ACV 588 — 8 — van het leven is de onbekende een onmisbare factor om te komen tot een bekende uitkomst, al is die uitkomst dan niet altijd een uitkomst. Want behalve een hemel bestaat er ook een hel. De Onbekende van het leven, van het menschelijk leven! Hij heeft een naam, maar zijn naam is de spiegel van zijn wezen. Evenals zijn ziel is ook zijn lichaam gesloten. Hij behoort tot de ongenaakbaarste regionen en heet mysterie. Het leven is een raadsel. Sleutels baten hier niets. Het blijft in zijn diepste schuilhoeken, waar de energieën van zijn rustelooze verlangens worden geboren en getogen, volstrekt ontoegankelijk. Alleen het mysterie, die goddelijke looper, geeft toegang tot deszeifs wezen en doel. Niet alleen het geloof, maar ook de rede plaatst ons herhaaldelijk voor het ondoorgrondelijk aanschijn van het mysterie, dat door zijn onbekendheid het leven ontraadselt. Het mysterie is Verlosser en Zaligmaker. Maar eer Het verlost en zalig maakt, kan Het óók voor wie van goeden wil zijn, een weedom wezen, dat bedreigd wordt door wanhoop. Er kunnen stonden, ja perioden komen, waarin het mysterie ons bevangt en schier den adem afsnijdt. O mijn God! o mijn God I hoevelen zijnder wien te midden van geestelijken dood en verderf en zelfs van geestelijken groei en bloei het mysterie wordt als een blinddoek ter verdoling, als een mondprop ter verstomming of als een worgzwachtel ter verstikking. Hoe worden dan de oogen smachtend en de handen smeekend geheven naar U, o mijn God, o God van mysterie. Want Gijr — 13 — koesterende armen en omhelzing der ziel haar tot speelgoed geworden was, zich loswrong uit die baatzuchtige liefde en haar verliet om geheel achter de wolken schuil te gaan. De ziel werd met dorheid geslagen. Haar verzotheid op God en goddelijke dingen verzwond voor lusteloosheid, voor onmacht, voor weerzin. Wilde zij .vasthouden aan haar gewone oefeningen van godsvrucht, dan moest zij zichzelve groot geweld aandoen en daartoe dwingen. Zij meende alleen in en door het geloof te leven en nu ondervond ze, dat het leven uit het geloof, dat de heldhaftige geloofsbeleving zich voedt alleen met de gedegen kost van het mysterie. Angstwekkender dan ooit verschijnt haar het mysterie. Nu ziet ze eerst, dat de geopende oogen van het mysterie toch blind zijn. Het staart, maar ziet niet. Die blik bezweert haar door een benauwende geheimzinnigheid. O, wat zijt gij toch!, zoo roept de ziel uit; o mysterie, zijt gij waan of werkelijkheid? Zijn uw wijdgespalkte en toch blinde oogen ook zinledig? Beantwoordt er iets aan de eeuwigheidsidee, die stom en star zetelt op uw rimpelloos voorhoofd ? Hoe lang duren de dagen en hoe zwaar zijn ze van offer en plicht! Hoe eindeloos schijnen de nachten en hoe donker zijn ze van twijfel en spot! O ik bezie mezelve in den spiegel en betast mijn gelaat, want ook ik werd mezelve onder het tobben en ploeteren tot een mysterie. Ik kom mezelve zoo vreemd voor. Zou het waar zijn? — 14 - De grijze zoekt den vrede in eigen-kwellen, En wil zich martlen tot een heilig man, En schijnt geen traan van 't zinkend oog te tellen, — Doch zon en bloem en vogel gruwt er van: Hij zoekt het leed, dat zij verblijd ontsnellen,— En vrede heeft, wie vreugde vinden kan 1) Eenmaal heeft de ziel gezegd: „Ik zal ingaan tot het altaar Gods, tot God, die mijne jeugd verblijdt." Maar waarom, o God, verblijdt Gij ook niet de rijpheid mijner jaren, den bloei van 's levens volwassenheid? Waarom zucht ik onder den wereldlast van het mysterie en waarom knaagt het mysterie aan de pijlers van mijn bewustzijn en vreugde? Heeft dezelfde dichter dan weer gelijk als hij andermaal zingt: Men droeg den grijze plechtig naar het graf, En toen hij langzaam nederzonk in de aarde, Brak uit het oog, van wie hij 't aanzijn gaf, Een vloed van tranen, dat naar 't zinken staarde; En allen wendden 't weenend aanschijn af, Geloovend, dat hun God een weerzien spaarde, Omdat ze 't innig wenschten, en zóó straf Een God, die scheidt, zich hün niet openbaarde: 1) Jacques Perk Mathilde Terzinen van De Kluizenaar. — 15 — De grijze, die zijn dorpje nooit verliet, Had daar gezwoegd, bemind, en liet er 't leven; Waarom hij leven moest, dat wist hij niet: Gij waant u, zwerver, boven hem verheven Wat deedt gij, zoo de dood ü nederstiet, Dan leven, laten leven, leven geven ? 1) Zou dit waar zijn? Is de eeuwigheid een zeepbel, uiteenspattende voor iederen stervenszucht? O ziel, stop uw ooren voor de verleiding, die voert tot vertwijfeling en wanhoop. Deze bekoring is als een sirene. Wilt ge? Hoor dan haar morrende stem, die verbeten zegt: „O God, waarom, waarom toch hebt Gij niet duidelijker gesproken ? Waarom zijn Uw wonderen geen bewijzen, waaraan niet te tornen valt. Waarom is er onder al uw wonderen niet één wonder dat ook den schijn mist van geen wonder te zijn. Spreek dan, o Heer, maar spreekt dan zóó, dat er door niemand aan uw uitspraak kan getwijfeld en de mensch, uw dienaar, zal luisteren en U volgen. Laat mij tenminste zien achter den schemer van het leven, opdat ik wellicht daar het licht aanschouwe van de schaduw in het openbaar. Wat een schralen oogst bracht ons het christendom van twintig eeuwen! Met welk een laatdunkendheid heerscht de zelfzucht, nog feller onder de grooten dan onder de kleinen. Hoevelen worden er dood gedrukt door haat en nijd, door verdenking en laster. Hoe wordt de natuur, de aanleg, het 1) Jacqucs Perk Mathilde. Bij 't Graf. — 16 — heimwee van den mensch geweld aangedaan en gaan er talloozen ten onder, die smachten naar recht en billijkheid en listig en sluw worden gefnuikt. Waarom wordt het zachte en edele vervolgd en mag de brutaliteit haar hardvochtigen hiel planten op deszelfs gedweeën nek? De sperwer daalt neer om de argelooze musch te verslinden. De mijnwerker zoekt en wroet in de natte en kille ingewanden der donkere aarde om den salonhaard te stoken tot een koesterenden oven voor den ongevoeligen uitzuiger. Spreek toch, o Heer, spreek zoo duidelijk mogelijk, want dewijl Gij God zijt, kunt Gij Uw woord verstaanbaar maken voor allen. Zie, als wij gelijk verdoolde schapen dwalen, dan zijt Gij toch de Herder om ons naar uw heerde terug te voeren." Zoo sprak de sirene der bekoring. En op den Golgotha, waar de ziel hing aan haar kruis, werd de middag tot nacht. Het werd al donkerder en donkerder en er sterde niet één lichtpunt meer voor haar benevelden blik. Eensklaps klonk een langgerekte doodsgil en schreeuwde de bloedig-worstelende ziel: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten!" En die schreeuw was niet het geluid van wanhoop, maar van volslagen hulpeloosheid. Gebroken tot in haar diepste lagen, verlaten door de menschen, vereenzaamd door God, hing daar de ziel in de ondoordringbare duisternis van het mysterie aan het kruis van mysterie en hoe dieper zij zakte door het gewicht van haar eigen ellende, des te slanker en ranker hieven zich haar armen naar omhoog als klampten zij zich vast aan een ijle en onzichtbare macht. „Vader!", 17 - zoo reutelde de stervende ziel, „Vader, alles is volbracht, in Uwe handen beveel ik mijnen geest!" O mensch, hoovaardig, vleeschelijk, o tartend - zelfzuchtig schepsel Gods, hoor en versta. De Christen is een andere Christus, die door lijden het rijk der eeuwige glorie moet binnengaan. Ten slotte heeft iedere Christen, iedere mensch zijn Gethsemani, gelenigd zoo niet door menschelijken dan toch door hemelschen troost. Maar eenmaal zal zich voor hem ook de hemel sluiten en zal hij zinken, zinken, zinken uitsluitend door het loodzwaar gewicht van zijn eigen nietigheid om des te vrijer in overgeving aan Gods gezegenden wil te kunnen sterven. Er zal een tijd komen, dat alles wat hij voor bewezen hield, hem onbewezen en zelfs onbewijsbaar schijnt. De tijdelijke en eeuwige werkelijkheid zal hem zijn als een droom en bedwelming. De eenzaamheid zal hem worden als het luchtledige, dat in alle bochten doet kronkelen en ten laatste verlamt door verstikking. Biddend en boetend zal u in de ooren gefluisterd worden het woord in de diepste diepte der hel geschapen, het woord als een helsch vuur om de ziel te folteren en te louteren, het Satanisch woord: Autosuggestie!!! Heel uw geloof, o mensch, heel uw vroomheid en deugd, al uw zelfoverwinningen, God en de eeuwigheid, verdoemenis en hemelsche glorie, alles, alles, zelfs uw bestaan is autosuggestie, niets dan autosuggestie, niets dan inbeelding en zelfbedrog. 2 — 18 — Autosuggestie! Autosuggestie! Inbeelding! Zelfbedrog! Alles slechts hersenschimmen! O mensch, als het mysterie u zoo benauwt en kruisigt, als het donker der onbegrijpelijkheid u zoo foltert en beangst, sla dan uw oogen star en aandachtig op den Man van smarten. Beschouw Hem met koesterende liefde en innige deelneming. Zie, Hij is het opperste mysterie, geheel onbegrijpelijk en toch weer zoo gemakkelijk te begrijpen. Zie die doorboorde en uitgerekte handen en voeten; zie die doorwonde zijde en dat met doornen gekroond hoofd. Maar vooral, aanschouw dat gelaat. Dit is het goddelijk aanschijn van het vervloekste en gezegendste aller mysteries. Want hier ontspringt de waarheid van hetgeen een meditatief en diepzinnig denker 1) heeft gezegd met betrekking tot het mysterie: Er is licht genoeg om te gelooven En donker genoeg om niet te gelooven. Wilt gij, o mensch,. dat licht, dat licht voldoende, meer dan voldoende om te gelooven? Doe dan als de blinde van fericho. Roep en roep weer, schreeuw en schreeuw weer en houdt niet op met roepen en schreeuwen: „Jezus, Zoon van David, ontferm U mijner!" En gij zult, misschien wel na lang smeeken en dulden, maar toch zeker eens een stem vernemen diep in uw binnenste, die zegt: „Wat verlangt gij?" En dan luide uw antwoord 1) Pascal Gedachten. — 25 — eindige gestameld door het eindige. Voor wie goed weten te luisteren, zijn ze als schelpen, ruischend van den mateloozen oceaan der ongeschapen Waarheid. Geen wonder, dat kunstenaarsnaturen, krachtens hun wezen dichter bij het Rijk Gods dan andere, zich getrokken voelen tot de liturgie, die ontroerende schoonheidsschittering van geloof en zeden. Zij worden vermeesterd door iets onbestemds, iets zwevends en ongrijpbaars, dat niets anders is dan de ontwaking van het heimwee des hemels. Onwederstaanbaar worden zij gevangen door een bekoorlijkheid, waardoor heel hun hart blijft langen en langen naar de zoetheid van den onbekende, van het Mysterie. Talrijk zijn de kunstenaars, bekeerd tot Rome door het lezen en bestudeeren, door het bijwonen van de liturgie. Zij werden gewonnen voor de ware Kerk door de zalving uitgaande van Aaron, den Hoogepriester en ontboezemd door David, psalmzingende (CXXXII): „O, hoe goed en hoe aangenaam is het als broeders saam te wonen! Het is gelijk de zalve uitgegoten op het hoofd en neervloeiend op den baard, den baard van Aaron en neervloeiend op den boord van zijn gewaad; het is gelijk de dauw van Hermon, die nederdaalt op Sions heuvel. Want daar gebiedt de Heer zijn zegen en leven tot in eeuwigheid." Ik weet, dat er niet weinigen twijfelachtig staan tegenover de bekeeringen door de liturgie. Zij meenen, dat — 26 — deze bekeeringen, als vrucht van het gevoel, te oppervlakkig zijn. De door het zenuwlijden al te toegespitse ontvankelijkheid van het tegenwoordig geslacht doet hen de deugdelijkheid dezer bekeeringen zoo niet verdenken, dan toch afwachten. En het moet eerlijk bekend: niet altijd werden zij in het ongelijk gesteld. Soms bleek de bekeering een schaal zonder pit, een vlam zonder olie, een vuur zonder brandstof. Maar dit geeft hun geenszins recht tot generaliseeren en het voeden van kwade vermoedens omtrent de waarachtigheid van iederen bekeerling. Integendeel! Door het hart naar het hoofd. De liturgie voert naar den catechismus. De schoormeid leidt naar de waarheid. Wie door ontroering getrokken zijn, moeten door overtuiging bevestigd. Gedachtig het feest, dat de zielsverblijde vader voor den verloren zoon liet aanleggen, zijnder velen die voor den bekeerling het gemeste kalf willen slachten en hun blijde komste maken tot een wierook-zwangeren triomftocht. Vooral is men hiertoe genegen, wanneer het hèn geldt, die als buit een zilvervloot medevoeren van naam en verdiensten op 't gebied van wetenschap en kunst. Maar ook dit heeft zijn gevaar. De feesteling zou zich kunnen gaan inbeelden, dat het altijd — en wel in dubbelen zin — om hem bruiloft zal zijn. En wij kunnen en moeten hem beter trakteeren dan op hersenschimmen en teleurstellingen. Noch de koelheid van de eersten, noch de geestdrift van de laatsten is menschelijk. Wij mogen den nieuwe- — 27 — ling niet dronken maken, maar ook hem niet al te zeer ontnuchteren. Is dit niet de gulden regel in alles voor allen? Wij kunnen al het ondermaansche omscheppen tot een hel of een Paradijs, maar de deugd ligt in het midden. Want de aarde is een vagevuur, dat niet uit louter ellende noch uit louter geneugte bestaat. Zij heeft van beide wat. Twee factoren bij de bekeering en vervolmaking der zielen mogen nooit veronachtzaamd worden; vooreerst: bij niemand kan er dadelijk, entweedens: bij velen nooit het hoogste gevorderd. Het eerste lid schijnt mij zoo klaar als de dag. Het staat in innig verband met de wet der ontwikkeling. Een wereldminnaar wordt nooit — uitzonderingen bevestigen den regel — ineens een vlijtige beoefenaar der heldhaftigste ascese. Een gevierd bekeerling behoort wel te beëedigen het: „ijdelheid der ijdelheden!", maar hij kan onmogelijk terstond na zijn Doopsel of afzwering die grondwaarheid ten gronde toe beleven. Wie anders verlangt, treedt in de plaats van den ontevreden broeder des verloren zoons. Wij worden hard tegenover anderen, dewijl wij meenen, dat anderen hard tegenover ons zijn. Wij misgunnen anderen de lusten, omdat we ons daardoor zwaarder meenen belast. Maar hier past de bestraffing van den goddelijken Wijngaardenier: „Is uw oog boos, omdat Ik goed ben?" Wat de tweede bewering betreft, ook deze staat on- — 29 — Wee den godsdienst, die slechts brave menschen kweekt. Om den middelmaat bij de massa te bewaren, heeft de massa helden en heiligen noodig. Heldhaftigheid zoowel volgens de natuur als de genade is het ruggemerg der normale maatschappij. De helden en heiligen waren in zekeren 2in allemaal abnormaal. Zij waren 't, daar hun dapperheid en deugd de doorsnee verre overtroffen; zij waren 't ook, daar ze niet zelden buitengewone wegen bewandeldan. Wee hun, die anders willen dan anderen omdat ze anders moeten. Ik zou, zeide een abnormale mensch, willen sterven op straat, liefst midden op een groot plein ter verheerlijking van de vrijheid, die door het conventioneele tot stikkenstoe benauwd wordt. Een abnormaal mensch kan in zijn eigen overgroote droefheid somtijds dof en dor blijven bij het beeld van den Gekruiste en het plots willen uitjubelen om een kind, dat hij op zijn eenzamen wande! ontmoet. Dat kind vol geestdrift op te nemen, het in de hoogte boven zijn