VAN ANNE MARJORIE LAM 7 niet, toen kwam ze thuis, heelemaal in het zwart — met vader. Anne, in de tuinkamer, hoorde hen in de gang, maar ze durfde er niet heengaan — waarom wist ze niet. Even daarna kwamen ze binnen en zoenden haar. Toen moeder haar zoende, voelde ze tranen in haar hals rollen, 't Was een rare dag. 's Avonds, in haar bedje liggend, hoorde ze moeder tegen vader zeggen: „Als je 't vervelend vindt, kan je wel uitgaan". „Dat kan niet voor de menschen, niet op zoo'n dag". Toen zei moeder: „Dat ik het juist nu moest merken; hoe durfde die vrouw —, je naloopen tot op mijn moeders graf... Nu heb ik geen mensch meer". En ze hoorde moeder hardop snikken. Vader zei nog: „Ik zal blijven om de kinderen en je krijgt wat je altijd kreeg..." „Geld! Wat kan me geld schelen", hoorde ze moeder. „Ik heb niemand meer, niemand!" Anne Marjorie Lam voelde zich erg on- VAN ANNE MAJOR1E LAM 33 verdriet. Hans raadde haar te liegen — net nu ze zoo groot en nobel wilde leven. Hans! De God was van zijn voetstuk gevallen. Ze zocht niet eens een excuus voor hem. Ze . liep langs de straten met haar zwaren, toch zoeten last van een meisje die een groote desillusie gehad heeft. Er was iets heel onbekends in haar. Ze had verdriet, maar daarnaast wist ze, er blij om te zijn, en ze hoopte dat de menschen het zien zouden en vooral de dichter met de lange haren, die voor haar een „Heine" was. Ze had verdriet, maar toch kon ze bedenken hoe ze kijken moest opdat Jan Hendrix het zien zou — en er een sonnet op maken kon. Ze was er blij om, lang, blond haar te hebben en blauwe oogen, als alle heldinnen in boeken. Ze had verdriet — en ze bekeek het met stille, rijkmakende vreugde. Tot opeens de kille, klare waarheid voor haar stond. Haar verdriet was niet echt, want als je écht verdriet hebt, denk je aan niets meer. Ze werd er wanhopig van. — Niet echt.. .. ? Dien avond wachtte ze op Hans om hem alles te vertellen — en bij alle andere ge- 3 O HET LEVEN EN STERVEN Ze zag hem ook als jonge man met idealen, die hun rem hadden in zijn humeur en karakteraanleg. Ze dacht, dat ze nu niet meer naief was —, omdat ze de dingen een achtergrond kon geven en karakters zien kon in hun strijd tegen alles rondom. Pas veel later besefte ze, hoe ongelooflijk naief ze toen en lang daarna nog was. Ze had nu het gevoel, voor die menschen, die ze nu begreep, iets te moeten doen, iets om hen te redden, hun meer mogelijkheden te geven om hun leven mooier te maken. Dat ze alleen niets doen kon, voelde ze heel sterk, en ze ging op zoek, naar die, als zij, waren van goeden wil. Ze sloot zich aan bij een anti-alcoholbond en droeg een grooten, blauwen knoop. Toen vader dat merkte, werd hij woedend. Ze begreep dit best, — vader voelde nu zijn schuld, want vader dronk graag een glas wijn — meer dan één, Donderdagsavonds als dominee kwam, of als de laanheeren van de Keerweerlaan vergaderden. i Ze begreep het best — maar ze bleef VAN ANNE MARJORIE LAM 41 haar knoop dragen, als protest tegen het „gif", dat de menschheid schaadde; dat een hindernis was tot geluk. Hans lachte om haar knoop; zei: „Lieve malle, op een goeden dag verbied ik jou je thee of je koffie; tanine en cafeïne zijn gemeene vergiften". Ze liet hem lachen. Het deed haar geen pijn. Met haar vasten wil alles en allen te begrijpen — begreep ze ook hem en zei, een beetje trotsch: „Jij bent uit een tijd, dat er nog geen groote maatschappelijke idealen bestonden, en nu ben je te oud". Hans sputterde niet tegen, bracht het gesprek op wat anders. „Overmorgen ga ik naar Parijs ... weet je waar ik daar het meest zit? In het Museum Carnavalet. Daar zit ik heele dagen en staar maar wat naar de overblijfselen van Veuve Capet, naar een fichu en een handschoen —, naar een vonnis of een brief — en dan bouw ik dat rijk van den glorieusen Lodewijk weer op — en leef met hèn ..." Uren kon Hans zoo doorpraten. Dan zong hij een oud fransch liedje of citeerde een mooi gedicht. Dan vergat 42 HET LEVEN EN STERVEN Anne Marjorie Lam haar hervormingsplannen, dan vergat ze de straat en de winkels en de café's met alcoholdrinkende menschen en dan leefde ze mèt Hans in het wuft maar schoon Parijs. Als ze dan thuis kwam en haar dag overpeinsde, schaamde ze zich en dacht: „Zou voor mij nooit iets heelemaal ernst worden ? Wat ik doe, neemt me altijd maar even heelemaal in beslag. Ik dwaal dadelijk af. Inplaats met Hans te praten over den tijd die komen moet — heb ik geluisterd toen hij vertelde van een tijd, waarvan ik toch moet voelen, dat hij „gelukkig" voorbij is. Waarom bèn ik nu zoo? Ik voel evenveel voor Marie Antoinette als voor Danton of Louise Corday of Hamlet of Don Juan". Dan was ze soms heel bedroefd, wijl ze dacht, dat er van haar nooit wat worden kon. Als je zoo bent, dacht ze — is het alles niets waard. Toen besloot ze, als ze weer met Hans uitging, haar plicht niet te verzaken. Den volgenden avond, toen ze samen door de Hoofdsteeg liepen, zei ze opeens: „Wacht je even, Hans, ik kom zoo terug". Ze stapte café Coomans binnen. VAN ANNE MARJORIE LAM 43 Het café was hel verlicht en ze schrok even. 't Was de eerste maal dat ze in een café kwam. Een warme, vreemde geur sloeg haar tegen, een geur, dien ze nooit meer vergeten zou, die nu onafscheidbaar werd met dat deel van haar jeugd, met Hans en met hare vlechten. Ze keek rondom zich — maar onderscheidde niets, 't Was alles vreemd en vriendelijken innig. Ze dacht even: hoe is het mogelijk dat het hier zoo prettig is, waar zóo gezondigd wordt? Toen wist ze waarvoor ze gekomen was. Aan 't eerste tafeltje waar ze langs kwam, zat een goedig oud heertje, dat kalm zijn biefstuk at en er een glasrooden wijn bij dronk. Ze ging recht op hem af en zei: „Weet u wel wat u doet? U eet lijkenvleesch, en dat, (ze zag haar vinger tegen 't glas sidderen) dat is vergift". Ze had een uitbarsting verwacht, booze woorden, die haar het recht zouden gegeven hebben om haar theorieën luide te verkondigen, 't Oude heertje keek op, glimlachte warm en prettig, trok aan haar vlecht en zei: „ 't Is 44 HET LEVEN EN STERVEN best zoo, hoor meiske, ga jij maar gauw naar huis". Ze hoorde menschen lachen, ze zag hoe het oude heertje rustig doorat, 't Was alles een tiende deel van een seconde, maar 't leek een eeuwigheid. — Ze voelde hoe ze daar stond; ze kon niet vóór- of achteruit, ze wist geen raad met zichzelf... 't Oude heertje scheen het te voelen — zei goeiig: „Wijn mag je niet hebben — maar wil je soms een kopje chocolade? Ik heb ook zoo'n meisje als jij..." en lachend liet hij er op volgen: „Die meent het ook zoo goed". Ze had hem kunnen aanvliegen en kunnen omhelzen — ze wist zelf niet goed wat in haar omging. Ze rende de straat op naar Hans. „Zoo", zei die, „plicht gedaan?" Toen merkte hij pas dat ze snikte, en hij nam haar mee, den Houttuin in — en zonder een woord stapten ze de Roomsche kerk binnen... „Word nu maar eerst eens rustig", zei Hans. En ze haatte hem ook, hem en alles... Maar dan kwam toch de rust — door de stilte en het duister en het vlamlooze lichtje dat zoo zoet gloorde op het VAN ANNE MARJORIE LAM 45 altaar... Later was ze nog vaak in deze kerk binnengeloopen — om tot bedaren te komen —, om rust te vinden, om haar denken te stillen in contemplatie van dat licht zonder vlam. Alle activiteit in haar loste zich op in het passief ondergaan van de vreemde bekoring van dit klein mysterie. Ze dacht niet aan geloof of kerk; ze zag alleen dat licht — en dat eeuwig te weten voor de toekomst deed haar goed, was als een vrede die stond, kaarsrecht in de vredelooze wereld, als een rustpunt in het rustelooze. Dat alles dacht ze toen nog niet. Toen genoot ze alleen van de bezwering van haar hartstocht en haat — en kalm wandelden ze daarna naar huis — maar ze vertelde Hans niet wat in Coomans gebeurd was. III EINDELIJK had Anne Marjorie Lam de voordeur in het slot hooren vallen en waren, ratelend over den hardbevroren grond, ook de laatste volgrijtuigen weggereden. Ze stond midden in de groote kamer, waar de petroleumlamp flauw maar rustig scheen, hoewel het volle dag was buiten... Al drie dagen waren de blinden niet meer open geweest en had onafgebroken de lamp gebrand. Een vreemde, weeë lucht hing in huis en alles was vreemd: de stemmen van de kinderen, de loop van de meiden. Ze trachtte te realiseeren hoe alles nu was, maar niets drong tot haar door. Eén ding wist ze. Moeder was dood — maar ze kon het niet gelooven. Moeder, haar moeder, hun moeder was dood. Dood en VAN ANNE MARJORIE LAM 47 weg nu. Haar oogen brandden en haar lippen waren droog... Ze had zooveel gehuild, zooveel, die laatste dagen. Toch was het verlies toen niet écht geweest. Nu, nu was ze moeder kwijt, nu was moeder weg. Maar ze kon niet meer huilen. Cootje kwam binnen en viel tegen haar aan, snikkend, gillend: „O moeder! moedertje!" De tranen schoten in haar oogen... maar ze huilde niet. Wat ze nu voelde was te diep, te groot. Ze drukte Cootje tegen zich aan en zeh „Stil nu, moeder is..." ze wilde zeggen „in den Hemel", maar ze hield het in, want ze geloofde dat niet meer. En toen wist ze, toen ze dat niet meer zeggen kon, moeder nóg eens te hebben verloren. Ze durfde niet denken, ze kón ook niet. Ze was zoo leeg en zoo zwaar. Die laatste dagen!... 't Was alles een afschuwelijke droom. Eerst de dood van den koning. De begrafenis in die felle kou. Vader was naar Delft gegaan en had de ziekte meegebracht, hoewel hij het zelf niet gekregen had. Toen hij 's avonds thuiskwam had hij wonderlijke verhalen gedaan 48 HET LEVEN EN STERVEN van pracht en praal en gruwelijke kou —, kou zooals de wereld nog nooit gekend had. Moeder en de kinderen hadden geluisterd en Anne Marjorie had gedacht, hoe jong moeder er toch uitzag en wat een kleur ze had. Dien nacht was het begonnen. Moeder was nooit meer opgestaan. De tien dagen van haar ziekte waren dagen vol ellende geweest, waarin alles onwezenlijk was, óók moeder. Alleen stond in deze dagen hier en daar een moment uit, als een zacht gloeiend licht in een somberen tuin. Eens had moeder Anne geroepen. De kleintjes waren naar bed, vader uit en de meiden naar boven. „Kom bij me zitten, Anne, en lees wat voor me". „Wat wilt u hooren, moedertje?" „Lees maar wat je daar hebt, kind". Het was dit: Under the wide and open sky Make me a gtave and let me lie Glad did I live and 1 gladly die And I lay me down with a will. This be the line that you grove for me: „Here he lies were he loved to be Home is the sailor, home from the sea And the hunter home from the hill. VAN ANNE MARJORIE LAM 49 Anne Marjorie had het heel zachtjes gelezen en haar zwijgen bracht geen stoornis in de stille kamer. „Hoe heerlijk", zei moeder; „dat is het: „And I lay me down with a willl" " Opeens had Anne Marjorie gevoeld, dat moeder iets bedoelde — iets wat ze zelfs in haar denken geen vorm durfde geven. „Ja kind, home is the sailor, home from the sea". „Moeder, moedertje!" had ze gevraagd, „wat bedoelt u — moeder!" Twee groote tranen waren langs moeders wangen geloopen — twee stille tranen — die langs Anne Marjorie's hart schenen te druppen als gloeiend lood, schroeiend en zwaar. „Anne Marjorie, kind . lees nog eens bladz. 239 in Browning: de twee laatste regels —" Anne Marjorie Lams handen beefden zoo, dat ze de bladzijden bijna niet om kon slaan. Tenslotte vond ze het en las: „Oh thou soul of my soul 1 I shall clasp thee again — and with God be at rest!" „Dat is het Anne — with God be at rest!" 50 HET LEVEN EN STERVEN Anne Marjorie's tranen vielen weldadig. Ze knielde neer en legde haar hoofd op moeders witte hand. „Moeder, moedertje — waarom?" „Kind — ik ben zoo moe; to be at rest with God... nu begrijp ik pas wat dat beteekent". „En wij dan — moeder. Maar wij dan?" „God!" zei moeder. „God, Anne, vertrouw op Hem. Ik kan niet meer..." Ze hadden niets meer gezegd. Moeder was langzaam weggedoezeld en Anne Marjorie werd door de verpleegster gehaald. Dat was een dier zoete, dieptreurige momenten die schenen als eenzame sterren in een mistnacht. Op een avond had moeder Anne Marjorie weer laten roepen. Ze had eerst een verslag gedaan van den dag; hoe de kinderen geweest waren en of kleine Huib nog hoestte ; daarna had moeder haar gevraagd te lezen uit den Prediker — en Anne had gelezen tot moeders oogen toevielen en een zacht, vreemd geluid uit moeders keel gestegen was. Toen had Anne Marjorie haar handen ge- VAN ANNE MARJORIE LAM 51 vouwen en naar moeder gekeken, met een vreemd gevoel, het gevoel waarmee men kijkt naar iets, dat niet van deze wereld is — met de beklemmende bewondering voor wat ons begrip te boven gaat. Lang had ze zoo gezeten, tot moeders moeë oogen langzaam waren opengegaan en moeder met een vreemden, verren blik, een blik, die hoorde bij Anne's gedachten over haar, de kamer had rondgezien. „Wil je eens drinken, moeder?" Moeder had geknikt, en met vreemd-zware vingers en een afwezig, hulpeloos gevoel had Anne haar een glas water met citroen ingeschonken. Ze wist nog, hoe de felle geur van de citroen haar het eenig reëele in deze kamer toegeschenen had. Nu ze aan dat alles terugdacht — zag ze het leven van toen als een reeks heerlijke momenten, waartusschen haar eigen felle denken toch ongehinderd was doorgegaan. Nu begreep ze ook van die laatste dagen niet gemaakt te hebben, wat ze ervan had kunnen maken en het heele leven met moeder niet genoeg te hebben gewaardeerd. 52 HET LEVEN EN STERVEN Oh, als ze geweten had, dat moeder weg zou gaan, zoo gauw al, hoe zou ze moeder hebben laten voelen al haar groote, warme liefde. Ze drukte Cootje vaster tegen zich aan en zei: „Jacky, denk jij dat Moeder wist hoeveel we van haar hielden?" Maar Jacky begreep niet goed en huilde maar. Nu huilde ook zij, misschien omdat ze meelij had met moeder. Ze huilde, maar haar denken ging door. Ze dacht... als moeder het tenminste nu maar wist? Maar als er niets is, na dit leven? Als het hiermede uit is en gedaan? Het klamme zweet brak haar uit, als ze dacht aan moeder, moeder alleen in het graf, in een kist. „Moeder, moeder!" gilde ze in haar angst, „Moeder!" De kinderen huilden tot ze niet meer konden en zaten toen maar naast elkaar op de canapé — arme, leege, half verdoof de stumperds. Anna Muisson, die er deze dagen was, bracht een blad met broodjes — en schaaltjes. „Kom" zei ze, en haar toon was zooveel zachter dan anders. „Kom kinderen, wees nu een beetje moedig. Moeder is in den Hemel". VAN ANNE MARJORIE LAM 53 Anne Marjorie Lam zag opeens de oude kamer in 't huis waar ze klein kind was geweest, en ze hoorde moeder zeggen: „Grootmoeder is bij onzen Heer", en ze hoorde weer het kriebelend geluid in moeders keel... Nu zei Anna Muisson dit van moeder... Als het waar was?! Maar dan nóg, dan nóg... zij hadden moeder toch niet meer! Er was geen hulp en geen raad en geen troost voor. Er werd gebeld. Anna Muisson ging opendoen. De kinderen bleven maar zitten. „Komt u binnen. Ja mevrouw, 't is gauw gedaan geweest". Tante Cor kwam binnen; heel in het zwart. Ze kuste Cootje en zei: „Arme lieveling — nu ben ik 't eenige wat nog van moeder over is, de eenige zuster die nog leeft van de zeven kinderen". Toen ze Anne Marjorie Lam wilde kussen had. die zich teruggetrokken. Iets in haar duldde niet dat tante Cor haar aanraakte. Veel later begreep ze dat 't niet iets geweest was tegen tante Cor zelf, maar tegen haar eigen associaties. Tante Cor was al die jaren 54 HET LEVEN EN STERVEN niet bij hen geweest en aan tante Cor zat de herinnering vast aan een tijd, dien ze haatte, aan den eenigen tijd in haar leven waar ze toen nooit aan denken durfde — den tijd van storm en drang, toen ze leefde met een beeld van de liefde waarmee verbonden waren de leugen tegen Julie Brandès en de plagerijen van de juffrouwen op het kerkplein. Het was veel later dat ze dit begreep. Op dat oogenblik zélf voelde ze alleen maar afkeer en wilde niet gekust worden. Tante Cor keerde zich naar Anna Muisson en zei vinnig: „Veel hartelijkheid heeft mijn arme zuster niet gehad, vrees ik". Anne Marjorie Lam begreep dat dit tegen haar was, en ze boog het hoofd en opeens zag ze duidelijk, waar ze tekort was geschoten. Ze voelde het ongelijk van tante Cor, maar begreep, dat moeder dit wel nèt zoo gevoeld kon hebben. Niet door Jacky of Martje of de kleintjes, maar door haar. Ze had de laatste jaren toch altijd die vreemde schaamte ondervonden, dien pijnlijken angst om liefde tetoonen. Tante Cor's woorden drongen diep tot haar door VAN ANNE MARJORIE LAM 55 en deden gruwelijk pijn — maar ze zei niets. Een groot gevoel overheerschte haar. Waarom denken we er niet altijd aan, dat menschen moeten sterven? Ze wilde het nu nooit vergeten. Iederen avond wilde ze tegen zichzelf zeggen en er bij denken, echt, diep denken: Vader gaat dood en Cootje en Martje en de kleintjes en Hans en allen, allen — ik ook! Maar dat hielp voor moeder niet meer. Weer werd er gebeld. Ze hoorde Anna Muisson zeggen: „Ik weet niet of mijnheer het goed zal vinden ..." Anne Marjorie Lam had de stem van Hans herkend. Ze sprong op en rende naar de deur: „kom, kom toch", riep ze en ze lag tegen hem aan, „alles is goed. O Hans, Hans, moeder is dood, moeder, moeder!" — en voor 't eerst was haar snikken weldadig en huilde ze zonder gedachten. „Klein meisje", zei Hans, „moeder is niet dood. Er is geen dood, er is verandering Haar snikken bedaarde en de stem van Hans deed haar goed. „Waar moeder nu is, weten we niet, maar 56 HET LEVEN EN STERVEN ze is ergens in het Heelal, ook haar geest, die niet in het graf ging". Anne Marjorie Lam begreep niet — maar toch scheen het troost — al wat Hans zeide... „O Hans, vanavond slapen wij hier, en moeder!" Ze gilde weer in doodsangst. Hans hield haar een eindje van zich af en keek haar lang en ernstig aan: „En moeder?" vroeg hij. „Voel jij niet, dat moeder in jelui is voor een deel? Jelui zijn van moeder gekomen, jelui zijn moeder -zelf — maar jonger, anders. En 't andere deel van moeder is bij God, dat is terug naar den oorsprong der dingen. Zoolang jelui aan moeder denkt, is moeder niet dood". Anne Marjorie Lam was stil geworden en nu drongen zijn laatste woorden tot haar door. „Zoolang jelui aan moeder denkt, is moeder niet dood". „O", zei ze, en ze hoorde haar stem in de stille kamer, als iets dat stoorde; „geloof jij dat?" „Zóó is het voor mij", zei hij; „anders had ik niet kunnen leven, nadat mijn moeder stierf". VAN ANNE MARJORIE LAM 57 Ze zaten gedrieën op de canapé en zwegen — maar er was nu een zekere rust gekomen. Hans had hun iets gegeven om over te denken. Had hun wilde, opstandige, angstige gedachten geleid naar een hoogere sfeer — naar de sfeer der filosofie — al wist hij noch zij dat, toen. Later kwamen de gasten terug van de begrafenis. Toen ging Hans weg en Anne Marjorie en Jacky gingen naar haar eigen kamertje. Boven waren geen luiken, maar een vreemd, vaal licht viel binnen door de neergelaten gordijnen. Het huis stond nu vol geluiden — geen harde geluiden, maar een angstige fluistering van vele stemmen, die aanwies tot iets dreigends. De kinderen zaten op den rand van het bed, wezenloos. Andere dagen, als er beneden bezoek was, hadden ze geluisterd met ingehouden adem, nieuwsgierig en ongeduldig. Nu kwam de gedachte zelfs niet in hen op, Anne Marjorie dacht nu ook niet aan moeder, hoewel ze haar niet-daar-zijn onafgebroken voelde. Tot nu toe had ze bijna 58 HET LEVEN EN STERVEN niet geweten dat er zoo iets was als zich verdiepen in zichzelf. Ze had wel in het begin van haar puberteitsjaren sentimenteel over zich zelf gedacht, wel haar eigen ik als in een spiegel gezien, maar die spiegel flatteerde; — nu zag ze zich voor 't eerst objectief. Ze had tot nu toe het leven gezien als een reeks phenomena —, nü zag ze het als een reeks van oorzaak en gevolg. Eens had ze gehouden van gedroogde bloemen — opeens was dat uit geweest. Zoo was het nu uit met haar oude, geërfde geloof — ze wilde na haar gedroogde-bloemenperiode alleen levende, frissche bloemen. Zoo had ze nu behoefte aan een levend, sterk geloof. Zij wist dit toen niet. Ach, het verhaal van Anne Marjorie Lam's leven en sterven is een voortdurend schommelen van den éénen tijd in den anderen. Hoe zou het anders kunnen ; ze schreef het op, vlak voor haar dood, toen ze veel ouder en veel wijzer was en telkens met haar ondervinding moest verduidelijken wat haar jeugd gevoeld had, maar niet begreep. VAN ANNE MARJORIE LAM 59 Ze leefde in een sfeer, waar sentimenteele verlangens naar het onbekende niet golden; waar ze niet geleerd had dat gevoelens, welke ook, heilig zijn. Dus behandelde ze al haar teere sensaties zonder de minste consideratie — en stond zóó streng tegenover zichzelf, als de anderen tegenover haar gestaan hadden. Voor het eerst nu begon ze te begrijpen hoe haar moeder geleefd moest hebben. Geen oogenblik verliet haar de zekerheid, dat moeder dood was, maar ze liet haar nu voor zich opleven, een nieuwe moeder, een moeder met een innerlijk dat leefde en leed. Tot nu toe was moeder moeder geweest, onontleedbaar. Moeder leefde, moeder was, moeder zorgde. Nu zag ze een andere moeder. Een moeder, jong meisje, als zij . .. Ze kende portretten uit dien tijd, vroolijke, lachende portretten. O, waarom had ze moeder nooit naar dien tijd gevraagd? Deze moeder, die van de portretten, moest toch tot het uiterste zich verloochend hebben om te leven zooals ze geleefd had, de slavin van al vaders nukken en eigenaardigheden, de slavin van een troep lastige kinderen. Opeens scheen 60 HET LEVEN EN STERVEN het dat moeder vóór haar stond: de moeder, die ze gekend had — maar met een glimlach van blijdschap, en Anne Marjorie Lam had opeens de vaste overtuiging, dat moeder daar was en voelde wat zij voelde, en wist, dat ze begrepen werd. Heel haar ziel werd warm, en ze voelde een teêre verwondering en een overgroote liefde voor die nieuwe moeder, die de dood haar had geopenbaard. 't Was als een schoone, blanke troost — van verre komend — niet uit dit leven — maar reëeler dan al wat ze zich tot nu toe was bewust geworden. Ze keek naar Cootje en zag haar oogen, zwaar van slaap, hoewel het pas vier uur was, en ze dacht met liefde: „Arme; zij kent die moeder nog niet, maar ik zal het haar vertellen". Met inspanning van al haar krachten legde ze Cootje in bed. Voor 't eerst voelde ze, dat menschelijke verwantschap verantwoording oplegt. Ze dekte Jacky toe en zei: „Droom nu van onze echte moeder". Toen stond ze op en ging naar beneden. VAN ANNE MARJORIE LAM 61 De gasten begonnen weg te gaan. Om de groote tafel stonden de stoelen onordelijk, getuigend, dat menschen juist waren opgestaan. Op de tafel borden, glazen, koppen — maar niet zooals anders na een feestmaaltijd. Er waren geen bloemen en de tafel was vreugdeloos. Ze zag het in een oogopslag en vond het jammer, dat het zoo was. Menschen kwamen naar haar toe en deden innig. Ze waardeerde hun bedoeling . .. maar voelde niets... ze glimlachte kalm — en zag de verwondering van de menschen. Al de hinderlijke details van een na-begrafenis-afscheid ontgingen haar — ze leefde in een nieuwe wereld en ze leefde heel innig met moeder. Heimelijk was ze verwonderd en trotsch nu zóo te kunnen zijn, zoo helder en stil blij. Ze wilde nu gelooven dat haar intuïtieve kennis van haar moeders leven en lijden haar zelf verdriet zou besparen, door de wetenschap, hoeveel door den dood aan moeder bespaard bleef. De menschen dachten haar ongevoelig— namen afscheid en gingen. Terwijl Anna 62 HET LEVEN EN STERVEN Muisson en tante de tafel afnamen — zat zij stil voor zich heen te staren en dacht aan al het nieuwe in haar, aan moeder en aan Hans. Ze dacht nu aan haar geestelijke vriendschap met Hans en betreurde het, er nooit eens met moeder over gepraat te hebben. Eens had ze dat gedaan — maar toen had moeder gezegd: „Kind, is hij niet te oud voor je?" Dat was juist in dien moeilijken tijd, toen het scheen of alle vriendschap, overal, door passie verontreinigd moest worden; in den tijd, dat ze de liefdesverhalen op school aanhoorde en ervan rilde. Ze was zóo teleurgesteld geweest door moeders schijnbaar niet begrijpen, dat ze er nooit weer over begonnen was. En nu dacht ze over moeders woorden en over Hans. Vreemd en plotseling stond het daar, de mogelijkheid, dat moeder misschien tóch gelijk had gehad. Hans! Haar leek een verbintenis met hèm niets stootends te hebben; ze dacht er aan als aan een middel om altijd bij hem te kunnen zijn — en toen ze dit bedacht, kwam nog grooter rust over haar. Later herinnerde ze zich met vreugde, hoe VAN ANNE MARJORIE LAM 63 bij deze gedachte geen oogenblik de bijgedachte aan egoïstisch geluk was geweest; hoe de herinnering aan dat stille uur — alleen weergaf een gevoel van tevreden zich geven om bij een ander te kunnen zijn en dien ander gelukkig te maken, zonder zelfs de gedachte aan een te oogsten dankbaarheid. Later, altijd weer later, meende ze, in dat uur niet anders gedaan te hebben dan de liefde voor haar moeder hechten aan den mensch Hans. Zooals ze ééns bij tijden voor moeder alles had gedaan om een ideaal dochter te zijn, kousen gestopt, thuisgebleven als de keukenmeid uitging om te kunnen koken voor moeder, opzitten en moeder voorlezen, zoo wilde ze nu alles doen om in de oogen van Hans een ideaal meisje te zijn. Ze was zich, dit doende, niet bewust dat het ging noch om het geluk van moeder noch om het geluk van Hans, maar om de satisfactie voor haar zelf, van op te kunnen leven tot een ideaal. De geluiden in huis werden minder en minder. Soms hoorde ze boven, in den salon, vaders stem en die van tante Cor; een klok 64 HET LEVEN EN STERVEN sloeg zeven — dan werd het weer stil. Niemand dacht aan haar en dat vulde haar met meelij voor zichzelf en gaf haar een gevoel van eenzaamheid, waarin de gedachte aan moeder weer sterk naar voren drong. Ze huilde, huilde onbedaarlijk — en miste moeder meer nog dan te voren. Later werd er tafel gedekt en zaten ze allen aan, ook Jacky, die nu weer wakker was en niets kon doen dan huilen. Niemand at. 's Avonds kwam dominee Riemens. Hij bad eerlijk en oprecht en zei wel goede woorden. Maar Anne Marjorie Lam dacht: „Waarom zegt hij dat nu? Moeder helpt het niet en wij weten alles veel beter". Hij herdacht, hoe moeders laatste woorden geweest waren: „Dat 's Heeren zegen op u daal!" en dat wenschte hij hun allen. Dan vertrok hij. Als de avond nog wat gesleept had, gingen allen naar bed. Vader zoende de kinderen — dat deed hij nooit — en nu huilden ze omdat ze door dien ongewonen kus hun gemis te meer voelden. Toen Anne Marjorie Lam den volgenden VAN ANNE MARJORIE LAM 65 morgen wakker werd, was de eerste nacht van moeders afwezigheid over het huis gegaan. 5 IV DE maanden sleepten langzaam voort en brachten Anne Marjorie tot den zomer. Toen gebeurde het, dat ze op een avond, stil voor haar venster zittend, een vreemd verlangen voelde. Ze trachtte aan moeder te denken, daarna aan Hans — maar dat nieuwe gevoel paste bij geen van beiden. Ze zette haar hoed op en ging uit; loopen wilde ze — misschien even gaan naar een oude vriendin van moeder, 't Was half acht en volop dag. Ze ging den Coolsingel af, de Raambrug over, om zoo door de Raamstraat en St. Jacobsstraat in de Oppert te komen. De Coolsingel was druk en lawaaiig, maar het hinderde haar niet; dit alles, dacht ze, hoort bij het leven, bij het heerlijke leven. Vlak bij de Raambrug was een opstootje, VAN ANNE MARJORIE LAM 67 jongens vochten, en van de Delftsche poort kwam bereden politie aan, twee agenten, als ridders op hun stevige paarden. Gefascineerd bleef ze staan, midden in het gedrang. Het leek haar of dit alles hoorde tot het nieuwe wonder; het gewone relletje werd een sprookje — ze leefde een schoon gebeuren mee —, omschiep alle menschen tot acteurs in haar levensspel. „Wees u voorzichtig!" Ze zag op. Een lange jonge man met donkere oogen had zacht zijn hand op haar arm gelegd en trok haar wat terug, „'t Wordt nu ernst", zei hij, ,,ik zou maar wat achteruit gaan". Ze keek hem verwonderd aan — maar ging gedwee mede. — Kom u hier op deze stoep staan, dan heeft u een fauteuil de balcon en dan staat u veilig". Ze drongen achteruit tot aan de stoep van van Vlooten. „Vindt u dat leuk?" vroeg de jonge man. „Leuk? Ik weetniet. Maar ik moet er naar kijken. Zie eens, de oude molen — dat is een God, die ziet het tournooi rustig aan". De jonge man zag haar ook aan, maar 68 HET LEVEN EN STERVEN niet rustig. Zijn blik was doordringend en zwaar. Doch zij sprak alweer. „Zie, de ridders gaan de leenmannen scheiden. Waarom zouden ze gevochten hebben ? Om een verschil bij het dobbelen, om de eer van hun Vrouwe?" De jonge man lachte: „Wat een romantisch verslag van zoo'n vulgaire gebeurtenis", zei hij; „u moest sprookjes schrijven". Waarom ze het vroeg, heeft ze nooit geweten — maar ze wist wel, dat ze op dat oogenblik niets anders had kunnen vragen: , Bent u artist ?" Hij lachte — : „Ik hoop het te worden — maar niet met pen of penseel —, ik studeer voor chirurg". Instinctief ging ze een stap terug. „Schrikt u ervan? 't Is zoo erg niet — en ook daar is een ideaal. Wat zou de menschheid zijn zonder ons". Ze antwoordde niet en hij voelde haar afkeer. „En idealen hebben wij, wie weet, meer dan kunstenaars. Zie eens, hoe ver desnijkunde het gebracht heeft. Alle operaties luk- VAN ANNE MARJORIE LAM 69 ken; alles is mogelijk. Er sterft geen patiënt meer van een operatie —; van chloroform ja, van de narcose of aan complicaties 1" Hij wond zich op: „Het is zoo jammer, dat in een tijd, waarin menschen van alles de schoonheid trachten te zien, ze ons vak uitsluiten van hun goeden wil". Het opstootje was gedaan, de menschen allen huns weegs gegaan —, alleen zij, twee, stonden nog op de stoep. „Ik heet Jaap van Son" zei hij en wachtte. Ten laatste vroeg hij: „En u?" „Oh" ze schrok ervan. „Ik? Anne Marjorie Lam". „Wat 'n vreemde naam — 'n naam voor een roman. Anne — wil je me bij mijn naam noemen — we zullen wel vrienden blijven en ik vind mijnheer en juffrouw zoo naar, en „u" verstijft alle gevoel!" Ze gaf geen antwoord, omdat ze het alles zoo gauw niet verwerken kon. „Waar ga je heen?" „Nergens, ik kon het thuis niet uithouden", zei ze openhartig: „ik wilde even naar een vriendin van moeder gaan..." 70 HET LEVEN EN STERVEN „Doe dat nu niet. Loop met mij wat langs de Schie, dat is zoo'n fijne wandeling — langs de molens van van Stolk..." Anne Marjorie wist niet goed, hoe ze het had. Aan conventie dacht ze niet — alleen verwonderde ze er zich over, dat die vreemde zoo'n macht over haar had en dat ze lust had mee te gaan. Ze wandelden langs de Schie en ze vertelde van moeder, van Jacky, van Hans, en hij luisterde. Opeens nam hij haar arm en zei: „Anne — zal je niet met andere menschen zoo praten ? Kind, het is of ik je jaren ken — altijd gekend heb". Ze schrok, want ze had niet aan hem gedacht; alleen verteld om de vreemde behoefte, waarmee ze al was van huis gegaan. — Maar zelfs toen zijn woorden tot haar doorgedrongen waren, had zij ze rjiet begrepen. „Waarom niet?" vroeg ze. Hij drukte wat vaster haar arm. „Om mij niet", zei hij en keek haar aan. Zijn arm op de hare benauwde haar, maar VAN ANNE MARJORIE LAM 71 toch vond ze het heerlijk. Rustig liepen ze door, zwijgend nu. Na een poosje zei hij: „Voel je wel, hoe we de stilte al samen aankunnen? Anne, als je naar huis gaat, wanneer zie ik je dan weer?" Ze had er nog niet aan gedacht, dat dit alles straks uit zou zijn. Voor Anne Marjorie Lam was alles altijd „eeuwig", tot het leven het onderbrak en daar moest ze dan even aan wennen. „Morgen?" vroeg hij. „Morgen om zeven uur. Op den Coolsingel bij het Ziekenhuis?" „Goed" zei ze — en geen seconde dacht ze aan Vader — of aan mogelijke belemmering. In haar was zoo groote Vrijheid, dat ze alle belemmering van buitenaf steeds weer vergat — en er pas mee begon te rekenen, als deze zich aan haar opdrong. „Goed!" „Anne, kind, kijk me eens aan. We hebben een fijnen tijd gehad, niet? Weet je — ik zat rustig op mijn kamer te prepareeren voor morgen, want ik ben spoorstudent — en opeens moest ik uit — zóo maar, zonder reden — Neen, niet zónder reden. Ik moest 72 HET LEVEN EN STERVEN jou gaan vinden. Anne, sprookje, wie ben je -?" Ze lachte zachtjes: „Ik? Ik ben moeder toen ze jong was" — zei ze, haar eigen gedachten volgende, die aldoor bij moeder geweest waren. Terwijl ze het zei, was het gevoel van onwezenlijkheid van alles zoo sterk in haar, dat ze wérkelijk een ander voelde leven in zich. „Droomstertje — Ben je altijd zoo?" „Ik weet niet", zei ze eerlijk. ^Ik weet eigenlijk niet hoe ik ben . .." „Ik geloof, dat ik het wèl weet", lachte hij; „maar dat vertel ik je later pas". Toen ze in de Keerweerlaan gekomen waren, dat ouderwetsche, pathetische laantje, zei hij: „Nu je hier woont, begrijp ik veel. Dit laantje op zichzelf is al een sprookje, hè; zoo midden in de drukke stad. Meisjes als jij, Anne, hooren in laantjes als dit, maar er zijn er helaas te weinig". Ze namen afscheid voor de deur van haar huis. „Tot morgen, Anne!" „Tot morgen", zei ze. Ze keek hem niet na, want ze was geen VAN ANNE MARJORIE LAM 73 bewust romantisch meisje meer. Ze ging binnen en vond vader erg boos om haar late thuiskomen. Zonder tegenspraak aanvaardde ze zijn berisping, bang haar mond open te doen, omdat ze vreesde, dan, zelfs tegen haar wil, te zullen spreken over wat haar zoo dierbaar was, het wonderlijk gebeuren van dien avond. „Daar liggen nog drie bladzijden vertaalwerk voor je", zei vader, „die moeten af. Als jij gaat lanterfanten, inplaats je werk te doen, moet je het met je nachtrust bekoopen" Ze nam een stoel, trok de papieren en de dictionaires naar zich toe en begon. Het was een vervelend relaas van een aanvaring van twee schepen, werk, dat vader voor de rechtbank had. Zij deed het als oefening en vader corrigeerde het. Haar gedachten dwaalden af, de stem in haar binnenste zong een gouden psalm. Toen, opeens en voor 't eerst van haar leven, zette ze, bewust, de remmen aan en zei: „ik wil". Ze sneed haar sprookjesleven af, schakelde het uit — en werkte. 74 HET LEVEN EN STERVEN Pas toen ze in bed lag, vatte ze den draad weer op. — Ze voelde Jacky's warme lijfje naast zich, schoof haar arm onder Jacky's hoofd en kuste het slapende kind, met kussen, die, hoewel niet wetens voor een ander bedoeld, toch om iets anders waren, dan om zusterlijke teederheid. Ze lag met wijdgespannen, open oogen. Opeens hoorde ze zich in de stilte zeggen: „Moeder", en ze dacht aan wat ze hem gezegd had: „Ik ben moeder toen ze nog jong was". Ze dacht aan Hans' woorden: „Zoolang een van jelui aan moeder denkt, is moeder niet dood", en ze was blij, blij, dat zij moeder dit had laten meeleven, het deel van moeder dat in haar was. Tegelijkertijd voelde ze, ook zelve dit te hebben doorleefd, al had het haar op het oogenblik zélf onwezenlijk geschenen. Nu was alles héél helder en heel erg van haar zelf en met haar zélf gebeurd. Uit gewoonte dacht ze aan Hans, maar hij leek haar ver af nu, veel verder dan die vreemde. Ze zou Hans dit alles toch moeten zeggen. Zou hij haar ontrouw vinden? Zou hij boos zijn? Het VAN ANNE MARJORIE LAM 75 gaf haar een zekere onrust dit te bedenken; tot het haar inviel, hoe Hans altijd met haar was geweest. Ze vergeleek zijn blik, zijn toon, zijn manier met alles van dien vreemde, en toen begreep ze, dat Hans haar niet liefhad. Dat was het, wat ze ééns had gehoopt, niet vurig, maar berustend en als een natuurlijk gevolg van hun beider eenzaamheid. Nu begreep ze, dat dit nooit zou kunnen, zélfs al zou nooit andere liefde haar leven vullen. In Hans miste ze iets, dat hoorde bij de tweezaamheid. Den volgenden dag tegen twaalf uur ging ze Hans tegemoet. „Wel", riep hij al uit de verte, „wat een weer, hè — zomer kind, zomer! Ga je vanavond mee naar het park?" „Neen", zei ze; „ik kan niet". Hij keek haar aan: „kan niet? Mag niet!" „Kan niet Hans". En dan, zonder eenige emotie, als deed ze het verhaal van een ander, vertelde ze hem alles. Toen ze zweeg, zei hij: „Arme Anne! Dan is het toch gekomen!" „Wat is gekomen?" 76 HET LEVEN EN STERVEN „Het machtigste en verschrikkelijkste — de liefde". Ze schrok niet van het woord, hoewel ze het zélf nog niet gebruikt had in verband met haar nieuwen vriend. „Ik weet niet, Hans. Ik heb niets in me. Ik ben leeg!" „Arme Anne! Kind, laat me je biechtvader zijn. Zeg me altijd alles, en als je weer met dien man uitgaat, wilde ik hem graag kennen. Weet jij de gevaren van den omgang tusschen mannen en vrouwen?" Ze begreep wat hij bedoelde en zei ernstig: „Ik geloof het wel — ja — ik weet het wel. Maar daaraan wil ik liever niet denken". „Goed dan. Je weet het en je moet er alleen aan denken als gevaar dreigt, en niet vergeten, dat dit gevaar vóóral een maatschappelijk gevaar is ..." Ze volgde hem nu niet meer. Het begon haar te hinderen dat hij over die dingen sprak — voor 't eerst. Opeens zei ze: „Vroeger dacht ik altijd dat ik met jou zou trouwen, maar je zoende me nooit — en alle meisjes vertelden me, hoe ze gezoend werden. VAN ANNE MARJORIE LAM 77 Maar ook niet daarom wilde ik met je trouwen; enkel om bij je te zijn. Sedert gisterenavond begrijp ik, dat zooiets niet kan". Hans was even stil — toen zei hij: „Ik heb nog nooit een vrouw gezoend en zal nooit een vrouw zoenen. Ik trouw ook nooit — maar ik had wèl altijd bij je willen zijn. Dat je nu voelt, dat dit niet kan, kind, is een bewijs dat je liet hebt". Ze weerde af en hij vervolgde: „O, ik zeg niet dat je dien man liefhebt; dat weet jij niet en ik niet — je hebt de liefde lief". Ze dacht een oogenblik na en zei toen: „Ik weet niet, misschien heb ik die al lang liefgehad". „Natuurlijk heb je dat. Maar je hebt alleen er vroeger nooit aan gedacht; dat is het groote verschil. Kind, wees voorzichtig en vergeet niet dat we alles betalen moeten wat het leven ons geeft — alles en meestal dubbel en dwars". „Heb jij nooit liefgehad, Hans?" Hij keek haar strak aan en zei, op een toon dien niet ze van hem kende: „Anne, dat kan ik je nu nog niet vertellen. Praat 78 HET LEVEN EN STERVEN daar nooit meer over, wil je, nooit meer. Misschien komt er later eens een tijd, waarin ik je daarvan vertellen kan. Beloof me dat je er nooit meer over beginnen zult en onthoud dit: God is niet alleen goed, God is ook wreed". Anne Marjorie Lam had een gevoel alsof ze Hans nooit gekend had, alsof ze er nu wel heel na aan toe was geweest, maar hij plotseling een hoogen muur tusschen hen had opgetrokken, waarachter zijn beste ik zich verschool. Een klok sloeg het halfuur. Ze verveelde zich voor 't eerst met Hans en zei: „Kom — tot ziens .. ." Een weemoedige schaduw trok over zijn bekend gezicht; dat deed haar pijn. „Je spreekt niets af?" vroeg hij. „Is het nu enkel maar tot ziens, tot een willekeurig en onbepaald weerzien . .. ?" Ze hoorde wel zijn droeven toon — maar wat kón ze doen. Ze wist toch niet wat de vreemde zou willen. Maar plotseling nam ze een besluit. — „Tot morgenavond in het Park?" VAN ANNE MARJORIE LAM 79 „Je goede hart speelt je parten, Anne Marjorie", zei Hans; „begint nu al het trekken van beide kanten? Toch heb ik geen lust je nu al los te laten — mijn oude rechten gelden nog. Kom Anne — tot morgenavond. Dat is beter ook. Je moet tijd hebben om op adem te komen — want het nieuwe leven zal je fel aanpakken, mijn kind. Ik vraag me af, of jij ook bent „von jenem Affenrasse die sterben wenn sie lieben?" Nu schrok ze toch. „O, wel, denk daar nu maar niet verder over, Anne; leef maar, heb maar lief en lijd als het moet..." „Dag Hans", zei ze, „dag lieve, goede, ouwe Hans" — en omdat haar tranen haar toen te machtig werden, rende ze weg — naar huis. V DIEN avond vonden ze elkaar precies op tijd voor het ziekenhuis. Ze kwamen elk van een anderen kant en liepen op elkaar toe, als op een eenig doel. Hun handen, even, voelden eikaars streelende kracht—dan sloegen ze de Oldenbarneveldtstraat in, op weg naar het Park. „Goed geslapen?" vroeg hij. „Neen", zei ze, „maar 't was-toch wel fijn om wakker te liggen". „Dat vond ik vannacht ook. Zeg, Anne Marjorie, vertel me eens: is dit de^eerste k»er dat je met een jongen wandelt?" „O jee nee!" Ze dacht aan Hans en aan de broertjes en de jongens van de H. B. S. waar ze mee schaatsenreed 's winters. Hij was even ontsteld — maar vroeg niet verder. Iets in hem schrijnde om de vergissing die VAN ANNE MARJORIE LAM 81 hij meende gemaakt te hebben; — hij had haar een argeloos kind geloofd —, als dat niet zoo was, wat was ze dan? Na een tijdje zei hij: „Vertel me eens van je jongens?" Ze zag hem aan en zei: „Dat waren mijn jongens niet". Nu vertelde ze van Hans. Hoe ze wel eens gedacht had met hem samen te willen leven, maar hoe ze plotseling had ontdekt, dat dit nu niet meer kon — en ook vertelde ze het gesprek met Hans van dien middag. Hij dacht na en zei toen: „Wil je me zijn verderen naam niet zeggen?" „ O jawel — waarom niet?" Dan deed ze verhalen van haar schooltijd en van de jongens. Terwijl zij ze deed leek ze zichzelf plotseling héél oud en bezadigd, zoover van dat alles af, alsof plotseling haar leven in nieuwe banen geleid was — veiliger, bestemder. „Ik ken jouw vader wel, Anne Marjorie — ik heb les van hem gehad. Is hij niet lastig ?" „Lastig ... Vreeselijk!" Ze bloosde, want wat er thuis ook voorviel, behalve met Hans had ze nog met niemand erover gepraat. 6 82 HET LEVEN EN STERVEN „Als hij hoort van onze wandelingen, wat dan ?" „Dat weet ik niet. Of eigenlijk weet ik het wèl: dan wordt het „the cat o' nine tails". „Wat zeg je? Dat meen je niet?" Weer nam hij als in protectie haar arm. „Kind, Anne, dat is toch niet waar?" „Natuurlijk!" zei ze — en voelde zijn arm als een dierbaar bezit en drukte dien zachtjes — uit vreugde alleen. „Meiske, meiske, dat moet niet meer ... Zal ik naar hem toe gaan en hem vertellen, dat we vrienden zijn . . . 't Is misschien beter dat hij alles weet". Waarom steeg nu in Anne Marjorie die vroege herinnering aan den officier en aan tante Cor? „O neen! Liever niet! Weet je, vader gelooft niet in vriendschap — eigenlijk mag ik ook met Hans niet omgaan... Laten we maar zien hoe het loopt — en tenslotte heb ik het er voor over". Hij drukte haar arm vaster tegen zich aan, en zijn hand, heel even, nam de hare in zijn stevigen greep. VAN ANNE MARJORIE LAM 83 „Weet je", zei hij, „dat ik een eigenzinnige kerel ben en dat ik het idee met je vader te gaan praten nog niet heelemaal opgeef? Durf je den strijd om je vrijheid nog niet aan, Anne Marjorie ? Je laat er een veer, dat is zeker — een stukje van je rust gaat eraan — maar het maakt je zooveel rijker „vrij" te zijn. 't Heeft mij ook aardig wat gekost. Mijn vader leefde een tijd lang in één lange angst, wat er wel van me worden zou. Hij kon niet begrijpen dat ik, op zoek naar de realiteit, door ieder sprookje opgehouden werd; dat al mijn onbewuste motieven tenslotte saamkwamen in die eene, groote behoefte: de waarheid te vinden. Eens bood hij me aan, een groote reis te gaan doen om mijn rusteloosheid uit te leven — en toen ik niet wilde, begreep hij nóg niet, dat de rusteloosheid niet lichamelijk maar geestelijk was en overal een arbeidsveld vond waar menschen leven". Hij zweeg even. De schrille, dringende roep van een mannetjesvink, die onverwacht boven hen trilde, deed hen even stilstaan en opkijken. Weer zochten hun handen elkaar. 84 HET LEVEN EN STERVEN „Groote God", zei hij, „hoe menschelijk dat klinkt"; en hij ging voort: „Weetje wat ik altijd verlangd heb? Een vrouw te ontmoeten, voor wie ik spontaan sympathie zou voelen en die het mij teruggaf op haar eigen manier, die toevallig ook de mijne zou zijn. Is dat niet de eenige realiteit die we noodig hebben? Als ik nu zoo naast je loop, is het of mijn onrust tot nu toe het eenig reëele in me geweest is — het eenig blijvende en constante, wat alleen van tijd tot tijd werd opgeheven als ik weer eens een tijdje achter een nieuw ideaal aanholde; maar nu lijkt het me of die onrust weg is en jij er voor in de plaats bent gekomen". Anne Marjorie Lam luisterde als een, wier werkelijk ik haar langzaam verlaat... en plotseling sloeg de gedachte in haar: „Ik ben moeder, toen ze jong was..." Zóó sterk was die impressie, dat haar psyche veranderd scheen en een ongewone ernst zich over haar ziel spreidde. Ze was gewoon geweest het leven te aanvaarden — nu wilde ze het doorgronden. „Luister je niet, Anne Marjorie?" vroeg VAN ANNE MARJORIE LAM 85 hij, toen ze niet reageerde. „Ik heb altijd geweten, dat er ergens een meisje was, dat mijn maat, mijn makker kon zijn. Ben jij dat, Anne Marjorie Lam?" Ze keek op — maar sprak nog niet. Een vreemd werk voltrok zich in haar, een werk van zelfabstractie, om plaats te laten voor de ideëele persoonlijkheid, die ze mede was: „moeder toen ze jong was". Anne Marjorie Lam's psyche onderging een wonderlijke metamorfose, die zoo echt was, zoo waar, dat van de wezenlijke Anne Marjorie weinig meer over bleef. 'tWas als een kleed van deugden en sensaties, dat ze spreidde over haar ziel en dat haar eigen persoonlijkheid teniet deed ten bate van die tweede jonge vrouw, de jonge vrouw van haar verbeelding. „Wat ik droomde was de zoete nabijheid van eene, die mijn nooden zou begrijpen — mij zou aanvullen — en deel van mezelf zijn — zóo zeer, dat ze zelfs niet zou trachten coquet te zijn of me te behagen, en alle dingen, die een behaagzieke vrouw doet, zou doen zonder overwinnaarsbedoelingen. 86 HET LEVEN EN STERVEN Ben jij dat meisje, Anne ?" vroeg hij ernstig. Omdat ze weer geen antwoord gaf, vroeg hij: „Wie ben je kind. Wat ben je?" „Ik? Moeder toen ze jong was". „Sprookjeskind", zei hij, niet vermoedend welke diepe ernst er achter haar woorden lag. Ze waren nu bij het stoomgemaal en wilden den hoek omslaan, toen hij opeens zei: „Als we eens het bootje namen en naar Charlois gingen?" „Heerlijk — maar ik mag niet te laat thuiskomen". „Dat hoeft ook niet. We slaan een bootje over en komen dan terug". „Weet je dat ik daar geboren ben?" vroeg ze; „willen we langs ons oude huis gaan?" Ze vertelde nu van Anna Muisson en van grootmoeders dood en van haar lange ziekte — en weer was het of ze vertelde van Anne Marjorie Lam — van een bekende — maar die zij niet was. Het dubbele in haar zelf, dat haar eerst angstig gemaakt had, was haar nu vertrouwd geworden. Ze was zich telkens nog wel even bewust van de verschuiving, maar het kostte VAN ANNE MARJORIE LAM 87 haar geen moeite meer en deed haar geen pijn. Het bootje naar Charlois was bijna leeg. Dit was geen uur voor een tocht naar den overkant. Ze hadden het gevoel alsof het hun eigen boot was, liepen wat heen en weer en gingen dan aan de voorsteven zitten, neus in den wind. Zijn arm. lag om haar middel. Dit gaf haar een gewaarwording van steun eerst — en even daarna, toen zijn lijfswarmte tot haar doordrong — een vreemd gevoel van gelukzaligheid èn vrees. Ze spraken niet, beiden geheel in beslag genomen door hun gevoel. Eens — toen de snerpende fluit hen deed schrikken, ontmoetten zijn oogen de hare en werd hij vreemd beroerd door den ontvankelijken blik, die van geen verlangen sprak, alleen van bereidwilligheid tot in ontvangst nemen van wat komen zou. „Vreemd sprookjeskind", fluisterde hij —, denkend hoe hij ooit den sleutel tot haar mysterieuse zélf zou vinden. — Haar zwijgzaamheid en groote rust, zoo in tegenstelling met wat hij verwacht had bij hun eerste ontmoeting, deden hem wel vreemd maar niet 88 HET LEVEN EN STERVEN sinister aan. Hij wist niet hoe heel den langen nacht innerlijke stormen haar her en der gesleurd hadden en hoe dit nu was de natuurlijke ontspanning en reactie — een vreugdig zwijgen — een blauw stukje hemel na zwaar weer. In den Zuidhoek, waar ze arm in arm wandelden, drong het verleden zich zóo sterk aan haar op, dat ze er in verzonk en de nabijheid van den vriend vergat. „Waar is nu het huis?" vroeg hij. „Tegenover Essenbrugge van der Hegge". Ze zochten — maar toen ze het vonden, stond Anne Marjorie ontsteld stil. De gevel was gebroken — het huis in tweeën gedeeld en in de eene helft was een winkeltje. „O, kom mee! kom mee! Niet kijken! Zóo was het niet". In haar angst om door de nieuwe visie de oude te verslappen, trok ze hem mee. De tranen stonden in haar oogen. Het was alsof aan moeder èn haar een onheil was overkomen. „Kom mee! o, kom mee!" smeekte ze, toen hij nog even omkeek. Op het bootje legde ze hem haar angst uit. VAN ANNE MARJORIE LAM 89 en weer voelde ze hoe hij haar tegen zich aantrok — maar toen ze hem aanzag las ze in zijn blik iets, dat er tot nu toe niet was geweest —, iets wat haar schrik aanjoeg — en schuld was, dat ze zich langzaam uit zijn warmen greep loswoelde. Ze trachtte nu zichzelf als het ware weg te cijferen, zich klein te maken en onopdringerig; het hinderde haar dat hij haar bleef aanzien. Ze kon nu al wat gebeurde niet meer objectief bekijken — alsof het met een ander gebeurde —; die blik, dat voelde ze, had Anne Marjorie Lam gegolden en niemand anders, en die blik had haar innerlijk verontrust. Op het bootje was een harmonicaman. Toen ze eenmaal los van de wal waren, begon hij te spelen, malle, wufte wijsjes — maar die Anne's gedachten plots een andere wending gaven en haar van haar obsessie bevrijdden. Jaap voelde: er moest iets zijn wat Anne gehinderd had; maar zich zijn moment van oplaaienden hartstocht niet bewust, zocht hij op verkeerde wegen en meende dat de verandering van het oude huis haar te zeer had aangegrepen. 90 HET LEVEN EN STERVEN „'t Is nu negen uur — wil je een kop thee drinken op de puist?" Haar stemming was nu die van den harmonicaman, luchtig, levensblij — „Fijn", zei ze. Samen zaten ze bij Missink, de gezellige theeboel vóór hen. „Anne", zei hij, „weet je wel, dat je nog niet een enkele keer mijn naam hebt genoemd?" Ze bedacht zich en wist dat hij gelijk had. „Weet je wel, dat degene wiens naam niet genoemd wordt — niet geliefd is? Voel je niet de zoete intimiteit van een naam?" en nadrukkelijk herhaalde hij: „Voel je dat niet, Anne Marjorie Lam?" Ze glimlachte en zei toen zachtjes: „Jaap!" verwonderd over haar verre stem; en voor zichzelf, om den klank van die stem met haar eigen stem te vergelijken, zei ze nog eens: „Jaap" — en nu wist ze —. Dat was moeders stem — en weer was ze de ander. Het verwonderde hem, dat zijn naam, in haar mond, hem niet meer dééd, maar dan besloot hij voor zichzelf: „What rot! Wat VAN ANNE MARJORIE LAM 91 verwachtte ik dan toch?" en hij drukte haar vingers, die hem het kopje thee aangaven. Toen viel het hem op, dat ze hem niet gevraagd had: „melk? suiker?" en zóo de intimiteit had verinnigd. Daar was hij haar dankbaar voor. Zij zelf voelde dit stil-hem-bedienen als iets heel innigs en liefs ... en glimlachte vertrouwelijk — passieloos gelukkig. Vóór hen lag de Maas met al het bedrijvig gedoe der jachtende, krioelende schuitjes tusschen de ernstige rust der groote booten. Ze keken er beiden naar, gefascineerd door dit leven in het leven — dit vreemde en kleurige en haastige, dat in wezen al iets exotisch had en gedachten aan vreemde streken suggereerde. „Zou je graag reizen?" vroeg hij. Ze zag plotseling visioenen van droomlanden vol ongekende romantiek. „Dolgraag 1" „Kan je niet alles beleven in je ziel?" Ze moest even denken —, dat moest ze bijna altijd als hij iets vroeg; toen zei ze: 92 HET LEVEN EN STERVEN „Misschien wel — maar toch lijkt me reizen wel fijn". „Onrustig" — meende hij. 'n Verre klok sloeg langzaam half tien. „Je komt te laat thuis Anne..." „Ja!" Maar hare gedachten waren ver weg, waar, had ze niet kunnen zeggen —, ergens waar zij zelf ze niet achterhalen kon, omdat ze vervaagden in eindeloosheid. Jaap ook was zwijgzaam — zijn gedachten draaiden om dat eene groote vraagstuk: was het mogelijk, dat dit kind tot hem kwam, als antwoord op al zijn vroegere vragen? Bij de Keerweerlaan nam hij afscheid, en juist toen hij weg wilde gaan, passeerde een bekend gezicht aan den overkant van den Binnenweg. Machinaal nam hij zijn hoed af; de ander groette terug. „Vader!" zei Anne — en ze werd doodsbleek. „Zal ik meegaan?" vroeg Jaap. Maar de man was al bij hen. „Wat beteekent dit?" vroeg hij Anne streng. Anne Marjorie kon niet antwoorden. „Mijnheer Lam, Anne en ik zijn vrienden". VAN ANNE MARJORIE LAM 93 „Ik vraag u niets. Ik vraag mijn dochter wat dit beteekent". „Maar u ziet toch wel dat ze niet antwoorden kan — Anne eh ik hebben wat gewandeld, er steekt niets achter". „Ga jij me antwoorden? jij?" De oude heer Lam was nu zoo bleek als Anne — en ignoreerde, hoog, de explicatie van Jaap. Anne trachtte te spreken, maar haar mond was droog en geen geluid wilde komen. „Naar huis!" „Maar mijnbeer Lam", wilde Jaap in het midden brengen — „Anne heeft toch niets kwaads gedaan . . ." Doch de oude heer viel hem in de rede: „Ik heb met u niets te maken; dit is iets tusschen mijn dochter en mij; goedenavond". „Dag Jaap", zei Anne en stak haar hand uit. Jaap nam die en drukte er in, al wat zijn hart aan vrees en meelij en bemoediging inhield. Thuis gekomen brak de bui los — maar Anne liet alles gelaten over zich gaan — ze had maar één enkele gedachte —: „goed dat moeder, toen ze jong was, een anderen vader 94 HET LEVEN EN STERVEN had". Pas veel later, in bed, bedacht ze met schrik, hoe ze met Jaap niets meer had afgesproken. Lang nog dacht ze over den avond, en nu, in retrospectief, leek alles haar een schoon wonder, waar zij zelf wel buiten stond, maar dat ze toch meeleefde voor dat deel van haar zelf, dat ze nu weer heel duidelijk voelde als „moeder toen ze jong was". Jaap scheen haar iemand van heel bijzondere essentie, weer heel anders dan Hans, wijzer nog en breeder en meer écht manlijk. Van dit oogenblik af begon voor haar een sentimenteel ritueel — zijn oorsprong vindend in het feit dat ze Jaap ontmoet had op den verjaardag van haar moeder. Ze deed nu, willens en wetens, afstand van een deel van haar eigen ik, telkens als ze aan Jaap dacht — en stelde daarvoor in de plaats de vreemde macht in zichzelf, het dubbel dat ze meende dat was, een reminiscentie van haar moeder. Ze vouwde haar handen, niet tot gebed, maar uit een behoefte aan iets hoogers, en vroeg toen: „moeder — was het goed?" maar ze wist zelf niet wat ze bedoelde — het was VAN ANNE MARJORIE LAM 95 als een bevrediging van een vage behoefte, om dien toestand van twee-eenheid van haar en de moeder te handhaven. De gedachte niets te hebben afgesproken verontrustte haar nu niet meer — moeder zorgde —, ze leefde immers moeders jeugd — en die samenkomsten met Jaap waren toch te kostbaar om ze op te kunnen geven. Anne Marjorie Lam sliep in. VI DEN volgenden dag had ze geen gelegenheid tot uitgaan tegen koffietijd; zoo miste ze Hans; maar ze was vast besloten 's avonds naar den Coolsingel te gaan, in de hoop dat Jaap er zijn zou. Doch toen ze gaan wilde, stond vader voor de deur. „Waar ga je heen?" Onbevangen antwoordde ze: „Ik? Ik ga met Jaap wandelen". „Ik ga, ik ga. Je bedoelt: ik zou graag —" „Ja vader, èrg graag —" „En dan spreek je maar af, alsof je het recht had zelfstandig te handelen". „Ik heb niet afgesproken", zei ze openhartig. „Daar hadden we gisterenavond geen tijd toe". „Je k'unt gaan — maar alleen om te zeggen, dat ik dien jongen man Zondag om VAN ANNE MARJORIE LAM 97 twee uur wensch te spreken en je zorgt voor negenen thuis te zijn". Anne Marjorie mompelde nog wat, holde toen weg. Ze had zich mooi gemaakt en haar donkerblauwe jurk versierd met een fijn, wit kraagje en manchetten. Op den Coolsingel gekomen, was ze teleurgesteld Jaap niet te zien. Ze liep wat heen en weer, ging dan tot Jurrewitz, den apotheker, omdat daar in den winkel een klok hing. waar ze van buiten af op zien kon. 't Was tien over zevenen. Haar passen tellende, liep ze tot aan de Oldenbarneveldtstraat drie honderd vier en zeventig passen. Even stond ze stil, blij, in de zekerheid van, als ze zich omkeerde, Jaap te zullen zien, en nog even de prettige spanning verlengend. Ze wendde zich om — niets! Zou hij niet komen ? Ze hadden niets afgesproken — natuurlijk mocht ze hem niet verwachten — maar zij was toch óók gekomen? Nog eens liep ze tot aan Jurrewitz, vast besloten om, als hij er, wanneer ze zich nóg eens omkeerde, niet was, naar huis te gaan. De stappen tellende — ging ze langzaam 7 98 HET LEVEN EN STERVEN terug — zoo langzaam ze maar kon, om hem de grootste kans te laten. „Ach", dacht ze, „'t is voor mij zoo erg niet, maar moeder mist misschien wat", 't Was niet meer dan een vage gedachte, zonder sterken drang er achter, zonder dieper bewustheid. „Moeder mist misschien iets", herhaalde ze. Ze stond stil. Groote God, wat was dat ? Een stem, een innerlijke stem, die duidelijk sprak: „Ga naar het Haringvliet". Ze lachte verdwaasd, en herhaalde half hardop: „Ga naar het Haringvliet". Geen oogenblik bedacht ze zich; ze keek zélfs niet om of Jaap ook kwam, maar vlug liep ze de richting van het Haringvliet uit. Op de Blaak had ze opnieuw die vreemde sensatie. Nu zei de stem: „Kan je niet vlugger?" En het was als werd ze geduwd. Ze trachtte te denken, die stem te verklaren, maar hare gedachten wilden niet verhelderen. Er was niets dan haast in haar en de drang om het gegeven bevel uit te voeren. Toen ze bij het Haringvliet kwam, stond ze even ademloos stil... Wat nu ? „Hoe kom jij hier Anne Marjorie!" Ze VAN ANNE MARJORIE LAM 99 zag om. Het was Jaap. Ze kèek hem verschrikt aan. „Kind", zei hij, „wat is er? Wat zie je er ontdaan uit? Er is toch niets thuis?" Ze kón geen antwoord geven. Ze kon hem alleen maar aanzien, met op haar gelaat en in haar oogen al den afschuw om het onbegrijpelijke. Jaap werd angstig. Groote God, wat zag dat menschenkind er ontredderd uit. „We gaan even ergens een kop thee drinken..." Nog sprak ze niet, weerde alleen met haar hand af. Ze had het gevoel dat ze nu niet tusschen menschen kon zijn. Een leeg rijtuig ging voorbij. Jaap hield het aan. „Rijd ons naar de oude plantage", zei hij, en duwde Anne erin. Toen de portieren dicht waren, sloeg hij een arm om haar heen en trok haar naar zich toe. Ze keek tot hem op en zag zijn oogen rustig; toen liet ze zich gaan, en lag tegen hem aan ... „En vertel nu eens!" Zijn stem was zacht en kalm. 100 HET LEVEN EN STERVEN Anne begon te vertellen hoe ze van huis was gegaan. „En o, dat jij er niet was". „Ik begrijp nu, dat ik er had moeten zijn, kind, maar we hadden niets afgesproken"; hij diepte met een hand in zijn zak. „Dit had ik voor je — en ik was op weg om het te posten". Hij gaf haar een brief. „Lees dien thuis maar eens, Anne, maar vertel nu verder". In simpele woorden, bijna zonder emotie, behalve die der verwondering, vertelde ze hem van de stem in haar — de stem, die ze hoorde als kwam ze van buitenaf. „En ben je daarover nu zoo verwonderd? Maar meiske, je accepteert de draadlooze verbinding tusschen twee levenlooze punten, waarom niet tusschen twee menschen? Heb je daar nooit van gehoord?" Het rijtuig schokte erg over den ruw bestraten ouden zeedijk ... „Wat een lawaai. Straks, bij een rustig kopje thee, zal ik je er van vertellen. Geef me nu je hand". Haar hoofd lag nog tegen zijn schouder en nu lag ook haar hand in zijn hand. „Wat een fijne handen heb jel Er zit VAN ANNE MARJORIE LAM 101 zoo veel in een hand. Menschen met korte, stompe, worstige vingers en slecht geformeerde nagels zijn me, zonder meer, al antipathiek ..." Instinctief keek ze naar zijn handen. Groote, trouwe handen had hij, handen, waar je je zonder meer aan toevertrouwt. Ze dacht, hoe het niets erg moest zijn, door deze handen geopereerd te worden, zoo zeker en vastberaden, betrouwbaar en hulpvaardig zagen ze eruit. Hij nam haar hand en bekeek de palm. Opeens hief hij haar tot zijn lippen en drukte er een kus in, de vingers sluitend om zijn mond. Ze schrok niet... nog geheel bij de stem in haar — die nu zachtjes zei: „Heerlijk". O, dacht ze, moeder vindt het heerlijk. Zij zelf was zich geen gevoel bewust. Jaap's hand had nu den weg gevonden tot haar kin. Hij hief haar hoofd op, boog zich tot haar over en drukte een kus op ieder oog. „Hoe teeder ben je", zei ze zacht, en ze wist, dat de stem gesproken had. Nu kuste hij haar mond met een zachte 102 HET LEVEN EN STERVEN innigheid. De stem in haar jubelde. Opeens nam ze zijn hoofd, trok het naar zich toe en kuste hem met heel haar ziel en lichaamsdrang. „Kindje", fluisterde hij. „Anne, pas op, om Godswil, Anne!" Maar nu was zijn hartstocht zijn rede en angst de baas, en hun lippen zochten elkaar in kussen die nog inniger contact zochten. Opeens liet hij haar los. „Kind! kind!" zuchtte hij. Ze schaamde zich nu, hoewel ze wist, dat zijzelf geen schuld had en de andere in haar dit alles had gewild en gedaan. Zou ze het hem nu zeggen? Voor 't eerst voelde ze schaamte, ook voor die andere, voor moeder, toen ze jong was. Ze wilde liever zwijgen, alle schuld op zich nemen. .. Ze zou alleen probeeren, als de ander weer zooiets wilde, zachtjes tegen te streven. Niet met geweld... 't was tenslotte moeders geluk — dat wilde ze haar niet onthouden —* alleen heel voorzichtig wilde ze probeeren zulke dingen te vermijden. Misschien moest ze Jaap niet meer zien. VAN ANNE MARJORIE LAM 103 Het rijtuig reed nu langzaam de oude Plantage binnen. Anne Marjorie Lam keek naar buiten, naar de hooge, oude boomen, naar het stille water, naar den verren overkant. Er was niemand op den weg, niets herinnerde aan tijd aanduidende menschen; zoo werd het geen weg uit een bepaalden tijd, maar een weg zonder meer, voor haar een sprookjesweg. Zij zelf een sprookjeskind, meegevoerd door een prins, in een gouden carosse. Het rijtuig stond nu stil en ze stapten uit. Jaap betaalde den koetsier, kwam dan weer bij haar en gaf haar een arm. Toen ze even geloopen hadden, zei hij: „Wat we daar straks gedaan hebben, is niet goed, Anne. Ik moet je tegen mijzelf waarschuwen ; ik ben geen goed mensch. Mijn hartstocht is me soms de baas. Jij moet me helpen, Anne!" „O, maar dat gaat mij alles niet aan", zei ze, vergeten hoe ze, om moeders wil, over haar tweede „ik" had willen zwijgen. „Ik sta daarbuiten. De stem zei: „heerlijk". Wat kon ik toen doen?" Nu keek hij onthutst haar aan. 104 HET LEVEN EN STERVEN „Maar Anne, je gelooft toch niet werkelijk in die stem?" Ze werd boos. „Gelooven? De stem is er. De stem van moeder — toen ze nog jong was — die nu in me leeft. Gelooven ? Maar ik heb je toch gezegd, hoe ik op het Haringvliet gekomen ben?" „Dat is waar ook, dat wilde ik je nog uitleggen", ^ei hij, hopend met een ietwat wetenschappelijke verklaring haar van haar waanidee af te helpen. „Maar laten we eerst een rustig plekje zoeken — en thee bestellen. Ik zie zoo graag je lieve handen iets doen voor mij". Ze glimlachte, „'t Is hier fijn om rustig te praten", zei hij. De kellner had de thee gebracht en nog even de doovekooltjes op 't gloeiend stukje turf gestapeld voor hij ging. Nu waren ze alleen, en bijna zonder overgang begon hij haar te vertellen van Freud, van 't onderbewuste, van telepathie. Ze luisterde ademloos. Het was geen gesprek voor jonge verliefde menschen, integendeel, het dreef hun geest uit de wereld der sexueele problemen. Anne Marjorie Lam, voor 't eerst, voelde VAN ANNE MARJORIE LAM 105 een onschuldigen trots over het feit, dat hij, een semi-arts, een dokter bijna, een geleerde in haar oogen, het goedgevonden had met haar over zulke diepgaande en ernstige dingen te spreken. Later, als ze over dit gesprek dacht, leek het haar één van de wonderlijkste momenten in haar leven, iets als het openen van een poort die toegang gaf naar ongekende oorden. Ze zag in groote, stille bewondering op tot Jaap; zelfs Hans had nooit zóo met haar gesproken. Alleen, ze kon zijn theorieën niet aannemen. Vroeger had ze ook wel eens voorgevoelens gehad; Jacky en zij hadden wel eens, uitgaande van een zelfde gedachte, op 't zelfde moment hetzelfde gezegd of gedaan. Ze erkende geheime machten — maar hier was niets onverklaards; dit was de stem van dat deel van moeder, dat voortleefde in haar, en omdat zij jong was, was die moeder in haar jong. Anne Marjorie Lam, al had ze veel over liefde gelezen, had geen ondervinding van het gevoel. Ze begreep niet dat de vreugde die ze ondervond als ze Jaap weerzag, het 106 HET LEVEN EN STERVEN genoegen dat ze vond in de gesprekken met hem — behoorden tot het domein der liefde, behoorden tot de dingen, waarvoor Hans haar gewaarschuwd had. Waarom waarschuwde hij haar tegen zichzelf, ze had er haar leven om durven verwedden, dat hij goed en nobel was en wijs, wijzer dan iemand dien ze kende. Ze schonk nu thee en vond een stille vreugde in die telkens herhaalde en tot gewoonte wordende daad. Toen haar hand even op den tafelrand rustte, legde hij de zijne er op. Ze trachtte de stem te hooren, doch die zweeg; dus wist ze dat deze zachte handdruk voor haar was — en ze begreep, dat dit niet moest, niet mócht zelfs volgens de conventioneele moraal. Doch Anne Marjorie, sedert den kus op haar oogen, was een nieuwe wereld binnengetreden, waar een andere moraal scheen te gelden; want ze liet haar hand rustig liggen en schonk geen verdere attentie aan haar daad, genoot alleen ervan. Ze dronken thee — en praatten nu over allerlei. Opeens vroeg Jaap, die toch niet heel gerust was over haar obsünatie om VAN ANNE MARJORIE LAM 107 te gelooven in die stem, die ze te hooren meende: „Anne — heb je wel eens meer het gevoel, dat je moeder tegen je spreekt?" „Vandaag was het voor 't eerst", zei ze, „ik wist wel dat moeder bij me was, maar ik had haar nog nooit gehoord". Ernstig zei hij: „Je moet die gedachte van je'afzetten. Dat is een waanidee. Je beleeft nu heel moeilijke jaren, jaren waarin je lichaam eischen begint te stellen, die je verstand nog niet wil begrijpen of waaraan je door omstandigheden niet voldoen kunt. Laat je niet misleiden — die stem, of wat jij een stem gelooft, zijn je eigen, sterke, onbewuste verlangens, die opkomen tegen je in conventie geperste leven". Ze vond hem zoo knap, zoo ver boven haar; ze luisterde met verteedering en bewondering ; maar dat, wat hij beweerde, kon ze niet toegeven. Ze trachtte niet hem met redenen te bewijzen, dat ze gelijk had. Hiertoe voelde ze haar onmacht. Hij sprak als 't ware de taal der wijzen — daarin kon ze hem wèl luisterend volgen, doch niet ontmoeten. Alleen 108 HET LEVEN EN STERVEN zei ze: „There are more things in heaven and earth . . ." „Jawel — dat geef ik toe. Maar als aanstaand medicus waarschuw ik je tegen het toegeven aan dat soort verbeelding". Zijn woorden klonken hem verwaand en hard, en omzichtig zocht hij haar hand, maar rondom hen waren langzamerhand menschen aan de tafeltjes komen zitten en hij begreep dat het beter was geen aanstoot te geven. „Zullen we gaan, Anne?" „Goed..." Ze zag hoe hij betaalde, en zelfs die simpele daad had iets grootsch' in haar oogen — alles in hem dwong haar eerbied af. In het hypnotische schemerduister wandelden ze door de oude plantage, die buiten de omheining van het café plotseling haar verlatenheid herkreeg. Onder hun voeten het lange gras — hier en daar, in de verte, een lantaarn — die scheen door de wirwar van wild uitgegroeide takken. De straatweg was vlak bij, alleen door een heg waren ze ervan gescheiden; toch leek de eenzaamheid en desolatie van den ouden VAN ANNE MARJORIE LAM 109 tuin compleet en ze voelden zich alleen in deze wereld. Bij den draai van een pad kwam hij voor haar staan en nam met zijn linker haar rechterhand — maar zij, in 't komend duister, vatte ook zijn andere hand. De stem in haar zong: „Geluk! Geluk!" en in antwoord daarop drukte ze zijn twee handen tegen haar borst. Zoo stonden ze tegenover elkaar, bleek van verlangen en passie, maar ze spraken geen woord. Zij voelde weer zijn blik, die niet voor haar was, zwaar op zich rusten — maar ze leed er nu niet onder, want de stem sprak tot haar en zij herhaalde de vermaning tot hem: „Nu moet ik naar huis". „Ja", fluisterde hij — en hij nam haar in zijn armen, vouwde haar als 't ware in zijn sterken greep. Had het haar gegolden, ze zou zich stellig losgemaakt hebban om door een radicaal afscheid een herhaling te voorkomen — maar de stem zei smachtend: „Liefste" en ze leende haar lippen om uiting te geven aan wat de andere in haar voelde. 110 HET LEVEN EN STERVEN Met een ruk trok hij zich los. „O God, Anne, laat me. Je weet niet hoe...", maar hij brak zijn zin af; op den klank van zijn stem was het groote gevaar geweken. „Nu heb ik je weer terug", glimlachte ze zalig; „wat ik zei, was alleen door de stem, hoor. Je moet goed weten, dat, als je me in je armen neemt, ik dat niet ben: dat is weer moeder, toen ze jong was". Het duister en de stilte en het vreemde van de oude Plantage gaf haar woorden een heel bijzondere beteekenis. Deze ontglipte hem dadelijk weer, omdat hij juist op dat oogenblik merkte, een boek, dat hij bij zich had, op het tafeltje waar ze gezeten hadden te hebben laten liggen. Toegevende aan een behoefte om even alleen te zijn, zei hij: „Ik heb een boek laten liggen. Zal ik even terugloopen; dan ben ik in vijf minuten weer hier; of ben je bang?" Ze lachte. Waarom zou ze bang zijn. Het geritsel van den zachten wind in het onderhout Was welbekende muziek, en op hem wachten scheen haar iets van heel speciale bekoring in dezen romantischen tuin. Ze ging op een bank zitten, het VAN ANNE MARJORIE LAM III gelaat naar den kant vanwaar hij terugkomen moest. Aan de groote boomen langs het water hing hier en daar, tusschen het zware zomergroen, een gouden ster. Ze staarde zonder gedachte, maar met een weelde van gevoelens, naar de donkere laan waaruit Jaap straks komen zou. Opeens schrok ze. Achter haar bewoog iets. Ze keek om, en een golf van geluk bedolf haar ziel, om de vreugde dat hij het was, Jaap^ van een anderen kant gekomen, om haar te verrassen! Hij nam haar in zijn armen, en beiden voelden zóó intens weldadige zaligheid, dat ze dit gevoel geen naam zouden hebben durven geven en er alleen aan dachten als aan een nieuwen vorm van geluk, een nieuwe, tot nu toe nooit ondervonden levensuiting. Er was nu geen plaats meer voor overdenkingen — ze vóelden alleen, en de stem in haar neuriede: „O, het wonder! het wonder dat mij overkomt". — Bij het hooren van de stem kwam Anne Marjorie plotseling tot zichzelf. „We moeten gaan Jaap. Ik ben al veel te laat". Hij schrok. „Was het nu werkelijk „the (12 HET LEVÉN EN STERVEN cat o'nine tails" van de week?" vroeg hij, zich haar verhalen herinnerend. „Neen, vertaalwerk voor de Rechtbank. Een meevallertje; maar ik kon mijn gedachten er haast niet bij houden". Bij toeval raakte ze haar borst aan en voelde iets pijnlijks. Ze wist dadelijk: het was de brief, dien hij haar had gegeven, en weer werd haar ziel als gevuld met gelukzaligheid. Ze herhaalde: „Ik vind het zoo heerlijk als je weer eens van mij bent". „Maar kindje, dat ben ik altijd. Je moet nu die malle gedachten van je afzetten". Ze lachte: „Och, je begrijpt me niet". Hij vond het verstandiger daar nu niet op in te gaan; niet door tegenspraak den cirkel van haar waanbegrippen uit te breiden. Even nog, onder een hoogen popel, die insinueerend fluisterde, legde hij zijn wang tegen de hare, en zóo heilig en weidsch was hun geluk, dat het hun leek of ze hier niet vandaan konden komen; of ze nooit den moed zouden hebben, het oogenblik te kiezen, waarop ze dit bovennatuurlijk geluk door .een daad konden doen ophouden. VAN ANNE MARJORIE LAM 113 Toch kwam dat moment. Haar wang miste zijn liefkoozing als deel van haar zelf; — toen liepen zij arm in arm op de lichten der wachtende tram af. 8 VII TOEN ze thuiskwam ontving Jacky haar met tranen in de oogen. „O Anne, hoe kon je het doen! Vader is goddank niet thuis — waar bèn je geweest; ik heb zoo'n angst gehad". Anne nam Jacky in haar armen en zei: „Ik heb fijn gewandeld met een vriend — straks in bed vertel ik het je wel". Jacky, tevreden, nam haar hoed af en hing dien op. In de kamer, met de welbekende dingen, was het Anne, alsof ze nooit was weggeweest; alsof al het gebeurde van dien avond haar zelve niet gold. Uit een mandje, dat bij Jacky stond, nam ze een paar kousen, en ze langzaam door haar vingers doende glijden, zocht ze naar gaatjes. Toen ze die niet vond maakte ze hieltjes en rolde de kousen tot een keurig rolletje. VAN ANNE MARJORIE LAM 115 Jacky schonk haar thee in, maar vroeg niets. Ze wist bij ondervinding dat Anne toch niets zei vóór haar tijd gekomen was. Nadat ze een poosje rustig gezeten hadden en Jacky van de kleintjes had verteld, ging de voordeur open. De zusters keken elkaar aan. Ze wisten — dat kon alleen vader zijn, en zaten in berustende afwachting. Jacky scharrelde, toen vader binnenkwam, met een kalm gezichtje wat op de theetafel: „Heb je Jaap van Son gezien?" vroeg vader dadelijk bij 't binnen komen. „Ja vader". „En hem mijn boodschap overgebracht?" Anne schrok: „Ik heb het heelemaal vergeten". Maar de vader, gewend, dat zijn kinderen onvoorwaardelijk gehoorzaamden en al zijn bevelen uitvoerden, had niet eens haar antwoord afgewacht, druk bezig, naar het scheen, met eigen gedachten. „Heb je thee voor me, Jacky?" Jacky had al ingeschonken en gaf hem zijn kopje. Anne Marjorie zag Jacky's mooie vingers rustig het kopje neerzetten en dacht aan wat 116 HET LEVEN EN STERVEN Jaap van haar vingers gezegd had. Ze was blij dat hij iets aan haar bewonderen kon, doch er was in haar vreugde geen element van persoonlijke verheugenis. Ze dacht nu ook aan Jaaps kussen, maar geen oogenblik was zij, als individu, betrokken bij die herdenking, die ze zich alleen herinnerde als een voltrokken feit — als een emotie, waarvan, lang geleden, een ander haar verteld had. Anne had een speciale manier om met haar vader om te gaan; — meestal was dit met een soort beleefde onverschilligheid, die ze volhield onder de ergste uitbranders en die ze, zélfs als er klappen vielen, zelden liet varen. Vader nam niet, als gewoonlijk, de courant op — maar dronk in gedachten zijn kopje thee en vroeg direct om een tweede. Anne Marjorie wachtte in spanning op haar standje — doch tot haar groote verwondering zei vader: „Ik heb jelui iets te zeggen". Volgde een ademlooze stilte, waarin Anne haar hart hoorde kloppen. „Jelui moeder is nu al een tijdje dood, en VAN ANNE MARJORIE LAM 117 ik ben besloten te hertrouwen — een groot huishouden zonder vrouw, is een schip zonder stuur". Wat Anne verwacht had, wist ze zelf niet, maar deze mededeeling had het effect van een bevrijding —. „Maar", zei Jacky, ,,de juffrouw is toch goed". „Daarom ben ik ook besloten met haar te trouwen". Anne hoorde al niet meer. Ze trachtte uit te vinden wat toch wel de onthulling was, die ze gevreesd had, en de redeloosheid van haar angst bevreemdde en verontrustte haar. Jacky zat voor zich uit te kijken, beduusd door het plotselinge nieuws, 't Was nu doodstil in de kamer. Opeens hoorde Anne de stem: „Dat is goed — vader doet goed — dan kan jij ook je leven leven en Jaap zien — dat is geluk voor mij". Wat haar ertoe bewoog, was moeilijk te zeggen — maar ze hoorde haar stem in de rustige kamer — en haar stem zei: ,,Dat is goed, zegt moeder —". Vader en Jacky keken op. 118 HET LEVEN EN STERVEN „Wat zeg je?" vroeg vader — Ze herhaalde werktuigelijk: „Dat is goed, zegt moeder; dan kan ik Jaap meer zien; dat is geluk voor moeder". De oude heer was opgestaan — schoof zijn stoel achteruit en zei: „Wat is dat voor onzin ... ?" Jacky keek Anne verschrikt aan. „Dat is geen onzin, vader; dat is de stem die het zegt — de stem in me". Nu keek de oude heer naar Jacky —. „Weet jij wat ze bedoelt?" „Neen pa". Anne Marjorie's stille, wezenlooze lach klonk pijnlijk, en irriteerde haar vader. „Waarom lach je? Waarom sta je daar als een gek te lachen?" „Ik lach omdat u me niet gelooft", zei Anne met een pijnlijk zenuwtrekken om haar mond. „Niemand gelooft me, en toch is het zoo. Ik heb een stem in me, de stem van moeder toen ze nog jong was". „Wat maal je toch? Sedert wanneer heb je dat?" „Sedert ik Jaap ken — moeder houdt erg VAN ANNE MARJORIE LAM 119 veel van Jaap". — Ze wond zich nu op. „Ik ga enkel mee uit vriendschap". „Hoor eens hier — je spreekt wartaal; maar één ding blijkt er toch uit: dat die Jaap van Son weer een slecht vriend voor je is. Die vriendschap moet uit zijn — versta je — dit is mijn laatste woord over deze malle geschiedenis. Wat nu mijn plannen aangaat — moet ik jelui verzoeken met niemand er over te spreken; — de juffrouw en ik trouwen heel rustig, zonder eenige feestelijkheid, en er verandert niets in huis". De meisjes zwegen. Jacky, met een vreemd gevoel van jalousie voor moeder, Anne, peinzend over een middel om haar vader op zijn besluit terug te doen komen. Ze vond niets, en de stem gaf haar niets in. Juffrouw van Wouw kwam binnen en vader zei: „Ik heb het de meisjes gezegd..." Juffrouw van Wouw keek hen rustig aan, stak toen ieder een hand toe en zei; „We zullen het héél goed hebben samen, niet? Er verandert ten slotte niets..." Dat gevoel had Anne ook heel sterk — er verandert ten slotte niets; en omdat Anne het gelaten 120 HET LEVEN EN STERVEN aanvaardde vond Jacky het onnoodig er verder over te denken. Vader nam, als alle avonden, den Bijbel en begon te lezen. Anne hoorde niets — de woorden vielen telkens met eenzelfde cadence in de kamer — en dit rythme werkte als muziek; maakte alleen haar slaperig. Niemand kon geraden hebben met welk vurig, schrijnend verlangen ze wenschte weg te komen. Rustig en onverschillig sprak ze nu over alles mee. De klok sloeg tien; dat was het onmiskenbaar teeken. — Ze gingen. Toen de meisjes naar bed waren, vertelde vader juffrouw van Wouw wat Anne gezegd had en vroeg: „Heb jij daarvan al eerder iets gemerkt?" „Neen — maar wel lijkt Anne me heel zonderling. Soms is het, of ze hoort noch ziet wat er om haar gebeurt. Ze kan zoo vreemd zitten staren en dan zoo hevig schrikken als iemand rechtstreeks haar aanspreekt. Maar ze eet goed en slaapt goed". „Ik houd het ervoor dat ze zich wat over dien jongen van Son in het hoofd heeft gezet. Maar dat krijg ik er wel uit, wacht maar VAN ANNE MARJORIE LAM 121 eens. Pas zijn we van dien Hans verlost en nu zou me dat weer beginnen. Ze is achttien — en moet eerst eens toonen wat ze kan — bovendien, die jongen studeert nog". „Ik geloof dat je je vergist. — Zou ze niet over haar moeder tobben?" „Streken, niets anders. Haar tante Cor was net zoo. De ééne jongen na den ander". Anne stond in de deur. Ze had iets vergeten en de laatste woorden gehoord. Met het gehaalde boek rende ze terug, de trap op. — Ze kleedde zich vlug uit en liet zich, naast Jacky, tusschen de lakens glijden. Jacky snikte zachtjes — om het nieuwe, dat te gebeuren stond. Anne kuste haar, maar was te vol van haar eigen gedachten om te kunnen troosten. „Net als tante Cor" — dat was zij, zij, Anne Marjorie . t. Ze rilde. Met open oogen zag ze haar kamertje rond. Het was hetzelfde kamertje waar ze na moeders sterven geleerd had hoe lang en bang de nachten kunnen zijn. Ieder meubelstuk droeg als het ware een deel van haar nooit uitgesproken leed — associaties met 122 HET LEVEN EN STERVEN gedachten zaten aan een lade, aan een spiegel. Ze kende iedere kwast in het hout, ieder fantastisch figuur dat de schaduw aangaf tusschen de bloemen van het behang. Hoe was het alles nu opeens zoo anders? Waar was de innigheid en de intimiteit? „Als tante Cor was ze — als tante Cor". Een walging steeg in haar, met vage herinneringen aan den officier met zijn overwinnaarssnor en ruzie-scènes in het oude huis — aan tranen van moeder — om tante — om alles. En nu was zij.als tante Cor? ... Ze slaakte een diepen zucht, en voor 't eerst kroop in haar twijfel aan zichzelf. Ze was zoo overgelukkig geweest met haar gevoel voor Jaap, zoo waanzinnig blij, dat moeder, nog eens, weer jong, geluk kende, dat het haar weinig had kunnen schelen hoe ze elkaar ontmoet hadden. Daar was nog veel tusschen Jaap en haar wat ze niet begreep — maar ze had met zichzelf uitgemaakt, dat ze later, a tête reposée, dit alles voor zichzelf wel ophelderen zou. Bovendien — ze had nog niet eens de rekening opgemaakt: wat precies, in haar verhouding tot Jaap, VAN ANNE MARJORIE LAM 123 voor haar was en wat voor moeder. Ze had wel eens gedacht, met zichzelf tot klaarheid te moeten komen, maar het leek haar zoo onnatuurlijk, dat te forceeren — ze wilde wachten tot de tijd van zelf zou komen voor wat nu nog zoo moeilijk leek. Jacky snikte nog. Maar het was Anne onmogelijk — verward als ze was in eigen gevoelens en gedachten — om precies de reden van Jacky's verdriet of de waarde van vaders mededeeling te realiseeren. Het kostte haar een bijna bovenmenschelijke inspanning, haar eigen houding tegenover Jaap, en wat dien avond gebeurd was, vast te stellen — en nu sloeg vader, met één woord, alles tot gruzelementen. Want als ze was als tante Cor... Ze wilde het niet gelooven, maar toch betrapte ze zich er op, geestelijke wapenen te zoeken om dit vijandig idee te bestrijden. Geloofde ze het dan toch? Wat je niet gelooft, laat je toch links liggen? Zij, als tante Cor? Gelijk zware onweerswolken samenscholen in een even te voren nog blauwen hemelhoek, zoo schoolden sombere gedachten samen in haar ziel — ze kon ze niet 124 HET LEVEN EN STERVEN definieeren — ze namen geen vasten vorm aan — wogen alleen met de zwaarte van een naderend onheil op haar goeden wil. Waarom ging alles nu niet eenvoudig en simpel met Jaap? Daar was die stem — dat was het. Als die er niet geweest was, zouden ze goede vrienden zijn, zonder meer. Nu was er dat andere, wat ze niet weren kón, omdat moeder het verlangde. Ze bedacht hoe in alle romans de natuurlijke baan der liefde altijd de moeilijkste scheen — en dat troostte haar weer. Ten slotte, al wat komen ging was minder haar persoonlijke zaak dan die van moeder. Ze herdacht hoe vast en zeker de stem haar geleid had naar het Haringvliet — en ook dat gaf vrede aan haar ziel. Wat zij ook deed — het mocht dan 1 ij k e n op daden van tante Cor, de liefde zélfs kon onderlinge gelijkenis vertoonen met die van tante, maar, dat wist ze zeker, de bronnen waaruit daden en liefde voortkwamen, waren totaal verschillend. Ze sliep in met een vagen angst ergens achter in haar bewustzijn, een angst voor VAN ANNE MARJORIE LAM 125 dat leven, dat zoo zelfstandig alle hoop en plannen in duigen scheen te kunnen slaan, tegen 's menschen wil in. Bij het wakker worden 's morgens schenen haar hersens doorgewerkt en een oplossing gevonden te hebben voor haar vage levensvrees. Toen de zon in haar kamer scheen, hoorde ze zichzelf zeggen: „Je moet ervoor vechten — maar je kunt winnen". „Wat zeg je?" vroeg Jacky, die haar vlechten bijeen bond. „Ik heb gedacht", zei Anne ernstig, „dat het leven sterk genoeg is om al wat wij willen omver te gooien, als je het maar toelaat, — maar we moeten vechten, dan kunnen we overwinnen ..." Jacky begreep niet wat Anne bedoelde. „Jij zegt altijd zulke rare dingen, Anne, net als van die stem gisteravond... leg nu eens uit". Maar Anne had geen lust en kuste het kind. Even later, toen ze beneden kwam, zei vader: „Ik heb Dr. van Son geschreven, dat zijn zoon je met rust moet laten — dus nu weet je waar *t op staat". 126 HET LEVEN EN STERVEN „Maar", protesteerde Anne, „Jaap heeft me nooit iets misdaan. We zijn vrienden en u kunt me tóch niet weerhouden". „Wat zeg je?" vloog de oude heer op. Anne glimlachte afwezig en star. „U kunt me niet terughouden. Als de stem gebiedt, ga ik toch". De oude heer was bleek van woede. „Durf jij me openlijk trotseeren in het bijzijn van de jongeren?" Hij lichtte zijn hand op. „Niet doen!" Het was juffrouw van Wouw die zijn arm tegenhield. „Niet doen". Ze fluisterde hem iets in 't oor. Hij haalde zijn schouders op en zei: „Geld weggooien, ik kèn die streken — maar ga je gang". Tot Anne zei hij: „Jij gaat vanmorgen niet uit — versta je me. Juffrouw van Wouw wil dat Dr. de Monchy met je spreekt. Ik vind het goed, hoewel..." „Ssst nu! Ga nu rustig weg", zei juffrouw van Wouw. „Laat ze maar eens kalm aan onzen ouden dokter vertellen wat er aan scheelt". De oude heer ging. VAN ANNE MARJORIE LAM 127 Anne Marjorie was doodkalm gebleven, getroost door de gedachte, dat de oude dokter wel begrijpen zou. Ze keek naar juffrouw van Wouw met een blik vol teederheid. Een vaag besef had ze, dat alles niet meer was als vroeger; dat deze vrouw haar nu nader zou komen — en hoewel ze bijna menschenschuw was, schrikte dit haar niet af. Ze wist dat iedere menschelijke relatie haar verantwoordelijkheid medebrengt — maar deze leek haar licht. Toen een paar uur later het dokterskoetsje voor het huis stilhield, schrok Anne op, en zonder zich de moeite te geven om haar uitgeslofte pantoffels weer aan te doen, sloop ze, stil, van kamer tot kamer, naar den salon, waar ze wist dat dokter zijn moest. Haar hart, afwisselend, kende nu de uiterste vrees en de vaste zekerheid, dat alles niets hielp; dat ze nu moest zeggen, wat ze zelf nog niet begreep en wat haar onzegbaar dierbaar was. In de smalle gang, die naar den salon leidde, was een raam, uitziende op den tuin. Het daglicht scheen onbevreesd over den tuin en 128 HET LEVEN EN STERVEN de bloemen, gaf met bijna brutale zekerheid de omtrekken van alles aan, en Anne dacht: „als zooiets nu eens met je ziel kon gebeuren ; dat die zóo beschenen werd, dat je duidelijk je eigen grenzen zag ? De mysterieuze schoonheid van den tuin, zooals ze dien kende wanneer ze er in stond, bleek nu een illusie. Iedere doorgang was zichtbaar — daar was niets sprookjesachtigs nu. Zou het met haar ziel óók zoo zijn, voor wie deze uit de hoogte bezag? Ze vreesde nu Dr. de Monchy, die haar ziel zou bezien, en terwijl ze dit alles in haar brein grifte, voelde ze haar hart bewogen van de tegenstrijdigste gewaarwordingen. Even daarna stond ze in haar kamer en wist dat de angst van een oogenblik geleden geluk v/as bij wat ze nu doorleefde. Haar geest deed een wanhopige poging om de realiteit van wat gebeurde te bevatten. Daar was Dr. de Monchy, alleen, die wachtte op haar, om haar ziel te bezien! „Ga er eens bij zitten, Ann," zei hij. Haar hart sprong op van vreugde om zijn stem, VAN ANNE MARJORIE LAM 129 die haar hielp, als iets reëels, waaraan ze van nu af steun zou hebben. 't Was een lange visite, en Dr. de Monchy wisselde zijn vragen af met veel oude, lieve herinneringen. Het vlugge, algeheele begrip, waarmee hij haar onthullingen aanhoorde, zijn vriendschappelijke toon, die haar sympathie opeischte voor wat hij haar te vertellen had, het ging alles als een luwende wind over haar ziel. Dr. dé Monchy behandelde haar niet als een stout kind, maar als een redelijk wezen, en wat ze tot nu toe verontrustends gevonden had in die innerlijke stem, verdween, en ze aanvaardde de verantwoording voor wat die stem haar gebood. Toen de dokter ging, zei hij: „Ik zou maar doen of er niets was, en rustig doorleven, 't Is maar voor een tijdje dat moeder zich manifesteert; dat gaat wel over". „Denkt u?" vroeg Anne. En bij zichzelf besloot ze, dat, als dit zoo was, ze moeder alles toe wilde geven, alles! Het leven scheen haar opeens weer mogelijk geleefd te worden, en zelfs makkelijk. 9 130 HET LEVEN EN STERVEN Gevoelens, door haar vader botweg als nonsens bestempeld, waren nu, door -dit kalme gesprek met den dokter, in eere hersteld en hadden hun bestaanswaarde herkregen. Ze herinnerde zich, hoe, ook bij het sterven van moeder, Dr. de Monchy's prettige persoonlijkheid heelend op haar had ingewerkt. Ze had nu het heerlijke gevoel een vertrouwde te hebben en één, die haar begreep. Mooi was Anne Marjorie niet, maar dit nieuwe en diepere leven gaf haar iets heel zachts en liefelijks — en toen ze langs den spiegel ging, betrapte ze zich, er in te kijken met de gedachte aan Jaaps kritiek op haar uiterlijk — en ze was tevreden.. Na moeders dood, in dien tijd, dat de meest elementaire gevoelens de baas in haar speelden — had ze vergeten hoe ze eruit zag — had ze zich, in haar wilden smarttijd, niet bekommerd om haar verschijning. Ze nam zich nu voor, om al wat ze had tot perfectie op te voeren en zóo wat ze miste te verbergen. Ze ging naar haar kamer en herinnerde VAN ANNE MARJORIE LAM 131 zich plotseling Jaaps brief nog niet gelezen te hebben — en verwonderde zich erover. Nu opende ze en las: Anne Marjorie, we vergaten af te spreken — maar kind, ik móet je weerzien. In deze korte uren ben je me zoo dierbaar geworden. Ik zeg niet, dat ik je liefheb; dat weet ik niet. Mijn ziel voelt dingen in je, die niet onder woorden te brengen zijn, Anne Marjorie; maar jüist deze dingen hebben een charme, die mij heel nieuw is. Ik weet niet eens te zeggen, wat, in jou, mij zoo boeit, het mysterieuse of het wezenlijke; wat doet het er toe. — Morgen, Anne Marjorie I Je vriend. Eén zin maar had haar getroffen: „Ik weet niet wat me zoo boeit, het mysterieuse of het wezenlijke". Het mysterieuse was „moeder in haar", het wezenlijke was „zij zelf". — Ze deelde, ze deelde met moeder. Ze jubelde, ze was gelukkig. Dat in haar, wat anderen bespottelijk vonden omdat ze het instrument misten waarmee ze het meten konden, had hèm geboeid! Ze hoopte zoo, dat hij de rest, 132 HET LEVEN EN STERVEN haar vleeschelijke zelf, alleen zou zien als het „middel" dat haar ziel tot expressie bracht. Ze wilde dat zelf tot het hoogste opvoeren, opdat hij ook dat liefhebben kon. Toen vader thuiskwam, 's middags, wachtte juffrouw van Wouw hem op. 't Was een lang gesprek, waarvan het eenig resultaat voor Anne was, dat vader, later, aan tafel zei: „'t Kan me zooveel niet schelen of je met Jaap van Son wandelt; als je maar altijd op tijd thuis bent. VIII HUN vriendschap kende nu verschillende phases, die hij later vaak herdacht. Veel later, in retrospectief, leek het hem alsof hun verhouding, gelijk de natuur, scherp gescheiden tijdvakken doorloopen, nuances gekend had als van lente tot zomer, zomer tot herfst en herfst tot barre, onherroepelijke kou. Als hij, jaren daarna, aan alles terugdacht, leek het hem natuurlijk, alles; hun vriendschap had, als de eik voor zijn raam, alle veranderingen van groen tot rood, van rood tot geel, van geel tot goud ondergaan. Even onherroepelijk als dit proces was voor den boom, was het voor hun vriendschap geweest. Het had zich meedoogenloos, zwijgend en plechtig voltrokken. * Ze zagen elkaar nu veel, en wandelden 134 HET LEVEN EN STERVEN dagelijks. Hun verhouding was verinnigd als bij getrouwde menschen. Uren lang konden ze rustig samen praten — tot opeens zijn arm den haren nam, of zijn mond haar kuste. Als hij dit deed, was er iets in hare ziel, dat zei, hoe het beter was van niet. Meestal hoorde ze dan echter de stem en trok zich terug, haar moeder de plaats vrij latend. Op zulke oogenblikken voelde Jaap het even te voren vurige, teedere meisje verkillen en verstijven, en hij vroeg zich telkens weer af, öf ze hem wel waarlijk liefhad. Anne Marjorie had zich deze houding opgedrongen, nadat ze eens, voor zichzelf, Jaaps lippen gevoeld had als een kostbaar geschenk. Dadelijk was toen in haar de gedachte gerezen: „moeder zal jaloersch zijn" — en hoewel ze begreep dat Jaaps kussen den weg tot de liefde aangaven, zei ze zichzelf, dat het niet de weg tot geluk kon zijn: moeder te hinderen. Eens, op een stillen avond, na een passielooze wandeling, voelde ze met weeë zekerheid, dat zij, zij zélf, Jaap liefhad. Deze openbaring had haar gedwongen tot een zwaren VAN ANNE MARJORIE LAM 135 strijd en was geëindigd met haar besluit, om alle hoop op te geven, Jaap ooit voor zichzelf te krijgen. Op het oogenblik, dat ze dit besluit nam, had de stem gezegd, duidelijk, als was ze buiten haar: „Anne, lieve, lieve Anne, ik houd van je. Jij vergoedt me, wat ik gemist heb". Ze was doodsbleek, en zóó onder den indruk van de stem, dat ze op bed neerviel en het uitsnikte. Weer rustiger geworden, stond ze op en ging naar het venster. De volle maan hing als een zware lamp boven de boekweitvelden, die als gespreide kant over het land lagen. Beneden hoorde ze de stemmen der anderen. Het moest bijna bedtijd zijn. Angstig hoopte ze toch nog even alleen te blijven. Hare gedachten dwaalden van de hoogte der blanke boekweit naar zorgen om haar nieuwe jurk; dreven, aan de oppervlakte harer ziel, langs haar schooltijd, langs Hans, maar raakten niet de diepten, gevuld met haar wonderlijke liefde. Wel dacht ze aan Jaap, maar als aan een vreemde, zich afvragend, of hij een goede man zou zijn; ze had kleine egoïstische 136 HET LEVEN EN STERVEN trekjes bij hem ontdekt, die haar twijfelen deden of hij een vrouw gelukkig maken kon. Maar wat deed het ertoe, hij hoorde aan moeder, hij zou haar man nooit zijn. Ze werkte zich op tot een soort van jubelende vreugde om haar zelf gekozen lot — en vooral was ze er trotsch op, dat ze alles zoo goed injag: deze scheiding tusschen „moeder in haar" en zichzelf zoo goed en scherp had gedefinieerd. Alles, alles ging ze geven, en niets vroeg ze terug. Het goede dat kwam, hoorde aan moeder. En dan, nu ze Jaap zoo goed zag, had ze het in haar macht om alle pijn, die van hem komen zou en niet voor haar, maar voor moeder was, te weren. Blij voelde ze zich nu, dat alles zoo was. Zoo offerde ze zich op aan moeder en verwezenlijkte tevens haar eigen ideaal: „een geestesgemeenschap met Jaap". Nu haar moeders geest Jaaps passie kreeg, kon zij zich stil verheugen in het enkele genot van zijn nabijheid. Alle verlangen naar persoonlijke passie was nu, scheen nu, uit haar gevaren. Haar groote verlangen was: hem en VAN ANNE MARJORIE LAM 137 „moeder in haar" gelukkig te zien. Wat zij van Jaap eischte waren de gaven van zijn verstand. In dien tijd praatten ze veel over Tolstoi. Ze lazen samen en vergaten al het andere. Steeds nog was zijn verschijning als een tastbare, gouden vreugde voor haar, en ze liet niets ongedaan om hem zóo te maken, dat ze hem innig bewonderen kon. Ze lokte hem uit zijn schulp, luisterde dan ademloos naar zijn verhalen over de studie en de kliniek, over Metchnikoff en de Curie's, zelf als het ware verheerlijkt als mensch door de nieuwe mogelijkheden door menschen geschapen. Jaap genoot van haar intense belangstelling en was trotsch op haar begrijpen. Eens vroeg hij: „Zou je het niet vervelend vinden doktersvrouw te zijn? Nu is een chirurg niet zoo erg als een gewone dokter, maar toch ..." Ze keek hem aan en zei: „Maar Jaap . . . dat kan toch niet". Opeens hoorde ze de stem: „Ik wil dat je zijn vrouw wordt". Ze schrok en zei, zonder overgang: „Maar ik wil wel". 138 HET LEVEN EN STERVEN „Wat ben je toch een vreemd meisje. Waarom kan het nu niet?" Ze dacht even na en zei toen: „Ik zou niet kunnen, maar de stem zegt: ,je moet', dus moet het". Dit was voor 't eerst na langen tijd, dat ze hem weer van de stem sprak. Na zijn eerste verbazing en angst over dit zekere symptoom van paranoia, was hij weer rustiger geworden, omdat ze hem nooit meer over die innerlijke stem gesproken had. Nu stond het vreeselijke, het vijandige daar weer. Hij rilde. Mijn God, hij had haar lief. Daar moest toch redding zijn? Voorzichtig vroeg hij haar, wat Dr. de Monchy gezegd had, en toen ze, rustig, nog altijd als ging het over iets buiten haar om, het heele verhaal gedaan had, zei hij: „Natüurlijk is het niets, mijn meiske". Maar hij besloot eens met den ouden dokter te gaan praten. Terugkomende op zijn idee, zei hij: „Düs we trouwen Ann, maar dan moet ik je gaan vragen en dan wachten we, als verloofden, tot ik klaar ben". VAN ANNE MARJORIE LAM 139 Ze glimlachte en vroeg: „Een dokter heeft weinig tijd, niet?" „Liefhebben neemt geen tijd", zei hij; „dat gaat rustig onder alle werk door, in onderstroom". Ze drukte zijn hand en hoorde de stem, die door haar mond sprak: „O Jaap, ik houd zoo van je!" Ze zei ditmaal niet dat het de stem was, die haar dicteerde — en Jaap, dol gelukkig, vouwde haar in zijn armen — en kuste Anne Marjorie Lam. Langzamerhand begon Jaap zich bewust te worden, dat hij een zekeren invloed op Anne had. Hij zelf was altijd keurig gekleed, hetgeen hoorde bij zijn type, bij het absoluut reine en vlekkelooze van zijn huid. Anne Marjorie's ziel boog in diepe bewondering voor wat ze als een groote qualiteit in hem voelde. Zij zelf gaf niet veel om kleeren —, heur haar was mooi en zwaar, maar verwaarloosd en slordig. Onder den druk van zijn smettelooze correctheid, waarover ze nooit gesproken hadden, maar die ze onderging, begon ze zich te soigneeren. Zijn in- 140 HET LEVEN EN STERVEN vloed, en dit verwonderde haar zeer, beroofde haar nooit van iets, maar inspireerde haar alleen om meer zichzelf te zijn —, zette haar aan tot ontplooiing, zooals zomerzon de knoppen dwingt tot opengaan. Niettegenstaande Jaaps angst om de onmiskenbare teekenen in haar van vervolgingswaan — leefden ze liefde's lente. Jaap maakte soms verzen en bracht haar die. Zij die, door Hans, Browning en Gorter had leeren bewonderen, miste erin de kracht en kleur van expressie, maar ze waardeerde de eenvoudige liefelijkheid ervan — en ze vervulden haar met stille teederheid. Ze merkte weinig van Hans in deze dagen, en als ze hem zag, hadden ze elkaar niets te zeggen. Als ze eens begon over Jaap, miste ze in Hans de warme belangstelling, die hij voor alle andere dingen had. Hans wandelde nu met Jacky en leerde haar, wat hij eens aan Anne Marjorie geleerd had. Thuis deed Anne haar plicht. Juffrouw van Wouw was op een goeden dag in alle stilte getrouwd. Die noemden ze nu „Ma"; maar niets was veranderd. VAN ANNE MARJORIE LAM 141 Anne dacht, dat dit aan haar lag, want zelfs haar verloving had haar niet ontroerd. Soms dacht ze, dat het' leven nu in vaste banen voor haar uit lag — en ze zich maar kon laten gaan. Maar dan was er toch, als eenig verontrustend element, de stem. Die werd opdringeriger en veeleischender, angstig gebiedend soms, zooals ze moeder nooit had gekend. Soms vroeg ze zich rustig af, wat haar toekomst zijn zou, maar niets wat ze dacht dat Jaap wel eens zou kunnen doen, had de macht haar te verontrusten. Ze was nu een paar maal bij Jaap op de kamer geweest en had daar thee gedronken. Die uren waren zoo schoon en gaaf geweest, dat ze er aan terugdacht als aan iets heiligs. Niet dat ze zooveel bijzonders gedaan hadden ; Jaap had wat voorgelezen, diep in zijn chesterfield. Zij, op de divan, had maar geluisterd. Eerst Robert Brownings — A lover's quarrel. „O", zei ze, toen het uit was. „Zie je, alle menschen zijn hetzelfde; wat hebben wij al gespeeld..." 142 HET LEVEN EN STERVEN „Maar nog niet gekibbeld" ... Ze lachte. De stem had zich dien avond nog niet laten hooren, en ze voelde zoo veilig, alleen zichzelf te zijn. „Dat komt nog!" zei ze vroolijk. „Heb je mijn schelpje nog?" „Je schelpje?" Hij kon zich niet herinneren waar ze op doelde. Het ging om een klein schaaldiertje, in rose en wit gestreepte schaal, dat ze hem eens gegeven had. Hij had toen gezegd: „Wat moet ik hiermee?" „Daarin zit mijn geheim — maar je kunt er niet achter komen, zonder dat mooie ding te breken". Hij had toen, haar bedoeling begrijpend, half lachend, half ernstig gezegd: „Dan zullen we het geheim ongeschonden bewaren", en het in zijn zak gestoken. Nu vroeg ze ernaar. En hij wist niet meer. Ze was erg teleurgesteld — haar gedachten drongen nu in oude banen van bijgeloof en verontrustten haar. Ze wilde van hem de beteekenis weten van 't verliezen van het schelpje en van zijn vergeten van het geval. Hij lachte en irriteerde haar. VAN ANNE MARJORIE LAM 143 Het duurde even vóór hij dit merkte. Nu trachtte hij, naast haar op de sofa, hare hand in de zijne, uit te leggen, te verontschuldigen, den ernst van het geval te niet te doen. „O, nu begrijp ik wat je toen bedoelde. Lieve hemel, dat ik dit niet begreep! Anders had ik immers heel anders gedaan. Dan was het me lief geweest, zooals alles van jou me lief is". Ze was weer voldaan, en hij nam haar in zijn armen — en kuste haar. „Mijn vrouwtje — mijn eigen". Marjorie sprong overeind, duwde hem van zich — en als in transe zat ze, verstijfd. „Anne", smeekte hij, „wat is er kind . . . Anne!" Maar ze antwoordde niet — héél haar wezen drukte afschuw uit. „Anne — Anne!" Een dwaze lach brak van haar lippen, in hortende flarden. „Groote God, Ann!" Jaap wilde niet begrijpen —, moedwillig drong hij iedere diagnose terug. 144 HET LEVEN EN STERVEN „Anne, mijn meiske!" Hij keek naar Anne en was zich ervan bewust, dat een nieuwe factor mee gold in zijn liefde voor haar — en die factor was meelij. Hun liefde was nu een lentelandschap beschenen door zomerzon. Zijn passie voor haar brandde als een gouden lamp in een stille kamer. Deze nieuwe ontdekking nam hem geheel in beslag. Machinaal vulde hij een glas water en deed er een paar droppels broom in. Toen hij het haar wilde geven, was het of hij gedroomd had; daar zat Anne lachend en zielsgelukkig. Toen hij haar naar huis bracht, verlengde hij, door omwegen, moedwillig den weg, om rustig met haar te kunnen praten over wat hem nu met zorg en angst vervulde. „Anne, zeg me nu eens: waarom was je ineens zoo vreemd?" Anne had altijd tijd noodig eer ze een antwoord geven kon. Terwijl hij zoo zwijgend naast haar voortging, zijn opgekropte gedachten ordenend, had ook zij gedacht, en uit haar angst van daar straks en de bevrijding, erop gevolgd, had ze voor zichzelf uitgemaakt, dat menschen elkaar niet VAN ANNE MARJORIE LAM 145 waarachtig naderen door het vleesch alleen. Wat had moeder aan Jaaps liefde, zoolang zij voor zichzelf Jaaps geest opeischte? Moeders geluk moest zijn alles te hebben. Lichamen? Wat waren het? Zoovelen leefden in heel innig lichamelijk contact, zonder de zielen, die ze omkleedden, te bevredigen. Had misschien daarom de stem, toen hij haar zoo innig tot zich nam, gezegd: „Dit moet uit zijn. Ik wil zijn lichaam niet"? — Ze had getracht „moeder in haar" geluk te geven en zelf iets te behouden. Zij zelf was gelukkig, voor „moeder in haar" had ze gefaald. Ze wilde zoo graag de plaats bepalen, die Jaap in haar eigen leven innam, maar zoo gauw ze daar over dacht, trok een floers over haar ziel en was alles dof en onbestemd. Jaap vond dat haar antwoord lang uitbleef en herhaalde zijn vraag. Zacht zei ze: „De stem zei, dat het uit moest zijn tusschen ons; daar schrok ik van". Wat was die teederheid, die ze nu in zich groeien voelde, die bijna pijn doende innigheid — geboren uit diepe liefde, neergevlijd 10 146 HET LEVEN EN STERVEN in kalme, vriendschappelijke gevoelens? Wat beteekende het? Jaap las op haar gezicht haar volheid van liefde voor hem, maar de woorden stonden nog als een gruwelijk dreigement in zijn brein... „Anne, je zou je toch nooit aan zulke onzin storen?" „Ik weet niet, Jaap", zei ze eerlijk. „Jij kent dat niet; die stem is als een gebod; ik moet wel gehoorzamen"... „Maar Anne, wat wordt er van ons geluk, als jij aan zulke zwakheden toegeeft? Je begrijpt toch wel, dat er heelemaal geen stem bestaat; dat verhaaltje, dat je moeder in jou leven zou, zooals ze was toen ze jong was, is een ziekelijke inbeelding, waar je uit alle macht tegen moet vechten". „O", zei ze, „jij óók al? 't Is géén inbeelding, 't Is een stem — een stem, die ik hoor, zooals ik jou stem hoor. Ik weet dat het moeder is, die door mij nog eens haar jeugd leeft". „Maar Anne, voel je niet, dat dat niet kan? En dan — denk je dat ik je moeder lief zou willen hebben? Ik heb Anne Marjorie Lam VAN ANNE MARJORIE LAM 147 lief — niets en niemand anders. Vergeet nu al die onzin!" Ze sprong overeind. „Hoe dürf je het onzin noemen? Noem het een wonder, al wat je wilt". Ze stampte met haar voet, „maar geen onzin, hoor je ... trouwens —" Ze was plotseling kalm. „Ik moet nu weg". „Maar je zou met mij mee naar huis gaan?" Sedert de officiëele verloving kwam Anne bij de van Sons aan huis. Zoo weinig als ze kon, want het hinderlijk opzichtig, brave milieu, waar alle kunst verbannen was en rijkdom goeden smaak verving, was haar niet sympathiek. Van den eersten dag af, had ze er zich over verwonderd dat Jaap uit dezen kring kwam. De vader, de afgod van allen, iemand wiens woord gold als een gebod Gods; de moedereveneens onfeilbaar. Daar heerschte een vervelende, zoetsappige toon van mutueele aanbidding. Jaaps broer en zusters waren allen getrouwd, en Jaap had haar verteld, hoe dit alles nu niet precies vlot van stapel was geloopen. Al de aanstaande schoonzoons, en zelfs de schoondochter, waren als vijanden 146 HET LEVEN EN STERVEN ontvangen, als roofdieren, die de kloek een kuiken kwamen ontstelen. Hadden de kinderen zich, ook in dezen, aan ma gestoord, dan was er nooit een getrouwd; maar hier bleek de natuur sterker dan de leer — en telkens verloor ma tijdelijk haar almacht, om deze dadelijk na het huwelijk te herwinnen. Anne voelde zich absoluut niet thuis bij Jaaps ouders en dacht wel eens, dat de cat o' nine tails tenslotte minder doodend was dan dit zoetelijk aanbidden van elkaar. De gesprekken liepen over de laatste «goede" boeken. Dat „goed" werd dan bepaald naar de mate van openhartigheid waarmee vraagstukken, vooral betrekking hebbende op de liefde, behandeld werden. Openhartigheid was uit den booze. Men wond overal doekjes om. Dat maakte alle gesprekken fade en onecht. Het meest ergerde Anne zich over de wijze waarop toch weer kunst en literatuur werden uitgebuit om een glans van eruditie te verleenen aan alle van Sons. In 't eerst was ze alleen verwonderd en onverschillig geweest, maar allengs was iets als nieuwsgierigheid geslopen in haar ge- VAN ANNE MARJORIE LAM 149 voelens voor deze menschen. Ze had geen verlangen gehad hier te komen, doch nu ze eenmaal zat in dezen kring, wilde ze er graag alles van weten. Zoo, in de hoop, iets sterks en moois te vinden, krabde ze aan het vernisje, en nu stond ze verslagen: daaronder was niets, niets dan duffe, burgerlijke vooroordeelen en conventie. Sinds voelde ze zich los van hen, een toeschouwer alleen... Ze vermaakte zich over de pogingen van mevrouw om jong te blijven en over de verwondering van mijnheer van Son, telkens als hij constateerde (hij keek veel in den spiegel) dat zelfs zijn, werkelijk volmaakte, maar •dierlijke schoonheid, vergankelijk was en reeds taande. Haar heugde een blik van dien man in den spiegel, een blik van bijna moedelooze overgave aan den destructor, den Tijd — en ze herinnerde zich nog haar gevoel — heel nauw verwant aan medelijden. Ze dacht aan Jaap, aan zijn gedichten, aan hun lange avonden van hardop samen denken. Hoe was het mogelijk, dat hij uit dat goede, vervelende nest kwam ? „Vervelend", zei Jaap ongeduldig, „dat tic 150 HET LEVEN EN STERVEN alles tweemaal zeggen moet. Je zou toch mee naar huis gaan?" Maar daarin had ze dien avond nu absoluut geen zin; bovendien de stem was er weer. „Neen Jaap — ik kan niet. Ik moet weg". „Maar Anne, wat 'n onzin; er wordt op je gerekend. Dat kan bij ons zoo niet. Je weet toch hoe vormelijk zij zijn?" De stem zei: „Hij noemt mijn stem .onzin'. Ga oogenblikkelijk weg!" Anne Marjorie zei: „Dat kan wel. Maar er is niets aan te doen. Je weet toch, dat ik gehoorzamen moet?" Hij nam haar in zijn armen en kuste haar. „Klein meisje, als ik je toch maar tegen die stem beschermen kon! Luister er niet naar. Ga nu gewoon mee. Je zult eens zien, hoe goed alles gaat". Maar ze durfde niet en wilde niet. „Weet je wat, Anne, als jij dan meer om die stem geeft dan om mij, ga dan maar. Ik breng je dan ook maar niet thuis". Een oogenblik daarna stond ze op straat. Ze haalde diep adem en voelde even haar VAN ANNE MARJORIE LAM 151 herwonnen vrijheid als iets dierbaars. Licht en tevreden ging ze den weg op naar huis. Op den hoek van de Blaak en de korte Hoogstraat liep ze Hans tegen 't lijf. Hij vroeg niet, waar ze vandaan kwam, sprak geen verwondering uit over hun lange scheiding. Hij praatte over Parijs, over Sarah Bernhardt, over lieve dingen. Opeens voelde ze een zwaar gemis. Ze realiseerde stom van verbazing, dat ze hem èn wat gebeurd was, vergeten had om Hans. En daarnaast, naast haar verwondering, drong een stellige zekerheid: wat ze ook door die stem in haar te lijden had, ze zou haar niet willen missen. Die stem en Jaap. Jaap ook; als hij dan niet haar „liefde" was, dan stond hij toch voor het begrip „haar wereld". „Vreemd", dacht ze, „hoe veel graden en soorten er in vriendschap zijn". En ze zei het hardop. „Ja", antwoordde Hans — hij merkte haar verbazing, toen zijn stem tot haar doordrong, en bij intuïtie voelde hij, dat ze een andere stem had verwacht. — ,,Ja, en zoo langzamerhand leer je ze onderscheiden en schatten. 152 HET LEVEN EN STERVEN Dan leer je ook inzien, dat het sexueele niet het voornaamste is, al speelt het een groote rol en al helpen de menschen het hierbij door het altijd au sérieux te nemen. Wat ik geleerd heb, is, dat vriendschap tusschen man en vrouw heel aardig; dat hartstocht-alléén uit den booze is. Het eenig evenwichtige ih een verhouding tusschen man en vrouw is een uit vriendschap opgebloeide passie". Ze luisterde naar Hans als in een droom en ze dacht, hoe het mogelijk geweest was, zich jaren en jaren met niets dan wat hij te geven had tevreden te stellen. Nu miste ze iets in hem. Jaap, met al zijn goedheid, werkte als steen tegen haar scherpe stalen karakter. Hans gaf toe, zooals een kussen toegeeft als een lichaam zich erin drukt. Ze praatten nog wat samen — toen bracht hij haar thuis. „Je bent erg veranderd, Margy", zei hij, haar noemend bij den naam, dien hij haar als klein meisje gaf. Ze was verwonderd en getroffen door het feit, dat hij dien naam nog niet vergeten had. Opeens sloeg ze haar armen om zijn hals VAN ANNE MARJORIE LAM 153 en kuste hem. Dat was voor 't eerst van haar leven — en het was een openbaring. Al haar oude gevoelens voor Hans stroomden weer in haar, met een kracht en een warmte, waarover zij zelf verbaasd stond. Nu eerst begreep ze, niet verwacht te hebben, ooit weer iets voor Hans te zullen voelen. „Anne!" zei Hans, „Anne! Dan heb je me tóch nog een beetje noodig?" „Lieve, goede, oude Hans!" sprak ze, terwijl haar hand, die ze nu van zijn hals losmaakte, even rustte in 't kuiltje van zijn nek. Toen vloog ze in huis. IX .Does none but me then, fail in deeds?" JAAP was naar huis gegaan in een vreemde stemming. Hij wist wel dat Anne niet helpen kon, wat ze deed; dat ze niet op kon tegen haar ziekelijke verbeelding. Toch was het een slag voor hem, te moeten constateeren, dat zijn invloed niets op haar vermocht. Voor 't eerst dacht hij aan de toekomst. Wat moest dat worden? Als Anne werkelijk vervolgingswaan had, mocht hij haar dan trouwen? Hij zag haar lieve gezichtje voor zich. Groote God — maar hij kon haar niet loslaten, hij had haar lief! En die kronkel in haar geest was toch niets meer dan een kronkel. Weinig meisjes waren zoo intelligent en fijn als zij. Daar waren de kinderen — natuurlijk, dat was een ernstig probleem. Maar mocht je VAN ANNE MARJORIE LAM 155 om kinderen, wier geboorte geen zekerheid was, het leven van twee jonge menschen hopeloos verstoren? Waarom zou hij haar niet nemen zooals ze was. Wat hielp het, of hij zijn armen uitstrekte naar wijsheid en goeden raad? — In zijn ongevraagd gekomen liefde was toch ten slotte de eenige redding voor haar en voor hem. Een oud devies speelde hem door het hoofd: „Ich diene". Wie weet, als hij onvermoeid diende, zonder hoop op belooning, of tóch alles niet nog goed kon komen! Deze gedachte reinigde zijn ziel van alle bijgedachten. „Dienen", dat was toch ook zijn roeping als chirurg? En was er mooier? Zijn moeder wachtte hem in de hall. „Dag mijn lieve, lieve jongen! Gezellig dat je alleen bent". Ze moest aan zijn gezicht haar gebrek aan tact bemerkt hebben, want ze zei vlug: „Anne Marjorie is toch niet ziek?" „Neen", zei hij, „maar wat u zei, stelt haar in 't gelijk. Ik denk dat ze liever niet komt, omdat ze voelt, dat ze een beetje te veel is". „Maar lieve jongen, maak je dat nu heusch 156 HET LEVEN EN STERVEN uit die paar woorden op? Anne is welkom, maar 't is toch natuurlijk, dat ik je liever alleen heb". Jaap kende de ellenlange, vruchtelooze gesprekken en had geen lust er een te beginnen. „Goed, moedertje, goed! Is vader boven? ik wilde eens even met hem praten". „Vader is op zijn kamer. Maar er is toch niets met jou?" „Niets, moedertje, niets". „Binnen", riep vaders duidelijke stem, toen Jaap aanklopte. Jaap ging binnen in de gezellige, bekende kamer, de eenige kamer, die wezenlijk een Ziel had. Daar hing grootvaders portret — als jong medicus, een ander, als oude professor, en daar stonden, in kalme waardigheid aaneengerijd, grootvaders boeken. Een skelet, in een hoek, verhoogde door ztjft associaties de austere stemming. Jaap voelde zich hier thuis. „Ga zitten, jongen. Prettig dat je me weer eens opzoekt. Is Anne beneden bij mama?" VAN ANNE MARJORIE LAM 157 Jaap vertelde dat Anne er niet was; zat dan rustig te luisteren naar een praktijkverhaal van zijn vader. Opeens stond hij op, liep de kamer heen en weer, bleef voor een oude gravure staan en bekeek die aandachtig. Even daarna draaide hij zich om, kwam op den ouden heer toe en ging vlak vóór hem staan. Voor de oude heer wist wat hem gebeurde, lagen de twee trouwe handen van zijn zoon op zijn schouders. „Vader, ik heb uw raad noodig". „Ga dan zitten", Het werd een lang verhaal, waarin Jaap trachtte Anne's mentaliteit rustig te analyseeren. Toen hij had uitgesproken, zeide de oude heer: „Collega de Monchy had er me al iets van verteld, maar na wat jij nu meedeelt, lijkt je diagnose me wanhopig juist, 't Is eeuwig jammer, want ik mocht haar graag". „Maar vader, u denkt toch niet, dat ik haar daarom laat gaan?" „Daar zit niet veel anders op, jongen! Paranoia wordt van jaar tot jaar erger, en 15« HET LEVEN EN STERVEN eindigt, ach, dat weet jij net zoo goed als ik". „Juist daarom, vader; ik houd van Anne". Jaaps vader was een goed prater, viel nooit iemand in de rede, stelde een gesprek verre boven een discussie, en als iemand tegen hem sprak, had hij een manier van toehooren, die den spreker in den waan bracht, dat hij het volkomen met hem ééns was. Jaap kende deze eigenaardigheid van zijn vader niet en was er, tijdens zijn lang verhaal, zeer van onder den indruk, maar maakte tevens de vergissing te meenen, dat zijn vader Anne's „stem" even licht nam als hij zelf. Nu verbaasde hem zijn vader met welberedeneerde, zakelijke, professioneele tegenwerpingen. Hij begon te vragen: „Je weet voldoende van psychiatrie?" Dan zette hij helder en klaar Anne's geval uiteen. Voor 't eerst hoorde Jaap iemand voor hèm denken. Hardop denken over wat hem aanging, over hemzelf in een practisch en maatschappelijk verband met Anne. Daaraan had hij altijd maar terloops gedacht; de practische kant en de directe practische gevolgen VAN ANNE MARJORIE LAM 159 van hun verbintenis hadden zich nooit aan hem opgedrongen. Wonderlijk, wat alles aan een huwelijk vastzat. Wonderlijk, hoe helder en abstract zijn vader alles bedenken kon. Hij nam zich voor, zelf ook alles eens' zoo eenvoudig en eerlijk te bekijken, — voor 't oogenblik had hij maar één gedachte: Anne te behouden Hij hoorde de waarschuwende stem zijns vaders, die sprak met dat zware air van een die vol goede bedoelingen meent den besten weg te wijzen. Had hij niet van den beginne af Anne's triomfantelijke gezondheid als een bijkomenden factor tot geluk geschat? Anne — maar ze had méér, en een sterker persoonlijkheid dan de meeste meisjes van haar leeftijd. Kon dat haar niet redden ? Haar bijna onbegrensde vitaliteit, haar macht tot genieten en lijden; was daar niets mee te doen ? Was dat waanidee niet af te reageeren? Maar de oude dokter schudde het hoofd: „Ik vrees dat het hopeloos is", zeide hij. „Als dat zoo is", zei Jaap kalm, „dan gaat het er om for better and worse..." 160 HET LEVEN EN STERVEN De oude heer liet zich in een fauteuil vallen, vroeg Jaap om vuur en stak een cigarette aan. De stilte die nu volgde was niet sinister maar had wel een emotioneele beduidenis. Ten laatste zei de oude heer: „Beste jongen, dat is alles heel aardig „for better and worse", maar hier is geen kans meer for better, hier is alleen zekerheid „for worse" en je begrijpt dat ik mijn toestemming niet geven mag, voor iets, dat jouw ongeluk beteekenen moet". Jaap keek verwonderd op. „Uw toestemming? Maar we zijn verloofd". „Dat weet ik, en ik eisch ook niet, datje die verloving oogenblikkelijk verbreken zult. Je kunt haar langzaam voorbereiden. Tot een huwelijk mag dit niet komen. Mijn arme jongen, wat zou er van je worden? Een dokter moet een vrouw hebben op wie hij rekenen kan. Voor een dokter ligt in de keuze van de vrouw het halve succes". Jaap zat met zijn hoofd in de handen. Hij waardeerde ten volle de waarheid en de redelijkheid van al wat zijn vader gezegd had; alleen de conclusie leek hem zoo hard VAN ANNE MAJORIE LAM 161 en onmenschelijk. En het trof hem, hoe zijn vader ook niet de minste rekening hield met zijn gevoelens. Maar Jaap was verstandig; daarom maakte hij hierop geen aanmerking; gaf evenmin zijn meening te kennen over het al of niet juiste van het betoog. Hij zei alleen: „Ik zal er over denken". De vader was hiermee volkomen tevreden, en samen rookten ze zwijgend hun cigaren, uitpuffende den rook in dichte kringen, die zich rekten en vergrootten en in uiterste expansie elkaar soms even raakten. Jaap dacht: zóo is het nu. We gaan uit van een tegenovergesteld punt; de cirkels van onze begrippen verwijden zich, tot ze, bijna gesublimeerd, elkaar in uiterste expansie raken. Hij voelde nu pas hoe verschrikkelijk hij van Anne hield. Uit haar bezoeken, hun samenzijn, had hfj een soort van levenselixer gepuurd; het was als een versterkend middel, de gedachte aan de uren met haar. Hij kón en wilde haar niet laten; geen enkele consideratie, van welken aard ook, woog op tegen die ééne: dat hij haar Hef had. 11 162 HET LEVEN EN STERVEN Wel leed hij onder haar lichamelijke wering van zijn gevoelens, een gevolg van die waanidee, de stem; maar hij meende altijd nog, dat dit alles tijdelijk zijn zou en de huwelijksnacht, voor haar, als voor zoovelen, redding brengen zou. Hij hóórde bij haar als zij bij hem, omdat ze elkaar liefhadden. Alles aan Anne Marjorie was hem dierbaar; haar figuurtje, de manier waarop ze zich kleedde, ook al was die wat slordig, het hoorde alles zoo bij haar. Geen enkel meisje dat hij kende had zulke lieve, afhangende schouders, zulke blauw-blauwe oogen, zulk prachtig haar. En hare stem, haar dierbare stem, die was als verre, oude muziek. Anne 1 Maar ze was de bestaansrede van hem zelfl Anne uit zijn leven, beteekende „dood". „En zie je het nu in?" vroeg plotseling de oude heer. „Natuurlijk; u heeft gelijk; alleen, ik houd van Anne en kèn geen afstand van haar doen". De oude heer nam een nieuwe cigaar. „Zoo, zoo... nu, dan zullen we maar rustig afwachten". VAN ANNE MARJORIE LAM 163 Weer viel de stilte. jaap dacht aan de momenten, waarin Anne zijn kussen ontweken had. Een sterke behoefte haar te zien, maakte zich van hem meester. Als ze nu eens kwam! Op hetzelfde oogenblik werd er gebeld. Hij wachtte in spanning; hoorde de meid de trap opkomen, en beneden in de gang stemmen. Groote God, zijn hoop was verwezenlijkt! Hoe kón het? . Alle twijfel was opgeheven of zij het was of niet. Zij was het! Een warme vreugde overmande hem. Hij kón bijna niet wachten tot de meid boven was. Maar toen ze kwam, was hij doodkalm, plotseling gerustgesteld door de wisse zekerheid, en een beetje boos om zijn voorafgeganen twijfel... Hij hoorde haar stem en schrok, want de stem zei niet den lieven naam dien hij verwacht had. De ruwheid van het verschil in klank was als een slag. Het bleek een meisje van college, om een boek. Hij stond op en hoopte, dat, als hij haar zeggen zou: het boek lag op zijn kamer, waar ze het halen kon, ze er wel dadelijk 164 HET LEVEN EN STERVEN heen zou gaan. Maar het meisje bleef praten, en tenslotte bood hij aan met haar mee te gaan, om van haar af te komen. Zoo gingen ze. Hij, zwijgzaam, meteen wrok tegen haar, zij, druk pratend, blij met Jaap te loopen, want ze mocht hem graag. Ze had natuurlijk gehoord van zijn verloving met Anne Marjorie Lam en het nieuws was in zijn tijd een heele slag voor haar geweest. Maar ze had zich getroost. Een verloving is nog geen huwelijk, en ze had immers óók gehoord dat Anne erg vreemd was. Jaap, zoo'n eenvoudige gezonde jongen, zou dit al heel gauw inzien. — Greta Kloppers hield geen rekening met Jaaps behoefte aan het wonderlijke. Vlak bij zijn huis kwamen ze Anne tegen. Zoodra de eerste vrijheidsroes wat uitgeraasd had, was ze in-droevig geweest om het gebeurde, en na een paar uur had ze het in huls niet langer uit kunnen houden en was naar Jaap toegegaan om over alles te praten. Aan zijn huis vernam zij, dat hij uit was. Greta Kloppers had Anne al van verre zien aankomen, en uit echt vrouwelijke be- VAN ANNE MARJORIE LAM 165 hoefte te plagen, had ze nog drukker gepraat dan eerst en al pratend Jaaps arm genomen. Van tijd tot tijd zag ze, indien ze zeker was dat Jaap het niet merkte, als in stille verstandhouding tot hem op... Anne, wier volkomen argelooze natuur dergelijke trucs niet kende, schrok van haar overmoedigheid en wilde met een groet voorbij loopen; maar Jaap, zonder een woord, greep haar arm vast. „Zoo Greta, nu kun je zélf dat boek gaan halen; Anne en ik hebben behoefte alleen te zijn. Saluut I" Greta droop af, niet goed wetend of ze lachen moest of boos zijn. „En nu jij, Anne. Waarom ben je hier?" „Ik kon het thuis niet uithouden en moest naar je toe". „Maar als de stem straks zegt: „ga weg I" dan laat je me in den steek!" Anne Marjorie keek hem droevig aan. „Wat kan ik er aan doen Jaap?" „Mij toestaan je er af te helpen, van die stem". „Maar Jaap, begrijp je me dan niet. Dat 166 HET LEVEN EN STERVEN kan toch niet. Dan zou je wat van moeder in mij is moeten dooden — en weet jij precies wat dat is?" „Niets!" drong hij. „Je vriend Hans heeft je dat bijgebracht, maar dat bedoelde hij niet zóó". Ze zag tot hem op, smeekend. „Wat bedoelde hij dan?" „Dat jij uit je moeder geboren bent en haar voortzetting bent op aarde. Dat ze niet dood is, zoo lang jij aan haar denkt, is al heel eenvoudig. Als jij vanavond sterft, bestaat de wereld niet meer voor je; die wereld bestaat voor jou nü wèl, door je uitbeelding en verbeelding — zoo bestaat ook je moeder nog — begrijp je me?" „Jawel. Maar die stem dan?" „Verbeelding 1" „Och Jaap — zèg dat nu niet. Als je die stem eens hoorde. Ze heeft alle nuances, lief, gebiedend, boos, vergoelijkend — ik moet er naar luisteren, ten koste van alles. Ten koste van mijn geluk". „En van het mijne. Anne, ik heb daarnet met mijn vader gepraat, en het resultaat is VAN ANNE MARJORIE LAM 167 niet bemoedigend. Hij zegt, dat ik je moet laten..." „Hou je dan niet meer van me?" „Jawel, ach kind, dat weet je toch — maar voor vader is er nog iets méér in het leven dan liefde — hij denkt aan mijn positie en vindt die stem gevaarlijk ervoor". Anne dacht even ernstig na... „Verbeeld je, dat we getrouwd zijn en de stem je ingeeft dat we scheiden moeten". „Dan moet het Jaap —" „Zie je, dat vreesde mijn vader; dat je met niets consideratie zou hebben". „Ik wèl — maar de stem is de baas—. Ik heb je ook niet lief. Ik ben je vriendin, maar wat van moeder in me is, heeft je lief — daarom wil ik het nooit voelen als je me omhelst..." Opeens ging Jaap een licht op. Dat was haar koelte, haar doen uit de hoogte! Nu werd hij boos, vergat, dat hij medicus was en zij een patiënte: „Schei uit, zeg ik je, met je onzin, schei uit". Hij pakte haar bij hare beide armen en stond zoo vlak vóór haar. Zijn vingers omspanden haar vleesch 168 HET LEVEN EN STERVEN in steeds nauwsluitender greep „Ben jij dat? Ben jij dat? Nu!" Ze kermde. „Dus dat ben jij — nu die heb ik lief, géén schim van over het graf; jóu — hoor je". Hij trok haar onder de veilige beschutting der portiek van 't Schotsche kerkje. „Hoor je me, Anne Marjorie Lam —" weer kermde ze onder zijn geweld — „jóu heb ik lief, en jij, jij hebt mij lief; al het andere zijn hersenschimmen, die tot niets leiden dan tot krankzinnigheid!" Hij schrok van dat woord, dat hij niet had willen zeggen. Zij vloog op: „O, je bent slecht, slécht, slécht, om mij te willen suggereeren dat ik gek ben, omdat ik van mijn moeder houd. Ik bèn niet gek, hoor je, en ik word het óók niet; maar ik heb wei iets wat jij niet begrijpt". Haar heftigheid kalmeerde hem oogenblikkelijk. „Greta is nu weg; ga mee naar mijn kamer". Ze was nu mak als een lam, na de volle mate harer passie in haar boosheid uitgestort te hebben. Samen liepen ze het Haringvliet terug. VAN ANNE MARJORIE LAM 169 Op zijn kamer trof haar een nieuwe ets van Odilon Redon: een Christus met een vinger op den mond, als om tot zwijgzaamheid te manen. „Als ik zóó eens deed, en je sprak eens nooit meer over die stem?" zei ze, blij en een beetje trotsch om haar ingeving. „Daarmee zijn we niet gered, Anne; we moeten samen het leven door. Zoolang jij je aan die stem laat gelegen liggen, zijn we met ons drieën: wij twee en een onredelijke derde, wier grillen jij blindelings inwilligt, zonder mij er kritiek op te veroorloven. Voel je niet, hoe ongerijmd dat is —, voel je niet, hoe onrustig ons leven wordt, als ik op jou niet aan kan, omdat jij steeds van die stem afhankelijk blijft?" „Ik begrijp je best, jaap, maar wat kan ik er aan doen, mijn lieve, lieve jongen?" Haar hulpeloosheid ontroerde hem. Mijn God, waar moest dit heen? Hij vertrouwde, nu hij haar zag, zijn denken niet meer. Hij stond op en nam haar in zijn armen. „Lig nu even stil, Anne, en laat me je zeggen, wat je er aan doen kunt". Hij kuste haar. „Je kunt er alles aan doen, als je mij maar 170 HET LEVEN EN STERVEN méér liefhebt dan die stem; als je mij toevertrouwt, wat de stem zegt, en mij laat beslissen of het redelijk is ..." „Goed, goed", hoorde ze in zich. „O", juichte ze, „het mag! De stem zelf heeft geantwoord. O, Jaap, het mag!" Ze blikte tot hem op — en zag zijn gelaat overwaasd van een bijna vertwijfelde uitdrukking. „Jaap, wat is er?" „O", zuchtte hij, „ik kan het niet aan. Ik praat langs je heen. Daar ben je alweer met die stem. Ik wil het niet, versta je! Eén van twee: je kiest mij óf die stem". In haar kwam weer het antwoord: „Hij wil van ons af, daarom liep hij met Gré Kloppers!" en eer ze wist wat ze deed, had haar stem hem dat in het gelaat geslingerd. Hij stond op en zag haar aan. De uitdrukking van haar gezichtje was zacht en teeder als altijd. Toch had ze die woorden gezegd — zij, zijn Anne. „Méén je dat?" vroeg hij. Ze wist al niet goed meer waar dat op VAN ANNE MARJORIE LAM 171 sloeg, maar als echo van wat in haar sprak, zei ze: „Alle mannen zijn hetzelfde. Je loopt nu al zoo lang met me en Greta is weer wat nieuws. Waarom zou jij anders doen dan de rest?" „Anne I" riep hij in opperste ellende, „Anne, dat meen je niet". Haar vreemde, vage lach klonk sinister door de kamer, en kalm zei ze: „Neen, Jaap, lieveling, ik niet — maar de stem". Nu vloekte hij: „Ook dat nog, ook dat nog. Anne, luister: Greta is me niets". „Jij haar wèl; dat was duidelijk te zien aan de manier waarop ze met je flirtte". Jaap keek verwonderd op: „Deed ze dat?" „Ik weet niet", zei Anne, die nu de hulp van de stem miste. „Hoe kan ik dat weten, jaap?" „Anne, luister nu — wil je je best doen •om die stem aan mij te onderwerpen?" „Ach Jaap — hoe kan dat?" Haar toon was zoo wanhopend, zoo troosteloos, dat jaap het opgaf. Ze praatten nu over allerlei dingen: over Redon en over een aardig boekje, door haar ge- 172 HET LEVEN EN STERVEN vonden: „The history of freedom of thought" van Bury, en Jaap moest weer erkennen, dat, behalve de stem, haar geest geen enkele afwijking toonde en scherper en juister oordeelde dan die van de meeste vrouwen, en weer merkte hij op, dat ze de voor een vrouw zoo zeldzame gave bezat van abstract te kunnen denken. Ze schonk zijn thee met kleine gebaartjes van haar mooie handen, en Jaaps liefde omhulde haar met een stille vereering, waarin voor haar veiligheid lag en zekerte. Hij keek naar haar en was zich wel bewust, dat Anne niet mooi was, lang niet zoo mooi als Greta — maar Anne had het eenig noodige; dat, wat Greta miste: charme. — Het werd een heerlijke avond, vol harmonie en rust, en pas om half elf bracht Jaap Anne naar huis. Arm in arm liepen ze langs de maanbelichte straten, zwijgend omhuld door de wonnige weelde van hun herkregen geluk, dronken van de schoonheid van den nacht. De contouren der huizen stonden scherp als in een droom, tegen den achtergrond der VAN ANNE MARJORIE LAM 173 lucht. Het water van de Blaak, waar ze langs Hepen, was fluweelig en vertrouwd, de rechte masten der schepen stonden als symbolen van onwankelbaarheid, recht en zelfbewust in de lucht. — Anne dacht: „Zou alles nu ook zoo zijn, als ik hier alleen liep of met Jacky, of vader..." Alle menschen, zelfs Hans, misten iets. Ze kon niet definieeren wat; maar die het hadden, waren als Jaap, die lieten je leven en leerden je schoonheid... Ze hield erg veel van Jaap. Onder deze impressie en zich den heerlijken avond herinnerend, nam ze zijn arm: „Zeg Jaap, wil ik het eens probeeren ? En wil jij dan geduld met me hebben ?" Het was laat, en aan hun kant van de Blaak liep niemand. Hij nam haar hoofd in zijn beide handen, keek haar diep in de oogen en zei: „Mijn Annel" Daarin lag al zijn liefde en dankbaarheid. Hij kuste haar niet en steeds zwijgend gingen ze verder. Anne dacht, hoe dat nu moest, als de stem zou spreken. Zou ze moeders stem durven trotseeren? Welk effect zou dat op moeders geluk hebben? Waar was moeders geest? Als die eens in haar was? Mocht ze 174 HET LEVEN EN STERVEN dan moeder opofferen aan eigen geluk of 't geluk van Jaap? Als ze maar kalm met hem over deze dingen kon spreken — maar voor hem was het alles onzin, en het irriteerde hem, als ze er over sprak. Hij en zijn vader, en zelfs Dr. de Monchy, schenen haar als een „medisch geval" te beschouwen. Dat ergerde haar. Thuis was ook een soort van „spaar"-stemming, zoo gauw het om haar ging. Zij werd gespaard. Maar waarom toch. Als alles wat Hans gezegd had dwaasheid was; als moeder onherroepelijk dood was en van haar gescheiden, dan nóg bleef die stem als een niet te ontkennen feit. „Jaap", zei ze, „zou je nog eens kalm met me over die stem in me willen praten. Het is me heusch heilige ernst..." Jaap, die juist in gedachten methetheele geval had afgehandeld, na Anne's belofte, vloog op: „Neen, Anne, neenl Ik kan er niet tegen. Iets wat met rede niets uit te staan heeft en op redelijke manier besproken wenscht te worden maakt me dol. Je hebt me beloofd, je best te zullen doen". VAN ANNE MARJORIE LAM 175 „Ja Jaap, maar ik voel nu alweer, dat het toch niet gaat —". „Verdomme", vloekte hij, „trek me niet heen en weer, versta je. Ik wil het niet. Ik heb je lief — maar ik heb kracht genoeg om alles onder den voet te trappen, als je met je onzin doorgaat". — Ze zweeg, teleurgesteld door zijn toon. „Anne, om Godswil, gebruik je verstand. Alles wat jij meent te hooren, is autosuggestie. Zoodra we een beslissing te nemen hebben; zoodra wij voor een dilemma staan of voor iets nieuws, belicht onze geest dit van eenige kanten — één van deze, houdt jij voor een stem. Zie het toch in. Mijn God, het gaat om ons levensgeluk. Trouwen is niet elkaar liefhebben alleen; trouwen is geheel samen zijn, in elkaar opgaan en kinderen hebben samen. Anne, bij God, als je niet geneest — mag ik je niet trouwen; dan gaat het niet om mij of om jou alleen. Anne, Anne, hoor je me!" Ze gingen nu de Keerweerlaan in. „Ja" zei ze. „Maar ik kan er niets aan doen". Hij rukte zich van haar los en rende weg. 176 HET LEVEN EN STERVEN Eerst op de Blaak, waar ze samen stilgestaan hadden, stond hij nu ook weer stil. Zijn hersens bonkten — hij kón niet denken. Zijn hart sloeg, en het eenige gevoel waarvan hij zich bewust was, was jachtige angst, een gevoel alsof achter hem iets kwam, dat hij ontvluchten moest tot eiken prijs. „Ik wil niet", zei hij tot zichzelf, en hij dwong zich tot kalm loopen —. Later op den avond, op zijn kamer gekomen, dwong hij zich zóo, tot denken. Vreemde, verwarde gedachten, die niet bezonken maar zich in handelingen omzett'en —. Hij pakte een suitcase, scheerde zich — legde een brief op tafel: „Ga voor twee weken op reis, verwittig mijn vader"; daarna kleedde hij zich uit en sliep, toen hij in bed lag, dadelijk in. Een loome, zware slaap, met achter in zijn bewustzijn vage beelden van wat gebeurd was en gebeuren kon. Toch was hij den volgenden morgen frisch. Moedwillig schakelde hij Anne Marjorie Lam en „het geval" uit zijn denken en nam den eersten trein naar Brussel. Vandaar ging hij de Ardennen in —, vèchten. — X DEN volgenden avond wachtte Anne Marjorie vergeefs op Jaap. Op zijn kamer hoorde ze dat hij voor een paar weken weg was. Ze had het gevoel alsof ze eensklaps alles verloren had, alsof ze geamputeerd was van het beste deel van zichzelf. Ze begreep waarom Jaap was weggegaan. Ze voelde dit instinctief: het begin van het einde, dat einde waaraan ze niet durfde denken. Ze had moeder niets willen misdoen, nu ontnam ze haar alles. Tot haar groote verwondering en niet geringe verontrusting, hoorde ze opeens de stem: „Zoo is het goed. Nu is dit afgedaan". „Moeder", bad Marjorie, „Moeder, wat beteekent dit alles? We hadden Jaap toch lief? U en ik, en nu .. . ?" 12 178 HET LEVEN EN STERVEN Weer was daar de stem: „Wees toch rustig, nu is alles goed!" Opeens sloeg ze met de vuisten tegen haar hoofd: „Zwijg! Zwijg! Laat me met rust". Maar de stem ging voort: „Wat scheelt jou nu? Die man houdt van Greta, van Greta Kloppers!" Ze gilde nu van angst en beukte haar voorhoofd, waar ze meende, dat de stem zat. De hospita kwam dadelijk beneden en vond Anne met het schuim op den mond. Ze had groote sympathie voor het kind en vermoedde wel, dat het briefje de oorzaak was; dus trachtte ze te kalmeeren. „Maar juffrouw Lam, mijnheer komt terug. Hij was wat overwerkt den laatsten tijd". „ Zij denkt ook al dat je gek bent", zei de stem. Anne vloog op. „Dat ben ik niet", schreeuwde ze, „dat ben ik niet!" en dan weer trachtte ze de aldoor drensende stem tot zwijgen te brengen, door zich op het hoofd te stompen en te schreeuwen: „Zwijg! Zwijg! Je hebt mijn leven verwoest". De juffrouw vond het angstig en stuurde het dienstmeisje naar een dokter. VAN ANNE MARJORIE LAM 179 „Je moeder?" hoonde de stem nu. „Je moeder? Ik ben de duivel!" Anne kermde van ellende, liet zich nu weerloos op een sofa dragen en sprak, stil voor zich heen, wartaal, die niemand verstond. Toen de dokter kwam, zag hij oogenblikkelijk wat er gaande was. „Hoe heet de juffrouw?" „Lam". „Van den leeraar?" „Ja dokter". „Nu zoetjes", zei hij. Hij nam Anne Marjorie onder den arm en zoo gingen ze. Dien avond sliep Anne Marjorie in een kliniek. Bleek en als plotseling vermagerd, lag ze in het witte bed. De nachtzuster zat rustig naast haar en bad haar rozenkrans, in stilte zich afvragend of menschelijké liefde nu werkelijk zóo fel en tragisch kon zijn. Afgunst kende de zuster niet, want ze had geen wereldsche aspiraties; haar intellect was gelimiteerd door de vleugels van haar kap. Maar ze was nieuwsgierig en zocht, onbewust, naar bewijzen, dat haar professie, die zooveel van haar 180 HET LEVEN EN STERVEN vergde, tenslotte toch beter was dan een leven daarbuiten. Anne Marjorie had nog één hevigen aanval gehad, en de dokter had het beter geoordeeld haar hierheen te vervoeren en voorloopig alle bezoek en nieuwsberichten te weren. Niemand kon zeggen, wat het worden zou. Rust was voorloopig het eenige. De zuster bad haar Wees gegroetjes en Vader Onzes, tot ze zacht knikkebollend insliep. Tegen den morgen werd ze gewekt door Anne Marjorie, die rechtop in bed zat en frisch op lachte: „Ben ik een nonnetje geworden, zuster?" „Neen lieve kind, je bent onze patiënte", en ziende dat Anne Marjorie schrok, liet ze er dadelijk op volgen: „O, geen ergel Een beetje nerveus". „Ik ben heelemaal niet nerveus", zei Anne; „dat denken ze allemaal, omdat ik een stem hoor". „Natuurlijk", zei de zuster. „Trek het je maar niet aan en blijf rustig bij ons wat kuren; straks'komt de dokter". Het nieuwe bekoorde Anne altijd. Hier VAN ANNE MARJORIE LAM 181 was weer de romantiek: te leven tusschen deze van de wereld afgestorven nonnen — die zorgden en baden en God liefhadden bovenal. Ze voelde zichzelf al vroom worden en vroeg de zuster, haar den rozenkrans te leeren bidden. Om elf uur kwam de dokter. Een mooie man, keurig in de kleeren, met een aureool van macht om zijn Christuskop. De zustertjes tippelden om hem, als hennetjes om een haan. Ze hadden mooi afscheid van de wereld kunnen nemen — maar zelfs bij haar was de natuur sterker dan de leer. Niet dat ze hem begeerden of het hof maakten: er was geen smet van zonde op haar gedartel om hem heen; alleen weer die alvrouwelijke lust tot dienen. — De dokter liet zich alles aanleunen en maakte den indruk van een behaaglijken kater. Anne Marjorie, met het vooruitzicht, de menschen hier te bestudeeren, vond haar lot wel dragelijk. Alleen dat ze van thuis noch van Jaap of andere vrienden iets mocht hooren, leek haar in den beginne moeilijk. Nadat ze eenmaal met den dokter gesproken 182 HET LEVEN EN STERVEN had en bij hem, als bij de zuster, voor dat vreemde in haar en haar uitleg daarvan sympathie had gevonden, werd ze veel kalmer. Ze was heimelijk verwonderd en verheugd over het feit, dat zij dan toch gelijk had met haar stil toegeven aan de stem. Ze bleef hier uit eigen vrijen wil. — Als ze aan Jaap dacht, was het nu heel anders, veel inniger en warmer. De stilte der dagen, doorgebracht in den grooten, ouden tuin, alleen of in luchtig gesprek met twee andere patiënten, deed haar physiek goed. De regelmaat der dagelijksche kleine gebeurtenissen onthief haar van alle initiatief, en ze voelde zich langzaam veranderen ; van een stormachtige, bruischende, romantische zee, werd ze een kalm, eigen grenzen erkennend meer. — Soms sprak ze over Jaap met de twee andere meisjes. Dan zei ze: „Als ik naar huis ga, komt mijn verloofde me halen", en dan vertelde ze van hem, als was hij een ridder, een held, een halfgod. Ze omwond hem met haar felle verbeelding, lichtte hem uit de gewone sfeer der dingen, in VAN ANNE MARJORIE LAM 183 de wereld van haar droomen. De stem bemoeide zich niet meer met Jaap. Als ze die hoorde, was het nu vóóral om haar verhouding tot den dokter te regelen. De dokter en zij waren groote vrienden geworden. Ze bewonderde zijn schoonheid: zij, die nog nooit manlijke schoonheid als zoodanig had opgemerkt, zag, als door de kleederen heen, zijn robuste lichaam. Ze zag hem soms, in haar droomen, gekleed alleen in de weelde van zijn blanke vleesch — waarvan ze de matte witheid kende, door het stukje arm dat de manchet bloot liet en door de mooie hand, van tijd tot tijd gebruikt om zijn eenvoudigsten woorden intense bedoeling bij te zetten. In een van haar droomen had de stem haar toegefluisterd den dokter te kussen. Dat was gebeurd en de dokter had haar tot zich genomen en haar mond gekust. Den volgenden dag had ze hem niet aan durven zien. Alleen had ze hem gevraagd: „Kunt u het me vergeven, dat van vannacht?" De dokter was een fijn psychiater en zei ^eenvoudig: „Maar natuurlijk, kind!" 18 HET LEVEN EN STERVEN „Ik was het niet, dokter — de stem gebood". „Maar nu zie je wel in, dat die stem in geen geval de stem van je moeder is. Je moeder zou zulke dingen nooit doen. Die stem ls geen goede stem". Anne Marjorie dacht even na. Hoe helder en scherp zij over alles kon nadenken, zoodra haar gedachten dat gebied bestreken, schenen ze van hun kracht te verliezen, te vervagen. Ze greep naar haar hoofd. „Wacht even, dokterI wacht even!" Nu spande ze al haar krachten in. Haar diepste zelf, haar subconscientie gaf een heel juist record van wat gebeurde, maar haar gewone bewustzijn was te naïef, te ongeoefend ook, te verknocht aan voorschriften en tradities, om de bewegingen der naald op 't compas van haar onderbewustzijn te kunnen nagaan. Ze gaf zich maar gewonnen, en zei: „Dan zal het een slechte stem zijn" — en terwijl ze haar woorden volgde, als die van een vreemde, voelde ze de rust die in haar geweest was zoolang ze meende de stem harer moeder te hooren, van zich glijden en een VAN ANNE MARJORIE LAM 185 sarrende onrust ervoor in de plaats komen. De dokter had het gesprek alweer in andere banen geleid. Ze spraken nu over boeken. Een nonnetje bracht dokter een kop koffie, en Anne noteerde in haar geest het lief gebaar van 't zustertje en dokters onverschilligheid. De dokter imponeerde haar door zijn absoluut gaaf egoïsme, een egoïsme zoo groot en natuurlijk, dat hij er zélfs geen excuus voor behoefde aan te voeren. De dokter en alles rondom haar hield haar geest bezig, en als ze soms even aan het oude leven dacht, stapelde ze alle redenen opeen, die haar het leven hier aannemelijk konden maken, en legde zich voldaan bij den toestand neer zooals die was. Weken en maanden gingen, en Anne begon te verlangen naar Jaap en naar thuis... Op een middag zat ze alleen in haar kamer. Het was een vroolijk hokje, licht behangen, met frissche meubelen en cretonné gordijnen waarop fantastische faisanten rustten op droomebloemen. De bovenlichten van haar venster waren doorschijnend matglas. Dat gaf een prettig rustig en gedempt licht. — 186 HET LEVEN EN STERVEN Het raam zelf stond op. De volbloemige tak van een paarse sering kwam tot vlak bij het venster en wenkte haar met zijn ontelbare, steeds op en neer wiegende bloempjes. Het licht dat door de zware bloembouquetten zijn weg naar de kamer vond, viel, even getint, op één enkele witte roos, die op haar schrijftafel voor het raam stond. Een klein boekenkastje hield, in eiken armen, al wat haar onmisbaar was in hare afzondering. Gorter, Perk, de Sonnetten van Kloos — de rest van zijn werk, hoe knap ook, kon ze niet uitstaan — Couperus, Nescio, van Looy, Querido, en dan de Fransche dichters van '70 en Robert Browning. Het eenige schilderij was een kakemono, door Jaap haar gestuurd, zonder een woord, want brieven mocht ze niet ontvangen. Het stelde Lao Tsé voor, den oud en wijs geboren Chineeschen filosoof, met zijn hert. De oude man had een verweerd en gerimpeld gelaat, maar de uitdrukking ervan was vroomonschuldig als van een kind. In fraaie, met penseel geschreven letters stond aan den kant een Chineesche spreuk. Deze intrigeerde VAN ANNE MARJORIE LAM 187 Anne Marjorie, en eindelooze gissingen had ze gedaan, tot de dokter eens het probleem had opgelost door te zeggen: .De elementen van alle geloof zijn dezelfde; ik weet niet wat daar staat, maar het moet wel zooiets zijn als: Indien ge niet zijt gelijk de kinderen, zoo zult ge het koninkrijk Gods niet ingaan". Sedert dien vond Anne het heerlijk, om met deze woorden aan Lao Tsé te denken. Anne had haar kamertje lief gekregen, en als ze dacht, hoe ze het eens zou moeten verlaten, overviel haar een vreemde weemoed. Zoodra die gedachte zich aan haar opdrong, zag ze haar kamertje met andere oogen, en zelfs als ze aan het leven daarbuiten dacht, met Jaap en onder de gunstigste omstandigheden, liet een sentimenteel spijtgevoel zich niet op zij schuiven. Soms dacht ze, hoe vreemd het was, dat vader, die toch zoo van aanpakken hield, ten opzichte van haar nooit plannen had gemaakt voor een toekomst van werken. Zoo gauw dit onderwerp voor Jacky of de anderen te berde werd gebracht, was zij als van zelf sprekend van de discussie uitgesloten. Zou dat zijn 188 HET LEVEN EN STERVEN omdat ze een beetje vreemd was? Was zij misschien voor niets geschikt ? Was zij alleen geschikt om Jaaps vrouw te worden? Sinds de stem haar niet meer met Jaap plaagde, had ze geestelijk al haar toestemming tot dit huwelijk gegeven. Telkens betrapte ze zich erop, toekomstplannen te smeden waarbij Jaap, als vanzelf, een rol had, de eerste, de grootste —. Ze was vast besloten een goede vrouw voor hem te zijn — rustig haar deel van zijn zorgen te dragen, en mede te waken dat zij samen hun huwelijksleven als hun leven tot een goed einde zouden brengen. Want, daarvan was ze overtuigd, het einde alleen kwam er op aan: het resultaat, daar zou naar gevraagd worden. Ze was alleen in haar kamertje, en ze was gelukkig. In den beginne was dit niet zoo geweest; maar toen, uit consideratie voor die haar hier gebracht hadden in de twijfellooze overtuiging, dat het voor haar bestwil en geluk zou zijn, had ze niet den moed gevonden te klagen of hen teleur te stellen en liever zichzelf wijs gemaakt, dat ze, tenslotte, toch wel gelukkig was. VAN ANNE MARJORIE LAM 189 Voor werkelijk geluk had ze in dien tijd verder gekeken dan haar tijdelijke gevangenschap. Had ze dit niet gedaan; had Jaap, daarbuiten, in de wereld, voor haar niet het geluk vertegenwoordigd, dan zou ze het onmogelijk hebben kunnen uithouden. Toen had ze in plicht en consideratie voor anderen haar tijdelijk geluk gelegd. Nu was ze gelukkig. — Hier: haar heerlijke kamer; daarbuiten: Jaap. Ze was alleen. Sedert eenigen tijd had ze, met behulp van den dokter, een groote ontdekking gedaan. Ze had langzaam aan geleerd hoe onze daden voortspruiten uit onderbewustzijn, en nu trachtte ze van tijd tot tijd zich in zichzelf te verdiepen, blij, dat er iéts in haar schuilde, de moeite van onderzoek en consideratie waard. Ze leerde het leven zien, niet alleen als een reeks phenomenen — maar als een hechte keten van oorzaak en gevolg; en nu ze dieper in de dingen doordrong scheen alles haar een verborgen en schoone beteekenis te hebben. Anne Marjorie Lam had het leven lief. Ze was alleen in haar kamertje toen de 190 HET LEVEN EN STERVEN bekende stap in de gang des dokters komst aankondigde. Hij kwam binnen en stond even in den bundel zonnelicht die door den seringenboom naar binnen viel. Hij had het waterketeltje meegebracht — met theewater. Eigenlijk had hij het de zuster afgenomen, wijl hij vreesde dat ze anders bij hen blijven zou, en hij had met Anne te praten. „Je voelt je veel beter Anne, is het niet? We denken er dan ook sterk over, je over een paar weken naar huis te laten gaan, en om je weer aan menschen te wennen, zullen we eerst eens onze toestemming geven tot bezoek". Indien Anne al eens aan haar eenzaamheid gedacht had, was „bezoek" haar steeds als een uitkomst, iets heerlijks, bijna onbereikbaars geweest. Nu, nu dokter permissie gaf, stond ze verbaasd over hare plotseling veranderde gevoelens. Nu leek bezoek haar een last. Ze keek de kleine kamer rond waar zij, de dokter en de zuster precies in pasten, en zocht werktuigelijk de plaats waar de anderen zouden zitten. VAN ANNE MARJORIE LAM 191 Vader zou komen en mèt hem alle nare associaties aan tante Cor, en ze dacht weer aan zijn vergelijkng van tante met haar. Jacky zou komen en haar herinneren aan lieve en droeve dingen — alle anderen, allen, brachten hun associaties mee; die vreesde ze meer dan de menschen zelf. Daar kon ze tegen zeggen: .Zwijg" —doch die associaties en herinneringen waren deels haar werk. Alleen Jaap. Daar was de hatelijke herinnering aan Greta — maar vlak daarop die andere, waardoor Jaap getoond had, dat Greta hem niets was. Slechts Jaap kwam — alleen of met associaties aan hun beider samenzijn — als een voortzetting hunner tweezaamheid. .Wanneer komt mijn bezoek?" vroeg Anne. .Van morgen af hebben zepermissie—" .Mag ik ook schrijven?" .Ook al. .." .Dokter, belt u Jaap van Son even op; of hij morgen komt... ?" .Daar kwam ik nu juist eens over praten, Anne. Jaap van Son is op reis". 192 HET LEVEN EN STERVEN „Op reis? Nog? Waarheen?" „Jaap is naar New York..." Opeens donderde het door Anne's ziel: „Leugens, leugens — Jaap wil je verlaten !" Ademloos bleef Anne zitten... Ze liet haar hoofd in de handen zinken en luisterde schijnbaar naar dè zachte, stille stem, die kalm voortging. „Jaap volgt daar een cursus. Je moet denken, hij heeft een moeilijken tijd met je doorleefd". De stem riep weer in haar: „Uitvluchten, uitvluchten — ze bereiden je voor — Jaap bedriegt je!" Ze trachtte uit alle macht de woede die in haar rees te onderdrukken. Met het laatste restje wilskracht duwde ze de naar voren dringende, bittere woorden terug en zat, uitgeput, wezenloos. „Kom Anne — neem het nu niet zoo op. Jaap weet niet, dat je nu weer beter bent —" „Leugens, leugens —" De stem had geen invloed meer. Anne was als lamgeslagen. De dokter wenschte zich geluk met dit resultaat, zag in haar koele verslagenheid VAN ANNE MARJORIE LAM 193 overwogen berusting. Om het effekt niet te niet te doen ging hij maar. Weer was Anne alleen. In haar hersens knarste en hamerde het. Ze voelde zich diep, diep ongelukkig, teleurgesteld, en te kort gedaan. De stem had het gezegd — alles leugens. — Met kracht joeg ze deze gedachte terug. Die stem was een booze stem — maar toch. Waarom ging Jaap zoo ver weg — terwijl zij hier zat? Had ze dat geweten, ze had zich niet zoo gewillig laten opsluiten. Ze wilde naar die stem niet meer luisteren. Maar o God, waarom was Jaap nu niet hier, om den eersten dag van vreugde mee te vieren? Haar kamertje had alle luister afgelegd. De zon was nu om den hoek van het huis. De witte roos, zonder den paarsen gloed der seringen, stond koud en koel, een smettelooze, gevoellooze blankheid, in haar hooge glas. De sering zelfs had geen glorie meer. Nu de zon haar niet met gouden schijn belichtte, zag men de bruine, rotte plekjes, tusschen haar myriaden bloempjes, 13 194 HET LEVEN EN STERVEN die niet meer vroolijk wenkten, maar rilden, als in voorgevoel van naderend onheil. Een zuster kwam binnen, dezelfde die Anne iederen dag bediende. Ze merkte nu, haar geïdealiseerd te hebben; dat de zuster jong was noch mooi, en dat het voortdurend bidden den mond een bijna wreeden trek gegeven had. De zuster bracht haar een glas melk en kwam zeggen, dat het rusttijd was. Anne begreep, het best te doen met zich nog maar te onderwerpen. Ze dronk haar melk en liet de zuster haar met uitkleeden helpen. Toen ze eindelijk weer de kamer alleen had, vond ze het toch wel een veilig gevoel, in bed te zijn . .. In dichte drommen, als ongedisciplineerde soldaten, drongen hare gedachten op haar aan. 't Was geen bestorming, niet iets waar ze voor wijken moest of tegen vechten; 't was een zachte druk, die haar waanzinnig maakte. Ze trachtte een gedachte te volgen — Jaap... maar zonder dat ze wist van hoe of waar of langs welken weg, hoorde ze zichzelf een regel van Verlaine citeeren, weer VAN ANNE MARJORIE LAM 195 onderbroken door een zinloos aaneenrijen van losse woorden. Ze beproefde kalm te blijven, maar haar hart sloeg wild en snel. In haar hersens en hart woedde een tumult; zij had niet de kracht het te overheerschen. Losser en losser vielen de teugels van haar wil, tot ze opeens een gat onder zich voelde openen. De stem zei: „Gek ben je, Anne Marjorie, een arme gek, en Jaap laat je zitten!" Een rauwe gil waarschuwde de zuster die op de gang de wacht had, hoe het weer mis was in kamer 8. Dien nacht sliep Anne Marjorie Lam voor het eerst in een dwangbuis. Toen den volgenden dag haar vader en Jacky kwamen, hoorden ze het verschrikkelijk nieuws. Hans, die 's middags opbelde, liet den hoorn bijna vallen. „Arme Anne", mompelde hij, „ben je dan toch — von jenem Affenrasse, die sterben wenn sie lieben"? XI ANNE'S herstel ging langzaam. Wat zeer tegenwerkte, was de telkens weerkeerende herinnering aan haar erge dagen en het scherp ziekte-inzicht, dat daaruit voortsproot en weer diepe moedeloosheid ten gevolge had. Jaap, in New York, was door zijn vader van het heele verloop der ziekte op de hoogte gehouden. Jacky had hem ook geschreven. Toen hij haar brief naast zijn bord vond, was hij geschrokken — Jacky's hand leek zóo op die van Anne; en aan de diepte zijner ontroering had hij zijn liefde gepeild. Het nieuws van Anne's hevigen aanval greep zóo sterk hem aan, dat hij moeite had zijn ellende te verbergen voor twee dames, die met hem aan de ontbijttafel zaten. Jacky vertelde van Anne Marjorie's ver- VAN ANNE MARJORIE LAM 197 langen naar hem. Hoe teleurgesteld zij volgens Dokter geweest was, toen ze van zijn ver-weg-zijn hoorde. Dokter dacht: dit kon wel de aanleiding tot haar terugval zijn geweest. Kon Jaap niet terugkomen, zoodat, als Anne weer naar hem verlangde, hij bij de hand zou zijn? Jaap schoof zijn bordje cereals achteruit, ontvouwde den brief op tafel, en tusschen zijn beide ellebogen begon hij nog eens van voren af aan. Jacky's brief hield geen direct verwijt in, alleen sprak uit den toon groote teleurstelling, en tegen het einde van de acht zijdjes langen brief had Anne het „groote broer" veranderd in „Jaap". Zijn eerste impulsie was, op een boot te gaan zitten en terug te keeren — vooral nadat hij een brief van Hans, die sedert Anne's ziekte contact met hem had gezocht en met hem correspondeerde, geopend had en den aanhef gelezen. Hans schreef: „Zoo deserteur!" Ook Hans verweet hem niets — maar ook hij liet, zonder bitterheid, doorschemeren, dat hij beter van hem verwacht had. 198 HET LEVEN EN STERVEN Hans schreef o.a.: „Ik heb mijn reis naar Parijs uitgesteld. Anne Marjorie mocht eens naar mij vragen. De hand te reiken aan een ziel in nood is beter werk dan op de Boulevards dwalen. En Ann is in nood. Wij, de vrienden, moeten ons nu om haar scharen en helpen redden, als ze te redden is". Deserteur! Dat was hij. Maar wat kon hij •doen ? Anne, dit leed geen twijfel, Anne was rkrankzinnig —. Was het niet het beste zóo ? Hij had zich, in zijn eerste neerslachtigheid, -door zijn vader laten leiden. Mijn God, voor zijn plezier was hij niet gegaan. Leed hij niet? Wie kende zijn nachten? Als het beeld van Anne, de lieve, teere, innige Anne zich aan hem hechtte, voor heel den langen nacht, en hij waanzinnig zijn verlangen en verdriet verwarde in namelooze ellende ... Nu verweten ze hem die vlucht! Goed, dan ging hij terug. Au fond, wat deed hij hier? Dit land, deze menschen, waren hem antipathiek. Het gejaag naar geld, het uit alles sprekend koortsig begeeren vond hij minderwaardig, de manier waarop een mensch geschat werd naar het aantal VAN ANNE MARJORIE LAM 199 dollars dat hij bezat; alles hinderde hem. Iedere matter-of-fact, geldlievende Yankee-girl die hij ontmoette, deed hem opnieuw en in verhoogde mate Anne Marjorie's soepelen, beweeglijken geest en haar groote, gave belangeloosheid waardeeren. De colleges zelfs waren hem antipathiek; alles was geschoeid op de leest van „efficiency", alles verried de haast om „er te komen", zelfs bij geleerden. Wat deed hij hier? Hans had gelijk — hij was een deserteur. Hij stopte Jacky's brief met dien van Hans in zijn zak. Nam toen de drie andere brieven pp. Van zijn vader, van een vriend en van Greta Kloppers. Wat kon dat kind hem te zeggen hebben ? Even zien ... Zonder haast opende hij den brief. Vloog er doorheen en scheurde hem tot snippers. Niets is vervelender voor een man, dan een meisje of vrouw, die zich aan hem opdringt. Greta Kloppers besefte dit niet en oogstte voor haar moeite alleen Jaaps misnoegen. Tactloos vond hij het. Beware, ze kon toch begrijpen, hoe het hem te moede moest zijn. Misschien ook niet — en dan had hij het 200 HET LEVEN EN STERVEN beste bewijs van hare absolute leegheid. Den brief van zijn vader opende hij niet eens. Wat hielpen hem lange medische uiteenzettingen over Anne's toestand — en wat baatte de dwaze inmenging in zijn privaatlessen? Het eeuwig herhaalde: „Waarom niet Greta, ze houdt van je, ze is gezond en sterk — een echte vrouw voor een medicus". Anne, Anne — zij was het en bleef het. Hij zou teruggaan — niet dadelijk — maar heel gauw. Anne was gek! Welnu, dan had ze een goed tehuis noodig: dat zou hij haar geven. — Waren Anne's heldere momenten hem niet méér, dan heele levens van anderen ? Haar fijne gevoelsnuances waren hem een levensbehoefte geworden. Bij Anne te zitten en stil te luisteren als zij zichzelve uitzegde — 't was als het aanhooren van moderne, intense muziek. Anne was gek ! Ah — maar bij tijden — en Anne had een ziel... Al die meisjes die hij kende, wat waren ze hem geweest? Ze zeiden grappige dingen — maar 't was cliché; den eersten keer frappeerde het je — dan VAN ANNE MARJORIE LAM 201 hoorde je hetzelfde, tien, twintig keer — dan had je de aardige, grappige meisjes door. Al die tennismeisjes ? Wat flirt — en dan, de bodemlooze leege put. Ann flirtte niet. Toch bekoorde ze hem altijd. Heel haar wezen had bekoring voor hem. Ze was gek! Goed! Dat aanvaardde hij. Niet om het eens gegeven woord, maar om het eens gegeven hart, dat niet anders meer kon. Vader wenschte dat hij overleg zou plegen. Ook goed. Hij zou schrijven, voor eenmaal alle schuchterheid op zij zetten en zijn ziel uitschrijven om hem te doen zien, dat Anne, zelfs gek, de eenige bleef. Wat zou Anne van hem gedacht hebben. Eerst moest ze wel hebben gehoopt dat een heel ernstige moeilijkheid hem verre hield — maar, zooals hij haar kende, begreep hij dat dit excuus ten zijnen bate wel dadelijk had moeten wijken voor haar besef hoe dit alles slechts drogredenen waren, een laffe weigering om de feiten onder de oogen te zien. Die feiten spraken voor zichzelf. Hij was 202 HET LEVEN EN STERVEN weggegaan en weggebleven. Hij was te kort geschoten. Ze moest nu wel denken, dat zijn liefde dood was. Hopeloos moest ze nu zijn. Groote God! En hij zat hier! Hij viel op een stoel neer — uitgeput. Een oogenblik was het hem, alsof de stroom zijner levensenergie had opgehouden in de bekende bedding te vloeien en nu als het ware saamgepakt stilstond, onzeker in welke richting te gaan; maar dan kwam zijn geheugen hem te hulp, hij herinnerde zich zijn leven met Anne, een leven van volle geestesrust, van in tweezaamheid gevonden opbloei. — Nu wist hij: er was geen andere weg; hij moest terug naar Anne; — zooals ze was, was ze de zijne, eens en voor al. Een oogenblik later donderde en stormde het weer in hem tegen het leven. Het oproer in zijn geest, tegen alle vooroordeelen, bedenksels en conventies, zwol aan tot een razernij. Hij haatte zijn docile weggaan. Hij, de vrije man, had zich dat laten doen, had zijn vader veroorloofd, dusdanig over zijn geest te heerschen. Ha! het leven had VAN ANNE MARJORIE LAM 203 hem in een valstrik gelokt — met het lokspiegeltje rede, positie en de opinie der wereld 1 — Hij lachte bitter.. . Dien avond, moe van zijn geslinger, wandelde hij door één der hoofdstraten van New York. Bij den hoek van een straat stuitte hem iets. Het was een hand op zijn schouder. Vóór hem stond een oude schoolkameraad, een jongen, met wien hij nooit zoo erg veel op had gehad. Hier, in zijn ellende door al het doorleefde, leek de man „a blessing in disguise". Samen gingen ze dineeren in een groot restaurant. Het maal was goed, de wijnen beter ') — en zijn lichtelijke afkeer van den man werd bedolven onder nieuwere gevoelens, welker oorsprong niettwijfelachtigwas. Onder het genot van hun wijn waren beiden ernstig, en Jaap, tóch nog op zijn hoede, al liet hij enkele remmen los, vertelde van een meisje — een sprookjeskind — in Holland. Ze dronken, — en daarna? De jonge man moest wat minder gedronken ') Geschreven in den tijd toen the State3 nog niet „dry" waren. 204 HET LEVEN EN STERVEN hebben dan Jaap, want Jaap wist niets meer. Niets, dan dat hij ergens belandde, waar veel vrouwen waren. Vaag herinnerde hij zich een antichambre vol vrouwen, in luchtig gaas gehuld, in allerlei zachte kleuren, en een die zei: „Ik ben je sprookjeskind". Gijs Mulders moest haar dat hebben voorgezegd. Daarna was er in zijn hoofd niets geweest dan de herhaling van dat woord... Den volgenden morgen werd hij op zijn kamer wakker. Wat was er gebeurd? Met groote moeite lapte hij de fragmenten van den vorigen avond aaneen en maakte ze tot een geheel. O, het leven had hem weer een poets gebakken! Eerst liefde gegeven: een sprookjeskind — en daarna de zware hand van het Noodlot op haar gelegd. Wat gisteravond gebeurd was, bleek een symbool. Inderdaad had hij een sprookjeskind in zijn armen gehouden — maar welk een, en uit welk sprookje! — Zijn hersens konden niet loskomen van die hoonende coïncidentie — dat die tweede, die schaamtelooze, zich ook sprookjeskind had genoemd. Aan Gijs Mulders dacht hij niet. VAN ANNE MARJORIE LAM 205 Een andere gedachte kwelde hem: wat zijn moeder en Anne van hem zouden denken 1 Vóór hij Anne kende, had hij voor zichzelf al uitgemaakt, dat het leven doelloos is. Toen was Anne gekomen — neen — om Godswil niet dat woord — dat niet — nooit meer zou hij Anne zoo noemen — de naam sprookjeskind was bezoedeld en had een ruwen naklank gekregen. Toen was Anne gekomen met haar heerlijke stem en onuitputtelijke fantasie; die had het leven levenswaard gemaakt. — En nu dit — dit, om te bewijzen, dat hij tóch gelijk had gehad — dat het leven doelloos is, en dat je er niet tegen op kunt. Het leven had hem verraden, en hem, Jaap, den jongen vol goeden wil, gebracht tot deze ongehoorde degradatie, waarvan hij de gevolgen nog niet overzag. Hij voelde zich als in een geestelijke gevangeniscel; daar was geen uitweg: hij zelf had geen sleutel die de cel kon ontsluiten en hem de vrijheid hergeven. Aconitine? — Maar dan sprak weer zijn 206 HET LEVEN EN STERVEN sterke traditie, zijn geërfde leer, dat zelfvernietiging minderwaardig is. Aconitine? Terwijl hij dacht aan het effekt ervan scheen het of zijn haat tegen het leven en de walging tegen zijn persoonlijk bestaan, opeens verschrompelden tot minder dan niets. Hij keek door zijn kleine raam naar de blauwe lucht. Aconitine? Maar dan zou hij dat nooit meer zien. De beteekenis van het verschrikkelijke woord stond opeens, alles overschaduwend, in zijn ziel. Neen, om 's hemelswil, neen! Hij werd zich bewust hoe heerlijk het leven is; hoe heerlijk het ook was voor hem. Zijn eigen leven, dat hem zoo onmogelijk had toegeschenen, kreeg opeens weer kleur en reliëf. Liefhebbend en nederig stond hij er nu tegenover. Hij had gezondigd; maar voor iedere zonde is vergeving. Hij had gezondigd tegenover Anne alléén, en dan nog maar gedeeltelijk. Die vrouw had hij niet omhelsd: zijn verlangen van een oogenblik was niet uitgegaan naar die onbekende — het had zich gewend tot een VAN ANNE MARJORIE LAM 207 waan, lot den waan, waarin Anne meedeed; tot het sprookjeskind. In gedachten wandelde hij nu met Anne in het park, en biechtte. Hij zag de fijne bevergrasjes neigen voor haar; hij rook den warmen geur der lespedeza's en den bitteren reuk der papavers. Hoe oneindig gelukzalig moest hij geweest zijn, toen hij daar met Anne liep, dat van al deze dingen, toen schijnbaar niet bemerkt, de herinnering zich nu, na maanden, nog weldadig aan hem opdrong. Zijn gedachten verwijlden lang en innig bij Anne. Ze was gek, dat zei men. Hij wist het: hij had haar immers in vele harer slechte momenten gezien; maar die wetenschap deerde hem niet. Zijn instinctieve afkeer van krankzinnigen zweeg, waar het ging om haar. Hij zag dit psychisch gebrek als een noodzakelijk gevolg bijna van haar te verfijnden geest. Aan dien geest washij verslaafd. Wie bood hem wat zij gaf! Wie haalde uit hem die diepe, schoone gedachten, welke hij zelf niet ganschelijk vermoedde te bezitten? Eindelijk dwaalden zijn gedachten af;. 208 HET LEVEN EN STERVEN vonden als van zelf den weg naar zijn thuis. Hij dacht aan zijn moeder. Ook tegenover haar had hij misdaan. Hij herinnerde zich nu, door honderd kleinigheden, haar nooit falende liefde voor hem. Aconitine? Groote Hemel! Hij had nog te veel goed te maken. Menschen als hij hadden op zoo'n gemakkelijke solutie als zelfmoord geen recht. Trouwens, dat moment was voorbij. Hij had het leven nu zóó lief, dat hij het iedere moeite waard vond, wijl het de mogelijkheid bood, om vriendelijk en ootmoedig te zijn. Hij zag ook duidelijk in, dat Leven, zonder Doorgronden, de dingen te doen zonder er te veel over na te denken, misschien het beste is. Waarom zelfs niet gelooven in een God, welke dan ook, en je verheugen over Zijn gaven, waarvan Anne de beste was, Anne en de hooge, vlietende luchten, en de muurbloemen in het Park van Rotterdam, en alle dingen dezer aarde? — Alsof het denken aan God, hoe kort ook, hem iets had gebracht, voelde hij zich nu veel minder alleen. Een gevoel van oneindige rust daalde in zijn ziel. VAN ANNE MARJORIE LAM 209 Dien avond, toen Gijs Mulders hem kwam halen, vond hij een anderen man. Jaap kon hem zijn aandacht niet schenken; hij liet de woorden, die herinnering aan den vorigen avond droegen, over zich heengaan. Hij genoot, bijna zonder vast besef, van het simpele feit niet alleen te zijn. Onderwijl gingen zijn gedachten rustig door. Moeder, Anne, Anne, Moeder... en teruggaan, dat allereerst. De vriend genoot van het geluid zijner eigen stem, was verwonderd dat Jaap niet meer meeging: hij had toch zijn „Sprookjeskind" gehad! Jaap vloog op, stiet een vreeselijke verwensching uit en had Gijs bij de keel. „Jij? Dat heb jij gedurfd? Schoelje! Eruit!" Gijs, los uit den sterken greep, trachtte te protesteeren, maar Jaap bulderde: „Eruit, eruit! Eruit of ik wurg je!" Even daarna liep Jaap in zijn eentje door de avondstraten. „Natuurlijk, zoo oppervlakkig beschouwd is het nog dezelfde wereld als straks", dacht 14 210 HET LEVEN EN STERVEN hij. „Alleen, ik sta er vromer tegenover". Den volgenden dag zou hij passage naar Holland nemen. XII ANNE'S erge aanval had lang geduurd. Men had haar heete baden gegeven en inspuitingen — maar nu, na drie weken, was ze weer zoo goed als ooit. Dien dag zou ze voor 't eerst bezoek krijgen. Ze kleedde zich als ter ontvangste van een bruidegom, hoewel ze Jaap niet verwachtte : hij was immers nog in New York. Het laatste nieuws, dat Jaap onderweg was naar Holland, had men haar uit voorzichtigheid nog niet meegedeeld. Ze zette versche bloemen in haar kamer — en bedacht hoe alles zou zijn. Door een toeval dreven haar gedachten terug naar den avond, dat Jaap en zij elkaar het eerst ontmoet hadden. Zijn naam al was geweest als een uitdaging — alleen wist 212 HET LEVEN EN STERVEN ze toen niet of het een uitdaging tot liefde zou zijn of tot haat. Ze had hem knap noch charmant gevonden ; slechts herinnerde zij zich hoe zijn gezicht prettig bekend aandeed. Wie weet, dacht ze nu, hadden we elkaar al in een vroeger leven ontmoet; wij stervelingen zijn zoo zwaar en loom en herkennen zoo moeilijk de Goden. Dadelijk had ze bemerkt hoe spaarzaam met woorden hij was; hoe hij die alleen gebruikte als middel, niet als doel. Ook zijn manier van haar een hand te geven herinnerde ze zich, kort maar innig, met een heel even vasthouden, wat de onverschilligheid der dagelijksche handeling wegnam. Een hand zei haar zooveel. Ze haatte dat zekere hartstochtelijk grijpen van de hand, dat de zenuwen als ontredderd laat en een gevoel van bezit insinueert, — ze haatte iedere manier, die de gewone gevoelens stoort in hun kalmen gang. Lief was haar het even zwijgen — de intieme stilte, die hij altijd toevoegde aan het gebaar, als om het iets heiligs te geven, iets als het bezegelen van een bond. VAN ANNE MARJORIE LAM 213 En o, de eerste maal dat zij, van zijn lippen, haar naam hoorde! De vreugde over het feit, dat hun zielen zoo samen gingen, van het eerste oogenblik af. Ze wist nog, hoe twijfel gerezen was aan de mogelijkheid van zoo'n geluk, maar hoe ze dien teruggedrongen had. En nu, nu zij genezen hier zat, was Jaap, haar Jaap, veraf. Ze was niet treurig, —■ alleen pijnlijk verwonderd om de mogelijkheid ervan. Een zuster bracht een bestelling van een banketbakker — en een schaaltje; — Anne's mooie handen, de handen, door Jaap bewonderd en in liefde omklemd, schikten de taartjes, 't Was feest — ook in Anne's ziel. Had ze geen prachtige herinneringen ? Was daar niet een avond geweest als geen ander? Een groote, bleeke maan, jagend door den nacht, en zij beiden als bedwelmd door de weelde van het simpele zijn! Dat waren geen souvenirs voor woorden — dit leefde in gevoelens, schuchter en schuw, en te teer om aan te raken. Ze vroeg zich af, of niet daar, waar menschen zóó geliefd en geleefd hebben, iets van hen zelf moet achterblijven; of geen subtiele invloed' daar 214 HET LEVEN EN STERVEN blijft hangen, zoodat zij, die later deze plek betreden, zich door een vreemde, onbekende macht voelen aangegrepen en in hun ziel gevoelens ontwaren, die niet de hunne zijn, maar de invloed van een uur intens leven van die hier vóór hen samen waren. O, hoe hij haar geest gekoesterd had! Ze bewonderde Gods gave „herinnering", aan tijd noch ruimte gebonden. Goed, ze was hier quasi opgesloten — maar namen niet hare gedachten ongekende vlucht, eenvoudig allen afstand negeerend? Had ze niet de macht het verleden vast te houden, het te vereeuwigen, en die andere macht, zelfs op zoo verren afstand zijn lot te deelen, hem lief te hebben zooals hij haar liefhad? Wat deed alles er toe ? Wat gebeurt was, kwam niet weer; zelfs niet, als het Lot hem veroorloofde tot haar terug te keeren. De bloemen van toen, zijn de mest van nu; het water dat eenmaal door de Maas gleed, heeft lang de zee gevonden en deint mee naar verre stranden. Wat was, komt niet weer — maar zij had het immers, in de veilige wake van haar nooit falende herinnering. En dan, wat VAN ANNE MARJORIE LAM 215 deed alles ertoe. — Ze was gek, van tijd tot tijd, ze wist het — maar dan, groeit op een puinhoop geen convulvulus? Als ze elkaar maar bleven liefhebben — niet om hun lijfsgeluk, maar om hun zieleheil — dan nóg kon alles goed worden... . Ze zag uit haar venster naar den verren Hemel — dan naar de Aarde beneden, voor haar gelimiteerd tot de hooge muren om den tuin — en ze dacht: de Hemel — wat mag dat zijn — anders dan een materie die den geest het naast is, en die we wolken noemen? Zit daar God of Goden? Zijn er de Elyseesche velden waarvan Odysseus spreekt? Mysterie met zoo eindelooze mogelijkheden! Andere werelden omhuld door andere ether-mediums tusschen mensch en God. 't Kan alles zijn, ook niets. Maar hier op aarde is maar één, een enkel ding voor mij, éen mensch — Jaap. — Vreemd, — dat dacht ze gisteravond. Hoe ze, heel den dag gescheiden, 's avonds zeker elkaar ontmoetten in de maan en sterren, die ze beiden zoo liefhadden. Nu verlangde ze naar den avond als middel om bij Jaap te zijn. 216 HET LEVEN EN STERVEN Een zuster, die limonade bracht, stoorde even den loop harer gedachten. Ze genoot met kinderlijke blijdschap van de zon door de roode en gele fleschjes, en dacht verder: „Wonderlijk hoe ons hart zijn eischen verandert en andere vreugden en liefdes verwacht in den loop der dagen. Als Jaap en ik nu eens vrij waren, vrij, zonder vaders of moeders, zonder mijn ziekte, zonder zorg om een bestaan, wat zouden we rustig luisteren naar de eischen van onze ziel en hoe zouden we ons leven inrichten om 't meest te halen uit den korten tijd dien we te leven hebben. O, Jaap! Je nu hier te hebben, even maar; je bekende, vertrouwde gezicht te zien, meer vraag ik niet, ik, die toch een paar maanden geleden nog alles van je vragen mocht; zie je, hoe de ziel haar eischen lager stelt, waar afstand meedoet in het levensspel? Wat — als ik gestorven was ? Zou Jaap het gevoeld hebben? Zou een ongemotiveerde angst of vreugde hem waarschuwing geweest zijn van een feit, dat uit zou staan in zijn jong leven? — Wat zijn wij, menschen? VAN ANNE MARJORIE LAM 217 Waren we al? Zullen we weer zijn? Waar en hoe? Als ik dan dood moet, rust ik liefst in geen omheinden grond: een open plek onder de schaduw van een oude kerk of mooi kasteel, waar zich lieve, altijd wederkeerende tafereelen rondom mij zouden afspelen. „Dood?" Anne Marjorie schudde zich als een natte hond. „Dood?" zei ze, nu halfluid, en omdat buiten een klok begon te luiden, kon ze zich verbeelden, hoe het zijn zou: vader, ma, Jacky, Hans en nog veel anderen, en Jaap; maar die zou niet huilen, hij, die wist, dat Leven is verworden, en hoop had op een weerzien na den dood. Ze dacht plotseling aan een gedroomden droom. Jaap terug, hij en zij vereend, en toen: de wreede oproep tot een nieuwen oorlog, en alle teere banden, zonder zachte voorbereiding, ruw, voor willekeur verbroken. Als dat zou zijn? Wat dan? Een vogel floot. Ze dacht: terwijl hij fluit, ontsnapt misschien een worm of mug den dood. Wie weet wat ons bespaard blijft, door wat ons in dit leven onrecht, ongelijk of wreedheid lijkt. Waarom leven in verdriet of onte- 218 HET LEVEN EN STERVEN vredenheid of angst? Waarom de oogen sluiten voor al 't heerlijke rondom? Gek ben ik. 't Kan best zijn; anders dan anderen, dat is waar. Ik neem het leven luchtiger, heb mijn vreugde aan kleiner dingen, ook mijn verdriet. Was gister niet mijn heele avond weg, weg voor het fijnst geluid, de schoonste bloem, omdat 'k opeens bedacht, Jaaps oogen, lippen, mond en glimlach niet meer te hebben voor mijn geest als werkelijkheid; dat ik dus faalde in de liefde, zóo 't best getoetst? Gek? Goed, dan gek! Wat hindert het. Het leven is niet zooveel langer dan duurt een nachtegalenlied, de liefde is zoet en onverwacht tot mij gekomen. Gek ben ik, maar bij tijden, daarbuiten kan 'k mijn held mijn ziel toch geven, zoo vol heil en stil geluk en vromen zang als 'k van geen ander weet". Anne Marjorie Lam was nu haar zelf een borrelende bron van zich altijd vernieuwende gedachten. „Vroeg of laat is het uit; wat eindigen kan is kort, en in dat korte staat de liefde als het eeuwige! O, dat ik de liefde gekend heb. Dwaas VAN ANNE MARJORIE LAM 219 die ik was, om aan stemmen te gelooven. Voor mij was zijn liefde, voor mij alleen, voor Anne Marjorie Lam. Jaap, mijn Jaap, jouw liefde heeft van mijn hart liefde's instrument gemaakt; alles wat gebeurt Jaap, in ons leven, zij het met jou of met mij, weerklinkt in warme tonen in mijn arm hart. Vreugde wordt duizendvoud vergroot, smart zet zich om in stille dissonanten, samen weer harmonieus, omdat al wat van jou komt, in essentie goed is. Jaap, mijn Jaap, onze liefde, zelfs de dood kan die niet breken. Jaap, ik ben gek, maar wat doet het er toe? Als ik niet gek was, gaf mijn ziel geen muziek! O Jaap, ik kan niet vergeten, voel je wel, daarom moet ik verlangen. — Jaap, Jaap, voel je niet? Soms zie ik dingen, die zelfs droomen overtreffen, soms voel ik diep verdriet, dat met geen woorden weer te geven is. Soms zie ik, voel ik iets, als waren het de grenzen van mijn hart, die ik voor jou en voor mijn liefde voor jou uit zou willen zetten, verwijden, oneindig yerwijden! Gek, zeggen ze dan. Is dat 220 HET LEVEN EN STERVEN gek? Wat ik wil, is buiten mijn menschelijke grenzen gaan, om in mijn hart ruimte te maken voor jouw liefde, die ik onmetelijk weet. Hoor, een woudduif! De heele tragedie van het leven klinkt uit zijn keel. Het zachte kirren van de liefde, angst om vervolging, dood. Een duif en wij, onze instincten zijn elkaar gelijk, en God gaf hem zijn lied, als aan den nachtegaal, een lied, verstaanbaar niet voor ons verstand, wèl voor ons hart. Jaap, Jaap ..." Er werd geklopt; Anne Marjorie Lam deed de deur open voor haar eerste visite. Jacky en Hans; vader zou daarna komen. „Malle", zei Hans, op zijn eigen, hartelijke manier. „Malle, wat haal je nu weer uit? Lui zijn en droomen?" „Droomen vast", zei Anne, terwijl ze Jacky in haar armen sloot, die van pure emotie snikte ... „Vast; maar „malle" moet je Jacky noemen!" Jacky keek op: „Zeg dien naam niet meer als vader er bij is. Hij Is fel anti- VAN ANNE MARJORIE LAM 221 Engelsch, en ik heet Coba of Cootje! Denk je in!" Haar tranen waren gedroogd; verontwaardiging vraagt maar zelden naar die paarlen der ziel. „Kom, ga gezellig zitten!" zei Anne. Jacky, van huis uit jaloersch, kon niet goed hebben, dat Anne zich hier zoo thuis voelde. „Je doet net of je hier je heele leven geweest bent. Denk je nog wel eens aan ons kamertje?" Om haar te troosten zei Anne: „Natuurlijk schat. Ik voel me hier alleen maar thuis, omdat het moet". Ze wist, dat ze loog; dat ze in al dien tijd wel aan thuis, aan de menschen thuis, maar nooit aan hun kamertje gedacht had, en ze stelde voor zichzelf vast, dat dit kwam, wijl Jaap er nooit geweest was. Maar dat kón het niet zijn, want aan Jaaps kamer dacht ze ook nooit, dus constateerde ze met vreugde en innige zelfvoldoening, dat, om aan Jaap te denken, zij ruimte noodig had, het oneindige. — 222 HET LEVEN EN STERVEN Hans vertelde de laatste nieuwtjes, sprak over nieuwe boeken; over zijn zuster, wie hij een poets gebakken had. Ze wilde een paar oude bedden die al twintig jaar op zolder lagen niet weg doen. Toen ze eens een dag naar den Haag was, hadden hij en Jacky aan matrassen en peluws fraaie, kleurige linten genaaid en alles aan de muren gehangen, met een stuk karton waarop stond: „J ij kunt ze hebben, maar dan wil ik ze zien". Marjorie lachte, maar had toch meelij met Mimi, die zoo intens goed was, haar malle broer zoo verwende, haar heele leven eerst geofferd had voor de ouders en nu voor hem. Ze noemde hem en Jacky wreed —, begreep best die rare piëteit; maar Hans wilde van meelij noch piëteit hooren — hij had zijn zin gekregen en de rommel was weg. Bon débarras! Anne vond er een fijn genoegen in, zoo knus met zijn drietjes, als van ouds, te zitten, en ze miste, dat uur, Jaap niet. Jacky was vol van een avontuur — en luchtte haar hart. Marjorie dacht: waarom heb ik dat nu nooit kunnen doen ? Wat zijn VAN ANNE MARJORIE LAM 223 menschen toch verschillend. Jacky praatte over haar jongen precies als over haar vriendinnen, met een kalme openhartigheid, die alle innerlijke ontroering uitsloot. Opeens zei Jacky: „En Jaap?" „Die is nog steeds in New York". „Zie je nu, hoe gesloten Marjie is?" vroeg Jacky Hans — „vertel nu toch eens wat!" Maar Anne Marjorie stelde zich dadelijk afwerend. — „Kind, wat kan ik daar nu zoo gauw van zeggen? 't Is me altijd moeilijk om over onze tweeschap te praten. Jaap is nu al zoo lang weg; hij is bijna een droom voor me". Hans gaf Jacky een wenk en stuurde het gesprek een anderen kant uit. Ma, de kinderen, oude schoolvriendinnen, allen passeerden de revue — 't was als een weerzien na jaren — als de terugkomst van een verre reis. Ingaande op deze gedachte, was het plotseling ook zoo voor Anne. Ze kwam terug van Egypte. „Dat weten jelui niet, hè — ik ben in Egypte geweest — dagen en nachten in de woestijn, zeeën en landen tusschen ons. — 224 HET LEVEN EN STERVEN Ik zeg je, de sterren boven Cheops zijn wonderlijk". — Ze dacht dat ze begrepen, hoe ze zóo, voor zichzelf, haar afwezigheid trachtte aan te vullen met iets schoons. Maar ze begrepen niet en keken verschrikt elkaar aan... Arme Anne! Dat was ze, niet om haar fantasie — maar om het onbegrip. Even later — toen Anne haar sprookje voleind had, namen ze afscheid. Jacky weer badend in tranen; Hans met zachten weemoed in zijn stem. Anne? Anne, vroolijk! Had zij niet Jaaps liefde? Een vol kwartier bleef ze alleen. Toen kwam Pa. — Natuurlijk klopte hij niet. Hij beschouwde dit niet als een bewijs van intimiteit maar als teeken zijner meerderheid. Hij kwam alleen — Ma zou later wel eens komen. Hij ging zitten, schonk zonder een woord een glas vol, trok de schaal met taartjes naar zich toe en begon: „Nu zie je eens wat er uit al die dwaasheden voortspruit". Anne ergerde zich over zijn manieren. Dat hij thuis deed wat hij wilde, was zijn zaak, maar hier was hij bij haar. Ze liet hem VAN ANNE MARJORIE LAM 225 zijn waarschuwingen en wijze lessen over haar uitstorten, vast besloten niet te luisteren — zeker niet te reageeren. Ze dacht — hoe het mogelijk was, dat een mensch opeens, door zijn verschijnen alleen al, goede stemming en mooie gedachten verjagen kon. Dat was nu haar vader. O, ze wist: alle banden tusschen menschen leggen verplichting op — maar welke was haar verplichting tegenover dezen man, dien ze achten noch liefhebben kon. Ze wilde zich aan geen enkelen aardschen plicht onttrekken als ze ze maar kende —. Ze begreep beleefd te moeten zijn en iets te moeten zeggen. Niet merkend dat hij nog sprak, informeerde ze naar zijn werk. „Sedert wanneer val jij je vader in de rede?" Anne stond even bedremmeld. Daar was weer de vijandelijkheid —, dat vreemde, dat behoorde tot een wereld, waarin ze niet volgen kon of wilde, waartegen ze zich ook niet verdedigen wou. De zuster, binnenkomend, zag aan Anne's •gezicht, dat er iets niet in orde was en, 15 226 HET LEVEN EN STERVEN ingelicht over de verhouding van den ouden Lam tot zijn kinderen, besloot ze in de kamer te blijven. Anne was haar dankbaar voor deze onverwachte, stille protectie, en nu liep het gesprek over alles en nog wat. Eindelijk ging vader — na veel waarschuwingen en zalvende woorden. Weer was Anne alleen. Ze schonk zich een glas limonade in en dacht: „Wie nu nog?" toen een klop op de deur haar nieuwsgierigheid spande. „Anne!" „Jij? Julie, jij?" „God, kind, wat hebben we elkaar in lang niet gezien. Ik woon in Parijs en ben voor een maand hier. Toevallig hoorde ik dat je ziek was, en daar ben ik". „Altijd dezelfde hartelijke meid. Ja, wat zeg je van me? Ziek! — Niet om te gelooven, hè. Als ik goed ben, geloof ik het ook niet — 't is helaas tóch zoo. Maar ik ga vooruit". „Je ziet er niet ziek uit. — En je humeur?" „Goed, geloof ik, als ik niet aan het piekeren sla. Maar vertel van jezelf". VAN ANNE MAJOR1E LAM 227 Julie vertelde. Het trof Anne, dat zij, toen ze 't over haar man had, met even weinig plichtplegingen sprak als Jacky over haar jongen. Zooiets, alsof liefde een cliché was en zij er even een afdruk van lieten zien — een beetje flauw — maar wèl geslaagd. „En jij, Anne? Nog niet verloofd?" „Neen", zei Anne Marjorie, „nog niet". Ze begreep niet goed, waarom ze loog, — toch kon ze niet anders. Nu spraken ze over oude schoolkameraden. Over Miesje van Vliet, ook getrouwd, en nu in Cairo „Kind, 'k snap het soms niet, dat we allemaal een paar jaar geleden nog op de schoolbanken zaten. -— Vlietje heette Ginger — weet je nog? Hoe zou die nu zijn? En Ida Kaals, en die nare Antoinette..." „Ach", vond Anne, „de laatste jaren gaf ik zoo weinig om ze — 'k leefde echt een eenzaam leven. Jij niet. Jij was er altijd volop in". „Dat ben ik overal. In Parijs hebben we een leuken kring". — Julie bleek onuitputtelijk, en Anne luisterde gecharmeerd. Ze had altijd bewondering voor menschen, die het 228 HET LEVEN EN STERVEN leven konden genieten zooals het was, zonder meer, zonder den bedriegelijken glans van eigen fantaisie. Ze vond zichzelf een arme, vergeleken bij zulke gemakkelijk levende, gemakkelijk genietende wezens. Julie vertelde; — maar langzaam dwaalden Anne's gedachten terug naar haar leugen van straks. Waarom? Dit was de eerste keer dat ze haar verloving botweg ontkend had; de neiging het te doen, kende ze heel goed: die had ze telkens gevoeld als anderen over hun liefde spraken. Waarom toch? Ze zocht moeizaam naar redenen en vond ze niet. Ze zag Jaap en haarzelf in een leven als Julie schilderde. Hun tweezaamheid leek daar een absurditeit. Jaap en zij in de bosschen, bij de zee, in zijn stille kamer — dat was het rustig-onverbrekelijke, het onscheidbare. Vergeefs pijnigde ze zich met het zoeken naar redenen voor dit alles. Het was alsof er ergens in haar hoofd een walletje zat, een verhevenheid, een belemmering. Ze dacht: maar ik ben nü toch niet gek — waarom kan ik dan mijn gevoelens en daden niet motiveeren? VAN ANNE MARJORIE LAM 229 Julie vertelde van een artistenfuif — maar Anne werd zoo onrustig, dat het Julie tenslotte wel moest treffen. „Vermoei ik je, Anne?" „Ik geloof het niet. Waarom? Mijn gedachten dwalen wel eens af, maar dat hindert niet, ik hoor toch wel wat je zegt. Soms — soms loopen ze storm op een of andere hindernis; als ik daar dan niet over kan, erger ik me — voel je wel? Ik hèb een hindernis in mijn hersens, een enorme, te groot voor mijn gedachten, 't Is één punt maar, één punt, daar kan ik niet overheen". „Verbeeldt je je dat niet? Je moet niet toegeven aan zulke gedachten. Kom maar eens een tijdje bij mij in Parijs!" Maar het idee van straten en drukte en veel geluid maakte Anne al angstig; ze werd er physiek misselijk van. „O neen, Julie, dat is niets voor mij. Als ik een jongen was ging ik naar zee — op een zeilschip. De zee, dat is fijn —, zoo'n woeste zee — en dan, als ze de kust raakt zoo schuimig wit en zoo coquet — al haar grootheid gebroken door de nabij- 230 HET LEVEN EN STERVEN heid van het land. Ze wil het charmeeren, voor zich'winnen, zich al het booze dat ze deed, doen vergeven. Zoo'n zeilschip dat door 't maanlicht rijdt —, zoo echt, als je erop bent; net een spook, uit de verte. Een nacht op zee — en Orion, dien we zoo vaak zien, een heel andere ster, zoo romantisch bij zijn taak, een lantaarn op zee te zijn. Op zee mag alles, daar gaan alle boeien af, daar wordt verbeelding en herdenken vrij —. Voel je wel: al die vreemde machten, die hier het Verleden houden als een garantie voor de toekomst —, als een som waarop de toekomst de proef moet geven, verliezen daar hun kracht — en vrij ben je, in denken en voelen en doen —, een mensch, ja, maar niet veel meer dan een schip, of een visch, of een vogel, tusschen de diepe zee en den hoogen hemel —". Julie keek Anne vol verbazing aan —. Ze begreep niet precies de bedoeling van haar woorden — vond Anne verward — al voelde ze wel dat wat Anne zei niet louter onzin was. „Waarom probeer je niet met een familie VAN ANNE MARJORIE LAM 231 mee op reis te gaan?" — en ze ging voort: „ik heb een meisje gekend —" Volgde een lang verhaal — maar Anne was bij de eerste woorden den draad al kwijt. Ze dacht aan Jaap — hoe hij haar zee was — haar diepte en veelbewogen, grootsche uitgestrektheid, waar ze dwalen kon, dobberen en droomen. Dien eersten avond! Hoe vèr — zoo ver als de zee was het — toen hij voor 't eerst haar naam zei en de boeien brak, waarin haar hart, trachtend zich te bevrijden, strijdend en worstelend gekluisterd had gelegen. Toen, tegen haar wil, had haar ziel vrijheid bedongen voor zichzelf — had ze ook aan hem gedacht met, alleen gedacht, een naam. Wat had hij toen van haar gedacht ? Zoo gauw was het antwoord gekomen: „Sprookjeskind", en in de glorie, om dat stil en snel begrip, had ze getwijfeld aan de mogelijkheid. Voor 't eerst toen, had ze, bewust, een oog gezien, wisselend licht en duister op het rythme van gevoelens, voor 't eerst een hand gevoeld als meer dan „maar een hand", 232 HET LEVEN EN STERVEN hoewel ze niet de nieuwe waarde noemen kon. — „Jaap", zei ze zacht. „Wat zeg je? Kind — 'k geloof waarachtig dat je droomt" — sprak Julie, en ontmoette voor het eerst Anne's wezenlooze, starende oogen. „Kom", zei ze „ik ga nu maar. Zal ik nog eens terugkomen?" „Ja", zei Anne, „kom eens terug. Je kan het treffen, dat ik niet zooveel te denken heb". Julie vond het eigenlijk een beetje griezelig. Ze vergat dit een oogenblik om te genieten van haar beeld in den spiegel. Julie was mooi en goed gekleed en hield van zichzelf. Opeens zei ze: „Weet je wie ik ook gezien heb? Gré Kloppers. Dat spook is verloofd met een vroegeren vriend van me. Of, neen, verloofd nog niet — maar bijna — met Jaap van Son ..." Anne Marjorie voelde iets heel vreemds. Het was alsof een ruwe hand haar hart samenperste en of de plek in haar hoofd uitzette. Ze was bang dat er iets gebeuren ging. Ze wilde schreeuwen — gillen — maar ze VAN ANNE MARJORIE LAM 233 durfde niet. Ze dacht: „Julie is hier, Julie is hier —Julie ..." Ze herhaalde dien naam in haar gedachten — alsof het een reddingsmiddel was. . . Julie vond Anne vreemd, kuste haar en ging. Toen Anne weer alleen was, begonnen de woorden tot haar door te dringen. Gré Kloppers met Jaap van Son. Dat was toch haar Jaap ? Haar wereld, haar zee... ? Wat was dat dan ? O, die bult in haar hoofd! Ze wilde dit nu uitdenken. De zee en de maan en Orion — hoe was dat ook weer? Jaap! Als ze op zee was, was ze dicht bij hem. Als ze aan de zee dacht, was ze al bij hem. De zee was óneindig. In het óneindige ontmoet alles elkaar — Jaap en de zee en zij... Hoe moest ze dat nu doen ? O, haar hart deed pijn! Wat een beelden! Net een cinema. Jaap bij hem thuis — Jaap op zijn kamer, zijn armen slap langs zijn stoel — zijn oogen waar zij de thee zette, waar zij bukte voor de waterketel, het licht van zijn oogen op haar, als 't licht van Orion over de zee. Zijn armen om haar, als 't land om de zeeën, 234 HET LEVEN EN STERVEN haar hart rustiger in zijn nabijheid. Jaap — Jaap. De zee had hem nu teruggegeven. Dat zei Hans toch ? Jaap was op weg naar huis. Of zei Hans het niet en had ze het alleen in zijn ziel gelezen ... Jaap was op zee geweest, dus bij haar — en nu .. . Greta Kloppers ... Dat kwam omdat hij nu niet op zee was — de oneindigheid miste — en zij — zij zat hier opgesloten. Als zij op zee was . . . dan was dit ook niet gebeurd. In 't oneindige ontmoet alles elkaar en de zee is oneindig — al slaapt ze dan tusschen de armen van het land. Ze wilde naar zee — naar Jaap — niet naar Jaap zelf, maar naar alle dingen waar ze elkaar ontmoetten — de zee, de maan, de sterren . . . Die muren waren een gevangenis; die hielden verre van Jaap; die sloten Jaaps gedachten en voelen buiten. Dat kreeg ze op zee — alles — alles. Ze wilde naar zee! Een zuster kwam opruimen. Anne zei niets. Een sterk en zuiver instinct gelastte haar nu niets te zeggen. In onderstroom golfde, deinde op en neer, een enkele gedachte — de zee VAN ANNE MARJORIE LAM 235 — de zee — die oneindig is — de zee, de zee, die Jaaps gedachten heeft. Ze sprak een paar woorden met de zuster. „Moe, Anne Marjorie?" „Erg", zei ze, en legde zich vrijwillig op den divan. Ze wilde naar de zee; de Maas ging naar de zee. De Maas kende Jaap en haar; de Maas was een vriend, die zou haar brengen bij de zee. Ze dacht aan moeder, maar ver en vaag waren haar herinneringen. Eens had ze moeder met Jaap samengedacht. Hoe had ze het kunnen doen? Moeder was dood; o, maar ook opgenomen in het „Al" — ook in de lucht en de zee, Orion en de maan. Maar zij hield van Jaap, zij alleen. Moeder was dood, en leefde niet in haar; hoe had moeder dan van Jaap kunnen houden? Dwaas was ze geweest. Gek — misschien was dat waarvan ze gek geweest was. Maar nu wist ze, nu wist ze dat zij, zijzelf van Jaap hield — Jaap, haar groote, mooie Jaap, haar ridder, haar God, haar zee en haar hemel. Jaap! Dan sloeg het weer in haar, schrijnend en brandend — Greta Kloppers — 236 HET LEVEN EN STERVEN Jaap en Greta Kloppers I Jaap van een ander! Een ander op zijn kamer, in zijn armen, in zijn ziel! En zij ? Zij kon daar nu niet meer heengaan. Als ze er kwam, was alles anders, dan stonden daar de bloemen van een ander. Toen zij gekomen was, had ze alles verzet, zooals zij het liefst zag — nu zou Gré Kloppers alles verzetten, en zij zou niet eens weten hoe het stond. De stoel van Jaap zou in een anderen hoek staan — ze kon hem daar, in die kamer, niet meer vinden. In 't heele leven niet, want zijn ziel zou vol zijn van de innigheid en intimiteit van een ander. Alléén in de Zee — daar was hun beider thuis. Maar als ze ging ? Ze dacht aan Jacky, aan Hans, aan thuis. Hoe lief alles haar was. De oude klok met den vertrouwden klank, de theestoof van moeder, die ze zoo lief hadden, allen, dat ze er geen vlekje op duldden en stilletjes, als ze er langs gingen, een vinger er afveegden. De oude tuin met den kastanje, waaronder ze zooveel dagen gelegen had, toen ze beter werd van haar lange ziekte, na moeders dood. Alles, alles zou er morgen nog zijn, maar zij zou het niet VAN ANNE MARJORIE LAM 237 meer zien — zij zou Jaap zoeken, in zee — Ze dacht ook aan vader. Wat zou vader zeggen? Wijze dingen. Dat hij 't altijd wel geweten had, of zoo. Vader had altijd alles geweten. Anne lachte hardop. Alles; maar toch niet dit! Niet wat zij wist van eeuwigheid en oneindigheid en van de ziel der dingen. Nu ging ze reizen. Eerst de Maas, dan de Oceaan —. Langs de kusten wilde ze drijven — niet te dicht toch — dan zouden ze haar vinden en begraven, gekke Anne Marjorie Lam. Langs veel landen wilde ze drijven — ver — voorbij de koraalrotsen van Sokotra, waarvan ze op school geleerd hadden. Die naam had haar altijd geboeid. Ze keek naar buiten. De zon nam afscheid van den dag —, stofgoud vulde al wat was tusschen haar en de aarde. De kalme tuin lag ademloos te wachten op den maneloozen nacht. Een verre bel, te luider in de zeldzame stilte, zong zijn bronzen lied —. Hoe vaak al had ze dit gehoord, maar nooit als nu, zoo innig en vertrouwd en heimelijk verwant aan 't beste van haar zelf. 238 HET LEVEN EN STERVEN Zou ze in zee dien klank herkennen als ze haar weg vond van de stranden naar den hemel? Jaap — zong de bel. Jaap en dan Jacky, Hans en vader en al de lieve namen van de kleintjes en van ma — dan weer Jaap — Jaap — tot aan het einde het refrein zong: „Anne Lam, gekke Anne Marjorie Lam —". Dat was zij — en daarom was de zee het beste. Ze dacht zoo lang en vreemd en los van alles, tot ze moe in slaap viel... De manelooze nacht stond zwaar van sombere tragiek al uren in haar kamer, toen ze wakker werd; uitgekleed en in bed. Daar was geen onderbreking van gedachten. Het spon zich alles rustig voort om dat woord zee, de zee. Ze schreef een briefje: „Jaap. Greta Kloppers vertelt dat jij met haar verloofd bent. Dat is beter, Jaap, dan gekke Anne Lam. Maar Jaap — ik kan niet zonder jou. Nu ga ik je zoeken waar we allen altijd zijn, het beste van ons, ik ga je zoeken in de eeuwige dingen, de zee, de VAN ANNE MARJORIE LAM 239 lucht, den dood. Dag lieve, lieve Jaap. Verander niet alles in je kamer — ik wil den weg herkennen aan een boek, een bloem en bij je zijn, als je alleen bent. O Jaap, mijn Jaap, mijn ziel kon haar eischen niet lager stellen. Jaap, vergeef! Je hadt mijn ziel verwend. Ik heb je lief, Jaap, ik en ik alleen. De stem was waan, Jaap — maar mijn liefde echt. Jaap, word gelukkig en vergeef als ik je pijn deed. Steeds je Anne Marjorie Lam. Men vond haar 's morgens. Had ze de hoogte niet gepeild? Had ze de zee gehoopt, waar ruwe keien waren? Verpletterd lag ze op het smal plaveisel dat het huis scheidde van den tuin. Jaap van Son vond haar briefje toen hij 's morgens, zóo van de boot, zich meldde aan 't gesticht. Men zegt hij leeft nog, maar hij trouwde niet. Dokter in een klein dorp aan 't Noordzeestrand, is hij op zee zoodra geen zieken hem behoeven. Men zegt... men zegt. .... 240 ANNE MAJORIE LAM hij luistert naar een vreemde stem, de stem der eeuwigheid, waarin zich alles oplost ... Gré Kloppers trouwde een O-Weeër, en schittert, waar 't seizoen haar roept. HET LEVEN EN STERVEN VAN ANNE MARJORIE LAM B. B. „DE BAARNSCHE BOEKEN" V HET LEVEN EN STERVEN VAN ANNE MARJORIE LAM DOOR ELLEN FOREST * * UITGEGEVEN TE BAARN DOOR DE HOLLANDIADRUKKERIJ IN HET JAAR MCMXXIII ▲ A I TOEN Anne Marjorie Lam zes jaar was, wist hare moeder haar huwelijk een vergissing. Te zeggen, dat Anne Marjorie Lam dit voelde, zou onzin zijn. Een kind denkt gelukkig nooit over 't feit van afzonderlijk te hebben een vader en een moeder. Een kind heeft vader en moeder. En 't is pas veel, veel later, dat het met schrik bedenkt, hoe deze twee elkaar eens vreemd waren en nog veel later, dat het inziet, dat die twee niet om zijnentwil samenkwamen. , Toch voelde Anne Marjorie Lam iets, at dacht ze het niet uit en al zei ze het niet in woorden. Vroeger waren vader en moeder veel samen geweest, had zij wel eens, in onberedeneerd eenzaamheidsgevoel, het kleinere zusje in de armen genomen en er moedertje i 2 HET LEVEN EN STERVEN mee gespeeld, in dit spel onbewust gevend, wat zij zelf verlangde. „Ssst, Kootje, 'k zal den heelen dag met je spelen. Ik ga niet uit", zei ze dan; „'k zal je mooie verhaaltjes vertellen, veel mooier dan die van Anna Muisson". Anna Muisson was de kindermeid. Daar waren ze bang voor, omdat haar naam aan muizen deed denken. Ze zeiden dien naam altijd hardop als een soort bezwering van de griezeligheid. Anna Muisson was erg leelijk — maar erg goed, en overdag vergat Anne Marjorie Lam dan ook vaak haar angst voor den naam, angst, die dan niet anders was dan een vage herinnering aan nachtelijke vrees voor muizen en ratten. Oh, de vreeselijke angsten, uitgestaan nadat vader aan tafel moeder had voorgelezen, hoe een ziek kind 's nachts door de ratten half was opgegeten! Als moeder 's avonds nog even boven kwam, verzon ze allerlei dingen om haar nog wat bij zich te houden — maar moeder moest dan weg, zusje helpen, zusje Martje, die pas geboren was en nog niet praten wou. Dan kwam VAN ANNE MARJORIE LAM 3 moeder nog eens naar boven en legde zusje in de wieg in de kamer naast Anne's... Ze hoorde moeder nog wat rommelen, dan naar beneden gaan ... Als de huiskamerdeur dichtviel, was het uit — dan was ze alleen, want Kootje sliep al lang, die ging nog vroeger naar bed dan zij. Overdag had moeder het druk. Dan kwamen er dames en er was allerlei. Meest waren zij dan in den tuin met Anna Muisson. Zoo was het lang geweest. — Maar nu was het anders. — Vader ging nu meestal na het eten uit — en moeder zat dan met hen in de tuinkamer en speelde piano en leerde ten liedjes... Kootje was pas vier, die kon nog niet erg goed zingen . .. maar 't was toch heerlijk. Moeder speelde altijd heel zachtjes — zoo zachtjes soms, dat 't spel vanzelf uitstierf. — Dan zaten ze maar muisjesstil, — met hartjes, die hardop tikten .. . Moeders hoofd zonk langzaam op zij en groote tranen vielen uit moeders oogen; 't was bijna geen huilen, wat moeder deed, de tranen regenden neer, zooals in Mei de regen op de kinderen viel, de malsche 4 HET LEVEN EN STERVEN Meiregen, waarvan ze groeiden. Dat duurde soms heel lang — uren leek het den kinderen. Anne Marjorie Lam wist niet goed, of ze die uren prettig vond, dan wel of ze er bang voor was. Ze voelde zich wel heel dicht bij moeder, zoo in de stilte alleen, tusschen de gesloten luiken en deuren — maar ze werd er zoo zwaar van, zoo onzeglijk zwaar. Moeder was dan heelemaal in zichzelf verloren. — Na een tijdje begon het kind zich dan af te vragen, hoe alles weer goed zou komen, hoe moeder weer gewoon zou worden. En terwijl ze van alles bedacht —, dat misschien de poes op moeders schoot zou springen, dat misschien Anna Muisson binnen komen zou, dat de kranteman best eens kon bellen, was ineens alles weer gewoon en praatte moeder weer of er niets gebeurd was. Van die uren bleef bij Anne Marjorie Lam iets vreemds over, iets, als een zachte druk op haar hart, en iets, als een trekking in de hoeken van haar mond. Als ze „getrouwd zijn" speelden, probeerde zij te doen zooals moeder. — Maar zoo gauw ze zóó'n droef gezicht zette, kwamen de tranen van- VAN ANNE MARJORIE LAM 5 zelf. Er waren ook andere dagen. Dagen dat moeder héél den dag met hèn was. Dan stuurde ze Anna Muisson naar boven — dan stoeide ze met hen in den tuin. Op zoo'n dag was Anne eens te ver over 't vlondertje gaan buigen, dat over den vliet hing. Ze wilde een waterlelie grijpen, gleed uit — en lag te water. Even zag ze moeder en Kootje nog en zusje Martje, spartelend in het gras — toen opeens zag ze moeder aan de piano en de groote tranen vielen op moeders handen — dan niets meer.... Toen ze bijkwam stond Dr. Broekhuizen naast haar bed. „Domme meid", zei moeder en zoende haar heel lang. Alles was veel stiller, maar toch veel prettiger dan vroeger. Vader was nu ook minder thuis. Soms dagen lang niet. Dan wachtte moeder altijd ongeduldig op de post, en als er niets was, huilde ze. Op een morgen zat moeder zusje Martje te helpen in de tuinkamer, die uitkwam op den bloementuin — waarachter de vaart en de heel verre weilanden lagen. 6 HET LEVEN EN STERVEN Het was heel stil, héél stil. Kootje was uit met Anna Muisson, en Martje, slaperig, liet zich zonder huilen helpen. Het water kookte in den ketel, en in de keuken tjirpte hoog op de kanarie en koerde de tortelduif. 't Was zóó stil, dat ze er van binnen warm van werd. Opeens kwam Lijsje binnen. — Ze zag er vreemd uit, niet als anders. „Mevrouw". Ze aarzelde. Wat deed ze raar. „Mevrouw, d'r is een boodschap van de dokter en Uwes moeder is dood". Anne hoorde alleen weer dat vreemde, opborrelende knitseren in moeders keel, dat er zoo dikwijls was. Ze keek naar moeders oogen, maar er waren geen tranen. Moeder stond op, legde zusje Martje in de wieg en zei: „Lijs, ik ga naar stad; zeg aan Anna, als ze terugkomt, dat ik tegen eten thuis ben". Moeder zoende de kinderen en ging dan. 't Was weer stil in de kamer, maar nu een heel andere stilte... Anne Marjorie Lam snikte het uit. Een paar dagen zagen ze moeder nu bijna 8 HET LEVEN EN STERVEN gelukkig. Niemand! Zij was er toch ook nog! Ze begreep niets van wat er gebeurde, maar voelde wel, dat vader moeder verdriet deed. En ze dacht, was hij maar weggebleven. Ze durfde niet gaan slapen. Een vage angst kroop langs haar, sloop in haar, deed haar oogen wijd opengaan tot ze pijn deden. Toen ze wakker werd, stond de dag in haar kamertje, een dag vol zon — en ze dacht, dit is toch zeker 't mooiste kamertje van de heele wereld. Zachtjes begon ze te zingen: „D'r komt een vogel gevlogen". Maar toen stoof Anna Muisson binnen. „Wil je wel eens stil zijn? Je weet toch, dat grootmoeder dood is? Slecht kind! D'r opoe is nog niet goed koud, of ze zingt alweer". Met een ruk was de nachtpon over haar hoofd getrokken en nu werd ze gekleed. Een paar avonden daarna dacht ze in bed over de woorden van Anna Muisson. Grootmoeder was dood? Dat had moeder ook gezegd. Bij onzen lieven Heer. Ze was er gelukkig, zei moeder, maar waarom huilde moeder dan ? Zij zou niet huilen, als moeder VAN ANNE MARJORIE LAM 9 bij onzen lieven Heer was, echt in den hemel. Ah, onzen lieven Heer, dat was ook nog iets, waarmee ze niet zoo heel goed wist, wat te doen. Onze lieve Heer, zei dominee op Zondagsschool, was overal en zag alles. Als Kootje en zij 's avonds in bed lagen, vonden ze dat vreeselijk. Als het licht uit was, probeerden ze Hem te zien. Met licht, en zoolang het dag was, dachten ze daar nooit aan, evenmin als aan de griezeligheid van Anna Muisson's naam. — Als het donker werd en het dagleven verstilde, begon dit alles. Soms hoorden ze de kast kraken — dan lagen ze roerloos, fluisterden zachtjes: „Hoor je dat? Dat kan best onze lieve Heer zijn", — en dan trokken ze de dekens nog verder over hun hoofd. Ze hadden geleerd, dat je God moet vreezen, en dat deden ze, precies zooals dominee gezegd had: „met groote vreeze", en wat Anne Marjorie Lam troostte, was de gedachte, dat dit misschien toch wel alleen voor 's nachts was bedoeld, want overdag hield ze erg veel van God en dan vroeg ze Hem van alles. 10 HET LEVEN EN STERVEN Eens had ze een vreeselijken schrik gehad. Dat was op Zondagsschool. Dominee was ziek en een juffrouw was gekomen. Toen hadden ze een gezang moeten leeren, dat zóó luidde: „Zal een kind zijn vader minnen, Liefdrijk God, en zullen wij U als Vader niet beminnen, Zulk een Vader niet als Gij?" Ze hadden het thuis, met de vingers in de ooren, uit het hoofd geleerd, zonder er bij te denken. Maar 's avonds in bed had ze begrepen. „Liefdrijk God en zullen wij, U, als vader, niet beminnen?" Den laatsten regel begreep ze niet, maar daar gaf ze ook niet om. „U, als vader, niet beminnen" — dat was het — en ze zei tegen Kootje: „Vreeselijk, hè — nóg een vader, nog een". Dien avond namen ze een wit konijn mee in bed, omdat ze niet alleen durfden zijn, en Kootje zei: „Als onze Lieve Heer dat beestje ziet, vergeet Hij ons misschien", — en ze zei het zóó vroom, met alle vroomheid, die in haar hartje was. VAN ANNE MARJORIE LAM II Pas dagen later werd het konijntje ontdekt; moeder vond het zoo vies ruiken in de kinderkamer. En nu was grootmoeder dan bij onzen Lieven Heer. En daarom huilde moeder. Dat was het natuurlijk. Grootmoeder had weer een Vader gekregen! Maar moeder zei toch: „grootmoeder is gelukkig", en dat zei Anna Muisson ook.. . . Waarom was het dan zoo stil in huis? Zou het ooit weer goed worden? Voor 't eerst voelde ze den tijd. Ze schrok. De poes sprong op haar bed. Ze nam haar onder dek en dacht, dat poes ook alleen was en eenzaam 's nachts, altijd in dat nare hok. Ze drukte het beestje vaster tegen zich aan en voelde meêlij met zichzelf. Vooral omdat ze nu gauw jarig zou zijn. Hoe moest dat nu, als moeder zoo treurig was? Vader was ook al niet gewoon; die bromde meer nog dan anders. Moedeloos sliep ze in. Eenige dagen later hoorde ze aan de ontbijttafel, dat tante Cor zou komen. Vader was nu haar voogd en ze moest ergens in huis zijn. 12 HET LEVEN EN STERVEN „Ik wilde liever dat ze bij anderen ging", zei moeder. „Onzin, die f4000.— kunnen we zelf verdienen1". „We kunnen niet goed opschieten samen", klaagde moeder, „we zijn zoo heel anders". „Dan schik je je maar", zei vader, die woedend de courant neergooide en wegliep. Van tante Cor wist Anne Marjorie Lam alleen, dat ze heel veel kleine krulletjes had en gek zong. Als ze „tante Cor" speelde, deed ze dit altijd na, tot het pijn in haar keel ging doen. Tante Cor kwam haast nooit. Eens was ze er geweest met een officier en toen was er later vreeselijke ruzie gekomen. En nu kwam ze in huis, voor goed. 't Kind wist niet hoe ze het vond. Tante speelde wel prettig... Tante kwam met een bende koffers, die direct naar boven gesleept werden, 't Heele huis was in rep en roer — en Kootje en Martje schreeuwden vervaarlijk. Anne Marjorie Lam was tot boven aan de zoldertrap geklommen en zat daar, beklemd en treurig. Tante Cor's stem vulde het hééle huis en VAN ANNE MARJORIE LAM 13 tante Cor was altijd bij moeder, praatte heel den dag door en speelde heelemaal niet met hen. Als vader nu thuis was, was het nog bedrukter dan anders; en er ontstonden ruzies, waar de kinderen niets van begrepen. Eens ging het om de mosterd. Tante had zichzelf eerst bediend. Vader vond dit niet te pas komen: „hij was de baas". „Je bent mal, mensen", zei tante, „de baas ? We zijn allemaal de baas en dan zijn Jet en ik nog dames en gaan natuurlijkvóor". „Jet" was moeder; die zat in doodsangst. Opeens vloog vader op, met een vloek. „Naar je kamer, direct, wou je mij een lesje geven?" en de scheldwoorden regenden. Tante Cor bleef rustig zitten. „Ik denk er niet over. Je bent mijn vader niet — en ik betaal duur genoeg, om te mogen zeggen, wat ik denk". „Corry", suste moeder, doodsbleek. „Hou jij je d'r buiten", brulde vader, „hou je d'r buiten, zeg ik je! Of anders ..." Hij hief zijn hand op. Maar nu was Anne Marjorie Lam opgesprongen. „Je mag moeder niet meer slaan". 14 HET LEVEN EN STERVEN Ze had nog niet uitgesproken, of met één slag lag ze voor den grond. Toen vloog vader met een vloek op moeder toe. „Bedenk wat je doet, Martien", zei moeder» Maar de slagen vielen al. Anna Muisson kwam binnen. — Ze nam Kootje op en droeg haar buiten; daarna kwam ze Anne Marjorie halen — maar die wilde niet... Duizelig van de zware slagen had ze nog vaag het besef, bij moeder te hooren, bij moeder, die nu op de sofa lag, bleek en ontdaan, met groote, starende oogen. Vader had zich nu weer naar tante Cor gekeerd, maar dat raakte Anne Marjorie niet — als moeder maar goed was ... Langzaam voelde ze zich wee worden — ze had een gevoel, of alles om haar draaide en wankelde. — Toen zag ze, als in een droom, hoe vader tante Cor voor zich uit-duwde; ze hoorde hen beiden stommelen op de trap — toen viel een deur in 't slot — en even daarna de voordeur. Nu ze vader weg wist, brak haar laatste weerstand en gleed ze zachtjes naar een staat van onmacht en verloor zichzelf in 't al. — Toen ze weer bij kwam, VAN ANNE MARJORIE LAM 15 zag ze 't eerst den amandelbloesem op de piano, waarop het licht van de zon viel — en Anne Marjorie, voor ze overdenken kon, wat eigenlijk gebeurd was, voelde zich even heel gelukkig — om dien teeren, rozen tak in 't licht. Een doodsche stilte hing in huis. Niemand sprak. Kootje hing aan moeders kleed en Anna Muisson deed, uit een fleschje, droppels in een glas water. Ze telde binnensmonds. „Veertien — vijftien. Kom, neem 't maar", zei ze dan en Anna Marjorie Lam was blij, dat ze sprak — ze was zoo bang geweest om de vreemde stilte. Maar dan praatten ineens allen door elkaar: Anna Muisson, die Lijs en Trien, binnen gekomen, naar hun werk stuurde; moeder, die de kinderen suste, en boven dat alles uit de stem van tante Cor, die riep: „De beul is uit, maar ik ben opgeslotenI" „'t Is een schande", zei Anna Muisson, „zoo'n kind ..." „Mijnheer zal zóó wel weer terugkomen", zei moeder, „hij meent het zoo kwaad niet". „Och", zei Anna ongeduldig; „u zou hem nog voorspreken, als u bont en blauw bent. Als ik zoo'n man had ..." 16 HET LEVEN EN STERVEN „Ssst, Anna, 't is mijn man, vergeet dat niet". „Nou goed dan", bromde Anna Muisson; „'k zal maar afhalen — van eten komt nou toch niks meer — 't is zonde voor onze lieve Heer van mijn visch". 's Middags moesten de kinderen uit met Anna. Maar Anne Marjorie Lam durfde niet. Ze was zoo bang, dat vader weer terug zou komen. Ze zei hoofdpijn te hebben en mocht toen thuis blijven en op de canapé liggen. Daar deed ze maar of ze sliep. Ze hoorde moeder naar boven gaan en met tante Cor praten. „Maar Jet", zei tante, „ik wil er uit, haal toch een smid". „Ik durf niet, kind — als ik alleen was, maar daar zijn de kinderen". „Is me dat een jeugd", zei tante.. . Dan verstilden de stemmen... en Anne Marjorie sliep werkelijk in. 't Was zes weken later dat ze wakker werd. Moeder zat bij haar en tante Cor. Ze probeerde te spreken, maar ze voelde zich zoo slap. VAN ANNE MARJORIE LAM 17 „Goddank", zei moeder en kuste haar. Daarna dommelde ze weer in. 'sAvonds werd ze nog eens wakker; ze was alleen en wilde een glas water nemen — maar de karaf was loodzwaar en viel rinkelend op den grond aan stuk. Moeder vloog binnen .. . „Scherven brengt geluk", zei ze. „Maar, Marjy, je bent heel erg^ erg ziek geweest en moet je doodstil houden". Ze had maar één verlangen — de meisjes uit de buurt te zien: Cornelie Oosthoek, Grietje Broekhuizen en Annie Wels. Maar dat mocht niet. Moeder vertelde, dat 't huis nog niet was ontsmet. Nog dagen lang bleef ze soezig, en dan, op een morgen, toen de zon prachtig scheen, zette moeder haar óp in de kussens ... en daar, voor haar raam, stonden ze alle drie, de vriendinnen, en zwaaiden en riepen „Wel gefeliciteerd!" Toen moest ze erg huilen. „Ben ik jarig?" vroeg ze. En dan hoorde ze, dat het al Mei was en de llde Maart lang voorbij. En weer huilde ze als om een groot verlies, want van haar verjaardag had ze zich zooveel voorgesteld. 18 HET LEVEN EN STERVEN Een week daarna droeg Anna Muisson haar naar buiten ... Nóg was het leven niet heejemaal écht voor haar, nóg hing er een waas over haar denken en over de dingen buiten haar. Ze zat onder de groote kastanje op de plaats. Achter haar de breede glazen deuren van de eetkamer, opzij de ramen van de kinderkamer en links, een stoepje af, het keukenraam en de pomp, de fijne, oude pomp. Ze kon niet omkijken, omdat ze zoo dik in dekens zat, maar ze kon de moerbei zien en den grooten jutteboom en de ribes, nog bloeiend, en de jasmijn, die al blaadjes had. Ze was heel blij en heel verdrietig. Ze zat maar muisjesstil — en luisterde naar de geluiden. Er waren er zooveel, dat ze er moe van werd, heerlijk en zwaar moe. Toen, vanzelf, was ze ingeslapen — en nooit meer in haar leven had ze zoo'n slaap gekend. Ze dacht: 't moest de bries zijn, die langs haar voorhoofd had gewaaid, of misschien de licht- en schaduwplekken door 't heen en weer waaien der kastanjeblaren boven haar. 't Was een wonderlijke slaap VAN ANNE MARJORIE LAM 19 geweest, waarin ze geen oogenblik het besef was kwijtgeraakt, hoe heerlijk ze sliep. Bij 't wakker worden, had ze instinctmatig naar haar hals gegrepen; toen ze haar hand terugtrok, gaf ze een luiden gil, dien ze uit haar lichaam voelde gaan. Tusschen haar vingers hing een doodgeknepen groene rups. Moeder was er dadelijk bij — waschte haar hand — en opeens zag ze Kootje aankomen met een tak kleine rose roosjes. „Kijk eens, amandelbloesem, een heel nieuwe bloem ..." In haar hart voelde ze iets smelten, zoo mooi en teer waren weer de rose roosjes — en ook omdat er een groote zonnevlek op haar hand danste. En stilletjes dacht ze: „Als het zoo nu blijven kon; als ik nu nooit meer stout werd". Even daarna lag ze in bed, zoo moe — zoo mat — en verlangde niets meer. Naar heelemaal niets — op heel de wijde wereld. II ANNE Marjorie Lam was nu vijftien en zat in de zevende klas bij juffrouw Rew. Ze was de ondeugendste leerling en ze wist het. Maar tóch wist ze, dat het ook niet zoo was. Alléén voelde ze zich nooit ondeugend; ze werd het altijd als de anderen er bij waren, 's Avonds thuis, als ze aan juffrouw Rew dacht: hoe klein die was en hoe zacht ze sprak, dan beloofde ze zich zelf haar niet meer te plagen, niet lastig meer te zijn; dan voelde ze een verholen band tusschen juffrouw Rew en zich zelf; dan hoopte ze, dat juffrouw Rew daar wel van wist en was alles zoo prachtig en vreedzaam en gaaf. Maar als ze dan weer op school kwam, riepen de meisjes al van den parapluiebak af, waar ze op zaten: „Hè, Anne Marjorie, ze VAN ANNE MARJORIE LAM 21 heeft het op d'r heupen! Ken jij je les?" „Niks", zei ze dan, en ineens voelde ze weer den lust tot plagen in zich opkoken. Ze zag de bewonderende oogen der meisjes, die van haar grapjes verwachtten, en dan leefde ze op, tot wat die allen van haar wilden — en de kwade dag was weer begonnen. In 't overblijfuur liepen ze met de jongens van de H. B. S. Sommige meisjes liepen ver weg met één jongen alleen. Die behoefte kende Anne Marjorie toen nog niet. Ze was in lichamelijke verlangens zeer ten achter. De jongens, dat waren voor haar betere broertjes, die violen meebrachten of pralines, en die vooral je strafwerk maakten. Verder leerde je van jongens veel kattekwaad en leerden die je, waar je de hardste scheepskaak kreeg en de verschte tamarinde. Je ging met hen roeien en ze trokken je met schaatsenrijden; verder was iedere jongen een „engerd" — en de ergsten waren zij, die een beetje dons hadden, dat ze „snor" noemden. Dat was meest het soort, waar de meisjes mee „liepen"; die speelden niet meer — dat waren griezels. 22 HET LEVEN EN STERVEN In dien tijd vond ze dat van die meisjes ook — maar al heel gauw begreep ze, dat dit alleen loopen iets heel bizonders was. Ze had het altijd zoo druk met spelen en stoeien, dat ze weinig tijd over had om zich te bemoeien met een apart clubje, dat zich gevormd had. Toch, op een morgen erg vroeg zijnde, raakte ze erbij verzeild. Ademloos luisterde ze. De meisjes, die haar niet bemerkt hadden, praatten over de liefde. Dat wekte herinneringen aan tante Cor, nu toch al vier jaar het huis uit, omdat ze „verliefd was geweest" tegen pa's zin. Als Anne Marjorie daar aan dacht, gebeurde er iets heel vreemds. Dan werd tante Cor, die lang niet mooi was, in haar verbeelding een schoone prinses. Den prins had ze ook eens gezien —, die had zwart krulhaar en groote, zwarte oogen. Hij was officier. Dat tante Cor verliefd was, had Anne Marjorie gehoord. 't Was een van de heel erge scènes geweest. De officier was gekomen om tante te spreken, maar vader was naar den salon gegaan. Even daarna was het een leven geweest als een oordeel. VAN ANNE MARJORIE LAM 23 Vader en de officier schreeuwden door elkaar. Tante Cor was er heen gevlogen, die schreeuwde nog harder dan de twee — en vader had geroepen: „Liefde? Die bestaat niet zonder geld". Toen had moeder Anne Marjorie weggehaald. Tante Cor was dien avond voor goed weggegaan — en nu ergens in Antwerpen, getrouwd met den prins. Liefde was ook nog iets heel anders. Later, als Anne Marjorie daaraan dacht, schaamde ze zich zonder goed te weten waarvoor. Als ze van school naar huis gingen, kwamen ze over het kerkplein; daar stonden allemaal lage, kleine huisjes — met groote ramen. Voor ieder raam zat een heel dikke juffrouw met groote broche en oorbellen aan, en een heel laag uitgesneden lichte zijden blouse. Ze zaten er iederen dag en breiden maar. Wie er mee begonnen was, wist niemand, maar ze deden het allen. Als ze voorbij gingen, staken ze hun tong uit of schreeuwden wat. Daar gingen ze nooit met de jongens langs, misschien wel omdat de jongens wisten en er de meisjes niet brachten. Hoe het ge- 24 HET LEVEN EN STERVEN komen was wisten ze ook niet — maar al de meisjes van de klas brachten die mooie juffrouwen in verband met liefde. Ze wisten evenmin hoe als waarom — het was nu eenmaal zoo. Misschien omdat eens een man, die hen zag plagen en weghollen, geroepen had: „Past op meissies; die daar wachten op de liefde". Maar Anne Marjorie wist later toch niet zeker of het daarom wel was. Een van de meisjes liep met een adelborst en vertelde daarvan aan de anderen: wat hij zei, wat hij deed, en 't was een wonderlijk verhaal, waaruit weer een ander aspect van de liefde zich toonde. „Zoo'n gekkie —, 'k heb hem al honderdmaal gezegd dat 'k niks om hem geef — maar hij komt toch. Gisteren heeft hij mij een gedicht over de liefde gegeven — maar ik heb het verscheurd — zoo'n engerd, 'k Geef niks om hem, hoor. — Hij mag mijn racket dragen". Anne Majorie dacht, dat liefde toch anders moest zijn. Ze luisterde niet meer. Bij het woord racket had ze een steek gekregen. Z ij VAN ANNE MARJORIE LAM 25 mochten niet tennissen; vader vond dat te wereldsch èn te duur. Ze voelde dit als een vreeselijke inferioriteit — en zoodra er ergens over tennis gesproken werd, ging ze heen. 't Was een vreemde zomer. Anne Marjorie Lam voelde zich niet als zichzelf. Half was ze nog. de oude Anne Marjorie. Ze wilde nog hollen en spelen — dol zijn en lachen —, maar er was een zekere schaamte in haar gekomen om dit deel van haar. Ze luisterde nu vaker naar de gesprekken der groote meisjes, en ze ergerde zich dat ze hen niet altijd begreep. Soms vroegen ze haar iets — of zij óók ... en dan zei ze maar „ja" en blufte. Ze herinnerde zich uit dien tijd een gesprek met Julie Brandes —weer over „liefde". Julie had van haar jongen verteld. Arm had zij zich gevoeld, doodarm, en ineens had ze zich ingebeeld zelve ook een jongen te hebben, en hardop had ze gedroomd hoe dat zijn zou. Heel haar lichaam ging er van gloeien, ze voelde haar oogen pijn doen van het star kijken naar dat wonder, en een vreemd en 26 HET LEVEN EN STERVEN erotisch verhaal was het geworden, wat zij Julie deed. Den volgenden dag had Julie het op school verteld en de groote meisjes waren naar haar toe gekomen met nieuwsgierige vragen. Maar haar opwinding van den vorigen dag was gevallen — en omdat ze niet bekennen wilde, het alles verzonnen en gelogen te hebben, sloot ze zich op in een mysterieus zwijgen. De groote meisjes dachten nu, dat zij héél veel wist, en er spon zich om haar een legende van liefdesverhalen, waar zij zelf nooit iets van hoorde, maar waarvoor ze de achting óm zich voelde van de grooten. Als ze later aan dien tijd terugdacht en aan alle sous-entendus, die toen Latijn voor haar waren, erger, want ze kon niemand naar de beteekenis vragen, moest ze maar stilletjes voor zich heen lachen om zooveel onnoozelheid, maar voelde ze zich wel heel verteederd om zooveel onschuld. Aan 't eind van den zomer maakte ze kennis met den broer van een schoolmeisje. Hij was al heel oud, zeven en twintig, en praatte met haar als met een dame. VAN ANNE MARJORIE LAM 27 Hij vroeg haar of persé haar roode baret op haar rug moest hangen en al het haar in haar oogen. Ze bloosde —, streek haar haren weg en keek voor het eerst in een winkelruit, hoe ze eruit zag. Ze wandelden over den Coolsingel en hij vroeg of ze van lezen hield. Toen bracht hij haar boeken. Nathalie van Estruth en Ouida. Daar leerde ze weer andere liefde uit kennen, opofferende en heroïsche. Hij vroeg haar of ze die boeken mooi vond. „Prachtig". Toen zei hij: „Oho, dan moet je er nog meer van lezen". En bijna iederen avond las ze een boek en iederen dag bracht hij een nieuw mee. 't Waren altijd romans en 't was steeds over liefde. Ze kregen elkaar altijd, en de mooie vrouw werd 't meeste bemind en de leelijke, goede miskend. Voor die leelijke voelde ze, en ze voelde voor de opoffering en voor de miskenning. — Ergens diep in haar verlangde ze naar al die dingen — en ook naar liefde, naar liefde die zou komen langs een langen lijdensweg — en naar den zoeten smaak van miskenning. Toch kreeg ze genoeg van die romans 28 HET LEVEN EN STERVEN en opeens hield het lezen op. Als ze met Hans was, liepen ze maar wat te slenteren, en hij vertelde van 't moderne leven — en hij leerde haar zien de schoonheid van dokken en kaden en van den arbeid. Op school werd ze erg geplaagd om haar ouden vrijer — maar het ging langs haar heen. Hans was voor haar: Hans, — maar als vrijer had ze nooit aan hem gedacht. Ze werkte nu hard en was zoo vol droomen, dat ze bijna geen tijd voor grappen overhield. Van tijd tot tijd sprong het duveltje toch nog uit zijn kistje — maar niet meer zoo van harte als vroeger. Ze zocht een levenshouding en kon die maar niet vinden. In alle levens van boekenvrouwen en meisjes gebeurde wat. v; • Maar behalve de ruzies thuis, gebeurde er niets. Er waren nu zeven kinderen — er was veel te doen. Moeder was al lang sukkelend, vader werd hoe langer hoe nijdiger — er vielen klappen op iedereen — maar dat was niet het leven. Eens vroeg ze Kootje: „Ben jij wel eens ongelukkig?" „Ben je mal. Ik niet, hoor", zei 't zusje. VAN ANNE MARJORIE LAM 29 Toen steeg een enorme trots in haar. Ze ging naar boven, naar haar kamertje — ze gooide het raam wijd op en ging er voor zitten. Ver, over 't grasveld, zong een man een treurig lied en begeleidde zich op een harmonica. De dramatische galm gaf het lied een heel aparte bekoring — die jaren later nog nawerkte. „Lieve schippert haalt mijn over — naar da ginsche durrepie heên".— Dan volgde iets onverstaanbaars — en daarna kwam: „Haalt mijn over stil en zacht. Ik gaan slaaapen goedennacht 1" Een lied vol onbestemd wee. Ze luisterde, ze keek naar een blauwe opening in de grijze wolken, ze voelde heel de weelde van den laten zomerdag, en ineens barstte ze in snikken uit. Anne Marjorie Lam weende van ongeluksweelde. Na het eten trof ze Hans in het park. „Ik breng je nu eens een ander boek", zei hij. 't Was Eline Vere. — En dien avond voor het eerst reciteerde hij Heine — en deed haar de schoonheid en de droefheid ervan zien. 30 HET LEVEN EN STERVEN „Dein ganzes Leben war mir ein Traum Und die Stunde ein Traum im Traum. Der Traum war aus, der Morgen graut. Mein Auge schnell nach der Rose schaut. Oh wehl Statt des glühenden Fiinckleins steekt lm Kelche der Rose ein kaltes Insect. Dezelfde vreemde, zwaar droevige stemming lag op haar, welke er dien avond geweest was, toen de man, bij de lange rektonen van zijn harmonica, zijn ruig en weemoedig lied gezongen had. Hans vertelde van een Engelschen dichter Browning, pas door hem ontdekt, en hij reciteerde „Our last ride!" Anne Marjorie begreep lang niet alles, maar daar was iets in, als een echo van haar eigen, dolle levensvreugde — „and we two, we ride!" herhaalde ze — en in die woorden legde ze al wat Browning bedoeld had. Hans keek haar aan en zei: „Voel jij dat zoo?" „Voelen?" juichte ze, „ik weet niet — maar hoor nu eens: „Here we are riding, she and I". „En dit dan", zei Hans: „Earth being so good, would heaven seem best? Now, heaven and she are beyond this ride". Ze had nu beter verstaan. „O!" 't Was een jubelkreet. „O, Hans! dat VAN ANNE MARJORIE LAM 31 is fijn — and we, we ride! Earth being so good, can heaven be best?" Ze was alles vergeten. Vader en de zorgen thuis en moeders lieve, moeë oogen. Die avond was één lange verrukking. Maar nog was in Marjorie Lam geen verlangen naar liefde. Ook Eline Vere bleek een openbaring. Al wat ze tot nu toe gelezen had, leek haar flauw en mat. Ze las het en herlas het driemaal en dan gaf ze het Hans terug. „Nu?" „Ik wou dat ik Eline Vere was". „Ssst", zei hij, „je begrijpt nog niet de afschuwelijke diepte van verdriet"'. De tranen sprongen haar in de oogen. Ze voelde zich miskend — maar niet ongelukkig. De winter kwam en de ontmoetingen met Hans werden korter en korter, tot er plotseling een einde aan dreigde te komen. Vader, die op de Beurs over Hans gehoord had, verbood allen omgang. Met tranen in de oogen ging Anne Marjorie Lam het hem zeggen. 32 HET LEVEN EN STERVEN Hij was niets ontdaan, zei alleen: „Heb ik jou iets misdaan? Heb ik je ooit iets onbehoorlijks gezegd? Niet? Nu, dan heeft je vader ongelijk. Ik ga naar hem toe". Den volgenden dag hoorde Anne Marjorie Lam dat Hans er geweest was, maar dat dit niets had veranderd aan haars vaders opinie. Toen hij het haar weer verbood, kwam ze in openlijk verzet. Ze zei wat Hans gezegd had. Dat Hans haar nooit iets slechts had geleerd; dat haar vader ongelijk had. Het kwam tot een heftige scène — maar onder de neerstriemende slagen voelde Anne Marjorie Lam zich groeien — ze kwam op voor een onschuldige, ze voelde zich een heldin — en er was een vreemde wellust in haar verdriet en in de lichamelijke pijn die de slagen haar deden. Dien avond zag ze Hans en vertelde hem alles. „Malle, lieve malle", zei hij; „'t was immers alles onnoodig. Had maar toegegeven — en toch gedaan wat je wilde". „Bah", zei ze en holde weg. Weken lang ontweek ze Hans nu en wist geen raad met zichzelf en met haar vreeselijk 34 HET LEVEN £N STERVEN voelens kwam nog het heel nieuw gevoel: vreugde om het uitzeggen - en het besef van het gecompliceerde. Ze vertelde Hans ook waarom ze hem ontweken had. Ze verwachtte een uitleg. Hij vroeg alleen: „Lieg jij nooit?" „Nou óf... maar .. . ik wil, dat jij het van mij niet wilt hebben ..." „O, zoo", zei Hans stilletjes. „O, zoo", en even daarna: „Je bent een romantica". En hoewel ze niet begreep wat dat betee- kende, vleide de klank haar, omdat het iets met romans uitstaan had. Daarom vroeg ze maar geen uitleg. „Je bent een romantica", herhaalde hij; „daar zal het leven je wel van genezen". Dan vertelde hij van een nieuw boek dat hij voor haar mee zou brengen: de „Mei" van Gorter — maar ze zouden het samen lezen, want het was heel moeilijk. Zonder te zeggen,' dat het dat was, begon hij te citeeren: „Een nieuwe lente en een nieuw geluid". Anne Marjorie Lam luisterde in één spanning. Er was geen straat meer en er waren geen huizen. VAN ANNE MARJORIE LAM 35 Iedere zin riep een beeld op, als schilderijen stonden die uit, in kleuren, wisselend op den klank der zinnen. Eindelijk zweeg hij, maar Anne Marjorie Lam luisterde nog. Ze dacht, nu nooit de dingen meer gewoon te zullen zien, nu nooit meer zich te zullen kunnen ergeren aan een fruitenden jongen. Vaag voelde ze, dat dit dezelfde wereld was, waarin zij leefde, en dat dit alles was wat ze wèl kende — maar zoo anders. Nu volgde een tijd, die in heel haar latere leven uit zou staan als iets, dat nooit inboette van zijn glans en glorie. Ze lazen de heele Mei en ze herlazen haar en daartusschen verzen van Kloos en van Jacques Perk en ze voelde zich groeien, als was ze een plant, die, door de zon beschenen, ten hemel groeit. Op school werkte ze hard en praatte niet meer met de meisjes. Ze was schuw geworden, bang te verraden wat alles in haar omging. Zelfs haar leven thuis zette ze om in romantiek — ze voelde zich, als speelde ze een rol temidden van het groote huishouden. 36 HET LEVEN EN STERVEN Ze ontdekte de schoonheid van haar slovende moeder, van het hitje, dat heel den dag maar zwoegde om alles in orde te houden. Alleen Anna Muisson ontging haar. In haar zag ze geen reliëf, geen schoonheid — in al het andere rondom haar wèl. Zelfs de despotische vader werd voor haar een romanfiguur. Ze trachtte allen en alles lief te hebben —, alles mooi te zien. Daar waren dagen, dat haar leven was als dat van een ander, die ze voor zich uit zag leven. Dan was ze los van alles en verlangde te sterven. Daar waren dagen dat ze naar buiten liep, Zondagen of Woensdagmiddagen — en maar in een wei ging liggen, aan den kant van een sloot, op haar rug — en maar naar den hemel keek —! Uren kon ze zoo liggen, en ze had niet kunnen zeggen, wat het was, dat haar geopenbaard werd — alleen wist ze, dat deze uren voor haar zóóveel beteekenden, dat zij ze niet had kunnen missen. Veel later meende ze, in dien tijd de intieme beteekenis van het leven te hebben leeren kennen; toen te hebben leeren scheiden het innerlijk leven en het leven van VAN ANNE MARJORIE LAM 37 daden en dingen. Zooals de zee stil wordt in de nabijheid van het land, zoo werd haar leven rustiger in de eenzaamheid. Ze had geen behoefte aan een laaiend vuur, ze voelde zich tevreden met haar leven, dat was als het branden van een rustige lamp in een stille kamer. Daarom was Hans haar toen nog voldoende. Ze zag hem bijna iederen dag, en hun gesprekken liepen nooit over iets anders dan over literatuur. Eens vroeg hij haar: „Wat wil je worden?" „Dokter", zei ze „maar ik mag niet. Pa zegt, het is boven zijn stand". „Heeft hij het geld er dan niet voor?" Dat wist Anne Marjorie zélf niet. Zoo lang ze zich herinnerde, kwam een gezegde in huiselijke besprekingen telkens terug: „Zóo kan het niet langer gaan; er moet verandering komen". Ze had dit gehoord over teekenlessen van de jongens, over pianolessen van de meisjes. Haar had het allen moed tot pianospelen ontnomen. Als het tóch niet door kon gaan, waarom dan zooveel uren studeeren? Ze had toen gevraagd ermee uit te mogen schei- 38 HET LEVEN EN STERVEN den — en gezegd, er geen zin meer in te hebben. Uitscheiden mocht niet: „Alle meisjes spelen piano — ik wil me later niet over jelui schamen", had vader gezegd. De dure lessen waren doorgegaan en eveneens het van tijd tot tijd herhaalde: „Zóo kan het niet langer". „Hééft hij het niet?" herhaalde Hans. Anne Marjorie dacht even na: „Ik weet niet", zei ze, „'t is bij ons altijd hetzelfde. Tennissen mocht ik niet voor onzen stand, studeeren evenmin —". „En nu?" „Ik weet niet". Ze wist dat ze loog. Ze had al lang een plan, een lief, oud plan — maar ze kon er niet over spreken. „Nu", troostte Hans, „je hebt nog tot de vacantie". Ze praatten er dien avond niet meer over. Maar het feit, dat Hans met zijn vragen haar plan als 't ware opgeroepen had, maakte het tot iets levends. Dien avond, in haar Jcamertje, schreef ze het verhaal van haar „leugen over de liefde" uit den tijd toen ze nog bij juffrouw Rew zat. Den volgenden VAN ANNE MARJORIE LAM 39 morgen bracht ze het naar het Rotterdamsch Nieuwsblad. Ze had het onderteekend met een pseudoniem en voelde zich veilig; zoo, of zij tenslotte dat verhaal niet geschreven had — maar of ze er wel bij geweest was toen het werd geschreven. Ze sprak er met niemand over — en wachtte de beslissing. Toen ze het aangenomen wist, was er geen bijzondere vreugde in haar. Ze had alleen een gevoel van rust, alsof ze nu haar weg vóór zich zag — en iets in haar zei haar, dat deze weg met stand niets had uitstaan. Ook toen het verscheen sprak ze er niemand over. Ze schaamde zich eigenlijk, hoewel ze niet wist waarvoor. Ze hoopte, Hans zou ontdekken, dat zij het geschreven had: hij las dat blaadje — maar Hans zei niets. Toen vergat ze dat en het artikeltje — waarvan niets overbleef dan een mooie zekerheid. Ze stond nu wel anders in het leven —, ze ~zag de dingen zooals ze waren èn zooals ze schenen te zijn. Zooals ze waren, was mooier en dieper. Ze zag haar vader nu niet meer alleen als tiran.