DE MOORD IN DE SPUISTRAAT DE MOORD IN DE jfSPUISTRAAT ■ DOOR *^ Mr. BENNO J. STOKVIS BAARN HOLLANDIA DRUKKERIJ 1926 Is HOOFDSTUK I — Een mooie kraak een fijne kraak, zes meier 2) de man, gegarandeerd, minstens als ik 'et jullie zeg, een reuze kraak, zoo'n betoege s) spekslager; vooruit een gammer *) die nie meedoet, op m ij n verantwoording. En driftig sloeg Davidje Tof met de vuist op de tafel, dat het glaswerk rinkelde en de andere bezoekers van de nachtkroeg omkeken. — Hep ie weer mot6) Davidje, mot ie weer bakkelije vannach, vroeg hoonend van achter het buffet Dikke Mie, een half schoongemaakt bierglas in de rechterhand, de linker aan de spoelkraan: hep ie weer herrie? Er kwam geen antwoord. Aan het tafeltje van Davidje Tof bleef het eenige oogenblikken stil; alleen Davidje zelf vloekte binnensmonds. Dan klonk de diepe stem van Bram de ') kiaak = inbraak. 3) meier = f 100. ) betoeg = rijk. 4) gammer = domkop. 6) mot — ruzie. De Moord in de Spuistraat 1 2 Koning, die, zijn zware bovenlichaam ver over de tafel naar voren buigend en scherp David aankijkend, gedempt sprak: maar hoe weet j ij dat bij die worstebakker door de bank twintig meier in de laai legge. Dat mot je m ij n ereis vertelle. — Geloof je me niet, stoof Davidje op, hoor je dat, hij gelooft me niet, maar ik zal 'et je vertelle hoor lekkere druif, je hoeft nie bang te zijn voor je hachie, dat je voor niks werkt. Maar wie d'r smoest die gaat an me nijfl). . . — Da's wiedes, bekke dicht, knikten instemmend De Koning en Bleeke Henk. — ,Nou dan, je kent me broer, die lange, Aapie; nou die hep d'r bij de drie weke voor die gooser boodschappe gereje; en reken maar dat die jonge uit z'n doppe ken knijse s) as die wil. Nou en die hep 't gezien, dattie alles in- een sigarekissie hep, onder de toonbank, achter een hoop oue rommel. Op een goeie middag dattie z'n cente an 'et telle was, toen kwam Aapie binneloope, en die hep 'et toen gezien. Nou en twintig meier minstens; maar Aapie motter natuurlijk portie hebbe. — Da's glad! Soo; ja wat je nou bromt dat scheelt. Da's goeie. ') nijf = mes. *) uit z'n doppe knijse = uit zijn oogen kijken. 3 — En dat is dan zes meier de man, ging Davidje voort, en twee meier voor Aapie. — Allright. Maar nou verders afsmoeze. Affijn van de week . .. — Dames en heere, we gane sluite, bedtijd voor de kleine kindere, riep Dikke Mie's schelle stem door het lokaal. HOOFDSTUK II Nacht. Van den Dam twee doffe slagen over de oude stad. Door de smalle duistere steeg sluipen drie mannen: Davidje Tof, Bram de Koning, Bleeke Henk. Voor een hoog hek dicht bij de Spuistraat blijven zij staan. — Hier is 'et; daarover en dan de achterdeur, fluistert David. Ssst! Vanuit de Spuistraat klinkt een zware regelmatige stap; hij nadert en een oogenblik daarop gaat een postende agent voorbij, zonder de steeg in te zien. — Prinsemarij l) in zicht, dubbel oppasse de boodschap. Vlug afwerke. Bleeke Henk plaatst zich op wacht voor een huis aan den overkant. Bram en David hebben de spijlen van het hek gegrepen en trekken zich voorzichtig omhoog. In minder l) prinsemarij = politie. 4 dan een halve minuut staan zij aan de andere zijde op den grond. lederen stap berekenend loopen zij achter elkander, tastende in het duister, de kleine binnenplaats over. De vermolmde treden van het trapje voor het balkonnetje, waar de achterdeur is, kraken onder hun gewicht. Hun adem inhoudend blijven zij staan. Alles is stil.' Wat waschgoed alleen, dat aan een paar lijnen te drogen hangt, klappert licht in den wind. Zij gaan verder. De achterdeur is gesloten. De Koning grijpt in zijn zak en haalt er een bos loopers uit, zoekt, probeert: het slot knarst en de deur wijkt. Op hun teenen, over hun schoenen, om geluid te dempen, wollen sokken, begeven zij zich in het huis. Als de deur weder door hen is toegeduwd, leunen zij een moment zwijgend tegen den muur van de gang om zich voor te bereiden. In de hoofden de gedachte: Nog kan je terug, hier door die deur kan je nog uit; nou nog, zoometeen misschien niet meer. Wie weet wat te wachten staat. En onwillekeurig huiveren zij. Bij nacht in een vreemd huis, waar je den weg niet weet. Doch zij dringen alle denken terug. — Vooruit Tof, zegt schor Bram de Koning. En zij gaan. Door de duistere gang sluipen zij. Toen Aapie hier werkte was er geen hond in huis. Maar nou misschien wel. Als 5 d'r een hond is, zijn ze verloren. Vooruit, op hoop van zegen. De gang is eindeloos in de zwarte donkerte. Bij een bocht houdt David De Koning tegen. Zij hooren zwaar gesnurk uit een kamer aan de linkerhand. Zij meenen iets te hooren verschuiven. Er klinkt gekuch. Ergens in huis wordt een deur geopend. Dan stilte. En weer een deur geopend en gesloten. Bevend van spanning tegen den Wand gedrukt, blijven de mannen staan. Het blijft nu stil. Alleen het snurken is sterker geworden. — Verdomme, voortmake nou of terug. Zoo gaat de nacht voorbij. Nog effe en 'et wordt licht. Voortmake of niet! En zij sluipen voort. Zij stuiten op een deur. Als zij die openen verschuift een matje en Bram stoot met de punt van zijn schoen tegen den drempel. Het klinkt even dof. — Vervloekt, hou je gedekt, bromt David. — Verrek, gromt Bram, hep ik- zeker expres gedaan. Op hun teenen bewegen zij zich verder. Zij voelen plotseling in de duisternis, dat zij niet alleen zijn. Iets schuifelt voor hen over den grond. De haren rijzen hun te berge. Is d'r soms spookspul hier? Twee gloeiende vuur-oogen zien hen aan en een kat miauwt klagend. Zij rillen om het onverwachte ge- 6 luid, maar lachen dadelijk daarop om hun angst van zoo-net. Een poes. Haha! — Draait 'em z'n nek om, fluistert David. i — Verrek, zegt Bram. Als ze die hoore zijne me de piel l). De poes blijft stil en draait kopjesgevend om de mannen heen. Dit werkt kalmeerend op hun zenuwen. Halfluid zegt Bram: — Een lekker beesie, zelle we meeneme voor Goore Fie, die d'r zoo de pest hep an katte. — Hou je bek gammer, snijdt David kort af. — Verrek, zegt Bram. — Maar na jou, antwoordt David. In zichzelf grinnekend loopen zij verder. Nog eenige schreden en zij staan voor een nieuwe deur. — 't Lijkt hier wel de bajes s) met de zeve poorte, gnuift David. — Verrek, zegt Bram. — Na jou, antwoordt David. Deze deur is op slot. De eerste looper faalt. Zoo ook de tweede en derde. Eerst bij den vierden geeft het slot mee. Het zweet gutst De Koning over het gelaat. — Verdomme, da's werke, zegt David, die alleen de sleutels heeft aangereikt. 1) de piel zijn = het kind van de rekening worden. 2) bajes = gevangenis. 7 — Verrek, antwoordt De Koning zenuwachtig. David bewaart het zwijgen. Met een oliespuitje smeert De Koning het slot. Draait, draait dan voorzichtig den knop om. Verdomme, dat valt mee. Voor de mannen in halflicht is de winkel. Het doel is bereikt. Davids eerste beweging is naar de deur. Kijke hoe die zit voor geval van nood om d'r uit te komme. Maar grimmig roept De Koning hem terug. Da's verdomme voor straks. Eerst werke. Tusschen de ronde hakbanken en tusschen enorme vleeschbrokken die aan haken overal rondhangen door, gaan zij naar de toonbank. Er ligt een zwaar slagersmes op. — Een lekker nijf voor als we gesnapt worre, meesmuilt David. — Verrek, grauwt De Koning, doch stoot met een ongelukkige beweging tegen het mes, dat kletterend valt op den tegelvloer. Het is den mannen of het bloed in hun aderen verstijft. De vloek, die David op de lippen lag, besterft in zijn van schrik half geopenden mond. Instinctmatig hurken zij neer achter de toonbank, het hoofd in luistering schuin naar voren. Een oogenblik is alles stil gebleven. Dan komt geroes van stemmen, stoelenverschuif 8 en gekuch, een deur wordt ruw geopend en weer toegeworpen; door de gang klinken sloffende stappen. De Koning heeft zijn boksijzer gegrepen en David het gevallen mes. Zij zijn op het ergste voorbereid. De slager ziet aan de geforceerde deur, dat vreemden den winkel zijn binnengedrongen. Natuurlijk, alles verlore. Hij moet een mep hebbe en dan vluchte. Dat vervloekte mes. De deur tot den winkel wordt opengerukt. Een vloek. De slager in nachtgewaad staat binnen ; een kort tik-tak: in fel geel electrisch licht ligt de winkel. Hij heeft een mes in de hand. — Waar benne jullui schobbejakke, kom hier en ik zal je aftuige boeve, roept zijn rauwe'stem, Merie, Merie, bel de pelisie op, roep de jonges. Jonges!! Jonges! Inbrekers!! Met een sprong achter de toonbank vandaan is Bram de Koning op hem toegevlogen, en beukt met zijn boksijzer op den man, die zich verweert als een razende. Door de open deur stormt gillend een vrouw binnen, een hamer in de hand. .Maar Davidje Tof is op zijn post. Met een greep slingert hij de vrouw op den grond, drukt met zijn linkerknie haar handen op de hijgende borst, houdt met zijn linkerhand haar mond toe en stopt er met de rechter den zakdoek-prop 9 in. Dan, beide handen om haar keel geklemd, schudt hij haar heen en weer, tot zij bewusteloos achterover zijgt. Op dat moment klinkt een wilde kreet. David ziet om en ziet De Koning wankelen en bloed over zijn hand. De slager heeft hem gewond. Hij springt op, grijpt het groote gevallen mes, draait zich om naar den man die reeds op hem is toegedrongen. Er komt een rood waas voor zijn oogen, en hij steekt, steekt met het lange mes recht vooruit in den tegenstander, zich vooruitwerpend in plotseling ontwaakten dollen moordlust. Hij voelt zich bij den arm gegrepen, de sluier voor zijn gezicht verdwijnt en hij zinkt terug in de werkelijkheid: daar is Bram de Koning, voor hem op den grond een bloedend lichaam op de tegels, het bloedende hoofd slap en schuin-opzij tegen den poot van een hakblok, de oogen open, puilend. De stem van De Koning: ben je bedonderd, je hep die gooser dood geslage geloof ik; vooruit mee, as we nie gauw pleite gaan ')> heije de granders *) hier. Uitgeput, als versuft, volgt David De Koning. Zij hooren voetstappen zich trappen afhaasten. Doch zij hebben de binnenplaats reeds bereikt. Met een laatste inspanning wordt ) pleite gaan = verdwijnen. ?i granders = agenten. 10 het hek beklommen. Zij staan in de steeg. Bleeke Henk is verdwenen. Uit de Spuistraat dringt lawaai van een groep druk pratende menschen, en dan gerinkel van een ruit die wordt ingeslagen. — Dat is voor ons bedoeld, zegt De Koning spottend. En beide mannen verdwijnen in het duister van de steeg. HOOFDSTUK III De Nieuwe Rotterdamsche Courant bevatte den volgenden avond onder „Het laatste Nieuws" een bericht: Inbraak en Moord. Te Amsterdam heeft gisternacht in de Spuistraat een droevig voorval plaats gehad. Het is inbrekers gelukt binnen te dringen in de woning van den slager Z. De betrokkene zelf schijnt daarbij te zijn overvallen; er is althans een gevecht ontstaan tusschen hem en de indringers, waarbij Z. helaas het leven heeft moeten verliezen. Z.'s vrouw, die haar man te hulp kwam, werd door de onverlaten gewond. Naar men ons bericht is haar toestand naar omstandigheden redelijk wel. De politie is de daders op het spoor. 11 Het Algemeen Handelsblad vermeldde onder „Gemengde Berichten": Een inbraak in de Spuistraat. Inbrekers hebben hier ter stede gisternacht hun slag geslagen. — Van de achterzijde zijn zij het perceel binnengedrongen, bewoond door den slager Z., wiens winkel zich aan de Spuistraat bevindt. Op het geluid van voetstappen ontwaakte Z. en begaf zich naar de zaak. Daar ontdekte hij drie mannen. Er ontstond een handgemeen, waarin Z. het onderspit dolf. De hem toegebrachte verwondingen zijn naar men constateerde ontstaan door herhaald steken met een groot mes (dit mes, een zoogenaamd „slagersmes", Z.'s eigendom, is bereids gevonden en door de justitie in beslag genomen). Z.'s wonden waren van dien aard, dat de dood binnen weinige minuten moest intreden. Zijn vrouw wilde hem te hulp snellen, doch werd door de indringers gekneveld. Men vond haar in bewusteloozen toestand. Door de politie gehoord deelde zij desgevraagd mede een drietal inbrekers te hebben gezien. Een van hen had een langen zwarten baard. Meer kon zij niet verklaren. Z.'s beide zonen, die eenige oogenblikken te laat ten tooneele verschenen, konden niets ter zake dienende berichten. 12 Het schijnt dat een der inbrekers licht gewond werd. Tot nu toe is geen spoor van hen ontdekt. De politie leidt haar onderzoekingen in de richting der vreemdelingen, die Amsterdam de laatste maanden tot zijn bevolking telt. — Het gezin van het slachtoffer is met éen slag in den diepsten rouw gedompeld. De Telegraaf bracht onder „Belangrijk Nieuws" een artikel Het drama in de Spuistraat. Een doode, twee gewonden. De daders ontsnapt. Gisternacht was de Spuistraat het tooneel van een afgrijselijk drama. Een drietal inbrekers, in de onderstelling bij den in de buurt als zeer welgesteld bekend staanden slager P. H. K Zemelburg een welgevulde lade te zullen vinden, koos het door dezen bewoonde huis tot terrein van operatie. Het staat vast, dat deze inbraak, die in brutaliteit en gewaagdheid de andere in den laatsten tijd hier ter stede gepleegde misdrijven van deze soort ver overtreft, met de overige in direct verband staat, en slechts een schakel vormt in de keten van wandaden, gepleegd door een troepje handige schurken, ter eigen bevoordeeling en tot schrik van het door de 13 politie ten eenenmale op onvoldoende wijze beschermde publiek. Laat het drama dat zich gisteren afspeelde een laatste ernstige waarschuwing aan de politie zijn, om haar waakzaamheid te verdubbelen, en zich niet tevreden te stellen met het inrekenen van een paar ongevaarlijke zwijntjesjagers. Ons gansche politiewezen moet gereorganiseerd, en wel ten spoedigste. Men zie naar Frankrijk, naar Parijs, waar, met een minimum van personeel, een maximum-effect wordt bereikt. Vast staat dat de thans bij ons bestaande toestand o nhoudbaar is. Vanuit de steeg achter het perceel, waarin zich Zemelburgs woning en winkel bevinden, zijn de daders over een hek en de binnenplaats, door forceering van de achterdeur, binnengeslopen. Aanvankelijk slaagden zij erin zonder noemenswaardige moeite den winkel te bereiken. Doch hun vreugde was slechts van korten duur. De bewoner had dien nacht juist gedroomd dat bij hem was ingebroken. Ontwaakt, kon hij zich niet weerhouden voor alle zekerheid eens in den winkel te gaan kijken. Hij stond op en begaf zich naar de zaak. Het trof hem terstond dat hij daar licht zag branden, hoewel hij zich met stelligheid herinnerde 's avonds het licht te hebben uitgedraaid. Hij keerde terug, stelde 14 zijn vrouw op de hoogte, nam een van zijn messen, dat in de aangrenzende keuken lag, en trad den winkel binnen. Daar ontwaarde hij in een vreeselijke wanorde drie vreemden, die alles overhoop hadden gehaald. Er ontstond een ontzettende strijd. Zemelburg verweerde zich manmoedig, doch tegenover drie aanvallers schoten zijn krachten tekort. Toch is het hem nog gelukt een der insluipers ernstig te verwonden. Voor de justitie vormt deze omstandigheid een uiterst belangrijke aanwijzing. Tenslotte is Z. overmand, met messteken en bijlslagen gedood en dan afschuwelijk verminkt. Wij sparen onzen lezers een nadere beschrijving van het vreeselijk schouwspel, dat zich aan onze oogen ontrolde, toen wij de plaats des onheils betraden. Mejuffrouw Zemelburg, op het hulproepen van haar echtgenoot toegeijld, werd gegrepen, op den grond geworpen en met chloroformbewusteloos gemaakt. Zij kreeg een prop in haar mond. Wat verder met haar geschied is weet zij niet... Door de politie ondervraagd gaf zij te kennen door drie mannen te zijn aangerand. Een van hen had een zwarten baard en zwart masker; een ander was rossig. Een der onverlaten bloedde volgens haar mededeeling hevig aan het gelaat. Toen voorbijgangers, vreezende dat er on- 15 raad was, de ruit van de straatdeur stuksloegen om zich tot den winkel toegang te verschaffen, namen de daders de vlucht. Z.'s zonen kwamen juist te laat. Een van hen is met den man van het masker nog een oogenblik handgemeen geweest, doch de schurk wist zich los te rukken en te ontsnappen, na zijn aanhouder nog licht te hebben gekwetst. Er is nog niet nagegaan wat vermist wordt. Vermoedelijk is de buit zeer belangrijk. Z.'s lijk is door de justitie in beslag genomen. Men vermoedt op goeden grond dat de daders deel uitmaken van de Duitsche schurkenbende, die tegenwoordig door haar wanbedrijf onze steden en het platteland onveilig maakt. Wanneer, vragen wij, zal de politie doelmatig weten in te grijpen? HOOFDSTUK IV — Luister naar mijn, vrouw, sprak de rechercheur van politie der Gemeente Amsterdam, tevens onbezoldigd rijksveldwachter Piet Derksen, terwijl hij de kranten, die overal op tafel verspreid lagen, verzamelde en samenvouwde ; luister naar mijn, vrouw, en hij blies, 16 een oogenblik pauseerend, een dikke blauwe wolk uit zijn pijp: je weet, wat ik zeg, dat is zoo en dat gebeurt; nou zoo waar as jij nou hier tegenover mijn sit, beloof ik je, dat ik binnen de week dat rapalje van de Spuistraat bij de kladde heb. De vrouw legde haar breiwerk neer en zette haar bril af, en zij sprak lijzig: — Wat seg je me nou Piet? Nou maar dat sou effe fijn voor je promosie wese. As meneer de Commessaris d'r dan maar weet van krijgt. — Da's wiedes! La dat maar aan mijn over. Dat komt wel goeie of ik hiet geen Derksen meer. Hij wachtte een moment en trok aan zijn pijp. Dan ging hij voort; — Wat se in de krante d'r over schrijve, da's knudde; se hebbe d'r met mekaar geen sjoege van gegete. Me halve avend hep ik d'r nou in sitte lese; hep je self bij geweest, j e drie krante bestedeerd: Handelsblad, 'et Rotje en de Telegraaf. Nou en ik seg je dasse met mekaar 4'r vlak naast benne. Maar i k sal se wete te vinde dat falderappes. La mijn maar loope. Of nie soms? De vrouw knikte van ja. Derksen zweeg, deed een haal aan zijn pijp. Dan zeide hij: — 'Et is amtsgeheim, nou ja amtsgeheim, maar jij ben m'n vrouw, of nie?; an jou ken ik 'et wel vertelle. Se soeke, de polisie 17 soekt an de overkant van 'et IJ en op de Zeedijk. Larie, kenne se loope totte se blauw sien, wat ik je brom. Nee, ik seg je, buurt IJ IJ, de Van Ostadebuurt, daar sitte de vogels; en ik ga daar soeke. Je weet, drie jaar geleje met die fietsedief; wie hep d'r toen gelijk gekrege, ik of de rest? En soo sal ik ook dit sakie wel rooie. Ik weet wat ik hep, en wat ik hep, dat hep ik alleen. Wat ik gevonde hep, dat hep geen ander gevonde, da's vast. 'Et was toen ik vanmorge op de plaats moest wese, in de Spuistraat. As je uit je doppe kijkt, dan sie je altijd wat, soo seg ik maar. En in een hoekie sien ik dat potloodje. Kijk hier! Nou wat seg je daarvan? Jovel*) is ie, of niet? En as ik se met dat eene kleine peukie nie allemaal te pakke krijg, dan ben ik een bliksems beroerd politieman, of ik hiet geen Derksen meer. En de rechercheur wreef zich in de handen: — Met dat kleine peukie, dat je hier voor je siet, herhaalde hij gnuivend. Bewonderend staarde zijn vrouw hem aan. — Sou je nie gedacht hebbe hè?, ging Derksen voort; maar as we ook dat potloodje alleenig hadde, hadde we nog niks. Nee kijk maar es effe wat of d'r op staat. Sie je die ) jovel = goed, aardig. De moord in de Spuistraat !8 t letters nie, die se d'r op hebbe gekrast ? Dat ' is d'r lui groote strop waardoor ze komme te hange. Kijk-hier vooran, duidelijk een D. sie je; en dan, kijk die is een beetje uitgevlakt : fe of T. of V.; affijn da geeft nie veel. Maar 'et mooie komt: sie je naast die I. of die V. duidelijk Jan St., de rest ken je weer nie sien. Maar dat is glad genoeg. Begrijp je, snap je, we benne d'r. Die Dirk, soo hiettie natuurlijk van voren en hoe of die van achtere wordt genoemd selle we later wel hoore, die Dirk, die is zoo beleefd geweest d'r s'n adres voor me te noteere: Jan Steenstraat, 'et hartje van de Pijp, buurt IJ IJ. Reken maar van jes, dat we die goochemerd knippe. Jan Steenstraat, daar hep ie gewoond of daar woont ie nog, en in elk geval istie d'r bekend in de buurt. We wete dat een van s'n name met D. begint en dat de rest een I. of een V. of een T. is. Maar de hoofdsaak is: we wete in welke buurt of we moete soeke. En we wete, datte we met geen vreemdelinge hoeve te parlevinke, met geen Duitschers en geen Franschmanne, maar datte we met heele gewone Hollandsche jonges te make hebbe: een vreemdeling die ken toch seker Jan Steen nie sonder foute schrijve; geen eens Jan. Da's vast. — Nou verder, waar die Dirk komt, daar komme s'n' kammeraads ook, dat ken nie mankeere. Dus 19 je ken d'r van opan, dat as je se in Amsterdam wil soeke, je se in de Pijp ken sien. Nou en dat sukke jonges in Amsterdam blijve, daar ken je van opan; dat is d'r stomme branie; se gane d'n nie vandoor, dat is tegen d'r eer; nee se blijve wachte, se blijve kijke tot de pelisie se te pakke hep. De vrouw van die slager hep verklaard, dat een van de jonges rood was, „rossig" segt De Telegraaf. En een van de andere had een swarte baard, valsch netuurlijk da's wiedes. Maar van dat rooie haar, dat is wat. — En nou lest best: we wete dat een d'r een jaap in s'n facie hep gekrege. Nou, thuisblijve bij Moeders pappot, tot ie nie meer bloeit, ken soo'n jonge nie. Dus vandaag of morge ontmoet je n'em alleen, of in gezelschap van s'n makkers. En dan is et netuurlijk kip ik heb je. De rechercheur zweeg even. Dan sprak hij weer: — Gegarandeerd, datte we op die manier et sakie binne de week opknappe. — Heije nog een koppie thee voor me Sephie? Hij slurpte op zijn gemak het kopje leeg, klopte zijn pijp uit, gaapte. — Zelle we maar naar bed gaan vrouw?, zeide hij eindelijk. — Zooas je wil, hoor Piet, sprak de ega volgzaam. En zij stonden op. 20 HOOFDSTUK V Het was half tien in den morgen, toen Jean van Vlegelen, candidaat in de rechten, pas geslaagd voor het hem dezen titel verleenend examen, en met vacantie te Parijs, aanklopte bij zijn vriend, den beeldhouwer Antoine du Nord. * — Entrez, klonk diens hooge stem uit de kamer. Jean trad binnen, hij had onder den linkerarm een courant. — Groot nieuws uit Holland, sprak Jean na de eerste begroeting, en hij tikte met het saamgevouwen blad op de tafel. — Comment, sprak Antoine, heeft de burgemeester van Leiden de Zuiderzee overgezwommen ? — Nog belangrijker, antwoordde Jean. " — Dan zal ik het moeten opgeven, a mon vif regret, zeide Antoine in blasé-berusting; al ben ik er als ware zoon van een Holland sche moeder werkelijk nieuwsgierig naar. — Iets wat je zal interesseeren, drong Jean aan. — En nog belangrijker dan een zwemsucces van den burgemeester van Utrecht, pardon ik meen Leiden? Ondenkbaar. Een misdaad misschien ? Tweegevecht? Mishandeling door een prostituée? 21 — Inbraak annex moord. — Dat is interessant, sensatie, vertel eens, wat schrijven jullie kranten erover? vroeg plotseling levendig de aristocraat. De ander ontvouwde zijn courant, het was „De Telegraaf", zocht het betreffende artikel en las er uit voor. — Dat is interessant, werkelijk interessant, onderbrak Du Nord hem nu en dan. Toen Van Vlegelen geëindigd had, was hij een oogenblik stil. Dan sprak hij peinzend: — Dus de politie heeft niets gevonden, niets, feitelijk heelemaal niets. — En zij zal niets vinden, knikte Van Vlegelen bevestigend; als onze politie de daders niet op heeterdaad betrapt, vindt zij ze niet meer. — Dus mooi terrein voor particuliere detectives.. Afschuwelijke misdaad. Zooiets mag toch niet strafloos passeeren, in Holland niet en nergens, sprak driftig Du Nord. Daar moet tegen worden opgetreden. Dat is ontzettend ! — Maar het zal niet gemaklijk zijn de daders te vinden, glimlachte Van Vlegelen. — Kom, kom, wat goede wil en handigheid en het gelukt. — Probeer het dan zelf eens. Je moest het zelf eens probeeren. Je vindt ze nooit. Zóo onhandig is onze recherche toch ook niet! 22 — Allright. Een weddenschap, uitstekend. Ik heb de moordenaars binnen tien dagen na morgen gevonden. Allright. Gewed om duizend francs. Heb ik dan voor niets in het laatste jaar vijfhonderd detective-romans gelezen, minstens? Duizend francs. — Top. Wanneer vertrekken wij naar Amsterdam ? — Wat mij betref nog heden. — In orde! HOOFDSTUK VI In hevige opwinding, met groote stappen de kleine ruimte van zijn Berlijnsche zolderkamer doormetend, liep de fakir Hamid heen en terug van den muur naar het venster en weder van het venster naar den muur. Was hij in droom of in werkelijkheid? Was wat hem geschied was een ij del leugenbeeld, door bedroggeesten hem voorgespiegeld, of begon hier de verwezenlijking van de voorspelling, hem eens voor twintig jaar door een leermeester gedaan? Had niet de oude fakir hem gezegd: Ver weg zult gij trekken, hoog naar het Noorden, honger en ontbering zult gij lijden om uw taak te vervullen; ik zie een stad, veel schepen, bruggen en kanalen, bloed, duisternis, Hamid, een lichtende toorts 23 in de hand, den sluier verscheurend; licht! Licht, licht moest Hamid brengen. Licht over het bloed. Dat was zijn taak door Allah *hem opgelegd, op de volbrenging waarvan hij twintig jaren had gewacht. Honger had hij geleden, hij was getrokken van de eene naar de andere stad, met slangenbezweringen en tooverkunsten een schamel stuk brood winnend. Na twintig jaren was hij in Berlijn gekomen, arbeidde en wachtte. En dezen nacht, juist had hij zich ter ruste willen leggen, zijn jonge helper Omar sliep reeds sinds lang; dezen nacht was plotseling de drang over hem gekomen zich te verdubbelen, zijn ziel los te laten van het lichaam en haar te laten zwerven' waarheen zij zich zoude willen begeven. Het was een onweerstaanbare noodzaak geweest, de wil van Allah; kon hij dan weerstreven ? Hij had Omar gewekt; zij hadden gezamenlijk de eentonige toovergebedswijzen gezongen; dan was de bedwelming gevolgd, de heilige razernij, waarin hij, het schuim op den mond, getierd had en rond zich getrapt en geslagen, tot de verdooving was ingetreden, zijn ziel de schedelkooi verlaten had en in de sferen was verdwenen. Na uren teruggekeerd tot het lichaam, had zij de tong als haar werktuig woorden toegestuwd, die buiten het bewustzijn bleven. De tong had eindelooze 24 zinnenreeksen uitgebracht, door Omar opgeteekend, die sidderend had zitten luisteren. Bij het aanbreken van den morgen was Hamid ontwaakt, en huiverend had hem de knaap medegedeeld wat over zijn lippen was gekomen in den nacht. De ziel had gesproken van haar dwaaltocht door de donkere, de halfduistere en de lichte sferen, tot eensklaps alles rond haar van doorzichtige blankheid was geworden; en plotseling was er een groote wentelende bloedzuil geweest, die zich oploste in een dobrzichtigen rooden sluier; achter dien sluier was een bewegingloos, bloedend, gevallen lichaam zichtbaar geworden, het hoofd schuin terzijde over de borst; een breed mes zweefde op dat lichaam toe en drong zich met heftige stooten herhaald in het gelaat; achter het mes verscheen een mannenkop, met wilde brandende oogen en verward haar: de gansche gestalte werd daarop zichtbaar: het was een kleine, lenige persoon, een Israëliet; zijn rechterhand greep het mes en stak het gevallen lichaam. Dan verscheen een tweede man met bloedende, hand en op den grond liggend een vrouw, die hulpeloos in wanhopigen angst zich rondwentelde. Langzaam was het vertrek, waarin de vier menschen zich bevon,den, duidelijk geworden: het was een slagerij, 25 er hingen en lagen overal vleeschstukken. De gezichten van de vrouw en van den vermoorden man vervaagden, doch die van de beide andere mannen werden zeer helder: de een, die met het mës gestoken had, bezat een vooruitspringende kin en dunne lippen, krommen neus, laag voorhoofd, donker krulhaar, grove ooren. De tweede was zwaar gebouwd, met dikken buldogkop, dikke lippen, stompen neus en gladgeschoren kruin; zijn rechterhand bloedde. — Eensklaps was alles verdwenen. Onverwacht hadden zich in wirreldans een aantal vette letterteekens vertoond, die versprongen, door en over elkander heen buitelden, maar zich na een seconde hoefijzervormig rangschikten, zoodat een woord ontstond: AMSTERDAM. De voorstelling had zich weder opgelost: alles was weder transparant blank geworden, dan fletser en grauwer. En dan was er niets meer geweest. Omar had het hem bevend verteld. De knaap loog nimmer: hij kon slechts de waarheid zeggen. Wat Omar gesproken had, had zijn ziel gesproken en doorleefd. Dat was buiten twijfel. Er was dus een misdaad geschied. Amsterdam, waar lag dat? Stellig in het Noorden, ;Dat was de voorspelling van zijn leermeester! Het geheim van het bloed 26 moest hij oplossen. Waarom hij? De wil van Allah; wie was groot genoeg om Allah's wil te kunnen doorvorschen I Wenschte dus Allah dat hij de moordenaars zocht? Dan moest hij naar Amsterdam. Welnu, waarom niet naar Amsterdam? Zij zouden den dag zelf nog vertrekken. Allah was Allah en Mohammed zijn Propheet. De deur werd op dat oogenblik geopend. Hamid staakte zijn loopen door het vertrek en zag op. Omar, die in een hoek met angstige oogen al zijn bewegingen had gevolgd, was opgestaan. Hun buurman Abdul trad binnen; in zijn hand hield hij een ontvouwen nieuwsblad. — Hebt ge reeds gehoord, vraagde hij: in Holland is een groote moord geschied, Amsterdam, men zegt dat dat in Holland ligt, en Holland ligt Westelijk van hierbij Engeland. Men heeft een slager vermoord; men denkt dat de moordenaars zijn naar Berlijn gevlucht, en de politie zoekt hier en in Holland. Ja, de politie zoekt. Daarom staat het in alle kranten. Wie moordenaar pakt krijgt mooie belooning, staat in de courant. Een slager in Amsterdam vermoord, de vrouw is aangerand, hahaü Wat zegt gij Hamid? — Wij gaan naar Amsterdam, ik en Omar. — Wat bedoelt gij? Amsterdam? Holland? Waarom? 27 — Allah is Allah en Mohammed is zijn Propheet. HOOFDSTUK VII Mismoedig pakte rechercheur Derksen de laatste avondtram naar huis. Het was nu de vierde dag geweest, dat hij — tweemaal nog wel tot diep in den nacht — vruchtelooze nasporingen had gedaan omtrent de zaak „Spuistraat". Het ergste was, dat alles in zijn vrijen tijd moest geschieden, want zijn dienst betrof ongelukkigerwijze anderen arbeid. Hij was mismoedig en doodelijk vermoeid. Als het zoo verder ging, kon ie de heele geschiedenis wel op z'n buik schrijve, dat begreep hij. En dan waren zijn moeite en kosten voor niks. Zijn moeite: hij voelde zich kapot van den slaap. Zijn kosten, ja kosten: wie gaf 'em de biertjes cadeau, die hij in kroegen en cafétjes met allerlei schorem had moete slikke en tracteere. Nee, zooals 'et nou liep was 'et niks gedaan. Die knape ware gladder as ie had gedacht. En toch was ie op 'et goeie spoor; hij alleen van de heele recherche. De anderen zochte toch seker ook voor lou Dat was ) lou = niet, niets; voor lou = tevergeefsch. 28 nog éen troost. En dan wist hij teminste dat ie in de goeie richting werkte. Dat potloodje., jovel was 'et toch ! As ie daaran dacht kreeg ie weer nieuwe hoop en zijn stemming werd beter. Kom kom, 'et sou wel los loope; as h ij zich d'r voor spande kwam 'et wel voor de bakker. Je kon potdorie toch nie verge dat alles ineens van een leie dakkie liep. Wachte maar. Wie weet had ie se nie morge al bij d'r hempie. Dan s'n promotie . . . En thuisgekomen, stelde hij zijn benieuwde vrouw gerust: Nog effe wachte; we benne op de goeie weg; nog èffetjes! 'Et ken toch potdorie nie alles ineene van een leie dakkie loope!! * Antoine du Nord en Van Vlegelen waren in Amsterdam gearriveerd. Van Vlegelen, die, hoewel Hagenaar, de stad tamelijk goed kende, had zijn vriend naar alle bezienswaardigheden begeleid; zij hadden den traditioneelen middag in het Rijksmuseum doorgebracht, thee gedronken in Trianon, door het Vondelpark gewandeld, een bezoek gewijd aan „De Bijenkorf"; zij waren een avond in Tuschinski geweest, in Mille Colonnes, Americain en Eden. Met het aanvangen van hun detectivearbeid hadden zij geen haast gemaakt: over- 29 tuigd als Du Nord was in twee of drie dagen alles gemaklijk te zullen hebben opgelost. — Dat de politie vóór ons iets vindt, is uitgesloten, had Van Vlegelen verzekerd: als onze politie een misdrijf niet onmiddellijk ontdekt, blijft het gebeurde mysterie, in saecula saeculorum. Doch op den middag van den vierden dag verzocht Antoine Van Vlegelen hem naar den rooksalon van hun Hötel te vergezellen. Hij ging in een diepen fauteuil zitten, trok zijn broekspijpen op, offreerde zijn vriend een cigaret, stak er zelf een aan, en na eenigen tijd begon hij te spreken: — Wij zijn thans drie dagen in Amsterdam, en hebben, dank zij je bekendheid met de stad, een en ander gezien, dat ongetwijfeld voor een buitenlander zeer interessant is. Maar als je er geen bezwaar tegen hebt, zullen wij vandaag onze aandacht beginnen te schenken aan het doel van onze komst. Hij zweeg eenige seconden en zag peinzend de blauwe kringelwolkjes na van zijn cigaret. Dan hernam hij rustig: — Wij zullen natuurlijk allereerst de plaats van het misdrijf inspecteeren, en even vanzelfsprekend zullen wij er niets vinden dat ook slechts van het geringste belang is. Wij zullen er een weenende of niet weenende vrouw ontmoeten en éen of meer slechtgeluimde knechts, die 30 ons omtrent alles verkeerd, in het beste geval onvolledig, zullen inlichten. Maar enfin, het is nu eenmaal gewoonte, en als men zooals ik naar de conservatieve richting overhelt, breekt men principiëel niet gaarne met oude tradities. Wij zullen dus naar de Spuistraat gaan: in optima forma! Welnu, indien wij vervolgens van hetgeen ons daar wordt medegedeeld niet de minste notitie nemen, hebben wij den eersten stap gezet naar het succes! — Hij lachte even en zeide: Maar zonder scherts: mijn lectuur en mijn denken over analoge theoretische gevallen hebben mij tot de overtuiging gebracht, dat zulke ophelderingen waardeloos en bovendien gevaarlijk verwarrend zijn. Hij tikte de asch van zijn. cigaret en ging voort: — Het krantenbericht als uiterst voorzichtig te gebruiken basis van onderzoek aanvaardende, komt men al spoedig tot de navolgende conclusies. Het eenige, wat tot nu toe als absoluut vaststaande kan worden aangenomen, is dat er in de Spuistraat te Amsterdam een inbraak heeft plaats gehad en dat daarbij de bewoner is gedood. Door wien is deze inbraak gepleegd? De eenige, die bij den moord aanwezig was, is 31 de vrouw van het slachtoffer. Volgens haar zijn er, drie mannen geweest. Mij is deze kennisgeving terstond onbetrouwbaar voorgekomen. Je weet, de tegenwoordige psychologie leert dat de verklaringen van direct bij een bepaald misdrijf geïnteresseerde getuigen met groote reserve gewaardeerd moeten worden. En naar ik meen terecht. — Drie indringers waren er volgens de vrouw. Goed, doch zelf erkent zij slechts in staat te zijn twee van hen te beschrijven: een der kerels had rood haar, de ander een zwarten baard. Goed. En de derde; hoe zag hij eruit? Ik beweer, dat de vrouw zich vergist en dat er slechts twee inbrekers zijn geweest. Verplaats je even in de situatie. De localiteit waar het feit geschiedde is niet groot; ik bedoel: het was naar ik heb hooren zeggeneen kleine winkel. Denk je dan, dat drie mannen in zulk een kleinen winkel gaan inbreken? Dat is toch veel te gevaarlijk en bovendien doelloos: men mist ruimte van beweging en daarbij is de omvang van het werk betrekkelijk beperkt: twee kunnen in zulk een geval alles veel sneller afhandelen dan drie. Het is mogelijk en zelfs waarschijnlijk, dat een derde man ergens de wacht heeft gehouden, doch stellig is alleen een tweetal binnen geweest. De geschiedenis van de misdaad, voor zoover deze dan beschreven 32 is, bevestigt volkomen de voor de hand liggende stelling: plaats van het feit klein, aantal plegers klein. Omgekeerd vereischt een omvangrijk terrein van operatie natuurlijk niet altijd een in evenredigheid grooter aantal operateurs. — Er waren dus in dit geval twee daders. Wij kunnen dat geloof ik veilig accepteeren. Deze lieden behoorden ongetwijfeld tot de lagere klasse der misdadigerswereld. De moord met het mes, dat zelfs niet hun eigendom was, bewijst dat. Zoogenaamde gentleman-inbrekers hadden hun revolver weten te gebruiken. Het zijn dus kennelijk een paar arme drommels geweest, die hier hun slag hebben willen slaan. Het feit, dat zij met een niet door henzelf medegebracht wapen den moord hebben gepleegd, bewijst dat zij niet met de bedoeling om te moorden zijn uitgegaan. Klaarblijkelijk hebben wij hier een daad van noodzakelijke zelfverdediging. In deze richting wijst ook de omstandigheid, dat de vrouw door hen in leven is gelaten. Zij hadden haar vermoedelijk even gemakkelijk of nog gemakkelijker kunnen dooden dan den man. Omgekeerd waren de daders natuurlijk een paar voor bloed niet terugdeinzende individuen. Zouden zij dat zijn geweest, dan waren zij zonder verweer gevlucht. Bovendien toonen 33 de verminkingen, waarvan de pers gewaagd hun ruwheid aan. Al zal men bij de appreciatie van het geheel steeds de bizondere mentaliteit, waaronder iets dergelijks geschiedt, dienen in aanmerking te nemen. — Ik geloof après tout, dat het eenige gewone relatief niet bizonder gevaarlijke apachen waren. Het waren positief geen vreemdelingen. Vreemdelingen hadden hoe dan ook hun revolver bij zich gedragen en benut. Deze mannen bezaten geen revolvers! Men kan niet zeggen : wellicht hadden zij een revolver, doch zij wilden hem niet afvuren om het gerucht van een schot te vermijden. Denkt ge dan, dat het steken met een mes niet tienmaal luider gegil uitlokt, dan het luidste schot lawaai zou maken ? Er was bovendien nog een krijschende vrouw in het vertrek. — Hadden zij een revolver gehad, dan was het in alle opzichten hun belang geweest dien een woordje te laten meespreken. De geringste vreemdeling, die een misdrijf wil plegen, zorgt er voor een browning in zijn zak te dragen. Deze menschen waren dus gewone Hollanders. Het zijn Amsterdammers geweest, althans hebben zij eenigen tijd vóór het feit in Amsterdam gewoond. Zulk een inbraak eischt zeer grondige voorbereiding. Dé bekende détails wijzen hierop ook ten duidelijkste. De moord in de Spuistraat 3 34 De daders bevinden zich.nog heden in Amsterdam. De handigheid waarmede is te werk gegaan, en de omstandigheid, dat de betreffenden zich alsnog uit handen der justitie hebben weten te houden, leert dat wij gewoonte-misdadigers, geen gelegenheidsdieven voor ons hebben. — Welnu, een gewoonte-misdadiger vlucht zoo goed als nooit van de plaats der door hem gepleegde daad: hij blijft in de nabijheid; hij bewaakt als het ware het terrein van de misdaad; het is alsof hij daar iets van zichzelf heeft achtergelaten, waarvan hij niet scheiden kan. Hij blijft steeds in de nabijheid! Van tijd tot tijd bezoekt hij de plaats. Doch hij vlucht niet. Dat strijdt ook tegen zijn gevoel van eigenwaarde: hij vindt het niet de moeite waard te vluchten voor de recherche, die hem naar hij meent toch niet vangen kan. En dan komt daarbij nog een gevoel van onverschilligheid: wat kan het hem tenslotte schelen wat met hem geschiedt? Zal hij gepakt worden? Welnu, in 's hemelsnaam; dan heeft het waarschijnlijk zoo moeten zijn! De echte misdadiger is fatalist. Hij wacht af wat met hem plaats vindt, en tenslotte stelt hij in de toekomst slechts zeer weinig belang: het heden alleen is voor hem van beteekenis: als hij slechts eet, drinkt, en zijn maitresse heeft! — Het is derhalve mijn overtuiging, 35 dat de menschen, die wij zoeken, rustig in Amsterdam zijn gebleven. — Du Nord kuchte, doofde zijn cigaret in het aschbakje en stak een nieuwe aan. Van Vlegelen had met open mond naar zijn woorden zitten luisteren. Tot dien middag had hij de geheele zaak meer als een grap dan als ernst beschouwd en tot redeneeringen, als Du Nord zoojuist gehouden had, had hij hem nimmer een seconde in staat geacht. Was dat die blasé-aristocraat, dien hij twee jaar geleden in het chiekste restaurant van Parijs had leeren kennen, die den ganschen dag doorbracht met het lezen van onserieuze romannetjes, eens in de twee weken eenige uren beeldhouwde, en overigens als totaal onbeduidend jongmensch arbeidloos van zijn renten leefde? Du Nord zag hem glimlachend aan, alsof hij zijn gedachten raadde. — Dat had je niet achter mij gezocht, wel? zeide hij met een knipoogje. Behalve lezen en slapen heb ik nog een bezigheid: bijwijlen houd ik mij onledig met denken. Maar ik moet daarvoor in de juiste stemming zijn. Altijd kan ik het niet. Intusschen: raadseltjes oplossen is altijd mijn fort geweest, van kind af aan. Bij gelegenheid zal ik je daaromtrent een anecdote vertellen, die in Parijs over mij circuleert. — Doch wij dwalen 36 onnoodig af. Laat ons eens verder zien. Waar waren wij gebleven? O ja, wacht: er waren twee indringers, beroepsboeven; een oogenblik; zij zijn in Amsterdam. Juist! — Waar zoekt men zulke lieden? Het zijn gewoonte-misdadigers. Men vindt hen dus in de misdadigerswijken. Heet die hier niet „Zeedijk", of heb ik verkeerd verstaan? Haha! Dacht je soms dat ik hier absoluut werkeloos was geweest? Denk aan mijn weddenschap! En duizend francs, het is nog altijd de moeite van wat moeite waard. Bovendien, zóo lui ben ik toch niet. Maar stel je gerust; ik heb mij ook niet overwerkt. Eenige onschuldige informaties: voila tout! — Dus het heet werkelijk „Zeedijk", „Zeedijk" dus? Allright! Wij moeten ons naar den Zeedijk begeven en daar zoeken. De bladen hebben vermeld, dat een der indringers werd gewond; ik meen aan het gelaat. Deze mededeeling maakt het onderzoek iets moeilijker: men krijgt thans de neiging in iederen man die een verband draagt den gezochte te zien. Waar menschen van de volksgroep, waaronder wij ons. zullen mengen, licht tot handtastelijkheid komen, loopen ongetwijfeld tientallen min of meer geblesseerden door de misdadigersbuurten. Het komt mij voor dat wij dezen factor moeten verwaarloozen. Aangenomen al de juistheid 37 van dat bericht, dat alleen op een verklaring der opgewonden echtgenoote berust, kan de eventueele kwetsuur onmogelijk ernstig zijn geweest,, daar men geenerlei bloedsporen heeft gevonden. Je vraagt mij hoe ik dit weet? Hahal Dit is weer een van de inlichtingen waarvan ik daar-even sprak: ik heb een telephonisch onderhoud gehad met de politie, het kostte moeite, maar ten slotte ben ik te weten gekomen: de bloedsporen, die op de plaats van het delict werden aangetroffen, zijn nauwkeurig onderzocht, en men heeft uitgemaakt, dat alles van den vermoorde was; er is geen druppel bloeds van den dader op den grond of op eenig voorwerp gevloeid. Gesteld dus al dat er van een wond werkelijk sprake zou zijn, dan is die zeker toch niet markant genoeg om tot een ontdekking te leiden. Wij zullen daarom, zooals ik reeds zeide, dit element uitschakelen. Wij gaan derhalve naar den Zeedijk. Waarschijnlijk is dit niet geheel ongevaarlijk. Ik zal je een van mijn brownings leenen. Je schiet toch met revolver? — Natuurlijk, haastte zich Van Vlegelen te zeggen. — Wij gaan dus naar den Zeedijk, vervolgde Du Nord; wij gaan wat in cafétjes zitten, enzoovoorts. Maar natuurlijk komen wij er niet door rond te vragen: kunt ge 38 ons soms de inbrekers van de Spuistraat wijzen? Neen, er is een andere weg! De vrouw: alle goede wegen leiden over de vrouw! Hij klopte de asch van zijn cigaret, verschikte zijn fauteuil, en ging voort: — Wij bezoeken den Zeedijk, en wij zoeken er een petite amie. Het kost een paar honderd francs, maar alles komt allright! * * * Op een zolderkamer aan de Martelaarsgracht zaten de fakir Hamid en zijn helper Omar. Hamid wachtte. In Amsterdam aangekomen had hij door de stad gedwaald: hij had veel schepen,-bruggen en kanalen gezien, en hij had gevoeld, dat dit de plaats waar, waarvan zijn leermeester in zijn voorspelling gesproken had. Hij had een slaapstede gevonden: hij at, sliep en dronk. Met Omar. En voor het overige wachtte hij tot Allah hem tot andere dingen zoude brengen. HOOFDSTUK VIII Het dagblad „De Telegraaf" publiceerde het navolgende bericht: 39 De Moord in de Spuistraat. Niets van waarde vermist. De politie zoekt in Parijs en Berlijn, Van de daders nog geen spoor. In aansluiting op onze vroegere mededeelingen omtrent het drama in de Spuistraat kunnen wij thans nog de onderstaande bizonderheden vermelden. Bij nauwkeurig onderzoek ter plaatse is gebleken, dat door de familie Z. niets van beteekenis wordt vermist. Het heeft den inbrekers waarschijnlijk aan tijd ontbroken om veel van hun gading mede te nemen. Zij hebben zich moeten vergenoegen met de toeëigening van eenige worsten en gelardeerde kalfslappen (fricandeau), zoodat hun toeleg toch niet geheel zonder vrucht is gebleven ! Staat nu vast dat de schade miniem is, in des te droeviger licht moet de moord op het slachtoffer verschijnen, moord die blijkt in alle opzichten voor de daders doellooste zijn geweest. Doch tevens treedt hieruit aan den dag de verfijnde wreedheid der onverlaten! Is dan nog twijfel mogelijk, vragen wij, dat de schurken in het kamp onzer Teutoonsche Oosterburen moeten worden gezocht? Wij houden vast aan onze reeds vroeger 40 geopperde stelling, dat deze moord in het nauwste verband staat met de reeks van misdaden, hier te lande het laatste jaar bedreven. Tevergeefs heeft de recherche *de meest uitgebreide nasporingen ingesteld: de daders bevinden zich nog steeds op vrije voeten. Wel is thans komen vast te staan, dat zij de wijk hebben genomen naar het buitenland. De politie in Brussel, Parijs en Berlijn is gewaarschuwd. Doch het heeft er allen schijn van, dat de boosdoeners den arm der straffende gerechtigheid zullen ontspringen. Het lijk van het ongelukkige slachtoffer is heden ter aarde besteld, onder groote belangstelling van de zijde' van het publiek. De wethouder van levensmiddelenvoorziening hield aan het graf een korte rede, waarin hij den overledene schetste als eerzaam winkelier, staatsburger en belastingbetaler (naar spr. met bizonderen nadruk vermeldde, was bij onderzoek uit de kohieren gebleken, dat de ontslapene geen cent belastingschuld bezat). Spr. noemde den man, die thans naar zijn laatste rustplaats werd geleid, een sober en eenvoudig persoon, die juist in zijn eenvoud en reinheid van levenswandel een edel voorbeeld was geweest voor zijn buurtgenooten, wien door zijn verscheiden een onherstelbaar verlies was toegebracht. Spr. eindigde met een woord van hulde aan de 41 Amsterdamsche politie, die het onderzoek in deze droevige zaak met zooveel energie had aangevat en buiten twijfel binnenkort het succes van haar arbeid zou kunnen boeken. Daarna kwam aan het woord de Hoofdcommissaris van Politie. Hij sprak zijn leedwezen uit over het gebeurde, dat hij een direct gevolg noemde van de jongste financieele kortwieking die men had goed gevonden de politie te doen ondergaan. Op deze wijze werd een behoorlijke bescherming van de burgerij ook inderdaad onmogelijk. Spr. wenschte dit nadrukkelijk te constateeren, mede in verband met zekere insinuaties door een deel der pers. Ten slotte spoorde spr. de burgerij aan hare goederen van waarde niet in huis te houden, doch, liever dan zich aan de gevaren der belangstelling van apachen bloot te stellen, zich tegen luttele guldens de voordeden van een safe te verschaffen. Vervolgens sprak een vertegenwoordiger van de Diakonie: de overledene was een braaf en oprecht Christen geweest. Een moeilijk te vervangen steunpilaar der Kerk daalde met hem in het graf. Namens een plaatselijken bond van slagers, een buurtvereeniging, een comité van vaste klanten van het slachtoffer, werd door diverse heeren het woord gevoerd. Een zoon van den overledene dankte zicht- 42 baar ontroerd voor het eerbetoon zijn vader bewezen. Bij informatie blijkt ons, dat de toestand van mejuffrouw Zemelburg naar omstandigheden redelijk voldoet. Haar zenuwgestel is echter door het gebeurde heftig geschokt. HOOFDSTUK IX Du Nord schoof het gordijn, dat de kroeg van de straat afsloot, terzijde, en stapte, gevolgd door Van Vlegelen, binnen. Door den dikken, blauwen tabakswalm onderscheidde men onder het oorverdoovend geraas van muziek, zingen en gejoel, een saamgepakte massa menschen. — Ziehier een first-class danshuis van den Zeedijk, verklaarde Van Vlegelen. Zij drongen zich verder naar binnen en bemachtigden een plaats op een van de banken, die in de rondte langs den muur stonden. De muziek had een oogenblik gezwegen, een jongen in gescheurd overhemd, met een handdoek over den arm, had gevraagd wat de heeren gebruikten en was met twee biertjes teruggekomen. Nu zette de muziek weer in, en Du Nord zag rondom zich. Achter de kleine buffet-toonbank stond een 43 zwaargebouwde dikbuikige man in hemdsmouwen. Terwijl hij glazen spoelde en schonk; praatte hij zonder ophouden voort, lachte en gesticuleerde levendig; maar zijn scherpe oogen vlogen ondertusschen door het geheele lokaal en niets was er, dat hem ontging. Zag hij ergens een glas geleegd, met een' wenk joeg hij een van zijn beide af- en aanloopende bedienende helpers er heen. Terwijl hij praatte, lette hij op de muzikanten en gelijktijdig riep hij een bezoeker terug, die zonder betaling had meenen te kunnen verdwijnen. Achter de toonbank, voor en tegen het straatvenster, op een kleine verhooging, was „de muziek": een oud gebocheld mannetje klemde zijn kromme vingers om een harmonika, die hij met alle macht van zijn korte armen uit elkander trok en weer samenduwde. — Naast hem zat een bleek uit de kluiten gewassen jongmensch en blies op de occarina. Voor de toonbank verdrongen zich de bezoekers: mannen met petten, de klep diep over de oogen, en met lage bruine molièreschoenen ; matrozen, opgedirkte meiden met oorbellen en hooge kammen in het haar, met en zonder omslagdoeken. Op de banken rond de open ruimte zaten de dansers, jongens en meiden, en de toekijkers. Op een richel boven hun hoofden 44 stonden de glazen waaruit zij dronken. En de beide knechts in overhemd liepen heen en weer en brachten glazen af en aan. Het oog van den patroon overzag het geheele bedrijven. Op het deinen van de muziek, in de dansruimte achter elkander aanschuivend dansten de paren, langzaam eerst rondwiegend, dan wilder en sneller, tot de rokken hoog opwapperden in bolling van het lichaam af en de beenen werden opgegooid, omhoog, vooruit, vooruit, in woeste warreling. De kerels grepen de meiden beet en drukten ze tegen zich aan, dat ze bijna stikten van het gierlachen en van de benauwdheid; dan bij het einde van den dans tilden zij de meid met éen zet omhoog van zich af en plaatsten haar op den grond. Verhit en met een gilletje vielen de meiden schuins neer op de banken in de armen van een anderen kerel, die ze ruw beetpakte en haar te drinken gaf. Tot ze een oogenblik later ook met hem een dans begonnen. Er zaten op de banken kerels half droomerig voor zich uit te soezen, die bijna mechanisch nu en dan een vloek of obsceniteit uitstieten, als een van de dansende paren te dicht langs hen schoof, of iemand in het voorbijloopen toevallig hen aanraakte. Er zaten lachende meiden, die haar dansen- 45 den zusters en vriendinnen veelbeteekenende gezegdes toeriepen, meiden die lachend, in een hand het glas, met de andere de tastende kerels zich van het lijf hielden, en in hetzelfde moment het hoofd achteruit wierpen om een tweeden te lokken. Er waren kerels, die met gekruiste knieën, de cigaret in den mond, aandachtig naar het dansen keken. Twee mannen naar elkander toegewend zaten iets te bespreken en letten niet op wat rond hen geschiedde. Er werd gezongen. Du Nord, hoewel hij, daar zijn moeder een Hollandsche was geweest, tamelijk goed Nederlandsch sprak, verstond de plat-geroepen woorden slechts half, doch Van Vlegelen verduidelijkte waar hij niet begreep. Zij hoorden liedjes: „De meide van Verkade Late sich soene voor een reep chocolade, En de meide van Van Houten Die hebbe dikke bouten" Dit werd afgewisseld door een geanimeerd: „Van je hela hola houdt er de moed maar in Trap d'r een voetbal in, trap d'r een voetbal in; En van je hela hola, houdt er de moed maar in Trap d'r een voetbal in". Doch met nieuwe kracht zette de muziek dan in en allen zongen mee: „En ik hep me cente an de Hansebank veriaure, Ik ben geschaure, Tot •n me aure. 46 En ik hep me niessie bij de Hansebank veriaure Ik ben geschaure, Halijee — hallo". En de muziek herhaalde en begon opnieuw, en steeds op dezelfde wijsjes dansten de dansers en de anderen stemden onvermoeid mee in. Een klein schooiertje met lange afgetrapte broekspijpen, te groote pet op en aan zijn zijde aan een touw om zijn hals bevestigd een doos, die hij onder zijn arm hield, was de kroeg binnengeslopen. — Motter nog chocola wese; chocolade, éen dubbeltje de reep. De meiden en sommige kerels kochten bij het kind. Een groote breedgeschouderde man stak onverwacht zijn hand in de doos en haalde er een breeden greep uit; hij deelde de stukken rond aan wie in de nabijheid stonden, en keerde zich dan met een knipoogje af. Het ventertje drong tegen hem op en trok hem aan zijn jas: — Betale, da gaat soo niet! De man wierp een rijksdaalder in de doos; het kind zette groot-verwonderde oogen op: — Is da voor mijn? Doch de man pakte hem op, tilde hem hoog, en onder de juichkreten van de heele kroeg klonk het: Lang sal die leefe, lang aal die leefe, lang sal die leefé in de cholera, in de cholera, in de cholera I Een, twee drie, vier, vijf, hiep, hiep, hiep, hiep, hoeraaa 1! 47 De man zette den jongen neer, die verdween. De muziek speelde weer „Van je hela hola", en een meid met een bakje ging rond voor de muzikanten. De atmospheer was drukkend benauwd geworden. — Wel, hoe bevalt je deze gelegenheid? vraagde Van Vlegelen. — Uitstekend, antwoordde Du Nord, héél interessant. — Apropos, merkte Van Vlegelen op; heb jij onze Spuistraat-vrienden al gezien? — Zij zullen komen, antwoordde Du Nord rustig, en stak een nieuwe cigaret op. In dat oogenblik werd het gordijn ruw opzij getrokken en twee mannen traden vloekend binnen. Het waren Bram de Koning en Davidje Tof. Even onbezorgd als voor den moord waren zij zich in het rosse leven van de oude stad blijven rondbewegen. Geen sterveling buiten bleeken Henk had iets van de onderneming geweten. Nu, na den ongelukkigen afloop, zwegen zij dubbel stroef: alleen de familie, een enkele gawwer') en de niesse 3) was ingelicht. — Op den Zeedijk had het gebeurde geweldige beroering gebaard: men had zich hartstochtelijk afgevraagd wie de daders geweest konden zijn, en met scheel oog hadden de jongens van de vlakte elkander opgenomen.' ) gawwer = vriend, kameraad. ') niesse = meisje 48 Maar David, De Koning en Bleeke Henk hadden meegeroepen met wie het luidst schreeuwden: — Dat was d'r geentje van ons, da's een vuile Moffrikaander, soo'n stinkende klapgooser ') die hier de boel voor ons verpeste; kijk naar de krante, „DeTelegraaf" die hep 'et self geschrefe. Zoo was hun geheim bewaard gebleven. Den dag na den moord had David De Koning ontmoet, zij waren een cafétje ingestapt en hadden alleen aan een tafeltje plaats genomen. Wastie dood? had Davidje na een aarzeling gevraagd. — Hartstikke!-had De Koning lakoniek geantwoord. — En ik heb 'em dus met dat nijf *) om gajes 3) geholpe?, had David nog opgemerkt. — Nee ik! had De Koning ironisch gesard: as een vampier ben je op 'em toegefloge en je hep 'em een paar jape gegeve of je de kolder in je kop had. —■ Verrek! had David het gesprek beëindigd en dit punt was niet meer door hen aangeroerd. Maar van tijd tot tijd hielden zij elkander op straat wel eens staande en fluisterden elkander toe: Hei jij de krant al gelese ? Se hebbe ons haast te pakke; in Londen; o nee, in Parijs?! Dat zij slimmer waren geweest dan de ') klapgooser = souteneur die de bezoekers berooft (klapper = beroovingshol). ^ nijf = mes. 3) gajes - leven 49 gehate prinsemarij werd hun trots, en hun gedragingen en uitspattingen werden ruwer en bandeloozer nog dan te voren. Ze grinnikten in zichzelf, dat niemand van al de kerels en meiden wist, dat zij de lui waren van die zaak waar alle kranten vol over stonden. Zij, zij dat waren nog eens een paar jovele goossers waar lef in zat; an hun boddie most je nie komme, dan was je nog soo gelukkig nie. Met een ruk hadden zij het gordijn van de kroeg opzijgetrokken en zich binnengedrongen. — Een biertje, riep hun schorre stem naar het buffet, terwijl zij met ruwe elboogstooten zich verder een weg naar de dansruimte baanden. Zij gingen zitten. In een teug ledigden zij hun glas en bestelden een nieuw. Dan grepen zij een meid en gingen dansen. Zij namen weer plaats op de bank naast Van Vlegelen en Du Nord. Tot dat moment hadden de bezoekers van de kroeg zoo goed als geen notitie aan de vreemdelingen gewijd. Maar nauwelijks waren De Koning en David gezeten, of de eerste gaf een jovialen harden klap op Du Nord's knie, terwijl hij luid riep: — Wel oue jonge, krijg ik van jou nou een soopie ja of nee; denk je potdorie, dat ik de heele avend op een droogie ken blijfe ? De moord in de Spuistraat 4 50 Vooruit Kees, twee rondjes en de kompelemente van Meheer. De heele kroeg had zich naar het groepje gewend en lachte. Een heesche stem riep ergens van achteren: — Wou Meheer mag mijn ook wel es trakteere 1 — En mijn ook, gerus hoor!, klonk een vrouwestem. Van Vlegelen stond op en zijn best doende om ieder woord zoo plat mogelijk te accentueeren zeide hij: — Meneer heeft u niet verstaan, want hij is een Italiaan. Dat rijmt, schreeuwde David grof, en evegoed zal ie die twee ongelukkige biertjes besjolleme >), en strakkies gane me fijn met mekaar een broodje speciaal ete. — Heel graag, zei Van Vlegelen en ging weer zitten. Du Nord beet zich op zijn lippen, Van Vlegelen stiet hem aan om hem te beduiden rustig te blijven. — Canaille, siste Du Nord. — Van dit genre zijn ongetwijfeld de heeren van de Spuistraat ook; aardige jongens, maar niet om zonder handschoenen aan te pakken, fluisterde Van Vlegelen. — Wij zullen zien, antwoordde Du Nord. ') besjolleme = betalen. 51 De Koning en David dronken het hun gebrachte glas leeg. Dan stonden zij op: De Koning gaf Du Nord nog een amikalen duw tegen den schouder, en links en rechts vloeken, elboogstooten en ruwe moppen uitdeelend, schoven zij de kroeg uit. Du Nord en Van Vlegc' n herademden. — Gevaarlijke menschen, inderdaad, sprak Du Nord; maar met een kleinen browning in den zak, durf ik er toch nog wel gevaarlijker ontmoeten. — Heb je al je keus op een Dulcinea gevestigd, vraagde Van Vlegelen na een oogenblik; of ben je soms van voornemen veranderd om hier een vriendinnetje te zoeken? — In het geheel niet, antwoordde Du Nord, maar eerlijk gezegd, wijkt wat ik hier zie toch een beetje te veel van mijn privé-smaak af. Is er geen andere gelegenheid van wat beter genre in de buurt? — Een nachtkroeg: straks kunnen wij daar wel heen. — Allright. Maar als het jou gelijk blijft, liever dadelijk; op deze plaats heb ik genoeg gezien. Hoe laat is het? O, kwart over twaalf! Dus veel te vroeg zijn wij niet. Zij betaalden, en gingen weg. Over den Zeedijk liepen zij, langs kuierende kerels en meiden en surveilleerende agenten. Nu en dan rolde een rijtuig over het 52 asphalt. Zij kwamen bij een donker bruggetje. — Het Kolkje, verklaarde Van Vlegelen, vroeger bekend om zijn beroovingsholen. Zij waren blijven staan. Tegen de leuning, met hun rug naar het zwarte stille water in de diepte, stonden kerels zwijgend te rooken. Van tijd tot tijd draaide een zich om en spuwde in het water. De meiden, die arm in arm bij groepjes van twee of drie voorbijwandelden, riepen bijwijlen iemand aan, die dan iets terugschreeuwde of meeliep. Het zwakke licht van een lantaarn bij een hoekhuis, liet eenige vrouwen in jak onderscheiden, die druk pratend op stoelen voor de deur zaten. Voor het venster in het schijnsel van een flauw brandend olielampje zag een halfontkleede vrouw naar buiten: zij wenkte en tikte toen zij de beide heeren bemerkte. Du Nord en Van Vlegelen wendden zich af. Aan het duistere sombere water droomden hooge huizen: hier en daar was een raam verlicht. Alles was stil. Langs de smalle kade ging nu en dan met haastige schreden een man, en verdween ergens in een huis. — Zullen wij eens verder zien? sprak dan Du Nord na een poosje. Zij liepen terug over den Zeedijk, door obscure steegjes, en eensklaps bevonden zij zich op een donker grachtje. Huis aan huis zaten hier ontkleede zwaar geschminkte vrou- 53 wen voor de ruiten; of wel zij stonden aan de deur en hielden de voorbijgangers staande. — Hier heb je veel keus voor een petite amie, merkte Van Vlegelen ondeugend op. — Merci, wij moeten ergens anders wezen, was het antwoord; je vergeet geloof ik, dat wij aan den arbeid zijn? — Kunnen wij niet eventueel het nuttige met het aangename combineeren? — Helaas, in dit geval twijfel ik aan de mogelijkheid. — Dan moet in 's hemelsnaam de arbeid voorgaan, berustte Van Vlegelen met gemaakten zucht. Snorrende aapjeskoetsiers reden stapvoets langs hen heen en weer, begeerig naar een vrachie. Doch zij lieten zich niet overhalen. Over bruggen, voorbij nieuwe grachtjes en door nieuwe stegen, kwamen zij bij de nachtkroeg. Op den hoek van het straatje stond een man op den uitkijk. Van Vlegelen gaf hem een knipoogje, en de man wees met den duim over zijn schouder, zonder een woord te zeggen, achter zich de steeg in. Vier huizen verder bevond zich een tweede man. Hij nam de heeren bij den arm en opende een deur. Zij daalden een trapje af, liepen door een gang, een deur werd geopend, nog een deur, en zij waren in een klein licht lokaal. 54 In een hoek stond een piano en een man met lange haren bewerkte met vuur de toetsen. Aan tafeltjes zaten heeren met opzichtig gekleede dames. Du Nord en Van Vlegelen hadden plaats genomen. Een neger kwam vragen wat de heeren drinken zouden. De deur werd opengeduwd en een vrouw met langen witten mantel en witten hoed met veeren trad binnen. Zij bleef een oogenblik staan en zag rond. Dan begaf zij zich recht-af naar het tafeltje van Van Vlegelen en Du Nord, vraagde glimlachend of er nog plaats was voor haar, en ging na het uitnoodigend gebaar van Du Nord zitten op den stoel dien Van Vlegelen aanschoof. Du Nord bezag haar opmerkzaam. Het was een forsch gebouwde nog jonge vrouw. Toen haar blik den zijnen ontmoette, lachte zij en twee rijen gave tanden werden zichtbaar. Zij beviel Du Nord en hij begon in zoo goed Nederlandsch als hij machtig was een gesprek met haar over het weer, over Amsterdam ; en dan vraagde hij haar of zij veraf woonde. — De vriendschap was gesloten. Toen de vrienden tegen drie uur opbraken had Du Nord met Rika Donker een afspraak om den volgenden avond uit te gaan. Maar Bram de Koning's niesse wreef zich in de handen: twee fijne jonges an de haak 55 gepikt; toch goocheme pisangs die Bram en Davidje, om haar die lui achterna te sture: hadde se goed in 'et snotje gehad, datter moosl) sat bij die goossers: emmeses) knakekoninges), had zij weer es effe massel4). HOOFDSTUK X Antoine, sprak drie dagen later Van Vlegelen bij den aanvang van het ontbijt, Antoine, ik ben maar doodgewoon candidaat in de rechten, en ik mis in tegenstelling tot jou alle detectivistische talenten, maar ik meen nu toch in ernst iets te hebben ontdekt. — Valt het onder de Nederlandsche strafwet? vroeg Du Nord belangstellend. — Pardon, dat is een onkiesche vraag, repliceerde Van Vlegelen; je weet toch dat ik na mijn laatste examen de studie van onze Wet voorloopig aan ijveriger stervelingen heb overgelaten. En nu kom jij mij zoo a bout portant aan mijn plichten herinneren. Ik ben werkelijk pijnlijk getroffen 1 — Kom kom, zeide Du Nord lachend, die pijn zal niet zoo hevig zijn; in ieder geval mijn excuus! Maar vertel eens wat je ontdekt hebt. ) moos = geld. *) emmes = echt, fijn. lj knakekoning = rijkaard. *) massel = geluk 56 — Meende ontdekt te hebben, verbeterde Van Vlegelen. — Zooals je wilt! — Welnu dan, ik meen ontdekt te hebben, dat, dat, enfin, dat die Rika, die petite amie van jou, nogal in je smaak valt. — Inderdaad, dat ontken ik niet. — Ja, maar, zonder onbescheiden te zijn, ik geloof eigenlijk, dat zij een beetje bizonder in je smaak valt. — H'm, niet onmogelijk. — Het is maar het milieu waaruit zij komt! Haar familie!! Wie weet wat haar vader is en haar broers als zij die heeft! — Misdadigers natuurlijk. Doch daarom is het immers juist, dat ik kennis met haar heb aangeknoopt. Onze weddenschap niet waar? — Dat is iets anders! Zaken zijn zaken! ... En heb je al resultaten? — Ik stond op het punt je er iets van mede te deelen. Luister. — Gisteravond, nadat wij gesoupeerd hadden, bracht ik het gesprek op den moord in de Spuistraat. Ik begon met haar te zeggen, dat ik mij zoo voor strafzaken interesseerde en vraagde haar, alsof ik van niets wist, of hier in Holland wel eens moorden plaats vonden. Zij had al een beetje te veel wijn gedronken en zeide lachend of ik dan nog niet van de Spuistraat had gehoord. Ik deed alsof ik nadacht en mij 57 vaag iets herinnerde. Toen vroeg ik naïef: Dus niemand in heel Amsterdam weet nu eigenlijk wie de daders waren? „Wou jij ze soms pakken?", vraagde zij daarop plagend. En toen ik „misschien" antwoordde, begon ze te lachen. Maar op een wijze, waaraan ik kon bemerken, dat dat antwoord haar niet volmaakt onverschillig liet. — Du Nord zweeg een oogenblik. — Heel merkwaardig, sprak Van Vlegelen, doch bewijst dit nu dat... — Pardon, viel Du Nord hem in de rede, ik ben nog niet uitgesproken. Wij praatten nog wat, en wij dronken nog wat, en ik gaf haar een cadeautje; en. het einde van het liedje was...; maar om 'et heel kort te maken: we moeten vanavond naar Haarlem. Ik heb hiér vandaag nog een en ander te regelen. Maar morgen moeten wij in Haarlem zijn. Ik vertrek al vanavond. Je gaat toch mee ? — Dat spreekt vanzelf! j Haarlem, dat is héél poëtisch! — En een aanknoopingspunt vinden wij daar zonder veel moeite. Want, nietwaar, dat de heeren van de Spuistraat binnen zeer kort in Haarlem iets anders zullen uitvoeren, maakt onze taak toch .wel wat gemakkelijker, waar wij zooals nu van te voren zijn ingelicht! 58 — Iets anders? In Haarlem? Hoe weet je dat? — Van Rlka natuurlijk. — Parbleu, voor het einde van den tienden dag heb ik het raadsel opgelost. * * * Aan een afgezonderd hoektafeltje in hun vaste kroeg, zaten Bram de Koning, Davidje Tof en Rika Donker. — Rika vertelde van haar successen bij den „knakekoning", van diens verliefde smoessies en van zijn geschenken. De Koning en Tof wreven hun handen van genoegen. Doch zij begonnen te schud^ lachen van de pret, toen Rika hun mededeelde, hoe ze die „link-michel", die haar had meene te kenne voere en uit te hoore over de jonges van de Spuistraat, hoe of ze die „jovele krakeling", effe voor z'n plezier naar Haarlem had gestuurd, omdat daar weer wat zou worden „gewerkt". — Newère l) voor z'n reiscente, gnuifde David. — Deins nou, had De Koning gegromd: motte we ons dan ja late vermassere 9) I — Toch newère van de cente, was David blijven volhouden. * * * Fakir Hamid had de officiëele vergunning ') newère = zonde. *) vermassere = veriaden. 59 tot het geven van openbare straatvertooningen ontvangen. Met deze voorzag hij in zijn en Omars onderhoud. Het aanbod van den directeur van een Variété-Theater om bij hem te komen werken had hij afgeslagen. Want hij voelde het: op straat, terwijl hij op straat een voorstelling gaf, zou iets geschieden. Dit wilde Allah. En hij wachtte rustig. Alles zou wel komen zooals Allahs wil was; en als het niet kwam, dan was het ook niet Allahs wil geweest. HOOFDSTUK XI Toen Van Vlegelen en Du Nord den volgenden morgen in hun Haarlemsch hotel opstonden en de ochtend-krant grepen, viel hun eerste blik op het kolommenlange bericht van een brandstichting in den afgeloopen nacht te Haarlem. Het huis van Dr. Kamkop, een op zichzelf staande villa, door den eigenaar tot een soort van museum voor zijn kunstschatten van enorme waarde bestemd, was kennelijk met boos opzet in brand gestoken, gedurende de afwezigheid van Dr. K. Men had hier naar het scheen met een vreeselijke wraakneming te doen, die slechts was mislukt door het gelukkig toeval, dat een nachtwaker onraad 60 had vermoed, waardoor de vlammen spoedig door de brandweer hadden kunnen worden gestuit. De daders hadden weten te ontkomen. Du Nord was een oogenblik als geslagen van verbazing. Dat Rika's woorden zoo snel bewaarheid zouden worden, had hij niet durven verwachten. Doch Van Vlegelen, die tot dit moment, tegenover de mededeelingen door Rika aan zijn vriend gedaan, een vrij sceptische houding had bewaard, was thans uitbundig in enthousiasme. De hoofdzaak van hetgeen zij had gezegd was uitgekomen. Hij was geheel overtuigd en wenschte Du Nord geluk. Voor hen die wisten, dat de daders van de brandstichting en van den moord dezelfden waren, kon het niet moeilijk meer zijn, door combineeren van de gegevens, omtrent beide misdrijven bekend geworden, of nog bekend te worden, de onverlaten op het spoor te komen. En zij staken een fijne sigaar aan. * * * — Piet, had juffrouw Derksen tot haar man gezegd, toen deze na een opnieuw geheel vruchteloozen nachtelijken tocht thuiskwam; Piet wat seg jij van die saak van Haarlem; seg, dat sou effe tof wese as j ij nou es allebei die sakies opknapte; hè? watte? — Verrek, was Derksen geërgerd uitgevallen. 61 De vrouw ha,d hem verwonderd aangekeken: wat was dat nou, as se ies liefs teuge 'em had gesegd!; se had d'r toch seker nies kwaads mee bedoeld. — Nou ja, wat is dat nou ook, had Derksen om zijn ongelijk weer goed te maken verbeterd: wat is dat nou ook om as je de heele dag hep loope sjouwe en dan je avend voor je plesier nóg es hep sitte sjouwe, dat je dan effe hoort, dat je nog soo'n pestsakie mag knippe. Nou ja, ik weet wel wat of je wil segge, maar 'et is toch nie lollig om te hoore op je nuchtere maag. — En toch sel j ij allebei die sake oplosse, had zij met klem herhaald. — We motte afwachte, had hij gevleid geantwoord: eerst de Spuistraat, en asse me de Spuistraat hebbe, dan kenne we Haarlem neme. * In de kranten verschenen verontwaardigde schimpscheuten op de politie, die, zoowel in de Spuistraat-affaire als thans in Haarlem, door schromelijk tekort-schieten bewezen had totaal onbruikbaar te zijn. „Is onze Christelijke belasting-betalende burgerij dan ten eenenmale overgeleverd aan de ongebreidelde lusten van godvergeten heidensche misdadigers?", had „De Standaard" uitgeroepen. 62 De Koning en David hadden een gevoel van spijt. Werd door die nieuwe geschiedenis hün zaak niet op den achtergrond geschoven ? — Wacht effe, sprak David; as we leve en gezond blijve, komme ze ons morge nog voor dat gijntje ook hale! * * Toen fakir Hamid den avond vóór de misdaad in Haarlem met Omar terugkeerde naar hun zolderkamer, werden zij opgewacht door een rechercheur, die hun beduidde hem te volgen. Zij werden verdacht van medeplichtigheid aan den moörd in de Spuistraat. Op het politiebureau sloot men hen zonder plichtplegingen ieder in een afzonderlijke cel op. Den volgenden morgen zouden zij verhoord worden. Na een slapeloozen nacht werden Hamid en zijn helper voorgeleid. Een kruisverhoor ving aan. De inspecteur stelde de vragen in het Engelsch, en in gebroken Engelsch en Duitsch antwoordde Hamid. Toen deze, op een vraag naar het doel van hun verblijf, verklaarde dat dit juist de oplossing van de zaak in de Spuistraat betrof, barstte de inspecteur in lachen uit. Dat was nog eens een aardige mop: die bruine spitsboef een particuliere detective! 63 — Nee, sprak hij grof, je kan me veel leugens wijs maken, die ik niet controleeren kan, maar zulke praatjes geloof ik toch niet. Hamid verwaardigde zich niet een woord tot nadere toelichting te zeggen: maar zijn oogen fonkelden en een roode blos van toorn was op zijn donker gelaat. — Toon je papieren, beval de inspecteur. Hamid haalde de stukken voor den dag, waaruit de datum van zijn vertrek uit Berlijn, twee dagen nadat de moord had plaats gehad, onomstootelijk bleek. Met een gewichtig gezicht doorbladerde ze de inspecteur, deed terwijl hij alleen de data poogde te vinden, of hij alles nauwkeurig las, bladerde terug en weer verder, keek dan op een kalender aan den wand boven zijn bureau, bromde wat, bladerde terug, las opnieuw het reeds gelezene, pakte dan alles samen en gaf het met kort armgebaar aan Hamid, die had moeten blijven staan, terug. — Dat is allright, gromde hij. Maar ik vertrouw jullie niet. Denkt erom. Je staat onder politietoezicht. Reksomkeert! Je kunt gaan! HOOFDSTUK XII Van Vlegelen en Du Nord waren naar 64 Amsterdam teruggekeerd. Want na bestudeering van de krantenverslagen en na bezichtiging van de plaats des onheils, was Du Nord tot de slotsom gekomen, dat de gezochten weder naar de hoofdstad moesten zijn vertrokken. De couranten hadden medegedeeld, dat in Dr. Kamkops villa, vóór de brand werd gesticht, naar met vrij groote zekerheid kon worden geconstateerd, door de indringers slechts in de zoogenoemde „Indische zaal" ontvreemdingen waren geschied. Doch wat daar verdwenen was, bezat onschatbare waarde. Vermist werden drie met goud en diamanten gesmukte Indische heiligen-beelden, eerst sedert enkele jaren door Dr. Kamkop voor zijn collecties verworven. Men had alleen in de „Indische zaal" de traditioneele oliekannen gevonden; kennelijk was dit vertrek het middelpunt van de belangstelling der onverlaten gebleven. Doch opmerkelijk was geweest de vondst in een der bijgebouwen van een groote flesch, die bij onderzoek gevuld bleek met bloed. Scheikundige analyse toonde aan dat het was kalverbloed. Men stond hier voor een raadsel. De politie, welke ten deze de communis opinio op hare hand had, was van oordeel, dat een wraakoefening aan het gebeurde ten grondslag lag. 65 Du Nord echter, wetende dat de Amsterdamsche moordenaars en de Haarlemsche brandstichters identiek waren, zag in de gemelde bizonderheden iets anders. — Let op mijn woorden, had hij tot Van Vlegelen gesproken: toen ik je voor eenige dagen zeide, dat wie wij zoeken Hollanders zijn, heb ik mij vergist. Ik beken het ronduit! Het zijn Indiërs. — Hoe, had Van Vlegelen uitgeroepen: Indiërs? Comment? — Het zijn Indiërs, had Du Nord herhaald en was voortgegaan: Heeft het jou niet getroffen, dat blijkbaar door de daders niet is gepoogd in de eerste plaats geld te bemachtigen? Zij hebben zich beperkt tot de kamer met zuiver Indische voorwerpen: en wat zij daar gestolen hebben, had voor hen mijns inziens meer geestelijke dan materiëele beteekenis. Immers, al is de waarde van de ontvreemde afgodsbeelden groot: er bevonden zich binnen dezelfde vier muren zoovele nog kostbaarder voorwerpen van kleineren omvang, dat, indien alleen finantiëele buit zou zijn begeerd, zij veel gemakkelijker eenige in de onmiddellijke nabijheid liggende ringen of armbanden of dergelijke sieraden hadden kunnen meenemen. Is dit niet waar? — Stellig, had Van Vlegelen geantwoord. — Wat volgt hieruit? Uitsluitend dat de De moord in de Spuistraat 5 66 inbraak een religieus karakter droeg, en derhalve door Indiërs, en wej Britsen-Indiërs werd gepleegd. De beelden behooren namelijk in Engelsch-Indië thuis, naar mij bleek. De brandsüchting had slechts ten doel, alle sporen uit te wisschen. Van wraakoefening, zooals de politie meent, is geen sprake. Wellicht speelt hier ook de Oostersche phantasie, die gaarne vuur en vlammen ziet, een rol. En wat de flesch met bloed betreft: geen Westerling zou zich de weelde van zulk een onpractische wreede grap veroorloven. Neen, dit is echt Oostersch: bloed en vlammen ! Volgens de justitie wijst het bloed op wraak! Doch uit onze informaties bij het personeel is ten duidelijkste aan het licht gekomen, dat alle motief voor eenige wraak ten eenenmale ontbreekt. De flesch beduidt inderdaad niets anders dan een lugubere hint van de daders aan de politie inzake de Spuistraat. Zij willen daarmede zooveel zeggen als: hier hebben wij gestolen en brand gesticht en elders hebben wij bloed doen vloeien! — Je bent een genie, had Van Vlegelen uitgeroepen. — Ik zie thans in de Spuistraat-affaire ook meer dan een bloote poging tot geld rooven. Wellicht is daar wel een der oorzaken wraak. Doch hoe dit ook zij: dat onze Rika mij niet heeft voorgelogen, blijkt uit 67 alles: het verband tusschen moord en brandstichting is zelfs voor een kind onmiskenbaar. Ik vind nu in haar mededeelingen een nieuw argument voor mijn stelling, dat het vreemdelingen zijn geweest: immers zou zij aan mij, óók vreemdeling, wel ooit vrienden en landgenooten hebben willen verraden ? — Du Nord had een oogenblik gezwegen; dan had hij vervolgd: Ik zou je nog even kunnen herinneren aan een van mijn vroegere conclusies. Indertijd zeide ik, dat er mijns inziens slechts twee moordenaars waren, en niet zooals de politie aangaf drie. Welnu, ik lees juist in een bulletin, dat studie der vingerafdrukken hier in Haarlem heeft geleerd, dat bij Dr. Kamkop eveneens niet meer dan twee menschen hebben gearbeid. Wij weten dat de moord door dezelfde lieden is gepleegd: in Amsterdam was hun taak veel minder groot dan in Haarlem: zijn dus in Haarlem twee misdadigers geweest, dan waren er in Amsterdam stellig ook hoogstens twee. — Het feit, dat Indiërs de moordenaars zijn, verklaart nu tevens zekere wreedheden, bij dat feit gemanifesteerd: een Hollander had zijn tegenstander gedood zonder meer, doch in ieder geval niet zoo vreeselijk verminkt. Er was een korte pauze ontstaan. Dan had Du Nord verder gesproken: Wij hebben thans in Haarlem alles nagespeurd, wat maar 68 na te speuren was. En zonder resultaat. Ergo: de daders bevinden zich niet meer hier. Wat ligt eerder voor de hand, dan dat zij terug zijn gekeerd naar Amsterdam, naar hun oude veilige schuilplaats van na den moord, die voor de justitie onvindbaar schijnt? Naar het buitenland kunnen zij niet vertrekken: dat de grenspolitie gewaarschuwd is, is algemeen bekend. Neen, zij zijn weder in Amsterdam. En daarheen moeten ook wij. — Ik volg je naar het einde van de wereld, •dus a fortiori naar het begin daarvan, dat Amsterdam heet, had Van Vlegelen geantwoord. * * Zoo waren Van Vlegelen en Du Nord naar Amsterdam gegaan. En Du Nord hervatte zijn onderzoek. Er bleven thans nog slechts drie dagen. Doch hij was goedsmoeds. — Hij had nog gepoogd opnieuw met Rika in contact te geraken, doch zij leek onvindbaar. Maar hij wanhoopte niet. In „een dorp", gelijk hij Hollands hoofdstad spottend noemde, twee Indiërs op te sporen, kon geen al te moeilijke opgave zijn. HOOFDSTUK XIII Dien dag gaf fakir Hamid met Omar een 69 voorstelling op de Nieuwmarkt. Zij waren successievelijk de verschillende wijken van de stad rondgeweest en thans in deze buurt beland. Van de opbrengst van hun arbeid, die overal veel belangstelling ontmoette, hadden zij ruimschoots kunnen leven. Zij waren nu op de Nieuwmarkt eenige minuten bezig geweest, toen de fakir plotseling gevoelde, dat er iets geschieden zou: zijn handen trilden, bloedgolven stegen naar zijn hoofd en er kwam een waas voor zijn oogen. Met een gebaar waarschuwde hij Omar. De menschen rond hen hadden niets bemerkt. Plotseling bevond Hamid zich in trance. In een visioen zag hij opnieuw, doch abrupter dan de vorige maal, den slagerswinkel, het bloedende lijk, op den^achtergrond de vrouw; maar fel drongen naar voren de koppen van de beide misdadigers. Al hét andere verdween, alleen deze hoofden bleven en werden steeds duidelijker. Daarop vervaagden zij in een nevel en er was niets dan een ruischen. De fakir sloeg de oogen op: hij keerde terug in de werkelijkheid. Hamid zag rond zich. Voor hem, aan alle zijden, bevond zich de zich verdringende, toekijkende menigte, door Omar beziggehouden. Hij kende geen van die vreemde gezichten. Doch eensklaps; wat was dat? Hij 70 zag scherper. Allah, daar waren de moordenaars uit het visioen. Zij stonden recht tegenover hem, in de eerste rij. Geen twijfel was mogelijk. Met een schreeuw stortte zich de fakir op David en De Koning, greep hen vast, wierp hen neer. Hij zag bloed, er klonk gillen en geroep; hij werd bij de schouders gevat, achterover gedrongen, zijn kleeren werden hem van het lijf gerukt, en hij werd meegesleurd. Eerst op het. politiebureau kwam hij tot zichzelf. Daar stonden ook Omar en de moordenaars. Er werden vragen gesteld. Hamid antwoordde slechts met de woorden: — Dat zijn de daders, de daders. Ik weet het! Er werd van het gebeurde proces-verbaal opgemaakt en zoowel Hamid als David en De Koning bleven voorloopig aangehouden. Aan een nader verhoor onderworpen, vertelde Hamid van zijn visioenen en deelde mede, dat hij voor de onthulling van den daarin geopenbaarden moord op een slager, ingevolge Allah's wensch, Berlijn had verlaten en naar Amsterdam was gekomen. Alles werd nauwkeurig opgeteekend. Een dag later werd de fakir weder op vrije voeten gesteld. De beide anderen bleven in arrest. * * * 71 Aan een verslag omtrent het voorgevallene ■ in „Het Algemeen Handelsblad" wordt hier het volgende ontleend: De Nieuwmarkt was gisteren het tooneel van een eigenaardig gebeuren. Een hier ter stede reeds bekend geworden fakir — zekere zich noemende Hamid — gaf met zijn jeugdigen helper een voorstelling. Zooals gewoonlijk was er ook bij deze gelegenheid groote belangstelling aan de zijde van het publiek. Verschillende onderdeelen van het programma waren reeds afgewerkt, toen eensklaps de fakir zich op een tweetal toeschouwers wierp, en dezen, die op niets verdacht waren, overmande. De man sloeg en trapte als een bezetene, en werd ten slotte met behulp van een vijftal agenten, na veel moeite, naar het bureau Warmoesstraat overgebracht. Den aangevallenen werd eveneens verzocht mede te komen. Desgevraagd gaf de fakir te kennen in een droomgezicht de met hem geconfronteerde mannen te hebben herkend als misdadigers. Volgens zijn verzekering hadden zij zich aan een moord schuldig gemaakt. Zijn beweringen, die aanvankelijk weinig geloofwaardig schenen, wérden door hem met zulk een volharding herhaald en vastgehouden, dat men eindelijk besloot een summier onderzoek omtrent de eventueele juistheid ervan 72 *in te stellen. Aldra bleek toen dat de betreffende mannen inderdaad zeer ongunstig bekend staande individuen zijn, van de justitie geen vreemden. Zij ontkenden echter pertinent zich na hun resp. laatste veroordeeling aan een strafbaar feit te hebben schuldig gemaakt. Desondanks meende de politie dat er gegronde reden bestond aan de juistheid van deze opgave te twijfelen. De heeren werden dus evenals de fakir voorloopig in verzekerde bewaring gesteld. | Spoedig toonden verdere nasporingen aan dat men hier een gelukkige vangst had gedaan. Er trad namelijk aan den dag dat de beide gearresteerden zoo al niet debet zijn aan de Haarlemsche brandstichting, dan toch in nauwe connectie staan met de onverlaten door wie het misdrijf is gepleegd. Een der verdachten, de beruchte David Tof, gaf toe een broeder in Haarlem te hebben wonen die vrij dikwijls door hem wordt bezocht' De andere, Abraham de Koning, is in Haarlem geboren. Deze en verdere gewichtige aanwijzingen wettigen de veronderstelling dat I de duistere Haarlemsche zaak weldra klaarheid zal komen. Een oogenblik meende men, op de mededeelingen van den fakir afgaande, hier de langgezochte moordenaars van de Spuistraat voor zich te hebben. Doch het is afdoende 73 gebleken dat daarvan geen sprake is. Immers volgens de alleszins betrouwbare verklaring van de vrouw van het slachtoffer waren er drie geweldplegers, van wie een rossig haar had, terwijl een tweeden hevige wonden in het gelaat door haar man zijn toegebracht. Geen der beide arrestanten voldoet aan een dezer vereischten. Bovendien, dit is wel met stelligheid gebleken, aan-de Spuistraat zijn vreemdelingen schuldig. En Bram de Koning en Davidje Tof — hun namen reeds zeggen 'het — zijn rasechte Nederlanders. Doch tenslotte en dit is een omstandigheid, welke den doorslag geeft: Mejuffrouw Z., met de verdachten geconfronteerd, verklaarde bij eersten oogopslag; dat zijn de daders- niet. Voor de spiritistische pers levert het gebeurde met den fakir, die volgens haar de -misdadigheid der verdachten heeft gevoeld, of wel van beschermgeesten vernomen, rijke propaganda-stof. — Wij, die wat nuchterder maatstaven plegen aan te leggen, vergenoegen ons met te oordeelen, dat hier een heuchelijk toeval de hand in het spel had. De fakir zal voor zijn poging tot mishandeling ongetwijfeld van rechtsvervolging worden ontslagen. Te eerder waar hij door zijn daad zelf der justitie een dienst van vermoedelijk onschatbare waarde heeft bewezen. 74 Naar wij nader vernemen is de fakir inmiddels op vrije voeten gesteld. De Koning en Tof zijn naar het Huis van Bewaring getransporteerd en de instructie tegen hen is heden geopend. — Ook De Koning heeft thans erkend in Haarlem goed bekend te zijn. HOOFDSTUK XIV Met zekere spanning was Jean van Vlegelen dien morgen opgestaan. Het was de tiende' dag! Binnen tien dagen had Du Nord gewed het moordraadsel te zullen hebben opgelost. Als hij thans na precies 9 uur geen resultaat bracht, waren duizend francs door hem verloren. Van Vlegelen glimlachte onwillekeurig bij het vooruitzicht van dat douceurtje. Want de kans dat Du Nord zoude slagen werd al zeer gering. Hij had zijn vriend de laatste dagen slechts aan de maaltijden ontmoet; den overigen tijd werkte Du Nord in de stad. — Als zij elkander spraken was Du Nord gejaagd en teruggetrokken. Over de affaire werd met geen woord gerept. Het was voor de hand liggend, dat zijn succes langer op zich liet wachten, dan hij had verondersteld. Van Vlegelen wist, dat hij alles had ge- 75 probeerd: het was totaal vruchteloos gebleven. Voor een man als Du Nord beteekende een niet slagen meer dan de teleurstelling over een mislukte grap. Een mislukking krenkte zijn eergevoel en gaf een gevoeligen stoot aan zijn zelfrespect. Als Van Vlegelen daaraan dacht kon hij zeker medelijden niet onderdrukken. Maar enfin: a la guerre comme a la guerre: Du Nord zelf was het geweest die de weddenschap had voorgesteld. En bovendien: nóg had hij niet gewonnen! — Het was tegen drie uur in den middag. Van Vlegelen besloot uit te gaan. Hij legde een briefje op de tafel met de mededeeling dat hij eerst laat in den avond terug zou keeren. Om zich wat te verstrooien besloot hij een bioscoop te bezoeken. Hij stapte de eerste de beste cinema binnen. Men vertoonde er „Het geheim der Wolven". Een misdadige weduwnaar, vader van een zoon, werd om zijn snoodheid verbannen naar de Syberische steppen. (Het drama „speelde" in Rusland). Daar vestigde hij in de eenzaamheid een herberg annex café; tot tijdverdrijf, en om zijn exploitatie-onkosten te dekken, beroofde hij in sneeuwstorm e. d. naar dezen uithoek verdwaalde reizigers. Hun lijken (na de berooving placht hij de slachtoffers te vermoor- 76 den) begroef hij in den tuin onder een treurwilg. Het zoontje, acht jaar oud en in allen schijn een onecht neefje van Jackie Coogan, begon zijn slechten vader al een aardig handje in de zaken te helpen (de film illustreerde dat in den breede), toen plotseling het ontzettende geschiedde: bij een nachtelijken overval door een zwervende horde wordt vader gedood, zoontje meegevoerd, de roode haan op het dak geplaatst. Een laatste blik, de gebruikelijke tranen en Jackie -II verdwijnt, ruw op een paard gebonden. Na de noodige avonturen weet hij echter te ontsnappen en niet anders dan Daniël in den leeuwenkuil komt hij terecht in een kolonie wolven. Met terzijdestelling van diverse grondslagen der dierpsychologie wordt de knaap met deze wilde dieren de beste maatjes: evenals Androcles fungeert hij voor medicus, hij weet water op te graven en maakt zich op deze en andere wijzen verdienstelijk. Zoo groeit hij op tot een soort van wolfsman. Hij heeft de wolven lief en de wolven hem. Hun „taal" heeft hij natuurlijk in de perfectie leeren verstaan en gebruiken. Op een gegeven oogenblik komen de wolven op het onzalige denkbeeld een kleine stad te overvallen. Dan ontstaat in Jackie II de vreeselijke tweestrijd: zal hij zijn vrienden de wolven, die zijn hulp behoeven, helpen, en zijn soortgenooten, de menschen, 77 verraden? Hij voelt dat hij dit laatste nimmer zal kunnen en deelt dat aan het opperhoofd der wolven mede. Als de dieren dit vernemen is hun woede grenzeloos; zij werpen zich op Jackie, die wordt verscheurd. Dit is het geheim der wolven. Met een gevoel van verlichting verliet Van Vlegelen de bioscoop. In het Seisje pakte hij een borrel. Dan ging hij dineeren. Den avond moest hij volgens afspraak bij kennissen van zijn ouders doorbrengen. Tegen elf uur was hij in het hotel terug. Van onder den drempel van de deur zag hij, dat in zijn kamer licht brandde. Hij trad met kloppend hart binnen: zou Du Nord toch geslaagd wezen? Op de sofa zat zijn vriend; hij stond op en reikte Van Vlegelen met een glimlach de hand: ,,bijna gewonnen!" — Ik condoleer, sprak Van Vlegelen lachend. Beiden namen plaats. Dan begon Du Nord te vertellen: — Zooals je weet, had ik tot en met gisteren niet het geringste succes. Maar vanmorgen, toen ik was opgestaan en de courant inkeek, zag ik iets eigenaardigs. Ik zal het je voorlezen. Du Nord haalde „Het Handelsblad" uit zijn zak en maakte zijn vriend bekend met het bericht van de onregelmatig- 78 heden op de Nieuwmarkt. Dan legde hij de krant naast zich en sprak verder: Natuurlijk was mijn eerste gedachte, en ik wed dat jij ook aldus zou hebben gedacht: daar zijn onze Indiërs! Nietwaar?, de krant geeft'van het gebeurde geen oplossing. De onzinnige mystische praatjes, dat de fakir langs bovenzinnelijken weg iets zou hebben gevoeld, gelooft natuurlijk geen kind. En dat zoo iemand b ij toeval, zonder reden twee andere menschen aanvalt, is toch evenminwaarschijnlijk. Wat was meer voor de hand liggend dan dat de misdadiger, twee vijanden voor zich ziende (wellicht twee andere misdadigers, die, van zijn daden op de hoogte, gedreigd hadden hem te verraden); wat lag eerder voor de hand, dan dat de fakir die twee had willen onschadelijk maken? En wel omdat hij ernstige grieven tegen hen had? — Volgens de krant zijn wel de twee Hollanders, doch niet de fakir en zijn helper met de vrouw van den vermoorde geconfronteerd. Dus het was geenszins onmogelijk, dat ik gelijk had, hèn voor de moordenaars te houden. — Ik telephoneerde dus de politie: het bleek inderdaad juist dat gemelde confrontatie niet had plaats gehad, en waar dat men de Indiërs had vrijgelaten. Hun adres deelde men mij mede. Het was een huis op de Martelaarsgracht. Toen ik 79 daar aanschelde, waren de fakir en zijn helper afwezig, doch hun hospita stond mij te woord. Ik vraagde een en ander omtrent haar commensaals, alles onbelangrijke dingen. Tenslotte informeerde ik terloops of zij wel alle nachten thuis doorbrachten. De vrouw dacht een oogenblik na; zeide: ,,ja", doch verbeterde dadelijk daarop: „neen, toch niet, éen nacht deze week niet". Ik vraagde: wanneer? Zij overlegde, noemde den datum. Het was de nacht van de brandstichting. Ik dacht in de lucht te vliegen van vreugde. Alles klopte dus. Ik bedankte de vrouw en ging heen. — En ik zou onze weddenschap schitterend gewonnen hebben, als ik niet zoo ijdel was geweest de politie met mijn ontdekking in kennis te willen stellen. — Hoezoo? vraagde Van Vlegelen. — Wel, sprak Du Nord: men lachte mij uit; de fakir en zijn helper hebben den bewusten nacht op een der bureaux doorgebracht ! * * Den volgenden dag keerde Du Nord naar Parijs terug en Van Vlegelen vertrok naar Leiden ter hervatting van zijne studie. Hun beider belangstelling voor strafzaken is sindsdien belangrijk minder geweest. 80 HOOFDSTUK XV Met verontwaardiging bemerkte fakir Hamid, dat aan zijn verklaring dat de beide mannen, die hij had aangegrepen, de moordenaars van den slager uit de Spuistraat waren, door de justitie niet het geringste vertrouwen werd geschonken. Wegens een brandstichting zouden zij veroordeeld worden? Wat ging dat hem, Hamid, aan? Had niet Allah hem hierheen gezonden om den moord tot klaarheid te brengen? En hij overwoog. Was het niet mogelijk, dat hij zich vergist had en dat Allah hem niet naar Amsterdam had gedreven? Maar zijn droomgezichten dan? Waren het voorstellingen van leugengeesten geweest? Doch dan dacht hij aan de woorden van zijn leermeester: „Naar het Noorden zult gij trekken... ik zie een stad, veel schepen, bruggen en kanalen, bloed, duisternis, Hamid, een lichtende toorts in de hand den sluier verscheurend; licht". Neen, zijn oude leermeester had niet gelogen : hij was thans in de verre Noorderstad, hij had den sluier van het bloed opengerukt en licht gebracht: hij had den menschen de waarheid voorgehouden. Doch zij wilden haar niet aanvaarden. Maar daarom bestond zij toch niet minder werkelijk: het licht was 81 er, al wilden de menschen het niet aanschouwen. En hij werd tevreden met den gang van zaken, dien het lot hem had willen toebedeelen. Hij had de taak, die Allah hem had opgelegd om te volbrengen, volbracht en daarmede aan zijn roeping voldaan. Wat gingen hem de oordeelen aan van deze vreemde Westerlingen? Allah was Allah en Mohammed was zijn propheet. Wie goedwas zou beloond worden en den slechte wachtte zijn straf. Op een Zaterdagavond kwam de rechercheur Derksen tegen twaalf uur thuis. Zijn vrouw was nog op, en bezig den boel voor Zondag te redderen (zij zouden visite krijgen). Derksen kwam de kamer binnen, ging zonder een woord te zeggen met jas aan en hoed op bij de tafel zitten, bleef een oogenblik in diezelfde houding, gaf dan een vuistslag op het tafelblad dat alles rinkelde, haalde diep adem en sprak: — Ik sal versuipe as ik d'r nou nie ben! — Waarom Piet, vraagde zijn verschrikte vrouw. — De Spuistraat! — Gos, dus, en, nou hei je se? Waarachies? Dus je ... De moord in de Spuistraat 6 82 — Seg ik dat dan, seg ik dan dat ik se hep, viel Derksen grof uit. En kalmer ging hij voort: Maar, veul schele sal 'et niet. Mot je hoore. — Ja, vertel es Piet! — Nou, sooas je weet loope die goossers op heden nog soo vrij rond as een vogel in de lucht. En dasse brutaal benne geworde as de beul met se malle moer da's wiedes. Vooral as de pelisie met permissie soo goochem is, om as se die lui uit Haarlem hep, die Davidje Tof en De Koning, om as se die eindelijk hep, nog een oogeblikkie te denke dat 'et de jonges van de Spuistraat sijn. Dan krijgt sulk gajes natuurlijk de kolder in de kop en se gane denke: die stomkoppe kenne ons nooit te grase krijge. — Haha, dat soue se wel es leelijk mis kenne hebbe. Nou, je snapt as sooiets pas gepasseerd is as in de Spuistraat, dan houwe die jonges d'r eige gedekt. Dan sieje se lou '), da's wiedes. Daarom had 'et ook eigelijk nie eens noodig geweest, dat ik dadelijk ging soeke; maar affijn je ken toch nooit wete. Maar daarom hep ik ook tot nou toe niks getonde. Dat hep ik je toch seker direk geseg. — Seker, heije direk geseg, bevestigde zij. — Maar vanavond wastie goeie, vervolgde ') lou = niet. 83 hij. Ik sit me vanavond, net as ik nou eikedag hep gedaan, in soo'n kefee, erges in de Jacob van Campenstraat, en d'r komp me soo'n jonge binne. 'Et eerste wat ik netuurlijk sien is dat 'et een rooie duvel is en dattie een doek om s'n facie l) hep. Soo gaat ie goed, denk ik bij me eige. Die vent komt an mijn tafeltje sitte. We beginne te klesse. Ik vraag em hoe oftie hiet. Wat denk je dattie seit? Dirk Teer. Ik denk direk an me potloodje, met die letters d'r op weet je? Die D., dat was Dirk, net soo as ik je had gesegd, en die andere letter was een T.: Teer. Ik dacht dat ik door de grond sakte van plesier. — Nou Dirk, seg ik, je ben een jovele krakeling s) en je mag van mijn een biertje pakke. .(Ajje wat hoore wil, mot je altijd rejaal wese!). — Affijn, toen kwam die goed los. En ie begint me een heeleboel te vertelle. — Langs me neus vraag ik 'em waar oftie woont. Hij seit: Jan Steenstraat. Toen was ie gepiept, dat snap je. We prate, prate, prate. Ik doen natuurlijk ook net of ik een jonge van de vlakte bin. En ik seg soo tegen 'em: Dirk, weet jij d'r soms geen kraak8) voor mijn te sette?s) — Hou je gedekt seit ie: van die lolletjes ') facie = gezicht. *) jovele krakeling = aardige jongen. 3) een kraak zetten = een inbraak plegen. 84 mot ik de eerste tijd niks meer hebbe. — Waarom ? vraag ik. — Gaat je geen bliksem an, seit ie. — Dan niet, seg ik. — Na een poos seit ie: Klaas (ik had teugen 'em geseit, dat ik Klaas hiet; hoe vin je die?); Klaas as jij een linke >) gooser ben, dan weet ik misschien wel wat te verdiene voor je. — Een kraak? seg ik. — Nee seit ie, ik hep een paar mooie swijne a) voor je. — Gejat?') vraag ik. — Nee seit ie, kedoo gekrege van een gawwer4) van me. — Heije daar ook die jaap in je facie van gekrege? seg ik. — Nee, seit ie, die hep ik van een andere, gawwer, daar hep ik heibel6) mee -gehad. — Jij heibel, seg ik, da geloof ik nie, bin jij een veel te toffe jonge voor; heije seker bij een krakie opgeloope! — Maar hij gaf lou 6) sjoege. Affijn, ik begin weer over die swijne, en datte we misschien toch sake kenne doen. We spreke af, dat ie morge-navend met die gawwer van 'em sal komme. Dan gooi ik es een balletje op over de Spuistraat: dat 'et toch goocheme dalvers 7) benne, dat de pelisie se nie ken te pakke krijge. Maar van dat balletje most ie niks hebbe: wat ken mij de Spuistraat verdomme, link =s slim, handig. *) zwijn = fiets. 8) jatten = stelen. *) gawwer = vriend. s) heibel = ruzie. 6) lou = niet. "') dalver = kerel. 85 seit ie, late we maar over wat anders klesse, ieder sorgt voor s'n eige sake. Nou, dat was nogal glad: hij praatte liever nie over de Spuistraat. Nogal wiedes sou ik denke. Ajje sooiets as een moord op je gewete hep, daar praat je liever nie over. — Da's vast, beaamde juffrouw Derksen. — Nee, vervolgde de rechercheur nadenkend: ik geloof datte we de vogels bij de kladde hebbe. — En as ie nou morrege-avend niè komp, waagde zij te vragen. — Dat geeft netuurlijk nog niks. Ik weet genoeg voor een politieman. En in de Jan Steenstraat is tie gauw gevonde. — En laat je se nou morrege meteen arresteere ? — Nee, lachte Derksen; eerst mot ik die andere jonge sien, en dan mot ik nog over dat potloodje hoore. * * * Den volgenden avond bevond zich Derksen in het afgesproken café. Kort na hem verschenen ook zijn kennis van gisteren en een andere man. Zij praatten over den verkoop van hun fietsen en Derksen stemde er ten slotte in toe die te komen zien. —Telkenmale trachtte hij ongemerkt het gesprek op de Spuistraat te brengen, doch telken- 86 male wendden de anderen zich kribbig af, onder mededeeling dat die zaak hen in het geheel niet interesseerde. I Dit versterkte Derksen in zijn vermoedens. Doch deze werden tot volstrekte zekerheid, toen Teer, een plaats van afspraak willende noteeren, zijn kameraad een potlood te leen vroeg onder de woorden: — Heije effe een griffel voor mijn; ik bin m'n eige grift al meer as drie "weke poter! '). Ha, dacht Derksen toen: zelfs dit punt klopt. Was nu nog twijfel mogelijk? D'r is een rooie en die hep een snee in s'n fiselemie -); hij hep s'n potlood verlore, hij hiet: Dirk Teer en hij woont in de Jan Steenstraat; en over de Spuistraat ken ie niks hoore en s'n maat ook al nie. Nee kippetjes,, ik hep jelui. * * * Op aanwijzing van rechercheur P. Derksen werden den dag daarop Dirk Teer en Kees de Jong aangehouden, als verdacht van medeplichtigheid in zake den moord in de Spuistraat.. Met veel lof maakten de bladen gewag van den ijver en het inzicht van dezen politieman. De geschiedenis van het potloodje werd breedvoerig besproken en zijn scherp- ') poter = kwijt. !) fiselemie = gezicht. 87 zinnigheid geroemd. Eindelijk scheen het dus, dat de Spuistraat-affaire zou worden opgelost. Doch reeds na twee dagen verscheen een nieuw bericht: de arrestanten hadden hun alibi kunnen bewijzen: zij waren in den nacht van den moord beiden aan boord geweest, op reis van Zuid-Amerika naar Rotterdam. Wel waren zij schuldig gebleken aan eenige kleine rijwieldiefstallen, welke zij ook bekend hadden. * * Voor rechercheur Derksen bleef de kwestie omtrent het potlood, waarmede alles toch zoo schitterend had geklopt, ten eeuwigen dage een raadsel. Weinig hadden Davidje Tof en zijn zwager Jan Stam, toen zij voor de aardigheid hun initialen in Davids potlood krasten, vermoed, welk een bron van hoofdbrekens zij daarmede voor den braven Derksen schiepen. HOOFDSTUK XVI De publieke tribune was stampvol. De Haarlemsche brandstichtingszaak zou dien morgen behandeld worden. De beklaagden werden binnengeleid: zij 88 gingen in hun bank zitten en de veldwachters namen achter hen plaats. Hun advocaat, een mager zenuwachtig jongmensch in te groote toga, volgde aandachtig hun bewegingen. Een minuut bleef alles stil. Dan vraagde de President, sterk nasaliseerend, namen, voornamen en leeftijd van ieder der verdachten; terwijl hij- sprak zag hij hen over zijn bril scherp aan. De beide rechters, ieder aan een zijde van den President gezeten, waren in diepe gedachten verzonken, als in een andere, schóonere werkelijkheid. De Officier van Justitie keek voor zich uit, en wierp nu en dan een korten grimmigen blik op zijn slachtoffers. De advocaat zocht gejaagd in zijn papieren. Als getuige a charge waren gedagvaard: de benadeelde Dr. Kamkop, een nachtwaker die het eerst den brand had ontdekt, een brandmeester. Als deskundigen traden op de bekende psychiater Dr. E. Stom, en de heer K. de Vijand. De President vraagde den beklaagden of zij bij hun ontkentenis volhardden en vestigde er hun -aandacht op, toen het antwoord „ja !" luidde, dat tegenover het bijeengebrachte feitenmateriaal een ontkentenis doelloos was, en ten opzichte van de strafmaat niet anders dan bezwarend kon werken. 89 Vervolgens kwamen de getuigen aan het woord. * Dr. Kamkop kon, aangezien hij tijdens het gebeurde in het buitenland had vertoefd, weinig mededeelen. Hij begrootte de trouwens door verzekering ten deele gedekte schade en sprak als zijn vermoeden omtrent het motief van de daad uit: wraakoefening. Hij verklaarde de beide verdachten niet te kennen, doch onderstelde dat zij in opdracht van een voor eenige maanden door hem ontslagen koetsier hadden gehandeld. De nachtwaker vertelde hoe hij op zijn ronde omstreeks twee uur in den nacht in Dr. Kamkops villa vlammen had meenen te zien. Hij had de brandweer gewaarschuwd, die een kwartier daarop ter plaatse was geweest. De brandmeester gaf desgevraagd te kennen, dat twijfel omtrent de vraag of hier wel van brandstichting sprake was, ten eenenmale was uitgesloten. De resp. rapporten van Dr. Stom en den heer de Vijand werden door den griffier voorgelezen. Dr. Stoms opinie was, dat de beide verdachten psychisch kort beneden den norm bleven, doch dat er geen reden bestond hun de door hen gepleegde feiten niet toe te rekenen. Bij een reeks van trefwoorden, hadden zij op de woorden vlam, brand, vuurhaard, beiden zeer eigenaardig ge- 90 reageerd. De conclusie lag voor de hand dat deze begrippen ingrijpende associaties bij hen opwekten. Met vertrouwen meende de deskundige dat hier de schuld der verdachten was komen vast te staan. De heer De Vijand had op de plaats des misdrijfs gevonden vingerafdrukken vergeleken met afdrukken, van de beklaagden genomen. Het werd uit de gebleken punten van overeenkomst glashelder, dat beklaagden Tof en De Koning den brand hadden gesticht. Het Openbaar Ministerie hield daarop zijn requisitoir. Zijns inziens was de schuld der verdachten voor een denkend wezen niet meer dubieus. Hun pertinente brutale ontkentenis maakte de zaak niet sympathieker. De relaties der beklaagden, met de stad Haarlem onderhouden, waren komen vast te staan. Wat aan een intieme convictie nog mocht ontbreken werd glansrijk aangevuld door de deskundigen-verklaringen. — Wat het verleden dezer mannen betrof, het was van beiden al even' ongunstig. Een langdurige gevangenisstraf alleen zoude instaat zijn de voor de sociale orde zoo zeer gewenschte correctie dezer individuen te bewerkstelligen. Spreker eischte derhalve voor ieder der verdachten vijf jaar en zeven maanden gevangenisstraf, met aftrek vanVier-en-dertig dagen preventieve hechtenis. 91 Tenslotte kwam de verdediger aan het woord. Hij zeide nog in weinig strafzaken een zoo zwak bewijsmateriaal te hebben ontmoet als in de onderhavige. Hij achtte zelfs geen spoor van een bewijs geleverd. De door den Officier gereleveerde relaties, door beklaagden met verwanten te Haarlem onderhouden, vormden een nietszeggende, zuiver toevallige omstandigheid, die slechts pleitte voor hun oprechten familie-zin. Cliënten bezaten geen motief, geschikt tot het plegen van een feit als het betreffende te leiden. Zij kenden Dr. Kamkop niet en Dr. Kamkop had hen zelfs nimmer gezien. Van een handelen op uitlokken van een nog onbekenden derde was niets gebleken. Die derde zoude in ieder geval eerst moeten worden opgespoord, en zijn schuld blijken, alvorens men deze menschen kon veroordeelen. — Met alle respect voor het wetenschappelijk inzicht der deskundigen, meende de verdediger toch, dat dit inzicht in casu had gefaald: ondanks de meest consciëntieuze onderzoeking bleef immers vergissing altijd mogelijk. — Resumeerende vroeg de advocaat vrijspraak met onmiddellijke invrijheidstelling der beide beklaagden. Dit laatste verzoek werd buiten raadkamer terstond afgewezen, en de uitspraak bepaald na veertien dagen. 92 BESLUIT David Tof en Abraham Johannes de Koning zijn veroordeeld ieder tot drie jaar gevangenisstraf. Rechercheur P. Derksen ontving een eervólle vermelding wegens betoonden dienstijver. Fakir Hamid, die tot het vonnis der door hem als de moordenaars van de Spuistraat herkende mannen in Amsterdam had willen blijven, vertrok na hun veroordeeling met Omar naar Caïro, waar volgens zijn overtuiging nieuwe arbeid, door Allah hem toebêdeeld, hem wachtte. De moord in de Spuistraat is voor de Justitie een onopgelost probleem gebleven. ? ?