HET5TILLE ï HUI5 DOOP AC U iSMMTSCHAPPU E.J.BOSCHJMN BAAPN 949 *~~^^f_ &8i ANDfii VUANOEH EN HET STILLE HUIS BOEKENSERIE „OPGANG" UITGEGETEN IN HET JAAR MCMXXIV DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J, BOSCH Jbzn. TE BAARN H. KUYPER-VAN OORDT HET STILLE HUIS UITGEGEVEN IN HET JAAR MCMXXIV DOOR DE UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH JW TE BAARN HET STILLE HUIS. Toen laantje, zes jaar oud, wees werd, kwam zij in huis bij haar grootmoeder. Zij trof dat goed. Grootmoeder was een lief en zonnig oudje. Ze was ook nog niet zoo heel oud, niet voor een grootmoeder althans. Want zoowel zij zelf als haar dochter, die Jaantje's moeder was geweest, waren jong getrouwd en toen Jaantje bij haar in huis kwam, zeiden de buren dat ze best nog zelf zoon kleine meid had kunnen hebben. Doch dat was nu alweer elf jaar geleden. Grootmoeder was r$zig en had bg haar grijze haar een nog jeugdig en frisch gezicht. Dat kwam echter met omdat ze veel in de frissche lucht verkeerde, want ze ging weinig uit en in de kamer mocht, zelfs s-zomers, lang niet altijd 't raam open en dan nog maar lucifers-doosje-hoog, omdat haar zoon Adriaan bang was voor tocht. Van den winkel naar de kamer leidde een kleine overloop, met aan beide kanten een glazen deur, die dienst kon doen als sluis om den kouden luchtstroom, door de buitendeur ingelaten, te schutten. Dat schutten deed Adriaan altijd zorgvuldig ook al was de luchtstroom niet koud. Steeds sloot hn de deuren, één voor één. Nooit stond de sluis aan beide zijden tegelijk open. Grootmoeder had een prettig humeur. Ze had haar leven lang haar zwaartülenden man opgebeurd en H«t stille Huis. 1 vervroolijkt zooals zij 't nu haar zoon trachtte te doen. Maar met minder succes. Adriaan was geen aangename huisgenoot. Hij was, eerlijk gezegd, een beetje griezelig. Hij was veertig jaar en ongetrouwd; hij woonde met zijn moeder samen en dreef met haar de zaak in manufacturen. In de wandeling heette hij „Stommetje' omdat hij zoo karig van woorden en in zichzelf gekeerd was. Hij was een kort en zwaar gebouwd man, maar op zijn gedrongen schouders stond een klein en puntig hoofd. En in zijn geklemde kaken sloot de onderste rij zijner tanden ver over de bovenste heen. Grootmoeder stond voor den winkel en Adriaan behartigde de zaak buitenaf; dat deed hij met ijver. Hij ging den boer op, met zijn fiets, op zijn bagagedrager een zwart-zeildoeken pak met manufacturen en soms een tweede pak gebonden aan zijn stuur. Als voor de fiets de wegen te slecht waren, ging hij te voet en torste dan 't pak op zijn rug. Dan leek hij veel op den Belaste, uit Bunyans Christenreize. Maar ook als hij 't pak aflegde bleef zijn gezicht de gespannen uitdrukking behouden van een vermoeid en zwaar beladen man. Als hij 's avonds thuis kwam en 't eten op had, dat zijn moeder altijd nieuw voor hem kookte, bediende hij nog wel in den winkel. Maar de klanten werden Hever door zijn moeder geholpen dan door hem en Stommetje wist dat wel. Als t gevraagde niet gauw voor de hand lag, mompelde hij zoo iets van: „moeder roepen". Dan ging hij in 't sluisje staan, sloot achter zich de glazen deur en riep, hol: „moeder", nooit meer dan eenmaal. Maar zijn moeder was er altijd vlug bij en stond in 't volgend oogenblik naast hem. Dan ging hij, langs haar heen, door de andere deur de kamer in. 2 In 't zelfde jaar dat Jaantje bij haar grootmoeder kwam, was zij op de M.U.L.O.-school gegaan in de stad. Zij reed er 's morgens heen met de paardetram, die op den hoek afging en ieder uur zijn provinciaalsch sukkeldrafje draafde tot aan de grens der steedsche drukte en keerde om vier uur weer terug. Als de meisjes op school haar vroegen of ze 't niet saai vond, in O. bij haar grootmoeder en of 't niet lastig was, en koud 's winters, altijd met de tram te gaan zei ze: „Saai? heelemaal niet, grootmoeder is een echt leuk mensch en in de tram, dat's juist makkeluk, dan kan ik alles nog 's overkijken." Grootmoeder, die begreep dat 't voor 't land toch stil was, had dikwijls goedgevonden dat ze op de vrije Woensdag- en Zaterdagmiddagen meisjes bij zich vroeg. Ook als ze jarig was, kwamen de vriendinnetjes 's middags, niet 's avonds, zooals anders op de school gewoonte was. 't Was 's avonds geen doen in 't donker, met die tram, zeiden de moeders. Dan speelden ze in de ruime keuken; bellen mochten ze blazen, toen ze nog klein waren en kaarshappen en sterren kijken, allemaal spelletjes waar ze bijzonder op belust waren, wijl er water bij te pas kwam en die in de stad, op de andere partijtjes, niet mochten om 't vloerkleed. Maar hier, in de keuken, op de plavuizen, kwam het er niet op aan of ze 'n keer natte boel maakten. Grootmoeder dweilde 't meteen weer op. Soms kookten ze op Jaantjes eigen klein fornuisje appelmoes en kleine balletjes gehakt en grootmoeder hielp daarbij, want 't ging met spiritus, soms schoot ineens de vlam razend uit, grootmoeder was veel te bang dat ze in brand zouden vliegen. Maar ze hadden altijd de illusie dat ze 't heelemaal zelf deden. Maar op Jaantjes voorlaatsten verjaardag, toen zij 3 den zomer daarop haar M.U.L.O.-examen deed, hadden ze weinig meer gespeeld. Ze vonden 't tegenwoordig ook wel prettig om te praten. Ze hadden, toch even de scheiding voorvoelend die ze, over enkele weken, uiteen zou doen gaan na al die schooljaren van samenzijn, stil op de bank gezeten, op de gele ldinkersteenen van 't plaatsje. Ze hadden in de takken van den meidoorn gekeken, die tegen 't lichte kastanjegroen rood te bloeien stond, in den zoeten Mei-middag, ginds over de schutting van den grooten tuin der buren. En een van de meisjes had gezegd: „He, dat 's hier misschien vandaag voor 't laatst. Dat was nu ruim een jaar geleden. Jaantje was nu zeventien en voor goed bij grootmoeder thuis. Tante Fie, uit R., die zich graag met alles en nog wat bemoeide, had er een heelen boom over opgezet. Schoonmoeder moest 't zelf weten. Zn zou der eigen der niet mee bemoeien, maar 't was niks voor Jaan, om in de huishouding te komen. Je zag zóó dat der handen 'r verkeerd voor stonden. De meisjes, die M.U.L.O.-akte hadden, gingen allemaal naar 'n kantoor. Dan konden ze der eigen bedruipen wat de kleeren betrof en ze kregen ook wel gauw is kennis an 'n net persoon. Als moeder 't alleen niet meer afkon — nou, en dat nam ze an, want moeder werd den laatsten tnd hard minder — dan kon ze immers 'n dienstbooi nemen, zei Fie, — maar ze hadden haar niet om raad gevraagd, dus ze hield zich der schoon buiten. Zn zou 't heel anders inpikken en veel praktischer. Ze zou bnvoorbeeld eens zeggen: Adriaan kon 't 'r aan geven om den boer op te gaan en thuis blijven, den heelen dag, voor den winkel. Of als ze dat niet wilden en de buiten-klandizie beslist an wouën houën, wel nou, dan konden ze toch 'n aankomend bediende nemen, of'n burgerzoon. 4 om opgeleid te worden. Want ze zouën de zaak toch later moeten overdoen. Als moeder 'r is niet meer was, zou Adriaan toch niet alles an kennen houën. Adriaan was geen man om ergens alleen voor te staan. Maar grootmoeder voelde niets, noch voor de dienstbooi, noch voor den aankomenden burgerzoon, ze liet schoondochter praten en koos voor Jaantje den huiselijken loopbaan. Mevrouw Fie's eigen dochters waren trouwens voor grootmoeder geen aanbeveling om ook Jaantje den kant van 't geprezen kantoorwezen te laten opgaan. Fie en Truus waren gillerige juffrouwen die den heelen zomer, ook ^bij regenachtig weer, op witte schoenen en in partij-achtige lichte japonnen zweefden en af en toe, op ongelegen tijdstippen, eens kwamen aanzetten op de fiets. Als ze in O. aankwamen reden ze altijd eerst door naar den banketbakker en gingen snoep koopen, rumboonen en advocaatreepen — hoewel ze toch waarlijk straks bij grootmoeder koekjes genoeg kregen. Zoo kwamen ze dan binnen, al etende. Ze waren ongedurig van aard en maakten altijd rommel. Ze hadden de gewoonte om in den winkel alles te gaan nasnuffelen en overhoop te halen. Grootmoeder vond de stukken japonstof op de planken half onderuit getrokken, de knoopendoozen omgekeerd, een pakje naalden bij de pomp, een rol lint, afgewonden en verkreukeld, boven in de bedstee van Oom Adriaan. Van de vele pakken sajet, die in 't sluisje lagen opgetast langs de muren, was in 't papier een kijkgat gemaakt uit nieuwsgierigheid naar de kleur. Grootmoeder zei maar niets en het het in vrede maar begaan voor zoo'n keer. Maar als ze weg waren zag ze er warm en vermoeid uit en soms zei ze tegen Jaantje: „Kind wat ben ik toch blij dat 6 jn een ordelijke geaardheid hebt. En dat ja ook niet den heelen tod zoo giechelt.' Als Jaantje 's morgens haar werk deed, bemerkte zS er weinig van dat 't hier stil was en zij de eenige die jong was in huis. Wanneer zij, eerst van allen op, de steile, rechte trap afdaalde, den klink lichtte en op de plaats haar keteltje ging vullen voor 't theewater, dan begeleidde de pompslag haar vroolnk gezang. " .Je moet 'smorgens teerste waterplaten wegloopen," zei grootmoeder, dus deed zij den slinger vele malen en heftig gaan. Ze hield de kraan lang dicht en het dan ineens 't water breed gulpen. Ze verplaste drie maal meer dan grootmoeder bedoelde van puur plezier om 't gespetter in den hard-steenen bak. Ze stond te spelen, in de frischheid van den morgen en 't prille licht, totdat grootmoeder, al wakker geworden van haar naar beneden gaan, van uit de kamer haar toeriep: „Hoe is 'tjaan, kookt je water haast?" Als ze dan, even later, aan grootmoeder haar eerste kopje thee bracht op bed, wipte ze eerst behoedzaam binnen om niet op 't schoteltje te morsen, want grootmoeder had een hekel aan dergelijke voetbadjes. Maar als ze 't kopje had aangegeven dan kon ze ineens — joep — in 't ronde tollen dat haar rok uitfladderde en een sprong maken, als een jonge geit, met allebei haar beenen tegelqk van den grond. Dan lachte grootmoeder en zei niet dadelijk: „bedaar nou, kind", want ze zag het wel graag dat Jaantje zoo deed, 'twas een bewijs dat't kind gezond was en schik had in haar leven. Er was altijd genoeg te doen tot aan etenstijd toe en Jaantje vond dat afwisselend — verzetteHjk — zeide men in O. — en wel zoo aangenaam als 6 's morgens op school zitten. Vooral zooals nu, in den blijden voorzomertijd, wanneer ze alles op de plaats mocht doen, waar t warm en toch luchtig was en men de rozen kon ruiken van 't groote perk, in den tuin van mijnheer van Vliet. Het waaide haar soms zoo heerlijk tegen dat ze den bak met sla, die ze schoon te maken zat, op den grond zette en in de bleek bij de schutting ging staan, 's Avonds als ze nog even in den schemer op de bank zat bracht de Juni-wind de kamperfoelie aan en als 't nog wat verder in 't seizoen was, kwam de zoetste geur van al: de witte lelies. In dien tuin, waarvan ze nu alleen over de schutting het loof der boomen zag, kende Jaantje ieder bloemperk en ieder pad. Als ze haar oogen dicht deed zag ze de schutting niet, ze zag den tuin; ze had er zóó uit haar hoofd een plattegrond van kunnen teekenen. Ze had er als kind lederen dag gespeeld, met Anna van Vliet, en massa's aardbeien geplukt en frambozen. Alles groeide in dien tuin; tegen een beschutten muur stond de abrikoos en aan de zuidzijde van de schuur hingen in 't najaar de trossen witte druiven. Blauwe druiven waren er ook, maar die wilden in de open lucht niet kleuren, ze waren nog bleek-lila als de herfstkou al kwam. Morellen ook waren er, die de meisjes kersen noemden en voor kersen opaten, uit-de-hand, slechts lichtelijk teleurgesteld door de zuurheid. En twee echte kersenboomen, die elk jaar overvloedig bloeiden, maar nooit de vruchten tot rijpheid brachten, wijl de spreeuwen ze reeds verslonden hadden in 't stadium van gr oen-tot-roze-worden. Er waren zelfs bakken, waarin meloenen gekweekt werden en de kinderen plachten benieuwd in 't gloeiend glazen kastje te kijken dat door den tuinman 's morgens op een kier werd 7 gezet. Ze waren daar veel, ze speelden er een spelletje, ze liepen achter elkaar voetje voor voetje over den smallen houten rand van den bak. Dat heette balanceeren en gold voor erg moeilijk; Anna kon 't beter dan Jaantje. Wie 't eerst wankelde en er af moest springen was „af". Er was in de schutting bij de bleek een lage groene deur en indertijd liep Jaantje daardoor bij Anna inen-uit. De deur was niet op slot, slechts met een klink dicht, Jaantje had er nog elk oogenblik door gekund. Maar ze deed het niet meer, ze wachtte tegenwoordig tot ze genoodigd werd. Want Anna was veranderd. Ze was verloofd geraakt met een medisch student en akelig grootsch geworden, t Gebeurde nu telkens, als ze Jaantje tegen kwam, dat ze een schichtig knikje knikte, „dag Jaantje' zei en doorliep. Toch was Jaantje er den vorigen zomer nog meermalen geweest om, op verzoek van Mevrouw van Vliet, een schaaltje aardbeien of frambozen te halen voor haar grootmoeder. Als ze kwam stonden ze, geplukt door den tuinman, voor haar klaar op een ouderwetsch wit schaaltje, met wingerdblaren omkransd. Mevrouw schonk haar n kopje thee of 'n kopje koffie, hield haar een tijdje te praten en verzocht haar steeds de vriendelijke groeten aan haar grootmoeder te doen. Ze kwam echter niet meer 't poortje door. Ze schelde aan de voordeur, ging 't huis door en den geheelen tuin, want ze werd gewacht in den koepel, die achteraan stond. Dus moest ze, bij 't komen en gaan, langs de perken met roodbespikkelde frambozenboompjes <—■ hoe hoog leken vroeger die boompjes en hoe diep het laantje er achter! — en dacht dan: „Hfe, nog eens zóó van de struik" — in kinderlijk be ge eren. — S Tegen elf uur, als de zon hooger rees, en de gele klinkers van 't plaatsje blakerde, ging Jaantje nogmaals haar keteltje vullen aan de pomp. Maar overpompen hoefde niet meer en haar spel met het spetterend water herhaalde ze niet. Ze was bedaarder dan 's morgens want een prettig deel van den dag was voorbij en soms rees in haar reeds een onbehaaglijkheid bij 't vooruitzicht van den naderenden middag. Om de koffie te gebruiken kwam Jaantje in de keuken zitten. Ook daar was het licht en vroolijk, want de zon scheen op de vensterbank met de roode geraniums en grootmoeder was er. Die maakte het, overal waar ze bezig was, gezellig. Nooit stond er een vieze, vette boel, grootmoeder scheen het omslachtigste werk te kunnen doen zonder omhaal. Ze was zoo proper en helder en toch geen onverdraagzaam-zindelijke Hollandsche huisvrouw, die raast over drie druppels water en één veegje stof. Ze legde 'n wit en rood geruit kleedje over de tafel en zette er een kan met bloemen op; ze zorgde dat de stoelen ordelijk stonden en legde de matjes recht. Ze was een rustige, bedrijvige moeder en ieder voelde zich bij haar op zijn gemak. Grootmoeder kookte zelf nog en deed het lekker. Niemand in O. die zóó de aardappels bakken kon bij de sla. 't Leken koekjes. Ze deed het graag, soms twee keer, als haar zoon 's avonds pas thuis kwam. Maar 't was toch of 't haar tegenwoordig meer begon te vermoeien. Ze kreeg dan zoon warme kleur, evenals na een bezoek van de nichten. En toch had ze bijna nooit 't fornuis meer aan, alles deed ze op de stellen. Want den laatsten keer dat 't aan geweest was en zij lang over den gloed van 't vuur gestaan had om visch te bakken, had ze plots 9 naar haar hoofd getast, gewankeld en de punt van de keukentafel moeten vastgrijpen, om niet te vallen. Doch 't was zóó weer over. Toen ze echter na 't eten, even maar, stil gezeten had, in haar rieten stoel in de kamer en oprees voor de winkelbel — daar was opeens die vreemde duizeling weer. Ze zakte weer neer en had „Jaan" geroepen, zoo gesmoord en benauwd en toen 't meisje naast haar stond en zei: „Grootmoe, wat is er, je kijkt net of je akelig gedroomd heb", had ze geantwoord: „Jaan, er is volk in den winkel, ga oom Adriaan roepen, die is boven. Ik kan de menschen niet helpen, ik ben niet goed." Toen 't, een minuut of tien later, weer wat over ging, had grootmoeder een compres met de voor alles heilzame azijn in haar hals gelegd om af te trekken en 't voorts er bij gelaten, want ze was niet kleinzeerig en dokterde niet voor alle nestergen. Gelukkig had het zich in den loop van den dag niet herhaald en toen ze een uurtje had gerust was ze weer heelemaal de oude. Maar toch had ze 's avonds haar kleindochter bij zich geroepen en gezegd: „Kind, nou kook ik nog, maar ik weet niet of ik het nog lang zal kunnen volhouden. Je zult het zoetjes an van me moeten overnemen. Weet je wat je doet? Je moet 's morgens als ik bezig ben bij me komen zitten en me de kunst afkaken, dat jij 't ook kunt, als 't noodig is." Ze zei dat echter niet treurig of neerslachtig, ze zei nog uit gekheid er bij dat ze 't aardappelbakken alleen niet uit-handen wou geven. Als Jaan dat doen moest kwam er geen een op tafel, ze nam er telkens eentje uit de pan, en at die op, net zoo lang tot er geen meer waren. Als ze gegeten hadden, met hun drieën of samen, 10 al naar gelang het een dag was dat oom Adriaan den boer opging of niet, en op de plaats de vaten waren gewasscken, gingen ze in de tot zoolang gespaarde kamer zitten en de lange middag begon. De zon stond nu boven 't buis en maakte van Jaantjes slaapkamer onder de pannen een broeikas alsof zij zelf een meloentje was en straks, als ze in haar bed lag, moest rijp stoven. Maar in de middenkamer was 't kil en somber. Alleen in de muur, aan de andere zijde van de steeg die langs 't raam liep, sloeg nog het felle middaglicht op den ingemetselden gevelsteen een bolle, beate engelenkop, met een steenen zonnetje er achter. Als 't licht ook van den steen week was 't in dezen tijd van 't jaar omstreeks vijf uren en tijd om de avondboterham klaar te maken. De kamerbewoners wisten het, uit lange ervaring. De steen was een zonnewijzer. Ze behoefden niet op de klok te kijken. Gedurende die middagen moest Jaantje naaien, zooals een degelijk burgerdochter betaamt. Ze zoomde doeken, voor de huishouding, ze naaide haar eigen ondergoed, of hemden voor oom, ze stopte zijn grijze wollen sokken. Zij was er niet opstandig onder. Ook zij meende dat men 's middags behoorde te naaien en dat altijd wandelen lui en losbandig stond. Maar leutig vond ze 't niet. Het schuifraam, door een houtje gesteund, stond op en als de wind er heen was kon men zelfs hier de bloemen ruiken van Van Vliet. Jaantje zat zoo dicht bij 't raam als ze maar kon. Ze zat soms ook wel te soezen; dan keek ze droomerig naar den bollen engel en 't streepje blauwe lucht boven de steeg, waarin de zwaluwen scheerden. Totdat grootmoeder ineens heel ernstig zei: „Kind, niet zoo roffelen, kijk nou is wat 'n steken je maakt. Der is immers geen 11 mensch die ie zegt dat 't afmoet." — Dat zei ze zoo natuurlijk dat 't meisje er invloog en verbaasd zei: „Maar groomoe, ik zat juist stil", en dan begreep en lachte. Als ze maar samen waren, dan ging 't wel. Grootmoeder kon zoo knus vertellen van vroeger, van heel vroeger, uit haar eigen jonge jaren, toen ze op de boerderij woonde, dat je den tijd vergat van 't luisteren. Soms zei ze: „Janie, ga eens kijken in den winkel, in de trommel met boterbiesjes" — want behalve manufacturen verkochten ze ook sigaren, koekjes en zuurtjes en naar die beide laatsten wist Jaantje uitnemend den weg. Of grootmoe zei niets, maar als er menschen in den winkel geweest waren en ze kwam terug in de kamer, dan viel in eens op t witte hemd in Jaantjes handen de zware bloeddroppel van een peerdrups. Maar als Stommetje thuis bleef, dan kwam er niets in van al die aardigheden. Want hij haatte weelderigheid en lekkerlijk leven en keek zelfs naar 't onnoozelste Brielsche boterkussentje naast zijn nichts theekopje met donkeren blik. Als Stommetje thuisbleef dan kwam de middag haast niet om. Iedere minuut was als een lange draad, die met een stroeve naald door dampig geel katoen moest worden getrokken. Als 't gebeurde dat er weinig volk kwam in den winkel, kon Adriaan uur na uur zoo zitten, voor op znn stoel, znn lange armen, waaraan zijn klauwige handen hingen, tusschen zijn knieën, znn puntig hoofd gedoken. Hij zeide nagenoeg niets en ook grootmoeder en Jaantje praatten weinig samen, daar zij wisten dat het hem onrustig maakte. Ze waren big als de winkelbel weer eens ging en zeiden dan gauw wat tegen elkaar. Ze vonden het een verruiming als hij een pijp stopte, tenminste eens in beweging kwam. Maar soms stond hij op en 12 ging vlak voor de tafel staan kijken naar de afgrijslijke lijmstrook aan de lamp, waarop zich de vastgekleefde vliegen in hun doodsstrijd wrongen. Znn moeder en Jaantje hadden een afschuw van 't vieze ding, ze beweerden dat er geen vlieg minder in de kamer zou zijn al hingen er zeven lijmstrooken. Ze zonnen ook op andere middelen: „Laten we een vliegenglas nemen", stelde zijn moeder voor. „Tegen mekaar 's flink tochten, daar gaan ze van weg," zei Jaantje, lichtzinnig. Maar Adriaan stond op zijn stuk en de lijmstrook bleef. Hij ving er nog vliegen bij, die in de kamer snorden, met een snelle zwenking van zijn half gesloten hand. Doch hij maakte ze niet direct dood, hij plakte ze op de strook, naast de anderen, op open stukjes. En stond te kijken of ze goed vast zaten. Maar zijn moeder kwam hem in alles tegemoet, ook in dingen, die zij afschuwelijk moest vinden. De menschen in O. noemden haar afgodisch met haar zoon en Jaantje, die 't nog niet ver gestuurd had in de psychologie, dacht, dat ze bang voor hem was. Hij was er ook de man wel naar om angst in te boezemen, hij, de dweper met zijn donker gemoedsleven, zijn dompig zwijgen, het sombere vuur in zijn oogen, zijn, gelukkig zeldzame, momenten van laaiende drift. Het kind mat naar primitieve zielkunde de gevoelens van haar grootmoeder slechts naar hare eigene af. Doch dat was het niet. Nimmer deed de vrees zijn moeder voor hem wijken, hoezeer ze hem ontzag. Het was medelijden. Haar vroolijk wezen leed, in haar deernis om hem. Zij was zijn moeder, zij kon meer dan wie ook. Zij vermocht wat bijna een wonder was. Zij begreep zijn natuur die toch zoo vlak tegenovergesteld was aan de zonnige openheid 13 van de hare. Zn alleen besefte hoe vreeselijk het bij hem was, van binnen, zij zag de ongehoorde folteringen die hij onderging in de doodsvalleien van zijn eigen zwaarmoedigheid. Want Adriaan tobde en mijmerde, van kind af aan, over moeilijke godsdienstige vragen en duistere problemen, over al wat God in Znn wijsheid voor den mensch verborgen heeft. Hij verging, hij vertwijfelde, hij martelde en beangstte zich zelve, tot waanzin toe. En inplaats van te zoeken wat hem zou kunnen helpen en troosten, ging de ongelukkige afweegsche paden op en verwarde zich, al dichter, in doornen van dwaalleer .... Hij liefkoosde haar nooit, nooit zeide hij haar een teeder woord. En toch was Stommetje graag bij znn moeder. Haar tegenwoordigheid was hem een zachte verlichting — alsof men een verbrande hand houdt in een kom met lauwe melk. Zij plaagde hem niet, ook niet uit scherts. Zij zei geen banaliteiten van: „Je moet niet zoo prakkizeeren", of „wees toch zoo mankeliek niet". Zij legde alles wat hij noodig had voor hem klaar. Ze het hem niet merken dat hij ongewoon was. Ze viel hem niet lastig met vragen over de manufacturen als hij, na de verschrikking van znn slapelooze nachten, 's morgens bleek en ontdaan beneden kwam. Ze roemde hoog over hem bij anderen: hoe'n beste zoon ze aan hem had, matig, degelijk en oppassend; hoe flink en ijverig hij was in de zaak en handig met timmeren. Nooit kwam er een timmerman in huis, noch een verver, haar zoon knapte alles eigenhandig op ... . Dat alles wist Stommetje, hij wist ook dat anderen om hem lachten en dat de vrouwen hem een engerd vonden. En hij was er haar dankbaar voor. Hij gevoelde wel niet dat de zon van haar liefde hem verwarmde. Hij gevoelde alleen dat zonder die liefde de 14 duisternis nog dikker en de doodskou nog killer zou zijn geweest. Hij hield ook van zijn nichtje, omdat ze Hef voor hem was. Hij kon haar dat niet toonen, want hij kon znn zachtere gevoelens niet uiten. Doch hij was nooit driftig op haar. En als zij jarig was kocht hij haar iets moois. Stommetje wilde niet met zijn moeder en nicht naar de kerk gaan. Hij was er niet toe te bewegen. Hij zeide niet waarom niet, als zij aandrongen gaf hij geen antwoord. Hij bleef eenvoudig thuis; soms las hij een preek of een stichtelijk boek, soms zat hij na kerktijd nog zooals zij hem s morgens verlaten hadden. Doch hij hield streng en stipt den Zondag. Hij toonde zich zelfs niet op straat. Maar 's avonds, als 't schemerde, ging hij naar znn gezelschap. Dat vergaderde in de kamer van den schoenlapper, Hendrik Dwaellaert, in de Blinde Gang. Als men 't Achterom doorliep kwam men er langs, het huis van Dwaellaert kon men echter van den weg af niet zien en ook de Blinde Gang zou men licht voorbij loopen. Zoo laag en onaanzienlijk was t schimmmelig poortje dat er heen den toegang gaf. Het was, zooals de naam aanduidde, een slop en behalve Dwaellaert woonden er nog slechts een paar palingvisschers en een man die de vellen van bunsings, konijnen en katten kocht. Wat er op dat gezelschap werd gedaan en besproken vernam men niet, want Stommetje zweeg er over en ook Hendrik Dwaellaert en de anderen zwegen. Maar als Stommetje Zondagsavonds thuiskwam, trilden zijn geklemde kaken en vaak kwam 't bij hem den volgenden dag tot een uitbarsting van zijn verschrikkelijke drift. Hij had eenmaal geprobeerd zijn nicht mee te krijgen. Dat was kort geleden. Op een Zondagmiddag, 16 teen zij thuiskwam uit de middagkerk en op haar kamertje haar goed ging opbergen was hij haar naar boven gevolgd. Hij had de deur achter zich gesloten en was vlak voor haar komen staan. Hij had zacht gesproken, want als 't raam open stond kon men beneden op de plaats hooren wat boven gezegd werd en Stemmetje scheen voor zijn moeder niet te willen weten dat hij hier was. Hij had haar gevraagd: of ze vanavond niet eens meeging? Kijk, de dagen waren nu zoo lang, ze was nog haast met 't licht weer thuis. Kr kwamen meest mannen en vrouwen, die ze kende. Ze moest ook niet denken dat 't alleen voor oude menschen was, want er was nog een meisje bij, Tonia, de dochter van Dwaellaert en Sijmen Afwegen had den vorigen Zondag een zoon van hem meegebracht. Er werd ook een kopje koffie geschonken, 't Was net zooiets als een kerk, alleen, er was geen dominee, allen spraken en ineens •— dan kwam de Geest. Ze lazen er ook den Bijbel niet, de Bijbel was maar een bij-bel, die hadden zij niet meer noodig, zij waren innerlijk verlicht... Maar Jaantje had gezegd: „Nee oom, nee oom", met zooveel afwerende angst, dat de fanaticus terugdeinsde. Ze was geschrikt, door znn voorstel, maar meer nog door den toon waarop hij 't deed, zijn aandrang en de vreemde welsprekendheid waarmee hij haar te overreden zocht. Ze had hem boven laten staan waar hij stond en was naar haar grootmoeder geloopen. Die was heel boos geweest, niet op Jaantje, maar op haar zoon. Ze was direct de trap opgegaan en had hem gevonden, nog altijd op Jaantje's kamertje. Daar had ook zij de deur achter zich gesloten en 't raam meteen en ze had hem gezegd, vierkant en kras, dat ze hëm niet aan een touwtje kon houden: 16 hh was veertig jaar en moest zelf weten waar hij hep en wat hn deed. Maar dat zij niet dulden zou dat hij t onschuldig kind meetroonde naar die vrinden van hem, waar ze moest leeren om den Bijbel te minachten. En als hn 't ooit weer probeerde om met een woord er van te reppen, dat zij dan eens zeggen zou, eerst aan hemzelf en dan aan Jaantje, waar ze dat vrome gezelschap van verdacht. — Ze was net zoo streng en heftig geweest als ze anders toegeeflijk was en Stommetje was bleek in znn schulp gekropen. Toen hij een paar uur later weg was, alleen, begonnen zij er weer over te praten. Ze zaten op de bank buiten, 't was een zoele avond. En grootmoeder zei hoeveel verdriet haar zoon er haar mee deed, met zelf te gaan en nu ook nog Jaantje te willen meenemen. Ze mocht nooit naar hem luisteren. Ze moest zich alleen aan de Schrift vasthouden, haar leven lang. En nooit bij die menschen van Dwaellaert een voet aan huis zetten. Die laatste vermaning was echter overbodig, 't Voorstel had voor Jaantje niet de mniste bekoring. Ze was net zoo lief in 't holst van den nacht en op haar bloote voeten den weg naar R. op geloopen als meegegaan naar oom's gezelschap. Voor den dweepzieken schoenlapper, Hendrik Dwaellaert, met 't wilde licht in znn oogen en znn hooge vrouwenstem en voor zijn zenuwachtigopgewonden dochter Tonia en de verdere vrienden, die bn hen aan huis kwamen, was ze banger dan een wezel. Haar kinderlijke fantasie maakte zich van 't gezelschap in die obscure achterkamer een vlammerige, bloederige voorstelling. Als men haar had verteld, dat er kleine kinderen werden gevild en honden levend gebraden, zoodat je op 't Achterom 't gillen kon nooren — ze zou het grif geloofd hebben. Het stille Huis. 2 w Maar nadat zij zoo gesproken had, was haar moederlijk gevoel weer boven gekomen in deernis met den verdoolde. Ze moesten oom toch niet te hard oordeelen, ze moesten blijven bedenken hoe moeilijk hij 't had voor zich zelf. Hg kon er maar niet toe komen om rustig te vertrouwen en, zooals grootmoeder 't uitdrukte, znn hand te leggen op 't volbrachte Middelaarswerk van Jezus. Altijd tobde en maalde hij over dingen die voor den mensch te wonderlijk znn. En in de intimiteit van 't schemerig plaatsje vertelde grootmoeder wat Jaantje al meermalen half gehoord maar nooit goed begrepen had: dat er in de familie van haar man zooveel krankzinnigheid geweest was. Haar mans moeder was twintig jaren van haar leven zoo geweest en zijn eenige broeder, de oom Adriaan van een vorig geslacht, had de ellende van zijn zielsziek leven in wanhoop van zelfmoord geëindigd. Op een Nieuwjaarsdag was 't gebeurd, fluisterde grootmoeder, _ zijzelf was nog een jong meisje, want haar man en zijn broeder waren veel ouder. In de wetering, bij de hofstêe Torenzigt, daar woonden zijn ouders toen. 't Had gevroren, maar nog niet hard, hij had 't dunne ijs aan den kant over een heelen afstand, denkelijk al wadend, stukgeslagen. Toen hij 's avonds niet thuis kwam was men hem, te zamen met de buren, gaan zoeken, en znn eigen vader had hem tusschen 't riet gevonden. Er was eerst aan een ongeluk gedacht, maar later had men wel begrepen... Zijn moeder was toen zóó, dat zé thuis kon znn, maar haar toestand was door't ongeluk haars zoons zwaar verergerd, kort daarop had ze naar 't gesticht gemoeten, waar ze ook gestorven was. De kwaal had zich al vertoond in nog vroegere geslachten, zei grootmoeder, zoo had men 18 haar verteld, in haar jeugd. En meest was de godsdienst er bij gemoeid geweest. De oude oom Adriaan was begonnen met zoo te zijn als haar zoon nu was en dat gaf haar soms zoo'n zorg voor de toekomst... Kort daarop was 't gebeurd dat op een Zaterdagmorgen een briefkaart kwam van tante Fie, uit R. met het verzoek: Ze wou graag morgen met de meisjes den Zondag in O. komen doorbrengen. Ze kwamen dan voor eten en bleven tot donker. «Grootmoe, t is nogal druk voor u," zei Jaantje, „tante Fie en jonge Fie en Truus, allen tegelijk en dan den heelen dag. Tante Fie haar mond staat geen oogenblik stil. Dan moet u ook voor al die mensehen koken, met dat warme weer, en 't fornuis zal weer aan moeten, daar u zoo slecht tegen kan. Als tante nu thuis nog eens at." Maar grootmoeder had het hoofd geschud. Neen, ze had niet willen afschrijven of veranderen. Ze moesten maar komen. Tante Fie was kwalijknemend, meende direct dat ze als „aangetrouwd" achteruit werd gezet. Ze wilde geen aanleiding geven. Als ze er nu iets van zei, dat 't haar te druk was, zouden ze misschien een heelen tijd wegblijven. En dat wou ze niet. 't Zou wel gaan, voor dien keer, 't kwam niet dikwijls voor. Dan moest ze den Maandag maar uitrusten. Ze wou ze goed onthalen ook, ze wou vleesch braden en een puddingkje maken voor toe. 't Was eigenlijk al wat kort dag, je kon nu niet meer bestellen. Jaantje [moest 's Zaterdagmiddags de Zateravondsche boodschappen gaan doen en alles in huis halen, dan konden se 's avonds vast zooveel mogelijk vooruit klaar maken. Zoo deden ze. Jaantje ging er 's middags met haar 19 korfje op uit, naar den slager en den kruidenier. Ze vertelde in de winkels, waar ze een lichte verbazing las op 't gelaat van den baas of de vrouw die haar hielp, om haar afwijken van vaste dorpstraditie: dat de familie op bezoek kwam, uit R. Entoen ze belast en beladen thuiskwam en haar buit van boodschappen op 't aanrecht in de keuken uitstalde, voelde ze toch iets van feestelijkheid. Maar 't schillen van de aardappels, 't schoonmaken van de groenten en 't gewichtig bereiden van de zelden genoten pudding bewaarden ze tot later op den avond, als ze zitten konden. Eerst moest alles een flinke Zaterdagsche beurt hebben. Toen ze daar eenmaal mee begonnen, zagen ze telkens wat anders, dat nog niet in de puntjes was. Dit was stoffig geworden en dat moest meteen nu maar een streek of veegje hebben. De huishoudkast werd opgeruimd en grootmoeder deed schoon papier er in, want haar schoondochter had er een handje van quasie te willen helpen en zoo al de kasten open te maken. Ze poetsten het koper tot goud en deden het geheele huis dimmen als een spiegel. En gingen wel anderhalf uur later dan anders naar bed. Ze gingen Zondagmorgen ter kerk en wachtten daarna, in de keurige kamer, de dingen af die komen zouden. Toen 't tegen tweeën liep ging Jaantje de straat eens op om te kaken of ze er haast aankwamen. Tusschen 't kalm-feestelnk Zondagsche slenteren der O.'sche burgers en burgeressen ontdekte ze drie vurige parasollen die naderden: Tante en de nichten. De nichten waren, als altijd, zeer prachtig en luisterrijk gekleed. Ze droegen ook nu, nu natuurlak, partij-achtige, wolkige, lichte gewaden en toonden hare spierwitte beenen tot even onder de knie, want ze hadden een zwak voor buitengewoon korte rokken. Ze hadden 't haar modieus gekapt en droegen zilveren armbanden om hare polsen. Doch hoe fraai ook getooid, 't bleven spitse, magere, bij-de-handte burgerjuffrouwen, zeer aanmerkelijk veel leelijker dan Jaantje, die een fijn en hef gezichtje had. Ook hadden zij een sterk R.'sch accent. Doch dit alles zagen ze volstrekt niet in. Ze waren voldaan over zichzelf en elkaar, en vonden zich chique, steedsche, elegante dames en Jaantje een echt boerenklompje. Grootmoeder had vriendelijk verzocht of de meisjes niet in den winkel wilden komen omdat 't Zondag was en ze neten het. Ze gingen eens kijken, hier en daar, op de plaats, op de bleek. Ze haalden een album met familie-portretten voor den dag, dat grootmoeder in t kabinet bewaarde en gingen de verbleekte beeltenissen bekijken. Ze vonden er niks an, an al die ouwe boeren en boerinnen, die ze wel honderd maal gezien hadden. Zelfs 't aardige portretje van haar vader als jongen van 'n jaar of tien vermocht ze niet te boeien, noch dat van haar grootmoeder, als jonge vrouw. Dus gingen ze ieder op een stoel zitten, waaiden zich koelte toe met hare zakdoeken, die ze uit grootmoeders zwarte Eau de Cologneflesch rijkelijk besproeid hadden en hingen verveeld om tot dat 't eten op tafel stond. Men at in de kamer dien dag inplaats van in de keuken, zooals anders. Maar noch tante, noch de nichten zagen hier een bijzonderheid in, die natuurlijk extra drukte gaf aan grootmoeder en Jaantje. Ze prezen ook 't lekker gekookte eten niet, wat grootmoeder toch wel prettig zou hebben gevonden. Ze schenen niet te begrijpen, dat ze bij menschen waren, die geen meid hielden en alles zelf deden voor hunne gasten. Ze namen alles aan of 't van een leien dakje ging en 't zoo hoorde. 21 Toen 't maal was gedaan en Jaantje had opgeruimd, onhandig en nonchalant geholpen door de nichten, werden er door de drie meisjes plannen gemaakt voor den verderen middag. Jaantje stelde voor te gaan wandelen, doch dat werd door de stedelingen verworpen. „Tjekkes, wat had je der an, in dat gat van O. en op dien kalen weg, midden op den dag, met die puf hitte." „Lane we op de plaas gaan sitte," zei Fietje. „Nee," zei Truus, „lane we bove Jaan is gaan kappe." Ze trok aan Jaantjes lange, losse haren en gaf als haar meening dat 't Jaan wel echt zou staan als ze der haar net zoo dee as zuUie 't hadden. En daar het kappen moeilijk in de kamer of op de plaats kon gebeuren, trokken ze met haar drieën naar Jaantjes kamertje. Grootmoeder bleef in de kamer met haar schoondochter bij 't klaargezette maar nog niet in gebruik genomen theeblad zitten. Ze had natuurlijk niet naar de middagkerk kunnen gaan, wat ze graag deed, ze had evenmin haar Zondagsslaapje kunnen pakken. Ze zat vast aan haar stoel en moest geduldig aanhooren wat schoondochter allemaal te zeggen had. Dat was geen klein beetje. Van dat ze haar beenen in huis had, had Tante Fie aan één stuk door gerammeld. Over de meiden-misère van mevrouw die-en-die en over ongelukkige huwelijken en over dien kerel van de glas-verzekering, die haar zoo gemeen behandeld had en over een neef van haar eigen daar ze „mot' mee gehad had en bij wien ze niet meer over den vloer kwam. Dat ze daar niet meer kwam, over dien vloer, was wellicht voor den betrokken neef geen verlies, want Mevrouw Fie was een mensch dat altijd babbelde en dikwijls stookte en in de families, waarmee ze 22 verkeerde, al heel wat ouders en kinderen en vrienden en echtgenooten van-mekaar gekwebbeld had. Grootmoeder wist dat heel goed en had vanmorgen vooruit gezegd: „Jaantje, hoor eens, denk er een beetje om wat je zegt, van oom Adriaan of zoo, want tante Fie brengt het zóó op straat." Nu had ze haar schoonmoeder voor zich alleen en haar tong repte zich nog sneller. Ze trok aanstonds 't bekende register open: al wat ze zei had grootmoeder zeker al wel twintig maal gehoord. Waarom moeder Jaantje toch niet op een kantoor dee, net als haar dochters. Ze kon dan toch voor 'n paar dagen in de week 'n werkvrouw nemen of een dagmeid, as ze dat makkelijker vond, of anders een bediende in den winkel. Jaan dee alles even lijzig, je zag zóó dat ze der geen sjenieïgheid in had. Ze wou der niks van zeggen en ze wou der eigen niet opdringen, maar moeder moest toch niet zoo gloeiend eigenwijs zijn en tenminste met haar, Fie, 's raadplegen. Jaantje ging de trap op, zij 't laatst; de anderen waren al boven. Ze hoorde haar grootmoeders kalme stem antwoorden: „Nee Fie, ik had graag dat je daar nou niet telkens op terug kwam, 't gaat best zoo, ik wil 't kind niet missen, ze is hef voor mij en voor Adriaan, en ze is gezond en tevreden. We hebben wat een knus leventje saam. En je hoeft me nou heusch niks wijs te maken, op zoo'n kantoor is 't nou ook niet alles." Ze voegde er niet aan toe: „Kijk maar is naar je eigen dochters," hoewel ze heel goed wist, dat Fietje en Truus thuis nu juist geen zachtaardige of beminnelijke kinderen waren. Op 't warme kamertje-onder-de-pannen zonk Fietje achterover op Jaantjes bed, ging Jaantje op een daartoe meegebrachte stoof zitten en begon Truus haar kunst- 23 bewerking op kaar nichtjes hoofd. Ze kamde en draaide een poos aan de lange zachte tressen, stak er de spelden in die ze voor de helft van haar zelf en voor de helft van haar zuster genomen had, maar ze vond 't lastig, om 't te doen bij een ander. Ze maakte 't weer los en deed het over, nog eens en weer eens, maar ze kon 't niet krijgen zooals 't zitten moest. Dus maakte zij er een eind aan door 't net van haar eigen hoofd te nemen, alle uitsteeksels en lussen daaronder te vangen en te verklaren dat 't zoo nu wel kon. Ze zei dat Jaan's haar te lang was voor deze manier van opmaken en dat ze er gerust een handbreedte van afknippen kon als ze 't later zoo dragen wou. Al dien tijd intusschen lag nicht Fietje achterover op de sprei van Jaantjes zedig bed en bungelde met haar waereldsche witte beenen. In de inspanning van 't kappen had Truus betrekkelijk weinig gepraat, maar Fietje des te meer, ze ratelde net zoo hard als haar moeder beneden, zelfs over verwante onderwerpen. Waarom Jaantje toch altijd zulke stijve jurken droeg, je zag direct dat ze door een naaister in O. gemaakt waren. Waarom ging ze niet liever naar R. en kocht gemaakt, dan had je toch veel eleganter mode Hen... En of ze nog altijd geen jongen had en hoe 't toch in vredesnaam mogelijk was dat ze nog nooit in de bioscoop geweest was. Dat ze toch beslist witte kousen en schoenen moest dragen, 't stond misselijk, in den zomer, die zwarte laarzen. Ze moest toch niet eenvoudig alles maar goed vinden wat Opoe haar dragen het, Opoe was 'n ouwe pruik en wou haar natuurlijk nog net zoo Ideeën als de meisjes uit haar jongen tijd van veertig of vijftig jaar terug... En, eindelijk, of ze die roze zijden manteljes van haar en haar zuster niet netjes vond. Maar Jaantje had geen bolsjewieksche neigingen en 24 kwam niet dadelijk op 't gebied van de kleederen tegen haars grootmoeders beleid in opstand. De geïncrimineerde kousen en laarzen hinderden kaar niet bijzonder, de naaister, die haar eenvoudige frissche jurken naaide, heette keurig te werken en daar zij nooit in de bioscoop geweest was en in O. de prikkelende, aanlokkelijke affiches niet zag, bleef de verleiding van de film haar onbekend. Maar toen nicht Fietje over de zijden manteltjes sprak, raakte ze daarmee een teer punt. Jaantje had er aldoor in verholen benijden naar gekeken, ze had de zachte zijde ervan heimelijk met haar handen betast, waar ze op de kapstok hingen en ofschoon ze wist dat ze er wel geen krijgen zou, kwam ze toch schuchter met de vraag: of ze erg duur waren? „Meid, we verdiene toch immers zelf," lachte Fie en ze noemde den prijs, een gulden of vijf te hoog. ,We hoeve an geen mensch z'n neus te hangen wat we uitgeve. We betale moe voor onze kost en inwoning en de rest houë we voor onze kleeren. We kenne net koope wat we wille." En oprijzend, om naar beneden te gaan nu de kapperij was afgeloopen en Jaantje 't haar weer zooals te voren gedaan had, sloeg ze de veeg die haar stoffige zolen op de sprei gemaakt hadden af met 't eerste wat haar voor de hand kwam, — haar eigen lange witte handschoenen. 's Avonds na de koffie-en-boterham vertrokken ze. Ze gingen te voet naar R. terug en vroegen of Jaantje ze een eindje weg mocht brengen. Tante ging den grooten weg en nam niet het kortere Jaagpad. De roze mantels der nichten, die vooruit hepen, verkleurden allengs vaal tegen den grauwenden weg. De schemering daalde, vrede zeeg over de zomersche landen. Maar de tong van tante Fie, die met Jaantje volgde, vond vrede noch rust, ze kwebbelde even 25 frisch alsof de dag pas begon. Hoe Jaantje 't toch uithield in dat gat van 'n O.l De dood viel'r op je, zóó as je binnen kwam. Dat Jaantje daar nou der jonge leven moest slijten. En dan in huis bij twee ouwe menschen, wat had ze nou voor genot of vertier. Grootmoeder, efijn, die het ze dan nog tot-daar-an-toe, maar oom Adriaan, je werd immers kepleet naar as je de man maar zag. Hè, wat 'n engerd, 't Was 'n vent om bang van te worden as je 'm op 'n stille weg tegenkwam. En wat grootmoeder op een kiesche en sparende wijze haar onlangs verteld had, hoorde Jaantje nu ten tweede male, doch thans krenkend en hard: de heele femilie van schoonvaders kant had 'n tik van de molen beet, grootvader z'n broer had z'n eigen verdaan, en z'n moeder was in 't gekkenhuis gestorven. Grootvader zelf was altijd even zwartgallig geweest en Adriaan, je zou zien, Adriaan vonden ze hier of daar nog 's opgeknoopt. Even schokte 't Jaantje in een onbegrepen pijn toen ze tante zoo lieflijk over haar zwager hoorde spreken en in 't donker voelde zij zich rood worden. Waarom ? Ze had volstrekt geen hekel aan haar oom maar vond hem in haar hart wel een beetje „eng", net wat iedereen vond. Ze was lief en goed voor hem, omdat haar natuur tot liefde en goedheid neigde en haar grootmoeder 't haar bovendien inscherpte met een beroep op haar zoons beklagenswaardigheid. Maar ze bleef bang en benauwd voor hem en zijn bijzijn zocht ze niet. Doch nu sprak in haar de stem des bloeds en nam 't op voor den bloedverwant, den broeder harer moeder, tegen een vijandig vreemde. Maar ze durfde niet ronduit spreken. Ze durfde niet zeggen: „Tante, kijk als je blieft eerst naar uw eigen." Ze zei maar: „Ja tante," of „nee tante" en liet niets los, gedachtig 26 aan haar grootmoeders waarschuwing, hoe Mevrouw Fie haar ook uitvroeg. Ze waren al bij de hofstede met de hooge schuur en Jaantje wou graag terug. Maar tante was nog altijd niet aan 't slot van haar rede. „Afijn, 't was nou eenmaal zoo, zij kon 't ook niet veranderen, grootmoeder was eigenwijs en wou naar haar raad niet hooren. Jaantje moest maar bedenken, der kon gauw genoeg 'n verandering komen. Grootmoeder werd hard minder, de laatste jaren. Er zou misschien gauw genoeg 'n tijd komen dat ze 'r niet meer was." Nu waren ze daar waar 't Jaagpad weer op den weg uitkomt. Jaantje stond stil en zei: „Tante, nu moet ik." Ze rende terug. Ze rende langs de donkere hofstede Torenzigt met huiverende angst. Ze was in ongelooflijk korten tijd thuis. Toen ze voor de winkeldeur stond waar 't luik reeds voor gezet was zag ze door de hartjes geen licht in huis. Maar zoodra ze rammelde aan den knop kwam haar oom', die blijkbaar op haar had staan wachten, haar open doen. Hij vroeg of ze heel stil naar boven wou gaan, grootmoeder sliep al, ze was dadelijk naar bed gegaan met zware hoofdpijn. Hij had Jaantjes klein petroleumlichtje reeds voor haar in de hand, zoodat zijn moeder niet meer behoefde gestoord te worden als zij in de kamer moest gaan om het te halen. Toen Jaantje den volgenden morgen wakker werd, na de korte onbewustheid van een droomloozen nacht, bemerkte zij dat ze bijna 't geheele gesprek met tante onthouden had. 't Stond haar ineens alles weer voor den geest, vooral wat ze gezegd had ten opzichte van haarzelf. Jaantje deed niet aan zelf-contemplatie en de gedachte of ze eigenlijk gelukkig vr was te noemen of niet was nooit bij haar opgekomen. Doch nu leek het haar ineens dat tante toch een boel ware dingen had gezegd. Vooral wat ze op 't laatst nog zei: dat Jaantje hier niets leerde en later, als grootmoeder eens dood was en ze niet trouwde, anders niet zou kunnen worden als meid of huishoudster. — De nichten hadden wel 'n fijn leventje, allebei een eigen fiets, iederen avond vrij om uit te gaan, eigen verdiend geld om kleeren te koopen. O, die zijden manteltjes — zn, Jaantje zou een blauwe kiezen, als ze er ooit een kreeg, dat zou haar beter staan dan dat harde roze. Ze ging naar beneden, 't "Werd weer warm, de lucht stond strak en 't was bladstil. Ze pompte haar keteltje vol, maar vroolijk zingen er bij deed ze niet. Ze voelde zich suf en slaperig en zag op tegen den dag. Wat stond er nog veel van gisteren, dat ze op moest ruimen. Vanmiddag weer naaien in de sombere kamer, 't raam drie vingers hoog op, geen boterbiesje, geen peerdrupjes, grootmoeder zwijgen, zij niks zeggen, oom Adriaan den heelen dag thuis ■— oom was toch wel vreemd. Zij waren aan hem gewend maar je kon best begrijpen dat anderen hem griezelig vonden. ■— Ze zou nooit durven met hem alleen blijven wonen, als grootmoeder eens dood was ... Als grootmoeder eens dood was ... Ze schrikte even: wat akelige gedachten had ze vanmorgen. Ze dacht er anders nooit aan, dat er eenmaal een tijd komen zou, dat haar grootmoeder niet meer leefde. ■— "Wat sprak haar tante hard en onaardig over oom Adriaan. Je kon goed merken dat ze maar aangetrouwd was en niets om hen allen gaf. Maar ze ging weer aan 't spinnen. Ze had t wel erg stil hier. Kwam Anna van Vliet haar maar weer 28 eens afhalen om te wandelen. Iemand van je eigen leeftijd daar kon je toch altijd beter mee praten. Ze was nu pas een goed jaar thuis, maar als 't eens vijf jaar duurde, of tien jaar, iederen dag precies 't zelfde, hier in dat stille huis. Ze zou misschien wel nooit trouwen, er kwamen hier geen jongens op bezoek. En zou ze dan werkelijk later meid moeten worden bij een ander? ... Doch ineens zette ze met een ruk haar gedachten van zich af. 't Was verraad plegen aan grootmoeder, dat ze zoo telkens aan haar dood dacht. Ze had niet zoo lang moeten luisteren, gisteravond. Tante was een ondeugend mensch, een gemeene stookster, 't was er haar alleen om te doen geweest menschen, die 't prettig hadden met mekaar, op te zetten en ontevreden te maken. Maar de feeks zou er geen eer van hebben. Ze wou nu direct alles vergeten wat die kwaaie tong gezegd had en als ze er weer over begon, wou ze flink zijn en zeggen: „Tante, geen woord daarover. Schei onmiddellijk uit, als je blieft." Toen ze grootmoeder haar kopje thee ging brengen op bed, vond ze haar zoo diep in slaap, dat ze haast niet wakker kon worden. Ze moest haar bij den arm schudden. Toen ze eindelijk overeind kwam tastte ze naar haar hoofd en zei: „O Jaan, wat ben ik nog moe van gisteren. Ik kan 't niet dikwijls meer hebben, hoor, zóó. Tante Fie moest 't zelf begrijpen." Ze moest blijven liggen, zei Jaantje, zij zelf zou voor alles en alles zorgen. Koken zou ze en helpen in den winkel, dat kon ze best en oom was ook thuis bovendien. Grootmoe moest nu vandaag eens denken dat zij bij Jaan op visite was. Grootmoe was een hef, hef oudje en ze was maar blij dat tante en de nichten er niet alle dagen waren. 29 En ze ging met grooten ijver aan den slag. Doch een half uur later kwam ze weer terug, eerst stil op haar teenen, want grootmoeder kon weer in slaap gevallen zijn. 't Meisje van Van Vhet was er geweest met een boodschap: de complimenten van Mevrouw en Juffrouw Anna en of Jaantje een schaaltje frambozen kwam halen vanmorgen. En of ze dan een schaaltje wou meebrengen, niet al te klein. „Zou 't wezen om zelf te plukken, grootmoe?" vroeg ze, „omdat ze zeggen: een schaaltje meebrengen. Weet u nog wel dat we dat vroeger zooveel gedaan hebben, Anna en ik? Dan mochten we van Mevrouw gerust snoepen, onder-de-hand. Anders was t een tandterging, zei Mevrouw. Drie in t schaaltje en de vierde in ons mond. De boodschap was van Anna ook. Hfe, ik wou dat ze weer goed op me was. Of ja, ziet u, goed op me is ze wel, maar dat ze weer met me omging, net als vroeger.' Maar toen ze zag dat grootmoeder direct op haar elleboog overeind kwam zei ze: „ Ja, maar zou 't wel kunnen grootmoe? U moet om mij niet opstaan, hoor 1 Wil ik niet liever gaan zeggen: ëen anderen dag?" Nee, nee, 't hoefde niet, grootmoeder was weer uitgerust. Ze hield niets van in bed liggen. Oom was thuis voor den winkel. Jaantje kon gerust gaan; ze hoefde geen haast te maken als ze eenmaal gezellig aan 't plukken was. En dan vanmiddag de boel maar opruimen. Ze moest nu fluks naar boven gaan en haar haar doen, met de blauwe strik en haar witte jurk aan. En toen Jaantje aarzelend zei: „Grootmoe, zou ik dat wel doen, de witte ? 't kan best gebeuren dat er een framboos op fijn gaat", drong grootmoeder aan: „nee kind, doe dat nou, ik heb graag dat je er netjes uitziet bij Van Vhet." Toen Jaantje kort daarop, met 't schaaltje in de 30 hand, de koele breede gang van 't buurhuis binnen trad, kwam Anna kaar tegemoet en Jaantje zag bij eersten oogopslag dat ze bleek was. Doek ze was vriendelijk als vroeger en zei dat er zoo'n vreeselnke hoop frambozen rijp geworden waren met die warmte van de laatste dagen, dat Jaantjes schaaltje nog veel te klein was. Ze moest dus maar veel snoepen en niet telkens de vierde framboos in haar mond steken maar om den andere, één happen en één in 't schaaltje. Ze gingen, 't huis door, den tuin in, dadelijk naar de frambozen. De dag werd heet, in 't weiland loeiden de koeien met vage onweervoorspelling, maar verder was 't doodstil, geen vogel floot. Doch toen ze misschien een kwartier aan 't plukken waren sloeg eensklaps door die stilte een rinkelende slag, alsof metaal klonk aan steen, 't Kwam van de zijde van Jaantjes huis van achter de schutting: 't frambozenperk waar ze op dat oogenblik in stonden was daar niet ver van af. Jaantje meende te begrijpen en lachte. „Gunst, daar laat grootmoeder zeker de geëmailleerde pan van 't rak vallen, 't Is een nieuwe, die is er eigenlijk te groot voor, die kantelt zoo licht. Goed dat 't de steenen niet ia." Daar, in de smalle, zandige paadjes tusschen de perken, met Anna, die weer als vroeger was, vond Jaantje ineens al 't geluk weerom van vele lang vervlogen zomerdagen. En terwijl ze 't roode bergje in de schaal stadig stapelden en weer vin en open samen praatten vroeg Jaantje naar alles, honderd uit: vooreerst: of de nieuwe keukenmeid-die ze hadden ook gelei kon koken van de kersappeltjes. Want dat was altijd een interessant en feestelijk gebeuren geweest, dat ze zich zeer goed herinnerde van vorige jaren. Ze stonden dan in de keuken op haar teenen in de hooge pan op 't vuur te kijken, naar de poppig mooie roode appeltjes, die, al week gekookt, te bobbelen en 31 te smelten lagen in de zieding der brei. Uren lang moest de brei koken en onmatig veel suiker moest er in. En Grietje, die een goedige meid was, schepte ervan op een schoteltje met haar houten reuzelepel en het de meisjes proeven in al de opeenvolgende stadiën van dik worden. Als ze zoo'n middag aan 't geleikoken waren geweest, hadden ze geen trek in de boterham. Dat kwam door 't inademen van de zoete wasem, zeide de omgekochte Grietje aan Mijnheer en Mevrouw. Doch dat was onwaar, 't kwam door de vele leeggesnoepte schoteltjes van de warme, zoete, machtige gelei. Ook naar de beesten vroeg Jaantje en toen ze hoorde dat er een kip zat te broeden en dat de geit twee kleine sikjes had, zette ze haar schaaltje neer op een plek in de schaduw en wou direct gaan kijken. De kip zat in 't nachthok van een oude, niet meer gebruikte ren. Het deksel ervan kon men oplichten en dat mocht gerust, zei Anna, de kip ging er toch niet af, al stak je de hand onder haar veer en. Dus lichtten zij 't dak een handbreed en tuurden in 't warm-muffe hok naar een kip, met verbleekten kam, die onbeweeglijk zat. Ze vonden 't trouw dat ze op de eieren bleef en er niet afvloog van schrik, maar verder was er eigenlijk niet veel aardigheid aan te zien. Dat moest nog komen, als de kuikentjes er waren. Maar toen ze bij 't geitenhok kwamen en de twee sikjes zagen, die dronken bij de gehoornde moeder ,—• licht bruin was de een, met zwarten rug en kop en zwarte pooten en wit was de ander m» toen kende Jaantjes opgetogenheid geen grenzen. O, mocht zij er een van hebben, als , ze toch geen drie geiten houden konden? 't Witje, nee, 't bruintje. Geitjes waren 't gelukkig allebei, aan bokjes had je zoo weinig. Er was best gras genoeg op de bleek, t kon aan een pen staan, die men gedurig op een andere plaats 32 moest zetten, de bleek was nogal ruim. En dan de aardappelschillen en 't wortelloof en wat graan er bij en 'n stokje brood. Als 't geitje groot was dan hadden ze zelf hun eigen melk. Oom Adriaan kon een hok timmeren van oude planken, voor 's winters en ook 's zomers voor den nacht — „dat doet hij handig," zei ze, omdat ze 't grootmoeder altijd hoorde zeggen. Ze bezochten ook de meloenbakken en gingen, zoowaar, die groote meisjes — ouder gewoonte weer loopen „balanceeren", achter elkaar op den houten rand. Jaantje lachte, dat zij nog, net als altijd, eerst „af was en springen moest. En eindelijk sloegen ze den rok harer lichte jurken op en gingen in 't gras zitten onder de beukenboomen. Anna. had eigener beweging gezegd, dat 't haar speet dat zij zich den laatsten tod zoo weinig met Jaantje had bemoeid. Dat zou nu weer geheel anders worden. Ze had wel gepraat, dien morgen, maar weinig gelachen en nu hing haar hoofd en smartelijk trok haar mond. Ze zweeg nu geheel en Jaantje vroeg, opeens: „Anna, je bent zoo bleek en je kijkt zoo treurig. Heb je hoofdpijn? of heb je soms verdriet T' Daarop begon Anna bitter te schreien. Ja, ze had een groot verdriet. Ze bleef hier, ze ging niet trouwen. Ze droeg haar engagementsring nog, maar misschien van de week voor 't laatst. Haar verloofde, die aan de longen leed, had opnieuw bloed opgegeven, heel erg, dezen keer. H3 moest naar 't Zuiden en de dokter had gezegd dat hij gerust van de studie kon afzien, «u wilde znn familie en haar eigen ouders wildennet ook, dat hn znn engagement met haar verbrak. Hij zeil was er gelaten onder, hij schreef dat hg zielsveel van naar hield, doch haar woord haar terug gaf omdat t toch nooit tot een huwelijk komen zou. Het Het stille Huis. 3 zou dus wel moeten maar, o, ze vond het vreeselnk. En 'twas ook wel hard voor hem, als je toch al ongelukkig was, nog te moeten verhezen die je hef had... Zij zweeg en ook Jaantje zweeg. Zij bleven zoo zitten en Jaantje streelde Anna's donker hoofd, niet wetend hoe anders te troosten. Eensklaps hoorden ze roepen: „Meisjes, ben je daar?" en ze zagen Mevrouw van Vhet die haastig 't tuinpad afkwam. Ze was zelf geheel ontdaan, maar ze zei toch, wat ieder bij groote gebeurtenissen altijd zegt: dat Jaantje niet schrikken moest. Ze moest thuis komen. Haar grootmoeder was ineens niet goed geworden. Ze kon straks haar schaaltje wel komen halen, nu eerst maar gaan, ze hoefde niet heelemaal den tuin door en 't huis, maar binnendoor, door 't poortje, dan was ze ineens op de plaats. — Toen Jaantje in jagende haast van 't schaduwig tuinpad en 't beloken poortje op het fel-belichte plaatsje kwam, zag zij, midden op de gele klinkers, den emmer staan met koperen voet. Hij was binkbaar omgevallen en weer recht gezet doch de geschilde aardappels die er in geweest waren had men laten liggen zooals ze gerold waren. De natte plek, die t water gemaakt had, had de zon reeds weer opgedroogd. Ze ging in de zonnige keuken. Geen mensch. „Groomoe, waar is groomoe?" riep ze, zonder te weten of ze nog iemand anders in 't huis verwachtte en ze draaide aan den knop van de kamerdeur. Vlak daarachter stond de bakkersvrouw, de buur van één huis verder. Ze opende de deur aan den binnenkant, maar duwde Jaantje met haar dikke lijf in de keuken terug. „Schrik maar niet schaap," zeide ook zij tot 't kind dat reeds niet doodehjker verschrikken kón. „Drink 's 'n glaassie water." 34 Ze duwde 't kind met dezelfde schuiving van haar lijf naar de tafel bij 't raam en ging een glaasje water pompen. Ze was een langzaam, breedsprakig mensch en altijd een vriendelijke buurvrouw geweest Ze was er echt mee begaan. En terwijl Jaantjes tanden sloegen tegen den rand van 't koud beslagen glas en zij, op den keukenstoel, de voeten op de sport, de knieën krampachtig tegen een, te beven zat, begon buurvrouw te vertellen hoe t zich had toegedragen. Grootmoeder was alleen in huis, want oom Adriaan was naar 't postkantoor en had daar lang moeten wachten. Toen moest het gebeurd zijn. Grootmoeder had de aardappels geschild en wou die buiten gaan zetten; maar toen ze 't stoepje wou afstappen van de keuken naar de plaats, scheen het dat ze weer zoo'n duizeling gekregen had of meer een soort beroerte. Zij was voorover geslagen, de emmer uit haar handen zn met het hoofd op de steenen. In dien tusschentijd was er een kleine jongen in den winkel geweest om sajet voor zijn moeder, maar toen hij drie, viermaal de winkelbel had laten luiden en er niemand kwam was hij weer gaan spelen. Dat had hij later verteld. Kort daarop was zij zelf een boodschap komen doen. Toen ook zij een keer of wat tevergeefs geluid had, was ze 't portaal ingeloopen en had geroepen: „Buurvrouw, waar blijf je?" En toen 't nog stil bleef had ze het niet vertrouwd en was gaan kijken. Toen ze grootmoeder niet in de kamer vond was ze doorgeloopen naar de keuken. De buitendeur stond open en zoo had ze haar gevonden, 't hoofd vol bloed door den val en als een doode. Ze had geprobeerd haar alleen op te tillen, maar 't ging niet en gelukkig was toen oom Adriaan thuisgekomen. Samen hadden ze grootmoeder op 't bed gelegd. Nu was er om den 35 dokter gestuurd en alles gedaan wat gedaan kon worden. Ze dacht dat grootmoeder misschien zoo een halt uur gelegen had, maar oom Adriaan kon niet zeggen hoe lang hn weg geweest was, hij was te verbouwereerd. Hij wist alleen dat hg lang aan 't postkantoor had moeten wachten. Ze zou nog wel even blnven, de dokter kon zoo komen, dan kon zij hem te woord staan, want oom Adriaan was vreesehjk geschrokken en nu erg zenuwachtig en dee een beetje vreemd. Nu mocht Jaantje in de kamer gaan. Er hing een zware lucht van aznn en de blinden waren aangezet, bijna dicht. En in 't halfduister hoorde zn Stommetje mompelen. , „., .. Ze ging naar de bedstede, t Was alles gewoon. De roode sitsen deken lag netjes, als altijd en op den omgeslagen rand van 't laken rustten grootmoeders handen. Ze lag er bijna zooals ze vanmorgen gelegen had, toen ze zoo zwaar sliep en Jaantje haar eerst niet wakker kon krijgen. Maar nu sliep ze met, geen roepen zou haar wekken. Er was een witte doek om haar gewonde hoofd, haar gezicht was rood gezwollen, haar adem hijgde hortend. Ze was bewusteloos. Jaantje ging niet zitten op den stoel die voor t bed stond. Ze was niet ontsteld meer, het beven hield op. Ze voelde de pijn van haar bonzend hart niet meer. Ze keerde zich bijna rustig weer om. In den versten hoek van de kamer stond de arme fanaticus en mompelde onsamenhangende woorden van: toorn en straf en van de grimmige wrake Gods. Er was iets dat Jaantje dreef naar hem toe te gaan om te pogen hem te troosten, zooals zij Anna getroost had. Ze hoorde ineens de woorden weer die gesproken had: „'t Is wel hard, als je al ongelukkig bent, nog te moeten verhezen die je liefheeft. Ze raakte zijn hangenden arm aan en zei vnendelnk: 36 „Kom ga 's zitten, bij groomoe. Kijk, op de stoel bij 't bed, dicht bij. Misschien doet ze straks haar oogen wel open en misschien kent ze je dan wel." Hij bemerkte haar niet, maar ze bleef bij hem staan. Ze hield znn langen arm vast, ze streek langs znn mouw, ze probeerde kem mee te krijgen. Zijn geklemde kaken trilden alsof hij aanstonds in een vlaag van beestige drift zou uitbarsten. Maar zij was niet bang voor hem. Zij huiverde niet achteruit hoewel zij in zijn grauwe oogen den wervelenden storm zijner krankzinnigheid zag. Ze zei, nog eens en weer eens: „Kom, ga 's bij groomoe zitten, oom. Misschien dat ze je zoo dadelijk wel kent." En haar zachte stem scheen hem eindelijk te wekken. Hij streek met zijn hand over zijn oogen en zei, gewoon: „O, Jaantje, ben jij daar, gelukkig." En hij deed wat zij zeide, hij ging bij 't bed op den stoel zitten. Hij keek bedroefd naar zijn moeders wezenlooze gezicht en haar snakkenden mond. Hij nam haar machtelooze hand en begon, met zijn beenige klamme klauw, die te streelen. En hij zei, als een kleine jongen: „Moe, moeder, — toe, kijk dan toch 's naar me — moeke dan toch?" Jaantje ging naar boven, in de dompige warmte op den trap. Ze kwam in haar kamertje. Ze was zoo stil en gelaten als iemand die geheel verslagen is, bij wien niets meer overeind staat. Ze maakte zichzelf geen verwijten, dat zij al den tijd dat 't gebeurde bij Anna van Vhet was geweest en plezier gehad had. Ze dacht alleen, vreemd kalm en helder, dat buurvrouw zich bepaald moest vergissen als ze dacht dat grootmoeder maar een half uur hulpeloos gelegen had. Ze waren pas aan 't plukken, toen ze den slag van den vallenden emmer had gehoord. Daarna waren ze nog bij de kip en de geiten en de meloenbakken 37 geweest. En alleen onder de beukenboomen hadden ze wel een half uur gezeten. Maar ineens golfde 't warme bloed terug naar haar hart. O, als ze er vurig, vurig om bad, misschien zou God genadig znn en grootmoeder nog sparen. Ze dacht aan zichzelf, die haar jonge handen in eenzaamheid zou strekken. Maar ze dacht nog meer aan den rampzaligen man, die 't laatste licht uit zijn leven verhezen moest als hij zijn moeder verloor. Ze stond bij haar kleine tafel, de gevouwen handen op 't vlak gesteund. Ze sloot haar oogen. En ze bad, zooals ze nog nooit gebeden had, met telkens en telkens dezelfde woorden: „O God, laat grootmoeder leven." 38 GERBRAND Tonia Verdoren was oud en stond alleen. Zij was een groote, forsche vrouw geweest. Nu was haar gestalte zwak en broos geworden, innerlijk als vermolmd en vergaan, al stond ze voor 't oog nog recht overeind. Want gebogen was zij niet, wel ging ze met een stokje. Zij had eerst jaren op zichzelf gewoond en was later in huis gekomen bij haar neef, Martinus Kley, die een winkel dreef in kruidenierswaren. Beter gezegd, de winkel in kruidenierswaren dreef hèm, want Martinus Kley was een van die gejaagde zwoegers welke harde heer Mammon in zijn dienst houdt geknecht. Door de week was hij zoo goed als nooit verkleed, altijd had hij zijn pakhuis-pak en zijn winkelsloofje aan, altijd waren zijn handen stoffig of vet en winter en zomer stond hem het zweet op 't beenderig voorhoofd. Hn wou geen bediende nemen omdat die, zooals hij zeide, met de winst zou gaan strijken en hij hield laat in den avOnd of 's Zondags zijn boeken bij. Als 't hem over 't hoofd liep en hij de drukte niet meer aan kon, kwam hij soms den winkel uit, de kamer binnenstuiven en raasde, in 't onbestemde, tegen znn vrouw. Die schokte dan een beetje overeind uit haar rieten stoel, waarin zij bij de tafel zat en zei: „man, bedaar" anders niet. Of ze zei heelemaal niets en het het bij een schouderophalen van: 39 „O, is 't weer zóó laat!" — En Kley, zich bezinnend, veegde dan znn voorhoofd af, verschoof verdrietig znn sloofje, en liep weer terug achter den toonbank om griesmeel en boonen af te wegen. Dat een huisvrouw als de zijne een man, zoo bezet als Kley, soms irriteerde, was echter te begrijpen. Want Daatje Kley leed in erge mate aan de quale pigritia, anders gezegd: ze was verbazend vadsig en lui. Ze was een dik log mensch, dat liefst makkelijk zat en flink at omdat een dokter, jaren geleden, eens tegen haar had gezegd dat ze rust nemen en haar zenuwen „overeten" moest. Ze gaf weinig om haar toilet en had meestal 't zelfde aan: een zwarten rok met veel banen en een donkergrijs japonlijf, dat vanwegen haar corpulentie doorsleet onder de armen. Ze droeg nooit een corset en toonde geen zweem van een middel meer. Kouwelijk was ze van aard en tot ver in de lente en al weer vroeg in den herfst zat ze met haar voeten in vilten pantoffels op een warmen stoof. Zij hielp ook wel in den winkel, maar dat ging haar zoo langzaam af, dat haar man het niet aan kon zien en meestal toeschoot om 't haar uit de hand te nemen. Daar werd ze echter niet boos om, ze vond het begrijpelijk van Martinus, en had een flauwe bewondering voor zijn flinke knaphandigheid. Ze zeide, niet onvriendelijk: „nou, wil jij liever, mij goed hoor', en slofte gelaten weer naar de achterkamer. Zooals zij daar dan zat en sokken breide voor Martinus, vormde zij zelf, met haar tafel en de kamer om haar heen een soort symphonie van vale tinten, van groezelig wit tot het zwart van de sok op haar zwarten boezelaar. Groezelig wit waren de gordijnen, groezelig 't uitgezakte, gehaakte kleedje over 't kussen achter in haar stoel, groezelig zelfs de slecht ge- 40 wasschen kopjes op 't theeblad. Daar tusschen in lagen nog vele doffe schakeeringen waartoe ook Daatjes eigen gezicht behoorde. Bol en groot was dat gezicht, met fletse oogen en aangeslagen tanden. Op haar wangen en haar voorhoofd, voor zoover zij zich s morgens met de zuinig-natte tip van de handdoek wiesch, lichtte de tint wat op. Maar onder haar kin en bij haar ooren en langs de inplanting van haar aschblond haar, was haar vel niet bleek en niet geel, maar grauw en grauw ook aan haar bleeke handen waren de toppen der vingers. — Alleen niet groezelig of goor, maar malsch in fluweelen witheid waren de borst en voetjes van haar bonten poes en glanzig was t heldere, koele grijs van znn gesoigneerd pelsje. Een wèl-gekweekte, wèlgeaaide prachtpoes was het, de grootste uit de buurt. Zoodra zijn bazin was gezeten sprong hij op haar schoot, en hervatte zijn zalig dagen-droomen van musschen en merels, gezonken met zijn zware lijf in den warmen kuil tusschen haar knieën. De sajette sok hing boven zijn kop en prikkelde soms zijn ooren, die bewoog hij dan, onontwaakt, en strekte zijn blanke zachte pooten. — Bepaald slordig was de kamer niet te noemen. Kinderen waren er niet en omdat Daatje weinig overhoop haalde, viel er ook weinig op te ruimen. Een paar maal in de week kwam er een werkster en als die de boel had opgeknapt was het juffrouw Kley's voornaamste zorg, alles zoo te houden tot de vrouw weerom kwam. Maar stoffig en onfrisch was het er wel. Dat rook en voelde men bij 't binnenkomen meer dan dat men t zag, want door de twee schuiframen in den achtermuur viel schaarsch licht in de groote ruimte. Dat 't grijs geblokte karpet in 't midden versleten was, 41 werd men pas goed gewaar als men met de hakken in de losse draden bleef hangen. Op de antieke chiffonnière van tante Tonia zou men gerust ééns in de week stof kunnen afnemen, desnoods ééns in de tien dagen, zonder dat 't bepaald in 't oog viel. Dat 't mooie koperbeslag van die chiffonnière nog zoo blonk, op de drie laden zes lichtende ronden in den schaduwhoek, was niet aan de vlijt van de huisvrouw te danken. Die zou 't zóó hebben laten zitten, dag en jaar. Want volgens Daatje Kley was 't onvermijdelijk dat koper beslagen zou zijn in die kamer en dat er stof zou hggen tot op de armleuningen der stoelen, 't Huis toch heette vochtig te znn en er achter — nogal een eind weg —• stond een fabriek, die gezegd werd geweldig te stuiven. „D'r is geen eer aan te behalen," zei Da berustend, haar mollige handen over mekaar. „Met die vocht en die smerige fabriek. Ik begin d'r maar niet an. 't Is direct wéér zoo.' Maar Tonia lei er zich niet zoo gemakkelijk bij neer. „Laat ik 't zelf dan maar 's probeeren," zei ze, „ik heb de chiffonnière al m'n leven onderhouden." Dat vond Daatje alweer best, want kwalijk nemend was ze niet. Dus het ze de oude vrouw door de werkster alles aanreiken wat ze noodig had en een stoel bijzetten. En Tonia poetste, zittend, zwijgend de knoppen en schuivende ringen. Ze klaagde niet, toen niet, noch later. Ze begreep dat men geven en nemen moet, bij anderen. Er was ook wel veel goeds te waardeer en. Daatje was, als men haar gemakzucht eenmaal aanvaard had, volstrekt geen kwaad mensch. Uit haar humeur raken kon ze niet en koken deed ze lekker. En bij 't middagmaal en 't avondeten was eigenlijk de eenige tijd van den dag dat Tonia bij de tafel behoefde aan te schuiven. Anders had ze, des zomers 42 tenminste, haar zitje, haar eigen tafeltje en stoel, bij 't rechtsche raam. Voor de twee ramen stonden rekjes met roode geraniums, die van 't niet te overvloedige licht nog wat wegnamen, maar overigens 't aspect van de kamer veel vervroolijkten. Als Tonia op warme zomermiddagen het raam een eindje opschoof, dan kon ze, de oogen half sluitend, zoodat ze alleen vaag het ronde geraniumblad en de sterke roode bloemschermen zag, meenen nog in haar vroeger tuintje te zitten. In de bedomptheid om haar heen drong dan zoelte en frissche zoete zomerlucht en met Daatjes Ioome stem mengde zich de kalme vroolijkheid van de geluiden op straat; meisjes, die een rondespelletje speelden en het verre klikken van een smidse. Martinus Kley had er zich veel moeite voor gegeven om tante Tonia in huis te krijgen. Daatje niet, die wist niet wat zich moeite geven was. Toch had ook zij haar komst ge wenscht, omdat zij 't gezellig vond en heimelijk hoopte dat tante haar alle werkjes die zittend konden gebeuren, uit de hand zou nemen. Maar Martinus had gepleit, met klem van redenen. Als tante, wat voor de hand lag, bij eigen wou blijven, dan had ze op 't dorp geen keus dan tusschen Martinus' zuster, die zes kleine kinderen had, en Martinus zelf. 't Was aangewezen voor tante, zei hij en hij dacht het ook. Want de oude Tonia Verdoren was in zijn oogen en in die van anderen een begeerenswaardige huisgenoote, ze stond als vriendelijk en inschikkelijk bekend; ze was ook lang niet onbemiddeld en wou een aardig kostgeld betalen. Hij had een klein kamertje, gelijkvloersch, waar hij en zijn vrouw geen gebruik voor hadden omdat ze boven shepen. Dat hoefde dan niet langer renteloos te staan en meteen zou 't goed voor Da wezen niet zooveel meer over haar zenuwen te prakkizeeren als ze altijd een aanspraak bij zich had. 43 't Was op een Maandag geweest, dat tante Tonia was gekomen: Martinus kad haar meubelen gehaald, de mooiste, die ze behouden wilde. De chiffonnière had de plaats in den hoek gekregen en het mahoniehouten tafeltje was tusschen de ramen gezet, 's Morgens reeds waren, ter eere van de ontvangst, de potten geraniums geplaatst, ze deden zoo vroolijk, in de frisch geverfde, donkergroene rekjes, dat zelfs Daatje er een beetje opgewonden van raakte. In den loop van de week kwam Martinus' zuster, juffrouw Nienke, tante bezoeken. Ze was niet heelemaal zonder geraaktheid omdat tante's maandgeld nu in de kas van haar broer vloeide. Maar ze hield zich goed en was gedienstig. Als haar oudste zoontje Gerbrand soms eens boodschappen voor tante doen kon — ze had het maar te zeggen. .. Gerbrand was een flinke jongen en verstandig voor zijn leeftijd ... De nieuwe staat van zaken had zich al bestendigd toen, des Zaterdags, de moeilijkheid, waarover ieder reeds gedacht, maar niemand nog gesproken had, dringend werd. Martinus en Daatje Kley hadden de gewoonte niet meer des Zondags naar de kerk te gaan en tante, ze wisten het, sloeg nooit over. Ze hadden 't uitgesteld van dag tot dag, denkend dat tante er wel eerst over beginnen zou. Doch dat had ze niet gedaan. Maar nu, den avond te voren, moest er toch een besluit worden genomen. Eén van beiden moest meegaan, alleen kon tante niet, daarvoor hep ze te moeilijk. En 't daarover eens zijnde, confereerden de man en de vrouw in den winkel opdat tante niet hooren zou, dat ze geen van beiden zin hadden. Maar tante Tonia merkte t toch. Ze hoorde de stooterige stem van Martinus tegen Daatjes trage volzinnen slaan en begreep best waarover 't hep. Doch den uitkomst alleen vernam zij. AA Die was dat Martinus haar den volgenden morgen vergezellen zou. Martinus verrees dien Zondagmorgen bijtijds, inplaats van zooals anders uitte slapen, kleedde zich netjes in znn lakensche jas en toog met zijn tante naar de kerk. Op den weg schoot hij altijd vooruit als een locomotief, maar hij begreep, dat het nu anders moest. Dus deed hij zijn uitersten best, om zijn driftige passen langzaam en klein te maken. Voet zette hij voor haastige voet, in bedwongen beweging. Maar zoozeer zat de jacht van de geheele week hem in 't lijf, dat hij Tonia toch nog te vlug liet loop en. Tonia had geen toespeling gemaakt op de voor hem ongewone gebeurtenis. Zij wist hoe hij, godsdienstig opgevoed in znn en haar familie, langzamerhand de kerk had verwaarloosd, in zijn jeugd tweemaal was gegaan, later ééns, toen soms, toen nooit meer. Ze wist hoe de zorgvuldigheden des levens hem verstrikt hadden en hij er waarlijk niet gelukkiger om geworden was. Ze zweeg, ze was blij dat hij nu ging, ze hoopte, dat hij 't prettig vinden en herhalen zou. Thuisgekomen, deed Martinus zoo gauw mogelijk de deftige jas weer uit; zat, zooals andere Zondagen, in znn hemdsmouwen, maar veel kribbiger en gejaagder nu, aan 't smakelijke Zondagsche maal en maakte zich 's middags onzichtbaar in zijn kantoortje, om zijn boek bij te houden. Maar de boog kan niet altijd gespannen zijn en op deze manier had Martinus in 't geheel geen vrijaf meer. t Opofferen van zijn Zondagmiddag, de eenige uren in de week dat hij zich rust gunde, nadat hij 's morgens zijn schrijfwerk had afgedaan, bleek voor hem te veel. In de kerk hoorde hij amper over welken tekst de dominee preekte, zoo zat hij te popelen en m 's avond had hij hoofdpijn, omdat hij niét had kunnen uitslapen. Hij hield het vol, drie weken. Toen zei hij, kort en goed, dat nu voortaan Da gaan moest, want dat hij met znn correspondentie achterop raakte en dat de zaak er onder leed. Daatje gehoorzaamde, zette de wekker op een uur, dat voor haar met zonsopgang gelijk stond, wiesch zich zorgvuldig en trok haar beste japon aan, nü reeds inplaats van zooals anders, na 't middageten. Ze zette haar ronde, zwarte hoed op 't vochtig gekamde haar en deed haar mantel om, die, nog nieuw, al ouderwetsch begon te worden, omdat ze zoo zelden uitging en hem haast niet droeg. Toen ze, beter met de oude vrouw in de pas dan haar man dat geweest was, in de kerk was aangekomen, zakte ze neer op den matten stoel in 't ruim, doodop van de ongewone inspanning. Maar toen ze wat bijgekomen was, vond ze het er niet onaangenaam en ze viel pas in slaap onder de toepassing en toen nog maar kort, want geen vijf nuhuten was ze weg geweest, toen de nazang haar opschrikte. Maar teruggekeerd viel het haar niet mee, om zoo moe en warm als ze was voor 't eten te moeten gaan zorgen, 's Middags in haar stoel gezeten, dommelde ze meteen. Glad vergat ze om 't theewater op te zetten en als niet Tonia, die dankbaar de grootte begreep van 't kleine offer eener egoiste, muisstil naar de keuken was geschoven, om er voor te zorgen, dan was er misschien dien middag in 't geheel geen thee gedronken, zoo diep dommelde Da. Toch hield ze 't kerkgaan vol, twee weken langer dan haar man, en ze was 't misschien wel blijven doen, als dat koken na de kerk en 't toilet moeten maken in den vroegen ochtend haar niet zoo verveeld hadden. 46 Den vijfden Zondag was 't een drukkend zoele dag. De dikke Da kwam thuis „bek-af", haar grijze gezicht rood gevlamd, de mouwen van haar japon plekkerig tegen haar armen, 's Middags was ze te moe om te slapen en kreeg last van 't hartwater. En 's avonds had ze 't met haar zenuwen te kwaad. Nu was 't gedaan met 't kerkgaan van 't echtpaar. Toen Daatjes zenuwen dien avond wat waren bedaard, confereerden zij en Martinus opnieuw, ditmaal in de keuken, hoewel dat gehooriger was. Maar in den donkeren winkel komen durfde ze niet goed en deed ze nooit, zelfs niet als Martinus er bij was. Zoo spraken ze samen een duo van driftig en lijzig gefluister en Daatje, die werkelijk soms heldere oogenblikken had, stelde voor, om gebruik te maken van schoonzuster Nienke's aanbod. Als Gerbrand nu tante Zondagsmorgens eens kwam afhalen en haar naar de kerk vergezelde?... De jongen verlette er niets mee. En hij kreeg er vast wat voor in zijn spaarpot, misschien wel goéd wat. Zooveel was er niet aan tante te doen, ze moest alleen maar iemand bij zich hebben, die een beetje oplette en 't kerkboek voor haar droeg. Een vreemde konden ze niet vragen, dat stond niet voor de menscken. En Gerbrand was zoo'n beste, bedaarde jongen. Je kon 't hem best toevertrouwen, beter dan aan menige groote... Zoo was dan Gerbrand Nienke de kleine cavalier van znn oude tante geworden. Toen hij haar, volgens de afspraak, met zijn moeder gemaakt, om negen uur precies was komen afhalen, was hij bij 't binnenkomen natuurlijk heel bedremmeld geweest. Zóó veel kwam hij niet aan huis bij oom en tante Kley, en hij had een diep ontzag voor tante Tonia, die zoo oud was en zoo groot, zelfs als zij 47 zat. HS had geen oogenblik hoeven wachten. Tante zat met hoed en mantel aan. Zijn pet draaide hij schichtig rond en hij durfde amper zeggen: dag tante. Maar hij voelde zich trotsch en blij, verkoren boven anderen en van gewicht. Toen dien morgen zijn moeder hem plukkend en rukkend in de kleeren kreeg ■— anders werd hij natuurlijk niet meer geholpen, maar 't was nu een buitengewone gelegenheid! — had ze wel tien keer gezegd: „Zal je nou goed oppassen ? En zachtjes loopen met tante ? En stil zitten in de kerk? als 'n groote jongen? Anders gebeurt het ééns en nooit weer, dat zal je zien." Gerbrand had zich dus voorgenomen, znn uitersten best te doen, zoodat het zou blijven gebeuren. Hij had nieuwe kousen aan gekregen, geen schoon, maar een nieuw kraagje en 't mooie Schotsche dasje van vorige Sinterklaas had moeders jachtige hand — toch even tot rustiger bewegen beheerscht, omdat ze anders die lussen en einden niet keurig kon krijgen — hem omgestrikt. Alles had hem een besef van bevoorrechting gegeven en van prestige over znn zusjes, die, toen hij de deur uitging, nog niet eens waren aangekleed, en met de haren nog in de nacht-vlechtjes, door de kamers tolden. Toen hij voor haar stond rees tante Tonia recht overeind. Ze deed dat als anderen, zonder zich ergens op te steunen, alleen langzamer. Maar toch was dat opstaan uit haar stoel iets dat de aandacht trok. Zij stond, stil en recht, als een broze toren, grooter dan zelfs de meeste mannen. Tante Kley gaf haar 't stolde aan en het Gerbrand 't kerkboek met de gouden klampen dragen; tante Tonia zei alleen: „Ziezoo, jongen, nou gaan we", en samen gingen ze, de kamers door en den winkel, vreemd nu in Zondagsrust, den zonnigen weg op. 4» De kerkgangers, temidden waarvan zij weldra liepen, stemmige mannen in 't zwart gekleed en zwartaan-den-hals; breede getrouwde vrouwen, wat fleuriger toch dan de mannen, met haar blozende gezichten en hoeden met bloemen; wat schapige dorpsjongelingen en modieuze burgerdochters, zwegen over 't geheel, evenals Tonia en Gerbrand dat deden, want zoo druk tè babbelen als men naar de kerk gaat is niet passend. Maar zonder met hem te praten en zonder dat ze hem eigenlijk aankeek, had tante Tonia haar neefje reeds geheel opgenomen, zooals hij naast haar hep, vlak bij in znn donkerblauw pakje en stevige laarzen, het zedige, wit- en blauw gestreepte zomerpetje op 't blonde hoofd. Ze lette op zijn handen, die leken haar krachtdadig en danig geschrobd, bijna heelemaal schoon. Maar vooral keek ze naar znn gezicht, een hef zacht jongensgezicht met heldere blauwe oogen en sproetjes langs znn kleinen neus. Hn zag ook naar haar, maar minder naar haar gezicht en haar kleeren dan naar haar gaan, op haar stokje, met behoedzame glazen-muilen-pasjes. Geregeld kwam ze vooruit en ze wankelde niet. Maar Gerbrand dacht dat ze erg los op de beenen stond en dat je haar met een klein duwtje, met één vinger wel, zou kunnen omgooien. Toen zij, 't ijzeren hek van 't kerkhof door, uit de zonnige openheid van 't kiezelpad in de besloten kilte kwamen van 't portaal, keek Gerbrand met verbazing naar den vloer, waarop zij hepen. Die voelde oneffen aan de voeten en hij zag dat die met breede steenen platen was bedekt, waarop figuren gebeeld stonden. .Tante, wat znn dat?" vroeg hij fluisterend, vergetend hoe bedremmeld hij was. „Grafsteenen," fluisterde tante terug, „daar liggen menschen onder begraven. Maar kom nu mee, jongen, Het stille Huls. 4 49 straks mag je 't op je gemak bekaken, als wij er uit komen, want ik laat altijd eerst de anderen vooruit gaan." En tante legde voorzichtig de paar schreden af, die haar nog van de binnendeuren scheidden, haar stokje telkens geplant in de holten van 't reliëf. Maar hij had de figuren op den steen al gezien: een geharnast ridder met den helm op 't hoofd en naast hem een vrouw in wijde kleedij, en 't vulde terstond zijn jonge fantasie. Want Gerbrand was soms een kleine droomer. Zij vonden hun plaats in 't ruim. Gerbrand ging zitten op denzelfden matten stoel, waar tante Daatje de vorige malen zoo zwaar op was neergezakt, de hakken van zijn laarzen over de onderste sport en hield 't kerkboek zorgvuldig op zijn knieën. Toen, kort daarop, 't orgel begon te spelen — hoog rees de vloedgolf van geluid en sloeg neer over t droge gefluister en geschuifel in de ruimte — ging er een schok door Gerbrands leden. Hij keek naar de ontzagwekkend groote gouden engelen, die 't orgel ondersteunden en meende eerst, dat zij de klanken voortstootten uit hun gestrekte gouden bazuinen. Maar daarvoor stonden zij te stil en onbewogen. „Tante, waar komt het vandaan ?" vroeg hij, haast ontzet, want hij was nog nooit in de kerk geweest. Indruk kwam over indruk heen en overstelpte hem. „Dat komt uit de pijpen van 't orgel, daar wordt op gespeeld," zei tante, heel gedempt, want de voorlezer kwam op den stoel. De verklaring was duidelijk, voor wie de zaak wist, zooals het veelal met verklaringen gaat. Maar voor Gerbrand, die niet wist wat een orgel was, die, bij 't woord „pijpen" aan pijpen dacht in den gewonen zin en geen verband kon leggen tusschen het weidsch gebeeldhouwde en vergulde front waar de muziek 60 achter vandaan kwam en 't denkbeeld „spelen", ging de portee vrijwel verloren. Toen, even later, de predikant op den kansel kwam, zei de jongen, in aangename verrassing: „Hè, dominee Schuiling. Die ken ik heel goed." 't Was een bejaarde man, voorkomend en vriendelijk voor anderen en Gerbrand had meermalen met hem gepraat. Maar hij had hem nooit anders gezien dan op straat of in znn tuin, waar hij, over 't lage haagje heen, soms aan een voorbijgaand kind iets gaf: een handvol klapbessen of een peertje en een paar noten. En nu zag hij zijn grijze hoofd en goedige, gezonde gezicht ineens als naar boven duiken in 't smalle, hooge torentje van een antieken preekstoel. Ik geloof dat deze dominee nog in den ouderwetschen trant preekte, de leerrede in drie deelen, elk deel weer in meerdere punten verdeeld, zoodat een hoorder, die scherp oplette en goed onthield van al die deelen en punten, in de hoofd- en kleine letters van 't alphabet uitgedrukt, thuis gekomen een excerpt had kunnen schrijven. Hij zou dan ook met waardeering bemerkt hebben, dat zulk een oude preek sloot als een bus en in elkaar zat als een hecht én weldoortimmerd huis en dat in weerwil van al die „onderscheidingen" het geestelijk element er waarlijk niet in ontbrak. Of 't bevattelijk was voor kinderen? Dat geloof ik niet. Maar zou een kind dan niets ontvangen dan een onbegrepen preek? Of is er behalve wat er voor de groote menschen is, nog zooveel, dat indruk maakt op znn ziel? Wie zal, om maar een ding te noemen, de volle waarde schatten van een schoon psalmvers dat een kind in deze jaren voor 't eerst heeft hooren zingen, daarna van buiten geleerd en dat zijn bezit en zijn troost is gebleven, zijn leven lang... 61 Toen de dominee Amen had gezegd en er weer gezongen was en gebeden, rezen alle menschen en stonden eerbiedig stil voor 't ontvangen van den zegen. Daarna schoven ze, donkere mannen en vrouwen, langs elkaar, de banken langs, de paden door, naar buiten. Tonia had gewacht tot de menschen de kerk uit waren. Er waren meer schuinende oudjes zooals zn, maar de meesten waren toch vlugger, zn kwam achteraan. Eindelijk gingen ook Gerbrand en zij, na minuten lang gewacht te hebben, staande voor hunne stoelen, toen de kerk al leeg werd, en ook 't portaal. „Kijk," zei Tonia, „nu kan je 't goed zien.' De zerken lagen thans vrij en Gerbrand, een weinig voorover, ging ze nauwkeurig bekijken. Er waren in 't langwerpig-vierkant portaal verscheidene, evenwel niet alle gebeeldhouwd; op sommige stonden alleen twee wapenschilden, tegen elkaar aan geplaatst. Eén was er, grooter en mooier bewerkt dan 't eerste, dat hn vóór kerktijd gezien had; jammer genoeg, was t zeer uitgesleten, 't Hooge reliëf van 't borstharnas des ridders had 't meest te hjden gehad, ook van t uitstaand gewaad der edelvrouw waren nauwelijks de contouren meer zichtbaar, geen wonder, alle voeten gingen er overheen in dichtsten getale, want t lag bg de binnendeur, zoodat de menschen, die de kerk intraden, hier saamdrongen. Maar hunne wapens, die achter de deur, in den hoek lagen, waar memand loopen kon, waren nog gaaf en scherp behjnd: drie vogels torste 't schild van den man, dat van de vrouw een torentje. Gerbrand keek naar hun vreemden dos en poogde 't uitgewischte er bij te denken. De gelaten waren sterk geschonden, twee vlakken, geen trek was meer over. Bij den man was de vorm der handen, vroom gevouwen op zijn borst, vervaagd, maar de ronde 62 hoeken zijner gepantserde ellebogen waren gaaf gebleven en in de holling eener plooi van 't kleed der vrouw meende men 't fijne, steenen kantwerk nog te zien. TVaarop rustten hunne vier voeten ?... 't leek wel de figuur van een hondje. En tante Tonia, die op Gerbrands vraag, hoe de ridder heette, 't antwoord schuldig was gebleven — zij wist het niet, op de zerk waren de letters niet meer leesbaar en niemand had het kunnen zeggen, 't Dorp was hem en zijn geslacht vergeten: wie er bijzonder belang in had gesteld, had er naar moeten gaan zoeken, in de archieven op 't gemeentehuis. Maar van al die kerkgangers, die Zondag aan Zondag over zijn graf gingen, kende niet één den naam van den baron, wiens statig kasteel toch dicht in de buurt had gestaan en die in zijns levens dagen zoo hoog had geheerscht over znn hoorigen en ook deze zelfde kerk met schenkingen had verrijkt. Tante Tonia dan, die niet wist, hoe de ridder geheeten had, vond voor de aanwezigheid van den hond een verklaring. „Dat was zeker 't hondje daar ze allebei veel van hielden en dat altijd naast de dame haar stoel lag of aan haar voeten. Nu, en dan denk ik, dat zij eerst is gestorven en dat 't hondje toen zoo vreesehjk bedroefd was, dat het als maar op haar graf bleef zitten en niet meer wou eten en toen ook is gestorven. Toen zal de ridder tegen den beeldhouwer gezegd hebben, dat, als hij later die zerk maakte, ook 't hondje er op moest en weer moest liggen aan zijn vrouws voeten." „Ja," zei Gerbrand, „zoo zullen ze gedaan hebben," en nadenkend keek hij naar 't figuurtje van den armen hond, die znn meesteres niet had kunnen overleven. „Maar kom, jongen, nu gaan we naar huis," zei tante Tonia, want de koster kwam er r eeds aan, 53 om de deuren te sluiten — en weer traden ze buiten, op 't krakend kerkpad. .Wat is 't hier lekker, in 't zonnetje, en wat komen de kastanjes al in 't loof. Ik kom maar eens in de week buiten, zie je, Gerbrand. Maar weet je wat we van den zomer eens doen zullen? Dan kom je mij eens afhalen, ook 's een keer in de week, en dan wandelen we samen de kerk eens heelemaal achter-om." Tonia bedoelde, dat ze 't graf van haar man wilde bezoeken en de graven harer kinderen. Maar dat zei ze hever niet zoo, want ze had wel gemerkt, dat Gerbrand gevoelig was en ze was bang hem treurig te maken. Toch waren die graven niet somber om te zien, lang zoo triest niet als de voorname tombe van den edelman. Ze lagen achter de kerk, wat hooger dan de andere, in de volle zon, op 't zuidoosten. En als de Juni-maand kwam, bloeiden leeuwebek en blijde goudsbloem er overheen. Toen Tonia den Maandag daarop in haar hoekje zat — 't was in den namiddag, 't theedrinken was gedaan, vele vliegen omzwermden de gebruikte kopjes en 't blad, waarop zoete druppels waren gespat en de suiker en melk ongedekt stonden — op Maandagmiddag, goed vier uur kwam Gerbrand voor 't venster staan. Tonia had dat niet verwacht. Wel had ze er gisteren even met hem over gesproken en gezegd, dat ze een boek met mooie platen had, dat hij eens moest komen bekijken, op een keer, als hij lust had. Maar ze had gemeend, dat hij niet goed durven zou, of 't uit zou stellen, zooals kinderen doen, en dan pas komen, misschien over een week of zes, door zijn moeder eindelijk gestuurd. Maar kijk, daar was hij, den volgenden dag al, 's middags direct uit school. 64 „O Ger, ben je daar," zei ze, verrasten blij. „Ja, zoo kan je niet binnenkomen, jongen, je moet omloopen." En terwijl Gerbrand dat deed, buiten langs 't huis en binnen den winkel door, zei ze haastig tegen haar nicht, die bij de tafel de poes zat te streelen: „Toe Da, kijk 's of je nog niet 'n kopje hebt voor Gerbrand en 'n koekje erbij." Toen de kleine jongen binnenkwam, bij znn tante en zijn oud-tante, was hij verlegen, evenals den vorigen dag. Doch toen hij, in de donkere kamer, tante Tonia voor t lichte raam zag zitten, ging hij er dadelijk op af met een soort herkennend vertrouwen. En toen hij, op een stoel bij 't andere raam, van een kopje slappe thee en een koekje was voorzien — „eerst moet je 't opdrinken," zeiden beide tantes, „anders komt er wat aan 't boek" — toen zei hij nog wel niet veel, maar keek toch vrijmoedig rond, waar de schat wel liggen zou. Tegenover tante, dus boven znn hoofd, hing een boekenrekje. Zoo'n rekje kende hij wel, in de kamer bij zijn moeder hing er ook een, echter niet tot bergplaats strekkend aan boeken. Zijn moeder gebruikte het als „wegzet": kleinere stukken speelgoed van de kinderen, die om eenig vergrijp tijdelijk verbeurd waren verklaard, werden op de plankjes geplaatst, buiten bereik. En moeders sajet en stopkousen berustten er. Als hij naar 't onderste plankje keek, zag hij in gedachte haar hand de bengelende kous er aftrekken en de spies van de lange naald, die zij er driftig doorheen dreef. Maar meestal gooide ze geen drie minuten later de kous weer naar boven, omdat er in dien tijd iets anders was gekomen, dat haar aandacht vroeg. Het in de kous geschoven geëmailleerde dekseltje, hetwelk 't gat moest opensperren, klikte dan tegen t hout en terstond daarop klonk moeders stem — 55 „stoute meid, zal je 't laten — den heelen dag moet ik je verbieën, knk nou toch je schort weer 's ét 'k ken net an de gang blijven met jullie 1' — Maar op dit rekje stonden boeken en tante Tonia wees hem reeds aan welk hij er af moest nemen, 't Was een dik boek, in rooden band. „Bunyan, De Pelgrimstogt, Geïllustreerd" stond op den rug, in bleeke gouden letters. Gerbrand zette znn voeten weer op de sport van zijn stoel en lei het boek open op zijn bijeen gehouden knieën. Hij ging het bekijken met een stille gretigheid, bij het begin beginnend, en hij vergat alles om zich heen. Hij wist heel niet meer, dat hij verlegen was geweest bij 't binnen komen en niet had durven praten, hij dacht aan geen tante Daatje meer en aan geen tante Tonia. Hij sloeg langzaam de bladen om, telkens gespitst op de verrassing, die de witte achterzijde van een plaat beloofde. Totdat bij aan de voorstelling kwam van een gewapend man, een helm op 't hoofd, een schild terzij, die znn zwaard, 't gevest omhoog, heft in zijn gevouwen handen. Hij zeide, blij verbaasdj „O tante, zie eens, dat lijkt de ridder wel." En hij stond op en hep toe om 't haar te laten kijken. Zij begreep, dat hij den steenen ridder van de tombe bedoelde. Zij vatte het boek aan en hield het geopend op haar schoot, hij stond bij haar en samen keken ze verder. Zij vertelde hem van Christen, zooals die gewapende man heette, en van den pelgrimstocht, dien hij had ondernomen, van zijn angst voor de brullende leeuwen op den weg, want hij wist niet, dat de dieren geketend waren — en van den reus Wanhoop, met zijn grove, harige beenen, die de reizigers in zijn slot Vertwijfeling gevangen hield. — En Gerbrand luisterde, zijn heldere oogen in de hare, znn lichte huid zacht gebloosd. 66 Toen hij eindelijk weer naar huis zou gaan, boog tante Tonia zich zittend voorover — ze was zoo lang, ze kon er bij — en sloeg van haar mahoniehouten tafeltje 't donkergroene kleed terug. De lade trok zij uit en uit die smalle, donkere diepte bracht zij een geschenk voor Gerbrand te voorschijn — voor alle zekerheid daar reeds neergelegd, al had zij hem vandaag nog niet verwacht — twee dingen, overeenkomstig van vorm, maar in wezen zeer andersoortig; beide begeerenswaard: een pijp pepermunt en een mooi potlood. De jongens van de school, die Gerbrand 's Zondags naar de kerk hadden zien gaan of 't van anderen hoorden, hadden hem eerst uitgelachen en gevraagd of hij kindermeisje bij znn tante was geworden. Maar Gerbrand het zich zoo gauw niet kwaad maken. Hij zei: .ei, jo" en het zijn elleboog zien. En toen 't zoo te pas kwam haalde hij bedaard triomfantelijk — de pijp pepermunt was al op — 't mooie potlood voor den dag. Nu was het de beurt aan de jongens om „ei, jö" te zeggen, maar met een geheel andere intonatie, de klemtoon verplaatst. „Jö, hoe kom ie daaraan?" „Van me tante gekregen," zei Gerbrand, leukjes. „En 'n pijp pepermunt, maar die 's al op. Nèt zoo'n lange. Ze had 't in d'r tafella." Thans lachten de jongens niet meer. Ze vonden 't écht, zoo n tante, waar je nog 's wat van kreeg en benijdden Gerbrand. „En as 'k weer 's bij d'r kom," vervolgde hij znn zegepraal, „dan krijg ik nog 'n heele hoop meer. Ze zei nog niet wat, maar 'k ken d'r vast van op an. Ze zal wat voor me koopen, uit oome Martinus z'n winkel." „Oome Martinus z'n winkel" — voor anderen dus: 57 „bij Kley" beteekende in de ooren der kinderen iets anders dan de kruidenierszaak, waar moeder Zaterdagavond boodschappen deed. 't Beteekende een bepaald klein hoekje in de op zichzelf reeds kleine uitstalkast. Wat daar lag was niet veel in getal — er zou geen plaats voor zijn geweest — maar wel veelsoortig. Twee griffels, respectievelijk paars en groen gesteeld, een stopflesch met suikeren balletjes, die er nogal geverfd uitzagen, een prent-van-een-cent, waaruit men de geschiedenis van Jan den Wasscher kon leeren, een vel geel en een vel rood chits papier, elk aan een punaise van een hooger plankje afhangend, calkeerprentjes, — en wat al meer kostelijke dingen 1 Maar 't mooiste was, dat deze uitstalling als 't ware slechts de top vormde van een schacht, die naar binnen diep doorliep. Op de „speelgoedplanken" achterinstonden doozen, — wie die geopend had gezien wist, dat er bij Kley uit een heele collectie tollen te kiezen viel, dat hij stuiters verkocht, verschillend in grootte en met een variatie van spiralende figuurtjes en dat met name de twee vellen chits-papier slechts een beperkt denkbeeld gaven van de rijke verscheidenheid van kleuren en tinten — zelfs goud- en zilverpapier was er bij — welke een kartonnen portefeuille borg. Voor den gelukkigen jongen bezitter van contanten ontsloot zich deze mijn, maar voor Gerbrand, hoewel een familielid van den eigenaar, was zij zoo goed als altijd dicht gebleven, want centen kreeg hij niet vaak van thuis, en zijn oom Martinus was nog nooit op 't royale denkbeeld gekomen, zijn neefje eens iets present te geven. Toen Gerbrand kort daarop weer bij tante Tonia kwam, dacht die terstond aan hare belofte en zei: „Jongen, wat wil je nu liever, een kwartje of wat uitzoeken in den winkel van oom? 58 Een kwartje is een geweldige som, men kan er ziek voor aanschaffen — ja, wat niet al? Maar als 't kind er mee thuis komt, dan is de kans groot, dat moeder zegt: „Jongen, geeft 't mij nou, anders versnoep je 't maar, ik zal 't voor je bewaren in je spaarpot." Dan moet hij znn stijfgeklemde hand openen en moeder neemt 't warme zilvertje en 't verdwijnt, in moeders kabinet, door een sleufje in een potje. Niet eens ziet hij 't potje, want moeder haalt het niet uit de kast te voorschijn, hij weet wel, dat 't rechts moet staan, achter een stapel huishouddoeken, maar de twee opengeslagen kastdeuren, en moeders figuur daartusschen, beletten het gezicht. Nu hoort hij 't nog klinkend vallen op dubbeltjes en kwartjes van vorige gelegenheden. Maar nooit, nooit meer ziet hij 't terug. Want 't kwartje is nu deel geworden van den „inhoud eener spaarpot" die later nuttig zal worden besteed, om iets practisch voor te koopen, iets flinks en degelijks, bijvoorbeeld een leeren valies. Daar is de, nu groote jongen, dan zeer mee in znn schik. Maar ach, toch eigenlijk lang niet zoo zeer als met dat ééne kwartje, dat hij, zoo duizelig blij, die korte uren geklemd heeft gehouden, hard, in zijn kleine weeke hand. En 't is ons toch om 't geluk te doen, niet om 't bezit? Gerbrand dan overwoog een oogenblik en verwierp t denkbeeld van de sokede belegging. „Alsjeblieft wat uit oom Martinus z'n winkel, tante.' „Kom dan maar mee," zei tante Tonia. Ze kwam overeind, uit haar diepen stoel, langzaam en alsof ze een beetje in de binten kraakte, zonder dat je dat hooren kon. „Kom dan maar, Ger," en ze schreed zoetjes de groote kamer door en den winkel in. Achte raan, zooals gezegd, stonden de doozen, die 69 't speelgoed borgen, want 't was maar bijzaak en de laden en vakken vooraan moesten disponibel blijven voor de courante artikelen van ooms zaak, die ieder oogenblik gevraagd werden. Maar tante Tonia wilde geen keus doen daar in 't kalf donker. Martinus moest alles naar voren dragen. Ze liep de geheele lange pijpenla van een winkel door, tot in 't licht. Daar stond al een stoel voor haar klaar, want haar neef wist vooraf van haar bezoek en ze ging er, met een bedachtzame stijfheid, op zitten. „O, wat leuk," dacht Gerbrand, die achter haar aan had geloopen, „wat leuk, zoo wat te koopen in je eigen huis.' Ze zat voor den toonbank, de oude vrouw en Martinus Kley stond er achter en pakte uit. Alles wat hij had „van dien aard" pakte uit en zij nam het in haar voorzichtige handen en bekeek het aan alle kanten. Een tol kreeg Gerbrand en twee van de duurste griffels. En glazen knikkers met roode en paarsche draden er in, die kringelend spiraalden, als de knikkers weg wilden rollen. Een heel vel calkeerprenties kreeg hij, sommige, huizen bijvoorbeeld, groot van vlak en doodmakkehjk en andere, paarden met springende pooten en wapperende manen en soldaten, met pieken en zwaarden, allemaal fijne dunne uitsteeksels die 'n heksentoer zouden vergen, om ze over te drukken zonder dat ze los raakten. En een vel teekenpapier, want teekenen deed hij graag en netjes. En tenslotte nog wat lekkers, maar niet dat gekleurde goed, neen, een ons ananasjes, uit de hooge stopflesch en een reepje chocolade. O, wat kocht tante, wat kocht zn veel. Veel, veel meer dan dat eene kwartje besteedde zn, wel drie, viermaal zooveel. Zóó deden ze : oom Martinus legde 't aan tante Tonia voor, zg koos 60 iets en legde 't voor aan Gerbrand, die mocht dan zeggen of hij dat wou hebben of liever misschien iets anders. En Gerbrands heldere oogen werden grooter en ronder bij iedere keus die tante deed. Eindelijk hadden ze genoeg en alles werd op 't omgekeerde deksel van een kartonnen doos gelegd en zoo naar binnen gebracht, in de kamer. Nu kreeg Gerbrand natuurlijk niet alles opeens en tegelijk. Voor tollen was 't geen tijd, dat kwam in 't najaar. En ket calkeeren is iets voor 's wintersavonds. Maar de chocolade mocht hij opeten en de knikkers, twintig in getal, in zijn broekzak stoppen. „Maar je moet ze me de andere week nog 's voortellen, Ger, dat ik zien kan of je ze nog allemaal hebt." Dat zou wel, hij zou er wel goed op passen. Wat zouden morgen op school de jongens wel zeggen, die enkel steenen knikkers hadden, hoogstens een enkele glazen er doorheen! Hij zou ze te voorschijn halen, zoo half uit zijn zak en er dan weer in laten glijden „Kijk is," zou hij zeggen „fijn hè? van mijn tante gekregen. Maar hij zou ze vooreerst maar in zijn zak kouden, veilig onderin gezakt door kun rondheid en zwaarte. Hij zou ze niet dadelijk in 't spel brengen; de jongens spikkeleerden er natuurlijk op ze hem af te winnen.... De andere schatten gingen onder 't donker-groene kleedje in de lade van 't tafeltje „voor als je 's weer komt, jongen." Maar nog een andere schat bewaarde tante Tonia, die was echter niet van haar, maar van Gerbrand zelf afkomstig. Dat was een wijde glazen flesch met speldvischjes terzijde van de potten in 't rekje voor t kozijn gezet. Gerbrand ving die vischjes in de slooten, met zijn kameraadjes; op 't eind van den vrijen Zaterdagmiddag kon men de jongens thuis zien 61 komen met al weer opgedroogde modderplakken op de knieën van kun kousen, vanwege 't knielen aan den slootkant en met flesschen en emmertjes bij ziek, waarin vischjes en kagedisjes zaten. Meest waren ze den volgenden dag al weer dood, want de jongens wisten eigenlijk niet goed er mee om te gaan, ze deden ze thuis in hard schraal pompwater en hielden ze bij 't overzetten te lang in hun handen. Maar bij Gerbrand bleven ze tamelijk goed in leven, hij had er de meeste slag van en zorg er voor. Doch een huisvrouw die van opruimen houdt qualificeert een flesch met vischjes als rommel. Voor eerst roept het in haar geest de voorstelling op van vuile handen, laarzen, halverwege in de sloot gesopt, modder op de broek en veel te laat thuis komen. En dan, waar wil dat heen als ieder vrij beesten in huis mag brengen. Als Piet vandaag met vischjes thuiskomt, dan kan morgen Kees wel kikkers in de kamer willen houden en Klaas den anderen dag een spreeuw. Het aquarium, dat nu bij tante stond, had Gerbrand dan ook nog juist met moeite gered. Hij had, op een middag met znn buit thuiskomend, de flesch een onbewaakt oogenblik laten staan, in de keuken nog wel, onder de tafel. Moeder had het niet dadelijk gezien en er met haar voet tegenaan gestooten. En toen 't water daardoor over den rand heen klotste —■ dat smerige slootwater op kaar sckoone vloer i— in verontwaardiging gezegd de keele boel over de straat te zullen smijten! Ze zou bet gedaan hebben ook, ze hep er al mee naar de buitendeur. Maar de jongen had haar arm vastgehouden en gekeken, zoo bedroefd en verschrikt, dat 't zijn moeder toch verteederde. Ze deed niet, wat ze zeker van plan was geweest, ze gooide de flesch niet leeg, maar gaf die aan Gerbrand terug. „Nou hier, 62 maar hou je vuile rommel dan alsjeblieft bij je." Gerbrand was onmiddellijk met de vischjes naar tante Tonia geloopen. Hij kwam bij haar aan, nog vóór hij zich had gewasschen en opgeknapt, maar toch zag Tonia direct dat hij niet zóó van znn yroolijken vissckerstocht kwam ~ dat er daarna iets moest zijn voorgevallen, 't Kwam wel meer voor dat hij gebakkeleid kad met znn vriendjes, ook dan was hij wat beschaamd en ontdaan — want hij vocht niet graag. Maar toch niet zooals nu. Hij was bedroefd, zij merkte het al bn hield zich goed. Hij was hoogrood en bezweet en znn mond trilde. Hij vroeg eenvoudig: „tante magge me vissies hier zoolang staan?" en hij veegde de flesch van onderen droog met zijn mouw. Maar ineens liepen zijn mooie oogen vol tranen. „Zeker wel, jongen," zei tante. „Moe wou ze weg gooien," barstte luj plotseling uit. „Ze zou 't net gaan doen, maar toen kwam ik 'r an. Ze stond al met de flesch in d'r hand. Ze wou ze zoo maar over de straat kletsen, die levende vissies. Niet eens de flesch leeggieten in de sloot." Tonia schrikte en 't kind zag dat aan kaar gezicht. Ze vond het erg van Gerbrands moeder, een hardheid. Maar luj lei dat zoo niet uit, hij meende dat het haar zoo speet voor de vischjes en luj voelde zich gekalmeerd en getroost door kaar sympathie. „Nee, tante," zei luj geruststellend, „ze zitten d'r nou gelukkig allemaal nog in. Geen eentje is d'r uit, want Moe gaf me de flesch nog terug. Ze magge hier wel staan, hè tante, hier kan d'r niet tegen angestoote worden." „Zeker wel, Ger," zei ze nog eens. „Zet ze daar maar in 't hoekje van 't kozijn. We zullen oome Martinus 'n stukje glas vragen om d'r overheen te 63 leggen anders springen ze d'r allemaal nog uit. En 'k zal 'r goed oppassen, dat de kat d'r niet bn komt..." Nu kwam Gerbrand bg Tante Tonia geregeld en vaak. Hij vond ket prettig bij kaar, want ze gaf kern de gelegenheid om al zijn hef hebberijen te beoefenen. Hij hield van kurkbreien, 't was een illuzie van hem om een heel lang en dik toom te breien — op een platte kurk en wel met acht spelden — voor de zusjes, want zelf was luj den leeftijd van 't paard;espelen al voorbij. Daar hielp tante Tonia hem mee terecht, ze holde de kurk voor hem uit, stak de groote bakerspelden op gelijken afstand er in en kocht hem een kloentje kleurige wol. Ze richtte 't voor hem in, dat luj bg haar teekenen kon, daarvoor werd 't mahonie tafeltje leeggeruimd, 't Was geen gebruiks- maar een siertafeltje, de monumentale geillustreerde prachtbijbel lag er op en daarvóór stonden porseleinen kopjes gerangschikt, zes in getal, blauw van binnen, biruin van buiten. De kopjes moesten er voorzichtig afgenomen, in elkaar gezet en veilig opgeborgen worden, ze deed het zelf. Maar de Bijbel moest Gerbrand beuren, zoo goed als 't ging, die werd op-z^n-kant op den grond geplaatst. Nu vouwde tante Tonia 't kleedje op en lei 't vel wit papier op 't wasdoek binnen den gebogen makonie-rand. „Wat zal ik nu teekenen, tante?" „De poes," lackte Tonia. De poes zat in 't kozijn, pal en profil, znn oogen gesloten in de zon, znn blanke borst bol, kij zat daar, koel en voornaam, alsof luj werkelijk een groot seigneur was, die zijn portret wilde laten schilderen. Maar de jongen schudde 't hoofd, „nee tante, da's veel te lastig." „'t Melkkannetje ..." stelde tante voor. „Nee," zei luj weer, „zóó bedoel 'k niet. 'k wil iets 64 nateekenen van n plaat, mag 'k 'n plaat probeeren uit den Bijbel tante, als 'k keel voorzichtig ben?..." Hn kad den geïllustreerden Bgbel reeds dikwijls bekeken en wist daarin den weg. Hij tilde nu 't zware boek weer op en legde 't open ter znde voor ziek. Hg zocht de geschiedenis van Jona op en koos zich ten voorbeeld den Walvisch. Hn ging zitten werken, met nver en vuur, hij sprak niet meer en keek niet op. Hij knoeide in 't geheel met, slechts zelden behoefde hn iets uit te wisschen. En aan 't eind van den middag toonde luj verrukt z^n kunstwerk, met rood gezichtje en stralende oogen. Wat had hij het keurig gedaan en wat leek het goed, de dolfijnachtige visch van de gravure met znn zwalpenden staart en den breeden kop, die waterfonteintjes spoot. En 't hooge schip op den achtergrond, een beetje op zij liggend, vanwege de woestheid der zee. De golfjes waren wat stijf, maar dat was op t voorbeeld óók zoo. Tante Daatje werd er ook bijgeroepen om 't te bewonderen en tante Tonia prees den yisch opgetogen en zei dat ze de teekening met punaises aan den muur zou steken in kaar slaapkamer. Maar tegelnk kwam de weemoed in haar hart Ze dacht er aan dat Gerbrand een knappe jongen was, die znn weg wel vinden zou in de wereld en stelli* met hier op 't dorp bleef. Teekenen kon hn goed..? leeren kon luj goed... een jongen waar je alles van maken kon. .En 't is zoo'n aardige jongen," dacht ze, „zoo zacht en verstandig, 't Is een groote gezelligheid voor me. Maar ach, hoe lang zal 't duren, een paar jaar nog misschien..." Want de dagen waren eentonig voor tante Tonia, zooals dat gaat, als men oud is en niet veel meer kan doen. De morgenuren wist ze wel te vullen; ze schilde de aardappels, of haalde boontjes af, ze zat Het stille Huls. 5 Martinus' ondergoed te verstellen. Dan volgde 't middagmaal, door den huisheer haastig genoten, want 't jachten en draven was hem een tweede natuur geworden, stilzitten kon hn eigenlijk niet meer. Bij t theedrinken snauwde kij Da, als ze hem was komen roepen vóór ze zijn kopje had ingeschonken; de warme thee dronk hn staande, al blazend. Soms ook riep hij aan zijn vrouw, dat ze hem 't kopje maar in den winkel brengen moest. Een enkele maal kwam Gerbrand's moeder, nicht Nienke, wat met de oude Tonia praten. Juffrouw Nienke was een flink, beredderig mensch, die haar kinderen knap in de kleeren hield en dikwijls een klap om de ooren gaf. Zooals haar broeder Martinus in zijn winkel en pakhuis draafde, draafde zij in haar huishouding; nu, dat was goed ook, want bekalve Gerbrand, die de oudste was, had ze vijf kleine meisjes, die allen des zomers katoenen jurkjes en keldere sckorten moesten dragen, die allen, acktereenvolgens, moesten leeren breien en vegen en water opzetten, doch deze huishoudelijke bezigheden vanwege haar jeugdigen leeftijd nog niet in volmaaktheid volbrachten en daarom vlijtig bekeven moesten worden. Er kwam dus wat kijken, zooals zij steeds verzekerde. Als zij tante bezocht, relde haar stem wel een uur aaneen in schelle alleenspraak: koeveel zij biervoor noodig had, en wat zij daarvoor betaalde en hoeveel stuks goed zij wel had in haar wekelijksche wasch. Soms ook kwam er een moedertje, oud als Tonia zelf of een weinig jonger, een kopje tkee drinken en wat babbelen over den tijd van voorbeen. Maar meestal waren Tonia en Daatje samen. Dan soesde, vlak en grijs, de middag voort, voor Daatje egaal grijs, dat tegen den avond overging in een donkerder grauw van dommelige kalfbewustheid, als ze in tukje 66 na tukje viel, op haar stoel. Maar voor Tonia met een helder lichtend moment om goed vier uur... als 't blonde hoofd van Gerbrand voor haar raam verscheen. Hn had niet altijd iets om te laten kijken. Hij kwam ook niet iederen dag binnen en lange discoursen door 't open raam hielden zg niet. Soms stond luj daar maar even en zei alleen: „dag tante". En Tonia antwoordde, laconiek, „zoo jongen" en reikte hem een pepermuntje toe, langs de bloemen heen. Gerbrand had wel eens gezien, dat de pepermuntjes kwamen uit een blauw-papieren pak, van buiten net een pak kaarsen, 't schoof ook precies zoo over elkaar. Maar dat pak bekoefde niet meer te voorschijn gehaalden geopend te worden, 't pepermuntje lag al een uur te voren klaar, in 't kozijn, zoo zeker wist tante dat Gerbrand komen zou. In de maand Juni, de zomer stond in volle jonge fleur, zeide Tonia op een Zondag tot haar neefje: „Ger, nu moet je mij eens op een dag in de week komen afhalen. Weet je wel, we zouën immers eens naar 't kerkhof." Ze waren gegaan, op een Zaterdagmiddag. Tante Tonia kad klaar gezeten, met kaar koed en mantel en Gerbrand was gekomen op 't bestemde uur, in zgn donkerblauwe pak. Ze gingen samen den nu roezemoezigen winkel door. Martinus stond er als naar gewoonte, luj zette een verwonderd geziekt, want t was hem door 't koofd gegaan met de drukte van den Zaterdag, dat tante Tonia en Gerbrand 't afgesproken hadden. Nu gingen ze de dorpsstraat langs, denzelfden weg als s Zondags, naar de kerk. Natuurlijk, daar gingen ze immers ook heen. Maar hoe vreemd leek Tonia nu alles. Ieder was in bezige voorbereiding voor den 67 rustdag van morgen. En zij liepen er tusschen, met hun beste kleeren aan, alsof voor hen de Zondag al was begonnen. 't Was een stille, stralende zomerdag, zoo heet, zoo heetl Toen ze op 't kerkhof aankwamen zei Torna: „Kok, in één week znn de rozen uitgekomen." Dat was ook zoo, er was een tijd van koude schrale wind voorafgegaan, de knoppen waren dicht gebleven. En nu stonden, na twee, drie dagen van Zuidenwind en zon, de rozelaars zoo heerlijk te bloeien en te geuren, groote roode bouquetten waren bet. Ze waren den zwaren steenklomp der oude kerk heelemaal omgewandeld. Achteraan wilde Tonia wezen. Ze hepen, met haar glazen-muilen-tred de groote vrouw, met trippelpasjes het kind, de zuivere kiezelpaadjes door. Hoe strak stond de blauwe lucht, en wat bloeiden er een bloemen, goudsbloemen en duizendschoonen; ook lobeha en fijne fuchsia's, in de omheinde miniatuurtuintjes, die op sommige graven waren aangelegd. Er stonden geen groote boomen, die wel aangename schaduw geven, maar de planten 't bloeien belemmeren, 't Was alles kleur en licht geweest op dezen midzomerdag. Vier graven waren er die Torna bezoeken wilde. Drie lagen er bijeen: van haar man en beide dochters; witte rozestruiken stonden er bg; zij plukte voor zich een takje en gaf er Gerbrand een. Het vierde lag wat verder 't pad op, dat daar eenigszins naar boven liep. De opstaande steen was klein, 't was een kind dat er rustte; Gerbrand Vetdoren stond er op en daaronder zijn geboorte- en sterfdag — 't scheelde maar zes jaar. Er was een bank bij en zij gingen daarop zitten. Gerbrand had verwacht dat zijn tante schreien zou, 68 doch dat deed ze niet, ze keek wat strak voor zich uit, maar ze was niet anders dan gewoonlijk. Toen begon ze te vertellen, wat ze tegenover Gerbrand nog nimmer gedaan had, te vertellen van vroeger, haar verhaal van rouw en dood. Maar 't was al zoo lang geleden, nu was ze oud en toen, de laatste, haar zoontje stierf, was ze nog een jonge vrouw geweest. Zóó lang was 't geleden, zoover, zoover... ze vertelde het kalm. Eerst was haar man gegaan, toen de tweede dochter, toen de oudste, met enkele jaren er tusschen. Tegen t eind van den winter waren ze gestorven, de lente met meer halend, waarop zij zoo hunkerend hadden gehoopt. Maar toen de jongen, Gerbrand, begraven werd, was 't zomer geweest en een mooie warme dag, zooals nu. Ze herinnerde zich dat ze niet veel had geschreid omdat ze te dof was geweest en te moe. Ze had gedacht: „Ik heb niets meer te verliezen, 't is voor 't laatst dat ik hier zoo sta. Dat is maar goed ook, want als ket nóg eens moest, dan geloof ik niet dat ik er meer doorheen kwam..." Zoo hadden zij daar gezeten, in den zoeten middag, de vrouw,. die niet veel jaren meer te leven had en de kleine jongen. Gerbrand was eerst wat beduusd geweest, want hij wist niet goed wat hij moest antwoorden als ze je zooiets vertelden. Maar toen had luj erge meelij met tante gekregen en znn kleine hand was in de hare gekropen. En opeens voelde zij dat zij nog bezat, weer bezat, omdat zij liefhad, opnieuw. Dat zij dus opnieuw in de mogelijkheid was om te verliezen, en Inden kon omdat er weer een straal van geluk in haar leven was gevallen. Ze keek naar kaar neefje, naast haar, en streelde zijn blonde bolletje. Wat een aardig kereltje was Gerbrand toch. Ze dacht, „o, wat ben ik nu (9 toch eigenlijk weer gelukkig, nu ik dat lieve kind keb, dat van mij houdt en daar ik van houden kan. Maar wat zal ik later weer vreeselijk eenzaam znn als hij groot wordt en hier vandaan gaat en ik hem missen moet...' Gerbrand missen 1 — Vreemd, hoewel zij zoo pas gesproken had van haar eigen dooden en hier te midden Was van den dood, dacht zij daaraan niet. Ze dacht er aan hoe gauw een kind groot wordt, nu nog een ventje met teere schoudertjes en een helle hooge stem, over een paar jaar een opgeschoten jongen, met den baard in de keel en te grootsch om zooveel bij zijn oude tante te znn. „Gerbrand wordt onderwijzer, dan moet hij naar stad, om te leeren en wat zal ik hem dan heelemaal meer zien?... En als hij klaar is neemt kij natuurlijk een meisje en dan komen ze mij nog eens of tweemaal bezoeken en dan... Ze zag zichzelf, dag aan dag, zittend voor 't raam, uitziend, tevergeefs; ze zag zich, in de grauwe kamer, kaar grijze dagen slijtend, met geen Gerbrand meer om hef te hebben. Geen uur meer, 's middags, om naar te verlangen, alle doodsche uren geluk.... Ze dacht aan kilte van komenden nacht, nu terwijl de late avondzon nog scheen. En in haar diepe, donkere gedackten bad zij: „O God, Uw wil is wijs en goed en leer mij berusten. Maar indien 't zijn kan, neem mij weg eer ik Gerbrand missen moet." Toen ze tkuisgekomen waren kad tante Tonia aan Martinus en Daatje verteld hoe mooi en lieflijk zij 't gevonden kad, op 't kerkhof, 't Had kaar niet te veel vermoeid, eer goed gedaan. Ze ging er spoedig eens weer heen, dezen zomer, op een dag in de week, met Gerbrand. Ze gingen dien volgenden Zondag samen naar de kerk en Maandags uit school kwam Gerbrand voor 70 't raam en kreeg znn pepermuntje. Maar toen hn Dinsdags kwam, liep hij zoo langzaam, hij ging ineens tegen t raam leunen en drukte znn zakdoek tegen zijn gezicht. En Tonia zag hoe de roode zakdoek bevlekt werd met donkerder rood en dat bloed hep langs zijn vuile knuistje. „O Ger, wat is dat?" schrikte ze. De jongen bleef tegen 't kozijn leunen, zijn koofd achterover en antwoordde niet. „Ger, heb je dat wel eens meer?" „Nee tante," zei hij slapjes, „anders nooit. Maar nou vandaag al driemaal." Ze was, ineens, opgestaan. Ze zag haar stokje zoo gauw niet en gunde zich den tijd niet om er naar te zoeken. Ze ging een paar schreden de kamer in, en bleef daar staan, groot en wankel. Ze riep — want ze was alleen — en haar doffe stem klonk luid: „Er moet iemand komen, Gerbrand moet worden in huis gebracht." Hij zat, even later, in haar eigen stoel, met een van haar groote witte zakdoeken tegen zijn neus gedrukt, en vertelde haar wat er gebeurd was. Hij voelde zich zoo akelig in zijn hoofd omdat hij vanmorgen zoo gevallen was. Maar luj had het thuis niet gezegd, want hij was van 't schuurtje afgevallen van buurman en daar mocht luj niet opklimmen voor znn goed. Maar buurman's Teun had gezegd: „Jö, d r zit 'n nest tusschen de pannen." Dus waren ze op t dakje gegaan om te kijken en 't was ook zoo, dr zat 'n nest. Maar ze hadden 't stil laten zitten. Met 't afkomen moesten ze van 't dak op den bovenkant van de deur stappen. Teun was eerst beneden en zou de deur voor hem vasthouden, Maar ineens, toen luj er van boven opstapte, had Teun de deur losgelaten en luj was erg gevallen, op zijn hoofd. 71 „Je moet naar huis, jongen," zei tante Tonia, „en gaan naar je bed. En je moeder moet den dokter d'r bij roepen. En ik zal vragen of oome Martinus je thuis wil brengen." Dat vroeg Tonia aan haar neef met zoo'n angstige klem, dat Martinus niet durfde weigeren, koewei 't hem ongelegen kwam en hij tante overdreven vond, zoodra 't Ger betrof. Maar hij deed zijn sloofje af en droeg aan Da den winkel over. Hij bracht Gerbrand voorzichtig naar huis en gaf aan zijn zuster de boodschap van tante Tonia. Juffrouw Nienke was in 't gekeel niet boos om 't schuldige feit van 't schuurtje en zei niets van 't bloed dat op Gerbrand's kleeren was gekomen. De jongen zag er ook zoo ellendig uit. Hij viel haast bij 't binnen komen. Den volgenden en tweeden dag waren de berichten niet bepaald verontrustend. Maar den derden dag stuurde Gerbrands moeder een van haar meisjes om te vragen: „als 't niet te bezwaarlijk was of tante Tonia dan eens komen wilde. Gerbrands hoofd was in de war en luj riep in zijn ijlen den heelen dag om tante." 't Was middag toen juffrouw Nienke dat vragen het. Tonia zat als gewoonlijk in haar stoel voor t raam. „'t Is goed," zei ze tegen 't kleine meisje, „zeg maar aan je moeder dat ik zóó kom.' Weer kwam ze overeind, ineens. In een oogenblik stond ze bij de tafel in 't midden van de kamer, kaar kanden er op geleund. „Ik moet naar Nienke toe, Da, ik moet dadelijk gaan. Aankleeden, nee aankleeden hoeft niet, ik kan Ger niet laten wachten. Jij moet meegaan, of Martinus. Had ik Ger zijn zusje maar even kier gehouden, dan kad ik ineens mee gekund ..." 72 Ze ging de deur uit, geen drie minuten later, met Daatje, die dadelijk bereidwillig was. Ze gingen de zonnige dorpsstraat in; dezen kant kwam Tonia nooit uit; de menschen die hier woonden waren niet gewend haar te zien. Ze keken wat vreemd naar de stramme vrouw, blootshoofds in kaar grijze haar, die zich haasten wilde. Maar ieder begreep het spoedig. Tonia Verdoren ging naar 't jongetje van Nienke toe, die een achterneefje van haar was en immers zoo slecht lei... In de kamer, ruim en donker, lag, middenin, in een ijzeren ledikantje, het kind. Hij had ijs op znn hoofd en znn gezicht was rood. Hij kende tante Tonia niet, hij sloeg maar wat heen en weer op 't kussen en znn kanden plukten aan 't laken. Znn moeder stond aan 't bed, haar stem was nu niet schel meer. Ze zei: „ik dank u wel, tante, dat u zoo gauw gekomen bent." Tonia ging niet zitten op den stoel, die er stond. Ze bleef staan, star, stom, ze vroeg niet: „wat zegt de dokter?" of: „Is er nog koop?" Ze koorde niet meer wat Gerbrands moeder verder nog zeide, ze was geheel in zichzelf gekeerd. Ze wist dat God in Zijn ondoorgrondelijke wijsheid haar gebed niet had verhoord, maar dat zij, eer zij zelve heenging, eerst Gerbrand nog verhezen moest, verhezen, niet omdat hij de wereld zou ingaan en haar vergeten, maar omdat het zijn sterfbed was waaraan zij stond. Spoedig daarop, dien zomer, is Tonia Verdoren weer naar 't bloeiende, zonnige kerkhof gegaan, op een dag in de week, juist zooals zij gezegd had, met Gerbrand. Want het was Gerbrands doodsbaar, waarachter ze ging. 73 DE SCHAATSENRIJDSTERS. Mien rijdt schaatsen, nu voor 't tweede jaar. Verleden jaar toen 't in de Kerstvacantie zoo hard vroor, is ze er mee begonnen. Eerst gerugsteund door Tinus, haars vaders pakhuisknecht, die, als 't zoo voorkwam, meteen familie-knecht was. Gerugsteund in letterlijken zin. Want als 't sleedje, dat de voorhoede vormde .— eerst namelijk kwam 't sleedje, dan Mien, dan Tinus — als 't sleedje soms wat roekeloos snel vooruitschoot, greep Tinus met volle hand in 't bruine manteltje voor hem en omdat 't sleedje dat nogal dikwijls deed, blééf hij tenslotte maar zoo vasthouden, zoodat Mien den heelen tod een akelig strak gevoel kad achter zich. Maar stevig was het wel en Tinus kon s avonds met voldoening aan Mevrouw verzekeren, dat de jongejuffrouw bij hem geen eene keer gevallen was. Toen Mien zoo een dag of drie de kuip en steun van Tinus genoten had, dacht men thuis, en zij zelf had het al eerder gedacht, dat ze nu wel alléén kon, achter 't sleedje. Haar vriendin Annie ging nu mee en ze moesten 't houvast van 't sleedje samen deelen. Maar 't meeste van den tijd had Mien 't voor zich alleen, want Annie was verbazend bang en stond met plezier een half uur aan den kant, op een schaats en een laars, totdat zij 't te koud kreeg en ook de tweede schaats aanbond. Zij leerden 't op den Singel voor Mien's huis. 't 74 Was daar een buitenbuurt en omdat ieder die maar wat rijden kon nu al lang op de Plas zwierde — niet vol. 't Was gezellig voor Mien dat kaar moeder kaar in 't oog hield. Haar moeder zat in de voorkamer en als Mien langs kwam, ging ze voor 't raam staan. Ze keek echter alleen maar, wuiven tegen haar dochtertje deed ze niet, want dan had Mientje natuurlijk terug willen wuiven — allicht met een noodlottig gevolg voor het bewaren van haar evenwicht. Na een week van doorzetten, want Mien was volhardend, kon ze het lós, zonder sleedje en viel niet meer dan gemiddeld achttien keer per middag. Ze maakte veel sneller vorderingen dan Annie, die al maar bang bleef en niet was te bewegen allebei kaar beenen uit te slaan. Alleen met haar rechter deed ze af en toe een soort maaienden of harkenden slag en zeilde dan een eindje op 't poover resultaat, de linkervoet lammerig bijgetrokken. Maar Mien durfde en gaf er niet om of ze als een stuiter over 't ijs rolde. Ze roeide erg met kaar armen in de lucht en wie achter haar reed zag bij eiken streek de felle straal van kaar schaatsijzer flitsen, want ze sloeg achteruit als een nijdig paard. Maar ze kwam vooruit, werkelijk tamelijk vlug. ,,'t Is jammer, dat Mien zoo klauwt," zei haar moeder, „anders rijdt ze best." — Nu is het weer winter en er is ijs, beter nog dan verleden jaar, toen 't sneeuwijs was. Miens broers, H. B.-essers, die vanmiddag vrij zijn van school, hebben 't huis al op stelten — beter: op schaatsen, gezet, 't Discours aan de koffie leiden die twee jonge heeren, en hun luide stemmen slaan de woorden: ijs, baan, scheuren, vijftien graden, twintig centimeter, ratelend over tafel. Ze gaan een tocht maken en kunnen Mien natuurlijk niet meenemen, niet eens een eindje. Mien kan met Annie gaan. 75 „En waar dan, moe?" vraagt Mien. „Nou," zegt moeder, „als je dan vanmiddag nog s op den Singel bleef? Alleen voor vanmiddag, om weer op dreef te komen. Als je dan erg koud wordt, of te moe, dan kan je om 'n uur of drie, of zoo, 's thuiskomen, even bij de kachel. Dan krijgen jullie 'n kopje thee. t Is op den Singel heusch nog een tamelijk baantje en er rijden meer kinderen uit de buurt, die t nog niet zoo goed kunnen." Ze heeft het gezegd, in de hoop, dat het tammere voorstel genade zal vinden ook in de oogen der stoute rijders, wijl die er zelf geen belang bij hebben. Maar deze, en Mien valt ze bij, wijzen den Singel van de hand met verachting. Verbeel jel op 't Singel it 't geen rijden meer, 't ijs is totaal minderwaardig, absoluut afgereden. Je kunt geen drie slagen achter mekaar doen of je schaats zit in een scheur. „Da's juist gevaarlijk," zegt de H. B.-esser derde klas, die een nóg hooger woord heeft dan zijn broer uit de vierde, „maar u hebt er eigenlijk niks geen verstand van, omdat u 't zelf niet meer kan. U weet eenvoudig niet wat gevaarlijk is en wat niet, en nou denkt u maar dat 't daar op 't Singel vertrouwd is, omdat 't dicht is bij huis. Op zulk ijs sla je gewoon om de vijf minuten op je hersens. Laten Mien en Annie gewoon op de Plas gaan." Maar de moeder, die er geen verstand van heeft, schudt heftig van neen. Dat staat ze niet toe, dat niet, in geen geval. Niet die twee kinderen alleen op de Plas. De Plas is nooit betrouwbaar, al vriest het streng. De kinderen kennen de dunne plekken niet, waar 't ijs helder blijft, ze weten niet waar altijd wakken zijn, winter aan winter op dezelfde plaats. Ze zouden, zonder erg, den boekt opgaan achter t eilandje, waar de Oostenwind 't zwarte 76 water nog rimpelen deed toen alles al dicht lag. Neen, niet op de Plas, dat wijde, witte vlak, zoo dun maar gescheiden van de donkere diepte .... Doek de jongens antwoorden, dat dat nou weer precies 'tzelfde geval is. Moeder is eenvoudig zoo bang, omdat ze zelf niet meer rijdt en den heelen avond de ijsongelukken in de krant zit uit te spellen. Nou, als moeder dan zoo benauwd is voor de Plas, dat dat niet mag, laten Mien en Annie dan op 't Kanaal gaan. Daar is 't zoo dik, daar kan je 'r niet door al wou je. En als je 'r door gaat is 't nog niks. Waarom 't dan nog niks is wordt uit 't verband niet duidelijk. Moeder denkt aan veldijs en Mien aan vele schaatsenrijders, die te hulp zouden kunnen schieten. Doek de broers behoeven de eindbeslissing niet te geven, vader, dié nog wél rijdt en dus ook door de zoons eenigermate bevoegd moet worden geacht, kiest voor 't Kanaal. ,,'t Kan wel,' zegt hij, en zijn stem geeft vertrouwen. „Maar dan moet Mien ineens gaan, gauw Ans ophalen en niet treuzelen, 't Is nu op 't mooist. En 't is al zoo vroeg donker." „En zal je dan maken dat je thuis bent," zegt Moeder nog, „toe, alsjeblieft..." Als men buiten de stad komt, waait het fel. Prachtige vrieswind, pal Oost. 't Is wel noodlottig dat Gouda, waar 't Kanaal heengaat, zoo vlak ten Oosten ligt en dat het altijd Oostenwind, noodzakelijk Oostenwind moet zijn, wil 't doorvriezen. Al de opeenvolgende geslachten van schaatsenrijders, die den vermaarden tocht naar Gouda maakten, hebben, in winters van vroeger en later jaren, op meer en minder waaierige dagen, neus-op-ijs op de heenreis met tegenwind gevochten. Doch zich gelukkig zoetelijk kunnen troosten met den wind-in-den-rug van straks. 77 Mien en Annie hebben besloten niet direct bij *t begin al aan te binden, maar liever een eindje door te loopen, tot voorbij den eersten overstap, 't Is er vol, bij t begin. Men zou zeggen, dat vele menschen niet verder komen dan die lang-gestrekte vijver van eenige konderden nieters. Sommige rijders, als ze de brug bereiken, die voor 't oog de baan afsluit, keeren eenvoudig om. Maar velen ook •— onder de brug doorrijden kan men niet, 't ijs is er dun •— pakken de leuning van 't houten stellaadje terzijde en beginnen, van zwevende vogel tot kruipdier plots vertraagd, den lastigen klim over den wal. „Je schaatsen gaan er zoo los van zitten," zegt Mien. „Ja en ik durf gerust die schuine plank niet af," antwoordt Ans. t Is waar wat ze zeggen. Als je op je schaatsen tegen de kippenplank bent opgekrabbeld en, op je schaatsen, bent gestapt door 't dikke stroo boven op den wal, dan merk je dat schaatsen daarvoor niet zijn berekend, 't Is ook waar, dat 't afdalen langs weer zoo'n plank aan de andere zijde nogal vallerig is, want de leuning staat vaak veraf en ze dringen soms zoo. Maar dat is het toch niet alleen, waarom de meisjes 't aanbinden nog uitstellen, 't Is een huiver voor den overgang van 't bekende naar 't onbekende. Nu staan ze nog op haar laarzen, stevig en veilig, op den hobbeligen, bevroren weg. En straks staan ze op 't gladde ijs, op angstig-smalle ijzertjes. Als ze opwandelen .—■ feller nog waait de wind ken in 't gezicht, nu ze geheel in de open vlakte zijn — en weer eenige honderden meters verder de tweede brug in 't oog krijgen, komen ze overeen ook die nog eerst te passeeren. Verderop komen geen bruggen en overstappen meer, dan kan je wel haast tot Nieuwerkerk doorrijden voor je van 't ijs afmoet. „Maar weet je vrat," stelt Ans voor, „laten we 78 nou niet dadelijk met dien tegenwind beginnen. Anders ben je zóó al moe. Nog 'n klein eindje, dan rijen we eerst terug." Ze loopen verder op den bonkerigen weg, waar miniatuur ijsmeertjes staan in de bard-bevroren klei. Ze loopen al wel drie kwartier. Niemand komen ze tegen, alles glijdt op 't ijs. Over de ongerepte gladheid van t slootje aan de andere zijde stappen een paar kraaien, en een hondje, dat langs den kant zijn schaatsenden meester volgt, rent ze voorbij. Maar anders beweegt zich niets in den grooten grijzen winter rondom. Alleen op de baan, als op een mierenpad, midden in stilte van wit zand, reppen zich de rijders. Maar nu gaan ze toch werkelijk beginnen. Anders komen ze er, op stuk van zaken, den heelen middag niet op. En omdat hier niets is dat op een bankje ook maar lijkt, geen omgevallen knotwilg, geen stuk schoeiing, iedere plek van den wal dus even goed is, loopen ze eerst nog besluiteloos te zoeken: „hier" — „nee, hier is t beter, 't is hier hooger" — „nee, eerst op onze laarzen de baan 's over, daar bij dien boom, aan den overkant." Daar zitten ze, naast een knotwilg, aan den kant van 't wintersch weiland, twee kleine, donkere figuurtjes in 't wijde, witte veld. Ze krijgen de schaatsen netjes onder, want hare handen zijn nog niet koud, die komen pas uit de mofjes, welke aan een koord ze om den hals hangen. De schaatsen zitten zelfs stevig en 't aanbinden heeft niet langer geduurd dan omstreeks twaalf minuten. Ze komen ook goed overeind, wat nog zoo makkelijk niet is op die wegschietende dingen en Mien glijdt resoluut naar 't midden van de baan. Daar blijft ze staan, ook Ans komt er aan en de vier gestrekte handen, buiten de bengelende mofjes, vinden elkaar in schichtigen greep. Ze rijden altijd kruiselings. 79 dan heb je steun, 't Gebeurt meer keeren, dat je mekaar overeind houdt dan dat je mekaar omver trekt. „O Ans, fijn, 't gaat," juicht Mien. „'k Ben 't niks verleerd, jij?' „Nee," antwoordt Ans, „ik... ik... ook niet .— o Mien — plofT' Dat is niets: als je valt als je geen vaart kebt, val je niet leelijk. Haar eene schaats is iets onder uitgeschoven, maar dat 's geen bezwaar, die duw je zoo weer recht. En weer staan ze, de armen kruiselings, naast elkaar, en wagen de eerste slagen. Wat heerlijk, wat treft dat, te beginnen met dien sterken wind in den rug. Ze schieten vooruit, als twee levende ijsschuitjes. Als ze een zeiltje tusschen haar beiden uitspannen konden, dan gleden ze misschien zóó wel. Ze hebben dol plezier. Als Mien haar onbesuisde streken uithaalt, rechts, links, onvast, ongelijk, maar van goeden durf getuigend, dan moet Annie 't maar niet kwalijk nemen als ze eens een schaats tegen haar beenen krijgt. En Mien moet het voor haar vriendin overhebben dat deze, met haar neigingen ijswaarts, beider evenwicht in bestendig gevaar doet zweven. Ze slaat tegenwoordig met allebei haar beenen. Dat helpt. t Hindert alles niet, de stemming staat hoog. Ze rijden, bigde en ernstig, ze zijn 't niet verleerd, zooals men haar had voorspeld, 't Is zoo mooi op de baan en zoo gezellig, 't Is of ieder ter feest gaat op een vroolijke, oud-Hollandsche kermis, waar niets gemeens is, of leelijks, maar enkel glans en zuivere lucht en aardige tentjes, zóó genomen van een ouderwetsch wintergezicht, en menschen met frissche en opgewekte gezichten. En hoe heerlijk is het, te kijken vlak in de zon, die, rood in de bleeke, blauwe lucht, reeds te dalen begint naar de groote stad. 80 Maar door ijsschuitjes is de afstand, waar ze lang overliepen, ras afgelegd. Eerder dan ze dachten staan ze bij de brug, die ze, te voet, achter zich heten. Ze keeren om, ze moeten nu tegen den wind op, en al haar schaats kunst schijnt ze op eenmaal te begeven bn dat felle geblaas. Maar ze gaan er moedig tegen in. Ze begrijpen dat ze haar lot met allen, dien middag op 't ijs, gemeen hebben. Ze scharrelen, sterk voorover gebogen, op haar weg-glippende schaatsen, ze trekken wat ze kunnen, haar tegenhoudend lichaam voort. Maar 't is voor de kinderen geen doen, en als ze een vijftig meter znn opgeschoten staan ze, uitgeput, stil. .O Ans, wat een sjouw." „Hè, even uitblazen." Ze staan een minuut en beginnen dan weer. Ze hebben 't Westen in den rug, de zinkende zon schijnt ze niet langer in 't gezicht. Ze kijken in 't al versomberend Oosten. De lucht daar is niet blauw meer, maar droevig en grauw, 't Lukt er een Noordelijk sproken-land van rijp-reuzen en grimme wolven. De korte winterdag neigt reeds ten einde en de nacht komt opzetten. En de baan wordt verderop reeds leeger. Ze krabbelen verder. Ze vallen een keer of wat. Haar gezichtjes springen en het is of de wind ze de ooren wil afsnijden. Ze vinden 't nu eigenlijk niet prettig meer en wilden wel dat ze thuis waren. Doch dat behoort men niet te zeggen, op 't ijs. En na een kwartier tobben stelt Annie, dood vermoeid, voor, maar weer te gaan loopen. „Hè nee," zegt Mien, „dat 's flauw. Dat doe ik met, koor. Laten we dan liever een beetje aan den kant gaan zitten, om te rusten." Ze sturen naar den wal en zitten nu weer, de donkere figuurtjes op 't winter-weiland. Ze plukken Het stille Hui*. 6 81 met verkleumende vingers aan lastig schaatsenband. En als ze met de sckaatsen klaar zijn, staan ze niet dadelijk weer op. Ze maken geen kaast. De voeten, op de hielen gesteund, want de kant is daar laag, steken ze recht voor zich uit, de handen houden ze in de mofjes. Ze voelen zich niet opgewassen tegen den strijd met zoo'n wind. Ze weten nu, maar spreken 't niet uit, dat ze beter op den beschutten Singel waren gebleven, waar ze een warm kopje thee hadden kunnen halen, bij moeder. Ze verlangen al meer naar de warme lichte kamer. Maar welke schaatsenrijder, in vredesnaam! komt nu vóor-den-tijd thuis en met de woorden: „ik had geen pleizier meer!" Zoo zitten ze een tijdje en zeggen niet veel meer. Maar als 't lang duurt worden ze toch te koud. Ze krijgen pijn tusschen de schouderbladen en een vreemd, stijf gevoel — alsof ze niet meer kunnen opstaan. Dus vermannen zij zich nog eenmaal en sukkelen weer voort. Daar komt een heele sliert van rijders, aan een stok, wel vijf, zes, mannen en vrouwen. Wat rijden ze woest 1 De kinderen wijken uit, van de smalle, geveegde baan in 't dikke, witte veegsel er naast, maar zoo vlug niet of ze hebben van de roekeloos rijdende ris een duw gekregen, waardoor ze gevallen zijn. Als ze weer staan wrijven ze, met tranen in de oogen, haar geschaafde knieën en pijnlijke dijen. De val heeft haar matsten moed gedempt en weer sturen ze naar den wal. „Dag Mien, dag Ans," hooren ze ineens, „wat staan jullie daar? Wat znn jullie mantels wit, hebben die lui je omver gereden, ja, 't is ellendig, ze kijken eenvoudig niet uit." 't Is Karei, Karei Doets, die voor ze staat. Mien 82 kent kern, door haar broers, 't Is een groote, forsche jongen met een goedig gezicht. Hij is naar Gonda geweest en nu op den terugweg, op znn zwarte bontmuts draagt hij het traditioneele, sknger-gesteelde Goudsche pijpje, dat de schaatsenrijder gaaf moet overbrengen. „Willen wij eens, Alien, een baantje ? TVacht, kom dan achter me, dat scheelt alles, met dien wind. Terug, dan vliegen we, dan kunnen we ook wel naast mekaar, net zooals je wilt. En dan kom ik nog eens terug om Ans er ook tegen op te trekken. Weet je wat, laat Ans dan zoolang in 'n tentje gaan zitten en 'n kopje anijsmelk drinken. En lusten jullie toffies?" Zoo spreekt de jongen, hartelijk en vriendelijk. Want luj heeft de situatie van de twee kleine krabbelaarsters terstond begrepen en hij wil er graag een half uurtje later voor thuis zijn, om ze een genoegen te doen. ^ Znn eigen zusje heeft luj gisteravond in de maneschijn, op 't slootje achter 't huis, geduldig aan-den-stok geleerd. Want luj heeft een prettig en goedwillig karakter en hij is de oudste zoon uit een gezin, waar den grooten geleerd wordt de kleintjes niet af te snauwen of links te laten liggen, maar ze vooruit te keipen. Achter Karel's breeden rug merkt Mien haast niets van den wind. Karei rijdt door, met de gelijkmatige slagen van znn sterke beenen, alsof er geen wind zelfs bestaat. Haar rechterhandje ligt bloot in znn groote gehandschoende hand en wordt daar warm, haar linker houdt ze er bij voor steun. Haar mof aan 't koord heeft ze op haar rug geslingerd. Haar schaatsen zitten ook zoo heerlijk, want Karei heeft ze eerst nog even overgebonden. Zóó hebben ze Kapelle in 't gezicht. Nu keert Karei om en als ze naast elkaar rijden M zegt hn haar, dat se ferm uitslaat en 't gauw heel goed zal kunnen, omdat ze héélemaal niet bang is. Maar ze moet niet zoo .achteruit klauwen", dat is leelijk en lastig voor jezelf ook en als je je er eenmaal aan hebt gewend, dan kom je er kaast niet meer af. Je moet niet denken, dat je loopt, schaatsenrijden is een heel andere beweging. Ja juist, zóó, bedaard je voeten neerzetten... Dan gaat luj Annie ophalen, die in 't tentje gewacht heeft en Mien neemt nu haar plaats daar in. Als Karei ook met Ans terugkomt dan zullen ze met haar drieën in 't tentje gaan en een tweede kopje melk drinken... Straks zitten ze, gelukkig, stralend, vereerd, door en door warm weer, met Karei op de bank, luj in t midden, 't rieten schut in hun ruggen. Hij vertelt zoo leuk! En hij tracteert zei Ze hebben den heelen middag naar de tentjes gekeken, ze hadden ook wel wat geld meegekregen, maar ze waren een beetje verlegen om er in te gaan. Hij koopt chocolade voor ze en polka-brokken. En hij geeft ze, als ze afbinden, nog een zakje toffies mee. De overstappen vermijden ze ook nu. Ze loopen weer, met wonderlijk stramme beenen, op den bonkerig-bevroren weg. Het schemert al, maar vóór donker kunnen ze toch nog thuis wezen. Hij brengt ze, heelemaal. En als hij, op den stoep van Mien's huis, haar de schaatsen overreikt, die hij heeft gedragen, belooft luj: „Ik kom jullie afhalen, voor de IJsclub, morgenavond." 84 OOIEVAREN. Dominee had vroeg in 't voorjaar op 't dorp zijn intree gedaan. Hij was pas predikant en pas getrouwd. Hn was een idealistisch-getint stadsmensen en stelde zich een heerlijkheid voor van de zuivere genoegens van 't buitenleven. Hij had een pastorie met grooten tuin, dien hn zich voornam zelf te bewerken. Van 't jaar nog niet; nu was alles reeds voor hem in orde gemaakt; hn vond 't klaar, de menschen hadden hem voorkomend en hartelijk ontvangen. In den achter-moestuin waren de bedden gevuld met kleine, slappe slaplanten, en rankende boontjes; in den voor-bloemtuin bloeiden de violen. Maar hij wilde toch iederen dag wat wieden, ook zelf later de groenten gaan kalen, de spinazie en de worteltjes, alles versch en frisch, 's morgens nog in den tuin, 's middags op tafel. Hij had zich een toom kippen gekocht en een hok laten timmeren. Toen ze kwamen waren 't gave, glanzige hoenders, maar toen ze een tijdje in 't niet al te ruime hok hadden gezeten begonnen ze te „pluimvreten". Ze plukten mekaar de veeren uit; eerst kreeg er één een kalen hals, toen een tweede, een derde, 't Leken geen kippen meer maar kleine condors, makke zwarte gieren. » t Komt omdat ze vastzitten," zei een bijgeroepen deskundige boer. „As ze op 't land loopen hê je 'r geen M last van. Ze doen 't uit sjagrijnigheid. En omdat ze geen wurmen krijgen. ' Maar laten losloopen kon toch niet, in dien moestuin. De deskundige zag dat zelf in en advizeerde ze gras en groenvoer te geven. En fan gekakt vleesch als surrogaat voor de wormen. Dus sneed kun eigenaar korven vol gras. Soms was 't of er een hooiberg in 't hok gemaakt moest worden. Hij sneed meer in één keer dan de kippen in drie dagen op konden. En eens dat hij daar weer mee bezig was en, gebukt in de bleek, een dessertmes trok door de dikke plukken gras die znn linkerhand vasthield, vlogen er vogels over zijn hoofd, mooier en interessanter dan de mooiste ras-kip: twee ooievaren. Hij zag ze, vlak bij, toen hij even rustte en opkeek. Wat zweefden ze kalm, hoe breed was hun vlucht. Hij had ze nooit anders dan in een dierentuin gezien, gefnuikt en ruiend, plassend, met velen, in een viezig vischvijvertje. Doch deze waren groot en blank; vrije, sterke vogels. Ze scheerden langs 't weiland, naast den tuin, ze raakten den grond en steltstapten statig; ze vlogen weer op en streken neer op 't dak van ket arbeidershuisje aan den overkant. Maar 't dorp nam hun komst kalm op. Ooievaren znn ten plattelande nu juist geen zeldzaamheid. En boeren zijn niet uitbundig. Niemand hep uit en juichte. De vrouw van den arbeider vertoonde zich niet. Van een paar meisjes die op straat stonden daalden de vlasvlechten dieper langs hare ruggen toen de ooievaren op 't dak streken en een moeder haalde haar dreumes naar buiten. Dat was voor 't oogenblik alles. Eerst toen de sckool uitging kwam er bekaks. Dominee ging in kuis, 't zijn vrouw vertellen: „Ik wou dat ze bij ons kwamen," zei hij. . „Dat zou aardig zijn," meende zijn vrouw. „We 86 moeten zoo'n nest zien te krijgen, je weet wel zoo'n mand, en die tegen 'n boom ophangen." „Een mand," zei haar man verachtelijk. „Hoe kom, je er bij! Net of ooievaars in een mand nestelen. Waar wouën ze die lange pooten dan laten? Nee kind, dan keb je er geen verstand van. Ooievaars nestelen op een paal." „Op een paal?" vroeg zijn vrouw, die een voorstelling van iets erg ongemakkelijks kreeg. „Weet je dat wel zeker? Een paal is toch puntig. Daar vallen ze toch af." „Nu ja, ik bedoel op een wagenrad, dat wordt dan boven op een paal gelegd. Dat heb ik wel eens gelezen, in een verhaal. Maar gezien heb ik 't eigenlijk nooit." Neen, zijn vrouw had 't ook nooit gezien. Maar wel, en dat hield ze vol, had ze eens een korf of mand gezien, een langwerpige korf, met een gat voorin, waar groote vogels in en uit vlogen. Of die in een boom bad gehangen wist ze niet meer. Ze dacht van wel. „Dan waren 't eenden," zei haar man met meerderheid. „Eenden zal je er voor aangezien hebben. Maar dan was 't natuurlijk niet in een boom, maar bij 't water. Of wacht 's, eksters, mogelijk. Nee, eksters toch ook weer niet, die geloof ik niet dat groot znn. Eenden waren 't bepaald." En ze praatten nog wat over dingen waar ze geen van beiden een steek van afwisten, want ze waren tot nu toe grootsteedsche bovenhuisbewoners geweest en kenden geen rogge van klaver en geen vink van een kieviet. Ze streden zoo wat, om 't plezier van met elkaar bezig te znn, zooals jonge gehuwden dat doen. En zwegen eindelijk, uit volslagen gebrek aan bewijsmateriaal. 87 „We moesten zoo'n paal in den tuin laten zetten/ 1 besloot dominee, die nog niet wist dat timmeren duur is, een half uur later. „Deze zitten nu bij Klaas Fongers op 't dak. Maar misschien komen er nog meer. Kn als die dan de paal zien staan, komen ze natuurlijk bij ons. En hij hep, om te raadplegen, naar zijn overbuur, den arbeider, die thuis was gekomen om te eten en zwijgend en wat stuursch want hij was een stroeve man — in zijn deur stond. „Wel Klaas," sprak dominee hem aan, „zou jij 't geluk op je dak krijgen?" En ziende dat de man de toespeling niet begreep zei hij 't duidelijker: dat luj die ooievaren bedoelde omdat die 't geluk heeten aan te brengen. En hij wou er aan toevoegen wat luj ook in znn studententij d gelezen had: dat de naam „ ooievaar „gelukbrengend" beteekent, toen de arbeider, met de bruuskheid van een man-van-weinig-woorden, ineens zei: „Ik heb ze verleden jaar ook op me dak gehad.' Dat was merkwaardig! Een vol jaar waren ze weg geweest, ver weg, in 't Zuiden, misschien wel in Egypte, daar gingen ze immers 's winters keen. En nu ze weer in de lage landen kwamen om te nestelen, keerden ze terug naar 't zelfde dorp en op 't dak van 't zelfde huis. Hoe hadden ze 't weten te vinden. Wat maken de dieren den mensch toch beschaamd, die vaak niet meer omziet naar de plek waar hij jaren lang hef en leed heeft ondervonden. Maar hoe kon Klaas ze herkennen? Ooievaren lijken toch allemaal op mekaar. „Ben je er zeker van dat 't dezelfde znn?" vroeg hij. De arbeider antwoordde niet dadelijk. Hij pauzeerde eerst behoorlijk; een buitenmensen zegt over 't woord van den ander niet zoo rakelings zijn wederwoord heen. Maar nadat luj de vraag eenige tientallen secon- 88 den tot zich had laten doordringen zei luj van ja. .Die, of hun jongen, da's sekuur." En zonder voor t minst in vervoering te raken over de trouw van de vogels herhaalde luj langzaam: .Ik heb ze verleden jaar ook op me dak gehad. Nou hoef ik doomnee niks meer te zeggen, me dak is nóg niet schoon." Dat vond de stedeling een nuchtere, prozaïsche opmerking. Een koude douche over een idylle. Nu ja, een ooievaarshuishouding zou misschien evenals iedere andere enkele bezwaren meebrengen. Hij dacht dat hij begreep waar de arbeider op doelde, 't flitste even door znn geest dat ook zijn eigen kippenhok, wanneer ket niet zeer geregeld werd sckoongehouden, wel eens onaangenaam rieken kon. Maar hij meende, t was met de ooievaars een ander geval; lang zoö erg niet. De kippen zaten opgesloten, met hun zevenen in een kleine ruimte, de klepperaars waren met hun beiden en vlogen in de vrije natuur. Dit maakte al 't verschil uit. En in znn hart vond hn 't nogal nuffig en kieskeurig van een boerenarbeider, tot wiens dagelijksch werk toch stalruimen en slooten slatten moest behooren om bezwaar te maken tegen dat beetje minder frissche lucht, 't Was toch ook bovendien op 't dak koog genoeg weg. Hij keek teleurgesteld, 't viel hem van Klaas tegen en 't deed hem leed als iemand hem tegenviel. Zijn hart ging uit in jonge, warme sympathie, naar al die zielen, al die levens die aan zijn herderlijke zorg waren toevertrouwd. Hij wilde zoo gaarne dat zij ook in de dingen van het dagelijksch leven anders waren, edeler dachten, fijner voelden. Hij haatte alle platvloerschheid. En hij had van de lieflijke toch bijna verhevene eenvoud der landlieden zooveel verwacht. Maar de arbeider had geen tijd meer voor verdere discussie, zijn vrouw had de aardappels klaar; dominee voelde zelf 't oogen- 89 blik als niet gelegen. Hij liet den man naar binnen gaan en riep nog even, vriendelijk: „Dag Maaike' tegen de vrouw in de kamer. Alle dagen scheen de zon, 't was 't rechte seizoen, de ooievaars talmden niet met een nest te maken. Ze vlogen af en aan, ze droegen van alle kanten 't bouwmateriaal bij een; ze sleepten met takken, zoolang als ze zelf waren. Ze stonden soms op den nok van 't dak te klepperen van ijver en jong huwelijksgeluk. Maar de arbeider het ze niet lang begaan. Hij haalde een ladder en klom op zijn dak tot bij t vogelkuis in aanbouw. Hij kaalde het heele fundament er van weg, 't was al een flinke takkenbos. En op de plaats spijkerde hij een lat en hing daar een doode kraai aan op, aan één poot, bij manier van vogelverschrikker. Doch ooievaren zijn niet schuw. Ze schijnen zich beschermde vogels te weten. Even lieten ze zich verjagen; ze bleven van 't dak vandaan zoolang hun ongastvrije huisheer er bezig was. Maar zoo was hij niet beneden of ze zaten er weer. Ze lieten merken dat ze Wat meer waren dan musscken of spreeuwen en maling hadden aan een doode kraai. Ze hervatten den bouw of er niets gebeurd was. Nu klom de arbeider andermaal naar boven en trof scherpere maatregelen. Hij had nu wel drie latten meegenomen en een groot stuk prikkeldraad. Hij maakte, tezamen met de lat die hij den eersten keer gespijkerd had, een formeele prikkeldraadversperring; hij besteedde er vrij wat tijd aan. 't Was een vreemd gezicht, van beneden af, die stellage op 't huis. De vogels hadden bij zijn verschijnen weer beenen gemaakt en bleven op een afstand zoolang hij timmerde. En wel keerden ze terug toen luj de ladder weer 90 was afgedaald, doch den bouw hervatten deden ze niet, de versperring belette 't hun. Ze dreven er rondom, er over heen, doch ze streken niet neer. Ze vonden geen plek waar ze hun stelten zetten konden zonder zich te bezeeren. Van uit het raam van zijn studeerkamer had dominee aangezien hoe de vogels verjaagd werden en hij meende direct naar zijn buurman te moeten gaan om hem over zijn onbarmhartig bedrijf te vermanen. Dus stak hij den weg over en trof den arbeider nog buiten aan. Hij ging juist 't overschot Van 't prikkeldraad in zijn schuurtje opbergen. „Fongers," begon hij verontwaardigd, te boos om den arbeider zooals anders bij zijn voornaam te noemen, „wat moet dat nou!" Maar omdat luj niet alleen boos was, ook zeer bedroefd — want van alle bardheid jegens anderen, ook jegens dieren leed luj zelf de pijn, herhaalde luj wat zachter: „Fongers, nu kan ik mij toch niet begrijpen hoe je zoo wreed kunt zijn om zulke mooie, trouwe vogels te verdrijven. Nee nou moet je alsjeblieft niet gaan zeggen: „ t benne maar beesten", want beesten hebben net zoo goed gevoel. Nou moet je jezelf eens in 't geval stellen. Die vogels schijnen instinctief 'n soort eigendomsrecht te voelen op je dak, omdat ze er verleden jaar ook gebroed hebben. Dat zeg je immers zelf. Hoe zou jij 't nu vinden als je een jaar lang weg geweest was en je kwam terug en de politie wou je niet in je huis laten en ze spanden prikkeldraad voor de deur, dat je 'r niet in kon!" De arbeider was klaar en sloot bedaard de deur van 't schuurtje. Hij was niet onder den indruk, hij het niet op znn gemoed werken. Maar hij nam de inmenging in zijn zaken den stadsmensck ook niet kwalijk, luj begreep het wel. Hij had een houding 91 van geduldig meerderheidsbewustzijn. En hij herbaalde, ten derde male, zijn eenvoudig verweer, van de onweerlegbaarheid kalm overtuigd: „Ik heb ze verleden jaar ook gehad, doomnee en toen hebben me vrouw en ik tegen mekaar gezegd: „Da'seens en nooit weer." Dat 's goed op 'n boerenschuur, maar op je huis kan je ze niet hebben. Gerust, doomnee, 't is geen kwaadheid van me, as doomnee d'r ondervinding van had zou doomnee krek zoo spreken." „Maar waarom dan toch," drong dominee aan. „Ze zitten je daarboven toch niks in den weg. Je hoeft ze toch niet in de kamer te hebbenl Waarom moet dat nou zoo met alle geweld?" „Om de vuiligheid," zei de arbeider. „Nou, kom, is dat dan zóó erg? 't Zijn toch geen koeien. En je hoeft toch geen pap te eten van je dak." Hij was terneergeslagen omdat luj den man niet overtuigen en de vogels niet helpen kon. Hij probeerde 't nog eens en zei gemoedelijk: „Heusch, Klaas, je moet ze houden." „As doomnee 'r dan maar voor wil zorgen da'k schoon regenwater krijg," zei de arbeider practisch. Op dit bezwaar had dominee niet gerekend. Het watervraagstuk van 't platteland kende hij nog niet. De gemetselde regenbak op de pastorie was ruim en kort voor de komst van den predikant schoongemaakt. Als znn vrouw of de meid pompten, vloeide,' overvloedig, het heldere water. Dat men er zuinig mee moest omgaan wijl 't op kon raken in droge zomers, dat het licht verontreinigd kon worden, 't kwam niet bij kern op. Welk mensck in de stad gaat nu speciaal denken over de waterleiding! Hij beschouwde de regenwaterpomp in de keuken ook als een soort waterleiding, volgens een eenigszins ander systeem. Of, eigenlijk, luj had er heelemaal 92 nooit over gedacht. Hij wist alleen dat er ook een filtreer was, hn had die zelf gekocht. Maar 't beheer ervan het hij aan znn vrouw over. En weer vond hij het in zijn hart nogal pretentieus van den arbeider. Zijn drinkwater, als hij dat gebruikte, want hij had hooren zeggen, dat de menschen op een dorp nooit schoon water drinken, altijd slappe thee en koffie — en dat verbazend veel, hn wist het al van 't huisbezoek — zijn drinkwater dan en zijn waschwater kon hij immers ook filtreeren; koken desnoods, dan ging je heel sekuur. En voor 't geboen en geplas in de huishouding zou 't toch^ niet hinderen, al dreef in 't water soms een vuiltje. De menschen hier waren inconsequent zindelijk, op 't eene punt overdreven, op 't andere punt heelemaal niet. 't Koper poetsten ze haast kapot en hun tanden nooit. Enfin, dat regenwater was dan zeker weer een van die dingen waar ze precies op waren. En, spijtig, besloot hij 't tegen dien onwil maar op te geven: „Nu, dan moet je 't zelf maar weten. Jaag jij ze dan maar weg. Ik wil ze best hebben. Als ze op de pastorie komen zal ik 't een heele gezelligheid vinden." Hij ging gekrenkt heen en hep in eens door, de dorpsstraat in, om met den timmerman over 't plaatsen van den paal te spreken. En dacht er bij zichzelf nog lang over na hoe Klaas Fongers toch zoo akelig koud en prozaïsch kwam. 't Moest zijn, meende luj, omdat een leven, geheel met zwaren arbeid doorgebracht om in stoffelijke behoeften te voorzien, den mensch afstompt en zijn zin wegneemt voor het lieflijke en poëtische ... In den tuin van de pastorie werd de paal gezet, 't Was een stevige mast; van boven was er een rond houten bord op aangebracht met opstaanden 93 rand om wegwaaien van de takken te beletten, 't Had aardig wat geld gekost. De plaats was gunstig ten opzichte van de voedselvoorziening, een volkrijke kikkersloot was in de buurt. Maar de ooievaren, die werkelijk na hun verdrnving de pastorie meteen bezoek vereerd hadden, bleken eigenzinnig. Zij versmaadden den doelmatigen paal en verkozen ook nu een plek op 't dak van 't kuis. Nu begon de bouw opnieuw, 't Was verwonderlijk hoe de vogels takken wisten te vinden in den boomannen omtrek. Ze vlochten een stevige wieg voor hun komend kroost en bekleedden die van binnen met veeren en plokken schapenwol, 't Gaf een heele vroolijkheid. Dominee kon 't juist zien uit 't zijraam van de studiekamer. Het eerste wolkje, — neen, nauwelijks een nevelvlek — 't welk over de idylle voer, was de opmerking van mevrouw, dat 't lastig was dat die vogels 's morgens vroeg zoo hard klepperden. „Dat is juist 't mooie," zei kaar man, die er niets van gemerkt had, omdat luj buitengewoon vast shep: „Ze worden natuurlijk met 't licht wakker. Dat moesten de menschen ook doen, opstaan met 't daglicht en met de schemering naar bed. Maar we hebben de ordeningen omgekeerd. We leven in veel opzichten vlak tegen de natuur." „Ja maar," kwam znn vrouw tegen, „kijk 's, daar is ons leven nu eenmaal niet op ingericht. Daarvoor gaan we te laat naar bed. 's Morgens om vier uur, zie je, 't kan wel waar wezen, dat 't gezond zou zijn om op te staan, maar ik slaap tock liever nog een beetje." Ze voelde er niets voor om met de matineuze klepperaars te concurreeren. Ze troostte zich liever met de gedachte dat 't broeden toch geen maanden zou duren en dat het klepperen wel wennen zou. 94 Het klepperen wende metterdaad. Na een week sliep ook mevrouw er doorheen. Doch wat niet wende, integendeel met den dag beangstigender dreigde, was de vulkanische gemoedstoestand van de dienstbode. Klaar was een pootige, brutale boeremeid, de jonge vrouw des huizes glad de baas en alles behalve „beestachtig." *) „Ik zou wel 's willen weten hoe dikke]s dat 'k de glazen mot lappen," vroeg de meid op zekeren morgen aan haar meester, niet heel duidelijk voor wien geen goed verstaander en met den toestand op de hoogte was. Ze hep er hem pardoes mee tegen 't lijf. Hij kuierde, na 't ontbijt, den tuin eens door en Klaar was spinazie wezen snijden. Eerst deed hij dat zelf, maar zn had het hem spoedig uit de hand genomen. .Laat t asjeblieft mijn maar doen, doomnee," had ze gezegd, ,,'k Kan wel zien, dat u 't niet gewend bent. U laat de helft der an zitten." Dominee keek naar kaar korf met spinazie en begreep 't verband niet. Er zwaaide wat bij Klaar, dat leed geen twijfel. Haar mouwen had ze hoog gestroopt, haar steenrood gezicht was de spiegel harer steenharde stemming. Maar hij kon haar opmerking niet thuisbrengen. Hij kad nooit van zijn vrouw gehoord dat Klaar een bijzonderen afkeer van 't lappen van glazen aan den dag legde. „Ik zon van doomnee wel 's wille weten hoe dikkels as dat 'k de glazen mot lappen dat ze der 'n beetje knappies uitzien," zei ze nu, wat uitvoeriger, en stroopte rechts en links vechtlustig haar mouw op. En toen ze haars meesters blik onnoozel vragend langs de vensters zag gaan, voegde zij er aan toe met ) Van dieren houdende. 96 de snibbige raakheid van een zindelijke, in haar werk getaste meid. „Ja, nou hoef doomnee der niet naar te kijken, nou bénne ze schoon. Maar 'k zal ie. maar zeggen, doomnee, dat ik der voor bedank da 'k alle morges de glazen ken lappen en dat dat vee ze weer net zoo gauw bevuilt." En zonder haar vage. term: „vee" nader te praeciseeren en zonder op haar meesters zwak verweer te letten, dat dat zaken van de huishouding waren, waarmee ze bij mevrouw moest wezen, zei ze, al wat kalmer, nu ze haar gemoed had gelucht: „hoor 's doomnee, u weet wel dat Jc schoon ben en knap in me werk en dat over mijn vuiligheid geen mensch z'n nek zal breken. Maar dan moet u mijn ook tegemoet kommen en niet die beesteboel annalen, hier in huis." Nu herinnerde dominee zich wel dat hij vanbinnen uit tegen de ramen een paar maal zooiets gezien had. Maar hn had er verder niet op gelet en niet begrepen dat 't van znn gasten kwam. Ook znn vrouw had niets gezegd. Nu ging ha in huis en haar 't gesprek met de meid vertellen. Zij keek bedrukt. Als Klaar zóó was dan had je eenvoudig geen leven, 't Was ook vervelend voor een meid, die hart had voor haar werk. Maar wat haar man zei: dat er op 't oogenblik niets aan te doen was, dat zag ze in. 't Kon den ooievaren niet bggebracht worden dat ze zich wat meer in acht moesten nemen. Hn raadde haar zich 't humeur van Klaar maar niet al te erg aan te trekken. Trouwens, 't was zóó,( bromde Klaar niet over 't eene, dan bromde ze over 't ander. Bestendig welgemutst werd ze toch niet, wat je ook Uet of deed. . < Daar waren ze 't over eens en ze besloten de quaestie op te lossen door Klaar vriendelijk in overweging te geven, dat glazen lappen iederen dag in 96 vredesnaam dan maar te laten. Dan zouden hij en mevrouw er wel niet naar kijken, en als er soms bezoekers kwamen, zich wel verontschuldigen en een uitlegging geven, zoodat de meid geen blaam trof. Doch Klaar verwierp dat verontwaardigd. Ze zou nog liever Ze lapte, als een kanon geladen, met gram gezwaai van trapleer, zeem en emmer, de glazen. Ze stond er een uur vroeger voor op. Soms gaf ze, s middags, na-den-eten, nog een klein beurtje na. En kort daarop kwam ze, op een Zaterdag nog wel, teen dominee znn preeken zat te maken, met de huichelachtige rust van 't kanon dat zóó zal gaan vuren, aan de studeerkamer kloppen. Ze vroeg, beleefd, of doomnee misschien 'n ommezientje tijd had om in de keuken naar 't water te komen kijken. Hn rook lont, ineens. Als Klaar zoo beleefd was —dan was 't zaak je te bergen. Hij wist dat er iets komen moest, hij wist alleen nog niet wat, maar instinctief voelde hij, dat er weer iets was met de ooievaren. Doch hij besloot het alleen maar af te bijten, znn vrouw de scène te sparen. Hn stuurde de meid met terug met een: *t is Zaterdag, je mag me niet storen, 'k heb geen tijd. Hg ging mee. En bedacht op den weg van de studeerkamer naar de keuken met schrik, wat Klaas Fongers van 't water kad gezegd. — Ze schreden zwijgend door 't huis, hn, alsof hij opgebracht werd met de bedreiging van Klaar's steenrood gelaat als de mond van 't kanon in zijn rug. Ze kwamen in de keuken, znn eerste blik was naar t raam. Klaar had het s morgens de beurt gegeven en 's middags 't beurtje. — Neen, 't raam was schoon, dat was het al vast niet. De lippen geklemd, had Klaar een teil gekregen uit t kastje onder den aanrecht en zette zich nu in Het «tilk Huis. 7 af postuur om te pompen. Ze deed het, alsof ze een ceremoniëele handeling verrichtte, alsof het water «ener wonderbare bron de beslechting van een rechtszaak moest brengen. Doch 't regenwater vloeide uit de kraan, net als anders. Even overvloedig en, zoo op 't oog, helder. Hn stond te kijken als was hn belanghebbend toeschouwer bn een heksenproces. Maar geen Verdachte teekenen; er kwamen geen takken te voorsckün, geen zwarte stukken veen, geen pooten van kikkers, niets. . „Nu," vroeg hij verlucht, „wat is er dan met je water dat ik kijken moet?" „Wil doomnee maar 's ruiken," zei Klaar kort. Ze had de kraan dichtgedraaid en het water in de teil werd stil. Nu leek het toch niet helder meer. Er vormde zich een dik bezinksel, dat Klaar met schokstootjes aan de teil telkens opwolken deed. En bovenop kwam een vies vlies, alsof men er een scheut petroleum op had uitgegoten. I „Motten we daar ons thee en koffie mee zetten, vroeg Klaar, zonder stemverheffing. „En mot ik daar de sla in wasschen en de aardappels in koken? En mot dat in de kraffen van de waschtafel?" „Er is toch een filter," zei haar meester, toegevend in alle geval dat die noodig zou znn. „Gebruik je die dan niet, die heb ik er toch voor gekocht? Ik weet heusch niet, hoe of mevrouw dat doet, met t water, ik let er nooit op. Maar ik weet wel dat je 't allerslechtste water nog gebruiken kunt, als je t maar goed kookt. „Zou die gemeene lucht er dan soms uitkoken f vroeg de meid. „Je ken 't koken, doomnee, of filtreeren, net wat je wil. Maar ik zal zoo vrij wezen d'r niet van te gebruiken. Dan ga 'k liever naar me 98 moeder, voor 'n koppie koffie of 'n koppie tkee. Je drinkt d'r 't verderf mee in je lijf." ^Hij had zich nog niet, zooals Klaar wenschte dat hij doen zou, over de teil heengebogen. Hij stond, rechtop, maar vlak bn, hij had de kraan weer omgedraaid en pompte nu zelf een slagje. „Laat u dat maar, doomnee, de rest is net zoo," zei de meid, in haar vernietigende overwinning, „en doet u me nou 't plezier dat u 's efife ruikt." Nu boog hij zich en rook. En kreeg een vizie van rotte eieren. „Nee Klaar," zei hn, „dat water kan je in geen geval meer gebruiken, dat is bedorven." Hij zei het flink, ronduit; hij begreep dat hij znn zaak niet meer verdedigen kon. Maar al had luj het gekund, al had hij nog een enkele kans van verdediging gezien, hij zou niet anders gesproken hebben. Hij vond het ellendig om 't af te leggen tegen de brutale meid, maar hij was nu zelf overtuigd dat ze gelijk had. En hij was een man die, ook in kleine dingen, eerlijk was. „Maar weet je wat," zei hij snel beraden, nu ziende dat ook Klaar, gekalmeerd door kaar succes, overleggen wou: „Nee, ik wil absoluut niet dat je gaat le enen — ik zal spuitwater bestellen, vier en twintig flesschen tegelijk. Dan moeten de menschen in vrede maar denken dat ik daaraan verslaafd ben. Die moet je leegspuiten en 't zoo laten staan, dan gaat de zuurstof er uit en 't wordt weer gewoon water. En, Klaar, praat er alsjeblieft niet over in de buurt." Zoo deden ze, ze dronken thee van spuitwater en vonden dat 't weinig verschil maakte in den smaak. Het kad den laatsten tijd niet geregend, ket water stagneerde in den bak, de kwade reuk verslechterde 99 nog. Zelfs voor straatschrobben wou Klaar 't niet meer gebruiken, ze zei dat de bederfelijke lucht haar over haar hart sloeg als ze de pomp maar aanraakte. Dus ging ze water halen uit de vaart, vijf minuten ver weg. Ze moest de dorpstraat door, alle menschen konden haar zien. Ze hep, met haar twee emmers-aan-den-hoepel, in ostentatieve gelatenheid. Maar ze babbelde niet; toen men, in 't begin, haar vroeg, waarom ze water ging halen, zei ze, haar slimme boerinnemond geknepen: „omdat ons regenbak niet best deugt" De dagen verliepen. En eens ook vond mevrouw, in haar bedje vergeet-mij-nietjes onder 't raam, een dood jong eendje, 't Werd aan de debet-zijde van de ooievaren geschreven. Te bewijzen viel het wel niet, dominee hield vol dat het in 't geheel geen roofvogels waren, niets dan visch en kikkers aten zij. Maar zijn vrouw, bedroefd om het eendje, wierp tegen dat ze dan ter wereld niet begrijpen kon wie 't anders gedaan zou kebben. Katten kwamen hier niet, die zouden 't bovendien niet hebben laten liggen. Natuurlijk had een van de ooievaren 't gevangen in een sloot en 't laten vallen in znn vlucht. Wie weet hoeveel jonge eendjes en kuikentjes er in dat nest daarboven al verdwenen waren. Ze stond daar, t kleine, slappe, gele diertje in kaar hand, alles behalve sympathiek gezind jegens de klepperaren. Eens kwam Klaar binnen, met op een kolenschop voor zich uitgedragen, een gevierendeelde kikker. Ze had de emmer met sla even buiten laten staan en toen ze 'm halen kwam, lag dat lekkers er in. Of doomnee en mevrouw de sla nog bliefden te eten of dat ze 't maar aan de kippen zou brengen? De eieren waren uitgekomen. In 't nest staken twee spitse snaveltjes omhoog. De ouden vlogen nu, vroeg en laat, om voedsel uit, want vroeg en laat gaapten, onverzaad, de bekjes, 't Was werkelijk aardig om te zien. Maar 't mooiste moment wachtte men nog. Als de jongen uit 't nest zouden komen.. . „Ze zeggen hier in 't dorp: eerst laten ze een groote veer vallen en dan gooien ze een ei uit 't nest. Maar dat kan ik niet aannemen. Er znn altijd honderd van die gezegden in omloop. Net als dat verhaal van de vleermuizen, dat ze in je haar vliegen, niemand heeft er ooit een in z'n haar gehad en niemand heeft ooit iemand gekend, die 't overkomen is. Vogels zijn even trouw voor hun eieren als voor hun jongen. En dan maken de menschen 't hoe langer hoe mooier. Klaasvan-hierover zei nota bene van de week: „Eersteen veer, dan een ei er uit, dan een jong." En toen ik hem vroeg of dat dan verleden jaar bij hem ook gebeurd was zei hij: nee, maar hij wist het stellig, 't kwam dikwijls voor." — Dominee vond het een akelig, een onnatuurlijk verhaal. Hij was vooral bijzonder idealistisch op 't punt van moederliefde bij dieren. Hij had onlangs op een bezoek gehoord, dat men soms aan zeugen den bek moest dichtbinden, opdat zij hare eigene jongen niet verslonden. Hij had het eenvoudig niet geloofd en een tegenzin gevoeld jegens den boer die hem zoo'n grof grapje vertelde. Drie weken verstreken. De jongen waren bijna groot. Op een morgen, na 't ontbijt, was dominee weer in den tuin gegaan. Maar grassnijden deed luj nu niet meer, 't behoefde niet. De sla schoot hoog, lederen dag hieven drie, vier kroppen hun spruitend torentje. Die bracht hij, iederen dag, aan zijne nog altijd pluimvretende kippen. „Wat een leven daarboven — zouden de jongen 101 uitvliegen, 't is net een mooie dag ervoor..." en, blij, liep hn naar den kant van 't huis waar men op 't nest ket beste gezicht had... .Wat is dit nou, gaan ze vechten, dat doen ze anders nooit, 't Lijkt meenens ook, wat hameren ze op 't nest, 't is of 't kapot moet... O, o, daar gooien ze een jong er uit..." ., . Daar gooiden zij een jong er uitl Het roeide kantelend door de lucht, alsof het voor 't eerst en 't laatst van zijn leven nog vliegen wou. Het viel neer in 't teedere bedje vergeet-mn-nietjes onder 't raam, dat arme, prille jong, gekwetst door de perverse, snijdende snavels. Daar lag het, diep in de zachte bloemen, het leehjke beestje, met zijn schralen hals, zijn grooten bek, znn sprietige steltjes, stil nu al, gebroken... Mevrouw kwam er bij, bleek en ontroerd; ze wou 't vogeltje nog opnemen en probeeren om met een stoof en een wollen lapje 't leven er weer in te koesteren. En Klaar kwam, ze zei niets, ze zei niet eens dat ze 't altijd wel voorspeld had, dat dominee van dat vee niks as narigheid beleven zou. Maar ze haalde de tang en zonder dat iemand het haar gelastte, eer iemand eigenlijk goed begreep wat ze deed, kneep ze tusscken de beenen 't dunne halsje. Ze raapte t vogeltje op — met een tangl — Zgn slappe, doode Üjf, zijn sprietige stelten hield ze op armslengte van zich af. Ze ging er den tuin mee uit, de dorpstraat in, naar de vaart, die vqf minuten ver was, om t weg te gooien. Ze droeg het beest bungelend voor zich uit, alle menschen konden 't zien. Maar t verhaal in kleuren en geuren vertellen deed ze aan niemand, toen niet en later niet. Ze perste haar sluwe boerinnemond. Je zei 't uit mijn niet uitkrijgen. Doomnee hêt mijn gelast as dat 'k niet praten mocht in de buurt. 102 Maar dominee sprak dien avond zijn overbuurman, den arbeider aan, toen die, loom loopend, van znn dagwerk huiswaarts keerde. En hij zei: „Klaas, je zal wel weten wat er gebeurd is: nu moet je 's hooren. Nu kan 't nest nog een week zoo blijven tot 't andere jong vliegen kan. En dan moet je eens komen en 't nest weghalen en m'n dak schoonmaken i—i maar reken er gerust een heelen dag voor, ik zal wel aan je boer vragen wanneer luj je 't beste missen kan .—want anders is mijn dak ook 't volgend jaar nog niet schoon. Dan moet m'n heele bak leeggepompt worden en schoon gemaakt, eer er regen komt. Ik had gedacht, als je dat pompen eens dee om de beurt met Klaar, zij een half uur, en dan jij, en dan zij weer •—1 want om t alleen te doen durf ik haar niet te vragen, 't Inkt me nogal een karwei. En dan moet je 't volgend jaar, bij leven en welzijn, net zoo'n ding van latten en prikkeldraad op mijn dak maken als je op je eigen dak kebt staan, want anders krijg ik ze weer terug. En ik heb vanmiddag tegen m'n vrouw gezegd, dat is ééns en nooit weer. Ik heb genoeg van ooievaren." 105 DE KOPPIGE KOLONISTJES. Sinds vanmorgen hebben Leo en Bernard loopen ruziën, zij, die anders zulke dikke maatjes znn. Dat begon al onder 't aankleeden, toen Bernard Leo bij de Juffrouw kwam betichten van „weg-grissen". Als de weggegriste voorwerpen noemde hij: de zeep en znn kousenband. Leo, ter verantwoording geroepen, verklaarde dat 't flauwsies waren van de zeep. Want Ber zat onder 't schuim, zoo lang had die al staan poedelen — toen Leo gevraagd had: „Ti, geef nou mnn is." En van den kousenband was 't ijskoud jókkes. Want 't is tock geen weggrissen, als je je eigen spullen wil hebben? Nou, en Ber dee Leo zijn kousenband aan zijn been. Toen had Leo enkel maar gezegd: «Geef op, da's mijnes." Leo pleitte dus vrij en gaf aan de Juffrouw ter opheldering te kennen, dat Ber net zoo'n treiter was. Toen, later, gewasschen, gekamd, gekleed, gevoed, de heele vakantie-kolonie in 't groene woud spanzeerde — toen vloog uit 't akkermaalshout een vogel op met snorrend geluid van zwaren wiekslag. En Leo, die liever onder de meisjes de eerste dan onder de jongens de laatste is — want hn is nog heel jeugdig en telt bij de grooten niet mee — heeft aan Greta en Ans en Beppie verkondigd dat daar een ekster ging. 104 Waarop Bernard, met de bedroevende onkunde van een groote-stadskind, in dingen die de natuur betreffen, gesmaald heeft: „Nou zeg, bê je nou! 'n Ekster! Eksters zien d'r net uit as pappegaaie. En ze kenne ook prate. 't Was 'n watereend, koor." Waarop de pientere Leo, begrijpend dat dat al vast niet kón, nog smalender geantwoord heeft: „ Jö, 'n watereend.. je lijkent zelf wel 'n watereend.. Motte die hier soms zwemme in de boome?" Maar omdat niemand kem duidelijk gezien heeft en de ekster-watereend, snorrend weggevlogen, al in gindsch korenveld zit, faalt ook de Juffrouw, ter beslechting van 't geschil aangeroepen, de soort van den vogel te bepalen. Ze noemt echter als mogelijkheid dat 't een patrijs — „of was luj groot?" — Ja, gróót • een faisant is geweest. Want de Juffrouw weet sekuur dat eksters zwart-en-wit znn — en dat was dit beest toch niet? En met Leo acht zij 't onwaarschijnlijk dat kier, uren ver op de hei, eenden zouden kunnen tieren. Maar als zij de booze oogen ziet van Leo en Ber, verstaat zn plots een bekende waarkeid: dat Moeders veelal niet falen in 't bepalen der geaardheid harer kinderen. Dat althans de Moeder van Leo en de Moeder van Bernard wel eens beter kijk kunnen gehad hebben dan zn aanvankelijk heeft gemeend. ^ Voordat deze groep kolonie-kinderen uitging heeft zij de gezinnen bezocht ■— van vorige jaren haar bekend ■— waartoe Bernard en Leo behooren. Toen heeft zij, in 't eerste, de huismoeder haren zoon, Berenhardus, hooren prijzen als 'n beste, goeie jongen, maar nogal licht geraakt en prikkelbaar, waar dan nog als erfelijke eigensckap zijns uit Groningen geboortigen vaders, de eigengereidheid en stijfhoofdigheid bij zouden komen, welke, in de waardeering van vele Zuidelijker Nederlanders, de inwoners dezer provincie kenmerken. 106 De Juffrouw heeft er den kleinen vent met zijn smalle, zachte gezichtje en gladde, donkere bolletje, op aangekeken en gemeend dat de vrouw, helaas, ZOO lang heeft getuurd op de gebreken van eigengereidheid en stijfhoofdigheid in haar Groningschen echtgenoot, dat zij die ook — en zeker ten onrechte — is gaan zien in haar van hem afstammende kinderen... Bij 't tweede bezoek ging 't echter eenigszins anders, toe. Hier werden de eigenaardigheden van 't kind niet bezien in den schellen schijn van „maar aangetrouwd", maar in 't zachte licht van „eigen". Leo's Moeder is een groote blonde vrouw, met breede jukbeenderen en een sterk Noordelijken tongval 't Heeft de Juffrouw niet verbaasd te vernemen dat zij nog altijd „tige onwennig is fen Fryslan"l) en dat Leo eigenlijk Lieuwe heet, naar haar Heit .—2) maar dat kennen de minsken hier doch net sizzen2). De kleine Leèuw, met znn witblonde maantjes, stond er bij toen Moeke, in glanzenden familietrots, vertelde dat „naam aardt en dat Leo „sa mar, op 'n stuit, tige kwaad ken worre, krek as sien Pake, daar er naar noemd is" *). En evenzeer als die Friescke grootvader Lieuwe de zuivere, echte, onverzettelijke Friesche stief kop bezit. Aan dat alles denkt de Juffrouw en zij meent dat Bernard en Leo vandaag maar wat uit elkanders buurt moeten blijven. Doch om elf uur, bij 't melkdrinken, heeft Leo uit de aluminium kroes heete melk over Bernards kanden gemorst en Bernard keeft Leo onder 't loopen een stok tusschen zijn beenen gestoken. „Heelemaal niet met opzet" en „heelemaal bij ongeluk", beweren beiden. *) Slecht wennen kan, buiten Friesland. *) Vader. Dat kunnen de menschen bier toch niet uitspreken. *) Zóó maar, op een oogenblik, erg kwaad kan worden, net als zijn Grootvader, naar wxen hij beet. 106 En om twaalf uur blijkt een botsing onafwendbaar, 't Komt tot een bloedig, ja, bloedig, bakkeleien. Leo beeft Bernard een -bloedneus gestompt en Bernard stoot Leo zóó hard dat hij voorover valt, zijn tand door zijn lip. Want 't gebeurt dat zij, juist gelijktijdig, een pracht van een sparappel aan den boschrand zien liggen. Nu zijn sparappels in Gelderland geen zeldzaamheid, bij korven kan men ze rapen. Maar dat is het niet. Verhaalt soms ook niet de Geschiedenis hoe groote heeren, zelfs geheele volken, elkaar bestookten om één veste of één vrouw? Alsof er niet vele vesten en vele vrouwen waren, in 't land! 't Is de trek onzer menschelijke natuur dat een ding plotseling eenig schijnt te worden in zijn soort en van onschatbare waardij, zoodra onze mededinger er de hand naar strekt. Wanneer in 't gansche mastbosch slechts één enkele spar ware gegroeid die, éénmaal in een zomer, één vrucht voortbracht en die eenling daar voor hen lag, gevallen aan den boschzoom, den behendigste ten buit — niet driftiger dan zij nu doen, hadden Leo en Bernard erheen kunnen vliegen — om, juist gelijktijdig, de plek te bereiken en, juist gelijktijdig, den sparappel te grijpen. En omdat ze met gelijke rechten staan tegenover betwist bezit, vliegen ze, als kleine wilde katers, elkaar in de haren. Wat keel den morgen al tusschen hen smeulde, slaat plotseling uit. De sparappel is, ditmaal in figuurlijken zin, een vuurmaker, die de opgetaste brandstof doet ontvlammen. De Juffrouw is ijlings toegeschoten; zij heeft ze gescheiden en een duchtig standje toegediend met de bedreiging dat ze allebei onmiddellijk terug gestuurd worden als zooiets nog eens gebeurt. Zijn ze hier gekomen om prettig in 't bosch te spelen en gezond 107 en dik ie worden — of om te vechten en mekaar ongelukkig te slaan ? —- En daarop heeft zij ze gauw mee naar huis genomen om ze eens frisch te wasschen en een beetje koud water te laten drinken. Want ze zijn nu toch beiden wel erg verschrikt en ontdaan. Gedurende den mooien, langen middag hebben Bernard en Leo haast geen woord meer gezegd. Ze hebben niet mee willen spelen, hoewel Greta en Ansje 't zoo vriendelijk vroegen. Als maar, als maar, hebben ze loopen mokken, de een om den stomp en de ander om den stoot, de bloedneus en den tanddoor-de-lip. Om wat ze zelf leden. Maar ze hebben hun wraakgedachten althans niet geuit en de Juffrouw heeft ze stil laten begaan. Doch als de dag daalt, daalt ook hun hooge moed en de Juffrouw merkt dat ze, tenminste tegenover haar, wel graag bakzeil willen halen en hooren verzekeren dat ze nu nog niet naar kuis hoeven gestuurd. Ze raakt weer gewoon met ze aan den praat •— omdat, nu ja, iedere dag wel storende voorvallen brengt. En 't nu toch eigenlijk pas de eerste keer is dat ze hebben gevochten. En ook omdat de Juffrouw veel van kinderen houdt en deze twee i— al is de donkere Bernard dan prikkelbaar en licht geraakt en eigenreid en hoofdig en al moge 't Leeuwtje dan krek zoo gauw kwaad worden als zijn moeders vader, Lieuwe, en nog daarenboven een raszuiveren aangeërfden Frieschen stiefkop dragen op zijn schoudertjes — toch allebei zulke aardige kleine kereltjes zijn. Nu is de schoone zomerdag om: onder den wijden, stillen hemelkoepel is 't Koloniehuis vredig ingeslapen. Maar Leo en Bernard slapen niet. 't Is een avond geweest, als de andere avonden. Zij hebben netjes, 108 buiten 't venster, 't heizand geschud uit bun schoenen en de meisjes hebben daar de sprinkhaantjes laten wegspringen, die altijd, als se in 't bosch zijn, tusschen haar jurk en haar rolde gaan zitten. De droge frischkeid van 't aangebonden bosje bloeiende kei geurt bij Leo's hoofd en aan de spijl van Bernard's bed bengelt 't takje eikels dat hij gisteren meebracht. En 't beetje droog wit zand dat, door hun kousen gedrongen, altijd aan kun voeten zit, schuurt langs de lakens. Weer kijken de sterren door 't raam en van de wijde kei waait koelte binnen. Maar bij Leo en Bernard is 't anders van binnen : zij kouden, in kun kart, den wolf van den Haat gekooid en voeden en sterken dien. — En tegelijkertijd liggen zij te zweeten van angst. Want de Juffrouw keeft gezegd dat zij vanavond niet koeven te bidden en, als ze kunnen, zóó maar moeten gaan slapen. Omdat ze nog zoo kwaad zijn op mekaar en 't niet óver willen maken. Zoo liggen ze dan, klaar wakker, op kun zij, in den zomernacht te staren. En in hun borst zit 't wilde beest gekooid, dat Wrok en Haat heet ■—■ en eet hen uit. Nu >— of anders zéker in kun later leven, als de trahes van de kooi znn vastgeroest en zij t niet meer zullen verjagen kunnen. Ze denken over hun bedorven dag. Ze zien, elk voor zich, een langen zwaren reuzenbalk in 't oog huns naasten. Maar toch, als de stilte zoo drukt en zij 't hoe langer hoe benauwder krijgen omdat ze kun oogen niet dicht doen en niet slapen durven en toch zoo moe zijn —■ beginnen zij iets als 't prikken van een splintertje bij zichzelf te voelen. Muisstil, komt de Juffrouw binnengeslopen. En steekt de hand in 't bed, juist daar waar de witblonde maantjes van 't Leeuwtje klambezweet op 't kussen hggen. 109 „Ben je nou al goed op Ber?" — vraagt ze. Maar terwijl hij zich opricht om een beslist „nee" te uiten, verheft zich in 't andere bedje 't onstuimig Berenhart en fluistert, flink hard: „Juffrouw, Leo. is begonnen. ' „Nou, dan moeten jullie 't zelf maar weten, of je zóó slapen kan, zonder bidden. Denk je dat de Heere je de zonden vergeeft als je je vrindje niet eens wil vergeven ?' Neen, ze kunnen 't niet en de Juffrouw weet dat. Ze heeft, toen op Leo's kopje kaar hand tastte, wel gevoeld hoe angstig luj die greep. En uit 't onstuimig overeind rijzen van Berenhart sprak toch wel de wensch, dat déze toestand niet voort mocht duren. Daarom komt ze wat later nog eens weerom. En als ze weer kaar hand in 't bed steekt, raakt zij 't gladde bolletje aan van Berenhardus. „Zitten jullie bn elkander?" „Ja Juffrouw, we zijn nu weer goed op mekaar. Magge we nou alsjeblieft bidden, Juffrouw? ' „ Zeker, geef mij dan allebei eerst maar een zoentje. Dat doen ze, ze slaan, rechts en links, hun armen om Juffrouws hals. De Juffrouw krijgt op de rechterwang een vies, nat kusje van Leo en op de linkerwang een vies, nat kusje van Bernard. Want ze hebben zoo gezweet en stilletjes gehuild ook. En omdat ket nog maar zulke kleine jongetjes zijn, geven ze daarop een handje en een kusje aan elkaar. En knielen, samen, voor Leo's bedje, de Juffrouw daar tusschen in. En bidden, na elkaar, hun avondgebedje. 110 INHOUD. Bladr. Het stille Huis 1 Gerbrand 39 De Schaatsenrijdsters 74 De Ooievaren 85 De koppige Kolonistjes 104