel namen, vormde er een deel van.305 Vóór de Mysteriën begonnen werd nog een doodenoffer gebracht aan Eurytos, een legendarischen koning van Oichalia, wiens stoffelijk overschot te Andania begraven zou zijn. De beteekenis van dit offer in verband met de Mysteriefeesten is onzeker.306 Na den eersten Messeenschen oorlog vluchtten de priesters en ingewijden naar Eleusis.307 Later keerden zij weder terug, maar gedurende de Spartaansche overheersching gingen de Mysteriën te gronde. Een vrome legende verhaalt hoe Epiteles, door een droomgezicht daartoe aangedreven, de Mysteriën weder instelde. Terwijl zij vroeger te Andania zelf gevierd werden, hadden zij van toen af plaats te Karnasion, een gewijde plaats in een bosch bij Andania.308 De algemeene ondergang der Mysteriën maakte ook een einde aan hun bestaan. 427 HOOFDSTUK XVI. DE DIONYSISCHE MYSTERIËN. Naast de Eleusische Mysteriën waren die van Dionysos en de daarmede verband houdende inwijdingsceremoniën van Orpheus, Zagreus, Bakchos, Sabasios en Iakchos wel de belangrijkste. De mythe, die er aan ten grondslag ligt, is die van de geboorte, dood en wederopstanding van Dionysos, maar er waren verschillende redacties van in omloop, die soms maar een gedeelte van den mythe-cyclus omvatten. Volgens Nonnus309 bezocht Zeus Persephone in den vorm van een slang en zij baarde daarop Dionysos. Dit geboorteverhaal van Dionysos sluit aan bij de Eleusis-mythe en het daar gezegde over het huwelijk van (den onderaardschen) Zeus met Persephone. Nauwelijks geboren beklom Dionysos den troon van zijn vader, verhaalt Nonnus verder, en wij hebben hier dus het reeds vaker gevondene, dat de zoon de plaats van den dan meestal gestorven vader inneemt. Van den dood van Zeus verhaalt de Dionysos-mythe echter niet. Volgens een anderen vorm van het verhaal31 baarde Semele, de dochter van Kadmos, koning der Kadmeeërs, Dionysos. De geboorte was vroegtijdig, omdat Semele Zeus wenschte te zien en de Dondergod daarop in zijn 428 overweldigend uiterlijk als Koning der Goden verscheen. Dat hij zich in al zijn goddelijke pracht toonde, wat Semele in vlammen deed opgaan, werd toegeschreven aan de wraakneming van Hera, die Zeus om zijn ontrouw in Semele wilde straffen. Semele, als menschelijk wezen, kwam na haar dood in den Hades, maar zij werd daaruit door haar zoon verlost, die haar naar den Olympos voerde, waar zij onder de Goden werd opgenomen. Hier hebben wij derhalve, zij het ook terloops en niet als hoofdbestanddeel der mythe, het afdalen van den God in de onderwereld, zijn wederopstanding en hemelvaart. Volgens enkele berichten werd Dionysos, evenals vele andere Mythegoden in een grot geboren.11 In zijn jeugd werd hij bewaakt en opgevoed door nymphen, waaronder Dione als zijn moeder, voedster en priesteres wordt genoemd. Ua De plaats, waar hij aldus opgevoed werd, heette volgens de overlevering Nysa en tengevolge daarvan hadden verschillende steden later een "Nysa", een heiligdom voor Dionysos, ingericht. Tegelijkertijd hadden zij dan een der nymphen aan hun stad verbonden. Zoo had Thebe de nymph Ino als de in haar Nysa meest vereerde aangenomen; teEuboia had volgens de legende Makris het eerst het kind de lippen met honing bevochtigd en daarom stond deze nymph in een bijzonder verband met die stad. Op Naxos vereerde men zelfs drie nymphen Philia, Koronis en Kleis en dezelfde gewoonte bestond in andere steden, die voor Dionysos een bijzonderen eeredienst hadden. Opgemerkt zij hier, dat uit de op Euboia betrekking hebbende legende blijkt, dat ook in dezen mythekring de honing een rol speelt. Dat Nysa de verblijfplaats van den God genoemd wordt, 429 geeft ons meteen opheldering over zijn naam. Deze wordt namelijk ook Dio-Nysos geschreven en klaarblijkelijk is het woord Dio slechts een toevoegsel aan zijn eigenlijken naam. Dit wordt nog waarschijnlijker als we lezen dat de aan Sabos gewijde plaatsen Saboi heetten. Wij hebben hier een volkomen parallel, waar we uit af mogen leiden, dat de eigenlijke en oorspronkelijke naam van den God Nysos was.llb Het verhaal van Nonnus zegt verder, dat Dionysos door de Titanen werd aangevallen, terwijl hij in een spiegel keek.312 Clemens van Alexandrië deelt mede, dat Dionysos, toen hij overvallen werd, met zijn speelgoed speelde, een bikkel, een bal, een tol, appels, een hoepel, een spiegel en een vacht: zeven verschillende soorten. Vele zijn de pogingen geweest om de beteekenis van dat speelgoed vast te stellen, hetgeen vooral moeilijk is, omdat de vertaling niet vaststaat en Clemens het maar van hooren zeggen had. Vijf ervan worden wel eens, zonder overtuigende gronden, in verband gebracht met de vijf regelmatige veelvlakken en met de vijf elementen.314 Maar eenige zekerheid 'hieromtrent hebben wij niet. Slaan zij wellicht op de zeven planeetsferen en wijzen al de ronde voorwerpen op den kringloop der planeten? In ieder geval is de spiegel veel beschouwd als het symbool voor de stof, die de ziel uit den hemel lokt en den aldus begoochelde den geestelijken dood brengt.315 Dit komt vooral uit in de mythe van Narkissos. Toen deze schoone jongeling de liefde van Echo versmaadde, bracht Nemesis hem er toe zich over het water heen te buigen. Nu zag hij zijn eigen beeld, werd er verliefd op, maar omdat dezenieuwe geliefde onbereikbaar voor hem bleef, 430 leed hij zeer en stierf door verlangen verteerd. Op de plaats waar hij stierf liet de aarde de narcis ontspruiten.317 Wij hebben hier het geheele mytheverloop in enkele woorden. De mensch vergeet het hoogere, het onzienlijke, zeer teekenend door Echo voorgesteld, en wordt zoo aangetrokken door zijn stoffelijk deel, zijn gematerialiseerd beeld, dat hij daar geheel in opgaat, dat hij sterft. Maar na den dood, na het verblijf in de stof, heeft de wederopstanding plaats, een plant schiet uit de aarde op en de uitkomst van het arbeiden in de stof vinden wij in de ontluikende bloem. Ook in het Nieuwe Testament vinden wij iets, dat op het verband tusschen den spiegel en het aardsche wijst. In I Kor. XIII: 12 zegt Paulus: "Want nü zien wij door een spiegel, raadselachtig, maar dan van aangezicht tot aangezicht. Nü ken ik ten deele; maar dan zal ik kennen " Dit "nu" wijst op het leven in de stof en daar kunnen wij niet duidelijk zien in geestelijken zin. Daar zien wij het goddelijke in zij**toffelijke uitingen en daardoor slechts vaag, zooals men in de oude metalen spiegels slechts vaag de omtrekken van het spiegelbeeld zag. Toen Dionysos door de Titanen, de aardsche machten, werd aangevallen, veranderde hij zich volgens Nonnus in allerlei vormen, maar werd ten slotte in den vorm van een stier gedood en verscheurd.3173 Ook hier was de stier dus weder een der vormen, waarin Dionysos werd voorgesteld, en in een gebed van vrouwen in Elis wordt gezinspeeld op de stiervoeten van Dionysos.318 Ook werd wel gezegd, dat hij als stier geboren was. Zeus zou als slang "Dionysos den stier" verwekt hebben en daar zou het raadselachtige gezegde vandaan komen: "een stier 431 had een slang verwekt en de slang een stier, die Diony- J "319 sos werd. Het verscheuren van den stier Dionysos wijst waarschijnlijk op hetzelfde als het verscheuren van Osiris. Wij zijn hiervan te zekerder omdat, gelijk wij gezien hebben, in de Egyptische begrafenisriten een stier verscheurd werd in plaats van den doode, die Osiris voorstelde. Van Sabasios, een der namen waaronder Dionysos vereerd werd, wordt gezegd, dat hij in zeven deelen verscheurd werd,320 wat kan duiden op het zich over zeven sferen verdeelen van de godheid. Volgens sommige mededeelingen werd Dionysos in zijn wieg gedood.321 Reeds dit geboren worden, dit komen in de stof, dit liggen in een wieg, een anderen vorm voor een krib, biezen mandje of doodkist duidt op een gedeeltelijke afdaling in de stof, die dan door het dooden en het daarop volgende verscheuren voltooid wordt. Volgens sommigen zette Apollo de ledematen op bevel van Zeus weder aaneen en begroef hij Dionysos op den Parnassus.322 Volgens anderen maakte zijn moeder hem weder heel en belevendigde zij hem weder, zoodat hij verder leefde. Weer anderen deelen mede, dat hij kort na zijn dood verrees en ten heme). steeg, terwijl nog anderen mededeelen, dat Zeus hem ophief, toen hij dood terneerlag.323 Maar al deze vormen komen op hetzelfde neer: na den dood van den Mythegod komt zijn opstanding en hemelvaart. Ook de gedachtengang, dat het wederopleven door den plantengroei gesymboliseerd wordt, ontbreekt niet: uit het bloed van Dionysos zijn de granaatappelen ontsproten.324Ook was aan hem gewijd de klimop, die thans nog een geliefde plant op graven is. 432 De terugkeer van Dionysos tot de levenden werd vaak samengekoppeld met de opstanding van Semele en in het voorjaar gevierd.325 Aan het meer Alkyonia bij Lerna ging, volgens Pausanias, de sage, dat in dat water Dionysos neergedaald was om Semele uit de onderwereld terug te brengen. Volgens Plutarchus werd in het voorjaar Dionysos met trompetgeschal uitgenoodigd, weer naar de aarde terug te keeren, en werd een lam in het meer geworpen als een offer aan den "poortwachter" der onderwereld. Ook het werpen, vallen of afdalen Van den mytheheid in het water zien wij vaak in de Grieksche mythologie.326 Ikaros wordt in een bron geworpen, Orpheus in zee. Bootes loopt zelf ineen bron en volgens andere hierboven niet genoemde mythevormen wordt Dionysos dan eens door Lykurgos, dan weer door Perseus in het water geworpen. Een eenigszins afwijkende mythevorm geeft ons Firmicus Maternus.327 Dionysos zou de onechte zoon zijn geweest van koning Jupiter (d.i. Zeus) van Kreta. Toen deze op reis ging, regeerde Dionysos in zijn naam, bewaakt door een garde. Juno, (d.i. Hera) de vrouw van Jupiter kocht de garde om. Zij gaf het kind een rammelaar en een spiegel en lokte hem in een hinderlaag. Daar lagen de Titanen gereed; zij doodden Dionysos, verscheurden hem, kookten sommige deelen in een ketel met water en aten ze gedeeltelijk rauw, gedeeltelijk gekookt. Minerva, Dionysos' zuster, had echter diens hart weten te bewaren en gaf dit aan den vader bij zijn thuiskomst. Jupiter doodde daarop de Titanen, maakfe een beeld van zijn zoon en sloot daar diens hart in op. 26 433 Door alle verhalen loopt echter dezelfde mythologische lijn. De God komt in de wereld en dit wordt op verschillende wijzen voorgesteld: zijn verscheurd worden, zijn afdalen in de onderwereld, zijn afdalen in het water enz. — Daarna wordt hij tot nieuw leven gewekt en ook dit wordt weder op verschillende wijzen voorgesteld. Wij hebben dezen kringloop reeds zoo dikwijls behandeld, dat het thans niet meer noodig is hierop dieper in te gaan. Door de meestën wordt Dionysos beschouwd als van Thrako-Phrygischen oorsprong,328 hoewel niet allen deze meening deelen en sommigen329 den Attischen Dionysos voor een anderen houden dan den Thrakischen. Herodotus noemt hem een Hoofdgod der Thrakiërs en vermoedelijk trok hij met dit volk naar Griekenland. In Phrygië en Lydië, landen, die hoofdzetels van den God werden, werd hij vereerd onder den naam Sabasios. Vooral bij de orgiastische riten werd hij zoo genoemd. De daarbij voorkomende extatische toestanden, waarbij zijn aanbidders ook de kunst van waarzeggen deelachtig werden, vormden de kern der Sabasios-vereering. De aan den God gewijden, die Saboi werden genoemd, werden, zooals Pausanias 333 over een genees-orakel te Amphiklea sprekend zegt, "door God vervuld". In denzelfden geest laat Euripides zich uit 334 als hij zegt, dat "de God met macht in het lichaam komt". Het verband tusschen dezen extatischen toestand en het feit dat Dionysos de God van den wijn is, is niet ver te zoeken. Hiermede wil echter niet gezegÜ zijn, dat deze orgiastische toestand door middel van wijn-drinken verkregen werd. Al mag dit een later 434 ingeslopen misbruik zijn, al ontaardden de Dionysische Mysteriën later in orgiën, die voor ons slechts een benaming voor bandeloosheid en zedeloosheid zijn, wij hebben voldoende parallellen om in te zien, dat de wijn meer als symbool, dan als effectief middel dienst deed. Ook bij de Esseeërs kwam het wijn drinken voor. Philo beschrijft, " hoe zij een nachtfeest hielden, waarbij zij zich in twee groepen verdeelden: "de eene uit vrouwen, de andere uit mannen bestaande. Zij zingen dan hymnen ter eere van God, soms dansende, soms in optocht gaande. Hebben beide groepen gezongen en gedanst en daarbij nectar gedronken, evenals bij de bakchische riten de wijn onvermengd gedronken wordt, dan vereenigen zij zich en vormen een enkel gemengd koor, dat de lofzang nabootst, die ter eere van de vele wonderen, die aan de Roode Zee geschiedden, daar werd gezongen. Dit koor vormt een harmonisch geheel, de gedachten zijn verheven, de wijze van uitdrukken schoon, en de dansers eerbaar; want het doel, waarop gedachten, uitingen en dansen gericht zijn, is vroomheid. Op zoodanige wijze dronken, in de schoone dronkenschap zonder zwaarte in het hoofd of slaperigheid, maar met oogen en een lichaam zelfs frisscher dan bij het verschijnen bij het feestmaal, nemen zij bij de morgenschemering hun plaats in, heffen bij zonsopgang hun handen ten hemel en smeeken om licht, waarheid en scherpte van hun geestelijke oogen. Na dit gebed keert ieder in zijn heiligdom terug, tot zijn gewone philosophische bezigheid of tot zijn arbeid op het land." Tot zoover Philo. Wij zien hier reeds uit, dat wij onder 435 deze soort godsdienstige dronkenschap niet een gewoon door drank bedwelmd zijn mogen verstaan. In veel later tijd, bijv. onder de Perzische Soefi's van de twaalfde en dertiende eeuw n. Chr. wordt het wijn drinken, het zich bedrinken, gebruikt als symboUsche vergelijking van het zich ontrukken aan de stof. Evenals de beschonkene zich niets meer van deze aarde bewust is, leeft de extatische Soefi in hoogere sferen, heeft hij alle verband met de aarde verloren. Voor hem is de wijn de "liefde tot God" 335 en deze bedwelmt hem zoodanig, dat hij zichzelf als een hemelwaarts schrijdende pelgrim voelt, die al het aardsche achter zich laat. In de gedichten van Hafiz, Omar Khayyam en andere Soefi's vinden wij telkens deze gedachten terug en het is waarschijnlijk, dat de ingewijden van Dionysos dezelfde beteekenis aan den wijn hechtten. De wijn was de drank der vergetelheid, en evenals de afgestorvene bij het oversteken van den Lethestroom, daaruit drinkende, al het aardsche vergat, vergat ook de door wijn bedwelmde het aardsche. In wijn hebben dan ook de Ouden gezien de vereeniging van vuur en water.336 de vereeniging van twee elementen, een goddelijken drank, die bedwelming veroorzaakte en dus vereeniging met het goddelijke. De kelk of beker met wijn, het symbool voor de unificatie met de godheid, werd later opgevat als bevattende het bloed van den God, door het drinken waarvan men één met dien God werd. Evenals de katholieke nonnen zich tegenwoordig de bruid van Christus noemen, sloten vrouwelijke vereerders van Dionysos een huwelijk met den God en wel door een ceremonie, waarbij zij een werkelijke of gouden slang 436 door hun gewaad trokken. De slang gold in de SabasiosMysteriën als symbool voor de scheppende natuurkracht en werd als een incarnatie van den God zelf beschouwd.338 In Klein-Azië verschijnt Dionysos meestal verbonden met Kybele, de Groote Moeder-Godin, en als gevolg daarvan werd hij in Phrygië vaak met Attis gelijk gesteld. In Lydië werd hij verbonden aan Hipta, vermoedelijk een vorm van Kybele.340 Dit verband is zeer goed te begrijen, want ook Kybele brengt de menschen in vervoering.341 In Phrygië en Lydië vonden wij dezelfde orgiastische riten, die later in Griekenland onder den naam bacchanaliën bekend werden.342 Himerios deelt mede, dat de Lydiërs "krankzinnig werden en te zijner eere dansten, wanneer de zon het voorjaar terug bracht".343 Hieruit weten wij dus, dat de feesten in het voorjaar gevierd werden en dat, evenals bij vele soortgelijke riten, het dansen een deel van den eeredienst uitmaakte. Voorts hadden er dramatische opvoeringen plaats, waarin Titanen, Korybanten, Saters en Herders een rol speelden.^zooals ons overgeleverde afbeeldingen laten zien. En op deze afbeeldingen komt ook voor de uit de Mysteriën te Eleusis bekende cista mystica, in dit geval een gevlochten mand, waar een slang uit kruipt.345 Vaak is deze dan afgebeeld aan de voeten van Dionysos. Een Thrakische stam, die zich van het Thrako-Phrygische hoofdvolk losgemaakt had, bracht den orgiastischen Dionysosdienst naar Boiotië en Phokis.346 Volgens de legende werd zijn eeredienst daar door hemzelf ingevoerd, nadat hij den God van den oorlog of van den dood, den met een dubbele bijl gewapenden koning 437 Lykurgos ten slotte overwonnen had. En het is wel eigenaardig, dat thans nog in Thracië door het landvolk feesten gehouden worden, die duidelijk de verwantschap met de mythe van Dionysos vertóonen. Iakchos, de God naar wien de groote optocht der Eleusische Mysteriën genoemd is, wordt soms vergeleken met Dionysos. Maar terwijl sommigen hem slechts als een daimon, een geest, beschouwen, noemen anderen hem349a een zoon van Demeter, een echtgenoot van Demeter, een zoon van Persephone of een zoon van Dionysos. Volgens Mead350 was Iakchos de mysterienaam van den God en Bakchos de naam, waaronder hij in den volksgodsdienst bekend stond. Bakchos was slechts een andere naam voor Dionysos en volgens Plutarchus 351 bestond er verwantschap tusschen Bakchos en Adonis. Hij grondde die meening echter op de overeenkomst, welke in vele opzichten tusschen de Mysteriën der beide Goden bestond, en al mogen wij hem op dit weinig critische pad niet volgen, er blijkt althans uit, dat we in beide gevallen met een Mythegod te doen hebben, wiens sterven en wederopstanding de kern van den eeredienst uitmaakte. Verschillende mythen verhalen hoe de Dionysosdienst in Griekenland werd ingevoerd en in geschiedkundigen tijd zien wij dezen eeredienst over alle Helleensche staten verspreid. Thebe en Delphi waren hoofdzetels voor de vereering van Dionysos.352 In Noord-Griekenland was Phokis het middelpunt en tal van plaatsen op den Isthmus en den Peleponnesus Waren bekend om hun Dionysosvereering.353 Ook op tal van eilanden hadden de riten ter eere van dezen God plaats, zooals op Lesbos, Chios, 438 Tenedos, Andros, Naxos354 en vooral op Kreta, dat er reeds vóór Homerus' tijd voor bekend was. Op dit eiland werd Dionysos vereenzelvigd met Zeus en onder den naam van Zagreus vereerd. Het doel van deze orgiastische riten was, zooals wij gezien hebben, het overschrijden van de grenzen van het gewone bewustzijn en het gevoelen van éénzijn met den goddelijken aard, die de kern van ieder mensch is.356 Het is althans zeker, dat dit de oude Grieksche opvatting was. De enthousiast was "vol van God" en nam ook den naam van den God aan. De geinspireerde man heette Bakchos, de geinspireerde vrouw Bakche.358 Wij zien hier, dat het dragen van een naam, hier het slechts tijdelijk aannemen daarvan, de beteekenis heeft, die wij reeds vroeger er aan gaven: het verkrijgen van een ander in wezen. Een bepaalde naam geeft een geestelijk standpunt aan, dat de drager bereikt heeft en hier draagt de geïnspireerde zoo lang den naam van de godheid, als hij geacht wordt er één mede te zijn. Als bewijs dat hij dezen toestand bereikt heeft, draagt de ingewijde een staf, den thyrsus. Maar reeds Plato zegt terecht359: "er zijn vele dragers van den thyrsusstaf, maar weinig geïnspireerden", daarmede te kennen gevende, dat niet allen, die een inwijding doormaakten, ook in waarheid ingewijden werden. Door wetenschappelijke onderzoekers van den tegenwoordigen tijd is vastgesteld, dat er een bepaalde methode zat in het opwekken van het enthousiasme. De wilde bewegingen der geïnspireerden, de wijze van dansen en hoofdschudden, de aard van de muziek, het toortszwaaien 439 en het drinken van bedwelmende dranken, zijn herkend als hypnotische methoden om in trance te geraken. De Dionysos-dienst werd hoofdzakelijk verzorgd door priesteressen 1 en de orgiën der Thrakische vrouwen stonden als buitensporig bekend. In Griekenland waren deze orgiën bewaard gebleven in de nachtelijke feesten der Thyiaden of Bakchanten. 2 Oorspronkelijk waren deze namen gegeven aan de begeleidsters van den jongen God zelf, maar later gingen zij over op de priesteressen, die aan zijn eeredienst verbonden waren. De priesterlijke Thyiaden, de Delphische vereenigd met de Attische, vierden boven het heiligdom, op den stormachtigen Parnassus, bij de Korykische grot, een nachtelijk Dionysosfeest. In de ceremoniën werd een deel der mythe dramatisch voorgesteld. Na een fakkeldans werd dat deel der mythe opgevoerd, waarin de Titanen Dionysos verscheurden, hem deels rauw verslonden en hem deels in een ketel kookten. Voor deze tooneelen werd gebruik gemaakt van een bokje of een geitje, want behalve dat Dionysos voorgesteld werd door een stier, werd hij ook in de gedaante van een bokje gedacht. In de extase, die allen beheerschte, schrikte men er niet voor terug het verscheuren en rauw verorberen letterlijk uit te voeren. Pausanias366 verhaalt zelfs, dat eens te Potniai, in Boiothië, een priester van Dionysos — en wij mogen aannemen de priester, die dien God voorstelde — door zijn opgewonden vereerders in stukken was gescheurd. De verhalen over menschenoffers zijn misschien op dergelijke gebeurtenissen terug te voeren. In verband hiermede wordt ook nog bericht, dat vrouwen in orgische extase kinderen verscheurden en verslonden, terwijl wel vast schijnt te 440 staan, dat ten tijde der Perzische oorlogen drie Perzen aan Dionysos zijn geofferd.368 Maar dit zijn blijkbaar uitwassen en alleen uit den vervaltijd zijn deze berichten tot ons gekomen. Bij de werkelijke of symbolische verscheuring of offering sluit zich het dragen van een dierenhuid als kleeding aan. De door de offering, door het eten van den God, d.w.z. van diens symbool, zelf goddelijk geworden Thyiaden toonden dit door zich met de huid van dit godssymbool te bekleeden. Ook de mythische Maenaden, de verzorgers van den kind-God werden steeds afgebeeld als gehuld in vellen, meestal geiten vellen.370 Het Dionysos-feest vertoonde voorts, als volgend bedrijf van het drama, het optreden van Zeus, die de Titanen naar den Tartarus verjoeg. Hij verzamelde de overblijfselen van den vermoorden God en begroef die te Delphi.3 1 De verslagenheid onder de medewerkers was daarna groot, maar deze veranderde, wanneer Zeus met behulp der Thyiaden er in slaagde Dionysos te doen herleven door hem in een wan te wiegen.372 Wij zien hieruit, dat de uiterlijke Dionysos-Mysteriën, althans voor een deel, bestonden uit een dramatische plechtigheid, die den dood en wederopstanding van den God voorstelde. Dat deze gebeurtenis de belangrijkste van het geheele drama was, mogen wij misschien afleiden uit den bijnaam Dithyrambos, dien Dionysos draagt.373 Hij werd zoo genoemd naar het voornaamste lied uit zijn eeredienst en volgens sommigen is de beteekenis van het woord: de "door twee deuren gegane". Omdat deur of poort vaak in verband met de begrippen dood en leven gebruikt worden, zullen wij wel niet mistasten, 441 indien wij hier een aanduiding op het tweemaal geboren zijn van den God, eenmaal stoffelijk en eenmaal geestelijk meenen terug te vinden. Dat althans de onsterfelijkheid der ziel, de geestelijke geboorte na den dood in de Dionysische Mysteriën geleerd was, mogen wij afleiden uit hetgeen wij bij Plutarchus vinden. 7 Deze troost namelijk zijn vrouw bij den dood van hun dochtertje met de onsterflijkheid van de ziel, zooals die geleerd werd door de traditie en geopenbaard in de Mysteriën van Dionysos. Aan den Dionysosdienst waren nog verschillende andere feesten verbonden, doch hierover zijn wij zeer onvoldoende ingelicht. In de maand Anthesterion, ongeveer met Februari overeenkomende, had te Athene de feestelijke opening der wijnvaten plaats en dit feest werd uit den aard der zaak met den Wijngod in verband gebracht. Te zijner eere was er een prachtige optocht en tot de symbolen, die in dezen optocht meegedragen werden, behoorden volgens Plutarchus een amphora wijn, een wijnrank, een bok, een mand vijgen en een phallos. Bloemendragende meisjes, met wijnranken en klimoploof getooid, maakten onder gezang deel uit van den stoet, die door allerlei verkleede mannen en vrouwen werd gevolgd. Op den tweeden dag had het huwelijk van Dionysos met de echtgenoote van den eersten Atheenschen staatsambtenaar, den Archont-Basileus, plaats en wel in een koestal.377 Mogelijk is, dat in deze ceremonie de God door een stier werd voorgesteld, maar zekerheid hieromtrent bestaat niet.378 Door veertien vrouwen werd daarbij aan evenveel altaren geofferd379 en dit zal wel 442 weder verband gehouden hebben met de veertien Titanen, die volgens sommige, vooral Orphische, mythevormen het goddelijk kind in veertien stukken scheurden.3 Mogelijk, dat nog andere riten hierbij vervuld werden, maar meer is er niet overgeleverd. Alleen speelde in het algemeen het offeren van wijn en bloemen en ook het drinken van wijn bij dit feest een groote rol.381 Opmerkelijk is hierbij vooral het symbolische huwelijk, dat, zooals wij reeds eenige keeren opmerkten, een vaak wederkeerend inwijdingsmotief is. Het Delphische ceremonieel, betrekking hebbende op Dionysos, werd in Thebe zoowel als op Kreta om het andere jaar in den winter gevierd.392 Op dit eiland was, zooals wij zeiden, Zeus met Dionysos vereenzelvigd en werd hij onder den naam Zagreus vereerd. De Mysteriën werden daar openlijk gevierd383 en Porphyrius deelt in afwijking met het bovenstaande mede, dat zij jaarlijks plaats hadden.384 Daarentegen zegt Euripides, dat de feesten des nachts en blijkbaar in het geheim werden gevierd,385 zoodat wij allicht het bestaan van geheime inwijdings-riten naast de openbare Mysteriën mogen aannemen. Volgens sommigen was het niet met Dionysos, dat Zeus vereenzelvigd werd, maar met Attis,386 doch in ieder geval was er sprake van een Mysteriegod, wiens ceremoniën zeer op dien van Dionysos geleken. Er waren echter ook verschillen. Zoo werden de feesten de Trieterica genoemd, omdat het lichaam van den God in drie deelen gescheurd werd,387 zooals wij ook in een oud Homerisch fragment lezen,388 en niet in zeven of veertien zooals elders vermeld. Ook hieruit blijkt, dat de Ouden een betrekkelijke vrijheid namen, waar het de vorming hunner 443 mythen gold. Bij deze Trieterica nam — maar waarschijnlijk had dit betrekking op den vervaltijd — een levende stier de plaats van den God in en werd door de opgewonden aanhangers verscheurd en verslonden. Ook de tot de mythe behoorende wederopstanding werd dramatisch voorgesteld. Uit verschillende inscripties zijn ons Dionysische Mysteriën op Delos bekend390 en men heeft hiervan zelfs de jaarlijksche rekeningen teruggevonden.j91 Ook in Methymna werden Dionysos-feesten gevierd, waarbij een beeld van den God in optocht werd rondgedragen, terwijl op Tenos eveneens ter eere van Dionysos Mysteriën werden gevierd. 392,1 Hierover is echter verder niets bekend. Evenals Osiris, Attis en andere Goden met het boomsymbool verbonden werden, geschiedde dit ook met Dionysos. Bijna alle Grieken offerden aan "Dionysos van den Boom" en wij zien hem vaak afgebeeld als een paal, zonder armen met een mantel om en in plaats van een gezicht een masker. Naast deze verschillende openbare eerediensten, waarvoor de mythe van Dionysos het uitgangspunt leverde, hadden de in het geheim gevierde inwijdingsmysteriën plaats, waarbij de candidaten tot God werden en zich met Zijn naam tooiden. Zoo lezen wij bijvoorbeeld in "de Kretenzers" van Euripides394: "Van de heiligste plaatsen kom ik herwaarts. Rein is het leven, dat ik leid, daar ik een ingewijde van Ida's Zeus geworden ben, aan het genoemde feest van Zagreus in den nacht deelnemende. Zijn vleesch etende, zijn bloed drinkende, tot de Moeder op de brug de handen opheffende, ben ik 444 rein geworden en draag ik te midden van het reine den naam van Bakchos. Reinigingen waren dus blijkbaar ook bij deze inwijdingen van groote beteekenis. Hoe zij geschiedden, weten wij niet, behalve misschien door een mededeeling van Demosthenes395, waarin deze vertelt, dat in de Sabasiosmysteriën de candidaten met slijk werden gereinigd. Uit het aangehaalde blijkt voorts, dat door het eten van het vleesch en het drinken van het bloed van den God een reiniging van den candidaat plaats had. Mogelijk is hier bedoeld een reinmaking, zooals wij die in hoofdstuk II bespraken, waarbij het niet zoozeer om een lichamelijke of zedelijke reiniging, als om een vrijmaking van den geest uit de macht der stof gaat. Door de godheid in zich op te hemen, door, als uiterlijk symbool zijn bloed en vleesch (in den vorm van een offerdier) te nuttigen, had deze vrijmaking van den geest plaats. Misschien, dat deze ceremonie eenige analogie met het Christelijke avondmaal vertoonde, waarbij de ouwel en de wijn, die door de transsubstantiatie tot vleesch en bloed van den Christus worden, de plaats innemen van het bij de Dionysos-Mysteriën geofferde bokje. Ook de Christus, het "Lam" Gods, stierf den offerdood, waardoor de overeenkomst tusschen het Christelijke avondmaal en de ceremonie der Dionysos-inwijding nog grooter wordt. Verder wordt ons nog gezegd, dat de ingewijden barrevoets gingen,396 maar het meest belangrijke is wellicht de mededeeling van Julius Firmicus. Deze verhaalt hoe bij het nachtelijke inwijdingsfeest der Bakchische 445 Mysteriën een beeld op een rustbank werd gelegd, alsof het een doode betrof en hoe men het beweende. Na eenigen tijd werd licht gemaakt en de hierophant zong den candidaten toe: "Moed, Mystae, onze God is gered, al onze zorgen zullen spoedig eindigen". Hoewel hier niet uitdrukkelijk sprake is van een wederopstanding van den doode, (vermoedelijk was het beeld dat van den God Dionysos) duiden de woorden van den hierophant gesproken na het weeklagen en onder het maken van licht, wel hierop. En het einde van de inwijding, deelt Julius Firmicus mede, zag de ingewijden gaan van "de duisternis van den Tartaros in den goddelijken glans van het Elyseum". Hier komt, evenals bij de woorden van den hierophant, de lichtssymboliek naar voren en dat de duisternis in verband gebracht wordt met den Tartaros, de onderwereld, en het licht met het Elyseum, de hemelwereld, versterkt ons in het vermoeden, dat bij de zoo juist beschreven ceremonie van het licht maken, tevens een opstanding van de godheid plaats had. De God ligt als een doode in het duister op een rustbank; is dus in de onderwereld; de geest is in de stof, dood. Het gaan van duisternis naar licht is een gaan van den Tartaros naar het Elyseum, een gaan naar de hemelwereld, een terugkeer, een wederopstanding. Dit zal dus ook met het lichtmaken in de eerste ceremonie bedoeld zijn en op een of andere wijze — wij denken hierbij aan het oprichten van de Ded-zuil in de Osiris-Mysteriën — zal er ook misschien een opstanding van het beeld hebben plaats gehad. Wij willen besluiten met nog op te merken, dat 446 volgens velen in de Dionysische Mysteriën de oorsprong gezocht moet worden van het Grieksche drama398 en dus van alle tooneelspel uit lateren tijd. Reeds de oude Grieken leidden het woord tragedie af van den bok, die in deze Mysteriën vaak een zoo belangrijke rol speelde. 447 HOOFDSTUK XVII. DE ORPHISCHE MYSTERIËN. Naast de openbare feesten ter eere van Dionysos en de door de staten in stand gehouden inwijdingsceremoniën, bestonden er in Griekenland nog Mysteriën, die veel overeenkomst vertoonden met de Dionysische, maar, naar hun — misschien mythologischen — stichter Orpheus, de Orphische werden genoemd. Soms is deze Orpheus ook de mytheheid, de Zaligmaker of Verlosser, wiens voorbeeld zijn vereerders trachtten na te volgen, maar meestal is de Dionysosmythe de grondslag voor de riten der Orphische mysteriegenootschappen. Echter met verschillende wijzigingen. Zoo was het bijv. alleen de Orphische traditie, welke van veertien Titanen sprak, nl. zeven mannelijke en zeven vrouwelijke, die Dionysos in zeven stukken scheurden. Van een bepaalde Orphische secte was geen sprake; wij moeten het waarschijnlijk zoo begrijpen, dat verschillende particuliere eeredienst-vereenigingen beslag op Orpheus legden399, daarbij echter uit een gemeenschappelijke bron puttende of hun ceremoniën, leer en mythe aan elkaar ontleenende. Maar reeds vóór den tijd, van waaruit berichten over speciale Orphische Mysteriën tot ons komen, vinden wij, dat Orpheus als de bescherm- 448 heer van verschillende andere eerediensten optreedt. Naast deze particuliere eerediensten waren er nog wel door den staat erkende openbare Orpheus-Mysteriën, maar deze waren met die van de Godin Hekate verbonden en zullen daarom later besproken worden. Volgens sommige overleveringen was Orpheus de zoon van Oiagros uit het geslacht der Thrakiërs401, volgens anderen was hij de zoon van Apollo en Kalliope, de muze der epische dichtkunst . Orpheus was dan ook bekend om zijn zang en dichtkunst en zijn traditioneel symbool was de lier. Evenals de zevensnarige lier van Apollo of de zeventonige fluit van Pan, had dit symbool misschien betrekking op de zeven planeetsferen, de zeven gebieden, die de goddelijke ziel bij het nederdalen in de stof doorloopt. Volgens de opvatting der Ouden bestond er tusschen deze sferen een volledige harmonie, de zoogenaamde Pythagoreesche sferenmuziek, en vandaar, dat zij door een zeventonig muziekinstrument konden worden voorgesteld. Orpheus huwde met Eurydike, maar Aristaios trachtte deze weg te voeren. Van Aristaios wordt gezegd, dat hij de menschen geleerd had bijen te vangen en honing te winnen, en wij zien dus ook hier weder, hoe de bijen met de mythe in verband gebracht worden. Om aan Aristaios te ontkomen vluchtte Eurydike, maar zij werd op haar vlucht door een slang gebeten en stierf. De slang is vaak het symbool voor de stof, die de ziel naar het aardsche trekt. In den zondenval van Adam en Eva speelt de slang een hoofdrol; in de Babylonische Scheppingssage wordt uit de slang Thiamat de aardsche wereld geschapen; in de Ra-lsis-mythe wordt Ra ziek, 29 449 een vorm voor den mythischen dood — in het verhaal veroorzaakt door den beet van een slang, hoewel eigenlijk door de herhaalde vragen van Isis en zoo zijn er tal van voorbeelden aan te halen, waarbij de slang in nauw verband met de materie wordt gebracht. Ook in de Orpheus-mythe is het dan een slang, die Eurydike, de ziel, doet sterven, tot de aarde trekt, hier voorgesteld door Hades. Want na haar dood daalde Eurydike in Hades af en Orpheus volgde haar, teneinde haar daaruit te verlossen. Dit afdalen van Orpheus in de onderwereld geschiedde echter pas, nadat hij zijn geliefde echtgenoote langen tijd tevergeefs op aarde had gezocht. Op zijn verzoek stond de koningin van het zielenrijk toe, dat Eurydike weder met haar echtgenoot naar de wereld terug zou keeren, maar op voorwaarde, dat hij den terugtocht geheel zou doen zonder naar haar om te zien. Orpheus nam deze voorwaarde aan, maar bijna aan het einde van hun reis barstte Eurydike in weenen uit, bij het zien van eenige gemartelde zielen. Orpheus keek om en op hetzelfde oogenblik ontvlood zij hem weder naar de diepten der onderwereld. Wij zien hier weder in Orpheus den geestelijken mensch, wiens ziel sterft, d.w.z. in de stof nederdaalt. De mensch zoekt zichzelf terug te vinden, eerst buiten de stof (hier de aarde), dan in de stof (hier de onderwereld) en zichzelf gevonden hebbende, tracht hij zich aan de stof te ontworstelen. Hij slaagt daarin ook, aanvaardt den terugtocht uit de stof, maar het zien van het lijden van anderen, nog worstelend in de stof, doet hem zich omkeeren, zich weder tot de stof wenden, om zijn medezielen op hun opwaartschen weg te steunen. 450 Dit worstelen om de stof te overwinnen en dus de aarde, de onderwereld te kunnen verlaten om, bevrijd van de belemmerende materie, de geestelijke wereld te kunnen betreden, wordt in de Grieksche mythologie ook voorgesteld door den strijd met Kerberos, dien ieder, die de onderwereld wilde verlaten, moest overwinnen. Deze driekoppige hond wijst op de drie stadia, die doorgemaakt moeten worden om de geestelijke wereld, de wereld der godheid te bereiken. Zoowel het terugkeeren van den geestelijken mensch in de stof om zijn medezielen te helpen, in den vorm van Eurydike, als zijn eindelijk verlaten van de stof, in den vorm van Orpheus, vinden wij in de mythe weergegeven. Want als Eurydike weder in Hades terugkeert, verlaat haar geliefde voor goed de onderwereld om naar de aarde terug te keeren. Op verschillende manieren wordt Orpheus met de Dionysische Mysteriën in verband gebracht. Volgens Pausanias 4 werd verteld, dat de vrouwen der Thrakiërs hem wilden dooden, omdat hij hun mannen overgehaald had met hem te trekken. Uit angst voor hun mannen durfden zij eerst niet, maar eens, toen zij te veel wijn gedronken hadden, volbrachten zij de daad. Een andere traditie verhaalt405 hoe Orpheus in Thrakië komend, door smart overmand, weigert deel te nemen aan de Dionysische riten en daarom in stukken wordt gescheurd. Dit zou geschied zijn door de Bassarieden van Dionysos406 zelf. Deze Bassarieden waren de Thrakische Bakchanten, zoo genoemd naar den Thrakischen naam van den God, die daar Bassaros heette, naar het vossen- of luipaardenvel, dat hij droeg. 451 De Parijsche Scholiast over Clemens van Alexandrië maakt hieruit op, dat zij, die Pentheus en Orpheus versloegen en verslonden, dezelfden waren, namelijk de Maenaden van Dionysos. Met andere woorden Dionysos, Orpheus, Pentheus en tal van anderen zijn slechts verschillende namen voor eenzelfde begrip. Diodorus408 doet een fantastisch verhaal over het verband tusschen Orpheus en de Dionysische Mysteriën. Orpheus zou namelijk naar Egypte zijn gegaan en daar in deze Mysteriën zijn ingewijd. Omdat hij echter met de Kadmeeërs bevriend was, zou hij, om deze te believen, de geboorte van den God naar hun land verplaatst hebben, waar hij overigens nog de volgende reden voor had. Onder de kinderen van Kadmos zou namelijk een dochter Semele zijn geweest. Deze was verleid en zou een zoon hebben gebaard, die gelijkenis met Osiris had. Het kind kwam echter dood ter wereld en Kadmos, voorgevende, dat Zeus de vader was, liet het kind in goud vatten en dezelfde eer bewijzen, die Osiris genoot. Orpheus zou daarop deze overlevering hebben gebruikt en het hebben voorgesteld alsof Dionysos de zoon van Zeus en Semele ware. Terwijl wij in dit verhaal eenerzijds een poging kunnen zien om een soort "natuurlijke verklaring" van een bestaanden eeredienst te geven, een verklaring, die weinig of niets uitsteekt boven soortgelijke pogingen uit onzen tijd, vinden wij er anderzijds een bevestiging in van hetgeen ons ook van andere kanten gezegd wordt: dat Orpheus in nauw verband staat met de Dionysische Mysteriën. Voor velen gold hij als de brenger er van, zoo niet als de stichter. Sommige verhalen doen het voorts 452 nog voorkomen alsof Orpheus handelde naar aanleiding van een openharing van den Zonnegod Apollo 408a en omdat beider symbool de zevensnarige lier was, werd Orpheus misschien gedacht als een incarnatie van den Zonnegod. Behalve dat Orpheus bekend stond als Ziener, Magiër en grondlegger van een rein leven,409 verhaalt de Grieksche mythologie ook van zijn deelneming aan den tocht der Argonauten. Deze tocht, het zoeken naar het gulden vlies — het levenselixer of den steen der .wijzen van de latere alchemisten — is een inwijdingsverhaal, waarbij het schip dezelfde beteekenis heeft als de ark van Noach (die "dronken" werd na het volbrengen van zijn tocht), het biezen mandje van Mozes, de lijkkist van Osiris en dergelijken. Dat Orpheus er aan mededeed, geeft misschien te kennen, dat men hem beschouwde als een "ingewijde' , iemand die de menschelijke volmaaktheid had bereikt, die één was geworden met de godheid en door zijn Mysteriën de menschen hielp, zooals alle Zaligmakers, Heilanden en Verlossers vóór hem gedaan hadden en na hem zouden doen. De Atheensche Dionysos van de zesde eeuw v. Chr. was nog niet de groote Orphische God, l0 maar omstreeks dien tijd ontstond het Orphisme, doordat Orpheus, volgens Diodorus,1 een aantal wijzigingen in den Dionysischen eeredienst aanbracht. Ongeveer te dien tijde ontstond ook de Orphische leer, die wij omstreeks 600 v. Chr. in Babyion en Perzië zien optreden41 en die toen ongetwijfeld ook reeds aanhangers had in Griekenland en Klein-Azië. Over deze Orphische leer worden wij ingelicht door 453 een aantal hymnen, gedichten en fragmenten, dagteekenend van de zesde eeuw v. Chr. tot de laatste dagen van het heidendom414 en Orpheus heeft zijn naam geleend aan een groot aantal godsdienstige werken, die als grondslag gediend hebben voor de theosophische schrijvers van alle latere eeuwen.1 Orphisch was o.a. de leer der herbelichaming en de inwijdingen hadden vermoedelijk ten doel den kringloop der geboorten te doen staken en verademing te verschaffen van de ellende, die het verblijf in de stof voor de ziel meebracht.416 Wat dus de gewone mensch na tal van geboorten in een nieuw lichaam bereikte, de ervaring, die de gewone sterveling tijdens het aardsche leven opdeed en die na vele incarnaties voldoende was, om hem de eeuwige zaligheid te doen verwerven, verkreeg de candidaat der Orphische Mysteriën door zijn inwijding. Uit den aard der zaak vertoonden de Orphische Mysteriën veel overeenkomst met de Eleusische, maar terwijl de laatsten met hun openbare praal vooral indruk maakten op de menigte, schijnt bij de Orphische Mysteriën op de enkelingen, die zich voor inwijding aanmeldden, de uitwerking grooter geweest te zijn, dan bij de Mysteriën ter eere der beide Godinnen. Ook op het dagelijksche leven der ingewijden was het doormaken der Orphische Mysteriën van een grooteren invloed, dan die van Eleusis. Zoo staat het bijvoorbeeld vast, dat de ingewijden zich van wijn, vleesch en eenige andere spijzen onthielden en dat zij geen wollen 1 maar steeds linnen gewaden droegen.419 Zij hadden bijzondere gebruiken voor boetedoening en bezaten gewijde geschriften, die hun leer bevatten.420 De ingewijden waren verplicht tot studie 454 van de Orphische geschriften en tot opvolging der orderegels4 en vele ingewijden gebruikten de Orphische bezweringsformules als geneesmiddelen. 22 De Orphische Mysteriën vonden een snelle verbreiding, maar deze ging weder samen met ontaarding en zinnelijke gebruiken kregen langzamerhand de overhand. 23 Niet enkel verbreidden zij zich over geheel Griekenland, maar, vooral ten tijde van Alexander den Grooten, ook daarbuiten. Italië, dat gaarne iederen vorm van Godsvereering opnam, deed dit ook met de reeds min of meer ontaarde Orphische Mysteriën. De feesten bekend als bacchanaliën werden meer en meer berucht. Vooral het heilige woud van Stimula (Semele) bij Rome werd het middelpunt voor nachtelijke feesten. In den beginne konden alleen vrouwen opgenomen worden, waren er zelfs strenge eischen aan verbonden en ging een tiendaagsche kastijding aan de opneming vooraf. Maar met de ontaarding van het Romeinsche volk trad het zedelijkreligieus doel meer en meer op den achtergrond.4 En toen, na een "goddelijke openbaring" aan een der hoogepriesteressen, ook de mannen werden toegelaten, veranderden de Bakchos-feesten in de schandelijkste orgiën, waar ontucht, zedeloosheid en misdaad hoogtij vierden. Het aantal ingewijden werd ongelooflijk groot. En met de uitbreiding van het aantal hield de steeds grootere tuchteloosheid gelijken tred. Talloos waren de moorden, die bij de nachtelijke orgiën begaan werden, nog grooter was het aantal van hen, die psychisch te gronde gingen.426 Bij Livius lezen wij, dat de toestand in 186 v. Chr. zoodanig was geworden, dat er een aanklacht bij den Senaat werd ingediend. Deze, den ernst van den toestand 455 begrijpende, wist zich uit zijn lethargischen toestand tot activiteit op te werken. Een geweldig proces werd aanhangig gemaakt en als gevolg daarvan werden zevenduizend menschen veroordeeld, meest ter dood. Een oogenblik scheen het, alsof de ontaarde Mysteriën voorgoed waren verdwenen. Maar weldra verslapte het staatstoezicht weder. Eerst in het geheim maar later meer en meer in het openbaar trad een herleving in en in den teugelloozen keizerstijd vierden de van allen godsdienstzin ontdane Bakchos-Mysteriën weder hoogtij.4 Ook in Griekenland zelf verloor het Orphisme spoedig zijn oorspronkelijke reinheid. Reeds tegen het einde der derde eeuw v. Chr. was de geheime dienst dermate verwilderd, dat de staat er toezicht op moest houden. Geoorloofd was hij van toen af slechts dan, indien hij naar de oude Grieksche overlevering gehouden werd. Een verder teeken van ontaarding kunnen wij daarin vinden, dat priesters van Orpheus als bedelmonniken het land doortrokken, tegen betaling offers verrichtten en candidaten inwijdden.429 Niet alleen wisten zij enkelingen ertoe te krijgen van hun diensten gebruik te maken, maar soms ook wisten rij geheele steden over te halen voorde dooden zoowel als voor de levenden bevrijdingen en reinigingen te verkrijgen door de offeringen, die zij voor rekening der stad verrichtten. Over hetgeen bij de inwijdingen geschiedde, zijn wij weder fragmentarisch onderricht. Het schijnt, dat Dionysos voorgesteld werd als de Demioergos, waarbij hij, volgens de uitvoerige voorschriften, een lang purperen gewaad droeg, als symbool van het vuur, en onder de borst een gordel, als beeld van den de aarde omringenden 456 Voorstelling van een inwijding in de Bakchische Mysteriën. Zie blz. 463. Okeanos.432 Mogelijk is ook, sommige gegevens doen dit althans vermoeden, dat de nieuw-ingewijde op een eerezetel plaats nam, waarom ingewijden een reidans uitvoerden, maar geheel zeker is dit niet. Vast staat daarentegen, dat de Orphische Mysteriën bestanddeelen uit andere eerediensten overnamen, althans in Zuid-Italië speelde Kore een rol in den Dionysisch-Orphischen eeredienst. Mogelijk heeft Foucart gelijk, als hij meent dat de nederdaling van Orpheus in den Hades de grondslag van het rituaal of althans van een deel daarvan uitmaakte.435 In ieder geval zijn in graftomben gouden plaatjes gevonden met inscripties, die sterk den indruk wekken, dat het hier een brokstuk van een rituaal betreft. Wellicht hebben we hier een analogie met het Egyptische Boek der Dooden en werden de lotgevallen van den afgestorvene na diens dood, door den candidaat gedurende diens inwijding doorleefd. Zoo luidt een te Petilia gevonden inscriptie als volgt: "In den Hades zult gij te linkerzijde een bron vinden en dicht daarbij een witten cypres; hoed u er voor dezen bron te naderen. Gij zult nog een anderen vinden, waar een frissche stroom uitkomt, afkomstig van het meer Herinnering; er voor zijn wachters. Zeg hun: ik ben het kind van de aarde en den sterrenhemel en mijn oorsprong is hemelsch; ook gij weet het. Ik word verscheurd door den dorst, die mij doet sterven; maar geef mij onmiddellijk uit den frisschen stroom, die uit het meer Herinnering komt. En zij zullen u te drinken geven van de bron des levens en gij zult met andere helden regeeren. De overledene en mogelijk ook de candidaat voor 457 inwijding kreeg dus volgens het Orphisme een onsterfelijkheidsdrank te drinken, die hem aan de helden, aan de Goden, gelijk maakte. Er zijn ook nog andere tabletten gevonden en op allen komt de raad voor "wend u naar rechts". De fragmenten zijn te klein om er een geheel rituaal uit te kunnen reconstrueeren, maar mogelijk zijn ze allen aan eenzelfden bron ontsproten: een rituaal dat de nederdaling in de onderwereld en misschien de opstijging daaruit tot grondslag had. Op overeenkomstige wijze als het Egyptische Boek der Dooden is dit rituaal wellicht in den beginne den dooden in zijn geheel in het graf medegegeven, terwijl men later volstond met brokstukken. Op enkele der gouden plaatjes, die dergelijke brokstukken in dichtvorm bevatten, verzendie door den doode, door de ziel van den begraven ingewijde misschien, moesten worden opgezegd bij het betreden van het doodenrijk, komt een spreuk voor, die tot veel onderzoek geleid heeft. Deze spreuk, die niet in dichtmaat geschreven is en niet in verband staat met de voorafgaande verzen luidt in het Grieksch ïpapog ég yaA' lirtrov . De gewone vertaling hiervan is: " (gelijk) een bokje" of wel" (tot) een bokje (geworden) ben ik in de melk gevallen." Van deze vertaling zijn de meeste geleerden bij hun onderzoekingen uitgegaan. Wij hebben gezien, dat men, ingewijd zijnde in de Mysteriën van de een of andere godheid, door de heerschende meening met die godheid vereenzelvigd werd. De ingewijde in de Orphisch-Dionysische Mysteriën werd dus Dionysos zelf en daar deze God vaak door een bok werd voorgesteld, zou het eerste deel van dezen zin 458 waarschijnlijk vertaald kunnen worden met "Tot een ingewijde van Dionysos geworden." Wat het verdere van den zin betreft, wijst Vollgraff er in zijn verhandeling over den oorsprong der Dionysische Mysteriën op, dat ir'iirrw naast "vallen" ook beteekenen kan "zich werpen, zich storten op iets".439 Verder constateert hij, dat het woord melk wel gebruikt wordt voor min, zooals men het woord borst eveneens voor min gebruikte.440 In dien gedachtengang kan het "storten op de melk" dus beteekenen: storten op de moedermelk of moederborst en de geheele beteekenis van de spreuk zou dan wellicht weergegeven kunnen worden met de woorden: "Ingewijd zijnde heb ik mij aan de moederborst gelaafd". Onder de moeder zouden wij in dit verband wellicht de groote Moedergodin moeten verstaan, misschien ook meer in het bijzonder Kore of Demeter, wier mogelijke plaats in de Orphische Mysteriën nog onzeker is. Wat deze moedermelk is, behoeft geen onbeantwoorde vraag te blijven. Het zal een ander symbool zijn voor het levenswater. Dat de vertaling: "ingewijd zijnde heb ik mij aan de moederborst gelaafd", wel de juiste is, mogen wij misschien opmaken uit de mededeelingen in "de Bakchanten" van Euripides 1 en de "Dionysiaka" van Nonnus442, waarin we lezen, dat Bakchanten in extase de borst gaven aan jonge herten, leeuwen en wolven. Misschien is dit letterlijk op te vatten, maar het kan ook zijn, dat wij onder deze dierennamen symbolisch aan ingewijden moeten denken. Dit wint aan waarschijnlijkheid doordat onder de dieren, door wie Dionysos voorgesteld wordt, ook de leeuw voorkomt443 en ook als wij bedenken hoe 459 in de Mithra-Mysteriën enkele graden dierennamen droegen en de bezitters van die graden zich als deze dieren verkleedden. Er is nog meer. In 1909 werden in Pompeji fresco's ontdekt, waarvan het onderwerp vermoedelijk is de inwijding van een vrouw in de Dionysisch-Orphische Mysteriën.443* Hiermede zou dan meteen de soms geuite opvatting gelogenstraft zijn, als hadde het Orphisme alleen leeringen en geen ritueele inwijdingen. Deze opvatting was gegrond op een zin van Pausanias,444 die luidde: "Zij, die de Mysteriën van Eleusis gezien of de Orphische boeken gelezen hebben, weten, wat ik bedoel." Men maakt daaruit soms op, dat de Eleusische inwijdingen bestonden uit dramatische handelingen en de Orphische uit geschreven leeringen, maar de genoemde fresco s, evenals tot op zekere hoogte de gevonden gouden plaatjes, maken dit onwaarschijnlijk. Op een der bedoelde voorstellingen zien wij een satyrvrouwtje afgebeeld, dat de borst geeft aan één der twee bokjes, die voor haar staan. Allicht is er dus verband tusschen deze voorstelling en de spreuk en doelt deze laatste dus op een ritueele handeling.445 Het gezegde wees dan op een inwijdingsphase, op een verkregen uitkomst en diende dus misschien als wachtwoord onder de ingewijden en als paswoord voor de dooden, die in het hiernamaals de voorrechten wilden genieten, welke de Orphische inwijding hun verschafte. Dat het een satyrvrouwtje is, dat het bokje voedt, is geheel in overeenstemming met de voorstelling van Dionysos als bok. Satyrs zijn immers bokken in menschengedaante en Dionysos werd misschien, tezamen met de 460 groote Moedergodin, de voedster van alles, voorgesteld als een heilig geitenpaar. Dat de "Groote Moeder" wel als een geit werd voorgesteld, blijkt uit een belangrijk parallel op mythologisch gebied, welke wij bezitten in den Kretensischen Zeus , die, naar wij zagen, daar met Dionysos werd vereenzelvigd. Volgens de legende werd deze Zeus in zijn jeugd gezoogd door de goddelijke geit Amaltheia en op haar ontzagwekkenden aanblik vluchtten de Titanen, de vijanden van Dionysos. Deze Amaltheia nu was een dochter van Okeanos en hierin vinden wij haar karakter als de Moedergodin terug, want ook de Assyrische Moedergodin Ishtar zegt in een orakel: "De dochter van den Oceaan ben ik." Een inwijding in de Mysteriën van Dionysos beteekende dus in een zekeren tijd, en misschien steeds, het één worden met, het worden tot Dionysos, maar daarnaast het worden van een kind der Moedergodin, evenals iedere Mythegod behalve haar geliefde en haar zuster ook haar zoon is. Dat worden tot een kind der Moedergodin bestond dus misschien uit een voeding aan de borst der godheid, vertegenwoordigd door één harer dienaressen, maar mogelijk was het geheel ook symbolisch bedoeld en had een dergelijke handeling niet in werkelijkheid plaats. Over hetgeen dan wel geschiedde lichten ons wellicht eenige fresco's in, gevonden in 1878 in een oude Romeinsche villa opgegraven in den tuin van de wereldberoemde Villa Farnesina. Het is wel zeker, dat deze villa gewijd was aan den dienst van Bakchos en Aphrodite. 449 In de Orphische Aphrodite-hymne wordt deze Godin geroemd als de troon 461 met Dionysos deelende450 en de Moedergodin is dus ook onder dezen naam bekend als de echtgenoote van den Mythegod. De verschillende voorstellingen der fresco's hebben betrekking op den eeredienst van Dionysos en mogelijk op de Orphische hellevaart, waarvan de beschrijving op de gouden plaatjes is gevonden. In de eerste plaats dienen vermelding een drietal landschappen, die vermoedelijk de rijken van ZeusAmmon, Hermes en Demeter voorstellen. Ingewijden wandelen er rond en in dit "leven met de Goden in drie groepen mogen wij misschien een drievoudige gradenverdeeling veronderstellen. Maar het belangrijkste voor ons onderwerp is een andere, eveneens uit drie deelen bestaande voorstelling, die ongetwijfeld betrekking heeft op een Bakchische inwijding. Het geheel is gegroepeerd om een afbeelding van Dionysos.452 Ter linkerzijde zien we een goedbewaarde voorstelling, waarop een der figuren kleiner is afgebeeld dan de overige. Hierdoor is de ingewijde aangeduid, waarbij wel een gelijksoortige gedachtengang zal hebben voorgezeten, als daar, waar de nieuw-ingewijde met een pasgeborene vergeleken wordt. Door een priesteres wordt de candidaat naar een Satyr gebracht, die onder een sluier de mystieke wan draagt.453 Achter de priesteres, die den neophiet leidt, staat een "cista mystica" en weer daarachter een bakchante met een "tympanon , een trommel, in de linkerhand. Aan de andere zijde van de afbeelding, dus geheel links, achter den Satyr, staat een hooge vierkante zuil, waarbij een heilige boom.454 Aan den voet van de zuil ligt een geitenkop, het overblijfsel 462 van een offering of misschien een masker, dat het toekomstige "bokje" zal moeten dragen.455 Op de voorstelling ter rechterzijde van de afbeelding van Dionysos zien wij een jongen satyr op een over de rotsen uitgespreid geitenvel zitten.456 Misschien, dat dit in eenig verband staat met de bij de Eleusische Mysteriën beschreven ceremonie, waarbij de candidaat op een dierenvel plaats neemt: maar hier is de satyr niet de candidaat. Deze staat als een klein naakt figuurtje voor hem en de satyr reikt hem met de rechterhand een wijnrank toe. De neophiet draagt den thyrsos en het bezitten van dezen heiligen Bakchosstaf wijst er op, dat hij een deel der inwijding achter zich heeft. Het geeft hem het recht deel te nemen aan het drinken van den "mystieken wijn en achter hem staan dan ook een bakchante met een beker in de rechterhand en een satyr, die uit een wijnzak den inhoud in een mengvat stort. De middelste voorstelling, die het grootste is, toont ons de gebouwen, die het Bakcheion, het Bakchos-heiligdom, vormen in het gewijde woud. Links ziet men een kleinen toren met een open plaatsje er voor; daarvoor, tusschen twee vazen, geplaatst op den muur, die den voorhof omsluit, staat een ithyphallisch beeld. In het midden der voorstelling zien wij een tweede gebouw en daarvoor staat, leunende tegen een borstwering een vrouw, verzonken in de beschouwing van het beeld. Op den voorgrond bevinden zich twee vrouwen, die de een of andere ceremonie bij een altaar vervullen.458 Het hoofdgebouw in het midden is door een smalle brug over een riviertje verbonden met een kleinen tempel op de rechterzijde der voorstelling. Twee visschers, 463 op den voorgrond, staan bij dat riviertje te visschen en op de brug zien wij weder den candidaat, die van rechts komt, en tegenover hem een grootere vrouwelijke gestalte. Dit herinnert ons geheel aan de reeds aangehaalde woorden van Euripides, die een ingewijde in de Bakchos- mysteriën laat zeggen: f tot de Moeder op de brug de handen opheffend, ben ik rein geworden "*) Of in het verdere verloop der ceremonie de candidaat misschien in de rivier sprong en door de visschers werd opgevischt, kunnen wij uit de gegevens niet opmaken. Het is mogelijk, maar niet zeker; misschien geschiedde dit alleen als de mogelijk geblinddoekte candidaat 460 van de brug in het water viel, maar zekerheid hieromtrent hebben wij niet. Wellicht hebben wij hier met een "waterproef" te maken, zooals de beide vrouwen bij het altaar met een "vuurproef" en de heilige wan met een "luchtproef' in verband zou kunnen staan. Tot nu toe ontbreken ons echter nadere gegevens om een duidelijke verklaring van het geheel te krijgen, maar al missen wij ook een uitlegging in onderdeden, toch hebben deze fresco's ons weder een belangrijken-stap nader gebracht tot de ontsluiering van de geheime riten der Orphisch-Bakchische Mysteriën. Hetzelfde kunnen wij zeggen van den gevonden mozaieken vloer van den mysterietempel te Tramithia, op het eiland Milo, die in 1896 werd ontdekt.451 Het dak van dezen tempel werd door veertien zuilen, zeven links en zeven rechts, geschraagd. De ingang was waarschijnlijk in het Westen, het altaar in het Oosten. De vloer was in vijf af deelingen verdeeld. *) Zie blz. 444. 464 Van den ingang tot het altaar betreedt men achtereenvolgens de volgende vakken: 1. het eerste vak is versierd met een geometrisch patroon; 2. het volgende heeft vermoedelijk een voorstelling bevat, maar is nu geheel onkenbaar; 3. het derde is dubbel zoo groot als de anderen en geeft weder een geometrisch patroon; 4. het vierde vak vertoont de afbeelding van een ronden vijver, waarin allerlei visschen rondzwemmen. In het midden is (thans gerestaureerd) een bootje met een visscher. Deze heeft, bij wijze van vischlijn, een rond voorwerp in de hand, met een langen hals, die hem onder den linkerarm doorgaat. Dit voorwerp schijnt een glazen flesch te zijn, voor drie vierde met een donkerpurper vocht gevuld en voor de rest ledig en doorzichtig. Over het hoofd van den visscher staan de woorden: "Slechts geen water." Deze voorstelling zou onbegrijpelijk zijn, indien de ontwerper een werkelijken visscher had willen voorstellen. Wij denken dus al spoedig aan het christelijke "visschen van menschen". De inwijder, de priester, tracht met den inhoud van de mystiek gedachte wijnflesch de candidaten voor inwijding, de visschen, tot bakchoi te helpen maken. Toch ontbreekt ons nog te veel om ons meer dan een zeer fragmentarische voorstelling van de Orphische inwijdingen te verschaffen. Evenals alle andere heidensche Mysteriën verdwenen zij, sterk ontaard, bij het veldwinnen van het Christendom. 30 465 HOOFDSTUK XVIII. DE OVERIGE GRIEKSCHE MYSTERIËN. DE APHRODITE-MYSTERIËN. Hoe wijdverbreid de eeredienst van Aphrodite in Griekenland ook geweest is, er is geen voldoende bewijs, dat hij van zuiver Hellenistischen oorsprong is.4613 Aphrodite zelf was misschien in oorsprong Grieksch, maar werd later sterk gemengd met Semietische opvattingen. Zoodoende vertoont zij veel overeenkomst met de Assyrische Ishtar, de Arameesche Attar Athare, de Kanafinitische Atargatis-Derceto, de Phoenicische Astarte,461" de Perzische Anahita, de Syrische Allat en zelfs de Egyptische Isis. Dit laatste komt ook vooral daardoor naar voren, omdat zij, evenals deze, als Maangodin vereerd werd.462 Later werd Aphrodite in Griekenland als Kybele aangesproken en in de met haar verbonden eerediensten zijn de figuren van Attis, Adonis en Dionysos nauwelijks te onderscheiden.463 Wij hebben den eeredienst van deze drie godheden reeds eerder besproken en behoeven daarop dus thans niet uitvoerig terug te komen. Vermoedelijk reeds vóór de Peloponnesische oorlogen is de orgiastische eeredienst van Adonis in Griekenland ingevoerd 464 en toen mogelijk samengekoppeld met den 466 reeds iets eerder465 ingevoerden dienst van Kybele, wier trekken daarbij met die van Aphroditie vermengd werden. Evenals haar Oostersche tegenhangsters gold zij als bevrijdster uit de onderwereld;466 zij nam dus deel aan de "bevrijding" van den menschelijken geest uit het lagere, de materiëele wereld, de "onderwereld". Als symbool van het eeuwig leven, wij zagen dit reeds vroeger, was aan haar de roos gewijd. Van de Mysteriën van Aphrodite is ons niet veel meer bekend, dan het feit, dat ze bestaan hebben. De uitvoerigste gegevens bereiken ons over de feestelijkheden op Kypros, waar het graf van Ariadne-Aphrodite heette te zijn. De Godin werd daar met groote volksfeesten geëerd, waarbij het volk van het geheele eiland te zamen stroomde.468 Te Paphos, de hoofdstad, waar de hoofdplechtigheden plaats hadden, werd dan een groote Panegyris, een jaarmarkt, gehouden,469 die vermoedelijk de feestelijkheden besloot. Op deze feesten doelen vermoedelijk ook de kerkvaders, als zij de Aphrodite-Mysteriën noemen, want zij verhalen, dat Kyniras, van het geslacht der priesterkoningen te Paphos, deze Mysteriën instelde.470 De 2fió>p.ev* bestonden voor een deel althans daarin, dat aan de Mysten een phallos en zout overhandigd werden, waarop zij als wederdienst een muntstuk gaven. Wat de beteekenis hiervan is laat zich slechts gissen. Clemens van Alexandrië denkt, dat deze handeling betrekking heeft op de mythe van de geboorte van Aphrodite uit het zoute zeewater en de daarin drijvende geslachtsdeelen van Oeranos.471 Uit verschillende gegevens valt voorts nog op te maken 467 (o.a. doordat Clemens van Alexandrië mededeelt dat Pygmalion eigenlijk Aphrodite was), dat op Kypros bij een der godsdienstige plechtigheden een beeld der Godin getoond werd, waarvan, na het verrichten van bepaalde ceremoniën, werd aangenomen, dat het herleefde.472 Mogelijk hebben wij dus hier te doen met den mythischen grondslag der Mysteriën: een dood en een wederopstanding van Aphrodite. DE HEKATE-MYSTERIÊN. Een aan Aphrodite verwante Godin was Hekate, de Godin'der Onderwereld. Als stichter harer Mysteriën werd Orpheus genoemd, in het bijzonder wat de Mysteriën op Aigina betrof.473 De Aiginieten vereerden Hekate het meest van alle Goden 474 en zij vierden jaarlijks een geheim feest ter eere dezer Godin. Dat er Hekate-Mysteriën bestonden blijkt ons voorts weder allereerst uit Christelijke schrijvers, o.a. Dio Chrysostomos en Origines,475 maar over het algemeen zijn de mededeelingen weder zeer vaag. Er wordt gesproken van "verschijningen" van Hekate, van booze spoken der "nachtelijke" Hekate en Marinus verhaalt ons, dat Proklos omgang had met op licht gelijkende verschijningen van Hekate.476 Wij kunnen, wat dit betreft, ook slechts weder gissen naar de beteekenis, maar er toch uit opmaken, dat ook de riten van deze Godin des nachts gevierd werden. Dit wordt ons, wat Samothrake betreft, bevestigd, want hier werden nachtelijke fakkeltochten gehouden ter eere van Hekate. Op dit eiland vinden wij ook weder de vermenging van 468 Hekate met Kybele, en volgens Strabo477 houden sommigen de Kureeten voor de dienaren van Hekate. Het is zelfs niet onmogelijk, dat deze Godin het hoofd van den Samothrakischen Godenkring was478 en in ieder geval schijnt het, alsof de orgiastische Mysteriën van Samothrake zoowel aan haar als aan de Kabiri waren gewijd.479 Op Rhodos werden de Mysteriën van Hekate Daduchos gevierd, zooals uit inscripties blijkt.480 Ook te Eleusis werd zij geëerd,481 terwijl Lagina in Klein-Azië een middelpunt van den Hekate-eeredienst schijnt geweest te zijn. Waarschijnlijk nam zij daar de plaats in van de groote Moedergodin Kybele. maar veel is er ons niet van overgeleverd. Wij hooren van het jaarlijksche feest van den sleutel, dat betrekking had op de Mysteriën der onderwereld,483 maar waaruit dit feest bestond is onbekend. Alleen is er sprake van een optocht, waarin onder gezang verschillende aan de godheid gewijde voorwerpen werden rondgedragen.485 Het hoofdfeest had met het begin van het voorjaar plaats, en wel in de morgenschemering bij het opgaan der nieuwe maan.486 Als Godin der onderwereld was Hekate dan ook zoowel met den nacht als met de maan verbonden.487 De orgiastische aard der Hekate-Mysteriën blijkt ook nog uit het feit, dat deze Godin eenerzijds krankzinnigheid kon veroorzaken, maar andererzijds deze ook kon genezen.488 De nauwe verwantschap, die de Ouden zagen tusschen krankzinnigheid en extase verklaart den samenhang tusschen die ziekte en dezen bepaalden vorm van eeredienst. Van het standpunt van den geest uit beschouwd kan "krankzinnigheid" een symbolische uitdrukking zijn voor in de stof verstrikt, aan de materie 469 gebonden en als zoodanig zijn alle menschen krankzinnig, die aan het aardsche gebonden zijn, die gehecht zijn aan het stoffelijke, aan de onderwereld, aan het rijk van Hekate. Als zoodanig kan Hekate natuurlijk de menschen. de candidaten voor hare Mysteriën, van deze krankzinnigheid bevrijden, kan zij als Godin der onderwereld de zielen weder omhoog, weder in den hemel, het land van hun oorsprong zenden. Van de Mysteriën, die grootendeels particuliere en geen staatsinstellingen waren,489 is, wat de inwijdingen betreft nog overgeleverd, dat aan de ingewijden iets "heiligs" werd overhandigd, maar wat dat was is niet bekend.490 Voorts schijnt er op de een of andere wijze met spoken of schrikbeelden gewerkt te zijn, zooals hierboven reeds even vermeld is, en vrij zeker hebben wij met een beschrijving uit de Hekate-Mysteriën te maken, als Gregorgius een inwijding beschrijft van Julianus den Afvallige. Gregorgius zegt dan: "Hij daalde af in een voor de meesten ontoegankelijk heiligdom . . . terwijl de ... in zulke dingen ervaren Philosoof . . . hem begeleidde. Toen de schrikbeelden den voorwaartsschrijdenden dapperen man steeds talrijker en vreeselijker bestormden . . .nam hij tot het kruis, het oude toovermiddel, zijn toevlucht . Veel wijzer worden wij hieruit helaas echter niet. DE ARTEMIS-MYSTERIËN. Artemis treedt vaak te zamen op met Demeter, Dionysos, Persephone en andere aan de Mysteriën verbonden Goden en Godinnen,491 en, evenals Zeus, Poseidon, 470 Athene en anderen, draagt zij den bijnaam van Reddende, Behoudende, Zaligmakende. 492 Twee, bij de Mysteriediensten veel voorkomende dieren, de stier en de bok, zijn aan haar gewijd en komen in afbeeldingen te zamen met haar voor. Vermoedelijk uit Macedonië stamt de Artemis-Tauropolos, een voorstelling van de Godin rittende op een stier.493 Een beeld in de Villa Albani te Rome vertoont Artemis met een bokje op den arm) 4 4 dat in het Museum te Dresden stelt haar voor, terwijl zij een bokje in haar gewaad draagt.495 Mogelijk is voorts nog, dat de naam Artemis-Knakalydia, te wier eere een feest op den berg Knakalos gevierd werd, niet van den berg maar van (gelen) bok is afgeleid.496 Haar eeredienst vertoont veel overeenkomst met dien van Dionysos; vandaar mogelijk de rol, die de bok in beide eerediensten speelt. Artemis is nauw vereenigd met Apollo, haar broeder uit het huwelijk van Zeus met Leto.498 Volgens sommige mythen4 hebben zij samen den draak gedood, namen zij samen de vlucht en onderwierpen zij zich gezamenlijk aan de verzoeningsriten, die hen van hun daad moesten reinigen. Ook streed Artemis aan de zijde van Apollo tegen de Giganten en het is mogelijk, dat deze mythebestanddeelen voorkwamen bij de inwijdingsriten van de Mysteriën van Artemis. Bekend is hierover echter slechts, o.a. uit de hymne van Timotheos van Milete,500 dat het wezen dezer Mysteriën orgiastisch was. De hoogepriester, die den naam van Koning droeg, had onder zich een schaar ontmande priesters, de eunuchen der Godin, een aantal priesteressen, die in drie rangen verdeeld waren, en eindelijk een 471 schaar hierodulen. In navolging van andere Oostersche riten, waaraan ook de Artemis-Mysteriën veel ontleend schijnen te hebben, bestond het feest dezer Godin in later tijd waarschijnlijk uit wilde orgiën, waarbij priesters en vereerders zich met zwaarden verwondden, de schare heilige vrouwen zich prijsgaf en dergelijke ontaarde plechtigheden meer. Van het geheime deel der Mysteriën is ons niets bekend. DE APOLLO-MYSTERIËN. Bij de Grieken was Apollo in het bijzonder de God, die door reiniging en verzoening den schuldbeladen mensch kon verlossen.501 Als zoodanig was hij de echte Mysteriegod en hij was dan ook oorspronkelijk de Zonnegod,502 de God van den mythischen jaarcyclus, die, zooals wij zagen, vaak den symbolischen grondslag voor de inwijdingen vormde. Toch is ons uit de oudste tijden geen inwijdingseeredienst van Apollo bekend en lijkt het alsof zijn eeredienst geheel openlijk is. 503 Alleen in lateren tijd vinden wij inwijdingsriten in particuliere geheime genootschappen, waarbij Apollo het middelpunt vormt. Maar het feit, dat wij daarvoor er niets van vinden, is natuurlijk nog geen bewijs, dat zij vroeger ook niet bestonden. Zooals bij de Artemis-Mysteriën gezegd is, doodde Apollo den draak, naar de mythe meldt, reeds als klein kind, toen hij nog op de armen zijner moeder gedragen werd.505 Dit gaf aanleiding om bij het Delphische Stepterionfeest Apollo als een na een moord (op den draak) 472 gereinigde te beschouwen506 en dit kan zeer goed tot het eerste deel van den inwijdingsritus behoord hebben. Voorts lezen wij, hoe in het voorjaar op Delos een opstandingsfeest van Apollo gevierd werd.507 Aan deze opstanding moet natuurlijk een dood voorafgegaan zijn en ook hierin hebben wij mogelijk een gegeven, dat in het inwijdingsrituaal gepast kan hebben. DE HERA-MYSTERIËN. Voornamelijk aan Plutarchus en Pausanias danken wij eenige mededeelingen over de geheime riten ter eere van Hera. Het schijnt, dat de openlijke zoowel als de geheime eeredienst betrekking had op haar huwelijk met Zeus en dat dus dat deel der mythe, die de "vereeniging" symboliseert, de grondslag voor haar Mysteriën vormde. De genoemde schrijvers verhalen ons beiden van een Mysteriespel van Hera, dat te Plataia gevierd werd.508 Men onderscheidde daar een klein en een groot Daidalafeest. Bij het kleine werd een boomstam geveld en als de bruid Hera in een wagen medegevoerd.509 Bij het groote velde men een grooter aantal stammen, maar slechts één daarvan werd als bruid gesierd. Aan den oever van de Asopus werd de stam gewasschen en daarna met bruidsliederen naar den top van den Kithaeron gebracht, waar hij met offers op een altaar werd verbrand. 1 In deze ceremonie vinden wij een aanwijzing, dat het geheime deel van den ritus, waarvan ons echter niets 473 bekend is, evenals dit bij alle Mysteriën het geval was, uit reinigingen bestond, terwijl het tweede gedeelte uit de "vereeniging" van den candidaat (of de candidate) met het Hoogere, het opgaan daarin, gesymboliseerd werd door het opgaan van de bruid, de boomstam, d.i. het aardsche, in het goddelijke element, het vuur. Uit verschillende gegevens511 kunnen wij opmaken hoe de openbare feesten op Argos en Samos gevierd werden. De voorstelling van een heilig huwelijk was ook daar een voornaam deel van de jaarlijksche ceremoniën. Een priesteres werd in optocht naar den tempel van Hera geleid, misschien als gezellin der Godin, wier beeld mogelijk naast haar in de wagen werd medegevoerd. Mogelijk dat de plechtigheid van het heilig huwelijk buiten den tempel plaats greep, maar hierover wordt niets vermeld. Alleen deelt Pausanias nog mede, dat een deel van het rituaal bestond in het bereiden van de echtelijke legerstede.512 Pausanias513 beschrijft ook nog, hoe vijftien stadiën van Mykenai het Heraion lag, het Hera-heiligdom. Langs den weg vloeide een beek, de Eleutherion, de bevrijdende, genoemd, omdat degenen, die aan het heiligdom verbonden waren, zich daarvan bedienden bij de godsdienstige reinigingen en de geheime offers. Hieruit blijkt dus ook, dat een deel van den Heradienst geheim was en dat de naam van de beek de bevrijdende was, zal wel geduid hebben op het bevrijd worden van menschelijke zielen, van candidaten voor de Hera-Mysteriën, die mogelijk als voorbereidingen voor de inwijdingen wasschingen in de beek moesten ondergaan. Elders514 deelt Pausanias nog mede, hoe Hera zelf aan 474 de bron Kanathos zich jaarlijks baadt en daardoor weder maagd wordt. Hij noemt dit "een van de geheime overleveringen in de Mysteriën, die ter eere van Hera plaats hebben". Dat Hera "weder maagd wordt" geeft dus ook aan, dat zij in dien tusschentijd een huwelijk sloot en dat wij hier dus te doen hebben met de hoofdmomenten van iedere inwijdingsmythe: een bad, d.w.z. een mythische dood met een wederopstanding en een daaropvolgend huwelijk, een vereeniging met het hoogere. DE MYSTERIËN DER DIOSKUREN. Bij het bespreken der Mysteriën van Samothrake deelden wij reeds mede, dat de Dioskuren vaak met de Kabiri vermengd en verward werden. Volgens Pausanias werden te Amphissa Mysteriën gevierd met de Dioskuren als middelpunt. Zij waren echter ook daar een vermenging met Kureetische en Kabierische eerediensten en de tweelingen werden onder den naam van Anaktes vereerd. DE THEMIS-MYSTERIËN. Ten slotte schijnen er nog Mysteriën van Themis te zijn geweest, die met Delphi als uitgangspunt515* ter eere van Themis Soteira, Themis de Zaligmakende, op Aigina, op Tenedos en in Milete gevierd werden.516 Mogelijk ook in Thessalië, Thebe, Tanagra en Athene, waar oude zetels van den Themis-eeredienst waren.516* 475 Vooral uit lateren tijd zijn sporen van een mystieken eeredienst gevonden517 en zoo wordt bijvoorbeeld in een der Orphische hymnen Themis aangeroepen om bij haar wijdingen tegenwoordig te zijn.51 Het is mogelijk dat deze Mysteriën een orgiastisch karakter droegen en dat het huwelijk van Zeus met Themis er een rol in speelde.519 Zekerheid hieromtrent hebben wij echter niet. 476 HOOFDSTUK XIX. DE ROMEINSCHE MYSTERIËN. Evenals er in Griekenland drie duidelijk te onderscheiden Arische invallen waar te nemen zijn, kunnen wij deze ook voor Italië vaststellen.520 Vermoedelijk bestond er tusschen de Griekenland en Italië overstroomende volkeren-golven een nauw verband; zij hadden ongeveer tezelf der tij d plaats en vertoonen zooveel overeenkomsten, dat hun gemeenschappelijke afkomst wel vaststaat. De eerste Arische immigranten in Italië waren de Latijnen, die omstreeks 1 700 v. Chr. aan de grens van Venetië verschenen zullen zijn en van hier uit Zuid-Italië hebben veroverd. Als tweede golf volgden de Sabijnen, een paar eeuwen later. Zij stichtten een secundair verbreidingsgebied in het bergland ten Westen en ten Noordwesten der Abruzzen.5 8 Uit dit tweede vaderland nu trokken voortdurend scharen weg naar het gebruik van "Ver sacrum", het heilige voorjaar, volgens hetwelk in djden van grooten nood alle nieuw-geborenen van een bepaald jaar aan Mars werden gewijd, die dan verplicht waren, eenmaal volwassen, het land te verlaten. Waarschijnlijk kregen de Sabijnen echter ook nieuwen toevoer van het groote Arische reservoir, waardoor zij in staat waren steeds grootere gebieden met hun stammen 477 te bevolken. Een tak der Sabijnen had zich in het bergland om Isernia en Campobasso gevestigd en vormde daar de krijgshaftige Samnieten, wier expansiedrang hen nog meer dan de Sabijnen zelf met de omringende volkeren in aanraking bracht. De derde golf werd gevormd door dè Umbriërs, die omstreeks 1400 v. Chr. Italië binnenvielen. Vermoedelijk hebben zij zich vrij spoedig met de Sabijnen en vooral met de Samnieten vermengd, daardoor vooral aan deze laatsten hun groote kracht verleenende. De Romeinen waren, naar hun taal, Latijnen en behoorden dus tot de eerste golf. Dat zij desalniettemin zoo lang hun kracht behielden en niet als overal elders tegenover jongere stroomingen het onderspit moesten delven, danken zij voornamelijk aan hun geschiktheid om jongere elementen in zich op te nemen.5 Reeds de sagen van de stichting der Heilige Stad wijzen hierop, en in den beginne schijnen vooral de Latijnen en Sabijnen zich vermengd te hebben. In de eerste tijden van den Romeinschen staat kunnen wij de patricische geslachten als de eigenlijke vertegenwoordigers van het Arische element beschouwen. Zij stonden vermoedelijk op dezelfde wijze tegenover de Plebejers als in Indië de hoogere Arische kasten tegenover de laagste, die der Drawida's. Niet alleen waren voor de Patriciërs alleen de plaatsen als priester en als regeeringsbeambte open, maar er bestond (evenals in Indië) een huwelijksverbod tusschen de hoogere en lagere kaste. Pas in 445 v.Chr. werd het rechtsgeldige huwelijk tusschen beide groepen ingevoerd.525 Niet alleen waren de Romeinen steeds gaarne bereid 478 nieuwe elementen in zich op te nemen, maar Rome was, evenals het latere Romeinsche Rijk, ook steeds bereid geweest dit met vreemde Goden te doen. Dit begon reeds in den tijd der eerste Romeinsche veroveringen, toen de Goden van de omliggende veroverde steden, na de verwoesting dier steden door het zegevierende Romeinsche leger, een plaats kregen in de Eeuwige Stad, terwijl hun eeredienst door van staatswege aangestelde priesters werd verricht.526 Later werd de Godendienst aangevuld door van buiten komende, niet Italiaansche Goden; na de Latijnsche en Etruskische Goden deden nu ook de Grieksche hun intocht en de Syrische Kybele opende de poort voor Oostersche en Egyptische eerediensten.527 Daar dit eerste binnendringen van vreemde Goden reeds in vrij vroege tijden plaats had, sprak reeds Varrg528 over zekere en onzekere Goden (dii certi et incerti), d.w.z. Goden, die zeker en die misschien van Romeinschen oorsprong waren. Om die redenen is van de oorspronkelijke eerediensten en de allicht daaraan verbonden geheime èn inwijdingsriten weinig bekend. Wel staat vast, dat in den eersten tijd na de stichting van Rome (Varro spreekt van 170 jaar) de Romeinen geen Godenbeelden hadden en de Godenvereering een particulier karakter droeg.529 Ook tempels kende men niet. De Goden werden vereerd op open plekken in het woud of op vrijstaande altaren, een enkele, zooals Taunus in een grot en Larenta, een God der Onderwereld, bij zijn graf. Langzamerhand werd de Godenvereering een staatszaak. Ten deele stelde de staat priesters aan, om bepaalde eerediensten te verrichten, ten deele hield hij 479 toezicht op de geslachten, die elk van oudsher als plicht hadden voor den priester van de een of andere godheid te zorgen. De wijziging in de godsdienstige begrippen bracht mede, dat men zich ten slotte met allerlei juridische kunstgrepen aan deze verplichtingen zocht te onttrekken, ja men achtte den last van een zoo geërfde taak dusdanig, dat het spreekwoordelijk werd om over een zonder bijsmaak te beurt gevallen geluk als "sine sacris hereditas" te spreken. Op welke wijze de toekomstige priesters dezer geslachten werden voorbereid en of bij het aanvaarden van hun ambt een op een inwijding gelijkende plechtigheid plaats had, is niet bekend. Iets meer is tot ons gekomen van een vorm van priesterschap, die als "broederschap" optreedt en misschien haar ontstaan te danken heeft aan het zich aaneensluiten van enkele personen of families, die ieder voor zich tot erfelijke taak hadden een bepaalde godheid te dienen. Een dezer priesterschappen was die der Luperci, wier voornaamste taak het was bij de Lupercaliën, slechts met een geitenvel bekleed, een rondgang te maken en ieder, die zij tegen kwamen, met een uit de huid van een geofferden bok gemaakte riem te slaan. Vooral vrouwen hielden daarvoor hun hand op, om daardoor vruchtbaarheid en een gemakkelijke bevalling te ver- 1 •• 530 krijgen. Het is misschien te gewaagd om uit deze weinige gegevens te besluiten dat de Luperci eertijds op de Dionysos-Mysteriën gelijkende ceremoniën hadden. Maar twee dingen wijzen op een mogelijken dieperen achtergrond van deze gebruiken. In de eerste plaats, dat een 480 bok geofferd werd en dat de priesters zelf bokken genoemd werden en voorts, dat het aanraken met de bokkenhuid met het begrip geboorte in verband gebracht werd. Herhaaldelijk zagen wij reeds, dat het gaan over, bekleed rijn met, zitten op, of komen uit een huid, met een tweede geboorte te maken had en, waar het aanraken met een riem uit de bokkenhuid met een natuurlijke geboorte in verband wordt gebracht, is het zeer wel mogelijk, dat we hier met een verbastering van een oude inwijdingsplechtigheid te doen hebben. In aanzien stond het genootschap der Luperci, althans ten tijde van Augustus, niet meer,531 waarschijnlijk door hun zedekwetsend optreden. Daarentegen werden andere genootschappen of broederschappen van priesters, die omstreeks dien tijd tamelijk in verval geraakt waren, door den keizer weder tot nieuw leven gewekt. De Fetialen, de Sodales Titii en de Arvales fratres kwamen zelfs hoog in eere, doordat keizerlijke prinsen lid der broederschap werden.532 Van een inwijding tot priester vinden wij bij hen echter niets, terwijl daarentegen wel bepaalde vormen van inauguratie schijnen bestaan te hebben voor andere, door de staat aangestelde, priesters, zooals de Flamen Dialis, de Flamen Martialis, de Flamen Divi Julii e.a. Onder de genoemde priesterschappen nemen de Arvalbroeders voor ons een bijzondere plaats in, omdat wij door toevallige omstandigheden in het zoogenaamde Arvallied en andere inscripties vrij uitvoerige inlichtingen over hen hebben. Vijf mijlen stroomafwaarts van Rome lag op een heuvel het met tempels bebouwde heiligdom van de Dea Dia, 31 481 de "lichte", of "hemelsche" Gx>din, wier naam onbekend is. De eerste inscriptie werd daar in 1570 gevonden. Na verloop van tijd volgden er meer en in 1866 had een zorgvuldige opgraving plaats, waardoor men in het volledige bezit is gekomen van het oeroude zuiver-italiaansche eeredienstrituaal der Arvalbroeders en van verschillende hunner gebruiken. Het heette, althans volgens Maturius, dat Romulus zelf den eeredienst had ingesteld. Naar het schijnt geschiedde deze instelling, al mogen wij den naam van den stichter en den tijd, waarin ze geschiedde, naar de legende verwijzen, ter eere van Mars. Althans diens naam komt uitdrukkelijk in het oude Arvallied voor.536 Maar later had er blijkbaar eenige wijziging in den eeredienst plaats en de uitdrukking Dea Dia had waarschijnlijk betrekking op de Godinnen Tellus of Ceres.537 Er wordt echter ook verondersteld, dat de naam Mars een verbastering is van een Indogermaansch woord, dat met het Oud-Noorsche Mara, het Oud-hoogduitsche Mara\ en het Nederlandsche (nacht)merrie verband houdt en dat in het volksgeloof een soort heks (mogelijk een verbastering van een heidensche Godin) voorstelt. Het Arvallied zou dan van oudsher op een Godin betrekking hebben. Behalve het altaar der Dea Dia stonden binnen het heiligdom nog twaalf andere altaren, die — doordat twee er van elk voor twee godheden waren bestemd — dienst deden voor veertien verschillende Goden. Het getal twaalf schijnt van bijzondere beteekenis te zijn geweest, want de Arvalbroederschap bestond, 482 behoudens één uitzondering, nooit uit meer dan twaalf leden. Dikwijls waren er minder, hetgeen waarschijnlijk te wijten was aan het feit, dat er voor de opengevallen plaatsen niet steeds candidaten waren. Eén keer, nml. in 57, waren er dertien, toen, behalve de twaalf gewone broeders, ook de keizer lid der broederschap was.540 Maar meestal trad de keizer, die althans in latere tijden van den eersten dag zijner regeering af lid was, in een opengevallen plaats.541 De toetreding geschiedde door cooptare et ad sacra vocare,542 d.w.z. dat de leden der broederschap zelf hun getal aanvulden en de candidaten op gewijde wijze opriepen om het ambt te vervullen. Ook hier wijst dus niets op een bepaalde inwijding, hoewel de mogelijkheid niet uitgesloten is dat deze, althans in de vroegste tijden, bestond. Terwijl echter de eeredienst, die te Eleusis aan de families der Eumolpieden en Keryden was toevertrouwd, zich tot de glansrijke Eleusische Mysteriën ontwikkelden, missen wij in Italië een soortgelijk verschijnsel. De oude eerediensten raakten meer en meer in verval, hoewel soms getracht werd ze weer te herstellen, en de bevolking wijdde zich voor zoover het Mysteriën betrof geheel aan de van buiten ingevoerde Grieksche, Egyptische en Oostersche eerediensten. 483 ZESDE AFDEELING. KELTISCHE EN GERMAANSCHE MYSTERIËN. HOOFDSTUK XX. DE KELTISCHE MYSTERIËN. De Kelten behoorden ongetwijfeld tot het Arische oervolk en mogelijk tot dezelfde golf, die Italië en Griekenland voorgoed aan het Arische ras onderwierp en de bewoners bij de Indo-Germanen inlijfde. Hiervoor pleit althans de overeenkomst, die wij ontdekken tusschen de Grieksche en Keltische taal, godsdienstige denkbeelden en gebruiken. De Kelten, wier oude vestigingen mogelijk aan den midden- en benedenloop van den Rijn lagen, drongen vandaar naar Frankrijk, waar zij, met de oerbewoners vermengd, de Galliërs vormden, en verder naar Spanje, waar ze bekend werden als Kelt-Iberiërs. Westwaarts bevolkten zij Groot-Brittannië en oostwaarts Zwitserland en andere oostelijk gelegen landen. Wij kunnen zelfs hun sporen nog terugvinden in de uit het Nieuwe Testament bekende Galaten in Klein-Azië en het feit, dat wij in Transjordanië dezelfde dolmen en cromlechs aantreffen als in Ierland1, wijst wel op de gemeenschappelijke afkomst der oprichters. 484 Tot in historische tijden vertoonen de Kelten nog het Arische type en in de mededeelingen van de oude Romeinsche schrijvers worden zij nauwelijks van de Germanen, de laatste en daarom meest zuivere Arische vloedgolf, onderscheiden. Maar slechts in sommige streken, zooals in een deel van Schotland, hebben rij tot op den huidigen dag hun oorspronkelijke raskenmerken kunnen handhaven. Dat de Kelten Mysteriën en inwijdingen bezaten, mogen wij wel als vaststaand aannemen. In de eerste plaats hebben wij de getuigenissen der Ouden, die de riten der Kelten met de in Griekenland bekende Mysteriën vergeleken. Zoo zegt Strabo, dat op een zeker eiland alleen vrouwen wonen die, van Bakchos vervuld, dezen God door Mysteriën en andere heilige handelingen eeren. Iets dergelijks vinden wij bij Dionysius.3 Ook vergelijkt Strabo, evenals Artemidorus, de Dmïdische riten met die van Samothrake, zeggende,4 dat bij Brittannië een eiland ligt, waar de op Samothrake gebruikelijke offerfeesten voor Ceres en Proserpina gevierd worden,5 en de mededeeling van Mnaseas, die de Keltische Mysteriën in verband brengt met de Kabiri, wijst op hetzelfde.6 Evenals bijna overal, waar Arische invloed zich deed gelden, bestond er een openbare en een geheime eeredienst. De godendienst der Kelten werd deels verricht in den schaduw van ondoordringbare eikenbosschen, deels op verheven punten van het land op ronde open plaatsen, ingesloten door geweldige monoliethen.7 Maar ook bronnen, meren, rotsen en vooral eilanden, golden voor heilige, aan de Goden gewijde, en door Hen bewoonde plaatsen 485 en ook daar werden godsdienstige plechtigheden verricht. Zoo was dit o.a. het geval op de eilanden Jersey, Wight, Man en Anglesea, het laatste het eigenlijke middelpunt van het Druldendom. Volgens Julius Caesar8 waren de Kelten in drie standen verdeeld. De Druïden of priesters, de Ridders en het volk en het is opmerkelijk, dat wij hier dezelfde verdeeling vinden als bij de Indische Ariërs. Over de beteekenis van den naam Druïde is men het niet eens. Sommigen brengen hem in verband met het Grieksche (Eik) omdat de eikenboom van groote beteekenis was bij den Keltischen eeredienst. Ook leidt men den naam af van het Keltische Dru (geloof) of van de tegenwoordig in Wales nog gebruikte woorden Dry w, Derwydd of Dryod, die "wijze man" beteekenen. Nog een andere afleiding is, dat druïde komt van het Keltische druis, een samenvatting van dru-vid-s, een woord, dat vertaald kan worden met "zeer ziende",9 dus inzicht hebbende, wijs zijnde. Er is dus verwantschap met de vorige afleiding. Het eenige wat wij uit deze pogingen mogen besluiten is echter, dat de beteekenis onbekend is. De Druïden, die geheel Gallië en de Britsche eilanden in één religieus-nationalen bond omvat hielden, vormden een vastaaneengesloten Orde, maar geen erfelijke priesterklasse.10 Zij ontvingen hun leden uit alle rangen, evenals tegenwoordig de Katholieke priesterhierarchie, en vele zonen van adellijke geslachten zochten opneming in de Orde.11 De leden stonden bijzonder hoog in aanzien. Aan de mededeelingen van Caesar over de Gallische Druïden1 486 ontleenen wij het volgende. "De Druïden staan aan het hoofd van den geheelen Gallischen eeredienst, zij verrichten de openbare en particuliere offers, zij zijn de leeraren en de vertegenwoordigers van den godsdienst; bij hen zoekt de jeugd van het land ontwikkeling, kortom, zij staan bij de Galliërs hoog in aanzien. Want zij beslissen ook in bijna alle openbare en particuliere twisten. Is ergens een misdaad gepleegd, is er een moord begaan, geldt het een strijd om een erfenis of een grensafscheiding, overal beslissen zij en bepalen de belooning of de straf. Wil zich een enkeling of een stam niet naar hun uitspraak richten, dan doen de Druïden den schuldige in den kerkelijken ban. Dat is de zwaarste straf, die bij de Galliërs bestaat. Hij, die in den ban is gedaan, geldt voor een goddeloos en zondig mensch. Ieder gaat hem uit den weg, ontwijkt een ontmoeting of een gesprek met hem, om niet door hem als door een pestlijder te worden aangestoken; hij kan nergens recht verkrijgen, noch een eereambt bekleeden. "Ieder jaar op een bepaalden tijd houden de Druïden in het land der Carnuten, dat als het middelpunt van geheel Gallië geldt, op een gewijde plaats een gerechtsdag. Hier komen uit alle deelen van het land de personen bij elkaar, die een twist hebben, en onderwerpen zich aan de uitspraak en het oordeel der Druïden.1 "De Druïden nemen gewoonlijk geen deel aan den oorlog en betalen geen belasting, zooals de overigen; kortom zij zijn van den militairen dienst en van alle lasten ontheven. En dit is de reden, dat vele in de Orde treden." De Orde was verdeeld in drie graden: de Eubutes of 487 Vaten, de Barden en de Senani of Drysieden. Elk der graden was te herkennen aan een bepaalde kleeding en zoo was die der Drysieden geheel wit, met gouddraad bewerkt, terwijl zij als sieraden gouden spelden, kettingen en ringen droegen. De Drysieden, de hoogsten in rang, waren de eigenlijke priesters, de overbrengers der wijsheid, de leiders van staat en rechtspraak. Zij waren meestal getrouwd, doch leidden in den regel een teruggetrokken leven.17 De Barden kunnen we tot op zekere hoogte met de profeten van Israël vergelijken. Aan hen was de godsdienstige en profane zang toevertrouwd en zij zongen zoowel lofzangen bij godsdienstige feesten als liederen, die bij feestelijke gelagen den roem der voorvaderen verkondigden. Ook begeleidden zij het leger in den slag en aan hun inspireerende gezangen wordt voor een deel de hardnekkige tegenstand toegeschreven, die de Kelten in den slag kenmerkte.1 De Vaten tenslotte behartigden de uiterlijke vormen van den eeredienst en handhaafden het ceremonieel van het ingewikkelde toover-, voorspellings- en bezweringswezen. Zij waren belast met astronomische waarnemingen en de daarmede verband houdende kalendarische berekeningen. Zij hadden daarin belangrijke kennis verkregen, zoodat de sterrenkunde bij hen inderdaad op een hoogen trap stond. Voorts oefenden zij de heelkunde uit, terwijl op hen de belangrijke taak rustte van het onderricht der nieuw opgenomen leden.1 Dit onderricht geschiedde op eenzame plaatsen en bestond in de eerste plaats uit het uit het hoofd leeren van een groot aantal verzen. Dat ieder hiertoe niet in 488 staat was, blijkt wel uit de mededeeling van Caesar, die voor sommige candidaten een misschien wel wat overdreven leertijd van twintig jaren aangeeft.21 Hij geeft ook aan, waarom de Kelten hun godsdienstige leeringen niet op schrift brengen, terwijl zij, althans wat Gallië betreft, voor regeeringszaken en particuliere correspondentie het Grieksche alphabet gebruikten. De reden zou dan eenerzijds geweest zijn, dat door de mondelinge overlevering de waarborg bestond, dat de geheimhouding niet werd verbroken en de leeringen niet onder het volk bekend werden, en anderzijds, dat de candidaten de oefening van het geheugen, en dus het kennen der leer, niet zouden verwaarloozen,22 door op het geschreven woord te vertrouwen. Bij hun opneming moesten de candidaten dan ook stilzwijgendheid beloven23 en hieraan werd streng de hand gehouden, zoodat wat de opnemingsgebruiken en de leeringen betreft slechts weinig tot ons gekomen is. Een der ceremoniën bij de opneming betrof allicht het verwisselen van de profane kleeding voor de priesterlijke dracht: een kort onderkleed met nauw toeloopende mouwen en een mantel.24 Wat de leeringen aangaat, deze omvatten de volgende punten: priesterlijke schrijfkunst, kennis van de geneeskunde, het recht, de wiskunde, de astronomie, de natuurkunde en het godsdienstonderwijs.25 De Orde stond onder een gekozen hoofd, die zijn ambt levenslang bekleedde. Was er bij zijn dood iemand, die naar de algemeene meening waardig was zijn opvolger te worden, dan nam deze de waardigheid over. Waren er meerdere, dan werd er gestemd. In lateren 489 tijd kwam het zelfs voor, dat wapengeweld besliste, wie het hoofd der Orde zou zijn. Naast de Druïdische priesters waren er ook priesteressen, maar hierover is nog minder bekend. Alleen staat wast, dat sommige gewoon hun huishoudelijke plichten waarnamen, terwijl andere ongetrouwd waren en een leven leidden, dat het beste met dat der Katholieke nonnen vergeleken kan worden. Het bovenstaande geldt in hoofdzaak van de Gallische Kelten, die ons door hun verband met Rome het best bekend zijn. Wij behoeven echter niet te betwijfelen of op de Britsche eilanden heerschten dezelfde toestanden, al waren er dan ook wellicht kleine verschillen. Zoo geeft Strabo28 bijvoorbeeld een andere volgorde van de drie graden en noemt ze Barden, Waarzeggers en Druïden. De symboliek had een groote beteekenis in de Druïdenorde. Dit kwam allereerst tot uiting in hun wijze van onderricht; zij maakten nl. volgens Diogenes Laertius daarbij van symbolen, raadsels en allegorieën gebruik. Symbolisch waren zeker ook hun riten, want wij lezen, dat de priester aan het altaar, die in het wit gekleed en met eikenloof getooid was, steeds in al zijn bewegingen den loop der zon volgde,30 doch dit laatste kan ook alleen een magische beteekenis gehad hebben. In hun verschillende graden kwamen daaraan in het bijzonder verbonden symbolen op den voorgrond. In de lagere graden was een veel gebruikt symbool de maansikkel, soms alleen, soms met den hoorn van overvloed daaronder. In den hoogsten graad was het een slangenei en de maretak.32 Deze laatste moest zes nachten na volle maan door witgekleede Druïden met een gouden mes uit een 490 eikenboom gesneden worden.33 Volgens Plinius werd die tak dan, na in het Druïdische heiligdom te zijn gebracht, drie dagen onder den altaarsteen gelegd. Op den morgen van den vierden dag, zoo berekend, dat dit de drie en twintigste December was, werd hij weder te voorschijn gehaald, in kleine stukken gebroken en onder de geloovigen verdeeld.34 Het is niet onmogelijk, dat wij hier te doen hebben met een verbasterden ritus van een begraven en na drie dagen weder opgestanen God. Uit de geheime leer der Druïden is iets bekend. Zoo lezen wij, wederom bij Ceasar,35 dat zij niet alleen de onsterfelijkheid der ziel onderwezen, maar ook haar reïncarnaties in andere lichamen. Verdere bijzonderheden hierover ontbreken, tenzij men een mededeeling in liederen van Bretonsche Barden uit de vijfde eeuw na Chr. met deze reïncarnatieleer in verbinding wil brengen. Wij vinden daar namelijk de mededeeling36, dat de zielen drie maal den duisteren doodsnacht moeten doormaken, voordat de poort van het paradijs zich opent. Waarschijnlijk heeft dit echter een mystieke beteekenis, waarop wij zoo aanstonds terugkomen. Een zoo hecht georganiseerde Orde als die der Druïden, die van zulk een groote beteekenis was in het Keltische volksbestaan, moest wel een taai leven hebben. Ze werd dan ook een bolwerk in den strijd tegen het Christendom en zelfs nadat de laatste Keltische stammen tot het nieuwe geloof waren overgegaan, bood het Druïdendom nog weerstand.37 Geheel uitroeien kon men het niet en in de gereconstrueerde Bardenorde vond het oude, maar nu Christelijk getinte, Druïdendom zijn middelpunt. Als stichter van de Bardenorde geldt Merlin, een soort 491 Keltische Messias, die tegen het einde der vijfde eeuw leefde en een voorvechter was van het Keltische nationale bewustzijn.38 Ook deze Orde had drie graden: Arwennyddions, Bardd Faleithiawg en Bardd ynys Pryadain, namen die het best vertaald worden met Leerlingen, Opzieners en Meesters. Het Christendom verleende aan de oude Barden nieuwe stof en de heerlijkste scheppingen dezer KeltischChristelijke dichters zijn wellicht de sagenkring van koning Arthur en de Tafelronde en de in verband daarmede ontstane sagen van den heiligen Graal, van Merlin en van Tristan en Isolde. In Ierland bestond het gilde der Barden ook in drie graden40: de Filidha, de sprekers of Herauten, de Breitheamhain, die in bepaalde gevallen recht spraken en de Seanachaidhe, die vooral als geschiedkundigen en genealogen van voorname geslachten optraden. Wenden wij onS thans tot de overblijfselen der Keltische mythologie, die tot ons gekomen rijn, dan vinden wij verschillende sporen, die ons doen vermoeden, dat er Mysteriën bestonden, die van deze mythen gebruik maakten, tenzij wij het andersom moeten zeggen en de theorie juist is, dat de mythen ten dienste der Mysteriën ontworpen zijn. Een der oude Keltische Mythehelden is de God Lugh, maar er is weinig van Hem overgeleverd. Toch wijst dit weinige er op dat Hij de oude Keltische Zonnegod is.1 Hij is de Verlosser, die het "volk van Dana" uit de slavernij zal verlossen.42 Het volk van Dana was een volk van Goden en mogelijk hebben wij hierin de oude Arische golf te 492 zien, die later het Keltische ras vormde. Want evenals de latere Germanen zullen de Arische Kelten zich wel als Godenzonen, als Goden, beschouwd hebben, d.w.z. als hemelsche zielen, die maar tijdelijk in de stof, in slavernij waren, waaruit ze door een Zaligmaker verlost zouden worden. Veel van de mythische trekken van Lugh zijn overgegaan op Zijn Zoon Cuchulain,43 de grootste heldenfiguur der Iersche mythe, in wiens geschiedenis dan ook een krachtig element der zonnemythe schuilt. Een der mythen van Cuchulain uit den cyclus van Ulster is vooral teekenend, omdat er zoo duidelijk de verschillende krachten van de menschelijke ziel in gesymboliseerd worden. Cuchulain is gehuwd met Emer, doch wordt bemind door Fand. Cuchulain staat tusschen beiden in en weet niet, wie hij volgen zal. Ongezien voor hem komt nu de God Mananan ten tooneele en Fand, die den God wel ziet, gaat met Dezen mede en laat Cuchulain aan Emer over. Daarop valt Cuchulain ter aarde, blijft zonder spijs of drank liggen, totdat de Druïden hem den drank der vergetelheid te drinken geven.44 Cuchulain is hier'de mensch, die geslingerd wordt tusschen twee krachten in, het hoogere en het lagere, het goddelijke en het aardsche, voorgesteld door Fand en Emer. Door het ingrijpen van de godheid zelf, die het blijkbaar noodig vindt, dat Cuchulain nog ervaring in de stof opdoet, verdwijnt dit hoogere, zonder dat Cuchulain weet hoe. Alleen, als hij het verloren heeft, is de smart hevig en het verlangen er naar grooter dan ooit, totdat de stof zijn macht over hem krijgt en hij. hierdoor den drank der vergetelheid drinkt. Het laatste 493 gedeelte der mythe, de opstijging, de bevrijding uit de stof ontbreekt hier, maar, zooals het vaak geschiedt, is de mythe slechts onvolledig tot ons gekomen. Wij mogen, wat althans de Keltische mythen betreft, blij rijn deze brokstukken te bezitten. De meeste verhalen uit de uitgebreide Keltische sagenkringen immers hebben meer het karakter van legenden, waarin het mythische karakter geheel of grootendeels verloren is. Een ander verhaal uit de Keltische sagenschat herinnert eenerzijds aan de Siegfriedsage, anderzijds aan de Dionysische Mysteriën. Misschien behoorde dit verhaal, de sage van Llew, tot die Mysteriën, welke Strabo met de Bakchische vergeleek, maar, behalve het verhaal zelf, hebben wij niets, dat dit vermoeden kan bevestigen. Het verhaal, dat den dood van Llew beschrijft, deelt dan mede, dat Hij slechts op één wijze vermoord kon worden en wel indien Hij met één voet op een dooden bok stond en met den anderen in een ketel.45 De overeenkomst met het verhaal van den gewelddadigen dood van Dionysos is te opmerkelijk, dan dat hier van louter toeval gesproken kan worden. Een moord, een bok en een ketel zijn drie voorstellingen, die wanneer ze in twee mytheverhalen voorkomen, aan deze verhalen wel een overeenkomende beteekenis geven. Berustte het voorgaande uitsluitend op gissingen en vermoedens, in het volgende hebben wij een iets vasteren grond onder de voeten. In de elfde eeuw heeft namelijk een zekere Taliesin opgeschreven, wat hij wist van de oude Keltische mythen en ook datgene, wat nu bekend is als de Mysteriën van Ceridwen. 494 Deze Ceridwen was de goddelijke Maagd der Kelten.47 Gewoonlijk wordt zij afgebeeld met een kind in haar armen, soms ook als een koe.48 Ook wordt zij voorgesteld in een door slangen getrokken wagen,49 terwijl de boot een harer andere symbolen was.50 Zij was de moeder van den Zonnegod, wiens geboorte volgens de Keltische denkbeelden op den eersten Mei plaats vond.51 Hoe die onbevlekte geboorte plaats had, vertelt de volgende mythe.52 Ceridwen wilde voor haar zoon een onsterfelijkheidsdrank brouwen. Zij stelde daarom Gwion Bach aan, om den ketel met het mengsel te roeren en een blinden man Mora om het vuur te stoken. Een jaar lang moest dit geschieden; dan zouden zich uit het brouwsel drie droppels afscheiden, waarin de geheimzinnige kracht belichaamd zou zijn. Maar toen het jaar bijna teneinde was, spatten drie droppels uit den ketel op de hand van Gwion Bach. Instinctmatig bracht hij die aan zijn mond en ©ogenblikkelijk werd hij met bovennatuurlijk inzicht begiftigd. Hij begreep onmiddellijk, dat Ceridwen hem zou straffen, want het brouwsel was niet voor hem gemaakt, en hij nam daarom de vlucht. Maar de vertoornde moeder volgde. Om haar te ontkomen nam hij den vorm van een haas aan, maar Ceridwen veranderde zich in een hazewind. Geen kans ziende om zoo te ontvluchten, nam hij de gestalte van een visch aan, maar als een vischotter zette zijn vervolgster de jacht voort. Hij veranderde zich nu in een vogel, waarop zij de gestalte van een havik aannam. Ten slotte mengde hij zich als graankorrel onder andere korrels, maar hij ontging zijn noodlot niet: als kip at Ceridwen hem op. Doch met het gevolg, dat zij 495 zwanger werd en hem na negen maanden als kind baarde. Wij mogen veilig aannemen, dat deze mythe den grondslag vormde voor een bepaalde groep der Keltische Mysteriën. Uit de mededeelingen van Taliesin blijkt namelijk, dat men hierin over drie geboorten sprak en hierop doelden wij, toen wij een mystieke beteekenis veronderstelden in de mededeeling uit de Bretonsche liederen, dat de mensch driemaal den duisteren doodsnacht moet doormaken, alvorens hij het paradijs kan betreden. Hij, die alles had doorgemaakt, heette volgens Taliesin een driemaalgeborene.53 De eerste geboorte was die uit de moeder, de natuurlijke dus; de tweede was die uit Ceridwen in de uiterlijke riten van het Druïdendom en de derde uit de visschersboot of in het binnenste heiligdom. Evenals bij de oude Indiërs vinden wij hier dus uitdrukkelijk een tweede en een derde geboorte genoemd, waarbij nog valt op te merken, dat de boot wel weder dezelfde beteekenis gehad zal hebben als de lijkkist van Osiris, de ark van Noach, het biezen mandje van Mozes, de walvisch van Jonas en mogelijk de cista mystica der Eleusische Mysteriën. De plaats van inwijding wordt door Taliesin beschreven54 als een eiland en zij die er wonen heeten heilig. Degenen, die toegelaten worden, m.a.w. die ingewijd worden, drinken van de mede en den wijn, die de Heer van het Heiligdom hun biedt. Van deze beide dranken zal de mede wel de oorspronkelijke zijn geweest en de wijn wel in gebruik zijn gekomen, nadat de Kelten deze door hun aanraking met de Romeinen hadden leeren kennen. Overigens werd de wijn niet onvermengd 496 gedronken, maar was hij vermengd met honing, water en meel.55 Niet alleen treffen wij hier dus weder den gemengden drank van zooveel andere Mysteriën aan, maar ook het blijkbaar zoo belangrijke bestanddeel, de honing, ontbreekt hier evenmin als elders. Taliesin verhaalt niet volledig, welke plechtigheden er plaats hadden, maar hij zegt wel nadrukkelijk, dat het heiligdom den ketel van Ceridwen bevatte en dat hij, die uit dezen ketel dronk, alle wijsheid verkreeg. Of de inhoud van den ketel uit de bovenbedoelde mede of wijn bestond, wordt niet gezegd, maar in ieder geval beteekende het drinken uit den ketel ingewijd worden, want vermeld wordt, dat zij, die dood waren, door het brouwsel uit den ketel het leven terugkregen. Dit verkrijgen (terugkrijgen) van het leven door de (geestelijk) dooden wijst wel op de tweede, geestelijke, geboorte, de inwijding. Versterkt wordt dit vermoeden nog door de mededeeling, dat de herboren dooden niet hun spraak terugkregen558: over de ervaring, die de inwijding met zich bracht, over het diepere inzicht, dat de ingewijden verkregen hadden, konden zij niet spreken, omdat het iets innerlijks betrof, dat niet onder woorden gebracht kon worden. Afhebben wij in het bovenstaande niet veel gegevens, wij vonden toch voldoende bouwstoffen om op te kunnen maken, dat er Keltische Mysteriën bestonden en dat deze, wat de hoofdgedachte althans betreft, met de andere Arische Mysteriën overeenstemden. 32 497 HOOFDSTUK XXI. DE GERMAANSCHE MYSTERIËN. Van de lotgevallen dezer laatste Arische vloedgolf, wier geschiedenis in historischen tijd valt, hebben wij een vrij duidelijk beeld door de beschrijvingen, die ons zijn overgeleverd. Wat het uitgangspunt der Germanen is geweest staat niet vast, mogelijk Noord-Duitschland, mogelijk Skandinavië, misschien ook een ander gebied. Slechts daar kunnen wij met eenige nauwkeurigheid hun geschiedenis volgen, waar zij binnen het bereik der geschiedschrijvers van het Romeinsche Rijk komen, want zelf hebben zij ons geen geschreven stukken met betrekking tot hun geschiedenis nagelaten. Het eerste optreden der Germanen openbaart zich in het verdringen van de Kelten, hun naaste buren, uit de oude woonplaatsen van deze. Er was in den beginne vermoedelijk niet meer dan een geleidelijke expansie, maar de eerste krachtige golf, die door ontelbare andere werd gevolgd, moeten wij mogelijk zien in den tocht der Teutonen, die, gedeeltelijk met de Kimberen vereenigd, groote deelen van het Romeinsche Rijk doortrokken, op zoek naar een vestigingsplaats en ten slotte, na tal van omzwervingen, in strijd met machtiger stammen het onderspit moesten delven en weer van het tooneel verdwenen. 498 De tweede kennismaking van beteekenis, die de Romeinen met de Germanen maakten, was bij de inval van Ariovistus in Gallië. Aanvankelijk door de Sequanen, een Gallischen stam, te hulp geroepen tegen andere Galliërs, vestigde de bondgenoot zich voorgoed in het land der Sequanen. Na bloedigen strijd gelukte het Caesar dezen Germaanschen voorpost grootendeels te vernietigen en voorde rest over den Rijn terug te drijven. Zoolang het Romeinsche rijk op het toppunt van zijn macht stond en zijn grenzen kon beschermen, waren de Germaansche uitbreidingspogingen in de richting van dit rijk vruchteloos, maar nauwelijks had de innerlijke verdeeldheid der Romeinen de grenzen van hun verdedigers ontbloot, of stam na stam hervatte de pogingen om op Romeinsch gebied de vestigingsplaatsen te verkrijgen, die hem daarbuiten ontbrak. In den beginne trachtten de Romeinen het gevaar te bezweren, door hun in de grensgebieden landstreken af te staan, hen tegelijkertijd als bewakers der grenzen aanstellende. Maar dit beteekende slechts uitstel en herhaaldelijk doortrokken Germaansche stammen uitgestrekte deelen van het Romeinsche rijk. Het is niet onze bedoeling om ook maar een korte beschrijving te geven van de lotgevallen der ontelbare Germaansche stammen, wien de uitbreidingsdrang tot de verovering der vreemde gebieden dwong. Bovendien herhaalt zich telkens hetzelfde schouwspel. Met onweerstaanbare kracht en soms met verwonderlijke snelheid begeeft een volk zich op weg, alles voor zich uit onderwerpend of vernietigend, totdat vroeger of later een krachtiger vijand het in den weg treedt en het zijn avontuur met ondergang boet. Gebeurt echter dit laatste 499 niet, dan vestigt het volk zich na langer of korter tijd in een gebied, dat het aanstaat. Soms wordt dit daardoor blijvend Germaansch gebied, meestal gaan de nieuw gekomenen in de onderworpen bevolking op of worden zij van hun kant door van buiten komende stammen overwonnen en dan onderworpen of uitgeroeid. Over het bestaan van Germaansche Mysteriën of inwijdingen is niets met eenige zekerheid bekend. Maar sommige gebruiken en mythen wijzen er wel op. Een dezer gebruiken wordt ons door Tacitus medegedeeld. Op een eiland in den oceaan, Rügen volgens Grimm, was een heilige open plaats en hier werd een gewijde, met een doek bedekte wagen bewaard, die alleen door den priester straffeloos mocht worden aangeraakt. Het was ook diens taak vast te stellen wanneer de Godin in het heiligdom was. Deze Godin was Jörd, de aardgodin, de Nerthus der Zuid-Germanen, een vorm voor Hel, de Godin der onderwereld. Had de priester de tegenwoordigheid der Godin vastgesteld, dan werden koeien voor den wagen gespannen en onder voortdurende gebeden trok men door het land. Zoolang de tocht duurde, heerschte er feest. Geen oorlog werd begonnen, geen zwaard getrokken, en vrede en rust heerschten overal, totdat de priester de Godin in haar heiligdom terugvoerde. Daarna werden wagen, doeken en Godin gebaad en de slaven, die dit werk verrichtten, werden, indien men Tacitus gelooven mag, op geheimzinnige wijze door de plas verzwolgen. We hebben hier een ceremonie, die aan tal van soortgelijke riten herinnert. Zoo vormde bijv., zooals wij 500 gezien hebben, het baden der Godin een deel der uiterlijke ceremoniën bij de Isis-Mysteriën, hetgeen des te opvallender is omdat Nerthus, evenals Isis, met haar broeder, in dit geval Niördr, gehuwd was:57 Ook elders, zooals in Indië, meenden wij deze ceremonie in verband met een mysteriedienst te mogen brengen, hetgeen voor Griekenland zeker vaststaat. Misschien, dat wij in het onderhavige geval met iets dergelijks te doen hebben, maar helaas ontbreken ons alle nadere gegevens, om met eenige zekerheid een vermoeden omtrent de op het eiland verder plaats grijpende ceremoniën te kunnen uitspreken. De overige berichten zijn ook te vaag, om daaraan iets vast te knoopen, wat op een mysteriedienst lijkt, maar wenden wij ons tot de mythologie der Germanen, dan vinden wij daar zooveel materiaal, dat wij niet kunnen betwijfelen of een volk, dat de mythe in zooveel gestalten wist uit te beelden, had van het wezen der mythe ook een dieper begrip. En dat dit diepere begrip zich alleen geuit zou hebben in verhalen en niet neergelegd zou zijn in ceremoniën, zou, gezien de toestanden der omringende volkeren en de plechtigheden en ceremoniën, die de Germanen overigens zelf bezaten, ten zeerste te verwonderen zijn. Eerder is aan te nemen, dat zij streng in het verborgene inwijdingsriten hadden, waarvan wellicht het beleenen met schild en speer van den man geworden jongeling578 de uiterlijke zijde vormde. Wenden wij ons thans tot enkele der meest opmerkelijke verhalen der Germaansche mythologie. In het verhaal hoe Odhin, de niet alwetende, maar alwijze, opperste God, zijn Wijsheid verworven heeft, worden wij 501 sterk herinnert aan de inwijding in de Keltische Mysteriën. Hij verkreeg die Wijsheid namelijk, doordat Hij in drie teugen den wonderdrank opdronk, waardoor Hij de gave der dichtkunst en, volgens Germaansche opvatting, dus gelijktijdig die der hoogste wijsheid verwierf. In het Havalmal-lied treedt deze zelfde Odhin op, met alle kenteekenen van een zich offerende godheid, van een Verlosser, en, zooals wij vroeger reeds aanhaalden, zegt Hij daar van zichzelf: Ik weet, hoe ik hing aan den windkouden boom, Negen eeuwige nachten. Door de speer getroffen, die aan Odhin gewijd, Ik zelf gewijd aan mijzelf. Maar van alle mythen is die, welke verband houdt met den dood van Balder, voor ons onderwerp van de grootste beteekenis. Balder had bange droomen gehad. Hij vreesde, dat hij moest sterven. Daarop hielden de Asen raadsvergadering en besloten, dat, om alle gevaar uit den weg te ruimen, Frigga aan alle dingen zou vragen Balder geen leed te doen. Dit deed de Godin en Zij nam den eed af aan vuur en water, aan ijzer en alle ertsen, aan steen en aarde, aan ziekten en vergiften, aan alle viervoetige dieren, aan vogels, wormen en boomen. Toen dit geschied was, plaatste Balder zich in het midden van een kring, die de andere Goden om hem heen vormden, terwijl zij zich vermaakten met naar hem te schieten, op hem in te houwen of met steenen naar hem te werpen. Maar wat rij ook deden, zij konden hem geen leed berokkenen. Toen Loki dit bemerkte, ging hij in de gestalte van 502 een oude vrouw naar Frigga, om daar uit te vorschen, of werkelijk alles den eed had afgelegd. Dit bleek inderdaad het geval, maar met uitzondering van den maretak, want "die had Frigga te jong toe geschenen om den eed af te laten leggen". Loki haastte zich deze plant uit te rukken, speelde hem den blinden God Hodur in handen en deze trof Balder doodelijk met de pijlvormige punt. Diep was de verslagenheid onder de Goden, want de dood van Balder was het grootste ongeluk, dat Goden en menschen kon treffen. Frigga vroeg, wie der Asen haar gunst wilde winnen en den weg naar Hel wilde rijden om te trachten Balder tegen losgeld vrij te krijgen. Hermodur, Odhin's zoon en dus Balder's broeder, bood zich daartoe aan; hij besteeg Odhin's strijdros en stoof weg. Negen nachten reed Hermodur tot hij aan de Giöllbrug kwam, die hij over kon gaan, nadat hij zijn naam en geslacht aan Modgudr, de bewaakster der brug had genoemd. Balder was ook de brug overgegaan, deelde zij hem in antwoord op zijn vraag mede. Hij reed daarop verder noordwaarts naar Hel, sprong over de poort en zag Balder zitten op een eereplaats in de hal. Hel was bereid Balder weder vrij te laten onder één voorwaarde: alle dingen der wereld, levende zoowel als doode, moesten Balder beweenen. Weigerde één, dan moest de God in de onderwereld blijven. Hermodur keerde terug, bracht de boodschap over en de Asen deelden aan alles de door Hel gestelde voorwaarde mede. Alles voldeed aan het verzoek en 503 beweende den dood van den God, met één noodlottige uitzondering: in een grot ontdekte men een reuzin, (het was weder Loki, die deze gestalte had aangenomen) en deze weigerde. De voorwaarde was dus niet vervuld en Balder moest bij Hel blijven. Maar niet ongewroken zou de God in het rijk der duisternis verblijven. Wali, eveneens een zoon van Odhin werd juist geboren, toen de moord plaats had. Toen het bericht hem bereikte, was hij pas één nacht oud, maar aanstonds doodde hij Hodur, den God, die den noodlottigen worp had gedaan. Wij hebben in dit verhaal twee elementen. Het eene is de dood van Balder en de wraak van Wali en het andere de poging van Hermodur om Balder te verlossen. Wanneer wij in Wali den wederopgestanen Balder zien, en wij mogen dit doen, want Wali is evenals Balder een zoon van Odhin en wordt geboren op het oogenblik, dat zijn broeder sterft, dan hebben wij blijkbaar in de beide bestanddeelen een tegenspraak. In den eenen gedachtengang blijft Balder in Hel, volgens den anderen is hij weder opgestaan. Maar de tegenspraak is slechts schijnbaar. Balder is, evenals alle vermoorde Goden, de goddelijke geest, die in de onderwereld, in Hel, in de materie afdaalt. Loki, de Germaansche Typhon, is zijn "doodsoorzaak" en de maretak is het middel. De maretak, die in zijn groei de voortdurende versplitsing van de eenheid in de tweeheid te zien geeft, is daardoor evenals de Samische letter, de Y van Pythagoras, het symbool voor de Schepping, die het gevolg is van de scheiding tusschen 504 geest en materie, in de verschillende cosmogenieën der volkeren op allerlei plastische wijzen voorgesteld. Als gevolg van deze splitsing bij de schepping, moet de geest, de godheid, Balder, in de stof arbeiden, en wel, in zijn aanzicht als Verlosser, totdat de laatste mensch zich aan de stof ontworsteld heeft. Daarom moet Balder ook in Hel blijven, omdat er nog één levend wezen is, dat Hem niet beweend, d.w.z. die Hem nog niet ontdekt heeft, (de reuzin houdt verblijf in de grot, in het dichtst van de materie), en die zijn waren aard niet kennende, niet verlangt naar zijn en dus haar eigen bevrijding. Vandaar de vergeefsche reis van Hermodur naar Hel, zooals ook Orpheus en andere mythehelden vergeefs naar de onderwereld afdaalden. Als stervende God is Balder de Verlosser, die in het graf der wereld afdaalt. Is hij daar eenmaal, dan is het, om aan de mythe een schijn van historie te geven, zijn broeder Hermodur, die deze rol overneemt en als de in Hel afdalende en daaruit weder opstijgende God is voorgesteld. Want terwijl de godheid dus tot den jongsten dag in de materie blijft, stijgt hij ook voortdurend met de bevrijde zielen, die de materie overwonnen hebben, uit de stof op. En als zoodanig is hij Wali, de dooder van de blinde God Hodur, is hij wedergeboren Balder, ook weder diens broeder, omdat in de mythe de verschillende begrippen door verschillende personen — even zoovele verpersoonlijkingen van den God — worden uitgedrukt. De blinde God stelt hier den op bevrijding hopenden mensch voor, wien het "geestelijke" licht ontbreekt en die de godheid doodt, d.w.z. haar den geestelijken dood 505 laat sterven, haar naar zich toe trekt, om door haar verlost te worden, met het gevolg, dat hijzelf gedood wordt, d.w.z. dat hij de door den stoffelijken dood gesymboliseerde geestelijke bevrijding krijgt.*) Het is niet onze bedoeling nog meerdere voorbeelden uit de Germaansche mythologie aan te halen, waardoor nog meer zou blijken, dat het denkbeeld van den in de materie komenden geest, die dan de stof weer na eenigen tijd verlaat, de grondslag van al deze verhalen vormt. En hetzelfde is het geval met de legenden en sprookjes, die van deze mythen zijn afgeleid en tot op den huidigen dag voortbestaan. Want of we het verhaal bezien van Doornroosje, van Sneeuwwitje, van Roodkapje, of welk ander sprookje ook, overal vinden wij hetzelfde element terug: de in de stof gevangen ziel en haar bevrijding daaruit. Maar dit alles doet alleen een sterk vermoeden opkomen, dat er Germaansche Mysteriën bestonden; onmiddellijke bewijzen er voor hebben wij niet. *) Het woord "dood" komt hier dus voor in zijn twee hoofdbeteekenissen: de dood van het geestelijke en die van het stoffelijke. Het dooden van de godheid is het opsluiten van haar in de stof; niet, zooals vanzelf spreekt, uit aardschgezindheid als bij de menschelijke ziel, maar om aardschgezinden te verlossen. Dit dooden van de godheid behoort dus tot de eerste hoofdbeteekenis. De aardschgezinde, die de godheid doodt om verlost te worden, sterft nu den dood volgens de tweede hoofdbeteekenis. 506 SLOTWOORD. In het voorgaande hebben wij getracht samen te vatten, wat over openbare of geheime inwijdingen der IndoGermaansche volkeren uit de oudheid tot ons gekomen is. Al te veel hebben wij daarbij moeten besluiten, dat er niet voldoende directe aanwijzingen bestonden om het bestaan dezer inwijdingen als vaststaand aan te nemen. Maar indien wij vergelijken wat ons is overgeleverd — van het eene volk wat meer en van het andere volk wat minder — dan dringt zich onwillekeurig bij ons de overtuiging op, dat al deze volkeren een volledig inwijdingssysteem bezaten. De enkele uiterlijkheden, die uit sommige streken tot ons gekomen zijn, zouden weinig of geen zin hebben, indien zij niet tot een, voor het nageslacht verloren, stelsel hadden behoord. Bovendien hebben zij meestal hun parallellen in de systemen van andere volkeren, die vollediger tot ons zijn gekomen. Het is dus het waarschijnlijkste, dat alle volkeren, waarover onze studie liep, inderdaad inwijdingsriten bezaten en dat het fragmentarische der overlevering zijn oorzaak o.a. vindt in de geheimhouding, die aan aUe ingewijden door alle tijden heen is opgelegd. Indien wij behalve de overeenkomsten in mythen en gebruiken nog denken aan den onderlingen samenhang dezer volkeren, dan zou het zeer te 507 verwonderen zijn, indien slechts enkele in hun behoefte naar geestelijk hooger stijgen van de inwijdingen gebruik hadden gemaakt, die toch aan allen bekend moesten zijn, die zich hadden afgescheiden van het Arische oervolk. Al vinden wij dan ook bij alle volkeren niet onomstootelijke bewijzen voor het bezitten van dit middel voor geestelijke ontplooiing, veel wijst er op, dat overal die onuitroeibare drang naar omhoog bestond. En, wat vooral voor ons van beteekenis is, in de vormen, waarin zich deze drang belichaamde, hebben wij veel gevonden, dat tot ons spreekt, zooals het eeuwen en eeuwen geleden tot onze voorvaderen sprak, en dat ons innerlijk leven ten goede kan komen. Wellicht hebben wij ook gevonden, waaraan onze tijd, tot schade van onszelf, arm is en dat wij dan, al naar ons vermogen, in ons midden terug willen brengen. Daartoe behoort o.a. het denkbeeld, dat een geestelijk omhoog stijgen mogelijk is, dat ons rijk inderdaad "niet van deze wereld is" en dat ons leven op aarde slechts een pelgrimstocht is, die eindigen moet met den terugkeer in het Vaderhuis, zonderdat hieraan het gewone sterven vooraf behoeft te gaan. Dat deze denkbeelden vroeger bestonden is uit het behandelde duidelijk; dat zij thans niet meer algemeen gehuldigd worden is begrijpelijk, als wij de geschiedenis der menschheid bezien in het licht der cosmische cycluswet. Want evenals alles is ook de geheele menschheid aan deze universeele wet gebonden. Ook zij vertoont, als wij de groote hoofdlijn zien — die zelf uit een oneindig aantal kleinere cycli bestaat — eerst een langzaam meer in de stof afdalen, een materialistischer worden, een 508 meer aan de stof gehecht en door de stof beheerscht wordên. Wanneer wij het gemiddelde peil der groote beschavingen, voor zoover wij die kennen, met elkaar vergelijken, dan krijgen wij wel de overtuiging, dat onze Westersche beschaving, van het standpunt der groote cycluswet beschouwd, het laagtepunt beteekent in de menschheidsevolutie. Het denkbeeld van een verband tusschen de godheid en den mensch wordt slechts door de enkelen gekoesterd; de massa heeft het geloof er aan verloren en de overtuiging — door innerlijke ervaring — dat dit verband bestaat, nog niet herwonnen. Zoo staan wij op een keerpunt: wij verloren het kinderlijk geloof in het Hoogere; wij hebben de kennis van den in het materieele levende en aan de stof gehechte volwassene; maar wij bezitten nog niet de Wijsheid en het Inzicht van den door ervaring gelouterden grijsaard. Moge dit boek er toe bijgedragen hebben om aan enkelen den weg tot dit Inzicht te wijzen. Hilversum, 24 October 1926. 509 VERWIJZINGEN. (Voor de titels der met letters aangeduide werken raadplege men de boekenlijst.) EERSTE AFDEELING. 1. C. M. blz. 135. 2. M, U. blz. 21. 2a. M, C. II, blz. 329. 3. o.a. S, I. 4. o.a. S, A. 5. o.a. W, G. 6. o.a. B, N. 7. C. G. I blz. 535. 8. S, A. I blz. 176. 9. A, G. blz. 3. 10. C, M G. 11. S, A. I blz. 180. noot. 12. t.a.p. 13. hoofdzakelijk geput uit: S, A.; S, I. en S, R. 14. Id. 15. A. G. blz. 45. 16. t.a.p. 17. t.a.p. 18. A, G. blz. 98. 19. F. G. V blz. 109. 20. J, M. blz. 4. 21. t.a.p. blz. 5. 23. G. H. I blz. 13. 24. R, H. blz. 15. 25. J, M. blz, 2. 26. P. M. blz. 373. 27. J. M. blz. 3. 27a. t.a.p. 28. W, W. blz. 116. 29. J, M. blz. 2. 30. R, C blz. 27. 31. F. M. blz. 108. 32. S. E. boek IV. hoofdstuk 4:6. 33. Lucius Apulejus, Metamorphosen of de gouden ezel, Satirisch-mystieke roman. 34. C. U. boek II. hoofdstuk 14. 35. V, M. blz. 21. 36. Cicero, De Off. I : 33. 37. In Ner. cap. 34. 38. F, M. blz. 108. 39. C, M. blz. 61. 40. de Abst. lib. V. c. 5. 41. G, H. I blz. 20. 42. A, E. hoofdstuk XI. 43. G. H. I blz. 20. 44. Milis Gloriosus. 45. V, M. blz. 20. 46. C, M. blz. 43, volgens Synesius, Orat. p. 18. 47. F, M. blz, 105. 48. P, M. blz. 379. 49. t a p. 50. t a.p. 511 51. M,E.ond.Mysteries,blz.514. 52. D, M. blz. 183. 53. t.a.p. blz. 184. 54. J, M. blz. 72. 55. F, M. blz. 106. 56. W, E. II onder Mysticism, blz. 172. 57. H, G. blz. 71. 57a. S, J. blz. 65. 58. G, H. I blz. 19. 59. G H. I blz. 18. 60. DG, M. I blz. 121. 61. Introduction to a scientific system of Mythology, blz. 175; aangehaald. S, J.blz. 13. 62. F. G. II blz. 143. 63. W, V. IV blz. 33. 64. H, S. blz. 22. 65. aangeh. door S, G. blz. 331. 66. Bachofer, aangehaald door S, G. blz. 135. 67. Dr. W. H. Denier v. d. Gon in V. I blz. 23. 68. Id. in V. III. blz. 144. 68a. H, S. blz. 15. 69. Carlyle. 70. B. VII : 8. 71. B. VIII : 4. 71a. B. IX : 16. 72. B. X : 39. 73. B. XIII : 13. 74. H. K. blz. 22. 75. aangeh. door S, G. blz. 413. 76. Id. blz. 200. 76a. DG, M. II blz. 14. 77. Matth. XIII : 14. 77a. Dr. W. H. Denier v. d . Gon in V. VIII blz. 78. 78. B, C. blz. 81. 79. Goethe. 80. DG, V. blz. 4. 81. DG, M. blz. 65. 82. DG, M. I blz. 117. 83. A, M. blz. 71. 84. t.a.p. 85. DG, D M. blz. 5. 86. W. V. V blz. 32. 87. t.a.p. blz. 41. 88. t.a.p. blz. 46. 89. t.a.p. blz. 47. 90. W, W. blz. 13. 91. t.a.P. blz. 14. 92. P, I. hoofdstuk 12. 93. W, W. blz. 23. 95. DG, D M. blz. 9. 96. DG, M. I blz. 112. 97. Het volgende naar DG, M. I blz. 117-124. 98. Joh. X : 30. , 99. C, M. blz. 47. 100. DG, M. I blz. 72. 101. DG, L. blz. 35. 102. ta.p. blz. 34. 103. t.a.p. blz. 35. 104. DG, M. I blz. 72. 104a. Ragon, volgens DG, M. I blz. 47. 105. G. Speth in A. Q. C. XI blz. 59. 106. Goblet d'Alviella volgens DG, M. I blz. 57. 107. C, M. blz. 99. 512 108. DG, L. blz. 24-25. 109. L, V. blz. 99. 110. R. H. blz. 37. 111. t.a.p. blz. 126. 112. DG. M. I blz. 122. 113. J, S. blz. 17. TWEEDE AFDEELING. 1. A. G. blz. 19. 2. t.a.p. blz. 25. 3. t.a.p. blz. 21. 4. t.a.p. blz. 24. 4a. t.a.p. blz. 26. 5. Y. A. blz. 71. 6. Vita Apollon. III : 15 volgens H, G. blz. 210. 8. G. DH. blz. 124. 9. DG. DM. blz. 61. 10. G. DH. blz. 149. 11. O, G. blz. 174. 12. Holwell, Gent. Fast. blz. 134. volgens O, G. blz. 171. 13. M. C. II blz. 329. 14. b. 4. 15. B, L. II : 169. 16. B. L. II : 148. 18. Simpson in A. Q. C. III: 93. 19. B, L. II : 37. 20. B. L. II : 36. 21. B. L. II : 38. 22. B, L. II : 39. 23. B, L. II : 40. 24. O. G S. 25. Rylands in A. Q. C. III: 98. 26. in A. Q. C. III : 90. 27. in A. Q. C. V : 10. 28. O. G. blz. 23—24. 28a. Het volgendehoofdzakelijk naar S, S R. 29. J. T. blz. 276. 30. t.a.p. 30a. Volgens B. B. 31. Simpson in A. Q. C. III. blz. 90, volgens William». 32. t.a.p. 33. t.a.p. 34. M, C. I blz. 19. 35. Simpson in A. Q. C. III blz. 92. 36. S S. R. blz. 32. 37. A. Q. C. III blz. 97. 38. t.a.P. blz. 98. 39. B, L. II : 42. 40. B, L. II : 43. 41. Simpson in A. Q. C. III blz. 89 w. 42. IX : 16. 43. Simpson in A. Q. C. III blz. 91. 44. Klein in A. Q. C. XXIII blz. 111. 44a. t.a.p. 45. Simpson in A. Q. C. III blz. 92. 46. M, R. blz. 85. 47. t.a.P. blz. 86. 48. B, L. II : 46. 49. A. Q. C. III blz. 96. 50. Simpson in A.Q.C. III blz. 90. 33 513 51. Chintamon in A. Q. C. III blz. 99. 52. D. S. blz. 69. 53. t.a.p. 54. W. F. blz. 18. 55. Science occulte de 1 Inde. 56. Freemasonry and the Ancient Gods. 57. Simpson in A. Q. C. VI blz. 53. 58. Yarker in A. Q. CV blz. 21. 59. Wright in M. ML II blz. 477. 60. t.a.p. blz. 478. 61. K. R. I blz. 333. 62. Wright in M. M. II blz. 478. 63. K, R. I blz. 334. 64. Wright in M. M. II blz. 478. 65. K, R. I blz. 333. 66. Wright in M. M. II blz. 478. 67. K. R%. I blz. 335. 68. t.a.p. blz. 335. 69. Wright in M. M. II blz. 477. 70. P. B. blz. 71. 71. S. G V. I blz. 120. 71a. t.a.p. blz. 121. 71b. t.a.p. 72. Wright in M. M. II blz. 477. 73. H, F. I blz. 316. 74. Wright in M. M. II blz. 477. 75. H, T. I blz. 316. 76. Wright in M. M. II blz. 477. 77. t.a.p. 78. t.a.p. 79. t.a.P. blz. 478. DERDE AFDEELING. 1. SimpsoninA.Q.C.VIblz.93. 2. t.a.p. 3. t.a.p. *4. t.a.p. 5. t.a.p. blz. 95. 6. t.a.p. blz. 96. /. Simpson in A. Q. C. III blz. 164. 8. W. W. Westcott in A. Q. C. XXIX blz. 338. 9. t.a.p. 10. C, T. I blz. 224. 11. C, T. I blz. 228. 12. C, T. 1 blz. 228. 13. DG, MM. blz. 12. 14. t.a.p. 15. P, I. § 46-47. 16. C, T. I blz. 228. 17. Dr. W. H. Denier v. d. Gon. in V. VIII blz. 195. 18. t.a.p. 18a. DG, M 1. II blz. 72. 19. C, T. 1 blz. 229. 19a. A, G. blz. 96. 20. A, G. blz. 98. 21. t.a.p. 22. t.a.p. blz. 100. 22a. t a.p. blz. 107. 23. C. T. I blz. 231. 24. t.a.p. blz. 234. 25. t.a.P. blz. 238. 26. P, G. V : 27. 514 27. M, G. V blz. 42. 28. C, T. I. blz. 239. 29. C, T. I blz. 244. 30. DG. MM. blz. 3. 31. C, T. I blz. 245. 33. t.a.p. 34. C. T. I blz. 262. 35. t.a.p. blz. 264. 36. t.a.p. blz. 274. 37. t.a.p. blz. 276. 38. t.a.p. blz, 281. 39. t.a.p. blz. 333. 40. t.a.p. 41. t.a.p. blz. 338. 42. V, M. blz. 50. 43. t.a.p. 44. C, T. I blz. 341. 45. t.a.p. blz. 343. 46. t.a.p. blz. 344. 47. G, H. I blz. 25. 48. C, F. I blz. 54. 49. t.a.p. blz. 55. 50. P, C. blz. 11. 51. Slotemaker in V. 111 blz. 14. 52. S, V. I blz. 58. 54. C. T. I blz. 58 w. 55. DG, MM. blz. 29. 56. t.a.p. 57. C, T. I blz. 64. 58. Volgens afbeeldingen in C, T. 59. W. Wynn Westcott in A. Q. C. XXIX blz. 339. 60. t.a.p. 60a. t.a.p. blz. A. 341. 61. t.a.p. blz. 339. 62. DG, MM. blz. 38. 63. t.a.p. 63a. M, T. I blz. 400. 64. t.a.p. 65. Slotemaker in V. III blz. 16 volgens Lajard, Le Cult du Cyprès pyramidal. 66. D, M. 67. C, T. I blz. 41. 68. t.a.p. blz. 43. 69. D, M. blz. 30, 32. 70. S, D. blz. 92. 71. D, M. blz. 31. 72. t.a.p. blz. 30. 73. t.a.p. blz. 236. 74. t.a.p. blz. 43. 75. t.a.p. blz. 27. 76. t.a.p. blz. 28—29. 77. M, G. VI blz. 4. 78. D, M. blz. 184. 79. W, W. blz. 198. 81. D, M. blz. 78. 83. Slotemaker in V. III blz. 15 naar Origen contra Celsum, deel XXIII der AnteNicene Library blz. 360. 84. Bousset in A, R. blz. 238. 85. t.a.p. 86. W. Wynn Westcott in A. Q. C. XXIX blz. 343 w. 87. Raemaekers in V. Maart 1924 blz. 53. 88. t.a.p. blz. 55. 88a. M, R. blz. 33. 89. Raemaekers in V. Maart 1924 blz. 53. 515 90. M, MM. 91. C, T. I blz. 318. 92. t.a.P. blz. 321-322. 93. t.a.p. blz. 320. 94. W. Wynn Westcott in A. Q. C. XXIX blz. 343 w. 95. C, T. I blz. 316. 96. t.a.P. blz. 317. 96a. DG. MI. blz. 204. 97. A. B.inV.M.XIIblz. 140. 98. Benz in H J. 1919 blz. 13. 99. C. T. I blz. 175. 101. 1902 I blz. 14 fig. 2 volgens D, M. blz. 69. 102. W. Wynn Westcott in A. Q. C. XXIX blz. 342. 103. t.a.p. blz. 341. 104. C, T. I blz. 326. 105. DG. MM. blz. 34. 106. C, T. I blz. 316. 107. t a.P. blz. 319. 108. C, M. blz. 104. 109. C. T. I blz. 319. 110. C. R. blz. XIII. 111. DG, MM. blz. 40. 112. C. T. I blz. 320. 113. t.a.p. I blz. 311. 113a. t.a.p. I blz. 317. 114. DG, MM. blz. 45. 115. C, T. I blz. 323. 116. S, S. blz. 66. 116a. C, T. I blz. 323. 117. t.a.p. 118. W. Wynn Westcott in A. Q. C. XXIX blz. 343. 118a. S, G V. I blz. 84. VIERDE AFDEELING. 1. A. G. blz. 28. 2. t.a.p. 3. t.a.p. 4. t.a.p. blz. 29. 5. t.a.p. blz. 33. 5a. H, W. V, I, 20. 6. Y, A. blz. 50. 7. J, S. blz. 10. 8. J. H. blz. 34. 9. J, S. blz. 10. 10. t.a.p. 11. J, H G. blz. 327. 12. t.a.p. blz. 45. 13. H. I : 181. 14. A. R. IV blz. 238. 15. I : 181. 16. R. H. blz. 128. 17. t.a.p. 18. J, H. blz. 35. 19. t.a.p. blz. 36. 20. J. S. blz. 13. 21. W. H. blz. 62. 22. J, B. Die Höllenfahrt der Istar. 23. R, L. onder Tamuz. 24. t.a.p. 25. W, W. blz. 18. 25a. R, L. onder Tamuz. 26. W. W. blz. 18. 27. J. H. blz. 10. 516 28. VIII : 14. 29. J, H. blz. 9. noot 2. 30. F, G. V blz. 6. 31. t.a.p. 32. R, L. onder Adonis. 33. t.a.p. 34. t.a.p. 35. t.a.p. 36. Raemaekers inV. XVIII blz. 8. 37. F. G. IV blz. 228. 38. The arctic home of the Veda. 39. R, L. onder Adonis. 40. F. G. V blz. 13. 41. tap. blz. 42. 41a. t.a.p. blz. 28. 42. t.a.p. blz. 29. 43. t.a.p. blz. 32. 44. t.a.p. blz. 33. 45. t.a.p. blz. 43. 46. t.a.p. blz. 26. 47. t.a.p. blz. 15. 48. t.a.p. 49. t.a.p. blz. 20. 50. t.a.p. 51. t.a.p. blz. 16. 51a. R, L. onder Adonis. 51b. W, W. blz. 18. 51c. F. G. V blz. 224. 52. F. G. V blz. 241—246. 52a. t.a.p. 53. F. G. V blz. 225. 54. W. W. blz. 33. 55. F. G. V blz. 225. 56. t.a.p. blz. 226. 56a. F, G. V blz. 281. 57. R, L. onder Kybele. 58. t.a.p. 59. t.a.p. 60. t.a.p. 61. t.a.p. 62. t.a.p. 63. t.a.p. 64. t.a.p. 65. t.a.p. 66. t.a.p. 67. t.a.p. 68. F, C. 628. 69. R, L. onder Kybele. 70. t.a.p. 71. H. G. 216. 72. R, L. onder Kybele. 73. t.a.p. 73a. t.a.p. 74. t.a.p. 75. t.a.p. onder Kureten. 76. F. C. blz. 629. 77. F. G. V blz. 263. 78. t.a.p. 78a. H. A. blz. 100. 79. P. G. VII: 17.9. 80. H, A. blz. 101 w. 81. t.a.p. blz. 106. 82. R. L. onder Kybele. 82a. t.a.p. 83. F, G. V blz. 263. 83a. R, L. onder Kybele. 84. H. A. blz. 112. 85. F, G. V blz. 264. 86. R, L. onder Attis. 87. F. G. V blz. 265. 88. R, L. onder Attis. 89. R. L. onder Kybele. 517 90. F. G. V blz. 264. 92. t.a.p. 93. F, C. blz. 645. 94. R, L. onder Kybele. 95. H. A. blz. 133. 96. R, L. onder Kybele. 97. F, ME. blz. 132. 97a. R, L. onder Kybele. 97b. t.a.p. 97c. F, C. III blz. 289. 97d. R, L. onder Kybele. 97e. F, C. III blz. 297. 97f. t.a.p. 97g. F. ME. blz. 137. 98. F, G. V blz. 267. 99. R, L. onder Kybele. 100. C, R. blz. 70. 101. C, R. blz. 78. 102. t.a.p. blz. 80. 103. t.a.p. blz. 78. 104. R, L. onder Kybele. 105. t.a.p. 106. C. R. blz. 81. 107. t.a.p. 108. t.a.p. blz. 83. 109. R. L. onder Kybele. 110. F. G. V blz. 275. 111. t.a.p. en 298. 112. C, R. blz. 85. 113. H, A. blz. 150. 114. H, A. blz. 151. 115. t.a.p. blz. 158. 116. F, G. V blz. 271. 116a. H, A. blz. 166. 117. F, G. V blz. 272. 117a. t.a.p. 118. H. A. blz. 168. 119. F. G. V blz. 274. 120. H. A. blz. 179. 121. t.a.p. blz. 180. 122. t.a.p. blz. 182. 123. t.a.p. blz. 183. 124. H, G. blz. 216. 125. R. H. blz. 32. 126. t.a.p. 127. t.a.p. 128. F. G. V blz. 275. 129. B. E. blz. 108. 130. Genesis XXVIII : 12. 131. t.a.p. v. 17. 132. t.a.p. v. 19. 133. J, TO. blz. 320. 134. S. J. blz. 83. 135. Boussetin A. R. IV blz. 140. 136. t.a.p. blz. 141. 137. t.a.p. blz. 143. 137a. t.a.p. blz. 268. 137b. II : 17. 137c. 52 : 8, 65 : 7-8. 67 s 4. 138. Genesis XXXII : 23-32. 139. DG, G. blz. 47. 139a. t.a.p. 140. S, J. blz. 21. 140a. Rom. XI : 36. 141. J, T O. blz. 330. 142. t.a.p. blz. 329. 143. t.a.p. blz. 430. , 144. t.a.p. blz. 431. 145. t.a.p. blz. 432. 146. V. XV blz. 92. 147. J. T O blz. 432. 148. F. Z. blz. 168. 518 149. S, J. blz. 99. 150. Jona II : 6. 151. Spreuken XXVII : 20. 152. Jezajah V : 14. 153. S, J. blz. 114. 154. t.a.p. blz. 115. 155. t.a.p. blz. 116. 156. ta.p. blz. 112. 157. 2 Koningen IV : 32-37. 158. F J. Archaeologie Boek XIII Hoofdstuk 5 § 9. 159. B. E. blz. 3. 160. t.a.p. 161. t.a.p. blz. 15. 162. G. H. I blz. 29. 163. B, E. blz. III. 164. B, E. blz. 156. 165. Rosenbaum in A. Q. C. XXVIII blz. 78. 166. M, F. blz. 112. 167. G, H. I blz. 28. 168. B, E. blz. 38. 169. t.a.p. 170. The Kabbalah. 171. Rosenbaum in A. Q. C. XXVIII blz. 79. 172. G. H. I blz. 34. 173. The Gnostics and their remains blz. 1-3 volgens G, H. I blz. 32. 174. G, H. I blz. 30. 175. B, E. blz. 20. 176. G, H. I blz. 30. 177. t.a.p. blz. 32. 178. F J. Archaeologie, Boek XV, Hoofdstuk 10 § 4. 179. B, E. blz. 17. 180. XXXV : 6-19. 181. F. J. Archaeologie, Boek XIV, Hoofdstuk 5, § 9. 182. B, E. blz. 21. 183. G, H. I blz. 30. 184. t.a.p. blz. 27. 185. S, GV. I blz. 239. 186. F J. Joodsche oorlog, Boek II, Hoofdstuk 8, § 2. 187. t.a.p. § 4. 188. S, G V. I blz. 234. 189. G. H. I blz. 30. 190. t.a.p. blz. 235. 191. t.a.p. 192. t.a.p. blz. 27. 193. F J. t.a.p. 194. F J. ta.p. § 3. 195. t.a.p. 196. S. G V. I blz. 236. 197. F J. t.a.p. § 4. 198. voornamelijk volgens B, E. 199. G. H. I blz. 27. 200. Philo volgens B, E. blz. 95. 201. G, H. I blz. 28. 202. S, V. II blz. 95-96. 203. G. H. I blz. 27. 204. M. F. blz. 133. 205. G, H. I blz. 27. 206. F J. Archaeologie, Boek XV, Hoofdstuk 10. § 4. 207. S, G V. blz. 236. 208. ta.p. blz. 237. 209. F J. Archaeologie, Boek II. Hoofdstuk 8, § 5. 210. G, H. I blz. 27. 519 211. F J. t.a.p. § 10. 212. M. F. blz. 109. 213. B. B D. I blz. 7. 214. M. G A. § 153. 215. t.a.P. § 195. 216. t.a.p. 217. t.a.P. § 159. 218. t.a.p. 219. t.a.P. § 163. 220. t.a.p. 221. Liebleinvolg.B.BDIblz.7. 222. M. G A. § 153. 225. o.a. H. II: 99. 226. M, G A. § 206. 227. t.a.p. § 165. 228. t.a.p. 229. t.a.p. § 166. 229a. R, A. blz. 24. 230. volgens P. S. blz. 15. 231. R. A. blz. 53. 232. S. E. 17e Boek, I : 3. 233. O. G. 234. C, G G. 234a. S. G I. 235. W. E. II blz. 168. 236. U, H. II blz. 156. 237. B. O. I blz. XXIII. 238. t.a.p. 239. U. H. II blz. 156. 240. P. J. IX, X en XI. 241. F, G. VI blz. 4. 242. t.a.p. 243. volgens F. G. VI; R, L. onder Usiri; H, G.; D, G. 244. S, J. blz. 24. 245. F, G. VI blz. 12. 246. B, O. I blz. 124. 246a. t.a.p. blz. 79. 247. B, O. I blz. 18. 248. B, O. I blz. 384. 249. t.a.p. I blz. 386. 250. t.a.p. I blz. 21. 251. S. G V. blz. 33. 252. t.a.p. blz. 34. 253. t.a.p. 254. t.a.p. 255. M, R. blz. 172. 256. H, G. blz. 194. 257. M, R. blz. 172. 258. H, G. blz. 194. 259. P, I. 260. M, R. blz. 173. 261. B, O. II blz. 1. 262. t.a.p. 262a. R, L. onder Usiri. 263. B, O II blz. 2. 264. t.a.p. 265. t.a.p. blz. 4. 266. t.a.p. blz. 19. 267. t.a.p. blz. 20. 268. t.a.p. blz. 18. 269. t.a.p. blz. 293. 270. t.a.p. blz. 306. 271. t.a.p. blz. 285. 272. t.a.p. blz. 293. 273. C. R. blz. 126. 274. t.a.p. blz. 141. 275. C, R. blz. 127. 276. P. I. IX. 277. R, L. onder Isis. 278. B. O. II blz. 284. 279. t.a.p. blz. 285. 520 280. M. R. blz. 167 w. 281. P. L 52. 282. B, O. II blz. 21 vv. 283. B, B D. I blz. 152. 284. S, M. 285. B, O. II blz. 5. 286. t.a.p. 287. B. O. II blz. 5 vv. 288. H. II :51 ; II : 132. 290. B, O. II blz. 5. 291. M, R. blz. 182. 292. M, M E. blz. 12. 293. B, O. I blz. 48. 294. M, M E. blz. 16. 295. t.a.p. 296. B, O. II blz. 295. 297. M, M E. blz. 19. 298. J. M. blz. 84. 299. M, M E. blz. 3. 300. t.a.p. 301. t.a.p. blz. 4. 302. H, G. I, 11. 303. M. M E. blz. 5. 304. M, M E. blz. 19. 305. t.a.p. blz. 20. 306. t.a.p. 307. t.a.p. blz. 21. 308. t.a.p. 309. t.a.p. 310. t.a.p. 311. t.a.p. 312. t.a.p. blz. 35. 313. P, S. blz. 11. 314. t.a.p. blz. 12. 314a. B. B D. blz. 507. 315. M, T P. blz. 218. 316. Hoofdstuk 69 volgens B, B D, blz. 649. 317. M, T P. blz. 218. 318. B. B D. blz. I. 319. t.a.p. blz. 3. 320. t.a.p. blz. 7. 321. B, B D. I blz. 23. 322. t.a.p. blz. 27. 323. t.a.p. 324. t.a.p. blz. 26. 325. t.a.p. 326. t.a.p. blz. 27. 327. t.a.P. blz. 50. 328. t.a.p. blz. 130. 329. ta.p. blz. 87. 330. ta.p. blz. 83. 331. M. TP. blz. 22. 332. ta.p. blz. 222. 333. B, B D. blz. 67. 334. t.a.p. blz. 68. 335. M, T P. blz. 221. 336. M, A. I blz. 189. 337. B, B D. I blz. 130. 338. t.a.p. blz. 131. 339. t.a.p. blz. 67. 340. E, R. blz. 92. 341. ta.p. blz. 93. 342. B, B D. I blz. 124. 343. t.a.p. blz. 82. 344. t.a.p. blz. 83. 345. ta.p. blz. 137. 346. t.a.p. blz. 138. 347. ta.p. blz. 139. 348. J, T O. blz. 320. 349. M. A. I blz. 198. 350. B, B D. I blz. 130. 521 351. t.a.p. blz. 134. 352. t.a.p. blz. 111. 353. t.a.p. blz. 81. 354. J. M. blz. 67. 355. P, I. 78. 355a. M, T. I blz. 156. 355b. E. R. blz. 109. 356. R, O. I blz. 304. 356a. M, T. P. blz. 205. 357. t.a.p. 358. Raemaekers in V. XIV blz. 226. 359. M,M E. blz. 37. 360. t.a.p. blz. 38. 361. B, B D. 207. 362. M, O. blz. 72. 363. DG, D M. blz. 35. 364. M, M E. blz. 41. 365. t.a.p. blz. 43. 366. t.a.p. blz. 46. 367. t.a.p. 367a. Raemaekers in V. XIV blz. 226. 368. t.a.p. 369. E. R. blz. 98. 369a. N. T. 1 B, B a. 370. M, T P. blz. 206. 371. t.a.p. 372. t.a.p. 373. B. B D. blz. 208. 374. M, T P. blz. 207. 375. t.a.p. 376. N. T. Vignet. 51. 377. M, T P. blz. 209. 378. t.a.p. 379. M, T P. blz. 210. 380. t.a.p. 381. t.a.p. blz. 211. 382. N, T. Vignet 123. 383. t.a.p. Vignet. 110. 384. M, T P. blz. 213. 385. B, B D. blz. 585. 385a. B, B D. Plaat 3. 386. N, T. Vignet 136. 387. M, T P. blz. 214. 388. B, B D. plaat 3. 389. M. T P. blz. 215. 390. t.a.p. blz. 216. 391. t.a.p. 392. t.a.p. 393. Hermes Trismegistos blz. 24. 394. DG, I blz. 195. 395. M. T. I blz. 50. 396. V, M. blz. 40. 397. volgens V, M. blz. 40. 398. H, G. VI : 7. 399. A, E. XI : 21. 400. E. R. blz. 110 w. 401. Langenscheidts Bibliothek griechischer und römischer Klassiker. Deel 32 blz. 27. 401a. A. M. blz. 47. 402. A. E. XI, 6. 403. A, E. XI, 29. 404. M, M E. blz. 51. 405. t.a.p. blz. 47. 406. t.a.p. blz. 52. 407. t.a.p. blz. 53. 408. Raemaekers in V. XIV blz. 228. 408a. O, O. blz. 24. 522 408b. D, C. blz. 98. 409. R, H. blz. 88. 410. M, R. blz. 88. 411. R, H. blz. 9. 412. t.a.p. blz. 8. 414. Het volgende is voorna¬ melijk ontleend aan G, P. A, H.; A, B.; N, M.; 415. H. Boek II. Hoofdstuk . 124. 416. S. E. Boek XVII. Hoofdstuk I : 33. 417. G. P. blz. 37. VIJFDE AFDEELING. 1. A, G. blz. 45. 2. t.a.p. blz. 49. 3. t.a.p. 4. t.a.p. blz. 50. 5. t.a.p. blz. 53. 8. t.a.p. blz. 54. 8. Ilias I : 197. 9. Odyssee XIII : 399. 10. Ilias III : 284. 11. A. G. blz. 58. 11a. Ilias V : 500. 12. A. G. blz. 67. 13. t.a.p. blz. 78. 14. H. II : 51. 15. R, L. onder Megaloi Theoi. 16. P, M. blz. 426. 17. S. G V. I blz. 175. 17a. R, L. ond. Megaloi Theoi. 17a. Y. A. blz. 45. 18. Y. A. blz. 43. 19. C. S. Boek 5, Hoofdstuk 2. 20. Raemaekers in V. XVI blz. 51. 21. S. G V. blz. 173. 22. C. S. Boek 5, § 5. 23. R, L. onder Megaloi Theoi. 24. S. E. X. 3. 21. 25. R, L. onder Megaloi Theoi. 26. C, S. Boek 5, § 3. 27. t.a.p. § 4. 28. R, L. onder Megaloi Theoi. 29. D. C. I blz. 85. 30. R, L. onder Megaloi Theoi. 31. Woodford in K, C. blz. 90. 32. S. E. X. 3 : 21. 32a. C. S. Boek 5, § 3. 33. H, 3, 33. 34. P. G. IX. 22.5. 35. R, L. onder Megaloi Theoi. 36. t.a.p. 37. t.a.p. 38. t.a.p. 39. t.a.p. 40. A H F. II blz. 69. 41. M. E. onder Cabiric Mysteries. 42. t.a.p. 43. t.a.p. 44. t.a.p. 45. R, L. onder Megaloi Theoi. 46. D G, M. I blz. 60. 47. S. V. I blz. 220. 48. D. C. I blz. 85. 49. D G, M. I blz. 60. 523 50. B. X : 42. 51. D, G. V : 48. Sla. R, L. onder Harmonia. 52. P. G. IX, 25 : 5. 53. Woodford in K, C. 54. C, S. Boek 5, Hpofdstuk 5. 55. t.a.p. 56. S, V. I blz. 139. 57. t.a.p. 57a. D G, M. II blz. 30. 57b. G. W. blz. 15. 57c. D G. M. II blz. 30. 58. S. G V. I blz. 174. 59. t.a.p. 60. C, S. Boek 5. Hoofdstuk 5. 61. A( M. blz. 26. 62. R, L. onder Megaloi Theoi. 63. t.a.p. 64. S. V. I blz. 525. 65. R, L. onder Megaloi Theoi. 66. Woodford in K. C. 67. Y. A. blz. 45. 68. R, L. onder Megaloi Theoi. 68a. D, G. 3 : 49. 69. F, ME. blz. 101. 70. ta.p. blz. 2. 71. R, L. onder Kore. 72. Raemaekers in V. XVII blz. 166. 73. F, ME. blz. 39. 74. ta.p. blz. 2. 75. ta.p. blz. 40. 76. t.a.p. blz. 48 77. ta.p. 78. t.a.p. blz. 50. 79. ta.p. blz. 41. 80. F. G. VII blz. 35. 81. t.a.p. 82. ta.p. blz. 36. 83. ta.p. blz. 57. 84. S. G V. I blz. 164. 85. W, M. blz. 18. 86. S, G V. I blz. 164. 87. Eigenhuis in V. X 15. 88. W. M. blz. 27. 89. F, M E. blz. 143. 90. P. G. I : 38. 91. F. M E. blz. 144. 92. ta.p. blz. 145. 93. t.a.p. 94. ta.p. 95. t.a.p. blz. 147. 96. t.a.p. blz. 149. 97. t.a.p. blz. 168. 98. t.a.p. blz. 169. 99. t.a.p. blz. 170. 100. ta.p. blz. 171. 101. t.a.p. blz. 172. 102. t.a.p. blz. 175. 103. t.a.p. blz. 176. 104. ta.p. 105. t.a.p. 106. t.a.p. blz. 177. 107. ta.p. blz. 178. 108. t.a.p. 109. W, M. blz. 65. 110. F, M E. blz. 182. 111. t.a.p. blz. 186. 112. ta.P. blz. 191. 113. t.a.p. blz, 192. 114. ta.p. blz. 194. 524 115. ta.p. blz. 196. 115a. ta.p. blz. 197. 116. F, C. III blz. 162. 117. ta.p. blz. 159. 118. G, M. blz. 6. 119. S. G V. I blz. 166. 120. W, M. blz. 43. 121. ta.p. 122. t.a.p. 123. F, M E. blz. 231. 124. ta.p. 125. P. M. blz. 418. 126. F, M E. blz. 248. 127. t.a.p. blz. 252. 128. t.a.p. 129. F, C. III blz. 155. 130. F. M E. blz. 272. 131. S. G V. blz. 172. 132. F. M E. blz. 273. 133. ta.p. blz. 263. 134. t.a.p. blz. 266. 135. ta.p. blz. 270. 136. t.a.p. 137. J, M. blz. 13. 138. Y. A. blz. 135. 139. F. M E. blz. 272. 140. Y. A. blz. 135. 141. F. M E. blz. 272. 142. S. G V. blz. 167. 143. F, M E. blz. 283. 144. S. G V. blz. 167. 145. F. M E. blz. 283. 146. t.a.p. blz. 284. 147. ta.p. blz. 292. 148. ta.p. blz. 293. 149. G, M. blz. 7. 150. F. M E. blz. 294. 151. ta.p. blz. 295. 152. ta.p. 153. M. F A. blz. 405. 154. F, M E. blz. 298. 155. J. M. blz. 156. F, M E. blz. 299. 157. W. M. blz. 29. 158. M. F A. blz. 409. 159. M. F A. blz. 411. 160. G, M. blz. 4. 161. M, F A. blz. 416. 162. t.a.p. 163. t.a.p. blz. 417. 164. F. M E. blz. 300. 165. ta.p. blz. 302. 166. t.a.p. blz. 304. 167. t.a.p. blz. 301. 168. ta.p. blz. 307. 169. P. G. I, 14, 3. 170. F, M E. blz. 308. 171. J, M. blz. 16. 172. F, M E. blz. 308. 173. ta.p. 174. W, M. blz. 48. 175. t.a.p. 176. W, E. 177. F. M E. blz. 315. 178. W, M. blz. 50. 179. F, G. VIII blz. 19. 180. ta.p. blz. 16. 181. F, M E. blz. 316. 182. W, M. blz. 51. 183. t.a.p. 184. t.a.p. 185. F, M E. blz. 317. 525 186. F. C. III blz. 171. 187. F, M E. blz. 317. 188. t.a.p. blz. 318. 189. t.a.p. 190. t.a.p. blz. 320 w. 191. G. M. blz. 2.. 192. ta.p. 193. F, C. III blz. 152. 194. F, M E. blz. 324. 195. t.a.p. 196. t.a.p. blz. 325. 197. t.a.p. blz. 326. 198. F, C. III blz. 149. 199. F. M E. blz. 326. 200. ta.p. 200a. t.a.p. blz. 326. 201. t.a.p. blz. 296. 202. P. E. blz. 203. F. M E. blz. 328. 204. t.a.p. 205. J, M. blz. 16. 206. F, M E. blz. 338. 207. t.a.p. blz. 339. 208. W. M. blz. 56. 210. F, M E. blz. 343. 211. t.a.p. blz. 345 w. 212. J, M. blz. 17. 213. F. M E. blz. 343 214. F, M E. blz. 357. 215. t.a.p. 216. ta.p. 217. ta.p. blz. 358. 218. t.a.p. 219. P, G. I 38. 220. F, M E. blz. 360. 221. t.a.p. 222. ta.p. blz. 362. 223. Hymne aan Ceres 480— 483. volgens F, M E. blz. 362. 224. F, M E. blz. 362. 225. t.a.p. 226. ta.p. 227. S, E. X, 3, 9 volgens F, M E. 359. 228. H, G. 1. 11. 229. F, M E. blz. 417. 230. t.a.p. 231. t.a.p. blz.. 418. 232. t.a.p. blz. 174. 233. ta.p. 234. t.a.p. 235. S, V. blz. 652. 236. F. C. III blz. 174. 237. F, M E. blz. 458. 238. F, C. III blz. 179. 239. F, M E. blz. 393. 240. F, M E. blz. 458. 241. A, E. hoofdstuk 6. 242. Raemaekers in V. XVII blz. 245. 243. Eigenhuis in V. XI blz. 201. 244. F, M E. blz. 458. 245. G. M. blz. 15. 246. Raemaekers in V. X blz. 270. 247. G, M. blz. 15. 248. F. M E. blz. 407. 249. W, M. blz. 44. 250. ta.p. 251. F, C. III blz. 185. 526 252. t.a.p. 253. R, L. onder Kore. 254. C, M. blz. 147. 255. F, C. III blz. 185, noot. 256. G. M. blz. 14. 257. F. C. III blz. 176. 258. t.a.p. 259. F, M E. blz. 475. 260. F. C. III blz. 176. 261. F. M E. blz. 475. 262. F. G. VII blz. 66. 263. t.a.p. 264. F, M E. blz. 446. 265. t.a.p. blz. 448. 265a. t.a.p. blz. 449. 266. t.a.p. blz. 450. 267. G, M. blz. 25. 268. F. C. III blz. 187. 268a. F. M E. blz. 479. 269. F, E. III blz. 177. 270. t.a.p. blz. 183. 271. W, M. blz. 61. 272. Y. A. blz. 90. 273. G, M. blz. 25. 274. t.a.p. blz. 26. 275. J, M. blz. 9. 276. t.a.p. 277. W. M. blz. 47. 278. ], M. blz. 29. 279. t.a.p. 280. F, G. VII blz. 131. 281. W. M. blz. 27. 282. N. G. blz. 327. 283. P. G. II, 22. 3. 284. F, C. III bladzijde 200, 205. 285. t.a.p. blz. 201. 286. N, G. blz. 359. 287. P. G. VIII. 288. P, G. VIII, 29, 1. 289. N, G. blz. 345. 290. P, G. VIII. 291. P, G. VIII. 15. 1. 292. P. G. II, 14. 1. 293. N, G. blz. 336. 294. t.a.p. blz. 337. 295. P, G. II, 11. 3. 296. N. G. blz. 337. 296a. P. G. IV. 1. 5. 297. N, G. blz. 337. 298. t.a.p. 299. ta.p. 300. t.a.p. 301. ta.p. blz. 339. 302. t.a.p. 303. ta.p. 304. t.a.p. blz. 340. 305. ta.p. blz. 341. 306. t.a.p. blz. 342. 307. P, G. IV, 14. 1. 308. ta.p. 33. 5. 309. F, G. VII blz. 12. 310. R, L. onder Dionysos. 311. D. C. I blz. 64. 311a. R, L. onder Dionysos. 311b. t.a.p. 312. F. G. VII blz. 12. 313. DG. M. § 756 B. 314. N. M. blz. 1. 315. S. V. I blz. 343. 316. Denier v. d. Gon in V. IV. blz. 157. 527 317. R, L. onder Narkissos. 318. S, V. II blz. 628. 319. P, M. blz. 420. 320. M, N. II blz. 78. 321. Denier v. d. Gon in V. VIII blz. 54. 322. F, G. VII blz. 14. 323. t.a.p. 324. t.a.p. 325. F, C. V blz. 183. 326. t.a.p. blz. 181. 327. F, G. VII blz. 13. 328. F, C. V blz. 86. 329. F, M E. blz. 106. 330. F. C. V blz. 86. 331. R, L. onder Sabazio. 332. R, L. onder Dionysos. 333. ta.p. 334. t.a.p. 334a. M, F. blz. 82. 335. S. blz. 18. 336. Denier v. d. Gon in V. X blz. 271. 337. F. G. V blz. 90, noot 4. 338. Raemaekers in V. XVII blz. 245. 339. F, C. V blz. 158. 340. t.a.p. 341. R, L. onder Dionysos. 342. F, C. V blz. 158. 343. t.a.p. 344. R, L. onder Dionysos. 345. t.a.p. 346. t.a.p. 347. t.a.p. 348. F, G. VII blz. 25. 349. F, M E. blz. 111. 249a. R, L. onder Iakchos. 350. M, F. blz. 534. 351. P. M. blz. 419. 352. F, C. V blz. 151. 353. F, C. V blz. 153. 354. R, L. onder Dionysos. 355. F. C. V blz. 157. 356. t.a.p. blz. 161. 357. t.a.p. 358. t.a.p. blz. 151. 359. F, E. blz. 11. 360. F, C. V blz. 161. 361. R, L. onder Dionysos. 362. t.a.p. 363. R, L. onder Thyias. 364. t.a.p. 365. t.a.p. 366. P, G. IX, 8. 2. 367. F, G. VI blz. 98. 368. R, L. onder Dionysos. 369. t.a.p. 370. t.a.p. 371. R, L. onder Thyias. 372. t.a.p. 373. R, L. onder Dionysos. 374. F, G. VII blz. 15. 375. S, G. V. I blz. 180. 375a. G, M. blz. 85. 376. t.a.p. 377. F. G. VII blz. 30. 378. F, G. II blz. 137. 379. F, G. VII blz. 32. 380. t.a.p. 381. R, L. onder Dionysos. 382. F, C. V blz. 177. 528 383. N. G. blz. 32. 384. t.a.p. 385. F, C. III blz. 130 noot a. 386. F, C. I blz. 37. 387. F. C. V blz. 177. 388. t.a.p. blz. 175. 389. F. G. VII blz. 15. 390. N. G. blz. 280. 391. t.a.P. blz. 281. 392. t.a.p. blz. 282. 392a. t.a.p. blz. 308. * 393. F. G. VII blz. 3. 394. Denier v. d. Gon in V. VIII blz. 140. 395. J. M. blz. 396. S. V. I blz. 448. 397. G. H. I blz. 19. 398. R. L. onder Dionysos. 399. R, L. onder Orpheus. 400. E, O. blz. 3. 401. D. G. IV : 25. 402. W, H A. blz. 83. 403. t.a.p. 404. P. G. IX : 30. 405. W, H A. blz. 83. 406. R. L. onder Dionysos. 407. F, C. V blz. 171. 408. D. G. II : 23. 408a. Jeremias volgens Rhode, Psyche II blz. 113, aant. 1. 409. R. L. onder Orpheus. 410. G, M. blz. 85. 411. S. GV. blz. 199. 412. D. G. III : 65. 413. Klinkhamer in V. XVI blz. 8. 414. G, M. blz. 88. 415. R. L. onder Orpheus. 417. F. C. III blz. 212. 418. H. II : 81. 419. J, M. blz. 162. 420. S, G V. I blz. 182. 421. t.a.P. blz. 201. 422. t.a.p. 423. t.a.p. blz. 182. 424. t.a.p. blz. 183. 425. t.a.p. 426. t.a.p. blz. 184. 427. L. R. XXXIX, 8. 18. 428. S. G V. blz. 184. 429. t.a.p. blz. 201. 430. t.a.p. 431. Denier v. d. Gon in V. X blz. 270. 432. Raemaekers in V. XVIII blz. 87. 433. B, O M. blz. 25. 434. F, G. III blz. 212. 435. F. M E. blz. 425. 436. t.a.p. blz. 426. 437. t.a.p. blz. 427. 438. V, D. blz. 1. 439. t.a.p. blz. 5. 440. t.a.p. 441. 699 w. 442. XIV : 360. 443. V, D. blz. 8. 443a. t.a.p. 444. P, G. I. 37. 4. 445. V, D. blz. 8. 446. t.a.p. blz. 18. 447. t.a.p. 34 529 448. t.a.p. blz. 10. 449. E, O. blz. 285. 450. t.a.p. blz. 286. 451. t.a.p. blz. 292. 452. t.a.p. blz. 293. 453. t.a.p. 454. t.a.p. 455. t.a.p. 456. t.a.p. 457. t.a.P. blz. 294. 458. t.a.p. 459. t.a.P. blz. 295. 460. ta.p. 461. E. O. blz. 271. 461a. F, C. II blz. 618. 461b. ta.p. blz. 626. 462. R, L. onder Aphrodite. 463. F, C. II 648. 464. t.a.p. blz. 647. 465. t.a.p. blz. 648. 466. G. G. blz. 1357. 467. F, C. II blz. 651. 468. N, G. blz. 364. 469. t.a.p. 470. ta.p. blz. 365. 471. t.a.p. 472. F, C. I blz. 651. 473. R, L. onder Hekate. 474. P, G. II, 30, 2. 475. J, M. blz. 174. 476. J, M. blz. 175. 477. S, E, X : 474. 478. N, G. blz. 398. 479. F, C. II blz. 506. 480. G, G. blz. 269. 481. R, L. onder Hekate. 482. F. C. II blz. 506. 483. t.a.p. 484. R, L. onder Hekate. 485. N, G. blz. 400. 486. R, L. onder Hekate. 487. t.a.p. 488. R, L. onder Hekate. 489. J. M. blz. 174. 490. N. G. blz. 398. 491. R, L. onder Artemis. 492. t.a.p. 493. t.a.p. 494. t.a.p. 495. ta.p. 496. N, G. blz. 231. 497. ta.p. 498. R, L. onder Artemis. 499. P. G. II, 7, 7. 500. R, 'L. onder Artemis. 501. R. L. onder Apollo. 502. t.a.p. 503. F, C. IV blz. 253. 504. t.a.p. 505. R, L. onder Apollo. 506. t.a.p. 507. t.a.p. 508. F. C. I blz. 189. 509. ta.p. 510. ta.p. blz. 190. 511. t.a.p. blz. 187. 512. t.a.p. 513. P, G. II, 17, 1. 514. P, G. II, 38, 2. 515. P. G. X, 38. 7. 515a. R, L. onder Themis. 516. t.a.p. 530 516a. F, C. III blz. 13. 517. R, L. onder Themis. 518. t.a.p. 519. F, C. III blz. 14. 520. A, G. blz. 90. 521. t.a.p. blz. 91. 521a. t.a.p. 522. t.a.p. blz. 92. 523. t.a.p. blz. 94. 524. t.a.p. 525. t.a.p. blz. 95. 526. W, R. blz. 47. 527. W, R. blz. 528. W, R. blz. 67. 529. W, R. blz. 32. 530. W. R. blz. 560. 531. W, R. blz. 484. 532. W. R. blz. 485. 533. R, L. onder Dea Dia. 534. t.a.p. 535. t.a.p. 536. W, R. blz. 143. 537. t.a.p. blz. 195. 538. S. A A. blz. 34. 539. R, L. onder Dea Dia. 540. ta.p. 541. t.a.p. 542. ta.p. ZESDE AFDEELING. 1. M, S. 161 — 163. 2. S, E. IV 4 : 6. 3. W, E. I blz. 199. 4. S, E. IV 4 : 6. 5. t.a.p. 6. t.a.p. 7. S, G V. I blz. 208. 8. C. M G. VI, 13, 14. 9. R, R, blz. 336. 10. S, G V. I blz. 212. 11. t.a.p. 12. C, M G. VI. 13. ta.p. 13. 14. ta.p. 14. 15. S, G V. I blz. 213. 16. ta.p. blz. 214. 17. ta.p. 18. ta.p. 19. ta.p. 21. C.M G. VI. 14. 22. ta.p. 23. S, G V. I blz. 213. 24. t.a.p. 25. ta.p. 26. C, M G. VI, 13. 27. S, G V. I blz. 215. 28. S, E. IV. 4. 29. W, E. I blz. 199. 30. S, G V. I blz. 2tfc 31. ta.p. blz. 213. 32. t.a.p. 33. ta.p. 34. W, W. blz. 94. 35. C, M G. VI, 14. 36. S, G V. I blz. 217. 37. t.a.p. blz. 219- 38. t.a.p. 39. ta.p. blz. 220. 531 40. S. G V. I blz. 221 41. R, K M. blz. 97. 42. t.a.p. 43. t.a.p. blz. 108. 44. t.a.P. blz. 209. 45. t.a.p. blz. 352. 46. W. E. I blz. 199. 47. W. W. blz. 23. 48. t.a.p. 49. t.a.p. blz. 60. 50. t.a.p. blz. 23. 51. t.a.P. blz. 77. 53. W, E. I blz. 201. 54. W, E. 1 blz. 200. 55. W, W. blz. 117. 55a. W, E. I blz. 200. 55b. C, M. G. 56. T W. Ueber Deutschland c. 40. 57. D. W. blz. 144. 57a. T W. Ueber Deutschland c. 16. 58. t.a.p. blz. 58. 59. t.a.p. blz. 232 w. 532 GERAADPLEEGDE WERKEN. A, B. W. Manham Adams, The book of the Master, Londen 1898. A, E. Lucius Apulejus, Der Goldne Esel, Berlijn 1922. A, G. Prof. Dr. Th. Arldt. Germanische Völkerwellen, Leipzig 1917. A, H. W. Marsham Adams, The House of the Hidden Places, Londen 1895. *A H F. Allgemeines Handbuch der Freimaurerei, Leipzig 1900, A, M. G, Anrich, Das antike Mysterienwesen, Göttingen 1894. A, R. Archiv für Religionswissenschaft, Leipzig. *A Q C. Ars Quatuor Coronatorum, Margate. B. Bhagawad Gita; Vert. Dr. J. W. Boissevain, Amsterdam 1909. B, B. A. Bourquin, Brahmakarma ou Rites sacrés des Brahmanes, Parijs 1884. B. B D. E. A. W. Budge, The Book of the Dead, Londen 1913. B, C. Brooks en Charles, Coué en Jezus, Amsterdam 1923. B. E. J. J. Bellermann, Essaer und Therapeuten, Berlijn 1621. B, G. H. P. Blavatsky, De Geheime Leer, Amsterdam 1908. B, L. G. Bühler, Laws of Manu, Oxford 1886. B, N. Biedenkapp, Der Nordpol als Völkerheimat. B, O. E. A. W. Budge, Osiris and the Egyption Resurrection, Londen 1921. 533 B. O M. Prof. G. J. P. J. Bolland, De Orphische Mysteriën, Leiden 1917. C, G. H. S. Chamberlain, Die Grundlagen des XIX. Jahr- hunderts, München 1922. C, G G. F. T. B. Clavel, Geschiedenis der Godsdiensten, Gouda 1873. C, M. S, Cheetham, The Mysteries Pagan and Christian, Londen 1897. C, M G. Julius Ceaser, Memoiren über den gallischen Krieg, vert. Köchly und Rustow, Berlijn s.d. C, R. F. Cumont, Les Religions orientales dans le paganisme Romain, Parijs 1909. C, S. F. Creuzer, Symbolik und Mythologie der alten Völker, Leipzig 1837. C, T. F. Cumont, Textes et monuments relatifs aux Mystères de Mithra, Brussel, 1899. C, U. Cicero, Ueber die Gesetze, Vert. Binder, Berlijn s.d. D, C. A. Drews, Die Christusmythe, Jena 1910. D, G. Diodorus, Geschichtsbibliothek, vert. A. Wahr- mundt, Berlijn s,d. DG, DM. Dr. W. H. Denier v. d. Gon, De Mythe, 's Graven- hage 1916. *DG, G. Idem, De Gezelleninwijding en de Gezellengraad, 's Gravenhage 1911-1919. *DG, L. Idem, De Leerlingsinwijding en de Leerlingsgraad, *s Gravenhage 1916. *DG, M. Idem, De Meesterinwijding en de Meestergraad, 's Gravenhage 1914. DG, MM. Ma. Ca. Denier v. d. Gon, De Mysteriën van Mithras, 's Gravenhage 1911. *DG, V. Dr. W. H. Denier v. d. Gon, De Vrijmetselarij, Buitenpost 1916. D, M. A- Dietrich, Eine Mithrasliturgie, Leipzig 1925. D, S. H. Durville, La science secrète, Parijs s.d. D, W. F. Dahn, Walhall, Germanische Götter- und Heldensagen, Kreuznach 1884. 534 E, O. R. Eisler, Orpheus—The Fischer, Londen 1921. E, R. A. Ermann, Die agyptische Religion, Berlijn 1905. F, C. L. R. Farnell, The cults of the Greek States, Ox¬ ford 1909. F, G. J. G. Frazer, The Golden Bough, Londen 1914. F, J. Flavius Josephus, Nederl. vert., Amsterdam 1780. F, M. John Fellows, The Mysteries of Freemasonry, Londen s.d. F, ME. P. Foucart, Les Mystères d' Eleusis, Parijs 1914. F, Z. L. Frobenius, Das Zeitalter des Sonnengottes, Berlijn 1904. G, DH. H. v. Glasenapp, Der Hinduismus, München 1922. G, G. Dr. O. Gruppe, Griechische Mythologie, München 1906. G, H. R. F. Gould, The History of Freemasonry, Edenburg. G, M. Goblet d' Alviella, Mystères d' Eleusis. G. P. H. J. v. Ginkel, De groote Pyramide, A'dam 1922. G, W. Goblet d' Alviella, De Wereldreis der Symbolen. 8 Gravenhage 1912. H. Herodotus, vert. Dr. I. Chr. F. Bahr, Berlijn s.d. H, A. H. Hepding, Attis, seine Mythen und sein Kult, Giessen 1903. H, G. Th. Hopfner, Ueber die Geheimlehren von Jamblichus, Leipzig s.d. H, J. Historisches Jahrbuch der Görris-Gesellschaft, München. H, K. Just Havelaar, Symboliek der Kunst, Haarlem 1919. H, S. A. Horneffer, Symbolik der Mysterienbünde, München 1916. H. T. Sven Hedin, Transhimalaya, Leipzig 1917. H, W. Hippolytus, Weerlegging van alle ketterijen. Leiden 1916. J, B. Dr. A. Jeremias, Die Babylonisch-Assyrischen Vorstellungen vom Leben nach den Tode, Leipzig 1887. J, H. Idem, Hölle und Paradies bei den Babyloniern, Leipzig 1903. 535 J, H G. Idem, Handbuch der altorientalischen Geistes- wissenschaft, Leipzig 1913. J, M. Dr. K. H. E. de Jong, Da» antike Mysterienwesen, Leiden 1909. J, S. Dr. A. Jeremias, Monotheistische Stromingen innerhalb der babylonischen Religion, Leipzig 1904. J, T. L.Jacolliot.LesTraditionsIndo-Asiatiques.Parijss.d. J, T O. Dr. A. Jeremias, Das alte Testament im Lichte des alten Orients, Leipzig 1916. *K, C. Kenning'sCyclopaediaof Freemasonry,Londen 1878. K, G. C. W. King, The Gnostics and their remains, Londen 1887. K, R. C. F. Koeppen, Die Religion des Buddha, Berlijn 1906. L, R. Titus Livius, Römische Geschichte, vert. Gerlach, Berlijn s.d. *L, V. M. S. Lingbeek, Vrijmetselarij, den Haag 1925. M. A. Gerald Massey, Ancient Egypt, Londen 1907. M, C. Max Müller, Chips from a German Workshop, Londen 1868. *M, E. A- G. Mackey, Encyclopaedia of Freemasonry, Philadelphia 1864. M, F. G. R. S. Mead, Fragments of a Faith forgotten, Londen 1906. M, F A. A, Mommsen, Feste der Stadt Athen, Leipzig 1898. M, G. G. R. S. Mead, Echo's uit de Gnosis, Vert. Kerdijk, Amsterdam 1908. M, GA. E. Meyer, Geschichte der Altertums, Berlijn 1921. *M, M. The Master Mason, Washington. M, MM. G. R. S. Mead, Mysteries of Mithras. M, M E. A. Moret, Mystères d' Egypte, Parijs 1922. M, N. Gerald Massey. Natural Genesis, Londen 1883. M, O. M. A. Murray, Oude Egyptische Legenden, Deventer 1913. M, R. A. Moret, Rois et Dieux d' Egypte, Parijs 1922. M, S. G. Maspéro, The Struggle of the Nations, Londen 1910. 536 M, T. G. R. S. Mead, Thrice greatest Hermes, Londen. M, TP. A. Moret, Au temps des Pharaons, Parijs 1921. M, U. S. Müller. Urgeschichte Europas, Straatsburg 1905. N, G M. P. Nilsson, Griechische Feste von religiöser Bedeutung, Leipzig 1906. N. M. Dr. H. A. Naber, Meetkunde en Mystiek, Amsterdam 1915. N, T. E. Naville, Das Aegyptische Todtenbuch, Berlijn 1886. O. G. G. Oliver, Geschiedenis der Inwijdingen, Deventer 1857. O. G S. H. Ol den burg, The Grihya-Sütras, Oxford 1686. O, O. Prof. Dr. H. T. Obbink, Over Oud-Egyptische voorstellingen aangaande dood en leven, Nijmegen 1913. P, B. Dr. D. Plooy, Het Boeddhisme, Nijkerk s.d. P, C. Porphyrius, On the cave of the Nymphs, vert. Taylor, Londen 1917. P, E. Demetrias Philios, Eleusis, Athene 1896. P, G. Pausanias, Beschreibung von Griechenland, vert. Schubert, Berlijn s.d. P, I. Plutarchus, Isis et Osiris, vert. Mario Meunier, Parijs 1924. *P, M. A. Pike, Morals and Dogma of the A. and A. S. R. of Freemasonry, Charleston 1860. P, S. E. G. Palmer, The secret of ancient Egypt, Londen 1924. R, A. G. Rawlinson, Ancient Egypt, Londen 1920. *R, C. J. M. Ragon, Cours philosophique et interprétatif des initiations, Nancy 1842. R, H. R. Reitzenstein, Die hellenistischen Mysterienreli- gionen, Berlijn 1920. R, K M. T. W. Rolleston, Keltische Mythen, Zutphen s.d. R, L. W. H. Roscher, Ausführliches Lexicon der griechi- schen und römischen Mythologie, Leipzig 1909. R, R. Ch. Revel, Les Religions de la Gaule, Parijs 1906. S. Selections from Hafiz, Londen 1902. 537 S, A. Leopold von Schroeder, Arische Religion, Leipzig 1923. S, A A. Dr. K. Stuhl, Das altrömische Arvallied, Erfurt s.d. S, D. W. Schulz, Dokumente der Gnosis, Jena 1910. S, E. Strabo, Erdbeschreibung, vert. Forbiger, Berlijn S.d. S, F. Dr. C. N. Starcke, Freimaurerei als Lebenskunst, Bedijn 1914. S, G. Max Schlesinger, Geschichte des Symbols, Berlijn 1912. S, G I. Ed. Schuré. De groote ingewijden, Amsterdam s.d. S, G V. Dr. G. Schuster, Die geheimen Gesellschaften, Verbindungen und Orden, Leipzig 1906. S, 1. O. Schrader, Die Indogermanen, Leipzig 1919. S, J. W. Simpson, The Jonah Legend, Londen 1899. S, M. H. Schater, Die Mysteriën des Osiris in Abydos, Leipzig 1904. S, R. O. Schrader. Reallexicon der Indogermanischen Altertumskunde, Berlin 1917-1926. *S, S. Mr. A. Slotemaker, De symbolen der Vrijmetselaren, den Haag 1901. S, S R. Sinclair-Stevenson, The rites of the twice-born, Londen 1920. *S, V. Dr. J. Schauberg, Vergleichendes Handbuch der Symbolik der Freimaurerei, Schaffhausen 1866. T, E. Th. Taylor, The Eleusinian and Bacchic-Mysteries, New-York 1875. T W. P. Cornelius Tacitus Werke, vert. Dr. L. Roth, Berlijn s.d. U, H. Dr. M. Uhlemann, Handbuch der gesammten agyptischen Altertumskunde, Leipzig 1857. *V. De Vrijmetselaar.Tijdschrift. V, D. C. W. Volgraff, Over den oorsprong der Dionysische Mysteriën, Amsterdam 1924. V, M. Rev. Charles H. Vail, The ancient Mysteries and modern Masonry, New-York 1924. 538 *W, E. A. E. Waite, A new Encyclopaedia of Freemasonry, Londen 1921. W, F. J. S. M. Ward, Freemasonry and the ancient Gods, Londen s.d. W, G. Dr. L. Wilser, Die Germanen, Leipzig 1920. W, H. Dr. H. Winckler, Himmel s- und Weltenbild der Babylonier, Leipzig 1903. W. H A. J. S. M. Ward. Who was Hiram Abiff, Londen 1925. W, M. D, Wright, The Eleusinian Mysteries and Rites, Londen s.d. W, R. Dr. G. Wissowa, Religion und Kultus der Römer, Münschen 1912. W, V. W. Wundt, Völkerpsychologie, Leipzig 1917. W, W. W. Williamson, De Groote Wet, Amsterdam 1910. Y. A. John Yarker, The Arcane schools, Belfast 1909. De met een * gemerkte boeken zijn niet in den handel. 539 INDEX. (Lijst der aangehaalde schrijvers; de namen der latere schrijvers zijn gecursiveerd.) Adams .... 321, 343, 360, 361. Aeschylus 409, 411. Alkibiades 409, 411. ApoUonius v. Tyana .... 95. Apulejus . . . . 39, 41, 48, 278, S«>4» 306, 309, 314, 343, 346, 413. Aristides 346. Aristophanes 37, 419. Aristoteles .... 42, 45, 79, 411. Arnobius 416. Artemidorus 39. Asterius 418. Augustinus 191. Bailly 218. Bardesanes 95. Bellermann 257. Biedenkapp 219. Brugsch 271, 276. Budge 276, 298, 321. Bunsen 271. Cadet 321. Ceasar zie Julius Ceasar. Cato 221. Celsus 42, 182, 185. Champollion 270, 321. Cicero 37, 39, 42. Clavel 8, 278. Clemens van Alexandrië 38, 40, 47, 48, 3'7, 37°, 373»4io,4n,4i2,4i6, 418, 419, 420, 430, 452, 467, 468. Creuzer 259, 369, 370. Cumont 164,170, 178,181,182,191,192. Davis 321. Demosthenes 445. Denier v. d. Gon 343. Dieter ich 181, 182. Dio Chrysostomos 468. Diodorus 37, 278, 282, 283, 286, 291, 356, 452, 453, Diogenes Laertius 490. Dionysius de Afrikaan . . 39, 48$, Dionysius de Areopagiet... 84 Dionysodorus 370 Drews 65, 37e Eckartshausen 84 Epictetus 37' Epiphanius , . . .256, 258, 269, Eucken, Prof. 84 Euripides 37, 39, 434, 443, 459, 464. Eusebius .... 153, 256, 41$. Farnell 416, Firmicus Maternus . 239, 291, 433, Flavius Josephus 256, 257, 358, 259, 265, 266, 267, 414 Foucart 387, 411, 457, Frazer .... 48, 218, 286, 418, Gregorius 47e, Grimm 67, $00. Grupfie 182, Havelaar 5S' Henoch 243, 244, 245, Hermias 395' Herodianus 233' Herodotus . . . .39, 41, 203, 204 278, 282, 318, 355, 368, 371, 381. Hesiodus 214, Hieronymus 213 Hippolytus 201,329,329,418,419,420c Irenaeus 147 lsokrates 37, 43' Jacolliot 130 Jamblichus 5°: 140, 278, 280, 318, 343, 373, Jeremias 208, 259, Drews 65, 370 541 Josephus zie Flavius Josephus. Julianus 65, 162. Julius Caesar 486, 491. Julius Firmicus .... 445, 446. Justinus de Martelaar . . 160, 194. King 258. Kopp 244. Lepsius 271. Lieblein 171. Livius 455. Lucius Apulejus zie Apulejus. Mariette 271. Maspéro 297, 387. Mead 182, 183, 343. Meyer 271. Minutius Felix 197. Moret 304. Muller, CO. 48. Nonnus 428, 430, 459. Oliver . . 8, 95, 96, 100, 104, 278. Origines 42, 468. Pausanias 59, 229, 371, 376, 386, 401, 404, 409, 424, 433, 434, 440, 451, 460, 473, 474, 475. Petrie 271. Philo 242, 256, 258, 435. Philostratus 95, 404. Pierret 321. Pietschmann 343. Pikt . 397. Pindarus 37, 409. Plato 37, 45, 50, 280, 415, 417, 439. Plautus 41. Plinius .... 256, 258, 355, 491. Plutarchus 37, 43, 48, 50, 6;, 146, 153, 154, 278, 280, 282, 291, 297, 308, 309, 3io» 314, 329, 349, 4oi, 411, 412, 413, 419, 433, 438, 442, 473- Proclus 45, 414. Psellius 422. Ragon 397. Rawlinson 203. Reinach 398. Reitzensteim 354. Robertson 65. Roschcr 297. Rückert 62. Runge 52. Rylands 117. Salinus 256. Sanchoniathon 369. Sayce 202. Schliemann 365. Schuré 8, 95, 278. Simpson 104. Sinclair-Stevenson . . . 124, 127. Socrates 43, 50, 229. Solon 280. Sopatros 390. Sophokles 43, 405, 409. Stephanus van Byzantium . . 398. Stobaeus 45. Strabo 39, 277, 356> 4io, 469, 485, 490» 494- Suetonius 40. Synesius 395, 411. Tacitus 20, 500. Tauler 84, 85. Tertullianus .... 160, 192, 194. Themistios 45, 412. Theophilos 393. Theon v. Smyrna 83. Tilak 219. Titus 156. Trophonius 36. Vail 343. Varro 479. Vollgraf 459. Voltaire 37. Vorster, Df 84. Ward 130. Wüser 25. Wundt 65. Wynn Westcott .... 117, 124. 542 B. Abraham 29, 300. Abydos 371, 287, 297, 398i 299» 309, 3", 3H, 343- Achaemenieden 180. Acht — kruiken bij Hindoes . . 128. — poorten 185. — torens 203. — zonen van Sadyk . . . 369. Acht-en-twintig — jaren 292. — dagen 292. Achter-Indië 94. Adam 251. — en Eva • 208, 449. Adelaar 184, 206. Adonis 70, 71, 213, 214, 216, 217, 223, 224, 231, 249, 285, 386, 420, 438, 466. Zie ook Adonis-Tammuz en Tam muz-Adonis. Adonis-mythe 214. Adonis-Tammuz 214, 215, 221, 223, 224. Zie ook Tammuz-Adonis en Adonis. Aeon 178, 180, 182, 193. Afkeer (v. d. wereld) ... 84, 85. Afrika 32, 95. Agrae .... 380, 396, 398, 399. Agyrmos 401. Ahoera Mazda 26, 144, 145, 146, 151, 168, 171, 184. Ahriman 146. Aigyptos 270. Akkad 199. Akkadiërs 28. Akkervoor 96. Alarik 422. Albigenzen 163. Alexander de Groote . . . . 151. 339, 372, 393, 455Alexandrië 330, 333. Al-geest 83, 385. Allatu 309. Alleven 87. Alliefde 83. Al-moeder 336. Alphaka 220. Altaar 30, 463, 464. — vuur 197. Amorieten 39, 200. Amenhotep III 37. Amenhotep IV 37. Amshaspents 144. Anahita 151, 158, 170, 335, 393, 466. Andania 435, 437. Anemoon 334. Acgelsaksers 19. Ankh-kruis 130. Animisme 33, 33, 301. Anoe 202, 306, 336. Anubis .... 187, 387, 305, 308, 3>6, 319, 32°, 337, 339, 34°, 34L Aphrodite 170, 18$, 314, 315, 216, 317, 220, 221, 223, 249, 386, 461, 466, 467, 468. Apis 290. Apollo 432, 449, 453, 471, 472, 473- Arabië 28. Arend(en) 190. Ares 185, 215. Argis 36. Ariërs '6, 10—33, 72, 91, 92,101,144. 150, 165, 198, 199, 205, 363, 486. Ariës 181. Arisch(e) — beschaving 15, 32. — rechtspraak 18. — kolonisatie 24. — godsdienst . . . 27, 32, 362. •— zonnevereering . . . 27, 265. — bloed 32, 92, 93. — taal 32. — invloed . . 91, 198, 280, 485. 543 Arisch(e) — type . . . . 93, 94, 198, 485- — inwijdingsceremonie . . 132. — inwijdingsplechtigheid . . 142. — tocht naar Perzië . . . 149. — cosmogonieën 172. — Mysteriën .... 196, 497. — golf 198, 492, 498. — kenmerken 199. — stamland 225. — volkeren . 242, 255, 277, 366. — ras 253, 364, 484. — bestanddeelen in Egypte. 275. — zeden 277. — verovering v. Egypte . . 278. — scharen 362. — oervolk .... 362, 484, 508. — bron 381. — invallen in Griekenland . 477. — reservoir 477- — element 478. Zie ook Mysteriën, Ariërs. Argonauten 453- Aristaios 449- Ark 376, 414, 453. 496- Armenië 30, 149, 151. Armeniërs I4- Artenius IJl, 398, 470. Arvalbroeders .... 481—483. Arvallied 481, 482. Arya 10, 14, 101, 102. Asklepios . . . 346, 403, 404, 405. Assurbanipalus , 202. Assyrië 30, 201, 277. Assyriërs 26, 28, 149. Astarte 149, '7°. 220, 222, 223, 227, 285, 293, 369, 466. Astoreth 300. Athene 36, 223, 301, 364, 383, 384, 386, 389, 397, 399, 400, 403, 404, 407, 422, 471, 475. Atticus 39- Attis . . 70, 71, 225, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 235, 230, 236, 239, 248, 347, 369, 437, 443, 444, 466- — mythe 229. — mysteriën .... 225—241. — priesters.... 237, 241, 418. — dienst 239, 347. Aum 108,109,112,' 113, 114, 115, 124. Australiërs 19* Autozoon 178. Avesta 145, 172, 196. Avondmaal 160, 178, 193, 238, 339, 417, 445- Avondmaalgangers 224. Axieros 370, 373, 374. Axiokerso 370, 373- Axiokersos 37e, 373- Azië .... 30, 32, 95, 153, 277. Baal.bek 220. Baarmoeder . . . . 119, 187, 353. Babel 186, 203. Zie ook Babyion. Babyion . . 149, 203, 205, 251, 453. Zie ook Babel. Babylonië 70, 150. 151, 199, 206, 211, 222, 224, 241. Babyloniërs 26, 201, 204, 205, 208, 213, 328. Babylonische eeredienst . 203, 205. — priesterorden 203. — klaagliederen 213. — hymnen 211. Bacchanaliën 437, 455- Bad(en) 128, 140, 233, 265, 388, 402, 475, 501. Baithoseeën 256. Bakchos 229, 230, 428, 438, 445, 461, 485. — feesten 455- — ingewijde van B. ... 41Zie ook Dionysos. Baktrië 143, >$** Balder . . 72, 502, 503, 504, 505. Bali 88, 89. 544 Bali (eiland) 04. Balkan 10, 29, 31, 225, 362, 363. Bannaïm 256. Bassaros 4c i_ Begrafenisriten .... 323, 339. — plechtigheden 331. Behouder ... 74, 75, 247, 471. Zie ook Heiland, Middelaar, Onderhouder, Verlosser, Zaligmaker. Bekken 239. Bel 202. Bellorophon 4* Berbers ir Berg 249. — der inwijding 245. Besloten kring 4I> Bhagawad-Gita 54, 55, 60, 119, 374. Bhur 112, 114, 115. Bhuwas .... 112, 113, u4> IIS. Bhikshoe 132 Blinddoek(en) 188, 333. Blinden ziende maken . . . 291. Bloed 172, 215, 228, 240, 250, 397, 432, 444, 445. Blond 363 Zie ook Haar. Boeddha 132, 133, 134, 252, 403. Boeddhisten 280. Boeddhistische geestelijken . . 132. Boek der Dooden 50 95» l87, 277, 279,282, 299, 320, 321, 342, 352, 360, 361, 457, 458. Boek der natuur j4. Bok(je) 440, 442, 447, 458> 46b, 463, 471, 480, 481, 494. Bokkenhuid 481. Boom 169, 315,376,444,462,473,474. Bo°t 170, 246, 307, 312, 314, 329, 495, 496. Bourgondiërs '5, 32. Bouwmeester van het Heelal (der Wereld) .... 279, 377. Brahma 7^ 420. 139- 75,76,100, 105, ui, 116, 247, 374. Brahmaan (Brahmanen, Brah mienen) . . 95, ioi, 102, 103, 104, 116, 117, 118, 122, 123, 124, 126, 128, 129, 130, 131, 140, 422. Brahmaansche inwijding . . . 105. Brimo 420. Britsch-Indië 130. Zie ook Indië, Voor-Indië. Brittannië ^g. Zie ook Engeland. Brood — en wijn 178. — en water 330. Bundahish i46 172. Busiris .... 286, 297, 298, 315. B9 193, 250, 392, 449. Eyblos 220, 223, 285. Bijensymboliek asè. Bijl (dubbele) 437 Cautes i46, 167, 168. Cautopates 146, 167, 168. Ceder 285. Ceridwen 494, 495, 497. Ceremoniën . . . .321, 322, 330. Ceres 39, 4i, 482, 485. Ceylon 25, 94. Chasidim 258. Chattu 26. Cheops 3jj. Cheta 27. China 94) 246. Christelijke heiligen .... 302. Christendom 37, 38, 42, 121, i43, 159, 160, 161, 163, 201, 212, 284., 302, 4.23, 493. — een openbaar geworden Mysteriedienst 37. Christenen . . . 124, 161, 162, 256. Christus 75, 76, 77, 120,121,148,182, 248, 251, 252, 284, 302, 397, 445. Christusmythe . . . .66, 75, 76. 35 545 Cista 376, 4H. 415, 416, 417, 425, 437, 462, 49°- Commodus 158, 186, 393. Constantijn 221. Cuchulain 493- Cyclus(wet) 73, 77, 78, 88,89,98,220, 319, 314, 421, 428, 472, 508, 509. Zie ook Kringloop. Cyclusgang 215. Cyclusweg 204, 216, 290. Cyprus, zie Kypros. Cyrus IS°- Daduchos . 390, 406, 412, 415, 422. Daniël 245. Dante 84. Dea Dia 481, 482. Ded-zuil. Zie Tet-zuil. Demeter . . 47, 78, 364, 370, 376, 380, 382, 384, 385, 386, 392, 396, 402, 405, 406, 407, 412, 414, 315, 416, 417, 418, 419, 421, 422, 423, 424, 425, 426, 438, 459, 460, 470. — eeredienst . . . . 381, 386. Deo zie Demeter. Derde — oog 99- — geboorte 102, 103, 118, 121, 123, 187, 496. — hemel 243. — graad 396. — reiniging 397. Zie ook Drie. Dertien — maanden 271. Dertig — sporten 289, 327. Derwischen 96. Deur 441. Deutsche Theologie .... 84. Diederik v. Bern 44. Zie ook Theodorik de Groote. Dierenhuid . . . 103, 122, 123, 129/ 252, 253, 316, 337, 353, 399, 441- Dierenriem '■ ■ 148, •75, '79, 181, 190, 204, 216, 248. Zie ook Zodiac. Dierenvel 4°3- Dionysos 70» 71, 227, 370, 380, 398, 399, 405, 419, 425, 428, 429, 430, 431, 432, 433, 434, 436, 437, 438, 439, 44°, 441, 443, 446, 448, 452, 453, 456> 458, 459, 460, 461, 462, 466, 470, 471, 494. — dienst . . . 438, 44", 442. — feest .... 440, 441, 444- — van den Boom .... 444. — eeredienst 462. Dioskuren 471, 393, 427. Dithyrambos 441- Djêus 18, 19. Doerga 100. Donar H- Dondergod 21. Doodenboek, zie Boek der Dooden Doodengod 309, 351. Doodenschip 327. Doodkist 216, 376, 432. Zie ook Kist, Lijkkist. Doolhof 45- Doop(en) 207, 266. — met vuur 14L — met water .... 141, 403. — met honing 189. — rituaal 234 — met bloed .... 239, 403. Draak 471» 472 Drawida's . . . 25, 26, 93, 94, 478, Drie 3"> 328,363,366,382, 402, 419, 452 — daagsche zeereis . . . 207 — maanden gewijd aan Tammuz 211 — jarige proeftijd bij de Esseeërs .... 266, 267 Doodenboek, zie Boek der Dooden 546 Drie — klassen der Esseeërs . . 267. — Joodsche secten .... 268. — klassen der Egyptenaren. 277. — dagen v. Jonas .... 251. — dagen van winterzonnewende tot Kerstmis . . . 251. — dagen in het graf . . . 251, — Haagsen scheren v. priesters 297. — afbeeldingen v. Osiris . 310. — daagsch zoeken v. Osiris 313. — trappen 83, 108,118,127,128, 129, 263, 343. — godsdienstige graden 102, 118. — geboorten 102,117,129,141,496. — wasschingen 108. — maal vragen van een naam 110. — werelden .... 113, 374. — voudige koord . . 115, 116. — deelige knoop . . . . 116. — maal om het vuuis leiden 117. — klassen van Brahmanen . 128. — afdeelingen Thibetaansche priesterschap 136. — maal om het lichaam winden van het Parsen-koord . . 139. — phasen menschelijke ontwikkeling 147. — stadia 147, 451. — klassen van Magiërs . . 153. — slangenwindingen . . 179. — dagelijksche gebeden . . 196. — poorten 263. — aanzichten der Liefde . . 263. — slagen 332. — graden 343, 420, 462, 487, 492. — Kabiri .... 369, 370, 373. — Kabierische nymphen 369, 370. — broeders 374. — dagen 379. — jaarl. Mysteriën . . 380, 423. — nymphen 429. — aeeien v. Dionysos . . 443. 1 Drie — koppige hond .... 451. — standen der Kelten. . . 486. — maal doodsnacht doormaken 491, 496. — maal geborene .... 496. — Goden 328. Zit ook Derde. Drieëenheid 74, 75, 76, 109, 120, 133, 247. Driedeelige Geheime Leer . . 90. Dronken 435, 453. Dronkenschap 85, 86. Droom van Jacob 245. Druïden 39, 486—491. Druïdische riten 485. Druiven 170. Zie ook Wijn. Duif 221. Dwi-ya 102. Zit ook Tweemaal geborene. Duitschland .... 31, 155, 235. Zie ook Zuid-Duttschland, Noord- Duitschland. Dyaus 18. Ea 202, 209, 211. Edda 75. Een-en-twintig poorten . . . 328. Eenheid 87, 279, 294. Eenheidsgevoel 83. Eenheidsweten 83. Éénwording 82, 100, 119, 129, 147, 413, 461. Zie ook Vereeniging. Een-zijn 83, 85. — met God 330. — met goddelijken aard . . 439. Eerste Oorzaak 279. Egypte ... 5, 27, 29, 120, 123, 149, 187, 220, 221, 246, 248, 249, 270, 275, 276, 277, 278, 280, 283, 284, 286, 289, 293, 296, 297, 298, 299, 300, 301, 302, 303, 305, 315. 547 Egyptenaren 37, 39, 40, 44, 346, 271, 273, 377, 378, 383, 398, 300, 303, 317, 318, 320, 325, 326, 329, 330, 333, 382. Egyptische — doode iso. — candidaat 130. — priesters 353. — Goden 353, 302, 303, 305, 347. — beschaving 29, 270. — geschiedenis . *. . . . 275. — inwijdingen 278. — jaar 283. — godsdienst .... 303, 326. — tempels 304. — opvattingen van het leven na den dood ...... 325. — hieroglyphen 353. — begrafenisriten .... 402. — stola 345. Elementen 347. Elf — broeders van Jozef . . . 248. — teekens dierenriem . . . 248. — sterren 247. Eleusinion 397, 400, 401. Eleusis 380, 3g2, 383, 384, 386, 389, 390, 392, 394. 397, 398, 399, 4°o, 403, 403, 405, 406, 407, 413, 419, 433, 423, 425, 427, 454, 469, 483, 415. — tempelgebied 407. Elephanta .... 104, 105, 120. Elias 44. Embryo 119, 122. Engeland 10, 13, 31. Zie ook Brittannrë. Eos 21. Epopt 390, 396, 408, 416, 417, 419, 420. Epopteia 83. Erechtheus 36. Esseeërs. . 244, 255—269, 341, 435. Esseeërs — afleiding van den naam . 257. — „lot" der E 263. Eucharistie 160. Eumolpieden 386, 387, 388, 392, 394, 400, 415, 483. Eumolpos 424. Europa 32. Eurydike 449, 450, 451. Everzwijn ■ III, 231. Zie ook Varken, Zwijn. Extase 233, 469. — extatische toestand . 228, 434. extatische leer 8. Ezechiël 213. Fakkel 308, 345, 406. — drager . .146, 168, 169, 412. — licht 412. — tochten 468. — dans 440. Fetichisme 22. Franken 32. Frankrijk 31, 484. Freyr 71, 72. Galaten 31, 484. Gallië 31, 499. Ganesha 106, 108, 147. Ganges 100. Gautama Siddharta 132. Zie ook Boeddha. Gayatri . . . .114, 122, 135, 126. Gebondenen 84. Geboorte — nieuwe 133, 141, 177, 340, 351, 330, 351, 400. — geestelijke 316, 218, 333, 348, 379, 443, 497- — tweede 348, 379, 481, 496, 497. — derde 496. Zie ook: tweede, derde. Geest 309, 310. Geestelijke herboorte . . . . 331. Geheimhouding 41, 409. 548 Geitenvellen 441. Genesis .... 176, 190, 243, 247. Germaansche Mythologie . . 190, 501, 506. Germanen 12, '5, 19, 20, 21, 31, 44, 277, 377, 485, 493, 498, 499, 5°°> 5°i- Geroepen 84. Gilgamesch . . 206, 207, 208, 209. Gnostici (Gnostieken) . . . 84, 163. God(en) (Godin) . . 54, 55, 69, 81, 89, 90, 99, 100, ui, 144, 145. 146, 148, 150, 153, 157, 160, 168, 170, 171, 173, 175, 180, 182, 185, 192, 193, 195, 202, 203, 204, 205, 206, 211, 212, 213, 214, 217, 219, 220, 221, 222, 223, 224, 225, 226, 227, 232, 233, 236, 237, 238, 240, 241, 243, 245, 246, 247, 251, 253, 261, 264, 267, 279, 280, 282, 283, 287, 291, 293, 299, 302, 303, 308, 310, 312, 313, 314, 315, 316, 319, 320, 324, 325, 326, 328, 329, 332, 334, 338, 339, 340, 342, 343, 344, 345, 346, 347, 349, 35°, 351, 352, 362, 364, 366, 376, 380, 381, 382, 383, 384, 398> 399, 404, 4°5, 4°6, 410, 418, 420, 421, 424, 425, 426, 427, 429. 434, 436, 437, 438, 439, 442, 444, 445, 449, 451, 452, 454, 458, 461, 462, 467, 468, 469, 470, 471, 472, 474, 479, 482, 484, 492, 493, Soo, 501, 502, 503, 504. God de Vader 212. Godenbeeld 20. Godendienaar 296. Godengerecht 289. Godenmoeder 230. Godsdienst. — ontstaan 22. — evolutietheorie .... 22. — ontaardingstheorie ... 22. Goede Herder 75. Goedheid 263. Goeroe 104, ui, 112, 114, 117, 123, 124, 125, 126, 127, 128, 132, 133, 134. Gothen 31, 44. . Zit ook Oost-Gothen, West- Gothen. Graden 41, 395. — vijf . 83. — zeven 83. Graf der wereld . . .216, 294, 374. Granaatappel .... 384, 385, 432. Granaatboom 230. Grieken ... 21, 1 44, 66, 151, 179, 213, 228, 246, 256, 270, 302, 323, 363, 364, 366, 368, 380, 381, 382, 392, 447. Griekenland 22, 29, 30, 35, 36, 123, 148, 151, 155, 220, 223, 226, 233, 301, 306, 347, 363, 364, 365, 366, 381, 394, 434, 437, 438, 448, 453, 455, 456, 466, 477, 484, 485, 501. Grieksche. — tempels 304. — sagen 362. Groote Moeder, zie Moeder. Grot 44, 120, 164, 165, 166, 170, 171, 172, 176, 177, 228, 349, 350, 351, 429. Grottempels 104. Gulden vlies 453. Gyges 30. Gymnosophisten 95, 130. Haardvuur 21. Hades 89, 3'°, 37o, 399, 409, 429, 450, 457. Hal der Waarheid 289. — van Maati 340. Hamer 376, 377. Hamieten 275. Hammurabi 200. 549 Haren — blonde 13, 15, 29. Zie ook Blond. Hari 7°- Harpokrates 288. Havik 190. Hebreeën 29, 242, 255. Zie ook Joden, Israëlieten. Heddernheim .... 169,170,195. Heiland .... 70, 76, 216, 453. Zie ook Behouder, Middelaar, Verlosser, Zaligmaker. Hekate .... 383, 468, 469, 470. Hel 89, 161. Heliopolis 322, 323. Helios I5i> 173, 178, 184, 194, 383, 415. Helleenen . . . 213, 363, 367, 393. Hellevaart 206, 209. Hemel 18, 161, 205, 212, 223, 243, 244, 289, 293, 295, 310, 325, 326, 327, 349, 374, 47°- Hemel — god (— en, — in) 26, 144, 302. — bark 338. Hemelreis 244. Hemelvaart 44, 184, 206, 244, 429, 432. — van Ekana 206. Hemelvader 18. Hemelwereld 327- Hephaistos . . . 370, 372, 376, 377. Hera . . . 429, 433, 473, 474, 475- Heraut 4°'- Hercules 393, 399- Herleving 288, 289. Hermes 87, 185, 287, 323, 370, 374, 384, 4IS, 462. Hermodur 44- Herulen 32- Hethieten 26, 27, 362. Heup 245, 247. Hikeeten 256. Himalaya 92, 143, 199. Hindoe(s) .... I, 26, 94, 103, 117, 122, 124, 127, 139, '43, a,9Zie ook Indiër. Hinken 247. Hitopadesa 102. Hol 160. Zie ook Grot. Homerus . . . 364, 4°9> *l6> 4l8- Honing 106, 107, 189, 193, 243, 250, 416, 449, 497. Horus 70, 283,288,289,293,294,300, 302, 305, 310, 313, 319, 327, 332, 333, 337, 338, 341, 347, 354, 421- Huid 320, 353, 354, 397, 402, 403, 441- — blank 94- — en nieuwe geboorte 187, 481. — wieg 337- — wedergeboorte door de h. 352. Zie ook Dierenhuid. Huwelijk 99, 100, 210, 417, 418, 419, 420, 425, 436, 473, 474, 475, 476. Hyksos 29, 273, 267. Iakchos .... 405, 407, 428, 438, Ierland 31- Ikaros 433- Inachus 3°- Indië . . 5, 10, 22, 25, 26, 95, 120, 132, 187, 223, 246, 277, 362, 366. Zie ook Voor-Indië, Britsch-lndië. Indiër(s) 20, 21, 39, 219. Zie ook Hindoes. Indo-Germanen 1, 2, 10, 11, 13, 29, 198, 219, 484. Indo-Germaansche — beschaving 10. — talen 15, 196- — volkeren 9a, ,0°- Indokelten i°- Indra 14, »7, 362. Inkeer 84. Intuïtie 550 lnwijding(en) i, 2, 24, 41, 44, 45, 49, 79, 88, 90, 91, 102, 118, 119, 120, 125, 129, 134, 140, 183, 188, 191, '92> '93, 2*5, 238, 241, 242, 247, 250, 266, 278, 304, 307, 317, 331, 342, 343- 344, 346, 347, 349, 35', 352, 354, 773, 375, 377, 378, 385, 388, 389, 393, 395, 396, 397, 398, 400, 405, 408, 410, 411, 413, 415, 417, 420, 439, 454, 456, 457, 458, 460, 463, 470, 472, 474, 483, 497. — Indische, , . . 21, 92—137. — Boeddhistische . . 132—137. — Perzische 138. — der Parsen . . 138—142, 143. — der Hindoes 142. — Semietische . . . 198—361. — Israëlitische . . . 242—269. — van Serapis 346. — Grieksche en Romeinsche . . 362—483. — Germaansche 501. — houding van candidaat . 81. — gesymboliseerd door sterven 82. — einddoel 82. — inwijdingstempel.... 407. Inwijdingsceremoniën . . . . 281. Inzicht a 60, 62, 79, 81, 87, 318, 410, 509. fran 14, 144, 362. Iraniërs 20, 30, 143. Ims 285, 287, 283, 288, 290, 291, 293, 294, 295, 299, 301, 302, 303, 304, 305, 306, 307, 313, 316, 317, 319, 329, 332, 333, 334, 335, 336, 341, 343, 351, 352, 382, 386, 402, 414, 450, 466. — dienst 301. — als moeder 305. Israëlieten 246. Zie ook Hebreeërs, Joden. Istar 44, 208, 209, 210, 211, 220, 228, 248, 329, 461. Istar — hellevaart 208 Italië 10, 30, 31, 32 156, 157, 363, 455, 477, 483, 484 Jacob 243, 245, 247, 249 Jahwe 249, 451 Janakas 95, Japan 54, Jason 353, Java 94 Jeronimus 194. Jeruzalem . . . 213, 220, 260, 262. Jezaja 244. Jezus 70, 121, 147, 161, 268, 269, 302, 353. Joden 121, 256, 270. Zie ook Hebreeën, Israëlieten. Johannes de Dooper .... 268. Jonas 251, 496. Jozef 247. Judas Makkabeus 259. Juda 222. Jupiter 18, 185, 203, 204, 244, 433. Justinianus 32, 303. Kabbala 377, Kabiri 368, 369, 370, 37i, 376, 377, 427, 469, 475, 485Kabierische — priesterschap 376. Kadmilos 370, 373. Kadmus 36, 373. Kalaos 229. Kalendersysteem der Egyptenaren 271. Kali 94. Kaliyuga 112. Karua . 100. Kamillus 370. Kashmir 93. Kaste 101, 121, 125, 126, 197, 295, 478. Katholieke Kerk 63. Kaukasiërs 10. Keleos 383. 551 Kelten .... 12, 15, 30, 31, 484, 485, 486, 490, 493, 496, 498- Keltotochariërs io. Kêmet 370. Kerberos Kerstmis 77- Keryden 386,387,390, 391, 392, 394. Ketel 234, 433, 440, 494, 495, 497- Kever 35°, 35 Kimberen 32- Kim meren 30, 31, 149. Kinderen. — inwijdingen van K. 188, 378, 393. — van Horus 319- — der goddelijke Moeder 402. — eener Maagd 402- — eener Weduwe .... 402. — verscheuren 44°. Kinyras 214, 220. Kistfje) 215, 216, 217, 249, 284, 285, 374, 376, 414Zie ook Lijkkist, Doodkist. Klein-Azië 10, 29, 30, 31, 225, 226, 301, 363, 364, 368, 371, 437, 453. 484- Koe . 187, 302, 309, 314, 375, 495- Koehuid 187. Koeienstaart 252, 353. Koeppen .' 133- Koerden 1 . . . 14. Koerdistan 3°- Koord. heilige (gewijde) der Hindoes 101, 103, 105, ui, 112, 113, 114, 115, 116, 118, 119, 120, 131, 122, 123, 127, 129, 139, 140. — beteekenis 116. Kor^ ... 47, 376, 396, 398, 399, 412, 414, 415, 416, 419, 425, 459- Korenaar 421. Korf 376. Zie ook Mand. Korybanten 237, 228, 232, 233, 370, 373, 376, 437. Krankzinnigen . 228, 232, 469, 470. Krans 83, 345. Kreta 3°, 234, 259, 382, 423, 433, 439, 443- Krib 432. Kringloop 73, !75, 245, 290, 292, 295, 332, 338, 434, 454. Zie ook Cyclus. Krishna ... 70, 71, 99, 100, 374. Kronos 178. Kroon 192, 309, 240, 319, 373, 378, 406, 413. Kshatriya . . . ioi, 103, 116, 123. Kureeten . . . 228, 259, 370, 469. Kybele 225, 227, 228, 229, 230, 231, 232, 233, 235, 236, 238, 293, 437, 466, 467, 469, 479. — liederen 233. — dienst 233. Kybelon 230. Kypros 220,221. Kyros 15°, l65- Ladder 243, 244, 289, 327, 328, 361. Lam 148,248. — Gods i48,445- Langobarden 15- Laksmi 9& Latijnen 477,478. Leeuw .... 193, 249, 250, 459, — Aeon en L 179- — graad der Mithra-Myst. . 189, 190, 191, 193, 194. — en Kybele 226. Lente-evening 240. Leo 250. Zie ook Leeuw. Letten 15, 20. Leven — geestelijk . . . . . 207,208. — nieuw 208. 552 Levenswater 250. Zie ook Water des Levens. Libanon 215, 220. Licht . . . 333, 335, 348, 446, 505. — geestelijk . . 85, 87, 244,333. — Heer v. h. L 178. — Sfeer van het L. . . . 183. — in duisternis 237. — symboliek 348, 446. — terugkeer tot het L. . . 421. Zie ook Symboliek. Lichtgod(en) .... 144,146,167. Liefde go. — lagere 250. — goddelijke 251. — voor de menschen . . . 263. — voor de deugd .... 263. — voor God 263. Lithauers 15, 20. Lohengrin 109,110. Loki 21, 502, 503, 504. Lot der Esseeërs 263. Loutering 84. Lucht 184.. LuBh 492,493- Luna 146. Zie ook Maan. Lupercaliën 480. Lydië 30, 226, 229, 230, 232, 277, 434, 437. Lijdensgeschiedenis van Osiris 310, 321. Lijkkist 285, 324, 338, 374, 414. 453, 496. Zie ook Kist, Doodkist. Lykurgos 280, 433,438. Maagd 402. — Istar ju. — Maria 302, 377- — der Kelten 495. Maan 17 180, 181, 185, 204, 244, 247, 292, 306, 308, 375, 402, 415, 469, 490. Maangodin 282, 292, 295. Macht 262. Macrobius 65, 291. Macrocosmos 106, 353. Magiërfs) . .45, 151, 152, 153, 162, 180, 182, 183, 185, 202, 279, 453. Magna Mater 159, 235. Mahabarata 99. Makroon 387. Mand(je) 249, 376, 432, 437, 453,49°. Zie ook Korf. Manes 163. Manetho 271. Manicheisme 163. Manneeërs 30. Manoe 102, 116. Marcus Aurelius 393. Marduk 204, 205. Maretak 490, 503, 504. Maria 212, 292. — vereering 423. Marinus 468. Mars 185, 203, 204, 244. Marsfeest 237. Mars veld 301. Mataricvan 21. Medië 30, 149. Melampus 36. Melkarth 285, 369. Memphis 286, 289, 290, 291, 299, 350, 371. Menes .... 270, 275, 277, 291. Menschenoffers 440. Mercurius . 185, 203, 204, 244, 308. Merlin 49 1. Merodach 149. Meroe 219. Mesopotamië .... 28, 200, 201. Messias 264. Michaël 243, 244. Microcosmos 106,353. Middelaar ... 75, 76, 212, 370. Zie ook Behouder, Heiland, Verlosser, Zaligmaker. 553 Middernacht 348,413 • Minerva 433. Minos 36. Miölnir 377- Mithra . . . .27, 44, 70, 71, 144, 145, 146, 147, 148, 150, 151, 153, 154, 157, 158, 159, 160, 161, 162, 165, 167, 168, 169, 170, 171, 172, 173, 174, 176, 177, 178, 184, 191, 192, 194, 195, 203, 248, 362, 377. — tempels 155, 164, 165, 166, 178. — monumenten ..... 157. — dienst 157» 158, 162, 163, 164, 180, 190. — Mithraïsche leeringen . . 158. — legende (mythe) 168, 170, 194. — rituaal 183. — ladder ... 186, 203, 243. — reliëf 168,180. Mithras .... 148, 151, 347, 421. Zie ook Mithra. Mithreum 166. Zie ook Mithratempels. Mitra 114 Mizraïm 270. Moeder 402, 444,464. — aanroep v. Istar . . . . 2t2. — van al wat leeft. . . . 212. — Groote M. 226, 229, 235, 461. — Al-Moeder 226. — der Goden . . . 226,234,280. — v. d. Mythegod .... 212. — der Sterren 3°7- — de eeuwige M 303. Moedergodin . . 159, 228, 237, 292, 376, 381, 437, 459» 46i, 462, 469. Moederkerk 47- Moederloge 47- Moedermaagd. 228. Mohammedanisme 144- Mongolië 94- Monotheïsme — in Egypte 27. Monsalvat 110. Mozes 242, 246, 249, 258, 261,453,496. Munga-gras 102, III, 116,118,128,129. Mystagoog 396. Myste 390, 395» 397, 400, 401, 402, 403, 404, 405, 406, 408, 413, 416, 417, 419, 446, 467. Mysteriën 1, 2, 6, 8, 24, 33—92, 96, 107, 121, 124, 143, 153» '73, n36, 188, 190, 193, 195, 196, 197, 205, 206, 208, 22|, 239, 241, 242, 243, 254, 255, 275, 278, 279, 297, 301, 307, 309, 3IO, 318, 322, 342, 345, 346, 348, 349, 355, 365, 366, 369, 371, 373, 377, 379, 38o, 382, 384, 386, 387, 388, 389, 390, 391, 392, 393. 394, 401, 402, 404, 405. 408, 409, 410, 411, 412, 413, 414, 416, 417, 418, 419, 422, 423, 425, 426 427, 438, 446, 448, 452, 453, 456> 458, 47o, 475, 476, 483, 485, 492, 494. 5°'- — van Bachos 33, 35,253,456,464. — Egyptische 35, 39, 84, 109, 270—365, 387, 402, 41. — van Isis .... 35, 41, 244. 306, 314, 346, 355,413,419,501. — van Osiris 35, 275, 3". 3H, 346,352,4I9,446. — van Demeter . 35, 376, 386,422. — van Eleusis 35, 38, 78, 97, 239, 244, 364, 372, 375,380—427, 428, 437, 438, 454. 460.462,483,496. — Germaansche ..... 35. — Grieksche 36, 39, 42, 124, 140, 366, 367. — van Mithra . 37, 44, 143—J97, 213, 234, 240, 250, 397, 460. — van Adonis 7°- — in Assyrië en Babylonië 201 —224. — Attis . . . 224,225—241,420. — Perzische 250. — der Hebreeërs .... 254- 554 Mysteriën — van Tammuz 241 — van Serapis 346, — Phrygische — Lydische 365 — Hethietische 365, — Arische 366,497, — Kabierische . . . 368—379. — Helleensche 368. — Samothrakische375,377,469,475 — groote .... 380, 394, 395, 396, 397, 400, 404,410,412,421, — kleine 380. 394, 395, 398, 399»43,404,42i — Attische 412. — van Andania 412. — van Kore 423. — van Megalopolis .... 424. — van Keleai 424, — van Dionysos . . . 428—447. 451, 452, 458, 461, 480, 494. — Orphische .... 448 — 465. — van Aphrodite .... 466. — van Hekate 468. — van Apollo 472. — van Hera 473. — der Dioskuren .... 475, — van Themis 475. — Romeinsche . . . 477—484. — Keltische . . . 484—497, 502. — van Ceridwen. . . 494—407. — Germaansche . . . 498—506. — van Sabasios .... 437,445. — evolutionistische theorie . 3. — migratie theorie . . . . 5, 6. — wezen der 7. — bloeitijd . . . 33, 39, 40, 41. — vervaltijd 33, 37. — doel .... 33, 42, 79, 280. — uiterlijke 34, 35. — geheime 35. — overeenkomst . 35, 39, 40, 43. — verschillen 36. Mysteriën — lof v. heidensche schrijvers 39. — groote 39 — kleine 40, — en het hiernamaals . . 43. — taak geheime deel ... 44. — mondelinge leeringen . 45, 48 — verruimen het bewustzijn 46 — begrafenisplechtigheden . 47 — mythe daarvoor .... 48. — van het Tetragrammaton 262 Zie ook Orgiën. Mysteriegenootschap(pen) . . 255 Mysteriegod . . . .351, 443, 472, Mysterienaam 124 Zie ook Naam. Mysteriescholen 206. Mysteriespelen 312. — voor de menigte. . . . 281. — voor de priesters . . 281, — van Osiris . • . . . . 311. — middeleeuwsche . . . . 311. — van Merdi 473 Mythe(n) 21, 47, 48, 49, 50, 64—74, 88, 96. 97, 107, 206, 208, 209, 210, 212, 215, 217, 218, 219, 228, 229, 230, 232, 235, 236, 246, 251, 254, 278, 282, 287, 291, 292, 293, 294, 295, 312; 326, 336, 373, 374, 375, 382, 385, 416, 421, 429, 438, 440, 443, 448, 45!, 467, 472, 494, 5°°, 502, 507. — van Bali en Wishnoe . . 88. — van Sita 96, 97. — van Sisoepala .... 97, 99. — van Ra-Isis 109, 190, 219, 333—335, 448. — van Lohengrin .... 109. — van Gilgamesh .... 206. — van Istar en Tammuz 208, 210. — van Adonis . . . 214, 218. — van Adonis—Tammuz 219, 220. — van Jonas 254. 555 Mythe(n) — van Osiris . 274, 277, 278, 281 282—291, 293,320,342,355,384 — van Kadmus 375 — van Demeter . . 375, 382, 421 — van Isis 382 — van Demeter en Kore . 412 — van Attis 421 — van Dionysos . 428, 438, 444. — van Eleusis 42 — van Narkissos .... 430. — van Orpheus 449, — van Cuchulain .... 493, — sleutel 97. — goden 212, 213, 217, 219, 230,248,249,284, 335, 421, 429, 432,438,461,462. — held(en) 210, 249, 448, 492, 433, 505 Verklaringen 68 Naam 109, 110, 124, 137, 245, 247 333» 334» 335» 336,389,439.444 — vragen naar een N. . . 247 Naassenen 84 Najaden 166 Narses 303 Nazireeërs 259 Nederdaling der ziel .... 165 Negen — nachten .% . . .44, 502, 503 — dagen na volle maan . . 100, — draden v. heilig koord 113, 116 — maal gezuiverde boter 125, 128 — houtsoorten offeren. . . 126 — dagen van voorbereiding, 141 — dagen zoeken v. Persephone 383 Neolithisch tijdperk .... 15 Nephtys 283 284, 285, 313, 319, 332, 341 Nero 40, 153, 154, 389 Nieuwe Testament 31 50, 121, 247, 255, 431, 484 Nirwana 280, Noach .... 191, 414, 453, 496 Noorden 123 125, 201, 216, 217, 290, 298, 327 Noord-Duitschland . . .12, 498 Noordpool 12, 219 Nijl . . . 272, 284, 286, 331, 332 Odhin 35, 44, 71, 75, 191, 501, 504 Oude Testament. . . . 242, 249 Oekraïne 31 Offer 102,118,187,196,238, 298, 313 319. 339. 397, 398. 403, 427, 456 — vuur 108, 119 — heilig koord en offer . . 117 — Wishnoe als offer . . . 117 — stieren 250 — diensten 262 — van vleesch en drank . . 333 — lam 397 — dood 403, 445 — aan het haardvuur ... 21 — dieren 426, 445 — aan den poortwachter der onderwereld 433 Offeren 87 117, 197, 262, 339,392,397,426 — van zichzelf 118, 129, 176, 177 — van vorig leven . . . . 119 — aan de zon 123. — van negen houtsoorten 126 — van de godheid .... 178 — van bloed .... 236, 238 — van melk 308 — van varkens . . . 402, 403 — van wijn en bloemen . . 443 — van een bok . . . 480, 481 — zich offerende godheid 502 Offering 404, 441. 463 Olympos 429 Onderhouder 90, Zit ook Behouder. Onderwereld 205, 209 214, 215, 216, 217, 218, 248, 249 403, 429, 446, 467, 470, 504, 505 556 Onderwereld — afdalen daarin .... 44, 89, 202, 385, 434, 450, 458. — God der 0.140,382,383,384,479. — opstijgen uit de O. . . 249. — poortwachter der O. . . 433. — verlaten 451. — Mysteriën der O. . . . 469. — Godin der 0 383. Onsterfelijkheidsdrank . . . 458. Onthouding 239, 300. Ontwrichten der heup . . . 245. Oog(en) 412. — geestelijk 2, 99, — blauwe 13, 15. — blauwe v. Arische Goden 14. — innerlijk 60, 61, 80. — derde 99. — blinddoeken 188. — met bloed vullen . . . 240. — oogen van Horus 289, 308, 314. — openen 332. — verliezen 333. — sluiten 395. Zie ook openen, sluiten. Oosten 104, 123, 125, 196, 216, 217, 265, 290, 327, 408. Oostgothen 15, 25, 32. Onthouding(en) 188. Openen — v. h. innerlijk oog ... 80. Opheffen der Tet-zuil. . . . 315. Ophieten 38. Oprichten — van de Tet-zuil . . . . 315. — van twee obelisken. . . 316. — van Axieros 374. Opstanding 47) 204, 225, 237» 240, 298, 318, 319, 331, 374, 432, 433, 473- Orgiastische — dienst 227. — muziek 227, 233. Orgiastische — riten . 228, 234, 293, 437, 439. — eeredienst .... 234, 235. — extase 440. — Mysteriën 469. — wezen der Arte mis-My ster iën 471. Orgiën . 1, 409, 435, 440, 455, 472. — van Bakchos 39. Orpheus 36, 373, 419, 428, 433, 448, 450, 452, 453, 454, 456, 457, 468, 565. Orphische — traditie 448. — !eer 453. — geschriften 455. — bezweringsformules. . . 455. — hellevaart 462. — hymnen . , 476. Osiris . . .70, 71, 149, 187, 283, 284, 285, 286, 287, 288, 290, 291, 292, 293, 294, 295, 299, 300, 301, 302, 303, 305, 309, 310, 311, 312, 313, 315. 3i6, 318, 319, 320, 321, 323, 329, 331, 332, 333, 34i, 342, 343, 345, 347, 35°, 352, 354, 386, 403, 3H, 421, 444, 452, 453, 496- — dienst .... 288, 299, 347. — de maan 292. — tempel 299. Osseenen 256. Ostara 21. Oude Testament 50. Palestina . . 26, 29, 30, 149. 269. Pallium 252, 253, Paphos 220, 221. Paradijs 182. Parmenides 44. Parnassus 432, 440. Parsen .... 139, 140, 141, 165. Paschen 224. Paswoord 416. Paulicianen 163. Paulus 121. 557 Paus 13°, 253- Pelasgen ... 29, 363, 368, 381. Pendjab 14. Pentheus 453- Perrephatta 399- Pers — graad der Mitha-Myst. 189, 191, 194. Persephone . . 97, 214, 217, 249, 370, 380, 382, 383, 384, 385. 386, 402, 403, 405, 418, 428, 438, 470. Perseus 433- Perzen 20, 71, 165, 407. Perzië 10, 25, 26, 30, 70, 138, 143, 148, 162, 170, 196, 197, 453. Pessinus . . . 226, 282, 233, 238. Phallus 286, 442. Pharizeeërs 255, 256, 257, 261, 268. Philae .... 291, 303, 316, 319. Philosophenscholen 262. Phoenicië . 244, 366, 368, 369, 372. Phoeniciërs 221. Phrygië 150, 226, 230, 231, 232, 237, 368, 371, 434, 437. Phrygiërs 225, 233. Phrygische — muts . . . 167, 169, 170, 194. — flnit 233. Pistis Sophia 5°- Planeten 203, 204. Platonisten 84. Pluto 97, 3°3, 382, 383, 400, 402, 403, 407, 417, 418. Polytheïsme in Egypte ... 27. Pompeï .... 304, 305, 306, 309. Pompejus 153- Poort 209, 330. Porphyrius 95, 165. 166, 186, 190, 256, 411, 415, 443- Poseidon 47°- Prajapati . . .113, 114, U9> 125. Priester(s) 20, 295, 332. — der Mithra-Myst. . . . 190. Prometheus 21, 376. Proserpina 39, 344, 347, 376, 413, 414, 485- Pruisen . 21. Ptolemeeërs 325. Ptolemeus Auletes . . . 221, 404. Pygmalion 468. Pijnboom . . . 227, 231, 233, 236. Pyramide . 45, 355, 35°, 358, 359- Pythagoras 280, 373. Pythagoreeërs 259. Ra 282, 283, 287, 326, 327, 329, 333, 334, 335, 33°, 338, 342, 349, 35°, 449- Raaf 171- — graad der Mithra-Myst. . 189, 190, 191. Radschputana 93- Ram 148, 175, 179, 181, 353, 399- — tijdperk 248. Rama 96, 114. Ramses II 271, 299. Ramses III 27, 29, 299. Rawana 96, 98- Regeneratie 402. Reinheid 239. Reiniging(en) 2, 40, 83, 84, 118, 126, 129, 196, 265, 308, 332, 378, 396, 397, 398, 399, 402, 403, 445, 456, 471, 474. — reinigingsoffers .... 427. Reinmaking . . 84, 85, 129, 420. Rhea 233, 234. Richteren 193- Rig-Weda ... 19, 114, 205, 219. Rimmon 202. Rituaal . . 183, 320, 373, 413, 458. Zie ook Mithra. Roekmini 99- Rome . . 22, 32, 44, 150, 153, 155, 157, '63, 164, 165, 201, 234, 235, 238, 300, 387, 394, 412, 423, 455- 558 Romeinen 31. '53, i79i *34, 256, 478, 49°, 499- Roos 214, Rozekruisers 163, Rusland 10, 92, 284, Sabasios 428, 432, 434, — nereering 434, Sabha Parva 99, Sadduceeërs 255, 256, 257, 261, 268. Sais 323. Salsette 104, 105. Samas 202, 209. Samothrake 39, 368, 369, 371, 372, 373. 374, 375. 378, 408, 468, 485. Saraswati 126. Sargon 30, 149, 199. Sarmaten j 25, 92. Satapatha Brahmana 116, 117, 119. Saturnus . . . 203, 204, 244, 369. Sawita 125. Schepper 74, 76, 78. 90, 247, 279, 280, 338, 377, 415. Schootsvel . . . 139, 252, 265, 266. Schorpioen 179. Schotland 13, 31. Semele 405, 428, 429, 433, 452, 455. Semieten. ... 27, 28, 150, 155. 198, 200, 201, 275, 276, 277, 367. Serapis 149, 290, 302, 305, 307, 343. Set 283, 284, 286, 288, 289, 293, 294, 305, 39, 312, 313, 320, 327, 333. — feest 316, 317. Shamash 150, 151. Sheoll 89. Shiwa 14, 74, 75, 94, 116, 247. Sikhs 131. Simson . . . .193. 249, 250, 251. Sin 209. Singaleezen 94. Sirius 273. Sisoepala 99 100. Zit ook Mythe. Sistrum .... 297, 305, 306, 316 Sita 97, 98 Zie ook Mythe. Skandinaviërs 19, 71,498, Skythen . . . .25, 30, 31, 92, 149 Slang 172, 190, 334, 351. 414, 428, 431, 432, 436, 437, 449, 45o Slaven ie, 20, 393, Sluiten der oogen of lippen . 2, Smyrna 214. Soedra's 131, Soefi('s) 163,436. Soetratma 117. Sol 146, 163, 194, — invictus 192, Zie ook Zon. Soldaat (graad Mithra-Myst.) . 155, 189, 190, 192. Soma 113. Soteira 424. Sothis 272,274. Spanje 10. Speer 373, 502. — gewijde 240. Spelonk 166. Spiegel 430, 431, 433. Stadia v. innerlijke ontplooiing 43. Zit ook Drie, Vijf, Zeven. Steenbok 179. Stier 148, 149, 159, 167, 168, 170/ 171, 172, 175, '76, 177, 187, 195, 205, 240, 248, 249, 254, 290, 332, 353, 402, 421, 43i, 432, 44o, 442, 444, 471- — tijdperk 248. Stieroffer . . . 187, 188, 397, 403. Stilzwijgendheid 401. Stof 210. Stroom — den S. ingaan. . . . 95, 246. — over den S. roeren. . 245,246. — over een S. gaan . . . 331. 559 Strijd — t. d. innerlijken mensch. 99. — v. d. verlosser .... 99. Sudra's 93. Sumeriërs 28, 199. Sumerische taal . . . . . 201. Surya 14. Swah 112,113,114,115. Swastika ■ 126. Symbool (Symbolen) .... 45, 86, 97, 109, 211, 307, 308, 377>385. 393, 414, 421, 435, 437, 441, 442, 445, 449, 453, 49°- — voor vereeniging . . . 420. — magische invloed . . . 63. — tegenovergestelde denkbeelden 86. Symbolentaal 58, 61. Symboliek . . . .41, 50—64, 490. — der Katholieke Kerk . . 293. — goddelijke 55. — menschelijke 55. — licht . . . .86, 87, 173, 176. — astronomische (sterren) 173,205. Symbolisch(e) — reis 128. — handelingen 318. — voorstellingen . 320, 328, 337. — beschouwing leven na den dood 330. — uitdrukking . . . .331,469. — namen 341. — dood 388. — huwelijk 419,443. — grondslag der inwijdingen 472. — beteekenis van Boeddha's doodsoorzaak 403. Syrië 10, 27, 29, 30, 149, 151, 200, 220, 221, 224, 225, 285, 300, 363. Syriërs 156, 213. Talmoed 256. Tammuz ... 70, 208, 210, 211, 212, 213, 222, 223, 225, 228, 248. Tammuz — feest 210 — dienst 225, Tammuz-Adonis 71, 220, Zie ook Adonis. Tartarus 441,446 Taschi-Lama 136, Tau 120 Taurobolium .... 187, 188,207 Taurus 148, Zit ook Stier. Teeken — van den dierenriem . . 248 — des levens 3°5 Telesterion ..... 407, 414, 415 Tempel 20,44, 301,303,304,305,313 316, 317, 337, 342, 345, 36o, 372 387, 400, 406, 407, 463, 474, 479 — Hindoesche 203 — ruïnen 304 — uit twee deelen . . . . 317 Tempelridders ...... 163 Terugkeer (tot God) .... 84 Tet-zuil 315, 446 Teutonen • 32 Themis 475, 47° Theodorik de Groote .... 32 Zie ook Diederik v. Bern. Therapeuten 254, 255 Thesmophoros 78 Thiamat 449 Thibet 94, 135 Thor 14, 377 Thoth . . 282, 283, 287, 288, 289 3°5, 313, 319, 337, 339, 342, 354 Thracië 36, 259 Thrakiërs 434 Tien — voorschriften 133 — heiligheidsgraden . . . 264 — dagen v. onthouding . . 345 — poorten 328 Tiji 27 560 Tikenou 352, 353. Titanen 430, 431, 433, 437, 44°, 441, 443, 461. Tiw 19. Toetankhamen 27. Toren v. Babel .... 186, 203. Trappen 84, 87. Zit ook Drie, Vijf, Zeven. Trommel 239. Twaalf — aanroepingen 113. — sleutelgaten 179. — maanden .... 179, 271. — teekens v. d. dierenriem . 181, 204, 215. — poorten 204. — deeligen cyclusweg. . . 204. — af te leggen mijlen . . 206. — cylinders 207. — patriarchen 244. — maal v. kleeding verwisselen 344. 348. — uren 349- — deelen der onderwereld . 349. — genooten van Jason . . 353. — altaren 482. Twee — maal geboren 101, 102, 105, 107, 122, 442. — tweede geboorte . . . . 117, 118, 119, 120, 121, 129, 187. — tweede Vader . . . . 117. — tweede Moeder . . . . 117. — tweede persoon Drieëenheid 120. — graden 132. — wielige zonnewagen . . 146. — groepen Esseeërs . . . 260. — tempels in twee deelen . 317. — hemelen 338. — aarden 328. — Kabiri 370. — kolommen 374. — graden 378. Twee — paar oogen 395 — vazen met water.... 408 Twee-en-veertig — boeken 296 — rechters 341, — Goden 341, Tweelingen 250 Tympanon 233, 462. Tyr 19. Uitverkorenen 84. uiyssus 373 Upanishad 50. Ur 29. Ushas 21. Vader — graad der Mithra-myst. . 183, 189, 195. — naam v. Attis 225. — der Goden. . . . 280, 345. Vandalen 15, 32. Veertien — deelen van het lijk van Osiris 286, 292. — poorten 328, 342. — dagen 292. — woningen 342. — offerende vrouwen . . . 442. — altaren 442. — Titanen 443, 448. — stukken waarin Dionysos verscheurd werd . . . 443. — zuilen 464. — Goden 482. Vegetatie — mythe 219. — god 295. Venus . . . .185, 203, 204, 244. — Barbata 227. Verborgene (graad der MithraMyst.) . . . 189, 190, 191, 192. Verdieping van bewustzijn . . 80. 561 Vereeniging 84, 8$, 87, n8, 129, 178, 183, 293,300, 391.399,420,436, 473, 474, 475, Zie ook Éénwording. Verlichting 84, 85, 129, 333, 343. 348, 420. Verlosser(s) 69,70,71, 76,78,98,99,175, 177, 212, 448, 453, 492, 502, 505. Zie ook Behouder, Middelaar, Zaligmaker, Heiland, Christus, Wishnoe. Vermogens v. d.innerlijken mensch 97. Vernietiger 74, 75, 90. Verscheuren van het lijk van — Osiris 287, 293, 294, 320, 332,432. — van Dionysos 431, 432, 434, 440, 444. — van Orpheus 451. Vesica Piscis . . . 119—121, 252. Vier — trappen 83. — godsdienstige graden 102, 118. — dagen geschikt voor inw. 103. — toestanden der ziel . . 115. — maal doopen 134. — elementen 141,177,182,184, 207. — phasen van bewustzijn 141. — paarden van Mithra 146, 169. — slangenwindingen . . . 179. — jaargetijden 179. — deeligen cyclusweg . 204, 338. — cardinale punten . 215, 216. — phasen 216. — klassen der Esseeërs . . 267. — Mysteriegroepen in Egypte 281. —- zonen van Horus 288, 327, 341. — stadia v. d. cyclusweg . 290. — groote openbare feesten in Egypte 314. — kolommen 315. — deelen v.h. Boek der Dooden 331. — aanzichten van God . . 338. — toepassingen van de OsirisMythe 354. Vier — vierde graad in de Eleusische Mysteriën .... 422 —vierjaarlijksch feest op Kreta 423 Vier-en-twintig — tooneelen 319 — uren v. d. dag .... 319 Viooltjes 236 Vischgod 251, 253 Visschen 148, 248 Voleindiging 2 Volksgodsdienst 91 Volmaking 84, 343 Voorbereiding — voor de Mithra-Myst. . . 188 — voor de Eleusische Myst. 396 Voor-Indië 25, 143 Zie ook Indië, Britsch-Indië. Vrouwen (bij de Mysteriën). . 159, 378, 392, 425, 4S5, 460. — toehoorend bij de Esseeërs 262 — vrouwelijke candidaten . 391 Vrijmetselaren .... 163, 252, Vrijmetselarij ....... 63 Vuur 96, 104, 113, 117 123, 125, 128, 141, 184, 190, I96: 316, 330, 335, 378, 397, 436, 474 — god ai, 184 — eiland 329 Vijf — regelmatige meelvlokken 430 — elementen 43° Vijf 3>o — graden 83 — maanden geschiktvoor inw. 103 — nectars 106 — innerlijke gebieden 106, 107, 337 — bewustzijnstoestanden . . 107 — trappen 108 — maal baden . . . 108, 128 — voorschriften 133 — klassen Thibetaansche geestelijken 135 562 Vgf — wasschingen v. Ganesha 147. — slangen windingen . . . 179, — sterren 181. — dagen der week .... 179. — sleutelgaten . . . 179, 180. — sporten 328, 361. — treden v. e. trap.... 337. — vertrekken 361. — bestanddeelen v. d. Kykeon 416. Vijfstroomenland 93. Vijftien — moedergodinnen .... 107. — poorten 328. Waanzin 228. Waicya . . 93, ioi, 103, 117, 123. Waiwaswata 112. Walhalla 14 Walvisch • ■ /• 496. Wamana 89. Wan 419, 441, 462, 464. Waroena 27, 144, 362. Wasschingen 118. 129, 188, 189, 193, 207, 238, 246. Water 184. — des levens .... 209, 210. — in het w. werpen 223, 291. Waterstroom 169. Weda's 18, 20, 50, 94, 102, 107, 114. 117, 126, 128. Zie ook Rig-Weda. Wedda's 25. Wedergeboorte 46, 102, 137, 184, 187, 188, 210, 254, 349, 252, 353, 354, 389, 398, 421. — door de huid 352. Wederopstanding 160, 161, 213, 223, 232, 236, 240, 249, 300, 311, 314, 315, 335, 375, 421, 429, 431, 437, 441, 444, 446, 468, 475, 491, 504. Weduwe \ 402, Weegschaal 179. Werpen v. mytheheid in h. water 433. Westen .... 104, 123, 125, 192, 196, 216, 217, 290, 320, 327, 408. Westgothen . . . .15, 32, 422. West-Iran 30. West-Sumatra 94. Wieg 432. Winterzonnestilstand . . 222, 308. Wishnoe 14^ 74, 75, 76, 88, 89, 96, 98, ioo, Il6, 117, 119, 120, 247, 377. Wiswakarma 75. Woord — uitspreken van een heilig w. 109. Wratya's 103. Wijn 172, 178, 194, 230, 243, 259, 264, 383, 297, 434, 435, 436, 439, 44°, 445, 454, 463, 465, 496, 497- Wijnstok 172. Wijsheid 79 90, 262, 318, 410, 497, 498, 502, 500. Wijsheid — verborgen 59. — openbare 59. — des harten 58. Yama 114, 140. Yarker 421. Yazata 144. Yoni 119, 121. Zagreus 419, 438, 444. Zaligmaker. . 70, 72, 176, 177, 211, 212, 252, 403, 424, 453, 471, 493. Zie ook Verlosser, Behouder, Middelaar, Heiland. Zarathoestra 26, '38, 139, 141, 143, 144, 149, 165. Zie ook Zerduscht, Zoroaster. Zennar 121, 122. Zerduscht 150. Zie ook Zoroaster, Zarathoestra. Z er van Akarana 180. Zes — slangenwindingen . . . 179. — trappen 348. 563 Zes — werelden 348. — zesmaal gewaad verwisselen 348. — stadia 348. Zestien — deelen van Osiris . . . 309. — poorten 328. Zeus ... 19, 151, 185, 217, 229, 248, 305. 37o, 383, 384. 403. 409, 417, 418, 431, 432, 433, 438, 440, 444, 452, 461, 462, 470, 471, 476. Zeven 310. — poorten .... 44, 147, 210. — sportige ladder .... 44, 147, 185, 186, 203, 205, 328. — graden 83, 130, 181, 189, 195. — godinnen 107. — oceanen (reis over-) . . 128. — hemelen .... 147,243,244. — dagen 147- — maanden 147- — jaren 147- — sferen 147» 181, 189, 203, 430, 432, 449. — snarige lier . . 147, 149,453- — poortige Thebe .... 147. — aangezichten v. Shiwa . 147. — boomen 148. — metalen 148. — rondgangen 148. — planeten 148,186. — geesten 148. — sterren 148, 181. — slangenwindingen . . . 178. — halteplaatsen op den weg naar volmaking .... 181, — gebieden 181,449. — cypressen 181. — vuuraltaren 181. — onsterfelijke Goden . . 882. — verdiepingen . . 186, 203,328. — afdeelingen der Hindoesche tempel 203. Zeven — dubbele zevental . . . 204. — vellen 208. — werelden 208. — gradige ontwikkelingsweg 195. — op elkaar volgende wereldrijken 245. — bergen 245. — treden 304. — gewaden v. Isis .... 329. — zalen v. h. Paradijs. . . 342. — Kabiri 3°9- — golven 399. — soorten speelgoed . . . 430. — deelen v. Dionysos 432,440,448. — mannelijke Titanen . . 448. — vrouwelijke Titanen . . 448. •— tonige fluit 449- — tonig muziekinstrument . 449. Zevende dag 262. Ziel(en) 166, 185, 190, 209, 210, 212, 227, 279, 294, 295, 305, 326, 329, 332, 336, 338, 342, 349. 385, 395, 420, 43°, 439, 449, 45°, 454, 47°- — tocht hiernamaals ... 43* — nederdaling 165. — opstijging 165. ■— voortbestaan 263. Ziu 19- Zodiac 174, 248- Zie ook Dierenriem. Zoenoffers 308,378. Zomerzon ne wende 251. Zon "3> 123, 125, 144, 148, 151, 161, 169, 170, 176, 180, 181, 185, 194, 203, 204, 205, 215, 219, 231, 244, 247, 248, 249, 250, 251, 265, 291, 345, 347, 348, 35', 385, 396, 413- — kleine 249. Zie ook Sol. 564 Zondvloed 173, 177, 207. Zonnebaan 273. Zonnebark 340. Zonnegod . . . . 21, 69, 71, 146, 150, 161, 162, 163, 168, 171, 17*5, 176, 184, 192, 209, 211, 249, 273, 282, 287, 295, 302, 347, 349, 350, 3Si, 383, 415, 453, 472, 492, 495. Zonneheld 148,175. Zonnejaar 272, 310. Zonneloop 17, 78, 174. Zonnelooper 104. Zonnemythe 69, 174. Zonnestilstanden 314. Zit ook Winterzonnestilstand Zomerzonnestilstand. Zonnestralen 244. Zonnevereering 27. Zonnevolgeling (graad MithraMyst.) t89. Zonnewagen . . . . 44, 146, 169. Zonnewende 249. Zoon 7c, — eener weduwe .... 254. — eener maagd 254. — van God 327. Zonen van Horus 338. Zit ook Kinderen, Vier. Zoroaster 150. Zit ook Zarathoestra, Zerduscht. Zuid-Duitschland . . . .12, 31. Zuiden . . 196, 216, 217, 290, 298. Zuid-Rusland . . 12, 25, 149, 199. Zuil 3^ 462. Zwijn 215, 402. Zie ook Everzwijn, Varken. ERRATA. blz. 115 regel 15 v.b. staat: cadidaat; lees : candidaat .. 149 .. II v.b. „• die; ., dien. .. 187 „ 14 v.b. „ schijnbaar; „ naarhetschijnt. ., 253 ,. 8v.o. „ Bacchische; „ Bakchische. „ 266 „ 5v.o. „ misscien; „ misschien. .. 309 „ 8v.o. ., oude; „ ouden. ., 329 „ 13y.o. „ Ishtar; „ Istar. .. 370 „ 16 v.b. ., Dyonysodoros; ,. Dionysodoros. ,. 403 .. 11 v.b. .. Boedha; ., Boeddha. ., 421 „ I I v.o. „ Mithras; „ Mithra. .. 425 ,. 11 v.o. „ kan; ,. kunnen. .. 440 „ 2 v.o. „ orgische; „ orgiastische. .. 446 „ 15 v.b. ,. lichtssymboliek; ,. lichtsymboliek. 461 .. 12 v.b. ,. Ishtar; Istar 565 Voor zoover nog leverbaar zijn alle in dit boek genoemde werken te verkrijgen bij de N. V. Maconnieke Uitgevers - Maatschappij AMSTERDAM o KEIZERSGRACHT 133 Levert boeken op elk gebied. Enkele aanbevolen eigen uitgaven zijn: Dr. W. H. DENIER VAN DER GON. De Mythe ƒ1.10 MA CA DENIER VAN DER GON, De Mithra Mysteriën -0.75 F. E. F., Inwijding - 0.25 Vrijmetselarij en de toelating der Vrouw . - 0.25 Dr. L. KELLER, Johannes en de JohannesJongeren en de Mysteriêndienst van het Gnosticisme in het begin onzer Tydrekening - • • — Indien gij belang stelt in SYMBOLIEK en hierover iets meer wenscht te weten, lees dan: Prof. GOBLET D'ALVIELLA Wereldreis der Symbolen Ingenaaid ƒ4.— Uitgave der N. V. Mac. Uitgevers-Maatsch0 AMSTERDAM ❖ KEIZERSGRACHT 133 Het doel van den schrijver was bouwstoffen voor een algemeene geschiedenis der symboliek te verzamelen en hij heeft nagegaan, in hoever bepaalde symbolische voorstellingen van het eene volk op het andere zijn overgegaan en in welke mate zij in den loop van haar zwerftochten haar beteekenis en vorm gewijzigd hebben. Hij heeft zich vooral bezig gehouden met die symbolen, welke hem het geschiktst leken, om licht te werpen op de algemeene voorwaarden, waarop de wereldreis plaats vond: het gammakruis, de paradijsboom, de gevleugelde bol der Egyptenaren, enz. Het 270 bladz. groote boek bevat 139 afbeeldingen, is vlot geschreven en kan als een der standaardwerken over symboliek beschouwd worden. Uitgave der N. V. Mac. Uitgevers-Maatsch* AMSTERDAM o KEIZERSGRACHT 133 BOUWSTEENEN VOOR EEN VEELZIJDIGE HARMONISCHE ' LEVENS- EN WERELDBESCHOUWING Driemaandelijksch Tijdschrift gewijd aan Wijsheid en Schoonheid van alle tijden. „« ONDER REDACTIE VAN- VaH?!?^ xAYER; ^ R BUYS! Dr' W" H DENIER VAN DER GON: T. C. HAECKMAN; W. H. MEURSING- Prof. Ir. E. J. F. THIERENS. „Bouwsteenen" heeft ten doel het verschaffen van geestelijken steun aan degenen, die zoekende zijn naar een levens- en wereldbeschouwing of deze harmonisch wenschen te ontwikkelen. Het tijdschrift bevat stukken over symboliek, mysteriewezen, wijsbegeerte, ethiek, en wat in het algemeen den opbouw van het geestelijk leven kan* bevorderen. Hoewel het plan ontstond in de geestelijke sfeer der Vrijmetselarij, is geen enkele Loge of Orde van Vrijmetselaren voor den inhoud verantwoordelijk. Prijs per jaargang ƒ 4.— I Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland MYSTERIËN EN INWIJDINGEN IN DE OUDHEID. t MYSTERIËN EN INWIJDINGEN IN DE OUDHEID DOOR B.J. VAN DER ZUYLEN 1927 UITGAVE DER N.V. MACONNIEKE UITGEVERS MAATSCHAPPIJ AMSTERDAM, KEIZERSGRACHT 133. Aan de nagedachtenis mijner Moeder. HOOFDSTUK XVIII: De overige Grieksche Mysteriën. Bk. De Aphrodite-Mysteriën. — De Hekate-Mysteriën. — De Artemis-Mysteriën. — De ApolloMysteriën. — De Hera-Mysteriën. — De Mysteriën der Dioskuren. — De Themis-Mysteriën. 466 hoofdstuk XIX: De Romeinsche Mysteriën. De Arische invallen in Italië. — De priesterlijke broederschappen. — De Arval -broeders. 576 zesde afdeeling: keltische en germaansche mysteriën. hoofdstuk XX: De Keltische Mysteriën. De verbreiding der Kelten. — De Druïden. — De mythen. — De Mysteriën van Ceridwen. 484 hoofdstuk XXI: De Germaansche Mysteriën. De Germaansche vloedgolf. — Gebruiken en mythen, die op Mysteriën wijzen. 498 Slotwoord. 507 Verwijzingen. 511 Geraadpleegde werken. 533 Index. 541 xii Eerste afdeeling. DE ARIÈRS EN HUN MYSTERIËN. INLEIDING. Hoever wij ook teruggaan in de geschiedenis der Indo-Germaansche volkeren steeds vinden wij onder de godsdienstige gebruiken een bepaald soort ceremoniëele handelingen, die wij onder den naam inwijdingen kunnen samenvatten. Ook bij de meeste andere volkeren treffen wij deze gebruiken aan en ook nu nog onderwerpen tal van wilden, half-beschaafden en beschaafden zich aan de inwijdingen, gebruikelijk bij hun stam, bij hun volk of in hun land. Soms zijn of waren de riten geheel of althans bijna geheel openbaar. Dit is bijvoorbeeld het geval bij de Hindoe's, die tot den huidigen dag hun duizende jaren ouden inwijdingsritus bewaard hebben, zij het dan waarschijnlijk met enkele wijzigingen en bekortingen. Maar meestal waren de plechtigheden geheim en maakten dan deel uit van religieuze stelsels, die met den naam Mysteriën aangeduid werden. ) *) De naam Mysteriën is afkomstig van het Grieksch fiuTTripia. (Mysteria) en had niet zooals men geneigd zou zijn te denken de beteekenis van mystiek of mysterieus. Met een anderen naam werden zij genoemd Teterxi (Teletai) of opyca. (Orgia) en in Rome werd het woord Initia gebruikt. De Grieksche woorden werden voor verschillende soorten mystieke 1 Naast dit geheim gehouden deel der Mysteriën, dat vaak in tijden van geestelijk verval min of meer openbaar werd, bestonden er veelal plechtigheden, die ook voor anderen dan de ingewijden toegankelijk waren, of zelfs geheel openbaar ten aanschouwe van de menigte werden verricht. Soms ook waren aan de Mysteriën begrafenisriten verbonden, maar al deze plechtigheden hadden éen gemeenschappelijken band: zij waren binnen ieder mysteriestelsel gebaseerd op dezelfde mythe. Bovendien berustte het toezicht steeds bij een priesterschap, wier voornaamste taak allicht was het handhaven der instellingen in hun oorspronkelijken vorm, een taak, die na verloop van tijden bijna steeds verwaarloosd werd. De Mysteriën, zooals wij die bij de verschillende Indo-Germaansche volken aantreffen, vertoonen in hun riten, reinigingen, unificaties en tooverij gebruikt, maar meer in het bijzonder voor die bepaalde klasse van instellingen, welke het onderwerp van dit boek uitmaken. Mysteria is het meervoud van Mysterion, geheim. Onder de Mysteria, dus het meervoudig woord, verstond men zoowel een zekeren eeredienst als de voorwerpen er bij, welke een verborgen of geestelijke en heilige beteekenis hadden. Teletai is het meervoud van Teletè. Dit woord beteekent voleindiging, einde en ook inwijding. Orgia, een meervoudig woord dat bijna niet in het enkelvoud voorkomt, is in het algemeen elk feestelijk offer en doelt op de offerplechtigheden van zekere Mysteriën, waardoor het woord ook deze Mysteriën ging aanduiden. Het woord fUKrrnptev (mysterion) is verwant met ^ien* (muein), de oogen of de lippen sluiten, en dit woord wordt gebruikt om aan te duiden hetinwijden of ingewijd zijn in de Mysteriën. Zoowel het sluiten der oogen als der lippen kan in dit verband een symbolische beteekenis hebben. De candidaten moesten zich tot stilzwijgen verbinden; hun lippen werden dus gesloten, maar er is ook sprake van het sluiten der stoffelijke oogen in de Mysteriën, waardoor het geestelijk oog geopend wordt. 2 respectieve vormen een groot aantal verschillen. Bij zorgvuldige vergelijking vindt men echter toch, dat zij in wezen één zijn en dat de verschillen, als men de vaak optredende degeneratieverschijnselen buiten beschouwing laat, uitsluitend in den vorm en niet in het Wezen der Mysteriën schuilen. Slechts de wijze van uitdrukking was verschillend, niet datgene wat men wilde uitbeelden. Maar naast deze verschillen in vorm treft men ook tal van overeenkomsten in het uiterlijke aan. Het is dus begrijpelijk, dat men gezocht heeft naar de oorzaak van die overeenkomsten en dat er tal van theorieën zijn ontworpen om ze te verklaren. De evolutionistische theorie verklaart ze door aan te nemen, dat alle menschen in hun ontwikkeling ongeveer dezelfde stadia doormaken; dat zij hun ervaringen en waarnemingen op ongeveer dezelfde wijze verwerken; dat zij alle achtereenvolgens tot dezelfde conclusies komen wat de voorheen onbegrepen toestanden en gebeurtenissen betreft en dat de theorieën, die zij alle op een zekeren trap van ontwikkeling opstellen, door allen op een volgenden trap door nieuwe, onderling weder overeenkomende theorieën worden vervangen. Op die wijze zou het begrijpelijk zijn, dat zich bij alle volkeren op een bepaald tijdstip een religieuze strooming openbaarde, die zich uitte in een mysteriestelsel en de inwezenlijke gelijkheid van alle menschen zou oorzaak zijn, dat de mysteriestelsels over de geheele wereld in wezen steeds dezelfde waren en vaak ook in vorm groote overeenkomst met elkaar vertoonden. O. i. echter zijn deze overeenkomsten te opvallend, dan dat zij de uitkomst zouden kunnen zijn van een ge- 3 lijksoortige ontwikkeling, terwijl toch de omstandigheden, waaronder die ontwikkeling plaats greep, zulke belangrijke verschillen vertoonden. Toch heeft deze gedachte iets aantrekkelijks, vooral voor degenen, die zich met lichaam en ziel aan het dogma der materialistische evolutie hebben verkocht. Wij willen hiermede niet zeggen, dat wij de evolutie-theorie geheel verwerpen, alleen gelooven wij niet, dat geestelijke ontwikkeling een product is van materialistische evolutie en dat het hoogste geestelijke inzicht niets anders is dan een complex van uitgegroeide primitieve voorstellingen. Wel groeit door de menschelijke evolutie misschien het vermogen om dat inzicht te verwerven, maar het inzicht zelf is iets nieuws, iets dat losstaat van alle vroegere voorstellingen en denkbeelden en niet het product daarvan. En daarom kan ook de grondslag van een vorm — welke volgens de overtuiging van hen, die tot diep geestelijk inzicht gekomen zijn, helpen kan om dat geestelijk inzicht te verkrijgen — daarom kan die basis nooit door den primitieven denker van voorheen zijn gelegd. De ceremoniën der beschaafden zijn niet het product van de plechtigheden hunner barbaarsche voorouders en men kan geen oud mysteriestelsel reconstrueeren naar de inwijdingen der tegenwoordige wilde stammen in Afrika, Australië, Azië of Amerika. Het is een kiezen tusschen twee mogelijkheden: öf de ceremoniën en het gronddenkbeeld, dat er de kern van uitmaakt zijn afkomstig van onbeschaafde wilden en, omdat ze in hoofdzaak onveranderd bleven, kunnen ze voor den ontwikkelden mensch geen diepere beteekenis hebben dan voor den onbeschaafden inboorling, 4 of de ceremoniën zijn ingesteld door hoogontwikkelde menschen; zij kunnen ook voor de ontwikkelden van tegenwoordig nog een diepe beteekenis hebben en de plechtigheden der onbeschaafden zijn overgenomen onbegrepen en gedegenereerde vormen. Het feit, dat inderdaad vele ontwikkelden in onze tegenwoordige samenleving op goede gronden aannemen en verdedigen, dat de overgeleverde ceremoniëele inwijdingen van grooten invloed kunnen zijn op de geestelijke ontwikkeling van den candidaat, beslist het pleit ten gunste der tweede veronderstelling. Nooit zou een zoodanige invloed kunnen worden toegeschreven aan een rituaal ontworpen door een Australischen toovenaar of een Indiaanschen medicijnman. Het kan niet anders of de inwijdingsplechtigheden zijn door en voor ontwikkelden ontworpen en wat wij bij de onbeschaafden aantreffen zijn enkele hoofdvormen dezer ritualen, die zij, niemand weet hoe lang geleden, van vreemde overheerschers geleerd of op de een of andere wijze van hun naburen overgenomen hadden. Zoodoende komen wij tot een andere verbreidingstheorie en wel die der migratie. Daarbij wordt aangenomen, dat in een of ander land (en dan heeft soms Egypte, dan weer Indië of een ander land de voorkeur) een mysteriestelsel bestond, hetwelk zich van dat land uit langzamerhand over de wereld verbreidde. Allicht zou men tegen een zoodanige theorie willen aanvoeren, dat de verbreiding in lang vervlogen eeuwen zou moeten hebben plaats gevonden, dus in een tijd, dat er nauwelijks of geen verkeer tusschen de volkeren bestond en geen uitwisseling van gedachten. Maar archaeologische vond- 5