UIT MIJN LEVEN L. PENNING» UIT MIJN LEVEN 1 /?D3 O 88 UIT MIJN LEVEN DOOR ===_ L. PENNING LA * VOORHOEVE - ZWOLLE /kontwojjkeN l B1BUOTHBBK J EEN WOORD VOORAF „Oubaas" Penning is heengegaan. Heengegaan in zijn innig Godsvertrouwen en steunende op den rijkdom van Gods goedertierenheid en liefde, zooals hij die in zijn leven had ervaren. Kinderlijk eenvoudig, ruim en breed, dat zijn leven kenmerkte, getuigde hij in zijn laatste uren van het ook voor hem volbrachte werk van Christus : „Ik ga naar Jezus." Zoo is hij dan ontvallen aan de zijnen, zijn vrienden en vereerders, en aan de Nederlandsche letterkunde, waarin hij een eigen plaats innam. Auteur bij de gratie Gods, volksschrijver van den eersten rang, begaafd met een rijke fantasie, gezonden humor en een kernachtigen, pakkenden stijl, wist hij de diepste roerselen der ziel van zijn lezers aan te raken. En dat aanraken voerde hen mee naar de hoogten, vanwaar hij hun de volmaaktheden Gods liet zien. In zijn diep Godsvertrouwen en warme vaderlandsliefde lag ook het geheim besloten van zijn groote liefde voor het stamverwante volk der Afrikaanders. In de historie van dat volk zag hij Gods leidende hand; zijn zieleleven sloot zich aan bij hun eenvoud, trouw en godsvrucht. Daarom waren ,,dé Boeren", in verdrukking, bij lijden en strijden, zijn kracht bij uitnemendheid. In zijn levendige en kleurige teekening werkte zijn enthousiasme aanstekelijk en plantte zich voort bij ons Nederlandsche Volk. . . . „Oubaas" Penning is heengegaan. Betreurd door duizenden in den lande. ❖ ❖ ❖ Met volkomen instemming van en in overleg met de familie, zien deze levensbeelden het licht. Als een herinnering aan den geliefden Schrijver, en tot bemoediging van ,,moeden en matten". Zoo spreke Penning nog na zijn dood. . . . INHOUD Bladz. Wisselend getij 9 Schaduw en licht 17 Ds. Sundag 25 In de Gemeente 33 Onder de preek 40 Schaduwen des doods 43 De jonge winkelier 51 Nieuwe plannen 58 Van de ezelkar naar de hondenkar 73 Bloei en welvaart 80 Scheiden 88 Met den duimstok op zak 98 Een nieuwe taak 109 Bij de doodsbaar 114 De verloren portefeuille 119 Het keerpunt in mijn leven 133 Een ontmoeting met Paul Kruger 145 Herinneringen 154 Weer verhuizen 166 Bij de krankensponde 171 Naar het lustrumfeest (1906) 179 Toch naar de Boeren 18$ Een autotocht 190 Terug naar het Vaderland 200 Hongaarsche indrukken 202 De lucht in 212 Door stad en land 217 Naar Jezus! 227 WISSELEND GETIJ IN DEN GEEST GA IK ONGEVEER zestig jaren terug. Lang vervlogen jaren — waar zijt gij gebleven! Waar zijn zij, de volwassenen, die ik toen kende ? Zij rusten allen in 't graf ; maar hun beeld bleef achter, en zij beginnen weer voor mijn oog te leven, als ik terug denk aan die vervlogen jaren. Wij zwalkten in een kleine roeiboot; de boot legde bij een turfschip aan, en wij kinderen klauterden er tegen op. Ik ging voorop, want ik was de oudste. En twee broers en een zusje volgden. Er waren in 't geheel vijf kinderen. Moeder droeg den zuigeling. En Vader en Moeder met den zuigeling werden later met de roeiboot uit de Pastorie gehaald. Zoo stond ik op het dek van het turfschip, dat ons naar verre, onbekende streken zou brengen, en mijn kinderhart was bewogen, toen ik een blik wierp op het Noord-Hollandsche dorp, dat wij verlieten. Mijn vader was er predikant geweest bij de Christelijk Afgescheiden Gereformeerde gemeente, 't Was haar eerste predikant. De gemeente was al heel klein, toen hij er kwam, en de vijandschap loeide er fel. Onze pastorie werd begroet met een bombardement van steenen, den eersten avond, dat wij er aankwamen. Mijn moeder was een zwakke, tengere, zenuwachtige vrouw, en zij keek mijn vader 9 aan met een hevig ontstelden blik bij deze eerste begroeting, doch mijn vader bleef kalm. Hij was er van verzekerd, dat God hem hier had geroepen, en hij was een onverschrokken held. De vijandschap openbaarde zich op verschillende manieren. Het leven van mijn vader liep gevaar. Op zekeren avond — het was pikdonker — liep hij langs het voetpad, aan beide zijden door breede vaarten ingesloten. Een rijweg was er toen nog niet; slechts dat voetpad. Op dien duisteren avond nu kwam een forsche gestalte mijn vader bruusk tegemoet, recht tegen hem aan bonzende. Het was de bedoeling, mijn vader in 't water te loopen. Maar dat ging niet zoo gemakkelijk. Zoo klein en nietig de gestalte mijner moeder was, zoo groot en sterk was mijn vader. Hij stond stevig op z'n voeten, en de aanslag van den aanrander mislukte. Maar daarmee was de zaak voor mijn vader nog niet in 't reine. Hij greep den aanrander stevig bij den arm en zeide : ,,Vrind, beseft u wel, wat u daar wildet uitvoeren?" De verontschuldiging, die er op volgde, was waard, om in een almanak te zetten. ,,Dominé,,> zei de man : ,,ik wist niet, dat u het waart. Ik dacht, dat het de doodbidder was". Mijn vader hield van humor, en de humor kwam met macht bij hem boven. ,,A1 was ik een doodbidder", zei hij : ,,dan mocht u mij nog niet in 't water loopen". 10 Onze pastorie en de kleine kerk, pas gebouwd, vormden een scherpen doorn in het vleesch der bevolking. ,,Ze moesten hier niet staan", zei een driftige tegenstander; ,,'t is een schande voor ons dorp ; ze behoorden af gestookt te worden !" Het werd erg. Er dreigde brandstichting. En een lid van den Kerkeraad ging naar den burgemeester, om zijn beklag te doen. De burgemeester voelde niets voor de afscheiding, maar hij was een rechtschapen man, en het kwam zijn eer te na, dat een afgescheiden dominé onder zijn gezag onbeschermd zou zijn. Hij liet den man, die de onheilspellende woorden had geuit, op het gemeentehuis ontbieden. ,,U heeft gezegd, dat de pastorie en de kerk van de Afgescheidenen moesten afgestookt worden." De man kon 't niet ontkennen; er waren getuigen geweest. ,/t Was maar gekheid, Burgemeester". Maar voor den burgemeester was het geen gekheid, en hij zei op strengen toon: „Als er brand uitbreekt in die pastorie of in dat kerkgebouw, dan houd ik u voor den vermoedelijken dader, en laat u onmiddellijk arresteeren". Dat zag er niet zoo mooi uit voor den aangeklaagde. Het was bij den burgemeester bittere ernst, en het gaf in het huisgezin een groote consternatie. De man was iemand van beteekenis ; hij had 11 een naam te verliezen; hij zou te gronde zijn gericht, indien hij geboeid werd weggebracht. Het werd thans voor hem een zaak van het hoogste gewicht, dat er geen brand uitbrak. Die brand immers zou zijn toekomst vernietigen. En bevreesd, dat er een brandstichter zou komen, liet hij de pastorie en de kerk eiken nacht bewaken — het was wel een merkwaardige besturing, dat een felle vijand werd gedwongen, voor onze veiligheid te zorgen! De offervaardigheid der kleine gemeente was buitengewoon. Er was een dienstbode, die de helft van haar loon afstond. Zij verdiende vijftig gulden per jaar, en zij gaf vijf en twintig gulden voor het traktement van den dominé. Zoo kwam het traktement bijeen ; ƒ 600 per jaar. De onderlinge liefde stond in nauw verband met de offervaardigheid. Wat was er een meeleven in elkanders nooden! Welk een bezielende warmte heerschte in dien kleinen kring, die zich daar als op een klein eiland te midden van een bruisende zee van tegenstand en vijandschap bevond! Hier werd de waarheid van het psalmvers ondervonden : ,,Waar liefde woont, gebiedt de Heer' Zijn zegen". Daarmee is niet beweerd, dat alles heilig vuur was op het altaar. Er was wel eens een ijver zonder verstand; de voorzichtigheid en de behoedzaamheid werden wel eens gemist; een zuster der gemeente, met een rappe tong en met een onbegrensde vrijmoedigheid, vond het een hoog genot, om het den vijanden vlak in 't gezicht te zeggen, dat deze kleine, afge- 12 scheiden gemeente de kurk was, waarop dit goddelooze dorp dreef. Zulke woorden waren olie in het vuur. De vijandschap werd er feller door, en menschen, die overigens gematigd waren, vermoedden, dat er Zondags in die afgescheiden kerk een hoop Farizeërs samenschoolden. Mijn vader begon te vreezen voor een onheilspellend misverstand; er moest ruimte zijn, om het Evangeliezaad te strooien, en hij achtte het zijn plicht, met de tegenstanders persoonlijk te spreken. Het ging als een electrische schok door het dorp, toen de mare zich verspreidde, dat de afgescheiden dominé bij een zijner krachtigste tegenstanders een bezoek had gebracht, en de verbazing werd nog grooter, toen die tegenstander eenige weken later onder het gehoor kwam. Het leek als een wonder! En toen een man van grooten invloed verzekerde, dat dit werk, was het menschenwerk, zou verbroken worden, maar was het Gods werk, niet verbroken kon worden, kwam er een groote kentering in de, publieke opinie. Mijn vader vond genade bij de dorpelingen. Zij zeiden, dat hij een kerel was, met wien men praten kon, en het gehoor nam van week tot week toe. Het Woord Gods had een geregelden, rustigen loop; het zaad kwam op, en beloofde een rijken oogst, en dat alles was in een zwaren, maar gezegenden arbeid van nauwelijks tien maanden volbracht. 13 De brievenpost bracht een brief. Ik meen, dat er veertig cents voor port moest worden betaald, en mijn moeder, die een zorgzame en secure huishoudster was, keek heel zuinig. Vier dubbeltjes — men moest het niet uitvlakken. Een dozijn van zulke brieven zouden de heele begrooting hopeloos in de war hebben gebracht. Het was een beroepsbrief, en zulke brieven kunnen in het gezinsleven van een predikant kritieke uren brengen. De gemeente echter was gerust. De dominé zou toch niet naar dat ver gelegen dorp gaan — naar Bunde? De plaats lag niet eens in Nederland. Zij lag over de grenzen; in Oost-Friesland, koninkrijk Hannover. Maar men kon toch niet weten. Er werd verteld, dat de dominé sterke banden voelde aan die zwakke, Bunder gemeente, en de Kerkeraad vond, dat een traktement van ƒ 600, waarbij dan nog een zekere stand moet worden opgehouden, toch te laag was. Het traktement zou worden verhoogd, ƒ 800 en geen cent minder! Het klonk mijn trouw zorgende moeder als muziek in de ooren. Het zou een groote verruiming geven in het huisgezin, en mijn broeder Gerrit, die fier als een koningszoon door het dorp liep, als de vlijtige moederhanden een nieuw stuk in de doorgesleten knieën van zijn broek hadden gezet, zou weer een nieuw pak kunnen krijgen. ƒ 800.—! 14 En de beroepende gemeente te Bunde had het traktement op ƒ 450 bepaald! Het was een woestijn in financieel opzicht! En hier bloeide de oase! Doch mijn moeder durfde er bij haar man niet op aan te dringen, om daarom te blijven. Zij deinsde er voor terug — had de Heere niet meer dan éénen zegen? Zoo vervulde zij haar roeping als predikantsvrouw, maar dat zij vurig hoopte, hier te blijven, en niet te gaan naar een volk, welks zeden zij niet kende en welks taal zij niet verstond, is niettemin waar. Zij had het dorp lief gekregen. Doch wat zou mijn vader doen ? Niemand wist het, en hij aUerminst. Er kwam hoog bezoek in onze pastorie. De hypotheekhouder, die ƒ 7000 hypotheek op kerk en pastorie had gegeven. Hij was ongehuwd ; God had hem rijk met aardsche middelen bedeeld, en hij was een man, die met een blijmoedig hart kon geven. ,,Dominé", zei hij : ,,ik hoop van harte, dat u hier blijft. Heeft u een bizonderen wensch, dan zeg het, en ik zal doen wat ik kan". „Mijnheer," antwoordde mijn vader: ,,u heeft een hypotheek ten laste onzer gemeente, haal er de pen door!" Dat was toch een kras voorstel. Zeven duizend gulden, het was een kapitaal in dien tijd. Mijnheer dacht er eenige oogenblikken over na. Toen zeide hij met een resoluut gebaar zijner handen : „Dominé, ik zal het doen, mits u bedankt voor Bunde." 15 Hét was het zielkundige moment. Mijn vader stond op. Die hypotheek woog hem zwaar op het hart. Hij legde de handen op de schouders van den koopman en zeide met een bewogen stem : ,,Laat er mij nu buiten! Hier ligt een schoon werk voor u te doen, waarvan u nimmer berouw zult hebben.' Nog op uw stervenssponde zal het uw ziel verkwikken, dat u dit voor den Heere mocht doen." Mijn vader had de overwinning behaald. De koopman schold de hypotheek kwijt. „Maar nu hoop ik toch te meer, dat u zult bedanken", zei de koopman met grooten nadruk. De weg lag anders. Mijn vader had er een harden strijd mee ; toen werd het hem duidelijk, dat hij naar Bunde moest vertrekken. Op een traktement van ƒ 450.—! Het afscheid viel mijn vader zwaar; de gemeente kleefde hem aan. Maar hij sterkte zich in God en was verzekerd, dat een nieuwe werkkring hem riep. Het was een daad des geloof s. Er was geen vrijheid van eeredienst in het koninkrijk Hannover. Het was mogelijk, dat niet de kansel maar de gevangenis hem wachtte. En er schoot niets anders over dan het Lutherwoord : „Hier sta ik; ik kan niet anders; God helpe mij, Amen!" Zoo bevonden wij ons dan op dat turfschip, op die oude schuit, die al ons hebben en houden bevatte. De schipper heesch de zeilen, en wij stevenden de Zuiderzee op. De schipper keek naar de lucht. 16 „Wij krijgen een stevige bries!" zei hij. De zee stond onstuimig; er werden schuimkoppen gezien. Zoo dreven wij daar heen, een onzekere toekomst tegemoet. En ik wierp een laatsten weemoedigen blik in de richting van het dorp, waarvan mijn kinderhart zoo noode scheidde. . . . SCHADUW EN LICHT ALS EEN TROUW POSTPAARD HAD het turfschip, ons tot het uiterste punt van Nederland gebracht; tot Nieuwe Schans. De reis had ongeveer zes dagen geduurd. Nog een uur wandelen, en we hadden het doel bereikt Zou de gevangenis in plaats van de preekstoel mrjn vader wachten ? Daar wachtte hem iets anders. Niet door den kerker maar langs de doodsbaar einff de weg naar den kansel. Daar lag een man geknield bij de wieg van zijn jongste kind. Dit kind had ons vergezeld uit het vaderland, om een graf te vinden in de Oostfriesche aarde. Het was in de lente. De knoppen zwollen, en de eerste schemering van het groen hineover het geboomte. Het was in den avond. Er brandde een lamp, gevuld met patentolie. Wij kinderen waren allen bijeen in de kamer. Mijn moeder zat daar aan de tafel, het hoofd met de handen gestut, met een hoofdpijn, alsof het hoofd zou bersten. Het kwam van de vermoeienissen van de reis ; en van zorg en smart. Uit Mijn Leven. 2 , f_ 17 Wij kinderen hadden de handen eerbiedig gevouwen. Wij wisten niet, Wat er gebeuren ging. Vader had gezegd, dat dit jonge leven worstelde met den dood. Het was een zware worsteling; wij hoorden het gesteun van het broertje. Maar wij voelden toch niet het ziele wee van mijn vader. Het geprangde vaderhart stortte zich uit in een vurig gebed, dat door lucht en wolken scheen heen te boren. Hij bad om de genezing van het kind, doch niet om de aardsche maar om de eeuwige genezing. ,,Hier is een lammeke van uw kudde, o Heere Jezus," zoo smeekte hij ; ,,neem het op uit zijn bang lijden — neem het op in Uw heerlijkheid!" Toen mijn vader geëindigd had, was het stil, heel stil in de kamer. Geen gekreun werd gehoord, en mijn vader wendde zich met betraande oogen naar de wieg. Het slaapt, zeiden wij; broertje slaapt. Maar de oogen waren niet gesloten ; dat was vreemd. En vader legde de handen op de oogen van het kind. Daarop zeide hij op kalmen toon : ,,Broertje is thuis. Nu willen we den Heere danken, dat Hij broertje thuis heeft gehaald". Er was een groote droefheid in de pas betrokken woning, en met een bloedend vaderhart, langs de doodsbaar heen, beklom mijn vader den kansel, om zich aan zijn nieuwe gemeente te verbinden. 18 Ik kwam uit de school. Het was de eerste keer, dat ik naar een Oostfriesche school ging. „Vader," zei ik : ,,de jongens roepen mij na ; zij jouwen mij uit en zeggen: Cocksiaan, Cocksiaan! Wat beteekent dat toch ?" Vader legde zijn arm over mijn schouder. Hij zag mij aan met een blik vól teederheid en antwoordde : „Kind, dat is een scheldnaam' Om ons geloof! Acht het een groote eer, dat ge, zoo jong nog, reeds de smaadheid van Christus moogt dragen!" Het was weer felle vijandschap, die oploeide, maar hier zou de Heere zelf op een wonderbare wijze mgrijpen, dat het dorp er van zou ontroeren. Het kerkgebouw stond tien minuten gaans van de Pastorie, en aan den straatweg, die er heen leidde, een paar minuten van ons af, stond een groep arbeidershuizen. Een dezer woningen werd bewoond door den arbeider Velge. Deze man had een grondigen afkeer van de „Cocksianen", zooals hij zeide, en bovendien werd hij opgehitst door zijn schoonmoeder, die bij hem inwoonde. Zij was een bittere vijandin der waarheid, en door haar opgehitst, verloor Velge het laatste sprankje zelfbeheersching. Ging mijn vader kerkwaarts, dan stond Velge mijn vader gemeenlijk op te wachten, en jouwde hem na. Het was erg. Het was voor mijn vader, die een vurig, driftig temperament had, een oefenschool in de liidzaamheid. J Doch op zekeren Zondag stond Velge mijn 19 vader niet op te wachten. De luiken van zijn woning waren aangezet, en er werd verteld, dat een zijner kinderen de keelziekte had gekregen. Den volgenden dag werd een tweede kind aangetast; het was diphteritis, in den besmettelijksten vorm, en voor dat het weer Zondag was, was een der kinderen overleden. Des Maandagsmorgens werd door een buurvrouw aan de Pastorie gebeld. Of de dominé niet even wilde komen. Velge had er om gevraagd. Hij was door de keelziekte aangetast en had het zoo benauwd. Hij dorst zoo niet de eeuwigheid in te gaan. De buurvrouw wist er alles van. Velge had zoo'n hekel gehad aan „die lutje karke", en had zich slecht gedragen tegenover dezen dominé. Zij trok de schouders op. Ze kon 't begrijpen, als de dominé niet kwam. En 't ergste was nog wel die besmettelijke diphteritis. De predikant had ook een gezin ; hij moest 't zelf weten. Zij had haar boodschap gedaan, en zou 't niet 'kwalijk nemen, als hij weg bleef. Velge was bovendien lid van „die groote karke". Daar waren twee predikanten, waarvan een ongetrouwd. Die mocht wel komen, om een goed woord te spreken. Zoo dacht de buurvrouw er over. Maar mijn vader dacht er anders over. Mijn moeder zag hem aan met een vragenden blik. 20 „Natuurlijk," zei hij, op resoluten toon, ,,ik ga op slag!" Mijn moeder had niets anders verwacht. Mijn vader trad Velge's woning binnen. De schoonmoeder ging met driftige stappen heen ; de moeder zat schreiend bij een kinderlijkje. Het was het tweede kind, dat zoo pas was overleden. Zoo waren er dan twee kinderlijken in het vertrek. En daar, in de bedstee, lag stikkens benauwd, de huisvader. Velge hield veel van zijn kinderen ; dat moet er van gezegd zijn. Zij waren hem van 't hart gescheurd. En nu had God hem daar neer geworpen op het ziekbed, waarvan hij niet meer zou opkomen. Hij kon moeilijk meer spreken; de keel dreigde dicht te gaan. Hij zag mijn vader aan met een blik, die een steenen hart zou hebben vermurwd. „Dominé, kunt u me mijn schandelijk gedrag tegenover u vergeven ? Nu, met de vreeselijke eeuwigheid voor mij, voel ik het — ik heb een dienstknecht van den allerhoogsten Koning aangetast." Mijn vader nam een stoel en zette zich bij den kranke neer. Zijn hart was diep bewogen. „Alles is vergeven, Velge — alles, hoor!" „En wil u voor mij bidden?" Zoo bad mijn vader dan met zijn vroegeren vijand. „En komt u nog terug?" „Nog vandaag!" 21 Want mijn vader begreep, dat de toestand hoogst ernstig was. Mijn vader kwam er nog herhaalde malen, twee keeren per dag, en kostelijke oogenblikken waren het, die hij daar doorbracht in die door het gif van de diphteritis besmette woning. En de blijde Morgenster ging op in den duisteren nacht van dezen lijder. Toen mijn vader hem voor den laatsten keer bezócht, kon hij niet meer spreken, maar een zalige glimlach spreidde zich uit over die af gepijnde gelaatstrekken. Velge wenkte zijn vrouw. Zij begreep dien wenk en haalde lei en griffel. En hij schreef daarop met stervende hand : „God heb ik lief, want die getrouwe Heer' Hoort mijne stem, mijn smeekingen, mijn klagen." Vader las het. ,,0, mijn broeder in Christus!" zeide hij. Het liep snel af met den kranke. Hij stierf, verlost door Christus' bloed, in God gerust. Mijn vader leidde de begrafenis. Kort daarop kwam het ontzettende bericht, dat de schoonmoeder zelfmoord had gepleegd. Men had haar gevonden in het achterhuis: aan een strop, geworgd. Welk een ontzettende tegenstelling in dezelfde woning! Een zondaar, aangenomen door Gods eeuwige ontfermingen ; en in het achterhuis de nacht der wanhoop. . . . Ik zal mij wachten, een oordeel te vellen over deze vrouw. Eén is er, Die oordeelt; en Zijn oordeel zal rechtvaardig zijn. 22 Er ging een siddering door het dorp. Aan den anderen kant sprong de trouwe herderzorg van mijn vader in het oog; en van dien dag af was de felle vijandschap gebroken. De gemeente groeide en bloeide ; de Pastorie stond voor iedereen open, en mijn vader, die niet eng van hart was, vond trouwe vrienden ; ook in de Hervormde Kerk. Het traktement werd verhoogd en gebracht op ƒ 550 plus elk jaar een vet varken. Er waren een paar broeders, die met de schrielheid in hun binnenste hadden te kampen en meenden dat het zoo meer dan welletjes was. Elf gulden in de week ; en vast: zomer en winter door; of het regende of sneeuwde — de dominé kon nu wel een mooien duit over houden. Het waren slechte rekenmeesters ; mijn moeder had het hun wel anders kunnen vertellen. Nu en dan echter werd mijn vader met een extra-gave verrast. Dan blonk zijn gelaat van vreugde, en aan het open haardvuur gezeten, zong hij met zijn kinderen de Psalmen Hammaaloth. Ik moet er bijvoegen, dat hij een man was, bezield met een onbegrensd optimisme. Als hij een goudstuk van 5 thaler ontving, meende hij uit allen nood te zijn — gelukkig optimisme! Maar mijn moeder wist er meer van, en bezat een aangeboren gave, om zuinig te financieren, en dat was niet minder gelukkig. Het water kwam wel eens aan de lippen, maar ik geloof, dat mijn moeder liever honger 23 zou hebben geleden dan schulden te maken, die zij niet had kunnen betalen. En was de nood op 't hoogste, dan kwam er uitredding. Doch daar scheen ineens, voor goed, aan allen nood en gebrek een einde te zullen komen. Er kwam een beroep uit Ridot, staat Illinois, Amerika, ƒ 1500 traktement; een flinke pastorie met een grooten lap grond er bij, om nog een paard en een koe te houden. Het streelde het hart mijner moeder. Zij kon er niet van slapen ; het duizelde haar! Zij wist bij ervaring, dat het geld bij haar man niet den doorslag gaf, maar hij behoefde toch niet per sé te bedanken, omdat het traktement zoo veel hooger was. En de Ridotters waren zielsvrienden geweest van mijn vader. Zij waren uit Bunde naar Ridot verhuisd, en hadden aanstonds rijke oogsten binnengehaald. Doch toen bleek het, hoe sterk de liefde was, die de gemeente Bunde voor haar leeraar koesterde. Er werden zelfs uitdrukkingen gebezigd, die mijn kinderhart deden ontstellen. Een gemeentelid zeide tot mijn vader: , ,Ik zie u liever naar het kerkhof brengen, dan dat u naar Amerika gaat." Ik heb die uitdrukking later beter verstaan. De man wilde zeggen, dat hij zich aan Gods wil zou onderwerpen, maar het niet voor Gods wil hield, dat mijn vader naar Amerika vertrok. Van dat mooie traktement kwam niets. Mijn vader bedankte, al viel 'them niet ge- 24 makkelijk, en de blijdschap der gemeente was groot. Waaraan was het toe te schrijven, dat mijn vader zoo diep wortelde in het hart zijner gemeente? Ik geloof, dat het geheim van zijn kracht schuilde in zijn huisbezoek. Het zwaartepunt van zijn arbeid lag in zijn herderlijk werk. Hij leefde met de gemeente mee ; zoo werd een band gevlochten, die zelfs door den dood niet kon worden gebroken. En de dood naderde. . . . Ds. SUNDAG- IN 1864 WAS HET OORLOG, MAAR het koninkrijk Hannover bleef er buiten. Pruisen en Oostenrijk zouden 'twel opknappen ; ze deden het ook op hun manier, en overweldigden het kleine, dappere Denemarken, dat te vergeefs op de tusschenkomst van Engeland had gehoopt. Zoo ging SleeswijkHolstein voor Denemarken verloren. Precies een halve eeuw later ontbrandde de wereldoorlog, die de rechtmatige grenzen van Denemarken zou herstellen. In 1866 werd het geroffel der trom dicht bij gehoord. Dezen keer zou het koninkrijk Hannover er niet buiten blijven. De bondgenooten van 1864 waren thans elkanders verwoede tegenstanders; het werd een broederoorlog; en Hannover werd er in meegesleurd. De algemeene mobilisatie werd afgekondigd. Er was een bange spanning in ons dorp. Het was een droge zomer ; er heerschte een 25 drukkende hitte ; en op vele plaatsen was een cholera-epidemie uitgebroken. Mijn vader sprak van den kansel ernstiger dan ooit. Hij zeide, dat God met Zijn oordeelen en gericht en over de aarde ging, en dat het tijd, hoog tijd werd, om zich voor Hem diep in het stof te verootmoedigen. Er werd in die dagen veel gebeden; de kerken waren gevuld; en het vaderlandlievende Duitsche hart was bekommerd over dezen oorlog. Bismarck's ster rees; hij stond aan het aambeeld, om in vuur en vlammen dat trotsche glorieuse Duitsche Keizerrijk te smeden, dat in vuur en vlammen, met een zwaren stervenskreet, zou ondergaan. Er waren enkele jonge leden onzer gemeente, die onder de wapenen werden geroepen. Zij kwamen nog even mijn vader vaarwel zeggen, en het heugt mij nog als de dag van gister, hoe er een boerenzoon onder was, met een blozend gelaat: kloek en forsch gebouwd, zooals vele Oostfriezen zijn. Hij was meer bewogen dan de anderen, 't Was een oud-catechisant; mijn vader hield veel van hem. ,,Dominé,'' zei hij : ,,het is een eeuwig vaarwel. Wij zien elkander op aarde niet weer. Ik ga naar het slagveld, om den kogel te halen, die voor mij is bestemd." ,,Hoe weet ge dat, Harm?" ,,Ik weet het; mijn voorgevoel zegt me dat." Daarop heeft mijn vader nog met Harm gebeden. Toen werd zijn ziel getroost. Maar 26 de gedachte, dat hij zijn jonge, hoopvolle leven zou moeten verbloeden op het slagveld, verliet hem niet. Geen drie weken later maakte mijn vader een zwaren gang : naar de moeder, de weduwe, die haren zoon, haren Harm had verloren. En zij treurde, zooals een moeder treurt over haren eerstgeborene, dien zij nooit zal wederzien. Het voorgevoel was uitgekomen. Hij had een koel graf gevonden: op de grenzen van Hannover, bij Langensalza, waar de Hannoveranen door de Pruisen werden verslagen. Juist in zulke omstandigheden, waar de oogen geen tranen meer hebben om de onzegbare smart uit te schreien, was mijn vader de rechte man op de rechte plaats, omdat hij waarlijk mede leed. En waar dat ware, christelijke medelijden aanwezig is : een vonk van die liefdevlam, die het hart van onzen Heiland tot in zijn diepste roerselen ontroerde, als Zijn blik vol ontferming op de schare rustte, daar wordt ook de heilige kunst geleerd, om tot de door smart vermoeide en door onweer voortgedrevene ziel het rechte woord ter rechter stond te spreken. Een Pruisisch bataljon trok ons dorp binnen, het bajonet op het geweer, met dreunenden tred. De glans der zegepraal lag op hun gelaat, en hun pinhelmen fonkelden in het zonlicht. Wat moesten wij jongens doen ? Het waren onze vijanden, en wij konden 't er toch niet bij 27 laten zitten. Er werd snel krijgsraad belegd, en toen wisten we, wat het Hannoversche vaderland van ons eischte. Wij kropen achter de heggen en struiken langs den weg, dien de Pruisen moesten passeeren en riepen : Koekoek! koekoek! Wij wilden daarmee zeggen, dat de trotsche arend, dien de Pruisen in hun vaandel droegen, maar een heel ordinaire roofvogel, een koekoek was. Wij jongens hadden er een groot effect van verwacht. Wij hadden niet anders gedacht dan dat de Pruisen zich zouden schamen, maar zij lachten er om. Ze trokken er zich geen zier van aan, en onze koekoek-aanval viel deerlijk in het water. Voor de Oud-Gereformeerde gemeente, waarvan mijn vader predikant was, gaf de verwisseling van regeering verruiming. De Pruisen brachten ons algeheele vrijheid van godsdienst. Het was een mijlpaal in den zwaren strijd, dien de Oud-Gereformeerde gemeenten van Oostfriesland en Bentheim hadden te strijden. Daar was er meer dan een van die leeraren, die om zijn geloof in de gevangenis was geworpen. Mijn vader heeft er geen kennis mee gemaakt; er was toen reeds een mildere periode ingetreden, maar Ds. Sundag wist er zooveel meer van te vertellen. Ik moet een oogenblik bij dezen man stil staan, omdat deze gewezen kuipersknecht zulk een machtigen invloed op mijn vader uitoefende. Vóór hem noch na hem heb ik een 28 man ontmoet, die grooter was in het koninkrijk der hemelen. Ik was ongeveer twaalf jaar, toen ik hem eens in zijn woonplaats, de stad Bentheim, mocht ontmoeten. Hij was een statige verschijning, sterk en forsch gebouwd, en bezat een kerngezond lichaam. Het was een krachtmensch ; hij liep nog recht op, met vaardigen, veerkrachtigen tred, al waren zijn haren vergrijsd. Hij bracht mij in zijn studeerkamer. Ze was niet alledaagsch; het was een kelder, ruim en groot — een soort catacombe in een rots. De koelte kwam mij tegen, al was het midden in den zomer en Ds. Sundag verzekerde mij, dat het er in den winter heerlijk warm was. De kelder had iets kloosterachtigs; men dacht onwillekeurig aan de cellen der monniken; de vloer was met stroo bedekt. Men hoorde er niets van het rumoer der straat; het was er dood-stil. En menig uur bracht hij in dezen kelder door in gebed, want hij was een tweede Daniël. „Kom, m/n jongen," zei hij: ,,nu gaan we naar het slot." Het was het kasteel der graven van Bentheim. Het was een wonderschoone zomeravond; nauwelijks bewoog zich het blad van het geboomte. Achter het struikgewas zag ik vredig een rookzuil opstijgen van een locomotief. „Ziet ge dat slot?" „Jawel, Dominé!" 29 „Ga hier staan — nu ziet ge 'tnog beter. En ziet ge daar onder die dikke ijzeren staven?" Ik zag ze duidelijk. „Is dat een gevangenis, Dominé?" Hij glimlachte zacht. Als hij lachte, had zijn gelaat iets zonnigs. Het was trouwens een goedig gelaat. En toch lag er in die trekken iets van die onverzettelijke vastberadenheid, die de veldpredikers van Cromwell heeft gekenmerkt. Nu glimlachte hij zacht: als iemand, wiens geest zich in liefelijke herinneringen vermeit. „Ik heb twee en dertig keeren in die gevangenis gezeten, onder de regeering van Ernst August." Het was me toch een mededeeling, om er van te schrikken. Ik ontstelde er van. „Dat was toch vreeselijk, Dominé." „Het was mijn gelukkigste tijd, mijn jongen." Ik snapte er niet veel van, en terwijl hij bleef staan, zag ik hem met groote verbazing aan : verlangend de oplossing van dit raadsel te vernemen. De oude dienstknecht des Heeren had er veel schik van. „Ik zat er om Christus' wil." Hij zeide het zonder eenige zelfverheffing, zonder een schaduw van dweeperij — als iets, dat toch eigenlijk van zelve sprak. Nu werd het mij duidelijk. Een martelaar! En een diep ontzag vervulde mijn hart. 30 „Des Zondagsmorgens liet de cipier mij gemeenlijk vrij." Deze nieuwe mededeeling verbijsterde mij toch een oogenblik. „Omdat ik het Woord Gods moest verkondigen." „Maar daarvoor zat u toch in de gevangenis ?" De grijsaard had schik in mijn verbazing. ,/t Ging er 'n beetje patriarchaal naar toe, mijn jongen. De cipier was de kwaadste niet; hij hield van me, maar ik moest er hem eiken keer de hand op geven, om zes uur weer binnen te zijn. Daar zorgde ik prompt voor, en de gemeente bracht mij dan weer tot de poort der gevangenis. „Zoo ging het des Zondags, maar de overige dagen was er geen kans op. Dan zat ik pal opgesloten. Maar 'twas niet erg, hoor — heelemaal niet! 't Is mijn beste tijd geweest — mijn allerbeste tijd." De klare heldere oogen, waarmee hij mij aanzag, en waarin zich de oprechtheid zijner ziel weerspiegelde, begonnen te schitteren. Hij haalde diep adem en ging voort: ,,Ik heb veel gezongen in den kerker, heel veel, want het is een hooge onderscheiding, voor Koning Jezus te mogen lijden." En hij kon zingen! Geweldig! Het klonk als bazuingeschal. Ds. Sundag had iets kinderlijks in zijn karakter, en tevens iets manhaftigs, zooals men 't zelden bijeen vindt. Menschenvrees was een woord, dat in zijn woordenboek niet werd 31 gevonden, en koning Ernst August zou 't een keer ervaren. Het was bij een audiëntie. Ds. Sundag was afgevaardigd, om bij den koning voor de vrijheid van godsdienst te pleiten, en hij trachtte het den vorst duidelijk te maken, dat deze „Cocksianen" tot des konings trouwste onderdanen behoorden. Hij raakte in vuur, terwijl hij voor zijn vervolgde gemeente pleitte. Hij stond recht voor den koning, en de koning stond ook. Hij deed een stap vooruit, en de koning deed een schrede achterwaarts. In zijn vurigen ijver merkte Ds. Sundag het niet eens, en de koning werd successievelijk tegen den muur gedrongen. „Vent!" riep de koning, „ge dringt me in een hoek!" „Daar is 't net om te doen!" antwoordde de pleitbezorger van het gerefoimeerd geloof met groote gevatheid. ° De koning lachte. Het antwoord beviel hem, en de vervolgingen namen weldra een einde. De ootmoed van dezen prediker der gerechtigheid was even groot als zijn moed; die ootmoed spreidde een liefelijken glans over de heldengestalte, over dezen machtigen worstelaar, met zijn rotsvast geloof. „Vrouw," zei mijn vader eens tot mijn moeder : „als ik sterf, dan moet een man vol des geloofs de lijkpredikatie houden." „Wie moet dat zijn?" vroeg mijn moeder met een schreiend hart. En hij antwoordde : 32 2 „Dat kan niemand anders zijn dan Ds. Sundag." — En zoo is het geschied. IN DE GEMEENTE MIJ IS GEVRAAGD, OF DIT VERHAAL een samenweving is van waarheid en verdichting, om een beeld van de werkelijkheid te scheppen. Neen, antwoord ik: zoo is het niet. Er is geen verdichting bij. Ik ben zoo ver gegaan, om zelfs de werkelijke namen te behouden,' en de kinderen van de wakkere mannen, die mijn vader terzijde stonden in zijn zwaren maar heerlijken arbeid te Bunde, zullen wel verwonderd zijn, als zij deze schetsen lezen. Er was in de Bunder gemeente heel wat te reformeeren. Het dorp ligt in de nabijheid der Nederlandsche grenzen, en het smokkelen zat de menschen in 't bloed. Velen beschouwden het voor geen kwaad ; er waren er zelfs, die met vuur en klem de stelling verdedigden, dat het smokkelen tot de goede werken behoorde. Het was immers verzorging van het huisgezin! en wie zijn huisgezin niet verzorgde was erger dan een ongeloovige. Mijn vader had er heel wat mee te stellen, om het den menschen duidelijk te maken, dat smokkelen — stelen is. „Juffrouw", zei een keer de werkster tot mijn moeder : „hoe vindt u dat? Greitje wil voor een bekeerd mensch doorgaan, en ik heb Ui* Miin Leven. 3 33 met m/n eigen oogen gezien, dat ze op den eersten Kerstdag koffie maalde." Nu was de eerste Kerstdag een Dinsdag, en die feestdagen stonden bij sommigen hooger dan de dag des Heeren. Men sprak van „voorloop". Ik, een kind, begreep niet, wat het beteekende, maar ik spitste mijn ooren, en kwam er wel achter. „Voorloop" was een gezicht in de toekomst. Er was een fid van de gemeente, dat mijn vader vele jaren voordat hij zijn dienstwerk in deze gemeente begon, had gezien, met de witte bef voor, den driekanten steek op het hoofd, wandelend tusschen de akkers door. Die persoon had het pad tusschen de akkers aangewezen, en nu moest het wel zoo treffen, dat aan het einde van dit geheimzinnige pad werkelijk het kerkgebouw verrees. Mijn vader, die met dien „voorloop" weinig ophad, verwisselde den steek voorgoed met een hoogen hoed. Daar was Leiden in last. Een oud-Gereformeerd predikant zonder steek — dat leek wel heiligschennis. Waaraan moesten de menschen nu hun herder herkennen ? Zoo vroeg een vrome, oude ziel aan mijn vader, en hij antwoordde: Antje — ze moeten den herder herkennen aan zijn stem. De Oostfriesche grond scheen in dien tijd rijk te zijn aan gezichten. Ik heb op een winteravond een gezelschap van vrome menschen bijgewoond, waar geen leiding was. Zoo ontaardde het ernstige gesprek; er was geen 34 rem meer. Men had den duivel als een zwarten kater vlak bij zich op de vuurplaat gezien, en ik wil wel verzekeren, dat ik dien avond uit angst diep onder de dekens ben gekropen. Ik vertelde het geval den volgenden dag aan mijn vader. Hij lachte er om, maar den volgenden Zondag, op den preekstoel, lachte üij er niet om, maar sprak met kracht over dezen tekst: „Weest dan nuchter en waakt!" Mijn vader was een sterke en vurige tegenstander van die gezichten, en ijverde er tegen met al den gloed der overtuiging. Hij noemde het onkruid op den akker der gemeente, en wiedde het uit met noeste hand. Bij dit alles echter bloeide 't geestelijk leven. De nevel van materialisme, die thans zoo zwaar en drukkend boven vele gemeenten hangt, was er onbekend. Hoe innig was de band, die de gemeente samenbond! Men droeg waarlijk elkanders lasten, en de wereld moest getuigen : Ziet, hoe lief zij elkander hebben! Des Zondagsavonds kwam men in gezelschappen bijeen. Dan werd over de preek gesproken, en wat men in de gepasseerde week had ervaren. Van gebedsverhooringen werd gesproken; de bedroefden werden er getroost ; en de mannen, die als eikenboomen der gerechtigheid werden beschouwd, verkwikten het hart van het gekrookte riet en van de rookende vlaswiek door de rijke beloften van 's Heeren Woord. Die gezelschappen waren, op een enkele uitzondering na, zooals ik boven aanstipte doortrokken van den geur van het bevinde- 35 lijke leven; het was gezonde mystiek, omdat zij zich hield aan Gods Woord, en uit deze gezelschappen rees met diepe ontroering het Psalmvers omhoog: ,,Gods verborgen omgang vinden Zielen, daar Zijn vrees in woont!" Zoo zag mijn vader met stille verheuging den oogst rijpen, maar het ging langs een weg van zware en diepe beproevingen. Het gezin had met vele ziekten te worstelen. Daar was mijn achtjarige broeder Gerrit. Hij leed aan scrophulose; men noemde het destijds klierachtigheid. Het sloeg op zijn oogen ; er bestond de ernstigste vrees, dat hij blind door de wereld zou moeten gaan. Mijn zuster was twee jaar ouder. Zij werd lijdend ; de dokter vreesde voor een ongeneeslijke tuberculose. Dat waren zware wegen voor mijn vader, die zoo zielsveel van zijne kinderen hield. In zijn nood wendde hij zich tot den Oppersten Medicijnmeester, en de middelen werden genadiglijk gezegend. Mijn vader zelf werd lijdend. Het is iets indroevigs, als de huisvader lang ziek is. Het drukt op het geheele gezin; de zon kan niet door de wolken komen ; alles is neergedrukt. Ik herinner me een keer, dat hij na een ziekte voor de eerste maal zou optreden. Hoe koninklijk had hij er zich over verheugd! Wij waren allen verblijd; het was als een loopend vuurtje door de gemeente gegaan, dat de 36 Dominé weer zou preeken, en de kerk was stampvol. De Kerkeraad kwam uit de consistorie, maar wat was dat? Mijn vader zette zich neder in de ouderlingenbank, en ouderling Dreesman betrad met een preekenboek in de hand den kansel. Ik zag naar mijn vader; toen vulden zich mijn oogen met tranen. Hij was zeer bleek. Ik geloofde, dat hij zacht weende. Maar zijn gelaat toonde de heilige gelatenheid van een martelaar. Wat was er dan gebeurd ? Zware hoestbuien hadden hem geteisterd; het spreken zou ze nog verergeren; en daarom zou hij den kansel niet beklimmen. Het viel hem zwaar, maar hij bracht het zware offer, en onderwierp zich aan des Heeren wijs bestel. Ouderling Dreesman ging de gemeente voor in het gebed. Zijn lippen beefden van de bittere teleurstelling, en hij klaagde in bijna hartstochtelijke taal den nood der gemeente aan den Heere. Het gebed was ten einde. Psalm 42 vers l werd door de gemeente aangeheven. Ik zag naar mijn vader. Zijn tranen waren gedroogd; hij fluisterde iets aan Freseman, een ouderling, aan wien hij zich met de sterkste banden van geestelijke verwantschap voelde verknocht; iets als een glimlach ging over zijn gelaat. ^ Toen gebeurde er iets buitengewoons; het ging als een electrische schok door de gemeente, -jt 37 Mijn vader was opgestaan. Er lag een groote vastberadenheid in zijn gebaren, en hij wenkte ouderling Dreesman. Mijn hart klopte van spanning — wat zou er nu gebeuren ? Dreesman daalde van den kansel af, en mijn vader beklom hem met vasten tred. ,,Hier sta ik voor u, mijn geliefde gemeente," zeide hij: „uw herder en uw leeraar." Ja, hij was de herder en leeraar dezer gemeente, daartoe uitverkoren door den Koning der Kerk. Veler oogen waren vochtig, toen zij daar dien grooten, bleeken man voor zich zagen staan. Er was een diepe aandacht; men had een speld kunnen hooren vallen. Maar door het hart mijner goede moeder ging een siddering — hoe zou dat afloopen? Zouden hem die wreede hoestbuien weer niet overvallen ? Mijn moeder behoefde niet te vreezen; de Heere zag in ontferming neer; en in Zijn mogendheden had deze man den kansel beklommen. Hij had het zware offer gebracht, al was het met een bloedend hart. Nu was het genoeg ; nu mocht hij spreken. Het was een ontzaglijk woord, dat hij aan de gemeente te zeggen had. Hij had voor de poorten des doods gelegen ; daar had de Heere tot zijn ziel gesproken ; daar was hij ingeleid in de diepte en de hoogte der Psalmen, en daarover zou hij spreken. 38 Een jaar later werd mijn vader opnieuw ziek. Hij herstelde ; een poos ging het goed, en weer werd hij ziek. Het waren zware tijden, maar was mijn vader weer hersteld, dan bloeide het levensgeluk van ons gezin te liefelijker. Ons gezin kende meer leed dan vele andere gezinnen. Maar ook meer troost. Als wij allen gezond waren, dan werd de schat der gezondheid te beter gewaardeerd. Wij wandelden onder de wolk, maar brak de zon door, dan was het al glans en glorie! Dit gezin droeg zijn leed trouwens niet alleen. De geheele gemeente droeg het mee. In de zwaarste tegenspoeden kwamen de roerendste bewijzen van liefde en toegenegenheid. Als op een Zaterdagavond de vereelte hand van een man, die een heele week het zware werk van slootgraven had verricht, van zijn schamel loon een Pruisischen schelling mijn moeder in de hand stopte, dan fonkelde in dat oude, afgesleten zilverstuk het goud der waarachtige liefde, negentien karaats goud, en die schelling van zes stuivers waarde had een onmetelijke waardij : voor mijn moeder en voor Gods engelen, die deze daad gewis hebben gezien. Neen, wij waren niet ongelukkig. Wij waren gelukkig: in den diepen, echten zin van het woord, omdat wij rijk waren door de liefde, die deze gemeente haren leeraar en zijn gezin toedroeg. Doch de gouden schakel, die de gemeente aan dit gezin bond, zou breken. 39 ONDER DE FREEK ONZE WANDELINGEN DES ZONDAGS naar het kerkgebouw, in den volksmond ,,die lutje Karke" genoemd, zal ik nimmer vergeten. Het zwakke gebouw, dat later door een storm werd omvergeslagen, stond midden tusschen de akkers en de roggevelden. In de lente steeg de leeuwerik met blij geklapwiek, juichend boven onze hoofden naar den hoogen, en des zomers liep het pad tusschen golvende graanvelden door. Het was een rustig, eenig plekje, waar het gebouw stond, ver van het dorpsgewoel. Wij kinderen gingen des Zondags met onze ouders mede. Wij begaven ons dan direct naar onze plaatsen, maar mijn vader ging naar de kerkekamer. Het placht zeer stil te zijn in de kerk. Een orgel werd gemist. Men hoorde de voetstappen der binnentredenden; hier en daar een zacht gefluister; meer niet. Even wachten. Dan werd de binnendeur geopend, en mijn vader, gevolgd door den kerkeraad, trad het kerkgebouw binnen. Het waren drie ouderlingen en drie diakenen. Er lag voor mijn jong gevoel iets plechtigs in als zij binnentraden. Daar was ouderling Fresemann, een boer van Bunder Nieuwland: een man, wiens gelaat was geteekend door een oprechte, teedere godsvrucht. Zijn karakter openbaarde een 40 buitengewone lankmoedigheid maar geen zwakheid. Hij had een groot bedrijf, en kon zijn knechten en arbeiders regeeren door een blik zijner oogen. Dan volgde Dreesman: een vurig man, licht geneigd tot forsche uitdrukkingen, met stroeve lijnen in het gelaat. Als hij me de hand gaf, dan voelde ik den handdruk nog een kwartier later. Had een predikant hem extra goed bevallen, dan placht hij met een strak gebaar te zeggen : ,,Dat heb jie ook neit oet'n peerdekop zog'n." Ouderling Geerdes was het tegenbeeld van Dreesman, God had hem gezegend in zijn arbeid; hij verdiende met zijn handen zijn brood, maar had toch een paard en een paar koeien op stal. Hij was bedachtzaam in zijn spreken, en bezat een groote dosis gezond verstand. Zijn hart was wijd; hij woonde op „Ruimzicht", en zijn nederige woning was een spelonk van Adullam voor alle heilbegeerigen. Dat waren de drie ouderlingen. Twee van de drie diakenen waren arbeiders. Zij waren zeer verschillend aangelegd, zooals trouwens de geheele kerkeraad, maar terwijl zij daar de kerk binnentraden, stond op hun aller aangezicht te lezen, dat zij hun zielen hadden overgegeven voor den Naam van Jezus Christus, en ik ben overtuigd, dat zij als helden, in de kracht des Heiligen Geestes, zonder aarzelen voor hun Koning het hoofd op het blok zouden hebben gelegd, indien het van hen was gevergd. 41 In de bank, vlak tegen de kerkeraadsbank aan, zat de oude Jaapoom in den blauwlakenschen jas, die betere dagen had gekend, en dien hij eens van een meer bemiddelden broeder had ontvangen. Zijn achternaam heb ik nooit geweten. De geheele gemeente noemde hem Jaapoom, en daarmee uit. Deze man, arm naar de wereld maar rijk in God, was een huisvriend van mijn vader. Hij bezocht ons dikwijls. Dan nam ik een stoof, en zette mij naast hem, om vooral zijn oorlogsverhalen aan te hooren. Hij had tegen Napoleon gevochten. Hij had den bitteren veldslag bij Ligny en den glorieusen veldslag van Waterloo, die aan Europa een nieuwe gedaante gaf, als Pruisisch soldaat mee gemaakt. Hij vertelde, hoe hij op den langen marsch, met de zware bepakking, terwijl de Junizon boven zijn hoofd vlamde, van dorst amechtig dreigde neer te storten, en tot God zuchtte om uitkomst, en hoe hij toen in een diep wagenspoor water had gevonden, om zijn brandenden dorst te lesschen. Zijn oogen schitterden als hij over zijn krijgsoverste Bülow sprak, maar sterker schitterden zijn oogen, als hij sprak over den oppersten Krijgsoverste Jezus Christus, Die voor hem, een zondigen aardworm, in den dood was gegaan. Nu was hij oud; die krachtige gestalte was ineen geschrompeld; de schaduwen van den avond vielen zwaar op zijn pad. Zijn van 42 ouderdom bevende handen plachten de bril op te zetten, als de psalm en de tekst werden opgegeven. Hij was geheel aandacht, als mijn vader sprak, en schilderde mijn vader, met een stillen glimlach op het gelaat, de heerlijkheden van het zalig Vaderhuis, waar geen zonde en geen dood zou zijn, dan kon het aangezicht van Jaapoom glanzen, alsof hij de lucht der eeuwigheid reeds inademde. SCHADUWEN DES DOODS HET WAS IN HET NAJAAR 1868, dat mijn vader met ouderling Freseman weer huisbezoek deed. De gemeenteleden waren wijd verspreid, tot op drie uur af stands ; Freseman had daarom het rijtuig laten inspannen. Nimmer te voren hadden zij zulk een schat van geestelijke zegeningen ontvangen als op dezen tocht. Menig predikant en menig ouderling kan er van spreken, hoe zoo'n huisbezoek kan zijn als een zware tocht door velden van geestelijke dorheid. Met dit huisbezoek was het echter anders. Waar zij kwamen, waren het als Elims met twaalf waterfonteinen en zeventig palmboomen. Zij reisden, even als de Moorsche kamerling, hun weg met blijdschap en weer in het rijtuig gezeten, zeide mijn vader: „Broeder Freseman! Laten wij een psalm aanheffen, want Gods beloften voor Zijn volk zijn onbegrensd." En zij zongen : „Maar 't vrome volk, in U verheugd, Zal huppelen van zielevreugd, Als zij hun wensch verkrijgen!" 43 En het was hun laatste gemeenschappelijk huisbezoek. . . . Freseman werd kort daarop ziek. Hij had een zwak lichaam en de dokter zag het aanstonds ernstig in. De koortsen verhieven zich ; het ziekbed werd een sterfbed, en roemend in zijn Heiland, in God gerust, ging deze uitgelezene uit de uitverkorenen de eeuwigheid in. Hij was slechts negen en veertig jaar geworden. De slag was groot voor mijn vader. Zij waren geweest als David en Jonathan; zij hadden te zamen de hitte van den dag en de koude van den nacht verduurd; deze broeder werd mijn vader als van het hart gescheurd. Er kwam een familielid uit Nederland over. Mijn vader nam hem mee naar het kerkhof. Bij het graf van Freseman bleef hij eenige oogenblikken peinzend staan. Toen zeide hij deze merkwaardige woorden: ,,De volgende lente zal ik naast hem rusten, in den koelen schoot der aarde." Zou het waar zijn ? Was het de verraderlijke longtering, die zijn krachten sloopte? O neen, wij wilden het niet gelooven. Het was maar een zware kou, die hij had gevat, en in de lente zou 'twel beter worden, als het voorjaarszonneke maar kwam. Er kwam verruiming. Nog eenmaal verhief zich zijn levensenergie, en hij stond weer op den kansel, om de voorbereidingspreek te houden. Zijn tekst was Openb. XIX : 7b—9, met een bizonderen nadruk op deze woorden: ,,Zalig 44 zijn zij, die geroepen zijn tot het Avondmaal van de Bruiloft des Lams." Het was een diep ernstige predikatie. Het was zijn zwanezang; het was het vaarwel van een scheidenden leeraar, en aller harten waren bewogen. „Vrouw", zeide mijn vader, thuis gekomen : „het avondmaal zal ik boven vieren met broeder Freseman, aan den Bruiloftsdisch des Lams." Hij sprak de woorden kalm uit, met iets indrukwekkends in zijn gebaren, en wij hoorden het aan met verslagen harten. Mijn vader werd op het ziekbed neergelegd. Hij zou er niet meer van opstaan, en hij wist het. Nu greep de zorg voor zijn gemeente hem aan, en hij vreesde, hoe de wolven de schaapskooi van Christus zouden binnendringen, als hij er niet meer was. Er sluimerden tegenstellingen in den boezem der gemeente, die tot botsingen zouden kunnen leiden. Men noemde ze de voorwerpelijke en de onderwerpelijke richting. Mijn vader wist ze te verzoenen door den klem, die zijn invloed op de consciënties had, maar hoe zou het gaan, als hij er niet meer was? Van het ziekbed viel zijn oog op zijn zwakke vrouw, die straks het weduwenkleed zou dragen, en op zijn vier bloeden van kinderen, waarvan de oudste — dat was ik — veertien jaar was. Wat zou onze toekomst zijn ? 45 Daar dacht hij over na, in de lange nachten, dat zware hoestbuien hem teisterden en de koortsen zijn krachten sloopten. Op pensioen viel niet te rekenen. Er was niets. Wij gingen een donkere toekomst tegemoet ; wij waren arm, en straks, als mijn vader er niet meer was, aangewezen op de barmhartigheid van de niet onbemiddelde familie mijner moeder. In die zware uren, machteloos neergestrekt op het krankbed, bad mijn vader voor zijn gemeente, voor zijn achterblijvend gezin. Wij hoorden zijn gebeden; hij riep uit de benauwdheid zijns harten, waar de afgrond roept tot den afgrond, bij het gedruisch van Gods watergo ten. Ik neem aan, dat zulke gebeden, in een besef van eigen, diepe machteloosheid opgezonden, een onweerstaanbare stuwkracht hebben. Gods hart wordt er door ontroerd; deze gebeden wekken Zijn innerlijke ontfermingen. ,,Deze ellendige riep," staat er in de Psalmen : „en de Heere verloste hem uit al zijne benauwdheden.'' Nu, na meer dan een halve eeuw, denk ik. nog aan die gebeden. De klank der stem klinkt mij nóg in de ooren. En is het te vermetel, om te gelooven, dat deze gebeden zich dertig jaar later als een schild hebben uitgebreid over mijn beide broeders, toen zij in het Engelsche granaat vuur stonden, en dat de uitreddingen, die dit gezin later ten deel vielen, een vrucht waren van het gebed uit de diepte van dezen stervenden dienstknecht Gods? 46 De gemeente kon haren leeraar niet loslaten : zij hoopte op iets buitengewoons, op een wonder, maar mijn vader zeide, dat het wonder daarin zou bestaan, dat een arm zondaar uit louter genade in de eeuwige Tabernakelen zou worden opgenomen. Het werd een vlak veld voor mijn vader. De Heere had zijn ziel getroost. De trouwe Herder, Die slaapt noch sluimert, zou waken over deze gemeente; en Hij zou ook het gezin van Zijn getrouwen dienstknecht niet verlaten. Doch nog één grimmige vijand rees op, om den weg naar den glanzenden top van Zion moeilijk te maken. Het was de dood, die de koning der verschrikking wordt genoemd. Het was een geweldige aanvechting des Satans. Het vooruitzicht van dit ontzaglijk oogenblik, waarin lichaam en geest vaneen zouden scheuren, joeg mijn vader een huivering door de leden. Het was de 19 Juni 1869, op een Zaterdag, dat mijn vader in den namiddag opstond van zijn sponde, en met behulp mijner moeder zich neerzette op de sofa, die wij ter leen hadden ontvangen. De vrouw van den landbouwer Cramer uit Zwartewold was dien dag geheel onverwacht tot ons op bezoek gekomen. ,,Ik werd gedrongen, om bij u te zijn op dezen dag", zeide ze tot mijn moeder; ,,en ik weet niet, waarom". Mijn moeder wist het ook niet. Later echter wisten wij het allen. Vrouw Cramer was een opgewekte Christin : 47 levendig, gevoelig, met een groote zeggingskracht, eene van die vrouwen, waaronder de moeders in Israël schuilen. Zij was overtuigd, dat mijn vader van de ziekte niet zou herstellen, en zij sprak tot hem als met een vriend, die ons voorgaat naar een ver land. Mijn vader werd wonderlijk verkwikt. Deze herder had zoo dikwijls de harten zijner schapen vertroost, en nu had de Heere een schaap der kudde gezonden, om zijn hart te vertroosten. Daarom moest vrouw Cramer komen. Daarop werd mijn vader stil. Hij zei niets meer. Gezeten in den hoek der sofa, boog hij het hoofd ; hij slaakte een zachten zucht; toen was 't voorbij. Zijn levensadem was heengegaan als het suizen van den wind, op een stillen zomeravond, als 't wegsterft in de kruinen van het geboomte. Hij was nog slechts vijftig jaar geworden. Mijn vader dood .... de zuil, waarop het huisgezin rustte, ingestort.... het was niet in te denken. Wij hadden 't ons zoo dikwijls voorgesteld, maar nu was het werkelijkheid; en het verpletterde ons. Mijn vader had gezegd, dat Ds. Sundag de lijkpredikatie zou houden en Ds. Sundag kwam. Op 'n onvergetelijken Woensdag verliet de lijkstoet het huis. De deelneming was buitengewoon. Twee aan twee volgden wij de lijkbaar. Het was een prachtige Junidag en de zon schitterde aan den smetteloos blauwen hemel. Daar lag in den omtrek een oud-zeekapitein op zijn sterfbed. 48 lr^T™^"' Z6ide hij : hoor de doodsklokken luiden — over wien luiden zij ?" „Dominee Penning wordt begraven" „.Laat mij dan naar buiten dragen, opdat ik mijn gehefden leeraar de laatste fer b^SiP naa^^6* *\ deVtervenden man dan HZ<\ bmt*n' m d* s<*aduw van den boomgaard, en de doodsklokken beierden over het Zoo verhuisde ons gezin dan uit Bunde naai HetTooerlTd- Het was ™g m he^najaar Het loover kreeg een herfstachtigen tint Mijn moeder was afgetobd van groote se- ge°sCriTn;-Z-e ^ - ^ef nachSi geslapen. En toen zij m het land harer vaderen Sn66**' kTm.^^eveMachtophaar È11'"^ W met Naomi; noemt mij Mara, want de Almachtige heeft mii zeer groote bitterheid aangedaan " J Mijn vader had bepaald, dat het gezin, zoo t mogelijk was, aan den Meuwendiik (ee- ZOU ^n'wonen, rïïï T namehJk een Fransche kostschool zooals die soort scholen voor MUL O *5%J^r°aad' Het-S^tinsti: wi^lTemd^ de onderwii^rs „monsieur" ; wij kinderen gingen er naar de school en uit barmhartigheid werd aan mijn moeder h^t schoolgeld geschonken. Wij hadden te Bunde een groote, ruime pastorie gehad met een flinken lap grondt Uit Mijn Leven, i 49 bij ; onze woning bestond thans uit één kamer en één keuken. Maar een echte predikantsweduwe weet zich aan te passen aan den toestand; mijn moeder wist er zich, met een gebed in haar hart, dapper door te slaan, en wij vonden genade in de oogen der menschen. Doch de felle winter van 1870—'71 zou ons heugen. De typhus nam zijn intrek in onze enge behuizing; mijn broeder Gerrit en ik werden hard ziek; de toestand van mijn broeder werd zoo onrustbarend, dat de dokter de schouders ophaalde. Het werden zware dagen ; de nood klom tot het uiterste, maar in dien nood beschikte de Heere ons trouwe vrienden in het dorp, en het beeld van Ds. C. Bavinck (den vader van Professor Dr. H. Bavinck) en diens hartelijke, kloeke gade is diep en onuitwischbaar in mijn ziel ingeprent. Zij hebben aan ons gezin groote weldadigheid bewezen. Er waren nog andere trouwe vrienden en vriendinnen ; ik wil ze hier niet noemen, uit vrees, er over te slaan. Slechts een enkeling leeft er nog van; de Heere gedenke het hun, en schenke hun een genadeloon, ruim en mild! Den Heere had het goed gedacht, ons zoo zwaar te beproeven, opdat Hij ons op Zijn tijd zou verkwikken met Zijn ontfermingen. In die nauwe behuizing, waarboven de dood zijn vleugels uitspreidde, vond mijn moeder haar Bethel en haar Pniël, waar zij God ontmoette, en haar ziel werd getroost. Wij zouden niet sterven maar leven; mijn 50 seleen «?n > ** dagen ^ «P^eloos had gelegen, stond weer op van het ziekbed, en is kroost H^0^11 ^ 6611 Sterk en Alrijk kroost, dat met eere bekend staat in Zuid- DE JONGE WINKELIER Wat moest er met mij gebeuren ? De monsieurs zeiden, dat ik niet g-eheel van aanleg was ontbloot, om iets te leefen mlar er moest ook voor de stoffelijke belangd van LhoTrT W°rden/f ?^d' ^ familie had ons geholpen maar dat kon zoo niet voortgaan Er moest een beslissing worden genomef de kost moest verdiend worden voor het g^zTn' en Een huis was beschikbaar; het stond te oïdSehibr,en) Wj -den k0^len. Het was led^tt T neten dak' het achterste gedeelte was met een muur van planken, velen tamelijk wrak, afgeplankt. Maar het was ruim en groot; dat moet ik er ter;«E;was ze?s een stai en " komen W<3 Ult de &ngte ™ de ruimte We konden op den Meuwendijk den inventaris van een kruidenierswinkel overnemen ■ mijn moeder zag er de genadige beschikking werd m^t^T1; Zfd%h™d> « d« inventari? werd met de hulp der familie gekocht. .Doch had mijn moeder wel goed gezien? Wii kunnen ons vergissen in onze overwegingen • 51 we hebben te tobben met een duister verstand, en de Nieuwendijkers, die met de ligging van de huizen in Dussen bekend waren, schudden het hoofd, want het voor ons bestemde huis stond eenzaam, op een afstand van de bebouwde kom. En hoe kon men dan in vredesnaam klanten verwachten voor een winkel, die zoo afgelegen lag? Zij vonden de onderneming hachelijk ; ze spotte met de eerste eischen van goede winkelierschap. Er kwam nog iets bij. Ik was nooit in een winkel werkzaam geweest, en had nog nooit een half pond koffie gewogen. Er waren nog andere bezwaren. Men zou ons uitpoffen ; het zou op een bankroet uitloopen. Maar mijn jonge, zestienjarige moed zag triumfeerend over al die bergen van bezwaren heen, en zoo verlieten wij met onze schamele bezittingen op enkele boerenkarren geladen, het stille, vriendelijke Nieuwendijk, op weg naar onze nieuwe woonplaats. Het was Maandagmorgen. Ik lag nog in diepen slaap, toen de stem mijner moeder mij wakker riep. Zij was een zenuwachtig, beweeglijk vrouwtje, maar in dat zwakke, tengere lichaam woonde een sterke, bewonderenswaardige voortvarendheid. „Louwrens, jongen! sta dan toch op — de bel gaat!" De bel; de winkelbel! Daar moesten wij t net van hebben, en nu hoorde ik ze ook : driftig en aanhoudend, als een alarmsignaal. 52 Ik sprong uit het bed en schoot haastig in de kleeren. Ik wierp de blinden open; de morgen schemerde. »Zeg, jongen — wat ben je toch lui! Zoo kan 't niks worden, hoor — jij moet vroeger opstaan!" Met dat hartelijk welkom begroette mij een arbeidersvrouw uit de buurt, toen ik de winkeldeur opende. Wij noemden haar bij haar voornaam en bij afkorting Tooi. „Tooi", antwoordde ik: ,,het is nu tien minuten over vier; dat vind ik niet laat!" „Klets nou maar niet", was haar minzaam antwoord ; „geef me maar gauw anderhalf ons kaas!" Ik nam als winkelier voor den eersten keer het mes, om voor een klant anderhalf ons kaas af te snijden. Het was voor mij een plechtig oogenblik; mijn hand beefde van ontroering. Ik legde het stuk kaas op de schaal; er was een flinke doorslag. Mijn goede moeder stond er bij, met gefronste wenkbrauwen, en zeide : „De doorslag is te groot." ,/t Is waar", zei ik: „Tooi, geef er twee centen bij, en dan is 't in orde". „Ben je gek?" zei ze ; ,,ik betaal geen cent meer, hoor! En geef me nu nog gauw een half pond zeep!" Ik slaakte een zucht van verlichting. Dat was een dankbaarder artikel, om te wegen, en ik was vast van plan, haar het hare te geven, 53 maar ook niet het tiende deel van een lood meer. Ik deed het heel secuur, maar had er tijd voor noodig, en mijn klant begon te trappen van ongeduld. 't Was in haar aard een goedaardige, gulle vrouw, en ik heb er later een besten klant aan gekregen. Maar dezen morgen was ze rebelsch; het lange wachten aan de deur had haar gemoed reeds onstuimig gemaakt, en ik moest het wegen nog leeren. Zij maakte schampere opmerkingen op mijn ongeschiktheid ; zij profeteerde, dat het niets zou worden met mijn winkelierschap, en toen ik de zeep had gewogen, vroeg ze met een streng gebaar, of ik er mijn ziel niet bij had ingewogen. ,,Ieder zijn part!" antwoordde ik met waardigheid. En ik beurde mijn eerste geld. Kwart over vier in den morgen reeds een klant — dat beloofde wat. Maar de tweede klant had minder haast. Het werd negen uur; tien uur; elf uur — ha, daar ging de bel weer. Ze klonk mij liefelijk in de ooren als een symphonie van Beethoven. 't Was een klein meisje, dat voor een halven cent zoethout kocht, en geen vijf minuten later kwam een jongen voor drie centen knikkers halen. Ik was er bovenop; het liep prachtig; en toen in den namiddag een boerin een ons groene thee bij mij insloeg, en een dienstbode een half pond koffieboonen kwam halen voor een rentenier in den omtrek, was ik den koning 54 te rijk. En ik nam mij voor, den volgenden morgen om drie uur op te staan. ♦ ♦ ❖ Ik moest er op uit, den boer op, om wat te yerkoopen. Van de winkelnering alleen kon 't niet komen. Ik kreeg stalen van een flinke manufactuurzaak, en zoo brak de dag aan, dat ik mijn voetreizen zou beginnen. Als handelsreiziger moest ik wel een droeyigen indruk maken. Ik was een zwakke jongen : bleek en tenger. Ik was zestien jaar, doch men zou 't mij niet hebben aangezegd; men zou mij op dertien hebben geschat — zoo'n nietigen indruk maakte mijn gestalte. Mijn moeder zag mij lang na op mijn eersten tocht. Het ging haar aan 't hart maar het moest. En al hield ik mij dapper, ik zag er zelf tegen op als tegen een hoogen berg. Ik had te kampen met een groote, aangeboren schroomvalligheid, en ik zuchtte zwaar, toen ik met schuchteren tred het erf van een statig boerenhuis opging. Twee dienstmeiden stonden mij op te nemen. ,,Is dat ook al een koopman, Trijn?" zei de jongste, toen ze mijn zwarte wasdoeken tasch zag,^ met een half onderdrukten spotlach. ,/t Moet er nog een worden!" antwoordde Trijn. „Lieve menschen!" voegde Trijn er aan toe : „je valt er tegenwoordig van om, zooveel kooplui als er zijn. Maar ze zijn er ook naar." Schroomvallige menschen zijn gemeenlijk teergevoelig. Ik bezit een buitengewone gevoeligheid — een karaktertrek, die het een 55 mensch wel eens bang en zwaar kan maken in een wereld van ruwe hardheid. Deze beide dienstboden hadden zonder het waarschijnlijk te bedoelen, mijn hart diep gewond; ik had er geen verweer tegen; en met een verslagen gemoed belde ik aan. De vrouw van den boer deed mij open. Zij werd juffrouw genoemd; de eenige boerenvrouw, die op het dorp dien naam droeg. Ze had iets statigs in haar voorkomen, dat imponeerde. Zij keek mij aan en vroeg mij, wie ik was. ,,Ëen zoon van de weduwe Penning". „Och zoo — ben jij de jongste ?" „De oudste, juffrouw''. „Hoe gaat het met je moeder?" ,/t Gaat nog al, juffrouw; ze heeft nog al veel last van hoofdpijn". Ik zeide het doel mijner komst. „Zoo, zoo — wil je wat verkoopen ?" Ik mocht binnenkomen — in de mooie kamer. Ze kocht een grooten, zwart satijnen halsdoek voor twee gulden, waaraan ik veertig cent verdiende ; ze deed nog een andere bestelling, waaraan ik twintig cent verdiende. Ik ben in mijn ziel overtuigd, dat zij 't deed uit barmhartigheid. En ik had twaalf stuivers verdiend — zegge volle twaalf stuivers! Doch de vriendelijkheid dezer juffrouw had mij nog het meeste goed gedaan. En in mijn hart ruischte een lied van lof en dank aan Hem, Die mij geholpen had op mijn zwaren tocht. 56 Er is een stem in mijn binnenste, die zegt: Schrap die kleinigheden, vertel ze toch niet verder — 't zijn beuzelingen. Doch er is een andere stem in mij, die zegt: Schrijf het neer, want niets is klein en alles is groot, als het oog het contact ziet tusschen dat zoogenaamde kleine en des Heeren alles besturende Voorzienigheid. En deze stem is de ware. Als een prins, met blijmoedigen tred verliet ik dit erf. ,, Zaken gedaan ?" vroeg Trijn met een spottend gebaar. Nu deerde mij haar spot niet meer. Ik beheerschte den toestand; ik triumfeerde en antwoordde: „Uitstekende zaken!" Er moet iets in mijn gebaren hebben gelegen dat de dienstbode totaal overblufte en zij zeide geen woord meer. In de schemering van den avond kwam ik thuis. Mijn moeder stond op den uitkijk. „Hoeis 't gegaan?" „Best, Moeder", antwoordde ik met een stralend gezicht: „ik heb ƒ 2.33 vandaag verdiend met de negotie". Het was, om er van te duizelen. „Hebt ge je niet vergist?" „Ik heb 't vijf keeren nagerekend, en ik vergis mij niet." „De Heere is goed", zeide mijn moeder. Toen keerde zij zich om, ten einde haar tranen te verbergen. Het waren tranen van ootmoedigen dank. Zij had een pan met gebakken aardappelen 57 voor mij klaar staan, en een stuk worst er bij. En ik smulde als een koning! — NIEUWE PLANNEN Het ging vooruit met den winkel. De menschen wilden bij ons zijn. En met den kruiwagen bracht ik de boodschappen rond. Ik kon het met den kruiwagen niet meer af ; er moest een handwagen komen, en hij kwam er. Gestadig werd de winkel uitgebreid. Het werd een echte toko. Ik verkocht koffieboonen en turf; thee en takkebossen; Fransche merinos en schuurzand; klompen en aardewerk ; petten, hoedendoozen en petroleum. Mijn warenkennis begon toe te nemen; ik zocht uit de eerste hand te koopen, en het bedrijf bloeide. Op zekeren keer zeide ik : ,,Met den handwagen kan ik 't niet meer af, Moeder". „Wat dan?" ,,Ik moet een gerij hebben". „Een gerij? Daar kan niets van komen", antwoordde mijn moeder met groote beslistheid : „zijt ge dat geval met dien koopman reeds vergeten?" En zij noemde den naam. Ik was dat geval niet vergeten. De man was evenals ik met een kruiwagen begonnen. Toen een handwagentje. Daarop een hittekar. En die hit had vermoedelijk te hard geloopen; in elk geval — die hit was 't einde. Hij bereikte het sombere station van 58 het faillissement, en de koopman werd arbeider. Neen, neen — op die klip wenschte ik niet te stranden. „Ik wil geen hit, Moeder". „Wat wil je dan ?" „Een ezel!" Mijn moeder sloeg de handen van verbazing meen „Dat is me te geleerd", zei ze: „een ezel! 't Beviel haar slecht; dat begreep ik wel Maar voor den avontuurlijken geest van miin broeders had een ezel veel aantrekkelijks en mijn zuster was 't er mee eens. Ik wendde al mijn welsprekendheid aan, om mijn moeder van het gewenschte eener ezelexploitatie te overtuigen. Ik gaf het niet op. liet was als een idee fixe voor mij geworden Ik peinsde er over, als ik zwoegend en zwetend den zwaren, beladen handwagen voortduwde Ik toonde mijn moeder aan, dat er geen belasting behoefde te worden betaald voor een ezel; dat hij geduldig en sterk is; dat hij minder aan onderhoud kost dan een groote hond; en dat zij nooit bezorgd behoefde te zijn, dat ik er mee op hol zou slaan. Ik had er nu eenmaal mijn zinnen op gezet, maar toch kon ik het me niet ontveinzen, dat het een heele onderneming zou zijn. De bloei van onzen winkel was als een teer plantje, dat tegen geen rukwinden kon, en als 't een misse koop werd, dan konden de gevolgen onheilspellend zijn. In de lange avonden, gezeten bij het vroo- 59 lijke turfvuur, de kousen op de warme haardplaat, werd met de ons bezoekende buurters het pro en contra besproken: met een ernst, alsof er een koninkrijk op het spel stond. De gevoelens waren gemeenlijk verdeeld, en juist dat meen in gs verschil gaf gloed en kleur aan de besprekingen. Er werden ook wel eens krachtige uitdrukkingen gebezigd. Een buurjongen verzekerde mij met grooten klem, dat men zelf een ezel moest zijn, om een ezel te koopen, waarop ik met niet minderen klem verzekerde, dat ik wenschte het verstand te bezitten, dat hij te kort kwam. Onder zulke levendige gesprekken snelden de avonden spoedig heen ; de ezel, dien ik nog moest koopen, was reeds beroemd geworden in onze buurt; hij begon het onderwerp van vele gesprekken te worden. Op zekeren avond kregen wij er een nieuwen buurter bij, en deze bezoeker zou de zaak, die reeds zoo lang had gehangen, tot een beslissing brengen. Hij zeide, uit ervaring te kunnen spreken. Hij verklaarde plechtig, met allen nadruk, dat een ezel het aller, allerluiste schepsel is, dat er op vier beenen rondloopt, en dat ik met mijn zenuwachtig stelsel gewis een zenuwberoerte zou krijgen, indien ik met een ezel den boer op moest. Ik schrok er van. Maar ik herstelde mij en zeide : ,,Ik zal zien, een vluggen ezel te krijgen." ,,En hoe moet je dat aanleggen?" ,,Ik laat hem intuigen, en vooraf probeeren". 60 ,, Onnoozele bloed,'' was het antwoord : , ,bij dat intuigen loopt de luiste ezel nog vlug." Ik wist er weer raad op. „Dan koop ik hem op proef." Dat was een idee. Zij sloeg in. Ik zou een ezel koopen op veertien dagen proef. Ik vertelde het aan een familielid. Die zou er voor zorgen, en bracht mij een keer, toen hij naar de Gorkumsche markt was geweest, de blijmare, dat hij te Gorkum een ezel met kar en tuig op veertien dagen proef voor een heel mak prijsje had gekocht. Den volgenden morgen zou ik reeds naar de stad gaan, en de equipage halen. Dat beviel me, want ik heb altijd van opschieten gehouden. En de vooruitzichten waren grootsch ; zij overstelpten mij! De afstand was ruim twee uur gaans. Voor den laatsten keer zou ik hem loopen; en op den terugweg zou ik rijden, evengoed als de rijke boeren. Nu ja — zij reden in prachtige tilbury's, want de oude chaisen waren afgedankt, maar ik zou evengoed rijden, al was het wat langzamer. Dien nacht kon ik maar niet den slaap vatten. De ezel deed het hem en eindelijk in slaap gevallen, droomde ik, hoe mijn ezel een gemeene kuur had gekregen, en mijn schouders met zijn pooten driftig bewerkte. „Schei dan toch uit!" riep ik gramstorig, maar de ezel zette door. Toen sloeg ijt mijn oogen op. Mijn moeder stond voor mijn bed, en schudde mij krachtig aan den schouder. 61 . „Sta dan toch op, jongen," beval ze: ,,en haal den ezel!" Ik was ineens klaar wakker. Het was vroeg in de lente. De morgenzon scheen met vroolijken glans in 't vertrek, en ik zou op dezen dag dat merkwaardige ezelsavontuur beleven, dat mij mijn gansche leven heugen zou. Ik verorberde mijn ontbijt, terwijl mijn broers onuitputtelijk waren in raadgevingen, hoe ik het met den ezel moest aanpakken. Ik luisterde met aandacht, maar het begon mij ten slotte te vervelen, en ik verklaarde hun kort en bondig, dat ik zelf mans genoeg was, dat zaakje te beredderen. Ik had allerlei oponthoud. Er moesten nog verscheiden klanten worden bediend, en het werd voormiddag, voordat ik op stap kon gaan. Het werd een prachtige dag, en terwijl ik stevig doorstapte, had ik allen tijd om te overleggen, hoe ik den ezel zou behandelen. Ik wilde hem niet hard behandelen; dat stond bij mij vast. Ik had in een boek gelezen, dat men met zachtheid bij een ezel het verste komt. Maar die zachtheid mocht ook weer geen zwakheid verraden; de ezel moest beseffen, dat de hand, die de teugels voerde, de hand van den meester was. Mijn koopmansgeest ontwaakte op dien weg. Ik was niét van plan, zonder lading thuis te komen. Ik zou een zak grutten en een zak 62 gruttenmeel opladen ; voorts een dozijn blikken emmers en een dozijn hoedendoozen. Die emmers en hoedendoozen vormden eën nieuwen handel, dien ik pas was begonnen, en die in mijn buurt blijkbaar in een lang gevoelde behoefte voorzag. Ik wist goed, waar ik moest zijn. Het adres was door mij secuur opgeteekend; het was bij de Varkensmarkt; ik zou 't huis nog heden kunnen aanwijzen. Ik wil eerlijk verklaren, dat mijn hart sneller klopte, toen een jonge voerman de staldeur openwierp, en den ezel naar buiten leidde. Het dier werd ingespannen. Het scheen, dat het niet prompt aan de orders van den baas beantwoordde, want hij zei een paar keeren : ,, Serpent!'' Om de waarheid te zeggen, vond ik die uitdrukking hoogst ongepast, terwijl ik mij vast voornam, die uitdrukking nimmer op mijn lippen te nemen. Ik zeide echter niets, en bekeek met stille aandacht dat dier met de grauwe huid, dat voortaan mijn trouwe metgezel zou zijn op mijn handelstochten. Ik was intusschen wel een beetje ontnuchterd ; ik had me den ezel grooter en geweldiger voorgesteld. „Wat is-t-ie klein!" zei ik. „Zijn ooren zijn lang genoeg," antwoordde de voerman. Och ja — de ooren! daar had ik nog heelemaal niet aan gedacht, en ik bekeek ze met een kritischen blik. Ze waren, om het nu 63 maar zacht uit te drukken, van alle frischheid ontbloot, en aan de randen uitgerafeld als een versleten deken. De lengte hadden ze ; men zou zelfs kunnen zeggen, dat ze buitensporig lang waren, doch de glans ontbrak. ,,Is 't een oud beest?" vroeg ik ; ,,hoe oud is-t-ie ?" Want de achterdocht kwam bij mij op. „Hoe oud hij is?" vroeg de voerman : ,,dat weet geen mensch." Ik vond, dat hij deze woorden uitsprak op een somberen toon, die niet in staat was, mijn achterdocht te bezweren. Volgens afspraak zou hij het gerij aan de veerboot brengen. Wij reden bij den grutter aan, om de grutterswaren op te laden, en de hoedendoozen en emmers werden netjes, in regelmatige orde, in den achterbak van de kar geladen. De veerboot lag er reeds ; wij konden er zoo maar oprijden. En de voerman zei : „Zie zoo — nu ga 'k. Maar neem deze lat mee!" En hij reikte mij een taaien wilgen stok aan. Ik keek er toch een beetje vreemd van op. ,, Waarvoor die lat ? Ik heb toch een zweep." 't Moest ten minste een zweep voorstellen, 't Was een lange steel, met een touwtje er aan. De voerman trok de schouders op. „Dat ding? Niks waard, hoor!" En hij legde den wilgen stok naast de emmers. ,,Is die ezel dan zoo lui?" vroeg ik met een bezorgd gelaat. Die vraag scheen een verrassende uitwerking te hebben op den voerman. Hij keek mij 64 met een paar vervaarlijke oogen aan, alsof hij vreesde, dat het in mijn hersens niet pluis was. Dan echter barstte hij uit in een luiden schaterlach. „Nee maar," zei hij : „dat is me ook een mop, hoor!" Ik echter snapte maar niet, waarin die mop bestond. „Geluk met den ezel!" zei de jonge voerman, en hij vertrok. „Dank je!" was mijn antwoord. Het was een machtig moment in mijn leven. Voor den eersten keer was ik heer en gebieder over een gerij, en een gevoel van fier zelfbewustzijn kwam over mij. Ik droeg de geheele verantwoordelijkheid, maar ik dorst ze wel aan. Ik had mijn gansche leven nog niets anders gedaan dan gehoorzaamd, en nu zou ik regeeren, heerschen, bevelen geven. Ik was ineens een persoonlijkheid geworden, waarmede alle voerlieden op den openbaren weg rekening hadden te houden. Ik zou den ezel aan den rechterteugel trekken, en hij zou zich rechts wenden. Onder zulke aangename bespiegelingen, met een gevoel van fieren trots in het hart, bereikten wij den Sleeuwijkschen kant, maar toen de zoon van een schatrijken NoordBrabantschen heerenboer uit de kajuit stapte, versmolt mijn fierheid als sneeuw voor de zon. We hadden samen school gegaan op het instituut Hasselman te Nieuwendijk, en hij zou mij uitlachen, als hij mij zag, bij dien ezel. Ik keek naar die lange ooren; ik vond ze Uit Mijn Leven. 5 a a 65 hopeloos uitgerafeld, en ik was blij, dat die mijnheer mij niet zag! Toen het gevaar der ontdekking was voorbij gedreven, nam ik het beest bij den teugel, en leidde het voorzichtig over de brug. Het ging uitstekend. En zoo kwamen we op den dijk. Nu zou ik rijden. Ik stapte de kar op, en het beest even een lichten tik met mijn mooie zweep gevend, riep ik : „Vooruit, grauwtje!" Wat er toen gebeurde, kan ik mij slechts vaag meer herinneren. Dit weet ik wel, dat het zonderlinge dier ineens met een ontzettende vaart vooruit stoof, alsof al het tuig moest breken, en dat ik met de zweep in de hand achterover tuimelde, midden tusschen de rammelende emmers en de brooze hoedendoozen, die een onheilspellend gekraak lieten hooren. „Sta!" schreeuwde ik in mijn wanhoop: „sta!" want ik vreesde met het ongelukkige beest van den dijk te rollen. Ik trok de leidsels stevig aan, en hij stond subiet. Toen stapte ik uit de kar, en keek rechts en links, of niemand het geval had gezien, want ik vond het geval onuitsprekelijk belachelijk. Gelukkig — niemand had er notitie van genomen. Ik greep thans den ezel bij het hoofdstel, en samen wandelden we de stoep af, naar dien breeden straatweg, die de glorie vormt van het land van Altena. Hij is breed en gaat recht uit, zonder boch- 66 ten. En ik stapte ten tweeden male op de kar. Vijf minuten lang genoot ik al de weelde van een eigen gerij te bezitten. De ezel toonde zich thans op zijn breedst en zijn voordeeligst. Hij deed niet meer aan dien dwazen galop van zooeven; het was een fatsoenlijk sukkeldrafje. Een Noord-Brabantsche bierkar kwam mij tegen ; ik week uit met al de vaardigheid der edele rijkunst. Even later reed mij een hondenkar achterop, met drie vlugge honden bespannen. 'tWas een soort van collega van mij. Teun de yoddenboer werd hij genoemd. „Wat haal je nou toch uit?" riep hij mij van zijn kar met een minachtend gebaar toe, mij in de houding van een Caesar voorbij rijdend. Maar dat was niets. Ik zette mij er overheen, en gaf den ezel een tik met de zweep. Hij had namelijk niet zooveel plezier meer in 't loopen als zoo even ; hij viel in een doodbedaarden stap, en dat zinde me slecht. „Vooruit, grauwtje!!" En toen hij de zweep totaal ignoreerde, haalde ik den wilgen stok te voorschijn. Nu deed zich een merkwaardig verschijnsel voor. Den eenen keer hielp de kastijding; den anderen keer niet. Ook bestond er geen redelijk verband tusschen de kastijding en de uitwerking. Soms sloeg ik hem hard en 't gaf niets; dan weer sloeg ik hem zacht en hij begon te draven. Maar met de zachtheid kwam ik er op den duur ook al weer niet. 67 Daarover ging ik nadenken, met alle kalmte. Ik begon mij nu op de ezelstudie toe te leggen, en was volstrekt op mijn gemak. Ik bad de ruimte op dezen straatweg, die eens door keizer Napoleon I als een heirbaan voor de concentratie van zijn machtige legers was aangelegd. Het was een prachtige dag, laat in den namiddag, een van die vroege voorjaarsdagen, die het hart kunnen doen opspringen van vroolijkheid. Ik bestudeerde dus mijn ezel, en ik vond de oplossing van het raadsel. Mijn slaan gaf niets, totaal niets, maar mijn gebaren, mijn houding beslisten. Rees ik overeind, dan wilde hij wel vooruit, met of zonder stok, maar bleef ik zitten, dan gaven mijn krachtigste aansporingen toch niets. Stond ik op, dan viel mijn schaduw over zijn oogen; dat hinderde hem blijkbaar geweldig, en dan begon hij te draven. Ik had zweep noch stok meer noodig. Ik wierp ze beiden in den bak van de kar, achter mij, en stond op, om mijn buis uit te slaan, zooals een vogel zijn vleugelen. Het succes was buitengewoon, maar de zon dook statig weg aan de westerkimmen, en waar haalde ik de schaduw vandaan, als zij was ondergegaan? Ik bracht het met de schaduw nog tot aan het verlaten van den straatweg, waar ik den Uppelschen dijk insloeg, vlak bij het fort Altena. Toen hield ik mijn hart vast, want de zon was verdwenen. 68 Van draven was geen sprake meer. Het ging stapvoets voetje voor voetje, totdat de ezel ineens stokstijf bleef stilstaan. Hij had zich dien tocht blijkbaar niet zoo lang voorgesteld, en nu kwam het lijdelijk verzet. Gelukkig! Ik had nog een boterham in den zak. Ik wierp de leidsels over het tuig, en ging voor den ezel staan. Ik lokte hem, zooals men een hond lokt, en met een economisch overleg bracht ik het zoover, dat ik het geboortehuis van Prof. Dr. Izaac van Dijk, later hoogleeraar te Groningen, bereikte. Het huis stond in den Dusseschen Hoek. Maar nu was de laatste kruimel van mijn brood op, en daar stond ik, moedeloos en radeloos, met heimwee terugdenkend aan mijn handwagen. Een hondenkar kwam er aanrijden. 't Was een collega ; de behulpzaamheid in persoon. Hij sprong van het zitbankje. „Is er een wiel in 't ongereede?" „Nee," antwoordde ik : ,/t zit hem niet in het achtereind, Kees ; 't zit hem in het vooreind ; in dien ezel." Kees schudde meewarig het hoofd. „Een ezel is een ezel," zei hij; „nu, wel thuis!" Wel thuis — het was werkelijk goed bedoeld, maar het klonk mij als een bittere hoon in de ooren. Kees sprong op zijn kar, en reed triumfantelijk weg, terwijl ik bij dien treurigen ezel stond. 69 Een wanhopig besluit kwam tot rijpheid. Ik plaatste mij achter de kar, en duwde ze met kracht vooruit. De ezel voelde 't offensief tegen zijn achterpooten, en begon op een allernaarste manier ,,Hia!" te schreeuwen. 't Was gelukkig donker; anders had ik mij de oogen uit m'n hoofd geschaamd, want het tooneel was bovenmate belachelijk en bespottelijk. Maar ik bereikte voorloopig toch mijn doel. Het beest vertrouwde de beweging achter zich blijkbaar niet, en kwam weer op stap. Ik herademde. De afstand, die mij scheidde van huis, was nog twintig minuten gaans. „Vooruit, grauwtje!" Wij hadden thans het huis van den landbouwer A. van Dalen bereikt. En daar is 't gebeurd; daar bleef de ezel staan ; en er was evenmin meer voortgang in te krijgen als in een schip, dat hopeloos vastzit op een zandbank. Ik probeerde het in alle toonaarden, om hem tot rede te brengen, maar het eene baatte evenmin als het andere. Ik sprak hem toe, zooals men tot een kind spreekt, dat over zijn zenuwen heen is; ik zei hem, dat hij bij mij op stal volop haver zou hebben, en het beste roggebrood, dat er gebakken werd. En toen dit alles nog niet hielp, begon mijn bloed te gisten, en begon ik hem de huid vol te schelden. Ik sloeg hem om de uitgerafelde ooren, en gebruikte onbetamelijke woorden. Ik had in 70 het gevoel van mijn braafheid hedenmiddag de benaming „Serpent" door den jongen voerman zeer afkeurenswaardig gevonden, maar nu vond ik ze even gepast als gematigd tegenover zoo'n ondier, dat zijn baas zoo duldeloos kon kwellen. Ik was verwoed; ik kookte van toorn. Maar toen dacht ik aan de vroegere waarschuwing, dat de ezel mij een zenuwberoerte op het lijf zou jagen, en de armen vielen mij slap langs het lijf. Bij dit alles toonde de ezel een buitengewone gelatenheid, en ik meende te bespeuren, dat hij voorbereidingen trof, om zich in de burrie neer te vleien. Toen wist ik wat mij te doen stond. Ik bond den ezel vast, en ging het erf van den boer op. 't Was een vriend, en hij zou mij niet in den steek laten, nu ik met mijn ezel vlak voor zijn huis was gestrand. Ik zou hem voorstellen, den ezel op een kar te hijschen en naar ons huis te rijden ; de ezelkar kon dan achter de boerenkar worden gebonden. Met die gedachte vervuld, ging ik het erf op, en juist had mijn hand de klink der huisdeur te pakken, toen ik uit de duisternis een wel bekende stem hoorde roepen : ,,Wat haal je nou uit?" Het was mijn jongste broer Arie. ,,Is Gerrit er ook?" vroeg ik. ,,Ja, hier ben ik — kom maar gauw!" Het waren de redders in den nood. Zij waren mij tegemoet gegaan, omdat ik zoo lang weg bleef en Moeder ongerust was geworden. 71 „Waarom ben je niet doorgereden?" vroeg Gerrit met groote verbazing. „Omdat. . . omdat. . ." — ik stotterde van drift: „omdat. . . die. . . ellendige ezel niet vooruit wil". „Jij hebt geen verstand, om met een ezel om te gaan," antwoordde hij met een rustigen glimlach. „Doe jij 't dan!" „Ik zal het doen," was zijn vastberaden antwoord ; „rijd je mee?" Ik vond het een bespottelijke vraag en antwoordde : „Als 'tgoed gaat, ben jullie te middernacht thuis." Ik voelde me honderd pond lichter, en ging huiswaarts. Ik was echter nog niet halverwege, en had juist het kasteel bereikt, dat daar als een middeleeuwsche burcht groot en ontzagwekkend uit zijn grachten oprees, toen er plotseling een heftig gedruisch aan mijn ooren sloeg, terwijl twee stemmen mij toeschreeuwden: „Op zij! op zij!" Ik sprong snel op zij, naar den berm van den grintweg. En dat was heel verstandig, want had ik het niet vlug gedaan, dan was ik overreden geworden — overreden door dien miraculeuzen ezel, die mij door zijn impertinente luiheid het bloed uit de teenen had gehaald. Dat was dan toch het toppunt! Nu brak me werkelijk de klomp. En terwijl het gerij mij als een orkaan voorbij stoof, stond ik het met open mond en verbijsterd gezicht na te staren, totdat het in de donkerte van den avond verdween. 72 Toen ik thuis kwam, was de kar reeds opgeborgen, en stond Gerrit, bij het sobere licht van een lantaarn, den ezel te voederen in den stal. „Die den haver verdient, moet hem ook hebben," zei hij, en de ezel kreeg volop. Ik echter brandde van nieuwsgierigheid, om te weten, waar 't hem toch in zat, dat ik den ezel niet vooruit kon krijgen, terwijl Gerrit hem liet draven als den vlugsten klepper. „Het komt omdat jij geen verstand hebt, met een ezel om te gaan." Ik kon gemeenlijk niet tegen mijn broertje op, al was hij drie jaar jonger dan ik. En dezen keer vooral voelde ik mijn minderheid sterker dan ooit. „Maar hoe behandelde jij hem dan?" vroeg ik. En terwijl Gerrit den ezel weer een flinken homp roggebrood gaf, zei hij zoo langs zijn neus heen, op zijn droogste manier : ,,Ik stak hem maar een doorntje onder zijn staart — dan loopt hij wel." . . . Nu wist ik 't. VAN DE EZELKAR NAAR DE HONDENKAR DIEN NACHT HEEFT NIEMAND VAN het geheele gezin één uur rustig kunnen slapen. Mijn broeder Gerrit, die er zoo op stofte, met een ezel te kunnen omgaan, evenmin als ik. Een zware onrust vervulde het heele huis ; de kippen vlogen onrustig rond in 73 het nachthok, en de haan liet een alarmkreet hooren. 't Zat hem natuurlijk in den ezel. Hij begon weer te hi-a-en; het was een merg en been doordringend gebalk; het klonk door den stillen nacht als felle, schelle trompetstooten. De buren, al woonden ze op een afstand, werden er wakker van, en ik had een droevig voorgevoel, dat het leed met dien treurigen ezel nog niet geleden was. 'tWerd voormiddag. Moeder zou koffie zetten. Maar zij ging eerst nog even naar den stal, en toen ze terug kwam, zuchtte ze. „Wat heeft die ezel toch veel noodig!" zeide ze, de koffie inschenkend. Anders was het koffiedrinken het glanspunt van den dag, maar nu wierp er de ezel zijn grauwe schaduw over heen. Ik wist er alles van. Ik had hem onder observatie genomen en zijn onbegrensde vraatzucht had mij den schrik op 't lijf gejaagd. „Hij vreet de heele winst van den winkel op!" riep ik met een somber gebaar. Gerrit zei, dat er een valsche boon in de koffie zat, doch zijn bewering was er glad neven — de ezel zat er in. Maar mijn optimisme kwam weer boven. „De ezel is in zijn jeugd bedorven," beweerde ik. „Had hij een nette opvoeding gehad, dan zou 'twel anders zijn geloopen. Was die ezel mij als veulen toevertrouwd geworden, dan zou ik er iets goeds van gemaakt hebben, maar nu is hij geheel ontaard" — een opmerking, die van de zijde mijner 74 broeders met een schamperen spotlach werd beantwoord. De deur ging open, en een kennis trad binnen. „Ik kom eens naar den nieuwkoop kijken," zei hij. „Goede vriend," was mijn antwoord: „gij komt als geroepen." Want hij had verstand van ezels. Bovendien was hij geen man, om een mensch nog dieper in den put te stoppen, en hij bezat een yerheuglijken aanleg, om de lichtpunten te zien. „Ge moet maar niet naar de ooren kijken," zeide ik, aangetast door een heimelijke vrees, dat die uitgerafelde ooren noodlottigen invloed zouden kunnen hebben op onzen ezelkenner. „De ooren zijn bijzaak," was zijn kort antwoord. Hij nam zijn taak ernstig op. Hij nam het beest op van top tot teen. Hij streek hem over den rug, en keek hem in den bek. Daarop sloeg hij den ezel op een afstand gade, ging er weer heen, bekeek zijn popten en beklopte zijn buik — inderdaad! een veearts kon het niet secuurder doen. „Nou, hoor," zei hij : ,,nou weet ik het wel." Drie keeren schudde hij 't hoofd; dat was al een heel slecht voorteeken. En toen kwam 't. „Dat is de miserabelste ezel, die naar mijn bescheiden meening op den aardbodem bestaat. En ge hebt hem veel te veel gevoerd." „Hij was zoo hongerig." „Niks waard. Hij krijgt misschien een ver- 75 stopping. Ik zie er de verschijnselen al van. En dan kan hij ineens dood neervallen. Spreek me niet tegen — ik zeg de waarheid en lieg niet." Dat moest er nog bij komen. Dan kon ik den ezel ook nog betalen! Het was een onhoudbare toestand, en mijn plan was gemaakt. Gerrit moest me natuurlijk helpen. „Gerrit!" „Wat had je?" Ik was hevig opgewonden. „Die ezel is natuurlijk tot alles in staat ; hij kan ineens dood neervallen, en morgenochtend moet hij de laan uit. Wil jij hem wegbrengen ? Je krijgt van mij een dubbeltje fooi." Het was de goede, oude tijd; men deed destijds met een dubbeltje meer dan tegenwoordig. Niettemin vond mijn broer een dubbeltje erg schriel. ,,Maak er een kwartje van," zei hij. „Goed — dan een kwartje. Maar ge steekt hem geen doorn onder den staart, hoor." „Waarom niet?" „Dat is een dierenkwelling." ,,Ik wil vrij zijn in mijn bewegingen ; ik laat me niet de wet lezen — dan doe jij 'tmaar!" Doch ik was daarvoor in geen stemming. Ik rilde reeds bij de gedachte aan die mogelijkheid ; zoo zat er de schrik voor dien treurigen ezel in. „Gerrit," was mijn antwoord : „gij brengt 76 den ezel weg! En ge moet dan maar weten, hoe ge 't aanlegt." Reeds vroeg den volgenden morgen werd de ezel uit den stal gehaald; ik hielp bij het inspannen, maar toen Gerrit met een vastberaden gelaat naar de dorenheg stapte, wist ik wel, hoe laat het was. Ik ging naar binnen en keek door de ruiten, terwijl het gerij, met een scherpen bocht van het erf den grintweg bereikend, als een orkaan voorbij stoof. De kar sloeg op en neer als een ranke boot op de onstuimige golven. Mijn broer zat er op als een triumfator. En de ezel verdween in een woeste vaart, in zware stofwolken gehuld. Ik zag nog een tip van die deerniswaardige ooren ; toen was 't uit; en ik heb dezen allermerkwaardigsten ezel nimmer weer gezien. „Daar zit je nu met je gebakken peren," zei mijn moeder, die niet gewoon was, van haar hart een moordkuil te maken. „Een ezel is me te machtig," antwoordde ik op nederigen toon, „het moet een hond zijn." Vroeger had ik met souvereine minachting neergezien op een trekhond. Een ezel was in mijn oog statieuser; deftiger ; hij leek meer op een paard. Al was de ezelkar flink geladen, dan kon de voerman toch nog wel meerijden, maar bij een zwaar geladen hondenkar moest de voerman er naast loopen, en dat vond ik een beetje armoedig. 77 Ik was echter van mijn ezelwaan radicaal genezen, en kocht een grooten trekhond. Ik betaalde er een heele som voor ; vijf-en-twintig gulden. Maar 'twas er een van de bovenste plank, 't Was een lust, zooals hij kon loopen en trekken. Ieder roemde hem. Zag hij een gerij voor zich, en was de kar licht geladen, dan moest het al een heel vlugge klepper zijn, als hij het rijtuig niet inhaalde. Ik moest daarmee zelfs voorzichtig zijn, Reed een tilbury van een klant voor mij uit, en reed ik die tilbury voorbij, dan kon zulks als een zware beleediging worden opgevat, en zou ik den klant hebben kunnen verliezen. Daarom was ik op mijn hoede. Maar op een ander punt was ik niet op mijn hoede. Ik vloog in een listig gestelden valstrik, en het bezorgde mij een aUertreurigsten namiddag. „Mag ik meerijden?" ,,Stap maar op, Wilm!" zei ik. Ik had een licht vrachtje, dat bij verschillende klanten moest worden bezorgd, en Wilm kon er best bij. „Een beste hond, hoor!" De lof streelde mij. „Echt ras, Wilm, al heeft hij een hoop geld gekost." „Duurkoop is goedkoop", zei mijn passagier op wijsgeerigen toon. „Wat kan hij loopen, zeg!" „Is 't niet waar? Vooruit, Pluto!" De grintweg was prachtig; en wij vlogen vooruit. 78 Wilm zei enkele oogenblikken niets meer, maar hij speurde rechts en links als een jager, die op de jacht is, terwijl hij, met de ellebogen op de knieën gestut, een deuntje begon te fluiten. „Poes, poes!" zei hij ineens, recht overeind rijzend. Pluto spitste zijn ooren, want hij was razend op katten, en toch was ik nog argeloos. Toen riep Wilm voor de tweede maal: „Poes, poes\" en maakte van de kar te komen, terwijl de hond in wilde sprongen, dwars door een droge sloot, op een krom gebogen appelboom aanvloog. Hij stond recht overeind tegen dien boom, terwijl ik naar beneden was gerold, te midden van de zeep, de stroop en een flesch raapolie, die brak, en mijn kleeren rijkelijk drenkte. Het was verschrikkelijk. Het was een ruïne; een chaos ; een verwoesting ; en dat alles was sneller geschied dan ik kan vertellen. Ik sprong uit de kar en keek naar boven. En jawel — daar zag ik de kat, met een hoogen rug en dikken staart, blazend op den hoogsten tak van den appelboom, terwijl de hond woedende pogingen deed, om met de hondenkar achter zich den boom in te vliegen, de kat achterna. Ik deed het uiterste, om Pluto tot rede te brengen, maar de hond was over zijn zenuwen heen; ik moest hem maar laten begaan, en Wilm was verdwenen. Ten slotte was de hond toch uitgeraasd. De 79 tong hing hem ver uit den bek, en ik keerde als een verslagen veldheer huiswaarts, om uit den chaos daar achter in den bak nog te redden, wat te redden viel. BLOEI EN WELVAART DAT ONGEVAL MET DE HONDENKAR liet geen diepe sporen na. Ik was nu gewaarschuwd. Zat ik op de kar, en was er een kat in 't gezicht, dan was ik er wonderbaar vlug af. De klanten vermeerderden, en met borgen was ik bij zwakke klanten heel voorzichtig. Een week borgen en meer niet. Zaterdags, als het loon was ontvangen, beurde ik. Daar kwam op een Zaterdagavond een brave huisvader, een arbeider, tot mij. Hij moest me alleen spreken. Hoeveel staat er in het boek ? Vier gulden, Klaas. Ik kan je niet betalen. Er waren extra uitgaven deze week, maar komenden Zaterdag hoop ik alles prompt te betalen — kan ik nu boodschappen krijgen ? Hij moest brood hebben en boter en koffie. En als ik 't niet geef ? Dan heb ik niets. Het ging me aan m'n hart, maar mijn vasten regel mocht ik niet prijsgeven. Ik gaf hem wat hij voorloopig noodig had. ,,Ik hoop het zonder mankeeren te betalen", zei hij. „Dat kun je niet", was mijn antwoord, „ik weet er alles van. Je loon is gering, en een 80 groot huishouden, 't Is achteruitgang, en je haalt het niet meer in. Daarom krijg je het cadeau." De tranen schoten hem in de oogen. „Ik dank je", zei hij. God zegende dezen man, die met eere door de wereld wilde, en hij kreeg het later ruimer. De winkel breidde zich al meer uit. Het gaf een flink bestaan, en ik leerde, met de menschen om te gaan. Ik had er veel voor over, 'n klant prompt te bedienen. Het viel mij niet te zwaar als het moest om een pond koffie, waaraan ik 6 cent verdiende, een uur ver weg te brengen. En mijn moeder had er een bizonderen slag van, om de klanten aangenaam te zijn — zij heeft wat kopjes koffie en thee geschonken! Een ding bezwaarde haar ziel. Er werd namelijk wel eens gevloekt in den winkel. ,,Dat kan zoo niet langer", zei zij een keer: ,,wat moeten wij daaraan doen ?" ,,Beter fijn dan grof!" was mijn kordaat antwoord. Ik schreef met zware letters op een groot stuk papier : ,,Er wordt verzocht, hier niet te vloeken." Dat was iets nieuws in 't dorp. Nog nooit vertoond. Sommigen zeiden: „Dat wordt hier een fijne boel." Des Zondags was de winkeldeur open, maar de bel stond vast. 't Gebeurde wel eens, dat een klant een bestelling had vergeten, die des Zondags onmis- Uit Miin Leven, fi 81 baar was. Dan gaf ik zooveel, als de klant voor den Zondag noodig had naar mijn schatting, zonder te wegen of te meten. Het was gratis ; geld heb ik er nooit voor aangenomen. Er wordt wel eens beweerd, dat een koopman niet eerlijk kan zijn in zaken. Deze bewering is niet juist. Ik verklaar, zoover ik mij kan herinneren met een goede consciëntie, in den handel nooit iemand opzettelijk te hebben bedrogen. Men moet dit goed verstaan. Ieder menschenkind draagt de kiemen in zich van bizondere karakterzonden ; ach, ik ken de mijne, en met den Psalmist moet ik zeggen: „Wie zoude de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen!" Maar bedrogzucht, om geldelijk gewin, is mij steeds vreemd geweest. Daarom staat de Christen, die met deze karakterzonde heeft te worstelen, en ze in des Heeren kracht overwint, veel hooger dan ik, voor wien de eerlijkheid een van zelfsheid was. Daar lag voor mij geen verzoeking in. Er was mij alles aan gelegen, het vertrouwen te bezitten mijner klanten en ik ondervond de waarheid van het spreekwoord : „Eerlijk duurt het langst." Onze veestapel breidde zich uit. Wij hadden een geit, een varken ; ik bouwde een flink kippenhok, en triumfantelijk klonk des morgens het gekraai van onzen haan. Alles wat wij ondernamen, slaagde. Wij kochten een koe; de prijzen stegen, en binnen vier weken konden we er zestig gulden aan ver- 82 dienen. Zij gaf veel melk; ik leerde karnen en boter maken, en aan den verweerden gevel van ons oude huis had wel met gouden letters mogen gegrift staan : „Arbeidsvreugde". „Moeder", zei ik: „houdt ge van honing? Ge zult hem hebben, zoo goed als de burgemeester." Ik kocht twee korven bijen; het volgend jaar waren 't er zeven ; en mijn moeder, die vroeger wel eens met tranen aan ons kinderen het kommerlijk stuk brood had toegereikt, bezat thans overvloed. Wij hadden het beloofde land overvloeiende van melk en honing, bereikt. In de zomerdagen, bij stille, getemperde luchten, luisterde ik. En als ik dan een melodieus aanzwellend gegons hoorde in den boomgaard, dan wist ik het wel. O, dat was een heerlijkheid, als de bijenkorven ^zwermden I Soms twee, drie stokken tegelijk! Ik deed dan het gazen masker voor en wandelde door den boomgaard om te zien, waar de zwermen zich vastzetten. Ik schudde ze van de takken af in de korven ; ik verdeelde de zwermen op gelijkmatige grootte, en nam de bijen bij trossen op mijn bloote hand. Nooit heeft mij daarbij een bij gestoken. Toch heb ik het een keer met hen te kwaad gekregen. Het was op een zomerdag, laat in den namiddag. Een zwaar onweer zette op en de bijen kwamen, met was en honing beladen, driftig van het veld aanvliegen. Ik had de klompen aan, en stond, het masker voor, vlak voor een vlieggat. Het hinderde hen vreeselijk. Zij vielen met 83 tientallen op de gewrichten van mijn voeten aan en staken mij zoo vinnig, dat ik op de vlucht sloeg. Maar de vlucht zou mij nog niet hebben gebaat, indien ik niet de tegenwoordigheid van geest had gehad, in de sloot achter den bijenstal te springen. Toen was ik van mijn vervolgers verlost. Hun aanval was volkomen gerechtvaardigd. De minuten, de seconden waren kostbaar voor de bijen ; zij moesten er mee woekeren, nu het onweer naderde. Ik versperde hun den weg, en had bovendien de groote domheid begaan, een korf op te nemen. Dat deed de deur dicht. Wat ik deed, was revolutie, en de bijen zijn anti-revolutionair. Zij houden van orde, regelmaat en gezag, en zij offerden heldhaftig haar leven, om mij te verjagen. Want de Steek der bij kost haar het leven, en zij schijnt er zich wel bewust van te zijn. Daarom zal een bij slechts in de uiterste noodzakelijkheid steken. Het was mij een hoog genot, den arbeid der nijvere bijen na te speuren. Telkens ontdekte ik iets nieuws, dat mij verbaasde. Ik had de natuur lief; ik bespiedde ze gaarne, en de bloem, de boom, de klokhen met haar kiekens en de sierlijke baars in de beek voor het huis — alles sprak tot mij, en mijn jonge ziel bewonderde en aanbad den Schepper van deze wonderbaar schoone natuur. Mijn jongste broeder Arie kon zich nu gaan bekwamen voor landmeter, en ging naar de Hoogere Burgerschool te Gorkum. 84 Gerrit wilde den landbouw leeren, een boer in onze nabijheid nam hem als leerjongen aan. Hij mocht spoedig ploegen, en de mannen van 'tvak zeiden tot Moeder: „Er zit een echte boer in ; hij heeft er slag van; zijn ploeg snijdt rechte voren." Op de Zondagen rustte de arbeid, en die Zondagsrust heeft in stille dorpen iets ongemeen bekoorlijks, dat we in het drukke gejacht der groote steden niet kennen. Wij sloten dan de deur en gingen kerkwaarts. En als de gemeente in die nederige dorpskerk aanhief: „Ik zal, nu ik mag ademhalen Na zooveel bange tegenspoed, Al mijn geloften U betalen, TJ, Die in nood mij hebt behoed!" en ik daarbij dacht aan mijn moeder naast mij, een zwakke weduwe, wier gezucht was opgeklommen tot in de ooren van den Heere Zebaoth, dan ging er een heilige ontroering door mijn ziel. Want de Heere was met ons; de zon des voorspoeds bescheen ons pad. Mijn moeder, die vroeger ontving, om in haar nooddruft te voorzien, kon nu naar haars harten wensch geven, en tranen van ellendigen drogen. Wij waren uit de engte tot de ruimte gekomen; wij konden hiér een mijlpaal oprichten, en er op schrijven: Rehoboth. In zulke plechtige oogenblikken rezen er wonderlijke gedachten op in mijn ziel. De 85 gebeden van mijn stervenden vader kwamen voor mijn geest — zou hij nu weten, dat zijn gebeden waren verhoord, en wij uit allen stoffelijken nood waren verlost? Ik vind er niets ongerijmds in, zulks te denken, en ik geloof trouwens, dat de Heere ten minste zooveel van den sluier, die over het aardsche gebeuren ligt, voor de gezaligden opheft, dat er hun Hallelujah te krachtiger door wordt. Ik was nu twintig jaar geworden, en werd een persoon van gewicht in mijn buurt. Werd er een dominé beroepen, dan werd ik namens een aantal gemeenteleden verzocht, Z.Eerw. een brief te schrijven, om het beroep aan te nemen ; zoo hoog was mijn reputatie gestegen. Ik mag daarbij echter niet verzwijgen, dat ik de Nederlandsche taal slechts zeer gebrekkig kon schrijven. Ik had voornamelijk school gegaan op een Duitsche lagere school en slechts korten tijd op een Nederlandsche school. Mijn brieven en opstellen krioelden dan ook van germanismen. Ik gebruikte, wat de zaak niet beter maakte, gaarne hooge, verheven woorden, van welker beteekenis ik slechts een vaag, duister vermoeden had. Deze woorden sloegen in bij mijn gehoor. Waar haalt-ie-'t-vandaan! zeiden ze dan. Ja, ja — dat was 't hem net. Waar haalde ik het vandaan! — dat wist ik zelve niet. Die goede menschen beurden mij over het paard, en ik meende, nu ook wel eens voor 86 een krant te kunnen schrijven. Ik zond een schets op van een paar bladzijden, waaraan werkelijk hersenszweet kleefde. De Uitgever antwoordde in hoffelijken vorm, dat zijn blad voor zulke schetsen niet geschikt was. Ik zond een andere schets aan een ander blad, en kreeg taal noch antwoord terug. Toen wist ik wel, hoe laat het was. Maar dat hinderde niet. Mijn vrienden en kennissen bleven mij trouw, en in de lange winteravonden, bij de warme kachel of den vroolijk opvlammenden haard, zat ik te vertellen. Er leefde in mij een hartstochtelijke zucht, om te vertellen, en ik had dankbare toehoorders. Dit tijdperk behoort tot de gelukkigste mijns levens, en als ik er aan terugdenk, dan trillen weemoedige snaren in mijn binnenste. Doch er zou een einde aan komen. Het was op een Zaterdagavond. Ik had het druk gehad; de laatste klant was geholpen, en ik grendelde de winkeldeur. Ik stapte de kamer binnen; mijn moeder zat bij de petroleumlamp een kous te stoppen. Wat ik te zeggen had, lag mij als een berg op de borst, en hoe eerder ik het had gezegd, hoe beter. Daarom viel ik maar ineens met de deur in het huis. „Moeder," zei ik : ,,waarschijnlijk zal ik u verlaten." Zij liet de kous vallen, en zag mij aan met een ontsteld gemoed, alsof het onweer was ingeslagen. 87 „Wat is dan je plan V' vroeg ze met bevende lippen. „Luister, Moeder!" was mijn antwoord: „en ik zal u zeggen, wat mij beknelt." SCHEIDEN Wat beknelde mij dan? De winkel was opgericht, om in het onderhoud van het gezin te voorzien, doch hij had zijn doel bereikt. In de financieele positie mijner moeder was een aanmerkelijke verandering getreden. Kort en goed : zij had den winkel niet meer noodig, om te kunnen leven, en voor mij was de prikkel verdwenen, om achter de dorpstoonbank te staan. Dit alles legde ik mijn moeder uit: op den laten Zaterdagavond. Zij luisterde met smartelijke verwondering, en was met haar antwoord gereed. „In den winkel ligt voor jou een toekomst — blijf toch hier!" „Neen, Moeder, ik wil weg." „Waarom dan toch?" „Het dorp wordt me te eng." „Te eng ?" vroeg ze in de uiterste verbazing: „ik ben er geboren, en ik vind het ruim genoeg." Ik zweeg eenige oogenblikken. ,/t Zal wel in mij schuilen, Moeder." „Maar wat schort je dan toch?" „Iets onrustigs. Dat is ontwaakt, al weken geleden, en ik wil weg." „Wat is dat onrustige dan?" 88 ,,Ik weet het niet." Moeder borg de kousenmand weg en begon te lachen. ,,Ga maar slapen hoor, en morgen zullen de muizenissen wel uit je hoofd verdwenen zijn!" Zoo dacht mijn moeder, maar het was niet zoo. Daar zat iets in mij, dat zich niet kon ontplooien. Dat was mijn onrust, al begreep ik het niet. Op de heerlijkheid van het dorpsleven viel voor mij een zware nevel. Ik had vele aanmerkingen op den winkel; ik was er steeds aan gebonden, en de kantoorarbeid werd voor mij een ideaal. De mare van mijn plan doorliep snel de buurt, en ik geloof, dat het meer dan één mijner klanten leed deed. Ik had een plaats veroverd in hun hart. Verstandige menschen schudden het hoofd. ,,Zal ik je wat zeggen?" zei een buurvrouw tot mijn moeder: „gekrulde haren, gekrulde zinnen — daar zit hem de kneep." Van de hondenkar naar de kantoorkruk — 'twas toch iets buitengewoons. Hoe dorst ik er aan te denken? Mijn optimisme hielp me, en naast een aangeboren schroomvalligheid bezat ik, waar een ideaal mij wenkte, een sterken moed en een onbegrensden ondernemingsgeest. Het was in Augustus 1876. Ik was 21 jaar. Ik schreef een brief aan den heer J. Hesse, houthandelaar te Weener (in Oostfriesland). Hij was een goede vriend van mijn vader geweest, en zou mij misschien kunnen helpen. 89 Ik wachtte een week op antwoord. Een maand. Drie maanden. Vergeefs — er kwam geen antwoord. Ik informeerde naar andere zijden, en ontving den raad, maar stilletjes bij mijn hondenkar te blijven. En mijn moeder zei: ,/t Is de weg niet." Toen was ik er mee verzoend, want ik wilde niet mijn eigen weg gaan. De oude liefde voor het dorpsleven kwam weer boven, en grootsche, nieuwe plannen doorkruisten mijn brein. Ik zou den winkel vergrooten; ik zag me reeds triomfantelijk zitten op een hittekar, en ik was heimelijk verblijd, dat Weener stom was gebleven. Doch ziedaar! in December bereikte mij een schrijven met een Duitschen postzegel er op. Poststempel Weener. Mijn hart klopte, en mijn opwinding verminderde er niet op, toen ik den inhoud las. De inhoud was dan ook allermerkwaardigst. In Augustus, toen mijn schrijven was aangekomen te Weener, had de assistent of boekhouder van den heer Hesse, wiens naam ik zelfs nooit gehoord had, en die mij volstrekt niet kende, zijn ontslag genomen. Hij had 34 jaren trouwe dienst achter den rug bij de familie Hesse, en wilde nu stil gaan leven. De heer Hesse plaatste een advertentie in enkele bladen, en er kwamen minstens zestig sollicitanten. Doch tot een accoord kwam het niet. Telkens kwam er een hapering in de onderhandelingen. 90 De assistent was niet van plan, zijn patroon in den steek te laten, maar zag toch gaarne voortgang gemaakt, om te kunnen vertrekken. Dat was de reden van dezen brief. De heer Hesse noodigde mij uit eens over te komen. We zouden elkander kunnen spreken en zien, of er een vruchtbaar resultaat te bereiken was. Ik zat met dezen brief. Mijn hart ging niet meer uit naar een andere levenstaak. Ik was thans een vrij, onafhankelijk man, en zou ondergeschikte worden — was een kleine baas niet beter dan een groote knecht? Doch toen viel er een ander licht op. Zou het niet zoo kunnen staan, dat het in Augustus Gods tijd nog niet was maar in December wel ? En zou het niet een oefenschool kunnen zijn om mijn wil te verloochenen om 's Heeren wil ? Met een verslagen hart legde ik den brief op de tafel, om na te denken. Daarop nam ik papier en pen en schreef. „Aan wien schrijft ge?" „Aan mijnheer Hesse, Moeder". ,,En wat zult ge schrijven ?" Ja, dat was de groote vraag. Ik dacht er over na, en schreef terug, dat ik de reis niet zou ondernemen, indien mij de reiskosten niet werden vergoed. Ik had voor het gezin gewerkt, en daarvoor kost en kleeren genoten. Daarmee uit. Mijn bezittingen bestonden uit zestig gulden ; zoo'n reis zou het derde deel kunnen verslinden; neen, dat leek mij niet. 91 En ik schreef aan den heer Hesse eerlijk mijn meening. ,,Nu is 't afgeloopen", zei mijn moeder. „Dan is 't ook de weg niet geweest", was mijn antwoord. En ik vond 't best, want de vrijheid van 't dorpsleven trok mij machtig aan. Doch het pakte anders uit. Binnen enkele dagen had ik reeds een antwoord terug. Met het reisgeld zou alles naar mijn wenschen geregeld worden, en ik zou maar aanstonds overkomen. De hartelijkheid van het schrijven trof mij, en het werd bovendien een stuk van mijn redelijken godsdienst, om te gaan. Het was koud ; het vroor ; en de dagen waren bitter kort. „Pas maar op, voor koude voeten!" zei mijn bezorgde moeder. „Ik ga op mijn klompen", was mijn antwoord. En met de klompen aan de voeten en de pet op, want een hoed bezat ik niet, reisde ik naar Duitschland. Ik had een bont geruiten zak op mijn rug. Daarin zaten eenige flinke boterhammen met spek en mijn schoenen. Het was een moeilijke reis, maar mijn jonge moed was levendig geworden, en nieuwe vergezichten openden zich voor mij. Des nachts te twaalf uur kwam ik te Nieuwe Schans aan. De trein liep niet verder, en ik zocht er een logement op. Den volgenden morgen reisde ik per spoor verder naar Weener. Het was een pas aangelegde spoorlijn. 92 „Bunde!" riep de conducteur. Het ging mij als een electrische schok door de leden. Weener .... Ik betrad het douane-kantoor, om gevisiteerd te worden. Ik zette mij op een bank en trok mijn klompen uit, terwijl de schoenen met den geruiten zak te voorschijn werden gehaald. De ambtenaar was niet de vriendelijkste. „Er uit!" bulderde hij : „ge bent hier in geen kleerenmagazijn.'1 Er was geen woord Fransch bij, en met de klompen in de hand, den zak op den rug, nam ik mijn toevlucht tot de wachtkamer. Dat was mijn eerste ontvangst in Duitschland. Nu had ik de schoenen aan. Zij zaten mij licht en gemakkelijk, en met vrooHjken moed ging ik naar het bewuste houthandelskantoor. Ik klopte aan. Geen antwoord. Ik klopte ten tweeden male. De stilte des grafs. Resoluut opende ik de deur, en bleef bij den drempel staan. Het was een groot ruim kantoor, met twee lessenaren. Er stond een hooge pyramidekachel lustig te branden, en bij de kachel, met den rug naar mij gekeerd, zat een oude man. „Goeden morgen!" zei ik. „Mörn!" zei de oude man. Maar hij keek niet om. 't Was een eigenaardige ontvangst — behoorde dat zoo bij den houthandel ? En wie was 93 die oude man? Dat kon mijnheer Hesse toch niet zijn ? „Waar is mijnheer Hesse?" vroeg ik aarzelend. Die oude baas vóór de kachel was niet doof ; dat begreep ik wel. Hij antwoordde onmiddellijk, al was 't kort-af. ,/k Weit 't neit." Nu, ik wist het ook niet, en de ou-baas volhardde met Friesche standvastigheid in zijn isolement. Dan maar een oogenblik wachten. Het duurde kort. Daar ging de binnendeur open, en een patriarchale gestalte, met een aristocratisch uiterlijk en een zonnig gelaat, de lange Duitsche pijp in den mond, stond voor mij, en snel als een bliksemstraal flitste de gedachte door mijn brein : Dat wordt mijn patroon. Een innige voldoening teekende zijn trekken. „Je vader was een man van oprechte godsvrucht," zeide hij ; „kom binnen!" Zoo trad ik de huiskamer binnen. Mevrouw, een edele Christin, drukte mij hartelijk de hand, en een atmosfeer van sympathie omringde mij. Dien namiddag ging ik naar Bunde; mijn hart werd er heengetrokken met sterke koorden. Het was ruim een uur gaans. Hoe bekend kwam mij die breede chaussée voor met hare populieren! Wat waren ze groot geworden! Ik bereikte Bunde. Ik richtte mijn schreden naar de Pastorie ; bij dat laatste raam — daar was mijn vader gestorven. 94 Toen ging ik naar het kerkhof; het lag op drie minuten afstands — midden in 't dorp ; en ik bleef staan bij het graf van mijn vader. Het verwelkte gras op het graf was bedekt met een laag sneeuw, en de vlokken fonkelden als diamanten in de Decemberzon, die met klaren glans aan den smetteloos blauwen hemel langzaam ter kimme neigde. Het was voor mij een plechtig oogenblik. Doch hoe stond het met mijn sollicitatie ? Den volgenden dag, in den avond, toen ik bij mijnheer Hesse terug kwam, kwam de zaak tot een beslissing. Het liep wondersnel van stapel. ,,Hoe denkt ge er over, om mijn assistent te worden?" ,,Ik zou u in alle bescheidenheid willen vragen, hoe u er over denkt." Hij glimlachte. ,,Ge moet natuurlijk kost en kleeren verdienen". Nu wist ik 't. De zaak was beslist. En die beslissing had ik uitsluitend te danken aan de hoogachting, die deze voortreffelijke man voor mijn overleden vader koesterde. Een groote vreugde doortintelde mij ; ik voelde me hier thuis. Maar eensklaps rezen er voor mij toch groote bezwaren, en er was alle reden voor die bezwaren. ,,Ik heb nooit aan een boekhouding gedaan". „Dat leert gemakkelijk; ge volgt maar de lijn mijner boekhouding". 95 „U heeft een stoomhoutzaagmolen. 't Is mij alles vreemd ; ik ben nooit in den houthandel geweest". ,/t Is geen heksenwerk", zei mijn aanstaande patroon. Ik had er wonderen schik van, zooals mijn bezwaren werden ondervangen. , ,En hoeveel zal ik verdienen V' vroeg ik met klimmende vrijmoedigheid. „Zoo'n Hollandertje toch!" zei mijn gastheer, zich tot zijn broeder wendend, die een zeepziederij had. ,,Me dunkt: we zullen met 800 Mark beginnen." Dat was bijna het traktement van mijn vader. „Als mijn moeder het goedkeurt, dan hoop ik te komen, mijnheer Hesse". Mijn terugreis was nog moeilijker dan mijn heenreis, 's Nachts te elf uur kwam ik te Sleeuwijk aan. Ik had nog meer dan twee uur te loopen; het was een donkere nacht, en ik was dood-vermoeid. Maar nieuwe idealen vervulden mijn hart, en in 't holle van den nacht kwam ik thuis. Alles lag in de diepste rust; ik klopte op de gesloten vensterluiken. De lamp werd aangestoken, en de deur geopend. „Hoe staat het met Weener?" vroeg mijn moeder. „Ik heb mijn aanstelling", was mijn antwoord. Toen zuchtte mijn moeder. „Ik geloof, dat het Gods weg is", ging ik 96 voort: „en daarom zal het uw goedkeuring wegdragen''. Geen half uur later lag ik te bed. Mijn moeder gaf haar toestemming tot mijn vertrek, al was het met een bezwaard hart. Ik had mij eenige maanden voorbehouden, om de zaak af te wikkelen, en drukke arbeid wachtte mij. Er was zooveel te beredderen ; de winkel moest worden opgeruimd ; de goederen aan den man gebracht. Zoo brak de morgen van mijn vertrek aan. Het was nog donker; de petroleumlamp brandde met een rustige vlam. Het ontbijt stond voor mij klaar. Mijn moeder nam den Bijbel en zij las : „Een lied Hammaaloth. Ik hef mijne oogen op naar de bergen, van waar mijn hulpe komen zal. Zie, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen. De Heere is uw Bewaarder. De Heere is uw schaduw, aan uwe rechterhand. Zij las den Psalm uit. Ik hoorde den hoefslag van een paard en het ratelen van een rijtuig. Het hield vlak voor ons huis stil. „Moeder", zei ik : „het wordt mijn tijd". 't Zat me in de keel. Ik kon weinig spreken. Ik nam afscheid van mijn moeder, mijn zuster, mijn broeders. Mijn moeder opende de winkeldeur, en bleef op den drempel, staan ; met een hart vol tranen, terwijl ik snel in het rijtuig stapte. „Dag, Moeder!" Uit Mijn Leven. 7 97 „Dag, m'n kind — zult ge gauw schrijven V' „Direct, hoor!" De zweep klapte, en wij reden weg. Hier en daar blonk een licht; ik zag schaduwen achter de ruiten — het waren buren, die reeds op waren. En links verrees de korenmolen : groot en ontzagwekkend. Ik keek achterom naar ons huis. Mijn moeder stond nog op den drempel, maar haar gestalte vervaagde in de donkerte. Onze haan stiet triomfantelijk zijn morgengroet uit, en de morgenster fonkelde boven ons oude, rieten dak. Toen zag ik niets meer. De tranen verduisterden mijn oogen, en dit tijdperk behoorde tot het verleden. MET DEN DUIMSTOK OP ZAK DAT WAS IETS ANDERS DAN HET rijden op de hondenkar langs de knotwilgen der Noord-Brabantsche grintwegen. Een klein kwartier van het kantoor lag de stoomhoutzaagmolen, aan de stille boorden van de Eemsrivier. Ik was met den duimstok gewapend, en liep over de houtvlotten, om de geschikte balken uit te zoeken voor de zaag. Het was geen heksenwerk had mijn patroon gezegd, maar het moest toch geleerd worden, en ik was nog geen drie dagen in mijn nieuwe betrekking, of ik gleed van een balk, en raakte tot den hals toe in 't water. 't Was niet zoo erg. Het was een warme lentedag ; ik trok droge kleeren aan, en 't leed was geleden. 98 Ik kon me maar niet voorstellen, dat ik zoo ineens uit de onrustige wereld der winkelbel was overgeplaatst in dit rustige bedrijf, 't Leek me een droom. Was er tijd over, dan sprong ik in de roeiboot en roeide de Eems op. Er heerschte een wondere rust; slechts nu en dan zag men een schip ; en die ongerepte eenzaamheid had ik lief. Ik begon nu al aardig verstand te krijgen van het hout, ten minste in mijn idee. In elk geval wist ik een Pitch Pine balk uit Pensacola goed te onderscheiden van een eiken Danziger balk; en het hout uit Larwick van dat uit Riga. t Kwam vooral op rekenen aan, om een balk op de voordeeligste wijze voor een bepaald doel te verzagen. Ik deed er mijn best voor ; mijn plichts- en verantwoordelijkheidsgevoel was trouwens groot, en mijn patroon prees mij om mijn ijver. Daaraan had ik behoefte. Zooals de plant de regen en de zonneschijn noodig heeft, zoo had ik waardeering noodig voor mijn arbeid. Het duurde niet zoo heel lang, of ik werd als lid van het huisgezin beschouwd. Ik zeide mijn kosthuis op en werd intern. Het was iets ongewoons, en het was van den heer Hesse een groote en edele daad, want ik behoorde tot de „Cocksianen", die door velen nog diep veracht werden. Mijn patroon behoorde tot de Hervormde Kerk, en des Zondags ging ik geregeld naar Bunde ter kerk. Wat hinderde het ? De unio mystica bestond, 99 en toen een keer een houthandelaar mij op een onhebbelijke ruwe en grove manier aanviel, trok mijn patroon als een vaderlijke beschermer voor mij partij. „Omdat je naar de kleine kerk gaat", zei hij : „daarom is die mijnheer zoo verbolgen. Maar ik zal je verdedigen". Die houthandelaar was zijn beste klant aan den zaagmolen; niettemin liet hij dien mijnheer aanzeggen, dat er geen balk meer voor hem gezaagd zou worden, indien hij aan mij geen verontschuldiging aanbood voor zijn onverdedigbaar gedrag. Mij verontschuldiging aanbieden ? 't Zou zijn zorg zijn! Hij dacht er niet aan, en liet aan een anderen zaagmolen zijn balken zagen. Het hinderde mij toch. In de kwestie zelve stond het recht aan mijn zijde en God had een diep rechtsgevoel in mijn hart geplant. Het is mij nooit zwaar gevallen om onrecht te erkennen, als het onrecht aan mijn zijde was, maar had ik het recht aan mijn zijde, dan stond ik onwrikbaar pal. Toch lag er iets in deze zaak, dat mij hinderde. Het was een persoonlijke zaak, en ik wilde niet, dat er een ander een offer voor brengen zou. Ik had slechts bewondering voor de houding van mijn principaal, maar hij had er persoonlijk toch een groote schade aan, en dat speet mij. Ik zeide hem zulks. Zijn antwoord was buitengewoon. 100 , ,Ik acht het mijn heiligen plicht," zeide hij, ,,het recht van den zwakke te verdedigen, en al moet ik daarvoor een geldelijk offer brengen — is dat zoo erg?" Er lag eenige verwondering in zijn gebaren. Het scheen hem te bevreemden, dat ik aan zijn besluit nog wilde tornen. Toen wist ik, dat deze zaak vast besloten was bij hem. Ja, hij was uit hetzelfde hout gesneden, waaruit zijn broeder, de nobele en heldhaftige predikant der Hervormde Kerk te Emden was gesneden, die in een gemeentelijke aangelegenheid der waarheid getrouw bleef, zonder aanziens des persoons, al dreigden hem afzetting en gevangenisstraf. Het liep goed af. Mijn geduchte tegenstander kwam na enkele maanden tot mijn patroon, om de zaak bij te leggen. Hij reikte mij de hand, en sprak van een betreurenswaardig misverstand. En hij vroeg mij, of ik nog boos was. Het werd een vlakke baan, en de scherpe zagen ploegden weer lustig door de balken, die wij voor mijn vroegeren vijand kregen te zagen. De heer Hesse was een Welf, en had de annexatie van het Koninkrijk Hannover door Pruisen in 1866 nooit goedgekeurd. Hij had gewaarschuwd voor den gevaarlijken waan, dat Duitschland onoverwinnelijk was, en beweerd, dat de Franschen nog wel een keer als overwinnaar den Rijn konden overtrekken: een bewering, dié dwaas en ongerijmd werd genoemd — o, ik heb er aan gedacht, toen de geboeide Duitsche Simson te Versaüles werd 101 veroordeeld, om in den molen zijner onbarmhartige vijanden te malen! Mijn leven vlood daar heen als een rustig kabbelende beek. In de lange zomeravonden zette ik mij bij voorkeur neer in het kleine kantoor van den chef van het houtmagazijn; hij had een raam, dat op het erf uitkwam. Ik was daar geheel alleen. Slechts van verre klonk het rumoer der straat tot mij door, en ik voelde me gelukkig en tevreden in mijn afzondering. In deze eenzaamheid las ik veel in Thomas a Kempis: den man der stille meditatie. Doch ziedaar! de oude onrust, die mij eens uit den Noord-Brabantschen dorpswinkel had gejaagd, begon weer aan te kloppen. Ik bevond mij in een tijdperk van krachtig geestelijk leven, en was verzekerd, dat de Heere het gekrookte riet niet zal verbreken en de rookende vlaswiek niet zal uitblusschen. Nu rees de vraag bij mij op: Mocht ik met een boekske in een hoekske mijn leven doorbrengen ? Was er geen werk voor mij aan den winkel ? Kon het Gods bedoeling niet zijn, dat ik predikant werd? Was mijn vader niet op vier-en-twintig-jarigen leeftijd — thans had ik dienzelfden leeftijd bereikt — van den akker geroepen, toen God hem gelastte, een ander zaad te zaaien ? Het leeraarsambt was een voortreffelijk ambt, en het greep mijn ziel aan met een machtige bekoring. 102 Maar er waren bergen van bezwaren. Ik kan ze heden niet noemen ; misschien is er later de tijd rijp voor. Laat ik hier volstaan met de verzekering, dat deze bergen zoo steil en hoog waren, dat de gedachte aan die bezwaren al mijn moed zouden benemen. Daarom schoof ik die gedachten met kracht naar den achtergrond. Nu meende ik dan eindelijk den sleutel tot mijn onrust te hebben gevonden; ik zou mijn bescheiden talent tot Gods eer en des naasten heil kunnen ontplooien. Ik sprak erover met mijn patroon. „Wij zullen zien, wat Gods weg is", zeide hij. Hij bood mij welwillend de gelegenheid eenige uren per dag voor studie af te zonderen, terwijl Ds. F. Moet te Bunde gaarne bereid was, mij behulpzaam te zijn. Ik had direct mijn betrekking kunnen neerleggen, om mij geheel aan de studie te wijden. Dat zou dan toch wel het verstandigst zijn geweest op mijn leeftijd. Maar ik dorst het niet aan. Was het wel de goede weg ? Ik aarzelde nog en hoopte, dat God mij duidelijk den weg zou aantoonen. Wat heb ik toen gewerkt! Ik wist zoo weinig en er was zooveel in te halen; ik moest het achterstallige van jaren in enkele maanden veroveren. Er was een brandende ijver in mijn geest ontwaakt, en met al den hartstocht van mijn wilskracht zette ik mij aan 't werk. Het was een oprechte ijver, die mij had aangegord, maar het was niettemin een ijver zonder verstand. Ik gebruikte opwekkende middelen, die 103 moordend waren voor mijn zenuwgestel. Wanneer mij in den laten avond een onweerstaanbare slaap dreigde te overvallen, dan ging ik naar de pomp, en kwam met een emmer ijskoud water terug. Daarin zette ik mijn voeten. Ik schrijf dit ter waarschuwing voor alle jonge menschen, opdat zij het goed onthouden, dat de geest het lichaam noodig heeft als zijn werktuig, en dat het een broos en zwak werktuig is. De onvermijdelijke crisis kwam. Ik stortte ineen als een oud huis met vermolmde gebindten, als er de orkaan over heen loeit. Mijn kracht was op. Het kwam ineens ; met geweld. Ik sleepte mij naar het ziekbed, en was er mij van bewust, dat het mijn sterfbed zou kunnen worden. Nu zag ik de dwaasheid in van mijn onverstandigen ijver; ook had er hoogmoed geschuild in mijn ijver. Dat waren overwegingen, die niet geschikt waren, mijn ziekbed zacht te schudden. Toch was ik gerust — gerust in God. Het Hep maanden aan, voordat ik weer mijn arbeid op het kantoor naar behooren kon waarnemen. De vrienden schudden het hoofd, als zij mijn vermagerde gestalte zagen. ,,Ge hebt het door het oog van een naald gehaald", zeiden ze : „wees nu voorzichtig!" Zoo was dan al mijn ijver om niet geweest — waarlijk! God had mij niet noodig voor Zijn Koninkrijk! Die gedachten vervulden mij op een avond, dat ik op het ruime kantoor zat. Ik was alleen ; het werd vroeg donker; maar ik stak de lamp 104 niet aan, en staarde door de ruiten naar de fonkelende sterren. Mijn ziel was peinzensmoede. Dit merkwaardige tijdperk, dat zoo diep in mijn geestelijk leven had ingegrepen, naderde intusschen zijn einde. Mijn principaal werd ziek. Het werd een chronische ziekte; dat krachtige lichaam werd zienderoogen gesloopt. Het werd winter ; hij kwam niet meer buiten. En toen we verwachtten, dat de lente en het verblijf in een badplaats heil zouden brengen, kwam de dood. De houthandel werd door zijn broer voortgezet, en men verwachtte, dat ik voor goed zou blijven. Maar mijn hart verlangde terug naar mijn vaderland. Ik was in connectie gekomen met een bekende Gorkummer graanfirma. Vier jaren was ik te Weener geweest. Ik bezocht nog eens het graf van mijn vader te Bunde en het graf van den edelen man, die voor mij een tweede vader was geweest. Zoo brak het oogenblik van scheiden aan, en toen ik voor den laatsten keer door het „holtstek" schreed om den magazijnmeester Mulder de hand ten afscheid te drukken, werd ik levendig herinnerd aan het voorbijgaande van dit leven. Het was op een Septembermorgen te half vijf, dat de oude knecht Wubbe, die den houtwagen reed, zich op den bok van het rijtuig zette. Zoo reden wij het stadje uit. De morgen schemerde met gouden glans, en alles voorspelde een prachtigen dag. Onderweg wachtte een trouwe vriend mij op, 105 om mij te vergezellen naar Nieuweschans. Zoo reden wij door Bunde en bereikten Nieuwe Schans. Ik reikte mijn vriend Winterboer de hand, hem dankend voor al de trouwe vriendschap, die ik van hem had genoten, en ik dankte ook den ouden Wubbe, die mij zoo menigmaal had geholpen. De band met de familie Hesse bleek onverbrekelijk te zijn. Ik sta met den zoon van mijn onvergetelijken principaal nog in briefwisseling. Ik geloof, dat ik mijn principaal een keer weer zal ontmoeten. Ik zal hem onder duizenden herkennen, en wandelend onder de eeuwige palmen van het hemelsch Paradijs, zullen we spreken over de wondere wegen van dien grooten Koning, Wiens heerlijkheid hemel en aarde zal vervullen! Op den 8sten September 1880, toen ik des morgens te half vijf uit Weener was vertrokken, bereikte ik des avonds, vanaf Rotterdam per stoomboot, Gorkum, en begaf mij naar het kantoor der graanhandelsfirma A. Blankers & Zoon. Ik werd hartelijk ontvangen ; men noodigde mij naar de woonkamer, en ik vernam er, dat de heer G. Blankers, de zoon des huizes en lid der firma, drie jaar ouder dan ik, juist jarig was. Er geschiedt niets bij geval. Dit merkwaardige samenvallen van datums was ook niet bij geval; de heer G. Blankers behandelde mij van 106 meet aan niet als een bediende maar als een vriend, en deze vriendschap heeft onwrikbaar stand gehouden gedurende negen en twintig jaren, tot den dag zijns doods. Ik had een prettigen werkkring. Ik moest veel kleine reizen maken naar de bakkers in den omtrek, om graan en bloem te verkoopen, en den overigen tijd besteedde ik aan het bijhouden der boeken. Mijn moeder woonde destijds te Gorkum, en zoo kwam ik weer onder het moedeilijk dak. Het ging in alles voorspoedig. Mijn jongste broeder bereikte zijn doel, adspirant-landmeter te worden, en er heerschte bij ons een betrekkelijke weelde. Mijn moeder, die vroeger tijden had gekend, waarin zij haar kinderen vroeger naar de school had gestuurd: in de behoefte des harten, om voor den Heere haar stoffelijken nood te klagen, niet wetende, hoe rond te komen, had, daarmee gerekend, thans grooten overvloed. Zoo was er dan nu alle reden, om die dankbaarheid te toonen, welke we aan God in dagen van voorspoed verschuldigd zijn. Helaas! het was zoo niet. Het besef van afhankelijkheid was wel niet geweken maar verstroefd. Ik wil van mij zelve spreken. Een geest van wereldschgezindheid drong bij mij de poorte binnen. Ik moest een kruisdrager zijn ; zooals de longen de reinigende lucht noodig hebben, om adem te kunnen halen, zoo had ik de reinigende lucht der verdrukking noodig, opdat mijn geestelijk leven zou kunnen bloeien. 107 En die verdrukking miste ik. Toen heb ik meer dan eens aan mijn overleden vader gedacht, die als zijn overtuiging uitsprak, dat hij voor zijn kinderen Agur's bede bad, dat zijn kinderen rijkdom noch armoede mochten hebben, maar het brood huns bescheiden deels. Hij vreesde den rijkdom nog meer dan de armoede, en verklaarde met allen ernst, dat, zoo hij voor zijn kinderen rijkdom of armoede moest kiezen, en er geen middenweg was, hij de armoede voor hen zou kiezen, omdat hij de gevaren, aan den rijkdom verbonden-, nog ernstiger achtte dan die, welke den arme bedreigen. Ik begon er echter anders over te denken. Ik was over de heuvelen heen geklommen, die mijn geestelijk leven hadden beschut, en zag de fata morgana's, die de wereld toovert voor het oog. Ik vond genade in de oogen mijner principalen ; de klanten hadden over het algemeen gaarne met mij te doen. Men zei, dat ik een flink verkooper was, en mogelijk ook daardoor, vatte de wereldgelijkvormigheid post in mijn hart. Voor mijn omgeving viel dat zoo niet op. Ik behield de uiterlijke vormen, maar het vuur ontbrak, en ik zat neer bij de doode sintels. Ik moet hier iets tusschen lasschen. Men hoort zoo dikwijls zeggen: ,,Ik ben ontrouw, maar God is getrouw". Ach, het is zoo dikwijls een phrase geworden, een doode formule, zonder een krachtig besef, wat het wil zeggen. 108 Het is iets ontzettends, dat wij ontrouw zijn, en met diepe schaamte schrijf ik het neer, dat ik ontrouw was. En dat God nochtans getrouw was, maakt de tegenstelling met mijn ontrouw nog ontzaglijker. Zwierf ik af, dan kastijdde mij de Heere, met de afgoden, die ik naliep, en met vele wonden bedekt, zocht ik de eenzaamheid op. Veeltijds las ik in een klein boekje, mij door Mevrouw Hesse ter gedachtenis gegeven ; het bevatte kernspreuken van Thomas a Kempis, handelend over de zelfverloochening en de zelfkruisiging en de vergankelijkheid der wereld en de kostelijke Parel, die met geen andere is te vergelijken. Ik heb het boekje nog. Bij de spreuken, die mij het meeste troffen, maakte ik een teeken. Zij zijn met mijn tranen besproeid EEN NIEUWE TAAK „BINNEN!" Ik zat op het kantoor, bij de kachel, met „De Standaard" in de hand. Er werd geklopt, en ik riep : „Binnen!" Twee heeren stapten binnen. „Hoog bezoek!" zei ik lachend. Het waren Ds. P. Biesterveld, later hoogleeraar, en de heer A. Sizoo. ,, Wij komen eens praten over de redactie van het buitenlandsch overzicht van ons nieuw blad", zei de heer Sizoo. Bedoeld was het anti-revolutionaire orgaan 109 voor Gorkum en omstreken, dat stond geboren te worden. En de naam was reeds vastgesteld : ,,De Drie Provinciën". De heer Sizoo zou het weekblad uitgeven; Ds. P. Biesterveld zou voor hoofdartikels en Driestarren zorgen, en nu werd mij gevraagd, of ik het Buitenlandsch Overzicht voor mijn rekening wilde nemen. Het bloed schoot me naar de wangen. Zoo was het dan gekomen, eindelijk: het oogenblik, waarop ik zoo vurig had gehoopt, vele jaren lang. Nu was het Gods tijd. Maar was het werkelijk Zijn tijd ? Ik overlegde en aarzelde. Verstandig zou het zijn geweest, om tijd van beraad te vragen, maar ik wist ook, dat de heeren gaarne een snelle beslissing hadden. Ds. Biesterveld was een man van groote voortvarendheid. Nu en dan een stuk schrijven — dat dorst ik wel aan. Maar elke week klaar staan, terwijl ik een drukken werkkring had — ik aarzelde., Ik zei 't aan de beide bezoekers. Zij vonden mijn aarzeling begrijpelijk, en zouden dus naar een anderen redacteur voor het buitenland omzien. Zij stonden op en gingen heen. 't Was afgeloopen. Was het nu werkelijk afgeloopen ? Wachtte mij geen nieuwe taak? Was het een fata morgana geweest, een hersenschim ? Het onderhoud was zoo bitter kort geweest, en ik hoopte, dat de beide heeren terug zouden keeren op hun schreden. 110 Ik keek door de ruiten ; zij waren reeds op de brug — neen, zij kwamen niet terug. Er kwam een niet geringe teleurstelling op in mijn ziel, maar wat God doet, is toch wel gedaan ? Zoo leerde ik er in berusten. Indien er bij al het zondige en gebrekkige toch een oprecht verlangen in mijn hart woonde, om God te dienen met mijn bescheiden talent, dan zou Hij misschien nog een weg banen, waar ik geen spoor van een weg zag. Ongeveer veertien dagen later zat ik op de kantoorkruk : bezig, de handelsboeken bij te werken. Er werd geklopt. „Binnen!" Het waren dezelfde heeren. Er was geen haar op mijn hoofd, dat het doel van hun komst vermoedde; en mijn hart hamerde van ontroering, toen zij mij ten tweeden male vroegen, het buitenlandsch Overzicht voor het op te richten weekblad te schrijven. Zij waren niet geslaagd in hun pogen; zoo kwamen zij weer tot mij. Ik wist, wat mij te doen stond. „Ik wil 't beproeven", was mijn antwoord. Ik beproefde het, en heb het volgehouden gedurende meer dan twee en dertig jaren. Zooals het wereldgebeuren zich weerspiegelde op het netvlies van mijn oog, zoo heb ik het beschreven, en het worstelen van het HollandschAfrikaansche volk voor vrijheid en recht besloeg er een ruime plaats in. 111 Ik woekerde met mijn vrije uren. Des Dinsdags morgens, te zes uur of te half zeven, ook midden in den winter, zat ik bij de brandende kachel in de kajuit van de stoomboot, om het overzicht te schrijven. Zoo heb ik het vele jaren gedaan. Het vijf en zeventig jarig herinneringsfeest van de verlossing uit de Fransche dwingelandij wekte in mij de begeerte, een verhaal van het beleg van Gorkum (1813—'14) te schrijven en als feuilleton in ,,De Drie Provinciën'' te plaatsen. De uitgever juichte mijn plan toe. Het was nu zaak, om bouwstoffen te zoeken. Het kwam er op aan, ooggetuigen te hebben van dat zware beleg, en vooral van dien bovenmate bangen nacht, toen de oude Arkelstad, door de Franschen bezet, door brandkogels werd bestookt. Op zekeren avond kreeg ik vier veteranen op mijn stille kamer bijeen; de jongste was 84 jaar. Dien avond zal ik niet licht vergeten , zij voerden mij in een geheel vreemde wereld, waar ik 'verbaasd rond keek. Het heden had voor deze grijsaards zijn beteekenis verloren; zij leefden met hun gedachten in die lang vervlogen jaren. Ik was de man van de dienstdoende schutterij ; zij lachten om die schutterij, en spraken van de Fransche kolbaks en de reuzenchacots, zwaar als lood, en van den Franschen kommandant, die de Gorkumsche burgers troostte met de verzekering, dat de mensch niet sterft voor zijn tijd, en dat hij Gorkum veel liever in de lucht 112 liet vliegen, dan de sterke vesting aan de Pruisen over te geven. Ik verkreeg kostbare gegevens, en schreef vol ijver mijn feuilleton. Er volgde een nieuw feuilleton op: „De Watervloed" (van 1809), en de lezers waardeerden mijn arbeid. Was mijn arbeid zoo uitnemend ? Ik geloofde het vast, en was met mijn arbeid wonder in mijn schik, maar toen mij werd voorgesteld, beide feuilletons eens op te zenden aan een Uitgever, om ze als Zondagsschoolboekjes geplaatst te krijgen, deinsde ik toch terug. 't Was mij te machtig; ik schrok er van. Maar ik overwon mijn beschroomdheid en zond ze op. Ik kreeg nul op het request. Ik zond ze naar een anderen Uitgever. Weer mis! Toen had ik er genoeg van, al kon ik mij ter wereld niet begrijpen, dat mijn verhalen werden afgekeurd. Later heb ik de grove fouten, den gewrongen zinsbouw, en de opgeschroefdheid, waaraan beide verhalen leden, in 't oog gekregen, en heden moet ik er mij' over verbazen, dat ik die gebreken niet opmerkte. Maar ter mijner ontlasting moet ik er aan toevoegen, dat ik zonder gids, zonder leermeester, zoekend en tastend mijn weg moest vinden. Het was zoo — de verhalen zouden niet in boekvorm verschijnen. Mijn teleurstelling was gering. God had het UI* Mijn Leven. 8 -. 10 113 niet gewild — die gedachte verzoende mij geheel met mijn lot. Ik was trouwens een schrijver geworden. Elke week schreef ik mijn overzicht; mijn verlangen strekte zich niet verder uit; en andere beelden begonnen zich voor mijn oog te verdringen. BIJ DE DOODSBAAR „VAKE — IS U AL THUIS? MAAR Vake dan toch!" Het was een allerliefst kind en het was ons eenig kind. Het was nu ruim twee jaar. Het meisje klauterde op mijn knie; het nestelde zich in mijn armen als een blij vogelke en trok lachend aan mijn haren. „Ik zie grijze haren, Pake!" „Dat komt van de sneeuw, m'n kind" Ze zag mij aan met een verbaasden blik. ,/t Heeft toch niet gesneeuwd?" „De sneeuw, die den ouderdom aankondigt." Ze schudde verwonderd het hoofdje. „Dat begrijp ik niet". „Alle menschen worden oud en dan sterven ze. Of ze sterven vóór dien tijd — heb je gister niet dien lijkstoet met die zwarte mannen voorbij onze ramen zien gaan ? Toen werd een doode begraven''. „Waarom moeten ze dan sterven, Vake?" „Omdat ze kwaad hebben gedaan. Wij hebben God vertoornd''. Peinzend keek het kind door de ruiten. 114 „Maar Jezus heeft den machtigen dood overwonnen, Sieneke, en als wij achter Hem schuilen, dan worden onze zonden en misdaden uitgedelgd". En ik vertelde haar van een kind, waaraan gevraagd werd, wat het zou doen, als de hemelsche Rechter het ter verantwoording riep. ,,Ik zou achter Jezus wegkruipen", zei dat kind. Als ik van Jezus sprak, den grooten Vriend der kinderen, dan schitterde haar oog. Het kleine Sieneke was de zonneschijn in onze woning. Haar lach verjoeg mijn zorgen, en in haar zonnig levensgeluk bloeide het geluk der ouders op. Wij hadden een ouden vriend, Kees Marée, een armen turfdrager, die onzen tuin in orde hield; en aan wien het meisje hing met een wondere aanhankelijkheid. Was hij bezig in den tuin, dan was zij er gemeenlijk ook. Zij klom op zijn rug, op zijn schouder. Zij sloeg de kleine armen om zijn verweerd, verrimpeld gezicht en kuste hem, en ik geloof, dat hij zonder aarzelen zijn leven zou hebben gewaagd, indien het noodig was, om het leven van dit kind te redden. Zoo groot was zijn liefde voor dit kind. Hoe menigmaal rustte mijn oog uit de serre met stille ontroering op die beiden in den tuin! De grijsheid en de jeugd! 's levens opgang en 's levens nedergang! En er zou een keer een dag komen, dat ik zou zeggen: Sieneke! Je oude vriend is thuis, in 't vaderland, en ge zult hem nooit meer zien in onzen tuin. Zoo dacht ik. Maar was het wel zoo zeker? 115 Kon de groote Landman niet komen, en deze jonge bloem overplaatsen in Zijn hemelsche gaarde ? Toen deze gedachte voor den eersten keer door mijne ziel flitste, schrok ik hevig, maar ik zette de gedachte terzijde. Het kind was tenger maar toch gezond. Waarom zou het sterven ? Maar de vrees kwam terug. Het was een buitengewoon schrander kind; haar teere hersens hadden m. i. te veel te verwerken, en wat ik hoorde van vroeg gestorven kinderen, bij wie eveneens dat vroeg gerijpte verstand, buiten alle evenredigheid tot den leeftijd, was ontdekt, vervulde mijn vaderhart met vrees en angst. Maar na dien storm van ontroering, van verzet en opstand daalde vrede neder in mijn ziel. Wat God zou doen, was immers wel gedaan ? En nam God het zonneke weg, dat ons leven met zulk een innige vreugde doortintelde, dan zou ik zeggen : „De Heere heeft gegeven ; de Heere heeft genomen; de Naam des Heeren zij geloofd!" ♦ ♦ ♦ Het was de eerste dag in Juni. Het waren wonderschoone dagen; aarde en hemel jubelden ; en zelfs de doornstruik bloeide. Het kind was den vorigen dag onpasselijk geweest. Nu speelde het weer in den tuin, en legde de peren op een hoop, die van den boom waren gevallen. 116 Ik was op het kantoor, en dacht aan geen gevaar, toen onze dienstbode mij kwam roepen. „Mijnheer", zei ze : „de kleine Sien is niet goed". Ik voelde geen grond onder mijn voeten, en snel als een bliksemstraal ging het door mijn ziel, dat de smartelijkste beproeving mijns levens me wachtte. En nu zou ik de vuurproef moeten doorstaan, of ik onder den snerpenden zweepslag der kastijding het woord van Job nog op mijn lippen zou kunnen nemen. „Wat is er gebeurd, Betje ?" „Het kind heeft een zware stuip gehad." Toen ik thuis kwam, zat daar de moeder, bij de wieg van het doodkranke kind, met een hart, verscheurd van angst. De dokter werd geroepen. Hij zei niet veel., „Direct een bad!" gelastte hij. Daarop werd het kind weer in de wieg gelegd, en ik stond er bij ; met een diep verslagen gemoed, terwijl het krampachtige schokken van onzen lieveling mijn ziel doorwondde. Dit kind zou sterven; dat wist ik. Er was geen macht en geen wetenschap op deze aarde, die dit kostbare leven nog kon redden. De dokter had het niet gezegd, dat alle hoop ijdel was maar ik wist het; het was als met brandende letters ingedrukt in mijn bewustzijn en daarom bad ik ook niet om het behoud van dit kind. Van de wieg van het stervende kind ging een sprake uit tot mijn ziel. Ik moest verstaan, dat ik een vreemdeling was in een vreemd land, 117 reizende naar het eeuwige Kanaan. Ik had de pinnen te vast geslagen in de aarde ; God was bezig ze los te maken ; hij legde de bijl aan den wortel mijner aardschgezindheid. ,,Heere Jezus", zoo smeekte ik : „maak het lijden der ouders niet te zwaar; neem dit Uw lammeke snel op in uw Paradijs!" Dat gebed werd genadiglijk verhoord; het krampachtige schokken verminderde; wij kusten onze lieveling goeden nacht, en de zon, die op dezen dag zoo heerlijk had geschenen neigde ter wester kimme, toen we den laatsten snik opvingen van ons dierbaar kind. De droefheid ging in hooge golven over het hart van vader en moeder, maar er was geen opstand in mijn ziel. Gods oog was in eeuwige ontfermingen op mij gericht; ik knielde neer bij het lijk van ons kind, en fluisterde door mijn tranen heen : ,,Abba, Vader!" ❖ ❖ ❖ Het was een stille dag met zacht bewolkte luchten, toen ons kind werd uitgedragen naar den stillen doodenakker. Van het kerkhof terugkeerend, voelde ik me ziek. De dokter kwam en zei, dat het een ingewandsziekte was, die door hevige gemoedsaandoeningen kon zijn ontstaan. En hij schreef mij volstrekte rust voor. In die ziekte heb ik iets gevoeld van algeheele verlatenheid. Mijn vrouw en mijn naaste bloedverwanten omringden mijn legerstede, en toch schenen 118 ze zich voor mij op een onbereikbaren afstand te bevinden. De hel is de plaats der verlatenheid» Nu voelde ik er iets van, en vervaardheid greep mij aan. Maar de Heere richtte mij op uit mijn ellende ; ik genas, en toen kort daarop de heer G. Blankers, mijn patroon, zijn jongste kind verloor, hebben de bedroefde ouders, samen hun dooden beweend. DE VERLOREN PORTEFEUILLE MIJN ARBEID ALS HANDELSREIZIger was in meer dan één opzicht benijdenswaardig. Het waren geen groote reizen, en eiken avond was ik thuis. Een gesloten rijtuig was ter mijner beschikking. Om de drie a vier weken bezocht ik dezelfde plaatsen; de bakkers kenden mij, en ik werd bij verscheidenen hunner een soort huisvriend. Het was op een prachtigen morgen, dat ik met de veerboot van acht uur overvoer naar Sleeuwijk. Ik bezocht er een paar klanten. „Gauw klaar, Meneer!" zei Dirk de koetsier. „Van Put was niet thuis; ik zal hem wel te Werkendam ontmoeten." Ik stapte in 't rijtuig, en sloeg het portier dicht. De vos kende dat sein. Dirk behoefde niets te zeggen, en de vos zette direct aan. „Halt!" 119 Dirk stopte. Het was de korenmolenaar Frederiks van Werkendam, die mij met den meelwagen passeerde. Ik wilde hem een last mais verkoopen. Maar hij wilde niet koopen. ,/t Is een slap boeltje. Ik vertrouw de markt niet; nee, Penning, laat de monsters maar zitten!" Hij was in geen handelsstemming. Ik trachtte hem op te monteren, en wees hem op de heerlijkheid, die ons omringde. ,,Kijk eens naar de rivier, man! Zie, hoe die stoomboot van Fop Smit er doorheen ploegt! En ginds die meeuwen — wat scheren ze prachtig over het water heen!" „Daar moet je een oog voor hebben," zei de molenaar. Hij had gelijk — daar kwam 't net op aan. We reden verder, langs den Sleeuwijkschen dijk, in den stralenden zonneschijn, om te Werkendam bij den stalhouder Wink uit te spannen. Zoo bezocht ik dan de bakkers en richtte te half elf mijn schreden naar de woning van den heer H. W. Knol, hoofd der christelijke school, waar ik koffie zou drinken, zooals meermalen gebeurde. De heer Knol, later woonachtig te Utrecht, was een der veteranen der Christelijke onderwijzers, die in 1888, toen de Staat nog geen cent subsidie gaf, de benoeming van hoofd aan deze op te richten school aanvaardde, met zijn gade voor zijn heilig beginsel de hitte van den dag en de koude van den nacht heeft 120 verdragen, en later met eere werd gekroond, toen de kiezers hem tot lid der Provinciale Staten van Noord-Brabant kozen. Zijn gastvrije woning stond voor iedereen open. Het was een spelonk van Adullam voor alle benauwden van harte. En zelfs de Moabiet en de Amalekiet, Jood en Heiden kwam er om raad vragen. En daar dronk ik koffie. Dan zette ik mijn arbeid voort. Gelukkig — daar stond bakker Van Put met zijn kar. „Ik heb prachtige bloem, Kanabec, voor een civiel prijsje, hoor!" „Ik heb nog vijftig baaltjes te ontvangen. Nee, ik koop niet, Penning, maar ik zal je betalen." En Van Put betaalde mij de rekening. Ik ging naar den volgenden bakker, naar Schadelee. Hij was juist bezig den oven te stoken. „Komt het je gelegen ?" vroeg ik. „Ik kan straks wel terug komen." „Nee, nee — blijf maar! Vrouw, betaal de rekening van mijnheer Blankers!" Ik haalde mijn portefeuille te voorschijn, om op de lijst, die er zich in bevond, even het bedrag na te zien, maar wat was dat? Ik miste de portefeuille. Dat was vreemd. En ik was toch eenigszins onthutst, omdat ik in die portefeuille ook het ontvangen papieren geld had gestoken. Ik tastte mijn zakken af — weg. . . . „Ik kom aanstonds terug," zei ik tot den bakker, die mij met eenige bevreemding nakeek. Want hij begreep de reden niet. 121 Voor het naaste vermoedde ik, de portefeuille neergelegd te hebben in den bak der kar van Van Put. Het was dus zaak hem op te zoeken. Ik zag hem niet meer, maar in de buurt, waar de kar had gestaan, bevond zich een handwagen, waarmee zich eenige kinderen vermaakten. Ik vroeg hun, of zij den bakker niet hadden gezien. Geen antwoord. Maar toen ik 't voor den tweeden keer vroeg, wendde de grootste jongen zich tot mij, keek mij aan met een vrijmoedigen blik en zeide: ,,Ik weet hem wel, baas." „Waar is hij dan?" ,,In zijn huid, als hij er niet uit is gekropen." Ik voelde mijn toorn oprijzen, en de jongen zette het op een loopen zoo hard hij kon. Ik wendde mij naar de stalhouderij ; Dirk zag mij aankomen. „Wat is er nu aan de hand?" „Mijn portefeuille verloren!" „Zat er veel in?" „Tweehonderd vijf en zeventig gulden — span in! We moeten Van Put narijden! Hij moet het dorp al uit zijn." De bakker was op weg naar huis, dat stond bij mij vast. Maar er was een nieuwe moeilijkheid — welken weg had hij gekozen ? Er liep een weg langs den Sleeuwijkschen dijk. Dat was de naaste weg. Maar de bakker had vermoedelijk klanten zitten aan De Wer- 122 ken, en mij werd aangeraden, den weg langs De Werken te nemen. De vos werd ingespannen, en wij reden. „Ginds komt een oud vrouwtje aan, Dirk — we zullen 'thaar vragen!" Het vrouwtje liep met een stokje, krom van den ouderdom. „Moedertje — heb je Van Put niet gezien? Bakker Van Put?" Zij hield de hand aan 't oor, terwijl ik deze vraag tot haar richtte. ,,Ja, Meneer," was haar antwoord: ,/t is mooi weer." Ik herhaalde nogmaals mijn vraag: met een vreeselijk stemgeluid, dat de menschen, die op 'tland werkten, verbaasd opkeken. Doch ik kon het oude moedertje niet beroepen. Zij schudde het grijze hoofd. „Ik versta jou niet; ik ben een beetje doof." Een beetje doof — men zou haar met geen kanon kunnen beroepen. „Vooruit, Dirk!" En wij reden verder. In de verte daagde uitkomst. Daar liep een twaalfjarige jongen: met een groot, zwaar varken, dat hij voort trachtte te drijven in de richting van den straatweg. Zulke jongens hebben gemeenlijk scherpe oogen, en merken alles op. Wij hielden vlak bij den jeugdigen zwijnendrijver stil. „Zeg jongen — heb je Van Put niet gezien ? Bakker Van Put?" De knaap gaf mij in 't eerst geen antwoord. 123 Hij was bezig een toespraak te houden tot het varken, en het was geen teedere toespraak, die hij hield. ,,Kreng!" zei hij : „lam kreng — vooruit dan!" Ik verstond iets van de woédende gemoedsstemming, waarin de jongen verkeerde. Ik had iets dergelijks eens beleefd op mijn onvergetelijken ezeltocht, en besefte volkomen zijn wanhopigen toestand. Maar dat baatte dien jongen niet, en ik had haast, om mijn verloren portefeuille weer machtig te worden. Daarom herhaalde ik mijn vraag. Een gramstorig antwoord werd mijn deel. „Ik weet het niet, maar het zou je knap staan, indien jij mij een handje hielpt met dat ondier." Deze gramme opmerking bracht de varkenskwestie onder een nieuwen gezichtshoek. Inderdaad — ik was bereid, den jongen te helpen. Het rationeelste zou zijn geweest, het varken achter in 't rijtuig te stoppen en het zou stellig eenige opvroolijking nebben gegeven, indien de varkenssnuit en ik naast elkander door het portierraampje hadden gegluurd. Maar het ging niet; onze krachten zouden ver te kort zijn geschoten, om dat monsterachtig groote varken in 't rijtuig te zeulen. Ik wist echter goeden raad. Mijn moeder had te Dussen, toen wij de glansperiode onzer welvaart bereikten, ook een varken gehouden, en het was nog stevig in mijn geheugen vastgehaakt, hoe ik, om het varken vooruit te 124 krijgen, het achteruit trok aan zijn staart. Dan stoof het vooruit, en vloog als een pijl over den hekkendam naar de wei, het doel van den tocht. Deze varkenskundige taktiek, gebaseerd op de aangeboren rebellie van een fatsoenlijk zwijn, deelde ik den jongen mede. „Trek hem aan zijn staart," zei ik : ,,dan loopt hij vooruit. Probeer het eens!" De knaap keek mij met een groote verbazing aan. Hield ik hem voor de mal of sprak ik waarheid? „Ik spreek de waarheid," antwoordde ik met den ernst van een ervaren man, ,,en ik lieg niet." Maar de weerbarstige natuur van het varken scheen besmettelijk te zijn. De jongen verwierp mijn raad en begon weer zijn wanhopige maar vergeefsche pogingen, om het varken voort te jagen. Wij reden door; de varkenskwestie was voor mij afgedaan. Maar de nieuwsgierigheid prikkelde mij toch, en ik keek door het achterruitje nog eens naar het varken. Warempel! de jongen was nu bezig, het varken aan zijn staart te trekken. Maar dat staarttrekken moet met groot beleid geschieden. Men kan te zacht trekken en te hard trekken. En de jongen deed het vermoedelijk te hard, in de razernij van zijn wanhoop, en plotseling riep ik: „Daar gaat ie, Dirk!" „Wie, Meneer?" „Wel, de jongen met het varken!" 125 En ik zag ze rollen, allebei, van den hoogen dijk. . . . ♦ •♦ ♦ Het paard had de steenen klinkers van den straatweg onder zijn hoeven, en een kwartier later hadden we de bakkerij van Van Put bereikt. Zijn kar stond uitgespannen, en de baas stond op den drempel van zijn huis. Hij lachte even ; ik vond het een gelukkig teeken, want hij lachte zelden — ik vermoedde dat mijn portefeuille in den bak van zijn kar was blijven liggen. Doch ik vergiste mij. ,,Ge hebt de portefeuille in den zak van je jas gestoken," zeide hij: ,,ik heb het gezien." Ik bekeek den binnenzak van mijn jas. Onder de zak was de voering los gegaan, en nu was mij alles duidelijk. De portefeuille was niet in den zak terecht gekomen, maar tusschen de voering. Daar was ze halverwege blijven steken, had het evenwicht verloren en was op de straat terecht gekomen. „Wat nu?" vroeg Dirk. „Naar Werkendam," was mijn antwoord : „wat anders?" Het was een heerlijke middag, vol gloed en glans, en de breede Merwedestroom baadde zich met zijn talrijke schepen in den schitterenden zonneschijn. Doch ik zag er nu niets van. 126 „Men moet er 'n oog voor hebben," had hedenmorgen de molenaar gezegd — hoe waar was dat woord! „Wat loopt de vos toch traag vandaag, Dirk!" ë „Hij loopt hard, Meneer, maar de drift zit in uw lijf — dat zal 'them zijn." „Och ja," zuchtte ik : „zoo zal 't dan wel zijn." Zoo reden we Werkendam binnen. Ik stapte uit, en ontmoette mijn vriend, den heer Knol, die voor mijn bewustzijn de geestelijke burgervader van dit groote, volkrijke dorp was. „Wat is 'tnu?" zei hij verwonderd: „ik dacht, dat ge reeds te Almkerk waart." Ik vertelde hem mijn tegenspoed. „Zie, mijn vriend," zei ik : „laat ik u eens wat zeggen. Het is mijn schuld, mijn onachtzaamheid, dat de portefeuille verloren is. Daar gaat niets af. Maar alles staat onder het Godsbestuur en die portefeuille ook. De Heere heeft er iets bepaalds mee voor, dat ik het geld verloor, maar waarom verloor ik het ? Dat weet ik niet. En misschien is het een van die raadselen, die eerst worden opgelost aan den overkant van 'tgraf." De heer Knol is een practisch man. „Waar heb je de portefeuille verloren?" „In de dorpsstraat — bij de bakkerij van Schadelee." „Kom mee," zei hij kort en bondig ! „naar den omroeper!" Zoo gingen we dan naar Frederiks Senior, den vader van den molenaar. Mijn hoop op 127 het terugvinden der portefeuille was zoo ongeveer tot het vriespunt gedaald. Wij traden de woning van den omroeper binnen. , jFrederiks !" riep ik. „Ben jij 't, Pennings?" Hij noemde mij steeds Pennings; met een extra s er achter, om me een overmaat te geven. „Jawel — kom eens gauw!" „Wat is er aan de hand?" ,,Ik heb daar straks een portefeuille met geld verloren." „Hoeveel zat er in?" „Twee honderd vijf en zeventig gulden." „Goed! Dan roep ik het om, en ge hebt je portefeuille sebiet terug." Hij sprak die woorden met rustige vastberadenheid : in het volle besef van de macht van zijn omroeping. Zijn optimisme verbaasde mij. „Een flinke belooning natuurlijk voor den eerlijken vinder, Pennings?" „Vijf en twintig gulden." „Dat is veel," zei hij met een gebaar van verwondering. „Vijf en twintig gulden," herhaalde ik met nadruk : „en geen cent minder. En jij moet het er bij zeggen, hoor!" Het was nog geen acht dagen geleden, dat ik in de krant had gelezen, hoe iemand ƒ 4000 had verloren, en de vinder, die de vier bankjes van duizend ongerept teruggaf, een sigaar voor belooning had ontvangen. En het was 128 nog wel een sigaar van de allergemeenste soort geweest. Dit had mij bitter geërgerd, en ik wilde ten minste als Christen een goed voorbeeld geven. Ik begaf mij met den heer Knol naar diens woning, die nu voor mij in den letterlijken zin van het woord een spelonk van Adullam was geworden. Even keek ik om. In de straat was het levendig geworden; dienstmeisjes kwamen aanhollen ; mannen liepen te hoop ; vrouwen stormden de deur uit; de honden sloegen aan, en uit de verte, in het volle besef zijner waardigheid, naderde Frederiks Senior — het was, alsof de Koningin op komst was. Het gerucht der verloren portefeuille was met de snelheid van een prairiebrand door Werkendam gegaan. Ik zat voor 't raam, en de menschen schoolden voor dat raam bijeen. ,,Die is 't," zeiden ze: ,,die daar!" „Wie?" „Die, met die grijze pet op!" Ze wezen naar mij met den vinger. Ze hielden de handen boven de oogen, om mij beter te kunnen opnemen. „Mevrouw Knol," zei ik : ,,ik houd het hier niet langer uit bij 'traam; het lijkt wel, alsof ik de grootste vagebond en spitsboef ben, die er ooit in Werkendam te zien is geweest." En ik vluchtte in den donkersten hoek der kamer. Daar werd aan de ruiten geklopt. Het was de beurtschipper de Vries. „Ze hebben de portefeuille al," zei hij. Uit Mijn Leven. 9 129 En toen is 't gebeurd, enkele oogenblikken later, dat een lange, magere, bleeke vrouw met haastigen tred en hijgenden adem de kamer binnentrad, de verloren portefeuille in de hand. Dit tafereel, met de familie Knol er om heen gegroepeerd, is met een onuitwischbaar schrift in mijn ziel ingegrift. ,,Is deze portefeuille van u, man?" ,,Ja," antwoordde ik. „Tel dan het geld!" Ik telde. Er waren ƒ 275 en er mankeerde niets aan. „Wie heeft de portefeuille gevonden?" „Mijn dochtertje. Zij was de eerste uit de school, en vond de portefeuille. „Moeder," zei ze : „er zit een hoop geld in, en niemand heeft het gezien, dat ik de portefeuille opraapte." „Dat was een verzoeking des Satans," zeide ik. „Man," was haar antwoord: „ik zeide tot mijn dochtertje, dat God het heeft gezien, en daarom breng ik u de portefeuille." Ik nam een bankje van vijf en twintig en reikte het haar aan. Zij nam het papier. Haar handen beefden en zij kneep de hand, waarin zich 't bankje bevond, krampachtig dicht. „Vrouw," zei ik lachend: „ge zult het bankje nog kapot knijpen." Ze streek daarop het bankje weer glad, en haar tranen biggelden er op neer. Toen begreep ik, dat het raadsel, waarom 130 ik de portefeuille moest verliezen, stond opgelost te worden, en de adem des Eeuwigen ging over mijn geest. ,,Ik ben een arme vrouw en wist niet, hoe ik aan brandstoffen zou komen voor den winter. Ik zuchtte er om tot den Heere. En nu heb ik het geld voor brand, en dit is eerlijk geld, nietwaar?" ,,Ja," zeide ik met een diepe ontroering: „dit is eerlijk geld. Uw hemelsche Vader heeft het voor u beschikt, en ik, die u nooit heb ontmoet, moest het werktuig zijn, om u aan het benoodigde geld te helpen. Ga nu aanstonds naar huis, en kniel met uw kinderen voor Hem neder, Die uw gebed heeft verhoord!" De portefeuille was terecht. Ik vertrok naar Almkerk, en nooit heb ik een blijderen rit gemaakt van Werkendam naar Almkerk. Ik reisde mijn weg evenals de Kamerling met blijdschap. Het was ettelijke weken later, op een Maandagavond. Ik zou juist het kantoor verlaten. „Mijnheer," zei ik tot mijn patroon, den heer G. Blankers: „heeft u nog iets te bestellen ? Ik ga morgen naar Zalt-Bommel." „Neen," was zijn antwoord: „de prijzen weet je. Zie maar veel te verkoopen, maar a propos — ga zitten! En vertel me toch eens, wat er te Werkendam is gebeurd!" 131 Te Werkendam — daar had je 't! Ik had hem geen syllabe van het geheele geval verteld. Natuurlijk niet. Het was geen Ier voor mij, dat ik het geld van mijn patroon zoo slecht wist te bewaren. „Er is niets bizonders gebeurd den laatsten keer, Mijnheer." Ik was trouwens na dat geval al weer een keer in Werkendam geweest. , .Niets bizonders V' Ja toch — toch wel iets. Mijn pet waaide af en kwam in de sloot terecht. Daar stond een jongen bij en zei: „Dit is de betooyerde hoek, Meneer. Iedereen verliest er wat. Ik antwoordde dien jongen : „Haal maar gauw een hark, en visch m'n pet op. Dan krijg je een dubbeltje." Dat is zooal het voornaamste wat er gebeurde." Mijnheer Blankers lachte er om. Maar dan schudde hij 't hoofd. . „Dat bedoel ik niet, Penning. Dan is het den voorlaatsten keer geschied. Ge hebt je portefeuille verloren." „Hoe weet u dat, Mijnheer? „Een mijner kennissen had het m de Bredasche krant gelezen." „Och, zoo!" . Ja, nu hielp er geen moeder-hef meer aan. Ik moest opbiechten: „Welaan," zei ik: „nu zal ik u alles vertellen." .. , t Toen ik geëindigd had met mijn verhaal, waren de oogen van mijn patroon vochtig, want hij had bij de forschheid van zijn optre- 132 den een edel, gevoelig hart, vol teeder medelijden voor het zwakke en het arme, dat hij op zijn weg ontmoette. „Zeg," zei hij : „hebt ge die vijf en twintig gulden in het Onkostenboek genoteerd?" „Neen, mijnheer; ik betaalde ze uit mijn eigen zak, want het was mijn onachtzaamheid." „Onzin!" zei hij : „haal gauw vijf en twintig gulden uit de brandkast!" „Goed!" was mijn antwoord: „daarover zullen we geen ruzie krijgen." Ik ging naar de brandkast, en haalde er het mooiste bankje van vijf en twintig uit, dat ik vinden kon. Het was nog splinternieuw. Ik verliet het kantoor. Het was laat geworden. Mijn patroon drukte me hartelijk de hand. „Penning," zei hij: ,/t is een kostelijke geschiedenis ; om nooit te vergeten!" En ik schrijf ze hier neer, tot een getuigenis, dat de Heere de arme weduwen, die op Hem hopen, niet vergeet. HET KEERPUNT IN MIJN LEVEN Het was Nieuwjaar. De eerste Woensdag van het jaar 1896. Een prachtige nieuwjaarsdag was het. Een schitterende azuren hemel met een stralende winterzon en eeü scherpe vrieslucht. Transvaal trad op dezen dag met kracht naar voren. Nu moet ik iets van veel vroegere jaren op- 133 halen. De Transvaalsche oorlog van 1880—'81 met zijn glorieusen Amajubaslag had destijds een diepen en onuitwischbaren indruk gemaakt op mijn nationaal bewustzijn. Ik had mijn vaderland lief met een waarachtige en •onbaatzuchtige liefde. De vaderlandsche geschiedenis met haar schitterende hoogten en duizelingwekkende diepten had steeds mijn hart bekoord, en in de Transvaalsche Boeren zag mijn oog een loot van den Nederlandschen stam. Dat was een machtige factor, om belang te stellen in de heldhaftige worsteling der Boeren tegen het machtigste rijk der aarde. En een tweede niet minder machtige factor was mijn levendig rechtsgevoel, dat mijn sympathiën voor den Boerenstrijd nog versterkte. Toen die strijd was gestreden, en de edele Engelsche Christen-staatsman Gladstone aan de Boeren een redelijken vrede verzekerde, ijverde ik in mijn bescheiden kring, zooveel ik kon, voor de versterking der banden tusschen Oud-Nederland en het jonge Transvaal. Ik drong er bij mijn beide broers op aan, naar Transvaal te trekken, en zij gingen. Mijn broeder Gerrit het eerst; daarna mijn broeder Arie. Nu werd het mijn tijd ; zoo dacht ik. Ik was ongehuwd; het was in het jaar 1884. En ik nam reeds afscheid van vrienden en bekenden. Doch er kwam een onvoorziene en onoverkomelijke hinderpaal op mijn weg. Het waren de bittere tranen mijner moeder, die mij 134 smeekte, het oude vaderland niet te verlaten, zoolang zij leefde. Wat moest ik doen ? Mocht ik den levensavond eener geliefde moeder verduisteren ? Ik had er groote spijt van, dat ik niet als de eerste was gegaan, en ik ben er van verzekerd, dat de laatst achtergeblevene, om onzer moeder wil het offer zou hebben gebracht en niet zijn vertrokken. Doch nu was ik de laatste. Neen, ik kon niet gaan; ik mocht de grijze haren mijner moeder niet met rouw ten grave laten dalen. Zoo was het dan beslist. Ik bleef in 't vaderland, maar de liefde voor de HollandschAfrikaansche Boeren als zonen van het oude Nederland gloeide met onverzwakte kracht in mijn ziel. Onder dezen gezichtshoek viel voor mijn oog deze Nieuwjaarsdag. Jameson was immers, tijdens den diepsten vrede, met eenige honderden kornuiten Transvaal binnen gevallen, om de goudstad Johannesburg te bereiken, en in bond met de goudkoningen de Transvaalsche regeering omver te werpen, en van de Transvaal een Engelsche kolonie te maken. Het plan zakte roemloos ineen; de Transvalers waakten; de hoeven van het Boerenpaard waren vlugger dan de avonturiersbende van Jameson. 135 Binnen een etmaal was alles beslist, en zat Jameson met zijn bende achter stevige grendels. Mijn opwinding op dien Nieuwjaarsdag was hevig. „Het raast in mijn bloed," zeide ik tot mijn vrouw: , ,ik zal een koud stortbad nemen." En ik nam een koud stortbad. „Is 'tnu over?" „Neen," was mijn antwoord: „ik zal nog een koud stortbad nemen." En ik begrijp nog heden niet, dat mijn gevoelige huid er niet een geduchte rheumatiek van heeft opgeloopen. Dat gistende bloed kwam niet tot bedaren. Het werd mij te eng in huis ; Jameson was de oorzaak. En ik ging de straat op. Kennissen, die mij tegen kwamen, wenschten mij een gelukkig nieuwjaar. „Och ja," was mijn antwoord: „dat is allemaal goed en wel, maar weet je wel, wat die Jameson, die aartsbandiet, heeft uitgehaald?" Ik kon dien nacht niet slapen; mijn zenuwen waren geheel over stuur. En toen ik eindelijk in slaap viel, wachtte mij een zware droom over Jameson en de Boeren. Er kwam een onbedwingbare drang in mij opzetten, om te openbaren, wat daar brandde in mijn binnenste. Ik maakte een gedicht op den slag bij Doornkop, waar Jameson totaal was verslagen. Het eerste vers luidde : 136 „Wat jaagt daar langs den heuvelrand In 'tnachtlijk duister voort? De hoefslag van het Boerenpeerd Wordt wijd en zijd gehoord! In dichte drommen komen zij Snel als een wervel aan — De loop van 't Afrikaansch geweer Blinkt in het licht der maan!" Dat gedicht gaf mij slechts een tijdelijke ontspanning. Ik begaf mij tot den heer A. Sizoo, en stelde hem voor, in feuilletonvorm voor het weekblad ,,De Drie Provinciën" een verhaal te schrijven over den uittocht der naar de vrijheid dorstende Boeren uit de Kaapkolonie naar een land, waar woeste Kafferstammen en het wild gedierte hen wachtten. Mijn voorstel werd bereidwillig aanvaard en ik ging vol ijver aan 't werk. Doch ik had hulp noodig. Ik wendde mij tot Ds. Lion Cachet, den Schrijver van het voortreffelijke werk: ,,De Worstelstrijd der Transvalers". Geen antwoord. Ten tweeden male klopte ik aan dezelfde deur, en nu kreeg ik contact. Ds. Lion Cachet, die zooveel jaren onder de Boeren had gewoond, ried mij ernstig af, aan mijn voornemen gevolg te geven. Ik zou een caricatuur, een spotbeeld van de Boeren maken. De ervaren predikant zal zonder twijfel dë gewichtigste redenen hebben gehad, in dien 137 geest mij te raden. Allicht had hij voorbeelden op 't oog, waarmee 't zoo was gegaan. Maar ik was in mijn ziel overtuigd, iets anders te zullen leveren dan caricaturen. Ik had mijn verbindingen in Zuid-Afrika en ik schreed moedig over alle hinderpalen heen. Het was een heel stuk werk, en het was zaak, met den tijd te woekeren. In het rijtuig, in den trein, met de leeren graanmonstertasch op zij, wandelend over den dijk, schreef ik mijn novelle. Soms was er een buitenkansje: b.v. in een zwaren mist, als de stoomboot midden op stroom voor anker ging liggen. Of toen een keer het wiel van het rijtuig heet liep, en wij met ons allen niet wisten, wat daaraan te doen was. Ik gebruikte dien tijd om te schrijven. Op zekeren keer barstte een orkaan los, zooals ik er zelden een heb beleefd. Wij moesten met het rijtuig schuilen te Goudriaan, en het duurde twee en een half uur, voordat de reis kon worden voortgezet. Van al dien tijd heb ik geen minuut laten verloren gaan. Twee keeren is het me gebeurd, dat ik in het rijtuig, schrijvend aan mijn novelle, met het rijtuig omduikelde: den eenen keer van een kade, tusschen het Pinkeveer en Goudriaan ; den anderen keer van den Kedichemschen dijk. Op die manier schreef ik mijn verhaal. 138 Het was voltooid. Het slot had in , ,De Drie Provinciën" gestaan. En met de tasch op zij, wandelde ik langs de schilderachtige boorden van de Giessen. „Dag, Penning!" „Dag, Dominee!" „Zeg — heb je dat nu allemaal uit je duim gezogen ?" „Wat bedoelt u?" „Dat feuilleton — ,,de Helden van ZuidAf rika." ,/t Is alles op waarheid gegrond, Dominé." „Zooveel te beter. Ik heb het verhaal met groote belangstelling gelezen, hoor! Het zou goed zijn, indien het in boekvorm verscheen." Een paar honderd pas verder sprong de zoon van een korenmolenaar van zijn wagen. „Ik heb je feuilleton gelezen. Het moet als boek verschijnen — wis en zeker, hoor!" Toen klopte mijn hart. Ik was twee en veertig jaar — zou thans het ideaal mijns levens in vervulling gaan, en een boek van mijn hand, voor het Nederlandsche volk bestemd, mogen verschijnen? Mijn gedachten vermenigvuldigden zich in het binnenste van mij. Ik wendde mij tot den heer Noorduyn te Gorkum, die ,,De Drie Provinciën" drukte. Het feuilleton als boek uitgeven? Neen, hij dorst het niet aan. Het was te riskant. Mijn naam was totaal onbekend. Dat was een harde tegenvaller, maar ik berustte er in. Ik wilde nog één poging wagen, 139 en kwam er weer een weigering, dan zou ik 't opgeven. Zoo landde ik aan bij den heer F. Duym, Uitgever te Gorkum. Zijn animo was niet groot. Hij stelde me ten slotte voor, om het boek voor gezamenlijke rekening uit te geven, en ik ging er mee accoord. Al de zorgen van een Uitgever leerde ik nu kennen. Bovendien de angst voor de kritiek — wat zouden de geleerde heeren er wel van zeggen ? Het waren dagen en weken en maanden van groote spanning. Ik geloof niet, dat ik in staat zou zijn geweest, een tweede verhaal te schrijven, indien er een scherpe, afbrekende kritiek was gevolgd. Maar de Heere breidde Zijn beschermende hand uit over mijn gebrekkig werk. Het vond genade in de oogen der recensenten, en de verkoop ging tamelijk. Het liep niet storm — lieve menschen neen! dat scheelde veel. Maar er was toch geen stilstand. Het druppelde. In die periode stond ik een keer bij de opengedraaide Gorkumsche Korenbrug te wachten. Een hand klopte mij op den schouder. Het was de latere missionaris-predikant Dr. H. van Andel. ,,Hoe gaat het met uw boeken?" „Langzaam; langzaam." Hij glimlachte. ,, Wil ik u eens wat zeggen ? Het zal u gaan als den volksschrijver Gerdes ; uw boeken zullen nog na uw dood worden gelezen." 140 Meer dan twintig jaren later, op den antirevolutionairen landdag te Büthoven, heeft Dr. van Andel mij aan dat gesprek herinnerd. Juist in datzelfde jaar —1920 — werden zeven mijner boeken herdrukt, (bij twee.er van de vijfde druk) en verscheen het eerste deel mijner Makkabeërserie in de Javaansche taal. Dr. van Andel had profetische woorden gesproken Het was in het najaar 1899. De bliksemstraal sloeg uit; de Groote Boerenoorlog ontbrandde. Omtrent dezen tijd kreeg ik bezoek van den heer J. N. Voorhoeve, uit 's-Gravenhage. Hij vroeg mij over de Boeren te schrijven. Niet één, doch meerdere werken, die samen een serie zouden vormen. Ik overwoog. En omdat ik mijn volk liefheb en er gaarne toe wilde bijdragen het Christelijk-nationaal bewustzijn te versterken, sloeg ik toe. En de groote mannen onder de Afrikaanders, in hun innig Godsvertrouwen en hun geweldigen kamp voor vrijheid en recht zouden mij inspireeren bij mijn werk. ,,Alles sal rech kom, so elk zijn plicht doet", het woord van den grijzen Reitz nam ik over. God zou hun helpen en mij helpen, daarvan was ik overtuigd. Samen hebben wij nagedacht over de titels. De eerste was spoedig gevonden : ,,De Leeuw van Modderspruit". Later volgden de andere : ,,De Held van Spionkop", ,,De Verkenner van 141 Christiaan de Wet", „De Overwinnaar van Nooitgedacht" en ten slotte „De Kolonist van Zuid-Afrika". Zoo ontstond de later zoo bekend geworden „Wessels-serie", die samen reeds 28 drukken en herdrukken beleefde. Vanaf dien tijd, in 1900, dateert ook mijn medewerking aan het bekende Christelijk tijdschrift ,,Timotheüs". Beide eerstgenoemde verhalen werden ook opgenomen in zijn kolommen. En later, tot op dezen dag, volgden talrijke schetsen en vervolgverhalen in ,,Timotheüs", dat de liefde van mijn hart had veroverd! Er kwam navraag naar mijn novellen. Ze voorzagen in een behoefte. In spijt van hun gebreken tintelden ze van warme vaderlandsliefde, en het echte Nederlandsche bloed begon te gloeien voor vrijheid en recht. Dat was het volk, dat ik liefhad! Zoo zou ik dan den Boerenoorlog beschrijven. En als de Engelschen eens de Delagoabaai blokkeerden — wat dan? Dan hadden we niets dan Engelsche berichten, en de geheele beschrijving zou in 't water vallen. Doch deze zorg week ; de Delagoabaai bleef open ; machtige buitenlandsche invloeden hebben de blokkade gekeerd. Het was in een der eerste dagen van den oorlog. Het was in den avond; de lamp brandde, en ik las in de jongste telegrammen, hoe 142 een Boerencommando met geschut de Natalsche grenzen had overschreden. Ik legde de krant neer. Mijn hand beefde, en een ontroering, zooals ik ze nooit had gekend, greep mij aan. Ik stond op. Mijn huisgenooten zagen mij aan met angstige verwondering. Ik ijlde naar voren, naar de voorkamer, en wierp me daar neer voor een stoel. ,, O mijn God'', riep ik uit het diepste mijner geschokte ziel: „erbarm U over dat arme Boerenvolk!" Ik zag hun ondergang. Ja, ik zag het in een droevig en boven mate smartelijk visioen : helder en klaar. De Vierkleur zou worden neergehaald; de kreet voor vrijheid en recht zou worden gesmoord in bloed. Er was geen ontkomen aan ; de zwakke Boerenrepublieken zouden verpletterd worden door de Engelsche stoomwals. Toen ik naar de huiskamer terugkeerde was ik kalmer. Mijn vrouw dacht dat mijn broeders, die met zoo vroolijken krijgsmoed in den oorlog waren getrokken, een ongeluk had getroffen, en dat ik door wat men wel eens noemt het geheimzinnige zesde zintuig, van dat ongeluk had kennis gekregen. Maar dat was het niet; het was het lot van het Boerenvolk, dat mij benauwde. „De Boeren gaan er onder", zeide ik : „dat is het." Onder den diepen indruk van dit bange vizioen schreef ik een stuk in „De Drie Provinciën", getiteld: „Arme Boeren!" 143 Ik heb er scherpe woorden om moeten hooren, maar ze hebben mij niet gekwetst. Ik begreep, dat die krachtige aanmerkingen opwelden uit de nobelste vaderlandslievende gevoelens. Bij dit alles benijdde ik mijn beide broeders, die hun leven waagden voor de rechtvaardigste zaak der eeuw. Zij hadden het beste deel gekozen, terwijl ik door een oceaan was gescheiden van de slagvelden. O zeker! de Boerenrepublieken zouden ondergaan, maar het recht bleef onaantastbaar, en God, wiens Troon op de zuilen van het recht is gegrondvest, zou het laatste, het beslissende woord spreken. Ik zag er iets grootsch en geweldigs in, aan de zijde der Boeren te strijden voor vrijheid en recht. En was het dan zoo erg, onder de Engelsche lyddietbommen te vallen, als er een goed toeverzicht is op Christus? Mijn weg liep anders. Mijn wapen was slechts de pen. En ik zou dan het oorlogsboek schrijven. Maar kon ik onder den druk van dat droeve vooruitzicht een warm gesteld, levendig verhaal van den oorlog opstellen ? De zware last werd verlicht. Het werd mij klaar en duidelijk, dat de beide kleine Boerenrepublieken moesten ondergaan, opdat er een groot en machtig en vrij Zuid-Afrika, gestempeld met den Hollandsen-Afrikaanschen stempel, zou verrijzen. Er was geen nood. De groote Stuurman was aan boord. En toen de vrede van Vereeni- 144 ging (1902) een diepe verslagenheid bracht in alle ware, Nederlandsche harten, leefde bij mij het sterke bewustzijn, dat thans de bodem van den diepen put was bereikt, en voortaan de weg weer opwaarts zou gaan ; over de graven der gevallen helden heen naar de lichtende hoogten, waar de banier van het Vereenigde Zuid-Afrika zal uitwapperen in den schitterenden gloed der Afrikaansche zon! EEN ONTMOETING MET PAUL KRUGER ,/T ZAL NOG ZOO LOOPEN, DAT ALlen President Kruger zullen spreken behalve gij- Tot deze merkwaardige ontdekking was mijn vrouw op zekeren morgen gekomen. Nu zat de zaak zoo : Bij de aankomst van Paul Kruger aan het station Staatsspoor te s-Gravenhage was ik wel geweest, en toen de held en de martelaar door den Duitschen Keizer uit Duitschland gejaagd, uit den trein stapte, hadden honderden zangers en zangeressen hem op het perron toegezongen : ,,Hun bloed, hun tranen en hun lijden Zijn dierbaar in Zijn oog." Toen had ik hem heel uit de verte gezien maar niet gesproken. De President vestigde zich later te Utrecht en ik verzocht schriftelijk om een onderhoud' Mis! Ik ontving op mijn aanvraag direct een telegram terug, geteekend door kanselier van Uit Mijn Leven. 10 „ . „ 145 Boeschoten, dat de oogziekte van den President hem belette, mij te ontvangen. Paul Kruger vertrok naar Hilversum. Weer verzocht ik om een onderhoud. Het telegrafisch antwoord kwam nog vlugger dan den vorigen keer — niet komen! de oogziekte! Later.... „Zie je wel?" zei mijn vrouw: „het loopt op niets uit." „Morgen vroeg gaan we", was mijn kordaat antwoord : „zet den wekker maar vast!" Zoo geschiedde het. En te Hilversum stapten wij den volgenden voormiddag uit den trein. Er stond een jongen van negen a tien jaar met levendige oogen aan den uitgang van het station. „Pakje voor u dragen, Meneer?" „Ja zeker — hier! Hoe heet je, jongen?" „Frederik, Meneer." „Een mooie naam." „Hoe zoo?" ,/t Beteekent: vrederijke Zeg — waar woont Paul Kruger?" „Dat is nog een heel eind, Meneer. Wel twintig minuten. Hij woont in de villa Casacara — moet u er heen?" „Ik denk het wel." „Best — ik weet den weg wel." En de jongen stapte, met het pakje in de hand, als onze gids dapper met ons mede. „Paul Kruger is zeker nog een jonge man ?" Toen ik die vraag deed, bleef de jongen een moment staan, mij aanziende met een groote 146 verbazing, gemengd met een oprecht medeheid11 °Ver IMJn deerniswaardige onwetend- ,,Hij is oud, Meneer." „Och, kom!" „Gerust, hoor! Ik zie hem eiken Zondag als hij naar de kerk gaat. Hij is grijs; hij is krom van ouderdom." J Wij wandelden verder. „Zijn we er bijna?" oe^i^:^oi op-Bij den Tromp- denVn>taPatr KrUg" ^ de pre8ident va» Weer trof mij zijn blik van verbazing en mnig medelijden met mijn onwetendheid* Hij slaakte een zachten zucht. „Hij is de president van de Transvaal " „Hoe weet je dat allemaal?" ''Mf vader heef* mgeteekend op een boek maalt B<*™oorloS- Daar staa* dat bemaal in, en ik lees er ook in." „Wie is de schrijver?" hoó,rI!"Penning' Meneer ~~ die Weet het! Nou' „Waarom weet hij dat zoo goed 2" komem"^ W ^ Zuid"Afria is geDat was voor mij toch spiksplinter nieuws „Ik wist niet, dat die Schrijver in ZuidAf nka is geweest." ,/t Is toch echt waar, want anders kon VadSook "ZO° ^ 8chrijven- Da* *egt 147 Hij keek mij uit zijn heldere oogen aan met een speurenden blik. ,,Is U ook een boekenschrijver, Meneer?" „Een beetje." „Vader zegt, dat vele schrijvers goochemers zijn." Hij lachte en ik had schik van dien jongen, die telkens de woorden van zijn vader aanhaalde : als het einde aller tegenspraak. „Ziet u die vlag, Meneer? Dat is de Vierkleur. Daar woont Paul Kruger." „Best, mijn jongen." Hij reikte mij het pakje over, en ik drukte hem een geldstuk in de hand. Hij bekeek het; 't was een kwartje, en hij maakte drie luchtsprongen van plezier. „U gaat maar door het hek, en links van de deur is de bel. Dag, Meneer! dag Mevrouw!" En Frederik holde, het kwartje krampachtig in de kleine hand gekneld, als een pijl uit den boog naar huis. De bel rustte in mijn hand. „Wat wil je nu eigenlijk zeggen?" „Vrouw," was mijn antwoord : „tot nog toe marcheert alles prachtig. Kijk, de zon breekt door de wolken, en het onderhoud met den kiemen Frederik was gewoonweg onbetaalbaar — alles zal rech kom!" Maar ik had er nog geen flauw vermoeden van, voor welke heete vuren ik zou komen te staan. 148 Tingeling. . . . Er verscheen niemand. Opnieuw gebeld — een beetje forscher. Dat bellen aan een huisdeur moet geleerd worden, 't Is werkelijk een kunst. Den eersten keer doe men het zacht, bescheiden, als iemand, die op z'n teenen de kamer binnenkomt. Den tweeden keer moet de ruk een beetje krachtiger zijn. Men blijft nog in het gebied der gematigdheid, maar den derden keer moet in het getingel der bel gezag en vastberadenheid doorklinken. Tingeling. . . . Daar verscheen een jonge man. Hij opende de deur en bleef op den drempel staan. Wie was dat nu eigenlijk? Familie van Paul Kruger? Of de poortwachter van het huis? ,,Dag, Meneer!" „Goeden dag!" was zijn antwoord: „wat wenscht u ?" „Zijn Excellentie den President even spreken." „Hoe is uw naam?" „Penning." „Penning — Penning — waar vandaan?" „Uit Gorkum." Hij nam me zonder arrogantie maar toch met een groot zelfbewustzijn van het hoofd tot de teenen op, en ik vermoedde, dat van den uitslag dezer inspectie heel wat zou afhangen. „Er zijn zoovelen, die den President willen 149 spreken. Dat gaat eenvoudig niet; hij moet zich bovendien ontzien." Ik begreep, dat de inspectie niet het gewenschte resultaat had opgeleverd. „U hadt vooraf schriftelijk om een onderhoud moeten vragen." „Dat heb ik gedaan." ,,En welk antwoord heeft u ontvangen?" „Dat ik nog wat geduld moet oefenen." Onze deurwachter schoot in een schaterlach, terwijl hij mij aanzag met een blik, alsof hij wilde zeggen: ,,0 driedubbel uilskuiken!" „Dan zou het verstandig zijn geweest, U aan dien wenk te houden. Dat is nog al logisch." Dat woord „logisch" zei hij met een bizonderen nadruk. Het leek hem blijkbaar toe, dat de logica bij mij ver te zoeken was, maar zooveel verstond ik toch nog wel van de logica, dat het op mijn pad lag, het uiterste te beproeven, ten einde mijn doel te bereiken. Ik scheurde een blad uit mijn notitieboek en schreef er op met vastberaden letters: „De ondergeteekende, wiens beide broeders in den Boerenoorlog goed en bloed hebben gewaagd voor vrijheid en recht, verzoekt met alle bescheidenheid doch met niet minderen nadruk om een audiëntie bij Zijne Excellentie den President der Zuid-Afrikaansche Republiek." Dit blad reikte ik den deurwachter over, en het resultaat was in één woord schitterend. .,, Meneer,'' zei hij met een buiging : „u zult den President spreken." 150 „Accoord!" was mijn antwoord, en in mijn onstuimige voortvarendheid wilde ik den drempel reeds overschrijden. Doch zoover waren we nog met. „Op 't oogenblik nog niet." „Waarom niet?" ,,De President slaapt." „Maar hij zal toch hopelijk wel een keer wakker worden?" De strenge poortwachter glimlachte. „Kom u en Mevrouw om vier uur — dan is de President te spreken!" Klokslag vier uur stonden wij weer aan het hek. Een dienstbode opende. Zij was van onze komst blijkbaar ingelicht, en ging ons voor. "Dat £aat regeljecnt op den President aan," fluisterde ik tot mijn vrouw, toen de dienstbode de deur rechts opende. En mijn hart klopte met sterke slagen. Ik had me weer een keer vergist. Wij traden het bureau van den Secretaris binnen en werden beleefd verzocht even plaats te nemen — er was juist bezoek bij Zijne Excellentie. Dan maar wachten! Het behoefde niet lang te zijn. Het duurde slechts enkele minuten, en een jonge, slanke, rijzige man, dien ik tevoren nog niet had gezien, noodigde ons uit, hem te volgen. Men zei me later, dat deze man de heer Bredel uit Pretoria was geweest. En zoo betraden wij dan de woonkamer van den man, die door zijn heldenmoed en marte- 151 laarschap een wereldhistorische figuur was geworden. Er brandde een vuur in den haard; we waren in de lente, maar de dagen waren nog koel. In 't midden der kamer, voor de tafel, stond een groote leuningstoel. Hij was bezet, en ik keek tegen den rug van een grijzen, breedgeschouderden man aan — was dat de President ? Die gestalte zat daar onbeweeglijk ; als een zuil van graniet. Mijn vrouw en ik maakten een omtrekkende beweging — toen zag ik hem in het gelaat — was dat de President? Was dat dezelfde man, dien ik voor tal van jaren in het Amstelhotel te Amsterdam had gesproken ? Was dat de Transvaalsche leeuw, de Mozes, de leider van zijn volk? Ik kende hem niet meer. Wat was hij oud geworden! bitter oud! Het vuur dier oogen was uitgedoofd ; de spieren verstramd. Een afgeleefde grijsaard! Een uitgebluschte vulkaan! Mijn vrouw en ik namen een stoel. Wat was het een droeve ontmoeting! De woorden wilden mij niet uit de keel; het grenzenlooze ongeluk, dat de Boeren had getroffen, viel mij op de ziel. De President zei geen woord. Hij zag niet eens naar mij ; dat oog scheen naar de wijde verten van het verleden te staren. Toen vermande ik mij en ik sprak. En ik zei tot den President, hoe er tienduizenden waren in ons vaderland, die in den morgen en 152 in den avond hun knieën bogen, om voor het arme Boerenvolk te bidden. Ja, ik kon hem naar waarheid verzekeren, dat voor dit volk een gedurig gebed opklom tot den Troon aller genade. Ik sprak hem van mijn beide broeders. Toen kwam er beweging in die onbeweeglijke gestalte. Hij zag mij aan met een vluggen opslag van zijn oogen, die mij verraste, en zeide mij, een mijner broeders goed te kennen. ,/t Is een fluksche kérel!" zei hij. Hij werd al levendiger en spraakzamer. Verklonken snaren begonnen weer te trillen in zijn ziel; hij rees op in zijn stoel; en uit die oogen, zooeven nog zoo dof, schitterde het strijdbare, vastberaden vuur van vroeger. Hij voelde, dat ik zijn volk lief had. En die liefde vormde den gouden sleutel tot zijn hart. Hij begon uit te weiden over dezen oorlog, en zeide deze merkwaardige woorden : „Ons volk staat schuldig voor God, doch niet voor Engeland." ,,En zullen de Boeren het winnen, President?" „Ja," was zijn krachtig antwoord, zonder aarzeling uitgesproken. „Wanneer, President?" „Dat is God bekend. Mogelijk in dezen oorlog; mogelijk over vijftig jaar. Deze oorlog is slechts een schakel in een worsteling van een eeuw, en deze worsteling zal eindigen met de zegepiaal van het recht". 153 Hij sloeg mij met de groote hand op mijn knie. „Ons zal het win, jong!" Het was weer het leeuwengelaat, dat ik zag ; de glans der toekomstige zegepraal, door het geloofsoog aanschouwd, viel er op. Het was maar een kort onderhoud, want nieuwe bezoekers meldden zich aan. Doch al was het onderhoud kort, het was lang genoeg geweest. Het heeft op mij een onvergetelijken indruk gemaakt, en ik heb het hier neergeschreven tot troost voor alle harten, die in den Boerenoorlog zoo vurig voor de overwinning der Hollandsche Afrikaners hebben gebeden, en zoo bitter werden teleurgesteld. Laten die harten niet versagen! De overwinning komt. We zien reeds het blijde morgenrood. En al gaat het langs een anderen weg, dan wij vermoedden, wat hindert dat ? Gods weg is altijd de beste. HERINNERINGEN HET IJS WAS GEBROKEN. IK WAS ineens een bekend volksschrijver geworden. En wat ik schreef, werd gaarne geplaatst. Er werden schetsen geschreven en met mijn initialen onderteekend, al waren ze niet van mijn hand. 't Was om de onderteekening te doen; dat was de hoofdzaak; en ik wil maar zeggen, welke beteekenis er aan werd gehecht. Mij werd een mooie betrekking aan een blad in Amerika aangeboden; ik werd geïnterviewd ; men was belangstellend mij te ontmoeten. 154 Wat de menschen zich van mijn voorkomen en gestalte hadden voorgesteld, weet ik niet. Vermoedelijk iets geweldigs; een herculische gestalte; een adelaarsneus; een man van indrukwekkende statuur. Dit staat in elk geval vast, dat het hun niet meeviel. ,, Als ik u zoo aankijk", zei mij een bezoeker, dien ik nooit te voren had ontmoet, ,,dan moet ik toch zeggen, dat u er als een heel gewoon burgermannetje uitziet". ,,Dat zit daarin", was mijn plechtstatig antwoord : ,,dat mijn vrouw het te druk heeft met de schoonmaak. Ze kan me niet genoeg opknappen, en ik heb er evenmin den tijd voor''. Mijn bezoeker trok de schouders op. „Daar valt niks aan op te knappen", zei hij. „ U bent zooals u bent — u heeft misschien evenals ik slechts de lagere school afgeloopen?" „Zoover heb ik 't niet eens gebracht", was mijn nederig antwoord. „Och zoo!" En hij herhaalde 't nog eens, terwijl we daar samen in de voorkamer van mijn woning te Gorkum zaten : „U bent evenals ik maar een gewoon burgermannetje''. Wat dreef dien bezoeker toch? Was het jaloerschheid ? Kon hij 't niet verdragen, dat de zon bij een ander in 't water scheen ? ,,Ik ben toch geen gewoon burgermannetje'', was mijn nadrukkelijk antwoord. „Niet?" vroeg hij met een ongeloovigen opslag van zijn oogen. 155 „Neen, want een gewoon burgermannetje heeft rechte beenen. Bekijk de mijne maar eens — ze zijn krom!" „Vrind", was zijn antwoord : ,,ik kan het niet zien. Misschien het rechterbeen". „Het linker heeft het ook te pakken. Ik zeg de waarheid en ik lieg niet. En weet u, hoe dat gekomen is?" „Misschien de beenen gebroken?" ,,Heelemaal niet. Maar ik ben geboren in een tijdperk, dat sommige moeders in NoordBrabant al maar vreesden, dat haar kinderen het loopen niet zouden leeren, en daarom forceerden ze 't. En zoo kwamen de kromme beenen in de wereld". Mijn bezoeker sloeg met de hand vol verbazing op zijn knie. „Zoo iets heb ik van mijn leven nog niet gehoord". „Toch is 't zoo, en U hebt het glad mis door te beweren, dat ik maar een gewoon burgermannetje ben. Ik zal u een nieuw bewijs leveren, dat u 't mis hebt, want een gewoon burgermannetje heeft een normalen schedel en ik heb een abnormalen schedel — voel maar!" Hij ging met zijn vingers tastend langs de linkerzijde van mijn schedel. „Vrind, ik voel niets abnormaals". ,, Voelt u dan niet, dat die kant afgeplat is ?" ,, Gewis niet, vrind''. „Toch is 't waar. Zoo ongeveer vijftig jaren na mijn geboorte heb ik 't ontdekt, toen ik een hoed zou koopen, en de hoedenkoopman mijn 156 hoofd mat. Die vertelde 'tmij. Hij geloofde wel, dat mijn hoofd normaal ter wereld was gekomen, maar vermoedelijk had mijn moeder, zooals hij beweerde, vergeten, mij geregeld om te leggen in de wieg. In elk geval had mijn hoofd te veel op den linkerkant gelegen''. ,,Vrind", zei mijn bezoeker : ,,zoo zout heb ik het nog nooit gegeten". En hij ging hoofdschuddend heen. Maar wat was dan toch de reden, dat mijn verhalen zoo'n buitengewoon succes hadden ? Zat het hem in de bekwaamheid van den schrijver ? Volstrekt niet. Het zat hem in het Nederlandsche volk, dat door een golf van geestdrift en vaderlandsliefde was opgetild, en in mijn arbeid, in spijt van al het gebrek, den waren harteklop der vaderlandsliefde hoorde. God beschikte dat alles zoo. Hij had de pen in mijn hand gedrukt. En thans dacht ik terug aan dien avond, lang geleden, op het kantoor van den heer J. Hesse te Weener, toen ik zoo droevig en troosteloos neerzat, niet in staat om met het bescheiden talent, dat ik had ontvangen, te woekeren. Al was ik reeds lang vergeten, dat ik om een ruime baan voor mijn voet had gebeden, God was mijn gebed niet vergeten. En ik kon een mijlpaal oprichten en er op schrijven : ,,Rehoboth — de Heere heeft mij ruimte gemaakt". 157 Zoo had ik dan een nieuwe taak, maar er was tijd voor noodig, om die taak uit te voeren en dien tijd had ik niet. Een nieuwe moeilijkheid! Maar de heeren Blankers waren mij ter wille. De halve week was ik voortaan in hun dienst; en de andere helft was bestemd voor mijn letterkundigen arbeid. Het ging langs lijnen van geleidelijkheid, totdat ik me geheel aan de pen zou. wijden, en de dag zou aanbreken, dat ik voor den laatsten keer de bakkers zou bezoeken. Er ligt iets treffends en weemoedigs in de verandering. Alles stroomt; alles wisselt; en er is niets bestendigs hier beneden. Ik zou Gorkum verlaten, en mij metterwoon te Zeist vestigen. En voor den laatsten keer kwam het rijtuig, waarmee ik naar de bakkers reed, bij mijn woning voor in de Arkelstraat. Als een panorama lagen die tientallen jaren, te Gorkum doorleefd, nu uitgespreid voor mijn oog. Ik zag de bergen van Gods trouw en de kille diepten van zonde en ellende ; van af zwerving en ontrouw; en van vernedering, smart en rouw en nieuwe zonneglans, door de nevelen heen brekend en mijn pad verlichtend. Ik was bij verscheiden bakkers een huisvriend geweest, en door verreweg de meesten was ik steeds met groote welwillendheid ontvangen. Niet bij allen. Ik moest wel eens een bakker aan de betaling herinneren, en die herinnering werd niet altoos vriendschappelijk opgenomen. 158 Laat ik eens zoo'n ontmoeting vertellen. ,,Goeden morgen, Willem". ,,Morgen, Penning". Mijn vriend Willem was een trage bakker, en zulke trage menschen hebben allen aanleg om failliet te gaan, of ,,door de trog te trappen", zooals het teekenend in de bakkerswereld wordt genoemd. Willem was, terwijl ik hem groette, gezeten op een tonnetje en bezig, met een stok in het zand, dat de vloer der bakkerij bedekte, een paardekop te teekenen. Hij keek mij even vluchtig aan, en zette zijn teekening kalmpjes voort. Ik moet er aan toevoegen, dat hij niet van talenten ontbloot was, en er van hem op de dorpskermissen als koekslager een groote roep uitging. Ik was minder kalm dan Willem, de bakker. Er lag nog een heele reis voor de borst; ik wilde opschieten en er rees bij mij een vaag vermoeden, dat mijn vriend mij weer niet zou betalen en met een kluitje in 't riet zou sturen. ,/t Zou goed zijn, dat gij mij nu maar vlug hielpt". En ik maakte een gebaar met duim en wijsvinger, dat door de heele wereld heen begrepen wordt. Willem keek even op, een blik door de vensterramen werpend. Dan begon hij, het linkeroor van 't paard te teekenen. ,/t Heeft vannacht knap gevroren, Penning' '. ,,'t Kan wel zijn, maar we moeten nu opschieten, hoor". 159 „Ik denk, dat de aardappels van de vorst veel geleden hebben — zou je 't ook niet denken ?" De grond begon te branden onder mijn voeten. „Of de aardappels van de vorst hebben geleden, weet ik niet, maar dit weet ik wel, dat jij bij mijn patroon flink in 't krijt staat, en dat je Christenplicht is, je schuld te betalen." Het suisde scherp van mijn lippen, en Willem rees ineens van het tonnetje op : met een vlugheid, die ik, al kende ik hem reeds jaren, nog nooit bij hem had bespeurd. Hij stond recht op zijn voeten ; de stok rustte nog in zijn hand, en zijn gelaat teekende een verwoede vastberadenheid. ,,'t Is een schande", zei hij : „een schande!" „Wat is een schande?" vroeg ik. „Dat jij met een schaamteloos gelaat, als een hongerige jakhals, op mij, een armen bakker, afkomt, om mij mijn laatste dubbeltje af te grissen". Het was toch sterk. „Ben jij 't dan niet eerlijk schuldig?" „Daar heb ik 't niet over". „Maar ik heb het er over", riep ik met daverende stem, in vollen toorn, terug, „en niet ik maar jij, die vrouw noch kind in de wereld hebt, hebt de schaamte uitgeschud. Nu zal je afschuiven. En als je niet wilt, dan heb ik er nog een bankje van ƒ 25.— uit m'n eigen zak voor over, om te zien, of er nog recht in den Staat der Nederlanden is te verkrijgen". Achteraf beschouwd, veronderstel ik, dat 160 Penning met zijn beide broeders in Zuid-Afrika. 6 vriend Willem niet alleen een bekwaam koekslager op de kermissen, maar ook een volleerde tooneelspeler in het dagelijksche leven was, en dat zijn gebarenspel niets dan komedie was geweest. Hij was plotseling weer doodgewoon in zijn houding. Geen spoor van opwinding. Om zijn lippen speelde iets van een goedmoedigen glimlach. „Ik zal geld halen", zei hij op kalmen toon, en hij ging met loomen tred naar den kelder, waar zijn schatten verborgen waren. Ik hoorde het rinkelen van het zilver, en verwachtte, na de dramatische schokken, die onze ontmoeting hadden gekenmerkt, minstens zestig gulden. Mijn vriend kwam weer uit den kelder te voorschijn. „Hier, man!" En hij stopte mij met de houding van een gast, die den kelner een groote fooi geeft, een gulden in de hand. 't Werd een klucht. En ik schoot in den lach. „Moet je geen kwitantie hebben?" „Toch niet. Ik vertrouw je wel". En ik vertrok met mijn heelen gulden. Zonderlinge dingen beleefde ik. Een bakker zond een briefkaart. „Spoedbestelling" stond er op. De briefkaart had den volgenden inhoud: „Mijnheer Blankers! Zend mij per beurtschipper-cito 15 baaltjes Kanabec". Uit Mijn Leven. 11 fo-i 161 ,,P. S. Ik ben even naar den bloemzolder geweest, en zie daar warempel nog wel 10 baaltjes liggen. Ik snap er niets meer van. Zorg er dus voor, mij geen Kanabec te zenden. Denk er als 't u blieft goed om; ik bedoel dus, dat mijn bestelling niet door moet gaan". Met dienzelfden bakker stond ik een keer aan den rivierkant. Zijn kleine jongen waagde zich wat dicht aan den oever, en de vader haalde het kind van den oever weg. Het was een mooie zomernamiddag; juist voer een tjalk voorbij, en de schipper stond aan 't roer. „Wil ik den jongen eens in 't water dompelen?" riep de vader tot den schipper : „zou hem dat niet een heilzamen schrik geven, om niet meer zoo dicht bij de rivier te komen ?" „Doe 't maar!" zei de schipper. En hij schaterde van 't lachen, terwijl de bakker zijn jongen tot over het hoofd in het water dompelde. De jongen zette een geweldige keel op, en toen hij weer bij zijn vader stond, druipend van 't water, zei de bakker tot mij: „Wat zeg jij er nou van?" ,/t Is een paardemiddel, man, en wat zal je vrouw er van zeggen?" De bakker krabde zich achter de ooren. ,,Daar begin ik ook aan te denken", zei hij. En ik wenschte hem uit 's harten grond sterkte, als hij straks verslag zou afleggen van zijn vreemdsoortige opvoedkunde. 162 De verkiezingsveldtochten zullen me heugen. Kluchtige ervaringen heb ik beleefd in dien tijd. Er zou een boek van vol te schrijven zijn, maar ik wil mij tot twee ontmoetingen bepalen. 't Was er heet toegegaan bij de stemming voor de Provinciale Staten. De balans trilde in den evenaar. En bij het natellen der stembussen uit den omtrek werd er een netelig verschil ontdekt. Waar schuilde het abuis ? De gansche nacht was er mee gemoeid, de fout te ontdekken, totdat ten slotte op het Gorkumsche stadhuis met wiskundige nauwkeurigheid kon worden geconstateerd, dat de anti-revolutionaire candidaat, de heer Mr. L. van Andel, was gekozen. Met één stem meerderheid .... Inderdaad, het had er gespannen. Ik reed dien morgen naar een naburig dorp, en wij deelden er den uitslag mee. „Kijk", zei een der dorpelingen met triomfantelijke stem: „dat heb ik hem geleverd. Mijn stem gaf den doorslag". „Jouw stem?" vroeg een omstander met groote verbazing: „jij stemt toch liberaal?" „Wis en zeker. Van Andel is liberaal. En daarom stemde ik hem". De verbazing der omstanders klom nog, en de huisvrouw van den kiezer zag haar man aan met dreigende, onheilspellende blikken. Er scheen een zwaar huiselijk onweer op til. „Hoe weet je, Klaas, dat die vent liberaal is ? vroeg ze met gejaagden adem. 163 „Wel — dat staat op het stembiljet. L. van Andel — dat L. is natuurlijk een afkorting van het woord „Liberaal". De omstanders stonden gewoonweg paf van zooveel scherpzinnigheid, maar de huisvrouw riep met een woedend gebaar: „Nou breekt me toch warempel de klomp. O driedubbel uilskuiken, wat heb je nu weer uitgehaald! Direct naar 't land hoor, en je komt vandaag niet meer onder mijn oogen!" „Penning", zei de heer G. Blankers tot mij : ,,er zit in de buurt een kiezer van het Gereformeerde geloof, die niet wil gaan stemmen. Gij gaat er met Jan Ottevanger op uit". Zoo gingen wij dan. De man, dien wij zochten was niet thuis ; men zei ons, dat hij op het aardappelveld was, en wij spoedden ons naar het veld. Het ging tegen den avond. Het was een prachtige dag geweest, en de scheidende stralen der avondzon vielen met een gulden weerschijn over dijk en akkers. Zoo vonden wij onzen vriend dan bij het aardappelrooien. Hij had ons reeds in de verte zien naderen en heel goed begrepen, wat het doel onzer komst was. Maar hij bleef rustig aan den arbeid en liet me schoon uitpraten. Hij zei, niet te zullen gaan stemmen. Het was een conscientiezaak voor hem. En ik mocht praten als Brugman — hij bleef bij zijn idee Zijn scheepke zat op de zandbank der 164 lijdelijkheid, en er scheen geen verwrikken aan te zijn. Hij was te goeder trouw; daarvan was ik overtuigd. En die overtuiging vuurde mij te meer aan, om aan te toonen, dat zijn consciëntie dwaalde. In eens kwam er verandering. Hij stond op en keek me recht in de oogen. ,,'t Is nu een nieuwe manier van stemmen, hé?" , ,Zoo is het'', was mijn antwoord. ,,Gij hebt het hokje voor den naam van onzen candidaat voor de Tweede Kamer, den heer H. Seret, maar zwart te maken, en dan is alles in orde." Kees hurkte weer neer bij zijn aardappels, blijkbaar in diepe gepeinzen. Hij zei geen woord. Maar ik begreep, dat de zaak nu tot een beslissing zou komen. Er kwam ontspanning op zijn ernstig gelaat. ,,Ik zal maar gaan stemmen". „Gelukkig!" riep ik : ,,en let er vooral op, het hokje voor den naam van den heer H. Seret zwart te maken en geen ander!" „Dat zit nog", was zijn kalm antwoord. ,,Ik neem 't potlood, en doe de oogen dicht!" „Wat blief? De oogen dicht? Kerel, je moet je beide oogen ter dege open hebben". Hij schudde het hoofd, zooals men 't hoofd schudt, als een kind ons een verkeerden raad wil geven. „Ik doe de oogen dicht, zeg ik je, en dan laat ik het potlood vallen. Waar het neer komt, in die buurt moet ik zijn. En het naaste hokje maak ik zwart". 165 Dat was zijn besluit, en Kees was met geen vier paarden van zijn idee af te brengen. Wij vertrokken. Een mislukte poging! Ik wenschte mijn vriend van harte beterschap, en hij wenschte mij met nadruk hetzelfde. Daarop ging Kees weer rustig zijn aardappels rooien. WEER VERHUIZEN 'T WAS ER DAN VAN GEKOMEN — DE verhuizing. Er ligt iets weemoedigs in het verlaten van een woning, waarin men zooveel vreugd en smart, zooveel licht en schaduw heeft ervaren. Zoo'n woning wordt ons dierbaar. Elk plekje spreekt van herinneringen. Die woonkamer, die muren zijn getuige geweest van ons zuchten en jubelen; van angsten en uitkomsten; van zorg en verheuging. Voor den allerlaatsten keer zou de voet van dezen bewoner den drempel der huisdeur overschrijden. Anderen zouden voortaan regeeren in dit huis. Alles wisselt; alles stroomt; niets is bestendig in het ondermaansche dan het onbestendige. Dat zijn de gedachten, die het hart van een mensch kunnen bestormen, als hij zijn woning verlaat, vooral als hij zich naar een andere plaats begeeft, zooals met mij en mijn gezin het geval was. Want onze weg lag naar Zeist. 't Begon al in den morgen, toen ik me 166 waschte. Ik goot het water der kom in den getrechterden emmer, zooals ik alle morgens gewoon was, toen mijn vrouw mij verschrikt toeriep : „Wat doe je nou toch in vredesnaam ? De emmer is volgepakt met huishoudelijke artikelen — nu is de heele boel bedorven!" 't Was een mooi begin voor de verhuizing, en ik kreeg er reeds een vaag besef van dat een verhuizing iets anders is dan een zacht lentewindje — dat ze is als een wervelende orkaan, die 'n mensch oud maakt voor zijn tijd. Het was in één woord verschrikkelijk ; daar zat je nu midden in den janboel van een verhuizing ; het leek wel een schipbreuk. Niets stond er meer op zijn plek. Er heerschte een Babylonische verwarring. Ik wist den weg niet meer in mijn eigen huis; er rezen verschansingen op, die ik vroeger nooit had gezien: schansen van kisten en manden. En wat vroeger vast en onbeweeglijk scheen, werd opgetild en opgeheven door den vloed der verhuizing. De kale, naakte muren maakten een desolaten indruk op mij; ik kende het huis niet meer —- ik was een vreemdeling geworden in mijn eigen woning. Er schoof iets geweldigs voor het huis, iets monsterachtigs, dat het licht der ramen onderschepte, en mijn jongen vertelde mij met een triomfantelijk gebaar, dat de verhuiswagen was aangekomen. De huisdeur ging open en bleef open. Het leek me toe, dat de poort der vesting, waarin ik had geheerscht, was bezweken; mijn oor 167 ving vreemde geluiden op, vreemde stemmen, die ik nog nooit had gehoord, en vreemde voetstappen klotsten de zoldertrap op. ❖ ❖ ❖ Ik moest een verslag schrijven van een vergadering, die ik den vorigen avond had bijgewoond. Verschrikkelijk had ik me daar zitten vervelen, maar dat deed er niet toe — het verslag moest er zijn. Ik zocht me suf naar schrijfgereedschap. Het ongeduld kwam bij me boven en terwijl ze met hun zessen bezig waren mij te helpen, werd een schaar gevonden, die een half jaar zoek was geweest. „Waar is de inktpot?" riep ik. Geen antwoord. Ik keek rond en zag geen mensch. Toen herhaalde ik mijn vraag nog eens, met een geweldige uitzetting van mijn stem, en van den zolder werd mij op beslisten toon geantwoord : „De inktpotten zijn ingepakt". 't Was, om er hersenloos van te worden, maar ik beheerschte mij, en zocht de kasten af, totdat ik een dikbuikige inktpul eenzaam en verlaten in een duisteren hoek zag staan. „Ouwe jongen", zei ik : „kom te voorschijn uit je eenzaamheid!" En ik zette de pul vlak naast mij op den grond, om mijn laatsten persarbeid in deze woning te verrichten, in de stille hoop, dat mij niemand zou storen. IJdele hoop! Ze kwamen met rissen aan : buren, vrienden, 168 kennissen, om me nog even de hand te drukken. En den chaos der verhuizing ziende, zeiden ze hoofdschuddend : ,,Ja, 'tis een heel ding". Er kwam nog zoo waar een familielid aan uit den vierden graad, om mijn meening te vernemen over den Balkan. Nu, wat kon mij de Balkan schelen vandaag! Dat moest er nog bijkomen! De gal in mijn bloed begon te gisten, en ik verloor mijn zelfbeheersching. „Wat raakt het mij ?" zei ik hard en scherp. , ,Mensch! ik zit midden in de verhuizing — zie je dat dan niet?" Zoo schrijf ik dan mijn verslag. Ik sop herhaaldelijk te diep in de pul, en de gevolgen blijven niet uit. Acht inktvlakken versieren reeds dit verslag ; nu zijn 't er negen, en 't is nog niet af. Daar weerklinkt op straat het angstig geroep : Brand! brand!" Ook dat nog! Ik snel overeind, en zoek mijn hoed nommer twee, want de Zondagsche is ingepakt, en mijn dochtertje vindt de gezochte te midden van pakpapier, hooi en stroo, drijvend in een emmer zeepsop. In mijn haast stoot mijn voet de inktkruik omver, en ik hoor het klokken van den inkt. 't Is meer dan ik verdragen kan. Ik raak over mijn zenuwen heen. „Klok jij maar!" schreeuw ik, en ik vlieg naar buiten, met een zekere vaardigheid over de zwarte wateren heenspringend. Brand ? Waar is de brand ? 169 Niemand weet het. Men kijkt mij met een zekere angstige verbazing aan, en ik begin te vreezen, aan gehoorhallucinaties te lijden. 't Raadsel wordt opgelost. Een oud vrouwtje nadert; ze loopt in den kruiwagen, en ze roept met haar schelle stem : ,,Zand! Schuurzand\" ❖ ❖ ❖ Ik begeef me weer naar mijn verslag. De inkt is op; de groote pul is uitgeklokt; het leven is er uit. Dan maar een potlood. Helaas! de beide punten zijn afgebroken, en er moet een groot kaasmes bij te pas komen, om de punt te scherpen. Daar buiten gaan de wandelaars; de zangvogel zingt zijn lentelied. En omringd door die heerlijke natuur zit ik daar wanhopig te midden van de hooggaande golven der verhuizing. Nauwelijks is er tijd, om adem te halen. Mijn papier is opgeraakt, on ik schrijf het slot van mijn verslag op een grauwen tabaksbuil. Alles is onderstboven gehaald. De klok is stil blijven staan als van verbazing over zooveel barbaarschheid. De vloerkleeden zijn opgenomen, en hol en somber klinken de voetstappen. Ineens hoor ik een daverend geluid, boven mijn hoofd, alsof er een kast omver valt, onmiddellijk gevolgd door een oorverdoovend gekletter van vazen, potten en pannen, die in scherven vallen. Dan een oogenblik van een ontzaglijke, onheilspellende stilte. 170 Ik heb er genoeg van. Verhuizen is een kunst, die van jongsbeen aan geleerd moet worden; ik ben te oud, om het nog te leeren. En ik ben het huis uitgevlucht, om weer op mijn verhaal te komen. BIJ DE KRANKENSPONDE DE OUDE BIJBEL LIGT VOOR MIJ. Hij is ongeveer dertig jaar oud. En op de voorpagina lees ik : ,,De schat der Kerk, het Woord des Heeren, uitgereikt aan Louwrens Penning en Adriana M. J. Heijmans, bij gelegenheid van de kerkelijke bevestiging van hun huwelijk ; Psalm 119 :105: „Uw Woord is eene lamp voor mijnen voet, en een licht voor mijn pad". Namens de Gereformeerde Gemeente te Gorcum. Gorcum 20 Mei 1891. K. VAN GOOR, Pred. Ik blader in dien ouden Bijbel. Hier en daar heb ik bij een tekst een datum gezet. Er was alle reden voor, want die teksten flonkeren voor mijn zielsoog nog heden met troostenden glans. Daar lees ik: Psalm 32 : 8b : ,,Ik zal raad geven; Mijn oog zal op U zijn". En daar naast, op den rand, lees ik, met blauw potlood geschreven : 27 Dec. 1902. Ik ga verder, en vind Psalm 34 : 7 : „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde; en Hij verloste hem uit al zijne benauwdheden". 171 Daar staat een andere datum bij — 14 Sept. 1903. Ik blader voort, en zie weer dat blauwe schrift. Het is, of een ander wezen dan ik die datums heeft vastgelegd; als ankers aan gouden schakels. Het is me, alsof ik voor een oogenblik den zwaren last, het eigen ik te torschen, heb afgelegd, en nu op een afstand mij zeiven zie, voortwandelend als een pelgrim onder jubelende luchten en zwaar noodweer bij beurte. Dan denk ik : Dat hart moet hebben gejuicht van vreugde en gesnikt van smart. Ach, ik ben het zelf; het is het mysterie van mijn eigen leven .... , ,Ik zal raad geven ; Mijn oog zal op u zijn". Ik weet het nog goed, hoe dit woord als een milde morgendauw mijn vermoeide ziel verkwikte. Het was den laatsten Zondag van het jaar; en vele zorgen vervulden mijn ziel. En tusschen Psalm 32 : 8b en Psalm 34 : 7 spant zich de diamanten boog van Gods onwankelbare trouw. Het was nu herfst geworden. Het jaar 1903. Geregeld ging ik elke week twee a drie dagen naar Gorkum ; in mijn overigen tijd schreef ik aan een Vaderlandsch Geschiedboek. Het leven had zijn rustigen voortgang; er werden geen schokken of rukken gevoeld; we waren thuis te Zeist, met zijn geurende dennebosschen, en vonden er een nieuwen, hartelijken vriendenkring. 172 Het was op een Zondagmorgen, in September, toen een onzer kinderen klaagde, moeilijk te kunnen slikken. ,,'t Zal niet zoo erg zijn!" zei ik tot mijn vrouw : ,,ik heb het ook gehad — het zal wel overgaan". Zoo trachtte ik de moeder te kalmeeren, ofschoon ik zelf niet gerust was. ,,Kijk eens in de keel van het kind!" zei mijn vrouw. Ik deed het, en schrok — ik ontdekte noodlottige kleine blaasjes. „Wat is het?" ,,Ik weet het niet, maar we zullen direct den dokter laten halen". De dokter kwam. En mijn bange vrees werd bewaarheid — diphteritis! Ware de diphteritis te Gorkum mijn woning binnengedrongen, dan zou 't erg zijn geweest, maar nu was het erger. Omdat er zoo veel aan vast zat. Omdat ik mij voor de gezondheid mijner kinderen metterwoon te Zeist had gevestigd. Omdat Christenen, die in handel en wandel voor Christus uitkwamen, tot mij hadden gezegd : ,,God zal u tegenkomen; ge kunt geen ziekte of dood ontloopen, al gaat ge in een hoogere streek wonen". Nu, van achter beschouwd, geloof ik, dat deze Christenen het mis hadden met hun bewering, en van een verkeerde veronderstelling 173 uitgingen. Ik was mij welbewust, geen ziekte of dood te kunnen voorkomen, maar ik was mij evenzeer bewust, dat ik door geen slot en geen grendel een inbraak zou kunnen keeren en nochtans draaide ik eiken avond het slot om en schoof er de grendels voor. En als het maar eenigszins kon, liet ik de ramen openzetten voor frissche lucht. Wilde ik daarmede Gods voorzienig bestuur inperken ? Maar de frissche lucht is ook een goede gave Gods. En zou het geen grove zonde zijn, die gave te versmaden ? Zwaar en bitter kan het lijden zijn voor het ouderhart, neergezeten bij het ziekbed van een dierbaar pand. Hoe gaarne zouden de vader, de moeder in hun onbegrensde liefde de smart, de pijn, de benauwdheid van hun kind willen overnemen! Het kan niet. Het is onmogelijk. En die onmogelijkheid valt hun als een mokerslag op het hart. Zware, bange uren .... Als ik het Zeister kerkhof passeerde, bleef ik staan. Er ging een sprake uit van dien doodenakker, en ik luisterde. Er kwamen ook droeve vragen op in mijn ziel. Was ik daarvoor naar Zeist gekomen, om er een dierbaar kind aan den doodenakker toe te vertrouwen ? Was dit de weg ? En wat zou ik te antwoorden hebben aan die Christenen, die tot mij hadden gezegd : God zal u tegenkomen ? In zulke oogenblikken kan het stormen in 174 de ziel. Helsche aanvechtingen kunnen haar benauwen. En hoe klein, hoe nietig schijnen ons in zulke oogenblikken de dagelij ksche beslommeringen des levens! De dood is in aantocht — de dood! de geweldige! de Koning der verschrikking! En bij het sombere graf licht, dat van hem uitstraalt, doet het gewone bedrijf met zijn zorgen en moeiten aan als een armzalig ge wurm. Uren van zorg, van angst, van spanning! Er wordt zachter gesproken dan anders. Er is een gevoel van onvrijheid gekomen over het gezin: knellend en de borst benauwend. Een sombere gast is binnen de muren geslopen ; we vreezen hem; hij vervult het hart met ontzetting en verbijstering — het is het doodsgevaar. De kinderen begrijpen het niet ten volle, maar een vaag besef is toch tot hen doorgedrongen van iets verschrikkelijks. Zij zien de rood gekreten oogen der moeder en de droefheid en de zorg op het gelaat van den vader. Het huiselijk gebed is inniger en smeekender. De sleur heeft opgehouden. De zware beproeving ging als een hevige windvlaag over het huiselijk leven heen, en veegde het grauwe stof der sleur weg. Gezegend kunnen die beproevingen zijn! De band wordt nauwer gevoeld; er is een verdieping. De plant der onderlinge liefde was er wel, maar haar groei werd belemmerd door de distel en en de doornen. Komt het lijden, dan wordt het anders, als 175 het ten minste een gezegend lijden is. Dan wordt deze plant bedauwd door de zuchten en gedrenkt door de tranen van een opgeschrikt ouderpaar. Zoo spreidt zij weer haar geuren — het lijden is voor ons nog maar het beste. Kan het dan niet anders ? Kunnen wij onzen Vader, Die in de Hemelen is, dan niet de vreugde schenken, ons leven te doorglanzen met juichenden zonneschijn? Zijn wij zoo zwak, dat wij geen oogenblik kunnen waken? Zijn wij zoo zwerf ziek, dat we aanstonds afdwalen, wanneer de roede niet meer wordt gevoeld ? Geldt dan ook voor den Christen, die dankbaar zijn leven den Heere wil wijden, het spreekwoord : „Het zijn sterke beenen, die de weelde dragen?" ,,Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?" Terwijl ik nederzat aan de sponde van mijn kranke kind, vervulden deze gedachten mijn ziel. Maar er waren nog andere gedachten, die bij mij opkwamen, en die een nieuwe wereld voor mij openden. Zij haakten vast aan het feit, dat de geloovige door veel verdrukking moet ingaan in het Koninkrijk der hemelen. Het lijden is noodzakelijk, onmisbaar. God slaat de wonde, om ons te doen beseffen, welk een heilzame kracht er schuilt in den balsem Gileads. Hij zendt ons het lijden, opdat Hij 176 ons verkwikke, en Hij voert ons naar Gethsemané, opdat Zijn engel er onze zielen vertrooste. De engelen zijn troosters. Maar troosten kan hen niemand, omdat geen smart hun deel is ; hun vleugelen zijn geweven uit het gouddraad der eeuwige blijdschap — de smart is onmisbaar voor den troost. Deze gedachtenlijn volgend, ontmoette ik den christen-wijsgeer Kierkegaard op mijn weg. Ik bedoel, dat ik zijn geschriften had gelezen. In die geschriften had deze man — een verheven rijder bij uitnemendheid, dierbaar aan Gods hart! — den lezer uitgenoodigd, hem te volgen. Ik deed het, en hij opende voor mij een venster, waardoor zich nieuwe vergezichten uitbreidden voor mijn verbaasden blik. Voorspoed is tegenspoed, zeide de Noorsche denker in zijn wondere paradoxen : en tegenspoed is voorspoed! Het lijden is de gunstige wind, die ons scheepke voorspoedig voortdrijft naar de haven der ruste Er is nog een andere zijde aan het rijden. Ons leven bestaat uit tegenstellingen. Nooit is mij het koele heldere bronwater heerlijker dan op den heeten zomerdag, wanneer mijn gehemelte van dorst versmacht. En nimmer is de rust zoeter dan na langen zwaren arbeid. Zoo verhoogt het lijden de vreugde, wanneer het lijden is geweken, en het trage hart, dat de Uit Mijn Leven. 12 ^ 177 gezondheid als een vanzelfsheid beschouwde en opschrikte bij het krankbed, zal met de gemeente in Gods bedehuis dankbare lofliederen aanheffen ter eere van den allerhoogsten Koning, wanneer de gezondheid is wedergekeerd in het huisgezin. ❖ ❖ ❖ Ik zat bij de sponde van mijn kind, en luisterde. De dokter zou nu komen ; het was tijd. Ik beschouw een dokter als een vriend. Ik wil zijn taak niet zwaarder maken door achterdocht ; hij heeft mijn vertrouwen — hij zal doen wat hij kan om de ziekte te bekampen. Aan den anderen kant mag men van den geneesheer niet het onmogelijke vergen. Zijn macht is beperkt en achter den medicijnmeester staat de Opperste Medicijnmeester. Koning Asa had dit laatste vergeten, en het verduisterde zijn einde. Zoo wachtte ik dan op de komst van den dokter. De bel ging over, en mijn oor ving het geluid van een welbekende stap op. De dokter boog zich over het zieke kind. Hij nam het aandachtig op en met bevende spanning bespiedde ik zijn gelaat. En toen om die lippen een glimlach en op dat gelaat een trek van blijde verrassing zichtbaar werd — ja, toen luidden voor mij al de klokken der vreugde. ,,Is 'tgevaar voorbij, dokter?" ,,'t Gevaar is geweken, hoor — ik feliciteer u." 178 O, 'twas een gelukwensen waard! En toen de dokter weg en ik alleen was, nam ik den Bijbel en sloeg hem op. Uitdrukkelijk zij gezegd, dat ik niet dweep met sommiger gewoonte, om in gewichtige oogenblikken den Bijbel op te slaan en den eersten tekst, waarop hun oog valt, als een Woord des Heeren te beschouwen. Ik wilde Psalm 42 zoeken; want ik had er iets van ervaren: „Al Uwe baren en Uwe golven zijn over mij heengegaan." Zoo sloeg ik den Bijbel op. Mijn eerste blik viel op Psalm 34 :7 : „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde ; en Hij verloste hem uit al zijne benauwdheden." Deze tekst ging als een plotseling helder stralend speurlicht over de diepten mijner ziel, en het contrast van den ellendige, roepend uit zijn benauwdheden, en Gods verlossende ontferming kwam hier in wonderbare scherpe klaarheid uit. God had mijn nood mijn angst gezien, zooals hij eens den nood van Hagar had gezien, versmachtend van dorst m de woestijn, en met Hagar riep ik ontroerd uit: „Gij God des aanziens!" Dit oogenblik behoort tot de gelukkigste mijns levens; en de herinnering er aan zal mij volgen naar de velden der eeuwigheid. NAAR HET LUSTRUMFEEST (1906) DE KINDEREN WAREN AL VROEG op. Ze holden naar buiten, en brachten de 179 verheuglijke tijding mee, dat het mooi weer was. Alles beloofde een schitterende dag te worden. Wel dreven er zwakke nevelwolken, maar ze zouden de zon niet hinderen. Ze brak er door heen met zegevierende kracht, en bejaarde menschen zeiden: Dat wordt een ouderwetsche zomerdag. Op dien gedenkwaardigen dag, in den middag, gingen wij dan van Zeist naar Utrecht; het ouderpaar en de beide jongste kinderen. Dokter Luiking, onze buurman, die ook met zijn gade naar Utrecht zou gaan, was zoo vriendelijk, den oudsten jongen onder zijn hoede te nemen. Wij maakten gebruik van de paardetram, een electrische tram was er nog niet. Alles ging rustig en kalm toe. Wel zat er in dien tijd reeds een drang in naar het snelle tempo, maar het was nog pas in zijn ontwikkeling. De storm van het in duizelingwekkende vaart voortjachten op motorfietsen, in auto's en vliegmachines had de zenuwen der menschen nog niet zoo sterk overstuur gemaakt als tegenwoordig. Doch de kiem van die orkaan-periode zat er niettemin al in bij sommige menschen. j ,, Wat een gesukkel met zulke knollen! zei een meneer tegenover me, die onderweg was ingestapt: ,,je schiet niet op!" Hij rukte met de vingers zenuwachtig aan zijn zware gouden horlogeketting, en keek om de vijf minuten op zijn horloge. Maar de andere passagiers bleven rustig en 180 bedaard. Zij gingen immers naar het Utreehtsche studentenfeest, en het was prachtig weer — zij hadden al hun verlangen. Het mooie weer is trouwens een factor van beteekenis. Dit geldt vooral, als er buiïge dagen aan vooraf zijn gegaan. De eerste schoone dag na een hevige depressie wordt het meest gewaardeerd, en hoe langer het mooie weer aanhoudt, hoe minder het op prijs wordt gesteld. Wij hebben de tegenstelling noodig, om te kunnen waardeeren. Nooit schijnt de zon voor ons oog met liefelijker glans dan na zware regenbuien. „Germanicus' triumftocht in Rome" — dat was het programma van het Lustrumfeest. 't Was hoog gemikt — dat moet gezegd. Maar de Utrechtsche studenten zijn voor geen klein gerucht vervaard, en laat ik er al vast bij zeggen, dat zij zich luisterrijk van hun taak hebben gekweten. Germanicus' triumftocht was toch iets, dat als vurige champagne werkte op de hersens van eenvoudige passagiers. Het hart was er vol van, en de gewichtigste vragen, gesproten uit een brandende nieuwsgierigheid, werden gesteld. „Komt hij in een auto, Jan?" „Toch niet, Mien." Ik geloof vast, dat het een verloofd paar was. Ze zagen er allebei frisch, gezond en krachtig uit, en dat er eelt in hun handen zat, was een bewijs, dat zij behoorden tot de ridders van den arbeid. 181 „Waarom in geen auto, Jan?" „Toen was er nog geen auto," antwoordde Jan met nadruk. „Och zoo — was Germanicus nog familie van Oranje?" Jan zweeg even. Toen zei hij op gedempten toon: „Kobus vertelde me, dat hij een oudoom was van Koning Willem I." „Dan is hij al lang dood." „Ik denk het ook, Mien." Onder zulke belangwekkende gesprekken bereikten wij de bisschopsstad. Zij scheen weer jong geworden te zijn onder den luister der zon, der vele vlaggen en van dien statigen, koninklijken stoet, die Germanicus' triomftocht voorstelde, en die in den flikkerenden glans van gepolijste helmen en blanke speren daarheen trok door de straten, omstuwd door vele duizenden menschen. Ja, 't was een pracht! een heerlijkheid! De schittering van het oude Rome weerkaatste zich in onze stille grachten. De dag daalde. We hadden van het schouwspel volop genoten, en het werd zachtjes aan tijd, naar huis te gaan. „Hoe denk jullie er over?" „Laten we maar naar huis gaan," zei het jongste kind, een jongen. „Maar we moeten toch eerst nog die mooie iUuminatie zien," zei het meisje. We bevonden ons op de Neude, en ik keek eens rond. Het was zwart van menschen, en ik maakte mij ongerust. 182 ,,Agent," zei ik tót een politieman : „wat is er toch veel volk op de been!" „Ik heb 't nooit zoo beleefd," was zijn antwoord : „en straks komt er nog meer." De eerste lampions werden aangestoken. „Nog even wachten," zei het meisje. Goed — dan nog even wachten. „Maar nu gaan we naar huis," besliste ik : „nee, we blijven geen minuut langer." We bereikten de Lange Viestraat, en bevonden ons vlak voor de Fransche Bazar. „Laten we oversteken naar den overkant," zei ik : „we gaan thans recht tegen den stroom van menschen op." Zoo gezegd, zoo gedaan. En we staken schuin de straat over. Het gedrang werd onheilspellend, en ik drong aan tot spoed, terwijl de aanwezigheid van die twee jonge kinderen mijn hart met zorg vervulde. Wij haastten ons dus, om uit het gedrang te komen, maar al onze haast baatte niet. 'tGing al langzamer; de menschenstroom stopte; wij konden niet meer vooruit of achteruit. Dat was een benauwd oogenblik. Och, een mensch alleen, een volwassene redt zich nog wel, maar die wurmen van kinderen! Ik stiet een deur open, en wij stonden in den winkel eener zadelmakerij. Het was de vluchthaven; vier a zes andere menschen stormden met ons den winkel binnen. „Mijnheer," zei ik : „mogen we hier even wachten, totdat de drukte iets vermindert?" 183 De eigenaar was een welwillend man. „Wat een drukte!" zei hij : „blijf u maar gerust!" Het werd allengs nog erger. Er kwam een vrouw binnen, die het hevig op haar zenuwen had, en ons vertelde, dat ze op straat aan het' vechten waren, terwijl er zelfs geen ruimte was, om te niezen, en even later kwam er een vloedgolf van menschen binnen, die een ware paniek veroorzaakten. Mijn vrouw greep de beide kinderen, en wij vluchtten de lange gang in, op welks einde, rechts van de gang, een keuken was. Ik trad de keuken binnen; er brandde een kleine lamp, en er heerschte een diepe rust, die mij wonderlijk aandeed bij het luidruchtig gewoel der straat. 4» a ^ We begaven ons weer naar den winkel. ,,Is er geen achteruitgang, die op een straat of steeg uitkomt?" vroeg ik. De eigenaar schudde ontkennend het hoofd, en keek de straat op. „Ik zou toch zeggen, dat de drukte mindert," merkte hij op. Om de waarheid te zeggen, kon ik er weinig van merken, maar de eigenaar wilde zijn winkel sluiten, en hij kende ons niet. We stonden daar met ons achten, en allen waren hem vreemd. ,/t Zal nu wel gaan," zeide hij. Het moest beproefd worden. 184 Ik nam den jongen, mijn vrouw het meisje bij de hand. „Gij voorop," zei ik tot mijn vrouw : „want ik moet je in 't oog kunnen houden." Wij vertrokken. ♦ ♦ ♦ „Vrind — de weg ligt niet achteruit maar vooruit." Het was een reus van een boerenman, van 'n 30 a 35 jaar, die deze woorden sprak. Hij had iets goedhartigs in zijn gelaat, en sprak zoo rustig en bedaard, alsof hij op een stillen zomernamiddag in een polder zat te hengelen naar baars en voorn. „Mijn kinderen!" klaagde ik. „Wees gerust!" was zijn antwoord : „ik zal een oog in 't zeil houden." „We moeten er door," riep ik vastberaden. Er scheen een reuzenkracht in mijn armen ontwaakt. Ik duwde mijn vrouw met alle kracht vooruit, haar onmiddellijk volgend; er kwam een oogenblik, dat mijn borst niet meer kon ademhalen; maar in het volgend oogenblik waren wij er doorheen. We hadden het Vreeburg voor ons — het gevaar was voorbij. Ik voelde mij in den letterlijken zin des woords honderd pond lichter. 185 TOCH NAAR DE BOEREN TOEN IK IN DE SCHEMERING VAN den Woensdagavond (8 November 1924) aan den Schiehaven te Rotterdam de brug opliep van het stoomschip „Randfontein", overstelpten mij vele gedachten. Ik dacht aan Psalm 121. ,,Ziet, de Bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen". Die rijke beloften vervulden mijn ziel; de avond van mijn leven was gekomen, maar ik voelde mij moedig en nog jong. En als de regenboog welfde zich dit woord over mijn leven heen : ,,De Heere zal uwen uitgang en uwen ingang bewaren tot in eeuwigheid". Ik nam afscheid van mijn vrouw, van mijn kinderen. Mijn oogen werden vochtig. Waarom weende ik ? Mijn vurige wenschen werden immers vervuld ? Toen droogde ik mijn tranen, opdat gij ze nimmer zien zoudt, o Blikoortje! Noch gij, Louis Wessels! Noch gij, dappere mannen, die ik hoop te ontmoeten, om met U aan te heffen de onsterflijke liederen voor vrijheid en waarheid en recht! Ik heb den zeetocht heen en terug met de „Randfontein", een stoomschip der HollandZuid-Afrika lijn, gedaan, en ik heb er geen spijt van gehad. Vier weken op zee te zijn, niets dan zee te zien, dien majestueusen Oceaan met zijn schit- 186 terende zonsop- en ondergangen, het is een eenig genot. In de Walvischbaai hadden we een aardig incident. We lagen voor anker, en toen ik 's morgens opstond, en naar het dek ging, wees de hofmeester mij op een stoomschip van 10.000 ton, met de Driekleur in top. Het deed me goed. „Kijk' , zei ik : twee groote Nederlandsche stoomschepen in de Walvischbaai — dat is prachtig! Onze zeevaart verovert de heele Walvischbaai, zonder dat het één druppel bloed kost". Het nieuwe stoomschip was de „Jagersfontein", eveneens toebehoorend aan de HollandZuid-Afrika lijn. Op een betrekkelijk korten afstand van ons wierp de „Jagersfontein" haar anker uit; een roeiboot werd te water gelaten, en wij kregen twee mannen aan boord. De eene was de kapitein van de „Jagersfontein", die op reis was van Kaapstad naar Rotterdam, en den anderen mijnheer kende ik niet. Het was een groote, forsche gestalte, in een wit linnen costuum, en met een eerlijk, sympathiek gelaat. Onze kapitein stelde dezen mijnheer aan enkele dames en heeren op het dek voor. Toen vernam ik, dat het professor Casimir was. Ik stond op eenigen afstand, toen onze kapitein met het onnoozelste gezicht van de wereld zeide: „Hier is ook nog een professor aan boord". Casimir keek wel een beetje verwonderd. 187 „Een Professor — gaat die dan naar ZuidAf rika?" „Natuurlijk — wat anders?" Casimir moest er nu toch haring of kuit van hebben. „Waar komt die Professor vandaan? Uit Holland?" „Ja wel", antwoordde onze kapitein: uit Holland". „Dan moet ik toch kennis met hem maken", meende Casimir : „hoe heet hij ?" „Penning heet hij", antwoordde onze kapitein met een effen tronie. Op dit oogenblik teekende het gelaat van onzen Professor de allergrootste verbazing. „Professor Penning?" zei hij : „op m'n woord van eer, ik heb nooit van een professor Penning gehoord — waar is die Professor ?" Toen wees onze kapitein met een effen gezicht naar mij, en ik dacht: ,,Nu zullen we 't krijgen". Professor Casimir stevende natuurlijk direct op mij af. „Duid het mij niet ten kwade", zeide hij : „maar ik wist niet, dat u Professor waart". Ik wist waarlijk niet, wat ik daarop zoo gauw moest antwoorden, maar onze kapitein, die van alle markten thuis scheen te zijn, gaf aanstonds tekst en uitleg. „Kijk", zei hij : „voor een paar dagen passeerden we de linie. Toen stelde ik de passagiers voor, om den ou-baas Penning, die altoos zoo vlijtig zit te lezen en te schrijven, als belooning tot Professor te promoveeren. Dat voor- 188 stel is met algemeene stemmen aangenomen". Casimir lachte hartelijk. „En als Penning het schip verlaat?" vroeg hij- „Dan krijgt hij zijn eervol emeritaat". Een half jaar later wandelde ik langs den oost-arm van de haven van Kaapstad. De „Randfontein" was juist binnengeloopen, en de brug gelegd. Onze kapitein stond op de kommandobrug. „Penning", riep hij : „kom gauw aan boord, kerel, dan ben je weer Professor!" Ik liet het mij geen twee keeren zeggen, en liep het dek op. De kapitein stond al klaar. De zeereus maakte een deftige buiging en zeide: „Wees welkom aan boord, mijnheer de Professor!" Het waren hutten voor drie personen. Mijn hutgenooten waren een Friesche boer en een Zuid-Duitsche boer uit Ulm, een man, die uit Griqualand kwam, een grijsaard, die thans, na vele jaren, zijn vaderland weer zou bezoeken. Maar als Professor had ik nu toch een heel streepje voor. „Kijk", zei de kapitein: „een Professor moet ruimte hebben voor zijn groote gedachten." En zoo kreeg ik op mijn terugreis een hut van drie bedden alleen. Werd ik wakker, dan draaide ik het electrisch licht aan, en vleide mij neer op een versch bed. Mijn professorschap op zee behoort tot mijn gelukkigsten tijd. 189 EEN AUTOTOCHT OM EEN BEELD TE GEVEN VAN het reizen per auto door het wijde veld, wil ik vertellen van een tocht per auto van het dorp Heidelberg naar mijn broeder, die acht uur gaans van het dorp Heidelberg op het Hoogeveld woont. Hij heeft daar een boerderij, die 1200 hectare groot is. Ds. Boneschans stond met zijn auto klaar, maar de lucht stond regenachtig, en den vorigen dag had het ook reeds flink geregend. Het slagen van een autotocht houdt natuurlijk nauw verband met den regen. Er zijn geen bruggen ; men moet door de talrijke bergbeken, die hier spruiten worden genoemd, heen. De plek, waar de weg door de beek leidt, wordt een drift genoemd. Zoo reden wij dan heen, en bereikten zonder ongeval de Rand-Nigel, waar wij aangingen bij het hoofd der school Coetzee. Tante Coetzee was direct gereed met koffie en koek. Waar je ook komt, al is het bij den armsten boer, aanstonds komt er koffie of thee aanzetten. Meest koffie. Groote bakken. Je wordt niet gevraagd, of je een kop koffie wilt hebben. Ze wordt je voorgezet. Het was voor mij in 't eerst als een overrompeling. Ik was in den voormiddag bij vier boeren geweest, en ik had vier groote bakken koffie in mijn maag. Ik begreep, dat ik zulks nooit zou kunnen volhouden. Toen ik dan ook bij den vijfden boer kwam en Tante reeds naar 190 de keuken ging, waarschuwde ik haar, dat ik mijn portie koffie al rijkelijk had gehad. Ik sprak er een keer over met Ds. v. Belkum, want als dominé's op huisbezoek gaan, dan moeten ze nog een beetje meer koffie drinken dan een gewoon mensch. Maar deze oude veteraan van 73 jaren wist er raad mee. ,,Ik neem altijd een koffie-ouderling mee", zei hij. „Wat is dat nu weer ?" vroeg ik. „Wel", zei de Dominé : „oom Jan, de koffieouderling, drinkt mijn koffie ook op. Hij drinkt een dozijn bakken koffie op, zonder dat hij er last van heeft. Hij kan een winkel van koffie opdrinken, zonder dat het hem hindert". Zoo wist ik dan al weer, wat een koffie-ouderling is. Wij moesten bij den heer Coetzee het landelijk schooltje ook bezoeken. Ik vertelde die kinderen wat van mijn reis, en ten slotte zongen ze voor ons het lievelingsvers van Christiaan de Wet, toen hij in de gevangenis zuchtte voor vrijheid en recht: Als ik, omringd door tegenspoed .... Wij reden weg, en bereikten de Blesbokspruit. Ik keek niet zonder zorg op dat grauwe, bruisende water. En hoe diep was de spruit ? De Dominé nam een steen, en wierp hem zoo, dat hij ongeveer loodrecht in het midden van de spruit viel. Naar de hoogte van het opspattende water berekende hij dan de diepte. Hij begon te fluiten, wat ik voor een gunstig teeken hield. 191 Zoo daalden wij neer in de spruit het ging dieper, dan ik had vermoed, maar de auto hield zich flink, en de bestuurder toonde een bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest. Wij bereikten zegevierend den overkant. Ik haalde diep adem, en meende in mijn onnoozelheid, dat het ergste nu geleden was. Maar ik zou me vergissen. Al zwaarder werden de regenwolken. Soms stond de weg 10 a 20 meter ver blank, terwijl de Dominé een voor hem onbekenden weg had genomen. We bevonden ons te midden van onafzienbare, golvende grasvelden. Het werd er niet beter op, het begon weer te regenen, en onze auto begon bedenkelijke zwenkingen te maken, net als een nukkig paard. De auto slipte, en de Dominé begon weer te fluiten. Toen begreep ik, dat zijn fluiten een noodtoestand aanduidde. „Broeder", zei hij : „zouden we de kettingen niet aanleggen?" Zulke kettingen worden om de achterwielen gelegd, om ze meer stevigheid te geven. „Broeder!" antwoordde ik : „laten wij 'tnog even afzien". En er kwam verademing. De weg werd beter, en Dominé floot niet meer. Maar er moest poolshoogte worden genomen, of we niet verdwaald waren. Ben je verdwaald, dan duurt het soms een dag, voordat je weer op het rechte spoor bent. Gelukkig! daar doemde in de landelijke eenzaamheid een primitief boerenhuis op. Het stond op een reusachtig wijd erf. We passeer- 192 den een grooten kuil, manslengte diep, vierkant. In dien kuil liepen eenige zwartgekleurde varkens. Het waren twee soorten, de eene soort was hoog op de pooten en had een langen snuit. Net hazewindhonden. De andere soort had korte pooten en een korten snuit. Ik vernam, dat er in dit wonderbare land onder de varkens twee standen zijn. De langsnuiten, de hazewindhonden, zijn de plebejers; en de dikke varkens met hun korten snuit en vleezige buiken, waar 't aan zat, zijn dé patriciërs. We ontmoetten op het erf een braven boerenzoon, die ons vertelde, dat we nog altijd op den rechten weg waren. Dat gaf een heele verluchting, en gemoedigd zetten we onzen tocht voort. „Kijk", zei de bestuurder : „ginds staat een predikant!" Een predikant — in het eenzame veld — staande langs den kant van den weg — hoe was dat nu mogelijk? De Dominé loste mij het raadsel op. Het was een handwijzer. En omdat een handwijzer zijn armen uitstrekt zooals een predikant het wel eens doet in het vuur zijner rede, noemen ze een handwijzer een predikant. Bovendien wijst hij den goeden weg, zooals een ware predikant dat ook doet. Wij passeerden een fort. Het leek er ten minste op. Zoo'n zwaar fort uit de zeventiende eeuw, uit zware klipsteenen opgebouwd. Wij reden er aan ; er woonde een zekere Potgieter, aan den Dominé onbekend. Maar dat hinderde Uit Mijn Leven. 13 193 niet; de Afrikaansche gastvrijheid is groot. Geen vreemdeling klopt er aan, of hij is er hartelijk welkom. Wij werden op thee en koek getrakteerd. Het was nog een jong echtpaar, niet ouder dan 30 jaar. Er waren vier kinderen. En dit gezin vertoonde een beeld van blakende gezondheid. We waren nu drie spruiten gepasseerd, en de vierde lag op een kwartier afstands voor ons. „Kan ons die spruit passeer?" vroeg de Dominé. Potgieter was er niet gerust op, maar hij wist raad. „Dominé" zei hij: „ik zal op ginds kopje gaan staan, om te kijk, hoe die ding afloop. Blijf Dominé met die motor-car steek in die water, dan zal ik met 16 osse kom, om die Dominé weer uit die water te sleep". Ik was er nu gerust op. Liep het mis, dan zouden Potgieter's 16 ossen het zaakje wel in orde brengen. 't Liep niet mis. 't Liep goe*. We suisden met glans door het water, maar toen kwamen we op den turfgrond. Hij was verzadigd van den regen net sas en dras. We stopten op een tamelijk harde plek, en de kettingen werden aangelegd, en de bestuurder glimlachte — dat was een goed teeken. Wij kwamen voor een hek. Ik had het te openen. Nooit van mijn leven had ik zoo'n modderpoel gezien. „Ik kan dat hek niet bereiken", zei ik. „Ik 194 verzink in die wereld van modder, en kom niet meer boven". De Dominé wist alweer raad. Hij wist zoo te manoeuvreeren, dat hij het hek kon bereiken. We konden den weg niet meer houden ; het was een oermoeras geworden, en hij zwenkte het veld in, terwijl de bestuurder met arendsoogen keek naar de verraderlijke diepe kuilen tusschen het lange gras. De bestuurder begon weer te fluiten. Dat was een heel slecht teeken, het had geen haar gescheeld, of we waren in zoo'n gat van vijf voet diepte gestort. We zwenkten links en rechts, ,/t Is overal nat!" zuchtte de bestuurder. De machine werkte met de hoogste spanning, en toch kwamen we slechts stapvoets vooruit. En het regende . . . regende ... Er hing een zwaar regengordijn, dat den horizont afsloot. Nergens een huis te zien! Geen levend wezen! Een beeld van algeheele verlatenheid. Doch toen kwam uit het regengordijn een borstbeeld te voorschijn, dat ik nimmer zal vergeten. Het was een Afrikaansche boer van ongeveer 50 jaren. Hij naderde stapvoets, zat rechtop in het zadel, een groote gestalte, forsch gebouwd. Bruin was zijn paard; bruin zijn hoed; bruin zijn gelaat, bruin zijn baard; bruin zijn kleeding. Hij zat met welgevallen te dampen uit de korte pijp, of dit nu het mooiste en liefelijkste weer van de wereld was. „Oom!" riep de Dominé. Toen hield de Afrikaner zijn paard in. 195 „Dag Neef — wat wil Neef ?" „Ons wil een beetje weet, oom, of ons nog op die rechte pad is naar die Palinietfontein". Hij antwoordde met de grootste kalmte: „Ja, Neef, jij is reg. Dat is die pad". „Is 't nog ver, Oom?" „Nee, nie ver nie, Neef. Is die pad droog, dan is die afstand twee mijl, maar nou 't soo baie nat is, is 't twee en een halve mijl''. Wij kwamen aan de Palmietfontein aan. Er woonde een oude leeuwenjager, Albert Smit. Nadat we ons verkwikt hadden door spijs en drank, werd de tocht voortgezet. Ik keek op mijn horloge; het was vier uur in den namiddag. We waren weer vol moed, al werd de weg er niet beter op. De auto sneed onheilspellend diepe voren; wij hadden een stuk brak grond bereikt, nog een graadje erger dan de gewone turf grond, en Ds. Boneschans begon te fluiten. De auto, die op dezen dag zich zelf had overtroffen, gaf het op —wij zaten vast in het grondelooze veld. Maar de bestuurder wist al weer raad. Hrj liet de auto met kracht achteruit werken, bracht ze in een ander spoor, en weer ging het voorwaarts. Uit de verte naderde een kaffer te paard, nij was zoo even door de naaste drift gereden, en verzekerde ons, dat het een hopeloos werk was, met een motorcar er doorheen te komen. Wij zouden 't onderzoeken, en bereikten de drift. De Dominé floot; het was hopeloos. En wij richtten onze schreden naar het landhuis 196 van den heer Thomas Moodie, om hulp en bijstand in te roepen. Deze Afrikaner, een herculische gestalte met een blozend, open gelaat, stond ons reeds bij zijn woning op te wachten; er werd ons koffie en gebak aangeboden. Daarop liet hij de kar inspannen, om op alle gebeurlijkheden voorbereid te zijn. De heer Moodie en de Dominé gingen op verkenning uit. Ik bleef achter, en staarde hen na. Daar zagen wij een merkwaardig schouwspel. De auto reed langzaam af naar de drift en een groote hoop vervulde mijn hart. Ineens bleef de auto staan. Ik keek mevrouw Moodie aan, en zij wist het raadsel niet te ontwarren. De witte overjas van den Dominé werd zichtbaar, en de heer Moodie wenkte. Ik sprong op de kar; de kaffer greep de teugels, en wij reden naar de drift. Het was een droevig tafereel, dat ik aanschouwde. De auto stond midden in het water ; er naast stond de heer Moodie, gereed met zijn Simsonskrachten een poging te wagen, de auto naar boven te rijden. De Dominé zat aan 't stuur. Ik begreep, wat mij te doen stond. Ik trok de schoenen en de kousen uit, stroopte de broek op, en stapte het water in, al reikte het me over de knie. En we kregen het met vereende krachten en de meegebrachte kaffers klaar, de auto op het droge te zeulen. Nu geraakte onze predikant weer in volle actie. Hij stelde alles in het werk, om de auto weer leven in te blazen, en wel tien keeren en wel twintig keeren hoor- 197 den we de ademhaling. Maar dan was 't weer uit; de adem brak af. „Er is geen leven meer in", zei de bestuurder. En hij begon weer te fluiten. Het was gedaan; de auto was hopeloos gestrand De dag daalde reeds. Langs den Westelijken hemel trok een droevig avondrood. Toen verhief de heer Moodie zijn stem. „Ons sal een plan maak", zei hij. „Ek stel voor, jullie te rij naar neef Frans Penning''. Het was weer de belangelooze hulp van den Afrikaner, die er een eer instelt, bij nacht en ontij schipbreukelingen naar de goede haven te brengen. Wij stapten op de kar, en ik wierp een laatsten blik op de auto, die wij achterlieten in het wijde, eenzame veld, bij den Wonderfonteiner waterloop. Wij reden dwars door het veld, om een groote bocht van den weg af te snijden. Het was den heer Moodie toevertrouwd, hij kende hier elke donga (droge zijrivier), elke put, elke graspol. Zoo bereikten wij mijn neef Frans, waar wij hartelijk afscheid namen van onzen edelmoedigen helper. Frans spande de paarden in, en een kwartier later waren we onderweg naar mijn broeder Gerrit. De laatste tocht van dezen dag begon. Frans had reeds een zijner kaffers gemobiliseerd, die ons in de duisternis van den avond telkens als een spook, een schim, in vollen galop te paard 198 voorbij snelde, om de hekken te openen en te sluiten. Daar zag ik in de verte de vage rijnen van de klipsteenen muren van het wagenhuis, en wij reden het erf op. De paarden -stonden, en ik sprong van de kar. Ik klopte tegen de buitendeur en riep : ,,In naam van Oranje, doe open de poort!" Mijn broeder opende, en keek mij met groote verbazing aan. ,,Ik had je in zoo'n regenweer niet verwacht", zeide hij, „waar kom jij vandaan?" „Zoo uit de lucht gevallen", was mijn antwoord. „Dominé Boneschans is stellig achtergebleven", meende hij. „De dominé staat vlak bij je", was mijn antwoord. „Nu breekt me de klomp", zei mijn broer, en hij wiegde het hoofd, zooals hij gewoon is, als zijn brein voor een moeilijk vraagstuk S ij cl H/fc • De huisvrouw haalde de glazen, en schonk ons Kaapschen wijn. En daar zaten we, rondom de tafel, terwijl de kamer daverde van ons vroolijk gelach. Het was een eenige dag geweest. Wij waren door een wereld van modder en slijk heen geworsteld, doch een blijde moed was onze trouwe gezel geweest, en na een tocht van twaalf uren hadden we ons doel bereikt. Het werd laat, voordat we onze legerplaats opzochten, en ik viel in een diepen slaap. . . . 199 TERUG NAAR HET VADERLAND ZONDAG, 1 APRIL, WAS HET NACHTmaal. Het was een besturing, dat wij drie broers naast elkander mochten aanzitten aan de tafel des Heeren. In de nabetrachting behandelde Ds. Boneschans de opstanding der dooden. In het nagebed gedacht de predikant mijn vertrek met hartelijke smeekingen. Hij bad, dat in de ure des doods, als ziel en lichaam scheiden, God mijn hand vatten mocht. Toen ging er een groot vertrouwen door mijn ziel, dat het alzóó zijn zou. Vrijdagavond, 11 Mei, begaf ik mij te Kaapstad weer aan boord van ,,de Randfontein". Ik zag onze vlag, onze Nederlandsche driekleur, die mij zoo dierbaar is, en mijn hart klopte sneller. Wij gingen naar huis, naar het oude vaderland, en de liederen der zee zouden ons vergezellen. Zoo is dan mijn lievelingswensch in vervulling gegaan. Ik ben geweest in den omtrek der beroemde slagvelden ; ik heb de Afrikaners bezocht, met hen „gezelst", in hunne tenten geslapen. De Afrikaansche boerenwoningen ben ik binnengetreden; de „kopjes" heb ik bestegen Ik stond in één der passen van het machtige 200 Drakens-gebergte; daar lag Natal met zijn heuvelen en liefelijke valleiën voor mij. Toen dacht ik aan den moordnacht, en hoe uit de valleiën van Natal angstgegil en stervenskreten waren opgestegen, en hoe God genadiglijk had geluisterd naar het smeekgebed, en den arm der Boeren had aangegord door een onoverwinlijken heldenmoed. . . . Een kleinzoon van Piet Retief, reikte mij een Hollandsch gebedenboekje over, dat in de leeren veldtasch was gevonden van den grooten martelaar, die met negen en zestig Boeren, jong en oud, het slachtoffer werd, van het zwartste verraad, bij den Moordheuvel van Zoeloeland. Toen sidderde mijn hand. . . . Te Potchef stroom zag ik in de schaduw van een breed getakten boom een ouden, verweerden, door de molm aangetasten ossenwagen, die op een verkooping voor brandhout zou worden gekocht, indien men de historie van dezen wagen niet had gekend. Zie, deze wagen had den stoutmoedigen Trek der Boeren uit de Kaapkolonie over hooge gebergten en door bruisende rivieren meegemaakt ; het was een der vier en zestig wagens geweest, die bij de Bloedrivier de muren van den houten burcht der Trekboeren hadden gevormd — voor mijn oog was deze wagen omgeven door een glorieschijn van moed, vaderlandsliefde en roem. . . . Mijn hart heeft getinteld bij dit alles, en opnieuw is de groote liefde voor het „Boerenvolk" aangewakkerd. 201 Het bloed, voor vrijheid en recht gestort, is niet te vergeefs geplengd. Het pad leidde door de smartelijkste diepten naar de berghoogte der zegepraal. Daar liggen vele gebeden voor het stamverwante Zuid-Afrika voor den troon der genade. En God, Die het machtig schild is van den verdrukte, den arme en den ellendige zal, op Zijn tijd, die gebeden zekerlijk verhooren. Dan zal er een ritseling gaan over de graven der helden ; dan zal uit den nacht de blijde morgen worden geboren ; dan zal van dorp tot dorp en van berg tot berg een lied weerklinken : het wonderschoone lied van waarheid en vrijheid en recht. HONGAARSCHE INDRUKKEN HET WAS EEN GROOTE EN VROOlijke drukte op het derde perron van het Utrechtsche Centraalstation in den vroegen morgen van Maandag, 23 Juni 1924. Vrienden ontmoetten elkander; op aller gelaat stond blijde verwachting te lezen ; daar stonden ruim vijfhonderd menschen gereed om Oostenrijk of Hongarije te bezoeken. Te Weenen verlieten ons tweehonderd reisgenooten, en met ruim driehonderd werd de tocht voortgezet naar een land, aan bijna allen onbekend, om er ontmoetingen te hebben en ervaringen op te doen, die onuitwischbaar voor altoos in onze zielen zullen blijven gegrift. 202 Te Weenen was de ontvangst vriendelijk, o zeker! Ook hadden er hartelijke, persoonlijke ontmoetingen plaats. En dat het: „Wilhelmus" werd gezongen, deed de Nederlandsche harten goed. Van spontane, algemeene geestdrift was er echter geen spoor te ontdekken. Het waren de pleegouders uit Nederland, en men was er blij en verheugd mee, die warmhartige menschen de hand te mogen drukken, en dankbaar was men ook. Maar 'tging alles heel kalm toe, een beetje afgemeten; de dankbaarheid bepaalde zich hoofdzakelijk tot de ouders, wier kinderen in het oude Nederland zoo liefderijk en belangeloos waren opgenomen, doch de dankbaarheid bleef in deze bedding ; zij steeg niet op boven de oevers; het was geen stuwende, bruisende vloed. Het was Oostenrijk. — Jezus spreekt in één Zijner treffende gelijkenissen van een zeker mensch, die van Jeruzalem naar Jericho reisde, en onder de moordenaren viel. Zij beroofden hem en sloegen hem en lieten hem half dood liggen. Zoo werd hij door een Samaritaan gevonden, en met innerlijke ontferming bewogen, verbond deze de wonden van den deerlijk mishandelde en zorgde voor hem. Dat deed de barmhartige Samaritaan! Het Hongaarsche volk nu was als de beklagenswaardige man, die van Jeruzalem naar Jericho trok. En dit volk nu werd door het oude Nederland gevonden. Het druppelde olie in de 203 schrijnende wonden ; het erbarmde zich over die wurmen van kinderen — ja waarlijk! Nederland was de barmhartige Samaritaan! Hongarije was eenzaam en verlaten; de priester en de leviet gingen schouderophalend voorbij en over de eens zoo gezegende, vruchtbare landouwen van Hongarije ging de harde spreuk der oudheid: „Wee den overwonnene!" Maar toen kwam de Samaritaan! Dat was Nederland ; dat waren vooral onze kleine middenstanders, onze kleine luiden, die een dubbeltje nog een keer moeten omkeeren, voor zij 't uitgeven, wegens de benarde tijden en zij ontfermden zich over Hungaria's arme kinderen. Het mag opgeteekend! En het penningske der weduwe schittert in nieuwen glans. Onder al de volken was er één, dat zich over Hongarije ontfermde : dat was Nederland. En het arme berooide Hongaarsche volk wist het. En toen in de schemering van den avond op 24 Juni, ons reisgezelschap het grensstation Hegijeschalom bereikte, hebben het oude Nederland en het lijdend Hongarije elkander daar ontmoet. O, dat was een ontmoeting! Geen keizer uit het trotsche huis van Habsburg is ooit door het Hongaarsche volk met treffender hartelijkheid begroet. De Hongaarsche volksziel openbaarde zich. Zij wilde haar weldoeners danken. Deze eenvoudige menschen hadden daar geduldig uren lang op onzen trein gewacht ; zij waren gekomen van heinde en ver, 204 om ons te zeggen, hoe lief zij ons hadden; en de oogen, gevuld met tranen, riepen zij ons toe: „Wij kussen U de hand! Wij kussen U de hand!" Het was overweldigend; het was als een zoete verbijstering, die den koudbloedigsten Nederlander tot in de diepste diepten van zijn ziel ontroerde. Daar stonden ze die mannen, die vrouwen met den zuigeling op den arm; meisjes in het bevallige, nationale costuum; met de schoonste bloemruikers in de hand — onze trein werd plotseling herschapen in een geurenden rozentuin! O, het was een oogenblik, waaraan ik nog zal denken, als de brooze tabernakel van mijn lichaam ineenstort. Daar, aan dat kleine, nietige spoorstation, ontmoetten elkaar de ongelukkige man, die onder de moordenaren was gevallen, en de barmhartige Samaritaan. Daar stonden er honderden, vele honderden. „Eljen!"1) riepen zij : „eljen Hollandia". Zij zongen het Wilhelmus, dat het zoo daverde ; en de vlaggen van Nederland en Hongarije wapperden naast elkaar. Het treffendste voor mij, bij die eerste ontmoeting was een oude vrouw, die met een klein meisje aan de hand, geheel apart stond.. Het zal wel een igrootmoeder geweest zijn, met haar kleindochtertje. En met een stem, bevend van den ouderdom en van de dankbaarheid, stamelde zij : ,,ik kus U de hand." Wij, Nederlanders, zijn terughoudend met i) Leve. Spreek uit: „Eeljèn" 205 onze gevoelens. Wij kunnen wel diep voelen, maar uiten het zoo niet. Wij houden ons deftig fatsoen gaarne op en vreezen de uitbundigheid, omdat ze ons immers belachelijk zou kunnen maken. Doch tegen dit oplaaiende vuur van Hongaarsche geestdrift was de Hollandsche ijsdam niet bestand. De barmhartige Samaritaan, van een vèr land gekomen, weende hier en wij hebben het Hongaarsch volkslied gezongen met een warmte en een gloed, die ons anders vreemd zijn. Onze reis werd een zegetocht. Het reusachtige station van Budapest was in de Nederlandsche kleuren en met oranje getobid. Honderden meisjes stonden daar, in het wit gekleed, met een kleine Nederlandsche vlag in de hand, en zij ontvingen ons met het Wilhelmus. De belangstelling om ons te zien, was bovenmate. Die duizenden verdrongen zich, om ons te zien; ze klauterden tot boven op de spoorwagens. Dat was onze intocht te Budapest. Zooals die geestdrift inzette den eersten dag, zoo is zij gebleven al die dagen door. Het vuur der geestdrift bleef laaien met onverminderde kracht; er was een eendrachtig samenwerken van den staat, van de hoofdstad en van de bevolking, om voor ons de dagen van ons verblijf tot dagen van onvergetelijk genot te maken, en toen wij den tweeden Juli weer huiswaarts zouden keeren, was het opnieuw een zegetocht langs de verschillende stations. 206 O, het zijn schoone dagen geweest, onvergelijkelijk schoon! Als de Hongaren vermoedden, een Nederlander voor zich te hebben, dan kwam er een blijde spanning op hun gebruind gelaat; en werd het vermoeden zekerheid, dan zouden zij vuur en water hebben getrotseerd, om ons een kleinen dienst te bewijzen. Want tot groote diensten zijn zij niet in staat. Zij zijn bitter arm; het is het volk der ellendigen; het is de man, die onder de moordenaren viel. Maar wat zij kunnen geven, dat geven ze ons. Zij schonken ons hun hart: dat dappere, fiere, dankbare hart — eljen Hungaria! Wij waren de gasten en de stad stelde extratrams kosteloos beschikbaar. In die trams zongen wij ons volkslied, dat het zoo klonk en de Hongaren verblijdden zich als kinderen over onze opgewektheid. Een dier dagen nu gingen wij als de gasten van aartshertog Albrecht naar den verrukkelijken Schwabenberg. Eerst met de tram; vervolgens met het tandradspoor ; en alles kosteloos. Over het hartelijk onthaal op den Schwabenberg wil ik nu niet spreken. Ik wil over de ellende spreken, over de Hongaarsche ellende. Uit den omtrek waren de Hongaren samengestroomd om ons te begroeten; en zoo ontmoette ik een vrouw van ongeveer vijftig jaar, met een vriendelijk, innemend gezicht, waarop 207 echter het lijden zijn stempel had gedrukt. Het was een edele verschijning, zooals men er velen aantreft. Zij vertelde mij haar geschiedenis, en duizend vrouwen in Hongarije zouden iets dergelijks kunnen vertellen. Haar man was het hoofd eener school; het dorp, waar hij onderwijs gaf, is door den vrede van Trianon aan Tsjecho-Slowakije gekomen. De Tsjechische gendarmen traden de school binnen, en eischten van den onderwijzer, dat hij het Tsjechische volkslied zou laten zingen. ,,Dat kan ik niet zingen!", was zijn antwoord : ,,ik kan slechts het Hongaarsche volkslied zingen." Toen werd hij met vrouw en kinderen weggejaagd uit het Hongaarsche dorp waar nu de Tsjechen regeeren, en werd hij in bittere armoede gedompeld. De man is een zenuwlijder geworden. S,Wij roepen dag en nacht tot God," zeide ze met omfloerste stem : ,,dat Hij onze ellende moge aanzien!" ,,En God, Die goed is, is reeds bezig uw gebed te verhooren," was mijn antwoord. Zij keek er verrast van op. „Hoe bedoelt U dat, mijnheer?" „Ik bedoel dit zoo, dat God het hart van menig Nederlandsch echtpaar beweegt, om de armen uit te strekken naar de Hongaarsche kinderen. Gij zijt ons dankbaar, en dat is loffelijk. Maar de eerste oorzaak is God. En het is wel een genadige onderscheiding en een hooge eere, dat ons volk ten minste een druppel 208 olie mag brengen in de schrijnende wonden van uw land." Toen begreep zij me. Zij reikte mij de hand ten afscheid en zei met ontroerd gemoed : „De Heere zegene het edele Nederlandsche volk met Zijn niksten zegen." Wij, Nederlanders, hebben echter gevoeld, hoe zoet het is, tranen te drogen. Het is het werk van Christus en Zijne heilige engelen; laten wij dan opstaan en Zijn navolgers zijn! Wij bevonden ons in den grooten, lommerrijken turn van : „Bethesda", het ziekenhuis waar de dienende, christelijke liefde met gebed en tranen en rusteloozen arbeid de ellende tempert, toen ik mij met mijn jongen Hongaarschen vriend Végh Jenö, een student, die mij met zijn valkenoogen, zijn dienstvaardigheid en gevatheid een gids eerste klas is geweest naar een villa in de nabijheid begaf. Het was de historische villa, waar graaf Tisza den disten October 1918 vermoord is. De huiseigenares had de groote vriendelijkheid mij alles uit te leggen. Ik verzocht haar, mij den weg te wijzen, dien de acht moordenaars hadden genomen. Zoo stegen wij de zestien trappen op bij de Imker toegang der villa. Daar was een buitendeur, die door de misdadigers werd geforceerd Zoo kwamen wij in de groote hal; daar heeft de moord plaats gehad. Uit Mijn Leven. U 209 Graaf Tisza bevond zich in de kamer; hij opende de deur en wendde zich tot de indringers, terwijl zijn vrouw en zijn nicht aan zijn zijde stonden. Hij had een geladen revolver in zijn hand, maar hij legde ze neer om zijn vrouw te sparen, want bij een vuurgevecht zou haar leven het grootste gevaar loopen. Deze man, die naar waarheid zeggen kon: ,,Ik vrees God en anders niemand," verloochende ook in deze laatste oogenblikken zijns levens zijn onverschrokkenheid niet. Hij sprak rustig en bedaard tot de moordenaars, maar zij zeiden hem, dat hij afscheid moest nemen van zijn vrouw, want zijn laatste uur had geslagen. Toen nam hij afscheid van zijn vrouw, en omdat zijn vrouw hem met haar lichaam wilde beschermen, werd zij weggerukt. Toen schoten de moordenaars hem dood, en hij stortte neer als een eik in den storm. Zoo viel de grootste zoon van Hongarije, een ridder zonder vrees of blaam door de handen der kinderen Belials. . . . Ik heb gestaan op de plek, waar hij viel; mijn vingers heb ik gezet in de kogelgaten van den muur. De kogels doorboorden nog zijn lichaam, toen hij daar reeds zieltogend lag. „God heeft het zoo gewild," dat waren zijn laatste woorden. Een zuster uit Bethesda werd geroepen, en het was voorbij. Wij begaven ons naar zijn kamers. Peinzend rustte mijn oog op den prachtigen tuin, terwijl Mevrouw voortging om alle bijzonderheden te vertellen, om tenslotte met een hartstochtelijk 210 gebaar uit te roepen: „Wij Hongaren zijn allen heden zoo ongelukkig, dat wij verlangen naar den dood!" s Toen beefde mijn hart en ik dacht aan het woord van den profeet Jeremia : „Ach, dat mijn hoofd water ware en miin oog een springader van tranen! Zoo zou ik dag en nacht beweenen de verslagenen van de dochter mijns volks!" Wij bezochten het Koninklijk Paleis het prachtige Parlementsgebouw, en wij daalden oe trappen af van het gebouw, en daar onder, m die kelders, bezochten wij „de zwavelkamer en andere vertrekken, waar de onschuldige slachtoffers der communistische terroristen op de afgrijselijkste wijze werden doodgemarteld, terwijl hun lijken in de Donau werden geworpen. Een kille huivering greep mrj aan. Dat was een hel geweest; daar had batan zich geopenbaard; de menschenmoorder van den beginne. Aan de kettingbrug, die den Donau overspant, bevindt zich een gedenktafel, ter herinnering aan het einde van twee staatssecretarissen : vader en zoon. Op die plek werden zij doodgeschoten, en hun lijken in de rivier geworpen. Zoo regeerde de Hongaarsche Sovjet. En de wereldgeschiedenis heeft al de eeuwen door geen afschuwlijker monsters gekend dan deze communisten, die slechts een hoonlach kenden bij het krampachtig gesnik van het lijdende Hongarije. Het communisme is een vloek voor alle lagen 211 der maatschappij en ook de arbeider ontkomt er niet aan. Als de souvereiniteit Gods wordt weggecijferd, dan wrikken de grondzuilen los van den Christèlijken godsdienst en de wereld zinkt weg in een chaos. In verderf en in den dood. Het Hongaarsche volk heeft gedronken uit den beker der revolutie, en thans gruwt het er van. Doch dat is niet voldoende. Er moet iets anders voor in de plaats worden gesteld. Tegen de revolutie het Evangelie. . . . Niet de bittere klassenstrijd, die burgeroorlog beteekent, kan ons redden. Slechts het Evangelie! Jongelingen, hoort het! Gij allen, hoort het. In het teeken des kruises zult gij overwinnen! — DE LUCHT IN „KAN U MIJ HET BUREAU WIJZEN van de luchtvaart?" vroeg ik aan den conducteur van tramlijn 2, die mij van het Amsterdam CS. naar het Leidsche Plein had vervoerd. „Jawel," was het antwoord van den goedwilligen trambegeleider, terwijl hij de hand uitstrekte in een bepaalde richting. „Daar is 't, waar die autobus staat. Wilt u vliegen?" „Als ze me mee willen nemen, zeker! Gaat u mee, conducteur?" „Voor geen honderd gulden," antwoordde 212 hij met hartgrondigen nadruk. „Ik blijf liever wat lager bij den grond." Ik stapte het passage-bureau binnen, en kocht een luchtkaartje Amsterdam—Rotterdam voor negen gave.guldens. Toen werd mij verzocht, mij te laten wegen. Dat was iets bijzonders; zooiets had ik nog nooit beleefd, maar alles was immers buitengewoon. Het was de luchtvaart. ... en ik plaatste mij op de weegschaal. „Zes-en-zeventig kilo!" riep de jongen bij de weegschaal aan den beambte. „Meneer," zei ik, „mijn regenjas is meegewogen. Ik zou wijzer hebben gedaan, hem vóór de wegerij uit te trekken. Maar 'tis trouwens een heel normaal gewicht." Er lag vermoedelijk een groote kinderlijke naïeviteit op mijn gelaat te lezen, want de ambtenaar schoot in een vroolijken schaterlach. „Maak u maar niet bezorgd," zeide hij troostend, „de vliegmachine kan dat gewicht wel hijschen." Toen haalde ik verruimd adem, en stapte met een Engelschman, die naar Londen zou vliegen, in de autobus. Het was toen kwart over negen. Helaas, de lucht versomberde; de regen sloeg tegen de ruiten, en mijn onuitroeibaar optimisme kreeg nu toch een harden dobber, om op een heldere lucht te hopen. „Dat is 't-ie, meneer!" zei de beambte. Het was een ééndekker; ik las de letters H N A B R op de reuzenvleugels. 213 Een broeder van dezen reus werd reeds gemobiliseerd ; de schroeven begonnen razend snel te draaien; ik liep achter den staart heen, en had moeite, mij op de beenen te houden — het was een stormwind, die door den motor werd veroorzaakt. „Die gaat naar Leipzig," zei de beambte, „alle plaatsen bezet!" Ik hield dien vertrekkenden reus terdege in de gaten. De wielen zetten zich in beweging ; het ging crescendo over het weideland; dan hief de staart zich op, en daar steeg de leviathan met een majestueus gebaar de lucht in. Nu kreeg mijn ééndekker zijn beurt. Hij begon te leven; de reus ontwaakte uit zijn rust; de motor maakte een hevig rumoer. De beambte wenkte me ; het groote moment was gekomen. „Instappen!" Ik stapte de kajuit in. „Waar zijn de medepassagiers?" vroeg ik. ,,U reist ditmaal alleen," luidde het antwoord. Ik was er niet rouwig om. Het is immers bekend, dat tal van luchtreizigers aan luchtziekte lijden; de tocht naar de wolken wordt dan een tocht naar al de narigheden der zeeziekte. De beambte reikte mij een dot watten, om het trommelvlies der ooren te beschutten voor het geraas van den motor. „Wil ik een raampje opentrekken?" 214 „Dank u!" was mijn antwoord, „dat kan k zelf wel, als 't noodig is." De beambte sloot de deur. De regen had opgehouden, maar de lucht bleef bewolkt. Er ging een siddering door het lichaam van den leviathan, en nu zou 't komen — nu. . . . Ik keek op mijn horloge. De wijzers stonden op 10.35. Eerst de landrit. Dat was de aanloop. Het vliegtuig stoof vooruit in al snellere vaart. Ik keek naar beneden; de leviathan schoof de onzichtbare luchtbrug op; ik verliet deze aarde. . . . Ik voelde evenmin duizeligheid als angst, maar een groote verbazing overviel mij, zooals 't een kind mag gaan, dat voor den eersten keer een olifant aanschouwt. Ik wreef mijn oogen — waakte ik of droomde ik ? Op mijn 17de jaar reed ik in de hondenkar den boer op, om petroleum te venten, en thans, in mijn 71ste jaar, vloog ik de lucht in Geheel alleen zat ik in de kajuit, en daar voor mij, aan den anderen kant van den voorwand, moest ergens in een hoek ook nog een menschenkind zitten, en met ons beiden stegen we naar de wolken. . . . Het vliegtuig vloog weg tegen den wind in ; toen maakte het een bocht, en mijn kajuit helde naar de binnenzijde over. Het was een oogenblik ; toen was de bocht genomen. Ik voelde een zachte deining. Het leek me toe, dat ik in een wieg zat, die zacht bewogen werd. Met nieuwe verbazing keek ik omlaag — 215 ik had de aarde verlaten Daar had ik zooveel jaren geleefd; ik had er zooveel zorg en kommer en angst doorgemaakt, en gejuich, zonneweelde en vreugde waren eveneens mijn deel geweest, en zie! dat alles lag daar in de diepte — ik had die aarde met haar vrees en hoop verlaten. . . . Het landschap schoof onder mij weg, — steden, dorpen, gehuchten, vaarten, boerenhofsteden O, wat is het Hollandsch landschap schoon, uit de hoogte der wolken bezien. Er is maar één Holland! De Bergsche Plas. ... de buitenwijken van Rotterdam. ... De lucht verhelderde, en daar lag de groote handelsstad Rotterdam met haar vertier en haar drukke straten, haar lange trossen van sleeperswagens en haar fiere torens als een bont, bewegelijk panorama onder mij. De Maas met haar bruggen. ... de havens. Mijn kajuit helde sterk naar de binnenzijde over; dat was de bocht, die genomen werd; en de vliegtocht werd een zweef tocht. Ik daalde. . . . daalde. . . . Er kwam een schok ; de aarde was bereikt. Maar de luchtleviathan was nog niet uitgeraasd ; hij brulde van kracht, en we rolden in pijlsnelle vaart voort over het terrein van de Waalhaven. Toen verminderde de vaart met de seconde. Een gewone draf. . . . stapvoets. . . . stop. . . . Een beambte ontsloot het portier, en mijn voeten stonden weer op de aarde. Ik keek op mijn horloge ; het was precies 11 uur. 216 In den avond van dezen dag wandelde ik tusschen de puinhoopen van Borculo. Ik baande mij een weg tusschen de versplinterde balken van het Hervormde kerkgebouw, en stond daar bij den kansel, op een berg van kalk, puin en steenen. ... De cycloon. Daar stond ik en dacht na over dezen merkwaardigen dag. Hoe machtig is de mensch! Hij onderwerpt zich de aarde, de zee, de lucht. Maar het is God, die hem zoo machtig maakt, en 't is God alleen. Die macht des menschen zetelt in een brozen tabernakel; de adem Gods gaat er over heen, en hij stort neer in puin, en tot stof zal hij wederkeeren, die machtige mensch. . . . Predikten deze puinhoopen van Borculo en dit verwoeste kerkgebouw niet de diepe afhankelijkheid van den mensch? Wat baten de wonderen der moderne techniek, als God Zijn hand opheft ? DOOR STAD EN LAND JAREN, LANGE JAREN LIGGEN ER tusschen Weener en Utrecht. De tijd ligt verre, dat ik meende mij voor het predikambt te moeten bekwamen. Gods gedachten zijn niet onze gedachten. Ik verheugde mij als Schrijver in Zijn dienst te mogen arbeiden. Het plan bestond, dat ik, terug uit ZuidAfrika, over mijn reiservaringen en mijn bevindingen zou lezen. En zie! bij het klimmen der jaren, terwiil 217 reeds de avondgloed de kimmen kleurt, wil God mijn gebeden verhooren. En Hij maakt raimte, opent mij tallooze deuren niet alleen, doch geeft mij zóóveel talenten als ik noodig heb. Kleine dingen!. . . . Kleine dingen?. . . . Wat God doet, is altijd. . . . groot. Er is bij ons volk een warme liefde en sterk meeleven met de Afrikaanders, met de Boeren. Hun geschiedenis is een doorloopende strijd voor vrijheid en recht, een machtige kamp van bloed en tranen. Die strijd heeft weerklank gevonden in de harten van ons volk. En terecht. Er loopt een parallelle lijn door hunne en onze geschiedenis. De fiere zinspreuk van onzen grooten Zwijger, zijn ,,Je Maintiendrai", zouden wij in het Afrikaansch kunnen overzetten met: ,,VoorVrijheid en Recht". Het was mij een genoegen telkens weer van den katheder een studie te maken, hoe de hoorders op bepaalde punten reageerden. Diepe indrukken hebben de voormannen der Boeren in de harten van oud en jong, van rijk en arm nagelaten. En wanneer eenmaal de lijnen die God trekt — en God trekt zoo vaak de lijnen anders dan wij dit zouden willen — Zijn doelpunt bereiken, dan zal er blijde jubel zijn in onze harten. Hij zal ons verrassen door de volmaaktheid Zijner doeleinden. Geen twee vrije Boeren-republieken, 218 doch één vrij en vereenigd Zuid-Afrika, onder een vrije vlag, die fier en breed zal uitwaaien, ook over al die plaatsen, welke als mijlpalen geteekend staan in de historie van het volk, dat nooit zijn nek kromde onder Britsche dwinglandij of zwart Kafferverraad. Ik moest naar Vrijhoeven-Capelle en was met twintig minuten vertraging in Den Bosch aangekomen. Het lokaaltje, dat anders trouw blijft wachten — waarom zou het zich haasten — had ditmaal zijn kans waargenomen om er tusschen uit te knijpen. Een lange lichtgrijze streep aan den wolkenloozen hemel geleek op een glimlach, grijnzend en spottend, van den straatjongen die je genomen heeft. 't Was één uur en tegen negen uur zou het zijn baantje naar Zwaluwe nog eens aftuffen. Daar zat ik. Een rijtuig zestien harde guldens, dat was mij nog al wat; ,,is er geen andere gelegenheid," informeerde ik. ,,De tram naar Sprang, mijnheer, maar daarvan weet niemand, wanneer hij aankomt/' kreeg ik ten antwoord. Zestien guldentjes of die tram. Beide al even zuur. Ik zocht mijn troost in een kopje thee. Nadenken kon mogelijk raad schaffen. Den caféhouder vertelde ik mijn geval. ,,Kun je niet telefoneeren met een adres in Vrijhoeven-Capelle ?" Daar had je 't. De telefoon. 219 „Wie moet je hebben?" „Kuipers, de bakker," antwoordde ik met een verlicht hart. ,, Juffrouw, interlocaal. Wilt u even nazien Kuipers, bakker, te Vrijhoeven-Capelle, als u 't belieft?" Wachten, wachten. ,,'t Is hier met de telefoon een lamme boel. Ze laten je wachten tot je zwart ziet," bromde de man aan het toestel. „Hallo, meneer! Is u daar?" „En?" antwoordde hij. „Die man is niet te vinden." „Welke man niet?" „Die Bakker niet. In heel VrijhoevenCapelle is geen persoon te vinden, die Bakker heet en kuiper van zijn ambacht is," klonk het van den anderen kant. „Ik gaf u op Kuipers, Kuipers, de bakker." „Niets van waar, meneer," klonk het bits terug. Aan de hoogroode kleur van den caféhouder en zijn heftig spreken merkte ik, dat zich van weerszijden een roffelvuur had ingezet. „Enfin!" zei hij ten slotte, „geef mij dan nu No Kuipers." Op dat oogenblik sloeg de klok half vier. ,,'t Is nu te laat, het kantoor daar sluit," zei de juffrouw met vlijmend leedvermaak. „U moet om zes uur maar eens weer opbellen." Rink-kink — 'twas afgeloopen. Wat nu? Weer gloorde even een vonk der hoop. Het was marktdag. Misschien kon ik met een der boeren meerijden. 220 Er zaten vijf boeren in de gelagkamer. Geheelonthouders waren het niet; zij zaten aan den bitter. Ik keek een van hen wat scherper aan ; het gezicht kwam mij bekend voor, en hij keek mij aan. Daarop stond hij op — mijn ster der hoop gloorde in al zijn kracht. Doch het pakte anders uit. Hij maakte een vreemden zwaai en begon uit te pakken. De caféhouder schoot toe en met bewonderenswaardige behendigheid zette hij den man buiten de deur. „Dronken menschen kunnen wij hier niet gebruiken,'' zei hij en de anderen beaamden dat. Plotseling hoorde ik mijn naam roepen daar zou je het hebben! Eindelijk uitkomst! Weer hoorde ik mijn naam. Een der boeren was opgestaan en stak mij de hand toe. Nu ook herkende ik hem. „Je bent grijs geworden, Penning!" Ja, dat wist ik. Maar nu bovendien, dat van een huifkarretje naar Vrijhoeven-Capelle niets kwam: de man kwam uit den Bommelerwaar d. Ik ging de stad in en zocht het telegraafkantoor. De eenigste kans was hulp te krijgen van mijn vrienden te Capelle. Ik verzond twee telegrammen : één aan mijn zuster te 's-Grevelduin-Capelle en de tweede aan den Secretaris der Jongelingsvereeniging te VrijhoevenCapelle. Ze konden om half zeven en tegen zeven uur daar zijn. Ik benutte twee kansen 221 — de tegenspoed had mij schichtig gemaakt — en verzocht een rijtuig te Sprang aan de tramhalte om 7.18. Eindelijk dan : „Voor de Langstraat!" De tram vertrok op de minuut: 5 uur 20 minuten. Alles op en aan het vehikel was ouderwetsch. De conducteur, de locomotief, de zitplaatsen; met een geweldigen schok zette het ding zich in beweging. Met een vaart van haast je maar langzaam, schudde het ding verder. Besoyen! Ik hield mijn hart vast in de vrees, Sprang te zullen passeeren — dan was het onheil niet te overzien. Sprang! Ik sprong er uit. Bij het licht van een lantaarn zag ik een bakkerskarretje — het was mijn vriend Kuipers. Drie vrouwen vlogen met mij op het begeerlijke karretje aan. Neen, zei Kuipers : dezen keer kan ik jullie niet meenemen; de menschen zitten al een uur op dezen geachten spreker te wachten —•• vooruit, voske! Nu begon de vermetelste rit, dien ik ooit heb bijgewoond. Vooruit, vos — vooruit, zeg ik je! En de zweep klapte, dat het daverde — het was een woeste rit, en ik hield mijn hart vast. Vooruit dan! Willem, roep ik in mijn angst: wij rijden boven op een hondenkar. De paarden kijken toch nog beter dan een 222 mensch, antwoordde mijn wakkere koetsier: nu kan 't wel weer! Vooruit dan, vos! „Wij zijn al in de Vrijhoeven," riep mijn koetsier, naar mij omkijkend, „maar wij moeten heelemaal aan 't andere eind zijn." „Willem — zouden er nog al menschen zijn ? Zou de heele vergadering niet verloopen zijn, als we komen?" „Toch niet," zeide hij : „wij zijn hier nog al geduldig." „Maar ik word van ongeduld verteerd," was mijn antwoord — „Pas op, Willem! die fiets!" ,,'t Is al klaar," zeide Willem. „Nu wil de vos warempel den dam op bij mij — wacht! Ik zal 'them leeren!" In een woeste vaart stoven we verder, en daar — daar zag ik het kerkgebouw. Een dertigtal menschen stroomden de kerk uit. Dat waren misschien de laatsten. Maar o, neen! Het was geheel anders. Zij kwamen mij verwelkomen. Zij hadden luisterposten uitgezet, om naar de fluit van de tram te hooren, terwijl mijn telegram in de kerk was voorgelezen. En toen ik de groote schare overzag, die het kerkgebouw vulde, en geduldig een uur had gewacht, toen overmande mij voor een oogenblik mijn gevoel, en mijn oogen vulden zich met tranen. Toen was er een verzuchting in mijn ziel, dat de Heere mij toch de goede woorden mocht schenken, opdat deze toehoorders een vergoeding mochten ontvangen voor de teleurstelling, die ik hun tegen mijn wil had bereid. — En het was een goede ure. 223 Een trieste dag, druilerig weer met veel nevelen en geen zon. De bestemming was Nieuw-Weerdinge. Aan het stationnetje Weerdinge waren wij afgestapt, mijn reismakker en ik. Oud en Nieuw, die afstand kan niet groot zijn en zoo 't mocht tegenvallen, zouden wij een auto nemen. Eilacie! Wij waren gestrand : telefoonkantoor gesloten. Daar stonden we met onze bagage. Evenwel het kan niet zoo donker wezen, of ergens zijn lichtpunten te zien. Wij wandelden het oude Drentsche dorpje in. De oude boerderijen met hun groote, rietgedekte schuren en schaapskotten kwamen op dezen dag niet op hun voordeeligst uit. Toch, er zat poëzie in het dorp, omgeven door zijn eschgronden en verder af zijn wei- en hooilanden, meer in het lage. Ginds naderde de herder met zijn schaapskudde. „Heb je dat meer gezien, Oubaas?" vroeg mijn metgezel. Dat oude, die schapen, die scheper met zijn hond, dat was voor mij gloednieuw. „Let dan eens goed op. „En de schapen volgen hem, overmits zij zijne stem kennen/' die woorden uit het Johannes-Evangelie, zullen ze u treffend waar maken," vervolgde mijn makker. Wij stelden ons ter zijde van den weg. Waarlijk! Zij kenden hem en zij wisten hun stal. . . . 224 Zoo ook moeten wij luisteren én — volgen. De wind was aangehaald ; het nevelgordijn weggevaagd en aan den westerhemel blonk de avondster. Zoo was ook deze kleine historie ons als een lichtpunt op onzen weg. 's Avonds een dankbaar gehoor en een voorzitter, die God o.m. vroeg ook de natuurkrachten in Zijn hand te willen nemen: een kleine of een grootere storing op het electriseh net zou verwarrend kunnen inwerken op onze projectielantaarn. Zeer juist, dominé! Al wéér, die kleine dingen, tot tweemaal toe. t Was in het land „wo die Zitronen blühen' . Mis! in het Koolland. Op het witte doek verscheen een tafereel uit de „Wesselsserie". Als geèlectriseerd sprongen een twintigtal jongens op. En spontaan brulde het door de zaal: ,,Meneer, dat is Blikoortje!" En hij was het. Ik wist het, met hem had ik de ziel onzer jeugd geraakt. Zijn trouw en gewiekstheid hadden de harten dier knapen vermeesterd. Gelukkige jeugd, die den adeldom des harten weet te waardeeren! De groote concertzaal in Enkhuizen kon de bezoekers niet bergen. De aandrang was geweldig, ik werd er klein van. Geleidelijk was de zaal volgeloopen, en onderwijl schalde het Transvaalsche Volkslied. Uit Mijn Leven. 15 225 Na opening der vergadering klonk de lijf— psalm van Chr. de Wet: „Als ik omringd van tegenspoed bezwijken moet, Schenk Gij mij leven". . . . (Psalm 138.) Het was een zeer gemengd publiek. En ik verheugde mij tot hen te mogen spreken over de geloofstrouw van Oom Cris en den geloofsmoed van Jopie Fourie. Van dien wonderschoonen Naam, een Naam boven allen naam: Jezus, die in Zijn zoendood een heiligen en smetteloozen hemel vereenigt met een zondige en onreine aarde. Een zaaier ging uit om te zaaien. En het zaad viel. . . . Het zaad: de wereld der kleine dingen. En wanneer ik zoo terugblik, dan zwelt in mijn ziel een volle danktoon! Gods wegen zijn niet onze wegen. Wanneer wij dan terugzien op onzen levensweg, wat liggen er toch tal van hoogtepunten, waarop het heldere hemellicht valt. . . . Hij zal het alles wèl maken, zóó dat ge u verwonderen moet. Ik mocht prediker worden door Zijn genade en v a n Zijn genade. Een dienaar des Woords, doch anders dan ik in mijn jeugdjaren gewenscht had. Diepe wijsheid zijn Uw wegen. . . . 226 NAAR JEZUS! „DE GRIJZE JONGELING," WAS Vaders eere^aam. En hij droeg dien naam met recht Wie zou hem twee-en-zeventig jaar geven als hij daar fier en frank heenstapte door Utrechts straten? Er was geen sprake van vermoeidheid, al was hij dag aan dag op reis. Lezingen houden was voor hem een ontspanning. Hij vond het een genot om te mogen spreken over Zuid-Afrika, over Hongarije maar zijn hoofddoel was, steeds weer ziji?hoorl ders heen te wijzen naar God, Die de wereldgeschiedenis bestuurt, en niet alleen de wereldgeschiedenis, maar ook het leven van ieder mensch persoonlijk. En als Vader succes had met zijn lezingen dan zou hij nooit zichzelf daarvan de eer toekennen ; dan placht hij te zeggen : „de Heere was met mij; Hij heeft mij geholpen." „Aangaande de dagen onzer jaren, daarin zijn zeventig jaar, of zoo wij zeer sterk zijn tachtig jaar, en het uitnemendste van die is moeite en verdriet; want het wordt sneUijk afgesneden, en wij vliegen daarhenen " Deze woorden van Mozes, den man Gods zouden ook voor Vader in vervulling gaan. „De grijze jongeling" begon zich moe te gevoelen. Met groote wilskracht en energie hield hij het nog een tijd vol, toen brak de boog, die zoo lang strak gespannen was geweest. Vader was overwerkt; hii kon ni«t 227 meer. Droevig schudde hij zijn hoofd en zei: „het brieschend paard moet eindelijk sneven." Het zal hem veel, heel veel gekost hebben, om het werk, dat hem zoo lief was, plotseling te moeten staken, al heeft hij zijn strijd voor ons verzwegen. Den eersten December hield hij zijn laatste lezing voor een ouderavond in Utrecht. Met de uiterste krachtsinspanning bracht hij de lezing ten einde. Hij was aan het einde van zijn krachten. Een gevoel van onmetelijke zwakte overviel hem; en enkele lezingen moesten al direct worden afgeschreven. De geneesheer schreef hem absolute bedrust voor, waaraan hij zich gaarne onderwierp. Op één der laatste avonden, dat hij zich in de huiskamer bevond, wilde hij nog eens met ons zingen. Eerst werd toen Vaders lievelingslied aangeheven : ,,Beveel gerust Uw wegen, al wat U 't harte deert." Daarna zongen wij enkele coupletten van het gezang: ,,Komt, laat ons voortgaan, kinderen." Bij het laatste vers: „Niet lang zal 't lijden duren, Draag slechts een poos uw kruis, Wellicht slechts weinig uren, Dan* zijn wij eeuwig thuis, Als wij met alle vromen, Verlost van smart en pijn, In 'thuis des Vaders komen, Wat zal dat zalig zijn!" zong Vader niet mee. Hij staarde voor zich uit, terwijl groote ontroering zich afteekende 928 op zijn plaat Voelde hij % dat „het komen m des Vaders huis/' voor hem zeer nabij was ? ,/t Is Zaterdagavond voor mij ; mijn werk is af en nu mag ik rusten. O, zoete rust! Geen pijn, geen smart, geen zorgen; een bed van rozen! Ik heb een koningslot!" Deze woorden herhaalde hij ook, toen een zijner vrienden, waarmee hij in den lateren tijd veel omgang had, hem bezocht. Wat wist hij zich warm en opgewekt met zijn bezoek te onderhouden. En telkens weer bleek, dat er in hem ook de hoop op herstel bleet gloren, wanneer hij iets van zijn werkplan blootlegde. Zoo ook toen. Plotseling gaf hij aan het gesprek een andere wending en zei: • „Ik denk nog een boek te schrijven over Herman de Ruiter. Dat is een mooi gegeven en onze jeugd houdt van geschiedenis. Ik moet dan een dag en een nacht daar op Loevestem doorbrengen. Een stormachtige dag wanneer de wilde rukwinden gieren langs de grijze muren, en de rivier er zoo dreigend en zwart uitziet. En dan zoo'n nacht daar, als ae wind rukt aan luiken en deuren* en rondom de geheimzinnige geluiden oproept, die sommigen het bloed in de aderen doen stollen. Dat alles moet ik daar meemaken en beluisteren en op mij laten inwerken en. . . „En dan moeten jullie het uitgeven " zei hij met klem. 229 Ook tot ons sprak hij wel eens over zijn toekomstplannen. Maar dan gebeurde het soms, dat hij even zweeg, zijn hoofd schudde en daarna zei: ,,neen, 'tzal toch niet meevallen om het leven weer in te moeten. De wereld is zoo hard en de strijd om het bestaan kan zoo zwaar zijn. Nu heb ik geen zorgen, maar dan komen ze weer. Ontbonden en met Christus te zijn, dat is zeer verre het beste. Maar als het Gods wil is, dat ik herstellen zal, dan is het ook goed. Misschien wil Hij mij dan nog gebruiken om woorden ter bemoediging te spreken aan de ziekbedden van zijn kinderen." Te spreken over Gods goedheid, zooals hij die had ervaren, was hem een groot genoegen. 't Was de avond vóór Kerstfeest. Eén zijner vrienden van buiten de stad bracht hem een bezoek. De wijze, waarop beiden elkaar begroetten, vertolkte meer dan vriendschap ; zij sprak van een gemeenschap der heiligen. ,,En hoe gaat het, broeder Penning?" Blijmoedig antwoordde Vader : „de Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. Hij doet mij nederliggen in grazige weiden; Hij voert mij zachtkens aan zeer stille wateren. Hij verkwikt mijn ziel, Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid, om Zijns naams wil. Gij richt de tafel toe voor mijn aangezicht". ... en zoo vervolgde Vader den drie en twintigsten psalm tot het einde. 230 „En het vierde vers?". . . . Lag hierin iets merkwaardigs ? „Want Gij zijt met mij," ja, broeder, zoo is het," antwoordde Vader. En met aandoening in zijn stem, bevestigde hij opnieuw: „De Heere is bij mij; o, ja, ik voel het. ... ik lig hier toch zoo heerlijk." Na een korte stilte, vervolgde hij : „De Heere is goed, Hij heeft dit mijn ziekbed gemaakt tot een bed met rozen." En zijn stem klonk helder en zijn oog tintelde als weleer. Eens nam hij een glas water in de hand en staarde er naar. Het gezicht er van scheen hem te verkwikken, en met een stem, die beefde van ontroering, zei hij : „dit is de kruisverdienste van mijn Heiland. Omdat Hij dorst heeft geleden, mag ik mijn dorst les■schen. Ik mag genieten van druiven, en mijn Heiland had niets om zich te verkwikken." 's Morgens, als wij bij hem kwamen, was zijn eerste woord: „O, ik heb toch zoo heerlijk geslapen. „Ik lag, en sliep gerust, Van 'a Heeren trouw bewust," Ja, ja, zoo was 't." De dagen vlogen voor hem voorbij. Zij waren hem soms nog veel te kort. Zelf schrijven deed hij niet veel meer. Alleen aan zijn intiemste vrienden. En als wij hem dan vroegen : „vermoeit het U niet te veel," dan was er altijd een eigenaardige 231 toon in zijn stem, als hij sprak: „och, 'tzal hun nog zoo goed doen." De stukken voor ,,Timotheüs" en „Het Schouwvenster" dicteerde hij ons, en soms, midden in ons werk, klonk zijn bel en dan riep hij : „grijp pen en papier, ik ben in de sfeer." Dan schudde hij de woorden als uit zijn mouw, en wij hadden moeite hem bij te houden. Er lag iets van weemoed in zijn laatste stukken in ,,Timotheüs". 'tWas als een afscheid! Opmerkelijk! In hetzelfde nummer van „Timotheüs", waar hij in zijn verhaal ,,In den greep van den Mammon", het sterven van een grijsaard beschreef, stond ook zijn laatste schets. ❖ ❖ ❖ „Hoe zal ik TJ ontvangen, Hoe wilt Gij zijn ontmoet ? O, 's werelds hoogst Verlangen, Des stervelings zaligst goed ?" Met dit vers bereidde Vader zich voor op het Kerstfeest, dat naderde. „Wat zal dit toch een heerlijk feest worden. Jezus heeft tegen mij gezegd, dat ik nu rusten mag, dat ik rustend Zijn feest mag vieren. O, wat zal het schoon zijn!" En zijn verwachting werd niet beschaamd. De Kerstdag brak aan. De zon wierp haar stralen mild en vrien^ delijk in Vader's studeerkamer, die nu zijn ziekekamer was. Vader genoot. Naar het lezen van het Kerst-evangelie luisterde hij met diepe ontroering. 232 „O," zei hij : „ik kan het niet begrijpen. Wat is dat Evangelie schoon en wat is God toch goed! De God van den Sinaï, Die toornt tegen de zonden; de God van den donder en de bliksem; diezelfde God zegt tot mij : „Ik ben uw Herder." Ik begrijp het niet. En dan komt de Satan en zegt: je bent een muiter, een opstandeling, een rebel, en zou je dan toch een kind van God zijn ? En dan zeg ik: „ja, de Satan heeft gelijk: ik ben een muiter, een rebel, een opstandeling, maar God zij lof, ondanks al mijn zonden ben ik Zijn kind. Ook voor mij is Jezus geboren! Ook voor mij, omdat Hij mij zoo lief had." Het was het laatste, maar ook het schoonste Kerstfeest, dat Vader beleefd heeft. Na de Kerstdagen sprak Vader niet veel meer. Zijn lichaam werd steeds zwakker. Zijn schrijven en dicteeren moest gestaakt. Bijna den ganschen dag sliep hij. Als wij aan hem vroegen : „hoe gaat 't met U ?", dan was steeds zijn antwoord: „goed! De Heere is mijn Herder." Vader lag stil en rustig, zonder pijn en zonder benauwdheid. Maandag, 9 Januari, zagen wij, dat het einde niet ver meer kon zijn. Opeens begon Vader weer te spreken. Psalm 23 werd hem voorgelezen, en woord voor woord sprak hij 't na, om te besluiten met een: „Amen, ja, amen!" 233 En toen één van ons hem vroeg: ,,Is het vrede voor Uw ziel?", toen jubelde hij het uit: ,,o, ja, vrede, onuitsprekelijke vrede! Ik ga naar Jezus! Ik ga naar Jezus!" Daarna vouwde hij zijn handen, en met gebroken stem stamelde hij : ,,0, God, wij danken, en wij loven, en wij prijzen U in eeuwigheid." Dit zijn de laatste woorden, die wij van hem mochten opvangen. Woensdagmorgen, 12 Januari, om vijf uur ontsliep hij ; zacht en kalm, zonder merkbaren doodstrijd. De eere van zijn Heiland ging hem boven alles. Als er beproeving of tegenspoed kwam, dan was 't het geloof in Jezus, waardoor hij de moeilijkheden overwon. En te midden van de stormen des levens, was Jezus' kruis het rustpunt van zijn hart. ?,Ik ga naar Jezus," zei hij rustig en vol ernst. Met deze woorden besloot hij zijn aardsche loopbaan; om van nu voortaan zijn Heiland volmaakt te danken, te loven en te prijzen tot in eeuwigheid. God verheerlijkend was zijn leven geweest; God verheerlijkend was ook zijn sterven. En wat hij schreef over zijn moeder, toen zij was gestorven, is ook op hem ten volle van toepassing : ,,zij was vermoeid van de lange wandeling ; nu ging zij naar het Vaderhuis, wel verzekerd, dat haar alle zonden vergeven waren om Christus' wil". En als wij nu het leven en sterven van onzen 234 lieven Vader overdenken, dan zeggen wij 't met ontroerde harten den ziener van Patmos na : ,,Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten mogen van hun arbeid en hunne werken volgen hen". EINDE 235 iiimnn p||||||||QiS WERKEN """"""I iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiii | Vooii Vrijhiid mm Rboht I Een verhaal uit het Zuid-Afrikaansche volksleven, W de laatste dagen van Oom Koos de la Rey, M Joopie Fourie, enz. (1914—'15), in hun strijd W voor de volkomen onafhankelijkheid van de Unie M H van Zuid-Afrika. jjg M In kleurigen prachtband f 2.25? Ingenaaid f 1.50 J | Ijl DB fl^UO^IJlïllï | I WAU ZlllD-AlFltlKA I BB mniiiiiiiiniiiHiiHimii.: . Miiuiiimiiimimi.ii- m.: NiiiiiimtiiiiiwMiiimi iniiiniiiiniiiiiiiiiiiifi SS5 § MET MOOI PORTRET VAN 1 DEN GELIEFDEN SCHRIJVER | Een Afrikaander jongen in den greep van het goud 3 en Dr. Jameson, de belager der Bóeren-vrijheid, J in knuisten van mammon. (Nieuwjaarsdag 1899). B In sprekenden band f 2.75* Ingenaaid f 1.90 S I PENNINGS FRISSCHE STIJL ffi j TINTELT VAN GEZONDEN HUMOR § ïlllllllllllllllllllllllllllllll^^ Uitgave: LA RIVIÈRE & VOORHOEVE — ZWOLLE |iiiiiiiiiiii PENNïNG s WERKEN mmË IIHIIIIIIIIIIB | Db Niiuwb Daq MET PORTRETTEN EN FOTO'S. ffi j§ Spannend verhaal uit de dagen van de Hongaarsche §§ Sovjet-commune, waarin is ingeweven de historie = dier dagen; dat ongewild ook toetst.... de prak- 3 tijk van dat regime aan haar praktijk. ffi |f In prachtband gebonden f 2.75; Ingenaaid f 1.90 H | V O Ö RT R E K K E RS B LOED De Schrijver stond in een der passen van het M machtige Drakensgebergte; daar lag Natal met zijn M heuvelen en liefelijke valleien. Toen dacht hij aan 3 den moordnacht, en hoe uit die valleien angst- H gegil en stervenskreten waren opgestegen. ffi W Over dat land en die trek, dat zijn oog zag, en § die de Staatsarchieven van Zuid-Afrika hem nog W naderbij brachten, gaat dit verhaal. Eén enkele blik M op dat land, waar zich onder bloed en tranen, door 5 kracht en moed, bij Godsvertrouwen en noeste Ü vlijt, de grondslagen werden gelegd voor een vrij = volk, moest wel voldoende zijn den Schrijver te 3 3 inspireeren. ffi 3 MET ACHT TEEKENINGEN VAN CLAUS | s In symbolischen band f 2.75; Ingenaaid f 1.90 S IlllllllllllllllllUIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIIH Uitgave: LA RIVIÈRE 6 VOORHOEVE — ZWOLLE |iiiiiiiniii PKimiiiOis WHtKM "'"«««l iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiin | De beroemde „WESSELS-SERIE" | g behoort nog steeds tot de méést-gewilde leesstof voor B = Jong en oud. Heel begrijpelijk De prettige vertel- 1 m trant' de boeiende stijl, de pakkende onderwerpen, die g H do°r niemand als Penning zoo volkomen beheerscht W |j werden, kunnen niet anders dan boeien en ook nut Ü S stichten door de rijke leeringen. Ü =. Het oordeel der pers luidt buitengewoon gunstig-/ j Alle werken zijn geïllustreerd en in fraaie linnen H = prachtbanden gebonden. = Prijs gebonden: ƒ2.25 — Ingenaaid: ƒ 1.50 De Serie bevat de volgende verhalen: Ü 1 De Leeuw van Modderspruit ffi 1 g De Held van Spionkop ffi 1 | De Verkenner van Christiaan de Wet I 1 De Overwinnaar van Nooitgedacht ffi 1 1 De Kolonist van Zuid-Afrika ffi 1 g Samen verschenen in bijna dertig herdrukken. 1 iiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiniHiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiiH Uitgave: LA RIVIÈRE & VOORHOEVE — ZWOLLE