jeBBeriD Ca 6TIJ veRHfl^Lurroen MQ.D6f25TRyD OIT2 zieRiKzee in us ~y © booÖJ KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 2494 3034 EBBEND GETIJ EBBEND GETIJ VERHAAL UIT DEN HELDENSTRIJD OM ZIERIKZEE IN 1576 DOOR P. DE ZEEUW J.Gzn. UITGEVERSMAATSCHAPPIJ E. J. BOSCH Jbzn AMSTERDAM 1927 L & In de volgende bladzijden vindt de welwillende lezer een verhaal uit den Tachtigjarigen oorlog, 't Is een geheel zelfstandig verhaal, doch wie mijn: „Toen het begon te lichten" heeft gelezen, zal in dit verhaal oude kennissen ontmoeten en nieuwe vrienden de hand drukken. De bedoeling is, ons volk door middel van 'n historisch verhaal toe te roepen: „Laat u niets ontwringen of ontgoochelen van wat uwe vaderen in de zestiende eeuw voor u hebben gewonnen; we est gij van uw tijd, zooals zij het van den hunnen waren, maar laat nooit de band verslappen, die u aan dat heldengeslacht verbindt en verdedig de heilige rechten, die zij u hebben verworven — het vrije woord en het vrije geweten — desnoods met het leven"1). P. DE ZEEUW J.Gzn. *} Vrij naar Hofdijk. HOOFDSTUK L Hij stond daar voor de kleine, in lood gevatte ruitjes en tuurde de Breestraat over, waar op dit uur heel wat drukte en beweeg was. De laatste stralen der dalende herfstzon beschenen een gebruind gelaat, dat duidelijke sporen vertoonde van een leven in zwaren arbeid en strijd doorgebracht. Er liep een breed litteeken over de linkerwang, dat hall schuil ging achter een rossigen baard. 't Was druk in de herberg van Cornelis Everts, den waard uit de Hooiberg op de Breestraat te Leiden, 'n Druk rumoer van stemmen vulde de gelagkamer. Er heerschte vroolijkheid, er werd gul gelachen en Everts zoowel als Gijsje, zijn vrouw, had het druk met de dorstigen van kroezen bier te voorzien. De gesprekken liepen alle over hetzelfde onderwerp: de komst van den Prins van Oranje binnen Leiden. En Everts, de vroolijke waard, babbelde druk mee, want hij was een vurige Oranjeman en dat de Prinsenvlag, die zoo fier van den toren der St. Pieterskerk wapperde er niet door Spaansche 8 handen was afgehaald, deed zijn hart van blijde verrukking sneller kloppen. Leiden was behouden gebleven! God had zich over de benarde stad ontfermd en de Prins van Oranje had zijn rustelooze pogingen met een gunstigen uitslag bekroond gezien. O zeker het lijden was bang en bitter geweest binnen de benarde veste. Daarvan wist Everts mee te praten, en Jansen de oude warmoesman en Sander Wit z'n trouwe vriend. „Gelukkig dat het nu ook weer goed is tusschen Sander en zijn meisje", dacht de waard. Ze waren zoo pas de herberg voorbij gekomen. Everts had hen binnen genoodigd, maar de jonkman had geen tijd gehad en was doorgestapt. Toen had hij hem maar even op de straat het nieuws meegedeeld, dat hem brandde op de tong, en wel het besluit van de vroedschap om den 3en October alle eeuwen door te vieren en God te loven en te danken, omdat hij de stad genadig was geweest. Maar lang tijd voor praten had Everts niet gehad, want binnen zaten tal van gasten te wachten. Het waren meest Watergeuzen, een ruw volkje. Zij waren onder aanvoering van den dapperen Lodewijk Boisot op hun platboomde schuiten naar Leiden gekomen en zij hadden de uitgehongerde stad van voedsel voorzien. In drukke gesprekken zaten ze nu rondom de kleine tafeltjes geschaard en bespraken samen het groote feit van dezen dag. Gisteren was Leiden ontzet en vandaag, Maandag reeds, was de Prins van Oranje afgereisd. Hoewel pas van een zware krankheid genezen, was hij met een hart vol van Godlovende vreugde naar Leiden gekomen, zonder vrees voor den pestadem, die nog als een doodende walm boven de veste hing. Hij moést nu zijn 9 voeten zetten op het plekske grond, dat vooral door zijn bemoeiingen en door den zegen van den Heere God, beschermd was geworden tegen „het despotisme in zijn duivelachtigste gedaante — de verdrukking van de zedelijke en godsdienstige vrijheid". Onder daverend gejuich had Oranje in Leiden voet aan wal gezet en op het lommerrijke Rapenburg, in het huis van Dirk Jacobsen van Montf oort, had hij zijn intrek genomen, want hij zou — zoo vertelde men — verscheidene dagen binnen Leiden blijven. „Hebt ge den Prins ook gezien, Everts?" vroeg één der Watergeuzen, even het gesprek met z'n makkers onderbrekend. „Dat zou ik denken, man, ik was er bij toen Oranje door Van der Werff en Boisot werd begroet, maar ik verzeker u, dat was een oogenblik. Nooit van m'n leven zal ik dat vergeten. Ge hadt eens moeten hooren hoe m'n vriend Sander te keer ging, dat is ook 'n Prinsenman in hart en nieren." Dan, bedenkend dat deze Geuzen Sander heel niet kenden, ging hij verder, „maar 't is geen wonder, dat de Leidenaars den Prins met zoo'n uitbundigen jubel hebben ingehaald, want nooit zullen zij hem kunnen vergelden, wat hij voor onze goede stad heeft gedaan." De man daar voor de kleine ruitjes nam nog steeds geen deel aan het gesprek. Hij tuurde slechts naar buiten en scheen aandachtig alle voorbijgangers op te nemen. Even had hij het hoofd omgewend. Dat was zooeven geweest, toen Everts den naam Sander had genoemd, maar dadelijk daarop was hij weer in z'n gepeins verzonken. Everts werd nu weer naar een anderen hoek van het vertrek geroepen en dus werd het gesprek afgebroken. «Zeg Wit", riep opeens een der Geuzen, die bij een 10 tafeltje zat te genieten van z'n tinnen kroes niet bier, „zeg Wit, heb jij geen dorst? Kom man, hier is nog een plaatsje, zet je en drink mee." Everts had, zoodra hij dien naam hoorde noemen, even z'n kamer rond gekeken, want hij meende, dat zijn vriend Sander Wit, over wien hij zoo pas had gesproken, was binnen gekomen. Tot zijn verbazing echter zag hij, dat de eenzame man daar bij de kleine ruitjes zich omkeerde en op den spreker toeliep. „Zoo, die GeUs heet dus Wit", dacht Everts. En 'n oogenblik flitste er bliksemsnel een gedachte door z'n hoofd. „Zou....?" Maar neen, dat kon niet, die man zat immers in Emden of.... ja wellicht was hij reeds lang dood. Toch moest hij hem eens nader opnemen; trachten 'n gesprek met hem aan te knoopen, want de gedachte van zooeven liet hem niet met rust. Ha, daar had je 't al. „Everts, breng eens een kroes bier voor Wit!" riep dezelfde Geus, die zooeven gesproken had. Zoo snel mogelijk voldeed de waard aan deze opdracht. Nu moest hij z'n kans eens waarnemen, misschien kreeg hij zekerheid. Everts zette de kroes voor Wit neer. 't Trof hem, dat hij er allesbehalve vroolijk uit zag. Er lag 'n droefgeestige trek over z'n gelaat. Die man wordt zeker gekweld door 'n groot verdriet, dacht de waard, 't Kon heel best zijn.... als dat toch eens waar was. 't Zou te wenschen zijn voor die arme vrouw Wit. Als 't voor haar ook nog eens begon te lichten, evenals thans voor Leiden en voor heel ons vaderland. „Gij schijnt niet in de algemeene vreugde te deelen, vriendschap?" informeerde voorzichtig de waard. „Wel zeker, waarom zou ik niet?" antwoordde bedaard 11 de Geus. „God schenkt ons zulk een rijken zegen, ons hart moet vol zijn van dank aan Hem, maar ieder uit dat op zijne wijze." • „Ja, ja, ik begrijp het wel, gij behoort tot de bedaarden, tot de kalme Prinsenmannen; nu, maar dan zijt ge anders dan mijn jongen vriend Sander, die was vanmiddag buitengewoon uitgelaten." Met opzet noemde Everts dezen naam. Hij moest zeker-, hei d hebben, en even had hij zich verbeeld, dat er een vraag lag in de oogen van den Geus. Doch eer hij kon verder gaan, viel Kris Keiten, een Geus, die z'n linkeroor miste, in met de opmerking: „Och Everts, onze vriend Wit wordt gekweld door 'n groot verdriet, dat is de reden van z'n somberheid." „Dat worden we allemaal", zei Iman van Zonnemaire. „Heb ik m'n boerderij niet voor mijn oogen zien platbranden ?" „Zeker, goede man, maar jij hebt je vrouw en kinderen nog, maar Jan is alles kwijt. Van huis en haard verdreven te worden is hard, maar duizendmaal harder is het als men moet missen die ons het dierbaarst zijn, dat zeg ik!" en Kris Keiten zette z'n kroes met 'n harden slag op de tafel. Nu was de beurt aan Everts. „Zoo zoo", had hij gedacht, „die man mist dus z'n geheele gezin, en hij heet Wit, om de heele Breestraat als ik hier den vader van Sander niet voor me heb. „Zeg Wit", kwam het toen hardop, „ik wil je wel eens graag even spreken, kan dat? ' Het was wat rustiger geworden, vele gasten waren al vertrokken en Gijsje kon het nu gemakkelijk alleen af, meende Everts. „Welzeker kan dat", antwoordde de Geus. „Volg me dan maar", zei Everts en in '4 voorbijgaan riep 12 hij z'n vrouw toe: „Zeg Gijsje, let jij even op de gasten, ik moet noodzakelijk dezen Zeeuwschen Geus spreken!" Ze zaten nu samen in het rustige achtervertrekje en Everts begon het gesprek. „Als ik goed begrepen heb, behoort ge tot de slachtoffers van Alva's dwinglandij, Wit?" i „Zoo is het, zoo is het!" zuchtte de aangesprokene. „Vertel me eens iets van uw geschiedenis, misschien kan ik u helpen." 'n Flauw lachje speelde om de lippen van den stoeren Zeeuw. Zou deze Leidsche herbergier het ontzaglijke raadsel, dat hem dag en nacht kwelde, kunnen oplossen? Dat was immers niet mogelijk? Maar in het volgende oogenblik kwamen hem de woorden der Heilige Schrift in de gedachte: „Bij God zijn alle dingen mogelijk!" „Dat is ook zoo", dacht hij en toen begon hij z'n somber verhaal. „Ik heb voor Alva's schrikbewind de wijk moeten nemen, dat was in '71. Vrouw en kinderen liet ik in Steenbergen achter. We hadden daar enkele bezittingen en ik hoopte, dat m'n gezin van de opbrengst daarvan zou kunnen leven. Als er rustiger tijden zouden zijn aangebroken, wilde ik naar Steenbergen terugkeeren. Uit Emden heb ik enkele malen "n brief geschreven, maar nimmer ontving ik eenig antwoord. Ik brandde van verlangen naar het vaderland terug te keeren en toen ik vernam dat de Watergeuzen Den Briel hadden ingenomen, heb ik Emden verlaten en ben naar Steenbergen gereisd." Everts had moeite zich te bedwingen. Graag had hij Wit in de rede gevallen, maar hij achtte het beter hem eerst rustig zijn verhaal te laten uitvertellen. 13 „Och wat 'n teleurstelling was dat!" Mijn gezin was niet meer in Steenbergen. Huis en erf waren verkocht en uit inlichtingen, die ik won, begreep ik, dat ze uch waarschijnlijk te Rotterdam zouden bevinden. Al m'n zoeken was daar echter tevergeefs. Juist in dien tijd lag de Zeeuwsche Admiraal Lodewijk Boisot met z'n schepen in Rotterdam Hij wierf manschappen om Leiden te ontzetten en ik wist niets beters te doen, dan mij bij hem aan te melden en nu ik alles verloren had m'n leven te besteden in dienst van het vaderland." „Daar deedt ge goed aan, Wit, en het zal je zeker grootelijks verblijd hebben, dat onze goede stad Leiden met behulp van Boisot's mannen is gered geworden. En wat De praatgrage waard wilde nu in eens gaan doorvertellen over wat hij wist, doch de ander voorkwam hem. „Wat mij nu nog het meest kwelt", vervolgde Wit rustig z'n verhaal, „is het bezit van dit boekje." Dit zeggende, bracht hij een boekje te voorschijn, dat een Liesvel dtschen Bijbel bleek te zijn. Op het schutblad stond met niet-fraaie letters: „Vrouwe Beatrix van der Eek" en daaronder de woorden der Schrift: „Wie vrouw of kinderen liefheeft boven Mij, is Mijns niet waardig." „Dit Bijbeltje", vervolgde hij, „gaf ik aan mijn vrouw op den dag van mijn vlucht. In Rotterdam vond ik het terug bij een boekenleurder. De man maakte het mij geweldig lastig. Hij schommelde z'n heele mars om, doch ik wilde niets koopen. Eindelijk hield hij mij dit Bijbeltje voor. Ik herkende het, sloeg het open en ja, daar stonden de woorden, die ik er zelf had in geschreven. Gij kunt u voorstellen, hoe ik ontroerde. 14 „Man", zeide ik tot den Jood, „hoe komt ge aan dit boek?" „Nah, hoe khom Sampie aan al zijn bhoeken, dat khan Sampie meheer heusch niet zeggen!" „Ik deed den boekenleurder nog allerlei vragen, maar ik werd niemendal wijzer, doch ik wilde het boek natuurlijk bezitten." De slimme Jood had m'n ontroering gezien en hij maakte er handig gebruik van: hij liet mij den Bijbel grof betalen. Doch wat deerde mij dit. Was dit boek niet het eenige, dat ik van m'n geliefden bezat? Ik moést het hebben. En sedert kwelt mij voortdurend de vraag: Hoe kwam die Jood aan dat boek. Zijn mijn vrouw en m'n kinderen gestorven en is hun bezitting verkocht ?" Everts zag dat Wit niet verder kon spreken. De lippen, die hij anders zoo vastberaden op elkander hield gedrukt, trilden nu van groote aandoening. De ontroering werd hem te machtig. En de waard begreep, dat het niet verstandig zou zijn nu op eenmaal den man op het lijf te vallen met de blijde tijding, dat de zijnen nog leefden. Want dat hier de vader van zijn vriend Sander voor hem zat, stond voor den waard als een paal boven water. Doch hij moest voorzichtig zijn. „ t Kan zijn dat de Bijbel bij het verhuizen is verloren geraakt", meende hij; „ook kan het boek aan uw vrouw ontstolen zijn. De tijden zijn verward en moeilijk, men kan niet gemakkelijk het oog houden op z'n bezitting." „Ze kunnen ook dood zijn en de boedel verkocht." „Dat zou ik met denken. Dat in enkele jaren tijds heel uw gezin zou zijn uitgestorven, is toch bijna niet aan te nemen." „Hoe groot was uw gezin?" 15 „We hadden drie kinderen, Sander, Maaike en Lijnken." „Ik heb hier in Leiden een vriend, die Sander Wit heet, zou dat dan uw zoon zijn?" „Leeft hij hier heel alleen?" „Neen, hij zorgt voor z'n moeder en hij heeft ook nog 'n zuster, die maarte is bij onzen Burgemeester Van der Werff." „Eén zuster, zegt ge?" „Ja, op 't oogenblik wel, maar ik geloof, dat er nog een meisje is geweest, doch dat kind is gestorven." De Watergeus was opgesprongen. 'n Hevige ontroering had hem aangegrepen. „Zeg mij waar die menschen wonen, ik wil er dadelijk heen!" kwam het er gejaagd uit. „Ik zal u er wel heen brengen", antwoordde rustig de waard, „maar er moet eerst zekerheid zijn, dat die familie werkelijk uw gezin is." „Ik twijfel er niet aan!" „Ge zoudt u toch kunnen vergissen?" Ach, met die mogelijkheid had de onstuimige man niet gerekend. Het scheen wel, dat hij nu zijn ontroering ietwat meester begon te worden, althans hij zette zich weer neer op z'n stoel. Everts vervolgde nu: „Kijk eens, Wit, wanneer het werkelijk eens waar was, dat hier in Leiden uw verloren gezin woont, dan zou een plotseling weerzien soms heel droevige gevolgen kunnen hebben. Daarom acht ik het beter, dat ik er eerst heen ga. Het zal niet de minste bevreemding wekken, wanneer ik daar kom. Sander is één mijner beste vrienden; we hebben samen heel wat doorgemaakt en ik kom nog vaak in het kleine huisje op het Padmos, bij de Duysentraetsteeg. 16 Welnu ik ga er heen en ik zal uw vrouw gaan voorbereiden op de komst van haar man. „Weet ge dan zoo zeker.... straks spraakt ge ervan dat er een vergissing in het spel kon zijn en nu...." „Wees gerust, vriend, er is geen vergissing mogelijk; ik heb alleen die meening maar geopperd, om u voor al te groote ontroering te behoeden, maar ik verzeker u, dat op het Padmos uw eigen vrouw woont." „God zij geloofd!" riep de Geus uit, „wat is de Heere wonderlijk in al z'n wegen. Dat ik nu toch hier in Leiden m'n gezin mocht weer vinden!" Everts luisterde eerbiedig naar de ontboezeming van den balling. Deze man had jaren rondgezworven in den vreemde, verjaagd door Alva's schrikbewind, omdat hij God wenschte te dienen volgens Zijn Woord en naar de inspraak van zijn hart. Harde en moeilijke jaren had deze Geus achter den rug, jaren van worsteling en strijd, van vreeze en hoop, jaren zonder liefde.... 't Was geen wonder, dat z'n gelaat met rimpels was doorploegd. Everts oog viel op het litteeken, dat dwars over de linkerwang liep en nu gloeiend-rood was. „Dat's nog 'n aandenken aan de Spanjaards denk ik?" „Zoo is het; daar is 'n Spaansch zwaard in blijven hakenI 't Is gelukkig goed afgeloopen, de wond is weer geheeld, en dit litteeken is er van overgebleven." Zooals Wit daar stond was hij het beeld van het Nederlandsche volk, dat worstelend en werkend aan de Spaansche tirannie zou ontkomen. Litteekens zouden er achterbl ijven, — wie komt er ooit ongedeerd uit den strijd — maar sterk en krachtig zou het Nederlandsche volk uit dien 17 strijd naar voren treden en de nageslachten zouden de rijke vruchten plukken van dezen langen heldenstrijd. Doch zoover was 't nu nog niet. 't Begon nog slechts te lichten en na een vloed van zegen en voorspoed, als nu werd aanschouwd, zou zeker ook weer menig ebbend getij aanbreken. „Dus het is dan werkelijk de waarheid, dat mijn vrouw nog leeft en zich hier in Leiden bevindt?" vroeg Jan Jansz. Wit nogeens, als uit 'n droom ontwakend. „Het is de volle waarheid", bevestigde Cornelis Everts. „Er is geen twijfel mogelijk. Menigmaal heeft Sander mij de droeve geschiedenis van zijn vader verhaald en eens heeft uw vrouw mij den brief laten zien, die zij van u uit Emden had ontvangen en die trouw in haar Bijbel werd bewaard." „Dus zij heeft een brief van mij ontvangen?" „Eén enkele slechts!" „En heeft ze dien nooit beantwoord?" „Meer dan eens heeft ze een brief verzonden, maar zooals gij straks al zeidet, ge hebt er nooit een ontvangen, dus zijn die allen verloren geraakt." „Gelijk mijn andere brieven, want ik heb ook meer dan eens geschreven." „Ik heb niet gehoord, dat zij er ooit meer heeft ontvangen, dan dien eenen." „Maar wat dunkt u Wit, zou het niet tijd worden, dat ik uw vrouw op de hoogte ga brengen van den buitengewonen zegen Gods, die haar vandaag is te beurt gevallen?" „Ja, ja, als ge dat wilt doen", drong Wit aan, „liefst zoo spoedig mogelijk. Ge begrijpt, dat ik mij geweld moet aandoen, om niet dadelijk naar het Padmos te snellen en mijn vrouw en kinderen te omhelzen. Maar ga nu, ga nul" „Even Gijsje waarschuwen", zeide lachend de waard, „die Zeeuwsche Geuzen houden zoo verbazend van opschie- B. O. 3 18 ten, daar zijn wij Leidenaars niet tegen opgewassen. Ge moet toch zeker eerst wat eten?" „Neen niet noodig, dat houdt maar tijd op." „In 't minst niet, ge doet het terwijl ik naar uw huis ben." „Uw huis" — het klonk den balling als een zoete melodie in de ooren. „Ik zal even Gijsje roepen hoort" en weg was de waard al. Spoedig was vrouw Everts in het kamertje en lachend vertelde haar man, dat daar vóór haar stond de vader van hun vriend Sander. „Hij is 'n uur geleden hier nog voorbij gekomen", vertelde Gijsje. „Hij had zijn meisje aan den arm en wij wilden dat hij binnen zou komen, maar hij had geen tijd en wilde liever naar z'n moeder." „Zoo heeft Sander al een meisje?" zeide Wit. „O ja, zij is de nicht van een rijken brouwer hier in de stad en...." „Vrouw, geef vriend Wit nu wat eten", drong Everts aan, „al die verhalen kun je later wel eens doen; nu ik ga hoor!" En weg was de vroolijke waard uit de Hooiberg. Maar nu werd het Gijsje toch ernst. Ze liet al haar verhalen achterwege en snelde naar de keuken om voor haar gast een stevig maal gereed te maken. „Wat 'n geluk dat we dit nu weer doen kunnen in Leiden", peinsde ze onder haar werk. HOOFDSTUK II. De balling was weer thuis. O zeker, het verschil was groot. Toen hij ruim drie jaren geleden vluchtte voor Alva's schrikbewind verliet hij een ruim en solied huis, dat z'n eigendom was; thans vond hij de zijnen terug in 'n klein huurhuisje op het Padmos te Leiden. Z'n gezin was geheel verarmd en — ook verminderd, want immers de vroolijke kleine Lijnken ontbrak. Everts had hem er op voorbereid, dat hij haar niet terugvinden zou en toch toen hij vrouw en kinderen om zich zag en het kleine meisje miste, toen voelde hij pas het verlies. Vóór alles moest vrouw Wit aan haar man van Lijnkens sterven vertellen. Wat deed het 't hart van den Geus goed te hooren, dat zijn kleine lieve meisje zoo kinderlijk in den Heere Jezus had geloofd. Maar deze verhalen kwamen toch pas 's avonds toen de familie alleen was. Want in het kleine huisje bij de Duysentraetsteeg was het dien avond heel druk geweest. 20 Sander was naar de Achtergracht gesneld en had Maaike, die bij burgemeester Van der Werff maarte was, het groote nieuws meegedeeld; zij was dadelijk naar huis gekomen. Everts was den geheelen avond gebleven. Hij had vrouw Wit met zeer bedachtzame woorden voorbereid op het groote nabije geluk en toen had hij in triomf den verloren gewaanden vader thuis gebracht. De oude warmoesman Jansen kwam ook en Dieuwertje was er, ja zelfs kwam dominee Cornelissen nog even om den hoek kijken, schoon hij weinig tijd had, wijl z'n beide collega's tijdens het beleg waren gestorven en hij nu alleen voor de geheele gemeente stond. 't Was laat eer al de gasten vertrokken waren. Sander was met Dieuwertje mee; hij ging haar naar de Hooigracht brengen, waar zij de huishouding van haar oom Jakob van Catwijck bestuurde. Toen heeft moeder Wit aan haar man het verhaal gedaan van Sander en Dieuwertje. Zij vertelde hem, dat er misverstand was geweest tusschen de beide gelieven; de Prinsenvlag was er de oorzaak van geweest en toen de oude Wit hoorde, dat z'n jongen ter wille van de zaak der vrijheid zelfs z'n meisje had prijsgegeven, knikte hij goedkeurend. „Bloed dat niet liegt!" mompelde hij in z'n baard en er kwam 'n eigenaardige twinkeling in z'n bruine oogen. Maar het verhaal van den heer Van Novelles verzweeg vrouw Wit. Och zij wilde de blijde thuiskomst van haar man niet bederven door het treurige verbaal van Dieuwertjes ontrouw. Ze kende de heele geschiedenis. Oude Jansen, die lid van den kerkeraad was, had ze haar in vertrouwen verteld, want op den kerkeraad was de zaak van Dieuwertje en Van Novelles in den breede behandeld. 21 Neen, vrouw Wit wilde dit verhaal maar liever voor zich houden, het zou 'n donkere slagschaduw werpen op de vreugde van dezen dag. Vóór -het gezin dien avond ter rust ging heeft de teruggekeerde balling met vrouw en kinderen den Heere gedankt voor Zijn genadige bewaring 't Was waar, de toekomst bleei nog donker. Van een welvarend man was Wit nu een arm man geworden, doch de Heere kon ook hierin niet verandering brengen. Burgemeester Van der Werff hoorde den volgenden dag met groote belangstelling het verhaal van Sander, die op zijn zeemtouwerij werkte. Hij verheugde er zich zeer over, dat de vader van dit gezin weer was teruggekeerd, „En wat is uw vader nu van plan Sander?" had hij belangstellend gevraagd. „Gaat hij weer met Lodewijk en Karei Boisot mee terug naar de Zeeuwsche stroomen?" „Ik weet het niet burgemeester; u begrijpt, dat moeder vader liever thuis houdt na zoo'n lange afwezigheid." „Maar Boisot moet mannen hebben Sander, hoe zal hij anders de zaak der vrijheid kunnen dienen?" „Ja, burgemeester heeft wel gelijk, maar moeder.... „Neem jij dan vader's plaats in", viel Van der Werf! lachend Sander in de rede. De jonge man antwoordde niet dadelijk. Deze gedachte was geheel nieuw voor hem, maar op z'n gelaat was duidelijk ie zien dat het plan hem grootelijks bekoorde. „Nu denk er maar eens over", zeide de burgemeester. „Over enkele dagen hoop ik eens met uw vader te spreken. Ge begrijpt dat ik het nu te druk heb. De aanwezigheid van Zijne Excellentie den Prins van Oranje bezorgt mij ook veel besognes. Denk intusschen eens ernstig over mijn voorslag," 22 Sander had den burgemeester beloofd er eens over te zullen denken. Met z'n vader besprak hij de zaak, maar met Dieuwertje durfde hij er nog niet over spreken, O zeker, de verbroken harmonie was weer hersteld. Alle nevelen die de beide jonge menschen aan elkanders gezicht hadden onttrokken waren nu weggevaagd; de Oranjezon had ze verdreven en het ruischen van de Prinsenvlag hoog van den toren van de St. Pieterskerk was thans voor Dieuwertje even vroolijke muziek als voor Sander. Doch nu weer 'n scheiding? 't Zou tpisschien te veel van haar liefde gevergd zijn. Want hét k xn immers een scheiding worden voor zeer langen tijd —- misschien wel voor altijd.... Sander sprak er eens over met Everts, de waard uit de Hooiberg. „Jongen, Sander", zeide hij op z'n gewonen vroolijken toon, „dat moet je beslist doen. Je vader moet thuis blijven en jij moet meegaan met de mannen van Lodewijk Boisot. De zaak van den Prins en van het vaderland is onze offers waard." „En jij zelf dan?" vroeg Sander lachend. „Ik? Wel, ik moet thuis blijven. Ik heb vrouw en kinderen en het gaat niet aan, die allen in den steek te laten, maar jonge kerels als jij heeft het vaderland noodig, jij moet dus gaan!" Ja zeker, Sander was het er best mee eens. Maar de bezwaren! Vader en moeder zouden hem wel laten gaan. Maar Dieuwertje? Mocht hij van haar vergen, dat zij hem nu weer liet gaan, zonder zelfs te weten waarheen? Ze waren het nu zoo goed eens. Zou nu weer de Prinsenvlag scheiding moeten brengen? 23 „Ook mij zijt ge thans dierbaar, o Prinsenvlag", had Dieuwertje gezegd toen ze op den dag van Leidens ontzet samen uit de St. Pieterskerk waren gekomen. Maar zou die liefde nu zoo groot zijn dat zij er den geliefden jonkman voor wilde missen? Sander vreesde. En die vrees deed hem zwijgen. Zoo ontstond er in z'n ziel 'n moeilijke tweestrijd. Eenerzij ds riep het vaderland hem; hij gevoelde, dat het vaderland z'n hulp noodig had en z'n hart drong er hem toe dienst te nemen onder de vlag van Boisot. Maar datzelfde hart trok ook sterk naar Dieuwertje Egberts, z'n meisje; dat hart wilde van geen scheiding weten. 't Werd voor Sander hoe langer hoe moeilijker, want z'n goede vrienden drongen er sterk bij hem op aan. 'n Kerel als hij, die zich zoo had onderscheiden bij het beleg van Leiden, die zelfs het voorrecht had gehad met de Leidsche boden door den kranken Prins te Rotterdam ontvangen te worden, zulk een man móést de zaak der vrijheid nu ook verder dienen. 0, als Sander aan Prins Willem dacht, dan was het pleit spoedig beslist, dan wist hij van geen demzing. Had de Prins niet veel meer geofferd dan er van hem werd gevraagd. Had hij niet z'n broeder verloren, z'n bezittingen verkocht, z'n vrienden verloren, alles ter wille van de verdrukte Nederlanders. En zou hij, Sander Wit, ter wille van datzelfde vaderland niet voor 'n tijd kunnen scheiden van z'n meisje? Telkens nam Sander zich voor er met "Dieuwertje over te spreken, maar hoe het kwam wist hij zelf niet, telkens was er iets, dat hem belette er met haar over te spreken. Zoo gingen de dagen voorbij. Bijna eiken dag zag hij den Prins van Oranje en de aanblik van dien held deed bij 24 Sander de vaderlandsliefde weer opnieuw hoog opvlammen, Burgemeester Van der Werff had intusschen woord gehouden. Zelf was hij in het kleine huisje op het Padmos verschenen en hij had vrouw Wit hartelijk geluk gewenscht met het groote voorrecht, dat de Heere haar had geschonken, „En wat gaat ge nu beginnen, Wit?" had de kloeke held gevraagd. „Mij dunkt, ge hebt nu lang genoeg in den vreemde gezworven, ge moet nu eens thuis blijven." „Ja, Burgemeester, dat zou ik ook het liefst doen, hoewel het leven op de vloot onder de banier van Boisot mi) dierbaar is geworden. Toen leefde ik echter in de meening, dat ik allen had verloren, die ik lief had en nü heb ik mijn gezin weer terug, dat maakt een groot verschil." „Dat doet het zeker, Wit en daarom wil ik je 'n voorslag doen. Gij komt bij mij op de zeemtouwerij en verdient den kost voor uw gezin en ge laat Sander in uw plaats mee strijden voor het vaderland. Hij is 'n kloeke borst en zal Boisot zeker goede diensten kunnen bewijzen. Ik verzeker u, dat hij zich bij de verdediging van Leiden ook flink heeft geweerd!" Het deed Jan Wit toch goed, dat hij Pieter Adriaanszoon van der Werff zóó over z'n jongen hoorde spreken en met een vergenoegd gezicht keek hij naar z'n vrouw. Doch het oog van moeder Wit stond niet vróolijk. Pas had zij haar man terug na jaren van scheiding en zou er van haar nu weer een offer worden gevraagd? Haar moederhart wilde er maar moeilijk aan. „Nu, Wit hoe denkt ge over mijn voorslag?" „Het is heel mooi, Burgemeester, dat u het zoo overlegd ■ebt, maar zoudt u mij kunnen gebruiken op uw werf? Mijn handen...." „Kom, kom, geen praatjes. Geuzenhanden staan voor elk 25 werk goed, daarover behoeft ge geen zorg te hebben, 't Gaat er maar over of ge Sander wilt missen. Lodewijk Boisot heeft dringend behoefte aan kloeke mannen, waarop hij vertrouwen kan en zoo'n man is Sander. Ik zal er eens met den admiraal over spreken." En weg was Van der Werff al weer, want hij had het verbazend druk. Maar Wit wist, dat hij zeker z'n woord zon houden en er met Boisot over spreken. Daarom achtte hij het noodig er eens met Sander over te spreken. Toen kwam de jongen met z'n bezwaren en vooral moeder voelde die en kon ze billijken. Ze gaf Sander den raad er eens voorzichtig met Dieuwertje over te spreken, maar als het meisje er geen ooren naar had, moest hij het niet doen. Twee dagen later zat Sander in de achterkamer van hef deftige brouwershuis op de Hooigracht en hield er Dieuwertje gezelschap. Oom Jakob was niet thuis en Sanne, de maarte, was naar haar moeder, vergezeld van Dries de Looier met wien ze verloofd was. Sander en Dieuwertje hadden al geruimen tijd over verschillende dingen gesproken. Er was veel te bespreken. Het verblijf van den Prins van Oranje binnen Leiden gaf alleen al aanleiding tot veel gesprekken. Dan waren er de Zeeuwsche Geuzen met hun dapperen aanvoerder Boisot; daarover raakten de Leidenaars ook niet uitgepraat. Doch het gesprek vlotte niet erg. Sander hoorde soms niet eens wat Dieuwertje zeide. Opeens kneep ze hem in de wang, „Zeg, Prinsenman", zeide zij lachend, „als je nu zoo sufferig wordt heeft Boisot ook niets aan je, anders zou ik zeggen kon je hem goed van dienst zijn!" 26 Sander schrok. „Dieuwertje!" „Nu, wat is er?" vroeg ze, hem glimlachend aanziende. „Meent ge wat ge daar zegt?" „Wel zeker meen ik dat, maar waarom kijkt ge zoo verwonderd? Mij verwondert het dat de dappere Prinsenman al niet lang beeft besloten met Boisot mee te gaan. Hij kan toch z'n ouden vader weer niet laten wegtrekken?" Sander werd beurtelings bleek en rood. Zou het werkelijk waar zijn, dat Dieuwertje het goed vond, dat hij met Boisot's Geuzen meetrok. Hij was opgesprongen en plaatste zich recht voor z'n meisje. „Dieuwertje", vroeg hij toen, „meen je werkelijk wat je daar zegt, zou je 't goed vinden, wanneer ik meetrok om de zaak der vrijheid te dienen?" „Zeker meen ik dat, en ik vind het niet alleen goed, maar ik wek je er ook toe op; Sander, gij moet gaan; het vaderland, de zaak van den Prins, heeft u noodigf" Sander Wit sloot z'n meisje in z'n armen en kuste haar. „Dieuwertje, Dieuwertje", zeide hij dan, „ik dank God, dat ge zóó veranderd zijt, dat ge nu zoo hartelijk de zaak der vrijheid zijt toegedaan." „Dacht ge dan, Sander, dat ik u bedrogen had, toen ik zeide, dat de Prinsenvlag mij nu ook dierbaar was. O, Prinsenman, wat zijt gij kwaad van vertrouwen. Dat had ik nooit van u gedacht." Dit zeggend, schudde zij hem eens flink door elkander. Lang zaten ze samen nog te praten. De bezwaren werden wèl overwogen; de gevaren onder het oog gezien, maar wat het zwaarste was, moest ook het zwaarste wegen. Eindelijk zeide Sander: „Kom, Dieuwertje; ik vertrek. 27 Straks komt uw oom thuis en dien ontmoet ik liever niet. Hoe maakt hij het thans? Mij dunkt, het gaat dien Spaanschgezinden brouwer niet naar den vleesche, nu Leiden is ontzet." „Net niet; hij is ook niet erg op z'n gemak. De zaak met die zeven varkens zit hem leelijk dwars. Hij vreest, dat hij daarmee nog leelijk tegen de lamp kan loopen." „O, dat is waar ook. Het heeft toen maar weinig gescheeld of de hongerende burgers hadden z'n huis geheel geplunderd. „Jij hebt dat nog net bijtijds verhinderd, Sander", zeide Dieuwertje, en er lag 'n blijden klank in haar stem. „Dat is waar, maar ik heb het volk beloofd, dat de zaak eerlijk onderzocht zou worden, en uw oom heb ik gezegd, dat ik burgemeester Van der Werff er mee in kennis zou brengen." „En hebt ge dat gedaan?" „Den volgenden dag reeds." „Dus dat zal voor oom nog niet zonder meer afloopen?" „Ik denk het niet. Als de eerste drukte voorbij is, zal deze zaak stellig grondig onderzocht worden." „Maar ge weet toch, dat de varkens het eigendom van burgemeester Baersdorp waren?" „Dat heeft uw oom tenminste beweerd en het kan heel goed waar zijn, doch de zwijnen lagen niettemin in zijn moutkelder." „Oom is er heel niet gerust op", meende Dieuwertje, „gisteren nog had hij een lang onderhoud met Baersdorp en vandaag is hij er al weer op uit. Hoe dat nog eens zal afloopen?" „Nu ja, dat zullen we dan zien, maar nu moet ik noodzakelijk weg, Dieuwertje. Morgen zien we elkaar nog wel en zooals je weet, vertrekken de Zeeuwsche Geuzen over- 28 morgen. Dan zullen wij dus ook scheiden, Dieuwertje, ik meld mij morgen aan." „Het is goed", zeide het meisje, „ik hield je duizendmaal liever hier, maar ik mag niet; het belang van het vaderland gaat boven alles." „Ge zult 'n goede Geuzenvrouw worden, Dieuwertje", zeide Sander lachend. Daarop verliet hij het meisje en spoedde zich naar het kleine huisje op het Padmos. HOOFDSTUK III. Prins Willem was maar niet voor den vorm naar Leiden gekomen. Hij had er een boodschap. Allereerst voor de burgers, die hij «eer dankte, „dat zij hun zoo vromelijk, sonder eenig krijgsvolk, in soo strengen belegeringe gehouden hadden" en hij voegde er dadelijk ter opbeuring aan toe, „dat men hun ende hunne kindskinderen zulks gedenken zou." Met daverend gejuich waren de woorden van den Prins ontvangen. Aan het zwaaien met hoeden en mutsen scheen geen einde te zullen komen. Maar meer dan met de burgerij had Prins Willem te spreken met de regeering der stad. Er waren maatregelen genomen voor de veiligheid der stad en nauwelijks had de Noord-oosterstorm, die enkele dagen aaneen gewoed had, zich gelegd of de Prins begaf zich naar de Kaag en naar de Goudsche sluis, waar hij maatregelen deed nemen, om de schansen te versterken, opdat zij het bij 'n mogelijken overval van den vijand te beter zouden kunnen uithouden. Voor voedsel was er mede door de bemoeiingen van den 30 Prins overvloedig gezorgd. Hij had een uitnoodiging gericht tot de steden van Holland, om „den uitgehongerden verarmden in Leiden een gemeene handreikinge te doen". Hieraan werd gereedelijk voldaan en alleen Delft bracht zooveel brood, boter, kaas, spek en visch bijeen, dat de voorraad een waarde van minstens duizend gulden vertegenwoordigde. Den vijftienden October keerde de Prins weer naar Delft terug. Doch vooraf wenschte hij nog een hartig woordje te spreken met de vroedschap van Leiden. Want hij wist heel goed, dat daar vreemde knapen tusschen zaten, die aan de goede zaak groot nadeel hadden gebracht. Daags voor zijn vertrek moest de vroedschap vergaderen. Te elf uur waren de heeren aanwezig in de burgemeesterskamer van het stadhuis op de Breestraat. Prins Willem deelde hun mee, dat hij „om seeckere goede redenen" besloten bad het aantal leden der vroedschap te verminderen en te brengen op zestien. Het aantal Burgemeesters en schepenen zou voorloopig blijven zooals het was. De heeren keken wel een weinig op hun neus, want zij begrepen opperbest waaraan dit besluit was te danken. En nog duidelijker werd hun dit, toen de Prins den kloeken Van der Werff weer opnieuw benoemde tot eersten Burgemeester van Leiden. Dat zinde verschillende leden der vroedschap in 't geheel niet. Doch nu stak Van der Werff 'n spaak in *t wiel. Met den schepen Smalingh begaf hij zich even in de schepen-kamer en deelde daarna den Prins mede, dat hij liever niet meer voor een dergelijke benoeming in aanmerking wenschte te komen. Dit beviel den Prins allerminst. Hij drong er bij Van der Werff op aan, op zijn besluit terug te komen. Doch „met beleefde woorden" herhaalde 31 Van der Werff zijn verzoek. Hij had, zoo verzekerde hij, gedurende het beleg met zooveel moeilijkheden en bezwaren te worstelen gehad, dat hij nu heel graag eens op adem wilde komen. 't Was een billijk verlangen; de Prins moest voor dit argument zwichten en zoo kreeg burgemeester Van der Werff zijn zin. Waar hij dus voortaan in Leiden den grooten steun van Van der Werff zou moeten missen, besloot de Prins, om te voorkomen, dat de Spaanschgezinde elementen weer roet in 't eten zouden gooien, dat het vendel van Van der Does onder de wapenen zou blijven, terwijl bovendien nog drie vendels Franschen in bezetting zouden worden genomen. Na zoo orde op zaken gesteld te hebben, vertrok Prins Willem den 15en October, vergezeld van den dank en de zegenwenschen der meeste Leidenaars. En hoog van den toren der St. Pieterskerk wapperde de Prinsenvlag, het symbool der bevochten vrijheid. • * • Ondertusschen had Boisot niet stil gezeten. Hij had plannen gemaakt voor de toekomst en hij was gehuldigd geworden. Want Boisot begreep uitstekend, dat er van de gunstige gelegenheid om de Spanjaarden uit verschillende plaatsen te verdrijven gebruik moest worden gemaakt. Daarom was hij al druk bezig z'n schepen uit te rusten en z'n mannen weer aan te monsteren. Tal van Leidenaars meldden zich bij den admiraal van Zeeland aan. Onder zijn vanen wilden zij het vaderland dienen. Er ging een golf van geestdrift door Leiden en de wakkere held van Roemerswaal was er de oorzaak van. 32 Ook Sander had zich aangemeld, evenals Dries de Looier, die Roomsch was. Wat hinderde dat? Werden de Roomschen niet evengoed verdrukt door de Spanjaarden en waren zij niet evengoed bewoners van de lage landen bij de zee, als de Calvinisten? „Mijn hart is Paapsch, maar m'n degen is Geusch", had hij gezegd. Hij had dit getoond bij de verdediging van Leiden; hij zon het nu opnieuw toonen. Voor vader en moeder Wit was het een pak van 't hart geweest, toen zij hoorden, dat Dieuwertje het goed gevonden had, dat Sander meetrok, ja zelfs hem er toe had aangevuurd. O zeker, nu was het nog moeilijk, vooral voor vrouw Wit, om haar jongen weer te laten gaan, maar kloeke Geuzenvrouw die zij was, had zij gevoeld, dat het hier gebiedende plicht was, die riep. Oom Jakob was er niet over te spreken geweest. „Ik dacht dat jullie het nu weer zoo goed eens waren?", had hij gezegd, „en gaat de jonge Geus nu Leiden weer verlaten? Foei, den oorlog ingaan als 't niet beslist noodig is, dat lijkt mij al heel dwaas." „Best mogelijk oom", had Dieuwertje koel ten antwoord gegeven, „maar er zijn zaken, die meer waarde hebben dan het leven en één daarvan is de vrijheid van geweten. De Spaansche koning wil ons die vrijheid rooven, en wij zullen hem dit beletten." „Wij!", herhaalde van Catwijck smalend. „Gij spreekt, alsof ge ook zelf mee uit wildet trekken, alsof ge een Geus waart." „Ik ben een Geuzendochter", sprak Dieuwertje fier en indien ik slechts helpen kon en de zaak der vrijheid bevorderen, ik zou het zeker niet nalaten." 33 „Zoo zoo land, je denkt er anders over dan een jaar geleden." Dieuwertje kleurde. „Ik stelde toen m'n liefde voor Sander hooger dan de algemeene zaak, dat was m'n fout. 't Is heel jammer, dat er ook in Leiden vandaag nog menschen zijn, die hun eigen zaken maar alleen behartigen en voor dl het andere geen oog hebben." „De vermaning van Dominee Cornelissen heeft geholpen", meesmuilde Van Catwijck, die best begreep, waarop z'n nicht zinspeelde. Deze had intusschen genoeg van het twistgesprek. Met oom Jacob was over deze dingen niet te spreken. Hij gaf voor een vredelievend man te zijn, doch inderdaad was het niet anders dan zijn eigenbelang, dat hem zoo vredelievend maakte. Dieuwertje keerde zich om en ging aan haar werk. Haar gedachten waren bij Sander. Morgen zou hij met de mannen van Boisot uittrekken en nu het uur van scheiden zoo snel naderde, gevoelde zij pas hoeveel zij van den vurigen jongen Geus hield. Maar zij nam zich voor kloek te zijn. Het was waar, zij . moest een offer brengen, doch zij wist, dat dit niet buiten Gods bestel omging. En ten slotte bad Dieuwertje den Heere haar te helpen en haar Sander nabij te zijn in de moeilijke tijden, die hij tegemoet ging. Den volgenden dag verlieten de Zeeuwsche helden Leiden. Boisot had de Spanjaarden verdreven uit al de schansen, waarin zij zich nog staande hielden en nu overladen met den dank der Leidenaars, omhangen met een gouden keten, verliet de Zeeuwsche held de stad, die mede door zijn toedoen was verlost. In de taveerne van Everts was het dien dag buitengewoon druk. Heel veel Zeeuwen E. O. 3 34 kwamen er afscheid nemen van Leidsche vrienden en kennissen. Ook Jan Janszoon Wit was er. Hij moest afscheid nemen van zijn zoon Sander, maar het sprak natuurlijk vanzelf, dat hij ook tal van oude wapenbroeders de hand moest drukken. ,,'t Is was moois", zei Kris Keiten, „dat jij ons nu zoo in den steek laat. Hebben we daarvoor nu zoo trouw zij aan zij gestreden?" „Houd maar op man", viel Wit den vurigen Zeeuw in de rede, „ik was graag weer met jullie meegegaan, maar het kan niet. Hier heb ik mijn gezin teruggevonden en nu is hier mijn taak weer. Maar in mijn plaats gaat m'n jongen nu toch mee." „Dat is waar en ik prijs het in je. Als hij uit hetzelfde hout gesneden is als jij zal het wel gaan." „Ik hoop dat jullie trouwe vrienden zult zijn", zeide Wit, „en ik ben blij, dat m'n jongen in zoo'n goed gezelschap weggaat." Nu kwam de vroolijke waard er tusschen. „Wil je wel gelooven Keiten", zeide hij, „dat ik jaloersch ben op mijn vriend Sander. Kerel, ik zou wat graag met jullie meegaan, maar ik kan moeilijk Gijsje in den steek laten. Als 't echter hoognoodig mocht zijn, kom ik nóg." Zoo verliep de tijd onder vroolijke gesprekken. Doch nu was het oogenblik van vertrekken ook daar. Verscheidene schuiten waren al weggevaren. Nu gingen ook Kris Keiten, Dries de Looier en Sander aan boord. „Vaarwel Sander", zeide Dieuwertje, „God beware je in alle gevaren, laten we veel voor elkander bidden." Meer kon ze niet zeggen, want haar gemoed schoot vol. De schuit werd afgeduwd en weldra zwalkten de Leidsche vrienden op de wijde wateren. Ze gingen 'n onbekende toekomst tegen. Het was nu begonnen te lichten voor het 35 vaderland; hoog ging de vloedgolf van den voorspoed, doch op eiken vloed volgt ook weer de ebbe. De Zeeuwsche helden zouden het ondervinden. En boven op den toren van de St. Pieterskerk woei nog altijd frank en vrij de Prinsenvlag, het oranje, blanje, bleu. Dieuwertje hoorde, toen zij langs de kerk schreed, het wapperen van z'n banen. Onwillekeurig keek ze naar boven. Ja, die vlag was ook haar nu dierbaar. Zij maakte nu geen scheiding meer tusschen haar en haar geliefde, integendeel, die Prinsenvlag vereenigde hen. Voortaan zou Sander immers onder de Oranjevlag strijden. Haastig begaf ze zich nu naar de Hooigracht, waar ze wist dat oom Jacob op haar wachtte. Zij had het voornemen opgevat eerlang haar oom vaarwel te zeggen en naar haar ouders te Delft te gaan, waar zij rustig zou wachten tot Sander terugkeerde. Zoo meende zij, doch weinig kon zij vermoeden, dat haar weg 'n gansch andere zou zijn. HOOFDSTUK IV. Ze zitten rustig bij elkaar op den dijk, die Duivelend beschermt tegen de zilte wateren van de Zijpe. 't Zijn soldaten van Karei Boisot, den broeder van den admiraal van Zeeland. Hij ligt met tien vendels Franschen, Schotten, Engelschen en Hollanders in Duiveland en dat is wel noodig, want Christoffel Mondragon voert wat in het schild. Na het gezegende ontzet van Leiden was de ebbe ingetreden in den voorspoed der wapenen van de mannen van Oranje. Requesens had Fijnaart en Klundert vermeesterd en sloeg nu het oog op Zeeland. Zoo ernstig was de toestand, dat Prins Willem de feesten ter eere van zijn pas gesloten huwelijk met Charlotte van Bourbon in allerijl verliet en zich naar Walcheren spoedde om zijn bevelen te geven. 't Is nu in 't laatst van September 1575, 'n mooie namiddag en de soldaten zitten hier op de groene dijkhelling te spreken over wat de laatste dagen is geschied. „Mij dunkt, de Spanjaarden verdrinken vannacht als ratten, wat denk jij „verloren kind van Leiden", en terwijl hij dit zegt geeft Kris Keiten Sander Wit een klap op de 37 knie, dat deze uit z'n mijmering opschrikt. „Verloren kind van Leiden" is een naam, dien de Geuzen hem gegeven hebben, omdat hij bij een uitval uit Leiden indertijd onder de Spanjaarden is geraakt en langen tijd als verloren werd beschouwd. De Geuzen zijn gewoon elkander bijnamen te geven en doorgaans staan deze namen met 'n voorval uit hun verleden in verband. De laatste minuten had Sander werkelijk niet aan het gesprek deel genomen; z'n gedachten waren bij Dieuwertje geweest en hij had zich afgevraagd, waar ze nu wel zijn zou, in Leiden, te Delft of ja, wie weet waar zij welt zitten kon. Hij was nu al ongeveer een jaar weg. Hij had door Holland «Ch Zeeland heen gezworven met de troepen van Boisot en slechts eens had hij iets omtrent Dieuwertje gehoord. Ze was toen nog te Leiden, maar de berichtgever had verteld, dat het niet onwaarschijnlijk was, dat Van Catwijck Leiden verliet; waarheen, dat wist hij niet te vertellen. Zoo verkeerde Sander dus in het onzekere omtrent de plaats waar z'n meisje zich ophield. Gedurende het jaar, dat nu verloopen is, heeft hij menigmaal met z'n gedachten bij haar vertoefd. Gelukkig dat het soldatenleven veel afwisseling bood, anders had hij het stellig niet uitgehouden. Nu echter is Sander ineens weer bij het gesprek. De forsche klap van Kris heeft hem klaar wakker gemaakt. „Ik weet het nog niet, mij dunkt, het kan ze wel gelukken. Drie jaar geleden hebben ze immers ook zoo'n tocht ondernomen van Brabant naar Zuid-Beveland", zegt Sander, „drie duizend man, met den ouden Mondragon voorop, 't Was geen kleinigheid, 's Avonds begaven ze zich te water en na vier uur waren ze aan de overzijde, terwijl er slechts negen man was omgekomen." 38 „Ja, dat was een kranig stukje", zegt er een, „maar het Zijpe is dieper dan het Kreekerak." „Of dacht ge dat de Spanjaarden de zandplaat niet kennen, die van Filipsland tot aan Duiveland loopt en die bij ebbend getij zoo weinig water heeft, dat men daarover loopend gemakkelijk het Zijpe kan doorwaden?" „Dat zullen ze wel laten, want links en rechts van de zandplaat liggen veertig kloeke schepen en tweehonderd roeischuiten. Wat dacht je dat de Spanjaarden zich als honden laten doodschieten?" 't Was Kris Keiten, die zoo sprak en hij vertolkte het gevoelen van de meeste soldaten van Karei Boisot. Ze konden niet gelooven, dat de Spanjaarden door het water zouden waden. Doch in Zierikzee geloofde men het wel. Men begreep dat het op die stad gemunt was en de kloeke bevelhebber, Jonkheer Arend van der Dorp, had reeds bevel gegeven de stadsbolwerken te herstellen. Ook Karei Boisot vreesde het ergste. Hij had er z'n troepen op voorbereid, doch het was den meesten zijner mannen niet aan het verstand te brengen, dat de Spanjaarden op Duiveland zouden komen en dat zij dan vechten moesten. Maar Sander dacht er anders over. Hij was het geheel met den bevelhebber eens en terwijl hij hier met enkele zijner makkers op de dijkhelling zit, doet hij al z'n best om hen te overtuigen, dat er werkelijk gevaar dreigt. Zelfs Dries de Looier gelooft het niet. Hij heeft nu eenmaal het idéé, dat alle Spanjaarden lafaards zijn en hij kan zich niet voorstellen, dat zij moed zouden hebben om dat breede water tusschen Filipsland en Duiveland te doorwaden, ,,'t Is waar", zegt Sander, ,,'t water is breed en diep en al nemen zij het ebbend getij waar, dan zal het hun nog niet meevallen. Maar de kans bestaat dan toch, dat zij er 39 over komen en als dat gebeurt zullen we moeten vechten, daar kunnen we op rekenen.' „Ja ja", zegt Kris, „maar zoover is 't nog niet. Doch als de Spekken komen, zullen we ze ontvangen, daar sta ik u borg voor." Het is nu tijd voor het avondeten, de nachtrust zal vanavond vroeg beginnen, want Boisot rekent er op dat de Spanjaarden in den nanacht pas op Duiveland zullen aankomen. * , • Intusschen was Mondragon druk bezig z'n voorbereidende maatregelen te treffen voor de gewaagde onderneming. Het pad, dat de verrader hem had gewezen, had hij tot tweemaal toe laten peilen en de peilingen hadden bewezen, dat hij gelijk had, het was te wagen. Op het eiland Tholen, dat sedert Mondragon's tocht naar Zuid-Beveland in Spaansche handen was, werden de krijgstoerustingen gemaakt. Drie duizend man en vier honderd ruiters heeft hij daar saamgebracht. Voor den doortocht door het Zijpe werden gekozen zes honderd Spanjaarden, negen honderd Duitschers en Walen en twee honderd gravers. Deze allen werden op schuiten van Tholen naar St. Filipsland gevoerd, terwijl de overigen op schepen zoo spoedig mogelijk naar Duiveland zouden worden gevoerd om de overtrekken den spoedig ter hulp te kunnen komen. Het is nu in den avond van 28 September. Tegen middernacht zal de tocht beginnen; het ebbend getij is dan ingetreden en te vier uur zal het water op z'n laagst zijn. In dien tusschentijd moeten de mannen den doortocht hebben volbracht. Alle mannen ontvangen een paar schoenen, een zakje met 40 twee pond buskruit om den bals en voor drie dagen leeftocht, beschuit en kaas, voor het geval het platteland mocht zijn leeggeroofd en de Spaansche schepen zoo vlug niet kunnen volgen. Requesens zelf is tegenwoordig. Hij houdt een toespraak tot de mannen, waarin hij hun lof en belooning voorspiegelt, indien hun moedige onderneming slaagt, en met vriendelijke woorden spoort hij hen aan hun plicht te doen jegens God en den Koning. Nu treedt een priester naar voren. Hij zal voor het laatst voor en met de soldaten bidden. Nog enkele minuten en de 29ste September is aangebroken, de dag van St. Michaël en daarom richt de priester z'n smeeking tot den aartsengel Michaël en bidt hem deze kloeke mannen te beschermen bij hun tocht door het water. Moedig werpen de waaghalzen zich nu in het water. Ze gaan twee en twee om de Zeeuwen op hun schepen minder kans van treffen te geven. De voortocht bestaat uit Spanjaarden met Johan Osorio dTJUoa aan het hoofd; daarop volgt Mondragon met de Duitschers en Walen, vervolgens de schansgravers en eindelijk weer Spanjaarden onder aanvoering van Gabriël de Peralta. Ze hebben hun tijd goed gekozen; om 11 uur 52 gaat de maan op, doch ze is tusschen laatste kwartier en nieuwe maan en dus verschijnt er aan den hemel slechts 'n smalle maansikkel, die zeer weinig licht over het water verspreidt. Doch wat is dat? Eensklaps verschijnt er een schitterend licht aan den hemel, een groot geschitter van vlammende stralen speelt door de lucht en het wordt zoo helder, dat men een boek zou kunnen lezen. Dat is de hulp van den hemel, meenen vele Spanjaarden, 41 die heel bijgeloovig zijn. Aartsengel Michaël heeft het gebed gehoord en hij wil ons donker pad verlichten. Helaas, deze gunst des hemels verkeerde spoedig in ongunst, want links en rechts brandde nu het geschut op de Zeeuwsche schepen los. Straks toen het bijna geheel donker was kon men moeilijk schieten met kans op succes, maar nu de heele omtrek sterk verlicht is, gaat dit gemakkelijk. Aanvankelijk konden de Zeeuwen echter nog weinig beginnen, doch toen de schepen zoo dicht tot de zandbank genaderd waren, als maar eenigszins mogelijk was en de Spanjaarden tot aan hun middel en dieper het water in gingen, toen werd het beter. Een moorddadig watergevecht ontstond er nu, waarbij de Spanjaarden zoo goed als geen tegenweer wisten te bieden. Niet alleen schoten de Zeeuwen op hen, maar ze wierpen ook met harpoenen, ja sommigen waren zoo dicht bij de Spanjaarden, dat ze er met lange stokken, waaraan knuppels gebonden waren, op konden slaan. Hier en daar werden de vijanden met lange haken binnen boord gehaald, terwijl de Zeeuwen hen verweten, dat ze zoo dwaas zijn, om zich als waterhonden te laten gebruiken. Het aantal mannen, dat den dood vindt is niet gering. Behalve het moordend gevecht met de Zeeuwen, dat velen het leven kost, glijden ook nog velen door de glibberigheid van 't pad onder uit en verdrinken. Daar springt opeens een Zeeuw van z'n schip, 't Is een kloeke kerel. „Komt, makkers", roept hij, „volgt mij, wij zullen de Spekken in het water bekampen." Dadelijk springen verscheidene mannen van boord en volgen het voorbeeld van Jan Lieven Heere van Zierikzee. Met het zwaard in de vuist ontstaat nu een tweegevecht man tegen man. Door al dien tegenstand kwam de stoet niet vlug vooruit 42 en Peralta, die de achterhoede aanvoerde, begon ongerust te worden, dat de vloed hem zou overvallen. Het ebbend getij was bijna verloopen en als het water ging rijzen, kon bet daar te plaatse wel anderhalven voet in 't uur wassen. Terecht maakte hij zich dus bevreesd en daarom spoorde hij z'n mannen aan, meer spoed te maken. Doch nu geraakten zij tusschen de schansgravers, die slechts heel traag vooruit kwamen. De verwarring werd groot. Het pad was slechts smal, liet maar plaats voor twee man naast elkaar en door het opdringen der achterhoede begonnen velen te waggelen, te struikelen, om straks voorover in 't diep te tuimelen. De mannen, die op 't pad waren, liepen tot de kin toe door 't water, dus wie maar even van den zandweg afging, moest verdrinken. Ten laatste begon alles te drijven: pakken, wapens en drenkelingen, en Peralta zag in dat, wilde hij niet al zijn mannen laten omkomen, het tijd was terug te keeren. Hij had dat al veel eerder moeten doen, doch de Spaansche trots had hem weerhouden. Nu echter noopte de nood hem en hij gaf bevel tot den terugtocht. Het gelukte hem meest al zijn soldaten weer naar Filipsland terug te leiden, waar ze nog juist bijtijds aankwamen om met Don Sanchio ingescheept te worden. Met de arme schansdelvers liep het treurig af. Zij waren ongeveer halfweg toen het bevel van Peralta kwam tot den terugtocht, 't Bleef hen echter gelijk of zij naar Duiveland of naar Filipsland gingen. Ze haastten zich zooveel zij konden, doch werden door den vloed overvallen. Het ebbend getij was nu geheel verloopen en snel begon het water te wassen. Slechts 'n tiental gravers wist er het leven af te brengen; alle anderen vonden hun dood in de golven. Ond er de mannen, die de voorhoede hadden gevormd, hadden de Zeeuwen en het water het minst huisgehouden. Alleen verloren zij een hunner dapperste aanvoerders, Don 43 Isidro. Hij werd door een grof stuk getroffen en levensgevaarlijk gewond. Doch wel verre van om eigen lijfsbehoud te denken, vuurde de dappere krijgsman, met den dood op de lippen, nog zijn mannen aan om vooruit te trekken, om door te trekken en zich om hem niet te bekreunen. Nauwelijks had hij dit zijn mannen toegeroepen of hij zonk weg in de diepte. De smalle maansikkel was ondergegaan, ook het noorderlicht werd niet meer gezien. Maar reeds lichtte in het Oosten de dageraad, de zon verrees en bescheen een plaats, waar zes uren lang een meer dan moorddadig gevecht had plaats gehad en waar het nu voldreef met doode lichamen, wapenen, pakken voedsel, alles getuigend van het vreeselijke tooneel, dat zich daar in de zilte wateren van het Zijpe had afgespeeld. HOOFDSTUK V. Op een der wallen van het bolwerk Rumoirt stond een eenzame jonge man. Scherp luisterde z'n oor of hij ook iets vernam aan de zijde van het Zijpe. De Spanjaarden zouden immers door het water komen en hij moest er voor zorgen, dat hij vroeg genoeg alarm maakte. Karei Boisot had hem op dezen post van vertrouwen geplaatst en hij had er geen beter man voor kunnen kiezen, want Sander Wit zou de wacht houden zooals het behoorde. 't Was nog volslagen donker, maar af en toe bracht de wind stemmengeluiden tot hem over, die hem zeiden dat daarginds met de onderneming begonnen werd. Eindelijk ging de maan op en toen even later ook het noorderlicht het duistere water bestraalde, kon Sander duidelijk onderscheiden, dat de stoet naderde. De donkere rompen der Zeeuwsche schepen zag hij scherp afsteken tegen den verlichten nachtelijken hemel. Hij hoorde het knallen der schoten, zijn oor ving nu en dan de stervenskreten der ongelukkigen op, terwijl daardoor klonken de ruwe kreten der elkaar bevechtende mannen. 45 De Zeeuwen hielden geducht huis onder de wadende manschappen, dat zag Sander wel, maar toch kwam de stoet langzaam maar zeker vooruit. Karei Boisot, de dappere bevelhebber der tien vendels, die bier lagen, had er nog al moed op gehad, dat de Zeeuwen den ganschen doortocht zouden kunnen beletten, dat er dus geen Spanjaard op Duiveland zou komen, al bleef het zaak om waakzaamheid te betrachten en zich gereed te houden tot vechten; maar Sander begreep wel, dat de Spanjaarden den overtocht zouden volbrengen, 't Zou hen veel menschen kosten, doch ze zouden er zeker komen en hij meende dat het tijd werd den bevelhebber te waarschuwen. Snel liep hij naar de tent van Boisot en wekte den bevelhebber. Eenige oogenblikken later stond hij naast Sander op den wal en tuurde naar de duistere watervlakte, waar zich thans zulk een vreeselijk tooneel afspeelde. „Ge hebt gelijk, Sander", zeide hij, „de vijand nadert, we zullen vechten moeten. „Dat is mijn meening ook", zeide hopman Joos van den Ende, die achter Karei Boisot aangekomen was, „wij doen het beste dadelijk de geheele bemanning in het geweer te roepen." Karei Boisot gaf zijn orders. Hij stond daar in zijn volle lengte op het groene bolwerk en uit z'n oogen sprak groote vastberadenheid en mannelijke moed. In de verte kraaide een haan. Dat was 't eerste sein voor het aanbreken van 'n nieuwen dag. De negen-en-twintigste September brak aan. En het zou de laatste dag zijn van Karei Boisot. Evenals zijn broeder, Lodewijk Boisot, de held van Roemerswaal, de verlosser van Leiden, had ook hij zijn krachten, z'n leven in dienst van Oranje en het vaderland gesteld en van- 46 daag zou dat jonge, veelbelovende leven eindigen in een worsteling om de vrijheid. Er kwam nu leven en beweging op het bolwerk. De manschappen waren allen gewekt; in der haast werd een beschuit met kaas genuttigd, want niemand kon zeggen hoe lang de strijd zou duren. Johan Osorio d'UUoa had met de voorhoede van het leger, meest Spanjaarden, nu den oever van Oost-Duiveland bereikt. De positie, waarin deze menschen verkeerden, was zeer benard. Achter zich en ter zijde hadden ze de kokende zee en voor zich op en achter den dijk wisten ze dat Boisot lag. „Er was voor hen geen blijvende plaats tusschen den dood en de overwinning" *). Ulloa en nog omtrent vijf-en-twintig Spanjaarden, die den voet van den dijk hebben bereikt, werpen zich op de knieën en zenden een kort smeekgebed op tot de maagd Maria en den apostel Jacobus. Dan springen zij overeind en met den moed der vertwijfeling stormen zij tegen den dijk op. Ze hebben hun spiesen geveld en ze zullen vandaag strijden voor hun leven. Of de dood hen grijpt uit de geweren der Geuzen of uit de golven van het Zijpe, dat blijft hun gelijk, maar hun leven willen ze zoo duur mogelijk verkoopen. Achter den dijk liggen de mannen van Boisot. Met verdwaasden blik staren ze daar naar beneden, naar den oever van het Zijpe, waar al meer mannen uit de golven oprijzen. In het schemerduister is het inderdaad een wonderlijk tooneel die druipnatte mannen daar uit de baren te zien opduiken. Een bijgeloovige vrees grijpt de mannen van Boisot aan. Ze lossen hun handbussen wel, doch geen enkel *) Hooft, Historiën, 10e boek. 47 schot treft en al spoedig beginnen enkelen hun wapens weg te werpen. Boisot ziet het groote gevaar, dat dreigt. Zijn mannen hebben geen moed, de vertwijfeling heeft hen aangegrepen en sommigen slaan reeds op de vlucht. Maar dat mag niet, denkt de dappere held. Er staat te veel op 't spel. Als hier de nederlaag wordt geleden, zal heel Duiveland en ook Schouwen door de Spanjaarden worden overstroomd en Zierikzee is dan verloren. „Staat dan, mannen!" schreeuwt hij, „staat dan, het zijn slechts weinige vijanden en ze zijn dood-vermoeid," Doch zijn woorden helpen niet. Dan zal hij het met zijn voorbeeld probeeren. „Volgt mij!" schreeuwt hij en de degen in de vuist gekneld werpt hij zich midden onder de vijanden, gevolgd door Sander Wit, Keiten en nog enkele tientallen, een trouwe Zeeuwsche bende. n Oogenblik deinzen de Spanjaarden voor zoon onverhoedschen aanval terug. Doch slechts kort duurt de deinzing. Dan hervatten ze hun wanhopigen strijd weer. Daar treft Boisot een schot door den opgeheven rechter arm, doch de held verbijt z'n pijn, de degen blijft opgeheven en z'n mond blijft bevelen geven. Helaas, 'n tweede schot treft hem, ditmaal in het oksel. Hevig bloedend zinkt hij neer en eer Sander Wit, die hem ziet vallen, bij hem is, heeft hij reeds zijn heldenleven uitgesnikt. Maar hier mag hij niet blijven liggen. De Spanjaard zal den spot niet drijven met den geliefden aanvoerder. „Help mij!" zegt Sander tot Kris Keiten, die juist in z'n nabijheid is, „we sleepen onzen aanvoerder weg. 48 Samen dragen ze het lichaam van Karei Boisot achter den dijk. „Als we vluchten moeten, nemen we het mee naar de schepen!" zegt Sander nog tot Kris en weg is hij al weer. Hij bevindt zich midden in het gevecht. Doch een schot treft hem in het been en bloedend stort hij ter neer. Het sneuvelen van Karei Boisot heeft een onbeschrijfelijke verwarring teweeg gebracht onder zijn troepen. De Engelschen, Franschen en Schotten beginnen te vluchten. Alleen de Zeeuwen en Hollanders staan nog pal. Doch hoe lang zullen zij het nog kunnen volhouden tegen een vijand, die sterker is en die met 'n ontembaren moed strijdt. Met groote moeite gelukt het hopman Joos van den Ende weer eenige orde te brengen onder de strijders. Er wordt nog gepoogd stand te houden tegen de Spanjaarden, maar al spoedig ziet Van der Ende in, dat bij de gesteldheid van de troepen daaraan op 't oogenblik niet valt te denken. Hij wil daarom terugtrekken, doch van een ordelijken terugtocht komt niets, 't Wordt een wilde vlucht. De meeste mannen vluchten naar de schepen, anderen naar de drie sterkten, die zich op 't eiland bevinden, terwijl er op die vlucht nog velen door de Spanjaarden worden neegelegd. Kris Keiten was met Dries de Looier naar de schepen gevlucht. Doch hij had het lichaam van Karei Boisot niet vergeten. Met behulp van enkele mannen wist hij het mee te voeren en aan boord van een der Zeeuwsche schepen te brengen, dat het later naar Walcheren overbracht. HOOFDSTUK VI. Lustig brandde het houtvuur onder de groote schouw en spreidde 'n aangename warmte door de deftig gemeubileerde kamer. De winter was er nog wel niet maar binnen kon het toch al vaak kil zijn en nu op dezen laten Novemberdag1) de zon in 't geheel niet door de nevels brak, had Dieuwertje Sanne gelast een flink houtvuur aan te leggen. Zoo zat ze dan nu bij het knappend haardvuur en was ijverig bezig met haar naaiwerk. Er was nog heel wat nood te lenigen binnen Leiden en Dieuwertje, die er al den tijd toe had, had zich gaarne bereid verklaard zooveel mogelijk te helpen, en zoo werd er dan nu door tal van vrouwen, waaronder zeer aanzienlijke, ijverig gewerkt om althans de allerarmsten van de noodige winterkleeren te voorzien. 't Was een werk van barmhartigheid en het werd zonder veel drukte en ophef verricht. Met heel haar hart had Dieuwertje zich aan dezen arbeid gegeven. Maar terwijl op dezen najaarsmiddag de naald ijverig heen en weer gaat, verwijlen de gedachten van het meisje bij Sander. Hij was nu reeds *) 1574. 4 50 enkele weken weg, Moe zou het met hem zijn? Neen van ernstige gevechten had zij gelukkig niet gehoord, maar de kans was toch groot, dat die spoedig zouden plaats grijpen. Moest zij zich daarover verhazen? Hij was immers gegaan om te vechten? En had zijzelf niet kloek gezegd, dat er zaken waren die grootere waarde hadden, dan het leven zelf? Dat was toch immers zool De vrijheid van geweten, de vrijheid om God te dienen naar Zijn. Woord, was toch meer waard dan het leven, 't Ging om de heiligste goederen en zij moest daarbij kloek zijn en bereid tot een offer. 't Werd een strijd tusschen haar hart en haar hoofd. Somtijds kon zij haar verlangen naar Sander niet bedwingen, maar wanneer zij dan hoorde van de bange worsteling om de vrijheid, als zij zag wat anderen voor de goede zaak opofferden, dan schaamde zij zich om haar egoïsme en dan nam zij zich voor 'n flinke, moedige Geuzenbruid te zijn. Dagelijks bad zij den Heere om bescherming van haar geliefde. Hij toch alleen kon hem bewaren te midden van al de gevaren, die hem bedreigden. „Zou het maar niet beter zijn, dat ik naar Delft, naar m'n ouders ga?" zoo peinsde zij vaak. Reeds had zij er tegen Sander op gezinspeeld, maar het was er tot heden nog niet toe gekomen het oom Jacob te zeggen. Daar zag ze verbazend tegen op. Ze wist, dat ze er oom mee in verlegenheid bracht. Maar aan den anderen kant voelde zij toch weinig roeping om langer hier te blijven. Was oom eens geestes met haar geweest, 'i ware nog beter gegaan, maar nu oom Roomsch was en daarbij heel vijandig stond tegenover de zaak der vrijheid, nu meende zij beter te doen met oom's huis maar vaarwel te zeggen. Ook nu, terwijl haar handen ijverig bezig zijn met haar werk, is ze met haar gedachten ver er vandaan. 51 Nu eens verwijlt ze bij Sander, dan weer overlegt ze hoe zij handelen zal tegenover oom Jacob. Op eens wordt haar gedachtengang afgebroken door het binnentreden van Jacob van Catwijck. „Dag oom, u is lang uitgebleven", is Dieuwertjes vriendelijke groet en meteen is ze reeds opgesprongen om oom's zetel bij het haardvuur te schuiven. „U zult koud zijn, oom", zegt ze dan, „ik zal het vuur nog wat opstoken, tegen den avond wordt het heel frisoh in dezen tijd van het jaar." „Ja, kind, ja", antwoordt Van Catwijck, zonder dat hij zelf goed weet op welke opmerking van zijn nicht hij antwoord geeft. Hij laat zich met 'n zucht in z'n zetel neervallen en mompelt zoo wat in zichzelf. „Heeft oom iets, wat hem hindert?" vraagt het meisje deelnemend. „Och ja, heel wat, 't is 'n vervelend zaakje, heel vervelend en ik weet waarlijk niet, wat ik moet beginnen." „Oom meent met de brouwerij?" vorscht Dieuwertje. „Weineen, ik; de brouwerij doe ik vandaag of morgen van de hand, 't is heel wat anders...." „Maar waarom zou ik het je verzwijgen?" gaat hij op vertrouwelijken toon voort, „jij moet het weten, Dieuwertje, 't is nog van 't beleg, weet je. Ik heb Van Baersdorp toen een pleizier gedaan met die varkens, nu ja, heelemaal in den haak was het niet, maar zie, daar vervolgen ze mij nu nog om en...." Neen, dat andere hield Van Catwijck voor zich. Hij schaamde zich om z'n nicht te bekennen, dat hij de oorzaak was geweest, dat Lumey's poging om Haarlem te ontzetten was mislukt. Trouwens als hij dat vertelde, bracht hij zichzelf uit, want de Heeren van den Gerechten wisten niet wie 52 't op z'n geweten had. Er was alleen een onderzoek ingesteld, maar dat juist maakte Van Catwijck zoo onrustig. Dieuwertje wist heel goed, dat haar oom allerlei vreemde praktijken had uitgehaald tijdens het beleg en de zaak met die zeven varkens had hem bijna z'n leven gekost. Sander bad toen het woedende volk in bedwang weten te houden, maar hij had moeten beloven, dat hij Van der Werff met de zaak op de hoogte zou stellen. Dat had hij gedaan ook. De varkens waren toen verbeurd verklaard, maar het muisje zou 'n staartje hebben. En Van Catwijck vreesde zoo, dat door deze zaak ook andere dingen aan het licht zouden komen, dingen die erger waren. Wat zou het hem helpen of hij al beweerde, dat hij verraad had gepleegd uit woede tegen Lumey, om wat hij met de Gorkumsche martelaars had gedaan en omdat hij den ouden pastoor Musius bad laten ophangen. Dat maakte zijn kwaad niet goed, dat verontschuldigde hem niet. „De Prinsenmannen hebben heel wat drukte sinds de Spanjaard van de wallen week", hervatte oom zijn verhaal, „voor iemand als ik, die er anders over denkt, is het niet uit te staan in zoo'n stad te moeten leven. Ik erger mij dagelijks." „Maar wat wil oom dan?" vroeg Dieuwertje. „Leiden verlaten!" zeide Van Catwijck kortaf. Het meisje schrok er toch van. „En waarheen wilt u dan? „Vermoedelijk naar Zierikzee, in die stad zijn de leden van de vroedschap, althans de meesten. steeds trouw aan den koning geweest." „Maar Zierikzee is nu toch Geusch, naar ik meen", merkte Dieuwertje op. „Zeker, zeker, dat is zoo, maar dat is uitsluitend het 53 werk van Mr. Lieven Jansz Boheijm, ook Kaarsemaker genoemd, geweest. Hij heeft indertijd de bezetting van Alva geweigerd en er de poppen aan het dansen gemaakt." 't Was waar, Kaarsemaker had in 1572 z'n vaderstad Zierikzee 'n belangrijken dienst gedaan. Hij was alleen opgetornd tegen de hooge heeren in den raad, die Spaanschgezind waren en hij had het volk wakker geschud. Maar deze kloeke daad, die hem door heel het vaderland bekend had gemaakt, had hem bijna het leven gekost. Don Frederik eischte, dat Kaarsemaker uitgeleverd zou worden. De vroedschap was dadelijk bereid aan dezen eisch te voldoen, doch 'n kwartier vóór dat hij gevat zou worden, wist Kaarsemaker, door 'n vriend gewaarschuwd, als veekooper verkleed te ontsnappen. Den 3en Juli kwam hij bij den Prins van Oranje in het leger te Hattingen aan. Het was toen Jakob Simonsz de Rijck geweest die Zierikzee aan Oranje bracht. Dieuwertje kende dit verhaal, Sander had het haar verteld, daarom zeide zij nu: „Maar in Zierikzee zijn toch ook veel Prinsenmannen, oom, evenals hier in Leiden". „Niet zoo veel als ge denkt cousine, onder het visschersvolk nu ja dat kan zijn, maar die kleine luyden tellen immers niet mee. De mannen die den toon aangeven zijn meest Spaansch gezind. Daar hebt gij bijvoorbeeld de rentmeester Bruinink en dan Simon Goesman. Vroeger is Goesman de barbier van den Hertog van Alva geweest; hij is 'n goede kennis van mij." Dieuwertje antwoordde niet. Wat haar oom over de kleine luyden zeide, was zij in 't geheel niet met hem eens, zij had dat in Leiden wel anders gezien. Die kleine luyden gaven ten slotte den doorslag. „Dus oom gaat in Zierikzee wonen?" vroeg zij eindelijk. „Dat is bijna zeker, vandaag of morgen neem ik daarom- 54 trent een besluit en ik reken er stellig op dat m'n goede nicht, die mij tot hiertoe zoo trouw heeft geholpen mij zal willen vergezellen." pr?-.,»-:« 't Was maar goed, dat het schemerdonker was in het vertrek, zoodat Van Catwijck niet kon zien, welk 'n gezicht z'n nicht trok toen hij deze woorden sprak. ,,'t Begint duister te worden oom", zeide zij, zonder Van Catwijck's vraag te beantwoorden, „ik zal Sanne even zeggen, dat zij de kaarsen brengt." 'n Oogenblik later was zij weer terug en nu wijdde zij al haar aandacht aan het haardvuur, dat aan het uitdooven was. Zij rakelde het vuur bijeen en wierp er enkele nieuwe houtblokken op. Daarop greep zij weer haar naaiwerk en begon ijverig te prikken. „Mijn cousine vergeet heelemaal een antwoord te geven op m'n vraag", zeide Van Catwijck eindelijk toen Dieuwertje bleef naaien en.... zwijgen. „Wat moet ik antwoorden oom", zeide het meisje, „ik ben heel verbaasd over oom's plannen en zij halen 'n streep door m'n rekening; ik had heel andere plannen." „Welke waren dat dan?" Ja nu moest het hooge woord er uit; ze had daar nu al dagen tegen op gezien, maar nu mocht ze niet langer aarzelen, rond en open moest zij nu voor haar meening uitkomen. „Nu oom", zeide Dieuwertje na eenig weifelen, „ik had zoo gedacht, ik moest nu maar naar Delft gaan, naar m'n ouders. Moeder wordt ouder en zal m'n hulp heel goed kunnen gebruiken en daarbij komt dat we 't niet eens zijn, wat de zaak van den Prins betreft, dat is ook verre van aangenaam." Nu Dieuwertje eenmaal aan 't praten was, ging het maar in één adem door. 55 Van Catwijck was nu op zijn beurt uiterst verbaasd. „Maar cousine", zeide hij „daarop had ik nu allerminst gerekend. Ge begrijpt wel, dat ik moeilijk vreemden in m'n huishouding kan halen. Och ge weet wel hoe vreemden iemands zaken behartigen. Neen ge moet werkelijk op uw besluit terugkomen. En wat uw moeder betreft, morgen reeds reize ik naar Delft om met haar de zaak te bespreken; ik twijfel niet of zij zal het goed vinden dat ge mij blijft helpen." Ja dat vreesde het meisje ook. Ze kende haar moeder wel; als oom daar morgen z'n nood kwam klagen, was moeder zoo overgehaald. Oom wist ook altijd precies welke snaren hij moest aanraken. „Dus we zullen nu maar eens eerst afwachten wat moeder zegt, dan kunnen we verder zien", zoo vervolgde Van Catwijck het gesprek, „ik ben ook nog niet vast besloten naar Zierikzee te gaan, maar het trekt mij wel aan bij vrienden en geestverwanten te zijn en ik meende in gemoede dat ik met m'n keuze ook m'n nicht van dienst was.... „Vertoeft Sander niet in de Zeeuwsche kwartieren." „Ik weet het niet oom." „Maar hij is toch met Lodewijk Boisot meegetrokken?" „Dat is hij, laat eens zien; 't is nu al zes weken geleden dat hij vertrok." Nu dan zal hij zeker in de Zeeuwsche kwartieren vertoeven. Lodewijk Boisot is immers admiraal van Zeeland. Welnu, wanneer ge in Zierikzee woont hebt gij veel kans Sander nog eens te ontmoeten of iets van hem te hooren." • , Dat was waar ook. Daaraan had Dieuwertje niet gedacht en zij moest het zichzelf bekennen, dat zij nu al half gewonnen was. Maar wijselijk zeide zij het haar oom nog niet. Die overwinning 56 zou te gemakkelijk voor hem zijn geweest; neen zij oordeelde het 't best, dat hij nog maar eens een paar dagen in de zorgen zat. Zij wilde eerst eens afwachten, wat zijn bezoek aan haar ouders zou uitwerken. En zelf wilde zij eens even naar het Padmos loopen, om de zaak met de ouders van Sander te bespreken. Oom vroeg nog er vooral met niemand over te spreken; blijkbaar wilde hij met de noorderzon vertrekken, 't Was haar natuurlijk heel best, zij zou oom's plannen niet aan de groote klok hangen, maar met de familie Wit moest zij er toch over spreken, daar ging niets van af. Van Catwijck hield woord. Reeds den volgenden dag reisde hij naar Delft en het antwoord was precies zooals Dieuwertje gedacht had. Moeder had er geen bezwaar in, alleen wilde zij graag, dat Dieuwertje haar 'n paar dagen kwam bezoeken voor dat zij naar Zierikzee vertrok. De brouwer zette er nu spoed achter; z'n zaak had hij al van de hand gedaan. Tijdens het beleg was de brouwerij geheel verloopen, zoo heette het, bovendien werd hij te oud, om zooveel besognes aan het hoofd te hebben, dus gaf hij het werk heel graag aan jongere krachten over. Nog eer het jaar 1574 ten einde was, had de brouwer van de Hooigracht, Jacob van Catwijck, zich gevestigd in Zierikzee en z'n intrek genomen in 'n flink heerenhuis op de Melkmarkt. Daar hoopte hij nu nog 'n rustigen ouden dag te zullen hebben. En z'n nicht Dieuwertje Egberts had hem vergezeld naar zijn nieuwe woonplaats, met de stille hoop Sander spoedig te zullen weerzien. Tot haar groote vreugde was ook Sanne de meid meegegaan naar Zierikzee en dat was geen wonder, want haar hart hing met groote verknochtheid aan Dries den Looier, die ook onder de vlag van den Prins streed, al was hij Roomsch. HOOFDSTUK VII. „Neen, neen Prinsenman, ge komt er niet uit, ik geef u tenminste geen toestemming", sprak een heldere meisjesstem, bij een bedstede, waarvan de groen-saaien gordijnen waren weggeschoven. „Maar ik ben toch flink opgeknapt", klonk het mat uit de bedspelonk. „Ja, ja zeker, je bent gelukkig al veel beter, dan toen vader u hier binnen bracht. Och, och, wat was je er toen slecht aan toe. We dachten niet, dat we dien Geus nog weer zoover zouden brengen. Maar nu gaat 't goed, de beenwond staat heel mooi en het zou schrikkelijk jammer zijn als ge nu door overhaasting alles nog weer zoudt bederven." „Jonkvrouw, ik ben u heel dankbaar voor wat gij en uw familie voor mij hebt gedaan, maar ik ben niet met Lodewijk Boisot meegetrokken om ergens op een boerderij in Duiveland in een bedstede te liggen." „Dank God, dat ge er liggen kunt jonker, zoovelen uwer makkers zijn gesneuveld aan den Duivelandschendijk, zelfs de edele Karei Boisot liet het leven en gij zijt er nog en kunt goede hoop koesteren, dat ge eerlang uw plichten weer vervullen kunt." 58 Er klonk een heldere lach uit de bedstede. „Hoe lang zult u nu jonker blijven zeggen tegen een arme zeemtouwersknecht uit Leiden, die al meermalen heeft gezegd, dat hij Sander Wit heet en ook 't liefst Sander wordt genoemd." „Dat zal ik blijven doen zoolang die Sander Wit mij stijf deftig jonkvrouw blijft noemen. Ge weet immers dat ik Agatha Elemans heet en dat ieder hier in huis mij Agaat noemt, waarom doet u dit ook niet?" „Nu goed Agaat dan, als ge niet anders wilt, maar zeg eens Agaat, hoe lang lig ik hier nu al?" ,,'t Is gisteren vier weken geweest." „Al vier weken en hoelang zal 't nog duren?" „Dat hangt grootendeels van uw geduld af. Indien ge u kalm houdt zult ge misschien vrij spoedig geheel beter zijn, maar als ge te vroeg uit bed komt zal 't zeker nog heel lang duren." ,,'n Mooie geschiedenis", bromde Sander „ik brand van verlangen mij weer bij m'n makkers te voegen en nu moet ik bier dag in dag uit werkeloos liggen." „Ik zei u straks al Sander, dat ge God wel danken moogt, dat ge niet gesneuveld zijt. Ge hadt op het slagveld 'n ellendigen dood kunnen sterven en ge moet er stellig de hand des Heeren in zien, dat vader u juist heeft gevonden en ge hier onder dak werd gebracht", zeide het meisje. De woorden werden op 'n eenigszins bestraffenden toon gesproken, schoon zij allerminst hard klonken. 'n Blos kleurde plotseling z'n bleeke wangen, 't Was de blos der schaamte. Moest dit Zeeuwsche meisje hem, den Prinsenman, den vriend van Van der Werff, nu nog wijzen op zijn gebrek aan dankbaarheid jegens den Heere? „Ik zal u m'n leven lang dankbaar blijven voor wat gij en 59 uw vader en moeder voor mij hebt gedaan, Agaat", zeide hij nu met 'n warmen klank in z'n stem. „Dat is heel aardig van u, maar ik sprak van dankbaarheid jegens God." Sander keek haar aan. Wat klonk dat kortaf? Was ze nu boos? Had hij zooeven te veel warmte in z'n stem gelegd? Maar dat was dan toch onbedoeld geschied. Er werden voetstappen gehoord op den estriken-vloer. „Agaat", klonk de stem van vrouw Elemans, „het paard is uit den karnmolen, kom je de boter afscheppen en bouwen?" „Hoe maakt onze zieke het?" ging ze voort nu ze naast haar dochter stond. „De Prinsenman krijgt haast, moeder", zeide lachend Agaat, „maar ik heb gezegd, dat hij wat geduld moet hebben; als hij heelemaal beter is kan hij z'n hart nog genoeg ophalen." „Wou-ie van bed, Wit?" vroeg moeder Elemans, en zonder z'n antwoord af te wachten ging zij voort, „dat mag nog niet; je bent veel te veel verzwakt en bovendien nog niet geheel vrij van koorts. Ik ben bezig een lekkere pot soep voor u te koken; we hebben gisteren geslacht en het zal een krachtige soep werden. Kom, Agaat, we moeten aan 't werk, kind; onze Geus moet gaan slapen." En vrouw Elemans schoof, dit zeggend, de groen-saaien gordijnen dicht en ging met haar dochter heen. Zij was een kloeke Zeeuwsche boerin van even zestig jaar. De vaste trek om haar mond verried, dat zij wist wat zij wilde. Sander had daareven diezelfde trek ontdekt om den mond van Agaat. 't Was 'n flink meisje, vond hij, kloek en kordaat en weer 60 schaamde hij zich, dat zij hem straks z'n gebrek aan dankbaarheid had moeten verwijten. Zij had volkomen gelijk gehad. De Heere had hem genadig bewaard. Boisot en zooveel anderen waren gesneuveld in dien vreeselijken strijd op den Duivelandschen dijk en hij Ja, 't was een leelijke beenwond geweest, nóg zat z'n been in de zwachtels, maar hij knapte toch op en Agaat had gezegd, dat hij spoedig heelemaal beter zou worden. Daarvoor moest hij dankbaar zijn. Voor zijn bewaring ook. Moeders gebeden waren verhoord; zij zou zonder ophouden voor hem bidden, had zij hem beloofd en moeders gebeden waren thans z'n schild geweest. En Dieuwertje dan? O ja, ook Dieuwertje zou voor hem bidden. Met 'n angstig hart had zij hem zien gaan; de gevaren waren zoo groot en zoo vele, had ze gezegd, maar zij zou den Heere bidden hem te bewaren. Wat was dat al lang geleden, al ongeveer een jaar. Zou Dieuwertje woord hebben gehouden? O zonder twijfel, ook haar gebeden hadden hem beschermd. Dieuwertje was zoo'n goed kind. Agaat was ook 'n goed meisje. Och als Dieuwertje toch eens wist waar hij was; als ze hem hier eens kon zien liggen. Neen maar beter van niet. Ginds aan den Duivelandschen dijk, wat was hij er daar slecht aan toe geweest. Gelukkig dat Dieuwertje dit niet gezien had. Hij had gemeend, dat z'n laatste uren waren aangebroken en met zoo'n warm teeder gevoel had hij aan z'n lief meisje gedacht, dat daar ginds in het verre Leiden op hem wachtte en voor hem bad.... Of zou zij niet meer in Leiden zijn; zou ze naar Delft zijn gegaan zooals ze van plan was geweest. Vreemd dat hij nu dat warme teedere gevoel niet meer kon terugroepen, dat hij gevoeld had toen hij daar gewond in het gras had gelegen. 61 Hoorde hij daar weer de voetstappen van Agaat? Neen, toch niet, ze had hier ook niets te doen. Maar ze had hem flink verpleegd. Hij had er wel niet veel van gemerkt, omdat hij den eersten tijd veel bewusteloos was geweest en doorgaans koorts had, doch de laatste dagen had hij het begrepen en een dankbaar gevoel sloop z'n hart binnen om het kloeke Zeeuwsche meisje, dat hem van den dood had gered; hij zou het Dieuwertje vertellen als hij ze weer zag. Ach, wanneer zou dit zijn.... ? O, hij gevoelde zooveel dankbaarheid jegens de goede familie Elemans, hij zou.... Doch wat had Agaat ook gezegd? Neen van dank voor zichzelf wilde zij niet weten, zij sprak van dankbaar zijn jegens den Heere. Daarin had zij volkomen gelijk. Begon hij den Heere niet te vergeten? Hij herinnerde zich nog wel, dat hij toen hij gewond was neergestort tot God had gebeden, te midden van de hevige pijn, die z'n beenwond hem veroorzaakte. Daarop was hij bewusteloos geworden en later had hij zichzelf in deze bedstee bi het huis van Elemans terug gevonden. Had hij den Heere al gedankt voor zijn herstel? Dankbaar jegens Agaat, jegens haar moeder en haar vader, ja ja, dat was goed en wel maar vergat hij God niet? Sander gevoelde dat het zoo was! En dat mocht niet. Deze menschen waren heel goed voor hem, maar waren zij niet slechts de middelen, waarvan de Heere zich wilde bedienen om hen te redden? Was hij nu de flinke Prinsenman, die zoo door Van der Werff was geprezen? Had hij nu wel veel gedacht over de zaak der vrijheid? Hoe stond het met Zierikzee? Zouden 62 de Spanjaarden de belegering al begonnen zijn? Hij wilde zooeven van 't bed komen? Waarom wilde hij van 't bed af? Om te eerder bij de Prinsenmannen te zijn en den hachelijken strijd weer voort te zetten voor vrijheid en recht? Was dat de reden? Hij wilde het zich nog wel wijsmaken, doch hij gevoelde zelf het onware daarvan. Dat was de reden niet! Och neen, hij wilde immers graag bij de breede schouw in de huiskamer zitten en met Elemans spreken over de vrijheidsoorlog. Deze eenvoudige Zeeuwsche boer was 'n Prinsenman in hart en nieren, met hèm zou hij kunnen opschieten, net zoo'n man als Everts uit de Hooiberg te Leiden. Ja ja, daarom wilde hij van bed af. 't Was hem in deze donkere ouderwetsche bedstee te benauwd geworden. Hij wilde er Uit, bij wilde het leven weer zien, het volle leven en den strijd, den bangen en toch zoo mooien strijd voor de vrijheid van geweten. Dit was dan de reden, waarom hij beslist het bed uit wilde. Jammer dat Agaat het hem niet had toegestaan. Hij was er voor bezweken. Hij durfde niet tegen haar ingaan. Dat zou ook hoogst ondankbaar zijn. Ondankbaar? Maar dat mocht hij allerminst zijn. Ah! daar was hij er weer. Agaat had gezegd, dat hij allereerst dankbaar moest zijn jegens God en daarin had zij schoon gelijk. Sander vouwde de handen en sloot z'n oogen. Nu bad hij tot God. En in z'n gebed klonk 'n hartelijke danktoon voor z'n bewaring, een bede ook voor z'n volledig herstel, om weer 63 te kunnen meedoen aan den geweldigen strijd, een bede voor z'n moeder, die lieve, trouwe moeder, die ginds ver in het kleine huisje op het Padmos te Leiden woonde, een bede voor Dieuwertje, z'n meisje, dat hij zoo lief had, Dieuwertje, die zoo ver weg was en die hij in zoo'n langen tijd niet had gezien.... of de Heere haar sparen wilde en hen weer bij elkander.... Sander's oogen bleven gesloten; z'n gebed was niet geëindigd en toch bad hij niet meer. En met het beeld van Dieuwertje voor zich was hij in slaap gevallen. HOOFDSTUK VIII. Ze zaten samen bij het knappend houtvuur, dat onder de groote schouw helder brandde, 't Was geen overdaad. Al was de winter nog niet zoo streng opgetreden dat sneeuw en ijs zich deden gelden, toch was het al aardig koud en vooral in een groot boerenvertrek kon men 'n vuurtje niet missen. 't Was half November, en terwijl de korte dag snel zijn einde naderde, zaten Sander Wit en Pieter Elemans tegenover elkander bij het haardvuur. Gisteren, en eergisteren had Sander al eens even mogen opzitten, maar lang had het nog niet gekund; hij was nog te gauw vermoeid. Vandaag kon het iets langer, meende Agaat en moeder Elemans was het met haar eens. Boer Elemans zou z'n gast gezelschap houden, doch de beide vrouwen hadden met nadruk verklaard, dat Sander hoegenaamd niet spreken mocht. Het zou hem veel te veel vermoeien en bovendien zou het hem vanavond zeker den slaap rooven. Neen, hij moest zich rustig houden en vader maar laten vertellen; 65 later kon hij dan zelf wel eens aan 't woord komen om zijn wedervaren te verhalen. Zoo had Agaat gesproken en zij had Sander bemoedigend toegeknikt toen zij het vertrek had verlaten, 't Duurde niet lang of vader Elemans zat op z'n praatstoel. Hij was 'tt prettige verteller en Sander luisterde graag naar hem. „Ik brand van verlangen om eens een en ander te hooren over de soldaten van den Prins, over Mondragon en de Spanjaarden", had Sander gezegd, ,,'k Zal je bediet doen Prinsenman, even geduld maar en vooral je zelf niet opwinden, terwijl ik m'n verhaal doe. Je moet maar denken; 't komt alles terecht, ook zonder dat jij jezelf erom van streek maakt." Dat was de inleiding geweest tot het verhaal van baas Elemans en toen was hij begonnen. „Je weet, dat Karei Boisot gesneuveld is in het gevecht tegen de Spanjaarden, die bij ebbend getij door het Zijpe zijn gekomen." „Ik heb hem als 'n held zien vallen voor z'n vaderland", zeide Sander, „weet ge ook of ze z'n lichaam meegenomen hebben naar de schepen; ik had Kris Keiten nog verzocht het te doen." ,,'t Is gebeurd ook, men heeft het lijk naar Walcheren gebracht. Hopman Joos van den Ende heeft weer wat orde gebracht in de verwarde gelederen, maar de vlucht was toch niet te keeren. De meeste soldaten hebben de wijk genomen op de schepen en daarna is de Zeeuwsche vloot afgezakt. Wie van de Prinsenmannen niet aan boord kon komen trachtte Zierikzee te bereiken. Ge kunt begrijpen, dat het nu voor de Spanjaarden een kleine moeite was heel Duiveland te bezetten. In Nieuwer» kerk hebben de Spanjaarden zich toen versterkt en de E. O. 66 schansen van Duiveland en Vianen vielen spoedig in hun handen." „Hebt ge nog last gehad van stroopende benden?" „Neen, dat viel bijzonder veel mee. Er was onder de plattelandsbevolking groote vrees voor de Spanjaarden en menigeen heeft z'n goeie geld in den grond gestopt." „U ook?" lachte Sander. „Eerst hebben, Prinsenman, voor dat het in den grond gestopt kan worden." „Ja, dat spreekt vanzelf, maar mij dunkt daaraan zal het baas Elemans niet ontbreken." „Nu, dat zullen we zoo maar laten, maar gelukkig hebben we weinig van de Spanjaarden te lijden gehad. Waarschijnlijk dachten ze in Zierikzee grooter buit te kunnen halen. Mondragon begon haast te krijgen. Bij laag water hebben de Spanjaarden toen een aanval gewaagd op de Zuid-Zelke, 'n aschheuvel buiten de Noordhavenpoort van Zierikzee, doch daar zijn ze warm ontvangen. Er sneuvelden vele Spanjaarden en onder hen was ook de hopman Peralta, naar men zegt wel 'n dappere kerel. Die Zuid-Zelke heeft den Spanjaarden nooit veel geluk aangebracht, 't Is een geduchte schans geworden, die de Grouwe, de haven van Zierikzee, geheel bestrijkt. In '72 hadden de Spanjaarden de Zelke bezet, maar den 8sten Augustus viel Jacob Simonsz de Rijck met z'n mannen de Zelke aan en de Spanjaarden moesten wijken. Ook nu werden ze, zooals ik zeide, warm ontvangen en afgeslagen. Ze zijn toen noordelijk van Zierikzee door het Dijkwater getrokken, tegenover het klooster Sion, maar 't viel hun niet mee, want de bodem van het Dijkwater is heel modderig en de meeste soldaten zakten er tot hun oksels toe in; ook konden zij heel moeilijk op den dijk komen door al het riet 67 en de biezen, die er groeiden. Maar 't is hun toch gelukt en zoo hadden ze dan Duiveland veroverd en stonden ze op Schouwen." „Maar waren daar dan geen Prinsen-troepen om de Spanjaarden tegen te houden?" vroeg Sander driftig. „Wel zeker. Op den dijk stonden vijfhonderd Staatschen om de Spanjaarden te keeren, maar ze waren zoo verbluft door de stoutmoedigheid der vijanden, dat zij het hazenpad kozen." „Laffe kerels", beet Sander er uit, terwijl hij met z'n linker voet op den grond stampte, 't Bezorgde hem een hevige pijn, want juist dat been was gewond geweest en ofschoon het nu mooi genas, was het toch nog niet geheel beter. „Voorzichtig, vriendschap, beheersch je drift", maande de oude Elemans, „de zaak wordt er geen sikkepit anders mee, zou je wel denken?" „Wel neen, dat niet", bromde Sander, „maar onwillekeurig moet men toch boos worden als men zoo iets hoort, hoe zullen we op die manier ooit vrij komen van de Spanjaarden?" ,,'n Klein groepje zal het met Gods hulp moeten beproeven, Wit; de groote massa blijft onaandoenlijk toezien. 't Is er mee als met de martelaars. In 't jaar '61, 'k meen op 11 October, is te Zierikzee Joost Janse onthoofd. Hij kwam van Krabbendijke en omdat hij 'n herdoopte was, heeft men hem onthalsd. Honderden stonden er bij te kijken, gemakkelijk hadden ze de terechtstelling kunnen verhinderen, maar ze deden het niet, hoewel er zeer velen waren, die 't tooneel met wrok in het hart aanschouwden." „Ze moeten een leidsman hebben", zeide Sander. „Gelukkig dat wij die voor onze groote zaak hebben in onzen Prins Willem; dat is een held Gods, die niet rusten 68 zal voor hij ons volk verlost heeft van de Spaansche tirannie, wat dunkt u, Wit?" Sander was het volmaakt eens met z'n gastheer en hij vertelde hem hoe hij in de benauwdste dagen van Leiden's beleg met 'n paar boodschappers mee geweest was naar Rotterdam* en daar Prins Willem had gesproken. Met groote verbazing luisterde de Zeeuwsche boer toe. Dat was 'n verhaal naar zijn hart. Deze jonkman had den Prins gesproken toen hij te Rotterdam krank lag, nu, maar daar moest Elemans het fijne van weten. Hij deed Sander allerlei vragen en kon geen woorden genoeg vinden om z'n verwondering uit te spreken over dit groote feit. Helaas, midden in dit. drukke discours werd de kamerdeur geopend en trad Agaat binnen. „El, el, el!" *) klonk het op eens door de kamer, „daar zit onze jonker, die heel niet spreken mag, te praten als pater Brugman." De beide mannen staakten nu hun gesprek en Sander gevoelde zich als 'n jongen, die betrapt is bij het appelen •telen. „Hoor eens, Agaat", pleitte Elemans; „Wit is nog maar net met zijn verhaal begonnen; al den tijd heeft hij gehoorzaam gezwegen en naar mij geluisterd, maar nu moest hij wel vertellen, want begrijp eens aan, onze Prinsenman heeft in Rotterdam Prins Willem gesproken en ik wilde, dat hij mij dat verhaal in de puntjes meedeelde." „Dat is wel eenigszins een reden ter verschooning", lachte het meisje, „maar als dat verhaal uit is moet het weer zwijgen worden, denk er wel om, hoor Sandertje', en dit zeggend stak zij dreigend den vinger op. ,,'k Zal voortaan beter oppassen, jonkvrouw Agaat" *) Zeeuwsche uitroep Taa verwondering. 69 zeide hij, „maar 't is net zooals je vader zeide, hij wilde zoo graag alles weten van mijn bezoek aan Prins Willem," Elemans had ondertusschen wat knuppels op het haardvuur gelegd; het dreigde uit te gaan, maar met de ijzeren blaaspijp, die blank geschuurd naast hem aan den wand hing, had hij er spoedig weer vlam in geblazen, ,,'t Begint aardig donker te worden", zeide Agaat nu, „ik zal even de kaars op den luchter zetten," 'n Oogenblik later was ze terug en nu werd het groote boerenvertrek flauw verlicht door 'n flikkerende kaarsvlam. Nogmaals verdween Agaat om even later terug te komen met 'n tinnen kroes vol schuimende melk. „Versch van de koe!" zeide ze, terwijl ze den beker voor Sander op de tafel neerzette, „drink maar eens vlug op, Prinsenman, dan zal ik er nog een vullen." En toen tot haar vader: „Hebt u Sander al van den grooten brand verteld, vader, die voor 'n paar weken in Zierikzee heeft gewoed?" „Zoover was ik nog niet, kind, maar nu je het onderwerp toch aanroert, zal ik het Wit meteen maar even meededen. Daar heeft den lOen October een brand gewoed in Zierikzee zooals er nog nooit een heeft gewoed. De brand begon door onvoorzichtigheid van de soldaten en kreeg al spoedig 'n geweldigen omvang. Er verbrandden 50 zoutketen en 200 huizen, terwijl er veel zout en turf verloren ging. 't Was een vreeselijk gezicht. Ik stond achter m'n schuur en had juist het gezicht op de stad, maar ik meende niet anders of heel Zierikzee werd in de asch gelegd." „Werd de stad toen al belegerd?" „Neen, zoover was het nog niet, de Spanjaarden hadden geen haast en zij wilden eerst Bommenede1) trachtten te J) In 1682 is deze plaats door de golven verslonden. 70 nemen, om den Prins van Oranje de gelegenheid te benemen om van daaruit Zierikzee te helpen." Sander had intusschen z'n beker schuimende melk leeggedronken en Agaat haastte zich dien weer te gaan vullen. „Bommenede heeft zich kolossaal gehouden, dat moet gezegd worden", zoo zette Elemans z'n verhaal voort, „de oude Franschman Nivelle was er de bevelhebber en de bezetting telde slechts 600 man, maar ik vertel u, dat ze zich geweerd hebben. Drie dagen lang hebben de Spanjaarden het uit 12 kanonnen laten beschieten. Toen werd het Nivelle toch zeker te kras en daarom liet hij vragen om een verdrag. Nu, daar was Mondragon voor te vinden en hij had er heimelijk al schik van, dat de Fransche haan ditmaal nu eens niet koning zou kraaien. Maar jawel, daar schreeuwden eenige Spanjaarden in 'n overmoedige bui, dat Nivelle en z'n mannen maar hennen waren, die, zoo zij genade begeerden, 't geweer moesten neerleggen en de grachten doorwaden!" Dat was te veel voor de vergramde bezetting. Wat dachten die Spekken wel, dat zij hen op den koop toe nog konden bespotten ook? Dadelijk werden de onderhandelingen afgebroken. Ge begrijpt, dat dit niet naar den zin van Mondragon was. Hij beproefde dan ook de onderhandelingen weer aan te knoopen en dat lukte. Doch zie, ondertusschen is er 'n Spaansche vendrig, die met 'n bende soldaten een aanval waagt op een zwakke plek." „Dat was ongehoord, terwijl er onderhandelingen gaande waren!" zeide Sander met vuur. „Dat was het net", vervolgde Elemans, „maar de Bommeneders hebben dat dien vendrig schoon afgeleerd. Hij en veertig van zijn mannen sneuvelden en natuurlijk wilde Nivelle nu in 't geheel niet meer onderhandelen," 71 „Neen, dat begrijp ik", zeide Sander, „en hoe is het nu, heeft Bommenede het uitgehouden?" „Helaas neen, verleden week heeft de stad zich moeten overgeven. Den 23sten October hebben de Spanjaarden met 1000 man twee uur lang gestormd, 't Was geen kleinigheid, doch de Bommeders bielden keep. Twee dagen later liepen ze werkelijk weer storm en nu maar es even vijf uur lang. Dat was te kras voor de zwakke stad en zoo moest zij zich dan overgeven. Toen heeft de ongelukkige stad er van moeten lusten, 't Was of de dagen van Don Frederik teruggekeerd waren. Allen werden eenvoudig vermoord: soldaten, vrouwen en kinderen, geen twintig brachten er het leven af, ook Nivelle sneuvelde." ,,Verschrikkelijk',, zuchtte Sander en hij rilde ondanks het verkwikkende haardvuur. „Maar de Spanjaarden hebben Bommenede niet goedkoop gekregen", zeide Elemans met eenige voldoening, „de plaats heeft ze in twintig dagen tijds twee duizend man gekost!" „En nu is Zierikzee zeker aan de beurt?" vroeg Sander. „De stad wordt al belegerd. Verleden week was mijn schoonzoon, Jan Lieven Heere, nog hier en die vertelde mij een en ander. Hij is ook bij de schepen geweest, die den Spanjaarden den doortocht door het Zijpe wilden beletten en hij is zelfs van zijn schip te water gesprongen en zoo den Spanjaard te lijf gegaan, 't Is een dappere kerel, maar m'n dochter Geertje is hard bang, dat ze haar man nog eens verliezen zal; hij staat nergens voor." 't Was Sander allang goed; hij kende dien Jan Lieven Heere immers heel niet en hij vroeg: „nu, maar wat vertelde hij van de stad?" „Dat is waar ook, dat zal ik u zeggen, hij verzekerde mij, dat de vroedschap gedurende het beleg van Bommenede 72 de kans heeft waargenomen en de stad flink heeft Tersterkt. De geheele Zuid-Zelke en 100 gemeten benoorden de haven zijn verschanst. Ook is er een flinke voorraad levensmiddelen binnen de stad gebracht en niet te vergeten kruit en kogels. Ik voor mij geloof, dat de stad het aardig lang kan volhouden en dat de Spanjaarden haar nog maar zóó niet hebben," „Ik hoop er het beste van", zeide Sander, „maar ik geloof, dat we niet veel op de Spanjaarden zullen winnen, zoolang velen van ons volk zoo lauw den strijd aanzien. Engelschen en Schotten vechten hier voor een zaak, die hun in 't geheel niet aangaat. Wij moeten het zelf doen, allemaal, in goede eendracht, dan pas zullen we den Spanjaard het hoofd kunnen bieden." „Dat ben ik met je eens, Wit, maar ik meen dat ik Agaat hoor; nu zal de pret wel uit zijn." 't Was net zoo. Agaat stapte binnen en maakte 'n eind aan de gesprekken door te zeggen, dat het hoog tijd werd voor Sander om naar bed te gaan. „Morgen hebt ge vast weer koorts", zeide ze bezorgd. Sander kon er niet veel tegen in brengen; hij voelde zich ook heel moe en daarom zocht hij weldra z'n bed op en lag hij spoedig achter de groen-saaien gordijnen. HOOFDSTUK DL Christoffel Mondragon zat in z'n veldtent en had een onderhoud met hopman Joan Osorio d'Ulloa. De stadhouder van Zeeland was vandaag in een goed humeur, want de jicht plaagde hem minder dan gewoonlijk het geval was. „Het schijnt vandaag met uw podagra goed te gaan", merkte UUoa op. „Dat doet het inderdaad hopman en 't is goed dat het eindelijk begint te verminderen. Sedert onzen overtocht over de Zijpe is het weer in hevigheid toegenomen. Ik was er wel bang voor, maar 'n soldaat heeft eenvoudig te doen wat c'n plicht hem oplegt." Zoo was Mondragon, 'n man met 'n groot plichtsbesef, die van den eenvoudigen soldaat geen offer zou vragen, zonder het zelf ook te brengen. Hij had zich bij gelegenheid van den doortocht wel op de schepen kunnen begeven, Requesens had hem zelfs nog aangeraden, omdat hij steeds geplaagd werd door het voeteuvel, doch Mondragon had er niet van willen hooren; waagden de gewone soldaten hun leven, dan wilde hij het ook doen en daarom was hij mee- 74 gegaan de zilte wateren van het Zijpe in. Maar 't was hem schrikkelijk opgebroken, want een hevige aanval van jicht was het gevolg geweest. Dat had nog al wat invloed gehad op z'n humeur, doch vandaag was het veel beter dan het ooit geweest was. De herfstzon scheen al vroeg en Mondragon had niet nagelaten er van te profiteeren. „Niets bijzonders te rapporteeren hopman?" vroeg Mondragon na het praatje over de jicht. „Niets bijzonders Excellentie, 't Schijnt dat Zierikzee zich gereed maakt voor een hardnekkige verdediging. Zooals ik hoor heeft de vroedschap al heel wat voorraad binnen de stad doen brengen." „Ze zullen wel wijzer zijn", meende Mondragon in 'n optimistische bui. „Heel Schouwen en Duiveland is immers reeds in ons bezit, wat kan Zierikzee nu beginnen?" „Sedert Kaarsemaker's optreden is er heel wat veranderd, Excellentie; de meerderheid van de regeering is nu voor den Prins van Oranje." „Zeker, zeker, maar er zijn nog machtige Spaanschgezinde heeren binnen de stad, die zullen hun invloed geducht doen gelden, reken daar op!" „Ze beginnen weinig tegen mannen als Arend van Dorp en den hoogbaljuw der stad, Gaspar van Vosbergen", meende d'Ulloa. „Ze hebben het gewone volk op hun hand en ze zullen tot het uiterste volhouden." „Dat kunnen wij ook, maar ik hoop, dat het niet noodig zal zijn, het ware mij 't liefst zoo ik zonder veel bloedvergieten de stad kon vermeesteren", zeide Mondragon. Op dit oogenblik werd er drukte gehoord buiten de tent en dadelijk daarop trad de adjudant van Mondragon binnen, die bij den veldheer aandiende een deputatie uit Zierikzee. 75 „Die zullen Zierikzee komen overgeven", lachte d'Ulloa, terwijl hij de tent verliet. „Wie zijn het?" vroeg Mondragon. „Slechts één noemde mij zijn naam, het is Gaspar van Vosbergen, de hoogbaljuw van Zierikzee; ook de beide andere heeren behooren tot de regeering der stad, doch zij hebben hun naam niet genoemd." „Is ook niet noodig, laat de heeren binnenkomen." Mondragon was in hooge mate verwonderd over dit vreemde en onverwachte bezoek. Hij kon onmogelijk begrijpen, waaraan hij dit bezoek bad te danken. 'n Oogenblik later trad Vosbergen, vergezeld van z'n beide vrienden, de veldheerstent binnen. Zoo vlug zijn jichtige beenen het hem vergunden, stond Mondragon op, om de heeren hoffelijk welkom te heeten in zijn tijdelijk verblijf. Vosbergen keek vrij bedrukt, het was hem aan te zien, dat hij geen aangename opdracht had te vervullen. „Excellentie", dus begon hij, toen Mondragon weer in zijn armstoel zat, „de vroedschap van Zierikzee heeft ons naar u afgevaardigd, om u een voor ons onaangename boodschap te brengen. Zij zien geen heil in 'n wanhopige verdediging tegen uw legermacht. Mannen als de uwe, die de zilte baren van het Zijpe zelfs niet ontzien, dwingen onze achting af en jagen het gewone volk vrees aan. Daarom is de vroedschap van oordeel, dat het beter is de stad bij verdrag over te geven en de burgerij alzoo veel leeds en schade te besparen.' Mondragon knikte goedkeurend. „Ik kan het standpunt van de Zierikzeesche vroedschap volkomen deelen", zeide hij, „de tegenstand tegen het koninklijke leger zou spoedig nutteloos blijken en na korter of langer tijd zou de stad zeker in de handen des 76 konings vallen. Er zou veel bloed onnoodig vergoten zijn en daarom heb ik veel liever, dat de stad bij verdrag wordt overgegeven." Men kon duidelijk zien dat Vosbergen door dit antwoord heel wat was opgelucht, „Laat de vroedschap", zoo ging Mondragon voort, „laat de vroedschap haar afgevaardigden zenden. Over enkele dagen verwacht ik den landvoogd des konings in het leger en dan kunnen de onderhandelingen beginnen." Nu was de beurt aan Vosbergen. In zeer hoffelijke woorden bedankte hij Mondragon voor zijn gunstige beschikking, doch hij verzocht hem tevens nog één gunst te willen toestaan. Op de Schelde voor Zierikzee lagen nog enkele oorlogsschepen en de vroedschap van Zierikzee wilde die schepen mede in het verdrag begrijpen, „Mij goed, ik heb er niet het minste bezwaar tegen", zeide Mondragon. „Maar de bemanning kan bezwaar hebben, Excellentie", meende Vosbergen en daarom oordeelde de vroedschap het noodig, dat er met de bemanning werd gesproken en wij hadden opdracht dit te doen, behoudens uwe goedkeuring natuurlijk." l\ „Ik heb er geen bezwaar tegen, gaat gerust uw gang. Spreekt met de bevelhebbers der schepen en komt dan terug om uw bevinding mij mee te deelen." Vosbergen betuigde nogmaals zijn dank en stelde z'n beide medeafgevaardigden voor dan maar direct te vertrekken. Mondragon, wien de gang van zaken buitengewoon naar den zin was, stelde enkele mannen beschikbaar, die Vosbergen met z'n makkers naar de schepen zouden roeien. „Gaspar Vosbergen, jij hier", riep Lodewijk Boisot, toen hij den hoogbaljuw tegen de valreep zag opklimmen. 77 „Zooals ge ziet, admiraal, maar 't is geen vriendschapsbezoek dat ik u kom brengen, er zijn dringende zaken, die mij •bierheen drijven en dat Mondragon mannen beschikbaar stelt om mij aan boord te roeien zal u wel wat te zeggen hebben." „Eerlijk gezegd, ik schrok er van toen ik u zag naderen," „Nu zoo erg is het niet", antwoordde lachend Vosbergen, „maar ik moet u noodzakelijk alleen spreken, want er zijn verschillende dringende zaken te behandelen.' „Is Jan Lieven Heere aan boord?" vroeg hij toen ze in de hut van Boisot gezeten waren. Jan Lieven Heere was er niet; hij bevond zich op een der andere oorlogsschepen, doch Boisot gaf dadelijk bevel dat men hem zou ophalen. Ondertusschen waren de heeren hun besprekingen begonnen. Boisot hoorde met de uiterste verbazing, dat Vosbergen in het kamp van Mondragon was geweest en dat Mondragon hem naar de vloot had laten roeien. ,,'t Is een krijgslist, m'n broeder", zeide Vosbergen geruststellend, „de vroedschap van Zierikzee denkt er niet aan de stad over te geven. Zij wilde met de schepen allerlei afspraken maken en hoe moest dat anders dan op deze wijze? Laten wij onzen tijd nuttig gebruiken, want ik kan hier niet te lang vertoeven. Morgen moet ik weer weg." Er werden nu allerlei afspraken gemaakt. De heeren uit Zierikzee maakten Boisot duidelijk welke dijken hij moest laten doorsteken, om de Spanjaarden het meest te benauwen. Ook werden er teekens afgesproken, waarmede men elkander berichten zou trachten over te seinen. „Ha, daar is Jan Lieven", zeide Vosbergen op monteren toon, toen de geroepene eindelijk binnentrad. De hoogbaljuw en de eenvoudige visscher schudden elkander hartelijk de hand. Hier was het verschil in rang 78 en stand weggevallen; deze beide mannen dienden met heel hun hart de zaak des vaderlands en hadden er als 't noodig was goed en bloed voor over. Vosbergen deelde nu in korte woorden het doel van z'n komst mee en de donkere oogen van Jan Lieven schitterden van ingehouden pret toen hij van de krijgslist hoorde. „Zoudt ge als 't noodig is van de stad naar de vloot tijdingen willen overbrengen, Jan Lieven Heere?" vroeg Vosbergen nu. „Eiken dag wel, heer Baljuw." „Maar bedenk het wel, dat is 'n moeilijk werk; het zal zwemmende moeten gebeuren en als de Spanjaarden er de lucht van krijgen...." ,,'t Is gevaarlijk, dat begrijp ik best, en niet graag verlies ik mijn leven, maar als 't noodig is, in 't belang van 't vaderland, van de vrijheid, dan is zelfs m'n leven beschikbaar en dan is dat leven geen te hooge prijs." De vroolijke schittering was nu weg uit die bruine oogen, zij had plaats gemaakt voor rustige ernst. Deze visscher was man en vader, hij was getrouwd met Geertje Elemans en het was een zeer gelukkig huwelijk. Samen hadden ze te zorgen voor vier kinderen. En dat deze man ondanks zoovele schatten, waaraan hij met heel de liefde van zijn sterke hart hing, zulk een verklaring aflegde, was wel een bewijs dat het hier ging om de hoogste goederen der menschheid. Deze eenvoudige visscher voelde het, wellicht onbewust, dat hun moeilijke worsteling beteekenis had voor alle volgende geslachten. „We zullen hopen dat het niet noodig is", zeide Vosbergen, „maar mocht het onmogelijk zijn met seinen elkaar te bereiken dan hopen we van uw hulp gebruik te kunnen maken." Er werd nu weer over verschillende zaken gesproken, 79 tot Boisot eindelijk zeide: „Kunt ge nog versterking gebruiken Vosbergen?" „Wel zeker kunnen we dat, de bezetting is waarlijk zoo sterk niet; maar hebt ge manschappen te missen?" „We hebben hier aan boord drie vendels soldaten, die heel graag de verdediging van Zierikzee zouden meemaken. Een er van is het vendel van de „kinderen van Breda". Nu wat dunkt u?" Het vendel der „kinderen van Breda" werd zoo genoemd, omdat meest alle mannen daarvan uit Breda of uit den omtrek dier stad afkomstig waren. Het waren dappere kerels en Prins Willem had groot vertrouwen in hen. „Maar hoe moeten wij hen in de stad brengen?" vroeg een der Zierikzeesche heeren. „Dat moet natuurlijk vannacht gebeuren", zeide Boisot. De Spanjaard zal vannacht stellig niet zoo scherp de wacht houden, nu er onderhandelingen gaande zijn. Zoodoende zullen we 'n prachtige kans hebben om menschen en voorraden binnen de stad te brengen.' Allen waren het hiermede eens en zoo is het geschied dat er een drietal vendels, waaronder dat -der dappere „kinderen van Breda" binnen Zierikzee zijn gekomen, zonder dat een Spanjaard er iets van had gemerkt. Den volgenden morgen verlieten de heeren van Zierikzee de schepen. Bij het afscheid nemen vroeg Boisot of Vosbergen te Zierikzee ook een soldaat kende, die Sander Wit heette. „Nooit van gehoord!" antwoordde deze. „Hij wordt ook wel ,,'t verloren kind van Leyen" genoemd. Ik heb dien kerel in Leiden aangemonsterd en ik heb daarvan geen berouw gehad. Dat is een Prinsenman zooals we er nog te weinig in onze gelederen hebben, 't Laatst streed hij onder mijn broer Karei bij de verdediging; 80 van den Duivelandschen dijk, maar sedert hebben we niets meer van hem vernomen." ,,'k Geloof niet dat hij binnen Zierikzee is, maar ik zal er stellig eens naar informeeren. Kan ik hem vertrouwen?" „Zoo goed als jezelf!" 'n Hartelijk afscheid volgde en weldra waren de Zierikzeesche heeren naar den vasten wal geroeid. Daar werden ze door Mondragon hartelijk welkom geheeten. Belangstellend informeerde hij naar den uitslag hunner zending. Die was alleszins gunstig, rapporteerde Vosbergen. Hij had met de schepelingen de zaak nu geheel in het reine. Er bleef niets meer over dan naar de stad terug te keeren en daar verslag uit te brengen. „Binnen twee of drie dagen kan het verdrag dan geteekend zijn", verzekerde Vosbergen. „Morgen komt Requesens in het leger, dat treft dus uitstekend", meende Mondragon, „Wellicht wenscht ge een van ons drieën in gijzeling te houden?" vroeg nu Vosbergen, „wij zijn daartoe bereid, mits u ons eener uwer hoplieden meegeeft." 't Verried een groote mate van stoutmoedigheid bij Vosbergen. De hoog-baljuw van Zierikzee speelde hoog spel en had Mondragon z'n voorslag aangenomen, dan zou hij niet geaarzeld hebben zichzelf als gijzelaar aan te bieden, doch hij was er zeker van, dat hij dan ook stellig een kind des doods zou zijn. Hij speculeerde echter op het goed vertrouwen van Mondragon en deze speculatie liep in zijn voordeel af. Nu de zaken zoo uiterst gunstig stonden wilde Mondragon niet door een blijk van wantrouwen roet in 't eten gooien. En royaal verzekerde hij Vosbergen, dat hij de heeren genoeg 81 vertrouwde en er niet aan dacht een hunner als gijzelaar vast te houden. Zoo vertrok Vosbergen weer met z'n mannen en bereikte door de Noordhavenpoort veilig de stad. Inderdaad verscheen den volgenden dag de landvoogd Requesens zelf in het Spaansche leger. Hij was vergezeld van Vitelli, die bij de soldaten zeer slecht stond aangeschreven. Men vertelde van hem dat hij een belangrijk geheim aan den Groothertog van Toscane had verklapt, waardoor hij Spanje groot nadeel had berokkend. Niettemin stond hij bij Requesens in hoog aanzien en was hij toentertijd de spil, waar om heen de oorlogszaken zoo ongeveer- draaiden. En het was 'n zeer stevige spil, want de man was buitengewoon zwaar, men schatte hem op eenige honderden ponden. Omdat „Vitellus" in het Latijn kalf beteekent, noemden de soldaten hem „het vette kalf" een naam, waarop hij wel eenig recht had. Behalve om zijn zwaarlijvigheid, was Chiappin Vitelli ook berucht om z'n goddeloosheid. Deze man nu was nog maar nauwelijks met Requesens in het leger voor Zierikzee verschenen of de kwade Zeeuwsche koorts had hem te pakken. Zoo haastig mogelijk verliet hij in zijn koets het leger. Een aantal soldaten ging als geleide mee. Op den Duivelandschendijk gekomen kantelde onverwachts de koets van Vitelli. Het is nooit opgelost hoe het ongeluk zich toegedragen heeft, maar als vrij zeker werd aangenomen 'dat de soldaten, die het geleide vormden zich op den gehaten man hebben willen wreken. Hoe het zij, hij kwam in deerniswekkenden toestand aan den voet van den dijk terecht. Zóó ernstig had hij zich bezeerd, dat hij in het schip, dat hem van Duiveland naar Antwerpen zou voeren overleed; tot z'n laatste oogenblikken bleef hij spotten met allen godsdienst. E. O. e 82 Mondragon had intusschen Requesens op de 'hoogte gebracht met den stand van zaken, 't Had er alles van, dat het beleg spoedig zou eindigen. Het vrachten was alleen maar op Vosbergen, die met enkele heeren het verdrag zou komen vaststellen. Doch Vosbergen verscheen niet. De gestelde twee dagen waren reeds lang voorbij en nog hadden de Spanjaarden niets uit de stad vernomen. Requesens begon ongeduldig te worden; hij kon niet langer blijven; dringende zaken riepen hem naar Antwerpen terug. Het stond nu wel vast, dat er van 'n overgave der stad niets zou komen — Vosbergen had Mondragon bij den neus gehad. Requesens begreep wel, dat er met geweld niets tegen Zierikzee te beginnen was en dit te minder daar de winter voor de deur stond. Daarom gelastte hij de stad zooveel mogelijk te benauwen en haar door den honger te dwingen zich over te geven. Daarop vertrok hij naar Antwerpen, terwijl Mondragon de belegering voortzette met het vaste voornemen vol te houden tot hij de stad in z'n macht bad en dan z'n rekening met den slimmen Vosbergen te vereffenen. HOOFDSTUK X. Dank zij de goede zorgen van de familie Elemans, knapte Sander Wit mooi op. Met den dag voelde hij zich sterker worden, zoodat hij allerlei lichte werkzaamheden op de boerderij kon verrichten. Hij meende dit verplicht te zijn tegenover de gastvrije menschen, die hem belangeloos zooveel weken hadden geherbergd en hem van 't noodige hadden voorzien, O, 't was niet noodig dat hij zulks deed. Moeder Elemans verzekerde wel drie maal op een dag, dat ze met elkander het werk heel goed afkonden en hij immers hun gast was. Doch Sander dacht er niet aan het brood der luiheid te eten en dus stak hij zooveel mogelijk de handen uit de mouwen. Hij gevoelde zich op de boerderij van baas Elemans hoe langer hoe meer op z'n gemak en het scheen wel alsof er aan z'n verblijf hier nooit meer een einde zou komen. Agaat omringde hem met haar trouwe zorg. Het meisje meende het werkelijk goed met haar Prinsenman en het deed haar groot genoegen, dat de wond zoo mooi geheeld was en Sander er bijna geen last meer van ondervond. „Als de wond beter is, denk ik dat de Prinsenman gauw 84 gevlogen zal zijn", zeide zij op 'n middag toen Sander bij het haardvuur zat. „Waarom?" vroeg Sander. „Ja waarom, wel ik denk dat ge weer graag gaat vechten; ge zijt toch 'n soldenier van den Prins?" „Zeker dat is waar, maar waarom vraagt ge dat zoo opeens. Wilt ge mij liever slijten?" „Sander " klonk het verwijtend. En in haar helderblauwe oogen zag hij iets dat hem pijn deed. Zonder het te willen had hij de goede bedoelingen van het meisje miskend; hij moest zich haasten om het weer goed te maken. „Neen neen, Agaat, dat weet ge wel beter", zeide hij lachend, „het zou ondankbaar zijn als ik meende, wat ik daar zeide; 't was maar om je te plagen. In werkelijkheid heb ik het hier goed naar mijn zin en ik zou hier nog wel heel lang willen blijven, maar...." „Nu wat maar?" vroeg zij ongeduldig. „Maar ik moet weer aan de zaak der vrijheid gaan denken Agaat, ik mag hier mijn tijd maar niet in ledigheid doorbrengen, terwijl de zaak van het vaderland mij noodig heeft. Zierikzee wordt immers belegerd en als het Mondragon gelukt de stad te nemen, dan zijn Holland en Zeeland gescheiden en dat moet voorkomen worden. Ik moet daaraan meehelpen, Agaat. Zie zoo nu weet ge het, wat mij straks wegdrijven zal van dezen gastvrijen haard." Sander had met warmte .gesproken. In geen dagen had Agaat hem zóó geestdriftig over de zaken des lands hooren spreken, 't Scheen soms zelfs alsof hij den Prins en den strijd geheel vergeten was, zoo ging hij op in de boerderij van z'n gastheer. Maar op dezen triestigen wintermiddag vlamde het vuur 85 der vaderlandsliefde weer hoog op bij dezen wakkeren Prinsenman. „En gaat ge ons al spoedig verlaten?" vroeg Agaat weer. Blijkbaar interesseerde dit onderwerp haar bijzonder en wilde zij weten, waar zij aan toe was. „Zoo spoedig ik geheel beter ben; maar ik kan dat natuurlijk zelf niet uitmaken, ik zal daarbij het advies moeten inwinnen van m'n trouwe verpleegster", liet hij er lachend op volgen. „Ik denk dat de patiënt zich weinig aan dat advies zal storen; als de Prinsenman eenmaal het plan heeft om te vertrekken zal er wel geen houden meer aan zijn en wellicht zien we hem dan nooit weer." Er volgde een poos stilzwijgen. Ieder was met ziju eigen gedachten bezig. Of we elkaar nooit zullen weerzien, weet God alleen", zeide Sander eindelijk, „maar dit wil ik je wel verzekeren Agaat, dat ik nooit m'n geheele leven vergeten zal de vriendelijkheid, die ik hier hem ondervonden, en ik weet werkelijk niet hoe ik uw ouders en u vergelden zal, wat ge samen aan mij hebt gedaan." ,,Ge behoeft het ons niet te vergelden, Sander, wij hebben het uit liefde gedaan...." en opeens liep zij het vertrek uit. Sander bleef alleen achter en staarde in het houtvuur, dat met z'n vurige tongen allerlei vreemde figuren tooverde. Nu dacht hij aan Dieuwertje en hij moest het zichzelf bekennen, dat hij de laatste weken weinig aan haar had gedacht, 't Was nu al langer dan een jaar geleden, dat hij haar had gezien. Zou hij ze wel ooit weerzien? Hij was nu zoo ver weg en misschien sneuvelde hij nog. 't Had al een keer niet veel gescheeld. Gelukkig dat Elemans hem gevonden had, anders was hij 86 stellig een verloren man geweest. Aan deze goede mensehen had hij z'n leven te danken; vooral aan Agaat, wat had zij een zorg voor hem gehad, geen moeite was haar te veel geweest, 't Is waar, hij was een Prinsenman en deze Zeeuwsche was een onvervalschte Geuzendochter, dat zou de reden zijn, waarom zij hem zoo trouw had verzorgd. Had hij haar wel ooit over Dieuwertje gesproken? Neen, nog nooit had hij met een woord over z'n meisje gerept. Waarom toch niet? Hij had het allang moeten doen, dat zou hem opgemonterd hebben en stellig zou de goede Agaat met belangstelling naar zijn verhaal hebben geluisterd. Kom, hij moest het straks maar doen, of liever, hij kon nu dadelijk wel naar den stal loopen en het haar vertellen, hij wist dat ze daar nu bezig was het vee te melken. Maar hij ging niet; hij durfde niet. En deze dappere Prinsenman, die aan den Duivelandschendijk zoo moedig den dood had getrotseerd, durfde met een Zeeuwsch meisje niet over zijn verloofde spreken. Waarom toch niet? Ja, op die vraag kon Sander geen antwoord vinden. Hij gevoelde ook, dat hij bier niet langer kon blijven; z'n plicht riep hem in Zierikzee, daar moest hij zijn, om z'n vaderland te helpen bevrijden en nu zat hij hier gezellig bij het haardvuur van een Zeeuwsche boerderij. Hoe kwam het nu dat hij zoo moeilijk hier weg kon komen? Over al die vragen zat Sander nog te mijmeren toen Agaat al weer binnen kwam. „Wel foei, Sander!" zeide ze met 'n schalkschen lach, „daar hebt ge me toch bijna het vuur laten uitgaan en het is nog wel zoo koud. Wat moet ge nu toch weer in 't leger 87 doen, als ge op 'n boerderij het vuur nog niet kunt aanhouden?" Sander lachte flauwtjes. Hij was nog te veel met z'n gedachten bezig om dadelijk een antwoord gereed te hebben op den snaakschen uitval van het meisje. Agaat zette 'n beker schuimende melk voor hem neer. „Daar", zeide ze, „drink die eens warm op, daar zult ge van opsterken, want ge kunt niet aan 't vechten vóórdat ge flink zijt aangesterkt!" Toen rakelde zij het vuur bijeen en legde er nieuwe blokken op, zoodat het spoedig weer opvlamde. „Ge zorgt goed voor me, Agaat; ik had het bij de mannen van Boisot lang zoo goed niet als hier, dat kan ik je verzekeren." „Maar je bent ook ziek geweest, Prinsenman, denk maar niet dat ge het anders hier zoo goed zoudt gehad hebben. Zieke mehschen hebben een schreefje voor, zegt moeder altijd." ,,'t Zal met die ziekte anders wel schikken, denk ik", zei Sander, „ik voel me weer geheel beter." „Maar ge zijt nog niet die ge zijn moet, Sander; je bent te hard aangepakt en het ruwe soldatenleven zou je niet kunnen verdragen." „Binnen de wallen van Zierikzee gaat het er niet zoo ruw naar toe, daar heb ik tenminste altijd een dak boven mijn hoofd." .Alles goed en wel, maar er is te weinig eten. Ik hoor dat wel van Geertje, 't Wordt er heel krap. De regeering heeft begin November alle voorraden laten opschrijven en in beslag nemen, alles is onder het stadhuis opgeslagen." „Zoo zoo", zeide Sander, „dat ziet er niet mooi uit." Hij wist er alles' van wat het zeggen wilde in een belegerde 88 vesting te moeten leren en het trok hem met zoo hard aan zooiets weer te moeten meemaken. „Mn zwager Jan Lieven Heere was verleden week nog even hier en hij vertelde, dat de stadsregeering groote voorraden vleesch en koren had gekocht en dat het nu en dan aan Walchersche schepen gelukte voorraad binnen de stad te brengen", babbelde Agaat voort, „niettemin wordt het met het voedsel schaarsch en Jan zeide, dat Geertje niet goed wist hoe zij haar spannetje hongerige kinderen volop te eten moest geven. Moeder heeft Jan een zij spek en een zak erwten meegegeven, dan hebben ze nog eens iets extra's. Moeder wilde dat Geertje met haar kinderen bij ons op de hoeve zou komen voordat het beleg begon, maar Geertje wilde er niets van weten. „Waar Jan is, daar behoor ik te zijn", heeft ze gezegd, „ik ben zijn vrouw en het zou laf zijn als ik ging loopen zoodra er gevaar dreigt." „Dat is kloeke taal", meende Sander. „Geertje is 'n kloeke vrouw", zeide Agaat met zekeren trots, „zij is even warm de zaak van den Prins toegedaan als haar man Jan. Maar wat ik zeggen wilde, 't is daar in Zierikzee heel niet pluis en het past je niet er heen te gaan. Niet genoeg te eten krijgen en hard moeten werken, het is niets voor je, je bent er nog niet sterk genoeg voor." „Wat ben je bezorgd, Agaat", lachte de jonkman, maar het was geen gulle lach. Er rees opeens een vreeselijk vermoeden op in z'n ziel. Dien avond op bed kruisten honderden gedachten door zijn hoofd en hielden hem den slaap uit de oogen. Hij gevoelde het, hij moest hier weg. Veel te veel werd hij gehecht aan deze omgeving, aan deze menschen.... Hij moest naar Zierikzee, daar behoorde hij te strijden in de voorste gelederen. 89 Prins Willem, Boisot, Van den Ende en zooveel dappere mannen worstelden met de Spaansche wereldmacht om de vrijheid van hun geweten en ondertusschen zat hij hier genoeg el ijk bij het haardvuur, dronk een beker versche melk en maakte een praatje met een vriendelijk Zeeuwsch meisje. Foei, hij schaamde zich over zichzelf. Was hij nu dezelfde over wien Van der Werff met zooveel lof had gesproken? En Dieuwertje, die hem zoo vol vertrouwen had laten gaan, trotsch op haar dapperen Prinsenman. Wat zou Dieuwertje zeggen, als zij hem hier zag! Ja, zij was zijn meisje, dat was waar, maar o, hij gevoelde het hoe zijn hart heel wat flauwer voor haar klopte, dan een jaar geleden. Hoe was 't mogelijk? Dieuwertje was ver weg, maar zij was toch dezelfde gebleven en hij ja, was hij dezelf de gebleven? Waarom vertelde hij dan niet aan Agaat, dat hij te Leiden een meisje had? Hij durfde immers niet! Waarom niet? Ja, nu wist hij het antwoord wel, hier in deze donkere bedstee, waar niemand hem zien kon, nu wist hij opeens het antwoord: hij gevoelde, dat Agaat hem lief had! Eigenlijk had hij dit al eerder gevoeld, doch er niet veel aandacht aan geschonken. Nu wist hij het zeker en het was hem 'n zoete weelde dat te weten. Maar mocht hij dat zoo laten? Dieuwertje was zijn meisje, van haar hield hij; maar mocht hij dan Agaat op 'n pad brengen, waarop zij niet zijn moest? Ineens zag hij Agaat's verwijtende oogen. 90 Had zij dat aan hem verdiend, dat hij haar nu zoo bedroog? Want feitelijk pleegde hij bedrog door aan Agaat niet mee te deelen, dat hij 'n meisje had. Hoe moest hij zich uit de moeilijkheid redden? Onwillekeurig prevelden z'n lippen Psalm 119 : 5: Hoe zal een jonkman onstraffelijk gaan, In zijn wegen, als hij zich recht zal dragen, Naar uw gebod en goddelijk vermaan, Ik zoek u, Heer, met een naarstig navragen, Dies van uwer wet en laat mij toch niet Afwijken, nu nog ook tot geenen dagen. Hij moest zich recht gedragen naar 's Heeren gebod. Dat beteeken de, dat hij zijn goddelijk beroep weer moest uitoefenen; hij moest zich weer geven aan de zaak der vrijheid en aan Dieuwertje. Zoo wilde het de Heere en zoo moest hij het doen. Maar die vriendelijke menschen hier, wat zouden ze er van zeggen? Agaat had immers vanmiddag nog gezegd, dat hij nog niet sterk genoeg was om naar Zierikzee te gaan. Ja ja, dat had ze gezegd, maar op die bewering viel nu toch een eigenaardig licht. Door zijn eigen schuld! Neen, hij gevoelde zich sterk genoeg. Hij moest nu weg, zoo spoedig mogelijk en de vriendelijke Elemans zou heel goed begrijpen, dat zijn hart trok naar de Prinsenvlag. Als hij het ruischen van haar banen maar weer vernam, zou alles goed zijn; dan zou bij weer de oude Sander zijn. Hoe eer, hoe beter dus! 't Zou Agaat pijn doen, nu wist hij het heel zeker. En hij gevoelde, dat dit zijn schuld was; hij had haar dit kunnen besparen door haar dadelijk te vertellen dat hij 'n meisje 91 had. Dan zou alles veel anders zijn geweest. Zeker, Agaat zou hem dan even goed hebben verpleegd en de zaak zou heel gezond zijn geweest. En nu? Stamelend deed hij z'n avondgebed. Hij bad den Heere om vergeving van het verkeerde, óók in z'n zwijgen en smeekte God hem ten goede nabij te blijven, ook als hij weer in den strijd ging. Den volgenden morgen deelde Sander aan de familie Elemans zijn besluit mee: tegen den avond zou hij vertrekken en trachten binnen de poorten van Zierikzee te geraken. HOOFDSTUK XI. Sanne, de maarte van Jacob van Catwijck was met een ontsteld gezicht de deftige huizinge op de Melkmarkt komen binnenloopen. Dieuwertje, die rustig met eenig naaldwerk bezig was, lette eerst niet veel op de opgewondenheid van Sanne. Zij was een goede deerne, deed trouw haar werk, ging even trouw naar de mis, was evenals Dries de Looier van harte de zaak van den Prins toegedaan, doch beschikte niet over een groot verstand. In het huis van Van Catwijck was men wel gewoon, dat Sanne om 'n kleinigheid geheel van streek raakte en dus lette Dieuwertje ook thans er niet veel op. Doch ditmaal scheen het wel heel bijzonder te zijn, wat zij had, want ongevraagd begon zij: „Ik heb hem niet gezien, jonkvrouw." Nu wist Dieuwertje op dat oogenblik werkelijk niet, wien Sanne bedoelde. Zij keek even van haar werk op en vroeg: „Wien bedoelt ge, Sanne?" „Dries natuurlijk, jonkvrouw, Dries de Looier." „Is die dan in de stad, Sanne?" 93 „Ach, wat dat eens waar", zeide de maagd oprecht. „Ik had hoop, dat het zoo zou zijn. Er zijn immers dezer dagen nieuwe vendels soldaten binnen gekomen?" „Ja zeker, Sanne, maar dat waren „de kinderen van Breda", daar kan Dries toch niet bij zijn?" „Men beeft mij verteld, dat er ook soldaten van Boisot bij waren en ik dacht, dan konden Dries en Wit er ook wel eens bij zijn." „Waarom hebt ge mij dat dan niet gezegd, Sanne?" vroeg Dieuwertje ietwat driftig. „Ik wilde u eens verrassen en dus ben ik er maar alleen op uitgegaan.' „ En ge hebt hem niet gevonden?" „Neen, zooals ik daar straks al zeide, ik heb hem niet gevonden en toch weet ik meer dan vanmorgen." „Hoe zoo?" „Ik heb iemand gesproken, die Dries wel kende. Hij vertelde mij, dat Dries nog gezond en wel was en zich op de vloot van Boisot bevond.' „Met wien sprak je dan, Sanne?" „Ja, bij alle heiligen, hoe heette die kerel ook maar weer; hij heeft het mij nog wel gezegd. Hij zeide, dat hij ook in Leiden was geweest. De herberg van Everts kende hij heel goed. Maar hoe heette hij nu toch? Wacht eens, Kris, Kris, o ja, daar ben ik er, 't was Kris Keiten. Ik heb z'n naam nooit gehoord, maar hij kende Dries best, zeide hij." „Kende hij Sander Wit ook?" „Ik denk het wel! ik heb hem verteld dat u hier woont en hij zeide mij, dat hij u dan wel eens zelf zou spreken; Sander was niet in de stad, zooveel wist hij zeker." Dieuwertje had 'n kleur gekregen. De opwinding van Sanne had zich ook aan haar meegedeeld en ze vroeg: „Weet je ook, waar die Kris Keiten te vinden is?" 94 „Jawel, dat heeft hij mij gezegd; hij woont in de St. Domu&straat no. 18, juist tegenover de vischmarkt. Daar is hij tehuis." 't Is goed, Sanne, ga maar aan je werk en let op de deur, ik ga er dadelijk even op uit. Je begrijpt, dat ik brand van nieuwsgierigheid om iets van Sander te vernemen." Geen kwartier later was Dieuwertje op weg naar de St. Domusstraat, waar ze werkelijk Kris Keiten aantrof. Hij vertelde aan het meisje, dat hij nog 'n oude strijdmakker was van Jan Janszoon Wit, de vader van Sander. Hij had met hem meegeholpen aan de bevrijding van Leiden, Daarna was hij met Lodewijk Boisot teruggekeerd naar Zeeland en in plaats van den vader Wit was toen Sander meegegaan. Ja ja, dat wist Dieuwertje allemaal heel goed, „Maar waar is Sander nu?" vroeg het meisje ongeduldig. „Dat is niet zoo gemakkelijk te zeggen", antwoordde Kris bedaard, „Is hij misschien al dood?" vroeg zij treurig, „zeg het mij, dan maar dadelijk." .Als ik zeide, dat het zoo was, zou ik misschien onwaarheid spreken. „Ik weet het niet, dat is het eenige antwoord dat ik geven kan. Werkelijk, ik weet het niet; het laatst sprak ik hem bij het bolwerk Rumoirt. Dat was toen we Duiveland verdedigden tegen de Spanjaarden, die bij ebbend getij door het Zijpe gekomen waren. Hij zeide mij toen nog, dat ik vooral om het lijk van onzen aanvoerder Karei Boisot moest denken. Nu, dat heb ik gedaan ook, we hebben het lichaam met elkaar naar één der schepen gebracht." „Maar Sander, waar bleef die dan?" „Ja, daar heb je 't nu net, waar bleef Sander — ik weet het niet. Hopman Joos van den Ende deed wel al z'n best 95 om de zaak bij elkaar te houden, doch niettemin ontstond er een schromelijke verwarring en in die verwarring heb ik Sander uit het oog verloren. Een deel der soldaten vluchtte op de Schepen en een ander deel is naar de schans te Vianen gevlucht. In elk geval heb ik later niets meer van Sander gehoord. Ik ben op de schepen terecht gekomen en daar was hij niet," „Was hij nog goed gezond, toen je hem voor 't laatst zag?" „Heel goed; nu ja, heel goed, hij was gewond! ik meen dat hij een kogel door z'n been had gekregen, maar doodelijk was het toch niet. Hij heeft als 'n leeuw gevochten en de oude Wit kan trotsch zijn op zijn zoon." „Dus u weet verder niets van hem?" vroeg Dieuwertje nog eens, schoon zij 't antwoord al wist. „Neen, ik weet verder niets, maar zoo dra ik iets van hem verneem, kom ik het u vertellen; waar woont u?" „Op de Melkmarkt, bij Jacob van Catwijck." „Goed, dan kom ik daar, zoodra ik iets weet." Met 'n hart vol zorgen keerde Dieuwertje naar huis terug. Nu had zij dan eindelijk na een tijd van ongeveer veertien maanden, wat gehoord van den geliefden jonkman. Maar vroolijke tijding was 't niet. Zeker, zij behoefde niet alle hoop op te geven; mogelijk was hij nog in leven, maar wie zou zeggen of hij niet aan z'n beenwond was bezweken. En in haar hart vernieuwde zich de bede, die zij avond aan avond tot God had opgezonden voor Sander's behoud Toen zij thuiskwam liep Sanne haar al nieuwsgierig tegemoet. „Weet u iets?" vroeg zij, toen Dieuwertje niet spoedig genoeg naar haar zin begon te vertellen. „Niet veel goeds Sanne; toen Keiten Sander voor 't laatst heeft gezien, was hij gewond Is oom thuis?" 96 „Jawel, Van Catwijck is thuis; hij heeft op 't oogenblik bezoek. Mijnheer Goesman, Stmon Goesman, de baljuw, is er geloof ik." „Zoo, is hij er al lang?" „Hij is gelijk met uw oom binnengekomen; laat eens zien, ruim een half uur geleden, geloof ik." Sanne zag duidelijk aan Dieuwertjes gezicht, dat haar dit bezoek maar matig beviel. Goesman was 'n Spaansch gezind heerschap. Oom kende hem al van vroeger, maar dat nam toch niet weg, dat het gevaarlijk was veel omgang het hem te hebben. Goesman stond bij de Oranjegezinde burgerij alles behalve goed aangeschreven. Dieuwertje kende haar oom. Ook hij was Spaansch gezind, al had hij daarvan den laatsten tijd niet veel meer laten merken. Terecht vreesde het meisje, dat oom zich door Goesman zou laten verlokken om deel te nemen aan allerlei gevaarlijke ondernemingen. In Leiden was het al niet pluis geweest, doch hij was nog juist den dans ontsprongen. Zouden zich de moeilijkheden, die ze daar hadden doorgemaakt, hier herhalen? Ze vreesde er voor. Wanneer Goesman vaak in het huis op de Melkmarkt kwam, zou de burgerij het in de gaten krijgen en oom zou dadelijk onder verdenking komen. Met 'n zucht van verlichting hoorde zij eindelijk dat Goesman het huis verliet, en zij nam zich voor er haar oom over te spreken en hem zoo mogelijk voorzichtig te waarschuwen. „Zoo zoo, is m'n cousine intusschen thuisgekomen", begon Van Catwijck heel vriendelijk, terwijl hij in de huiskamer bij den haard kwam zitten, „ge waart zoo plotseling ver- 97 dwemen, ik wist niet dat ge plan had op dezen laten namiddag nog uit te gaan." „Dat was ook m'n plan niet, oom, maar Sanne vertelde mij, dat ze iemand ontmoet had, die iets van Sander wist en ik ben dien man dadelijk wezen opzoeken." „En wist hij je iets wijzer te maken?" vroeg Van Catwijck. „Niet veel, oom, maar in elk geval weet ik, dat hij aan de verdediging van Duiveland nog heeft deelgenomen; daar is hij gewond en verder wist de man mij niets te vertellen." ,,'t Is jammer", verklaarde Van Catwijck, „maar het kan toch zijn, dat hij op de een of andere wijze in de stad was gekomen, er zijn toch onlangs drie vendels binnen gekomen, wie weet of hij daar niet bij was." „Neen, want m'n zegsman Kris Keiten is daar bij geweest en die heeft mij verzekerd, dat Sander daarmee niet in de stad is gekomen." „Moed houden maar Dieuwertje", zoo eindigde Van Catwijck het gesprek, „moed houden, mogelijk komt hij nog wel eens boven water. Hebt ge al gehoord, dat er ontevredenheid onder het krijgsvolk is?" liet hij er op volgen. Dieuwertje had er niets van gehoord; zij schrok er toch van. „Goesman verzekerde het mij; hij was zooeven bij mij. Er moet heel wat gemopperd worden over Jiet tinnen noodgeld, dat de regeering der stad heeft laten slaan en waarmee de soldaten worden betaald, 't Is ook geen kleinigheid; er zal voor honderd vijftig duizend gulden in omloop worden gebracht." „Dat is 'n heele som, maar als de nood het vordert, is het toch dwaasheid er zich tegen te verzetten", meende het meisje. „Zeker, zeker, maar dat begrijpen de soldaten niet kind E. O. 7 98 en dat is net zooals Goesman zeide, die kerels hebben alleen maar zichzelf op het oog en als zij meenen, dat zij benadeeld worden, geven ze er den brui van. Dat zou anders wat worden als de vroedschap met de soldaten overhoop kwam te liggen." „Dat zal nog zoo gauw niet gebeuren, oom, er zijn gelukkig flinke kerels genoeg onder en wat betreft het feit, dat zij op eigen voordeel bedacht zijn, nu zoo zijn er meer en men behoeft waarlijk geen soldenier van den Prins van Oranje te zijn om z'n eigenbelang in het oog te hebben. Ik geloof dat Goesman praatjes verkoopt en dat hij heel graag zou zien, dat het mis liep in de stad." „Ho, ho, kind", vermaande oom, „blaas niet zoo hoog van den toren en beleedig vooral m'n vrienden niet." „Is Goesman uw vriend, oom?" vroeg Dieuwertje verwonderd en de toon, waarop zij dit zeide, verried genoeg hoe zij over dien vriend dacht. „Ge weet toch, kind, dat hij al 'n goede bekende van mij was toen ik nog in Leiden woonde en nu ik bier in Zierikzee woon, spreekt het toch van zelf, dat wij eenigen omgang met elkaar hebben." „Nu, maar ik houd dien omgang voor heel gevaarlijk, oom", zeide het meisje heftig, „het kan u weer in allerlei moeilijkheden brengen. Goesman is bij de burgerij allesbehalve gezien. Men weet, dat hij de vroegere barbier van Alva is en dat hij zeer Spaansclh-gezind is. Als hij hier vaak komt, zult gij spoedig onder verdenking staan van met hem onder één hoedje te spelen en dit zal zeker niet in uw voordeel zijn. „Gij spreekt vrij boud, Dieuwertje, maar gij zult mij ten goede houden als ik u verzeker, dat dit zaken zijn, waarover gij moeilijk oordeel en kunt. Ik vind het heel aardig van u, dat gij zoo bezorgd zijt voor uw oom, maar heusch, 99 ik zal zelf weten wat ik doen en laten moet. Varkens hebben we in elk geval op 't oogenblik niet in den kelder." Hij lachte terwijl hij dit zeide en daarmede eindigde hij het gesprek. Hij verzocht z'n nicht voor het avondeten te zorgen. Het meisje voldeed zwijgend aan dit verzoek, maar nam zich stellig voor oom goed in de gaten te houden. HOOFDSTUK XII. Het was Sander inderdaad gelukt binnen Zierikzee te komen; heel moeilijk was dit trouwens niet, althans niet voor iemand als Sander en zoo was hij dan binnen de stadsmuren gekomen. De familie Elemans was er weinig over te spreken geweest, dat hij zoo op stel en sprong wilde vertrekken. „Ge zijt nog niet eens geheel genezen, Sander en wüt ge' ons nu al verlaten?" had vrouw Elemans gezegd. Ook haar man had het hoofd geschud. Hij had nog graag den gezelligen Prinsenman op de boerderij gehouden. Vooral nu het winter was; de avonden waren lang en bij het haardvuur kon men zoo gezellig zitten praten. Maar het scheen wel, dat er geen houden aan was; zijn besluit stond heel vast en dus berustten de menschen er in. Tegen schemeravond zou Sander vertrekken. Toen hij een poosje later met Agaat alleen was, had het meisje gevraagd of hij wist waar hij den aanstaanden nacht zou slapen en Sander had geantwoord, dat hij dit heel beslist niet wist. Zij had hem heel vriendelijk en ernstig aangekeken en 101 gezegd: „Dan moet ge vanavond aankloppen aan nummer acht in het 's Heer Arendsslop. Als ge de Noord-Havenpoort in komt, loopt ge een stukje langs de haven, en de eerste straat aan uw linker hand dat is het 's Heer Arendsslop. Daar woont m'n zuster Geertje, die getrouwd is met Jan Lieven Heere. Stap er gerust binnen, ge zult er welkom zijn." Sander zag, dat het meisje het goed meende; hij gevoelde dat daar meer in 't spel was dan gewone belangstelling en toch zweeg hij. Hij durfde Agaat niet spreken over z'n meisje, hcewel hij gevoelde, dat het zijn plicht was. En met meer verlangen zag hij den avond tegemoet, die hem uit zijn moeilijke positie meest redden. „Ik dank je vriendelijk, Agaat, maar ik durf die menschen niet lastig vallen, ze hebben in dezen tijd moeiten genceg. De rantsoenen zijn karig en verleden week zeidet ge immers nog, dat Geertje niet wist hoe zij haar hongerige gasten meest bevredigen." „O, maar dat is geen bezwaar", had het meisje dadelijk geantwoord, „ge neemt vanavond wat mee. Moeder zal een en ander gereed maken en wij hopen nu en dan gelegenheid te hebben wat voedsel in het 's-Heer Arendsslop te kunnen bezorgen. Heb daarover dus geen zorg. Daarbij komt, dat ge, als ge u bij de bezetting laat aanmonsteren, den kost voor het eten hebt; ge kunt dan het huis van mijn zuster als uw tehuis beschouwen, dan gevoelt ge u niet zoo vreemd." „Ik zal het doen", antwoordde Sander, „en ik ben u heel dankbaar, Agaat, heel dankbaar voor alles wat ge aan mij hebt gedaan." Het meisje had tranen in de oogen gekregen en was gauw weggeloopen. Dien avond toen het begon te schemeren was hij ver- 102 trokken. Moeder Elemans had hem een zak meegegeven met flink wat mondvoorraad en ze had gezegd, dat hij, als het beleg voorbij was, toch zeker hun hofstee nog eens moest komen opzoeken. Zoo was hij dan dienzelfden avond nog in het 's Heer Arendsslop aangeland. Op nummer acht was hij hartelijk welkom geweest. Dezelfde hartelijkheid, die hij van moeder Elemans en van Agaat had ondervonden, trof hij ook hier aan. Jan Lieten Heere was thuis en al spoedig waren die beiden in een druk gesprek gewikkeld. Sander vertelde van den strijd bij Rumoirt en Jan van den strijd tegen de wadende soldaten. Het gesprek kwam ook op Vosbergen en Jan vertelde Sander hoe Boisot met den hoogbaljuw van Zierikzee over Sander Wit had gesproken. Het zal het beste zijn, dat we samen maar eens naar Vosbergen gaan; hij kan dan zien, waar hij u het best kan gebruiken." „Jan is pas van een gevaarlijken tocht thuis gekomen", mengde Geertje zich in het gesprek. „Hij is naar de vloot geweest en ik kan u vertellen, dat ik doodsangsten heb uitgestaan." „Zijt ge naar de vloot geweest?" vroeg Sander vol belangstelling, „ik meende dat er geen schepen meer uit konden?" „Dat is volkomen waar. Tot nu toe is het altijd nog gelukt met groote of kleine schepen binnen te komen en daardoor hebben we nog al heel wat voorraad binnen de stad weten te brengen, 't Gebeurde wel dat de schepen frank en vrij voorbij de vijandelijke schansen voeren en zelfs zijn ze door de gaten in den dijk gekomen. Dit kon, omdat de vijandelijke scheepsmacht veel te zwak was om het te beletten. Maar nu heeft Mondragon de vloot flink laten 103 versterken; het vaarwater boven en beneden de Gouwe is gesloten en hij heeft er bovendien palen laten inheien, die met kettingen aan elkander verbonden zijn. Neen, daar komt nu geen roeiboot meer door. Strooptochten kunnen we nu nog houden en dat zullen we wel doen ook." „Maar hoe zijt ze dan toch op de vloot gekomen?" vroeg Sander verbaasd. „Wel, ik ben er eenvoudig heen gezwommen. Er waren gewichtige tijdingen over te brengen. Het weer was mistig en dus konden er moeilijk seinen gewisseld worden en daarom ben ik er heen gezwommen." „Geheel alleen?" „Neen, ik had een kameraad, 'n zekeren Kris Keiten, ook een Zeeuw. Hij is met Boisot mee geweest naar Leiden. We kennen elkaar best." „Kris Keiten, dat is een goede vriend van mij", zei Sander en hij vertelde aan Jan Lieven, wat ze samen hadden meegemaakt. „Nu, maar die Kris is dan met mij mee geweest, maar hij durfde niet meer mee terug; hij is op de vloot gebleven. Ik moest natuurlijk wel terug. Het antwoord moest toch aan de vroedschap worden gebracht en bovendien, ik wilde ook naar vrouw en 'kinderen terug." „Best te begrijpen", zeide Sander. „De Heere heeft mijn man gelukkig bewaard, Wit, maar ik verzeker u dat het 'n zware tocht was. O, ik heb zoo in de zorgen gezeten." „Maar waarom liet ge uw man dan gaan?" vroeg Sander. „Omdat het belang van onze stad het eischte, Prinsenman, daarom liet ik hem gaan. De zaak van den Prins vorderde het en daarom heb ik gezegd: lieve man, ga met God, Hij brenge u veilig weer bij mij en de kinderen terug. De 104 haren van ons hoofd zijn immers alle geteld", liet zij er vertrouwend op volgen. „Zoo is het", antwoordde Sander, „maar bij die waarheid leven we niet altijd. Als we dat steeds bedachten, konden we veel meer uitrichten in dienst van het vaderland." Dien eersten avond ging de familie in het 's Heer Arendsslop laat naar bed. Volgens afspraak gingen de beide mannen den volgenden morgen naar Vosbergen. _De hoog-baljuw was blij Sander te ontmoeten. Boisot had hem over den jonkman gesproken en hij kon hem heel gced gebruiken. Hij zou bij de soldaten worden ingedeeld en dienen onder hopman Joos van den Ende. Dien hopman kende hij nog van den strijd bij den Duivelandschen dijk en hij vond er vele oude strijdmakkers. Toen Sander den 12en December 's avonds thuis kwam, was Jan Lieven Heere bezig zich gereed te maken voor het vertrek. „Moet ge weer naar de vloot zwemmen?" vroeg Sander. „Net niet", was 't antwoord van den Zeeuw, „wij gaan vannacht op buit uit, man. We willen eens zien of er nog wat te halen is." „Kom, dat doet me genoegen. Hopman Van den Ende vertelde mij, dat wij het over 'n paar dagen ook eens zullen beproeven; wij gaan op Serooskerke af." „Neen, wij hebben een ander doel. We willen met zes roeischuiten eens gaan zien, hoe het vaarwater is afgesloten. Misschien valt er nog wat te grijpen en dat zullen we dan natuurlijk niet laten schieten." „Dat begrijp ik", antwoordde Sander lachend, „nu, veel geluk met de onderneming." Den volgenden dag was Jan Lieven teruggekeerd. De buit was niet bijzonder groot; een Spaansch schip hadden 105 ze bemachtigd en in brand gestoken, terwijl zij 12 Spanjaarden gevangen genomen en in de stad gebracht hadden. „Dat is een schrale vangst, vriend", lachte Sander, „je bezorgt ons twaalf opeters, maar die kunnen we missen. Ik hoop dat wij het er morgen beter afbrengen." En werkelijk bracht Joos van den Ende, die den volgenden dag met z'n mannen een strooptocht landwaarts in ondernam, het er beter af. 't Was een gevaarlijke tocht, want de Spanjaarden waren meester van heel Schouwen en Zierikzee was vrij nauw ingesloten. Doch dicht bij de stad kon de vijand niet komen, want daar was bijna al het land onder water gezet en alleen over de dijken konden de Spanjaarden elkander bereiken. Van den Ende was met z'n mannen behoedzaam tusschen den vijand doorgeslopen. Het gelukte hem het dorp Serooskerke te bereiken. Daar lag een Spaansche bezetting en Van den Ende begreep, dat er met die menschen moest worden afgerekend, indien men de daar opgeslagen voorraden wilde bemachtigen. Zoo ontstond er dan een kort en hevig gevecht. De Spanjaarden werden volkomen overrompeld. Wel verdedigden zij zich met den moed der wanhoop, doch de Geuzen streden zoo verwoed, dat de Spanjaarden weldra hun heil in de vlucht moesten zoeken. Nu werd het dorp leeggeroofd en daarna in brand gestoken, opdat de Spanjaard er zich niet weer zou nestelen, 'n Paar uur later was Van den Ende met z'n mannen in de stad terug; hij bracht een grooten voorraad voedsel mee en er heerschte vreugde in de benarde veste toen dit gerucht zich door de straten verbreidde. HOOFDSTUK XIII. Eerlijk gezegd was Sander Wit niet met ziek zelf tevreden. Hij had de schoonste herinneringen aan het beleg van Leiden, en ook aan de maanden, die daarop waren gevolgd. Gaarne dacht hij nog terug aan den heldhaftigen strijd bij Rumoirt, maar wat daarna was gevolgd had niet veel meer voor hem te beteekenen. Zeker, hij deed mee aan de verdediging der stad en heel graag ging hij met de mannen van Joos van den Ende op strooptocht, doch hij gevoelde het wel, hij was er niet meer zoo met z'n hart bij, als dit vroeger het geval was geweest. En tevergeefs peinsde hij om de oorzaak van dat verschijnsel te vinden. Aan Dieuwertje dacht hij heel weinig meer. Wanneer hij nog eens met z'n gedachten bij haar was, dan gevoelde hij het wel, dat hij haar nog lief had, dat zij zijn meisje was, doch de lange scheiding liet al te zeer haar nadeeligen invloed op het hart van den jonkman gevoelen. Allengs verflauwde het beeld van Dieuwertje voor zijn zielsoog. Nooit kreeg hij eenig bericht van haar; hij wist niet of ze nog leefde en hem lief had of dat zij reeds was gestorven. 107 Zeker, ook 'hij van zijn kant had nimmer iets van zich laten hooren. Eenmaal had hij aan een koopman in snuisterijen, die zeide naar Holland te moeten, een brief meegegeven, die hij bezorgen moest bij Van Catwijck op de Hooigracht, 't Had hem een flinke fooi gekost en in de hoop, dat de brief daardoor eeniige kans had aan het bestemde adres bezorgd te worden, bad hij toegezegd, dat de bode ook in Leiden nog 'n flink handgeld zou ontvangen. Maar zou de brief ooit terecht gekomen zijn? De tijden waren onrustig, er was weinig kans dat de brief terecht kwam. Zoo verflauwde allengs Dieuwertje's beeld en trad in de liefde, die Sander voor z'n meisje gevoelde, het ebbend getij in. Soms rees de vraag in zijn hart op: ben ik Dieuwertje ontrouw geworden?, doch die vraag beantwoordde hij steeds met 'n krachtig neen. En toch.... Hij betrapte er zich vaak op, dat hij met z'n gedachten vertoefde op de gastvrije boerderij van Elemans. Dat kon toch ook moeilijk anders? Die vriendelijke menschen hadden hem immers van den dood gered en het was toch heel gewoon, dat hij neg vaak dankbaar terug dacht aan wat hij daar had ondervonden. Vooral ook dacht hij dan aan Agaat; wat had zij zich bijzonder uitgesloofd om hem te verplegen, neen, dat was bepaald eenig geweest, 't Was toch goed, dat hij daar weggegaan was. Agaat ging van hem houden en dat mocht hij niet toelaten en daarom moest hij weg: uit het oog, uit het hart, zoo zou het ook hier wel zijn. Maar telkens weer dacht hij aan de gelukkige dagen, die hij op de boerderij had gesleten, hoewel hij aan de andere zijde blij was het besluit genomen te hebben naar Zierikzee te gaan. Hier kon hij zich verdienstelijk maken bij de verdediging der stad. 't Liep nu tegen Kerstmis, de dagen waren kort en tries- 108 tig. Er hadden af en toe kleine schermutselingen plaats, maar overigens bepaalde men er zich toe elkander in het oog te houden. Sander was bij den hocg-baljuw Vosbergen geweest. Hij kwam er vaak. 't Scheen dat Vosbergen nog al op hem gesteld was, althans menige opdracht had hij hem gegeven en menige gewichtige zaak had hij met den jongen Prinsenman besproken. „We moeten ons best doen, Sander", had Vosbergen zooeven nog gezegd, „de Spanjaarden mogen Zierikzee niet bemachtigen, want er is den Prins veel aan gelegen de stad te behouden. Holland en Zeeland hebben elkaar te veel noodig in den strijd tegen Spanje, ze mogen niet gescheiden worden." „En daarbij komt nog iets", voegde hij er lachend aan toe, „als de Spanjaarden de stad krijgen, krijgen ze mij ook en dan kom ik er niet best af, want ik heb Mondragon enkele weken geleden bij den neus gehad." „Weet u ook iets van den toestand in het land?" vroeg Sander nu, „we zijn door het beleg geheel van de buitenwereld afgesloten en hooren niets." ,,'t Gaat niet best. De armoe in Holland en Zeeland wordt met den dag groeier; de beste stukken staan onder water of zijn al door het water bedorven. De Prins weet ook niet meer waar het tegen aan moet loopen. Zijn vertrouwen op God en op het goed recht van onze zaak blijft ongeschokt, maar het is noodig, dat er naar hulp wordt omgezien. Er zijn nu een drietal heeren afgevaardigd naar Engeland om met koningin Elisabeth over den nood des lands te spreken." „Verwacht de Prins dan hulp van Engeland?" vroeg Sander verwonderd. „Vermoedelijk wel. De gezanten zullen de koningin 109 wijzen op haar Hollandsche afkomst. Zij is immers een nakomelinge van Philippa, de dochter van Graaf Willem III. Welnu, zij zullen Hare Majesteit vragen erbarming te willen hebben met onze verdrukking en ons in bescherming te willen nemen. De Staten zijn dan bereid het hooge bewind over deze landen op zekere voorwaarden in haar handen te stellen." „Och", zeide Sander, „daar komt niets van in. Betje is veel te bang voor koning Filipsj dat heeft ze in '72 wel getoond, toen ze de Watergeuzen onbarmhartig uit hare havens liet wegjagen." „Ze kan tot andere gedachten gekomen zijn." „Ik twijfel er sterk aan; maar wie zullen er gaan, heer Vosbergen?" „Aldegonde, Paulus Buis en Francois Maalzon van Enkhuizen, mannen, die hun woord wel kunnen doen." Sander liep nog eens na te denken over z'n gesprek met den 'hoog-baljuw. 't Zag er werkelijk niet rooskleurig uit. Boven Leiden's wallen was het begonnen te lichten, maar waren de lichtstrepen, die toen gezien waren, wel de voorboden van een nieuwen dag geweest? Zag het er niet naar uit, dat- het ten laatste nog verkeerd zou gaan? Sander liep nu langs den hocgen St. Lievens Monstertoren, 'n Ocgenblik stond hij stil bij het trotsche gevaarte. Wat zou dat een machtig bouwwerk zijn geweest, indien het voltooid had mogen worden. Helaas, slechts voor een derde was het plan van den Mechelschen bouwheer Kelderman uitgevoerd. Toen brak een storm los, zooals er nog nooit had gewoed en in één nacht werden, door het vergaan van de Zierikzeesohe visschersvloot, vijfhonderd vrouwen weduwen. Velen zagen in dit voorval een vingerwijzing van Boven om den bouw van het gevaarte te staken. Zoo geschiedde het ook en de voor den verderen bouw 110 bestemde gelden werden nu besteed tot leniging van den nood der ongelukkige weduwen en weezen. Zou die onvoltooide Monstertoren 'n beeld zijn van de zaak der vrijheid? Zou ook die zaak half voltooid ten gronde gaan? Onwillekeurig rees er een gebed op in het hart van den jongen Prinsenman. Mocht de Heere dat genadig verhoeden. Nu herinnerde hij zich opeens de preek van dominé Van Kuilenburg. Sander was Zondag in de St. Lievenskerk geweest onder het gehoor van dominé Gerardus van Kuilenburg. Hij was een bekend prediker. Z'n naam dankte hij aan z'n eerste standplaats. Van de eerste Synode der Gereformeerde Kerken, die in 1568 te Wezel gehouden werd, was hij lid geweest en op het eiland Tholen had hij de Reformatie zeer bevorderd. Nu stond hij te Zierikzee en was er een zeer geliefd prediker. De preek van Zondag had Sander bijzonder getroffen. Dominé had gepreekt uit Habakuk drie, over, ja, hoe was de tekst ook weer. Sander herinnerde er zich slechts enkele gedeelten van, maar 't ging dan over den vijgeboom, die niet bloeit en den wijnstok, die geen vrucht voortbrengt en dat er geen rund in de stallingen wezen zal en hoe de profeet zegt, dat hij bij al die ellenden toch nog in den Heere van vreugde opspringen zal. Wat was dat 'n ernstige preek geweest. In groote trekken stond ze Sander nog helder voor den geest. De tijd, waarin wij nu leven, gelijkt heel veel op die, waarin de profeet leefde, had dominé gezegd en daarin had hij groot gelijk. En hij had de gemeente ernstig op het hart gedrukt onder alle omstandigheden toch in den Heere van vreugde op te springen. Jan Lieven, die ook onder het gehoor was geweest, was zeer onder den indruk geweest. „Sander", had hij gezegd, „als het met Zierikzee maar goed afloopt, 't Is net alsof de 111 dominé er ons op voorbereiden wil, dat er ernstige tijden aanstaande zijn." En Sander had Jan Lieven gelijk moeten geven. Nu kwam daar weer bij de mededeeling van Vosbergen. De Prins bad er blijkbaar ook al een zwaar hoofd in, wilde aan Elisabeth van Engeland hulp vragen. Maar wat zeide Vosbergen ook weer, och ja, zijn vertrouwen op God bleef ongeschokt. Sander had niet anders verwacht van den Prins van Oranje. Hij had maar niet als een avonturier de zaak der Nederlanden ter hand genomen, neen, hij was er van overtuigd, dat hij daarmede in Gods weg was. Sander was al in de Maarstraat geloopen. Hij zag neg eens naar boven. Daar van de spits wapperde de Oranjevlag. Straks hing zij slap langs den stok en nu opeens was zij gaan wapperen. De wind was opgestoken en de mist, die boven de stad hing, werd uiteengescheurd. Nu wapperde de Prinsenvlag weer vroolijk in de lucht en zong haar aloude lied van vrijheid en recht, Sander sloeg links om; nu was hij in de Meelstraat. Daar stond het indrukwekkend stadhuis. Straks zou Vosbergen daar weer zitten met de heeren der vroedschap. Er was heel wat krakeel in de stad. De Spaansch-gezinden maakten het Van Dorp en zijn mannen heel lastig, 't Is waar, er waren verscheidene Spaansch-gezinde heeren naar Walcheren getransporteerd. Maar rentmeester Bruininck was er toch nog en Simon Goesman niet te vergeten. Dat waren trouwe aanhangers van Spanje en zij vergiftigden de stemming onder de burgerij. Er kon, doordat de Spaansche vloot versterkt was, geen voorraad meer binnen de stad worden gebracht en de burgerij moest op rantsoen worden gezet. Dat was koren op den molen van Goesman, die nu niet naliet de ontevredenheid der menschen op te wekken. Sander liep nu Het Vrije langs, 'n smal, stil straatje, en bereikte zoo het 's Heer Arendsslop. 112 Bij de deur kwam Geertje hem al tegemoet. „We hebben bezoek gekregen, Sander", zeide zij, „wie denkt ge dat er onverwachts hier gekomen is?" Ja, dat was een moeilijke vraag. Eén oogenblik flitste hem den naam van Dieuwertje door het hoofd, maar dat was te dwaas om te noemen en toen opeens kwam er een andere gedachte bij hem op, maar ook die verwierp hij dadelijk. De stad werd immers belegerd, 't was immers onmogelijk, en dan een meisje.... „Dat kan ik onmogelijk raden, vrouw Heere", zeide hij kalm. „Nu, stap dan maar binnen", was het antwoord, „dan kunt ge het zien." Sander stapte nu het kleine woonvertrek binnen. „Agaat!" zeide hij en er klonk meer verwondering dan verrassing uit z'n stem. Het meisje reikte hem de hand, doch kon eerst niets zeggen. Blijkbaar had het terugzien van den Prinsenman haar tong geboeid. Geertje kwam nu te hulp. „Wat denk je toch, Sander, die goeie ziel komt ons eten brengen. Zie, daar staat een mand vol met worst en spek en al het beste wat een boerderij oplevert." „Ja en meteen wilde ik eens zien hoe m'n patiënt het maakt", vulde Agaat nu lachend aan. „Maar ik zie wel", ging zij voort, „dat het heel goed met hem gaat, hij is heel zeker de oude weer. Nu, dat is maar gelukkig ook, want half-zieke menschen hebben het op 't oogenblik niet best in de stad." Sander geraakte nu over zijn eersten schrik heen. „Hoe is het mogelijk, dat jij hier gekomen bent Agaat", vroeg hij nu, ,,'t wordt al moeilijker om de stad te naderen." „Dat is 'n heele geschiedenis Prinsenman, ik zal je die 113 later wel eens vertellen, voor 't oogenblik is het genoeg, dat ik heelhuids hier aangekomen ben." „Maken vader en moeder het nog goed?" vroeg hij nu heel belangstellend. „Uitstekend, ik moest je hun groeten overbrengen." „Dank je wel; ik ben nog verbaasd over je stoutmoedigheid, 't Is geen kleinigheid en 't verwondert me dat de onderneming goed afgeloopen is." Er werden nu drukke gesprekken gevoerd. Geertje hielp haar kleine volkje gauw naar bed en toen zaten Jan Lieven en Sander nog heel lang te praten met de beide dochters van boer Elemans. Agaat vooral babbelde heel druk. Ze was wat opgewonden en Sander kon niet nalaten te denken, dat deze opgewondenheid verband hield met het wederzien van haar patiënt zooals ze hem genoemd had. Intusschen beklemde hem deze gedachte niet weinig. Toen hij 'n uur later op zolder z'n eenvoudig leger had opgezocht, overlaadde hij zich zelf met verwijten. Hij zat nu weer opnieuw in de moeilijkheid tengevolge van z'n zwijgen. Hij speelde geen eerlijk spel, dat gevoelde hij goed en hij bad den Heere hem uit de moeilijkheid uit te helpen. Eindelijk sliep hij in met het vaste voornemen aan Agaat te vertellen, dat z'n meisje in Leiden woonde en dat hij hoopte, dat Dieuwertje Egberts z'n vrouw eenmaal zou worden. e. o. 8 HOOFDSTUK XIV. Sanders voornemen was goed geweest, dodh van de uitvoering van zijn plan kwam voorloopig niets. Toen hij den volgenden morgen de ladder afdaalde was Agaat ijverig bezig de kleine jongens te wasschen en aan te kleeden. Hij vond het toen niet de geschikte tijd om met z'n mededeeling voor den dag te komen en dus zweeg hij. 't Kon 's avonds nog wel meende hij. Doch toen het avond was kwam er weer iets tusschenbeiden en zoo verliep de eene dag na de andere zonder dat Sander aan z'n voornemen gevolg gaf. Alleen had hij 'n paar maal te kennen gegeven, dat het zaak voor hem was 'n ander kosthuis te zoeken, doch daarvan wilden Jan Lieven Heere noch z'n vrouw iets weten, 't Was wel niet ruim in 't kleine huisje in het 's Heet Arendsslop, maar er heerschte liefde en tevredenheid en waar die zijn, kan er veel geschikt worden. Agaat durfde niet zeggen, dat Sander moest blijven. Toch meende zij in deze kwestie ook te moeten meespreken en daarom wilde zij die oplossen door te vertrekken. 115 "t Was 'n dwaze gedachte; ze kon Zierikzee eenvoudig niet meer uit. De laatste dagen hadden de Spanjaarden de stad nog nauwer ingesloten en hielden zij alle wegen en paden die naar de stad leidden sterk bezet. Hoe zou dan 'n meisje het wagen de belegerde stad te verlaten. „Geen denken aan!" verzekerde Jan lieven Heere, „Agaat jij blijft hier. Ik ben heel blij dat je in de stad gekomen bent. Sander moet voortdurend weg als r>/ een uitval plaats heeft en ik moet nu en dan voor dagon er op uit. Jij kunt dan Geertje tot veel steun en troost zijn." Zoo bleef de zaak gelijk ze was en Sander schikte zich er in. Al meer geraakte Dieuwertje nu op den achtergrond, al minder dacht hij aan haar, vooral nu hij dagelijks in de nabijheid van Agaat was. De dagen vergingen in triestige eentonigheid. De burgerij werd hoe langer hoe meer op de proef gesteld en de voorraad voedsel verminderde met den dag. Vooral in de visscherswijk, waar de arme menschen woonden werd veel gebrek geleden, maar daar ook klopten de harten het trouwst voor Oranje. De Spaanschgezinden lieten niet na vooral daar het zaad der ontevredenheid te strooien, doch Arend van Dorp, Vosbergen en anderen waakten dag en nacht. Overal hadden ze hun mannen, die het oor te luister moesten leggen en moesten zorgen dat de geest onder het volk goed bleef. Ook Sander behoorde tot deze menschen. Eiken dag zag men hem in de visscherswijk, nu hier en dan daar, 'n praatje maken. De menschen luisterden graag naar hem, want hij kon wat vertellen. Ze wisten dat hij 'n Leidenaar was en met open mond luisterden zij naar de verhalen die „het verloren kind van Leiden" hen deed over het beleg en ontzet van die stad. Dat hij zelf Prins Willem van Oranje gespro- 116 ken had was voor deze eenvoudige zielen 'n ongehoord feit en zij kwamen niet uitgevraagd over dat verhaal. Tot in de kleinste bijzonderheden moesten zij alles daaromtrent vernemen. Zoo verliepen de laatste dagen van 1575 in grauwe eentonigheid en de eerste dagen van het nieuwe jaar waren niet veel beter. Doch omstreeks Driekoningen kwam er verandering. Vosbergen had in het geheim aan Sander meegedeeld, dat er 'n groote uitval werd voorbereid. Hij behoefde niet eens te vragen of de Leidenaar meewilde, dat sprak vanzelf. En de jonge Prinsenman verlustigde er zich in, dat het nu eens op den Spanjaard zou los gaan. Eigenlijk beviel hem deze belegering maar half. In Leiden hadden de vrijbuiters telkens uitvallen gedaan en het was er dan sóms warm naar toe gegaan; maar daarvan kwam in Zierikzee niet veel. 'n Enkele strooptocht uitgezonderd, viel er weinig te doen tegen den vijand. Ook de Spanjaarden maakten weinig drukte. Men scheen eenvoudig maar stil af te wachten wie van de partijen het 't langst zou uithouden. Doch nu kwam er dan toch weer wat te doen. De Spanjaarden hadden zich in Noordwelle genesteld. Ze waren trouwens meester van heel Schouwen. Nu was het plan opgekomen den vijand in Noordwelle aan te tasten. Rondom Zierikzee stond al het land onder water; de aanval moest dus met schepen geschieden, 't Was na Nieuwjaar gelukkig niet gaan vriezen, 't bleef open weer en dus kon het gewaagd. In alle stilte werden drie en twintig groote en kleine schepen in gereedheid gebracht. Veel ruchtbaarheid kon men niet aan de zaak geven, want er waren nog altijd heel wat verklikkers in de stad, die het bericht wel aan de Spanjaarden zouden overbrieven. 117 Eindelijk was alles voor den uitval gereed. Den Hen Januari 's nachts om drie uur verlieten de schuiten de stad. En terwijl het grootste deel der burgerij in 'n zoeten slaap verzonken lag, worstelden daar op de donkere wateren, die het land overdekten de mannen, die lijf en leven veil hadden voor de redding van hun stad, voor de zaak der vrijheid, voor den Prins van Oranje. Het was nog volkomen donker, toen Noordwelle bereikt werd. De aanval op het dorpje geschiedde geheel onverhoedsch en de verrassing was volkomen. Er greep 'n paniek plaats onder de Spanjaarden. De wachten, die hier en daar waren uitgezet, werden overmeesterd en daarna werd huis voor huis afgezocht, want de Spanjaarden waren ingekwartierd bij de boeren en de burgers van het dorp. De schrik kreeg de Spanjaarden te pakken en in allerijl begaven zij zich naar de kerk, waar zij zich veilig waanden. Banken en stoelen werden onder de ramen gesleept en vanuit die ramen openden de Spanjaarden het vuur op hun vijanden. Doch de Geuzen lieten zich maar niet als musschen doodschieten en dus beantwoordden zij het geweervuur der Spanjaarden met geweldige salvo's. Vol angst hield de burgerij zich in hulzen en hutten verscholen en luisterde naar de hel die nu in hun dorp was losgebroken. Het bedehuis, waar het vrome Zeeuwsche hart eiken rustdag troost had gezocht te midden van de moeilijkheden van het leven, waar het verslagen hart was opgebeurd en de vermoeide blik was gericht op Christus, was nu herschapen in 'n vesting. Doch de Geuzen staakten het geweervuur. Er werd krijgsraad gehouden en werd besloten twee mannen naar den vijand af te vaardigen. Het waren Jan Lieven Heere en Sander Wit. 'n Witte vlag zwaaiend, be- 118 gaven zij zich naar de kerk, waar nu ook het schieten had opgehouden. Sander moest al z'n kennis van het Spaansch bijeen rapen om z'n opdracht behoorlijk te kunnen vervullen. In de weken die hij indertijd bij Leidens beleg noodgedwongen in het Spaansche leger had doorgebracht, had hij wel 'n woord Spaansch geleerd, doch nu hij als parlementair moest optreden gevoelde hij eerst het gebrekkige van die kennis. Doch Jan Lieven Heere hielp hem wat en samen wisten zij toch hun boodschap over te brengen. De Spanjaarden werden gesommeerd zich aan de vrijbuiters over te geven. Doch zij dachten er niet aan. De kerk was hecht en sterk en mocht zij bezwijken, dan restte hun nog altijd de toren, waarin zij dekking konden zoeken. Doch eer het zoover was zou er wel hulp opdagen, meenden zij; reeds wapperde de noodvlag van den toren. „Maar we zullen de kerk in brand steken als ge u niet overgeeft!" zeiden Sander en Jan Lieven. „No es nada! No es nada!" schreeuwden de Spanjaarden terug. „Het is niets! Het is niets!" Dit riepen zij echter in hun overmoed. Zij wisten het wel, dat als de kerk in vlam werd gezet, alleen de toren hun nog 'n schuilplaats zou kunnen bieden. En hoelang zouden zij het kunnen uithouden? Sommigen hadden hun vrouwen bij zich en er was zelfs een vrouw met 'n klein kind van enkele weken oud. Doch de angst had deze menschen razend gemaakt en zij hadden nog altijd een zwakke hoop dat hun makkers hen zouden komen helpen. Reeds woei de noodvlag van den toren. De beide mannen keerden naar hopman Van den Ende terug en deelden hem het antwoord der Spanjaarden mee. 'n Oogenblik later werden op alle boerenerven van Noordwelle de takkenmijten weggehaald. Men stapelde ze voor. 119 de deur en onder de ramen der kerk en toen werd de vlam er in gejaagd. Als razenden schoten de Spanjaarden op hun vijanden en menige Zeeuw werd ernstig gewond. Doch de vlammen verrichtten hun vernielend werk. Het geheele gebouw geraakte vol rook, het was er niet uit te houden. De vlammen lekten aan balken en binten, het harde eikenhout werd verteerd door de vlammen en met geweldig geraas stortte het achterste deel der kerk in elkaar. De Spanjaarden weken nu in den toren. De Zeeuwen staakten het schieten. Het stond nu voor Van den Ende vast, dat de Spanjaarden verloren waren, doch hij wilde van hun benarde positie geen misbruik maken. De Spanjaarden waren zijn vijanden, zij zochten den ondergang van het land, dat hij liefhad en hij moest hen bestrijden uit alle macht. Doch nu gebood de menschelijkheid de reddende hand hun toe te steken. Had de Heiland niet gezegd: Hebt uw vijanden lief? Zoo liet Van den Ende hun dan vragen of zij zich wilden overgeven; -zij zouden gevangen genomen worden, doch geen haar op hun hoofd zou worden gekrenkt. Tot tweemaal toe werd hun duidelijk deze vraag gedaan. Er kon onmogelijk misverstand in het spel zijn, de Spanjaarden begrepen de bedoeling best, doch de hand die hun ter redding werd toegestoken grepen ze niet aan. Een geweersalvo was het antwoord op het aanbod van Van den Ende. Toen was zijn geduld ten einde. Andermaal werden takkebossen aangesleept en nu werd de toren in vlammen gezet. Hoog kronkelden de vlammen tegen den toren op. De ongelukkigen renden de trappen op en met de doodsangst op het gezicht verschenen ze op de vooi van den toren. Nu schreeuwden ze om genade. 120 „Misère eerde! Misère corde!" klonk het onophoudelijk en het gejammer der ongelukkigen sneed de dappere mannen door de ooren. Ze gilden om genade doch het was te laat! De vlammen triumfeerden; zij hadden het onderste deel van den toren vermeesterd en den weg ter redding daarmede afgesneden. In vertwijfeling sprongen vele Spanjaarden naar beneden en vonden daar den dood. Plotseling stootte Sander Jan Lieven aan. „Zie eens", zeide hij, daar aan de achterzijde van den toren, daar op de vooi...." Jan keek omhoog. „Verschrikkelijk!" riep hij uit. „Sander we moeten haar redden!" Op de vooi was een vrouw zichtbaar geworden; het was een soldatenvrouw zooals er zoovelen waren. Ze zwierven met de Spaansche soldaten mee. Ook deze vrouw had haar zonnige vaderland verlaten, ze was meegetrokken naar het nevelige Noorden en hier op den toren van Noordwelle zou ze den dood vinden. Doch ze wilde niet sterven, ze kon niet sterven, ze moest blijven leven ter wille van haar kind. Aan haar borst drukte ze een klein wicht, 'n knaapje van zes weken. Met 'n vertwijfelden blik staarde ze naar beneden. Was er tusschen al die menschen, die daar door elkander liepen dan niet een die haar nood zag en begreep en haar helpen wilde. Haar kleine jongen was toch onschuldig aan dezen ellendigen oorlog. Moest dit kind nu ter wereld gekomen zijn om hier in de vlammen om te komen! Daar zag ze iemand die haar toestand begreep. Het was Sander Wit. Haastig had hij zijn wambuis uitgetrokken en terwijl hij 121 het uitgespreid in de handen hield beduidde hij de vrouw, dat zij haar kind naar beneden moest werpen. Zij deed het en ongedeerd werd het door den kloeken Leidenaar opgevangen. Nauwelijks was het kind beneden of Sander hoorde 'n doffen slag en naast hem lag de soldatenvrouw. Zij leefde nog hoewel zij kreunde van de pijn. Met 'n dankbaren blik zag zij Sander aan en toen prevelde haar lippen: „Misère corde!" Meende deze vrouw dan werkelijk dat deze Geus haar dooden zou? Sander riep een paar mannen die juist in de nabijheid waren aan. Voorzichtig droegen ze de vrouw weg en Sander volgde met het kind. In een boerenwoning werd de zwaargewonde vrouw te bed gelegd, het kind naast zich. Toen Sander weer terugkwam op het terrein van den strijd was het lot van de Spanjaarden beslist. De spits van den toren was ineengestort en de soldaten die niet naar beneden waren gesprongen vonden den dood in de vlammen. Aan den voet van den toren lagen twee en twintig doode lichamen, het waren de Spanjaarden, die in hun vertwijfeling van den toren waren gesprongen. Noordwelle was nu in handen van de mannen van Zierikzee. 'n Flinke buit viel hun in handen. Alle voorraden die in het dorp aanwezig waren en door de Spanjaarden waren opgeslagen werden in de schepen geladen, 't Leek wel of er een groote verhuizing plaats vond. Ruim twee dagen ging er mee heen voor dat alles geladen was, want niet alleen werd alles meegenomen wat men in Noordwelle bruikbaar vond, doch 'n stoutmoedige bende zocht ook den ganschen omtrek af. Zoo kon Joost van den Ende eindelijk met 'n Hinken buit naar Zierikzee terugkeeren. Voor de terugtocht over het verdronken land aanvaard werd ging Sander naar de boerenwoning, waar de arme 122 soldatenvrouw lag. Hij had innig medelijden met de ongelukkige en had besloten haar te helpen indien het mogelijk was. Helaas, hij kwam te laat. De vrouw was reeds stervende en de boerin vertelde dat zij vreeselijke pijnen had geleden; zeker was zij inwendig erg gekneusd. Haar kind was bijna niet uit haar armen geweest en telkens was er ondanks de pijnen die zij leed 'n glimlach over haar gelaat gegleden zoo vaak zij naar haar lieveling had gekeken. Toen Sander bij het bed kwam sloeg zij de oogen op. Het was aan de uitdrukking van haar gezicht te zien, dat zij hem herkende. Haar ademhaling ging moeilijk en Sander zag dadelijk dat het niet lang meer zou duren. Ook de vrouw zelf begreep dat. Zij schudde met het hoofd, ten teeken, dat zij niet zou blijven leven. Daarop wees zij op den kleinen jongen die luid kraaiend naast haar lag en vragend zag zij den jongen Geus aan. Haar moederhart was bekommerd over dat wicht; wat zou er van het arme schepsel worden als z'n moeder weg was. Nauwelijks zes weken geleden was het ter wereld gekomen en nu reeds moest zij het alleen achter laten in 'n wereld vol haat en boosheid. Daar lag een zee van ellende in haar oogen toen zij Sander aanzag, en de jonge man begreep eenigszins wat er thans in haar ziel omging. Blijkbaar dacht zij niet aan zich zelf. Haar leven was verwoest, nu zou het eindigen, terwijl haar levenszon nog niet ter middaghoogte was geklommen. Over haar eigen verloren leven dacht zij niet, ze was alleen bezig met haar kind. Dat was het trouwe moederhart dat klopt voor het kind tot vóór de poorten van den dood. Maar zij moest die poort van den dood thans door, en Sander dacht daar aan. Dit ongelukkige schepsel zou vandaag nog 123 toot haar Rechter verschijnen en zij scheen in het minst niet te beseffen wat dat wel beteekende. Een innig medelijden maakte zich van den jongen man meester. Hij wilde haar zoo graag waarschuwen, voorbereiden en ach, hij stond vrijwel machteloos, want de taal hield hen gescheiden. Hij zag het vertrek zond en ontdekte aan den wand een kruisbeeld. De menscnen bier waren dus Roomsch, gelijk ook deze soldatenvrouw Roomsch was. Doch wat hinderde dat in het aangezicht van den dood? Hij nam het beeldje van den wand en hield het de vrouw voor. In gebrekkig Spaansch vroeg hij haar: „Kent gij Hem?" De vrouw strekte beide handen uit naar het crucifix en wilde het kussen, doch Sander trok het terug. Hij wees op het beeldje en schudde het hoofd; daarop wees hij naar boven. Hij wilde haar duidelijk maken, dat Christus daar niet aan dat kruis hing, maar dat Hij in den Hemel leefde. De vrouw begreep hem. Zij knikte. Daarop zeide hij: „Niet de heiligen, maar Christus schenkt genade!" Weer knikte de vrouw ten teeken dat zij hem begreep. Doch opeens, haar zielsnood vergetend, wees zij met 'n smeekenden blik op haar kind. Sander begreep haar. En hij wilde dit arme moederhart volkomen gerust stellen. Zoo nam hij dan het kleine kraaiende knaapje in z'n armen en drukte het tegen z'n borst. Hij wees op het kind en daarna op zich zelf als wilde hij zeggen, dat hij voor het wicht zou zorgen. De vrouw stamelde enkele woorden van dank en Sander legde het kind weer naast haar. Zoo veel haar krachten haar toelieten bukte zij zich over haar kind en kuste het hartstochtelijk. Toen zonk zij neer in het kussen. 124 De dood naderde nu snel; al gejaagder ging haar ademhaling en de koorts deed haar oogen schitteren. Opeens greep zij naar het kruisbeeldje, 'n Oogenblik hield zij het vast, toen legde zij het neer op het dek en vouwde de handen. Nu bewogen zich haar lippen zij bad. „Senor Cristo misericorde!" was al wat Sander kon verstaan. Nog 'n langen blik vol teedere moederliefde sloeg zij op haar kind; dankbaar zag zij daarop Sander aan en toen sloten zich haar oogen. Even nog werden ze geopend, doch Sander zag dat ze reeds gebroken waren de dood was z'n vernielend werk begonnen. De bleeke lippen bewogen zich nog. Sander meende dat zij een laatste bede om genade prevelde. Toen volgde "n diepen zucht, 'n snik en de arme soldatenvrouw was niet meer. Sander Wit stonden de tranen in de oogen. Het ongelukkige kind nam hij mee. Maar de eerste dagen was hij heel stil, het sterven van de Spaansche had hem sterk aangegrepen. HOOFDSTUK XV. Agaat Elemans was de laatste dagen heel opgewekt geweest. Hoe het kwam wist zij niet, want de tijden waren er niet naar om vroolijk te zijn. Al benauwder werd de toestand in Zierikzee, al kariger het rantsoen, al geringer de hoop op ontzet, 't Was waar de Prins deed bovenmenschelijke pogingen om de benarde stad te hulpe te komen, doch telkens mislukte wat hij ondernam. De uitval naar Noordwelle was een lichtstraal geweest in de duisternis; er was veel voorraad buitgemaakt en de harten der menschen waren er weer door verkwikt. Doch wat beteekende het eigenlijk? De Spanjaarden bleven om Zierikzee en sloten de stad al nauwer in. Wat werd er gemompeld, dat Requesens krap bij kas was, dat hij z'n soldaten niet op tijd kon betalen, dat hij reeds veel soldij achter was en dat er misschien oproer in het leger zou komen, maar ach, wat baatte dit alles. In werkelijkheid kwam er geen verandering ten goede, het scheen wel dat Requesens z'n mannen bevredigen kon zonder de verlangde soldij te betalen; stellig paaide hij 126 hen met den rijken buit, die hun ten deel zou vallen als de stad in de handen der Spanjaarden viel. Agaat zat in het woonvertrek van Jan Heere en verstelde de kleeren der kleine gasten, terwijl Geertje in het portaaltje bezig wat de wasch te doen. Het kleine volkje speelde achter het huis op het erf. 't Was heel rustig in het kleine zindelijke vertrek. Jan Lieven was van morgen vroeg de deur uitgegaan; hij hield vandaag de wacht bij de ZuidHavenpoort. Ook Sander was niet thuis; hij moest naar den hoogbaljuw Vosbergen. Er ging tegenwoordig bijna geen dag voorbij of hij sprak den heer Vosbergen en Agaat peinsde er over wat deze herhaalde bezoeken toch te beteekenen zouden hebben. Maar aanstonds sprong ze weer over op andere dingen, de zaken van de verdediging der stad gingen haar toch eigenlijk niet aan. Het verwonderde haar, dat Sander nog bij Jan Lieven inwoonde. Zoodra zij hier was gekomen had hij er van gesproken 'n ander kosthuis te zullen zoeken; 't werd nu veel te druk meende hij. Geertje had er niets van willen weten en Sander had er ten slotte ook niet meer over gesproken. Dus meende Agaat dat deze bui van de lucht zou zijn. Want als zij eerlijk wilde zijn, dan moest zij bekennen, dat het haar oprecht zou spijten als Sander wegging. Zij hield van den Prinsenman, den vurigen Oranjeklant. Zij had al van hem gehouden toen zij hem met zoo groote zorg had verpleegd en zij had het gevoeld, al wilde zij het zich niet altijd bekennen, dat haar genegenheid voor hem steeds toenam. Maar mocht zij dat wel doen? Met felle gestrengheid trad deze vraag plotseling voor haar geest. Mocht zij dat wel doen? Waarom niet? 127 'n Meisje mocht toch wel veel houden van 'n jongen man, peinsde zei. Daarin stak toch geen kwaad. Neen volstrekt niet, daarin stak niet het minste kwaad. Maar hield Sander van haar? Ja, dat was 'n moeilijke kwestie. Menigmaal had zij zich verbeeld, dat het zoo was, had zij in zijn oogen meenen te lezen, dat hij haar niet ongenegen was. Hij was immers zoo dankbaar geweest toen zij nog bij hen thuis was. Wat had hij niet met warme hartelijke woorden haar bedankt voor al haar moeite. Alles goed en best, zoo wierp zij zich zelf tegen, maar dankbaarheid was toch geen liefde. Men kan toch zeer dankbaar zijn jegens iemand zonder ook maar de minste liefde voor hem te gevoelen. Hoe kwam het dan, dat Sander hier maar bleef, waarom was hij al niet lang een ander verblijf gaan op zoeken, zooals hij immers meer dan eens had gezegd. Ja, dat was toch wel verdacht; dat gaf wat te denken. En Agaat knoopte er allerlei veronderstellingen aan vast, zonder dat zij onderzocht of daar wel degelijke grond voor was. Sander had toch nooit over z'n liefde voor haar gesproken, peinsde ze dan weer. Dat had hij toch allang kunnen doen; de gelegenheid daartoe had zich meer dan eens aangeboden. En toch deed hij het niet. Wat was daarvan dan de reden? Schuchterheid ? Maar zoo beschroomd was Sander toch waarlijk niet. Kon de moeilijke tijd, die men beleefde, ook de oorzaak zijn? Agaat wist het niet; zij zweefde tusschen hoop en vrees. Zij had den Prinsenman hartelijk lief en heel stil in haar hart leefde de hoop, dat hij haar ook zou lief hebben. Maar zij moest oppassen; zij moest Sander niet laten merken, dat zij hem goed mocht lijden. 128 Ach, 't was soms zoo moeilijk. Verleden week zou zij zich toch haast hebben vergaloppeerd. Dat kwam door dat kind, dat jongetje, dat Sander meebracht uit Noordwelle. 't Was ook 'n bijzonder geval. Geertje had de handen van verbazing in elkaar geslagen. „Al, al, al!" had zij uitgeroepen, „dat heb ik nu van al m'n leven nog nooit gehoord. Daar komt 'n Prinsenman terug uit den strijd met de Spanjaarden en daar brengt hij 'n klein kind mee, dat hij heel zorgvuldig draagt en waarover hij waakt als over z'n eigen leven." ,,'k Heb groote deernis met dit wicht, vrouw Heere", had Sander gezegd, „ik heb z'n moeder zien sterven en ik heb die ongelukkige vrouw beloofd, dat ik voor haar kind zou zorgen." „Ik prijs het in je, Sander Wit", was Geertje's antwoord geweest, „je bent 'n flinke borst; het hart zit bij jou op de rechte plaats, dat moet ik zeggen. En hoe moeten we het kind nu noemen?" „Sander, zou ik denken", had Agaat er zoo ineens uitgeflapt en in het volgende oogenblik had ze gevoeld, dat ze eigenlijk een mal figuur maakte. „Dat zal ik u eens zeggen, vrouw Heere", had Sander bedaard geantwoord. Ik noem den jongen Willem, naar Willem van Oranje en omdat ik hem uit Noordwelle heb meegebracht, zal hij Willem van Noordwelle heeten." Die naam kon de algemeene goedkeuring wegdragen en dus heette het ventje Willem van Noordwelle. Maar wie zou er voor zorgen? Agaat had bijna gezegd: „Geef mij dat ventje maar, ik zal wel voor hem zorgen, maar dat durfde ze toch niet en ze was heel blij, dat Geertje gezegd had: „Voorloopig blijft de knaap hier, later kunnen we weer zien." Agaat had nu het laatste stukje verstelgoed onder han- 129 den. Kleine Lieven had de knie door de broek gekregen en het kostte tante Agaat heel wat moeite eer ze weer 'n fatsoenlijk stuk er in gezet had. Daar hoorde zij de klink van de deur gaan. Zou Sander ? „Neen, koopman, niets noodig, de tijden zijn er niet naar om snuisterijen te koopen." Het was Geertje, die op deze wijze een marskramer van de deur trachtte te krijgen. 't Had niet veel te beteekenen, vond Agaat en zij wilde zich al weer gaan bezig houden met de knie van kleinen Lieven's broek, toen opeens 'n uitroep van den koopman haar deed opschrikken. „Aha, sinjeurtje", hoorde zij hem zeggen, „blij dat ik u zie. U moet ik juist hebben. Ziet uwé, met deze huisvrouw kan ik geen zaken doen, maar met uwe wel." Agaat was toch nieuwsgierig geworden. Ze was van haar stoel opgesprongen en wipte nu even naar het raam, gluurde behoedzaam over het ondergordijntje. „Sander", mompelde het meisje, „wacht, dat wordt leuk, de koopman wil zeker iets van z'n snuisterijen aan Sander slijten. Toch even kijken hoe dat afloopt." ..Of kent sinjeur me niet meer?" hoorde zij nu den koopman vragen. Sander moest zich toch eens even bedenken; hij meende wel den man meer gezien te hebben; maar waar? „Kom, kom, sinjeur moet zich nu niet zoo vreemd houden, sinjeur kent mij best nog, wacht; ik zal u eens wat laten zien." Agaat stond in gespannen verwachting te kijken, zij was niet weinig nieuwsgierig naar wat er nu zou komen. De koopman schommelde z'n mars om en haalde einde» E. G. 9 130 lijk een beduimeld en verkreukt papier te voorschijn, dat als 'n brief was dichtgevouwen. Sander kreeg 'n kleur Agaat zag het.... Zie eens hier, deze brief kent u nog wel, is 't niet? t Is al "meer dan een jaar geleden, dat u mij dien brief gaaft, maar ik heb hem nog trouw bewaard, zooals ge ziet. Sander had den brief aangenomen en hem vlug bekeken, 'n Oogenblik dacht hij, dat ,dit nu het lang verwachte antwoord van Dieuwertje zou zijn, doch helaas neen, het was zijn eigen brief, dien hij in de hand hield. Ge hebt uw woord niet gehouden, koopman, ge haat dien brief aan het adres moeten bezorgen, en als 't kon mij antwoord terugbrengen", zeide Sander. ,Hc ben op de Hooigracht te Leiden geweest, sinjeur , verklaarde de koopman nu, maar de heer Van Catwijck woonde er niet meer en jonkvrouw Egberts evenmin. Niemand daar in de buurt wist waar zij gebleven waren en dus...." „ „Kerel, dat kan niet, mijn meisje zou Achter het ondergordijntje verdween *n gezicht, dat tot nu vol belangstelling naar buiten had gegluurd. Krijtwit viel Agaat op haar stoel neer; ze had het maar al te duidelijk gehoord: Sander Wit, de Prinsenman. van wien zij zooveel hield, die zij in stilte beminde, had 'n meisje. Hij had haar 'n brief geschreven en de koopman had hem niet kunnen bezorgen. Ja, en Och, hoe het allemaal verder was kon haar niets schelen, dit eene wist ze nu met benauwende zekerheid: Sander was voor haar verloren. En aanstonds flitste het door haar brein: waarom heeft hij ons dat nooit gezegd? Ze voelde het, in die vraag lag 'n verwijt. 131 Nu mengde Geertje zich in het dispuut; blijkbaar begon de koopman lastig te worden. Maar Agaat luisterde niet meer; haar hart was tot berstens toe vol en in haar hoofd hamerde het alsof zij de koorts had. Het broekje van kleinen lieven wierp ze over 'n stoel, toen snelde ze het kleine zijvertrekje in, waar zij sliep en daar viel ze voor haar bed neer. Toen snikte ze het uit van verdriet en de tranen liepen haar over de wangen. Ze snikte als een klein kind, dat moeder 'n stuk speelgoed heeft ontnomen, omdat het kind daarmee niet spelen mocht. Was het met haar nu niet net zoo? Was ook haar op dit oogenblik niet iets ontnomen, dat zij reeds meende te bezitten en dat nu bleek 'n ander toe te behooren? Ze snikte haar verdriet uit; zij liet haar tranen den vrijen loop en ze weende, zij weende zooals iemand weent, die een dierbaren schat heeft verloren. Ze trachtte te denken, doch haar hoofd was nu te verward, ze kon niet denken; er was nu maar één gedachte, die alle andere gedachten terugdrong: Sander Wit heeft 'n meisje en dat heeft hij mij nooit gezegd; Sander Wit is voor mij verloren. Lang lag ze zoo met het hoofd tegen de beddeplank geleund. Eindelijk bedaarde het snikken wat, ze werd kalmer, toen zocht ze kracht in het gebed. O, 't was 'n verward gebed, ze gevoelde het zelf wel: ze kon eigenlijk niet bidden en toch moest ze bidden, ze moest den Heere bidden, haar kracht te geven om dit kruis te dragen en te berusten in Zijn wil. 132 Dat gebed gaf haar rust en toen ze opstond van haar knieën stond Geertje achter haar. Geertje vroeg niets — ze begreep. De oogen van Agaat vertelden haar genoeg en haar arm, die nog vol zeepsop zat, om den hals van haar zuster leggend, gaf ze haar 'n hartelijken zoen. ^ „Flink zijn, Agaat, niet toegeven aan je verdriet! bemoedigde zej „je had toch ook niet den minsten grond, 't Waren maar luchtkasteelen, die je bouwde. Maar ik kan begrijpen dat het hard voor je is. Wacht, ik zal je werk hier brengen, maak het hier maar af. Sander is achter het huis bij de kinderen. Hij wilde graag vlug eten want hij moet dadelijk weer weg. Laat hem vooral niets merken, Agaat. Weg was Geertje weer en in 't kleine zijvertrekje naaide Agaat aan de broek van kleinen Lieven, die toch zoo leelijk gehavend was. HOOFDSTUK XVI. De overwinning bij Noordwelle bad den belegerden weer nieuwen moed geschonken. Er was heel wat voorraad buitgemaakt en de bende Spanjaarden, die er lag, was verslagen. De moed herleefde weer in Zierikzee. Het zou toch best kunnen, dat met hulp van buiten de Spanjaarden nog eens verdreven werden. Met Leiden was het toch ook gebeurd. Moed houden! dat werd het parool onder de Prinsgezinde burgers. Men zon aanstonds op 'n nieuwen aanslag. Arend van Dorp en Gaspar van Vosbergen hadden samen al n' plan gereed. Zij twijfelden niet of de vroedschap zou er mee accoord gaan. Nog langen tijd had Zierikzee zich over het water van voedsel en krijgsvoorraad kunnen voorzien, totdat de Spanjaarden een keten van schepen op de Ooster-Schelde hadden gelegd; toen was het uit, er kon geen roeiboot meer door en van voedsel-aanvoer was geea sprake meer. Kon men dien keten maar eens verbreken, dan was er kans dat er nog wat binnen kon komen. 't Was bekend, dat er den laatsten tijd minder schepen 134 lagen dan voorheen en dus meende Vosbergen, dat de kans schoon was om een slag te slaan. In vertrouwen had de hoog-baljuw er met Sander Wit over gesproken en de jonge man had het plan zeer toegejuicht. Ook Jan Lieven Heere wreef zich in z'n handen toen hij er van hoorde, ,,'t Is te hopen, dat we spoedig aan den slag kunnen, Sander", zeide hij, „want die omarming van de Spanjaarden begint me duchtig te vervelen; we moeten er eens een f orschen slag in slaan. Dat was Sander met hem eens en de beide wakkere mannen verheugden er zich reeds op. Sander was de laatste dagen opgewekter dan hij in weken geweest was. 't Was hem 'n pak van het hart, dat Agaat er nu alles van wist; ze behoefde nu niets meer te hopen en hij was dien leurder oprecht dankbaar, dat hij, zonder het te weten, voor hem dien moeilijken knoop had doorgehakt. Hij was nu meteen van kosthuis veranderd en midden in de visscherswijk had hij nu zijn tenten opgeslagen. Dat was op aanraden van Vosbergen zoo geschied. Het kwam den hoog-baljuw noodzakelijk voor, dat er in die wijk 'n betrouwbaar man woonde, die leiding kon geven aan de menschen, die er doorgaans in hun smalle straatjes gesprekken voerden. De Spaansch-gezinden lieten niet na zich daar te doen gelden en de menschen zooveel mogelijk tot verzet aan te sporen. Maar Sander achterhaalde hun werk .zooveel mogelijk en wist er werkelijk onder de vissdhers aardig den oranjezin in te houden. Nu was hij reeds dagen bezig vrijwilligers te werven voor den beraamden uitval en zijn pogingen gelukten uitstekend. Er werd haast achter het werk gezet. Den 16en Januari hadden de belegerden een uitval gedaan naar Noordwelle en reeds den 28sten van dezelfde 135 maand wend de groote uitval ondernomen tegen de schepen, die op de Schelde lagen. De vroedschap had het plan goedgekeurd. 0 zeker, daar waren zwartgalligen geweest, die er alle mogelijke ellende uit zagen voortkomen, maar zij vormden de minderheid en verreweg de meeste leden waren er voor een poging te wagen. Zoo werd dan in allen haast de zaak voorbereid en reeds den 28sten Januari voeren de schepen uit om een aanval op den vijand te wagen. De mannen waren vol moed, zij hoopten op een even goeden afloop als van den uitval naar Noordwelle en verkneuterden zich er in, dat zij misschien een rijken buit naar de stad zouden kunnen brengen. Doch zij werden deerlijk teleurgesteld. De Spanjaarden waren op htm hoede. Juist op de zwakke plek, waar men den aanval meende te kunnen wagen, bleek de vijand zeer sterk te zijn. De dappere vrijbuiters werden verslagen en verloren heel wat van hun mannen. Het stond voor hen als 'n paal boven water, dat het zwartste verraad hier aan het werk was geweest. Deze gedachte juist vuurde hen aan om hun poging nog eens te herhalen. Neen, deze Zeeuwsche helden verloren niet zoo spoedig den moed. En drie dagen nadat ze verslagen waren, brandden ze uit hun houten pompen al weer op den vijand los. De Spanjaarden waren door zulk 'n stoutmoedigen aanval werkelijk verrast. Ze meenden, dat de vrijbuiters drie dagen geleden voldoende hun bekomst hadden gehad en dachten er zelfs niet aan, dat de overval kon herhaald worden. Ditmaal hadden de mannen van Zierikzee meer geluk. Twee van de grootste oorlogsschepen des vijands werden buitgemaakt en verscheidene andere schepen deerlijk gehavend. 136 In triumf werden de schepen de haven binnengesleept, de Spaansche vlaggen waren neergehaald en van de masten van twee oorlogsschepen van koning Filips woei nu de vroolijke Prinsenvlag. 't Is waar, veel voorraad werd er niet buit gemaakt, doch de moed der burgerij was weer herleefd en het was misschien mogelijk door dit kleine succes een veel grooter voordeel te behalen. De slimme Vosbergen had dit dadelijk ingezien. De Spaansche keten, die Zierikzee aan de zijde der Schelde afsloot, was nu aanmerkelijk verzwakt. Indien Boisot hiervan tijdig bericht kreeg, was het misschien mogelijk eenige voorraadschepen binnen de stad te brengen. Jan Lieven Heere en Jan Schacht waren bereid het bericht over te brengen en op het zenden van hulp aan te dringen. Al meerdere malen hadden deze beide kloeke Geuzen zwemmende berichten overgebracht. In hun godsdienstige overtuiging verschilden ze hemelsbreed. Jan Lieven was met hart en ziel Gereformeerd, 's Zondags kerkte hij tweemaal, doorgaans bij dcminé Van Kuilenburg, dien hij liever hoorde preeken dan dominé Willem de la Grave. Jan Schacht daarentegen was het oude geloof trouw gebleven; hij was Roomsch, maar daarom niet minder Prinsgezind en samen worstelend met de baren waren ze de vertegenwoordigers van het beste deel van het Nederlandsche volk, waarvan immers ook Roomsch en on-Roomsch zij aan zij worstelden tegen den Spaanschen vloedgolf. Zoo werd Boisot dan door deze beide mannen gewaarschuwd en zoo spoedig mogelijk nam hij zijn maatregelen om deze goede kans te gebruiken. Doch ook Mondragon zat niet stil. Hij begreep, heel goed, dat de verzwakte scheepsmacht een aanval van den vijand niet zou kunnen weerstaan en 137 dal de Geuzen op die manier ook gelegenheid zouden hebben voedsel binnen de stad te brengen. Zoo spoedig mogelijk zond hij dan ook een schrijven naar Requesens, waarin hij aandrong op versterking van de vloot, 't Was voor den landvoogd 'n heet hangijzer, want hij zat heel krap bij kas. Met de grootste moeite wist hij nu en dan nog wat soldij uit te betalen, maar het tekort werd met den dag grooter en de koning in Madrid hield beide handen op de geldbuil. Doch hij moest Mondragon nu toch schoon gelijk geven. Wilde er ooit kans zijn om Zierikzee te vermeesteren, dan moesten er schepen ter versterking gezonden worden en zoo kreeg Don Sanchio, die het bevel voerde over de vloot, dan versterking van twaalf galeien en zes kromstevens, 't Duurde echter nog al 'n poosje eer deze zaak voor elkander was. Doch eindelijk, den 16en Februari, naderden de Spaansche schepen toch en Don Sanchio zag met blijdschap de beloofde schepen komen. Er naderden echter ook nog andere schepen. Want Lodewijk Boisot, de admiraal van Zeeland, had ook niet stil gezeten. Zoodra Jan Lieven Heere en Jan Schacht hem hun boodschap hadden gebracht, had hij in allerijl een aantal schepen gereed doen maken om Zierikzee van het noodige te voorzien. Het waren twee-en-twintig schepen en ze werden vol geladen met leeftocht voor de hongerende stad. Er werd met koortsachtigen ijver gewerkt, 't werd een wedstrijd wie er het eerst zou zijn, de versterking van de Spaansche vloot of de voorraadschepen van Boisot. Gelukkig, Boisot bleef overwinnaar. Enkele uren voor de galeien en kromstevens van Requesens de Spaansche vloot hadden bereikt, zeilden de schepen van Boisot de haven van Zierikzee binnen. Er steeg een gejuich op uit de honderden, die zich langs 138 de haven verzameld hadden. De aankomst van deze schepen beteekende vermindering van den hangen nood, die allengs begon te heerschen. Nu was er echter voorloopig weer volop. De moed der bevolking nam er weer door toe; men begon weer hoop te krijgen. Doch Mondragon kou oppassen, dat men hem zoo'n kool niet voor de tweede maal stoofde. Op de plaats, waar de haven van Zierikzee in de Kreek uitmondde, wilde hij palen laten slaan, die dan onderling door kettingen verbonden moesten worden. Het water was echter te diep om palen in den bodem te heien en daarom deed Mondragon een schipbrug leggen, die hij terdege liet bewaken. Op de brug werden kanonnen geplaatst en manschappen; evenzoo op enkele dijken en zoo sloot hij Zierikzee volkomen af. Om de brug tegen een aanval te beschermen, werden bovendien nog enkele galeien voor den mond der haven gelegd. Terecht begreep men in Zierikzee, dat er nu geen denken meer aan was om nog eenig schip binnen te krijgen. Ook de Prins zag dit zoo in. Hij bracht den nood van Zierikzee ter sprake in de vergadering der Staten van Zeeland en men besloot daar een tegenmaatregel te nemen, die de Spanjaarden niet zou meevallen. Er werd besloten tien of twaalf oorlogsschepen voor 't hoofd van Bergen op Zoom te leggen. Al de voorraden toch, die het Spaansche bezettingsleger noodig had, moesten over Bergen op Zoom worden aangevoerd. Ook bij Roemerswaal en bij Hielderus werd scherp wacht gehouden en zoo werden dus de belegeraars op hun beurt ook weer belegerd, 't Was niet doenlijk om alle verbinding af te snijden, maar 't werd toch voor de Spanjaarden heel moeilijk om zich van voldoenden voorraad te voorzien. Ze moesten het met geweld trachten te bemachtigen. 139 Dit kwam Mondragon al buitengewoon te onpas. Want er heerschte al heel wat ontevredenheid onder de soldaten vanwege het niet uitbetalen der soldij. Als daar nu nog bij kwam een onvoldoende voedselvoorziening, kon Mondragon het ergste vreezen. Hij verlangde dan ook hartelijk naar het einde van het beleg. Doch dat einde kwam nog niet zoo spoedig, want binnen de stad woonden mannen, die de zaak van den Prins trouw gezworen hadden tot aan het bittere einde. HOOFDSTUK XVIL De winter was voorbij met zijn stormen en regenvlagen, met zijn sneeuw en ijs. Het was nu lente geworden, een liefelijke lente. Aan boomen en heesters braken de bladknoppen open en puilde het jonge, frissche groen naar buiten. Overal werd de ploeg door den akker gedreven en het zaad in de voren geworpen, op hope van een goeden oogst. Doch om Zierikzee bleef alles zooals het den ganschen winter was geweest, 't Land stond onder water, geen ploeg kon hier zijn werk doen en het vee kon niet naar buiten worden gedreven, 't Gaf een groot voordeel voor de Zierikzeesche bevolking, dat het land onder water stond en de vijand niets dan de dijken en de schansen tot zijn beschikking had; want het was nu onmogelijk om tegen de stad te stormen, 't Ging er nu maar om, wie het 't langst kon volhouden, de burgerij met haar karig rantsoen of de Spaansche soldaten met hun geringe soldij. Er waren geruchten in de stad verspreid, dat het in het Spaansche leger niet pluis was. Voornamelijk in Vlaanderen smeulde het vuur van den opstand, doch Requesens had als laatste redmiddel aan de burgers verlof gegeven 141 zich tegen de muiters te verzetten. Dat had geholpen. De huislieden hadden het geweer gegrepen, de wegen door draaiboctmen afgesloten en waar ze hun kans schoon zagen, hadden ze de muiters formeel slag geleverd. Dat had uitstekend geholpen. Wel waren de Spanjaarden er Requesens allesbehalve dankbaar voor dat hij zoo'n maatregel had genomen, doch de muiters matigden zich toch en toen Juliaan Romero nog eenig geld kon uitbetalen, was de grootste ontevredenheid geweken. Dit was voor Mondragon een groot geluk, want de muiterij werkte aanstekelijk en hij was heel bang, dat zij weldra ook naar zijn kamp zou overslaan. Doch dit gebeurde niet en nu de lente gekomen was en de dagen wat warmer werden, had hij goede hoop dat de stad in zijn handen zou vallen. Hij had een harden winter achter den rug, de jicht had hem gruwelijk gekweld, doch hij had doorgaans z'n goed humeur weten te bewaren en nu was hij vol moed. In Zierikzee stond de zaak heel hachelijk. De rantsoenen werden voortdurend geringer en nadat Don Sanchio zooveel versterking van z'n vloot had gekregen, was er weinig kans meer, dat er nog schepen met voedsel zouden binnen komen. Voor enkele weken had men nog verbinding met de vrienden buiten de stad. Op een dag was Cornelis Cornelisz Cooper alleen met een scheepje van Brouwershaven naar Zierikzee gekomen. Hij bracht de tijding dat de Spanjaarden een aanval op de stad in den zin hadden; men kon zich bijtijds wapenen en de aanslag mislukte. Zijn broeder Reinier bestond een nog stouter stuk. Hij voer met zijn boot tusschen de vijandelijke schepen door en bracht brieven over aan admiraal Boisot. Met diens antwoord keerde hij terug en hoewel zijn boot heftig beschoten werd, kwam hij veilig weer in de stad. 142 Doch aan zulk een waagstuk was nu niet meer te denken. 't Was in het laatst van April en de nood in de stad werd met den dag grooter. Het was noodzakelijk den Prins van Oranje, die zich nog steeds te Middelburg bevond en daar onafgebroken in het belang van Zierikzee werkte, met den nijpenden nood der stad bekend te maken. Er moest een brief naar de vloot en de eenige weg was door het water. Zoo werden dan Jan Lieven Heere en Jan Schacht, de beide kloeke zwemmers, weer aangezocht om den moeilijken tocht te wagen. Men wist het, 't was nu niet zooals vorige keeren, er was nu werkelijk gevaar, want de Spanjaarden waren zeer waakzaam en het zou moeilijk zijn aan hun aandacht te ontsnappen. „Wat moet ik doen, Geertje?" had Jan Lieven gevraagd en de kloeke Geuzenvrouw had geantwoord: „Ge moet gaan, lieve man, de nood van onze stad eischt het en het belang van 't vaderland en van den Prins wordt er mee gediend." „En als ik niet terugkeer, Geertje?" vroeg hij zachter. De tranen sprongen de Geuzenvrouw toch in de oogen. Ze dacht aan haar vier bloeden van kinderen, ze dacht om zichzelf. Maar haar droefheid terugdringend zeide ze: „Ge zijt overal in Gods hand, Jan; Hij kan u bewaren, maar is Zijn weg met ons anders, welnu, Zijn wil geschiede.." Ze kon niet verder, de tranen verstikten haar stem. „Dus ge wilt niet, dat ik weiger, Geertje?" vroeg hij nog. „Neen, dat beslist niet, Jan, ik geloof dat het Gods weg is dat gaat; niemand anders kan het doen, maar Jan Schacht moet mee gaan." Jan Lieven had zijn besluit aan den gouverneur Van Dorp meegedeeld. Wat Schacht betrof, hij had nog al wat bezwaren. Menigmaal had deze dappere Roomsche kerel zich met zijn Gereformeerden kameraad in de golven ge- 143 worpen, doch nu gevoelde ook hij, dat de kansen hachelijk waren. Hij had ook een vrouw en drie kinderen. Doch ook bij hem woog het belang der stad zwaarder dan het eigen belang en zoo verklaarde hij zich dan ook bereid den tocht te ondernemen. Er werd nu een brief geschreven aan Lodewijk Boisot, waarin de nood der stad werd uiteengezet en waarin dringend verzocht werd hulp te bieden. De brief werd daarop in tweeën gescheurd, in leer genaaid, met pek en teer bestreken en vervolgens bond ieder der zwemmers een helft op den rug. Het was een maatregel van voorzichtigheid; het kon immers gebeuren, dat een der zwemmers in handen der Spanjaarden viel, in dat geval had de vijand toch slechts de helft van den brief in handen. Het was nu de avond van den 21sten April. Vosbergen zelf had in het schemerdonker bij Schacht en Heere het pakje gebracht, waarin de halve brief was verborgen. Ook waren er twee postduiven gebracht, die de zwemmers aan een koord om den hals zouden meevoeren. Want de tocht was te gevaarlijk om dien tweemaal af te leggen. Schacht en Heere zouden daarom op de vloot blijven en de duiven zouden het antwoord naar de stad brengen. Er was afgesproken, dat Schacht om elf uur bij Heere zou zijn; samen zouden ze zich dan naar het Hoofd begeven, vanwaar de tocht beginnen zou. Dien avond heerschte er een gedrukte stemming in het huisgezin van Jan Lieven. Sander Wit was gekomen, hij wilde bij het afscheid van zijn vriend tegenwoordig zijn. De kinderen behoefden vanavond niet naar bed en tante Agaat hield de kleine kleuters bezig. Dat gaf haar een uitnemende afleiding. Sedert de marskramer voor haar alle hoop op Sander in rook had doen vervliegen, was Sander niet vaak meer in de vriende- 144 lijke woning aan het 's Heer Arendsslop geweest. Alleen als hij een boodschap had gedaan voor Jan Lieven, was hij er even geweest, maar lang had hij er nooit vertoefd. De verdediging van Zierikzee nam nu den jonkman geheel in beslag. Aan Dieuwertje dacht hij weinig meer; hij wist immers niet eens meer waar zij zich bevond. Als de koopman niet gelogen had, was zij niet meer in Leiden, doch waar vertoefde zij dan, waar kon Van Catwijck heengetrokken zijn? Of zou het meisje naar haar ouders te Delft gegaan zijn? Op al deze vragen, die zoo nu en dan in zijn hoofd opkwamen, wist Sander geen antwoord te vinden. In elk geval was hij blij, dat Agaat nu wist hoe het stond. Wel verweet hij zich nog herhaaldelijk, dat hij haar zoolang in den droom had gelaten en telkens als hij haar zag werd hij herinnerd aan de ondankbaarheid, waarmee hij haar had bejegend. Daarom kwam hij niet vaak. Doch vanavond was hij er toch; hij was nu de gast, want zijn vriend zou vertrekken voor langen tijd misschien wel voor altijd. De vrees dat het een afscheid zou worden voor goed wierp een zware schaduw over dit gezin en alleen het vroolijk gesnap der kinderen, die niet wisten, wat er wel op het spel stond, bracht eenige afwisseling in de gesprekken. Tegen negen uur werd de klink van de deur opgelicht en stapte dominé Van Kuilenburg binnen. Hij had van Vosbergen gehoord, dat Jan Lieven weer zou gaan zwemmen en hij wilde hem vooraf nog even komen groeten. Zoo zeide het de predikant en zoo was het; doch inderdaad had Sander den dominé verzocht een uurtje te komen en den dapperen man en zijn vrouw te komen toespreken. Dominé Van Kuilenburg was een man in de kracht van z'n leven. Hij was een begaafd man en op de Synode te Wezel, die in '68 was gehouden, had hij druk meegedaan aan de besprekingen. Was hij op zijn plaats tusschen z'n collega's 145 in een hooge vergadering, niet minder was hij dat bij eenvoudige menschen, die hij bemoedigen wilde met den troost van het Evangelie. Er werd wat gesproken over het beleg, over de schrale rantsoenen en toen over den moeilijken tocht, dien Jan Lieven ging ondernemen. ,,'t Is een gevaarlijke tocht, Heere", begon de predikant, „en het is goed, dat ge u er rekenschap van geeft; de kans is groot, dat ge er het leven bij inschiet, bedenk dat wel." „Ik heb die kans overwogen, dominé, inderdaad is het een hachelijke onderneming." „Maar een christen weet zich in alle omstandigheden in de hand Gods, dat is een rijke troost, Jan Lieven." „Ze stelt ons in staat kloeke daden te doen, dominé; onze zaak is goed, wij strijden voor vrijheid en recht en wij zullen overwinnen of sterven. Zoo denkt Prins Willem er ook over, meen ik." „Prins Willem heeft als 't noodig is ook z'n leven over voor de zaak der vrijheid", mengde Sander zich nu in het gesprek. Weet ge, dat hij zijn vroolijke bruiloft, die hij vierde bij gelegenheid van zijn huwelijk met Charlotte van Bourbon, heeft verlaten en zich ijlings naar Middelburg heeft begeven toen de nood het eischte?" De dominé wist het, doch Geertje hoorde het nu voor het eerst. „Al, al, al", zeide zé, „die goeie Prins Willem, wat moesten we toch beginnen als we hem niet hadden." Het gesprek dreigde nu te verloopen en de dominé vatte daarom den draad weer op. „Hebt ge den Heidelbergschen catechismus wel eens gelezen, Jan Lieven?" vroeg hij. Het was een klein boekje, Petrus Dathenus had het voor enkele jaren uit het Duitsch vertaald en twee Duitsche Gereformeerde theologen waren er de opstellers van. 't Was E. 0. 10 146 een leerboekje voor kerken en scholen en het viel hier zeer in den smaak. Gaspar Vosbergen had er indertijd een exemplaar van gekocht en hij had het Jan Lieven laten lezen. „Herinnert ge u de eerste vraag nog?" Jan Lieven kende die vraag van buiten en hij zeide: „welke is uw eenige troost, beide in leven en sterven?" „Dan kent ge ook wel het heerlijk antwoord, dat er op die vraag gegeven wordt, broeder Heere. „Wat de hoofdzaak betreft wel dominee; met lijf en ziel beide in leven en sterven het eigendom van Christus zijn, dat is de eenige troost", was het antwoord. „Ook uw eenige troost?" Het was een vraag op den man af, doch was zij ongepast7 Stond deze man niet voor de poort van den dood en moest de predikant niet als 'n goede herder der zielen ook dezen broeder voorbereiden voor de groote reis? Zoo deed hij dan vrijmoedig zijn vraag: „Is dit ook uw eenige troost, broeder Jan Lieven?" en de eenvoudige zeeman antwoordde: „Het is mijn eenige troost, 'k hoop dien te behouden tot aan m'n jongsten snik." 't Was een aandoenlijk oogenblik. De beide vrouwen weenden en ook Sander stonden de tranen in de oogen. Doch het was niet goed, lang hier over door te praten. Dominé Van Kuilenburg had z'n plicht gedaan, hij had Jan Lieven gewezen op den eenigen troost, verder mocht hij niet gaan. „Laten we nu samen bidden", zeide hij eenvoudig. En in het kleine huisje aan het 's Heer-Arendsslop . knielde de predikant met deze vier menschen, om het aangezicht des Heeren te zoeken. Het waren benarde tijden, die deze menschen beleefden. Men was gewikkeld in een strijd 147 op leven en dood en dat was de oorzaak dat er vaak innig en uit den grond van het hart tot God werd gebeden. De dominee legde geheel z'n ziel in z'n gebed. Men kon het hooren: hier sprak een kind van God met zijn Vader. Hij bad voor den man, die z'n gezin achterliet om in dienst van de zaak der vrijheid een moeilijken tocht te gaan ondernemen, een tocht die hem 't leven kon kosten. De dominee smeekte om bewaring in alle gevaren, om behoud van dit dierbare leven, doch hij eindigde z'n gebed nve&'nj Uw wil geschiede. Het was een gewijd oogenblikTUTkinderen waren stil in 'n hoekje gekropen, zij begrepen dit vreemde gebeuren niet en onder het gebed vielen ze in slaap. Nu stonden allen op en Dominee Van Kuilenburg vroeg of men samen nog 'n psalm zou zingen. Er kwam een psalmboek van Dathenus voor den dag en samen zongen deze menschen. Het was psalm 138 vers 4: Als ik door angst en tegenspoed, Ben in kleinmoed, Gij mij verkwikket; Ook tegen mijn wreedsten vijand Uw rechterhand, Mij hulp toeschikket. Gij zult mijn kruis eindigen hier Want goedertier Zijt Gij gestadig. Het werk Uwer handen zult gil Volvoeren mij, O Heer, genadig. De Dominee nam nu afscheid. „Ga met God, Jan Lieven", zeide hij eenvoudig, „Hij brenge u veilig op de vloot en mocht Zijn weg anders zijn, mocht ge uw leven verliezen, welnu Hij neme u om Christus' wil op in Zijne heerlijkheid." 148 Toen de dominee vertrokken was zaten de menschen een tijd lang zwijgend bij elkaar. Het was Jan Lieven, die het eerst de stilte verbrak. Ik moet me gereed gaan maken, Geertje, hebt ge nog een paar sneden brood?" Geertje maakte het brood gereed. Zn legde er rookworst op, .die ze zuinig bewaard had voor een moeilijk oogenblik. ■' , Zoo at Jan Lieven dan zijn brood, terwijl Sander de beide duiven, die in 'n korfje zaten, voederde. Kleine Lieven stond naast vader en zag begeerig naar de schijfjes worst, die op vaders brood lagen. „Kleine Lieven eens happen?" vroeg de visscher, en de kleine jongen knikte. Gretig hapte hij in het droge brood en het gelukte hem 'n mooie schijf worst mee naar binnen te werken. Doch toen kregen ook de anderen trek en zoo ging de boterham dan het rijtje langs. ,,Kinders toch", vermaande Geertje, „laat vader nu zn boterham houden; hij heeft het zoo noodig." Laat maar", zeide Jan Lieven, „ik kan wel n paar hapjes missen. Hij pakte Lieven van den grond en liet hem paard rijden op z'n knie. , Van den hoogen St. Lievens Monstertoren sloeg het 8 Eenige oogenblikken later werd er op de luiken getikt en Jan Schacht vroeg: „Zijt ge klaar, Jan?" ,Ik kom, Jan Schacht", klonk het terug. Sander begaf zich naar buiten met de duiven en m het kleine kamertje werd nu afscheid genomen door n liethebbenden man en vader van z'n vrouw en kmderen. Ze omhelsden elkander, ze kusten elkaar en de tranen liepen hen over de wangen. Helaas, het was een afscheid voor immer.... HOOFDSTUK XVIH. Met 'n zachten plons gleden de beide mannen te water. Onder (hun wambuis zat de halve brief verborgen en op hun schouders zaten de duiven. 't Was een donkere nacht, er was geèn maanlicht, doch de sterren fonkelden aan den hoogen hemel en verlichtten eeniigszins de duisternis van den nacht. Onverschrokken zwommen ze voort in de richting van de vloot, terwijl Sander hen nastaarde zoolang hij iets van hen zien kon. Toen keerde hij terug naar het 's Heer Arendsslop. Hij keek naar den St. Lievens Monstertoren. Boven op den toren brandde een vuur; dat was het sein voor de vloot, dat er zwemmers op komst waren. Op de vloot werd het vuur gezien en op dezelfde wijze werd dit sein beantwoord, 't Was voor Sander een geruststelling, dat hij het wisselen der seinen had gezien; hij kon het Geertje nu vertellen, men zou op de vloot uitzien naar de beide zwemmers en als het noodig was hen helpen. Tot diep in den nacht zat Sander met de beide vrouwen te praten; toen begaf hij zich naar z'n kosthuis, want den volgenden dag moest hij weer bijtijds bij Vosbergen zijn. 150 Ondertusschen zwommen de beide helden onverpoosd voort. Zij zorgden er voor zoo dicht mogelijk bij elkaar te blijven. Spreken deden ze weinig, kon ook niet, het zwemmen kostte hun te veel inspanning. Het weer was gelukkig niet ruw en het water kalm. Zoo vorderden ze heel goed. In de verte zagen ze 'n licht blinken, 't was maar klein, doch 't kwam ook van heel ver: dat was het licht van de vlooi Daarheen richtten ze zich. Doch het moeilijkste deel van hun tocht kwam nu aan; ze naderden de Spaansche schepen. Waren ze die maar eenmaal voorbij, dan was er geen gevaar meer, alleen kon dan de vermoeidheid hen nog parten spelen. Op de Spaansche schepen had men echter het vuunsein op den St. Lieven gezien en men verwachtte er iets. Wat er gebeuren zou wist men niet; of de belegerden een uitval zouden wagen, of de vloot iets zou beginnen, men wist het niet, doch Don Sanchio had bevel gegeven goed waoht te houden en op de kleinste bijzonderheden te letten. Instinctmatig begrepen de mannen, dat er op hen gelet zou worden, dat ze de uiterste voorzichtigheid zouden moeten betrachten. Ze spraken niet en zoo zacht mogelijk bewogen zij zich door het water voort. Doch daardoor vorderden zij slechts langzaam. Ze waren nu in de onmiddellijke nabijheid van een groote Spaansche galei. Als ze die voorbij waren, was het grootste gevaar geweken, dan zouden ze het ruime water van de Schelde Voor zich hebben en konden ze recht toe, recht aan Op de vloot afzwemmen. Doch op de galei was men wakker. „Bij San Jago, ik geloof dat ik iets hoor daar links van de galei", zeide een Spanjaard, die heel schrikachtig was. ,,'t Zal een bruinvisch zijn, meende z'n makker, die zich juist in een gemakkelijke houding tegen de verschansing 151 had gezet om eens wat uit te rusten, „dat goedje komt hier wel meer voor." Doch de eerste Het zich niet van zijn gedachte afbrengen. „Gekheid", zeide hij, „ik hoor duidelijk geplons in het water, 't lijkt wel of daar gezwommen wordt, maar door de Egyptische duisternis, die er heerscht, kan ik onmogelijk onderscheiden wat het is." ,,'t Zijn bruinvisschen, man, wind je toch zoo niet op", antwoordde z'n makker, die blijkbaar nog geen plan had om ter wille van de zenuwachtigheid van Juan uit zijn gemakkelijke houding op te staan. Maar Juan liet het er niet bij zitten. Hij had al zooveel koude nachten op deze galei op wacht gestaan zonder ooit iets anders te kunnen rapporteeren dan dat er niets bijzonders was voorgevallen. Nu hij dan eindelijk werkelijk eens iets had ontdekt, wilde hij er toch het zijne van hebben. Hij luisterde met ingehouden adem, hij sperde zijn oogen open als een valk en werkelijk, nu zag hij iets. O, het leed geen twijfel. Daar diep in het donkere water bewogen zich twee gestalten; dat waren boodschappers uit Zierikzee.... Zoo luid mogelijk maakte Don Juan nu alarm en aanstonds verschenen er enkele mannen aan dek. Juan vertelde hun, wat hij ontdekt had, wees de richting, waarin zich de zwemmers bewogen en dadelijk werden twee roeibooten bemand, die koers zetten in de richting, waarin de beide boodschappers gezien waren. „We zijn ontdekt, Jan Schacht", zeide Jan Lieven, „kom, laten we alle krachten inspannen, misschien kunnen we hen nog ontzwemmen." Ze sloegen nu fiks door het water heen en kwamen werkelijk een mooi stuk vooruit. Doch roeien gaat vlugger dan zwemmen en de beide mannen gevoelden, dat ze het op den duur niet vol konden houden. „We moeten van richting veranderen, Jan", meende 152 Schacht, „laten we naar 't Westen zwemmen, daar zullen ze ons niet zoo licht zoeken." Ze zwommen nu in een andere richting, terwijl de Spanjaarden de oude richting nog volgden. Dat gaf een mooien voorsprong en de hoop herleefde weer in de harten der wakkere zwemmers. Helaas, de Spanjaarden ontdekten hun vergissing en met een kreet van vreugde wendden zij het roer en vervolgden de beide mannen. „Nu zijn we verloren, Jan Lieven!" zeide Schacht. „Nog niet, wij- worstelen zoolang we kunnen, denk om den brief, laten de Spekken die niet in handen krijgen." „Ik kan het niet meer volhouden", klaagde Jan Schacht, „ik word doodmoe en ik voel dat de Spanjaarden op mij winnen." „Vooruit, volhouden!" maande Jan Lieven weer, „als ze je grijpen, ben je er ook nog niet, denk daar maar om, beter in het water om te komen, dan in hun handen te vallen!" „Ja, ja", zuchtte Schacht, doch Heere begreep het wel, hij zou zijn makker verliezen. Met alle kracht zwom hij nu vooruit. Hij had zijn richting weer veranderd en koerste nu weer naar de vloot. Hij gevoelde het wel, dat deze jacht op leven en dood ook hem geweldig vermoeide, doch hij wilde volhouden tot het laatste oogenblik. Er steeg een geweldig gejuich op en Jan Lieven begreep, dat Schacht in de handen van zijn vijanden gevallen was. Boven zich hoorde hij het geklepper van duivenvleugels en hij begreep, dat Schacht kans gezien had de duiven los te laten. „Als hij nu ook maar om den brief heeft gedacht", flitste het door het hoofd van den trouwen Prinsenman. Hij kon gerust zijn, Jan Schacht was even trouw als hij en voor de vijanden hem grepen had hij het pakje losgerukt en laten zinken, ook de duiven had hij de vrijheid gegeven. Meer dood dan levend 'haalden de Spanjaarden hem binnen de 153 boot. Dit oponthoud had Jan Lieven weer een voorsprong gegeven, doch daar hij doodvermoeid was, had hij er niet voldoende partij van kunnen trekken. Toch hield de held vol en hij verdubbelde zijn pogingen, toen hij hoorde dat de vijand de vervolging niet staakte, doch ook hem nog achterna zette. Hij dacht er echter met aan zich over te geven. Volhouden, volhouden, bonsde het in zijn hoofd. En altijd maar weer sloeg hij de armen uit, hoewel hij ze nu en dan bijna niet gebruiken kon van de kramp. Zoo worstelde hij voort, met de Spanjaarden vlak achter zich. Slechts enkele bootlengten waren ze nog van hem verwijderd, maar de Geus hield vol. Hij maakte zwemmende het koord los, waarmede de duiven om z'n hals waren gebonden en deze dieren vlogen weg, hun makkers achterna. Toen zwom hij weer verder; de golven klotsten hem over het hoofd, doch proestend kwam hij weer boven. Hij hijgde van inspanning en toch hield hij vol. De Spanjaarden waren nu vlak achter hem. Nog enkele slagen en ze zouden gelijk met hem zijn, ze zouden hem kunnen grijpen. Juan stond vóór in de schuit, hij was erg zenuwachtig, want hij had zich in 't hoofd gezet, dat hij dien Geus moest pakken. Hij moedigde zijn makkers aan, 't ging hem veel te langzaam. Daar zag hij den Geus vlak voor hem, worstelend met de baren. Nog één oogenblik. „Bij San Jago, de Geus is weg!" schreeuwde hij plotseling. De mannen sprongen naar voren, ze tuurden op de plaats, waar Juan hem zooeven nog had gezien, doch er was geen zwemmer meer te bespeuren. „Verdronken!" meenden ze, en reeds wilden ze naar de 154 galei terug roeien, toen één der mannen hem plotseling aan de andere zijde der boot zag wegzwemmen. Inderdaad was het Jan Lieven, die daar zwom. Hij had kans gezien op het oogenblik dat Juan gereed stond om hem te grijpen te duiken en onder water zwemmend was hij aan de andere zijde der boot weer boven gekomen. Dit laatste redmiddel had echter veel van zijn krachten gevergd. Helaas, het bracht niet de gehoopte redding. Nu de Spanjaarden hem weer in 't oog hadden, zetten ze de vervolging weer voort. Nog een tijdlang hield Jan Lieven het uit, nu eens ia deze dan weer in die richting zwemmend, doch eindelijk begaven hem zijn laatste krachten en met een gebed op de lippen zonk hij als 'n steen naar de diepte. Juan zag hem nu weer op eens verdwijnen. Weer meende hij met een list van den Geus te doen te hebben, dook ditmaal was het bittere ernst. Jan Lieven Heere kwam niet weer boven, de brief voor Boisot had hij mee naar de diepte genomen. * • • In den vroegen morgen kwamen de duiven te Zierikzee aanvliegen en zetten zich neer op den slag achter het huis van Vosbergen. Met schrik zag de hoog-baljuw ze daar neerstrijken, „Dat is mis", mompelde hij, „zoo spoedig konden de duiven niet terug zijn." Hij riep een knecht, die de dieren ving en toen bleek het dat ze geen briefjes onder de vleugels hadden. Wel bengelden de touwtjes nog aan de pootjes, waarmee ze aan den hals der zwemmers waren bevestigd geweest. Toen een uur later Sander bij hem kwam, vertelde hij dezen het treurige nieuws. 155 „Het kan zijn dat de duiven losgeraakt zijn", meende de jonge man. Doch de hoog-baljuw schudde het hoofd. „Ze zijn verongelukt, vriendschap", zeide hij, „en ze hebben blijkbaar kans gezien vóór ze verdronken de duiven los te laten, opdat deze de stomme boodschappers van dit droevige nieuws zouden zijn." Sander begaf zich dien morgen naar dominé Van Kuilenburg met het verzoek het verhaal aan vrouw Heere te gaan doen en de ongelukkige moeder te gaan troosten in haar groot verdriet. HOOFDSTUK XLX. Jakob van Catwijck, die op de Melkmarkt een „stil en gerust leven" leidde, had bezoek. Hij had in Zierikzee met weinig menschen omgang, doch Simon Goesman was zijn vriend en deze man stond nu juist niet ter goeder naam en faam bekend. Het was bekend, dat hij zeer Spaansch-gezind was en dat hij, indien hij zijn kans schoon zag, niet zou nalaten de stad in de handen van Mondragon te spelen. Rentmeester Bruininck stond hem trouw ter zijde. Zij waren het nog niet vergeten hoe Kaarsemaker hen in '72 bij den neus genomen had en zij zouden niet rusten, voor dat zij wraak hadden genomen en de stad weer in Spaansche handen was. Doch zij moesten voorzichtig zijn, heel voorzichtig, want Vosbergen was een slimme kerel, die had overal ooren en oogen en als hij hen betrappen kon, zou hij het niet laten. Maar misschien kon Jakob van Catwijck hen een goeden dienst doen; deze man was in Zierikzee niet bekend, slechts weinigen kwamen met hem in aanraking en hij was de geknipte man om de zaak des konings te bevorderen. Vandaag waren ze op bezoek bij den vroegeren brouwer om eens te praten. 157 't Trof zóó, dat Dieuwertje op hun kloppen de deur had geopend. Sanne, de maarte, was aan 't koper schuren geweest en Dieuwertje had daarom zelf de deur geopend. Ze groette de heeren beleefd, doch daar zij Goesman kende, vreesde zij, dat er weer een of ander plan te smeden zou zijn. Gelukkig dat zij juist open deed. De heeren werden in oom's kantoor gelaten en het meisje beloofde haar oom te zullen meedeelen dat er bezoek was. Van Catwijck bevond zich in de achterkamer. „Oom", zeide het meisje, „hier zijn twee heeren, die u wenschen te spreken, ik heb ze in uw kantoor gelaten." „Dat is heel goed, weet ge ook wie het zijn?" „De eene is meneer Goesman; den anderen ken ik niet." Er trok een donkere wolk over Van Catwijck's voorhoofd en het meisje zag het. „Ik vrees dat de heeren weinig goeds in het schild voeren, oom", meende zij. „Och kind, daarvan weet ge immers niets, ge moogt niet zoo wantrouwend zijn." „Maar Goesman is toch genoeg bekend, oom; ik hoop, dat u met hem niet in zee gaat, we hebben daarmee in Leiden genoeg ellende beleefd. Ik mag mij natuurlijk niet in oom's zaken mengen, maar ik mag u toch zeker wel waarschuwen, oom?" vroeg zij vriendelijk. „Zeker, kind, zeker moogt ge mij waarschuwen, ik ben er u dankbaar voor, want ik weet, dat ge het goed bedoelt." ,,'k Zou niet graag hebben dat oom in moeilijkheden kwam, en ook gaat de zaak van den Prins mij zeer ter harte", liet zij er oprecht op volgen. „Dat weet ik wel, ge zijt de bruid van 'n Geus, ja, ja, die Sander is een Geus, maar niettemin 'n flinke kerel, ik heb respect voor hem gekregen, neen, ge behoeft niet bang te 158 zijn, dat ik me weer zal laten meesleepen in een of ander gevaarlijk avontuur." Met deze verzekering spoedde Van Catwijck zich naar zijn kantoor, waar zijn vrienden hem wachtten. Dieuwertje was wel wat gerust gesteld door oom's verzekering. Ze hoopte dat hij zijn woord zou houden en ging met een bezwaard hart aan het werk. De begroeting tusschen Van Catwijck en Goesman was heel hartelijk. Den rentmeester Bruininck kende Van Catwijck wel, maar bepaalde vriendschap bestond er tusschen hen niet. 'n Oogenblik werd er gesproken over het heerlijke weer. De vriendelijke Meizon scheen zoo vr ooi ijk op huizen en straten alsof ze den menschen al de ellende van deze aarde wilde doen vergeten en hen een klein voorproefje wilde doen smaken van de heerlijkheid van den hemel. Maar spoedig genoeg was het gesprek op het beleg gekomen en Van Catwijck uitte den wensoh, dat er maar spoedig een einde aan moest komen. ,,'t Wordt een miserabele boel", meende Goesman, „het voedsel wordt hoe langer hoe kariger. In 't begin van Mei is elke soldaat reeds op vier brooden per week gezet, maar mij dunkt, het zal niet lang meer duren of 't rantsoen wordt weer verminderd." „Ik hoor", zeide rentmeester Bruininck, ,,dat de regeering bezig is al de voedselvoorraden in de stad te laten opnemen; als die vast staan, dan zal er bepaald worden wat ieder per week ontvangt." „Dat is al gebeurd, man", viel Goesman den rentmeester in de rede, „we krijgen niet meer dan acht pond brood per week voor man en vrouw samen." „Och, och, wat wordt dat zuinig", zuchtte Van Catwijck, „Hadt ge nu uw moutkelder nog maar", spotte Goesman, 159 „met uw zeven varkentjes, dan zou het nog wel schikken." „Ho, ho, je weet toch dat die...." „Zeker, die waren niet van u, maar ge weet ook wel, de eene dienst is de andere waard." „Gekheid, allemaal gekheid", zeide Van Catwijck, die heel graag van dit onderwerp afstapte, „ik wilde wel dat er maar gauw een eind kwam aan het beleg, wie het wint is mij om 't even." „Ho, ho, daar meent ge niets van, brouwertje, ge zijt toch van harte Spaansoh-gezind? Of heeft uw kettersche nicht u tot andere gedachten weten te brengen?" „Mijn nicht zorgt voor de huishouding en bemoeit zich niet met de zaken van haar oom." „Dat behoort ook zoo", meende Bruininck, „maar ge zeidet zooeven, dat ge hartelijk naar het einde van het beleg verlangdet, welnu, dat kunnen we begrijpen en ge zult dan ook zeker gaarne meehelpen om dat einde te bereiken." „Als het in mijn vermogen is, waarom niet, maar...." „Nu ja, ge moet er natuurlijk wat voor doen, dat spreekt van zelf, met niets doen komen we niet verder." „En wat zou ik dan moeten doen?" vroeg Van Catwijck, die al bang begon te worden, dat zijn vrienden nu juist niet zooveel moois in den zin hadden. „Onder de diepste geheimhouding komen we u wat meededen, en we hopen dat ge mee zult werken in het belang van de stad", zeide Goesman. „Nu, wat is dat dan?" „Maar zwijgen, vriend Van Catwijck, zwijgen, hoor!" „Als het graf!" verzekerde de gewezen brouwer. „Nu, dan zullen we het u meedeelen. Er is bericht gekomen, dat Prins Willem in samenwerking met Lodewijk van Boisot een groote onderneming op touw zet om de stad te ontzetten. Een duif heeft de tijding hier gebracht en het is 160 ons ter oore gekomen, wat het briefje behelsde, dat de duif meebracht. Er komt 'n vloot van 150 schepen met 2100 soldaten en 2000 bootslieden. Waar Oranje dat allemaal vandaan haalt begrijpen we niet, maar goed, dat is onze zaak ook niet. Ons dunkt hij heeft wel kans de Spanjaarden te verdrijven met zulk 'n macht. Als het hem gelukt, zou de stad weer aan Oranje komen en dat zou zeer te betreuren zijn. Daarom moeten we al ons best doen, om dat te verhinderen en het is natuurlijk dringend noodzakelijk, dat Mondragon gewaarschuwd wordt. Wanneer hij tijdig op de hoogte is met het gevaar dat dreigt, kan hij zijn maatregelen nemen en den aanslag verijdelen." „Ja, ja, dat begrijp ik, maar wat heeft dat alles nu met mij te maken?" „Wel, wij wilden u vragen of gij er voor wildet zorgen, dat Mondragon op de hoogte komt." „Ik? vroeg Van Catwijck en de schrik sloeg hem om het hart. „Hoe kan ik daarvoor nu zorgen, ik ben hier in Zierikzee 'n vreemde en ik weet niet hoe ik dat moet aanleggen. Neen, nu vergissen de heeren zich toch. Ik ben de zaak van den koning toegedaan, maar het onmogelijke moet men niet van mij vengen." „M'n lieve man", viel Goesman den beangsten brouwer in de rede, „wie spreekt er over het onmogelijke, er is niemand, die het onmogelijke van u vraagt. Wij knappen de zaak voor u op, maar ge begrijpt dat wij achter de schermen moeten blijven, want wij staan bij jonker Van der Dorp en z'n vriend Vosbergen niet zoo bijzonder hoog aangeschreven. Ze weten wel, dat wij hen tegenwerken en daarom is het noodzakelijk dat ze ons niet hooren noemen als de zaak eens uitlekte." „Dus de heeren willen er mij aan wagen?" vroeg Van Catwijck geërgerd. 161 „Wie spreekt daarvan nuj wij verzekeren u dat de zaak niet uitlekken kan, maar weet ge hoe het zit? Wij hebben 'n mannetje dat heel graag de boodschap naar Mondragon overbrengt. Dat is Gerrit van Schalen. Hij woont in het Korte Groenendaal en wij zijn er zeker van dat hij u niet kent. Gij kunt hem gaan opzoeken en bij hem in huis de zaak bespreken. Niemand daar in die buurt kent u. Gerrit behoeft niet eens te weten waar gij woont; gij geeft hem eenvoudig den brief voor Mondragon en een gedeelte van de belooning, die hij er voor ontvangt, de rest zal Mondragon hem geven. Gerrit weet wel een" middel om ongehinderd de stad uit te komen. Ziedaar, dat is nu het heele plan." ,Alles goed en best, maar 't blijft 'n gevaarlijk zaakje. Ge begrijpt toch dat het de aandacht zal trekken als ik bij Gerrit binnen ga." „Och kom, niemand kent u." „Juist daarom zal men z'n nieuwsgierigheid willen bevredigen en men zal willen weten wie ik ben." „Dan gaat ge er heen bij donker, ik weet zeker dat u dan niemand zal zien, want die menschen gaan daar allen vroeg te bed. Kom, denk om de goede zaak en doe het nu!" Van Catwijck kwam deerlijk in de moeite. In z'n hart was hij Spaansch-gezind, dat was waar, en hij wenschte niets liever dan dat Mondragon Zierikzee voor den koning in bezit nam. Doch hij deinsde er voor terug om dat nu daadwerkelijk te gaan bevorderen. Zierikzee zat vol met Prins-gezinden en dat Oranjevolk was niet malsch. Als er eens iets van uitlekte, zou hij zich tot over de ooren in de moeite helpen. Dat mocht hij toch niet doen. Hij had nu een rustig leven, waarom zou hij zich nu vrijwillig in de moeite gaan begeven? „Vrienden", zeide hij eindelijk, „ge moet mij met rust laten, werkelijk, ik ben er niet de geschikte man voor en E. O. II 162 het zou jammer zijn als uw zaak door mijn onhandigheid werd bedorven." „Dat is 'n bescheidenheid, waarmee ge uw lafheid wilt verbergen", zeide Bruininck bitter, „kom, Goesman, we moesten hier niet langer talmen, onze tijd is kostbaar en we vorderen met Van Catwijck geen zier." ,,'t Zal 't beste wel zijn", meende ook Goesman en zonder veel plichtplegingen vertrokken de heeren. 't Was voor Van Catwijck een pak van 't hart, dat de heeren weg waren en dat hij buiten schot was gebleven. Doch heel gerust was hij toch niet. Als ze in de moeite kwamen, zouden ze hem er toch trachten bij te lappen, dat geloofde hij vast. Maar Dieuwertje was blij, dat oom niet toegegeven had. HOOFDSTUK XX. Prins Willem van Oranje begon zich ernstig bezorgd te maken over het lot van Zierikzee. Het beleg had nu reeds een half jaar geduurd en er was zeer veel kans dat de stad ten slotte zich zou moeten overgeven aan den Spanjaard. Dat zou zeer te betreuren zijn, want dan was het contact tusschen Holland en Zeeland verbroken. Zelf had de Prins zich nu in 't begin van Mei naar Walcheren begeven en van daaruit wilde hij nu het ontzet ter hand nemen. Zijn eerste zorg was voedsel in de stad te brengen; het stond daarmee heel zuinig en de Prins begreep, dat indien er slechts mondvoorraad was, de stad het lang zou kunnen uithouden, omdat het den vijand niet mogelijk was te stormen, zooals hij dat voor Haarlem en Alkmaar gedaan had. Dus werd er gepoogd voedsel in de stad te brengen, doch herhaaldelijk mislukten die pogingen. Telkens werden de schepen door de Spanjaarden teruggedreven of zelfs nu en dan genomen. Op die wijze kon Zierikzee niet worden geholpen en nu rijpte in het hoofd van den Prins het stoute plan om een 164 aanval te wagen op den vijand. Kon hij op een bepaalde plek verslagen worden, dan zou er contact kunnen komen tusschen de belegerden en de ontzettroepen en met vereende krachten zou het wellicht gelukken den vijand te verdrijven. Een vloot van 150 schepen werd bij elkaar gebracht, bemand met 2100 man en 2000 bootslieden, 't Was een sterke macht en als het gelukte vasten voet aan wal te krijgen, kon deze macht het den Spanjaarden benauwd genoeg maken. 't Ging er maar om een plek te vinden, waar men voet aan wal kon zetten. De meest geschikte plek achtte Prins Willem den dijk bij Borrendamme. De Spanjaarden hadden daar een sterke schans. Als het gelukte hen uit die schans te verdrijven, kon men in vereeniging met de soldaten uit Zierikzee hen wellicht verder verdrijven. Twee schepen werden gereed gemaakt voor den aanval op de schans, 't Waren zware schepen; het eene heette Job Janszoon Hulk en het andere de Roode Leeuw. Op het eerste schip bevond zich de admiraal van Zeeland, Lodewijk Boisot. In de stad was men van de komst der beide schepen verwittigd. Twee schoten zouden het sein zijn om uit te vallen en zoo zou dan van twee zijden een aanval op dé schans van Borrendamme gewaagd worden. Helaas, het zwarte verraad was aan 't werk geweest en Mondragon was volkomen op de hoogte gebracht van de plannen van den Prins. Bovendien had er binnen de stad een noodlottige vergissing plaats; zij meenden dat de aanval eerst den volgenden dag zou plaats hebben, totdat de twee schoten hen waarschuwden. In allerijl begaven de belegerden zich toen naar de plaats van het gevecht. Het was helaas te laat. Intusschen was Boisot met zijn beide groote schepen den dijk zeer dicht genaderd. Met opzet had men den tijd van 165 den vloed afgewacht en dank zij het hooge water kon men den dijk nu bereiken. De dijk lag daar eenzaam en verlaten; in de verte zag men de schans der Spanjaarden, waarop het gemunt was, doch hier was het rustig en stil. Tusschen 't frissche, groene gras bloeiden de madeliefjes en de boterbloemen, terwijl de vriendelijke Meizon alles in een heerlijken glans zette. Het was 'n tooneel van de liefelijkste rust en niets deed vermoeden, dat die rustige plek straks het tooneel zou worden van een bloedigen strijd Want het was een verraderlijke rust, die daar heerschte. Achter den dijk loerde het verderf op de dappere Geuzen, die daar gekomen waren met hun Hulk en hun Leeuw om Zierikzee te ontzetten, 't Waren dappere kerels, zij waagden alles voor de zaak der vrijheid, doch het zou tevergeefs zijn, want wie is er bestand tegen het zwarte verraad? Het is de pestilentie, die in de duisternis wandelt, het is het verderf, dat op den middag verwoest. Over een lengte van een uur gaans had Mondragon, die bericht had gekregen van den beraamden aanval, den dijk laten weggraven aan de landzijde en daar, beschut en verscholen, lagen nu de Spanjaarden en wachtten het gunstige oogenblik af. Plotseling brandde hun geschut los, dood en verderf brakend over de beide schepen. De Geuzen schrokken hevig, doch Boisot was er de man niet naar om zich door tegenslag te laten ontmoedigen. Dat had hij getoond bij Roemerswaal en bij de landscheiding van Leiden. Wat had hij daar moeten worstelen tegen hoop op hoop en met Gods hulp had hij de overwinning behaald. Zou het hier ook zoo gaan? t Zou aan de dapperheid van Boisot en zijn mannen niet liggen. 166 De onverhoedsche aanval werd flink beantwoord en het gelukte den Geuzen zelfs twee Spaansche kanonnen te bemachtigen. De strijd was bitter en hevig geweest en het doel was niet bereikt. De Spanjaarden hadden de Geuzen te veel werk gegeven en daar de eb begon in te vallen, oordeelde Boisot het tijd met de beide schepen terug te trekken. Helaas, het ebbend getij werd den Geuzen noodlottig, want bij het^. terugtrekken raakte het zwaarste schip, de Job Jansz. Hulk, aan den grond. Nauwelijks werden de Spanjaarden dit gewaar of zij vielen met vernieuwde woede op het schip aan. Het gelukte hun nu de beide kanonnen te heroveren en daarmede beschoten zij nu het schip. De schoten waren goed raak; de Hulk werd in den grond geschoten en de mannen, die zich aan boord bevonden, moesten een goed heenkomen zoeken. Op dit oogenblik verschenen de troepen uit Zierikzee op het tooneel van den strijd. Zij konden echter geen verandering meer in den toestand brengen. Alleen gelukte het hun de Spanjaarden terug te drijven, waardoor een groot aantal drenkelingen gered kon worden. Doch driehonderd dappere mannen waren er verdronken en onder hen ook de dappere admiraal Lodewijk van Boisot. Zijn dood was een zwaar verlies voor de zaak der vrijheid en Prins Willem betreurde zijn dood zeer. Evenals zijn broeder Karei, die bij Rumoirt viel, vond ook Lodewijk den dood in de worsteling om de vrijheid. En de beide Zeeuwsche broeders behooren tot die lange rij van helden, die goed en bloed hebben over gehad om voor de Nederlanden te bevechten de staatkundige vrijheid en de vrijheid van geweten, waardoor het mogelijk werd den Heere te dienen overeenkomstig Zijn Woord en de inspraak van het hart. Zwemmende wisten velen den oever te bereiken en de 167 mannen, die uit Zierikzee waren gekomen, hielpen dapper om hun ongelukkige broeders 4e redden. Vooral Sander Wit waagde veel. Was er schooner werk dan te kampen om de vrijheid? Geen oogenblik had hij geaarzeld mee uit te trekken. Hoe meer zijn liefde voor Dieuwertje verflauwde, hoe meer hij zich inspande voor de zaak van den Prins. Nog één man zwalkte rond in het water. Hij was dicht bij den oever, doch kon dien niet bereiken. Blijkbaar was hij te uitgeput en Sander zag dat de man dreigde te zinken. Toen sprong hij in het water en waadde naar hem toe. Gelukkig, hij kon hem bereiken, dank zij het ebbend getij. Stevig greep hij den uitgeputten zwemmer bij de hand en sleepte hem mee naar den dijk. Met een dankbaren blik zag de geredde naar z'n redder toen beiden op den wal stonden en beiden slaakten een kreet van verwondering — Sander had Kris Keiten uit de golven gered. * • * De Prins liet het er echter niet bij zitten. Hoewel hij diep was terneergeslagen door den dood van Boisot en door de mislukking van zijn mooi plan, was erbij hem geen oogenblik deinzing. Aanstonds liet hij alles in gereedheid brengen om den len Juni de poging te herhalen. Ditmaal waren de belegerden op tijd, doch daar zij geen schepen bespeurden, trokken zij onverrichter zake weer naar de stad terug. Van achteren bleek het, dat op de vloot niet alles in orde was geweest. De aanslag werd echter slechts uitgesteld en op den 13en Juni waagden de Zeeuwsche Geuzen het werkelijk weer. Doch ook thans waren de Spanjaarden de Zeeuwen te vlug af. Men had gehoopt bij verrassing de schans te zullen nemen, doch ook nu bleek, dat de Spanjaarden van alles op de hoogte waren. Weer 168 was er een verrader in het spel geweest en dat zwarte verraad was het, dat andermaal de stoute onderneming deed {mislukken. De Zeeuwen begrepen, dat zij niets in het belang van Zierikzee konden uitrichten en daarom keerden zij terug naar Walcheren. Doch nog wilde Prins Willem Zierikzee niet opgeven, 'n Allerlaatste poging wilde hij nog wagen om de stad te redden en daartoe had hij 2000 Schotsche soldaten bestemd. Die moesten beproeven de stad te ontzetten. Het kostte 'n hand met geld, doch wat beteekende geld, waar de hoogste belangen van het vaderland op het spel stonden. De Staten van Zeeland zagen het ook zoo in en brachten bereidwillig binnen acht dagen 100.000 gulden voor dezen nieuwen aanslag bijeen. Men zou de onderneming wagen in samenwerking met de belegerden. Deze moesten er dus mee in kennis gesteld worden en daarom werd een duif losgelaten, die het verblijdende bericht met zich droeg, dat de 2000 Schotten nog een laatste poging zouden wagen. Helaas, de Spanjaarden zagen deze boodschapster en schoten haar neer. Zoo bleven de belegerden onkundig van de plannen van den Prins en in plaats van mede te werken aan het ontzet, zonden ze een bericht naar den Prins, waarin ze verlof vroegen om met den vijand te gaan onderhandelen. Zoo treurig was de toestand in de stad geworden; het kon niet langer zoo en ook Oranje begreep het. Hij boog het hoofd voor den wil van den Almachtige, van Wien hij erkende, dat Hij „alle ding regeert", hij boog het hoofd voor Zijn heiligen wil, doch hij begreep Gods wil niet. Zou de Heere dan in tegenheden blijven wandelen met hem en met dit volk? Moest het nu ebbend getij blijven tot het bittere einde toe? Oranje zweeg en zwichtte voor Gods wil. HOOFDSTUK XXI. Kris Keiten was meer dood dan levend geweest, toen Sander hem uit het water redde. Deze legde hem tegen de helling van den dijk en riep enkele kameraden, die daar nog bezig waren met het redden van drenkelingen. Verreweg de meeste manschappen van de Job Jansz. Hulk waren verdronken. De belegerden, die uitgerukt waren om den aanval van Lodewijk Boisot te steunen, trokken naar Zierikzee terug, en onder degenen die zij meenamen bevond zich ook de dappere Kris Keiten. Hij werd op een ruwe baar, van een paar palen en planken gemaakt, gedragen. Dat was wel noodig, want hij had zich leelijk bezeerd, en bij het vergaan van de Hulk, toen hij zich zwemmende moest trachten te redden, had hij heel wat water binnen gekregen. Sander braoht hem in z'n kosthuis. Eeltje, z'n kostvrouw, was weinig te spreken over den nieuwen gast, en buiten in de steeg hoorde Sander haar mopperen tegen de buurvrouwen. ,,'t Schijnt dat we nog niet genoeg krimpeeren", bromde ze, „brengt me die Prinsenman nog een eter mee. Dat 's 170 twee mam om eten te geven en waar zal Eeltje den kost vandaan halen?" ,,'t Is omgeperremiteerd", viel 'n buurvrouw haar bij. Raapkoeken is alles wat 'n mensch tegenwoordig te eten krijgt en daaraan kan hij nog niet eens z'n genoegen eten." „Gisteren had ik nog 'n geluk", zeide 'n derde, „ik had nog 'n oude kater, maar de laatste dagen had ik 'm niet weer gezien. Kom ik gisteren op den zolder en jawel daar lag ie. Ik zeg, kom maat, ik kon jou goed gebruiken, wou jij me de muizen en de ratten wegvangen? Die lust ik zelf wel hoor! 'k Heb 't beest lekker gebraaien en gisteren en vandaag heb ik er van gesmuld." „Ajakkes!" zei Eeltje, „dat zou ik niet lusten." „Wacht maar, als 't beleg nog langer duurt, eet je nog wel ratten en muizen." ,,'t Is te hopen dat de Heeren van de vroedschap de stad maar spoedig overgeven", zeide Eeltje weer, „we worden allen zoo mager als latten, raapkoeken en water met azijn, dat is alles wat we krijgen." 't Was niet te veel gezegd. Inderdaad was de nood zeer hoog gestegen. Slechts in één brouwerij werd nog wat bier gebrouwen. Het gewone voedsel bestond hoofdzakelijk uit raapkoeken, terwijl paardenvleesch een zeldzame lekkernij was. De armen aten honden, katten, muizen en ratten, als ze tenminste te krijgen waren. Doch Eeltje had nog niet te klagen, want Sander kreeg als soldaat altijd nog een pond brood per dag en daarvan at Eeltje mee. Kris Keiten was nu weer wat opgeknapt; de wonden, die hij had opgeloopen, hadden niet veel te beteekenen en een flinke slaap had de vermoeienissen van den strijd goeddeels doen wijken. Daarbij had hij het voordeel dat 171 zijn lichaam niet was uitgeput door het weinige en slechte voedsel. „Ben je al lang in Zierikzee, Sander?" vroeg hij opeens en Sander vertelde hem z'n wedervaren. „En heb jij je meisje al ontmoet?" Sander schrok er toch van. „Je meisje? Wie bedoel je? Je meent toch niet.... ?" „Ik meen Dieuwertje Egberts, dat is toch immers je meisje, tenminste toen we samen uit Leiden vertrokken, had je nog wat 'n moeite om afscheid van haar te nemen." „Toen we uit Leiden vertrokken, dat is al weer bijna twee jaar geleden", dacht Sander. „Zeker", zeide hij toen. „Dieuwertje is m'n meisje, maar wat weet jij ervan; heb je ze gezien?" „Gezien en gesproken, man!" „Wat zeg je?" „Wel, de volle waarheid, niets anders! Toen ik voor enkele maanden hier in Zierikzee was, heb ik ze ontmoet. Eerst zag ik Sanne, is dat de maarte van Van Catwijck niet? Nu goed, Sanne heeft me ontdekt en dat duurde kort of daar verscheen Dieuwertje. Nu dat begrijp je, die deed niet anders dan informeeren naar haar Prinsenman." „En wat zeide je?" „Wel, precies wat ik wist, dat ik je bij het bolwerk Rumoirt voor 't laatst had gezien en dat ik verder niets van je wist." Sander kreeg er een kleur van. Och die trouwe Dieuwertje toch; wat had ze stellig om hem in de zorgen gezeten. En hij? Was hij zoo'n trouw, lief meisje nog wel waard? Had hij de laatste maanden niet zelden of nooit aan 172 haar gedacht? Was niet allengs haar beeld voor hem verflauwd?En z'n liefde? Gevoelde hij nog wel liefde voor haar? O ja, hij gevoelde het nu; met onstuimigheid kwam de oude liefde weer boven. „Zou ze nog in Zierikzee zijn?" vroeg hij nu. „Weet ik niet; ik ben kort daarop naar de vloot gezwommen en er gebleven totdat ik voor 'n paar dagen op zoo'n eigenaardige manier weer aan land ben gespoeld." „Maar toen dan, waar was ze toen?" „Wel, bij haar oom, Jacob van Catwijck. Die sinjeur schijnt zich kort na Leiden's ontzet hier in Zierikzee te hebben gevestigd. Jongens nog toe, waar woonde de kerel toch ook! Dieuwertje heeft het me nog gezegd. Wacht eens, ah daar heb ik het, hij woonde op de Melkmarkt. Weet je die?" „O, heel best." „Nu, daar zal je hem dan nog wel aantreffen, want ik denk dat hij gedurende het beleg wel niet verhuisd zal zijn." Sander voelde zich nu niet meer op z'n gemak. Het liefst was hij maar dadelijk naar de Melkmarkt gesneld, doch dat ging niet. 't Was nu ongeveer etenstijd en vanmiddag moest hij naar Vosbergen. Doch op weg daarheen moest hij zich toch er van overtuigen of Dieuwertje nog op de Melkmarkt woonde. Eeltje kwam binnen om het maal gereed te maken. Ze haalde het soldatenbrood voor den dag en sneed het aan plakken. „Zou je vriend ook wat lusten?" vroeg ze aan Sander, „er is niet te veel, dat weet je, maar je kunt hem niet laten verhongeren." „Dat behoeft ook niet, Eeltje, je geeft hem maar 'n paar sneden brood; ik vermoed, dat hij met vandaag te beginnen 173 ook soldatenrantsoen krijgt, ik zal er vanmiddag met Vosbergen over spreken." „O, dat verandert, ik was al bang...." „Ja, ja, ik heb je je bezorgdheid al hooren uiten", viel Sander haar in de rede, „maar je bent er niet slecht mee dat je 'n paar Prinsenmannen in huis hebt." Het brood werd nu genuttigd. 't Ging droog naar binnen, want boter was er niet, zelfs niet voor de soldaten, doch met wat water en azijn wist men het er toch wel door te spoelen, „Je begrijpt", zeide Kris Keiten onder het eten, „dat ik hier geen genadebrood wil eten. Ik zal meehelpen aan de verdediging van de stad, zeg dat maar aan meneer Vosbergen." „Maar je moet kunnen ook." „Heel best, m'n wonden hebben niet veel te beteekenen en zoolang ik half kan vecht ik mee, ik blijf hier niet werkeloos zitten en eet terwijl het laatste beetje brood van deze ongelukkige stad nog op." „Flink gesproken, jonkman", zeide Eeltje, „zoo mag ik het hooren. Ik wilde intusschen wel, dat er maar spoedig een einde aan dit ongelukkige beleg kwam." „We hopen de stad voor den Prins te behouden", zeide Sander. „Geen denken aan, man, we houden 't nooit uit, wat ik je zeg." Sander zweeg; hij wilde met een vrouw als Eeltje geen twistgesprek gaan houden over de kansen van Zierikzee. Na het eten stapte hij op — hij moest naar de Melkmarkt. HOOFDSTUK XXII. Op de deur van een net heerenhuis aan de Melkmarkt viel met 'n doffen slag de klopper neer. Even later opende Sanne de deur. „Wel heb ik van al m'n leven, als dat Sander Wit niet is!" riep de maarte. „Dat heb je goed, Sanne en je zult best begrijpen voor wie ik kom." „Heel bovenst best, maar 't is jammer, jonkvrouw Dieuwertje is niet thuis. Ze zal echter dadelijk wel thuis komen. Ze is even naar het Vrije geloopen, daar is 'n arme vrouw, die veertien dagen geleden haar achtste kindje heeft gekregen. Dieuwertje is er heen om haar 'n stukje paardenvleesch te brengen." „Altijd nog dezelfde", dacht Sander met voldoening. En toen tegen Sanne: „Zoo zoo, hebben jullie het hier nog zoo goed, dat je paardenvleesch kunt eten; 't is wat moois. Ik weet niet eens meer hoe 't smaakt." „We hadden nog 'n klein stukje", vergoelijkte Sanne, „maar ik laat u maar kalm op de mat staan. Komt u mee naar de achterkamer, de jonkvrouw zal zoo dadelijk wel thuis komen." 175 Sander zette zich op een stoel en wachtte nu in spanning de thuiskomst van z'n meisje af. Hij voelde nu ineens dat de liefde voor z'n meisje niet dood was; 't had wel zoo geschenen, doch dat was zelfbedrog geweest. Het was het ebbend getij geweest, dat was ingetreden, doch nu was hij het laagste punt voorbij. Zijn hart klopte hem in de keel van vreugde bij de gedachte, dat hij nu straks zijn meisje weer in zijn armen zou hebben. O, hij verweet zich nu z'n ongevoeligheid, z'n koudheid en liefdeloosheid. Doch had het wel anders gekund? Had de oorlog, waaraan hij deel nemen móest, hen niet van elkaar gescheiden? Nu dacht hij opeens aan Agaat. Het bloed schoot hem naar de wangen, doch dan leefde er dadelijk een stil gebed in hem. Hij dankte God, dat het ebbend getij hem niet had doen stranden. Het schip zijns levens zou nu weer vlot komen; het begon nu weer te lichten en als hij nu mocht beleven dat Zierikzee vrij bleef, dat de schoone Prinsenvlag blééf wapperen van den trotschen St. Lievens Monstertoren, dan was alles goed, dan mocht hij God danken voor een neergedrukte, geschudde en overloopende maat. Daar viel de klopper op de voordeur. Sander schokte er van op. Hij hoorde Sanne naar voren stappen. Ja.... dat was de stem van Dieuwertje. Nu deelde Sanne haar het groote nieuws mee. „Jonkvrouw Egberts, er is bezoek voor u", zeide de maagd. „Voor mij?" „Ja, een heel goede vriend, dien ge in langen tijd niet hebt gezien." 176 „Sander?" „Sander Wit, bij zit in de achterkamer op u te wachten," Dieuwertje luisterde al niet meer naar de goede maarte. Zij (stormde haar voorhij en de kamer binnen, waar de Prinsenman haar wachtte, 'n Oogenblik later omarmden de beide gelieven elkander en snikkend verborg het meisje haar hoofd aan Sanders borst. Er werd weinig gesproken, doch toen ze over de eerste aandoening heen waren, kwamen de tongen los. Sander vertelde met weinige woorden zijn wedervaren. Hij vertelde ook eerlijk hoe hij langen tijd was verpleegd geworden op de hoeve van boer Elemans en hoe de beide dochters van Elemans nu nog in het 's Heer Arendsslop woonden met de kinderen van Jan Lieven Heere, die naar alle waarschijnlijkheid was verdronken. „Zijt ge daar nu nog?" vroeg Dieuwertje. „Neen, ik woon nu in de visscherswijk bij Eeltje van der Scharre, een goede oude sloof." „Maar het gezin van Heere dan?" „Ik doe er aan wat ik kan, maar wie heeft het op het oogenblik ruim in Zierikzee? Misschien heeft uw oom nog wel een achterdeurtje, maar zoo zullen er weinig zijn." ,,'t Is waar, wij hebben nog wel iets, maar lang niet zooveel als indertijd in Leiden en oom geeft weg wat hij maar even missen kan. Ik zal eens met hem spreken over die menschen. Jij hebt er zooveel aan te danken, dat wil ik helpen goed maken." Toen vertelde Sander ook het verhaal van Willem van Noordwelle en Dieuwertje zeide dadelijk: „Dat kind kan oom Jacob wel voor zijn rekening nemen; hij heeft niets op de wereld waarvoor hij behoeft te zorgen.' 177 „Is oom nog niet veranderd?" vroeg Sander. „O, neen, hij is nog even Spaansch-gezind als vroeger, alleen hij is heel wat voorzichtiger geworden." „Bang voor het veege lijf natuurlijk." „Onlangs hebben Goesman en Bruininck nog heel lang met hem gesproken. Goesman komt trouwens vaak; waarover het eigenlijk liep kon ik niet te weten komen, maar ik weet wel, dat oom zich niet in gevaarlijke ondernemingen heeft gestoken." „Heel verstandig van hem." „Ik heb het hem sterk afgeraden", zeide het meisje en daarbij speelde er een schalksche lach om haar lippen, alsof zij zeggen wilde: zie je nu wel dat ik een flinke Geuzenbruid ben. „Hoe staat het met de kansen van Zierikzee, Sander?" vroeg zij toen. En de jongeman antwoordde: „Die staan heel slecht. Bij God zijn alle dingen mogelijk, doch naar menschelijke berekening moet de stad spoedig in de handen der Spanjaarden vallen." „En dan?" vroeg het meisje angstig. Zij dacht aan het lot, dat Zutfen, Naarden en Haarlem hadden ondergaan en zij sidderde. „Christoffel Mondrag on is gelukkig geen Don Frederikï we zullen hopen dat onze vroedschap schappelijke voorwaarden weet te bedingen en de stad en haar burgerij ongedeerd blijven." „Moge de Heere het geven", zeide het meisje ernstig, „maar misschien, misschien kan de Prinsenvlag nog boven Zierikzee blijven wapperen." „Het is mijn dagelijksche bede, Dieuwertje, want als Zierikzee valt, ziet het er donker uit met de zaak der vrijheid. E. O. 12 178 Prins Willem doet wat bij kan; hij is dag en nacht in de weer, doch al eijn pogingen breken hem bij de handen af. Gave God uitkomst." Deze jonge menschen vergaten op dit oogenblik hun eigen groote geluk en zij dachten alleen om de ongelukkige stad en het worstelende vaderland. „Daar komt Oom thuis", zeide Dieuwertje opeens. Er werd een zware mannenstap gehoord en Van Catwijck stapte de achterkamer binnen. Dadelijk ging Sander op hem toe en groette hem vriendelijk. „Zoo zoo, is daar de Leidsche Prinsenman ook weer terug", lachte de brouwer. „Jongen, Sander, we zitten weer in 't zelfde schuitje als indertijd in Leiden, en hoe gaat het, hëbt ge u dapper geweerd voor 't vaderland?" Er lag in den1 toon waarop hij dit zeide een lichte spot, dien Sander niet ontging, doch hij hield zich alsof hij het niet bemerkte. „Natuurlijk heer Van Catwijck, dat is de plicht van Geusch en Paapsch. We hebben hetzelfde vaderland, en we hebben den strijd voor onze vrijheden, u zoo goed als ik." „Hm! ja, dat is uw persoonlijke meening." „En de meening van duizenden, gelukkig", merkte Sander op. „U hebt wel gehoord van de beide mannen die tegen het eind Van April naar de vloot zijn gezwommen." Jan Lieven Heere was Gereformeerd en Jan Schacht was Roomsch en samen worstelden zij voor de zaak der vrijheid. Zoo behoort het." Dieuwertje gaf Sander een wenk met de oogen. Zij vreesde bij deze eerste ontmoeting reeds een botsing. Doch de dreigende bui dreef gelukkig af; de beide mannen bleven kalm en Oom Jacob kreeg zelfs een royale bui. 179 „Wilt ge een kan bier drinken, Sander?" vroeg hij hartelijk. „Daarmee zullen we dan uw behouden terugkomst vieren." „Heel graag, ik proefde het in weken niet." „Nu er is ook niet veel; ik heb nog wat, al is het dun, je begrijpt, een gewezen brouwer kan niet heelemaal zonder bier zitten." Dieuwertje wilde Sander aan het eten zetten, doch de jonkman bedankte, 'k Heb m'n maal al binneté', zeide hij lachend, ,,'t was niet veel dat begrijpt ge, want Eeltje moest er ook haar deel van hebben en m'n kostganger Kris lust ook wat." De toren van den St. Lievens Monster sloeg drie uur. Sander schrok er van. „Al zoo laat!" zeide hij, „ik moet dadelijk weg, mijnheer Vosbergen zal niet weten waar ik blijf, maar als 't goed is kom ik vanavond nog even terug." 'n Oogenblik later stapte hij met vluggen tred de Melkmarkt over in de richting van de Meelstraat, waar op het stadhuis de heer Van Vosbergen hem wachtte. Het jubelde in z'n hart, de oude vroolijkheid was weer teruggekeerd. Hij gevoelde het: het ebbend getij was nu voorbij; de liefde had haar oude rechten weer hernomen en hij dankte God voor Zijn rijken zegen. HOOFDSTUK XXIII. De Baljuw Vosbergen had geen aangename tijding voor den vurigen Prinsenman. „Je weet dat de onderhandelingen met den vijand zijn begonnen?" vroeg bij, zoodra Sander in zijn kamer was toegelaten. De jonge man wist bet niet en hij schrok er van. „Is het al zoover?" vroeg hij. „Ja", antwoordde Vosbergen, „zoover is het; we zijn aan de laatste ronde toe en onze heldhaftige worsteling zal ons ten slotte geen baat brengen." „Weet Prins Willem er van?" vroeg Sander. „De Prins is er mee op de hoogte en hij heeft er in toegestemd. Hij zal nu ook wel inzien dat verder verzet niet kan baten en ons misschien nog verder in de ellende zal helpen." ,,'t Is de schuld van den Prins niet, als Zierikzee verloren gaat", zeide Sander warm, „hij heeft gedaan wat hij kon." . „Dat heeft bij zeker, maar al zijn pogingen zijn mislukt en wij moeten nu voor de overmacht bukken. Er is geen denken aan, dat we nog zouden kunnen ontzet 181 worden. De Spanjaarden hebben de schans op den Middeldijk al veroverd, ze naderen nu zeer vlug en als wij nog redelijke voorwaarden willen bedingen, moeten wij ons haasten." „Er is gisteren hevig geschoten", meende de jonkman, „in de buurt van de Noord- en Zuid-Havenpoort moet heel wat schade aangericht zijn, ik ben nog niet wezen zien, maar straks ga ik er even heen." Hij dacht aan de ongelukkige weduwe van Jan Lieven Heere, die daar woonde met haar bloeden van kinderenen aan haar zuster, die zijn leven had gered, en zijn hart beefde. „Tegen zoo'n kanonnade is niets bestand", zeide Vosbergen. „Ze hebben gisteren geschoten met vuurballen en steenen van meer dan zeventig pond. 't Schijnt wel dat ze haast beginnen te krijgen." „Dus er wordt nu onderhandeld?" vroeg Sander. „Ja, er is al onderhandeld, op den dijk bij het klooster Zion hebben al 'n paar malen samenkomsten plaats gehad met de Spaansche heeren." „Zijn ze nog al te spreken?" „Och, Mondragon is een heel geschikte kerel en ik krijg zoo den indruk, dat hij heel wat toe wil geven, als hij de stad maar in zijn bezit krijgt, 't Is in z'n leger ook niet in orde." „Hij schijnt er met geweld de muiterij te moeten tegenhouden", meende Sander. „Ja, dat kost hem hoofdbrekens genoeg en daarom is hij tegenover ons nog al toeschietelijk." „Mag ik eens iets weten omtrent de bepalingen?" vroeg Sander en Vosbergen haalde dadelijk 'n stuk papier voor den dag, waarop het voorloopig verdrag stond aangeteekend. 182 „Hier is het", zeide hij en Sander las het stuk door. Het zag er niet kwaad uit. De stad zou haar vrijdommen en voorrechten mogen behouden. Aan oorlogskosten moest binnen acht of tien dagen vijftigduizend gulden worden betaald, terwijl binnen een maand of zes weken nog andere vijftigduizend gulden moesten worden betaald. Daarna moest op een nader vast te stellen datum nog honderdduizend gulden worden betaald. „Ten ware Zijne Majesteit, uit mededoogen over den verarmden staat der burgerij, haar daarvan verschoonde" *). Opdat bij zekerheid zou hebben, dat het verdrag zou worden nageleefd, wenschte Mondragon drie welgestelde burgers van Zierikzee in gijzeling te nemen. De soldaten zouden mogen uittrekken met hun geweer, „pakkaadje" en opgewonden vaandelen, uitgebluschte lonten en stille trom. De Predikanten en veertien vreemdelingen van den Gereformeerden godsdienst met nog vijf zoetelaars zouden mede uittrekken. De bevelhebber, jonkheer Arend van der Dorp, moest bij Prins Willem het vrij laten van enkele Spaansche gevangenen trachten te bewerken, tegen vrijlating van Hollandsche gevangenen. Nadrukkelijk was er in het verdrag bepaald, dat Vosbergen niet in het verdrag was begrepen. Sander gaf het stuk over. „Het is zooals u zeide, de Spanjaarden maken het nog al schappelijk; als ze hun woord nu maar houden." „Daarvoor is de naam van Christoffel Mondragon mij borg genoeg", antwoordde Vosbergen, „hij is inderdaad een nobele Spanjaard." „Voor u zelf ziet het er minder gunstig uit, heer Baljuw, 't schijnt dat de Spanjaard met u wil afrekenen." *) Chroniek Tan Zierikzee, blz. 150. 183 „Dat zullen ze zeker; er staat bij Mondragon ook nog een oude rekening van mij, Je weet wel boe ik hem indertijd bij den neus heb gehad, daarover wil hij zich nu wreken." „Heeft u al 'n plan gemaakt om aan zijn wraak te ontkomen?" „Och feitelijk nog niet. Het verdrag is nog niet officieel gesloten en er kan dus nog wel verandering in worden aangebracht, hoewel ik vrees, dat er te mijnen gunste weinig te bereiken zal zijn. Van der Dorp heeft dat al enkele malen geprobeerd, doch tevergeefs. Mondragon wil heel beslist met mij afrekenen. Maar ge begrijpt, dat ik trachten zal Zierikzee uit te komen." „Mag ik u daarbij helpen?" „Hoe wilt ge dat doen?" „Wel, u zoudt u hier in de stad kunnen schuil houden en zoodra er een gunstige gelegenheid is, kunt u de stad verlaten." „Weet u een goede schuilplaats?" „Ik denk het wel, niemand zal u daar zoeken, ik zal er vanavond nog werk van maken, maar ik zeg u niet waar en wat het is; u vertrouwt me?" Vosbergen stond op; hij drukte Sander hartelijk de hand en zeide: „Ik vertrouw u volkomen, Sander Wit. Ik dank u hartelijk, dat ge me helpen wilt. Lodewijk Boisot heeft indertijd niet te veel gezegd, toen bij u bij mij aanbeval." Sander kreeg een kleur. „Te veel eer, te veel eer, heer Baljuw", zeide hij, „ik doe eenvoudig mijn plicht tegenover het vaderland en den Prins en dat doet gij immers ook." „Van heeler harte, al moet ik zeggen dat ik nu de toekomst donker inzie. Als Zierikzee verloren is, is het contact tusschen Holland en Zeeland verbroken en wordt de strijd al 184 hachelijker. Requesens is heel wat gevaarlijker dan Alva. De ijzeren hertog kwam met een stalen vuist om ons volk neer te beuken, doch Requesens stak z'n hand in een fluweelen handschoen, dat is het verschil." „We zullen hopen dat er spoedig een keer komt, doch voor het oogenblik staat het er 'bang voor, dat is waar", bevestigde Sander. „Doch nu moet ik vertrekken", ging hij voort, „dat verdrag met de Spanjaarden bevalt me niet, althans die bepaling omtrent uw persoon zit me dwars en u zult me toestaan dadelijk aan 't werk te gaan om te-zorgen, dat u veülg zijt, wanneer het verdrag werkelijk op deze voorwaarden mocht worden gesloten." „Ga gerust uw gang, m'n vriend, aan de verdediging der stad valt nu toch niet meer te werken, dus.... ja, wacht eens, een ding is er nog dat me vooral bezwaart. Er schijnt onder de soldaten gemopperd te worden, is u daarvan iets bekend?" Sander wist daaromtrent niets bijzonders; het kon ook moeilijk, de laatste dagen was hij weinig met hen in aanraking geweest, „Het schijnt", zoo vertelde Vosbergen, „dat er iets omtrent het verdrag, dat nu in wording is, uitgelekt is en dat het in groote mate het misnoegen der soldaten heeft opgewekt. Zij vorderen nu twee maanden soldij in zilvergeld en indien dit hun niet wordt uitbetaald, zullen ze de stad gaan plunderen en zichzelf betalen." „Alsof Zierikzee nog niet genoeg in de ellende verkeert." „Zeg dat wel, maar daarover gaat het bij velen hunner niet; ze denken alleen aan zichzelf, 't belang van de stad komt bij hen 't laatst. Maar nu wilde ik u dit zeggen: zorg er zooveel mogelijk voor den goeden geest onder de soldaten 185 te bevorderen. Muiterij onder het eigen volk, met den vijand voor de poort, zou noodlottig zijn voor onze stad, voor de geheele burgerij." „Mijn invloed reikt niet zoo heel ver", verzekerde Sander, „doch wat ik doen kan, zal ik doen, wees u daarvan verzekerd." Daarop verliet Sander den heer Vosbergen, Afgesproken werd nog, dat, mocht de stad in de handen der Spanjaarden worden overgegeven, Sander zich onmiddellijk aan de woning van den heer Vosbergen zou aanmelden om hem naar een veilige schuilplaats te geleiden. De avond begon reeds te dalen toen Sander het mooie stadhuis in de Meelstraat verliet. Van de spits van den St. Lievens Monstertoren wapperde nog de geliefde Prinsenvlag. Zij was het symbool der vrijheid, 'n Oogenblik stond de jongeman stil om naar haar frissche kleuren te kijken. Hoe lang zou zij daar nog wapperen, frank en vrij? Wie kon zeggen hoe spoedig zij zou worden neergehaald om plaats te maken voor de Spaansohe vlag, die het teeken was van dwinglandij en vertrapping der heiligste rechten. En met sombere gedachten vervuld spoedde de jongeman zich naar het 's Heer Arendsslop. HOOFDSTUK XXIV. In het kleine huisje aan het 's Heer Arendsslop werd Sander hartelijk verwelkomd. Het trof hem dat er stukken steen en gebroken pannen op straat lagen, doch Geertje lichtte hem spoedig in. Dat hadden die geweldige steenen en vuurkogels der Spanjaarden gedaan. Hun huisje had deerlijk geleden. „Gaat maar eens even boven kijken", zeide de visschersvrouw, „dan kunt ge eens zien wat een ruïne er is aangericht." Sander deed het onmiddellijk, 't Was er een verbazenden rommel; een deel van de kap was weggeschoten en het puin lag over den geheelen zolder verspreid. „Hier zal niemand den baljuw Vosbergen zoeken", dacht de jonkman, „als ik hem hier maar weet te krijgen. Geertje zal het, dunkt me, wel goed vinden." „Heeft niemand van de kinderen letsel gekregen?" vroeg hij, zoodra hij weer beneden was. „Niemand gelukkig", verzekerde Geertje, „alleen zijn we allen hevig geschrokken, dat begrijpt ge. Tante Agaat is met de kinderen in den kelder gekropen en ik bleef hier om op m'n huisboel te letten." 187 „Ge hadt een goed plekje uitgekozen, Agaat", zeide Sander lachend en het meisje lachte mee, terwijl zij zeide: „Maar ik heb er toch bange minuten doorgebracht;" „En hoe maakt Willem van Noordwelle het?" vroeg Sander nu. „Uitstekend", zeide Geertje, „kleine Lieven zou het broertje al heel niet meer missen 'kunnen. Kijk eens, wat is hij gegroeid." Dit zeggende tilde Geertje den kleinen wees van haar schoot en hield hem in de hoogte. Sander nam hem van haar over en speelde er eenige oogenblikken mee. „Maar nu moet de kleine zwerveling naar bed", besliste moeder Geertje, „wil tante Agaat er eens voor zorgen?" Sander moest vrouw Heere bewonderen. Het was zoo goed als zeker dat haar man bij zijn stout waagstuk om het leven was gekomen en hoewel haar hart boog onder dit vreeselijk wee, was zij toch voor haar kinderen dezelf de vroolijke en opgeruimde moeder. „Wat zal zij in de eenzaamheid een verdriet hebben", dacht de jonge man. Ondertusschen was tante Agaat in het kleine zijkamertje met Willem van Noordwelle bezig. Kleine Lieven was met haar meegedrenteld en wilde zien, dat het lieve broertje in de wieg gestopt werd. Sander nam deze gelegenheid te baat en vertelde in korte woorden, dat zijn meisje zich in Zierikzee bevond en dat hij haar dien middag voor het eerst had gesproken. „Ik ben er hartelijk blij om voor jou, Sander", zeide de visschersweduwe, „wat bijeen behoort is graag bij elkaar, niet waar, ik weet wat het zeggen wil, het liefste wat men heeft eiken dag te moeten missen." „Het kan toch zijn dat Jan in Spaansche gevangenschap 188 is, vrouw Heere; zékerheid hebben we toch nooit kunnen krijgen." „Och neen", snikte de vrouw, „Jan was geen man om zich door de Spanjaarden gevangen te laten nemen, hij zou zich liever doodvechten. Maar kom", zeide ze, terwijl zij zich trachtte te herstellen, „ik mag jouw vreugde niet bederven door mijn droefheid. Ik ben er hartelijk blij om, hoor, dat jij je meisje weer terug hebt. Komt ze eens naar het 's Heer Arendsslop?" „Dat zal ze zeker graag eens doen, ik zal 't haar vragen, maar vrouw Heere, ik had nog wat. Vooreerst zal ik denkelijk binnenkort kleine Wim weghalen. Ik heb iemand op het oog, die de zorg voor den jongen best op zich kan nemen, althans wat het geld betreft, voor jou geeft dat te veel zorg, ik bedoel den oom van mijn meisje, Van Catwijck." „Maar ik wil het lieve ventje graag bij mij houden, Sander, 't is een heel aardig kereltje; alleen ja, net zooals je zegt, de geldelijke zorg, dat is een bezwaar." „Nu goed. maar daarover spreken we nog wel eens, ik had nog meer op m'n hart." Agaat was inmiddels weer binnengekomen en Sander zeide: „Wat ik nu ga zeggen moet strikt geheim blijven, Geertje. Ja, Agaat mag het natuurlijk wel hooren", liet hij er op volgen, toen hij zag, dat zij aanstalten maakte om weer weg te gaan. „De zaak zit zoo", dus begon Sander te vertellen, „dat Zierikzee binnen enkele dagen in de handen van Mondragon zal zijn." De beide vrouwen sloegen de handen verbaasd ineen. „El, el, el!" zeide Geertje, „wie zou dat gedacht hebben; we hadden hoop dat de stad nog behouden zou worden; ze hield het zoo lang uit." 189 „Sedert den dood van Lodewijk Boisot is die hoop vervlogen, vrouw Heere; het verlies van dien held is zoo ernstig, dat alle verdere verzet vruchteloos schijnt. Daarom heeft Prins Willem verlof gegeven met den vijand te onderhandelen." „Dat zal den Prins smarten", meende Agaat. „Meer dan hij zeggen kan; hij heeft zich voor het behoud van Zierikzee zoo ontzaggelijk veel moeite getroost. In een briefje, dat onlangs bij de vroedschap van Zierikzee aankwam, schreef zijn secretaris, dat de Prins „nauwelijks tijd heeft om adem te scheppen". Het was de hoogbaljuw Vosbergen die mij dit vertelde. En het was juist over den hoogbaljuw dat ik je spreken wilde, Geertje. Vosbergen heeft in 't begin van het beleg Mondragon bij den neus genomen en dat heugt de Spanjaard zich nog. Hij wordt nu uitdrukkelijk buiten het verdrag gehouden en zeker zal hij gevangen genomen worden, indien de Spanjaarden in de stad komen. Nu wilde ik je vragen of Vosbergen hier in jouw huisje een schuilplaats kon vinden. Ik zou hem wel naar het huisje van Eeltje, m'n kostvrouw, brengen, doch dat is zoo'n babbelachtig menschje, die zou de zaak zóó verklappen. Mij dacht, vrouw Heere zal wel bereid zijn, den hoogbaljuw een schuilplaats te verleenen. Op den zolder kon hij zich nu uitnemend verbergen. De zaak ligt daar in puin en niemand zoekt hem daar." „Ik ben gaarne bereid te doen wat ge verlangt, Sander Wit", zeide vrouw Heere, „Vosbergen is te goed Prins-gezind, dan dat we hem niet gaarne zouden helpen." „Dus dat is dan in orde", besloot Sander, „nu ga ik dadelijk weg, want ik heb nog meer te doen. Ik zal vanavond m'n vriend Kris Keiten sturen; die zal nog een en ander brengen voor uw gezin. Ik zou door de drukte der laatste 190 -dagen bijna vergeten, dat ik hier nog een kostganger heb te onderhouden", liet hij er lachend op volgen. Sander wilde nu gaan, doch Geertje had nog wat te vragen. „Ik ken den hoogbaljuw Vosbergen niet", zeide zij, „hoe zal ik nu weten of de zaak in orde is als hier iemand om schuilplaats komt aankloppen?" „Hoe heet de boerderij van uw vader?" vroeg Sander. ,,Eben-Haëzer", antwoordde Geertje. „Goed, dan zal „Eben-Haëzer" het wachtwoord zijn. Indien de vreemdeling dien naam noemt, kunt ge hem gerust binnen laten, want dan is het de hoogbaljuw Vosbergen die voor u staat." „Heel best, we zullen hem ontvangen en zoo goed mogelijk verbergen." „Daaraan twijfel ik geen oogenblik." Met een vriendelijken groet aan de beide vrouwen verliet Sander het kleine huisje aan het 's Heer Arendsslop en haastte zich naar de Melkmarkt. Het was al laat geworden, de St. Lievens Monstertoren liet z'n zeven slagen over de benarde stad dreunen, doch hij wilde beslist nog even bij den heer Van Catwijck aanloopen; hij had het Dieuwertje immers beloofd. 'n Uur later verscheen Kris Keiten, die het beloofde voedsel bracht en een heel poosje bleef praten. Kris was een gezellige prater en hij kon heel wat vertellen. De beide vrouwen luisterden met belangstelling naar zijn verhalen en het was al laat toen hij vertrok. Vóór het naar bed gaan vertelde Geertje aan Agaat, dat Dieuwertje in de stad was en dat Sander haar had ontmoet. „Ik ben blij voor het meisje", zeide Agaat, „zij krijgt zeker n heel goeden man." HOOFDSTUK XXV. De slag was niet meer te keeren. Zierikzee moest zich overgeven. De onderhandelingen, die den 20sten Juni waren begonnen, werden den 29sten Juni gesloten en bepaald was daarbij, dat de stad den 2en Juli aan Mondragon zou worden overgegeven1). Werkelijk hield de Spaansche bevelhebber op dien dag zijn intocht in Zierikzee. Hij nam z'n intrek op de Oude Haven in het fraaie huis, genaamd „de Groote Mossel". Het was een historisch gebouw; niemand minder dan Keizer Karei V had daarin in 1540 verblijf gehouden. Mondragon had het schikkelijk gemaakt; geen enkele Spanjaard zou binnen de muren van Zierikzee komen, slechts Walen mochten de stad bezetten. Dit verwekte wel i) Prof. Blok noemt in zijn bekende „Geschiedenis van het Nederlandscbe volk", deel II, 3e druk, blz. 111, den 29sten Mei als datum van overgave, doch bij Wagenaar en Hooft vind lk 29 Juni als datum van overgave en 2 Juli de dag van den intocht van Mondragon. In de „Chronyk van Zierikzee" en in ,.Tweehonderdjarig jubelfeest" vond ik ook deze data, zoodat ik vermoed in Blok met een verschrijving te doen te hebben. 192 groot misnoegen onder de Spanjaarden, doch Mondragon wist zijn wil door te zetten. Die volgens het verdrag de stad bij de overgave moesten verlaten waren vertrokken voor de bezetting binnenkwam, onder hen waren ook de beide Gereformeerde predikanten Willem de la Grave en Gerard van Kuilenburg, * • • Er liepen twee mannen door het Vrije. Het waren blijkbaar visschers; zij droegen althans een arm vol netten en zij liepen in 'n stevigen pas. Nu sloegen zij rechtsom en waren in het 's Heer Arendsslop. Bij een klein huis, waarvan het dak goeddeels was weggeschoten, bleven zij staan. „Gij zijt alweer waar ge wezen moet, Jaap", sprak de jongste der beide visschers; nu maar lustig je netten gaan boeten en dan morgen vroeg op de vangst." De jongste visscher liep daarna door, terwijl de oudere, die niet veel antwoord gegeven had, dadelijk het huisje binnen stapte. „Eben-Haêzer", zeide hij tot Geertje Heere, die naar de deur kwam loepen. „Ah, u is misschien....", „ja, ja", viel de visscher haar in' de rede, ,,'t is goed volk, maar waarvoor is het noodig mijn naam u te noemen? De Spanjaard laat mij reeds zoeken. Wijs mij de trap naar den zolder slechts en ik zal mij daar wel weten te verbergen. Ge behoeft u niet om mij te bekommeren, ik heb bij mij wat ik noodig heb; moge de Heere u en mij beschermen." Geertje wees den man de ladder, die naar boven leidde en aanstonds verdween hij op den zolder. Hij vond daar een goede schuilplaats. Er lagen 'n paar bossen stroo, terwijl de 193 netten ook heel goed gebruikt konden worden, 't Was 2 Juli, midden in den zomer dus en op den zolder, waarboven het dak gedeeltelijk was weggeschoten, best uit te houden. Tevergeefs Ket Mondragon den hoogbaljuw Vosbergen in zijn woning opzoeken. De vogel was gevlogen. Dat verbitterde den Spaanschen veldheer. Opzettelijk had hij dien hoogbaljuw van het verdrag uitgesloten, omdat hij een appeltje met hem te schillen had en nu hij binnen de stad was, was hij nergens te vinden. Ook de heeren, die als gijzelaars moesten dienen, waren er niet. Doch dit achtte Mondragon niet zoo erg als het verdwijnen van Vosbergen, Hij moest die kerel hebben; hij was des doods schuldig. Den volgenden dag werd hij in de gansche stad gezocht en zelfs werd er bekend gemaakt, dat ieder die Vosbergen durfde huisvesten of verbergen, dat met den dood bekoopen zou. Sander, die nog bij Eeltje vertoefde, zorgde er nu wel voor niet in het 's Heer Arendsslop te komen en daarom zond hij er Kris Keiten op uit, om te informeer en hoe het met de menschen ging en of ze geen overlast ondervonden van de Waalsche soldaten. Doch Kris wist niets van Vosbergens schuilplaats en zoo zat hij al pratend met de beide vrouwen, ook te vertellen, wat Mondragon had laten bekend maken. De schrik sloeg de beiden vrouwen om het hart, doch zij hielden zich goed; zij begrepen dat Sander zijn vriend onkundig had gehouden en zwegen daarom ook. Toen Kris vernam dat het de bedoeling van Agaat was zoo spoedig mogelijk naar de hoeve „Eben Haëzer" terug te keeren, bood hij aan haar daarheen te begeleiden. „Het is niet te wagen, alleen naar huis te gaan", verklaarde Kris; „buiten de stad wemelt het van Spaansche soldaten, die het platteland af stroopen. Ze zijn slecht te spreken, E. O. 13 194 omdat ze Zierikzee niet hebben mogen plunderen en er dreigt muiterij onder de troepen." Agaat nam het aanbod gaarne aan, dooh het zou nog wel enkele dagen duren eer zij kon vertrekken, Kris had geen haast, 'die kon heel goed bij Eeltje nog een paar dagen wachten, 's Avonds laat, toen Kris vertrokken was, daalde Vosbergen de ladder af. Hij moest toch eens even zich vrij kunnen bewegen en op 't oogenblik kon dat zonder gevaar. Hij informeerde nadrukkelijk of er ook eenig gevaar dreigde en toen kwam het hooge woord er uit en vertelde zij, wat Mondragon had besloten. „Dan ga ik dadelijk heen", sprak de hoogbaljuw, „ik wil niemand in ongelegenheid brengen en vooral niet twee weerlooze vrouwen." Geertje en Agaat hadden hiertegen groot bezwaar, zij wilden beslist niet, dat Vosbergen zich in gevaar zou begeven, doch de hoogbaljuw was niet van zijn voornemen af te brengen. Nu hij bemerkte, dat de kans bestond dat anderen om hem in ongelegenheid zouden komen, wilde hij zich liever vrijwillig aan Mondragon overgeven. Hij vertrok dan ook op staanden voet en begaf zich naar zijn huis, waar hij dien nacht sliep. Den volgenden dag begaf hij zich naar „de Groote Mossel", waar hij verzocht den bevelhebber Mondragon te mogen spréken. De Spaansche bevelhebber ontving hem vrij barsch. Hij verweet Vosbergen, dat hij hem bij het begin van het beleg bij den neus had gehad. Hij had het immers doen voorkomen alsof hij het volk op de schepen wilde bewegen zich tegelijk met de stad over te geven en in stede van dit te doen had hij soldaten en krijgsvoorraad in de stad weten te brengen. Vosbergen verklaarde, dat hij dit alles zeer wel wist. 195 „En weet gij dan ook niet, dat gij door uwe wederspannigheid jegens den koning, den dood hebt verdiend?" Mondragon vroeg het in het Spaansch, doch Vosbergen verstond hem heel goed, daar hij de Spaansche taal uitstekend kende. „Ik heb gemeend", zoo antwoordde hij, „dat krijgslisten tegen den vijand altijd geoorloofd waren en wat ik deed moet u als een krijgslist beschouwen." Toen veranderde Mondragon geheel van toon. Hij had een edel hart, hij wist ook in den vijand verdiensten te waardeeren en hij prees Vosbergen om wat hij ter wille van zijn stad had durven bestaan. „Hoewel gij des doods schuldig zijt", 200 sprak hij, „wil ik u vergeven, wat gij jegens Zijne Majesteit den Koning hebt misdreven en indien gij in 's Konings dienst wenscht te gaan, zult gij grooter verheffing ontvangen dan de Prins van Oranje u ooit schenken kan." Doch hiervan wilde Vosbergen niets weten. „Ik ben", zoo verklaarde hij, „door mijn eed verbonden aan den Prins en de Staten en door het geweten aan den gezuiverden godsdienst, ik blijf den Prins van Oranje en de Gereformeerde religie trouw!" Dat was een mannelijk woord! Doch tegenover dezen Spanjaard kon Vosbergen vrijmoedig aldus spreken. Mondragon was een nobel man en de Spaansche naam, die in deze landen zeer veracht was, wist hij hoog te houden. Mondragon liet daarop Vosbergen gaan; hij verbood hem de stad te verlaten en gaf hem een wacht van enkele soldaten om hem te bewaken. Al spoedig had de Spaansche bevelhebber den hoogbaljuw noodig. Dat was om zich tegenover z'n eigen mannen te verweren. 196 Hij had als teeken van zijn overwinning op de Noordhavenpoort zijn degen laten vastmetselen *). Fier verhief zich dat Spaansche zwaard omhoog als een bewijs dat het zijn vijanden had onderworpen, doch de Spaansche bevelhebber was met de onderwerping van Zierikzee niet aan het einde van zijn moeilijkheden. Hij kreeg het nu te kwaad met zijn eigen volk. De Spaansche soldaten hadden in twee en twintig maanden geen soldij gehad. Men had hun belooofd, dat met Zierikzee geen onderhandelingen zouden worden aangeknoopt vóórdat zij betaald waren, doch dit was niet geschied. Hoe zou Mondragon ook kunnen. Reeds sedert het vorige jaar zat koning Philips in groote financiëele moeilijkheden. De belastingen waren in Spanje tot een ongekende hoogte opgevoerd. Invoering van nieuwe heffingen kon onmogelijk den zwaren schuldenlast wegnemen. De bankiers begonnen hooger eischen te stellen; binnenslands was geen geld meer te krijgen. De staatsschuld bedroeg reeds 34 millioen dukaten; daarvan moest jaarlijksch ruim 2 millioen gulden rente worden betaald, dat was 1/$ van het geheele staatsinkomen der Spaansche monarchie. In den uitersten nood had de koning een ingrijpenden maatregel genomen en bij het „decreto" van 1 September 1575 schorste hij alle betalingen aan de schuldeischers van den staat. Hierdoor ontstond een geweldige crisis. Zelfs het eenige bankiershuis, waarop de koning meende nog te kunnen rekenen, dat der Fuggers te Augsburg, weigerde nu langer geldzaken te doen met Spanje. Het was dus geen wonder, dat Mondragon zijn woord niet had gehouden, 't was hem onmogelijk geweest. Doch 1) De degen, die op genoemde poort staat, wordt door ihet volk de degen van Mondragon genoemd. Met zekerheid is het echter niet te zeggen of hij werkelijk van hem afkomstig is. 197 de soldaten vroegen niet naar de moeilijkheden van den koning. Zij eischten het hun rechtmatig toekomende geld en daarin hadden zij schoon gelijk. Doch nu grepen zij naar een verkeerd middel: zij begonnen te muiten en te plunderen, 't Begon op het eiland Schouwen. Den 12en Juli plunderden zij *t dorp Nieuwerkerk en weldra sloeg de beweging over naar de Walen in Zierikzee. 't Was waar, de Walen konden de Spanjaarden niet zien of luchten, en zij toonden dat, door 's avonds twee en 's nachts nog acht of tien Spanjaarden om 't leven te brengen. Dat werd Mondragon toch te kras en hij ontbood de hoofdaanleggers bij zich. Zij moesten dadelijk hun muiterij staken en zouden dan twee maanden soldij ontvangen. Daaraan dachten zij echter in de verste verte niet. Twee en twintig maanden moesten zij hebben, evengoed als de Spanjaarden. Mondragon wist hen lang in toom te houden en riep Vosbergen tot getuige, dat hij alle pogingen had aangewend om de rust te bewaren. Nu had hij de hulp van Vosbergen noodig en Vosbergen verleende die hulp gaarne. Want Mondragon had het niet alleen te kwaad met 't krijgsvolk, ook het gewone volk was woedend, omdat het zich overgegeven zag aan het Spaansche geweld, 't Liep zoo hoog, dat Mondragon zich in zijn huis „de Groote Mossel" moest schuil houden om de woede des volks, omdat men er van sprak „hem den hals te zullen breken". In z'n huis hoorde hij de liedjes zingen, die een volksdichter op de algemeene ellende had gemaakt. Waar zullen wij nu toch blijven, Wij boeren, klein en groot? Ons koeien ziet men ontdrijven, Wij worden bijster en bloot, Ons huizen ziet men afbranden E. O. 13* 198 Al boven onze hoofd, Wij verliezen geld en panden; Wij worden geheel beroofd. Men gaat ons schatten en scheren, Want het hun zoo behaagt, Of wij het mogen ontberen, Dat wordt ons niet gevraagd. 't Is: breng ons geld, al bij het pond, Of wij zenden knechten nu terstond; Die halen 't met geweld. Den boer, den boer, den schamelen boer, Met dien is 't kwalijk gesteld. Wat wilt gij toch veel klagen, Gij boeren allegaèr; Dat gij alleen moet dragen Dit bitter lijden zwaar? Maar neen, gij zijt het niet alleen; De stee man is ook in 't geween; Hij is aan alle zij. Dus laat uw klagen in deze dagen, 't Zijn algemeene plagen, Daar en is nu niemand vrij. 't Werd nog erger. De Waalsche soldaten omringden op zekeren dag het huis van hun bevelhebber en dreigden, dat zij hem er uit zouden halen en dood maken, indien hij hen niet betaalde. Mondragon hoorde de kreten. 't Werd hem toch te erg; 't was immers niet zijn schuld, 199 maar de schuld van den koning. Moest hij daarvoor nu vallen, welnu, hij was bereid. Met het zwaard in de hand ijlde hij de deur uit en begaf zich midden onder de muitelingen. Hij ontblootte zijn borst en bood hen zijn zwaard aan. Indien zijn bloed als betaling kon dienen voor de schuld des konings, zoo zeide hij, konden zij hun eigen Overste, „die hen altijd met zoo'n teederheid en liefde gekweekt had" met zijn eigen zwaard doorsteken. Beschaamd dropen zij af; dat was hun toch* al te kras. Doch hun ontevredenheid bleef en de Spaansche zaak zou er spoedig de nadeelige gevolgen van ondervinden. Den 17en Juli brak er oproer uit onder de Waalsche soldaten en nu was Holland in last. Zij dreigden Zierikzee te zullen plunderen en plat te branden, indien zij niet betaald werden. Binnen twee dagen moest er 100.000 gulden zijn. Na veel smeeken en onderhandelen werden de twee dagen tot zes dagen en in dien tijd werd het ongemunte zilver, dat voorhanden was, gemunt met het opschrift: Regiae Magistrati reconciliata Ziri-zea 2 Juli Anno 1576, d.i. Zierikzee met den koning verzoend den 2en Juli 1576. Zoo kreeg men dan eindelijk de 100.000 gulden bijeen en toen waren de Walen zoo goed te beloven, dat zij Zierikzee niet zouden plunderen. * • • Prins Willem vertoefde te Middelburg, toen hij het bericht ontving, dat Zierikzee zich inderdaad had overgegeven. Hij wist, dat het zoo komen moest; hij was op den slag voorbereid en toch, nu het inderdaad een feit was geworden, maakte de moedeloosheid zich van hem meester. Waarom handelde de Heere zoo in tegenheden met hem en met het volk der Nederlanden? 200 Streden eij niet voor een rechtvaardige zaak? O, de Prins wist het dat hij geheel onbaatzuchtig streed voor de verdrukte Nederlanden. Dat had hij den 20sten October 1574 nog duidelijk getoond toen hij aan de Staten schreef: „Ik verlaat het land en laat alle macht over aan de Staten van Holland, dan zijt Gij, o Staten, de eenige meesters!" ' Men was toen spoedig een anderen toon gaan aanslaan en de Staten «elf hadden den Prins gesmeekt het opperbestuur van alle aangelegenheden, het land betreffende, op zich te nemen en ter wille van ons volk had de Prins zich dit laten welgevallen. Ook nu was de Prins diep verslagen. Zijn hart bloedde als hij dacht aan het arme volk, dat hij om Gods wil zoo lief had en met wie hij gemeene zaak had gemaakt. Hij gevoelde het: het ebbend getij was ingetreden. Zou er ooit weer een vloed op volgen? Hopeloos was de redding van 't vaderland geworden, na het verlies van Zierikzee. De Prins wanhoopte er aan of wel ooit deze landen vrijgevochten zouden kunnen worden en hij dacht er over na of het niet Gods wil zou zijn, dat de strijd werd opgegeven en men beter en vrijer oorden opzocht. Zoo kwam Oranje tot het wanhopige plan om mannen, vrouwen en kinderen, met al de beste tilbare have in schepen te laden en ergens in een anderen hoek van de wereld een gebied op te zoeken, waar men vrij zou zijn van alle dwinglandij en waar men God zou kunnen dienen naar Zijn Woord en naar de inspraak van het geweten. Alle watermolens zou men in brand steken, alle dijken en dammen doorsteken en zoo het gansche land aan de golven prijs geven. 201 Dat was de voorslag van Willem van Orante, En dat hij tot zulk een voorslag kon komen, was wel een bewijs, hoe treurig het nu met 't vaderland voorstond. Inderdaad was het in de zaken van het land en ook in Oranje's hart: Ebbend Getij. HOOFDSTUK XXVI. Het viel voor Vosbergen niet mee om een kosthuis te vinden. Zijn eigen woning was hem ontzegd en waar hij vertoefde moesten ook de Spaansche soldaten thuis zijn, die hem moesten bewaken. Dat was een moeilijke kwestie en Sander Wit, die nog steeds de trouwe dienaar van den hoogbaljuw was, had er zijn hoofd mee gebroken, waar hij hem toch onderdak zou moeten geven. Bij Jacob van Catwijck? Ja, dat was alles goed en wel en Dieuwertje was gaarne bereid den hoogbaljuw te verzorgen, doch wie heeft er nu graag zes Spaansche soldaten op den koop toe? Zoo was het overal, 't sprong telkens af op de Spaansche wacht, doch eindelijk was er een kosthuis gevonden, 't Was bij den Pandjeshuishouder. De man had al meer kostgangers gehad en nu had hij er een, waarvan hij geweldig veel last had. 't Was een Spaansch bevelhebber van groot aanzien, doch de man leed aan buien van groote zwaarmoedigheid en niemand kon hem tot bedaren brengen. 203 „De man is vast van den duivel bezeten", verklaarde de pandjesbaas en het was hem een ware uitkomst dat hij Vosbergen met zijn gevolg in den kost kon krijgen. Die Spaansche soldaten zouden met den hoogen heer kunnen spreken. Dat kon de pandjesbaas niet. Doch van de soldaten had hij niet veel pleizier, die waren veel te gebeten op al wat hoog was, om zich met dien bevelhebber te willen bemoeien. Doch Vosbergen kon dat voortreffelijk en als de „hooge" zijn buien had, wist hij hem weer geheel tot bedaren te brengen. Hierdoor wist hij de genegenheid van zijn bewakers dermate te verwerven, dat hun toezicht aanmerkelijk verslapte. Sander Wit mocht zich vrij met den hoogbaljuw onderhouden en dit was voor dezen heel wat waard, want nu kon hij met hem z'n plannen bespreken. Vosbergen dacht er niet aan binnen Zierikzee te blijiven. Hij moest weg, niet om 't eigen leven te redden, doch om het belang van zijn stad te dienen. Sander bleef in zijn oude kosthuis bij Eeltje en zorgde er voor, dat de hoogbaljuw op de hoogte bleef met alles wat er in de stad voorviel. Kris Keiten was met Agaat naar de hofstee „Eben Haêzer" vertrokken en daarop had Sander zich het lot van de ongelukkige weduwe Heere aangetrokken. Want helaas zij was weduwe De pijnlijke onzekerheid was weggenomen door den terugkeer van Jan Schagt. Deze was door de Spanjaarden gevangen gehouden, doch toen Zierikzee zich had overgegeven, was hij vrij gelaten. Hij had aan Geertje het einde van haar man meegedeeld en de arme vrouw had bitter geweend. Nu wist zij het dus zeker, dat zij weduwe was en dat haar vier kinderen weezen waren. Maar de gedachte, dat haar man was gevallen voor een 204 rechtvaardige zaak, de zaak der vrijheid, de zaak ook van den Gereformeerden godsdienst, gaf haar kracht om haar zwaar kruis te dragen. Zij wist het, de Heere zou helpen. En de Heere hielp haar inderdaad. Het hart van Jacob van Catwijck, die van huis uit nogal vasthoudend was en zeer gehecht aan de Roomsche Kerk, was evenzeer in de hand Gods als dat van koningen en vorsten. Hij stemde er in toe, dat de weduwe Heere met haar kinderen en haar pleegkind Willem van Noordwelle haar intrek nam in zijn groot huis aan de Melkmarkt. Dit zou duren totdat zij weer een geschikte woning had. En het waren Dieuwertje en Sander die dit voor Geertje hadden opgeknapt. Oom Jacob beleefde wel vreemde dagen. Van zijn zilveren sieraden, die hij bezat, had hij heel wat moeten afstaan, om tot munten te laten omsmelten, om daarmee de plundering af te koopen. « Nu was er weer anders. Sander had hem gevraagd of hij den heer Vosbergen niet eens wilde uitnoodigen een avondje bij hem door te brengen. Van Catwijck begreep niet waaraan hij die eer nu te danken had, doch Sander drong er sterk op aan en ten slotte gaf hij toe. Zoo verscheen dan de heer Vosbergen op een avond bij Van Catwijck aan huis. Hij bracht zijn bewakers mee, doch bij de deur gekomen zeide hij, dat het toch wel wat veel gevergd was van zijn gastheer om ook hen te moeten ontvangen. Hij gaf hun daarom 'n flinke drinkpenning en verzocht hen hem tegen twaalf uur te willen komen ophalen. De bewakers aarzelden wel even; 't was tegen de bevelen, die ze gekregen hadden, doch Vosbergen hielp hen over hun aarzeling heen. 205 „Ik ben immers in een bekend huis, mannen", zeide hij, „en daarbij zijn de poorten reeds gesloten, waar zou ik heen moeten? Neemt er nu maar eens een vroolijken avond van en komt mij dan tegen middernacht weer ophalen." 'n Vrije, vroolijke avond lachte de soldaten toe. Zij namen het drinkgeld aan en gingen huns weegs. Vosbergen maakte er van wat er van te maken was, ofschoon hij goed zag dat Van Catwijck zeer verlegen was met dit zonderlinge bezoek. Doch er viel genoeg te praten en vooral Dieuwertje zorgde er voor als gastvrouw dat er vroolijkheid heerschte. De teere puntjes werden vermeden, maar over algemeene onderwerpen werd druk gesproken. „Weet mijn nicht ook of Sander Wit vanavond mijn gast zal zijn?" vroeg Van Catwijck opeens. Dieuwertje had die vraag verwacht en toch schrok zij er nog van. Doch zij wist zich spoedig te herstellen en antwoordde: „Sander vreesde, dat hij vanavond geen gevolg zou kunnen geven aan uw vriendelijke uitnoodiging, oom, hij had het zoo druk met allerlei werkzaamheden." Terwijl zij dit zeide wisselde zij een blik van verstandhouding met den heer Vosbergen. Oom liet het er bij en wijdde verder zijn aandacht aan zijn gast. De St. Lievens Monstertoren speelde elf uur toen de heer Van Vosbergen opstond. „Mijn bewakers zullen mij buiten reeds wachten, heer Van Catwijck", zeide hij „ik moet daarom vertrekken. Laat ik u vriendelijk mogen danken voor de aangename uren, die ik ten uwent mocht doorbrengen." Van Catwijck weerde met eenige beleefde woorden den dank van den hoogbaljuw af en stond op om hem uit te laten. 206 „Blijft u zitten oom", haastte Dieuwertje zich, „ik zal den heer Van Vosbergen wel even de deur uitlaten." Dat was Van Catwijck ook best en Dieuwertje liet den voornamen gast uit. „Goede reis heer baljuw", zeide zij toen hij reeds op de stoep stond, „God moge u beschermen en u veilig geleiden, groet Sander van mij." Daarop sloot zij de deur. Vosbergen spoedde zich door de stille straten der stad. Nu en dan kwam hij enkele Waalsche soldaten tegen, die niet op den eenzamen burger letten, doch dat was alles. Nu was hij in de Nobelstraat. Ginds rees reeds de forsche Nobelpoort op en stak zijn beide kloeke zuster-torens Anna met acht- en Maria met zestienhoekige spits omhoog. „Vaarwel Anna en Maria", mompelde Vosbergen, „moge ik u binnenkort in vroolijker omstandigheden terugzien." Hierop sloeg hij links af en wandelde langs den stadswal. Het werd nu goed uitkijken, want de wallen werden overal door wachten bewaakt. Doch hier was een gedeelte, waar de wachters het verst van elkander stonden, omdat buiten dien wal al het land nog onder water stond. Hier moest Vosbergen zijn. Hij klauterde tegen den wal op en eenmaal boven gekomen speurde hij in de diepte daar beneden. Het was een donkere, stille zomernacht. In de verte hoorde men den afgemeten tred van de schildwachten; nu en dan kwaakte er een kikvorsch, dat was alles. Doch onder den hoogen wal lag een klein roeibootje en Vosbergen ontdekte het nu. Hij ging plat voorover op den grond liggen en fluisterde: „Oranje!" Aanstonds kwam er beweging in het schuitje; een jonge man stond op en wierp een touw naar boven, dat door den 207 baljuw haastig werd vastgemaakt aan een paal, die in den grond stak. Nu gleed hij langs het touw naar beneden, bereikte den grond en stapte in het bootje. Onhoorbaar werd het afgestooten, doch nauwelijks dreef het bootje weg of Vosbergen bemerkte, dat hij een zijnerhandschoenen verloren had. 't Was 'n mooie handschoen, van hazenleer gemaakt, en de baljuw was bang, dat die handschoen hem noodlottig zou worden. Daarom gaf hij Sander Wit, die het bootje roeide een wenk om weer terug te keeren. Bedaard stapte Vosbergen uit het schuitje, raapte den handschoen op en opnieuw werd nu de tocht begonnen. Een en ander had toch eenig gerucht veroorzaakt en de dichtstbijzijnde schildwacht riep dan ook: „Wie daar?" Doch de beide mannen hielden zich nu doodstil en de schildwacht, geen gerucht meer hoorende, hervatte weer z'n eentonige wandeling. Stil schoof nu het bootje voort over de verdronken landen en straks de grauwe wateren van de Schelde op. In de verte doemden de schepen van den Prins op. Die schepen waren het doel van den tocht; als Vosbergen op de vloot was, was hij veilig. Nog eer de morgen was aangebroken was de vloot bereikt en Sander keerde dadelijk terug. Doch hij keerde niet terug zonder gezelschap. Bij de valreep, waarlangs de hoogbaljuw het schip beklom, had Sander een ouden kennis ontmoet. Het was Dries de Looier. De trouwe borst schreide bijna van blijdschap, toen hij vernam dat Sanne nog altijd bij Van Catwijck was en het goed maakte. Hij vroeg eenige dagen verlof en roeide met Sander mee terug. De terugtocht ging langs een anderen weg; ook lagen er netten in het schuitje die den indruk moesten geven, dat de beide mannen op de 208 vischvangst waren geweest Zonder veel moeite gelukte het Sander weer binnen Zierikzee te komen, vergezeld van z'n Roomschen vriend. En Sanne, de maarte van den heer Van Catwijck, was niet weinig verblijd, toen ze daar zoo opeens haar trouwen Dries voor zich zag staan. HOOFDSTUK XXVII. De oude Elemans en zijn vrouw waren niet weinig verheugd, toen hun dochter Agaat weer veilig en wel thuis was. En den kloeken jonkman, die de vriendelijkheid had gehad haar naar huis te geleiden, boden zij gul voor enkele dagen gastvrijheid aan. Nu daarvoor was Kris Keiten best te vinden. ,,'t Is hier op de boerderij licht beter dan in de stad, want daar is schraalhans nog keukenmeester", zoo verzekerde hij aan vrouw Elemans en dan vertelde hij aan het goede mensoh, wat daar binnen de stad door velen zoo al gegeten was. En nog was het er zuinig. De stad was door het beleg zeer verarmd; de rekeningen waren nog niet opgemaakt, doch later zou het den stadsthesaurier blijken, dat deze negen maanden aan Zierikzee 170 duizend 721 gulden en 16 stuivers hadden gekost. Belangstellend informeerde de boerin naar Sander Wit en Kris Keiten vertelde diens geschiedenis, 't Was voor Agaat een groote uitkomst, dat Kris deze taak op zich nam en zoo vertelde de wakkere Geus dan van al de kloeke 210 daden, die door den Lei denaar waren verricht en ook, dat Sander zoo gelukkig was geweest zijn meisje weer te vinden. „En gaan ze nu spoedig trouwen?" informeerde de boerin. „Dat weet ik niet; mij dunkt de omstandigheden zijn er niet naar, Zierikzee is Spaansch en de beide predikanten hebben de stad verlaten, neen 't is nu geen tijd om aan trouwen te denken, daar zal Wit betere tijden op afwachten. Over Geertje kwam de oude vrouw niet uitgepraat. „Och, och", klaagde zij voortdurend, „wat heeft de Heere een zwaren weg met haar gehouden. Ze had toch zoon flinken man en nu is zij al zoo vroeg weduwe." Het was te begrijpen, dat het moederhart bloedde om het leed, dat over haar dochter was gekomen, doch het was weer een rijke troost dat Geertje met haar kinderen goed bezorgd was in het huis van Van Catwijck. En Dieuwertje behandelde haar zoo goed alsof zij 'n zuster was. Alles goed en best, maar vrouw Elemans wilde Geertje het liefst bij haar op de boerderij hebben. Althans in den eersten tijd. Het baatte niet of Agaat en Kris Keiten haar al verzekerden, dat Geertje het best had en dat ook de kinderen niets te kort kwamen; vrouw Elemans hield vol, dat Geertje thuis behoorde te komen. Zoo reed er dan op zekeren dag een boerenwagen, bespannen met twee zware Zeeuwsche paarden de stad binnen en hield stil voor het heerenhuis aan de Melkmarkt. De voornaamste bezittingen van weduwe Heere werden op den wagen geladen en na een hartelijk afscheid van Van Catwijck, Dieuwertje en Sander en van Sanne, de maarte, vertrok de wagen naar de boerderij op Duiveland. 't Was er stil van geworden in het groote huis en Dieuwertje was heel blij dat Willem van Zuidwelle er tenminste nog achter gebleven was. Die kleine knaap verschafte aan het meisje heel wat werk en daarom had Geertje hem mee wil- 211 len nemen. „Ik ben kinderen gewoon", had ze gezegd, „laat mij er maar voor zorgen", doch Dieuwertje en haar oom wilden er niet van weten. Van Catwijck stelde er een eer in voor den kleinen jongen te mogen zorgen en zoo bleef Willem dan in het huis van den rijken brouwer. Sander bleef voorloopig bij Eeltje inwonen. Het was wel z'n bedoeling ook verder deel te nemen aan den strijd voor de vrijheid, doch op welke manier hij dit thans doen kon, wist hij nog niet. Vosbergen had trouwens bij het afscheid nemen tot hem gezegd: „Blijf maar rustig in Zierikzee, want we komen terug. Ik zal niet stil zitten, dat verzeker ik u. Bevorder de zaak van den Prins zooveel in uw vermogen is." Aan dat woord wilde Sander zich nu houden. En inderdaad scheen het alsof Vosbergen gelijk zou krijgen. O zeker, Mondragon zat nog steeds in „de groote Mossel" en Zierikzee was in de macht der Spanjaarden, doch hoe lang zou dit nog duren? De Spaansche soldaten trokken stroopend en plunderend door het land. Nu waren ze onder aanvoering van een eletto in Antwerpen gekomen om de stad te plunderen. De muiters hadden de Koninklijke bevelhebbers afgezet en uit hun midden een aanvoerder, een eletto gekozen. Bij geruchten vernam men in Zierikzee wat er in het Zuiden voorviel. De stad Aalst in Vlaanderen was door de muiters plotseling overvallen en daar hadden zij nu hun tenten opgeslagen. De geheele omtrek werd vandaar uit gebrandschat. Maastricht werd laaghartig uitgemoord en geplunderd en Antwerpen zou nog meer van den Spaanschen moedwil te lijden hebben. Er steeg een kreet van verontwaardiging op uit de lage landen bij de zee, toen al deze gruwelen bekend werden, Roomsch en Onroomsch was het er nu over eens dat de 212 Spanjaarden 200 spoedig mogelijk uit ons land moesten worden verdreven. Er werden akelige gruwelen bedreven en een schrijver uit die dagen zeide ervan: ,,'t Was of alle duivels uit de hel in de kudde Spaansche zwijnen waren gevaren". Voor millioenen ging er verloren, voor millioenen werd er verbrand. Niemand werd gespaard, zelfs de geestelijken niet en door de Roomsche Spanjaarden werden de Roomsche kerken nog kaler geplukt, dan in de dagen van den Beeldenstorm was geschied. Er waren soldaten, die zóóveel hadden geroofd, dat zij zich wapenrustingen van louter goud lieten maken, anderen verspeelden met dobbelen op eén dag tien duizend kronen en in het geheel werden alleen in Antwerpen 8000 menschen gedood — dat was de Spaansche furie. De geruchten van al deze gruwelen drongen ook door tot Zierikzee en de trouwe Oranjemannen die daar woonden hoopten, dat door deze gebeurtenissen nog een omkeer zou komen in den stand van zaken. Werkelijk kwam het zoo ver. Mondragon, die met zooveel moeite Zierikzee had weten te bemachtigen en haar natuurlijk niet graag wilde prijs geven, hield zoo lang mogelijk stand, doch zag zioh töch eindelijk genoodzaakt de stad te verlaten. Op den 3en November 1576 verliet hij met zijn soldaten de stad, met achterlating van een grooten voorraad ammunitie en onmiddellijk daarop klopte Graaf Hohenlo, de bevelhebber van 's Prinsen leger, aan de poort. Doch die poort zat goed in het slot en er waren er ook in de Zierikzeesche vroedschap heel wat, die er eerst eens over praten wilden. Het waren de slappe elementen en de Spaanschgezinden. Zij gevoelden er niet veel voor om nu weer de troepen van den Prins binnen te laten. Zij gevoelden er meer voor om neutraal te blijven en heftige debatten werden hierover in 213 de vergaderingen van de vroedschap gevoerd. En werkelijk zij wisten hun wil door te drijven. De poorten werden gesloten en de kanonnen op de wallen gesleept. Zoo vond Hohenlo dus de stad in staat van tegenweer en berichtte dit aan den Prins. Doch Prins Willem liet het er niet hij zitten. Hij beschouwde deze daad van Zierikzee als een hoon hem aangedaan. Had hij daarvoor nu negen maanden lang dag aan dag al het mogelijke gedaan om de stad te verlossen? Hadden daarvoor zooveel dappere mannen hun leven gegeven; waren daarvoor dan de edele helden Karei en Lodewijk Boisot gevallen? Oranje was niet weinig vertoornd en zond aan de vroedschap van Zierikzee het bericht, dat hij de stad ter roof en plundering zou overgeven, indien zij niet aanstonds de poorten openden voor de troepen van den Prins. Toen koos men in Zierikzee toch eieren voor zijn zeld. Men had negen bange maanden achter den rug en men wilde niet graag nog eens zoo'n lijdenstijd doormaken, daarom gaf men toe en liet Hohenlo met zijn troepen binnen. De neergehaalde Prinsenvlag verscheen weer op den toren en alle Oranjegezinden in Zierikzee dankten den Heere voor Zijn genadige uitredding. Alle uitgewekenen keerden weer terug en Vosbergen was een der eersten. Ook de beide predikanten keerden terug en de stad was weer als vroeger in de dagen van Kaarsemaker een stad van Willem van Oranje. * « * Den eersten Zondag in December 1576 predikte Dominee Gerardus van Kuilenburg weer voor de eerste maal in de St. Lievens Monsterkerk van Zierikzee. 't Zou een gedachtenisrede zijn die hij uitspreken wilde en de groote kerk was tot in alle hoeken gevuld. 214 Ds. Van Kuilenburg had een tekst gekozen, die heel goed op deze bijzondere gelegenheid paste. Het was Psalm 66 : 12: „Gij hadt den mensch op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversching." Naar aanleiding van deze woorden hield de geliefde leeraar een predikatie, waarin hij den Heere groot maakte voor Zijn genadige uitredding. Met open mond luisterde de schare naar deze aangrijpende prediking en menigeen was door de aandoening zóó overmand, dat hij niet kon meezingen toen de leeraar opgaf om te zingen Psalm 66 :6: Men heeft op ons hoof den geklommen, Zoo men beklimt een kemeldier; Als beesten wierden wij alommen Gedreven door water en vuur. Daarna hebt Gij ons Heere goedig Vertroost: Dies ik tot uw huis rein Wil bren gen mijn offranden bloedig En mijn beloften groot en klein. Toen de predikatie geëindigd was, had er nog een bijzondere plechtigheid plaats. Binnen het doophek zaten Sander Wit en Dieuwertje Egberts als bruidegom en bruid en in dezen eersten dienst zou hun huwelijk worden ingezegend. Voor deze gelegenheid had ook de Roomsche brouwer Van Catwijck zich naar de Gereformeerde Kerk begeven; dat was ter eere van zijn nicht. Daar waren trouwens nog meer Roomschen aanwezig; men zag er Dries de Looier met Sanne en Jan Schagt en nog anderen. Vrouw Wit had de verre reis niet aangedurfd, doch Jan Janszoon Wit, Sander's vader, was heel, uit Leiden overge- 215 komen en had in Delft den ouden Egberts opgehaald. Samen woonden ze nu de huwelijksinzegening van hun kinderen bij. Dominee Van Kuilenburg hield na afloop van de plechtigheid een treffende toespraak tot de jonggehuwden; hij hoopte, dat zij beiden in de vreeze Gods hun weg mochten gaan en dat het de betuiging van hun beider hart mocht zijn, wat Jozua eenmaal had gesproken: „Maar aangaande mij en mijn huis wij zullen den Heere dienen." In het groote heerenhuis op de Melkmarkt werd de bruiloft gevierd. Er waren heel wat gasten. Geertje was er met haar kinderen en de familie Elemans en Kris Keiten. Al de oude verhalen van Leiden en Zierikzee werden nog weer eens opgehaald. Natuurlijk was ook de heer Vosbergen tegenwoordig. Hij was niet alleen gekomen als goed vriend, maar hij had ook nog een opdracht te vervullen. Namens den Prins van Oranje deelde hij aan de aanwezigen mede, dat Sander Wit was benoemd tot hopman in het leger van den Graaf van Hohenlo. Deze mede deeling verwekte algemeene vrooÜjkheid en de jonge hopman werd door allen hartelijk gelukgewenscht. Ook Agaat kwam met haar gelukwensch. „Ik geloof dat je het verdiend hebt, Sander", zeide ze eenvoudig en toen ging ze weer gauw naar de keuken, waar ze Sanne en Eeltje hielp bij het bereiden van den maaltijd. Na het noenmaal wandelden Sander en Dieuwertje samen in den grooten tuin achter het huis. „Zie, liefste", zeide Sander, „zie de blijde Prinsenvlag wappert weer vroolijk van den toren. Nu zal alles terecht komen, nu wordt ons vaderland nog vrij van den dwingeland. Nu is het ebbend getij voorbij, den Heere zij dank!" -