m > DËB ST1ËIIEKE 'DOOR' WILMA MOEDER STIENEKE. VAN DEZELFDE SCHRIJFSTER ZIJN VERSCHENEN: MENSCHENHANDEN. VISIOEN. WILMA MOEDER STIENEKE TWEEDE DRUK UITGEVERSMAATSCHAPPIJ HOLLAND - AMSTERDAM tH U MOEDER. i. DE DOMINÉ KIJKT OM DEN HOEK VAN zijn studeerkamer. „Moeder!" roept hij. Zijn donkere bas galmt over de gang, door de trapopening naar beneden, zijn oogen vagen langs de rij van dichte deuren op het portaal. „Moeder!" Kort van ongeduld botst het woord tegen de gewitte muren, keert klankloos terug, zonder antwoord te brengen. Op dit oogenblik ziet hij er, niettegenstaande zijn rooversbaard en dicht, zwart krulhaar om zijn vierkanten kop, zoo hulpeloos uit, dat zijn gemeenteleden zeker drie kwart van hun vertrouwen in hem zouden verliezen, als ze hem zoo konden zien. Er is een brief zoek geraakt. Hij heeft hem den vorigen avond op zijn schrijftafel gelegd, daarvan is hij volkomen zeker. Die brief moet mee op een moeilijk huisbezoek, er wordt op hem gewacht. Maar waar ter wereld kan die brief heengestoven zijn! „Moeder!" ... Tegelijk stormt hij de trap af naar de kinderkamer, maar blijft besluiteloos staan met de hand aan den deurknop; kleine Ella's droevig gekrijt klinkt hem al tegemoet, ze worstelt met doorbrekende kiesjes. Daar doorheen zeurt Stieneke's hooge stemmetje met niet te misduiden dwinggeluidjes. Den heelen nacht heeft hij die muziek al gehoord. Ella, stakkertje, heeft Stieneke wakker gehuild en hen beiden uit den slaap gehouden. 1 Moeder is vanmorgen met haar gewone kalmte opgestaan en aan haar werk begonnen, alsof er niets gebeurd was, terwijl hij gejaagd naar zijn studeerkamer is gerend om nog een paar brieven te schrijven, vóór hij op bezoek gaat. Deze muziek is natuurlijk de gerekte finale van het nachtconcert, en moeder blijkt dit maal ook niet bij machte ze tot een goed einde te brengen. Hij luistert en vergeet voor een oogenblik zijn brief. Er is nu een zachte glans in zijn bruine oogen, waarvan de schittering zoo sterk is, dat menigeen ze nauwelijks kan verdragen. Neen, moeder is niet bij de kinderen, hoe vreemd! Bezorgd doet hij de deur open. De volle Aprilzon schijnt in de kamer; Gerrie het meisje, rijdt Ella in een zonneplek heen en weer. Ze neuriet mechanisch de wijsjes na, die ze Mevrouw altijd hoort zingen, haar ontevreden aandacht is bij het werk, dat wachten moet, omdat Mevrouw bij een ziek buurkind is geroepen. Stieneke laat ze maar zeuren. Wat dat kind altijd voor aparts heeft, daar kan niemand wijs uit worden, alleen Mevrouw begrijpt haar. Nu de Dominé binnenkomt, barst de muziek eerst recht los. Ellatje merkt haar vader en begint te krijschen, Stieneke vliegt op hem af, terwijl ze Jenny, haar dierbare lappenpop omhoog houdt: „Pappy, tettie moenie", klaagt ze, „tettie moenie!" Gerrie kijkt den Dominé onnoozel verontwaardigd aan, als hij vraagt, waar moeder is. Zooveel kan Dominé toch wel begrijpen, dat zij niet midden uit haar werk met Ellatje op zou trekken als Mevrouw bij de hand was; „Mevrouw is al een half uur geleden bij de buren geroepen." 2 „Maar ik kan niet wachten," protesteert de Dominé, „wil je vragen of mijn vrouw een oogenblik kan komen, ik blijf dan wel zoo lang bij de kinderen." Gerrie is in een ommezien weg. „Pappy, tettie moenie," klaagt Stieneke, „toe nou, pappie, tettie moenie," en wijst met een besmeurd vingertje naar buiten. Ella in haar wagentje stoot zenuwachtige kreten uit, nu ze geen beweging meer voelt; de Dominé neemt haar haastig op en begint met haar heen en weer te rennen, al zingend, met zijn brombas in zijn baard: „Suja, suja, kindje, moeder is je meentje, vader is je winnebrood, over 'n jaar is 't kindje groot..." en als dat niet dadelijk helpt, haalt hij met zijn vrije hand zijn horloge te voorschijn en laat dat op en neerdansen; tegelijk ziet hij, hoe de tijd vooruit springt, het wordt te laat. Met al haastiger schreden, of hij den tijd in wil halen, jaagt hij het vierkant van de kamer af, Stieneke draaft, aan zijn jaspand hangend mee. „Pappy tettie moenie", klaagt ze, hopeloos naar de lagere tonen gezakt, met dikke tranen op haar wangetjes. „Wat bedoel je dan toch, Stieneke, laat Pappy nu eens heel goed hooren even zoet zijn Ellatje," kom- mandeert hij, terwijl hij stilstaat en zich naar het kind overbuigt. „Wat bedoel je? zeg het langzaam en duidelijk." „Tettie, móé-nie, móé-nie," herhaalt het kind, terwijl ze hem haar lappenpop toeduwt. „Laat eens zien.... sst, Ellatje Pappy kan onmogelijk hooren, als je zoo schreeuwt,.... tettie, dat is natuurlijk Jenny,.... moenie! Wat in de wereld kan moenie beteekenen!" De spanning bij het ontcijferen van het moeielijkste Hebreeuwsche woord is niets, vergeleken met de angstige aandacht, waarmee hij nu langzaam het woord herhaalt, „moenie.... moenie...." 3 „Is het een schoentje," raadt hij, „moet Jenny schoentjes aan?" „Nee pappy, móénie!" herhaalt het kind hoopvol. „Een zoentje dan,.... wou je een zoentje hebben? geef pappie dan maar een zoentje!" Het kind keert verontwaardigd haar krullebol af; „móénie.... pappie, moenie...." terwijl het lipje weer begint te hangen. „Pappy verstaat het niet," zucht hij wanhopig, „maar moeder komt dadelijk terug, moeder weet wel wat je bedoelt." Stieneke begint erbarmelijk te huilen. De Dominé loopt hulpeloos te zingen, nu met vertraagde pas, alle versjes, die hem maar invallen; niets helpt! De kindermuziek begint zijn zware bas onheilspellend te overstemmen. Daar gaat de voordeur! moeder, gelukkig! Haastig, met een hoogrood kleurtje op iets te wit gezicht, maar stralend en veerkrachtig, een ondeugende tinteling in haar oogen, komt ze binnen en neemt meteen Ellatje van hem over. „Maar lieve man...." „O gelukkig dat je komt, ik kan nergens dien brief van gisterenavond vinden, en ik weet toch zeker, dat ik hem op mijn schrijftafel klaar heb gelegd." „Maar lieve man", zegt ze nog eens, terwijl ze Ella's zeere wangetje tegen haar borst drukt, „heb je al in den zak van je grijze jas gekeken? Je hebt gisteren je grijze jas aangehad; er zat een torntje in, daarom heb ik vanmorgen deze voor je klaar gelegd; ik zal even...." „Neen, wacht...." hij is al weg! „In den zak van zijn grijzen jas zit de brief natuurlijk", denkt ze lachend, terwijl ze Stieneke over haar krullebol streelt. 4 Stieneke rekt zich op haar teentjes, „tetti moenie", zegt ze vol vertrouwen. „O ja, dat is waar ook, Jennie's mutsje! Mammy zal dadelijk een mutsje voor Jenny maken, als Ella geen pijn meer heeft. Och die arme Jenny, die wou zoo graag naar buiten in de zon, wacht, mammy zal de tuindeuren openzetten, 't kan best!" „Ja", lacht Stieneke verheugd, „mammy moenie maken". De Dominé komt beneden triomfantelijk, verlegen als een schooljongen, met den brief in de hand. „Ik dacht toch zóó zeker", zegt hij. „Ja, dat dacht ik ook", glundert ze terug. Stienéke grijpt zijn hand. „Pappy, mammy moenie", lacht ze, en gooit haar zwarte krullebol achterover, zoodat hij in haar donkere schitteroogen als in twee spiegels ziet; Ella maakt kleine vogelgeluidjes tegen moeders borst. „En wat is nu moenie? dat moet ik weten, voor ik op huisbezoek ga", schatert hij, al half in de gang, met zijn hoofd om den hoek van de kamerdeur. „Wel, dat is een mutsje, ik denk, dat ze 't half met hoedje verwart...." „O zoo, is dat een mutsje ! —■ Ja, wat zouden wij drieën beginnen, als we moeder niet hadden", lacht hij en verdwijnt haastig. „Nu 't mutsje". Moeder legt Ella in haar wagen en haalt fluks haar lappendoos uit de kast. Een, twee, drie, de heele schat er uit; onderin, weet ze, moet nog een lapje schotsch liggen van een oude jurk van Stieneke, en met dat ze 't heeÉt, zit ze ook al op een stoel met de lappenpop op haar (schoot èn Stieneke aan haar knie. Ze knipt een langwerpig vierkant reepje en draait daarvan handig een mutsje in elkaar, hier en daar met een stukje 5 vastgehecht, dat precies past om Jenny's zonderlinge, hoekige hoofd. „Ziezoo, is dat geen mooi mutsje?" Stieneke sluit verrukt haar opgetuigde lieveling in haar armpjes; ze krijgt zelf ook haar manteltje om en haar mutsje op, en zoo gaan moedertje en kindje naar buiten in de zon. Moeder zet nu vlug Ella's badje gereed en legt het matrasje, waarop ze haar helpen moet, op tafel. Maar als ze het kind op wil nemen, ziet ze, dat het slaapt. Dat is heerlijk na den onrustigen nacht; het badje kan wachten. Met haar naaiwerk zet ze zich in de zonneplek naast den wagen. Onder 't naaien kijkt ze telkens naar haar zwartkopje dat onvermoeid haar lieveling in een miniatuur-kruiwagen het tuinvierkant rondrijdt. „Is Jenny zoet", roept ze, als het gerij langs haar heen komt. „}a, Mammy", knikt het kind. En bij een volgenden rondgang: „Is Jenny al in slaap, net als Ellatje?" De krulletjes dansen vroolijk op en neer. 'n Poosje later: „Is het niet te koud voor Jenny? Wil je een dekentje?" ... en meteen staat ze op en reikt het moedertje een wollen lap uit de poppenwieg, om dan weer ijverig voort te naaien, peinzende aan haar groot geluk. Onder al het bezig-zijn voor haar man en kinderen weven zich onophoudelijk gedachten aan haar groot geluk, zoodat haar heele leven een kostbaar werkstuk begint te worden Daar schommelt de wagen op zijn veeren, Ellatje wordt wakker. Het hoogopgetrokken dekentje, dat luchtig bol als een tentsditje staat boven het warme holletje, waarin Ella slaapt, begint zich te bewegen, een handje slaat er tegen. 6 Nu staat moeder vlug op en trekt het dekentje weg. „Ellatje eindelijk wakker", zingt ze en neemt het kind, dat nog worstelt om de oogjes heelemaal open te krijgen, in haar armen. „Wat heb je geslapen en hoe is 't met 't kiesje?" Ze voelt voorzichtig in Ella's mondje, ja, wezenlijk, een scherp randje, de kies is er door, wat een geluk! Nu begint ze vlug Ella op het matrasje uit te kleeden. Stieneke's kindje wordt nu vanzelf ook wakker en moet in bad. „Straks lieveling, als ik met Ella klaar ben, dan mag jij Jenny in bad doen." „Tettie bad", murmelt Stieneke, terwijl ze met haar dikke, roode vingertjes Jenny's muts aait. „En dan natuurlijk in droog water", borduurt Mammy verder, „anders zou Jenny ziek worden". „Ja, in doog wate", repeteert Stieneke. De Dominé komt dicht bij twaalven thuis. In de kinderkamer vindt hij Ella, slapend in den wagen met moeder er naast. Stieneke heeft Jenny in bad en zit haar duchtig te wasschen; op twee stoelen ligt het matrasje. Na ieder bad wordt Jenny daarop aangekleed en dan weer uitgekleed om opnieuw in bad gestopt te worden. De Dominé kijkt lachend toe. „Zoo speelt ze nu al meer dan een uur", wenkt de moeder met voorzichtige fluisterwoordjes, „je merkt haar niet". Hij slaat teeder zijn armen om haar heen. „Dat wil ik wel gelooven", zegt hij, „je merkt alleen „moeder 1" 7 II. TOEN STIENEKE ZES JAAR WAS, GING ZE naar school. Heel erg prettig vond ze 't niet, ze moest zoolang stilzitten en Jenny verveelde zich, alleen. Jenny zat den heelen dag op haar stoeltje in de kinderkamer en staarde met leege, waterig blauwe oogen onder haar goud-geschilderde krullen de ruimte in. Stieneke was blij, toen de Zaterdag kwam, nu hoefde ze niet naar school en mocht met haar lieveling spelen tot het tijd was om naar bed te gaan. Maar o wee, den eersten den besten Zaterdag was het al mis en Stieneke had een vaag gevoel, dat de school er schuld aan was. Ella had de koorts. Moeder had haar een beetje gewasschen, nu zat ze bij moeder op schoot en zeurde om Jenny. Ze wou Jenny bij zich hebben, in haar bedje, dat moeder in de kinderkamer voor haar gemaakt had. Stieneke had Jenny op schoot en zat met booze, schuinsche blikken naar Ella te kijken. „Kom Stieneke," zei moeder voor de zooveelste maal, „geef Jenny nu maar! Je bent toch eigenlijk ook te groot voor een lappenpop, en je hebt Betsy op je verjaardag gekregen; Betsy kan toch slapen, en „mammy" zeggen, daar zou ik toch veel liever mee spelen als ik jou was! Kom, wees een groote meid!" Stieneke schudde, heftig afwerend met haar schoudertjes en drukte Jenny nog dichter tegen zich aan. Moeder was een beetje boos en Stieneke was érg boos. Ella bleef dreinen om Jenny. „Toe Stieneke," streed moeder, „Ella is ziek, ze zal 8 wel goed op Jenny passen; misschien valt ze wel in slaap, als ze Jenny bij zich heeft." Stieneke's gezicht klaarde plotseling op. „Ella mag Betsy wel hebben!" „Neen, dat zou jammer zijn, Betsy is te duur geweest en bovendien is Ella nog veel te klein om met Betsy te spelen, ze zou haar laten vallen; ik vind het niet lief van je, Stieneke!" Stieneke's oogen donkerden tot zwart van verontwaardiging. Ze kneep haar lipjes stijf op elkaar en bleef met haar booze blikken aan Ella hangen, de oorzaak van den strijd. Moeder werd nu in ernst boos. „Laat me niet langer wachten, Stieneke, Ella moet naar bed; je moet haar nu wat toegeven." Stieneke schudde nog eens energiek haar hoofdje, en perste haar lippen op elkander, ze wou niet huilen. Moeder was boos! Geven?.... niet, of ja, als moeder dan zoo boos was! Het schommelde in haar krullebol heen en weer.... toen drukte ze Jenny's gouden hoofd tegen haar wang; neen, ze gaf Jenny nooit af, Jenny was van haar, die zoete Jenny! „Jij krijgt immers zooveel", probeerde moeder nog eens. Het hielp niet. „Ik vraag het je nu niet meer, Stieneke, maar ik vind het verdrietig, dat je zoo weinig voor Ella over hebt...." „Ella mag Betsy hebben", viel Stieneke stug in de rede. Moeder leek wezenlijk erg verdrietig! „Ik wil je natuurlijk niet dwingen Jenny af te geven, maar ik had het niet van mijn Stieneke gedacht! Stil maar, Ella, moeder heeft wel wat anders!" Ja, moeder was onuitputtelijk in 't bedenken van plezierige dingen. Stieneke voelde een groote verlichting, omdat ze Jenny niet behoefde af te staan, maar tegelijk 9 welden er nu groote tranen in haar oogen om moeders merkbare boosheid, die haar zoo onzeker maakte, dat ze bijna Jenny toch nog gegeven had, en Jenny was van haar, zij was Jenny's moeke. De vriendinnetjes op school, Adri en Jo en Noor vonden 't raar, ze vonden Jenny leelijk, daarom vertoonde ze haar lieveling nooit meer. Maar ze was toch Jenny's moeke! Waarom zei moeder dan dat ze te groot voor Jenny was? Ella was toch ook maar klein! Toen moeder weer in de kamer kwam, keek Stieneke nieuwsgierig op. „Dat prachtige doosje? dat altijd in de kast op de slaapkamer stond! met het kasteel en de witte zwanen! En dat mocht Ella nu houden? Even kneep er iets van spijt in Stieneke's hartje. Het was zóó prachtig! Toen drukte ze Jenny weer vaster tegen zich aan; Jenny was in ieder geval van haar. Akelig, dat moeder zoo boos keek en niets meer zei! Ella lag in haar bedje met een rood kleurtje van opwinding op haar wangen. Ze deed het doosje open en dicht en voelde zich volmaakt gelukkig. Moeder had thee gezet. Straks kwam vader thuis. Als moeder 't nu maar niet aan vader vertelde. Daarom ging Stieneke Jenny opbergen heel achter in de speelgoedkast en zocht een prentenboek. Vader kwam laat, toen het tijd was om aan tafel te gaan; en o, nu hoorde ze vader en moeder samen praten in de gang. Onder 't eten zat ze met groote, donkere oogen beurtelings van den een naar de ander te kijken, maar moeder leek opeens niet boos meer, en vader lachte tegen haar; achter zijn oogen en achter zijn baard, lachte hij. 10 Je zag niets, en je wist toch zeker, dat hij lachte. Na tafel zei vader: „kom Stieneke, breng me naar boven, ik moet nog wat brieven schrijven." Hand in hand gingen ze de trap op. Vaders studeerkamer!.... Stieneke's hartje bonsde toch wel even. Vader ging voor zijn schrijftafel zitten en trok haar naar zich toe. „Wel vrouwtje," zei hij, „waarom wou je Jenny toch niet aan Ella geven? Houd je zooveel van Jenny?" Stieneke barste in tranen uit. „Ik ben toch Jenny's moeke," snikte ze. „Ja, dat is het," troostte vader, „daar hadden we niet aan gedacht, en je was natuurlijk bang, dat Ella Jenny zou laten vallen, nu begrijpt vader het ineens. Kom, geef me 'n zoentje en ga maar gauw spelen, moeder is niet boos, moeder was alleen maar 'n beetje ongerust! Begrepen? Vooruit dan maar, vrouwtje!" Stieneke stoof de kamer uit, haar donkeren krullebol achterover, haar kersrood mondje iets open. De Dominé keek haar na en lachte. „Wel, wel," zei hij, en toen hij even later zijn vrouw in de slaapkamer daarnaast bezig hoorde, ging hij naar haar toe. Ze stond gebukt over Ella's bedje en stopte dekentjes in. Ze keek niet op, maar hij ving haar in zijn armen, toen ze het kussentje op wou schudden en hield haar zoo vast. „Ditmaal was jij, die altijd gelijk hebt, in 't ongelijk," plaagde hij. Ze drukte het kussentje tegen haar wang. „Ik weet het al lang, en ik tob er ook wat over, hoe kon ik zoo dom zijn!" „Het was niet dom, je ongerustheid over Ella belette li je goed te zien, dat was al. Kom, ik ga aan m'n werk, tob er niet meer over!" 's Avonds, toen het huis stil was en zij, als naar gewoonte op de studeerkamer in een leunstoel weggedoken, heel het ingespannen dagleven van zich af liet glijden tot zuivere avondrust, zei ze plotseling, toen hij zijn laatste volgeschreven vel wegschoof: „Het is toch te erg, Bob, dat jij, die den heelen dag weg bent, Stieneke nog beter begrijpt dan ik." Hij antwoordde niet dadelijk; teruggeleund in zijn stoel keek hij naar haar, zooals ze daar zat met haar hoofd gesteund in haar opengebloeide witte handen. Hoe mooi was ze zoo en hoe sterk in haar overgave! mooier nog, dan wanneer ze bezig was met de kinderen, 's Avonds in rust leek het, of ze haar liefdevollen arbeid naar buiten tot zachte gedachten samenvoegde achter dat hooge voorhoofd, om zich zoo te bereiden voor den arbeid van morgen. Dan voelde hij zijn naar buiten gekeerd leven onwezenlijk; hij voelde zich thuis gekomen bij haar, bij de moeder, een jongen nog in zijn hart, onuitsprekelijk gelukkig in de schoone veiligheid van het samen-zijn met haar. Het leven was wild door hem heen gestormd, zóó, dat geen van zijn vrienden had begrepen, waarom hij juist dit ambt had gekozen. Het was wel nooit door afgronden gegaan, waaruit het zoo bitter moeilijk is weer op te duiken, maar hij had ze alle gezien, ze alle geweten, het was geen verdienste van hem, dat hij altijd langs hun donkeren rand heengeglipt was, zonder ooit er in weg te storten. Zij had hem tot bezinning gebracht en in de bezinning had hij zijn Meester gevonden. Nu wierp zich zijn passie op zijn arbeid en zij was zijn glanzende stilte, waarbinnen zijn hart telkens keerde om God te ontmoeten. 12 Wat beteekcndcn zijn wijsheid en begrijpen, waar de menschen zoo hoog tegen opzagen, bij deze zuivere liefde van een vrouw, die tot in haar diepste wezen „moeder" was. Hij vergat haar te antwoorden. „Begrijp jij 't Bob? Mijn zorg voor Ella mocht toch geen verontschuldiging zijn!" Hij schoof zijn stoel wat dichter bij. „Och kindje, ik begreep zoo goed, omdat Stieneke net zoo is als ik. In Stieneke zie ik duizend dingen van mezelf! Hoe is 't toch mogelijk!" „Jij?.... maar jongen, jij die alles zou weggeven, als ik er niet op paste, jij, die nooit aan je zelf denkt!" „Ja, als 't in 't géven zat", lachte hij, „of in 't allesgeven! Het zit veel meer in het bezitten, heb je dat nog nooit gemerkt? Stieneke zegt, zoo klein al ze is, al zoo geweldig „ik" en daarom bezit ze zoo intens, en zoo apart. Wat Stieneke eenmaal vast heeft, laat ze nooit meer los. Heel anders dan Ella! Let maar eens op. Ella is een beetje verwend, 'n beetje egoïstisch, maar Ella houdt niet zoo vast als Stieneke. Stieneke zal duizend dingen heel gemakkelijk weggeven, maar als het om het ééne ding gaat, dat ze wezenlijk bezit! Dan heeft dat ééne ding van Stieneke bezit genomen! Jenny heeft Stieneke!" Zij begon stralend te lachen. „O Bob, als ik dan denk, dat het die afschuwelijke lappenpop is met die gouden krullen! Het klinkt te grappig!" Hij lachte ook, „en toch is 't zoo! Dat intense bezitten is prachtig, maar 't is gevaarlijk ook. En je kunt begrijpen, dat je iemand, die zoo vasthoudt als Stieneke, niet kunt dwingen haar bezit af te staan. Je zou iets in haar scheuren; de intensiteit van 13 haar liefde voor Jenny geeft haar een zeker recht vast te houden. Ze zegt ook: „Ik ben Jenny's moeke". „Ja.... Ja...." zei ze nadenkend, „eigenlijk zit het leven zoo mooi in elkaar, maar heel anders dan ik vroeger dacht. Want natuurlijk, hoe echter en intenser Stieneke bezit, hoe beter en schooner ze later zal weten te geven of eigenlijk kan je pas wezenlijk geven, als je intens bezit". „Ja....", kwam hij weer, en dit zwaar betoonde „ja" van zijn donkere bas over haar peinzende, zuiver-zachte woorden, waren als de vaste greep van twee handen, die elkander nooit meer los zouden laten. „Ja.... en God leert het een mensch door te geven of te nemen. Mij heeft Hij het geleerd, door mij jou te geven. Dat is een groote liefdedaad geweest". Ze antwoordde niet, maar legde haar hand op de zijne; samen bleven ze stil, tot het tijd was om ter ruste te gaan. III. IEDEREEN IN DE GEMEENTE MERKTE MOEder, de een meer, en de andere minder. Maar wonderlijk was het, hoe grooter de kinderen werden en hoe volhandiger moeder het kreeg, hoe meer tijd ze scheen te kunnen maken voor de menschen, zoodat ze haar hoe langer hoe meer gingen merken. Daar had je bijvoorbeeld de ouders van Keesje! Keesje had gesukkeld vanaf het oogenblik, dat hij in de wereld was gekomen. Nu was hij een groote jongen van acht jaar en groeide er doorheen. „Maar nu in de zon," kommandeerde de dokter, „zoodra het weer goed wordt, buiten, in de zon!" De ouders van Keesje hadden geen snippertje tuin. „Dan moet hij maar bij ons komen," zei de Dominésvrouw. lederen morgen, als het weer goed was, droeg Keesje's vader hem naar de pastorie en altijd vond hij zijn veldbed uitgezet in een veilig hoekje van den tuin. Er stond een tafeltje met prentenboeken en speelgoed klaar, en Keesje onderging het alles, als een heerlijke vanzelfsheid; de Dominésvrouw noemde hij „Moeke." Dat vond Stieneke verbazend grappig. „Ik zeg „moeder", en toen ik klein was zei ik „mammy", waarom zeg jij „moeke"? „Wel", verklaarde Keesje, met een rimpel in zijn bleeke voorhoofd, „natuurlijk omdat het net is als bij mijn moeke thuis." „O...." zei Stieneke, en holde naar binnen om het nieuws aan haar moeder mede te deelen. Stieneke vond het verbazend gewichtig, dat Keesje 15 in hun tuin lag om heelemaal beter te worden, zoodat hij zelf weer zou kunnen loopen; als ze thuis was, draafde ze voor hem heen en weer en bediende Keesje op zijn wenken. En dan had je daar Kers, de woonwagenman. „Maar die bedriegt je, vast en zeker" zeiden de menschen tegen de Dominésvrouw. Zooals haar oogen toen begonnen te lichten! „Neen, Kers bedriegt mij niet. Als hij hier met zijn woonwagen staat, komt hij geregeld, ik ken hem al jaren!" Maar toen het eens bleek, dat hij haar toch bedrogen had, werd ze heel bedroefd. Ze deed haar mantel om en zette haar hoed op, midden onder 't werk, alsof ze geen huisgezin meer had en ging de deur uit, met de trem naar het andere eind van de stad en dan loopen, loopen tot waar de woonwagens stonden. Kers zat op de tree van zijn wagentrap. Hij schrok toen hij de Dominésvrouw zag. Waarom schrik je zoo, Kers, ik heb je toch niets gedaan, of heb je mij soms wat gedaan ? Kers gaf geen antwoord; maar hij stond op en veegde een tree schoon, dat de Dominésvrouw kon gaan zitten. „Zie je, Kers, ik zag aan je schrikken, dat je weet, dat je mij iets gedaan hebt, maar ik weet ook zeker, dat je voortaan nooit meer zult behoeven te schrikken als ik kom." „Mevrouw is goed," stamelde Kers. „Neen Kers, dat heb je mis, ik heb honderdmaal iets gedaan, dat niet goed was, zoodat ik er voor schrikken moest, als ik er aan dacht, dat God het zag, en daarom vergeef ik het je ook." Dat was kort en goed recht! En Kers begreep het voor zijn leven. Maar wie het allermeest van moeder merkte, dat was de oude tante Bonne, de stopster. 16 Ze had al jaren lang in alle, met kinderen gezegende huizen de kousen gestopt, en toen ze stijf was van rheumatiek, had de Dominé er voor gezorgd, dat ze een wagentje kreeg, dat ze zelf kon sturen. Tante Bonne had maar één oog, waardoor ze kon zien en haar vingers stonden krom als haken. De Dominé en zijn vrouw hadden de kinderen gewend „tante Bonne" te zeggen, en toen het stoppen niet meer gaf, kwam ze toch geregeld eens in de week in hun gezin en prutste wat aan de oudste kousen. „Ik kan je nog niet missen", zei de Dominé'svrouw en zorgde voor een extra lekkere kop koffie. Tante Bonne zat in de eetkamer voor het raam, Ella speelde om haar heen, als Stieneke naar school was; er lag voor tante Bonne een kostbaarheid over ieder ding in het Dominé'shuis. Ze was in alle deftige huizen van de stad geweest, maar nergens was zoo n mooie, groote stopmand, en nergens zat ze zoo warm. Als het mooi weer was, vond tante Bonne haar stoel in den tuin, en ze dacht, dat het in den hemel niet beter kon zijn dan hier. „Als het leven zoo was als hier, dan zou je niet meer naar den hemel verlangen. Daarom heeft de Heer toegelaten, dat er zooveel akeligs en slechts op de wereld is". „Maar tante Bonne", lachte de Dominé'svrouw, terwijl ze een kop koffie voor haar neerzette. „Wat zou je dan willen? Dat ik jou bijvoorbeeld hard liet werken en in de kou liet zitten? „Heeremijntijd, neen", schrok tante Bonne, „als er maar meer menschen waren zooals u, dan zou het er anders in de wereld uitzien". „Maar wat zou er dan van ons verlangen naar den hemel terecht komen", plaagde de Dominé'svrouw, „tante Bonne, je bent gevangen, ik zal mijn man eens 2 MOEDER STIENEKE. 17 moeten roepen om je weer op den goeden weg te helpen." Tante Bonne lachte, dat de tranen langs de rimpelbaantjes van haar wangen op haar spits-vooruitstekende kin dropen, maar haar gedachten over de toelating van het kwaad gaf ze niet op. „Mevrouw maakt er maar wat van", zei ze, toen ze weer tot praten in staat was, „en 't is toch alles genade, als we er bij mogen behooren." „Ja, dat is het zeker, stemde de Dominé'svrouw toe, maar wat bedoel je eigenlijk met „erbij" te behooren. Tante Bonne voelde door lange ervaring, dat ze in 't nauw gedreven werd. „Dat zal Mevrouw nog veel beter weten te zeggen dan ik", ontweek ze. Het gezicht van de Dominé'svrouw werd plotseling zacht overglansd, door licht, dat ergens vandaan, van binnen uit, haar heele wezen verhelderde. „Bij degenen, die iets van de liefde van Christus ervaren hebben", zei ze zacht, „de liefde, die verlost...." „Ja.... ja", knikte tante Bonne, een tikje onzeker nog, omdat het anders klonk, dan zij het bedoelde. „Maar natuurlijk geeft dat een groote verantwoording, tante Bonne. Want als Christus je zoo heel persoonlijk zijn liefde laat ervaren, dan doet Hij dat, omdat Hij er op rekent, dat je die liefde zichtbaar zult maken in de wereld, die zoo donker is, dat de menschen haast niet meer kunnen gelooven in Gods liefde. Het geeft een groote taak, tante Bonne, „erbij" te mogen behooren, een taak voor de wereld". Tante Bonne was nu heelemaal het spoor bijster. „Ja, ja, m'n lieve menschke", zei ze weer met onzeker hoofdschudden en voelde de koestering van de zon, terwijl ze met haar kromme vingers over den reisdeken 18 met de groote, roode bloemen, streek, die de Dominé'svrouw over haar rheumatiekknieën had gespreid. Toen ze weer alleen was, schudde ze nog eens het hoofd, en voelde den hemel, waarin ze hier leefde, toch als een stille, warme kostbaarheid om zich heen, zoodat ze zoetjes aan boven haar roode bloemendek indommelde. Toen Stieneke tien jaar was, mocht ze voor 't eerst een paar weken uit logeeren bij tante Bella, een verre nicht van moeder. Tante Bella had maar een jongen, Paul; hij was twee jaar ouder dan Stieneke en net op 't Gymnasium gekomen. In zijn vrijen tijd was Paul haar trouwen speelkameraad en tante Bella was verbazend hartelijk, maar Stieneke had toch 'n beetje heimwee, al toonde ze 't niet. Toen ze weer thuiskwam stond er in de tuinkamer een wieg, en daarin lag een klein broertje. „Waar komt dat vandaan?" zei Stieneke, „van wie heeft moeder dat gekregen?" Moeder lachte. „Wel, van vader natuurlijk, van wien anders?" „En waar heeft vader dat vandaan gehaald?" Moeder keek opeens heel ernstig. Ze trok Stieneke naar zich toe en kuste haar op haar donkeren krullebol. „Lieveling, vader heeft het van God gekregen." „O ja, natuurlijk", zei Stieneke, „en natuurlijk heeft vader 't toen weerhaan moeder gegeven!". „Vader kan letterlijk alles, een konijnenhok timmeren en zoo, maar met kinderen is vader vreeselijk onhandig," beweerde Stieneke wijs tegen tante Bonne, die nu telkens in de eetkamer zat, „dat zegt moeder! Vader zou natuurlijk zoo'n klein kindje niet aan kunnen kleeden, en „in bad doen!!" schaterde Stieneke. 19 Tante Bonne vond dat ook en lachte weer, dat de tranen hun weg door de rimpelgangetjes moesten zoeken. Stieneke werd nu een gewichtig persoontje in huis. Als ze uit school kwam, moest ze dikwijls op Hansje passen en dat vond ze heerlijk 1 De poppen kwamen nu wel wat in den hoek te zitten, vooral toen ze huiswerk voor school moest maken; ze had bijna geen tijd meer voor haar lievelingen. Jenny, de oude lappenpop zat zorgvuldig verborgen in een hoek van haar kastje. Gelukkig speelden jongens nooit met poppen, anders zou moeder haar misschien vragen Jenny aan Hans af te staan. En ze kon Jenny niet missen! Betsy was natuurlijk mooier, maar Jenny bleef toch de lieveling. Ze kon maar niet begrijpen, dat Ella zoo weinig om poppen gaf. Ella zat 't liefste voor de piano en tikte met haar wijsvinger de noten aan van „alle eendjes zwemmen in het water", en van ,,'t regent, 't zegent". Ella leek dan precies een groote pop met die massa krulletjes om haar hoofd. Dan vond Stieneke Ella ook erg lief, maar kibbelde een poos later toch weer hopeloos met haar omdat ze geen „huishoudentje" wou spelen. Stieneke was natuurlijk de moeder, en Ella 't kind. Maar Ella wou niet 't kind zijn, en ook niet Gerrie in de keuken, ze maakte alles in de war. Het sprak toch vanzelf, dat Stieneke de moeder was! De grootste was altijd de moeder, en de kleinste het kind. Meestal werd het gekibbel zoo hevig, dat moeder tusschenbeide kwam. Moeder strafte nooit, maar Stieneke had toch altijd 'n gevoel alsof moeder met haar oogen zei: „Stieneke, Stieneke 11" Dan wou ze wel vreeselijk gaan huilen, want Ella begon altijd; op school met de vriendinnetjes kibbelde ze nooit! — 20 IIWIIHWil' IHB Uil IIHil lln' ilHI III lllliliiWI Toch, niettegenstaande deze kinderverdrietelijkheden bleef alles in Stieneke's leventje een heerlijke vanzelfsheid, tot ze dertien jaar was. Toen begon haar gezichtje zich te versmallen, haar oogen leken nog grooter en donkerder te worden, haar kleine leven bloeide open tot de vraag naar het leven, vraag, die nog geen woorden wist, haar enkel in wachtende verwondering, met iets van schrik vermengd, om zich heen deed zien. Wat was er toch opeens veranderd? Iets ? ... Of alles ? ... Op school tenminste was alles akelig geworden. Haar vriendinnetjes, vooral Noor van den dokter en Annetje Veldkamp, lachten haar dikwijls uit, ze wist nooit waarom. Ze praatten geheimzinnig met elkander en keken op haar neer, alsof ze nog een klein kind was. Alleen Adri en Jo bleven gewoon. In zichzelf had ze ook wel iets voelen veranderen, en ze had het ondergaan als iets leelijks en slechts; maar moeders zachte, geruststellende oogen hadden haar doen begrijpen, dat er niets wezenlijk was veranderd, ze was alleen maar echt moeders groote meisje geworden. Toen Stieneke nog een jaartje ouder was, begon zij voor 't eerst moeder te „merken". Dat gebeurde zoo.... Moeder was in den laatsten tijd een beetje ziek, en toch ook weer niet ziek. De dokter kwam een paar maal en moeder moest veel rust nemen, zei de dokter, den lieven langen middag lui op de divan liggen en vroeg naar bed! Ze kon ook niet meer zoo rechtop en zoo vlug loopen als vroeger. Thuis uit school hielp Stieneke moeder maar zooveel 21 ze kon en draafde achter Hansje aan, in wien zich een allergevaarlijkste onderzoekingsgeest openbaarde. Ella liep er de kantjes af, dat deed ze altijd! Als je Ella vroeg de tafel te dekken, trok ze een pruilmondje of maakte, dat ze tegen dien tijd in geen velden of wegen te vinden was. En zoo dekte Stieneke nu ook maar weer de tafel samen met Hans. Hans mocht bordje voor bordje aangeven uit de kast. Hij droeg ze tegen zijn ronde buikje en plantte ze met een triomfantelijk „da".... op tafel. Het duurde wat langer dan noodig was, maar ze hield er Hans mee zoet en veilig bovendien. De Dominé'svrouw rustte in de woonkamer op den divan. Ze had het bonte kleed over zich heen getrokken want er brandde geen vuur in den haard, alleen de eetkamer was verwarmd. Ze kon Stieneke hooren redeneeren met Hans. „Stieneke wordt mijn groote dochter", dacht ze, terwijl ze glimlachend luisterde, ze is zoo aandachtig en zorgzaam en daarbij nog zoo kinderlijk!".... De voordeur klikte, tegelijk een slag op de gong, het donkere hoofd van haar man om den hoek van de kamerdeur, terwijl Ella te voorschijn kwam springen van niemand weet, waar! Moeder, fleurig opeens, midden onder de kinderen met haar vroolijkste gezicht, en in een ommezien, allemaal aan tafel! Stieneke had Hansje naast zich en hield zich druk met hem, maar telkens moest ze tersluiks haar moeder aanzien. Er bewoog zich iets in haar van vreeselijke onrust en angst en het erge was, dat moeder het niet mocht weten, voor geen geld van de wereld niet. „Waar ben je vanmorgen geweest!" vroeg de Dominé svrouw aan haar man. 22 „Bij vrouw Elze! Ze maakt het goed, haar kindje ook, alleen geloof ik, dat er bittere behoefte is aan kleertjes, het zag er allemaal een beetje zonderling uit." Zij begon te lachen. „Dan zal het wel niet heelemaal in orde zijn met die kleertjes, maar ik heb meer dan genoeg, ik zal wel...." „Kijk, Stieneke wordt heelemaal rood", wees Ella plagerig. Ja, Stieneke! de Dominé en zijn vrouw zagen het, toen keken ze elkander aan, en het was of een allerteerste schijn haar bleek gezicht overtoog, terwijl ze elkander toeknikten. „Kom Ella", hielp moeder, „je hebt nog niets gegeten, meiske, wel foei! Hans heeft zijn bordje al bijna leeg en jij een groote meid van elf!!.... kom vrouwtje 1" De aandacht was van Stieneke afgeleid, maar Stieneke voelde zich dood ongelukkig. Dat akelige warme in haar gezicht, dat den laatsten tijd telkens maar zoo opkwam, zonder dat ze er iets aan kon doen, was nu weer afgetrokken, maar vader en moeder hadden het gezien, en alles was vreeselijk akelig! en de kinderen op school waren ook akelig! het was net of er in Stieneke iets kapot was, dat nooit meer heel kon worden en zeker zou ze nooit meer zoo blij zijn als vroeger. Dat vader nu ook over dat kindje van vrouw Elze moest praten! Het kwam allemaal doordat een kind op school tegen haar had gezegd: „Jouw moeder moet ook weer gauw een kindje krijgen!" Zij had daar tegen in gestreden; als het waar was, zou moeder het haar 't eerst verteld hebben. Vader had Hans meegebracht, en dat wist ze nu ook, alles kwam van boven, van God. Dat had ze gezegd, en toen had dat nare kind het 23 uitgeproest van 't lachen en gevraagd of zij wel eens een kindje uit de lucht had zien vallen, en 't ook aan een ander meisje gevraagd, en toen waren ze samen proestende van 't lachen weggeloopen. Stieneke had een gevoel alsof ze moeder kwaad hadden gedaan en haar zelf ook. Maar het allerakeligste was, dat ze er over was gaan denken en tobben, hoe het dan toch wel kon zijn! En moeder was zoo.... en 't was net of alles leelijk was geworden! en o, o, wat was er toch, dat ze niet wist, of niet weten mocht! Eergisteren was dat gebeurd en daarna had ze aldoor naar moeder moeten kijken, en 't was net, of er iets in haar vreeselijk boos was geworden. En nu opeens.... en o, 't kan nooit meer zoo heerlijk worden als vroeger. Stieneke ging met Zoo'n ongelukkig gevoel naar school, dat ze geen enkele som goed maakte en stootend las, en haar taalwerk vol fouten had. Dralend kwam ze weer thuis. In de tuinkamer was het feest, zoo leek dat tenminste wel! Het was er warm en gezellig en midden op tafel stond een vaas met prachtige roze en witte anjers. Die waren erg duur, wist Stieneke, en vader had ze meegebracht, dat zag ze aan zijn gezicht. Hij zat op 't randje van den divan en hield moeders hand vast; en nu zag Stieneke opeens aan moeders vinger de familiering met allemaal glinsterende juweelen, die moeder alleen op feestdagen droeg. En daarbij, als vader zulke vreeselijk dure bloemen kocht, was er vast en zeker „ergens" feest! Ze ging naar den divan, moeder trok haar tegen zich aan, en vader zei: „Je bent mijn groote dochter!" Dat had vader al dikwijls tegen haar gezegd, maar nog nooit zooals nu. 24 Stieneke keek maar om zich heen. Het was feest, ergens, overal! Ze had een gevoel alsof ze midden in het feest stond als een betooverd prinsesje. Haar schooljurk!.... Ze kon vandaag evengoed opeens haar Zondagsche aan hebben, de lichtpaarse met de groene steekjes afgewerkt. Ze stond maar blij om zich heen te kijken en vader en moeder keken blij naar haar. De schoolmisère?.... maar alles was nog nooit zoo heerlijk geweest als nu! Na het avondeten bracht ze Hansje naar bed en maakte haar schoolwerk. Ella bedelde weer om op te blijven, ze was bang alleen boven. Meestal won Ella het, maar tot Stieneke's groote ververbazing was moeder ditmaal onverbiddelijk. Het licht mocht blijven branden tot Stieneke boven kwam, maar Ella moest naar bed. Pruilend gehoorzaamde het kind. Stieneke maakte haar werk af; het ging zoo vlot in het feestgevoel met de roze en witte anjers op tafel en moeders vroolijke gezicht telkens als ze even opkeek. Toen ze klaar was, wou ze ook naar boven gaan. Vader zat in de studeerkamer. Meestal ging moeder, als zij naar bed was nog een poosje stil bij vader zitten. Opeens zei moeder: „Lieveling, nu mag jij me vanavond een poosje gezelschap houden. Vader moet nog uit, en het is vandaag een groote feestdag voor vader en mij, dat merk je wel aan de bloemen en aan mijn mooien ring". Daar gebeurde het nog nooit gebeurde. Stieneke mocht bij Moeder opblijven, alsof ze al heelemaal groot was! Ze kroop op een laag bankje dicht bij den divan, dat was heerlijk! 25 „Wat voor feest is het vandaag, moeder ?" vleide ze. De Dominé'svrouw kwam overeind en trok Stieneke's hoofd tusschen haar beide handen naar zich toe. „Weet je", zei ze innig, „vandaag hebben vader en ik gezien, dat jij wezenlijk onze groote dochter bent, en dat jij daarom iets weten mag, wat Ella en Hans nog niet kunnen begrijpen. Kom naast me zitten, zoo.... en ze lei haar arm om Stieneke's schouder en Stieneke lei haar hoofd tegen haar moeders borst, alsof ze nog een klein meisje was en tegelijk al zóó groot, dat moeder alles aan je vertelde, en zij had daardoor opnieuw het veilige gevoel dat ze ook alles aan moeder kon vertellen, van school, en van dat akelige.... Moeders stem klonk zoo zacht, nog veel mooier en zachter dan gewoonlijk. „Weet je, Stieneke", zei ze, „Vader en ik hebben samen een groot geheim en jij mag het nu weten. Daarom was vader vanmiddag zoo blij. Vader kan alles, lachte ze, alleen geen geheimen bewaren; weet je nog wel met mijn verjaardag? Wie heeft toen alles verklapt? Stieneke hief het hoofd op. Haar groote, roode mond met glinsterende witte tanden, haar helstralende donkere oogen! hun lachen overglansde plotseling zoo wondervol haar hoekige gezichtje, dat de moeder zich weer verbaasde over het feit, dat de menschen altijd alleen naar Ellatje keken. Ella had een fijn smalbleek ovaaltje met lange, zijïgblonde krullen, en een schalksch pruilmondje, maar Stieneke!.... alles aan Stieneke was gaaf en edel en sterk! Stieneke was precies haar man! „En, moeder", drong Stieneke, terwijl ze zich weer tegen haar aanvleide. „Ja, nu komt het! Vader heeft me een poos geleden 26 iets heel moois gegeven, je kunt nooit raden wat het is! 'n Klein kindje r Stieneke hief haastig vragend het hoofd op. „Dus toch...." „Ja, wezenlijk, 'n klein kindje 1 maar zóó klein, dat het nog niet in de wereld zou kunnen leven. Daarom slaapt het nog bij mij; het wil ook alleen nog maar slapen, tot het sterk genoeg is, om buiten zijn warme nestje te kunnen leven. Dat warme nestje is een klein, veilig plekje hier onder mijn hart. Maar natuurlijk, je begrijpt wel, dat het groeit onder de hand en ik draag het den heelen dag; daarom ben ik dikwijls 'n beetje moe, maar dat hindert niet; we zijn toch blij, dat het kindje komt; we merken, dat het grooter en sterker wordt, misschien, over een week of vier met Kerstmis 1 Je hebt wel eens gezien, dat er een kuikentje uit het ei kroop? Dat was eerst ook heel klein en zwak, maar het werd zoo groot en sterk, dat het eindelijk zelf zijn schaal kon breken, en naar buiten komen; en liefste, geef me nu de vaas met anjers eens, zie je die zware knop wel? Daarin zit de prachtige anjer opgevouwen; die leeft in haar groene hulsel, tot ze sterk genoeg is. Dan breekt ze haar hulsel en vouwt zich open, ik denk, morgen, we zullen goed opletten...." „Ik dacht vroeger altijd dat de kindertjes van God kwamen." Vroeger.... de moeder mat in dit simpele woord den afstand, die haar groote dochter plotseling scheidde van het kind van gisteren. „Ja lieveling, dat is ook zoo. Heeft God niet dat prachtige ei gemaakt en de kloek haar warme vleugels gegeven? en heeft Hij die anjerknop niet zoo kunstig gemaakt, dat geen enkel opgevouwen blaadje beschadigd 27 kan worden? En als ik zeg, dat vader mij dat kindje gegeven heeft, dan bedoel ik daarmee, dat God het zoo gemaakt heeft, dat vader mij dit heerlijke geven kon. Daar is nog veel bij, dat je niet begrijpen kunt, maar je ként moeder wel; als je zoo oud bent, dat je het begrijpen kunt, vertel ik je er alles van. Tot zoolang bewaar je ons geheim, lieveling, ook voor andere kinderen." Stieneke borg plotseling haar hoofd in moeders schoot, en moeder wist toen, dat ze goed had gezien. Er was al een tip van den sluier te ruw op zij gerukt, er was een scheur gekomen; nu moest ze trachten de schade weer voorzichtig te herstellen. Dat kon ook; want nu Stieneke eenmaal gezien had, wat ze met alle macht had zoeken te doorgronden, zou de sluier vanzelf weer zachtjes neerglijden over het geheim en Stieneke zou rustig voort' leven in de blijde zekerheid, dat zij en moeder er van wisten, en het veilig bewaarden. „Zie je Stieneke, er zijn groote menschen en zelfs wel kinderen, die daar heel anders over praten; dat komt, omdat ze het niet wezenlijk begrijpen en daarom ook niet weten, hoe mooi het is. Wij samen begrijpen er wel iets van, is 't niet en dacht je, dat vader zoo blij gekeken zou hebben, als het niet zoo mooi was? En dacht je, dat Vader zulke prachtige bloemen voor zijn groote dochter meegebracht zou hebben?".... ....Toen Stieneke den volgenden morgen vroeg wakker werd, keek ze de kamer rond, die ze met Ella deelde. Ella lag als een klein wit hoopje in haar bed, met de blonde krullen over het kussen gespreid; de deken had ze van zich afgewoeld. Stieneke sprong uit haar bed; huiverend trok ze meteen haar voeten beurt om beurt op van het kille zeil. 28 Toen wipte ze vlug naar Ella's bed. Ella zou zeker verkouden worden, als ze zoo bleef liggen. Voorzichtig nam ze het ijskoude armpje, dat over den rand van het bed lag en voegde het langs haar tengere lijfje. Wat een kindje was Ella eigenlijk nog! Ze trok de dekens omhoog en stopte ze aan weerskanten goed in, zoodat Ella als een wit muisje in haar holletje lag. Toen kroop ze weer in bed, diep onder de wol, koud en overgelukkig om gisteren avond. Op school voelde ze zich plotseling groot. Al die vreemde schaamte tegenover de andere meisjes was verdwenen. In het vrij kwartier liep ze met Adri en Jo gearmd over 't schoolplein; ze konden weer heerlijk over alles praten, net als vroeger. En de anderen plaagden haar niet meer. Om Stieneke heen was de beveiliging van haar schoon geheim met moeder. „Stieneke is eigenlijk een trotsch nest," zei Noor van den dokter, toen ze voor 't eerst een vastberaden trekje om Stieneke's mond ontdekte, dat er vroeger nooit geweest was, kom Annetje, laten wij maar samen gaan, wat kan ons Stieneke schelen!" Zoo vermeden zij tweeën hoe langer hoe meer den omgang met Stieneke. Het leek zelfs, of ze altijd al op een anderen weg hadden geloopen, die nu hoe langer hoe verder van Stieneke's weg begon af te wijken. Alleen Adri en Jo bleven naast haar. Tot op een dag, vlak voordat Stieneke voorgoed van school ging, Annetje haar op den schouder tikte. „Zeg, ben je nog boos?" 29 „Ik?.... ik ben nooit boos geweest, ik dacht dat jullie..." „O, wij,.... neen, wij dachten, dat je trotsch was, dat wil zeggen, Noor.... maar weet je, vader en moeder vragen, of je weer eens een avond komt, Adri en Jo komen ook." „En Noor...." Annetje kleurde.... „ik begrijp niets meer van Noor", zei ze alleen. 30 IV. HET KINDJE, DAT STIENEKE SAMEN MET vader en moeder verwacht had, stierf een maand na de geboorte. Het was een kleine Rob. Dit wekte in Stieneke's hart de tweede groote verwarring. God gaf het broertje en nam het zoo weer. God maakte vader en moeder met iets blij, en dan dadelijk daarop zoo bedroefd, dat ze niet wist, wat ze zou doen. Met vader was het 't ergste; ze zou zich voor hem willen verstoppen, om dat vreeselijkj treurige in zijn oogen maar niet te zien. Ze durfde hem ook niets vragen. Wist vader hierop een antwoord? Op alles wist vader een antwoord, maar ze had een heimelijken angst, dat hij hierop het antwoord schuldig zou blijven. ' God gaf, en toch eigenlijk gaf Hij ook weer niet; want natuurlijk zou het veel beter geweest zijn, als broertje er nooit geweest was. Moeder lachte geen enkele keer al die dagen vóór dat broertje begraven werd; en anders was er altijd wel iets, waar moeder plezier om had. Ja toch, één keertje lachte ze. Ze zat met het doode broertje op schoot, al heel lang, en ze bleef maar zitten, alsof ze nooit meer op zou staan. En aldoor liepen de tranen maar over haar gezicht. Ze vielen op broertjes witte ponnetje en op zijn handjes; die waren ijskoud en heelemaal stijf. Opeens schoof Hans zijn stoeltje dicht bij moeder, bij klom er op en aaide haar gezicht. 31 „Stil maar, moesje", zei hij, „Hans zal wel een mooi kistje voor broertje timmeren." Hoe kwam hij er aan! Moeder lachte door haar tranen heen. „Och, akelige jongen", zei ze en kuste hem op zijn bolletje. Maar toen kon ze ook opstaan en broertje in zijn wieg leggen. Toen vader broertje weggebracht had, ging alles weer heel gewoon. Broertje was gekomen en weer gegaan, het wiegje stond op zolder geborgen met al het klein-kinderspul, waar Stieneke zich zoo wijs mee had gevoeld. Het leek of broertje alleen bij moeder zijn sporen had achtergelaten, op moeders bleeke gezicht, waarop af en toe kleine, roode roosjes bloeiden, zooals vader het noemde, één op elke wang; moeder leek kleiner en zwakker geworden; vader breeder en sterker. Akelig, dat het kibbelen met Ella nu vanzelf ook weer begon. En Stieneke had zich na broertjes dood zoo vast voorgenomen nooit meer met Ella te kibbelen. Maar Ella wou ook nooit helpen, als ze uit school kwam, ze zat altijd maar voor de piano, terwijl Stieneke zelf haast geen tijd had om voor school klaar te komen en ze kon niet laten soms met heimelijk benijden aan Jo en Adri te denken en aan Annetje, die zich zoo fijn kleedde en net zooveel boeken kon koopen als ze maar wilde. Een heele boekenkast had Annetje met al de mooiste meisjesboeken! Maarsomszeimoeder: „Als ik mijn Stieneke toch niet had!" En dat maakte alles goed. Toen Stieneke zestien jaar was, ging ze voorgoed van school. Van doorstudeeren was toch geen sprake; haar taal- en pianolessen mocht ze houden. 32 Het was hoog tijd, dat moeder flinke hulp kreeg. Ze was nooit ziek, maar het was of ze telkens iets moest laten glippen van al het werk, dat ze in den loop van de jaren op haar schouders had genomen. Och, wat werden die schouders van moeder smal en gedoken 1 En wat was Stieneke f orsch en krachtig, precies haar vader! Toch, de post was zwaar in het Domine'shuis, waar alles en nog wat op vader rekende om hulp. Gelukkig was tante Bella in de stad komen wonen. Tante Bella was altijd bereid te hulp te schieten als het noodig bleek. En Paul was er! Paul, die zoo prachtig tenniste! Alles deed hij prachtig. Pianospelen en voordragen! Vader had voor haar ook een racket gekocht! Het was heerlijk met Paul te tennissen! Maar ach, er kwam maar weinig van, het was te druk! Soms zei moeder opeens: „Maar morgen moet Stieneke haar avond hebben! dan vraag ik al Stieneke's vriendinnen hier, en dan doen we, wat zij het liefste wil!" 't Liefste?.... o heden ja, lezen natuurlijk, voorlezen! mooie verzen, van alles door elkaar ! Paul kwam dan meestal ook, en zooals Paul voordroeg! Zoo werd het langzamerhand voor de vriendinnen een gewoonte, om iedere veertien dagen een avond bij Stieneke te komen. Ieder mocht wat zelfgekozens voorlezen of voordragen. De keus bleef een verrassing. Soms kreeg Paul een heelen avond, een enkele maal kwam de Dominé er bij en dikwijls eindigde zulk een avond in een vertrouwelijk praten met moeder. Eens kwam tante Bonne op zulk een feestdag voor Stieneke, onverwacht in haar wagentje aanzetten. Het was midden November, de wind blies nijdig uit den Noord-Oosthoek. 3 MOEDER STIENEKE. 33 „Foei tante Bonne", zei de Dominé'svrouw, nadat ze haar in een warm hoekje geholpen had, dicht bij den haard, „je doet me vreeselijk schrikken, 't is om je den dood op 't lijf te halen". „Stil maar, menschke" zei tante Bonne, ,,'t moest wel zoo wezen, vandaag; want toen ik vanmorgen wakker werd, hoorde ik duidelijk zeggen: „tante Bonne, 't is je tijd, ik kom je gauw halen". Ik zeg: 't Is goed, Heere, ik ben klaar, vanmiddag ga ik gauw mijn lieve Dominé'svrouw goeiendag zeggen, en de Heere vond het goed". „Maar tante Bonne.... op zoo n manier zou je wel eens gelijk kunnen krijgen!" „Lieve menschke", weerde tante Bonne af, „ik krijg ook gelijk, en 't is alles genade." Toen begon tante Bonne te praten, te vertellen; heel haar leven, van uit zijn versten, donkersten hoek opgedoken spreidde ze voor de Dominé'svrouw uit. Wat een droevig, eenzaam leven was dat geweest, en wie had ooit zoo iets kunnen denken! Stieneke had zich wel onzichtbaar willen maken, toen tante Bonne vertelde van een kindje, dat ze had gehad, en dat vroeg gestorven was. De vader van het kindje had zich nooit meer aan haar laten gelegen liggen. Ze was ziek geworden, half blind; het kindje stierf, en zelf was ze met moeite genezen. „Zie je, menschke", zei tante Bonne, „ik was toen jong en" ik had nog geen gelukkig uur in mijn leven gehad. Vader en moeder heb ik nooit gekend, ik was uitbesteed bij menschen, die geen hart hadden voor een kind. Ik voelde me zoo alleen en daarom wou ik zoo zielsgraag een klein kindje hebben; ik had niets in de wereld, en ik dacht: zoo'n klein kindje, dat je dicht tegen je aan kunt drukken en warmen tegen je borst! 34 En toen is 't gebeurd. Maar de Heer zei: Nee, Janske Bonne, zoo niet! een kindje moet ook een vader hebben, die het liefheeft en toen heeft de Heer het kindje bij zich genomen". Er liepen tranen over tante Bonne's gezicht, oude, vergeten tranen, waarvan ze zelf niet meer wist. En nu zal ik het gauw weerzien." besloot ze, „en dat wou ik je nog zeggen, vóór ik ga/' Moeder zat maar stil te luisteren, ze streelde tante Bonne's verkromde vingers, maar ze zei geen woord. Toen tante Bonne uitverteld had, kuste moeder haar op beide wangen. „Menschke, menschke", zei tante Bonne. Stieneke vond gelegenheid om ongemerkt weg te sluipen. Het was zoo mooi en het was zoo droevig tegelijk; en misschien wou tante Bonne nog wel een poosje alleen met moeder zijn. Dien middag aan tafel zat moeder stil en wit, alsof tante Bonne een vreemde, witte koude om haar heen had gelegd. Ze rilde voortdurend, zoodat ze dadelijk na het middagmaal naar haar slaapkamer moest gaan. Stieneke zei door de telefoon den leesavond af en bleef toen stil in de eetkamer naaien aan een manchesterbroekje voor Hans, zooals de groote jongens droegen, waar hij overgelukkig mee was. Ella, op een verjaarspartij bij een vriendinnetje in tante Bella's buurt, zou vannacht bij tante Bella blijven logeeren; en zoo had Stieneke den avond alleen om aan tante Bonne te denken, die zich natuurlijk vergiste met haar doodsgedachten. Het was de oude, ontroerende herinnering, die haar zoo week had gemaakt, dat ze aan sterven dacht. Lieve, oude tante Bonne! Het was natuurlijk fout, maar het was niet het ergste! Moeder zei altijd, dat 35 het 't ergste was, als je een kindje had, zonder dat je er naar verlangde. Dat was een zonde tegen de kinderen, die Christus heeft liefgehad. Moeder begreep het verlangen van tante Bonne zoo goed, dat had ze duidelijk aan moeders gezicht kunnen zien. Het moest ook wel heerlijk zijn! En Stieneke liet haar vlijtige naald rusten en keek in 't vuur en droomde van wonderlijk-heerlijke dingen voor zichzelf, tot ze opschrikte door het overgaan van de schel. Adri en Jo, die nog even kwamen hooren, hoe het met moeder was. „Brr...." zei Adri, „wat een weer", en Jo bewasemde haar roode, tintelende handen en liep te stampvoeten door de kamer „ai wat een pijn!" ■ Stieneke zette thee, en toen kropen ze alle drie om den haard. Het gesprek wilde eerst niet vlotten. Stieneke kon de gedachte aan tante Bonne niet opeens in een verborgen hoekje van haar wezen wegduwen. Ze naaide met vlugge trekken aan den naald, verder. Adri tuurde met de ellebogen op haar knieën, de handen onder 't hoofd naar Stieneke's bezige vingers. „Heb je er nooit spijt van?" vroeg ze plotseling, „dat je niet door bleef leeren?" „Och neen," zei Stieneke, „examens, dat is niets voor mij! ,,'t Is toch de eenige manier om iets te bereiken". ',',Iets bereiken, iets bereiken", sputterde Stieneke tegen, „wat is per slot van rekening dat „iets", dat je bereikt." Is middelbaar Fransch „iets", en post- en telegraphie of boekhouden, noem maar op, wat je wilt, en als je geen van die dingen bereikt hebt, ben je dan niets? „Och neen, maar als je altijd thuis blijft, wordt je zoo geborneerd! Ik ben blij, dat ik doorstudeer en moeder neemt hulp voor de kleintjes." 36 „Ja, bij jullie", lachte Stieneke, „wat bij jullie kan, kan bij ons niet! Bij vader wordt je niet eng, en ik ben verbazend blij met mijn prachtige taallessen. We lezen van alles! Voor vanavond had ik zoo iets moois! Maar Paul zou het voordragen I" „Ja, natuurlijk, anders kwam je manchester broekje niet af", plaagde Adri. Stieneke lachte ondeugend. „Dat had ik anders aan jou willen overdragen." Adri trok haar fijn-geboogde lipje op. „Geef 't mij maar", zei Jo, ,,ik maak zoo dikwijls broekjes, voor de arme drommeltjes op de school van Henk Veerman." Er kroon langzaam een verraderlijk kleurtje over haar gezicht, dal zich verdiepte en verdonkerde tot haar heele ronde hoofdje in brand leek te staan. Ze bukte zich om een veternestel, die even boven den rand van haar laarsje uitkeek, weg te stoppen, „en natuurlijk, als ik 't volgend jaar mijn examen gedaan heb, krijg ik natuurlijk mijn eigen arme drommeltjes op school", besloot ze in lichte verwarring. Adri lachte. Iedereen wist, dat Henk Veerman Jo's onafscheidelijke speelkameraad geweest was, van de eerste schooljaren af, en dat hij nog om niemand anders gaf, dan om Jo. „Lees nog even, Stieneke," drong Adri, „want daarvoor wou Jo het manchesterbroekje overnemen," „Neen, het is veel te lang, en bovendien wou ik wat vroeg naar boven gaan, hoe eerder het huis in rust is, hoe eerder moeder in slaapt raakt." Toen praatten ze wat over Annetje Veldkamp, die weer heelemaal in bewondering voor Noor van den dokter, hen den rug had toegedraaid. 37 Jammer van Annetje, want Noor deed toch wel heel vreemd. Ze was pas achttien geworden en toen had ze zich dadelijk verloofd met iemand, die verscheidene jaren ouder was dan zij, met verlof uit Indië. Hij scheen veel geld te hebben en ging over een paar maanden weer naar Indië terug. Noor kleedde zich vreeselijk opzichtig, iedereen keek haar na. „Wat kunnen mij die bekrompen menschen van hier schelen", zei Noor. „Laatst kwam ze hier ook voorbij," vertelde Stieneke, „ze had zulk een wonderlijken hoed op, en zooveel staarten aan haar bont, dat je wel moest lachen. Moeder zag haar ook. Moeder vindt het heelemaal niet erg, dat Noor zich anders wil kleeden, dan de meeste menschen; als het maar wezenlijk mooi is, zóó dat het beste en mooiste in Noor voor den dag komt! „Nu is het „Noor op zijn leelijkst," zei Moeder, en ze merkt het niet. Wat is dat toch jammer!" En moeder heeft heelemaal gelijk. Want Noor op zijn mooist is ook verbazend aardig; op school was ze dikwijls op z'n leelijkst, en dan vond iedereen haar vervelend". „Ja je moeder", zei Jo peinzend. Toen vielen ze weer stil. Adri schonk thee en begon over haar toekomstplannen, maar zweeg, toen ze merkte, dat noch Jo, noch Stieneke haar veel aandacht schonken. In Stieneke was door het praten over Noor het verhaal van tante Bonne's verlangen weer gaan zingen; ze kon niet laten er naar te luisteren verwarrend, heerlijk.... hoorde ze duidelijk zichzelf zingen! „Wat ben je toch stil, vanavond", zei Adrie, „ben je erg bezorgd over je moeder?" „Och neen, dat niet". 38 Haar gezicht, terwijl ze het zeide, werd plotseling overtogen door de roode vlam van het leven, dat in haar zong; maar ze schaamde zich niet, ze werd niet verlegen! Het was te heerlijk, dit van zichzelf te weten, dit schoon verlangen in haar zou zijn stempel zetten op haar heele wezen. „Kom Jo, we moeten gaan", drong Adri, „we zitten hier wel heerlijk, maar als Stieneke toch niet leest, ga ik thuis nog wat werken". Jo volgde gedwee. Eigenlijk was ze liever nog wat gebleven, stil bij Stieneke alleen zonder praten, maar Adri was nu eenmaal zoo doordrijverig. Toen Stieneke weer alleen was, bleef het naaiwerk rusten. Wat had dat „iets bereiken" van Adri haar vreemd in de ooren geklonken! De heerlijkheid van het leven bestond toch niet in 't „iets-bereiken", maar in 't iets-bezitten, iets-zijn, waardoor je leven vanzelf uitgroeide in zijn eigen richting. Jo bezat ook iets. Het was anders gekleurd dan haar bezit, haar verlangen eigenlijk nog maar, al kon je dat op zichzelf al een bezit noemen. Adri zocht een levensdoel. Misschien kon Adri niet anders, omdat ze zoo verstandelijk was aangelegd. Adri zou natuurlijk slagen en dat zou haar zelfgegeven antwoord zijn aan het leven. Jo had een antwoord gekregen, en tante Bonne zou het ook ontvangen hebben, als haar jeugd maar niet zoo eenzaam geweest was, dat ze zich geen tijd had gegund om geduldig te wachten. En zij . Het was half tien, toen Stieneke opstond om haar moeder goeden nacht. te gaan zeggen. 39 Moeder lag nog wakker met een koortskleurtje op haar wangen. „Lieveling", zei ze; „tante Bonne is aldoor bij me en houdt maar niet op met praten. Zoo iets heb ik nog nooit gehad. Vraag, of vader gauw komt en ga morgen kijken, of je nog wat versche eieren voor tante Bonne krijgen kunt, eieren van de zandbergen", lachte ze, „want tante Bonne beweert, dat die het lekkerste zijn. Misschien kan je Hans wel meenemen, dan heeft hij een pleziertje op zijn vrijen Zaterdagmiddag". Stieneke kuste haar moeder goeden nacht en ging naar haar vaders kamer. Hij zat aan zijn preek. „Ik weet niet, wat tante Bonne moeder aangedaan heeft", zei Stieneke, „moeder heeft vast en zeker koorts, ze ziet er onrustig uit en voelt aldoor tante Bonne bij zich." De Dominé schoof zijn preekboekje weg. „Ik kom....." Even later hoorde Stieneke vader's gedempte stap over de gang, en zijn stem in de slaapkamer; het duurde maar kort, toen was alles stil in huis. Ella bleef natuurlijk bij tante Bella logeer en. Ella werd tante Bella's verwende popje, maar zij het groote geluksgevoel van het leven opeens zoo sterk en heerlijk in zich te weten, en het tegelijk met bevenden eerbied te zien aanlichten in zijn onbegrensde, glanzende mogelijkheden, het hield haar bijna den ganschen nacht den slaap uit de oogen. Toch, den volgenden morgen stond ze fleurig weer op en vond moeder veel beter. Moeder had van tante Bonne gedroomd, tante Bonne in een bloemenwei met haar kindje naast zich, en het blinde oog was open. „Kijk, dat is het nu", had tante Bonne maar aldoor gezegd, „nu heb ik het terug gekregen." „En ik voel me zoo bijzonder goed", zei moeder, „ik 40 geloof zeker, dat ik heelemaal weer de oude zal worden." Na 't ontbijt stapte Stieneke welgemoed op haar fiets, met Hans op den bagagedrager. Eerst even langs tante Bonne en dan naar de zandbergen. Tante Bonne lag zeker nog te bed, de gordijnen waren neer, dat zag ze toen ze bij het kruidenierswinkeltje, waarboven tante Bonne haar kamer had, afstapte. Toen de winkeldeur openrinkelde, wenkte de vrouw achter de toonbank Stieneke in het donkere portaaltje, en zei bedrukt: „U komt te laat, juffrouw, ik heb juffrouw Bonne vanmorgen dood op haar bed gevonden, ze moet vannacht al gestorven zijn; 't hart" zegt de dokter. ,,En gisteren...." zei Stieneke bleek. Ze liet de vrouw verder babbelen, ze hoorde niets meer, rook alleen de doordringende geuren van koffie en zeep en visch, en voelde zich op 't laatste zoo benauwd, dat ze den woordenstroom onderbrak. „Boven?" ,Ja, gaat u maar naar boven." Ze ging het steile trapje op en deed de deur open, voorzichtig voor de doode. De kamer was ijskoud; de gebloemde gordijnen om het ouderwetsche ledikant waren gesloten. „Tante Bonne.... o, tante Bonne, lig je daar wezenlijk? Het was voor 't eerst, dat ze alleen bij een doode kwam. Toen dacht ze aan vader, en de huivering voor de gesloten gordijnen en het bleekgele licht in de koude kamer week. Ze haalde het gordijn iets op, en schoof toen het bloemige voorhang iets weg, alsof ze een heiligdom betrad, en ze zag tante Bonne met beide oogen gesloten, het zware rimpelgezicht in volmaakte rust; en ze dacht aan moeders droom. Zeker! je zou kunnen verwachten, dat ze nog eens haar oogen zou opslaan, haar beide oogen. Tante Bonne was mooi geweest! en 41 zeker zat ze nu bij haar kindje aan den rand van de bloemenwei in de zon, en zeker had God gezegd: „Hier tante Bonne, nu mag je het hebben", want wat waren voor God de jaren!" Het was niet droevig haar daar te zien liggen, het was heerlijk, en ze had van moeder afscheid mogen nemen, vóór ze heenging! Mooi was alles! Had tante Bonne toch ooit kunnen droomen dat haar donkere leven tot zulk een schoon eind zou komen? Ze liet den voorhang weer dicht glijden en het gordijn zakken. Beneden wachtte Hans. „Was het erg akelig?" vroeg Hans, toen hij tranen op Stieneke's wangen zag. „Neen Hans, het was heelemaal niet akelig, het was prachtig! En stap nu maar gauw weer op, vent, nu gaan we toch nog eieren halen, en dan zijn ze voor moeder! Tante Bonne heeft geen eieren meer noodig." 42 V. DAG MOEDER STIENEKE! Stieneke kleurde van plezier, terwijl ze zich lachend, bij wijze van groet over het stuur van haar fiets boog. Ze was juist op het punt, waar de weg naar de zandbergen begon te stijgen en voelde haar vrachtje van acht jaar, op den bagagedrager, geducht met dien wind tegen. Stieneke vond het verbazend prettig, dat Paul haar „moeder Stieneke" noemde, en keerde zich vanzelf nog even om. Paul keek ook om, ze zag een lach op zijn gezicht, en kleurde nog dieper, zette wat meer vaart, maar hoorde even later toch zijn fietsbel vlak achter zich. „Verbazend, wat kan jij rijden met dien zwaren jongen achter je! Dat is toch veel te erg, Stieneke, laat hem bij mij opstappen, dan breng ik je even naar de zandbergen. Ik had wat haast, daarom schoot ik je voorbij!" „Och, 't gaat wel, we zijn er zoo, en Hans zit stil, dat helpt, ik kan heusch wel, Paul!" „Nu dan, dag moeder Stieneke", zei hij nog eens en reed met een grooten boog om haar heen, weer terug in de richting van de stad. En weer kleurde Stieneke van plezier, omdat Paul het zóó zei. Ze voelde een groote bewondering voor Paul. Vader noemde hem geniaal, een tikje lichtzinnig daarbij, meende Vader. Maar zij voelde altijd sterk de groote noblesse in zijn wezen; en langzamer, blij, reed ze nu den stijgenden weg naar de zandbergen op. 43 De boerin van de zandbergen was in haar tuin bezig met het plukken van boerenmoes, enkel fijn-gekrulde, bovenste blaren van de struiken, de onderste waren er al lang afgehaald voor het vee; die bovenste met duizend kleine kronkels, die waren de beste. De vorst was er duchtig overgegaan, boerenmoes smaakte pas als de rijp er op had gelegen. De boerin bukte zich moeilijk, maar ze voelde de sterke weldadigheid van de Novemberzon op haar rug en plukte dapper haar blauwe schort vol. Met Kerstmis ongeveer was het haar tijd, voor 't eerst, ze was laat getrouwd en zag tegen de groote gebeurtenis op. Goddank, dat ze het werken zoo goed vol kon houden. De boer was in de open schuur aan 't hout hakken. Plotseling richtte de vrouw zich op en luisterde. „Willem, heur ie niks?" „Watte?" riep de boer terug. „Heur ie niks! 't is krèk, of ik 'n kloek heur in de bosch." Nu luisterden ze samen. „Tok-tok-tok...." druk en heftig!.... ja wezenlijk, daar kwam uit 't dennenbosch de groote goud-bruine hen met 't blauwe ringetje om de poot, met zes gele kuikentjes om zich heen 't erf opstappen. Hê'k van mien léven", lachte de boer, „onder de dennen uutebroeid en 't hêf 'evroren van geweld, hoe is 't meuglijk!" De kloek stapte recht op 't stookhok aan, daar wist ze haar warme plaatsje voor den nacht achter de fornuispot, ze krabde onderwijl links en rechts, de kleintjes volgden dapper. „En ze bint wat mansch ook", glunderde de boerin. ,,'t Wordt toch niks", meende de boer, voeieren en verder niks". „Wiej meugt ze niet dood maken", zei de boerin, 44 ,,'t is toch léve", en Willem was al naar de keuken om 'n handvol rijst. 'tls toch léve", herhaalde ze zacht voor zich heen, terwijl ze met haar schort vol krulmoes naar binnen ging, er was een teedere klank in haar schelle stem van vrouw op 't land. Met bijna niemand praatte ze over het groot gebeuren; want ze was niet jong meer, je kon nooit weten, hoe het af zou loopen, alleen met de buurvrouw, die zelf een troep kinders had gehad en met de Dominé'svrouw had ze haar overleggingen. Daar knarde een fietsband over 't grintpad. Ze hoorde 't rinkelen van een bel. ,,'t Dominé'sdeerntje", wil 'k verwedden. Ze keek uit 't raam en zag Stieneke al, afgesprongen, met Hans aandachtig schouwend naar het wierige gescharrel van de kuikens. Stieneke had haar arm om de schoudertjes van Hans geslagen, ,,'t Is krek z'n moeder", dacht de boerin en in een plotselinge behoefte om Stieneke deelgenoot te maken van haar geluk, ging ze naar de Zondagsche kamer, die ze alleen bij strenge kou bewoonden. Ze schoof de rozebloemige bedsteegordijnen op zij en bracht een wit rieten mandje te voorschijn, volgestapeld met kleinkindergoed. Toen ze Stieneke in de keuken hoorde, beurde ze het hoog op haar handen en droeg het zoo naar binnen. „Kiek", zei ze. Over haar verweerde werkgezicht glansde het in wonderbare schoonheid, en terwijl ze stuk voor stuk openvouwde, een ponnetje wit, een ponnetje bont, een hemdje, een flanelletje, begon ze zachtjes uit te leggen: „Wiej praot 'r niet zooveul over, dat duut 'n mensche niet." 45 „Neen, natuurlijk niet, dat begreep Stieneke heel goed, „als je iets heel heerlijk vind, dan praat je er niet over." „Net niet", zei de boerin, en zwijgend met voorzichtige gebaren, alsof ze zich in ieder kleedingstuk een klein mollig lichaampje verbeeld had, vouwde ze stuk voor stuk weer op, en Stieneke werd er zich opeens van bewust, hoeveel ze van de boerin van de zandbergen hield. Moeder zei altijd: ,,'t is mijn vriendin," en dan lachten de menschen en meenden, dat moeder het voor de grap zei, maar het was heelemaal echt, ze was haar vriendin nu ook geworden. Toen alles opgevouwen in het mandje lag, vertelde Stieneke van tante Bonne, die nu geen eieren meer noodig had. ,,'t Hêf zoo motten wé-en," verklaarde de boerin, „léven en dood, zooas God's bestelt, en noe bint de eier veur oe moeder zelfs, varsch onder de start vandaan, dat hêf ze zoo geern," en ze ging extra groote uitzoeken. Hans werd geroepen. De boerin hield het mandje met eieren vast, terwijl Stieneke, al opgesprongen en langzaam voortrijdend Hans op haar bagagedrager liet wippen, waar hij het mandje handig overnam. „Nu opgepast, ventl daar gaan we!" Stieneke zat kaarsrecht; ze voelde zich blij en sterk, er was iets groots gebeurd. Iemand had „ja" gezegd op wat moeder haar altijd verteld had van de schoone ontvangst en verwachting van het kindje, dat geboren stond te worden. En dit eene „ja" was sterker dan al het leelijke „neen" in de wereld. Natuurlijk had ze al lang geweten, dat de boerin een kindje wachtte. Ze had zelf met moeder de modelletjes voor de kleertjes uitgezocht, maar dat de boerin het haar zóó vertelde! 46 Het klonk precies even mooi en teer als toen moeder er haar voor 't eerst iets van had gezegd. Het leelijke was de leugen, het mooie was de waarheid I Al stonden er duizend leelijke dingen om je heen, dan toch te weten, dat alleen, wat goed was, bestand hield, omdat God er was. Want ja, in een huis als het hunne, waar alles wat ellendig en in nood was, naar vader toekwam, werd je al heel gauw gewaar, dat er een wereld was van griezelig leelijke en slechte, en o, zoo droevige dingen. Vader bewaarde trouw iéders geheim, maar over den nood in 't algemeen sprak hij met moeder en met haar ook. Akelig, dat ze nu meteen aan Noor moest denken. Noor wist zoowat alles, en zij wist van veel, zoo jong als ze was, maar zij wist het anders dan Noor. Voor Noor was het leven nu al leelijk; haar verloving met dien Indischman was eigenlijk een noodgreep naar het heele nieuwe, dat een punt achter het leelijke oude zou zetten. Zoo zag vader het, die altijd het goede zocht en zoo echt hoopte, dat die bijna vreemde man Noor toch wel zoo goed gezien zou hebben, dat hij zou trachten haar te helpen. Hij leek een goed mensch, dat was zeker! Het was heerlijk vader zoo vol vertrouwen te zien vechten tegen al wat donker was en droevig. En vaders groote kracht was zijn geloof in de opstanding van Christus. Ze voelde een ontzaggelijke blijheid zich over haar wezen spreiden. Wat was het allemaal? Waar kwam het vandaan? Kwam het door al wat vader haar had leeren zien ? door al het mooie om zich heen ? door een plotseling hel-oplichtende toekomst, waarin ze als met glanzende letters een naam zag staan, den naam van iemand, die haar een uur geleden „moeder Stieneke" had genoemd, met zijn prachtige muziekstem!! 47 Hij flirtte met Ella, Ella was een kind pas vijftien; ze zong prachtig, al was haar stem nog wat klein. Paul had er plezier in haar te accompagneeren.... „maar ik...." en de glans van geluk begon als de glans van vuurroode bloemen uit te stralen van haar gezicht, zoodat ze zich vanzelf dieper over 't stuur boog om haar kostbaarheid te verbergen ,Ik heb Paul lief" zong het in haar hart op duizend tonen, en ze keek naar den groenen akker, ze keek om naar de gouden zandbergen.... „hoe mooi, hoe mooi toch!" en.... „moeder Stieneke" zei Paul. Ze fluisterde het woord na, ze trachtte het na te zeggen met den eigen klank van zijn stem, en ze kon maar niet moede worden er naar te luisteren; niemand kon het zeggen, zooals hij. Hans noemde haar voor de grap wel eens zoo, en Ella plagend, haar vader een enkele maal goedkeurend, maar zooals Paul het nu gezegd had! „Moeder Stieneke...." het raakte aan het luid gesproken woord, zoodat ze haastig omkeek naar Hans. 't Gaat gauw, hé, gauwer terug als heen, we vliegen naar beneden!" Om dan weer terug te vallen op haar denken aan Paul. De vacantie was natuurlijk begonnen, dan kwamen ook weer de muziekavonden en het voorlezen. Paul was veel liever bij hen als thuis; hij had een groote vereering voor moeder. Akelig, dat moeder in den laatsten tijd zoo zwak was. De dokter zei niet veel — en deed ook niet veel. Misschien kon hij niet veel doen. „Als ze den winter maar eerst door waren," zei de dokter, „dan zou het buiten-zijn beter helpen dan honderd medicijnen, dan moest moeder heelemaal naar buiten. Misschien bij de boerin in de zandbergen, of neen, dat zou niet gaan, die had dan haar kleintje, maar ze zouden wel wat vinden voor moeder! Gelukkig, dat moeder óók zooveel van Paul hield 48 Ze schokte over een steen, keek verschrikt om naar Hans; „Let je op de eieren: vent, ze schudden toch niet te veel?" „Let jij op de steenen," gaf hij oolijk terug. Stieneke lachte en bleef met Hans grappen kaatsen tot ze thuis waren. De Dominé stond in de open voordeur naar hen uit te zien. Hans sprong af. „Vader, ik heb bij den boer een kloek met zes kuikens gezien, zoo maar in 't bosch uitgebroed en 't waren zul-ke kleine pietertjes". „Zoo vent," zei de Dominé, terwijl hij zijn hand op den schouder van Hans lei, „zul je zachtjes doen, moeder is gaan rusten". „Nu al?" Stieneke, bezig met haar fiets,keek haastig op. „Tante Bonne is vannacht gestorven, weet u 't al, vader?" Hij knikte. „Tante Bonne was een schoon kind van God." „Is moeder erg geschrokken?" „Neen, moeder rust nu", zei hij nog eens. En weer trof het Stieneke, zoo klaar en sterk als zijn oogen stonden. Je kon in vaders tegenwoordigheid voor niets bang zijn; er zou kunnen gebeuren, wat wilde, om hem heen was een sfeer van rust en vertrouwen, die door niets scheen gestoord te kunnen worden, zelfs niet, nu er iets was, iets vreeselijks, dat voelde ze plotseling in zijn ongewone wachten naar haar. „Vader " „Ja", zei hij, terwijl hij haar fiets in de gang zette, „nu is het er, Stieneke, wat we van heel ver al aan zagen komen; toen jij een half uur weg was, kwam het plotseling, met een kleine hoestbui, alsof de halve long naar buiten brak, zoo erg. Ik heb den dokter opgebeld." Hij stond er zoo stil en zoo sterk, er was geen beving in zijn stem alsof moeder en hij dit samen geweten 4 MOEDER STIENEKE. 49 hadden, zooals ze alles samen wisten; ze kón niet bang zijn, het was onmogelijk! Ze hief alleen het hoofd op, een tikje bleeker dan anders. „Ja, vader." Toen ontdeed ze zich snel van hoed en mantel, en sloop achter hem aan naar haar moeders kamer. De dokter kwam en verwonderde zich over de rust in huis. Nergens een spoor van de angstige stilte, die hij overal elders ontmoette. Het was de rust van menschen, die weten. Bij 't heengaan schudde hij den Dominé de hand. „Je hebt een goede verpleegster," zei hij en verder moeten we het aan de natuur overlaten, het voorjaar kan veel doen." 's Avonds lag Hans in zijn bed te huilen. Stieneke hoorde hem, toen ze langs zijn kamer ging. Ze liep vlug naar binnen en lei een koele hand op zijn hoofd. Hij kwam plotseling recht overeind en sloeg zijn armen onstuimig om haar hals: „Moeder Stieneke...." snikte hij. Stieneke lag dien nacht lang wakker. Ze hoorde geen enkel gerucht in huis. Vader waakte. Hans was ook stil geworden en in het bed naast haar sliep, door niets gestoord, Ella. Ze luisterde...., luisterde.... „Moeder Stieneke", hoorde ze plotseling zeggen „moeder Stieneke...." In haar hart sprong te midden van de droefenis het vreugdige verlangen op, en het was overglansd door een diepe zekerheid van geluk. „Moeder Stieneke...." ze zag het woord in lichtende 50 letters voor haar gesloten oogen staan, ze kon het tasten en liefkoozen. Ze bleef er naar kijken en naar de muziek er van luisteren. Ze liep te midden van groenende akkers naar de goud-beboschte zandbergen, en naast haar, naast haar.... „Natuurlijk...." zei ze hardop.... toen kwam ze verschrikt iets overeind en keek in de richting van Ella's bed. Toen ging ze weer liggen en dacht opeens: „maar moeder...." Het hielp niet. Eer ze 't wist was haar diep geluksgevoel weer bezig zijn glanzende verten voor haar te openen, waarin die eene naam te lichten stond.... natuurlijk ! Zoo droomde Stieneke weg in een genisten slaap. 51 VI. WAT EEN WINTER! NOG NOOIT WAREN de dagen zoo traag en gebukt voorbij geslopen door de altoos grauwe, van storm- en regenvlagen ontstelde natuur. Eiken morgen zag je weer komen, bleek en triest, met onheil geladen om nog grauwer en triester in den vroegen schemer te verzinken. Er waren zieken, huis aan huis. In het Dominé'sgezin begon het met Ella. En toen Ella voor 't eerst beneden was, kwam Hans met keelpijn uit school. De domine preekte nog met moeite op Oudejaarsavond. Toen moest hij gaan liggen. Stieneke liep met lood in armen en beenen, maar ze mócht niet ziek worden. Moeder lag al van dien schoonen Novemberdag af. Gelukkig kwam tante Bella af en toe en hielp haar door haar bezigheden heen. „Ik bewonder je," zei tante Bella telkens, „hoe houd je het uit, en dat in een omgeving als die van jullie, waar behalve je eigen narigheid, ook nog al de narigheid van anderen binnenkomt, je bent een dappere meid." Stieneke gaf eigenlijk niet veel om tante Bella, maar ze was overgelukkig met haar lof. Het was, of tante Bella met haar lofwoorden een band aan 't vlechten was, waarmee ze nu zelf Paul aan haar verbond. Paul was ook ziek in de Kerstvacantie. Toen hij beter was, kwam hij dadelijk naar de pastorie. Ella zat in de eetkamer met de ellebogen op tafel en een verveeld pruilgezichtje. 52 „Wat zit jij hier alleen?" vroeg hij. „waar is Stieneke?" „Stieneke is bij moeder; ik weet niet, wat ik uit zal voeren. Het studeeren hindert; alles is toch zóó akelig!" „Och, arm kleintje," zei Paul, „ik zal er eens met mijn moeder over praten, misschien kan je wel bij ons studeeren. Moeder noemt het wel getingeltangel, ze vindt een draaiorgel even mooi als een piano, maar voor jou heeft ze wel wat over." Ella's gezichtje klaarde op. „Dat vind ik aardig van je." Ze schudde haar massa blonde krullen wat naar achteren en Paul keek bewonderend naar het fijne, matte glanzen van haar huid en het diepe staal-blauw van haar oogen. ,,'t Was ook triest voor een kind als Ella", begreep Paul, Stieneke had haar taak in huis, dat maakte een groot verschil! Op dat oogenblik kwam Stieneke binnen. „Zoo Paul", zei ze, blij verrast met iets dieper rood op haar wangen, „ben je weer beter?" Ze zag er zoo frisch en krachtig uit in een wollen japon van donker wijnrood, alsof ze van een opwekkende wandeling kwam, in plaats van uit de ziekenkamer. „Van jou begrijp ik niets, Stieneke", zei hij, „moeder is ook een en al verwondering; maar zeg, terwijl hij zijn hand op haar arm legde, dit arme kind hier moet wat hulp hebben; ik wou aan moeder vragen of ze bij ons kan studeeren; ze komt te veel achter, en het geeft wat afleiding. „Aardig.... als vader het goed vindt..." aarzelde Stieneke, „maar Paul, je mag moeder wel even zien. Ze heeft naar je gevraagd." Toen Paul even later uit de ziekenkamer kwam, vond hij Stieneke wachtend in de gang. Hij zag bleek en weer lei hij zijn hand op haar arm. „Wat denk je van moeder," vroeg ze bezorgd. 53 „Och,...." zei hij. Stieneke zag dat zijn lippen trilden. * „Kom, ik ga...." Hij schoot zijn jas aan en zonder een woord meer, vluchtte hij het huis uit. Stieneke bleef in de gang staan, op haar arm het gevoel van den warmen, vertrouwden druk van zijn hand. Het stond slecht met moeder, dat had ze aan Paul's gezicht gezien. Wat hield hij veel van moeder, en wat moest je veel van Paul zelf houden! 's Avonds kwam tante Bella, sterk en kloek en ietwat luidruchtig. Ze viel met de deur in 't huis. Dat mooie bleeke kind moest wat geholpen worden, vond ze. „Ella kon bij haar studeeren, zoo dikwijls en zoo lang ze maar wilde." „Dat moet dan maar", meende de Dominé, „het verlicht jou ook wat Stieneke." Maar Stieneke kreeg heel even 'n gevoel alsof er iets scheurde, er begon iets tè scheuren, het vervulde haar met een angst, die haar zelf ongemotiveerd voorkwam en dien ze toch niet kon verdrijven. Natuurlijk was het naar voor Ella, dat ze niet studeeren kon, en het leek zoo vanzelfsprekend, dat tante Bella haar huis aanbood, maar tante Bella verwende Ella. Ella was liever bij tante Bella dan thuis. Met Paul was 't precies andersom. Paul leek liever bij hen te zijn dan bij zijn eigen moeder, en dat vond ze heel gewoon, waarom mocht Ella dan niet Ja, maar dat was iets anders, tante Bella was zoo.... zoo.... en moeder, je kon het toch eigenlijk nergens prettiger vinden dan thuis en moeder werd misschien nooit beter. Ze vond het akelig van Ella, dat haar slechte humeur opeens verdwenen was, nu ze bij tante Bella mocht studeeren. 54 Het was net of er iets uit elkaar begon te wijken in hun gezin. Op een avond zaten vader en zij alleen bij elkander. Zij was dien middag voor 't eerst even uitgeweest. Al veertien dagen geleden was er op de boerderij in de zandbergen een meisje geboren, een klein Mieneke, met donker krullend haar en groote, blauwe oogen. Ze had het kindje bewonderd en naar de kloek met kuikens gekeken en was onder een stortbui thuisgekomen. Ella was op een muziekavondje gevraagd. Paul zou haar wel thuisbrengen: als het weer te slecht was, zou ze bij tante Bella blijven logeer en. Stieneke zat over haar werk gebogen: ze hoorde hoe de regen van het schuine warandadak afgutste. Ella zou zeker wegblijven. Er lag zoo'n diepe rimpel over haar voorhoofd, dat de Dominé plotseling vroeg: „Waar denk je aan?" „Och, over allerlei, eigenlijk over Ella. We zitten hier zoo rustig, en moeder is wel ziek, maar moeder is er toch bij! Hans ligt boven te slapen, maar Hans is er ook bij! We zijn altijd dicht bij elkaar geweest, een aaneengesloten geheel, en nu lijkt het of er een scheurtje gekomen is, dat hoe langer hoe grooter zal worden; Ella glipt er door heen, en soms is 't net of zij de scheur gemaakt heeft, omdat ze zoo heel anders is dan wij!" „Wij...." lachte de Dominé. Stieneke kleurde. „Ja, u en moeder en Hans en ik...." „Een scheur...." zei de Dominé voorzichtig, „of.... een kring, dien jij trekt, hoe is het eigenlijk Stieneke." „Och vader, ik wil wezenlijk geen kring trekken, maar Ella is veel liever bij tante Bella dan hier; ik kan ook niet met Ella praten, ze zegt dadelijk: och jij, kind, wat weet jij er van, en het is toch niet goed voor Ella 55 zoo verwend te worden. Ze is verbazend muzikaal, dat weet ik wel, maar vader, al ben je niet zoo als Ella, daarom kan je toch wel muziek in je hebben en het begrijpen! De Dominé keek haar uitvorschend aan. „Je bent toch niet bang voor „het andere", zei hij, „daar moet je toch nooit bang voor zijn". Als je maar zorgt, dat je niet in liefde te kort schiet tegenover Ella, dan komt alles terecht. Ik zie het gevaar wel, Ella is anders, ze lijkt op Grootmama en ze moet toch in haar eigen richting groeien, maar God heeft het stuur. Wij kunnen alleen maar liefhebben. Als je niet lief hebt, bega je fouten!! Ja, dat was het! Vader zag alles! niemand kende haar zoo goed. Ella kon niet helpen, dat ze anders was, en anders voelde, maar van haarzelf was 't fout, dat ze verschil maakte. Van kind af was 't zoo geweest. Altijd kibbelpartijen met Ella; toen ze ouder werd, kibbelde ze niet meer, maar haar gevoel bleef 't zelfde. En nu Ella zoo dikwijls bij tante Bella was, had zij 't gemakkelijker, maar de afstand groeide. „In Gods wereld is ruimte", zei vader, „daarom moeten we de menschen ook ruimte laten, zooveel we kunnen." Ja, dat begreep Stieneke, maar het was moeilijk. Bij vader scheen het vanzelf te gaan, terwijl hij toch zoo recht en zeker zijn eigen weg ging. Stieneke zat weer over haar werk en de Dominé zat weer over zijn boek. De regen, die van het schuine dak neer bleef plassen, brak de effen stilte en sloot ze door de eentonigheid van zijn muziek terstond weer om hen heen. Stieneke naaide zonder ophouden voort. De Dominé keek af en toe op van zijn boek. 56 „Stieneke mag geen zorgenvrouwtje worden", dacht hij en bespiedde het ouwelijke trekje om haar mond. De schel uit de ziekenkamer kwam zachtjes rinkelend waarschuwen. De Dominé lei zijn boek neer, maar Stieneke was al op en bij de deur. „Laat mij maar gaan, vader, „ik kan wel alleen helpen." Het was schemerig in de ziekenkamer. Stieneke draaide het licht aan, terstond verkleinde het kleine, roode nachtvlammetje op de tafel. „Is Ella thuis?" kwam zwakjes de stem uit het bed, „wat regent het!" „Ella is er nog niet, moeder, ik denk, dat tante Bella haar wel bij zich zal houden; u hebt wat geslapen, zal ik u helpen?" „Het is vannacht jouw beurt, lieveling, ik hoop, dat het beter zal gaan dan gisterennacht, vader heeft niets geslapen en het was vandaag zoo druk." „Maar voor mij is het niet druk, morgen; tob er niet over, moedertje, gaf Stieneke opgewekt terug, terwijl ze op den rand van het bed ging zitten, vader en ik kunnen het best volhouden." De zieke lag een poosje stil, alsof ze vergeten was, dat Stieneke daar zat. „Wat hoor ik toch", vroeg ze opeens, „of er ergens een katje miauwt." Stieneke begon te lachen. Hans natuurlijk! Vanmorgen met zijn zooveelste beschermeling thuisgekomen, een ziek katje. Het ligt in een mandje voor zijn bed, een armelijk najaarskatje is het. Ik begrijp niet, dat u 't hier hooren kunt. „Die Hans...." glimlachte de zieke. De Dominé keek om den hoek van de deur. „Zou je alles maar niet klaar maken voor den nacht?" „Ja, we beginnen...." 57 Een groot werk was het, dat Stieneke en moeder samen deden, een lijdenswerk, iederen avond en iederen morgen opnieuw. Het was voor hen beiden de eigenlijke dagtaak; die van 's morgens was de zwaarste, wat Stieneke ook deed, om ze te bekorten en te verlichten. Toen alles klaar was en het nachtlicht brandde achter het schermpje, kwam vader binnen. Hij ging bij moeder's bed zitten en legde zijn hand op die van moeder en bad. Dat maakte moeder zoo rustig en aldoor onder 't bidden dacht Stieneke: Waarom is Ella er niet bij ? Waarom is het nu vanzelf weer zoo gekomen, dat Ella er niet bij kan zijn? Zij, vanzelf ingeschakeld in dit intieme leven van vader en moeder, Ella vanzelf er buiten, omdat het leven, het andere leven, dat Ella leidde en hoe langer hoe meer zou gaan leiden, haar uitschakelde. „Heer, verbindt ons nauwer aan elkander door Uw heilige liefde", zei vader. „En Ella " Stieneke voelde plotseling een groote teederheid in zich opkomen voor Ella. „Stakker", dacht ze, „misschien ben je daarom soms zoo humeurig, misschien voel je intuitief, wat je mist." De Dominé ging naar de logeerkamer. Hij keek even in bij Hans. Op tafel brandde een veiligheidslampje. Hans lag met zijn neus diep onder de wol; naast zijn bed stond het mandje, daarin kroop het katje rond, klagelijk miauwend. Hij nam het beestje op; het vulde zijn hand, een ijskoud, bibberend hoopje. Het miste de warmte van het moederlichaam; in zijn hand werd het stil. De Dominé stond er langen tijd onbewegelijk. Hans bewoog zich, brabbelde wat in zijn slaap, het katje begon spingeluidjes te maken in zijn hand. De stilte suisde om hem heen. 58 „Christus...." zei hij plotseling. Toen nam hij een overtollige wollen deken, die over het voeteneinde van het bed hing. Daarvan maakte hij een warm nestje en borg het katje er in. Het bleef stil. Toen ging hij naar zijn kamer. Midden in den nacht werd hij wakker door geruchten beneden. Dan was het dus niet goed. Maar hij had zijn lieveling beloofd, dat hij niet op zou staan, als Stieneke hem niet riep. Tegen den morgen werd het weer rustig in huis, maar voor hem bleef de slaap weg. Toen hij vroeg in de eetkamer kwam, zat Hans witjes voor zijn boterham. „Wat scheelt er aan jongen?" ,,'t Is dood", zei Hans stug. „Och, dat is jammer, zullen we het straks begraven?" ,,'t Kan me niks schelen".' De Dominé zei niets. Aan 't ontbijt vocht Hans met zijn tranen, maar hij ging toch naar't schuurtje en haalde een schop. „Daar," zei hij bot. Stieneke had hem een schoenendoos gegeven; daar pakte hij het beestje in en stopte het onder den grond. Bijna ruw trapte hij de aarde aan. Toen nam hij zijn pet en vloog naar school zonder iemand goeden dag te zeggen. 's Middags kwam hij thuis met een groote winkelhaak in zijn nieuwe manchester schoolbroek. „Op een schuurtje geklommen en aan een spijker opgehaald, ben je niet kwaad, Stieneke?" Stieneke schudde hem met een lachend gezicht door elkaar; toen zijn vader het hoorde, zei hij: „Gelukkig!" Maar 's avonds vond hij den jongen in de tuinkamer, 59 languit op de divan, snikkend met zijn gezicht op zijn armen. Hij trok hem overeind en ging naast hem zitten. „Hans, hoe heb ik 't nu? Is dat om het katje?" Hans schokte met zijn schouders, 't kon ja en neen beteekenen. „Kom, vertel het me maar, je vond het zoo jammer, is 't niet?" „Ja, en al dat akelige," barstte Hans opeens uit, „ik zie allemaal akelige dingen, ik droom er altijd van; waarom zie ik altijd van die akelige dingen? Vanmiddag was 't weer zoo naar! Toen stond er een jongetje bij de school, hij had haast niets aan. Piet van Voorst heette hij, dat heb ik hem gevraagd. Als je nu maar altijd, altijd van die akelige dingen ziet 1" De Dominé streelde zijn ruigen bol. „Mijn jongen", zei hij, „dat is ook een moeilijk ding, en later zal je nog veel moeilijker dingen zien. Ik kan je maar één ding zeggen. Paulus, die groote man, die heeft precies hetzelfde gehoord en gezien als jij, het staat er echt! Hij hoorde, dat al wat geschapen is, zucht en jammert en kreunt, als menschen die in de gevangenis zijn, of die verschrikkelijk veel pijn moeten doorstaan. Paulus zegt, dat alles wat geschapen is, er op wacht, dat de kinderen van God zich zullen openbaren. Het is net of Paulus zeggen wil: als de menschen, die iets begrepen hebben van de allerhoogste liefde van God, zooals Christus die ons heeft laten zien, maar voor den dag komen, en wat ze zelf gekregen hebben, in de wereld dragen, dan wordt in al wat geschapen is, de hoop wakker, dat het tot vrijheid zal komen, vrijheid van al dat akelige, zooals jij het noemt." „Het katje dan toch ook", snikte Hans. Er glansde een eigenaardig licht in de oogen van den 60 Dominé. Je zou bijna denken, dat zijn heele gezicht lichtte, en zijn oogen lachten, zooals zijn heele hart lachte toen hij zei: „Ja, natuurlijk, het katje ook". Hans was getroost. Den volgenden morgen, naar school, wou Hans zijn breede, wollen das om doen. O ja, die had Piet! Hij sloop de voordeur uit. Het was koud; de wind snerpte hem om de ooren. „Misschien heeft Piet wel even 'n beetje hoop gehad, dat het nog wel eens beter kon worden", dacht hij en ging vroolijk op een draf zich warm loopen. Ella kwam in den middag thuis, fleurig in een mooie, lichtblauwe wollen jurk, die ze van tante Bella had gekregen. „Zóó heerlijk muziek gemaakt, en Paul speelde zóó prachtig! en er waren twee vrienden van Paul, de een speelde cello en de andere viool, schitterend 1" „St...." deed Stieneke, 'n beetje korzelig opeens.... moeder..." Ella's gezichtje betrok. „Hoe is 't met moeder." Stieneke vertelde van den moeielijken nacht, toen begon Ella plotseling te schreien. Stieneke dacht aan den vorigen avond en sloeg schuldbewust haar arm om Ella heen. „Stil maar Ella, 't gaat al wat beter. De dokter is er geweest, hij heeft een poeder gegeven en nu is moeder in slaap gevallen. En ik ben echt blij, dat je zooveel plezier gehad hebt.... en wat een mooie jurk!" Ella sloeg haar armen om Stieneke's hals: „Je bent een schat," zei ze. Dien dag was het hoogtepunt van de ziekte. De dokter kwam en ging, en kwam na enkele uren weer. Zijn gezicht stond gespannen; dit gezin was hem zoo lief. Dit gezin zonder moeder! En toch, daar ging het heen, al zou het gelukken, haar leven nog wat te rekken. 61 De Dominé bleef den heelen dag thuis, hij week niet uit de ziekenkamer. Ella kwam telkens schuw om den hoek kijken en sloop dan weer heen. Hans was dien middag niet naar school gegaan. Hij zat in de tuinkamer met zijn ellebogen op tafel over zijn geliefde „Twee jongens op reis". Veel te moeielijk voor hem, vond vader, maar het was toch zóó prachtig!! Hij deed alsof hij las, maar zijn schouders schokten van snikken. Moeder moeder.... moeder.... hij wist maar één woord, moeder, die misschien wegging voor goed. Hij hoorde fluisteren in de ziekenkamer, toen stopte hij zijn vingers in zijn ooren en snikte nog hartstochtelijker: moeder.... moeder." Etenstijd.... Ella bracht twee borden met wat eten erop uit de keuken binnen, een voor Hans en een voor haarzelf. Hans bewoog zich niet, toen ze 't voor hem neerzette. „Kom Hans, moeder zou toch ook graag willen, dat je at " Hans stond driftig op en liep met zijn arm voor zijn oogen de kamer uit. Ella nam een paar hapjes, toen schoof ze haar bord weg, en ging in den tuin zitten kijken. De lucht was bewolkt, er kon wel regen komen. Ze hoorde voorzichtig kloppen. Er was iemand aan de voordeur. Ze ging opendoen. Een vreemde man stond op de stoep. Hoe 't met moeder was! „O goed," zei ze verschrikt en deed de deur dicht. Akelig, al die menschen, die kwamen vragen, alles was akelig! Ze kwam langs de deur van de ziekenkamer en luisterde. De Dominé moest haar gehoord hebben. Hij deed de deur open en trok haar naar binnen. Hans was er 62 ook. Hans zat in een hoekje bij het bed met zijn voorhoofd tegen zijn opgetrokken knieën. Moeder had haar oogen open; ze probeerde haar hand uit te steken. „Misschien " fluisterde ze, toen Ella bij het bed knielde en streelde Ella's hand. „Misschien...." stamelde ze nog eens, maar verder kwam het niet. Ella begon zoo hartstochtelijk te schreien, dat de Dominé haar de kamer uit moest brengen. Hij bleef een poosje weg. Stieneke keek gespannen naar de deur. Dat Ella zich toch ook niet goed kon houden! Je kon zien, dat moeder verlangde, dat vader weer terug kwam. Hans, die kleine Hans hield zich veel flinker. Stieneke nam haar moeders hand. Moeders hand is warmer dan zoo even" dacht ze.... toen voelde ze de pols ook wat beter," meende ze. En moeders gezicht was ook niet meer zoo blauw! De voordeur knarste iets. „Sst...." zei Stieneke onwillekeurig. Vader kwam binnen met den dokter. De dokter voelde den pols, toen keek hij op en knikte. „We winnen," zei hij. „Ja..., we winnen..." We winnen!! Hans hief zijn hoofd op we winnen".... het ging als een electrische stroom door hen allen heen.... we winnen!! Ella was er niet! en Stieneke werd zich opeens wéér fel bewust van het feit, dat Ella vanzelf, zonder dat iemand er schuld aan had, altijd gemist werd, bij het mooiste en beste van hun leven met elkander. Ze voelde plotseling hevig haar eigen tekort, in haar 63 ergenis over Ella's kinderachtigheid; een groot medelijden welde in haar op. Toen de dokter weg was, ging ze Ella zoeken. Ze vond haar op de studeerkamer in vaders stoel. Daar had vader haar natuurlijk ingezet. Ze zat er met een roodbeschreid gezichtje, verschrikkelijk alleen. „We winnen," zei ze zacht, terwijl ze haar arm om Ella heen sloeg." De dokter is er zoo juist geweest, misschien mogen we moeder toch nog houden. Kom Ella, wil jij nu wat voor me doen? Ik moet bij moeder blijven, zorg jij nu voor thee met brood of beschuit; niemand heeft iets gegeten, jij natuurlijk ook niet, stakker; en kook een ei voor jezelf, je weet wel, moeder wil niet, dat je overslaat, doe je 't?" Ella volgde gewillig. — Den volgenden morgen scheen de zon, de Februarizon en toen Stieneke zich na den nachtwaak samen met vader, wat ging vertreden in den tuin, voor ze ging slapen, zag ze dat de eerste sneeuwklokjes in het grasveldje boven den grond kwamen. Het zwaarste was geleden, Goddank, het zware van heel den langen winter, er kwam verandering. Daar hoorde ze Hans in de keuken. „Moeder heeft geslapen," riep ze hem uit de verte toe, moeder heeft echt rustig geslapen, en kom eens kijken, Hans, het wordt Lente !" 64 VIL APRIL DOET WAT HIJ WIL! APRIL GAF sneeuw en hagelbuien en zóóveel zon, dat met Paschen toch nog de groote gele narcissen en de primula's langs den muur van het Dominéstuintje stonden te bloeien. In een hoek geurden de Maartsche viooltjes, en de lelietjes-van-dalen pijlden overal groen en purper boven den grond. Ze waren gekropen tot in de grasranden, tot midden in het voetpad! voorzichtig!.... ieder pijltje is kostbaar, ieder pijltje kan een trosje zingende meiklokjes in zich bergen. i— De Dominé'svrouw wandelde langzaam het tuinvierkant af; maar als ze in den hoek kwam, waar de lelietjes zich boven den grond vertoonden, bewaakte ze angstvallig iederen voetstap. Telkens als ze bij den perzikboom kwam, die tegen het grijsgekalkte schuurtje zijn takken spreidde, bleef ze een poos rusten. De karmozijnroode knoppen waren dien morgen opengebloeid; ze telde.... gelukkig kon Stieneke haar vanuit de woonkamer niet zien, maar Bob van uit zijn studeervenster.... daarom telde ze zoo vol aandacht telkens opnieuw, tot ze voldoende uitgerust was, om verder te gaan. „Hóéveel voetstappen van zieken en zwakken zijn er al in dit gezegende tuintje neergezet", zei ze halfluid en in gedachten noemde ze namen.... nu zijn het weer de mijne.... ik had niet gedacht, dat ik deze vreugde nog zou hebben." Toen ze te vermoeid werd, ging ze in den stoel zitten, 5 MOEDER STIENEKE. 65 die voor de opengeslagen tuindeuren stond en keek naar buiten. Dat verveelde haar nooit, want ze had altijd nog heel wat in te halen, en haar tijd kortte op, dat voelde ze duidelijk. Maar nu mocht ze nog genieten. Van ieder frisch-groen spruitje, van iederen zwellenden knop had ze onbeschrijfelijk genoten; het was alles een antwoord op haar verlangen van kind-af om de Lente mee te maken, heelemaal, van het begin tot het einde, haar feestelijk in te wachten en vroolijk uitgeleide te doen. Vroeger was daarvoor nooit tijd geweest; als kind op school, als jong meisje in een drukke huishouding, in haar huwelijk,.... de Lente was haar altijd ontglipt juist in de duizend wonderen van haar feestig groeien, hoe haar verlangende hart ook gevraagd en gezocht had. Het leven had hardnekkig „neen" gezegd. Maar achter dit „neen" van het leven, had ze heilig en heerlijk „Göd's neen" geweten, en zoo had zich toch alles voor haar in vreugde gewend. Totdat na Robby's sterven de inzinking van krachten was gekomen. Ze had het wel voorvoeld, ze had het wel geweten, toen was er een „ja" gekomen op haar verlangen, maar het had heel anders geklonken, dan ze bedoeld had. En het had haar bitteren strijd gekost dit „ja" te aanvaarden, zooals ze vroeger het „neen" aanvaard had. Eindelijk had ze „ja" gezegd, en toen was het feestelijk genieten gekomen, van ieder «schoon ding, dat zich aan haar oog vertoonde, in groote rust. Met ieder brok arbeid, dat ze uit gebrek aan lichaamskracht moest laten glippen, was er een stuk schoon leven voor haar opgerezen, nu eens in het opbloeien van de bloemen in haar tuin, zóó wonderlijk van harmonie, dat ze begreep nog nooit te hebben geweten, dat alles zoo 66 mooi in elkaar zat; of ook in het opbloeien van het leven van haar kinderen. Ze kreeg nu hoe langer hoe meer tijd om het aan te zien en het stille, ongeweten steunpunt te zijn, van wat nog broos van jeugd, omhoog worstelde. En Stieneke, haar groote dochter, stond al in haar plaats voor de huishouding, „moeder Stieneke", zooals Paul haar laatst genoemd had. Toen de klok weer sloeg, werd de stilte in huis plotseling verbroken. Slaan van deuren boven en beneden, geren over het portaal, de trap af, daar kwamen ze alle: de Dominé, versch van zijn Zondagspreek, toch altijd bereid, voor de onderbreking op het theeuur om haar te plezieren; Ella van haar muziek. Hans van zijn schoolwerk in de eetkamer, met Paul natuurlijk, die zoo dikwijls bij hen was, dat ze hem bijna als haar eigen kind was gaan beschouwen; er werd er zelden een gemist op dit vroolijk oogenblik van den dag. Paul, groot en elegant in zijn lichtgrijze pak had zeker den zomer al in 't hoofd. Hij droeg een grooten tak vol fluweelige, grijs-groene kastanjeknoppen. Wonderlijk kunstig lagen de saamgeplooide blaren als beschermende handen gevouwen om de bloemknoppen. Ze waren op 't punt zich te openen. „Nu moeten jullie goed opletten," zei Paul lachend, terwijl hij den tak voorzichtig in een kan met water midden op de tafel plaatste, wisten jullie, dat niemand ooit dat openspringen ziet? Het gebeurt natuurlijk altijd op klaarlichten dag, toch zoo geheimzinnig als in den nacht, want niemand mag het zien!" „Wat een onzin," spotte Ella, terwijl ze haar blonde krullen liet dansen, natuurlijk heeft niemand geduld, om 67 lang genoeg te wachten, en wie gaat er ooit onder een kastanjeboom zitten kijken, of de knoppen ook openspringen; zullen we het straks eens probeer en? ik wed...." „Jij, jij ziet het vast niet", plaagde Paul, terwijl hij bewonderend naar het matgouden glanzen over Ella's blonde hoofd keek, „kom moeder Stieneke, ik zal jou eerst helpen thee schenken". Hij was al opgesprongen en stond naast haar, recht en sterk, met bei zijn groote, edel gebouwde handen naar haar uitgestoken. Stieneke voelde een beven door haar vingers gaan, terwijl ze hem den simpel-witten, doorschijnenden kop overreikte, zijn eigen geschenk aan haar moeder, — en zag hoe voorzichtig hij hem aanvatte en eerbiedig voor haar neerzette. Niemand deed dat zooals Paul, en zoo was hij ook het mooiste! Moeder hield veel van Paul, dat kon je duidelijk merken. Moeder was zoo ver af en zoo dichtbij. Ze vroeg nooit iets voor zich zelf, en ze eischte tegelijk, het mooiste en beste in je op. Paul voelde dat vast en zeker nu ook, waarom had hij zich anders zóó over moeders stoel gebogen, en waarom kwam hij nu zoo langzaam nadenkend bij de theetafel terug! Toch, het was maar een oogenblik. Daar maakte hij weer gekheid met Ella en liet haar bij de theetafel wachten! Ella was nog een kind.... „Kom, Paul". De thee was in een oogenblik rondgediend. Toen schaarden ze zich allen rond de tafel. Moeder alleen bleef in haar stoel voor de tuindeur, maar ze keerde zich iets op zij om beter te kunnen zien. Aan zeven paar aandachtige oogen kon het wonder niet ontsnappen. 68 Hoe prachtig lagen de fijngeplooide, grijsgroene kastanjeblaadjes, pas uit de goudbronzen schubben gebroken als eerbiedige handen om de heilige schoonheid van de jonge bloesem. En terwijl ze met ingehouden adem toekeken, zagen ze hoe de poorten van de handen langzaam wijder zich openden; in de poort stond de jonge bloesemtros fier in lichtend groen. Zóó wijd opende zich de poort, dat de vingertoppen elkander nauwelijks meer raakten.... ....„sst".... niet bewegen.... Één ademtocht zou die vingertoppen van elkander kunnen verwijderen.... Ella werd zenuwachtig, proestte opeens van 't lachen de stilte uit elkaar. „Flauw, dat geginnegap van die meisjes" bromde Hans verontwaardigd, „zoo kan je er niet op aan!" Ze lachten allemaal, ontspannen voor een oogenblik. „Onbegrijpelijk, dat het nog vasthoudt," fluisterde de Dominé, terwijl hij op zijn horloge keek, „over vijf minuten moet ik weg." „Ja, dat laatste plechtige gebaar, daar komt het juist op aan", gaf Paul even zacht terug. „Als het niet gauw gebeurt...." „Vader.... stil toch, vader...." Toen keken ze weer gespannen naar de grootste van de bloemknoppen, één van de fijne kleverige haartjes scheen nog maar vast te houden. Af en toe zuchtte iemand. De Dominé'svrouw lag in haar stoel met een verhoogd kleurtje op haar wangen. Ze keek naar den kastanjetak, en dan keek ze naar Stieneke met haar intense aandacht, haar groote, roode mond iets open. Af en toe keek ze ook naar Paul, die geen oog van de knoppen afwendde; rustig zat hij daar, doch zonder Stieneke's enthousiasme. 69 Dan vestigde zich haar aandacht weer op de lichte poort, die zich ging openen, om de bloesem vrij te laten. Het wachten verdroot haar niet. Ella begon te schuifelen, ,,'t Wordt mooi vervelend!" „Sst..." waarschuwde Stieneke, ik zag iets bewegen!" „Dat verbeeldde je je maar...." „Sst.... nog even...." Ze wachtten nog vijf minuten, er gebeurde niets. Eindelijk zwaaide Hans zijn lange armen over de tafel. „Ik geef het op, jongens, Paul heeft het gewonnen!" Ze keken elkander lachend aan, en toen keken ze weer naar de knoppen.... de bladerhanden hadden zich in dat ééne oogenblik van elkaar losgemaakt; vrij en krachtig verhief zich de groene toorts boven haar uitgebogen bladeren. „Zie je wel", triomfeerde Paul, „niemand heeft het gezien!" „Ik zag het", hoorden ze iemand fluisteren. In de bevende stilte, die plotseling ontstond, keek elkeen ontsteld naar de bleeke moeder en van haar naar de fiere bloesemknop. De Dominé herstelde zich 't eerst. Hij ging naar haar toe en sloeg zijn arm om haar schouders en kuste haar op het voorhoofd. Daarna ging hij de kamer uit. En de anderen volgden, een voor een: Ella en Hans en Paul. Ze kusten haar op 't voorhoofd in eerbiedig huldebetoon aan de moeder, die met haar aandachtige oogen van stervende het wonder had mogen aanschouwen. „Zie je wel," zei Paul nog eens zacht, zich naar Stieneke keerend, terwijl hij geruischloos achter de anderen aan de kamer uitsloop, „het was te mooi! voor ons was het te mooi!" 70 Stieneke knikte stom met tranen in de oogen. „Ja, en zoo mooi is Paul ook, en dat ziet niemand," dacht ze. Stieneke...." Ze schrok, en ging snel op haar beurt naar haar moeder en knielde bij den stoel met het hoofd in haar moeders schoot, als toen ze nog een klein meisje was; ze voelde hoe het vurige rood zich spreidde over haar gezicht tot achter in haar nek. „Wat hebt U gezien, moeder," vroeg ze gesmoord. „Ik zag het leven zich openbaren, lieveling, en het was heerlijk!" Stieneke hief plotseling het hoofd op. „Kwam het in één oogenblik. of zag u, dat de handen langzaam opengingen?" vroeg ze in uiterste spanning. „Het kwam in één oogenblik lieveling, want het was er immers!" „Ja het was er," zei Stieneke langzaam, terwijl het hevige rood vertrekken ging tot stil wit, „en moeder..." Toen zweeg ze plotseling. „Zeg maar, Stieneke, alles wat je wilt, jij en ik hebben immers geen geheimen voor elkander!" „U houdt toch ook veel van Paul," barstte Stieneke uit, „u weet toch ook wel hoe goed hij is!" „Jazeker, lieveling, houd ik veel van Paul," haastte de moeder, met moeite haar schrik verbergend, omdat in Stieneke's leven deze liefdeplant al zoo snel en zoo hoog opgeschoten was. Ze kende Stieneke. Alles in haar was echt en sterk. „Maar mijn liefste, mijn oudste," waagde ze, weet je wel zeker, dat Paul zelf...." Stieneke maakte een hartstochtelijk snelle beweging met haar donkere hoofd naar achteren, precies dezelfde beweging, die haar Bob maakte, als hij iets misprees. „Daar kan ik toch niet naar vragen, moeder, u zou 71 dat toch ook niet doen, als het leven zich openbaarde," voegde ze er bijna fluisterend aan toe. „Neen natuurlijk niet, lieveling, je hebt gelijk, daar kan je ook niet naar vragen; het antwoord komt toch, als God het wil." Toen bleven ze een tijdlang zwijgen. Stieneke hield haar moeders bleeke hand in de hare. Die was bruin en sterk. Het verschil was te groot. Ze durfde er niet naar kijken; het herinnerde aan wat onvermijdelijk komen moest. Moeder had het haar gezegd, er waren geen geheimen tusschen hen beiden; maar daarom mocht ze nu ook niet schreien, zooals ze eigenlijk zoo graag zou willen. Beter die witte hand verstoppen onder haar andere! Zoo, nu had zij een witte bloem geborgen in haar beschermende handen o moeder! En toch een dikke traan.... Iemand deed de deur van de woonkamer open en trok ze onmiddellijk weer dicht; daarna midden in de kamer een licht gerucht! Ze keken beide op: twee, drie andere knoppen waren opengesprongen in de warme Aprilzon. Breed uitgevouwen in dragende kracht stonden de bladerhanden onder de slanke, groene toortsen. Stieneke stond op en ging langzaam naar de tafel. Even beschouwde ze aandachtig de bloemtrossen en streelde de fluweelachtige bladeren. „Komt het antwoord altijd, moeder?" vroeg ze plotseling, „zooals hier.,., zooals bij u?" Ontroerd vouwde de moeder haar handen. Hoe sterk bewoog zich het leven in dit jonge, krachtige lichaam! Hoe diep was het verlangen! hoe groot de verwachting! hoe groot het gevaar! „God geeft altijd antwoord," zei ze zacht, „zal je dat 72 onthouden, Stieneke, je leven lang, als het heel heerlijk wordt, of misschien ook moeielijk? Zal je er dan altijd aan denken, dat het God was, die antwoord gaf?" Stieneke stond roerloos bij de tafel, haar gezicht gebogen naar de bloesemknoppen; haar handen bleven zachtjes de bladeren beroeren, een voor een, als iemand, die uit een schoonen droom ontwaakt, terstond in nog schooner droom verzinkt, precies als nu de fijne, groene toortsen op den kastanje, waarvan ieder knopje weer in een omhulsel sliep en slapend groeien zou tot zijn volkomen schoonheid. Het was toch het leven, dat zich geopenbaard had, het werkelijke leven! „Blijft dat zelfs immer een droom, zoolang lijden het niet tot zijn eigenlijke, hoogere werkelijkheid heeft gevoerd?" De moeder dacht het terwijl ze naar Stieneke keek, en het was of ze met haar oogen van stervende nog iets anders zag: Stieneke, opwakend voorgoed tot den donkeren strijd met het leven! maar haar oogen bleven klaar en het lachen om haar rooden mond bleef even blij „Stieneke!" En nu vloog Stieneke met haar ouden, stralenden lach op haar moeder toe en kuste haar hartstochtelijk teeder. Toen repte ze zich de kamer uit. „Ik zag het," fluisterde de moeder. 73 MOEDER STIENEKE. I EINDELIJK GAAT DE POORT OPEN. Wat heeft moeder lang moeten wachten ! Terug in het leven kon ze ook niet meer, haar krachten waren verbruikt. Nu heeft God's hand plotseling de poort voor haar open gedaan. Ze lijkt veel sterker, ze richt zich op, ze staat op den drempel en kijkt met een glimlach om naar haar lieven, ze strekt de handen ten afscheid naar hen uit. O, die glimlach van moeder! en die trouwe handen! Woorden zijn er niet meer. Al wat ze te zeggen had, heeft ze lang geleden gezegd; het lijkt ten minste al heel lang geleden. Zoo volkomen is ze losgemaakt, als een schip, dat van stapel geloopen, zijn zekeren koers zet naar de ontzagwekkende, eeuwig-wijde zee. Hoe glanst moeders gezicht! de tijd is heen. Ze is in de eeuwigheid en dichter bij haar lieven, dan toen ze afscheid nam, dat voelen ze allen; ze weenen ook niet, alleen Hans bergt zijn hoofd tegen Stieneke's schouder. Als moeder heengegaan is, knielt vader bij haar bed en zegt langzaam: „wij weten.... als ons aardsche huis verbroken wordt, dan hebben we een gebouw van God.... eeuwig...." Hans beurt zijn hoofd op als hij vaders stem hoort, en barst in snikken uit om vaders gezicht. „Kom Hans", zegt Stieneke, en brengt hem zacht de kamer uit. 74 Ella volgt haar, dralend. De Dominé blijft alleen. Hij staat niet op, hij kijkt ook niet op, hij schijnt niets te hooren, hij spreekt met God, die de poort voor haar opende en ze weer achter haar sloot, zoodat hij haar lief, levend aangezicht nooit meer kan zien. Als de Dominé eindelijk uit de kamer komt, is hij bijna feestelijk gestemd en dat blijft zoo tot op den dag van de begrafenis. Het is, of zij onzichtbaar naast hem gaat en zijn hand vast houdt. Vóór hun trouwen liepen ze ook altijd hand in hand. Paul is overgekomen. Hij helpt den Dominé met alles. „Nu kan je eerst zien, hoe goed Paul is", denkt Stieneke. Hij bemoeit zich ook veel met Ella. Ella loopt er deze dagen zoo alleentjes bij. Hans klemt zich natuurlijk aan haar vast en zij moet vader bijstaan; vader bespreekt alles met haar, dat kan niet anders. Het is net of Paul een stuk van den last van haar wil afnemen door zijn zorg voor Ella. De Dominé houdt zich verwonderlijk goed, ook op den morgen van de begrafenis. Het is een stralende Septemberdag. Als Stieneke achter haar vader uit het donkere rijtuig stapt, ziet ze de wereld zoo jubelend licht en schoon, dat ze haar vader aanziet en glimlacht. Hij knikt haar toe en neemt Ella dicht bij zich, die begint te schreien, zoodra de dragers zich in beweging zetten. Hans houdt Stieneke's arm vast. Stieneke weet, dat vlak achter haar Paul loopt. En aldoor ziet ze, hoe prachtig de hei bloeit langs de randen van het pad en hoe de eschdoorn al purper begint te glanzen. 75 Bij het open graf lost de stoet zich op in een halven kring. Vader staat nu alleen, maar Paul heeft zich dicht bij hen gevoegd. Stieneke ziet ook de boerin van de zandbergen en Adri en Jo, het is wonderlijk, zooals ze alles in zich opneemt, terwijl haar gedachten het allermeest bij vader zijn. Als de kist zachtjes begint weg te zinken, ziet ze hoe bleek hij wordt. Hij komt in een paar stappen naar haar toe en steunt met zijn hand op haar schouder. Voelt vader nu opeens, dat moeders hand uit de zijne is weggegleden? „Nu komt het er op aan," denkt Stieneke, „moeder heeft vast op mij gerekend!" Ze voelt haar strijdlust ontwaken en kijkt dapper den kring van meewarige gezichten rond. Paul's gezicht is het laatste, en ook het dichtste bij. Hij houdt Ella's hand vast, maar o, die mooie, zacht-begrijpende glimlach van hem tegen haar! En ze neemt plotseling haar vaders hand, en nu kan vader ook woorden vinden om iets te zeggen; de menschen verwachten het. „Wij weten...." zegt vader. Hoe klaar en krachtig klinkt zijn stem, hoe sterken zich plotseling de menschen aan dit „wij weten", zoodat ze niet meer meewarig naar hun groepje kijken, maar hoopvol luisteren voor zichzelf, zoo, dat het moeder blij gemaakt zou hebben. „Ziet u wel, vadertje, moeder is er toch, want u zou nooit zóó gezegd hebben: „wij weten", als moeder niet zóó geleefd had en zoo was heengegaan." „Kom moeder Stieneke," hoort ze vader opeens zeggen. Dan is het dus voorbij! Met ingehouden schreden gaan ze in dezelfde volgorde tusschen de hooge, purperbloeiende heiranden naar den uitgang. 76 Vlak bij 't hek, bukt Stieneke zich haastig en plukt een volbloeiend takje af. Zoo was Stieneke's taak begonnen. „Jij moet vader helpen jong te blijven," had moeder tegen haar gezegd, „je weet Stieneke, een Dominé moet altijd jong blijven, omdat het leven voor jonge menschen verschrikkelijk moeilijk is, hoe langer, hoe moeilijker wordt het. Ze praten zoo graag met vader, omdat ze weten, dat hij hen begrijpt. En zul je ook om Ella denken? Ella is eigenzinnig, maar dat komt wel terecht, het moeilijkste is om Ella te helpen, eerlijk te worden. Ella wordt verwend door de menschen, het heeft haar behaagziek gemaakt. Het is zoo oneerlijk, te willen behagen. Zul je goed om haar denken, Stieneke, en heel voorzichtig zijn? Jullie verschillen maar zoo weinig in leeftijd en Ella laat zich niet gemakkelijk wat zeggen. En Hans " toen waren moeder de tranen in de oogen geschoten,, voor Hans moet je mijn plaats heelemaal innemen, Stieneke". Toen had moeder zoo lang en diep gezwegen, dat het was, alsof ze nooit meer zou spreken. Stieneke had zich niet verroerd. In 't begin was er een trotsche vreugde in haar opgeweld, omdat moeder haar dit alles zeide; maar toen het zwijgen heel lang duurde, had ze opeens de zwaarte gevoeld van de taak die moeder haar op de schouders lei, en toen moeder op het zachte streelen van haar hand nog was blijven zwijgen en haar niet meer scheen te bemerken, was al haar vreugde weggezonken in angst en verdriet. „Maar ik dan, moeder!" had ze willen vragen. Toen had moeder zich plotseling opgericht, en gezegd met een wonderlijken glans in haar oogen en zóó dicht 77 bij, alsof ze juist aldoor aan Stieneke had gedacht, zoodat Stieneke heelemaal warm werd, van binnen en van buiten; „en omdat jij „Stieneke" bent, daarom geef ik jou dit alles." Zoo aanvaardde Stieneke onmiddellijk haar taak als de groote gift van moeder. Want het leven in de pastorie moest verder geleefd worden; den dag na de begrafenis begon het al. Een drukke cathechisatiedag, en tusschen de cathechisatiën bezoek en telefoongesprekken, en Ella kwam met haar moeilijkheden en Hans met zijn jongensverdriet! Dan, al het eerbiedige werk, dat er nog gedaan moest worden samen met vader: het nazien van moeders brieven en kostbaarheden en kleederen, het viel niet mee! Ze zag soms bleek en moe. Paul merkte het ook, toen hij in de Kerstvacantie thuis kwam en vond altijd iets te doen voor moeder Stieneke. Het beste van alles was, dat hij haar hielp dit eerste Kerstfeest-zonder-moeder blij te maken voor vader en voor Hans en Ella. Want vader wist in zijn naar buiten gekeerde leven als Dominé de blijdschap wel te bewaren. Hij had een groote lijn in zijn denken en voelen. Het ging bij vader altijd om de heele wereld en haar armoede, zoodat hij op het Kerstfeest zijn echte blijdschap over de verlossing van de wereld in de gemeente kon uitdragen. Maar als hij in die laatste Advents-dagen thuiskwam, lag er dikwijls een schaduw over zijn oogen; hij miste moeder! Prachtig kwam Paul haar te hulp. Hij versierde den Kerstboom en was onuitputtelijk in 't bedenken van verrassingen. Tante Bella hielp Stieneke Kerstbrooden bakken voor een paar oudjes in de wijk en Ella studeerde Kerstliederen van Cornelius in. Er was een heel nieuwe, 78 vroolijke drukte in huis, die op vader oversloeg en de schaduw deed wijken. Stieneke voelde zich overgelukkig! Stil in haar groeide haar schoone verwachting van geluk, dat eens komen moest. Nog nooit was Paul zoo dichtbij geweest! Soms dacht ze aan de vroegere plagerijen van haar vriendinnen. „Natuurlijk trouw jij". Och, „natuurlijk" was in dit geval een wonderlijk woord, maar ze kon zich haar leven onmogelijk meer indenken zonder een toekomst met iemand, dien ze lief had, in een kring van kinderen, hoe grooter de kring was, hoe liever het haar zou zijn. En Paul ?.... Toen hij na deze overschoone Kerstvacantie weer vertrokken was, verwonderde Stieneke er zich over, dat hij nog niet gesproken had. Maar misschien zou hij wachten tot na zijn aanstaande promotie als Meester in de Rechten? En zoo vloog Stieneke's hart de lente tegemoet. Het ontluikende leven in de natuur gaf al grooter spankracht aan haar vreugdevol verlangen naar wat nu spoedig komen moest. Ze voelde het vlak bij! Ze voelde het al in zich besloten als een zekerheid, die sterk was als haar liefde. 79 II. DE GROOTE VACANTIE WAS AANSTAANDE. Tante Bella, feestelijk in de weer om Paul een vroolijke thuiskomst te bereiden, kwam telkens aanwapperen in de pastorie en betrok Stieneke in al haar grootsche plannen voor een nieuw kleed over zijn divan en een nieuwe piano, die oude had geen mooie klank, dat had Paul wel honderdmaal gezegd. Voor Ella moest het ook maar een verrassing blijven. Als ze dan eens kwam zingen in de vacantie zou ze oogen opzetten^! Stieneke hielp vol geestdrift; het sprak vanzelf, dat tante Bella haar om raad vroeg; en ze voelde hoe haar verlangen de dagen vooruitvloog, en hoe heerlijk sterk in haar de bewustheid groeide van haar rijpend leven, van haar overwinning op de schaduw, die door moeders heengaan over hen neer wou glijden. Bijna een jaar was het nu geleden, dat ze op dien zwaren, schoonen morgen het bloeiende heitakje bij de kerkhofpoort had geplukt, en vader was jong gebleven, Hans en zijn vriendjes konden er van getuigen, de cathechisanten konden er van getuigen, moeder had niet vergeefs op haar gerekend. Ze voelde zich zóó gelukkig! Het leven bloeide, het was volzomer. Er ging geen week voorbij, of ze trok door de velden naar de boerin in de zandbergen. Hoe geurde de vlier om de hofsteden en langs de wegen! De zoete reuk werd over de velden gedragen, met de geuren van klaver en hooi en de zoete doordringende reuk van de rogge in bloei. Al goudener werd de korenzee naarmate de dagen zich voortspoedden, al zwaarder droomde de 80 zomer onder hooge, gouden luchten over het geurende land. Alle bonte kleuren van de bloeiende Mei schenen zich opgelost te hebben in goud en groen. Het zong en zoemde er door dien zomerdroom van duizend insecten. De velden zongen, de geurende linden zongen, dat was leven, dat was liefde! En al het schoone zingen in Stieneke's ziel, terwijl ze vlug en veerkrachtig langs de wegen ging, loste zich op in een enkel woord, een naam in haar hart en op den rand van haar lippen: „Paul.... Paul.... Paul...." Hij flirtte altijd nog met Ella. Wat deed het er toe! Tegen haar was Paul een klein beetje zooals hij tegen moeder geweest was, en dat vond ze heerlijk. Ze zou het alles behalve prettig hebben gevonden, als hij tegen haar deed zooals tegen Ella ! Ella was nog maar een kind met haar twintig jaren, altijd wat zwak, en daardoor altijd wat verwend. Ella was een kind! Eens op een Julidag, toen ze met Hans naar de Zandbergen ging om versche eieren, zag ze, dat de zicht al door t koren was gegadn, en de eerste schoven gerijd stonden op een heuvelrug. Een blauwgekielde boer sloeg al dieper bres in den glinsterenden korenwal; achter hem aan ging een vrouw met een grooten stroohoed op, bukkend en bindend in den zonnebrand. Terwijl ze er naar stonden te kijken, kwam er iemand de laan affietsen.... „Paul!" Hij sprong af. „Dag moeder Stieneke", zei hij en schudde haar met een verheugd gezicht de hand. „Een goed voorteeken, dat ik jou 't eerst ontmoet, van al de vrienden hier. Ga je naar de boerin? dan loop ik mee terug." Hij ging naast haar met des fiets in de hand, en vertelde van zijn promotie en van zijn vriendenfeest, en hoe verrast hij geweest was met de nieuwe piano. 6 MOEDER STIENEKE. 81 „Eerlijk gezegd, schrok ik 'n beetje," bekende hij, „want ik had moeder voor geen geld willen grieven; ze heeft er nu eenmaal geen verstand van. Maar jij hebt geholpen met de keus; het is werkelijk een pracht van een instrument. En Ella weet er nog niets van?" Stieneke luisterde maar, zonder dat ze er iets van in zich opnam. Haar hart lachte en zong.... „Paul, Paul, waar praat je toch over! Jouw hart moet toch hetzelfde zeggen als het mijne, dat kan toch niet anders." De boerin stond op het erf, toen ze aankwamen. Ze keek met een oolijk lachje van Stieneke naar Paul. „Samen er op uit", zei ze, „mó je weer eier hebben, varsch onder de start vandaan?" Op Stieneke's wangen en voorhoofd glansde even een vroolijk rood. Paul lachte. „Met vacantie thuis, en de eerste tocht hierheen." Toen zag hij Mieneke's krullebol door de open deur en stoof op haar af. „Kom, meisjeman, en hij lichtte haar hoog boven zijn hoofd en zette haar op zijn schouder; toen liet hij haar naar beneden duikelen en tegen hem opklimmen. Mieneke schaterde van plezier. „Drie jaar is ons meisje al, zou Meneer 't geleuven, en wat mansch is ze, nie waar Mieneke?" „De juffrouw kan zelf de eier wel zuuk'n, ginds in de bak, daor bint er nog wat!" Hans was verdwenen. Door een opening tusschen de zandbergen had hij den boer in 't oog gekregen. De boerin ging weer aan 't werk, wierp nog een glunderen blik op Stieneke en Paul. »'n Hupsch paar", lachtte ze, »'t kon niet beter . Stieneke had haar mandje met eieren gevuld en zette het bij de schuur neer. „Nog even den zandberg op, Paul, ik ga zelden hier 82 vandaan, of ik klim eerst op dien hoogsten heuvel, om het gezicht over de velden naar de stad." Ze liepen het ruige heipad langs. Paul was plotseling ongewoon stil geworden. Ze begonnen het steile, zandige weggetje op te klimmen, Paul voorop. Hij stak haar zijn hand toe, omdat ze wat achterbleef. «Kom, moeder Stieneke, laat me je helpen." Gek, dat ze 't nu opeens niet prettig vond, dat bij „moeder Stieneke" tegen haar zei. „Ik kan best alleen, wat dacht je", weerde ze af, toen zwoegden ze zonder een woord te spreken naar boven. Op de hooge uitgebeten heuvelkam stonden ze stil. „Pff...." hijgde Stieneke en sloeg haar armen wijd uit en weer boven haar hoofd samen als een zwemmer, „wat is het prachtig 1" 't Is hier altijd prachtig! Hoe aandachtig staat die half in 't koren verzonken boerderij tusschen haar hooge boomenkruinen! En kijk toch eens naar dien zwaai van de heuvels! Het is net of de golven van de korenzee die bocht hebben geslagen in het land. En van de stad zie je nu bijna niets. Zoo hoog slaan de golven en wij staan op het strand. Wij.... waarom praatte Stieneke zoo hevig? Stieneke was altijd stil als ze iets heel moois zag?.... Wij staan op het strand... haar hart klopte zoo hoog van spanning, dat ze haar laatste woorden er buiten adem uit moest stooten en aldoor dacht ze: Wat ben je toch stil, Paul, we kennen elkander immers, en ik heb je lief...." Nu keek Paul op, haar vlak in de oogen. Ze voelde zich betrapt en keerde zich haastig naar den anderen kant, naar de bronzen bosschen. „Kijk," wou ze weer zeggen, maar nu greep Paul plotseling haar hand. 83 „Moeder Stieneke," zei hij „je moet me helpen, waarom praat je zoo druk, heb je dan niet gemerkt, dat ik iets op 't hart had." Een felle vlam schoot op, doofde onmiddellijk weer. Ze richtte haar groote schitterende oogen op Paul, haar roode mond iets open. Er was iets in haar dat hem deed schrikken, iets dat hij nog nooit in haar had gezien, een felle prachtige brand van schoonheid, van passie! „Stieneke is een mensch van vuur en vlam, zag hij opeens, een schoonheid om bang voor te zijn, onbereikbaar ver. Iemand, die op de hoogte, in de volle vrijheid behoort, ver van ons, ver van mij af ben je, moeder Stieneke! „Ja, moet ik je met iets helpen?" vroeg Stieneke verward, waarmee dan?" „Je bent toch niet voor niets „moeder Stieneke van ons allemaal," dat je nooit gemerkt zou hebben, wat er bestaat tusschen Ella en mij...." „O...." „O, dat!" stamelde Stieneke een oogenblik later. „Ja, ben je daar zoo verwonderd over? ik ben klaar; ik heb expres zoo lang gewacht, omdat Ella nog zoo jong is." „Maar Paul, als het klaar is tusschen Ella en jou, dan behoef ik toch niet mee te helpen!" «Neen, maar je vader! ik heb soms het gevoel " „O neen, dan vergis je je," haastte Stieneke, en vond plotseling haar luchtigen toon weer. „Denk je dat wezenlijk? In jullie gezin is zoo'n harmonisch leven, dat ik 't verschrikkelijk zou vinden de dissonant te zijn. Natuurlijk zou je vader toestemming geven, als hij merkte, dat Ella en ik niet anders wilden, maar het „hoe!" 84 „Je kunt volkomen gerust zijn, Paul, wezenlijk, mijn hulp is overbodig, vader houdt veel van je, ik weet zeker, dat vader Ella aan niemand liever zou toevertrouwen dan aan jou,.... maar we moeten gaan.... Hans staat daar op 't land met zijn armen te zwaaien, het is tijd I** „Zeg je zelf niets," moeder Stieneke," zei Paul met een zweem van teleurstelling in zijn stem, je had het toch al lang moeten merken, ik heb het nooit onder stoelen of banken gestoken, je bent toch blij! Als jij niet blij bent, dat ik bij jullie ga behooren, zal ik het even akelig vinden als van je vader. Moet ik nu om jou ongerust zijn, Stieneke? ]e hebt me altijd zoo geholpen. Ik ben geen studieman, en het vroolijke studentenleven was voor mij een verschrikkelijk gevaar. Ik zou nooit zoo doorgewerkt hebben, als ik je moeder niet had ontmoet. En toen zij heengegaan was, hielp jij me. Zie je wel, moeder Stieneke, dat ik bij jullie behoor? Ben je bang, dat ik niet goed voor Ella zal zijn? Ik zie wel, dat ze niet sterk is, en dat ze ook leiding noodig heeft, maar we hebben zoo eerlijk met elkaar gepraat en ze vertrouwt me heelemaal. Toe Stieneke," pleitte hij, terwijl ze naast elkander het zandpad afliepen, »er zou een stuk van mijn vreugde weg zijn...." „En omdat jij «Stieneke" bent, daarom geef ik jou dit alles...." hoorde ze plotseling zeggen.... Moeder! Wit werd Stieneke, zoodat Paul haar bij den arm greep met een vagen schrik.... Stieneke zou toch niet....! Toen schold hij zich zelf, en onwillekeurig keek hij om naar boven, naar den rand van den zandberg, en zag haar in zijn verbeelding staan, hoog, brandend, onaantastbaar.... moeder Stieneke.... 85 «Niets Paul, moeder was opeens zoo vlak bij me, dat ik haar eigen stem meende te hooren, dat gebeurt me wel meer; op alle groote oogenblikken voel ik moeder vlak bij." „Denk je, dat zij er zich over verheugen zou?" vroeg hij gretig. Ze moest ondanks zichzelf glimlachen om zijn bijna angstige behoefte aan instemming. „Ja zeker.... denk ik dat" en onder 't gaan langs het heipad vertelde ze rustig, hoe zeker ze er van was, dat moeder veel van hem hield, en voelde tegelijk, hoe dit spreken over moeder haar bescherming was en de sluier hielp weven, waarachter ze nu met haar liefde schuil zou moeten gaan. Toen zij bij de boerin kwamen, stond haar gezicht zoo klaar en/ rustig, dat de boerin dacht: „het is in orde tusschen die twee, 'nmooi span." Hans kwam naar hen toegesprongen. Hij mocht Paul's fiets hebben, omdat Paul het mandje met eieren voor Stieneke droeg. Hij kon niet bij het hooge zadel, maar stond met een voet op den trapper en liet zich na iederen stoot tegen den grond met zijn andere voet, voortglijden, al zwaaiend over den weg, totdat het rad uitgeloopen was. „Kijk die schelm", lachte Paul. Toen Stieneke vergat antwoord te geven, werd hij ook stil. „Ben je er wezenlijk blij om?" vroeg hij aarzelend na een poosje. , Jongen," ontsnapte haar, „ik moet het toch even tot mij laten doordringen, het komt zoo onverwacht". „Onverwacht? och Stieneke...." „Neen, maar Paul," haperde ze, terwijl een felle pijn haar doorschoot, omdat ze zoeken ging naar een uitweg, „je weet toch, hoe we na moeders dood op elkaar aan- 86 gewezen zijn; nu is het, of er een opening is gekomen, een scheur, want ik begrijp, dat jullie van plan zijn niet lang met trouwen te wachten; je hebt je promotie nu achter den rug." „Maar Stieneke", zei hij nog eens, in de war door dit onklare in haar woorden. Stieneke keek hem plotseling vrijmoedig recht in de oogen; ze wou niet liegen bovendien. „Neen Paul, ik heb het niet gezien, het komt onverwacht ; ik dacht, dat je maar zoo'n beetje flirtte met Ella en Ella met jou. Voor mij is Ella nog een kind." Er was een scherpe, pijnlijke klank in Paul's stem, toen hij zeide: „Ella is veel minder een kind, dan je denkt, je beoordeelt haar verkeerd, Stieneke; ze is niet sterk en daardoor is ze wat prikkelbaar, en 'tis een muziekwezentje, daardoor heeft ze andere behoeften dan jij, dat moet je respecteeren, Stieneke, dat moet je haar laten." „O zei Stieneke weer, en het was of zich afgronden van pijn voor haar openden. Zij had Ella dan nooit gekend, nooit gewaardeerd, haar absoluut misverstaan, en Paul verweet het haar. Afgronden.... o,.... en hoe brandde de zon op haar hoofd en schouders.... o,.... ze vouwde haar handen boven het hoofd en bleef zoo een poos voortloopen. „Heb je last van de warmte?" „Ja, erg, ik had een hoed op moeten zetten." Ze waren bij de eerste huizen van de stad. „Weet je wat, Paul, ik ga een oogenblikje praten en meteen wat uitrusten bij een van vaders oudjes in de Herdersteeg. We zijn er vlak bij, ga jij dan met Hans naar huis. 't Lijkt me echt 'n beetje gevaarlijk, zooals Hans met die fiets door de straat laveert, hij is zoo onnadenkend." „Zooals je wilt.... moeder Stieneke." &7 Ze lachtte, maar zoo bleek, dat hij er van schrok. En weer schoot hem een pijnlijke gedachte door 't hoofd, die hij onmiddellijk wegstootte. Hij had een groote bewondering voor Stieneke, maar toch, Ella, zijn mooi, fijn muziekmeisje.... altijd geweest, van 't begin af.... Ella was heelemaal „antwoord aan hem", haar kleine humeurigheden nam hij op den koop toe. „Kom Hans", riep hij opgewekter, „we gaan samen naar huis! Stieneke is nog even naar een van de oudjes, zooals ze zegt. „Stieneke is reuze", zei Hans bewonderend, vind je ook niet Paul. „Ja, dat geloof ik", lachte Paul en dacht aan straks, als zijn blonde meisje hem. tegemoet zou komen, en ze samen naar de studeerkamer zouden gaan. De Dominé was thuis, dat had Stieneke gezegd. Dan maar dadelijk de kogel door de kerk! 88 III. MOEDER STIENEKE SCHAAMDE ZICH. Ze voelde zich vernederd, verlogen om den schijn, dien ze nu aan ging nemen, van het oogenblik af dat ze haar voet weer in huis zette, als een vreemde. Alleen haar vader, o wanhopig! haar vader, die wist, en die even in groote teederheid zijn doordringende oogen op haar liet rusten, toen hij haar in de gang tegen kwam, op 't punt van uit te gaan. Het was genoeg, het was al te veel, het was toch als een vlijmscherp mes, waarmee in een versche wond gewroet werd. Voor Ella behoefde ze zich niet zoo te verbergen. Die was blind in haar geluk; was altijd blind geweest, zooals zij, Stieneke ook. Hans drukte zijn ruige hoofd tegen haar aan. „Ik vind het wel leuk, Stieneke," zei hij, „jij ook niet?" Maar ik zou 't veel leuker gevonden hebben, als jij met Paul trouwde." „Och jongen," trachtte ze te lachen, „hoe kom je er bij, Ella en Paul zijn immers allebei muziekmenschen, die hooren bij elkaar. Toen was Hans ook blind gemaakt. Met Adri had ze 't meeste moeite. Adri zei niet veel. Ze wenschte Ella geluk met voorzichtig gekozen woorden, maar tegen Stieneke was ze opvallend hartelijk. In haar oogen bleef de vraag staan, die in haar hart opwelde, telkens als ze Stieneke zag, het was verbazend moeilijk Adri blind te maken. 89 Jo, minder scherp van blik, was spoedig gerustgesteld toen ze Stieneke's gewone zorgen zag voor de huishouding met „Hansje sjokken, achter aan m'n rokken," zooals ze plagend zei, „Hansje sjokken wordt geen centje waard, als hij zoo moeder Stieneke's jongen blijft!" Maar haar plagerijen waren zoo goed gemeend en ze hield zelf zooveel van Stieneke en van Hans ook, dat hij, nu al een echte gymnasiast, zich niet gekwetst voelde en zijn armen nog een extra keertje om Stieneke's hals sloeg. Annetje Veldkamp maakte het moeilijker. „Dat had ik nooit gedacht!" flapte ze er uit, „ik vond Paul veel meer iemand voor jou.". „Och wat," weerde Stieneke af, „Ella en Paul zijn immers altijd samen geweest!" „Dat je er nooit iets van hebt laten blijken! Want jij hebt het dan toch al lang geweten!" „Och, we leven zoo stilletjes met elkaar. Ella was zoo jong en ze was telkens ziek!" „O", zei Anneke en ze dacht: Het zou toch veel leuker geweest zijn, als we het aan hadden zien komen! Zoo geheimzinnig! Daarmee maak je al de fleur er van weg." Maar vader! O, wat was het moeielijk met vader! Hem kon ze niet blind maken, en ze zou het ook nooit willen doen. Kon ze maar naar zijn kamer vluchten en in den leunstoel wegduiken. Bij vader was je veilig voor alles, veilig met je verdriet. Dat was altijd zoo geweest, vanaf den tijd, dat Jenny de lappenpop haar zoo onbeschrijfelijk dierbaar was. Nu kon ze niet; haar vernedering en verlogenheid, die ze niet in de oogen durfde zien, versperden haar den weg, benamen haar het uitzicht. Haar liefde waakte, maar in een gevangenis en scheen 90 reuzengroot uit te groeien. Ze kon in haar hart Paul's naam wel nooit meer op dezelfde wijze noemen. Hém had ze ommiddellijk losgelaten; haar trotsch duldde niet te nemen of ook maar te reiken, naar wat haar niet gegeven werd. Maar de liefde had haar heele wezen in bezit genomen, het getransformeerd, in een bepaalde richting doen groeien; nu stond ze voor een zwaren muur met haar levende liefde. Opwaarts? neerwaarts?.... in de diepte graven? in de hoogte stijgen?... Ze had lief! en nooit zou ze haar liefde dooddrukken. Ze had het leven gezien, dat bij haar wezen behoorde, en dat was de waarheid! Al haar arbeid thuis leek de preparatie voor dat leven, het was echt en goed, dat liet ze zich nooit ontnemen. Want zoo als haar liefde voor Paul had gezongen, zou ze nooit meer zingen, dat lied werd maar éénmaal in je leven zóó gezongen. En ze had gemeend, dat daar vanzelf het antwoord op zou komen, dat er bij behoorde! O, als vader haar maar niet zoo aankeek, als hij maar heelemaal niet keek! En zijn niet-kijken zou ze ook voelen als opzettelijk en ze zou verlangen, dat hij maar weer zou kijken ; dan zou zij kunnen trachten hem toch te verblinden, om rust te hebben van zijn oogen, zoodat alles weer gewoon leek, als vroeger. Dan zou alles gemakkelijker te dragen zijn! Zoo worstelde moeder Stieneke, en het leven kwam haar te hulp, in moeders zware zegening, die zij ontvangen had en die haar trouwe antwoord moest zijn aan het leven. Eerst al dadelijk moest er een begin gemaakt worden met de toebereidselen voor Ella's trouwen, het volgend jaar al. Paul kon in de praktijk van een collega komen, 91 die om gezondheidsredenen zijn werk moest laten liggen. Er was zooveel te naaien, zooveel te beredderen, voor Ella, behalve het werk in de huishouding, en de hulp die ze haar vader af en toe moest geven in de wijk! En Hans niet te vergeten! Het ergste, dat Hans als schooljongen meebracht was een zwervende hond of kat, een tamme kraai! en natuurlijk een oneindig aantal malen, een kind om een boterham! Maar Hans als Gymnasiast, met zijn kortsten weg naar 't Gymnasium door een van de armste buurten van de stad, dat was nog heel wat anders! Op een ijskouden vorstdag in November, met een gierenden Oostenwind om de hoeken van de straten, juist toen Stieneke de koffietafel klaar had gezet en rillend buiten wat broodkruimels strooide voor de hongerige musschen in den perzik, hoorde ze Hans thuiskomen, rennend, stampend! Ze lachte. Wat een jongensla waai! Toen ze in de eetkamer kwam, schoot hij uit den kachelhoek weg, en ging bij het venster een boek overkaften. Hij zag bont en blauw van de koude. „Jongen, wat zie jij er koud uit." Hij lachte vroolijk, toch met een klein, schril-verleg en toontje. „Ik ben heelemaal niet koud, 't is zulk lekker weer buiten, bepaald zacht!" „Och kom, dan heb ik zeker visschenbloed, maar ik zie de menschen op straat toch met de handen tegen de ooren loopen." Aan tafel was hij een tikje stiller dan gewoonlijk en na de koffie greep hij zijn boekentasch en rende de deur uit met hetzelfde vroolijke lawaai van een uur geleden. Stieneke liep naar de voorkamer om hem na 92 te kijkerf en zag nog juist een glimp van hem bij den hoek van een straat. Hij had zijn duffeltje niet eens aan. „Wat een jongen," dacht ze, „ik zit te rillen van de kou en hij loopt maar zoo buiten." 's Middags aan tafel zei ze: „Maar Hans, het is toch te koud zonder jekker!" Hans werd vuurrood en boog diep over zijn bord. De Dominé keek hem onderzoekend aan en toen met een lach in zijn oogen naar Stieneke: „Kom jongen, biecht eens op, wat hapert er aan?" „Nu ja, vader, als u 't gezien had, zou u precies het-* zelfde gedaan hebben; zoo vreeselijk ellendig zag die jongen er uit, hij hoestte zoo en hij had bijna niets aan. Toen heb ik hem mijn jekker gegeven." Stieneke keek met een bedenkelijk gezicht naar haar vader; de beurs was plat tegen 't einde van 't jaar, de spaarpot voor het Kerstfeest, die wou ze niet aanspreken, maar Hans kón niet zonder overjas. „Ja jongen," zei de Dominé, „ik heb wezenlijk geen geld om dadelijk weer een nieuwe jekker te koopen, dan zul je 't zonder moeten doen." „Dat was ook de bedoeling", botste Hans daar tegenin, toen begon hij te snikken met zijn hoofd op zijn armen. Stieneke streek hem over zijn ruigen, blonden bol. „Kom jongen, zoo erg zal 't wel niet zijn!" Hans stond op, veegde zijn oogen met zijn mouw af en rende de kamer uit. „Net zijn moeder", verontschuldigde de Dominé. „Net zijn vader", plaagde Stieneke. „Hoe is 't mogelijk, rilde Ella, zonder jekker in die kou!" ,,'t Zal toch moeten", meende de Dominé en't is goed voor den jongen, dat ik maar niet dadelijk klaar kan staan met wat nieuws." Stieneke wist raad. Ik zal zorgen, dat hij extra warme 93 onderkleeren heeft, zonder dat hij 't merkt, dan hindert het niet. 's Avonds zat Hans bij haar in de eetkamer zijn huiswerk te maken. Ella was met Paul naar een concert. Het huiswerk vlotte niet. Hans zat op zijn potlood te bijten of figuurtjes te trekken om de letters op een vloeiboek. Eindelijk schoot hij uit: „Was vader boos, Stieneke?" „Weineen jongen, heelemaal niet boos, maar vader wil toch graag eens met je praten, zoo dadelijk." Op dat oogenblik stak de Dominé zijn hoofd om den hoek van de kamerdeur. „Ik moet zoo straks weg, maar ik wou eerst even met Hans praten". „Daar heb je 't al", zei Hans, en keilde zijn sommenboek over de tafel, „vader, heusch, ik kan 't niet uithouden, als ik al die akelige dingen zie, en ik heb heelemaal geen plezier meer op 't gymnasium en ik wil niet eens een andere jekker hebben!" „Stil wat, mijn jongen, ik vind het niet verkeerd, dat je dat gedaan hebt; kom, ik ga er bij zitten". Hij schoof een stoel bij den haard en hield er zijn handen voor, hoewel ze niet koud waren. „Kijk, ik kan natuurlijk niet telkens wat nieuws voor je koopen, en Stieneke zou geen rust of duur hebben, als je stuk voor stuk je goed weggeeft. Wij moeten er wat op vinden. Het moeilijke is, dat die steeg niet tot mijn wijk behoort. Dat beteekent niet, dat ik niets voor die menschen zou willen doen, maar ik heb in mijn eigen wijk de handen vol, en Stieneke is mijn adjudant, dat weet je." „Wel", zei Hans trotsch, „dan is die steeg mijn wijk." „Best, maar dan moet je zelf voor je wijk zorgen!" Er zijn zooveel rijke jongens op t gymnasium, als jij eens met hen praatte, en vroeg of ze nu en dan eens iets voor jouw wijk af wilden staan, gedragen kleeren of schoenen!" 94 „Ja," zei Stieneke, dan maak ik een kast op zolder leeg, dan mag jij daar jouw spullen in bergen." „Van wie is die wijk toch, vader?" De Dominé bezon zich een oogenblik. „Neen, zeker weet ik 't toch niet," zei *hij en stond meteen óp om 't na te gaan zien. Hij kwam gauw weer beneden. Het is de wijk van Ds. Horsting; de allerarmste en allermoeilijkste wijk van de stad heeft hij. En jongens, nu weet ik het opeens. Juffrouw Esther Rade wij ns werkt in de wijk van Ds. Horsting. Juffrouw Esther Radewijns.... Hans trok een leelijk gezicht. „Dank je lekker!" Stieneke schoot in den lach. „En toch is ze niet kwaad", verzachtte de Dominé, „ik spreek haar af en toe en dan is ze heel goed, ik zal haar waarschuwen, dat ze hulptroepen krijgt". Ze waren nu alle drie vroolijk geworden in 't vooruitzicht, dat Hans vleugeladjudant van juffrouw Esther Radewijns zou worden. De rust was weer hersteld; de Dominé keek op zijn horloge, het was hoog tijd voor hem om te gaan. In de stilte, die nu haar draden van aandachtigheid om Stieneke en Hans heen ging weven, vlotte het huiswerk zoo prachtig, dat Hans na een poosje welvoldaan zijn boeken dicht klapte en naar bed toog» En zoo gebeurde het, dat Stieneke de handen overvol kreeg met werk, waarvoor ze dankbaar was, omdat 't haar hielp dezen eersten, allermoeilijksten tijd door te komen. — — De winter was lang en koud. Het Kerstfeest werd gevierd, diep in de sneeuw. Hoe feestelijk stil lag de stad en hoe blank, en toch zoo diep en wijd klonk het gebeier van de Kerstklokken door deze witte stilte! Hoe ver werd het gedragen over de schoon toegedekte winterakkers, tot aan, tot over de 95 zandbergen, die als een sneeuwbank tegen den horizon rezen. Dat was een tijd van verademing voor Stieneke, want in Vader was een sterk beleven van de groote feesten, hij hielp de menschen feestvieren! Vlak na Nieuwjaar viel de dooi in; maar eer de laatste sneeuw uit de greppels tusschen de akkers en de holten van de heuvels verdwenen was, keerde de wind en bracht een nieuwen, zwaren sneeuwval. Weken lang bleef alles wit! Maar in de harten van de menschen kwam de hunkering naar leven, naar de bruine, warme aarde, en naar den arbeid); toen zagen ze het wit van de sneeuw niet meer schoon, het werd kil en triest als een lijkwa. De armoede klopte aan veler deur en Hans was onvermoeid in 't opduiken van menschen in nood. Het was bijna te erg voor een jongen als Hans, en Stieneke was dankbaar voor ieder brok kattekwaad, waarvan een gescheurde broek of buis getuigenis gaf. Voor haar was het goed, deze ren van het een op het ander. Het hielp haar den angst verzetten, die telkens dreigend zich voor haar plaatste, als ze aan Aprilmaand dacht, de feestmaand voor Paul en Ella. En toen de sneeuw eindelijk weg was en de sneeuwklokjes en crocussen zich boven den grond vertoonden, toen de eerste Maartsche viooltjes bloeiden, behoefde ze nóg den angst, die nu vlak voor haar stond, niet aan te zien. Ze naaide Ella's trouwjapon en borduurde haar fijne zakdoekjes; het werk moest mooi en fijn zijn, zooals bij Paul en Ella paste. Haar oogen waren nu meestal in spanning neergeslagen over haar arbeid; zoo was er ook geen gevaar, dat anderen in haar oogen de weerspiegeling zouden zien van het beeld dat voor haar stond. 96 IV. LIEVELING, HOORDE ZE PAUL ZEGGEN. Stieneke stond voor het venster en staarde in de straat, moe van de receptiedrukte na Ella's ondertrouw. Tegen „iemand anders" zei Paul het, maar in Stieneke's borst lag het woord verzonken en gaf zijn echo terug, de echo, die daar woonde van duizendmaal gefluisterde woorden door een stem, de stem van haar vader als hij tegen moeder sprak, en van moeder, als ze haar tot zich trok, en van iemand anders, dien ze het in haar verbeelding had hooren zeggen met de glanzende sterkheid van alle sterke gevenden, naar het hart van alle sterke, wachtenden. Als een diep verzonken, levend geluid, als de klokken van een, door den wilden vloed verslonden stad, die voor den geloovigen luisteraar blijven luiden. „Kom lieveling," zei Paul nog eens. Nu keek Stieneke om, en snel weer vóór zich in de straat. Paul hielp Ella in haar mantel. Ze stonden samen voor den spiegel en lachten door den spiegel in elkanders oogen. „We gaan nog een eindje omloopen, moeder Stieneke," zei Paul hartelijk, „maar we blijven niet lang uit." En Ella in haar groot geluk kwam achter haar en sloeg haar armen om Stieneke's hals. „Jij schat", zei Ella. Stieneke drukte snel een kus op het mooie, kostbaar gehandschoende handje van Ella. „Prettige wandeling", zei ze en haatte zichzelf meteen, omdat ze op dat oogenblik zag, hoe kostbaar die hand- 7 MOEDER STIENEKE. 97 schoen was, van Paul's rijkdom gekocht; en haatte zichzelf om duizend andere gedachten, die de een na den ander opsprongen en zich tergend vóór haar stelden, en niet wijken wilden voor haar haat, omdat het gekoesterde gedachten waren. „Ella heeft behoefte aan muziek, en Ella heeft behoefte aan mooie dingen, dat moet je haar laten, Stieneke!".... Ze hoorde het Paul nog zeggen. En ik ? En wat is de diepere en hoogere behoefte? En waarom spreekt het voor iedereen vanzelf, dat aan Ella's behoeften voldaan wordt, omdat ze anders te kort zou komen aan het leven? Waarom spreekt dat voor veel menschen vanzelf? En waarom spreekt het voor anderen weer vanzelf, dat van hen geëischt wordt een stilzwijgend laten varen van elk persoonlijk verlangen? Die vanzelfsheid van de dingen benauwde haar nog 't meest. Zij kón haar persoonlijk verlangen niet laten gelden, en nu wist niemand meer, dat zij ook haar verlangens had. Als het tenminste maar erkend werd! maar toen voelde ze weer vol afschuw, hoe laag dit was, omdat ze dit laten varen van haar persoonlijke verlangen als offer wou zien en er op die manier haar laffen dank voor ontvangen. Vader zei altijd: „Als je offeren wilt, doe het dan eerlijk." Och, maar er was geen sprake van offeren. Haar arbeid thuis was veel meer een stuk levenstaak, die haar zeker ook bevrediging en blijdschap gaf, maar die toch het diepste van haar wezen niet vulde. Het liet haar diep verlangen de ruimte om te groeien, en zij liet het groeien, ze wou het geen geweld aandoen, omdat het echt was en bij haar behoorde. 98 Maar waarom dan dit leven zonder antwoord? Want nu zag ze in dit eene gebeuren heel haar toekomstig leven belicht als in een vóór-zegging. Hield het verband met moeders zegening, die haar nu nog wonderschoon klonk, als ze aan moeders stem dacht, zoo plechtig, zoo ver weg al, waarmede ze zeide, nadat ze de zorg voor allen op Stieneke's schouders gelegd had; dit alles geef ik jou omdat jij Stieneke bent".... als een aartsvaderlijke eerst-geboortezegening. De tranen schoten haar in de oogen. Ze ging van het venster af en keek in de ontredderde kamer met stoelen door elkaar en theekopjes en schaaltjes bruidsuikers, en langzaam begon ze te ordenen, alles moest gereed zijn vóór het bruidspaar terugkwam. Vanavond zouden ze bij elkander zitten en voorlezen of muziek maken, en tante Bella zou de eenige gast zijn. Haar vader keek om den hoek van de deur. „Ik ga nog even uit met Hans," zeide hij... „wat een bezoek!" Toen hij weg was, schoten Stieneke weer de tranen in de oogen, omdat ze zoo alleen tusschen al die leege stoelen stond. Al die poot en hinderden. De kamer was te vol; ze zou beginnen met wat ruimte te maken. Toen èr een paar pooten in elkander haakten, rukte ze die ruw vaneen; toen ging ze midden in den rommel zitten, moe en gedeprimeerd. Hoe sterk geurden die seringen! Benauwd! Een massa witte seringen had Ella gekregen, en rose en witte anjers, en rozen uit het Zuiden. Er werd gescheld. Juffrouw Esther Radewijns. Ze zag het al door het venster bij de voordeur. Juffrouw Esther Radewijns had nog nooit een voet bij hen in huis gezet; alleen op vaders spreekuur kwam ze af en toe. Maar sedert Hans in „haar wijk werkte," zooals hij het vol trotsch noemde, kwam ze dikwijls 99 door hun straat, hoog en statig en zeer zorgvuldig gekleed, met een steenen, recht voor zich uitstarend gezicht, terwijl ze toch den indruk wekte, dat geen enkel ding haar aandacht ontsnappen kon. Haar heele persoonlijkheid was één scherpe afwijzing. Hans scheen daar niets van te voelen. „Ze is goed", zei Hans vol gewicht zijn vader na, „als je haar maar eenmaal leert kennen." En daar stond ze nu op de stoep, en Stieneke voelde zich nauwelijks in staat iemand te ontvangen. Haastig verschikte ze de door elkaar geschoven stoelen. Daar liet haar meisje juffrouw Esther Radewijns al binnen. Neen, zoo hoog en koel als op straat leek ze nu toch niet. Er was zelfs een zweem van verlegenheid, waarmee ze haar merkbare verlichting poogde te verbergen, dat ze het bruidspaar niet meer aantrof. Ze wenschte Stieneke geluk en bewonderde de bloemen, toen praatte ze wat over Hans. Alles wat ze zei, klonk vreemd en uit de verte, alsof haar eigenlijke wezen zich zoo diep verscholen had, dat zelfs de stem haar eigen geluid niet weer kon vinden. Ze zat daar sfeerloos, als een doode, en aldoor had Stieneke 't gevoel, dat in den afgrond van haar wezen een vlam te flakkeren stond naar lucht en vrijheid. Neen, kwaad was juffrouw Esther Radewijns in ieder geval niet en ze had spijt van haar lachen en haar harde oordeelen. Toen de bezoekster weg was, begon Stieneke haastig met het in orde schikken van de kamer voor dien avond. Tante Bella tusschen de bloemen! Paul lachte heimelijk naar Stieneke, toen hij zijn moeder feestelijk geborgen zag in den allergrootsten, allergemak- 100 kelijksten leunstoel tusschen een schat van palmen en rozen en anjers, zoo ver mogelijk van de piano en van den divan, waarop vader en Hans altijd 't liefst gingen zitten. „Maar kind", protesteerde tante Bella, „hoe kom je er bij, je vader behoort in dezen stoel!" „Neen, toch niet", weerde de Dominé af, „ik blijf niet den heelen avond en als ik straks wat voorlees, moet ik toch aan dezen kant zijn." Tante Bella berustte. Die slimme Stieneke! Want tante Bella's praatvuur moest in dat veilige hoekje wel dooven; ze zou natuurlijk indommelen onder de mooiste muziek of de mooiste voordracht, zooals ook de bedoeling was; want vader bezweek altijd uit beleefdheid voor haar praatzucht en Hans uit verlegenheid. Paul, Ella en Stieneke vonden hun plaatsje in de buurt van de piano. Ella zong een paar kleine, fijne Gezelle liedjes. „Beelderig, kind", prees tante Bella. Ella had een kleurtje van plezier. Zooals Paul toch accompagneerde! Haar stem was wat klein en wat zwak, maar als Paul accompagneerde, voelde ze zich sterk gedragen; zóó werd haar heele leven gedragen, dat de klank van haar stem er rijker en krachtiger door werd. „Maar niet te veel vanavond," waarschuwde Paul en hij bracht haar in haar stoeltje bij de seringen, die zich uit hun hooge vaas over het tafeltje bogen naar Ella's gezichtje en het zachtjes beroerden, telkens als ze haar hoofdje naar de piano keerde. Paul fantaseerde nog wat, speelde toen uit zijn hoofd een gedeelte uit Beethoven's Mondscheinsonate, sloeg toen over naar Grieg en eindigde met een van de vervaarlijk droefgeestige Russische volkszangen. Toen bleef hij een oogenblik in gedachten. 101 Tante Bella, 'n beetje verveeld al, bladerde wat in een album met kiekjes van Paul uit zijn studentenleven, de anderen luisterden aandachtig. Opeens sloeg Paul een paar zachte accoorden aan; toen gingen zijn fijne, beweeglijke vingers glijden over de toetsen.... Stieneke was bij de eerste maten opgestaan in ontroering zelf vergeten, en keek maar naar Paul's gezicht; hij scheen te luisteren met zijn oogen onder zijn aandachtig gezonken oogleden; hoe hoog en edel was zijn voorhoofd! Waar luisterde hij naar.... dit angstige, donkere liefdesvragen, dit hooge, jubileerende antwoord geven! Ella zat recht overeind, haar wangen gloeiden, het was Paul's verrassing voor haar, zijn bruidslied voor haar! Onder de wandeling had hij haar al verteld van zijn inspiratie! Wat was hij toch goed! Stieneke stond roerloos, en keek maar naar Paul's gezicht; Paul op zijn mooist, Paul ontdaan van het tikje hoovaardij, in den deemoed van zijn geluk, luisterend naar zijn diepste zelf, Paul, zooals moeder hem 't meeste had liefgehad en zooals zij hem lief had. O pijn, die haar tot het hevig-sterke leven wakker riep, geluk, zoo smartelijk als de dood! Toen hij uitgezongen was en opkeek, glimlachte hij tegen haar, „moeder Stieneke". En zij glimlachte terug. Maar het was te veel voor haar krachten. Ze hoorde als in een droom het stemmengeluid van vader en tante Bella, wier praatvuur nu vroolijk opvlamde, zoodat ze al de anderen daaromheen trok. „Soms komt het plotseling over me", hoorde ze Paul zeggen, „dan heb ik 't benauwde gevoel, dat ik niet thuis behoor in de rechtszaal". En tante Bella verschrikt: „Foei jongen, en je hebt 102 me zooveel geld gekost! Wat voor toekomst is er in de muziek!" En den vroolijken lach van vader om tante Bella's angst! En oolijke Hans, die plotseling met zijn schaal vol gebak voor tante Bella stond en haar liet uitzoeken „voor den schrik". Ze hoorde en zag alles in vreemde klaarheid, zelf, eindeloos ver weg en alleen. Nu zei vader zijn lievelingsvers van Boutens: Morgennachtegaal. ....Dit is geen vogels keel, Ik hoor uit strakken hemelwand Stortbeken Van overluchtsche vreugde breken, Vullen de holle hemelen met effen stand Van roerloos-schuivend vlak tot waar het heel In dit diep dal Ombruist in steilen tonenval. ....Ik heb het altijd wel vermoed In nacht van smart en rouw, Nu weet ik morgenlijk- en zielgewis, Dat leven blijdschap is En anders niet...." En daarop een gewirwar van stemmen, nadat vader naar zijn studeerkamer was gegaan. ....Als in een droom! En in dien droom doorleefde ze haar diepverzonken geluksgevoel en haar hooguitgedragen smart, tot ze, bij het langzaam dooven van het vuur, in de om haar heen groeiende stilte ontwaakte tot de zware werkelijkheid, waarin ze leven moest met den glimlach van „moeder Stieneke". 103 IV. PAUL EN ELLA WAREN VERTROKKEN. Uitgestorven leek het huis, en armelijk eenzaam de kamer, die Stieneke altijd met Ella had gedeeld. Den avond voor het trouwen had Paul haar een prachtige, met juweelen bezette gouden broche gegeven. „Die is van Ella en mij, moeder Stieneke, we zullen nooit vergeten wat je al deze dagen voor ons bent geweest. Ik wist wel, dat je goed was, maar zóó..." „Stil Paul, stil dan toch," had Stieneke gezegd, de tranen waren haar in de oogen gerezen. Ze was hard weggeloopen. Den heelen avond was ze bijna gestikt in tranen, die naar boven drongen en die ze met geweld moest keeren. Toen ze voor 't laatst met Ella boven was, zei Ella: „Lieve schat, ik vind het zoo naar, maar we komen dikwijls hier, je zult eens zien, hoe gezellig dat wordt...." waarop Stieneke in zulk een wild snikken was uitgebarsten, dat Ella geen raad met haar had geweten. Op den trouwdag had ze, uiterlijk weer kalm, de juweelen broche op haar groene crêpe de chine japon gedragen. Hoe verheugd was Paul geweest! „O, Paul, Paul! zooals ik je het mooiste vind, en zooals moeder je het liefste had, zoo keek je me aan!" In moeders juweelkistje vond Paul's geschenk dien avond zijn plaats, nadat Stieneke's brandende oogen al de schittering van de juweelen ingedronken, en ze als een regen van glinsterende tranen weer teruggegeven had aan het witte satijn, waarop het voortaan rusten moest. 104 Dit kleinood van hem was te zwaar om te dragen, het zou haar zwak maken, haar gebannen begeerte terugwenken. En ze wou niet zwak zijn. Ze wou alleen maar liefhebben, zonder vragen, als haar recht, haar van God gegeven bezit, al zou haar leven in vruchteloozen bloei vergaan. En verder zou ze voor vader en Hans blijven zorgen als „moeder Stieneke", ze zou zichzelf niet verloochenen, want uit „moeder Stieneke was haar liefde voor Paul ontsprongen; moeder Stieneke te blijven was levensvoorwaarde voor haarzelf, en was tegelijk de vervulling van haar belofte aan moeder om het leven thuis voor vader en voor Hans zoo mooi mogelijk te maken. Ze was blij, dat ze nu een kamer alleen had, waarheen ze vluchten kon met haar moeite. Al was ze nog geen vijf en twintig, toch wist ze intuïtief, dat deze jaren, waarachter het leven zijn zware punt had gezet, de richting van haar leven in de toekomst souden bepalen. Een maand na Ella's huwelijk kwam Adri met haar verloving voor den dag. „Als er één schaap over de brug is, volgen er meer," zei Adri, „weet je, dat het tusschen Annetje en Bert van den dokter wel gauw in orde zal komen?" Neen, dat wist Stieneke niet. Wel wist ze, dat Jo eindelijk toestemming van haar vader had gekregen en in September zou trouwen, met Henk Veerman natuurlijk, die beste Henk, met zijn zachte hart voor zijn kwajongens op school! „Ja, zoo gaat het," zei Adri, en wij trouwen eind October, dan gaan we naar Indië. Misschien zie ik Noor dan wel! Noor moet ergens in Indië zitten, ze laat niets van zich hooren." „Vind je 't prettig om naar Indië te gaan?" 105 „Och ja, mijn Otto is er altijd geweest, hij vindt 't natuurlijk heerlijk! en ik ben ook blij dat ik mijn eigen gezin krijg. Kinderen, dat kan me niet zooveel schelen, ik houd wel van ze, hoor!" toen ze een trek van misnoegen op Stieneke's gezicht zag, „maar dat ik mijn eigen huishouding krijg en meteen wat van de wereld zie, dat vind ik heerlijk!" Toen Adri weg was, bleef Stieneke perplexed zitten. Wat bedoeld God toch met wat Hijzelf neerlegde in de ziel van de menschen. Adri ging trouwen, een beetje uit overleg, met een besten man, dat was zeker, en ze zou hem geven, wat ze te geven had.... maar kinderen....! En zij met haar diepe liefde, met haar prachtige zekerheid, dat ze ook eens kinderen om zich heen zou hebben, zij zou alleen blijven ? Gelukkig, dat de gymnasiumvacantie nu weer op handen was. Zoo dikwijls alleen in dien donkeren tuin, waarin de plant van haar liefde eenzaam bloeide, dat was gevaarlijk! En toch wilde ze die plant trouw blijven verzorgen, zonder dat het bederf van het begeeren ze aantastte. Ze wou „moeder Stieneke" blijven met al wat daarbij behoorde, maar o, wat was dat zwaar ! Het maakte het leven van den dag bijna te zwaar! Want ze mocht haar belangstelling voor het huishouden en voor het werk van vader er niet bij inboeten, ze moest vriendelijk zijn tegen Esther Radewijns, die nu herhaaldelijk kwam. Er was iets in 't gezicht van Esther Radewijns, dat haar af en toe hevig verontrustte, omdat het haar een gevoel van ongewenschte gemeenschap gaf. Ze zou niet graag ook maar in iets op Esther Radewijns gelijken, die altijd in gevechtshouding liep, als een geplaagde, ouderwetsche oude vrijster, waarvan je nog wel eens in boeken las, of als een suffragette. Bah.... oude 106 vrijster! 'tBestond niet meer! Het leven was te mooi en te druk; het eischte ieder mensch op, dat zei vader ook altijd, en het sprak heelemaal vanzelf, dat er veel meisjes niet trouwden, maar, al bestond het type niet meer, de houding van de menschen bleef toch even gemeen.... gemeen! kwam in Stieneke's hartstochtelijk denken. Ze waren het er allemaal over eens, dat het de mooiste, de eigenlijke roeping van een vrouw was een eigen gezin en kinderen te hebben; als je er anders over dacht, werd je een feminist gescholden. Maar o wee, als diep in je het verlangen brandde met zoo'n feilen gloed, dat het als een laaienden brand zou uitslaan, dan moest je dit schoone, natuurlijke verlangen verbergen als iets slechts, om niét bespot en verkeerd begrepen of met onduldbaar medelijden behandeld te worden. Je moest het maar negeeren, dooddrukken en als je dat niet wou, dan verging je inwendig van pijn en benauwdheid; maar toonen mocht je't niet, dat vooral niet! En zoo ging je een slecht leven lijden, een leven buitenshuis waarbij alles, wat je ontmoette, zelfs de droevigste dingen, gebruikt moesten worden om voor het oog van de menschen dezelfde te blijven; eerst laat in den avond kon je in de eigen woning terug keeren met leege handen en er je arme zelf ontmoeten, hongerig en eenzaam. En er was geen venster open naar God! Verbittering hield de donkere blinden dichtgegrendeld. 's Morgens ging je het leven weer in, en teerde op alles, wat je uit dat leven toegeworpen werd; aan droevige dingen geen gebrek! Je behoefde de couranten maar op te nemen! Die stonden vol van booze, angstig-makende geruchten over de spanning tusschen de volken. Het moest bijna op een catastrophe uitloopen! En Hans kwam telkens van het 107 gymnasium thuis, boordevol van de aliertegenstrijdigste verhalen. Het was genoeg, het was te veel; maar o, de slechtheid van dit bestaan!.... De gymnasiumvacantie bracht wat hulp voor moeder Stieneke! Hans ging de eerste veertien dagen in een jongenskamp. Het kamp lag niet ver weg; per fiets was het gemakkelijk bereikbaar. Prachtig waren de tochten over de heide! Vader sprak ook een keer voor de jongens. Toen genoot Stieneke in eerlijke zelfvergetenheid, en overgave aan de groote gedachte van broederschap, die vader in het midden van al die aandachtig luisterende knapen neerlei. Voor sommigen was zijn woord bijna te ernstig geweest. Maar ze begrepen hem zoo goed! Want onder de studenten en ook al onder de gymnasiasten bestond dit groot gevoel van broederschap. Voor deze jongens, deze jonge mannen waren de grenzen eigenlijk al uitgewischt. Ze waren diep onder den indruk en begrepen, dat de nood van de volken de eigen nood was, die meegedragen moest worden. Het leek zwaar, wat vader zei, maar jongens zijn sterk, jongens kunnen veel meer dragen dan de menschen denken; hun enthousiasme houdt hen op. En ze waren allemaal enthousiast! — — Toen Hans weer een paar dagen thuis was, bracht hij alles in rep en roer door een nieuwe beschermeling, een prachtige Iersche setter, die door een auto aangereden was. V* ;' Hij had het ongeluk zien gebeuren. De tranen liepen Hans over de wangen, terwijl hij vertelde. De eigenaar, die lafaard, haalde de politie om den hond af te laten maken. Zelf vond hij het te griezelig! Een van de pooten was afgereden. Een leelijke hond 108 op drie pooten, dat ging riog, maar een mooie op drie pooten, dat had in 't geheel geen zin! „Ik zag z'n oogen", snikte Hans, „hij keek me aan, hij vroeg om zijn leven. De politie zei, dat ik 'm mocht houden. Maar die lafaard, als ik 'm zie, dan zou ik 'm kunnen afranselen!" „Kom maar....", zei Stieneke. Stieneke was reuze....! In een ommezien had ze een oude molton deken op den grond in de eetkamer en daar kon Hans zijn beschermeling op neervleien. „Zie je wel, Stieneke, hij is zoo dankbaar! Vader zal toch wel goed vinden, dat ik hem houd! Hij heet Walter." „Ik denk het wel", bemoedigde Stieneke en liep naar de studeerkamer. Even later hoorde Hans, dat Stieneke den veearts opbelde. Die kwam na een uur. Hans zat nog altijd bij Walter op den grond. De veearts onderzocht het dier, het liet zich doodstil helpen. Die poot, ja, die was hij natuurlijk kwijt, maar verder haperde er niet zooveel aan. Hij verbond zijn kop en zijn poot. „Ziezoo, é*en leelijke meeëter anders," zei de veearts, „weet u, dat het onrustbarend rommelt, vlak in onze nabuurschap. We krijgen een onweer over heel Europa, dat de menschen heugen zal." „Och...." zei Stieneke. Vader had er ook van gesproken, gisteren nog, en ze dacht aan dat referaat in het kamp over nationaliteit; zoo opeens zou het toch niet gebeuren. En Hans sloeg zijn arm om Walt heen; „hij eet niet zooveel, is 't wel?" 109 Den volgenden morgen luidden de stormklokken. Alle klokken in de stad luidden. Oorlog! De vulkaan werkte, wierp zijn gloeiende asch- en steenregens uit. Donker leek het leven opeens, alsof de hemel nooit weer helder zou kunnen worden. De mobilisatie was uitgeschreven. Een paar dagen later wemelde het stadje van vreemde soldaten uit 't Noorden. Ze lagen op de markt, op de schoolpleinen, om tot nader order ingekwartierd te worden. Hans was den lieven langen dag op straat, vergat zijn etensuren, alleen kwam bij af en toe thuis om naar Walt te kijken. Geen enkele jongen was meer te houden. „Ik voor de Duitschers! Ik voor de Franschen." Ze hadden allemaal partij gekozen, eer ze het wisten. „Ik zou ook voor de Duitschers zijn, als ze maar niet zoo gemeen in België gevallen waren," zei Hans, „nu ben ik voor de Franschen." Vaders gezicht in die dagen 1 Hoe wonderlijk was de uitdrukking op vaders gezicht! Hoog opgeheven, het eene oogenblik en even later soms diep neerslachtig. Grenzen?.... waren er toch grenzen? Voor de broederliefde mochten er geen grenzen zijn! Het angstige probleem, dat duizend harten van menschen tot stikkens toe benauwde. Je moest óf deel van het geheel blijven en meedoen, öf je losmaken van het geheel en scheuren, wat niet gescheurd kon en mocht worden. Op een avond kwam vader thuis met een gezicht zoo bleek en toch zoo overglansd van licht, dat Stieneke, ontroerd, hem niets durfde vragen. Ze hadden dien dag het gebulder van de kanonnen in België kunnen hooren; de zwaarte van den strijd had hen persoonlijk op 't hart gewogen, zooals nooit te voren. 110 Wat had vader? „Drie van mijn jongens van de catechisatie hebben geweigerd het geweer op te nemen", zei vader plotseling, toen ze rustig bij elkaar zaten. „En nu?" vroeg Stieneke. „Nu zullen ze moeten boeten." „Bent u er blij om, vader." „Ja...." Vaders gezicht leek opeens ouder geworden. „Ik heb met ze gesproken," zei hij, het is hun vaste overtuiging, dat deze daad de zuivere konsekwentie is van wat ik hen geleerd heb". Hans was een en al opwinding. „Moeten ze nu echt de gevangenis in?" „Ja, jongen, ja...." Ze bleven dien avond lang napraten. Wat moest de regeering doen? Juist nu het land in gevaar was, kwamen ze met hun weigering. Was het goed? Was het verkeerd? Stieneke voelde zwaren twijfel. Hans schoot driftig uit: „Ik had dien man, die Walt aan zijn lot overliet, wel af willen ranselen, en als ik aan den inval in België denk, golft het in me op van woede! Ik zou er op los slaan!" „Dan is het ook beter er op los te slaan, mijn jongen, als het in je opgolft van verontwaardiging om onrecht, dat er gebeurt, en je hebt geen ander verweermiddel. Dat zou je ook je leven kunnen kosten. Niemand is nog zonder gevaar voor zichzelf in de bres gesprongen * voor wat onderdrukt wordt. Het is zeker beter eerlijk naar het zwaard te grijpen, dan uit lafheid te weigeren. Met laffe menschen kunnen we in 't geheel niets beginnen. Voor mij staat het vast lil dat de tegenwoordige manier van oorlogvoeren met gifgassen en torpedo's absoluut duivelsch is, een beschaafd volk, een christenvolk vooral, onwaardig, maar afgezien van deze kwestie, ben ik blij, dan mijn jongens voor hun geweten durven lijden. Want dit zal zeker voor hen het moeilijkste punt zijn, dat de Staat vervolgt, die om gewetenswil weigeren het zwaard te dragen. De Staat als zoodanig kan maar niet zoo het zwaard overleggen. Ze is verantwoordelijk voor de grootè massa, die geen verweer heeft. Haar fout is, dat ze haar beginsel van gewetensvrijheid niet durft doorvoeren en daardoor bezig is haar eigen vastigheid te ondergraven. Zal de vastheid van den Staat niet juist gewaarborgd worden door de gewetenstrouw van het individu! Het komt er maar op aan, hoe onze jongens er voor lijden; of ze het zullen doen in geduld, en in liefde tot hun wezenlijken vijand; en dat is niet de Franschman of de Duitscher, die ze nooit als vijand hebben geweten, maar dat is op 't oogenblik de Staat, dat is de militaire rechter, die hun jonge leven binnen grauwe gevangenismuren sluit. Want daar ligt de overwinning. Ingeschakeld moeten ze blijven in het geheel waartoe ze behooren, en in die gemeenschap op hun wijze hun deel aan de algemeene schuld meedragen. Lijden en liefhebben en het wagen, niet naar een ander zwaard te grijpen om zich innerlijk te bevrijden. Als jullie het zoo konden doen, mijn jongens, dan werd deze liefde een kracht in de goede richting." Hoe bewogen was vader! Hij werd maar niet moede er over te spreken en hij liet niet af voor de jongens te bidden, want als deze weigering niet gedragen werd door zuivere liefde, die alleen van God geleerd wordt, dan was ze nutteloos. 112 Dien Zondag in de kerk sprak Vader over de beteekenis van lief-hebben, zonder meer. Van uit zijn vernedering, van uit zijn gevangenschap lief-hebben, zonder smalende, hoogmoedige gedachten 1 De menschen luisterden gebonden; het was of Stieneke draden van aandacht zag weven tusschen vader en de menschen. 's Avonds kwam er een ouderling. „U moet toch wat voorzichtig zijn, Dominé." Vader keek verwonderd. „Het is toch de waarheid," zei hij. „De dingen zijn in wording. De Staat die voor de groote menigte zich verantwoordelijk voelt kan maar zoo het zwaard niet neerleggen. Ze heeft geen ander verweermiddel; maar de kinderen, die iets van het onbeweegelijk Koninkrijk zagen, dat door liefde heerscht, die hebben tot taak de sterke kern te worden, het wezenlijke bolwerk tegen het onrecht. Het kan niet anders dan langzaam gaan, omdat het door lijden-inliefde moet gaan. En wie is daartoe bekwaam! Toch, een kern behoeft maar klein te zijn, als hij maar echt en levend is. Weet u, wat ik zoo verschrikkelijk vind?" Dat wij menschen, die het zwaard van den soldaat niet dragen, of niet behoeven te dragen, duizend andere zwaarden vinden, waarmee we onzen vijand, degeen die ons tegenstaat of in onze vermeende rechten treedt, vervolgen en wonden. Zoolang dat onder ons Christenen zoo is, blijft de oorlog bestaan. Ik wou alleen, dat ik dit voor mijn jongens mocht lijden; nu kan ik alleen voor hen bidden, dat ze stil-zijn en liefhebben, anders lijden ze vergeefs." Duizend ontroeringen gingen er door Stieneke heen, als ze vader zoo hoorde spreken. S MOEDER STIENEKE. 113 Kerstfeest werd er gevierd. Kerstfeest op het oorlogsveld! Het leek onmogelijk! Toch, als je het in het licht zag, waarin vader de dingen zette, dan was het weer wel mogelijk. Paul wou er niets van weten. „Jou vader is zoo'n idealist, Stieneke, maar je richt er niets mee uit, de menschen zijn te egoïstisch, en ik ben het zelf ook, ik beken het eerlijk! De enkeling bereikt niets tegenover de massa!" En het leek ook wel zoo. De oorlog begon zich angstwekkend te rekken; Stieneke begon er aan gewend te raken in de rij te staan voor bons om schaarsch wat brood en vet en brandstoffen. In Paul's huisgezin merkte je niets van oorlogsnood. Paul had geld, en dwong alles met geld. ,,'t Kan niet anders, ik vind 't zelf ellendig," zei Paul, maar ik moet om mijn vrouwtje denken." Vader hield zich prachtig! Vader wou geen levensmiddelen aannemen, waar woekergeld voor betaald was; maar als de boerin uit de zandbergen hem wat bracht, dan nam hij het aan, op voorwaarde, dat hij met iemand anders mocht deelen. Hoe zou er toch ooit een einde aan dezen toestand komen! Wat beteekende persoonlijke nood bij dit groot en verschrikkelijk gebeuren in de wereld! Toch plotseling, verhief zich soms midden onder de geweldigste oorlogsbenauwing, Stieneke's persoonlijke nood zoo geweldig, dat geen oorlogsellende iets meer te beteekenen had bij dezen verscheurenden nood van haar eigen leven. Dat waren tijden van wanhopige worsteling voor Stieneke. Die nood dook op, en liet zich angstwekkend gelden, verzwond dan vanzelf weer in den duisteren drom 114 van gebeurtenissen, die van buiten af aanspookten, zoodat Stieneke zichzelf weer voor een tijd vergat. Paul en Ella kwamen zoo dikwijls mogelijk. Ella was het op de handen gedragen vrouwtje, een kind bleef Ella. Tot ze na twee jaar getrouwd te zijn in een schoone verwachting begon te leven. Het was wonderlijk, zooals Ella toen veranderde. Het lichtelijk frivole, het te kinderlijke verdween. Er kwam een stille bezonkenheid, waardoor ze nu echt op moeder ging gelijken. Stieneke begon het nu eindelijk ook te zien. Vader had het altijd al gezegd, en Paul! Zeker was het, dat Paul met nog teerder zorg zijn vrouwtje omringde, terwijl hijzelf al sterker en schooner begon uit te groeien. Zij beiden brachten altijd een golf van frisch leven mee; alsof er geen oorlog bestond, zoo bloeide voor hen het leven. Egoïsme?... Och, het kwam alles zoo vanzelf, even vanzelf als in Stieneke's leven het verdriet zich soms zoo hoog verhief, dat daarachter ook het heele wereldgebeuren als een onwerkelijkheid verdween. En Stieneke was eerlijk genoeg, ook tegenover Ella, om deze vanzelfsheid te erkennen. 115 V. JUFFROUW ESTHER RADEWIJNS KWAM IN dezen tijd telkens met Stieneke beraadslagen. Hans was een lastige adjudant; hij bracht zooveel nieuwe klanten aan, dat Esther er geen raad mee wist. Stieneke was zoo vindingrijk! Stieneke wist van niets „iets" te maken. Ze hielp de menschen, die geven konden, mèt hun geven. Want dat was ook een kunst! Er waren genoeg gewillige menschen; ze wisten alleen maar niet hoeveel ze nog te geven hadden. Het werd voor juffrouw Radewijns een genot met Stieneke te overleggen. Ze kwam wel niet nader, ze hield haar hoog afwijzend gebaar, maar er ontstond een zekere vertrouwelijkheid in haar gesprekken over anderen, die toch een openbaring waren van de teederheid, die achter haar strakke masker schuil ging. Op een middag in Februari kwam ze onverwacht, nadat ze juist den vorigen avond met Stieneke een plan had gemaakt, om een gezin in nood te helpen. Stieneke zat in de tuinkamer, die 't gemakkelijkst te verwarmen was en daarom met de kolenschaarschte mede als eetkamer in gebruik genomen. Ze zat, wat haar maar zelden gebeurde, met de handen in den schoot, en zonder dat ze er zich van bewust was, trad, door de stilte rondom gelokt, haar eigenlijke wezen naar voren en keek uit het venster van zijn woning en trad naar buiten en zette zich op den dorpel van haar deur. En ademde ruimer en zamelde krachten en had lief, en riep haar 116 kinderen om zich heen, de kinderen van haar gedachten en was in zelfvergetenheid gelukkig. Zoo vond juffrouw Esther Radewijns haar, en onder 't luisteren naar haar drukke praten, was het Stieneke, of ze, tot haar groote ontsteltenis plotseling zichzelf weerspiegeld zag in het wezen van de vrouw, die tegenover haar zat; een beeld in een gebroken spiegel, toch duidelijk herkenbaar ShSnel.... snel!.... In haar verwarring wisselde het wit en rood zoo hevig, dat Esther Radewijns verschrikt zweeg. Stieneke vond ook geen woord, Waarmee ze de deur kon sluiten. De twee vrouwen keken elkander aan en herkenden elkander in dat oogenblik. Een pijnlijk zwijgen volgde; Esther Radewijns was de eerste, die haar tegenwoordigheid van geest terugvond. Ze stond op. „Ik geloof, dat de zaak voor ons gezin in orde is", zei ze, met ongewone zachtheid in de klank van haar stem dag, moeder Stieneke! ik mag immers ook zeggen, wat ik iedereen hoor zeggen?" Stieneke knikte stom; de tranen waren haar in de oogen gesprongen. Ze liet Esther Radewijns uit. Walt kwam uit zijn mand en hompelde achter haar aan naar de voordeur, en achter haar aan weer terug naar de tuinkamer. Daar ging Stieneke op haar oude plaatsje zitten met de handen in den schoot, en bekommerde er zich niet om dat de tranen haar over de wangen bleven loopen. „Dus ook.... dus ook...." repeteerde ze maar aldoor. Ze keek om zich heen; haar blikken gleden langs al de lieve, vertrouwde dingen, die haar moeders zachte handen beroerd hadden, allemaal oud, en allemaal nieuw, een rijkdom, een doodelijke armoede, als je niet bezitten 117 kon, wezenlijk bezitten, omdat je hart zich had moeten sluiten om zijn lief verlangen. Vader met zijn groote hart, trouwe Hans, en Paul met Ella.... het gaf allemaal niets! Er was maar één ding werkelijk voor haar: dit hartstochtelijk verlangen, waarvan ze de vlam in stilte voedde, als haar van God gegeven recht. En weer voelde ze zich zinken in afgronden van eenzaamheid; uit de duistere diepten stonden haar bittere gedachten op, haar gedachten over anderen. Adri in Indië leefde haar oppervlakkig gelukkig leven met den man, die haar op de handen droeg, en pronkte van uit de verte met een kleine Willy, een handenbindertje, zooals ze het noemde. Annetje Veldkamp, nu met Noor's broer verloofd, liet zich nooit meer zien in de pastorie. Ze voelde zich weer diep verknocht aan Noor, die uit Indië terug met haar twee meiskes bij den dokter inwoonde, gescheiden van haar man. Een jonge advocaat, een kennis van Paul, maakte werk van haar. Ze vond het wat lastig, die twee kinderen nu! Wat was Noor toch ook nog jong, en wat kon ze er oud uitzien, leelijk geteekend door het leven. Je zag het lang niet altijd; de schaduw trok meestal plotseling als een donkere herinnering over haar gezicht. Dan zag ze er uit als iemand, die niets meer van het leven verwachtte en daarom maar genieten wou van het oogenblik, zoo veel ze kon. Griezelig! en tóch was er soms een gevoel van benijding in Stieneke. Noor had geleefd, en zij wachtte altijd nog op het leven. „Als vrouw alleen, met twee kinderen in oorlogstijd,'' kon Noor soms zeggen. „Geef ze mij, als vrouw alleen," wou Stieneke dan 118 wel roepen, „als ze maar van haar waren, twee? zes! met alle verantwoordelijkheid er voor!" Ze spande haar groote, sterk-gebouwde handen open en klemde ze weer dicht tot vuisten, ze voelde in zich reuzenkrachten.... Esther ook! Waarom was Esther zoo geworden? Zou zij ook kans loopen, zoo te worden? Als ze het op den duur niet vol kon houden, dit gevoel in zichzelf te zegenen en te laten groeien tot het geen ruimte meer had in zijn gevangenis en naar buiten zou willen breken? Dan moest ze het wel dood drukken; hoewel het haar recht was, dit echte in zich diep te laten spreken, bij ieder kindje dat ze zag en telkens als ze Paul zag, den haard van haar zuivere liefde helder te laten opvlammen, er de doodelijkste smarten om te lijden, omdat dit de waarheid van haar leven was, de zuivere goede waarheid, die bij haar behoorde en bij niemand anders. Maar het verteerde haar van binnen, het was te veel voor een arm menschenkind, het vervreemdde haar van God, die gaf en.... tegelijk nam.... wiens geven dus een schijnbeweging was. Maar nooit zou ze de waarheid van haar eigen leven verloochenen, liever er door kapot gaan, zonder dat iemand 't merkte! Merkte? ja, vader merkte wel iets, ze zag het aan zijn oogen.... hoe te ontkomen aan vaders oogen! Ze wou er voor schuilen als voor de oogen van God.... Een schor gekras voor de tuindeuren deed haar opspringen. De kraai van Hans! Walt stond ook op en besnuffelde haar handen. „Och, jullie hebben honger," zei ze, en ging in de huishoudkast een homp brood halen, die ze daar nog bewaard wist. „Hier, met ka-ka deelen." 119 Walt slokte kwispelstaartend zijn extra portie op, terwijl Stieneke de tuindeuren open deed en ka-ka van haar hand de kruimels liet wegpikken. Toen ka-ka zijn maal geëindigd had, vloog hij op den tak van den perzik en poetste zich den snavel. Stieneke bleef nog een poos in de open tuindeuren staan. De zon was bijna onder; de maan stond hoog en zilverbleek tegen een strakke, blauwe lucht. Er dreven wat rozig-getinte wolkjes langs den hemel; de wind zat in 't Noorden. Twee en twintig Februari," zei Stieneke, dat is Sinte Pieter. „Sinte Pieter bouwt een brug, of hij breekt er een af," zou de boerin van de zandbergen zeggen, ,,'t kon vannacht wel eens bouwen worden," en ze schoof huiverend naar binnen, terwijl ze met zorg aan haar brandstoffenvoorraad dacht, die al leelijk begon te slinken. Haar vader kwam laat in den avond thuis van een lange reeks huisbezoeken. „Er zijn dampen om de maan getrokken," zei hij, „er zit weer regen aan de lucht, ik was vanmiddag bang, dat het zou gaan vriezen." „Dan heeft Sinte Pieter zich bedacht," lachte Stieneke, „en breekt de brug weer af, die hij vanmiddag begon te bouwen. Ik ben er blij om." „Ik ook! de oude menschen en de kinderen lijden te veel van de kou. Zullen we maar een eind aan den dag maken?" Vader was moe, wat wonder! Stieneke ging haastig sluiten; toen ze het licht in de gang afdraaide, hoorde ze de klep van de brievenbus en het geluid van haastig zich verwijderende voetstappen; ze vond een brief van Esther Radewijns. Boven op haar kamer brak ze hem open; haar hart beefde, toen ze las: „Moeder Stieneke, we hebben elkaar herkend, maar 120 er is een groote afstand tusschen jou en mij. Jij bent jong en warm en levend, ik ben oud en dood. Heb je niet gevoeld, wat een koude er van mij uitgaat ? Ik zie aan de gezichten van de menschen hun huivering. Ik wou niet gewond door 't leven gaan, toen heb ik mijn gevoel gesmoord. Nu voel ik geen eenzaamheid meer. Maar het is beter gewond en levend zijn weg te gaan, dan geestelijk verminkt, maar pijnloos. r,.Ik wou je zoo graag helpen, maar hoe zou ik helpen? Als je wat ouder wordt leggen de golven zich vanzelf. Je schip bereikt zijn haven wel niet, maar je vaart, vaart op een kalmer zee naar den dood. Dat is het lot van zooveel vrouwen; geen godsdienstige redeneeringen, geen schoone kloostermystiek, niets wat je er om heen zou willen winden, kan aan deze waarheid haar scherpen kant ontnemen. Stieneke schreide om Esther Radewijns, om zichzelf, — en haar hart streed tegen de redeneering van Esther. Neen nooit! als je wat ouder bent!! De storm mocht zich niet leggen. De storm was het eeuwig-opworstelend verlangen naar het schoonste, dat God in het hart van de vrouw had gelegd. Wat had dat met leeftijd te maken! De liefde was eeuwig, en geestelijk in haar wezen, de moeder was eeuwig. „Moeder" is de naam voor „God" in de harten en op de lippen van de kleine kinderen," had eens iemand gezegd. Wat was de wereld zonder moeder! En wat had leeftijd met waarachtig moedergevoel te maken." Als ze oud was, wat de menschen „oud" noemen, dan zou haar liefde meegegroeid zijn, en zich pijnigen, 121 omdat ze zich niet uit kon breiden in de wereld van de kinderen, de eigen kinderen, uit haar liefde ontsproten. Ze schaamde er zich niet voor, ze wou er zich niet voor schamen. Hier niet! Voor de menschen voelde ze de vernedering, omdat ze met haar hart in haar opengevouwen handen geloopen had, zoodat ieder haar schat had kunnen zien. Maar hier, neen! Ze schreide en snikte, ze schreide zich in slaap. Na dien middag scheen Esther Radewijns Stieneke te ontwijken. Als ze wat te zeggen had, verscheen ze op het spreekuur in het wijkgebouw. „Hapert er wat aan, Stieneke," vroeg de Dominé, „hebben jullie moeite met elkander gehad." „Neen," zei Stieneke, maar een hevig rood overtoog haar, in den laatsten tijd wat bleek gezicht. De Dominé vroeg niet verder; maar toen Esther Radewijns hem den daarop volgenden dag op straat aansprak over het huisgezin Kers, waarvoor ze zich juist met Stieneke samen, zoo had ingespannen, sprak hij nog eens zijn verwondering uit. „Ik vroeg haar of ze niet eens kwam, ze gaf een ontwijkend antwoord. Wat kan toch de oorzaak van haar wegblijven zijn! Ze leek me zoo oud geworden ook, maar ik vond haar veel gewoner, veel zachter." „Hans," trachtte Stieneke te lachen, „de invloed van van Hans!" Maar ze kon wéér niet verhinderen, dat een schemering van dat verraderlijke rood zich spreidde over haar wangen, haar voorhoofd. „Ik heb altijd beweerd, dat ze erg goed was," zei Hans trotsch. Over het gezicht van den Dominé lag bekommernis. 122 Stieneke veranderde. Er kwam afstand tusschen zijn Stieneke en hem. Ze leed en ze kon er niet toe komen het haar vader toe te vertrouwen. Hij wist wel waar het zijn oorsprong had, maar hij kon niet nagaan in welke richting het zijn verwoestend werk deed. Straks kwam Ella's kindje aankloppen. Dat kon voor Stieneke ook weer moeilijke oogenblikken geven, en hoe moest het gaan, als Hans straks het huis uitging. Het eindexamen naderde snel! Dan bleef Stieneke alleen met hem. „Een paar kinderen in huis nemen?" dacht hij, maar Stieneke had de handen al zoo vol met werk voor kinderen buitenshuis! Er moest wat op gevonden worden. — — Esther Radewijns werd niet meer genoemd. 123 V. OCH, MIJN KLEINE OORLOGS-ROBBIE," ZEI Paul, terwijl hij het kleine, rozige hoopje mensch in zijn lichtblauw omrand, flanellen kapertje van Stieneke overnam, „drie lange, leelijke oorlogsjaren hebben we op jou gewacht, en nu ben je er wezenlijk!" „Neen, vredes-Robbie," lachte Ella, bleekjes gelukkig uit haar bed. „Ik denk toch dat 't een vechtersbaas zal worden," zei Paul trotsch, kijk eens naar die stevige knuistjes en naar dat adertje op zijn voorhoofd, als een felle bliksemlijn, precies zijn grootvader, en dat is een vechtersbaas !" „Je bent toch mijn klein vredesmannetje," zei Stieneke, we zullen je een dubbele portie liefde geven, omdat je in zoo'n donkeren tijd bent geboren." „Hij heeft in ieder geval vast twee moeders", glunderde Paul, moeder Ella en moeder Stieneke! Wat zul jij 't goed hebben! Nu om te beginnen maar in je warme wiegje!" Het kleine hoopje verdween haast in Paul's armen tegen zijn breede borst. Hij vlijde zijn jongske zoo handig neer, en stopte het dekentje zoo netjes in, dat Ella en Stieneke bewonderend toekeken, Ella met vrouwelijke trotsch, omdat Paul zoo mooi was nu, en zoo zorgzaam, en Stieneke met een gevoel van diepe pijn, die in haar hart zonk als een vreugde, die ze daar bewaren zoti bij al de schatten van haar hart. Maar de tranen wilden haar in de oogen dringen, ze hield ze met moeite terug. 124 „Ziezoo," zei Paul, „nu gaat mijn Robbieman slapen, en zijn moedertje gaat rusten, en moeder Stieneke houdt de wacht. Ik ga naar mijn werk." Hij kuste Ella, en reikte Stieneke de hand; „watben ik toch blij, dat je hier bent Stieneke!" Toen ging hij op de teenen loopend de deur uit. „Schat," zei Ella, „kom eens hier, laat me je een kus geven." Ze sloeg haar armen om Stieneke's hals. „Natuurlijk was het wel jammer voor Paul's moeder, dat ze om die leelijke influenza niet kon komen, maar ik ben blij, dat 't zoo geloopen is! Moeder is echt lief en goed, maar ze is ook zoo vermoeiend, en jij bent zoo rustig. Paul zegt het ook, Paul heeft zoo'n bewondering voor je, en weet je, het is net of je weer heelemaal bent zooals vroeger." Stieneke antwoordde niet. Ze liet Ella zachtjes terugglijden op het kussen. „Ik ben ook blij," zei ze alleen, vader en Hans redden zich wel; en alles past eigenlijk zoo mooi in elkaar. Als Hans door zijn eindexamen is, krijg ik de handen vol, met het in orde brengen van zijn garderobe, ik wil niet, dat hij als student buitenshuis zoo schraal in zijn kleeren zit." „Ja, als Hans weg is, zal je 't erg stil krijgen, maar dan kom ik dikwijls met Robbieman! Zeg, Stieneke, heb jij 't nooit akelig gevonden " er schoot een fel kleurtje op haar wangen.... „Stil lieveling.... ik vind niets akelig, dan alleen soms mezelf.... ga nu wat rusten, je bent moe." Ella legde haar hoofdje op het kussen als een gerustgesteld kind en sloot de oogen. Stieneke zette het kamerschut om het bed met het wiegje. Hoe mooi was Ella! met haar twee matgouden vlechten 125 op het kussen ter weerszijden van het fijne ovaal van haar gezichtje. Elaine, de maagd van Astolat, daar leek ze op, zoo kinderlijk mooi! „En mijn Lanceloet heeft het met zijn Elaine beter gemaakt, dan de sagenheld ik moet sterk zijn. Ik heb niets van Elaine; ik zou niet kunnen sterven, ik kan alleen maar pijn hebben en leven." Toen nam ze haar handwerk en ging bij het venster zitten. Hoe mooi was deze boulevard met zijn beukeboomen in eerste, fel-als-goud aanlichtende LentegroenI En in de verte, in de laagte de eindelooze smaragdgroene weiden met hun nevelige blauwe verschieten. Paul had goed gekozen voor zijn muziekvrouwtje. Hoe weldadig was het hier! Robbieman maakte een geluidje in zijn slaap. Ze stond voorzichtig op en sloop naar het scherm. Robbieman lag met zijn oogjes stijf dichtgeknepen, zijn vuistje tegen zijn gezicht. Ella sliep gerust. Ze hoorde Paul nog beneden in zijn werkkamer, even later zijn stap in de gang, en het klikken van de voordeur. Onwillekeurig vloog Stieneke's blik het venster uit, naar de straat; ze zag hem opkijken en met zijn gewonen, voornamen zwier zijn hoed lichten en glimlachen naar haar.... „moeder Stieneke." Ze glimlachte terug en wuifde met haar hand, toen trok ze zich huiverend terug, terwijl op haar voorhoofd en wangen, de roode vlammen zich spreidden, weer terugzonken, en wéér zich spreidden, om dien glimlach, o dien glimlach van Paul, waar moeder zooveel van hield, over zijn schoon, opgeklaard gezicht, als een verrassing van het leven! Zoo glimlachte hij tegen moeder, zóó glimlachte hij tegen haar, als hij haar, „moeder Stieneke" zag.... 126 ....Toen, plotseling in de herinnering van dien glimlach werd haar iets openbaar, dat ze nooit te voren had gezien, en haar ontzet de kamer uit deed vluchten, weg van het jonge gezicht van de Lente buiten. Op het schemerige portaal stond ze met de handen voor de oogen. Als een bliksemstraal over het donkere nachtland, die de zwarte wolk verraadt, waaruit hij dreigend neerschoot, zoo openden die glimlach en dat woord, voor Stieneke de donkere onverklaarbaarheid van den gang van haar leven tot nu toe. Ze voelde haar hoofd in haar handen branden van pijn, van doodelijke smart, toen werd ze ijskoud, alsof het vuur daarbinnen voor goed gedoofd was tot een bleeke aschlaag in den grauwen morgen. En die morgen leek het begin van een langen, grauwen levensdag, waarin de dingen klaar en bekend maar levenloos schijnen te staan als een bleeke vergissing, zooals haar heele leven met moeders zware zegening een vergissing was, een vloek. Ze durfde niet naar binnen gaan, om de stem, die tergend tot haar begon'te spreken: „Begrijp je het dan nóg niet? Juist, omdat je „moeder Stieneke" bent in wier hoede Paul zijn Ella zoo heerlijk veilig kan achterlaten, daarom herkent niemand je. Moeder Stieneke is wat ouwelijk, wat zwaar van zorg, en jong zoekt jong, en wil het leven sterk beleven, en verheugt zich dat er een „moeder Stieneke" is. Moeder Stieneke is voor hun nood, moeder Stieneke moet op haar post staan, begrijp je dat niet? Moeder Stieneke is Stieneke jaren in leeftijd vooruit, daarom is het, daarom blijf je alleen!" Het was of Stieneke zelf verstomde. Ze bleef onbewegelijk staan, verdoofd door den slag, verblind door het licht. 127 Ze voelde alleen, dat ze leefde in Paul's huis, gebroken, weerloos, met de eene, overheerschende angstgedachte: Hoe houd ik het hier nog één dag, nog dagen uit, zonder dat Paul en Ella het merken! Ze wist later zelf niet, hoe lang ze daar gestaan had. Het lichte rinkelen van de electrische schel bij Ella's bed bracht haar tot zichzelf; maar ze wist ook niet, hoe doodelijk bleek ze was, toen ze met haar gezicht tot een glimlach gedwongen voor Ella's bed verscheen.... „Je hebt geslapen, meisje, prachtig geslapen",.... haar stem was nog heesch van den nacht waaruit ze te voorschijn trad. „Wat zie je vreeselijk wit, Stieneke," schrok Ella, „wat is er gebeurd!" „Lieve schat, wat zou er gebeurd zijn! kijk eens naar Robbieman; hij slaapt als een roos! Zag je ooit zulke aardige, ronde knuisjes! Neen, ik heb wat bij 't venster gezeten en in de Lente gekeken!" „Maar je ziet toch erg bleek, zoo vreemd bleek." „Och, ik geloof, dat er hoofdpijn in aantocht is, mijn hoofd voelt zoo zwaar!" „Dat zou jammer zijn!" „Och " Ja, Stieneke's hoofdpijn was in aantocht en kwam, en wilde maar niet wijken; ze begon er zoo slecht uit te zien, dat Paul haar naar huis zond. „Ella is zoo goed, dank zij jou trouwe zorg, we kunnen het nu wel redden. Vader zal ook naar je thuiskomst verlangen. Misschien slaap je hier niet goed, door dat vlak langs het huis scheren van de electrische, zoo laat in den avond en zoo vroeg in den morgen, daar ben je niet aan gewend, en dan de zorg, die je hebt gehad." Zoo ging Stieneke naar huis. 128 Maar toen was het ook uit met de gedwongen stilte, het zwijgen, dat ze haar wanhopig verzet had opgelegd. Nu stond het op, en keerde zich tegen het leven, tegen God, tegen alles, wat haar tot nu toe schoon en heilig had geleken. Want „Moeder Stieneke" had Stieneke bedrogen, en moeders gift was een zware vergissing geweest. Als ze geleefd had, zooals de anderen, zooals Ella en Adri, ja zelfs zooals Noor, als ze voor zichzelf geëischt had, dan zou ze nu niet in zoo'n armzalige verwarring zijn achtergebleven. Ze voelde haar veerkracht gebroken, omdat ze niet meer begreep, geen richting in haar leven meer zag; moeder Stieneke had ze willen blijven voor de anderen, al pijnigde haar ook het eigen onvervuld verlangen, en nu bleek dit schijnbaar goede juist de weg, waarop haar verlangen moest sterven, vanzelf; hoe meer ze 't gekoesterd had, hoe smartelijker zijn dood. O, de ongerijmdheid, de bespottelijkheid, de dwaasheid van alles! „Als het heel diep, of heel hoog ging, dan was het toch altijd God, die antwoord gaf," had moeder gezegd. Nu ging het heel diep, en nu kon ze wel lachen, lachen om alles, tot ze niet meer lachen kon, tot haar lach in duizend stukken brak, dood voorgoed. Wat zouden de menschen schrikken! Het was ook om je dood te lachen, deze vergissing van jezelf „moeder Stieneke", die Stieneke had om den tuin geleid.....!! 9 MOEDER STIENEKE. 129 VI. MAAR O, WAT WERD STIENEKE MOE VAN dat leven in verzet; ze kon soms nauwelijks meer haar gewone werk doen. Losgelaten voelde ze zich, ergens in de ruimte, met het gewicht van haar verlangen, dat niet aan God en niet aan de menschen raakte, dood-alleen. In haar diepste hart, had ze „moeder Stieneke" nu bewust verloochend, al trachtte ze, om haar vader geen verdriet te doen, en uit liefde tot haar moeder, haar gewone belangstelling te toonen voor het leven naar buiten. Nu eischte Stieneke haar rechten, ze haatte „moeder Stieneke" van Paul en van Hans en van al die anderen, en ze had tegelijk een gevoel of ze stierf van pijn om dit alles. En nu ging Hans nog weg op den koop toe. — „Wat zie jij er toch slecht uit," zei Jo, toen ze op een Zaterdagmiddag bij Stieneke kwam, „je bent heelemaal veranderd na je bezoek bij Ella en Paul." Stieneke stond in de eetkamer bij een reusachtigen koffer in een chaos van kleeren en schoenen. Het vertrek van Hans was op Maandag bepaald. „Het is ook wel naar, dat je dien gezelligen Hans moet missen, je hebt hem om zoo te zeggen groot gebracht. Ja, Walt," praatte ze over Stieneke's zwijgen heen, „het baasje gaat!" Ze streelde den hond, die midden in den chaos op een winterjas van Hans was gaan liggen, alsof hij wou zeggen : „Dit houd ik in ieder geval vast!" 130 „Walt weet het, dat geloof ik vast en zeker," zuchtte Stieneke. „Kom, je moet het je niet zoo aantrekken," troostte Jo, „je kunt den jongen toch niet bij je houden, en het is toch mooi, dat hij zoo vol geestdrift aan de studie gaat. En dan Dominé worden! Er zijn maar weinig jongens, die het wezenlijk graag willen. Er zit te veel aan vast! en hij gaat de wereld toch niet uit!" „Och neen,...." zei Stieneke. „Wat ben je toch veranderd," kwam Jo even later, „ik geloof, dat je het veel te druk hebt, met al wat er bij jullie aan huis komt; en ik schaam me nu eigenlijk, dat ik je ook al lastig moet vallen. Mijn zwager raakt buiten betrekking door het stopzetten van zijn fabriek; ik wou eens met je vader praten, maar je hebt al genoeg, zie ik." „Och neen," zei Stieneke weer. Tegen dit stille, vreemde doen van Stieneke kon Jo niet' op, Stieneke was vroeger nooit zoo; ze ging zoo gauw mogelijk weer heen; morgenochtend zou ze naar het spreekuur van den Dominé gaan, dan had ze beter kans. Toen Jo weg was, hield Stieneke op met passen en meten om zooveel mogelijk ruimte te sparen voor de boeken, die er nog bij moesten. Ze bleef midden in den rommel staan en keek besluiteloos rond. Te zwaar werd haar leven in den laatsten tijd in de worsteling om haar omgeving niet te laten lijden onder haar eigen nood. Ze had moeder beloofd voor vader en Hans te zorgen; haar belofte niet nakomen, was hetzelfde als moeder los te laten. Daar hoorde ze haar vader in de gang! Snel bukte ze zich over den koffer. 131 Hij kwam niet binnen; toen ging ze op den grond zitten en keek versuft van moeheid naar den rommel om zich heen. Hans bracht een arm vol boeken aan. „Hier heb je nog wat, Stieneke," zei hij ,of het er allemaal in kan?".... toen plotseling opmerkzaam, omdat ze zoo'n stilte om zich heen had, sloeg hij zijn armen om haar hals. „Jij, moeder Stieneke! zou ik ooit zoover gekomen zijn, als jij me niet zoo had geholpen!" Stieneke barste in snikken uit. Hans stond perplexed. „Och domme jongen," lachte ze even later, terwijl ze zich ruw de tranen uit de oogen veegde, ,,'t is immers niets, maar het grijpt me natuurlijk aan, dat je nu voor goed het huis uitgaat." „Zal ik je helpen pakken?" „Neen!" weerde ze af, „dat pakken van jou kennen we; ik wil tegenover je hospita toch de eer hebben, dat ik je goed heb afgeleverd. Kom Walt, sta eens op!" Walt klemde zijn eene voorpoot op de jas en liet zijn tanden zien. „Wel nu nog mooier! Hans, kijk, Walt wordt kwaadaardig!" , Hans knielde bij den hond, en nam z n kop tusschen zijn handen. „Braaf," zei hij, „je bent een brave hond, laat nu maar los, en geef hem aan moeder Stieneke." Walt stond op en pakte kwispelstaartend een mouw in zijn bek. „Wat zeg je er van?" triomfeerde Hans, „en vader beweert nog wel, dat 't beest zoo dom is! Nu ga ik de rest halen, Stieneke," en meteen stormde hij de kamer uit. 132 „Hans, Hans,.... mijn jongen...." en weer sprongen de wilde tranen naar voren. — — Stieneke sliep dien nacht niet. Ze hoorde aldoor weer tergend die stem in haar hart: omdat je „moeder Stieneke" bent, daarom heeft niemand je herkend, Moeder Stieneke is oud, wat jong is vraagt jong, vraagt mee-kunnen, mee-leven. Kon ze die stem maar weer smoren! Die doofde alle zachtere, betere stemmen, die werd als een demonische verzoeking om te vertrappen wat het beste en mooiste in haar was, haar schaamtevol verborgen bezit! Ze wist het wel, o ze wist het wel! Maar alles was ook zoo verwarrend gemeen! De dichters bezongen de moeder! Op allerlei manieren werd het je ingeprent, dat het moeder-zijn het hoogste en eerbiedwaardigste was, de eigenlijke schoone bestemming van de vrouw-! En als je dat gevoel zuiver gedragen en voldragen had in je wezen en er was niemand die je de vreugde van het moeder-zijn gaf, dan moest je het schaamtevol verbergen, als een zonde, of als een ziekelijkheid. Was het zulk een wonder, dat in dezen tijd zoo menige vrouw brak met de conventioneele begrippen van fatsoen, en buiten het huwelijk greep naar de vreugde van het bezit van een eigen kindje? Was het zóó slecht als het in Christelijke kringen genoemd werd? Vader zei altijd: „Een kind uit twee geboren, heeft een natuurlijk recht op de saamgebonden liefde van twee. Als het anders is, onthoud je het kind iets, dat je met al je moederliefde niet kunt goedmaken." 't Zou wel zoo zijn! Maar in tusschen verging je leven! Och, haar verlangen zat niet meer vast op een naam. Het was dieper, grondeloozer, en zij leefde in dat ver- 133 langen temidden van afgrondelijke duisternissen boven en beneden. Als in een nachtmerrie woelde ze rond, tastend naar zichzelf. Hans, Hans was nog 't eenige steunpunt geweest, dat haar nu ook ontglipte. Hem had ze reëel iets kunnen geven; als hij weg was bleef er niets over dan de liefde-looze schijn, waarin ze verdorde. Het eenige levenskiempje, dat er overbleef, was juist dit eene, heilige gevoel, het moederverlangen, dat ze koppig vast hield en verdedigde, en dat haar tegelijk doodde, omdat ze het in een gevangenis moest sluiten. Niemand kon haar helpen, natuurlijk niet. Ze kon alleen maar geholpen worden, door het diepe naderen van een anders hart tot het hare, zoodat ze niet meer eenzaam was; en dat bleef haar ontzegd. Intuïtief wist ze, dat haar weg zich eenzaam zou blijven uitstrekken; het land was dor, het hart arm! Vader! och, hij kon haar door zijn rijkdom niet te hulp komen. Een rijke kan een arme niet naderen, of hij zou afstand moeten doen van zijn rijkdom. En juist dat afstand-doen was onmogelijk. In de materieele wereld kon het; inde geestelijke wereld niet. Daar kan niemand je je rijkdom ontnemen of zélf van zijn rijkdom afstand doen. Ieder pogen om er afstand van te doen terwille van den ander, beteekende vermeerdering van den rijkdom voor jezelf; en als je niets had, beteekende iedere poging om te ontvangen dieper armoede. 't Was precies waar wat in den Bijbel stond: als een natuurwet! Die zijn leven aflegt, behoudt het, die het liefheeft, verliest het! 134 Die heeft, dien wordt gegeven, en die niet heeft, van dien wordt genomen, ook wat hij heeft. Afgrijselijk! Want als je niets had, als je zoo arm was, dat je aan geen God of mensch meer raakte, dan was er ook geen menschenmacht en geen macht van God, die je armoede en eenzaamheid op kon heffen. Terwijl ze de gedachte zoo ontspon, vloog de angst in haar op, met een schreeuw als van een dier in nood. Want o, want o, ze zag den afgrond opeens waar ze heen dreef. Ze had het nu gezegd, in woorden omgezet, geen mensch, geen God. Naar iets vreeselijks slechts, of iets vreeselijk droevigs ging het Want ze dreef op een stroom, die zich straks in den afgrond stortte. De schreeuw om „moeder!" Moeder was niet ver weg. Moeder kon ze nog bereiken. Ze kon tasten met haar handen naar den donkeren zoom van haar zuivere gewaad. „Moeder!.... ik ben toch altijd uw kind geweest, uw eigen Stieneke !".... Stieneke zag vreeselijk wit, toen ze dien Zondagmorgen beneden kwam. Maar ze ging toch met Hans naar de kerk, en het was een soort van steun Hans met zijn vroolijken, vluggen stap naast zich te hebben, en zijn aandachtig jongensgezicht te zien in de bank op zij van den preekstoel. Hoe strak keek hij naar zijn vader! al zijn luisteren ging op in zijn groot verlangen, ook eens daar te staan. Ieder woord van vader was voor Hans de begeleidende muziek van zijn eigen zingend verlangen. „Het verlangen van Hans, gaat ergens heen", dacht 135 Stieneke, „het mijne ligt te verbloeden. Ik omsluit het met mijn armen en zit stil, ik leef eigenlijk niet meer, allang niet. Maar ik zou morgen weer op kunnen staan en leven," snikte het zoo heftig in haar, dat de snik even naar buiten brak in een geluid, dat de vrouw die naast haar zat, verschrikt op zij deed kijken. Stieneke hield zich roerloos; de aandacht van de vrouw werd1 weer gespannen op de preek, Stieneke hoorde niets. Ze had alleen haar vader met een stem, die van heel uit de verte klonk, den tekst hooren lezen: „Wanneer Hij verschijnen zal, dan zullen wij Hem gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is. Die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichZelven, gelijk Hij rein is." Toen ze plotseling haar vader scherp gemarkeerd hoorde zeggen: „Hij zal geopenbaard worden en dan zullen wij Hem gelijk wezen." Daar scheen niets tusschen te zijn, geen afstand zelfs. Ja toch, één groot ding was daartusschen, het verlangen, dat in het volgende vers zoo schoon en breed uitgesponnen wordt: „Die deze hoop op Hem heeft, die reinigt zichzelven gelijk Hij rein is." Het verlangen, dat als een vogel zijn zekeren weg weet naar het nest, en als een schip onwrikbaar koers zet naar zijn haven. Het verlangen, naar Zijn openbaring, het contact tusschen de aarde en den hemel. Natuurlijk ga je dan worstelen om jezelf te reinigen, omdat dit de eenige weg is om den Reine te zien gelijk Hij is; en in wondere wisselwerking is Hij, des werelds hoogst verlangen, de reinigende bron — de zuivere weg — de waarheid en het Leven voor die naar reinheid smachten...." 136 „Verlangen, verlangen, wat is dat toch voor een woord," dacht Stieneke. „En als Hij het hoogst verlangen is, waarom wil zich mijn hart niet meer naar Hem uitstrekken? Waarom voel ik mij bedrogen? boordevol van een verlangen, dat God zelf in 't diepste van mijn leven heeft gelegd en dat Hij niet vervult? Waarom schiep hij het, en doemde het langs een weg van kwijning tot den dood." Natuurlijk werd het contact met God verbroken, als het verlangen zijn donkeren cirkel niet meer uit kon schieten, en geen wortel had in aardsch liefdegeluk. En als het contact met God verbroken is, dan leef je niet meer!" „Die reinigt zichzelven, gelijk Hij rein is." Een schrikkelijk rood steeg Stieneke naar de wangen, ze voelde zich als een aangeklaagde voor een heele gemeente van beschuldigers. Onrustig keek ze om zich heen; maar niemand lette op haar. Het rood zakte weg, toen rilde ze van koude. Toen haar vader „Amen" gezegd had en ze met Hans naar huis ging, liep ze nog te rillen. Hans stak zijn arm door den haren, 't Was erg goed, vond je niet? Weet je, ik ben blij, dat in 't feit zelf, dat het Christus is, die geopenbaard zal worden, Christus, dien wij kennen, en die zijn verlossende liefdekracht in de wereld gelegd heeft, de waarborg ligt, voor ons vermogen om onszelf te reinigen. Het komt alleen maar op het sterke verlangen naar reinheid aan. Vader voelt zoo verschrikkelijk goed, hoe wanhopig het in ons woelen en gisten kan. Hij bedoelt wel heel 137 zeker in de eerste plaats, dat we rein zullen leeren leven in dien bepaalden zin. Er zijn natuurlijk duizend dingen, waardoor er vlekken komen op je leven, maar vader heeft ons allemaal op cathechisatie zoo geweldig ingescherpt, dat er zooveel meer in je bedorven wordt, dan je vermoedt, als je je leven niet rein bewaart en ook, dat er daardoor zoo'n donkerheid over je oogen kan komen waardoor je de dingen niet meer schoon kunt zien, ook voor later, als je trouwt. Alles in het leven heeft bij vader beteekenis voor God. Vader heeft ons gymnasiasten zoo geholpen en daarom hielden de jongens zooveel van hem. Er waren er die 't o zoo moeilijk hadden! Als ik Dominé ben, ga ik ook probeeren alle jongens te helpen. Je weet niet, wat voor akelige dingen je allemaal op 't Gymnasium hoort of ja, je weet 't wel, en het zal ginds nog wel erger zijn. Ik schrijf je alles, moeder Stieneke." „Ja Hans, graag!" Benauwd wrongen zich de woorden uit Stieneke's keel. Als Hans eens wist, wat er in haar woelde, en hoeveel pijn hij haar deed. En toch voelde ze deze pijn als een soort van blijdschap, en zijn stevige jongensgreep op haar arm, als een soort van steun, zoodat ze ophield met rillen en wat warmte door zich heen voelde spreiden. „Ik schrijf je alles, moeder Stieneke," zei hij nog eens en keek haar zoo trouwhartig in de oogen, dat ze plotseling dacht: „Wat ben ik toch voor een wezen! Waarom blijf ik toch zóó vastzitten!'' Dien laatsten avond leek ze weer de oude voor haar vader en voor Hans. 138 HET GROOTE MOEDERSCHAP. I. HET HUIS WAS UITGESTORVEN. HANS gold voor tien met zijn sleep van wonderlijke kameraden. Alleen de tamme kraai was achtergebleven en schreeuwde haar droefgeestige kaa-kaa door het leege tuintje. En Walt natuurlijk! Walt kon op zijn drie pooten niet meer in een vreemde stad wennen. Hier strompelde hij wat langs de bekende huizen op de trottoirs. Het had Hans wel gespeten, „maar zie je, Stieneke, jij bent ook dol op Walt", had hij zich getroost, „dan heb jij tenminste gezelschap als vader uit is." En Stieneke? die bleef bij vader, dat sprak vanzelf! Niemand dacht aan de mogelijkheid, dat Stieneke ook wel eens zou kunnen of willen uitvliegen. Heerlijk voor den Dominé, dat hij Stieneke nog had! En heerlijk voor Stieneke, dat ze haar thuis bij haar vader had, nu ze nog niet getrouwd, niet eenmaal verloofd was. Iedereen vond het heerlijk. Alles zat prachtig in elkaar in het Dominé'sgezin, daarover waren de vrienden het volkomen eens. Prachtig voor alle partijen! Ja, o ja, heerlijk, en prachtig! Stieneke stond in het tuintje bij de herfstrozen; ka-ka wipte haar op den schouder en pikte aan een van de kleurige kralen, die langs de halslijn van haar japon 139 geregen waren. Walt stond kwispelstaartend om een liefkoozing te bedelen. Walt begreep, dat zijn baasje weg was. Stieneke sloeg geen acht op hem. Ze dacht aan haar vader. «Och, vader!" Wat was hij goed! Het was of haar hart verraad pleegde, tegen de liefde voor haar vader, in de bitterheid die ze in zich voelde groeien omdat iedereen het zoo doodgewoon vond, dat alles was zooals het was, zonder aan de mogelijkheid te denken, dat Stieneke ook haar verlangens had. — — Maar de Dominé wist toch wel, dat het met zijn Stieneke niet in orde was. Aan duizend kleinigheden had hij gemerkt, dat ze armoede leed. Natuurlijk had ze Paul onmiddellijk losgelaten. Stieneke's hart was veel te eerlijk om te nemen wat haar niet gegeven werd, maar ze was dieper gewond, dan ze zichzelf misschien ooit had willen bekennen, en het deed hem leed, dat ze er niet toe kon komen zich uit te spreken. „Ze moet het roer wenden," dacht hij, „ze moet nu toch leeren het roer te wenden, ze moet niet wachten op geluk in dien bepaalden vorm. Ze kan nooit het roer leeren wenden, als ze op die manier wacht. En als je wacht, tot alle hoop vergaan is, dan is je mooie, jonge leven voorbij. Ze moet het roer wenden en koers zetten naar de open zee, naar de ruimte." — Stieneke voelde zelf ook, dat het zoo niet langer kon. Vanaf dien Zondag had ze geweten dat ze naar een afgrond ging. Had ze haar verlangen maar niet zoo gekoesterd! Nu was het haar te stérk geworden en sleepte haar mee in angstig-ademlooze vaart. Waarheen,.... o waarheen ging het toch met moeder Stieneke! 140 De zieken in haar vaders wijk! de kinderen! Kon niets haar meer tegenhouden? Hans! Hans met zijn vertrouwelijke brieven elke week, waarin hij alles vertelde aan Moeder Stieneke, van zijn studie, van de vrienden, die hij aan de academie vond! Niets hielp! Ze was blind en doof geworden, ze luisterde niet meer! Het had voor haar geen zin meer „moeder Stieneke" genoemd te worden, als ze niet „iemands moeder Stieneke kon zijn." Het worstelde door haar dagen, het roofde haar den slaap. Ella kwam een paar dagen met Robby, omdat Paul op reis moest, en Stieneke wel wat vroolijkheid noodig had. Het verergerde de spanning in Stieneke's leven. Ze had een gevoel alsof ze Ella wel kon haten, en het zien van Robbieman werd een gruwelijke pijn. Op een morgen kwam ze beneden met zulk een bleek vertrokken gezicht, dat Ella verschrikt, er met haar vader over sprak. „Wat Stieneke toch heeft den laatsten tijd! Ze is onherkenbaar veranderd." „Het komt wel terecht," troostte haar vader. „Stieneke heeft het niet gemakkelijk; ze staat altijd gereed voor ieder die komt, maar zelf schiet ze er wel eens bij in." „Ja, dat is zoo.... ik geloof, dat ik altijd verbazend egoistisch geleefd heb, vader, je ziet het niet, als je met elkander opgroeit, maar op een afstand, nu ik de zorg voor Robbieman heb, begrijp ik duizend dingen." „Je gaat toch zoo op moeder lijken, vrouwtje, verbazend, wat ga jij op moeder lijken!" Ella voelde zich zoo verheugd, dat ze zonder een enkele maal op haar oude afwerende manier met het hoofd te schudden, Stieneke's bitsen toon verdroeg. Hl Toch was het een verlichting, toen Paul haar en Robbieman kwam halen. — — Neen, het kon met Stieneke zoo niet langer voortgaan. Op een morgen, toen het schreeuwen in haar zoo hevig werd, dat ze niet eens meer de kracht had haar gewone werk te doen, omdat ze aldoor luisteren moest naar dezen doodelijken angst in zichzelf, klopte ze aan haar vaders studeerkamer. Hij zat te werken, dat wist ze; maar als er iets heel ergs was.... van kind-af wist ze dat.... dan mocht ze hem storen. Toen ze de deur achter zich had dichtgedaan, dacht ze: ,,Hoe zal ik het zeggen, hoe kan je zooiets zeggen tegen een man, ook als het je eigen vader is! En toch, ze voelde plotseling weer de oude beveiliging, toen haar vader opkeek met dien eigenaardigen, alles-zienden liefdeblik. „Kameraad,...." zei vader, en trok haar naar zich toe,.... „ben je daar? Je bent immers altijd mijn strijdmakker geweest, dat weet je toch wel?" Ja, nu stond vader opeens naast haar, en wat was hij jong! Wat zag hij er toch jong uit, toen hij met dien lach in zijn ernstige oogen „kameraad" zei, en hoe wist ze opeens, dat zij hem geholpen had jong te blijven! Te midden van al haar ellende sprong plotseling de vreugde in haar op. Vader hield haar hand stevig vast. Ze hoefde niets te zeggen, hem niets te vertellen. „Kameraad," zei vader nog eens, „jè moet letten op God's spreken. In het leven, zóó als het tot je komt, spreekt God. 142 En God's spreken is altijd antwoord geven, voor degenen, die Hem kennen. We zien er natuurlijk niet altijd een antwoord in, omdat we gewoon zijn, zelf antwoord te geven, het antwoord, dat ons lijkt. Er is maar één antwoord; God's antwoord. Zul je sterk en gehoorzaam zijn, kameraad?" Ga wat naar buiten! ga in de beukenlaan wandelen, het zal je goed doen." Dat was al, wat hij zeide. — En daar reed Stieneke nu door de beukenlaan, en het was, of ze droomde. Donker, een uur te voren! plotseling was het licht geworden, heldere dag. Ze kon er zich niet heelemaal rekenschap van geven, wat er in dat oogenblik gebeurd was. Ze lag tegen den grond geslagen, ze was aan haar vaders hand weer opgestaan precies als toen ze nog een klein meisje was. Haar vader had haar „kameraad" genoemd en zij was opeens gehoorzaam geworden, opeens had ze „ja" gezegd tegen God. Ze had er geen behoefte aan zich van den inhoud van dat „ja" bewust te maken. Ze leefde weer, de oude jubel was in haar opgestaan! Ze zat rechtop, en schoot langs den weg, en ze zag het eerste vlammen van de beukentakken boven de boorden van de akkers in welig groen alsof het Lente was. Bij de boerderij in de kromming van den weg sprong ze af. Daar stond een berkengroep, die al duizenden van zijn goudgele munten over den weg had gestrooid. Hoe mooi zou het zijn van af de zandbergen. Ze sprong weer op en reed als de wind langs den stijgenden weg. Hoe heerlijk sterk was ze, dat ze dit kon! Ella moest altijd langzaam rijden bij deze stijging en als de wind tegen was, moest ze afstappen. 143 Voor haar had 't niets te beduiden. Even vóór de zandbergen sloeg ze af en volgde den akkerrand. Ze wou nu liever niemand zien; de fiets liet ze onder aan den heuvel, en klom langs het kronkelpaadje tusschen 't hakhout omhoog. Op den top stond ze stil; in vreugdige ontroering sloeg ze de armen wijd uit en boven haar hoofd weer samen. Goud en groen over de akkers, en de heide nog in laten, donkeren purpergloed! Het was een wonder! De herfst kwam onverbiddelijk, hij was er, hij stond voor de deur, hij klopte! Kijk naar buiten, kijk om je heen! Het is gelogen! Hij klopt! Je herkent hem niet. De zon schijnt op zijn groenen mantel met de purperen zoomen. Of draagt hij hier een ander kleed dan in de lage landen? Neen, ik geloof het niet ! Het is een jonge koning, een nieuw-geboren koning! Ik geloof niet, dat de winter komt. Het leven begint pas! Stieneke zong, terwijl ze op den zandberg stond en om zich heen keek, zelf zoo jeugdig in haar groen wollen kleedje, zonder hoed of mantel; en ze keek maar om zich heen de handen over haar hoofd gevouwen, naar de blauwe heuvellijn achter de bosschen en naar de groene velden. Jong, jong voelde ze zich, nu haar gevangenschap voorbij was, de begrenzing waarin haar hopeloos verlangen haar gesloten hield. Het verlangen zelf was ziek geworden in zijn gevangenschap. Nu was de deur open, de frissche lucht stroomde binnen in haar dompige woning; God wilde het: ze liet haar lief verlangen vrij! 144 Armoede? neen, haar verlangen scheen vleugels te krijgen. Het vloog over de heele aarde, den hemel te gemoet. God had geantwoord. „De heele wereld is mijn," zei Stieneke, „de heele, heele wereld", en ze wierp haar hoofd achterover en wist dat ze nog jong was; en ze had zich een oud vrouwtje voelen worden, dat niet verder kon komen, dan tot aan de grens van haar verlangen. Wat maakte God het leven schoon! Ze ging den heuvel af, vlug en veerkrachtig. Alles losgelaten, alles vastgehouden. Haar moedergevoel ongerept bewaard en zoo stérk, dat ze meende er de geheele wereld mee te kunnen zegenen. Toen ze thuis kwam, ging ze dadelijk naar haar vaders kamer. Ze gooide de deur open en stond op den drempel met stralende oogen. „Vechtgeneraal...." zei ze, en lachte. Haar vader stond op en salueerde. „Kameraad," zei hij, ik wensch je geluk, ik bevorder je tot vaandeldrager." Toen lachten ze allebei. „Het is toch zoo grappig, vader, we zijn allebei zulke vredesmenschen en we trekken dadelijk ons soldatenjasje aan, als we op een hoogtepunt van 't leven komen. Wat moet er door onze voorvaderen afgevochten zijn, dat we zoo vol met soldatentermen zitten!" En toen werden ze allebei ernstig, omdat de klim naar boven zoo moeilijk was geweest. „Vanavond maak ik me vrij," zei de Dominé, „vanavond praten we met elkaar, want je hebt nu vergezicht, maar er moet ook glans van boven liggen, over den weg, die achter ligt." Hij maakte de bekende, wuivende beweging met zijn hand. Stieneke zag plotseling hoe mooi hij was, hoe 10 MOEDER STIENEKE. 145 schoon en plechtig als een zegening, dit gebaar van hem. Ze ging zingend aan haar bezigheden en schortte al het denken over het verleden op tot aan den avond. Toen kroop ze op de studeerkamer in den leunstoel bij den haard, en dacht er aan, hoe moeder altijd hier ging zitten, zoodra de kinderen naar bed waren. Vader had een feestelijk mooi turfvuur opgebouwd; het was heerlijk naar het spelen van de vlammen te kijken en zich zoo veilig te voelen. Woorden waren eigenlijk niet meer noodig; het was bijna jammer met woorden deze stilte te verbreken; al wist ze dat het noodig was, omdat er zooveel vragen waren, die toch hun antwoord zouden eischen. Vader was aan zijn laats ten brief. „Ziezoo," zei hij opeens, terwijl hij opstond en zijn stoel bij den haard schoof, „nu moet je me eens vertellen, moeder Stieneke, wat het allermoeilijkste stuk van je klimpartij geweest is. Want het was me een klimpartij! Ik heb je wel zien zwoegen, maar je begrijpt wel, dat ik je geen hand kon toesteken, vóór je zelf om hulp vroeg. Ik geloof, dat je niet eens merkte, dat je geweldig aan 't klimmen was; je liep zoo voorover, met je neus bijna tegen den grond." Stieneke lachte. Vader was toch verschrikkelijk goed, dat hij als een klimpartij gezien had, wat haar „struikelen en wegglijden" had toegeschenen. En toch moest hij wel gelijk hebben. Vanwaar anders het prachtige vergezicht dat ze nu had, het gevoel van plotselingen rijkdom en van een zuiveren wind, die om haar heen woei!..., ,Het moeilijkste, het steilste gedeelte van den berg?".... Ja nu kon ze opeens terugzien. „Dat lag daarin, dat iedereen me „moeder Stieneke" noemde. 146 Begrijpt u het vader? Het was eigenlijk de erkentenis, dat dit heerlijke bij mij behoorde, van kind af eigenlijk al. Het sprak zoo vanzelf, dat ik eens echt „moeder Stieneke" zou zijn. Tot ik opeens merkte, dat die vanzelfsheid, waarmee iedereen „moeder Stieneke" zei, de oorzaak was, dat niemand mij ooit jong zag, zooals andere meisjes, en niemand ooit vermoedde, dat het verlangen juist in mij zoo sterk was. Het heeft me zoo vreeselijk verbitterd. Wat wezenlijk goed in me was, leek mijn ongeluk te zijn. Ik heb het innerlijk weggestooten, ik ging haten, ik benijdde Ella, ik benijdde zelfs Noor. Ik had een gevoel alsof ik zelfs slecht had kunnen worden, om maar echt „moeder Stieneke" te kunnen heeten. Ze noemen het „gebrek aan altruïsme", als je zoo graag een kindje zou willen hebben, heelemaal van je zelf, ik geloof het niet." „Wie noemt dat dan zoo?" vroeg de Dominé scherp. „Wie?.... Och je leest er van in boeken. Adri zegt het, u weet, die is zoo! Het lijkt ook op egoïsme, maar ik weet toch zeker, dat het dat niet is." „Het is ook geen egoïsme, Stieneke. Ieder mensch is een apart wonder van God en heeft behoefte aan het heel eigene, aan dat wat geen ander heeft en dat het dit is, waar jij naar verlangt, dat is het allernatuurlijkste, want ieder meisje, onverschillig of ze trouwt of alleen blijft, moet groeien tot „moeder!" De wereld heeft een verschrikkelijke behoefte aan vrouwen, die „moeders" zijn; wij mannen hebben daar zooveel behoefte aan, om goed te blijven. Ik begreep hoe moeilijk het klimmen voor jou was, omdat je niemand naast je had. Kijk maar naar Ella. Ella had schijnbaar niets van de H7 moeder in zich, en nu klimt ze naast Paul bijna vanzelf den berg op. Je ziet haar veranderen, je ziet, hoe ze zichzelf gaat vergeten voor Robby. Jij moet het alleen doen; en gelukkig kon ik je de hand reiken, omdat ik „haar" naast me heb gehad en weet, wat een vrouw, die wezenlijk „moeder" is, niet alleen voor haar kinderen, maar ook voor haar man beteekent. Ook de getrouwde vrouw, Stieneke, en je begrijpt wel, dat het er dan niets toe doet, of ze kinderen heeft, ja, dan neen, moet rijpen tot moeder; want zoo alleen kan ze een wezenlijken steun worden voor haar man. Ik zie de jonge meisjes, de jonge vrouwen soms aan, die op een kantoor werken, of studeeren; een groot percent van hen trouwt niet. Maar ik denk dan altijd: „Als jullie 't wisten, dat met al je wezenlijk belangrijk werk in het maatschappelijk leven, toch de allerdiepste arbeid, waarop al het wenschen en willen zich concentreeren moet, deze is, dat je dit allereerste gevoel, deze moeder-gedachte voor de menschen laat rijpen tot volle schoonheid! Dan kunnen jullie ook nooit iets inboeten van de fijnheid, die bij het innerlijkste wezen van de vrouw behoort, waaruit voor den man de krachten ontspringen voor het leven." Stieneke zat stil. Het was of vader aan 't pleiten was voor alle mannen, alle jonge mannen, die in hun moeiten zoo graag met hem spraken; het was of vader zei: „Help ons toch, help onze jongens toch! Jullie kunnen zooveel, als je maar begrijpt, wat het diepste en schoonste, de kern van jullie wezen is!... en hoe jong zag hij er uit! zijn prachtig forsch hoofd met zijn grijzend haar was toch zoo jong, zijn oogen keken zoo jong, en het was een stuk vertrouwen, dat vader haar schonk, een openbaring van de worsteling van zijn 148 eigen jonge leven van vroeger om zuiver te blijven. Vader was prachtig! en „kameraad" had hij haar genoemd! En één oogenblik voelde ze zich zoo opgeheven in de blijdschap van dit groote vertrouwen, dat alle vragen hun antwoord schenen te hebben gevonden. Zóó was moeder dus geweest! „Maar...." kwam even later bij haar op, „moeder had toch ook bezit gekend, moeder had vader gehad en hen allemaal." In het stil-nadenken bij elkander zonk toch weer de de vreugde over het plotselinge vergezicht weg in de smart over haar gemis. Als ze deze liefde maar niet had! als zich in haar sterke jonge lichaam maar niet zoo heftig het verlangen bewoog! Ze had zich-zelf toch niet gemaakt! Terwijl ze tuurde naar de vuurvlammetjes in den haard, voelde ze haar vaders blik op zich gevestigd. Hij begreep alles, wist alles! Dapper keek ze op en zag zulk een innig-zachte uitdrukking in zijn oogen, dat ze er hevig van ontroerde. Hij stond vlak naast haar, hij dacht ook aan Paul, dat voelde ze. „Wie weet, wat God er mee bedoeld heeft!" zei hij, „wij weten het niet." We weten alleen, dat menschen met een sterk-uitgesproken persoonlijkheid veel meer gevaar loopen op een verkeerde manier te bezitten dan de anderen, Bezitten is goed, als je bezit maar niet de grens van je bezit wordt. Wij mogen alleen maar bezitten voor God en voor de heele wereld. Stel je eens voor, Stieneke, dat je zoo heftig bezat, dat het heel eigene tegelijk de grens werd van je bezit; 149 dat je het vermogen ging missen om tot je Koninkrijk te maken wat buiten de grens van je persoonlijk bezit lag! Dat zou wel de armoede gekroond zijn! In het materieele leven is dat ook zoo. Je hebt menschen, die hun bezit niet verder voelen gaan dan de grens van hun persoonlijk bezit. Dat is toch bij de grootste rijkdom, de griezeligste armoede. Het is veel beter, niet te bezitten, dan op zoo'n manier arm te worden. Arm, arml De tranen schoten Stieneke in de oogen. En tegelijk lachte ze door haar tranen heen, want ze dacht aan Jenny de lappenpop, die nog altijd als dierbare herinnering in een hoek van haar kast zat. Het was te gek! het was te heerlijk! Het was slecht en het was goed, zoo te zijn, en zóó niet te mogen zijn! Het was van alles door elkander; het borg mogelijkheden in zich van de allerdiepste ellende en van het allergrootste geluk! Het was om te weenen en om te lachen het bracht je in de gevangenis, en als je den moed had zelf de deur open te rukken, bracht het je in de allerheerlijkste ruimte en vrijheid van het leven. Het was te veel opeens! „Dit alles geef ik jou, Stieneke!" Weer moeders stem! Zooals ze op ieder groot oogenblik moeders stem hoorde. Had moeder haar zoo goed gekend, en haar toen al God's antwoord gegeven, dat ze maar niet had kunnen verstaan?" „Moeder is dicht bij ons," zei ze zacht. De Dominé overschaduwde zijn oogen met zijn hand. „Nu was zij het, die mij den weg wees." 150 II. EN ZOO GING HET NAAR DE RUIMTE, EN daarmede waar een ontplooiing van arbeidskracht, zooals Stieneke nog nooit had gekend. Alle beletselen voor haar vlucht naar boven waren verdwenen, alle, het uitzicht benemende duisternissen opgeklaard; en geen uiterlijke, moeilijke omstandigheden konden haar de vreugde van deze vrijheid rooven. Integendeel! Hoe meer er van haar gevraagd werd, hoe heerlijker Stieneke het vond. Ze had soms een gevoel, alsof ze op een hoogen, zonoverglansden bergtop stond, vanwaar ze heel het donkere leven uit de diepte tot zich kon trekken in het licht. En er was ongelooflijk veel donkerheid! Want de vrede, die nu eindelijk gesloten werd, ruim een jaar na Robbie's geboorte, was zoo slecht, dat het scheen, alsof men den uitweg uit het moeras eenvoudig gezocht had in een veranderde manier van oorlogvoeren, met wapenen, die in het overwonnen land toch dood en verderf verspreidden. Op de ledige, verwoeste akkers van de harten der menschen werd het zaad van een onuitroeibaren haat gestrooid, dat zeker eens zijn zware vrucht zou dragen. „Nu komt het er op aan, kameraad", zei vader, „het wachten heeft een einde, we moeten een nieuw begin maken, een moeielijk begin. Je zult maar zien, op zulk een vrede kan geen herstel volgen." En Stieneke strekte de armen in geestdrift uit en vouwde ze boven haar hoofd samen, het was, of ze 151 met de krachten, die ze in zich voelde, reuzengroot boven alle misère uitsteeg. „De heele wereld is mijn geworden," dacht Stieneke, terwijl ze haar hoofd op de oude manier achterovergooide ; „sedert ik „ja" gezegd heb op God's antwoord, is de heele wereld mijn geworden." Alsof haar vader voelde wat ze dacht, zei hij: „Dat is het, wat we noodig hebben, harten, die van geen grenzen meer weten, nu niet, en nooit meer, dat heeft de oorlog ons geleerd. Hans was vol geestdrift. „Wat heb ik de jongens lief, die er voor geleden hebben," zei hij, „ik had nooit gedacht, dat ik op dit punt zou komen en nu ben ik er toch! U had heelemaal gelijk, vader! Zoolang de Staat niet den moed heeft haar eigen beginsel van gewetensvrijheid te eerbiedigen en door te voeren, zoolang zal er geleden moeten worden, maar dan in zuivere liefde, saamgebonden met alle deelen van het geheel; in liefde tot den vijand, die zich in dit geval Vertoont als de Staat, vol geloof in de overwinnende kracht van de liefde. Dat weet ik, vader, dat al onze mislukkingen, voortkomen uit ongeloof. Alleen die in liefde lijdt is een wezenlijke waarheidsgetuige, die een sterker woord spreekt dan de getuige met het zwaard!" „Hans,.... Dominé Hans," lachte het in Stieneke, als ze hem zoo enthousiast hoorde redeneeren, en ze voelde Zich overgelukkig en een beetje trotsch ook, omdat het haar Hans was, moeders Hans, die tot zulk een prachtige boom van een kerel was uitgegroeid. Want ja, nu kwam het er op aan, dat voelde ieder, die bewust dien vreeselijken oorlogstijd mee doorleefd had. Want de verwoestingen van den oorlog werden in het neutrale land pas na den vrede openbaar. 152 „We moeten niet trachten de schade te hersteilen door zoo gauw mogelijk weer op 't oude peil te komen," zei de Dominé. We moeten een nieuw begin maken, zoodat we nooit meer op het oude peil komen. We moeten het in ons persoonlijk leven doen, hoofd voor hoofd, omdat deze oorlog nooit uitgebroken zou zijn, als in de harten van de enkelingen niet in plaats van liefde, de haat had geheerscht; bij de een op grovere, bij de ander op geraffineerder wijze, want haat is begeeren, en begeeren is haat, het is de afwijzing van den ander, het is de chaos." Zie, dat vader altijd zoo eerlijk was, dacht Stieneke, en zichzelf mee schuldig rekende, dat hielp anderen het ook te zien. Het meeste medelijden had vader met de jongens en meisjes. „Die hebben geleden, meer dan iemand weet, door de slechte sfeer, de sfeer van haat en van kwade trouw!" Voor de jongens en meisjes in zijn gemeente streed vader met al de kracht waarover hij beschikte. En Stieneke vond het heerlijk hem te helpen zooveel ze maar kon. Op een Zondagmiddag kwam ze met zulke vliegende vanen van haar jongens-zondagschool binnenstuiven, dat haar vader plagend vroeg: „Gaat het naar de barricaden, of naar de loopgraven, of ben je soms op weg naar je schildwachtpost?" „Vader, als u nog een keer zoo iets zegt, geloof ik nooit meer aan uw pacifisme!" „Mijn oude soldatenjas," lachte de Dominé goedmoedig, „ik heb ook zulke verhalen gehoord over je strijdbaarheid op de jongens-zondagschool." „Natuurlijk van Henk Veerman,.... maar die oude soldatenjas.... u brengt er de menschen mee in de war!" 153 Maar hoe ter wereld zullen we ooit andere uitdrukkingen vinden, voor al de gevechten, die een mensch heeft te leveren! Soms heb je wezenlijk een heele barricade van voorzorgsmaatregelen gemaakt om den vijand buiten je vesting te houden; je staat er zelf bovenop en moedigt je kameraden aan. Dan zit je weer als een mol te graven naar een onzichtbaren vijand, en dan kan je weer niet anders doen, dan heel simpel voor iemand op schildwacht staan. Zoo gaat het mij al jaren, zoo begint het jou ook te gaan. „Ja," zei Stieneke, plotseling bewogen, „voor Jan den Hertog sta ik op schildwacht, en ik geloof stellig, dat je meestal geen beter ding kunt doen, dan simpel op schildwacht staan. Voor hem tenminste kan ik niets anders doen, het drinken zit hem in 't bloed; maar als hij zich uit wanhoop wil laten gaan, dan moet hij langs mij heen, en ik laat hem niet passeeren, ik ga niet op zij. Soms zegt hij: „Laat me maar aan mijn lot over, ik ben niet meer te helpen." Als hij dan voelt, dat ik in hem blijf gelooven, schaamt hij zich en vecht weer door. Hij rekent op mijn geloof in hem, en zoo sta ik op schildwacht." Heerlijk waren voor Stieneke deze zeldzame Zondagmiddagen van ongestoord samenzijn met vader. Ze zaten bij het venster met een boek en met hun gedachten en plotselinge brokken gesprek. Vandaag viel er een druilr eg entje, dat hen een veilig gevoel van afgeslotenheid gaf. „Stieneke is mijn groote steun," dacht de Dominé en keek naar haar gezicht, door duizend kleine lachrimpeltjes bewogen, nu weer in volle aandacht over haar boek. „Ze leest zeker iets grappigs! wat is ze veranderd ! wat heeft ze me op haar eigen groot-kalme wijze 154 van een groot deel van mijn zorgen ontheven 1 Maar zooals zij ook met kinderen weet om te gaan en met jongens vooral! Daarvan had Henk Veerman hem juist weer een staaltje verteld. Er waren voortdurend klachten geweest over de groote jongens op de Zondagschool. Niemand kon die jongens regeeren. Hun lawaai overstemde alles, zoodat het bijna tot de onmogelijkheden behoorde in het naaste lokaal de aandacht van de kinderen vast te houden. Ze zongen straatdeunen, vochten met elkaar over de banken, de een na den ander moest het afleggen tegen de brutaliteit van die aaneengesloten bende deugnieten. Toen kwam Stieneke. De jongens ginnegapten wat, toen ze haar zagen en onder 't eerste zingen begonnen ze een straatdeun te schreeuwen. Stieneke zette het gezang stop midden in een versregel. „Ik geloof, dat er twee verschillende versjes tegelijk gezongen worden", zei ze doodbedaard, „dat kan natuurlijk niet. Ik stel voor, dat de jongens, die zoo vreeselijk graag dat andere versje zingen, daarmee beginnen, dan zullen wij luisteren. Als zij uitgezongen zijn, beginnen mijn jongens en ik nog eens van voren af aan". Het was een waagstuk, had Henk Veerman gevoeld, maar een waagstuk, dat Stieneke wel kon ondernemen. Natuurlijk roerde zich niemand in de klas. „Dan zullen mijn jongens en ik ons versje maar zingen", zei Stieneke, „we zijn hiej toch bij elkaar om over God te spreken en over Christus; het is dus een vanzelfsheid, dat iedere flinke vent, die hier eigenlijk kwam om een beetje plezier te maken, zoolang weggaat. Dat is eerlijk werk! Plezier maken mogen jullie dan na de Zondagschool zooveel je maar wilt...." Ze wachtte nog even, en zette toen flink in; de jongens 155 zongen zooals ze nog nooit gezongen hadden. En onder 't vertellen kon je wel een speld hooren vallen. Dat was Henk Veerman's verhaal, en daaraan dacht de Dominé weer, toen hij Stieneke's aandachtige gezicht gadesloeg. Ze merkte het niet. „Hoe waren ze vanmiddag?" vroeg hij plotseling. „O, goed natuurlijk! Er is zoo iets aandoenlijks in die jongens! U raad nooit, wat Arie, die belhamel vanmorgen tegen me zei? Hij liep met me op, ik praatte over school, over zijn zusjes. Opeens lei hij zijn groezelige hand op mijn arm. „Nou ben ik toch ook jouw jongen", zei hij. Al de glorie van mijn overwinning zonk weg in schaamte over mijzelf, en in schrik ook, om den nood van zulke jongens, waar niemand raad mee weet, en die toch zoo'n behoefte hebben „iemands jongen" te zijn. Henk Veerman begrijpt het zoo goed! „Nu zijn het allemaal mijn jongens", besloot ze lachend, „u moet denken, vader, ik heb Hans eigenlijk groot gebracht, daardoor ken ik al hun wonderlijke tegenStrijdigheden. Maar het zijn bij jongens altijd echte tegenstrijdigheden: goed en kwaad, dat tegen elkander strijdt, terwijl de terreinen scherp afgebakend blijven, veel scherper dunkt me, dan bij meisjes. Het is, alsof bij ons goed en kwaad zoo vervelend door elkaar gehaspeld zit, dat je de rechte strijdmanier haast niet vinden kunt...." „En daarom," viel de Dominé in, — en er was glans van teerheid in zijn oogen en in de klank van zijn stem — „kan een meisje, als ze uit dien chaos van goed en kwaad opworstelt, tot zulk een zuivere, sterke eenheid uitgroeien, rijpen tot de moeder, de troosteres voor den man en voor het kind, want die twee behooren veel 156 meer bij elkaar, dan de menschen gewoonlijk denken". ,Ja....ja...." zei Stieneke aandachtig, en ze keek in de grijze regenstraat, waar juist Jan den Hertog passeerde met zijn verlegen, naar hun venster gekeerd gezicht, op zoek naar Stieneke's aanmoedigenden glimlach. „Wat heb je daar toch?" vroeg de Dominé, op haar boek wijzend, „zijn dat die verzen van Arthur Vine-Hall, die Ella je zond?" „Ja, u moet eens hooren, hoe teer:1) „The little son looks in the father's face With big, blue wondering eyes, in whith wé tracé Fair hazy visions, childhood's earliest dreams. Ah, little ones' to thee thy father seems, A world of mystery, thy great desire, To be a man, — in all things like thy sire. Thou canst not comprehend him, yet thine arms, Steal softly round his neck; his whisper charms All fear away O God, we gaze at Thee; Thou art to us, how vast a mystery, Yet Father 1 So we come and nestle near, For there the mystery itself is dear; And they shall grow, who always there abide, Into Thy likeness, and be satisfied.2) „Zoo is het", zei de Dominé, „want het is de kinderen geopenbaard". *) Vertaling van dit ver» achteraan in het boek. a) Uit Rainbow-Houses, built bi) Rev. A. Vine-Hall, Jonathan Cape Eleven, Gowerstreet, London. 157 De uren van dezen zeldzaam vredigen Zondag glipten weg, bijna ongezien; toch niet zonder dat het laatste uur, het laatste oogenblik opstond, groot en gewichtig als het begin van een z war en arbeidsdag. Dat gebeurde dikwijls zoo in het Dominé'shuis. Dan stonden vader en Stieneke ook op en knikten elkander toe, kameraadschappelijk en rustten zich tot den strijd. 158 III. ÏN RAZENDE VAART KWAM EEN AUTO aansnorren door de nachtstille straat, en stopte voor het Dominé'shuis. Het was de auto van hun dokter. De chauffeur gaf een briefje af, daarin stond met donkere, kort-afgebeten woorden een groot verhaal van ellende en een roep om oogenblikkelijke hulp. „We komen...." Stieneke was al naar boven om haar meisje Marieke te waarschuwen, en kwam snel weer beneden, gekleed en gereed. De Dominé wachtte in de gang en daar ging het heen in suizende vaart naar den buitenkant van de stad, de dood-stille oude vest. Ze zaten zwijgend in gespannen luisteren naar den angstroep, die hen uit de simpele woorden van den dokter tegen had geklonken. Het was de angst over de ontdekking van een misdaad, jaren geleden begaan. De man had zich, nog jong, aan een kas vergrepen. De oorlogsverwarring had de daad verborgen gehouden, en hij had gehoopt door een voorbeeldig leven zijn vergrijp te kunnen uitwisschen. In het laatste oorlogsjaar was hij getrouwd met een zacht vrouwtje. Zij had hem zes maanden geleden twee blonde meisjes geschonken, helaas ten koste van haar beste krachten. Ze was nog niet hersteld. En nu was plotseling het kwaad uit zijn schuilhoek opgejaagd en aan den dag gebracht. Morgen.... morgen.... dan zou de heele stad het weten!.... dan zou zij het weten, dat was 't allerergste! 159 In dien angst voor morgen had hij zich met blinde oogen in den dood gestort. Maar het sterke leven had zoo geweldig gestreden tegen den zwakken dood, dat hij in de lange worsteling, tot bezinning gekomen, plotseling in zijn berouw wel duizend nieuwe levensmogelijkheden zag, waar hij er te voren geen enkele meer had kunnen ontdekken. Hij kon zich niet meer losrukken uit den greep van den dood. Hij moest mee naar het onbekende land, naar God! en riep in zijn angst om haar, zijn teere vrouw, en riep om God ! De auto raasde door de stille straten; de Dominé en Stieneke luisterden, en hoorden niet anders meer dan dit wanhopige roepen, en bleven hun antwoord geven in een stil gebed om hulp, om nog bijtijds te mogen komen. Als aan een schip in nood in een pikdonkeren nacht, zoo zonden ze hun seinen over. God was tusschen hen en dezen nood. Voor een huis op de Oude Vest met hei-verlichte bovenvensters stopte de auto. Stieneke zag dat het gordijn van een donkere benedenkamer wat op zij was geschoven, ze verbeeldde zich daarachter angstige oogen, die tuurden in de leege straat. De voordeur schoot open, het licht in een klein portaal schoot aan; ze stonden voor een smalle trap met een bonten looper. Dat zag Stieneke, en zag tegelijk eigenlijk niets; het drong haar bewustzijn binnen, terwijl ze achter haar vader aan naar boven klom in een ontzagwekkende stilte; het roepen, dat ze zoo duidelijk had gehoord, scheen door die stilte na te klinken als uit een verren droom. De dokter wachtte hen.... het was hoog tijd. Het leven was nog niet gevloden, maar het doodszweet parelde den arme op het voorhoofd; het sterke roepen was gesmoord in het eindelijke breken van de laatste krachten; 160 de dood zelf had mededoogen en draalde nog op den drempel, eer hij door de poort ging met zijn droeven last. De Dominé knielde bij den divan, waarop men den man in haast had neergelegd. Stieneke hield zich op den achtergrond om niet te storen door haar vreemde tegenwoordigheid. Maar ze bad mee.... o, hoe ze meebad en onder 't bidden voelde hoe de dood zijn mantel van stilte begon uit te plooien, om er dien eenzaam vertrekkenden mensch in te hullen. Het was een groot gebed in weinig woorden, zooals past bij een, voor wien de reistijd aangebroken is; en het werd nagestameld, maar zóó zwak, dat alleen God het nog kon verstaan 1 Toen stond de Dominé op en legde zijn hand op het kille voorhoofd. „Nu kom Heer Jezus", zei hij zacht, „want bij U is vergeving". De oogen van den vertrekkende schenen zich vast te hechten in de zijne, voor een oogenblik, toen dekten de zware oogleden langzaam het gebroken licht.... hij was voorbij. Stil in de verbijstering van dit plotselinge gebeuren stonden ze een tijdlang bij den doode. Edel was zijn voorhoofd, om den zwakken mond scheen een glimlach zijn lichte spel te spelen Stieneke bukte zich iets over den divan.... „Vader", zei ze haastig.... De dokter schudde het hoofd. Toen keerde Stieneke zich van het bed; die glimlach dreigde alles in haar te doen breken in wilde tranen. Om haar zelfbeheersching te herkrijgen keek ze de kamer rond, een ordelijke werkkamer, nu ontredderd door de komst van dien haastig-geroepen dood. Boven de schrijftafel hing het portret van een jonge vrouw, niet mooi, maar met oogen van ongewone zachtheid. Ze had twee kleintjes op schoot. „Hoe is 't 11 MOEDER STIENEKE. 161 mogelijk!" dacht Stieneke en keek weer naar den divan en zag weer dat lichte spel van dien glimlach... O God, alsof het een late vreugde was, een avondzonnestraal, die nog binnen wou dringen in een duistere woning. Het was om te bezwijken van wee. „Kom, kom toch terug," wou Stieneke wel roepen, „het leven is te schoon, om het zoo te verlaten! Wij zullen je wel helpen,... we zullen je helpen den smaad te dragen... en daama komt toch de vreugde !"... O, stil toch! die glimlach, waarmee de doode zijn antwoord scheen te geven.... o vader.... zie toch!".... Uit de naaste kamer klonk zacht geschrei. De dokter keerde zich tot Stieneke. „Nu begint uw taak," zei hij, „de moeder ligt in een soort verdooving van schrik, maar een van de kleintjes is wakker geworden, dan komt de andere ook. Er moet iemand zijn, die helpen kan." De moeder was door het schreien van haar kleintje uit haar verdooving ontwaakt. Toen Stieneke binnenkwam, lag ze met hulpeloozen schrik in de oogen om zich heen te zien. „Ziezoo moedertje," suste de dokter, „hier is iemand, die vannacht bij je blijft en morgen kunnen we verder zien." „Mijn man...." zei het vrouwtje bevend. „De Dominé en ik blijven samen bij uw man", ontweek de dokter, „is dat goed?" Hij wachtte geen antwoord af en verliet haastig de kamer. Stieneke keek in de wieg. Twee kleine, blonde wezentjes, te teer haast om te leven. Het kleinste schreide met paarse knuistjes tegen het rimpelige gezichtje. Ze nam het op en koesterde het tegen haar borst. „Wie bent u toch! vroeg de vrouw, we kennen hier nog niemand!" 162 Stieneke begon zachtjes te lachen. „Het is ook wel wat erg zoo opeens in uw kamer te komen, en uw kindje nog wel uit haar wiegje te halen! Hoe heet je, klein poezeltje?" „Rosientje," zei de moeder, en de andere heet Jeany...." „En ik heet moeder Stieneke; nu kennen we elkaar ten minste." „Wat ben ik blij... wat ben ik blij," zuchtte het vrouwtje, „en de dokter blijft bij mijn arme jongen.... Die Dominé, is dat uw man?" „Het is mijn vader," knikte Stieneke ernstig, „we zijn maar met ons tweeën, Vader en ik, en daarom kwamen we samen. Ik hoorde, dat er twee kleine meisjes waren, die geholpen moesten worden." Het vrouwtje lag een poos doodstil. Ze luisterde. Stieneke wachtte gespannen. „Waarom hoor ik niets? vroeg het vrouwtje plotseling, terwijl ze trachtte zich iets op te richten, „is hij in slaap?" Stieneke liet het kleintje nog wat dieper wegduiken in haar arm en drukte voorzichtig een kus op het blonde hoofdje. „Uw man slaapt," zei ze,.... „maar vóór hij ging slapen heeft Vader den naam van Jezus over hem aangeroepen. Vader heeft hem aan de voeten van Jezus gelegd, vóór hij insliep...." ....Een lange schreeuw, de late echo, van het roepen dat Stieneke aldoor gehoord had op den haastigen tocht naar dit huis van ellende het andere kleintje schokte wakker en begon met zenuwachtige kreetjes te schreien; de moeder hoorde het niet meer, ze was opnieuw in verdooving van schrik weggezonken. „Stil laten liggen," beval de dokter, en zoo begon Stieneke haar vreemde taak, die ze met bevende vreugde 163 vervulde: het helpen van die arme, verloren kleintjes. Ze maakte wat melk warm en liet ze om beurten drinken; het was zoo overweldigend heerlijk, die zachte wezentjes, op haar teederheid aangewezen, te mogen verzorgen, dat ze bij oogenblikken vergat, wat de oorzaak was van dit ongewone gebeuren. Toen ze weer schoon en verzadigd in hun bedjes lagen, bleef Stieneke waken bij de moeder. Ze hoorde duidelijk haar vaders stem in de naaste kamer, ze hoorde de auto wegsnorren en een poos later terugkeeren. De nacht begon te breken. Toen merkte ze bijna met schrik, dat de moeder uit haar verdooving begon te ontwaken. Terwijl ze haar stoel zóó plaatste, dat ze onmiddellijk gezien moest worden, voelde ze al twee oogen op zich gevestigd, die haar dwongen, om te kijken. „De kleintjes slapen zoo rustig," vond ze opeens te zeggen, terwijl ze haar koele hand op 't voorhoofd van de moeder lei, „ik heb ze verdroogd en wat warme melk gegeven, toen zijn ze dadelijk weer in slaap gevallen." En nu Goddank, de tranen.... opeens de tranen, de strakke angst in tranen gebroken. Stieneke liet haar schreien, tot eindelijk met horten en stooten het verhaal kwam van haar angst al maanden lang, haar voorvoelen van iets donkers, dat naderde, de vreemde onrust van haar man. Hij verzweeg iets voor haar! Heel dikwijls werkte hij in de kamer hiernaast, tot na middernacht, ze dacht dat geldzorg hem verteerde, en ze hadden het toch zoo goed, ze begeerde niet meer, dat had ze hem dikwijls gezegd." Gisterenavond weer! Hij zag er uit of hij ziek was van zorg en vermoeidheid. Ze hoorde hem praten, heen en weer loopen, toen was alles een tijdlang stil geweest. 164 Daarop plotseling had ze hem kreunend naar beneden hooren gaan, de voordeur uit. Ze had getracht op te staan, maar haar half verlamde beenen hadden haar niet kunnen dragen. Toen had zich plotseling het huis met vreemden gevuld en zij had haar bezinning verloren. „En nu.... en nu...." „Nu is God er," zei Stieneke, „en ik geloof vast en zeker, dat God het zoo geleid heeft, dat juist Vader en ik mochten komen om te helpen; er is niemand thuis, die op ons wacht. Vader regelt met den dokter alles voor u. Zal ik eens gaan hooren?" Ja, dat was goed! Een oogenblik later kwamen ze alle drie en overlegden in 't bijzijn van de moeder. Ze luisterde met gesloten oogen. „Ja...., ja....", zei ze telkens mat, „ja.... ja...." Binnen een uur was alles gereed, de moeder in een auto naar het ziekenhuis vervoerd, terwijl Stieneke en haar vader in de auto van den dokter stapten elk met een kleintje, zorgvuldig in een deken gewikkeld. Zoo trokken ze in den vreemden, verwonderden morgen naar huis. Zwijgend gingen ze naar binnen en legden elk hun bundeltje in den allergrootsten leunstoel. Ze schoven den leunstoel bij den haard en waren dankbaar voor hun trouw Marieke, die meegewaakt en meegezorgd had, zoodat haar nachtarbeiders warmte en verkwikking vonden. Wat die Marieke een oogen opzette! Daarna begon de eigenlijke dag met zijn gewone reeks van werkzaamheden, alsof er niets gebeurd was; alleen hadden Stieneke en Marieke het plotseling zoo volhandig als nooit te voren, en alle gedachten in huis bewogen zich onmiddellijk en volkomen om die twee kleine schepseltjes met hun lachjes en hun geschrei. 165 Over Stieneke's denken, lagen glanzen gespreid van een feestgevoel, zooals ze nog nooit gekend had. Soms was het of haar heele wezen zich in zoo sterke vreugde uitbreidde, dat ze nauwelijks meer adem kon halen, en zichzelf tot kalmer genieten moest dwingen door aan de moeder te denken die eenzaam in het ziekenhuis lag. Dien eersten middag trok ze met Marieke naar den zolder en bracht uit een oude kist al de trouw bewaarde klein-kinderspullen te voorschijn: het matrasje, waarop moeder hen altijd geholpen had, de waschkom en het poederdoosje, het zeepbakje, met zoowaar nog een stukje kinderzeep, de zachte handdoeken, die moeder altijd gebruikte, alles was er nog! Hoe lachte Stieneke's hart bij elk kostbaar ding, dat ze vond, zóó dat ze soms tot groote verbazing van Marieke luid oplachte.... en „kijk Marieke.... daar is dat heel oude speldekussen, dat tante Bonne nog voor moeder gemaakt heeft! Er staat met spelden een „R" opgeprikt, zie je wel? dat was Robby! Dat kussen moet ook mee naar beneden, en die beenen ring! Wat zullen we ons best doen, Marieke! Want als de moeder thuis komt uit het ziekenhuis, moet ze toch een paar flinke meisjes vinden 1 Ze zijn nu nog haast te teer om te leven!" Zoo kwamen ze beneden met hun kostbaar vrachtje* toen de Dominé thuis kwam vond hij in de woonkamer een kinderhoekje, met dien allergrootsten armstoel als dagbedje ingericht, waarin de twee warm en zacht naast elkander lagen; en Stieneke, zóó „moeder Stieneke", als ze nog nooit te voren geweest was. Het feest van den dag was natuurlijk het helpen van de kleintjes. Moeielijk in 't begin! Die lichaampjes leken zoo broos, dat je ze nauwelijks aan durfde raken, de hoofdjes knakten op de dunne halsjes als bloemetjes op een te zwakken stengel. 166 Maar het ging eiken dag beter, en Stieneke deed het precies zooals moeder gewoon was geweest het te doen. Als de Dominé een enkele maal bij het feest tegenwoordig was, keek hij meestal meer naar Stieneke dan naar de kleintjes en dacht in zijn hart: „Jammer.... toch jammer 1".... Eens, toen ze plotseling vragend opzag, terwijl hij zoo aandachtig naar haar keek, knikte hij haar lachend toe. „Ik denk aan vroeger, weet je nog wel, Jenny, die prachtige Jenny! Wat kon je die wasschen en afdrogen! Je deed moeder alles na tot in de kleinste bijzonderheden, dat komt je nu goed te pas." Stieneke kleurde.... „Vader toch!!" Maar het was heerlijk, heerlijk, die kleine, zachte wezentjes, als ze goed verzorgd weer in hun bedje lagen, zoo rustig te zien insluimeren. Het was op zichzelf al zoo iets moois, dat alles zich bij die kleintjes omzette in kracht en groei! Ze zoo heel zuiver houden, en heel rustig. Alle voedsel zorgvuldig voor hen afmeten en klaarmaken, alles precies op tijd geven! Ja, zelfs ieder lachje, datje aan hun kleine mondjes kon ontlokken beteekende winst voor hen. ^ Dat lachen, vooral van Jeany klonk als het gekir van ifen duifje, daar kon je den lieven langen dag wel naar luisteren. 's Avonds op haar kamer, als Stieneke hen voor 't laatst geholpen had, kon ze lang en aandachtig kijken naar de teere blondheid van hun ronde kopjes. Ze sliepen zoo rustig, ze leken gezond! De moeder lag met een verzwakt lichaam en een geschokt zenuwgestel in het ziekenhuis; niemand werd bij haar toegelaten, ze wilde ook niemand zien, en de vader lag, door den dood aan schande ontkomen, in het graf. 167 Kon de moerassige bodem, waaruit een menschelijk wezen opgebloeid was, zuiver gemaakt worden door de zon, door er het volle licht van de zon op te laten schijnen ? Of draagt de jonge plant haar droevige erfenis uit de aarde in iederen vezel van haar broos bestaan? „Mijn kleintjes, mijn kleine liefjes", zei Stieneke, „als jullie te sterken of te genezen zijt door de zon, dan zal ik het er jullie niet aan laten ontbreken." Vader zei immers ook altijd, dat er zooveel menschen, die nu hopeloos krank schijnen, zouden genezen, als er meer liefde in de wereld was, liefde ook voor wat in de oogen van de menschen geen liefde waard is. En dan dacht hij daarbij altijd aan het werk van mannen als Heldring en Pierson en hun opvolgers en medearbeiders. Die hadden bijna niets dan verziekte planten, kleine en groote, te verzorgen; planten, die in een slechten bodem wortelden. Maar iedere plant had toch haar eigen bestaan, en borg in zich haar eigen mogelijkheden voor het leven! Als de menschen maar wisten, hoeveel genezende kracht er schuilt in de zon, de zon van liefde, die van boven straalt! En waren eigenlijk niet alle menschen min of meer verziekte planten, die hun moeilijke erfenis uit de aarde in de wereld droegen, en moesten ze niet allemaal leven en genezen in de zonneschijn van Gods liefde? Dan vouwde Stieneke haar handen over het wiegje en zei teeder: „We behooren bij elkaar, wij allemaal, jullie arme, verdwaalde vader en je moeder en wij; en we helpen elkaar en we behooren met ons armoedje en onzen rijkdom aan God en aan Christus! Als we maar niet zoo egoïstisch waren! Door mijn egoisme tenminste waren jullie beidjes me bijna ontsnapt. Als ik zoo voort was blijven leven als vroeger, zou ik jullie nooit gevonden hebben. 168 En nu zijn jullie van mij", jubelde ze, „want ik help jullie tot het leven!" Dat waren altijd weer Stieneke's overleggingen, als ze aan de toekomst van de kleintjes dacht. — — Bij de moeder was een zware, geestelijke inzinking gekomen, toen ze aan lichaamskracht begon te winnen. Het leven had zich in zijn angstige, onverbiddelijke eenzaamheid vóór haar geplaatst. Ze durfde het niet aanzien. De kleintjes groeiden „prachtig", zei de dokter en bracht de wonderbaarlijkste verhalen van hun ontwikkeling aan de moeder over. Maar ze wendde nog altijd het hoofd af. Haar kleintjes, de roepstem van het leven! Ze durfde niet meer luisteren, sedert het leven eenmaal zoo verschrikkelijk en zoo aanhoudend had geroepen, dat ze in grondeloozen angst was weggezonken. — — „Me dunkt, u moest het nu maar eens probeeren", zei de dokter tegen Stieneke, „u hebt haar in dien nacht ook gekalmeerd, en u komt rechtstreeks van haar kleintjes. Misschien kunt u haar bij de werkelijkheid brengen van wat ze nog bezit." Op een morgen in het laatst van April ging Stieneke naar het ziekenhuis met lentebloemen uit hun tuintje en een kiek van de kleintjes in den grooten leunstoel. Die kiek had Hans genomen, toen hij met Paschen thuis was geweest, Stieneke's hart was vol trotsche vreugde over die twee flinke kleuters met hun vroeger zoo slappe hoofdjes recht op de stevige halsjes, met hun heldere oogjes, en mondjes tot lachen gereed. Er was niet tevergeefs gerekend op „moeder Stieneke". „Ziezoo," zei ze, toen ze bij het bed van de moeder zat, alsof het heelemaal van zelf sprak, „daar ben ik eindelijk en ik breng u vast een kiek mee van uw twee groote dochters. Ze hebben me ook wat bloemen meegegeven voor moeder." 169 De vrouw griste Stieneke het portret uit de handen, ze verslond het bijna met haar oogen vol angst, toen kuste ze het hartstochtelijk. „Ze lijken op hem," barstte ze uit, „ze lijken allebei op hem." De heele zaal wachtte in spanning mee, uit een enkel bed klonk een gesmoorde snik. En daar gebeurde het! Daar brak plotseling het verlangen den angst voor het leven. Ze trok Stieneke naar zich toe en sloeg de armen om haar hals. „Dat je dit voor ons gedaan hebt, ik kan het niet begrijpen! Je kende ons toch niet!" „Maar nu kennen we elkaar des te beter," lachte Stieneke en begon van Jeany en Rosientje te vertellen; de heele vrouwenzaal luisterde mee. Ze had zooveel te vertellen, dat de zaalzuster eindelijk tot voorzichtigheid kwam manen. Maar de zaak was gewonnen. Nog een paar dagen wachtte de dokter, toen kwam hij op een zonnigen morgen in Mei het Dominéshuis binnenstappen. „We rekenen op vanmiddag," zei hij opgewekt.... ....En daar reden Stieneke en Marieke naar het Ziekenhuis, elk met een kleintje op schoot feestelijk in 't wit. Stieneke had Jeany ; ze hield van allebei evenveel, maar Jeany, hoewel de grootste, leek toch de zwakste en had altijd 't meeste verzorging noodig gehad. Ze voelde het warme lichaampje veilig tegen haar borst; „mijn kleine schat", zei ze telkens, en dan naar Rosientje op Marieke's schoot: „mijn twee kleine schatten!" ,wat zien ze er toch goed uit Marieke; als ik er nog aan denk, hoe zwak ze waren, toen ik ze thuisbracht!" „Mijn juichende, stralende kleintjes!!" En Jeany en Rosientje trappelden - met hun sterke, rechte beentjes en tastten met hun mollige knuistjes naar alles wat ze grijpen konden; ze maakten grappige 170 keuvelgeluidjes tegen elkander en repeteerden op Marieke's bevel hun „Pappa" en „Mamma", en hun hoog uitgekraaid „da-da!" Wat die Marieke toch weer aan 't pronken is, lachte Stieneke. De zit duurde te kort, het vroolijke verwachten te kort, en toch vlogen Stieneke's gedachten telkens vooruit, om te verwijlen bij de moeder en zich voor te stellen hoe ze haar 't best kon helpen de zware emotie te doorstaan Daar reed het rijtuig het plein al op. De portier opende wijd de deur en zei lachend: „U weet den weg," terwijl hij met breed gebaar de tochtdeur openzwaaide. Het hooge oogenblik was er! Stieneke liep met Marieke naast zich door de lange, lichte gangen; ze droegen elk hun blanken schat, alsof ze door een kerkportaal het heiligdom binnen traden; en al wat hen ontmoette, wist er van, en glimlachte hen tegen, zooals men glimlacht in het aangezicht van een heilig gebeuren. Toen ze in de vrouwenzaal kwamen schoot de zon door alle vensters naar binnen en legde blijde glanzen over ieder bed, en over bleeke, zieke handen en zwakke gezichten; de moeder lag in 't midden met een verhoogd kleurtje van spanning op haar geslonken wangen. Ze wachtte, en alle vrouwen en meisjes op de zaal wachtten mee; ze waren allemaal moeder-mee. Ze hielpen de kindertjes neerleggen in de armen van de moeder, ze hielpen de armen van de moeder schragen bij dezen grooten terugkeer tot het leven. „Het gaat," zei de zaalzuster zacht, „we hebben het gewonnen." Een vreugdedag, voor het heele ziekenhuis! In datzelfde vreugdige overwinningsgevoel reed Stieneke naar huis; maar ze betrapte zich bij het naar binnengaan op een plotselinge stilheid, die zich om haar heen sloot. 171 Ze pelde Jeany uit haar wollen manteltje en lei haar in den stoel. Toen nam ze Rosientje van Marieke over. Rosientje trappelde met haar sterke beentjes en greep met dappere knuistjes, naar een kleurige kam in Stieneke's haar. Rosientje liet zich niet zoo gemakkelijk helpen als Jeany Hoe kan het toch, hoe kan het toch? dacht Stieneke, „dat ik jullie zal moeten missen! Jullie zijn toch van mij, jullie lachjes waren voor mij! Jullie hebt me herkend! en met een plotselingen snik bukte ze zich diep over den armstoel. Of Marieke iets gemerkt had? Ze ging plotseling neuriënd de kamer uit; in de keuken hoorde Stieneke haar het hoogste lied uitzingen. De enkele weken, die de dokter nog had voorgeschreven rekten zich tot maanden; de angst voor het leven deed nog telkens een aanval op het weinige weerstandsvermogen, waarover de moeder beschikte. Stieneke verweet zichzelf haar nauwelijks verholen blijdschap; het hielp niet. Ze was blij met iederen dag, die haar nog in 't bezit van haar kleintjes liet. Toch, na een vroolijke zomervacantie met Hans, die zijn gewichtige taak als oom en medeopvoeder van de tweelingen behoorlijk had vervuld, kwam het einde van het feest nog onverwacht. De Dominé had met de hulp van verwanten de zaken voor de moeder zoo goed mogelijk geregeld en een paar zonnige kamers gehuurd in een huisje van zijn wijk. Daarheen waren de noodzakelijkste meubels overgebracht. Op een morgen trok Stieneke naar buiten en kwam terug met een groote bos nog laat bloeiende heide, achter de zandbergen geplukt; ze was vergezeld door Mina het groote, donkeroogige meiske van de boerin van de zandbergen, met haar ietwat verlegen, zachte gezicht. 172 Mina droeg een korf met eieren, en zoo ging het naar het nieuwe woninkje, waar alles frisch en nieuw moest lijken voor de ontvangst van de moeder en de kindertjes. Terwijl Stieneke alles in orde bracht en het stille meisje uit de zandbergen haar hielp, dacht ze aldoor aan den ongelukkigen man, die nu zoo vreeselijk ver weg leek. Hij kon het nieuwe begin niet meemaken; maar hij had toch omgezien! hij had toch gewild en zijn vrouw had hem nog lief! Hij mocht niet vergeten zijn. In eerlijk gedenken lag de waarborg voor het toekomstig geluk van de moeder! Ze zocht en zocht, en vond in de la van een kast een portret. Het was jong, het was duidelijk herkenbaar. Zwak waren de lijnen om den mond, maar het voorhoofd was edel, en de oogen waren zacht. Ze zette het op een tafeltje, half verborgen achter een heistruikje. „De liefde vergaat nimmermeer," zei ze zacht. De liefde reikt over dood en graf. Ze houdt haar kracht ook over 't graf." Dat schreef Stieneke op een kaartje en stak het tusschen de bloeiende hei. Ze kon het niet laten, haar hart moest er hem in betrekken. Vader had den naam van Jezus over hem genoemd en zijn hand zegenend over den angst in zijn brekende oogen gelegd; omdat de liefde nimmermeer vergaat, daarom moest hij er bij zijn. Toen de moeder dien middag uit het ziekenhuis kwam, vond ze er Stieneke en Marieke met haar twee kleintjes; ze waren blond als haar man en ze hadden roode wangen. „Voorlijk," zei Marieke, „u moet eens zien hoe ze hun beentjes roeren! Tusschen twee loopen ze al; dat duurt nog maar eventjes, dan zijn ze ons allemaal te vlug af." De moeder zat in stille ontroering rond te zien. 173 Stieneke volgde haar in groote spanning. Plotseling stond ze op en ging naar het tafeltje bij het venster. Ze stond er lang. Stieneke zag, dat ze las, ze zag de wankeling in haar wezen, ze durfde geen geluid geven. „Nu gaat het er op of er onder," dacht Stieneke, en vouwde de handen; „omdat de liefde nimmermeer vergaat," herhaalde ze maar aldoor, „omdat de liefde nimmermeer vergaat...." Daar keerde de vrouw zich plotseling naar Stieneke. Ze hield het portet in haar beide handen. „Wat heb ik hem lief,... wat heb ik hem lief," zei ze met bevende lippen. Toen Stieneke naar huis ging in de rozige schemering van den korten Septemberdag, liep ze met zoo lichten, veerenden tred, met zulk een sterke uitstraling van blijdschap in haar wezen, dat de menschen haar verwonderd nastaarden. Ze merkte 't niet. Haar verlangen, eenmaal zijn cirkel uitgeschoten, naar God, stond, als een leeuwerik boven de velden te zingen ,. ....Toen Stieneke haar stil-geworden huis binnenging, streek de leeuwerik plotseling neer op het nest. 174 IV. HET NIEUWE VOORJAAR KWAM. SPROKkelmaand was bijna lentemaand genaderd, toen werd de regenvogel op de heidevlakte achter de zandbergen gehoord, de winter was voorbij, het ging naar een vroege Paschen. De moeder met haar kindertjes was de donkere dagen doorgekomen, Stieneke had haar dapper geholpen. Jeany 's en Rosientje's liefste lachjes waren nu voor de moeder; wat er overschoot was voor Stieneke, en zoo was het goed. Maar pijnlijk zwaar en langzaam waren in 't begin de leeg geworden dagen voortgesukkeld, tot ze zich langzamerhand weer gevuld hadden met werk, dat opdook van alle denkbare en ondenkbare kanten. Het hielp Stieneke, zich weer los te worstelen, en uit te stijgen boven de begrenzing, waarin het leven haar telkens, als het haar iets heel heerlijks bracht, dreigde te besluiten. O, die kleintjes, die kleintjes! Hun handjes en voetjes, hun stralende lachjes, hun hulpeloos geschrei! Ze hadden moeder Stieneke al met duizend koorden gebonden! Het was geen gemakkelijke taak zich los te worstelen, terwijl ze zoo zielsgraag gebonden wou blijven! Toch, het was goed! En was het leven eigenlijk niet beter zóó, losgemaakt van elk egoistisch bedoelen? Kon de liefde voor het geheel zich niet sterker en breeder ontplooien buiten de begrenzing, waarin het bezit van een eigen gezin haar noodzakelijk zou hebben gebracht? Nu kon Stieneke immers zooveel harten, zooveel kinderen om zich heen vergaderen en onder haar vleugels bergen als ze maar wilde. 175 Nu mocht ze vanzelf niet vragen, ze mocht alleen geven, zich uitbreiden in liefde. En zoo werd moeders zware zegening toch haar schoone werkelijkheid. „Dit alles geef ik jou, Stieneke!.... Het was veel, onbegrijpelijk veel! Haar leeuwerik was weer opgestegen van het nest, en stond hoog in de lucht te zingen voor God. Ze trok de menschen met haar gezang. Ze trok Esther Radewijns weer tot zich op den Paaschmorgen. — — Een roezige Zaterdag was daaraan voorafgegaan. Paul kwam met Ella en Robby een paar dagen logeeren. Voor tante Bella, pas van een ziekte hersteld, was het te vermoeiend de kinderen bij zich te hebben. „Jammer dat Hans nu ontbreekt," dacht Stieneke, „dan waren we voor een keer weer allen bij elkander." Hans was bijna aan 't eind van zijn studie en bleef bij een vriend, met wien hij samenwerkte. Maar het huis was feestelijk vol! De Dominé had het zoo druk gehad met een paar plotselinge sterfgevallen in zijn wijk, dat er nauwelijks tijd geweest was, zich op de Paaschpreek voor te bereiden. Maar toen hij op den preekstoel kwam, lag toch over zijn vermoeid gezicht de glans van sterkheid van den man, die eens gezegd had: „Ik laat u niet gaan, tenzij dat gij mij zegent." Daarover preekte hij ook. De menschen keken verwonderd, toen de tekst afgelezen werd, maar Stieneke dacht: „ik weet wel hoe groot de nood is geweest en vader is een echte strijder; hij heeft gevoeld, wat de zegen van dien Man met zijn wonderlijken naam beteekende." Esther Radewijns was in de kerk. Stieneke kon van uit de Dominésbank juist^haar gezicht gadeslaan. „Wat is ze oud geworden," zag 176 Stieneke, „verschrikkelijk oud!" Bij het uitgaan van de kerk wachtte Esther haar op. Het trof Stieneke, dat ze er niet meer zoo verzorgd uitzag als vroeger. „Kom mee naar huis, Esther," noodigde ze, „we hebben elkaar in zoolang niet gesproken!" Esther liep een poosje zwijgend naast haar voort. „Wat zie je er toch jong uit! zei ze plotseling; tegelijk schoten haar de tranen in de oogen. Stieneke begon zachtjes te lachen en legde haar hand in Esther's arm. „Je moet dikwijls bij ons komen, we kennen elkander toch!" „Och, ik was bang, dat je het niet prettig zou vinden, ik voel me zoo oud." En vlak daarop: „Wat is je vader toch jong! Wat is Paschen jong! En dan met een Goeden Vrijdag, die daarachter staat! Je zou denken, dat de herinnering haar schaduw over Paschen moest werpen. Hoe is het mogelijk, dat er zulk een sterk licht kan geboren worden, dat je allé schaduwen vergeet. Och, wat benijd ik je vader, en jou ook, Stieneke! De menschen denken, dat ik ziek ben, omdat ik er zoo oud uitzie in den laatsten tijd; ik ben kerngezond, maar zie je, Stieneke, om jong te blijven, moet een mensch leven en groeien van uit zijn jeugd, zijn jeugd is zijn werkelijkheid. Je moogt niet ontrouw worden aan de werkelijkheid van je eigen leven. Ik heb dat gedaan; en nu ben ik als een schijndoode wakker geworden en zoek naar mijzelf, en ik word moe en oud van 't zoeken naar mijzelf." Esther praatte, praatte, praatte, terwijl de tranen haar over de wangen liepen, ze zag geen menschen, ze zocht het kind, dat ze vroeger geweest was en de menschen zagen haar! 12 MOEDER STIENEKE. 177 „Esther, lieve Esther", zei Stieneke en trachtte haar te beschutten voor de nieuwsgierige blikken van voorbijgangers; maar het was onmogelijk l „We zijn ook zoo bangelijk trotsch," dacht Stieneke, we helpen elkaar niet, we kunnen elkaar niet helpen, omdat we zoo bangelijk trotsch zijn, en er is zooveel meer liefde in het leven, dan de menschen weten. Waarom gaat de liefde altijd schuil? Waarom weet ze geen weg in de wereld? Dit op Paschen! dit zich open-weenen van een gesloten ziel. „Lieve Esther", zei Stieneke nog eens met haar hand op Esther's arm. Ze waren nu dicht bij huis gekomen. „Je gaat nu toch even mee naar binnen?" noodde Stieneke, toen ze Esther's aarzeling zag. „Neen, neen, nu niet, ik zie, je zwager is er, tot ziens, moeder Stieneke!" Toen Stieneke binnen kwam, vroeg Paul lachend: „Was dat nu de veelgeprezen Esther Radewijns? Ik kon haar gezicht niet goed zien, maar zoo uiterlijk leek ze niet erg op de beschrijving, die jij altijd van haar gaf. Je weet, ik had nooit de eer haar te ontmoeten; op de een of andere manier liep ik haar altijd mis." „Stil Paul," zei Stieneke, „ik was toen in 't ongelijk, dit is Esther Radewijns." Paul keek haar onderzoekend aan. „Nu Üjk je precies op je moeder, Stieneke," „Ja?" vroeg ze kleurend, „dat heeft nog nooit iemand tegen me gezegd, ik ben er blij om, natuurlijk". „Ik had het ook nog nooit gezien." „Waar is Robbieman?" „In den tuin met Walt aan't sollen. Maar voor „ka-ka blijft hij doodsbang. Ik heb ka-ka in 't schuurtje moeten 178 sluiten. Zoodra ka-ka zijn snavel maar opendeed, kroop hij tegen me aan van benauwdheid." „Dat wordt een moeilijk geval, ik heb juist zijn mooiste paascheieren in het schuurtje verstopt! Maar grootvader helpt hem er wel overheen!" „Kom, als ik 't niet kan!" Stieneke lachte. „Je zult maar zien!" Robby was bijna niet te bewegen aan tafel te komen. Het was zoo heerlijk buiten en Walt was zulk een gehoorzame dienaar en beschermer 1 Na den koffiemaaltijd begon het eieren zoeken. Eerst in den tuin, daar waren maar weinig mooie verstophoekjes, sedert Walt en Robbieman het noodzakelijk gemaakt hadden de bloemenranden met gaas af te spannen, maar in het schuurtje, daar zitten ze," zei Grootvader! Ik heb tante Stieneke gisteren in de schuur zien gaan met zulke mooie eieren." Robby keek met bange oogen naar de schuur, en toen de Dominé een paar stappen in de richting deed, plantte hij resoluut zijn voetjes van elkaar, en zei: „Robby wil geen eieren meer, Robby heeft al lang genoeg." De Dominé nam het ventje in zijn armen. Ja, en nu keek hij Robby aan, precies zooals hij de menschen aankeek, als hij dacht, dat ze uit bangheid niet heelemaal waar durfden zijn. En het merkwaardige was, dat de menschen door dien blik van vader al hun bangheid verloren, en onmiddellijk met de waarheid voor den dag kwamen. Robby aaide met een verlegen snuitje zijn Grootvaders wang. „Zal Grootvader 't dan zelf maar zeggen? Robby is bang voor ka-ka en nu doet Robby net, of hij geen eitjes meer wil, maar eigenlijk zou Robby zijn mandje graag• heelemaal vol hebben, is 't niet zoo!" 179 Het ventje knikte. „Maar ka-ka moet toch in de schuur blijven", liet hij er dadelijk vastbesloten op volgen. „Die arme ka-ka," zei Grootvader, „andere vogeltjes hebben mooie, bonte kleertjes, en ka-ka heeft altijd een leelijke, zwarte jas aan. En dan moet hij nog bovendien in een donkere schuur zitten! Foei, dat kan toch niet! En weet je wat het akeligste voor ka-ka is?" ....„Ja....?" vroeg Robby met groote oogen. „Dat hij zoo'n afschuwelijk leelijke stem heeft. Als ka-ka begint te praten, dan zou Robby allebei zijn oortjes wel dicht willen stoppen. Zal Grootvader eens voordoen, hoe leelijk ka-ka praat?" ,,.,..Ja...aa..?" vroeg Robby weer op zijn lief, gerekt zangtoontje. En daar begon Grootvader ka-ka na te doen! Paul en Ella stonden in de waranda te applaudiseeren. En zooals tante Stieneke lachte! Robby schaterde van pret; eindelijk drukte hij zijn handje tegen Grootvaders mond. „Niet meer, niet meer, Grootvader!" „Arme ka-ka! zullen we hem dan nu maar loslaten? Kijk tante Stieneke eens lachen!" „Ja...aa.." zong Robby iets naar de diepe tonen gezakt, arme ka-ka!" „Welja," zei Grootvader geestdriftig, „ka-ka, moet maar naar buiten in de zon, en wij gaan lekker in 't schuurtje tante Stieneke's eieren zoeken." Daar had Grootvader de deur al open, en daar vloog ka-ka al naar buiten, precies op tante Stieneke's arm. „Ka!... ka!" schreeuwde hij. „En nu onze eieren! pas op, tante Stieneke, dat je ons niet opsluit, net zooals vader zooeven ka-ka opgesloten heeft!". „Pas.... op! tante Stieneke," echode Robby na; toen 180 verdween hij met Grootvader in het schuurtje, en kwam met een grooten buit terug, ka-ka was vergeten. Stieneke zat het aan te zien in de warande. Hoe mooi was alles; de Aprilzon in het tuintje met zijn randen van narcissen en primula's en eerste dubbele madelieven en de zon op vaders grijzend hoofd en Robby's donkerblonden krullebol en de zon over Paul en Ella! Ella, nog wat bleekjes van een zwaren hoofdpijndag gisteren, maar fijn en stralend en overgelukkig met Paul in zijn prachtige kracht naast haar. En hoe wonderlijk, dat zij nu van dit alles genieten kon, zonder meer! zuiver genieten, en zoo in dit schoone geheel kon ze zich haar moeder verbeelden, met haar broze gestalte, wandelend langs dien zonnigsten rand van het tuinmuurtje! Moeder was niet ver weg. Ze leefde! een kind van de opstanding was moeder. Wat een schoone dag, vandaag! Dien avond, toen Robby naar bed was, zaten ze bij elkander, als op een ouderwetschen feestavond; tante Bella was ook gekomen en Henk Veerman met Jo. Eerst werd er luchtigjes gepraat over alles en nog wat, toen stelde Stieneke voor, hun oude geliefkoosde spel nog eens te doen. Ieder moest op een briefje schrijven, het mooiste boek, of het mooiste verhaal, het mooiste muziekstuk, het gedicht, de bloem, het dier waarvan hij 't meeste hield, en daarna zouden ze een keus doen en voorlezen. De briefjes werden rondgedeeld. Een half uur kreeg ieder om te bedenken. „Er is zooveel moois, ik zou wel tien dingen op kunnen schrijven," zei Paul. „En ik weet me op niets te bezinnen," lachte Jo, „alles is plotseling in zoo'n diepe put gezonken, ik zie het schemeren, en kan er niet bij." 181 Het half uur rekte zich tot drie kwartier, toen zamelde de Dominé de briefjes in. „Tante Bella's briefje eerst," zei hij hoffelijk. „Neen, neen," weerde tante Bella lachend af. „Ja, u moet er aan gelooven," plaagde de Dominé en las: „Ramuhtcho" van Pierre Loti, Het Heksenlied van Wildenbruch met muziek, Chrysanthemum, de hond." „Mooi....,"' zei de Dominé. Toen kwamen de anderen: Paul met het verhaal van de drie grijsaards van Tolstoi, met Mahler, met Geerten Gossaerts „Verloren Zoon," met papavers en renpaarden, en vader „natuurlijk met Boutens," lachte Ella, en met Karamazow en la France rozen, en Wolf; maar hoe ontroerd klonk de stem van den Dominé toen hij van Henk Veermans briefje, het laatste, begon te lezen: „De gelijkenis van den verloren zoon." Dat was echt Henk Veerman! En Jo's gezicht straalde! De Dominé deed toen zijn keus en begon met Guido Gezelle's Chrysanthemen:1) Chrysanthemen, hofsch gegroei, dat den winter komt beschimpen, met het glimpen en den gloei van uw kakelbont gebloei! Chrysanthemen, wit en rood, blauw en bruin, en geel en valuw, peersch en paluw, klein en groot, zad van verwe, en derf als dood. !) Uit „Tijdkrans." 182 Chrysanthemen, fijn geplooid, zijn de riemkes, zijn de snaren van uw blaren; en gemooid of er goud ware opgestrooid. Chrysanthemen, te allen kant, steken, scherpgewind, de vonken, uwer lonken al ons land. spijts den winter, heel in brand. Chrysanthemen, weer 'k u vrij, levend of beschilderd vinde; welbeminde blommen, gij herontwekt het her te mij. Na de Chrysanthemen las de Dominé de Mérodes „Hofken":1) Mijn God, geef mij de zekerheid, Dat ons uw hemel openstaat; Dat 't schemeren van Uw gelaat Reeds over onze hoofden glijdt En maakt de schemering tot licht En tint de luchten rozerood, We ontberen, smartelijker dan brood Den glimlach van Uw aangezicht. Uit „de Overgave." Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam. 183 Wel zijt Gij onze levens goed, Maar overal is Uw gemis. En aarzelend en ongewis Wentelt de stroom zich van ons bloed. Wij speuren geen genegenheid. Die van U komt en tot U keert. En 't hart, dat nooit berusten leert, Verteert zich in verzwegenheid. O God, geen roep gaat naar U uit, Als Gij ons roepen zelf niet wekt. Roep! en uit zaad dat lag bedekt, Groent nieuw begeertes jonge spruit! En groeit en reikt zijn teedre loot Door al seizoenen naar U heen, En staat in bloei voor U alleen En beurt zijn vrucht uit leve' en dood. Ontsluit dan hemels hooge deur En wend U zelf ter wachtende aard. Ga proevend door des harten gaard, Die biedt zijn bloei te kust en keur. En breek het al te welig lof En bind de slingerende rank, En rust op iedre zodenbank En maak dit hart Uw stillen hof. Toen werd van Stieneke's briefje „Bach" gekozen met zijn geestelijke liederen, waarvan Ella er enkele zong, terwijl Paul accompagneerde. Daarna bleef alles een oogenblik feestelijk stil. „Wat zal vader nu kiezen", dacht Stieneke. Het prachtige „Tante Claire nous quitte" van Loti, dat Ella in sympathie 184 met tante Bella scheen gekozen te hebben, of het verhaal van de drie grijsaards van Tolstoi? Neen.... vader stond op, hij had geen boek noodig. Van Henk Veerman's briefje had hij gekozen: „De gelijkenis van den Verloren Zoon." Dichtbij.... wonderlijk dichtbij bracht vader dit verre verhaal, hij plaatste het in het heden met zijn ontroerde stem. En allen luisterden in zelfvergeten aandacht. . . . . . . „Men behoorde dan vroolijk en blijde te zijn", besloot vader, alsof het zijn eigen kind gold, „want deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren en is gevonden...." Paul had zijn hand over zijn oogen gelegd. Over Henk Veerman's wezen lag een wonderlijke verklaardheid, toen hij eindelijk het schoone zwijgen, dat op hen allen lag, begon te verbreken, met zijn schuchtere vraag aan vader of hij nu ook zeggen mocht, waarom hij deze gelijkenis gekozen had. En ontroerder werd het luisteren, toen Henk zei, dat dit voor hem een Paaschverhaal was, omdat hij hierin voor 't eerst iets van den levenden Christus had gezien in zijn schoone nederigheid, als middelaar. En toen hij Paul verrast zag opkijken, vervolgde hij eenvoudig: „Ja, want een middelaar is eigenlijk alles, maar wil niets zijn. Hij wijkt onverbiddelijk op den achtergrond terwille van de twee, waartusschen hij zich heeft geplaatst, en die hij tot elkander wil brengen. Je ziet het nergens zoo duidelijk als hier. Christus weet maar van twee: van God en van den mensch. Hij heeft maar één passie: de menschen te laten zien wie God is, dien ze den rug hebben toegekeerd. Het is alsof hij denkt: Als ik de menschen maar eerst wakker 185 heb kunnen roepen, zoodat ze weten, hoe arm en ellendig en eenzaam ze zijn, dan kan ik ze het beeld van mijnen Vader laten zien, en dan staan ze op en gaan tot den Vader 1 Ik zie hem, in spanning van medelijden gebogen over de menschen, wachtende op hun ontwaken, en ik zie in zijn glanzende oogen, dat het de liefde van den Vader zelf is, die zich over de menschheid heenbuigt. Het is des Vaders passie de verloren kinderen weer tot zijn hart te trekken. En zoo wijkt Christus volkomen terug in heilige eenvoudigheid. Onbegrijpelijk schoon is Hij, als Hij deze gelijkenis vertelt". ....Een groote, aandachtige stilte volgde, die door geen praten meer werd ontwijd. Zelfs tante Bella had geen behoefte meer haar bewegelijke gevoelens in woorden te brengen. Met een paar geestelijke liederen van Bach werd de avond besloten. — —1 „Paschen is heerlijk, Paschen is jong," dacht Stieneke, toen ze boven op haar kamer was, „en wat is Henk Veerman mooi! Hoe wonderlijk, dat bij juist in deze geschiedenis Christus voor 't eerst als Middelaar gezien heeft!" Ze bleef nog lang, nadat ze haar licht uitgedraaid had, voor het venster zitten en keek naar buiten in den luwen Aprilnacht. De stille straat beneden, de hemel boVen met zijn licht omfloersde sterren, alles opende zich voor haar in een visioen van dien Christus in passie van medelijden gebogen over de menschen, bezig hen wakker te roepen, opdat Hij hun het beeld van den Vader zou kunnen toonen. Ze zag hun bekende gelaten: Esther Radewijns was al ontwaakt, en Jan den Hertog.... en de moeder, die het leven weer omhelsd had, met haar twee kleintjes! 186 Hoe diep had Christus zich over de wereld gebogen? Hoe ver gingen zijn oogen?.... Tot in het donkerste land, waar Hij eenmaal zelf geweest was, het land van Godverlatenheid?.... opdat niemand, letterlijk niemand aan zijn liefde zou kunnen ontkomen? Ook niet die arme, uit het leven verdwaalde mensch, die in donker zijn armen nog uitgestrekt had naar God! En hoe lang had Christus zich niet over haar zelf neergebogen? Hoe lang had zij geslapen? En hoe licht was de dag voor haar geworden!.... Het was lang na middernacht, toen Stieneke naar bed ging. Ze luisterde nog een oogenblik naar de stilte in huis; ze hoorde in de naaste kamer Robby's stemmetje een paar woordjes brabbelen; hij droomde. Met een glimlach op haar gezicht viel Stieneke in slaap. 187 BBHHB MADONNA. HOE WARM SCHIJNT DE JUNIZON! HET is nog vroeg in den morgen; Stieneke heeft de ontbijttafel onder de waranda gereed gezet. Nu zit ze met haar vader feestelijk te ontbijten. Eigenlijk is dat iederen dag zoo, omdat vaders stemming feestelijker wordt, naarmate zijn jaren klimmen; misschien, omdat hij moeder begint nader te komen. Zijn grijzend hoofd glanst in de zon. Stieneke verheugt zich vandaag over alles, over de blankheid van het servet, en de vroolijke kleuren van haar servies, over de versche rozen in het glas! Ze is vandaag vijf en dertig jaar. De dominé vergeet zijn krant, hij kijkt naar Stieneke, terwijl ze met haar hoofd iets over het theeblad gebogen, inschenkt. Ze is zoo lang en zoo forsch gebouwd, heel haar wezen is kracht van gaafheid. Wat zou moeder zich over haar verheugd hebben! tegelijk schiet er een gedachte door zijn hoofd, hij glimlacht fijntjes. „Ik ontdek een paar grijze haren," schertst hij, als Stieneke opkijkt, „dat is te vroeg, meisje!" „En u dan, vader, u bent heelemaal wit!" „Wat wonder, ik ben dicht bij de zeventig, dat scheelt zoo goed als vijf en dertig." „Gelogen," schaterde Stieneke, haar hoofd achterover gooiend, „we zijn even oud, we zijn samen opgegroeid, ik herinner me u niet langer, dan twee- of op zijn hoogst drie en dertig jaar. Zoo diep iemand in onze kinderherinnering staat, zoo oud is hij." 188 ,,'n Mooi ding! dus ook geen gezag meer, geen wettig, ouderlijk gezag, dat ik over je kan laten gelden?" „Hebt u wel ooit gezag over mij, of over iemand laten gelden," zegt Stieneke plotseling teeder, „dat hebt u nooit gedaan, en we zijn er u altijd dankbaar voor geweest. Daarom was alles zoo feestelijk, daarom dachten de menschen, dat alles hier vanzelf ging, en".... ze lacht plotseling weer hel op, „dat komt natuurlijk, omdat we samen zijn opgegroeid." ,,'t Is prachtig gevonden, dat moet ik zeggen, maar wat heb ik je eigenlijk op je verjaardag gegeven?" „Niets," plaagt Stieneke, „en als ik niet gezegd had, dat ik jarig was, zou u 't niet eens gemerkt hebben." „En nog wel samen opgegroeid," spot de Dominé, „daar hoor ik de brievenbus; misschien hebben Ella en Hans beter opgepast." Een stapel brieven! Stieneke pikt dien van Hans er dadelijk tusschen uit. „Daar ben ik 't meest benieuwd naar," zegt ze, en terwijl ze leest, rollen haar de tranen over de wangen van 't lachen. „Echt Hans.... natuurlijk weer wat van Hans!" ,,'n Zieke hond soms?" informeert de Dominé, „want nu Walt en Ka-ka dood zijn, zal hij denken, dat hij noodzakelijk voor plaatsvervangers moet zorgen, of is het een venter of een stumper uit een woonwagen? Ik vind, dat Hans, nu hij eenmaal Dominé is, zelf zijn gasten maar moet herbergen." „Neen, heel wat anders, en 't is heelemaal niet om te lachen! hij zegt de dingen alleen zoo buitengewoon vermakelijk, 't Is ditmaal een zieke student, die hij op een van zijn huisbezoeken heeft opgedoken. Zijn ouders zijn dood en zijn familie zit in Indië, als wij hem niet opnemen, zou hij naar een ziekenhuis moeten en natuurlijk...." „Wat voor jongen is het?" 189 „O, volgens Hans, een heel merkwaardige jongen, zooals alle menschen voor Hans heel merkwaardig zijn, maar hij wil er niets van zeggen, we moeten zelf maar zien, het mooiste van alles is, dat hij hem vandaag zelf wil brengen bij wijze van verjaarsverrassing." „Maar dat is te gek! Wat denkt die jongen wel? Hij moest toch begrijpen, dat een verjaardag de allerslechtste dag is, om met een zieke aan te komen!" De Dominé is verontwaardigd, en lacht tegelijk. Hij ziet er daarbij zoo komisch uit, dat Stieneke ook in lachen uitbarst. „Hij denkt natuurlijk, dat hij mij 't prachtigste cadeau van de wereld geeft." „Wat doe je, Stieneke?" „Wel, ik dacht er over de kamer van Hans voor hem in orde te maken, die is zonniger dan de logeerkamer; ik zal wel zorgen, dat ik klaar ben, vóór mijn verjaarsbezoek komt." —' — Dien middag wachtte Stieneke, frisch en stralend de bezoeken van haar vrienden, niemand zou kunnen vermoeden, dat ze zulk een bezigen morgen achter den rug had. Aan haar linkerringvinger glansde een juweelen ring, de familiering, vaders geschenk aan haar. De eerste, die kwam gelukwenschen, was de boerin uit de zandbergen, frisch en krachtig, niettegenstaande haar bijna zestig jaren. Ze bracht een mandje met eieren „varsch onder de start vandaan," zooals ze nooit kon nalaten te glunderen, „die had oe moeder zoo geern." „Je hebt vast geweten, dat ze zoo van pas zouden komen," lachte Stieneke, en liet haar den feestring aan haar hand zien, vaders en moeders feestring! Voor 't eerst was de boerin van de zandbergen er nu heelemaal mee verzoend, dat Juffrouw Stieneke, „juftrouw Stieneke" was gebleven. Ze prees en bewonderde, 190 en „dat hêf ze verdiend ook," besloot ze, „wat zeg ie, Dominé." Toen de boerin weg was, kwam Esther Radewijns, ook wat vroeg, om haar nooit geheel overwonnen schuwheid tegenover de menschen. Ze was een oude vrouw geworden, maar haar gezicht stond rustig en zacht; ze lei liefkozend haar hand op Stieneke's arm en keek naar den ring; zonder woorden bleef ze 'n oogenblik kijken en Stieneke liet haar begaan. Zoo stil ging ze ook weer heen, en Stieneke had het gevoel, alsof in den ring, die zich om haar vinger sloot haar gansche leven van kind af, voor een oogenblik tot haar wederkeerde en haar aanzag en haar dwong de rekening op te maken. Want daar kwam Noor ook, Noor die ze soms benijd had om haar afzwefvingen. Nu had het leven Noor zoo geteekend, dat ze met duizend kunstmiddelen haar verval moest trachten te verbergen. Ze was hartelijk tegen Stieneke, ietwat uit de hoogte, maat Stieneke, in haar gave kracht, voelde zulk een medelijden in zich opkomen met Noor, dat ze moeite had het te verbergen, want juist van medelijden was Noor allerminst gediend. „Kom nog eens, en dan niet op een feestdag," vond Stieneke, dan hebben we meer aan elkander, en breng de kinderen mee." „Zou je dat heusch prettig vinden," weifelde Noor, plotseling warm, ,ik dacht, dat je...." toen ging ze in verwarring opstaan om te vertrekken. „Je moeders ring, natuurlijk," zei ze nog even, ja, je moeder.,.." toen naastte ze zich weg. Stieneke wist niet, dat Noor op dat oogenblik haar eigen zwaar beringde handen haatte. 191 Jo met Henk Veerman en tante Bella kwamen tegelijk. Jo praatte wat met Stieneke over Adri, van wie juist een brief was gekomen. Adri maakte 't best, het leven van Adri ging precies zooals ze 't zich wenschte, van Annetje hoorde ze niets. Toen werd het gesprek algemeen over het leven in Indië en over het dominéschap van Hans, en zijn geestdrift voor zijn werk, totdat Henk en Jo afscheid namen. „Dat zijn me een paar menschen", zei tante Bella, „of die ook gelukkig met elkaar zijn! En nu kom ik, Stieneke, kerschversch van Paul en Ella. Ella maakt het best, al mag ze niet reizen. Ze hopen vurig, dat het dit maal een meisje zal zijn, dan wordt het natuurlijk mijn petekind! En ik breng je hun verjaarscadeau mee; tegelijk hing ze Stieneke een zijden sjaal om de schouders, goud-bruin fond met blauw en groen en donker terra-cotta, echt Paul's keus! Paul weet precies, wat moeder Stieneke toekomt." En weer was het Stieneke, of het leven voor haar stond en haar scherp aanzag, nu scherper dan ooit of de rekening klopte! Dien avond zat Stieneke met haar vader in de open waranda. In schoone, avondlijke rust lag het welverzorgde tuintje tusschen den schemer van hooge muren; de paarse en witte irissen beurden hun glanzende aangezichten tot den laten schijn van de ondergaande zon, die de purperen rozen langs den bovenrand van den tuinmuur fel doorlichtte. Stieneke's hand lag groot en blank op het donker van het kleed over de tuintafel. Hoe glinsterden de juweelen en hoe verheugd leek vader, dat hij den ring weerzag dragen. Hij keek er aldoor naar en Stieneke liet haar hand rustig liggen en keek het leven aan, dat voor haar stond, vragend. „Ja" zie haar hart, „ja"..... 192 Toen hoorde ze opeens een stille stem; en daarop een vreugderoep van Hans. Eer Stieneke 't wist, zat ze gevangen in zijn onstuimige omhelzing. „Hans toch!" Lachend maakte ze zich los en zag het bleeke gezicht van dien ander met zijn stille stem, ze zag zijn doorschijnende handen en nam hem in haar hart op, zooals ze al velen daar een plaats had gegeven, elk zijn eigen plaats, en Hans zag het! „Zie je wel, Herman, Stieneke is reuze...." triomfeerde hij, en toen wist Herman, dat hij een thuis had gevonden waar hij kon rusten. Want dat was het voornaamste, had de dokter gezegd. Er moest een einde komen aan dat moordend jachtige studeeren, waarbij hij telkens het beetje gewonnen kracht te snel weer opteerde. — Hans ging den volgenden dag weer heen; toen begon voor Herman het stille leven in Stieneke's sfeer. Had hij zich vergist, had de dokter zich vergist met den toestand zoo ernstig in te zien? Want hij won merkbaar, hij won met den dag! Wat voor beveiligende kring van .gedachten en gevoelens spanden zich hier om hem heen, zoodat hij leven kon en rusten en zich dicht bij zijn ouders voelen, zonder den dood dichtbij te weten. In zijn dankbare blijdschap gaf hij Stieneke al de warme toegenegenheid van zijn jonge hart. De schoone zomer verstreek; de lijn van Herman's leven rees, maar daalde weer lichtelijk in de eerste koele Septemberdagen; begon daarna weer staag te rijzen. Wat gebeurde er toch in het Dominésgezin, dat de menschen in zulk een wonderlijke stemming geraakten, zoodra ze den drempel overschreden? Ze spraken wat zachter dan gewoonlijk uit eerbied voor den glans van stilheid om het wezen van dien 13 MOEDER STIENEKE. 193 vreemden jongen man; de klacht uitte zich iets minder hartstochtelijk, de armoede neep niet meer zoo fel, als ze hem zagen met zijn schoon, ingekeerd gezicht. En het booze verschool zich voor hem, dat was zeker! „Merkt u het niet, vader?" zei Stieneke, „hij heeft zulk een sterke sfeer van liefde om zich heen, dat je in zijn nabijheid aan niets leelijks zou kunnen denken." 's Avonds zat Herman meestal stil in zijn ruststoel en keek naar Stieneke's bezige handen. Hij sprak niet veel; maar zijn klare zachte oogen namen alles in zich op, hij leek volmaakt gelukkig. Toen de Novemberstormen over de stad vlogen, daalde de lijn onrustbarend snel. Hij lag nu den ganschen dag in de woonkamer, meestal te moe ook om te lezen. Hans wipte over, zoo dikwijls zijn werk het toeliet, en ook Paul en Ella kwamen een paar dagen met Robby en kleine Bella. Ze logeerden natuurlijk bij Grootmoeder Bella, die danig trotsch was op haar petekind; maar Robby mocht oom Herman eiken dag een poosje gezelschap houden. „Vind je 't jammer, dat ik wegga, oom Herman!" vroeg Robby den laatsten middag. „Ja, erg jammer, je moet me maar eens schrijven, je kunt zoo mooi schrijven heb ik gehoord." „Neen, ik weet wat, ik zal een groote, groote brug voor je bouwen met mijn mecano, dan zal ik vragen of vader hem inpakt en wegstuurt maar zie je", aarzelde Robby even later, „dan kan ik niet meer bouwen." „Neen, dat is waar ook, dat zou jammer zijn! maar ik weet er wat op! Jij bouwt de brug en vader maakt er een kiek van; die is dan voor mij, dat is even goed." Robby's gezicht was één zonnestraal. „We zijn goede vrienden, zooals u ziet," lachte 194 Herman toen Paul en Ella hun jongen kwamen afhalen. Paul antwoordde niet, zóó fel ontroerde hem het zien van die twee bij elkander: zijn kleine, sterke Robbieman nog aan 't begin, en daartegenover dit schoone, zich dood-bloeiende jonge leven van Herman. Een onontkoombaar leed! Je behoefde niets te vragen. Hem aanzien was hetzelfde als wéten, dat het einde niet ver weg kon zijn. De tranen schoten Ella in de oogen. „Tot weerziens, Herman," zei ze, ik ben blij, dat we je in de hoede van Moeder Stieneke achter kunnen laten." Een zacht rood overtoog zijn gezicht, toen hij met een glimlach herhaalde: „Ja moeder Stieneke is reuze"...... zegt Dominé Hans. En zoo gingen Ella en Paul in het schoone schijnsel van dien glimlach heen. Kerstfeest kwam, voor Herman nieuw en heerlijk. Want het gedenken van het Kindeke in de kribbe, de muziek van het feest, werd nu voor hem getransponeerd in den toon van het stille leven, dat hij nooit gekend had, het leven van het kind bij de moeder. Op zijn slaapkamer hing een Madonna van Botticelli. Die Madonna en de portretten van zijn ouders waren de eenige schatten, die hij had [meegebracht. En Stieneke dacht, dat zijn moeder op deze Madonna geleken moest hebben. Maar ze durfde hem nooit iets vragen, omdat hij er zelden toe kwam van zijn leven te vertellen; alleen voelde ze, hoe hij haar vertrouwde en haar zorg aanvaardde als een kind. De Dominé verwonderde zich 't meest over zijn rijpheid, de liefde, waarmee hij over de menschen sprak. „Hoe is dat toch zoo in je geworden", vroeg de 13* 195 Dominé. toen ze op een Zondagavond na den dienst rustig bij elkander zaten. „Heb je de liefde van Christus zoo reëel gezien, heeft ze zoo volkomen bezit van je leven genomen? „Heeft het je veel strijd gekost je zelf los te laten?" „Ik weet het niet", zei hij nadenkend, „het is altijd zoo geweest; ik denk soms, dat het mijn erfenis van moeder was. In haar was het heel sterk 1 Het is, alsof moeder de bodem is, waaruit ik altijd nog leef, den van God toebereiden schoonen grond, waarin Hij mij plantte". „Maar je hebt haar toch nooit gekend ?" „Ja toch, ik moet haar wel goed kennen, hoe zou ik anders zoo sterk 't gevoel hebben, dat u en Stieneke ook van haar weten 1" Toen de Dominé even later toch nog weggeroepen werd bij een zieke, begon Herman zachtjes verder te spreken.... „Het is toch zoo wonderlijk, dat ik nu dit alles zeg, wat ik nog nooit aan iemand gezegd heb, i— „zelfs niet aan Dominé Hans" voegde hij er lachend aan toe — „misschien komt het, omdat ik me altijd zoo oud heb gevoeld. Ik probeerde wel altijd me aan te passen en jong te zijn met de anderen, maar het gelukte nooit. Ik moest ook zoo hard werken. i— „Moest?".... vroeg Stieneke, en onwillekeurig gleden haar blikken even langs de fijnheid van zijn kleeding en zijn schoeisel; zooiets was in het Dominé'shuis onbekend. Hij zag het, lachte en kleurde. Stieneke kleurde ook even. „Nu ja, 't klinkt ook wel wat vreemd! Als Hans 't gezegd had...." Hij gaf niet dadelijk antwoord, lachte zijn gewonen, zachten lach, als hij niet dadelijk antwoord wist. Stieneke zag, hoe zijn doorschijnende vingers zich in elkander vlochten. 196 „Een jaar langer of korter komt er voor jou toch niet op aan", hielp ze, „je bent nog jong en niet sterk bovendien!" Hij schudde 't hoofd. „Ik weet het zelf niet, misschien juist omdat ik me zwak voel, wil ik gauw klaar zijn." Stieneke keek hem onderzoekend aan. „Wat bedoel je met „klaar zijn" jongen? • Alles moet toch zijn tijd hebben van wording en groei. Door dit haasten is je een stuk schoon leven ontgaan, zooals Hans bijvoorbeeld heeft gehad, juist het stuk leven, dat past bij jong-zijn." „Denk je dat wezenlijk", denk je, dat het bij alle jonge menschen past?" Stieneke gaf geen antwoord. „Neen jongen, neen, dacht ze in plotselinge, hevige pijn. „Kijk, een spinnetje, het komt heelemaal van het plafond zakken", wees hij geamuseerd. Hij ving het op zijn hand en liet het neer op een varenplantje bij het venster. „Ziezoo", zei hij, „probeer te leven, probeer of je 't houden kunt...... Neen, weet je, Stieneke, ik denk, dat het komt, omdat ik nooit toekomst zie. Als ik aan de toekomst denk, rijst er iets donkers voor mij op, waar ik niet doorheen kan zien. Daarom heb ik mij misschien met zoo'n hartstocht geworpen, op wat vlakbij is." „Heb je dat wel eens tegen den dokter gezegd?" Hij keek haar verwonderd aan. „Waarom aan den dokter? Het leven is mooi en goed en als ik hier ben, voel ik me volmaakt gelukkig. Alle menschen zijn goed voor me, ik weet niet, waaraan ik dat verdiend heb,.... misschien aan moeder." Hij zei het zoo zacht, met glans van tranen in zijn oogen, dat Stieneke haar hand op zijn arm lei: „Mis je haar heel erg, jongen?" 197 „Neen, ik geloof het niet, en bij jou rust ik uit. Ik zag geen vast punt meer in mijn leven, sedert vader weg was; toen ik hier kwam werd jij het vaste punt, want ik heb geen vrienden. Hans is ook geen „vriend" van mij. Hij is zoo goed, Hans, maar heel anders dan ik." „Maar je werk," waagde ze, „het spreken tot de menschen over God en de openbaring van Zijn liefde in Christus!" „Daar denk ik wel aan," zei hij zacht, „maar dat alles lijkt mij soms zoo dichtbij, alsof het zich wilde openbaren, in wat om mij heen is, alles, wat ik bezit...." Muziek van nabij en van verre! Wat was er toch in de klank van zijn woorden, dat in Stieneke een antwoord opriep, zoo ontroerend, dat ze er van schrikte. Ze voelde dien bleeken jongen naast zich en zag zijn witte, gespreide vingers over de leuning van zijn stoel. Wat doortrilde haar zoo hevig, dat ze geen geluid meer geven kon? „Jongen, ja, mijn jongen, ik begrijp...." zei haar hart. „Kan je me niet van je moeder vertellen", bracht ze er eindelijk uit, „als het je ten minste niet te veel vermoeit!" »Ja " Maar Stieneke voelde dat het geen antwoord was aan haar. „Ja...." toen bracht hij uit een binnenzak van zijn jas een kleine, lederen portefeuille te voorschijn. Hoe voorzichtig lagen zijn witte handen als een heiligenschijn om de donkerheid van dit kostbaar omhulsel! Stieneke had haar werk in haar schoot gelegd. „Nu komt het, dacht ze, „de openbaring van het geheim van dit wonderrijpe leven." „Kijk Stieneke,.... dit is moeder, zoo ken ik haar het best." 198 Hij reikte haar een vergeeld portretje van een meisje, een vrouw, je wist zelf niet hoe, een madonna van zuiverheid en schoonheid. Daarna gaf hij ook de anderen: een voor een liet hij ze door zijn broze vingers gaan in eerbiedige aandacht, alsof het beeltenissen waren van de moeder van onzen Heer. Toen Stieneke ze alle gezien had, reikte ze hem de portretten weer over, met tranen in de oogen. „Moeder...." zei ze, wat is dat toch een wonderwoord, voor wie wezelijk een moeder heeft gehad, zooals ik ook..." „Dank je.... dat je zoo goed begrijpt, Stieneke, want het moet toch een groot verschil maken, voor je heele leven, of er enkel een vrouw is geweest, die je droeg, of een moeder! Mijn vader heeft me zooveel van haar verteld. Ze moet zoo buitengewoon gelukkig geweest zijn, toen ze mij droeg, en zoo buitengewoon mooi ook! Mijn vader zei altijd, dat het scheen, alsof zich in haar liefde voor mij, de liefde vermenigvuldigde voor al wat leefde; en tegelijk leek haar eigen leven op een stil dal dat al de gouden-regen van de zon in zijn schoot opvangt. In haar kamer hing die mooie reproductie van Botticelli's madonna. Daar hield ze zooveel van, en ze keek er dikwijls naar, omdat ze geloofde, dat het goed voor mij zou zijn, als ze dikwijls in haar gedachten bezig was met de moeder van onzen Heer, terwijl ze mij droeg. Het was voor haar van zoo groote beteekenis, dat een vrouw, dat Maria, Hem wezenlijk in haren schoot gedragen heeft, zooals zij mij droeg. Ze had haar armen zoo wijd open, mijn moeder. Zooals Maria Hem gedragen heeft, die de heele 199 wereld liefhad, zoo, meende zij, moest iedere vrouw haar kindje dragen in liefde voor de heele wereld, om dit groot geluk. Ze zei altijd, dat de moeder van onzen Heer in Hem haar deel gehad heeft, aan den last van zonde en ellende, waaronder de wereld zich tot den grond toe bukken moest; en zoo meende ze, moest iedere vrouw haar hart eeuwig-wijd uitbreiden om al wat leed, en al wat dwaalde te ontvangen. Zij deed het! Al wat haar zoekende oogen ontdekten, vond een schuilplaats in haar hart. Ze dekte het met haar gevouwen handen en legde het aan de voeten van haren Heer. Ze zeide altijd: Maria heeft het groote, nieuwe begin gemaakt voor alle moeders, voor alle vrouwen, zooals het Kindeke dat ze droeg, de Groote Mensch van God het nieuwe begin gemaakt heeft voor de heele wereld. En achter zich voelde ze de duizenden moeders die hetzelfde ervaren hebben; dat gaf aan haar verwachten zulk een kostbaren glans. Maar ze vergat ook de anderen niet, de ongelukkigen die zich n; et verheugden over de komst van hun kindje. Die kindertjes kwamen al aan den schaduwkant van het leven te staan, nog vóór ze geboren waren; haar eenige troost voor deze kindertjes en deze moeders was, dat Christus er stond met Zijn uitgebreide armen. Vader werd nooit moede van haar te vertellen en ik werd nooit moede naar hem te luisteren. Haar leven was een lichtstraal van boven. Toen ik geboren werd, stierf zij. Maar ik heb altijd gevoeld/ er is altijd bij mij een soort bewustzijn geweest van iets heel heerlijks, dat achter mij lag. Het maakte mijn kinderleven eenzaam, totdat ik me kon uiten en er met mijn vader over praten. 200 Toen werd alles goed, toen heeft mijn vader mij alles verteld. Toch kon ik nooit vrienden maken; ik heb het mij zelf dikwijls verweten. Het ging niet, wat ik ook beproefde! Ik kon alleen maar geven, wat ik had, uit mijn schoonen tuin, uit moeders hart, waaruit ik ben opgebloeid. Ik heb nooit zwaren strijd gekend. Het was of moeder mij in God's armen had gelegd, en of Christus altijd dicht bij mij was. Daarom verlangde ik ook zoo, om met mijn studie klaar te komen. Dan zou ik beter kunnen geven!" Hij zweeg.... en Stieneke wist geen woord. „Ik begrijp, o jongen, ik begrijp!" zei haar hart weer, en het beefde in haar van ontroering en trotsche vreugde tegelijk om dit schoon vertrouwen, deze toegenegenheid van dien jongen, die nog nooit aan een meisje zijn liefde had geschonken. Hoog en hevig bewoog zich dit nieuwe vreugdegevoel. Ze had zich altijd in liefde gegeven aan die haar hulp noodig hadden, als een vanzelfsheid, nu was in haar hart de overgave aan de liefde zelf, de liefde van de moeder, van de vrouw, wie zou het zeggen! het doortrilde haar gansche wezen; als een bloem was Stieneke, die wijd-opengebloeid staat in de volle zomerzon. Den volgenden morgen, toen ze hem zijn chocolade bracht en hem vroeg of hij niet vermoeid was van het vertellen, gisteren, zei hij plotseling: „Wat ben je toch mooi, Stieneke, ik heb nooit geweten, dat je zoo mooi was!.... of denk je aan iets heel moois?" „Ik dacht aan gisteren avond...." „Daar ben ik blij om...." Stieneke vluchtte de kamer uit, maar keerde even later weer terug, omdat hij zoo uitgeput leek, alsof hij in dezen 201 nacht het laatste moeilijke eind van zijn weg had bereikt. Toch, de lijn van het leven begon van dien dag af weer iets te stijgen, tot aan den eersten bloei van de sneeuwklokjes en de crocussen; nog haalde Herman zijn oogst van vreugde binnen over de bonte vroolijkheid van de primula's en de trotsche gouden schoonheid van de narcissen; toen vond Stieneke hem op een morgen ingezonken met al de teekenen van het naderend einde op zijn stervensbleek gezicht. Ongerust ging ze naar haar vaders kamer. „U moet toch eens naar Herman kijken, ik vind hem zoo veranderd sedert gisteren, misschien is het goed den dokter te laten komen." Toen de Dominé bij hem kwam, lag hij te lezen. „Wel, Herman, ik heb je vanmorgen nog niet gezien, hoe gaat het?" „Goed, heel goed!" „Alsof je morgen weer aan 't werk zou kunnen gaan?" lachte de Dominé „heb je nog wat gelezen in Bishop Talbot's boek? Je hebt het bijna uit, zie ik." „Ja eergisteren pas ontvangen en nu ben ik er al bijna doorheen. Weet u, wat me zoo getroffen heeft?" Hij bladerde even terug, „zal ik lezen?". „Laat mij maar lezen, jongen, het is niet goed voor je zooveel te spreken", maande de Dominé, geschrokken van zijn heesch gefluister. „Hence, the essence of the Good News is about God. It is not just about Jesus. It is about that, which Jesus in His crucial experiment, by His suprème venture of faith had put in all-decisive issue. It is about the Father, in whom He had trusted. It is about the Fathers world, it is about the ultimate nature of things." 202 Een vreugdig rood overtoog Hermans gezicht, terwijl de Dominé las. „De wereld, des Vaders wereld, het klinkt zoo onbegrijpelijk mooi," zei hij met zijn aandachtig gezicht gewend naar buiten, waar de voorjaarszon al blijder bloemen uit haar omhulsels wakker riep. „God's wereld, God's aarde, dat zijn klanken, waaraan de menschen gewoon zijn geraakt. Maar „des Vaders wereld!" Dat had ik aan de menschen willen zeggen, daarmee is uiteindelijk het wezen van al wat leeft op aarde, voorgoed bepaald." Vreemd? neen, het was niet vreemd dezen jongen dit te hooren zeggen, met een licht in zijn oogen, dat zijn oorsprong had in een schooner wereld. Stieneke had gelijk. In zijn korte leven had hij alles in liefde betrokken, wat bij het leven behoorde, hij had zijn haastige winst gemaakt van alles wat de schoone aarde gaf, als een Godsgeschenk, om er zijn liefde aan te sterken, het einde scheen zeer nabij. Den volgenden morgen stond Hermans ruststoel vlak bij de tuindeuren geschoven. De zon had al zooveel kracht, het tuintje stond in zeldzaam schoonen Lentebloei. De dokter was er geweest en had bevolen hem niet te lang meer alleen te laten. Om Hans was getelegrafeerd. Stieneke was even naar de keuken gegaan om met haar meisje alles te regelen voor den loop van den dag. Toen ze weer binnenkwam, stak hij een bleeke hand uit en trachtte haar stoel wat dichterbij te trekken. Ze kwam hem te hulp. In haar donkere oogen schenen de zonnestralen van buiten te dansen; ze had haar naaiwerk bij zich. „Ziezoo,"zei ze vroolijk, „ik ben klaar; vader is op ziekenbezoek en ik blijf bij jou." Er leek een schaduw over zijn gezicht te trekken. 203 „Je vind het toch niet naar dat Vader uit is gegaan?" „Neen, neen, natuurlijk niet, ik ben blij! Waarom denk je dat?" „Och, je ziet wat bleeker dan gewoonlijk, hoe voel je je eigenlijk? Je ging eerst zoo mooi vooruit, en nu lijkt het of je stilstaat!" „Achteruitgaat," verbeterde hij,.... of, vooruit!" Ze keek hem onderzoekend aan. „Neen, hij schertste niet; er lag zulk een stille glorie over de bleekheid van zijn gezicht, of een avondzon hem bestraalde. „Achteruit," herhaalde ze. Hij schudde langzaam het hoofd. Het is zoo moeilijk er over te spreken, om wat ik jou en je vader en Hans nu aan moet doen, maar ik ben hier gekomen om te sterven; in een ziekenhuis zou het zoo moeilijk geweest zijn. Nu heeft God mij dit gegeven en ik nam het aan. Ik voelde me altijd zoo rustig hier, dat weet je, jij hebt iets, dat me zoo sterk aan moeder doet denken. Hij wachtte Stieneke durfde zich nauwelijks verroeren. Wat ging er gebeuren! Hoe werden de wanden van zijn hartewoning plotseling zoo doorzichtig? Hoe zag ze opeens daarbinnen dien fijnen draad van zijn leven, waaraan hij aldoor in stilte voortgesponnen had, nu zóó broos, dat een ademtocht hem zou kunnen doen breken. Hoe stil en klein moest ze zich houden, om dit groote oogenblik niet te verhaasten. Ze was bijna bang, dat hij haar lichamelijke tegenwoordigheid zou voelen ,Ik geloof, dat moeder alles in mijn leven geweest is " Als een fluistering, zoo zacht! Wat bedoelde hij toch? 204 „Dat je haar zóó goed gekend hebt," waagde ze. „Ja, dat was heerlijk!" Hij richtte zich iets op, zijn stem klonk krachtiger; „maar ik ben er mij eerst langzamerhand van bewust geworden, dat zij de achtergrond was van al mijn liefhebben, de bodem, waaruit ik opgebloeid ben. Zoo sterk als vandaag heb ik het nog nooit gevoeld." „Waarom vandaag? was er vandaag dan iets bijzonders, dat je zoo sterk aan haar herinnerd werd." „Neen, dat niet; alleen weet ik vandaag heel zeker, dat ik dicht bij het einde ben." Stieneke waagde zich aan geen woorden meer. Ze luisterde in eerbiedige aandacht, zooals men luistert naar woorden, waarvoor geen tegenwoord meer bestaat, omdat men weet, dat ze uit de eeuwigheid stammen. Maar wat gebeurde er toch met haar zelve ? Ze stond toch op haar hoogte, uitgegroeid boven het sterke begeeren van persoonlijk geluk! En nu was het, of ze plotseling, bijna met haar lichamelijke oogen een kleine witte weg zich zag wenden en voeren naar onbereikbare hoogte. Ze volgde zoo ver ze kon, haar oogen reikten niet ver genoeg! Toen ze weer vóór zich keek, zat aan den weg een oude bekende, Smart, die zich nu geruischloos verhief, als een, die daar al lang had zitten wachten. Maar ze kon hem nu geen aandacht schenken. Ze dwong zich terug naar Herman, die niet verwonderd scheen over haar zwijgen; hij spon met laatste krachten voort aan zijn eigen gedachten. „Zie je, Stieneke, ik wist niet, waarom de liefde voor het leven, voor al wat leeft, soms als een pijn streed tegen mijn zwakke lichaam. Nu weet ik, waarom. De tijd was zoo kort voor mij. Ik moest mijn 205 liefde vol maken, haar liefde, waarmee zij Vnij aan God en aan het leven had gegeven. Eindelijk kon ik niet meer. Toen heb jij me zoo geholpen; bij jou week dat haastgevoel, bij jou was het of moeder zeide; nu is het tijd om te rusten Dat is toch schoon, dat een moeder, die je nooit hebt gezien, zoo in je leven kan zijn. En het is niet door wat vader mij van haar verteld heeft, dat weet ik zeker, het is, door wat zij zelf in mij heeft gelegd." Toen hij zweeg en vermoeid in zijn stoel terugleunde, begon Stieneke met voorzichtige bewegingen aan haar naaiwerk; tusschenbeide keek ze naar hem. Als hij 't merkte, knikte ze hem toe, in haar oogen dansten nog de vroolijke lichtjes, zooals altijd, de deur van haar hartewoning hield ze dapper gesloten, de vreemde gast mocht nu niet binnen treden en haar jongen hinderen, zijn avondstilte misschien verstoren. Ze naaide voort, tot het tijd was om aan tafel te gaan. Stieneke bracht hem wat licht voedsel; hij raakte er nauwelijks aan. De Dominé kon zijn oogen niet van hem afhouden, het vroolijke tafelgesprek bleef achterwege; Hermans stille aandachtigheid hield de beide anderen in een zelfde aandacht gebonden. Kort na den maaltijd ging hij naar bed. Er kwam een telegram van Hans. Hij zat vast bij een paar ernstige zieken, maar hoopte den volgenden dag te komen. Toen bleven Stieneke en haar Vader tegenover elkander zitten; de deur naar Hermans kamer stond open, zoodat ze ieder geluidje konden hooren. Stieneke naaide voor haar leven. 206 „Wat denk je van Herman?" vroeg de Dominé plotseling. Stieneke lei haar naaiwerk neer. „Ik denk, dat we hem zullen moeten missen, eer we 't weten." „Ja, ik geloof het ook. Zag je hoe hij at, hoe hij zijn handen bewoog 1 Ik durfde hem ook niet aanmoedigen meer te eten, het zou bijna heiligschennis geweest zijn." „Ik.... ook niet." Kort afgebroken als een snik klonk het, terwijl de naald weer in heviger ijver door het werk vloog. De Dominé zei niets meer. Zijn oogen bleven op Stieneke rusten. Of het om haar leven ging, zoo naaide ze.... Het ging ook om haar leven! De vreemde gast was opgestaan, hij klopte, hij hamerde, hij wenschte gehoor, en zij wilde hem geen gehoor geven, nu nog niet. Ze gaf zichzelf een taak op, veel te groot voor dien avond. Ieder kwartier raakte ze meer ten achter.... inhalen.... inhalen.... het zoemde en suisde in haar ooren, de machine werd tot uiterste snelheid aangezet; de avond kromp.... eindelijk! haar vader gaf het sein om op te staan. „Klaar?" vroeg hij. „Bijna", kon ze glimlachend antwoorden en „morgen komt er weer een dag." Toen ze alleen op haar kamer was, stond de vreemde gast plotseling voor haar. „Nu is het mijn beurt", zei hij. „Ja...." Stieneke zal in haar stoel bij het venster en steunde haar hoofd in haar handen. Ze was blij, dat vader vannacht bij Herman waakte. Ze was te moe van spanning. Eindelijk.... „Je kent mij wel", zei de vreemde, „ik ben je heele leven al bij je geweest." „Ja, mijn heele leven". „Je dacht, dat je, met dit hoog verheven moederschapsgevoel over alle menschen, op de allerhoogste hoogte 207 was geklommen, gespeend aan elk verlangen naar persoonlijk geluk. Je ziet het, je hebt je vergist!" „Waar voerde die kleine, witte weg heen," zei Stieneke bedroefd, „waarom is het, of mij plotseling alles ontglipt, het allermooiste, dat ik ooit bezat?" „Je dacht, dat je in de plaats van zijn moeder stond", ging de vreemde gast met onverbiddelijken ernst voort, „je dacht.... en het was een trotsche vreugde in je, dat die jongen met zijn fijne voelen, die nog nooit aan een meisje zijn liefde had geschonken, al de liefde van zijn hart aan jou spendeerde als aan de moeder, die hij nooit wezenlijk heeft gekend. En nu ben je toch niet anders dan het steunpunt geweest, zooals de wilde wingerd zijn steunpunt vindt in den blinden muur om op te klimmen naar het licht.... Het is wreed!" „Neen, het is niet wreed", streed Stieneke, terwijl ze opstond en de tranen, die haar over de wangen liepen, afwischte, „het is de waarheid en de waarheid is nooit wreed. De waarheid is de liefde, en ik ben maar een arm, zwak menschenkind, dat is al! Toen begon ze weer te schreien, ze schreide zich dien avond in slaap, zooals de kinderen doen. — Herman had gelijk gehad. Den volgenden morgen was het duidelijk, dat dit de laatste dag zou zijn. Hij at niet meer, en niemand dacht er aan hem daartoe aan te moedigen. Hij haastte zich naar zijn oorsprong, zijn taak was afgedaan, de taak om enkel maar de lichtende, geurende plant te zijn, die uit zoo zuiveren liefdebodem was opgegroeid. In Stieneke's hart zat de smart levend en geweldig, maar ze keek haar in de oogen met onverbiddelijke eerlijkheid. Herman ging hoe langer hoe verder van haar weg, hij naderde hoe langer hoe meer de moeder. 208 „Iemand, die niet verlaat, alles wat hij heeft, die kan mijn discipel niet zijn, want hij kan het opstandingsleven niet vinden, dat niet meer rijst of daalt met het al- of niet-bezitten van aardsch geluk; het leven in zichzelf, het leven uit God! Die wordt ten slotte toch nog door de Smart meegevoerd naar het donkere land." Dit alles, dit ééne! Haar rustige evenwicht leek voor een oogenblik totaal verbroken. Met zulk een pijn in het hart!" — — Hans kwam; het was hoog tijd! Hij stond met zijn vader bij Herman's bed en nam afscheid, een kort, maar hevig afscheid, zoo lief hadden ze hem gekregen. Stieneke bleef alleen bij hem en hield zijn hand, die machteloos over den rand van het bed lag in de hare. Hij lag rustig, met gesloten oogen; de stroom van het leven vloeide terug naar de zee; al stiller werd het op het strand, al verder weg klotsten de golven, de muziek van het leven klonk al flauwer.... een enkel eenzaam menschenkind, een hart, dat rees en daalde.... een stem, groot en sterk als een stem van vele wateren ver.... verder weg.... Stieneke luisterde voorovergebogen. Het einde was nabij. Hij scheen er zich niet van bewust te zijn. Ze keek naar zijn bleeke hoofd, dat ze zoo lief had gekregen, nog even.... dan ontglipte haar ook dit schoonste.... het was haar feitelijk al ontglipt, omdat ze het niet vrijwillig los kon laten. Ze had er niet om gevraagd, het was haar toegezonden, het was haar taak geworden, haar vreugdevol bezit Daar opende hij plotseling de oogen wijd en keek de kamer rond in groote verwondering. Toen gleden 209 zijn blikken langs haar heen, maar zonder haar op te merken. Hij worstelde om overeind te komen, en scheen iets wonderheerlijks te zien. Ze sloeg haar sterken arm om zijn schouders en hief hem iets op;.... naar één punt in de kamer keek hij nu, daar schenen zich lichtbundels te zamelen. Waar kwam dat licht vandaan? „Wat zie je," vroeg ze, „wat zie je toch voor heerlijks?" „Moeder...." zijn eigen duidelijk hoorbare stem, waarmede hij opeens „moeder" zei. Toen zakte hij weer terug op het kussen, alles was voorbij. Maar Stieneke's oogen bleven gebonden aan de lichtplek, waarop zijn verlangende oogen voor 't laatst gevestigd waren geweest en ze zag... een vrouwengestalte, licht en liefelijk, die met een brandende kaars de kamer uitging. Toen gaf Stieneke hem in volle vreugde over aan de moeder, onder wier hart zijn leven was begonnen, die hem gedragen en voor hem geleden had, in eerbiedige aandacht voor het wonder, dat zich nu aan haar openbaarde. 210 ONZE VADER.l) Het knaapje kijkt zijn vader in 't gelaat met een groote vraag in zijn blauwe oogen; een vraag, die ons iets doet speuren van de schoone, vage droombeelden uit de eerste kindsheid. O, mijn jongen, uw vader is voor u een wereld vol geheimenis; en gij hebt maar één groot verlangen: een man te zijn en in alles hem te gelijken." Gij kunt hem nog niet verstaan, maar uw armen strengelen zich zacht om zijn hals; zijn teedere woorden bannen elke vrees O God, wij houden op U het oog gericht. Hoe groot ook Uw geheimenis moge zijn, toch zijt Gij voor ons „Vader". En daarom komen wij en schuilen dicht bij U en voelen, hoe dierbaar Uw geheimenis zelf ons wordt, totdat we, altijd in Uw nabijheid wonende, verzadigd met Uw beeld, U gaan gelijken. ') Vertaling van pagina 157. 211